verslag P5taAtscommissie§| in 2ak| de duurte INGESTELD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN jlfj^ AUGUSTUS !9l9» Nö. VERSLAG VAN DE STAATSCOMMISSIE IN ZAKE DE DUURTE INGESTELD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 23 AUGUSTUS 1919, No. 58. Aan de Koningin. Het behaagde Uwe Majesteit bij Besluit van 23 Augustus 1919 n°. 58 in te stellen eene Staatscommissie ten einde: a. een onderzoek in te stellen inzake de bestaande duurte van de voornaamste levensbehoeften; b. na te gaan, of en in hoeverre door Regeeringsmaatregelen of anderszins algemeene prijsstijging kan worden tegengegaan of althans voor bepaalde artikelen beperkt; c. indien zij termen tot een als sub b. bedoeld ingrijpen aanwezig acht, daartoe strekkende voorstellen te doen. Aangewezen werden tot leden: Mr. Dr. G. W. j. Bruins, Hoogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam, tevens Voorzitter, B. j. Gerretson, Oud-Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, Lid van de Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland, te Rotterdam, H. G. M. Hermans, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te Maastricht, Mr. F. I. j. Janssen, Oud-Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Rechter in de ArrondissementsRechtbank te Maastricht, Mr. Dr. E. van Ketwich Verschuur, Burgemeester van Groningen, Mevrouw M. E. Leliman-Bosch, Oud-Presidente van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Inspectrice van het Vakonderwijs, te Baarn, G. A. j. Mirrer, Directeur der Coöperatieve Handelskamer te Rotterdam, j. Schouten, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Rotterdam, Dr. E. van Welderen Baron Rengers, te Ysbrechtum, Sneek, F. M. Wibaut, Wethouder van Amsterdam; tot Secretaris Mr. Dr. A. Fontein te Rotterdam. Bepaald werd voorts, dat de Staatscommissie haar rapport zal vaststellen bij meerderheid van stemmen, met dien verstande, dat ieder lid het recht heeft van zijn gevoelen, indien het van dat der meerderheid afwijkt, in eene afzonderlijke aan het rapport toe te voegen nota te doen blijken, tenzij zulks kortelijk in het rapport mocht kunnen worden opgenomen. Na hare installatie op 10 September 1919 heeft de Staatscommissie in de eerste plaats de door haar te volgen werkwijze overwogen. Hierbij viel allereerst te besluiten welk karakter aan het onder a. aan haar opgedragen onderzoek behoorde te worden toegekend. Hoezeer het in beginsel wellicht wenschelijk zou zijn geweest in de eerste plaats de bestaande duurte aan een onderzoek van eenigen omvang te onderwerpen en daarna de onder b. aan haar voorgelegde vragen te overwegen, heeft de Staatscommissie zich niet verantwoord kunnen achten deze gedragslijn te volgen. Doordrongen van de wenschelijkheid, dat, wanneer er voor ingrijpen in het duurtevraagstuk aanleiding kon bestaan, daartoe strekkende voorstellen zoo spoedig mogelijk werden ingediend, heeft zij gemeend reeds dadelijk een aanvang te moeten maken met het onder het oog zien van de verschillende denkbeelden, die uit een oogpunt van duurtebestrijding voor overweging in aanmerking konden komen, en daarnaast zich te moeten beperken tot het inwinnen van op korten termijn te verkrijgen inlichtingen. Hierbij kwam, dat, waar aan de Staatscommissie geenerlei zelfstandig enquêterecht was toegekend, haar onderzoekingen bezwaarlijk anders dan van algemeen of statistisch karakter zouden kunnen zijn. In de eerste plaats werd besloten zich te richten tot het publiek. Op 17 September werd bij wege van advertentie in de dagbladen aan vereenigingen en comités werkzaam op maatschappelijk gebied en aan industriëelen, kooplieden, winkeliers en anderen, die uit hoofde van hun functie of beroep met de vervaardiging of verhandeling van levensbehoeften in den ruimen zin in aanraking komen, de vraag gericht om, wanneer hun nopens de huidige duurte van levensbehoeften, de oorzaken, welke tot die duurte leiden en de mogelijkheid van bestrijding gegevens mochten ten dienste staan, welke voor het aan de Staatscommissie opgedragen onderzoek van nut konden zijn, deze schriftelijk aan de Staatscommissie te willen mededeelen. De bedoeling dezer vraag werd in een communiqué als volgt nader toegelicht: Wat de Staatscommissie met het door haar gedaan verzoek in de eerste plaats beoogt, is het bijeenbrengen van nauwkeurig omschreven, gecontroleerde gegevens nopens de vraag, of en in hoeverre de tegenwoordige duurte mede beheerscht word' door factoren, die wellicht zouden kunnen liggen binnen het bereik van wetgever of publieke opinie hier te lande. Als oorzaken van de tegenwoordige duurte pleegt in 'dit verband op tal van verschijnselen te worden gewezen: vermindering der eigen productie; moeilijkheden in den aanvoer van artikelen en grondstoffen van elders; prijsopdrijving bij de vervaardiging, den invoer uit den' vreemde en de verdere verhandeling van artikelen en grondstoffen; beperking van aanbod; uitschakeling of beperking van concurrentie, hetzij bij afspraak, hetzij feitelijk; verkorting van de vrijheid van afnemers ingevolge onder den druk van den oorlog aanvaarde contractueele verplichtingen; opdrijving van vrachten en verdere ten laste van den verbruiker vallende kosten; en meer dergelijke verschijnselen. Sommige dezer verschijnselen zijn van algemeenen aard, van andere zal, wanneer zij zich voordoen, de wijze waarop en de mate waarin zulks het geval is, bij speciale artikelen en grondstoffen en in speciale takken van groot- en kleinbedrijf en van groot- en kleinhandel belangrijk kunnen uiteenloopen. Van een nadere omschrijving der verzochte gegevens meent de Staatscommissie zich te moeten onthouden. De gegevens zullen in het bijzonder betrekking moeten hebben op de voornaamste levensbehoeften in den ruimen zin van het woord (voeding, kleeding en schoeisel, verwarming) Inclusief grondstoffen en tusschenproducten. Voorts zal de Commissie mededeeling op prijs stellen van maatregelen, van particuliere zijde genomen tot opvoering der productie of tot beperking van den prijs van levensbehoeften, en van de daarmede tot dusver in eigen of ruimer kring bereikte resultaten. De Staatscommissie zal slechts acht kunnen slaan op nauwkeurig omschreven, concrete gegevens. Algemeene klachten en verlangens zullen terzijde worden gelegd. Het aantal antwoorden door de Staatscommissie op hare vraag ontvangen, is beperkt gebleven. In totaal zijn ruim 80 antwoorden ingekomen, waaronder van zeer verschillend gehalte. Wanneer de Staatscommissie dit resultaat teleurstellend acht, doet zij hiermede niet af aan de waarde van verschillende antwoorden, waarin met name over het vraagstuk der duurtebestrijding en daarmede verband houdende vraagstukken belangwekkende beschouwingen worden geleverd. Het getal is evenwel te klein geweest dan dat gevolgtrekkingen van meer algemeenen aard mogelijk zouden zijn, terwijl voor het eventueel instellen van verdere onderzoekingen de antwoorden slechts zeer weinig aanwijzingen gaven. Tegelijkertijd richtte de Staatscommissie zich tot verschillende consulaire ambtenaren in den vreemde. In antwoord op haar daartoe strekkend verzoek ontving zij van den consul-generaal te Londen, den consul te Parijs, den wnd. consul-generaal te New-York en den consul-generaal te Toronto uitvoerige gegevens nopens de duurtebestrijding in de betrokken r landen. De hoofdzaken van een en ander zijn samengebracht in bijlage A van de Memorie van Toelichting bij het nader te noemen wetsontwerp. Terwijl, gelijk reeds werd medegedeeld, de Staatscommissie de vraag overwoog, of er reden kon bestaan tot ingrijpen van overheidswege tot het bestrijden der duurte, verscheen in de Troonrede, waarmede op 19 September 1919 de zitting der Staten-Generaal werd geopend, de mededeeling, dat. bepalingen zouden worden ontworpen tegen het maken van woekerwinsten. Aangezien bij de overwegingen der Staatscommissie deze vraag eveneens ter sprake was gekomen, heeft deze mededeeling de Staatscommissie aanleiding gegeven zich dienaangaande met den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in verbinding te stellen. Dit heeft geleid tot overleg met de Departementen van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Justitie, welk overleg gedurende de voorbereiding van het na te noemen wetsontwerp is voortgezet. In verband met deze plannen en tevens teneinde verschillende andere gegevens te erlangen, richtte de Staatscommissie zich op 23 September tot de besturen der gemeenten boven 20.000. zielen met een schrijven vergezeld van twee vragenlijsten, als bijlage C hierachter afgedrukt. Op de vele uitvoerige antwoorden, die de Staatscommissie ontving, wördt in den loop van dit rapport nader ingegaan. De Staatscommissie mag den betrokken gemeentebesturen voor de ondervonden medewerking dank zeggen. Nadat de Staatscommissie op de in Hoofdstuk II nader te bespreken gronden tot de overtuiging was gekomen, dat er aanleiding bestond tot het ontwerpen van maatregelen ter bestrijding van het onredelijk opdrijven en hooghouden van prijzen, is onverwijld hiertoe overgegaan. Het gevolg was, dat bij missive van 29 October 1919( met gebruikmaking van de onder c van haar opdracht aan de Commissie toegekende bevoegdheid, aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een daartoe strekkend ontwerp van wet werd aangeboden. Dit ontwerp is, nadat door de Regeering enkele wijzigingen waren aangebracht, bij Koninklijke Boodschap van 27 November 1919 bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt. Het werd op 26 Maart 1920 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen. Het ontwerp, gelijk het door de Staatscommissie werd ingediend, is als bijlage D aan dit Rapport toegevoegd. Na de verwerping van het wetsontwerp heeft de Staatscommie zich de vraag gesteld, wat haar thans te doen stond. Deze vraag betrof in de eerste plaats de materie, welke in het wetsontwerp geregeld werd. In hoofdstuk II wordt op het te dien aanzien door de Commissie ingenomen standpunt teruggekomen. Voor het overige heeft de Staatscommissie-gemeend de verschillende vragen, welke uit een oogpunt van duurtebestrijding kunnen worden gesteld, aan een hernieuwd onderzoek te moeten onderwerpen. Hiervoor was te meer aanleiding, waar in de afgeloopen maanden het karakter van het duurtevraagstuk in meer dan een opzicht wijziging had ondergaan. Van schaarschte kon in vele gevallen niet meer gesproken worden, terwijl, naarmate de oorlogsperiode verderaf kwam te liggen en het internationaal verkeer zich herstelde, bijzondere factoren, die zich bij de duurte van speciale groepen van goederen hadden doen gelden, meer en meer op den achtergrond traden. Ook de Regeeringsbemoeiïng met de voorziening in de eerste levensbehoeften was in de afgeloopen periode belangrijk ingeperkt. De algemeene principiëele vragen, welke uit een oogpunt van duurtebestrijding kunnen worden gesteld, kwamen hierdoor in toenemende mate op den voorgrond. Dit leidde er tevens toe, dat de Commissie zich, naast de verzameling van het statistisch materiaal, in hoofdzaak beperkt heeft tot het bijeenbrengen van gegevens ten opzichte van verschillende dezer vragen van principiëelen aard. Tot het ontwerpen van eenig ander uitgewerkt voorstel van wet heeft de Staatscommissie bij haar voortgezet onderzoek geen aanleiding kunnen vinden. Te dezer plaatse zij voorts nog medegedeeld, dat in het begin van October 1919 in de Staatscommissie de vraag werd te berde gebracht, of het in beginsel gewenscht was, dat de bedragen, waarmede tevoren toegezegde doch toenmaals niet meer noodige garantieprijzen geacht konden worden de werkelijke prijzen teboven te gaan, op de verbruikers werden verhaald dan wel dat deze als crisisuitgaaf ten laste der schatkist werden gebracht. Alhoewel de Staatscommissie het in het algemeen niet op haar weg achtte te liggen zich te begeven in het feitelijk Regeeringsbeleid, daargelaten nog dat haar de- bevoegdheid ontbrak zich de noodige gegevens zelfstandig te verschaffen, meende zij, waar het hier een principiëele vraag betrof, van dit beginsel te mogen afwijken. Daar de genoemde vraag, behalve aardappelen, ook hef brood kon betreffen, werd aan het Rijksgraanbureau verzocht de noodige inlichtingen van het Bureau te mogen ontvangen. Een vertegenwoordiger van het Bureau heeft daarop de zaak mondeling in eene vergadering der Staatscommissie toegelicht. Hierop richtte de Staatscommissie op 16 October een schrijven aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Na eenig overleg vond enkele weken later een onderhoud plaats tusschen den Minister en een door de Staatscommissie aangewezen sub-commissie. De Minister zegde in dit onderhoud aan de sub-commissie toe, dat hij zou overwegen de becijferingen ter zake alsnog aan de Staatscommissie over te leggen. Deze becijferingen werden echter niet ontvangen. De Staatscommissie was hierdoor niet in de gelegenheid nader te overwegen, welk standpunt zij in dezen verder zou hebben in te nemen. De Staatscommissie heeft gemeend zich, vooruitloopend op haar eindrapport, enkele malen tot den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel te moeten wenden, terwijl omgekeerd enkele malen haar advies is ingewonnen. Van een en ander wordt op de betrokken plaatsen in de volgende bladzijden melding gemaakt. Een schrijven van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel inzake den invloed van verhooging der ambtenaarssalarissen op de loonen in particulieren dienst en op het prijsniveau in het algemeen is met het antwoord der Staatscommissie als bijlage E aan het rapport toegevoegd. . Ten slotte mag de Staatscommissie haar dank betuigen voor den steun, dien zij in verschillend opzicht bij haren arbeid van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, inzonderheid van de afdeeling Volksvoeding, heeft mogen ondervinden. Het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam dankt zij eveneens voor het verstrekken van verschillende gegevens. De resultaten van de overwegingen der Staatscommissie zijn neergelegd in het navolgend rapport. In Hoofdstuk I wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling en de oorzaken der duurte in het algemeen. In Hoofdstuk II worden achtereenvolgens de verschillende vragen, die uit een oogpunt van duurtebestrijding kunnen worden gesteld, onder het oog gezien. Aan het rapport zijn een zestal bijlagen toegevoegd. Tot het leedwezen der Staatscommissie is de definitieve vaststelling van het rapport door verschillende omstandigheden eenigszins vertraagd. Het lid de heer B. J. Gerretson is, eveneens tot haar leedwezen, door ongesteldheid verhinderd geweest gedurende zekeren tijd aan de werkzaamheden der Staatscommissie deel te nemen, terwijl het lid de heer G. A. J. Mirrer door verblijf in het buitenland verhinderd werd aan de vaststelling van het rapport mede te werken. Eene afzonderlijke nota van de hand van het lïd den heer F. M. Wibaut is aan het rapport toegevoegd. 's Gravenhage, 21 October 1920. O. w. J. BRUINS, Voorzitter. B. J. GERRETSON. H. G. M. HERMANS. F. I. J. JANSSEN. VAN KETWICH VERSCHUUR. M. E. LELIMAN-BOSCH. J. SCHOUTEN. E. VAN WELDEREN RENGERS. F. M. WIBAUT. A. FONTEIN, Secretaris. HOOFDSTUK I. De Duurte. omvang. Cijfers, welke van het algemeen verloop der prijzen hier te lande een scherp omlijnd samenvattend beeld vermogen te geven, zijn moeilijk te verschaffen. Ook van het prijsverloop, artikelsgewijs, werden, althans wat de groothandelsprijzen betreft, toen de Staatscommissie haar taak aanving, slechts betrekkelijk geringe gegevens gepubliceerd. Vandaar dat de Commissie, toen zij zich bij haar reeds genoemd schrijven van 23 September 1919 wendde tot een reeks gemeentebesturen, bij het in bijlage B gevraagde statistische materiaal in de eerste plaats toezending verzocht van cijfers nopens groot- en kleinhandelsprijzen en hunne onderlinge verhouding vóór en gedurende den oorlog en thans. In antwoord ontving de Staatscommissie van verschillende gemeente* besturen gegevens hierop betrekkelijk: met name door de gemeentebesturen van Enschede en Schiedam werden uitvoerige gegevens overgelegd. Intusschen hebben sedertdien de prijsstatistieken zoowel van het Centraal Bureau voor de Statistiek als van het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam belangrijke uitbreiding ondergaan, zoodat thans beschikt wordt over gedetailleerde gegevens nopens het prijsverloop van een groot aantal artikelen zoowel in den groot- als in den kleinhandel, zij het dat de gedetailleerde cijfers, wat den groothandel betreft, niet verder teruggaan dan tot 1919. De Staatscommissie mag voor deze gedetailleerde gegevens verwijzen naar de maandelijksche publicatie van beide bureaux, terwijl enkele samenvattende cijfers in bijlage A van'dit rapport zijn weergegeven. Wat den groothandel betreft publiceert het Centraal-Bureau thans een tweetal indexcijfers, welke in bijlage A onder Ic zijn afgedrukt. Het eerste cijfer omvat 48 verschillende artikelen, het tweede 31, in het bijzonder voedingsmiddelen. Deze cijfers, welke een voorloopig karakter dragen, geven een beeld, hetwelk in verschillend opzicht niet onbelangrijk afwijkt van het verloop in andere landen. De oorzaken hiervan worden in de genoemde bijlage nader uiteengezet. Van het 'algemeen internationaal prijsverloop van de voornaamste groothandelsartikelen en grondstoffen vermogen wellicht de cijfers van den Engelschen Economist nog het beste beeld te geven. De cijfers eijn eveneens in extenso in bijlage A opgenomen, zoodat hier met een overzicht van de driemaandelijksche totaalcijfers wordt volstaan: 1901 — 1905 100 1 Jan. 1916 165.1 1 Oct. 1917 256.1 1 Juli 1919 281.3 I Juli 1914 115.9 1 April 1916 182.4 1 Jan. 1918 263.2 1 Oct. 1919 299.4 I Oct. 1914 126.4 1 Juli 1916 191.5 1 April 1918 266.6 1 Jan. 1920 334.7 I Jan. 1915 127.3 1 Oct. 1916 201.0 1 Juli 1918 277.5 1 April f920 379.6 I April 1915 150.2 1 Jan. 1917 223.0 1 Oct. 1918 283.5 1 Juli 1920 356.7 I Juli 1915 147.7 1 April 1017 240.9 1 Jan. 1919 277.0 1 Oct. 1920 347.5 1 Oct. 1915 151.6 1 Juli 1917 256.6 1 April 1919 259.4 Er moet evenwel op gewezen worden, dat voor directe conclusies ïopens het prijsverloop van de betrokken goederen hier te lande deze :ijfers niet bruikbaar zijn. Niet alleen zijn zij gebaseerd op prijzen in jonden sterling, zoodat de wisselkoers zijn storenden invloed uitoefent1), naar bovendien is het internationaal verband tusschen de prijzen beangrijk minder nauw dan voorheen. Niet alleen geldt dit voor de )orlogsperiode, maar ook thans, nu het internationaal verkeer zich •eeds sedert geruimen tijd in belangrijke mate heeft kunnen herstellen, jlijven als gevolg van daartoe strekkende overheidsmaatregelen voor :en aantal goederen belangrijke internationale prijsverschillen gehandhaafd. De prijsverhoudingen op het gebied der steenkool zijn hiervan het neest sprekende voorbeeld. Naast de Engelsche verkrijgen ook de in bijlage A medegedeelde \merikaansche cijfers onder de tegenwoordige omstandigheden toenemende >eteekenis. Wat de kleinhandelsprijzen betreft, staan voor Nederland in het )ijzonder ten opzichte van voedingsmiddelen uitvoerige cijfers ten dienste, vaarvoor eveneens naar de bijlagen verwezen wordt. Hieronder volgen ie groepsgewijze totaalcijfers. Het onderste cijfer, aangeduid als „berekend *) Sedert begin 1915 heeft de koers van het pond sterling ten opzichte van den iJederlandschen gulden regelmatig een disagio vertoond, schommelend tusschen 6 en 2 °/o, evenwel met twee inzinkingen, in den zomer van 1918 en den overgang 919—1920. gemiddelde", is vastgesteld met in achtneming van de plaats, die de verschillende groepen innemen in de totale uitgaven voor levensmiddelen door de bevolking met lagere inkomens. Intusschen moet bij de waardeering van dit gemiddelde niet uit het oog worden verloren, dat verschillende levensmiddelen, waaronder in de eerste plaats aardappelen en groenten, en voorts o.a. eieren, in de statistiek niet zijn opgenomen. De moeilijkheid verbonden aan het verkrijgen van juiste, algemeen geldende cijfers nopens het prijsverloop dezer artikelen is hiervan oorzaak. Met name ten opzichte van groenten staat men voor groote moeilijkheden. De prijzen bedroegen gemiddeld over: in 1913 f ~ 7 April Aug. gesteldop: 1914 1915 1916 1917 1918 1919 ^ ig°Q Groep brood 100 106.5 121.0 115.3 147.7 162.4 184.5 198.5 218.5 „ andere meelspijzen en grutterswaren . 100 107.1 132.7 135.3 175.7 148.1 195.9 219.4 225.1 „ melk en kaas. . . 100 103.0 108.7 114.5 129.9 160.0 173.0 171.3 182.3 vleesch 100 99.6 116.6 107.0 103.7 197.6 265.5 237.5 262.5 vetten 100 103.8 124.1 125.7 168.4 183.6 190.0 220.3 230.3 „ kruidenierswaren en genotmiddelen . . 100 100.2 112.2 136.5 187.6 212.2 209.6 206.0 207.8 I ' Berekend gemiddelde van alle artikelen 100 103.0 117.2 120.9 150.4 180.6 201.9 205.6 218.6 Een tweede statistiek van het Amsterdamsche Bureau vinde hier eveneens plaats. Zij geeft een tweetal cijfers nopens de kosten van levensonderhoud van arbeidersgezinnen. Het eerste cijfer houdt rekening met de verandering in levenswijze op het oogenblik, dat het cijfer werd vastgesteld, het tweede neemt de levenswijs van 1910-1911 tot grondslag. Cijfers van jaren vóór 1917 zijn niet beschikbaar. Ook bij het 'weergeven van deze cijfers moeten enkele reserves worden gemaakt, waarop op blz. 25 nader wordt teruggekomen. Deze reserves hebben tengevolge, dat, van hoeveel beteekenis het algemeen verloop dezer cijfers moge zijn, ook hier aan de absolute cijfers slechts eene beperkte gelding mag worden toegekend. wanneer de Een arbeidersgezin, dat in 1911 met een bedrag bij de thans levenswijze van f 100 zou hebben kunnen volstaan, zou gevolgde van 1910-1911 hebben moeten besteden in: levenswijze nog werd gevolgd ') Februari-Maart 1917 ƒ 128,— ƒ 132,30 Augustus „ "„ 137,60 „ 141,80 Februari-Maart 1918- „ 145,70 j „ 165,— Augustus-September „ „ 165,90 „ 183,— November—December „ 161,50 | „ 177,— Maart 1919 „ 166,40 | „ 183,80 Juni „ 180,40 „ 194,80 September „ 183,20 „ 193,10 December „ „ 200,10 „ 204,80 Maart 1920 „ 213,80 ., 213,70 Juni „ ' 214,60 „ 216,80 Het voor een deel zeer belangrijke verschil tusschen beide cijferreeksen is onder meer toe te schrijven aan de gedwongen inperking in het verbruik van verschillende levensbehoeften in den distributietrjA Het blijkt, dat daarna het verbruik der onderzochte gezinnen zich weder heeft kunnen verheffen tot het peil van vóór den oorlog, zij het dat blijkens de mededeelingen van het Bureau van Statistiek verschillende verschuivingen zijn ingetreden. Belastingen zijn bij deze berekening niet in aanmerking genomen. Twee verschijnselen vinden in het overgeletde cijfermateriaal volledige bevestiging. In de eerste plaats de ontspanning in de prijzen zoowel in den groothandel als in den kleinhandel, die zich in het eind van 1918, na den wapenstilstand, heeft voorgedaan doch die reeds in Mei van het volgend jaar of eerder door een nieuwe prijsstijging werd gevolgd, en in de tweede plaats een zekere neiging tot dalen in de groothandelsprijzen gedurende de laatstverloopen maanden. Deze neiging openbaart zich niet alleen in de Vereenigde Staten doch eveneens in Engeland, niettegenstaande tegelijkertijd de wisselkoersen zich belangrijk ) De cijfers in deze kolom wijken eenigszins af van die, welke in § 1 van de Memorie van Toelichting bij het als bijlage D bij dit rapport gevoegd wetsontwerp werden afgedrukt. Dit verschil virldt zijn oorzaak in het feit, dat in Maart j.1. besloten werd bij de berekening de belasting niet in aanmerking te nemen, met het oog waarop eene omrekening plaats vond. in het nadeel van Londen wijzigden. Uit de cijfers blijkt echter tevens, dat vooralsnog deze neiging zich niet of slechts in geringe mate in de kleinhandelsprijzen van eerste levensbehoeften afteekent. Integendeel blijven deze voorshands vrijwel overal neiging vertoonen tot verdere, zij het geringe stijging, waarbij Nederland aan den ongunstigen kant staat. Bij de beoordeeling van dit jongste verloop der algemeene groothandelsprijzen moet niet uit het oog worden verloren, dat het in het algemeen de ervaring der afgeloopen jaren is geweest, dat, tenzij bijzondere oorzaken vielen aan te wijzen, de stijging der prijzen in het voorjaar en den zomer het geringste was. Aard en Twee duidelijk onderscheiden tijdperken zijn in het proces van oorzaken. prijsstijging aan te wijzen: de oorlogsperiode en, na een overgang van enkele maanden, het tijdperk, waarin wij thans leven. Verschillende der verschijnselen, welke zich gedurende den oorlog voordeden en toenmaals het prijsvraagstuk beheerschten, behooren thans tot het verleden. De Staatscommissie mag zich dan ook, wat het oorlogstijdvak betreft, tot enkele opmerkingen bepalen. Schaarschte aan goederen en daarnevens toeneming van ruilmiddel zijn gedurende den oorlog de hoofdkenmerken geweest van het proces, dat zich hier te lande voltrokken heeft. Schaarschte niet zoozeer door vermindering van eigen productie als wel door de toenemende moeilijkheden in het uit den vreemde betrekken van hetgeen tot aanvulling van de eigen productie, reeds dadelijk van verschillende eerste levensbehoeften, noodzakelijk was. Toeneming van ruilmiddel, ten deele. als gevolg van de vermeerderde behoeften van het verkeer, ten deele nog extra in de hand gewerkt door het in massa uit het buitenland toevloeiend goud en andere oorzaken. Van schaarschte is reeds zonder meer duurte de uiterlijke verschijningsvorm, vooral, wanneer het betreft levensbehoeften en andere onmisbare goederen. Eerste gevolg was — vooral waar de eigen productie niet afnam — een belangrijke verhooging van de winsten in deze bedrijfstakken behaald. De ontzaglijk gestegen behoeften der omringende oorlogvoerende landen accentueerden dit verschijnsel in sterke mate en waren oorzaak dat het zich al spoedig ging voordoen ook in die takken van voortbrenging, waarin de binnenlandsche productie het verbruik overtreft. Niet alleen den producent kwam zulks ten goede; voor iederen houder der goederen beteekent prijsstijging reeds zonder meer extra winst. Resultaat dezer ontwikkeling was niet alleen een sterk gestegen koopkracht in handen van bepaalde maatschappelijke groepen — hetgeen o.a. op belastinggebied zijn terugslag vond in het beginsel der oorlogswinstbelasting — zij opende tevens de mogelijkheid tot eene verhooging van het inkomen van hen, die in de productie werkzaam zijn. Eene zij het aanvankelijk geleidelijke stijging van het loonpeil zette in, de salarissen van de in overheidsdienst werkzame personen ondergingen eveneens verhooging. Vermeerdering van koopkracht voor een zeer belangrijk deel der bevolking, waardedaling van het geld, in de hand gewerkt door de factoren, die in de snelle toeneming van het ruilmiddel hare uitdrukking vonden, was het gevolg. Intusschen bleef de schaarschte bestaan, nam zij zelfs in de latere oorlogsjaren nog sterk in omvang toe. Een complex van overheidsmaatregelen, waarvan verschillende, voorzoover zij niet uitsluitend het signatuur van den oorlog dragen, in het IIe Hoofdstuk van dit rapport ter sprake komen, was het resultaat. De aandacht concentreerde zich hierbij, gelijk voor de hand lag, op de eerste levensbehoeften. Het bovengeschetste proces moge in deze maatregelen eenigszins zijn schuil gegaan, en een belangrijke verschuiving van lasten tevens het gevolg zijn geweest, het proces zelf werd er niet mede gekeerd. Integendeel moesten sommige der maatregelen, hoezeer onder de omstandigheden verdedigbaar, door de verruiming van koopkracht, welke er het gevolg van was, het proces ten slotte veeleer in de hand werken. Voortgezette prijsstijging leidde tot vermeerdering van koopkracht, deze weer tot verdere prijsstijging enzoovoort, waarbij door de schaarschte de prijsstijging vóór bleef. Gelijk gezegd, bracht het einde van den oorlogstoestand alom zekere ontspanning en sloegen de prijzen aanvankelijk een dalende richting in. Ook hier te lande was zulks te constateeren. Voorraden, welke achtergehouden waren, werden op de markt gebracht, de schaarschte, welke hier te lande voor een belangrijk deel een oorlogsverschijnsel was, gevolg van omstandigheden ten nauwste met de wijze van oorlogvoering samenhangende en niet in de eerste plaats van economische oorzaken, verdween. Zoo spoedig dan ook het internationaal verkeer zich herstellen ging, kon de voorziening van ons land met uit den vreemde aan te voeren levensbehoeften en andere goederen zich weder verheffen tot het niveau, waarop de naar verhouding gunstige economische en financiëele positie van het land zulks toeliet. Al spoedig evenwel kwam aan de prijsdaling een einde en zette een hernieuwde stijging in. Dit verschijnsel, dat zich in alle landen heeft voorgedaan, is een harde ontgoocheling geweest. Het leed bleek niet met den oorlog geleden en men gevoelde te staan tegenover een ander en ernstiger probleem dan toen het verband met de abnormale oorlogsomstandigheden voor de hand lag. Het vraagstuk der duurtebestrijding werd met kracht gesteld en ter hand genomen. De instelling dezer Staatscommissie dateert hier te lande uit dit tijdperk. Vóór alles is deze hernieuwde prijsstijging een internationaal verschijnsel. Had gedurende den oorlog het proces zich in de verschillende landen tot zekere hoogte zelfstandig voltrokken, met het herstel van het internationaal verkeer kwam, althans tusschen de landen, waar de verhoudingen niet al te zeer ontwricht waren, tot zekere hoogte een nieuw prijsevenwicht tot stand, waarbij het niveau, waarop ieder land zich vermocht te stellen, in den onderlingen stand der wisselkoersen uitdrukking vond. De internationale factoren, die, aldus bezien, het algemeen prijsniveau beinvloeden en die ten nauwste samenhangen met de algemeene economische ontreddering in een groot deel der beschaafde wereld, kunnen hier verder onbesproken blijven. Tegelijkertijd heeft het vraagstuk evenwel in ieder land een nationalen kant. Wat Nederland betreft valt in deze tweede periode niet op verdere toeneming der circulatie, in den vorm althans van bankbiljetten, te wijzen. Terwijl toch de hoeveelheid circuleerende bankbiljetten, welke bij het begin van den oorlog 310 millioen beliep, tegen den wapenstilstand achter in de 900 millioen telde, is sedertdien het bedrag blijven schommelen om een gemiddelde, eenigszins boven het milliard. Erkend zij, dat in dit verband enkele vragen kunnen worden gesteld, zoo o. a. of wel het aan het eind van den oorlog uitstaand bedrag inderdaad geacht kan worden toenmaals ten volle in omloop te zijn geweest. Invloed van beteekenis kan aan een en ander evenwel niet worden toegekend. Daartegenover gingen ook in deze periode de bankcredieten, speciaal bij de particuliere bankinstellingen, voort zich uit te zetten, terwijl daarnevens de bij voortduring lage rentestand der geldmarkt zijn invloed in ongunstigen zin op het prijsniveau heeft doen gevoelen. Een rentestand, abnormaal te achten niet alleen in verhouding tot de reëele rente onder de huidige omstandigheden, maar ook in vergelijking met den rentestand in landen, ten opzichte waarvan de Nedertandsche gulden een disagio aanwijst. Op de in dit verband rijzende vragen wordt nog met een enkel woord teruggekomen. Ook in deze tweede periode van prijsstijging hebben zich belangrijke verschuivingen voorgedaan in de verdeeling van het inkomen. Belangrijke inkomens werden in verschillende kringen genoten uit oorzaken van soortgelijken aard als het oorlogswinstverschijnsel gedurende den oorlog; ook thans beteekent de prijsstijging als zoodanig concentratie van winst; factoren als het gedurende den oorlog belangrijk toegenomen verschijnsel van aaneensluiting en trustvorming en in het algemeen zekere uit den oorlog stammende stroefheid in het verkeer lieten mogelijkheden van prijsopslag, die in andere tijden bij een juist functionneeren van het stelsel van vrije mededinging uitgesloten zouden zijn geweest. Van groote beteekenis voor het inkomen van bepaalde groepen hier te lande zijn voorts o.a. de winsten behaald op den uitvoer van producten uit onze koloniën. Daarnevens kenmerkt deze tweede prijsstijgingsperiode zich evenwel door eene belangrijke rijzing in het algemeene loonpeil, een rijzing, die feitelijk reeds had ingezet in de overgangsperiode van aanvankelijke prijsdaling, dadelijk na den wapenstilstand. Cijfers, waarin deze groepsgewijze inkomensverschuivingen tot uiting worden gebracht, ontbreken. Hetzelfde geldt van cijfers van voldoend algemeen karakter om van deze loonbewegingen en in het algemeen van de loonstijging hier te lande sedert het begin van den oorlog een bij benadering juist beeld te geven. Op de ernstige leemten, die in dit opzicht in het beschikbare statistische 2 materiaal hier te lande zijn aan te wijzen, is reeds meermalen de aandacht gevestigd. Met name is het te betreuren, dat mede door de vertraagde bewerking — de laatst gepubliceerde statistiek betreft het jaar 1917 — van de uiterst belangrijke gegevens, waarover de Rijksverzekeringsbank beschikt, nauwelijks eenig nut kan worden getrokken. Van een poging zelfstandig materiaal van eenige beteekenis bijeen te brengen heeft de Staatscommissie moeten afzien. Zelfs in die bedrijfstakken, waar reeds vóór den oorlog collectieve arbeidscontracten bestonden, kunnen vooral voor de aan den oorlog voorafgaande periode de in die contracten genoemde looncijfers stellig niet zonder meer tot basis worden genomen. Wat het overheidspersoneel betreft, stuitte de Staatscommissie eveneens op moeilijkheden. Nóch het onderzoek der Staatscommissie van 1908, noch dat der in 1919 ingestelde Commissie van advies inzake de arbeidsvoorwaarden van Rijkswerklieden, welke begin 1920 haar arbeid voltooide, heeft voor deze categorie van overheidspersoneel vergelijkbare cijfers van voldoende algemeene gelding opgeleverd, terwijl ook de op 9 December 1918 ingestelde Staatscommissie, welke o.a. tot taak heeft de loonen der werklieden in Gemeentedienst onder het oog te zien, naar de Staatscommissie vernam, op haar gebied niet over zoodanige cijfers beschikt. Naar het Centraal Bureau voor de Statistiek aan de Commissie mededeelde, is thans door het Bureau de verzameling van gegevens voor een halfjaarlijksche loonstatistiek ter hand genomen. Cijfers konden intusschen nog niet worden verstrekt. Wel heeft de Staatscommissie naast de overige in Bijlage B weergegeven cijfers, welke aan reeds bestaande bronnen zijn ontleend, van het Centraal Bureau nog enkele gegevens ontvangen over het loonverloop in de gas- en electriciteitsbedrijven van resp. 9 en 6 gemeenten, terwijl daarnevens als voorbeeld van het loonverloop van het personeel in gemeentedienst enkele aan officiëele bronnen der gemeenten Amsterdam en Rotterdam ontleende cijfers worden weergegeven. Aan de aldus verzamelde gegevens kunnen enkele gemiddelden en indexcijfers worden ontleend, welke hieronder volgen. In staat I en II, hierna afgedrukt, konden slechts de uurloonen met elkander vergeleken worden. Zij geven dus een vergelijking van de belooning der arbeidsprestatie, een gegeven van groot belang voor de beschouwingen, welke in de volgende bladzijden zijn opgenomen, doch kunnen, wegens de intusschen plaats gehad hebbende verkorting van den arbeidstijd, niet gelden als aanwijzing voor de stijging van het totale inkomen dezer klassen. In staat III worden cijfers gegeven zoowel voor het uur- als het weekloon, terwijl onder IV wat Amsterdam betreft tevens een cijfer gegeven wordt voor het werkelijk weekinkomen. De cijfers voor Rotterdam betreffen uitsluitend het uurloon. Nadere toelichtingen nopens de berekeningswijze zijn in Bijlage B opgenomen. De aandacht wordt erop gevestigd, dat de onder I en II weergegeven cijfers slechts loopen tot 1 Januari 1920, zoodat met mogelijke loonsverhoogingen na dien datum geen rekening is gehouden. I. Gemiddeld uitbetaald uurloon aan volwassen werklieden in particulieren dienst bij ten behoeve van het Rijk bij aanbesteding uitgevoerde werken. 1913. 1918. | Januari 1920. In centen per uur. . . . 22,3 36,6 63,6 Verhoudingscijfer .... 100 164,1 285,2 II. Gemiddeld uurloon in de metaalindustrie. 1910. 1 Januari 1920. In centen per uur 24 59,5 Verhoudingscijfer 100 248, III. Gemiddeld uurloon en gemiddeld weekloon in 9 gemeentelijke gasbedrijven en 6 gemeentelijke electriciteltsbedrijven. a. Gasbedrijven. 1 Juli 1914. 1 Juli 1920. Uurloon. Weekloon. Uurloon. Weekloon. Geldloon 25 cents ƒ 14,21 741/» cents ƒ 32,965 Verhoudingscijfer. . . 100 100 298 232 b. Electriciteitsbedrijven. 1 Juli 1914. 1 Juli 1920. Uurloon, Weekloon. Uurloon. Weekloon. Geldloon ...... 25Vj cents ƒ 14,54 75Va cents f 33,58 Verhoudingscijfer. . . 100 100 296 231 IV. Gemiddelde loonen van gemeentewerklieden te Amsterdam en Rotterdam. a. Tabelloonen per week te Amsterdam, gemiddelde van de verschillende loongroepen. Juli Januari Januari October Juli 1913. 1918. 1919. 1919. 1920. Geldloon ƒ 17,33 ƒ 19,49 f 27,45 ƒ 32,40 f 37,17 Verhoudingscijfer. ... 100 112.5 158.4 187 214.5 Een juist beeld van het werkelijk weekinkomen, met inbegrip dus van stukwerk en tariefwerk en verminderd met pensioenkorting, is slechts te geven voor de jaren 1913 en 1919: 1913. 1919. Gemiddeld wekelijksch ontvangen bedrag . ƒ 16,53 ƒ 33,77 Verhoudingscijfer -f Gelijk in de Memorie van Toelichting werd uiteengezet, stonden deze verschijnselen in hun acuten vorm voor een deel in nauw verband met het voorafgaand oorlogstijdvak. Naarmate dit tijdvak verderaf komt te liggen, valt het niet te ontkennen, dat zij allengs in verschillend opzicht een deel van dit acute karakter verliezen. Niettemin blijven ook thans voor een reeks van goederen in de wijze van prijsvorming belangrijke verschillen met het tijdperk van vóór den oorlog aan te wijzen, met als gevolg mogelijkheid van verschillende vormen van prijsopdrijving, die bij een juist functionneeren van het stelsel van vrije mededinging uitgesloten zouden zijn geweest of althans binnen enge grenzen beperkt zouden zijn gebleven. Dat intusschen, niettegenstaande deze storende factoren, tusschen de verschillende stijgingen van het inkomen van belangrijke groepen der bevolking en de voortgezette stijging der prijzen verband en wisselwerking bestaat, behoeft nauwelijks betoog. Voorzoover de stijging van het inkomenspeil de algemeene prijsstijging niet overtreft, is zij voor de betrokken groepen in hoofdzaak te beschouwen als herstel van een verloren gegaan evenwicht. Zelfs is zij meer dan dat, voorzoover onder de huidige verhoudingen een gelijke consumtie als vóór den oorlog in doorsnede niet meer mogelijk is. Onder deze zelfde reserve zal zij, daargelaten den invloed, die van de met deze inkomensstijgingen gepaard gaande grootere koopkracht dezer bevolkingsgroepen op het prijsniveau uitgaat, zich in de eerste plaats uiten in een stabilisatie van den bestaanden toestand en zal een stijging van het arbeidsloon, waardoor aan eenzelfde arbeidspraestatie gelijke wezenlijke koopkracht wordt gegeven als vóór den oorlog, in hoofdzaak tot gevolg hebben, dat aan den arbeid gelijk aandeel aan het product ten deel valt als voorheen. Intusschen overtreft voor verschillende groepen de stijging der inkomens de gemiddelde prijsstijging en is voor enkele groepen deze inkomensstijging ongetwijfeld zelfs belangrijk grooter. Ook wat het arbeidsloon betreft moet een vergelijking van de hierboven en in bijlage B gegeven cijfers nopens verschillende loonstijgingen met de op blz. 13 afgedrukte cijfers van het Amsterdamsche Bureau voor Statistiek, indien de cijfers juist zijn, tot de conclusie leiden, dat voor belangrijke groepen van arbeiders, ongeschoolde zoowel als geschoolde en geoefende, de loonstijging vermoedelijk de stijging van de kosten van levensonderhoud teboven gaat, terwijl de belooning per arbeidspraestatie nog in belangrijk sterker mate gestegen is. In deze gevallen zal zulks moeten leiden tot een verdere verhooging der productiekosten en mitsdien, in verschillende bedrijven op verschillende wijze, in den prijs van het product tot uitdrukking moeten komen. Nog in ander opzicht evenwel moet, gelijk reeds werd aangeduid, de belangrijke verhooging van het inkomensniveau van verschillende groepen der bevolking op het prijspeil terugwerken, en wel door de evenredig grootere koopkracht, welke deze bevolkingsgroepen dientengevolge bij haar verbruik kunnen ontwikkelen. Directe prijsstijging zal hieruit, nu het internationaal verkeer weder in groote trekken hersteld is, slechts voortvloeien voor die goederen of diensten, waarvan slechts een beperkte hoeveelheid aanwezig is, welke moeilijk op korten termijn kan worden vermeerderd. In hoofdzaak echter doet de toeneming van verbruik zich gevoelen bij artikelen van algemeen dagelijksch gebruik, welke of welker grondstoffen voor het meerendeel eene internationale markt hebben, zoodat deze in grooter hoeveelheid zullen worden aangevoerd of, wanneer het producten betreft als zuivel, suiker etc, welke een surplus tot uitvoer laten, in geringer hoeveelheid naar den vreemde zullen gaan. De invloed van de gestegen koopkracht zal zich in dit geval doen gevoelen in den vorm van een druk op de wisselkoersen en mitsdien in voortgaande depreciatie van het ruilmiddel gepaard aan eene gelijke stijging van het prijsniveau in het algemeen. Reeds werd opgemerkt, hoe de hier besproken inkomensstijgingen in verschillend opzicht tot stabiliseering van den bestaanden toestand moeten bijdragen. Vooral geldt dit van de stijging in het loonpeil. Meer en meer toch krijgt tegenwoordig ook in het particulier bedrijf het arbeidsloon tot zekere hoogte het karakter van een vasten last. Niet alleen geldt dit voor die bedrijven — en het zijn er vele — waarbij de arbeider zelf direct of indirect de voornaamste consument is en waar dus bij een algemeene verheffing van het loonpeil het evenwicht tot zekere hoogte gehandhaafd blijft, doch ook in andere bedrijven geven verschillende factoren, waaronder de collectieve overeenkomst, aan het loonniveau een stabiliteit, die grooter is dan voorheen. Ook de bedrijfsconcentratie is een factor in deze richting. Tegen een ernstigen conjunctuuromslag, met de mogelijkheid waarvan bij het vele ongezonde in de huidige ontwikkeling terdege rekening moet worden gehouden, vermag ook dit alles weliswaar weinig. Voor het overige wordt evenwel de mogelijkheid van een algemeene prijsdaling na een dergelijke algemeene verhooging van het loon stellig belangrijk kleiner en zal in ieder geval een dergelijke prijsdaling, welke noodwendig met een belangrijke loondaling gepaard zal moeten gaan, zich niet dan ten koste van veel moeilijkheden kunnen doorzetten. Gevolg is, dat, tenzij zoodanige omslag zich voordoet, aan de geforceerde onteigening van allen, die van een in geld uitgedrukt als zoodanig niet voor verhooging vatbaar inkomen — lijfrente, rente van spaargelden etc. — moeten leven, een blijvend karakter wordt gegeven en dat hetzelfde zal gelden voor die andere tot deze categorie behoorende groepen, intellectueele arbeiders en zoovele anderen, wier diensten niet of nauwelijks hooger door de maatschappij Worden beloond dan tevoren. Van de begeleidende verschijnselen der duurte is dit een van de ernstigste. Tot deze groepen behooren velen, wier door geen zorgen neergedrukte arbeid voor het cultuurbezit en voor de zedelijke en geestelijke kracht van het volk van zeer groote beteekenis is. • De ernstige positie, waarin deze bepaalde bevolkingsgroepen verkeeren, kan intusschen niet verhinderen, dat de gemiddelde koopkracht van de bevolking in haar geheel genomen een vermoedelijk belangrijke stijging vertoont, zoodat voor den invloed, dien de duurte op het feitelijk verbruik der bevolking uitoefent, en de ontberingen, die zij haar al dan niet oplegt, een vergelijking zonder meer van de prijzen van thans met die van vóór den oorlog tot volstrekt onjuiste conclusies moet leiden. Nadrukkelijk moet dan ook ten opzichte van de boven weergegeven indexcijfers deze reserve worden gemaakt. Slechts voor de zooeven bedoelde groepen, wier inkomen sedert 1914 niet gestegen is, geven zij het offer, hetwelk haar wordt opgelegd, juist weer. De vraag, in hoeverre de bestaande duurte in het algemeen de bevolking dwingt tot inperking van verbruik, is van zeer groot belang. Niet alleen is zij zulks voor een juist begrip van het eigenlijke duurteverschijnsel, doch het antwoord op deze vraag te geven is tevens van zeer groote, zoo niet beslissende beteekenis voor het standpunt, dat tegenover verschillende middelen van duurtebestrijding behoort te worden ingenomen. Het antwoord zoude eenvoudig zijn, indien het mogelijk ware naast het indexcijfer der prijsstijging een indexcijfer der gemiddelde inkomensstijging te stellen van even algemeene gelding. Waar echter, gelijk reeds werd opgemerkt, laatstbedoeld indexcijfer noch in het algemeen noch voor belangrijke bevolkingsgroepen ter beschikking staat, is deze methode niet te volgen. Hoogstens kan er op gewezen worden, dat voor de op zich zelf niet onbelangrijke groepen van arbeiders, wier loon naar de op blz. 19 en 20 weergegeven schalen gestegen is, de stijging in koopkracht die van het prijspeil in verschillende gevallen zelfs overtreft, zoodat in deze gevallen uitzetting van verbruik mogelijk is geweest. Meer beteekenis moet in dit verband worden gehecht aan de cijfers van het Amsterdamsche Bureau van Statistiek op blz. 13 weergegeven. Ter plaatse wordt er reeds op gewezen, dat uit deze cijfers blijkt, dat in de laatste maanden, nu bovendien de beperkingen in het verbruik uit het distributietijdperk geheel verdwenen zijn, het verbruik der onderzochte gezinnen zich weder heeft kunnen verheffen tot het peil van vóór den oorlog. In bijlage A onder II C is afgedrukt de door het Amsterdamsche Bureau van Statistiek gepubliceerde specificatie der gegeven cijfers. Hieruit blijkt, dat de voornaamste verschuivingen hierin bestaan, dat de bedragen voor huishuur, welke in 1910/1911 gemiddeld 16.1 % der uitgaven uitmaakten, thans tot 7.4 % zijn gedaald. De overige posten hebben hierdoor naar verhouding kunnen stijgen, wat in het bijzonder aan de posten voeding en schoeisel is ten goede gekomen. Tegen deze cijfers kan worden opgemerkt, dat ook zij slechts een beperkt terrein bestrijken en ook op dat gebied slechts als aanwijzing mogen gelden. De cijfers toch zijn opgemaakt op grond van het feitelijk verbruik in een aantal, laatstelijk 32, arbeidersgezinnen uitsluitend te Amsterdam. Wel behooren de kostwinners dezer gezinnen tot een groot aaHtal verschillende bedrijven en is er, naar de Staatscommissie vernam, zooveel mogelijk naar gestreefd gezinnen te nemen, die als vertegenwoordigers hunner groep kunnen gelden. Voor deze op zichzelf stellig belangrijke stedelijke bevolkingsgroepen kan dus uit deze cijfers tot zekere hoogte een conclusie worden getrokken. Van verdere strekking zijn zij echter niet. Zijn cijfers, welke een directe vergelijking van prijsstijging en gemiddelde toeneming van koopkracht der gansche bevolking mogelijk zouden maken, dus niet te geven, indirect kan voor de vraag, waarom het hier gaat, zekere aanwijzing gevonden worden in de gegevens omtrent de ontwikkeling van het verbruik van verschillende artikelen. Twee artikelen, waarvoor zoodanige gegevens bestaan, zijn hierbij inzonderheid van beteekenis, n. 1. boter en suiker. Beide toch behooren tot die levensbehoeften, die geacht kunnen worden op de grens te staan der eerste levensbehoeften. Bovendien is bij boter vervanging door andere goedkoopere vetsoorten, in de eerste plaats margarine mogelijk, terwijl van weinig artikelen het verbruik zoozeer voor uitzetting en inkrimping vatbaar is als van suiker. Er komt bij, dat zooals de cijfers in Bijlage A onder B2 uitwijzen, boter en margarine beide, al stijgende, in ruwe trekken hun oude onderlinge prijsverhouding gehandhaafd hebben, terwijl beider stijging thans ongeveer overeenkomt met het berekend gemiddelde der voedingsmiddelen in het algemeen. Het indexcijfer van de op bon verkrijgbare suiker is thans 125. Zoo spoedig evenwel het verbruik een half pond per week teboven gaat, moet een hoogere prijs betaald worden, welke eveneens met het berekend algemeen gemiddelde der voedingsmiddelen vrijwel overeenstemt. Onder deze omstandigheden mag men inderdaad in de ontwikkeling van het verbruik van beide artikelen een belangrijke aanwijzing zien voor beantwoording der vraag, of en in hoeverre de gewijzigde prijs- en inkomensverhoudingen inperking van verbruik voor de bevolking in haar geheel genomen ten gevolge hebben gehad. Wat het boterverbruik aangaat, zijn gegevens te vinden in het verslag van den Landbouw over 1919. De aldaar afgedrukte cijfers, waarvan enkele aan den voet dezer pagina worden weergegeven 1), geven intusschen op zichzelf allerminst een juist beeld van het werkelijk verbruik, aangezien behalve met de gecontroleerde boter ook met de ongecontroleerde boter, welke vrijwel geheel hier te lande verbruikt wordt, rekening moet worden gehouden. De productie dezer ongecontroleerde boter was over 1910 te schatten op pl.m. 19.3 millioen K.G., zoodat het totale binnenlandsche boterverbruik voor dat jaar te stellen is op 33.741.000 K.G. Was de productie van ongecontroleerde boter in 1919 gelijk gebleven aan die van 1910, dan zou 1919 een boterverbruik aanwijzen van 48.852.000 K.G. Het is echter op goede gronden aan te nemen — aldus het verslag —, dat de productie van ongecontroleerde boter aanzienlijk is teruggegaan. Toch vermoedelijk niet zooveel, of wij mogen nog altijd eene belangrijke stijging van het binnenlandsche boterverbruik aannemen sedert 1910. Volgens de wekelijksche cijfers der af deeling Volksvoeding van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel vertoont het verbruik in 1920 tot dusver weder een belangrijk hooger cijfer dan 1919. Voorts zij nog aangeteekend dat het lagere productiecijfer voor 1919 onder meer toegeschreven wordt aan „het waarschijnlijk duurzaam toegenomen verbruik van versche melk". Ernstige aandacht verdient ook het aanzienlijk teruggegaan uitvoercijfer. Wat suiker aangaat wijzen de voor het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde cijfers op een gemiddeld gebruik per hoofd van: 1907—1911 14.75 K.G. 1912 15.46 „ 1913 ■ 16.19 „ 1914 15.98 „ 1915 16.68 „ 1916 18.89 „ 1917 20.94 „ 1918 25.94 „ 1919 23.90 „ 1920 (eerste halfjaar) 24.04 „ ') Cijfers nopens productie, meer uitvoer en verbruik van gecontroleerde boter: jaren: Productie: Meer uitvoer: Verbruik: 1910 45.208.000 K-G. 30.767.000 K.G. 14.441.000 K.G. 1913 50.267.000 _ 34.560.000 ,. 15.707.000 „ 1916 60.809.000 „ 35.383.000 ., 25.426.000 ., 1919 42.990.000 „ 13.438.000 „ 29.552.000 „ Ook deze cijfers moeten met de noodige voorzichtigheid worden geraadpleegd en met name is het de vraag, of de cijfers voor de allerlaatste jaren inderdaad ten volle met de vroegere vergelijkbaar zijn. In ieder geval zal de stijging gedurende 1916 en volgende jaren en inzonderheid het abnormaal hooge cijfer van 1918 voor een deel hieraan moeten worden toegeschreven, dat suiker, welke hier te lande steeds in voldoende hoeveelheid verkrijgbaar was, in allerlei vorm in het tijdperk van schaarschte tot bijvoeding heeft gestrekt. Ook aldus spreken deze cijfers evenwel een duidelijke taal en geven zij aan den algemeenen indruk, dat het verbruik hier te lande in tal van opzichten niet alleen dat van vrijwel alle landen van Europa overtreft doch zelfs het verbruik van vóór den oorlog evenaart, zoo niet in sommige opzichten teboven gaat, krachtiger» steun. Met deze conclusie stemt ook overeen de ervaring nopens het bruinbroodverbruik in Nederland. Gelijk bekend, wordt thans hier te lande nog toeslag gegeven op het ongebuild tarwebrood, het zgn. bruinbrood. Het gevolg is dat, terwijl het indexcijfer voor het wittebrood van 100 in 1913 gestegen is op 260 in Juni 1920, deze stijging voor het bruinbrood slechts tot 151 is gegaan. Merkwaardig is nu, dat desniettegenstaande de cijfers nopens het broodverbruik in het algemeen eene vermindering van het verbruik van het goedkoopere bruinbrood en tegelijk eene verschuiving naar het duurdere wittebrood te aanschouwen geven. Mededeelingen te dezer zake zijn verstrekt door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in de Memorie van Toelichting bij het op 9 Februari 1920 ingediende ontwerp van wet tot aanvulling en verhooging van Hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor het loopende jaar tot dekking van de kosten van beschikbaarstelling van levensmiddelen gedurende het eerste halfjaar 1920. Terwijl toch het verbruik van regeeringsmeel voor dit doel gedurende 1919 gemiddeld 16.000 ton per maand bedroeg, was dit op het oogenbiik van het indienen van het wetsontwerp tot 15.000 ton per maand gedaald en meende de Minister op verdere daling tot 14.000 ton in Mei en Juni te mogen rekenen. De feitelijke teruggang is zelfs nog grooter geweest. Gelijk door tusschenkomst van de afdeeling Volksvoeding aan de Staatscommissie werd medegedeeld, is toch over de eerste 9 maanden van 1920 het gemiddeld verbruik aan Regeeringsmeel zelfs beneden 12.000 ton gebleven1). Ook bij het grove roggebrood, waarvoor thans geen regeeringstoeslag meer gegeven wordt, is gelijke daling merkbaar. Terwijl even tevoren het gemiddeld maandelijksch verbruik ca. 10.000 ton bedroeg, was dit reeds gedaald op 9.500 ton en verwachtte de Minister verdere daling tot 9.000 ton in de zomermaanden. Ook deze cijfers mogen slechts met inaanmerkingneming van alle bijkomende factoren, waarbij o.a. de qualiteit van het brood niet zonder beteekenis is geweest, worden geraadpleegd. Voorts moet rekening worden gehouden met het feit, dat het bereiden van z.g. vrij bruinbrood uit inlandsche tarwe weder mogelijk is geworden, terwijl bij de door den Minister uitgesproken verwachting voor de eerstvolgende periode ook de voorgenomen verhooging van de meelprijzen een rol speelt. Niettemin kan geconstateerd worden, dat, had de bevolking zich in het algemeen in haar verbruik beperkingen van eenige beteekenis moeten opleggen, het verloop dezer cijfers een sterk afwijkend karakter zou hebben moeten vertoonen. ') Hieronder volgen cijfers nopens het verbruik in een aantal gemeenten in verschillende deelen des lands. Teneinde beide jaren te kunnen vergelijken, is het cijfer van 1919 omgerekend eveneens naar een verbruik van 9 maanden. Totaal verbruik 9 maanden Januari— 1919. 1919. September IS Groningen 695 ton 521 ton. 313 ton. Leeuwarden 380 , 285 176 Assen 275 „ 206 „ 193 Arnhem 1.377 1.033 „ 1.444 Zwolle 433 „ 325 „ 336 Utrecht 8.585 „ 6.439 „ 4.375 Amsterdam 10.878 „ 8.158 „ 2.364 Haarlem 3.335 „ 2.501 „ 1.147 's-Gravenhage 10.692 „ 8.019 „ 3.535 Rotterdam 18.443 „ 13.582 „ 4.078 Middelburg 798 ....... 598 „ 369 's-Hertogenbosch 1.315 , 986 „ 795 Maastricht 2.239 1.704 „ 1.842 Met name in de drie grootste steden blijkt Van een zeer belangrijken achteruitgang, ondanks de aanzienlijke prijsstijging van het wittebrood. Het behoeft wel geen betoog, dat in dit verband de cijfers nopens den in- en uitvoer hier te lande van zeer groote beteekenis zijn. Inderdaad zijn deze van dien aard, dat zij ernstige bezorgdheid moeten wekken. Dat in 1919 tegenover een totalen uitvoer van ƒ 1.731.721.465 een invoer stond van ƒ 3.296.085.060, latend een invoersaldo van niet minder dan / 130 millioen per maand, kon tot zekere hoogte worden verklaard uit de behoefte de uitgeputte voorraden hier te lande aan te vullen. Uit de cijfers van 1920 blijkt intusschen, dat in deze hoogst ongunstige verhouding tot dusver geenerlei verandering is gekomen: Augustus 1920. Totaal Jan.-Aug. 1920. Totale invoer / 267.956.122 / 2.108.041.631 uitvoer „ 130.018.883 ,. 1.073.905.860 Saldo invoer / 137.937.239 / 1.034.135.771 Waar in verschillend opzicht de voorraden hier te lande allengs een grooten omvang hebben aangenomen, kunnen uit deze cijfers zeker niet zonder meer voor de werkelijke consumtie hier te lande conclusies worden getrokken. Ook voor de afzonderlijke posten is een groote voorzichtigheid bij het maken van gevolgtrekkingen noodzakelijk, terwijl, door het geheel onvoldoende karakter der Nederlandsche handelsstatistiek vóór den oorlog, vergelijkingen met dat tijdperk niet of nauwelijks te maken zijn. Ongetwijfeld behoort Nederland tot de landen, wier handelsbalans ook vóór den oorlog regelmatig een passief saldo aanwees. Tekorten van zoo ontzaglijken omvang als de bovenstaande cijfers te zien geven, zijn echter volkomen abnormaal. Vermoedelijk is het slechts aan enkele belangrijke inkomstposten op de betalingsbalans, als de verhoogde inkomsten uit Indische cultures e.a., te danken, dat niet reeds eerder de wisselkoers dezen toestand weerspiegelde. Gevaren voor De teekenen duiden er allerminst op, dat het proces van prijsstijging de toekomst. en toenemjng van koopkracht van verschillende groepen der bevolking met allen onvermijdelijk daaruit voortvloeienden strijd en fatalen terugslag op die groepen, wier inkomen achterbleef, reeds tot staan zou zijn gekomen. In dit verband moet met name de ontwikkeling, die de dollarkoers in de laatste maanden genomen heeft, ernstige bezorgdheid wekken. Langen tijd heeft de Nederlandsche gulden zijn waarde tegenover den dollar ten volle weten te handhaven. Gedurende en in den eersten tijd na den oorlog was de positie zelfs te onzen gunste. In den loop van 1919 evenwel kwam hierin wijziging. Gedurende een aantal maanden bleef het disagio nog tot 6 a 7 % beperkt, thans is de koers opgeloopen tot ongeveer ƒ 3,20, wat een disagio van ruim 25 °/o vertegenwoordigt. Waar de dollar tot dusver zijn goudwaarde ten volle heeft weten te handhaven, beteekent deze koersverschuiving dus, dat thans voor het eerst de Nederlandsche gulden zich in belangrijke mate van het goud heeft losgemaakt. Zoovele factoren van allerlei, ook tijdeüjken aard kunnen op den stand der wisselkoersen invloed uitajrfenen, dat niet dan met groote voorzichtigheid uit het oogenblikkelijk koersniveau conclusies kunnen worden getrokken. Op de vragen, die in dit verband kunnen rijzen, wordt in Hoofdstuk II nader teruggekomen. In het algemeen kan echter worden opgemerkt, dat, naarmate het koersniveau zich blijkt te handhaven en voortgaat zich te voltrekken langs dezelfde lijn, de waarschijnlijkheid toeneemt, dat naast evenbedoelde factoren in dit koersverloop tegelijk de voortgang van het geschetste proces zich afteekent. Reeds werd erop gewezen, hoe de toegenomen consumtie zich uiten moet in een druk op de wisselkoersen. Inderdaad ligt in deze toenemende consumtie, waar geen naar verhouding gestegen productie tegenover staat, het groote gevaar van den huidigen toestand. Wat langs anderen weg kan worden beproefd teneinde verdere depreciatie van het ruilmiddel tegen te gaan, is stellig niet zonder beteekenis. Vóór alles gaat het evenwel om herstel van de juiste verhouding tusschen productie en consumtie. Verder afglijden op het hellend vlak, waarop ons land zich bevindt, kan in laatste instantie slechts voorkomen worden door vermeerdering van arbeidspraestatie en inperking van verbruik door alle klassen der bevolking. Met de gestegen consumtie houdt de kwetsbaarheid van het econo- misch organisme gelijken tred. Reeds werd opgemerkt, dat onder de huidige verhoudingen met de mogelijkheid van een ernstigen conjunctuuromslag gerekend moet worden. De geschiedenis zoowel na de Napoleontische oorlogen als na den Fransch-Duitschen oorlog ondersteunt zulks. Tevens leert zij echter, dat in zoodanig geval in de eerste plaats die landen getroffen werden, waar de positie vergelijkenderwijs het gunstigst was en de algemeene consumtie het grootst, niet die, waar zelftucht of de druk der omstandigheden tot soberheid hadden gevoerd. Nog in ander opzicht is inperking der consumtie en verhooging van productie van het allergrootst belang. Reeds vóór den oorlog mocht in de voortdurende stijging van den rentestand het bewijs worden gezien, dat de nieuwe kapitaalvorming geen gelijken tred kon houden met de toenemende kapitaalbehoeften. De positie is thans zeer belangrijk verergerd. De behoefte aan kapitaal is sterk gestegen, de nieuwe besparing ernstig afgenomen. Bij velen, wier inkomen in koopkracht gedaald is, is de voorziening in de behoeften van het leven gegaan ten koste van voorheen normale besparing; de groepen, die in koopkracht vooruit gingen, vertoonen in doorsnede niet een evenredig gestegen spaarzin. Hier komt bij, dat bij de zeer belangrijke stijging der lasten van Staat en gemeente een grooter of kleiner deel van het bedrag, hetwelk thans in den vorm van belasting moet worden opgebracht en dat bij groote inkomens, alleen wat directe belastingen aangaat, in zeer vele gevallen reeds de 50 % van het inkomen overtreft, onvermijdelijk moet gaan ten koste van dat deel van het inkomen, hetwelk anders bespaard zoude zijn. De opbrengst der belastingen wordt echter uit den aard der zaak voor het overgroote deel voor consumtieve doeleinden benut. Dit alles moet zich noodzakelijkerwijs op de kapitaalmarkt weerspiegelen. De abnormale ruimte op de geldmarkt, waarop in het volgend hoofdstuk nog met enkele woorden wordt teruggekomen, kan niet verhinderen, dat reeds thans de verkrijging van het noodige bedrijfskapitaal aan tal van ondernemingen de grootste zorg baart. Dit verschijnsel is te ernstiger, waar het hooger niveau van prijzen en kosten, ook zonder dat van eenige uitbreiding van het bedrijf sprake is, reeds een belangrijk hooger kapitalisatie eischt. De bedenkelijke toestand, die zich aldus voor het bedrijfsleven, de werknemers incluis, bezig is te ontwikkelen, wordt nog verergerd doordat de credietzoekende ook op de kapitaalmarkt wederom Staat en gemeente tegenover zich vindt. Spaarzaamheid in de huishouding der overheid zoo goed als in die van iederen staatsburger is ook uit dezen hoofde volstrekt noodzakelijk. In het licht van deze beschouwingen behoeft het geen verwondering te baren, dat de Staat tegenover het duurteverschijnsel en de gevolgen, waartoe het moet leiden, voor een goed deel machteloos staat. Soberheid en arbeidzaamheid, waarop het in de eerste plaats aankomt, kunnen ïfcl§%ij de wet worden voorgeschreven. Het karakter van de in het volgend hoofdstuk te bespreken maatregelen is hiermede bepaald. HOOFDSTUK II. Duurtebestrijding. De maatregelen, welke voor bespreking in dit hoofdstuk in aanmerking komen, laten zich tot vier groepen samenbrengen: I. Prijszetting c.q. prijsverlaging van bepaalde artikelen van overheidswege ; II. Maatregelen tot beteugeling van onredelijke prijsopdrijving; III. Maatregelen, strekkende tot het op peil houden van de waarde van het ruilmiddel; IV. Maatregelen, welke inperking van consumtie beoogen. I. Prijszetting c.q. prijsverlaging van bepaalde artikelen van overheidswege. De maatregelen, welke uit hoofde van het soortgelijk doel, dat ermede wordt beoogd, tot deze groep kunnen worden gerekend, verschillen belangrijk in aard. Naast den meest eenvoudigen vorm van prijszetting zonder meer bij wege van maximumprijzen staan verschillende vormen, waarbij de vaststelling van den prijs onderdeel is van breeder opgezette regelingen. In sommige van deze gevallen is direct ingrijpen in de prijsvorming mogelijk, in andere kan daarentegen de prijsverlaging slechts gevonden worden door toeslagen uit de openbare kas. A. Maximumprijzen. Gedurende den oorlog hebben de maximumprijzen in de crisis-politiek der Regeering een niet onbelangrijke rol gespeeld. In verband met de bepalingen der Wet van 3 Augustus 1914, (Staatsblad n°. 351) ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren, zijn een reeks maximumprijzen vastgesteld, die in de verwarring der eerste oorlogsmaanden ongetwijfeld eene uitwerking ten goede hebben gehad. Ook nadat deze eerste periode voorbij was, zijn op grond van de artikelen 2 en 8, derde lid, der Distributiewet 1916 maximumprijzen voor een reeks van goederen gehandhaafd. Al spoedig bleek evenwel, dat, zoo spoedig van levensbehoeften en andere artikelen van soortgelijke nuttigheid wezenlijke schaarschte intrad, maximumprijzen niet verhinderen konden, dat de veranderde verhouding van vraag en aanbod zich langs omwegen toch deed gelden en dat overigens achterhouden der artikelen en andere minder wenschelijke verschijnselen in de hand werden gewerkt. Voor de genoemde artikelen moest dan ook, wilde men een redelijken prijs en een gelijkmatige voorziening der geheele bevolking waarborgen, worden overgegaan tot een stelsel van rantsoeneering met distributie van overheidswege. Niettemin heeft voor verschillende andere artikelen, waar de nood niet dermate steeg of die niet tot de zooeven genoemde groep behoorden, in het tijdperk van schaarschte het stelsel der maximumprijzen tot zekere hoogte beteekenis gehad, mits zorg werd gedragen, dat de spanning tusschen den gestelden prijs en dien, welke bij vrije prijsvorming verwacht had kunnen worden, niet van eenig belang werd. Aan de positie van den kooper, die bij bestaande schaarschte tegenover den verkooper belangrijk verzwakt was, werd aldus zekere steun gegeven. Gelijk in Hoofdstuk I uiteengezet, vertoont de duurte zich thans onder belangrijk andere omstandigheden en is met name de oorlogsschaarschte, althans voor de meeste levensbehoeften, opgeheven. Tegelijkertijd is het internationaal verkeer, binnen zekere perken, hersteld. Onder deze. omstandigheden moet het instituut der maximumprijzen onder ander licht worden bezien. Dat voor goederen met internationale markt thans langs den weg van maximumprijzen prijsverlaging verkregen zou kunnen worden, is uitgesloten. Het resultaat zou zijn een verdrijven van die goederen van de Nederlandsche markt. Ook evenwel ten opzichte van die goederen, die in het binnenland vervaardigd en in hoofdzaak in het binnenland verbruikt worden, moet naar het oordeel der Staatscommissie van maximumprijzen zonder meer niet veel worden verwacht. Alleen voorzoover de prijsvorming geacht kan worden zich in het* vrije verkeer niet te voltrekken op dezelfde wijze als vóór den oorlog, doch factoren zich doen gelden, die onredelijke prijsopdrijving van de zijde van producenten, tusschenhandel of kleinhandel mogelijk maken, kan in den strijd tegen die factoren de maximumprijs in sommige gevallen wellicht een zekere rol spelen. In den regel zal echter ook hier het stelsel van maximumprijzen weinig beteekenis hebben, aangezien deze prijzen noodwendig van algemeene gelding moeten zijn, dus met verschillen tusschen individueele producenten geen rekening kunnen houden en het voorts uiterst moeilijk is de maximumprijzen voortdurend tot de wisselende marktverhoudingen in juiste verhouding te doen blijven. Naast het denkbeeld van algemeen geldende maximumprijzen staat dat van plaatselijke maximumprijzen. Aangezien bij de overwegingen, die tot het ontwerp-duurtewet hebben geleid, in de Staatscommissie ook de vraag te berde was gebracht, of het niet wenschelijk zoude zijn om, wanneer tot in de instelling van plaatselijke duurteorganen mocht worden besloten, tevens de mogelijkheid te openen plaatselijke maximumprijzen onder strafsanctie in het leven te roepen, werd bij het als bijlage C hierachter afgedrukt schrijven van 23 September 1919 eveneens daaromtrent een vraag tot de gemeentebesturen gericht. In de ontvangen antwoorden bestaat op dit punt veel verschil van gevoelen. De meerderheid intusschen gevoelt niet voor het denkbeeld. Men vreest aan den eenen kant een betrekkelijk gering resultaat, aan den anderen kant wijst men op de groote bezwaren, die zich kunnen voordoen, zoo spoedig tusschen dr in nabijgelegene gemeenten geldende maximumprijzen belangrijke verschillen zullen blijken te bestaan. Voorts wordt gewezen op de moeilijkheid ook deze maximumprijzen steeds op juiste wijze aan de wisselende marktverhoudingen te doen aanpassen. In het ontwerp werd dan ook het denkbeeld der maximumprijzen niet overgenomen, doch in art. 43 een ander stelsel gevolgd, gebaseerd op in overleg met den handel vastgestelde en door dezen geaccepteerde normaalprijzen. De genoemde vraag heeft enkelen gemeentebesturen aanleiding gegeven zich tevens uit te spreken over het stelsel van maximumprijzen in het algemeen. Met een beroep op de ervaring der oorlogsjaren wordt tegen het denkbeeld gewaarschuwd. Alleen het gemeentebestuur van Amsterdam meende destijds, dat het van groot belang zoude zijn indien voor vele artikelen weder algemeen geldende maximumprijzen werden ingesteld. B. Toeslagen op prijzen van eerste levensbehoeften. Duurtebestrijding in dien zin, dat gepoogd wordt op de prijsvorming in het vrije verkeer een drukkenden invloed uit te oefenen, wordt met het stelsel van prijstoeslagen niet beoogd. Integendeel, de marktprijs wordt als zoodanig aanvaard, doch, aangezien hij voor de algemeene koopkracht van het publiek te hoog geoordeeld wordt, verlaagd door toeslagen uit de openbare kas. Een deel van den te betalen prijs wordt aldus op andere wijs van de bevolking geïnd, en wel langs den weg van belasting, d. w. z. met inachtneming van het beginsel van draagkracht, voorzoover dit beginsel het algemeen belastingstelsel beheerscht. Gedurende den oorlog heeft dit beginsel in de crisispolitiek der Regeering een belangrijke plaats ingenomen. De abnormale omstandigheden dier tijden en de aanvankelijke verwachting, dat het ging om de overbrugging eener betrekkelijk korte periode, waarna de verhoudingen ook op prijsgebied weder spoedig vrijwel normaal zouden zijn, speelden hierbij een groote rol. De Staatscommissie mag zich er van ontslagen rekenen op de thans afgesloten oorlogsperiode in te gaan. De vraag, waarvoor zij zich ziet gesteld, is deze, in hoeverre onder de huidige omstandigheden voor zoodanige politiek aanleiding kan bestaan. De feitelijkè stand van zaken is op het oogenblik deze, dat dergelijke toeslagen nog slechts verstrekt worden ten opzichte van het ongebuild tarwebrood, het z.g.n. bruinbrood. Het Regeeringsmeel, waarvan dit brood vervaardigd wordt, wordt verstrekt tegen een prijs, welke op het oogenblik op circa 70 °/o van den kostenden prijs is te stellen. Bij het reeds op blz. 28 genoemde ontwerp tot wijziging der begrooting voor het loopende jaar wordt door den Minister uit dezen hoofde voor het eerste halfjaar 1920 op een totaal bedrag van ƒ 13.060.000 gerekend, waarvan 9/10 of / 11.754.000 ten laste van den Staat komt. Bij den thans geldende prijs komt het bedrag per maand op ongeveer / 1.200.000. Bij de beantwoording van de gestelde vraag dient voorop te worden gesteld, dat abnormale omstandigheden, gelijk gedurende den oorlog, thans niet meer aanwezig zijn. Van een door kunstmatige schaarschte opgedreven prijsniveau kan voor dit artikel niet meer gesproken worden; gelijk vóór den oorlog zijn het weder in hoofdzaak economische factoren, die, vooral van goederen met internationale markt, de prijzen beheerschen. Onder deze omstandigheden moeten, naar het oordeel der Staats- commissie, voor het invoeren of handhaven van toeslagen uit de openbare kas op de prijzen van eerste levensbehoeften bijzondere redenen aanwezig zijn, gelegen óf in het feit, dat in het algemeen de voorziening van een groot deel der bevolking met zoodanige levensbehoeften te wenschen overlaat, óf in zeer belangrijke prijsstijging van een of meer dier levensbehoeften, die voor het welzijn der bevolking onmisbaar zijn en ten gevolge van die prijsstijging, in verband met de algemeene koopkracht der bevolking, niet meer in voldoende mate binnen algemeen bereik liggen. De vraag, hoe in het algemeen de voorziening in de behoeften der bevolking met eerste levensbehoeften zich verhoudt tot de op dit stuk bestaande toestanden vóór den oorlog, werd reeds in Hoofdstuk I onder het oog gezien. De conclusie, waartoe het aldaar gevoerd betoog leidde, was, dat, terwijl in vrijwel alle landen om ons heen overeenkomstig de veranderde productieverhoudingen in de wereld een min of meer doorgevoerde beperking in het verbruik van verschillende eerste levensbehoeften viel aan te wijzen, in het algemeen genomen het verbruik hier te lande niet beneden het peil van vóór den oorlog bleef. Tegenover de prijsstijging kon geacht worden een toeneming van koopkracht te staan, die, welke onderlinge verschuivingen zich mogen hebben voorgedaan, in doorsnede vermoedelijk niet of althans niet belangrijk beneden de stijging der prijzen bleef. Uit deze overwegingen kan naar het oordeel der Staatscommissie slechts de conclusie worden getrokken, dat, afgescheiden nog van de consequenties, die eene toepassing in ruime mate van het toeslagbeginsel voor de Staatsfinanciën zou medebrengen,, voor eene dergelijke min of meer algemeene toepassing van het stelsel onder de huidige omstandigheden geen reden bestaat. De vraag, of voor bepaalde levensbehoeften zoodanige toeslag reden van bestaan heeft, moet onder deze omstandigheden geheel afhangen van het prijsverloop van deze speciale levensbehoeften. Inderdaad zoude, gelijk reeds werd opgemerkt, voor deze artikelen gewezen moeten kunnen worden op prijsstijgingen, welke het gemiddelde belangrijk overtreffen, zoodanig, dat, in verband met de algemeene koopkracht der bevolking, de voorziening in de behoefte aan deze artikelen bleef beneden hetgeen uit algemeen oogpunt wenschelijk moest worden geacht. Naar het oordeel der Staatscommissie geeft, aldus bezien, het oogenblikkelijk prijsverloop der voornaamste levensbehoeften geen aanleiding voor een of meer dier levensbehoeften zoodanige toeslagen in overweging te geven. Wel is sedert de laatste cijfers, welke in dit rapport konden worden opgenomen — Augustus 1920 — van verschillende levensbehoeften de prijs weder eenigermate gestegen, doch ook met inaanmerkingneming van dit feit kan de Staatscommissie zich met het oog op de in Bijlage A onder B2 weergegeven cijfers niet tot eenig voorstel in deze richting gerechtigd achten. Blijkens deze cijfers toch is op basis van Augustus 1920 van de verschillende groepen de prijsstijging in de groep „vleesch" het grootst. Het indexcijfer beloopt daar 262,5 tegen een totaal gemiddelde van 218,6. Van de goedkoopste soort vleesch is het cijfer echter 200, terwijl bovendien bij deze cijfers niet in aanmerking is genomen het in bevroren toestand uit den vreemde aangevoerd vleesch, dat niet onbelangrijk in prijs beneden het inlandsch vleesch blijft. Intusschen worden nog steeds door bepalingen in gemeentelijke verordeningen op de vleeschkeuring en andere omstandigheden in verschillende gemeenten aan de consumtie van dit vleesch belemmeringen in den weg gelegd. Verdere hooge cijfers vertoonen rijst, raapolie, stroop, gort en enkele andere artikelen. Met het oog op de positie, die deze artikelen in het geheel der volksvoeding innemen, en hun vervangbaarheid door andere minder in prijs gestegen artikelen, geven ook deze artikelen de Commissie geen aanleiding toepassing van het toeslagbeginsel in overweging te geven. De positie van het brood, als het hoofdvoedsel der bevolking, is eenigszins een bijzondere. Ook hier overtreft, wat het wittebrood betreft, de stijging volgens de Augustus-cijfers— 277 tegen 218,6 — het gemiddelde. Het bruinbrood, waarop toeslag gegeven werd, is gestegen tot 160. De merkwaardige verschuiving in het verbruik juist in de richting van het duurdere wittebrood, waarop reeds in Hoofdstuk I gewezen werd, toont echter voldoende aan, dat, stelt men den eisch, dat inderdaad de prijsstijging op het verbruik een drukkenden invloed moet uitoefenen, deze eisch zeer zeker niet vervuld is. Zou dit op zichzelf tot de conclusie moeten leiden, dat niet alleen voor toeslag op wittebrood geen plaats is, doch dat zelfs ernstig de vraag moet worden gesteld of de toeslag op bruinbrood wel gehandhaafd moet worden, hier staat tegenover, dat bij de belangrijke verschuivingen, die zich in de inkomensverhoudingen hebben voorgedaan, de mogelijkheid bestaat, dat de groepen van hen, wier bescheiden inkomen niet of niet voldoende aan de algemeene verhooging heeft deel gehad, van zoodanige beteekenis zijn, dat uit dezen hoofde de beschikbaarstelling althans van een der hoofdvoedingsmiddelen tegen naar verhouding lagen prijs, op kosten der openbare kas, gehandhaafd kan blijven. Juist het feit, dat het verbruik dergenen, wier inkomen zich meer heeft kunnen verheffen, zich van het bruinbrood afwendt, pleit uit dit oogpunt bezien wellicht voor den toeslag. Teneinde evenwel hierover een oordeel te kunnen uitspreken, zouden gegevens aangaande de beteekenis dezer maatschappelijke groepen ter beschikking moeten staan, welke thans ontbreken. C. Prijsregeling van overheidswege. Prijsregeling van overheidswege is slechts mogelijk, waar de overheid direct of indirect de productie beheerscht, direct doordat de producten of diensten door de overheid zelve worden geleverd, indirect in den regel doordat de productie in het binnenland het eigen verbruik overtreft en uitvoer van het surplus dus noodig is, welke uitvoer door de overheid wordt beheerscht. Practisch komen vrijwel alleen de op laatstgenoemden grondslag opgetrokken prijsregelingen in aanmerking. Met de onder B besproken maatregelen komen de hier besprokene in zooverre overeen, dat zij strekken tot opzettelijke verlaging van den prijs, die zich in het vrije verkeer zou ontwikkelen. Het verschil is hierin gelegen, dat de prijsverlaging ditmaal niet geschiedt ten laste van 's Rijks kas doch door inperking van de winst op den binnenlandschen afzet. Nadat als gevolg van de daling op de vrachtenmarkt de vordering van Nederlandsche schepen tegen verlaagde vracht kwam te vervallen, zijn de twee voornaamste voorbeelden van zoodanige regelingen hier te lande op het oogenblik die voor zuivelproducten en die voor suiker. In beide gevallen is op de internationale markt een prijs te behalen, die den hier te lande vastgestelden prijs ten deele zelfs belangrijk teboven gaat. Van beide regelingen is die voor de zuivelproductie de meest ingewikkelde. Het gaat toch niet om één product doch om melk, boter en kaas in onderlinge prijsverhouding, terwijl het zeer groot aantal producenten eveneens groote moeilijkheden medebrengt. Het doel wordt bereikt door de vaststelling van wisselende uitvoerpercentages gepaard aan N. U. M.-heffingen eveneens van wisselend bedrag in verband met in het buitenland te bedingen prijzen, terwijl de uitvoering der regeling voor een groot deel in handen ligt van het Zuivelkantoor. De suikerregeling berust op een overeenkomst met de grootendeels in één vennootschap vereenigde producenten, krachtens welke per hoofd van bevolking en per week een half pond suiker tegen 15 cent per bon beschikbaar wordt gesteld, terwijl daarnevens voor binnenlandsche consumtie en voor industriëele doeleinden een voldoende voorraad wordt gereserveerd, welke tegen maandelijks door de Regeering vastgestelde prijzen verkrijgbaar wordt gesteld. De vaststelling dezer prijzen geschiedt o.a. in verband met de resultaten, die bij verkoop van het overschot der productie op de wereldmarkt kunnen worden behaald. De vraag, of en in hoeverre de te dezer zake gevoerde politiek onder de voortdurend wisselende omstandigheden en marktverhoudingen juist is te achten, is een vraag van feitelijk Regeeringsbeleid, welke tezamen met de onder B genoemde maatregelen laatstelijk in de vergaderingen van 1 en 2 Juli j.1. van de Tweede Kamer der Staten-Generaal uitvoerig in debat is gebracht. Gelijk in de Inleiding tot dit Rapport werd uiteengezet, kon het, naar hel oordeel der Staatscommissie, in beginsel niet op haar weg liggen, ook harerzijds zich in eene beoordeeling dezer vragen te begeven, daargelaten nog, dat zij de bevoegdheden, welke voor een zoodanige zelfstandige beoordeeling onmisbaar zouden zijn, niet bezit. Zij mag er zich mitsdien toe beperken als hare meening uit te spreken, dat in het algemeen onder de huidige omstandigheden tegen dergelijke maatregelen, waarbij het productieland zich van artikelen, die op de wereldmarkt tijdelijk betrekkelijk schaarsch zijn, een voldoenden voorraad voor binnenlandsch verbruik voorbehoudt en tegen prijzen lager dan de wereldprijs ter beschikking van de bevolking stelt, onder de huidige omstandigheden geen bezwaar kan bestaan en dat zij uit een oogpunt van duurtebestrijding toejuiching verdienen. Intusschen zal men deze maatregelen moeten beschouwen als overgangsmaatregelen, te beëindigen naarmate de verhoudingen op de wereldmarkt ten opzichte van deze goederen weder meer normaal worden. Zoolang er voor maatregelen als hier bedoeld aanleiding bestaat, zal hierbij leidend beginsel moeten zijn, dat de beschikbaarstelling geschiedt tegen prijzen, die in verband met de algemeene prijs- en inkomensstijgingen redelijk zijn te achten. De ongunstige invloed, dien de hierdoor in de hand gewerkte uitzetting van het verbruik op de betalingsbalans en mitsdien indirect op het prijsniveau moet uitoefenen, moet hierbij bovendien niet uit het oog worden verloren. II. Maatregelen tot beteugeling van onredelijke prijsopdrijving. In het vorig Hoofdstuk werd reeds met enkele woorden ingegaan op de omstandigheden, die er toe leiden, dat de mogelijkheid van opdrijven en hooghouden van prijzen thans grooter is te achten dan voorheen. Deze omstandigheden waren van verschillenden aard, doch in hoofdzaak terug te brengen tot een minder juist functionneeren van1 het stelsel van vrije mededinging, voor een deel als gevolg van het oorlogstijdperk. De maatregelen onder dit hoofd te bespreken richten zich dus niet tegen het algemeene proces van prijsstijging als zoodanig, maar tegen uitwassen, die onder deze omstandigheden in sterker mate naar voren komen dan in normale tijden. Niet alleen van overheidswege kan tegen deze verschijnselen positie worden genomen, ook het publiek zelf staat in dezen niet machteloos. A. Wettelijke regelingen. Als vormen van algemeen wettelijk ingrijpen kunnen worden genoemd: 1. maximumprijzen; 2. strafbepalingen; 3. ingrijpen in contracten en terugbrengen van prijzen. Voorts kan door verschillende overheidslichamen, met name door de gemeente, gepoogd worden door eigen verkoop en langs anderen weg in den kleinhandel prijsregelend in te grijpen, en kan op verschillende wijzen aan door het publiek genomen maatregelen steun worden verleend. Deze vormen van optreden van overheidswege zullen onder B worden besproken. Wat de maximumprijzen betreft kan verwezen worden naar hetgeen dienaangaande reeds op blz. 35 en volg. werd opgemerkt. Voor een krachtdadig ingrijpen tegen het verschijnsel van prijsopdrijving mist dit middel, wat verder de bezwaren ertegen mogen zijn, voldoende lenigheid. De Staatscommissie ontkent niet, dat in sommige gevallen langs dezen weg wellicht het een en ander te bereiken zal zijn, doch meent als middel tot algemeene bestrijding van het verschijnsel van prijsopdrijving het stelsel van maximumprijzen verder onbesproken te kunnen laten. De beteekenis, welke ter bestrijding van prijsopdrijving aan strafbepalingen kan worden toegekend, is belangrijk grooter en gewezen kan worden op het feit, dat in verschillende landen op dit gebied aan strafbepalingen een belangrijke rol is toebedeeld. Een algemeene strafbepaling tegen het nemen van winst welke, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is te achten, bevat de Engelsche Profitertring Act, welker geldingsduur in Mei j.1. opnieuw met zes maanden is verlengd. De duurtecommissie kan teruggave van het teveel betaalde gelasten en tegelijk den overtreder voor den in summier geding oordeelenden strafrechter brengen. In Frankrijk, waar de duurtebestrijding uitsluitend langs strafrechtelijken weg geschiedt, is men daarentegen niet zoover gegaan. Art. 419 Van den „Code Pénal", welk artikel reeds vóór den oorlog bestond, stelt niet overmatige winst als zoodanig strafbaar maar enumereert een aantal strafwaardige handelingen, die tot dit resultaat kunnen leiden: het verspreiden van valsche mededeelingen, het achterhouden van goederen, het bevorderen van een hausse of baisse op de goederenof effectenmarkt door bedriegelijke middelen etc. Art. 10 eener wet van 20 April 1916 geeft aan dit artikel van den Code uitbreiding tot gevallen van prijsopdrijving waarin geen bedrieglijke middelen zijn gebezigd, maar blijft als eisch stellen, dat aanwezig is „un but de spéculation illicite, c'est-a-dire non justifiée par les besoins de leurs approvisionnements ou de légitimes prévisions industrielies ou commerciales." Met het Engelsche standpunt heeft de Staatscommissie zich niet kunnen vereenigingen. Van strafbedreiging mag haars inziens eerst sprake zijn, wanneer den bedrijver een daad kan worden ten laste gelegd, die hem persoonlijk als strafwaardig kan worden aangerekend. Van het maken van winst, welke in algemeenen zin onredelijk is te achten, kan dit zonder meer niet worden gezegd. Door bepalingen, welke terugbrenging van den prijs mogelijk maken, zal in den regel het algemeen belang in zoodanig geval voldoende gediend zijn. Vandaar dat in het ontwerp van wet, door de Staatscommissie ingediend, in de strafbepalingen een element was ingevoegd, hetwelk voor de strafwaardigheid der handeling beslissend was: het bedingen van buitensporige winsten zou eerst strafbaar zijn na voorafgaande waarschuwing; van een bepaalde prijszetting of prijsberekening zou afwijking slechts dan strafbaaar zijn, wanneer de winkelier tevoren verklaard had zich naar deze prijszetting of prijsberekening te zullen gedragen. De Staatscommissie ontkent 'niet, dat het opnemen van eene bepaling in het strafwetboek in den geest van art. 419 van den Code Pénal, waarbij een reeks van handelingen worden strafbaar gesteld, welke in haar gevolg tot prijsopdrijving aanleiding kunnen geven, wellicht aanbeveling zou kunnen verdienen. Gelijk boven uiteengezet zijn evenwel de oorzaken, die thans tot het verschijnsel van prijsopdrijving aanleiding geven, in het algemeen terug te voeren tot een verzwakte werking van het beginsel van vrije mededinging. Waar dit zoo is, kan van strafbaarstelling moeilijk sprake zijn, terwijl met name ook de versterkte neiging tot aaneensluiting en monopolievorming, waarin deze omstandigheid zich o.a. uit, op zich zelf stellig niet strafwaardig is te achten. Of de handelingen, die in een dergelijk wetsartikel wèl tot strafbaarstelling aanleiding zouden kunnen geven, zich thans, nu o.a. de oorlogsschaarschte en de daardoor in de hand gewerkte voorraadvorming voorbij zijn, in het algemeen in sterker mate voordoen dan in gewone tijden, is aan twijfel onderhevig. De vraag, of tot zoodanige aanvulling van het strafwetboek zou moeten worden overgegaan, is dus niet zoozeer een vraag van duurtebestrijding in engeren zin, als wel een, die door algemeene beginselen van strafrecht wordt beheerscht. Nog nadere strafbepalingen laten zich denken ter directe of indirecte bestrijding van het verschijnsel van prijsopdrijving. Uit het bovenstaande volgt echter, dat wil men langs den weg van strafbepalingen het verschijnsel van prijsopdrijving op eenigszins ruime schaal aantasten, men zich tegen het feit der winstmaking zelve zal hebben te richten en de eigenlijke oorzaken slechts zeer zijdelings zal kunnen treffen. Dit is mede een der redenen, waarom de Staatscommissie gemeend heeft de voorkeur te moeten geven aan een wijze van ingrijpen, die tegelijkertijd poogt om, voor zoover zulks mogelijk is, de oorzaken zelve te ondervangen. Deze derde vorm van ingrijpen in contracten en terugbrenging van prijzen door bijzonderlijk daarvoor in het leven te roepen organen is ten slotte nedergelegd in het ontwerp van wet door de Staatscommissie aan de Regeering aangeboden. Bij haar optreden ontving de Staatscommissie een schrijven van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, waarbij aan de Staatscommissie werd toegezonden een verslag van een bespreking met de Nijverheidseohsulenten, den Directeur van het Nijverheidslaboratorium en de Middenstands-adviseurs, waarbij aangedrongen werd op de instelling van gemeentelijke prijzencommissies, over het land verdeeld gelijk de bestaande huurcommissies, aan wie zou worden opgédragen het onderzoeken en uitspraak doen inzake klachten over prijsopdrijving in den kleinhandel. Nadat de reeds in de inleiding vermelde zinsnede in de Troonrede, waarbij bepalingen tegen het maken van woekerwinsten in uitzicht werden gesteld, geleid had tot overleg met de betrokken Departementen van Algemeen Bestuur, werd op 23 September 1919 aan de besturen der gemeenten boven 20.000 zielen een eveneens reeds in de inleiding genoemd rondschrijven gericht, hetwelk als Bijlage C aan dit rapport is toegevoegd. In dit schrijven werd medegedeeld, dat bij de Staatscommissie de vraag in overweging was of niet, gelijk elders reeds geschiedde, ook hier te lande eene organisatie in het leven ware te roepen, bestaande uit een centrale commissie en uit plaatselijke commissies, welke laatste haar aandacht zouden wijden aan den kleinhandel. In bijlage A werden enkele vragen gesteld nopens reeds bestaande duurtecommissies, en voorts o.a. de vraag, of het wenschelijk werd geacht aan deze commissies wettelijke bevoegdheden te geven tot het voor zich doen verschijnen van personen, het onderzoek van boeken, het binnentreden van woningen e. d. Uit de antwoorden blijkt, dat in verschillende gemeenten tot op dat oogenblik geen plaatselijke duurte- commissies bestonden en dat in de meeste dezer gemeenten evenmin het voornemen bestond uit eigen beweging tot oprichting van zoodanige commissies over te gaan. Bij de groote meerderheid der gemeentebesturen vond evenwel een organisatie als in het rondschrijven uiteengezet toejuiching en door deze besturen werd vrijwel zonder uitzondering het bezit van bevoegdheden als boven omschreven wenschelijk geacht. Door enkele gemeentebesturen werd in dit verband gewezen op de Engelsche Profiteering Act. Een en ander gaf aan de voorloopige denkbeelden krachtigen steun, waarna tot verdere uitwerking werd overgegaan. Middelerwijl begaf zich een subcommissie, bestaande uit den voorzitter, het lid Mr. Dr. E. van Ketwich Verschuur en den secretaris, naar Londen teneinde zich persoonlijk op de hoogte te stellen van de werking der Profiteering Act. Deze subcommissie heeft zoowel van den toenmaligen parlementairen secretaris van den Food Controller, Mr. Mac Curdy, als van verschillende personen verbonden aan den Board of trade en het Profiteering Act Department uitvoerige inlichtingen ontvangen, terwijl zij tevens in een der Londensche gemeenten een zitting van het Local Committeè bijwoonde. Zij was bovendien in staat van verschillende zijden, met name ook van vertegenwoordigers der „Coöperative Wholesale Society", het voorloopig oordeel over de wet te vernemen. Over het algemeen was dit gunstig. Men verwachtte weliswaar, dat het aantal vervolgingen onder de wet niet talrijk zou zijn, doch dat zij vooral in preventieven zin eene nuttige functie zou hebben. Tegelijk bleken bij het zeer omvangrijke Central Committeè uitgebreide plannen te bestaan tot het instellen van onderzoekingen in een reeks bedrijfstakken. Van deze onderzoekingen zijn totdusver een vijftiental rapporten verschenen. Het ontwerp der Staatscommissie is met de Memorie van Toelichting als bijlage D aan dit rapport toegevoegd. Naar beide wordt verwezen. Voorgesteld werd voor de vervulling hunner taak den Centralen Duurteraad en den Duurteraden bevoegdheid te verleenen tot het terugbrengen van prijzen, en den Centralen Duurteraad tevens tot het geheel of gedeeltelijk vernietigen van bedingen, waarbij de vrijheid om overeenkomsten aan te gaan werd beperkt. De Staatscommissie verheelde zich niet dat deze bevoegdheden van ingrijpenden aard waren, doch meende dat, wilde de regeling inderdaad praktisch resultaat opleveren, deze bevoegdheden niet gemist konden worden. De regeling werd beschouwd als van tijdelijken aard. Aan de Kroon werd de bevoegdheid voorbehouden, den Raad van State gehoord, te verklaren, dat de omstandigheden haar langer voortduren niet noodig maken. Gelijk medegedeeld, werd het ontwerp op 29 October 1919 aan de Regeering aangeboden, waarna het, op enkele punten gewijzigd, op 27 November d.a.v. bij de Tweede Kamer werd ingediend. Deze verwierp het ontwerp op 26 Maart 1920. Na de verwerping heeft de Staatscommissie zich ernstig de vraag gesteld, of en in hoeverre het verloop der behandeling haar aanleiding zou kunnen geven de zaak met inachtneming van de gebleken bezwaren, opnieuw onder de oogen te zien. In de Tweede Kamer was gebleken, dat de beide voornaamste bezwaren eensdeels de in art. 3 toegekende bevoegdheden betroffen en anderdeels het feit, dat het arbeidsloon niet aan de werking der wet onttrokken was. De slotsom van de overwegingen der Staatscommissie, was evenwel, dat haar geen nieuwe gezichtspunten waren geopend, die tot eene gewijzigde zienswijze aanleiding konden geven. Op een middelerwijl van den Minister ontvangen schrijven dienaangaande werd dan ook op 8 Mei j.1. door de Staatscommissie geantwoord: „Bij schrijven van 31 Maart j.1. No. La. A., afdeeling Volksvoeding, „stelt Uwe Excellentie onze Commissie de vraag, of er, na het votum „der Stagen-Generaal met betrekking tot het Ontwerp-Duurtewet, naar „onze meening aanleiding bestaat, tot het in overweging nemen van „andere maatregelen ter bestrijding der duurte, en zoo ja, welke. „Naar aanleiding hiervan heeft de Staatscommissie de eer Uwe „Excellentie mede te deelen, dat de behandeling van het Ontwerp„Duurtewet, waarvan de Staatscommissie de verwerping betreurt, geen „nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd, welke haar aanleiding kunnen „geven haar meening, neergelegd in het aan de Regeering aangeboden „wetsontwerp met toelichting, te herzien. „De Staatscommissie betreurt het met name, dat deze verwerping de „mogelijkheid van onderzoekingen, in te stellen door een met voldoende „bevoegdheden bekleed orgaan, gelijk bedoeld in art. 2 van het „wetsontwerp, heeft doen vervallen, waarbij zij aanteekenen mag, „dat van zoodanige onderzoekingen uit een oogpunt van duurte-bestrijding „vooral dan resultaat zou zijn te verwachten, indien aan het onderzoek „bevoegdheid tot ingrijpen als bedoeld in art. 3 van het wetsontwerp „verbonden bleef, zij het dat — wat te verwachten zou zijn — van „zoodanige bevoegdheid slechts zelden werd gebruik gemaakt. „De vraag, of het wenschelijk is in ander opzicht maatregelen tegen „de duurte te nemen, wordt door de Staatscommissie overwogen. De „Staatscommissie stelt zich voor — tenzij urgente redenen haar tot het „indienen van eenig voorstel mochten nopen — bij haar eindrapport „hierop terug te komen". Dat en waarom de Staatscommissie bij haar voortgezet onderzoek geen aanleiding heeft kunnen vinden op andere onderdeelen van het duurtevraagstuk uitgewerkte voorstellen van wet in te dienen, wordt in de overige paragraphen van dit Hoofdstuk nader uiteengezet. De loop der debatten in de Tweede Kamer op 1 Juli j.1. heeft hierop den Minister aanleiding 'gegeven bij schrijven van 8 juli het oordeel der Staatscommissie in te winnen over de vraag, of niet zou kunnen worden overgegaan tot het in het leven roepen eener commissie met een zeer uitgebreid recht van enquête en het tot stand brengen van strafbepalingen b.v. tegen het nemen van ongeoorloofde winsten. De beantwoording dezer vraag werd tot het leedwezen der Staatscommissie door verblijf in het buitenland van enkele leden vertraagd. Zij geschiedde bij missive van 24 Augustus d.a.v., welk schrijven luidde: „De Staatscommissie ontving Uwer Excellentie's schrijven d.d. 9 Juli „No. 81284, afdeeling Volksvoeding, waarin Uwe Excellentie in verband „met den loop der debatten in de vergadering van de Tweede Kamer „van 1 Juli j.1. en meer in het bijzonder met de opmerking van „Mr. van Schaik, haar de vraag voorlegt, of het niet mogelijk zou zijn „de oplossing van het probleem der duurtebestrijding te vinden door: „I. eene commissie in het leven te roepen, aan welke een zeer uitgebreid recht van enquête zou kunnen worden verleend; „II. eene verandering van het Strafwetboek, waarbij straf wordt „bedreigd b.v. tegen het nemen van ongeoorloofde winsten. „Ad I. De Staatscommissie stelt voorop, dat het klaarblijkelijk niet „in de bedoeling ligt de genoemde commissie bevoegdheid te geven „tot ingrijpen in prijzen en contractueele verhoudingen. Haar taak zal „zich beperken tot het instellen van onderzoekingen. In gevallen, waarin „de commissie zulks wen schel ijk 'acht, zal zij in verband met de in te „stellen strafbepalingen het Openbaar Ministerie met de resultaten van „haar onderzoek op de hoogte kunnen stellen, terwijl omgekeerd het „Openbaar Ministerie wellicht in voorkomende gevallen het oordeel der „Commissie zal kunnen inroepen. „Bij de overweging van de bij de Staatscommissie ingekomen gegevens „en bij verdere stappen door onze commissie gedaan, heeft onze commissie „van den aanvang af het gemis gevoeld van voldoende feitenmateriaal „en de noodzakelijkheid, dat ter verkrijging van zoodanig materiaal beschikt „moet worden over een uitgebreide bevoegdheid tot zelfstandig onderzoek. „Een commissie bekleed met zoodanige bevoegdheid en beschikkende „over een kern van leden, die bijgestaan door een voldoend geoutilleerd „bureau, hun vollen tijd aan deze onderzoekingen zouden kunnen geven, „zal ongetwijfeld nuttigen arbeid kunnen verrichten. Intusschen zal, wijl „de bevoegdheid tot zelfstandig ingrijpen haar ontbreekt, haar arbeid „slechts in geringe mate het karakter hebben van practische duurte„bestrijding. Strafrechtelijk ingrijpen — waarover nader — zal slechts in „geval van klaarblijkelijke excessen in aanmerking kunnen komen. In „hoofdzaak zal de commissie dus het karakter dragen van een studiecommissie, wier arbeid voornamelijk een algemeen informatorisch karakter „zal dragen, en hare beteekenis zal moeten ontleenen aan de openbaarheid „van de resultaten harer onderzoekingen. „Openbaarheid heeft vooral dan beteekenis, wanneer de onderzoekingen „toestanden betreffen, die hun invloed op het oogenblik der openbaar„ making ten volle doen gelden. Bij onderzoekingen naar gedragingen „gedurende een tijdperk, dat op het oogenblik der openbaarmaking reeds „korter of langer tijd achter den rug is, terwijl sedertdien de omstandigheden wellicht in verschillend opzicht gewijzigd zijn, is de practische „beteekenis van openbaarmaking zonder meer belangrijk geringer. De „commissie zal mitsdien hare onderzoekingen niet hebben te bepalen „tot de gestie van speciale bedrijven of bedrijfsgroepen, maar ook hebben „uit te strekken tot verschijnselen van meer algemeenen aard, als b.v. de „vraag in hoeverre het trustverschijnsel in verschillende bedrijfsgroepen „heeft doorgewerkt. Het uitgebreide recht van enquête zal de commissie „ook in staat stellen algemeene onderzoekingen in te stellen naar de „prijzen van eerste levensbehoeften,* en den invloed van regeerings„maatregelen te dier zake. Hierbij wordt aangenomen, dat deze commissie „zelfstandig de resultaten van hare onderzoekingen onverwijld zal kunnen „publiceeren. „Directe duurtebestrijding zal dus van de commissie slechts in geringe „mate mogen worden verwacht. Het bijeenbrengen en het publiceeren „van de resultaten harer onderzoekingen zal echter eenerzijds kunnen „strekken tot voorlichting van het publiek en anderzijds grondslag „kunnen vormen voor verdere van overheidswege te nemen maat„regelen. „Aangenomen wordt hierbij, dat in Uwer Excellentie's gedachtengang „het in het ontwerp-Duurtewet voorgestelde apparaat van plaatselijke „organen achterwege blijft, zoodat de taak der algemeene commissie in „deze richting in beginsel geen beperking kent. Intusschen is van een „algemeene commissie moeilijk te verwachten, dat zij zich met plaatselijke gevallen zal bezig houden. Zelfs wanneer een dergelijk geval „voor den rechter werd gebracht, zou deze wellicht meer gebaat zijn „met het advies van een onpartijdigen accountant, dan met dat van „een algemeene commissie zonder plaatselijke kennis. Alleen wanneer „het b.v. gaat over den kleinhandelsprijs van een algemeen verbruiks„artikel van standaardkwaliteit, zou misschien de algemeene commissie „een oordeel kunnen geven, waarbij dan uiteraard met plaatselijke verschillen geen rekening werd gehouden. De gestie van den kleinhandel „zal dus feitelijk buiten den gezichtskring van zulk eene algemeene commissie blijven. „Ad II. Strafbepalingen, die in het stelsel van het ontwerp-Duurtewet .^slechts subsidiaire beteekenis hadden, komen, zoo spoedig de mogelijkheid „tot contractueel ingrijpen vervalt, op den voorgrond. In Uwer Excellentie's „schrijven van 9 Juli j.1. wordt als voorbeeld het strafbaarstellen van „ongeoorloofde winstneming genoemd. Waar het niet de bedoeling zal „zijn nader bij de wet te omschrijven, wat als „ongeoorloofd" zal hebben ,,te gelden, zal dit begrip genomen moeten worden in den' zin van wat „in het ontwerp met den term „onredelijk" werd aangeduid. Het wil „de Staatscommissie toeschijnen, dat zoodanige strafbaarstelling te ver „zou gaan en dat het betoog, dienaangaande op blz. 8 der Memorie „van toelichting onder 5 gevoerd, blijft gelden. Anders dan bij „contractueel ingrijpen moet bij strafrechtelijk ingrijpen naast het „algemeen belang ook de individueele strafwaardigheid van den bedrijver „staan. In tal van gevallen, waarin op zichzelf wellicht onredelijke „winsten gemaakt worden, is de oorzaak op zoo evidente wijze aan „algemeene omstandigheden te wijten en de daad van den individueelen „verkooper zoozeer een louter volgen van de markt, dat strafwaardigheid „uitgesloten schijnt. „Het ontwerp-Duurtewet stelde slechts strafbaar het na waarschuwing „blijven nemen van buitensporige winsten en het handelen in strijd met „een in overleg met de duurtecommissie aanvaarde prijsregeling. In „beide gevallen ging dus een gebeurtenis vooraf, die voor de strafwaardigheid beslissend was. Zelfs winsten, die op zichzelf als buiten„sporig zijn te kenschetsen, kunnen aan algemeene omstandigheden te „wijten zijn. „Het is dus de vraag, of men in de voorgelegde orde van denkbeelden „wel de winstneming als zoodanig kan strafbaar stellen en niet een „stap verder moet gaan en, gelijk b.v. in het op blz. 15 der Memorie „van Toelichting weergegeven artikel 419 van den Franschen Code Pénal „geschiedt, verschillende feiten moet strafbaar stellen die, terwijl zij in „hun gevolg tot onredelijke winsten kunnen leiden, öp zichzelf straf„waardig zijn. In het bijzonder wordt hier gedacht aan het terughouden „van voorraden en het beperken van productie of aanbod." Aan dit in extenso weergegeven schrijven mag de Staatscommissie nog de conclusie verbinden, dat zij van oordeel blijft, dat practische bestrijding van het verschijnsel van prijsopdrijving slechts te bereiken is langs den weg van een organisatie omkleed met de bevoegdheden in het door de Staatscommissie ingediend wetsontwerp omschreven. De Staatscommissie erkent, dat deze bevoegdheden van ingrijpenden aard zijn en dat de factoren, welke het verschijnsel in de hand werken, zich, naarmate de oorlogstoestand verderaf komt te liggen, ten deele niet meer in denzelfden acuten vorm voordoen.' Reeds in het eerste hoofdstuk werd er evenwel op gewezen, dat ook thans in de wijze van prijsvorming van een reeks goederen belangrijke verschillen met het tijdperk van vóór den oorlog blijven aan te wijzen, die mogelijkheid laten tot verschillende vormen van prijsopdrijving, welke bij een juist functionneeren van het stelsel van vrije mededinging uitgesloten zouden zijn geweest of althans binnen enge grenzen beperkt zouden zijn gebleven. B. Maatregelen van particulieren en van gemeentewege; invloed der coöperatie. De aard van het verschijnsel van prijsopdrijving brengt mede, dat ook het pubiiek zelf maatregelen van verweer kan nemen. Dit is dan ook van allerlei zijden geschied, met name in het meergenoemde tijdperk na den oorlog, toen op de aanvankelijke daling van' het prijsniveau een hernieuwde prijsstijging volgde. Dienovereenkomstig zijn tegen het midden van 1919 in een reeks van gemeenten organisaties van particulieren tot ontstaan gekomen, voor het grootste deel in den vorm van z.g. consumentenvereenigingen, welke zich ten doel stelden door maatregelen van verschillenden aard een druk uit te oefenen op de prijzen in den kleinhandel. Personen in gelijke omstandigheden, ambtenaren en andere groepen vereenigden zich tot dit doel, ook enkele vereenigingen van grooteren omvang kwamen tot stand. Het is niet te ontkennen, dat, met de nader te bespreken maatregelen van gemeentewege, deze vereenigingen in den eersten tijd zekeren invloed ten goede hebben uitgeoefend. Intusschen was hare werkzaamheid beperkt. Voor een deel stelden zij zich in de eerste plaats ten doel met winkeliers overeenkomsten aan te gaan, strekkende tot het verkrijgen van kortingen voor hare leden op de prijzen van verschillende goederen. Een algemeene prijsdrukkende werking is van zoodanige overeenkomsten uiteraard niet te verwachten. En voorzoover deze vereenigingen zelve in den vreemde of bij den groothandel kochten, beperkte zulks zich in den regel tot enkele groepen van goederen. Het gevolg was dan ook, dat in de verschillende antwoorden der gemeentebesturen, in het najaar van 1919 ontvangen, op een desbetreffende vraag der Staatscommissie weliswaar de werkzaamheid dezer vereenigingen niet zonder belang werd geacht, doch in het algemeen, ook omdat zij op dat oogenblik nog slechts korten tijd werkzaam waren, zekere reserve in acht werd genomen. De vraag, of de werk- zaamheid dezer organisaties de instelling van duurtecommissies, gelijk hierboven besproken, overbodig maakte, werd vrijwel eenstemmig ontkennend beantwoord. De ervaring, waarover thans wordt beschikt, maakt het mogelijk over de beteekenis van het optreden dezer organisaties uit een oogpunt van duurtebestrijding een meer gevestigd oordeel uit te spreken. Goed werk is gedaan, waar iemand met vakkennis zich belangloos voor de werkzaamheden ter beschikking stelde, het noodige kapitaal zonder veel moeite kon worden bijeengebracht en de administratie in goede en vertrouwde handen was. In zoodanige gevallen zijn dikwijls speciale artikelen als schoenen, ondergoed, aardappelen e.d. tegen lagen prijs aan de leden geleverd kunnen worden en is hiervan stellig een prijsdrukkende invloed uitgegaan. Noodig was hierbij in vele gevallen tevens van den kant der leden een zeker enthousiasme, dat met beperkte keus van modellen en qualiteiten genoegen deed nemen. In vele gevallen ontbraken echter een of meer dezer factoren en viel de losse band betrekkelijk spoedig uiteen. In andere gevallen werden successievelijk verbeteringen in de bedrijfsvoering aangebracht. Men kwam voor de noodzakelijkheid lokalen te huren, personeel aan te stellen en de organisatie ontwikkelde zich tot coöperatie op deugdelijken grondslag. Veelal werden de vereenigingen ook naar den vorm in eene coöperatie omgezet en sloten zij zich aan bij de op dit gebied bestaande organisaties en bij de Groothandels-vereeniging of gingen in bestaande coöperaties over. Van de van gemeentewege genomen maatregelen kan worden getuigd, dat zij over het algemeen eveneens, met name in het genoemde tijdperk, waarin de hernieuwde prijsstijging een aanvang nam, een gunstigen invloed hebben uitgeoefend. De gemeenten hadden hierbij meerendeels de uit het distributietijdvak stammende organisaties te harer beschikking. Over het algemeen beperkte het gemeentelijk optreden zich tot enkele voorname artikelen als schoenen en manufacturen en voorts tot enkele levensmiddelen, met name visch en groenten. Teleurstellingen zijn in een aantal gevallen niet uitgebleven, doch over het algemeen kan geconstateerd worden, dat van wat door de gemeenten op dit gebied is geschied een druk, en dikwijls een belangrijke druk, op de prijzen van deze artikelen in den kleinhandel is uitgegaan. Reeds de aankondiging, dat door de gemeente zoodanige maatregelen zouden worden genomen, leidde in vele gevallen tot prijsverlaging en tot het ter markt komen van voorraden. De meerderheid der gemeenten heeft intusschen haar werkzaamheid op dit gebied na korter of langer tijd gestaakt en slechts enkele gemeenten, waaronder met name Amsterdam, zijn op dezen weg voortgegaan. Volgens de inlichtingen, die de Staatscommissie van het bestuur der gemeente Amsterdam ontving, leidde het ter hand nemen van een bepaald artikel er aanvankelijk toe, dat de particuliere handel zijn voorraden losliet en een algemeene prijsverlaging dezer artikelen, welke als regel op ongeveer 20 % kon worden geschat, met name in den omtrek der gemeentelijke winkels, volgde. Vooral in het stadium, toen groote voorraden goederen nog werden vastgehouden en men bij onderlinge afspraak de prijzen hoog hield, meende men dit verschijnsel duidelijk te kunnen bemerken. Deze periode kan thans in het algemeen als afgesloten worden beschouwd. In het tweede stadium, waarin thans verkeerd wordt, staat, naar de meening van het genoemde bestuur, de regelende invloed, die van de prijzen in de gemeentewinkels op de winstmarges in den kleinhandel uitgaat, op den voorgrond. Uit een reeks concrete ervaringen, opgedaan met artikelen als manspetten, schoenen, sokken, katoenen damesrokken, wollen dekens e.a. achtte men dit zeer duidelijk aanwijsbaar. Met name wat het laatste artikel aangaat kon, naar medegedeeld wordt, kort geleden geconstateerd worden, dat het in de gemeentewinkels ten verkoop brengen van een speciaal soort deken tegen den prijs van / 15,75 ertoe leidde, dat in een grooten winkel de prijs dezer dekensoort van ƒ 19,75 op / 16,75 en daarna op ƒ 14,90 werd teruggebracht, terwijl in winkels dezer zelfde firma in andere plaatsen voor dezelfde dekensoort tegelijkertijd prijzen van ƒ 23,—, ƒ 21,— en / 19,75 konden worden geconstateerd. Wat de schoenen betreft, wordt als de ervaring medegedeeld dat, toen een belangrijke daling in de leerprijzen intrad, de gemeentewinkels de particuliere winkeliers tot tweemaal gedwongen hebben een prijsverlaging te bewerkstelligen, welke in een redelijke verhouding stond tot de verlaging der fabrieksprijzen. Hoezeer de verkoopprijzen in de particuliere winkels zich naar die der gemeentelijke winkels regelen, wordt nog hieruit afgeleid, dat her- haaldelijk vertegenwoordigers van groote winkelondernemingen zich in de winkels op de hoogte komen stellen van prijzen en qualiteiten en daarna hun eigen prijzen herzien. Geschiedde dit eerst in bedekten vorm, thans komt men daarvoor openlijk uit. Bij de gemeentewinkels worden naar het schijnt, de onkosten verbonden aan inkoop, opslag in magazijn, vervoer en verkoop, daarbij alle onkosten en rente inbegrepen, ongeveer met een winstmarge van gemiddeld 15 °/0 van den inkoopsprijs gedekt. Ook de prijsdrukkende invloed door de gemeentelijke vischwinkels uitgeoefend wordt van beteekenis geacht. De coöperatie hier te lande is in hoofdzaak verbruikscoöperatie. Van de verbruikscoöperatie is, naast zeggenschap van de verbruikers, het uitoefenen van een prijsregelenden invloed, in de eerste plaats in den kleinhandel, het directe doel. Gedurende den oorlog is de ontwikkeling der coöperatie belemmerd door het zoogenaamde „bevriezingssysteem", het uit op zichzelf juiste overwegingen door Regeering en N. O. T. gevolgde stelsel, om bij de toewijzing van goederen den omvang van de transacties uit de laatste jaren vóór den oorlog tot basis te nemen. Na den wapenstilstand verdwenen deze belemmeringen. Niettegenstaande hiermede aan de coöperatie de mogelijkheid tot groote ontplooiing geboden werd, kon er niettemin betrekkelijk weinig kracht van haar uitgaan, aangezien haar beschikbare middelen geheel onvoldoende waren om te voorzien in de zooveel grootere behoeften aan bedrijfskapitaal, gevolg van het hoogere prijsniveau. Bij de behandeling der interpellatie-Sannes tijdens het ten vorigen jare op 16 October en volgende dagen gehouden levensmiddelendebat is dit punt, dat van de vragen van den afgevaardigde deel uitmaakte, ter sprake gekomen en werd door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel toegezegd, dat ter bestrijding der duurte aan coöperatieve verbruiksvereenigingen • voorschotten zouden worden verleend teneinde deze in staat- te stellen hare werkzaamheden belangrijk uit te breiden. Bij de op 22 November 1919 ingezonden Tweede Nota van wijzigingen is hierop in Hoofdstuk VHö der ontwerp-begrooting voor het loopende jaar een daartoe strekkende memoriepost opgenomen. Uit de toelichting tot dezen post blijkt, dat de credietverleening geschiedt door tusschenkomst en op aansprakelijkheid van de coöperatieve Groothandelsvereeniging „De Handelskamer" te Rotterdam. De Nederlandsche Bank heeft zich bereid verklaard promessen der Handelskamer te disconteeren tot een aanvankelijk bedrag van ƒ 3.000.000, welk bedrag tot ƒ 5.000.000 kan worden verhoogd. Het bedrag zal uitsluitend mogen strekken tot bestrijding der duurte, voor inkoopen van bij de Handelskamer aangesloten coöperatieve vereenigingen of van de Handelskamer zelve. De Handelskamer zendt maandelijks een gespecificeerde opgave der verleende credieten in en onderwerpt zich aan verschillende controlemaatregelen. Door uitbreiding van kapitaal, reserveering van winsten en verhooging van bijdragen zal middelerwijl de kapitaalkracht der coöperatieve vereenigingen en van de Handelskamer zelve moeten worden opgevoerd. In elk tijdvak van drie jaren na 1 Januari 1920 zal het voorgeschoten bedrag met ten minste ƒ 1.000.000 moeten worden verminderd. De memoriepost is gevolg van het feit, dat het Rijk de Nederlandsche Bank voor alle verliezen ter zake te lijden garantie verstrekt. Aan deze mededeelingen wordt in de Memorie van Toelichting nog toegevoegd, dat de Regeering de regeling als een voorloopige beschouwt. Het zal wellicht wenschelijk zijn, om te zijner tijd het deel der voorschotten, dat voor aflossing op korten termijn niet vatbaar blijkt, in een rechtstreeksche leening uit de Staatskas om te zetten, waarbij rentetype en wijze van aflossing nader kunnen worden geregeld. De beide Kamers der Staten-Generaal hebben zich met den post vereenigd. Volgens van de „Handelskamer" ontvangen gegevens is tot medio September j.1. voor een bedrag van ongeveer ruim / 2.300.000 van het verleende crediet gebruik gemaakt. Met coöperatieve vereenigingen zijn 17 contracten tot een totaal bedrag van ƒ 986.550 tot stand gekomen. Aan 13 coöperaties is crediet geweigerd, 60 aanvragen zijn in behandeling. De voorwaarden, waarop deze credieten verleend worden, zijn als bijlage F aan dit rapport toegevoegd. Bovendien worden bij iedere credietovereenkomst strenge bepalingen gesteld omtrent de bestemming der gelden. Iedere vier weken moet een beknopte balans worden ingeleverd, iedere vier weken moeten bakkerijen, iedere twaalf weken andere bedrijven worden geïnventariseerd, terwijl iedere twaalf weken contröle-rekeningen op het winkelbeheer en een «taat van brooduitkomsten moeten worden overgelegd. Het door de „Handelskamer" zelve genoten bedrag is onder meer gebezigd voor het oprichten eener kleeding-afdeeling, voorloopig voor confectie en naar maat. Een winkel is geopend te Rotterdam en weldra zullen te Amsterdam en Den Haag filiaal-winkels worden opgericht, terwijl de organisatie in andere plaatsen in bewerking is. De grondstoffen worden tegen fabrieksprijs betrokken uit de fabrieken der Engelsche „Coöperative Wholesale Society". Naar het oordeel der „Handelskamer" is het door haar ter hand nemen van dit bedrijf niet zonder invloed geweest op de prijzen in de particuliere kleedingindustrie. De Staatscommissie mag aan deze mededeelingen toevoegen, dat zij deze credietverleening zeer toejuicht. In de verbruikscoöperatie kan in het algemeen kapitaalvorming slechts geschieden ten koste van opofferingen der tegenwoordige leden. Niettemin zal op den duur ook de coöperatie geheel in eigen kapitaalbehoeften moeten kunnen voorzien of althans over voldoende fondsen moeten beschikken om op dien basis langs normale wegen zich het noodige crediet te verschaffen. Het voorbeeld der Engelsche coöperatie toont aan, dat hieraan kan worden voldaan. De in de voorwaarden gestelde eischen, dat de betrokken vereenigingen de inleggelden geleidelijk zullen moeten opvoeren tot ƒ 25 per lid en dat minstens 20 % der winst zal moeten worden gereserveerd, welke eischen thans voor verschillende bestaande vereenigingen een belangrijke verzwaring beteekenen, gaan in de juiste richting. Voor het niet te kort te stellen overgangstijdperk, waaarin de kapitalisatie der coöperatieve vereenigingen en van de „Handelskamer" zelve zich aan het dermate verhoogde prijsniveau zal hebben aan te passen, is deze credietverleening, welke op soortgelijke beginselen is opgetrokken als de voor de „Centrale Middenstands Credietbank" getroffen regeling, echter ten volle gewettigd en zal zij er toe kunnen bijdragen den prijsregelenden invloed der verbruikscoöperatie op het door haar bestreken terrein te versterken. III. Maatregelen strekkende tot het op peil houden van de waarde van het ruilmiddel. Alhoewel de maatregelen onder dit hoofd te bespreken wellicht het meest direct tegen de duurte als zoodanig zijn gericht, heeft de Staatscommissie niettemin gemeend de bespreking der maatregelen onder I en II genoemd aan deze groep te moeten laten voorafgaan. De omstandigheden toch, die in een groot aantal landen terecht de verzwakking van het ruilmiddel en de in verband daarmede te nemen maatregelen op den voorgrond plaatsen, hebben zich in Nederland niet of althans in veel geringer mate voorgedaan. Ongetwijfeld toch is in alle landen, waar de verzwakking van het ruilmiddel een grooten omvang heeft aangenomen, de voornaamste oorzaak hiervan te zoeken in de steeds voortgaande vermeerdering van het papieren ruilmiddel als gevolg van de voortdurende ontzaglijke tekorten op het staatsbudget. Deze oorzaak is hier te lande niet aanwezig. Van een ernstige verstoring van het evenwicht in de overheidsfinanciën kan in Nederland niet gesproken worden, terwijl tegelijkertijd, gelijk reeds werd opgemerkt, de bankbiljettencirculatie sedert de wapenstilstandsperiode niet noemenswaard is toegenomen. Niettemin rijzen er in dit verband enkele vragen, die aandacht verdienen: 1. De voortdurend lage rentestand op de geldmarkt. Op dit verschijnsel is in den loop van dit rapport reeds gewezen. Met geringe schommelingen beweegt de rente op de geldmarkt zich reeds sedert geruimen tijd om en bij de 3 °/o> welk niveau abnormaal laag is te achten, zoowel ten opzichte van den rentevoet op de geldmarkt in vrijwel alle landen om ons heen, waar de toestanden niet al te zeer ontredderd zijn, als ten opzichte van den ook hier te lande geldenden rentevoet voor beleggingen op langen termijn. In beginsel is deze toestand niet juist te achten. Wat thans te 'beschouwen is als de reëele rentevoet, correspondeerende met de werkelijke verhouding van vraag en aanbod van kapitaal, is moeilijk in een cijfer uit te drukken. Trouwens heeft het den schijn, alsof het proces van aanpassing, dat op het gebied van de rente zooveel langzamer zich voltrekt dan op dat van den goederenprijs, nog steeds in vollen gang is. Een renteniveau op de geldmarkt, dat belangrijk van deze reëele rente afwijkt, wijst er evenwel op, dat langs den weg van crediet op die markt in ruimer mate en onder gemakkelijker voorwaarden koopkracht verkregen kan worden dan thans normaal moet worden geacht. De ongunstige invloed hiervan op het prijsniveau is niet te ontkennen, terwijl het aan den anderen kant de vraag is, of de productie in engeren zin hiervan een steun van eenig aanbelang ontvangt. In hoofdzaak toch komt de ruimte op de geldmarkt ten goede aan vormen van credietverleening, die niet in de eerste plaats geëigend zijn in deze credietbehoefte fe voorzien. Onder deze vormen van credietverleening staan op den voorgrond de beleening op korten termijn van effecten in den vorm van prolongatie, de credietverleening op voorraden van goederen en enkele vormen van consumtief crediet. Gemakkelijke beleening van goederen kan aan den eenen kant ongetwijfeld een invloed ten goede uitoefenen. Aan den anderen kant schept zij echter tevens de gelegenheid tot een belangrijke uitbreiding van voorraden, wat de betalingsbalans extra belast en bij de reeds meer genoemde mogelijkheid van een conjunctuuromslag van beteekenis de kwetsbaarheid verhoogen moet. Wat de eigenlijk gezegde productie betreft, gaat het, gelijk reeds werd opgemerkt, thans in verreweg de meeste gevallen niet om 'crediet op korten termijn, doch om de voorziening in eene min of meer blijvende behoefte aan bedrijfskapitaal, als gevolg van het gestegen prijsniveau. Deze credietvraag is mitsdien in hoofdzaak aangewezen op de markt voor lange beleggingen of althans op zoodanige vormen van crediet door tusschenkomst van banken en andere instellingen, dat op de te betalen rente de ruimte op de geldmarkt weinig of geen invloed heeft. Intusschen erkent de Staatscommissie, dat in het algemeen verhoogihg der rente op het bedrijfsleven tot zekere hoogte belemmerend moet inwerken. Dit kan* echter niet wegnemen, dat naar haar oordeel de prijsopdrijvende invloed, die van den huidigen abnormalen toestand het gevolg is en die het geheele volk treft, tot de conclusie moet leiden; dat het in beginsel gewenscht is het evenwicht tusschen de rente op de geldmarkt en de werkelijke verhouding van vraag en aanbod van kapitaal te herstellen. Voor een beoordeeling van de vraag in hoeverre onder de huidige omstandigheden dit doel door maatregelen van overheidswege of van de Centrale Bank zou kunnen worden bereikt, kan de Staatscommissie zich niet competent achten, zoomin als zij in staat is te beoordeelen, in hoeverre bijzondere factoren, als een verlangen in verschillende kringen mo gelden in liquiden vorm te houden, en factoren van internationalen aard de bestaande geldruimte in de hand werken. Tot het uitspreken van het beginsel mag zij zich mitsdien bepalen. 2. Eveneens verdient in dit verband het verloop van den dollarkoers onder de oogen te worden gezien. Op blz. 31 van dit rapport werden reeds omtrent dit verloop enkele cijfers gegeven, terwijl er tevens evenwel de nadruk op werd gelegd, dat uit dit verloop niet dan met groote voorzichtigheid conclusies mogen worden getrokken. Dat inderdaad bijzondere factoren, onafhankelijk van de verdere verzwakking van de waarde van het Nederlandsche ruilmiddel, mede in dit koersverloop tot uitdrukking komen, mag wellicht worden afgeleid uit het feit, dat niet alleen de Nederlandsche valuta, doch ook die van het meerendeel der overige Europeesche Staten soortgelijk verloop vertoont. Welke deze factoren zijn en in hoeverre zij van tijdelijk karakter te achten zijn, vermag de Staatscommissie niet te beoordeelen. Het feit echter, dat factoren van dergelijken aard wellicht aanwezig zijn, doet de vraag naar voren komen, of het niet gewenscht is maatregelen te nemen, die, hetzij in het algemeen, hetzij voor speciale goederen, de gevolgen van dezen koersstand, voorzoover hij abnormaal te achten is, kunnen wegnemen. Uit de Vereenigde Staten en andere landen, wier ruilmiddel op ongeveer gelijk niveau staat, betrekt Nederland een aanzienlijk deel van zijn eerste levensbehoeften en grondstoffen. Een gedurende zekeren tijd voortgezette ongunstige koersstand, die niet in de verzwakking van het Nederlandsche ruilmiddel -zijn volle verklaring vindt, moet op het prijsniveau hier te lande een uiterst ongunstigen •invloed uitoefenen en een versnelde voortzetting van het proces van prijsstijging en inkomensstijging ernstig in de hand werken. De Staatscommissie mag zich niet competent achten ter beoordeeling van de vraag, of en in hoeverre er reden zou kunnen bestaan tegen dit koersverloop, hetwelk zich voltrokken heeft niettegenstaande, naar het schijnt, o.a. belangrijke bedragen aan buitenlandsche effecten uit Nederlandsen in Amerikaansch bezit zijn overgegaan, maatregelen te nemen. Aangezien het evenwel met het oog op de zooeven genoemde gevolgen gewenscht is, dat, wanneer zoodanige maatregelen mogelijk zijn, deze op staanden voet worden genomen, heeft de Staatscommissie gemeend, zoo spoedig de verzwakking van den Nederlandschen gulden een ernstiger karakter begon aan te nemen, bij schrijven van 21 Februari j.k de aandacht van den Minister hierop te moeten vestigen. In dit schrijven wees de Staatscommissie o.a. op de groote belangen, die met de handhaving van een zoo goed mogelijken stand van den Nederlandschen gulden ten opzichte van den Amerikaanschen dollar en den ArgentijnSChen peso verbonden waren, en sprak zij de hoop uit, dat voorzoover de Regeering op een en ander invloed vermocht uit te oefenen, deze belangen daarbij op den voorgrond zouden staan. Toen enkele maanden later de dollarkoers een belangrijke verdere stijging te aanschouwen gaf, achtte de Staatscommissie zich op de uiteengezette gronden verplicht, vooruitloopend op haar eindverslag, zich opnieuw tot den Minister te wenden. Zulks geschiedde bij schrijven van 1 September j.1. In dit schrijven werd in de eerste plaats verwezen naar het reeds genoemde schrijven van 21 Februari, waarna het schrijven aldus vervolgde: „De ontwikkeling, die de wisselkoersen sedert dien hebben genomen, „in het bijzonder de voortgaande stijging van den dollarkoers, geeft de „Staatscommissie aanleiding zich opnieuw terzake tot Uwe Excellentie „te wenden. „Het disagio van den Nederlandschen gulden tegenover den dollar „bedraagt thans ongeveer 25 °/o» dat tegenover den Argentijnschen peso „zelfs nog meer. Deze depreciatie van het Nederlandsche ruilmiddel „moet, wanneer zij op deze wijze voortgaat, onvermijdelijk op het „prijsniveau hier te lande een uiterst fatalen invloed uitoefenen. „Voor broodgraan en van overzee aangevoerd veevoeder beteekent „een en ander een opslag op den prijs met het volle percentage van „het disagio. Het ligt voor de hand, dat dit op de prijzen der „binnenlandsche graansoorten en veevoederartikelen niet zonder invloed „blijft, met het gevolg, dat ook de prijzen van melk en enkele andere „eerste levensbehoeften den terugslag zullen ondervinden, zij het in den „vorm van verdere prijsverhooging, zij het in dien van het niet tot „stand komen eener prijsverlaging, die anders wellicht te verwachten „zou zijn geweest. Wat steenkool betreft, moet, daargelaten nog dat „deze koersstijging aan de Engelsche Regeering de gelegenheid zou „kunnen openen tot verdere verhooging van den exportprijs, iedere „aanvoer van Amerikaansche kool op het niveau van den gestegen „dollar krachtens de met Duitschland gesloten overeenkomst automatisch „zijn invloed uitoefenen op den prijs der Duitsche steenkool. Voor „verschillende belangrijke grondstoffen, uit Amerika en andere goudlanden „betrokken, geldt grootendeels hetzelfde als voor het broodgraan en „veevoeder. Zelfs is het de vraag, of onder de tegenwoordige omstandigheden de positie van Amerika op de wereldmarkt van een aantal „belangrijke artikelen niet een zoodanige is, dat ook al is Amerika „mjaschien niet een der voorname uitvoerlanden, toch het niveau van „den dollar den wereldprijs dezer artikelen in hooge mate beinvloedt. „Onder deze omstandigheden is de positie van den Nederlandschen „gulden tegenover den dollar direct en indirect voor het duurte„vraagstuk van de allergrootste beteekenis en komen uit een oogpunt „van duurtebestrijding de vragen, of niet hetzij in verband met deze „koersontwikkeling in het algemeen maatregelen te nemen zijn, hetzij „wellicht voor enkele goederen de gevolgen van het disagio geheel of „ten deele kunnen worden ondervangen, op den voorgrond. Het feit, „dat niet alleen de Nederlandsche gulden, doch het meerendeel der „muntstelsel van Europa in den laatsten tijd tegenover den dollar in „zooveel ongunstiger verhouding is gekomen, maakt het vraagstuk te „ernstiger en tevens moeilijker. „Reeds in haar vorig schrijven deelde de Staatscommissie mede, dat „zij zich voor beoordeeling van dit speciale vraagstuk niet voldoende „deskundig kan achten. Mede hierom echter acht zij zich verplicht om, „vooruitloopend op haar eindverslag, nogmaals Uwer Excellenties aandacht „op een en ander te vestigen en haar de vraag voor te leggen, of het „niet wenschelijk ware, deze speciale vraagstukken te onderwerpen aan „enkele terzake deskundigen, die op korten termijn in het openbaar van „hun bevindingen zouden kunnen doen blijken." IV. Maatregelen, welke inperking van consumtie beoogen. De groote beteekenis, welke aan inperking der consumtie uit een oogpunt van duurtebestrijding moet worden toegekend, werd reeds in Hoofdstuk I uiteengezet. Naast den directen invloed op het prijsniveau, welke van zoodanige inperking uitgaat, staat verhoogde kapitaalvorming en steun aan de wisselkoersen, beide onder de huidige omstandigheden van het grootste gewicht. Het behoeft intusschen geen betoog, dat het betrachten van soberheid en spaarzaamheid moeilijk bij de wet als plicht aan de bevolking kan worden opgelegd. Beide kunnen slechts gedragen worden door het inzicht der bevolking in hun noodzakelijkheid. Indirect kan de overheid niettemin tot het beoogde doel medewerken, met name door maatregelen op belastinggebied. De eenige rijksbelasting, welke thans — de accijnzen buiten rekening gelaten — hier te lande direct de vertering belast, is de personeele belasting. Uit een opsomming van de grondslagen dezer belasting blijkt intusschen, dat die vormen van vertering, die uit een oogpunt van duurtebestrijding in de eerste plaats zouden moeten worden belast, door haar niet getroffen worden. Na de aanvulling, die de personeele belasting bij de wet van 19 September 1919, Staatsblad n°. 580, heeft ondergaan, zijn hare grondslagen thans de volgende: huurwaarde, mobilair, dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen en biljarten. De aard der heffing, die gebaseerd is op constateering van den grondslag éénmaal per jaar, brengt mede, dat deze grondslagen van min of meer duurzamen aard moeten zijn. De geregelde vertering van verbruiksgoederen, welke uit een oogpunt van inperking van verbruik als grondslag van belasting op den voorgrond zou hebben te staan, kan hierom bezwaarlijk in het kader dezer belasting worden ingevoegd. Zulks is wel mogelijk bij een tweetal andere vormen van belasting, waaraan in dit verband nog enkele woorden mogen worden gewijd. In de eerste plaats kan het denkbeeld eener algemeene verteringsbelasting worden overwogen, welke geheven zou worden op grond van het totale verbruik gedurende het afgeloopen jaar. In zekeren zin dus een aanvulling achteraf van de inkomstenbelasting, waarbij het niet verteerde doch bespaarde gedeelte van het inkomen over het afgeloopen tijdperk zou zijn vrijgesteld. De Staatscommissie acht het niet haar taak, de practische uitvoerbaarheid van het denkbeeld aan een onder- zoek te onderwerpen, Intusschen zou zij de beteekenis van een dergelijke heffing uit een oogpunt van duurtebestrijding niet al te hoog willen aanslaan. Immers zou de druk op de vertering, welke van deze belasting zou mogen worden verwacht, niet zijn grond vinden in een opslag op den prijs of eenige andere dadelijk voelbare opoffering, doch uitsluitend in de wetenschap, dat achterna op de vertering nog bij wijze van belastingheffing een opslag zou worden gelegd. Anders staat het in dit opzicht met de belastingen, die ten doel hebben de vertering zelve te belasten. In den regel beperken deze belastingen, waarvan in het buitenland verschillende voorbeelden zijn aan te wijzen en waartoe ook de hier te lande aangekondigde weeldebelasting behoort, zich tot een deel der verteringen, met name tot die, welke in min of meer uitgebreiden zin als luxevertering kunnen worden aangemerkt Of de heffing geschiedt langs den weg van invoerrechten en belasting bij den binnenlandschen producent dan wel op het oogenblik, dat het publiek het artikel van den handelaar koopt of den genoten dienst beloont, is een vraag van uitvoering. Hoofdzaak is, dat in beide gevallen de belasting in den door het publiek te betalen prijs is opgenomen. Bestrijding der duurte in dien zin, dat de prijzen der belaste goederen hierdoor zullen dalen, is van dezen belastingvorm uiteraard niet te verwachten. Integendeel zullen deze prijzen met het volle bedrag der belasting, of een belangrijk deel ervan, stijgen en wordt juist van deze stijging tegelijk de gewenschte inperking in het verbruik verwacht. Grooter besparing zal van dezen maatregel dus niet het gevolg zijn. Hare beteekenis in het verband dezer beschouwingen heeft zij, doordat zij leidt tot vermindering van het feitelijk gebruik van de belaste goederen en diensten en mitsdien tot een ontlasting van den wisselkoers en wellicht een vrijgeven van arbeidskracht voor meer productieve werkzaamheid. De vraagstukken, welke zich voordoen, zoo spoedig tot de practische toepassing van dezen belastingvorm wordt overgegaan, blijven hier onbesproken. SAMENVATTENDE CONCLUSIES. Op den voorgrond stellende, dat voor herstel van de ontwrichting van het economische leven, welke o.a. in het duurteverschijnsel naar voren treedt, soberheid en arbeidzaamheid der geheele bevolking volstrekte voorwaarden zijn, komt de Staatscommissie, wat de verschillende vormen van duurtebestrijding betreft, tot de volgende conclusies: 1. Aan algemeen geldende of plaatselijke maximumprijzen kan uit een oogpunt van duurtebestrijding slechts zeer beperkte beteekenis worden toegekend. 2. De vraag naar de wenschelijkheid van toeslagen op eerste levensbehoeften moet beoordeeld worden naar den feitelijken omvang van het verbruik in verband met de gemiddelde koopkracht der bevolking. Hiervan uitgaande acht de Staatscommissie uitbreiding van het stelsel niet wenschelijk. Voor handhaving van den toeslag op bruinbrood zou moeten vaststaan, dat omvangrijke maatschappelijke groepen slechts over een zeer beperkte koopkracht kunnen beschikken en dat door deze groepen van het bruinbrood gebruik wordt gemaakt. 3. Als overgangsmaatregel is onder de huidige omstandigheden voor zuivelproducten en suiker het stelsel van prijsverlaging voor binnenlandsch verbruik te aanvaarden. De beschikbaarstelling behoort te geschieden tegen prijzen, die in verband met de algemeene prijs— en inkomensstijgingen redelijk zijn te achten. 4. Ter bestrijding van het euvel van opdrijven en hooghouden van prijzen is practisch resultaat in hoofdzaak slechts te bereiken langs een stelsel van ingrijpen in bestaande contracten en terugbrengen van prijzen, waarnaast aan strafbepalingen aanvullende beteekenis kan worden toegekend. De factoren, die het genoemde euvel in de hand werken, doen zich, naarmate de oorlogstoestand verderaf komt te liggen, niet meer in denzelfden acuten vorm voor. Niettemin blijven in de wijze van prijsvorming van een reeks goederen belangrijke verschillen met het tijdperk van vóór den oorlog aan te wijzen, die mogelijkheid laten tot verschillende vormen van prijsopdrijving, welke bij een juist functionneeren van het stelsel van vrije mededinging uitgesloten zouden zijn geweest of binnen enge grenzen beperkt zouden zijn gebleven. 5. Credietverleening van overheidswege teneinde te voorzien in de gestegen kapitaalbehoefte van coöperatieve verbruiksvereenigingen verdient als overgangsmaatregel toejuiching, mits aan de credietverleening de voorwaarde wordt verbonden, dat het crediet uitsluitend heeft te strekken tot bestrijding der duurte. 6. Ter voorkoming van verdere depreciatie van het ruilmiddel is het in beginsel gewenscht dat de rente op de geldmarkt in evenwicht wordt gebracht met de werkelijke verhouding van vraag en aanbod van kapitaal. 7: Indien behalve de voortgaande depreciatie van het Nederlandsdrie ruilmiddel nog bijzondere factoren van min of meer tijdelijken aard in den huidigen stand van den dollarkoers uitdrukking vinden, dient de vraag onder de oögen te worden gezien, of en in hoeverre tegen dezen ongunstigen koersstand, hetzij in het algemeen, hetzij voor speciale artikelen, maatregelen te nemen zijn. 8. Het invoeren van belastingen, welke inperking der vertering, inzonderheid der luxevertering, beoogen, is in bèginsel gewenscht. NOTA VAN HET LID DER COMMISSIE F. M. WIBAUT. Ondergeteekende kan zich met de principieele strekking van de paragrafen van Hoofdstuk I: „Aard en oorzaken", en „Gevaren voor de toekomst", (blz. 14 tot 33), niet vereenigen. Evenmin kan hij zich vereenigen met den aanhef der „Samenvattende conclusies". Indien in dit rapport naar de oorzaken der duurte moet worden gezocht, dan moet, naar het oordeel van ondergeteekende, allereerst rekenschap worden gegeven van de vraag, hoe in ons stelsel van voortbrenging de prijsvorming tot stand komt. Het rapport staat op het principieele standpunt, dat de prijsvorming kan tot stand komen door een juist functioneeren van het stelsel van vrije mededinging. Er wordt erkend, dat nr bepaalde productiegebieden dit stelsel niet tot volle uiting komt, doch er wordt vertrouwd, dat door het herstel van het internationale verkeer, dat tijdens den oorlog was verstoord, dit euvel, althans voor een overwegend groot deel zal worden weggenomen. Ondergeteekende kan deze verwachting ten opzichte van de vrije concurrentie niet deelen. Een stelsel van voortbrenging, dat gericht is op de grootst mogelijke winst voor de ondernemers moet naar zijn oordeel de vrije concurrentie in toenemende mate uitschakelen, in al die gevallen waar de bedrijfsontwikkeling de vrije concurrentie tot een belemmering maakt voor de winst. De geschiedenis van de bedrijfsaaneensluiting in het bijzonder in de laatste 30 jaar van de 19e eeuw en in de 20e eeuw, levert het bewijs voor deze stelling. Het terugkeeren van vrije concurrentie op bedrijfsgebieden, waar bedrijfsaaneensluiting geleid heeft tot opheffing of tot sterke vermindering dezer concurrentie, kan dan ook niet worden verwacht. Uiteraard is het voorgekomen en zal het nog wel voorkomen, dat prijsovereenkomsten en zelfs bedrijfsaaneensluitingen, die niet waren voortgesproten uit de bedrijfsontwikkeling zelve, doch die reeds bij hun oprichting een tijdelijk karakter hadden, en werden mogelijk gemaakt door voorbijgaande omstandigheden b.v. storing van het internationale verkeer als .gevolg van den oorlog, weder te niet gingen. Zulke gevallen moeten echter als uitzondering worden gezien. Vast staat naar zijn oordeel, dat, afgezien van deze uitzonderingen, de bestaande bedrijfsaaneensluitingen sterker worden en telkens nieuwe tot stand komen. De feiten toonen ook, dat een der middelen door ondernemersorganisaties toegepast om de winst op het hoogst mogelijke peil te houden ligt in productiebeperking. Productiebeperking met dit uitgesproken karakter zal, naar het zich,thans reeds laat aanzien, door de georganiseerde ondernemers zeer sterk worden toegepast ten einde te voorkomen dat het thans hoog opgeschroefde prijspeil zou dalen tot een peil, waarbij de productiekosten nog slecht voldoende worden gedekt om economische productie te handhaven. Zulke bedrijfsaaneensluiting en zulke productiebeperking staat als scherpe tegenstelling tegenover normale prijsvorming zooals deze in een stelsel van vrije mededinging wordt gedacht. De verwachting, dat de prijsvorming nog eenigermate zou tot stand komen door een goede werking van een stelsel van vrije mededinging staat dan ook' buiten de werkelijkheid der economische ontwikkeling. Voorts kan ook de prijsstijging van de voornaamste artikelen niet in die mate worden op rekening gesteld van de vermeerdering der inkomens en de gestegen koopkracht, die daarmede samenhangt,- als in den gedachtengang van het rapport der commissie wordt aangegeven. Er zou een diepgaand onderzoek noodig zijn, niet anders te bewerkstelligen dan langs den weg eener enquête op wettelijken grondslag naar de bedrijfsvoering en de prijsvorming in een aantal voorname productiegebieden, om den invloed vast te stellen, dien stijging der arbeidsloonen op den productieprijs moet hebben. Eerst na zulk een onderzoek zouden ten opzichte van den verhoogden productieprijs, als gevolg van verhooging der loonen, waardevolle conclusies kunnen worden getrokken. Uitteraard is de factor van het loon in de productiekosten voor elk vèrbruiksartikel verschillend en loopt de beteekenis van dit element zeer sterk uiteen. Ondergeteekende betwist niet, dat voor eenige groepen van arbeiders de koopkracht sedert den oorlog is gestegen. Voor de vaststelling van de beteekenis dezer stijging is echter, naar zijn oordeel, een sterkere onderscheiding noodig tusschen koopkracht en geldloon dan in het rapport der commissie wordt gemaakt. Geldloonen, die thans in de tweede helft van 1920 het dubbele bedragen van voor den oorlog en zelfs met 115 tot 120 procent zijn gestegen, wijzen bij de kosten van het levensonderhoud van thans nog niet op stijging van koopkracht. Ondergeteekende zou uit de cijfers op zich zelf over het verbruik van boter en suiker, medegedeeld in het rapport der commissie, geen conclusie willen trekken ten opzichte van de stijging der koopkracht der arbeiders. Daartoe zijn de elementen van onzekerheid in deze verbruikscijfers te groot. Een verbruiksstatistiek zou zonder twijfel ter beoordeeling van de materie, waar het hier om gaat, belangrijke diensten kunnen bewijzen. Zij ontbreekt echter in ons land geheel, eri kan niet worden vervangen door uiteraard grove aanwijzingen als in de hier vermelde statistieken worden verkregen. Zijn voorbehoud is ten opzichte van deze cijfers dus grooter dan dat van de Commissie. Evenwel meent hij, mede op grond van de budgetcijfers van het Bureau voor de Statistiek van de Gemeente Amsterdam, dat mag worden aangenomen, dat het levenspeil der arbeiders, wat betreft voorziening in behoeften, die zich uitspreekt in het verbruik van artikelen van noodzakelijk levensonderhoud, minstens gelijk staat met dat van voor den oorlog. Voor een zeker aantal groepen kan van stijging van dit peil worden gesproken. Gedurende het jaar 1920 is voor een aantal groepen deze verhouding gunstiger geworden dan zij in 1919 reeds was. Uiteraard is de stijging der koopkracht bij sommige groepen buiten de arbeidersklasse zeer veel grooter, doch dit wordt in het verdere betoog buiten beschouwing gelaten. Aannemende nu, dat voor groote groepen uit de arbeidersklasse de koopkracht deels in 1919, deels in 1920 grooter is geworden dan deze voor den oorlog was en dat nog met verdere toeneming vari koopkracht zich uitdrukkende in loonsverhooging moet worden gerekend, dan.wordt niet betwist, dat belangrijke verschuivingen in de inkomensverhoudingen der bevolking daarmede kunnen samenhangen. Een gevaar voor de toekomst echter vermag hij in die ingrijpende wijziging niet te zien. Dit gevaar zou slechts ontstaan, wanneer werkelijk bleek, dat de productie van goederen niet toereikend zou zijn of niet toereikend kan worden gemaakt voor voorziening in de menschelijke behoeften op het nog zeer bescheiden peil, dat thans door de groote massa is bereikt. Er kan in deze diepgaande verandering in maatschappelijke verhoudingen, en in de zich ontwikkelende wijziging in inkomensverhoudingen een gevaar zijn gelegen voor een voortbrengingswijze, die op de winst van een ondernemersklasse is gericht. Voorbijgaande vermindering van productie kan een gevolg zijn van het feit, dat ondernemers zich terugtrekken uit het bedrijf. Doch het zien van dit gevaar moet dan, naar het oordeel van ondergeteekende, een aansporing zijn om de voortbrenging te vestigen op grondslagen, die waarborgen zullen bieden voor een ruimere productie van goederen ten volle opgewassen tegen een vermeerdering van verbruik als thans wordt waargenomen, en een verdere vermeerdering, zooals die door de groote massa der bevolking rechtmatig wordt begeerd. Voor ondergeteekende moet dus wel de juiste verhouding tusschen productie en stijgend verbruik worden verkregen door verhooging der productiviteit. Hij stelt echter aan het deel der bevolking, wier werkelijke koopkracht, al is zij dan voor velen gestegen boven het peil, dat voor den oorlog werd bereikt, toch nog slechts bescheiden verhoudingen aanneemt, den eisch van beperking niet. De beperking kan slechts worden gevraagd,- en ook .door belastingen worden opgelegd, allereerst aan dat kleinere deel der bevolking, dat tijdens den oorlog vooral door conjunctuurwinsten zijn koopkracht zeer buitensporig heeft zien toenemen, en voorts ook aan dat deel, dat ook voor den oorlog in de inkomensverdeeling een grooter aandeel verkreeg dan in het belang van op de grootst mogelijke productiviteit gerichte voortbrengingsverhoudingen kan worden bestendigd. Ondergeteekende kan ook niet de conclusie der commissie onderschrijven, dat de staat machteloos zou staan tegenover het duurteverSChijnsel, dat zich uitspreekt in de verhouding tusschen productie en gestegen of stijgende koopkracht der massa. Naar zijn oordeel staat de Staat daartegenover slechts dan machteloos, wanneer voor de Staat het axioma geldt, dat de tegenwoordige voortbrengingswijze niet door een betere kan worden vervangen. Indien opvoering der productiviteit zich op een gegeven oogenblik meer dan ooit als noodzakelijk voordoet is het de taak van den Staat zich rekenschap te geven van de middelen, die de productiviteit kunnen opvoeren. In zeer breede kringen der bevolking heerscht de overtuiging dat het onafwijsbare middel is: voorbereiding te treffen én de grondslagen te leggen voor een stelsel van voortbrenging en een voortbrengingsbeheer, waarin de groote massa der arbeiders vertrouwen kan stellen in dien zin, dat hare organen daarbij betrokken worden om er zich rekenschap van te geven, of de voortbrenging op de meest economische wijze wordt gericht op het verkrijgen van de grootst mogelijke hoeveelheid begeerlijke goederen, of bij de productie en distributie dezer goederen alle verspilling wordt uitgeschakeld, of bij de prijsvorming dezer goederen alle buitensporige vergoeding van in de productie of in de distributie geleverde diensten wordt tegengegaan en voorkomen, en of de inkomensverdeeling geschiedt naar een voor de gemeenschap aanvaardbare maatstaf. Naar het oordeel van ondergeteekende moet het begin dezer voorbereiding zijn een zeer diepgaande enquête naar de bedrijfsvoering en de prijsvorming op een aantal voorname gebieden van voortbrenging. Zulk een enquête wordt door hem gezien als voorbereiding van socialisatie. Er mag naar zijn oordeel worden aangenomen, dat reeds wanneer deze voorbereiding zal getroffen zijn op meer dan een gebied van voortbrenging de intensiviteit van den arbeid zal stijgen. Het aanvaarden dezer voorbereiding toch zal reeds bij groote groepen arbeiders de overtuiging wekken, dat met de vestiging van de voortbrengingswijze, die niet meer zal gericht zijn op het winstbelang van betrekkelijk kleine groepen, maar op het gemeenschapsbelang, dat de massa heeft bij doeltreffende goederenproductie, een ernstig begin wordt gemaakt. De eisch van arbeidzaamheid zal van dat oogenblik af een aannemelijke klank verkrijgen, wijl dan althans de waarschijnlijkheid gezien wordt, dat deze arbeidzaamheid op een maatschappelijk doel is gericht. Ondergeteekende betwist niet, dat de wijziging in inkomensverhoudingen, die in ontwikkeling is, en waarvan de stijging der belastingen van Staat en Gemeente een onderdeel vormt, van invloed is op de besparingen van zekere groepen der bevolking. In een voortbrenging op de grondslagen als hierboven werden aangegeven, wier doorvoering naar het oordeel van ondergeteekende onafwijsbaar is geworden, zal zeker besparing noodig zijn voor steeds betere technische toerusting en uitbreiding der voortbrenging om te voorzien in stijgende behoeften. Zonder twijfel zullen bij het aanvatten der socialisatie door den Staat heffingen moeten Worden gedaan voor productieve doeleinden bestemd. Ook al neemt men aan, dat bij een gesocialiseerde voortbrenging de vorming van de vereischte uitbreidingsfondsen geen moeilijkheden zal bieden, toch zal in elk geval een aanvangskapitaal moeten worden geheven. Een deel van de opbrengst der belastingen van Staat en Gemeente voor andere dan consumptieve doeleinden te bestemmen kan naar het oordeel van ondergeteekende niet worden aanbevolen. De heffingen voor de vorming van het kapitaal om een gesocialiseerde voortbrenging te beginnen, en om die in den eersten tijd uit te bouwen, zullen niet het karakter van algemeene belastingen mogen hebben. Zij zullen het karakter van vermogensheffingen moeten aannemen. Ondergeteekende meent in het bestek van dit rapport te moeten volstaan met de bovenstaande uiteenzetting van zijn afwijkend inzicht ten opzichte van beschouwingen, die de meerderheid der commissie in de hier bedoelde paragrafen meende te moeten geven. F. M. WIBAUT. I. Groothandelsprijzen. A Vergelijkend overzicht der groothandelsprijzen in een aantal landen, omgerekend op de basis: gemiddelde 1901 — 1910= 100. ' Bron: Bulletin Mensuel van het Office Permanent van het Institut International de Statistique, Augustus 1920. (Aangevuld met gegevens verstrekt door den Qirecteur van het Office Permanent.) Europa. Amerika. Azië. Auairalte. Oroot Britannlë M . „ Vereenigde Staten. „ . . I Japan. en Ierland. Neder- * Britsch Depart- Australië. Jaren Frankrgk. — land. Canada. Indlë. ment Bureau of Statistique Italië. Centraal Depart- Depart- Ain- Census en maanden. «énérale Board The tl, prof. Bureau ment ,rf rureau Brad X)an't Thomaa ment of culture an/2 937 858V2 1073 4423 201.0 1 Januari 1917 . 1294 553 1124V2 824'/2 1112 ! 4908 223.0 1 April „ . 1346 610'/2 1226 834V2 1283 5300 240.9 1 Juli „ . 1432V2 652V2 1441 84lV2 i278»/2 5646 256.6 1 October „ . 122l'/2 726 1509!/j 8221/2 1354'/s 5634 256.1 1 Januari 1918 . 1286V2 686 1684'/2 839>/2 1348V2 5845 263.2 Einde Jan. „ . 122lV2 686 1719'/2 829 1329 5785 262.9 „ Febr. „ . 1235 693 1733 838 1319 5818 264.4 „ Maart „ . 1238 697 1777 836 1319 5867 266.6 „ April „ . 1244 744'/2 1760 850 1342'/2 5941 270.0 „ Mei „ . 1247 777V2 1773'/2 849 1369 6016 273.4 „ Juni ,. . 1274 777»/2 18111/2 861'/2 1380V2 6105 277.5 „ Juli „ . 1274 777'/2 1808 889'/2 1379 6128 278.5 „ Aug. „ . 1287V2 775 1920 889'/2 1395 6267 284.8 „ Sept. „ . l246'/2 779Vj 1929 889 1394 6238 283.5 „ Oct. „ . 1271 780 1889 878'/2 139l'/2 6210 282.6 „ Nov. „ . 1289 782'/2 1848 903 1389*/2 6212 282.6 „ Dec. „ . 1303 782V2 1805V2 866 1337 6094 277.0 „ Jan. 1919 .| 1287 782'/, 1618V2 828 1335 5851 265.9 „ Febr. „■ . 128S'/2 782V2 1596V2 818 131 OVi 5796 263.8 „ Maart „ .. 1285 782V2 1502 844'/2- 1294 5708 259.4 „ April „ . 1306V2 752 1 51272 912»/2 1290V2 5774 262.4 „ Mei „ . 1310V2 776V2 1643 931 1327 5988 272.2 „ Juni „ . 1338 800 174lV2 937 1371'/2 6188 281.3 „ Juli „ . 1339V2 805V2 1854V2 1033»/2 1417 6450 293.2 „ Aug. „ . 1380 822'/2 1877'/2 1040 1383 6503 295.6 „ Sept. „ .1399 817'/2 1979V2 1047 1344 6587 299.4 „ Oct. „ . 1412 838 . 2123 1064 1358 6795 308.9 „ Nov. „ . 1427V2 866 2202'/2 1093 1396 6985 317.5 „ Dec. „ . 1441 Vi 88lV2 2442»/2 1145 1453Vi 7364 334.7 . Jan. 1920 . 1461 857'/2 2702V2 1211VJ 1535>/2 7768 353.1 „ Febr. „ . 1454 886'/2 2951>/2 1253V2 1614V2 8160 370.9 „ Maart „ . 1508 914 2974»/2 1246 1709V2 8352 379.6 „ April „ . 1498V2 908 2938»/2 1232»/2 1654Vs 8232 374.2 „ Mei „ . 1484 98lV2 2819 1295V2 1619 8199 372.7 „ Juni „ . 1511 929»/2 2562 1289 1555'/2 7847 356.7 „ Juli „ . 1499 934 ! 2594 1308 1541 7876 358.0 „ Aug. „ . 1438 927 | 2521 1302V2 I 1554V2 I 7743 | 352.0 C Indexcijfers van Nederlandsche groothandelsprijzen. Bron: Gegevens verstrekt door den Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De cijfers zijn verkregen door voor elke periode de som van de verhoudingsc jfers der afzonderlijke artikelen te deelen door het getal der artikelen. De periode 1901-1910 is hierbij als grondslag (= 100) genomen. Algemeene Indexcijfers van Jaren indexcijfers. | voedingsmiddelen, e.d. en maanden. 48 artikelen. 31 artikelen. 1901-1910 ........ 100 100 1911 115 H7 ,912 i H9 120 1913 H4 j" 1914 • 121 " 1915 168 IJl 1916 263 263 1917 335 313 1918 447') 338=) 1919 341 328 1920 januari ...... 329 »» Februari 325 *>«» Maart 327 283 Aoril .... 333 291 Mei 335 ii 335 30 Juni -5-30 juli 338 307 Augustus 326 *) 298 September ..... 324 294 ') Aangezien bij deze cijfers geen verbruikscoëfficienten in aanmerking zijn genomen, kunnen belangrijke prijsverschillen bij «rtikelen van geringe beteekenis grooten invloed uitoefenen. Zoo hangt b.v. het abnormaal hooge cijfer voor 1918 nauw samen met een buitengewoon sterke tijdelijke rijzing in den prijs van hars. ") Het belangrijk lagere cijfer over Augustus is, gelijk door het Centraal Bureau werd medegedeeld, in hoofdzaak toe te schrijven aan eene belangrijke daling in den prijs van platina. =) Het verloop van het indexcijfer der voedingsmiddelen is aan dezelfde oorzaken toe te schrijven als dat van het algemeene indexcijfer. Ook hier zijn geen verbruikscoëfficienten in aanmerking genomen, zoodat de hooge prijs van enkele gedurende de latere oorlogsjaren zeer schaarsch geworden uit den vreemde aan te voeren voedingsmiddelen van ten deele ondergeschikte beteekenis als macaroni, peper etc. in deze Cijfers ten volle tot uitdrukking komt. De gedetailleerde cijfers, op grond waarvan deze indexcijfers berekend zijn, zijn gepubliceerd in het Septembernummer 1920 van het Maandschrift. II. Kleinhandelsprijzen. A. Vergelijkend overzicht der kleinhandelsprijzen van voedingsmiddelen in een aantal landen, omgerekend op de basis: Juli 1914 = 100. Bron: Monthly Bulletin of Statistics van het Suprème Economie Council, Augustus-September 1920. I Groot ver. Jaren en Britannië Frankrijk Italië . , ... eenisde Canada. Australië, maanden. en Ierland. (Parijs). (Rome). gtaten 1914 (Juli) | 100 100 100 100 100 100 1915 132 122 95 98 105 131 1916 . 161 132 111 109 114 130 1917 204 183 137 143 157 126 1918 210 206 203 165 175 132') 1919 217 261 206 186 186 147 ») 1919 April 207 257 230 178 180 — Mei 204 268 232 181 182 146 Juni 209 263 225 180 185 147 Juli ..... 217 261 206 186 186 147 Augustus ... 216 238 207 188 194 148 September . . 222 259 222 184 193 148 October ... 231 283 241 184 192 156 November. . . 234 280 246 I 188 192 158 December. . . 236 285 252 1 193 199 158 1920 Januari. ... 235 290 275 197 206 160 Februari ... 233 297 299 196 212 162 Maart .... 235 339 300 . 196 215 163 April 246 358 310 207 215 173 Mei 255 378 325 212 224 177 Juni 258 369 325 215 228 187 Juli 262 373 318 215 ■ 227 194 Augustus ... | 267 — — | — 221 — Britsch Neder- I Jaren en Nieuw indië Noor- Dene- iantj Zwitser- ir ï Zweden. /. . maanden. Zeeland. \*-ai- wegen. marken. 'Amster- iand, cutta). dam), j 1914 (Juli) 100 100 100 100 100 100 *)| 100 1915 112 108 — 124 128 114 119 1916 .„ 119 110 160 142 146 117 141 1917 ' 127 116 214 2) 181 166 146 178 1918 139 121 279 268 187 176 222 1919 144 155 — 310 212 204 250 ») 1919 April 142 140 276 336 — 190 — Mei 142 140 271 328 — 181 I — Juni 143 143 — 319 — 198 250 Juli 144 155 — 310 212 204 — Augustus ... 146 151 — 313 — 201 — September . . 148 154 298 309 — 197 241 October ... 150 153 300 | 307 | 198 — November. . . 153 I 153 297 309 — 196 December. . . 155 151 299 307 — 193 237 1920 Januari. ... 158 153 295 298 251 197 Februari ... 160 154 294 290 — 199 — Maart .... 162 151 298 291 — 199 237 April 163 151 305 297 200 — Mei 163 159 311 294 — 202 — Juni ...... — 164 311 294 — 204 — Juli 167 170 319 297 253 210 Augustus ... 171 167 — 308 — 212 — ') Juni. J) April-September. 3) Aan het einde der maand. *) Gemiddelde van het jaar 1914. B' .Overzicht der kleinhandelsprijzen van een reeks voedingsmiddelen te Amsterdam. Bron: maandbericht van het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam en publicatie n» 54 (tweede gewijzigde uitgave 1919). De beteekenis van het berekend gemiddelde is toegelicht op blz. 11 en 12. B'. Jaargemiddelden 1913—1918. ARTIKELEN | 1913 | 1914 | 1915 1916 1917 | 1918 3SSr:"tëfo:::! \Z fej SsI'Srk; « u£ïsfrïfrrz\ Tra «s —jsar■• •■■is .a. t&w .£= Frwten Mouciiners) 100 123.3 148.7 154.- 254.9 180— Erwten «Wers) • • ■ ,3a8 87.5 91.7 92._ fiorï V 100 HM 138.8 155.6 144- 144- ™ï! ' • ' .100 100— 120— 140— 133.3 140— r"st ■ • •i 10n _ — — — 160— "^Sddeid:::::::: Z w w *** m» w.i Me^^gd) .... .00 109, 1,3.6 1.3.6 ,22.5 160.3 Kaas (oude Goudsche) 100 100.- 08.3 00.- 06.2 14 .3 „ (jonge Leidsche) 100 100— 104— 130— 160.8 201.2 itachtei . ■ 100 — — — — '*» •— " Gemidddd . \ 100 \l03.-\ 108.7 1 114.5,1129.9 160.- RunVdvleelcMwinkel) 100 98.7 132- 156.2 141.5 191.5 (lappen) . . 100 — — — ~~ nHïJ :... I joo sl lt Sneem«dde?d ! f ''\ \'. T \ MSf ] 99.6 \ 116.6 \l07.-\ 103.7 | M.6 V. Vetten. Friesch rundvet 100 105.9 117.6 - - - Regeeringsvet J00 | 9H $Z Ster00 I 98.4 101.5 110.7 156.3 ^S* Marine. 100 102.4 109.7 122- 137- 136.7 Sohe.100 108.6 167.5 170.- 286.6 [471.7 'Gemiddeld /. t00 103.8 124.1 125.7 ,168.4 ,83.6 VI. Kruidenierswaren en genotmiddelen. . „„ ,Qe Suiker (witte basterd) 100 100- 12- 22- 27.7 35- „ (kristal melis) 100 102.1 108.3 14.6 16.7 119— ct"on . . 100 100— 110— 150— 198.3 246.7 Th°P. 100 100— 105— 112.5 152.6 177.5 i( *sL * ' I 100 88.7 92.9 109.8 153.4 233-3 Gedroogde appelen'. . . f. • 10Q 116.1 142.9 182.1 294.6 - nruimen 100 81.3 111.8 146.3 203.2 -. Krenten .... 100 100— 110- 195- 393.7 375— .100 114.3 128.6 128.6 150— 265.1 C°"ao ' ' ' ' ' ' . 100 100— 100— 104.2 125.7 173.7 " Gemiddeld '. '. '. '. '. . - - 100 \ 100-2 \ 112.2 \ 136.5 187.6 \ 212.2 Ruw gemiddelde van alle artikelen 700 103.5 | 119.5 i 128— 164.1 i 178.4 ^1^0 103-1117.2 jt20.9 [150.4 [ 180.6 B2. Jaargemiddelde 1919 en maandcijfers 1920. (De samenstelling der artikelen wijkt eenigszins af van die der eerste statistiek). Gemid- ï92°- 1913. delde 1919. Jan- Febr. Maart. | April. Mei. Juni. | Juli, j Aug. BroocU Gebuild tarwe-waterbrood. . 100 251 260 260 260 260 260 260 277 277 Ongebuild tarwebrood. . . . 100 118 137 137 137 137 151 151 160 160 Gemiddeld . . . . . 100 184.5 198.5 198.5 198.5 198.5 205.5 \ 205.5 218.5 2/5.5 Overige meelspijzen en grut- j terswaren. C.W& Meel (tarwebloem) ] 100 246 288 288 288 288 288 288 288 288 Boonen (bruine) 100 109 142 -142 142 142 | 142 l 142 142 142 Erwten (Capucijners) .... 100 172 133 133 133 133 133 133 133 133 ,. (groene) ...... 100 107 149 149 149 149 149 149 149 149 Gort 100 252 222 222 222 244 289 289 289 289 Havermout 100 207 200 180 180 180 180 225 225 225 Rijst 100 278 450 360 360 400 450 400 350 350 Gemiddeld 100 195.9 226.3 210.6 210.6 219.4 233.0 232.3 225.1 225.1 Melk en kaas. Melk (rauw thuisbézorgd) . . 100 175 182 182 173 164 164 164 191 191 Kaas (jonge Goudsche) ... 100 180 180 180 180 180 170 170 185 196 „ (jonge Leidsche) ... 100 164 170 170 170 170 160 160 160 160 Gemiddeld 100 173.0 177.3 177.3 174-3 171.3 164.7 164.7 178.7 182 3 Vleesch. Goedkoopste soort vleesch. . 100 216 178 178 200 200 200 200 200 200 Rundvleesch Lappen .... 100 315 250 250 250 275 300 300 300 325 Gemiddeld 100 265.5 214.0 214.0 225.0 237.5 250.0 250.0 250.0 262.5 Vetten. Bak- en braadvet 100 224 141 188 188 171 171 171 171 171 Raapolie 100 — 338 338 338 338 338 338 338 338 Roomboter 100 224 200 197 185 172 166 191 212 212 Margarine (Vitello) 100 122 183 224 200 200 200 200 200 200 Gemiddeld 100 190.0 215.5 236.8 227.8 220.3 218.8 225.0 230.3 230.3 Kruideniersw.engenotmiddelen. Suiker (Eng. Basterd-) ... 100 164 228 228 228 228 228 228 228 244 „ (kristal melis). ... 100 125 125 125 125 125 125 ] 125 125 125 Stroop 100 275 275 275 275 275 275 310 310 310 Thee 100 168 188 188 188 188 188 188 188 188 Koffie I 100 212 I 203 203 203 203 | 203 203 203 203 Krenten 100 327 I 275 250 250 250 250 250 250 250 Zout 100 240 229 229 229 229 | 229 229 229 229 Cacao 100 166 150 150 150 150 150 150 | 150 113 Gemiddeld 100 209.6 209.1 206.0 206.0 206.0 206.0 210.4 210.4 207.8 Ruw gemiddelde van alle ~~ artikelen ........ 100 201.5 210.6 208.7 207.8 209.7 213.8 215.9 217.4 218.0 Berekend gemiddelde van alle artikelen. ... 100 201.9 203.3 205.1 204.9 205.6 208.5 210.3 216.5 218.6 B 3. Gemiddelde wekere uitgaven per volwassen lid van een ^^^^ ^ " ^ ™ Bron: dnemaanaeiijKscne puunwuc »«« — — =r=== ===== CENTS VAN DE TOTALE UITGAVEN ABSOLUTE CIJFERS (in centen) up luu icma vftii wc _____ —i—»—i 1 i ö i ö - |~ ï I • I 2 | o> I ss ■ i S I- § UITGAVEN = '| I | S S 2 j._ § ■ g 5 J«-'|J Q » 2 2 s2 2 2 voor c s- , -fel- | - ës - ._ o- r>2 c2 >2 Is ? h! 1 s g ~ 1 2655| 332J 368 I 4,1 I 438=1 47.4 551 556* 606= 45.4 Lo.2 52.3 | 5,6 54.8 52.9 54.4 48.8 53.4 Kleding. . i 55= 26= 30 41 29= 68= 78= H7= 112= 9.5 4.0 4.3 I 5.4 3.7 7.7 7.7 ,3.0 9.9 Schoeisel.. . 19= 25= ,5= 36= 57 38 54= 56= 3.3 I 3.2 3.6 | 2.0 ^ 4.6 6.4 3.8 4.8 5.0 Huishuur . . ! M l» 92 82 '82= 80= 84=' 84 84 ,6, ,5., ,3, ,0.9 ,0.3 9.0 8.3 7.4 7.4 * in 11 1, 12= 13 13 13 11= 1.0 1.5 1.6 .1.4 1.6 1.5 1.3 1.1 1.0 Belasting . . 6 10 11 n i 1j J ,J 12 6 ,2 12 21 14 12 1.5 2.0 1.7 0.8 1.5 1.3 2.1 1.2 j. 1.1 Brandstof . . 8- 13 12 o n GateiteleCtr.iCi; 27=' 23 29 I ' 28= 31= 35 I 40= 36 41 4.7 3.5 4.1 | 3.8 3.9 3.9 4.0 3.2 | 3.6 Poetsartikelen, I , 2J 2g5 ,.9 2.7 3.3 3.6 2.1 1.9 2.1 2.2 2.6 wasch. . . li 'f ■ " \ F0SSSi:'- 19 27 22 26 29 28= 33= 37= 32 3.3 4, 3, 3.5 ! 3.6 3.2 3.3 3.3 2.8 TriodUken. 19= 20 22 21= 21= 30 27 36 36= 3.3 3.0 3.1 2.9 2.7 3.4 2.7 3.1 3.2 ^keT": 10 13= 17 24= 21 20= 23 25= 27= 1.7 I 2.0 2.4 3.3 2.6 2.3 2.3 I 2.2 j 2.4 Instandhou- L I _ I rf I J3\ 2g5\ 195 o.7\ 0.9\ 1.8\ 1.3 \ 3.5\ jl.7i dmghuisraad 1 I 1 I I I 0.9/ o"L'.:'. ) «] U y -) «I *y- »/e-4' 3-'~ Hr r.,..,^™, |U844e.raU|f 7.B.U.^|/e.9.'U,3.|n,.4c, L.3. .0.1 ,.o ,»o .oo .oo. | .oo | .oo j .00 | .oo_ Bijlage B. I. Arbeidsloonen ') (in centen per uur) van volwassen werklieden bij ten behoeve van het Rijk bij aanbesteding uitgevoerde werken. Bron: Maandschrift van het Centraal Bureau van Statistiek. 1905 1908 1913 1918 C C B C C B B S ° O ° ° ° ° 0 2 o 2 2 2 2 Beroepen. ~ , ~ __* "«* bi) "o o "S "Ju "w 2 « -O -O >' 3 > '3 3 3 3 1 i e s i e e o o o o o o o i 1. Aard- en grondwerker. . 155 165 18 18 215 34' 63 2. Los arbeider 1{>5 155 16 16s 185 305 495 3. Metselaar 21s 22 235 235 275 435 71 4. Opperman 17 17s 185 18s 205 3 9 64 5. Rljswerker 19 19* 20 20s 22s 36 — 6. Schipper — — — ' — 215 32 — 7. Sjouwer 17 17 17 17 19s 345 72s 8. Smid 195 205 22 22 | 23' 33 — 9. Steenzetter 21 21 21 22 24 43 — ( 10. Timmerman 20 205 215 21s 24 415 655 11. Verver 18s 19 20s 205 225 355 595 ') In de jaren na 1908 was het vastgesteld loon vrijwel gelijk aan het uitbetaald loon. II. Loonen der mijnwerkers. Bron: Jaarcijfers en Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Volgens opgave van den Hoofdingenieur der mijnen bedroeg het gemiddeld loon per dienst (jaargemiddelde in guldens). Ondergrondsche arbeiders. Bovengrondsche arbeiders. 1913 2.95 1.87 1914 2.79 1.86 1915 2.97 1.94 1916 3.46 2.23 1917 4.03 2.66 1918 5.18 3.58 1919 6.24 4.30 Eenigszins afwijkende resultaten geven de volgende door het Maandschrift aan particuliere bron ontleende cijfers, eveneens het gemiddeld loon per dienst (in guldens) weergevende: Kwartaal. Ondergrondsche Bovengrondsche arbeiders. arbeiders. Alle arbeiders te zamen. 1"' kwartaal 1918 4.92 3.39 4.48 2d« 5.20 3.65 4.73 3.i« " . 5.28 3.65 4.77 4*» * v 5.98 4.14 5.40 l5le " 1919 .... 6.13 4.16 5.52 2d. " 6.35 4.39 5.73 3d. " ... 6.56 4.44 5.88 4a« " " I 6.84 4.89 6.22 lste " 1920' '\ 7.12 4.95 6.46 2de " 7.46 5.11 6.75 Aangeteekend zij, dat voorts het Maandschrift van het Centraal Bureau in het nummer van Augustus 1920 o.a. nog cijfers geeft nopens loon en arbeidsduur van werklieden bij het Staatsboschbeheer. III. Loonen in een aantal gemeentelijke gas- en electrictteitsbedrijven. Bron: mededelingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Loonen gas- en electriciteitsfabrieken. Door het Centraal Bureau voor de Statistiek is een onderzoek ingesteld naar de loonen in een aantal gemeentelijke gas- en electriciteitsfabrieken op 1 Juli 1914 en 1 Juli 1920. De gegevens der gasfabrieken hebben betrekking op Rotterdam, •s-Gravenhage, Utrecht, Groningen, Arnhem, Tilburg, Enschede, Venlo en Middelburg, die der electriciteitsfabrieken op Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Groningen, Arnhem en Tilburg. De loonen hebben betrekking cp het norfiale loon (dus exclusief overwerk enz.) van het volwassen personeel, dat bij de eigenlijke fabricage werkzaam is. Berekend is in de eerste plaats het gemiddelde uurloon, waarbij rekening is gehouden met het aantal personen, dat werkzaam was. Dit uurloon bedroeg in de gasfabrieken in 1914: 25 cis. en in 1920: 745 ets. Voor de electriciteitsfabrieken waren deze cijfers 255 ets. en 755 ets. Stelt men de cijfers van 1914 gelijk 100, dan verkrijgt men in 1920 voor de gasfabrieken een indexcijfer van 298 en voor de electriciteitsfabrieken een van 296. Teneinde ook rekening te kunnen houden met de verkorting van den werktijd van 1914 op 1919, is tevens een gemiddeld weekloon berekend. De gemiddelde uurloonen zijn hiervo r vermenigvuldigd met het normaal aantal arbelttsuren per week. Wederom is het aantal arbeiders, dat werkzaam was, in aanmerking genomen. Het gemiddeld weekloon bedroeg in de gasfabrieken in 1914: ƒ14,21; in 1920: t 32,965. Voor de electriciteitsfabrieken waren deze Cijfers resp. ƒ 14,54 en ƒ33,58. Stelt men de cijfers van 1914 gelijk 100, dan verkrijgt men in 1920 voor de gasfabrieken een indexcijfer van 232 en voor de electriciteitsfabrieken een van 231. IV. Gemiddeld uurinkomen1) in de metaalindustrie op 1 Januari in de jaren 1918—1920. Bron: Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, aangevuld door de gegevens medegedeeld aoor den Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek. . Blijkens mededeeling van het Centraal Bureau kan met de uit onderstaande cijfers voor 1918, 1919 en 1920 te berekenen gemiddelden vergeleken worden het gemiddelde, waartoe het Centraal Bureau bij het door het Bureau over het jaar 1910 ingesteld onderzoek naar de loonen in de metaalindustrie geraakte. Het gemiddeld uurloon kon toenmaals op 24 cents worden gesteld. Onderstaande gegevens geven voor 1 Januari 1920 een gemiddeld uurloon van 595 cents. •\ Aantal werklieden. Gemiddeld uurinkomen in ets. Verhoudingscijfers (1918 = 100). „ 3 I Geschoolden. Geoefenden. Ongeschoolden.1 .^e,j Geoefenden. I: . Geoefenden. 5*°?^ Gemeenten. tj schoolden. schoolden, schoolden. schoolden. n ' .— 22 ■ 00 Oi O 00 O) O CO Cï O OOOJOOOOïOOO OJO OOOOOOOïOOO CiO E — — CM — — CM — — CM — — CM — — CM — — CM — — CM — — CM — — CM OJ Oi O) O) Oi Oi Ol Oi Oi O) II Ol 0J O) Oi Oi Oi Oi Oi Oi \\ Oi Oi Oi Oi Oi Oi Oi \ Oi Oi O " - - - - - - - - - -||- - - -|- - -|- - Amsterdam I a ||2283 2155 2298 963 900 1060 550 576 637II 39 I 46 67 36 43 63 31 40 53 lil 00 118 172 100 119 175 100 129 171 Rotterdam a 1962 1752 2942 988 893 1473 988 780 2072| 38 43 65 35 38 61 32 34 54 „ 113 171 „ 108 174 „ 106 169 Utrecht a 719 511 407 338 252 219 376 249 367 36 47 62 32 41 55 26 37 48 „ 130 172 „ 128 172 „ 142 185 Haarlem b 340 591 466 134 257 250 113 155 139 36 43 66 33 39 58 30 34 53 „ 119 183 „ 118 176 „ 113 177 Dordrecht b — 266 239 — 162 245 — 156 98 — 34 61 — 31 52 — 28 45 — — — — — — — — — Hengelo c 809 825 1026 398 450 595 258 315 435 44 48 63 37 40 54 31 35 47 100 109 143 100 108 146 100 113 152 Vlissingen c 748 699 724 285 264 344 276 222 367 35 35 60 34 31 55 28 27 46 „ 100 171 „ 91 162 „ 96 164 Schiedam c 254 268 321 111 99 153 67 74 143 41 41 69 34 36 60 29 31 55 „ 100 168 „ 106 176 „ 107 190 Delft c 304 146 333 78 24 159 44 9 62 40 48 66 36 38 55 32 38 52 „ 120 165 „ 105 153 „ 119 162 Kinderdijk d 305 446 283 156 280 201 85 195 117 30 30 58 27 29 52 23 24 46 „ 100 193 „ 107 192 „ 104 200 ') Vast uurloon vermeerderd met de bij-inkomsten per uur, exclusief extra loon voor overuren. J) a = Gemeente met 100.000 of meer inwoners. * = „ „ 50.000—100.000 c = „ „ 20.000—50.000 d = „ „ minder dan 20.000 „ V. Tabelloonen per week te Arasterdam. Bron: opgave van het gemeentebestuur van Amsterdam. Juli I Januari I Januari October Juli 1913. 1918. [ 1919. | 1919. 1920. | II] Oroep I f 15,66 f 17,82 f 24,30 ƒ 29,70 f 34,20 II » ,6'2M " .. 26,10 „ 31,05 „ 35,55 "• ! 16,74 j „ 18,90j\ " III ! I 17,28 „ 19,44 „ 27,45 „ 32,40 „ 36,90 ,V - 17,82 1 " 19,98\\ ., 29,25 | „ 33,75 „ 38,70 " ,. 18,36) „ 20,52 1 " ' „ 18,90 \ „ 21,06} 3n l5 35 10 40 50 „ 19,44 j „ 21,60J " ' Gemiddelde der groepen. ƒ 17,33 f 19,49 ƒ 27,45 ƒ 32,40 ƒ 37,17 Verhoudingscijfer. ... 100 .. 112.5 j 158,4 |^ 187 -A 214,4 Januari 1918 zijn de periodieke verhoogingen afgeschaft, de cijters van 1913 zijn de maxima. Januari 1919 zijn de 5 loonklaefe ingevoerd; ie voren waren er meer, die echter op bovenstaande tabel tot 5 vereenigd zijn. VI. Gemiddeld uurloon van een vijftal groepen van gemeente-werklieden te Rotterdam. Groep. 1912. 1917. 1920. Aardwerkers 25,8 30,7 80,0 Timmerlieden 31,9 36,8 84,4 Metselaars 31,4 36,8 84,4 Straatvegers 20,3 29,- 76,7 Stokers (gasbedrijf) .... 28,2 32,4 80'° 27,5 33,1 81,1 100 120 295 Bij de beoordeeling van deze cijfers valt op te merken, dat die over 1912 aan het feitelijk verdiende weekloon ontleend zijn, die over 1917 en 1920 daarentegen 4e bq de verordening benoorenoe loontaDeiien en nmsuicn gccu uijvciu.v...o^.. omvatten. Krachtens die loontabellen beweegt het loon zich tusschen een dat bij de regeling van 1917 in 8 jaar, Dij die van ia^u in aan enz. minimum en maximum i ia»r hprpiwt wordt. De h er ODeenomen cuters zijn aie van ue maxima. is van. 1 Mei 1920 af de verplichting tot storting van pensioenbijdragen vervallen. Bijlage C. ROTTERDAM, 23 September 1919. Verzonden aan Burgemeester en Wethouders der Gemeenten boven 20.000 zielen. De Staatscommissie in zake de duurte heeft de eer de medewerking van Uw College in te roepen voor het navolgende. Bij de Staatscommissie is de vraag in overweging, of niet, gelijk elders reeds geschiedde, ook hier te lande eene organisatie ware in het leven te roepen, bestaande uit een Centrale Duurtecommissie, naast welke in de gemeenten of groepen van gemeenten, welke naar het oordeel van net Bestuur der gemeente of gemeenten daarvoor in aanmerking komen, plaatselijke duurtecommissies werkzaam zouden kunnen zijn. De plaatselijke duurtecommissies, gelijk er, naar de Staatscommissie vernam, reeds verschillende ingesteld of in overweging zijn, zouden uiteraard hare aandacht in de eerste plaats hebben te wijden aan de vraagstukken samenhangende met den detailverkoop binnen de gemeenten en met de plaatselijke productie, terwijl de Centrale Duurtecommissie de prijsvorming in de verschillende takken van nijverheid, den invoer hier te lande en den groothandel zou hebben te onderzoeken. Met het oog hierop zijn enkele vragen opgesteld, welke Uw College in bijlage A vindt opgenomen. De Staatscommissie zal het op hoogen prijs stellen, indien Uw College haar de verzochte inlichtingen zou willen verschaffen en daarbij de gestelde vragen tot algemeenen leidraad zou willen nemen. In de tweede plaats zijn in bijlage B enkele vragen van algemeenen en statistischen aard gesteld, welke de Staatscommissie tegelijk aan Uwe aandacht zou willen onderwerpen. Ook deze vragen gelieve Uw College slechts als eene algemeene aanduiding te beschouwen van den aard der door onze Commissie verlangde informatie. Met het oog op de noodzakelijkheid om, wanneer eene organisatie als in de eerste plaats bedoeld wenschelijk mocht blijken, onverwijld tot de instelling te kunnen overgaan, neemt jtfe Staatscommissie de vrijheid Uw College te verzoeken Uw antwoord, met name in zake de in bijlage A opgenomen vragen, zoo spoedig mogelijk aan haar te willen mededeelen. De Staatscommissie zou het zeer waardeeren, indien zij zoo mogelijk nog op haar vergadering van 1 October a.s. over een, zij het voorloopig, antwoord dienaangaande mocht beschikken. De Staatscommissie zal het op hoogen prijs stellen indien Uw College aan haar verzoek zou willen voldoen en mag U reeds bij dezen haren dank betuigen voor de door U te nemen moeite. De Staatscommissie voornoemd, (w. g.) G. BRUINS, Voorzitter, (w. g.) A. FONTEIN, Secretaris. Bijlage A. 1 Bestaat in Uwe Gemeente een z.g.n. Duurtecommissie of is de instelling eener zoodanige Commissie in overweging? 2 Door wie worden de leden der Commissie benoemd ï 3. Welke is hare taak en hare verhouding tot de gemeentelijke bestuursorganen?^^ ^ ^ resultat ? 5 Zou het voor de taak der Commissie dienstig zijn, indien haar wettelijke bevoegdheden werden toegekend tot het voor zich doen SSjin va. personen, het onderzoek van boeken, het binnentreden Va6 W AclfÜ hrttot bestrijding der duurte wenschelijk, dat bij de wet plaatselijke maxima voor kleinhandelsprijzen onder strafsanctie mogelijk Ken gemaakt of eenige andere vorm van prijszetting wordt ingesteld, vast te stellen door of op advies van de Duurtecommissie? 7 Bestaan in Uwe Gemeente andere organen, al dan met van overheidswege ingesteld, die zich naast de Duurtecommissie de bestrijding Zduurte met name in den vorm van prijsopdrijving b.j de productie i jHroot- en kleinhandel, ten doel stellen? Maken deze door hun werkzaamheid de instelling eener Duurtecommissie overbodig? Bijlage B. 1 Worden door Uwe gemeente - naast en behalve de eventueele instelling eener Duurtecommissie en wat daarmede samenhangt — maatregelen genomen tegen de duurte (eigen aankoop of eigen productie ^ levensmiddelen, kleeding en schoeisel, brandstoffen, bevordering van aankoop en eigen productie door groepen uit de burgerij etc.)? Welke resultaten zijn door U hiermede bereikt en welke acht U voorshands bereikbaar ? 2. Acht U het in verband met een en ander gewenscht, dat aan de gemeentebesturen bevoegdheden worden toegekend, die deze niet reeds krachtens de wet bezitten? 3. Worden er in Uwe gemeente uit de burgerij maatregelen tegen de duurte genomen, die U van belang acht? 4. Is het U mogelijk aan de Staatscommissie voor Uwe gemeente vergelijkende cijfers te verschaffen in zake: a. groot- en kleinhandelsprijzen en hunne onderlinge verhouding vóór, gedurende den oorlog en thans; b. aantal tusschenpersonen in verschillende takken van productie, groot- en kleinhandel vóór den oorlog en thans; c. groepsgewijze inkomensverschuivingen gedurende den oorlog van fabrikanten, producenten, groothandel en kleinhandel? Bijlage D1. Ontwerp van Wet. Wij, W1LHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden maatregelen te nemen ter bestrijding van het onredelijk opdrijven en hooghouden van prijzen j Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: § 1. De centrale duurteraad. Artikel 1. Er is een centrale duurteraad. Artikel 2. De centrale duurteraad: a. stelt in de takken van nijverheid, handel, landbouw en verkeer, waar zulks naar zijn oordeel of naar dat van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in het algemeen belang der bevolking gewenscht is, onderzoek in naar de oorzaken van de duurte van goederen en diensten; b. verstrekt aan het publiek de door hem nuttig geachte wenken en mededeelingen, de bestrijding der duurte betreffende; c. vestigt de aandacht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op maatregelen, die naar het oordeel van den raad zijn te nemen tot bestrijding der duurte; d. dient onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel desgevraagd van bericht en raad in alle zaken, de bestrijding der duurte betreffende. tiïm% Artikel 3. De centrale duurteraad is bevoegd om, indien hij dit in het algemeen belang der bevolking ter bestrijding van het onredelijk opdrijven of hoog houden van prijzen of ter bestrijding van het beperken van de productie of den aanvoer van goederen of van het aanbod van goederen of diensten noodig acht: a. een bij overeenkomst bedongen prijs terug te brengen tot wat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een redelijke prijs mag .worden geacht; b. een beding, waarbij de vrijheid om overeenkomsten aan te gaan wordt beperkt, geheel of gedeeltelijk te vernietigen; c. eene overeenkomst in haar geheel te vernietigen. De prijs, welke is teruggebracht, wordt geacht nimmer hooger te zijn geweest dan het bedrag, waartoe hij is teruggebracht. Het beding, dat, of de overeenkomst, die vernietigd is, wordt geacht nimmer verbindend te zijn geweest. Ten aanzien van overeenkomsten, gesloten vóór het in werking treden dezer wet, bestaat de bevoegdheid, bedoeld bij het eerste lid, alleen, indien en voor zoover de overeenkomst bij dat in werking treden nog loopt. De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid onder a, geldt niet ten aanzien van prijzen, bedongen in den kleinhandel of daarmede gelijk te stellen bedrijven. Artikel 4. Indien de centrale duurteraad besluit tot het terugbrengen van een prijs, kan hij, op verzoek van den belanghebbende, bevelen, dat aan dezen wordt terugbetaald, wat hij te veel heeft betaald. Artikel 5. De centrale duurteraad bestaat uit ten minste zeven leden en ten minste twaalf buitengewone leden. De leden, de buitengewone leden en de secretaris worden door Ons benoemd en ontslagen. Wij wijzen uit de leden een voorzitter en een of meer ondervoorzitters aan en voegen aan den raad een of meer adjunctsecretarissen toe. De voorzitter en de secretaris genieten eene door Ons te bepalen bezoldiging, de overige leden en de adjunct-secretarissen eene vergoeding, waarvan het bedrag door Ons wordt vastgesteld. Bij ontstentenis wordt de voorzitter vervangen door den oudsten aanwezigen onder-voorzitter en bij ontstentenis van een onder-voorzitter door het oudste aanwezige lid. Bij ontstentenis wordt de secretaris vervangen door een der adjunctsecretarissen. Artikel 6. De raad kan niet beraadslagen of besluiten, indien minder dan vijf leden en twee buitengewone leden aanwezig zijn. Bij staken van stemmen beslist de voorzitter. De buitengewone leden nemen aan de beraadslagingen deel met raadgevende stem. De raad kan zich doen bijstaan door deskundigen en stenographen op kosten van 's Rijles schatkist. Artikel 7. De raad kan zich voor de hem in artikel 2 onder a opgedragen taak in afdeelingen splitsen. Eene afdeeling kan niet beraadslagen of besluiten, indien minder dan drie leden en twee buitengewone leden aanwezig zijn. De voorzitter en de onder-voorzitters van den raad zijn tevens voorzitter hunner afdeeling. De voorzitter van den raad voegt aan elke afdeeling den secretaris van den raad of één der adjunct-secretarissen als secretaris toe. Bij ontstentenis wordt de voorzitter eener afdeeling vervangen door het lid, daartoe door den raad aangewezen. Bij ontstentenis wordt de secretaris vervangen door een der adjunctsecretarissen, door den secretaris van den raad of door het lid, daartoe door den voorzitter der afdeeling aangewezen. Artikel 6, tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Elke afdeeling wordt voor de toepassing van de artikelen 9 tot en met 21, 28 en 38 onder e als de raad aangemerkt. Artikel 8. De bevoegdheden, in de artikelen 3 en 4 aan den raad toegekend, kunnen door de afdeelingen worden uitgeoefend, mits niet minder dan vijf leden en twee buitengewone leden aanwezig zijn. «. i§n Artikel 9. De raad kan aan een of meer zijner leden of buitengewone leden opdragen een onderzoek betreffende bepaalde punten in te stellen en hem daaromtrent verslag te doen. Artikel 10. De daartoe door den raad gemachtigde leden hebben, met de hen vergezellende personen, te allen tijde toegang tot alle plaatsen, mits telkens ten minste twee leden gezamenlijk binnentreden. Wordt hun de toegang geweigerd, ook na vertoon van hunne machtiging, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. Is de plaats tevens eene woning of alleen door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen den wil des bewoners niet binnen dan op algemeenen of bijzonderen schriftelijken last van onzen Minister van Justitie, welke last bij het binnentreden wordt vertoond. Van het binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal vier en twintig uren aan dengene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. Artikel 11. De raad is bevoegd inzage te nemen of door personen, door hem bij uitdrukkelijke en bijzondere volmacht aangewezen, te doen nemen van boeken en bescheiden, tot de aangelegenheden betrekkelijk, waarnaar hij onderzoek instelt. Hij, die de boeken of bescheiden onder zich heeft, is verplicht, deze daartoe open te leggen. Artikel 12. De raad is bevoegd getuigen en deskundigen op te roepen. Deze zijn verplicht te verschijnen. De oproeping geschiedt op de wijze, door den raad te bepalen. De oproeping door middel van dagvaarding geschiedt door een deurwaarder of dienaar der openbare macht op de wijze, voorgeschreven bij artikel 144 van het Wetboek van Strafvordering. De termijn van dagvaarding bedraagt ten minste drie vrije dagen. . Indien een getuige of deskundige niet op de dagvaarding verschijnt, kan de raad daarvan proces-verbaal opmaken. Hij kan hem andertiïaal doen dagvaarden en daarbij voegen een bevel tot medebrenging. Tot het uitbrengen van eene dagvaarding en tot de tenuitvoerlegging van een bevel tot medebrenging verleent het Openbaar Ministerie desgevorderd zijne tusschenkomst. Artikel 13. De getuigen zijn verplicht getuigenis af te leggen, de deskundigen om de van hen gevorderde diensten te bewijzen. Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschoonen zij, die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. De raad is bevoegd den getuige of deskundige, mits deze den leeftijd van zestien jaren vervuld hebbe, den eed af te nemen; de getuige legt den eed af, dat hij de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen, de deskundige, dat hij zijne taak naar zijn geweten zal vervullen. De artikelen 17 en 23, eerste lid, der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n°. 45), gelijk die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 10 Augustus 1919 (Staatsblad n°. 514), zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 14. Tot het afnemen van verhooren van getuigen en deskundigen houdt de raad zitting ter plaatse, door hem naar gelang der omstandigheden te bepalen. Bij elk verhoor wordt de tegenwoordigheid van ten minste drie leden vereischt. Artikel 15. Indien een getuige of deskundige door ongesteldheid verhinderd wordt om voor den raad te verschijnen, kan deze aan een zijner leden opdragen hem te gaan hooren. Ten aanzien van dit verhoor vinden de bepalingen betreffende het verhoor door den raad overeenkomstige toepassing. Het verhoor kan ook buiten de gevallen, voorzien bij artikel 20, tweede lid, plaats hebben met gesloten deuren. Artikel 16. De raad, eenig onderzoek instellende, doet daarvan een nauwkeurig proces-verbaal opmaken. Het proces-verbaal wordt door den raad vastgesteld en ten bewijze daarvan door den voorzitter en den secretaris onderteekend. Indien een getuige of deskundige onder eede is gehoord, onderteekent deze zijne verklaring, nadat die hem is voorgelezen of door hem is gelezen, en hij verklaart heeft daarbij te volharden. Bij gebreke van onderteekening wordt de weigering of de oorzaak van het beletsel vermeld. Artikel 17. Behalve in het geval van strafvervolging wegens meineed of wegens een der strafbare feiten, omschreven in de artikelen 192 n°. 2 en 444 van het Wetboek van Strafrecht, kunnen nimmer verklaringen, voor den raad afgelegd, als bewijs in rechte gelden hetzij tegen dengene, door wien zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden. Ten aanzien van eene strafvervolging wegens meineed of wegens een der strafbare feiten, omschreven in de artikelen 192 n°. 2 en 444 van het Wetboèk van Strafrecht, levert echter het proces-verbaal van gehouden verhoor volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld is, behoudens tegenbewijs. Artikel 18. Aan getuigen en deskundigen wordt op hun verlangen door den voorzitter vergoeding toegeschat op den voet van het tarief, vastgesteld ingevolge artikel 57, eerste lid, der Beroepswet. Artikel 19. De kosten van de verrichtingen van deurwaarders worden berekend op den voet van het tarief van gerechtskosten in strafzaken. Artikel 20. De verhooren vap getuigen en deskundigen worden in het openbaar afgenomen. De raad kan om redenen van algemeen belang bepalen, dat een verhoor geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaats vinden. Hij kan dat mede bepalen op het verzoek van een getuige, op grond, dat door het geheel of gedeeltelijk afleggen zijner verklaring in het openbaar bijzondere belangen zouden worden geschaad zonder daaraan geëvenredigd nut voor het algemeen. Over het verzoek van den getuige wordt met gesloten deuren beraadslaagd en beslist. Artikel 21. Van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 3, wordt geen gebruik gemaakt, dan nadat partijen bij de overeenkomst zijn gehoord of althans behoorlijk opgeroepen. Bij het verhoor wordt de tegenwoordigheid van ten minste vijf leden en twee buitengewone leden vereischt. Aan de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 3, nemen zoo mogelijk deel de leden en buitengewone leden, die bij het verhoor zijn tegenwoordig geweest. Artikel 22. In het geval, bedoeld in artikel 2, onder a, wordt het verslag van den raad door de zorg van onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en op de wijze, door dezen te bepalen, zoo spoedig mogelijk openbaar gemaakt. Onze voornoemde Minister is echter bevoegd de openbaarmaking geheel of gedeeltelijk achterwege te laten, hetzij om redenen van algemeen belang, hetzij op grond, dat door de openbaarmaking bijzondere belangen zouden worden geschaad zonder daaraan geëvenredigd nut voor het algemeen. Het besluit, bedoeld in artikel 3, wordt, met redenen omkleed, openbaar gemaakt door middel van de Nederlandsche Staatscourant. Artikel 23. Wordt overeenkomstig artikel 4 bevolen tot terugbetaling van hetgeen te veel is betaald, dan wordt het. bevel uitgereikt aan hem, op wiens verzoek het is verleend. Het wordt aan hem, tot wien het gericht is, op zijn kosten bij deurwaardersexploit beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van grossen van vonnissen en authentieke akten bepaald. Artikel 24. Binnen veertien dagen na de beteekening kan hij, tot wien het bevel is gericht, daartegen in verzet komen door dagvaarding van hem, op wiens verzoek het is verleend, voor de arrondissementsrechtbank, wejke naar de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. Het verzet kan niet zijn gericht tegen den prijs door den centralen duurteraad bepaald. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het bevel. Artikel 25. De leden en buitengewone leden van den raad, de adjunct-secretarissen en degenen, die hem bqstaan, zijn verplicht de geheimen van eenig handwerk, bedrijf of nering, welke hun als zoodanig zijn bekend geworden, te bewaren. De raad waakt, voor zoover mogelijk, dat niet bij of als een gevolg van zijn onderzoek de geheimen van eenig handwerk, bedrijf of nering ter kennis komen van mededingers. § 2. De duurte raden. Artikel 26. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel verdeelt het Rijk in Europa in gebieden, in elk waarvan een duurteraad zal zijn gevestigd. Artikel 27. De duurteraad is bevoegd in het algemeen belang op klacht een in den kleinhandel of daarmede gelijk te stellen bedrijf binnen zijn gebied bedongen of in rekening gebrachten prijs terug te brengen tot wat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een redelijke prijs mag worden geacht. Tot het doen van klacht is bevoegd de plaatselijke duurtecommissie en hij, van wien de prijs is bedongen of aan wien deze is in rekening gebracht. De bevoegdheid tot het doen van klacht vervalt veertien dagen nadat de prijs is bedongen of in rekening gebracht. Artikel 4 is van overeenkomstige -toepassing. Artikel 28. De duurteraad dient den centralen duurteraad desgevraagd van bericht en raad en brengt te zijner kennis de gegevens, die voor den centralen duurteraad van belang kunnen zijn. Artikel 29. De duurteraad bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. De leden, de plaatsvervangende leden en de secretaris worden door Ons benoemd en ontslagen. Wij wijzen uit de leden een voorzitter aan en voegen aan den raad zoo .noodig een of meer adjunct-secretarissen toe. De leden, de secretaris en de adjunct-secretarissen genieten eene vergoeding, waarvan het bedrag door Ons wordt vastgesteld. Bij ontstentenis wordt de voorzitter vervangen door het lid, daartoe door den raad aangewezen. Bij ontstentenis wordt de secretaris vervangen door een der adjunctsecretarissen of door het lid, daartoe door den voorzitter aangewezen. Artikel 30. De raad kan niet beraadslagen of besluiten, indien minder dan drie leden aanwezig zijn. De raad kan zich doen bijstaan door deskundigen en stenographen op kosten van 's Rijks schatkist. Artikel 31. Van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 27, wordt geen gebruik gemaakt dan nadat de plaatselijke duurtecommissie en partijen bij de overeenkomst in het openbaar zijn gehoord of althans behoorlijk zijn opgeroepen. De plaatselijke duurtecommissie kan een of meer harer leden machtigen, haar te vertegenwoordigen. De artikelen 9 tot en met 20 en 23 tot en met 25 zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 32. Het besluit van den raad, bedoeld in artikel 27, wordt, met redenen omkleed, schriftelijk medegedeeld aan partijen, den centralen duurteraad en de plaatselijke duurtecommissie. De duurteraad maakt het besluit, zoo noodig door tusschenkomst van de plaatselijke duurtecommissie, op de door hem te bepalen wijze openbaar. Artikel 33. Het besluit van den duurteraad, bedoeld in artikel 27, kan door den centralen duurteraad worden vernietigd op grond, dat de duurteraad zijne bevoegdheid heeft overschreden. Artikel 34. Met de voorzitters der duurteraden houdt de centrale raad bijeenkomsten in het belang eener gelijksoortige toepassing der wet. § 3. De plaatselijke duurtecommissies. ,;H*.::.| Artikel 35. In iedere gemeente, waarin naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders daartoe aanleiding bestaat, wordt door hen eene duurtecommissie ingesteld. Met goedvinden van Gedeputeerde Staten kan ééne duurtecommissie voor meer gemeenten worden ingesteld. De instelling van eene duurtecommissie voor meer gemeenten geschiedt door Burgemeester en Wethouders dier gemeenten in onderling overleg. Artikel 36. Zijn Gedeputeerde Staten van oordeel, dat voor de instelling eener duurtecommissie voor eene gemeente aanleiding bestaat, dan geven zij hiervan schriftelijk kennis aan Burgemeester en Wethouders. Deze gaan dan onverwijld tot de instelling over. Zijn Gedeputeerde Staten van oordeel, dat voor de instelling eener duurtecommissie voor meer gemeenten aanleiding bestaat, dan geven zij hiervan schriftelijk kennis aan Burgemeester en Wethouders dezer gemeenten. Burgemeester en Wethouders der gemeenten gaan dan onverwijld in onderling overleg tot de instelling over. Artikel 37. Van de instelling eener plaatselijke duurtecommissie doen Burgemeester en Wethouders onverwijld mededeeling aan den centralen duurteraad en den duurteraad. Artikel 38. De duurtecommissie: a. houdt hare aandacht gevestigd op prijzen, welke in den kleinhandel of daarmede gelijk te stellen bedrijven binnen haar gebied worden gevraagd, en verstrekt aan het publiek de door haar in verband daarmede nuttig geachte wenken; ' b. is overeenkomstig artikel 27 bevoegd tot het doen van klacht bij den duurteraad tegen een in den kleinhandel of daarmede gelijk te stellen bedrijf binnen haar gebied bedongen of in rekening gebrachten prijs; c. brengt gegevens, welke voor de taak van den centralen duurteraad of den duurteraad van beteekenis kunnen zijn, ter kennis van die colleges; d. vestigt de aandacht van Burgemeester en Wethouders en van den centralen duurteraad op maatregelen, die naar haar oordeel zijn te nemen tot bestrijding der duurte; e. dient Burgemeester en Wethouders, den centralen duurteraad en den duurteraad desgevraagd van bericht en raad in alle zaken de bestrijding der duurte betreffende. Artikel 39. De leden der duurtecommissie worden door Burgemeester en Wethouders benoemd en ontslagen. Is de commissie voor meer gemeenten ingesteld, dan geschieden de benoeming en het ontslag door Burgemeester en Wethouders dier gemeenten in onderling overleg. Ontslag anders dan op verzoek van den betrokken persoon behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Artikel 40. De kosten der duurtecommissie komen ten laste van de gemeente of de gemeenten, waarvoor zij is ingesteld. Is de commissie voor meer gemeenten ingesteld, dan draagt elk dier gemeenten tot de kosten bij naar evenredigheid van het cijfer der bevolking. § 4. Straf- en slotbepalingen. Artikel 41. Hij, die de geheimhouding, opgelegd bij artikel 25, eerste lid, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten te bekleeden. Geen vervolging heeft plaats dan op klachte van den belanghebbende. Artikel 42. Hij, die aan de verplichting, opgelegd bij artikel 11, tweede lid, tot de openlegging van boeken of bescheiden opzettelijk niet voldoet, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste tienduizend gulden. Artikel 43. Hij, die openlijk of aan de plaatselijke duurtecommissie schriftelijk heeft medegedeeld, zich naar eene bepaalde prijszetting of prijsberekening te zullen gedragen, wordt, indien hij van die prijszettting of prijsberekening te zijnen voordeele afwijkt, gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste duizend gulden. Het voorgaande lid is niet van toepassing ten aanzien van hem, van wien blijkt, dat hij zijne mededeeling tijdig openlijk heeft herroepen. Artikel 44. Hij, die, na door den centralen duurteraad of, voor zoover betreft den kleinhandel of daarmede gelijk te stellen bedrijven, door een duurteraad gewaarschuwd te zijn, voor goederen of diensten van de soort, als in die waarschuwing vermeld, buitensporige winst bedingt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste tienduizend gulden. Indien blijkt, dat het bedrag der bedongen winst hooger is dan vijfduizend gulden, kan geldboete tot ten hoogste tweemaal het bedrag der winst worden opgelegd. De raad, die de waarschuwing doet, vermeldt daarin de feiten, welke hem daartoe aanleiding hebben gegeven en door hem zijn onderzocht. De waarschuwing wordt openbaar gemaakt op de wijze, door den raad te bepalen. Artikel 45. De strafbare feiten, omschreven in de artikelen 41 en 42, worden als misdrijf aangemerkt. De strafbare feiten, omschreven in de artikelen 43 en 44, worden als overtreding aangemerkt. Artikel 46. Indien een feit, bij deze wet als overtreding strafbaar gesteld, wordt begaan door of vanwege eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken tegen de leden van het bestuur. Artikel 47. Wij zijn bevoegd bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften te geven ter verzekering van eene goede werking dezer wet. Artikel 48. De gemeenteraden zijn bevoegd ter bestrijding van het onredelijk opdrijven en hooghouden van prijzen verordeningen vast te stellen, mits niet betreffende punten, waaromtrent bij wet, algemeenen maatregel van bestuur of provinciale verordening is voorzien. Artikel 49. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van: „Duurtewet 1919". Artikel 50. Deze wet treedt in werking met ingang van een nader door Ons te bepalen datum. Zij vervalt zes maanden na den dag, waarop door ons, den Raad van State gehoord, zal zijn verklaard, dat de omstandigheden haar langer voortduren niet noodig maken. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Bijlage D2. Memorie van ToeHchting. Algemeene beschouwingen. 1. De huidige duurte is een internationaal verschijnsel. In geheel Europa, zoowel in de landen, die bij den oorlog zijn betrokken geweest, als in de neutrale staten, doet zij zich met ongekende hevigheid gevoelen. In Noord- en Zuid-Amerika staat men, zij het in geringer proportie, voor hetzelfde vraagstuk; er is nauwelijks eenig beschaafd land, waar niet klachten worden gehoord over stijging van de kosten van levensonderhoud. De verwachting van velen, dat met het einde van den oorlog of althans zeer spoedig nadien een belangrijke en blijvende prijsdaling zou intreden, is vooralsnog niet vervuld. Een beeld van een en ander geeft het indexcijfer van den Engelschen „Economist". Het cijfer is berekend naar den Engelschen groothandelsprijs van 22 der voornaamste voedingsmiddelen en grondstoffen en wint dus, naarmate het internationaal prijsevenwicht van dergelijke artikelen met zeer ruime markt zich gaat herstellen, weder aan internationale beteekenis. Bij het sluiten van den wapenstilstand in November 1918 stond dit cijfer — bij welks berekening de gemiddelde prijs van 1901 — 1905 op 100 werd gesteld en dat bij het uitbreken van den oorlog in Juli 1914 115.9 beiiep — op 282.6, welk niveau het in Augustus 1918 had bereikt. Na den wapenstilstand volgde aanvankelijk een niet onbelangrijke daling, waarbij Maart 1919 het laagste punt, 259.4, te zien gaf. Sedertdien is evenwel het cijfer weder voortdurend gestegen, met het resultaat dat voor September j.1. 299.4 werd berekend, het hoogste cijfer, dat totdusver werd bereikt. Het behoeft geen betoog, dat ter beoordeeling van de mate, waarin de kosten van levensonderhoud sedert 1914 gestegen zijn, een aldus berekend indexcijfer volstrekt onbruikbaar is. Betrouwbare cijfers dienaangaande zijn niet gemakkelijk samen te stellen. Bovendien loopen de grondslagen, waarop in verschillende landen de berekening plaats vindt, uiteen, zoodat internationale vergelijking niet dan onder groote reserve mogelijk is. Voor Nederland heeft men ter beschikking de door het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam berekende cijfers nopens de kosten van levensonderhoud voor arbeidersgezinnen. Volgens deze berekeningen zou een arbeidersgezin, dat in 1911 met een bedrag van / 100,— zou hebben kunnen volstaan, hebben moeten besteden in: bij de tegenwoordige levenswijze, zooals deze door rantsoeneering en andere gedwongen bezuinigingen wordt beinvloed: wanneer de levenswijze van 1910—'11 steeds mogelijk ware gebleven: Februari/Maart 1917 . . . Augustus 1917 Februari/Maart 1918 . . . Augustus/September 1918 . November/December 1918 . Maart 1919 Juni 1919 '. „ 164,80 ƒ 127,8a „ 137,30 „ 143,80 „ 160,30 „ 164,80 „ 178,60 / 132,10 „ 141,60 „ 162,80 „ 182,10 „ 176,20 „ 182,90 „ 193,90 Ook bij deze cijfers blijkt omstreeks het sluiten van den wapenstilstand een zekere daling, doch daarna weder een voortgezette stijging. 2. Gelijk het verschijnsel zelf, zijn ook de oorzaken der duurte voor een belangrijk deel van algemeen, internationaal karakter. Het is onnoodig het proces, dat zich gedurende den oorlog in een groot aantal landen, oorlogvoerende en neutrale, in hoofdzaak langs dezelfde lijnen voltrokken heeft, hier uitvoerig te teekenen. De schaarschte aan goederen, zelve gevolg van het onttrekken van een groot aantal handen aan de normale vredesproductie, van het beslagleggen voor oorlogsdoeleinden op een groot deel der internationale scheepsruimte, van de economische maatregelen der belligerenten, van den duikbootoorlog en andere in gelijken zin werkende factoren, werd met het voortduren van den oorlog steeds grooter. Het natuurlijk gevolg was prijsstijging, geaccentueerd door de ontzaglijke behoeften der regeeringen voor oorlogsdoeleinden. Door deze prijsstijging werd een drang in het leven geroepen naar verhooging van loonen en vaste salarissen, waardoor eenerzijds de productiekosten werden verhoogd en anderzijds de koopkracht van groote groepen der maatschap^}, in geld uitgedrukt, toenam. Dit alles, gevoegd bij het stijgen in koopkracht van die groepen, voor welke zulks reeds dadelijk uit de prijsstijging als zoodanig voortvloeide, en in de hand gewerkt door de verzwakking, die de waarde van het geld in tal van landen in meerdere of mindere mate onderging, moest op zijn beurt voortgezette prijsstijging ten gevolge hebben. Aldus ontstond een wisselwerking, die zoolang de schaarschte niet werd opgeheven, moest voortgaan haar werking te doen gevoelen. In de meeste landen is gepoogd door regeeringsingrijpen dit proces binnen perken te houden. De eigen productie werd op allerlei wijs geprikkeld, de invoer uit den vreemde zooveel mogelijk bevorderd, in verband waarmede op een grooter of kleiner deel van de nationale scheepsruimte beslag werd gelegd. Bovendien werd voor de levensbehoeften, waarbij het tekort zich het scherpst gevoelen deed, een stelsel van verdeeling en zoo noodig van rantsoeneering in het leven geroepen, waarbij aan verschillen in koopkracht bij de verbruikers alle invloed op de verdeeling in beginsel ontnomen werd. Uitvoer werd slechts toegestaan, voorzoover het landsbelang het gedoogde. Nu het internationaal verkeer zich allengs begint te herstellen en de prijzen der voornaamste handelswaren in de verschillende landen zich wederom aan elkander gaan aanpassen, blijkt, hoe diep het geschetste proces gedurende den langen duur van den oorlog op de economische structuur der verschillende landen heeft ingewerkt. Geheel zonder lichtpunten moge de tegenwoordige toestand niet zijn. Zoo schijnt voor enkele zeer voorname levensbehoeften van een algemeen wereldtekort niet gesproken te kunnen worden, terwijl, wanneer eenmaal in de meest dringende behoeften van Europa zal zijn voorzien, het feit, dat de wereldtonnage, alles samengenomen, op het oogenblik grooter is dan in 1914, wellicht op het vrachtniveau zijn invloed zal doen gevoelen. Meer en meer staat echter te vreezen, dat deze lichtpunten gering zullen zijn, vergeleken met den invloed, die van den achteruitgang, dien het productief vermogen van Europa wellicht voor een reeks van jaren zal aanwijzen, op het prijsniveau zal blijven uitgaan. In zijn kern is het duurtevraagstuk een vraagstuk van aanpassing van productie en consumtie. Van de productie wordt thans niet alleen gevorderd te voorzien in een consumtie van verbruiksgoederen, die op het oogenblik wellicht eer de neiging heeft zich uit te zetten dan zich in te krimpen, en daarnaast, gelijk vóór den oorlog, in het geregeld jaarlijksch verbruik van machines en andere hulpmiddelen bij de productie, maar bovendien staat zij voor de taak in een zoo gering mogelijk aantal jaren het ontzaglijk tekort aan machines en andere kapitaalsgoederen, dat gedurende den oorlog is ontstaan, aan te vullen. Het schijnt voorshands uitgesloten, dat de eigen productie van Europa aan deze eischen zal kunnen voldoen, zoodat, welke tijdelijke hulp ook van elders moge worden geboden, een moeilijk aanpassingsproces tusschen productie en consumtie onvermijdelijk schijnt. Is deze voorstelling juist, dan liggen in deze richting de meest wezenlijke en tevens meest ernstige problemen van het duurtevraagstuk en zullen ook de landen, die wellicht zelf in dit opzicht minder hebben geleden, van dit alles den directen terugslag ondervinden. Op de noodzakelijkheid eenerzijds de productie te vermeerderen en anderzijds de consumtie in te perken is reeds door velen in den lande met nadruk gewezen. Van beider belang is de Regeering overtuigd. Zij acht het haar taak harerzijds tot de vermeerdering der productie zooveel mogelijk mede te werken, terwijl het belang van vermindering der consumtie indirect door belastingvoorschriften en andere maatregelen kan worden gediend. Voorts blijft de Regeering, zoolang de schaarschte van verschillende eerste levensbehoeften voortduurt, voor deze goederen het stelsel van distributie en rantsoeneering handhaven, terwijl tevens van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van uitvoerverboden en het vorderen van scheepsruimte gebruik blijft gemaakt. Voor de binnen de distributie betrokken levensbehoeften wordt hiermede prijsopdrijving tegengegaan, terwijl het uitvoerverbod verschillen te onzen gunste tusschen het prijsniveau hier te lande en het prijsniveau elders tracht te bestendigen. 3. Het duurtevraagstuk vertoont echter nog andere zijden. De jaren van gebonden verkeer hebben, indien niet alle teekenen bedriegen, het proces van aaneensluiting en monopolievorming, dat reeds vóór den oorlog in verschillende richting te onderkennen viel, sterk in de hand gewerkt. Ook dit verschijnsel is internationaal. Bij de behandeling van de Engelsche „Profiteering Act" achtte de heer McCurdy, parlementair secretaris bij het Voedselmmisterie en voorzitter van het „Committeè on Trusts", dat in 1918 rapport uitbracht, zich zelfs gerechtigd tot de principieele uitspraak, dat „wij thans leven in „een overgangstijdperk, waarin vrije mededinging als een krachtige „factor voor de reguleering van den wereldprijs allengs ophoudt te „bestaan. Wij spreken van vrijen handel en vrije mededinging, maar „in den zin, waarin deze woorden werden gebruikt door Adam Smith „en de economisten uit het Victoria-tijdperk, hebben vrije handel en „vrije mededinging opgehouden te bestaan. De keus gaat op het „oogenblik niet tusschen ingrijpen of niet ingrijpen. De eenige vraag „is, door wien dit ingrijpen zal geschieden. Als een factor in de „bepaling der prijzen is en wordt de mededinging in snel tempo „vervangen door combinatie. Prijzen worden niet langer vastgesteld „door het vrije spel van aanbod en vraag en door het verlangen van „een tusschenhandel, wedijverend wie het goedkoopst kan verkoopen. „Zij worden vastgesteld door combinaties, die uitmaken wie het duurst „kan verkoopen." *) Het is zeer de vraag of een dergelijke uitspraak, die voor Engeland met zijn veel meer uitgesproken industrieel karakter momenteel wellicht opgaat, ook voor Nederland in gelijke mate geldt. Niettemin is het niet te ontkennen, dat, al zou over den juisten omvang van het verschijnsel slechts na nauwkeurig onderzoek een oordeel mogen worden gegeven, toch ook hier te lande het monopolie in verschillend opzicht in ons economisch leven een belangrijk breeder plaats is gaan innemen dan tevoren. Het verschijnsel valt te constateeren zoowel in de nijverheid als in den handel, het bankwezen en het verkeerswezen, en beperkt zich allerminst uitsluitend tot het grootbedrijf. ') Parliamentary Debates. House of Commons, 11 Augustus 1919 blz. 588v. De heer McCurdy is tevens voorzitter van de Engelsche centrale duurtecommissie. De wijze, waarop met medewerking van de overheid in den oorlog de invoer en de verdeeling van tal van goederen en grondstoffen hier te lande plaats vond, moest dit, zoowel in de industrie als in den handel, in de hand werken. Tegen het gekozen stelsel, dat juist heeft gewerkt, kan uit dezen hoofde allerminst een grief worden gemaakt. Zelfs valt moeilijk in te zien, hoe anders gehandeld had kunnen zijn. Niettemin is, naar het schijnt, de invloed ervan op het concentratieverschijnsel niet te ontkennen. Aan den anderen kant zal, ook met het oog op deze abnormale wijze van ontstaan, rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid, dat verschillende vormen van aaneensluiting en samenwerking, die gedurende den oorlog zijn tot stand gekomen, bij een voortdurend vrijer worden van het verkeer en bij geleidelijke herleving van de internationale concurrentie weder geheel of ten deele zullen verdwijnen. Er is geen reden om aan te nemen, dat de ervaring van vroeger, dat vormen van aaneensluiting, die niet bestaan in algeheele oplossing in een grooter geheel, dikwijls de neiging hebben van tijdelijken aard te zijn, zich ook niet in de toekomst zal bevestigen. Het standpunt, dat de overheid tegenover de verschillende vormen van aaneensluiting en trustformatie behoort in te nemen, mag allerminst bestaan in een zooveel mogelijk tegengaan van het verschijnsel. Miskenning van het economisch juiste element, dat in dit alles gelegen is, van het voordeel van productie in. het groot, van de besparing van veel onnutten arbeid en onkosten" van voorheen, zou in het bijzonder onder de huidige omstandigheden een ernstige fout beteekenen. Vooral thans kan echter in dit opheffen van de concurrentie aan de zijde van de productie of het aanbod een belangrijke oorzaak gelegen zijn voor prijsverhooging en kunnen in verband hiermede maatregelen noodzakelijk zijn. De bevoegdheden, welke in het ontwerp aan den centralen duurteraad worden toegekend, met name die tot verlaging van bij overeenkomst bedongen prijzen, scheppen hiertoe de mogelijkheid. Is bij de betrokkenen de geneigdheid tot samengaan sterk verminderd, dan zal wellicht ook van het middel van vernietiging van concurrentiewerende bedingen gebruik kunnen worden gemaakt. Van beteekenis is in dit verband ook de bevoegdheid tot het instellen van onderzoek in bepaalde bedrijfstakken en de openbaarmaking van de resultaten van zoodanig onderzoek. Tegenover de gestegen economische macht van het aaneengesloten bedrijf wordt aldus een juist voorgelichte openbare meening gesteld, wat vooral thans van belang kan zijn. Een voordeel naar den anderen kant is, dat hiermede tegelijk overdreven voorstellingen bij het publiek tot hare juiste afmetingen kunnen worden teruggebracht. Bij dit alles moet er echter met nadruk op gewezen worden, dat men zich voor overdreven verwachtingen nopens het resultaat van een en ander behoort te hoeden. Vooral in een klein land kan niet dan met groote behoedzaamheid van de bovenomschreven bevoegdheden worden gebruik gemaakt, terwijl internationaal georganiseerde combinaties aan zoodanig ingrijpen grootendeels ontsnappen. De Schepenvorderingswet levert ten overvloede het bewijs, dat, wil een belangrijke eenzijdige prijsverlaging van goederen of diensten, die een internationale markt hebben, effect sorteeren, men zich niet tot het enkele decreteeren der prijsverlaging kan beperken. Niet zonder beteekenis kunnen de genoemde bevoegdheden, en thans in het bijzonder die tot het verbreken van contractvrijheidbeperkende bedingen, ook zijn bij enkele uitwassen, die wellicht gedurende den oorlog op dit gebied zijn ontstaan. De monopolistische positie, waarin de producent en in het algemeen hij, die in het bezit was van grondstoffen en goederen, in het tijdperk van schaarschte reeds als zoodanig verkeerde, kan het mogelijk hebben gemaakt, dat door den afnemenden tusschenhandel en anderen noodgedrongen bedingen zijn aanvaard, die dezen thans in hun vrijheid tot het opzoeken van de beste markt beperken. Er laten zich gevallen denken, waarin voor zoodanig beding zekere grond is aan te voeren geweest en ook hier zal niet dan met inaanmerkingneming van alle omstandigheden mogen worden ingegrepen. Dat echter in het algemeen genomen in deze en dergelijke gevallen het algemeen belang door het herstel van de vrijheid van verkeer wordt gediend, behoeft geen betoog. Het economisch leven kan zich niet eensklaps losmaken uit het keurslijf, waarin het gedurende den oorlog is gesloten geweest. Kenmerkend voor den huidigen toestand is een algemeene stroefheid in het maatschappelijk raderwerk, die gedurende het overgangstijdperk, dat van betrekkelijk langen duur zal kunnen zijn, ook daar, waar van geen contractueel of feitelijk monopolie gesproken kan worden, mogelijkheden laat van prijsopslag, die in andere tijden, bij een juist functionneeren van het stelsel van vrije mededinging, uitgesloten zouden zijn. Verschijnselen van deze «soort doen zich voor zoowel in den groothandel als in den tusschenhandel en zullen, wanneer zij ter kennis komen van den centralen duurteraad, dezen ook hier tot ingrijpen bij wege van prijsverlaging kunnen leiden. Ook hier geldt dit niet alleen voor goederen, doch ook voor diensten als vrachten en andere verkeerskosten. Zoodanig ingrijpen zal, naar vertrouwd wordt, niet alleen prijsdrukkend kunnen werken, doch tevens kunnen bijdragen tot een spoediger herstel van den normalen toestand. Ook echter en met name in den kleinhandel en de bedrijven, die met deze op één lijn zijn te stellen, doen zich soortgelijke verschijnselen voor. Trustvorming, uitgesproken trustvorming althans, is hier uiteraard zeldzaam. Eene belangrijk verzwakte werking van de vrije mededinging is echter ook hier te constateeren. Er komt bij, dat het ondeskundig publiek het gezicht op de prijzen verloren heeft. Het reageert niet meer als voorheen op prijsverhoogingen; zelfs plaatselijk laten zich in den prijs van eenzelfde artikel afwijkingen constateeren, die vóór den oorlog volstrekt onmogelijk zouden zijn geweest. Anders dan in de zooeven besproken gevallen kan en moet hier, waar het publiek zelf partij is, de reactie in de eerste plaats uit de maatschappij zelve voortkomen. Geconstateerd kan worden, dat deze reactie op het oogenblik hier te lande in vollen gang is. Voor tal wan bedrijven zijn de prijzen, die aan het publiek in rekening worden gebracht, in voortdurende openbare discussie, duurtecommissies en consumentenvereenigingen zijn en worden in een groot aantal plaatsen in het leven geroepen, de bestaande verbruikscoöperatie breidt zich uit. Aan den anderen kant wordt ook van de zijde van den middenstand zeiven het vraagstuk ernstig onder de oogen gezien. Eene belangrijke taak kan hierbij ongetwijfeld ook aan de gemeenten ten deel vallen. Verschillende voorbeelden kunnen reeds worden aangehaald van aankoop in het groot en détailverkoop aan de ingezetenen van visch en andere levensmiddelen, van het gemeentelijk verbouwen van groenten, aardappelen en verdere bodemproducten en van directen aanvoer uit den vreemde van kleedingstukken en schoenen. Naast dit alles brengt het wetsontwerp ook hier de mogelijkheid van het verlagen van onredelijke prijzen, waarbij de openbaarheid, die aan de behandeling voor de door het land verspreide duurteraden en aan de besluiten dier raden gegeven wordt, een krachtige steun zal kunnen blijken voor het bereiken van een onde» de huidige omstandigheden redelijk prijsniveau. Aan den anderen kant is het ook hier zeer wel mogelijk, dat omtrent den omvang van het euvel overdreven voorstellingen bestaan. In dit opzicht zal de reëele kleinhandel de instelling van een tot oordeelen bevoegd onpartijdig college toejuichen. Het algemeene doel van het wetsontwerp is hiermede geteekend. Men kan het samenvatten als een poging onredelijke prjjsverhoogingen, waaraan het goed op zijn weg van den producent of den importeur uit den vreemde tot den verbruiker onder de huidige omstandigheden is blootgesteld, en onredelijke prijsopdrijving van diensten zooveel mogelijk tegen te gaan. Met erkenning van de economische waarde van het concentratieverschijnsel tracht het ontwerp uitwassen te knotten, terwijl het overigens direct en indirect het herstel van het vrije verkeer met zijn prijsdrukkende werking tracht te bevorderen. De verschijnselen, waartegen het ontwerp zich keert, mogen als een ernstige nevenoorzaak van de huidige duurte worden aangemerkt. Dat evenwel bij dit alles het duurtevraagstuk in zijn meest wezenlijke grondslagen onaangetast blijft, behoeft na het in de tweede paragraaf dezer memorie gevoerd betoog geen hernieuwde toelichting. *) ') Naar aanleiding van de beschouwingen vervat in § 3 is door het lid der Staatscommissie de heer F. M. Wibaut eene nota ingediend, welke als bijlage D' aan de Memorie van Toelichting is toegevoegd. 4. In het wetsontwerp wordt de instelling voorzien van een centralen duurteraad (art. 1) en van districtsgewijs door het land verspreide duurteraden (art. 26). Aan betde lichamen, welke van tijdelijken aard zijn gedacht, worden bevoegdheden toegekend, die naar Nederlandsche begrippen diep in het bedrijfsleven ingrijpen. Beide krijgen bevoegdheid tot het terugbrengen van onredelijke prijzen in contracten, de duurteraden ten opzichte van.den kleinhandel en daarmede gelijk te stellen bedrijven, de centrale raad in de overige gevallen (artt. 3, 27). De centrale raad ontvangt voorts bevoegdheid tot het vernietigen van concurrentie-werende bedingen en tot het vernietigen van overeenkomsten in het algemeen/ Daarnevens wordt in artikel 2 van het ontwerp aan den centralen duurteraad bevoegdheid gegeven tot het instellen van onderzoek in bepaalde bedrijfstakken, een bevoegdheid waaraan, gelijk reeds werd opgemerkt, eveneens beteekenis moet worden gehecht. Het materiaal, dat op verzoek van de bij Koninklijk Besluit van 23 Augustus j.1. n°. 58 ingestelde Staatscommissie in zake de duurte van verschillende zijden te harer beschikking is gesteld, zal in dit verband voor den centralen raad van nut kunnen zijn. Met de bewerking van dit materiaal wordt middelerwijl door de Staatscommissie voortgegaan. De omvang der toegekende bevoegdheden maakt de samenstelling van den centralen raad en van de duurteraden tot een punt van groot gewicht. Voorgesteld wordt bovendien aan den centralen raad tenminste twaalf buitengewone leden toe te voegen met raadgevende stem, waardoor de raad de beschikking zal erlangen over de ervaring en het inzicht van personen, die kunnen gelden als vertegenwoordigers van verschillende takken van het bedrijfsleven, de coöperatie en verdere maatschappelijke groepen, (artt. 5, 6, 3e lid). Waar de districtsraden zich uitsluitend met den kleinhandel zullen bezig houden en bovendien in de meeste gemeenten van eenige beteekenis, naar vertrouwd wordt, over de deskundigheid der plaatselijke duurtecommissies zullen kunnen beschikken, zijn bij deze colleges buitengewone leden, naar het voorkomt, overbodig (art. 29). Waarborgen zijn verder gezocht in de bepalingen nopens het aantal leden, dat aan de werkzaamheden behoort deel te nemen. De afdeelingen van den centralen raad, die tot het instellen van onderzoek bevoegd zullen zijn, zullen bestaan uit tenminste drie leden en twee buitengewone leden, terwijl de duurteraden steeds met drie leden zullen moeten besluiten, (artt. 7, 30). Willen de afdeelingen van den centralen raad gebruik maken van de bevoegdheid tot ingrijpen in contracten, dan wordt het getal der leden, zoo voor het voorafgaand verhoor als de beslissing zelve, uitgebreid tot tenminste vijf (artt. 8, 21). Ernstig is voorts de vraag overwogen, of niet van de besluiten van den centralen raad hooger beroep op eenig ander college behoorde open te staan of vernietiging door de Kroon mogelijk behoorde te wezen. Op zichzelf zijn aan eene hernieuwde beoordeeling der zaak in tweede instantie ongetwijfeld voordeden verbonden. Bezwaarlijk is echter een rechterlijk of ander college aan te wijzen, dat in beroep met gelijke kennis van zaken zou kunnen oordeelen, te meer waar het ingrijpen in contractueele verhoudingen door den centralen raad in vele gevallen het gevolg zal zijn van en zal samenhangen met een uitvoerig en systematisch onderzoek door den raad in een bepaalden bedrijfstak ingesteld. Voor vernietiging door de Kroon geldt hetzelfde. Groote kans zou er bovendien bestaan, dat het vragen van voorziening regel zou worden, zoodat het betrokken departementshoofd zich voor voortdurende moeilijkheden zou zien gesteld. Ten slotte doet zich hier nog het bezwaar voor, wat het gevolg van zoodanige vernietiging zou zijn, wanneer intusschen de door den raad teruggebrachte prijs of de vernietiging van een overeenkomst of eoncurrentie-werend beding grondslag is geweest van verdere handelstransacties. Van de besluiten der districtsraden is evenmin beroep toegestaan. Aan den centralen raad wordt evenwel in artikel 31 van het ontwerp bevoegdheid gegeven besluiten, waarbij de duurteraad zijne wettelijke bevoegdheid heeft overschreden, te vernietigen. Overigens zal de centrale raad, aan wien van alle besluiten tot prijsverlaging door de duurteraden een afschrift wordt toegezonden (art. 32), zijnerzijds door de in artikel 34 voorgeschreven geregelde samenkomsten met de voorzitters der duurteraden en op andere wijzen eenheid van opvatting kunnen bevorderen. In verband hiermede wordt het gevaar, dat duurteraden zich onbevoegd zullen verklaren waar naar het oordeel van den centralen raad de zaak te hunner competentie staat, niet groot geacht, te minder waar, blijkens de ervaring met verschillende crisismaatregelen opgedaan, het begrip „kleinhandel" geacht mag worden in de praktijk voldoende vast te staan. Terwijl voor het ingrijpen van den centralen duurteraad in contractueele verhoudingen niets is bepaald en dit college dus geheel vrij is hiertoe over te gaan, hetzij uit eigen beweging, hetzij op verzoek van een der partijen, is voor het ingrijpen der duurteraden een voorafgaande klacht van den belanghebbende of van de plaatselijke duurtecommissie voorgeschreven (art. 27, 38 onder b). In theorie zou het hier wellicht aanbeveling verdienen daarnevens de mogelijkheid van zelfstandig optreden van den duurteraad open te laten. Practisch zou dit echter tot moeilijkheden leiden, die het ongeraden doen voorkomen op het denkbeeld in te gaan. Het gaat hier toch om contracten in den kleinhandel, dikwijls van een soort, gelijk er dagelijks honderden worden afgesloten. Niet op klacht optredend zou de duurteraad voor de moeilijke vraag staan, welk speciaal contract hij zou moeten aantasten. Immers alle gelijksoortige contracten in zoodanig geval aan te tasten, is feitelijk onmogelijk. Het vereischte van klacht heft deze moeilijkheid op, terwijl door de klacht aan een termijn te binden (art. 27, 3e lid), bovendien voorkomen wordt, dat één prijsverlaging ten gevolge heeft, dat voor tal van gelijksoortige, in het verleden gesloten contracten alsnog achteraf op prijsverlaging wordt aangedrongen. Overigens is op zichzelf de klacht hier geheel gerechtvaardigd. Het gaat in den regel om de laatste schakel in het distributieproces, de levering aan den verbruiker. Zijn individueel belang valt hier samen met het algemeen belang. Vrees bovendien, dat waar voor klacht reden aanwezig is deze achterwege zou blijven, behoeft, naar het schijnt, niet te worden gekoesterd. *) Centrale duurteraad en duurteraad grijpen het indivjdueele contract. Hun beslissing beperkt zich dus tot het individueele geval. Wat aan hunne beslissingen de ruimere gelding verzekeren rroet, is de openbaarheid. In het ontwerp is deze openbaarheid dan ook, binnen redelijke grenzen, volledig doorgevoerd. In beginsel zijn alle verhooren openbaar en wordt ook aan het resultaat van een door den centralen duurteraad ingesteld onderzoek algeheele openbaarheid gegeven (artt. 20, 22, le lid, 31, 2e lid). Van dezen regel kan in beide gevallen slechts worden afgeweken, wanneer redenen van algemeen belang dit wenschelijk maken, of wanneer door openbaarmaking bijzondere belangen zouden worden geschaad zonder daaraan geëvenredigd nut voor het algemeen. Ook de besluiten van den centralen raad en de districtsraden warden, met redenen omkleed, openbaar gemaakt (artt. 22, 2e lid, 32). Gelijk reeds werd opgemerkt, zal vooral voor deze laatste colleges, die in de meeste belangrijke plaatsen gevestigd zullen zijn, deze openbaarheid van behandeling en besluit van groote, ook preventieve, beteekenis kunnen blijken. In dit opzicht schijnt op de Engelsche ervaring, hoe kortstondig zij is, een beroep te mogen worden gedaan. Ook de waarschuwing, welke aan eene strafvervolging ingevolge artikel 44 voorafgaat, wordt openbaar bekend gemaakt. De instelling van plaatselijke duurtecommissies wordt in het ontwerp ■overgelaten aan de 'plaatselijke autoriteiten met bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot ingrijpen (artt. 35, 36). Hierboven is reeds gebleken, dat de plaatselijke duurtecommissies ook in het geheel van het wetsontwerp eene belangrijke functie kunnen uitoefenen. In alle zaken voor den duurteraad worden zij betrokken, terwijl haar locale kennis ook den centralen duurteraad van nut zal kunnen zijn (artt. 31, 3&i Ook buiten het eigenlijk gebied van het wetsontwerp zullen de plaatselijke commissies in menig opzicht een veld van vruchtbaren arbeid kunnen vinden. 5. Principiëele bespreking verdient , nog de vraag, in hoeverre naast den boven uiteengezetten opzet van het wetsontwerp strafbepalingen " i) Het lid der Staatscommissie de heer F. M. Wibaut kan zich met het stellen van het vereischte van klacht niet vereenigen. Hij stelt in verband hiermede enkele wijzigingen voor in het ontwerp, welke als bijlage Ds aan de Memorie van Toelichting zijit toegevoegd. tegen prijsopdrijving wenschelijk zijn. Men kan, gelijk in Frankrijk geschiedt, de onredelijke prijsopdrijving uitsluitend of vrijwel uitsluitend pogen te bestrijden langs den weg van strafbepalingen. Ook Engeland, hoezeer daar te lande eene soortgelijke organisatie in het leven is geroepen als in het wetsontwerp voor Nederland wordt voorgesteld, gaat met zijne strafbaarstelling betrekkelijk ver. Telkenmale, wanneer prijzen wegens onredelijke winst kunnen worden teruggebracht, kan tevens eene veroordeeling door den strafrechter worden uitgelokt. Noch het Fransche, noch het Engelsche stelsel, welk laatste trouwens vooral wegens de daar te lande bestaande wijze van berechting waarde heeft, is gevolgd. De preventieve werking van verreikende strafbepalingen wordt hiermede niet ontkend, zoomin als het feit, dat meer wellicht nog dan prijsverlagingen enkele veroordeelingen afschrikkend zouden werken. Het is echter de vraag, of men zich tot zoo vérgaande strafbaarstelling verantwoord mag achten. Overheidsingrijpen tegen onredelijke prijzen is thans plicht. In de meerderheid der gevallen is, naar het schijnt, het algemeen belang echter voldoende gediend, wanneer de prijs tot redelijk peil is teruggebracht. De strafrechter behoort, in dezen gedachtengang, eerst in beweging te worden gebracht, wanneer het belang van het algemeen in zoodanige mate aan het bijzonder belang van den winstmaker wordt opgeofferd, dat diens onmaatschappelijk handelen hem als strafwaardig kan worden aangerekend. Van dit beginsel is in artikel 44 van het ontwerp uitgegaan. Eerst dan wanneer, na voorafgaande waarschuwing, voortgegaan wordt met het bedingen van buitensporige winsten wordt straf bedreigd. De straf bestaat in hechtenis tot ten hoogste één jaar of boete tot ten hoogste tienduizend gulden, welke som evenwel, wanneer het bedrag der bedongen winst hooger is dan vijfduizend gulden, verhoogd kan worden tot het dubbele der gemaakte winst. De waarschuwing van den centralen raad of den duurteraad wordt openbaar bekend gemaakt, wat reeds op zichzelf voor den betrokkene zeer ernstige gevolgen kan hebben, schier even ernstig als eene veroordeeling. Aan den anderen kant vindt het Openbaar Ministerie in de waarschuwing aanknoopingSr punten voor de dagvaarding. Een tweede strafbepaling bevat artikel 43. Wanneer een plaatselijke duurtecommissie bepaalde prijzen of eene bepaalde wijze van prijsberekening heeft opgesteld, waarnaar de winkelier verklaard heeft zich te zullen gedragen, dan is het wenschelijk -afwijkingen te straffen met hoogere strafmaxima dan bij eene hiertoe strekkende gemeentelijke strafverordening mogelijk zouden zijn. Een strafwaardige daad is hier stellig aanwezig. Andere machtsmiddelen worden, de strafbepalingen van de artikelen 41 en 42 buiten beschouwing gelaten, in het ontwerp niet voorgesteld, In aanmerking is hierbij genomen, dat artikel 9, tweede lid, der Distributiewet 1916 den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bevoegdheid geeft tot inbezitneming na voorafgaande vordering. Weliswaar is door de artikelen 5 en 9, eerste lid, dier wet het recht tot vordering tot zekere hoogte beperkt, terwijl zich ook de mogelijkheid denken laat, dat de Distributiewet 1916 eerder wordt ingetrokken dan de thans voorgestelde wet. Niettemin is het onnoodig geacht in dit wetsontwerp eene afzonderlijke bevoegdheid tot inbezitneming te vestigen. Mocht te eeniger tijd de Distributiewet 1916 worden ingetrokken, dan zoude zulks bij de intrekking nog altijd kunnen geschieden. Ook het vraagstuk der maximumprijzen is in het ontwerp niet aangeroerd. De bevoegdheid deze uit te vaardigen berust thans op de artikelen 2 en 8, derde lid, der Distributiewet 1916, zoodat te dezen opzichte hetzelfde geldt als voor de bevoegdheid tot inbezitneming. Artikelen. Art. 2. Een onderzoek als bedoeld onder a wordt ingesteld, wanneer zulks „in het algemeen belang der bevolking" gewenscht wordt geacht. De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden, welke in artikel 3 en in eenigszins andere redactie in artikel 27 terugkeeren, karakteriseeren het optreden van den centralen raad en de duurteraden. Zoowel bij het instellen van een onderzoek als bij het ingrijpen in contractueele verhoudingen moet het algemeen belang richtsnoer zijn. Tegelijk geven deze woorden zekere aanwijzing bij de keuze van de aan een onderzoek te onderwerpen bedrijfstakken en van de gevallen, waarin toepassing van de artikelen 3 en 27 gewenscht is. Bij artikelen van dagelijksch gebruik is het algemeen belang in hooger mate betrokken dan bij weeldeartikelen. Nog eene beperking, welke in het bijzonder voor het ingrijpen krachtens artikel 3 van beteekenis is, ligt in deze woorden opgesloten. Het optreden van den raad moet het algemeen belang „der bevolking" dienen. De export valt dus buiten den opzet dezer artikelen. De redactie van de verschillende hoofden van artikel 2 is met opzet ruim gekozen. De centrale duurteraad is bevoegd aan alle zijden van het duurtevraagstuk aandacht te geven. Art. 3. Het eerste lid eischt de aanwezigheid van twee elementen, wil de centrale raad zich tot ingrijpen in contractueele verhoudingen gerechtigd kunnen achten. De eisch, dat zulks strekken moet „in het algemeen belang der bevolking" is reeds bij artikel 2 besproken. Het tweede element is, dat een en ander noodig wordt geacht „ter bestrijding van het onredelijk opdrijven of hoog houden van prijzen of ter bestrijding yan het beperken van de productie of den aanvoer van goederen of van het aanbod van goederen of diensten". Dit doel moet dus door het ingrijpen worden gediend. Naast het terugbrengen van prijzen en het geheel of gedeeltelijk vernietigen van bedingen, waarbij de vrijheid om overeenkomsten aan te gaan wordt beperkt, wordt bevoegdheid gegeven tot het vernietigen van overeenkomsten in haar geheel. De mogelijkheid bestaat, dat andere praestaties worden geëischt dan betaling in geld, terwijl zich ook andere bedingen, welke in hun gevolg tot prijsopdrijving of beperking van productie of aanbod kunnen leiden, denken laten. In zoodanige gevallen moet de raad eveneens tot ingrijpen bevoegd zijn. Het terugbrengen van een overeengekomen prijs, het vernietigen van een contractueel beding of een contract in zijn geheel is een greep in het privaatrecht, die, wat den vorm betreft, wellicht kan doen denken aan rechtspraak. Dit geldt minder nog ten aanzien van de taak van den centralen raad, die uitgeoefend wordt los van de tusschenkomst van eenigen klager, dan ten aanzien van de districtsraden, die alleen ingrijpen op klacht, hetzij van de plaatselijke commissie hetzij van hem, die opkomt tegen een van hem gevorderden prijs. Vooral in dit laatste geval, waarin met tegenstrijdig belang tegenover elkander staan de partijen bij de overeenkomst, gelijkt de taak van het gezag, dat tot terugbrengen van den prijs bevoegd is, uitwendig tot zekere hoogte op rechtspraak. In wezen verschilt zij daarvan evenwel te eenenmale. Rechtspraak is de vaststelling van hetgeen op grond van het bestaande recht tusschen partijen rechtens is — de vaststelling van wat op grond van dat recht de eene partij van de andere te vorderen heeft. Dat gebied is, waar het geldt privaatrecht, door artikel 153 der grondwet uitsluitend aan den burgerlijken rechter voorbehouden, al kan de wet hem daarenboven functiën van anderen aard opdragen. Dat gebied betreedt de duurteraad niet. Hij beslist geen strijd óver de rechten van partijen, zijn taak is niet het handhaven van rechten in het belang van den rechthebbende. Als orgaan der overheid verbreekt of vervormt hij deze rechten in het algemeen belang, omdat dat belang hun voortbestaan of ongewijzigd voortbestaan niet duldt. De aantasting van het privaatrechtelijk contract door den duurteraad staat geheel op één lijn met de aantasting van het eigendomsrecht door het openbaar gezag, wanneer het in het openbaar belang eens anders goed vernietigt of onbruikbaar maakt. Ter verzekering van een zoo volledig mogelijke uitwerking van het besluit tot vermindering van een prijs of geheele of gedeeltelijke vernietiging van een contract, wordt daaraan bij het tweede lid van dit artikel, altijd onder de beperking van het derde lid, terugwerkende kracht verleend. De verminderde prijs wordt geacht nooit hooger te zijn geweest, het vernietigde beding of contract nooit te hebben bestaan. Het gevolg is, dat, wat boven dien prijs is betaald, moet worden terugbetaald, en dat, wat is gepraesteerd krachtens het vernietigd beding of contract, voor zoover nog mogelijk, moet teruggaan. Aan partijen moet worden overgelaten, hoe zij den toestand van vóór het contract willen herstellen. Geschillen daarover kunnen zij voor den bevoegden burgerlijken rechter brengen. De wet behoeft daaromtrent niets te bepalen. Op één punt intusschen is bijzondere voorziening gewenscht. Aan eene goede werking der wet zal in hooge mate bevorderlijk zijn, dat, met handhaving van het beginsel, dat alle geschillen dienaangaande door den burgerlijken rechter moeten worden opgelost, hij, die zich heeft verrijkt met een prijs boven den redenlijken, op snelle en eenvoudige wijze tot terugbetaling kan worden genoopt. Dit beginsel is in het wetsontwerp aanvaard en uitgewerkt in de artikelen 4, 23 en 24. Bij het vierde lid zij nog opgemerkt, dat de bevoegdheid tot het terugbrengen van prijzen in den kleinhandel overeenkomstig artikel 27 toekomt aan de districtsraden. Zij is mitsdien aan den centralen raad onthouden. Het vernietigen van concurrentie-werende bedingen en van overeenkomsten in het algemeen is daarentegen, ook wat betreft den kleinhandel, aan den centralen raad opgedragen. In den kleinhandel zal vermoedelijk van laatstgenoemde bevoegheden slechts zelden gebruik behoeven te worden gemaakt, terwijl, wanneer zoodanige bedingen in den kleinhandel voorkomen, zij spoedig een breeder gebied zullen omvatten dan dat van den afzonderlijken duurteraad. Artt. 4, 23 en 24. De algemeene overwegingen, die tot de opneming van deze bepalingen hebben geleid, zijn reeds in de toelichting tot artikel 3 medegedeeld. Vooral wanneer het gaat om prijsverlaging in den kleinhandel, is het volstrekt noodzakelijk, dat degeen, aan wien de onredelijke prijs is betaald, op eenvoudige wijze kan worden gedwongen tot terugbetaling van het te veel genotene. Practisch zal tot zoodanigen dwang vermoedelijk niet dan zeer zelden behoeven te worden overgegaan. Het feit, dat de duurteraad teruggave bevolen heeft, en de wetenschap, dat dit bevel op zeer eenvoudige wijze te zijnen koste kan worden ten uitvoer gelegd, zullen voor den winstnemer voldoende aansporing zijn het te veel genotene onverwijld terug te geven. Daar het hier geldt eene burgerlijke schuldvordering, kan bij geschil de duurteraad geen beslissing geven. Als een zoodanige beslissing is het bevel dan ook evenmin te beschouwen, als zulks het geval is met het dwangbevel, dat de ontvanger der belastingen krachtens artikel 14 van de wet van 22 Mei 1845, Staatsblad 22, of het waterschapbestuuf krachtens artikel 3 der wet van 7 Mei 1902, Staatsblad 54, uitvaardigt. Wie zich door het bevel bezwaard acht, kan door middel van verzet zijn zaak aan het oordeel van den burgerlijken rechter onderwerpen. Het gevolg zal dan ook zijn, dat de duurteraad in den regel slechts van zijn bevoegheid om de terugbetaling te bevelen gebruik zal maken, wanneer ten aanzien van de verplichting tot betaling en het te betalen bedrag tusschen belanghebbenden geen enkel verschilpunt bestaat. Mochten — wat in den kleinhandel zich vermoedelijk zelden zal voordoen — dergelijke geschilpunten van burgerlijk recht wèl bestaan, dan zal de raad zich ongetwijfeld ervan onthouden een bevel tot teruggave van een bepaald bedrag af te geven en dusdoende een oordeel te geven, dat toch partijen niet bindt. Het gevolg zal zijn, dat degeen, die meent op zoodanige betaling aanspraak te hebben, die aanspraak op de gewone wijze geldend kan maken door een geding bij den burgerlijken rechter. Artikel 23, tweede lid, schrijft voor, dat het bevel aan hem, tot wien het gericht is, bij deurwaardersexploit wordt beteekend. Afdoende waarborg, dat het bevel hem bereikt, is noodig, vooral waar het bij den centralen duurteraad kan gaan over zeer groote bedragen. Dat de beteekening op zijn kosten geschiedt, schijnt billijk. Wordt het bedrag zonder meer door hem terugbetaald, dan blijft de beteekening uiteraard achterwege. Art. 7. Het artikel schrijft niet voor, doch laat de gelegenheid tot, het vormen van afdeelingen, hetwelk voor een doelmatige werkwijze van belang kan zijn. Het verdeelen van de onderzoekingen in verschillende takken van nijverheid en handel over onderscheiden afdeelingen bevordert een vlug werken. Het maakt tevens een juiste verdeeling van de buitengewone leden over de werkzaamheden van den raad mogelijk. Aflt. 9—20. Verwezen mag worden naar de artikelen 3 en volgende der Crisis-enquêtewet, van welke bij de samenstelling van het ontwerp een dankbaar gebruik is gemaakt. De artikelen geven den raad verschillende bevoegdheden, zonder welke hij zijn taak bezwaarlijk zou kunnen volvoeren, zooals de toegang tot plaatsen en woningen, inzage van boeken, oproepen van getuigen en deskundigen en hooren van dezen zoo noodig onder eede. Art. 12, tweede lid. Elke wijze van oproepen, door den raad doelmatig geacht, is toegelaten (per brief, telefoon enz.). Bepaalt de raad, dat de oproeping door middel van dagvaarding zal geschieden, dan geeft het derde lid de noodige regeling. Art. 21. Het schijnt onnoodig in het bijzonder te vermelden, dat partijen zich desgewenscht door een raadsman kunnen doen bijstaan. Art. 22. Het belang van openbaarmaking van het resultaat van door den centralen raad ingestelde onderzoekingen is hierboven op bladzijde 7 reeds toegelicht. Anders dan bij de districtsraden, die hun besluit aan belanghebbenden mededeelen, is in het tweede lid voor den centralen raad eene dergelijke mededeeling niet voorgeschreven. De zaken door den centralen raad behandeld zullen in den regel van zoodanigen aard zijn, dat veilig mag 8 worden aangenomen, dat het in de Staatscourant gepubliceerd besluit ter kennis van belanghebbenden zal komen. Mogelijk is ook, dat partijen bij de overeenkomst zoo talrijk zijn in aantal, dat een mededeelingsplicht moeilijkheden zou medebrengen. Artt. 23 en 24. Deze bepalingen zijn hierboven bij artikel 4 toegelicht. Art. 25. Deze bepaling, welker sanctie in artikel 41 te vinden is, geeft tezamen met artikel 20, derde lid, en artikel 22, eerste lid, voldoenden waarborg, dat bedrijfsgeheimen niet zonder noodzaak ter kennis komen van het publiek. Art. 26. De bedoeling is, dat in iedere belangrijke gemeente een duurteraad gevestigd zal zijn. Bij een soortgelijke verdeeling, als voor de Raden van Arbeid werd aanvaard, zou het aantal duurteraden 39 bedragen. Art. 27. Voor de toelichting van het voorschrift, dat het ingrijpen van den duurteraad behoort te geschieden „in het algemeen belang", wordt verwezen naar artikel 2. Ook het vereischte van klacht werd reeds toegelicht. Aangeteekend zij nog, dat de redactie van het eerste lid en die van-artikel 31, eerste lid, zoodanig zijn gekozen, dat de duurteraad bevoegd blijft klachten, die niet ter zake dienende zijn, terzijde te stellen. Dat ook hiervan aan den klager mededeeling behoort te geschieden, schijnt niet afzonderlijk voorgeschreven behoeven te worden. In het algemeen schijnt het noodzakelijk den duurteraad in zijn wijze van werken vrijheid van beweging te laten. Mocht het noodig blijken eenige algemeene regelen te stellen, dan kan zulks overeenkomstig artikel 47 geschieden bij algemeenen maatregel van bestuur. Artt. 31 en 32. Vanzelf spreekt, dat, wanneer voor de betrokken gemeente geen duurtecommissie is ingesteld, het voorschrift inzake het hooren der commissie en het aan haar mededeelen van het besluit ongeschreven moet worden geacht. Artt. 33 en 34. Deze bepalingen, waarmede de in artikel 32 voorgeschreven mededeeling van de besluiten der duurteraden aan den centralen raad samenhangt, zijn reeds op bladzijde 6 dezer memorie toegelicht. Artt. 35 en 36. De vraag, of al dan niet tot instelling eener plaatselijke duurtecommissie moet worden overgegaan, laat het ontwerp aan Eurgemeester en Wethouders ter beoordeeling. Niettemin wordt de plaatselijke duurtecommissie, ook in het geheel van het wetsontwerp, van zoodanige beteekenis geacht, dat in artikel 36 voorschriften gegeven worden, dat, wanneer Gedeputeerde Staten de instelling eener plaatselijk* commissie gewenscht achten, zulks geschiedt. Art. 38. Reeds werd op bladzijde 7 *) opgemerkt, dat de plaatselijk* duurtecommissies hare werkzaamheden ook buiten de wet zullen kunnen vinden. De omschrijving van de verschillende hoofden van dit artikel is met het oog hierop met voordacht ruim gesteld. Een voorbeeld van zoodanig optreden is te vinden in artikel 43 van het ontwerp, alwaar straf wordt bedreigd op het niet nakomen van door de plaatselijke duurtecommissie opgestelde en door den betrokkene aanvaarde prijszettingen of prijsberekeningen. Het ligt voor de hand, dat de duurtecommissies tot deze prijszettingen of prijsberekeningen niet zullen overgaan dan na overleg met de betrokkenen. De bevoegdheid, onder b aan de plaatselijke duurtecommissies toegekend (zie ook art. 27), kan zich in het stelsel der wet slechts richten tegen een in een individueel contract bedongen prijs. De plaatselijke duurtecommissie en de belanghebbende zijn dus gelijkelijk bevoegd te klagen. Art. 39. Met opzet zijn in het ontwerp geenerlei bepalingen opgenomen nopens aantal leden, samenstelling, enz. Burgemeester en Wethouders zijn hierin vrij.. Het ligt intusschen voor de hand, dat bij de samenstelling rekening gehouden wordt met de wenschelijkheid, dat zoo mogelijk verschillende maatschappelijke groepen vertegenwoordigd zijn. Artt. 43 en 44. Deze artikelen zijn reeds op bladzijden 7 en 82) in het algemeen toegelicht. In de waarschuwing, welke in artikel 44 wordt voorgeschreven, moet de soort van goederen en diensten naar aanleiding waarvan gewaarschuwd wordt, worden vermeld. De waarschuwing zal in den regel gebaseerd zijn op omstandigheden, gebleken bij een door den raad behandeld geval van prijsverlaging, waarbij van buitensporige winst bleek. De raad zal in de gemaakte winstmarge aanleiding vinden de waarschuwing uit te vaardigen en hierbij de soort van goederen of diensten, die het betreft, naar gelang van omstandigheden omschrijven. Dat het begrip „soort" hierbij niet in engen zin behoeft te worden genomen, behoeft geen betoog. Art. 47. De wet betreedt een nieuw gebied, zoodat aanvullende bepalingen noodig kunnen blijken. Als voorbeeld kan er op gewezen worden, hoe reeds bij artikel 27 werd opgemerkt, dat het wellicht *) D.i. blz. 22 van dit Verslag. ») „ „ 23 gewenscht kan zijn voor de wijze van behandeling van klachten door den districts-duurteraad nadere regelen te stellen. Art. 48. De bevoegdheid van de gemeenteraden, naast de wet verordeningen vast te stellen ter bestrijding van het onredelijk opdrijven en hooghouden van prijzen, wordt gewenscht geoordeeld. Men denke aan bepalingen nopens het in het openbaar prijzen van te koop geboden goederen en zoo meer. Ook de werkzaamheid der duurtecommissie kan hier de behoefte aan nadere voorschriften aan den dag brengen. Overigens schijnen de artikelen geen toelichting te behoeven. Een overzicht van maatregelen in enkele vreemde landen is als bijlage D3 bij deze memorie gevoegd. Bijlage D3. Overzicht van maatregelen in het buitenland. Wegens den ontoereikenden tijd van voorbereiding is net niet wel doenlijk geweest een overzicht gereed te hebben, dat op volledigheid aanspraak mag maken. Voor het tegenwoordige doel schijnt intusschen een volledig overzicht van hetgeen in den vreemde van Overheidswege ter bestrijding van duurte gedaan wordt niet noodzakelijk; vergelijking met eenige voorname landen, waar het economisch verkeer niet al te zeer afwijkt van de verhoudingen hier te lande, mag daarvoor toereikend geacht worden. Mededeeling van maatregelen in de z.g. centrale rijken kan uit dien hotfde hier achterwege blijven. Gaarne zou men anderzijds — had de tijd het veroorloofd — in het tegenwoordige overzicht mededeelingen hebben opgenomen omtrent eenige Europeesche landen, die in den jongsten oorlog evenals Nederland de onzijdigheid hebben bewaard, zij het dat wellicht in die landen de druk der tijden niet in verhouding zoo zwaar is geweest als hier en ook overigens de situatie nog verschillen vertoont. Hoe dit zij, het aan de staatscommissie gediend hebbende materiaal, dat betrekking heeft op Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten van Amerika en deels aan tijdschriftartikelen is ontleend deels op door den Consul-Generaal te Londen en den Consul te Parijs bereidwillig verstrekte gegevens berust, bevat veel dat voor eene vergelijking met het hier beoogde nut kan opleveren en bij de overweging van het ontwerp goeden dienst kan bewijzen. Groot-Brittanië en Ierland. Op 19 Augustus van dit jaar kwam hier tot stand de „Act to check Profiteering, 9 & 10 Geo. 5, Ch. 66", kortweg de „Profiteering Act" genoemd. Deze wet, die blijkens haar laatste artikel slechts zes maanden van kracht zal zijn, gaat van de overweging uit, dat ten nadeele der bevolking in sommige gevallen prijzen door producenten en handelaars worden opgedreven en eene onredelijke winst opleveren, en verleent daarom aan den „Board of Trade" bevoegdheid om: 1°. prijzen, kosten en winsten te onderzoeken, ten behoeve van welke onderzoekingen ieder verplicht is voor den Board te verschijnen en hem inlichtingen te verstrekken; 2°. op grond van zijne onderzoekingen maximum-prijzen, vast te stellen; 3°. klachten over onredelijke winst, behaald of beoogd, te onderzoeken en op grond daarvan a. den redelijken prijs vast te stellen, b.' den verkooper teruggaaf van het teveel berekende op te leggen; 4°. tegen een verkooper, die onredelijke winst beoogde of behaalde, voor den rechter eene vervolging in te stellen, welke vervolging kan leiden tot boete van ten hoogste £ 200 en/of vrijheidsstraf van ten hoogste drie maanden; 5°. gegevens te verzamelen omtrent trusts, maatschappijen, combinaties, afspraken enz. met betrekking tot mijnen, industrieën, handel, financie- of transportwezen, die de productie of prijzen van goederen of diensten regelen en leiden tot monopoliën of tot beperking van den handel; 7°. plaatselijke autoriteiten te machtigen, om artikelen te koopen en te verkoopen, mits zooveel doenlijk gewaarborgd zij, dat dit op een commerciëelen basis geschiedt. Onder de wet vallen de artikelen van algemeen gebruik door de Board aangewezen, alsmede de grondstoffen en machines voor de vervaardiging van die artikelen noodig, met uitzondering echter van artikelen voor uitvoer verkocht en van de z.g. Regeeringsartikelen. De „Board of Trade" is bevoegd zijne bevoegdheden geheel of gedeeltelijk aan door of namens hem in te stellen plaatselijke en andere commissiën over te dragen, met deze beperking slechts, dat het vaststellen van prijzen niet mag worden gedelegeerd. De door den Board voor plaatselijke commissiën te stellen regelen moeten er voor waken, dat een lid zou kunnen optreden in eene tegen een concurrent aanhangige zaak, en moeten tevens gelegenheid laten voor beroep, van beslissingen der plaatselijke commissiën op een beroepsraad. De wet wil tevens, dat in alle plaatselijke commissiën vrouwen zullen zitting hebben. Blijkens de uitvoeringsvoorschriften heeft de „Board of Trade" den uit de wet voortvloeienden arbeid zoo geregeld, dat de behandeling van klachten met betrekking tot transacties in den kleinhandel wordt overgedragen aan commissiën met van 7 tot 25 leden, te benoemen door het plaatselijk gezag. Klachten moeten binnen vier dagen na de transactie, die tot de klacht leidde, schriftelijk worden ingediend. De plaatselijke commissie zit in het openbaar, kan getuigen oproepen en onder eede hooren, overlegging van stukken gelasten en heeft verder ook de bovenvermelde bevoegdheid, om zoowel den prijs terug te brengen en teruggaaf van het teveel betaalde te gelasten, als om den verkooper voor den rechter te vervolgen. Beroep, behalve van een besluit om den verkooper te vervolgen, wordt binnen vier dagen toegestaan op in ieder administratief district ingestelde beroepscolleges, welker leden door den „Board of Trade" worden benoemd. Plaatselijke commissiën en beroepscolleges moeten maandelijks een overzicht van de behandelde zaken indienen. , De Board heeft verder een uit een groot aantal leden bestaande Centrale Commissie ingesteld; eene sub-commissie uit dit centrale .lichaam heeft onderzoekingen in verschillende bedrijfstakken ter hand genomen en eene andere is aangevangen met een onderzoek naar trusts. Het oordeel, of instelling van eene plaatselijke commissie gewenscht is, is aan het plaatselijk gezag overgelaten; in plaatsen 'van eenige beteekenis is bijna zonder uitzondering van de bevoegdheid tot instelling gebruik gemaakt. Een afdruk van de „Profiteering Act" is aan deze memorie van toelichting toegevoegd. Frankrijk. Aan de mededeelingen van den heer Consul Generaal der Nederlanden te Parijs wordt het volgende ontleend. Het regeeringslichaam, waarbij de strijd tegen de duurte berust, is het „Ministère de 1'Agriculture et du Ravitaillement". Die strijd wordt provinciegewijs gevoerd. De verstrekte inlichtingen gelden hoofdzakelijk voor het „Département de la Seine", doch de daar getroffen maatregelen komen met die in de andere provinciën overeen. 1 e. Approviandeering van Overheidswege. In 1917 deed het Ministerie van Handel een standaardmodel schoenen vervaardigen en in de winkels ten verkoop aanbieden. Veel succes schijnt deze poging niet te hebben gehad wegens het onvoldoende aanbod. Een volgende poging is geweest het oprichten van de z.g „baraques Vilgrain", houten barakken, waar vanwege het „Ministère de 1'Agriculture et du Ravitaillement" niet aan bederf onderhevige levensmiddelen zonder winst worden verkocht. De proef heeft aanvankelijk te Parijs en in de voorsteden plaats gehad en zal binnenkort tot de provinciën worden uitgebreid. Te Parijs zijn de barakken, naar wordt medegedeeld, een groot succes; in de wijk, waar zulk een instelling verschijnt, dalen de prijzen in de winkels. Een ander voordeel der barakken is, dat deze meestal goed voorzien zijn van artikelen, die bij de winkeliers schaarsch zijn, zooals suiker. Sedert korten tijd heeft ook de stad Parijs winkels geopend voor den verkoop van bevroren vleesch. 2e. Goedkoope levering ten koste van de schatkist. Het eenige artikel, dat hieronder valt, is brood. De Regeering koopt het koren, betaalt den molenaar en den bakker en doet het brood verkoopen tegen een prijs, die eigenlijk 20 centimes per kilo hooger moest zijn. Men schat, dat de Regeering hierop meer dan een milliard francs per jaar toelegt. 3e.' Vaststelling van prijzen. Bij de „Loi sur la taxation de denrées et substances" van 20 April 1916, hieronder nader besproken, is aan de Regeering de bevoegdheid verleend om voor een aantal levensbehoeften prijzen voor te schrijven. Zoo zijn op het oogenblik voor suiker, margarine en bevroren vleesch prijzen gefixeerd. Uitbreiding van dit stelsel is niet te wachten. 4e. Bepaling door de Overheid van een redelijken prijs. Bij decreet van 30 Juni 1918 is aan winkeliers in gemeenten van 3000 inwoners en daarboven de verplichting opgelegd de prijzen van bij het decreet genoemde artikelen op een in het oog loopende wijze aan het publiek bekend te maken. Men schrijft aan dit decreet twee gebreken toe. In de eerste plaats bestond de verplichting tot het aanbrengen van den prijs niet voor een groot aantal levensmiddelen. Bij decreet van 13 Augustus 1919 is de verplichting tot het merken in de winkels uitgebreid tot alle levensmiddelen, drankeh en brandstoffen en bestaat die. verplichting ook ten aanzien van hallen, markten en straatverkoop. In de tweede plaats werd geklaagd, dat het publiek nu wel kon zien wat het te betalen had, maar geen maatstaf had om na te gaan of de gevraagde prijs ook redelijk was. Met het oog hierop heeft de Regèering voor ieder departement eene „Commission des prix normaux" ingesteld. Deze commissies stellen iederen Zaterdag een lijst van normale prijzen vast. Aan deze lijsten wordt zooveel mogelijk openbaarheid gegeven. De winkelier, die de lijsten in zijn winkel ophangt, geeft daarmede te kennen dat hij tegen die officieel als redelijk erkende prijzen wil leveren. Hangt hij die lijst niet op, dan is hij verplicht een lijst te hebben, waarop de door hem zelf vastgestelde prijzen voorkomen. De „prix normaux" onderscheiden zich dus hierdoor van maximumprijzen, dat zij niet voor het geheele land doch districtsgewijs worden vastgesteld. In de tweede plaats is het den winkelier niet — zooals bij de maximumprijzen — verboden boven de normale prijzen te verkoopen. Tegen dit stelsel van „prix normaux" worden verschillende bezwaren ingebracht. Met name voeren de tegenstanders aan, dat het de goederen van de markt verdrijft, eene critiek, die de Consul te Parijs niet geheel ongegrond acht. Niet alleen, dat het publiek in de open markt al te veel geneigd is zonder meer den gevraagden prijs te betalen, doch ook clandestine aankoop blijkt het nemen van woekerwinst mogelijk te maken. De slotindruk van den Consul is evenwel, dat de maatregel der normale prijzen tot nu toe meer goeds dan kwaads brengt; met name wijst hij er op, dat de officiëele lijsten het voor de politie veel gemakkelijker maken om op te treden tegen „spéculation illicite", waarover meer. 5e. Repressieve wetgeving. Reeds vóór den oorlog beschikte men in Frankrijk over de artikelen 419 en 420 van den Code Pénal. Artikel 419. „Tous ceux qui, par des faits faux ou calomnieux „semés a dessein dans le public, par des suroffres faites au prix que „demandaient les vendeurs eux-mêmes, par réunion ou coalition entre „les principaux détendeurs d'une même marchandise ou denrée, tendant „a ne pas la vendre ou a ne la vendre qu'un certain prix, ou qui, par „des voies ou des moyens frauduleux quelconques, auront opéré la „hausse ou la baisse du prix des denrées ou marchandises ou des „papiers et effects publics au-dessus ou au-dessous des prix qu'aurait „déterminés la concurrence naturelle et libre du commerce, seront punis „d'un emprisonnement d'un mois au moins, d'un an au plus, et d'une „amende de cinq cents francs a dix mille francs. Les coupables pour„ront de plus être mis, par 1'arrêt ou le jugement, sousla surveillance „de la police pendant deux ans au moins et cinq ans au plus". Artikel 420. „La peine sera d'un emprisonnement de deux mois au „moins et de deux ans au plus, et d'une amende de mille francs è „vingt mille francs, si ces manoeuvres ont été pratiquées sur grains, „grenailles, farines, substances farineuses, pain, vinoutouteautreboissons." „La mise en surveillance qui pourra être prononcée sera de cinq ans „au moins et de dix ans au plus." In de tweede plaats valt te wijzen op de reeds eerder vermelde „Loi sur la taxation de denrées et substances" van 20 April 1916. Art. 1 dezer wet luidt: „Pendant la durée des hostilités et les trois mois qui suivront leur cessation, peuvent êtres soumises a la taxation les denrées et substances dont 1'énumeration suit: sucre, café, huile et essence de pétrole, pommes de terre, lait, margarine, graisses alimentaires, huiles comestibles, légumes secs, engrais commerciaux, sulfate de cuivre, et sóufre. Aux armées, dans les zones de 1'avant et des étapes, leg généraux commandant les armées et le général commandant la région du Nord pourront, dans les territoifes soumis a leur commandement, taxer toutes denrées alimérttaires et boissons destinées è la comsommation des militaires, même si elles ne sont pas prévues au présent article. lis pourront également taxer les denrées alimentaires et boissons destinées è la population civile, après avoir pris 1'avis des préfets des départements intéressés." Art. 2 stelt departementale adviescommissiën in, en art. 3 geeft den ministers van Handel en van Binnenlandsche Zaken bevoegdheid tot het vaststellen van prijzen. Verder verdient in het bijzonder de aandacht art. 10, luidende: „Seront punis des peines portées en Partiele 419 du code pénal tous ceux qui, pendant la durée de 1'application de la présente loi, soit personnellement, soit en tant que chargés a un titre quelconque de la direction ou de 1'administration de toute société ou association, même sans emploi de moyens frauduleux, mais dans un but de spéculation illicite, c'est-è-dire non justifiée par les besoins de leurs approvisionnements, ou de légitimes prévisions industrielles ou commerciales, auront opéré ou tenté d'opérer la hausse du prix des denrées ou marchandises audessus des cours qu'aurait déterminés la concurrence naturelle et libre du commerce. La peine sera d'un emprisonnement de deux mois au moins et deux ans au plus, et d'une amende de mille francs (1000 fr.) a vingt mille francs (20.000 fr.), si la hausse a été opérée ou tentée sur les denrées et substances déterminées aux articles 1 et 12. L'article 463 du code pénal est applicable." Met betrekking tot het in dit artikel voorkomende begrip „spéculation illicite" heeft een arrest van de „Cour de Cassation" van 21 juni 1918 het volgende overwogen: „Attendu qu'en statuant ainsi 1'arrêt attaqué n'a commis aucune (iviolation de la loi; qu'en effet 1'article 10 de la loi du 20 avril 1916 "doit être interprété en ce sens qu'il punit des peines portées a ,,1'article 419 du code pénal ceux qui, dans un but de spéculation ".illicite, ont opéré ou tenté d'opérer une hausse du prix des denrées "ou marchandises au-dessus des cours qu'aurait déterminés la concurrence ,|naturelle et libre du commerce, soit par des approvisionnements non Justifiés, soit par des opérations ne rentrant pas dans 1'exercice ünormal et régulier d'une profession industrielle ou commerciale. . ." In de zitting van den Senaat van 26 September 1.1. is een wetsontwerp behandeld, waarvan het tweede hoofdstuk op woninghuren betrekking heeft, terwijl het eerste hoofdstuk beoogt den levensduur van gemeld artikel 10 te verlengen. Van de gelegenheid wenscht men gebruik te -maken om de bedreigde straffen te verzwaren. Het eerste hoofdstuk van het behandelde wetsvoorstel luidt als volgt: „Art. Ier. Pendant trois ans a dater de la promulgation de la présente loi, les dispositions de 1'article 10 de la loi du 20 avril 1916 resteront en vigueur, sous réserve des modifications suivantes. „Les infractions prévues par 1'alinéa ler dudit article 10 seront puniés d'un emprisonnement de deux mois a deux ans et d'une amende de 500 a 50.000 francs. „La peine sera d'un emprisonnement d'un an a trois ans et d'une amende de 1000 a 10.000 fr. si la hausse a été opérée ou tentée sur des denrées alimentaires, boissons, combustibles, engrais commerciaux, vêtements ou chaussures. „L'emprisonnement pourra être porté a cinq ans et Tarnende a 200.000 fr. s'il s'agit de marchandises qui ne rentrent pas dans 1'exercice habituel de la profession du délinquant. „Dans tous les cas prévus par les trois paragraphes qui précédent, et sans préjudice de Ia peine d'emprisonnement, Tarnende pourra être portee au doublé du bénéfice illicite constaté quelque soit le montant de ce bénéfice." „Art. 2. Le tribunal devra ordonner dans tous les cas que le jugément de condamnation sera publié intégralement ou par extrait dans les journaux qu'il désignera et affiché dans les lieux qu'il indiquera, notamment aux portes du domicile, des magasins, usines ou ateliers du condamné, le tout aux frais du condamné, dans les limites du maximum de Tarnende encourue. „Le tribunal fixera les dimensions de Taffiche, les caractères typographiques qui devront être employés pour son impression et le temps pendant lequel cêt affichage devra être maintenu. „Au cas de suppression, de dissimulation ou de lacéraüon totale ou' partielle des affiches ordonnées par le jugement de condamnation, il sera procédé de nouveau a Texécution intégrale des dispositions du jugement relativement a Taffichage. „Lorsque la suppression, la dissimulation ou la lacération totale ou partielle aura été opérée volontairement par le condamné, a son instigation ou par ses ordres, elle entrainera contre celui-ci 1'application d'une peine d'emprisonnement de un a six mois et d'une amende de 100 a 2000 fr. „En cas de récidive, il sera prononcé le maximum de la peine d'emprisonnement et d'amende et ces peines pourront être portées au doublé." „Art. 3. Le tribunal pourra, en outre, prononcer 1'interdiction des droits civiques et politiques et, en cas de récidive la fermeture temporaire ou définitive ou la vente, par autorité de justice, du fonds de commerce ou de 1'entreprise industrielle. „L'arrêt ou le jugement pourra de plus prononcer contre les coupables la peine de 1'interdiction de séjour pour deux ans au moins en cinq ans au plus. „Dans les cas prévus par les troisième et quatrième paragraphes de 1'article ler de la présente loi, 1'interdiction de séjour qui pourra être prononcée sera de cinq ans au moins et de dix ans au plus." „Art. 4. Dès 1'ouverture des poursuites engagées conformément aux dispositions de 1'article ler, les ministres compétents pourront, sous réserve des mesures qui seraient prises pour les besoins de 1'information, préscrire contre 1'inculpé la réquisition directe et immédiate par les préfets des denrées et marchandises ayant donné lieu aux poursuites. „Un décret prescrira les formes de la réquisition ci-dessus prévue." „Art. 5. Seront punis de 10 a 2000 fr. d'amende et de six jours a deux mois d'emprisonnement ou de 1'une de ces déux peines seulement, tous ceux qui auront contrevenu aux prescriptions du décret du 13 aout 1919 relatif è 1'affichage des prix de vente, lequel restera en vigueur pendant la période d'application de la présente loi. „Les dispositions et sanctions visées au paragraphe précédent sont étendues a 1'affichage des prix des chambres d'hötel ainsi qu'a 1'affichage des prix des chaussures et vêtements vendus au détail dans les magasins." Deze artikelen zijn aldus aangenomen. De aanneming evenwel door den Senaat van eenige amendementen heeft terugzending naar de Kamer noodig gemaakt. Ten aanzien van de nog bestaande wet meldt de Consul, dat de politie zich met prijzenswaardigen ijver aan de naleving wijdt. Te Parijs is de vervolging in handen van een reeds vóór den oorlog bestaande 'afdeeling van de „Préfecture de Police", bij welke dagelijks vele klachten inkomen, die alle worden onderzocht. De afdeeling heeft ook onlangs een enquête ingesteld naar de prijzen van stoffen en kleeren en mede een inval gedaan in het warenhuis „Au bon Marché", waar de hooge prijzen de aandacht hadden getrokken. In de provincie is de locale politie, geholpen door inspecteurs van het „Ministère du Ravitaillement", met de opsporing en vervolging der feiten belast. Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Op 10 Augustus 1917 kwam tot stand de „Food Control Act" die „wegens den staat van oorlog" en in het belang van de veiligheid en de verdediging van het vaderland, van succesvolle krijgsvoering en van het onderhoud van leger en vloot, met betrekking tot levensmiddelen, voedsel voor dieren, brandstof, gereedschappen enz., regeeringscontröle invoerde. Aan deze wet wordt kortelijks het volgende ontleend. Artikel 4 verbiedt het vernielen of doen bederven van voorraden met het doel den prijs op te zetten, het vasthouden van voorraden, het beperken van productie, vervoer, aanbod van of handel in levensbenoodigdheden en het vragen van bovenmatige prijzen. Art. 5 geeft den President de bevoegdheid invoer, fabricage, opslag, en distributie van levensbehoeften aan eene vergunning te binden en redelijke prijzen, winsten en commissiën vast te stellen. Artt. 6 en 7 omschrijven en verbieden ongeoorloofd vasthouden van goederen. Artt. 8 en 9 bevatten de strafsanctie op art. 4. Artt. 10, 11 en 12 geven den President bevoegdheid tot opvordering van levensmiddelen enz. noodig voor leger en vloot of 's lands verdediging, tot in- en verkoop van graan, bloem, boonen, aardappelen, tot opvordering van fabrieken, mijnen, olieleidingen enz. Art. 13 verleent den President macht op te treden tegen prijsopdrijving enz., in de volgende woorden: „That whenever the President finds it essential in order to prevent undue enhancement, depression, or fluctuation of prices of, or in order to prevent injurious spéculation in, or in order to prevent unjust market manipulation or unfair and misleading market quotations of the prices of necessaries, hereafter in this section called evil practices, he is authorized to prescribe such regulations governing, or may either wholly or partly prohibit, operations, practices, and transactions at, on, in, or under the rules of any exchange, board of trade, or similar institution or place of business as he may find essential in order to prevent, correct, or remove such evil practices. Such regulations may require all persons coming within their provisions to keep such records and statements of account, and may require such persons to make such returns, verified under oath or otherwise, as will fully and correctly disclose all transactions at, in, or on, or under the rules of any such exchange, board of trade, or similar institution or place of business, including the making, execution, settlement, and fulfillment thereof. He may also require all persons acting in the capacity of a clearing house, clearing association, or similar institution, for the purpose of clearing, settling, or adjusting transactions at, in or on, or under the rules of any such exchange, board of trade, or similar institution or place of business, to keep such records 'and to make such returns as will fully and correctly disclose all facts in their possession relating to such transactions, and he may appoint agents to conduct the investigations necessary to enforce the provisions of this section and all rules and regulations made by him in pursuance thereof, and may fix and pay the compensation of such agents. Any person who willfully violates any regulation made pursuant to this section, or who knowingly engages in any operation, practice, or transaction prohibited pursuant to this section, or who willfully aids or abets any such violation or any such prohibited operation, practise, or transaction, shall, upon conviction thereof, be punished by a fine not exceeding $ 10.000 or by imprisonment for not more than four years, or both." Art. 14 machtigt den President o.m. een graanprijs te garandeeren van tenminste $ 2.00 per bushel. Art. 25 verleent bevoegdheden tot vaststelling van den prijs van kolen en tot overneming van kolenbedrijven. Art. 26 stelt eene strafsanctie op ongeoorloofde beperking van het aanbod. Art. 24 bepaalt, dat de wet ophoudt te werken bij het eind van den oorlog tusschen de Vereenigde Staten en Duitschland. Den 8en Augustus 1919 heeft President Wilson het Congres een boodschap voorgelezen over de duurte en de middelen tot bestrijding. In de eerste plaats wees de President op de wenschelijkheid om de verschepingen van graan binnen zekere grenzen te houden, overbodige Regeeringsvoorraden van de hand te zetten, particuliere voorraden op de markt te doen brengen. In de tweede plaats werd medegedeeld, dat de justitie nauwlettend onderzoek instelde naar ongeoorloofde priisopdrijving. Voorts hadden de Departementen van'handel, van landbouw en van arbeid en de „Federal Trade Commission" de opdracht het publiek van tijd tot tijd voor te lichten omtrent voorraden, prijsvaststelling door handelaren in bepaalde artikelen, en de juiste winstmarge van kleinhandelaren. De President drong er verder op aan, dat de bovenvermelde „Food Contral Act" zou worden uitgebreid in duur en werkingssfeer en zou worden aangevuld met eene strafsanctie op het nemen van onredelijke winst. Voorts werden door hem nog o.m. aanbevolen: 1°. eene wettelijke beperking van den duur, waarvoor goederen in „cold storage" mogen bewaard worden; 2°. een voorschrift, dat goederen uit opslag komende voor „inter State" vervoer den verkoopprijs moeten vermelden, waarvoor zij werden opgeslagen; 3°. eenzelfde voorschrift voor goederen, die den producent verlaten. Op 12 September 1.1. heeft de Senaat eene wijziging in de meervermelde „Food Contral Act" aangenomen, die beoogde ook kleeding en mede verpakking voor voedingsmiddelen onder die wette brengen en verder eene straf te stellen op opdrijving van prijzen enz. Amendementen, strekkende om ook landbouwers onder de wet te brengen en om evenzeer tegen onredelijke woninghuren op te treden, vonden geen meerderheid, evenmin een amendement beoogende redelijke prijzen te.doen vaststellen door daarvoor in het leven te roepen commissiën. De wet heet nu: An Act to amend an Act entitled „An Act to provide further for the national security and defense by encouraging the production, conserving the supply and controlling the distribution of food products and fuel, approved August 10, 1917, and for other purposes." Voor zoover uit de beschikbare gegevens mag worden afgeleid, luidt de wijzigingswet als volgt: „Be it enacted by the Senate and House of Representatives of the United States of America, in Congress assembled, that the first paragraph of the Act entitled „An Act to provide further for the national. security and defense by encouraging the production, conserving the supply and controlling the distribution of food products and fuel," approved Aug. 10 1917, be and the same is hereby amended so as to read as follows: „That by reason of the existence of a state of war, it is essential to the national security and defense, for the succesful prosecution of the war and for the support and maintenance of the army and navy, to assure an adequate supply and equitable distribution, and to facilitate the movement of foods, feeds, wearing apparel, containers primarily designed or intended for containing food, feed, or fertilizers; fuel, including^ fuel oil and natural gas and fertilizer and fertilizer jngredients, tools, utensils, implements, machinery and equipment required for the actual production of foods, feeds, and fuel, hereafter in this Act called necessaries; to prevent, locally or generally, scarcity, monopolization, hoarding, injurious spéculation, manipulation and private controls affecting such supply, distribution, and movement, and to establish and maintain Governmental control of such necessaries during the war. For such purposes the instrumentalities, means, methods, powers, authorities, duties, obligations and prohibitions hereinafter set forth are created, established, conferred, and prescribed. The President is authorized to make such regulations and to issue such orders as are essential effectively to carry out the provisions of this Act". Sec. 2. That Section 4 of the Act entitled „An Act to provide further for the national security and defense bij encouraging the production, conserving the supply, and controlling the distribution of food products and fuel," approved Aug. 10 1917, be and the same is hereby amended so as to read as follows: "That it is hereby made unlawful for any person wilfully to destroy any necessaries for the purpose of enhancing the price or restricting the supply thereof; knowingly to commit waste or wilfully to permit preventable deterioration of any necessaries in or in connection with their production, manufacture, or distribution; to hoard, as defined in Section 6 of this Act, any necessaries; to monopolize or attempt to monopolize, either locally or generally, any necessaries; to engage in any discriminatory and unfair, or any deceptive or wasteful practice or device, or to make any unjust or unreasonable rate or charge in handling or dealing in or with any necessaries; to conspfre, combine, agree, or arrange with any other persons (a) to limit the facilities for transporting, producing, harvesting, manufacturing, supplying, storing or dealing in any necessaries; (b) to restrict the supply of any necessaries; (c) to restrict distribution of any necessaries; (d) to prevent, limit, or lessen the manufacture or production of any necessaries in order to enhance the price thereof; or (e) to exact excessive prices for any necessaries, or to aid or abet the doing of any act made unlawful bij this section. Any person violating any of the provisions of this section upon conviction thereof shall be fined not exceeding $ 5,000 or be imprisoned for not more than two years, or both: provided that this section shal not apply to any farmer, gardener, horticulturist, vineyardist, planter, ranchman, dairyman, stockman, or other agriculturist, with respect to the farm products produced or raised upon land owned, leased, or cultivated by him; and provided further that nothing in this Act shall be construed to forbid or make unlawful collective bargaining by any co-operative association or other association of farmers, dairymen, gardeners, or other producers of farm products, with respect to the farm products produced or raised by its members upon land owned, leased, or cultivated by them." Sec. 3. That Sections 8 and 9 of the Act entitled "An Act to provide further for the national security and defense by encouraging the production, conserving the supply, and controlling the distribution of food products and fuel, approved Aug. 10 1917, be, and the same are hereby repealed, provided, that any offense committed in violation of said Sections 8 and 9, prior to the passage of this Act may be prosecuted and the penalties prescribed therein enforced in the same manner and with the same effect as if this Act hat not been passed." Bijlage D4. Profiteering Act, 1Q1Q. [9 & 10 Geo.] 5]. [Ch. 66]. AN ACT TO CHECK PROFITEERING. [19*". August 1919]. Whereas it appears that the prices of articles are, to the detriment of the people, being errhanced in some cases by the charging of prices yielding an unreasonable profit to the persons engaged in the production, handling, or distribution thereof: Be it therefore enacted by the King's most Excellent Majesty, by and with the advice and consent of the Lords Spiritual and Temporal, and Commons, in this present Parliament assembled, and by the authority of the same, as follows: — Powers of the 1.—(1) Subject to the provisions of this Act, the Board of Trade Board of shall have power in respect of any article to which this Act applies— Trade to ^ to inVestigate prices, costs, and profit at all stages, and for compi'aints tnat purpose by order to require any person to appear and take pro- before them, and to furnish such information and produce ceedings. such documents as they may require; and on any such investigation they may by order fix maximum prices; and (b) to receive and investigate complaints that a profit is being or has been since the passing of this Act made or sought on the sale of the article (whether wholesale or retail) which is, in view of all the circumstances, unreasonable, and on any such complaint they may by order, after giving the parties an opportunity of being heard, either dismiss the complaint or— (i) declare the price which would yield a reasonable profit; and (ii) require the seller to repay to the complainant any amount paid by the complainant in excess of such price. (2) Jf, as a result of any investigation undertaken on their own initiative or on complaint made to them, it appears to the Board of Trade that the circumstances so require, the Board shall take proceedings against the seller before a coutt of summary jurisdiction, and if in such pro.ceedings it is found that the price charged or sought about which the complaint was made, or the price discovered at the investigation to have been charged or sought, was such as to yield a profit which is, in view of all the circumstances, unreasonable, the seller shall be liable on summary conviction to a fine not exceeding two hundred pounds or to imprisonment for a term not exceeding three months or to both such imprisonment and fine: Provided that a rate of profit which does not exceed the fair average rate earned by persons in the same way of business as the seller upon the sale of similar articles under pre-war conditions, shall not be deemed unreasonable. (3) If any person fails to comply with or infringes an order of the Board of Trade under this section, he shall be liable on summary conviction to a fine not exceeding fifty pounds or to imprisonment for a term not exceeding one month, or to both such imprisonment and fine, and in the case of an order requiring the repayment of any amount that amount shall be recoverable summarily as a civil debt. (4) If any person at or for the purpose of any such investigation or on any such complaint knowingly and recklessly furnishes any information or makes any representation which is false in any material particular, he shall be liable on summary conviction to a fine not exceeding fifty pounds or to imprisonment for a term not exceeding three months, or to both such imprisonment and fine. (5) Where a person convicted under this section is a company, the chairman and every managing director and every officer concerned in the management of the company shall be guilty of the like offence, unless he proves that the act which constituted the offence took place without his knowledge or without his consent. (6) In any proceedings under this section to which the Board of Trade is a party, costs may be awarded to or against the Board. (7) This Act applies to any article or class of articles to which it is applied by order of the Board of Trade, being an article or class of articles declared by the order to be one or one of a kind in common use by the public, or being material, machinery, or accessories used in the production thereof, but this Act does not apply to any articles which are from time to time declared to be controlled articles, and different provisions of this Act may be applied to different articles. (8) The Board of Trade shall have power to require any person appearing before them under this Act to give evidence on oath, and shall have power to authorise any person to administer an oath for the purpose. (9) In this Act the expressions "sale" and "seller" include respec'tively any offer for sale and any person offering to sell. (10) Nothing in this Act shall apply to the sale of any article for export from the United Kingdom, or to the sale of any articles by public auction or competitive tender. 9 Power to 2.—(1) The Board of Trade may, as and when it appears to them estabüsn local necessary 0r expediënt, establish, or authorise any local authority or committees, authorities to establish, local or other committees, to whom the Board 6 ' may delegate any or all of their powers under this Act in respect of any articles or classes of articles, or sales, except the power of the Board to fix prices; and the effect of any order by a committeè under such delegated powers shall be the same as that of an order of the Board, and this Act shall have effect accordingly. (2) Subject as aforesaid, the Board may make regulations and give directions as to the constitution, powers, and procedure of committees established under this section, and the districts for which they shall act, which regulations and directions shall have effect as though enacted in this Act: Provided that— (a) every regulation so made shall be laid before both Houses of Parliament as soon as may be after it is made, and, if an address is presented by either House within twenty-one days from the date on which that House has sat next after any such regulation is laid before it praying that the regulation may be annulled, His Majesty in Council may annul the regulation, but without prejudice to the validity of anything previously done thereunder; and (b) such regulations shall provide that a member of a committeè established by a local authority shall be disqualified from acting in any case where he is a trade competitor of the person against whom the complaint under investigation has been lodged, and shall provide for a right of appeal by the seller from any order or decision of local committees other than a decision to take proceedings before a court of summary jurisdiction to appeal tribunals appointed by the Board for the purpose, and for the constitution, powers, and procedure of such appeal tribunals, and shall make such provision as appears to the Board necessary for the prevention of frivolous complaints; and (c) such regulations shall provide for the inclusion of women on all local committees. operations of 3.—Without prejudice to the generality of the powers under this trusts, etc. ^e Board of Trade shall obtain from all available sources information as to the nature, extent, and development of trusts, companies, firms, combinations, agreements, and arrangements connected. with mining, manufactures, trade, commerce, finance, or transport, having for their purpose or effect the regulation of the prices or output of commodities or services produced or rendered in the United Kingdom or imported into the United Kingdom, or the delimitation of markets in respect thereof, or the regulation of transport rates and services, in so far as they tend to the creation of monopolies or to the restraint of trade, and the Board of Trade shall for the purposes of this section utilise the powers of investigation and of appointing committees conferred upon them by this Act. 4. —The Board of Trade may, if they think fit, authorise 'ocal^0*^,4^, authorities, subject to such conditions as the Board may impose, to authorities to purchase and sell any article, or articles of any class, to which this trade. Act applies, and any local authority so authorised shall have all necessary powers for the purpose, but such conditions shall, as far as possible, insure that any local authority so purchasing and selling shall proceed on a commercial basis and not by way of subsidy at the expense of the ratepayers. 5. —The proceedings before the Board of Trade or any committeè Pubiicity of or tribunal under this Act shall, unless in special cases the Board of P^amgs, Trade otherwise direct, be held in public, where such proceedings are founded on a complaint. Save as aforesaid information and documents required to be given or produced to the Board of Trade or to a committeè or tribunal under this Act shall be treated as confidential, except in cases where the person giving or producing the same otherwise agrees, and in cases where legal proceedings are taken, for the purpose of such proceedings : Provided that nothing herein shall be taken as preventing the Board or any committeè or tribunal from publishing their findings and decisions. Any investigation under this Act shall, for the purposes of the law relating to libel and slander, be deemed to be proceedings before a court exercising judicial authority. 6. —The powers of the Board of Trade under this Act shall, in Consuitation relation to articles of food or drink to which this Act applies, be c0„troUer. exercised jointly or in agreement with the Food Controller. 7. _(1) The expenses of any local committees established by local Expenses. authorities under this Act shall be defrayed by the local authorities out of such fund or rate, and in such manner as may be directed by the Board of Trade; and any expenses of the Board of Trade under this Act to an amount not exeeding seventy-five thousand pounds, shall, subject to the approval of the Treasury, be paid out of moneys .provided by Parliament. (2) Such expences may in either case include such payment to the chairmen and members of committees and tribunals, in respect of théif travelling expenses and loss of time as appears to the Board reasonable and is approved by the Treasury. (3) Any fines imposed at the instance of a local committeè established by a local authority under this Act shall be applied in aid of the fund or rate out of which the expenses of the committeè are required to be paid under this Act, and any other fines imposed under this Act shall be paid into the Exchequer. Short titie and 8.—(1) This Act may be cited as the Profiteering Act, 1919. duration. (2) This Act shall continue in force for six months and no longer, unless Parliament otherwise determines. Bijlage Ds. Nota van den heer F. M. Wibaut naar aanleiding van de Memorie van Toelichting. Ondergeteekende kan zich, behoudens de uitbreiding door hem voorgesteld in de artikelen 27 en 29, met het Ontwerp van Wet, voorgesteld door de Staatscommissie inzake de Duurte, vereenigen. Ten opzichte van de TOELICHTING evenwel, in het bijzonder wat betreft de principieel theoretische beschouwingen, waarmede in § 3 de duurte wordt verklaard, veroorlooft hij zich eenige zelfstandige opmerkingen. Hij staat niet op het standpunt, waarvan bij deze beschouwingen wordt uitgegaan. Voor hem was reeds lang vóór den oorlog geen plaats meer voor geloof in een juist functionneeren van het stelsel van „vrije mededinging". In een productie, die gericht is op de grootst mogelijke winst voor particuliere eigenaars der productiemiddelen moet, naar zijn opvatting, bij een zekeren graad van technische en industrieele ontwikkeling, de mededinging in het belang van de ondernemerswinst worden beperkt of, zoo mogelijk, worden opgeheven. De monopolistische ontwikkeling in de voortbrenging is voor hem geen gevolg van den oorlog. Deze ontwikkeling is door eenige van de oorzaken in § 3 van de Memorie van Toelichting aangegeven sneller en daardoor duidelijker geworden dan zij vóór den oorlog voor velen nog was. Het is echter dezelfde ontwikkeling, die ook vóór den oorlog in vollen gang was. Ondergeteekende deelt niet de verwachting, dat deze monopolistische ontwikkeling na den oorlog belangrijk zal verzwakken. Zonder twijfel doen zich gevallen voor, waar recente organisatie van producenten niet anders is dan oorlogsbouw. Deze soort organisaties zullen dan allicht spoedig verdwijnen. Waar deze organisaties, zij het sneller, ontstonden uit de reëele ontwikkeling der productieverhoudingen zelve, zullen zij ook na den oorlog blijven bestaan en veelal sterker worden. In dezen gedachtengang kunnen de verwachtingen van de werking eener wet, zooals deze door de Staatscommissie wordt voorgesteld, uiteraard niet hoog gespannen zijn. Het ingrijpen door de wet mogelijk gemaakt zou, naar het oordeel van ondergeteekende, eerst waarlijk doeltreffend kunnen worden, indien vaststond, dat ingrijpen in de productie, en voor zooveel noodig overheidsbeheer. der productie, zou worden toegepast overal waar sterke uitvoering der wet op verzet van particuliere ondernemers zou afstuiten. 25 October 1919. F. M. WIBAUT. Bijlage D6. Amendementen van den heer F. M. Wibaut. Ondergeteekende stelt voor in het ONTWERP VAN WET, ingediend door de STAATSCOMMISSIE INZAKE DE DUURTE, de volgende wijzigingen aan te brengen: 1. In artikel 27, le alinea, te lezen: „De duurteraad is bevoegd in het algemeen belang al dan niet op klacht prijzen, enz." 2. In artikel 29, le alinea, te lezen: „De duurteraad bestaat uit ten minste drie leden en ten minste drie plaatsvervangende leden." TOELICHTING. Ondergeteekende ziet geen reden om aan de duurteraden het recht te onthouden om, wanneer omstandigheden hen daartoe leiden, zelfstandig op te treden binnen het gebied van de wet. Er zijn, naar zijn meening, een aantal gevallen denkbaar, waar zulk zelfstandig optreden van den duurteraad gewenscht en aangewezen kan zijn. Ook zal dit optreden in zekere gevallen een breedere strekking kunnen hebben dan het ingrijpen uitsluitend op klacht. Hij ziet de mogelijkheid, dat het verleenen dezer bevoegdheid aan de duurteraden wenschelijk zou kunnen maken om het aantal leden en in verband daarmede het aantal plaatsvervangende leden grooter te nemen dan drie. De wijziging van artikel 29, le alinea, voorziet hierin. Hij acht het echter niet aangewezen, dat aanstonds bij de samenstelling dier duurteraden meer dan drie leden en drie plaatsvervangende leden zouden worden benoemd. Blijkt een grooter aantal noodig, dan geeft het gewijzigde artikel 29 het middel aan om daarin zonder vertraging te voorzien. F. M. WIBAUT. 25 October 1919. Bijlage E. Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel. N°. 2725 afd. A. G. 's-GRAVENHAGE, 18 December 1919. Aan de Staatscommissie inzake de duurte. Zeer zou ik het op prijs stellen, dat Uwe Commissie de Regeering over het volgende van voorlichting zou willen dienen. De niet onbelangrijke verhooging van de salarissen dér Staatsdienaren, die in den laatsten tijd heeft plaats gehad en die nu weder met ingang van 1 Januari door eene nieuwe verhooging zal worden gevolgd, heeft niet alleen tengevolge, dat de salarissen der ambtenaren van andere publiekrechtelijke lichamen daarmede gelijken tred houden, of althans naar alle waarschijnlijkheid met het nieuwe salarispeil in overeenstemming zullen gebracht worden, doch doet ook noodzakelijkerwijze de loonen, die door particulieren betaald worden, belangrijk stijgen. Het nauwe verband, dat er bestaat tusschen het peil der loonen en de duurte van bijna alle levensbehoeften, doet de vraag rijzen, of, gaat de Staat in de richting der loonsverhooging zijner dienaren nog verder voort, de mogelijkheid niet bestaat, dat juist door de stijging van de salarissen der ambtenaren in publieken dienst een nieuwe factor tot prijsstijging der eerste levensbehoeften ontstaat. Is zulks juist, dan zou niet alleen de invloed der salarisverhooging ten opzichte van de gezinnen der ambtenaren tamelijk wel gecompenseerd worden door eene nieuwe prijsstijging, doch zpu deze door die verhooging veroorzaakt kunnen worden, en zou zelfs de mogelijkheid niet uitgesloten zijn, dat eene verder gaande opvoering van het salarispeil een nadeeligen invloed op den levensstandaard der bevolking zou hebben. Ik houd mij aanbevolen van Uwe Commissie te vernemen, tot welke beschouwingen een en ander aanleiding geeft. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. VAN IJSSELSTEIJN. Staatscommissie in zake de duurte. ROTTERDAM, 21 Februari 1920. Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Excellentie, In antwoord op nevenvermeld schrijven heeft de aan hoofde dezes genoemde Staatscommissie de eer Uwe Excellentie als volgt te berichten. In het schrijven wordt in de eerste plaats tusschen de verhooging van de salarissen der Staatsdienaren en dienaren van andere publiekrechtelijke lichamen en het algemeen loonpeil in het particuliere bedrijf in dier voege verband gelegd, dat van de verhooging der overheidssalarissen verwacht wordt, dat noodzakelijkerwijs de loonen, die door particulieren betaald worden, belangrijk zullen stijgen. De Staatscommissie mag dienaangaande opmerken, dat, al beschikt zij niet over voldoende concrete gegevens dienaangaande, het haar niettemin wil voorkomen, dat het zeer de vraag is, of inderdaad in de laatste jaren het de ervaring is geweest, dat in het algemeen het particuliere loonpeil de overheidsloonen is gevolgd. De Staatscommissie ziet hierbij niet over het hoofd dat — al heeft met name het collectief arbeidscontract in verschillende particuliere bedrijfstakken eveneens grootere zekerheid gebracht — toch bij eene vergelijking de voordeden, uit een oogpunt van vastheid, pensioengerechtigdheid en zoo meer, aan de openbare dienstbetrekking in het algemeen verbonden, niet geheel buiten rekening mogen worden gelaten. Ook dan echter zoude, naar het aanvankelijk oordeel der Commissie, vooral wat geoefende krachten betreft, de vergelijking voor verschillende bedrijfstakken vermoedelijk niet ten nadeele van het particuliere bedrijf uitvallen, zoodat indien hier van een zekere volgorde in loonsverhooging gesproken mag worden, de volgorde in deze gevallen eer een andere is geweest dan in het schrijven van Uwe Excellentie werd genoemd. De Staatscommissie heeft hierbij het oog zoowel op de salarissen der werklieden, als op die Van het hoogere personeel. Het schrijven vervolgt: „Het nauwe verband, dat er bestaat, tusschen het peil der loonen „en de duurte van bijna alle levensbehoeften, doet de vraag rijzen, „of, gaat de Staat in de richting der loonsverhooging zijner dienaren „nog verder voort, de mogelijkheid niet bestaat, dat juist door de „stijging van de salarissen der ambtenaren in publieken dienst een „nieuwe factor tot prijsstijging der eerste levensbehoeften ontstaat. „Is zulks juist, dan zou niet alleen de invloed der salarisverhooging „ten opzichte van de gezinnen der ambtenaren tamelijk wel „gecompenseerd worden door een nieuwe prijsstijging, doch zou „deze door die verhooging veroorzaakt kunnen worden, en zou „zelfs de mogelijkheid niet uitgesloten zijn, dat een verdergaande „opvoering van het salarispeil een nadeeligen invloed op den „levensstandaard der bevolking zou hebben". Dat tusschen het peil der loonen en de duurte van bijna alle levensbehoeften een nauw verband bestaat, is niet te ontkennen. De Staatscommissie mag er intusschen op wijzen, dat hierbij niet uit het oog mag worden verloren, dat bij de groote meerderheid der producten het loon slechts een deel der productiekosten vertegenwoordigt, zoodat loonstijgingen slechts naar zekere verhouding, die in verschillende takken van industrie zeer uiteen kan loopen, in den prijs tot uitdrukking zullen komen. Juiste cijfers zouden hier slechts gegeven kunnen worden, wanneer een uitvoerig onderzoek in een reeks bedrijven kon worden ingesteld, en bij dit onderzoek beschikt werd over de wettelijke enquêtebevoegdheden. Daar de Staatscommissie zoodanige bevoegdheden mist, mag zij ook hier volstaan op het punt in het algemeen de aandacht te vestigen. Uit een en ander volgt evenwel, dat zelfs wanneer een salarisverhooging in openbaren dienst door eene gelijke verhooging van het algemeene loonpeil in particulieren dienst mocht worden opgevolgd, deze verhoogingen zich slechts in een naar verhouding geringer opslagpercentage op den prijs zouden doen gevoelen. Naar welke verhouding de opslag op den prijs geringer zal zijn, hangt af van het aandeel, dat het loon in de algemeene productiekosten van iederen bedrijfstak vertegenwoordigt. Is de Staatscommissie dus in het algemeen van oordeel, dat de nadeelige gevolgen, die in het schrijven van voortgaande salarisverhooging van landsdienaren worden verwacht, zich slechts ten deele zouden kunnen doen gevoelen, de Staatscommissie mag hier nog aan toevoegen, dat naar haar oordeel voor de vraag, of en in hoeverre in zoodanige nadeelige gevolgen een argument tegen salarisverhooging zou worden gevonden, mede van beteekenis is, hoe in verband met het gestegen prijsniveau de koopkracht van het verhoogd salaris zich verhoudt tot die van het vóór den oorlog genoten salaris. Een groot deel der toegekend wordende salarisverhoogingen heeft toch slechts de strekking het geldloon met het werkelijk loon van voorheen in overeenstemming te brengen. De Staatscommissie voornoemd, w.g. G. BRUINS, Voorzitter. w.g. A. FONTEIN, Secretaris. Bijlage F. VOORWAARDEN waarop coöperatieve verbruiksvereenigingen gebruik kunnen maken van het door bemiddeling van de Regeering aan de Handelskamer verleende crediet. 1. Voorschotten worden slechts verleend aan die Vereenigingen, welke naar het inzicht der Directie van de Handelskamer, goed beheerd worden en wier finantieele positie van dien aard is dat verwacht mag worden, dat zij nu en in de toekomst in staat zullen zijn aan de verplichtingen van rentebetaling en aflossing van de voorschotten te kunnen voldoen. 2. Zoo noodig zullen de inleggelden der leden en de reserve verhoogd moeten worden. Als regel zal gelden, dat in de Statuten moet zijn bepaald, dat het inleggeld minstens ƒ 25.— per lid en de reserve tenminste 20 °/0 van het netto overschot moet bedragen. 3. Op eene credietaanvrage wordt als regel eerst beslist, nadat ter plaatse door de Afd. Controle en Adviezen een onderzoek naar het bedrijf of de bedrijven der betreffende Vereeniging is ingesteld en daarover rapport is uitgebracht. De kosten van dit onderzoek zijn voor rekening van de betrokken vereeniging. Verder zal, wanneer de vereeniging is aangesloten bij een der Nationale Bonden van Coöperatieve Vereenigingen, door de Directie der Handelskamer, alvorens over de aanvrage beslist wordt, advies van dien Bond worden gevraagd. 4. Indien de aansprakelijkheid van de Handelskamer voor door de Vereenigingen geteekende promessen geheel of gedeeltelijk aan eene verzekeringsinstelling wordt overgedragen, zal voor eene gunstige beschikking op eene credietaanvrage de toestemming van deze instelling noodig zijn. 5. De Vereeniging, die van het regeeringscrediet gebruik maakt, zal zich moéten stellen onder voortdurende controle van de AccountantsAf deeling „Controle en Adviezen" van de Handelskamer en verplicht zijn maandelijks de gegevens in te zenden, die noodig zijn om over de omzetten en zooveel mogelijk over de bedrijfsresultaten te kunnen oordeelen. De kosten dezer controle, berekend naar het geldende tarief, worden door de betreffende Vereenigingen gedragen. 6. Wanneer het nu of later, naar het oordeel van de Directie der Handelskamer, gewenscht mocht zijn, het beheer eener Coöperatie, die van de regeeringsvoorschotten gebruik maakt, in zijn geheel of in onderdeelen te wijzigen, zal het bestuur dier Coöperatie zich aan de dienaangaande te stellen eischen moeten onderwerpen. 7. De voorschotten zullen uitsluitend gebezigd mogen worden ter bestrijding der duurte. Wanneer aangetoond kan worden, dat dit in het belang der duurtebestrijding gewenscht is, kunnen de voorschotten ook worden gebezigd voor aanvulling van een bestaand tekort aan bedrijfskapitaal, het inrichten van filialen en afdeelingen en het bevoorraden daarvan. Verder zullen de voorschotten kunnen dienen voor tijdelijke transacties, ten aanzien van den aankoop van bepaalde artikelen, die op directe of spoedige liquidatie zijn aangewezen. 8. Voor het bouwen of koopen van panden zullen de voorschotten niet kunnen dienen. Het daarvoor benoodigd kapitaal zal in de eigen middelen der Coöperatie of door het opnemen van hypotheken gevonden moeten worden. 9. De noodzakelijkheid en de wenschelijkheid van kapitaalsuitbreiding, in verband met de duurtebestrijding, moet door de Directie der Handelskamer worden erkend. 10. De voorschotten zullen worden verleend door de Nederlandsche Bank op accepten, die door de betreffende Vereenigingen en door de Directie der Handelskamer moeten worden geteekend. 11. De aflossing der voorschotten zal voor elke aanvrage, in verband met de bestemming, afzonderlijk worden vastgesteld. 12. De vereenigingen zullen telkens bij disconteering eener promesse aan de Handelskamer een provisie betalen, berekend naar een half procent per jaar over het bedrag van de promesse. Deze provisie zal dienen voor de vorming eener reserve voor dekking van eventueele verliezen of voor geheele of gedeeltelijke verzekering van het risico bij eene verzekeringsinstelling, De promessezegels komen voor rekening der vereenigingen. 13. Wanneer wijziging wordt gebracht in de statuten eener Vereeniging, die van het regeeringsvoorschot gebruik heeft gemaakt, zal daarvoor de goedkeuring noodig zijn van de Directie der Handelskamer. 14. De Handelskamer zal hare medewerking tot prolongatie der • promessen niet verleenen, zoodat de vereenigingen deze op den vervaldag zullen moeten voldoen: le. indien naar het inzicht van de Directie der Handelskamer de financieele toestand der betrokken vereeniging zoodanig is, dat haar behoud niet meer mogelijk wordt geacht; 2e. indien de Directie der Handelskamer niet accoord kan gaan met wijzigingen in de statuten der betrokken vereeniging aangebracht; 3e. indien de betrokken vereeniging financieele verplichtingen heeft aangegaan zonder goedkeuring van de Directie der Handelskamer ; 4«. indien de betrokken vereeniging naar het inzicht van de Directie der Handelskamer in eenigerlei opzicht zal hebben gehandeld in strijd met deze voorwaarden. 15. Zoodra de Handelskamer aan een vereeniging zal hebben medegedeeld, dat zij niet bereid is tot prolongatie eener door die vereeniging geteekende promesse mede te werken, zal die vereeniging verplicht zijn Onmiddellijk het volle bedrag der promesse bij de Handelskamer als zekerheid te storten. De Directie van de Coöp. Groothandelsvereeniging „DE HANDELSKAMER". Rotterdam, Januari 1920.