1085 C 10 CHRISTELIJKE KUNST 2 CHRISTELIJKE KUNST VERZEN, BIJEENGEBRACHT EN VAN EEN INLEIDING VOORZIEN DOOR P. KEUNING UITGAVE E. J. BOSCH Jbm TE BAARN - 1918 VOORWOORD Bij de samenstelling van deze bloemlezing heb ik er niet alleen naar getracht, uit de verschillende dichtbundels, waaruit ik een keuze deed, de beste verzen bijeen te brengen, maar ook heb ik er naar gestreefd, het meest-eigene in het werk van alle auteurs en autrices naar voren te brengen. Zeker had ik ook van anderen nog verzen kunnen opnemen, maar ik was bij de samenstelling van deze bloemlezing, die niet te lijvig mocht worden, genoodzaakt, mij in mijn keuze zeer te beperken. Ook waren alle uitgevers, die ik om toestemming tot opname van verzen verzocht, niet even welwillend. Naar volledigheid werd trouwens allerminst gestreefd. Wanneer mede door deze bloemlezing de christelijke kunst onder ons, christenen, de plaats eenmaal zal innemen, die haar toekomt, zal ik mij voor mijn werk ruim beloond achten. Zij het mij vergund, een woord van welgemeenden dank te brengen aan de auteurs, autrices en uitgevers van de hier verzamelde verzen voor de welwillendheid, mij bij mijn pogen betoond. P. KEUNING. Nijverdal, Juni '18. INLEIDING INLEIDING Mag er eigenlijk wel gesproken worden van Christelijke kunst? Is het wel geoorloofd, de kunst in verband te brengen met den godsdienst? Is het niet veeleer zóó, dat èn kunst èn godsdienst elk op eigen terrein oppermachtig troonen, en dat zij, beide souverein, op hun gebied geen andere macht erkennen? En al is het dan waar, dat in onze dagen de leuze „de kunst om de kunst" niet meer zóó geestdriftig wordt aangeheven, is het niet evenzeer waar, dat men van Christelgke kunst nog immer maar liever niet hoort spreken? Geen wonder! Men heeft immers gezegd, dat de beweging van '80 alleen een beweging was in de wereld der litteratuur. Men vergeet echter, dat in de voorliefde, door de '80-ers voor zekere dichters getoond, zoowel als in het hooggeloofd individualisme reeds een levensbeschouwing tot uiting kwam. En zoo niet, waarom toornt Kloos dan zoo tegen de humanitaire idee in christendom en socialisme beide? Het is niet anders, de litteratuur van '80 is antigodsdienstig. De '80-ers, zkh schijnbaar verzettend tegen de romantische school, maar in werkelijkheid de konsekwenties van het romantisme aanvaardend, hebben evenzeer aanvaard de oude, liberalistische levens- en wereldbeschouwing. Omdat de litteratoren van '80 vijandig INLEIDING stonden tegen den christelijken godsdienst moest ook hun kunst wel anti-godsdienstig zijn. We geven gaarne toe, dat de kunst haar eigen terrein heeft. We geven evenzeer toe, dat het niet aangaat, een litterair kunstwerk als kunst te veroordeelen, omdat het on-religieus is. Dat hebben wij, christenen, al te zeer gedaan en het gevolg is geweest, dat wij als schoon prezen, wat enkel waar en goed was; dat wij een boek litterair hoog stelden, als het nier schoon was, maar onze religieuze gevoelens tot uiting bracht. Dat hebben wij gedaan tot eigen schade. Vandaar, dat wij met onze christelijke litteratuur zoo achteraan komen, vandaar ook, dat ons christenvolk nog maar zoo weinig litterair ontwikkeld is. Neen, het gaat niet aan, dat maar, even schouderophalend, stilletjes te laten zooals het is. De opperste Kunstenaar en Bouwmeester is God. Hij gaf den mensch het kunstvermogen. Hij verleende aan enkelen de gave, in zang en dicht schatten van schoonheid te schenken. Wie nu de gave Gods minacht, moet werkelijk maar niet zoo prat-gaan op zijn christen-zijn. Onze christelijke kunst! Is het niet tot onze beschaming, dat de christelijke kunst nog maar zoo weinig gekend wordt? En zou ook het leven van ons, christenen, niet veel rijker worden, INLEIDING als we meer dan tot dusver, aanvaardden, dankbaar, de schatten van schoonheid, ons door onze christelijke dichters geschonken? Wat we dan verstaan onder christelijke kunst? Zie, als God ons hart aanraakt, als Hij met Zijn Heiligen Geest in dat hart komt wonen, wordt alles met ons anders. Dan krijgt ons leven een ander doel, gaan we in een andere richting. Dan zien we ook alles anders. We zien anders de dingen om ons heen; het leven in al zijn openbaringen. We zien het verband tusschen zonde en lijden, zonde en straf, leven en sterven. We kennen ook den weg, dien wij te gaan hebben, om van zonde en schuld en dood verlost te worden. We zien de dingen dezer aarde in het licht van den hemel. Omdat wij, zondaren, andere schepsels, nieuwe menschen werden, uiten we ons ook anders. En zoo moeten zich nu onze christelijke dichters als christenen uiten, ook in hun kunst. Dat doen zij niet opzettelijk, maar dat doen zij, omdat zij niet anders kunnen. Onze levensbeschouwing is maar niet buiten op ons geplakt, maar wortelt diep in ons hart, in ons innerste-zijn. Waar nu kunst wordt geboren in het innerste-zijn van den kunstenaar, daar kan het niet anders of die INLEIDING kunst moet van zijn christen-zijn getuigenis afleggen. De kunst, ons door onze christelijke dichters en dichteressen geschonken is mitsdien christelijke kunst. Die christelijke kunst nu moeten we kennen. Wij, met onze scherpe en vaak onbillijke kritiek op de '80-ers, deden beter, eerst maar eens naar onszelf i te zien. Waar is onze christelijke kunst? Gelukkig, zij is er; ze kwam tot nieuw leven, ze bloeit op in schoonheid. Maar zoovelen doen nog, alsof zij er niet was. Zij ij houden zich maar bij de christelijke versjes van jaren her, die wel goed bedoeld waren, maar die toch met kunst menigmaal niets hadden uit te staan. Neen, wij minachten niet het werk van hen, die eens, vroeger, waarlijk dichter waren, maar ook hun n werk wordt onder ons bijna niet genoemd. Men heeft liever een christelijk verhaaltje op rijm. En ook op het werk van onze christelijke dichters van weleer staren we ons niet blind. Wij willen vooruit ; wij willen ook rekening gehouden zien met den tijd; wij willen in de nieuwe lente een nieuw geluid hooren. Wij mogen niet langer achteraan komen, we moeten f voorop. Ja, wij moeten voorop! Waarom ? INLEIDING Omdat onze dichters, onze c/irisfen-dichters, magr niet alleen zochten naar het eeuwige, het goddeüjke, maar omdat zij ook gevonden hebben. Laat de historie der eeuwen spreken, ook de historie der kunst, en zie, of de mensch niet altijd gegrepen heeft naar het eeuwige, het goddelijke. Dat deden de heidenen, zich neerbuigend voor hun afgodsbeelden; dat deden Aeschylus en Sophocles. die den mensch, zij het dan ook op hun wijze en bij het licht, dat hun geschonken was, wezen op verzoening van schuld, hen iets doende gevoelen van de Majesteit Gods, van de grootheid der zedelijke wereldorde. De mannen van '80 hebben evenzeer gezocht naar het eeuwige, het goddeüjke. Ze hebben gejubeld, toen ze in zich. in eigen dieper wezen, de schoonheid als het eeuwige dachten te vinden. Lofliederen hebben ze gezongen ter eere van de schoonheidsgodin. Maar ze zijn teleurgesteld en nu reeds, nog maar zóó kort na '80, wordt er geklaagd, dat nog niet is gevonden, wat gezocht werd. Zoo is dan het ideaal gestorven. Maar hoe wilt ge u nu een dichter denken zonder levensideaal ? Als het ideaal sterft, verstomt de dichtermond. Kloos schenkt ons geen verzen meer; zoovelen van hen. die hem volgden, zwijgen, en slechts zij, die, zich INLEIDING af keerend van de goden, eens door hen gehuldigd, zich hebben gewend tot een ander godinnebeeld, zingen nog hun liederen. Maar de christen-dichter heeft een ideaal, dat niet kan sterven. Hij ook zocht naar het eeuwige, het goddelijke, en hij vond. Vandaar die hooggestemde zangen, die bijna profetische uitingen van verrukking, die ons de christen-dichters aller eeuwen geschonken hebben. Maar vandaar ook, dat wij met onze christelijke kunst voorop moeten. En daarom moet ons christen-volk weer leeren, eigen kunst te verstaan en te genieten. Daarom ook mag het werk van onze nieuwere auteurs en autrices aan ons christen-volk niet langer onbekend zijn. Gelukkig, daar komt ontwaking. Onder onze christelijke onderwijzers, onder onze jongeren in 't algemeen, wordt belangstelling gevonden voor de christelijke kunst. Dat is zeer zeker verblijdend, maar daarbij mag het niet blijven. Daar moet iets op volgen. Er moet komen een dankbaar aanvaarden, van wat onze christen-dichters ons schonken; er moet komen een pogen, om hun werk te verstaan. Onze christelijke kunst moet nader gebracht worden tot ons christen-volk. Daarom ook verzamelden we de verzen, die u, lezer, hierbij worden aangeboden. INLEIDING Onze christelijke onderwijzers zullen hier voor hun examen in het vak taal- en letterkunde geschikt studiemateriaal vinden en de letterkundige clubs onzer jongelingsvereenigingen zullen evenzeer van deze verzen een goed gebruik kunnen maken. Maar dit is niet voldoende. Zal het goed zijn, dan moeten de dichtbundels, waaruit we een keuze deden, worden aangeschaft en bestudeerd. Moge deze verzen-verzameling voor allen, die belang stellen in christelijke kunst, een blijde verheuging zijn en'moge in ons, mede door het werk van onze christelijke dichters en dichteressen een lied geboren worden ter eere van Hem, die in Zijn goedheid ons de schoone gave der kunst gaf. SEERP ANEMA. HERFSTAVOND Hoe dartelt als een heerde welig vee van ooi en lam en hooggerugde rammen het duinenleger langs de kalme zee, gedoopt in 't goud der laatste zonnevlammen. Geen herdersstaf beheerscht ze, zoo gedwee en willoos rijen zich haar ronde kammen, tot waar ze dalen in den groenen vree van wei en schaarsch omloofde eikenstammen. Daar in de vert' met koelen najaarsdamp gesluierd, bidden spitse dorpetorens: elks naam is roep uit grijz' erinnering. Des avondhemels eeuw'ge droomenlamp heft reeds in 't diepe zuid de zilv'ren horens en wijdt het peinzen aan wat lang verging. (Van Hollands Kusten. Uitgave P. N. v, Kampen en Zoon, Amsterdam. Prijs f 250 geb.). MOED O, laat mij gaan, waar gindsche duinen rusten, waar koele westewind nauw ademhaalt en matte herfstzon zilvertintig straalt en vrede murmelt aan de kalme kusten! Hoe laaft mijn lijf, o eeuwig onbewusten, zich aan den wind, die van uw kruinen daalt, en vallend loover lispelt en herhaalt, dat eenmaal rusten mag, die nooit mocht rusten. Want achter al mijn kwijnen en mijn klagen trilt in mijn hart nu hoog, dan somber diep, maar steeds, i— een toon van nimmermeer versagen! Omdat mijn Heiland bij mijn naam mij riep en heeft gezegd, dat ook voor mij zal dagen het leven, dat Hij in zijn sterven schiep. (Van Hollands Kusten. Uitgave P. N. v. Kampen en Zoon, Amsterdam). DE WEG De weg ten hemel is geen effen baan met veil'gend lommer voor ons zelfbehagen, waarlangs met vrome woorden en met waan wij d'afgod van ons ik naar boven dragen. De weg is Christus! — Christus heeft bestaan te kiezen 't harde pad der oordeelslagen, en wie met Hem Gods vree wil binnengaan moet achter Hem z'n aardschen vrede wagen. En 't lijdzaam volgen in dien wond'ren stoet, dien boetgezang en zucht en kruisen-schuren langs stronk en steen bij duister kennen doet, dat leert de ziel in onheilzwang're uren, die Gods gena genade baren doet, wier wee z'allengs in wellust leert verduren. LEVENSVERNIEUWING O Godverlichte ziel op donkre wegen, gij hebt om 's Heeren wil üw wil gedood; en op die wegen rijst het morgenrood en op die zielen daalt een vloed van zegen! Gij ziet met stillen lach het gierig wegen van niet te eig'nen aardeschatten aan; ge zijt met God.... de bergen in gegaan: gij gaat met God een hooger toekomst tegen! En op dien weg verbiedt de gids u vrachten van wat ter reiz' u niet dan last zou zijn: „Werp neer, en spaar voor 't klimmen al uw krachten". o, Wat ge lief hebt, brijzelt in 't ravijn,;:; maar in der bergen zuiv're starrenachten, troost God uw ziel met wat Hij haar zal zijn. NA DEN BONDSDISCH Aan Ik kom met lippen, druipend van den wijn, die Christi bloed bij disch en brood verbeeldde, waar treurenden en armen gasten zijn, maar spijs en drank de hoogste zieleweelde, — tot U in 't stulpje vol van zonneschijn, dat eenvoud voor der menschen gunst verheelde, maar waar Gods vadergunst mij toebedeelde den zoeten beker van uw liefdewijn. Daar, met dien dubb'len levensstroom gevoed, viert onze ziel een wijl van 't stadig sterven en vloeien uren van verrukking heen. o Tranenstroom en stroom van dankgebeên, wat treuren kind'ren toch, die kronen erven, wat zielen, rein door Jezus' offerbloed? ONS GELUK Beminde Vrouw, als uit uw zielsfontein mij liefd' en reine wellust overstroomen, dan druipt mijn zielemantel tot zijn zoomen dan wandel ik in wolken ambrozijn; dan waan ik mij in 't Paradijs te zijn, dat Davids weeldezoon met woordaromen doorwaaid heeft en doorvloéid met donk're stroomen tot zoete dronkenschap, maar niet van wijn. Mijn God, hoe ebt de zee van smart en druk, die ons bedreigd', en 't springtij van Uw zegen rolt vreugdebruisend onze stranden tegen met breede waterwallen van geluk.... O dat de dam niet wijke Voor hun druk, die 't stille wand'len waarborgt op Uw wegen. HET ZWIJGEND ORGEL Mijn zieleorgel staat en zwijgt. Soms, als een schim z'n bank bestijgt en spelen wil.... dan zucht et. En als mijn wil de balgen treedt, maar 't spelend zielebeeld vergeet, dan belgt het zich, dan vlucht et. Van tijd tot tijd een ènk'le maal als, Liefst', uw beeld m'n zielezaal komt ingegleên, — dan blinkt 'et. En heft g'u zwijgend op z'n bank dan waakt der stomme tongen klank weer éven op dan zingt 'et. o Geest van God, vernieuw het werk, plant zuiv'rer tongen in en sterk de balgen in 't verstrammen. Stuw uit uw reine hemelsfeer een stormwind in mijn orgel neer, een Pinksterwind — en vlammen! PETER VAN ALSINGHA. IK BEN EEN DICHTER Ik ben een dichter en ik kan uitdeelen mijn verze' als bloemen. Is dat niet genoeg? Nu zegt gij: „Laat geen verzen u ontstelen de kostb're tijd. Bouw huize' of grijp de ploeg." Gij, menschen, wie van u, die nimmer vroeg, die nimmer bukte, gaarne, naar de vele kleurige bloemen en ze huiswaarts droeg? 'k Heb verzen, om als bloemen uit te deelen. Laat dwalen mij door zon-beschenen landen, verzamelend stil-aan der bloemen keur. Zóó haal ik mij voor u een dichterzegen. En, als ik tot u kom met volle handen, waait uit mijn verze' u toe een bloemengeur en straalt het zomerzonnelicht u tegen. (Stemmen des Tijds. Maart 1917). IK BEN EEN KONINGSZOON Ik ben een Koningszoon in slavenkleed. Ik buk naar de aarde in lang en moeizaam trachten. Ik hijg naar d'avond, d'avond laat zich wachten, en kreunend buk ik en de zon brandt heet. Maar langer duren de doorwaakte nachten. Dan schrei ik uit mijn grievend zieleleed: Dit al is 't loon, voor al wat ik misdeed. Op zware zonde is zware straf te wachten. En denk ik aan mijn Vader en Zijn woning, ziende op mijn slavenkleed, dan schaam ik mij, buigend in ootmoed 't schuldig hoofd te gronde. Maar 'k bén een Koningszoon; mijn eerkleedij ligt reeds gereed in 't lusthof van den Koning. Hij neemt eens van mij 't slavenkleed der zonde. (Stemmen de» Tifdl, Maart 1917). IN; LIJDEN Ik sprak tot God: „Neem mij mijn lijden af. Zwaar drukt uw hand, o, zeg nu: — 't Is genoeg. — Gij hebt gezien, dat ik gewillig droeg en buigend, sprak: — Het is verdiende straf. — Gij naamt terug, wat eerst uw goedheid gaf, en streng hebt Gij geweigerd, wat ik vroeg. Uw hand, die zooveel levensbloemen sloeg, drukt zwaar en zwaarder. Neem ze van mij af." 'k Was een knaap, die zucht bij heel zwaar werk en denkt: ,,'t is al te zwaar; dat kan ik niet." en kijkt, of vader nog geen hulp hem geeft. Maar vader doet, of hij er niets van ziet en denkt: „hij móet het kunnen, hij is sterk. Zóó zal hij leeren, hoeveel kracht hij heeft." (Stemmen dei Tijd»). WEET JE NOG Ja, nu ben je heel deftig; ik noem je : „mevrouw". Maar weet je 't nog van dien morgenstond, toen het grasperk zoo nat was, nat van dauw, je geen plaats om te zitten vond ? Toen heb je je mantel neergelegd, en we hadden ons zitje, ik en jij. En ik heb je zoo iets Van liefde gezegd, op dien morgen, dien morgen in Mei. Ja, weet je 't nog van dien morgenstond ? Nog zie ik je oogen, zoo büj, zoo blauw. Nog voel ik den kus van je rooden mond en nog hoor ik je woorden van trouw. O, wat hadden we lief en wat waren we jong, en we speelden als kindren, ik en jij. En nog hoor ik den vogel, die voor ons zong op dien morgen, dien morgen in Mei. O, wat heb je geknord om je warrige haar, en wat was je mantel nat van dauw. We meenden het beide zoo goed, niet waar, o zoo goed met die „eeuwige trouw". 'k Heb nog eens je gekust en toen ben je gegaan en je handje, och, wenkte uit de verte mij. En zoo lang ik je zien kon, heb ik gestaan op het grasperk, dien morgen in Mei. WEET JE NOG? Ja, ik noem je: „mevrouw", en we worden al oud, en we praten heel deftig met elkaar. Maar — ons leven is droef, onze harten zijn koud, en we weten waarom, nietwaar? O, eens waren we kindren, en speelden ons spel, alleen op het grasperk, ik en jij. Ja, nu ben je heel deftig, maar weet je nog wel van dien morgen, dien morgen in Mei? (Stemmen des Tijds). ALS EEN KINDJE. Als een Kindje, zwak en klein, wankel ik naar Jezus heen, voelend: ik moét bij Hem zijn en bij Hem alleen. De oogen, zien zij 't leven aan, groot-verwonderd open gaan. Angstig vluchtend tot den Heer, vind ik zielsrust weer. Als een Kindje, schreiensmoe, daar het dwaalt, nu 't duister daalt, vlucht ik naar mijn Jezus toe, die mij roept en haalt, 't Kindje glimlacht om zijn leed, nu het zich geborgen weet, en ik, schuilend bij den Heer, glimlach evenzeer. 't Kindje legt zijn hoofdje stil op het kussen, slaapt gerust, van een trouwe zorg bewust, die steeds waken wil. Heer, dat ik in stervenspijn een vertrouwend Kind moog' zijn Houdt Gij in den doodennacht over mij de wacht. (Ou Tijdschrift). GEEN LIEFDEWOORD Geen liefdewoord is tusschen ons gevallen, zelfs hebt ge mij nog nooit de hand gekust, zooals wel and'ren, die 'k niet minnen kon. Ik sprak met u zooals met de and'ren allen, met u, die zijt geweest mijn troost en lust, mijn levensadem en mijn levenszon. Maar dat, wat eens uw oogen mij verkondden, die lichtende verraders, houd ik vast, zooals in storm en sneeuw een kindje klein zijn popje vasthoudt, altijd mooi gevonden. En 't kind, dat draagt heel teer zijn lichte last, benijdt niet hen, die zooveel rijker zijn. (Naar het Duitsch). (De Beyaard. Maart 1917). OCTOBERMORGEN Octobcrmorgen! Dampgeworden dauw stijgt opwaarts naar de zon in lichte zuilen. Nog droomt het park in 't bleeke nevelgrauw, van 't stoppelveld klaagt droef 't machine-huilen. Daar langzaamaan begint de jonge dag. De kraaien trekken : 't zachte windbewegen, in linde ontwaakt door zwaren vleugelslag, doet huivrend dalen gele blaadrenregen. Daal op mijn hoofd ! Ik wenschte blind te zijn, dan zoudt gij door de stilte mij geleidejfc : i dan zou ik droomen, dat ik over mijn gebogen hoofd haar handen voelde glijden. (Naar het Duitsch.) (De Beyaard. Maart 1917). HOE ZIJ STIERF Ja, hoe zij stierf? Zij lag maar alle dagen te wachten, of je ook eind'lijk komen zou. In haar onrustige oogen was het vragen: (altijd hetzelfde vragen) „komt hij gauw ?" Haar bed stond daar, voor 't raam. Vaak had zij 't kussen zóó achter zich, dat zij half lag, half zat. Dan keek ze en keek ze door de ruiten, tusschen de boomen door, of je ook haast kwaamt langs 't pad. Soms lag ze stil en zonder op te blikken en speelde met haar veel te wijden ring. En vaak heb ik haar zachtjes hooren snikken, maar o zoo droef, in d'avondschemering. Ik heb bij haar gewaakt de laatste nachten, en, als ik zachtjes drong: „Nu slapen, kind", dan knikte zij wel „ja", maar lag te wachten, of ze ook je voetstap hoorde op het grint. En eind'lijk stierf ze, wachtend op je komen. Ze fluisterde je naam, en ging ter rust, Ik heb voor 't laatst in d'armen haar genomen en zacht haar doode oogen toegekust. Nu weet je alles. Zij heeft veel geleden, maar ze vergaf je, dat je van haar ging. HOE ZIJ STIERF Ze had je lief en heeft voor je gebeden. Hier, neem! Ik geef je op haar verzoek haar ring. Maar ga nu heen. Ja, ja, ik wil vergeven. Hoe zwaar t ook val', haar moeder zegt niet „neen", Maar dat je al dien tijd bent weggebleven, terwijl ze zóó je wachtte.... Och, ga heen. (Stemmen de» Tijdl, December 1917): IN 'T PARK Wat deed je ook op die bank in 't park, mijn oudje, mijn arm, ziek bedel vrouwtje ? Wist je niet, dat daar geen plaatsje is voor arme menschen als jij ? Op net-gehouden kiezelpaden trippelen damesvoetjes, nauw omsloten door laarsjes met fijn lakwerk. Bij het ruischen, dat 't lauwe windje ontwaken doet in 't loover, past 't ritselen van der rokken zijde, en parfums geuren al haast als de gekweekte bloemen. Wat deed je ook op die bank in 't park, mijn oudje, mijn arm, ziek bedelvrouwtje ? 'k Zag je wel! Je zat, den rug gekromd, en knikte stil de dames toe, die zonder wedergroete voorbij je gingen. Ach, ik deed als zij !.... Vergeef het mij; 'k was jong en dom en ijdel, en trotsch op mijn nieuw kleed, en op mijn hoed, waarvan de rand boog onder 't wicht der veer. IN 'T PARK Ik ging je stil voorbij; mijn oogen keken naar alles.... niet naar jou, terwijl je wist: Zij tracht te doen, of zij mij niet gezien heeft; zij vindt me onwaard de kleine opmerkzaamheid der groet. Vergeef mij, arm, ziek bedelvrouwtje! Mijn sleep, ruischend, veegde de kiezelsteentjes. Toen zei je, haastig; of je zaagt begaan een misdaad: „O, dat mooie, rijke kleed". Maar niet de minste nijd sprak uit je woorden. Daar steeg het roode bloed mij naar de wangen en 't was me, alsof ik moest verscheuren 't kleed, het rijke, dat ik droeg, om jouw ellende, jouw nood te dragen, arm, ziek bedelvrouwtje. (Naar het Duitsch). (Meisjesleven. Uitgave E. J. Bosch Jbin. te Baan). VISIOEN (1914—1918). Ik stond aan den oever der bloedzee — — —• .— De donkerroode golven rolden aan, de logge, in eindelooze deining; aan mijn voeten spatte het bloed op, plaste neer, en dan vloeide het traag terug, en in het Westen, laag aan den hemel, dreigden, scherpgeteekend, met koper-kleurige koppen, de onweerswolken. Toen zag ik Eén, gekleed in lang gewaad, dat plooide om Zijn gestalte rijk en vorstlijk, statig en kalm, meedeinend met de golven, gaan op de zee. Ik wist: dat is de Heer. Een donderslag! Een felle bliksemschicht, in zigzag-lijn wild flitsend langs de wolken, de dreigende. Ik zag in 't rosse licht 't gelaat van Hem, die wandelde op de golven, zoo bleek, zoo lijdens-bleek. VISIOEN Wat groote smart Brandde-die diepe groeven om die lippen? O, bleek gelaat, wat Godlijk medelij legde die teerheid op U, zooals de avond zijn zachte scheem'ring legt op 't rustend land? En, o, wat Godlijk weten, van wat eenmaal zal zijn als 't eeuw'ge, onbedrieglijke, verzachtte uw lijden, Jezus, met die hoop, die blonk in uw rein' oogen? Jezus schreed, meedeinend op de golven, langs de zee. De donder rolde en de weerschijn van het helle bliksemlicht viel op de golven, de roode, en speelde in de droppels, die opspatten en neervielen aan mijn voeten. Maar Jezus strekte omhoog Zijn slanke handen en stond en wachtte. -«•»'';— .— .— j—>'i— — .— Toen zag ik de zon, de zon, die, als een schuchtre schoone, aarzlend, de wolkensluier van zich glijden liet. VISIOEN En Jezus stond, den blik omhoog gericht, als zag Hij, wand'lend op de roode golven, het licht reeds, dat zich éénmaal spreiden zal over Zijn Koninkrijk van eeuwgen vrede. Ik stond aan den oever der bloedzee. GEERTEN GOSSAERT. ZWEMMENDE De zee is in rust en de wind uit het zuien, bij 't dagen des zomerschen morgens verstild, Is melodieus van het diepe gemurmel, Dat haar evene reven Doortrilt. Haar stem is de stem van toekomenden vrede, wier stille vertrouwde vertroosting ons riep, Toen in de midzomernanachtlijke zwoelte Het bitter verlangen Niet sliep. En nu zijn wij in haar, en waar wij haar klieven, omsluit zij ons tevens met teederen spot! Aléen en alom en alschoon en ondeelbaar, Het eeuwige oerbeeld Van God. En over ons hoofd is de zeewind, haar adem, de geest die haar golven bespeelt naar zijn luim, En om onze schouders haar windende wieren En om onze lippen Haar schuim. ZWEMMENDE En vlak aan ons hart bonst in innig vertrouwen haar machtige hart, en de zuivere lust Van haar kussen verkoelt onze brandende leden En voert ons verlangen Terust.... Zoo, éven verzadigd, ons wiegende loom op haar golve' als op schoonheids onvruchtbaren schoot, Ontslapen wij zacht tot den wakkeren droom, Die is boven leven En dood. (Experimenten. Uitgave Van Dishoeck. Bu»um. Prij. f 4.29 geb.). DE VERLOREN ZOON Vaarwel, mijn wandelstaf] En, gordel, wees ontbonden! En, voeten, weest ontschoeid: wij treden heilige aard! De ballingschap heeft uit: ten langen lest hervonden Wenkt ons weer 't vaderhuis in d'ouden bloesemgaard. En weer, (te lang, helaas, in dwazen trots gemeden), Lokt van den laatsten top mij 't kronkelgrage pad Naar 't enge dal, waar liefst ik 't leven heb beleden. Waar, al te argloos kind, ik 't eerst heb liefgehad. Zal ik nu gaan? Reeds raad ik 't avondmaal genoten; 't Is de ure des gebeds, vóór 't ingaan van den nacht... Wat zoude ik aarzelen? Wordt ooit de poort gesloten Van een verbeidend huis? En mijne schaamte wacht Geen schouwtooneel van vreugd na voetval om ontfarming, Geen hokkeling geslacht bij ronkend feestgedruisch.... Slechts moeders schuwe zoen, slechts vaders stomme [omarming: Mijn zoon, mijn erfgenaam, wees welkom in üw huis! En toch besluipt me één vrees: wat van den dag van [mórgen ? Wat, als het dórp ontwaakt ? Hoe durve ik ooit weerstaan Der buren schampren spot, in hoofdschen groet verborgen: Gedenkt ge ons nog ? Weer thuis ? En... schatten [brengt ge ons aan ? DE VERLOREN ZOON Trotseere ik zulken smaad? Wie let dat ik. vertreden. Een wreker hunner wraak, dien spot met spot betaal' ? Helaas, ik ben te moede. Ik heb te véél geleden En 'k ducht dat (dieper smaad) de kracht me ook [daartoe faal'. ...! Vergeten dan ? Ai mij, hoe zoude ik óóit vergeten Dat, in 't verrafeld vod van eertijds purpren pronk, Ik, kijvende om een kans met liederüjke leten, O wellust, uit uw trog den draf der zwijnen dronk? Bekennen? Neen. Dit blijv' 't geheimenis mijns levens Ontken' mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn ! En, God, schoon 'k buk voor U, en smeek om veel [vergevens, Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoogmoedig-zijn! Geen boetkleed, opgeschort, vertoone, onverbonden, In valsche needrigheid aan 't gapende gemeen Op 's levens ijdle markt de walging mijner wonden Dés wete Die ze sloeg, met die ze II kloeg alléén. Maar 'k zal voor dag en dauw den smallen gordel snoeren Om 't wambuis, dat verheelt, (schoon 't schrijne) en [innig-stil In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren Des dommelenden bruins, naar uwen heilgen wil DE VERLOREN ZOON Bij 't eerste dageraan uittredende uit de schuren Naar 't braakveld op den enk, op oudgewijden trant Met kloekgespierden vuist den ruwen ploegstaart sturen En rechte voren snijde' in mijner vaadren land.... Niet opziend, maar omlaag; mijn arbeid, niet de stonden Bekennende, totdat, bij 't falen mijner kracht. De Vesper over 't veld welluidend zal verkonden: Wisch van uw voorhoofd 't zweet: uw dagtaak is [volbracht! En dan, (ontwarende hoe achter alle heggen Uit purprig avondgoud een malve schaduw schift,) Naar 't westen heengewend déze avondbede zeggen, (De ontroerde stem nog heesch van d'oude onreine drift): Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken; Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart; Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken; Ik dank voor élke zonde: Ik dank voor élke smart. Ja, 'k dank U. Omdat Gij, met 's levens lust en lijden, (Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot) De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God! (Experimenten. Uitgave Van Dishoeck, Bussum). 'T VERLATEN LANDHUIS De late najaarszon ging dalen, En in 't verlaten beukenwoud Was 't loover in de laatste stralen Van louter vuur en louter goud ; Maar in de schaduwen der boomen Hing schemer als een teer beklag Van 't komend duister om het doornen. Om het verscheiden van den dag. Er buigt een pad door donkre dennen Naar dieper eenzaamheden heen ; En langs de rimpellooze vennen Versmoort de tred in sponzig veen; Tot door de half ontblaerde twijgen, Langs de bemoste poorterskluis, Men met een trage bocht ziet stijgen Den oprit naar 't verlaten huis. De waaksche Spits stuift ons ter zijde, Snuift en herkent en ziet ons aan; En volgt ons kwisplend waar we schrijden Door de begreinde larixlaan; En bij de voordeur spitst hij d'ooren Om in de marmren hal 't geluid Van naderende schreên te hooren.... Maar niemand die ons opensluit. *T VERLATEN LANDHUIS Geen wellekom zal meer gemoeten, Van jongen lach en jongen blos. Den koenen ruiter die tot groeten Intoomt zijn steigerende ros; Er waren enkel doode droomen, Waar eenmaal woonden lach en lied; De avondwind vaart door de boomen Maar ach, een echo voert hij niet! Wijs is, wie zonder wederstreven Gelaten zijn geluk ontzegt; Want wat het leven heeft gegeven. Ontneemt het naar zijn heilig recht Maar werwaarts ons het lot te morgen. Ver in de wereld, dringt en drijft: Al wat aan Liefde is geborgen In 's harten schatvertrek, dat blijft! {Experimenten. Uitgave Van Dishoeck. Biusum). THALASSA! De nacht was in de eikebosschen Tusschen de heuvlen klaar en koel; En statig stapten onze rossen, Naar 't oosten en 't verlangde doel. Toen woei een windje in onze ooren Een vreemd gemurmel ver en veeg .... En brieschend sprong mijn ros naar voren, In onbevolen draf, en steeé En stond ter kruine. Onbewogen, Onder de koperroode maan, Aanschouwden onze ontroerde oogen. Onmetelijk, den Oceaan! Experimenten. Uitgave Van Dishoeck. Buaium). LIBERATE NOS, DOMINE! De wind woei om het eenzaam huis In 't late avonduur; Toen lichtte een vreemde de klink der deur En zat bij 't open vuur. Ik dierf niet vragen wie hij was En hij gaf teeken noch taal; En ik noodde hem niet, maar hij zat aan Naast mij aan 't avondmaal. Mijn lippen trilden en in mijn hart Laaide hittige haat ; Maar hij glimlachte en hief tot mij Zijn bitterschoon gelaat. En 'k sprak en zei: Ik ken u niet I Wat, aan mijn haard, zoekt gij ? Doch hij antwoordde niet, maar hief zijn hand. En brak het brood met mij. En ik herkende....; 's morgens vroeg Is hij weer heengegaan.... Maar 't laatste van dit bitter lied Zal God alleen verstaan. (Experimenten. Uitgave Van Dishoeck, Bussum). DE BLOEIENDE AMANDELTAK Nolle amari.... Thomas a Kempis. Ik sluimerde in den bloemenhof in 't malsche gras gelegen; Toen wekte mij een zwoele geur de heuchnis van [weleer.... En op mijn' moeden wenkbrauwboog voelde ik [vertroostend wegen Een wichtelooze vrouwehand, zacht streelend, héén en [wéér. En 'k stamelde in mijn droom: Waarom? Gunt gij dan [geen vergéten ? Dit weinige, o liefste mijn, is dl wat ik begeer: Eén uur van ongestoorden slaap uw goedheid niet te [wéten, Eén stonde niet van ü te zijn, o liefde wreed en teer! Maar als ik mijnen blik ontlook, ontwaarde ik slechts [een venkel Bezwangrend met zijn zwoelen geur de broeiende [atmosfeer, En over mijne leedverwoeste trekken wiegelde enkel Een bloeiende amandeltak zijn schaduw, héén en wéér. (Experimenten. Uitgave Van Dishoeck. Bussum). WILLEM DE MÉRODE. DE WIJNSTOK Aan uwen sterken muur gestut, Voor allen guren tocht beschut, O God, laat dragen, In zuivre lucht, Mij eedle vrucht, Naar uw behagen. Gij, die de winden hëbt geluwd, Uw zoetheid in mijn vrucht gestuwd, Warm gouden zeemen, Zoodat de hand Bevende brandt Om haar te nemen, Kom zeiven tot uw rijpende aard, De bonte bleeke najaarsgaard, Zij toeft uw stonde. En laat mijn wijn Geheven zijn Ten uwen monde. (Uit den bundel: De Overgave). TOOROP Nu heeft de ziel Gods dageraad, Zoo lang verwacht, gevonden, Uit neveling van zonden Rijst altijd weder Gods gelaat. Haar smartelijke liefdegang Voert naar het dal der rozen, Die bloedbedruppeld blozen En sieren ziel haar leven lang. Zij doet geen werk, zij denkt geen ding Buiten de min haars Heeren, Haar toekomst en herinnering 't Is alles naar Hem keeren. En licht draagt zij haar zware leed, Gelijk een meisje een zomerkleed. (Eigen Haard. 19 Januari 1918). AANDACHTIG GEDICHT Wanneer ik tot u bidden wil, Dan moet de wereld om mij stil En ook mijn hart moet stille wezen. Want in een zwijgen daalt gij neer, En door de windelooze sfeer Komt mijn gebed tot u gerezen. En zelfs mijn onbewust gezucht Is voor uw liefde een genucht Alsof zich hemels duizendtallen Van eenen zoeten schrik vervaard Voor uwe heerlijkheid ter aard. Een witte neerslag, lieten vallen. Zoo dekt de blanke voorjaarsdauw, Tot rijp verstard, de grazen gouw, En schittert in het zongewemel, Maar als u mijn verzuchten groet, Bedauwt gij zelf mijn dor gemoed, En maakt mijn wereldsch hart ten hemel. Laat mij dan in de stilte zijn En kom gelijk de zonneschijn Des morgens aan de kimmen blozen. Dan spruiten uit het doode stof Van mijn bedauwden hartehof Voor u de leliën en rozen. (Stemmen des Tijd». Januari 1918). HET IS EEN BLIJDE DAG. Het is een blijde dag: het wit Der sneeuw is door geen voet gekrookt. De zonneschijn is zuiver goud. De luchten staan van kristallijn. De wind, die door de boomen strookt, Rooft heel hun schat van tintiend rijm. En als een vorst, die door de straten rijdt. Strooit hij juweelen achteloos en wijd en zijd. Het is een blijde dag: wij twee Gaan dicht en veilig naast elkaêr, Met oogen hel van één geluk, En onze schaduws zijn vereend, Een wazen kouden blauwte, waar De sneeuw in glinstert fel en vreemd. En onze stemmen zijn gebenedeid Zoo klaar en zacht en zoet en vol van zaligheid. Het is een blijde dag: de lucht Staat strak van onbewogen licht. De sneeuw ligt zuiver, zuiverrein. Wij gaan te zaêm, verheugd en stil, Gezicht naar vredig aangezicht. En een van hart en een van wil. En zalig in de blankheid van dit uur. Kortstondig als de sneeuw, maar wit en hel en puur. (Groot-Nederland. December 1917). DE HEMELROZE De bleeke lucht is vol van zilvren licht, Op aarde heerscht een veege schemering. Rondom de luchter van uw jong gezicht Verheeft een blijde gulden wemeling: Een lach, een oogenglans, die zich verijlt. Slechts even tegen 't dommlend duister blinkt, Liefkozend aan uw smalle handen wijlt. Talmt bij de kleine voeten.... en verzinkt. Onwezenlijk en teêr, op donkren grond, Staat gij een tengre witte silhouet, Of God een vluchtige genadestond, Een hemelroze had op aard gezet. En of die stil voor Hèm te bloeien staat, En de aarde is donker. en de nacht is lang. Klaar licht de luchter van uw jong gelaat.... En ik ben moede en eenzaam en zoo bang (Stemmen dei Tijde, September 1916). VOORJAAR In de heemlen is de lente ontloken, De avondlucht is teeder grijs en rood. En de sterren zijn tot troost ontstoken Boven aardes hopeloozen nood. Maar de lente kan niet nederdalen, Tusschen hier en ginder gaapt de nacht, Onze donkre armoe schreeuwt in duizend talen Naar der heemlen ijle, rijke pracht. Naar geluk, dat ons zoo plots verzadigt, Als de voorjaarsloomte zijgt in 't bloed; Om een oogenblik te zijn benadigd, Eens bezitter zijn van godlijk goed; Eens te zijn gelijk de jonge boomen. Waarvan ieder bloeibeladen nijgt; Zich te voelen van de zon doorstroomen, Tot de ziel van heil verslagen zwijgt.... In den hemel is de lente ontloken, In de zilvren windelooze sfeer. Maar ons aardsche leed blijft ongewroken, Wanneer komt óns voorjaar, ach wanneer? (Stemmen des Tijds. Juli 1916). DE ANTICHRIST Hij ging in pracht van purperen gewaden. Zijn oogen waren mild en schoon en week. En voor hem uit liep door de gansche streek Een roepen van zijn goedheid en genade. Zijn glimlach glansde blijder dan het goud, Dat gloeide langs des kostbren mantels zoomen. En die, schoon schuchter, tot hem durfden komen, Was hij zoo mild en als een vriend vertrouwd. De knielenden nam hij bij beide handen, Kuste hun voorhoofd met zijn koelen mond, Fluisterde zoet hun naam; en geen weerstond De zaligheid van zijner oogen branden. En als de regen in de voorjaarsnachten. Die langzaam daalt op lentes lauwen adem. Ging van hem uit een zegenende wadem, Die leschte aller harten dor versmachten. Hij heelde ziekten en geheime nooden Van hen die kwijnden naar ontbeerd genot. Hij was der aarde lang verbeide god, En ieder schikte zich naar zijn geboden. DE ANTICHRIST Steden en dorpen trokken uit tot hem. Want hij vervulde droomen en verhalen. Hij liet de lichten uit den hemel dalen, Bergen bewogen zich op zijne stem. Hij klonk in kluisters en hij kon bevrijden, Hij bliksemde den boudsten met zijn ban. Met trots brak hij den hoogmoed van den man. En vrouwen won hij met zijn medelijden. En al de kindren was bij een gespeel, De knapen liet hij op zijn paarden rijden. Meisjes vertelde hij totdat zij schreiden, 't Menschengeslacht behoorde hem geheel. En heel de heerlijke aarde was zijn rijk. Hij strooide vreugde in de droefste zielen: Hij vroeg hen niet om voor hem neer te knielen, Want wie hem zag, bood vrij hem huldeblijk. Hij vroeg niet.... maar de broeiing van zijn haat Hing over hen die Christus' smaadheid droegen. Hij gaf hen over aan 't gruwzaam genoegen Van 't volk, zich te verzadigen met kwaad. DE ANTICHRIST Zij knauwden hen door 't knagen van de pijn, Wanneer zij hem, der aarde heer, aanbaden, Zij dwongen hen, of 't hunne zielen schaadde, Bij 't offer in zijn hooge huis te zijn. Maar als de blijde knapenkoren rezen Boven het kirren van de maagdenrei. Werd hun bedwongen droefheid groot en vrij En stonden zij: Gods onbeschutte weezen. Doch in hen rees de vloed der liefde hoog En smart kon niet tot hartsverrukken raken. Zij hoorden reeds de broze heem'len kraken En zagen Jezus, die hen tot zich toog. En 't wilde lied van hoondoordrenkte woorden Klonk hen een lofzang uit Jeruzalem, Alsof de helle kristallijnen stem Der engelen de dunne lucht doorboorde. En hij zat op den hooggerichten troon, En hoorde hoe hem allen heerlijk prezen; En als hem allen Godlijke eer bewezen, Benijdde hij nog God dien gruwbren hoon. DE ANTICHRIST Want in hem spookte reeds de vuren nacht. Dien hij wel wist dat over hem zou komen. Toen dorstte hij naar 't bloed van alle vromen. Maar zijn gezicht bleef vriendelijk en zacht. (Stemmen dei Tijd». Juli 1916). TOON ONS UW AANGEZICHT Toon ons uw aangezicht! de grijze heemlen treuren, En aardes lieflijkheid is smadelijk verplet, Glanzende velden zijn besmeurd, besmet.... De lauwe regenwinden bloedrig geuren. Elk stil en leeg gehucht dreunt van het dol geruchten Der donders, die elkaêr met grof geluid verslaan. Davrende dood alom! de stilten gaan IJlend voorbij, schoon zwaar van sidderende zuchten. Davrende dood-alom! de aarde braakt zengend sulfer. Puntige pijl en scherpe schicht treft snel. Luchtschepen zeilen als in dartel spel En zaaien heeten dood in woest ontploffend pulver. Man ligt naast man gemoord: verstevene gelaten Dragen den bittren ernst van een verwachten dood. Knapen met oogen licht, verwonderd groot; Mannen met monden wreed door een ontgoochlend haten. En tusschen hen gesmakt de menigten gewonden, Kreunend om 't laag en trage fijne martelspel Van. leven en van dood, weenend waanzinnig fel Omdat zij niet den troost van moeders handen vonden. TOON ONS UW AANGEZICHT En nergens heil of heul.... Een staag op onheil zinnen. Loeren uit hindernis en loozen achterlaag. En altijd in 't vervreten hart de plaag Van kwaad te móeten doen, en nimmermeer beminnen. Scheur dan de heemlen. Heer, en stilden storm ontstoken! En blusch met uwen dauw der oogen brand. En geef uw zegen aan 't verzengde land. Berg onder blanken bloei de puinen die nog rooken. Kom eens nog met uw vreê, voordat de donderwolken U dragen in een rossen vuren gloed. En wees de bevende aard nog eenmaal goed. En balsem gij de breuk der bandelooze volken. (Stemmen des Tijds). DE VADER Wij bleven toch niet bij elkander, Dat hij gegaan is, smart mij niet. De tijd komt toch, dat de een den ander Verlaat, en niet meer ziet. Maar dat hij niet een wijl' kon wachten, (Reeds boog de ouderdom mij krom,) Nog weinig dagen, luttel nachten, En ging, en kwam dan niet weerom ; Dat hij niet treuren zal en weenen, Wanneer ik lig in laatste rust, Niet, bleek, over mijn bleekheid henen Zich buigen zal, en niet mij kust; Dat niet zijn schouder vroom zal voeren Den laatsten last, mijn sterflijk deel; Dat vréémde handen mij beroeren, O kind, dat smaden is te veel.... Een warme druk der jonge handen, Was al mijn arme smeekens baat. Over de vaal belichte landen, Reed hij gelijk de dageraad. DE VADER En in mijn doove suizende ooren Klinkt nog zijn laatste roep en lach.... Bij 't bochtig pad ging hij verloren, En ik stond, eenzaam, in den dag. En iedren dag richt ik mijn schreden. Tot daar, mijn zoon ten wellekom. Vergeefs, en traag naar huis getreden, Zie ik bij iedre kromming om. En 't jaar wordt jong, en 't jaar wordt ouder, Mijn haard staat laai, mijn huis is licht, 'k Smacht hopeloos: aan mijnen schouder, Nog eens zijn jeugdig aangezicht. Vergeefs.... en toch, in al mijn droomen. Zie ik, ontzet, dien ik bemin. Onrein van ziel en zinnen komen, En, aarzlend, gaan mijn woning in. (Groot-Nederland. Augustus 1916). DE VERLOREN ZOON Bitt'rer dan alle ellende is dit herwonnen deel: Weer thuis te mogen slapen op lang verlaten peel, En liggen lamgeslagen .., . En woelen rustvermoeid, Totdat 't lavendelgeurig verkoelend linnen gloeit. En mijn ontstoken oogen zien, starende in den nacht, Waar ik mij wende of keere, daar 't honend op mij wacht, Hoe vaders mond, zoo weiflend, zoo droevig naar mij loech. In zijn verdoofde oogen was iets dat stille kloeg. Zijn handen klemden mijn hand zoo blijde en vervaard; En 't trage woord van welkomst vertrilde in zijnen baard. DE VERLOREN ZOON Toen 'k mijn verwelkte wangen aan zijnen schouder boog, Voelde ik mijn weedom groeien, daar 'k, weenend, hem bedroog. Mijn moeder stond gebogen, vol opgekropt verdriet. Terwijl heur kalme wachten heur heimlijke angst verried: Hij komt terug : gebroken ? in de ouden eigenwaan ? Toen heb ik, zwak en moede, opnieuw bedrog gedaan. En 'k sprak, wat zij verwachtten van hun gekeerden zoon: Ik ben de zonde ontvloden in heimwee naar uw woon, In heimwee naar uw harte; -- dat praamde tot ik ging, Ik heb slechts één verlangen: vergevens zegening. DE VERLOREN ZOON Met wangen heet van schaamte, zat ik des avonds aan. Ik moest de vreugden loochnen van mijn ontvloön bestaan, Terwijl hun pracht zoo weeldrig herrees voor 't hunkrend oog, En ach, in iedre stilte, mijn hart reeds rugwaarts toog. Ik kwam naar huis, te zoeken vergetelheid en rust. En zonde en zorgloos leven wordt schöoner mij bewust, En is mijn hart veel nader dan 't strenge en stugge goed. En al mijn tochten trekken naar 't onheilbrengend zoet. Ach, dat reeds de eerste stonde, dat reeds in de eersten nacht Ik, trots mijn moeders kussen, naar andre weelden smacht; DE VERLOREN ZOON Dat mijn onhandig harte niet eerder zwijgen zal. Vóór ik die zoete togen opnieuw verkrijgen zal; Vóór ik, (nog toeft het donker), hun bitterheid ten hoon Mijn ouders erve ontsluipe, voorgoed verloren zoon. (Gestalten en Stemmingen. Uitgave P. Noordhoff. Groningen. Prijs f 1.75 geb.). AVONDLIEDJE 't Is de schemer, en uw zachte Glimlach is mij dicht nabij. Ziels verzichtbaarde gedachte Weerlicht tusschen u en mij. In de heemlen uwer oogen Spieglen sidderend zijn snelle bogen. In een fluistrend ommezweven Wijlt uw adem om mijn hoofd. Woorden worden en verbeven, Lach begint en is verdoofd. En de schemer om ons henen Is van liefdes zuiver licht doorschenen. En de tijdelooze roze Van uw mond is zoet en teêr. Niet te roeren, niet te kozen, Schoon en broze evenzeer. Van een zalig zielsverrukken, Felst begeeren durft haar bloem niet plukken. Schemering wordt donker nachten, Maar gij zijt mij zeer nabij. En uw suizelende zachte Adem fluistert over mij. Leed kan tot mijn ziel niet naken, Want uw oogen blijven blinkend waken. (Gestalten ea Stemmingen. Uitgave P, Noordhoff. Groningen). O. DIT GELUK BIJ U TE ZIJN! O dit geluk, bij u te zijn En al het andre te vergeten. Alleen te leven van het weten: En ik ben de uwe en gij zijt mijn! En geen verdriet of wenschen meer; Een vree, waaruit men niet kan dwalen; Een rustig, hoorloos ademhalen, In zuivren keer en tegenkeer. En oog ziet diep in anders oog Al werelds bonte wisselingen Vergaan in wijde, lichte kringen, Zonder dat iets ter ziel bewoog. O dit verzekerde gewin Kan nimmermeer ten einde spoeden. Het breidt zich uit, gelijk de vloeden Van licht nemen de wereld in. O, dit geluk bij u te zijn En al het andre te vergeten. Alleen te leven van het weten: En ik ben de uwe en gij zijt mijn! (De Overgave.) NELLIE. LEVEN DOOR STERVEN Heerlijk leven in den Heer: niets-zijn ■— worden — groeien I Stil versterven in de aard, dan: ontkiemen '~ bloeien ! Sterven voor het aardsche slijk, leven in het Koninkrijk! Worden als het kleine kind, 't zwakke, pasgeboorne; groeien dan, in Gods gena, als Zijn uitverkoorne. Vrij van stof-begeerlijkheid overgaan tot heerlijkheid! Leven, zwellen, opengaan voor èl Gods genaden ! In Zijn dragend, voedend Licht heel de ziele baden 1 En dit niet voor kleinen tijd, maar voor al — alle Eeuwigheid .... Heer, hoe diep dit wonder-groot: zulk een prijs voor zulk een dood! (Stamelingen (2e druk). Uitgave A. H. Kruyt, Amsterdam. Prijs f 0.75 ing. ƒ 1.25 geb.) DONKERE DAGEN Ach, wanneer gaat toch de zon zich wenden ? De dagen nemen zoo ras een end! En de barre boomen, zoo koud, zoo kaal, zij staan te treuren, droef, allemaal. En zoo, mijn Heere! als 'k U niet speur, is 't in mij winter en nacht, en 'k treur, en vraag, al weenend: „Wanneer, wannéér keert tot mij weder, mijn trouwe Heer?" (Stamelingen (2e druk). Uitgave A. H. Kruyt. Amsterdam.) HET OUDJE AAN T SPINNEWIEL (Herinneringsbeeld uit Zwitserland.) Het voetje rept zich, 't wieltje gaat en zingt van oude, lieve dingen. Het oudje hoort het wieltje zingen, en lustig trapt heur voet de maat. Wit is het oudje; blond het vlas dat door haar vingren zij laat glijden. Het wieltje zingt van verre tijden, toen 't oudje nog een blondje was. Het wieltje zingt; de vlugge hand, geoefend, gladt en twijnt de draden .... Erinnring dartelt langs de paden van wonnig, zonnig meisjesland. Het wieltje al zingend ómmegaat; tot zware streng windt zich het garen Het oudje denkt aan bruine haren en o, zoo zoete minnepraat! Het oude voetje trapt de maat; het wieltje blijft zoet-zoemend zingen van oude, lieve, teere dingen, van huwlijksliefde en moederstaat.... HET OUDJE AAN 'T SPINNEWIEL (Herinneringsbeeld uit Zwitserland). Plots staakt de voet, — plots stokt het wiel, ~ de hand laat zich den draad ontschieten; het oudje laat heur tranen vlieten, . en snikken breken uit heur ziel. Zooals het wieltje staakt zijn zang, zoo kwam een eind aan alle vreugde die haar zoo zoetbedwelmend heugde.... En 't oudje schreit; schreit droef en lang. (Uit de Diepte. Uitgave A. H. Kruyt, Amsterdam. Prijs gebonden f 1.25.) DES HARTEN BITTERHEID (Spr. 14 : 10). Elk harte kent zijn bitterheid, ' zijn eigen bitterheid; en ieder oog weet wel waaróm het heimlijk schreit. En 't arme hart bezweek weldra aan eigen bitterheid,,, hieldt Gij daarover niet Uw hand, o Heer, gespreid, en stroomde uit die sterke hand niet wonderbare kracht, die reeds zoovaak 't oproerigst hart, tot zwijgen bracht. Zoo hebbe 't hart zijn bitterheid zijn eigen bitterheid, — want zonder haar — hoe wisten wij Uw lieflijkheid? (Uit de Diepte. Uitgave A. H. Kruyt Amsterdam.) HET LIED In alle dingen ligt een lied; maar 't lied ligt in de ziel der dingen, en diep moet gij daarinne dringen of 't liedeke en vindt gij niet. In alle dingen ligt een lied; maar 't liedeke laat zich niet dwingen: 't wil weten of gij 't ook kunt zingen, — of 't liedeke en krijgt gij niet. In alle dingen ligt een lied; maar slechts de reine, schoone dingen zijn waard dat gij hun lied zoudt zingen, — dus: luister naar de slechte niet. (Uit de Diepte. Uitgave A. H. Kruyt Amsterdam.) LEEUWERIKSKEN Het leeuweriksken vraget niet of zijn lied behaget aan wandelaars in beemd en veld; het móét zijn vreugd verkonden; dies, vroeger uchtendstonde het jubelend ten hemel snelt. Zijn hartje zwol van weelde toen het zoo dartel kweelde in prikkelende morgenlocht; dies, als de avond dalet en 't Westen purperstralet, hervat het zangerken zijn tocht, en zingt, en juicht, en schettert zijn liedeken, dat spettert den stillen, klaren hemel in; of hem ook niemand hooret, zijn zang geen oor bekoret, het zingt uit louter zingensmin. De leeuwrik kan mij leer en geen lof ooit te begeeren voor 't liedeken dat uit mij juicht; het stijg' tot God omhooge opdat Hij weten moge hoe heel mijn ziel van Hem getuigt. LEEUWERIKSKEN En zoo, in wijde wereld, mijn liêken nederperelt in één ontvankelijke ziel, — die stijgt met mij naar Boven om jublend God te loven voor 't heil dat ons ten deele viel. (Uit de Diepte. Uitgave A. H. Kruyt Amsterdam.) J. JAC. THOMSON. BELIJDENIS Uw wonden gloeien in de duisternis Als vloeiend vuur: o laat mijn lippen daar Getuigen, hoe mijn liefde mij verteert, Die toch Uw liefde is, Kruisling en Verlosser. Gij weet het wie ik ben. Gij kent mij meer Dan ik mij zeiven ken, wat zich verraadt In 't trekken om mijn mond; 't beven der hand Uit 't zwarte kleed, dat Uwe bruiden dragen, En in het angstig kloppen van dit hart. Ik ben gewonnen door Uw liefde, aanhoor, Verteer mij, breek mij, stil mijn ziel, ik ben Van U en door mijn nachtlijke uren zeg Ik de gebeden en herzeg ze en wind Den rozenkrans al af en aan en denk ■— Ik ben van U — en denk aan Uwe liefde, En niets dan deze, nu mijn paradijs, En aan het lijden van die liefde en leg Mijn hoofd aan Uwen kruispaal, dien ik klem Met beide handen, wijl mijn schreien klaagt Tot Uwe stilte. En uit mijn schreien wordt De vreugd geboren, ach wel zwak, wel bleek. Maar toch een vreugd •— of is zij dit nog niet, En hebben Uwe heilgen meer geproefd, Als Gij hun zielen had bedauwd met tranen En bloed, dat uit de zeven wonden leekt? Hebt Gij hun oogen anders nog verguld BELIJDENIS Toen Uwe min er angst en nood uit bande En zonk, een licht, ten grondeloozen grond, Dat zij met gouden gloed betogen werden. Totdat hun droom zich spande en rees en blonk Om te versmelten in Gods eeuwigheid, Die de beperking hunner zinnen schendend Hen zalig maakte, aan aarde en lot onthief? Heb ik U nog niet lief genoeg om zoo Van Uw genade te zijn ingenomen, Is er nog één deur, die ik niet ontsloot? Maar Gij weet toch, Gij die toch alles weet, Hoe ik niets heb dan U. Of kan het zijn, Omdat mijn liefde uit aardsche liefde wies, Ontknopte, toen mijn laatste hopen welk Verloren ging, dat Gij het zoo niet wilt? Maar werd ik dan niet arm, is alle glans Niet uitgewaaid? Ook heb ik haast die stem Vergeten en slechts in een droeven nacht Toen warm de Mei gegeurd heeft in den hof Heb ik geschreid — maar zonder tranen nog — Gij weet het, en daarna, daarna nog eens Omdat ik had geschreid tusschen die geur — Ik gaf het op, ik liet het alles los. Het liet mij los — en ik was zoo alleen. Ik gaf U dit mijn leven, waardeloos. BELIJDENIS Was het daarom geen offer en kan ik Nu niet Uw offer en zijn heerlijkheid Verstaan? En toch, ook dit weet Gij, Dot als ik dan ook U niet hebben zal, 't Al is een leegte me en daarachter leegten In eindloosheid, en ik eenzaam als geen. O, om der wille van mijn eenzaamheid En om mijn rustelooze, ontrouwe hart, — Neen, om U zelf, die louter zegen zijt, Die kent den nood, wiens liefde wal en schat Is en wiens eeuwig meelij zacht Om onze bleekheid valt, help mij, hoor mij — Hoor mij «— ik zie Uw wonden en bezwijm .... (Orplid. Uitgave van J. Ploegsma, Zeist. Prijs f 2.10 geb.). CONHNCSKINDEREN Wat is daar tusschen u en mij ? De tijd ? Laat toch rijn uren zwermen aan den zoom Van 't eeuwge, dat ons heft met onzen droom En dat ons eent of ons de tijd al scheidt — Of is daar tusschen ons het wijde land. De bosschen, steden, stroomen, mijl aan mijl ? Zij zijn niet meer; er is niets dan het heil Van u en mij in eeuwigheidsver band; Geen grenzen, niet het een nabij en ver Het ander, 't al ging onder in den vloed. Die duister golft ter kim met slechts de gloed Van vlammen rusdoos flakkrend her en der. Ik weet niets meer, dan dat mijn zelf versaagt En zich laat breken in dees zaalge macht, En dat mijn leven graag bezwijkt voor 't zacht En sterk bedwingen, dat ons beiden draagt. Wat is daar tusschen ons ? Een lach, een woord. Een mensch, een leven, duizend levens, dood ? Wie zegt dit, wat ik hoor ter nauwernood? Het klinkt aan de andre zijde van de poort CONINCSKINDEREN Waar menschen wonen en waar dingen zijn, ■— Hier is slechts 't golven van den eeuwgen wil; Tusschen ons tweeën is niets dan ijle schijn. Wij zien elkaar in Gods hart schoon en stil; Wij zijn in Gods hart een, en schouwen daar Elkaar uit 's levens warreling ontward; Wij rusten daarin meer dan duizend jaar En duizend jaar is nu in dit ons Hart. (Orplid. Uitgave van I. Ploegsma, Zeilt). IN DEN TUIN Kwaamt ge in den tuin? Zie hoe de felle kleur Des najaars slaat uit de ordelooze perken, Hoe alle tinten naar den dood toe sterken. En heel de lucht bevangt een zoete geur. Is dit niet schoon? Het rood der dahlia's En de asters met hun paars en wit gevedert In 't milde herfstlicht, dat zoo teer niet sedert Veel tijden was: een fijn en gouden waas. Ga nu met mij de paden, laat de bloem Die aan den rand groeit rustig 't kleed u stroken En geef u argeloos en onverbroken Aan deze weelde, die ik zalig noem. Blijf zoo nu staan, zoo luisterstil 't gezicht. Onder dees boom, waar eenmaal de seringen Bloeiden in Mei — hoort gij dien vogel zingen? — Nooit zag ik uw gezicht zoo stil, zoo licht.... (Orplid. Uitgave van J. Ploegsma. Zeist). DE ZEE O de zee — zie de golven berijden De kimmen rondom; in 't gedein En het spel hunner heuvlende zijden Verspeelt en ontwoelt zich een schijn, Die vervluchtigt aan schuimende koppen. Wijl het grauwende water-vertier Op het strand na zijn vochtige kloppen Slaat om onze voeten het wier. En hoor door de diepte verdreunen, Zoo half tusschen donker en licht, Een klank als het stervende kreunen Om één onvergeetlijk gezicht. O zee, maak den hemel mij ruimer, Voer onder de sterren mijn boot. Daar waar 'k bij uw ruischen ontsluimer Tot eindlijke rust in uw schoot. (Orplid. Uitgave van J. Ploegsma, Zeist). DE ENGEL Laat nu de vlakten en haar speelsche rust; Stijg mee naar hooger woon dan een »ch koos In 't lage land; om uwe zorgen sust Een hemelsch mild geluid, tot zorgeloos. Met klaarder oog gij schrijdt en lichter gang, Tusschen 't geboomte klimmend 't moeilijk pad. Hoor, van den top schalt feestelijk gezang Steeds luider naar wie mindrende afstand schat. De maan staat vol; haar welig glansen laat Zij uit in 't bosch, tot toovertuin vermooid. Ziet ge ook, hoe ons, in schauw, terzijde gaat Een engel, die de vleuglen blank ontplooit? (Orplid. Uitgave van J. Ploegsma. Zeist). MIDDACHTER ALLEE Wie gaf niet gaarne zich in U gevangen Middachterlaan, waar ik mijn middag houd, Wijl zonnevlokken in uw dichte bladers hangen. Het gouden licht door tak en twijgen dauwt, En langs de stammen glijdt het tot de voeten En draalt op ruwe schors, aan knoest en korst. Het flakkert zacht en beeft bij ieder nieuw ontmoeten. En trekt zich gierig weg maar heeft zich reeds vermorst — O 't spel van zon en blad in deze hooge schelven Van groen dat zucht en zwelt, schier van den grond [tot waar Ik wolken wachten zou, en groene wolken welven Er als van wederzijds het loof rust in elkaar. Dit is een vreugde weinigen gegeven; Een jongen loopt en fluit, nu lacht hij fluks en groet, Een man en vrouw zijn saam wat verder staan gebleven, 'k Hoor dat zij zingt — hij zwaait zijn strooien hoed; Dan is de laan weer leeg — gaan zon en schaduw [wijken. Nu 't al te vluchtig goud daar stam naast stam beklom? Ginds raad ik huizen waar zoo struik als bloemen [prijken; 'k Zie om naar Steeg en hoor de klok van Ellecom — MIDDACHTER ALLEE Wat is dan dit? Over gemaaide velden Van gele stoppels dreef een vreemd en schuchter licht" En aan het zwaatlend loof, nu zonneloos, ontwelde Een schemering die zinkt en vloeit tot evenwicht: Een zilvren ijle glans drijft tusschen loof en loover En stijgt en daalt en hooger wast de kroon En 't is als viel een mist de stammen om en over. Een mist van glans en 't al staat daarin klaar en [schoon — Ik durf niet verder gaan maar wijl in dees genade. Een vage angst spelt nabij wat overlang ik zocht, Mijn ziel is op het punt een diep geheim te raden — Daar ruischt het loof langs mij en suist tot om de bocht En 'k volg zijn suizen na dit blij verwachten, De wind loopt uit en ik loop met hem mee Maar 'k geef uw park, uw slot, uw gravenkroon,, [Middachten, Voor 't zilvren glansen in uw schemerende allee. (Orplid. Uitgave van J. Ploegsma. Zeist). VERSAILLES Dc wind deed tak en twijgen luchtig deinen, Het wijde plein lag leeg, Wij kruisten 't snel, door 't stoffig zonneschijnen Naar straat die steeg, Wij wonden ons om hoeken en door hekken, Verwierven 't vrij gezicht Van huis en park ! een luisterrijk ontdekken In 't zonnelicht. Nu loopen langs het groene veld, dat dartel Met spriet en pluim en veer Helt naar dat andere, dat met gekartel Het eerste keer' En zien hoe of de vlugge glansen glijden Of schaduws in die kom Die 'eng, zich tot den hemel kan verwijden En gloorde en glom, Langs beelden, nog in schemer niet verborgen Van zomerloovergroei, Noch in het goud, dat hun een herfstge morgen Aanruischte, omwoei, Als om hun grauw de wilde bladers jachtten. Dat zij, opnieuw ontwaakt, Door schoonheid onder stervend schoone prachten Staan aangeraakt, VERSAILLES Nu dwalen langs de paden, door de lanen. Om menig klaar bassijn. Waar ge aan den drietand van Neptuun mocht wanen Hem vorst te zijn, En, droomend, gaand, niet tellende de schreden. Door onverschilge liên. Daar plots 't paleis, ter helling op, zich breeden En blinken zien. Hoe schoon, maar toch — kondt gij niets meer bewaren, Versailles, van 't gerucht, De kleur, het leven van voorbije jaren Geen woord, geen zucht? Mij dunkt, ik hoor rondom uw groene perken Den klank van een menuet, Een lief gezicht zie 'k wijken, komen, sterken, Dan duistert het; Waar vele takken hangen tot een donker En scheemren tot priëel Zoekt haastge tred van een verliefden jonker 't Beloofde deel — Ruischt hier geen sleep, vernaamt ge 't zachte roepen? Daar, koningsvlag in top, Een boot — nog een.... wie trêen uit kleurge sloepen De treeplank op? VERSAILLES Zulke geluiden gaan en glansen schijnen Als 't zonnelicht bevliegt De waaiers van uw spuitende fonteinen Of de uchtend wiegt Om 't loof dat feestlijk kleurt of in 't ontkleuren 't Bosch dak en vloer verguldt, 't Is 't leven, dat in vormen en in kleuren Uw tuinen vult, Dit leeft nog tot in uw verlaten zalen, Dus leven beeld en bron Méér dan die stem die in zijn dood verhalen Door Trianon Voert wie, een hooploos vréémd hier slechts te hooren Vermag wat is geschied, En niet zich voelt in schoonheid zelf herboren, Noch 't wonder ziet Dat park, paleis, de vijvers en de tuinen Als droom herschept, bewoont, Aan 't oog dat draagt boven de hoogste kruinen Zich na vertoont; Maar wie zich als der dichtren een mag weten, Die in het volksgedruisch Nooit vorstlijkheid noch koningsnaam vergeten, Is in u thuis. (Orplid. Uitgave J. Ploegsma. Zeist). AVOND Waar de waatren lager blinken Dan het hemelsche revier, Waar de laatste gorgels klinken Van 't geveerde luchtvertier, Waar de weien zachtaan blauwen En in schemer van vertrouwen Al de fijne wilgenblaan Bij elkaar te schuilen gaan, Zoekt ons heimwee de oude paden Onder 't loover, door de wei, In de zon aan ons verraden. Pas ombloesemd met de Mei, Of die wij als de eersten treden, In de groene grazigheden Delvend een maar vluchtig spoor Al die weeke velden door. Gaan wij thans den avond tegen. Een geluidloos glansfestijn, Wijl onze oogen zoeken wegen Verder dan de heemlen zijn, En wij weten dat der droomen — Die straks met de sterren komen — Zin, in gouden spijkerschrift Hoog en diep wordt ingegrift. AVOND Als in uwer open hoven Geuren, gij ons weer verreest, Deedt gij, nacht, ons weer gelooven In wat nergens is geweest; Uitgestootnen aller landen Tot den zegen uwer handen. Zoeken wij uw kleederzoom En uw diepsten donkren droom. Daarom gaan wij in den blauwen Avond weien langs en beemd, Zien hoe 't schijnsel der landouwen Scheidend, in de lucht verzweemt. Raden in het laatste lichten Al te voren de gezichten Wordende uit de duisternis Als het al omsluierd is. Kom dan avond; uitgefloten Zijn de vooglen in het hout: Waar de lichte stroomen vloten Staan de hemelen vergrauwd; Kom dan avond, laat de verre Verten branden van uw sterren. En wat niemand had gedacht Geef het heden — kom nu nacht. —■ (Orplid. Uitgave ). Ploegsma. Zeist). LANGS DEN WEG Die mij laat vragen, Laat mij U vinden, Open de dagen, Open den nacht, Waar maar verscholen Op Uw beminden In vouwen en volen Gij wacht. Aan deze wegen Droogden de bronnen, Dauw niet noch regen Gleed in het gras. Aan 's hemels koper, Kleurloos geronnen, Ligt de einder den looper Als asch; Op deze banen, Waar het verlangen Werken en wanen Drijft tot ontstaan, Waar licht en schauwen Jeugdige wangen Eerst kleuren, dan Hauwen En gaan. LANGS DEN WEG Hier waar de wonden Zwachtel noch balsem Zalfden, verbonden, Heul is noch baat — Dronk die zal drenken Proef ik als alsem. Maar minste der wenken Is daad. Zie mij verdolen; Schonden niet doornen Kleedren en zolen, Polsen en palm ? Zingt mij Uw stormwind 't Lied der verloornen. Die breekt kroon en vorm vindt Mij kalm. Sterkte uit het strijden Wast den getrouwe, Hem die in 't lijden Staat tot het eind, Hem wacht het meerdre Dan liefde van vrouwen Waar hem de Eendre Verschijnt. LANGS DEN WEG De Eendre, bevonden Rein tot den avond Die, doornomwonden Zonden en zorg Droeg, maar verrijzend Wonde-gehavend Liefde bewijzend, Ons borg. Daar geen kan schenden Die Hem behooren. Welke uit ellende Tot zich Hij riep; Als aan het beven Ontworsteld, ontwenden Grepen 't wijd leven En diep. Hoor hunne schreden Langs alle straten, Schouder beneden Balk van het kruis, Maar onverborgen Is hun gelaten De eeuwige morgen; Uw huis. LANGS DEN WEG En alle dingen Zijn hun gemeenzaam, En alle gingen Open als poort, Stroom werd gekliefde Voor hem wie eenzaam Gij in de liefde Behoort. Die mij laat vragen Laat mij U vinden, Open mijn dagen, Open mijn nacht, Waar Gij verscholen Met Uw beminden, In vouwen en volen Mij wacht. (Orplid. Uitgave ). Ploegsma, Zeist). J. M. WESTERBRINK—WIRTZ. ALS KLARE KINDEROOGEN Als klare kinderoogen, Die 't veinzen niet gedoogen U schouwen in de ziel, Heeft u dan nooit bevangen Een pijnigend verlangen Naar reinheid, die u al te zeer ontviel ? O God, ik wilde wezen Zóó goed, dat zonder vreezen 'k Die blikken kon doorstaan En zeggen: „Schouw, mijn kleine. Uw moeder is gansch reine, De zonde is niet dan langs mij heengegaan." „Blijf rustig bij mij toeven, Geen kwaad zal u bedroeven; Ik zal uw teer gemoed, Uw zieltje, nog onschtddig, Behoeden, gansch zorgvuldig, En deelen mee u van mijn overvloed." — Als klare kinderoogen. Die 't veinzen niet gedoogen, Mij schreien doen van pijn. Wijl ik ben afgegleden. Hoezeer 'k ook heb gestreden, En 'k zooveel beter wilde zijn, — ALS KLARE KINDEROOGEN. Hoe zal ik dan vermogen, uw aldoorschouwend' oogen Te zien op mij gericht, O God, Uw stem te hooren: „Gij, tot Mijn kind verkoren, Hebt gij wel steeds gewandeld in mijn licht 1" Mijn Heiland, dank Uw liefde! Hoe dikwijls ik U griefde Nog hebt Gij medelij! Nog mag ik tot U vluchten, Is niet vergeefs mijn zuchten — Mijn Jezus droeg de straf voor mij. (Thimotheu,. Uitgave La Rivière ea Voorhoeve. Zw„ll.) MOEDERWEELDE Kindeke klein, kindeke-mijn, Jij met je krulletjes, zij-ig en fijn. Jij met je wangetjes, rozig en zacht, Met je klein mondje, dat minnelijk lacht ~ Kindeke klein, kindeke-mijn, O, wat het heerlijk is, moeder te zijn! Kindeke fijn, kindeke-mijn, God gaf je lichaampje, broos nog en klein, God gaf je zieltje als een schat mij ten pand, Dat ik je leide naar 't Hemelsche Land. Kindeke fijn, kindeke-mijn, O, wat het ernstig is, moeder te zijn! Kindeke klein, kindeke-mijn, Was er de wereld maar zuiver en rein, Niet zoo vol zonde en ach, niet zoo vol kwaad, Kon ik je veil'gen voor alles wat schaadt! Kindeke klein, kindeke-mijn, O, wat het angstig is, moeder te zijn! Kindeke fijn, kindeke klein — Heiland, U breng ik dit kindeke-mijn! Draag het ten leven of draag het ter dood. Neem het mij klein of bewaar het mij groot! Kindeke klein, kindeke-mijn, Veilig is 't, dicht bij den Heiland te zijn. (Timothem, Uitgave La Riviere en Voorhoeve, Zwolle). ZIELEZUCHT In het huis van mijn Vader Wacht mij rust na vermoeiende strijd; En mijn ziele zal zingen Door geklank van cymbalen geleid. In het huis van mijn Vader Zal het alles veel heerlijker zijn Dan ik ooit durfde denken; En ik zelf ben er zond'loos en rein. O mijn God, hoe kan 't wezen, Dat ik nog aan deze aarde dan hang; Dat het denken aan sterven Mij niet zoet is, doch bitter en bang? Is 't om 't angstig mysterie, Is 't om 't scheiden van lichaam en ziel, Nu zoo innig vereenigd, Dat mij de angst als een sterke overviel? Zijn 't mijn lieven, die binden Me aan deez' aard met zoo hecht nog een band, Dat 't ontknoopen mij pijnigt. En 'k niet gaan wil naar 't betere land? ZIELEZUCHT Laat mijn taak mij voleinden; Houd mijn handen ter helfte niet stil; Laat mij-zelf haar voleinden, Zoo het zijn kan Uw heilige wil. Als mijn arbeid volbracht is, En mijn dag naar den avond zich neigt, Doe mij zachtkens dan komen, Want mijn ziel naar Uw bijzijn toch hijgt. MOTTO Ik wilde wel zingend door 't leven gaan, Maar 't leven is méér dan spel: Het dwong mij te treden met stagen tred, Al bleef er de vreugde wel. Het dwong mij te deelen in 's naasten leed. Te klagen mee 's naasten klacht. Het dwong mij te zien hoe zoo menige ziel Naar vrede en verlossing smacht. Komt nu nog een dag die mij dichten doet, Dan wijd ik mijn dankend lied Mijn Heiland. Die and'ren ook schenken wil, Wat ik in Zijn gaven geniet. Chr. Vrouw.nl.ven. U»a.ve E. J. Bosch Jb*n.. Bnarn). VERLATEN KERK Gedempt viel in de kerk het zonnelicht. De boomen buiten wiegden op den wind. In 't hoog 'kozijn zat stil een grauwe musch, Nieuwsgierig kijkend, als een heel klein kind. Op d'orgelbank lag nog muziek verspreid; Het psalmboek leunde stijf aan 't donker hout; Hoog stond een engel : 't dacht mij, dat hij blies Op zijn bazuin van rein en louter goud. Maar 't bleef zoo stil, als 't nergens anders was. Door 't kerkgebouw ging zacht een zang van vree; De leege banken droomden stijf en stil; De boeken en de kussens droomden mee. En 'k hoorde 't zachte suiz'len van den wind; 't Klonk plechtig, als de stemme van mijn God. Zoo wel was 't mij in lange niet te moe. Stil, als een kind, vertrouwde ik Hem mijn lot. (Venen. Uitgave G. F. Nallenbach. Nijkerk. Pri|f f 1.00 geb.) WINTER Wit-berijmde boomen droomen Nog van koele zomerdagen, Van hun dicht en donker loover, Meegevoerd door najaarsvlagen. Langs besneeuwde bermen zwermen Voedsel zoekend vogelvluchten. Oostewind giert door de boomen, Klagend klinkt hun angstig zuchten. Als zij buigend wuiven, stuiven Witte wolkjes van hun takken; Op de wit-berijpte boomen Maakt de wind dan zwarte vlakken. 't Zonnestraaltje tuurt er, gluurt er Naar de witte wintergaarde, Licht den grijzen nevelsluier Langzaam van de slapende aarde. Dan ontwaakt het leven even, Zijn de glinstrend witte boomen Met hun diamant-geflonker Schooner nog dan in hun droomen. (Venen. Uitgave G. F. Callenbach. Nijkerk). JAQUELINE E. VAN DER WAALS. NAJAARSLAAN Ik keek in de gouden heerlijkheid Van een najaarslaan, Het was of ik goudene deuren wijd Zag openstaan, Het werd mij, toen ik binnenging Of ik door gouden gewelven liep: Ik aarzelde even, ik ademde diep, Diep van verwondering. Ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout Doet wat verboden is; Ik sprak: „Zijn voor mij die gewelven gebouwd? Ben ik zoo rijk, dat van louter goud De gang mijner woning is?" Toen sprak ik: „Deze gouden grot Is immers geen menschenpaleis." Ik sprak: „Het is een betooverd slot, Dat lang op sprookjeswijs Geslapen heeft en stil gewacht, Op één, die de poorten ontdekken zou. De doode gewelven wekken zou Van 't huis, dat ieder menschenhuis Te boven gaat in pracht." Ik sprak: „Hoe ben ik zoo rijk, zoo rijk! Hoe ben ik zoo rijk, mijn God ! NAJAARSLAAN Welk aardsche woning is gelijk Aan dit, mijn sprookjesslot ?" Trotsch, of ik een prinsesje waar, Ging ik door 't goud; Aan beide zijden stonden daar. Schragend de gangen, hoog en zwaar. De zuilen opgebouwd. Waar gouden de portalen zijn. Hoe zullen daar de zalen zijn! Ik zag aan 't einde van mijn pad Een kleine ronde poort. Als blauw saffier in goud gevat. En haastig, vol verlangen trad Ik door de gangen voort. Ik sprak: „Als bij mijn aankomst wijd Die poorten openstaan. In welk een groote heerlijkheid Zal ik dan binnengaan, Indien van goud de gangen zijn. Hoe groot moet mijn verlangen zijn. De zalen in te gaan!" (Nieuwe Verzen. Uitgave G. F. Callenbach. Nijkerlc). WINTERSTILTE De grond is wit, de nevel wit, De wolken, waar nog sneeuw in zit, Zijn wit, dat zacht vergrijzelt. Het fijngetakt geboomte zit Met witten rijm beijzeld. De wind houdt zich behoedzaam stil, Dat niet het minste takgetril 't Kristallen kunstwerk breke, De klank zelfs van mijn schreden wil Zich in de sneeuw versteken. De grond is wit, de nevel wit. Wat zwijgend tooverland is dit ? Wat hemel loop ik onder? Ik vouw de handen en aanbid Dit grootsche, stille wonder. {Nieuwe Verzen. Uitgave G. F. Callenoach, Nijkerk). MET HUN POOTEN IN DE VAART Met hun pooten in de vaart Staan de koeien en ze loeien En ze zwaaien met hun staart En ze slurpen met hun mond. En de varkens, hoe ze wroeten met hun snoeten In den vuilen moddergrond, En de eendjes zwemmen in het water — Falderalderiere! Wat gekwek en wat gesnater, Het zijn zulke drukke dieren! En de randen van de landen Zijn van boterbloemen geel. Ach, ik zou zoo tusschenbei'en Om die bloemen kunnen schreien: Het zijn er zoo heel, heel veel. (Nieuwe Venen. Uitgave G. F. Callenbach. NijkerkL DE HERDERSFLUIT Eens ging ik langs het lage riet, Dat ruischen kan en anders niet. Toen langs mijn pad een herder kwam, Die één van deze halmen nam. En dien besnoeide en besneed, En maakte tot zijn dienst gereed. Door dit gekorven rietje, dat Als dood hij in zijn handen had, Dien stemmeloozen stengel zond Hij straks den adem van zijn mond. En, als hij blies, zoo zong het riet. En, als hij zweeg, verstomde 't lied: De zoete, pas ontwaakte stem Bestond en leefde slechts door hem. Zoo gaf ik gaarne wensch en wil In 's Heeren hand en hield mij stil. Zoo dan, als door een rieten fluit, Bij zwijgend eigen stemgeluid, Gods adem door mij henen blies, Hoe groote winst bij kleen verlies ! (Nieuwe Verzen. Uitgave G. F. Callenbach. Nijkerkl. LAURENS VAN DER WAALS. AVOND Avondlijke eenzaamheden hebben reeds den dag omringd, hoort ge niet hoe langs de treden, langs de mosbegroeide treden, klagender het water zingt? hoe de vogels schuwer fluiten, hoe de wind onrustig leeft in de loovers van dit buiten waar hij zich genesteld heeft. Avond heeft het stil gebeuren van den dag alreeds ontvoerd, en met zijn verschemerd treuren het vereenzaamd uur ontroerd. Heel de lucht is luw geworden van een treurigheid die zingt; in de schauw zijn al verdorde tinten, tot een waas verworden, dat de schemering omringt. SCHEMERING Door het venster waar wij samen, uit ons zacht [gesprek geraakt, zien hoe reeds een lichte schemer alle kleuren wazig [maakt, hoe de schaduw van de boomen op de dauw'ge [weide schijnt als de ijlheid van een nevel die verdwijnt, Drong gerucht van late vogels en geruisch van [waterriet. Deed de wind niet even leven verre klankjes van een [lied, bracht de wind niet van heel verre melodie haast [ongehoord, lei de wind niet op mijn lippen een verzacht en [zuiver woord? Toen ik rustig uitgeluisterd tuurde door de schemering, die reeds als doorzichtig duister voor ons open venster • [hing, was uw mondje half gesloten en uw oogen waren [dicht, en ik vond de grijze sluimer op uw blanke aangezicht. INHOUD Bladz. Voorwoord 5 Inleiding 7 SEERP ANEMA. Herfstavond 18 Moed ja De Weg 20 Levensvernieuwing . 21 Na den Bondsdisch 22 Ons Geluk 23 Het zwijgend Orgel 24 PETER VAN ALSINGHA. Ik ben een Dichter 26 Ik ben een Koningszoon 27 In Lijden 28 Weet je nog? 29 Als een Kindje 31 Geen Liefdewoord 32 Octobermorgen 33 Hoe zij stierf. 34 In 't Park 35 Visioen 38 INHOUD GEERTEN GOSSAERT. Bladz. Zwemmende 42 De Verloren Zoon 44 't Verlaten Landhuis 47 Thalassa! 49 Liberate Nos, Domine! 50 De bloeiende Amandeltak 51 WILLEM DE MÉRODE. De Wijnstok . . 54 Toorop 55 Aandachtig Gedicht 56 Het is een blijde Dag 57 De Hemelroze 58 Voorjaar 59 De Antichrist 60 Toon ons uw Aangezicht 64 De Vader - .... 66 De verloren Zoon 68 Avondliedje 72 O, dit geluk bij u te zijn 73 NELLIE. Leven door sterven 76 INHOUD Bladz. Donkere Dagen 77 Het Oudje aan 't Spinnewiel 78 Des Harten Bitterheid 80 Het Lied 81 Leeuweriksken 82 J. JAC. THOMSON. Belijdenis Conincskinderen 89 In den Tuin 91 De Zee 92 De Engel 93 . Middachter Allee 94 Versailles 95 Avond 99 Langs den Weg 101 J. M. WESTERBRINK-WIRTZ. Als klare Kinderoogen igg Moederweelde 108 Zielezucht . . • IO9 Motto | j j Verlaten Kerk H2 Wintcr . . .' 113 INHOUD JAQUELINE E. VAN DER WAALS. Bladz. Najaarslaan Uo Winterstilte 118 Met hun Pooten in de Vaart 119 De Herdersfluit 12° LAURENS VAN DER WAALS. Avond 122 Schemering 123