DE STERKSTE KRACHT öööp LIZE BUHRS Teulings* Uitgevers-Mij - 'S-hertogenbosch DE STERKSTE KRACHT DE STERKSTE KRACHT DOOR LIZE BÜHRS TEULINGS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ - 'S-HERTOGENBOSCH 1919 I. ET was besloten: ze zouden weer Sint-Nicolaas vieren, als vroeger „pakjes-avond houden.' „Zoo echt dol," wist Bep, die er zich het meest op verheugde, te voorspellen. Clémence had tegen het plan geprotesteerd, niet met de argumenten, die zij zou hebben aangevoerd, overtuigd dat ze op geen ongevoeligheid zou stuiten, maar met heel gewone praatjes : er restte weinig tijd om nog pakjes te maken, geen van allen had talent om een geestig vers in elkaar te zetten, en, in dezen oorlogstijd was immers alles enorm duur? „Jij zeurkous," had Jos gehoond ; „is van iets moppigs sprake, jij bent altijd 't struikelblok ; het kan zoo gek niet loopen of 't is zoo". Wanneer Jos, de benjamin — onlangs was hij twintig geworden — met zijn krasse beweringen voor den dag Kwam, was het 't verstandigst om te zwijgen. De overrompelende stem van Jos telde nu eenmaal dubbel. „t Struikelblok"; tegen dat woord botsten telkens de gedachten van Clémence j 't struikelblok, dat ben 'k hier; ik zal het blijven om de eenvoudige reden, dat ik anders ben dan Mama, Bep en Jos. Vader was het dan óók geweest — voor haar niet, maai voor de anderen. Daarom, zeker moest de herinnering aan hem zoo spoedig vervagen. Onduldbaar „Met de dooden kan men niet verkeeren," had Mama hooghartig gezegd, toen Oom de Wildt haar bewonderd had, omdat zij zich, na den slag van Vaders dood, zoo goed had blijven aanpassen bij het gewone leven. Eigenaardige principes, die de menschen er op nahielden ! Zij in ieder geval wilde liever in herinnering voortleven met den doode, die haar het liefst was geweest in deze kille omgeving. Ze kon zich Vader duidelijk nog voor den geest halen : de rijzige gestalte met de hoekige schouders, het ernstig gelaat, waarin de scherpe trekken duidden op wilskracht en energie, eigenschappen, die weer werden tegengesproken door den zwaarmoedigen blik van de grijs-blauwe oogen. Zij had Vaders natuur, zijn stalen durf en rustige kracht, evengoed als zijn stille droefgeestigheid; Bep en Jos hadden het luchtig, oppervlakkig karakter van Mama, waren meer op het uiterlijk bedacht. Kon zij het helpen? Ze had zichzelf niet gemaakt, ze was nu eenmaal geboren uit het huwelijk van deze tegenstrijdige menschen .... Uiterlijk en innerlijk had ze op Vader geleken, was daardoor zijn lieveling geweest. Ze had bij hem haar toevlucht gezocht, als klein kind bij intuïtie, later voor haar omgeving minder opvallend, voor zichzelf meer bewust. Zijn leven was voorbij, hoorde tot het gestorven verleden. Aan de plots ingrijpende doodsmacht had niemand hem kunnen ontworstelen, de knapste dokter niet. Je moest je buigen, het verdragen, zoo gauw mogelijk trachten te vergeten. Dit eischte het haastige leven, waarin je voor korte wijle moest vroolijk zijn en genieten! Maar een slag als deze, sloeg de vleugels slap van energie en levenslust. En toch tegenover dit futloos, gedwongen aanvaarden stond een kracht, die vuurde tot aandurven, die zweepte tot absorbeerend werken, die je wilde opbouwen tot een moedig mensch, omdat het verheffend was moedig te zijn. Deze strijd van kracht tegen kracht maakte stil en gesloten, maakte je onbegrepen voor degenen, die het best je begrijpen moesten. Nu gingen ze Sint-Nicolaas vieren. Het kon, de rouwtijd voor Vader was verstreken, maar met de herinnering aan hem, die met al zijn ernst bij zulke gelegenheden toch de bezieling was geweest, viel een opgeschroefde pret te verwachten, meer niet. Daarbij voegde zich het algemeen, diep-ingrijpend leed van den oorlog. Een ontzettende werkelijkheid was het, dat legers van mannen en jongens, met moed in het hart en den blik stralend van triomf, heentrokken naar het slagveld, om er ten slotte met den ijselijksten en eenzaamsten dood te worstelen. Bij de gedachte daaraan — zij vond het tenminste zoo — was feest vieren spot. De kleurige, pronkerige étalages in de overvolle straten waren een schreeuwende hoon tegenover deze misère. Daarenboven deed zich de materiëele druk van den oorlog aldoor meer gevoelen. Deze toestand van beklemming en ontbering zou — indien de oorlog bleef voortduren — nijpender worden. Waar moest het heen ? waar moest het thuis naar toe? Een onmogelijkheid, dat Mama zich schikken zou in het mindere, niet zoo luxueus zou leven, eenvoudiger gekleed gaan, niet om een haverklap naar den kapper loopen. Als een zich door weelde en comfort liet vertroetelen: was hét Mama. Toen mijnheer van der Ven, die, nadat zij weduwe was geworden, haar financiën bestierde, had gewaarschuwd, dat de tering naar de nering moest gezet, daar het er treurig uitzag voor degenen, die van hun rente leefden, was dit met een ongeduldig „ja-ja" in den wind geslagen. „Maar de toestand is werkelijk van ernstigen aard, mevrouw." „Allons, mijnheer van der Ven, zoo'n vaart zal 't niet nemen ; binnenkort is 't vrede en merken we van den heelen oorlog immers niets meer ?" had Mama met haar kenmerkend Haagsch accent luchtigjes beweerd. Natuurlijk, mijnheer van der Ven had zich niet gewonnen gegeven, gezegd, dat hij eerstens zoo spoedig geen vrede voorzag, dat ten tweede de oude, geregelde toestand voorloopig niet zou terugkeeren. Met Bep had Mama gelachen over het „pessimismevan-die-mannen". „Ik geef 'm volkomen gelijk." Deze stellige bewering van Clémence had nog meer Mama's spotlust opgewekt. „Natuurlijk, die voorziet óók ons faillissement!' „Op faillissement hoeft 't niet uit te loopen, maar 't is zoo natuurlijk als iets, dat we ons bij de omstandigheden moeten aanpassen, ons dwingen moeten tot zuinigheid". „Jij met je degelijkheids-idees!" had Bep bits gezegd, waarop Mama sarcastisch had geglimlacht. Niettegenstaande de waarschuwing van mijnheer Van der Ven was nu besloten : zéker Sint-Nicolaas te vieren. Bep, in het vooruitzicht van het op handen zijnd pretje, trachtte op gemoedelijke manier te overtuigen : „Als de heele wereld gaat „kniesooren," wordt het een onhoudbare toestand; laten wij tenminste, die buiten den oorlog blijven, de pret er maar wat inhouden. Clémence had geglimlacht, in zóóver Bep gelijk gegeven, dat er wat vroolijkheid moest blijven bij al dit sombere en tragische. Ieder kon het zijne bijbrengen, om het geluk, dat aan de wereld dreigde te ontsnappen, bij de teugels te houden. Had zij — Clémence — maar de makkelijke natuur van Bep, die zich wist te schikken en te plooien, die goedsmoeds en lachend aanvaardde, wat op haar dikwijls pijnigend diep inwerkte. In haar luchtig optimisme kon Bep hard zijn, wat onbewust de klove tusschen haar en Clémence breeder maakte. Bep, gevierd en daarvan zelf terdege overtuigd, viel het gemis aan een jovialen omgang met haar zuster nauwelijks op. Integendeel ze ondervond het als een voordeel, dat deze gevierdheid tegenover de nonchalance, waarmee Clémence gewoonlijk behandeld werd, haar als jongere de meerdere maakte. Clémence liet het koud, of ze in haar kringen opgang maakte ; wat gaf ze om complimenten, waarvan ze het meenen in twijfel moest trekken. Wat deed je met plots oplaaiende sympathieën, die binnen een mirimum van tijd verkoelden .... Bals, diners, fancy-fairs, waarover Bep in enthousiasme kon raken, lieten haar hoe langer hoe onverschilliger. Telkens opnieuw had ze zich die afleidingen voorgespiegeld als een streelend genot, een uiterste zorg besteed aan kapsel, toilet en bloemen ; ze had er zich warm over gemaakt, als Bep en honderd anderen, die haar leege dagen vulden met zulke nietigheden. Ze had óók verrukt gepraat over een nieuw costuum, met Bep enthousiast besproken welke bloemen er het best bij tintten; met een staaltje zelfs was ze naar den bloemist gegaan. Als de festiviteit zou beginnen, had ze op de meest innemende manier haar entrée-de-chambre gemaakt, gebogen en geknikt en geglimlacht. De glanzende spiegels hadden haar overtuigd, dat ze aantrekkelijk was in het licht toilet, bij het donker golvend haar en de stralend bruine oogen. „La reine," Vermaakt had zij zich met dit spelletje van koketterie, zooals een kind zich vermaakt met het speelgoed van een ander kind, en toch het niet-eigene een schaduw werpt over het zonnig plezier van zoo'n kleine. Plotseling — dikwijls wist ze niet eens waardoor — was alle bekoring voorbij, moest zij die opgepriktheid belachelijk vinden, leek het, of de één voor den ander hier stond uitgestald, of ze komedie speelden .... Wanneer ze over de hobbelige grachtkeiën terugreed, knaagde dan een schrijnende desillusie. Soms had zij zich moeten bedwingen niet midden onder het feest uit te barsten in schaterlachen of in tranen. Met geweld had ze haar drift en gespannen zenuwen ingetoomd tegenover degenen, die haar irriteerden door zoutelooze aardigheden, óf, begeerig, met haar trachtten te flirten. Het had haar ontzettend geprikkeld. Verwonderd had zij zich afgevraagd, of ze de éénige was, die met gedachten van afkeer en verbittering rondging; zoo ja, waarom ze 'n uitzondering moest zijn. Ze wist ten slotte met één wapen elke opdringerigheid af te weren, het werd een vlijmend plezier het succes er van te ondervinden. Onverwachts kon ze aan het meest onbelangrijk gesprek een ernstige wending geven, gaan praten over een arm gezin, waar ze de kinderen had gevonden schreiend van honger, over een bezoek aan het gasthuis, waar de dominee een stervende bijstond. Vragen ging ze, of de gedachte niet luguber was, hier te dansen, opgewonden - vroolijk te zijn, terwijl op zoo korten afstand de bloedige oorlog woedde en zoo ontzaglijk werd geleden. Ze kreeg op die manier in haar kringen den naam van „ontzettend zwaar-op-de-hand, net als haar Vader ; maar eigenlijk in erger mate nog". Dat ook juist Vader, de éénige, die haar begreep, had moeten sterven, heengegaan was, zonder zelfs een woord van afscheid, om als kostbare herinnering het leven door te dragen. Pas toen ze hèm miste, waren haar oogen opengegaan voor de anderen in haar naaste omgeving. Daarna had Bep stil-aan haar verdrongen naar de tweede plaats, had zij, onverschillig, zich laten verdringen. Mama had de eerste dagen na Vaders dood, toen nog voor de ramen de gordijnen strakten, over alles een ondraaglijke zwaarte hing, opvallend veel misbaar gemaakt en den schijn gewekt, van met haar weduw-verdriet te koketteeren. Met tranen, zuchten en kussen, had ze zich aandacht en medelijden verworven, en niemand zou geloofd hebben, dat toen Vader leefde haar haan altijd had koning gekraaid, de kleinste opoffering nog altijd te veel was geweest. Toen de familie en kennissen, die voor één dag meetreurden, waren vertrokken, had ze akelig-spoedig berust in het gemis van den „lieven en nóóit te vergeten doode. ' Het leek bijna ongelooflijk, maar soms zou je veronderstellen.... Mama deed gewild-vriendelijk, opdringerig bijna, als er heeren waren. Ze inviteerde kennissen, waarmee de relaties totaal vergeten waren .... Maar nee, je moest het niet denken ; het was een beleedi- ging aan Vader, die bijna dertig jaar voor Mama gewerkt had, en altijd meer had gegeven aan zorg en hartelijkheid dan terugontvangen. Bep ook had Vader niet lang betreurd, weinig meer over hem gesproken, tenzij in betrekking tot den tijd, dat ze veilig den lichten rouw kon aannemen. Maanden te voren was gesproken over het grijs-fluweel costuum, dat haar zoo bizonder ldeeden zou. Onverdraaglijker invloed nog had het plotseling sterfgeval uitgeoefend op Jos. Die was zich eenvoudig de rechten van heer-des-huizes gaan aanmatigen, trachtte tegenwoordig op branie-achtig manier de lakens uit te deelen. Mama zou de laatste zijn, wie de onhebbelijkheden van het troetelkind opvielen, en zoolang Mama niet tusschenbeide kwam, zou Jos natuurlijk doorgaan op deze manier. Bij haar dus alleen was een leegte ontstaan, nadat ze met zachte hand Vaders oogen voorgoed gesloten had en voor het laatst zijn te vroeg vergrijsde haren, razend van verdriet, had gekust. Snakken kon ze naar eenige vergoeding voor de hartelijke toewijding, die ze altijd van hem had ondervonden. Ze wist het nu, diepte het op uit allerlei herinneringen uit korte toespelingen : Vader was niet gelukkig geweest, had zich deerlijk vergist in Mama, over wie hij, meer met verbittering dan trots, eens verteld had, dat ze betooverend-mooi was geweest, zich allerliefst had voorgedaan in den tijd, dat hij haar leerde kennen. In hetzelfde gesprek had hij nerveus gesproken over de vrouwen, die met slimheid, welke zich vermomde onder een schijn van hartstochtelijke liefde, de mannen aan zich wisten te boeien. Ofschoon toen pas twintig, had ze véél begrepen, het een met het ander in verband gebracht, en van dien dag af haar zorg en toewijding voor Vader verdubbeld. Gewaardeerd had ze, dat hij nooit had opgehitst, nooit ronduit over zijn grieven tegen Mama had gesproken. Zijn teleurstelling echter voelde je bij intuïtie, al was je nog jong, eigenlijk misschien dan juist het meest, omdat je, jong zijnde, nog hunkeren kan naar een verzadiging van geluk. Welke toch niet te vinden was Wel trachtte ze -— m boeken vooral en in muziek — geluk te vinden. Ze jaagde den eenen roman na den anderen door; weinige echter gaven de bevrediging, waarop ze had gehoopt. In de meeste somberde hetzelfde zwarte menschenleed van het eigen leven; het was er in alle toonaarden en nuancen. Zelden ook werd je getroffen door karakterbeschrijvingen, die ophieven. Dit verlangde men toch van een boek: dat er een zedelijke verheffing van uitging. Verkeerd was het systeem, de menschen van hun standpunt omlaag te trekken. Een boek werd dan noodwendig een desillusie. Of voelden anderen het niet zoo ?... Meer dan in haar breede rijen romans had ze bevrediging gevonden in de muziek, gestapeld op de piano in het salon. Ook de bundels concert-programma's hielden herinneringen besloten aan momenten van stil, weidsch geluk. Muziek kon verheffen boven de sfeer van het burgerlijk-banale naar stralende regionen, kon doen lachen en schreien, streelen en opzweepen, kon een mensch bezielen met koene kracht, omsluieren met serene rust... Toch gebeurde het — wanneer zij zich bizonder moe gevoelde of uiterst eenzaam — dat zelfs muziek geen voldoening gaf. Dan omspande haar de angst, dat daarover ook het ellendig vonnis hing van onvoldaanheid. Ze peinsde soms over het huwelijk ; in vergelijking echter met andere meisjes had ze niet veel gedachten er aan gewijd om de eenvoudige reden, dat de jongelui in haar omgeving haar onsympathiek waren, en ze voor het huwelijk hooger eischen stelde dan de meisjes, die ze gekend had en die de eerste de beste gelegenheid hadden aangevat om zich te verloven. Van de meeste betwijfelde zij sterk, of ze, eenmaal getrouwd, het geluk nu werkelijk gevonden hadden Wat haar betrof, moest ze de kans op een huwelijk, een gelukkig huwelijk, verkeken beschouwen? Ze geloofde niet leelijk te zijn; haar uiterlijk was wel ernstig, maar dit hoefde toch niet af te schrikken? De bruine oogen onder breede wenkbrauwbogen hadden glans ; het voorhoofd, gedeeltelijk bedekt met golvend bruin haar, was hoog en her. Ze had een slank figuur, en — het was haar immers toegefluisterd ? — er ging bekoring van haar uit. Ze had niet het voyante van Bep met het frisch-vroolijk gezicht, het flink postuur en de volle vormen, maar tóch Onhebbelijk eigenlijk, dat jongelui het uiterlijk-mooi als voornaamsten eisch stelden aan het meisje, dat ze hun vrouw wilden noemen. Alsof ze met dat mooie het geluk wonnen ... Zij in ieder geval vroeg meer. Tot haar man zou ze met fierheid moeten opzien; ze moest in hem weten een sterk karakter, en een stalen energie. Hij moest het leven beter begrijpen, beter trotseeren dan zijzelf; zijn bezit moest kalmte brengen, wanneer je geest gemarteld werd met allerlei, misschien dwaze moeilijkheden. Zou zóó zijn kracht en liefde haar steunen, dan durfde ze gelooven in een bevredigend en blijvend geluk. Dan kon het donker leven stralend worden en kleurrijk; over het nietige en banale van eiken kleinen dag zouden bundels glanzen van goud licht! Wederkeerig zou ze alles zijn voor hem .... Dwaas was het om te droomen van een onbereikbare geluksweelde. Het was daarom, dat ze haar stille verlangens onderdrukte, meermalen zelfs de lieve aanhankelijkheid van kinderen ontweek. II. E middag vóór pakjes-avond kenmerkte zich door typische geheimzinnigheid; enkele deuren waren onherroepelijk gesloten, ineens werd er soms iets weggemoffeld, Bep uitte zich in rijmelarij, Jos vroeg om draad, naald en vingerhoed. Met dit al was iets van de intieme gezelligheid van vroeger opgeleefd. Oom en tante de Wildt van de Plantage hadden ouder gewoonte hun komst aangemeld; Oom Theo Boogerd, Flip van Eek, één van Jos' vrienden, dito. Pakken van allerlei grootte stonden opgestapeld in het salon, waar uit één lampje van de breede kristallen kroon licht viel, dit op aanraden van Jos, die verzekerde, „dat je er kans liep je hals te breken". Bij het rammelend belgeklingel in de vestibule had Bep in herinnering gebracht den huiver van vroeger voor den dreigend-zwarten knecht, die stoep op, stoep af heette te gaan, met een zak voor „stoute kinderen," onder welke categorie zij zich altijd gerekend had. Het keerde Clémence's gedachten naar de Sint-Nicolaasavonden met Vader nog in den oud-Hollandschen leunstoel vóór den haard. Zijn gemis voelde ze plots zóó intens, dat het geen twijfel leed, of het plezier voor vanavond was verkeken. 2 Doch toen de pakjes kwamen, het een na het ander, elk een vonkje vroolijkheid binnenbrengend, was stilaan een blije stemming over haar gekomen. Ze had in zich opgenomen de warmlichte kamer, zich verwonderend, hoe ze van het meubilair soms een afkeer had gehad. In plaats van norsch en drukkend-van-zwaarte vond ze nu de groote kast, de tafel, de hooggerugde stoelen zoo kloek op hun plaats staan. Ze had gekeken naar de vroolijke gezichten rondom, was zich bewust geworden, dat ze óók hield van Mama, Bep en Jos. Misschien, wanneer zij zich meer aanpaste, toegankelijker werd .... Ze had willen vragen, of dit niet prettig was, vertrouwelijk bij elkaar zijn, zonder het eeuwig geharrewar. Ineens was ze opgewipt en thee gaan schenken aan de theetafel, waarop een lichtje flikkerde achter glaasjes met huiskamertafereeltjes, die altijd bekoring voor haar hadden gehad. Prettig was het te zorgen voor ditvroolijk clubje. Rondgaand met het presenteerblad, waarop de dampende kopjes, had zij zich verweten in het begin tegen dezen avond te hebben geprotesteerd. Je kon evengoed in iets anders bezuiniging zoeken, en zulk huiselijk plezier verwarmde toch wel. Vroolijk verging de avond. Stapels papier, houtwol en leege doozen lagen in behaaglijke nonchalance verspreid over het Deventer karpet. Toen kwam de verrassing, waarop Bep had gezinspeeld als „de clou" van den avond. Dientje, het tweede-meisje, had orders gekregen, om geducht metde bel te rinkelen, voorze„het" zou binnenbrengen. Jos riep theatraal : „Dames en heeren, nu komt de apotheose!" Clémence keek naar Jos. Hij was in buitengewoon amicale stemming, gaf een levendigen indruk, hoe hij zich bewoog onder vrinden, bij wie hij, niettegenstaande zijn meestal platte beurs, rossig haar en onaantrekkelijk, hoekig gezicht, bizonder was gewild. Voor vanavond had hij zich bepaald uitgesloofd, bij taxatie echter van eigen cadeaux, zichzelf gerustgesteld, dat hij er „met eigen geld precies uit zou zijn." Echt iets voor Jos, die alles tot money terugbracht! Als Jos altijd was, zooals vanavond .... „Let op de groote slot-finale f verkondigde hij luidruchtig. Verlegen, omdat zij zich ineens het middelpunt voelde, torste Dientje een mand binnen met een schat van levende bloemen, overhandigde aan Mevrouw — als degene, die het meest in de termen viel — een enveloppe, waarop in onbekend handschrift „Familie Boogerd." Aan de mand hing een kaartje voor Bep, die zenuwachtig knoopen uit een touwtje peuterde. Clémence ging rond, had gemerkt, dat de meeste glazen leeg stonden. Er hing een spanning zóó sterk, dat het klokkend geluid van het schenken duidelijk hoorbaar was, zelfs het openscheuren van de enveloppe. Ieder had hetzelfde voorgevoel. Bep wist.... „Twee kaarten !" Mama Boogerd haalde ze verrukt te voorschijn. „Raden ! jullie moeten allemaal raden !" Een knipoogje naar Bep staafde de vermoedens. Jos gluurde ongemerkt over Mama's schouder. „Bep Boogerd, en ?" Hij boog zich dieper, zag nog juist, vóór Mama de kaarten tegen zich kon aandrukken — „André van Zuylenhoven Lentsveld"! Alle joden, geen kleinigheid !" Hij schikte zijn das, trok zijn colbert af, ging staan strak als een lakei. „Ja ; 't is zoo." Met stralende voldoening legde.mevrouw Boogerd de kaarten op tafel ; verrukt ving ze de verbazing over het feit, dat een dochter van Eugenie Boogerd de Greeve zich verloofd had met een van Zuylenhoven Lentsveld. In deze glorie zou ééns-en-voor-altijd vergeten worden, dat ze zelf de dochter van een Haagsch hotelhouder was geweest.... Bep lachte en straalde. Een „beauty" was ze, met de lichtend, zwarte oogen, zoo donker als het overvloedig kroezend haar, dat in weerspannige krulletjes het rond gezicht omlijstte. Geen wonder, dat ze voor mannen iets onweerstaanbaars had, met dezen schalkschen blik, met het frissche uiterlijk en de forsche, ontwikkelde gestalte. Ze genóót den triomf, André veroverd te hebben op jaloersche vriendinnen, den up-to-date gentleman van Zuylenhoven Lentsveld, die auto hield, en wiens Vader — toevallig óók kort geleden gestorven — werd gerekend tot de hoogst aangeslagenen in de belasting. Het werd een opgewonden drukte van felicitaties en omhelzingen. Jos vroeg, „hoe ze dit in Godsnaam had klaargespeeld." Oom de Wildt verzekerde met klem trotsch te zijn op de aanwinst van zulk een neef; Tante, met moederlijke gedachten bij haar dochters, die ze met geen mogelijkheid aan den man kon krijgen, was minder spontaan, vroeg fluisterend aan Jos, of het „die" lui waren, die zoo gruwelijk gespeculeerd hadden," Oom Theo Boogerd wenschte hartelijk, dat Bep een toekomst van geluk mocht wachten; Flip van Eek, hevig teleurgesteld, drukte stilzwijgend Bep de hand, wat zij, evenals bij de anderen, met een beweeglijk „dank je, hoor" beantwoordde. Even druk als de verloofde zelf liet mevrouw Boogerd zich gelukwenschen. Ze had de so-easy afgezet, om mak-, keiijker de zoenen in ontvangst te nemen. Waardig in haar grijzende voornaamheid en paars-zijden japon stond zij voor het trumeau-tafeltje onder den penant-spiegel, waarin haar kunstig kapsel weerkaatste. Bijna kinderachtig-verrukt vertelde ze, dat ze het groote nieuws al weken wist. Maar Bep had gezegd : „tot pakjesavond mondje-toe, Mama." Ze had het haast niet kunnen verzwijgen! Jos vond, André moest onmiddellijk worden opgebeld en ontvangen worden met het knalsaluut van een flesch champagne. Als Mama den sleutel van den wijnkelder maar wilde geven, zou hij wel op den snor gaan. „Ja Mama, dat moet; als u bij zóó'n gelegenheid geen champie laat vloeien, wanneer dan." Aan het buffet stond Clémence een banketletter in stukjes te snijden. Ze deed het langzaam, ging de kamer uit, om iets te halen, waarvoor ze evengoed de meid had kunnen bellen. Op die manier ontweek ze het gelukwenschen, volstond ze met'aan Bep een vluchtigen kus en binnensmondsche felicitatie. Wat in opgetogen feeststemming had moeten brengen, versomberde hetgeen eerst den avond vroolijk en onverwacht blij had gemaakt. Als t maar een ander was geweest dan juist deze van Zuylenhoven, het hol en onbelangrijk type .... Ze haalde hem voor den geest, zijn slank figuur, het smal gezicht met de weeke trekken, de vooruitstaande tanden. Ze bedacht, hoe het volkomen gemis aan wenkbrauwen zijn gezicht iets vervelend-doms gaf. Dom moest hij trouwens ook zijn; toevallig wist ze, dat, na de derde-klas-gymnasium, zijn studiën plotseling waren gestaakt.... En, het akelig-complimenteuze in hem, om hem zóó eens flink los te schudden! Hij was het type van 'n dandy, droeg getailleerde jassen; als hij op bezoek was geweest rook heel den dag de kamer naar een sterk parfum.... Zou Bep weten, dat hij kort geleden nog flirtte met Roos van Vlienen, die knappe jodin? dat hij onlangs dag-in dag-uit met haar paard reed, op reis was geweest met Charlotte Herkelens, dat hij van den winter op de ijsclub niet twee baantjes had gemaakt met hetzelfde meisje, en tegen elk zich zoo vervelend verliefd en opdringerig had aangesteld ? Ze keek naar Bep, die gejaagd en toch verrukt de satijnen lintlussen der bloemenmand verschikte. Waren een dubbele naam en rijke familie haar zóóveel waard ? Was haar niet opgevallen, wat een ander terloops en zonder dat het interesseerde, had moeten merken en hooren? Ze zou Bep waarschuwen. De vraag echter, of ze luisteren zou. Luisteren deed ze wel, maar de voorzichtige woorden van Clémence sloeg ze totaal in den wind, stijfden als het kon, haar besluit zich aan André te binden. „Wat heb jij je te bemoeien met dingen, waarvan je niet het minst idee hebt," zei ze verwijtend, „wat weet jij van verliefdheid, op de vlucht zou je gaan, wanneer iemand je het hof maakte. Je blijft koud voor alle attenties ; je bent heelemaal 'n stuk steen". „We hebben 't niet over mij, we hebben 't over jou en over André." Clémence trachtte kalm te blijven. „Dan wil 'k ééns-en-voor altijd zeggen, dat geen haar van ons hoofd er over denkt ons door jou de les te laten lezen .... Ik neem 't hoogst kwalijk zoo over mijn verloofde te durven uitvaren. „Uitvaren," herhaalde Clémence. „Natuurlijk; iemand te wantrouwen staat gelijk met het noodige kwaad opdisschen. Ik dacht, dat jij dat wel wist." „Wanneer hij niet je man ging worden, zou 'k niet weten waarom hem in minder goed daglicht te stellen, 't Lijkt me ontzettend, wanneer je later ongelukkig zou worden. Niets moet moeilijker te dragen zijn dan een ongelukkig huwelijk ;.... ik heb r zooveel van gehoord en over gelezen .'t Is alleen, omdat ik je liever gelukkig zie, dat ik aanraad je te bedenken. De kaarten zijn nog niet rond ; enkelen pas weten van het nieuws". „En morgen zal onze familie, zal héél Amsterdam het weten," bitste Bep en ze lachte spottend. „Maar zeg dan eens," vroeg Clémence geagiteerd, — „ik ben André gisterenavond goed nagegaan — geloof je niet, dat het hem te doen is met je te pronken ? Zijn knappe vrouw zal je worden, die bezoeken mag ontvangen, zijn inboedel beheeren, zijn tafel sieren, de laatste snufjes dragen. Zeg eens éérlijk, Bep — waarom moet je ook dadelijk driftig worden — meen je daaraan genoeg Ie hebben ? „Volkómen genoeg". „Ik kan 't niet gelooven; zóó oppervlakkig ben je nooit geweest. Denk toch eens dat dit n levens-' kwestie is". „Je zult 't wel moeten gelooven". „Maar mijn hemel, eisch je niets meer, niet eens, dat hij je verlangt om je zelf, om hoedanigheden, die hij in je waardeert?" „Waardeeren ?" waardeeren doet hij me, overdreven zelfs". „Ja," bevestigde Clémence met schamperen spotlach, „dat denk je, om de klinkende loftuitingen waarmee hij bij elk knap meisje kan aankomen. Echte liefde is zoo luidruchtig niet; ik voor mij geloof trouwens niet, dat je bij André echte liefde kunt verwachten. Ik kan me in hem niet denkén dat groote verlangen om jou en jou alléén te bezitten, ten koste desnoods van k weet niet hoeveel offers Weet je, uit zijn woorden spreekt nooit eenigen diepgang; 't is of altijd de berekening vooraf gaat, welk effect ze zullen maken. Misschien, omdat ik een nuchter buitenstaanster ben, merk ik het eerder op". „Kind, draaf toch niet door op zoo dolzinnige, bespottelijke manier! André is 'n schat, 'n verrukkelijke man, daar nu wéét je 't, jij met je waanwijze idees.' Bep schopte een voetenbankje weg onder tafel „Jij komt nooit aan Tien man, dat durf ik dan voorspellen ; *k zou niet weten, wie met zoo n overdreven schepsel wil zitten opgescheept.... Jij altijd met je uitvezelen van alles. Verrukkelijk-mooie praat, maar opschieten doe je er geen lor mee." Zij duwde het Richelieu-werk, waar- aan ze bezig was geweest in een te klein werkmandje, gaf een slag op het deksel. „Je denkt toch niet, dat 'k jaloersch ben ?" vroeg Clémence zacht-verwijtend. „Ik dacht 't niet; nu weet ik 't,'en ik verzeker je, dat 'k André op de hoogte zal brengen, wat voor allerliefste schoonzuster hij krijgt, 't Is beter, dat hij er op voorbereid is." Clémence ging de kamer uit, naar de eetkamer, waar de gebruikte glazen en gebakschoteltjes nog stonden, van den vorigen avond. Onaandachtig spoelde ze de kleverige schoteltjes in het lauwe zeepsop. Een pijn knaagde om de scherpe verwijtei van Bep. Een onvrede met zichzelf maakte haar gejaagd en beverig. Waarom moest zij alles in de finesses opmerken, waarom werd ze gedwongen tot de diepste diepte altijd door te dringen, waarom eischte zij liefde, waar een ander met verliefdheid, met wat bewondering tevreden was, waarom vroeg zij naar den diepgang der dingen, terwijl anderen bleven aan de oppervlakte.... En waarom kwam daarbij óók nog altijd dien drang om anderen hoog op te heffen Ze hoopte nog, dat Bep in minder overspannen toestand kalmer zou oordeelen, inzien, dat noch eigenbelang noch jaloezie haar hadden doen spreken. Maar het was en bleef een roezige tijd, een jachten van de éene festiviteit naar de andere. Allerlei beslommeringen bracht dit mee, die Bep verbazend irriteerden en waarbij ze — vervelend genoeg — de goedschiksche hulp van Clémence duchtig miste. Toch bleven ze elkander negeeren,' hielden zich, of de één makkelijk, zelfs liever, buiten de ander kon. Als Bep voelde, dat dit dwaas comedie-spelen was, dat het mokkend stilzwijgen onduldbaar werd, klaagde ze haar nood bij André over het „eigenwijs spook, dat onuitstaanbare pretenties had." Tot vergoeding kreeg ze zijn liefkoozingen.de verzekering, dat ze twee-tegen-één stonden, dat de partij van zijn mooi meisje de sterkste was. Ten slotte redeneerde ze : ,,'t Kan mij ook wat schelen ; zij heeft 'r méér last van dan ik." Toch vermoedde ze niet, hoe Clémence honderd middelen bepeinsde om ds onaangenaamheid bij te leggen, hoe ze telkens bijna besloten was tot een toenadering van haar kant, doch dan ook helder inzag, dat dit beteekende : schuldbekennen. Het zou karakterloos zijn en gelijk staan met Beps geluk willen offeren aan egoïsme. Ten laatste kwam ze tot de overtuiging: „als je héél gelukkig bent, zooals Bep nu heet te zijn, wil je ook anderen, wil je iedereen gelukkig zien. Morgen, misschien vandaag nog, zal ze bij me komen, zal ze de armen om me heen slaan en met zachte woorden haar geluk tegenover me verdedigen." III. OOR ldlle, mistige regendagen heen, ging het naar Kerstmis, kwamen de laatste, woelige dagen, die een algemeen feest voorafgaan. Door de stad was het een haastige drukte, een ner¬ veus beweeg van menschen, die in een dag, wat ze aldoor uitstelden, hebben af te handelen. Een rustigen indruk gaven de étalages in den fantastischen schijn van rood licht; ze leken gehuld in een stille intimiteit, ze hadden iets warms tegenover het vlagen van den kouden, wilden wind over dat gekrioel van menschen. Op de bloemenmarkt stonden statig breedarmige kerstboomen te wachten op slingers en sterren en kleurige kaarsjes. Nonchalant lagen naast die boomen hooge stapels hulst: glanzend groene bladen met nijdige stekels en vlammend-roode besjes. Daarneven het subtieler mistletoe. Alles sprak van Kerstfeest, van wachten op iets grootsch. Dat niet komen zou, voor Clémence niet en voor de velen die aan Kerstmis geen andere beteekenis hechtten dan „winterfeest," een feest, dat evengoed later kon worden gevierd, dan wellicht zelfs beter, omdat er sneeuw zou zijn en de aarde zich zou tooien met het rijke winterkleed van louter dons. Kerstmis beteekende ook „vredefeest." Maar hoe nu om den vrede te jubelen, terwijl de volkeren in haat tegenover elkander stonden en fier uit elk land de belofte kwam van te zullen strijden tot het laatst.... Eens was Christus op de wereld den vrede komen brengen ; waarom hield Hij dien niet in stand ? Waren niet meer de menschen van goeden wil, als in den kouden Decembernacht, toen Hij geboren werd, stil en verlaten ? .... Er was toch iets aantrekkelijks in de herinnering aan het arme Kind, geboren ter verlossing van zondige menschen. Maar wat te denken: dit naïef verhaal werkelijkheid öf een legende, gegaan van mond tot mond, en door de eeuwen heen vermooid en opgesmukt.... Hoe moest deze hulpelooze Jezus beschouwd worden, als God en dan ook Heerscher over de wereld, of als een Kind, dat opgroeide tot ideaal-mensch, één aan Wien de herinnering lang was levend gehouden, maar dien men nu langzaam-aan vergeten ging? Overtuigd, dat Hij een mensch-geworden God was, die macht uitoefende en wonderen deed, moest het geloof aan wat gebeurde eeuwen her, den dag van morgen opheffen tot feestdag. Doch waar de overtuiging ontbrak, getast werd in de duisternis, bleven „God" en „geloof" holle klanken, leege woorden, die geen troost en geen vreugde gaven.... Clémence haastte zich voort, het hoofd met de grijze bontmuts, gebogen tegen den wind. Ze sloeg het bont, dat bijna afwaaide, over haar schouder, steviger om den hals. Het roer van haar levensschip zou ze alleen hanteeren ; dit moest haar trots en haar koningschap zijn. Met drukkende hoofdpijn kwam ze thuis. Ze ging naar de eetkamer, de lage kamer in het soeterrein, met openslaande deuren op het tuintje, dat koud en naakt te huiveren lag onder de vinnige windvlagen. „Daar heb je mijn charmante zuster! André, die naast Bep op den divan zat, gedachteloos spelend met haar horlogeketting, sprong theatraal overeind. Zijn sarcasme ontging Clémence niet. „Jongen, wat trek je aan m'n ketting," praatte Bep korzelig, merkbaar verstoord, dat een gezellig tête-a-tête was verbroken. „Bezeer ik je halsje ? hier ... 'n kus er op ! nu goed ? Clémence zag Bep glimlachen. Hoe kon ze, om zulke flauwe praat, om dit vlak gedweep! Dat ze niet begreep, hoe mannen als André niet leven konden zonder iemand om hun lusten aan te voldoen, en het toch maar een heel schrale glorie was die vage „iemand" te zijn. Het karakter, het zieleleven van zulk een man was ontzenuwd ; elke verheffende eigenschap werd door de ruwe zinnelijkheid vermoord. Wat een desillusie, als er dagen gingen komen, dat zij zichzelf zwak zou voelen, steun zoeken bij hem, eischen van hem een warm, diep geluk, dat weer sterk zou maken. Haar mooiste weeldeleven moest dan iets armoedigs krijgen, het kon niet anders. Een innig medelijden bracht Clémence in verzet tegen de wanverhouding, zooals zij nu was tusschen Bep en haar. Er bestond een middelweg tusschen schuld-bekennen en dit ongenaakbare. Met een paar oppervlakkige woorden — iets over het huishouden of zoo — kon het ijs gebroken worden. Ze talmde, borg een en ander in de servieskast. Toen ineens vroeg ze, zich vermannend: „denken jullie morgen thuis te zijn, of in de Roemer Visscher ?" (De van Zuylenhovens bewoonden een rijk huis in de deftig-stille Roemer Visscherstraat). Ze vroeg het gejaagd, toch niet onvriendelijk of zonder belangstelling. Bep begreep de overwinning. Verrast, dat aan het lastig „stommetje-spelen" een eind kwam, vertelde ze opgewekt: „we drinken hier koffie, dineeren gaan we bij André, allemaal." „Tenminste," voegde André er sarrend-onverschillig aan toe, „wie plezier heeft op de invitatie van m'n ouwe lui in te gaan. Mama en Jos hebben haar aangenomen, en jij.... enfin je bent absoluut vrij te doen, wat je wilt." Hij stak de vingers tusschen de knoopen van het gekleurde vest, keek naar Clémence met killen blik. Toen ineens, zijn gesoigneerde hand, waaraan briljant-geschitter, terugtrekkend, omvatte hij Beps kin: ,,'t is een gemoedelijk entre-nous, waar lieve land?" Clémence stortte lichtelijk bevend een zak met suiker leeg in de voorraads-bus, wreef de gemorste korrels van het tafelkleed in haar open hand. „*t Is mij natuurlijk om het even, of je komt of niet komt." André stak glimlachend een sigaret aan, mikte den afgebranden lucifer in den haard, denkend: ..ziezoo, die zal wel thuis blijven; één, die me zóó in de gaten heeft, moet ik uit de buurt houden". „Van plezier zal niet veel sprake zijn", ontviel Clémence scherper dan ze gewild had. „Voor jullie is 't bepaald amusanter, als 'k niet van de partij ben * Een afkeer vlamde in haar, toen ze uitdagend-kalm ineens vroeg: „wees zoo goed, mij bij je Mama te excuseeren; ik ga eten bij tante Cor. Toen zij de deur achter zich had toegetrokken, en Bep klaterend het uitbundig lachen van André naast zich hoorde, dacht ze 'n oogenblik, één oogenblik maar: „zou zij gelijk hebben, en ik verblind zijn voor André's gebreken?" Maar toen hij triomfantelijk vroeg: „Ben 'k daarin niet magnifiek geréusseerd ?... wat *n air heeft die zus van jou; goed, dat mijn vrouwtje, mijn heerlijk Beppeldnd, zoo niet is," was ze alweer onder zijn bekoring, zei ze, met een slag op zijn knie, „ja man ! Tante Cor liet door de telefoon weten, dat ze, werkelijk tot haar spijt, Clémence niet hebben kon, dat ze familie over kreeg van buiten. Clémence vroeg zich af, of niet onder aan de tafel een plaatsje voor haar gereserveerd kon worden. Maar ze tele- foneerde luchtigjes terug : ,,'k Wil u volstrekt niet dérangeeren, tante; ik dacht eigenlijk, dat alleen Eugenie en haar man (tantes dochter en schoonzoon) overkwamen." In de verte bracht een hooge stem opheldering : „ja, Uus en Chef zijn er al, maar er komen óók nog " Dan volgde een opsomming van gasten, waarvan Clémence de meeste kende van de bruiloft van Eugenie. „Ik houd het dan te goed. Prettige Zondagen, tante 1" Ze hing de spreekbuis aan de haak, zuchtte even. Het werd een doodstil, eenzaam Kerstfeest. Om vijf uur waren Mama, Jos, Bep en André met de auto der van Zuylenhovens vertrokken. Jos had ongevoelig beweerd : „goed maar, dat jij niet meegaat; met z'n vijven in 'n auto staat in-burgerlijk, en ik had moeilijk kunnen loopen met m'n lak-bottines." Mama had uit het portier gewuifd. Net of zij voor haar plezier thuis bleef! Wat n eentonige dag.... Het praatziek manneke van de bibliotheek had óók verstand van boeiende boeken ! Het prul, waarvan hij wonderen had opgehangen, had niet de minste bekoring. Ze schoof het wit-omkafte boek, dat op den rug een lang getal droeg, van zich af. Het beste, maar flink te gaan studeer en ; niemand zou nu van de gamma's en études hinder hebben. 3 Maar het entrain wilde niet komen. Het was of voor een feestdag toch iets anders werd verwacht dan deze daaglijksche studie. Ze verwisselde „Gradus ad Pamassum" voor „Lyrische Stiicke" van Grieg. Maar telkens als een slotaccoord geklonken had, drukte de eenzaamheid van het groote huis, voelde ze de melancholie van het Zondag-stille buiten, hamerde het in haar gedachte : „dit is de eerste „prettige" Zondag van een reeks andere ; vandaag-over-acht-dagen is *t Nieuwjaar, dan mag je met Jos de traditioneele visites maken . Ze zat op de tabouret, versuft gebogen naar het muziekkastje, waarin ze een ander boek zocht wélk ook weer ?... kom, wat dacht ze te spelen zoo doezelig was ze... Ze trok het boek te voorschijn — Rhapsodieën van Brahms, de tweede, die gloeiende. Misschien zou ze daardoor aangewakkerd worden, over haar slappe lusteloosheid heenkomen. Ineens bleef ze luisteren, haar vingers tusschen de bladen. Zingen hoorde ze, zuivere stemmetjes : „Stille nacht, heilige nacht." Kinderfeest was het bij de buren. Vanmiddag waren ze gekomen, meisjes, met onder de blauwe school cape de verrassing van het licht japonneke, in de krullen feestlijke strikken. Jongens óók had ze gezien, als matrozen in blauwe pakjes, als kleine prinsjes in het fluweel. Nu stonden ze in wijden kring rond den blin- leerenden kerstboom, de opgewende gezichtjes bestraald met gouden schijn. Ze zongen van het Kindje, geboren in kouden nacht „Lieflijk Kindje met goud in het haar" Als een sprookje moest het klinken uit zooveel kindermondjes Zou ze gaan aanbellen en vragen — Mevrouw van Etten zou het stellig goed opnemen — of ze 'n handje helpen kon, met bedienen en zoo ? Maar dan moest ze ronduit zeggen, dat ze alleen zat; het zou een vreemden indruk wekken. Uitkomen voor de reden kon ze niet, wilde ze ook niet... Het kerstlied was uitgezongen. Als zevolstrektgeengerucht maakte, hoorde ze lachen, klaterend-hóóg lachen en joelen. Dan werd het weer stil, begon bij heel zachte begeleiding een stemmetje te zingen. Ze stond op, hield luisterend het oor tegen het donker behang. „Es ist ein Ros' entsprungen" .... 't Was het Duitsch logée'tje dat daar zong, snoezig land, met vriendelijk gezichtje, ernstige oogen en lange zwarte krullen. Stakker haar vader streed aan het Russische front; er was in maanden van hem geen bericht gekomen. Wie weet... Wat een verrukkelijk, helder stemmetje! Else stond zeker hierheen gekeerd, dat het lied zoo duidelijk doorklonk. Ze zong het plechtig en gevoelig, licht vibreerend. Misschien dacht ze — klein als ze was — aan den „Christ- baum zu Hause," aan Vader over wien mogelijk reeds het tragisch bericht de wereld was ingegaan, dat hij „den Heldentod fürs Vaterland gestorben war." „Es ist ein Ros' entsprungen" Een nijpend heimwee overviel haar, ze wist niet waarheen en waarnaar. Ze wilde wel het kind troostend tegen zich aandrukken ; ze kromp ineen bij de'gedachte aan den man, die onder de grove soldatenjas het portret zou dragen van deze kleine vluchteling Ze hoorde de kinderen juichen en lachen, wilde zélf weer jong zijn, zich onder het geflonker van een kerstboom wanen in een leven van louter geluk, in een mooi zonneland. Ze rilde in een moordend gevoel van verlatenheid, en stil voor zich neuriënd het oude kerstlied, sloeg ze ineens de handen voor het gezicht, snikte ze, diept gebogen, om dit onbestemde heimwee, dat haar uit een verdooving had losgeschud. IV. E stille, leege kerstdagen waren ten einde gesleept. Door de ramen dreunde weer het geroes van het bezige stadsleven; binnenshuis was de woeligheid van den gewonen week- schen dag. In de gang stonden zware eiken stoelen stijf achter elkaar; de huiskamer kreeg ,,'n groote beurt." Binnen in de holle kamer klonk de vibreerende stem van Dientje, die alle deuntjes afdraaide van het volkszang-draaiorgel. André was naar Driebergen, om acte-de-présence te geven bij den verkoop van eenige zijner landerijen. Clémence voelde zijn afwezigheid als een verlichting. Nu ze zingende Dientje duchtig zag wrijven, de andere meid de traploopers schuieren, Jos gebogen wist over studieboeken, en het geroes tot haar doordrong van de herleefde stad, voelde ze krachtiger dan te voren den ouden werklust. Het ging méér zoo na een terugzinking als van de laatste dagen. Ze studeerde in de ochtenduren met een ijver, die geen enkele matte, troostlooze gedachte doorliet. Vóór koffietijd merkte ze nog op twaalf nieuwe theedoeken een zwierige, roode B. Toen ze bezig was die doeken dicht te vouwen, zag ze toevallig op Mama's bureautje, een open brief. Het hoofd: „G. van der Ven, Makelaar in Effecten" was zooveel als toestemming om te lezen. Ze liet vlug haar oogen gaan over het forsche handschrift; haar blik verdonkerde. Dit waren dus bij de Mexicaansche stukken de Portugeesche, wie weet in de toekomst ook de Russische, die als waardeloos in de brandkast konden weggeborgen worden. Toch bleef het leven hier maar doorgaan, of het geld van den hoogen boom kon worden afgeschud. Ze gooide den brief op het bureau terug. Sedert de van Zuylenhovens hier pied-a-terre hadden, was Mama nog meer op luxe en poeha gesteld dan vroeger.... Of eigenlijk zoo n gefortuneerde familie de diners waardeerde door Mama voor ze aangericht, en waarvoor succesievelnk allerlei liefdadige instellingen, waren afgezegd ? Ze gebruikten een hors d'oeuvre als gort-met-rozijnen, hadden voor de corbeilles en pyramiden van ijs — waaraan zooveel besprekingen waren voorafgegaan — nauwelijks een onverschilligen blik. Het was een eisch van den bonton ; maar toch : ze moesten weten, dat Mama's royaliteit ging ten koste van de meiden, die sedert het vorig kwartaal vermindering van loon hadden, ten koste zelfs van de kleine leveranciers uit de buurt, die eerst beknibbeld, later bedankt waren, omdat Mevrouw van „Eigen Hulp * zou nemen ; „dan kreeg ze tenminste dividend." Bij het duurder leven sedert de verloving van Bep kwam, dat Jos hoe langer hoe hooger zijn eischen ging stellen. Gisteren aan de koffie had het nog dispuut gegeven — er was hier trouwens telkens dispuut — Jos was uitgevaren : „vijf pop in de week was een belachelijk schijntje. Mama kon wel voorrekenen, dat het ruim-genoeg was, maar ze moest gelooven, wanneer hij beweerde iedere week te kort te komen en te moeten leenen. Ze moest snappen, dat hij in een miserabel parket kwam met z'n vrinden, wanneer hij voortdurend bij ze in het krijt stond. Hij hoefde toch niet als 'n kleine jongen op 'n papiertje rekening en verantwoording te geven ? 7 V2 cent voor de trem, n maffie voor 'n potje bier, plus 'n dubbeltje fooi. Het zou al te idioot zijn. Enfin, Mama moest het zélf maar weten, gaf ze geen opslag, dan zou hij André — die op geen stukken na wist, dat ze er dikwijls „voor" zaten — om *n paar honderd póp vragen." Het was de spijker op zijn kop getikt. Even had Mama gezucht, maar toch een toeslag beloofd, en een flinken ook. Het oude liedje : Mama, die zich graag royaal toonde, en Jos nooit iets weigeren kon .... Kort geleden had mijnheer van der Ven er wéér op gezinspeeld, dat op financieel gebied de nadeelige gevolgen van den oorlog vooral drukten op de renteniers. „Het kan, had hij gewaarschuwd, — indien tenminste de oorlog blijft voortduren — voor menigeen een werkelijke catastrophe worden." Zooiets ging bij Mama oor-in, oor-uit; zij was op gebied van financiën ondoordacht als 'n kind. En... de tegenwoordige tijd eischte juist voor de materiëele zorgen veel aandacht. Natuurlijk, prettig was het niet, maar wilde dan Mama dat bij haar alles even vlot en makkelijk van stapel liep? Er moest op een of andere manier in de bres worden gesprongen. Wat haar betrof, ze wilde wel een betrekking zoeken; maar geen twijfel, or heel de familie zou er tegen protesteeren. Op kantoor kon ze gaan... In rekenen echter had ze nooit uitgeschitterd, daarenboven kon het eentonig kantoorleven een knak worden voor haar energie. Het éénige was haar muzikaal talent ten nutte te maken, les te geven aan beginnelingen. Jarenlang had ze les genomen ; met eenige aanwijzingen van haar leeraar zou primair onderwijs weinig of geen moeilijkheid opleveren. „Om les te gaan geven ? daarin zie ik volstrekt geen bezwaar," verzekerde op de volgende les mijnheer Marchand. „U bent altijd een accurate leerling geweest ; ik veronderstel, dat u als leerares uw goede hoedanigheden dubbel te pas zult brengen. Het vergemakkelijkt de zaak enorm, dat diploma geen vereischte is. Ik zal u een leergang geven en eenige aanduidingen omtrent het eerste onderricht. „Eenige leerlingen bovendien?" Clémence vroeg het vrpolijk-Iachend. „Nu, daarvan is de mogelijkheid niet buitengesloten. Toevallig kreeg ik kort geleden aanvraag voor lessen aan beginnelingen, van mijzelf of van een mijner leerlingen. Ik kan 't niet bijbrengen, ik word bestormd met werk, en 'n dag is niet van elastiek! Enfin, 'k beloof u naar dat schrijven te zoeken ; u kunt er dan op antwoorden." Vroolijk en met veerkrachtigen loop ging Clémence naar huis, muziektasch onder den arm, de handen veilig weggestopt in de groote petit-gris mof, de kin tegen de warme mantelstof. Vandaag ging alles makkelijk, woog alles licht. Een brief uit Indië van een vriendin, daar getrouwd, had den dag een prettig begin gegeven. Na het ontbijt was ze naar mijnheer Marchand gegaan ; de les was bizonder vlot van stapel geloopen. Na de onverwachte loftuiting, dat ze „een accurate leerling altijd was geweest en dus tot lesgeven best in staat", had ze met algeheele toewijding zich aan de muziek kunnen geven. Ze neuriede stil voor zich heen de melodie van Tsjaïkofski's Barcarolle, hoorde nog het gepassioneerd middengedeelte, had het wel hardop willen gaan zingen ! De Russen waren wèl aan de beurt geweest; na Tsjaïkofski, Moessorgski met „Au Village." Ze had er beierend de feestldokken in laten luiden, de wilde Russische dans krachtig opgezweept. Menschen, voor wie muziek een ongekende weelde was, misten toch enorm veel.... En zij, ze moest waardeeren, dat ze het genot er van kende m Op het Leidsche plein nam ze de trem; als ze zich haastte, kon ze Mama vóór de koffie nog van haar plannen vertellen, 't Zou moeite kosten haar er mee accoord te doen gaan .... De vitrage van de voorkamer was opengeschoven. Toen ze de stoep opkwam, zag ze Bep voor het raam zitten, Mama bij de tafel. Ze tikte; Bep wees, dat ze zou opendoen. Het vroor. Over het stille grachtwater was een vlies gespannen. Kwajongens hadden er een poedelhondje op neergelaten. Angstig en verdwaald tippelde het tusschen de hooge kaden. Als het maar niet wegzakte .... Gelukkig, ze haalden hem op .... ; wat spartelde zoo'n beest!... „Hallo, juffrouw, zou je er niet inkomen ?" „Was je d'r al?" Lachend stapte Clémence binnen. „Goed je les gekend?" vroeg Bep sarcastisch (Lesnemen, als je bijna dertig was, vond ze gewoon-weg bespottelijk). „Zéker," zei Clémence, verdere hatelijkheden ontwijkend. Ze ging achter Bep de voorkamer binnen, plofte haar muziektasch op tafel. „O Mama, stoot ik? 'k zag zoo gauw niet, dat u aan 't schrijven was." Ze trok haar handschoenen uit, lei ze binnenste-buiten op haar mof, ging zich de handen warmen boven het vuur, dat woelig vlamde in den breeden haard. Toen ze in den spiegel keek, merkte, dat het haar omlaag zat gedrukt, kuifde ze het, met een paar stooten boven de ooren, weer op. Niemand beweerde iets. „Mama," sprak ze toen ineens vroolijk, half zich omkeerend, ik wilde u meteen vertellen : ik ga lesgeven Ja, heasch, pianolesl... Het lijkt me 'n leuk werkje, 'k heb V nu eenmaal zin in." Mevrouw Boogerd—slecht bespraakt, zooals altijd, wanneer ze plotseling voor iets stond, dat heelemaal ging buiten den engen kringloop van haar eigen gedachten— keek met een open mond Clémence aan. Bep bezig met het borduren van haar uitzet, nam het voor haar op. „Ben je van-lotjegetikt ? Iets nieuws onder de zon : mejuffrouw Clémence Boogerd in functie van piano-onderwijzeres, hollen van de ééne twee-kwartjes les naar de andere. Bel, bel, bel! „o, de pianojuffrouw !" Kind, wat bezielt je ?..." „.Bezielen doet me niets. Mijnheer Marchand heeft geen enkel bezwaar gemaakt, hij amimeert 't zelfs en hij hangt er niet zoo'n dwaze voorstelling van op als jij. Eerstens hoef ik niet te vliegen van de ééne les naar de andere, en ten tweede zou 't wat moois zijn tegenover mijnheer Marchand als ik m'n lessen met twee kwartjes liet honoreeren." „Mijnheer Marchand kan makkelijk praten," kwam nu Mama los ; ik vind 't voor 'n meisje van jouw stand voltrekt niet comme-il-faut om pianoles te gaan geven. Je vader was toch meester-in-de-rechten ?" „Dat was Vader," Clémence keerde zich met een ruk om ; „Vader heeft hard gewerkt en ons 'n mooi kapitaal nagelaten, maar ik durf voorspellen — u moogt 't eigen- wijs vinden of niet — als het leven hier zóó doorgaat, onder de tegenwoordige omstandigheden, loopt 't totaal mis met onze financiën. Wat doen we met waardelooze papieren".... Bep, blijkbaar meer bezig met eigen gedachten dan de argumenten van haar zuster, bracht in het midden : ,,'t Is een schande, die je André aandoet: 'n schoonzuster, die pianoles geeft." ' „Denk je, dat ik 'n oogenblik me zou storen aan André ?" „Dan toch wel aan ons?" trachtte Mama meelijdend te vragen. „Ach nee, dat óók niet, want 'k weet stellig, dat u nóch Bep, nóch Jos eenvoudiger willen leven. *t Is vervelend genoeg, zoo te moeten spreken, maar nu we tegenover elkander staan, ieder op ons eigen standpunt, nu word ik wel gedwongen. Liever had ik de reden om geld te gaan verdienen verzwegen, eenvoudigweg gedaan, of ik 't louter voor plezier deed, maar nu u me tegenwerkt, moet ik wel de waarheid zeggen. Wat beginnen we op t eind van 't jaar, als ons inkomen niet toereikend blijkt ? Dan zult u blij zijn, dat ik kan bijspringen." „Wie dan leeft, die dan zorgt. We kunnen 'n stuk verkoopen." „Hè Mama".... „Wat Mama?" „U weet toch dat Vader altijd daartegen gewaarschuwd heeft, omdat hij bij ondervinding wist, dat het voor menigeen het begin was van de grootste malaise ?" Een vluchtig rood teekende mevrouw Boogerds kleurlooze wangen. „Temper toch dien haard wat; je krijgt hier hoofdpijn van benauwdheid." Clémence deed het. Na kort stilzwijgen hoorde ze Mama pruttelen : „als jij iets in je hoofd hebt, praat de beste 't er niet uit." „Natuurlijk Mama ; als je overtuigd bent, dat je iets goeds beoogt, moet geen sterveling je van gedachten kunnen veranderen." „Mooi „iets goeds," zooiets wat héélemaal tégen m'n zin is." Dientje kwam aan de deur kloppen, om den hoek zeggen, dat de koffietafel was gedekt. Bep, gejaagd de naald heen en weer bewegend door glanzend damast, mopperde, toen de deur weer was dichtgetrokken : „ik geneer me dóód voor André, laten we 'tin Gods naam voor hem stilhouden." Toen Clémence huiverig ging door de breede marmergang, het trapje af naar de eetkamer, wist ze, dat het zonnige van haar plan af was. Maar ze moest doorzetten, zich niet laten afschrikken nu. *s Middags, op weg naar de bibliotheek, kwam ze mevrouw Swildens tegen. Ze hield haar staande, vertelde tegen alle gedruktheid in op lustigen toon, dat ze ging les geven. Mevrouw Swildens vond het blijkbaar volstrekt niet deprimeerend. Op het verzoek haar zoontje aan Clémence's leid mg toe te vertrouwen, zei ze opgewekt: ,,*t Kan niet toevalliger; u moet weten, Johnnie houdt niet óp, of hij zal pianoles krijgen ; hij zeurt er compleet iederen dag om. Ik zal er nu stellig met mijn man eens over spreken, en dan wel schrijven, waartoe we besloten zijn." Dit schrijven had ten gevolge, dat Clémence den volgenden Donderdag bij de overburen aanbelde, en om Johnnie vroeg. Ze ging binnen, zette haar paraplu in den standaard, hing den bruin-vilten hoed en langen mantel aan een haak, zich afvragend, of Johnnie's hart óók zoo popelen zou over deze „eerste les". Eigenaardig, nu wat je zélf kende, aan een ander te gaan leeren; *t zou natuurlijk enorm schelen op wat voor manier je je kennis overbracht. Johnnie, die allicht zijn verwachtingen heel hoog had gespannen, moest niet tot de conclusie komen, dat zoo n pianoles toch „eigenlijk" saai was .... Daar had je hem, achter in de gang, aan Moeders hand. Als n zoet jongentje.... Maar ze kende hem wel anders, wist, dat hij 'n wilde robber was, die belletje trok, honden ophitste en — klein als hij was — karren hielp opduwen tegen hooge bruggen. Leuk dit allemaal van hem te weten ! Mevrouw Swildens kwam haar tegemoet. „Juffrouw Boogerd, hier kom 'k uw leerling brengen. Geef de juffrouw netjes 'n hand, Johnnie.... Ik zeg tegen 'm : „neem maar 'n potlood mee, dat heb je allicht noodig voor nootjes-schrijven of zoo '.... We hebben er 'n extra lange punt aangeslepen, waar vent ?" Johnnie lachte oolijk, knikte van ja. Het gemoedelijk optreden van mevrouw Swildens bracht Clémence innerlijk tot kalmte. Ze streek het ventje langs de blonde krullen, die aanvoelden als zij, zóó zacht. In de voorkamer schoof mevrouw Swildens een stoel bij de piano, draaide de tabouret op. „U zult wel zeggen, hoe hoog hij moet zitten, ik heb 'r geen verstand van," lachte ze. *k Heb al gezegd : „goed opletten, dan kan jij Moeder leeren." Met een knipoogje naar Clémence gaf ze een kus op Johnnie 's voorhoofd. Clémence vond, ze moest gaan lesgeven in den gemoedelijken trant van dit allerliefst moedertje. „Broer, klauter eens op je kruk," begon ze; „ik draai 'm wel hooger. Zóó.... net *n mallemolentje." Johnnie schaterde. Een heerlijk-klaterende lach was het, die kaatste tegen, de wanden van de vriendelijke kamer, met gezellig-Iichte meubels. Ze begon te vertellen, hoe hoog je voor de piano hoorde te zitten, dat, zoolang Johnnie geen lange beenen had, hij een voetenbankje moest gebruiken. In een wip was hij van de kruk, haalde een bankje van onder de tafel, plaatste het als een poortje over de pedalen, en zat ineens weer op zijn zeteltje, gespannen luisterend naar al het gewichtigs, dat hij te hooren kreeg. Toen Clémence begon met het notenschrift en Johnnie den G-sleutel, dien ze had voorgekruld, moest namaken, deed hij het met zóóveel ambitie, dat ineens de potloodpunt over de toetsen sprong. Even knipperden verschrikt zijn oogjes. Maar toen Clémence begon te lachen, klaterde ook ineens zijn gulle lach. „Kijk eens juffrouw, daar ligt ie, op de Onderste bromnoot!" De minuten vlogen ; toen de pendule vijf wees, kon Clémence het niet gelooven, moest ze haar horloge er mee vergelijken. Johnnie beloofde alles goed te onthouden. „Of hij dan ook gauw stukjes kreeg, en kattermèns ?" ,,Je zult eens zien hoe gauw," verzekerde Clémence, „maar eerst alle noten kennen." Ze keek naar Johnnie, zooals hij er stond met zijn muziekboekje en potlood, heel triomfantelijk. Verrukkelijk toch zoo'n ventje, en, verbeeld je, dat héélemaal van je zelf. Kinderen hadden zooiets zonnigs, konden met hun oprecht gebabbel, met hun vertrouwelijk zich-geven je heelemaal absorbeeren. Toch moesten ze ook een angstig bezit zijn; er dreigde zooveel' donker leed om de blonde en bruine kopjes. Misschien was zij te zorgelijk, te teergevoelig om ooit moeder te worden .... „Nu Johnnie," sneed ze haar gedachten af, „goed om alles denken, hoor. „Ja juffrouw !... dag juffrouw !" hij zwaaide met zijn arm, liet met een zwaren slag de voordeur dichtvallen. Nu zou hij door de gang hollen, en in de kamer waar Moeder zat, vertellen van zijn les. In de eerste geestdrift zou zijn „taak" over 'n uur misschien al klaar zijn ! Clémence keek naar den overkant, naar het eigen, hooge, ouderwetsche huis, dat niets aantrekkelijks had, zooals het daar stond in den grijsgrauwen achternamiddag. Niet één zou er belangstellend vragen naar haar eerste les, en 't zou zoo heerlijk zijn een beetje belangstelling, te kunnen vertellen van het leuke, blonde kereltje! 4 V. E winter duurde dat jaar lang; Maart gaf niet meer dan drie, vier zomersche dagen ; April hield aanvankelijk alle herleving verborgen, schudde de takken, joeg in drijvende haast sombere wolken door de lucht. Toen opeens viel in die druiligheid de lente in, was er de zon, de herbloei, het langgewacht wonder van nieuw leven! Beps trouwdag werd bepaald op den laatsten Mei. André had in Laren een villa gekocht, een prachtvilla, met verbazend grooten tuin, vijvers, priëelen en autogarage. „Een paradijs," snoefde hij op tegen Bep, die ineens was gesteld voor un fait accompli; „mijn makelaar verzekert : *t is de rijkste villa van 't Gooi. De opsomming dezer buitengewone heerlijkheden moest Bep verzoenen met de gedachte, dat naar haar oordeel volstrekt niet was gevraagd. „Is 't niet lastig voor je" vroeg ze onegoïstisch, „vanuit Laren telkens naar Utrecht te moeten?" „Ach," vond hij, „met de auto ben je er in 'n minimum van tijd." Indertijd had hij in Utrecht een bloeiende uitgevers- zaak overgenomen, dit op raad van een verstandigen oom (een suikeroom!) die herhaaldelijk had aangedrongen toch iets om handen te nemen. Toen echter bleek, dat de eindelijk gevonden werkkring het dolce-far-niënte schrikbarend deed inkrimpen, had hij — André — zich voor zijn doen bepaald uitgesloofd om een zaakwaarnemer te vinden. Ten slotte was hij uitstekend geslaagd ; Willem van Kampen was een werkezel, die honderd procent meer verstand had van de zaak dan de eigenaar zelf, en aan wien mettertijd 't heele boeltje, zij het ook met verlies, wel weer zou worden overgedaan. Eenige malen reeds was er op gezinspeeld. Clémence had als laatste troef tegen André uitgespeeld, of Bep zich verzoenen kon met de gedachte, dat hij geen vasten werkkring zou hebben, of 't aanlokkelijk scheen zoo n lui renteniersleventje. O, zij vond 't ,,'n ideaal." Andere vrouwen zagen haar man zoo weinig ; zij zou hem aldoor bij zich hebben ; ze hadden al honderd leuke plannetjes samen. „Hè, 't is toch véél prettiger," pleitte Clémence, „dat er iets is, waarin hij werkelijk belang stelt, dat hij een degelijken werkkring heeft, die vatbaar is voor uitbreiding, iets tenminste, wat ingrijpt in het groote leven." „Die heele uitgeversboel," praatte Bep André na, „is n muf baantje ; altijd gezeur aan je hoofd van ontevreden auteurs, van drukkers, die niet opschieten." „Als je van zoon béétje last terugschrikt" Ik stel mij voor, wanneer een tijd komt, dat je meer gebonden bent — kinderen hebt misschien — dat het niet plezierig is, voortdurend je man om je heen.... 'k Heb idee, dat hij al héél gauw die uitgeverszaak van de hand doet; z'n animo is zóó gering. „Dan gebeurt V' beet Bep af ; „zijn geld zit 'r in,hé? niet 't jouwe. Zóó bar zal de schade niet zijn, 'n peuleschilletje tegenover het kapitaal, dat zijn vader heeft nagelaten en dat nog te wachten is na zijn Moeders dood. ,,'n Genot zoon goudberg vóór en achter je. Maar je moet niet vergeten, zulke hooge bergen geven veel schaduw. Bep deed geen moeite zich in die beeldspraak te verdiepen. Ze ging de kamer uit, een lustig deuntje fluitend. Het was een jongensachtige gewoonte, die ze zelfs in haar deftig engagement niet had afgeleerd. Bij Clémence vestigde zich de overtuiging, dat, hoe ze ook redeneerde, aan Beps plannen niets te veranderen viel. A}le praatjes liepen dood op de verrukking, dat André adellijke meisjes was voorbijgegaan en de betrekkelijk eenvoudige Bep Boogerd ten huwelijk had gevraagd. Zijn rijkdom had voor haar de bekoring van het ongekende; het was een stralende glorie te weten, dat deze weelde, die blijkbaar geen grenzen had, haar eigendom ging worden. Ze werd overladen met de rijkste cadeaux, maar nam niet in aanmerking, dat de weelderige geschenken van André op één lijn konden staan met wat bloemen van één, die uit minder royale beurs te geven had. Ten slotte hadden n paar bloemen van een vriend, die het hartelijk meende, meer waarde dan de kostbare camé, de werktafel met ivoor, het zilveren eetservies, waarover de zelfvoldane André zijn meisje verbluft had zien staan. Je kon eigenlijk beter een klerk of schoolmeester trouwen, met mannelijk, sterk karakter, dan zoo'n hollen geldkoning. Enfin, 't laatste woord was er aan verspild. Nu Bep beslist scheen door te zetten, moesten haar ook de laatste maanden thuis niet door voortdurend gekibbel vergald worden, 'n Beetje zonnige herinnering moest ze meenemen aan „thuis." Dit idee voor oogen, stelde Clémence voor, de villa in Laren („de mooiste villa van het Gooi," had ze spottend André willen nazeggen) op orde te brengen. Het sloeg dadelijk in, Bep vond het geruststellend, dat iemand oog op het werkvolk zou houden, controle uitoefenen over de meiden, die het huis schoonmaakten. „Je weet zelf," zei ze gejaagd, „hoe hier al 'n massa voor me te regelen valt, ik moet telkens bij de costumière zijn om het bruidstoilet te passen, met Mama de feesten regelen, nog allerlei inkoopen doen, enfin, je weet er alles van, ik kan 'r haast niet uit." Clémence begreep, dat Bep op het voorstel had ge- rekend. Ze was blij, eerder het aanbod te hebben gedaan dan Bep het verzoek. lederen dag ging ze naar Laren. Haar uiterste best deed zij om het intéreur van de werkelijk prachtige villa zoo prettig mogelijk te maken. Bep en André deden de inkoopen, gaven iederen dag hun orders mee, zij zorgde voor de uitvoering. Met toewijding en den haar eigen artistieken smaak schikte zij de meubels, liet ze de schilderijen hangen, waar ze het best belicht werden. Met fijn-vrouwelijken tact verzorgde ze allerlei minutieuze dingen; geen grooter belangstelling had ze kunnen wijden aan een eigen toekomstig tehuis. Bloemen liet ze brengen voor de vensters, planten in de serre en de groote vierkante hall; ze bestelde een zangvogeltje in een kooi van geslepen glas. Toch eiken keer, wanneer ze kwam, en het groote hek openschoof» waarop de gulden letters „Sunny Home, was het, of ze in het knarsen van de spijlen over het dikke kiezel, in het piepen van de scharnieren een sarcastisch lachen hoorde om die móóie woorden „Sunny Home .... Haar zorg en toewijding — ze wist het — werden door Bep buitenmate gewaardeerd, André scheen ze te aanvaarden als „amende honorable" voor vroegere onhebbelijkheden. Ze liet hem in dien waan, voor zichzelf overtuigd, dat haar diensten alléén Bep golden, dat ze voor André geen vinger zou hebben uitgestoken. Op een avond na een bizonder drukken dag vond ze op haar kamer een bloeiende azalea in prachtigen, koperen pot. Tusschen den schat van rose kelkjes stakeen kaartje : „De a.s. bewoners van „Sunny Home." Ze stond verrukt over de bloemenheerlijkheid, over de teere nuancen van rose boven het doffe koper. „Dank je, hoor Bep !" schalde haar stem naar boven. Terwijl ze voor de toilettafel stond, het lange haar strengelend tot twee vlechten, kwam het ineens in haar herinnering, hoe Bep 's middags op „Sunny Home" was gekomen, vergenoegd had geloopen van de ééne kamer in de andere, gejaagd een servieskast had gevuld en daarna in het uitpakken van een kist met boeken was blijven steken. Uiterlijk half vijf moest ze in Utrecht zijn ; kwam ze te laat, dan zou André stellig boos kijken. Clémence had hem al meermalen boos zien kijken, en met dat booze gezicht zijn wil doordrijven. Het ging om kleinigheden, maar. was het heele leven niet een schakel van kleinigheden? Als je elkaar daarin niet wist toe te geven .... Bep was er op tegen geweest kippen te houden ; ze vond het gekakel in den vroegen morgen vervelend. André had tóch een hok laten timmeren, toch de kippen besteld. Bep had voor de eetkamer 'n mooi, warm-rood behang gekozen; mijnheer van Zuylenhoven liet het lawaaiïgdruk papier opplakken, waarvan hij wist — al trachtte hij het heftig te ontkennen — dat Bep het leelijk vond. Het had een woordentwist gegeven èn de kippen- èn de behangselgeschiedenis. Maar op het zoetelijk vragen van André, of Bep dan niets voor haar manneke overhad, was ze weer half verwonnen geweest, had ze gezegd,: *,Heel veel, maar je moet niet zoo'n orang-oetan-gezicht zetten." Clémence had met moeite haar lachen bedwongen, het verlangen gevoeld, dat André nu eens woedend zou worden, een flinke ruzie zou volgen. Het begin misschien van het eind.... Maar de beleedigende vergelijking sloeg niet in. „Dien leelijken orang-oetan wil je toch wel hebben ?" had hij gevleid. Het was of hij vreesde dat op het laatste nippertje de bekende „beauty", waarop 'n massa jongelui 'n oogje hadden gehad, hem ontsnappen zou. Onstuimig haar naar zich toetrekkend, een arm op haar schouder, had hij haar frissche roode lippen gekust. Als hij zoo hartstochtelijk deed, was hij nog onsympathieker dan in zijn meest weeke stemming. Je wilde Bep van dien man wegrukken !... Als hij na zoo'n afgekuste strubbeling weer sprak over „Sunny Home," voelde Clémence, dat Ze zich geweld moest aandoen, om niet terdege te laten merken, dat ze voor hém geen stoel daar verzetten zou. Om Bep het pijnigende van een heftige ruzie te besparen — want heftig zou het zijn, wanneer ze zich 'n keer geheel mocht laten gaan — zweeg ze. Voor haar persoon- lijk was trouwens over 'n paar weken de daaglijksche omgang met André voorbij, voor Bep ging dan het leven met hem pas goed beginnen. Ze zou weten, dat op den duur het geluk niet schuilen kon in een adellijken naam, in kostbare meubels en tapijten. De gulden letters op het hek zouden de zon niet naar binnen tooveren Clémence lag er over te tobben, nu ze, zooals herhaaldelijk in den laatsten tijd, niet tot rust kon komen, en ze kwartier na kwartier de Westminster klok van de eerste verdieping hoorde .aangeven, hoe tergend-langzaam de nacht zich afwentelde. Was ze maar als Mama, Bep, Jos en André, die zich tevreden stelden met wat klatergoud, met wat schittering van geluk. Ze leefden gemoedelijk van dag op dag, gingen over de oppervlakte van het leven, vroegen niet naar hoogte of diepte. Haar stond die trage sleurgang tegen, het was onmogelijk zich nuchter door het leven te laten meesleepen; altijd knaagde het stille heimwee naar verheffing, naar innerlijk evenwicht. Dit martelde, dit maakte soms' hopeloos-ellendig. Het was zoo moeilijk dit kampen tegen den weerzin, waaraan ze — hiervan was ze overtuigd — niet mocht toegeven. Het was sommige dagen, of ze ging door een grijzen mist, die alle beelden rondom haar wegdoezelde, haar alleen latend in ondoordringbare duisternis 0, ééns zorgeloos te zijn, volkomen zorgeloos, lachend te gaan door het leven, als een kind zoo zorgeloos en lachend, te dragen het geluk als een lichtbaak door het donkere leven !... Soms wel had ze gewaand het geluk te omvatten, zich wild er aan vastgeklampt, maar toen gevoeld ook, dat het wankel stond en broos was. Ze had nu haar lessen ; die vlotten uitstekend. Ze vroegen geduld, doorzettingsvermogen, toewijding ; toch kon je dit met „roeping" noemen, muziek-les geven. Zelfs hadden de lessen haar overtuigd, dat ze in het diepst van haar wezen meer vrouw was dan artiste .... Onrustig lag ze heen en weer te woelen, dan weer meenend op de rechter, dan op de linker zij in slaap te komen. Ze verlangde naar rust, het. éenig middel om over dit getob heen te komen. Na zulk een rustloozeh nacht stond ze meestal op met zware hoofdpijn. Die zakte, wanneer ze in de frissche buitenlucht kwam, in de koesterende voorjaarszon, maar dikwijls toch, wanneer ze op „Sunny Home" bezig was, vóór den spiegel stond, schrok ze van haar eigen matte bleekheid, verwonderde zij zich, dat niemand aanraadde een dokter te raadplegen. Enfin, ze wist — zonder advies van een dokter — wat haar geneesmiddel was : rust en nog eens rust. Die zou ze nemen, van den zomer, wanneer alle drukte voorbij was. Tot rust moest ze eindelijk komen : lichamelijk en geestelijk. VI. jJEB wachtte haar bruigom. Bekoorlijk was ze m het smetteloos-wit, den wazigen sluier opgetoefd tegen de weelde van donker haar; de schalksche oogen hadden iets droomeries. Ze zat in-zich-zelf-gekeerd, merkte nauwlijks, hoe een der kleine bruidsmeisjes haar sleep schikte in lange, gelijke plooien en bezorgd vroeg : „tante Bep, zit uheusch niet kreukelig op uw mooie japon ?" Ze antwoordde pas, toen de vraag was herhaald. „Nee Engelientje, wezenlijk niet." Clémence vroeg zich af, of Bep nu staarde in een toekomst van zonnig geluk. Als ze het één gunde, was het haar ; ze hoopte zoo, dat het naïef vertrouwen, waarmee ze het huwelijk inging, niet zou worden teleurgesteld. Met duizend klinkende woorden zou haar vandaag „geluk" worden toegewenscht; bloemen en strooisel, zang en muziek zouden er de belofte van zijn Maar, beloften waren geen onderpand voor de werkelijkheid De binnenkomst der familieleden, die gingen meerijden in den stoet, bracht ontspanning. Het werd ineens een druk beweeg. De bruid, voelend aller oogen op zich gericht, lachte. Er straalde in haar lachen zóóiets kinderlijk-gelukkigs, dat — toen de familie in de achterkamer was gegaan om de laatst gekomen cadeaux te bewonderen — Clémence zich niet weerhouden kon, zich buigend over Beps schouder, een warmen kus haar op de wangen drukte. „Dag Beppie".... Bep, in een stemming, waarin dit spontane niet vreemd aandeed, vatte de hand van haar zuster, zei stralend: ,,'t is zoo héérlijk ..... „Haar arme illusies," peinsde Clémence, haar nog eens streelend. „Daar is de bruigom! de brui-gom!" verkondigden de rose bruidsmeisjes. Ze wipten de tulen vitrage op, schallend : „Dag Oom André-é !!" ' Ooms en tantes, de getuigen, de broers van André, kwamen in de voorkamer terug. De bruigom maakte zijn entrée-de-chambre, sloeg zijn arm om Beps middel. „Kindje, daar ben ik! wat zie je er prachtig uit; het flatteert je verbazend." Hij zei het tusschen twee zoenen door. Clémence voelde deze ontmoeting op het toch heilig moment, dat hij zijn bruid ging wegleiden uit het ouderlijk huis naar het zijne, als oppervlakkig en banaal. Maar ze verzette zich, wilde óók vroolijk zijn, lachen als de anderen, die plaagden om het ongeduld, waarmee André het glacé-wit over de vingers schoof; die schertsend vroegen, of hij had omgereden. „De rijtuigen zijn vóór; mevrouw van Zuylenhoven Lentsveld en Mama, wilt u instappen?" Jos overstemde het rumoer in de kamer. Hij zag er vermakelijk uit in zijn rok, en hij manoeuvreerde eigenaardig met zijn hoogen hoed. „Ik geloof het genoegen te hebben bij u in het rijtuig plaats te nemen, bij u en mijn broer Louis," kwam George van Zuylenhoven in het schitterend uniform van officier der gele rijders, voor Clémence debiteeren. „Ons rijtuig is vóór." Toen Clémence was ingestapt, zat naast Louis, dien ze mocht om het goedige en pretentielooze in hem, tegenover George, aan wien ze alleen al om zijn brutale, sarrende oogen n hekel had, zag ze het bruidspaar de hooge stoep afkomen, waarlangs een looper was afgerold. Het gaf de grijze, kille stoep iets feestelijks. Ze zag Bep behoedzaam stappen in het rijtuig, met veel spiegelglas, toen André, sleep en sluier opzij schuivend haastig bij haar binnenwippen. Vader had het moeten zien... Nee, tóch beter, dat hij dezen dag niet beleefd had. André was hem als schoonzoon evenmin sympathiek geweest als hij 't haar was als schoonbroer. Wie weet, had echter zijn krachtige manier van spreken meer invloed gehad, was het nóóit tot dezen huwelijksdag gekomen... De stoet zette zich in beweging. Vlug rolden de wielen over de hobbelige keien ; als staccatoslagen klonk het getrappel der paarden. Ze reden, door zonnige straten, naar het stadhuis. Er was sprake geweest ook in de kerk te trouwen. Mama Boogerd had beweerd : nu je tóch eenmaal de onkosten maakte van costuums en rijtuigen, was het jammer alleen voor den korten tijd op 't stadhuis. In den geest had ze gezien een kerk vol kennissen en nieuwsgierigen, en daartusschen, in plechtige praal, den pronk van den bruidsstoet. Bep was neutraal gebleven, ,,'t Beste om 't aan André over te laten," had ze gezegd; „ik voor mij geloof niet, dat hij kerksch is aangelegd." Clémence had zich verklaard vóór Mama's plan, ofschoon natuurlijk met andere motieven. Een ernstig woord van den dominee — vooral wanneer Ds. van Wijlen preeken zou — had meer kans indruk na te laten dan de tamelijk koude formaliteiten op het stadhuis, waarbij een misschien dag aan dag herhaalde toespraak van een ambtenaar van den burgerlijken stand. André had den doorslag gegeven. „Ik geef geen lor om dien poespas ; dachten jullie, dat ik waarde hechtte aan de inzegening van iemand, met wien ik 'n paar jaar geleden nog gloeiend gefuifd heb?.... En dan het gedreun van die psalmen, spaar me !" Mama en Bep hadden er verbazende pret over gehad, na allerlei plagerijen beloofd van alle kerkelijke feestviering af te zien. Clémence had gezwegen. Na een uur was de stoet terug, het huwelijk bezegeld. Het feest verliep schitterend ; de stemming aan het déjeuner-dinatoire, eerst wat opgeschroefd, werd prettig en joviaal. De tafel met veel wit-blinkend zilver, met den kristallen ketting van glazen, de guirlanden van rose en lila bloemen op glanzend damast gaf een effect den van Zuylenhovens waardig. De ééne gloeiende speech volgde de andere; alle vermeende deugden van bruid en bruigom werden opgesomd, en herhaaldelijk rinkten de glazen met schuimende champagne tegen elkander in helderen kristalklank. Een „strijkje" speelde, in een sleur, vroolijke en sentimenteele wijzen. Meelijdend zag Clémence naar de bleeke heertjes, voor wie muziek het daaglijksch brood beteekende, voor wie de muziek weinig of geen glorie meer moest hebben. De klaterende feestroes deed de gasten gelooven in het toekomstgeluk van het jonge paar, dat lachte en elkander kuste. Zelfs Clémence meende : „misschien kan Bep haar levenlang tevreden zijn met 'n man als André ; ik stel ook altijd m'n eischen zoo èrg hoog" .... Toen 's avonds de auto voorreed, om het bruidspaar weg te rijden — de oorlog dwong tot ergernis van den bruigom tot een huwelijksreis binnen de Hollandsche grenzen ! — toen rozen en anjers werden toegeworpen, was het Clémence, die met een wensch voor Bep's geluk, een orchidee haar in den schoot wierp. Bep, die in de beweeglijkheid voor het portier niet kon onderscheiden van wie deze mooiste bloem kwam, riep: „dank jullie, hoor!" en stak haar meteen op het licht-zomersch costuum. Toen zette de chauffeur den motor aan, reden ze weg. Dagen na de trouw bleef in huis een lustige feeststemming. Familie van buiten bleef „nog wat hangen ; de nichtjes uit Arnhem, die gepraat hadden over koffers-pakken, hadden op het enkel gezegde van tante Boogerd, dat ze geen haast hoefden te maken, naar huis geschreven, „dat de familie niet ophield, ze zouden blijven. Toevallig had Clémence het zien staan op een briefkaart. Ze had het niet goed kunnen dulden. Niet, dat ze Trees en Mia geen pretje gunde, maar op haar kwam alle drukte neer; Mama's zorg strekte zich niet verder uit dan het eten-bestellen. Natuurlijk kwam voor een huis vol menschen verbazend veel kijken. Toch zou ze tegen geen moeite hebben opgezien, als niet voortdurend een strakke, vermoeiende hoofdpijn haar had gemarteld. Daarbij kwam, dat de lessen doorgingen en dat met de nichtjes, die in Amsterdam weinig of geen weg kenden, op stap moest worden gegaan. Dit was eigenlijk een flaneeren van het ééne mode-magazijn naar het andere. Het éene oogenblik stonden ze in extase over een „snoepvan-'n blousje," dan weer konden ze niet uit over een boa, zoo „dol-goedkoop" en toch zoo „in-beeldig. Op zoo'n modewandeling door de Kalverstraat had Clémence eens gevraagd: „willen jullie óók niet kijken bij Buffa naar schilderijen ? of bij „Tavenu" naar boeken?" „Ja, ook héél graag." Maar, die winkels waren ze toch in een wip voorbij! Dus was óók het plan opgegeven het Rijks- of Stedelij kmuseum te bezoeken. Het liefst gingen Trees en Mia op stap met Jos, die één en al aandacht was voor beider verrukkingen, cadeautjes kocht, zich met de nichtjes liet kieken, ze geïnviteerd had voor Royaards en voor de Nederlandsche Opera. „Zeg," kwam hij op een morgen, dat Clémence zat te studeeren, het salon binnen ; „kan jij je niet eens financieel voor me interesseeren ? Ik zit er verduiveld voor ; die logée's kosten 'n bom geld ; ik loop nog met één pop-vijftig op zak." Clémence keek om, zag Jos lui genesteld in één der crapauds. „Je eigen schuld ; waarom hang je tegenover Trees en Mia den baron uit ? Je snapt, die twee hebben heel goed gemerkt, dat ze aan jou een royalen cavalier hebben. Als jij" .... „Ach," viel Jos in de rede ; „die kinderen moeten eens 'n beetje plezier hebben ; héél 't verdere jaar zitten ze op zoo'n duf, afgelegen nest." „Wat je maar „nest" noemt; — ik wou, dat 'k er woonde in Arnhem Heusch Jos, ik vind 't natuurlijk verbazend aardig, als je anderen van je zakgeld laat profiteeren, maar je hoeft toch niet zoo te overdrijven ?" „Trouwt Bep elk jaar?" 5 „Nee.... gelukkig, niet. „Nu, dan zijn we 't gloeiend eens, dat dit 'n heel bizondere tijd is, waarin je heel bizondere bokkesprongen maakt. Maar vooruit, zeg nu : leen je me, of leen je me niet ? „Leenen doe 'k in geen geval; dan word ik kregel, als je niet afbetaalt. Je kunt *n gulden of vijf krijgen, als je daarmee tevreden bent. Maar je hoeft niet meer terug te komen, hoor Je hebt schulden zeker óók, hé ? „Wou je 't graag weten ? ,,'t Zal wel zoo zijn." „Wil jij me *r uithelpen ?" „Dank je feestelijk ; had V niet ingekomen !" „Alle studs, die geen oer-rijke pa hebben, steken in schuld. ,,'k Wou liever Over „pa's" gesproken, volgde jij maar 't voorbeeld van Vader. Die was toch volstrekt niet gierig of krenterig." , Jij altijd met dien ouwen heer van ons .... „Dien ouwen heer mocht 'r anders zijn," wond Clémence zich op. „Maar 'k weet wel, aan wien jij je liever spiegelt: aan André en aan heel die royale kliek En dat je laatst, om meer zakgeld te krijgen, Mama 't mes op de keel zette, vond ik 'n flauwen streek, echt misbruik maken van iemands goedheid, aan den zwaksten kant iemand aanvallen. „Groote hemel, wat *n stortregen van verwijten ; wacht ik ga m'n paraplu halen. Toen Clémence niet lachte, liet Jos ineens zijn volle hand neerkomen op haar knie. „Je bent tóch fideel zeg, me die vijf pop te willen Ieenen, ik bedoel geven. (Aan het woord „leenen" was hij meer gewend). „Met gekheid maak jij je er altijd af. Enfin, hier heb je ze." Clémence kreeg uit haar handtasch twee briefjes van een rijksdaalder. „Maar" — ze hield ze terug — „één ding moet 'k nog zeggen ; 't gebeurt niet dikwijls dat we elkander onder vier oogen spreken." „Voor 't zelfde beetje geld nog méér slikken ?" „Voor krek 't zelfde." Clémence lachte onwillekeurig, „wat dan ? 'n beetje opschieten s'il vous-plait." „Dat je tegenover Trees niet zoo idioot-verliefd doet." Een schaterlach van Jos ratelde door de kamer. Hij sloeg de handen om zijn knie. „Trees ? 'n lieverdje ! | „ n Lieverdje, dat jij het hoofd op hol brengt. Zij schept zich illusies, en, natuurlijk, als ze in Arnhem terug is, taal je niet meer om V." „ n Aardig ding is 't om 'n dagje mee uit te gaan, daarmee basta 'n Lief beklöe heeft ze en van die verduiveld leuke krulletjes Ze heeft *r één voor me afgeknipt. Voor 'n maffie kan je 't zien." „Zóó; maar wat 'k zeggen wou : je attenties gaan dieper dan je denkt; je zou Trees 'n massa narigheid kunnen besparen, als je ...." „Ach, meisjes staan ook direct in volle laai, zijn in 'n wip verkikkerd." „Jullie even goed ; maar 't wordt jullie nooit verweten. Trouwens'als je daarvan overtuigd was, moest je meer op je qui-vive zijn. Jos kwam overeind, nam gelijkertijd de briefjes aan — „Pot-hoog-en-laag, ik geef zooveel om baar als om wel twintig andere lieverdjes!' „Juist daarom waarschuw ik je. Trees is op je gecharmeerd, en veronderstelt niet anders dan dat de sympathie van beide kanten komt. Als je 'n béétje nobel bent, help je haar bijtijds uit dien waan Ik zou haar zelf wel zeggen, hoe de zaken staan, maar zooiets is altijd stootend, al doe je 't op nog zoo zachte manier. Jos lachte. „Als je nog méér hebt te vertellen, moet je bijpassen, hoor! Clémences vingers 'tikten weer over de toetsenrij. Heel de circel nam ze door van majeur- en mineurgamma s. Haar gedachten dwaalden voortdurend af; ze speelde machinaal. VII. OG twee grachten, hoe kóm ik er" .... Clémence sleepte zich voort, kort hijgend, starend over den afstand, die nog viel af te leggen. Hoe kon het ineens zóó ere worden. Als iemand langs ging, moest ze de oogen sluiten, omdat die beweging duizelig maakte. Het was, of ze zóó zou neerslaan. „Kom, flink zijn," dacht zij, zichzelf bemoedigend, nog maar twee grachten Dan zou ze thuis zijn en rusten, de oogen dicht, uitrusten. Onder de les aan Wiesje Roling had ze telkens willen zeggen : „we zullen voor vandaag eindigen ," maar het was vervelend tegenover zoo'n kind weekhartig te bekennen, dat je je ziek voelde. Ze was voortgegaan, tot de kleine kinderstudies hadden gehamerd in haar hoofd en ze met laatste krachtsinspanning Wiesje's les had opgeschreven voor de volgende week. Het was niet meer te ontkomen : ze zou ziek worden. Het eenige wat ze op het oogenblik verlangde, was : neerliggen in een rustige kamer, naar niets luisteren, niet deriken, alleen maar rusten, rusten .... Ze ging de stoep op, de leuning omklemmend, uit angst, dat ze vallen zou. Dientje kwam opendoen, vroeg direct verbluft : „juffrouw Klemans, wat heb u, u ziet zoo wit as 'n servet." „Hoofdpijn en wat duizelig," zei Clémence dof. Langzaam haar voeten vegend langs de ruige mat, zag ze een vreemde en-tous-cas in den standaard. „Is 'r bezoek?" „De oude mevrouw van Zuylenhoven; mevrouw is er n kwartiertje zoowat." „En," voegde Dientje er vertrouwelijk aan toe, ze zal wel gauw gaan ; mevrouw van Zuylenhoven maakt nooit zulke heel lange visites." Clémence verstond het maar half; het rad gepraat vlak aan haar oor vond ze verschrikkelijk. „Zeg niet, dat 'k ben thuisgekomen ; ik ga wel naar de eetkamer." Halverwege de gang keerde zij zich om. „Wil je even 'n glas water brengen ? maar vooral frisch, lang de kraan laten loopen." Na een tikje op de deur, waarop geen antwoord volgde, kwam stilletjes Rika, de keukenmeid, de eetkamer binnen. Dientje had niet overdreven : juffrouw Clémence zag 'r uit als de letterlijke dood, zooals ze daar lag op den divan. „Is 't zóó erg, juffrouw?" „Hoofdpijn en duizelig," herhaalde Clémence. „Gaat u naar bed, onverantwoordelijk, als u opblijft." „Ach, 't zakt wel ; 't gaat al beter." „Drinkt u 's." Clémence richtte zich op, zette de lippen aan het glas. „Dat doet goed.... heerlijk, .... zoo koud." „Zal 'k den dokter even opbellen ?" .^Asjeblieft niet.... Toe, geef dien flacon even, daar op t buffet..... dank je .... Laat me nu maar rusten." Ze lag en hoorde de zware voordeur in het slot gaan ; toen Dientjes stap door de gang naar de keuken. Mevrouw van Zuylenhoven was vertrokken. Rika ging gauw vertellen : „juffrouw Clémence was zóó naar thuisgekomen." Met veel bereddering kwam Mama in de eetkamer. „God kind, wat mankeert je ?" Rika kwam achter haar aan, met meelijdend gezicht. Dientje stond te luisteren om den hoek. Clémence kwam overeind. Met oogen, die gejaagd de kamer instaarden, vroeg ze : „maakt u 'r niet zoo'n drukte over ; 't is heelemaal niet" .... Ineens sloeg haar stem over, ze viel terug, wist niets meer. Toen ze het bewustzijn herwon, lag ze te bed, spreidde het electrisch schemerlampje een zwak licht in de reeds donkere slaapkamer. Het eerste moment schrok ze van een zwarte gestalte naast zich. Toen ze dokter Hesling herkende, den man, die in de verwarde oogenblikken na het plotseling overlijden van Vader handelend was opgetreden, met zóóveel tact, dat hij haar bizonder sympathiek was geworden, glimlachte ze, en groette met heel zwakke stem. Hij boog zich over haar heen. „Hoe is 't nu ?" „Nog zwaar in 't hoofd, en zoo moe," klaagde ze. „Nergens anders pijn?" „Alleen in 't hoofd." Zich tot mevrouw Boogerd wendend, zei dokter Hesling : „zorgt u voor koude compressen op het voorhoofd, en laat u dit" — hij schreef vlug een recept — „naar den apotheker brengen." Toen boog hij zich weer naar Clémence : „Houd u zoo kalm mogelijk, en tracht wat te slapen." Met een handdruk nam hij afscheid. Mevrouw Boogerd ging mee, vroeg fluisterend op het portaal, „of het kwaad kon, en wat hij dacht, dat het worden zou." „Momenteel hoeft u zich niet ongerust te maken. Wat het worden zal ?" — Dokter Hesling haalde de schouders op — „ik zal het eenige dagen moeten aanzien. Neemt u geregeld de temperatuur op. Uw dochter is in hooge mate overspannen ; het voornaamste recept is ab solute rust." Nu had Clémence, wat ze verlangde ; de moede leden lagen gestrekt op het zachte bed in de groote vierkante kamer, de kamer, die haar om de eigen meubelen, de gravures en boeken, de zelf gemaakte handwerken, het liefst was. Gisteren waren Trees en Mia vertrokken ; het was doodstil in huis. Wie naar boven kwam, liep behoedzaam. Ze kon de stilte beluisteren, de heerlijke rust inademen. Maar het bracht niet het weldadige, dat ze zich had gedroomd; haar lichaam scheen uitgeput van vermoeienis en zwakte. Haar geest werd omkneld met angstige gedachten en haar physieke krachteloosheid deed haar het meesterschap over die gedachten totaal verliezen. Niet meer te hoeven denken, stil zich over te geven aan de rust, het bleef een louter verlangen. Toen ze diep zuchtte, kwam Mama vragen, „of 'r 'iets was." „Niets," zei ze troosteloos, „als 'k maar slapen kon." Ten slotte kwam de slaap, maar deze was koortsig en bracht haar aan het ijlen. Mevrouw Boogerd riep Rika, vroeg of ze óók boven kwam zitten. Het was ijzig, vooral als de juffrouw zoo akelig lachte, o zoo griezelig was dat. „Telkens spreekt ze wartaal, nu-net had ze 't over den oorlog.... Luister.... nee, sta nu eens stil .... daar lacht ze weer zoo" .... „Als het V op aankomt, is mevrouw precies 'n land," dacht Rika, en ze kalmeerde haar met rustig-burgerlijke woorden. Toen Clémence zich den volgenden dag niets beter voelde, de temperatuur tegen den avond weer steeg, en het ijlen overnieuw begon, zei dokter Hesling, dat ze niet zonder toezicht mocht blijven. „Maar 't is onmogelijk," opperde mevrouw Boogerd, „den heelen dag iemand van m n personeel te missen, dat begrijpt u toch wel." Dat mevrouw Boogerd zichzelf niet disponibel stelde, staafde bij dokter Hesling het vermoeden, dat het hier was, zooals in veel andere gezinnen waar hij praktizeerde : oogenschijnlijk geen wolkje aan de lucht, maar als men achter de schermen keek.... De hemel wist, waaraan de patiënte haar ziekte te danken had. „Het beste, dat u werk maakt van 'n verpleegster. „Dat heb ik óók al gedacht," jokte mevrouw Boogerd ; „u begrijpt ik ben 'r niet toe in staat, ik zou mezelf óók ziek maken. „U ziet er tegenwoordig toch nogal florissant uit, mevrouwtje. „Maar u wéét niet, hoe ik aan migraine lijd. Men hangt het niet aan klok of klepel, maar u begrijpt, hoe nerveus dat maakt." — Een lijdende blik trachtte het te bevestigen. — „Nee, 'k zal uw raad maar opvolgen, me voorzien van n verpleegster. „Zoo u verkiest." „U kunt me zeker wel 'n geschikte aan de hand doen ? mij zijn ze allemaal even vreemd. „Laat eens kijken, van de Diaconie weet ik, dat alle zusters bezet zijn. Maar k heb nog n uitstekend pleegje ; drommels, waarheen is ze ook weer verhuisd .... Wacht, daar schiet het me te binnen .... Stadhouderskade, naar toch niet het nummer. Enfin, 't is een van de laatste huizen vóór het Rijksmuseum ; ze heeft daar kamers. Zuster van Berkel heet ze. Dientje, die er op werd afgestuurd, kwam terug met de boodschap, dat de zuster om zeven uur „present" zou zijn. Mevrouw Boogerd kreeg een visie van het suffragettetype, voelde bij voorbaat een afkeer van zoo'n bedillig mensch, die natuurlijk alles beter zou weten dan je zelf. Toen ze op de ziekekamer kwam, en Clémence voor zich lag uit te staren, bracht ze haar op de hoogte van de komst der pleegzuster. „Dr. Hesling had het aangeraden." ,, t Is goed, zei Clémence mat. Maar ze kon haar gedachten zóó weinig concentreeren, dat, toen zij 's avonds het vreemde meisje zag in blauwe japon met wit schort, zij zich totaal niet herinnerde, dat Mama haar komst had aangekondigd. Zuster van Berkel begreep den vragenden blik ; zich over haar heenbuigend, zei ze zacht : „ik kom goed voor u zorgen, maken, dat u gauw weer opknapt.... Wilt u niet wat makkelijker liggen?" Ze liet het hoofd van de zieke steunen tegen haar arm, schudde vlug het kussen op, legde het bol en frisch op de peluw terug. „U moet uw best doen wat te slapen, zei ze vriendelijk. Telkens als Clémence de oogen opende, zag ze de verpleegster, die aan tafel zat met een borduurwerkje, waardoor regelmatig de naald heen en weer ging. „Lief, eenvoudig gezicht," dacht ze, „niet bepaald knap, maar zoo innemend, en zoo fijn-besneden." Indommelend bleef haar zwakke geest met de pleegzuster bezig. Ze droomde van haar, een onsamenhangenden droom, dien ze zich later vergeefs trachtte te herinneren.. Toen ze wakker werd, was zuster van Berkel dadelijk bij haar. „Heeft 't niet goed gedaan zoo'n dutje ?" vroeg ze, den drank gevend. „Jawel," glimlachte Clémence. Ze voelde zich veilig onder de verzorging van het geduldig zustertje. Er kwam beterschap, doch een zeer minieme. Wel kon ze haar gedachten makkelijker verzamelen, maar ze behield nog het uitgeput gevoel en dien zwaren druk van melancholie. Ze geloofde niet, dat ze ooit de kracht en de animo tot studie, lessen, of welke bezigheid ook zou terugwinnen. Ten slotte, wat taalde ze er om, of het vroegere leven herbeginnen zou; het bleef het harde, moeilijke leven, waartegen ze niet was opgewassen, waarin ze alleen stond met het stormend verlangen naar Naar wat eigenlijk .... Het kon zijn, dat de koorts terugkwam, in erger mate dan te voren, en haar kracht, haar beetje kracht ging sloopen. Dan zou ze nog drie, vier dagen misschien leven, wegkwijnen ten laatste toch. Als een bloem, waarvan de stengel is geknakt en die geen levenssap meer tot zich kan nemen. Langzaam zou ze het leven in zich voelen wijken. — Tot de laatste dag kwam, de laatste nacht, het laatste uur, het allerlaatst moment.... Dan zou het uit zijn, voorgoed uit.... Het was om verlangend de armen naar uit te strekken, naar deze eeuwige rust, dit niet-meer-bestaan, het weggevaagd worden van deze wereld .... Zou, wat velen met zekerheid vasthielden, een plaats bestaan van vergelding, een hemel na dit leven ?.... Maar dan toch niet voor haar, die er niet in geloofd, niet naar geleefd had .... Als ze ging sterven, zou zich alles hier herhalen, wat gebeurde na Vaders dood.... Ze zouden haar neerleggen in een eiken doodkist met koperen plaat, waarop de data van haar geboorte en van haar heengaan .... Na enkele dagen zou ze worden weggedragen naar de stilte van het verre kerkhof. En heel spoedig vergeten worden Mama en Jos zouden het misschien een opluchting vinden. Bep zou haar nauwlijks missen ; die had op haar trouwdag gezegd : „*t is zoo heerlijk," en niets gevoeld van weemoed om het weggaan uit huis. Maar toen stond ze nog vóór de poort, toen dacht ze zich achter die poort louter weelde en geluk Wat met deze kamer zou gebeuren ? logeerkamer worden, of zou Jos haar annexeeren ? hij klaagde dikwijls over zijn donkere achterkamer. Bij wie zouden de leerlingetjes gaan lesnemen, de de Vliertjes, Truusje en Theo van Hoven, Elly Wallé, Wiesje, Johnnie? De kleuters zouden wel even ernstige gezichtjes zetten, als ze hoorden : „juffrouw Boogerd is dood." Kinderen voelden diep, maar in hun weeke hartjes konden de wonden spoedig genezen. Met elkaar zouden ze er over spreken : „kan jij je begrijpen, dat juffrouw Boogerd nu dóód is ? Maar na enkele weken, enkele dagen misschien — zouden ze met de gedachte zijn verzoend, niet beter weten, of het moest zoo zijn.... Alles kon voortgaan, in een sleurgang, zónder haar. Van de daaglijksche zorgen en zorgjes zou zij zich niets meer hoeven aan te trekken. Een wonderlijk vooruitzicht, dat het leven in je zou ophouden, de natuur het wilde, je niet eens er tegen hoefde te kampen, maar willoos je had over te geven ... Gesteld dat ze zou beter worden, tóch weer zou móeten staan in het volle leven Het beklemde met een grauwe angst. „Zuster," riep haar zwakke stem. Zuster van Berkel, bezig met het opruimen en schoonmaken van de waschtafel, was dadelijk bij haar, den handdoek nog in de hand. „Hoort u eens." Het was een oogenblik zóó stil in de kamer, dat niets scheen te leven dan het wekkerklokje op den schoorsteen, dat hard tikte. De pleegzuster ging zitten, de klamme hand der zieke omvattend. Zacht vroeg ze : „wat is er ?" „Zoudt u denken, dat ik beter word ?" Clémence's adem ging kort en gejaagd. Natuurlijk wordt u beter ; het mooie weer zal spoedig aansterken. Over 'n paar weken wandelen we samen in den tuin." „Heusch ? denkt u 't ? — Anstige, wijde oogen staarden zuster van Berkel aan. „Zeg het toch eerlijk ; ik ben niet bang voor de waarheid." „Waarom zou 'k niet eerlijk zijn; ik mag 't gerust voorspellen. We zijn al op weg naar beterschap." — het deed Clémence lachen, een kort cynisch lachje — „maar u moet zelf meewerken, alles willen doen, wat dokter Hesling zegt." „Ik wil niet, ik wil niet leven ; ik snak naar dood-gaan, dóód-gaan." Clémence hief het hoofd uit de kussens, wierp het tegen den arm der verpleegster. Een smartuiting, woest en zonder beteugeling, deed haar lichaam schokken. Droge snikken schroefden haar keel dicht. Zuster van Berkel drukte haar tegen zich aan. „Kom, moedig zijn.... Ik begrijp *t; dat gebeurt wel meer, wanneer men zich zoo zwak gevoelt, dat alle levenslust wijkt, dat alles zoo donker lijkt; maar later, wanneer u sterker bent, lacht het leven weer toe ; dan zult u die moedeloosheid zélf onbegrijpelijk vinden." De woorden van zuster van Berkel hadden iets rustigs, zonder koel te zijn. Clémence langs de warme wang streelend, vroeg ze hartelijk: „Denkt u niet, dat 't waar is ?" Met nerveuze beweging .streek Clémence een haarlok van het klamme voorhoofd. Met moeite weerstreefde ze : „nee, toch niet, vast niet" .... „Uw Moeder heeft verteld, dat u prachtig piano speelt; zal t niet heerlijk zijn u weer aan de muziek te geven?" „Heeft Mama óók verteld, dat 'k lesgeef?" vroeg Clémence, zonder op die vraag te réageeren. „Dat niet ; maar.... 'n reden te meer om gezond te willen worden. Wat zouden uw leerlingen u missen." „Die vergeten me wel, evengoed als de anderen." „Dat moet u niet zeggen ; elk heengaan geeft leegte." „Ach kom, niemand is onmisbaar .... Als u eens wist, hoe graag 'k zou willen sterven, het éénige is 't, wat ik verlang.... Het is toch niet te veel ?".... „Maar 't is niet moedig, met flink dat te willen; u zoudt het in 'n ander óók afkeuren." „Ik geef 't toe .... ; maar 't is alles zoo ellendig Ach, als ze mij maar begrepen, en vooral als ik mezelf maar beter begreep, en alles, alles, t Is zoo donker om me heen, het maakt zoo angstig." Clémence zei het onstuimig, losbarstend ineens in tranen. Zuster van Berkel kwam op den rand van het bed zitten, nam een glas van het nachttafeltje, liet haar drinken. Haar tanden klapperden tegen het glas. „Toe," troostte de pleegzuster, de tranen afvegend, „zet die donkere gedachten opzij.... 't Hindert niet hoor, dat u eens uitschreit, maar verkeerd is 't zóó uw geest af te beulen." Gémences physische kracht was gebroken. Nu moest ze zich laten gaan, ze moest het meedoogenlooze leven aanklagen, zij het ook bij een vreemde. Als ze langer zou zwijgen en maar verduren, het zou haar gek maken, gek.... „Er wordt van n mensch veel te veel gevergd. En niets wat je helpt, niemand die je steunt Ik wéét wel, ik beken 't, dat 'k melancholiek ben ; het stormt tegen me op, ik zal me er nóóit meer overheen kunnen zetten. Ik heb den strijd opgegeven." „U zult dubbel moedig den strijd hervatten, als u eerst lichaamlijk weer sterker bent. En dan: u moet uw best doen om in vroolijker, in mooier dingen u te verdiepen." Als eenig antwoord haalde Clémence de schouders op. Hoe kón je, als je je zoo rampzalig gevoelde .... Ze schrok opeens van een krakend geluid op de trap .... „Zult u niet zeggen," vroeg ze gejaagd, „dat ik zoo'n bui heb gehad ?" „Geen sterveling hoeft er van te weten. Later praten we meer; als U maar belooft nu te gaan rusten." Ze boog Clémence's arm onder de dekens, haalde het laken tot haar hals, bolde het dek om haar rug. Clémence voelde het als een liefkoozing ; het leek, of dit, meer nog dan woorden, haar smart verstilde. In haar binnenste knaagde een pijn, blééf een pijn knagen. 6 „U moet u heelemaal willen overgeven aan den slaap ; rust is voor uw ziekte bijna de éénige genezing. Nacht, Juffrouw Boogerd." „Zegt u „Clémence." „Nacht Clémence, wel te rusten, hoor. Het klonk hartelijk ; het deed denken aan de vertrouwelijkheid van Vader. Dat de meeste menschen zoo karig waren, zoo gierig bijna met het goede, dat in hen schuilde .... VIII. OEN ze uit een diepen slaap wakker werd, kwam dadelijk de herinnering, dat was losgebroken en uitgeklaagd, wat strak vastgeklemd had gezeten in haar hart, dat ze zich innerlijk geopend had voor iemand, die kort geleden nog vreemd was geweest. Ze trachtte te definiëeren, of ze spijt had zich te hebben laten gaan, öf dat nu de smart lichter woog. Had ze niet de dingen anders gezegd dan ze in werkelijkheid waren en beklemden? Zou het eeuwige denken tot rust komen, nu één — wel n vreemde, maar toch „één" — te weten was gekomen, haar begrepen had, stil haar had laten uitschreien, zonder te praten van overdreven of grillig ? — Ze wist het niet; het was zoo moeilijk formuleeren met gedachten, die zich hadden kapot getobd. Ze wreef zich de oogen, kwam rechtop zitten. Op tafel stond een donker fayence vaasje, waaruit goud-gele rozen opstaken, die een zachte geur verspreidden. „Kijk eens. Zuster van Berkel liet het vaasje dichtbij zien, „beeldig dingske, hè ? en die bloemen, verrukkelijk ! Dit briefje was er bij." Clémence bekeek het adres: „Zeker van 'n leerling, zoo'n hanepootje." Ze lei het postvelletje tegen het kussen. „0, van Johnnie Swildens is 't. *n Leuk ventje .... ; daar woont hij, aan den overkant, Waar nu die kar langs gaat Misschien hebt u „Kleine Lord gelezen ? „Niet gelezen, wel gezien, in den schouwburg. „Aan kleine Lord" doet hij denken, van den winter vooral in z'n fluweelen pakje. U moet eens opletten ; half vijf zoowat komt hij van school; hij draaft altijd de stoep op, en trekt wild aan de bel. Vreemd was Clémence de klank van haar eigen stem, nu ze ronduit kon praten over een leerling, en iemand in huis zich er voor interesseerde. Ze zag naar de rozen, die er zoo broos uitzagen, of een stootje ze breken zou. „Toe, steekt u één van die rozen op," vroeg ze. „Op die gewone werkjapon ? „Ik houd van werkjaponnen." „Nee, geef er liever een, als 'k „in gala" ben ; op mijn witte zal ze mooier staan." „Houd je veel van bloemen ?" Zuster van Berkel trachtte de opgewekte stemming van de patiënte levendig te houden. „En of." Clémence ging weer liggen, omdat het rechtop zitten vermoeide. — „Ik zorg hier altijd voor de planten en bloemen. Mij dunkt, in elk huishouden is dat zoo : één uit zichzelf aangewezen op de bloemenzorg. „Gewoonlijk de fijnstvoelende. Een beteekenend lachje plooide zich om Clémences kleurlooze lippen .... „Houdt u er óók van ?" „Bloemen vind ik 'n genot." „Net iets voor u." „Jij met je „u, praatte zuster van Berkel amicaal: „tutoyeer me toch ; je gaf mij immers óók de toestemming ? Als 'k later geen verpleegster meer over je speel, noem je mij „Leny," als je wilt." „Heet je zoo, „Leny ?" Clémence zag naar het jeugdig gezicht, omkranst met kroezig haarblond, naar de tamelijk tengere gestalte. Deze naam paste opvallend goed bij den persoon van haar pleegzuster. 'tWas dikwijls zoo: in den klank van een naam een overeenkomst met den persoon. Even later kwam Mama, en met haar het laatste nieuws de stilte inwaaien. „Hoe is 't vandaag?" begon ze koel. „Wat beter," herhaalde Clémence uit gewoonte. „Hé hé, wat ben 'k geëchauffeerd Zuster, geef eens 'n stoel, hier, bij 't bed Nee, liever den leunstoel. Zoo .... Brengt u nu even m'n hoed naar de slaapkamer ; pas op voor de aigrette." Toen weer tot Clémence : ,,'n bemoeiing als ik gehad heb om „tule maline" bij te krijgen voor m'n beste robe! Zoo'n lastige kleur, en de winkeliers op 't oogenblik slécht voorzien Schande is 't. Winkel-in winkel-uit ben 'k gegaan." „En ? geslaagd ?" trachtte Clémence zich te interesseeren, terwijl ze met merkbaren tegenzin van een kop bouillon proefde. „Jawel, eindelijk, in de Leidschestraat ergens. Mevrouw Durènne was bij me. 'n Modern hoedje als die op had, de menschen keken 'r na! Stel je voor : de abominable mevrouw Durènne met 'n chapeau militaire!" ,,'n Moeder van zes kinderen met 'n chapeau militaire? * „Nu ja, al had ze 'r vijftien ; als 't ding haar maar stond .... Mon Dieu, da's waar ook, daar zal je van ophooren. Verbeeld je :" (het gesprek ging verder fluisterend) „zij heeft met zekerheid hooren vertellen, dat Jos in stilte verloofd is met Trees Boogerd. Zelf heeft ze 'm gearmd met haar zien loopen. Zou 't waar zijn ? „Beslist niet." „Hé, denk je van niet ? Zoo'n leuk, knap ding anders, en .... gefortuneerd. „Wat doe je ten slotte met leuk en knap en gefortuneerd, als de liefde ontbreekt .... „Hij maakte haar toch wel 't hof." „Kom Mama, laat u daardoor u zelf nog om den tuin leiden ? dat u Jos niet beter kent." „Ik zal. 't hem eens op-den-man-af vragen." „Wat u gelijk hebt." Mevrouw Boogerd verschoof haar stoel, kreeg ineens de bloemen van Johnnie in de gaten. „Van wien ?" Het klonk merkbaar nieuwsgierig. Zuster van Berkel, zonder er momenteel aan te denken, dat mevrouw Boogerd met het les-geven van haar dochter niet was ingenomen, nam het vaasje op. „Beeldige rozen, vindt u niet ? door 'n leerling van uw dochter gestuurd ; is t niet aardig ?" „O, heel attent." Het klonk strak-onverschillig. Clémence kon met moeite een sarcastisch lachje onderdrukken. Na het nieuwsgierig „van wien?" moest het Mama bar tegenvallen, dat deze attentie van zoo'n klein meneertje kwam ! „Zeg, ik dacht Zondag de jongelui Smits van der Dam te dineeren te vragen," vervolgde Mama haastig. „Hoe komt u daar ineens op ; we spreken nóóit meer iemand van de Smits van der Dam." „Behalve ! van de week waren ze nog in „De vijf Frankforters," zaten ze in de loge naast de onze ; André scheen ze héél goed te kennnen." „0" .... Clémence streek over het voorhoofd. Het maakte zoo moe dit drukke praten over al die vreemde menschen. Dat het Mama zelf nooit irriteerde „Heb je hoofdpijn ?" vroeg zuster van Berkel. „Het draait ineens zoo voor m'n oogen." „Het zal 't beste zijn, als uw dochter rusten gaat, mevrouw," oordeelde voorzichtig de verpleegster. „Dan zal ik vertrekken. Maar ach, gaat u even kijken, of Dientje al tafel dekt, zoo niet, laat ze dan beginnen." Zuster van Berkel beet zich op de lippen. Die Mama beschouwde haar zoowat als boodschappenmeisje Toch ging ze. „Noemt dat mensch je bij den naam, dat ze „je" en „jou speelt ? vroeg mevrouw Boogerd aan Clémence. „Vindt u 't zoo erg ?" „Tamelijk impertinent; ze hoort te weten, waar ze staan moet, heeft zich met jou niet te familiariseeren". „Ik heb anders zelf gevraagd, of ze me „Clémence'' wil noemen. „Echt iets weer van jou. Bespottelijk .... „Zie je.' praatte, nadat mevrouw Boogerd naar beneden was gegaan, Clémence opgewonden tegen de pleegzuster : „daar heb je Mama : vol altijd van haar belangen ; om de mijne taalt ze nóóit.... Trouwens niemand doet dat." „Durf je dat zóó-maar beweren ? t Is nogal kras.' ,, t Is de waarheid ; geen sterveling die in mij n beetje belangstelt... t Is misschien m n eigen schuld. Ik sta zoo vreemd tusschen alle anderen... Die kennen schijnbaar geen enkele heftige emotie ; die scheppen genoegen in t leven ; ik heb V zoo n haat soms tegen, zoo n échte haat .... Een sterke verbittering brak zich weer baan door de stil-opgeleefde stemming, nadat 's morgens de bloemen van Johnnie waren gebracht. „Je vergeet, dat er ontzaglijk veel moois in 't leven is ; misschien ben je al veel gelukkigs en moois voorbij gegaan." „Ik wéét 't niet.... ik wéét 't niet.... 't Is bijwijlen, of k gek zal worden, dan kan ik van niets me meer rekenschap geven. Hebt u 't nooit ondervonden die ontzettende angst, dat vreeselijk gevoel van alléén-staan, of alles sterker is dan jezelf ?" „Het is de ijzeren kracht van de zenuwen, die je overmeestert" „Maar dat is dan 'n geweldige kracht, 't maakt je zoo bang en zoo klein." „Als je lichaamskracht toeneemt, zal je geestelijk óók sterker worden. Wezenlijk, die krachten houden zoo nauw verband." Clémence liet zich vallen, het gezicht tegen de kussens. Ze schudde heftig het hoofd, ze beet in het witte linnen. Plotseling wierp zij zich om, lag ze doodstil. Toen zuster van Berkel zich over haar bukte, kreunde ze : „laat me stil liggen, ik kan niet meer, ik ben doodop, dóódop" .... De pleegzuster dekte haar zacht-vooriichtig toe. Haar hand bleef ze vasthouden, als om te bewijzen, dat er één was, die helpen wilde, die het voor haar zou opnemen, s Avonds steeg de koorts hooger dan de vorige avonden. In het breede bed met de koperen knoppen, die blinkerden in den schijn van het schemerlampje, lag Clémence te woelen, wierp ze telkens driftig het dek van zich af. Voorzichtig en rustig kwam telkens de zuster met nieuwe koude compressen. Eenige dagen bleef de koorts aanhouden. Zelfs Bep, die expres uit Laren overkwam, werd niet bij de zieke toegelaten. „Was dat niet overdreven, m'n eigen zuster weg te sturen? vroeg Clémence toen ze het achteraf hoorde, aan dokter Hesling. Maar de dokter constateerde met voldoening, dat zijn maatregelen haar in de goede richting hadden geholpen. „Nu de koorts is geweken, moogt u morgen een uurtje opzitten, maar ook niét langer; zuster zult u er op letten? Heeft dit geen nadeelige gevolgen, dan kunt u succesievelijk iedereen ontvangen, naar wie u verlangt." Een kort lachje van Clémence bewees, dat ze dit laatste opnam als een spotternijtje. Wat ze van dokter Hesling wel hebben kon .... Toen ze den volgenden dag voor het raam zat, de magere armen gestrekt op de stoelleuning, de haarstrengels als dikke, donkere strepen over het licht-blauw van de peignoir, staarden haar bruine oogen, die donkerder leken sinds het gezicht allen blos verloren had, een tijd lang droomerig naar buiten. De knoppen aan de boomen waren spitse bladen geworden, frisch nog in de pas geboren levenskracht. De zon tintelde tusschen takken en loovers. De overkant werd nieuw bestraat. Het kloppen op de keien was in haar ziekte hinderlijk geweest. Nu vond ze het prettig dit beweeg buiten, ofschoon het werk der stoere mannen nog onnoemlijk zwaar leek. De hooge, zonnige huizen weerspiegelden in het stille grachtwater; ze trilden lichtelijk in de diepe weerkaatsing. Een schuit met bloemen sneed langzaam door den waterspiegel. Rose en roode geraniums, fluweelpaarse violetten.... Het leek een drijvend perk in bonte kleuren. „Morgen is het bloemmarkt," schoot haar te binnen. Je raakte verward in de dagen, of liever je volgde ze niet ; in zoo'n ziekte vergleden alle hetzelfde, waren alle van gelijksoortigen, tragen inhoud .... Het verwekte nu toch een blije voldoening, dat de ziekte was verwonnen, dat ze weer uitstond boven de kracht van haar ontredderde zenuwen. Een nieuwe kracht was inwendig geboren. Als ze naar buiten keek, de lente in, kwam een teer verlangen haar wezen omspannen, een verlangen om goed en toegeeflijk te zijn, zichzelf te vergeten, zon en vroolijkheid te doen stralen in haar omgeving. Het zou zoo moeilijk niet zijn, getuige Zuster van Berkel. Die was óók jong, jonger misschien dan zij zelf, die zou óók dagen kennen, waarop ze iets anders verlangde dan het eentonig verpleegstersleven, met altijd zijn offers. Niets dat het zou verraden; ze toonde altijd hetzelfde heerlijk-opgewekte humeur. Het was of ze haar woorden in de weegschaal legde, om nóóit hard te zijn of te hinderen. Toch had ze niets zoetelijks of wekte haar lief doen den schijn van berekening. Spontaan-vroolijk kon ze zijn. Wat had ze daareven nog gelachen, toen zij — Clémence — beweerd had, niet meer te kunnen loopen, onmogelijk alleen den stoel te kunnen bereiken, die voor het raam stond. Ze zou, wanneer zuster van Berkel niet meer „over den vloer" was — zoo werd door Mama haar heengaan betiteld — de herinnering aan haar levendig houden Vreemd, dat nu toch het oude leven ging herbeginnen, en ze, dit wetend, zich niet meer verzette .... Ze stelde zich voor, weer aan de piano te zitten, beneden of bij haar leerlingen. Op de vensterbank speelde ze een denkbeeldige passage. Zuster van Berkel, die zonder het minst rumoer de kamer op orde bracht, hoorde het tikken, keek om. „Ze zijn wel magerder geworden, maar nog niet stijf," praatte Clémence opgewekt. „Verlang je weer naar de piano ? vroeg zuster van Berkel, de sprei over het bed slaande. „Nog meer naar 'n concert, 'n héél mooi concert.... Ik wilde, dat 'k nu ineens in het Concertgebouw kon zijn, en daar stilletjes zitten luisteren, naar de Lohengnnouverture bijvoorbeeld, of „Aus der neuen Welt" van Dworsjak. k Heb zoovéél lievelingswerken: de vijfde en zesde van Tsjaïkofski, de „Ouverture Solennelle, „le Chasseur Maudit" van Franck Wat klinkt 't koud, hé, zoo'n opsomming van titels en componisten? En als je dan aan de wèrkelijkheid denkt! , Ik heb geprobeerd voor mezelf concert-verslagen te ' schrijven, maar ze allemaal weer verscheurd .... 't Laat zich zoo moeilijk omschrijven, muziek ; muziek moet je hooren, tot het diepst van je wezen laten inwerken ; muziek beleef je." Zuster van Berkel glimlachte om het enthousiasme, dat haar in deze patiënte uitheemsch voorkwam. Het duidde op een veelzijdig karakter, op heel wat ingewikkelder natuur dan van de oppervlakkige Mama. Clémence neuriede een melodie, welke ze eerst niet wist thuis te brengen, toen zich herinnerde uit het trio van „Aus der neuen Welt." Ze neuriede haar nog eens, nu sterker, nu met bijna verliefde toewijding. De tijd heugde haar niet, dat ze gezongen had. Ze geloofde, dat het gezelschap der pleegzuster, meer nog dan het weten, dat ze haar lichamelijke en geestelijke kracht voelde terugkeeren, haar aan het zingen had gebracht. IX. ALLO, ben je weer boven water ? kwam den volgenden Zondag Bep om den hoek van de deur. Clémence, gewend aan de stilte, aan het rustig redeneeren van zuster van Berkel, schrok onwillekeurig. „Zoo Bep," zei ze toch verrast; „hoe gaat 't jou ?... Ik zoo goed als beter.... 0, laat *k even voorstellen: zuster van Berkel, mevrouw van Zuylenhoven. Bep boog voornaam, wat Clémence hinderde voor zuster van Berkel. „Hier, 'n paar bloemen ; die vroolijken 'n ziekekamer op." Bep lei een tuil anjers op Clé's schoot. „Uit onzen eigen tuin. „Dank je, hoor." Clémence drukte stevig Beps hand .. „Kom bij me zitten .... Heb je Mama al gesproken ?— nee, 't is waar, Mama is naar receptie bij van Helder .... Zuster, zet u de bloemen in 't water ?... ja, in t vaasje van Johnnie." „*n Aardig type?" vroeg Bep fluisterend, toen zuster van Berkel naar het fonteintje ging. „Bizönder." Clémences oogen blinkerden. „Ben je op haar gecharmeerd ?" spotte Bep. „Je kijkt zoo verliefd." De geringschattende humor hinderde Clémence. Werd het beetje hartelijkheid haar niet gegund ? Zuster van Berkel kwam weer binnen ; ze was in het wit, „in gala." „Als 'k vragen mag," zei ze eenvoudig tegen Bep, „kan ik soms even uitgaan? U blijft toch wellicht eenigen tijd." „Ga uw gang, zuster." Bep zei het met hooghartige vriendelijkheid, en Clémence voegde er animeerend aan toe : ,,'t is heerlijk weertje, wandel plezierig, hoor." ,,'t Is nu in Laren," vertelde Bep, „éénig! In den tuin loopt letterlijk alles den grond uit.'— En zeg, die kanarie zingt zoo leuk, den godganschelijken dag, zoo zuiver en zoo hoog." „Dat hadden ze ook voorspeld : 'n uitstekend zangvogeltje moest 't zijn." Onder het spreken nam Clémence haar zuster op, zooals ze er zat, jong van levenslust, het donker kopje, waarop de groote blauw-strooien hoed, wat achterover, de voeten, waaraan kokette schoentjes, gekruist. Volstrekt geen getrouwde, geposeerde dame, zóó met het losse manteltje van tango-zijden tricot, en den eleganten blauw-voilen rok. Zou niets nog haperen aan haar geluk, zou ze volstrekt niet gedesillusioneerd zijn ?... Vreemd het je eigen zuster niet te durven vragen Ze vertelde met buitengewone opgewektheid van haar jong huwelijksleven, vol pret en afleiding : autotochten naar Utrecht en Arnhem, zeiltochten op de Zuiderzee, pic-nics, een tuinfeest En de zomer moest eigenlijk nog beginnen Toch heerlijk, dat nog geen krasje den blinkenden spiegel van haar geluk beschadigd had. Het deed bijna vergeten, dat ze zoo weinig belang stelde in je ziekte .... „M'n man is óók in stad," vertelde Bep. „We zijn met de auto ; hij is doorgegaan om 'n paar vrienden te bezoeken. Als hij om half vijf me niet is komen halen, tref ik 'm in de Roemer Visscher." „Zoo," praatte Clémence, verzettend de gedachte, dat het ziekenbezoek er het makkelijkst bij in kon schieten, hoe dat er minder op aan scheen te komen. „Je blijft dus tot zoolang ? kom, doe je hoed en mantel af. En, als je even op 't knopje wilt drukken? dan zal ik thee bestellen." Bep hing haar mantel over een stoel, zette den hoed op een beddeknop. Toen kwam ze weer zitten bij Clémence voor het raam, waardoor het blonde zonlicht naar binnen speelde. Clémence, in de zacht-blauwe peignoir, zonder eenige versiering dan op den breeden kraag wat geborduurde bloemen, zag er heel eenvoudig uit, in vergelijk met Bep, wier japon, met den overvloed van echte kant en goudbrocaat vorstelijk mocht heeten. Op het diep decolleté droeg ze een gouden schakelketting, waaraan een groote briljant, welke vonkjes scheen uit te spatten. „Hoe vind je Andrés laatste cadeau?" Bep liet den edelsteen wippen op haar hand. „Bij welke gelegenheid heb je dat nu weer gekregen ?" „Zóó-maar ; hij bracht het mee van Utrecht, in een dolle bui. Hij had zóó 'n verlangen naar me, dat hij iets heel bizonders wilde koopen." Bep lachte triomfantelijk, voegde bij dat voorval nog andere uit de wittebroodsweken. Niet uitgepraat raakte ze over „Sunny Home," over de charmante kennissen, die ze gemaakt had in Laren en in Hilversum, over heel haar „zalig leventje." Toen mevrouw Boogerd van de receptie terugkwam, voegde zij zich direct bij haar dochters. Genieten deed ze in Beps weeldeleven, teugje voor teugje, als een fijnproever van een geurigen wijn. Een dankbaarder en verblufter toehoordster was ze dan Clémence, zoodat Bep zich nu bijna uitsluitend richtte tot haar. Clémence was het een uitkomst, haar gedachten niet meer zóó te moeten spannen. Het was, of die overdadige weelde tegen haar aandrukte. Bijna schrok ze, toen Bep ineens vroeg : „Nu kom je zeker in Laren heelemaal opknappen ? de Gooische lucht zal uitstekend voor je zijn." „Dokter Hesling zei wel, ik moest 'n tijd naar buiten." 7 „Waar zou je beter kunnen zijn dan bij je eigen zuster,' vond Mama. „Ja, waar zou 'k beter kunnen zijn," echode Clémence. „Nu weet je wat, ik schrijf intijds." „Uitstekend ; zoo gauw je bericht komt, laat ik de logeerkamer op orde brengen." De fijne koperen wijzers van het marmeren wekkerklokje stonden op kwart-vóór-vijf, van André viel nog niets te bekennen. „Dat is nu je zwager, dat wordt je gastheer," dacht Clémence bitter. Juist toen zuster van Berkel van de wandeling terugkwam, snorde de auto vóór. André sprong er uit, gooide met een klets het portier dicht, vloog in zijn gejaagdheid bijna tegen zuster van Berkel op. „O pardon, pardon .... Zeker de verpleegster van mijn schoonzuster?" — Zijn kritische blik nam haar met voldoening op. — „Kunt u misschien zeggen, is de jonge mevrouw van Zuylenhoven Lentsveld nog hier? Hij vroeg het, sterk accentueerend. Zuster van Berkel legde de situatie uit: mevrouw was er, toen zij uitging ; ze kon natuurlijk niet zeggen, of ze nu vertrokken was. Dientje deed open. „Meisje, ach zeg eens, is de jonge mevrouw van Zuylenhoven Lentsveld nog hier?" herhaalde André. „Daar komt Mevrouw krèk de trap af." Zuster van Berkel beet zich op de lippen om het typische „krèk" van Dientje tegenover het baronnig praten van dezen opgeprikten van Zuylenhoven Lentsveld. „Ah ! voila ma petit femme !" André kwam de gang m. Hij zag er zomersch uit in het lichtgrijs costuum, de hard-gele schoenen, en den spierwitten strooien hoed, waarmee hij heftig heen en weer zwaaide. Bep keek knorrig. „Waarom moet je zoo ontzettend laat komen, nu kan je Clémence niet eens meer opzoeken. Nooit doe je, wat je belooft, echt flauw." Mama kwam beneden. En zij, banger voor den „geldkoning" dan voor de lastige oudste dochter, temperde: „Tu, tu, Beppie ; let eens op je wóórden" " „Niets aan te doen," debiteerde André, druk gesticuleerend j „ze hebben me onmenschelijk opgehouden. Trouwens, stèllig had 'kniet beloofd, vroeg hier te zijn. Laat eens kijken". — Hij haalde zijn remontoir voor den dag — „kwart-vóór-vijf, nee, onmogelijk ; Yi ander keer dan maar Hoe gaat het de patiënte, zuster ?" „Beslist véél beter, mijnheer van Zuylenhoven ; 't heeft anders wèl aangepakt; u begrijpt, dagen achtereen zoo'n koorts." „Ze komt bij óns, in Laren," vertelde Bep ; „dan zal ze wel heelemaal op d'r verhaal komen." "°' 200 Nu> ben je klaar? doe je den autosluier niet om ?.... gauw instappen maar. Dag Mama.... Zuster".... Dientje wipte naar de voordeur, trok die wijd open. Ze had juist in de keuken beweerd, dat ze tegen juffrouw Bep opzag, nu ze er „zoo reuze-sjiek" uitzag, en met d r eigen auto vóór kwam tuffen. „Juffrouw Bep" zag bij het afscheid-nemen Dientje over het hoofd ; „meneer André" zei : „dag meisje." Mama ging in de voorkamer om nog even te snoepen van instappen en wegrijden. Dientje liet de voordeur dichtvallen, bromde : „Al honderd keer heb 'k verteld, dat 'k „Dientje" heet; hij verdraait het om 't te onthouden. Maar nou verdraai ik om 't nóg eens te zeggen; . nou moet ie maar ten eeuwigen dage „meisje" zeggen, hij met z'n kale herrie. Lachend kwam zuster van Berkel de ziekekamer op. „Waarom heb je zoo'n schik?" vroeg Clémence, die weer in bed was gegaan. „Je lacht je dood om die Dientje. 'k Vind dat zóó'n origineel type ! Verbeeld je .... Ze vertelde. Clémence lag te schaterlachen. Den volgenden dag, toen ze met zuster van Berkel in den tuin wandelde — op en neer het korte pad, dan weer het begonia-perk om — vertelde ze : „Verbeeld je, ze hebben me op „Sunny-Home" te logeeren gevraagd. „In Laren, bij je zuster? kan niet mooier. De Gooische lucht is heerlijk-gezond, en dan nu, met dat verrukkelijk weer!" Clémence zag de zon tintelen tegen de achtergevels van de Keizersgracht-huizen. Ze volgde een musch, die lustig wipte van een tak van den seringeboom naar het uiterste takje van den grooten noteboom, welke een stam-den-weg was voor den bloei der begonia's, ,,'k Bleef net zoo lief hier, maar ach, 't was te voorzien, nu 'k naar buiten moest." „Nee maar,'t lijkt 'n ramp !" spotte zuster van Berkel ; „ n ander zou 'r naar snakken." „En ik geef 'r geen lor om. Dwaas hé ? " „Denk dan, dat 't uitstekend voor je is, dat je door die gezonde lucht weer heelemaal kunt opfleuren." „O, wat dat betreft.... Maar om 'n tijd lang op „Sunny Home" te zijn, vind ik verbazend vervelend. Niet om Bep, hoor! Bep is eigenaardig, toch weet je op slot van rekening, wat je aan haar hebt. Maar m'n zwager, ik kan *t niet helpen, ik vind hem 'n onmogelijken vent."' „Hé Clémence," remde zuster van Berkel. „Je moogt 't nóg zoo leelijk vinden, jij die over alle menschen een mooi en toegeeflijk oordeel velt, ik noem hem tóch onuitstaanbaar. Bah, wat 'n type." „Heb je geen parti-pris tegen hem ? Je oordeelt zoo erg kras en resoluut." „Ik ken 'm lang genoeg, om te weten wat hij waard is." „Eigenaardig, dat je eigen zuster zoo heel anders over hem gedacht heeft. „Nu ja" „Ik veronderstel niet, dat ze hèm maar genomen heeft, uit angst van te blijven zitten. Zoo'n beauté als zij „O hemel, meermalen had ze aanzoek gehad, pas van school al; maar een schitterende partij als van André had zich niet voorgedaan ! Dat verblindde : de bom geld, die hij meesleepte. En dan moet je weten, *n paar geslachten terug waren de van Zuylenhovens een verarmde adel; het kapitaal, dat ze nu bezitten, danken ze aan speculatie ; geloof maar niet, dat één enkele van Zuylenhoven er zich voor heeft doodgewerkt Kom, je zit te zwijgen als een gesloten bus, zeg jij nu, wat voor indruk kreeg je, toen je André ontmoette?' „Hoe kan ik oordeelen van zoo'n enkelen keer. „Dat kan jij best." „Zou je denken ?* „Had je laatst niet moeten beweren, dat je als verpleegster 'n massa menschenkennis opdoet. „Jij bent óók niet van vandaag of gisteren!" Zuster van Berkel schudde plagend Clémence's arm. „Wat voor indruk ik van je zwager kreeg? nogal onbeduidend, oppervlakkig, *n heertje-goed-leven, *t echte type van *n dandy. „Juist. En wat V bijkomt, vertrouwen doe ik hem m 't geheel niet. Vreemd, vanaf de eerste kennismaking, toen ik volstrekt nog niet wist, dat hij m'n zwager ging worden, heeft me dat idee niet losgelaten." „Heb je je zuster niet gewaarschuwd ?" „Niet gewaarschuwd ? Ruzie hebben we 'r om gehad." „Toch heeft ze doorgezet ?" „Wat doe je, als je staat tegenover zooveel; niemand die m'n opinie deelde." „Zij kon zeker makkelijk z'n gebreken door de vingers zien, in ieder geval een voorname factor in 't huwelijk ; volmaakt ben je geen van beiden, zeg zelf." „O, als 't bleef hij door-de-vingers-zien, maar ik verzeker je : Bep is blind voor André, dat is dom en overdreven Als op 'n goeien dag haar oogen opengaan, wezenlijk dan is voor haar 't leed niet te overzien. Ofschoon, wellicht zal er dan nooit 'n sterveling van weten. Zoover ken ik Bep." Clémence zei het laatste fluisterend, want Dientjes stap kwam knarsend over het grint. „Zoo Dientje, kom je thee brengen ? wacht, als jij het blaadje even vasthoudt, Clémence, dan verhuizen Dientje en ik tafel en stoelen naar een zonnig hoekje.... Ziezoo Terwijl ze zaten buiten de schaduw van den noteboom op een plekje in de zacht-streelende Juni-zon, terwijl boven in den gouden regen een vink floot, op de schutting een grijs katje was gaan zitten, dat door zuster van Berkel met een schoteltje melk gelokt werd, terwijl op het plat van de buren dolle musschen kwetterend stoeiden, en hoog en wijd boven heel de goud-blonde wereld blauw de hemel koepelde, sprak Clémence over de opvatting, die zij had over liefde, legde ze de volheid open van haar naar geluk hijgende ziel. En telkens verwonderde het haar, dat geen stem naast haar klonk, sprekend van „excentriek" of „geëxalteerd. Integendeel, ze voelde en hoorde in het rustig, overtuigend antwoorden : wat er aan goeds en edels leefde in haar eigen ziel, het was volmaakter, meer beheerscht en buigzaam in de ziel van haar pleegzuster. Zij bepeinsde ze, hoe deze zuster van Berkel, iemand van wie ze enkele maanden terug het bestaan niet kende, haar vertrouwen had gewonnen. Men had haar altijd aangezien voor „gesloten." Dat was ze, of liever ze was het geworden, toen de menschen haar het eerste groote leed alleen hadden doen dragen, niemand eigenlijk had begrepen, dat dit sterfgeval een groot leed voor haar beteekende. Ze had zuster van Berkel leeren kennen, een pleegzuster van wier verleden ze weinig wist. Zonder dat die op vertrouwelijkheid had geïnsinueerd had ze zich aan haar gegeven, zij die toch zoo moeilijk zich gaf, al haar kleinheid en zwakheid had ze aan haar opgebiecht. Van de somberste zijde had ze zich doen kennen. Nauwelijks — vanmiddag eigenlijk voor het eerst — had ze gesproken van de kracht en de sterkte, die ze óók dikwijls in zich voelde. Ofschoon 'zelf opgewekt van natuur, had zuster van Berkel niet éénmaal gezegd, dat ze deze zwartgalligheid niet kon begrijpen of belachelijk vond. Kalm had ze geredeneerd, zacht en vergoelijkend, toch óók met iets resoluuts. En terwijl ze zoo rustig te praten zat, aanmoedigend om niet angstig om de klippen van het leven heen te zeilen en niet den storm schuw te ontwijken, bedacht Clémence hoe een bizonder persoontje zij was, één van de weinigen, die stilletjes het eigenbelang voorbij kon gaan voor het belang van anderen. Het was toch geen lichte taak bij telkens andere zieken zoo gulle vriendelijkheid en goedhartige zorg aan den dag te leggen. Onder het strak verpleegsterslijfje klopte blijkbaar een altijd tevreden en heel moedig hart. Eigenlijk, wanneer je zuster van Berkel liefkoozend hoorde spreken of zag zorgen, wekte het verwondering, dat nooit een man haar uit het prachtig maar eentonig verpleegstersleven had genood naar een eigen, veilig tehuis. Een ideaal-vrouw moest het zijn, die zich zóó kon vergeten, en zulke mooie illusies had. X. OUD je met de zieken, die je verpleegde, de relaties nog aan?" vroeg Clémence, toen ze met behulp van zuster van Berkel den koffer pakte voor Laren. „Ach, de meesten zie je zelden terug." Zuster van Berkel vouwde voorzichtig een licht-moesselinen japon op de tafel, waarvan de bladen waren uitgetrokken. „Mij ga je zeker óók vergeten? voor anderen.' Qémence zocht uit de breede kleerkast de blouses, die ze dacht mee te nemen, gooide ze nonchalant op het bed. „Vergeten? vergeten doe 'k niemand, jou zoo mm als 'n ander. „Dat is fideel, van Berkeitje," vond Qérnence, die jaloersch had gedacht aan den ouden man, die haar verpleegster zou annexeeren. „Mag 'k je later eens opzoeken ? „Graag, dat zal 'k éénig vinden Eerlijk gezegd, n grief is het tegen 't verpleegstersleven dit bijna onverbiddelijk : uit het oog uit het hart. 'n Vraag als de jouwe is 'n verrassing; wanneer je dus komen wilt Maar, mijn kamer is eenvoudig, niet zoo deftig als de kamers hier. Clémence, gebukt over de gapende kofferruimte, kwam overeind. „Waar denk je, dat 'k meer om geef, deftigheid of gezelligheid ?" „Nummer lest, hé ?" „Als je dat maar weet." Toen de koffer was gesloten, beplakt met het adres m Clémences stevig handschrift — dat de spontane bewondering wekte van zuster van Berkel — drong Clémence aan : nu ik helpen aan jouw bagage." „Dat is bijna niets ! „hier, m'n toilet-artikelen, 'n paar boeken, m'n witte japon, o ja, 't handwerk nog, en daar sta 'k al reisvaardig! Van je Mama heb 'k afscheid genomen, vanmorgen, vóór zij naar Haarlem ging. Heb ik je broer óók niet hooren uitgaan? zeg hem van me goeden dag Saai hé, zoo alleen vandaag ?" „A ch." Clémence schokschouderde onverschillig. Ze gingen samen de dikbelooperde trap af. „Zal je nu heusch je zelf in acht nemen ?" moederde zuster van Berkel; „niet je verbeelden, dat je heelemaal hersteld bent, al ga ik vertrekken ?... En, ik houd je aan je woord, ben je uit Laren terug, dan kom je me opzoeken. Ik woon vlak bij 't Vondelpark, waar je tóch dikwijls moet gaan wandelen. Mijn kamer heeft 'n gezellig uitzicht, zal je bevallen. En .... 'k heb 'n prima luien stoel, waarin je naar hartelust kunt uitrusten !" „Ik zal 't niet vergeten." Clémence stak haar arm door dien van zuster van Berkel. Voorloopig bedankt voor je zorg en 't geduld, dat je met me had." „Geduld, ach kom nu Als alle zieken waren zooals jij, zóó gauw tevreden. „Van Berkeitje, nu niet 'n pluim op m'n hoed willen steken'." Clémence gekte tegen de gedachte in, zuster van Berkel te vragen om haar vriendschap. Ze weifelde Als dit eens wèl excentriek zou gevonden worden, belachelijk misschien of kinderachtig, zoo'n „liefdesverklaring" van vrouw tot vrouw. Als ze er mee verspilde, wat ze in haar ziekte gewonnen had : een hartelijke sympathie. Toen ze aan de voordeur stond, zei ze eenvoudigweg : „dag zuster." Maar ze zei het met warmte, en stevig drukte ze de zachte hand van de verpleegster. „Dag Leny" werd ze verbeterd. Het was een bewijs, dat het niet bij louter sympathie hoefde te blijven. Ze sloeg blij den arm om zuster van Berkels schouder, langs het kroezend haarblond boog ze het gezicht. „Dag Leny, lieve zachte Leny," zei ze haar kussend. Toen ze aankwam in Laren, stond Bep aan het stationnetje, dat lag in een blakerende morgenzon. Ze zag er in de wit-piqué japon met rood-leeren ceintuur, de witte schoenen en kousen bijna te jong uit. Toch niet onaardig, Bep stond letterlijk alles .... Tingelend en hortend kwam de stoomtrem met een zwenk van den Hilversumschen weg. Bep wuifde. Clémence, in licht-grijs zomercostuum, stapte uit. De ontmoeting was hartelijk. „Leuk, dat je er bent, onze eerste logée," praatte Bep. „Ik ben met de auto ; de reis heeft wellicht vermoeid." „Dat had niet gehoefd," verzekerde Clémence, ofschoon ze er zeer vermoeid uitzag en zwarte kringen zich teekenden onder haar oogen. „Ik had best kunnen loopen." „Zeg, dat niet te hard," streed Bep ; „Sunny Home" ligt niet naast het station, dat weet je, en de Naarderweg stijgt bovendien." Clémence voelde werkelijk na het hobbelen en botsen van trein en trem, het veerend schuiven van de auto over de effen, beschaduwde wegen als een weldaad. Zij ademde met diepe teugen de milde dennenlucht in. „Hé heerlijk, zoo frisch" „Stel je voor," zei Bep ineens pruttelig ; „mijn man is met thuis, zal wel 'n dag of vier in Utrecht moeten blijven. Hij zit met 'n auteur in 'n heel moeilijk parket, 'n echt gezeur." „Op 't oogenblik ben je dus onbestorven weduwe," plaagde Clémence, vroolijk, omdat dit nieuwtje verademing bracht. „Is 't niet treurig?" vroeg Bep, terwijl ze uit de auto wipte, en het hek langs ging, dat de chauffeur openschoof. „Kom mee, zeg; 'k heb in de serre koffie laten klaarzetten. Ik zal je goed wel even op ï logeerkamertje laten brengen. Straks kan je je opknappen .... eerst wat uit- rusten. Hier, den makkelijken stoel zullen we bijschuiven .... Take a seat .... Bep gaf den indruk van een charmante gastvrouw. De eerste dagen, alleen met haar in het weelderig „Sunny Home," waren dan ook van een genoegen, zooals Clémence zich niet had kunnen voorstellen. Toen echter op een middag, eerder dan ze gedacht hadden, André terug kwam, en alle attenties van zijn vrouw voor zich ging eischen, verbleekte het plezier, ging ze den druk voelen van „Dritte im Bunde," begon ze óp te zien tegen de lange weken in het milieu, dat eerst vreemd en tóch eigen was geweest. De eerste avond de beste bracht al moeilijkheid. Ze zou met Bep het dorp ingaan, omdat ze terloops gezegd had in den schemer den Brink fantastisch-mooi te vinden. André had zijn zinnen gezet op een partij billard m de daarvoor ingerichte kamer. „Ik ben je man," viel hij tegen Bep uit; ,,'k zou zoo zeggen, je hebt op de eerste plaats te vragen, wat die wil. „Wind je niet zoo op, jongen," praatte Bep knorrig ; „je krijgt toch immers je zin ? Daar!" — ze gooide de shawl, die ze om de schouders had geslagen, op den divan. „Tóch ben 'k mal; waarom moet je als vrouw altijd jè buigen, onzin gewoon. Het pijnigde Clémence, meer dan de betrokken personen. Toch zei ze diplomatisch-onbewogen, Bep wen- kend zich in te houden : „Ik kan immers best alleen gaan ? heusch, 't hindert niemendal." Ze ging droomerig den Naarderweg af, tot het dorp, dat zwijgend lag onder den donkerenden hemel. Er hing' een stilte, die het kleinste gerucht scherp deed uitkomen : het trillend, uitstervend zingen van een laten vogel, het kleppen van klompjes tegen den harden weg, het verwijderd geklingel van de stoomtrem. Er hing een plechtige tevredenheid om het schilderachtig dorp. De wereld was mooi, de wereld was eigenlijk te mooi voor de menschen, die in hun trots alleen maar zichzelf hoogschatten. Onder de boomen van den Brink, vlak bij den vijver, zocht ze een plekje op den steenen bank. Kleine meisjes' zaten er te spelen, hadden met een oud gordijntje haar pop opgetuigd tot bruid, lieten haar wandelen over de bank, alleen om het plezier van den sleependen sluier. Clémence verdeelde haar gedachten tusschen het schijngeluk van de groote menschen op „Sunny Home," en het echt klaterend plezier van deze kleine meisjes met de lachende bruidjes-pop, „Prachtig is ze, jullie pop," zei ze ten slotte. Ze las veel in die dagen. „Petra" van Bjórnson begon ze toen ze het had uitgelezen, dadelijk overnieuw. Ze hield van de mystisch-Noorsche boeken, kwam graag onder hun bekoring. De dagen gingen met haastigen tred, waren korter dan ze in 't vooruitzicht hadden geleken De rusttijd des middags, waarop ze meestal wegzonk m diepen slaap, leek een tijd, die werd overgeslagen. Wanneer ze daarna frisch en onvermoeid, beneden kwam — Bep was dikwijls uitgegaan — ging ze m het salon. De schuttende stores temperden daar het licht op de zware geel-zijden gordijnen, op de witte berenvacht voor den nog ongebruikten van koper-glanzenden haard. Een kalm effect gaf zelfs het vele zilver achter de glazen deurtjes van het buffet. Midden in de kamer op de gladde parketvloer stond de Bechstein. Ze verzette de vaas met pauweveeren, klepte den vleugel open. Dan ging ze het een of ander spelen uit het bekend repertoire, dat nieuw werd in den klank van het prachtig instrument. Gretig beluisterde zij de mollige, warme accoorden, de afgeronde passages. Dit was het éénige, dat ze in Beps weeldeleven benijdde. Ze vond het onbillijk. Bep en André, de één nog onmuzikaler dan de ander, m het bezit van zoo'n goddelijken vleugel, alleen omdat het „rijk" stond, terwijl zij, die opging in muziek, zich tevreden moest stellen met de Perzina, die door het druk gebruik aldoor schraler werd van klank. 's Avonds zaten ze meestal bij „Hamdorff". De tuin, met de wit-glanzende slingers van electrische lichtjes, de gekleurde lichtjes tegen het donker van de boomen, de witgelakte tafels en stoelen, had iets feërieks, wat nog versterkt werd door de kleur-schakeering der toiletten en het gepassioneerd spel van het „strijkje," waarvan de donkere „Zunki" de bezieling was. Heel het Gooi scheen in deze lust-warande saam te zwermen, gelokt door de muziek, die met onweerstaanbaar entrain zweepte tot dansen. Bep was van kind-af daarop dol geweest j André deed voor haar niet onder. „Heb jij ?óó'n massa kennissen?" vroeg Clémence schijnbaar zonder bijbedoeling, toen hij op een avond verhit van het walsen, zijn whiskey kwam drinken, aan het tafeltje, waar zij had zitten toekijken. „Je maakt hier kennis, aardige meisjes bij de vleet moet ,e maar opletten, zoo n massa verduiveld-mooie* snuitjes. Hi, wreef met zijn zakdoek langs Jiet voorhoofd. „Neemt Bep er genoegen mee, dat je met al die jonge meisjes danst ?" „Moet ze maar.... Verdikkie, ik laat haar óók vrij." „O ja, maar" .... „Hij keek haar even beteekenend aan. „Waarom dans je zelf met, dan heb je geen gelegenheid je aan mij te ergeren. „'t Is zoo vermoeiend ; ik durf 't niet aan." „Zou mij wat kunnen schelen, 'n jaar vroeger of later er tusschen uit te knijpen ; kort en goed, daarmee basta." Hij vertrok met luiden, hinderlijken lach. Clémence zocht afleiding in het opwindend spel der 8 muzikanten, die den Hongaarschen leider, welke soms ineens van step in wals liet overgaan, wonderlijk wisten te volgen. Op een avond verdiepte zij zich, of er werkelijk voldoening zou schuilen in de overgave aan hun passie. Waarom toonde zij zich weerspannig tegenover deze verlokking?. .. Waarom nam ze niet de proef?... Al zou haar gezondheid er door geschaad worden, morgen en overmorgen kon ze uitrusten Toen ze werd geïnviteerd, stond ze glimlachend op. Heel den avond bleef ze dansen, praatte ze opgewonden tegen den ouden weerzin in, had ze niets, niets van de aémence Boogerd, die *s middags nog gevlucht was naar het bosch, omdat ze alleen moest zijn, geen menschen meer om zich verdragen kon. Ze danste. Tot ze niet meer kon van overspanning, zich voortsleepte naar het tafeltje, waarop het leege whiskey-glas van André en de café-glacés voor Bep en voor haar. Ze liet zich verkoelen door den kouden drank, bleef, versuft, alléén zitten aan het tafeltje, waartegen schuin de stoelen van Bep en André. Toen vond ze zichzelf terug, gingen haar oogen open voor het reëele. Naast haar vouwde een heer zijn krant open. „Als de man wil lezen," dacht ze korzelig „waarom prefereert hij dan niet, rustig thuis te zitten Hé kalm nu met een mooi boek ergens alleen, of voor den Bechstein in „Sunny Home .... * Ze keek opzij; haar oog viel op de zwaargedrukte letters : „de Oorlog." Een huiver doorrilde haar de oorlog, en hier de draaiende menschen, de woeli*e' muziek, hier het lachen en dollen in onbeduidend genot. Fel schrijnde het contrast.... Het was, of iets drong tot vluchten, weg uit deze drukte, naar het verlaten dorp, onder den met stille sterren gesierden hemel. „Sterren" .. ze zag op, moest opzien .... Een gedicht schoot haar te binnen, dat ze - vroeger op school nog - had gedeclameerd. Ze herinnerde zich levendig hoe stil het was geweest rondom het gerucht van haar stem, hoe later de meisjes hadden aangedrongen : „toe nog n keer ze niet gewild had, niet gedurfd, uit angst voor te sterke emotie. Het waren versregelen, waaruit de wanhoop schreide. ......Lief, eens zullen wij sterven, wij beiden wij samen, of ieder alleen. En 't graf is zoo diep en de hemel zoo hoog tn naar t eeuwige leven vraagt geen. En ik heb niets dan de stem van mijn harte, jJie mij t eeuwige leven belooft, En de heilige, onsterfelijke sterren Hoog boven mijn sterfelijk hoofd." 1) 0 Hélène Swarth. Gedachte na gedachte liet ze in zich neerdruppelen. Maar het scherpst bleef déze spreken : „kon 'k maar weg, hoefde ik niet fatsoenshalve hier te blijven' Eenzaam tusschen de gonzende menigte, zat ze, ingedrongen, als één die striemende slagen heeft gehad. Na drie weken van de gastvrijheid op „Sunny Home te hebben geprofiteerd zei ze op een middag aan tafel: ,,'t wordt nu tijd, dat 'k naar Amsterdam terugga." „Blijf nog wat," animeerde Bep ; „je moet véél meer kleur krijgen, zoo'n beetje gaat er in de stad direct af. „Ik ben toch veel sterker geworden ; reken eens aan : vanmorgen 'n uur gefietst, had ik in 't begin niet moeten probeeren.' „Als je ook heelemaal geen resultaten zag" „Maar, vind' je zélf niet, dat 't eindelijk uit moet zijn met *t luïe leventje ? „Ach wat," weerde Bep. „Geef me nog 'n ei." André schoof de spercieschaal naar zich toe, over het kanten kleedje, dat kreukelig werd meegeschoven. „Hè man dan toch," zei Bep ongeduldig. Het verraadde, dat zij, evenmin als Clémence, kon dulden, dat er geen animeerend woord van den gastheer kwam, die zelfgenoegzaam zat weggedoken in den zwaren leuningstoel met de grijnzende leeuwenkoppen. „Is 't er geen ideaal?" was Mama's eerste vraag, toen Clémence in stad terug was. Haar grijze oogen keken vergenoegd door de so-easy, die kneep in den spitsen, mooigevormden neus. Als een poes koesterde zij zich in de weelde, die toch afstraalde op haar. ,,'t Is er koninklijk, hé? Bep kan zich niet genoeg in de handjes wrijven, zóó te hebben geboft." Het was belachelijk van naïveteit! „0 ja, 'n buitenkansje zooiets," beweerde Clémence. Het sarcasme ontging Mama. XI. E meid dee' open, en ik zei m'n boodschap. Toen kwam Zuster-zèlf aan de trap, en riep naar beneden : „Dientje, wil je aan de jufr j.m. :i. V ux^i —,a„a aio —™ rrouw zeggen, uai ik. 1 ncci pn-mg de juffrouw vanavond komt? Het was het duidelijk relaas van Dientje, die met de boodschap naar zuster van Berkel was gestuurd, of ze 's avonds juffrouw «Clémence kon verwachten. „Knap zoo," zei lachend Clémence. „Vanavond ga 'k zuster van Berkel eens opzoeken,' vertelde ze aan de koffietafel. „Wat ben jij toch op dat mensch gesteld," beweerde Mama met minachtende verwondering ; „altijd heb je van die bizondere dingen. Wie knoopt nu relaties aan met *n verpleegster, 'n meisje misschien heelemaal beneden je stand. „Haar vader was notaris," troefde Clémence. „Zij was in ieder geval hier ondergeschikte, voor haar hulp is ze gesalarieerd, en ruim ook. Je hoeft haar uit dankbaarheid niet achterna te loopen.' ,,'n Eigenaardig principe," weerstreefde Clémence, het botervlootje naar zich toetrekkend; „U noemt dan zeker dokter Hesling, omdat hij over n jaar de rekening stuurt, óók ondergeschikte, hèm zou 'k dan evenmin dank verschuldigd zijn. Trouwens, ik begrijp niet, waarom iemand, die aan je verdient, je mindere moet zijn. Wat voor schande ziet u toch in werken ?" Met haastige streken smeerde ze een dun sneetje „Zij verdient met haar lessen evengoed als die van Berkel met V verplegen ; die twee staan quitte," nam Jos het eenigszins plagend voor Gémence op. „Tegen jou valt gewoonweg niet te redeneeren ; altijd moet je gelijk hebben," klaagde mevrouw Boogerd, zonder op de bewering van Jos te letten. „Laten we dan verder geen woorden aan die kwestie verspillen," vond Gémence. „Ik mag haar en 'k zou niet weten, waarom ik niet toonen mag, dat 'k haar uitstekende hulp gewaardeerd heb. Tusschen verplegen en verplegen is nog 'n groot verschil." Toen ze 's avonds klopte aan zuster van Berkels kamer, klonk een opgewekt „binnen, binnen," verschuiven van een stoel, eenige haastige stapjes. Wijd ging de deur open. „Aardig, dat je hebt woord gehouden ! En je had je komst niet prachtiger kunnen afmikken ; toevallig ben ik n paar dagen vrij." Het klonk vroolijk; het was een effen vroolijkheid, die niet in neerslachtigheid kon uitloopen. „Gezellig is *t hier." Qémence keek de kamer rond ; „prettig intérieur ; veel geel maakt altijd vroolijk, zoo licht.... En, was 'k vroeger hier geweest, dan had ik in mijn ziekte niet hoeven te vragen, of je van bloemen hield ; beeldige seringen en zoo'n mooien palm, n miniatuur-hortus heb je." Clémence ontdeed zich van hoed en mantel, waarnaar zuster van Berkel onder he* gesprek de handen uitstak. „Aardige japon heb je aan," zei ze, „staat vroolijk zoo'n wit en blauwe streep. En ... je haar veranderd! Zie je nu, dat het modern kapsel je óók wel staat! Uitstekend zelfs : *t verjeugdigt. Waarom zou je niet meegaan met je tijd." Zuster van Berkel wipte naar het portaal, waar een kapstok stond. .Achter is zeker je slaapkamer ?" vroeg Qémence, toen ze terugkwam. „Spreek maar van slaapkamer#e; 't is niet meer dan 'n alkoof." Zuster van Berkel schoof de portières open. „Kijk, bokkesprongen moet je er niet maken. Toch, met licht op is 't er wat aardig." Met verwondering zag Qémence naar een kruisbeeld, dat tegen den muur hing. In de voorkamer had ze een religieuze gravure opgemerkt. „Ben jij Róómsch ?" vroeg ze verbaasd. „Kom, dat wist je toch ?" „Welnee, hoe zou ik 't weten. „Door je Mama ; heeft die 't niet verteld ?" „Nogal iets voor Mama ; die loopt met dergelijke dingen niet te koop, praat liever over modes en pikante nieuwtjes dan met mij te spreken over jouw geloof." „Vreemd, je eigen moeder" .... „Vreemd is 't zeker, en ellendig óók. Aan mi)' heeft t niet gelegen, dat de verhouding zoo is." Het bracht Clémence in herinnering, hoe ze als klein kind reeds gehunkerd had naar wat meer belangstelling, hoe ze aan Maatje's schoot had staan bedelen : „toe, komt u me óók eens van school halen, andere kinderen worden zoo dikwijls gehaald ; u komt nooit." En dat zich altijd bezwaren hadden voorgedaan. Met de jaren had ze den afstand tusschen Mama en haarzelf meer en pijnlijker overzien. Ze had getracht te berusten, niet jaloersch te zijn op meisjes, die spraken van Moeder vóór en na. Ze had zich vertrouwd gemaakt met het idee, dat Mama ongenaakbaar was en zou blijven. Vader had het ruimschoots vergoed. Nu was er niets, dat het vergoedde Zuster van Berkel schoof de portières dicht, vatte Clémence, die mismoedigd stond te kijken, bij den arm. „Niet tobben, hoor! Kom, neem eens makkelijk plaats. Of, heb je spijt hier te zijn beland, ben je erg anti ?" Ze vroeg het schalks, alsof het iets was, dat ze volstrekt niet verwachtte. Clémence ging zitten: „welnee, wat voor reden zou 'k hebben anti te zijn ; je geloof heeft me nooit in den weg gestaan. Wie weet, als de omstandigheden anders waren geweest, zou "k óók volbloed Protestant, Katholiek of Janseniste zijn, keus genoeg Ach, wat verwen je me, nog *n voetenbankje óók! *k Ben anders geen zieke meer. „En ik niet meer de verpleegster, maar : Leny van Berkel." „Da's waar : „Leny," *k zei zooeven nog „zuster; macht der gewoonte. Trouwens, je hebt niets van n verpleegster, zóó met die roode blouse. Wat staat rood je éénig. Leny nam een driehoekstoeltje, schoof het naar het raam, en in de belangstelling, waarmee ze naar Qémences gezondheid informeerde, kwam toch de verpleegster weer boven. „Is 't geen prettig zitje hier?" vroeg ze, toen ze Qémence naar buiten zag kijken. „*t Is om de eerste uren niet op te staan. „Waarop ik ook stellig reken Hemellief, *t water kookt over! gauw opschenken. We moeten zuinig zijn met *t gas ; juffrouw Vierkens — dat is m'n hospita — klaagde steen en been over de hooge rekening." „Vervelend, hé, zoo'n tijd van beknibbelen en bezuinigen ? Enfin zoolang 't bij die dingen blijft. „O ja, *t zijn maar materiëele zorgen. Als ik eens naga wat 'n angst en zorg de oude heer uitstond, dien ik nu verpleegd heb, over zijn schoonzoon aan het Belgische front, 't Heeft stellig zijn dood verhaast." „Is hij gestorven ?" Clémence had in Laren dikwijls aan hem gedacht, zich overtuigend, dat deze nieuwe patiënt haar in het vergeetboek zou brengen van zuster van Berkel. „Eergisteren is hij overleden. Uiterst kalm, 'k heb zelden zóó 'n mooi, tevreden afsterven bijgewoond." Leny plaatste de kopjes met dampende thee op de vensterbank, kwam weer zitten. „Geloofde hij aan 'n hemel?" Qémence vroeg het bijna schuchter. „En óf hij V aan geloofde; hij was buitengewoon godsdienstig. Clémence zat in gedachten, roerde met het lepeltje door de thee. „Geloof jij V óók aan ? of eigenlijk, nu ik weet, dat je katholiek bent, is dit misschien een allergekste vraag." „Ik geloof er natuurlijk aan," bevestigde Leny. „Vast en stellig?" bleef toch Qémence aandringen ; „met omdat het je eenmaal zoo geleerd is, maar uit eigen overtuiging ?" „Zoo rotsvast, als je maar denken kunt, volstrekt niet alleen, omdat het me is voorgepraat. Vind je het iets buitengewoons in mij en in duizenden anderen ?" Een schouderophalen was het antwoord. „Wanneer je het bestaan van God niet aanneemt, dan kan ik 't me begrijpen. Maar om te beginnen, zal je dit moeilijk kunnen tegenspreken." „Nee .... ach nee, 't is moeilijk. Als ik me verdiep in de natuur — je weet, nogal 'n gewoonte van me — denk aan al die soorten van bloemen bijvoorbeeld, aan al de insecten en andere dieren, boe alles geregeld tot leven en sterven komt, dan kan ik wel praten van : ,,'t is natuur, redelijker lijkt me bet aannemen van een hoogere Macht, die alles regelt, 't Blijft echter bij losse gedachten, overtuiging kan ik 't niet noemen .... Tóch zeg ik ook, al erkent men een Macht, die over de wereld heerscht, dan sluit dit nog het bestaan van een hemel niet in. „Jij vindt dus de wereld 'n hemel!" „Dat weet je wel beter," bekende Clémence, zich herinnerend, hoe ze had gewild, dat haar laatste ziekte het roestige levenshek voorgoed gesloten had. ,,'k Zou tenminste zeggen," glimlachte Leny, „als jouw systeem waarheid bevatte: wél een God, maar géén hemel, dan was 't mij liever geweest, dat Onze-lieve-Heer een bloem van me gemaakt had, een mooie lelie of n roos. Alle droefenis van het leven was me dan vreemd geweest. In dezen tijd van verwoeden oorlog, moet de trots over „mensch-zijn" toch sterven. Maar, je geeft toe, dat de wereld géén hemel is, èn dat er een God bestaat. Je zult dan óók toegeven, dat één van de voornaamste eigenschappen Gods rechtvaardigheid moet zijn, het goede door Hem beloond, het kwaad bestraft moet worden. Zou het geen groot tegenbewijs voor die rechtvaardigheid zijn, als na dit leven alles ophield ? Wat te denken van de armoede ? 'k Weet niet, of jij wel in arme gezinnen komt; ik heb de herinnering aan den tijd, dat 'k wijkverpleegster was in de Jordaan. Ga eens na, hoe in de achterbuurten de menschen dikwijls hun levenlang gebukt gaan onder de zwaarste zorgen, zonder dat we 't een of ander kunnen opnoemen, waaraan ze dat verdiend hebben. De genietingen, die wij kennen van 't leven, moeten ze zich ontzeggen j ze huizen in doodsche, ellendige krotten, lijden van honger en kou. Vergelijk dit met de weelde in de statige aristocratische huizen ; denk eens aan de modepaleizen, die tegenwoordig verrijzen uit den grond, aan de groote hotels, waar alles is ingericht op comfort Ik praat zoo niet, omdat er socialistische ideeën in me schuilen, doch alleen om te vragen : hoe strookt dit verschil van levensmilieu met de rechtvaardigheid Gods, wanneer tenminste later geen vergelding zal plaats hebben ?.... Voor een weldenkend mensch lijkt het me dom, 't bestaan van een hemel te schrappen, te meenen, dat met den dood aan alles een eind zal komen, 't Leven moest dan heel, heel anders zijn." „Ik heb toch het aanlokkelijke gevoeld," weerstreefde Clémence, „van die eeuwige rust, dit niet meer hoeven leven ; hoe me een hemel voor te stellen, tenminste zóó, dat hij begeerenswaardig is" „Dat laat zich hooren," beaamde Leny; „uit geloof vloeit de liefde en liefde verlangt naar vereeniging, vindt daarin alleen bevrediging. Mankeert de grondslag — het geloof — dan is het moeilijk te begrijpen, hoe een mensch in de eeuwige vereeniging met God volmaakt geluk zal vinden Je bent toch óók overtuigd, dat het in de natuur ligt van ieder mensch te jachten naar geluk, en het toch hier op aarde maar schaars te ontvangen? In het geloof, dat jou misschien een dwang of een beklemming lijkt, schuilt ook reeds een voorsmaak van het geluk hiernamaals. Clémence liet de woorden van Leny in zich bezinken. „Je bent blijkbaar erg fijn," zei ze. „Fijn," herhaalde Leny, „weet je, „fijn" is langzamerhand 'n woord geworden, weiarmee 'n zekere godsdienstige ongenietbaarheid wordt aangeduid. Clémence veronderstelde gehinderd te hebben. Het lag niet in de bedoeling, al voelde ze pijnlijk, hoe het vast geloof van Leny aart den éénen, het ongeloof van haar aan den anderen kant op den duur verwijdering moest brengen, een onoverkomelijk bezwaar zou zijn voor de vriendschap, waarop ze in stilte was blijven hopen. „Zóó bedoel ik 't niet," zei ze vergoelijkend. „Kijk eens," gaf Leny nadere verklaring „ik doe m n plicht, misschien méér dan 'k streng verplicht ben. Graag ga 'k naar de kerk, maar als 'n patiënt me in de ochtenduren noodig heeft, zal ik even welgemoed thuis blijven, weet dan ook zeker, daaraan beter te doen. Bij jou ben *k alleen Zondags naar de kerk geweest. Weet je wel ? „Eigenaardig," lachte Clémence, „dat 'k niet anders veronderstelde dan dat je naar de Protestante kerk was. 'n Keer lag 't mij zelfs op de lippen te vragen, hoe de dominee had gepreekt. Ik weet niet, we hebben er toen bepaald overheen gesproken Maar zeg, vertel eens, wat zei Mama, toen ze hoorde, dat je Katholiek was ?" Leny stond op, om de theekopjes opnieuw te vullen. „Wat je Mama zei ? — je wilt toch nog? hier, de bonbonnière zal 'k voor je openzetten. — Je Mama maakte eerst bezwaren, zei, dat ze liever iemand had gehad van haar eigen richting. Omdat 't echter niet anders kon, nam ze met mij genoegen, te meer daar dokter Hesling mij gerecommandeerd had." „Van haar eigen richting," echode Clémence, „zei ze dat ? 't Is maar wat je „richting" noemt: eens of tweemaal per jaar de kerk bezoeken, telkens verschillende, naargelang den spreker, die in het „Predikbeurtenblad" wordt aangekondigd .... Ik doe dito, ben voor zoo'n enkelen keer óók liever zeker van 'n mooie preek, maar k praat tenminste niet van richting Als je niet gedoopt of aangenomen bent, sta je immers buiten elke' gemeente? — Eigenlijk was Vader de meest geloovige bij ons thuis ; had 't van hèm afgehangen, dan waren we wel gedoopt geworden en naar de catechisatie gestuurd. Vader ging mééstal Zondags naar de kerk, maar zelden deed hij toch moeite — ik weet niet, of we 't hem verwijten moeten — zijn kinderen tot degelijker godsdienstzin op te wekken. Of hij twijfelde, zélf een zoeker was, ik weet 't niet; maar zeker is, dat hij ons in geloofsop-" vatting volkomen vrij liet. En ach, ik vond 't wel gemakkelijk." Qémence zag naar buiten, waar de schemer kwam vallen over daken en langs huizen. Vensters werden verlicht ; heldere oogen waren het, getuigend van andere menschen, met hun smart en hun vreugde, van allen verschillend en toch ook onderling zooveel op elkaar gelijkend." „Ik verwonder me dikwijls," bekende Leny, haar arm steunend op het boekentafeltje „hoe zooveel menschen kunnen leven zonder geloof, öf met 'n geloof als waarop jij doelt, dat eigenlijk niets waard is ... . Ik geef toe, je hfebt je natuurlijke wilskracht, je weerstandsvermogen en werklust; daarmee kun je evenals met 't geloof soms „bergen verzetten." Het stemt blijmoedig en innerlijk geheel evenwichtig ; je zoudt anderen in je eigen rijkdom willen doen deelen. Maar de momenten blijven niet uit — je zult ze kennen evengoed als ik — dat die menschelijke kracht schijnt geweken, dat je om zoo te zeggen hulpeloos staat tegenover het harde leven. Wat doe je, als dan geen geloof opstuwt, en de overtuiging je vreemd is, dat we op een doorgangstocht zijn naar het eeuwig leven ? ,,'t Is zoo," gaf Qémence toe, „je staat dan ontzettend eenzaam ; alle kracht is in je dood Maar , of werkelijk het geloof daaraan veel verhelpen kan? Je treft dikwijls de opgewekste menschen onder absoluut ongeloovigen. „Omdat die willen vroolijk zijn, omdat ze redeneeren, van t korte leven moeten we maken wat we kunnen." Zullen ze jou zeggen door hoeveel teleurstelling ze zijn heengegaan? Juist om hun levensopvatting hangen ze hun desillusies niet aan klok of klepel." Clémence kon het niet tegenspreken, dacht aan de vele romans, waarin radelooze eenzaamheid, woeste smart, naakte wanhoop, onder een uiterlijkeh schijn van geluk, werden uitgeschreid. „Jij zoudt dus om je geloof te benijden zijn ?" vroeg ze. „Ach, dat mijn geloof jou bijvoorbeeld, die er vreemd tegenover staat, koud laat, kan ik me voorstellen. Van mijn standpunt uit ben ik te benijden We moesten ons geloof véél meer waardeeren, maar hoe gaat het : van jongs af ben je Katholiek, je bezit de heiligste en grootste schatten ; ten slotte raak je er mee vertrouwd." „Je meent dus, dat werd ik Katholiek, het geloof voor mij meer beteekenis zou hebben ?" „In zooverre, dat iets nieuws dubbel aantrekkelijk is, meer op prijs wordt gesteld. De waardeering om 't voorrecht, dat wij genieten boven anderen, wordt dikwijls afgestompt; 'k wil toegeven, dat 'n massa Katholieken andersdenkenden benijden om hun vrijheid van opvatting, hun los-zijn van allerlei verplichtingen. Daartegenover zijn er anderen — ik wil me er graag onder rekenen — die heel enthousiast zijn over hun geloof. Voor hen, heb k eens 'n Pater hooren zeggen, zijn de gouden ketenen van het geloof een pronk Ik zeg niet, dat godsdienst 9 een waarborg is voor gedurig, spontaan geluk, hoor, maar au-fond zal een geloovige altijd krachtiger zijn, blijmoediger, meer boven de dingen uit staan. Godsdienst geert het leven richting; je handelt naar vaste wetten en richt je streven op een doel; je wordt tot dit alles onwillekeurig getrokken." Qémence, zich makkelijk nestelend in haar stoel, vroeg : „De kwestie is dus godsdienstig te leven, onverschillig in welke kerk of gemeente." „Dat is volstrekt niet onverschillig. „Hoe beschouw je dan het Protestantisme? „Als 'n dwaling," zei Leny resoluut. „Ben je niet al te conservatief? weet je er zoovéél van, om 't ronduit *n dwaling te mogen noemen ?" „Ik weet er weinig van ; maar 'k weet genoeg van het Katholicisme, om overtuigd te zijn, dat elke geloofsrichting daarbuiten niets anders dan dwaling kan zijn." „Tóch," meende Qémence, „zou het *n heele stap zijn ineens Katholiek te worden. Leny werd zich nu eerst bewust, welken indruk het gesprek begon te geven». „Je denkt toch niet, vroeg ze, „dat 'k influenceeren wil of pressie uitoefenen ? „Volstrekt niet, ik waardeer, dat je voor je opinie uitkomt ; de menschen doen 't zoo zelden, vooral wanneer 't intiemere zaken geldt. Ze zijn zoo héél bang belachen te worden. ,,'t Is in ieder geval gemakkelijker gezegd dan gedaan als volwassene tot ons geloof over te gaan," zei Leny na korte tusschenpooze ; „de vaste overtuiging moet er zijn, iets wat we van redeneeren niet hebben te verwachten, t Is natuurlijk heel wat eenvoudiger en makkelijker, wanneer je, zooals ik, met geloof bent opgevoed." „Zijn eigenlijk je Vader en Moeder lang geleden gestorven?" Zonder het bepaald te willen gaf Clémence met die vraag een wending aan 't gesprek. „Moeder heel lang geleden." In Leny's stem lag de berusting, die deze lange tijd over het gemis had gebracht. „Vader vier jaar pas terug, óók plotseling, evenals de jouwe". Er hing een stilte, waarin duidelijk naar boven klonk het lachen van stoeiende jongens buiten. „Waar woonden jullie?" praatte Clémence die stilte weg. „In Ubbergen .... Ken je de omstreken van Nijmegen, den Beekschen weg, waarvan je zoo'n riant uitzicht hebt op „de Ooy?" Clémence herinnerde het zich van een uitstapje naar „Mooi-Nederland." „Daar woonden we. 'n Knus huis hadden we er, waaraan zoo prettige herinneringen verbonden zijn. — Eigenaardig, dat de laatste tijd vóór Vaders dood bij uitstek vroolijk was .... Truus — je weet mijn getrouwde zus — logeerde bij ons met de eerste baby. Wat met die kleine gesold werd! 't Eene oogenblik zat ze bij Opa, dan bij Oom Paul, dan bij Oom Henk, dan bij mij. Truus ver- kondigde iederen dag, dat we haar kind in den grond bedierven ; 't was ook zoo'n schattig ding !... *s Avonds — als ze eenmaal vast sliep — maakten we muziek, Paul viool, ik piano." „Je speelt dus óók?" vroeg Clémence verwonderd. „Zoo'n beetje ; krabbelen bij jou vergeleken. Henk animeerde het nogal. Zelf doet hij 'r niemendal aan, maar hoort 't zoo graag. Hij beweerde: „ik kan juist goed studeeren, als jullie beneden muziek maken." Je moet weten, we zagen hem toen sporadisch ; hij zat voor t eindexamen en sloot zich, als hij van 't gymnasium kwam direct in de studeerkamer op Leuke jongen is Henk, zoo geestig Nu is hij student in Utrecht, moet^in z'n club erg gewild zijn Van ons is hij op die manier wel vervreemd, 't Was te voozien ; Henk is 'n beetje vlak, heel wat anders dan Paul, die ernstiger is en kalmer Als we Paul in den tijd na Vaders dood niet hadden gehad 't Was me 'n toestand. Truus met de baby waren vertrokken ; ik bleef 's middags in de stad, om boodschappen te doen. Toen ik, gelijk met Henk, thuis kwam, vonden we Vader dood" ,,'n Beroerte, zei de dokter" .... „Paul is dienzelfden avond naar Vucht gereisd, om Truus langzaam-aan op de hoogte te brengen. Truus was idolaat op Vader. Henk en ik vonden, Paul was de aangewezen persoon om 't te gaan zeggen.... 0, als 't nog denk aan dien avond, alleen met Henk, en aan al de ellendig-drukke dagen daarna. Binnen 'n paar maanden zijn toen al de veranderingen gekomen : Paul van de Nijmeegsche Bank naar Amsterdam, Henk naar Utrecht, Willem van Berkel, n neef, die bij ons inwoonde, naar de Landbouwschool in Wageningen, en ik".... „Jij werd zoo'n lief, zorgzaam verpleegstertje," vulde Clémence aan. „Ach, ik had me over een nieuwen werkkring niet lang te bedenken, voor verplegen had 'k altijd veel gevoeld. De illusies, die 'k er bij gedroomd had, waren wèl getemperd, nu 'k niet meer thuis de vacanties zou doorbrengen. Gelukkig staat 't huis van Truus altijd voor me open, maar 't is niet dat. Drie kinders heeft ze, engelen hoor, maar 't kleine grut heeft haar hokvast gemaakt Zeg, met al m'n gepraat schiet ik in m'n gastvrouwelijke plicht te kort; wat zal *k inschenken? En tusschen twee haakjes, 't wordt winderig, 't raam zullen we sluiten. Kwart-vóór-tien, nog 'n half uur mag ik je houden ; dan stuurt mijn verpleegstersplicht je naar huis ; je nachtrust heb je nog broodnoodig. Ik zal meteen 't licht opsteken, onderhand zitten we anders in volslagen duisternis." Clémence verwonderde zich over Leny's prettige opgeruimdheid, niettegenstaande het geleden verdriet, dat ze in „zuster van Berkel" nooit had vermoed. Van haar levensgeluk was óók veel verbrokkeld, betrekkelijk stond ze alleen, maar ze schikte zich, verdroeg het Het werkte bemoedigend. Ze strekte de armen op de stoel- leuning, verbeeldde zich ineens, dat het radium-klokje aan het hollen was. „Ik voel me al heelemaal ingeburgerd hier," zei ze opgewekt. „Ja ? heusch ?" vroeg Leny, voor een kast knielend, waarin ze naar kieken zocht, ,,'t Is maar 'n eenvoudig hokje anders, en m'n verpleegstersleven heeft niet veel interessants. „Voor mij wel, die zooveel opgeschroefde en onbeduidende menschen ontmoet. Dat kan me zoo tégenstaan, zeg.... Werkelijk ik zou er wat voor geven, als jij eens om den hoek kon luisteren, als Mama „jour heeft, hoe dan alle nieuwtjes worden uitgerafeld en iedereen bekritiseerd wordt. En zoo inkonsekwent als de menschen soms zijn! Hebben ze op de een of ander b.v. honderd dingen aan te merken, en, komt die persoon binnen, dan zijn ze één en al lieftalligheid. Iets voor mij! ik zou ze willen uittarten: wat praten jullie nu ? die dame pff als iedereen wist wat voor type ze was . Nu zitten jullie zelf te „schmeicheln," haar de hoogte in te steken.' „Ik begrijp," gaf Leny toe, „dat het je ergert, maar in jouw plaats zou ik me niets er van aantrekken, trachten mezelf tenminste boven die bekrompenheid te verheffen. En, dat doe je immers, door je lessen, door de muziek, door altijd bezig te zijn ?" „Ach jawel," ontweek Clémence, zonder te willen bekennen, dat het niet genoeg bevredigde. XII. EN van de eerste Septemberochtenden lag op de ontbijttafel, naast de kaasstolp — bet plekje waar Rika gewend was de post te deponeeren — een brief met bet postmerk „Laren." Mama en Jos waren als gewoonlijk laat. Clémence was vroeg beneden gekomen, had de dagelijksche studie van gamma's en accoorden, welke Mama irriteerde, maar die slechts vaag kon doordringen tot haar slaapkamer, reeds achter den rug. ,,'n Brief van Bep," zei ze, toen Mama in den wijden, paarsen peignoir de eetkamer binnenkwam, en met een vluchtig „goeien morgen", haar sierlijk sleutelmandje op het buffet plaatste. „Kijk, in lang niet gebeurd." Mevrouw Boogerd ging met den brief naar de glazen deur, die opende op den tuin. Door de andere deur, die aan stond, wierp Clémence kruimels van het broodbord naar buiten, voor de musschen. „Heel „Sunny Home" bereidt zich voor op de geboorte van een kleinen wereldburger!" Een blijde ontroering doorhuiverde haar, toen ze het Mama, met toch een lichte emotie in haar stem, hoorde voorlezen. Ze ging p zitten. Eenige musschen, die gulzig de gestrooide kruimels kwamen wegpikken tusschen het kiezel, vlogen verschrikt op. „Is 't geen heerlijk nieuws?" las Mama verder. „Ik zelf roep : hoera ! leuk, het volgend jaar zoo'n éénig, klein handenbindertje. Dan zal ik me niet meer vervelen, als André dagenlang soms in Utrecht is. Ik heb hem voorgesteld, het goedje voor de luiermand zelf in elkaar te prutsen ; het lijkt me typisch werk. Maar, er komt niets van in ; alles moet ik buitenshuis laten maken, of kant-enklaar koopen. „Het mag met zooveel kantjes en strikjes en kwikjes, als ik maar wil,' zegt m'n manneke. Als het wat verder is, kom ik over, en gaat u, of Clémence, zeker mee om den uitzet te bestellen, nietwaar? Informeert u eens naar het beste adres. Ons plan is, de baby naar u te noemen, „Eugenie." Mama van Zuylenhoven moest peettante worden ; die wil echter geen nieuwe petekinderen bij het troepje, dat ze al heeft. Als het een jongen is noemen we hem „André' naar z n eigen Pappa; mijn Vaders naam „Gerard," vinden we allebei leelijk. Clémence, zich indenkend, hoe „André'tje van Zuylenhoven" altijd zou doen denken aan den grooten André, zei spontaan : „hé, als 't maar 'n meisje is! En Mama, om de aardigheid van de naamgenoote, stemde mee in, noemde met zachte streeling het kindje : „Eugenetje." Toen ging ze aan tafel zitten, sloeg met bijna elegante beweging bet kopje van het traditioneele zachte eitje. „Mag ik 'm voor me zelf nog eens lezen ?" vroeg Clémence, haar hand strekkend naar den open brief. „Ga je gang." Je zag Bep vóór je, hoorde haar spreken, wanneer je haar schrijven las. Zoo waren altijd Beps brieven, heel natuurlijk en open .... Zou 't leege leven haar niet meer voldoen, dat de baby als een uitkomst werd verwacht? Maar ach, 't was gewoonlijk zoo : in een jong huishouden, vooral waar alles in de puntjes mocht heeten als op „Sunny Home," was weinig bezigheid, groeide vanzelf het verlangen naar 'n land. Wel vreemd, dat er in 't geheel niet stond, of André zich op de gebeurtenis verheugde .... *n Echte truc weer van hem, dat Bep het kindergoedje niet zelf maken mocht. Een naaiende vrouw en een snorrende machine warén ook te burgerlijk in de vorstelijke kamers van „Sunny Home." Uit bezorgdheid of hartelijkheid maakte hij geen bezwaren, al liet ook Bep dit doorschemeren. Jos kwam beneden, zag er vervelend, landerig uit, was laat in den nacht thuisgekomen van een zware promotiefuif. Over het groote nieuws toonde hij zich weinig verteederd. ,,'t Is gauw gedaan met 'r lollig leventje," zei hij slaperig ; „waarom is ze ook zoo kort geëngageerd geweest; eenmaal getrouwd, kom je gauw genoeg in de misère. Stom" .... Clémence schonk een kopje thee, zette het bij zijn bord. Jos proefde er van. „Wanneer zal je eindelijk onthouden, dat 'k drie scheppen suiker verkies .... Drie hoor je ? ... Hij gooide het ochtendblad van de tafel op het buffet, gaapte. Zwijgend, maar met ongeduldige stooten vulde Clémence de ontbrekende hoeveelheid aan: „Asjeblieft, zei ze, den kop naar hem toeschuivend. Mama draaide de broodmand zóó, dat Jos de kadetjes vlak vóór zich had. „Hé, wat 'n miserabel-bleeke dingen ; zorgt u toch, dat Rika beter uit 'r oogen kijkt, 'n Uil die meid" „Prettig vooruitzicht, nu al zoo'n brombui van dien jongen," dacht Qémence, en het verdonkerde de vluchtige blijdschap om Bep. Toen ze 's avonds inplaats van twee maar één van Hoventje had les te geven, wipte ze even bij Leny aan, om het nieuws uit Laren te vertellen. „Je hoeft me niet aan te melden," weerhield ze — om allen schijn van hoffelijkheid te vermijden — het daghitje, dat vóór wilde gaan. Vlug liep ze de trap op, klopte aan de glazendeur, waarachter de plooïing van geel satinet. Toen ze een mannestem hoorde, die haastig het gesprek afbrak met de mededeeling : „er wordt geklopt," kreeg ze het penibel gevoel, te familiaar te zijn geweest. „Wie is daar ?" hoorde ze Leny vragen. „Ik, Clémence ; maar ik hoor je hebt bezoek, dus kom ik 'n ander keer terug. „Welnee!" Leny kwam direct zelf de deur opendoen. „Nu nog mooier ; 't hindert niets, m'n broer is 'r. Kom gauw binnen." ,,'k Had je iets te vertellen," praatte Clémence verontschuldigend. De tegenwoordigheid van den vreemden jongeman weerhield haar ineens met het nieuws voor den dag te komen. „Zoo ; da's leuk. Verbééld je, dat je was weggegaan," zei Leny vriendschappelijk . .. „Laat 'k even voorstellen : m'n broer Paul, juffrouw Clémence Boogerd. Ik heb jou wel eens over hem gesproken, hem wel eens over jou; totaal vreemd zijn jullie niet voor elkaar. „Daar heb je gelijk aan," lachte Paul, en na de gemoedelijke manier van voorstellen, bezegelde hij de kennismaking met een handdruk. „Ontdoe je van mantel en hoed," animeerde Leny, „en vlij je neer." Ze schoof een stoel bij. „Nee, ik zal m'n goed aanhouden, ik ga dadelijk weer naar huis. Toevallig, omdat de les aan Truusje van Hoven verviel — 't arme ding heeft mazelen — kom ik even aanloopen." „Dat wil dus zeggen, dat ik niet moet rekenen je te zien, of er moeten zich bizonderheden voordoen als uitvallende lessen, en dan zeker nog maar vijf minuten. Nee, nee, zóó zijn we niet getrouwd ; je blijft, hoor. Véél te prettig als je mijn vrije avonden komt opvroolijken." Qémence gaf zich gewonnen, trok de pennen uit den strooien hoed met klaprozen, die vroolijk stonden bij het linnen mantelcostuum, en bijna dezelfde kleur hadden van de bloedkoralen om den blooten hals. , „Wat 'n invloed jij toch oefent op je patiënten," plaagde Leny's broer. Hij was een slanke jongeman, eenvoudig en pretentieloos in zijn optreden, met tóch iets ferms en resoluuts. Lichamelijk maakte hij geen krachtigen indruk; de schouders waren smal, het gezicht tamelijk mager. Van den spitsen neus tot den nogal breeden mond waren trekken, die deden denken aan een ernstige óf wel zwaarmoedige natuur; méér echter aan ernst, want dat hij zwaarmoedig kon zijn, werd tegengesproken door de bizonder heldere oogen. Die waren blauw en lagen diep onder de breede wenkbrauwbogen. Zijn haar was donkerblond, golvend en opzij gescheiden. Hij had weinig van Leny, alleen eigenlijk haar oogen en óók iets van het tengere harer gestalte. „U weet dus, dat ik 'n patiënte van uw zuster ben geweest ? vroeg Qémence, een gewonen stoel nemend, inplaats van den toegeschoven leuningstoel. „Zeker, dat heeft ze verteld. ,,'t Is wat aardig door haar vertroeteld te worden." „Niet zoo de loftrompet over me steken !" Leny duwde Clémence toch in den makkelijken stoel, keerde zich toen meens naar haar broer. „Paul, ik heb 'n idee f juffrouw Boogerd speelt prachtig piano".... - „Druk vooral op „prachtig," gooide Qémence er tusschen. — „Ssst Jij.... Haal nu gauw je viool, dan gaan we 'n fijnen muziekavond organiseeren j Clémence en ik kunnen om beurt accompagneeren. Wil je? ja, hé Pauleman?" „Als je er zin in hebt, en ik juffrouw Boogerd er mee plezier. U moet anders niet denken, dat ik prachti* vioolspeel. „Hij speelt wat goed," verzekerde Leny. „Toe ouwe jongen maak, dat je wegkomt; anders is de halve avond om en hebben we nog. niets gehoord." „Wat zal 'k meebrengen?" vroeg Paul opstaand. „Wie zijn uw hevelings-componisten ?" „Lievelings-componisten?" herhaalde Qémence, „ik heb er veel : Mozart en Beethoven, en Schubert ; van Kussische en Fransche muziek houd 'k óók .... Er is zoo enorm véél moois." „Dan zal bij m'n verzameling in elk geval wel iets naar uw gading zijn. En" , „Zeg jullie nu eens," viel Leny in de rede, „heb il mdert.jd met slim gedaan, om die piano te annexeeren ? k Heb altijd gedacht : „die kan het aantrekkingspunt worden van mijn kamer. Nu zie je maar weer" „Je bent *n vos gelijk," beweerde Paul. Toen ze de voordeur hoorde dichtslaan, zei Clémence : „Aardig, dat je broer ineens die muziek wil halen ; zou je bij Jos niet mee moeten aankomen. „Paul is altijd klaar, wanneer hij het op een of andere manier gezellig kan maken ; met de traditioneele eigenschap der mannen, egoïsme, is hij gelukkig niet behept 1 Trouwens, dit is voor hem zelf óók 'n genot; hij haalt graag z'n viool weer eens te voorschijn. Maar zeg, wat had je voor nieuws ?* Clémence vertelde. „Eénig hé?" vroeg Leny gemeend-blij, en ze liet de lucifer, waarmee ze het gas onder het koperen waterketeltje zou aansteken, zóólang branden, dat het vlammetje bijna haar vingers raakte. „Ik herinner me de blijdschap, toen van Truus dit bericht kwam ; 't huis stond op stelten." Ze stak het gas aan, vouwde het theetafelkleedje in vieren. „Zóó'n ophef wordt er bij ons niet van gemaakt. „Door jou ook niet ?" vroeg Leny glimlachend. „Ik ben 'r vol van. Tóch, het vertrouwen in 't geluk daarginder wil met geen mogelijkheid er in. Hoe vind je dit nu : Bep schrijft, 't kleine goed zou ze graag zelf knutselen ; André wil 't niet. „Zorg misschien, 'n beetje overdreven zorg; dat zie je meer bij mannen, onder die omstandigheden. „Nogal iets voor hem," smaalde Qémence. „Pff... moet je net bij André komen! Wedden, dat 't niets dan trots is?" „Zou je heusch meenen?" vroeg Leny, den man verdedigend, die bij eerste ontmoeting een verre van aangenamen indruk had gemaakt, Clémence was in de vensterbank gaan zitten. Toen de theepot veilig stond weggescholen onder de bebloemde muts, kwam Leny bij haar. „Daar is je broer," wees Clémence naar buiten. „Dat is vlug". Paul kwam boven, zette de vioolkist op tafel, liet een zware muziektasch op den dichtstbijstaanden stoel vallen. „Ziezoo, 't heele repertoire heb 'k meegebracht ... Hé, hé, t is warm ; als je stevig doortrapt." „En dan met zoo'n vrachtje," vulde Leny aan. Paul klepte de piano open, vouwde den toetsenlooper dubbel, en begon te stemmen. „Moet u niet uitrusten eerst?" vroeg Clémence. Maar hi, verzekerde meer verlangen te hebben naar muziek dan naar rust. De gelegenheid deed zich tegenwoordig zelden voor. - „Wilt u maar uitzoeken?" Hij reikte Uemence de open muziektasch. „Voorraad voor heel n seizoen," lachte zij, het een na het ander boek te voorschijn trekkend. „Wat denkt u van 'n Sonatine van Schubert? mij dunkt, ze is juist geschikt om er in te komen." „Uitstekend ; u treft me zelfs in mn zwak, eenvoudige muziek en verbazend melodieus." Qémence stond op ging naar de piano. Ze zette het boek open. „Welke zal 't zijn ?" „No. 3, als u wilt." Paul keerde met den vioolstok eenige bladen om. „Hier hebben we 'm." „Kan 't, uw partij op den schoorsteen ? „Zóó, wat meer naar 't licht, dat zal beter gaan. „Qémence speelde eenige accoorden. „Zullen we beginnen? „All right." Het was een genot dit samenspel. In haar kringen had men geen flauw idee van ernstig en *n beetje artistiek musiceeren. Op meer dan wat banale walsen, moppen, een mandolinedeuntje, een geradbraakte vertolking van de Pathétique, een cello-sonate, die erbarmelijk onzeker klonk, was ze op zoogenaamde „muziekavondjes met onthaald. Ergerlijk, wat dilettanten soms voor opvatting hadden over muziek ; muziek-ontzenuwen en ontzielen, dat deden ze! Leny's broer speelde eenvoudig, zonder bravoer, maar zuiver en met een warmte, die de overtuiging vestigde, dat de fouten, die hier en daar tusschenslopen, hemzelf het meest hinderden. „Hé, heerlijk zoo samenspelen," zei ze spontaan na de slotaccoorden. Paul legde de viool neer, stond geleund tegen de tafel. „Ik doe *t ook graag en vooral met zoo'n bekwame pianiste. Leny slaat de plank nogal eens mis. Ik zeg altijd: precies of je.dan n speldeprik krijgt, zóó, onverwachts een pijnigenden prik." „Je introduceert mij heel hoffelijk," deed Leny kwasigekrenkt. „Enfin, dan kan 't méévallen." Meevallen deed 't bepaald niet, want toen ze een eenvoudig Menuet van Haydn begeleidde, liet ze het aan zoogenaamde speldeprikken niet ontbreken. „Zoo eng om voor 'n onderwijzeres te spelen," griezelde zij, toen ze een accoord totaal missloeg; ,,'k heb in drie maanden geen vinger op de piano gehad ; 't is nu zoo gek ineens .... Lieve help, ik vergeet de kruisen !... Pardon Paul, eventjes nog daar.... nee, dat moeüijk eind asjeblieft met overnieuw ; hier, na 't herhalingsteeken Clémence, niet zoo luisteren, hoor f „Zal 'k in de alkoof kruipen?" klonk het plagend. Toen na het slot Leny het boek dichtklapte op een wijze, uzl .gefn,enkeI meer 0Penen zou, vroeg Clémence: „Heb je in lang geen les gehad ?" „Laat 's kijken ; zeker in geen zes jaar, je snapt dus ... loch meende ik zelf, niet zóó achteruit te zijn gegaan. Vroeger ging 't véél beter, waar of niet, Paul ?" „Toen was je n eerste-klas-pianiste." „Jongen, je sart." ,/t Schijnt beneden de waarheid te zijn, dat je het zoo reusachtig op je eer trekt." Qémence stond te lachen. Paul suste Leny met de 10 vérzekering, „dat ze vroeger dikwijls prettig duo's gemaakt hadden." „Begin weer met les-nemen," stelde Clémence voor ; „naar mijn oordeel ben je wel muzikaal. „Little money," kwam Leny ridderlijk voor het grootste bezwaar uit; „and little time. „Laat ik je 'n beetje op streek helpen. Ik wil 't graag doen, natuurlijk uit vriendschap. „Clémence, dat is éénig I" juichte Leny kinderlijkverrukt. „Ik neem 't aan, hoor! en m'n best zal 'k doen. Johnnie zelfs moet *k overvleugelen ! „Laten we meteen bepalen. Na de les bij van Hoven, Dinsdagsavonds, schikt dat ? „Accoord ; als 'k tenminste niet in verpleging ben." „Dan slaan we 'n tijd over. „En, wanneer je 'n paar maanden les hebt, spelen wij weer eens samen," lokte Paul Leny van de piano af. „Ja, zóó geeft 't tóch niets, dat gebroddel," gaf Leny toe. „Hé, 'k zou zoo graag mooi kunnen spelen 1 „0," riep Clémence, scharrelend in den muziek-voorraad ; „daar ontdek ik de sonate van Grieg. Laten we die eens spelen. „En dan als u wilt de D. dur van Beethoven, die heb 'k verleden jaar op concert gehoord ; verrukkelijke sonate met dat „Thema con Variazioni" Brahms zie 'k daar óók ; dat is geen werk, om je zóó-maar aan te wagen.' „Als u 't wilt instudeeren ?" vroeg Paul. „Ik voor mij wil t graag weer eens doornemen ; voor de poes is 't niet; dat herinner ik me wel." Ze speelden uren achter elkaar, vulden de kamer met blijde en streelende klanken, die drongen door het open raam, den stillen September-avond in. Tot ineens Clémence tot de ontdekking kwam, dat de Museum-klok half elf sloeg, en ze resoluut beweerde „ik ga." Paul scharrelde bij het licht van de piano-kaarsen de muziek bij elkaar. „Ik zal u wegbrengen," zei hij. „Dat hoeft volstrekt niet, mijnheer van Berkel," weerde Clémence met beslistheid. „Ik neem de trem, dan ben k zóó thuis." „Maar er is in allen deele geen halte voor de deur." „Ach, ik ga altijd alleen," weerstreefde Clémence, „het hoeft werkelijk niet." „n Reden te meer, je eens te laten brengen," vond Leny. Clémence gaf zich gewonnen. XIII. 0EVALL1G bood de volgende verpleging geen bezwaren voor de lesuren waarop Leny vlaste. Het was een dagverpleging bij een tuberculoos meisje. „n Bizonder-lieve, makkelijke patiënte, vertelde ze Qémence ; „belaas de derde uit hetzelfde huishouden, die door deze verraderlijke ziekte wordt aangetast en — n gewoon verschijnsel bij zulke zieken — ze is vol vertrouwen op herstel; ze spreekt herhaaldelijk over naar-buiten-gaan, zoodra 't eerste glimpje van voorjaar zich laat zien, en ze hangt grandiose voorstellingen op over een familiefeest, in April. Ik voor mij geloof, dat ze den winter niet halen zal; gisteren heeft ze weer bloed opgegeven." „Maakt 't niet neerslachtig, vroeg Llemence, „altijd leed om je heen, van de ééne misère te komen in de andere ?" „Neerslachtig maakt *t beslist niet, 'k zou bijna zeggen eerder blijmoedig. Niet omdat je ongevoelig wordt voor 't lijden van anderen, of gewoonte je er tegen hardt, maar *t geeft zoo'n voldoening, wanneer je het leed, dat eenmaal gedragen moet worden, helpt verzachten. „Voel je nooit verbittering? nooit iets opstandigs?" ,,'t Lijden mag ons niet opstandig vinden," zei Leny ernstig. „Lijden moet verheffen en veredelen; we kunnen het aanvaarden als een middel om onze schuld af te boeten; en schuld hebben we immers allen ?" Ze liepen in het Vondelpark, op weg naar Leny s kamer. Er lag iets sombers over het half-duistere park, waar de boomen de matte nuancen droegen van groen en geel Onder den grijs-grauwen hemel leek de natuur angstig en ademloos te wachten op de ontrooving harer sierselen. Binnen een maand zou alles hier naakt en koud te huiveren staan. Geen bloemen dan meer in de perken, geen vorstelijke zwanen door de vijvers. - In werkelijkheid zou het te dragen zijn ; in het vooruitzicht was het beklemmend -veai troosteloosheid. „Zou Leny het óók zoo voelen?" peinsde Clémence, „zij met haar moedig innerlijk leven, zij die aan lijden zelfs zoo hooge beteekenis hecht ?" ,Je hebt toch gedacht aan die sonate van Brahms?" verbrak Leny een stilzwijgen. „Paul zou, als *t éénigszins kon, van avond komen." „Ik heb 't boek hierin." Clémence zwaaide met haar muziektasch, en ineens was het, of het vooruitzicht van den prettigen avond opvroolijkte. „Gelukkig • 't was verleden week n echte teleurstelling, dat je het vergeten had. Enfin, we hebben toen met z'n drieën toch leuk zitten boomen.' ,,'k Heb van de week nog extra goed gestudeerd, vertelde Qémence met animo. Ze speelden dien avond met buitengewone ambitie, Qémence en Paul. De piano-kaarsen brandden, ook de kleine schemerlamp op het boekentafeltje. Leny zat bij het raam, bladerde in een tijdschrift. Ze was moe en stiller dan gewoonlijk. Weinig werd gesproken, het een na het ander gespeeld. De muziek klonk warm, bijna hartstochtelijk. Bevend zongen de hooge viooltonen, in de diepte waren ze ernstig en klagend als van een cello. Het vuurde Qémence aan ; ze speelde met temperament. Het was, of deze opwinding haar zelfs hielp over de technische moeilijkheden, die met de studie niet geheel overwonnen waren. Een onbewuste bekoorlijkheid lag over haar, nu haar wangen meer blos kregen, haar oogen schitterden in het beweeg van den kaarsen-schijn. Ze zag er bekoorlijk uit, in de japon van soepele wijnroode zij, waarop geen andere garneering dan de kraag van tulen kant. „Vermoeit het niet te veel?" vroeg Paul bezorgd, toen bij na Brahms de Beethoven-sonates weer opensloeg. „Ik denk niet aan vermoeienis," zei Qémence vurig, 'k zou uren zóó kunnen doorspelen. " „Wat n grootspraak f deed de verpleegster zich gelden. Paul spande met Clémence samen : „als je werkelijk genoot, zooals zij tweeën nu, dacht je niet aan overspanning." Hij keek lachend haar aan. Ze naderden elkander in dien lach, in dit gezamenlijk enthousiasme. Nu niemand thuis wachtte, — Mama en Jos waren uit de stad — geen verwijten over „het gedweep met die pleegzuster" stonden te wachten, bleef Clémence tot het radium-klokje half twaalf wees. Toen ze de handen in den schoot liet vallen, en even lachend zuchtte, zei Paul ineens bezorgd : „nu eindigen we, hoor; we moeten 't niet te bar maken," en de daad bij het woord voegend, borg hij zijn viool weg, zocht de muziek bij elkander. Het scheen een van-zelf-sprekend feit, dat hij haar wegbracht. „Wilt u wandelen of met de trem, juffrouw Boogerd ?" vroeg hij, toen ze buiten liepen. „Juffrouw Boogerd," herhaalde Clémence, „noemt u me eenvoudig „Clémence."" „Als u „Paul" wilt zeggen, heel graag." Ongemerkt liepen ze door, lieten ze de trem passeeren, zonder er op te letten. Ze spraken druk over concerten van het vorige seizoen en die, waarmee het nieuwe was ingezet. Hun opinie over muziek kwam opvallend overeen. Hij was verrukt geweest over de vier eerste Mahler-Symphonieën, waarna de vijfde en zesde hem hadden gedesillusioneerd; zij óók. Zij vond de „Petite Suite" van Debussy een subtiel, ragfijn werk ; hij dito. De Alpen-symphonie van Strauss was hem niet meegevallen ; haar evenmin. „Honderd maal liever hoor ik dan een Mozart-symphonie," beweerde hij. „O," bevestigde zij verrukt, „die gracieuse Es-dur bijvoorbeeld! Zonder een schijn van vertrouwelijkheid te willen wekken, vroeg ze na kort stilzwijgen : „Vind je 't niet jammer, als je door de muziek zoo geheel overmeesterd bent, in het reëele leven terug te moeten? Ik ondervind 't dikwijls zoo beklemmend. Van de week nog, de C. dur van Schubert — je kent natuurlijk de C. dur, subliem hé ? — Nu, na het trotsch Finale stormde de zaal leeg, aan de vestiaire was 't dringen, bij de trem bijna vechten om 'n plaats. Precies of je uit 'n ideale sfeer ineens bent neergeploft : „ziezoo daar sta je weer, sukkel nu maar verder." „Maar je neemt toch de herinnering mee? je hoort 't nog in gedachte, den invloed der muziek hoef je niet prijs te geven. „Dat is zeker, maar om je heen die stilte, die rust, alleen het geluid van muziek, en van zulke muziek, dat is voorbij, ineens is t uit. „0 ja," lachte hij, „zoo is heelemaal *t leven; daar zullen we moeilijk iets aan veranderen. Begint uit een toren t geluk te luiden, dan gaan de wijzers als rappe voeten." „Toch vreemd," zei Clémence meer voor zichzelf dan tegen hem, „dat er niets aan te verhelpen valt als alle menschen meewerkten " „Als alle menschen heiligen waren, hadden we hier een hemel." Hij zei het blijmoedig, alsof hij vrede kon nemen met de menschen, zoo ze waren, met heel het leven, zoo het was. Clémence zag naar hem op. Eigenaardig, dat hij niets vreemds meer voor haar had, terwijl ze pas eenige maanden geleden voor het eerst van hem hoorde Hij liep naast haar met beslisten stap, de ééne hand in de jaszak, de andere omvattend vioolkist en muziektasch. Zóó, met de jas, die los afhing van de schouders, maakte hij een meer flinken indruk. Toch was in zijn gezicht — het deden bepaald de zonnige oogen — iets kinderlijks. Je kon je voorstellen hoe hij moest hebben uitgezien als schooljongen. Wat een vergelijking : hij of de jongelui, die op bals en partijen met haar hadden geflirt, die ze nooit had kunnen vertrouwen. Hun begeerige blik om haar liefde, die ze ongerept wist, had ze niet geduld ; ze had ze kunnen hoonen om het gefleem, dat vandaag toevallig haar, morgen een ander trof Als hij zou zeggen de lieve woorden door anderen aan haar verspild Het was, of iets in haar jubelde !... Ineens merkte ze, dat hij sprak, iets dat vragend eindigde. „Wat zei je ?" vroeg ze verward. „Of het les-geven op den duur bevalt. Zijn belangstelling streelde. „O zeker! 't is plezierig," vertelde ze; „van sommige leerlingen geniet ik; zoo leuk, als je ze iets goed hoort spelen, en je weet dat heb ik ze geleerd. Bij anderen is de eerste animo gauw bekoeld ; die studeeren te weinig, zijn onder de les met hun gedachten soms totaal afwezig Je begrijpt, dan wordt nogal geduld gevorderd. „Mij dunkt, enorm veel geduld. Bij het oversteken van de Leidsche straat, waar van een kant de trem kwam, van den anderen een taxi, hield hij haar terug. Zij voelde den druk van zijn vingers om haar arm en een lichte ontroering, toen hij waarschuwde : „voorzichtig, Clémence. Op de grachten, waar de rumoerige dag geheel tot zwijgen was gekomen, waar het water roerloos lag als een diepe, donkere weg tusschen de hoogere kaden, vroeg hij schalks, of ze tevreden was over Leny. „Haar beste beentje zet ze vóór Wéét je 't? van dat ongeval ? „Heeft ze gekke kunsten uitgehaald?" „Ik zal 't je vertellen, als bewijs, hoe 'n ijverige leerling ze is. Ik had haar geraden nu en dan 'n kurk tusschen den vierden en vijfden vinger te houden (dat bevordert de spanning). Zóó'n lange kurk heeft ze toen genomen, dat ze haar vinger blesseerde en op de tweede les met een verbandje om den weerspannigen vierden zat, waardoor ze m natuurlijk nauwelijks kon optrekken !" „Iets voor Leny!" lachte Paul met zijn open, gullen lach. „Als die wat onderneemt, is 't altijd met vuur en vlam. Had je indertijd moeten meemaken, toen ze door een schilders-manie was bevangen ! Ze heeft met d'r verf wel drie tafels bedorven, bij een of andere gelegenheid 'li heele kamer leeggehaald, om 't plafond bij te werken." Clémence liep er hartelijk om te lachen, ,,'n Type is 't! % verpleegster, door de béste niet te verbeteren." Ze praatten door over het moeilijke en opofferende van zoo'n verpleegstersleven, hoe Leny er altijd opgewekt bij bleef, altijd zich zelf op de tweede plaats stelde. Ze waren bij huis gekomen. „Hier ben ik, waar 'k wezen moet." Clémence stond stil. Door het raam boven de voordeur schemerde het licht van de ganglantaarn; boven op de meidenkamer brandde óók licht. Verder was het heele huis donker en somber. „KunJe goed terecht met den huissleutel, of zal 'k helpen ?" vroeg Paul. „O nee, dat gaat zoo gemakkelijk Nacht Paul." „Nacht Clémence, tot ziens hé ?" Hij schudde hartelijk haar hand. Zij wipte de stoep op. In den voornacht droomde ze van hem. Ze waren op een feest, hij, zij en veel gasten. Ze hadden een plaats tegenover elkander, waren telkens in druk gesprek, zoodat ze bijna heel de omgeving vergaten. Op een oogenblik werd het stil. Alle gasten keken naar Paul, aan wien de cermoniemeester het woord had gegeven. In die spannende stilte begon zijn stem te spreken, gloedvol te spreken over geluk, het groote levensgeluk. Zij luisterde, het hoofd gebogen, of hij alleen sprak tot haar, alleen om haar op te heffen uit de sombere levensopvatting .... Toen hij had uitgesproken en de gasten stonden, de glazen geheven, klonk het eerst, rinkend, de kristalklank van zijn glas tegen het hare. Ze wist nu, dat werkelijk zijn woorden haar hadden gegolden, om haar bezielend waren geweest. Met een schok van blijdschap werd ze wakker. Starend de duisternis in, voelde ze het dek gespannen om haar schouders. Ze sloot weer de oogen om haar droom terug te vinden. Door de inspanning werd ze echter klaar wakker. De handen achter het hoofd bleef ze liggen, starend naar de lancaster gordijnen, waarop grillige schaduwen schimden van de boomen-voor-het-huis. Had zich in haar hart de liefde gevestigd, kon ze nie* ontkomen aan dien rijken invloed, was er geen verzetten meer tegen, dat zijn beeld haar volgde tot in den nacht ? ... Vreemd, zóó naar een ander te kunnen verlangen, zóó stellig te weten, dat hij, hij alléén de zon was, die je dagen kon verlichten Bijna te subtiel was dit om te zeggen.... Iets was het, om stil in je om te dragen, alleen aan hèm fluisterend te kunnen bekennen" „Paul," zei ze zacht, om dien naam lief koozend te hooren van haar lippen. „Paul." Ze zag hem vóór zich, zooals hij er den vorigen avond uitzag, óók opgewonden door het urenlang spel, jeugdig en met goedigen, trouwen blik, eenvoudig en rustig met haar redeneerend. Haar denken haalde hem zóó nabij, dat ze in verbeelding het hoofd neeg naar zijn schouder, de woorden beluisterend van zijn liefde, bekennend hoe zij, eerder dan hijzelf, geweten had, dat ze bij elkander hoorden, elkander zouden aanvullen. „Zou het 'n bezwaar zijn, hij wat jonger dan zij ? Mannen, die groote moeilijkheden het hoofd boden, konden soms over een kleinigheid niet heen Maar ze zou immers nooit zich de oudere toonen, altijd tegen hem opzien? Ze heette trotsch, maar de omstandigheden, het breed verschil tusschen Mama, Bep, Jos en haarzelf, hadden haar verhard en versomberd. Een vreemd, donker kleed, had ze zich omgegooid, dat strak haar wezen omspande. Haar eigen hevig-voelende natuur — ze wist het Z.? Was °"e ®cnte natuur van vrouw, van meisje eigenlijk nog, zoekend naar steun, naar den mooien kant van het leven. Onder het ruwe, zwarte kleed klopte een hart, dat hield van zachte, glanzende kleuren Wat had ze in haar droom hem hoor en zeggen over geluk?. — Dat ze geen woord ervan had vastgehouden, alléén maar wist', dat het ging over den factor, dien ze van het levensprogram had geschrapt: geluk. Hoe gunde ze het hem, hoe ook zich zelf, nu ze het in hem vertegenwoordigd wist. Ze kwam overeind, den elleboog gestut in het kussen, het hoofd tegen de open hand. „Wat," mijmerde zij, „met dit ander, dit veel grooter bezwaar dan leeftijd, carrière of stand : zijn gelóóf.... Hij Katholiek, ik dobberend tusschen Protestantisme, Katholicisme en volslagen ongeloof .... Gesteld dat ook in Paul de liefde was ontbloeid, dan gold toch voor hem een gemengd huwelijk als verbod. Deed hij zijn geloofsplicht te kort, dan zou ze in hem kennen een zwakheid, hem niet meer weten op het hooge standpunt, waarop hij nu stond. Ze wist hoe geredeneerd was over het engagement van Frans de Greeve met een Katholiek meisje, hoe men schamper over haar gezegd had, dat t er natuurlijk „niet dik-op zat." Zij — Clémence — had het prijsgeven van hetgeen uit den aard der zaak hooger moest staan en strengere eischen kon stellen dan liefde, gelaakt. Ze voelde : kón men eenmaal gelooven, dan moest dat geloof de sterkste kracht in je zijn. Trouwens, ze wilde Paul niet zonder zijn geloof, dat was een deel van hemzelf.... Zij kon overgaan tot het Katholicisme, een prachtige uitkomst! Maar geloof huichelen, waar zij zich vol twijfelingen wist, Roomsch worden, om het lot ermee te werpen over haar geluk ?.... Dat in 's hemelsnaam nooit I Kwam ze tot zulk een besluit, dan moest het zijn uit hechte overtuiging, omdat ze haakte naar de liefde van God, in Hem een onwankelbaar vertrouwen had gekregen, niet omdat ze hunkerde naar de liefde en het bezit van een mensch. Leeren moest ze haar geest te buigen voor waarheden, die onbegrijpelijk zouden blijven. Drongen andere argumenten, dan zou een eeuwig verwijt ontstaan tegenover zichzelf, ze zou Paul niet recht meer in de oogen durven zien. Wat bleef er dus over dan hem ontvluchten, deze liefde scheuren uit haar ziel. Aan hem was ze het verplicht, evengoed als aan zichzelf Ze wierp één van de donkere vlechten over haar schouder j het gaf een doffen slag tegen het kussen. De korte, zonnige wijle van het ontbloeien, van het weten harer liefde, van dit brandend verlangen moest ze stil in zich verbergen, moest blijven een herinnering. Herinnering heette ook een rijk bezit, zij was de gesluierde werkelijkheid.... Kreunen van innerlijke pijn boorde de kamer in. Waarom herinnering, waar ze de werkelijkheid wilde, de werkelijkheid voor héél haar leven, de werkelijkheid altijd bij zich en om zich heen .... Waarom moest ze haar broos geluk opnemen, en het zelf aan scherven slaan tegen den harden grond van het noodlot XIV. ET was, of haar leven te kort zou zijn om de feiten in kalme geleidelijkheid te laten passeeren, of alles vlot achter elkaar moest 1 worden afgespeeld. Binnen een week kwam de brief, dien ze om de onderteekening : „Ernest Wallé" zakeUjk-onverschillig begon te lezen, veronderstellend, dat er om wijziging van Elly's les zou worden gevraagd, wat meer voorkwam. Doorlezend bemerkte ze een heel andere bedoeling. Met een spotlachje wierp ze het groote postvel op haar bureautje. Nu snapte ze de volledige onderteekening, inplaats van het gebruikelijk „E. F. Wallé. „Een goede moeder zou ze worden voor EHy, die haar zoo graag mocht .... Hoe kon het anders ; Elly was een lief, een zeldzaamlief kind. Wat aardig-bedeesd was ze komen binnenstappen met het bloementuiltje na de maandenlange, gedwongen vacantie. Het was buitengewoon attent geweest. Nu wist ze de bijbedoeling, vervelend Wie had gedacht, dat een schijnbaar onnöozel feit als het lesgeven daar aan huis zulke gevolgen zou hebben Hij was dikwijls een praatje komen maken. Omdat Elly geen moeder had en hij — Ernest! — in Elly s muzikale ontwikkeling belangstelde, had ze het natuurlijk gevonden, het ook op prijs gesteld. De égards, waarmee hij haar behandelde, had ze gewaardeerd; nu verweet zij zich haar te groote naïveteit, die er nooit andere beteekenis aan had gehecht Ze had een vlakken indruk van hem, een echte zakenman was hij. Stond er niet op het naambord aan de deur, dat hij vertegenwoordiger was, ja van welk Fransch modemagazijn ook weer? Ze kon zich voorstellen, dat hij erg animeerend zijn artikelen wist aan te prijzen Goedig was hij, en degelijk, maar niet wat zij wenschte, géén Paul van Berkel.... Wat een vergelijking : deze man, of Paul, die zoo hoog, onbereikbaar-hoog stond in haar liefdeleven ! „Op geen ongelegener moment had deze brief kunnen komen," dacht ze, onrustig heen en weer loopend. Een moeder voor Elly zou ze willen worden, maar, als het huis in de Verhulststraat het hare ging worden, zou ze er komen op de éérste plaats als vrouw van dezen Ernest Wallé.... Dat kón niet.... Ze schudde het hoofd met beslisten slag. Te voren wist ze, dat hij het vergelijken met Paul van Berkel niet zou doorstaan, altijd de mindere zou blijken. Ze bleef staan bij het raam, waartegen urenlang de regen tikkelde; het leek, of er nooit een eind zou komen aan dien dreinenden regen. Zou hij het voelen, er onder lijden, als ze afwijzend antwoordde ? Hinderen zou ze 11 hem stellig, wanneer ze ineens wild zijn illusie — *n illusie moest het zijn, al klonk de brief wat zakelijk en droog — ontroofde. Ej lag iets onbarmhartigs in, iets wreeds. Ze kende zelf illusies, wist hoe ze met toewijding werden geboetseerd, hoe teer ze waren.... de bloemen van het leven, bloemen van één dag .... Vervelend, hard te moeten zijn tegenover een ander .... Als hij maar spoedig zou berusten, zich niet zoo wild verzette, als zij kon doen. Het vlakke, gemoedelijke van zijn schrijven duidde op een passief karakter.... Misschien had hij expres op luchtigen toon geschreven, opdat zij niet te zwaar zou tellen deze tweede liefde in zijn leven, en ineens de zorg voor het kind .... Als hij haar beter had gekend, zou hij juist dieper daarop zijn ingegaan. Je moest niet, wanneer je stond voor een zwaar-wegende beslissing, over de rnoeilijkheden heenpraten. Hij had kunnen beloven : „ik zal helpen en steunen, waar je kracht mocht te kort schieten, we zullen samen...." Een lach plooide om haar lippen, om deze intieme beloften, die ze had gewild, en die tóch bijna dwaas klonken van den man, tegenover wien zij zich vreemd voelde, niets meer dan de onderwijzeres van zijn kind. Als ze hem weigerend antwoordde, moest ze natuurlijk afzien van die lessen. Hoe dat in te kleeden? . I. „Onder de gegeven omstandigheden lijkt het geschikter de lessen aan uw dochtertje niet te vervolgen".... Jammer, dit wel heel jammer .... Elly hoorde tot de liefste leerlingen, was zoo aanhankelijk, een typ'je om bij je op schoot te nemen, te vertroetelen. Zoo écht lief was ze. Fluweelzwarte kijkers keken groot en glanzend uit het bol snuitje. Je moest van dat kind houden. Heerlijk, haar s avonds toedekken, met klappende kussen, haar van school halen, helpen aan de vlechtmatjes, waarover ze laatst te tobben zat".... Ze streek met de hand over het voorhoofd; de verblijdende gedachten aan het kind moest ze bannen, die mochten haar niet tot een besluit brengen.... Als hij maar niet bleef aanhouden, haar zou aanspreken op straat, uitvorschen haar bezwaren, om ze uit het hoofd te praten. Ze kon hèm, een vreemden man, toch moeilijk zeggen, dat ze een ander liefhad, dat ze stellig wist voor hem nooit dat te zullen voelen. Kon eigenlijk, wanneer je eenmaal de liefde had voelen branden en bruisen in je ziel, ditzelfde een tweede maal ondervonden worden, even glorierijk, even diep ?... Ze schoof een zijla van het bureautje open, trok wild een postvel te voorschijn. Den penhouder gereed boven het blank papier, wist ze geen opschrift, geen begin, geen vervolg, warrelde het in haar geest van ongeordendé gedachten. Aan Paul dacht ze, en aan den ander, die had gevraagd, wat hij verzwijgen zou, aan het kleine, donkere meisje dacht ze, dat zoon zielig, eenzaam leventje had. ten chaos was 't.... Waarom kon ze nu niet resoluut haar besluit neerschrijven, en dan redeneeren : ,,'t is uit ik denk er nóóit aan terug." Waarom had je zoo weinig meesterschap over jezelf Met verbeteringen, krassen, puntjes om coupures te herroepen, kwam het klad gereed. Het klonk meer deemoedig dan trotsch en ongenaakbaar, want met zorg was elke zin ontweken, die een bruusken klank kon hebben. Ze schreef het over, schoof gejaagd den brief in de enveloppe met het zoo bekend adres. Ze dacht aan de ansichten, die ze had verstuurd voor Elly's verzameling. Elly was kort geleden nog zoo verrukt geweest over die kaart met een rist poppen en hansworsten .... Zoo'n leuk ding toch Elly... • Maar nóg eens : niet aan haar moest ze denken, alléén aan den vader, dien ze versmaadde . om Paul. Als er eens niet bestond het verschil van geloot, en Paul had dien brief geschreven ! Nee .... hij zou het anders hebben ingekleed, niet zoo gewoon als hij, die voor de tweede maal in het leven zijn liefde aan een vrouw bekende. Wanneer Paul eenmaal liefhad. Zijn schrijven zou trillen van verlangen, er zou een warmte uitstralen .... De trap afkomend (ze zou den brief meteen gaan posten, wilde deze zaak zoo gauw mogelijk hebben afgehandeld) bedacht ze, hoe zij zulk een brief van hem zou beantwoorden, hoe ze, eenmaal verloofd, vertellen zou van dit aanzoek, afgeschreven om hèm .... Het was een pijnigend genot, wat nóóit ging gebeuren, in verbeelding te beleven. Toen ze Leny ontmoette, vertelde ze de historie, kort en gejaagd, of het iets was, dat drukte, waarvan ze zich bevrijden moest. „Hoe kon je het zoo onmiddellijk afschrijven," verweet Leny, zóó-maar bot-weg, zonder het eerst te laten bezinken, 's Morgens had je je misschien bedacht; s avonds wegen de dingen altijd zwaarder." Het speet Clémence te zijn begonnen. Leny had gelijk, dat ze dit overijlde laakte. Zich verdedigen met het voornaamste argument der weigering, kon ze niet. „Ik had me stellig niet bedacht.' „Dat weet je niet; bij sommigen vestigt zich de liefde ineens, bij anderen langzaam-aan." „O," praatte Clémence, met flikkering in de oogen en een lichten blos over het vermoeid gezicht, „als 't bij mij niet spontaan komt, is het niet 't ware .... Op z'n allerhoogst had ik sympathie kunnen aankweeken, liefde nooit." „Je lijkt me zoo bizonder geschikt voor het huwelijk " verzekerde Leny hartelijk, opnieuw bij Clémence de vraag wekkend, of Leny's verpleegstershart het zwaar verlangen met kende naar steun en overgave, het heimwee naar geluk. „Je zult een man kunnen boeien. En, je houdt immers zooveel van kinderen?" „Om Elly spijt het me ontzaglijk," bekende Clémence smartelijk. „ n Schat is ze. Als 'k aan haar denk, zou 'k mijn woorden nóg willen herroepen." „Heb je werkelijk niet voorbarig gehandeld ?" Clémence schudde ontkennend. „Je hoefde toch niet metéén het jawoord te geven? je "had om nadere kennismaking kunnen vragen. Wat wist je eigenlijk van hem ?... „Genoeg om hem nooit te kunnen liefhebben. Is t dan geen onzin, zoo iemand op sleeptouw te nemen ? Zeg jij nu' .... „Ik geef je gelijk." Leny bekende het met matte stem. Haar gedachten drongen zich terug naar dengeen, die haér maanden lang, wat Clémence noemde, op sleeptouw had genomen, op wien ze had gewacht met haar pure, ongerepte meisjesliefde. ^ Tot ze van zijn verloving met een ander het gedrukt bericht had gekregen Wat ze onder dien verdoovenden slag had gesnikt en geklaagd en gebeden Hoe de doode dagen tergend waren omgekropen Tot ze het offer had neergelegd op het altaar, als een bos van bloemen, die mochten sterven onder de schaduw van het tabernakel. En ze het leven had hervat, sterker en stiller.... Voorgevend, dat ze 't druk had met lessen, studie, en het huishouden, dat na Beps vertrek meer aandacht vroeg, minderde Clémence de bezoeken bij Leny, kwam zn slechts om de eenmaal beloofde les te geven. Gedurende dien tijd voelde zij zich gejaagd, schrok ze van elk gerucht bulten de deur : het bevend geluid van de electnsche bel, geschuifel op de trap, een stem, die de zijne kon wezen. Een verlichting bijna was het, toen Leny op een avond zei, dat ze voorloopig geen les kon nemen; haar patiënte ging hard achteruit; ze moest nu 's nachts óók blijven. „Schrijf je dan, wanneeer je de lessen hervat?" vroeg Clémence bijna opgewekt. Leny meende in haar stem een opluchting te hooren. Zou t Clémence vervelen ?... Ze deed toch haar uiterste best; dat er voor urenlange studie geen tijd overschoot, kon iedereen begrijpen. „Vind je, dat 'k voortgang heb gemaakt in deze maanden ? vroeg ze om de waarheid te achterhalen. Clémence voelde nu zelf, welken indruk zij had gewekt. „Veel zelfs ; je spel krijgt meer bewustheid, aan je handhouding mankeert niets meer. Nu moet natuurlijk de techniek vervolmaakt; vingervlugheid heb je' weinig maar met geduldige studie is dat betrekkelijk spoedig aan te winnen." Met het oog op het aanstaand lessen-verzuim bleef ze dien avond langer. „Willen we de vierhandige stukken die je hebt gehad, nog eens doornemen ?" stelde ze voor. Terwijl het buiten de kamer stil bleef, voelde ze het meer als teleurstelling dan verademing, dat Paul alweer niet kwam. Het zien van hem zou wellicht het onstuimig verlangen temperen, haar innerlijk kalmeeiren. Afleiding hielp maar weinig ; waar je heenging, wat je aanvatte, je bleef je zelf, je vond altijd het onbegrepen, onbevredigd „ik" terug en het schrijnend verlangen naar hem. Het meest boeiend boek kon haar gedachten nauwelijks meer naar een ander milieu verplaatsen. Ze had het geprobeerd, zich geweld aangedaan het denken er op te concentreeren, zin voor zin in zich op te nemen. Op het laatst was ze den draad van het verhaal kwijt geraakt, had het opgegeven. Bij het vertrek, toen Leny zag naar het verzwakt uiterlijk van Clémence, kwam de oude zorg van verpleegster tegenover patiënte nog eens boven. „Je moet je meer in acht nemen, je studeert bepaald te hard, of maakt 't je te druk in 't huishouden, *t Loopt weer op overspanning uit, stellig en vast. „Dan loopt 't er op uit." Clémence lachte onverschillig. ,,'t" Zou ook wat Als 'k dan tenminste maar beter resultaat ondervind dan den vorigen keer." „Hoe zoo ?" „Dat er niet zoo'n onmogelijke zorg aan me wordt besteed, met kracht en geweld ik er bovenop word gebracht." „Clémence dan toch," waarschuwde Leny ernstig. „Dat je de oude, neerslachtige buien nu weer laat bovenkomen ... Verzet je er toch tegen.. Op een toon, die deed veronderstellen, dat zij zich niet gewonnen zou geven, praatte Clémence cynisch: ,,'t geeft nogal wat, je verzetten." „Is er iets ?... thuis soms, of in Laren ?" Voorzichtigtastend gingen deze woorden van Leny naar Clémence. „Volstrekt niet; ze zijn allemaal florissant, Bep ook. En tóch is iedereen, is de heele boel me op 't oogenblik onverschillig.... Dat je zooiets niet snappen kunt." Leny stond tegen de tafel geleund, de handen geklemd om den rand. Het bleef eenige oogenblikken stil. Qémence ging zitten, speelde gedachteloos met de franje van het pluche'tafelkleed. „Vertel eens, ben je gewend de krant te lezen ?" vroeg ineens Leny. , »Nat«««;Jijk lees 'k die; anders verveel je je dood s avonds." „ Je deed beter het te laten, nu met die triestige oorlogsberichten." Clémence keek op, vroeg bijna uitdagend : „Moet 'k ook zoo nuchter en bekrompen worden, als degenen, die voor deze ellende niet voelen, omdat ze op mijlen afstand wordt geleden ?" ,/k Zou bijna zeggen, als je zoo aantrekkelijk bent, ja," „Tóch dank ik er voor." Leny liet zich niet afschrikken. „Wat ben je koppig." „Koppig? dat ben 'k altijd geweest, merk je het nu pas ? Ik was vroeger soms niet te regeeren ; van kostschool ben 'k in zoo'n obstinate bui weggeloopen. van een schutting gesprongen op gevaar af mijn beenen te breken ; kon me niet schelen, ik wou weg." Clémence wierp het hoofd achterover, keek zóó uitdagend, of ze weer voor de keuze stond : blijven, ergens waar ze niet aarden kon, of haar leven in de waagschaal stellen. „Wat je jezelf als kind vergeven kon, zou 'k nu toch zien af te leeren," zei Leny gedwongen kalm. „Afleeren ?" herhaalde Qémence ; „er vallen moeilijker dingen af te leeren dan een beetje koppigheid." Leny stond in twijfel : uitvorschen, waarin de moeilijkheden bestonden, of niet. Toen ze zag de donkere kringen onder de oogen van Qémence en telkens het zenuwachtig schudden van haar hoofd, leek het verstandiger verdere opwinding te voorkomen. „Weet je wat," zei ze goedig en hartelijk, „afleiding is het beste voor je ; kom Zondag hier koffiedrinken ; dan vraag ik Paul, of hij 's middags met je komt musiceeren. Zullen we dat doen, zeg? Qémence schrok. „Nee," hoofdschudde ze ; „ik blijf thuis." Het klonk bitser dan te voren. „Ik moest me kalm houden ; nu wil je me Zondags óók aan 't werk zetten. Mooie verpleegster, jij." Ze lachte schamper. Leny, gewend zich naar zenuw-patiënten te plooien, liet het langs zich heen gaan, wist wel beter. „Vanavond," zei ze toegeeflijk, „kunnen we niet met elkaar redeneeren. Je bent vermoeid; als je thuis komt, moet je direct naar bed gaan." — Ze legde haar hand op den schouder van Clémence. — „Morgen is het misschien zonnig buiten, dan wordt het innerlijk óók weer lichter." Clémence maakte geen aanstalten om te gaan j roerloos zat ze voor zich uit te staren. „Je hebt toch geen spijt dien Wallé te hebben afgeschreven ?" vroeg Leny voorzichtig. „Het zou misschien nog te verhelpen zijn. Desnoods, wanneer je mij als tusschenpersoon verkiest".... De woorden gingen langs Clémence heen. „Wat zei je ?" vroeg ze ineens. „Of je spijt hebt van dien Wallé ?" „Geen seconde Verbééld-je" Ik dacht zoo 't kon toch." Clémence stond op, omdat ze ineens voelde : ik kan me niet langer bedwingen, en morgen zou het me spijten, zou ik het laf vinden mijzelf te hebben laten gaan. „Zal ik je thuisbrengen ?" vroeg Leny. „Nee, 'k wil alleen ; niet meegaan, hoor." Toen de voordeur was dichtgetrokken, verweet zich Leny, dat ze niet had doorgezet, Clémence tóch had weggebracht. Je kon niet weten, in zoo'n overspannen toestand, en dan iemand, die door geen hoogeré principes werd weerhouden .... Als ze zich nu herinnerde dien anderen pahent, hoe ze hem had teruggezien, opgehaald uit het water, waarin den heelen dag was gedregd .... Vrêeselijk die verwrongen trekken, het natte zwarte haar, strepend over het gele voorhoofd Wat was een leven zonder geloof, zonder iets dat stutte en ophief Verbeeld je, dat Clémence.... Verbeeld je toch.... „Ach lieve Jezus," bad ze ineens, „om wille van Uw doodstrijd, van Uw lijden aan het Kruis, dat evengóed haar heeft gegolden, als mij en ieder ander, heb medelijden; laat niet gebeuren, waarvoor ik op het oogenblik beangst ben. Houd met Uw krachtige hand haar terug. Doe met haar als met het verloren schaapje van Uw schaapstal Buiten, langs de donkere Spiegelgracht, liep Clémence te huilen, te huilen als een kind, omdat ze~onuitstaanbaar was geweest tegenover Leny. Die 'n engel was, 'n engel Als geen voorbijgangers het konden zien, wreef ze met haar zakdoek langs de oogen, bette ze de tranen weg. Een drang voelde ze terug te gaan, haar arm rond Leny's schouder nederig te vragen : „wees niet boos, ik kan 't niet helpen ; als je alles wist" Maar het moest hinderlijk zijn, aldoor haar doelen op een geheim. Als ze wéér begon, zou ze het meesterschap over zich zelf verliezen, zou ze moeten spreken over Paul. Dat mocht niet, dat kon niet; dat urilie ze toch ook niet? Enkele dagen daarna, in de woelige Zaterdag-middag drukte van de Kalverstraat, zag ze ineens hem aankomen. Het was een oogenblik, of, met een schok, het kloppen van haar hart ophield. Eén oogenblik maar. Toen voelde ze het weer onstuimig bonzen, streed ze : „zal hij me zien ?" „zal hij me aanspreken?" Nu was hij vlak bij. Hij bemerkte haar. Het was duidelijk, dat ook hij ontstelde, bleek werd Waarom? !" Zijn hand, waarmee ze hem met sierlijke beweging den strijkstok had zien hanteeren, greep naar zijn hoed. „Dag Hij zocht naar haar naam, of wilde dien — maar om wat voor reden dan ? — niet noemen. „Dag, juffrouw Boogerd." Eén oogenblik zijn stem!.... Hij was al voorbij. Een zweepslag was het geweest. Als hij werkelijk haar naam had vergeten, was zij hem onverschillig, had hij al deze weken niet aan haar gedacht. „Verbeeld je, dat zij niet meer geweten had, dat ze hem „Paul" zou noemen 1" Wat had ze gezegd i „dag Paul?" „dag mijnheer van Berkel?" had ze teruggegroet? Even dacht ze, dat dit alles maar schijnverdriet was, dat deze ontmoeting alléén had plaats gehad in haar fantasie, zooals ze den laatsten tijd allerlei gelukkigs en smartelijks fantaseerde, levend eigenlijk buiten het reëele. Maar nee, néé, 't was werkelijkheid ! Wat leek je belachelijk met zoo'n aan flarden gescheurden gelukssluier .... Een gek tusschen verstandige, nuchtere menschen. Het was om het uit te gillen van dwaasheid !... Toen ze thuiskwam, merkte ze dadelijk: Beps hoed — de groote zwarte met rose rozen — hing aan den portemanteau. „Is de jonge mevrouw over?" vroeg ze Dientje met klanklooze stem. „Ja! mevrouw heeft 'r expres van te voren niets over geschreven ; het moest 'n verrassing zijn," praatte Dientje vertrouwelijk. Nonchalant hing ze hoed en mantel aan een haak. Zonder er aan te denken het platgedrukt haar op te kuiven, ging ze de voorkamer binnen. Bep kwam uit het salon, waar ze een nieuw portret van Jos had bewonderd. „Zoo Clé, hoe gaat het jou?" Qémence drukte Beps hand, deed haar best de vroolijkheid met vroolijkheid te beantwoorden. „Mij goed, en jou ? Je ziet er gezond uit Aardig dat je gekomen bent. „Je weet hé, voor 't baby-uitzetje Wie gaat nu mee, Mama of jij ? of beiden soms." „Zoon uithaal met z'n drieën ; gaat u maar, Mama.* In stilte hoopte Qémence, dat Mama zou toestemmen. Zij zag er tegen op, het aardig kindergedoe te zien, de miniatuur-jurkjes en kousjes en flanelletjes ; ze zou niet kalm en zakelijk er over kunnen redeneeren, voortdurend bezig zijn met het kindje, dat ze zich gedroomd had in de toekomst, dat ze zich gedacht had in de omstrengeling van Pauls armen. „U bent de aangewezen persoon," zei ze met klem. „Ja,' gaf de aanstaande grootmama toe ; „ik had wel afspraak met mevrouw Duprès, maar die zal 'k dan afbellen." XV. CTOBER bracht een reeks van dagen met een koestering nog van zomerzon, met een kalm, berustend afscheidswuiven der vergeelde bladeren, met een weelde van gouden en lila chrysanten. Clémence leefde in een sleur van morgen naar avond, van avond naar morgen. In haar stillen weemoed betreurde zij den zomer, die haar korte geluksglone had ontroofd. Toch was het goed, dat de tijd vergleed, de dagen hoe langer hoe meer haar afwentelden van dien blijën droom. Een bloemknop was het geweest, zich heffend in een waas van weemoed, omdat er de belofte van bloei niet in lag opgesloten. Soms bedacht ze, dat het een uitkomst zou zijn van Paul te nooren, dat hij zich had verloofd. Dan zou ze onherroepelijk weten, dat hij voor haar verloren was, en niet langer geslingerd worden. Het was nu telkens, of ze hoopte, en telkens opnieuw moest zij zich voorhouden, dat dit een dwaasheid was. Ze had van Leny een boek ter leen. ,,'t Is het eigendom van Paul," had Leny argeloos gezegd; „maar hij vindt natuurlijk goed, als ik het jou geef." Ze had zich in dezen roman weer kunnen verdiepen, een genot was het zelfs geweest te bepeinzen, welken indruk het werk op Paul moest hebben gemaakt, hoe hij geoordeeld kon hebben over de verschillende karakters Vóór m het boek stond zijn handteekening in stevige kordate letters. Telkens liet ze haar oogen verteederd gaan over hetgeen in dit boek het meest van hemzelf was 1 ot ze op het laatst de letters zonder merkbaar verschil kon naschrijven. Een der laatste October-dagen bracht de post een vluchtig briefje van Leny. „Mijn patiënte is gestorven. De laatste dagen zag ik zooveel treurigs, dat ik werkelijk behoefte voel aan afleiding, graag dus vanavond weer les wil nemen. Ik zal zien nog wat te studeeren. Kom je zeker ? Ik heb nieuws ! P.S. Als je kunt, kom vroeg ; ik heb beUfd acht uur bij een patiënt te zijn. Natuurlijk zou ze gaan ; ze kon niet genoeg doen, óm de onplezierige indrukken van het laatste bezoek weg te nemen. Een lange, prettige les zou ze geven, Leny verrassen met een nieuw muziekboek, Mazurka's van Chopin bijvoorbeeld. Leny hield veel van Chopin. De muziekrol onder den arm, het hoofd gebogen tegen den gnmmigen wind, die de bladeren losschudde van de takken, peinsde ze, wat het nieuws mocht zijn, waarop 12 Leny had gedoeld. Ze had een voorgevoel, dat het Paul betrof. Het was maar een voorgevoel, doch die kwamen dikwijls wondergoed uit; ze had het meermalen ondervonden. Ze moest zich „anstrengen", vooral door niets zich verraden. Leny zag er vermoeid uit, was afgevallen ; in het verpleegsterslijfje, dat eerst onberispelijk had gesloten, vielen plooien. „Het was zoon treurig sterfgeval," vertelde ze sfalweemoedig, „zoo in-treurig. De éénige dochter, en niemand die wilde gelooven, dat ze hard achteruit ging. 'k Had haar zoo graag beter gemaakt, heusch, ik had *n paar jaar van m'n eigen leven er voor willen offeren Je had haar moeten zien tusschen de lelies en witte chrysanten, een bruidje Bij geen enkele zieke heb ik zóó mijn machteloosheid gevoeld. Een windvlaag rukte aan de ruiten ; de baUetjes-franje van de lancaster gordijnen beefde. Leny staarde in herinnering voor zich uit. Toen ineens was het in haar stembuiging merkbaar, dat zij zich tegen haar zwaarmoedigheid verzette met een geweld, waarvoor Qémence verbaasd stond. „Kom, nu 't nieuws, dat ik je vertellen zou, ons laatste familie-nieuws : Paul is verloofd! Wat zèg je er van ?" Ze sloeg met de hand op Qémence s knie. „Paul!.... je broer ?" Clémence vroeg het dof, vergat om haar vraag opgewekt te doen klinken. Deze uitkomst had ze bedacht j gehóópt had ze op een andere gehoopt niettegenstaande de groote bezwaren Ze had zich beroepen op het gezegde van één der klassieken : „ieder mensch ontmoet ééns de hem verwante ziel; zullen ze elkander voorbijgaan, dan is voor beiden nooit meer het volmaakt geluk te vinden." Ze had zich voorgepraat, dat hij ten slotte voelen zou, dat ze in elkander het geluk zouden vinden, öf voorbijgaan, dat desnoods een vriendschap tusschen hen beiden kon ontstaan. Ze had er mee tevreden geweest. Voortaan zou elk wachten vergeefs zijn. „Van de week " hernam Leny, kwam hij met 't nieuws uit de lucht vallen. Net iets voor Paul , „stille waters hebben diepe gronden." Enfin, 'k ben blij voor hem t kamerleven was op den duur niets gedaan, altijd afhankelijk van n hospita te zijn is trouwens heel vervelend." „Hoe heet ze ?" „Op de verlovingskaarten staat „Louise van der Voort •" op kostschool - ik ben daar gelijk met haar geweest hoorde ,e altudover „Wiesje van der Voort; Paul praat ook over Wiesje .... 't Is 'n hupsch, aardig ding, 'n jaar ot zeven wel jonger dan hij." Clémence stelde zich voor : een jong, sterk, vroolijk meisje het contrast van haarzelf. Ze zag Paul's scherp behjnd profiel gebogen naar een blij gezichtje. Dit was dus zijn keuze ; van haar warme, sterke liefde was niets overgevlamd. Wat had zij zich vergist. Hier zat ze, als een terechtgestelde, die niemand dan zichzelf de drukkende straf van het gerecht te wijten heeft, in wie de statige woorden van het vonnis neervallen als schroeiende druppelen. ,,'k Heb wel eens gedacht," vertelde Leny, „over het meisje voor Paul, altijd toch anders haar voorgesteld, hoe zal 'k zeggen .... meer bezadigd, niet zoo héél jong.' Clémence moest zich geweld aandoen niet ten volle in te stemmen. „Des extrêmes se touchent," zei ze om toch iets te beweren „Is hij erg gelukkig? " kwam ze uit haar verdooving los. ,Hij was bizonder verrukt, hij straalde ; Paul kan zoo spontaan zijn .... Wel jammer, 'k zal hem nu minder zien ; Wiesje woont in Haarlem, verleidelijk-dicht in de buurt. Hij beweerde enthousiast, dat hij met z'n Zondagen niet meer verlegen zou zitten. Clémence voelde de woorden gaan als slagen langs een wonde. Plukkend aan de knoopjes van haar blouse, waagde ze te informeeren : „ze is zeker Katholiek, hé ?" „Natuurlijk; Paul zou nooit 'n gemengd huwelijk hebben aangegaan ; daarvoor staat hij te vast in z'n schoenen. . Leny zei het argeloos. Ineens den pijnlijken trek bemerkend in Clémence's gelaat, tastte ze: „Zou soms Clémence?... Dat ze dit niet eerder gemerkt had Daar beweerde ze nog wel zoo beslist, dat Paul niet zou dénken over 'n gemengd huwelijk Zou ze soms om hem dien Ernest Wallé hebben afgeschreven?... Ze moest haar arm terughouden, om niet, in herinnering aan eigen teleurstelling, dien om Clémence heen te slaan, haar te laten uitschreien tegen haar schouder, te vertellen desnoods, wat ze zélf wist van zulk een ontgoocheling Hoe het martelde, hoe het een moordende droefheid veroorzaakte .... „Het is véél beter één van geloof; $ zelfs ben in principe tegen gemengde huwelijken. Onbegrijpelijk, dat sommige menschen er zoo licht overheen gaan ; 't moet n teleurstelling worden." Clémence beweerde het resoluut, om Leny's argwaan, die ze ineens bemerkt had, weg te praten. Leny bevestigde het, glimlachend om de onjuiste voor- "TC* ^ ZC ^ gemaakt' •'' GeIukki« maar.... Opstaand, ontrolde Clémence de muziek. „Een nieuw boek voor je ; zeg .... 'n nieuw boek." Het was onwillekeurig een verademing, dat aan het gesprek een wending werd gegeven, Deze gejaagde manier van doen, dit plotseling opstaan van Qémence en over iets anders beginnen, wekte argwaan .Chopin Mazurka's, kan ik me daaraan wagen ?" „Niet aan allemaal, aan verscheidene. Hier, de tiende bijvoorbeeld; ik zal die eens laten hooren." Krachtig speelde Clémence de eerste maten, maar ze kon het opge- wekt spel niet volhouden ; haar vingers trilden, zelfs haar voet op het pedaal. Een paar keer sloeg ze mis. De les gaf ze in een soort verdooving, waarover ze ten slotte zich verontschuldigen moest: „Ik heb hoofdpijn, t wordt hoe langer hoe erger." „Dan eindigen we." Leny stond op. „Neem n asperinetablet. Ze hield haar het kokertje voor, schonk een glas water in. „Die vervelende hoofdpijn, hé?" Clémence wilde doorzetten. „Als jij maar speelt, mijn handen beven te veel; misschien heb je het gemerkt bij die Mazurka." Na de les liep ze langzaam voort, als één, die door niets wordt gehaast, op wie niemand wacht. Het was, of alle bitterheid was geweken voor een lijdelijke overgave, een droefheid, die zich gewonnen geeft. Van verzetten was geen sprake meer. Je moest het dulden, zooals je het gansche leven duldde ... Grooter teleurstelling zou haar in ieder geval niet meer kunnen treilen .. Wat was het innerlijk leeg en stil.... Wat was het heel iets anders, iemand te offeren, omdat je beiden - hij en jezelf — hoog en onberoerd door zelfzuchtige gevoelens wilde staan in het leven, terwijl nog altijd op mtkomst gehoopt kon worden, öf iemand te offeren, omdat hj een ander zou toebehooren.... De laatste maanden had zij met animo zich gegeven aan studie, lessen en andere bezigheden. Nu wist ze : hij was de prikkel geweest tot dit opgaan in haar werk.... Het was alles gedoofd en ontroofd, wat nog vuurde tot levenslust.... Hij hoorde aan een ander, aan een kind.... Zou zijn Wiesje geven wat zij hem geschonken had in de volle overgave vanzichzelf, van heel haar wezen ? .... Een sprankelende meisjesliefde wachtte hem, meer pronken misschien dan vereeren.. Het moest zoo zijn; er was een geweldige macht, die het besliste Peinzend en of elke stap te veel was, ging ze door de drukke straten, toen langs het stillere Singel, waar de dorre bladeren ritselden in den October-wind „Misschien," dacht ze, „zou hij evenmin iets voor me gevoeld hebben, als verschil van geloof buiten kwestie had gestaan. Ik weet nu zijn keus.... De slag zou dan vanavond nog harder zijn neergekomen." Ze passeerde een kerk, waarvan de zijdeur openstond ; heel vaag klonk orgelmuziek naar buiten. Ze had Paul tegen Leny hooren zeggen, dat hij tegenwoordig het meest naar deze kerk ging. Ze was er toen gaan kijken, had een mooien, kalmen indruk meegenomen. Zou ze er nóg eens binrengaan? I„ ieder geval moest het daar rustiger en behaaglijker zijn dan in dezen kouden wind. Naar huis wilde ze in geen geval. ° Lusteloos volgde ze een jonge n, die lawaaiig naar binnen stapte Achter de armenbanken bleef ze staan, de handen weggedoken in de diepe mantelzakken, starend naar het verre altaar, waarop vlammetjes het witte was der kaarsen verteerden. Een wit, buitengewoon-mooi Lieve-Vrouwe-beeld stond tusschen bloemen en licht. Het orgel speelde, eenvoudig en zacht. Het was, of 't niet bespeeld werd, of het uit zich zelf rustige melodieën verdroomde. Vóór het altaar knielde een priester, in wijde koorkap, aan weerszijden misdienaars. Er lag een stille aantrekkelijkheid, iets boeiends in dezen Katholieken eeredienst. Dat Leny na een nachtverpleging een vroege Mis ging bijwonen, was niet verwonderlijk .... Leny paste in deze omgeving, in dit stille-vrome, bij deze menschen, die deemoedig de knieën en het hoofd konden buigen en in de beschikking van het vage Noodlot de regeling zagen van een machtigen God, die de menschen liefhad en gevraagd had om het kruis op te nemen en Hem te volgen. Het bracht voor den geest de gravure op Leny's kamer : „Der tröstende Christ." De moede pelgrim lag er geknield voor Christus' zetel, het hoofd tegen Zijn schouder ter ruste gebogen. Veel moest hij hebben geleden, maar nu vond hij troost in de bescherming van den liefde-warmen Koning, die zijn leed beluisterde en begreep Ze dacht aan Leny, die nooit haar geloof trachtte op te dringen, maar er de waarde van toonde door iederen dag haar moeilijk werk te verrichten met blijden lach. Ze dacht aan Paul, dien ze had bewonderd, had moeten liefhebben, omdat ze tegen hem opzag, den adel van zijn zieleleven bewon- derend, eerbiedigend. Een adel, dien hij putte, waaruit ? Waar anders dan uit zijn geloof Een jongensstem begon te zingen : „Salve Regina, Mater misericordiae." Het was een hooge, klare stem. Zij waagde het meer naar voren te komen, ging knielen in één van de laatste stoelenrijen. Een weldaad deze rust, na alles wat ze had doorstreden, zonder hulp. Ze bad niet — ze wist niet hoe te bidden — maar ze ondervond dezen vrede als een troost. De menschen, die hier knielden, die vertrouwvol hun nooden en twijfelingen en bezwaren kwamen brengen aan den voet van het altaar, waren te benijden. Waarom kon zij niet gelooven, wilde het Credo niet over de strakke lippen, als bij duizenden en nog eens duizenden ? Waarom kon zij niet, als milli- oenen vóór haar, gelooven en knielen en bidden Onder die velen waren gróóte menschen Vondel, Beethoven, Liszt Ze hadden zelfs hun werk gemaakt tot gebed. Een Adagio van Beethoven voerde naar sferen, waar men zichzelf verloor, waar men noodwendig de handen moest vouwen en buigen het hoofd. Trilden de „Legenden" van Liszt en zijn „Graner Messe" niet van een macht, die het menschlijke overtrof, het goddelijke benaderde ?... Het „Tantum Ergo" klonk tusschen de hooge gewelven. Mooi toch wel deze kerkzangen, zelfs nu ze niet eens door geschoolde stemmen werden gezongen; men moest als Katholiek ze liefhebben, ze waardeeren, als het bezit van edelsteenen .... Een misdienaar zwaaide met breeden slag het koperen wierookvat, waaruit geurige wolken walmden, die het altaar hulden in een waas. Onder klaterenden schellenklank werd de zegen gegeven met het Allerheiligste. Clémence bedacht met schroom : als het Catechismusboekje waarheid bevat, dan geeft Christus zelf op het oogenblik mij Zijn zegen. Ze boog het hoofd Kon eeuw na eeuw, trots strijd en aanvechting, een wanbegrip hebben standgehouden? Eeuw na eeuw, onder beschaafde volkeren, iets wat öf alleen voor zwakzinnigen en voor een naïef kindergeloof aanneembaar was, öf een ontzaglijk wonder moest zijn van almachtige Godsliefde? „Als het waar is dit Wonder," prangde het opeens uit haar ziel, „laat het mij dan gelooven, laat het mij dan vast en onomstootbaar gelooven. Ze dacht aan de belofte : „Het brood, dat Ik u geven zal, is mijn Vleesch," aan de duidelijke, plechtige woorden van het Laatste Avondmaal : „Neemt en eet, dit is mijn Lichaam." De wijze Christus zou ze niet gesproken hebben, indien daardoor een waanvoorstelling in het leven was geroepen .... Het tabernakel was gesloten ; voorgegaan door de misdienaars, ging ae priester terug naar de sacristie. Een lied werd aangeheven, een Marialied ; ieder zong mee. „Wees gegroet, o sterre. Wees gegroet van verre". Achter zich hoorde Clémence een klare jongensstem, die elke lettergreep met kracht aanzette, telkens diep ademhalend, om uit volle borst omhoog te zingen. Ze keek om ; het was Johnnie, de kinderjuf naast hem. Hoog ten hemel blinkt uw licht In het bange vergezicht " Ze voelde even het onplezierige van te zijn opgemerkt. Maar toen de juffrouw, en Johnnie vooral, vriendelijk knikten, was ze er overheen. Ze zocht het lied in het kleine bundeltje, dat achter in de kerk was uitgedeeld. Haar hand gedrukt tegen de wang, liet ze de woorden in zich bezinken. „Het bange vergezicht," dat had zich vanavond voor haar geopend ; ze moest het tegemoet, alléén, zonder het licht van éénige liefde „Schijn dan veilig voor ons uit, Gun de zee geen droeven buit. Wees gegroet, wees gegroet, Maria". Veilig en zeker : Maria vooruit, die het armelijk leven had meegeleefd en zwijgend maar volgen haar licht, het licht van de morgenster. „Als in donk're luchten Wij naar U verzuchten, Laat de wolken heinde en ver Vluchten voor Uw morgenster. Wees gegroet, wees gegroet, Maria." „Kom met heldere stralen Ons van God verhalen Van het oord van licht en rust, Waar de vreugde 't leven kust. Wees gegroet, wees gegroet, Maria. Nu kon ze niet meer, ontwijfelbaar-zeker voelde ze : aan de hand der Moeder moest ze opgaan tot den Zoon, dien ze .... als God .... niet durfde naderen. Toch, niettegenstaande Zijn grootheid had Hij haar lief. Ze kende Zijn woorden : „komt tot Mij, gij allen, die belast en beladen zijt; Ik zal u verkwikken" .... Ze kende zooveel van Hem, had de laatste maanden herhaaldelijk van Hem gelezen ; het was of iets haar er toe gedwongen had. Met een snik barstte het uit haar hart, dat altijd gehijgd had naar liefde, dat dood moest, als het geen liefde kende : „Ik geloof." Ze herhaalde het, als om zichzelf te overtuigen : „ik geloof, ik geloof.... Ik zal alles gelooven, groote God, wat Gij wilt, ik zal alles dragen, zoo lang en zoo zwaar, als het in Uw wil ligt opgesloten .... Het zal worden de trots van mijn leven .... Hoe heb ik óóit gemeend, dat mijn nietig verstand moest begrijpen, wat Gij in Uw wijsheid hebt uitgedacht.... Waarom heb ik zoo lang geweifeld, niettegenstaande de hooge rechten, die Gij op mij hebt.... Maar nu gaat het anders worden. Strijden zal ik onde" Uw vaandel .... Ik wil Uw slavin zijn" .... Ze vertelde in haar gebed van het leed, dat slagen sloeg, van het nijpend verlangen iemand te hebben, die haar zou liefhebben, hoe ze gehoopt had in Paul dien ééne te vinden. „O, ik wist zelf niet, dat ik zóó kon liefhebben, zóó kon hunkeren mij iemand toe te wijden. Zijn leven en het mijne hadden een schoone harmonie kunnen worden. Maar nu weet ik : hemelscher harmonie zal Uw liefde zijn, samenklinkend met wat er aan liefde leeft in mijn eenzaam, klein menschenhart" .... Het lied was uitgezongen. Ze hoorde de menschen langs zich wegschuifelen, terwijl op het orgel gefantaseerd werd op „Wees gegroet, wees gegroet Maria." Toen ze opzag, merkte ze de bijna eenig overgeblevene te zijn in de stille, groote kerk, waar het licht in de electrische kronen reeds was gedoofd. Haastig ging ze naar den uitgang, fier het hoofd geheven. O nee, de strijd was nog niet uitgevochten, maar toch, nu was ze een Koningskind ! Overgaan zou ze tot het sterk, eeuwenoud geloof, zonder één klein-menschelijke bijgedachte Dag aan dag zou ze bidden voor Paul, bidden voor zijn geluk met het meisje, waarvan ze alléén wist, dat ze was het contrast van zichzelf. Had ze niet ergens gelezen: „Selig der Jemand hat, der fiïr ihn betet?" En voelde ze nu óók niet in het diepst van haar wezen, dat de hoogste liefde alle egoïsme uitsluit en tevreden is met voor den geliefde een overmaat van geluk XVI. ET minder enthousiasme dan ze verwacht had, hoorde Leny van haar bekeeringsplannen. „Weet je," vroeg ze, dat je moeilijke verplichtingen op je neemt, niet voor zoolang ze bevallen, maar voor heel je verder leven? Clémence glimlachte; Leny keek, of ze ernstige bezwaren had tegen haar besluit. „Vergeet niet, je bent vrij opgevoed ; de verplichtingen van ons geloof kunnen misschien drukkend zijn. „Ik heb ze terdege overdacht, en drukkend lijken ze niet meer." Clémence somde op: „Zondags naar de kerk, Vrijdags geen vleesch, de vastenwet onderhouden, biechten „Hoe kom je zoo op de hoogte?" vroeg Leny verwonderd, en ze keek glimlachend Clémence aan. „Door 't Catechismusboek, dat ik onlangs gekocht heb. Ik wilde iets weten van het Katholiek geloof, dat me, vooral om jou, interesseerde. Eerlijk gezegd, toen ik met dat boekje thuiskwam, het doorbladerde en nogal 'n saaien indruk kreeg, heb ik 't net zoo opgeborgen. Later vond ik 't terug, ben ik *t tóch gaan doorwerken, en óók n boek over Liturgie. Ik deed 't volstrekt niet met 't idee om Roomsch te worden, maar ach — hoe zal 'k zeggen — met een belangstelling, die je voelen kunt voor kunstschatten bijvoorbeeld, waarvan je wellicht nóóit een zult zien. Ronduit gezegd, soms heb ik gelachen om jullie lichtgeloovigheid, en in beide boeken zijn heel wat vraagteekens bijgezet. Maar, vreemd, telkens werd ik meer geboeid, jullie Liturgie vooral trok me aan. Ik liep er over te denken en te tobben, wilde van één kant me gewonnen geven, van den anderen kant m'n trots niet buigen, me verzetten. Ik sprak er jou niet over ; dan had ik me laten influenceeren, en ik wist, dat het alléén moest worden uitgevochten. Enfin, ten slotte is er inwendig gebeurd, wat zich niet laat navertellen, de werking der genade, heet 't zoo niet ? Ik heb me gewonnen gegeven." Leny bleef nog gereserveerd. „Heb je bedacht de moeilijkheden, die met je familie te wachten staan ?" „Die ook." „En ?" „Ik zal ze trotseeren." Clémence, overtuigd dat van dien kant moeilijkheden te duchten waren, zei het toch vastbesloten. „Je neemt dus geen besluit in een plotselinge opwelling, die weer bekoelen kan ?" „Er is genoeg voorafgegaan, om nu te weten, wat ik wil. ' Ineens boog Clémence het hoofd naar Leny's schouder. „Ach kind " Het was een opwelling van reine vreugd, evengoed als van het doorstane leed, dat zich beide niet zeggen liet. „Dan kan ik niet genoeg je gelukwenschen." Leny drukte stevig haar hand. „Het was 't éénige, dat je mankeerde. Meteen flitste het blij door haar gedachte : „als ze om Paul gegeven had, zou ze hiermee niet getalmd hebben, tot hij voor haar verloren was." Qémence liet zich onderrichten door een Pater Jezuïet, een ernstig, geleerd man. Na het eerste uur bij hem doorgebracht, vroeg ze reeds verwonderd zich af, hoe ze ooit had kunnen denken, dat Katholieken zich tevreden stelden met een schijn van waarheid, zich lieten bekoren door uiterlijke praal, aanlokkelijke cermoniën. Ze verweet zich haar trots, die daarboven zich verheven had geacht. Tot dusverre waren, wat haar bekeeringsplannen betrof, Pater van der Hoeven en Leny de eenige ingewijden. „Hebt u uwe moeder niet er van in kennis gesteld ?" was haar gevraagd in de spreekkamer der Jezuïeten-paters, een ruim maar eenvoudig vertrek, met als éénige luxe groote religieuze schilderijen, waarvan de verloving van Maria met Sint Jozef vooral haar bewondering had gewekt. Op het ontkennend antwoord had Pater van der Hoeven sterk aangeraden, om haar Moeder op de hoogte te brengen. Ze was dit als land verplicht; daarenboven zou geheimhouding op den duur bezwaar opleveren. Voor tegenkanting moest ze niet meer vreezen ; de rijkdom van het geloof zou opwegen, al was het tegen de grootste moeilijkheden. De grootste moeilijkheden voorzag Clémence, hoemeer ze thuis naderde. Vager werd de illusie, dat Mama en de familie — het praatje zou natuurlijk in een minimum van tijd de ronde doen — een zekere onverschilligheid aan den dag zouden leggen. Ze voelde zich gejaagd, zag öp tegen scènes. Thuis gaf alles een scène, laat staan zooiets ingrijpends. Het stormde, de lucht was wild en dreigend van wolken-grijs. Nu moest ze pal staan, als de noeste stammen, tegen elk geweld. Vlak bij huis kwam ze Jos tegen. „Is er bezoek?" vroeg ze in het voorbijgaan. „Op 't oogenblik niet; notaris Elman komt op de koffie." „Dat weet 'k. Is hij 'r al ?" „Nog niet.... Nou, saluut!" „Bonjour Jos !" Ze keek om naar Jos in de wapperende regenjas en met den groenen hoed, die leelijk stond bij het rossig haar. Als hij alles eens wist Straks zou hij 't weten. 13 Mama was in de voorkamer, ging van het ééne meubel naar het andere, verschoof vazen en portretlijsten, nam stof af met elegante streekjes. Of het zware hout kon breken. „Zoo in de weer, Mama ? zal ik 't doen ? „Merci Clémence Heb je gezorgd voor de planten?" „Vanmorgen vroeg al Die plant in de gang haal 'k denkelijk niet op ; telkens vallen er bladeren af, 'k zal er tóch den tuinman eens over spreken. „Doe dat. En, heb je bloemen voor de koffietafel ?" „Die witjes heb ik afgesneden en in de kristallen vaasjes verdeeld, 'n takje groen er tusschen ; 't staat aardig." Qémence hoopte onwillekeurig, dat het Mama vriendelijk zou stemmen. „Hoe laat komt notaris Elman ? „Tegen de koffie ; vanochtend is hij in „Frascati."" Qémence bedacht, of het niet beter was voorloopig te zwijgen. Ze liep kans, dat notaris Elman direct in het vertrouwen werd genomen, hij buiten de stad kon rondbazuinen het dwaze nieuws, dat Qémence Boogerd Katholiek ging worden. „Ze is altijd excentriek geweest," zouden de menschen praten. Uit de muurkast, waarvan de deur stutte tegen het buffet, nam ze een handwerkdoosje, ging zitten voor het raam. Schuine regenstralen priemden tegen de ruiten. Het zou boven inregenen ; de meiden vergaten meestal te sluiten. In een wip was ze boven, gooide haastig de ramen dicht van Mama's slaapkamer en van haar eigen kamer, veegde met een handdoek de vensterbanken af. Ze ging weer naar beneden en begon te werken aan een kussensloopje voor Beps wieg. Met glanzenden draad legde ze knoopje na knoopje in den open rand van het linnen. Mama had óók een handwerk genomen. De gelegenheid kon zich zelden beter voordoen. Tóch, zou ze haar mededeeling niet liever verschuiven tot van avond, tot morgen misschien ?... Van den anderen kant, hoe langer ze talmde, hoe penibeler het werd. En ach, of één meer of minder het vandaag te weten kwam „Mama," begon ze ineens, „nu we zoo rustig bij elkander zitten, wilde ik meteen u iets vertellen." Haar stem klonk onvaster dan ze had gewild. „Jij?" „Ja; ik heb 'n besluit genomen." — Clémence lei het sloopje op haar knie ; „ik hoop, dat u me niet zult tegenwerken." „ t Zal niet veel bizonders zijn, als zoo'n inleiding voorafgaat." Mevrouw Boogerd legde óók het werk neer, glimlachte sarcastisch. De positie was niet bemoedigend. Het binnenkomen van Dientje, die koffie kwam brengen, onderbrak het gesprek. „Met de velletjes is voor juffrouw Klemans ; daar houdt u immers niet van ?" regelde Dientje, toen mevrouw in vergissing het verkeerde kopje van het presenteerblad wilde nemen. „Lekkere dikke, juffrouw." Clémence zette onverschillig het kopje in de vensterbank. „Dank je, hoor. Dientje trok de deur dicht. „Wat had je nu?" vroeg Mama nieuwsgierig. Het was Clémence of zé kracht had verzameld. „Dat ik Katholiek wil worden," zei ze ferm. Mevrouw Boogerd schoof ongemotiveerd het handwerk opzij. „Hoor ik 't goed ? Katholiek ?... wat haal je in je hoofd ? ? Clémence voelde zich bleek worden, toch inwendig sterker door den tegenstand, ,,'t Is zoo, Mama. 't Lijkt misschien onverwachts ; toch heb ik er lang over nagedacht, 'k ben niet over-één-naeht-ijs gegaan. „Dus je verkiest mee te doen aan die poppenkasterij, die malle beeldenvereering je gaat je onder den dwang stellen van allerlei onmogelijke wetten ? 't Wordt hoe langer hoe mooier met jou. Clémence wierp het hoofd in den nek. „Poppenkasterij lijkt 't voor iemand, die zich de moeite niet getroost tot een diepere beteekenis door te dringen. ,,'k Begrijp niet" — mevrouw Boogerd deed ineens onverschillig — „dat je je warm maakt over dingen, die je makkelijk kunt voorbijgaan. Waarom zoo'n vlaag I k zou *t maar gauw uit't hoofd zetten. „Geen denken aan, Mama. Of u vindt zoo heel makkelijk buiten geloof te kunnen, daarom kan ik wel van andere meening zijn. Ik vind 't afschuwelijk je zoo-maar door t leven te laten meesleuren, je nooit er om te bekreunen, waaróm je eigenlijk leeft." „Je lijkt 'r wel een van 't Leger des Heils met je gedweep," praatte mevrouw Boogerd spottend, en ze zette haar lippen fijntjes aan het koffiekopje. „Stelt u nu niet 't Leger des Heils en 't Katholicisme op een lijn," zei Qémence eenigszins heftig; „die vergelijking bewijst, dat u van 't Roomsch geloof niemendal begrijpt." „Ik wil\ t niet begrijpen", beweerde Mevrouw Boogerd tegen een geheime nieuwsgierigheid in wel eens wat meer te willen hooren over dat Roomsch geloof, van de Biecht vooral, waarover ze zooveel pikants gelezen had. „Van kind-af heb ik 'n hekel gehad aan al wat Roomsch heet." „ n Ingekankerde afkeer dus, zonder grond of bewijsvoering — . Net zooals menschen, die beweren niet van muziek te houden en nóóit 'n grootsch werk, nog geen mooi accoord hebben beluisterd Of die het interieur van 'n huis afkammen, omdat de gevel hun niet bevalt." „ k Weet er méér van dan jij denkt; misselijk dat gedweep, die beeldenvereering, dat slaafsch naloopen van de zwartrokken ! Maar" — mevrouw Boogerd gaf ineens een slag op de tafel, zoodat het lepeltje rinkelde tegen het porceleinen kopje — „m'n gezag zal 'k doen gelden, je door de Roomschen niet laten inpalmen." Met moeite bedwong Clémence haar drift. „Uw kennis omtrent 't Katholicisme is geput uit Corelli en Anatole France, felle tegenstanders, die met hun talent er tegen gekampt hebben, zoovéél in hun macht was Leest u één mooi Roomsch boek, gaat u 't werk na van de priesters in de volksbuurten, van de versmade nonnen in de gasthuizen, en nu in den oorlog op de slagvelden en in de lazarets. ,,'k Ben er volstrekt niet benieuwd naar ; 't is zoo makkelijk de menschen in kranten en vlugschriften op te hemelen. „Ja, als u 't zóó uitlegt „En, dat je je aan de kaak wilt stellen tegenover de heele familie. „Dat heb ik 'r voor over. Als ik me daarboven niet verheffen kon. „Hoor nu zulk gefemel Hoe kóm je in 's hemelsnaam aan die zotternij ? Clémence zweeg. „Wacht." — Mevrouw Boogerd hield den wijsvinger tegen het voorhoofd, herhaalde langzaam : „wacht, daar gaat me een licht op. Zuster van Berkel, die zal 1 met vreemd aan zijn Dat ik niet eerder op 't idee kwam Maar ik verzeker je, die zal 'n brief hebben, één, die klinkt als 'n klok." „Wat hebt u u op anderen te wreken ; maakt u 't met mij alléén af. „Zij heeft je ingepalmd. Nu weet ik, waarom ze zoo poeslief kon doen." „Wat dom, net of je daardoor tot zoo'n besluit zou kunnen komen." „Ik herhaal t : zij en niemand anders heeft je ingepalmd ; jou heeft ze bedrogen en mij, met 'r schijnheilig gezicht.... Hoe ik ooit zoo'n Roomsch mensch in m'n huis heb kunnen halen, 't is ontzettend." Mevrouw Boogerd huilde bijna, werd rood van woede en spijt. „Maar Roomsch word je niet; eens zien, wie de lakens hier uitdeelt, jij of ik." „Waarom laat u me niet vrij...." „Omdat je me blameert, omdat je ons allemaal in opspraak brengt. Natuurlijk, de menschen zullen zeggen : „mevrouw Boogerd 'r eigen schuld, had ze maar geen Roomsche verpleegster in 'r huis moeten dulden Hoe heb ik ook zoo stom kunnen zijn !" Ze drukte devuist tegen het voorhoofd. „Als u 'n onverschillige houding aanneemt, zal 't praatje gauw genoeg zijn doodgebloed. Ik zal met m'n geloof werkelijk niet te koop loopen ; u zult er niet den minsten last van hebben." „Toch zal *t niet gebeuren. Ik zal géén Katholieke dochter dulden. Hoor je het ? Zeker den heelen dag zoo'n preutsch gezicht tegenover me." Mevrouw Boogerd, anders in haar woede zelfs hoffelijk en gereserveerd, laaide los: ,,'t is 'n krankzinnig idee van je. 't Is absurd". Clémence zooveel geestelijke minderheid tegenover zich wetend, voelde zich kalmer worden. ,,'k Heb toch gezegd, dat 't geen last zou veroorzaken ? Zelfs was mijn idee, u er geheel buiten te laten; de Pater echter, die mij onderricht, vond, dat 'k tegenover u verplicht was te spreken." „Je léért dus al om Roomsch te worden ? !" Mevrouw Boogerd stoof op, herhaalde nog harder die vraag, vlak vóór Clémence. „Blijft u toch kalm," suste zij ; „de meiden kunnen letterlijk alles verstaan." „Mooi praten," beefde de stem van mevrouw Boogerd, „je Moeder er in halen, hé ? haar erkennen, als 't te laat is, als ze je eerst hebben gevangen! Daar heb je weer zoo'n streek zoo'n échten laffen Jezuïeten-streek!" Ze liep naar het buffet, verschoof er nijdig de fruitschaal, die gewoon op haar plaats stond. Ze keerde zich om. Met vijandige oogen en een sterk meerderheidsgevoel, besloot zij zegevierend : „dit alleen wil ik je zeggen : blijf je bij je besluit — je weet, waar de voordeur is — dan kun je vertrekken, èn voorgoed 't Is het laatste woord, dat ik 'r aan verspil. Nu had ik graag, dat je naar boven ging." Clémence nam handwerk en naaimandje, ging, futloos, door den laatsten striemenden slag. „Dat Mama zóó ver kon gaan .... Boven viel ze krachtloos op een stoel, te moe om zich staande te houden, te moe om te huilen, te moe om te bidden. „Dat het zoo'n vaart moest nemen .... Mama had zich kolossaal opgewonden, in 't wilde-weg geredeneerd.... t Was natuurlijk onaangenaam, ineens te staan voor „un fait accompli" ; maar over deze kwestie kon je toch niet komen vragen : „vind u 't goed?" of „mag ik uw toestemming? ; daarvoor was geloof iets te persoonlijks .... Op slot van rekening was het bij Mama niets dan vrees voor menschenpraatjes. Elk beter gevoel — Mama kon werkelijk goedig zijn, was voor Bep zelfs hartelijk — werd er de kop door ingedrukt. Rechtstreeks tegen het Katholiek geloof kon Mama niets hebben, dan, nu ja scheeve voorstellingen, die in kalme oogenblikken konden weerlegd worden Het huis was haar ontzegd.... Aanlokkelijk, was het niet geweest, nadat met Vader het geluk er was uitgedragen ; maar de gedachte een „thuis" te hebben had iets veiligs. Van Leny, van Paul zelfs wist ze, dat het kamerleven verre van plezierig was. Onlangs nog had Leny erover beweerd : „je moet je ziel in lijdzaamheid bezitten Waarom hoopten zich voor haar de moeilijkheden altijd op. Voor anderen rolde het leven als een bal, waartegen je je voet maar te schoppen had .Ze voelde zich krachteloos, zonder de energie, die zich zelf durfde bekennen : „ik zal het verdragen " „Waarom maak je je warm over iets, waar je makkelijk buiten kunt, bad Mama gezegd. Ze bad geantwoord, gedecideerd geantwoord Toch.... jaren had ze buiten godsdienst gekund, er buiten moeten blijven, waarom zou ze.... Als zóó de moeilijkheden zich tegen haar aandrongen? ... Was het dan niet genoeg te gelooven met geest en hart, zonder uiterlijkheid?.... De bezieling zou wellicht spoedig dooven ; langzamerhand zou ze terugvallen in het oude gesukkel... Maar zich er uit opwerken, ten koste van zóóveel misère?... XVII. R was geklopt. Schuw schrok. Clémence op ; ze had niemand hooien komen. „Ja, wat is *r?" Het was Dientje, die vroeg, of ze beneden kwam. Mama wenschte haar dus aan de koffietafel; misschien had zij zich bedacht. Ze ging de trap af. Bijna beneden, viel het haar in, dat notaris Elman op bezoek was ; ze liep terug, verwisselde de flanellen blouse, die door het wasschen geel was geworden, met een schotsche zijden. Notaris Elman, een vriend indertijd van Mr. Boogerd — de vriendschap dateerde van kostschool — was één van de weinigen, die, waar ze ook komen, een prettigen indruk nalaten, omdat ze het geheim kennen tegen ieder vriendelijk en innemend te zijn. Hij was op leeftijd ; de lange baard, die zijn spitse kin omkranste, was van bruin grijs geworden. In de bruine periode hadden Clémence en Bep er vlechtjes in gebreid. Qémence herinnerde het zich, toen ze, notaris Elman de hand reikend, bemerkte, hoe de grijze baard nu bijna wit was. In de lange, gekleede jas scheen Vaders vriend langer geworden ; het was zijn magere gestalte, die den schijn er van wekte. „Kijk, juffrouw Boogerd, hoe gaat *t ?" Notaris Elman klapte gemoedelijk Clémences hand tusschen zijn spitse vingers. „Qémence," durf *k niet meer zeggen, zooals in den tijd, dat jullie hier rondliepen met lange haren en een kort rokje .... Bep al getrouwd en jij zoo'n dame." „Ach," praatte Qémence met matten glimlach, „m'n opgestoken haar en langere rok hoeven geen reden te zijn om me niet bij den naam te noemen." „Dan zeg *k weer „Clémence."" — Notaris Elman klopte haar op den schouder, liet even zijn hand daar liggen — „zooals k je Vader dikwijls hoorde zeggen Jij was z'n oogappel, dat weten we allemaal." Qémence voelde tranen tegen haar keel. Het streelde ; het was een triomf tegenover Mama. Maar het was zoo'n schrijnende triomf. De koffietafel stond vroolijk gedekt met het gebloemd servies, de zilveren broodmand op een kleedje van Iersche kant, waarnaast de fijne bloemenvaasjes. Was het vanmorgen, dat ze van deze lelietjes-van-dalen takje voor takje had geknipt? Moeilijke uren sleepten zich voort, vergeleken bij de vroolijke, waarvan Paul had gezegd, dat zij gingen als rappe voeten .... Een verademing, dat notaris Elman haar zoo vriendelijk was tegemoet gekomen. Hij wist natuurlijk nog niets ; anders zou hij niet zóó haar hebben aangesproken, niet dadelijk de herinnering hebben opgehaald aan de vertroetelde „kleine Clémence"... Hoe zou hij oordeelen over haar besluit ?... ze zou graag hem raadplegen, maar ach, wat gaf 't iemand in zoo'n kwestie te halen, die door ouderdom en ver-af wonen, hoe langer hoe meer aan de familie vervreemdde. Ze hadden hem nu in geen vier jaar gezien ; wellicht was dit het laatst bezoek ; hij zag er zoo vervallen uit. Jos kwam thuis. „Wat 'n kerel! wat 'n kerel!" raakte weer notaris Elman in gemoedelijke bewondering, ,,'t Is werkelijk jammer, dat Vader zoo vroeg moest heengaan, en van zijn gróóte kinderen niet meer heeft kunnen genieten. — Hoe gaat 't Bep, óók zoo goed ?" „Uitmuntend, uitmuntend," praatte mevrouw Boogerd over de zilveren broodmand heen, waarin ze zocht naar het dunste sneetje, ,,'n Schitterend huwelijk heeft ze gedaan." „Met n van Zuylenhoven, als ik me goed herinner." „Juist, met 'n van Zuylenhoven Lentsveld." „Naar den zin van de familie ?" „Bizonder .... Jammer, dat u ze niet kunt opzoeken ; ze zijn buitengewóón geïnstalleerd .... waar Jos ? Jos bevestigde het. „Ik had de jongelui óók wel op de koffie genood, maar 't is beter, dat zij op 't oogenblik niet veel reist; u begrijpt me ?" „Ah zoo! nu, dat belooft wat; geen grooter vreugd dan zoo'n eerste kleinkind.... Dat vind 'k aardig nieuws .... Wij worden anders oud, als men zoo nagaat; wanneer ik denk met uw man op de kostschoolbanken te hebben gezeten, en nu ons beider kinderen al zulke flinke menschen." Clémence zag de hand, waarin notaris Elman de vork vasthield, beven .... Net Vader, als hij zoo sprak, wel drukker en beweeglijker, maar zoo in-goedig ook, zoo alles van anderen ten goede uitleggend en waardeerend. „Gebruik jij daar niet van Qémence? kom, 't is goed voor je." Hij schoof haar de assiette toe met warm vleesch. „Nee dank u, notaris." „Ach kom." „Wezenlijk niet." „Zoo'n warm hapje anders.... t Is delicieus, mevrouw . . . „En zeg Jos, vertel eens, hoe bevalt t studentenleven ?" Jos snoefde op van het oer-leuke leven op soos en studentenkamers, haalde er fatsoenshalve even de studie bij. „Wanneer denk je examen te doen ?" „In December, 't candidaats." „Zoo-zoo." Het werd een vergelijking tusschen het studentenleven van meer dan vijftig jaar her en tegenwoordig. „De oude tijd had óók veel attractie, was eigen- lijk, wat je zegt „gemütlicher," sprak notaris Elman tegen Jos, die vroeg, of het niet ontzèttend-stijf was toen. Clémence zat er stilzwijgend bij, aan het eerste sneetje nog. Ze schrok bijna, toen ze hoorde vragen : „En, Qémence, zeker druk met-de piano, altijd nog zooveel ambitie ?... Ik mag 't hooren, 'n mooi, edel genot muziek ...; mijn kinderen hadden voor mijn part de één voor de ander in de muziek mogen gaan, les-geven, componeeren, spelen op concerten, ik vind 't allemaal prachtig. Je begrijpt me : als t tenminste ernstig wordt opgenomen." „Natuurlijk," vleide de stem van Clémence. Nooit was ze onbewust zóó verdedigd. Zou ze, zou ze het straks vertellen, vragen, of hij Mama kalmer wilde stemmen ?... Maar, gesteld, dat ze in hem óók een tegenstander vond .... Dat werd een wapen te meer in Mama's hand ; ze hoorde haar zichzelf er mee verdedigen : „zie je wel, notaris Elman redeneert precies zooals ik." „Is 't nu volstrekt onmogelijk, dat u blijft dineeren ?" kwam mevrouw Boogerd op een reeds geuit verzoek terug, notaris Elman het gesneden tulbandje voorhoudend. ,,'t Is beslist niet doenlijk, mevrouw....dank u, geen zoetigheid..... nee, nee, zoo'n oude heer moet niet te veel van 't goede krijgen ; 'n stukje fruit héél graag, maar laat u nu eerst die taart de ronde doen. — Rekent u eens aan : ik heb vanavond in Ruurlo weer verkooping, vanavond nog." „Dan mag 'k u niet weerhouden. Maar, moet u per se direct na de koffie vertrekken?" „Ziet u eens, 't is bijkans half twee ; mijn trein gaat twee-zooveel — ik moet 't nog precies nakijken. De treinenloop is met den tegenwoordigen kolennood heel wat ingekrompen ; veel keus is er niet .... Het is toch *n tijd, dien we meemaken, nietwaar ?" — Notaris Elman schudde het oude hoofd. „Wie had gedacht dat we zóóiets zouden beleven, een wereld-oorlog. Je dacht, daar stond onze twintigeeuwsche beschaving bovenuit.... En wat 'n oorlog bovendien, te denken, dat zelfs een kleine overwinning wordt bevochten ten koste van zóóveel menschenlevens, zoo'n massa kunstschatten en natuurschoon. Qémence kon zich indenken, hoe een nobel mensch als notaris Elman er van gruwen moest, er onder leed. Mevrouw Boogerd, die van de krant alleen advertenties, gemengde berichten en verslagen van nieuwe tooneelstukken las, zich om de politiek weinig bekommerde — ze was alleen lid van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht ; een vooruitstrevende vriendin had haar er toe overgehaald — was het een verademing, dat Jos zijn oordeel over de oorlogskansen der Entente en Centralen deed gelden, wat met een enkel „ja-ja" kon bevestigd worden. „Ik denk wel eens" — notaris Elman hield de gerirnpelde hand tegen het voorhoofd — „van vrienden en kennissen, die vóór me zijn heengegaan : „gelukkig, dat jullie dit niet meer beleeft." Niet, dat de terugslag van den oorlog, vergeleken met den oorlog zelf, zoo moeilijk te dragen is, maar in 't algemeen — hoe zal ik 't zeggen — deze oorlog werkt desillusioneerend op de hoogschatting, die je toch had voor het menschdom met al zijn weten en kunnen Op tav man bijvoorbeeld, met zijn nogal zwaarmoedige natuur, zou zooiets zeer drukkend hebben gewerkt." „Schei u uit!" Mevrouw Boogerd maakte een handbeweging, of ze een moeilijkheid — waarvoor toch niet meer te vreezen viel — van zich afwendde. „Mijn man .. " Ze schudde heftig het hoofd, zooals ze ook het hoofd kon schudden over de lasten met Clémence. „Jos," verhuisde ze toen ineens uit de rol van lijdende echtgenoote naar die van voorkomende gastvrouw, „kijk jij boven den trein even na. — 'k Zou niet graag op m'n geweten hebben, dat u te laat kwam, notaris. — 't Spoorboekje steekt in den krantenhanger. Telefoneer meteen om 'n rijtuig." Jos ging. Clémence wist gelijk met hem te ontglippen ; ze zou terugkomen, als het rijtuig vóór was. „Die Clémence ziet 'r volstrekt niet florissant uit, al noemde ik haar 'n heele dame," praatte notaris Elman vertrouwelijk, toen hij met mevrouw Boogerd alleen was. „Heb ik 't goed gehoord, is zij zenuwziek geweest ?" Mevrouw Boogerd, op haar stokpaardje, fluisterde : 14 „Wil ik eens wat-zeggen ? als 't zóó doorgaat, slaat 't haar nog in 't hoofd. Met ideeën als dat kind voor den dag komt, te dwaas om van te praten ! „Is ze soms in haar illusies teleurgesteld? meisjes —'k heb óók 'n geval in de familie — kunnen er werkelijk zoo over tobben, dat. ze alleen door 't leven moeten." „U denkt haar trouwlustig ?" — Het lachen van mevrouw Boogerd bevestigde het onmógelijke van de veronderstelling. — „Ze taalt om geen man.... Ach, u wil 'k 't wel zeggen, wat ze plotseling in 't hoofd heeft gehaald. U zult er van öphooren ! Katholiek wil ze worden. Maar 'k zeg u : gebeuren zal 't niet. Indien ze doorzet, wil 'k verder niemandal met haar te maken hebben.... Je zou zeggen: hoe komt ze er op, nietwaar?" Notaris Elman trok de lippen samen, hield het hoofd opzij ; het was, of hij erger verwacht had. „Vindt u 't zóó verschrikkelijk ? „Zou u 't willen, van 'n kind van uJ>" drong mevrouw Boogerd aan. „Tegenwerken zou ik 't in géén geval Zeker, zeker, een ontgoocheling is 't, wanneer we naast ónzen wil, die altijd alleenheerscher is geweest, een anderen zien opstaan ; maar, u moet niet vergeten : Clémence is een volwassen mensch, had zelf reeds aan 't hoofd van 'n huishouden kunnen staan. Zoover ik haar ken, zal ze zich over zooiets terdege hebben bedacht. Daarenboven — wat het Katholicisme betreft — u weet, ik behoor niet tot de buitengewoon-godsdienstigen — maar als ik bij 'n stervende word geroepen, kom ik *t liefst bij 'n Roomsche. Ik heb meermalen gedacht : die menschen hebben 'n streepje-vóór; tevreden, blijmoedig zou 'k haast zeggen, scheiden ze van het leven. Ik heb respect voor 'n geloof, dat zooiets weet te bewerken. Wat óók altijd m'n bewondering, heeft afgedwongen, ik beken 't u eerlijk, is de organisatie in de Katholieke kerk."* „Alles goed en wel," beweerde mevrouw Boogerd gejaagd, „u spreekt daar over klanten, 'n groot verschil met eigen kinderen. De ophef, die r van komt, u begrijpt toch, dat ik daar 't land over heb ?" „Dat het een onbehaaglijk gevoel is, wanneer een kind een andere richting inslaat dan u zelf, nóg eens, dat kan ik me voorstellen ; maar van den anderen kant moet het een voldoening zijn, dat in uw dochter iets schuilt, dat zich naar 't hoogere verheft. De meeste menschen zijn hópeloos-oppervlakkig ; elke beweging, die zich boven dit oppervlakkige wil verheffen, moeten we waardeeren .... Aan praatjes moet u u niet storen." „Je kunt merken, dat hij oud wordt," bedacht mevrouw Boogerd, en ongeduldig beweerde ze, dat het tóch een ellendig geval was.'" „U moet 't niet te zwaar tillen, mevrouw ; als zij daarin nu geluk ziet." Jos kwam binnen. „Het rijtuig komt zoo ; over n half uur gaat de trein." Op het laatste nippertje — notaris Elman was reeds bijna de stoep af — kwam Clémence in een vaartje van boven. Direct kwam hij eenige treden terug. „Dag Clémence, tot ziens hoor ; je moet je goed versterken, meid." Zijn hand streek langs de kleurlooze wangen. — Clémence begreep, dat over haar gesproken wa8> _ „Anders kom je bij mij, in Gelderland, maar eens 'n flinke dosis gezondheid opdoen, zoo gauw 't maar voorjaar wordt. Je schrijft, en je bent welkom ; ik heb 'n groot huis, 'n goede piano, 'n mooien tuin, bosschen vlak in de buurt, eiken dag versche eieren, alles wat je maar van 't buitenleven verlangen kunt. Je weet dus : „Sonnevanck" staat voor je open. Mevrouw Boogerd, wie de tegenkanting in de allervervélendste geschiedenis met Clémence dwars zat, kritiseerde : „wat zoo'n ouwe vent jonge meisjes nog te lijmen weet I Terwijl deze burgerlijke gedachte zich jaloersch in haar nestelde, wuifde zij den vertrekkenden gast na met een fijn zakdoekje, waaruit wasemde een geurtje van violettes-de-Parme. „Wat zou 'k graag," peinsde Clémence, toen ze het rijtuig hoorde weghobbelen over de keien. 's Middags, op weg naar een nieuwen leerling, bij wien ze door mijnheer Marchand was aanbevolen, ging ze een kerk binnen. Ze ging niet uit verlangen naar gebed. Wat gisteren en eergisteren een geluk was geweest: heel haar wezen open te leggen voor den Vriend, die het menschenhart in de teerste aandoeningen begrijpt, scheen vandaag onmogelijk. Gedwongen werd ze, ergens toevlucht te zoeken, waar het woelige denken misschien tot rust zou komen. Ze hep tot vooraan, knielde neer, en vouwde onwillekeurig de handen. Ze zag naar het Antonius-beeld met het Jezus-kind in vertrouwelijke omarming; ze zag Sint-Jozef met den bloeienden lelie-tak ; ze zag de laatste Kruisweg-statie, daarvan vooral de berouwvolle Magdalena-h'guur, op de knieën, de handen geklemd tegen het gelaat, weenend om Hem die gestorven was, die zóóveel had kunnen verwijten, doch met een enkel woord van Zijn lippen heel haar donkere zondenschuld had weggevaagd. „Omdat zij veel had liefgehad " Haar gedachten drongen in het Tabernakel ; ze zag den kelk met het levend Manna, een hemel van geluk en kracht open voor haar ziel. En nu zelf de poorten dichtslaan ?... Ze boog het hoofd, diep als Magdalena bij het graf, waarnaar de doode Vriend gedragen werd. Oók in schuldbesef boog ze het hoofd, omdat ze het had gewild, bijna besloten was .... Christus af te wijzen. „Vergeef mij, dat ik mijn voet niet durfde zetten over den gouden drempel. Vergeef mijn angst voor een handje- vol kleine, arme menschen Vergeef mijn zwakken wil, die niet wist hoe te handelen, mijn broos karakter, dat Uw schatten versmaadde. Ach, ik weet zelf niet waarvoor .... Maar nu weet ik, dat ik alle menschenoordeel zal tarten. Ik wilde, dat ik hier ze zeggen kon, allen die er mee spotten, dat ik ben besloten, dat ik zal dóórzetten. Hier is alles zoo licht en zoo blij en zoo makkelijk ; ginder wordt het dikwijls zwaar. Maar geef mij uw kracht mee, o Jezus, als een wapen in de hand. Laat mijn wil vast zijn gevestigd als het huis op de rots." „Clé, wat heb jij voor onzalige plannen in je hoofd gehaald ?" begon aan tafel Jos. Clémence ving Mama's uitdagenden blik, die de woorden van Jos moest bevestigen. „Vind je 't zóó onzalig ? „Hyper-idioot is 't, absurd 1" „Wat kan 't jou eigenlijk schelen ?" „Verdikkie, mij persóónlijk niets ; maar 't feit op zichzelf, dat jij daar ineens Katholiek gaat worden, Katholiek, vind ik bepaald lachwekkend. Clémence voelde den hoon van zijn sarcasme, wilde met eenzelfde maat hem terugmeten. „Laat ik jullie óók eens doen lachen ; ik doe 't zoo zelden." Jos, geprikkeld, sarde : „word je nu meteen begijn ? of non ? je hebt 'r nèt zoo'n uitgestreken gezicht voor.' „Dat zou al te lachwekkend worden." Jos haalde de schouders op : „Ik vind je plan zoo ongemotiveerd." „Wat weet jij daar nu van ?" vroeg Clémence bruusk, „bespottelijk, zooiets te beweren.... ; „ongemotiveerd," ik zou haast denken, dat je het zei.om het gewichtig woord." „ t Kan mij ook wat schelen !" — Jos, van jongs af gewend zich door Mama te laten bedienen, schoof driftig zijn bord naar het midden. — „Ga je gang voor mijn part, malle meid." Net zooals te voorzien was : Jos had je direct verslagen. Als je maar toonde, dat je hem stond. Met Mama was het laatste woord nog niet gewisseld ; die had een houding aangenomen van onherroepelijk te zullen zwijgen. Het was op slot van rekening moeilijker dan ruzie, dit voelen dat er iets broeide. Toen Jos na het eten naar zijn kamer was gegaan, Dientje had afgenomen, Mama, in twee van de drie electrische lampjes het licht doofde, en naar boven zou gaan, waar de thee wachtte, begon Clémence : „ik wilde nog wel even met u spreken." In het schaarschte licht zag zij doorschijnend bleek ; een weerspannige haarlok teekende scherp zich af tegen het hooge, blanke voorhoofd. „Zoo," klonk het stroef en afgemeten, terwijl het knopje van het licht weër een paar maal werd omgetikt. „Blijft u bij het idee, dat 'k hier vertrekken moet, wil ik Katholiek worden ?" Mevrouw Boogerd stond fier tegenover Clémence, die vooraan op de club-fauteuil was neergevallen. Clémence kon spreken, haar macht zou handelen. „Ja zéker blijf ik daarbij. Er was dus geen woord van overreding, niet éénig bewijs van spijt over haar heengaan. „Meent u t werkelijk?" Clémence vroeg het geagiteerd. Natuurlijk meen ik het; ik geloof toch, dat 'k duidelijk genoeg spreek." Doordringend ging de harde blik van Mevrouw Boogerd naar het zenuwachtig uiterlijk van Clémence. Ze voelde het dan toch .... Het was even een benauwende stilte. Buiten in den donkeren tuin jammerde een kat in klagend gemiauw. „Dan zal ik," besloot Clémence met onvaste stem, „zoo spoedig mogelijk gaan. Maar" — wat een moeite haar gedachten te verzamelen op iets, wat volkomen onverschillig liet, en waar ze tóch niet buiten kon — „wat 'k zeggen wilde, dat ik dan Vaders erfdeel uitgekeerd wou hebben." „Dat kun je krijgen. Anders niets te vragen ?" .Anders niet, Mama." Mevrouw Boogerd temperde weer het licht, ging de deur uit, Clémence volgde. Achter de keukendeur hoorde ze het geklater van schalen, die in elkaar werden gezet, het geklak van het koperen tafelblikje tegen den vuilnisbak. De daaglijksche, banale geluiden hadden iets indringerigs. Nog ellendiger was het, dat Rika begon te zingen. In de marmergang ging mevrouw Boogerd naar/ de voorkamer, Clémence de trap op, naar boven. Ze voelde zich verdoofd, en omklemde de leuning; toen ze bijna boven was, met twee handen. Als sterke armen haar hadden komen steunen, had ze willoos zich laten steunen. Nu had ze het gezegd. Nu wist ze, dat het kon bestaan een moeder, die met haar eigen kind geen medelijden heeft Nu wist ze óók, dat met dezen kamp haar laatste beetje kinderliefde was ingeboet. XVIII. ET verhuizen bracht grooter moeilijkheid mee dan ze eerst had voorzien. Door den toevloed van Belgen, die uit het eigen zwaar-geteisterd land en de platgeschoten steden in het gastvrij Holland een onderkomen hadden gezocht, waren huurbordjes zeldzaam als witte raven. Met haar eischen, die ze dus zoo laag mogelijk stelde, ging Clémence naar een woningbureau, vroeg naar één kamer — ongemeubileerd ; dit met het oog op het eigen ameublement, dat ze op haar IS™ verjaardag had gekregen en dat door Vader successievelijk was aangevuld met een schrijfbureautje, een piëdestal met Japansche vaas en een boekenstandaard; allemaal dingen, die ze graag een plaatsje gaf in haar naaste omgeving. Vluchtig keek ze de opgegeven adressen in, nam op het Rokin lijn-negen, naar de Linnaeusstraat. Bijna met vreugde hoorde ze daar, dat de bewuste kamer reeds was verhuurd. Een jodin, die op buitengewone wijze de r's deed rollen, en sprekend, de druk-omringde vingers wijd opensperde, vertelde: ,,paredes gisterrre om dezen tijd, mevrrrouw." Clémence keek naar het griezelig-glimmend haar, het opgedrild toilet, het verraderlijk kleurtje op de bolle wangen. Verbeeld je, bij zóó 'n schepsel in huis wonen Ze ging nu naar het adres op de Leidsche kade, dat haar direct het meest had geleken en dat ze juist daarom tot het laatst had willen bewaren. Erg vermoeid — ze had zich in de trem vergist, en zoodoende 'n heel eind moeten loopen — belde ze aan het opgegeven nummer. De deur werd opengetrokken. „Juffrouw," riep ze naar boven — eigenlijk was het niet te onderscheiden, wat voor gedaante aan het einde der lange rist treden stond — „ben 'k goed ingelicht, is hier een kamer, 'n ongemeubileerde kamer te huur?" „Er antwoordde een beschaafde stem: „zeker; wilt u de moeite doen even de trap op te komen ?" Ze deed de deur in het slot, ging naar boven, waar een bejaarde dame stond, die een geciviliseerden indruk maakte. „Ik zou graag die kamer eens willen zien." Ongewoon aan trappen loopen, moe van de lange wandeling, klonk haar stem hijgend. „U bent zeker mevrouw Harlink..., dien naam zag ik tenminste aan de deur..." Ze stelde ook zichzelf voor. Mevrouw Harlink keek vreemd op : een dochter van advocaat Boogerd hier, om een kamer te huren ?... „U bent buiten adem," zei ze bezorgd, „rust u eerst even uit, hier in t salonnetje." „Ach nee,' weerde Clémence zacht; „het bedaart al." Mevrouw Harlink deed de deur tóch open, schoof in de kleine kamer, die er wei-verzorgd uitzag, een crapaud naar het zwart-ebben tafeltje, waarop scherp afstak een zijden kleedje met geschilderde rozen. „Is het voor u zelf, als 'k vragen mag?" Clémence antwoordde bevestigend ; de verwondering op het gezicht tegenover haar ontging haar niet. „Ik hoop, dat de kamer u bevalt," praatte mevrouw Harlink innemend ,* „u begrijpt, 't is veel waard, een nette huurster. Verscheidene lui heb 'k hier gehad van 't tooneel — natuurlijk omdat 'k vlak bij den schouwburg woon — maar daar was 'k niets van gediend .... Ik heb heel wat gewikt en gewogen, eer ik de kamer te huur aanbood. Maar, u weet zoo goed als ik, 't is een ellendige tijd; wat men vroeger deed met honderd gulden, daarvoor is tegenwoordig het dubbele noodig." „Zeker, 't is tobben," beaamde Clémence. Ze stond op. „Zal k u voorgaan ?... 't Is 'n heele klimpartij, vind u niet ?" „Dat zal gauw wennen . De bewuste kamer zag er flink en vriendelijk uit, had het uitzicht, door de ontbladerde boomen, op Leidsche boschje en Overtoom. ,,'n Prettige kamer," zei Clémence rondkijkend, en ze bemerkte, dat op het streep-behang duidelijk was te zien, waar schilderijen hadden gehangen. Mevrouw Harlink voelde zich blijkbaar gestreeld. „O ja, zei ze opgewekter dan ze beneden had gesproken, „ze zal u stellig bevallen, en de huur is schikkelijk, vind u niet ?" Het fijn gevoel van Clémence sprak zoo gauw mogelijk over de geldkwestie heen. „Maar," zei ze, ,,'n bezwaar misschien van mijn kant; ik moet eenige uren per dag piano studeeren, is dat niet hinderlijk ?" „Als dat het grootst bezwaar is,", zei mevrouw Harlink glimlachend ; „gekrabbel zal het niet zijn, als u zoovéél studeert, 'k Ben blij, als u wat vroolijkheid in huis brengt; t is altijd zoo stil hier, m'n man gestorven .... m'n kinderen getrouwd ...." Er kwam een waas van verdriet over het goedig gelaat, dat een zwaarte van nooit te stijlen leed scheen te verbergen. Clémence wist zich besloten de kamer te huren. Het zou wèl vreemd zijn „Ik geef les," zei ze ineens zakelijk „en ben dikwijls afwezig ; want ik blijf, zooals ik gewoon was, naar m'n leerlingen toegaan." „En, hebt u veel aanloop ?. . . u neemt mij toch niet kwalijk, dat ik 't zoo vraag?" vroeg mevrouw Harlink bedeesd. „Volstrekt niét ; u hebt groot gelijk er naar te informeeren .... Mijn vriendin zal wel eens komen, misschien, mijn zuster 'n enkelen keer. In ieder geval" — het klonk verbitterd — „storm-loopen zal het niet." Weer zag ze de verwondering in de oogen van mevrouw Harlink. Vlug praatte ze over het voorgaande heen. „Schikt het u, indien ik morgen de meubels stuur?" „Als het om 't even is, liever overmorgen. Ik laat dan eerst de kamer ,,'n groote beurt" geven, en u vindt alles keurig in orde." Hiermee was het contract geteekend. Leny had beloofd op de Leidsche kade het meubilair in ontvangst te nemen. Clémence hoefde zich dan niet te reppen. Doch eenmaal bezig met redderen en inpakken, was het, of iemand achter haar stond, die zweepte tot spoed. Jachtend vulde zij de holle kofferruimte, allerlei kleinig• heden haastig wikkelend in papier. Bij het gejaagd heen en weer loopen stootte ze tegen het raam, dat de sjouwers hadden uitgelicht. Rinkelend viel een ruit in scherven. Ze schrok, schopte met haar voet de stukken bij elkaar. De groote koffer, daarna de kleinere, waren vlug gepakt. Opstaande wreef ze over de knieën, die pijn deden van het knielen. Ze huiverde ; akelig koud was het hier ; dat die mannen ook vergeten hadden het raam weer in te zetten.... Werktuigelijk nam ze nog een borstelhanger van den muur, een bloemenvaasje van den schoorsteen, duwde die dingen in den koffer tusschen een stapel linnengoed. De kamer zag er hol en ongezellig uit. „Zou Jos, die mopperde, dat hij — als student nog wel! — het slechtst was bedeeld, zijn boeltje hierheen verhuizen ?... Vreemd, dat haar meubels waren weggedragen, de meubels, waarmee ze vertrouwd was geraakt in dit milieu .... Onbegrijpelijk, dat ze wegging, waar ze jaren had gewoond, nooit meer hier aan tafel zou zitten, of spelen in het salon .... O, dat is waar, ze moest nog naar Kettner, vragen, of ze de huurpiano lieten stemmen Wat 'n strubbeling zulk verhuizen." — Ze keek rond. — „Hier was nu alles klaar, hier had ze niets meer te maken.... Even nog de handen wasschen." Ze ging naar de kraan in het portaal, liet gedachteloos het dunne waterstraaltje langs haar vingers kruipen, veegde de handen langs den klammen handdoek, waarop de zwierige initialen „B. G..." Zij was een Boogerd ; Mama, Bep en Jos waren de Greeve s ; dit bracht de verwijdering.... Toch zou ze, al stutte ze tegen grooter moeilijkheden nog, het her karakter van de Boogerds hooghouden .... Ze haalde op haar kamer twee valiesjes weg, liep, zonder meer om te kijken, de trap af. In de keuken ging ze zeggen, dat boven een mandje met prul Ier ij en stond; die moesten de meiden maar verdeelen. „Misschien nog iets, geschikt voor de kinderen van je zuster, Rika," zei ze met schorre stem. Dientje bracht fluisterend een boodschap over van den schoenmaker. „Hij is óók van uw geloof, ziet u; hij zou zoo graag de klandizie behouden." Onwillekeurig plooide zich een lach om de strakke lippen van Clémence, waarop ze zenuwachtig telkens beet. Ze begreep, dat het in de buurt al bekend was en dat er één profijt van wilde trekken Waar is mevrouw?" vroeg ze. Dientje zei in het salon ; Rika wist beslist, dat ze in de eetkamer was. Clémence ging er heen ; ze had een gevoel, of ze moest kloppen op de deur. „Mama, zei ze, met gejaagde bewegingen een handschoen aanschuivend ; „ik kom goeien dag zeggen Ik ga vertrekken." Ze stak haar hand uit. Mevrouw Boogerd keek naar buiten, waar de tuinman knarsend zijn hark haalde door het grint. Onverschillig speelde ze met de gouden horloge-ketting, deed, of ze de uitgestoken hand niet zag. Afschuwelijk, tóch 't onderspit te moeten delven .... ,,'t Gaat je goed," zei ze onbewogen. Dit was het allerlaatst moment, dat Clémence zich in later jaren van „thuis" wist te herinneren .... De kamer op de Leidsche kade, waar op het blauwgrijs vloerzeil alleen de groote meubels de aangewezen plaats hadden gekregen, de kleinere met eenige kisten en de pas gebrachte koffers in een hoek stonden opge- stapeld, kreeg onder de tactvolle regeling van Leny een vriendelijk aanzien. „Mag 'k zóó maar in je koffers gaan, alles schikken naar mijn idee ?" vroeg ze Clémence, die hoed op, mantel aan, geleund stond tegen de vensterbank, zóó passief, of alles haar onverschillig was. „Ga je gang ; hier zijn de sleutels," stemde ze lijdelijk toe. De overstelpende emoties der laatste dagen hadden haar energie geknakt, alle lust tot meehelpen ontbrak. Leny trachtte haar op te monteren, al was het maar eenigszins haar aandacht te boeien. „Je wilt zeker niet veel op de piano hebben ; zóó, alleen die vaas met wilgentakjes ? mooi hé ? artistiek .... Is het niet 't gezelligst het bureautje bij 't raam ?... Kijk, dat zal goed doen, dit kleedje met bonte kleuren op 't zwarte tafeltje En — zég, luister eens naar me ! — dit is n pak voor jou van mij." „Ach nee, 'k wil niets hebben," weerde Clémence ; „erg genoeg, dat 'k jou zoo werken laat." „Verschrikkelijk," stemde Leny tragisch in, „ik kan niet meer, nog nooit zóó geploeterd. — Hier, ik zal 't uitpakken, eens zien of je 't hebben wilt of niet." Toen de vloeien waren afgewikkeld, gloriede even Clémences stem : „Prachtig, le Christ du Montmartre." „Wat weet je dat goed." „Ik herinner me het beeld van toen 'k met Vader de kathedraal van den Montmartre bezocht; het trof me zooals 15 't daar stond, boven den ingang." Ze zweeg, trok toen ineens Leny naar zich toe, drukte haar een langen kus op den wang. „Bedankt hoor ; 't is magnifiek ...." „Je weet niet,' voegde ze er bijna fluisterend aan toe, „wat n tijd ik heb doorgemaakt, wat *t is, uit huis te worden gejaagd, als een hond, te wéten, dat ze totaal onverschillig voor je zijn, geen grein medelijden hebben. „*k Ben overtuigd, dat je er nooit spijt van zult hebben,* durfde Leny verzekeren. „Denk je niet, als ik teleurstelling had voorzien, dat 'k met kracht en geweld je had tegengehouden ? ,,'t Is ook goed," stemde Qémence in, „dat 't alles zóó is gegaan ; afschuwelijk had 't geweest, als ik dit allerbeste wat ooit in me geleefd heeft, had vertrapt en weggeschopt. Ik zou geen léven meer hebben gehad, een eeuwig zelfverwijt was 't geworden. In een toppunt van moedeloosheid heb ik gedacht, dat ik van tweeërlei kwaad maar 't minst moest kiezen, en maar Roomsch worden om den vrede te vinden met mezelf" Ze zag naar het witte beeld, waarvan de linkerhand noodend zich uitstrekte en de rechter wees op kruis- en doornensier. En ze wist, dat er óók momenten waren geweest, waarop ze gezegd had en gebeden : „Voor U zal ik alles offeren, alles geven ; voor U is geen strijd te groot.... XIX. UFFROUW! Juffrou .... ouw!!" Clémence, op weg naar de van Hoventjes, dien ze tegenwoordig na schooltijd inplaats van 's avonds les gaf, keek om, zae EUv Wallé aandraven, zoo hard haar beentjes haar dragen konden. „Dag juffrouw." Ze hijgde er van, dikke Elly. „Dag Elly I" „ k Heb zóó gehold, heel in de verte zag ik u." „Aardig zoo hard voor me te loopen ; nu ga je zeker 'n eindje mee?" Elly haakte direct vertrouwelijk in, vond het zóó prettig met juffrouw Boogerd als 'n vriendinnetje te loopen, dat ze stilzwijgend maar doorstapte. Qémence, gelukkig wanneer leerlingen meer in haar zagen dan de „piano-juffrouw," vond dit toch een précair geval. Na na dat plotseling aanzoek was ze dien Ernest Wallé nooit tegen gekomen; maar je zou 't hebben, nu je gearmd wandelde met zijn dochtertje Ze keek opzij; toch leuk. Elly terug te zien. „Je bent groot geworden," zei ze opgewekt, ,,'n beetje dikker ook." Elly ofschoon ze zich moest rekken, anders zou haar hand aan den arm van juffrouw Boogerd ontglippen, toonde zich verheerlijkt over dien groei in de lengte. Ze zou graag héél groot worden, om over de menschen heen te kijken. „Speel je nog wel piano ? „Ja juffrouw ; die kleine stukjes uit *t groene boek, weet u nog? „Als het nieuwe Maatje er voorgoed is, krijg 'k weer pianoles. Maar van u niet. Vader zegt: u heeft al zóóveel kinderen les te geven, dat ik t niet meer bij kan. Om de leugen niet te hoeven bevestigen, óók uit een drang om te weten, vroeg Clémence ontwijkend : „Krijg je *n nieuw Maatje ? „Ja!" Elly zei het verrukt, huppelde bij het stralend „ja." „U weet het zeker nog niet. 't Is wat prettig hoor; alle kinderen hebben Ma's, die boodschappen met ze doen, en ze naar bed brengen, ik niet." Ze gunde zich haast geen tijd om adem te halen, babbelde maar door : „Eerst was 't mijn tante, ziet u, tante Dóra uit Apeldoorn ; die tante wordt nu m'n Ma". Ze zei het met veel accenten bang, dat Clémence de ingewikkelde historie niet zou begrijpen. „Tante Dora, die bij jullie logeerde, toen je Mammie gestorven was ? „Juist, die Tante, die wordt nu m'n Ma." „Mijn beeld is wel spoedig vervaagd," peinsde Clémence ; „hoe lang was 't geleden, dat die brief kwam ? zes weken misschien .... Een houtskoolteekening ...; met 'n enkelen slag van de vlerk zijner nieuwe liefde was haar beeld weggeslagen. Mannen konden spoedig vergeten, veel eerder en veel makkelijker dan vrouwen " „Je bent zeker héél blij ?" „Nou, tante Dora is wat aardig. Ze stuurt me dikwijls briefkaarten uit Apeldoorn, en dan staat V op : „je Moedertje." Vanochtend kreeg ik n kaart met acht sneeuwpoppen 'k Heb nu al twéé-honderd kaarten." „Dat is vrééselijk veel f Clémence lachte ; Elly had nog hetzelfde zwak ,Hier moet 'k zijn." Elly bekeek aandachtig het breede huis der van Hovens. „Gaat u hier 'n kindje les-geven ?" „ n Jongen en *n meisje." „Allebei gelijk?" „Om de beurt." „Wie t eerst ? ,,'t Meisje ; de jongen komt laat van school." „Wie ken 't altijd *t best ?" „'t Meisje." Clémence genoot. Leuk, dat zich interesseeren voor de finesses !... „Nu, dag Elly." Even stond ze in twijfel te zeggen : „groeten aan Vader, vertel hem, dat ik blij ben zulk heerlijk nieuws van je te hebben gehoord." Maar, al was de bedoeling oprecht, er kon een verkeerde uitleg aan gegeven worden, 't Kon sarcastisch klinken. Enfin Elly, 'n babbeltje, zou natuurlijk van haar ontmoeting vertellen. Hij zou haar uithooren ; daarvoor kende ze hem genoeg. „Dag juffrouw! da ... .ag!" Elly keerde zich telkens om, wuifde met haar schooltasch. Schattig ding, zooals ze daar stapte in het vuurrood manteltje, waarop de pijpkrullen, die even zwart waren als de gelakte matrozenhoed, lustig wipten. O, 'n verrukkelijk kind!... In vroolijke stemming gaf Clémence les. Ze gekte met Theo van Hoven, die door zijn fiets was gezakt, welke betiteld werd als „ouwe rotkar". D'r zaten geen spatborden meer op, en geen bel en geen lak, en geen remmen. „Wat zat 'r eigenlijk wèl op ?" lachte Clémence. „Ik, vóórdat 'k er was doorgezakt!" Illustreerend liet Theo beide handen plat op de toetsen vallen. „Type van n jongen," dacht Clémence. Door een advertentie in een Gooische courant, toevallig haar in handen gekomen, gaf ze sinds kort óók les in Bussum. Het heen en weer reizen had eerst bezwaarlijk geleken ; met het oog echter op de verhuiskosten, die volstrekt niet waren meegevallen, had ze op de advertentie geschreven. Met goed gevolg. De nieuwe leerlinge was een mager kind, met sluik, geel-blond haar en roode randjes aan de oogleden, wat elke les opnieuw deed vermoeden, dat ze gehuild had, een vermoeden, dat door het schuchter optreden gestaafd werd. Een zielig kind was het eigenlijk, ofschoon, met al haar schuwheid, een vluggertje ; in korten tijd had ze aardige vorderingen gemaakt. Met een beetje tact zou Marieke wel „los" zijn te krijgen. Ze liet zich al meer hooren dan op de eerste les, toen ze boe noch ba beweerd had. Haar rug tegen het fluweel van de veerende coupé-bank, haar blik over het landschap, dat als een kleurenfilm langs het raampje schoof, zat Clémence te bedenken, hoe Marieke het best voor zich te winnen. Ze meende de beste methode te hebben aangevat: zich voor haar te interesseeren, te vragen naar allerlei belangetjes, ook buiten de les om. Onwillekeurig kwam het tot een vergelijking tusschen de verschillende leerlingen, tusschen deze stille Marieke en Johnnie, den kleinen woelwater, met zijn éénige liefhebberij voor muziek. Ze dacht aan Annie en Coba de Vlier, gewillige, kalme kinderen, die iedere week uitstekend haar les kenden, zonder dat ze toch een bizondere animo toonden, stelde tegenover die twee : Theo van Hoven, die bij zijn onuitputtelijke jongensstreken geen tijd overhield voor studie, wèl telkens een nieuw straatdeuntje uit de toetsen wist op te scharrelen. Dan had je Wiesje Rolink, die heerlijk kon moederen over „de kleintjes , en Willem van Kampen, die de les heel ernstig opnam, erover sprak later naar het Conservatorium te gaan, of naar mijnheer Marchand. Onlangs had hij haar zijn kamertje laten zien, met rondom portretten van musici. Al de leerlingen passeerden de revue. Bij de deinende beweging van den ongemerkt voortjachtenden trein verviel je vanzelf tot droomen. Aan het station Weesp, toen de trein met een bots stilstond en de portieren waren opengeklept, stapte een dame in, voyant gekleed, in 't paars met bruine bontranden. Op een grooten lila-fluweelen hoed pluimde een kostbare witte aigrette. „Juffrouw Boogerd, u hier?" Toen Clémence dit op stqf-nuffige manier hoorde zeggen, wist ze ineens haar thuis te brengen : mevrouw van Delft, uit Laren ; bij Bep ontmoet, op afternoon-tea. „Hoe gaat *t? in lang u niet gezien." Mevrouw van Delft ging zitten op de plaats, die tegenover Qémence vrij kwam. „Sinds maanden bent u niet in Laren geweest; *t is nu voorbij, de herfst was er anders óók mooi. „Dat geloof *k," bevestigde Clémence, en blij, dat de gelegenheid zich voordeed om naar Bep te informeeren, vroeg ze : „Bent u soms binnenkort op „Sunny Home geweest ? Het zich gemakkelijk makend, vertelde mevrouw van Delft: „Laat eens kijken, *t zal drie weken geleden zijn ; allicht hebt u latere berichten 't Is me toch 'n toestand, hé ?" Dit laatste voegde zij er half-fluisterend aan toe, daarbij zóó schuddend met het hoofd, dat de aigrette heftig bibberde. „Toestand?" Qémence zette groote oogen op. „Ja ; u wéét *t toch ?" „Ik weet volstrekt niets." „Maar, mon Dieu, dat u 'r niet van op de hoogte bent, n eigen zuster. Ofschoon, misschien trachten ze 't juist voor de naaste familie stil te houden, 't Zal moeite kosten ; 't praatje is geducht rond." „Maar wat dan toch is 'r gebeurd ?" vroeg Clémence angstig. Mevrouw van Delft keek met kleine, spiedende oogjes den vollen dames-coupé rond. Niemand scheen aan het gesprek aandacht te wijden ; maar.... afgewende oogen en gespitste ooren, die combinatie hoorde niet tot de onmogelijkheden. Ze boog zich vertrouwelijk voorover, praatte juist hard genoeg, dat het uitklonk boven het gebons van den trein : „ t Betreft haar man, dien van Zuylenhoven Lentsveld, n type, dat ik-voor-mij nooit au serieux heb genomen." Clémence sprak het niet tegen ; ze voelde neiging mevrouw van Delft, die den ketting van haar zilveren tasch onachtzaam om den vinger wond, uitweidend over het genre-heeren zooals André, aan te sporen, eindelijk toch te zeggen, wat er haperde. Toen ze hoorde, hetgeen ze had kunnen voorspellen, schrok ze, voelde ze een rilling, die het bloed uit haar wangen dreef. Mevrouw van Delft, geprikkeld door de belangstelling in haar historie, spon verder uit : ,,'t Was een sterk ge- parfumeerd briefje; uw zuster beeft 't zélf gevonden en 'n portret óók van die freule... U begrijpt, het drukke gaan naar Utrecht — „voor zaken"—was maar 'n dekmantel... Hij moet relaties met haar hebben gehad voor de verloving met uw zuster ; die freule — 't is maar wat men „freule" noemt! — moet hem niet met rust hebben gelaten, 't Was 'n geraffineerde; een die zooiets wel méér bij de hand had gehad En hij? nou, hij kon ook geen aardig gezichtje met rust laten... En, knap was ze— De pikante wijze, waarop Mevrouw van Delft den toestand op „Sunny Home" inkleedde, misschien aandikte nog, hinderde Clémence momenteel evenzeer als het feit op zichzelf. Was zonder die bijkomstigheden het geval niet ellendig genoeg ?... En dan de spanning, waarmee die mevrouw van Delft de uitwerking der geschiedenis scheen af te wachten .... Ze moest zich inhouden, om de hand met het strakke glacé-wit, die de hare omvatte, niet weg te duwen, te spotlachen om de leege troostwoorden : „u moet 't u niet zoo aantrekken.' ,',Hoe is Bep er onder ?" vroeg ze dof. ,,'k Heb haar niet meer gesproken ; van 't plan, weer eens op „Sunny Home" 'n visite te maken, is nog steeds niet gekomen. Als je voortdurend logé's hebt, u begrijpt, dan ...»■■■ „Hebt u haar héélemaal niet ontmoet ?" „Zéker, ik heb ze samen zien wandelen. Gearmd nog wel. t Praatje gaat: hij moet vergiffenis hebben gevraagd, voor haar op de knieën hebben gelegen—'t is nogal 'n comediantl Ik weet alles zoo precies, omdat één van m'n dienstmeisjes verkeert met den huisknecht van uw zuster. Na de scènes, die zijn afgespeeld — ze moeten nogal heftig zijn geweest— is er nieuw personeel gekomen... 'n Abominabele historie, nietwaar? U begrijpt, al heeft hij nog zoo gebeden om vergiffenis, van vergeten is geen sprake. Ik tenminste zou..." De woorden raakten Clémence niet meer. Ze staarde peinzend door het raampje naar de reeks van Amsterdamsche huizen, die uit de verte haar tegen grijnsden. Wie weet, wat er schuilde achter al die vensters De menschen maakten het moeilijk leven nog leelijk ook... „Ze zag er nogal slecht uit," vertelde mevrouw van Delft; „wat wil men ook na zoo'n catastrofe " Ze kreeg haar paraplu uit het bagagenet. Aan de Muiderpoort stapte ze uit met minzaam saluut. Clémence ging door. Vóór het Centraal-station klonk een schril en gerekt fluiten. Het deed denken aan ijselijke wanhoopskreten. „Kan je je zoo'n toestand indenken?" vroeg ze, toen *s avonds onverwachts Leny was gekomen. „Ze had zoo'n onbegrensd vertrouwen in hem; en nu met hem te zitten opgescheept, beter kan je 't eigenlijk niet noemen." Leny putte uit haar ondervinding als verpleegster : „Er zijn zoovéél huwelijken, waar oogenschijnlijk alles roos- kleurig is, wat in werkelijkheid niet méér waarde heeft dan een surrogaat van geluk. Uiterlijk zal er aan de verhouding tusschen je zuster en zwager misschien niets veranderd zijn; ze hebben immers nog vertrouwelijk samen geloopen,na die scène? Van geluk was toen natuurlijk weinig sprake meer. ,,'n Ideaal is *t nooit geweest, zou 't nooit geworden zijn ook. Wat kon je verwachten van die twee met hun eigenaardige levensopvatting, zoo vlak, zoo absoluutongodsdienstig. „Toch moet je niet denken, dat de huwelijken van Katholieken altijd gelukkig zijn. Vergeet niet, 'n massa Katholieken zetten geen voetstap over het lijntje van den plicht — als ze dat zelfs bereiken. Sommigen beschouwen hun geloof als *n soort van conventie, waaraan als beschaafd mensch moet worden meegedaan. Anderen, ach die bezitten het als een erfstuk, overgegaan van geslacht op geslacht; somwijlen hindert hun het „meubel," dat ouderwetsch is geworden ; ze schamen zich er voor en zullen het met zorg voor het oog van anderen verbergen.' Clémence haalde de schouders op. „Ik zeg 't natuurlijk niet," hernam Leny, „om mijn geloofsgenooten af te breken, maar alléén omdat jij met je verwachtingen niet te hoog zult vliegen! Je begrijpt, dat ik dergelijke systemen afkeur ; 'k heb liever te doen met andersdenkenden, aan wie de waarheid vreemd is, dan met zulke halve Katholieken, Katholieken-van-naam. Furieus kan ik me over over ze maken, ik zou ze door elkaar willen schudden, 't enthousiasme er in stampen !" Glimlachend keek Clémence naar Leny, die ze zelden zóó in vuur had gezien. Successievelijk kwam het gesprek terug op Bep. „Misschien brengt het kindje evenwicht," bemoedigde Leny; „je weet: „de band, die bindt."" De dagen schakelden zich tot een harde, vaste keten. Eind Februari begon het eerst fijntjes te sneeuwen ; toen kwamen de massa's vlokken neerdwarrelen, die lang hadden opgepakt gezeten in de grijs-grauwe lucht. Nu lag „Sunny Home" onder een wit dak, nu brandden in de haarden de houtblokken, die op zolder hadden opgestapeld gelegen ; nu trok het tuinhek-met-de-gulden-letters voren door de dikke sneeuwlaag. Nu stond het wit satijnen wiegje te wachten. Tot het kindje komen zou I Tegen het voorjaar.... Maar den laatst en Februari-avond bereikte Clémence het bericht, dat op „Sunny Home" een levenloos dochtertje was geboren Ze las het, herlas het, metend van elk woord de diepe, droevige beteekenis. Het koud krantenbericht werd een stuk levende, pijnigende werkelijkheid, saamgedrongen in klein bestek. De armen gesteund op de krant, de oogen gewend naar het beeld op den schoorsteen, vroeg ze : „Wat moet haar nu troosten .... Voor mij zijt Gij zoo liefdevol geweest ; veel hebt Gij ontnomen, maar het dubbele weergegeven in de gave van U zelf. Wat rest haar, hoe moet ze het dragen, als niet Uw machtige arm haar steunt, als niet Uw liefde haar het gemis van het kindje zal vergoeden .... Haar gedachten dwaalden af. Ze zag vóór zich het leege wiegje, de fijne kleertjes: het mutsje, waarin Bep de vuist had gestoken, de jurkjes, die ze had laten bewonderen één vinger door elk mouwtje ; de witte schoentjes, die ze had laten stappen over de tafel, de ponnetjes, waarin het kindje slapen zou.... Ze zag het doodkistje, dat zou worden gedragen over het besneeuwde pad, en waarvoor het ijzeren hek wijd zou opengaan .... Ze zag de strakke gordijnen achter de vele vensters van „Sunny Home...." Ze kón 't niet uithouden, ze moest naar Bep, ze moest haar gaan troosten. In Gódsnaam, ze zou het er op wagen, dat de deur gesloten bleef, dat André haar den toegang zou weigeren .... Het was een vinnig-koude morgen, toen ze, schuw als een, die komt bedelen, den tuin doorkwam van „Sunny Home," haastig de ramen van de huiskamer voorbijsloop, en drukte op het knopje van de electrische bel. Aan het dienstmeisje, dat haar vreemd was, maakte ze zich bekend als de zuster van mevrouw, vroeg ze gejaagd, of ze mevrouw even mocht bezoeken. „Meneer is niet thuis, ziet u, en 'k geloof niet, dat mevrouw bezoek mag hebben, gisteren tenminste nog niet k Zal het in ieder geval even aan de Zuster gaan vragen." „Doe dat," zei Qémence verademend, en wetend, dat André afwezig was, ging ze het spreekkamertje binnen, waar een dikke stof op de meubels bewees, dat Beps zorg lang gemankeerd had. Ze ging zitten, stond toen ineens weer op, liep de kamer op en neer, bekeek gedachteloos een nieuw schilderij, ging weer zitten. Ze beefde. Een pleegzuster, die natuurlijk door de kleeding dadelijk aan Leny deed denken, kwam binnen, zei in vormelijkkorte zinnen, dat Bep véél had geleden, nog bizonder zwak was en daarom geen bezoek mocht of wilde ontvangen. „Ze hoorde echter, dat u er was. Dringend heeft ze gevraagd u boven te laten. Langer dan tien minuten moogt u 't echter niet maken." Een zucht van verlichting ontsnapte Qémence, en, nog wel bevend, maar van een andere gejaagdheid dan zooeven, ging ze de dikbelooperde trap op, bedenkend, wat ze het allereerst zeggen zou. Ze wist het niet, ze wist het niet. Het oogenblik zelf moest het haar ingeven. En toen ze Bep zag tusschen de witte lakens, en kussens, vermagerd, verbleekt, de oogen groot en met een uitdrukking van onnoembaar leed, toen nam ze het smal gezicht tusschen beide handen, kuste haar wangen en haar voorhoofd. „Lief Beppekind wat ben ik je dankbaar, dat ik komen mag.... Lieveling, wat heb je ontzaglijk groote offers moeten brengen .... Star en bleek en zonder spreken staarde Bep haar zuster aan. 'n Oogenblik was het stil. Toen ineens barstte ze los, wierp ze het hoofd tegen de schouders van Qémences. „Ik wist wel, jij en jij alleen zou 't begrijpen — Mama weet niet, wat 't is, en André niet en de zuster niet, die *t wel twintig keer heeft meegemaakt, maar jij zou t voelen .... En .... ik had je uitgestobten .... 0 Clémence, m'n kindje, ik had er zoo op gevlast, en niet ééns hebben ze 't me laten zien, 't is weggedragen zonder dat ik 't éven in m'n armen heb gehad .... Ik had zoo gehoopt, dat 't kindje hier alles anders zou maken O, je weet niet al *t vrééselijke, dat de laatste maanden is afgespeeld .... „Jawel; je hoeft het niet te vertellen, je mag er nu zelfs niet over spreken. „Goddank dat je 't al weet." Bep snikte het uit. .Alwéér heeft hij me den heelen nacht alleen gelaten met m n verdriet "En je ^unf zooiets niet alleen dragen, vooral niet, als je je zoo doodzwak voelt . „Ik zal 't voortaan met je dragen." Ineens keken de betraande oogen van Bep gejaagd in die van Clémence en ze smeekte : „als er *n dag komt, dat ik 't niet meer kan uithouden, mag 'k dan bij jou komen ? Op jouw kamer ? „Ja," beloofde Qémence, dat mag je ; wat van mij is, hoort óók van jou Maar één ding moet je beloven, Bep." „Zeg maar wat, zeg 't maar gerust." „Dat je slechts in het alleruiterste geval je huis zult ontvluchten. Je moet André trachten te winnen, te winnen door zachtheid en opoffering. Wij — jij noch ik — hebben een zacht, buigzaam karakter; laten we nu tenminste zorgen, dat we niet beiden door onze heftigheid ons „thuis" verspillen." „Ik beloof V' zei Bep met heiligen ernst, met een edelmoedigheid, door het lijden in haar geboren. „Als *k beter ben, zal 't een ander leven worden hier. Als dat tenminste ooit zal kunnen De zuster klopte. Clémence stond op, veegde Bep de tranen van de wangen, kuste haar brandend-warme oogen. „t Is zoo mooi, dat je nog moed hebt overgehouden." 16 XX. EN Maartsche regenbui striemde de stad. Clémence, alleen op haar kamer, hoorde de stralen spetteren tegen de ruiten. Opstaand schoof ze de overgordijnen, die bewogen door het tochten der kieren, van elkander, en tuurde in het donkere buiten. Het water, waarover heel den dag de wind grijze vegen had gestreken, werd driftigvlug berimpeld met regenkringen, en klotste tegen den steenen wal, of het een uitweg zocht. Rillend droeg het onrustige zwart de bleeke spiegeling van de flauwflitsende lantaarns, een breed-uitloopende lichtbaan telkens op gelijken afstand van elkander. De plassen, op de naakte, kille keien, rilden in den jammerenden wind, die sloeg tegen de zware tak-armen der schijndoode boomen en die het fijner getak deed bibberen. De stad scheen uitgestorven ; in de verte schimden de laatste menschen. Doelloos leek de trem, die de bocht maakte naar den Overtoom. Een windstoot wierp in de buurt met kracht een luik dicht; ineens gaf het een bonzenden slag. Clémence schoof de gordijnen weer dicht, zette een laag stoeltje bij de kachel, die snorde. Het geweld buiten maakte onrustig. Ze keek naar het vogeltje, dat met schuwe sprongetjes wipte van het eene stokje naar het andere in de koperen kooi, en even klagelijk antwoordde, toen ze streelend riep : „Piet!... Pie iet!" Kruisend de armen over elkaar, huiverde ze. Een oogenblik dacht ze erover haar toevlucht te zoeken bij mevrouw Harlink, maar die — langer dan zij gewend aan alleenzitten, misschien er reeds mee vertrouwd — zou haar kleinmoedigen angst begrijpen. Ze stond op, nam van de piano den zwaren band van Beethoven, sloeg ritselend de bladen om, legde het boek weer terug. Maar gelijk bedacht ze, dat de fel-bewogen Dmoll-sonate juist geschikt was om bij zulk stormweer door te nemen. Ze begon, speelde met temperament. Doch nauwelijks aan het begin der doorvoering klonk boven het pianissimo het gerinkel van de electrische bel. Toch Leny? ze had wel beloofd te komen, maar bij zulk noodweer, dacht je niet anders dan dat ze kalmpjes was thuisgebleven. Het bekende tikje op de deur, of liever het familiare getokkel .... Clémence trok de deur open. „Eenig, dat je tóch gekomen bent!. .." „Hier, ga zitten." Zij boog het scherm, dat bed en waschtafel afscheidde van het overig meubilair dichter naar den hoek. — „Schuif maar bij de kachel n kussen voor je rug ?... toe nou! je moest tusschen de watjes gelegd worden, om door weer en wind hierheen te komen!" Leny wond een nattig krulletje, dat over het voorhoofd hing, op haar vinger, verstopte het tusschen het kroezig kapsel. „Ik u)oa er uit; verbeeld je 'n nare geschiedenis, ze zit me dwars ; vanmiddag is Paul er geweest; stel je voor, wat die me vertellen komt. „Nou ?" popelde Clémence. „Z'n engagement is af ! Clémence voelde, dat ze haar ontsteltenis niet kon bedwingen. Om zich een houding te geven, stond ze op, nam het anthraciet-emmertje, ging de kachel bijvullen. „Hoe is 't mogelijk," praatte ze met méér zelfbedwang, dan wanneer ze stil tegenover Leny was blijven zitten. „Heeft bij 't verbroken?" Ze verzette de kachelschuif, raapte treuzelig gemorste stukjes anthraciet op. Leny zat voorovergebogen, de elleboog op de knieën, de vuist tegen de wang gedrukt. De roode schijn van achter het glazen kacheldeurtje viel op haar schoot. „Hij heeft haar de eer gelaten, doen voelen, dat het uit moest zijn. Ze moet hem gisteren 'n hatelijken brief hebben geschreven. Dat is natuurlijk hard voor Paul ; maar t bewijst óók, dat ze geen échte liefde voor hem heeft gehad; zóó gauw kan geen liefde in haat verkeeren. „Hoe is hij er onder?" waagde Clémence te informeeren. „Nu voelt hij verademing; de laatste weken moet hij 'r ellendig aan toe zijn geweest. ,.Dat 't zóó moest loopen," praatte Clémence, en ze hield de hand tegen het hart, dat onstuimig bonsde. „Ach," Leny zei het korzelig, „ik had 't kunnen voorspellen. Wiesje had honderd aantrekkelijkheden, maar de vrouw voor Paul was ze niet. Hij stond veel te ver boven haar Weet je wat voor indruk, ik direct al van deze verloving heb gekregen ? Dat Wiesje zich aan hem heeft opgedrongen, dat hij tegen haar invloed niet bestand is geweest, óók wel onder haar bekoring is gekomen, en haar ten slotte gevraagd heeft. Had hij vooraf mij om raad gevraagd, ik had 'm altijd weerhouden. Ik heb 't gezegd óók." „En ?" „Hij bekende zich vergist te hebben, te hebben besloten m 'n toestand van overspanning. Of die toestand ontstaan was door zijn drukken en irriteerenden werkkring öf door iets anders, heb 'k niet kunnen achterhalen. In ieder geval ik moest hem geen verwijten doen ; hij droeg er even goed de misère van als Wiesje. Eerlijk had hij 't met haar gemeend, maar wat zou ze op den duur hebben gehad aan 'n liefde, die was verkoeld ?" ,,'t Was dan toch eigenlijk 'n staaltje van zijn plicht om den knoop door te hakken," verdedigde Clémence. „Natuurlijk,- maar véél had voorkomen kunnen worden, als hij in 't begin niet overijld te werk had gegaan, zich niet door Wiesje zoo gauw had laten beïnvloeden. Nu lijden ze alle twee onder de ontgoocheling ; ook voor Wiesje is 't een slag, al tracht ze nu onder hardheid haar leed te verbergen, 'n Echt troetelpopje was ze, altijd ging *t haar voor den wind." „En — dat heb 'k al telkens willen vragen — was ze muzikaal?" Clémence ging naar het raam, stak een penhouder tusschen een kier, om het rinkelen der ruiten te voorkomen. Zonder deze afleiding had ze de vraag, die meermalen al verschoven was, weer niet durven stellen. „Ach, wat je muzikaal noemt; moppen kende ze ; marschen en zulk soort dingen. Toen ze de eerste visite bij me bracht, vertelde ze verheerlijkt, dat ze 't hééle repertoire uit 't hoofd kende. Ze heeft toen nog 'n deuntje gespeeld uit één van de nieuwste operetten. „Wat zei Paul toen wel ?" „Nu ja, jé begrijpt, afkammen deed hij 't niet; hij beweerde luchtigjes, dat hij 'r wel anders zou leeren. En, dat had hij wel klaargespeeld óók! Hij kon 'r eigenlijk heelemaal zetten naar zijn hand. Ze had heusch wel in extase geraakt over 'n orkestwerk, waarvan ze misschien niets begreep, als hij haar het enthousiasme had voorgepraat. .. „Dat passieve," weerlegde Clémence, „stond wellicht tegen ; de meeste mannen zien liever 'n karakter tegenover zich, desnoods willen ze weerstreefd worden. ,,'t Is mogelijk," gaf Leny toe, „dat Paul net zoo lief moeilijkheden had ondervonden dan dat Wiesje altijd goedmoedig in zijn gareel had geloopen, terwijl ze — dat moet je niet vergeten — zijn contrast was." ,,'k Geloof 't stellig, want Paul is in den volsten zin des woords 'n man." Clémence zei het onstuimig. Toen mets antwoordde dan het rumoer van den storm, vreesde ze te ver te zijn gegaan. Als een grof egoïsme verweet zij zich hetzelfde moment haar vreugde, haar innerlijkbhje ontroering bij de gedachte : „Paul weer vrij! Paul weer vrij!" Alsof het niet ging ten koste van een ander Alsof zij met haar sterke vreugd, met het wéten van zijn vrijheid iets kon bereiken .... Een oogenblik bleef het stil. Ze dacht zich de teleurstelling in van Wiesje van der Voort, hoe ze nu misschien woest was van verdriet. Wie beter dan zij kon zich in haar toestand verplaatsen?.... Een huiver van deernis greep haar aan 't Is treurig voor dat meisje, vooral wanneer ze 'n vroolijken kijk had op 't leven; 't is opeens zoo'n barre ontgoocheling." De regen, die eenigszins bedaard was, kletste weer heftig tegen de ruiten. Leny luisterde. „Wat 'n noodweer toch." „*k Ben blij, dat je gekomen bent". Clémence raapte het kussen op, dat van Leny's stoel was gevallen. , Als je alleen zit, en je hoort duidelijk al die geluiden, werken ze zoo beklemmend. Jammer alleen, dat je met zoo'n jobstijding kwam." Ze kleurde over haar eigen onoprechtheid. Het ontging Leny. Starend in de vlammen, die door den driftigen wind werden aangewakkerd, zei ze : „Als 't morgen maar wat is opgeknapt; Paul zou naar Vucht gaan, om 't Truus en haar man te vertellen. Truus had 't erg op met Wiesje, zooals ik tenminste uit 'r brieven begrijp. Ik geloof, als je getrouwd bent, door kinderen ouder en bezadigder wordt, dat je dan bizonder je voelt getrokken tot vroolijke, zorgelooze menschen. Ik weet niet, hoor, of 't zoo is ; ik veronderstel 't maar en meen 't op te merken bij Truus. Er was even een tusschenpooze. „Aardig om t haar zelf te gaan vertellen," begon Clémence. „O ja, wat dat betreft, Paul is er geen om te denken : die zusters van me zullen 't op een goeiën dag wel hooren. Hij is heel joviaal en meent 't verbazend goed met ons. 'n Pretje is 't niet, die heele historie te moeten vertellen. Al die dingen waardeer ik erg; ik herinner me nog goed Wiesje gezegd te hebben : „je krijgt 'n man, één uit duizend." Ach ja, en zij toen : 'n schat hé ?... n dot!... Een gulle lach van Clémence, om het geestig imiteeren van Leny, en om het enthousiasme over Paul, vulde de kamer. „Kom," ze vatte Leny bij den arm — „zou je niet denken, dat zij gauw zal vergeten? Als je zoo spontaan bent, vind je spoedig iets anders om je met hart en ziel op te werpen. Of denk je van niet ? Leny staarde voor zich uit; zwaar voelde ze drukken het leed èn voor Paul èn voor Wiesje, maar zwaarder nog en dieper het eigen leed Door allerlei omwegen was ze van een patiënt te weten gekomen, dat „hij" sinds lang getrouwd was, een allerliefste vrouw had en engelenvan-kinderen. Ze had het nieuws afgebedeld, naar bizonderheden gevraagd, naar de namen van zijn kinderen. Zijn éénige jongen, 'n blonde krullenbol, heette „Leo," naar hem. Ze had gretig geluisterd, het eigen verdriet uitgelokt. Nu staarde ze met nijpend heimwee naar het ontroofd geluk. Clémence schreef de droefgeestige stemming toe aan andere oorzaak. „Toch," zei ze bemoedigend, „is dit leed, wat slijt, te verkiezen boven een ongelukkig huwelijk Denk eens aan Bep ...." „Je hebt gelijk." Leny stond op. „Allons, 'k moet gaan." „Nu al ?" „Noodzakelijk moet 'k vanavond nog eenige brieven beantwoorden." „Zou je niet wachten, tot 't weer is bedaard ?" „Dan wordt 't misschien te laat, en ik wilde graag die brieven afhebben. Ik kwam maar even, om je dit te vertellen." Ze moest gaan j als ze bleef zou ze het meesterschap over zichzelve verliezen, ging ze vertellen, wat ze over een uur betreuren zou verteld te hebben. Trouwens, dit waren feiten, die zich niet lieten zeggen ; die ondervond je ; die sloegen neer of hieven op, zich laten vastleggen in woorden deden ze niet. Ach, 't waren momenten — nog eens, ze had ze zelf in *t leven geroepen — dat het oude verdriet bovenkwam, dat ze nog eens de zwaarte torste van het offer, dat met volle overgave eens was gebracht. Morgen zou ze weer sterker zijn. Morgen was *t eerste Vrijdag, en ging ze ter Communie .... Na Leny s vertrek ging Clémence weer voor de piano zitten. Ze keerde eenige bladzijden om naar het Adagio, sloeg bijna voorzichtig het eerste arpeggio-accoord aan. Zacht liet ze het hoofdthema zingen met de mysterieuze berusting, diep klonk het en overtuigend. Het melodieuze neventhema was als de streeling van een vriendenhand. Hoe kwam het, dat nooit de schoonheid van dit Adagio zóó rijk voor haar was opengebloeid ? Hoe kon ze het Allegretto zoo dartel doen huppelen, dat het een uiting werd van geluk in allerlei schakeeringen ? Er was alleen een herinnering aan storm, overigens was het alles zonnige schoonheid. XXI. ORGEN, middag, avond volgden snel op elkander, schakelden zich tot een week. Toen Clémence Johnnie de trap hoorde opkomen, bemerkte ze. hnp vin» J —, — i.ug ut uagcu waren vergaan tusschen deze en de vorige les. Johnnie was de eenige, die „bij-de-juffrouw-aan-huis" les had. Om wekelijks aan den overkant te komen, nogwel op Mama's jour, had Clémence penibel gevonden. Mama's kennissen zouden zich wellicht niet laten zien; hun blik echter zou priemen door het tule van de vitrage, hun opmerkingen zouden knetteren tegen de ruiten. Daar dankte ze voor. Mevrouw Harlink had tegen de enkele les van „het aardige, blonde ventje" geen bezwaar gemaakt. Johnnie zelf had het reuze-leuk gevonden, om iedere week — een nieuwe muziektasch onder den arm - naar juffrouw Boogerd te stappen. Hij was laat vandaag, hetgeen Clémence weet aan den hoepel, dien hij gewichtig aan een haak van den kapstok hing. Met 'n tikje tegen zijn wangen, door het fnssche weer hoogrood gekleurd, maande ze : „gauw beginnen, en de schade inhalen." Met zorg plaatste Johnnie zijn vingers op de toetsen ; keek door het boogje van zijn hand, of ze in 't vereischt gelid stonden. Toen ging het met een ernstig snuitje van stapel. Geduldig ging mee het tellen van Clémence: „ééne-tweeje-drieje. Er werd geklopt. Het dienstmeisje stak het hoofd om den hoek van de deur. „D'r is *n meneer, om u te spreken." Een onstuimige vreugde greep Clémence aan. Paul!... Terstond volgde de tempering, kon zij van zichzelf niet uitstaan deze ziekelijke gewoonte weer alles met hem in verband te brengen. Johnnie speelde lijdelijk door: c-e-d-f-e-g, alleen nu Clémence niet telde, vlugger en nonchalanter. „Even wachten," zei Clémence, haar hand op die van Johnnie „Heeft die heer z'n naam niet genoemd?" Truitje zei bedremmeld, dat ze vergeten had er naar te vragen. „Hij ziet 'r nogal jong uit, roodachtig haar heeft ie en 'n blauwe jas aan," legde ze uit. „Dan weet ik 't al"; Clémence zei het met lichte teleurstelling. „Vraag of mijnheer over 'n half uur terugkomt ; zeg, dat 'k les geef." Truitjes hoofd verdween. Johnnie zette het nieuwe stukje open van Behr. „Jos .... wat kan die hier te maken hebben ? dwaalden de gedachten van Clémence af. Met een gemeene fout riep Johnnie haar tot de orde. „Pas op, niet struikelen op t laatst 1 „Ik glee van den zwarte," verontschuldigde Johnnie zich. Hij moest het stukje overnieuw spelen. Qémence, nu met volle aandacht er bij, schreef hier en daar een dynamisch teeken, draaide een krulletje om de fis, waar Johnnie wéér „van afglee." Het lesuur was bijna om, toen een nieuw belgerinkel de terugkomst van Jos deed veronderstellen. „Den volgenden keer maken we 't langer," beloofde Qémence. Gebogen over de trapleuning hoorde ze even later Jos luidruchtig roepen : „zoo buurjonkertje!" waarop Johnnie, voor zijn doen verlegen, zachtjes zei : „dag meneer." Jos kwam hijgend boven. „Nou zeg, da's me effen n klim; dat lap je 'm geen twee keer per dag!" Hij stak zijn hand uit, drukte slapjes die van Qémence. Met de beweeglijke manier van doen, die zij van hem gewoon was, kwam hij de kamer in, deed joviaal; of hij met 'n gloeiende fuif ergens ,,'n kast" kwam inwijden. „Verdraaid-aardige kamer ; zou je niet zoeken zoo hoog ; de meubels komen bliksemsgoed uit hier." „Nog altijd tracht hij onder krachtwoorden zijn onbeduidendheid te verbergen," dacht Clémence. „Zoo, vind je ?" vroeg ze onverschillig. Dezen luidruchtigen toon, dit gewóón-doen vond ze onuitstaanbaar. Niet, dat ze een demonstratie verwacht had van rouwmoedigen broer — asjeblieft niet — maar hij, evengoed als Mama, had haar zonder 'n woord van overreding uit huis laten gaan ; het lag voor de hand, wilde hij haar bezoeken, dat hij 'n-toontje-Iager zou zingen. Hij liep rond, handen op den rug, bekeek aandachtig een stilleven. „Het was 't jog van óver ons, dat naar beneden ging, nietwaar?" vroeg hij, zonder zich om te keeren. „Johnnie Swildens," bevestigde Clémence kortaf. Of de kamer een museum-zaaltje was, bleef hij rondgaan. Op zoo'n studentikooze visite was zij volstrekt niet gesteld. Toen ze zijn kritischen blik gaan zag naar het beeld op den schoorsteen, waarover ze geen spotwoord verwachtte, allerminst van Jos, vroeg ze : „Zou je niet gaan zitten ? ' Ze schoof een makkelijken stoel met den rug naar den schoorsteen. „Als je 'n sigaret wilt opsteken — van je eigen, hoor, want ik bezit ze niet — ga je gang." Ze kende Jos' zwak. „Als de lucht niet hindert?" Hij trok een koker uit zijn binnenzak, ging zitten, rolde een sigaret tusschen duim en wijsvinger, stak er de vlam in, en vroeg, den afgebranden lucifer in de hand : „Heb je iets, waarop ik dit kan deponeeren ?" Clémence schoof het gebloemde bakje toe, waarop soms bijouterieën lagen. Wat kwam Jos toch uitvoeren hier? Kringen van rook opblazend, begon hij ineens : „Zeg we hebben je noodig." „Zoo? En waarvoor?" Clémence ging zitten op de tabouret, den rug gesteund tegen de piano. „Je moet weten, Mama zit in beroerde geldverlegenheid." Jos sloeg het eene been over het andere, nam een branieachtige houding aan, wat allerminst paste bij hetgeen hij vertelde, evenmin als de zeer geurige sigaret en de schoenen van lak-Ieer en peau-de-suède dat deden. „Vanmorgen zat ze nota bene te huilen ; nou je weet, dat doet Mama niet zóó-maar. De kwestie is deze : ze had onzen huisheer.... hoe heet de man ook weer, potztausend kerel, hoe heet je " „Van Vloten," herinnerde zich Clémence. „Juist. — Aan van Vloten had ze beloofd primo Maart, inplaats van primo Februari, de huur te vereffenen. Ze had het V op gegooid, dat ze zelf wachten moest op betaling'van hypotheken (wat in werkelijkheid niet waar is). Nu zijn we primo Maart voorbij; van Vloten heeft van de week gedisponeerd — Mama heeft zich toen niet thuisgegeven. We komen drie honderd pop te kort. Langer wachten is totaal onmogelijk, öf we slaan 'n reuze-figuur tegenover dien van Vloten, wat heel beroerd is." Jos tipte de asch van de sigaret af. „Mama heeft een effect willen verkoopen, maar, oer-vervelend — ze heeft alleen buitenlandsche papieren, waarop ze momenteel gruwelijk moet verliezen. Van der Ven heeft gezegd : ze moest 't niet dan in 't uiterste geval doen, waarin 'k den goeïen man volkomen gelijk geef. Hem ronduit zeggen, dat de huur niet voldaan kan worden, dat V óók nog n massa onvoldane rekeningen staan, öf wel vragen om n voorschot, is *t onmogelijke vergen van Mama. Zooiets is voor 'n dame zeer gênant.... Nu is de vraag : wil jij ons uit den brand helpen ?" Qémence had Jos laten uitpraten ; zijn verhaal leek te voren wèl-overwogen. Het bruuske in haar stem deed voelen, dat ze inwendig gekookt had : „Ziezoo meneertje, daar heb je de gevolgen van jullie weeldeleven ! Heb ik niet voorspeld, dat 't mis zou loopen ? Maar.... toen ik, onder den druk der tijdsomstandigheden, ging lesgeven was het bespottelijk, leek ik wel idioot, was het beneden m'n stand. Dit is zeker niet beneden onzen stand: de huur niet in kas hebben, rekeningen laten loopen. „Iedereen zit wel *s op zwart zaad, waarom de ouwevrouw niet," wierp Jos luchtig tusschenbeide. ,,'t Zou niet gebeuren, als jullie het kalmer geliefden aan te leggen, niet optima forma gekleed moesten gaan, en met de allerlaatste snufjes wilden pronken, als jullie geen diners, tenminste niet zulke overdreven kostbare diners, aanlegden. Van oorlogsbezuiniging is op de Heerengracht geen sprake; o-w hebben we toch heusch met gemaakt." „We hooren naar onzen stand gekleed te gaan, en, als je in nette kringen verkeert, moet je de lui wederkeerig netjes ontvangen." Jos trommelde met zijn vingers op de stoelleuning. „Zie je," zei Clémence kregel, „dat is jullie fort : de menschen moeten een hoogen dunk van ons hebben, ons vooral beschouwen als chieke, gefortuneerde lui. Je ziet de gevolgen van jullie systeem, 't Is een schande voor jou, evengoed als voor Mama. En waarom eigenlijk kom je mijn hulp vragen, waarom ga je niet naar André ? die weet met z'n geld geen raad." Jos lachte. „We zullen 'n van Zuylenhoven Lentsveld aan z'n neus hangen, dat we in dë rats zitten over de huur!" Zij — Clémence — was er goed genoeg voor, zij aan wie zoo meedoogenloos het huis was ontzegd. Hoe durfde eigenlijk Jos er om te komen, wat 'n oppervlakkig type toch En wat heftige bekoring, om bot-weg te weigeren, wat een triomf ! Het geld lag er, meer dan waarom gevraagd werd ; het honorarium van de lessen was een enkel keer pas aangesproken . Gespaard had ze om mettertijd zoo'n heerlijken Pleyel te koopen als bij mijnheer Marchand. „Kom," trachtte Jos te overreden ; „strijk je hand maar over je hart ; ik zal m'n best doen, dat je met verloop van tijd 't geld terugkrijgt, ofschoon, er voor instaan kan ik m de gegeven omstandigheden natuurlijk niet." De eenvoudiger toon trof Clémence. Van één kant aardig voor zijn Moeder op te komen 17 „Weet Mama, dat je hierheen bent ?" „Natuurlijk niet; je snapt dan zou ze 't geld niet aannemen (het tactloos gezegde werkte niet animeerend). Je begrijpt, ik geef er *n wending aan, zeg, dat ik t van *n vrind heb, die 'n ander keer door mij werd geholpen. Clémence draaide onrustig op de tabouret. Zou ze t geven? Niettegenstaande alles wat ze van thuis had geslikt? Het zou *n verbazende overwinning zijn, want, o soms voelde ze zoo'n wrok. Maar, wie. moest eerder kunnen vergeven, Mama en Jos, of zij?... ,Jyiet zeven maal moet ge vergeven, maar tot zeventig maal zeven maal...." Ze wipte ineens op van de tabouret. „Je kunt 't krijgen." Onder uit de kast kreeg ze de leeren cassette met het losse geldbakje van stalen ruitjes. Toevallig had ze vanmorgen plan gehad het geld naar de spaarbank te brengen; goed maar, dat 't er niet van gekomen was. Ze telde hem voor : twee bankjes van honderd, vier van vijf en twintig. Het geschuif van haar vingers deed het papier ritselen. Eigenaardig, dat je nooit sterker aan iets hechtte dan op het moment, dat je er afstand van moest doen.... De biljetten verdwenen in Jos* portefeuille, gelijk ook de illusie om het volgend jaar reeds den Pleyel te koopen. Met Mama's bekende nonchalance op f inanciëel gebied zou van teruggeven weinig sprake zijn. En, voor *n luttele honderd gulden moest weer geruimen tijd gewerkt worden. Het was, of het gesprek hokte, nu geen gezamenlijk belang meer dwong tot spreken. „Heb jullie binnenkort nog bericht uit Laren gehad ?" vroeg eindelijk Clémence. Jt Kind is dood geboren; dat weet je zeker ?" Jos vroeg het ijseKjk koud, wat hem nog onsympathieker maakte. „Ik heb 't gelezen,..... in de krant," zei Clémence strak, twijfelend, of de steek gevoeld zou worden. „Ze is op-Vkantje-af geweest, maar nu V weer heelemaal bovenop." „Zoo ...." „André heeft haar 'n fonkelnieuwe fiets gegeven, 'n prachtige Raleigh." „Dan is hij zeker nog even gecharmeerd op haar als m 't begin?" tastte Clémence, om te weten, in hoever Mama en Jos op de hoogte waren van de verhouding op „Sunny Home". „Als de liefde nu al bekoeld was." Jos lachte. „Nee, Adam en Eva in 't paradijs hadden 't stellig geen 'grein' beter!" Hij wist 't dus niet? Mama misschien? Of alleen zij, van wie iedereen zou denken, dat ze 't laatst op de hoogte zou zijn gebracht? Was 't haar alleen verteld, èn van buitenaf èn door Bep zelf ?. . . Weer was een hiaat in 't gesprek ; weer was het Clémence die de stilte wegpraatte. „Hoe staat 't toch met je studie? in December heb 'k iederen avond de krant nagekeken, maar je naam niet gevonden." „Ze hebben 't me verduiveld moeilijk gemaakt." „Je bent gezakt ? „Natuurlijk." „Wat je maar natuurlijk noemt; 't was de tweede keer al. Hoeveel maanden heb je gekregen ?" „Zes ; maar 't helpt wat! 'k moet in dienst; 't studieverlof is om, beroerd genoeg, 'n Gedonder die dienst. Clémence moest in zichzelf lachen : Jos in een grove soldatenjas, Jos zich tevreden stellen met een kuch van de cantine, Jos luisteren naar commando's als „één-tweedrie, ingerukt, marsch! „Is er geen verlenging te krijgen ? ,,'k Heb den maximum-tijd gehad, drie jaar. „Drie jaar en nog niet één examen. „Nou ja, de meesten voeren in 't begin geen klap uit; die tijd telt dus af. En, dat ze 't examen zoo verdraaidlastig hebben gemaakt, alle twee de keeren, kan ik dat helpen ?" ,,'t Zal voor jou toch niet moeilijker zijn geweest dan voor anderen, die geregeld gewerkt hebben. ,,'t Is niets dan stóm geluk, als je 'r komt. Jos veerde op van zijn stoel, nam van een anderen stoel zijn hoed, schikte voor den spiegel zijn knitted-tie, scheen zich blijkbaar danig te ergeren aan een vlekje op zijn boord èn aan het beeld op den schoorsteen. „Nou, je wordt bedankt." Steviger dan toen hij kwam voelde Clémence den druk van zijn hand. Het liet haar volkomen koud. XXII. OMS overviel het haar als een vreemde gewaarwording, stond ze er perplex van, hóe zij in betrekkelijk korten tijd totaal van huis had kunnen vervreemden. Zelfs na het vluchtig bezoek van Jos, waarvan ze niet twijfelde, of Mama was er achtergekomen — Jos immers kon draaien, maar viel per slot van rekening altijd door de mand — was van toenadering niet de minste sprake geweest. Somwijlen kon ze naar het beetje gezelligheid van vroeger terugverlangen. Wanneer ze avonden achter elkaar alleen zat — Leny had een bizonder drukken tijd wanneer ze terugkwam van de lessen en niets wachtte dan de vreemde kamer met de doode meubels, kon ze begrijpen, dat 'n mensch in zoon vereenzaming zich hechten ging aan een hond of kat, alleen al omdat je er tegen spreken kon. Het was in zoo'n gedrukte stemming, dat ze zich een vogeltje had aangeschaft, het hupsche gele ding, dat door een ring hupte en het belletje aan het rinkelen bracht in de glanzend-koperen kooi. „Piet, hoe heb je 't gemaakt in je alleenheid, laat de vrouw jé kopje eens streelen." Haar vinger tusschen de tralies liet ze den top gaan over het donzen kopje, waaruit de kraaloogjes haar toeknipperden. „Mooi zoo, Piet, nu 'n stukje biskwie? en dan maar mooi zingen weer. In dien trant ging 't, wanneer ze thuiskwam. Pianospel of studie werd meestal ingeleid met Piet „een kleinen levenmaker" te noemen, en het tafelkleedje over zijn kooi te hangen. Het was prettig alleen het weten, dat iets op haar wachtte, wat zonder haar zorg zou sterven. Toch, in het algemeen, nam ze vrede met het alleen-zijn, vulde het geloof de uiterlijke leegheid van haar leven aan ; zij vergeleek de rustige kracht, in haar geboren, met het veilig gevoel, dat een koningskind moet hebben, levend in een ouden, sterken burcht. Zij verdiepte zich wel eens, hoe Mama zou oordeelen over haar afwezigheid, of ze er in berustte, het een uitkomst vond, öf wel haar berouwvol terugverwachtte. Terugkomen wilde ze, zoo spoedig naar haar komst werd uitgezien, maar berouwtoonen, dat nóóit! Het eenige verwijt, dat zij zichzelf soms maakte, was, dat ze niét met zachte, overredende woorden Mama had trachten te winnen voor haar plannen, dat ze bruusk en heftig haar geloof, dat toch een geloof van liefde was, had verdedigd. Spijt echter dat öm dat geloof alle familie-banden verbroken waren, daarvan had ze het bestaan nooit gevoeld. Pater van der Hoeven bleef, zonder verflauwing van ijver, haar onderrichten .Ze leerde hem waardeeren als een zeer resoluut man, en het feit, dat hij zich nooit uit het veld geslagen toonde, met welke moeilijkheden of twijfelingen zij ook voor den dag kwam, overtuigde aldoor sterker van de waarheid, waarvoor hij pleitte. Pater van der Hoeven was ook een zeer vurig priester. Kracht en gezondheid had hij geofferd aan het tropisch Missieland. De tanige tint van het rustig, aesthetisch gelaat en de schrale gestalte bevestigden het. Toch kon hij met een enthousiasme over zijn Missie spreken, of er de zon van voorspoed even fel over hem geschenen had als die der tropen. Deze opoffering van kracht en gezondheid, deze overgave van spirit en geleerdheid, waarmee in de wereld had kunnen geschitterd worden, en toch in het miskend priesterkleed waren geofferd aan het heil van een onbeschaafd volk, wekte ten zeerste Clémence's bewondering. Ze wist — al had zij ze weinig ontmoet — dat ook onder Protestanten nobele menschen waren, maar het kon niet anders, of zij moesten in de schaduw blijven, waar sprake was van vergelijking met zulk een priesterleven. Wat den dominee betrof, deze kon een hoogstaand mensch zijn ; onmogelijk echter vermocht hij op den leek het zedelijk overwicht uit te oefenen van den priester, die uit den aard en de genade zijner roeping eerbied had te eischen. De dominee bereikte zijn hoogste waardigheid, wanneer hij van den kansel sprak tot zijn gemeente. Dit konden bezielende woorden zijn. Maar de priesterwaar- digheid steeg hooger, zóó hoog, dat in naam van God hij de zwaarste schulden kon vergeven, en, op het woord van zijn lippen, God-zelf neerdaalde te midden der Zijnen. Clémence had er met Leny over gesproken, eerst over Pater van der Hoeven in het bizonder, bekennend, dat in vergelijking met de zware offers, die hij zich had getroost, het hare werkelijk onbeduidend was ; toen over de priesters in het-algemeen. Leny had gezegd : „als Katholiek hoeft men zich nooit volkomen eenzaam te voelen ; altijd blijft ons de priester. Men mag den een sympathiek vinden, den ander minder, zelfs onsympathiek, maar een te wijzen, wien men niet met gerust hart zijn vertrouwen kan schenken, die niet bereid is tot helpen, durf ik een onmogelijkheid noemen. Het zou volkomen in strijd zijn met hun roeping. Dit en het leeren kennen der nog veel grootere schoonheden van het Katholicisme, maakten, dat Clémence op dezen tijd van uiterlijke vereenzaming later terug zag als op een periode van geluk. Ze bleef geregeld naar concerten gaan ; in deze tevreden stemming was het, of de muziek haar meer nog overweldigde dan vroeger. Soms, als een werk haar sterk ontroerde, zij onder een stroom van klankenweelde moest denken aan Paul — geluk zoekt altijd verpersoonlijking — wist ze : „het is beter, dat zijn liefde me wordt onthouden. Het zou een volmaaktheid worden van geluk ; misschien ben ik innerlijk niet sterk genoeg zulk een overvloed te dragen." Eén keer nog had ze hem gezien, in het Concertgebouw, na afloop van een matiné. Hij ook had haar opgemerkt; in zijn gelaat was iets gaan lachen van blijdschap. Het kon geen verbeelding zijn. In de volte van de leegstroomende zaal hadden ze elkander uit het oog verloren. Dien uitleg tenminste trachtte zij er aan te geven. Het feit echter was : hij kwam achteraan, en zij had niet durven omzien. Het voorjaar trad in met schatten van schoone beloften. De boomen droegen weer het licht-groen siersel; boven de aarde spande zich blauw de hemel, waartegen losjes wattige wolkjes dreven. Met de zonnige huizen mee kaatsten zich de mooie luchten in het onbewogen water. Clémence kwam van het Donderdagsch bezoek aan het kerkje op het Begijnhof, waar Aanbidding was. Als een klein, rustig dorp bakende zich het hofke af van het woelige stadscentrum. Het lag er veilig en in altijd Zondagsche stilte. Gemoedelijk rijden zich de huisjes schouder aan schouder, als oude vrouwkes, die elkander steunen. Elk huis had zijn voorpleintje, zijn eigen groen hek ; ze vormden gezamenlijk een straat om den tuin in het midden. Vóór de vensters prijkten fleurige geraniums, vlammendrood of vriendelij k-rose, en oranje tulpen, als kleine flambouwen. Het was alles zoo innig-rustig. Een witte poes sloop stil-vergenoegd over de kraakheldere straat van vierkante steenen. Ze wipte zachtjes door het traliehek van één der huizen, naar een plekje, goud van zon, rolde zich in, sloot langzaam de groene oogen, en verzonk, rillend van genoegen, in een behaaglijk dutje. Het was, of niet een groote stad om haar woelde, met voor zoo'n katje honderd-duizend angstwekkende dingen .... Langs de pomp, met glimmend-koperen kraan en hengselknop, tippelde een duif, nuffig knikkend bij eiken stap ja-ja. In het donzen kopje waren de oogjes als kralen van git, Daar ineens was er het eind van duifke's koket wandelen I Met klepperenden slag sloeg zij de vleugels open en zat in een ommezien in het open pastorieraam, verontwaardigd naglurend de vogelverschrikster : een meisje, dat touwtje sprong, en telkens hard het touw liet kleppen tegen de steenen. Voorjaar was gekomen over de stad en over het hofke ! Na de grillige streken van een ruwe Maartmaand, die, evenals het vorig jaar, zonder verteedering was overgegaan naar April, had de Lente iets vertroetelends, wat het stille hofke dubbel intiem meiakte. Zoo stil, zoo afgebakend wist ook Clémence heel haar wezen wachtend op een stralenden zomer van geluk. Ze voelde een wijding, die alles verlichtte en verblijdde ; de toekomst lag open als een heerlijk visioen. Het weten, dat ze eenzaam stond in het woelige leven, dat ze door thuis veronachtzaamd werd, dat Mama's hardheden haar hadden doen ineenkrimpen van verdriet, dit alles wat ze gemeend had op den duur boven haar krachten te gaan, ze kon het dragen moedig en fier. Alle moeilijkheden, voor zoover zij lagen buiten de grens van geloovig aanvaarden, waren opgelost. Pater van der Hoeven had beloofd, binnenkort haar toe te laten tot het Doopsel, en in het begin van Mei — de mooie Mariamaand — tot de eerste H. Communie. Het waren heldere accoorden na een lange Marcia Funèbre, de aanvangsklanken van een jubelend Vivace ! In deze stemming werd ook het heimwee naar hem, die uit haar herinnering niet te bannen'scheen, verkalmd tot stille berusting. In het feit, dat ze elkander niet meer ontmoetten, zocht zij een bewijs, dat ze voor elkaar niet bestemd waren, dat ze wellicht een veridealiseerd droombeeld had liefgehad, vreemd aan Paul zelf. Straks op haar eerste Communie-dag zou ze het offer brengen, zou het een vreugde zijn te komen met handen vol offers. Ze kon de menschen benijden, die ze zag opgaan naar de Communiebank, om uit de priesterhanden te ontvangen den schat van het tabernakel, Christus in het sneeuw- wit kleed van vernedering. De gedachte, dat hij ook haar zou worden toevertrouwd, deed huiveren van geluk, en van onwaardigheidsgevoel. Moest dan niet de glorie van Gods lief dezon glanzen over haar denken, haar daden, en haar wenschen ? Moest niet haar leuze luiden : „Fiat voluntas tua ? * — Uw Wil geschiede,' niet gepreveld met wrok in het hart, maar gezegd en herhaald, met overtuiging, fier het hoofd geheven, ten teeken, dat gegeven werd, wat te geven viel, een „fiat," zooals Christus sprak in den Olijvenhof, toen de zwarte ondankbaarheid der menschen zich om Hem hulde als een blinde nacht, waardoor het zonlicht geen baan kon breken. Het bracht in herinnering de ^plechtigheden van Witten Donderdag en Goeder Vrijdag met de indrukwekkend-sobere herdenking van Christus lijdenstragedie. Geschouwd had ze in een wereld van mysteriën, met als donkeren achtergrond de onmetelijk-droeve klacht : „Popule meus, quid feci tibi ? aut in quo contristavi te ?" ]) Het was wonderlijk-plechtig en roerend geweest. Toen, na de stille rouwdagen was de Paaschjubel losgebroken, het Alleluja had gegalmd tusschen de kerkbogen, was losgeschald ook uit haar ziel, waar de verrijzenis ging beginnen, het opstaan tot een moedig, krachtig leven. 0 Mijn volk, wat heb ik U misdaan ? of waarin heb Ik u bedroefd ? Zonder aandacht voor de roezige beweeglijkheid rond zich heen, gedragen door haar blijde stemming, was ze gegaan door de drukke straten. Oploop voor een winkel wekte haar ten slotte uit het gemijmer. „Zeker 'n oorlogstelegram aangeplakt," begreep ze; „een overwinning behaald ; vandaag was 't voor de ééne, morgen voor de andere partij, zoo ging 't nu al ruim twee jaren. Jonge, krachtige mannen werden voortdurend geofferd Wanneer eens Paul in den strijd moest. Voor de vordering van eenige kilometers hadden zoovelen haar Paul te offeren .... Ze bleef staan achter de menschen, die zich rekten om te kunnen zien. Het kon óók zijn, dat er weer een boot getorpedeerd was, zich opnieuw een drama had afgespeeld, ver weg, tusschen het eeuwig geklots van de golven ... Ze gruwde. Ze voelde opeens angstig zich staan tusschen een rijkdom van zieleweelde en het zwarte, ontstellende wereldleed In deze week moest de weelde triomfeeren ; niets sombers mocht stutten tegen de stroomen van goddelijk geluk! Dus ging ze haastig verder. Toen ze thuiskwam lag op haar bureautje een brief van Bep. Ze scheurde hem haastig open met een voorgevoel : die moet iets goeds behelzen ! Vlug ging haar blik over de regels en bijna gulzig nam ze het blijde nieuws tot zich. .... „Wat valt er alweer een massa te vertellen 1 Het allereerst een verrukkelijk nieuws : we maken ons opnieuw gereed tot de ontvangst van een baby! Soms zou ik 't willen uitzingen van vreugde, want nu 'k eenmaal van nabij heb geweten, wat het is 'n kind te mogen bezitten en te moeten afgeven, is nog véél dringender mijn verlangen geworden. Daardoor ken ik óók momenten van nijpenden angst. Verbeeld je, dat mij opnieuw de teleurstelling wacht van den eersten keer! Als k dan tenminste gelijk met het kind maar sterven mag. Natuurlijk, liever, duizendmaal liever zal 't mij zijn, om beiden te mogen leven. Daar moet jij voor bidden. Wat een dwaze vraag uit mijn mond ! Maar zóó hoog kan de angst stijgen in een menschenleven, dat je zulke vragen naar de lippen komen. Ik kan niet bidden, maar jij kunt gelooven en daarom ook bidden. Ik heb vertrouwen in dat gebed van jou, want ten slotte moet ik toegeven, dat er een God bestaat, die elk leven stuurt in de richting, welke Hij verkiest, en dat Hij sommige van zijn schepselen roept, ja bijna dwingt om Hem te dienen. Wat André betreft, als je weer komt op „Sunny Home , zal je hem veel veranderd vinden. De ééne ontgoocheling na de andere — je weet hé, dat 't met die uitgeverszaak ook heelemaal is misgeloopen? — heeft hem ten slotte wijzer en bezadigder doen worden. Dat de teleurstel- lingen zijn trots niet overmoedig maakten, en hij, in plaats van van kwaad tot erger te vervallen, huislijker en kalmer is geworden, heeft mij verbazende inspanning en offers gekost. Je kende mijn heftige natuur, die vertroeteld wilde worden, die weinig gaf en veel eischte. Ten slotte echter ben ik gaan inzien, dat een getrouwde vrouw allereerst zich moeten weten te offeren. Ik heb er mijzelf toe gedwongen, en het resultaat is, dat we nu eerst écht gelukkig gaan worden. Vroeger was het maar klatergoud, was het maar opgesmukt en bedriegelijk geluk, waarmee wij voor de menschen te pronk liepen. En, weet je van de ingrijpende veranderingen op de Heerengracht? Met Mama's financiën staat het allertreurigst. Jos, met de gewaagde bedoeling om Mama's tóch al ingekrompen kapitaal te vermeerderen, heeft gespeculeerd, en verloren. Heftige scènes zijn er afgespeeld tusschen Jos en André. Voor Jos is de toestand hier ten slotte tamelijk onhoudbaar geworden. Als student presteert hij niets, dus gaat hij, zoo spoedig hij vrijkomt van den dienst, zijn geluk beproeven in Amerika. André heeft voor Mama een villaatje gekocht, hier in Laren. Twee kamers er van zijn verhuurd aan een kunstschilder. Voor de menschen heet het, dat Mama gaat verhuizen, om dicht bij „Sunny Home" te zijn, en, dat die schilder „voor de gezelligheid" bij haar inwoont. Jou echter wil ik de waarheid niet verzwijgen. Ik begrijp, dat je over dit, evenmin als over het andere wat ik in dezen brief vertelde, met niemand spreken zult Clémence lag den brief opzij, voor zich uitstarend. Haar blik viel op het Christusbeeld, en met innige fluisterstem zei ze : „ik dank U." Het was het eenige, dat ze zeggen kon, maar dat ze dan ook wel duizend keer wilde herhalen. XXIII. ES avonds ging ze naar Leny met het ver| zoek bij de doopplechtigheid als meter te fungeeren. Leny, die haar vacantie in Vught zou doorbrengen, wist dadeliik haar olannen te wijzigen. „Maar wat *n teleurstelling voor je zuster, als je zoo kort blijft," vond Clémence. „Ze zal t zich best kunnen indenken, met 'n paar dagen stellig tevreden zijn. Truus is zoo'n goeierd Maar, tusschen twee haakjes, wat zit je hier officieel; zou jé dien hoed niet afzetten?" Leny keek naar Clémence, vond, dat ze er verbazend aardig uitzag in de lila mousselinen japon met breeden, geschulpten kraag van paarse zij. De overgang van het teere lila naar het diepe paars was smaakvol gekozen, een combinatie, die paste bij het blij gezicht van Qémence. „Heerlijk hé, dat je zoo ver bent ?" vroeg ze, begrijpend. Clémence zocht naar een woord om haar gevoelens in vast te leggen. „Zalig," zei ze enthousiast. Leny, glimlachend, trok het raam open. Een zoele voorjaarslucht kwam binnen. „Is 't niet heerlijk de Lente te voelen komen ?" ademde 18 Clémence, haar zwart-strooien hoed afzettend. „Heb jij óók, als je het voorjaar voelt naderen, soms ineens zoo'n heftig verlangen naar buiten, naar de bosschen, waar alles aan 't uitbotten is, waar alles om je heen een wónder moet zijn ? „O, éénig is t juist nu er even tusschen uit te kunnen, 'k Ga m'n hart ophalen aan heerlijke wandelingen ; Truus d r kinderen zijn r op getraind. Clémence ging zitten. „Misschien heb je nog een en ander te beredderen voor morgen ; zit 'k heusch niet in den weg? „Welnee, natuurlijk niet." Leny, in het vooruitzicht van de dagen bij Truus met het heerlijk-kleine grut waarover Truus schreef, dat het in de wolken was over tante Leny 's komst, in het vooruitzicht ook van de intieme plechtigheid op aanstaanden Dinsdag, waarna ze Clémence feestelijk zou onthalen op deze dan met bloemen versierde kamer, was buitengewoon in haar nopjes. ,,'k Heb 'n mooi verzenboek ter leen, wil je t eens inkijken ?" vroeg ze opgewekt. „Terwijl zorg ik voor t koffertje." Clémence sloeg het boek open. Leny nam een naaidoos, zette haastig eenige bijbengelende knoopjes aan een blouse en een wit kraagje op het grijs jacquet. „Laat mij die prutsdingetjes nu doen. * Qémence trachtte het werk uit haar handen te krijgen. „Wil je één-twee-drie doorlezen ! is t boek niet mooi ? „En öf. Moet je hooren dit vers." Clémence las voor met welluidende, buigzame stem : Hoe heb ik. nu maar een gedachte En ééne. liefde en éénen droom, Sinds mij uw oogenluister lachte, Werd heel mijn ziel zoo rein en vroom. Werd heel mijn leven stil en zwijgend, Als bij den opgang van de maan De hemel, wijl de wolken wijken En alle stormen ondergaan. ') Beiden wisten haar geheim benaderd .... ,,'k Had daareven óók zoo'n goed." Clémence bladerde in het boek, waarvan elk blank blad een teere gedachte droeg. „Er wordt gebeld '" Leny sprong van de vensterbank, waarop zij een plaats had gezocht, boog zich over het hek. Clémence trok aan den blauw-linnen rok ; „pas öp tóch !" ,,'k Moet toch zien, wie 'r is," zei Leny lakoniek. Ze keerde zich om. „We krijgen heerenvisite!" „Zal wel voor beneden zijn," praatte Clémence een veronderstelling weg. „Nee, voor ons ! Warempel, 't is Paul hallo, dag Paul!... kom je boven ?" ') Felix Rutten. Clémence hield het naaidoosje tegen, dat, bij Leny's sprong op den grond, bijna van de tafel duikelde. „Vin* je 't vervelend?" vroeg Leny; „je was net zoo heerlijk aan 't voorlezen. „Welnee ...." Qémence spande zich in, om een verraderlijk blosje te onderdrukken. Toch voelde ze haar wangen zich hooger kleuren. Vervelend ... Ze had nooit geleerd, hoe gelukstijdingeh uiterlijk-kalm te aanhooren. Vanmorgen óók, toen Pater van der Hoeven was gaan spreken over toelaten tot Doopsel en eerste H. Communie, had ze ineens het bloed voelen stijgen naar haar wangen. Een kort tikje op de deur ; Paul kwam binnen. Clémence keek naar hem met vluchtigen opslag van haar donkere oogen. Daar stond hij nu, daar hoorde ze weer zijn stem.... Het maakte gejaagd, ze keek vóór zich, zocht afleiding in het regelen der klosjes in het naaidoosje wit bij wit zwart bij zwart, naar volgorde van de nummers. „Jongen, ik herkende je bijna niet, toen je daar beneden stond, zoo'n fijn nieuw pak," praatte Leny joviaal. Ze voelde aan de mouw. „Mooie stof, pff 't zit er an." „Ja, ja, die 't breed heeft...." Paul was met een paar stappen bij Clémence. „Zoo Clémence, hoe is *t er mee ? in lang elkaar niet gezien. Had hij 't óók lang gevonden, te lang ?... „Je wist toch" — Paul keerde zich naar Leny — „dat ik komen zou ? je zou dat pakje meenemen, al die inkoopen, waarmee Truus mij heeft opgescheept : hamer, kurkentrekker, zakmes, enfin, allerlei moorddadige artikelen. Hier, de heele rommel zit bij elkaar." Leny nam het pak over. „Groote hemel, wat 'n vracht!... t Is waar zeg, toen ik je laatst ontmoette, heb je gezegd, dat je komen zou. Me heelemaal ontgaan, hoor." Paul trok een stoel naar het open raam. „Zooveel andere zorgen aan je hoofd ?" Het was Clémence bijna een beklemming hem zoo dicht bij zich te weten, Paul, naar wien ze een onstuimig heimwee had gevoeld, en — ze moest het zich nooit meer anders voorspiegelen — dien ze toch niet winnen zou. „Het meterschap over jou is mijn grootste zorg." Leny boog zich over Clémence, omvatte haar kin met beide handen, drukte spontaan-hartelijk een kus op haar voorhoofd. „Dat is m'n allerzwaarste zorg." Clémence bloosde onder deze vertroeteling. „Wat ben je uitgelaten," zei Paul. ,,'k Ga toch naar Vucht, jongen? je weet ; de éénige gelegenheid, dat 'k niet te houden ben En, wat zeg je ervan ? 'k word meter over Clémence." ,,'n Heele eer ; je zoudt 'n mensch jaloersch maken." „Meent hij dit ? of bedoelt hij 't als humor ?" streed Clémence, en ze zei met lichte emotie : „Zij heeft de hoogste rechten." „Ja Paultje," plaagde Leny, „quod licet Jovi, non Heet bovi." ') Paul, die het blijkbaar te ver vond gaan, besloot: „Allons Jupiter, toon, al zouden bijna zulke voorrechten je boven zooiets banaals verheffen, dat je lekkere thee kunt zetten. Als jullie 't goed vindt, blijf ik wat. Of derangeer ik, stoor ik soms een vertrouwelijk tête-atête ? In dat geval „Nu je toch den spijker op z'n kop slaat, we hadden *t land, toen we je zagen, 't land. Is niet Clé ?" „Onzettend," stemde zij in, merkend, dat Paul het toch niet au-sérieux nam. „Dan zal 'k onmiddellijk m'n biezen pakken." Paul greep naar zijn hoed. „Nee, nu blijf je." Leny duwde hem op den stoel terug, „nu moet je m'n thee keuren, 'n nieuw merk afternoon-tea.' „*s Avonds afternoon-tea ?" spotte hij. „Je moet niet zoo op m'n woorden vitten ; ik zeg: je krijgt afternoon-tea te keuren, daarmee basta. Ook moet je 'n blik zien open te krijgen met prima zoute stengels. Hier niet 'r van proeven, hoor! Clémence en ik zullen zien, wat we voor privé-gebruik noodig hebben; blijft er wat over, dan krijg je óók 'n exemplaar .... Spin je nu niet ? ') Wat Jupiter is toegestaan, is niet toegestaan aan een os. „Als 'n kater onder 'n vischkar Je bent anders n geduchte heks vanavond ; worden je patiënten op 'n dergelijke manier behandeld ? 'n Buitenkansje zoo'n uitgelaten pleeg !" „Ik zou jullie van pret allebei kunnen vermoorden" dolde Leny. Pauls open lach schalde door de kamer. „Clémence, dat wordt dramatisch ! Iets voor de krant : zuster van Berkel heeft in een vlaag van opwinding mejuffrouw Clémence Boogerd en den heer Paul van Berkel om het leven gebracht De slachtoffers moeten zich heftig hebben verzet; doch tegen de kracht van zuster van Berkel „Paul, schei uit 1" weerde Clémence griezelig, toch lachend om zijn dwaze fantasie, om dit noemen van haar naam zoo dicht bij den zijnen. Met kwasi-ernstig gezicht zette Paul de punt van zijn zakmes onder het deksel van een trommel, door Leny voor hem neergezet. Hij perste de lippen op elkaar ; pats ! het deksel sprong er af, en van den inhoud belandde een groot deel op den grond ! Leny speelde de verontwaardigde. „Duvel, dat je bent!" — ze sloeg hem om de ooren. „Hier, stoffer en blik: direct opvegen ! nee Clémence, jij doet 't niet Pas op, als er 'n krummel blijft liggen Clémence, lach toch zoo niet!" Paul maakte grimassen, of de hardhandigheden van Leny pijn deden. „Leny, Leny dan toch 1" verdedigde Clémence. Plagerig-precies bleef Paul aan 't vegen, stond eindelijk op. Toen—de dólle stemming van Leny sloeg over, maakte bijna overmoedig — gaf Clémence met de platte hand een slag onder het blik. „Daar zal je voor boeten !" Paul kruiste zijn vingers tusschen die van Clémence, dwong haar in den stoel terug. Zij voelde zijn groote hand de hare omsluiten. „Leelijkerd !" schaterde ze onder zijn overwinning. Hij was vlak over haar heengebogen. „Plaaggeest! kaatste hij. Anstig-lang hield hij haar vast, het geglans van zijn eerlijke oogen diep in de hare, zijn goedig gezicht heel dicht vóór haar. Nu één keer allen schroom overwinnen, één keer hem in haar oogen late» lezen, hoe ze hem liefhad ! .... Waaróm eigenlijk liet hij haar niet los, waarom zóó lang .... Alléén om de plagerij te boeten ? Alleen daarom ?... Ze deed geen moeite om los te komen. Ze vergat het. Naargelang het buiten meer te donkeren begon, verkalmde binnen de stemming. Paul vroeg, of hij rooken mocht. Tusschen de trekken, waarbij telkens een lichtpuntje opleefde, praatte hij druk, vooral met Clémence. Even kwam hij terug op de ontmoeting in het Concertgebouw. „Jij hebt zeker B'1 ?" vroeg hij. „Jij B1 ?" „Ja ; dien middag, dat ik je zag, had ik 't abonnement van iemand op de Bank. We hebben elkander toen maar vluchtig gezien ; gek, in 't gedrang, zóó zie je elkaar, zóó ben je elkaar kwijt. Ik had Leny, wel wetend, dat ze niet veel meer in de melk had te brokkelen, nu Paul en Clémence over muziek begonnen, viel in de rede: „Zeg, als jullie 'r niet op tegen hebt, pak ik m'n spulletjes verder bij elkaar." Paul keek de kamer in. „Kan je nog zien ?" „Voorloopig wel; anders steek ik 't schemerlampje wel aan." ,,'k Ga bijtijds naar huis," verzekerde Qémence; „je moet morgen vroeg uit de veeren, waar Leny ?" „O, daar hoef je je niet om te reppen," praatte Leny luchtigjes ; „aan vroeg-opstaan ben 'k zóó gewend." Het leek Clémence een droom, dat ze hier samen was met Paul, met hem spreken kon, zooals ze in stille alleenheid met hem gesproken had, over de concerten van het bijna afgeloppen seizoen, de solisten, die voor beide series waren opgetreden, over het onderricht bij Pater van der Hoeven — dien hij toevallig kende van het eerste jaar op Katwijk — over zijn werkkring, of, niettegenstaande het voortdurend gecijfer, de animo kon worden levend ge- houden. Er schuilde een stralend geluk in dit simpel spreken met hem over dingen van den dag. En het wekte haar verwondering, dat, waar bij anderen dikwijls met moeite een gesprek kon gaande blijven, met hem het discours van zelf vlotte. Toen de Museum-klok tien klepte, Jcon ze het niet gelooven, moest hij bij het licht van het schemerlampje laten zien, dat het werkelijk zoo was : tien, geen negen uur. „Dan ga 'k héél gauw vertrekken." Ze zocht naar haar hoed. „Hier, op dezen stoel," hielp Leny. „Is 't niet te frisch zonder mantel? wil je den mijnen om? Zulk dun goedje van die japon." „O nee, 't is buiten nog heerlijk ; houd je hand maar uit t raam. En .... ik kan tegenwoordig tegen 'n stootje ; k heb méér kleur dan jij, bleeke Hannes." Clémence, vroolijk en zorgeloos, gaf een tik op Leny's wang, daarna een stevigen kus. „Veel plezier hoor; geniet van de buitenlucht. En, tot Dinsdag dan, den gróóten dag !... Paul, tot ziens." „Ik wil geen hand, ik ga natuurlijk mee." „Natuurlijk mee," echode Clémence ; „moet ik je wéér overtuigen, dat 'k best alleen kan gaan ?" „Maar moet ik dan per se hier blijven ?" ging Paul op denzelfden toon voort. „Moet Leny niet onder de wol en kunnen wij tweeën niet 'n heel eind denzélfden weg ?" Clémence lachte gul. „Daartegen valt niet te prote- steeren. Allons dan maar " O, ze voelde zich zoo vroolijk, zoo zonnig-blij 1 „Welja, dat eeuwig geharrewar." Leny dreef ze vooruit, de trap af — Paul vergat afscheid te nemen — „Moet ik je groeten niet doen, Paul ? aan je petekind zelfs niet ?" „Da*s waar" — hij kwam een paar treden terug — „ n massa, hoor, aan Truus en Karei en heel den rataplan Paultje is eerstdaags jarig, niet ? Toe, vraag wat ie hebben wil, en koop het meteen, dan ben ik van 't pakje af. „Luilak!" riep Leny over de trapleuning. „Dag Clé !... tot Dinsdag!" De voordeur viel in het slot. XXIV. P de nu stille Stadhouderskade gingen ze samen. Clémence trachtte den tuchtigen toon vast te houden, door Leny, met de bijna kinderlijke voorpret over de vacantiedagen, gewekt. „Néé, zij schudde 't hoofd ; „ik geef m'n muziektasch niet." „Zitten 'r zulke gewichte documenten in?" gekscheerde Paul. „Heelemaal niet, maar ik kan dat ding toch zélf wel dragen ?" Hij gaf zich niet gewonnen, keek glimlachend haar aan. „Zoo'n stijfkopje, jij." Ze trachtte zijn lach te ontcijferen, er uit te lezen of zijn standvastigheid hem beviel. „Vind je ? vroeg ze. „Je staat reusachtig op je stukken." Hij zei het ernstig, juist alsof hij de bewijzen van haar stijfhoofdigheid had overdacht. „Maar ik mag t wel, liever dan zulke slappe karakters, die met eiken wind meedraaien, nooit zichzelf zijn." Clémence voelde een heftige ontroering, welke zij meteen onderdrukte, zich voorhoudend, dat ze niet denken moest, dat hij haar persoonlijk bewonderde, en ze niet opnieuw zich wagen moest aan dwaze illusies, waarvan ze te goed den ellendigen nasleep kende. Morgen vergat hij haar, spraken ze elkander in geen maanden. En, het offer immers zou ze brengen ? was in haar diepste wezen al gebracht. Ze had nog maar te bevestigen met woorden, dat ze hem gaf, dat ze in volle overgave zich zou ontdoen van zijn liefde, zich buigen zou voor Gods wil, die het zóó en niet anders wilde. Ze gingen voort, elk met de eigen gedachten over elkander. Toen Paul weer begon te spreken, bemerkte Clémence, dat er een lange stilte was geweest. „Clémence .. .." Dit veelbeteekenend noemen van haar naam, was genoeg om te weten, dat hij iets bizonders zou zeggen. „Ja?" vroeg ze. ,,'k Zag den laatsten tijd telkens uit naar 'n gelegenheid om je alleen te spreken." „Wilde je iets vertellen, dat Leny niet weten mag?" vroeg ze expres-luchtig, om zich te verzetten tegen de aldoor zich opdringende illusies. „Voorloopig tenminste niet.' „Dat is 't omgekeerde van 't geen we gewend waren ; Leny is van ons drieën gewoonlijk de hoofdpersoon. „In dit geval zou 't niet kunnen." „Hoezoo ?..." Clémence voelde in dit enkel woord haar stem beven. Als 't eens waar was .... Als t eens waar was !... Zijn scherp-belijnd prohei keerde zich naar haar. ,Is 't nooit tot je doorgedrongen, dat " Zij keek vluchtig hem aan ; hij zag bleeker dan te voren, zijn lippen beefden, toen hij hoofdschuddend zei: „Nee je kunt dit niet weten van mij, we spraken elkander zoo weinig en altijd zoo vluchtig. Maar, al was 'k alleen, altijd heb ik aan je gedacht, met je meegeleefd, in al de misère, waar je doorheen moest. Ik heb bewonderd, reusachtig bewonderd, je doorzettingsvermogen, dat met al die strubbelingen niet is gaan wankelen. „Ach," weerde Clémence, alsof ze dat niet wilde van hem : bewondering. „Jawel; je staat hoog in mijn vereering, zoo hoog, dat ik meermalen heb geaarzeld, of 'k zou durven bekennen, dat..." Hij schouwde haar recht in de oogen. „Mag ik 't zeggen?" „Je mag," zei Clémence stil. „Je begrijpt me, je begrijpt me?" Paul omvatte haar arm. Het hoofd gebogen, het gezicht verscholen onder den breeden hoedrand, bekende Clémence : „Ik begrijp het." Plechtiger kon ze niet spreken, wanneer ze straks bij het Doopsel zou zeggen, dat ze geloofde, dat ze verzaakte „Denk je werkelijk mij te kunnen liefhebben ?" Pauls stem klonk geagiteerd. „Werkelijk? wederkeerig jij mij, ik jou ? „Ja, Paul." „O kind, 't is zoo'n rijkdom! Dat ik je nu eindelijk. er iets van geven mag, eindelijk mag zeggen, dat ik je ontzaglijk liefheb .... Clémence zag op, verlegen als een klein meisje. Toen ineens haar blik in zijn klare, zonnige oogen, zooals een paar uur geleden, maar nu verreind door het wéten van beider groote liefde : „Paul, is 't heusch waar? „Zoo waar als wij samen hier loopen, jij en ik. Den eersten keer, dat ik je ontmoette wist ik 't, en telkens als ik je terugzag, voelde ik, dat de liefde sterker en verlangender in mij was geworden. Het was ten slotte, of 'k niet meer kon zwijgen, ik had 't allen menschen willen toeroepen, hoe de liefde voor jou in me groeide en bloeide .... Ik heb gevreesd je stemming te verbreken, zoo kort voor den overgang tot ons geloof. Je blik, je lach, je. spreken, alles verraadde, hoe heel je wezen opgewend was naar het verhevene. Maar nu ben ik overtuigd, dat mijn liefde hoog genoeg staat, om voor je reinste gevoelens geen bezwaar te zijn. En dan, het moet voor later een voldoening zijn, wanneer ik je feesten heb meegevierd. „Liefde," zei Clémence bijna voor zich heen, „hoeft niet te verbreken, wat hoog en schoon staat in ons zelf. Liefde kan veredelen, kan tot hoogere hoogte opwerken het beste wat er in ons leeft. Dat moet onze liefde, hé Paul?" Ze wendde het gelaat naar hem. „Zal je maken, evenals ik, dat we er trotsch op kunnen gaan ? De liefde moet nóóit ons omlaag trekken. Zou je meenen, dat het werkelijkheid kan worden, zooals ik het me voorstel: de liefde opheffend tot een godsdienstig leven, godsdienstiger dan dat we alléén stonden ? „Zoo heb ik 't óók gedacht; zóó ben ik tegen de bezwaren ingegaan, om je mijn gevoelens te bekennen. Nu weet je, hoe ik mijn liefde voor jou heb gedroomd, deze allergrootste liefde van mijn leven .... „En Wiesje van der Voort dan ?" vroeg Clémence zachtverwijtend. Wiesje had ik óók lief, maar in een overmoed, die dacht " Zijn stem hokte Ellendig, dat dit heeft moeten gebeuren, dat 'k niet tot je kan komen, zeggend, dat je mijn éérste liefde bent. „Kom Paul wezenlijk, dat is niet erg ; daar moet je nóóit over tobben Wel moet je alles vertellen ; er mogen geen geheimen tusschen ons bestaan .... Wat is 't, dat jij dacht ?" „In haar meende ik jou te vergeten. Ik veronderstelde: mijn vrouw moest zijn in alles verschillend van jou. „Waarom dan toch?" „Ik was van je gaan houden ; niets in me had die rijpende liefde tegengewerkt Toen ineens, door n enkel gezegde van Leny, vernam ik, dat je niet Katholiek was, niet eens stellig aan n God geloofde. Gemengde huwelijken — Pater van der Hoeven zal er natuurlijk over gesproken hebben — staan lijnrecht tegen den geest van ons geloof. „Dat heb ik altijd begrijpelijk gevonden." „Toch?" „Ik was overtuigd : als een mensch kan gelooven, moet het geloof de sterkste kracht in hem zijn, dan moet zelfs de liefde er voor kunnen zwichten." „Maar met 'n geweldigen strijd." „Natuurlijk, ten koste van véél strijd. Maar wat bereiken we zonder strijd en moeite? Trouwens, ik heb over 't geloof eens gelezen : men bemint het meer, naarmate men er offers voor heeft gebracht". Dat is me bijgebleven; misschien omdat het in me bewaarheid is geworden." „Je begrijpt," ging Paul voort, „ik moest me overtuigen, dat een huwelijk met jou nooit kon zijn de roeping, zooals God die van me wilde. Zoover ik jou kende met je standvastig, resoluut karakter, veronderstelde ik niet, dat je tot 't Katholicisme ooit zou overgaan, ofschoon van den anderen kant ons geloof voor je warm temperament bekoring moest hebben. Er op influenceeren wilde ik niet; ik houd niet van Roomsch worden, om zonder opspraak 'n huwelijk te kunnen aangaan. Al dikwijls heb 'k bemerkt, wanneer zulke engagementen afraken, hoe weinig de zoogenaamde geloofsovertuiging waard was." 19 „Je hebt gelijk, geloof is geen speelbal, om op te nemen en weg te werpen naar verkiezen." Even was er stilte. Toen begon weer Paul: „Terwijl de strijd nog niet in me beslist was, ontmoette ik Wiesje. Ze was jong en hupsch en levenslustig, ze had verbazend veel aardigs. Alsof het zoo moest zijn, kwam ik telkens opnieuw in haar gezelschap. Ze mocht me, ik merkte het ; tegenover -de menschen heetten we al spoedig ,,'n paar". En niemand wist, hoe de strijd in me woelde. Alleen zij — omdat ze zoo'n bizondere aandacht aan me wijdde — scheen het te bemerken. Dat de strijd wel haar, maar méér nog een ander betrof, is bepaald nooit bij haar opgekomen. Lange, spontane brieven begon ze me te schrijven. In het begin haalde ik er de schouders voor op, langzamerhand gingen ze mij verwarmen, vlaste ik op ze, dacht ik: „als ze eens niet meer kwamen " Dat ze zich een weinig aan mé opdrong vergaf ik, omdat ze nog zoo jong en levenslustig was. Ernstig bedacht ik : „Wiesje is niet voor niets op m'n levensweg gekomen, haar mag ik naderen en dankbaar moet ik zijn, dat zoo spoedig de leegte in mijn ziel wordt aangevuld. Ik talmde nog, maar ten slotte heb ik haar gevraagd. Je vindt het misschien een ondoordachten streek, ik achteraf óók, maar ik geloof, dat in elk, ook het sterkste leven, momenten komen, dat je meer door de omstandigheden je laat leiden dan zelf handelend optreedt. Ten slotte is het misschien goed, eens gedeukt te worden in je trots en eigendunk Ik moet bekennen, den eersten tijd waren we gelukkig, Wies en ik, werkelijk 't is zoo. Ik voelde me weer jong en blijmoedig, zooals zij. Maar op den duur kan toch 'n mensch zijn natuur niet verloochenen; ik bemerkte, hoe ons engagement voor mij hoe langer hoe armer werd aan illusies. Jij kwam weer tusschen ons staan ; ik maakte vergeKjkingen, die in jouw voordeel altijd uitkwamen." Even wachtte Paul. Toen Qémence geen verwijten maakte, geen oordeel velde, ging hij door: „Na een luttele maand insinueerde ik op het verbreken van onze verloving. Wies wilde er niet van hooren, noemde me „malle jongen en „zoo dwaas-ernstig". Hoe meer ik mij van haar afwendde, hoe meer zij me zocht; ze was zoo gepassionneerd. Op 't laatst kon ik 't niet meer hebben, vond dat opdringen onuitstaanbaar. Toen moest 't uit zijn." „Had je niet erg met 'r te doen?" Qémence kon nu in allen omvang de teleurstelling meten van het meisje, dat Paul zoo dicht naast zich had geweten als zij op dit oogenblik. „Ik had diep medelijden, maar mocht 'k doorzetten, overtuigd, dat de liefde voor haar hoe langer hoe meer verging? De veiTukking over haar jeugd was bekoeld, ik wist iets anders noodig te hebben dan dit overdreven spontane. Ik vind 't vreeselijk, dat ik haar tot een slachtoffer heb gemaakt, en toen ze haar verloving afmaakte met scherpe verwijten, kon ik dat vergeven. Véél onwaars schreef ze, maar ik weet, dat ze iemand is, die aan eiken, ook den vluchtigsten indruk, toegeeft. Dat ze ten slotte mij niet meer bereiken kon, heeft haar boos en verontwaardigd gemaakt. Een vlindertje was ze, die de dingen pas begreep, wanneer ze er middenin stond. Schateren kon ze over allen ernst heen; als ze pruttelig was of zoo'n beetje naïefbedroef d, kon *k haar opfleuren met de belofte van 'n pretje." „Ze was te jong voor jou, niet?" vroeg Clémence. „Maar ben ik niet te oud ?" „Oud ?" Paul lachte; „zeker zooals je er nu uitziet, zooals je heel den avond hebt gekeken, als *n land zoo verrukt. Je bent in alles 't contrast van Wiesje, maar oud ben je niet I 't Zekerste heb ik geweten, dat ik jou liefhad en Wies alleen maar sympathiek vond, toen de brief kwam van Leny, waarin ze — nota bene als postscriptum — schreef, dat je Katholiek ging worden. Dien brief draag ik nog altijd bij me; beantwoord heb ik hem niet, uit vrees, dat de jubel er te sterk uit spreken zou. Leny vooral zou 't dadelijk begrepen hebben." „Leny heeft veel menschenkennis." „Dat heeft ze, en... ik moest zwijgen; ik was aan Wiesje verplicht tewachten.tot zij eenigszins over de teleurstelling heen zou zijn. Nu nog wil ik je voorstellen voorloopig onze verloving als een geheim tusschen ons beiden te beschouwen." „Tusschen ons drieën dan toch," weerstreefde glimlachend Qémence. Paul begreep. „Goed, Leny zullen we inwijden." „Wel jammer," bekende Clémence, „dat we ten koste van een ander ons geluk bereikten...." Hoe gunde ze nu ieder mensch groote, heerlijke blijdschap 1 „Wiesje is er gauwer overheen, dan je de eerste dagen zoudt gedacht hebben," verzekerde Paul. „Meen je dat ? ' „Ik ben er bijna van overtuigd, 'k wed dat ze met allerlei pretjes weer meedoet." ,,'k Zou haar willen zien tennissen en fietsen en moppen-spelen, allerlei dingen, waar ze in opging, nietwaar ? ' Paul drukte haar arm tegen zich aan. „Dat ze jou konden verstoeten, met je goed hart." „Ja goed, maar óók trotsch en obstinaat." Ze dacht aan de feiten, waarbij deze hoedanigheden naar voren waren getreden, en ineens vroeg ze: „Is t geen bezwaar, Paul, dat ik je bij m'n familie niet introduceeren kan, dat ze mij hebben uitgestooten ?" „Het is 'n gemis, dat we samen dragen zullen, dat altijd voor jou helaas het zwaarst zal moeten wegen." „Misschien, nu 'k verloofd bén — de éénige glorie, die Mama zich van ons droomde, — kan ik toenadering bewerken. Misschien zullen Mama en Jos mij, evenals Bep, tóch ten laatste terugverlangen." „Ik geloof nu minder dan ooit," voelde Paul zich gedwongen te zeggen. „Waar aan één Katholiek het huis werd ontzegd, zullen twee weinig kans op toegang vinden. Zou je werkelijk bij ze terug willen ?" „Ja," bekende zij oprecht. „Ik kan zoo makkelijk vergeven nu; alle grieven verghuizen in de zon van mijn geluk, 't Is een droom, Paul, heusch 't is een droom. Straks, als 'k alleen ben, zal 'k niet kunnen begrijpen, dat aan mijn eenzaamheid een einde komt, dat jij van me houdt en voor me wilt zorgen, en wederkeerig ik mag zorgen voor jou, dat we een geloof belijden, en zoo'n heerlijk, grootsch geloof. Vind je 't Katholicisme niet geweldig, sta je er óók niet voor in bewondering? „Zeker, het staat hoog in mijn leven." „Hooger dan je liefde moet het staan." „Heb ik 't niet bewezen, toen ik mij van je afwendde ?" „Ja — haar oogen straalden naar de zijne — „je bent mijn moedige ridder, flinke Paul!... Als 'k nu denk," besloot ze, „dat we door eenzelfden strijd, tot elkaar zijn gekomen." „Eenzelfden strijd ?..." Paul begreep, dat zij wederkeerig om hem had geleden, en zijn stem verinnigde : „we zullen elkander méér waardeeren, gelukkiger zijn, omdat er zooveel moeilijkheid en teleurstelling aan ons geluk vooraf ging." „Je begrijpt," vroeg ze, „dat ik heel lang op je heb gewacht, en om je heb geleden ? Tóch zou ik je gemis hebben gedragen; ik kón 't, door de kracht van 'tgeloof." „Moedige lieveling." Paul omklemde haar hand. „Wat zullen wij ons in elkander enorm sterk voelen." Clémence kon niet antwoorden, maar ze dacht : „eigen- lijk voel ik me nu als 'n kind zoo klein, zóó van hem afhankelijk Op den hoek van het Leidsche plein, waar een plotseling opgestoken wind hen tegenwoei, plooide hij den kraag van haar japon tegen den blooten hals. „Zóó, anders vat je kou ; dat je zonder mantel bent gegaan ; 't is nog pas April." Zijn zorg was als een streeling van zijn hand. „Ik had niet 'gedacht zoo lang te blijven ; ik had héél den avond anders gedacht," bekende zij. . „Toen we zoo stoeiden vanavond, zoo dwaas-uitgelaten ons toonden, dacht geen van beiden, dat we nog zooveel ernstigs, zooveel van ons diepste innerlijk zouden uitzeggen, vóór we van elkander zouden gaan. Is 't geen uitkomst, eindelijk te mogen uitzeggen, wat je zoolang verzwijgen moest, zoolang in je omdroeg ? „Ja 1" straalde haar stem, en in het mooi geluk, dat heel haar wezen bevredigde met een warme glorie, gingen haar gedachten naar den blonden Meimorgen, die straks zou komen met het Wonder, en dat dan hij, Paul, naast haar zou knielen. Het was alles te zamen een apotheose van geluk, het was om te zingen, zooals Beethoven dat deed in zijn Negende, om uit te jubelen in klare klanken over alle duisternis van het leven heen: „Freude, schoner Götterfunken l.. §