4 fPHT1 :)Nf f 'P?I lillt? T\fm\Tm! HE I 18 EEN LEVEN VAN KLEUR EN GRATIE CAUSERIE OVER VROUWENFIGUREN UIT HET FRANSCH GEZELSCHAPSLEVEN IN VROEGERE EEUWEN DOOR R H. RITTER Jr. Uitgave N.V. Drukkerij en Uitgevers Mij „De Maasstad" ROTTERDAM. EENIGE FIGUREN UIT DE ZESTIENDE EN HET BEGIN DER ZEVENTIENDE EEUW. I. Inleiding. Vanwaar komt die hartstochtelijke genegenheid, die onvernietigbare bewondering voor Frankrijk, levend in het gemoed van alle volken, en misschien in het hart zijner vijanden het felst? Is het om Frankrijks gratie, is het om zijn onsterfelijken levenslust, is het omdat de Franschen, gelukskinderen onder de menschen, „la douceur de vivre" kennen? Is het om hunne levenswijsheid, om hun weerzin tegen trivialiteit, om hun bedwongenheid bij schijnbare exuberantie? Is het omdat de Fransche cultuur, meer dan één andere zich voegt naar de wetten van het schoone? Of wel omdat wij in Frankrijk het Wonder aanvaarden, het wonder der geheimzinnige kracht in een volk, dat immer nieuwe taaiheid vertoont, wanneer het door kortzichtig en ten doode is opgeschreven? Het zijn alle bepaalde zijden van onze liefde voor Frankrijk, die even rijk is aan hunkering als het wezen van Frankryk, die brillant met vele facetten, rijk is aan beschavingsnuancen. Maar het innigst van ons hart gaat uit naar Frankrijk omdat het menschelijk is. De Fransche cultuur is de verwezenlijking van eene schoone menschelijkheid. De Fransche geest is gericht op de kunst der samenleving, het Fransche gemoed ontbloeit in de gezelschappen. Weinig volken zijn minder metaphysisch aangelegd dan het Fransche. Zijn wijsbegeerte is over het algemeen concreet, ze geeft maximen van praktische levenskunst en menschenkennis. Zelden ontgloeide Frankrijk voor abstracte idealen, het heeft zich nimmer verloren in dorre spitsvondigheden, het is nooit dweepend of sectair geweest, en de groote geestelijke goederen die Frankrijk aan de wereld geschonken beeft, zijn over het algemeen niet waarden geweest, die aan abstract denken voortgang gaven. maar waarden die betreffen den individu of de verhouding van den mensch tot' zijn medemenschen. De Fransche cultuur is echter niet alleen sociaal door wat zij doet, maar ook .door wat zij.is. In geen der tijdperken zijner geschiedenis heeft Frankrijk opgehouden een cultuurland te zijn. Nimmer is zijne beschaving vervlakt of verburgerlijkt, nimmer heeft décadence, heeft zedelijke verwildering die beschaving aangetast, of er was in dezelfde Fransche samenleving een streven naar ernst en kuisching van zeden, die de beschaving redde en in evenwicht hield. En die samenleving bestaat uit individuen die haar trekken vertoonen. De liefde overschreed in Frankrijk vaak de perken die onze conventie haar heeft aangewezen, maar zelfs een over-sensueele vrouw als Ninon de 1'Enclos, is nimmer in haar amourettes „grof" geweest en onthield de kostbare gave van haar zeldzame bekoorlijkheid aan wie die onwaardig was. Ja, de Franschen kunnen losbandig, kunnen uitbundig zijn, omdat ze immer met hun fijn-tastende intuïtie blijven binnen het menschelijke, omdat ze geestig zijn tot in hun uitspattingen, omdat hun natuur elastisch is, en hun beschaving wel een sierlijk kleed gelijkt dat, hoe het worde bewogen door de windvlagen hunner luimen en opgetogenheden, toch telkens terugvalt in de plooien eener natuurlijke convenance. De Franschman zoekt een milieu. Hij wil zijn krachten van vernuft en geest in dienst stellen van de gemeenschap. Hij wil dat zijn woord in Frankrijk synoniem met welluidende, geestige wending, zich niet verliest in het ijle, maar dat het onmiddellijk vruchtbaar wordt, een concrete waarde vertegenwoordigt in de samenleving. Man van de daad, kan hij niet al te lang verwijlen in de bespiegelende mijmering, wil hij dat de bespiegeling aanstonds leven krijgt. En zoo is de conversatie voor hem niet als helaas 1 dikwijls de gesprekken bij ons zijn: het zoeken om een leege ruimte te vullen met leege woorden, maar de socialiseering van geestelijk leven, het gemeenschappelijk maken van kunst en gedachte. — De Franschman sluit zich niet op in zijn studeerkamer, en geeft zijn tintelende intelligentie spontaan aan zijn medemenschen, in schijnbaar luchtigen kout, waardoor hij in één fleurigen avond bereikt, hetgeen duizend gedegen colleges niet kunnen tot stand brengen: dat het leven gebracht wordt op een hooger niveau. Dit socialiseerend karakter van den Franschen geest heeft zijn onmiddellijken invloed op de Fransche maatschappij. En die doet zich in de eerste plaats kennen door de positie welke in die samenleving de eeuwen door is toegekend aan de vrouw. Tot de vorming van een milieu is de Vrouw onontbeerlijk. Indien de vrouw, met haar vermogen de dingen aan te voelen afwezig is, dan kan die groote onbevangenheid en souplesse van verkeersleven niet geboren worden, die een eerste vereischte is voor een zwierig, fleurig, natuurlijk discours. Haar intuïtie, haar tact, dót wat de Franschen noemen de kunst der schakeeringen, de kunst de dingen vriendelijk te zeggen, het persoonlijke te vermijden en de pijnlijke plekken te ontzien, die eigenschappen zijn noodzakelijk voor een harmonisch samenkomen der geesten. En bovendien; er is geen gave samenleving denkbaar, die een der sexen achterstelt, daar men zich aldus afsnijdt van de volheid des levens en aan eenzijdigheid te gronde gaat. Nu moet ik opmerken dat de deelneming der vrouw aan het beschavingsleven in den bloeitijd der Fransche salons een geheel ander karakter droeg dan de moderne vrouwenbeweging. Een straffe organisatie der maatschappij, waarbij de openbare functies gelijkelijk tusschen mannen en vrouwen zijn verdeeld, men droomde er nog niet van. Maar des te grooter was de indirecte invloed van de vrouw door het medium van haar salons heen op het publieke leven. De geschiedenis der Fransche salons maakt ons bekend met de grootste staatslieden en veldoversten, zij trekt de groote gedachtenlijnen, zij gééft ons een blik op iedere ont-, wikkelingsperiode van het maatschappelijk leven. De Fransche salons waren verweven met het beste intellectueele leven van hun tijd, en dat niet alleen, maar er zijn weinig politieke stroomingen die niet heur oorsprong vonden in die salons. En in het midden van die salons stond de vrouw, de vrouw, die de meest uiteenloopende geesten en karakters bijeenbracht door haar tact en haar gevoel voor de schakeeringen van het gesprek. Om den invloed der Fransche vrouw op de Staatkunde te kunnen begrijpen, moeten wij ons rekenschap geven van een eigenschap van het Fransch karakter. De Franschman is een geboren politicus. Hij mag met voorliefde wandelen in de bloemrijke tuinen der literatuur, maar immer drijft zijn geest hem naar het concrete, het sociaa/-waardevolle. En hij is altijd slagvaardig! In een gesprek blijft nimmer langen tijd de Staatkunde onberoerd. Want zooals de Franschman zich geven wil aan het meer beperkte leven van het kleiner milieu, zoo hunkert hij naar actie in dat groote milieu, het geheele Frankrijk, dat uit die kleinere milieus is opgebouwd. En ge begrijpt hoe intens die hunkering bevrediging vindt, wanneer ze zich niet, gelijk bij onze politiek-aangelegden het geval is, de rookerige propaganda-vergaderingen van kiezersvereenigingen heeft te getroosten, maar hare staatsgrepen kan voorbereiden in een welaangenaam, beminnelijk-gepresideerd gezelschap. Wij hebben dus als kardinaale eigenschappen van den Franschen geest gevonden, zijn socialiseerende neiging, zijn zucht naar realiseeren van geestelijke waarden in het gemeenschapsleven, én een voorkeur voor de politiek. Het is nu duidelijk geworden hoe de Fransche vrouw, ook in een tijd die aan het haar toekennen van politieke bevoegdheden nietdacht, op het Staatkundige een invloed van beteekenis moest krijgen. Die invloed was nog betrekkelijk zwak in de zestiende, sterker in de zeventiende, almachtig in de achttiende eeuw. II Carthérine de Médicis. Drie eeuwen zijn er noodig geweest om aan de Fransche vrouw haar alles beheerschende plaats te geven. Het zijn de eeuwen waarin Frankrijk geworden is van een conglomeraat van autonome landschappen tot den sterksten eenheidsstaat dien de wereld ooit heeft aanschouwd. En hier manifesteert zich in den machtigen gang der historie het verschijnsel dat wij op vele détailpunten in den loop onzer beschouwingen zullen ontmoeten: het verband dat aanwezig is tusschen den Franschen Staat, de Fransche samenleving, de Fransche vrouw. In de middeleeuwen was dat een negatieve band. De Fransche Staat was geen rëeele macht, de Fransche samenleving was verbrokkeld en het gezelschapsleven kon nog niet worden aangemerkt als eene eigenheid van den Franschen geest. Ge kent de zoetgevooisde Provencaalsche beschaving, ge weet hoe de dartele liedjes der troubadours jodelden in de slothallen van sommige leenvorsten. Ge weet hoe er galante samenkomsten waren, minnehoven geheeten, rechtbanken in liefdesaangelegenheden, waar men spitsvondige en sierlijke discussies hield over de meest grillige problemen die zich tusschen twee geliefden kunnen voordoen. Maar dat gracelijk leven was niet meer dan het eerste lentegroen van een cultuur. — Ver van de wereld, die niet anders deed dan oorlog voeren en rooven, ver van de strijdende ridderschap met haar vaardige degens en vurige zeden, leefden eenzaam, teruggetrokken in heur hooge torencellen, de meeste vrouwen, die zich niet waagden aan de onveiligheid der wegen, en aan de ruwheid der wereld, welke het gemunt had op haar leven of goeden naam. / Maar daar komt de zestiende eeuw, en met haar een -"algeheele verandering in het sociaal aspect. Karei de Stoute, de laatste der groote leenmannen is verslagen, de leenadel begint zich om te vormen tot hofadel, de menschen en kasteelen leggen hun oorlogsrusting af, de „chevaher", wordt „cavalier" en het bloedig tournooi een vreedzaam carroussel. De Koningen in hunne oorlogen, die nu oorlogen zijn geworden naar buiten efa „oorlogen in grooten stijl", gaan de gebieden der beschaving betreden als zij met hunne legers Italië binnenrukken, waar Frankrijk den doop ontvangt der Renaissance. Er is maar één heer in den Staat, de Koning, de Koninklijke Residentie wordt het schitterend verzamelpunt van al wat geest heeft en beschaving, de Koninklijke Residentie, waar minzamer opvattingen de Vrouw welkom heeten. De Kerkhervorming, dochter der Renaissance, doet van zich hooren, een ongelooflijke belangstelling maakt zich meester van de geesten, die zich toewijden aan een eersr bezinnen van de twee groote waarden des levens, den ernst en den stijl. Niettemin: deze zestiende eeuw in Frankrijk vertoonde bij al haar bekoorlijkheden ook het onstuimige eener jonge cultuur. Zij ging op in lichaamssport en geestespel, zij was vervuld nog van gevoelens en denkbeelden die innerlijk met elkander in strijd zijn, zij miste de matiging. Zoo sterk als de eerste drang was naar geestelijk leven, zoo losbandig waren vaak de zeden, en de dames schenen dikwijls alle schroomvalligheid der middeleeuwsche torencel te hebben 'afgelegd bij hare intrede in de maatschappij. Jeanne d'Albret schreef aan haar zoon, „que ce ne sont pas les hommes a la cour qui prient les femmes, mais les femmes qui prient les hommes", en de Toscaansche gezant schilderde de verwildering die het hofleven, ondanks aanvankeüjk-beschaafde bedoelingen onder de Koningen uit het huis Valois te aanschouwen gaf, in de volgende, misschien al te krasse bewoordingen: „que le roi ne doit pas craindre la peste, paree que la Cour est une plus fort peste, sur laquelle 1'autre ne peut mordre, que la Conversation et la correspondance des plus hauts personnages fourmillent de mots repoussants, de révélations étrangères". — Maar, zooals ik reeds zeide, in Frankijk doet zich immer eene tegenstrooming gelden, wanneer de joyositeit uitbundigheid wordt, immer herneemt zich Frankrijk, en het is dan een vrouwenfiguur, waarom zich de strevingen naar ernst en kuisching van zeden groepeeren. Dit geschiedde in de zestiende eeuw, in het millieu van -Cathérine de Medids, de gemalin van Hendrik den tweeden, een der laatste Koningen uit de dynastie Valois. Zij predikte de étiquette, de wellevendheid, zij beoefende de kunst van conversatie, en eischte bescheidenheid en discipline aan haar hof. In een harer brieven wijst zij er op, dat eene samenleving die streeft naar een werkelijk monarchaal karakter, zich moet richten naar orde en regelmaat, dat een koning Koning moet zijn op elk oogenblik van zijn leven, — de representatieve taak, die den vorsten en edelen is opgelegd bestaat, naar haar inzien, in meesterschap over zichzelf. Zij is eigenlijk de eerste Fransche vrouw die „cerle" houdt. Want als men niet ter jacht ging, verzamelde zij 's middags de hovelingen om zich heen, bij wie zich de Koning na den maaltijd voegde. Zij vroeg dan aan ieder, te spreken over het onderwerp zijner belangstelling, en waakte er voor, dat niemand den goeden gezelschapstoon verzaakte en dat schandaal-gesprekken en scherpe jokkernijen werden vermeden op straffe van haar toorn. En die moet geducht geweest zijn, want de kronieken beschrijven haar als een alles behalve gonakkelijke dame. Zij was toch gewoon, van haar „filles d honneur", die Haar gehoorzaamden als ware zij Onze Lieve Heer, alles te eischen, en vaak herhaalden deze fluisterend het woord van Margareta van Valois: „ik durfde niet met haar spreken, maar als ik Haar aanzag, beefde ik van angst, iets te hebben gedaan wat Haar mishaagde". Uit tijdverdrijf' soms, en ook wel tot nutte leering, ranselde zij de dames ter dege af, en het is ongelooflijk, maar toch welsprekend voor de Macht van Haar persoonlijkheid, dat een der gekastijde dames (Francoise de Rohan) haar, zonder eenige ironische bedoeling, voor die tuchtiging dank zei in het volgend gedicht:- Plus j'ai de toi été battue Plus mon amour s'efforce et s'évertue De regretter cette main qui me bat Car ce mal la m'était plaisant ébat Or, adieu donc la main dont la rigeur Je préférais a tout bien et honneur." Ruelle uit den tijd van het Hotel de Rambouillet. III. Madame de Rambouillet. Hoezeer er in de zestiende eeuw strevingen zijn waar te nemen als die van Cathérine de Medicis, welke zich richtten naar cultureele evenmaat, hoezeer de Staat een veel meer gecentralizeerd karakter droeg dan in de middeleeuwen, — tot een rijpe cultuur heeft ook de zestiende eeuw het evenmin kunnen brengen- als tot eene duurzame vastheid van staatkundig leven. Het scheen wel dat de Fransche samenleving, ondanks hare vroegrijpe eigenschappen, nog niet volkomen was uitgeroeid. De zestiende eeuw had zich verloren in de liefdesbespiegelingen der Contes de la Reine de Navarra, in de grillige ridderromans, de Amadis, uit het Spaansch vertaald, en de gloeiende couleuren dragend van het oorspronkelijk Spaansch karakter, vol princessen, schóoner dan Venus, die men maar behoefde aan te zien om onmiddellijk in liefde te ontvlammen, trouwelooze ridders, reuzen en monsters, die waren voorbestemd om vroeg of laat in het stof te bijten, feeën en toovenaars die hunne uitverkorenen beschermden als de goden van Homerus en aan onzichtbare touwtjes trokken om ze de wonderlijkste daden te laten verrichten. Anders dan de zestiende wordt de zeventiende eeuw ingeleid. In het begin der zeventiende eeuw zien wij de Fransche maatschappij geenszins in evenwicht. In de stuiptrekkingen der godsdienstoorlogen was de zestiende eeuw ondergegaan. Die stuiptrekkingen hadden de nauwelijks tot regelmatigen bloei gekomen Fransche cultuur teruggeworpen. Onder Hendrik III, den laatsten koning uit het huis Valois, verdween hoe langer hoe meer het koninklijk gezag. Het was of de tijden van het leenstelsel herleefden. Nergens de aanwezigheid of den druk der Koninklijke macht gevoelende, regeerden 's Konings stedehouders in de verschillende gewesten weer als de zelf- standige leenmannen uit vroeger dagen, en beschouwden hunne provincie als een erfgoed. Eerst aan Hendrik IV zou het gelukken, na veel bloed en tranen, de grondslagen van het gecentralizeerd Staatsleven op nieuw te leggen, en nog daarna moesten de woelingen der Fronde Frankrijk bouleverseeren eer het de rust en de eenheid vond die onontbeerlijk was, zoowel voor zijn macht naar buiten als voor het opnieuw ontbloeien zijner cultuur. /~ Den algemeenen toestand kennend van een door veertig jaren van burgeroorlogen uitgeput en politiek versplinterd land, zou men de kronieken eigenlijk niet behoeven te lezen, om de zedelijke verwildering te vermoeden, waarin Hendrik IV Frankrijk aantrof. Tot in de kringen van het hof heerschte, nog in de tijden van het Regentschap van de weduwe van Hendrik IV en van haar zoon Lodewijk XIII, een zoo groote dierlijkheid van levensgewoonten, zulk een gemis aan moreel besef, dat wij het, indien wij den aard van den Franschen geest niet kenden, een wonder zouden achten dat de Natie uit dien toestand haar evenwicht terugvond. Ik moet U al de onsmakelijke anecdoten besparen, die U een duidelijk beeld zouden geven van de zeden in de hoogste kringen der Fransche maatschappij uit het begin der zeventiende eeuw. Maar wat te zeggen van een Markies de la Caze, een edel heer, die, aan een gastmaal, bij wijze van plaisanterie zijn tafelbuurdame met een vetten schapenbout in het aangezicht sloeg, zoodat haar schoon gelaat met sausdroppelen werd gedoopt — een aardigheid die de dame haar cavalier niet eens ten kwade duidde, maar waarom zij bijna van het lachen bezweek. Wat te zeggen van den graaf van Brégis, wien op een bal door zijne danseuse plotseling een oorvijg werd toegediend, hetgeen hij beantwoordde door de coiffure der dame los te wikkelen, zoodat zij met verwarde haren te midden van het gezelschap stond ? — En zelfs de Koningen waren van dergelijke gewoonten niet afkeerig, want toen Lodewijk XIII onder de menigte die was toegelaten tot het genoegen Z. M. te zien dineeren, eene dame bespeurde, wier gewaad hem niet beviel, lanceerde bij ten teeken van zijn ongenoegen, den inhoud van een beker wijn tegen de robe die aanstoot gaf. Het had zijn bezwaren, officier te zijn bij de lijfwacht van den Kardinaal df Richeliei%. verhouding tusschen de geSchten L^J^^ V3D de fai vu le temps de la bonne Régence lemps, oü régnait une heureuse abondance Temps ou la vüle aussi bien que la cour ÏÏ J V*** q!Je,les y*0* d* 1'amour une poütique indulgente Qe notre nature innocente fravorisait tous les désirs; Tout goüt paraissait légitime La douce erreur ne s'appelait point crime Les vïces dehcats se nommaient des plaTsk verbrtdtd,rha?r%Sf^ ^ ^ -aardigheid wereld gedaan? §ii was Sf^"^ W3t heeft zi>' v°<* de recht op gaf. Zij had talent, — haar oude famieliewoning in de Rue Saint Thomas du Louvre te Parijs heeft zij gereconstrueerd volgens nieuwe denkbeelden, die een revolutie teweeg brachten in de architectuur, maar nimmer heeft zij zich op dat talent verhoovaardigd, zij temperde de schittering van haar yernuft, zij trok zich immer in bescheidenheid terug, om de vernuften van hare gasten gelegenheid te laten tot ontplooiing. Zij was schoon en bekoorlijk, maar nooit heeft zij die schoonheid aangewend tot uitdagende coquetterie of harten-ontgloeiende sprankeling. Haar beminnelijke élégance was van het straf decorum dat de hervormster der hofzeden in de zestiende eeuw, Cathérine de Médicis hanteerde, bijna de tegenstelling. En toch was zij eerbaar naar de meest Puriteinsche opvattingen, een goede Moeder, een troosteres van al wie leed, een beminnelijke raadgeefster van kunstenaars en geleerden. Geen wereldhistorische gebeurtenissen werden er voorbereid in haren geest, — ze was eenvoudig een lieve vrouw die een home zocht, en niet anders bëoogde, een home, dat ze met haar goeden smaak, die ze uit Italië had meegebracht, wilde doen zijn een plaats waar een beschaafd gesprek ontbloeien kon binnen het kader eener harmonische omgeving. Ondanks haar aanvankelijke teruggetrokkenheid waren de grootste geesten, de invloedrijkste mannen van haar tijd bij haar te gast. Corneille las in haar kring zijn Polyeucte, de jonge Fénelon hield er zijn eerste discours, en Condé verzuimde niet, haar zijn literaire proeven voor te leggen, zij het dat zijn veldheerstalent hem grooter nram verschaft heeft dan zijn poëzie. En zoo werd haar retraite een retraite van den Franschen geest, die in de sereene spheer van haar milieu bezinning vond. Madame de Rambouillet was allerminst een gepassioneerde vrouw, — vriendelijk en koel was zij als het licht in hare vertrekken, waar nimmer felle zonneschijn binnenviel, maar nimmer ook het daglicht geheel was afgesloten. Malhefbe de ietwat droge, stugge geest, die de Fransche literatuur bevrijd heeft van de gemaniiereerdheid der Pleïade, kwam in verrukking over haar. Maar hij bewaarde de Platonische verhouding, uitroepend, dat hij zich schamen zou in liefde te ontsteken voor een kristalheldere ziel als de hare, en dat hij liever dan haar deernis op te wekken, zijn genegenheid intoomde tot een respecteerende vriendschap. Bezien door den wierookwalm van vleierij, dien hare gasten tot haar deden opstijgen, die haar la Grande Arthénice of wel la Deesse d Athènes noemden, vertoont zij soms het beeld van ietwat hautaine, langoureuze waardigheid. Maar ik kan haar niet beter voor den geest stellen dan door te denken aan de Joconde, de statige Itahaansche met haar nimmer wijkenden glimlach, symbool van onaantastbare heflijkheid incarnatie van vrouwelijken adeldom. Een leven 2. IV. Cathérine de Vivonne, later Markiezin de Rambouillet was de dochter van den Franschen gezant bij den Paus. Van Moeders zijde was zij verwant aan aanzienlijke Italiaansche geslachten, en als men de verklaring zoekt van de Italiaansche zeden en vermaken, die in haar salon hebben geheerscht, dan zal hare Italiaansche afkomst en de herinnering aan haar jeugd, die zij in Italië doorbracht, daaraan niet vreemd blijken. Toch ging zij vroeg naar Frankrijk. Als meisje van nauwelijks twaalf jaar werd zij uitgehuwelijkt aan Charles d'Angennes, Markies van Rambouillet, een jongen man van drie en twintig. Zij verscheen aan het losbandige hof van Henri IV, waar haar echtgenoot allerlei schoon-klinkende functies als maïtre de la garderobe, chevalier des ordres, colonel-général, maréchal de camp vervulde. Zooals wij weten trok zij zich spoedig daarna uit het hofleven terug. Zij had veel gelezen in den destijds en. vogue zijnden roman 1'Astrée van Honoré d'Urfé, die op ietwat langdradige wijze het ideale leven der converseerende gezelschappen had te boek gesteld. Francaise als zij was, wilde zij de daar geschilderde idealen concretizeeren in het werkelijk leven, Italiaansche als zij was, wilde zij het leven der conversatie omlijsten door sierlijke architectuur. En zoo begon zij de oude familiewoon, 1'hotel de Pisani, geheel om te bouwen naar haar eigen ingeving. Het type van de aanzienlijke woning in het eerste begin der zeventiende eeuw was als volgt: men had aan de eene zijde van het 'huis een kamer of wel een reeks vertrekken en evenzoo aan de andere zijde, — de trap was in het midden aangebracht. Madame de Rambouillet begreep, dat deze constructie buitengewoon onhandig was om gasten gezellig bijeen te brengen. Zij nam de trap, die groote sta-in den weg, uit het midden der woning en plaatste haar in een der zijvleugels. En de onmetelijke, inelkander loopende zalen, geschikt om in te paradeeren en recepties te houden, maar niet om uit te lokken tot vertrouwelijk discours, vérving zij door eene reeks van kleine vertrekken, die ontstonden door dunne wanden of prachtige kamerschutten. De kleine hooge slotvenstertjes, die herinnerden aan de ascese der middeleeuwsche dames, deed zij wegbreken en er hobge en breede vensters voor aanbrengen. Als zij haar gasten ontving, lag zij gewoonlijk half uitgestrekt op haar ledikant, dap in een nis van het vertrek, die men toen „ruelle" noemde was 'geplaatst. Ge moet niet meenen, dat deze receptie in het slaapsalet vrijheid van zeden beduidde, ze was gewoonte in dien tijd, gewoonte, door den zwakken gezondheidstoestoestand der markiezin in zwang gekomen, en er was zooveel stijl en zooveel statie in het vertrek en in de wijze waarop werd gerecipieerd dat het: „hony soit qui mal y pense" hier nadrukkelijk moet gelden Met buitengewone grade dus, half uitgestrekt op haar divan, ontving de gastvrouw hare bezoekers. Met prachtige, half geopende kanten gordijnen was het alcove omsluierd statige pluimen bekroonden den baldakijn, en kostbaar geborduurde spreien dekten de rustplaats. Rondom het ledikant was dan het gezelschap vereenigd, de dames op hooggeleunde stoelen, de heeren op lage taboeretten. Lichtblauw als een zomerhemel waren de behangselen, die de oude ordinaire, brumachtig-roode kleuren hadden vervangen, de lange, rustige vensters van het salon bleu zagen uit over een weiverzorgden tuin naar de Tuilerieën. Er was een keur van blauw- en gouden draperieën, van uitgelezen kunstwerken, van Venetiaansche lampen en kristallen vazen, die, altijd met bloemen fent 9eUI verspreidden eener oünmer eindigende Drie stemmingen komen naar voren in het leven van het Motel de Rambouillet. Ten eerste de deftig-voorname, daartegenover de gradeus-frivole, en eindelijk de geleerde. Die deftig-voorname stemming kwam vooral tot uiting in de dagen van opkomst van het salon. De bloem van Frankrijk» adel en geesteüjkhdd maakte haar opwachting büde Markiezin Niemand minder dan- Kardinaal de Richelieu, die in de dagen was van zijne opkomende macht, vertoonde zich in het salon bleu. Kardinaal de la Vallette en de Hertog van Guize werden er vaak gezien, terwijl een keur van edelvrouwen, MUe la Princesse, de Hertogin de Tremouilles en anderen het niet beneden zich achten er te komen, zelfs indien zij (en dat is bij de opvattingen die toen heerschten buitengewoon!) van hooger adelijken rang waren dan de gastvrouw. Ondanks de verschijning der vooraanstaanden in de Fransche maatschappij, bleef het milieu gedurende zijn bloeitijd van politiek bevrijd. Er gaat een verhaal dat Richelieu, die overal zijne verspieding deed werken, aan Madame de Rambouillet eens inlichtingen gevraagd heeft over personen die hem gevaarlijk leken. Zij heeft gracieus geweigerd, zeggende dat in haar kring vrijheid heerschte, en dat zij ieder, afgescheiden van zijne politieke overtuiging ontving, daar haar salon was opengesteld voor de verpoozing der gasten, en niet voor de deelneming aan staatkundige strevingen. —• Maar mocht zij, i— en van hier de voorliefde waarmee persoonlijkheden uit verschillende partijen haar bezochten,.— haar spheer van politiek gezuiverd houden, zij heeft niettemin een ongelooflijken invloed gehad op de ontwikkeling der Fransche Maatschappij. Bij haar kwamen literatoren en kunstenaars in contact met de lieden der groote wereld, —< de Fransche Maatschappij had door het midden van haar salon gelegenheid zich te ontplooien en de Fransche Maatschappij had gelegenheid zich open te stellen voor al wat vernuft had en oorspronkelijkheid. Vormelijkheid in het decorum, gestijldheid in den conversatietoon, het waren waarden die Frankrijk verloren had, doch wedervond in dit milieu, waar het opnieuw tot de ontdekking kwam van zijn eigenlijken aard. Soms neigde het leven van het salon de Rambouillet naar een bijna al te pieuzen ernst. De kanselredenaars toch, waren de speciale gunstelingen der gastvrouw. Fénélon is opgetreden in het Hotel de Rambouillet, 1'abbé Copeau, een man van bizondere welsprekendheid was er een der liefst-geziene gasten, en van Bossuet is bekend, dat hij als jongen van zestien jaar in het salon werd toegelaten, en tegen het einde der soirée een geïmproviseerde predikatie hield, die den snaakschèn Voiture deed uitroepen: „je n'ai jamais entendu prêcher si tot ni si tard". — Met het algemeen karakter van het salon hing samen de daar heerschende opvattingen omtrent de verhoudingen tusschen de beide geslachten. .— Die verhoudingen waren zeer platonisch i— hoe kon het anders bij de beminnelijke bezadigdheid, die om de Gastvrouw heen was als een spheer van glinsterend kristal. Maar ook: men was gevangen in een doolhof van duizend beleefdheden en dialektische discoursen als men wilde komen tot eene verklaring van zijn genegenheid, men moest voldaan hebben aan allerlei proeven, die de schoonen aan heur minnaars oplegden. Bij deze gecompliceerde wijze van toenadering doofde het vuur van den hartstocht, zij het dat een enkele harnekkige minnaar vele moeizame jaren er voor heeft overgehad, om eindelijk de dame zijner keuze te veroveren. Een merkwaardig voorbeeld hiervan geeft de geschiedenis van het huwelijk van Julie d'Angennes, de dochter van Madame de Rambouillet, die naast haar throonde in het salon, en een der intelligentste persoonlijkheden kan genoemd worden die er hebben geleefd. Ik verhaal U deze geschiedenis, omdat ze belangrijk is in de historie van het salon, maar ook omdat ze op zoo buitengewoon duidelijke wijze de ziel van het salon karakterizeert. De Markies van Montausier dan, had een hevige genegenheid voor Mlle de Rambouillet opgevat, maar hij wachte zich er wel voor, zich spoedig te declareeren. — Eerst toen hij, door het sterven van zijn oudsten broeder, hoofd van zijn geslacht was geworden, waagde hij de eerste schuchtere pogingen. Helaas! hij moest nog tien jaar zuchten eer hij zijne wenschen vervuld zou zien. De hooghartige Jonkvrouw kon er niet toe besluiten, van haar voornemen om nooit te trouwen, afstand te doen, vooral niet omdat zij daardoor hare bevoorrechte positie in het salon zou moeten prijs geven, waar zij rijkelijk bewierookt werd. Montausier had den tijd, zijn ernst te toonen, hij nam dienst in het leger, en verwierf er aanzienlijke betrekkingen. De eer, hem toegevallen, kon hem nóg niet doen slagen in het bereiken zijner wenschen, al kon hij misschien troost vinden in wat Chapelain, zijn vriend en verouweling schreef, toen hij in den Elzas vertoefde: „Jamais homme ne fut si bien récompensé de ses haut faits que vous, puis que la Grande Arténice et son illustre fllle vous en témoignent toutes deux leurs joye avec d'autant d'esprit et de bonté, qu' on en saurait souhaiter". — Maar met dat al werd hij toch maar jaren lang aan een zoet lijntje gehouden. Ten slotte ging hij over tot een „Coup d'édat". Om de beslissing te verhaasten, dacht hij de „Guirlande de Julie" uit, die sinds beroemd geworden is in de geschiedenis, een album, waarop alle vrouwen van dien tijd, tot zelfs de Koningin, afgunstig waren. — Op velijnen bladzijden werden de schoonste bloemen geschilderd, en onder elke bloem schreef een der dichters van die dagen een passend minnedicht. Zelfs de groote Comeille verwaardigde zich, drie der vellen met een gedicht te versieren: de tulp, de oranjebloem en de immortelle. Ik verklaar de roerselen' van Julies vrouwenhart niet te begrijpen. Want na een zoo wonder geschenk gaf zij haren aanbidder nog drie jaar uitstel. Toen — zij was reeds in hare rijpere jeugd gekomen, — verleende zij hem eindelijk het jawoord. Ik zal U, na dit verhaal, niet meer behoeven te bewijzen hoe groot de gereserveerdheid was in het Hotel de Rambouillet. Maar naast die bijna al te ernstige levensspheer, was er een ander luchtig en snaaksch leven. Ongeveer in 1630 verkeerde er een groep van jongeren, die tintelde van .levensvreugde. De elegante verzenmaker Voiture, die een bundel nogal gecoiffeerde poëzie en eene correspondentie vol met luimige invallen heeft nagelaten, was er de ziel van. Een van de dames deed graag mede, de vrouw van den flnanderaad Paulet, die even beroemd was om haar geest en luimigheid, als haar echtgenoot om zijn belastingstelsel, dat onder Hendrik IV was ingevoerd. Zij was. wat men noemt „een vrouw met een verleden", maar Madame de Rambouillet had baar tot ""eer en deugd teruggebracht, en haar, hoewel ze van burgerlijke afkomst was, onder haar machtige hoede genomen. En zij verdiende dat, zoowel om haar verschijning als om haar talent. Men noemde haar „de schoone leeuwin", om haar al te goudblonde lokken en haar trotsche allures. Zij danste met gratie, zij bespeelde de luit, en was zoo muzikaal, dat zich om haar heen de sage verspreidde, dat twee nachtegalen gestorven waren aan den Oever van een fontein, waar zij den ganschen dag gezongen had. De vreugde van het Hotel de Rambouillet was even gracieus als de ernst vormelijk. Men organiseerde gecostumeerde bals, galante picnics, buitenpartijen, men hield er van zich te verkleeden als nymphen en herderinnen. Onder het koele lommer van het park vermaakte men zich met het herdersspel, en men voerde ook kleine tooneelspelen op. Moesten er aardigheden of snakerijen worden bedacht, dan was er altijd Voiture die den kring vermaakte en den statigen ernst die er vaak heerschte om de Markiezin verbrak door een stouten inval, welke een glimlach bracht om de lippen der schoonen. Hij was een „amuseur de naissance" hij trok meesterlijk partij van de geringste omstandigheden. Soms gingen zijn aardigheden al te ver. Zoo liet hij eens op een dag een berenleider met twee groote beren het salon van de Markiezin binnenstappen, en vermaakte er zich mede, de dames te zien schrikken, toen de beesten plotseling hun groote snuiten staken door de opening van een kamerschut. Een beroemde aardigheid van Voiture is deze: Tijdens de Zweedsche periode van den dertigjarigen oorlog had de preutsche, maar romantisch aangelegde Julie d'Angennes een platonische liefde opgevat voor Gustaaf Adolf. Voiture deed snel eenige lakeien een Zweedsch jasje aan, en belastte ze met, onder groot ceremonieel, aan Mademoiselle de Rambouillet een kip te doen offreeren vergezeld van een koninklijk zegel, en waaronder als naam van den afzender „le lion du Nord" stond vermeld. Wij zouden ons vergissen door te meenen dat de Gastvrouw zelve, die bekend staat als eene vrouw van lichten geest en zacht humeur, zich immer in statie en geleerdheid verschool, en nimmer zelve grappige invallen had. Ik zal er U een vertellen. Ge kunt er uit zien hoe zij een jongen edelman leerde zich te matigen in het nuttigen van zijn lievelingsgerecht. De Comte de Guiche dan, had eens al te veel champignons gegeten, Zijn oppasser werd in vertrouwen genomen. Ongemerkt moest hij de kleeren van zijn Meester verkleinen, en toen deze den volgenden morgen opstond vond hij zijn wambuis vier duim te kort. „Wat is er nu aan de hand", riep de ongelukkige uit, nog half in de diner-stemming van den vorigen avond. „Het is net of ik ben opgeblazen, — ik kan niet meer in mijn kleeren. Zou ik misschien te veel champignons hebben gegeten?" „Dat zou wel kunnen zijn", antwoordde de dienaar, die hem bij het ochtend-toilet behulpzaam was, „U hebt ontzaglijk veel gegeten! —" Daarop begon het slachtoffer angstig te worden, hij ontdekte dat zijn gelaat een grauwe kleur gekregen had. De klok luidde om naar de mis te gaan en, wanhopig, moest hij besluiten om in zijn chamberlouc den kerkgang te ondernemen. „Groote Hemel," riep hij uit „dat zou een fraai einde zijn, te moeten sterven aan een indigestie van paddenstoelen op zijn een en twintigste jaar." Dan vraagt hij smeekend om een tegengif, waarop de dienaar het volgend recept voorschrijft: neem een goede schaar, en maak Uw wambuis wat wijder." Toen eerst kwam hij achter de snakerij. Bij het aanschouwen van al die levensvreugde wil het mij niet uit de gedachte, dat de gasten van het Hotel de Rambouillet kinderen waren van de Renaissance, de periode, die ondanks oorlogen en ontzaglijke revoluties in het geestelijk leven, in wezen gekenmerkt wordt door zonnige dartelheid. Hoe vèr staat dat alles af van de sombere stemming waarin de moderne mensch leeft. Hoe heerlijk vrij en frisch, vol van schoone, luchtige plaisanterie, bewoog men zich in die dagen van nog maar halve bewustheid, zonder de levensproblemen, zonder de levenssceptiek, waarmee een overrijpe cultuur de menschelijke ziel aandoet. En onwillekeurig komt de wensch naar boven, dat in den nieuwen tijd, die na den wereldoorlog zal verschijnen, en die, evenals de zestiende en zeventiende eeuwen, een tijd van wording zal wezen, iets van de onbevangenheid, van de spontane levensvreugde over dermenschen zal komen, die ons helaas! zoo schaarsch is toebedeeld. Luchtig en vroolijk was de joyeuse stemming van het Hotel de Rambouillet, gracieus was hare uiting. De feestelijke bijeenkomsten waren, vooral in het begin, nog geheel op Itahaansche leest geschoeid. Er heerschte (zooals André de Ridder het uitdrukt) „Romeinsche deftigheid, maar Florenüjnsche vrooüjkheid". ~ Vanwaar dat Italiaansch karakter/ Moet men de verklaring hiervan zoeken in de afkomst, in de jeugdperiode van het leven der Gastvrouw? — Dat kan niet worden ontkend. Maar wij mogen hierbij niet vergeten dat sterke Italiaansche invloeden aanwezig zijn geweest ui de Fransche samenleving van die dagen. Maria de Medicfa had een Italiaansch avonturier. Concini, tot raadsman gehad. En na zijn dood in 1617 bleven de Italiaansche invloeden op hteratuur en samenleving zich handhaven. Niemand van de Italianen had een nadeeliger invloed dan Marino een vaak tintelend dichter, maar die in zijn zucht steeds geestig en vernuftig te wezen niet gunstig werkte op eenvoud en natuurhjldieid. Hij werd in het Hotel de Rambouillet als een halfgod ontvangen. Zijn optreden in dien kring was als dat van een genadigen beschermer, en wee hem, die de Italiaansche letterkunde niet hoog genoeg bewonderde. In toter dagen wendden de Précieuzen zich van hem af, maar nij had in heur kring de zaden der prédositeit gestrooid, die opgroeiden tot de woekerplant die het Salon verstikken zou. • ?Cf « eef 9?luk öeweest, dat naast het Italianisme m het Hotel de Rambouillet de streving geheerscht heeft, in contact te komen met het beste dat Fransche geesten voortbrachten Dichters als Voiture, Ogier de Gombault. het zijn aardige, vriendelijke figuren, maar die wij thans voornamelijk kennen in hunne betrekking tot Mme de Rambouillet. Maar als wij lezen dat de Discours de la Méthode van üescartes er aandacht vond. het werk dat een geheel nieuwe periode heeft ingeldd in de geschiedenis der wijsbegeerte, dan beseffen wij dat deze kring een diepere intelligentie verborg dan door de Marino's en Voitures kon worden oevredigd. De brieven van den voorzichtigen essayist Guiz de Balzac waren in het salon bleu zeer in den smaak, en de «SfVr* de d^üsche werken van Corneille in het salon bleu behooren tot de klassieke momenten van de Fransche hterattiur-geschiedenis. ~ Maar bovenal heeft deze kring zich toegewijd aan eene zuivering van de taal die, schoon ze overdreven en spitsvondig werd, voor immer aan het Fransch een exactheid en nauwkeurigheid van expressie heeft verleend, die nog haar invloed heeft op hetgeen in die taal geschreven wordt. Men twistte over het gebruik van het voegwoord Car. Men vroeg zich af, of men moest zeggen muscardin of muscadin. Men was niet geheel afkeering van neologismen, maar men mocht ze eerst gebruiken, wanneer ze door het geheele gezelschap waren aanvaard. V. Mademoiselle dc Scudéry. Toen. JuÜe d'Angennes. de dochter van Madame de Rambouillet was gehuwd, begon het leven van het salon te verzwakken. Julie was onder de eersten geweest die er het discours animeerde en haar invloed op de purificatie der taal en conversatie is grooter geweest dan die van eenige andere persoonlijkheid uit het mifiieu. Mocht de geleerdheid en de conversatie kwijnen, even erg was het. dat ook het joyeuze element werd weggenomen. Voiture stierf, en beroofde het fcalon van zijn pikanten toon. Zoo was de oude fleur en zwier aan het verkwijnen tegen het uitbreken der Fronde die den genadeslag gaf. Temidden van de politieke stormen die kwamen opsteken, ging men zich hoe langer hoe meer verwijderen van het schitterend millieu der markiezin, dat op ^JuT9" " «n™***** maatschappij was ingericht. De hlSSSTSJ^r^ aawepea door den politieken tn^Zt ' de Gas,tvr,ouw nimm« in haar miUieu had ETST y ,Cn ontvlxKh^ Pa^. ^ de Markiezin zelve 9chcel jerug op haar landgoed Rambouillet. Zij 1 tV\ haaf Oezondheid hoe langer hoe zwakker! twïten^ ArV™1 We^fn vc?duisterd door aanhoudende twisten met de abdis van Yères, haar jongste dochter. Eenschaduw ^k°mmcrd sticrf * ^r millieu nalatend als een schaduw van vroegere grootheid. Maar de gedachte van het salon was niet gestorven/Een MllfTTf^ ft ^ van Mme de RaXuüK vaï^ ^Iy^tte,haai VOOrt- Zi>'is de geschiedschrijfcS TV*0 Afleest hebben voorbij zien oedaan e I Li i 9^ * °nd<* vermomde Fwf ? d b5lan?1riJ,?te, Personen die zij van nabij in het Hotel de Rambouillet had gekend. Haar kunst is vol over- drevendheid en preciositeiten; haar helden zijn dikwijls niet anders dan tooneelhelden, die bleeke, rhetorische discoursen houden. Zij heeft vaak zielloos de antieke voorbeelden gevolgd, en mist frischheid en natuurlijkheid — Maar één groote eigenschap heeft zij van het Hotel de Rambouillet geërfd ~ het is de hartstocht en het talent voor de conversatie, en toen zij eenige bundels Conversations uit haar romans gelicht en afzonderlijk uitgegeven had, ontlokte zij aan Mme de Sévigné den uitroep : „il est impossible que cela ne soit bon, quand cela n'est pas noyé dans son grand roman". Om haren geest volkomen te begrijpen, moet men zich rekenschap geven van het karakter waarin de geest van het Salon-Rambouillet was ontaard. De onderlinge bewierrooking, afwezig in de dagen van zijn luister, was langzaam binnengedrongen, en had alle zelfonderscheiding doen te loor gaan, de in détails tredende geleerdheid had pedanterie en neiging voor het futiele doen ontstaan, altemaal eigenschappen die wij in de persoonlijkheid van de epigonen als Mlle de Scudéry aantreffen.— Hoe grenzeloos hare zelfoverschatting was, blijkt uit de passages die zij in haar roman zeer waarschijnlijk over zichzelf geschrevln heeft. Zij was allerminst eene schoone vrouw. En hoort nu, hoe zij in haar eigenliefde, zich verliest in hoovaardij: „Wanneer ge mij nu hoort spreken over Sappho (d.i.: zij zelve) als over de meest bewonderenswaardige en beminnelijke persoon van geheel Griekenland, dan moet ge U daarom niet voorstellen, dat hare schoonheid een van die groote schoonheden zou wezen, waarin zelfs de jaloerscheid geen enkel gebrek zou weten te ontdekken. Tóch is zij in staat grooter hartstochten op te wekken dan de grootste schoonheden der wereld. Wat haar gelaatstint betreft, zij is niet zoo blank als het maar kan, maar tóch heeft zij een zoo schoonen glans, dat men kan zeggen dat zij schoon is. Maar hetgeen bij Sappho alles-overheerschend — beminnelijk is, dat is dat zij oogen heeft, zoo schoon, zoo levendig, zoo vol passie en geest, dat men hun glans niet kan weerstaan, en er zijn blikken niet van kan afwenden. Wat hun grootste schoonheid uitmaakt, dat is, dat er nooit een grooter tegenstelling is geweest dan tusschen het blank en het zwart van die oogen. En toch veroorzaakt die groote tegenstelling niet in het minst een onbevaüigen indruk." En als volgt verheerlijkt zij haar eigen intelligentie: „Zij weet zoo nauwkeurig de moeilijkste, gevoelens uit te drukken, en zij kent zoo juist de anatomie van een verliefd hart, dat zij precies allen naijver, alle onrust, ongeduld, vreugde, afkeer, het zoet gefluister en den wanhoop, de verwachting en het verzet, en al dergelijke rustelooze gevoelens, weet te beschrijven welke nooit beter gekend worden dan door degenen die ze koesteren of hebben gekoesterd." Na dit alles kunnen wij begrijpen, dat Mlle de Scudérie niet schroomde, in haar hotel Rue de Bauce te Parijs, het groote klassieke salon van Madame de Rambouillet te gaan imiteeren. De bijeenkomsten te baren huize staan bekend als de Samedis de Sappho, — want, naar de voorliefde van dien tijd, moest de salonière den naam dragen van een doorluchtige Grieksche^ godin, — zij het dat er veel phantazie toe noodig was om in dezewel intelligente maar allerminst gracieuze vrouw, die het type van de blauwkous vertoont, met haar onregelmatige gestalte en opgeblazen wangen, een stralende Godheid te zien. De bijeenkomsten te haren huize dragen een regelmatiger karakter dan die bij Madame de Rambouillet. Zooals Mme de Rambouillet in alles de bekoorlijke femme du monde, zoo was Mlle de Scudéry in alles de opzettelijke savante. Men discussieerde op de samedis van Mlle de Scudéry bij voorkeur over vooraf programmatisch opgestelde onderwerpen. Een academische stijl had er de voorliefde, het was alles Wat dor, delieve gratie van het Hotel de Rambouillet ontbrak. Toch heeft ook dit salon zijn phantasie, zijn prédeuze anecdoten, en verliest het zich gaarne in liefdessymboliek. De dichter Conrart zond op een avond aan Mlle de Scudéry op geheimzinnige wijze een kristallen zegel met dooreengeweven djfers er op gegraveerd. Het was een vrij duidelijke declaratie, waarop Sappho antwoordde met het volgende versje: „Et vous donnez si galemment Qu'on ne peut se défendre". Uit dit voorval ontspon zich een geheele correspondentie in madrigalen, waarop het gezelschap bijeenkwam en zich verdronk in sierlijke rijmelarij en bespiegelingen daarover^ — Terecht hebben dergelijke bijeenkomsten den naam gekregen van journées des Madrigaux. Wij willen niet bij al die opgeschroefde verzenmakerij blijven vertoeven. Ik meen U in korte trekken een beeld te hebben gegeven van den dooden stroom, waarin het eenmaal schitterend gezelschapsleven uit het begin der zeventiende eeuw verliep. <— Eene zoo streng doorgevoerde vormelijkheid als er heerschte bij Madame de Rambouillet draagt haar eigen verderf. Niet ongestraft verliest men zich jarenlang in sierlijkheid, in gracieuze vreugde, in betamelijken ernst. De menschelijke hartstocht borrelt immers als een gevaarlijke bron, ook onder de kleurige bedekking der lieflijke bloemen van een aanminnig gezelschapsleven. — Wie de losbandigheid en woestheid waarneemt van een verwilderde maatschappij, wendt zich met weerzin af en gevoelt de spheer van een tusschen blauwe wanden murmelend salonleven als lafenis. — Maar al te lang vertoeven in zulk een spheer kan evenmin aan een individu bevredigen als aan een volk. Na de rust, der hooggestemde beschaving komt er weer een hunkering in ons op, naar nieuwe kracht, naar ontstuimiger beleving. De zeventiende eeuw heeft haar gekend, ook in zijn salons. >— Naast duffe imitaties van het salon bleu vindt men er weelderiger, darteier milieu's, vindt men er leniger gezelschapsvormen, die minder bestand zijn tegen zedelijke bedenkingen maar hijgender van levensadem. FIGUREN EN MILIEUS UIT DE ACHTTIENDE EEUW. I Liefde en leven in het elegante Frankrijk der achttiende eeuw. Tot aan den dood van Lodewijk XIV schijnt Frankrijk aan de liefde een bijna goddelijk karakter toe te kennen. De liefde is, — en men denke daarbij aan de hoofdsche vormen en verhoudingen in het Hotel de Rambouillet, aan de Guirlande de ^ Julie, aan de journées der madrigaux in het salon van Mlle de Scudéry — de liefde is in de zeventiende eeuw een theoretische hartstocht, een dogma, omringd door een bewonderende aanbidding, die wel een eeredienst lijkt. De zeventiende eeuw heeft een gekuischte en geheiligde beeldspraak aan de liefde toegewijd, zij bedekt de sensualiteit met het onstoffelijk gevoelsleven, de liefde uit zich in woorden, zij put zich uit in sierlijke declaraties, als was zij van het leven der zinnen geheel los, en waren de man en de vrouw voorbeelden van zieleadel, van grootheid en edelmoedigheid, zij eischt gehoorzaamheid aan de geboden en het décorum der galanterie, zij wil dat de man aan de vrouw poogt te behagen, zij maant den minnaar tot geduld, zorgvuldigheid, zij vergt van hem — wij denken aan den markies van Montausier — langdurige beproevingen. De zeventiende-eeuwsche minnaar moet smeeken, moet zuchten, moet knievallen doen als hem de gunst der schoone eindelijk wordt verleend, en als er gezondigd wordt, als er schandaal ontstaat, dan worden de zonde en het schandaal omgeven met een mantel van majesteit, zoodat fouten en schandalen den schijn aannemen van wellevendheid, van verontschuldiging, ja bijna van schaamtegevoel. Zelfs Ninon de 1'Endos, de demi-mondaine onder de salonières, deelde haar gunsten uit met kieskeurigheid en dikwijls matigde terughouding deze exubérante natuur, terwijl Een leven 3. zij, oud geworden, zich met oude vrienden overgaf aan liefelijke verbeelding en kleurige herinnering. De zeventiende eeuw is vol van de oude Fransche ridderlijkheid, is vol nog van geloof en verwachtingen, en hare uitspattingen zijn uitspattingen der phantasie. Zoo is de Fronde, ondanks de tragiek die in haar sluimert, toch niét anders geweest dan een gevaarlijk steekspel, een bloedig tournooi wel, maar een tournooi met wapperende vanen en kleurige linten en groote, romantische gemoedsbewegingen. De vrouw heeft in de zeventiende eeuw een onmiskenbaren invloed gehad op het staatkundig leven, maar zij heeft het niet beheerscht, zij was de goede, en ook dikwijls de gevaarlijke kameraad van den Staatsman, den krijgsoverste, maar hij werd slechts door haar beïnvloed, niet voortgestuwd. Er was een lust tot leven in de Franschen der zeventiende eeuw, en de vrouw heeft met veel intelligentie dien lust tot leven beoefend en aangekweekt. Haar salon was het paradijs, waar men zich uit het woelige leven van oorlogen en staatsgrepen terug trok, en waar ook wel in feestelijken kout de gebeurtenissen van dat woelige leven werden voorbereid. Maar de weg naar den roem liep niet immer door de salons, en de meest schrandere intrigues van beroemde Frondeuses hebben niet kunnen verhinderen, dat de geheele Fronde afdoende werd onderdrukt. Daar komt de achttiende eeuw. Frankrijk komt onder den scepter van Lodewijk XV, een verfijnden, overmatig luxueuzen Koning, in wien wij de stelling verwezenlijkt zien, dat een volk in zijne heerschers het karakter zijner cultuurperioden manifesteert. De tijd van de, ondanks alles, naieve le vensphan tasie, is met Lodewijk XIV voorgoed verdwenen, sceptiek beheerscht het Fransche leven, zooals zij beheerschen ging de Fransche literatuur, en ook de pijn van het leven deed zich gelden, het halfbewust, weemoedig voorgevoel van naderend onheil, dat zich in het bekende gezegde: „après nous le déluge" zoo merkwaardig heeft verraden. Sceptisch was deze eeuw ten opzichte van de moraliteit. Het schaamtegevoel, het ridderlijk smachten en renonceer en, het hechten aan het wezen of het aannemen van den schijn van kuischheid verdween. „Wellust 1" zoo roept een harer beste kenners, de Goncourt uit, — „wellust, dat is het woord der achttiende eeuw, dat is ü]n geheim, zijne bekoring, zijn 2te41 De wellust is zijn atmospheer en rijn ademtocht, zijn beginsel en rijn bezieling, zijn leven en zijn levenskunst*'. Die wellust sprak zich uit fn de kleeding der vrouw, deed haat het haar poederen, waaronder het gezichtje als uit een wolk te voorschijn kwam, en bracht op het gelaat den kunstmatigen vlam der schmink. De armen der dames waren omgeven met zwierig kunstwerk, en het décolleté bleef niet beperkt tot de avondpartij, maar was in de mode op elk uur van den dag en op elke plaats van de stad. Van deze opzettelijk gekweekte en den vrijen zwier gelaten sensualiteit, waarvan de Fransche vrouw der achttiende eeuw in hare uiterlijke verschijning het levend beeld vertoont, vindt zij de weerkaatsing overal in de wereld om haar heen. In hare vertrekken vindt zij overal kristallen spiegels, die haar het eigen schoone zelf bijna opdringen, in de meubelen en kamerversieringen vindt zij amoureuze voorstellingen gebeeldhouwd en uitgéteekend, de sofa's, de rijtuigen, waarin ze haar leven doorbrengt dwingen tot langoureuze houdingen, die de schoonheid der lichaamsgestalte doen uitkomen. Deze eeuw is schaamteloos, zij stort zich zonder eenige matiging in genot en weelde, zij vertoont ons het karakter van een roekelooze en matelooze uitbundigheid, die het kenmerk is van alle perioden die aan maatschappelijke katastrophes, aan revoluties en oorlogen voorafgaan. Moet ons moreel besef hier laken? Moeten wij een veroordeeling uitspreken over eene samenleving die zich zoo willens en wetens in het verderf stort? Ik geloof dat de Fransche maatschappij der achttiende eeuw, ondanks de schittering van haar levensgewoonten en vernuften, ondanks den rijkdom en de beteekenis harer literatuur, die aan de wereld Rousseau, Voltaire en Diderot geschonken heeft, nimmer het sociaal ideaal kan vormen van gezonddenkende menschen. Maar één feit dwingt erkenning en bewondering af. Dat deze maatschappij groot geweest is in haar genotzucht, dat- ze zondigde met open vizier, dat ze voornaam geweest is in hare uitspatting en dat ze, onder het masker van haar schitterende exuberantie, in stilte het leed, den onvrede, den twijfel heeft gekend, die zoo welvertrouwd is aan onze moderne harten. De zestiende en zeventiende eeuwen, zij waren breed, zij waren petillant, de achttiende eeuw heeft voor het eerst den angel van het menschelijk leven gevonden, diep onder de plooien van haar sierlijk gewaad. II. Het Grand Levée eener achttiende-eeuwsche Fransche Dame. Ik sprak U zooeven van de weelde, de ongebonden levensgewoonten en de onmatige luxe der achttiende eeuw. i ttj Ztqt U meer ^ vele beschouwingen. Ik zal U daarom, op het voetspoor van de Gouncourt, het grandlevee, d. w. z. het gereedmaken van het ochtendtoillette van eene aqhttiende-eeuwsche Fransche Dame der groote wereld beschrijven. Ge kunt U dan de persoordijkheid voorstellen, die wij straks zullen ontmoeten in de salons, Eerst tegen elf uur in den morgen begint het dag te worden voor eene „dame du bon ton" van de achttiende eeuw, Tot dat oogenblik: is de dag er nog niet, dat is de onaantastbare zegswijze, die hare deur gesloten houdt. Een lichtstraal, die oneerbiedig door de gesloten luiken dringt, een blafje van een troetelhondje dat sluimert aan haar voeteinde, doet haar ontwaken. Zij vouwt de prachtige bedgordijnen open, slaat de oogen op in het halfduister der kamer ... en belt. Een klein klopje op de deur: de femme de chambre komt het vuur brengen. De meesteres vraagt, welk weer het is zij beklaagt er zich over, dat ze een vreeselijken nacht gehad heeft terwijl ze haar lippen met een kopje chocolade bevochtigt. Dan zet ze haar voetjes op het dikke tapijt, en gaat op den rand van het ledikant zitten, terwijl ze met de eene hand het hondje aait, en met de andere haar kleeren aanvat Zij laat zich de kleeren brengen door haar twee kamervrouwen, die haar, geknield haar kleine ochtendmuiltjes aanschuiven. Op de armen der vrouwen wordt zij naar een prachtige sofa gedragen, et voilé. madame devant sa toilette. In het slaapvertrek van eene achttiende eeuwsche dame is dat toilette een heiligdom! Het is een tafel, waar zich een zeldzame Kristallen spiegel op verheft met kant en mousseline omgeven. De tafel is geheel bezet met tooverdrankjes, parures, blanketsels, zalfjes, odeurs, vermillon, rouge, minéral, végétal, blanc chemique, bleu de verni, vinai gres de Maille tegen de rimpeltjes, en verder met linten, strikken, aigrettes, kortom, een kleine tooverwereld van coquetteriën, die zich verliest in een atmospheer van ambre en een wolk van poudre de riz. Wanneer Madame zich naar haar toilette begeeft, hebben deskundigen reeds langen tijd te voren alles in gereedheid gebracht. Het toilette bevindt zich immer op het Noorden» omdat daar het zuiverst licht valt, — zonder valsche weerspiegelingen, — op de Dame die zich» kleedt Een der dienende vrouwen helpt haar meesteres haar kleeding schikken, en haar corsage vast inrijgen. Onderwijl wijst de pendule reeds twaalf uur, de deur, die op een kier staat achter een kamerschut, wordt geopend door een bekoorlijken mijnheer, die gaat zitten op de kist waar de japonnen worden opgeborgen, zijn elleboog leunt op het toilette en met zijn anderen arm om den zetel der dame geslagen, ziet hij haar, met een air aan van vertrouwelijkheid, zich toiletteeren, Het oogenbhk van het grand levée is gekomen!.... Eh ziet, nu treden alle hofmakers en vertrouwde vrienden bij haar binnen en houden cercle om de vrouw in ochtendkleedij. Hoe heerscht zij nu, zij is snoeperig, zij is charmant, keurig ingeregen in haar corset, maar toch nog vol van een beminnehjke wanorde die het deshabiüé medebrengt. Wat zijn er een menschen om haar heen! Markiezen, edellieden, advocaten, letterkundigen! Allen overstelpen haar met complimenten, en zij beantwoordt ze met een glimlach terwijl ze zich onophoudelijk heen en weer beweegt, uitzoekend welk mutsje ze zal opzetten, dan met het ééne zich tooiend, dan, weer met het andere, en zij stelt inmmiddels haar kapper op de proef, die met gelatenheid staat te wachten op het oogenbhk dat het hoofdje van die bekoorlijke weerhaan even, stil zal zijn om haar vlecht te winden. In deze oogenblikken worden de groote zaken afgehandeld, worden de fluisterende en als in het voorbijgaan gesproken liefdesverklaringen afgelegd, in deze oogenblikken worden harten gebroken en harten geliefkoosd, en midden tusschen Toilette van een achttiende eeuwsche dame. het soms plotseling afgebroken gebabbel der bezoekers, schrijft de Schoone even een klein briefje, een „billet du matin", dat zooveel makkelijker fot stand komt dan het „billet du Soire", en waar ook het hart zich toont in négligé! In tusschen klingelen de twee belletjes in een oorverdoovend carrillon, Madame geeft orders, heeft plotselinge invallen, boodschappen, heel het bedienend personeel wordt aan het werk gesteld ~ om kaarten te nemen voor het theater, om bloemen te koopen, om te gaan hooren wanneer de costumière linten van de nieuwste mode zal zenden, of wanneer het rijtuigje zal zijn geschilderd. Een colporteur komt binnen om de schandaaltjes van den dag te verspreiden, en vertelt, terwijl hij de brochures uit zijn mars haalt, dat zijn nieuwtjes zoo nieuw zijn dat men de nieuwspapiertjes drie dagen kan bewaren — en dat men er dan pas pavillotten van hoeft te maken. Na hem komt de dokter. Hij complimenteert Madame met haar prachtig teint, haar schitterende gezondheid, het geheel van haar bekoorlijkheden. En last not least, daar komt ook de pastoor binnen, want die is bij het toilette een onontbeerlijk mede-acteur, — een of ander levendig, klein jong pastoortje, dat zit te dansen en te springen op een stoel die de gastvrouw heeft aangeschoven en de anecdote van den dag vertelt of op zijn hakken draaiend het deuntje neuriet dat in de mode is. Men komt en gaat, men wemelt om het toilette heen, een muzikale gast tokkelt op de guitaar, een zeeman komt een aapje aanbieden of een papegaai, een bloemenkoopman leurt met odeurs en bonbons, en een koopvrouw in zijde ontrolt een roode sjaal over een der leuningstoelen, De gastvrouw vraagt: „wat zegt onze pastoor er van?" terwijl zij zich half omwendt van den spiegel, en de pastoor de schoone zijde en de schoone zijdeverkoopster aan het monsteren is. III. Zede. Intellect. Psychologie. De bekoorlijkheid van het zooeven geschetst tooneel mag ons niet doen vergeten dat de oorsprong van dergelijke levensgewoonten lag in een onverbloemde, opzettelijke ongegeneerdheid. Er is geen grooter tegenstelling denkbaar dan tusschen de gestyleerde discussies in de welverzorgde ruelle van Madame de Rambouillet, en het tooneel van zooeven, dat kleurig en aantrekkelijk voor den schilder, en voor ons die het beschouwen in het kader der historie, toch in wezen indecent moet worden genoemd. De achttiende eeuw is tot „de waarheid der dingen" gekomen, ook in hefdesverhoudingen. Geen overdrevenheden, geen mysterieuze onthullingen, geen redden van den schijn. De minnaar doet zijn lakeien met luide slagen de woning opschrikken waar zijn schoone slaapt. Brengt hij bezoeken, hij laat zijn equipage aan de deur van het huis wachten, opdat de heele wereld zijn liaisons zal kennen. Het is de tijd niet meer van groote, diepe genegenheden, men betuigt bij de eerste de beste gelegenheid zijn liefde, men maakt een spelletje van declaraties, en het was in die dagen spreekwoordelijk, dat een man maar drie malen aan eene vrouw behoefde te zeggen dat hij haar aardig vond. De eerste maal ontving hij een dankbetuiging, de tweede maal werd hij geloofd, de derde maal was de tijdelijke band gelegd. Het jonge meisje werd voor de liefde opgeleid, haar kleedij was die harer moeder in miniatuur, en haar spel met de mannen ging ongemerkt over in andere verhoudingen. Het huwelijksleven was verworden, er was een gebrek aan respect van de vrouw voor den man, en hij gedroeg zich er naar, want hij ontzag zich niet de intimiteiten van haar leven kond te doen in de gezelschappen. De oagebondenheid in de zeden heeft in de achttiende eeuw haar tweelingzuster in de ongebondenheid van het intellect. Het intellect der Fransche vrouw heeft eene rapheid, een koortsige intensiteit,' een nerveuze intuïtie, die oorzaak is geweest van een wonderbaarlijken bloei van geestelijk leven, maar van geestelijk leven dat niet meer rustig was en harmonisch. Hoe ver zijn wij verwijderd van de gracieuze discussies van het Salon de Rambouillet, van de beminnelijke gezelligheid en gratie uit het Salon van Ninon de 1'Endos. Het is hier alles bewegelijk, intens, verfijnd. Een der typen van de achttiende eeuw is de geestige babbelkous. Zij vertegenwoordigt de verachting der werdd om haar heen voor den ernst des levens, den glimlach waarmee die tijd het geheele leven overdekt, zooals zij het gelaat der vrouw overdekt met het masker van de schmink. De babbelkous vertegenwoordigt de vrees voor ernstige dingen, voor drukkende plichten in haar korte paradoxen, haar huppelende geestigheden, haar onstandvastige, snelvervhetende genegenheid. Een afkeer heeft zij van iedere gewone, simpele denkwijze, het moet alles geestig zijn, raak, pikant, en vooral ephemeer. Zij mist groote idealen, maar heeft gradositeit in het kleine, zij is vol élégance, maar ook vol perverse verfijning. Het leven geniet zij als champagne, zij is dronken van de groote wereld, van de elegante wemeling der geestige gedachten en luxueuse levensgewoonten. Het papillotisme, met dat woord heeft men den predeuzen en bewegelijken vrouwelijken geest van dien tijd gekarakteriseerd.— Maar onder die uitspattingen van verbeelding en leven ligt er .een groote onvrede, een onvoldaanhdd, een leegte op den bodem yan het vrouwenhart der achttiende eeuw. Haar levendighdd, haar neiging tot schoone phantasieën, zij zijn de teekenen van onrust, haar ongeduldigheid die voortdurend nieuwen honger heeft naar geneugten is de uiting van een innerlijke malaise, Wij moeten ons niet laten verleiden door den schijnbaren rijkdom, de schijnbare grootheid en schittering van dezen tijd, Indien wij dieper schouwen dan de oppervlakte, indien wij acht geven op wat deze tijd laat ontglippen in zijn bewegelijk vertoon, wij zullen als drijfveer van alle levens- bewegingen, van alle schandalen, van alle zonden maar één ding ontdekken: de verveling, de innerlijke melankolie. Onder Lodewijk XV doorziekte zij de geheele Fransche samenleving, en verzwakte haar moed, haar initiatief. •— Maar meer dan den man maakte zij de vrouw, met haar fijner gevoelsleven en haar grillige karakter tot haar slachtoffer.— „J'ai une admiration stupide pour tout ce qui est spirituel", — dat was de bekentenis die ééne vrouw voor allen kon hebben gedaan. De vrouw is geheel geest, en omdat zij louter geest is, gevoelt zij een woestijn binnenin haar wezen. Er is geen hooger kracht die haar schraagt, geen teederheid die haar verwarmt, haar leven bestaat uit een vagebondage van gedachten, die haar elk oogenblik terug laat vallen in de teleurstelling. Vandaar haar val, vandaar de onverschilligheid die haar geweten bederft, vandaar die nerveuze geneugte, die al wat zij aanraakt een smaak geeft als van asch.— Uitgeput door geneugten, ziek van de festijnen, van den rijkdom van spijzen die haar slapelooze nachten gaven, en door de zenuwflauwtes die tegen het einde der achttiende eeuw ware crises werden en de dames de wanden van heur slaapvertrekken deden capitonneeren, zoo hevig als de aanvallen haar konden beproeven, overspannen door romans, door philosophie, door dolle gesprekken, wierp zich de achttiende eeuwsche vrouw met een ontembaren hartstocht op de wetenschap.— In de salons van het einde der achttiende eeuw vormt men gezelschappen van twintig tot vijf en twintig personen,die een cursus houden over physica, maar de hartstocht voor de geneeskunde overtrof alle andere wetenschappelijke strevingen. De vrouwen van dien tijd waren in hare wetenschappelijke neigingen evenmin schuchter als in het mondaine leven, zij hanteerden het scalpet dat het een aard had, en het verhaal deed de ronde, dat de comtesse de Croigny zich zoo interesseerde voor de anatomie, dat zij op reis een lijk meenam in haar rijtuig om daar sectie op uit te oefenen. IV De invloed van de Fransche vrouw op het sociale leven der achttiende eeuw. Het kon niet uitblijven of de vrouw, zoo uitdagend bekoorlijk, zoo weinig scrupuleus in hare gunsten, zoo tot het uiterst intelligent, literair, politiek, wetenschappelijk ontwikkeld, en daarbij door haar inner lijken onvrede hunkerend naar bezigheid en levend te midden van een maatschappij die weinig vastheid vertoonde en weinig kracht van beginsel, moest eene ontzaglijke beteekenis verkrijgen voor het openbare leven. De vrouw beheerscht de achttiende eeuw. Zij beheerscht den Koning en het land, de samenstelling der staatkundige verbonden, oorlog en vrede, kunst, wetenschap, mode, en niet het minst de carrières, zij bergt ze in de plooien van haar gewaad, zij buigt ze naar haar grillen en hartstochten Geen groote publieke gebeurtenis, geen schandaal of zij heeft er de hand in. Zij geeft leiding aan de binnenlandsche en buitenlandsche politiek, zij geeft opdrachten aan de ministers en heeft invloed op de gezanten. En deze heerschappij van de vrouw, waar zelfs de Koning aan onderworpen is, oefent zij evenzeer uit aan den huiselijken haard. De macht van den echtgenoot is aan de hare onderworpen, zooals in den Staat dc macht van Koning en Munsters. De kleine gemeenschap van het huisgezin, waar de echtgenoot is buitengesloten behoort haar toe. Bestellingen, leveranties, alles gaat op naam van Madame. „Men bezoekt Madame", „komt aan den disch van Madame", het zijn alle zegswijzen welke een denkbeeld geven van het machtsverlies van den echtgenoot, van de ontwikkeling der autoriteit van de vrouw. Ge begrijpt nu, na deze korte kenschetsing, waarom het salon der achttiende eeuw een zoo buitengewoon belangrijk cultureel centrum is geweest. Het salon werd de plaats waar Zij haar zeldzame gaven kon ten toon spreiden, haar wel' sprekendheid, haar vermogen het hart van allerlei quaesties te onderscheiden, haar snelle soluties, haar strategische bekwaamheid, haar kennis zonder studie. Hier konden de vrouwen optreden als raadgeefsters en de kern toonèn van haar intelligentie: haar practischen zin. Want als men tot den bodem komt van den geest der Fransche vrouw uit de achttiende eeuw, dan vindt men daar een koele nuchterheid, leert men een geest kennen die niet verwarmt, maar wel verlicht. Een sprekend voorbeeld van de levenskennis der Fransche vrouw uit die dagen geeft het volgend verhaal. Een pas beginnend schrijver had een tooneelstuk samengesteld. Hij won het oordeel in van een der vooraanstaande salonnières. „Op Uw leeftijd", zeide de dame, na de lectuur, „kan men goede verzen schrijven, maar geen goede comedie, want dat is niet. alleen een zaak van talent, maar ook van ervaring. Ge hebt het theater bestudeerd, maar, — gelukkig voor U — zijt ge nog niet in de gelegenheid geweest de wéreld te bestudeeren. Men kan geen portretten maken zonder modellen. Begeef U in het gezelschapsleven. De gewone mensch ziet daar niets dan aangezichten, de man van talent onderscheidt en ontleedt de physionomieën." Iets later vraagt zij hem: „weet ge wat de meest markante trek is in de hedendaagsche zeden?" „Galanterie" antwoord het groentje. „Neen, ijdelheid, geeft hem de rijpe vrouw ten antwoord. Daarom moet ge onze zeden bestudeeren als ge een theater comique wilt beschrijven." Zoo worden de vrouwen de raadgeefsters van al wat intelligent is, van al wat naar voren wil en niet naar voren komt, dan met haar steun. Nooit heeft de vrouw de literatuur zoo uitzinnig liefgehad als in de Fransche achttiende eeuw. Zij leefde met de literatuur in familiaire gemeenschap, in dagelijksche intimiteit. Geen vrouw, of zij heeft een fond van literatuur in zich. Zij leeft in de boeken, zij houdt er zich aan op, en in hare correspondentie houdt zij zich bezig met de vraagstukken, waartoe de boeken aanleiding geven. Tegen wijsgeerige werken en geschiedkundige geschriften ziet zij daarbij geenszins op.— Deze letterkundige beschaving nu, wordt in niet geringe mate aangewakkerd door de gewoonten der Salons, waar men ver- taalde, rijmde, sprookjes verzon en synoniemen ondeedde, en waar vooral de vaardigheid van het gesprek een zeldzame oefening gaf in literair oordeel en in gevatheid. En de salonnière bezigde die bekwaamheden ter dege om haren invloed te doen gelden.— De vrouw is de muze van den schrijver, de rechter, de publieke Souvereine der letterkunde. De wijsgeerige theorieën, vaak door haar gëinspireerd, moeten haaf behagen en ghmlachend naderen, als zij kans willen hebben publiekelijk te worden aanvaard. Zie de vrouw regeeren in het theater, waar zij haar afzonderlijke loge heeft om rendezyous te geven en door de kleine kijkglaasjes die in haar waaier zijn aangebracht, haar rivalen te monsteren. Zie haarheerschen over het tooneel! Zij beslist omtrent het succes of den val van een tooneelstuk, haar applaus redt een tragedie die vallen zal, haar verveeld gegeeuw doet een tooneelstuk vallen dat op het punt staat er te komen. Haar gril regelt het lot van den schrijver, die zijn beroemdheid prijs geeft indien hij den zoeten plicht verzaakt haar salon te betreden en te dingen naar haar gunst.— V La Duchesse du Maine en de Cour de Sceaux. Er zijn nüsschien evenveel salons in het Frankrijk der achttiende eeuw als er sterren zijn aan den hemel. U binnenleiden in al die salons zou zijn: u aandoen met vermoeienis.— Ik wil 11 enkele typen van salons vertoonen en daarvan in de eerste plaats kiezen de Cour de Sceaux van de Duchesse du Maine, van wie de Goncourt zegt, dat zij de „passion de la multitude" had, het feeërieke milieu, stralend en schitterend als een sprookje uit de duizend en één nacht, toonbeeld van weelde, van luxe, van de mondaine vermaken der achttiende eeuw, oord van luidruchtige vreugde, van festijnen die het karakter van intimiteit verre overschreden. Daartegenover zal ik II binnenleiden in enkele der „bureaux d'esprit", dat zijn de meer intellectueele cercles, en dan speciaal in het salon van Madame de Lambert en van Madame de Tencin. La duchesse du Maine werd geboren in 1676 en stierf in 1753. Haar eigen naam was Louise Bénédicte de Bourbon, zij was de kleindochter van den grooten veldheer Condé. Haar broeder, M. le Duc, had als leermeester den bekenden essaijist la Bruijère gehad, die eenig geesteüjk leven had gewekt in een geslacht dat nog een reminiscentie in zich droeg van den grooten voorvader. Louise de Bourbon was buitengewoon klein. Zij was de grootste nog van een dwergenfamilie, maar toch was zij als meisje van zestien jaar kleiner dan een kind van tien, waarom ze niét een prinses van den bloede, maar een popje van den bloede werd genoemd. Op dien leeftijd van 16 jaar nu, werd zij uitverkoren de gemalin van dén hertog van Maine te worden, een der zonen van Lodewijk XIV en Madame de Montespan. Hij koos haar uit, omdat zij de langste was van het zusterental. De Hertog van Maine was wel een ontwikkeld man, maar had toch niet buitengewoon veel talent, hij kon zich nimmer buiten de gedachtenwereld begeven, waarin hij was opgevoed, en maakte daardoor een wat verlegen figuur in de groote wereld van dien tijd. De Hertogin daarentegen was weetgierig, ondernemend, heerschzuchtig en phantastisch aangelegd, maar haar phantastische escapades bleven altijd binnen de kunstzinnige en tooverachtige spheer die zij zichzelve had geschapen. Nauwelijks getrouwd, legde het hertoginnetje de hand op haar timiden echtgenoot en onderwierp hem volkomen aan hare macht. Zij droomde van toekomstigen roem, van politieke grootheid, en wilde zoo gemakkelijk en souverein leven als maar kon, zoo weinig doenlijk aan anderen geven en al haar grillen den vrijen teugel laten vieren. Zij begeerde een Hof, waar zij meesteres zou zijn, en waar geen ster zóu schitteren die met de hare zou zijn te vergelijken. En toen Monsieur du Maine het kasteel Sceaux had gekocht voor 900.000 ponden gouds, kon zij den droom verwezenlijken, en van haar woning maken een Versailles in het klein. Onder de leermeesters van den Hertog van Maine was een zekere de Malezieu, een geleerd man die thuis was in de t wiskunde, die Grieksch en Latijn had bestudeerd, en de litera- \ tuur van den dag had gevolgd, die gedichten kón improviseer en, I en die in zijn dienstbaren staat alle voordeelen genoot van een algemeen ontwikkelde middelmatigheid. Deze de Malizieu nu, werd de voornaamste persoon aan het hof der hertogin, het bekende Cour de Sceaux. Als wij hooren dat men te Sceaux, waar toch geesten als Voltaire verkeerden, zijne uitspraken begroette met: „le Maitre la dit", als wij vernemen dat hij lid was van de académie des Sciences en de académie francaise, dan moeten wij wel aannemen dat het een man was met vele qualiteiten. Maar Madame de Staal-Delaunay, die in haar „Mémoires" een scherper en nuchterder kijk vertoonde dan de meesten har er tijdgenooten — en zij kon la Cour de Sceaux kennen, want zij is er zelve een der bekende persoonlijkheden van — zegt van de_Malizieu dat hij was: overdreven beleefd, demonstratief en plat, zonder veel oordeel des onderscheids, indien hem dat oordeel niet nuttig kon zijn. Maar hij was een man vol activiteit, een robuust temperament, dat soms ook wel fijne karaktertrekken vertoonde, een man met een fond van geleerdheid, maar een geleerdheid die niet toenam met de jaren, een man die van zijne bekwaamheden'partij trok om de gevierde held te zijn in de voorname wereld, een man van ontwikkeling en geest, maar die alleen een genie kon worden in een kleine coterie. Hij vond die coterie te Sceaux, en kon haar gedurende vijf en twintig jaren vervullen met zijn geest, en er zich doen erkennen als een belangrijke verschijning. Op drie plaatsen in Parijs sprak men van „le grand Malezieu" zonder te glimlachen. De Duchesse du Maine laat als zij de femme Savante wil spelen altijd Malezieu komen, hij wordt vergeleken bij Plato, bij Pythagoras, hij legt de Grieksche tragedies uit, hij houdt redevoeringen over de onsterfelijkheid der ziel of vertoont voor net illustere gezelschapastronomische of natuurkundige demonstraties. En de bekoorlijke en verheven leerlinge eischt voor de woorden van haar leermeester een autoriteit op; die men niet moet weerstreven. Als Fontenelle iets zegt tot Malezieu, heeft Fontenelle ongelijk, Voltaire heeft zich met Malezieus letterkundige inzichten te vereenigen, ofschoon er wel tien Malezieus gaan in één Voltaire. Vaker nog dan de geleerde mentor is Malezieu als opperceremoniemeester, de leider van de dolste festijnen. Plotselinge invallen, allegorieën, drinkliedjes, antieke comedies. hekeldichten, hij zet het alles in elkaar op het eerste bevel van de princes, hij doet wat van hem geëischt wordt, en schiet nimmer te kort. De eerste vijftien jaren van het Cour de Sceaux is hij'de ziel van het feestelijk bedrijf, de groote régisseur. En hij moet heel wat op zijn horens hebben gehad! Want het hertoginnetje was grillig, en haar geboden waren de geboden van een godin. Zij had den moed, de heerschzucht, de ontstuimigheid van haar voorvader Condé, maar zij verspilde die eigenschappen aan de geneugten. Onbarmhartig was zij in haar spot, in haar spelen met de menschen. Als embleem had zij gekozen een bij, met het onderschrift „zij is klein, maar maakt wreede wonden". VI. De eerste periode van de Cour de Sceaux. De eerste periode van het bestaan van de Cour de Sceaux had eene schittering, eene ontstuimige levensgeneugte als de wereld zelden heeft aanschouwd. Men speelde comedie, de hertogin zelve was er aan verslaafd, en Voltaire schreef in 1752, toen hij te Berlijn was, over de duchesse du Maine, die toen al eene dame was van 67 jaar: „Mettez moi toujours aux pieds de Mme la Duchesse du Maine, c'est une ame prédestinée, elle aimera la comédie jusqu'au dernier moment, et quand elle sera malade, je vous conseille de lui administrer quelque belle pièce au lieu de 1'Extrême Onction. On meurt, comme on a vecu." Dit was niet alleen gezegd van haar tooneelspelen in het theater! Naast tooneelspelen en literaire geneugten waren er tuinpartijen in het prachtige park der hertogin, waar men de herderlijke idylle trachtte te verwezenlijken, zooals vroeger in den tuin van het Hotel du Rambouillet. Maar de opperste festijnen van la Cour de Sceaux, dat waren de vermaarde Nuits blanches. Ieder der gasten op zijn beurt moest een nachtelijk divertissement bedenken, een allegorische voorstelling, met intermezzo's van spel en dans. De bedoeling was, den nacht een schitterender aanschijn te geven dan den dag. Er waren zwierige flambouwen, er was muziek, er was uitzinnige vreugde. Zestien blanke nachten zijn er gevierd, en de rijkdom werd opgevoerd tot zulk eene verkwisting, dat de Hertogin zelve moest manen tot matiging. Sainte-Beuve noemt die eerste periode van de Cour de Sceaux: „la période des espérances, de 1'ivresse orgeuilleux, et de 1'ambition cachée sous les fleurs". Ambitie, die brandde in het hart der Hertogin! In 1715 stierf Lodewijk XIV. Onder den invloed van Madame de Maintenon had hij op het eind van zijn leven besloten zijn bastaarden gelijk Een leven 4. te stellen met de prinsen van den bloede en ze bekwaam te verklaren voor opvolging op den throon. Het testament des Konings wees aan den Hertog du Maine de invloedrijkste rol toe in het toekomstige regentschap. Het testament werd niet gevolgd, maar de duc en de duchesse du Maine waren een tijdlang het onderwerp van hatelijke gedichten. De duchesse du Maine intusschen, was vol intrigues, zij trachtte zich te verzekeren van een partij in het parlement, en zóó hevig was haar begeerte, dat zij zich in een oogenblik van toorn de woorden het ontvallen, dat, als men eenmaal de bevoegdheid had verkregen op te volgen op een throon, men, eerder dan zich de goede gelegenheid te laten ontnemen, het Koninkrijk aan de vier hoeken in brand moest steken. VII. De latere periode. Val der Princes. Karakteristiek van de Cour de Sceaux. Toen de plannen mislukten, de princes na de ontdekking der samenzwering tegen den Regent vervallen was verklaard van hare prerogatieven en in de gevangenis geworpen, stierf de eerste, schitterende periode van de Cour de Sceaux. Maar na de« terugkeer der hertogin uit de gevangenis, was hare natuur niet gelouterd. Zij bleef de trotsche, levensdranken, hoovaardige vrouw, en hare koortsachtige verbeelding en zelfingenomenheid waren in geen enkel opzicht getemperd. Op haar zeventigste jaar vond zij zichzelf nog jong, en nooit is iemand met prachtiger naieviteit godin en herderin geweest dan de Duchesse du Maine. De geest van haar salon was als die der gastvrouw: een geest van grenzelooze hoovaardij. Men waande zich boven de gewone stervelingen, men achtte zich halfgoden, en schroomde niet, daar bij sommige gelegenheden voor uit te komen. Wij hebben gelegenheid dit luisterrijkste van alle Fransche salons te beschouwen in zijn cultureel verband. Het vormt "niet alleen naar de tijdrekening (1700-1750) een overgang tusschen de 17e en 18e eeuwsche salons, maar ook naar zijn wezen. De zeventiende eeuw vervloeit in de achttiende, in dit milieu van muziek en bloemen en zwierige levensgewoonten. Wij vinden in de Cour de Sceaux verschillende eigenschappen terug van de salons der 17e eeuw. Maar in de Cour de Sceaux heeft alles uiterlijk grooter afmetingen, stouter allures, onstuimiger levensdrang, immenser schittering. Er heerscht een leven van meer beweeglijkheid, grooter vertoon, maar er is frivoler belangstelling voor kleinigheden. De drijfveer is ijdelheid, en als de grootste geesten van den tijd in dit weidsch paleis binnentreden, dan is dit van de zijde der gastvrouw een haken naar macht en vertoon, van de zijde der beschermelingen een methode om beroemd te worden. De Cour de Sceaux lijkt iets op het Hotel de Rambouillet. Als in het Hotel de Rambouillet is er grandeur van leven, geestelijk discours, groote stijl, en, aan de andere zijde, zijn er vermaken en malle vreugden, tuinpartijen, herderinnefeesten. Maar de groote tegenstelling ligt in de bedoelingen. Het Hotel de Rambouillet ging in wezen uit van eene streving naar kuisching van zeden, naar sierlijkkeid en zuiverheid van taal en gewoonten, het stelde zich een zedelijk en aesthetisch ideaal. En als er stijl en sier was, dan waren dat zijdelingsche gevolgen van die innerlijke bedoelingen. Maar in de Cour de Sceaux wilde men het leven uitvieren, men wilde genot, men bereikte genot, .en genoot stijlvol en sierlijk. De persoonlijkheid van de Duchesse du Maine komt met die van Madame de Rambouillet voornamelijk hierin overeen, dat beide vrouwen de eerbaarheid hebben hooggehouden. Maar bij Madame de Rambouillet was dat een gevolg van de zuiverheid van haar innerlijk leven, bij de Duchesse du Maine van haar ambitie en grenzenlooze zelfoverschatting. Veeleer vertoont haar karakter verwantschap met dat van La Grande Demoiselle, dorstend naar roem en macht, slachtoffers van heur wilde phantasieën, als beide vrouwen zijn geweest. En toch eenige, hoewel zéér verre, verwantschap vinden wij ook met Ninon de 1'Endos. Want evenals haar trok het weelderige, het bruyante leVen deze Duchesse du Maine aan. Maar bij Ninon de 1'Endos zette het zich om in warmen intimiteit, bij de duchesse du Maine integendeel in onverzadigbare luxe en glans naar buiten. Wij gevoelen de achttiende eeuw aanruischen in het salon der duchesse du Maine, de achttiende eeuw met zijn schitterend gewaad, met zijn duizelingwekkende intelligentie, maar met zijn voos, ledig, verdrietig wezen, dat ook het wezen was van dit nerveuze koningskind, dat met haar van prachtige kanten omsluierde, tengere armen de kern van het leven wilde grijpen en het leven niet vatten kon, want alle dingen werden alleen maar speelgoed in haar kleine handen. VIII. Eenige figuren uit de Cour de Sceaux. Malezieu, 1'abbé Genest, Fontenelle, Mme de Staal de Launauy, Saint Aulaire Voltaire. Moge de Cour de Sceaux in wezen afwijken van het Hotel de Rambouillet, het vertoont toch in zijn intellectueele samenstelling met het Hotel de Rambouillet merkwaardige analogieën. Het Hotel de Rambouillet heeft zijn „Voiture", de Cour de Sceaux heeft zijn Malezieu, het Hotel de Rambouillet heeft zijn Mlle de Scudéry, de Cour de Sceaux zijn Mme de Staal-de Launay, de Cour de Sceaux heeft, als het Hotel de Rambouillet voor Malherbe en Corneille, opengestaan voor Voltair een Fontenelle. De snaak van de Cour de Sceaux was 1'abbé Genest, een wonderlijke en alvermakeüjkste sinjeur. Hij was de minst plechtige der leden van de Académie Francaise, en zoo grappig, dat men hem bijna niet een pubhek eerbetoon kon aandoen. Toen hij binnentrad in de Cour de Sceaux, had hij al een veelbewogen levensloop gehad. Hij was in den handel geweest, een soort van voddenjood, en later was hij per ongeluk in de gevangenis geraakt, hetgeen voor die tijden niet zoo'n schande is als tegenwoordig. Daarna was hij copiïst geworden, leeraar, makelaar, secretaris van den Hertog van Nevers, en in weerwil van die twaalf ambachten en dertien ongelukken, gebleven een bel esprit en een allervroolijkst rijmelaar. Die avonturier sleepte op zekeren dag een prijs in de wacht yan de Académie Francaise, en dat voorval maakte hem opeens beroemd. Hij ging nu conférences bijwonen in de physica, en kreeg het denkbeeld, de philosophie van Descartes in verzen om te zetten. Malezieu ontdekte hem, en vond hem geschikt om de Hertogin in haar kring te komen vermaken. En dat gelukte hem prachtig! Hij was wat men noodig had: een dichterlijke nar. En zelfs in het uiterlijk leende hij zich uitnemend voor dien» rol, want hij had een zoo ontzaglijk langen neus, dat hij 'er Lodewijk XIV mee aan het lachen heeft gemaakt,— Het was een koninklijke neus, en die neus is het middelpunt geworden van vele verzen en vermakelijkheden in de Cour de Sceaux. Maar wij willen thans ons afwenden van de joyeuze en humoristische zijden van de Cour de Sceaux en de figuur doen oprijzen van Madame de Staal-Delaunay (niet te verwarren met de latere Madame de Staël-Necker), — de croniqueuse van dit salon. Zij was een merkwaardige vrouw. Merkwaardig door haar levensloop en door haar zeldzame talenten. Haar vader, die Cordier heette, had naar Engeland moeten vluchten om aan een schandelijke vervolging te ontkomen. Zij kende hem niet. Delaunay is de naam van haar moeder. Zij werd opgevoed in twee Normandische kloosters, en reeds daar bleek haar ongemeenen aanleg, en kwam men naar haar toe reizen om haar te bezoeken en met haar te spreken. Maar al die roem kon haar niet vooruitbrengen, zij moest het leven in, om een bestaan te vinden, en na vele moeilijkheden trad zij in dienst bij de Duchesse du Maine als femme de chambre. Deze functie ging haar eerst moeilijk af, daar zij bijziende en onhandig was, en — wat haar pijn deed — gerangschikt werd onder de bedienden. Een toeval bracht de waarde van haar persoonlijkheid aan het licht. Madame du Maine, die er altijd op uit was anderen te achtervolgen met haar scherpheden, kreeg het op zekeren dag in het hoofd, in een brief Fontenelle te persifleeren, en droeg haar femme de chambre op, dat plan ten uitvoer te brengen. Deze deed dat zoo schitterend dat Fontenelle er door verrukt werd, en haar tot in de wolken verhief. Zoo kwam zij in het licht, zij werd als lectrice verbonden aan de persoon der hertogin en toegelaten tot de feestelijkheden van haar hof. Zij deed de veertiende nuit blanche slagen, maar duurzamer waren hare verdiensten, waar zij de discussies verhief die haar de vriendschap deden verwerven der bezoekers van het salon. Een ontroerende hef desgeschiedenis heeft zich afgespeeld tusschen den 80-jarigen blinden Chaulieu en Mlle de Launay, maar al wat van innerlijk leven was, werd versmoord door de heerschzucht van haar meesteres, voor wie zij zich in politieke intriques begaf, die haar de verbanning naar de Bastille bezorgden. De gevangenis was haar soms liever dan het juk der grillige meesteres. „Ja" schreef zij eenmaal, niet zonder bitterheid, „het is wel waar dat men in de gevangenis zijn eigen wil niet kan volgen, maar men hoeft zich tenminste daar niet te buigen onder den wil van een ander". Zoo werd de gevangenschap haar een tijd, die niet geheel zonder liefelijkheid en genoegen verstreek. Zij voedde in haar ballingschap poesjes op, en vierde haar hartstocht bot voor literatuur en boeken. Haar hart had in dien tijd ook zijn roman, zij vatte liefde op voor een medgezel in de gevangenschap, den chavaher de Menil, maar deze vergat haar zoodra hij de gevangenis had verlaten. Het was nog niet het einde harer teleurstellingen. Na haar gevangenisstraf kwam zij terug bij de Duchesse, voor wie zij zich in den kerker had begeven. De Hertogin ontving haar met geen anderen welkomstgroet dan deze: „Zoo Mademoiselle, is U daar weer, dat is makkelijk voor mij." Zij nam haar betrekking weer op, — het was een zwaarder gevangenschap dan die der Bastille, een gevangenschap van veertien lange jaren. Toen bevrijdde haar haar huwelijk met Baron de Staal. Als troost won zij de achting van het geheele cour de Sceaux, en als posthume wraak heeft zij hare Mémoires nagelaten, die haar beroemd hebben gemaakt als letterkundige. Op Mlle de Launay is van toepassing het woord van La Bruyère: „L'avantage des Grands sur les autres hommes est immense par an endroit. Je leur cède leur bonne chère, leurs riches ameublements, leurs chiens, leur chevaux, leurs singes, leurs nains, leurs fous et leurs flatteurs, muis je leur envie le bonheur d'avoir a leur service des gens qui les égalent par le Coeur et par 1'esprit, et qui les passent quelquefois '. Mlle de Launay zélve schijnt wel een geesteskind van La Bruyère, een moralist als hij. Geplaatst in de nabijheid van de prinses zegt zij niet alles, maar ziet alles. Zij heeft acht te geven op haar woorden, maar wat zij gezien en ondervonden heeft, bewaart zij met een zeldzame juistheid in haren geest. Zij heeft bij uitstek het talent de dingen raak en juist te zeggen, een talent dat ook aan hare meesteres, de duchesse du Maine eigen was. Haar geest heeft echter geen behoefte aan bizondere wendingen, aan krullen en siersels in den stijl. Zij heeft een exacte en onbarmhartige opmerkingsgave, en geeft de dingen die zij beleefd heeft weer als in een spiegel, zonder er iets aan te veranderen. Maar een bittere glimlach ligt over hare bladzijden uitgespreid, en er is ook wel een aangrijpende, innerlijke tragiek in het schouwspel van die frivole, grillige, soms kinderachtige yrouw: Mme du Maine, de vrouw die over millioenen kon beschikken, die kasteelen kon doen aanleggen en parken, en daarnaast Mlle de Launay, die geestelijk haar meerdere was, óók haar meerdere in droevige levenservaring, die de ontbering en het leed gekend had, en zich moest offeren, geheel, aan alle grillen der meesteres, omdat het lot haar spaarzaam had bedeeld. Wij willen geen afscheid van haar nemen, zonder uit haar eigen geschriften de meest voortreffelijke passage te hebben weergegeven, die, waarin zij het portret van Madame du Maine heeft geteekend : „Madame la Duchesse du Maine, a 1'age de soixante ans, n'a encore rien acquis par 1'expérience; c'est un enfant de beaucoup d'esprit; elle enalesdéfautsetlesagréments. Curieuse et crédule, elle a voulu s'instruire de toutes les différentes connaissances; mais elle s'est contenteé de leur superficie. Les décisions de ceux qui 1'ont élevée sont devenues des principes et des régies pour elles, sur lesquelles son esprit na'jamais formé le moindre doute; elle s'est soumise une fois pour toutes. La provision d'idéés est faite, elle rejetterait lesvérités lesmieux demontrées, et résisterait aux meilleurs raisonnements, s'ils contrariaient les premières impressions qu' elle a recues. Tout examen est impossible a sa légèreté, et le doute est un état que ne peut supporter sa faiblesse. L'idée qu'elle a d'elle même est un préjugé, qu'elle a recu comme toutes ses autres opinions. Son mirioir n'a pu 1'entretenir dans le moindre doute sur les agréments de sa figure: le témoignage de ses yeux lui est plus suspect que le jugement de ceux qui ont décidé qu'elle était belle et bien faite. Son commerce est un esclavage, sa |tyrannie a découvert, elle ne daigne pas la colorer des apparences de 1'amitié. Elle dit ingénument, qu'elle a le malheur de ne pouvoir se passer des personnes, dont elle ne se soucie point. Effectivement elle le prouve. On la voit apprendre avec indifférence la mort de ceux qui lui faisaient verser des larmes lorsqu'ils se trouvaient un quart d'heure trop tard a une partie de jeu ou de promenade". Onder de persoonlijkheden die te Sceaux verschenen mogen wij niet vergeten den pittigen Markies de Saint Aulaire. In de tweede periode van het salon stond hij als aan het het hoofd der geestige lieden, die de Duchesse hare „herders" noemde. Ofschoon hij al negentig jaar was — men werd oud in dien tijd! — ging hij gedichten maken op de prinses die naast hem wel een kind geleek. Het gaf haar een buitengewoon vermaak, door zulk een ouden herder te worden gecourtoiseerd; en zij maakte er een heele phantaisie van, vol van allerlei galanterie en mythologische vereering. In het volgend versje betuigde de oude man haar zijne genegenheid : Ma Bergère, j'ai beau chercher Je n'ai rien sur ma conscience; De grace, faites moi pécher: Après je ferai pénitence. Waarop zij, niet onaardig, antwoordde: Si je cédais a ton instance On te verrait bien empêché Mais plus encore du pêché Que de la pénitence. Ook Voltaire kwam dikwijls te Sceaux. Hij vluchte er heen, met zijn vriendien, Mme du Chatelet, als hij ongezien wilde wezen. Zoo had hij in den herfst van 1746 zijn veiligheid in gevaar gebracht door een van die onvoorzichtigheden, waar hij zoo dikwijls in verviel, en vroeg op een avond een schuilplaats bij de Duchesse du Maine. Zij verborg hem in een verwijderd vertrek, waar de luiken den geheelen dag waren gesloten, en in den schemer van kaarslicht arbeidde Voltaire daar twee maanden lang aan zijn kleine vertellingen, die later onder den naam Zadig zijn bekend geworden. lederen avond sloop hij naar beneden om ze aan de Prinses voor te lezen, die gewoon was haar nachten slapeloos door te brengen, en die in dien tijd minder sliep dan ooit. En zooals deze verschijning had iedere komst van Voltaire aan het kleine hof van de Duchesse du Maine, haar bizondere, geheimzinnige bekoorlijkheid. Ondanks het geestelijk leven dat In het Cour de Sceaux geheerscht heeft, ondanks de vernuften die er uiting vonden, kan men niet zeggen, dat het veel invloed heeft gehad op de literatuur. De levenwekkende en vruchtbare atmospheer, die een wezenlijk beschavingscentrum eigen moet zijn, was er niet aanwezig. Men vond er niet anders dan een milieu van betooverende schittering, waarin geesten die zich reeds elders hadden gevormd, zich uitputten in complimenten aan de godheid die het salon bestierde. In historisch opzicht is dit salon het meest belangwekkend, omdat het een duidelijk beeld geeft van de zeden van dien tijd, met al haar uiterlijken glans, haar coquetterie, haar bekoorlijkheden en belachelijkheden. IX Het Salon van Madame de Lambert. Vele betrekkingen bestonden er tusschen Madame du Maine en Madame de Lambert (1710.—1733), de salonière aan wie ik thans een enkel woord wil wijden. De beide dames hadden gemeenschappelijke vrienden, Mme de Staal Delaunay, Saint Aulaire en anderen. Maar de Duchesse du Maine was eigenlijk te phantastisch aangelegd om een waar salon te dirigeeren. De intelligentie verveelde haar wel eens, en men schrijft haar den uitroep toe: „Ik houd veel van het gezel» schapsleven, omdat iedereen naar mij luistert, en ik luister naar niemand. In den aanvang der achttiende eeuw, voordat de philosophie in de mode kwam, was de literatuur reeds doordrongen van een kritischen geest, men voelde als het ware den storm aan der nieuwe gedachten. Aan den anderen kant zag men, hoe de literatoren, in een vaag voorgevoel van hun toekomstige sociale beteekenis, een groep gingen vormen, en tusschen de letterkundige en mondaine kringen bestond gemeenschappelijke belangstelling en wederkeerige aantrekkingskracht. Madame de Lambert nam het initiatief, beide groepen bijeen te brengen. Zij was de dochter van Madame de Courcelles, die veel van zich had doen spreken door haar galante avonturen. Maar de dochter leek weinig op de moeder. In 1686 stierf haar man, die een voorname militaire positie bekleedde, zij gaf als weduwe aan haar zoon en dochter een voortreffelijke opvoeding en bestuurde met veel praktischen zin het vermogen dat zij had te verdedigen tegen de aanspraken van déloyale concurrenten. Zeer gezien was zij in de groote wereld, die haar wereld was, en zij opende haar salon voor de beste letterkundige geesten uit dien tijd. Dat salon was, geheel anders dan de Cour de Sceaux, een plaats waar men een rustig, aangenaam rendez-vous had, en waar in hoffelijke vormen het ideëenleven uiting kon vinden en zich aan de leeken kon openbaren. Spoedig werd het een algemeen gezocht verzamelpunt, en vijf jaren na zijn stichting bloeide het in volle fleur, en gold het als een bepaalde onderscheiding, er ontvangen te worden. Madame de Lambert was een „precieuze" in de beste en meest exacte beteekenis van het woord. Zij was zeer beschaafd en ontwikkeld, kende zoo goed Latijn, dat zij er hare gedachten in kon vertolken, en schreef kleine essays, die zij aanvankelijk maar toevertrouwde aan een kleinen kring intiemen. Gebukt ging zij onder den smaad, waarmee Molière en Boileau de femmes savantes hadden overtogen, want de geest van het Hotel de Rambouillet was haar ideaal. Zij gevoelde voor het romantische, voor zuiverheid van zeden, voor nobele en geestige galanterie. Nauwe relaties had zij met de Académie francaise. En door Saint-Aulaire, van wien haar dochter de schoondochter was, leerde zij de voornaamste schrijvers van haar ftjd kennen, die bij haar te gast kwamen, Zoo vond men bij Mme de Lambert: La Motte, Fontenelle en Montesquieu, om eenige der belangrijksten te noemen. Madame de Lambert gaf een diner, gevolgd door een receptie op Dinsdag en Woensdag. Dit had zij zoo ingesteld, om niet opeens haar oude vrienden van de groote wereld te verschrikken door de nieuwe elementen die bij haar binnen kwamen. Woensdags dus, ontving zij als femme de grand monde, de bijeenkomst op Woensdag was de deftige receptie voor de Üeden van rang. Maar de Dinsdagen waren de dagen der spiritueele discoursen. De modernen voerden er den boventoon. En zij voelde zich zelve een geheel moderne, en kwam, evenals Fontenelle en la Motte, in verzet tegen de overmatige bewierrooking der klassieken, welke in Frankrijk in zwang was. Zij schrijft zelfs eenmaal dat Homerus haar verveelt, maar ze spaart op kiesche wijze al die het niet met haar eens zijn; zij heeft voor al haar vrienden een overvloed van goedheid, en vormt aldus een scherpe tegenstelling met de egoïste, wreede, spotzieke Duchesse du Maine. W^nt alle schrijvers die niet bij1 haar werden toegelaten of niet door haren kring werden beschermd, lieten het niet na, haar te bestoken. Maar vol van dankbaarheid waren de Dinsdagsche gasten voor de zeldzame geestelijke genoegens, welke de gastvrouw hun verschafte. Zij presideerde die zittingen als waren ze academische conferenties. Ieder bracht mede wat hij geschreven had, en de gastvrouw gaf zelve daarin het voorbeeld. Want daar alleen, in dien kring van getrouwen, dorst zij haar gedachten te openbaren, en publiciteit te geven aan bare geschriften. Madame de Lambert heeft achting voor de letterkundigen, en gaat met veel tact en reverentie met ze om. En zij vinden in haar hun teedere, ernstige en toegewijde vriendin, zoo zéér, dat la Motte eens in een hartstochtelijk vers uitriep t „Tu fis pendant vingt ans le bonheur de ma viel" X. Het Salon van Madame-de Tencin. Na den dood van Madame de Lambert werden de Dinsdagen voortgezet bij Madame de Tencin. Alle habitués van Mme de Lambert verschenen er, want het was het eenige salon, dat waardig scheen om de traditie van Mme de Lambert op te vatten. Het is verwonderlijk! Want zoo geacht als Mme de Lambert was, zoo in opspraak was Mme de Tencin. Zij werd in 1680 geboren, en kwam in 1714 te Parijs, nadat ze haar kloostergelofte had verbroken en als non een lange • reeks van galante avonturen beleefd. Ontelbaar was het aantal harer jeugdminnaars. zelfs de Regent van Frankrijk schijnt er toe te hebben behoord. In 1726 werd haar onregelmatig leven onderbroken door een tragisch voorval. Haar amant, la Fresnaye. pleegde zelfmoord aan haar zijde, en verweet haar in zijn testament de schandelijkste dingen. Zij werd in de Bastille geworpen, maar bij gebrek aan bewijs in vrijheid gesteld. En daarna begon zij haar reeks van intrigues van religieuzen en politieken aard. Zij werd een echte intrigante, het type van de intrigeerende, ontstuimige vrouw der 18e eeuw. Toch slaagde zij er later in, zich te rebabiliteeren in haar salon. Wij vragen ons af, hoe haar dit lukken kon, en vinden het antwoord op deze vraag in de omstandigheden van den tijd. In 1732 beklaagde Voltaire zich al, dat er te Parijs een menigte van salons, kleine koninkrijken, bestond, waar de een of andere vrouw van vervallen schoonheid den dageraad van haar geest trachtte te doen schitteren door het contact met een paar letterkundigen, die zij als haar „eerste ministers" beschouwde. Daar oordeelde men over zijn tijd, en zette met gesloten deuren de nieuwe reputaties in elkander, die men wilde propageeren. Maar deze vluchtige cenakeltjes traden met zooveel brutaliteit op, dat de belangrijke letterkundigen zich er van verwijderden, omdat zij weigerden met middelmatigheden te concurreeren. Mme de Tencin had de tact een salon te stichten dat niet belachelijk werd, en waar aanzienlijke geesten den smaak vonden te komen. Fontenelle werd de middelaar, en won alle gasten van Mme de Lambert als la Motte, Montesquieu en anderen voor haar milieu. En het werd een salon van breede allure. Voor het eerst in haar salon kreeg het Fransche gezelschapsleven een kosmopolitisch karakter, men zag er o. m. Chesterfield, den Genèver Tronchin enz. Mme de Tencin had als salonnière, het uiterlijk van eene vrouw, 'die er van afgezien had als schoonheid te worden beschouwd. Wie haar voor de eerste maal zag, zeide: „Ach, wat een goede vrouw 1" — Anderen, die haar verleden kenden, vergaven haar gemakkelijk haar gemis aan boetvaardigheid, ennamen haar zooals zij zich gaf in haar salon, waar de letterkundigen zich thuis gevoelden. — Zelf schreef zij ook, maar zij verborg haar schrijverschap resoluter dan Mme de Lambert en zorgde er voor dat hare aardige romans: „Le Comte de Comminges" en „Le Siège de Calais" aan een ander werden toegeschreven. Met veel gezond verstand beheerde zij hare huishouding, en een ongedwongen geest heerschte er in haren kring. Wel kon zij scherp zijn, zooals toen zij aan Fontenelle toevoegde, dat hij geen hart in zijn boezem bad, maar op de plaats van zijn hart hersenen, zooals men ze in zijn hoofd heeft, maar zij had daartegenover veel edelmoedigheid. Het was een vrouw met grappige eigenaardigheden. Zoo gaf zij cadeautjes aan al haar „beesten", zooals ze de gasten familiaarweg noemde. Een zeer gecompliceerde natuur. Men voelde in haar een goede kameraad, en toch wist men, met groote zekerheid, dat naieveteit en zwakheid haar verre waren. De meeste bekende episodes uit de geschiedenis van haar salon, waar soms een zekere neiging heerschte om de toehoorders te overbluffen, waren de monologen van Fontenelle, die wachtte, tot ieder zijn geestig woord, zijn verhaaltje, of zijn pikante anecdote had uitgezegd. Doof als hij was, kon hij de gesprekken alleen uit de verte volgen, en hij liet zich door zijn hoorn heen onderrichten over wat aan de orde was. Hij dacht er langzaam over na, en ving eerst aan te spreken, als alles zweeg. Dan zeide hij met zijn zachte, oude stem zijn ideeën, zijn herinneringen, een discours als van Nestor, honingzoet, en. . . genoot van zijn roem. De andere gasten erkenden zijn succes. Zijne gesprekken waren wijsgeerige discussies, moraliseerende beschouwingen, door vroolijkheid omspeeld. Mme de Tencin heeft hem beter begrepen dan Mme de Lambert. Zij was minder verslaafd aan schoonheid en wetenschap, een vrije en gevoelige, lichte geest, en zij hield zich immer buiten het debat, waarvan zij den loop regelde en glimlachend volgde zonder onrust of ongeduld. De Cour de Sceaux, het salon van Madame de Lambert en het salon van Madame de Tencin maken allen deel uit van de eerste periode van de achttiende eeuw. Wij zien er naar voren komende karaktertrekken van het Fransche leven dier eeuw in weerspiegeld. De heerschappij, de almacht der vrouw, hoe komt ze uit in de persoonlijkheid van de Duchesse du Maine, die heerscheres geweest is over gasten die verre haar meerderen waren, de halfgodin, wie niemand het waagde te weerstreven. En hoe aanschouwen wij de onbegrensde spilzucht, de geweldige expansie der genotsbegeerte in de weidsche nuits blanches. Maar als wij door de voegen kijken van het schitterend leven in de cour de Sceaux, hoe zien wij er de leegte en onvrede, die de essentie vormden van dezen tijd. In Mme de Tencin vinden wij een geraffineerder persoonlijkheid dan in de Duchesse du Maine. Alle cultuurkrachten der eeuw schijnen te hebben samengewerkt om deze wonderlijke plant in den tuin der menschen te formeeren, deze samenstelling van bandelooze sensualiteit, gracieuze beminnelijkheid en bonhommie, die zij van de zeventiende eeuw scheen te hebben geërfd. Madame de Lambert is de diepste, de nobelste. In haar komt de achttiende eeuw tot inkeer, hernieuwt zij eenigszins decorum en zedelijkheid. In de geschiedenis der salons zijn de milieus van Madame de~"t^iïnl5ert en 'Madame de. Tuneiu bdauyiijk, umdtrt—het nifimre Itvan or eHtbleeide;^mdat~de~~geesè van FonteneHe-v en Ja~Matte deze salons doordrenkte, omdat de heele keinflsKsaam- van herders-en goden en godmnen~van den"©lymp*t3 de Lambert en Madame de Tencin belangrijk, omdat het nieuwe leven er ontbloeide, omdat de geest van Fontenelle en la Motte deze salons doordrenkte, omdat de heek kermiskraam van herders en goden en godinnen van den Olympus er voor het eerst werd aangetast. De nieuwe gedachte nadert, de geesten ontwaken, de Encyclopaedisten arbeiden, de spheer wordt geschapen waaruit de groote Revolutie geboren wordt, die heel het sierlijk samenstel van cenakels omver zal blazen! Een leven 5. XI Palais Royal. Wie eenig begrip wil hebben van het karakter van het Fransch gezelschapsleven in de achttiende eeuw moet binnengeleid zijn in het salon van den Prins van Conti en in gedachte hebben deelgenomen aan de soupers van den Regent in het Palais Royal. Het Palais Royal was geopend voor ieder, die er was voorgesteld. Men kon er soupeeren zonder speciale uitnoodiging, op de dagen van de opera. Er was dan een va et vient van voorname persoonlijkheden. Maar op de*perifs-jours, de dagen voor een intiemer cercle bestemd, waren er ongeveer twintig gasten vereenigd, die een permanente uitnoodiging hadden ontvangen, die konden komen wanneer ze maar wilden, en 's avonds heen en weder wandelen in de groote salons, zich verlustigend in een vroolijk, levendig en pikant gesprek. Op deze vrije bijeenkomsten zag men Mme de Beauvau, Mme de Boufflers, Mme de Luxembourg en Mme de Taleyrand, met haar oudachtig gezichtje. De grootste ster van dit salon was een dame d'honneur van de Hertogin van Chartres, Mme de Blot, die haar voorname positie in dezen kring te danken had aan een hevige passie, die zij bij den Hertog van Orléans had opgewekt en die zij had weerstaan, totdat de hevige weerstand was veranderd in een teedere en respectueuze vriendschap. Zij had een bevallig uiterlijk, een frische tint en een slanke gestalte, en droeg een zeer bizondere en in het oog vallende parure. In het hofleven van die dagen, dat op bescheidenheid geenszins was ingericht, speelde zij een verstandige rol, en men vergaf haar haar verstand, omdat ze zoo vroolijk was, haar deugd, omdat ze was een beminnenswaardige persoonlijkheid. Later werd ze een beetje sentimenteel, en precieus van preutsch- heid. Zoo droeg ze een broche, waarop de kerk stond afgebeeld, waarin haar broer begraven was. Naast Mme de Blot, schitterde in het Palais Royal de Comtesse van Clermont Gallerande, eene uitbundige vrouw, die in haar teugellooze ongedwongenheid alles er uit flapte wat ze in haar gedachte had, iedereen amuseerde, niet door haar geest, maar door haar levendige opgewektheid en de plotselinge grappigheid van haar invallen. De vrouw echter, die, boven alle andere, het gezelschap in het Palais Royal vermaakte, was de markiezin van Pokgnac, die foei leelijk was, en wel op een oude apin geleek, maar door haar bruuske manieren en aardigheden en haar brutale répartis een roep van oorspronkelijkheid genoot, welke nauwlijks gerechtvaardigd was. Zij werd alleen gezocht, omdat zij de menschen deed lachen, en gevleid omdat men een beetje bang voor haar was. Ze was eigenlijk een ouwe brompot, maar als men om haar brommerijen lachte, dan lachte ze zelf mee, Haar oude liefde voor den graaf van Maillebois bekende zij aan ieder die het weten wilde, en het deerde haar weinig, indien men er zich over vermaakte. Haar boutades waren gaarne vernomen pikanterieëen, en héél het gezelschap was gewend aan de ongezoutenheid van haar discours, dat haar eens, toen men de levenslustigheid eener oude dame prees, deed uitroepen „Ja, ze is even levendig als de vlooien!" De soupers van den Regent werden verzamelplaatsen van een pikant, mondain, exotisch gezelschap. Daar was de markiezin de Fleury, een intieme vriendin van de hertogin van Chartres, met haar mooie gezichtje, haar prachtige oogen, haar stroom van kinderachtigheden, een vrouw die vol was van koortsige verbeeldingen en plotselinge buitensporigheden, een vrouw van geest niettemin, die met alles den draak stak en geen eerbied kende dan voor haar eigen stand. Want toen de rechten van den adel werden aangevallen door Turgot, verdedigde zij deze tegenover Mme de La val met Castüiaanschen trots, „Ik weet", zeide zij, „dat de edelen wel eens de Koningen hebben gekozen, maar ik tart U, mij den Koning te noemen, «die ons tot edelen heeft gemaakt. XII De Temple. In het Museum van Versailles hangt een merkwaardige schilderij van een bijna onbekenden meester. Het stelt het tweede groote Parijsche salon voor uit de eerste helft der achttiende eeuw: de Temple. Het is een fraai en licht salon, met wit houtwerk, met réchte lijnen, en door de hooge vensters die met gordijnen van roze zijden zijn omhangen, ziet gij de boomen en den hemel. Boven de deuren hangen glimlachende vrouwenportretten, en in een der hoeken wijst een vergulde houten klok den tijd. In de vier spiegels, die de wanden bedekken, schittert het verguldsel der meubelen, en alle figuurtjes die op de fauteuils of op het tapijtwerk, dat een wit fond heeft, zijn afgebeeld, dragen een naam en brengen de herinnering van een voorname vrouw in onze gedachten, Het salon, dat hier in korte trekken wordt uitgeteekend, is dat van den prins van Conti, waarvan de ziel was, de vriendin van den prins van Conti, la Comtesse de BoufHers. De prins van Conti had haar leeren kennen bij haar zuster, de Hertogin van Orleans, waar zij „dame d'honneur" was. De jaren hadden de liaison gemaakt tot een vaste verbintenis, en allengs was de verhouding tusschen beiden bijna een echtelijk leven geworden, want de standvastigheid van dezen luim deed het schandaal vergeten en het geluk der beide geheven gaf hunne verhouding een karakter van eerbaarheid. De Comtesse de Boufflers maakte het halve leven uit van den Prins de Conti. Aan haar wijdde hij alle uren, die'hij niet voor de jacht gebruikte, en zij was de godin van den Temple, en ging door voor de beminnelijkste vrouw der wereld. Zij was geestig, zeer geestig, en haar geest had iets aparts, iets nieuws en levendigs. Ze had een natuurlijken afkeer van gemeenplaatsen en gaf aan haar tegenspraken het accent eener ziel» die vrijmoedig was en zich verzette tegen dwang. Haar gesprek was vooral bekoorlijk en schitterend, wanneer zij speelde met allerlei stellingen, zij was verliefd op paradoxen. Een vroolijke vrouw was zij, en eene vrouw die anderen graag vroolijk zag en op hun gemak. Zij wist de aandacht te trekken, en gaf aan den geest van anderen een bekoorlijken glimlach, zoodat allen haar zochten en een kleine hofhouding van jonge menschen deze vrouw van veertig jaren omringden, die op haar gelaat de schoonheid van eene twintigjarige had bewaard. Naast de levenslustige, bekoorlijke Comtesse de Boufflers, werd in den Templè veel genegenheid betoond aan een liefdoend en liefuitziend jong vrouwtje, de Comtesse Amélie de Boufflers, haar schoondochter. Deze had in haar heele wezen zulk een air van blankheid, van zachtheid, van kinderlijkheid, dat zij, zooals de Goncourt het uitdrukt, „alles in zich had, wat een vrouw doet vergelijken bij een juweel. Maar die blankheid en zachtheid verborg heel wat verfijndheid, die naieviteit, dat ingénue doen van de jonge Comtesse de BoufHers, was een hef dekmanteltje voor geslepenheid en puntigheid, die uitkwam in ontstellende répartis. Dikwijls weerstreefde zij haar schoonmoeder op vinnige wijze, maar onmiddellijk maakte zij haar stekende wonden goed met een zoo meesterlijk gespeelde zachtzinnigheid, dat men zou gezegd hebben dat ze uit haar hart was gekomen, als men de geraffineerdheid van haar geest niet had gekend. Op zekeren dag was men bezig met een spel, dat in dien tijd zeer in de mode was, het spel der Booten. De voorstelling bij dat spel was deze, dat men in een boot zat met de twee menschen van wie men het meeste hield, dat dan verbeeld werd het opsteken van een storm, en men maar één van de twee kon redden. Men had dan de ondeugende gewoonte te vragen wie van de twee men redden wilde. Het geviel, dat de denkbeeldige boot werd bevolkt met hare moeder, die zij nauwelijks gekend had en met haar schoonmoeder. Amélie, voor het dilemma gesteld, wie ze redden wou, antwoordde zeer gevat: wel ik zou mijn Moeder redden, maar mijn schoonmoeder bijstaan in het uiterste gevaar, en met haar in de golven verdrinken." Wij zijn, nu wij de Société van het Palais Royal en van den Prince de Conti kennen, tot een punt gekomen, waar wij de beschrijving van milieus die het type vertoonen van de eerste periode der achttiende eeuw willen afsluiten. Als wij ons de schitterende feesten in de Cour de Sceaux herinneren, en als wij ons rekenschap geven van het karakter der milieus, waarin wij hebben vertoefd, dan komen wij tot de overtuiging, dat wij in de periode tot nu toe beschouwd, vooral de ontwikkeling waarnemen van het weidsche gezelschapsleven. Hier en daar treft men wel plaatsen aan, waar geestelijk leven tiert, maar de periode wordt vooral gekenmerkt door weidschheid, statie, groote soupers en voorname recepties. De toonaangevende kringen droegen meer het karakter van hofhoudingen dan van salons, waar de schuchtere geest, die de intimiteit zoekt, ontbloeien kan. Naast de recepties der prinsen vond men de salons der financieele wereld, zonder traditie en zonder voornaamheid, doch die zich evenzeer aan orgieën van weelde te buiten ging. In den tijd van het Regentschap verblindde het hofleven de geheele maatschappij, die daardoor het vermogen miste zich in kleinere groepen uit te leven. Eerst tegen de middenperiode der Regeering van Lodewijk XV ontstaat, wat men met een kort en veelzeggend woord „le monde" noemt: die duizende kleinere salons, die van zoo grooten invloed zijn geweest op de ontwikkeling van den Franschen geest. Ik heb U reeds eenige van de zoogenaamde bureaux d'esprit laten zien, zooals het salon van Madame de Tencin, de voorgangers van een rijker ontwikkeld, intelligent salonleven; ik wil U thans nog binnenleiden in twee schitterende milieus, na 1750. XIII. De Salons van de Maréchale de Luxembourg en van Madame de Beauvau. De maréchale de Luxembourg liet niets na, om haar salon te maken tot een centrum van intelligent leven. Maar de intelligentie ging in de eerste plaats uit van haar zelve. Zij was beslist in haar oordeel, hetzij zij dit hulde in strenge vormen, dan wel het een aanschijn gaf van bekoorlijkheid. Oorspronkelijk waren hare epigrammen, geniaal was haar smaak. Zij riep tot zich al wie levenslustig, wie belangstellend, wie literair ontwikkeld, wie „en vogue" was. La Harpe las in haar salon zijn Barmécides voor, Gentil Bernard zijn „Art d'aimer." En de politiek bleef bij haar niet achterwege, waar zij de Ministers, en zelfs de Koninklijke Familie zoodanig deed critiseeren, dat men haar een tijdlang verbood aan het hof te verschijnen. In haar salon en onder hare leiding vormde zich de Fransche beschaving, die zoo trotsch was op zichzelve, die een zoo volkomen gracie, en élégance bezat, — en een sociaal leven deed ontstaan, dat aan het hoofd stond van Europa, als het voorbeeld van smaak en sierlijkheid. In haar milieu was de groote cultuurkracht van dien tijd waarneembaar, die den eenigen norm stelde in een wereld van zedelijke verwording, den norm, die door de Franschen werd betiteld met „la parfaitement bonne compagnie", dat wilde zeggen een samenleving van beide sexen, die zich van de burgerlijke en vulgaire gezelschappen onderscheidde door een gestyleerde, behaagzucht, door een voorname beminnelijkheid, door een volkomen savoir vivre. Men kon er prijzen zonder nadrukkelijk of vervelend te zijn, een lofspraak beantwoorden zonder haar te verwerpen of te aanvaarden, anderen tot hun recht laten komen, zonder den schijn aan te nemen dat men hen beschermde, men begaf zich in de verfijning van het woordspel zonder te vervallen in vooroordeel. Evenals het salon van de Maréchale de Luxembourg, was het salon van Madame de Beauvau een kweekplaats van goeden smaak en elegante vormen, maar de spheer die er heerschte was minder bruusk, minder positief dan bij de Maréchale de Luxemburg. Zonder een schoonheid te zijn, was Madame de Beauvau toch bekoorlijk door haar open en franken aanblik. Leefde in de Maréchale de Luxembourg iets van Sarcasme, Madame de Beauvau was een meer gevoelige, warme persoonlijkheid, die soms tot enthousiasme kon komen, zij vereenigde in zich een verleidelijke bekoorlijkheid en een krachtig oordeel, zij was een logische geest, getemperd door vrouwelijke zachtmoedigheid. Frontispice de 1'Encyclopaedie. XIV. De Salons der Encyclopaedie, Inleiding. om?treet°nirST O ? 5 ^ ^ heb binnen9eIeid boeiden omstreeks 1750. Om de verdere ontwikkeling van het Fransche salon n de achttiende eeuw te kunnen begrijpen ^ Tl0118 m he] rekenschap geven van de groote cultureele beweging der Encydopaedteto. In October 1750 verscheen de inleiding der Encyclopaedie. en in de!Xc«M préluninau-e werden door d'Alembert hare algemeene princuïï mteengezet. In de eerste plaats zou de Encyclopaedie een t* Cen verzameling monographieën m alphabetische volgorde gerangschikt. Maar dit niet alleen. Men stelde ach ook voor. het onderling verband vastTe houden tusschen de verschillende wetenschappen, tusschen de verscbjnselen uit natuur- en geestesleven. De gedachte van een encydopaecke. wehce niet uitsluitend dienen zou om het geheugen te hulp te komen, maar om een verband aan te dC wetenschappen was van den feten LT1^ S"^ °e FraDSche Encydopaedisten brachten haar in praktijk, en noemden deze gedachte van ^ote^qSurhan9' *» ^d°P^n b9oom: larbre JS^u en?d°P?ediscö streven, in aanleg van zuiver techmsch-wetenschappeüjken aard, moest van zelve leiden tS een wijsgeeng systeem Indien men zich met de organiek en de Tlt^t dZ VerSchiUcnde wetenschappen bezighoudt rijt al spoedig de vraag: waar komen de\primitieve, de eerstaanwezige ideeën vandaan? Dit vraagstuk was ll ^iaTznt uitgewerkt door Locke en Condillac. de EncyclopTS dachten voort in hunne lijn. het waren experimenteel philosophen. De zinnelijke waarneming vormt den oorsprong onzer kennis, — onze geest bewaart die aanvankelijke zinnelijke affecties in de herinnering, combineert ze en ontwikkelt ze in de rede of bootst ze na in de verbeelding. En zoo is hef geheele beschavingsleven in overeenstemming met de drie hoofdfuncties van het individueel geestelijk leven; de geschiedenis beantwoordt aan de functie der herinnering, de wijsbegeerte aan die der rede en de kunst aan die der verbeelding. Rede, geschiedenis en kunst zijn de drie armen van den Encyclopaedischen boom. Dit betreft alles de werkzaamheid van den geest van den enkelen mehsch en van de geheele menschheid. Maar welke zijn nu, naar het inzicht der Encyclopaedisten, de voorwerpen onzer aanschouwing? Zij zijn tot drie typen terug te brengen; God, de zedelijke mensch en de natuur. En deze onderscheiding wordt wederom toegepast op de functies van het beschavingsleven. De geschiedenis heeft dus drie objecten: ten eerste God, dus: gewijde geschiedenis, ten tweede de zedelijke (beschaafde) mensch: cultuurgeschiedenis, ten derde de natuur: natuurlijke geschiedenis, waaronder verstaan werd de geschiedenis der ambachten, omdat deze worden aangeleerd met de hulp der herinnering. De wijsbegeerte (of redeleer), de tweede functie van den menschelijken geest, wordt eveneens toegepast op de drie objecten der menschelijke aanschouwing. Houdt zij zich bezig met de bespiegeling van God, dan is zij theologie, beschouwt zij den mensch dan is zij, volgens de Encyclopaedisten, zuivere wijsbegeerte, beschouwt ze de natuur, dan is ze natuurkennis of wiskunde. Het onderwerp dat wij hier behandelen is niet van wijsr geerigen maar van cultuurhistorischen aard, en ik bepaal mij daarom tot het aangeven van de algemeene trekken der Encyclopaedische gedachten, die ik evenwel niet kon nalaten te "vermelden, omdat ze tot ontwikkeling komt in de salons die wij nog willen bespreken, de salons van Holbach, Helvetius en van Madame Geoffrin. Hoofdzaak is, dat wij in het oog houden, dat de geheele school gebaseerd is op het empipirisme der Engelsche philosophen, en dat ze met haar ervaringsleer een geheel nieuwe periode van denken opende, waarin de heerschende theologie werd omver geworpen en de staatkundige ideeën werden rijp gemaakt voor de Fransche revolutie. Onder den schijn van objectief-wetenschappelijke verhandelingen bracht men de nieuwe ideeën in het land, en zelfs indien men door allerlei uitvluchten de kracht van het objectief vertoog wilde verzwakken, had het zijne werking reeds gedaan. Op politiek gebied roerde de Encyclopaedie de primordiale en brandende quaesties van dien tijd aan. Diderot had in zijn vertoog over het gezag uitgeroepen, dat geen enkel mensch van de natuur het recht ontvangen had om over anderen te heerschen, en hij gaf er zich wel rekenschap van, dat hij gevaarlijk spel speelde met dezen uitroep. Want diplomatiek plaatste hij een dergelijke stelling niet in het verband waar quaesties van praktische politiek werden behandeld, De misbruiken die in het Fransche Staatswezen waren te hekelen, werden behandeld op objectieve wijze in andere gedeelten der uitgave, maar niettemin^ ze werden besproken, en een goed lezer kon uit de Encyclopaedie verzet putten tegen de privileges van den adel, tegen de fiscale onbillijkheden, tegen de handels- en arbeidswetgeving, tegen de strafwetgeving. Niettemin, die vertogen werden heftig bestreden, en de praeventieve censuur het ze niet passeeren. De polemiek der Encyclopaedie tegen den godsdienst was in wezen hevig, maar geslepen naar den vorm. Openlijk bestreed zij slechts de onverdraagzaamheid, want het onderwijs, de overreding en het gebed, waren naar het inzicht der Encyclopaedisten, de eenige gewettigde middelen om den godsdienst uit te breiden. Maar zij richtten er zich op, die onverdraagzaamheid tot in de kiem te smoren, en ondermijnden feitelijk het kerkgeloof door het belachelijk te maken, terwijl hun intentie was, een einde te maken aan het bondgenootschap tusschen geloof en rede, dat de Fransche philosophen, zelfs Descartes, immer hadden voorgestaan. De religieuze ideeën der Encyclopaedisten werden eerst naar voren gebracht als waren zij door de Heilige Schrift aan hen geopenbaard of als waren zij uit den Bijbel af te leiden, maar ten langen leste kwamen de argumenten te voorschijn waarmede de Rede het geloof bestreed, en men eindigde met te betoogen dat zij waarde hadden . . . indien men zich niet meer aan de leerstellingen der kerk mocht onderwerpen. De Encyclopaedie gaf, onder een etiket, den katechismus van het ongeloof. Ten slotte een enkel woord over hare houding t.o.v. de metaphysica, de abstracte wijsbegeerte. Al wat de ervaring de zinnelijke gewaarwording te boven gaat, al wat niet onmiddellijk dienstig is voor den voortgang der wetenschappen en tot een welaangenaam leven, wordt beschouwd als van onwaarde voor de bespiegeling, Men propageerde de „gezonde philosophie" naar het heette, die bestond in de kennis der positieve wetenschappen, in de studie der zinnelijk — waarneembare verschijnselen. En deze wijsbegeerte, gehuld in een half-populairen vorm, die haar toegangkelijk maakte voor ieder middelmatig intellect, voltooide de vernietiging der oude ascetische en christelijke idealen, maar het een leegte achter in het zedelijk bewustzijn. De Encyclopaedie heeft vele vervolgingen te trotseeren gehad, ze heeft met financieele moeilijkheden moeten kampen, ze heeft zich heftig moeten verdedigen. Haar wedervoer het lot, dat alle nieuwe bewegingen te wachten staat. Van het grootste belang is ze voor ons onderwerp. Want van 1750 af waren, een kwart eeuw lang, alle literaire salons verzamelplaatsen van min of meer belangrijke Encyclopaedisten. Het vroegste salon, waarin de Encyclopaedisten verkeerden was dat van Madame Geoffrin. XV Het Salon van Madame Geoffrin. Dat milieu schitterde reeds ten tijde, dat het salon van Madame de Tencin, over wie wij hierboven spraken, openstond, en kan min of meer als de opvolger ervan worden beschouwd. Zoodat wij, om ons nog even de zaak helder voor oogen te stellen, tegenover de meer mondaine salons uit de eerste helft der achttiende eeuw: de Cour de Sceaux, den Temple van den Prince de Conti, het Palais Royal, welke vooral „des cours de réception" "waren, eene reeks van intelligente salons zien verschijnen, die worden ingeleid door de volgende trits; Mme de Lambert, Mme de Tencin, Mme Geoffrin. Tusschen deze laatste drie salons bestaat dus een zekeren samenhang. De Encyclopaedie ging verschijnen. Haar leiders, haar medewerkers en voorstanders uit de hoogere maatschappelijke kringen, plaatsten zich naast Fontenelle, dien wij zagen verschijnen in het salon van Mme du Maine, naast Malezieu en andere schrijvers, die toentertijd beroemd waren. d'Alembert en Diderot en allen die middellijk of onmiddellijk tot de Encyclopaedie in betrekking stonden, kwamen bij Madame Geoffrin. Toen de strijd der meeningen losbrandde, werd haar salon de citadel der Encyclopaedisten en Mme Geoffrin de Moeder van hun kerk. Haar toewijding voor hen is onbetwist, maar zij het aan haar strijdlustige vrienden nimmer den vorm over waarin men zich onderhield, en de heethoofden vonden haar voogdij weieens wat drukkend. Zij wilde dat haar salon een milieu bleef; waar men zich in goeden toon onderhield en waar de lieden uit de voorname wereld, vreemdelingen en philosophen, elkander konden ontmoeten, zonder te zijn blootgesteld aan schokkende gedachten wisselingen. „Soyons aimables", zeide zij altijd, wanneer een nieuwe gast in haar salon werd binnengeleid. Het was een merkwaardige vrouw, die Mme ■Geoffrin. Zij was de dochter van een kamerdienaar van de Kroonprinses', en gehuwd met een „administrateur de» la Compagnie des glacés". In tegenstelling tot de meeste Salonnières was zij dus van burgerlijke afkomst, maar zij kon haar belangwekkend milieu stichten, omdat zij, ondanks die afkomst, een diepgaande menschenkennis bezat. Zij ging immer recht op haar doel af, met een klaarblijkelijke goedhartigheid, die zij met behendigheid toepaste. Reeds door haar ouderdom wist zij zich geheel het voorkomen van goedheid en eenvoud te geven, ze kleedde zich simpel en strak, maar zoo dat haar fijn en intelligent profiel volkomen tot zijn recht kwam. Zij was goedgeefsch, zonder verkwisting en spreidde bij hare weldaden een gracie ten toon, die noodzaakte tot dankbaarheid. Zij heeft zich aan literatuur en kunst gewijd, maar kende de grenzen van haar artistiek vermogen. Rechtuit en in allen eenvoud zeide zij wat zij meende, en tot Fontenelle, die haar eens verweet, dat zij „vrouwen-ideeën" had, antwoordde zij: „ik oordeel als een vrouw, omdat ik een vrouw en geen eenhoorn ben". Een grooten eerbied heeft zij voor de bestaande orde van zaken, en terwijl zij in het geheim 300.000 pond voor de Encyclopaedie bestemt, zegt ze aan den Encyclopaedist Marmontel, die bij haar logeert, dat ze hem liever niet als buurman heeft, wanneer de censuur der Sorbonne hem treft. Ge kunt begrijpen, dat dit dualisme in baar natuur, die aan den eenen kant de lieden der nieuwe gedachte binnen riep in hare woning, aan den anderen kant zich verzette tegen alles wat de maatschappelijke zede van den tijd weerstreefde, aan hare vrienden groote moeilijkheden gaf. Velen van hen waren ongeloovigen, en zij zagen tegen het sterven op, omdat men hun de laatste Sacramenten zou weigeren, .die hun vriendin wenschelijk achtte. Zij wist echter raad, en kende altijd een priester, die bereid zou zijn te komen als de Tijd daar was. Madame Geoffrin was eene vrouw, die op superieure wijze middelmatige talenten wist toe te passen, en door die gave gelukte het haar, haar salon te doen worden een middelpunt van schitterende geesten, 's Maandags was er altijd een gastmaal en receptie voor de kunstenaars. Dan verschenen Marmontel en Diderot bij haar, die liever de Woensdagen Salon van de achttiende eeuw. meden, bestemd voor statiger en talrijker gezelschappen, en ook voor de voorname vreemdelingen, die zij bij voorkeur tot zich riep. Zij kon dit doen. want zij was in heel Europa bekend. Haar reis naar Polen in 1766 nam de afmetingen aan van een internationale gebeurtenis. Prinsen, Koningen en Ministers van de Staten die zij doorkruiste, overlaadden haar met attenties, en uit Weenen schreef zij aan haar vrienden: „ge zoudt werkelijk verbluft staan, als ge zag hoe men mij hier courtoiseert". Ja, Marie Antoinette, toen nog aartshertogin, herinnerde zich deze dagen toen zij Koningin van Frankrijk was geworden. Welke oorzaak had een zoo groot eerbetoon, bewezen aan een vrouw, die uit burgerkringen afkomstig was? Door haar goedmoedigheid, door haar liberaliteit, had zij de bloem van Frankrijk om zich weten te verzamelen, en dat Frankrijk, dat de groote nieuwe gedachten binnen zijn grenzen zag onüuiken, werd geëerd in haar persoon. XVI. Het Salon van Madame du Deffand. Een geheel andere persoonlijkheid was Madame du Deffand, de met Madame Geoffrin rivaleerende salonnière. In wezen sceptisch, maar verbitterd als zij was door het hooghartig dogmatisme der philosophen, was het een groote dwaling van haar, haar salon voor hen te openen. Haar geest was pittig. Montesquieu zeide, dat het niet mogelijk was zich bij haar te vervelen. Maar zij heeft zich vaak verveeld wanneer zij bij anderen was. Zij vond de menschen dikwijls imbédllen, die alleen maar gemeenplaatsen debiteeren, die niets weten en niets gevoelen, terwijl naar haar oordeel de weinige mannen van geest die zij ontmoette, vol waren van eigendunk, jaloersch^ en slecht, zoodat men ze moest haten of verachten. Maar wat zou zij doen? Zij gaf de voorkeur nog aan dat gezelschap boven de eenzaamheid! Haar menschenhaat werd door haar plotselinge, ontstuimige genegenheid eerder aangewakkerd dan getemperd. Zij werd bedwelmd door de gedwongen activiteit, waarmee de conversatie den geest aandoet. Maar innerlijk bleef zij melankoliek en onbevredigd, — een kind van haar tijd. In haar jeugd was zij betrokken geweest in de politieke verwikkelingen die den tijd van het Regentschap hebben bewogen en die, zooals wij gezien hebben, vele vrouwen van dien tijd, in de eerste plaats de Duchesse du Maine, hebben meegesleept. Zij was een femme galante, uit ambitie, maar had geen roman doorleefd, die haar hart kon louteren. Onmiddellijk na haar huwelijk scheidde zij van haar man en onderhield betrekkingen met Hénault, hetrekkingen die weldra veranderden in een kwijnende vriendschap, een liaison uit gewoonte. Maar Hénault bracht d'Alembert, den grooten Encyclopaedist bij haar binnen, in baar kldn salon in de Rue de Beaune, waar ook Voltaire en Madame de Staalde Launay wel kwamen. d'Alembert kon een oolijke snuiter zijn. Zijn scherpe, doordringende stem had onweerstaanbaar komieke intonaties en hij kon meesterlijk andere menschen nabootsen. Madame du Deffand kreeg een levendige sympathie voor den jongen d'Alembert, ze mocht hem om zijn genie, zijn armoede, zijn kinderlijke vroohjkheid, — en haar genegenheid groeide allengs zoozeer aan, dat ze hem iederen dag wilde zien. Zoo kwam zij er toe, te gaan concurreeren met Mme Geoffrin En in het salon Saint Joseph, Rue Saint-Dominique te Parijs, slaagde zij tijdens haar laatste dertig levensjaren er in, een schitterend gezelschap bijeen te brengen Tusschen de vuurroode tapijten bewogen zich daar Fontenelle. Montesquieu e. a., maar de toonaangever was d Alembert, de sublieme wiskundige, gelijk zij placht te zeggen, de altijd gevierde en altijd aanwezige favoriet van de gastvrouw. In 1754 toen zij d'Alembert met strijd in de Académie f rancaise bracht, kon men denken, dat Mme du Deffand w?v1°^V?Waa,rd h5bbcn VOOr de Encyclopaedisten. In werkelijkheid verklaarde zij zich slechts voor d'Alembert De groote smart van haar leven is geweest, dat zij d'Alembert verloren heeft. Zij had na haar wederkeer uit Bourgogne te Parijs, een jonge vrouw, Mlle de Lespinasse. bi,' zich in dienst genomen om haar huishouden te bestieren, een vrouw zonder veel schoonheid, maar met geest en aantrekkelijkheid. Mlle de Lespinasse slaagde er l^ d'Alembert te bekoren en Mme du Deffand moest ondervinden, dat aan Mlle de Lespinasse de gelegenheid werd gegeven in haar salon te heerschen en aanbeden te worden, op oogen! 5rÏÏT,■ u ZtJ eViet,WaS' Pe bittere herinnering hieraan droeg zij haar verdere leven bij zich, en zij behield er een keft verlaïr * inteUeCtUeelen' die haar nimmermeer Een leven 6. XVII Het Salon van Holbach. Intusschen, de philosophen zochten naar kringen waar zij geheel thuis waren, waar zij zich konden verdiepen in hun gedachtenwisselingen, zonder onderworpen te zijn aan de etiquette van het voorname leven en zonder de bijgedachte te hebben, dat zij er kwamen om carrière te maken. Het wezen van het Salon begint zich tegen het einde der achttiende eeuw te wijzigen, de mondaniteit wijkt, het zuiver wetenschappelijk salon, de intellectueele kring begint uitgang te krijgen in het sociale leven, het leven van den louteren geest gaat het leven van zwierige feestelijkheid vervangen. Ik wil U thans spreken over één salon uit den tijd der Encyclopaedisten dat, in tegenstelling tot de milieus die hiervoor behandeld zijn, meer speciaal het wezen had van wat men noemde de „synagoges philosophiques." Het is het beroemde salon van Baron Holbach. Ik leid U thans niet binnen in een aristocratisch milieu, wij bezoeken een salon dat een burgerlijk, maar ook een toerair-wetenschappelijk karakter draagt. Het salon Holbach is eigenlijk niet alleen een salon, het is een table d'hote, ten behoeve der philosophen aangericht. De gastheer was Baron Holbach, die in 1723 te Hildesheim werd geboren. Hij was schatrijk, en kon zich daarom de luxe veroorloven een cabaret op te richten voor heel Europa, wamt alle eenigszins belangrijke vreemdelingen kwamen zich bij den heer Holbach presenteeren. Hij ontving in den regel twee malen per week. Donderdags en Zondags, en noodigde meestal 10, 12, soms wel 15 of 20 gasten, 's winters in de Rue Royale SaintHonoré, 's zomers te Granval in het dal van Montmorency. Men dineerde om twee uur. Een oude lekkerbek, de abbé Morellet, heeft getuigd dat het maal opulent was, de wijn en de koffie voortreffelijk, zoodat het heele gezelschap er vroolijk door werd. Soms was men om zeven uur 's avonds nog aan tafel, al pratend zonder dat men ooit twist kreeg De gastol van Baron Holbach waren uit de fine fleur der Fransche geesten afkomstig. Men ontmoette er de groote Encyclopaedisten, en een man als Rousseau heeft dit milieu niet versmaad. De Heer Holbach miste het schoolmeesterachtige, dat Madame Geoffrin soms eigen was. Als het discours een kant uitging, die aan Madame Geoffrin niet beviel, dan placht zij te zeggen: „La voila que est bien", en men moest dan niet wagen Voort te gaan. Maar de Heer Holbach gaf zelf het voorbeeld van een geestig geanimeerd discours. De meest afbrekende en revolutionnaire theorieën werden naar voren gebracht en in het licht gesteld met groote levendigheid. Stoutmoedige epigrammen werden gelanceerd, het Hof, de voorname kringen uit de stad, de Koning en de favorieten, — alles werd over den hekel gehaald, en geen respect had men voor de magistratuur of voor de Académie francaise. Maar het speciaal genoegen van dezen kring was den godsdienst in het algemeen en het Ghristendom speciaal, met ongekende heftigheid aan te vallen. ILAbbé MoreUet verklaarde dat er dingen werden gezegd die honderd keer den donder zouden doen neervallen op dit vermetel gezelschap. „Laten we met den darm van den laatsten priester den hals van den laatsten Koning dichtknoopen!" riep Diderot eens uit, terwijl hij aan zijn vriend Holbach de taart overreikte In geen enkel milieu dier dagen werd de vaan van het atheïsme en materialisme zoo openlijk ontplooid als in het salon van Holbach. Het salon van Holbach kan een der haarden genoemd worden van de voorbereiding der fransche Revolutie. Daar vierde men zijn verzet vrijelijk uit. niet gehinderd door een decorum, dat in de andere salons, waar een vrouw presideerde was voorgeschreven en men hoorde er reeds termen als „citoyen". die zoo essentieel behooren bij de sprake, welke de Revolutie heeft ingevoerd. Treden wij binnen bij Holbach. Het diner loopt ten einde, legen den schoorsteen geleund, discussieeren de philosophen over hun geliefde thema: het bestaan van God. Men zou zeggen: dit vraagstuk is voor hen een middel om zich te digereeren. De jonge, timide Mevrouw Holbach zit zwijgend te borduuren. Men ziet Helvetius, men ziet er 1'abbé Raynal, geëxcommuniceerd, Diderot, en dan niet te vergeten den Abbé Galiani, een harlekijn met het hoofd van een Macchiavelli, een melankoliek Epicurist, die alles van den belachelijken kant bekijkt, de menschen meesterlijk aan het lachen kan maken en over alles een plotselingen inval, een komisch verhaal, een moordende satire bij de hand heeft. Men luistert uren naar hem, en ieder wil een verhaal van hem hebben om zich mee te vermaken op regenachtige dagen. „Heeren philosophen", zoo hooren wij hem uitroepen, „ge zult nu gauw met uw discussies beginnen. Ik vang aan, met U te zeggen, dat, als ik de Paus was, ik LI allen voor de Inquisitie zou brengen en als ik Koning van Frankrijk was, ik U allen liet werpen in de Bastille". „Als een van U, laat ons zeggen Diderot, vier of vijf keer verloor wanneer hij met dobbelsteen speelde, dan zou hij zonder aarzelen uitroepen: „er is bedrog in het spel." Maar, philosophen, ge zult eerder moeten denken dat het spel verloren wordt door een onhandige manoeuvre: En als ge nu in het heelal nu veel gecompliceerder dobbelspel aanschouwt, dan zult ge ook daar moeten constateeren een onkundige manoeuvre öf wel het bestaan van een hemelschen schelm, die het spel voor ons allen in de war .brengt." Er werd om dergelijke, ongeoorloofde athëistische grappenmakerijen in het salon van Holbach luidkeels gelachen. Ik gaf er U een van weer, om U den geest van _ het salon beter te doen kennen. Toch was de Heer Holbach, ondanks zijn haat tegen al wat naar godsdienst zweemde, geen kwaad mensch. Hij beteekende meer dan de slechte boeken die hij in de wereld gezonden heeft, en waarbij hij door zijn vrienden geholpen moest worden om ze in behoorlijk Fransch op te stellen. Mme Geoffrin zegt van hem, dat hij eenvoudigweg eenvoudig was. Deze materialistische Duitscher, met zijn dikken nek, had een regelmatig, aangenaam uiterlijk, een groot voorhoofd dat een zoekenden geest verried, een zachten blik, waar een zuiver en simpel Zieleleven uit sprak. Deze man, middenpunt van Godloochenarii van revolutionaire gezindheden, was een braaf huisvader en een trouwhartig^vriend. Niet altijd vond deze goede man dankbaarheid. „Och, zeide hij vaak, „ik loop mijn geld niet achterna, maar een beetje dankbaarheid zou mij zooveel plezier doen, al was het dan maar om in de menschen iets te vinden van hetgeen ik zoo graag in hen zou zien." Ue Mecaenas leefde sterker in hem dan de wijsgeer en kunstenaar. En op zijn buitengoed Granval was het bepaald genoegehjk. De vrouw des Huizes hield niet van plichtplegingen en edschte er ook geen, men was „chez Soi," en niet chez elle Het buitengoed lag in een heerlijke omgeving, aan de samenvloeiing van de Seine en Marne. met schaduwrijk lommer, kleine watervallen, en beekjes die murmelden door de bosschen, langs de gebladerten van overhellende boomen. Bij Baron Holbach kon de geest zich uit leven, maar het lichaam werd er niet al te zeer verwaarloosd. Eiken dag bracht men van Champigny de prachtigste palingen, kleine Astrakansche meloentjes, sauerkraut, patrijzen met kool, krentekoekjes. met rhum, patés en gebraden tortelduifjes. Men zou twaalf magen noodig gehad hebben om alles te verorberen. Diderot bekende dat hij zich bij Holbach eens een indigestie had gegeten aan fijne peertjes, die een zondvloed van thee met ongedaan had kunnen maken. In den kring der Holbachs was ook Rousseau verschenen, maar hij bracht nimmer schittering in de gesprekken. Bij Rousseau hulde de trots en hoovaardij zich in de vormen van een ümide en ktuiperige beleefdheid. Achter zijn hoffelijke reserve kon men een zeker wantrouwen vermoeden, üij gat ach noozr, ofschoon men hem vertroetelde als ware hi, een schoóne vrouw. Eens op een avond echter, liet hij zijn verlegenheid varen Hij had bij Holbach gedineerd, met Gnmm, Marmontel, 1'abbé Raynal. en een of anderen braven pastoor, die verlof gevraagd had aan het gezelschap een tragedie vodr te lezen die hij had geschreven. De schrijver stelde voor, zijn werk met enkele woorden in te leiden. „Zie eens , zei hij, „het handelt hier over een vroolijke en een treurige zaak. De vroolijke zaak is een huwelijk de verdrietige zaak een moord. De heele intrigue hangt eigenlijk samen met deze twee vragen: zal men elkander dooden of niet? Zie hier de eerste acte. Men huwt niet en men doodt niet. Ziedaar de tweede acte. Een nieuw middel om met elkander te huwen en elkander te dooden doet zich voor, ziedaar de derde acte. Dan komt er een nieuwe moeilijkheid bij, de vierde acte, en eindelijk, in de vijfde acte komt men er toe, elkander te huwen en elkander te dooden". Iedereen lachte het arme pastoortje uit.'Maar Jaen Jacques Rousseau had geen woord gesproken. Plotseling rijst hij op uit zijn stoel en werpt zich op den lezer, rukt het manuscript uit zijn handen, vertrapt het, en roept woedend uit: „Uw voordracht is buitensporig, ge ziet heel goed, dat de Heeren U voor den gek houden. Ga weg, en preek liever in Uw dorp." De pastoor wil zich nu op Rousseau werpen, en hij had hem doodgeslagen, als de omstanders de beide vijanden niet hadden gescheiden. Wanneer men te Granval den Hemel en de Kerk met rust liet, ontstond er dikwijls een bekoorlijk, elegant en licht gesprek. De gesproken taal was in die tijden vaak gekuischter dan de geschreven taal, en men stootte zich aan uitdrukkingen die al te familiaar waren. Beminnelijke figuren uit het mondaine leven, zooals le Chevallier de Jaucourt, en ook wel vreemdelingen van naam, zooals Hume, Beccaria en Franklin kwamen somtijds Granval bezoeken, en er was zulk een levensweelde, dat de zorgen van den dag werden vergeten en de somberheden werden weggelachen, om de tafel in dit gastvrije huis. De levensvreugde van die dagen vierde daar hoogtij, toen bij Holbach geparfumeerde geestelijken, galante ridders, vertellers van lichte fleurige verhalen, inschikkelijke douairières en dik-? buikige financiers met elkander wedijverden in geestigheid. Wij kennen zulke babbelzieke genietingen niet meer, dat zoetelijk genieten van het bestaan en zachtjes zich latenwiegen in draagstoelen. In het mileu van Holbach vloden de uren gemakkelijk en gezwind. Te middernacht, als het uur van bedtijd had geslagen, verliet men het salon, maar men talmde nog wat in de groote hal van het Kasteel, en vermaakte zich nog met duizende dwaasheden, eer men te bedde ging. Maar men moet niet gelooven dat de wijsgeerige leerstellingen van Holbach en de zijnen overal gunstig werden ontvangen. Op de oogenblikken waarin de Encyclopaedisten hevig werden aangevallen, was Holbach het eerste slachtoffer. „Het regent bommen in het huis van onzen vriend", schreef Diderot eens gekscheerend, „en ik vrees dat een van onze artilleristen er niet goed zal afkomen". Het werd gevaarlijk een vriend van Holbach te zijn, en Diderot, die hem behulpzaam was bij de redactie van zijn werken, liep om die reden gevaar in de Bastille te worden geworpen. Een jonge man, die exemplaren van zijn boeken verkocht, werd tot tien jaar dwangarbeid veroordeeld. Helvetius ried hem een oogenblik, zijn penaten vaarwel te zeggen, maar hij kon ten slotte toch in Parijs komen. Een geweldige haat had hij tegen de Engelschen, en toen hij twee maanden in Engeland in balhngschap vertoefde, riep hij uit: „O Parijs, hef Parijs, wanneer zal ik U terugzien? Gij Franschen zijt hchtzinnig en dwaas, maar ge zijt mij honderd maal meer waard dan die trieste denkers hier." F XVIII. De invloed van Rousseau op de Fransche vrouw. Ik zou buiten het voorgenomen bestek komen, indien ik U thans nog meerdere salons uit den tijd der Encyclopaedie ging noemen. Nog even wil ik echter vermelden eenige nieuwe philosophische salons: die van Mme Necker en Mlle de Lespinasse. Na 1764 deelden Mme Necker en Mlle de Lespinasse met Mme Geoffrin de eer om de philosophen en corps in hare salons te ontvangen. Op de diners van Mme Necker vertoonde men zich gaarne, en Mlle de Lespinasse, die wij kénnen uit het salon van Mme du Deffand, wie zij d'Alembert had ontstolen, zette in eigen kring het gezelschapsleven dat zij bij Mme du Deffand had aangevangen voort. Madame Necker en Mlle de Lespinasse behooren, evenals Mme d'Epinay, tot een nieuwe generatie van vrouwen, die vooral liefde hadden opgevat voor het werk van Rousseau, en ik wil U, om de kentering der tijden te doen begrijpen, ten slot van mijne beschouwingen in het kort den invloed doen kennen van Rousseau op de vrouwen van zijn tijd. Op een avond na het souper in het Palais Royal, op een van de petits jours, terwijl de dames zaten te handwerken om hun tafel, en de heeren heen en weer wandelden door de groote zaal, kwam het gesprek opeens op de Nouvelle Héloise van Rousseau. Mme de Blot, die gewoonlijk gematigd en rustig was, begon een zoo heftige lofrede te houden, dat de hertog van Chartres en de andere heeren naderbij kwamen en cercle maakten om de tafel. Mme de Blot zette ontstuimig de verdediging van haar stelling voort, wond zich hoe langer hoe meer op, en eindigde met uit te roepen, dat er geen Madame de Rambouillet en Julie d'Angennes. XVIII. De invloed van Rousseau op de Fransche vrouw. Ik zou buiten het voorgenomen bestek komen, indien ik U thans nog meerdere salons uit den tijd der Encyclopaedie ging noemen. Nog even wil ik echter vermelden eenige nieuwe philosophische salons: die van Mme Necker en Mlle de Lespinasse. Na 1764 deelden Mme Necker en Mlle de Lespinasse met Mme Geoffrin de eer om de philosophen en corps in hare salons te ontvangen. Op de diners van Mme Necker vertoonde men zich gaarne, en Mlle de Lespinasse, die wij kénnen uit het salon van Mme du Deffand, wie zij d'Alembert had ontstolen, zette in eigen kring het gezelschapsleven dat zij bij Mme du Deffand had aangevangen voort. Madame Necker en Mlle de Lespinasse behooren, evenals Mme d'Epinay, tot een nieuwe generatie van vrouwen, die vooral liefde hadden opgevat voor het werk van Rousseau, en ik wil LI, om de kentering der tijden te doen begrijpen, ten slot van mijne beschouwingen in het kort den invloed doen kennen van Rousseau op de vrouwen van zijn tijd. Op een avond na het souper in het Palais Royal, op een van de petits jours, terwijl de dames zaten te handwerken om hun tafel, en de heeren heen en weer wandelden door de groote zaal, kwam het gesprek opeens op de Nouvelle Héloise van Rousseau. Mme de Blot, die gewoonlijk gematigd en rustig was, begon een zoo heftige lofrede te houden, dat de hertog van Chartres en de andere heeren naderbij kwamen en cercle maakten om de tafel. Mme de Blot zette ontstuimig de verdediging van haar stelling voort, wond zich hoe langer hoe meer op, en eindigde met uit -te roepen, dat er geen Madame de Rambouillet en Julie d'Angennes. waarlijk gevoelige vrouw kon bestaan, die niet haar leven zou willen wijden aan Rousseau. De uitroep dezer vrouw is de zielekreet van de vrouw der achttiende eeuw. Het is de groote stem van haar tijd, die van deze preutsche lippen komt. De invloed van Rousseau op de vrouw is wonderbaarlijk. Hij heerscht over de vrouwelijke verbeelding, en wordt vereerd met een verliefden en haast devoten eerbied. Het geheim van dat algemeen enthousiasme ligt hierin, dat Rousseau aan een wereld die geestelijk uitgeput was, verdord en egoist, op het toppunt van verfijning en decadence, gezond bloed, nieuwe levenskracht gaf. Wat deze menschenhatende apostel dan betoogde, deze man op wien het vrouwenhart wachtte als op een verlosser, die het aanriep toen het leed door verveeldheid en hunkerde naar vrede? Hij heeft één woord gesproken dat klonk als een vlam en een snik, „de hartstocht," de hartstocht die aan de achttiende eeuw ontbreken ging, de hartstocht die leiden moest tot nieuwe perspectieven. Gewekt door den adem van Rousseau ontwaakt de vrouw. Zij leert een teederheid kennen die zij vergeten was, en die door haar verbeeldingsleven binnendringt in haar hart. De lietde lijkt haar opeens een nieuwe gewaarwording. Zij blijft met langer galanterie of gril, zij wordt een louterende vlam in het vrouwenleven. Rousseau kiest haar uit tot zijn ideaal, hi) plaatst haar in den hemel, hij doet haar weervinden in duizend verbeeldingen. En hij zegt het uit, hoe ze veredelen kan door het offer. Maar ook geeft hij haar wêêr, de liefde tot het Moederschap, hij doet het kind naderen tot den boezem der moeder, en leert de vrouw dat ze in dat kleine schepsel dat tegen haar aangedrukt is, een nieuwe jeugd kan vinden. En zoo komt hij tot de beteekenis van den huiselijken haard. Het groote principe door hem gepredikt, is het gevoelsleven, het gevoelsleven dat dóór moest breken door het gekunsteld weefsel van dien tijd. In deze groote streving naar het gevoelige, wordt de vrouw teruggebracht naar de primitieve tendenzen van haar natuur. Zij gaat haken naar teedere verhalen, in het theater begeert zij sombere en pathetische stukken, Romeo en Hamlet, en het grootste genot wordt voor haar, zich te verhezen in die drama's waar het hart gewond wordt en gekweld door verschrikkelijke angsten, die de bekoring vormen van het gevoelsleven. Het schijnt wel of het vrouwenhart, vol tranen, uiteengerukt door gevoeligheid, niet meer in zichzelve leven kan. Er is een ontzagelijk verlangen in de vrouw gekomen om zich uit te leven, deel te hebben aan de menschelijke gemeenschap. XIX. De beteekenis der Fransche Salons. In de opstellen welke aan dit slothoofdstuk voorafgaan, heb ik alléén een eenigszins willekeuriger! greep gedaan uit deze rijke materie, belangstelling willen wekken en willen aansporen tot verdere bestudeering. En ook ben ik niet aan het eind gekomen van de geschiedenis van het Fransche salon, —\ want een geheel nieuwe periode, met nieuwe belangstellingen en politieke invloeden vinden wij in de Napoleontische periode en in de 19e eeuw. Maar wel is in de voorafgegane opstellen in algemeene omtrekken een schets gegeven van wat men zou kunnen noemen de klassieke geschiedenis van het salon in zijn aanvangsperiode (Hotel de Rambouillet) en in de 18e eeuw. Wie kennis wil maken uit een NederlandsenN geschrift met de salons der zeventiende eeuw, moge zich de interssante en kleurige geschreven studie van André de Ridder, aanschaffen over Ninon de 1'Enclos.*) Aan het einde der 18e eeuw heeft het leven van Frankrijk zich geheel uitgevierd. Er is aan het beeld van dat leven niets toe te voegen, het is een volkomen voltooid geheel, i— alle beginselen die sluimerden in de Fransche psyche, in het Fransche intellect zijn tot ontwikkeling gekomen, wij genieten het zeldzaam voorrecht de ziel van een volk gestalte te zien aannemen in een volledige samenleving, die tot in détails zijn gedachten, zijn gevoelens, zijn smaak heeft geopenbaard in verschillende menschentypen en typen van menschelijke verhoudingen. Wat er nieuws ontstaat, is een *) Zie ook het onlangs gepubliceerde geschrift over La Fontaine van denzelfden auteur (HoUandia-drukkerij Baarn). De heer de Ridder heeft zich in zijn kleurige en boeiend geschreven werken vooral op de geschiedenis van het Fransche gezelschapsleven der zeventiende eeuw toegelegd. gevolg van den vooruitgang der ideeën en der historische gebeurtenissen, die de Fransche ziel op een bepaalde wijze beinvloeden, maar wie vertrouwd is met de geschiedenis van de Fransche salons der zeventiende en achttiende eeuw, is in het bezit van een maatstaf, waarmede hij de verschijnselen van Frankrijks gezelschapsleven in later tijden eenigszins beoordeelen kan. Ik heb U mijn eerste causerie als een der kenmerken van den Franschen geest aangewezen, zijn neiging om zich te uiten in een milieu. Het is daarom dat de salons voor de kennis van dien geest van zoo groote beteekenis zijn. Weinig beschavingen der wereld zijn zoo schatrijk geweest aan schitterende geesten als Frankrijk, maar men kan niet zeggen dat Frankrijk het land geweest is van Descartes en Rousseau, zooals men kan zeggen dat Duitschland het land was van Goethe en Kant. Frankrijk wordt gekarakterizeerd, niet door den uitstekenden individueelen geest, maar door zijn samenleving, waarin de geringste geest iets in zich draagt van het spiritueel fluïde dat er in de lucht is, en de grootste geest als ware het vanzelf sprekend door een intelligente samenleving wordt voortgebracht. En zoo is het niet te veel gezegd indien men Frankrijk noemt het land der salons, hetgeen bedoelt, dat hier de grootste geesten immer een gemeenschap vonden die in staat was hen te begrijpen en te reageeren op hunne oorspronkelijke denkbeelden. Deze samenleving nu, kenmerkt zich door haar intuïtie. De ideeën komen niet van buiten af, zij zijn immanent, de gemeenschap worstelt zichzelve omhoog, en kent geen andere dan haar eigen autoriteit. Gaan wij in vogelvlucht de verschillende periodes na van de geschiedenis der Fransche gemeenschap, dan zien wij die gemeenschap in de zestiende eeuw als een naar het schoone leven dorstende persoonlijkheid. Uit de duisternis, uit de wildheid, uit de versplintering der middeleeuwen, wil zij zich opheffen naar eenheid en licht. Zij grijpt naar vormen, naar regelmaat van zeden. Is het om den drang te voelen van een kategorischen imperatief, is het om zich te organiseeren tot een krachtig aaneengesloten gemeenschap, die bepaalde doeleinden projekteert en wil verwezenlijken? Neen, Frankrijk zoekt naar het decorum, omdat de vormen een genotrijker levensgeluk verschaffen. De Fransche geest, door en door epicuristisch, minde de orde en ontzegging om de weelde van het leven verfijnder te genieten, en ik kan mij dezen drang niet scherper gesymboliseerd denken dan door mij te herinneren hoe Epicurus genoot van den aanblik van een koelen beker water in den gloeienden zomer, een beker water, dien hij niettemin onberoerd liet, om door de weelde der tijdelijke onthouding het genot een hoogeren graad te geven. In dat aesthetisch decorum gingen de Koningen voor. Catharina de Médicis was de eerste van die salonnières, welke de tucht van het beschaafde leven tegelijk verwezenlijkten met de welaangenaamheid van het beschaafd discours. De godsdienstoorlogen hielden de geheele gemeenschap in beweging en rumoer, totdat tegen de throonsbestijging van Lodewijk XIV opeens uit den chaos der gebeurtenissen het superieur Gezelschapsleven glanzend omhoog rees in het Hotel de Rambouillet, dat niet had kunnen ontstaan als er niet reeds een kiem van dat gezelschapsleven in de toenmalige maatschappij ware aanwezig geweest. De Fransche geest spreekt zich in dit milieu uit in klassieke statigheid, in deftige vormen, in overdreven romantiek. Het zijn vormen die wij, gewend als wij zijn aan moderne, snelle, gesaccadeerde zakelijkheid, een beetje belachelijk vinden, maar die niettemin voor immer de gedachte der sociale welvoegelijkheid aan de wereld hebben geopenbaard. De hoofsche vorm wordt na het Hotel de Rambouillet gekleurd door warmer, sappiger inhoud, het leven gaat sneller en exuberanter zich uiten, de courtisanes als Ninon de 1'Enclos, vieren heur hartstochten en levenshunkeringen uit, maar blijven sierlijk, blijven beschaafd, de Frondeuses openen heur salons, Madame de Longueville, Madame de Chevreuse, werpen zich met onstuimigheid in de politiek, en zijn tegelijkertijd de middelpunten van voornaam discours. In haar wordt de gedachte verwezenlijkt der eenheid van de Fransche maatschappij, van de deelneming van ieder in het groote levensdrama, dat een drama was van het volk en niet van eenlingen. Men zegt dat de Fransche Revolutie een aanvang is geweest van de democratie. Ik waag het te betwijfelen. Het absolutistisch geregeerde Frankrijk was minstens even democratisch, als men onder democratie verstaat het deelnemen van de gemeenschap aan haar eigen lotsbestemming. Oogenschijnlijk onderworpen aan een reeks absolutistisch heerschende monarchen, is Frankrijk in wezen immer voortgestuwd door volksbewegingen en volksinvloeden, zij het dan dat wij hier onder volk verstaan de intellecten en de temperamenten. Maar het leven der geheele gemeenschap is voor ieder deelnemer dier gemeenschap immer een zaak geweest van brandende importantie. Onstuimig, romantisch, kleurrijk, waren de kringen die hun invloed deden gelden op de ontwikkeling der zeventiende eeuw, de achttiende eeuw vertoont ons de sceptische tendenzen eener tot fijner uitbloei komende maatschappij. Iedere coterie der achttiende eeuw was als een schitterende exotische bloem, maar al die planten tezamen verstikten den hof waarin zij opbloeiden. Het was een uitgroeiing van weelde, die moest eindigen met den ondergang. Groot is de invloed geweest van de salons op het ideeënleven. Moeten wij dit zóó begrijpen, dat de groote ideeën in de salons zijn ontstaan? Of dat de salons historische zittingen hielden, waarin meesterwerken der Fransche literatuur of der Fransche wijsbegeerte tot stand kwamen? Integendeel. Het is nier of moeilijk aan te toonen hoe de invloed van bepaalde ideeën in bepaalde salons tot zijn recht kwam. Het was: het gesprek, het gesprek dat vol was van tintelende opmerkingen, van geestige, rake gezegden. Maar al die woorden zijn vervluchtigd, en de werken der Fransche literatuur kunnen ons niet het fijne aroma geven dat uitging van de salons, waarin de schrijvers dier werken hebben vertoefd. Men kan constateeren, dat Corneille vertoefde bij Mme de Rambouillet, dat d'Alembert vertoefde bij Mme du Deffand, maar hoe in in het bijzonder de invloed van deze salonnière betrekkingen op de schrijvers is geweest, valt naar mijn inzien, niet na te gaan. De beteekenis van het Salon ligt hierin, dat de salons sociale en-cultureele krachten zijn geweest, dat zij de media zijn geweest, waardoor de eenlingen voortdurend en onmiddelhjk contact hadden met de gemeenschap, en den geschiedbe* schouwer leeren zij, dat men den Franschen geest van die gemeenschap uit heeft te bezien. Niettemin hebben toch de salons hun documentaire nalatenschap. De meeste salon- nières hebben mémoires nagelaten, en zij stortten zich uit in een overvloed van correspondentie. Dankt men dan weinig werken van naar voren komend individueel geestesleven aan de salons, zij verschaffen ons in de geschriften die van hen zijn uitgegaan, een onschatbare bron om de innerlijke geschiedenis van Frankrijk te leeren kennen. Hun invloed op de literatuur bestaat verder hierin, dat zij de eeuwen door eene neiginöTh"ebben vertoond tot veredeling van het gesproken woord, en indien wij Frankrijk moeten beschouwen als het rijkste literatuurland ter wereld, indien wij boven alles den stijl in de Fransche literatuur, bewonderen, dan vindt dit hierin zijn oorzaak, dat dit volk zich in zijn salons eeuwenlang onbewust heeft geoefend in een zuivere uiting der gedachten, eer het die gedachten stelde te boek. Maar ook hebben de Franschen daar verworven — hetgeen even onontbeerlijk is voor den literator — een diepe menschen- en levenskennis. Wij allen bewonderen de werken van Balzac, van Flaubert, van zooveel anderen, omdat ze een blik geven in de schuilhoeken der menschelijke ziel. Welnu, naar mijn overtuiging is de geheele Fransche romankunst niet een toevallig verzinsel van geniale eenlingen, maar was de levenswaarneming en de versierlijkte hartstocht van „het leven" aan de Fransche romanciers in het bloed, omdat ze afstamden van voorvaders die zich op de kennis en beoefening van het concrete leven in het salon hadden toegelegd. Wanneer wij voor een oogenblik het leven der salons psychologisch bekijken, dan treft ons één algemeene eigenaardigheid: Er is een herhaling van vrouwentypen. Daar hebt ge de voornaam-'ioogmoedige vrouwenfiguur, de gestyleerde en aan rijk decorum gehechte dame du monde in de zeventiende eeuw in Madame de Rambouillet en, eenigszins anders, meer gemoedelijk getint, in de achttiende eeuw in Madame Geoffrin, ge hebt de levenslustige, „sprudelende" vrouwenfiguur in de ondeugende Madame de Tencin, de fraai en hevig zich uidevende in Ninon de 1'Enclos, de hooghartige in „La grande Demoiselle," en in de achttiende eeuw in de „Duchesse du Maine". Ge hebt de sarcastische, door het leven onbevredigend gelaten figuur in Madame du Deffand in de achttiende eeuw, de uitbundige figuur in Mme de Chevreuse uit den tijd der Fronde. Telkens herhalen zich dezelfde typen, maar ze hebben alle een zekere eenzijdigheid van temperament, ze vertoonen een bepaalden kant van het Fransche intellect en van de Fransche ziel. Harmonisch is alleen de samenleving zelve, maar dit is een bizondere, boven het alledaagsche uitgaande harmonie. Want ik ken geen samenleving in de geheele geschiedenis, — of het moest de Helleensche zijn, — die zoozeer tegelijkertijd het beeld vertoont van onstuimige bandeloosheid, èn voorname ingetogenheid, Van sceptiek en worsteling naar hooger beschavingsvormen, van doellooze, wankele onbevredigheid en verveeldheid, èn alles trotseerenden levenslust, van revolutionaire gezindheid èn hardnekkige gehechtheid aan het voorgeschreven decorum. Mme Geoffrin vertoont misschien van alle salonnières het sterkst het beeld van de Fransche psyche. Zij, die de Encyclopaedie ondersteunde, en tegelijk haar weerde, wanneer zij in strijd kwam met de maatschappelijke voorschriften, zij die de atheïstische ideeën bevorderde door aan het meest atheïstische gezelschap een haard te geven in haar woning, en tegelijkertijd als een huismoeder waakte tegen al te godslasterlijke uitingen. Baron Holbach was consequenter, waar hij atheïsme en ondermijning der bestaande orde vrij spel liet, maar hij was een Duitscher met een dikken nek. Constant-grillig, dat is de indruk, dien wij overhouden na onze rondwandeling door de Fransche salons. Onzeker, onberekenbaar, maar immer saillant, immer schoon, immer voornaam, vervuld van een voornaamheid die geen kronen noodig heeft en geen titels, maar die voornaam is in zichzelf. Thans rijst de vraag: hoe verhoudt zich onze tijd tot de periode der Fransche salons? Hoe hebben wij als twintigsteeeuwers ons te stellen tegenover dit allermerkwaardigste verschijnsel, waarin de ziel van drie eeuwen zich heeft geopenbaard? Indien er een hunkering in ons leeft naar voor immer verdwenen schoonheid, dan doen wij niet beter dan ons maar te gaan begraven in de zoet-rokige perkamenten, die de historie voor ons heeft nagelaten, en onze verbeelding te vervullen met deze schitterende souvenirs. Maar ik geloof dat er een andere neiging leeft in onzen tijd, een gemeen- schapsdrang, maar die een geheel ander karakter draagt dan de gemeenschapsdrang die zich heeft uitgesproken in de geschiedenis van Frankrijks gezelschapsleven. De eisch van onzen tijd is mef het naderen tot het gemeenschapsleven door de media van allerlei schitterende coterieën, maar het onderwerpen van de individueele neigingen aan een algemeen maatschappelijk gebod. De moderne gemeenschapsgedachte is doelbewust — zedelijk, gelijk de gemeenschapsgedachte der Fransche salonnières geweest is: doelbewust-epicurisftscn Het leven genieten, dat was de groote drang. En waar, zooals Kant eens heeft gezegd, de doelbewuste epicurist niet tot een volkomen levensgenieting kan geraken als hij niet rekening houdt met een zedelijken norm, daar vinden wij in de Fransche samenleving der 17e en 18e eeuw wel degelijk een moraliteit: de moraliteit van het sociaal decorum. Maar wij, in onze beste oogenblikken, gaan uit van eene andere gedachte. De zondvloed van ellende, van nood, die de achttiende-eeuwsche markiezinnetjes zagen aankomen, maar die zij wenschten na hun tijd, heeft ons overstelpt, wij bevinden ons in een samenleving, die misschien niet méér ellende kent dan de samenleving onder de Fransche Koningen, maar het sociale vraagstuk is, anders dan toen, een stuk geworden van ons hart. De gemeenschap stelt haar eischen in ons geweten en wij hebben die eischen te volgen, willen wij geen dorre bladeren zijn aan den levensboom. Dit verschil in ethische streving tusschen beide perioden der geschiedenis doet zich kennen in de plaats welke de vrouw inneemt in de maatschappij. De Fransche maatschappij der achttiende eeuw bewoog zich op haar wenken, en de Fransche man der 18e eeuw was haar ootmoedige dienaar. De vrouw gaf haar ordonnantiën, omdat dat haar „bon plaisier" was. Zij begeerde invloed op het sociale leven, omdat zij zocht naar een ontplooiing van haar talenten en grillige neigingen. Maar zij heeft de Fransche maatschappij even zeker ten verderve gevoerd als de vrouw in onzen tijd zal büjken de louterende kracht. Rousseau riep haar terug tot de natuur, predikte de ongehuichelde passie en het pure moederschap. " Maar vérder gaat onze tijd, die de vrouw plaatst als medewerkster, als gelijk berechtigde, gelijkvoelende, samen- Een leven 7. willende arbeidster naast den man, in het groote arbeidsveld der moderne gemeenschap. Wat moeten wij overnemen uit het Fransche salon? Het geeft ons besef van de intelligentie, die aan de vrouw evenzeer en in sommige opzichten in scherper mate eigen is dan aan den man. Het behoedt ons voor de niet onvoorwaardelijk te aanvaarden Schilleriaansche gedachte der „tüchtige Hausfrau die schaltet und waltet", maar het geeft ons bij al zijne schittering niet het beeld van een samenleving, die ons kan strekken tot ideaal! AANTEEKENING. In een beknopt en populair geschriftje als het voorafgaande is, kunnen alleen algemeene omtrekken worden, gegeven en moet een selectie worden gedaan uit de salons, die even talrijk zijn als de sterren aan den melkweg. Wij kozen de 16e, begin 17e en een gedeelte van de 18e eeuw uit, omdat over den bloeitijd van het Fransche Salon en over de vrouwenfiguren uit den tijd der Fronde in het Nederlandsen verdienstelijke boeken zijn geschreven. Men leze die in aanvulling op het hier gegevene. Men krijgt dan een indruk van de geheele ontwikkeling van het salonleven. Wij verwijzen naar onze noot aan den voet van pag. 91. Om zijn indruk over den lateren tijd te vervolledigen leze men den roman Jet Lie van Anna van Gogh Kaulbach. Bijna even rijk als de salons in de literatuur over dit onderwerp. Men raadplege de gederiksclmften en correspondenties van de personen, die aan het leven in de salons hebben deelgenomen. Een uitvoerige bronvermelding vindt men in het groote werk over de geschiedenis der Fransche taal en literatuur van Petit de Julleville, dat zelf vrij uitvoerig over de geschiedenis van het salon handelt. Wij noemen behalve Petit de Julleville en de aldaar vermelde boeken en gedenkschriften, nog: Victor du Bied, La Société Francaise. Amelia Gere Mason, The Women of the French Saloons, Sainte Beuve. Causeries du Lundi, Heroines of French Society in the Court, the Revolution, the Empire and the Restauration bij Mrs Bearne. Voor de achttiende Eeuw: Quelques Salons de Paris au XVIIIe Siècle door Mary Summer. En, last not least, het meesterwerk van Edmond et Jules de Goncourt. „La Femme au dix-huitième Siècle". De boeken door ons opgegeven hebben onszelf tot bronnen gediend. In onze beschrijving van de 18e eeuw hebben wij vaak het boek van de Goncourt zeer dicht gevolgd, omdat dat o.i. de Fransche psyche van dien tijd zeer essentieel weergeeft. INHOUDSOPGAVE. Eenige figuren uit de zestiende en het begin der zeventiende eeuw. Bladzijde I. Inleiding 5 II. Cathérine de Médicis 9 yj' ^ Madame de Rambouillet ^ V. Mademoiselle de Scudéry 27 Figuren en milieus uit de achttiende eeuw. I. Liefde en leven in het elegante Frankrijk der achttiende eeuw 33 II. Het Grand Levée eener achttiende-eeuwsche Fransche Dame 37 III. Zede. Intellect. Psychologie 40 IV. De invloed van de Fransche vrouw op het sociale leven der achttiende eeuw 43 V. La Duchesse du Maine en de Cour de Sceaux 46 VI. De eerste periode van de Cour de Sceaux 49 VII. De latere periode. Val der Princes. Karakteristiek van de Cour de Sceaux 52 VIII. Eenige figuren uit de Cour de Sceaux. Malezieu, 1'abbé Genest, Fontenelle, Mme de Staal de Launauy, Saint Aulaire Voltaire 53 IX. Het Salon van Madame de Lambert 59 X. Het Salon van Madame de Tencin 62 XI. Palais Royal 66 XII. De Temple 68 XIII. De Salons van de Maréchale de Luxembourg en van Madame de Beauvau 71 XIV. De Salons der Encyclopaedie. Inleiding 73 XV. Het Salon van Madame Geoffrin 77 XVI. Het Salon van Madame du Deffrand 80 XVII. Het Salon van Holbach 82 XVIII. De invloed van Rousseau op de Fransche vrouw .... 88 XIX. De beteekenis der Fransche Salons 91