II I DE WILDE JAGER DE WILDE JAGER DOOR MARIE KOENEN C N. TEULINGS, 'S-HERTOGENBOSCH - MCMXVIII DE WILDE JAGER i X JU de thuiskeerenden, over de valbrug en het schemerig I M poortgewelf door, op het binnenplein komen, schiet aanstonds een der knapen toe om het paard, dat de gast aan den teugel leidt, naar den stal te brengen. De jongen met de drie blaffende en rukkende jachthonden gaat hem na. Enkel de oude boer, in z'n langen linnen kiel op holsblokken achteraan, gebukt onder den saamgetrostéh jachtbuit, volgt zijn heeren het voorhof over. Herman van Delen praat met druk gebaar en luide stem. Over heel den terugweg is hij zoo bezig geweest, sinds hij en z'n zoon Karei in het Laarder bosch Hendrik van Isendoorn vonden. Op z'n valen schimmel doolde die lusteloos droomend daar rond. Opgeschrikt door de ontmoeting heeft Hendrik veel gezwegen, en nog komen z'n woorden moeielijk; tusschen vader en zoon gaat hij onvast voort door het ijle lommer der vier herfstige linden, die in 't midden van 't wijde plein den put beschutten. Onrustig zien zijn oogen naar den ingang der burghuizing, schemerend open, onder het ijzeren baldakijn dat het trapbordes overschaduwt. Zwaar en log donkert het huis, ronde torens op de hoeken, hier en daarin de vlakke baksteenen muren een klein venster, en onder de dakgoot een regelmatige rij schietgaten. Tusschen de twee Delens, de vader kort en plomp, de zoon gespierd en knoestig, lijkt de negentienjarige Hendrik een reus. Maar zij met hun hooge laarzen en leeren wambuis, de toppersmuts diep over 't voorhoofd, dolk en mes in den gordel, en aan den schouder kruisboog en jachtspriet, lijken, soldatesk naast hem, huiselijk in z'n eenvoudige zwarte dracht, mét den smallen stolpkraag boven 't hoog dichtgeknoopt fluweelen pourpoint tot eenig versiersel. De rand van den grijzen vilthoed beluifeit z'n gezicht. Maar 't is niet door die donzige schaduw, dat z'n trekken ondanks den forschen kop onvast en'bijna week schijnen. Heel z'n wezen heeft nog dat ongevormde.. Hij is onvolgroeid ondanks z'n stoeren bouw, linksch en weifelend van beweging, en in z'n stap, in z'n blik, in z'n hortende, toch diepe stem is eenzelfde onzekerheid. Eer ze bij de treden naar 't bordes zijn, loopt uit de open haldeur een zevenjarig meisje, dat de lange bleekblauwe jurk samenrapend gereed is om met 'n paar sprongen de trappen af vader en broer tegemoet te vliegen, als ze bij 't zien van den gast ineens verlegen inhoudt. „Iyijsje!" roept heer Herman, „hoe is 't? Ken je je vrind Isendoorn niet meer?" En tot hem: „Zie je nu — zóólang büjf je van de Laar weg, dat 't kind je voor 'n vreemde aanziet." Maar Liesbeth is schoorvoetend nadergekomen, en nu Hendrik ineenmaal oplevend goedlachs voor haar buigt en 't fijne handje neemt, luikt haar blond gezicht open met kuiltjes in de wangen, zon in de oogen, en een hoog blij lachje: „Hendrik! Ik ken je tóch nog wel!" „Wat gaat ze op Fenne lijken," denkt Hendrik, en hij laat haar handje niet los, houdt z'n stap in, nu ze samen de deur binnengaan. „Moeder!" roept ze de hal in, „Fenne, Anna! Kijk!" Er komt beweging bij twee zondoorklaarde erker-ramen in den achterwand. Hendrik doet 'n paar schreden nader het kleurig schemerend binnenlicht in. „Welkom, jagers en buit!" lacht de blijhartige hooge stem van vrouwe Catharina van Delen. Ze treedt hun tegen met haar. twee oudste dochters, jong en krachtig alsof ze de oudere zuster is. En terwijl heer Herman ten antwoord op dien gullen groet, schallend joolt over den besten buit van al, den gast dien ze in de bosschen opvingen, — 'n lastige prooi, komt Isendoorn 't hoofd ontbloot zich zwierig over de van ringen schitterende hand Van Delen's vrouwe buigen tot eerbiedigen groet. „Na maanden en maanden voor 't eerst, en dan nog weerbarstig, Hendrik ?" verwijt ze den vinger tegen hem heffend. „Jij, die vroeger bijna onze huisgenoot was!" „Weerbarstig — en toch onweerstaanbaar getrokken," prevelt de bestrafte, en in de ééne nijging van de moeder naar de oudste dochter zich wendend, heft hij even den blik in verholen smeeking op. Maar Fenne ziet hem tartend aan en trekt haastig de vingers onder zijn handkus weg, zoodat hij, weer opgericht, sprakeloos blijft zinnen en vergeet de jongere zuster te groeten. „Zie moeder, 't Veluwsche wild is minder verarmoed dan 't Veluwsche volk," schertst jonker Karei, den drager naderduwend en de hand stekend tusschen de veeren en de wollige vachten van den buit. „Niet om niets weert 't Bestand nu al acht jaren de Spaansche stroopers!" lacht heer Herman. „Toch schijnen de Geldersche hazen eer den oorlog te boven te komen dan de Geldersche boeren. Daar zit geen lust of leven meer in." „Doodsche stilte en armoe overal", valt Fenne ernstig bij, „bleef dat zoo doorgaan, dan woekerde de wildernis over de hutten heen." „Over de kasteden evengoed!" Karei ziet bij dat woord naar Isendoorn, die dof toehoort, maar nu met z'n blik heel dat bloeiend en levenslustig gezin bestrijkend, wel antwoorden moet: ,,'t Blijkt dat de Laar wel buiten dien ban staat!" „Daar hebben we je!" lachen de jagers. „Zie je nu zelf, dat we de fijne waarheid zeiden onderweg? Wijs deden we, den nieuwen tijd hier binnen te halen. Vasthouden aan 't verleden, dat is ermee sterven en vergaan. Kom kerel, — geen woord over de religie, zooals we beloofden — maar de oogen zullen je wel opengaan." Voet voor voet zijn ze tot in 't midden der hal geschuifeld. „Moeder", leidt Karei af, „we vorderen 'n jachtmaal tot zijn welkomst en ons loon. Is dit voorraad genoeg?" wijst hij weer trotsch op den buit. „Genoeg voor tien gasten!" „Mooi zoo, — nu de ééne voor tien telt. Wezenlijk, hij heeft iets van den weergekeerden verloren zoon." „Waarachtig ja!" dreunt heer Herman, en de vrouwe ziet den verschuwden Isendoorn vrindelijk aan: ,,'t Is zoo je was hier kind in huis. Karei, alleen tusschen z'n zusters, kon je van vóór z'n zesde jaar kwalijk missen bij spel en leeren." „Hij was me bij spelen en leeren liever dan m'k. éigen broer," herdenkt Hendrik. „Dus.... de verloren zoon terug, en in plaats van 't vette kalf, den reebok," overstemt Karei de gevoeligheid. „Vóór den noen zal ik thuis moeten zijn." „Om wat uit te richten?" Hendrik weet geen antwoord op Kareis spot. Hoe zou hij hier kunnen zeggen: „Ik moet over den appelpluk in den Cannenborger boomgaard 't oog houden." En anders is er toch geen plicht, geen werk, die hem wachten. O, dat leven van hem, dat laffe leege leven Z'n eene hand krampt tot 'n vuist, de andere deukt en kneust om den hoedrand, tranen in z'n keel benemen hem spraak en adem. Hoe hij hier ook staat! de mindere van hen allen, hij versufte twijfelaar, die maar één ding zeker weet, 't allereenigste: dat hij van Fenne houdt! „Kom, kom —we hebben je niet voor niets als een schuwen haas gevangen," plaagt heer Herman met z'n zorgelooze grove stern* „Je zwierf immers toch maar door 't bosch zonder doel of honk".... „Zonder doel of honk, ja" herhaalt Hendrik als droom- pratend, maar hij durft Fenne niet aanzien. Z'n oogen beslaan met een waas. „Vóór den avond ontkomt hij ons niet," besluit Karei. „We slachten den buit voor hém!" En hij gaat den drager voor, de gewelfde zijgang in naar de verre keukens. „Karei keukenmeester!" schrikt z'n moeder, en onverhoeds ijlt ze hem na, ruischend in haar zijden kleeren en gevolgd door 't vogelvlugge Lijsje. Tegelijk stommelt heer Herman de smalle trap op, die langs den rechter zijwand naar de houten galerij leidt, waar te weerszijden een boogdeur der bovengangen uitmondt. Isendoorn blijft met de twee jonge meisjes alleen. Als hij schichtig naar Fenne ziet, glijdt de zeventienjarige Anna van haar zijde weg naar 't venster. ,,'t Is meer dan ik hopen durfde," prevelt Hendrik „maar nu de Voorzienigheid ons samenvoert, Fenne" „Och, Voorzienigheid! Spaar woorden, jonker." „Zoo bitter en boos, waar zooveel liefs kon zijn ?" „Liefs? boos en bitter heb je zelf je van ons afgewend, erger dan van leprozen, sinds 't ruchtbaar werd op de Veluwe dat wij in de Otterloosche kerk te nachtmaal gingen Praat niet van liefs." „Als je wist" ,,'k Weet genoeg." „Wat moet ik dan toch doen om 'n enkel goed woord van je te winnen?" „Wat je moet doen? Niets van alles wat je deed of doet." Hendrik blij ft met gebukt hoofd verbeten zwijgen. Rijzig en krachtig staat zij daar overmoedig en koel op den vernederden jonker neer te zien. „Hoe heb ik ooit kunnen meenen, iets voor hem te voelen?" zint ze, „kinderspel is 't geweest." Onderwijl tript haar voet ongeduldig op de vloerplavuizen en ziet ze om naar afleiding. Anna zit in de erkerbank neergegleden, heeft aanhoudend bevreemd en onderzoekend naar Isendoorn gezien en vangt nu met licht verwijtend hoofdschudden Fenne's blik op. „Laat ons binnengaan," wenkt Fenne haar, en de trotsche spot, die ten antwoord aan Anna's deernis in haar oogen vonkte, tintelt na in het lachje, waarmee ze den gast noodt haar te vergezellen, in plichtmatige heuschheid duidend naar de zaaldeur in den halhoek. „Lang kan ik niet blijven," mompelt Hendrik, terwijl hij naast haar voortgaat. Ze zijn even groot en forsch, zij blond en blank, hij donker. Lijken ze niet voor elkaar geboren ? Naast haar voelt hij dit als zoo'n vaste zekerheid, dat hij rustig wordt. Bij de deur ziet hij verwonderd Anna, die hen volgde. Nu ze langs hem binnengaat, gröet hij haar met haar naam, verlegen wijl hij haar in z'n verwarring van den aanvang voorbijzag. Ze lijkt niet op Fenne. Ze is kleiner en donker, een schaduw naast dat bloeiende blonde van haar zuster. Maar de oogen, die ze bij haar weergroet schuw naar hem opslaat, zijn van een dieper en milder blauw, zooals haar trekken, minder regelmatig, zooveel zachter zijn. Binnen, gaat ze aanstonds in den versten erker de luit, die er op de bank kussens lag, op de knieën nemen. Gebogen begint ze in een liedboekje te bladen. Hendrik schudt het hoofd, als Fenne hem een zetel aanwijst dicht bij de schouw, dadelijk weer aandachtig voor haar gobelinwerk en zoekend tusschen de kleurige draden. Hij leunt naast haar tegen de rood marmeren zuil die de schouwkap schraagt, en strijkt de hand over voorhoofd en oogen als om pijn weg te vagen. „Zie," begint hij dan moeilijk, „ik voel wel dat je gelijk hebt me te minachten, 'n Nietsdoener ben ik. En toch zou ik alles kunnen, alles" „Des te erger!" „Is 't mijn schuld? Nergens is er immers een weg voor me. Je sprak van leprozen. Maar lijkt 't niet eerder of wij, Katholieken, leprozen zijn in de jonge Republiek? We hebben 't eigen land mee vrijgevochten, en dit is nu de vrijheid, die 't vrijgevochten land ons gunt geweerd en bespied. Muren aan alle kanten." „Stoot die muren omver. Wie belet je dat ?" Ze ziet hem bij dat woord zóó doordringend aan, dat hij zich doorgrond voelt. Tegelijk is al de opstandige twijfel van maandenlang weer in hem wakker. ,,'t Kost kracht om 't niet te doen!" stoot hij uit. „Ha!" zegeviert Fenne, ineens oplevend uit haar stugheid. „Je denkt er dus over! Wat weerhoudt je?" „Alles thuis." „Kom zeg je bent immers geen kind meer." „Och, 't oude laat me niet los en 't nieuwe trekt me niet." „Je kent 't nieuwe niet! 't Zal je trekken, als je 't kent. 't Is er vrij ademen." „Jij vindt er dus vrede?" „Ja volkomen. Wij allen op de Laar hebben vrede. Behalve de eenige die tegenstreeft. Getuig dat, Anna!" tart ze haar zuster in hun gesprek. „Och", zegt die stil,' „ik las vanmorgen: „Wie 't best weet te' lijden, zal 't meest vrede houden." Hendrik ziet bevreemd naar haar om. Maar ontdaan door haar eigen gezegde, bukt ze over haar mstrument er tinkelen wat zwervende tonen door de zaal, die tot een gedempt lied worden. Hendrik hoort het vaag, en door z'n gedachten zingen de woorden, die hij vroeger hoorde van z'n moeder. Maar hij buigt over naar Fenne en preveljt: ,,'t Zal mij tot meer vrede zijn, nu 'k weet dat jij vrede hebt." „Hoffelijk gezegd, jonker." „Hartelijk gemeend voor m'n eigen hart. Want vrede had , ik niet." „Zie je wel!" „Niet om 't geloof, maar om jou." „Juist wel om 't geloof. Had je den vrede van ons, dan zou Kcht alle andere onrust bedaren." Vorschend ziet hij haar aan: „Meen je," hapert hij, „als ik de muren kon omstooten " „Ik weet zeker, dat alles in je wacht op die daad." „Alles in me dat ben jij zelf, Fenne! Die daad? en jou winnen?" „Mij winnen?" Fenne is opgestaan en ziet straf en nadenkend naar hem. Er is bij z'n hevige en van innigheid doorwarmde woorden een blije trots in haar opgesprongen Zou zij die ovennacht hebben? een van de Isendoorns, en met hém, den oudste van de twee zonen, heel dat geslacht af te brengen van 't verleefde geloof, dat de vloek en de ondergang is voor Gelderland! Dien krachtigen jonker van een machteloos nietsdoener te maken tot een getuige van waarheid en vrijheid onder 't halsstarrige Veluwsche volk Eén woord van haar! Maar dat woord zou een leugen zijn. Winnen zal Isendoorn haar nooit Maar zij? Een man winnen voor de waarheid, is 'tniet een omzichtig woord waard ? „Veel van mij zou je winnen, Hendrik, heel veel van mij " zegt ze voor 't eerst hartelijk. ,,'k Mag dus hopen?" ■ Ze blikt hem roerloos aan. „Als je dat helpen kan," zint ze ernstig. Maar tegelijk komt heer Herman de zaal in. Hij heeft nu z'n met marter omzoomden zwartlakenschen huistabberd aan en een fluweelen kalot op het grijzend hoofd. „Ha!" lacht hij, de twee tegenover elkaar bij de schouw ziende. „Is Fenne den jonker aan 't beleeren? Denk er aan, kind, we beloofden niet te gewagen over religie. Hoe zou hij zich anders ooit verantwoorden tegenover z'n vader 'n gast bij ketters te zijn geweest!" „Vader, of 't niet tot z'n groot geluk zou zijn, als hij eindelijk van de superstitie en den broodgod loskwam!" „Broodgod!" weerroept Hendrik. „Krasse taal voor 'n jonkvrouw!" lacht heer Herman. „Maar ze heeft in Arnhem krasse onderrichters gehad. Zij is van daaruit ons den nieuwen dag komen brengen. En nu gaat ze in Otterloo van huis tot huis, — doet er meer dan onze predikant, die te veel dorpen moet bedienen. Ja, Isendoorn, je moest zien hoe 't volk van Otterloo en alaan heel de Neder-Veluwe opleeft, sinds ze op 't voorbeeld van de Broeckhuysens op Eschate en van ons op de Laar naar de kerk kunnen gaan. En 't werd tijd. Fenne heeft gelijk. Ze verwilderden." „Dat is de schuld van de hoogmogende Cancelier en Raden, die de herders van de schapen verdreven tot den laatsten toe, nu dertig jaar geleden," weert Hendrik mat. „De dienaren des Woords namen toch aanstonds de plaats van de valsche herders in." „En de schapen" valt haar vader bij, „neem me niet kwalijk, 't zijn koppige bokken. Tegen d'r eigen best-wil in! Koppig ben ik nooit geweest, want 'k zag altijd drommels goed dat 't oude heeft afgedaan Maar zooals dat gaat, he? je leeft maar aan Tot 'k over de toekomst van m'n kinderen begon te denken..... Karei vooral, en de heèle Laar trouwens Eschate ging ons voor Ten slotte, als 't om je eer en aanzien te doen is 'k Had er genoeg van met den nék te worden aangezien Je vader zal ook nog wel wijzer worden".... „M'n vader? nooit al zou alles om hem heen verbrokkelen, — tot z'n eigen huis." „Da's nou de eigengereidheid, waarvan ik sprak! En wat baat 't hem? z'n eigen ondergang. In den Gelderschen Landdag is hij de laatste papist Hij zit er met toege- snoerden mond in een hoek geduwd. Tóch trouw jawel! Verdacht. En 't end is toch: thuiszitten.... als ze zelf niet voelen dat ze onmogelijk zijn geworden, kost het maar een stoot Je ziet 't overal de laatste paapsche magistraten verdwijnen voor die van 't nieuwe licht 'k Wou dat ik je vader 'ns onderhanden kon nemen Denkt die dan niet aan z'n twee zoons ? Jullie de toekomst versperren!.. Ik stuur Karei naar den Haag, om onder prins Maurits te dienen opzettelijk naar Holland want Holland zal nu eenmaal in de toekomst de macht hebben" „Holland? M'n vader zegt juist dat 't bezig is zich te ondergraven Met dat gekijf zonder end Dat die Scherpe Resolutie van Augustus 'n burgeroorlog zal brengen" „Geen nood!" wuift heer Herman luchtig af. „Als de Nationale Synode maar eenmaal bijeen is de handvol heerschzuchtige dwarsdrijvers zal wel leeren.". ... „Wat in 't vrijgevochten Gemeenebest vrijheid betee- kent zooals de papisten 't ook weten!" vult»Hendrik bitter aan. „Neen wat vrije waarheid is! Zij eischt de macht voor zich, maar allen ten goede!" verbetert Fenne hem. „Zij overheerscht om geluk te brengen." „Geluk?" Hendrik is ineens weer terug in het eigen innerlijk en ziet haar aan. Maar ze staart met een raadselachtig lachje van hem weg. Juist komt Lijsje om de deur gluren en aanstonds achter haar verschijnen vrouwe Catharina en Karei, ,,'t Vette kalf zit aan 't braadspit," lacht die, z'n vriend op den schouder klappend. „'k Heb al uw goedheid weinig verdiend," stamelt Hendrik den kring van die blij-levende menschen rondziende. „Maar 't lag buiten m'n bedoeling op de Laar te blijven Ik zou trouwens op uw vroolijk huis een al te sombere gast zijn." „Wij, die hem juist willen opvroolijken! Laat je ons nu zitten met 't feestmaal?" klaagt Karei. Naast hem kijkt Lijsje met haar zonnige oogen naar Hendrik op... „Ik kan dansjes spelen op Anna's luit. Wil je 't hooren? Geef 'ns, Anna!" roept ze naar den erker. Maar Anna komt zonder het instrument, schoorvoetend, en als het zusje ernaar wijst en wenkt, schudt ze 't hoofd: „Ik geloof niet dat jonker Hendrik er graag naar luisteren zal, Liesbeth." „Heb ik U straks niet gehoord?" nijgt Hendrik naar haar. ,,'k Meende dat het 'n lied van m'n moeder was. Dit: „Ik heb gejaagd mijn leven lank Al om een jonkvrouw schone." „Ja," vult Anna aan: „Ik ben verdoold op deze jacht, De wereld heeft mi gelogen." Haar stem is vast en diep als haar blik, die even den zijnen boeit. „Anna kan die oude deunen niet vergeten," klaagt haar vader geërgerd. „Ze hooren niet meer thuis op de Laar." „Toch leven ze hier tusschen de muren na," prevelt Anna treurig. Hendrik begint met het afscheid, en de stemmen warren dooreen, vullen aanstonds de hal met blijden klank. Hij zelf zoektook naar lach en scherts, maar z'n spraak zit beklemd. Op 't bordes laat Fenne hem met een trillend lachje haar hand: „Misschien kan de Laar je helpen, als je de schouders tegen de muren gaat zetten," zegt ze inzichtig. „De kracht ertoe zou ik nergens kunnen halen dan bij jou!" is z'n laatste woord. Anna dwaalt 't eerst in de hal terug. Fenne en de vrouwe blijven met heer Herman over de steenen balustrade leunen, en Lijsje loopt mee met Karei en Hendrik naar den makken ouden schimmel, dien de stalknecht onder de linden heeft gebracht. „Die heeft z'n beste dagen gehad!" zegt Karei, terwijl hij 't dier op de groenig verweerde manen klopt. „En toch is dit tegenwoordig 't beste rijdier van onzen stal!" klaagt Hendrik onder 't opstijgen. „Alles is aan 't verworden op den Cannenborg." „Zorg dat je zelf niet mee vergaat," duwt de ander hem toe. Zonder op te zien trekt hij den teugel aan, en 't paard stapt heen. „Vurig als 'n muilezel!" schatert Karei. Lijsje springt dartel langs de pooten op en klapt in de handen. „Laat hem draven, Hendrik." En hij poogt leven te krijgen in 't afgeleefde dier. Want hij moet weg en onder al de oogen uit, die hem plagerig nakijken. Hij zwaait tot laatsten groet met den hoed naar 't bordes, waar schimmig in de goud-wazende Octoberzon Fenne en haar moeder hem nawuiven en heer Herman, de armen jolig heffend, iets roept dat hij niet kan verstaan. Karei schudt z'n hand en Lijsje reikt hem haar spitse vingertjes. Dan blijven ze in de poort, en de schimmel klost met hem over de valbrug weg. „Zoo paard, zoo ruiter!" grimt Hendrik tusschen de tanden. ... „Maar 't zal uit zijn!" Er woelt een wrevel in hem, en zóó gloeit de koortsige onrust in z'n hoofd, dat hij geen vaste gedachte kan vinden. Voor z'n oogen wemelt zon, verder ziet hij niets, 't Paard draagt hem over den zandweg het eenzaam bosch in, waar na den eersten vriesnacht, van de eiken en berken de gele bladeren neerritselen. Hendrik kreunt, hij richt zich op en rekt zich, om aanstonds ineenzinkend weer opnieuw te kreunen. Hij drukt de knieën tegen de flanken en stampt met z'n hielen zonder spoor, 't Verschrikte dier steigert op de achterpooten, staat dan eensklaps koppig pal.. „Goed zoo," grimt Hendrik, „goed zoo!" een doffe schreeuw omde beklemming te breken, die hem verstikt. Hij is afgesprongen, maar staat ineens, 't paard vergeten, tusschen de stammen weg te staren. „Broodgod", zei ze, Fenne zij, Fenne! En ze zou van hem houden, als hij dien broodgod elit.... Bijgeloof? Hebben ze gelijk, die blije menschen op de Laar? Wat 'n open leven daar, ruimte en vrij ademen, en allen, tot het kleine meisje toe, de meerderen van hem[ wankelen twijfelaar.... Ach, hij is verstompt door het leven thuis, en ziek, maandenlang ziek van leegte en liefde. Die knaagden aan z'n kracht en groei als een verterende koorts Maar nu? Hoe Fenne hem aanzag, terwijl ze dat zei: „als je dat helpen kan!" Helpen? Mogen hopen? O God. het leven, zij, de zaligheid " Mijmerend neergegleden aan den wegrand, werpt hij zich voorover om 't gezicht in de dorre bladers te drukken. Hij kust den zwoelen grond en schreit en snikt. Als hij eindelijk opziet, staat het paard geduldig met laag gezonken kop aan den overkant tusschen de boomen. Droomend gaat hij den arm door den teugel steken en neemt het mee. Er is stilte in hem gezonken, en voor 't eerst na zooveel maanden is de kwellende pijn weg. Een gevoel van geluk luwt door z'n hart, zooals in den tijd van 't allereerste ontwaken van z'n liefde. Ach, zij en hij waren toen bijna nog kindéren. Hij mijmert weg in dat lieve verleden, toen hij als kameraad van Karei en Fenne enkel reeds leefde van den droom om weer haar hand te durven nemen in de zijne. Hoe zou dat teeder spel zijn voortgegaan als de Delens niet openlijk waren afgevallen? Tot groote ergenis van z'n vader, die hem hun huis verbood Zeker, hij heeft gehoorzaamd, maar hoe ? 't Sloopte hem. Eerst wierp hij zich op z'n boeken, maar die nuttelooze studie boeide hem niet. Toen probeerde hij 't met allerlei handenwerk, met het beheer van het landgoed. Maar de doelloosheid van alles ontkrachtte hem en dan nog: niets kon hij doen voor 't landgoed, of hij ontnam z'n vader werk, dat die noodig had om een levenstaak te hebben en niet heel en al in stugge somberheid te verzinken. Overal z'n vader en hij elkaar in den weg. Erger: zijn wil tegen z'n vaders wil in, en al wat z'n vader wil, hém een walg Want die weet maar twee mogelijkheden'voor hem: of rechten gaan studeeren in Leuven, of blijven, landedelman zooals hij, en met hem compareeren in de Ridderschap van Veluwe Zooals vroeger en nog de oudste zoon uit elk adellijk geslacht Z'n vader, trotsch op z'n trouw, mag er zich in verlustigen daar als Katholiek te verschijnen! Zijn trots is een andere Hij dankt ervoor in een hoek te worden geduwd. Nooit! — Dat er nog bij, die eeuwige strijd in huis. En hij, koppig tegen z'n vaders drijven in maar weerloos tegen den drang van z'n eigen hart dat dreef hem telkens en telkens weer naar debosschen om de Laar. Omdat hij hoopte, dichter in Fenne's nabijheid, ooit schim of schaduw van haar te zien, haar stem te hooren tusschen de boomen, of ineens, bij een bocht, vóór haar te staan! Na al dat verdwaasde dolen is 't vandaag dan eindelijk gebeurd. Anders dan bij ooit gedroomd had. Zooveel beter en beslissender. Want nu weet hij wat ze wil van hem Hij? Maar voor haar kan hij immers alles Ook trouweloos worden en verzaken ? Och, dat geloof van hem! Is 't nog wat waard? Bidt hij, dan is er immers alleen en altijd Fenne die hem aanziet niets dan aldoor haar oogen. Alsof God uit haar oogen schouwt, het eeuwige.... God of de bekoring? Twijfelen ook hier? Onzin. In Fenne en in z'n liefde gelooft hij vast. Dat is zijn trouw.... Juist hier waar de verloren zandweg kruist met een ruig heipad, ziet hij weer vóór den drie-stammigen berk, het molmig crucifix, dat hem telkens verwonderde. Alle kruisen en bidkapellen immers zijn uitgeroeid op de Veluwe dit ééne vonden de schoutsknechten zeker niet. Dit éene staat hier in 't hart van 't bosch als een wachter. Het trekt z'n blik door een geflonker van purperrood, vreemd in 't goudige en grijsgroene van 't herfstbosch. 't Is een handvol rozen, late knoppen half opengebloeid Wie heeft ze daar gestoken achter de armen van het eenzaam Christusbeeld? Wie plukte ze in een herfsttuin en bracht ze hier ? Elbert? Maar zulke rozen bloeien er immers niet op den Cannenborg En eigenlijk, waarom boeien ze hem alsof 't een wonder is, dat daar wat bloemen fleuren tegen het verweerde hout! Zoowaar, hij staat naar het kruisbeeld te zien met ontbloot hoofd Is dit het begin van den weg naar Fenne's Waarheid? Bidden hier ? 'n Kruis maken en de handen samen, een enkel Onze Vader? 't Onze Vader kan blijven, maar kruisbeeld en kruisteeken, afgoderij en superstitie.. zooals de broodgod.... Hij breekt een roos uit den tuil, drukt ze koel en geurig, tegen z'n lippen, en gaat, terwijl hij ze kneust en plettert in z'n hand. Starend naar de verte, waar de boschweg eindigt als een poort naar wazend blauw, stijgt hij in 't zadel en ergert zich opnieuw, hoe hij op den ingedoken rug van den schimmel voorthost als eèn marskramer. □ □ □ Het binnenkomen van Hendrik, die met een ongeduldigen schouderschok de klemmende deur openstiet, brengt na lange uren de eerste stoornis in de Cannenborger opkamer. De twee zwijgers zien op, bevreemd door dat ruwe „goeden morgen" zoo laat in den middag. Heer Marten, die met den grijzen huishond aan de voeten en Augustinus' Confessiones op de knieën bij het smeulend turfvuur onder de schouw zit, ziet hem vorschend aan. Maar Hendrik wendt wars 't hoofd af de wrevel slaat hem uit z'n onrustig hart naar de keel. „Waarom kom je zoolang na 't noenmaal? Waar heb je gezeten?" komt z'n vaders trage, stootende stem. Norsch trekt Hendrik de schouders op, maar Elbert die, achter de middentafel vol boeken, tot nu verstrooid naar hem zag, zoekt een lach om wat milder stemming te winnen. „Natuurlijk heeft-ie weer in' 't bosch gezworven. Dorre bladers en gras zitten in z'n haren en kleeren." ,,'t Is waarachtig niet modeKjk te raden!" tart Hendrik. „Waar zou ik anders heen?" Hij laat zich in "een armstoel naast de tafel neer en schopt met den hiel op de vloermat. „Je kon thuisblijven 't werk doen, dat je moest doen. Nu ben ik zelf naar den boomgaard gegaan. Zoo is 't eiken dag, dat ik je plichten overneem." „Als u 't zoo ongraag deed, had Elbert dan gestuurd!".... „Elbert heeft z'n studie." „Z'n studie! Daar is niet veel aan verloren, dunkt me." „Weer die oude deun?" Elbert is wakker tot zelfverweer, rustig met de armen op z'n boek. Geringschattend ziet Hendrik op den tengeren bleeken jongere neer. „Hoor eens, Hendrik," voorkomt hem z'n vader, „'k zeg je nog eens, al verkies jij 'n leeglooper te zijn, dan hoef je je broer nog niet te verwijten, dat-ie werkt." „'n Leeglooper! Ben ik dat soms met m'n wil?" „Door wie z'n wil anders?" 2 „U zelf houdt me terug van 't eenige wat ik verlang in 't Staatsche leger te dienen." ,,'n Isendoorn dient z'n onderdrukkers niet." „Eigen schuld, als we onderdrukt worden! U scheldt me voor leeglooper.... goed, ik ben 't.... maar enkel door onze domme koppigheid." „Noem trouw niet dom!.... Wacht je! Nietsdoen is gevaarlijk, 't Wordt hoog tijd, dat je ernstig werk ert een levenstaak kiest. Moet ik je dan dwingen tot wat ik wensch?".... „Uw wensch ? Leuven en de rechten 'k ben geen boekenwurm. Da's goed voor Elbert.... Die zal in alles uw zin wel doen.... die zou zelfs priester worden, alleen omdat z'n vader 't zoo graag zag." „Zwijg liever".... „Die zal zich trouwens ginds wel thuis voelen. Misschien er wel blijven".... „Al deed ik alles, wat je daar zoo minachtend opnoemt".... begint Elbert kalm. „Zie je wel.... dat zit in je.... Overloopen naar den Spanjaard!" stuift Hendrik op. „Maar ik dank je, ik haat Spanje!" „Zuid-Nederland is Spanje niet," bedaart heer Marten nadrukkelijk. ,,'t Is onder de Aartshertogen een rijk voor zich.... hechter dan de Republiek van onze moeielijk bijeengevoegde Provinciën. Alle ketterij is er voorkomen. En van burgeroorlog, zooals er in 't „vrije" Holland dreigt, is er geen sprake." „Maar intusschen ligt dat vredige land uitgeput.... de steden, de handel, de nijverheid, alles dood!" spot Hendrik. „Dat zal herbloeien. God kastijdt z'n volk, om het te laten leven." „Leven ? Holland, waarop u smaalt, dat leeft! Dat wordt rijk en machtig. Brabant en Vlaanderen liggen platgetrapt.... Hier de nieuwe leer, daar de onderdrukte ketterij.... Is 't wonder, dat ik me afvraag.... „wie heeft gelijk?" „Gelijk heeft, wie trouw blijft, Hendrik! En 't is maar schijn, dat het Zuiden machteloos ligt.... Naar het tijdelijke en uitwendige misschien verarmd.... Maar de innerlijke kracht leeft.... vrij en vurig wordt er gewerkt door bezielde priesters.... strijders voor God. 't Zou mijn trots en troost zijn als één van m'n zonen zich in hun dapper leger schaarde — dat beken ik. En ook, dat 'k hoopvol naar 't Zuiden uitzie, 't Vrome hof van de Aartshertogen geeft 't volk een voorbeeld van tucht en trouw. Eenheid en vrede heerschen. Anders dan hier, waar de meerderheid onderdrukt wordt' door de minderheid, en de vrijgevochtenen de tirannen zijn geworden van hun eigen broeders. Terwijl die tirannen, veroveraars der Waarheid zooals ze zich noemen, elkaar uitschelden voor leugenaars.... Voor ons gehoonde en vertrapte Papisten kan alleen uit het Zuiden licht dagen.... En 't komt al.... Er staat ons iets goeds te wachten, als God wil. Vanmorgen terwijl jij wie weet waar zat, hebben we goede tijding gekregen" „Zoo ?.... is er weer 'n geheime boodschap ? zooals voor drie jaar? Van een priester die komen zal, maar onderwijl in Arnhem betrapt en gevangen wordt?" „We zullen hopen, dat hij die z'n komst liet aankondigen, ons ditmaal zal bereiken. Want het wordt tijd, meer dan tijd.... 't landvolk zoo goed als wij, we verhongeren." „Verhongeren? En u het pas zakken vol appels plukken! En mij docht, de molen van Vaassen stond te malen." Er is kregele hoon in Hendrik's stem. Z'n vader ziet hem vast aan: „Onze honger is een andere, Hendrik.... we smachten naar de genademiddelen, die ons ouderen bijna dertig jaar en jullie je leven lang zouden onthouden zijn. ... waren we niet'n enkelen keer als boosdoeners over de Munstersche grens gegaan om ergens een sprankel van het Hemelsche heil in ons hart op te vangen.... Dat konden wij die paarden en wagen hebben, jaarlijks met veel voorzorgen' ondernemen. Ook wel een enkel heilig man van 't landvolk te voet tot pelgrimstocht.... Maar voor de rest ? 't Zieleleven is zonder allen troost dorder dan de grond van onze geplunderde Vale Ouwe.... En ook in jou, Hendrik, is de honger groot. ik merk 't in al je woorden, vandaag meer dan ooit " „Honger?" lacht Hendrik luchtig op die klemmende taal van z'n vader, ,,'tis waar.... op 't oogenblik naar het overschot van het maal, dat me toekomt.... 'k Ga 'ns op verkenning uit in de keuken." Heer Marten schudt het hoofd en Elbert bukt over z'n boek, als kwetste hem schaamte In dit zwijgen staat Hendrik op, onrustig toch ziet hij tersluiks van z'n vader naar z'n broer. Maar bij hun stugge verzonkenheid laait de smeulende wrevel in z'n hart weer heftig op.... het bloed slaat hem rood en heet naar het voorhoofd, met driftig vlammende oogen wendt hij zich af, de deur uit.' Door de laaggezolderde duisterige zaal komt hij in de hal waarhetlaatmiddaghchtdooftinde versleten tinten der vloertapijten en in de kleur der portretten boven het wandbeschot. Hij staat bij de zware tafel, waartegen hij blindelings aanliep, en ziet als ontwakend rond. Is hij 't? Staat hij hier in hun huis? Van boven de schouwkap ziet Maarten van Rossem's roode krachtkop hem aan. Z'n overoudoom. Hij staart naar hem op.Ziethijhem voor 't eerst in z'n ware wezen'? Woeste kerel daarboven, felle compeer! Maarschalk, brand- schatter en plunderaar, schrik van Gelder's vijanden, die later voor keizer Karei Picardië en Champagne verwoestte en de poorters van Parijs Het vluchten van angst Ben ik niet van jouw bloed ? Laat vlamt het op, maar nu dooft het niet meer. En ik zal, ik zal vrij zijn Vrij van al wat me neerdrukt.... Hij slaat de armen omhoog en schudt de vuisten in de leegte. Dan denkt hij ineenmaal aan Fenne. Z'n hoofd zinkt neer.... „Vrij.... door haar voor haar".... Hij dwaalt naar de keuken, en terwijl de maarte z'n maal opwarmt, staat hij met de handen op het aanricht door het smal venster de Vogelhegge in testaren,hetdoodstillebeukenbosch, waar de dag onder het herfstloof goudig verschemert. Hij weet niets meer, dan dat hij morgen zal terug gaan naar de Laar. II A NNA 1S in 't duister opgestaan en beweegt tastend door de M V holle kamer, telkens onder 't aankleeden verstillend tot luisteren. Maar er is ver of nabij op de Laar geen ander geluid te hooren,danhetzachteademhalenvanhetzusje,dat doorslaapt. t Laatst slaat ze den grijzen schoudermantel om en trekt de kap over 't hoofd. Eerst als ze de deur voorzichtig op een kier heeft gezet, waagt ze 't haar lantaarn aan te steken Dralend heft ze die op, zoodat de lichtschijn valt door de openwiekende schaduwen naar het bed in den verren hoek. Even kleurt het groen der gordijnen tusschen de zware hemelpijlers blanken de kussens, 't Licht neerzettend sluipt ze terug en buigt over het kind heen, dat met de armen uitgeslagen ligt het m sluimer verwaasde gezichtje opgewend in de blonde haren Behoedzaam legt Anna de deken hooger over haar schoudertjes . en maakt door de bedschaduw langzaam een kruis.... Maar ze kan niet lós. Bijna zou ze 't open handje grijpen, dat daar ligt als naar haar uitgestoken, en zeggen: „Kom!" 't Mag niet.... 't Kind hoort aan haar ouders, en die hebben het afgenomen van Jezus' hart en Jezus' Heiligen, zouden het vandaag nog afnemen van haar, als ze niet laat wat ze bijna doet En wat als ze ook Lijsje niet meer zou hebben ? 't eenig geluk.... „jou alleen". Fluisterend raakt ze het teer warme kinderhoofd even met de lippen aan De oogen vol tranen gaat ze naar d'r lantaarn terug, en, 't licht beschuttend met de losse hand, de gang in, de deur door naar de haltrap. De treden kraken onder haar voeten. Uit de nachtdonkere hal slaat haar de eenzaamheid benauwend tegen, 't Wordt, of ze met haar gebukt hoofd en huiverige schouders den nacht voor zich uit moet stuwen. Bij de deur j aagt het geknars van de grendels haar hart tot heftig bonzen op. Eerst op het voorhof herademt ze en, ineens bijna blij, gaat ze onder de wulfselgang aan de deur van den poortwaarder kloppen. Aanstonds komt er gestommel binnen, 't Goediggrijze gezicht van den ouden Caspar buigt naar haar over. ,,'k Wist wel, dat u weer te vroeg zou komen, juffer Anna," glimlacht hij hoofdschuddend. „Daarom ben ik maar blijven waken." „God zegen je er voor, Caspar," en langs hem kijkt ze met een heimwee het poortkamertje in, waar z'n getijdenboek open ligt tusschen een grooten zandlooper en een laag-afgebrande talkkaars op ijzeren luchter. Dit is Caspar's cel, waar hij een toevlucht vond, toen hij uit 't Vaassensch Franciscanenklooster Oosterhof met al de andere broeders en monniken werd verjaagd. Zonder z'n leekebroederspij, maar met z'n boeken, met z'n hart vol goedheid, z'n hoofd vol van alles wat zij levenslang 't liefst hoorde, is hij op de Laar gekomen, en is er ondanks alles nu nog om z'n stille trouw. Zwijgend gaan ze naast elkander naar de poort. „God stuurde hem hier," denkt Anna. Hij laat de brug voor haar zakken. „Bid een avé voor mij," mompelt hij beschroomd, nu zij, 't donker ingaat met haar licht als een ster in de hand. Over de brug begint ze aanstonds den rozenkrans. Ze ziet niet op. Maar als ze merkt, hoe hart en adem haar beklemd zijn van angst, heft ze de hand om het licht te laten schijnen in de zwarte holten tusschen de stammen, 'n Blauwzwart waas vangt opzij en omhoog den goudigen schijn in z'n diepte.... Ze wil de bangheid in de oogen zien en sterk zijn Ze gaat voort. Haar voeten waden door dorre bladers, die nZr^ l ë f n,WCg bCdekken- ^'«g^tert hier en daar onder het voortschuivend schijnsel, kraakt soms in het gewirwar vanhetkreupelhout. Maar omhoog tusschen de knJo^S heteersteweekgnjze van den ochtend te schemeren. 'tZeeft langs de stammen neer en ontnevelt alaan vormen en kfcn- rJrfT iS^eHjk ^ het ^rgeten kruis gekomen aan den rand van bosch- en heiweg, zet haar verbleekend hcht aan den voet van den berk en knielt op het bidbankje. Er hangt overde dwarsarmen van het crucifix-zoodat het vale houten Christusbeeld er door omlijst is - een krans van dennengroen bestoken met wüderoze-bottels, rood en rond als droppelen gestold har ebloed. Dien krans vlocht en bracht ze gSeren op de Vigilie om vanmorgen feestelijker het hoogtij van Allerheiligen te kunnen vieren. Enmettriesteverteederingnaarhet scheefgezakt kruis ziende f Z\ f 1voorhoofd aan de voeten van het Christusbeeld en begint de litanie, van-buiten geleerd, om ze hierluid-uit te kunnen zeggen dezen morgen. Ergens immers moeten vandaag op de Veluwe de namen der Heiligen nog worden ten hemel geroepen, nu er geen kerken meer zijn, waar ze worden gezongen. „Heer ontferm u onzer," begint ze, en ijl is haar stem in de stilte.... „Christus, hoor ons, Christus, verhoor ons". Ze heeft de vingertoppen aaneengelegd en zit roerloos, maar het voorhoofd fronst diep bij het moeizaam opeenvolgen der bemrjmerde namen En één voor één rijzen rond haar de gestalten der hemelmgen die ze aanroept.... de engelen en aartsengelen de apostelen, de martelaren en maagden, de kerkvaders de heilige bisschoppen.... Haar „bidt voor ons" klinkt naar hen zeiven op, waar ze midden tusschen hen zit neergeknield. Ze staan om haar heen met hun harpen en zwaarden, met hun marteltuig, hun boeken, hun kromstaven en palmtakken. Haar hart is ruim en licht in hun nabijzijn. En vrij-uit kan ze vragen: „Alle Heiligen Gods, weest onze voorspraak/' en de vele nooden, zonden en gevaren opsommen, waarvan de Heer op hun bidden de menschen verlossen moet, vooral hen die uit Gods kerk verdwaald zijn en de genade verloren, vooral haar, die arm is en in verdrukking van haar jeugd af „O God, wees gedachtig aan mijne hulp. Heer, haast u mij te helpen. Dat zij juichen en verblijden allen die u zoeken".... Haar stem is verstomd bij dit aanstroomen en ebben der gebeden diep in haar hart. Ze zit nog gebogen.... Tot een geruisen indebladerlaaghaar eindelijk doet opzien. Ze schrikt niet van den ouden grijzen hond, die aan de lantaarn snuffelt en dan goedig grommend naderkomt. Ze sluit het bidden, en 't eerst streelt ze het dier over den kop. Maar nu ze voetstappen hoort en den weg afziet, is ze verwonderd om de zonnigheid, die waast en wemelt door het bosch. Bijna duizelig wijkt ze naast het kruis weg voor de twee die komen, de een, nog bijna een jongen, een jager met boog en pijlkoker; naast hem een oude man in langen boerenkiel, met de leege weitasch over den schouder. Verwonderd zien ze haar aan, terwijl ze schuw hun morgengroet beantwoordt. Maar de jongeman staat eensklaps stil, den hoed lichtend, en van den dennekrans om 't Christusbeeld naar haar ziende. Ze herkennen elkaar. „Ben jijx 't, Anna? Zoo vroeg al zoo ver van de Laar?" 't Is Elbert van Isendoorn. Anna zag hem 't laatst drie jaar geleden toen hij en zij veertien jaar waren, maar al veranderde hij veel, z'n donkere oogopslag is eender. „Ik vier hier Allerheüigen, Elbert," zegt ze stil. „Je weet nu meteen waar m'n kerk is." „Je kerk? " „Ik weet wat je meent," voorkomt ze. „Maar één van de Delens is trouw gebleven omdat ze niet anders kon." „Deo gratias," zegt Elbert bijna plechtig, maar toch met een lach. Dan zich tot den oude wendend: „Vader, weer iemand om gelukkig te maken." En als 't meisje bevreemd naar hen beiden ziet, verklaart hij : „M'n gezel is geen jager of drijver van boschwild, maar van hongerende of verdwaalde menschenzielen. 'n Priester uit de orde van Sint-Ignatius, Vader de Reyser." „Lid van die bloeddorstige en moorddadige sekte der Jezuïeten," verbetert de oude, lachend, een stap naderend. „Amsterdammer van geboorte, door m'n moeder na 't geusworden van.de stad in vrijwillige ballingschap meegenomen student van Emmerik en Douay,.... en vijf jaar geleden van uit Antwerpen naar de Hollandsche missie gezonden. Nu zwerf ik als boer en jagersknecht, door Gooi en Sticht en Gelre,.... 'k zou zeggen: 'k word er van de daken neergelaten en neerdalend langs een koord daal ik in verborgen schuilhoeken af, hangende tusschen hemel en aarde...." „Of de tijd van de eerste Christenen is teruggekomen," vult Elbert aan. „Wat 'n voorzorg en angst, eer we hem gisteravond veilig binnen 't Loo hadden! Want de schout en zijn knechten zijn waaksch, de officieren streng als de * plakkaten en de Staten ongenadig voor de papen, die hier komen, „om kwade officiën te doen en tot executie van hun afgodischen dienst." Maar 't Loo is gelukkig hem tot gast te hebben".... „Je tante Margriet? Dat kan ik begrijpen, Elbert gul en gastvrij als ze is!" leeft Anna op. „En Sof ie, die ik in geen drie jaar zag al waren we zulke goede vrienden eerst".... „Ze rouwen om m'n oom Herman Wolter.... van 't zomer gestorven".... „Je vaders broer ja te jong zooals vroeger je moeder,, vrouwe Margriet's zuster immers?" „Ja, 1,00 en Cannenborg zijn wel innig verknocht, door dien dubbelen band van Isendoorn en Voorst en al moest de dood dien breken, 't is nog één! Vrouwe Margriet is mij een moeder en Sofie wel m'n zuster Nu dan, we verheugen ons samen over vader de Reyser! Voor 't eerst na dertig jaar, dat er vanmorgen weer Mis was in de Loosche slotkapel! Wachters aan poort en deuren natuurlijk, alle grendels stevig vast en voor de vensters de grauwe armozijnen gordijnen dichtgeschoven, dat er geen straal van 't kaarslicht naar buiten zou dringen. Gelukkig hebben de speurhonden ons met rust gelaten. Ze hebben na die dertig jaar van onze onderworpenheid geen argwaan".... „Als er maar geen verspieders afkomen op 't verradersloon," onderbreekt vader de Reyser. „Overal sluipen die rond." „Niet op de Veluwe! 't Landvolk is er verwilderd, maar hun hart is trouw en oprecht. Wonderlijk was 't vannacht, Anna, voor 't eerst weer onze heilige Geheimen Jezus weer neergedaald midden in deze heiden en bosschen." „Ja" zegt de priester, „zoo is hier in dit hart van NoordNederland het Woord weer vleesch geworden." „En heeft onder ons gewoond," vult Elbert aan, het hoofd buigend. „Hebt u, jonkvrouw, hier in uw bosch 't hemelsche heir niet hooren lofzingen, terwijl ginds 't wonder voltrokken werd?" „Ach," stoot Anna uit, „ja, 't hemelsch heir" aanstonds verschromend ziet ze op naar den eerwaardigen man, die na z'n vraag, met z'n zachte kinderoogen op haar blijft neerschouwen. Ze bloost en beeft „Zou ook ik, morgen ?... of wanneer".... „Kind" komt de diepe stem, „wij zijn de knechten-van den Koning, uitgezonden tot de uiteinden van de wegen om allen ter Bruiloft te noodigen Ook u." „En als ik dan de gast was, zonder bruiloftskleed?" prevelt ze „Ik weet niets van ons heilig Geloof, Vader, dan wat onze oude poortwachter Caspar, 'n vroegere leekebroeder van Sint-Franciscus, me leerde Ik zoek wel veel in boeken en ken daarom wel wat van 't leven van onzen Heer en Zijn Heiligen, ook allerlei gebeden en gezangen en de getijden der Heilige Maagd. Maar ik heb niet meer dan éénmaal in m'n leven, kunnen biechten. Op m'n tiende jaar. Toen Caspar ons, moeder, m'n oudste zuster en mij, in den wagen meenam, naar Zwilbroek over de grens. Hij gaat daar elk jaar te voet heen, ter beevaart naar dat klooster Sinds toen is thuis iedereen, hehalve hij en ik, van 't Geloof vervreemd en afgevallen Zeker zou ik ook zijn, zooals de anderen Ik ben niet beter dan zij. Maar 'k heb van jongsaf zoo verlangd naar iets wonders, mooier dan alles 't kan niet anders dan de eeuwige zaligheid zijn en ik moet die wel zoeken, moét wel" Verlegen over haar vervoering, zwijgt ze ineens. Maar vader de Reyser knikt haar bemoedigend toe. „Zeker, kind, zeker alles moet je me vertellen. We zullen voor het bruiloftskleed zorgen. Je kunt biechten, hier op de eigen plaats en zonder uitstel." „Hoe zou dat na zooveel jaren, zonder een gewetensonderzoek van dagenlang?" „Donkere hoeken zullen er in uw ziel niet zijn." „M'n leven is zoo moeielijk thuis, waar iedereen me uitlacht" Ze zijn alleen gebleven. Spelend met den hond is Elbert heengegaan. Verweg tusschen de stammen loopt hij met z'n boog te speuren, een jager die bij 't eerste naderend gerucht z'n drijver zal waarschuwen. Vader de Reyser trekt de boerenmuts van 't hoofd en hangt de paarse stola om, die hij tusschen z'n kiel te voorschijn haalde. „Zeg nu alles." Hij buigt het hoofd tot luisteren. Zinnend ziet Anna, hoe hij daar voor het kruis staat. Van z'n hoog voorhoofd en de biddend neergeslagen oogleden schijnt een glans van vergeestelijking. Om z'n mond zijn diepe trekken van zielsgoedheid en verstorven smart.... Haar hart leeft op in blij vertrouwen. Ze knielt aan z'n voeten.... „Ik belijd den almachtigen God, allen Heiligen, en U, Vader, dat ik gezondigd heb door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn grootste schuld".... En eenvoudig begint ze heel haar leven en strijd te verhalen, haar wil tot boete en verzoening, voor allen die ze zoo liefheeft, haar angst en bezwijken telkens in zwaarmoedigheid, in twijfel aan zich zelf.... Vader de Reyser, die aldoor met gevouwen handen staat, heeft het gezonken hoofd langzaam opgeheven en schouwt over de neergedoken teere gestalte heen naar een verte van glans, waar hij, luisterend naar die van bedwongen aandoening doffe stem, gestalten ziet oprijzen, die straks hier nogeens waarden Agatha, Lucia, Agnes, Cecilia zijn haar tijden vernieuwd? Wel waarlijk is ook deze aan z'n voeten, geroepen tot het martelaarschap,.... een martelaarschap zonder moord, maar van het hart dat droppel na droppel z'n bloed geert voor God, eiken nieuwen dag weer Het kind zwijgt in tranen. Nu spreekt hij haar van de wijze maagden, en, na veel goede woorden nog, zegt hij over haar zacht maar nadrukkehjk de zaligsprekingen der Bergrede Intusschen heft Anna het hoofd en ziet hem aan, verwonderd eerst.. maar bij dit z a 1 i g, z a 1 i g lijkt het haar, of ze heel langzaam wordt opgeheven uit haar duister verdriet in een open dag, waarvan 't licht haar met kracht doortintelt „Bid en overweeg deze acht Zaligheden, vandaag tot penitentie, en voortaan dag aan dag, en elk uur dat u de ontmoediging besluipt.... wees vol vertrouwen. Ik voel dat ge met alleen geroepen zijt, maar ook uitverkoren...." Ineengebogen stamelt zij dan haar berouw, en hij bidt het E g o t e a b s o 1 v o, haar zegenend met wijd gebaar Ze hoort hem nog zeggen: „Morgen om vijf uur in de vroegte, vieren we op t hoo de Heilige Geheimen. Kom Maar breng er zoovelen mee, als er zijn samen te roepen." Dan gaat z'n voetstap heen. Verweg reeds roept hij Elbert Zij is neergezonken op het bankje en drukt de armen gekruist tegen de borst om het hevig sidderen van haar lichaam te bedaren. Ze staart omlaag, zonder tranen, blind van 't licht verslagen van geluk ' Haar gedachten zoeken.... iets? iemand?.... ach dat bange, bedrukte kind van eerst.... Want nu, van zonden vrij, meenmaal herboren tot een mensch sterk in God nu mag ze, nu moet ze, o alles, alles.... maar 't eerst de acht Zaligheden bidden en overwegen.... Ze zal die bij Caspar in het oude misboek gaan vanbuiten leeren tot een gebed voor levenslang, dit Evangelie van Allerheiligen. Ze zal aan Caspar alles zeggen van dit onverwachte geluk.... het zal ook 't zijne zijn! voor hem, voor haar, voor al de armen in Otterloo, die ze 't straks gaat melden.... de blijde boodschap in hun plaggenhutten. Door haar. „Ach God, het is te veel ineens, een stroom.... een overmaat van Uw genade.... en ik ben niet waard" Ze is zonder het te weten met haar uitgesmeulde lantaarn op den thuisweg. Er is niets dan licht. □ . □ □ Vóór twee uur in den nieuwen nacht staat voor de slotgracht van de Laar een groep menschen bijeen, schaduwen, in den ijlen nevel .... een licht hebben ze niet. Maar aan het donker gewend, onderscheiden hun oogen de matte spiegeling van het water en er achter in den loggen walmuur de poort tusschen twee ronde torens. Ze praten gedempt, mannen- en vrouwenstemmen; soms hooger uit het dreinen van een slaperig kind „gaan we nu?" Er komen nog voetstappen.... drie vrouwen en een jongen op holsblokken die klossen over 'tzand. „Och" zeggen ze, „wat zijn we met velen"!... En de anderen „wie had 't ooit gedacht, samen naar de Allerzielenmis?" Dit „Allerzielen" doet hen zwijgen. Eén weet ten laatste: „De arme zielen kwamen veel te kort jarenlang, geen Mis, geen aflaat ooit of ergens".... „Wij zelf dan?" vraagt een scherpe vrouwenstem „alles komen we tekort.... de Mis en alle Sacramenten. Geen biecht, geen goed woord ook maar.... we vergaan in onze zonden en onze armoei".... „De kloosters leeg, waar Godsgift werd uitgedeeld, da's 't ergste, de Heeren laten ons hongerlijden." ,,'t Loon uitgepijnigd" „De grond aldoor slechter, en de pacht hooger " „Ze zeggen, dat ze zelf zooveel moeten opbrengen » Die Roomsch bleven 't meest, da's zeker. En S doen toch nog iets voor hun volk. Dat hoor je in VaaTen7 „Ze zeggen dat 't weer oorlog wordt." „Brand en rooverij" „'t Is de straf Gods," overstemt de oude Zweder de wiize „Er was te veel zonde in de wereld. Ook in de kloosters' ook m de kerken. En toen de ketters begonnen kwam dé Ma^dehSfe *" ^ ^ te ^Zen Maar de hefde van Chnstus was weg uit de harten Daar voor moeten wij boeten, die ze teïgwülen. Votrden * „Volharden, ja.... Volhard maar! Bijna alles loopt naar de £^IZ1\T1o°-t de»kerk elken me van t ±ims vooraan zitten zeilrfdenf CT Amia! ^ ^ kwaad" ZeU k— ze ons rn den nanoen roepen voor de Mis nu" kerf*. *d6n heden Z°mer Cn °°k n°g Zo«daS «aar de t ÏëroZ\ rtC ZiCn h°e dat -nder aftaar,.. niéf^ ^ M- '» ^ »*» ze „Dat noemen ze afgoderij, God vergeve 't " 'tdi dat.Prefen ze- Ik ga er soms ook naar toe. Die van t kasteel willen 't.... Als ik dien op z'n preekstoel bezig hoo" dan zou 'k hard willen schreeuwen: 't Is leugen en laster" „Die weet natuurlijk niks van den troost van de Sacramenten en raast er tegen".... „Juffer Fenne zegt bij ons: in de waarheid is alle troost." „Die is fel, die zou wel alle paternosters en kruisbeelden in 't vuur willen gooien" „En achter ons met de zweep, de kerk in." „Blijf er vandaan!" overdreunt Zweder. „Als er niks anders is we moeten toch bidden." „Da's juist wat die van de nieuwe leer willen. Ze kennen den nood van 't menschenhart voor God en zijn genade daarom onthouden ze ons alles van 't eigen geloof, om ons te dwingen naar 't hunne Volharden is alles." „Volharden, ja!" „Dan winnen we 't toch! Vandaag al 'n Mis voor 't eerst na dertig jaar." „Ze zeggen, als de schout er achter komt, , dat we allemaal naar 't kot moeten op wateren brood, en de priester aan de galg», mompelt er een in 't donker achteraf. „Erger, Arentjel"schatert 'n ander, „allemaal aan de galg, de heele tros bij mekaar!" „Jij zéker, hangebast!" „En hou jij dan je teenen krom, galgenaas, dat je klompen niet uitvallen." 'n Klein meisje roept bang: „Niet aan de galg!" „Wat, galg ?" „De schout".... „Wat schout ? De schout ligt te snorken." „Galg en strop kosten hem beulsgeld." „Daar sla je den spijker op den kop. Hij strijkt liever de 3 boeten op, zooals de hoogmogende Heeren zelf! Alles om 't geld." „Liever losprijzen dan 't schavot." „Nu ze 't klooster- en kerkgoed onder mekaar verdeeld hebben, zoeken ze 't daar." „Zullie rijk, en alle papen zóó arm dat ze niks meer kunnen. Da's de leus!".... ,,'t Is de straf Gods voor de overdaad!" roept Zweder er tusschen door. „Ze zullen toch, de papen!" En Zweder weer: „Ze zullen zeker, want de Kerk staat op een rots. De poorten der hel kunnen haar niet overweldigen. Volharden is alles!" Maar er knarst gerucht, de valbrug wordt neergelaten. In den open boog staan er twee, Anna met het licht, en Caspar die uitturend naar de wachtenden rustig de handen ineenlegt. Met vlugge passen komt Anna en ziet de gezichten alle zwijgend naar haar toegewend, verweerde, doorgroefde oude mannen- en vrouwengezichten, de zorgelijke oogen van moeders twee staan er met een klein wicht in de armen, een doopeling. Er zijn kleine en groote kinderen, jonge deerns, een paar forsche kerels achteraf, en in een lagen wagen de lamme van Otterloo De goudige schijn waast over de grauwbruine dorperskleeren, over de knoestige eelthanden dié de kleur hebben van den grond waarin ze levenslang wroetten „Geloofd zij Jezus Christus" groet Anna, en blijdschap straalt uit haar oogen hun tegen. „In alle eeuwigheid, amen," weet enkel Zweder te antwoorden, de anderen mompelen een goeden dag. „Gelukkig dat jullie met zoovelen gekomen zijn," verwelkomt ze. „En de kinderen er bij, zooals ik vroeg" „Omdat ze allemaal nog gedoopt moeten worden," zegt een van de moeders. „Als je 't zelf hebt gedaan, hóeft het niet opnieuw." „Met wat water uit den put en ongewijde handen" „De pater moet ons trouwen" komt-een ander los. „We wilden wel alles naar behooren maar hoe kon dat? Nu zijrr onze kinderen al bijna groot." „Biechten willen we allemaal." „En Ons Heer...." „Och, en ik vast de heilige Olie vraag dat voor me, juffer Tachtig jaar ben ik, wel nog gezond maar hoe lang nog?" Anna ziet het beverig bestje aan." Kun je den verren weg nog doen?" vraagt ze bezorgd. „Ja ik En al was 't m'n dood dan heb ik tenminste nog Mis gehoord Van m'n vijftigste in geen kerk of kluis geweest Maar zonder 't Oliesel wil ik niet sterven." „We zullen in prosessie gaan," maakt Anna een begin. ,,'n Rij aan eiken kant van den weg. Ik zal vooraan in 't midden voorbidden." „Och, wat mooi, wat mooi!" mummelt het bestje. En ze zien allemaal naar het licht in Anna's hand, de ster van goud die stil voor hen uitdrijft. In 't midden achter komt Zweder, en die trekt den rolwagen met den lamme de raders piepen eentonig door. Anna hoort hun stemmen door Zweder's stem gesteund onzeker antwoorden op het „Ik geloof in God den Vader," op de Onzevaders en. gloria's, maar vrijer-uit bidden ze in refrein: Heilige Maria Moeder Gods Nadrukkelijk en langzaam zegt zij de mysteries. Alaan wordt de wisselzang der stemmen regelmatiger, 't Bosch lijkt er door bezield. In 't licht van haar ster, [die stralen uitspint naar de dorre boomtakken, leven de Blijde Geheimen op De Engel Gabriël komt, Maria gaat naar Elisabeth, Jezus wordt geboren in den stal Ze zien alles voor hun oogen en bezingen 't met hun weesgegroeten. Zóó heel de Passie des Heeren van den Olijvenhof tot het graf. Maar nu houdt Anna in en wenkt de twee rijen tot stilstaan. Ze kijken naar het kruis met den groenen krans, waartegen het licht straalt. Anna knielt op het bankje en strekt de armen open. „Zalig zijn de armen van geest, want hun behoort het hemelrijk." „Zalig de zachtmoedigen".... „Zalig die weenen".... Ze zegt het luid en langzaam. De arme heden luisteren met ingehouden adem. „Zalig die vervolging lijden om de rechtvaardigheid" Hoort! Dat zijn zij En dus voor hen, voor hén 't hemelrijk. „Zalig die men om Gods wil beschimpt en vervolgt en valsch beschuldigt van allerlei kwaad" Hoort! dat zijn zij „Verheugt en verblijdt u, want uw loon in den hemel is overvloedig".... Hoe zouden zij God en zijn Kerk niet trouw zijn van nu af met nieuwen moed? Van alle zonden hun hart gaan zuiveren, en bidden, bidden Want wat een geluk als ze trouw blijven, wat een geluk nu en later Weer voortgaande vangt Anna aan met de glorierijke geheimen „De verrijzenis van Christus," en zij denken :„Och ja, -dat groot wonder van Paaschmorgen".... Maar op 't laatst moeten ze zwijgen en dicht bijeen gaan loopen. Want ze naderen het kasteel waar de Mis zal zijn, en niemand mag hen merken. Ze. zijn stil, ze sluipen ze kijken telkens schuw om naar den rolwagen die piept Dan wenkt Zweder met de hand „weest toch niet bang I" Zij kunnen 't niet helpen, dat ze moeten denken aan gevang en galg Ze komen voor een donker slot in grachten, het Loo. In een drom schuifelen ze achter Annah et binnenplein op. 't Is er niet ruim tusschen poort en traptoren, de zijvleugels en den achtermuur, en ze verhezen elkaar onder 't volk dat er reeds wacht. Allemaal menschen als zij, oude, jongere, kinderen, mannen. Grauwe gedaanten dringen dooreen bij 't gepinkel der lichten. Een is er op krukken, ook een zieke op een draagbed. Die van Otterloo wijzen bijna trotsch op hun lamme. Kreupelen zijn er en de blinde van Heerde. Zuigelingen krijten. Links uit gaat Anna tusschen de groepen door de steenen treden op naar 't open poortje, waarboven een groen-beglaasde ijzeren lantaarn een in steen gebeiteld wapen tusschen twee leeuwen belicht, 'n Gang scheidt dit poortje van de kapeldeur. Anna's hart is blij en bang tegelijk alsof er wonderen gaan gebeuren, een al te groot geluk En ze hoort het aan die stemmen, innerlijk doorklankt van een bange blijheid als de hare, ze ziet het diep uit hun oogen opklaren: al dit arme landvolk, ze wachten als zij iets wonders. Voelen ze zelve, hoe ze lijken op de scharen die Jezus volgden langs de wegen van Galilea, die om Hem drongen aan het meer van Genesareth ? „Doe wonderen, Jezus, wonderen van liefde en genade aan hun harten zoo aan hen, zoo aan mij, aan ons allen, die kwamen om U te zoeken, Meester".... Achter Anna aan schuifelt de schaar de slotkapel vol hun zieken, hun lamme, hun blinde dragen en leiden ze naar de banken. Zij zelf en hun kinderen knielen daar neer of staan schouder aan schouder, in het weifelig licht dat van het altaar waart tusschen de groen-en-gouden wanden en langs de plooien der schemerige zijden venstergordijnen. Allen tot de alleroudsten zijn ze kinderen, die niet weten waarom ze bijna moeten schreien Ten laatste klinkelen zilveren schellen. De priester is gekomen. Hij staat midden voor 't altaar in zwarte wit-bekruiste kazuifel. Naast hem knielt de jongste jonker van den Cannenborg en antwoordt op 't eerste bidden. Boven speelt zachte orgelmuziek, en twee vrouwenstemmen beginnen te zmgen. Requiem aeternam dona eis Domine, et lux perpetua luceat eis. Zij die beneden kijken en wachten verstaan het met, maar hooren wel den klaagtoon. Hun oogen glanzen vol tranen. Ze zien in plaats van twaalf kaarsevlammen honderd en honderd kleine sterren om het altaar wemelen, 't Is waar.... Allerzielen is 't vandaag. Ze waren dit in hun blijdschap vergeten de dag van de dooden-. • • Maar in de schaduw des doods waren zij zelf, allen, jarenlang! Eerst hier in 't licht weten ze, hoe diep en donker hun nood was.... DeMisgaatvoortmetKyrië eleïson. Ze weten met hoe maar alles is zoo schoon en goed wat de priester bidt, wat de stemmen zingen. En ze moeten vanzelf de handen vouwen en almaar Onzevaders en Weesgegroeten prevelen. Nu wordt het misboek omgedragen. Dezangzwijgt. Dennester leestluid. DitishetEvangelie.ze weten datnog, ze moeten zich op voorhoofd, mond en borst zegenen en opnieuw wachten. Want nu legt de priester de kazuifel af en komt langs de Godslamp naar den preekstoel, staat daar ineenmaal zoo heel dicht bij hen en ziet met goedige oogen op hen allen neer. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: er komt een uur.... en 't is er nu.... waarin de dooden de stem van den Zoon Gods zullen hooren; en die er naar luisteren, zullen herleven" 't Zijn de woorden van het zooeven gelezen Evangelie, die hij voor hen herhaalt. Want ook die heilige man weet het immers: Zij zijn de dooden! Zij zijn 't die nü, nü de stem van den Zoon Gods hooren. „Komt allen tot Mij" roept de Stem. „Komt allen tot Mij, die vermoeit en belast zijt, en Ik zal u verkwikken." Door de eeuwen en door alle duisternissen heen bleef de Stem roepen. Maar dit is het uur, dat zij ze hooren! „Ik ben het levend brood, dat uit den hemel is neergedaald," roept de Stem. „Indien iemand van dit Brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. En het Brood dat Ik geven zal, is Mijn vleesch voor het leven der wereld. Indien ge het vleesch van den Menschenzoon niet eet en Zijn bloed niet drinkt, hebt ge geen leven in u zeiven. Wie Mijn vleesch eet en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem" En zij allen verstaan dit nu: Daarom leefden ze niet meer, omdat hun ziel haar voedsel miste En, o God, ja, ze luisteren naar de Stem, ze willen, ze zullen herleven, en dat Brood eten 't Is alles troost wat de priester gezegd heeft, goede lieve woorden, zooals ze nooit vernamen. Hun oogen staan vol tranen, hun hart en hun handen beven. Zij zijn neergeknield en vergeten zich zelf, elkaar, de kapel, zang en kaarsen, al 't aardsche. Want het oogenblik nadert en 't is er, dat Jezus zelf neerdaalt in hun midden. „Heilig, heilig, heilig " Ze kloppen op de borst. □ □ □ Benedictus qui venit in nomine Domini In de kerk aan den rechterzijwand, naast de vrouwe van Duistervoorde en vrouwe Sofia van den Zwanenborg met haar dochtertjes, zit Anna geknield. In dit oogenblik heft ze het hoofd uit de handen Gezegend, ja, Hij, die in den naam des Heeren in hun arm, verdrukt land na zooveel jaren opnieuw is neergedaald.... om te zoeken wie verloren zijn, om terug te voeren die verdwaald zijn, om elk arm klagend schaap in doornen verward aan Zijn hart te nemen.... Is alles niet anders geworden, nu Hij nabij is? 't Licht stiller en dieper, de zingende stemmen inniger, de stilte verteederd door het prevelen en het zachte schreien.... Maar nu haar oogen vol tranen van die knielende laag langs den grond, terugdwalen naar 't altaar, ontmoeten ze den blik van den eenige in de kapel, die niet knielt Hendrik van Isendoorn. Hij staat naast de bank, waar z'n vader tusschen de jonkers van Duistervoorde en Puckwijn van Essen, heer van den Zwanenborg, in gebed verzonken is. Hij leunt met overeengeslagen armen tegen den muur, en er tintelt spot in de oogen, die haar aanzien als vroegen ze: „Wat doe jij hier?" Zoo zou Fenne haar aankijken, zoo Karei.... en ze weet het: hij die daar staat als een vreemde toekijker, gisteren was hij nog op de Laar om met haar broer en zuster in hun bijbel en Calvijn's Instituties te lezen,., eergisteren, bijna eiken dag sinds den morgen, dat hij Fenne van z'n liefde stond te stamelen.... En 't is Fenne's schuld, dat hij daar staat als een spotter, een schenner en godslasteraar.... Jezus, wees hem genadig Broodgod heeft Fenne gezegd Elbert klinkt met de bel. Agnus Dei qui tollis peccata mundi zingen de vrouwe van het Loo en haar dochter bij het orgel. Zij buigt bevend het hoofd weer in de handen. Ze moet bidden voor hém, voor Fenne, voor allen thuis, voor de arme dwalers van overal.... Zoo gaat ze naar de Communiebank, het eigene vergeten voor hun zielsnood. Totdat ineens Jezus in haar hart het Leven haar doorglanst en doorwarmt. „Liefde, liefde, hef de " andere woorden vindt ze niet meer, enkel dit éene, en almaar milde troostende tranen Als ze emdelijk opziet, zijn de kaarsen gedoofd. Eenigen knielen er nog op de vloerzerken — de laatsten —verzonken schaduwen. Ze zoekt naar den wandhoek, waar de spotter stond „Jezus, wees hem genadig!" Als ze heengaande achter in de kapel wijwater neemt uit den groefsteenen bak en bij haar laatste kruisteeken diep op den grond knielt, bidt ze 't nog. Op het binnenplein gaat Vader de Reyser om, tusschen het toevend volk Ze zien naar hem op, of ze zijn handen willen grijpen om ze te kussen. Ze klagen, ze vragen biechten willen ze, morgen de Communie, het huwelijk; voor hun kinderen den doop; voor de ouden, voor de zieken het Oliesel. Hij belooft, bemoedigt. Ze dringen dichter om hem heen, heffen hun kleinste kinderen naar hem op. Even staat Anna dit aan te zien Tot ze tusschen de schare Elbert gewaarwordt en naast hem de vrouwe van het Loo en Sofie. Ze gaan brood uitdeelen uit den vollen korf, dien hij draagt. En zij, ze heeft zich eer het te weten, schichtig afgewend Ze schaamt zich voor de Isendoorns om Fenne, om Karei, om heel hun huis, dat den oudste van hen weetrekt. Schuw schuift ze langs den muur naar de poortnis, de brug van het Loo over. En opnieuw biddend gaat ze het bosch in. Zoo eenzaam.... D . . □ □ De Laar ligt in de zon bij haar komst. In de poort wenkt Caspar haar binnen z'n cel, alles weten moet hij. „Morgen jouw beurt," zegt ze, „dan zul je zelf zien. Ik zal vannacht tot je terugkomt je plaats hier innemen." „Ga dan nü rusten," vermaant hij. „U ziet bleek en doodmoe." ,,'n Geluk zóó groot, en toch doodmoe en zielsbedroefd hoe kan dat eigenlijk, Caspar?" „De genade is niet altijd gejubel," weet Caspar, „en de Liefde kiest ons niet altijd uit tot lachen en juichen, 't Meest tot het Kruis." Met dat woord gaat ze heen, maar eer ze 't in haar hart heeft verborgen, komt op het voorhof Lijsje haar tegenloopen. „Anna ze vragen weer waar je bent zoo boos allemaal.... kom gauw!" In de zaal is moeder, is Fenne, is Karei. Ze kijken. Fenne vraagt. „Ik ben bij de armen van Otterloo geweest," zegt Anna zacht. „Moeder, verbied 't haar toch, yooreens en voorgoed," dringt Fenne straf. „Gisteren, vandaag weer". „Ja, Anna zoo vroeg buiten te gaan zwerven," komt moeders goedig verwijt. „Wat voer je uit?" vraagt Karei. „Is 't wel in den haak? Paapsch zoekt papen-aanhang Leer van mij, dat 't een gluipersbende is. Bewaar je eer en goeden naam." Anna staat met den arm om Lijsjes schouders, „liefde, hefdebidt haar hart. Ze ziet haar broer en zuster zwijgend aan. „Ze speelt de martelares...." spot Fenne. „Liesbeth, kom hier. Ik kan niet begrijpen, moeder, dat u haar 't kind toevertrouwt. Laat mij er toch voor zorgen." „Jij hebt zooveel anders aan je hoofd," sust vrouwe Catha- rina. Maar ze weert het niet af dat F.enne het kind van Anna lostrekt. ,,'k Zal wel gaan." Anna weet na dit stille woord nog één weg, naar maarte Brecht in de stove voor wat morgenbrood en wat dagwerk. Ze gaat door de hal en hoort Lijsje schreien, moeder sussen. En weer Fenne's heerschende stem, Karel's driesten lach. Ze is verwonderd over haar kalmte. III p\IE zal slecht passen bij 't doorgegoude pourpornt." 77*—^ Jan Berents laat van de verschoten en verkreukte steenroode sjerp in z'n handen den keurenden blik gaan over het geel en goud en het fluweelen bruin van jonker Hendrik's fonkelnieuw feestpak. „En toch moet die om" beveelt Hendrik kort en korzelig, 't Onhandig treuzelen van z'n pas indienstgenomen Arnhemschen lijfknecht, heeft hem al een uur lang doen zinderen van ongeduld, 't Omzichtig kleermakers-gewauwel, waarmee die getemde kreupele geus hem indringerig wil uithooren, doet hem nu al acht dagen bokkig zwijgen of razend uitvaren. Hij verdraagt dien kerel niet — zal hem tot Den Haag dulden, om er z'n intocht ten hove morgen en er het Delensche feest vandaag mee op te luisteren, daarna mag hij voor zijn part naar de hel hinken „'t Zal alles bederven, zoo'n verfomfaaide roode flard," meesmuilt de geniepige temer, of hij op die sjerp zich wreken wil voor snauwen en grauwen. ,,'t Is de sjerp van Maarten van Rossem. Daarmee uit!" „Ha!" 't Is den derden.keer dat-ie den jonker dien naam als met een trompetstoot hoort uitschetteren. Daar zit z'n zwak — de trots op dien vechtersbaas!.. Rondspeurend in het huis vond Jan Berents dien ouden Cannenborger overal: in de ridderhal z'n portret met keteltrommen en blazoenen; buiten hoog in den torenmuur z'n ridderbeeld met de banier in de hand; in de wapenzaal z'n zadel en z'n schedel boven een tropee van lansen, zwaarden en hellebaarden; in alle vensters, op alle beschotten en schouwen z'n wapen: in zilver drie papegaaien met gouden bek en pooten. Er leeft meer van dien dooden kwant in dit doodsche huis dan van de levende bewoners zelf. Die lijken hier begraven. Twee keer in al deze dagen zag hij den vader, 't Eerst in de hal, toen hij vroeg: „Wat doe jij hier?" en op jonker Hendrik's naam brieschte van woede, maar tóch zweeg en ging. Daarna op 't plein met den jongste, die hem heimelijk wenkte in de stalpoort terug te blijven, bang zeker dat heer Marten een nieuwen aanval van razernij zou krijgen om den lakei van jonker Hendrik!.... Jan Berents is sluw genoeg om te begrijpen wat er omgaat op den paapschen Cannenborg, waar de oudste zoon alleen op z'n kamer leeft, den bijbel en Calvijn leest en in een week tijd maar eenmaal toeschietelijk werd voor z'n puiken lijfknecht, toen-ie naar z'n geuzenliedjes luisterde en eindigde met hem mee te schelden op de Spanjolen. Jan Berents bekijkt den onooglijken flard met reverentie. „Jammer dat memand zien kan wat 't is." „Ik heb een mond om dat te vertellen." „Toch zal 't vloeken bij 't glanzig point-d'espagne van uw kraag en ponjetten, bij de feuille-morte hozenstrikken." Maar Hendrik stampt met z'n krakende marokijnlaars op den grond: „Strik om." „Best, jonker, best!" 't Vale rood kruist over het met gouddraad doorbloemde geelzijden buis. ,,'t Rapier." Berents reikt 't hem op beide handen, 't Goud gevest flonkert in de Juli-zon, die door het opengeklept bovenluikje van een der drie in-lood-geruite groenige vensters in breeden stralenbundel Hendrik's slaapkamer doorgloort. „De handschoenen, jonker." „Geef hier en jij als de wind in 't livrei 't is minstens 'n uur rijden tot de Laar." Berents is al weg. Hendrik vlecht onhandig het gouden koord om de handschoenknoppen. Dan zakt hij schrijlings op een stoel, de armen op de leuning kruisend, de kin voorover op de dof-geel geschoeide handen. Z'n blik zwerft door de kamer, waar op de tafel, over Fenne's boeken, allerlei kleedingstukken slingeren uit de leeggehaalde kast en laden; over de stoelen en het groot bed de plunje die hij uittrok; laarzen over den vloer; borstels, kammen, scheerbekken, poeierkwasten, leege doozen in de vensterbanken, over alles de muskusgeur die uit z'n kleeren wademt. Z'n gedachten zitten verward in al die lorren, en Berents' stem maalt hem door het hoofd — „Och!" — Met 'n ruk staat hij op: den mantel heeft hij vergeten. Die hangt daar vóór hem over den bidstoel. Z'n moeders bidstoel onder haar groot houten kruis. Die dingen? ja.... eigenhjk moesten ze weg met de heele santenkraam. Wijwatersvat, paternoster, de reliek van z'n patroon, — dat is allemaal opgeruimd, — en waar 't Moeder-Godsbeeld met de lantaarn hing tegen den muur, hangt nu 't rek met bogen, pijlen, pistolen, hartsvangers, armbussen en zinkroeren. Hij heeft Fenne ronduit gezegd van den bidstoel en het kruis niet te kunnen scheiden, niet om de dingen zelf, maar om z'n moeder twaalf jaar was hij toen zij stierf Maar liever moet hij nu den mantel omdoen. Soepel is dat fluweel, streelig in z'n handen, en het mat goudgalon doet mooi bij het dofglanzig bruin. Licht dat het mooi is — dertig van z'n schaarsche dukaten kon hij er voor neertellen! Alles van den verpanden Elscamp enkel voor z'n kleedij... Maar wat zorg? OP z'n toekomstig erfgoed is nog geld genoeg te borgen. Veel zal hij noodig hebben. Elke maand zóóveel om 't paard af te betalen, en in Den Haag.... goede sier moet hij er slaan! De eer van de Isendoorns ophouden of liever.... terugwinnen! Berents laten schieten, twee jongens nemen, voor de rest alles doen zooals Karei, die er al over 't halfjaar is.... Z'n vader? Sinds die verleden Allerzielen den banvloek over hem uitsprak.... Ach, onzin! Omdat hij niet wilde biechten bij dien Jezuïet, rechtuit zei geen dubbel spel te willen spelen, daar z'n hart hem trok naar de nieuwe leer. 'n Geweld ineens of 't vlamde en dreunde.... Zoo'n kracht had hij in heer Marten nooit vermoed. Felle kerels de Isendoorns. 't Rossemsch bloed. Kop tegen kop! Ze hebben sinds geen woord meer tegen mekaar gezegd, mekaar niet meer bezien.... bij hier in z'n toren of op de Laar, of waar 't hem inviel te gaan. En z'n vader heeft genoeg aan dien braven Elbert. Och kom! die telt niet mee, da's 'n juffer. Die heeft voor zicji alleen al 't Fransche dat in hun naam, hun wapen en hun afkomst zit.... Bldis, Chatülon Hendrik staat den mantel over z'n linker schouder te drapeeren, over de borst, een punt op den rug, de andere slip onder den rechterarm. Rossemsch bloed en Fransch bloed.... Wie is hij ? In geen geval meer de onbehouwen goeierd van verleden jaar.... 'n Man is hij geworden. Hier in z'n ballingschap. Zou de oude wezenlijk gemeend hebben, dat 'n kerel als hij hier zou gaan zitten mediteer en en zuchten om z'n zonden? De jonge wijn gistte al lang in 't vat, hier bruiste hij uit de spon.... Leven, leven! hef de! Vandaag gaat het in! Alles heeft gewacht op dit feest van de Delens. En Fenne, die na Kareis vertrek naar 't Prinsenhof, van Februari tot onlangs in Arnhem was; Fenne, die hij in geen maanden meer zag, met niets van haar dan de boeken, die hem zonder haar niet kunnen boeien.... Hoe zal ze zijn ? Wat hem vragen? Hij heeft haar alleen te zeggen: „Ik zal alles doen, wat jij nu verder van me wil".... Openlijk professie doen van de nieuwe religie —zoo noemen ze dat — ten avondmaal gaan, overgang, bekeering, afval? Och wat.... Geen hand-omdraaien zal 't hem kosten.... 'n Luchtige libertijn wil hij zijn.... en later, ja, dan zal hij vanzelf wel gaan gelooven wat Ferme gelooft. De zaligheid is 't naar haar stem te luisteren, naar haar op te zien.... En dat heele hooge, trotsche en koele is juist wat hem zoo onweerstaanbaar bindt en boeit aan haar. Want hij kent immers van vroeger al 't lieve, warme en kinderlijke wat er achter schuilt.... ineens zal 't als de zon door den nevel breken en zich over hem uitstorten, als hij eindelijk, eindelijk kan zeggen .„Hier ben ik nu voor jou, heelemaal zooals jij me wenscht." Vandaag zal dat gebeuren. Morgen rijdt hij met Karei en de Hagenaars voorgoed naar 't Nassausche hof.... Isendoorn' 4 Blois, met van Rossem en de Chatillon achter zich, en Fenne van Delen z'n verloofde. Berents is binnengekomen in ros-bruin en rood, den rand van z'n vilthoed met de haneveer, van 't voorhoofd opgeslagen. Hendrik monstert hem, hij monstert Hendrik. Ze zijn content. „Zorg, dat de paarden voorstaan. Ik kom." Berents gaat, en Hendrik neemt den grooten slappen hoed met de afhangende struispluimen, zet dien aandachtig op, verschuift hem, deukt den rand anders, duwt hem nog meer opzij, terwijl hij tevreden z'n stoeren zwarten kop spiegelt. „Goed zoo, soldaat en hoveling tegelijk. Wacht nog 'n jaar, tot puntbaard en knevel volgroeid zijn!" De hand aan 't gevest gaat hij met zware stappen de kamer uit, de trap af, licht schrikkend, als hij in 't voorhuis Elbert ziet in de bank bij 't rechterzij raam, hengels, netten, vischkaar op den grond en tegen den muur naast zich. „Ben jij dat, Hendrik ?" vraagt hij met een vleug goedigen spot in de oogen, verwonderd over den mooi-uitgedosten oudste, „Waar ga je naar toe?" „O," zegt Hendrik wat snoevend, wat smalend, „als je 't graag weten wil — 't is feest bij de Delens. Karei, vaandrig van Prins Maurits, verloofd met Margareta Swaen, nicht en pleegdochter van de Broeckhuysens, — daarbij vandaag beleend met den Gelderschen Toren. Da's anders dan jij of ik." „Wel, ik gun 't hem! Zooals aan jou je mooie spullen. Al staat mijn verstand stil, nu ik je beter bezie waar haal je 't allemaal vandaan!" „Maak je soms niet ongerust!'t Is betaald met khnkende munt en die klop ik uit m'n eigen grond. Kijk niet zoo! Wees bhj dat er tenminste één is om de eer van de Isendoorns op te houden. Ging 't door zooals vader en jij willen, dan was er over vijftig jaar geen haan meer, die naar ons kraaide"... „Daarom stap je zelf maar als 'n haan naar de hanen, die kraaien moeten!" lacht Elbert, die de laatste maanden maar altijd met wat luchtig gepraat een kameraadschap tusschen hun tweeën zocht te onderhouden, waar elk samenzijn om de gespannen oneenigheid tusschen z'n vader en broer zoo pijnlijk was. „Beter dan als 'n gekortwiekte kraai in den nacht terug te fladderen, zooals jij wil. Wanneer ga je eigenhjk ?" „Naar Leuven? In September." „Zoo, toch ? En 't zal nu wel zoover zijn, dat je de stem uit den hemel gehoord hebt.... tegen vaders heimelijk drijven ben jij natuurlijk niet bestand. Zalig zoo'n priesterroeping! Nee, nee, blijf maar bedaard. Ik gun 't je! Maar hoop je 4 vóór te zijn.... jij naar de Spaanschen, ik naar de Staatschen.... Ik zeg je adieu!" Elbert neemt de toegestoken gehandschoende hand en ziet vorschend in z'n broers onrustige oogen: „Wat ga je doen, zeg?" „Zul je wel hooren." „Weet vader er van?" „Vader?.... die heeft genoeg aan jou en aan z'n paternoster. Hou je kalm!" Een neerwijzend handgebaar is het laatste. Hij is al op de brug, met één sprong op den glanzend zwarten hengst, die in 't omzwenken opsteigert. Op het voorplein schijnen licht en kleur op te leven in 't voorbijgaan van dien pralenden ruiter. Achter hem aan host Berents op den schimmel. In de poort oogt Elbert hem na, verward, beleedigd, vooral bedroefd.... Maar ineens bedenkt hij ontsteld: „Wat, als vader en hij elkaar tegenkomen ?" 't Flitst door z'n hoofd en hij is alreeds op het plein en komt, 't hek in den buitenmuur door, in de laan. ,,'t Is zoo!" 't Onafwendbare doet den angst tot een verstikkende benauwenis worden. Hij kan niet herder. In 't lommer komt heer Marten langs den slootkant aangewandeld, langzaam met zijn stok, hoed in de hand, de hond druilig vóór hem. Nu ziet hij vluchtig op en bukt aanstonds nog dieper 't hoofd. Hendrik met z'n volger is hem lqsjes midden over den weg voorbijgereden, heeft met .een breeden zwaai z'n pluimhoed gelicht, en zet het nu op een draven, dat de doffe slag der hoeven doorklinkt tot Elbert, die schuw z'n vader tegengaat en zich met een hoofdgroet aan z'n zijde voegt. Ze naderen reeds de brug, als heer Marten 't eerst het zwijgen breekt: ,,'t Is waar, we zouden gaan visschen. Heb je mijn net ?" Ze slaan van brug en gracht af, de Vogelhegge in naar den karpervijver, werpen denetten uit. Als Elbert z'n eerste vangst in de kaar komt schudden, ziet heer Marten van de donkerglanzige visschen op naar Elbert's stil gezicht. „Waar rijdt hij heen?" „Naar 'n feest op de I/aar." Beschaamd turen ze allebei weg op 't water. Heer Marten vergeet z'n net op te trekken, al diept het zwaar neer. Elbert blijft aan z'n vaders zijde en omgrijpt den gladden net-stok. „Laat mij" Loslatend ziet heer Marten opnieuw, hoe 't beeft om z'n mond en oogen. , „Ja, den oudste zijn we kwijt," zegt hij dof. 't Net plonst omhoog en ligt vol op 't gras. Ze knielen er bij neer, tasten met twee handen de spartelende visschen in de kaar. Elbert ziet tranen over z'n vaders baardig gezicht. „Toch zal 't bidden helpen," troost hij toonloos. Heer Marten geeft geen antwoord, schudt het hoofd, als z'n zoon wijst, of ze nogeens 't net zullen uitgooien, en blijft 'hem, daar Elbert nog tuig en kaar moet opnemen, 'n eind voor op den terugweg, handen op den rug ineen, 't hoofd diep neer. Maar de Vogelhegge uit, waar 't kasteel ineens zichtbaar ligt, bhjft hij staan. En als Elbert hem inhaalt, wijst hij naar den zwaren statigen bouw, die er duister droomend met z'n vier torens en hooge leidaken oprijst uit het breede zonneglanzige water. „En ik die hoopte, dat ons huis 'n bolwerk zou zijn voor de Kerk, 'n hoeksteen!" ,,'t Zal, vader!" 't Slaat uit Elbert's hart op als een snik. Dan gaan ze zwijgend voort, de brug op. Nooit heeft het huis Elbert zoo geweldig geleken, hij zich zelf zoo nietig Juist nu hij door Hendrik's spot, ondanks, zich zelf, zoo ruw is teruggestooten in z'n eeuwigen twijfel Priesterroeping, hij! 't Is niet waar, 't zal nooit waar worden ook niet ginds, waar hij de bezieling hoopte van kloosters en kathedralen, van 't warme geloofsleven in nieuwen levenden bloei Hoe zou hij geroepen zijn, als enkel een spotwoord van Hendrik, hem al zóó doet wankelen ?.... Z'n vader zal ook aan hem met hebben, wat hij in stilte hoopt. Z'n liefste droom: een Cannenborgsch priester, die ooit van hier-uit als een apostel de Veluwe voor de Kerk zou heroveren. Wat zal hij, zwakkeling, ooit kunnen voor Kerk en Cannenborg, voor z'n vader ?.... Heer Marten is hem voorgegaan het voorhuis in — door de ridderhal moet Elbert met z'n vischkaar naar de keuken. Als hij er z'n last op 't aanricht heeft gelaten en in de hal terugkomt, staat z'n vader er met overeengeslagen armen op te zien naar het portret van z'n grootvader, Johan van Isendoorn, geharnast ridder, en Margriet van Rossem met hun zes zonen en zeven dochters. Elbert komt bij hem, en voelt zich even klein als zooeven voor 't huis, naast dien stoeren reus, z'n vader! Toch zal hij dien sterken man moetenv steunen. „Vader," prevelt hij „kom toch".... Heer Marten ziet op hem neer, wijst op het schilderij.... „En van dit trotsche geslacht ben jij nu de laatste." „Ik? — o God neen — Hendrik komt immers vanavond terug naar den Cannenborg." „Om er niet langer dan morgen te blijven! Geen ketter op den Cannenborg. 'n Isendoorn die geen zoon van de Kerk meer is, is niet langer 'n zoon van de Isendoorns." De woorden bonzen op Elbert's hart. Z'n hppen beven, maar vinden geen klank, alleen kan hij opzien naar z'n vaders sombere oogen. Heer Marten legt hem den arm om de schouders, als toen hij een kind was. Zoo gaan ze naar de eetzaal, waar de tafel met tinnen borden en kroezen gedekt staat voor twee en de soep alreeds dampt uit de kommen. „Ik blijf bij u," zegt Elbert, na lang verzonken zwijgen opziende. „Wat meen je?" „Ik ga in September niet naar Leuven." „En je toekomst?" ,,'t Is me vandaag duidelijk geworden, dat ik hier moet blijven".... „Onzin." ,,'t Is beter voor alles dat ik blijf. Gods wil is te duidelijk." „De stemming van 't oogenblik openbaart je Gods wil niet. Ik verkies niet dat je je opoffert voor mij.... Je gaat." „Ik blijf!" zegt Elbert kort. Hij bukt het hoofd. En z'n vader is verwonderd hoe dat hooge voorhoofd met de broze slapen ineens zoo stug lijkt, die blik zoo sterk. Ze zitten gedoken tegenover elkaar te zwijgen. □ □ □ Zoo gauw Hendrik en vijf meter achter hem Jan Berents 't voorhof van de Laar oprijden, slaat de feeststemming hun tegen met het geroep en gewoel van knechten en knapen, zweepgeklap, gerol van wielen, hinniken en stampvoeten van nog zweetende en schuimbekkende paarden. Die worden afgetuigd en onder schuttende dekens naar den stal gebracht of naast de muilezels bij de volle kribben langs den schuurwand aan ringen vastgeriemd. Lakeien trekken een grooten overhuifden reiswagen aan de leege disselboomen naar den pleinhoek, waar meer zulke zwaar-gewielde wagens en een paar oude litières staan. Knechten duiken op uit een trap en rollen een groote wijnton aan. Vóór de trapstoep van den woonvleugel springt Hendrik af, laat het paard aan Berents, die den linkerarm door den toom van z'n schimmel steekt, met de rechterhand den hengst bij den kopteugel grijpt en tusschen de twee naar den stalkant trekkebeent. Even staat Hendrik hem na te kijken, om na den jachterigen rit door de Juh-hitte adem te scheppen, hij schuift Rossem's sjerp recht, legt de hand aan 't rapier. Zes treden nog. Stemmengeroes en een geur van dennengroen en bloemen waait hem tegen. De hal hjkt vol. In de open bordes-deur staat hij even blind tegen 't gewemel aan te zien, onderscheidt dan, onder 't looverdak van festoenen en dennenguirlanden, in groepen, in wijdere kringen, heeren en jonkers, de dochters en moeders dichter aan de wanden, waar de oudsten neerzitten in de hooggerugde banken en wuiven met veeren waaiers. Bleumerant, bleek-groen, goud-laken, violet en incarnaat flonkert tusschen veel diep-zwart fluweel, ivoorkleurig satijn en 't wit der ragge kanten en rad-breede stolpkragen. 'n Knaap in zilvergrijze zwartgestreepte livrei met groote roode strikken om de witte kousen en op de lage schoenen, neemt Hendrik den mantel af, terwijl hij nog onthutst zoekt tusschen het gewoel en eindelijk de gastvrouw ontdekt, tóch op die voorste bank, waar hij haar eerst in haar praal niet herkend heeft. „Isendoorn a Blois," zegt ze, na z'n handkus, met haar waaier op hem duidend, en zonder iemand te onderscheiden buigt hij voor de vrouwe Van Broeckhuysen naast haar, voor de jonkvrouwen van Eschate en Rees en Uiterwijck om haar heen, — 't laatst voor Anna, wat terzijde bezig met Lijsje, die in haar arm leunt, en met twee kleine jonkertjes. Die staan daar parmant in bleek-blauwe zij gewambuisd en gebroekt kragen en ponjetten van kant, groote schitterige rozetten op de rood-gehakte schoentjes en een kleine degen aan een draagband met kleurig blazoen bestikt. „Dit zijn Coenraad en Adolf van Hous tot den Engelenborg, tien en negen jaar," wijst Anna, aanstonds Hendrik opnemend in hun groepje, omdat ze het terughoudend argwanen jegens hem in den kring rondom haar moeder aanstonds voelde. Hendrik lacht tegen Lijsje, dat ze een Engelsen prinsesje lijkt met haar wijden rok van rood gebloemd satijn en scharlaken bouwen, de keurs vol kant, paarlen om den hals en snoeren van gouddraad over haar krullen. Maar naast haar pratend zwerft z'n blik van groep naar groep Fenne? Ha zoo — ze houdt hof in den rechtschen achter-erker naast Karei en Margreet. Al 't gewoel onder 't met rozen-bestoken guirlandenpriëel kluwt daar samen, en de groepen ontbinden zich alaan tot deze ééne groep, hart en midden van de feeststemming. Hendrik staat gereed om met allen ook ginds te gaan groeten en gelukwenschen, als op een belklank ineens de volle hal luisterstil wordt en alle oogen zich richten naar 't verhoog in den vóórhoek, waar de hofmeester in de zilvergrijze en zwarte livrei, nieuweling op de Laar als heel de dienaarschap, een perkament heeft ontrold en de namen gaat afroepen der paren, zooals ze zich tot opgang naar de feestzaal moeten samenvoegen. „Jonkvrouw Fenne van Delen tot de Laar — Jonker Wilt van Broeckhuysen, commandeur van Ommen," stoot het al dadelijk Hendrik tegen het hart, en opschokkend ziet hij Fenne aan de hand van den stoeren kapitein zich losmaken uit den erkerkring. Zij moeten den stoet openen en leiden, en even rust aller blik op haar en hem. Hij, de tien jaar ouder prachende kerel met z'n getaanden fikschen kop, z'n uitspringenden zwarten puntbaard en de opgestreken priem- knevels; zij naast hem, trotsch, hoog, met den blik vastberaden en zelfvoldaan over alles heen en altijd dien tartenden en aantrekkenden glimlach over haar fijn-gehjnd gezicht. De opstaande doorzichtige kraag glanst hoog achter 't met parelsnoeren doorvlochten lichtend blonde haar. 'n Klein hart van briljanten hangt aan een smal zwart fluweel om haar hals. Ze wandelen zwijgend, handen ineen, bedachtzaam over de blauw-en-witte vierkanten van den marmervloer, achter hen Karei met Wilt's pleegzuster, dan — namen klinken alvoort — Van Rhenen, Van Heerdt, Everwijn, Alckemade, Hous, Bentinck, Buckhorst, Van leeuwen, Capellen — Hagenaars, Gelderschen, zwierige jonkers en fleurige meisjes voegen zich samen dan Anna van Delen tot de Laar en zijn naam! 't Bloed slaat hem naar 't hoofd. Wat willen de Delens? hij met hun verstooteling ha zoo! paapsch bij paapsch, mooi verzonnen! Verbeten zwijgend heeft hij Anna, die nog naast hem was, de hand gereikt. Schuchter ziet het meisje naar hem op, terwijl ze onmerkbaar 't hoofd schudt, als om te zeggen: 't Is mijn schuld niet, — en zich verwondert terwijl ze samen achter de anderen aanschuifelen, hoe ze al de gedachten raadt, die dit oogenblik in hem woelen, eigenhjk heel z'n leven en wezen doorziet tot de diepste gronden, zooals nog nooit bij iemand, — z'n opstandigheid, z'n verwarring, z'n eerzucht, al die woelende en ontembare levenskracht die geen uitweg heeft en die nu ziedende woede is om Fenne, om haar Hun vingers liggen tegeneen — ze wil maar durft haar hand niet losmaken van de zijne, die zoo steenkoud en steenhard is. Achter hen volgen haar Vader en de vrouwe van Eschate, dan al de andere ouderen, tot Lijsje tusschen de twee Erigelborgsche jonkertjes den stoet sluit, die door de wijde vleugel- deuren achter in den linkerwand, de met anjers en rozebladen bestrooide feestzaal is binnengegaan. Nu ze op de met kussens belegde schabellen om de lange tafel zijn geschaard, Herman en Margreet aan 't hoofd, de drie kinderen aan 't lager eind, en daartusschen de paren zooals ze zich samenvoegden, zoodat heer Herman en de vrouwe van Eschate in 't midden zitten tegenover vrouwe Catharina en heer Willem van Broeckhuysen, staat de gastheer op, ontbloot en buigt het hoofd en spreekt het gebed. • Allen in stilte met hem. Alleen Hendrik ziet hoe naast hem Anna de eenige is die een kruis maakt, want hij zelf is de eenige die dit Onze Vader niet meebidt. Moet hij in deze verzonken stilte niet zien, hoe Fenne daar zit naast dien ander, hun hoofden even sterk en trotsch, alle twee in 't bidden even diep gebogen, het donkere en het blonde.... En hij, dwaas, die meende dat zij voor hém geboren was, zij en hij voor elkaar, de eenige zekerheid die hij had door alle verwarring heen! Schenkers gaan om met zilveren kannen. Wijn purpert in Venetiaansche bokalen. Heer Herman stelt het welkom in, begroet de verloofde van z'n zoon en huldigt Karei als den nieuwen leenheer van den Gelderschen Toren, den alouden sterken IJselburcht uit z'n moeders roemrijk geslacht,, hem door z'n moeder dezen morgen overgedragen in naam van den laatste, wijlen Karei van Gelder, burgemeester van Arnhem en vermaard voorvechter van de heilbrengende gereformeerde leer. Hendrik hoort den stroom dier welgekozen woorden langs zich heen. Hij zit te spelen met 't omgebogen mes en den lepel naast z'n zilveren bord, en ziet naar de vensters vóór hem in den achterwand, zes, smal in zware hardsteen en kruisen. In de bovenlichten flonkeren kleurige blazoenen, *t meest de drie Delensche ramskoppen, die ook in 't nieuwe fries der schouwkap zijn gebeeldhouwd naast de twee staande leeuwen van Gelder. De ondervensters staan wijd open en de zomer fleurt en geurt er door binnen uit den groenen slottuin n Deur in den achterhoek geeft met breede trappen toegang daarheen. Nu de kommen met hoendersoep geledigd zijn, worden op groote zilveren schotels telkens weer nieuwe gerechten aangedragen - dampend en geurig - zwijnskop en ree kippen, kapoenen, duiven, met de groenten, specerijen en" vruchten. Bij het dressoor in den hoek vult de bottelier almaar weer de kannen, en om de tafel vullen de schenkers de roemers. De gezichten blozen warm, de stemmen leven luider en vertrouwelijkheid komt. los. De gastheer, blakend van 'voldoening om de eer en den praal, waarin hij nu z'n huis voorgoed heeft opgestooten, roept kameraadschappelijk naar z'n overbuur Van Broeckhuysen: „Je hebt in den Dordtschen Doelen d'Arminiaan er aardig ondergekregen, dunkt me!" ,,'t Mocht, na honderd-tachtig zittingen," roept de Geldersche afgevaardigde naar de Synode, terug. „Den negen en twintigsten van Bloeimaand zijn we uiteengegaan, na elkaar de rechterhand der Broederschap gereikt te hebben, met betuigingen van onderlinge eendracht en liefde." „En na den dertienden van Bloeimaand 's lands Advocaat naar 't schavot te hebben gebracht," valt Van Hous uit. „Praat niet van eendracht en liefde!" „Dat was óns werk niet!" „Stil, stil — er zijn er hier van 't Haagsche Hof." De stemmen beginnen dooreen te warren. „Deze Areminianen Ze zijn zoo loos als aaps, Zij meenden, zou ik wanen, Ons land te maken paapsch," zingt er een. „Paap-Jan en d'Arrniniaan, da's één potnat"... „De Prins".... „Binnenkort Vorst van de Vereenigde Gewesten".... „Nieuw hertog van Gelder." „Ho,.... dat zou Gelders einde zijn!" „Nooit hadden we ons aan de Unie moeten laten lijmen." „Zek#r niet ons nog vaster binden aan de Nassausche Heeren. Onze privilegiën" „Gelder had vrij en eigenmachtig moeten blijven.... niet met z'n oude vijanden en overwinnaars tot één".... „De Ridderschap heeft 't zelf gewild — één tegen de Spaansche benden in." „Tegen de Inquisitie in." „Maar toch met handhaving der „Older Catholischer Religion"" „Onze vaders en grootvaders waren gewoonweg vaderlanders, die zich met de andere weerden tegen tirannie." „Van de Kerk!...." „Nee, van Spanje." „Da's één." „De paapschen zeggen: twéé!" „Jan van Nassau heeft Gelder wijzer gemaakt." „Zonder hem zaten we hier nóg in 't donker." „Zooals de stijfkoppen willen, die dwars tegen alles in" .„Duistervoorde, Medler, de Horst, Zwanenborg, Cannenborg," begint er een op te sommen. „Dwarsdrijvers en duisterlingen!" „Wacht je er voor. Ze heulen met Spanje!" „Ja, wacht je voor de Geldersche papen." „En voor de Amsterdamsche specerijverkoopers." „Juist! Die worden de koningen! -Die hebben 't geld uit den Oost bij tonnen en tonnen." „Oranje mag zich wachten voor Amsterdam, al is 'tnogtam." „Oranje ziet dat niet, die is enkel soldaat." „Over twee jaar komt die weer op dreef!" „Daar zijn we 't over eens. 't Einde van 't Bestand brengt geen vrede." „Natuurlijk geeft de Spaansche koning z'n pretenties op deze landen nooit op." „En als de oorlog van de Duitsche vorsten tegen de papistische liga doorgaat".... „Daar gaat 't kraken." „Dan zullen de Provinciën goeddoen den oorlog door te zetten om de liga te fnuiken!" „Laat ze opkomen de Spaansche spekken!" roept hoog-uit een van Maurits' jonge vaandrigs, die om en bij Karei van Delen zitten. Gelach davert op onder de anderen. „Da's een rechte Hollander!" schatert heer Herman er boven uit: „Groot van rade, Slap van dade, Sterk van partijen, Krank in 't strijen." Vaardig valt Broeckhuysen hem bij: „Eere ons: Hooge peerden, Blanke zweerden, Rasch van der hand".... En de vaandrigs joelend: „Dat zijn de snaphanen van Gelderland!" „Ja zoo, jullie Gelderschen! ja zoo! Kloek in den velde, Maar dorre van gelde, Vroom van moede, Maar klein van goede." „Da's overal waar, maar niet op de Laar, sinjeurs! Hier vind je wat je hart begeert.... Da's gezegd: Groote platteelen, Lekker morseelen, Ende vroeg aan de bank Dat zijn de drinkebuiken van Holland!" 't Gelach drijft het praten met grappen en gekken voort, 't wordt woelig en steeds warmer. De drie kinderen loopen van de tafel weg en gaan in de haldeur leunen om te kijken naar de muziek, die begonnen is, binnen in den storm van vroohjkheid door niemand gehoord. „Luister!" wenkt Lijsje naar Anna, die verstrooid naar haar zag. En Anna wendt zich bedeesd tot haar morrigzwijgenden tafelbuur: „Er wordt muziek gemaakt, jonker Hendrik. Kwam er maar wat stilte!" „We zullen gaan luisteren," zegt Hendrik opstaande, zich losrukkend uit den ban, waarin hij, onder al 't gejool door, enkel en alleen Fenne en Wilt zag, pratend, als verloren in elkaar. Nu komen hij en Anna bij de kinderen en schuifelen met hen uit het deurvak weg, dieper de hal in. Hij strijkt zich over 't voorhoofd, weer en nogeens en gaat tegen den mumleunen met z'n oogen dicht. „Je heb 'n vuilen draagband aan," komt kleine Coenraad van Hous aan de steenroode sjerp trekken. „Je ben zeker met in 't leger van den Prins. Dan zou je wel 'n mooier hebben." Hendrik slaat dat al te vertrouwelijk handje weg. „Blijf af!" „Ba," weert zich 't jonkertje, „je ben de naarste' man van allemaal en nog nooit heb ik zoo'n afschuwelijk leelijken draagband gezien." „Hendrik is niet naar!" neemt Lijsje 't voor hem op, met uitgestrekte armen zich vóór hem stellend. Anna lacht, en voor 't allereerst klaart ook Hendrik's gezicht op. Hij neemt alletwee de handjes van 't kleine meisje in de zijne, en zich vooroverbuigend raakt hij even met de lippen bijna eerbiedig d'r blonde haren. Als hij zich opheft ontmoet hij Anna's verwonderden blik, en beschaamd om de tranen, die hun beiden ineens in de oogen schieten, wenden ze 't hoofd als in aandachtig luisteren naar 't klein orkest van violen, fluit, een bas en davecordes.dat een Engelsen danslied speelt: ,,'t Was a youthful knight, which loved a galjant Lady".... „Wat hij van Fenne houdt," pijnt het door Anna's hart. En ze weet zelf niet, waarom ineens dat verlangen om hem stil mee te nemen naar den erker en hem alles te vragen en te zeggen. Of hij wezenlijk nu ook tot het Avondmaal zal gaan? Nu ook als Karei naar 't Prinsenhof? Of hij wel bedenkt, wat 'n leed voor z'n vader en broer, en dat hij 't vooral om Fenne niet doen moet, die haar woord gegeven heeft aan dien ander Hoe dit nu wel 'n groot verdriet voor hem zal zijn, maar misschien toch 'n groote genade, die hem behouden zal voor 't eenige geluk, dat immers in God is Zoo staat ze te mijmeren, en zwijgt, huiverig bang en klein naast hem. Tot ze plots alleen naar den erker gaat, met gesloten oogen, 't voorhoofd hard tegen 't glas drukt, de tanden opeenklemt om niet te schreien. Andere paren komen de hal in. Ook Karei en Margreet, die aanstonds bij Hendrik staan. Na z'n plichtplegingen over hun verloving klopt Karei hem op den schouder. „Wie zou jou nog kennen? Zoo prachtig vandaag! Klaar om mee naar Den Haag te rijden" Hendrik trekt gemelijk met de schouders, ,,'k Heb Den Haag tot in m'n keel! Waarom zou 'k naar Den Haag gaan ?" „Pots honderdduizend slapperment," bralt Karei, „al was t enkel om een nieuwen porte-épée te verdienen." „O bloed! Je praat als 't Engelenborgsche Coenraadje! Zie je dan niet, kerel, dat er 'niemand van je gasten en jij zelf zeker niet, 'n sjerp draagt van meer waarde?" tracht Hendrik zich uit z'n beklemming los te lachen. En hij begint over Maarten van Rossem, tot Karei op z'n roode hielen een rondedraai maakt. — „Ik hoor 't al! Er zit meer fut in jou dan iemand meent! 't Rossemsche bloed!" En aan een paar van z'n naderdrentelende Haagsche kameraden stelt hij hem voor als Maarten van Rossem. Hendrik doet maar mee met hun schaterlach, ineens thuis in z'n spel van luchtigen libertijn En waarom ook zich zoo te kwellen? Spreekt het dan niet vanzelf, dat Fenne als oudste dochter van de Laar met den oudsten zoon van Eschate den stoet opent bij dit feest Had hij daar soms recht op? Wat wilde hij toch? Dwaas die hij is alles is anders dan hij meende 't Lijkt of hij ineens zich-zelf en alles om hem ziet als een onbevangen, vreemd toekijker. En zóó is 't! Aanstonds in den tuin kan hij immers heel gewoon bij haar gaan en alles zeggen wat hij wilde. Want ze zijn, de verloofden, hij en de Hagenaars, op weg naar den tuin door de feestzaal terug. Die is nu leeg. Alle gasten zijn reeds buiten, in groepjes verspreid onder de appelboomen en tusschen de perken. Geur van lavendel en rozen drijft om en de schaduwen zijn diep en wijd, kleuren en zonnegoud hebben inniger gloed in den laten dag. Op 't grasveld zitten de ouderen, de stoelen in halven kring geschaard te zien naar de ondergaande zon. Heer Herman voert 'n hoog woord over de Spanjolen, over Paap-Jan en d'Arminiaan, waarvan geen stuk zal overblijven. Bij de kolfbaan dringt het vol jong volk, meisjes en jonkers, die gearmd naar de spelers kijken. Fenne is daar niet. Waar zijn ze? Hendrik heeft de armen over Van Rossem's sjerp gekruist en staat met opgewend hoofd, den hoed achterover, te wippen op z'n hakken. Over allen en alles heen ziet hij naar 't breede grachtwater, dat den tuin langs z'n grasranden bespoelt. Daar drijft een kleine boot door den avondgloed. Wilt wrikt die met één roeiriem de eenzaamheid in, en Fenne luistert met een lach die enkel zon is — den lach, dien hij gehoopt had voor zich! Nu lijkt ze op Liesbeth, nu is ze weer, die ze vroeger was, nu gaan warmte en innigheid van haar uit— . maar niet voor hém! Dwaas, hij, dwaas.... Hij gaat langs de tuinpaden terug, de treden op, door de feestzaal, waar de lakeien de tafels en banken wegschuiven voor den avonddans en de kaarsen aansteken in de drie zilveren kroonluchters In dat droomige licht bij fluiten en violen zullen ze, zij en Wilt Hij grimt en bijt de tanden opeen. De stoeptrap af roept hij Berents, die bij de stalpoort hangt, verbaasd opkijkt, maar niet vragen durft wat deze nieuwe gril van z'n jonker beduidt Zoo'n haast is er, dat die zelf het tuig mee aanriemt, toegespt, alles verkeerd met z'n driftige, stooterige handen. 'n Woeste sprong, en Hendrik zit op — steigert de brug over, de laan in. Hij hoort den schimmel zwaar achteraan trappelen en 't nabijzijn van den nieuwsgierigen knecht hitst hem op. Want hij haat hem! Hem en heel de wereld. Heel de Laar! Al die lachende en pratende menschen, en Wilt en Fenne Uit! Uit! Hüj slaat de sporen ia de flanken en 't paard draaft brieschend. Toch voelt hij de kierende oogen van dien gluiper in a'n rug boren, en vér voor zich ziet hij dat kruis van altijd: en immer.... weg moest het daar! Steken er weer roode rozen achter?..... Nafeuurhjk van die Anna jrasüalsElbertkijktze dwepend verwij* en gedweeheid Nog en aldoor 't kruis — of er iets van uitgaat als van htm blik — dat hem walgt door z'n zachtheid. Zal hij 't omverrijden, rechtdoor de struiken in — woedende beeldstormer — en zoo op den Cannenborg aan ? Z'n paard en zich zelf te morzel tegen de muren van den Cannenborg, dien hij haat meer da» alles samen, ja die — die — de oorzaak van al z'n ellende! Wat maalt hij nog? 't Kruis mag daar blijven en de Cannenborg er achter maar hij. Genoeg! Plots houdt hij in op den viersprong bij 't kruis, en z'n paard en zich-zelf bedwingend wacht hij Berents. „Rij terug" zegt hij, „ga m'n mantel vragen aan den jongsten lakei." En als de knecht grommig heeft omgewend, stremt Hendrik den teugel en na wat steigeren en stampen jaagt het paard in dollen draf met hem den heiweg over, al verder en verder van huis en van Cannenborg, van Ferme. — Blind en dol alvoort — ergens 't water in? ergens de koppen te pletter tegen boom of heuvel ? Wat kan 't hem schelen waarheen! 't Leven uit! Weg van zich-zelf.... Stormend gaat het over de hei, kiezels en kluiten stuiven onder de mokerende hoeven. Maar aan een ruigen heiheuvel ligt een gehucht — wat lage plaggen-hutten met kleimuren ; aardhoopen op den valen grond. Kinderen zitten bij een heipias, die purper en goud is in den avondgloed. Ze zien hem komen, leggen den arm tegen de oogen, krimpen tegen de aarde als in doodsangst, en op de terp gilt een vrouw naar hen, de armen wanhopig zwaaiend Bang zijn ze voor dat stormend paard met z'n woesten ruiter. Hendrik weet wel, dat ze 's avonds in hun hutten elkaar een sage vertellen van den Wilden Jager, die na z'n vaders vloek het tehuis zag verzinken en jagen moet, jagen door dagen en nachten, met heel 'n gevolg van weerwolven en booze geesten huilend achter hem aan, alles verdervend. Goed! goed! Hij is die Wilde Jager. En hij rijdt ginds dien rossen weerglans van zonsondergang tegemoet — recht naar 't Oosten, waar de oorlog woelt in de Duitsche rijken, recht naar dood en verderf en dat helsche vuur van den oorlog. Daar is z'n roeping! „Rossem, Rossem," stoot hij uit. Maar z'n lippen blijven in 't hijgen open. IV NU de avond valt, hoort Anna het feest uit de hal opruischen tot in haar slaapkamer, waar ze, nadat Hendrik met de anderen den tuin inging, is heengeslopen en wacht, zonder te weten waarop. I/ijsje komt. Ze had die heelemaal vergeten en trekt haar innig naar zich toe: „Gelukkig dat je er bent." 't Kind is opgewonden na spel en dans en 't vrijbuiten met de jonkertjes tusschen de groote menschen door. Hier in 't halfduister slaat ze aan 't pruilen, moe leunend in Anna's arm. „Nu moesten Coen en Dolfje ineens naar huis, en nu stuurt Fenne mij naar bed, en zelf gaat ze dansen, allemaal gaan ze dansen." Langzaam buigt Anna het gezicht naar Lijsje's hoofd. „Prinsesje" zegt ze. Maar 't is niet haar stem, die daar sprak, 't Is Hendrik's stem, zooals ze die in den morgen hoorde. Verwonderd hoe die klank zóó diep haar eigen kan zijn, begint ze met ijle handen 't klein meisje uit te kleeden, haar bij 't licht van een kaars de kanten, het jakje van rozendamast, de scharlaken bouwen afleggend, den wijden satijnen plooirok, de hals- en haarsnoeren, de rood-bestrikte, rood-gehakte schoentjes, de incarnate kousen. Tot er van 't pralend prinsesje niets meer over is, dan een lenig, rank kindje in witten nacht-tabberd, op d'r knieën voor het donkere ledikant het Onze-Vader biddend, dat Anna meebidt. Daama een stil poppetje weggestopt tusschen kussens en dekens. Anna staat roerloos tegen den bedstijl tot de kinderoogen dichtsluimeren. Dan dompt ze de kaars en gaat de kamer uit, de haltrap af, onweerstaanbaar gedreven door denzelfden vreemden ban, die haar straks in verstarring bond. Van elke trede ziet ze neer op 't bonte bewegen onder kroonluchters en festoenen. Juist reien de paren zich tot een statige menuet. Guitaren en violen preludeeren. Langs de wanden zitten de ouderen met den goudigen kaarsenschijn rustig op hun gezichten. Natuurlijk niet meer de Zutfenaars, die steil en streng vóór den avonddans stadwaarts reden, niet meer de Engelenburgers, die met hun zoontjes naar huis gingen, maar ook nergens Hendrik. Noch op de banken, noch bij de dansers. En ze moet hem toch weerzien. Enkel om te weten welke vreemde macht er van hem op haar is uitgegaan.... Uit de hal schuift ze langs den wand de leege zaal in. Ze vindt hem niet. Zeker is hij in den tuin alleen met z'n verdriet. Fenne was immers nóg met Wilt.... En hij ? Ze moet hem gaan zeggen wat ze straks niet durfde.... Speurend naar zijn schaduw dwaalt ze door den tuin. Hij is nergens. Ze loopt over den grasrand langs de gracht en ziet in 't water de sterren spiegelen. Ze kijkt van den weerschijn der sterren op naar de sterren aan den hemel. Hoe laag hangen ze boven de bosschen — zoo nabij aan haar hart en aan haar handen. Die zou ze er naar willen opheffen — maar ze vermag het niet. Want ster en ster vervloeit tot één teeder schijnsel, en meer dan licht is dit een zoete wijn, die bedwelmend haar ziel doorvliet. Duizelig wordt ze en bang. Zich afwendend moét ze wel den berkestam achter zich omgrijpen, een steun zoeken voor haar bukkend hoofd. Meteen wellen welig de tranen op. Maar 't is geen verdriet, 't Gaat over in bidden voor hem, en. als ze dit gewaar wordt, is ze verwonderd, daar ze toch reeds van de Allerzielenmis op het Loo eiken dag voor hem gebeden heeft, en 't nu eerst kan zooals een mensch voor een vmensch bidden moet, in een liefde die de stem maakt tot een luid geroep in de ooren van God. „Red nem!" bidt ze, „red hem, red hem!" Ze weet zelf niet waarom aldoor dit ééne woord. Tot ze luisterend opziet. Hoort ze den hoefslag van z'n paard ? Nachtwind suizelt aan van de boomkruinen, en nog staan er de sterren, maar nu groot en flonkerend elk alleen, 't Water rimpelt tegen het oevergras. Ze moet zich bedwingen om niet de voeten te verzetten naar die matte spiegeling Zou het water haar niet dragen als een vloer? Over dat water heen, het bosch in dichter en dichter naar hem. Want ze moet hem immers vinden om hem te zeggen, hoe z'n leed de genade Gods is Opnieuw tot zoeken gaat ze terug door den tuin, de zaal door, de hal in. Overal is 't leeg. Nog maar enkele van de afgedropen kaarsen wakkeren in de luchters, 't Schijnsel verliest zich in somberte. Op 't bordes staat ze uit te zien. 'n Lantaarn schijnt op den grond bij den stal, 'n schaduw buigt voor de poort. Ze hoort den sluitboom knarsen in de sleuven. Ook die man met het laatste licht verdwijnt. Niets dan het doodstille donker. Bij den poortdoorgang is de nacht het zwartst. Ze denkt wel even aan Caspar's verlaten cel, aan dat bitter verdriet der laatste weken, omdat Caspar op Fenne's aandringen is weggestuurd — haar oude vrind Maar 't lijkt zoo oneigenhjk nu.... Alsof Fenne's drijven en heerschen haar nooit meer deren kan. Ook Caspar zal immertrin 't Munstersche klooster, waar hij om opname wilde vragen, veel gelukkiger zijn dan hier. Ze ligt nu tot slapen naast Lijsje, de handen op 't hart gevouwen. Uur na uur vlucht om — en ze blijft mijmeren hoe alles toch ineens zoo anders werd. Niets meer van al het eerdere is er over — zij zelf niet meer — enkel Hendrik. Sluimerde ze voortdroomend in bij dit droomen ? Ze wordt wakker, en de droom is er nog Maar de kamer vol zomerzon, en naast haar Lijsje kant en klaar: „Ik 'teerst vandaag!' Anna slaat de armen om 't kind. „Prinsesje," zegt ze weer. Maar nu is 't haar eigen stem, verdiept alleen, bevend van verteedering. Want ze denkt hoe Hendrik zich over 't kind boog, met dien kus, zoo hef. Ze voelt zich licht en blij als nog nooit, weet dat dit nu geluk is en jong zijn En in haar hart is tegelijk een hongerende verwachting, of er iets wonders zal gebeuren. Zoo komt ze beneden. Maar onderaan de trap blijft ze ontsteld staan. Haar vader op z'n slippers, 't hoofd met een zijden doek omknoopt en den gebloemden slaaprok nog aan, naast hem Karei gelaarsd en gespoord van een morgenrit reeds terug, bij de bordes-deur aan 't praten mét een rijknecht in rosbruine en roode livrei. Ze heeft haar vaders woorden opgevangen. „Zeg aan jonker Elbert, dat we hier niets van z'n broer weten." „Hij is zonder afscheid weggegaan en heeft mij niet gezegd, wat hij van plan was," voegt Karei erbij. „Wel, ik ben hem zelf achterop gereden naar huis toe. Hij draafde als 'n dolle. Maar ineens rukte hij om en het me z'n mantel halen. Zeker enkel om me kwijt te zijn!" betoogt de knecht. „Verder geen spoor meer van hem. Op den Cannenborg is hij niet meer geweest — nergens in de buurt." „Daar moet je juist den Cannenborg voor hebben! Zoo'n drukte, als 'n jonge kerel 'ns niet op tijd thuis is." „Z'n vader maalt niet om hem maar de jongste jonker is zoo week als 'n juffer — die was vanmorgen vroeg al op navraag bij mij — denkt aan ongelukken, weet ik wat." „Zeg hem, dat z'n broer — wat weerga! — z 'n eigen weg wel zal vinden. Laat ze bhj zijn, dat die tenminste kerel genoeg is om hun Cannenborg den rug toe te draaien" Karei heeft er genoeg van en gaat. De knecht talmt met een hortend verzoek. — Hij zal nu zonder dienst zijn en of heer van Delen hem niet kan nemen. „Goed, kom maar," staat die aanstonds toe, zorgeloos als immer, „één meer of minder. Bij de poort moeten we nog 'n nieuwen wachter. Je bent immers geen verloopen leekebroer als die vorige?" „God zij dank niet. — 'n Geus in merg en bloed. Als barbiersjongen begon ik met de gotsen tot brijzeis te slaan in de Antwerpsche kerken. M'n stijf been kreeg ik op de kapersvaart. Toen werd ik kleermaker." „Hoe kwam zoo iemand is hemelsnaam bij de Isendoorns verzeild?" „Jonker Hendrik had zoo 'n geus juist van doen! Die zat tusschen z'n kruisbeeld en den Bijbel, met mij om hem wakker te houden Maar eigenlijk was er toch geen andere gedachte in hem te krijgen dan Maarten van Rossem en " „Nou?" „Uw oudste dochter, heer van Delen." „Zwets niet" Meer verstaat Anna niet, want voet voor voet is ze in de woonkamer gekomen, waar heel 't gezin met de nagebleven gasten reeds om de ontbijttafel zit — alleen drie plaatsen leeg — die van hun vader bovenaan, die van Fenne en de hare. — Fenne staat in den hoek achter het puitrum en leest langzaam en nadrukkelijk uit de Schrift: „Mijn geest is verdorven, mijne dagen worden uitgebluscht, de graven zijn voor mij. „Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering. „Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijne ledematen zijn gelijk eene schaduw." Anna zet zich schuw voor haar bord, ziet wel de tafel nog feestelijk beladen met pasteien en schotels vol vleesch en gebakken visch, hoort de messen op 't porselein, ziet de ernstige gezichten in de morgenzon luisteren naar de woorden van Fenne's hooge, trage stem.... Ze komen ook tot haar als een aanzwellend wee. „Mijne dagen zijn voorbijgegaan, aitgerukt zijn mijne gedachten, de bezittingen mijns harten." Verwonderd hoort ze. Het bezit van haar hart?.... Er is een vreemd gegons in haar ooren. .... „het licht is nabij den ondergang van wege de duisternis. „Zoo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden".... En het wee zwelt haar tot de lippen, golft over haar heen. Roerloos blijft ze, maar haar handen klemmen ineen, de nagels in de palmen.... Zóó bang is ze, dat ze zal opstaan en roepen.... „zwijg, zwijg!" zou ze roepen ,,'t ongeluk komt.... leed, eer liefde leven mocht." Maar ze blijft stil. Het wee wordt een nevel. Ze voelt door den nevel de oogen van haar moeder naar haar afdwalen, voelt een flits van ergernis uit Fenne's vluchtigen blik naar haar, ziet hoe Karei z'n woelige verveling bijna niet meer verbergen kan, en hoe lijsje 't hoofd naar links en rechts draait om de gasten te zien, die eten en luisteren Tot weer Fenne's stem alles overheerscht, ook haar En ze wil dit. Want wat, als 't aanstonds stil zal zijn, allen weg, en zij alleen? □. □ □ Er is geen dag en geen nacht meer voor haar. Er is niets dan de grijze nevel, en daarin soms Karel's of heer Herman's stem, luchtig vertellend over den jongen Isendoorn, die kwijt is. Dan lachen ze. Fenne kijkt strak. Eens zei ze: „Hij heeft dan toch de muren omver gestooten." Maar Karei aanstonds: „Ik geloof eer, dat Wilt hem in den weg stond". „ w», 's Morgens zit Anna met maarte Brecht, haar moeders oude voedster, in de stove te spinnen, 't Geregeld klappen van de tree, het gonzen van klos en rad houdt haar rustig Na den noen keert ze tot het spinnewiel terug. Maar in den laten dag doolt ze naar den berk bij de gracht, om den avond te voelen komen over de boomtoppen. Met koelte een heel zacht gesuizel komt de avond naar haar hart, en dan wellen er soms wel tranen op en beeft er iets open in haar innerlijk. Dan is ze weer even het jongemeisje dat den jongen jonker liefheeft, en ze weet hoe de pijn, die de dagen door in haar weegt, niets anders is dan de bedwongen drang om hem te zoeken, dien ze niet zoeken kan. 's Avonds als ze vóór den slapeloozen nacht uit het venster leunt, doet het haar kreunen Waarheen is hij gereden? Waar is hij verloren? Wien het te vragen? God alleen kan 't weten. God moet ze 't vragen. Maar hoe? Zij, die niet anders meer bidden kan, dan met woorden van vroeger, en dan nog elk woord pijn Van middag — heel 't gezin, moeder met Fenne en vader met Lijsje zijn naar Eschate gewandeld — is ze voor 't eerst weer bij het boschkruis. Juni was 't, toen ze er 't laatst wat rozen bracht, nu is 't half in Wijnmaand. Angst voor het hartzeer dat ze hier voelen zou, weerhield haar — al weet ze zich steeds kleinmoediger, steeds onwaardiger voor God. Maar ze is zonder weerstand. Ze staat nu met gevouwen handen, haar lippen prevelen wel de acht Zaligheden door vader de Reyser haar in 't hart gelegd, ze wil denken aan dien wonderen Allerheiligenmorgen van toen Kan ze zelfs die herinnering niet meer levend oproepen? Ze kijkt star naar het kruis. Maar onafgewend en aanhoudend zijn het Hendrik's oogen, die haar somber en onrustig aanzien, 't Stage staren van dien bük verlamt haar. Hoe kan haar leven er nog ooit van los? „Red ons" stoot ze dof uit, met dat ze zich afwendt om heen te gaan. 't Is in al dezen tijd het eerste gebed recht uit haar ziel — een pijnkreet die iets verscheurt en breekt. Alsof haar hart nu gaat doodbloeden. Uitgeput, ineens onmachtig tot elke beweging, verzet ze toch voet voor voet. 't Is of iets onzichtbaars tegen haar opdringt, dat haar voorgoed wil overweldigen en dat ze enkel van zich af kan stuwen, door ondanks haar onmacht tóch voort te gaan. Haar adem is weg, nu ze bevend en met zwikkende knieën in de poort van de Laar komt. Ze kan niet meer. Haar slapen bonzen en pijn hamert in haar hoofd, in heel haar lichaam. Ze moet tegen den muur rusten En terwijl ze daar in den schemer van de wulfselgang bijna ineenzinkt van afmatting, denkt ze aan Caspar. Waarom is hij er niet meer? Hem zou ze wel haar zielsnood durven klagen aan hem, of neen, liever en alleen aan vader de Reyser — aan een priester. Dat is 't, wat ze mist — ze zou moeten biechten, al haar ellende uitzeggen om er vergiffenis voor te krijgen, vergiffenis in berouw en boete, om van zonden zuiver door de herwonnen genade in nieuwe kracht te herleven.... Ze kijkt naar de half open deur der poortcel, als wacht ze de redding van daar. De schijn van de altijd brandende talkkaars valt schuin op den dorpel. Nu zit daarbinnen bij die kaars een ander . en dat is de vroegere lijfknecht van Hendrik. Wat moet die véél van Hendrik weten! Mèt flitst 't haar door de gedachten, dat hij zeker nog naar z'n vroegeren heer zal gevraagd hebben op den Cannenborg.... en hoe 't immers best mogelijk is, dat Elbert z'n broer heeft gevonden, of dat hij zelf misschien is teruggekomen. * Oplevend stapt ze naar den drempel en zonder beraad klopt ze, tegelijk de deur openduwend. Jan Berents hangt lui in z'n armstoel. Bij hem op tafel staan luchter en zandlooper, een bierkruik en een kroes, 'n Oude viool ligt er naast. Hij dutte, maar slaat de troebele oogen aanstonds op. „Ha juffer," verwelkomt hij opstommelend van z'n stoel. „Komt u den kluizenaar 'ns opzoeken?" Anna is meteen ontdaan door die gemeenzaamheid, de onbevangen vraag naar Hendrik besterft haar op de lippen. „Ik kom zien of hier nog boeken zijn van broeder Caspar" verzint ze, verwonderd zoo ineens die leugen klaar te hebben. „Boeken hier?.... geen een dan mijn liedboekje. De leekebroer heeft wel gezorgd niets hier achter te laten. Dat is monnikenmanier — alles voor zich. Wilt u m'n geuzenliedjes soms leenen?" Z'n mond sphjt open in een groven lach, z'n oogen glimmen. Anna wijkt terug op den dorpel.... „Nu dan, dank je," wil gaan. Maar hij komt met 't vet-beduimeld boekje op haar toe. „Niet zoo afkeerig ervan! Jonker Hendrik hoorde niks liever, — en dat was toch 'n fijn heer." „Je spreekt of hij er niet meer is," vermant Anna zich. 't Is haar als deed ze een blinden sprong. „Maar — weet u dan niet dat-ie er van doorging? Nergens te vinden, 'k Heb gehoord dat z'n broer heel den omtrek navroeg. Niets. Alleen schijnen de heiboeren hem iets verteld te hebben van 'n woesteling te paard, die op 'n Augustusavond naar 't oosten reed. Ze meenen dat 't de Wilde Jager was, die met den storm komt. M'n kop eraf, als dat niet m'n dol geworden jonker is geweest. Die had niet voor niemendal van Rossem's sjerp over z'n statie-pak.... Natuurlijk is hij aan 't avonturen in den Dttitschen oorlog." „Zou je meenen?" zegt Anna, hunkerend naar nog meer. Want wat 'n verademing over hem te hooren, hoe dan ook, en iets, iets te weten — „naar 't oosten?" Maar Berents duwt haar z'n boekje open in de handen, .„Lees 'ns — dat is er een van den jonker — ik zal 't voorzingen," Hij grijpt z'n viool, slaat in de snaren en begint schor: „Mijn God zijt dij, die mij wel kan bevrijden,vU Dus helpt mij nu doch uit dit zware lijden. Zend alle geesten t'mijnder hulpe-fijn, Ja, al de Duivels die in Roomen zijn." Glunder ziet hij over z'n viool naar Anna, die 't spotlied op Parma hoorend, langs den halfdronken zanger in de kaarsvlam staart, ineens weg in de herinnering aan een ander lied — 't lied dat ze dien versten morgen zonder bedoeling tokkelde, en dat, toen Hendrik 't had verstaan, ineenmaal zoo diepe beteekenis kreeg: „Ik heb gejaagd mijn leven lanc Al om een jonkvrouw schone." Het zingt op in haaf hart en haar oogen vloeien vol tranen, terwijl de ander z'n geuzenliedje lalt. Maar ineens in schrik zwijgt. Er komen stemmen en voetstappen. Tegelijk hard en kort haar naam. Meteen zich omwendend staat ze voor haar moeder en Fenne. „Wat doe je hier?" vraagt Fenne, argwanend van haar naar Berents ziende. „Ja, wat doe je hier?" echoot vrouwe Catharina onthutst door Fenne's achterdocht. Anna weet geen antwoord, Fenne's vraag stoot haar terug in een pijn, die haar bijna doet bezwijmen. „Kom mee," beveelt Fenne, Berents' deur met een smak dichttrekkend. Eerst onder de linden op het voorhof begint ze weer in bedwongen drift heesch: „Daar zoek je 't dus. Daarom wil ze altijd alleen thuis blijven, alsof wij haar verstooten. Ziet u nu, moeder? Ze doet als een non achterbaks. Da's nu paapsch gehuichel." „Kom, kom," sust vrouwe Catharina, die meelijden heeft met haar bleek kind, dat stil gebukt zich naast haar voortsleept, de oogen in starren angst „Ze kan toch eigenlijk best even bij de poort praten in 't voorbijgaan." „Eerst zat ze dag in dag uit bij Caspar te kwezelen. Nu we daar 'n eind aan maakten, laat ze zich zoowaar bedjes voorzingen door dien verloopen Berents Er moet op haar gepast, moeder." „Anna, ga liever naar boven," stemt haar moeder goedmoedig in. Ze zijn in de hal bij de trap. Anna ziet niets meer, dan vóór zich de steile hooge treden, die ze opgaat stap na stap, zich vastgrijpend aan de leuning, weer stilstaande, weer verder. Ze móet. 't Is het laatste wat ze kan,, maar dezen gang moet en zal ze gaan. Ze zal. Neerstorten? Breekt na nog één stap d'r hart in 't overmatig bonzen ? Sterven zonder biecht, maar in boete, in deze boete voor haar en hem. Verbijsterd staat ze ten laatste tóch in haar kamer — en als ze nu.... o God wat, wat ? Lucht om te ademen, want vuur doorvlamt haar, slaat haar naar 't hoofd, jaagt en hamert haar dood, als ze niet — zoo het raam open.... zoo het brandend bonzend hoofd in de koelte buiten.... Zie, nu is er weer iets anders dan de warreling van vuur en woeste schaduwen.... Nu zijn er omlaag de bosschen, ver langs de aarde zich verliezend naar den schemer, naar de poort van den avond.... Ze ziet, ze weet.... daarheen, ver verloren reed de Wilde Jager en nam haar ziel mee.... o God, verloren, verloren met hem.... □ □ ' □ Toen vrouwe Catharina met Lijsje tot slapengaan kwam, vonden ze Anna op den grond met den rug tegen den muur onder 't open venster. Als haar moeder naderde, sloeg ze de armen uit en prangde ze in leege onhelzing weer tegen 't hart, — haar oogen star naar het licht in Lijsje's handen. En starend begon ze met diepe stem te zingen: „Ik ben verdoold in deze jacht. De wereld heeft mi gelogen In 't jagen ben ik dus verblind. . Den weg heb ik verloren." Ze bleef in die hersenkoorts weken na weken ijlen. Op de Laar dacht ieder dat ze voorgoed zinneloos was geworden, en Fenne zei dat ze 't lang gevreesd had — onnatuur was dat vasthouden aan 't bijgeloof tegen alles en allen in. Duidelijk was dit de straf Gods, en mocht ze 't doorworstelen, dan zou ze inzien gedwaald te hebben. Hun moeder hoorde 't smartelijk zwijgend aan, terwijl ze bij 't bed zat en natte doeken op Anna's hoofd legde — „Wat heeft 't kind ons of God ooit misdaan? zoo stil en geduldig altijd".... Heer Herman reed zelf te paard naar Arnhem om den dokter, die met lancetten en coppen kwam, maar 't hoofd schudde en geen anderen raad wist dan de koude kompressen en 't mengsel dat maarte Brecht bereidde van de kruiden die in de stove aan de zolderbalken hingen— vlier, lindebloesem, kamillen, marjolein en tijm. Brecht waakte 't meest bij dé zieke. Ze was inderlijd met heel 't gezin van de Laar tot de nieuwe religie overgegaan — de meesters zouden immers alles wel 't best weten. Maar ze had toch heimelijk haar paternoster bewaard, en naast Anna's bed zat ze eraan te bidden. Als de zieke na lange inzinkingen in doffen slaap, weer opvoer en met verwilderde oogen uitzag naar de gordijnen aan 't voeteneind „daar — daar" — dan begon de maarte haar Ave's als een deunenden wiegezang. Ten laatste lag Anna dan wel verwonderd te luisteren, en nog later bad ze mee. Tot het bidden in zingen verging, altijd datzelfde lied: „Ik ben verdoold op deze jacht." De maarte leerde 't al luisterend, en in menigen nacht van dien winter, als de storm langs het doodstille slot joeg, zongen ze 't samen, de droomstem van de zieke en de oude, bevend en dor. DT O □ Toen Anna in 't voorjaar langzaam tot het leven terugkeerde, was haar uit de dwarrelende koortsvisioenen enkel dit lied bijgebleven, en 't lied riep het eerst de herinnering op. Ze lag met de armen onder 't hoofd, en licht ontbloeide m haar oogen. De Jager? De Wilde Jager? Was al dit lijden om hém geweest? omdat ze ineens al te veel van hem hield? haar hart van God af naar den zondaar.... Toen streden Dood en Leven een wonderbaren tweestrijd in haar ziel — Mors et Vita — en zie, ze leeft, ze voelt, zich leven en de hef de Gods is in haar, maar ook nog, ook haar liefde voor hem. Zoo mild en stil is dit herleven, haar Paschen.... 't Wordt hopen, een nieuw wachten op iets wonders .... Want Gods goedheid, die haar spaarde voor den eeuwigen dood, zal haar mét het leven dat geluk geven.... Ze weet niet wat en waar, 't is zonder naam en vastheid en heel ver.... Soms ligt ze onder dit mijmeren te klisteren of 't niet Hendrik's stem was, die ze hoorde ttit de hal.... dan glimlacht ze wel om haar vreemd gedroom, en de handen vouwt ze ineen op haar hart, dat toch stil moet blijven.... Op een van deze morgens komt Fenne met een oudachtig man in zwarten mantel waarboven de witte befkraag. uitsteekt, 't Is de Arnhemsche predikant, die de kerk van Otterloo bedient. Onder den breeden hoedrand ziet z'n beschaduwd gezicht ernstig en vragend haar aan, terwijl hij met Fenne over haar en haar ziekte spreekt „Dus lag ze gebonden als in den dood? Mij lijkt ze het dochtertje van Jaïrus: Het was niet dood, maar het sliep, tot de stem van den Heiland het ten leven wékte. Mij lijkt voor haar de stonde gekomen om den geest boven het stof te verheffen, om in rust en kracht gemeenschap met den Onzienlijke te zoeken. Vèr achter haar nacht en dood. Want ze moet begrepen hebben, waarom de vertoornde God haar hier nederlegde, daar de Heere haar hart wil openen voor Zijnen Geest. Wel gelukzalig die Hij uitverkiest, en doet naderen, ja wonen in Zijn huis." Beweegloos laat Anna die stem over zich heen galmen, alleen haar handen hebben zich langzaam saamgevouwen op 't hart en haar neergeslagen wimpers trillen.... „naderen tot Zijn huis? wonen in Zijn huis?" Zij denkt aan de kapel op het Loo. Daar te zijn, nogeens daar in een laat nachtuur — weer de Mis, weer Jezus' lichaam en bloed tot haar voedsel.... Is dit het levensgeluk, dat ze hoopt zonder het te kunnen noemen? God in haar, zij in God.... en zoo bidden voor Hendrik, dat hij leve „Er is hier veel geschreid over u," spreekt de bezoeker voort, terwijl zij mijmert. „Maar ik, de dienaar des Woords ben gekomen om in Christus' naam tot allen die u liefhebben' te zeggen: „Schreit niet. Zij is niet gestorven, maar slaapt" om in Zijnen naam zoo- uw hand te grijpen en te zeggen: „Kind, sta op." Maar Anna trekt haar hand schuw weg onder zijn kille vingers. Ze schudt het hoofd, de oogen in bange smeeking opslaande: ,,'k Wil trouw blijven." Dit is haar eenig woord. Ze blijft doof en versloten voor de stem, die over haar heen van den muur leeg terugklinkt naar den spreker en Fenne. Eindelijk gaan ze, hoofdschuddend. „Wat is een mensch, die in zijn zonde ligt en aan wien God de hand niet heeft geslagen". Dit is het laatste van hen.... Anna verbergt het voorhoofd in 't kussen.... Niet Gods hand met haar? „O Jezus, ze weten niet hoe groot Uw liefde is. Gij die Uw arm zondig kind uit de doornen opraapte, en aan Uw hart houdt.... Pie Pelicane Jesu Domine.... Wasch mi] en hen en hem in Uw bloed, waarvan één druppel de heele wereld van alle smetten kan zuiveren" Maar Lijsje is gekomen. Ze heeft de pop in den arm en leunt verlegen kijkend aan den bedstijl. Anna ziet haar nu en grijpt haar losse handje met zachten druk in de hare: „Prinsesje/' zegt ze „zou jij beneden op de erkerkussens m'n luit wel willen halen? Zeker bleef ze daar liggen" □ □ □ Sinds Lijsje ze gebracht heeft, houdt Anna de luit bij zich op de dekens, en van sluimer tot sluimer speelt ze telkens weer haar lied, langzamer bij 't slot, ten laatste 't eenige dat ze herhaalt: „O Jesu Heer, nu bid ik di Uit al mijns herten gronde, Van zonden wilt mij maken vri Dat's nu en t'allen stonden." Als Lijsje verwonderd luisterend aan haar kussen leunt, hun hoofden dicht aaneen, voelt Anna onder haar blik de gouden lenteklaarte gloren als den aanglans van het wondere, dat God haar zal geven Dan denkt ze aan de Loosche kapel. Nogeens daar — ooit — met hem, voor wien ze almaar bidden zal, totdat daar één stroom van genade naar hun beider hart Ze sluit de wimpers over 't bevend licht. Soms komt haar moeder, als ze zoo zingt en droomt bij 't snaargetinkel. „Luister" zegt Anna dan, en ze begint het lied van vooraan. En vrouwe Catharina schudt glimlachend het hoofd om de innigheid van Anna's stem en om haar eigen tranen. „Is er niets anders meer dan dit lied, hef kind?" vraagt ze eindelijk in een schemeruur, terwijl ze haar hand over Anna's handen op de luitsnaren legt, die diep natonen, „beneden zingt Lijsje het in hal en zaal, in de keuken heeft Brecht het aan maarten en meisjens geleerd Kom ik in den tuin, dan is 't of de vogels het ook al kennen. Waarom altijd 'tzelfde lied?" Gelukkig ziet Anna in haaf moeders verteederde oogen op. „Het lied doet me hopen, moeder en hoe heerlijk wat u zegt, dat het overal doorkhnkt op de Laar 't is een hartegebed, moeder, en als de Laar zoo weer gaat bidden" „Zing maar, kind, zing maar", haastig zoekt vrouwe Catharina netelig praten te mijden. „Zing en bid zooveel je wil. Maar begin niet opnieuw te tobben over jouw en ons geloof. Dat maakte je zoo ziek." „O neen, dat niet 't eigenlijke dat me ziek maakte, vreemd, moeder, 't laat me nu genezen." Verwonderd wacht vrouwe Catharina een uitleg. Maar eerst na een lange zinnende stilte komt Anna's stem, schuchter: „Mag ik iets vragen, moeder? Laat u me zoo gauw ik beter ben, 'n middag naar 't Loo gaan." „Zou dat zoo'n groote gunst zijn ? — Wat is er op 't Loo ? Söfie van Isendoorn ? vrouwe Margriet ?" vorscht haar moeder, en als Anna over het geheim dat haar toch op de lippen zweeft in een treurigen ghmlach bhjft zwijgen, vult ze ver- droefd zich zelve aan: „Zeker, je moet 'ns naar 't Loo Altijd zonder dat Fenne 't weet.... Hier is ook niemand, die je verstaat" Hun handen beven ineen, maar woorden hebben ze niet meer. ° □ □ De zomer komt: Anna zit in den tuin aan den grachtrand, luistert naar het rimpelen van het water en ziet uit naar de bosschen. Ze is nog te zwak voor den verren weg naar het Loo... . Maar ze is gerust. De dag zal komen — en Hendrik zal er zijn. Ze bidt om die overmaat van geluk, en hoopt. Alles is zoo stil in haar en om haar. De luit ligt vergeten. Maar Lijsje loopt door de paden en zingt: „Ik heb gejaagd mijn leven lanc" en de rozen bloeien. V DE vaandrig leunt tegen een kanteel van den oeverwachttoren en kijkt uit. 't Is middag en stil. September vult het dal met goudwademende zonnigheid, waarin de bergoevers met de wijngaarden, de kleine stad aan de overzijde, er omheen de hoeven en gehuchten, vergloren tot droom, maar de Rijn zelf een vloed is van stralender glans. Links van den vaandrig ligt binnen getorende wallen en poorten het stadje Bacharach, de spitse daken hoog en laag om de twee kerken saamgegroept aan den voet van den heuvelburcht. Slaapstil lijkt het stadje in 't hcht verloren. Geen ander geluid klinkt er uit Bacharach op dan de slag van den smidshamer, vervaagd tot zilverig doortonend geklank.... Hoefijzers smeedt de smid van Bacharach voor de paarden van het vendel, nieuwe assen en banden voor de ladderkar, waarop het vendel in zakken en tonnen van dorp tot dorp den oorlogsbuit stapelde. Hopmans paard staat in den hoefstal. Vóór de smidse krioelen kinderen, in de straat paradeeren musketiers en piekenieren, lokken meisjes aan deur en venster .... Pas kwam de vaandrig te paard naast de wacht van twaalf door Bacharach gereden en keek neer op dit alles, dat voor hém uitweek en stilstond.... Maar de kinderen riepen hoera, de smid zwaaide den moker omhoog tof een groet, de meisjes wuifden. Want het vendel van Bohemen is welkom in Bacharach, waar de kerken van gotsen zuiver zijn en de poorters wakkere ketters. Bacharach schonk het vendel z'n wijn in overschuimende bokalen. En tot de morgenvroegte heeft het vendel door de straten gerumoerd Bohemers, Croaten, Walen, Saksen, Engelschen, Franschen elk met den eigen dronkenmansdeun. Maar hopman, vaandrig en de drie schilddragers waren in den kelder genoodigd en tapten den wijn uit de tonnen Warmer dan zonnegloed is de wijn van Bacharach. Nog niet lang is de vaandrig wakker uit den roes na het drinkgelag. Hij staat hoog op den toren alleen.... In een gril deed hij eerst de musketiers van de wacht meekhmmen tot boven, hield appèl, en liet inrukken tot rust. Nu steken de vuurroeren glinsterend tusschen de kanteelen op. De vaandrig staat in een heg van musketten. Aan den torenvoet liggen de wachters te luieren, 'n paar die er dobbelen, en een schaterlach klinkt soms op. Vaandrigs paard, aan den ring van den torenmuur, hinnikt bij de kribbe.... Maar alle klank vergloort 't Eenige dat leeft, is het ruischen van het stroom water.... De vaandrig leunt loom aan de borstwering, de armen overeen op het kuras, dat het licht van wijdom weerkaatst. Is het nog de wijn of is het de zon van September, die z'n brein met een nevel doorwaast ? Op z'n lippen ligt wrangheid, of hij droesem dronk. De zon is zoo scherp niet. De vaandrig voelt zich beklemd en verdrietig als in geen maanden. Zal hij gaan dobbelen bij de wachters? Hij is te moe om zich te bewegen. Moe voor 't eerst na heel 'n jaar Want 'n jaar zwerft hij nu van 't een naar 't ander Gulik, Praag, Bacharach, en daartusschen koestallen, kathedralen en kloosterkelders beurtelings het tehuis van de tweehonderdvijftig, den hopman, en hem want overal een dak voor het vendel, overal een bed, overal een koningsmaal. Musketloopen zijn hun wondersleutels. Overal het nat uit de wijnpersen voor hun dorst, de oogst van de korenakkers voor den honger van hun paarden, brandende dorpen hun vreugdevuren, en achter hen de uitgeschudde boeren, kruipend in 't stof of bij trossen aan de boomtakken. Vrij en vlot steeds verder het vendel! Leegioopers, stroopers, plunderaars en brandschatters, schuimers en schenders.... Wat nood! Zoo bruiste de jonge wijn uit de spon en was er geen stelpen meer.... Leven! Voortjagen en alles vergeten... God en zich zelf vergeten — 't lot alleen drijft hen voort door het feest van den oorlog.... de tweehonderdvijftig, den hopman en hèm!.... En wat scheelt hèm Gulik, wat Bohemen, wat Ferdinand den keizer, of Frederik den Prager koning ? Wat Calvinisten, Lutheranen of Papisten ?.... Ja, straks als 't hiervandaan tegen Spinola opgaat, die in Nassau spookt met tweeduizend opweg naar de Palts.... Dat is 'n doel den Spanjaard te raken! En had hij zijn hopman geen broederschap gezworen, dan liep hij over naar Caub, aan den anderen oever — die trekt en lokt hem haast niet te weerstaan — daar hebben de Staatschen zich genesteld, daar en bij Keulen.... Mooi Heintje, Maurits' broer, waakbop z'n nieuw fort midden in 't water — Papenmuts in den Rijn — waakt met tweeduizend op de Spinolanen, zal ze straks bestoken in den rug.... Hij met hèn ? Ligt het vaderland hem dan nog aan 't hart? Holland? Gelder? De Veluwe?.... Veluwe en Cannenborg! Spelonk van zwaarmoedigheid, hol van stilte en donker, kerker, waar z'n jeugd lag begraven.... Vaderland? Vaderhuis? Nar! waarom er aan denken? De zon maakt hem duizelig en dwaas.... Dan tóch zon en stilte zoo zerp op z'n lippen en naar z'n leeg hart in-stroomen van weemoed? Maar even hóóg staat hij immers boven het vroegere uit, als hier boven het heden.... Durver, doener, heerscher over 'tleven, als hij wil. Hij!.... Stond Fenne hier vóór hem. Zij en hij in de haag van musketten en kanteelen boven de wereld uit. „Kijk," zou hij zeggen en de ijzeren armen omhoog schudden, „zoo is de man, dien je versmaadde" ... Kracht en jeugd gaan van hem uit, als 't licht uit de zon. Zóó staat hij, wachter over de wijdten. Moe en weemoedig, hij ?.... Zie toe. Ginds dat schitterwit zeil in den glans, 'n Schip komt den Rijn af. Zoo stil glijdt het, of 't geheimen tot lading heeft. Het lijkt een zwaan op den stroom. Wel dan, die zwaan moet ópfladderen in wilden schrik, die zwaan en heel de stilte, het licht en de wijdte Hij wil dat! En't zal! Zóó, met een der musketten recht naar dat doelwit, één knal den drijvenden zwaan naar 't hart — één knal, de tweede, als een sein van alarm, de lucht in, — één knal, de derde, naar 't stadje: „Kom'op kom op!" Hoor! daar stormen en struikelen de twaalf wachters de trappen op. „Spinolanen!" roept de vaandrig en trekt den degen uit den vaalrooden draagband. En „Rossem! -Rossem!...." De musketiers kennen dien krijgsroep en rennen den vaandrig na.... En als hij zich te paard werpt, zij in 't gelid met hun vuurroeren recht naar den oever Uit Bacharach's poort puilt gejoel en rumoeren, schuil achter een wazende stofwolk, die aanjaagt vol schittervonken en schamplichten. ° □ □ Twee en twintig staan onder den mast om vijf heen. Drie knallen uit den wachttoren rechts vóór hen deden hen opschrikken ... Er was, toen de schoten vielen, een helle ster aan 't tintelen op den trans, stralen er van uit, stralen er heen — dan beweeglijk geglinster om die ster als een zon, tot ineenmaal alles verdween. Maar zij op 't schip zijn in schrik en angst. Aldoor banger en stiller naarmate de stroom hen lager het land in bracht, heeft de vrees hen nu zóó doorschokt, dat ze haar niet meer kunnen verbergen. Want de kettersche huurlingen zwerven langs den Rijn en houden, dichter naar 't Guliksche, de vesten bezet, troepen van de Staten, — zooals hun medereizigers toe Boecop en Radelandt, de Noord-Nederlandsche edelen, zeggen, — met benden van den paltsgraaf-koning, die tegen keizer Ferdinand woedt. En zij, twee en twintig, vijf vrouwen, drie schippers en de overigen, kooplui van overal, terug van de Frankforter mis, zijn oprechte papisten en weten sinds lang hoe de ketter hen haat. Alsof de drie schoten hen raakten, zijn ze opgesprongen van de banken kings de verschansing, ontdaan en vragend opdringend naar de vijf, die onder den mast stonden te praten. Naast den Stichtschen jonker Radelandt, de Gelderschman toe Boecop, Jezuïet uit Mainz, maar in poortersdracht, zooals *&an z'n zijde de novice Johan Bielstein en de Mainzer kanunnik Vogtz. Alleen de Guliker pater Godfried Thelen, die het ordeshabijt niet aflegde, en bij hen staat als de eenige priester „Waarom zoo verschrokken ?" stelt Arent toe Boecop gerust. „Die schoten zijn niets anders dan een sein. Bacharach vraagt Rijntol, en, schipper, je doet 't verstandigst naar den oever te wenden. Wij zullen, onverschillig en vrij, töonen niet bang te zijn voor 'n geweerknal." „Waarom ons leven wagen?" zeggen de kooplui „midden op den Rijn zijn we 't veiligst." „Het dal wordt hier nauwer, links en rechts ligt 'n vesting, en vlak vóór ons zie je dat kleine eiland met den burcht Zijn er Calvinisten genesteld, dan is 't water minder veilig dan de oever, als we zonder tol, tartend en verdacht, voorbij zeilen. Veiligst is te landen en dan, met open vizier Kom ik sta voor u allen!" En als op kinderen ziet Boecop, hoofd en schouders boven allen uit, met een glimlach op de angstigen neer, kracht en rust in z'n blik. „Wij naast u!" zeggen de vier, die 't eerst om hem waren „U, vader Godfried! Uw ordeshabijt is voor de ketters wat de roode lap is voor den stier.... U doet beter in 't vooronder te kruipen, met al de overigen rond u om den vermaledijden tabberd te verbergen. Radelandt mee om de stilte te bewaren. Want ons schip moet een leeg vrachtschip lijken de kanunnik, Bielstein en ik de eenige, toevallige reizigers. En dus: duikt weg!" Ze gehoorzamen gretig, en 't wordt leeg op het dek De stuurman gooit het roer om, de schipper het zeil, de schippersknecht boomt. Oeverwaarts zwenkt het schip, en de drie voor den mast praten vreedzaam, maar houden den wal in 't oog. Boecop zegt: „Ze loopen'te hoop, kijk!" „Tolgaarders!" lacht Bielstein. 't Krioelt aan. den oever. Op de kleine groep die er stond een ruiter naast mannen in 't gelid, stormt een troep aan op paarden; verder achter hem aan, een drom soldaten in den looppas — en dan een gewemel van kleurige kleeren, meisjes kinderen, poorters uit Bacharach. „Goed, dat de lui in 't vooronder niet zien, hoe ons schip wordt verwelkomd.... Wat beduidt die stormloop?" vraagt de kanunnik. „We zullen 't gauw genoeg weten!" lacht toe Boecop „Laat ze maar!" „U lijkt blij ze te woord te kunnen staan." „Met taal en blik en vuisten desnoods. Geldersch bloed is vechtersbloed, kanunnik! En ben ik niet op weg, om voor God te gaan vechten?" „Vreedzamer toch dan met vuisten." „Enkel met liefde, hoopte ik — maar liefde is kracht." „Halo!" praamt een barsche stem aan den oever, 't Is de hopman, die zich naast den vaandrig stelde. Achter hopman en vaandrig, stram in 't zadel de schilddragers, dan in twee breede gelederen de musketiers met de vuurroeren geschouderd; en op hun paarden, de rijen beschuttend, de haag der lansiers met spitse penons aan de pieken. Er om en er achter het straatvolk van Bacharach. De drie bij de verschansing lichten den vilthoed tot een groet en stappen kalm naar de brug, die de schipper uitlegt terwijl de knecht met den kabel aan wal springt. „Blijf waar je bent — niemand van boord!" dondert de hopman. Maar alsof hij 't niet verstaat, wandelt toe Boecop de brug af, en z'n twee gezellen volgen even bedaard. 'n Gemompel gaat door den; troep en de vaandrig legt de hand aan 't gevest. Maar de hopman vloekt: „Terug." „Wat wil u?" vraagt toe Boecop bevreemd. „We zijn geen soldaten en hebben geen hopman te gehoorzamen. We zijn vrije reizigers." „Waar vandaan?" vraagt de hopman en z'n norschheid vervoost reeds. „Uit Mainz naar Keulen." „Je naam?" „Graag en met trots! Arent toe Boecop, Gelderschedelman." „Geldersch!" een onbevangen jubelroep van den vaandrig. Boecop ziet verwonderd naar hem op. „Spreekt u mijn landstaal?" „Watwonder ? Geldersch edelman u, Geldersch edelman ik»" „Uw naam?" vraagt Boecop nu op zijn beurt, ineens vóór den troep als een aanvoerder, die met vragen kan heerschen „Zonder naam of vaderland meer - maar 't Geldersch bloed kruipt toch waar 't niet gaan kan.... U is?" „Zutfenaar — studeerde te Leiden de rechten." „Veluwnaar ik - zwerver naar goede kans." „Vrinden?" vraagt de hopman verwonderd. „Landgenooten zijn vrinden in den vreemde... Maar u kunt hem vertrouwen, hopman, 'n Spinolaan is hij niet' Leiden voedde hem op tot rechtsgeleerde, en Leiden heet in Noord-Nederland „het Palladium der ware kerke Christi" „Wat wil u in Bacharach?" De hopman is al verzoend. „Tol betalen!" lacht toe Boecop luid. Heel de troep hoort net, roept aanstonds: „Bravo!" „Dat kon zonder aan wal te komen." „Wij eenzaam drietal op de leege vrachtboot dorstten naar Bacharach's wijn " „Heil!" jubelen straatvolk ep soldaten. En Boecop tot hen: „Zyn roem is oud en eeuwig jong!" „Drie tonnen waren Neurenberg waard!" bralt de vaandrig Sn van z'n paard springend: „Hopman, Gelder en Gelder hoort samen, laat mij hun den weg wijzen naar Bacharach's kelder. „Dan ik als vijfde. M'n keel zit vol stof." Ze laten de paarden bij den troep, die mag inrukken, en stappen, rinkend in hun pantser, naast de drie De vaandrig vraagt over Gelder, over Stadhouder en Staten over't Bestand enSpanje.... Boecop praat en boeit ni] leidt en drijft de gedachten van hopman en vaandrig af van hem en z'n gezellen.... noemt den doctor z'n vriend en Bielstein z'n lijfknecht, weet tot scherts en lach te komen, alle klippen mijdend. Soms ziet hij om, wijzend of vragend over de ligging der dorpen en burchten hier, of over Caub aan den overkant. „De Staatschen daar? de Staatschen bij Keulen? wel, 't zal veilig varen zijn tusschen landge- nooten door." Maar onderwijl houdt hij het schip in 't oog, dat rustig gemeerd ligt. De troep legert om den wachttoren, luiert in het gras. 't Straatvolk komt achter hen aan stadswaarts geslenterd. Kinderen kijken nog bij het schip. En gerustgesteld ziet Boecop van het schip naar den vaandrig op. „Wie is hij ? die jongen met z'n oogen vol gewoel van licht en donker, met z'n losse stem, waarvan toch goedheid de dieper klank is die boeit, met een kinderlijken lach telkens als zon over z'n jongensgezicht.... z'n gebaar, z'n gepraat, zoo gulhartig blij bij den landgenoot — en toch vaandrig bij dit kettersche vreemden-vendel ?" Met hun vijven gaan ze de stadspoort in, gezellige kameraden. □ □ □ Een van de musketiers rekt zich uit met 'n geeuw en staat op. Hij verveelt zich bij den wachttoren, kijkt wat rond, ziet het schip en slentert er heen, handen op den rug. 'n Kameraad komt naast hem, Hst in de oogen, slentert mee.... „Er is allicht iets te halen." — „Stil. Niemand heeft er erg.... misschien dat wij tweeën.... alles voor ons!" „Wat heb je voor lading?" begint hij gemoedelijk tegen den schippersknecht, die over de verschansing leunt. „Leege tonnen en kisten voor Keulen," zegt die voor evenveel. „Drie reizigers en 'n schip met mets — maak dat den duivel wijs. 'n Duitsch schip zakt niet leeg den Rijn af."— „Leeg? leeg.... Ik zeg kisten en tonnen." — „Vol zijn die tonnen. Lieg niet. Wij hebben dorst. Je zult ons te drinken geven." — „Van ons schip blijf je af." De knecht stelt zich vóór de brug die ze over willen. — „Had je niks te verbergen, dan was je niet bang. Opzij! We moeten er op." — De schipper komt. Zij opnieuw: „We moeten er op, door den hopman gestuurd. Alles moeten we nazien." — „De tol is betaald," zegt de schipper. „Terug!" — „Niet zooveel praats. Al zijn wij maar met tweeën, er liggen er tweehonderdvijftig bij den toren, klaar bij 't eerste alarm!" Ze stompen schipper en knecht met hun kneukels op zij. „Wijn!" snauwen ze. — „Geen slok aan boord." — „Leugenaar! Laatkijken jelading." Ze stappen over 't dek, dat dreunt, ijzer onder ijzer. Ze komen bij het luik van het vooronder en de een laat zich neer, de ladder mijdend, met een zwaai en een bons op de planken van het vooronder. De ander hem na. — „Ha!" — Ze staan in 't halfdonker, alleen van boven valt de dagklaarte, nevelt goud over *t glimmen van hun helm en pantser, maar vervaalt naar den hoek, waar de drie-en-twintig tot een kluwen opeen hen met bleeke gezichten in ontzetting aanstaren. De twee, eerst verstomd als voor spooksels, brallen los: „Verraad! Spionnen! 'n Vol nest Spinolanen! Haal uit dat gebroed!" — En met getrokken rapier bukken ze nader, grijnzend lachend in leedvermaak, omdat de groep gillend nog dichter ineenkluwt.... armen heffen zich, verstrengelen zich, hoofden bukken tot stooten vooruit. Eén smakt zich op den grond voorover, en opzij dringen er radeloos met borst en hoofd en strekkende handen tegen de beschotten op.... Maar van de bank, waar hij alleen zat, is Radelandt opgesprongen en verspert den indringers den weg, 't pistool vooruit, den vinger aan den trekker. „Geen stap meer. Geen hand naar hen uit! Laat vreedzame kooplui met vree i" — Wij bang voor 'n koopmans-pistool? — Steek hem neer. Enkel 'n aai met de kling over z'n arm — daar ligt het pistool, daar kruipt de held in z'n schulp." — Ze schaterlachen om Radelandt's pijn, die hem wijken en krimpen doet. Maar de groep woelt zich los, de moedigsten willen hen te lijf, drie, vier „Terug en bedaard" dreigen ze met de degenpunt naar hun hart. „Wie 'n vinger verroert, is er geweest! Schreeuw niet. Kruip en kronkel niet als aardwormen. We zijn geen moordenaars. We zullen eerlijk gericht houden. Zeg op, waar vandaan? „Terug van de Frankforter mis.... vreedzame kooplui." „Van de Frankforter mis — dus de beurzen vol goud Geef op dat geld — dan mag je verder crepeeren!" Ze trekken een bank midden in het ruim, zitten er zij aan zij, en wenken den een na den ander om z'n beurs te komen ledigen in den helm, dien ze tusschen de knieën houden. Maar het kluwen blijft ineen, alleen wordt beurs na beurs hun toegegooid en ze laten de geldstukken rinken in 't staal. Ze spelen met den angst en het goud, schreeuwen: „Lafaards, geeft meer. Alles voor ons! of we roepen de tweehonderdvijftig" „Dieven," grimt Radelandt, die z'n arm verbindt met een flard van z'n mantel. „Geef op, beurzen, zakken, tasschen — of we roeren met het rapier in je bloed als in kokende soep." En als het kluwen ineenblijft, springen ze op, den helm met het geld in den linker aan het hart, zwaaien in blind schermen met de rechterhand de kling, dreigend met toestooten, en de groep stuift wild uiteen tegen de wanden op, naar de andere hoeken. De twee schateren om 't spel, hitsen en jagen de doodsbenauwden, die elkaar in hun dollen angst de kleeren scheuren duwen en dringen, of krampachtig zich aaneenklampen. Tot ze allen, de onverlaten en zij, verstommen In den hoek, die leeg werd nu het kluwen uiteen warde staat de laatste - vader Godfried, met de armen over dé borst gekruist.... vóór hem de twee musketiers. , Paapi" hebben ze geschreeuwd, toen ze hem ontdekten. „Tij dus de lading van dit helleschip.... Wat met jou, hier! Jezuïet in je tabberd „Ik sta bier met God," zegt vader Godfried rustig „Noem niet Gods naam - afgodist! De pest gaat uit van J was *« om wille van de anderen, die bang waren door schoten uit den wacht- ••• U moet mij die leugen en m'n medereizigers dien angst en hun wegkruipen vergeven. Wij zijn geen soldaten, hopman, wij zijn schuwer voor 'n schot dan honden voor 'n zweep.... Overigens, die drieëntwintig kunnen geen kwaad, 'n handvol kooplui." „Vuige papisten!" schreeuwen de twee musketiers. „Spinolanen.... 'n Jezuïet in 't ruim." , .Duizend duivels!'' „Hopman, laat 't zoo zijn!" wuift de vaandrig luchthartig, „laat toch dat schip. Boecop dronk broederschap met u en mij „Hopman," zegt toe Boecop, „ik gaf m'n reisgenooten m'n woord, dat ik insta voor hun leven. Vreest u verraad, neem mij als gijzelaar . ik wil uw gevangene zijn, maar laat hen ongestoord gaan." „U zult door mij of m'n vendel niet worden lastig ge-; vallen," moet de hopman wel zeggen, beheerscht door de hooghartige nobelheid van den man naast hem. Hij roept de twee musketiers van boord. Die komen morrend. Maar Boecop werpt hun z'n beurs toe: „Ziedaar den tol!...." Ze rapen ze gretig van den grond. Maar de hopman gromt tot de twee: „Blijft bij den wal," en de vaandrig, die dat heimelijk bevel hoort, peilt de bedoeling van den hopman, die binnensmonds „Caub" mompelt, terwijl z'n oogen de twee valsch lichtend naar den overkant wijzen. De vaandrig verstaat. Daar liggen de Staatschen onder Duitsch bevel, aan hen zal het verdachte schip worden overgeleverd. Toch schudt de hopman ten afscheid Boecop's hand als een vrind, en hoort z'n dank even hoofsch aan als de ander ze in oprechtheid zegt. Naast Boecop stapt nu de vaandrig mee tot uitgeleide de brug op, maar tusschen het luid en luchtig vaarwel door, zegt hij:.„Houdt links met het schip. Aan den overkant, Caub voorby, begint weer 't Mainzer gebied, 't land van den geestelijken keurvorst." Dan schndt ook hij Boecop's hand en Boecop opnieuw. - De vaandrig in snel beraad en meTeeÏ tt^*** van Rossem" - * ^ Verward ziet de ander hem na.... maar haastig heeft de schipper den kabel losgemaakt, de brng is al Saald 1 met tweeën boomen ze 't schip van wal mgeüaald> en Mztzt ke0^ Ï?* ~~ ^ iS '* ^ g<*ied van den en^aaÏtThef' "T*"? B°eC°P °P * beurt' enmj daaltm het vooronder. Daar staat vader Godfried nog oP de plek waar de indringers hem heten, maar hij heeft de armen wijd open in kruisgebed, den blik in bezieling omltg Aan z n voeten knielen de anderen, klein en deemoed £ den schemer, hooren hem aan en prevelen mee S * tafwSÏt ^ geTidku ^ UWCn dfauutti *** * wat Want H g ^ ?S gerechtvaardigd voor Uw aanschijn. ned'eTTe'r tdT ' ^ "** * *• *«* ^ven. voortijd^ ^ g6plaatSt ^ dC duistemis * de dooden d« m'ml^Crte8 *** *°* ** * ««^ ^» ^ alst^^"V^-riei is voor' U terugglg^t ÏeuT ^ ^ naar Wachtt— ^eruggegaan en leunt er nu eenzaam over de borstwering Hij ziet met strakke aandacht op de rivier neer. D^TeS i het schip met het witte zeil dwars door het water, dat nu bij zonsondergang purper en goud en groen van vloeiende edelsteenkleuren, een stroom lijkt van avondgloed, 't Schip schijnt in den gloor van lucht en water verheerlijkt. Licht en rustig wil het koers zetten naar de veilige plek, het eiland en Caub voorbij. Maar niet ver van 't schip schiet als tot spelen de roeiboot vooruit, door den hopman met de twaalf musketiers van de wacht bemand. Ook die boot en die mannen zijn omstraald en één met den gloed van alom. De vaandrig drukt in 't overleunen de vuisten tegen de slapen, z'n hart jaagt met onrustigen slag. Gelukkig dat de verte en de hoogte, dat de kanteelen hem tegenhouden.... Wat zou hij willen ?.... Ook 'n boot, óók scheerlings over 't water, den zeiler opzij, en roepen: „Houd af van 't eiland!" de derde in dien wedstrijd en den verraderlijken kleinen kliever vóór,om hem den weg te versperren. Maar hij kan niets dan ademloos kijken. Waarom gunt hij z'n eigen mannen hun zege niet ?.... Zie, nu zijn ze bij 't eiland met den burcht; tien springen aan wal en twee roeien dadelijk voort op den Caubschen oever aan. De tien stellen zich op, schaduwen in den gloed, en nu de zeiler het eiland rechts bestrijkt, knetteren hun kogels over het water naar dek, zeil en roer en kijkgaten, weer en opnieuw tot het schip afzwenkt en het eiland langs de andere zijde voorbij wil.... Maar de kogels bestoken het opnieuw en drijven het waar ze verlangen, rechtdoor naar de Caubsche landingsplaats. En daar krioelen oever en nabije wijngaardheuvels reeds van aanloopend volk, alsof ze van elke hut uit den omtrek aanstormen. Zijn de twee roeiers geland met alarm? Ze loopen nu, zeker door het klein gespuis en de rabauten van den oever nagehold, naar de stadspoort. De vaandrig hoort gejoel over hetwaterverzwerven,verstaat niet en weet toch, dat zij en al 't volk roepen: „Verraad! verraad!' Want het volk van Caub haat de papisten. En 't volk zwermt oever en heuvels vol. Zeker zal nu toe Boecop voor de verschansing komen, en weer 't volk bedaren, waardig en heerschend.... of ? Zoowaar, 't gespuis lijkt het schip te bespringen. Wordtheteen gevechtPZijn 't schepelingen, die zich door de aanvallers heensloegen en daar vluchten naar de wijngaardheuvels? Maar op de hellingen heffen de toekijkers de armen of ze steenen gooien. - Regent het nu steenen op de schepehngen ?.... Ze rennen terug, hollen in 't nauw gedreven wild heen en weer over den wal.... en 't gespuis hitst en jaagt met uitgestrekte armen als achter schuw gevogelte Voor hen geen weg meer open. Want uit de stadspoort draaft een ruitertroep aan in razenden ren. Bij den oever springen enkelen af, het gepeupel wijkt, de karabiniers stellen zich in twee breede rijen, vormen een haag en met den volksdrom aan weerzijden een vierkant, naar den oever open. Maar nu schalt een trompet. Uit de poort is een kleinere groep nadergereden. De een op z'n wit paard is Simon Euchrich, Duitsch onderbevelhebber in Caub. Die stelt zich met z'n adjudant in het midden vanhetcarréen schijnt de kleine groep, door soldaten vóór hen gebracht, te ondervragen. Dan worden die gevangenen m twee kleinere groepen gesplitst, en de'eene tusschen de soldaten stadwaarts gevoerd; de anderen, zes mannen telt de vaandrig, moeten blijven waar ze stonden, zij aan zij maar 2e vallen op de knieën, heffen de armen, worden met geweerkolven opgestooten en staan.... Zes karabiniers, uit «et gehd vooruit, stellen zich tegenover hen op.... leggen aan. n Vluchtig geknetter. Vijf van de zes schepelingen zijn neergestort, de zesde ligt op de knieën met opgeheven armen.... Maar aanstonds zijn de zes karabiniers en dan al 't volk om dezen éénen heen. Gejubel vlaagt over het water. Dan de trompet. Weer treden er uit het gehd, komen zich bukken naar de neergezonkenen, graven in den oever..... Nu dekken ze hen onder 't zand, denkt de vaandrig. Hij kent dit alles. Hij hielp menigmaal bij zulk een fusillade en begraving. Waarom beklemt 't hem dan zóó, dat hij niet óp kan, niet weg kan, kijken moet en z'n hart bang voelt bang voor 't eerst in heel dit jaar Onzin. Ginds zijn er zes dood — dat is al —dat is oorlogsrecht. En het speelsche schot van hem dezen middag, dat overmoedige schot van hem naar het rustige schip oorzaak van dezen moord? Kom! Schieten en dooden is het vrije recht van vendel en vaandrig Zie, nu drijven de soldaten het volk uiteen, dat terug moet naar huis Simon Euchrich rijdt op den schimmel stadwaarts met adjudant en officieren De troep mag blijven en tot belooning het verlaten schip plunderen, 't Wemelt zwart op het schip. 'tZeil valt. En met dat zeil is het laatste lichtpunt weg uit den avondschemer. Alles vervaagt. Enkel op den oever, waar de zes vielen, blijft één zwarte plek. Daar kan z'n blik niet van los. Is het oogbedrog? of toch dat zwart? onuitwischbaar Misschien een der •dooden, die onbegraven bleef ? 'n Priester ? de Jezuïet waarvan de twee musketiers riepen, die op 't schip drongen ? zoo doen ze met priesters, die laten ze tot aas voor roofvogels en honden. Of is" 't — wie weet — toe Boecop, als de aanvoerder ? Zekér, dat daar één der dooden bleef, 't zwart geen begoocheling Want nu komen uit Caub reeds de groote zwarte vogels gevlogen, en hier over zijn hoofd de kraaien en raven uit den toren van Bacharach Van het onttakelde schip dwaalt de plundertroep verspreid over de oevervlakte stadwaarts.... Schaduwen. Alles wordt schaduw, en zelfs de scha- duwen donzen weg in den avond Alleen dat zwart, zwarter dan de avond, blijft voor z'n oogen spoken. En als daar toe Boecop ligt ? •... mag de ééne Geldersche edelman den anderen laten tot aas?.... Hij, Isendoorn a Blois, zal niet dulden, dat een van de Veluwsche ridderschap.... Nu komt het leven in hem terug. Hij is reeds de torentrap af. Beneden staat eenzaam nog z'n paard, dommelend den kop neer boven de kribbe. Hij klopt het dier op de manen, neemt den mantel, die om den zaalknop hgt opgerold, slaat dien over z'n kuras en trekt den hoed dieper over 't voorhoofd. Zoo dwaalt hij langs den oever naar een roeiboot. □ □ □ Eindelijk is de vaandrig op 't water, en als hij na 't eerste dobberen zich zet tot krachtiger slag, voelt hij bij het regelmatig bukken en heffen z'n warmend bloed en den levenslust weer in zich opbloeien. Koelte streelt hem langs de oogen, die van de sterren zoeken naar de maan boven de heuvels. Een baan van schemergoud doet ze beven over het spoelend water — daar is voor de boot en hem de weg naar den doode..... Nar, die straks als in banden op dien toren bleef! De eenzaamheiden het stilstaan speelden hem parten. Voor hen moet doen en durven nooit ophouden.... Z'n gewrichten moeten kraken en z'n spieren zich tot berstens spannen tot daden, daden!.... Nooit meer stil op een toren in krachtsloopend gedroom.... Al voort naar een altijd wisselend doel brooddronken en moedwillig, maar nooit meer gemijmer.... Was dit het laatste nawee van den Cannenborg in hem ? 't Is over... .lang over. De sterkende koelte van den stroom doorzwelt hem Straks naar Bacharach's kelder, weer den nacht in een dronkenmansroes, en morgen óp tegen de Spanjolen !.... Zoo, uur na uur het doel altijd nieuw.... 't Eerst nu zoeken naar dien doode.... Hij springt aan land en heeft niet noodig te zoeken, want 'n veertig voetstappen vóór hem ligt de doode in het maanlicht, tusschen twee vrouwen, die bij hem neerknielen, maar nu schrikken van zijn verschijnen en ontdaan oprijzend hem afwachten.... „Wat moet dat?" roept de vaandrig barsch; ,-,is 't niet genoeg dat raven en honden op 'n lijk azen?" In 't naderen ziet hij dat het Boecop niet is, die daar ligt, en ook, dat de vrouwen, de eené oud, de andere een meisje, een dwale hebben, een bak met water naast zich, een schop en spade „We zijn gekomen, om hem te begraven en waschten z'n gezicht en z'n wonden," zegt de oude, en reeds geruster hem in de oplichtende oogen ziende: „we hebben hem bedekt met z'n kleeren en z'n handen ineengelegd." De vaandrig kijkt zwijgend op haar en het lijk neer. „U ziet aan z'n kleed dat het een Jezuïet is. Maar umoet daarom niet denken, dat wij papisten zijn." „Voor mijn part papisten!" „We zijn zoo goed als u en heel Caub van de nieuwé religie. We zijn straks ook met al 't volk komen toeloopen om de Spinolanen te zien en den Jezuïet. De anderen hebben hen opgejaagd als wilde beesten. De vrouwen brachten ze naar 't Caubsche gevangenkot. Maar behalve hem schoten ze nog zes van de mannen dood. Hem troffen de kogels in borst en buik. Maar zonder te vallen zonk hij op z'n kniën. Ze bespuwden hem, beukten met hun geweerkolven op z'n hoofd, scheurden hem de kleeren van 't hjf en begonnen hem toen hals en rug te kerven met hun zwaarden. Maar geen klacht over z'n lippen. Hij bad: „Treed niet in 't gericht met Uwen dienaar, want al wat leeft wordt geenszins gerechtvaardigd voor Uw aanschijn" Dat is een van de psalmen Davids, die wij ook bidden en zingen. Toen kwam 't in mijn hart op, dat we toch kinderen zijn van één Vader Wij zijn maar vrouwen, heer, en werden niet gehoord. Maar we hebben toch tusschen het schreeuwen door almaar „genade" geroepen. Is dat dan niet de leer van den Heiland, ons aller Heer: „Hebt elkander hef." We riepen voor dooven. We konden den moord niet tegenhouden. We konden niets, dan nu in den stillen avond hem komen wasschen en begraven." „Goed, goed" knikt de vaandrig, die, terwijl de vrouw haar hart in dien woordenstroom uitstortte, aldoor naar het gelaat van den doode zag — zoo stil en lichtend is dat bleeke voorhoofd of de glans er van uitschijnt, die droomt over lucht en land en water. „Komaan, we begraven hem samen. Maar dan ook vlug! In Bacharach wachten m'n vrinden" Hij neemt de schop van de vrouwen en begint het zand om te delven Bad hij dien psalm ? Stierf hij als een martelaar ? Misschien zal de Kerk hem zalig verklaren Ja, goed! Nu het de Gelderschman niet is, kan hem 't geval eigenlijk bitter weinig schelen. Mooi! 'n Mensch voor 'n mensch. „Hebt elkander hef" zei dat oudje, dat was geen gezalf, dat was hartetaal. Natuurlijk, 't rijk Gods is liefde! Maar eer dat rijk Gods het land en de lucht van de menschen is Ze woelen en woeden in haat en moesten toch almaar liefde geven en geven en verspillen Zal 't ooit? Als elk voor zich 't maar probeerde. Als bij nu alvast deed wat hij denkt en begon met dien paapschen martelaar, door gereformeerde vrouwen verzorgd, in z'n libertijnschen vaandrigsmantel te wikkelen.. 'n Kettermantel de lijkwa van een Jezuïet Hij spreidt z'n mantel over het vertrapte gras — breed open — en neerknielend strijkt hij de plooien glad.... Nu blijft hij bij z'n uitgespreiden mantel. Z'n vingers streelen over de geelzijden voering.... Waarom moet hij ineens zoo denken aan dat laatste op de Laar ? Aan Fenne ?.... ach neen, alleen aan 't kind, aan Lijsje.... haar handjes in de zijne en z'n lippen op d'r zacht haar.... Hoe die Anna naar hem zag bij dat vluchtig ontmoeten van hun blik — tranen, tranen, zij en hij.... Waar zit hij verdoold ? Voetstappen komen er. Hij ziet op. Drie mannen naderen. Twee blijven nu staan, maar de derde komt kloek op de vrouwen en hem toe, hoog en waardig — de heerscher.... toe Boecop! Aanstonds herkent hij hem en roept zijn naam. De ander staat stil met den blik naar den zijnen. „De vaandrig van Bacharach ? Ik ken u aan stem en taal".... „Welkom doodgewaande!" lacht de vaandrig. „Geluk met uw behouden leven." „Uw hopman heeft ons verraden." „Zooals u 't noemen wilt. Hij deed niet meer dan z'n oorlogsplicht." „Is de uwe zoo ook?" „Tegenover u ben ik geen vaandrig van den Boheemschen koning, maar vóór alles Geldersch edelman. Als Geldersch edelman kwam ik van den overkant hier om den Veluwschen ridder te begraven. Maar ik vond een Duitschen Jezuïet, een paapschen martelaar, vroom bewaakt door twee kettersche vrouwen." „Godfried Thelen, die daar ligt!.... Gemarteld".... „Verscheurd en doorkorven, zeggen de vrouwen. Z'n bloed hep bij stroomen. Hij heeft gebeden tot het laatst. Wat ook ? Zeg 't den heer," richt de vraandrig zich tot de oude. „Den honderd drie en veertigsten psalm Davids, dien wij ook zingen: „Treedniet in 't gericht met Uwen dienaar."" Toe Boecop is naast den doode neergeknield, en in de stilte zijn ook de twee anderen genaderd, knielen en bidden. Als Boecop ten laatste uit z'n zwijgende gebogenheid 't hoofd opheft en luid voorbidt: „Laat mij in den ochtend Uw ontferming hooren, want ik stel mijn hoop op U" bidden z'n twee gezellen dat mede, en ook de vrouwen, met opgetogen blik, of ze iets wonders beleven. De vaandrig staat met overeengeslagen armen luisterend toe te zien. Eerst als Boecop opstaat en hem zoekt, zegt hij zacht: „We zullen hem begraven. Ik dolf al een graf. En wilde hem mijn mantel tot lijkwa geven." „Uw mantel z'n doodskleed, goed! Maar niet in ongewijde aarde en in 't land der vijanden het graf van een bloedgetuige." „Weet u," valt de vaandrig hem levendig bij, „de bezetting van Caub en Bacharach trekt morgen verden den Rijn af om Spinola in den rug te bestoken. Als we uw martelaar 'ns zoolang in 't schip legden 't Ligt wel leeggeplunderd en onttakeld — maar daarom ook vergeten." „Ja, we zouden hem in 't schip kunnen leggen." „En is u zelf veilig in 't Mainzer gebied hier vlakbij, stuur dan schippers om het te halen." „'t Schip dus zijn lijkbaar, ginds z'n graf aan den voet van een der hoogaltaren, en een soldatenmantel z'n doodskleed." „Dank, dat de mantel van een vaandrig der ketters niet versmaad wordt." „'n Vaandrig der ketters, die zelf geen ketter is," zegt toe Boecop. Maar de vaandrig wendt het hoofd voor z'n doordringenden blik. Als hij weer omziet, heeft de ander een paarse stola over z'n wambuis gehangen. ,,'n Leidsch advocaat, die geen advocaatis," zegt de vaandrig op zijn beurt vorschend. ,,'n Jezuïet als hij, die daar ligt. En dat is m'n trots!" „Verraadt hem niet!" mompelt de vaandrig tor, de twee Caubsche vrouwen. Maar die schudden het hoofd. „We bidden dezelfde gebeden tot den éénen God." „Martelaars mochten wij niet zijn! Mijn vriend, de kanunnik, en deze novice uit mijn klooster hebben met mij boven onder de wingerd-dreven geschuild. Onder dat beschuttend bladerdak voelden we ons al biddend veilig als onder den Wijnstok, waaruit op aarde en in den hemel eeuwig de Wijn der genade zal vloeien." „Het wordt nu tijd," breekt de vaandrig de stilte, die viel na toe Boecop's belijdenis.... „Niemand mag ons hier zien." „Ja, neem hem op." En de twee gezellen leggen den doode op den mantel en vouwen dien dicht. Dan dragen ze hem, achter toe Boecop, die voorgaat en met gedempte stem zingt: In paradisum deducantteAngeli. De vaandrig volgt met ontbloot hoofd, en schuw komen de vrouwen hein na, de handen samen. Ze zijn op het schip. De drie priesters dalen met den doode in 't vooronder. De vrouwen blijven achteraf op het dek.. De vaandrig staat bij 't open luik, en toe Boecop's stem klinkt naar hem op: „God, door wiens erbarming de zielen der geloovigen rusten, gewaardig U dit graf te zegenen en plaats daarbij Uw heiligen Engel als wachter." — De vaandrig doet een stap weg van het luik. Hij wil dat bidden niet hooren. Nog en weer 'n stap.... Hij kan 't niet hooren, want hij zou.... wat? bezwijken, en op z'n knieën zinken ?.... En dan ? Zich overgeven aan een macht zonder naam, maar die hem voorgoed z'n heerlijke vrijheid zou nemen.... Hij wil niet. Over de verschansing leunend, hoort hij het water kabbelen tegen het schip, hoort onder de ruischende golving den diepzang van den stroom Hij voelt een hand op z'n schouder en ziet om in toe Boecop's blik.... „Sterk, Wilde Jager", denkt de vaandrig, en er flitst spot uit z'n oogen „TJ moet gaan," weert hij de woorden, die hij voelt komen, ,,'t is en blijft hier gevaarlijk." „Maar u?" „Ik! wel de hopman wacht me in Bacharach. Heel 't vendel. Vannacht nog 's aan den wijn — en morgen op tegen Spinola!" „Ik dacht u te winnen tot m'n reisgezel naar Gelder. !Lokt Gelder dan niet?" Vaandrigs lach klinkt luid en hard. „Landsman, span me geen Jezuïetische netten." „Ach".... „Ik weet, en vergeef, dat u naar zielen jaagt. Maar ik jaag evengoed." „Naar wat?" „Naar de vergetelheid, 'k Moet naar de boot Goede reis".... „Gods geest geleide u in een effen land." „Tegen Spinola!" roept de vaandrig, reeds op weg naar den oever.... „Groet Gelder en m'n verloren bruid!" Dat is 't laatste. Hij ziet niet meer om. Z'n boot schiet voort door het maanlicht. Z'n gewrichten kraken bij den te diepen slag der riemen, z'n spieren spannen zich, en hij klemt de tanden opeen. „Met hem mee!" mokert het in z'n slapen. „Terug, naar dat voorgeborchte van m'n hel, waar vandaag Fenne en Wilt misschien bruiloft vieren Hoor ik de muziek niet tot hier! harpen, violen, clavecordes, tuba's over het water dat danslied van toen: 't was a youthful knight which loved a galjant lady de lady 'n andermans bruid, en de ridder? verloren ?...." Bij z'n sprong naar den oever gooit hij de riemen in 't water en stampt de boot achter zich van den wal „Onbe- stuurd met den stroom mee, als ik! En jaag ik me naar den eeuwigen dood des te beter! Daar geen zon of maan meer, om me ziek en dwaas te maken." Z'n tanden knarsen opeen. Maar hoe ver is de weg van den oever naar Bacharach, nu 't hart zoo zwaar in hem weegt. W/AT hebt u toch véél!" W „Vin je niet!" zegt vrouwe Catharina gestreeld, en ze tast nog wat meer damasten dwalen op den stapel, dien Anna van de kast naar de tafel moet brengen. „Niet voor niemendal zijn eerst je grootmoeder, daarna ik met Brecht en de meisjens, later jullie erbij, aldoor aan 't spinnen en weven geweest! 't Is alles eigen ritsel, ragfijn en mooi gesloten. Ik ben er trotsch op. Wilt's moeder mag 't zien op den draad! Evenveel als nu voor Fenne, is er voor jou en dan voor Lijsje. Als ik geen leege plaatsen wil in m'n kasten en kisten, zullen we ondertusschen opnieuw moeten beginnen".... „Geen zorg! Lijsje heeft nog jaren tijd en mijn deel blijft natuurlijk liggen." „Tot een of andere hupsche jonker ons nonnetje de laatste muizenissen uit 't hoofd gaat praten Wie weet, op Fenne's bruiloft".... „Moeten de damasten dwalen op de tafellakens moeder?" „Leg maar ergens en praat nu 'ns niet over die dingen heen — in ernst, kind" „'t Linnen ruikt zoo heerlijk, 'k Moet aldoor aan weibloemen denken." „Weibloemen, half November?" vrouwe Catharina is reeds afgeleid. „Ja, had Fenne haar bruiloft tot Bloeimaand uitgesteld ! Maar als zij eenmaal iets in haar hoofd heeft, dan moet en zal 't doorgedreven!" „Vandaag treft ze 't wel zonnig." „Gelukkig voor vader, die mee moest naar het toekomstig Ommensch huis, graag of niet." Ze lachen. Anna denkt: „Moeder is even opgelucht als ik, nu Fenne van huis is." Maar ze zwijgt het, om de vroolijke stemming, die haar hart warmt, niet te storen. Reeds een uur zijn ze hier bezig in 't goudleeren kabinet, dat, aan het slaapvertrek grenzend, vrouwe Catharina's schatkamer is. Aan elk der drie goud-beglommen blauwe wanden staat een hooge, diepe eikenkast, alle drie nu met wijd open deuren. Tusschen de kasten en onder het breed kruisraam zijn tegen het muurbeschot bebeeldhouwde kisten met zilver- of kopersbeslag, ook rijk bewerkte leeren koffers — alle deksels open. Zij tweeën zoeken Fenne's uitzet bijeen. ,,'t Zal haar varen in 't Overijselsch binnenland. Heel de vesting Ommen misschien nog niet zoo groot als de Laar, en haar heele huis, met voorhuis, comptoor, woonkamer en keuken, de bovenzaal erbij.... kleiner dan onze hal!" „Dan zal 't vol zijn met uw linnen alleen!" „Als je hoort, wat er allemaal in moet! Turksche en Perzische tapijten, tafels, kasten en dressoren van sacredaan- en ebbenhout, fulpen stoelen, 'n zilveren servies en een van Indisch kraakporselein, overal schilderijen en groote Venetiaansche spiegels." „Mij verwondert het altijd — ze is overigens zoo vreeselijk streng — dat Fenne zoo van weelde houdt." „Da's het eenige, wat zevand'r moeder heeft!" lacht vrouwe Catharina. „Zooals jij je ijver, 'k Zou anders ook niet begrijpen, hoe zij en jij m'n dochters kunnen zijn.».. Zou je 't niet mooi vinden, ook zoo voor jou?".... ,,'k Had gemeend, dat Wilt vooral z'n huis heel strak en stemmig zou maken" . „Ja maar, de tijd van dekloosters is voorbij, kind. Je moet van Karei hooren wat een pronk in Den Haag en Amsterdam, kleeren en huisraad op z'n rijkst en prachtigst. De Franschê mode alleen is niet meer genoeg, daar loopt Engelsen en Spaansch doorheen. In de huizen wordt het kostbaarste verzameld wat de andere naties en Indië leveren." „Alleen de kerken bloot en leeg." „Om er den Heer te kunnen dienen in Geest en Waarheid," praat vrouwe Catharina, die niet méér weet van haar nieuwe religie, dan wat er van Fenne's uitspraken in haar geheugen bleef zwerven. „Den Heer dienen uit geheel ons hart, heel onze ziel en al onze krachten. Daar is geest en waarheid bij, maar ook . al wat onze handen en gedachten kunnen. Was 't gebleven als toen er kathedralen gebouwd werden om den Heer te dienen." „Alle vleesch had zijn weg bedorven." „Ja. De loutering moest komen en is gekomen. Maar in plaats van toen den Heer nieuwe kerken te bouwen, banden ze Hem uit Zijn eigen huis" „Kindlief, we moeten liever over die dingen niet praten % zou je te veel opwinden.... 'k Ben altijd nog bang na je ziekte" „Och moeder, tegen u.... Bij Fenne, die altijd weer zelf er over begint, zwijg ik. Maar u hebt nog te veel eerbied voor het oude geloof, u hebt't niet aanhoudend over superstitie en afgoderij en den broodgod en pop Maaiken, zooals ze mijn Mariabeeld noemt, God vergeve het haar!" „Wat zal,ik je zeggen? Hoor ik Fenne, dan moet ik haar wel gehjk geven. Maar ik denk soms ook: was ik in m'n jeugd en later niet aldoor verstoken geweest van alles, wat de oude eeredienst kon geven! We hoorden er onder Jan van Nassau nooit meer over in Arnhem. Niets dan smaad en spot En hier, dat weet je. 'k Was blij tenminste eindelijk eens in een kerk te kunnen bidden. Al waren er dan geen beelden, geen altaar, communiebank of biechtstoelen, geen kaarsen en wierook. Maar jij zou 't eigenlijk liefst óp een andere manier goedmaken, is niet? 'n Kathedraal gaan bouwen op de Veluwe." „Eer 't zóóver is!" En na wat droomerig talmen: „Weet u waaraan ik denk, moeder?" — „Nu?" — „Hoe u me in den voorzomer beloofde, dat 'k eens naar 't Loo mocht. Nog altijd is daar niets van gekomen." „Omdat je er nooit meer over sprak." ,,'t Ging niet bij al die voordrukte van Karel's bruiloft, dat zag 'k wel. En altijd was er Fenne. Maar nu" „Nu is de wagen weg." „'k Zal wel loopen." „Meer dan twee uur heen en terug? Da's nog boven je kracht. En daarbij, ik wil niet dat je ginder zoo armzalig aankomt. Margriet van Voorst houdt van wat zwierigheid. Dat weet ik uit den tijd toen de religie ons nog niet van elkaar vervreemd had Nee hoor, wacht 'ns tot de wagen weer thuis is Vader kan niet mee naar 't paapsche Loo — anders zou ik zeggen: met hem te paard. Dat zou staan!" „Als de wagen er is, is Fenne er ook weer." Vrouwe Catharina zit geknield bij den pruisisch-leeren koffer en woelt in de kragen en lubben van kant en Kamerrijksch doek. Ze houdt een schouderkraag van point d'Alencon tegen het licht „zoo is er ook een voor jou." Maar Anna ziet alleen de goud-klaarte die door de ruitjes over de balken van de zoldering speelt, beweeglijk door den weerschijn van het grachtwater, dat er omlaag in spiegelt. ,,'t Is misschien de laatste zonnige dag vóór den winter," waagt ze nogeens. En haar moeder, die in de schuchtere stem het verlangen hoort, vraagt verwonderd: „Zou je dan zóó graag? " „ 't Is of 't vandaag móet, den eersten keer dat het voluit kan." „Weet je dan wat, kind!" en vrouwe Catharina is blij om dien inval, „dan ga je met de draagkoets en drie lakeien! " Anna lacht. Doch haar moeder meent het ernstig, beweert dat zij zelf in 't begin van haar huwelijk menigen keer in de litière naar Loo of Cannenborg gedragen is. En nu de stoel verleden voorjaar pas opnieuw gehoereerd werd met rood damast en opnieuw verguld .... „Goed, moeder, dan maar met den draagstoel." Maar Lijsje is onderwijl binnengekomen.... „Wie gaat er met den draagstoel? Anna?.... Dan mag ik ook mee. *k Heb er nog nooit 'ns voor echt in gezeten — toe moeder!" „Ja maar, Lijsje! Anna moet op bezoek." „Laat haar meegaan," zegt Anna blijer en blijer, of er iets wonders gebeurt. „Als ze 't niet aan Fenne verklapt!" 't Kind slaat de armen op en tolt rond van vreugde. Haar moeder en Anna zitten geknield bij den grooten koffer in den hoek. Die is vol tabberden van damast, satijn en armozijn met galonnen en linten versierd — een geur van verwelkte bloemen waart er uit op. Ze plooien de kleeren één voor één open, houden ze in de zon, bestreden ze en hangen ze over het deksel, — appelbloesem- en vuurkleurig, bleumerant feuüle-morte „Gaan we daddijk na den noen?" vraagt Lijsje, die, gdokt door de kleurenpracht, tegen den muur is komen leunen. „O hemel ja, da's waar!" schrikt vrouwe Catharina. „Jullie moet intijds gaan, anders breng je er den avond mee. Toe, Anna, ga 't kind in staatsie kleeden ja, ja, dat wil ik vrouwe Margriet heeft haar 't laatst gezien op het doopmaal. Wat zal ze staan kijken van ons Lijsje! En jn' zelf, Anna, je bleumerante bouwen en de keurs met de kanten" De twee zijn hand in hand al lachend weg. Vrouwe Catharina staat alleen met de kleurige tabberden, de tafel vol linnen en kant, alle kasten en kisten open Ze zal 't zoo maar laten tot morgen. Alléén kan ze toch niets Anna met dat Loo! Alles zoo'n ernst bij haar. Op wie lijkt ze ? En Fenne dan? Van Fenne zegt de Otterloosche predikant, dat ze een sterken geest heeft van Anna mag gezegd: een diep hart. Maar op hun vader of moeder lijken ze geen van beiden. Karei wel, die is voluit het kind van Herman, en van haar is mooi Lijsje In de twee anderen, daar zit te veel de tijd in — de twee godsdiensten, de nieuwe triomfant, de oude in ver-, drukking, maar levend toch, diep en stil „Zie je wel," breekt vrouwe Catharina haar eigen gedachten af, „de eenzaamheid doet me aanstonds tobben." Ze sluit de slaapkamer, en buiten trekt ze den grooten sleutel der gangdeur uit het slot om hem bij de andere aan haar zilveren middelketting te hangen. Zij zal bij Brecht in de stove gaan naaien, toezien bij het strijken en klanderen □ □ □ Sofie van Isendoorn heeft Anna meegenomen naar de met zijden en fulpen kussens belegde bank in den hoek^erker, en de vrouwe van het Loo nam het kleine meisje bij zich naast het borduurraam, waar ze nu twee toekijksters heeft bij haar vlug naaldgetoover — ze werkt op wit satijn de krmsameming voor een koorkap — naast haar zoekt hun. gast, Anna van Steenbergen, kinderlooze weduwe van Pbilip van Varick, de bonte zijden draden uit de tressen. Zoo zitten ze in groepjes verdeeld, want Elbert en z'n gezel zijn na de begroeting teruggezonken in hun zetels onder de schouw. Van 't hoog turfvuur in den haard gaat de zachte gloed over hun half afgewende gezichten en vergloort over de zomersche kleuren van het Deventer vloertapijt naar den dag, die nog helder binnenschijnt. Zonnig en gezellig is de Loosche torenkamer met haar auroor-vervig taffetasbehang, de geel moren gordijnen en de kleurigheid van kussens en' kleeden. In de hangers van de kristallijnen kaarsenkroon boven de tafel flonkert paars en groen, en 't regenboogtintelt in de roemers op het dressoor naast de deur. Tusschen venster en erker staat een zware ebbenhouten kast met fijntintige Chineesche pullen op haar breeden bovenrand een donkere achtergrond voor blond Lijsje in klaprozenrood en de twee weduwen. Vrouwe Margriet draagt op het grijzend haar een puntig kapje, waarvan achter een zwartzijden sluier neerhangt, 'n Dunne stolpkraag verbergt haar hals, en haar zwartlakensch kleed heeft geen ander versiersel dan de fulpen agrementen op de keurs. Anne van Varick, jonger en reeds langer, verweduwd, draagt paars satijn, de keurs met zilveren knoopjes, met kraag en manchetten van witgeschulpte kant versierd, en door de hoog-opgekamde rossige haren een snoer van paarlen, broos en bleek bij haar ernstig blank gelaat. Lijsje op het lage bankje leunt vertrouwelijk aan haar schoot, pluist in de zij-tressen naar het grasgroen dat vrouwe Margriet aanstonds noodig heeft. „Gelukkig, dat je ons helpen komt," lacht de vrouwe van Varick, en met een mijmerlach blijft ze op 't kind neerzien. Anna wordt rustiger, nu ze alles om zich heen zoo vredig ziet. Wel is de tocht door 't bosch — meestal met Lijsje hand in hand, niet in maar naast den draagstoel — heel kalm geweest. De dorre bladers ruischten onder haar voeten. De zon nevelde tusschen de stammen. Zij hoorde de stilte noch de eigen herinneringen door Lijsje's gebabbel. Enkel de blijheid bleef haar doorzingen, zoo nieuw, heelemaal voor 't eerst, en alleen getemperd door haar verwondering: „Wat hoop ik toch?" Zoo kwam ze hier de kamer binnen. En meteen schrikte ze op in een nooit gevoelde verwarring, toen ze plots voor Hendrik's broer stond. Ze had geen woord voor hem, en haar gezicht wordt opnieuw warm, nu ze bedenkt, hoe ze 't hoofd blozend afwendde, toen hij haar zoo trouwhartig de hand toestak. Z'n gezel werd haar kortweg Willem Simonz genoemd. Nu onder Sofie's druk gepraat haar blik naar hen beiden afdwaalt, ziet ze dien ander eerst. Is bij met z'n gebruind blozend gezicht en in z'n eenvoudig zwartlakensch wambuis een Loosche pachter ? Maar Elbert praat met hem als een vrind Vreemd: de eenebroer lijkt niet op den anderen, maar toch iets in Elbert's donkeren oogopslag, dat ook Hendrik had.. * Z% luistert naar Sofie en antwoordt wel. Maar een angstig verlangen waakt in haar hart, of ze niet Hendrik's naam zal hooren. Ze moet het verwinnen. Ze is immers niet hier gekomen om opnieuw te mijmeren God weet dat. „Zooveel maanden ziek geweest?" vraagt Sofie. „En niemand van ons, die 't heeft geweten!" „Juist 'n jaar geleden begon het. Maar ik herinner me van dien eersten tijd niets, 'k Zou al vreemd de eeuwigheid zijn ingegaan." „Je bedoelt zonder biecht of bediening. Zooals' meer dan dertig jaar alle Veluwnaars. Gelukkig zal 't anders worden." „Ga ik hooren, wat ik kom vragen? Is vader De Reyser op komst?" „Geduld — tot de twee bij 't vuur zullen opstaan Je gaat vanmiddag nog iets goeds beleven. - Heb je dat voorgevoeld ? Wonder is % hoe het eene geluk het andere meebrengt Nu jou weer.... We hebben hier jarenlang vereenzaamd gezeten - echt in balhngschap.... Zie je aan moeder, hoe gelukkig zij ook is met haar gast ?.... Anne van Steenbergen wasvanjongsafhaarvriendin.maarnaAnne'shuwehjkmetden protestant zijn ze vervreemd. Sinds z'n dood is ze in 't leege Arnhemsche huis, in haar doelloos leven, langzaam tot het geloof teruggekomen. Vader de Reyser heeft er voor twee jaren t laatste toe bijgedragen.... Alles samen als 'n leiding van de Voorzienigheid naar wat nu gebeuren zal...." „Hoe meen je?" „Binnenkort zul je 't hooren.... Ze zegt zelf overtuigd te zijn, dat God haar na al die jaren daarom hierheen bracht. En zoo is 't mij bij jouw onverwachte komst. Ik vraag me af, stuurt de Voorzienigheid je? Dan moest ik je niet meer laten gaan.... We zouden samen zooveel kunnen doen Sofie is heel en al leven en beweging, terwijXze praat, jong en bhj. t StraWuit haar in Anna over. „Heerlijk, me zoo welkom te voelen," zegt die, en ontroerd zien ze' eikaars vluchtige tranen. „Vertel nu eerst 'ns wat anders," praat Sofie de verteedering weg.... „over 't zusje. Ze is hef. Er komen hier nooit kinderen, dan 'n heel enkelen keer de Zwanenborgjes.... Heel de kamer ,s anders, nu zij daar zit en praat.... Ze lijkt op Fenne, he? Maar mooier, milder.... 'k Zag aanstonds wat 'n stralend reme oogen ze heeft, 'r voorhoofd straalt ook een kleine niadonna" „Die zich over den Heidelbergschen catechismus moet bukken. Fenne doet wat ze kan, om haar goed in de nieuwe leer te bevestigen, eer ze naar Ommen gaat.... Zou haar liefst meenemen".... „Bang voor jouw invloed ?.... Hoe gaat dat toch, jij alleen tusschen heel je familie?" „Och, eigenlijk enkel Fenne, die 't onze echt haat." „Maar zij gaat weg." „Dat geeft me wat hoop voor de Laar...." „Zoo hoop ik voor de Veluwe." „Tot er de kathedraal komt, waarover m'n moeder 't had," vertelt Anna lachend. „Mochten wij vast de allereerste steenen voor de fondamenten aandragen." ,,'t Zou veel zijn." Maar er is gerucht bij de deur. Allen zien op. De lakei, die den voorhang ophoudt, kondigt heer Marten van den Cannenborg aan. Maar hij is 't niet die het eerst binnenkomt, 't Is een veel jonger man, grooter nog dan hij, hoog en donker. Vrouwe Margriet gaat waardig en verwonderd den vreemdeling tegemoet, die het hoofd ontbloot en zwijgend buigt, nu heer Marten hun namen noemt.... „Arent toe Boecop." „Zutfenaar dus?" „De eenige zoon van Derk toe Boecop's weduwe, vrouwe Eijfje van Wijhe." „Maar dan is u 't — zij zelf vertelde me dat — die tien jaar geleden, na uw Leidsche studie, naar Trier ging en daar in 't Jezuïetenklooster bleef." „God zij dank ja, ik ben die Jezuïet!" „Niet zoo luid en ronduit," waarschuwt heer Marten, argwanend den kring rondziende, want ze staan allen om hen geschaard. Hij stelt hem Anne van Varick voor dan wijzend op Elbert: „Dit is de jongste Isendoorn, de eenige nog." „Hij lijkt niets op z'n broer," zegt de Zutfenaar, en in een schok zien allen naar hem op. „Weet u iets van hem?" vraagt Elbert snel. Maar heer Marten, die verdergaat met voorstellen, herkent Anna van Delen met. Vrouwe Margriet noemt haar naam, geruststellend „onze trouwe geloofsgenoote". Dan Willem Simonz „sinds dezen zomer priester op de Veluwe." „Is 't zoover gewonnen, dat de Veluwe ondanks plakkaten en officieren weer 'n priester heeft? Dat doet hopen Zooals m Zutfen, sinds ik er daaghjks in m'n moeders huis de Mis lees - ongestoord, 't Hoeft dus niet, dat ik u er toe uitnoodig, zooals m'n plan was." ! „Graag zullen we tot Zutfen komen! Meen niet dat heer Willem onze slotkapelaan is. Vandaag alleen hebben we dat voorrecht; aanstonds zal hij tot besluit van z'n verblijf de Vesper zingen in de kapel. Vandaag hier, morgen...." „Op den Zwanenborg bij heer Puckwijn van Essen," vult hij zelf aan. „Overmorgen hier of daar in 'n stal of op 'n schuurzolder. Dan weer te Duistervoorde.... Soms op 't opkamertje van m'n vaders hofstee. Overal en nergens dus onvindbaar. Jammer, dat het braakland te groot is voor 'n enkelen ploeger. Maar we doen wat in onze macht is. Sofie heeft de zetels bijgeschoven, en onder 't praten zetten ze zich in wijden kring om de schouw. Anna zit bleek en stil te wachten, de handen vast ineen. Ze vergeet Lijsje, die pruilig ontdaan, omdat niemand meer acht op 'r slaat, aan haar stoel leunt. Heer toe Boecop ver- telt. Hij kwam uit Mainz den Rijn af — „de oevers bezet met oorlogstroepen." — Wat weet hij van Hendrik? Ach, dat toch Elbert nog eens vraagt, wat zij niet kan of durft de vraag, die haar hart opjaagt dat het bonst, zooals dien middag vóór haar ziekte Waarom vraagt Elbert dan niet?.... hoe wit en strak is z'n gezicht, z'n oogen zoo star naar den verteller. Ze ziet het, hij wil maar durft niet vragen: „zeg dan toch, zeg wat u weet.'' Hij durft niet, omdat z'n vader daar zit, stroef, donker zwijgend. „Zoo groot is de haat. Naar Caub gedreven met musketvuur, en daar 'n steenenregen van de wijnbergen toch er gevlucht met drieën, verscholen tusschen de volle druivenstokken. Toen we 's avonds aan den Rijnover terugkwamen, vijf neergeschoten en begraven, één neergeschoten, gekneusd en gekorven, die daar lag — Godfried Thelen, m'n ordegenoot, 'n martelaar.... maar hij lag niet onbewaakt" Toe Boecop stokt en ziet vragend heer Marten aan, die stug knikt en tegelijk het diepbukkend hoofd in de groote handen verbergt. Tot Elbert wendt zich de verteller, stiller „Er stond 'n vaandrig van den paltsgraaf-koning bij den martelaar. Ik had hem 's middags te Bacharach ontmoet. Hij was dadelijk m'n vrind, toen ik zei Geldersch edelman te zijn. Want hij ook" „Hendrik!" stoot Elbert uit. „Hebt u hem meegebracht, heer toe Boecop?" „Jammer genoeg het hij zich niet meenemen. Liever onbesuisd voortdollen den oorlog in. Hij heeft me z'n naam niet anders dan Maarten van Rossem genoemd. Maar in Zuften werd me bevestigd, wat ik raadde.... 'n zoon van den Cannenborg." „Geweest!" mompelt heer Marten zich opheffend. „Maar waar is hij gebleven?" „Hij gaf z'n mantel voor 't lijk van den martelaar. Dat hebben we in 't schip gelegd. Na 'n week heten we 't schip tot Bingen halen. Godfried Thelen ligt begraven in de kerk van Mariêndaal in den Rheingau." „Maar hij ?" „Uw broer? — die roeide terug naar Bacharach, zou den dag erna met zijn vendel tegen Spinola optrekken, 't Laatst riep hij me toe: „Groet Gelder en m'n verloren bruid"" „Z'n verloren bruid?" Vrouwe Margriet slaat de handen ineen. „M'n hemel, wie bedoelde hij ? Zoo'n jongen" Maar nu is 't Elbert, die het gesprek plotseling afbreekt door op te staan „Als heer Willem de Vesper wil zingen" „Ja, om tijdig op den Zwanenborg te zijn." Ze staan op. „U hebt 'n onverwachten tegenzanger," biedt toe Boecop zich aan. Ze gaan 't eerst de kamer uit. Sofie volgt voor het kosterwerk. Vrouwe Margriet gaat met Anne van Varick en heer Marten, al pratend. „Kom," zegt Lijsje. Maar als Anna zich wil oprichten, staat daar Elbert, die wacht. „Mag ik den weg wijzen?" ^«wf* ,,'t Is de schuld van de Laar, Elbert," zegt Anna uit haar gedachten, door tranen naar hem opziende. Haar hoofd schudt zacht in onuitsprekehjke droefheid. Hij begrijpt: „Je zuster? ja, ik wist wel, dat bij van haar hield.'... Maar daar kon zij zelf en de Laar toch weinig aan doen En moet jij je dat verwijten, Anna? Ik merkte 't wel. Dat laatste woord van den pater greep je te diep in 't hart." K, Ze kijkt verwonderd naar hem op. Hoe heeft hij dat gezien ? „Kom," zegt hij verlegen. „Laat ons naar de Vesper gaan." Ze zijn uit de torenkamer op de steenen wenteltrap gekomen. „Vesper, wat is dat?" Lijsje praat de stilte weg. „Je moet er heel stil op je knieën zitten en 't Onze-Vader bidden." Over het binnenplein gaan de laatste kerkgangers door den schemer op het poortje toe dienaars van het slot en 'n paar dorpelingen. Ze laten hen voorgaan het trapje op, en even nog talmend, maar niemand meer ziende, sluit Elbert de deur. Zoo komen ze 't laatst in de kapel. Juist heft de priester aan: Pater noster. Ze knielen in een der achterbanken. Anna buigt het hoofd in de handen. Lijsje ziet van haar naar Elbert aan 'r andere zij, en weer van de een naar den ander. Tot ze vanzelf de handjes vouwt, verwonderd om de heilige stilte, die droomt door het zingen en het orgelspel heen,—om den schijn die lichter is dan het goudlicht der zes kaarsen en het geschitter van wit en verguld op het altaar. 't Is alleen Elbert, die zang en tegenzang volgt, en zich laat meevoeren tot hoop en rust door die wondere wisseling van antiphonen en psalmen. Als hij na den zegen is opgestaan en achter in de kapel wacht op Anna, zingt het nog in hem na: Loof Jeruzalem, den Heer, loof uwen God, o Sion. Want versterkt heeft Hij de grendels uwer poort, gezegend heeft Hij uw kinderen binnen. Hij maakt uw landpalen vredig. En terwijl eindelijk Anna en het kleine meisje komen en hij de vingers in het wijwater doopt, hoort hij dat andere: „Reeds is de winter voorbij, de slagregen is over en verdwenen. Sta op, mijn vriendin, en kom!" en een lach licht in z'n oogen op als hij het zusje onredzaam maar zoo eerbiedig Auua ziet nadoen en diep op den grond knielen Weer zijn ze de laatsten. • „Zou de pater in de sacristie zijn gebleven 1" vraagt Anna sen k ZV ^ h00dsch*W™- ^ zoolang op >t zusje pasjTnog?» ^ ]aar ^ * °P de iacht »aar bazen' Weet In de leege kapel brandt enkel nog de Godslamp en een toSel oï h ^ ^ mUUmiS naa«thetaltaarPrang " S^eld Ze 16Taam HCht ^ °p de h^k, vóór net beeld. Ze wil alles overdenken van de twee lange banee jaren. Ze staart op het bleek gelaat van Maria, geZen naar den dooden Zoon op haar schoot. Weer komen haar tSen oTd:^™ uen i^oode.... „O, gij allen die voorbijgaat lanes den geoukt naar een bleeken droom.... Kén, niets meer op aarde dan de eene, haar leven nooit meer van 't zijne los-En hu doolt die waarheid zeggen, - ?, andere hefheeft zooals zij hem.... opV^etT^ 1-t ze nogeens hart wopH- w E mthetallerdiepstevanhaar gShTm de „ P^en g ^ PiiD entranen' ^ bukt het gezicht in de handen en schokt in snikken. staattltr 7 ^ °p w h°°fd- ze ziet °p- T<* Boecop staat tusschen haar en het beeld. „TJ het me roepen > » Verward krukt ze, en hij wijst haar naar den eenigeTbiecht stoel aan den zijwand. Ze knielt er en ziet vaagde sent van z'n gezicht achter het houten lofwerk van het luikje. Ze maakt een kruis. Ze heeft geen woorden. Ze had alles willen overdenken van twee jaar lang, en vond of zag weer niets dan alleen den éenen, niets dan tranen om hem. Ze moet spreken, en weet niets, dan dit ze zegt het, en dan ineens alles, alles over hem en zich zelf, over de vreemde macht, die haar ziek maakte en bijna sterven deed, over het hoopvol herleven daarna „en nu ineens, sinds ik door u hoorde, waar en hoe hij leeft, een pijn die ik niet kan doorstaan en dat is afgunst, en wanhoop, en toch hef de." Haar geprevel vergaat, en zóó schaamt ze zich om dit vreemde biechten, dat ze haar hoofd verbergt, dieper en dieper zou willen neerglijden. Maar hoor, de andere stem is nu aan 't spreken, langzaam en kalm. Ze houdt den adem in om te luisteren.... „Het allereerste begin ?" vraagt de stem. — ,,'t Was zoo gelukkig," vertelt ze mild. ,,'n Avond lang, een morgenuur. God zelf moet 't haar in 't hart hebben gestort. Maar dan werd het of er een tweede leven in haar was ontwaakt, 't Oude ook nog. De twee in eindelooze worsteling. Ze konden niet één worden en tot rust komen. Bijna stierf ze er van. 't Leven kwam terug, omdat ze ondanks alles weer hopen kon, dat het geluk toch zou komen. In plaats is er nu ineens verdriet als nog nooit, 't Mag niet, maar het doorstormt haar. Haar hart zal 't niet verdragen, haar geest niet".... „God is er toch en Zijn genade!" troost de biechtvader. „Alleen wanhoop is de dood. Ze moet bidden, al doet het pijn. Nooit ophouden, al schijnen 't haar maar leege woorden. In Gód blijven. En dan zal komen, wat Zijn wil is. Want deze liefde en dit lijden van haar hart, sterker dan alle overdenking, die -'t dwaasheid zou noemen, kan niet vergeefsch zijn.... 'tMsifde J^ , n Daar°m m°et ze *** waren... De B^iZ ^'^ * ^ lampie de olie bekdértronw^d gZeT 5 ^ * W hart" Ba door Want Hii ic ' miSSduen weer ooit in hun huis om roept ze moet ' i^T ^ Wa" °°k W hart Wil ze/dan Zal ze h! 5* aUeen Hem "eken. vaardigen^ ^^^'«2 * ~ bekeeren." ' e S°ddelozen tot Hem Uit den biechtstoel komt ze terug voor de Piëta. Doet mi di pure moeder dijn Met zuiverheid aanschouwen »oor haar wil mij genadig 2jjn, Ik wil haar dienen met trouwe. zijlTen^f ^1^^' ** 5 W ^ Maar die gedachte. En ze ziet niet meer^ ^ ^. m haar - den Zoon. Ze ziet ™ï van Maria's hoofd en armen; trouw — het opgewend gelaat van den Doode. Trouw bezwijkt niet. Trouw is sterker dan de dood.... Ja, ze kan! □ □ □ Boven vindt Anna heer toe Boecop rustig tusschen de anderen onder de schouw aan 't praten. De kaarsvlammen van den kroonluchter overglanzen de hoofden, die alle naar hem zijn toegewend. Zelfs I/ijsje, slaperig aan Elbert's stoel, merkt niet, hoe ze haar wenken wil om te komen. Alleen Sofie ziet haar en roept haar met een oogopslag. Maar ze blijft bij 't dressoor in de schaduw leunen, vergeet het uur en al 't eigene, bang geboeid door toe Boecop's verhaal. „.... Ook in Zutfen zijn de plamfletten rondgestrooid", vertelt toe Boecop. „De Staatschen volgen 't verloop in groote spanning. Er hangt zooveel van af, nu 't einde van 't Bestand nadert. Nog een paar maanden, en de Provincies staan immers weer tegenover Spanje.... Nu dan, 't bhjkt dat de Bohemers verleden week, 8 November, verslagen zijn op den Witten Berg bij Praag, door de vereenigde keizerhjk-Beiersche armee, 't Eerst heeft de Hongaarsche ruiterij den rug gewend, dan het Boheemsche voetvolk.... 't Werd een algemeene vlucht, 'n Uur duurde het maar. Er vielen enkele honderden keizerliken en Ligisten, maar bijna vierduizend Bohemers." „De oorlog is er niet mee uit", zegt heer Marten, en elk ziet verschuwd naar hem, wetend dat hij praat om de stilte te breken, de éene bang verzwegen gedachte van allen: Zijn zoon in dat verslagen leger. Ligt hij gevallen met die vierduizend ? Leeft hij ? 'n Strijder tegen het onze.... Vervreemd, verloren.... „Maar de zaak van de Duitsche protestanten staat treurig." gaat toe Boecop voort. ,Hun verdediger, de paltsgraaf, is den terugtocht. Nee, de ooriog i ^'1% df °P te voorzien dat, na deze nederL u ' Staat "indeel zullen opkomen ona^^^^^^^^** een grooten krijg ve^l^ ^t^^ Um°^ kan schieters waren^ voo^r de Bot Provincie«. die al gddook weer gauw * "T8*** ^^^ffiiSTstüte'of *!luis- avond. geluiden uit den verren, eenzamen Anna waagt wat te naderen ~ l . vrouw prevelt ze, dat het ZTe' ^ de gast~ Margriet en haar dn,nf f W°rdt Dit doet vrouwe jammer, dTt ze gaattoTt-f ^^Meid. „Hoe «e? Zij hebbed "1^ ^^°^ ^ zou niets hever wenscherT dan ' ? ^ ^ winter is zoo ^ bij haar. De weerkomt, veel goeds te '' t3&t er' eer de z°mer - Ze zal er eerlang ovt Lg Uren °P ^° en C^enborg. „vjreheimen? la^h* tmu _x &xkomen. ^ Elbert' dle ook bij 't afscheid is ge- . Jonkvrouw van Delen ikm'n zolderkerk," moedS' 1 7 U * Zutfen te ^ in te heffen uit z'n zetel **** ***' 20nder op „Ja, we komen samen. We zullen Anna waarschuwen met bode en brief ook als er weer Mis op 't Loo zal zijn," overlegt de gastvrouw. „Er is wel 'n boodschap te verzinnen, -v** ^ die niemand verstaat dan zij." „Zoo ga ik hliefJh 't dorp en in Vaassen rond, om de geloovigen bijeen te roepen," vertelt Sofie. »Ja, gij, vrouwen, wordt bij de weergeboorte der Kerk wat de "Diakonessen waren in den eersten Christentijd," zegt toe Boecop 't laatst, en als hij Anna de hand drukt, herhaalt hij: „Wat 'n heerlijke levenstaak." Bij dat woord voelt ze weer,' dat ze nu kracht en moed zal hebben. Sterker dan 't verdriet, zal ze 't voor den éénen en voor allen aan God opdragen, *n'winnen door lijden. „Ik voelde me hier meer thuis, dan in m'n eigen huis," zegt ze "nog tot %ouwe Margriet. Sofie en Elbert gaan mee tot op 't plein, waar de drie Laarder lakeien bij dè litière wachten, één met de lantaarn. Lijsje, weer goed wakker, klapt in de handen: „Er in, en niet meer er uit zooals vanmiddag!" ,,'t Is anders benauwd in dat doosje," lacht Anna. ,,'t Zou te donker en te kil zijn om te loopen." ,,'k Zou van den avond niet veel merken, Elbert," en als hij "haar wat verward aanziet: „te veel goeds neem ik mee van 't Loo." „Ach, goeds?" vraagt hij treurig, en ze denken aan den éénen, zoeken wel nog 'n woord over hem, vinden 't met „Kom nu heel dikwijls terug," dringt Sofie, en ze trekt de kap van Lijsjes mantel warmer dicht. De lakei staat roerloos met de geheven lantaarn. Elbert sluit het deurtje van glas en verguldsel. De knechten nemen den stoel op. De lantaarndrager gaat links, zoodat het licht door het koetsje heenschijnt over de dicht aaneengeleunde meisjes, naar Elbert. Hfi eaar mM a over. De twee gezichtïï Z ^JlT"' * ta* toegewend, lachend dat vJ\„ ■ * AVenstertJe "aar hem dat hij daar blijft loopt ItTzealT!i ^ b™*dt bi| de bocht staat hifTtü en den Weinen optocht voorhoefLiSfiï?^' ^ de* PeHjk, Arma heft even SS*^^ *««--«*ap. ;tot morgen." Vandaag ^^00 ^ * bijna bh><*<% dagen ook en morgen weer? WoTs'tlt^T■? * VOrige eenzelvigheid los? Hoe moJZ 'ÏY"* mt Z'n >*W ^ al dieper en dieper ve^fhïïi ^ gaan' bij En nog opgenomen in ** Z a verdriet?.... loopen, een gesprek re beginnj Zn ^ f boschweg even moeilijk, wanneer hh S^^' A ^ komea ^jd Boecop dJ op TjZ ove^l £ ï ?at- toe bem dgenSfc n^oHen ^ "* "Hadden Hij^toch eerst naar ^ WageQ? vader? Heeft hij » ^tS^Tï " "j * ^ ^ voelde te ga/w, £ h^te^ee?" ^?" zwijgen." J Deter deed zqn nieuws te » bem 1^..^ S^rï * * — * was het telkens weerfet eTd 5° Wj' ^ We*> *1 ^ds, au., «~I^^^^~d«i«fag verte...,, Is «. iets in hem dat g dd m een teemde Cm' dat ^^ar verlangt? Ook in hem iets van de zucht, die den ander^trok en'dreef? Maakt dit hem zoo diep bedroefd, waar hijfhier loopt in den avond, naast dien somberen man, die zijn hartzeer in norschheid wil verloochenen? Niets meer, nooit iets van alles wat er in hem klaagt, kan hij hem zeggen. Waagde hij 't nog, dan begon tusschen hen opnieuw de strijd: „Ga naar Leuven — ik wil 't, en je doet 't niet," en achter dien drang, 't altijd onuitgesprokene: z'n vaders hoop op z'n priesterroeping. „Zullen we 'ns naar Zutfen gaan, vader? zooals heer toe Boecop vroeg." „Je kunt gaan, zeker." „Maar u?" Zwijgen is weer 't antwoord. Als eindelijk het huis log schaduwt in het donker, wordt Elbert nog bedroefder. Tranen schroeien diep achter z'n strakke oogen. In hem is niets dan pijn. Nu is er de brugleuning om op te steunen. Ze komen binnen. Z'n vader verdwijnt in de hal met den knecht en 't licht. Hij blijft in 't voorhuis op de bank gezonken. En ach, waarom kan hij toch niet schreien? Kwamen toch de tranen. Zelfs zich bewegen kan hij niet — star en dood zit hij neer. Is hij aan 't óndergaan? Omdat hij de neerdrukkende somberheid van 't huis en van z'n vader niet langer kan dragen.... Want huis en heer lijken op elkaar in hun verborgen donkere kracht en ze maken hem een zwakkeling. Hij moet oppassen — niets zou er van hem overblijven, 't Is toch al zoo bitter weinig met hem. Alleen 't woelend getob-nog. Toch, heel diep, ook dat verlangen naar een hart, dat 't zijne verstaat Da's wel het laatste van z'n jeugd, diïf hoop, ooit een vrind te vinden. Iemand, die hem redt Eén, die zelf weet wat eenzaam lijden is Dat weet Sofie niet, die haar moeder heeft en maar lacht Anti»? 7;; • greep, wat er in haar omei™ % ' h°e mj tdkens be¬ samen, wachtten « ellTa^e IT" ^ 26 Hendrik zou hij haar aCets LTt" ''' 0ver *ch zelf, over zooveel SL y f Mn ook «ver naast hem luisterde en" hem alag ^ T T' * Ze stil twee jaar moeten voorbijgaan ^ V Zmaea f ™&<™ ™ nog in de boschlaan, inW Zl, l . Weerziet? Nu is naar gezicht en haar Cl "I ™g™etsJe' de Maarte over Z°» » waarlijk denTS' aM h"ar >*>«• • •. *o„g die - «"*-'In«- ook eenzaam als hij ? Nooit iem* ^ ?'''' Maar wie is er O God, ja, wat zou ^ 2 n handen neemt.... Anna z'n handen nam TlT' 1 ** ^ in hem. Hij ziet op Wat Tl / W hart z n hoofd.... z'n banden? DooTduizeirn *** in z'n «ogen in *** op de goud^e rTggefvan PS-*01 TO de bibb°«taren. 'n Boek zofken,TboIfeke^T £ te 2 n fngensjaren uit stof en Vott o^,,' * ^? De lüit van doodstille duisterheid eentZZ.'''" 60 in de * d-tliecr.... welk dan^tï^^'booguit... bet niet vatten. Hij leunt W u T m Z n hart en hij kan h ^ert/'roeptz^ "mzitr-nderd *H ^«t^^x 4: dTkatzr?: ^* n „Ik heb al maanden gemerkt, dat het zóó niet langer kan hiér 'k Wil niet, dat je je leven opoffert aan mij Nee, zwijg nu. Luister. Bereid je voor om in 't voorjaar naar 't Zuiden te gaan. In Mei zal ik de gast van je tante, Anna van Steenbergen, trouwen" Ze zien elkander star aan. Zult u ?" stamelt Elbert. „Ja, zal ik haar als m'n vrouw op den Cannenborg brengen," herhaalt heer* Marten nadrukkehjk. „Je zelfverloochening waardeer ik.... je loon ervoor zal zijn: de gelukkige vervulling van je roeping ... waarvan niets je meer tegenhoudt." „Ja maar, vader".... „Aan mij hoef je niet meer te denken, en aan ons geslacht evenmin. Je zult niet de laatste Isendoorn blijven".... ,Daar heb ik nooit aan gedacht" "Goed dan, goed.... Je aanstaande tweede moeder vroeg dit halfjaar tot voorbreiding. Ik heb haar alles gezegd van ons. Ze is een vrome vrouw, — dankbaar een levenstaak te krijgen, die God haar toewijst, zooals ze zegt." „Ja vader. — Ik wensch u geluk." „Besteed dus den winter aan voorstudie. Willem Simonz heeft wel boeken voor je." . Elbert zwijgt. Hij zou 't liefst voorover het gezicht m de handen verbergen, weg onder z'n vaders oogen. Maar hij zit bewegeloos en ziet hem aan. Even diept z'n vaders blik in den zijnen „Ik kan niet" stoot hij uit. „Wat kun je niet?" „Gaan".... , . Ik wil het — daarmee uit," zegt heer Marten, barsch •m drift beheerschend. „Je zult hier weg! Niet langer een z'n vader gaande, , js dit héi£l■> n * -SChrikt * ^ ben, dan een, die de eer van de 1 ^ * ^ voor hem dan de broer van Te,^li^ redden, niets Hij staat in de hal ,afv?Dl8» mislukkeling?" van ridder Jot^ttZ 1f ^ Rossenx in de trofee van ll , ^ VÓÓr Van * * lantaarn voLTetmZ^*^ '* ^ * «'» laatste halfjaar ntt door Hendrik roemrijken Maarten 2 »k^er gebannen, beschijnt den Weinig is er over van de" CW? ^ hem °P- • • • fat, als bij er ooiTvotL 6 01 ^ niet kan? een die Tet Zv f™ ^, ^ Is *« <*n opwelling in hem geweesTlL ƒ I** is ^ «». de verdroomde het ^ ^ ''" ^d ~ het geloof, door hém ? ^enborg een bolwerk voor Plicht? En z'n ^•^^^^««^«totdfca *ezegt: „Ga. Je weg 2X' ? d* Stem -Hrj hoort zich zelf In-Pim» • naar de deur van 't voork^T T ^ T Staart verbijsterd ^ er hem wacht ^ 2 * bank- 't is alsof b^nd om z'n gedachten eHuT"' fS* ™ eea ^en ' 01 denkt „star als een TooS "% Mgt °P 2'n bed zou om hem treuren? Zelfe L bÜJVen? dood? Wie vader om wille van den cTnLu ^ ''' ^hien z'n geslacht zal opbloeier een nieuw~ -^^«««^W^W Ja, UI2 n graf ergens op dien Witten Berg — en daar, vei, ver weg, zelf slapen voor eeuwig. . Eindelijk komen de tranen. En bij weet wel — meer is hrj niet dan een arm verlaten kind, het verdwaalde lam, verward en verwond in doornen.... „Jezus, die me ziet, goede Herder" Zoo bidt hij zich stil. VII F dacht wel ie Wer te vinden v-nm ■ 1 eten?" 't ls Anne V£m ™'' *■ Ko» Je aan 't avond- *»*rf«naand^^ *>* eergisteren, komt. En Elberj*£ tIte Hch^V^ * Stüd°°r ^enhaard aan 't peinzen, arÏJ om £5*?* F ^ d°°Ve» denkenden glimlach naar W op zlet een na- ... TJ ziet„ ^ optafelt datK u .«e komt almtgezocht tegen overmorgen Véflfan boéken twee koffers zijn tamdijk kleTn* wa 1* met mee- Die ^g niet te ZWaar belX" ^ Daam's P«aid ;;Zeg toch V' komt ze vertrouwelijk nader „ga je g^,. genoeg verdriet" °°P verwezenlijken. Hij heeft al .,Om Hendrik ja 't r a hij jouw priesterschap als een v^WkVO°ral' dunkt dat ^ei hij dat?" verzoening wil." ..Nee," ontwijkt vrouwe AnnP ;u van jou zei hij, ,,Elbert zafTel'.''' T * ^ A,leen 61 • • • • Je moet met zonder spreken weggaan. Jullie zïjn al te gesloten tegenover elkaar." „Alle vertrouweüjklieid botst af." „Nee, nee.... zeg dat niet," weerhoudt ze hem bang, bijna heftig. Verschrikt zwijgt hij. Maar als had ze spijt, legt ze hem dé handen innig op de schouders. ,,'k Wou zoo graag echt een moeder voor je zijn.... En 't zou wel gaan, jij en ik . zoo jammer, dat je weggaat." „Jammer ja, juist nu...." Elbert blijft steken, bedenkt dat zij op den Cannenborg gekomen is, omdat hij zou gaan. Weet ze dat ? 't Doet hém pijn dit te bedenken, nu hij zoo haar handen voelt en haar teedere oogen.... Waarom die pijn ? „Je hebt geen vroohjke jeugd gehad".... „De Cannenborg en vroolijkheid ?" „Hoor 'ns," onderbreekt ze ineens levendig hun verdróeving, „vader en ik komen juist van 't Loo. Je moet morgen mee. We gaan naar Zutfen, naar pater toe Boecop's Mis. Met den wagen tot 'n eind vóór de stadspoort. Jou erbij, zes pelgrims. Want ook Anna van Delen" . „Anna.... och!" en als z'n stiefmoeder hem bij dien uitroep verwonderd aanziet, verklaart hij: „Wat zal dat 'n geluk voor haar zijn!" „Ze is sinds vanmiddag bij Sofie blijft 'n poos. Thuis schijnt ze nu vrijer te zijn, sinds de oudste getrouwd is.... Maar laat ons gaan eten, vader wacht." Hij staat op, en ze neemt z'n arm. Door de zaal praten ze voort over 't Zutfensch plan: „We gaan vóór dag en dauw natuurlijk." — „Heerlijk door den morgen." — ,,'n Feest, ja! En we zullen vóór den noen terug zijn. We vroegen de Loosche dames ten eten."—„Dus heel de dag 'n feestdag." — „Voor je afscheid." — „Dat des te moeilijker zal vallen." In de hal talmen ze bij Hendrik's Moeder-Godsbeeld. Ook z'n bidstoel staat ervoor. Sinds gisteren. Vrouwe Anne bet dien van z'n uitgestorven kamer halen. Ze kijken naar de lantaarn, waarvan door den gulden Mei-schemer een diepe gloed uitgaat. Elbert voelt de hand warmer op z'n arm. „Goed, dat licht hier. 't Waakt en bidt. 'n Beetje het hart van den Cannenborg." „De vonk van hoop in dat hart," mijmert Elbert. Hij voelt zich jong en blij naast de vrouw, die z'n moeder wil zijn. Z'n stap is lichter, en ineens vindt z'n gebaar een gratie als nog nooit, nu hij de deur der eetzaal voor haar openhoudt Langs hem gaande heft ze den blik dankend naar hem op. „Moeder en zoon", verwelkomt heer Marten, zich afwendend van het raam, waardoor hij in de Vogelhegge stond te kijken. Elbert voelt hoe z'n stem vergeefs naar mildheid zoekt. Bij den disch zit Elbert aan het ondereind met z'n gezicht naar het venster. Door de open bovenkaken komt de schemer en de boschgeur zoel en hartsterkend. Vrouwe Anne praat over morgen. „'t Is een,waagstuk," drukt heer Marten hun blijheid neer. „Ik vrees, dat we verkeerd doen met zoovelen te gaan. We zullen toe Boecop in ongelegenheid brengen. De achterdocht is verscherpt, sinds de Mom en Botbergen met Tiel het spel bedierven." „We moeten natuurlijk niet allen gelijk op 't huis toe gaan," zoekt vrouwe Anne raad. „Liever met tweeën, of ieder alleen — en door verschillende straten — bij tusschenpoozen." „'t Is nog geen maand geleden, dat de Tielenaars in Den Haag onthoofd werden," gaat heer Maarten voort, zonder acht te slaan op wat ze zegt. „Toch met protest van de Geldersche Staten," waagt Elbert. „Protest, ja, in 't begin, omdat ze hun rechtsprivilegiën wilden handhaven. Omdat ze noode bukken onder Holland. Overigens waren ze blij om 't geval." „Toch zijn ze in den grond evengoed.vredesgezind als wij," voert de vrouwe aan. ,,'k Hoorde in Arnhem, hoeveel voorstanders voor den vrede er zijn. Gelder grootendeels. Al de katholieken natuurhjk. Ook de Arminianen voorzoover er nog iets van hen over is. De Aartshertogen verlangen niet anders dan een voortzetting van het Bestand." „Spanje en Holland willen den oorlog," gromt heer Marten, „dus moet er oorlog." „Terwijl 't volk mort over de belastingen. Milhoenen om 't land opnieuw weerbaar te maken." „De meerderheid wordt door de minderheid geregeerd. Eu die is vóór alles anti-paapsch. Heeft nu, helaas, een nieuw wapen tegen ons, en hitst den haat aan. Katholiek en verrader dat is voortaan één." „De Tielenaars waren verraders!" ,,'t Kin — maar dan op eigen gelegenheid! — niet als vertegenwoordigers van meer dan de halve bevolking.... Die gedweeë paapsche meerderheid verlangt niets voor of van Spanje — alleen wat vrede en vrijheid voor zich zelf." „We zullen helpen die vrijheid te heroveren," komt vrouwe Anne op 't Zutfensche plan terug: „We moeten gaan morgen. Elke daad helpt." „Juist verleden week stelden ze op den Landdag voor, de strengste maatregelen te nemen tegen alle paapsche edelen en niet-leden der ware gereformeerde religie! Wees overtuigd, dat we van alle kanten als verdachten worden bespied. En dan zóó vroeg, met zóó velen?" „We zijn toch niet bang voor de speurhonden, vader?" „Bang ? Mannen ? Ik denk aan de vier vrouwen." „Vrouwen worden eerst heldhaftig, als ze haar geloof of haar liefde moeten verdedigen. God zal ons deze Mis gunnen, Marten. De eerste weer na maanden. Daarbij onze Pinksteren huwelijksmis. Want die schoot er bij in Maandag, nu Willem Simonz eerst 's avonds op 't I,oo durfde komen.'..." „Om 't huwelijk over te doen, dat we tegen wil en dank 's morgens door den Wachter Sions moesten laten voltrekken wilde 't wettig zijn.... Verfoeielijke dwangmaatregel...." Heer Marten zwijgt dan in zwarte gedachten. Om de benauwde schaduw, die uitgaat van z'n vaders zwaartillendheid en verbittering, te verdrijven, begint Elbert luchtig over z'n reis en den ouden Daam, die z'n reisgezel en z'n lijfknecht m Leuven zal zijn, tot ze samen een geschikt landsman zullen vmden om hem te vervangen. „Dan komt hij terug met brieven en nieuws." Vrouwe Anne maakt mee plannen. Maar na een wijle luisteren komt heer Marten weer met bezwaren. „Daam moet met de koffers vooruit.... 'n anderen weg langs. Dat jullie elkaar in Brabant vinden.... in Den Bosch of elders. Na de kersversche maatregelen worden de plakkaten natuurlijk dubbel streng gehandhaafd.... 'n Staatsch onderdaan mag geen buitenlandsche katholieke school bezoeken. Zoolang je over de Staatsche wegen rijdt als student op weg naar Leuven, loop je gevaar in gijzeling te worden gesteld buit voor de boeten. Die komt hun te pas voor de oorlogsmillioenen!...." „Daam dus vooruit, morgen tegen den avond," stemt Elbert in. „Dan moeten we morgen na den noen verder voor je koffers zorgen," beraamt vrouwe Anne. „Er is nog veel te doen en te bespreken," knikt ze hem toe. Elbert weet, dat ze hem beduiden wil: „Zég nu, wat je me straks zei." Maar hij schudt weifelend het hoofd. „Rijdt u morgen een end met me mee, vader ?" vraagt hij na een poos. „Goed. Maar niet verder dan 't bosch uit. Je moet voortaan alléén je weg zoeken." „Dat zal ik".... en bij mijmert hoe hij bij den rand van 't bosch, op 't allerlaatste oogenblik dus, zal zeggen: „God moet het uitwijzen, of ik mag worden wat u hoopt" Zou 't zoo gaan ? Vlak voordat hij voorgoed de verte inrijdt ?— Vreemd, al dit getwijfel en overleg om dat ééne woord aan z'n vader te zeggen. Hij, die zonder bedenken zooeven aan vrouwe Anne ineens heel z'n hart uitzei. En was hij nu met haar alleen, hoe gereedehjk zou hij praten over alles wat hem door de gedachten vlot.... echt als met een moeder ... Eén ding alleen zou hij niet durven aanroeren, wat hem toch ook bezig houdt:.... of ze bij haar komst als vrouwe op den Cannenborg nog een ander verlangen had dan enkel opoffering ?.... Droomerig ziet hij naar haar. Ze is mooi. Blank in het zwart fluweelen kleed met den witten kraag, 't Rosbruin haar doet 'r nog bleeker lijken, brozer voorhoofd en slapen. Telkens beweegt een blos over haar gezicht. Doet haar dit zoo jong schijnen ? Of komt het door den vlóeienden milden gloed van haar oogen?Ze is in haar teere blankheid als een lelie, een zachte lichtschemer altijd om haar een. Uitstraling van haar ziel ? Is dit eigen aan stille vrome vrouwen ? Om die andere Anna leeft het immers juist zoo Is dit het licht, dat schilders om 't hoofd van heiligen zien ? Van 't voorhoofd en uit de oogen waast het, om de rustige handen.... Een naam kan hij't niet geven. En toch is 't er wezenlijk, en niet de droom van z'n eigen oogen, die uitgaat naar die teederheid.... De Mei-avond waart hem aan, z'n lippen proeven den zoelen boschgeur. In hem komt een pijn, alsof z'n hart één open wonde is.... Z'n handen vouwen zich ineen, en hij weet met meer. J „We gaan bidden." Z'n vaders stem doet hem opzien Hij voelt hun beider blik verwonderd. Stil volgt hij hen oplevend tot verlangen naar dit nieuwe gebruik, door vrouwe Anne gisteren ingevoerd. In de hal schemert nu enkel nog de groenige schijn van de lantaarn - de hoeken zijn. duister, aan de wanden gloort vaag het dof goud der portrethjsten. De vrouwe gaat naar den bidstoel voor het beeld en neemt de altaarbël van het kussen t Viervoudig geklepel door de wanden weerklonken vult de hal met blijden klank. Niet lang, of uit de deur der zijgang komen de oude Cannenborgers, eerst Daam, heer Marten's hofmeester met in elke hand een grooten kandelaar. Als hij dien met de brandende kaars naast z'n meesters en Elberts voeten zet, knielen zij beiden neer, en bladeren in het getijdenboek, dat vrouwe Anne hun toereikte. Met Daam zijn z'n vrouw Aagte en hun twee dochters gekomen, de stalknechts de hovenier, en zelfs de molenaar van achter de Vogelheeeé met z n drie kinderen is er, zeker door de anderen geroepen naar dezen nieuwen avonddienst. Allen knielen achter hun meesters, zooals dezen aanstonds opgenomen in aandacht nu de vrouwe begint met helder doortonende stem, even dieper soms, als ze naam of smeekwoord inniger bemijmert. Ze leest den aanvang der Completen. Heer Marten en Elbert antwoorden gebukt over hun boek. „Mijn broeders, weest matig en waakt, want de vijand simpt rond u heen, zoekende wien hij zal verslinden. Weerstaat hem door trouw te blijven aan uw geloof " Dan volgen de psalmen tot aan de hymne, waarbij de twee mannenstemmen met de vaste hooge vrouwenstem samenklinken: Te lucis ante terminum Rerum Creator poscimus, Ut pro tua dementia Sis praesul et custodia.... Bij dien zachten zang zint Elbert over dat: „Ver van ons blijven de drdgende droomen en de geesten van den nacht; boei onzen vijand, opdat niets de reinhdd van ons lichaam besmette" Maar als 't komt aan: „Danken wij God," antwoordt vanavond reeds hed de dienaarschap: „Heer,in Uw handen beveel ik mijn geest." — Bidt de vrouwe: „Bewaar ons, Heer, als den appd, der oogen," weten zij: „Bedek ons met de schaduw Uwer vleugden." — Dan is 't heer Marten, die Simeon's lofzang zegt, en na de antifoon weer allen samen de bede voor zegen over het huis, „waar Gods Engelen mogen wonen, om allen in vrede te bewaren." Na heer Marten's B e n e d i c a t en een stilte, staan ze op, mompelen een nachtgroet. Ingetogen verdwijnen de oude getrouwen. Elbert ziet ze na en begrijpt hun stemming. „Eigenlijk moesten we weer een huiskapel op den Cannenborg hebben," zegt vrouwe Anne. „Eerst de Cannenborgsche priester en dan de kapel." Heer Marten ziet z'n zoon diep aan bij die ongewoon hartelijke woorden, en er valt een stilte, als wachtte hij de bdofte. Maar Elbert buigt het hoofd weg. 't Oogenblik gaat voorbij. „God geve ons priester en kerk!" redt vrouwe Anne de hoop. „En benoude voor ons huis Zijn Engelen en Zijn vrede," lacht Elbert, haar ten nachtgroet de hand reikend. Maar ze trekt hem naar zich toe en kust hem moederlijk op het Zor- st^lT^^ iS °P 2'* kapkamer TJen BÏnÜZ\*aai "3 ******** open koffers ZaTl ? J V°°r 2 n hed' maar kan ^t bidden zal hifi Saan V6reeren ds een heüiSe?" denkthij. Nu zal hi, mslapen met de teedere koelte van dien moederkus op z n voorhoofd. En morgen.... Is dit nu geluk ? hetlroom en inmg wachten op iets onuitsprekehjks iets v an ImT W W ^ toch ^ > W« dTmoedt kus ? De Mis ? De opgang door den ochtend naar de heilie Geheimen ? Met Anna heel den dar J ë het al ,^1 ^ 1 § een overmaat is net, al te veel van God voor hem. staSL^i T ^T01 handen lang te turen naar drie D □ Ontwakend hgt hij nog met de handen samen 't Daeen deed he d oogen opslaan, en aanstond is hij Srug fn de EÏh^ dofen D^mfa ^'i5 ^ ^ de VOgelh^e aan * «mdeÏatete TZ ^doorzichtig aan de blauwende lucht, \ ^ verbleeken- Dauw waast wit over gras en boschbesstruikjes en beslaat ma+ w • 1 6 water. genmpel van het beek-' stiSestan8^1^1;8 ^ nachtegaal. Elbert heeft lang stilgestaan, om naar z'n telkens onderbroken slag te luisteren Andere vogels beginnen, óok de houtduiven weer Nooit is hij zóó vroeg in de Vogelhegge geweest. Misschien voor 't laatst nu? Zonderling — hij dien den winter lang dacht, hier den grond te zullen kussen, als hij er zich van losrukken moest — nu loopt hij als 'n vreemde tusschen de boomen die hem zoo ongekend lijken. Hij is een andere dan die bij was — los van al 't eigene, dat hem vasthield. In z'nhart beeft en popelt alleen het nieuwe. Terug op de grachtbrug komt hij voor 't eerst tot bezinning van uur en gebeuren, als hij in 't open deurvak z'n vader merkt, en aanstonds naast hem vrouwe Arme. Ze schijnen gerustgesteld, nu ze hem zién. „Neem den schimmel," zegt heer Marten. „Doe den weg alleen langs 't karrepad." „Niet samen?" Elbert is teleurgesteld. „Je weet waarom." „In den lyooschen wagen zou toch geen plaats voor je zijn." „Komt die u hier halen?" „We gaan te voet tot het Doo," zegt vrouwe Anne. „Is dat niet te vèr, zoo vroeg?" vraagt Elbert, bezorgd ziende, hoe bleek en huiverig ze daar staat in haar grijzen huikmantel. ,,'t Diefsthéél den weg te voet als pelgrims naar toe Boecop's verborgen kerk." „Zorg dat jij er vóór ons bent/' beveelt z'n vader. „Treuzel niet!" Ze gaan. Tegen de brugleuning oogt Elbert hen na. Hij ziet wrevelig hoe z'n vader vergeet, dat naast hem z'n vrouw loopt. Hij matigt z'n wijden tred niet voor haar, zwijgt gebukt. Hém heeft z'n vaders wil ineens teruggedoft in de werkelijkheid. Hij voelt dat de morgen kil, dat hij zelf moe en hongerig is. Hij ziet op tegen den langen troosteloozen rit, alleen over den eenzamen" weg, terwijl de anderen in den wagen.... En hoe hef zou 't zijn geweest, als hij van de pleisterplaats met Sofie en Anna van Delen had kunnen voortwandelen door de lentelaan en de stadsche morgenstraten in. Goed.... hij zal op de stalpoort den knecht gaan wakker-trommelen, de schimmel moet gezadeld! Hij zal alles doen wat z'n vader wil.... zooals steeds.... Maar 't wondere in hem, dat nieuwe, is 't nu weg? D □ □ Als Elbert de IJselbrug nadert, ziet hij nogeens om, de lange rechte laan af. Maar van den lyooschen wagen is altijd mets te bespeuren. Vóór hem ligt Zutfen met z'n torens veilig achter water en wallen. Elke torenspits, elke gevelpunt en daknok, hoog en laag, lijnt zich scherp in de doorzichtige morgenlucht. De stad lijkt één groote torenburcht vol geheimzinnig geluk, verdroomd in de klaarte. In het uitzien er naar vergeet Elbert de gemelijkheid, die z'n rit door het bosch en langs de weien bedierf. „Pinksteren!" licht het in hem op, en hij kijkt naar de roerlooze en toch levend schijnende torens, wacht of niet inelkeenklok zal gaan luiden, een zware hier, een hei-tinkelende daar, gebel en geklepel.... een blij gebeier in de tintelende helderheid. De paardenhoeven klossen langzaam over de brug.... het hjkt hem, of hij ze zacht voelt dodijnen op haar rustige scheepjes, 'n Wit zeil stroomaf. 't Snelle water dat lichtend het hemelblauw weerglanst, een voortschietende roeiboot... 't stemt hem al blijder!.... Wat is er ook verloren! Alles is mooi en goed.... al het beloofde gaat komen! De feestdag! Straks zal hij met de anderen zijn, hun stemmen om hem bij z'n moeder veilig en tevreden, blij en jong naast de meisjes.... De stadspoort is open.-'n Paar marktboeren staan er en IQ de soldaten van de wacht. Hij springt af voor de herberg in de Marspoortstraat en vraagt stalling voor z'n paard. Dan loopt hij door tot de Berkelkade, en zoekt naar den Walburgistoren, om door achterstraten den weg te vinden naar toe Boecop's huis, op de Korenmarkt daar in de buurt. Hij is er gauw. 't Is een breed en hoog hoekhuis. De poortsteeg naar den Drogenapstoren loopt langs den zijgevel, 'n Statige arduinen stoep leidt 'naar de straatdeur, boven wier nis het edele Boecopsche blazoen in steen staat gebeiteld, 't Schild met het groote kruis heeft tot helmteeken twee open zwanevleugels, die een kleiner kruis vasthouden.... „De laatste Zutfensche toe Boecop eert z'n kruiswapen'* denkt Elbert, „en 't wapen wijdt het huis." Behoedzaam stoot hij de ongesloten deur verder open. 't Eerst ziethij een werkman in linnen kiel, die geknield pleisterde aan de gangplinten en nu onderzoekend naar hem opkijkt, terwijl hij binnensmonds mompelt: „Geloofd zij Jezus Christus." Elbert begrijpt terstond en zegt het antwoord als parool van z'n paapschheid. — „Mis?" vraagt de metselaar, en als hij knikt en z'n naam noemt, heft de ander zich op en wijst hem de trap. „Tot het hoogste — en daar de deur aan het rechter-gangeinde." Elbert dempt z'n stap in 't khmmen, en nu hij eindelijk de aangeduide deur voorzichtig opent, staat hij verrast voor een kleine kapel met banken en een altaar. Maar aanstonds is hij opgenomen in het groepje, dat vlak bij den ingang op de aankomers schijnt te wachten. „Ha!" herkent toe Boecop hem — en zacht voegt hij erbij: „Isendoorn, dubbel welkom, als m'n misdienaar voor vanmorgen en als heraut, hopen we, van je famihe." En hij neemt hem mee naar het kleine hokje naast het altaar. „Met Pinksteren durfden we geen dienst doen — je heb wel gehoord van de Landdagsche maatregelen.... Wij zijn ook dubbel waakzaam en achterdochtig. Toch wacht ik er velen vandaag Geldersche edelen laten zich niet knechten, al zijn ze paapsch i t Waren Van Dorth tot Medler, een Van der Heyden van Doornenburg en de jonge Dirk van Stepraedt met den oudsten Hackfort, die bij de deur stonden." Zoo praten ze even Dan laat de priester Elbert naar 't altaar teruggaan, om te kunnen waarschuwen, als de verwachten er zijn. Aan den deurstijl van t sacristiehokje geleund, staat Elbert de dakkapel te overzien Hij ontdekt hoe het stille Jicht, dat over alles een stemmigheid waast, neerzeeftdoorderetenvanhet spits toeloopend dak en langs een wirwar van balken en gebinten aannevelt door een diep luikje achterhetaltaar. Dit is een grootekist met zuiver witte dwaien beJegd. Zes zilveren kandelaars staan er naast een strak zwart kruis. Er is een kleine Communiebank, er achter staan de bidstoelen in den schemer. Intusschen zijn er al meer kerkgangers gekomen. Vrouwe toe Boecop zit in de voorste bank geknield, Van Dorth Van der Heijden en Stepraedt waken nog bij de deur Ak Elbert ze weer ziet opengaan, zijn 'tSofie en Anna van Delen die binnenkomen en na op den grond gebogen te hebben in een der achterste banken knielen. Dan merkt hij z'n vader en stiefmoeder, ook vrouwe Margriet.... de banken zijn vol Hij hoort den sleutel en de knarsende grendels, ziet Stepraedt even de hand naar hem opheffen. In 't hokje vindt hij den pater gereed in groene kazuifel, met den gedekten miskelk m de handen, en leidt hem naar 't altaar. De Mis is begonnen. En in stilte gaat ze voort met de plechtige gebaren en wendingen van den priester, die bidt en leest, terwijl de misdienaar hem zachter antwoordt, alaan alles vergetend en het Offer meelevend, verwonderd bij 't eigen Deo Gratias van het einde. Even duurt nog het nabidden, en als ze dan in 't sacristiehokje terug zijn, staat Boecop dadelijk in star opletten te luisteren, legt dan haastig de paramenten en de toga af, en wenkt Elbert mee. Ze dalen langs een smalle donkere diensttrap, die in het achtergedeelte van het huis uitkomt. Toe Boecop is nu weer in edelmansdracht, zwart fluweel met platten kraag. Hij praat luchtig over verzen van Bredero, over muziek van Sweelinck; en Elbert poogt z'n zorgeloozen toon over te nemen, talmt doorpratend met hem in de gang, als onwillekeurig Maar ze letten op, hooren harde stemmen buiten, zien den metselaar tegen den wand leunen, ontdaan en veelbeduidend wijzen met z'n blik, zien voor de open straat- en zijdeur een drukke beweging van soldaten met musketten en hellebaarden. „Waarschuw boven," mompelt toe Boecop, en Elbert ijlt de trap op, staat boven ademloos nog even te luisteren, hoort zware stappen door de gang; kamerdeuren worden opengerukt, barsche stemmen vragen. Binnen grendelt hij de trapdeur, en in de kapel heft hij achter de Communiebank de handen en roept dof: „Onraad! 't Huis is overrompeld!" De biddenden zien elkaar onthutst aan, dan dringt het tot hen door, ze springen op, dringen toe, vragen verward. Hij weet niets anders. Ja, heer toe Boecop is beneden. Maar, soldaten voor 't huis en in de zij-steeg, al met velen binnen 't Is z'n vader, die zich door de verwarring heendringt en vastberaden hem voorbij naar het altaar gaat,—het tabernakelkastje opent en de ciborie met de overgebleven heilige Hosties er uitneemt. Even knielt hij ervoor neer en draagt ze dan met gebogen hoofd, als een priester, de sacristie in, waar hij zich vóór de trapdeur stelt met den gedekten gouden kelk in beide handen aan 't hart geheven.... Medler en Doomenburg zijn • bezig de kandelaars te verbergen, de vrouwen vouwen de dwalen op, Stepraedt en de meisjes schuiven de bidbanken naar den muur, — alle aanzien van een kapel moet weg Waar ze dan zich zelf moeten verschuilen, weten ze niet. Saamgegroept staan ze ontsteld te luisteren. - Elbert en Hackfort van de Horst bewaken bij 't altaar pal de gesloten deur naar de sacristie. Niemand durft bewegen of spreken. Ze houden den adem in. Elbert voelt z'n moeders oogen telkens bangvragend op hem rusten, weet, dat ze in angst aan z'n vader denkt, die gereed staat het Allerheihgste met z'n leven te verdedigen. En als er voetstappen dreunen op trap en gang deuren open- en dichtslaan, moet hij haar wenken te blijven.... want ze wil met de handen tegen 't hart weg tusschen de vrouwen, naar hem • „V ziet, dat soldaten hier allerminst noodig waren Ik herhaal 't: ten onzent is niets of gebeurt niets, waarover ik me te beschuldigen heb." 't Is toe Boecop's stem, vlakbij op de gang, opzettelijk luid en doordringend, om zich verstaanbaar te maken tot in de kapel. Zij allen hooren 't als een geraststelling, en weten hem daar nu als een wachter met z'n hooge gestalte den ingang verbergend.... 'n Andere 'stem heeft het antwoord gegromd. Voetstappen gaan heen. Hier binnen verademen ze, zien elkaar bemoedigend aan maar blijven stil als te voren. Eerst na lang hooren ze iemand komen, en aanstonds toe Boecop: „Doe open, ze zijn weg." Als binnen allen zich naar hem toewenden, begint hij in de schaduw bij den ingang te vertellen.... „*t huis vóór en m de steeg door hellebaardiers bezet. De kapitein van de stadswacht en de hoofdschout kwamen met een patrouille zonder vragen binnen, doorsnuffelden de benedenkamers, en vonden mij in 't studoor. 'k Was er heen gegaan en niet hier blijven nabidden als anders, omdat ik onraad vermoedde door ongewone geluiden beneden. Toen ze er kwamen, keek ik hen aan, en meteen stonden ze zich verschrikt te verontschuldigen, dat ze gestuurd waren: De Warnsfelder predikant Joannes Boullet had een paar papisten hier 't huis zien binnengaan, en heeft de Zutfensche dominees verwittigd. Ze zijn burgemeester Van Heiveren gaan waarschuwen, en stuurden met hun vieren de heele Zutfensche bezetting, waarvan kapitein en hoofdschout de bevelhebbers zijn. 't Slot van htm excuus was, dat ze hun onderzoek moesten doorzetten, of hier verboden conventiculen waren gehouden.... Toen riepen ze heel den troep hellebaardiers binnen, zetten posten bij elke deur en wilden met de volle wacht naar boven. „Blijf!" zei ik, en geen enkel soldaat had 't hart mij niet te gehoorzamen. „De kapitein kan alleen gaan met mij!" Ik heb hem de bovenverdieping rondgeleid, hem alle schuilhoeken ontsloten, alleen onze kapeldeur, beschaduwd met m'n lijf en leven Door Gods wil heeft hij ze niet gezien. Hij droop af als 'n geslagen hond Maar heel Zutfen is nu natuurlijk in rep en roer over Mis en overval. We zullen goeddoen ons hierboven minstens nog 'n uur te verbergen. I^aten we tot dank voor onze bevrijding samen bidden." Als de altaarkist weer op haar plaats is geschoven, het tabernakel er opgesteld, en de dwalen opnieuw er over zijn uitgespreid, neemt de pater de ciborie over van heer Marten, die nog voor de trapdeur stond als eerst Elbert knielt neer naast toe Boecop bij ditVeni Creator in het schamel zolderlicht, naast den priester zonder priester- gewaad, bij het altaar dat een turfkist is - en achter hen de geloovigen neergeknield op de vloerplanken. Hij droomt over een Pinksterhymne in de Leuvensche Sint-Pieter bij galmend orgel en vollen koorzang, wierook en stralende kaarsen, en tusschen de schare van priesters en levieten misschien ooit hij zelf cvicuen Etrenovabisfaciemterraebeantwoordthijde antifoon.... God zal 't weten, of Hij hem, onwaardige, wil uitverkiezen om het aanschijn der aarde te helpen vernieuwen Als dat z n levensplicht is, zal hij bereid zijn.... Al zou z'n diepste droom het andere willen zoeken, wat hij gisteravond en vanmorgen bijna wist Ineens denkt hij aan den terugrit, die hem wacht, aan den laatsten en hefsten dag op den Cannenborg. Hij voelt z'n knieën pijn doen. Hij vindt, dat toe Boecop's nabidden al te lang duurt. Zijn aandacht is weg. Hij hoort geschuifel en gestommel1 achter zich in de kapel.... Staan de biddenden op? Hij tuurt naar het zolderraampje achter dealtaarkist . ooud wemelt de dag erdoor □ D rüfhe\m ^ StePraedt' die ^ar Duistervoorde moS, njden elk aan een zijde van den wagen. Nu en dan weet Sofie hen m hun gesprek te mengen, dat eerst druk was na t bang beleven, maar allengs matter wordt. Ze zijn moe £w WIS?' 26 Zinken * d°f ieder voor Elbert ziet Anna van Delen met de gevouwen handen in den schoot, de oogen neer, in droef peinzen zich zelf en de anderen vergeten. Op de achterbank leunt z'n moeder in de schaduw der wagenhuif bleek in den hoek, als sliep ze en z n vader naast den voerman zit norsch gelijk immer met het doorgroefd voorhoofd als tot stooten naar voren. Langen tijd is er alleen het regelmatig hoefgetrappel der vier paarden in draf, 't gerammel der wielen. Soms roept Sofie, forsch en blozend, de eenige die haar bfijmoedigheid niet door, afmatting laat neerdrukken, Dirk of hem met haar jongensstem vraag of grap toe. Richt ze zich tot hem, dan schrikt hij op uit vaag gedroom en ziet niet haar, maar Anna aan. Hij is duizelig van de leege groene vlakte en het stralend middaglicht, 'n Ooievaar, die opvliegt bij de weisloot, jaagt z'n hart in schrik, zooals Sofie's uitroepen, waarvoor hij geen antwoord heeft, 't Is of hij zich niets meer herinnert en niets meer verlangt 't Is genoeg hier voort te rijden, en opziende den blik te zoeken, die door z'n verwondering z'n hart zoo vreemd bewegen doet. Tot de boschschaduw hem opneemt. „Rij vooruit," wendt z'n vader zich om, „kondig onze komst bij Daam aan." Met een vluchtigen groet naar Oen wagen keert hij z'n paard af, met een handdruk afscheid nemend van Stepraedt, die 't eerste zijpad naar Duistervoorde oversloeg om aanstonds het andere te nemen, dat een groote omweg is.... 't Gerammel van den wagen verliest zich in de verte. Elbert is alleen. De beuken weven hun ijl rood Pinksterloover over hem. De hoefslag van den schimmel doft weg in 't zand. Vogels fladderen op, hier en daar, koolmees of houtduif, een kraai Dan duistert de achterkant van den Cannenborg met den zwaren verdedigingstoren. Paars-wazende schaduw nevelt van de muren. Wat lijkt alles hem vervreemd in dit doodstille middaguur! Ook binnen, zelfs Daam, die metsaamgeslagen handen z'n kort verhaal hoort van de overrompehng.. .. Als hij op de brug den wagen staat te wachten, dien hij hoort aanrollen, lijkt zelfs de plotse angstige beklemming van z'n hart hem een droom.... Hij staat vóór den wagen, die bij de brug heeft stilgehouden reikt vrouwe Margriet en Anna de hand bij 't uitstijgen Hulp afwerend, is Sofie met een lichten sprong naast hem' gaat met heer Marten en de anderen reeds de brug op als z n stiefmoeder, langzaam opgerezen, met beide handen op z'n schouders steunend, moeilijk uitstijgt. „Laat me even rusten" zegt ze, en ontsteld ziet hij haar matte bleekheid en den pijntrek om haar mond. - ,,'t Is niets," stelt ze gerust, „Alles samen was te veel voor me, m'n hart verdroeg 't niet. Maar 't komt met wat rusten wel terecht." Ze neemt z'n arm en steunt moe Voet voor voet gaande voort. Aan de deur heeft vrouwe Margriet even omgezien, om te wuiven dat ze maar voorgaan ( De brug lijkt Elbert eindeloos. Telkens staan ze stil en t is of de donkere Cannenborg haar en hém met een geheimzinnige macht terugstuwt. Elbert voelt den angst als een zwaren druk tegen z'n borst.... hij zou willen roepen, willen omzien naar hulp, maar kan 't niet.... „Gaat het nog tot aan de bank? prevelt hij.... Ze komen in 't voorhuis, en zij zinkt er neer op de bank. , "*k zal ze roepen." - „Blijf!" haar hoofd bonst neer tegen z n borst. Hij steunt haar in z'n armen. „Moeder" — Ta moeder"..... * '' '' Eén oogenblik nog, en de last wordt zwaar en roerloos m z n armen, 't hoofd zinkt weg van z'n hart. In ontzetting staat hij, 'n schreeuw stoot in hem op Heeft hij geroepen? Hij weet het niet.... Er is een woest geschal m z'n ooren Nu onderscheidt hij stemmen.... Sofie, Anna.... Dood ? dood ?" schalt het in z'n ooren. Heer. Marten komt, vrouwe Margriet.... ze nemen haar weg mt z n armen, leggen haar neer.... „Loop het dorp in, of Willem Simonz bij z'n ouders is.... 'n priester, 't Oliesel.... gauw dan, gauw!" 't Is zijn vader, die hem voortdrijft. Radeloos rent hij door de lanen, bonst aan vader Simonz' schuurpoort, en rukt ze open, tast blind in't halfduister naar de zijdeur van het woonhuis.... „Heer Willem".... „Jonker toch? wat is er ? Willem is weg, naar Heerde".... Hij staart het verschrikte vrouwtje verbijsterd aan. „Wat is er gebeurd?" krijt ze nogeens.... „Bij ons.... m'n moeder".... „De nieuwe vrouwe van den Cannenborg? Ziek? Gevaar?" „Ik weet niet!" stoot hij uit, en is weer buiten. Heerde? er heen rijden? Zinnend naar den weg weet hij .. „Te laat.... toch te laat.... te ver." Hij keert om en loopt terug, struikelend ten laatste over eiken steen. Z'n adem beklemt, en als hij niet hier tegen dien boomstam, zoo, bier rusten blijft, dan zal bij ook neerslaan Hij staat en staart, weet niets meer van tijd of gebeuren.... weet alleen, dat z'n hart jaagt en jaagt.... Op den Cannenborg terug, vindt hij in de hal Sofie en Anna, de vrouw en dochters van Daam, bidden bij de doode als slapend uitgestrekt op het rustbed, dat onder beeld en lantaarn is opgesteld, 'n Oogenblik staat hij op 't kalm opgewend albasten gelaat te turen, op de saamgelegde fijne handen, die een klein zwart kruis houden. Dan wendt hij zich af met een ruk en schrikt van z'n eigen opstandigheid. Zonder te weten, doolt hij naar de eetzaal en vindt er vrouwe Margriet en z'n vader aan de ontredderde tafel. „Is daar Willem Simonz ?" Z'n vader heft zich op, hem tegen. „Hij was weg".... „Zoo moeten we sterven en begraven worden als heidenen!" vaart heer Marten uit. Hij schudt de gebalde omh en knarst de tanden samen. „Vervloekte ketters!" „Marten!" smeekt vrouwe Margriet, „stil nu, stil"! „De doode is zoo vlakbij, vader." ,,'t Is hun schuld! Zooals alles.... Heel 't ongeluk van den Cannenborg door hen! Wee, dit huis".... „Vader, in alles is toch Gods wil, ook nu". ,,En jij! Ik weet dat al. Straks ga je me zeggen: „Dit is het teeken, dat God geeft".... ik hoor 't al.... je wilt niet weg, he? Je blijft hier leuteren en lanterfanten. Laffe jongen zonder ruggemerg!.... Dat ééne geluk gun je me niet • • • • Maar je zult.... Ik wil, en je moet. Zij is zeker hier komen sterven, dat ik 't je zeggen zou eindehjk.... Ik heb zelf m n priesterroeping verloochend.... de Cannenborg en 't geslacht van de Isendoorns gingen me boven God. ik hoopte op den zoon, die 't voor mij verzoenen zou. Nee roep met.... kat me spreken.... Waanzin? Goed! 't woelde" al lang.... Al zoolang die andere zoon van me. Zie ie dat is nu 't geslacht van de Isendoorns .... hij en jij Maar nu dwing ik je .... de allerlaatste zal priester zijn.ï. Daam rijdt vooruit en ik morgen met je mee tot het einde van >het bosch.... AUes gebeurt, zooals we afspraken. En je komt nier met terug vóór je wijding.... Versta je?" Vrouwe Margriet wenkt Elbert met hoofd en handen toe te geven, om den radeloozen man te bedaren. Maar Elbert tast naar z'n vaders armen en dwingt hem neer op z'n stoel hij ineens de sterkste, want heer Marten laat hem begaan gedwee als een kind. „Morgen, vader ,ja.... maar nu moeten we alleen aan haar denken." Mi'^i-Ï^ ^ °nShuiS' aUeende dood'" en heer Marten's blik blijft m dien doffen wanhoopsschreeuw naar Elbert ge- heven. Die slaat de armen om hem heen. En 't wordt stil. Vrouwe Margriet sluipt de kamer uit. □ □ □ Als Elbert met z'n vader ook in de hal komt, is er in hem. na den storm een troost van stilte. Kaarsen branden naast het doodsbed. Er liggen jasmijnen als bruidsbloemen over haar witte lijkwa. Ze lijkt rustig en heel jong. De heihgeschijar"S nog om haar voorhoofd en om haar handen. „We zullen de Completen bidden" zegt heer Marten na lang verzonken zien. Hij heeft z'n zelfbeheersching geheel herwonnen, en z'n stem lijkt onaangedaan. Kalm neemt hij de bel en laat die luiden als een helle klok. Of ze bp dit teeken wachtten, komen de dienaars en met hen volk uit Vaassen, moeder Simonz vooraan. En het wisselgebed omruischt de doode, die glimlachend schijnt te luisteren.... Om z'n tranen te bedwingen kijkt Elbert van haar weg, naar de gulden sterrevlam in de lantaarn. De jasmijngeur is om hem heen, herinnering aan den vroegen ochtend. Hij hoort Anna van hem het antwoord overnemen.... Diep en vast is haar stem, die zekerheid en rust imhem doet zinken. „Laat ons even de Vogelhegge in gaan!" vraagt Sofie, als ze na 't bidden met hun drieën naar 't voorhuis dwalen. „Anna, Daam en ik zullen van middernacht tot drie uur doodewake houden.... Eerst je vader en mijn moeder, tot wij komen.... Na ons jij met de andere bedienden tot 's morgens," vertelt ze „Wat is er toch aan 't gebeuren met ons?" vraagt Elbert, als ze, de brug over, het lispelend bosch tegemoetgaan. „Is't aldoor een droom ?.... Of loopen we hier waarlijk en ligt zij binnen dood?" „De dood heeft zoo geen verschrikking," mijme^ Anna. De boschschemer is groen-donzend om hen heen en de zoete zoelte over hun voorhoofden. Ze worden stil in de verteedering van het avonduur. Anna loopt in 't midden Ze ziet naar de beek, die het laatste licht uitglanst, ziet naar de boomen en de verschemerde wegjes. „Dit is nu de Vogelhegge," zegt ze, en de verinniging van haar stem vindt in Elbert den weerklank: „Ik hou van de Vogelhegge." — En zij weer: „Nu zie ik ze dan — ik hoorde er als kind zoo dikwijls over." — „Als kind?" — „Hendrik vertelde dan van vogelnesten en visschen hier." — „Hendrik — ja, die was als jongen in de Vogelhegge of op de Laar, nooit bij ons." — „Zou hij nog ooit.... ? prevelt Anna. — „We weten niets meer van hem." — „Wat hard!" — „Hoe vader dit nieuwe leed nu ook nog dragen zal — 'k weet het niet — en dan moet ik zelf z'n kruis nog verzwaren." — „Wat meen je?" — ,,'k Zou immers naar Leuven gaan — hij hoopte, dat 'k er priester werd. Maar ik ga niet naar Leuven." — „Om hem met alleen te laten?" — „Natumhjk. Maar ook, omdat' het toch m'n roeping met is priester te worden. Ikweetdit nu zéker-" — .„Nu ineens?" — „Ja, misschien terwijl we hier loopen." — Hij ziet schichtig naar Anna, ze kijkt weg, weer denkend over iets anders. Hij klampt de handen op dén rug vaster ineen, de nagels in de palmen.... Hij is bang den drang met te kunnen weerstaan en ten laatste toch haar hand in de zijne te nemen.... Hij wü haar niet verschrikken, — hij zal alleen — en dat mag — heel stil zien, hoe ze mijmerend naast hem voortgaat met een vreemden teederen droomlach m de oogen, — naast hem en toch zoo vèrweg? Hoe kan dat? Zelfs Sofie verdroeft in zwijgen. Bang wandelen ze terug naar het verschemerde huis. D □ □ Vroeg op z'n kamer begint Elbert bij 't licht der kaars, kalm en vastberaden z'n koffers leeg te pakken — legt alles terug in de kasten. Dan knielt hij tot z'n avondgebed, dat hij woord voor woord nadrukkelijk fluistert. Er is een vreemde helderheid in z'n hoofd, een sterke rust in z'n hart. ,,In Uw handen beveel ik mijnen geest" zegt hij 't laatst. En hij voelt zich veilig, z'n levenslot bestemd, 'n Heilige is hier komen sterven, om het me te leeren", denkt hij, „haar moederkus blijft een genademerk op m'n voorhoofd. Ze heeft me doen ontwaken tot m'n roeping, die enkel liefde moet zijn, zooals, zij in dit leven de hare droomde".... Hij ligt met gevouwen handen, voelt, dat zoo denken aan haar, die kwam te sterven, bidden is, dat alle droefenis van heden en alle zorg van morgen wegneemt.... „Dat Uw Engelen wonen in dit huis, óm ons in vrede te bewaren".... en insluimerend droomt hij voort over de andere Anna, is weer met haar in de Vogelhegge, waar de avond daalt. VIII jJENDRIK rijdt in *t midden en draagt Brunswijk's I I vaandel met den leeuwen de zes bloedroodeharten Vóór en achter hem de troep, die is aangegroeid met overloopers en rabauten uit de drie steden van hun eersten triomf met boeren mt de stiftdorpen, die ze in asch legden. Achteraan de tros: wagens vol buit uit lipstad, Paderborn en Soest; kudden koeien en schapen uit kloosters en hoeven. Zes rijksdaalders soldij maandelijks betaalt hertog Christiaan van Brunswijk, en onder z'n huurlingen gaat het vertélsel.dat hij overal verborgen schatten vindt. Zeker heeft hij de macht soldaten bij tooverslag uit den grond te kloppen Met driehonderd hebben ze twee maanden geleden LipStad bi] escalade genomen, nu zijn ze met vijfmaal zooveel Toen waren ze om hertog Christiaan's vlottende gele vlag een troep bedelaars en de aanvoerders berooide baronnen en jonkers uit de goot. Zooals hij! Gelukzoekers allen Nü hebben ze vijfhonderd paarden, en zij twaalven: hertog, kolonels en kapiteins, hebben brieschende strijdhengsten, pistolen, kruitgordels en een schitterende rusting De troep heeft musketten en karabijnen, armspiesen, zijdgeweren, rondassen en hellebaarden uit de Lipstadsche arsenalen en de kartouw met dikke raderen van den Paderborner wal t Voetvolk draagt stormhoeden op de ruige koppen flonkerende borstkurassen over zijn bedelplunje. Flarden goudbrokaat van geroofde kloosterkazuifels klapperen aan de ansen der piekeniers, en over de bestapelde plunderwagens hggen kerkvanen en koorkappen tot dekkleed. Ze zijn riikt Voorop de zes keteltrommen uit Soest. Die roffelen de maat in den stap. der bonte bende, waar voetvolk en ruiters ordeloos door elkaar warren — in versjofelde riddermantels, in lompen, in vonkend staal; blinkende helmen, pluimbossen, spitse haneveeren, toppermutsen, breedgerande vilthoeden, bedelaarskaproenen wemelende dooreen; in de scheefgedragen lansen en vuurroeren flitsen hchtschampen, een sidderend stralennet over den kleurwemel. 't Gezoem der stemmen slaat uit in vlagen van jolend gelach. Hendrik op z'n hoog paard, den teugel los, andere hand aan de vaandelstang, overziet den troep tevreden. Om hem en boven hem waait Christiaan's vlag — een zonnevlam die hem omhult. Ze is de schrik van de Bisdommen en de hoop van 'de ketters! Ze is zijn nieuwe liefde! 't Is voor den koning van Bohemen, na den slag op den Prager Witten Berg berooid zwerver als zij allen, dat de hertog van Brunswijk op Mansfeld's voorbeeld, zonder geld of goed, met niets dan z'n naam en vaan, een leger wilde! Nu is er dat leger, en vanlandlooperisook hij, Hendrik, uit honger en heimwee ineens een triomfant kapitein.een der twaalf van Brunswijk. Zich vastklampend aan Brunswijk's vaandelstang heeft hij 'redding en behoud gevonden. Juist toen hij de armen in dwaas verlangen weer uitsloeg naar. het verlorene — Fenne? z'n vroegste jeugd? — hij kan zelfs niet meer bedenken wat. .Vergeten is 't met den weemoed, die hem verziekte. — Hij heeft een doel, een vrind gevonden, nieuw leven! Ook Hertog Christiaan, drie en twintigjaar alshij, en op z'n zeventiende rijk beleend Luthersch Bisschop van Halberstadt, heeft jaren van wild avontuur achter den rug. Ook hem drijft de onrust, een roekeloos en woest verlangen naar geluk, 't Laatst heeft Hertog Christiaan gezworen, de koningin van Bohemen haar kroon en troon terug te geven. En hij zal!— Heerlijk z'n helper te zijn. Met hem in hetzelfde winterkwartier heeft Christiaan hem * een verdrmkenden hond bij den nek gegrepen N^Ts £l de zijne, hon en tronw tot in den dood. . Oorlog om IJ* * "B°hemen en de vrijheid!» Ze rijn met y»fa«. Nu de troep gaat kampeeren, klimt Christiaan met de eneen heuvel op en overziet den open groenen omtrek. Tusschf boomenhggen boerenhoeven; ook in weien en boomgarden" vSr,W f60 °P teipen « de winterkorenvelden en kaprtem met tweehonderd daarheen, om in hoeven en M^Twff 7 ^ a"iStiaaa Zd£ ^ «venhonderd. -Hendrik heeft den versten windmolen gekozen Pt, »i» ^ smarotse.de bende verzadigd en drommel ^ ze mt lallende poepen over de binnenwegen, waarlangs ze^ Z: ÏLSteS dB' VT" V^0id Wren, lm de karren te beladen met zakken koren en meel uit de mólens lilt 7eetbaar3 60 'tkk-ter - bezaten. Onderwal vlammen vijf groote vwen in de vlakte PU* zwart naar den blanken Maarthemel. IvSaL rnolen-krmsen verblutteren rag in den rooden gloed^t °mW' — ^-en.-mdelot éf^TL iter9*f* devoo^ede vormen, achter den t*<»«~. i_ .! «enarnacheerde hengsten. Hendrik naast bZ Z^Z^rT t* 12de vlotteade omho^ rtoters, de piekemers met de goudbrokaten li penons aan de lansen, een bosch van speren en hellebaarden er achter en de dreunende wagens. Dreigend trekken ze op Munster aan, waar de kleine bezetting in angst door de vuren, wacht op den wal boven de gesloten poort. Maar Christiaan rijdt vooruit met de elf en de vijfhonderd, en naast de legervaan waait de witte vlag. Ze vragen onderhandeling. Ze zullen in de stad mensch noch huis schaden, als Munster hem drie keer zooveel losprijs betaalt, als het jaargeld aan z'n bisschop opbrengt. Zoo niet, dan zullen ze de stad en heel den omtrek in brand steken, één groot vuur midden tusschenkleinevuren. Maar deMunsterschemagistraat komt, door wachten beschermd, en telt den losprijs toe. En Christiaan zegt grootmoedig tevreden te zijn, al is't de helft te weinig. Maar voor het tekort moet Munster hun z'n twaalf Apostelen afstaan Want vooral om de Twaalf Apostelen zijn ze gekomen.... Achter hem brieschen en stampvoeten de paarden, glinsteren bloedroode zonnegensters in den wemel van .wapens en helmen. De poort is open, de bezetting een handvol, de burgers bang voor de dolle benden. En als de hertog het paard omzwenkend, den degen met een zwaai heften de vijfhonderd toeroept: „Vooruit!" wijken magistraat en wachters, en de burgers vluchten de huizen in, luiken en deuren hard dichtklappend. 't Hoefgetrappel klinkt op in straten, hol als bij nacht, en de Dom ligt vereenzaamd, grijs en groot, als uit den grond gegroeid, een zware rotsbouw, die den draf van hun paarden tegenhoudt. De twaalf springen af. Vaandrigs en landsknechten schieten toe om vlaggen en paarden te bewaken. De dompoort is wijd open, en de twaalf in hun glimmende dTTnJ^r 1°nwezei* «* de binnenschemer die doomt door den beeldenboog, hen in zich opneemt Avondduister hangt reeds in degewelven, maar de vensters flonkeren van diepe kleur. In de banken zit hier en ö2el biddende, als een schaduw wegduikend. De ijzeren stap van de twaalf dreunt door het middenschip P Ze gaan recht naar 't hoogaltaar. Christiaan hen voor AposUbTS ^ ^ abSiS-2Uilen de twaalfzilverei tnsü^ f^-^r^ m^otte. Ze staan er rustig in den eigen glans, waarin de vensters hun kleuren regelen. Hun kleed en mantel zijn vol vouwen en kreXm pal geplant Ze hebben goedige gezichten, en in de knoestige of wapen. Ze kijken zorghjk en stil naar de twaalf^anTruÏL wijk, die ook m een kring hen spottend aanzien, lustig de hertog, drie stappen vooruit, den pluimhoed vanThoofd hcht en met diepe buiging de twaalf Apostelen groet toon °we SPl6ekt Mj tOC °P -bauwden preektoon we zlJn gekomen 0ffl u te veriossen P Want zondaars zijt gij, die hier werkeloos en roerloos staat vol^rd dgen gl°rie- ^ « ^» a^e voW V* T"*** ^ * ^ ™ °»der alle volken Verheugt u over de twaalf die gekomen ziin umversum! Ge zult gaan, tot uw phcht en uw straf om nooit meer stil te staan - loopen en ïoopen zult ge Ztooi' meer te rusten. Pakt aan, twaalf van Bnmswijk». En Chnsüaan zelf stapt op Mattheus toe, zet hem van aa~ Tf dzCnrnd- EV6n StEan ZC Van a« toï aangezicht, of ze elkaar meten, 't Beeld is het rijzigst en breeder geschouderd dan hij. Maar hij tilt het licht op in z'n arnien. Kolonels en kapiteins hem na, elk op een der Apostelen aan, elk beurt een beeld af en tilt het op. Hendrik 't laatst. Alleen Joannes staat er nog, kalm en blank met beker pn slang. Z'n handen zijn niet knoestig, maar fijn en edel, en z'n gezicht is jong en argeloos. Hendrik ziet naar hem op, 't is of hij hem herkent, gedaante uit z'n knapenverbeelding. Man tegen man staan zilveren Apostel en geharnast kapitein. En de kapitein ziet zich zelf, grof en verweerd, een bruut jsoüder geweten meer.... Hij die eens droomde over Joannes en zijn Evangelie.... Het Woord is vleesch geworden.... en we aanschouwden Zijne heerlijkheid.... Wat voor herinnering verlamt hem ineens tot een droomer?. ... Maar wat gaat de doile Christiaan ook doen met de Munstersche Apostelbeelden? Wat hij met Joannes?.... Onzin 1 *t Beeld opnemen natuurlijk, zooals de anderen deden, en vlug, want hij is de laatste, allen hem vooruit in 't middenschip.... Leeg staan voetstukken en zuilen van hun glanzende wachtels beroofd, en nu de elf verdwenen zijn, is het altaar stil met den rooden glans der Godslamp en het plechtig tabernakel. Hendrik hoorde nog nooit de stilte van een kerk — nu voor 't eerst —- „de broodgod werd niet gestoord dezen keer'* pijnt het hem door 't hart. Dat was 't begin van z'n jacht naar het geluk..... Broodgod... . Fenne'sstem. • •. toch nog?.... Broodgod.... en Fenne ? En wat, sinds hij Hem en haar verloor ?.... Is z'n hart niet in stukken uiteen, die hij* telkens om de moordende pjjn weer wjl samenhouden door een gevoel en een doel, loos en voos ? Nu is 't zij» liefde voor Christiaan's vlag.... Duizend duivels, is hij. aan 't verkindschen bij z'n Joannes? Zou hij: ten laatste aan den voet van dit tabernakel getrokken, neerknielen, denkend hoe z'n moeder in de Cannenborgsche opkamer de Misgebeden voorlas — 't laatst altijd Weer het Evangelie van Joannes, dat droomen over wonderen wekte.... „we aanschouwden Zijn heerlijkheid".... Tot z'n twaalfde jaar Roepen de anderen? „Rossem!" roepen ze. — Jawel, hij komt. Wisten ze eens, hoe hij hier staat te verdwazen! Dat beeld ?.... Sint-Jan, kom mee, kameraad! Wat telt zoo'n beeld en heel de santenkraam? Als 'n veer draagt hij Joannes altaar en trap af, en met groote stappen haalt hij de anderen in, die één voor één met hun apostel aan 't hart opzettelijk over dezelfde estriken in een slingerrijtje op de poort aan stappen. Ook hij — met Sint-Jan tegen van Rossem's sjerp en 't harde kuras. Onzin, het beeld is niet zwaar, hij zal niet vallen of struikelen, z'n armen zijn niet slap: hij kan vérder evengoed als die anderen vóór hem, luchtharten allen, geluksridders in een lachavontuur.... Wat maalt hem de Dom en wat de zilveren apostel? Al is dit dan Joannes, van wien z n moeder vertelde, dat hij 't hoofd legde aan Jezus' hart.... Nu zij twaalven buiten komen, roepen de vijfhonderd ruiters hoera! en vormen een heg, tweehonderd vijftig aan eiken kant, het domplein af. Tusschen de paardenkoppen door gaan de twaalf met hun last, en de vijfhonderd brullen hun bijval voor die processie van zilveren apostelen en ijzeren kapiteins. De vaandrigs dragen hun vaandel en witte vlag na Christiaan weet den weg, recht naar de stadsmunt, en als ze daar de stoeptrap opwandelen, de apostelen heffend als hun voorloopers, sluit de paardentroep zich achter hen in breede rotten, die heel het plein afsluiten. De vijfhonderd vellen de lansen. „Sla ons vóór morgen den noen, de apostelen tot blanke Tijksdaalders! Ik heb gezworen, dat ze hun plicht zullen doen en loopen moeten om nooit meer stil te staan, —loopen naar alle wereldeinden om de leus te verkondigen van hem, die ze redde: y,Gottes freund und der Pfaffen feind!" Aan 't werk! Wie zich verzetten, priemen de vijfhonderd als ratten aan hun lansen! Daarop trekken de twaalf naar de taverne, en met den avond komen de straten vol rumoer, want de duizend blijven niet buiten de poort in de tenten, al staan de vijfhonderd pal voor de Munt, waar heel den nacht de smeltovens vlammen en de hamers slaan. Munster is zonder slag of stoot voor den hertog. □ □ □ Met volle zakken dragen de munters de rijksdaalders den volgende morgen naar 't Brunswijksche kamp, bang hun woede verbijtend voor de begeerig loerende strabanders. Aanstonds is Christiaan kwistig soldij aan 't betalen, en ook de kapiteins krijgen de tasschen vol apostelrijksdaalders. Hendrik legt de zijne op de vlakke hand en bekijkt met aandacht devies den beeldenaar: een hand met blooten degen uit de wolken. Dan keilt hij ze één voor één tusschen het Munstersch gepeupel, dat in en om het kamp staat te hunkeren. Die grabbelen gretig en joecheiend naar de aalmoezen en rollen vechtend over den grond. Als hij den laatsten apostelrijksdaalder 't verst over het kluwen grabbelaars heengooit, hoort hij verwonderd z'n eigen gedachte: „Moeder, voor de rust van uw ziel" als een verholen schietgebed, en tegehjk doorduizelt hem iets duisters, dat z'n hart zwaar blijft maken nog als hij voortrijdt met de vlag tusschen den troep. Die is alweer dichter en kriöelender geworden. Want al het toegeloopen Munstersche straatvolk trekt mee. „Gottes freund!" joelen ze naar Christiaan. □ □ ° Soldij schiet nooit tekort, al zijn de apostelrijksdaalders gauw verdeeld onder de benden, die aldoor aangroeiend haast vertiendubbelden. Heeft Christiaan geen klinkende munten, dan zijn er de kleinooden, goud en züver, bij hoopen door elke gebrandschatte stad als losprijs in het kamp gebracht. En op 'n morgen brengen boden geld van de Hollandsche Staten. Dit sterkt Hendrik tot nieuwen moed, want als het vaderland reden vindt om hun plunderleger bij te staan, wacht het heil van hun rooven en brandschatten. Hij, Kniphuysen en Jan van Dort, de drie Nederlanders onder de twaalf, worden kolonel, nu de Staten dukaten sturen. En de twaalf beramen, door den groei van hun leger en van hun eer vermetel, om over den Main te trekken en zich daar te vereenigen met Mansfeit en den koning van Bohemen, die dieper het land in kampeeren. Afgezanten van Mansfeit en den Bohemer, wien ze hun plan met boden berichtten, willen hen stuiten in hun overmoedigen opmarsen, ze zullen zich te pletter loopen tegen Ferdinand's armee, tienmaal zoo talrijk als zij, die zich tusschen hun beider legers zal dringen. Maar nu er tegenstand dreigt, zal en moet Christiaan over den Main! Ze trekken Frankfort voorbij en kampeeren in de klavervelden van Hoest, waar ze in den nanacht rustig een brug slaan, om vroeg in den morgen over de rivier te trekken. Maar ook het Keizerleger met honderddertig kornetten ruiters is vroeg opgetrokken, Tilly en Cordova aan het hoofd, en als Christiaan met z'n veertienduizend hen tegenkomt, planten zij achttien groote kartouwen, en het schieten begint! Drie kanonnen hebben de Brunswijkers, maar ze schieten onverdroten terug en zullen hun brug verweren! Ze zijn lenig en licht, en bewegen zich in hun saamgeroofde rustingen sneller tot ontduiken en aanvallen, dan de zwaar-geijzerde piekeniers en kurassiers van den Keizer. Zij schieten luk-raak en behendig met hun hanteerbare karabijnen, waar de keizerlijke musketiers moeihjk hun vijf voet lange loodzware vuurroeren op gaf felstokken moeten leggen en ze laden metkruithorens. Maar toch zijn ze niet opgewassen tegen de overmacht. Reeds wijkt de achterhoede naar de brug En daar gaat eensklaps onder het voetvolk een schreeuw op: „De hertog is dood 1" —- aanstonds een geroep en een angst, die de wijkenden verwarren. Ordeloos stormen ze de brug op, dringen en woelen aan, radeloos stuwend om over de wijde open velden aan den anderen oever te vluchten voor het vuur en den dood. Maar de brug, vluchtig getimmerd van sparrestammen, deuren en schuurpoorten, schudt en kraakt onder den last van die honderden, donker saamgepakt op haar wankele palen, waggelt en kraakt ineen, de honderden slaken in het neerstorten een daverenden noodkreet, en de stroom, die zich opende om het zwart krioelen te verslinden, sluit zich rustig over dat radeloos gespartel alleen wat palen en planken dansen over het spiegelend gegolf, en hier en daar duikt het hoofd van een zwemmer op, die zich uit het kluwen losworstelde Terwijl de brug ineenstortte, zijn verderop de twaalf — Christiaan ongedeerd, hun aanvoerder — in woesten draf naar den Main gestormd, al hun ruiters hen na Bij Hoest jagen mannen en paarden de rivier in, en door het opstuivend, gulpend en schuimend water heen komen ze terug in het kamp. Negenhonderd ontbreken er, als Christiaan appèl houdt. Die liggen in den Main verdronken of aan den rechteroever in het gras doodgebloed. De Brunswijkers zijn niet verslagen, 't Driemaal sterker keizerlijke leger heeft hén niet verplet- terd! Veerkracht springt op. De koningin van Bohemen zal terug op haar troon! De vlag met den leeuw en de harten waait.... Als het Keizerleger is afgetrokken, dat Brunswijk vernietigt waant, komen ze tóch, en zonder slag of stoot, over den Main, tóch bij Mansfeit en den Boheemschen koning. En zij komen als vechters voor zijn zaak, al hielp hij hen niet in 't gevaar.... Hun legers worden tot één, 'n horde Ze trekken den Elzas in als overweldigers, vrijbuitende rooversin dorpen en steden. Ze ontzien niets en niemand. Maar hun koning houden ze in eere! Frederik heeft een koningstent met gepantserde heüebaardiers tot wachters. Mansfeit en de twaalf van Brunswijk zijn z'n paladijnen. Tot op een morgen, einde Juli, een gezant van den koning van Groot-Brittanje in het leger komt. Hij is alleen door een page vergezeld en vraagt naar den koning van Bohemen. Mansfeit en Brunswijk laten den troep in rotten treden, om den gezant van Frederik's schoonvader te eeren! Ze 'verwachten bijstand van den Engelschen koning. Maar niet lang, of Frederik ontbiedt hen in z'n legertent, — en zegt hun, dat hij den raad van den Engelschen koning wil volgen, en dus pogen zal z'n geschil met keizer Ferdinand door onderhandeling te vereffenen. Dus heeft hij verder hun bijstand en hun leger niet noodig Schouderophalend keeren de twee den zwakkeling, die zich bepraten het, den rug toe. Eer 't avond is, staat de koningstent leeg.... Frederik met den Brit en den page zijn op weg naar Den Haag. Dien nacht gaat de koningstent in vlammen op, en rijden Brunswijk's en Mansfelt's gezanten drie kanten uit: naar Tilly, die op weg naar de Palts, langs den Rijn kampeert; naar den koning van Frankrijk; naar de Brusselsche,Aartshertogin. Want ze willen den Duitschen keizer, of ze'willen Lodewijk, ze willen zelfs Spanje dienen met hun leger en hun krijgsbeleid, — nu de Bohemer hen als eerloos heeft afgedankt. Hun eenige roeping is immers de oorlog! Tegen of voor wien is hun onverschillig. Maar eer de gezondenen weerkeer en, komt er een nieuwe boodschap in het kamp, bode en brief van de Hollandsche Staten, die hen en hun leger voor drie maanden in hun dienst vragen en hun zesmaal honderdduizend gulden beloven. En 't hoera slaat uit, vlaagt voort door het kamp tot een storm van blijdschap! Ze gaan! Het nieuwe doel tegemoet! Spinola en Velasco belegeren Bergen-op-Zoom. — Zij zullen Bergen-op-Zoom ontzetten. Aanstonds breken ze op. Door de gezanten misleid, zal de liga geen achterdocht hebben, dat de helpers, die haar hun dienst aanboden, nu tegen haar en Spinola gaan. Toch nemen ze, om alle geschermutsel en oponthoud te vermijden, een grooten omweg door Lotharingen, Henegouwen, Namen en Brabant. Maar de opmarsch van hun plunderende benden doet overal onder het volk noodkreten opgaan, die hun weg en hun toeleg verraden.... Eer Oogstmaand ten einde is, stuiten zij bij Fleurus op het halve keizerhjk leger onder Cordova, die Tilly verliet om hen tegen te houden. Ze zijn met twintigduizend en twintigduizend tegenover hen. 't Wordt een woest gevecht, een warren en woelen van strijders man tegen man. Vuur en kogels flitsen, lansen stooten, bijlen houwen, het kanon dreunt, in een angstgejoel, zeven uur lang. Dan hebben Brunswijk en Mansfeit zich den doortocht gebroken en zegevierend laten ze Cordova's mannen, voorzoover ze niet vluchtten, stuiptrekken en ker- men in 't gras naast vierduizend van de hunnen, die ze verloren. Hendrik rijdt naast den hertog. Hendrik draagt de vaan met den leeuw en de bloedroode harten niet meer: hij heeft ze afgestaan aan den vaandrig. Hij heeft een ander doel dan die vlag te dragen en te verdedigen: Christiaan heeft in den slag een schot door den linkerarm gekregen, nu moet hij hand en arm aan Christiaan leenen! 't Harnas geblutst en den hoed doorboord met kogelgaten, rijden ze dicht naasteen, en hij voorkomt de bewegingen van den ander, laat hem bij dag of nacht geen oogenblik alleen, verbindt de wonde, weert de koorts, en houdt den overmoed in den aanvoerder wakker. Want wat als de dolle hertog niet meer aan de spits van dit hongerig en uitgeput leger reed? Met vierduizend man, met hun tros en veel wapens hebben ze hun overwinning bij Fleurus betaald, ze hebben geen eten meer, geen soldij, ze hebben niets dan hun held, die hen voorstormt, gewond maar ongeknakt En als een veerkrachtig en versch leger, zooals Hendrik hoopte in z'n verlangen naar het vaderland, rijden ze Brabant binnen, en den tweeden September laten ze zich neer in de dorpen van de Langstraat, waar de Staten hun mondbehoeften en nieuwe wapens bezorgen. D □ □ Hendrik is uit het kamp weggedwaald, zooals elk ;n avond na deze langwijlige dagen. Want uit de Langstraat naar Tilburg, van Tilburg naar Breda getrokken, zijn ze heel September reeds aan 't wachten op Prins Maurits, die na z'n mislukten toeleg om Den Bosch te verrassen, weer naar 's-Gravenwaard en Gennep geweken is en zich toebereidt om met hen vereenigd Bergen te ontzetten, 'n Maand ging met wachten voorbij. Rui ter kornetten, kleine vliegende legertjes, trekken soms op om Spinola te bestoken. Maar Hendrik verroerde niet uit het kamp, hij moest bij Brunswijk blijven, dien hij niet langer tegen de wondkoorts verweren kon, die ziek lag in z'n tent met hem tot verpleger, — en nu ten laatste na duldelooze pijn en stervensgevaar toch z'n arm moest laten afzetten in het Bredasche gasthuis. „Snij hem af in Godsnaam!" heeft hij geroepen, — en het geen kik toen ze hem verminkten. Maar nu ligt hij de dagen lang te razen, dat de dolle hertog met één arm evenveel waard is als Spinola en Velasco met htm vier armen samen. Ze zullen dat ondervinden.... Hij windt zich op, en de koorts laat hem niet los. Zoo houdt de eenzaamheid Hendrik in haar klauwen. Want voortaan is hij de dagen door alleen in de hertogstent en een doel heeft hij niet, nu hij den zieke niet meer kan verzorgen en den lust in de vechterij heeft verloren. Hij, die zoo verlangde naar de vaderlandsche lucht, heeft nog geen goed oogenblik gehad, zoolang hij ze inademt! Want het begon reeds aanstonds: in dat eigen licht hier zag hij ineens beschaamd al 't havelooze en ontredderde van hun leger, de verleefde en vergroofde gezichten, de troebele oogen van de tien, met wie hij in den hertog zich tevoren één voelde. Norsch en somber ineens verdroeg hij hun ruwen praat en platte grappen niet meer. Dagen lang ligt hij alleen in Cnristiaan's tent te lezen in boeken, die hij opdook bij den Bredaschen boekverkooper. Maar altijd weerkomthet oogenblik, dat hij opziet, verwonderd daar in die legertent te zijn en niet in de Cannenborger studoor, in het zoete, stille schemerlicht, als de knaap die van levensdrang en avontuur nog niet wist.... Maar hij wil die verwondering niet, hij is immers loom en uitgeput genoeg, waarom tobben over niets? Nu weer over het perkamentje, dat hem toevallig irt handen kwam: Huig de Groots „Bewijs van den waren Godsdienst," in den Loevesteinschea kerker geschreven voor de schepelingen, de vrije zwalkers op de open zeeën Hij, zwalker door de levenszee, is nu aan 't mijmeren over die regels uit de inleiding, die hem even boeiden, vóór hij t boekje voor een ander van zich wierp De ware liefde is 't die ons alleen ontbreekt, 't Ontbreken van de liefd' dees kregelheid ontsteekt, De liefde, die bij God is van de grootste waarde, Die Christus ons gebood hier scheidende van de aarde. De liefde die daar is het oogmerk van de wet, Die 't Christenvolk tot een merkteeken is gezet. Laat liefde bij ons zijn,, wij zullen alle menschen Wel dulden, die met ons om éénen hemel wenschen, Erkennend d'ééne kooi, één Herder, éénen Heer, Eén voetpad, ééne poort, één doopsel, ééne leer Het doet hem denken aan den avond lang geleden, toen hij in den Rjjnoever het graf groef voor den gemartelden Jezuïet Liefde't Kijk GodsMn zijn hart is 't niet gekomen hard is z'n hart er-voor gesloten De avond daalt, en hij loopt ©ver een boschweg met karresporen doorgroefd en met kreupelhout bezoomd. Soms ritsel* er: een dor blad neer, traag op de andere. Het is. een weg als naar de Laar, en 't lijkt hem, of hij ten. slotte voor 't grijze lwus van de Delens zal staan, of haj moet doorloopen om daar-te komen.... 't Is hem of een macht hem roept en trekt daarheen,, en hij, daar aüfeen zou kunnen leven zooals hij moest Is ée Laar dan uitgang en doel tegelijk vam het woeste verlangen, dat hem her en der dreef? Tjrompetgeschetter uit het kamp doet hem met een ruk om- keeren uit z'n gedroom. Los uit dat web? Voor de hoeveelste maal ontrukt hij er zich aan? Hij weet wel, dat het de verteedering van den schemeravond is, die hem begoochelt, de geur van het dorrend hout en de herfstbladeren.... hém, Brunswijk's kolonel, van alle zonden en feesten verzadigd.... Is en blijft in z'n hart dan levenslang die zieke plek? Overgevoelig is die.... en telkens wordt ze gekwetst en gedeerd door gedachten, die niet de zijne zijn en toch tot hem komen.... De ware hef de is 't, die ons alleen ontbreekt Gelukkig, dat er zoo groote beroering in 't kamp is In den gloed van vlammende vuren en toortsen, rood in den dunnen avondmist, woelen d*e soldaten dooreen, riemen hun rustingen vast, vullen hun kruitgordels, laden de vuurroeren, vegen zwaarden en pieken. Maurits is in aantocht In z'n tent terug gespt Hendrik zich het kuras aan. „Dus eindelijk de Prins!" denkt hij met loomen weerzin. Want wat kan 't hem schelen, dat ze Spinola gaan verrassen en verslaan en de belegerde stad ontzetten! Dood is hij voor 't leven, sinds hij de met heimwee verlangde vaderlandsche lucht inademt, geen soldaat meer, niets meer dan die laffe nietsdoener, die hij op den Cannenborg was De Prins? Bijna had ook hij hem gediend, als niet die Laarder feestdag dat andere feest had doen beginnen, dat feest van hém, dat woeste en moedwillige levensfeest Wat, als hij met Karei was meegereden, naar Den Haag ? Dan reed hij nu wellicht naast Karei naar dit kamp waar hij nu al is! Dus hij is Karei vóór! Zal hij komen? Zullen ze elkaar zoeken en zien? Vond hij hem om te vragen naar de Laar!... . Hoe, als hij vóór middernacht bij hem is en over de Laar vraagt en hoort? Over Fenne Ineens leeft hij op tot spoed, want het nieuw verlangen heeft hem meteen in z'n macht: Karei weerzien en over Fenne hooren. Hij heeft geen rust meer tusschen den krioelenden troep. Hij laat z'n landsknecht de paarden zadelen van hem en z'n vaandrig.... Hij zal Maurits' leger tegemoet, al is 't hem niet bevolen. Op bevelen wachten de twaalf van Brunswijk nooit. , Als ze sprakeloos over den heirweg draven, de vaandrig en hij, wordt z'n hart aldoor ruimer en lichter. Hij gaat iets wonders hooren. Al wat hem deze weken kwelde en bezighield, tot straks 't laatst op den weg, 't was het voorgevoel van wat nu komen zal. Hij gaat hooren, dat Fenne ten slotte toch met met dien ander is vereènigd, en dat ze nóg thuis hém wacht. Omdat ze begrepen heeft, dat zij en hij, de twee zielen zijn, één-geboren, die rusteloos en zonder geluk zullen omdolen, zoolang ze elkaar niet gevonden hebben om over te gaan in één.... De rust voor eeuwig. Die hij buiten haar overal vergeefs zal zoeken. Hem trekt en dringt haar verlangen. ... En het is de hefde tot één, die hem ontbreekt om de hefde tot allen te winnen, het Rijk Gods. Ze houden de paarden in en wijken tusschen de iepestammen want het dof gedommel, dat ze reeds lang vernamen, ontwart zich tot hoefgetrappel en gerammel van raderen, en uit de log stuwende donkerte, die aandringt langs den weg, maken zich de gestalten verenkeld los en komen rijen ruiters schaduwen. Als Hendrik ziet, dat er in de overduisterde kornetten geen hopman van soldaat te onderscheiden is en alle gezichten onder hoeden en helmen schimmig en onherkenbaar zijn, wendt hij 't paard om, en in woesten draf gaan * ze boodschappen in 't kamp, dat de Staatschen naderen.... In 't gewoel na de aankomst der voorhoede vindt hij Karei eindelijk bij Maurits' staf vóór de tent van Mansfelt. Hij herkent hem aan z'n knoestigen bouw, Karei hem aan z'n diepe stem Ze leggen de handen op eikaars schouders, en blijdschap springt op in hun hart tegelijk met al de herinneringen aan bun jongenstijd. Ze drentelen langs vuren, tenten, rijen kartouwen en rotten geweren. „Alles blijft eender op de Veluwe." "En de Laar?" — „Onveranderd." — „Dus je zuster.... Veel op 't Loo, hoor ik." - „Wat?" - „Ja, Anna, je weet toch dat die paapsch is gebleven." — „Maar Fenne?" — „In Ommen, waar Wilt commandant is. Hun oudste zoon is haast even pootig ak de mijne " Hendrik spot luchtig: „Wel zoo" - en scheldt ach zelf tiendubbelen dwaas. Tegehjk voelt hij dat de Veluwe, de Laar, Karei er bij en Fenne, al het vroegere en het tegenwoordige met z'n laatste domme gedroom verzinken en hem loslaten.... Wat kan hem nog raken of pijnen? Ze praten over de soldaterij snoeven op hun oorlogsavonturen, wikken de kans van de vereende troepen, die in slagorde over de hei van Sprundel recht naar Roosendaal zullen marcheeren met heel den trein van pioniers, wagens, geschut en allerlei gereedschappen, munitie en tal van oorlogsinstrumenten. De compagnieën van de Garden, waarbij Karei is ingelijfd, zullen den voortocht hebben, daarop volgen drie regimenten Francoisen, vier regimenten Engelschen, een regiment Schotten, twee regimenten Hoogduitschen, een regiment Walen, een regiment Hollanders, één Zeeuwen, één Friezen. De troepen van Mansfeit zullen links van dit leger gemk opmarcheeren, samen een geweldige macht, die het monster zal verpletteren van de liga, „zoolang onder de vleugelen van den Pausgekoesterd en eindelijk door de praktijk der Loyolisten in Hoog-Duitschland uitgebroeid, „Spinola is één, de giftigste, van z'n koppen; Tilly en Velasco de andere. „Cordova sloegen we bij Fleurus af" begint Hendrik op zyn beurt en doet het verhaal van den slag. Tot de trompetters aantreden blazen. „Spinola!" — „Hak er op in!" Dat is hun afscheid. ° □ □ Hendrik heeft bij den opmarsch gehoopt op een Spaanschen musketkogel door z'n hersens, eer de nieuwe nacht kwam Maar het is tot geen vechten gekomen. De dood stoot hem uit als het leven. De Spaanschen hebben, bij 't naderen van Maunts met z'n slagorden, hun kwartieren in brand gestoken, uit de verte in approchen en trancheeën loos geweld gemaakt met musketten, terwijl de vuren op de heuvels heel het land overschenen met hun gloed.... En als ze in den vroegsten morgenstond op de Wouwsche heide het topje zagen van de groene pluim op de muts van den Nassauschen held, zijn ze gevlucht, alles achterlatende tot goeden buit voor de bevrijde belegerden. Ongedeerd op z'n eigen paard, aan het hoofd van z'n regiment, naast hem de vaandrig met de vlottende Brunswijksche vlag, rijdt Hendrik terug naar Breda. Vóór het ontlegerde Bergen-op-Zoom hebben de zegevierende troepen zich gesplitst. Maurits zal teruggaan naar Den Haag en Mansfeit met hem, om geld te vragen aan de Staten en het nieuwe oorlogsdoel aan den koning van Bohemen, dien hij wil bewegen om den strijd te hervatten tegen de Keizerlijken. - Maar hertog Christiaan, wars van dat dubbele bedelen wacht z n troepen in Breda, walgend van den laffen Bohemer en van dit tamme land hier. Christiaan zal zelf wel een oorlogs- 12 doel vinden, geld overal. En voor hem, Hendrik, een nieuw leven, want het zijne is weg. Hij is niets meer dan een stem, die raast en vloekt tegen de soldaten, een ranselend ruiter op z'n paard.... □ □ □ Zondag, twee dagen later, trekt hij als adjudant naast den eenarmigen Christiaan, door Arnhem aan de spits der achtduizend. Arnhem viert feest tot dankzegging voor het ontzet van Bergen-op-Zoom, en de burgers loopen te hoop om de Brunswijkers toe te juichen. Alle klokken luiden onderwijl, en van den toren klinkt muziek van trompetten, schalmeien en bazuinen, het nieuwe lied, waarvan het volk het refrein al joelt: Berg op Zoom houdt zich vroom, 't Stut de Spaansche scharen; 't Heeft 's Lands boom en zijn stroom Trouwlijk doen bewaren. Teertonnen staan opgesteld op de markt en voor de huizen. 's Avonds, als ze ver achter de stad kampeeren, dwaalt Hendrik uit het nachtleger weg, om de vreugdevuren te zien vlammen op Arnhem's wallen, 't Zijn beweeglijke roode lichtpunten in de verte, vreemde sterren onder de hemelsterren. En met geweld moet hij zich tegenhouden, om niet verder langs dien weg terug te dwalen, onweerstaanbaar getrokken Door wat? Die onnoozele vuurtjes kunnen toch geen macht hebben op iemand, die duizend dorpen in vlammen zag opgaan ? En wat kan hem die stad schelen, die daken- en torenschaduw tegen de sterren? Er achter de Veluwe? De I/aar? De Cannenborg? Alles samen voorgeborchte der hel, waarin hij zich opnieuw gaat storten aan Clmstiaan's zijde.... Want zij gaan plunderen en rooven enbrandstokeninhet vette Westfalen.... „Adieu, zoet vaderland en je begoocheling.... van buiten en van binnen ben ik voortaan van ijzer" D □ □ Dien avond drinken de twaalf zich in Christiaan's tent een roes op hun verder geluk. IX ER klinkt een kinderlach op in de witte middagstilte, en zoo ongewoon is die bijklank in de eenzame winterbosschen, dat Elbert onwillekeurig vlugger voortloopt, door die heldere stem aangelokt en ineens boven z'n eeuwig innerlijk getob uit. En nu de Loosche gracht achter de sneeuwboomen te zien komt, krijgt hij een schok van verrassing, want daar op het ijs zijn Anna van Delen en Sofie bezig met Lijsje te leeren schaatsenrijden. Het kind stuntelt en krabbelt tusschen haar tweeën in, wil los, maar slaat aanstonds weer de handen uit naar steun, en schatert, dat licht en lucht er van tintelt. „Elbert!" verwelkomt Sofie, die hem 't eerst ziet naderen. Xfijsje wuift en straalt, of de klare dag van haar uitgaat. Anna wacht met haar verlegen glimlach z'n groet. Nu hij van den lagen grachtrand afstapt, komen ze hem alledrie tegemoet over de blauwig glimmende baan. „Wat kom je doen ?" vraagt Sofie kameraadschappelijk. „Vertellen, dat het in orde komt, wat we vorige week afspraken. We kunnen rekenen op Willem Simonz vóór middernacht, 'n Boer uit Hattem bracht vanmorgen de boodschap. Als 't dus goed afloopt.... de speurhonden zijn kittelooriger dan ooit in den laatsten tijd, dat weet je".... „God gunt ons die Kerstmis vannacht Maar 't geeft ineens heel wat te doen".... „Ben je al lang hier?" richt Elbert zich tot Anna, Sofie aan haar overleg latend. „Ik wist 't niet." „Sofie vindt altijd weer de noodige redenen om me van de Laar naar het Loo te lokken. En dezen keer zijn we er met ons tweeën. Want Lijsje ging liever met mij mee, dan met vader en moeder naar Ommen, Fenne's tweeden zoon ten doop houden." „Fenne's huis is net 'n vogelkooi," praat Lijsje wijsneuzig haar moeder na, „en die kinderen zijn daar veel te klein om mee te spelen. Op 't Loo is 't veel prettiger." „En 't mooist van al op 't Loo — zeg 'ns ?" „De kapel natuurlijk." „De aantrekkingskracht van 't Mysterie," prevelt Elbert, opziende naar Anna, die zoo bhj 't kind dat antwoord ontlokte. Maar Sofie vindt, dat ze liever moeten beraadslagen. „Zullen we met ons vieren er aanstonds op uit gaan ? Naar de hei en over Apeldoorn terug; de lui bij elkaar roepen; willen we met de ar?" „Nee, nee — wandelen," verdedigt Elbert z'n plotse blijdschap. En Anna: „Arrebellen bij die hutten?" „Ja, da's waar," stemt Sofie toe. „Gelukkig kunnen we de arme stumperds vandaag wat beters brengen, dan den klank van onze vroolijke bellen." „Iets van wat de Engel aan de herders bracht „ik boodschap u groote vreugde, die voor heel het volk zal zijn,'' mijmert Anna, en Elbert vult aan: „Dat u heden een Zaligmaker is geboren, Christus de Heer" Als Lijsje's schaatsen zijn afgebonden, gaan zij vieren, opgewekt door het nieuwe doel, pratend en lachend naar de torenkamer, waar vrouwe Margriet dadelijk haar borduurwerk vergeet, vól van 't vooruitzicht. „Dus tóch ?.. ja maar, dan".. Ze is als haar dochter dadelijk bezig over wat er gedaan en gezorgd moet worden. Maar 't slaat terug in twijfelende bang- heid. „Als ef maat niets tusschenkomt! Sinds dien overval in Zutfen en Anne van Steenbergen's dood, ben ik nooit meer gerust En sinds ze toe Boecop zoo slinks aanrandden, is 't nog verergerd.... Zijn ze niet tot alles in staat, die een man als hem niet sparen? 'n Spion en geldzamelaar van Spinola, hij! Als een bandiet door ruiters achterhaald, toen hij naar Duitschland terugwilde, en van Schenkenschans naar 't Amhemsche gevang gebracht, 'n Edelman, lid van de ridderschap van de Veluwe, openlijk executeeren, dat ging niet. Daarom maar verraderlijk' vergift — den langzamen moord, die niet te bewijzen is Voor mij is bij, sinds verleden Februari-de tijding van zijn dood kwam, een heilig martelaar." . „En dit alles enkel omdat hij de Zutfensche predikanten, op 't gastmaal bij burgemeester Van Luchteren, deerlijk havende in den redetwist, dien zij uitlokten," herdenkt Elbert. „Hij heeft 't ons indertijd immers verteld, hoe ze hem tenslotte roemden om z'n belezenheid en gevatheid, en hem troostten, dat hij op den goeden weg was, en weinig verschilde van hun geloof." „Terwijl ze in werkelijkheid daarna voor het Consistorie niets onbeproefd lieten om hem verdacht te maken. Allerlei geheimzinnige geruchten deden de ronde: hij zou spqt hebben gehad over z'n kloostergelofte, ontrouw aan z'n orde zijn geworden, weggejaagd zijn Dan weer was hij de verkenner voor Spanje, spion, geldzamelaar voor den keizer" „Zoo was de overval, dien wij bijwoonden, dubbel verklaarbaar dubbele haat: tegen hém en tegen het geloof En toch waren ze bang voor hem. In z'n tegenwoordigheid allen z'n onderdanen — zóó hoog en nobel was z'n aard en z'n geest — hij beheerschte ze met z'n blik alleen" „Zóóveel had hij nog kunnen doen voor den wederopbouw der Kerk — een man als hij". „Juist daarom moest hij weg" „En blijven wij in nog machteloozer verlatenheid. Soms lijkt het me, of we wegzinken, en de nieuwe tijd zich als een zee °Ver °nS' laatste draSers 01 beschermers van het Allerheiligste." „Dat is gebrek aan hoop en geloof, moeder," verwijt Sofie „Hoe komt u zoo zwartziend ?" „Vraag liever, hoe ik de jaren door m'n blijmoedigheid bewaarde.... de donkere gedachten van 't laatste jaar zijn — laat het me zeggen — de schaduwen van den dood Als je een voor één die je hef zijn op de een of andere'wijze slachtoffer ziet worden van de verdrukking, die ons 't vrij ademen en 't leven beneemt.... Wij, ouderen, voelen onze krachten verlammen" „Gelukkig dan, dat de jongeren er zijn, om rug en schouders onder den druk te zetten" , „Te dulden en te dragen" „Of hem langzaam op te heffen en af te wentelen".. „Eens moet de beproeving eindigen" sluif0? Zd dC ZCe Vaa den tiJd zich over Heilige ,,'t Is het Licht der wereld." „We moeten het trouw en onbezweken dragen, en dan overgeven aan die na ons trouw zullen blijven." „En nu dankbaar zijn voor de Kerst-mis in ons huis... Grooter geluk kunnen we toch niet verlangen in deze tijden." „We moeten er zoovelen mogelijk in laten deelen." „En dus, zooals we willen, opweg om 't volk bijeen te Zoo keeren ze weer tot liet werkelijk gebeuren, al blijft er na hun vervoering een naglans in hun blik, hoop en hernieuwde moed, en voelen ze zich meer dan ooit één en sterk. ,,'k Zal in de kapel voor alles zorgen, en alles klaarmaken voor het ontbijt." Vrouwe Margriet is weer terug in haar blijzinnigheid. „Waarvoor wij de gasten gaan bijeenroepen uit hutten en gehuchten. Kom." Sofie's voortvarendheid stoot Anna en ook Elbert op uit na-gemijmer. „Goed, dat je meegaat, Elbert. De schoutsknechten moesten Anna en mij anders eens voor klopjes houden." „Dan hadden ze 't niet mis." „Mooi zoo!" „Zeg zelf, wat doe je anders dan klopjeswerk ?" „En dus „meer kwaad dan alle papen samen.," volgens de wachteren Zions." „Je lokt de menschen naar de afgodisterij. Je laat je gebruiken om de jonge jeugd en de anderen te verleiden onder pretext van devotie." „Allemaal waar." „Je bent de brakken van de jagers, en spoort het wild uit de kuilen." §§m „Ik zou meenen, dat jij van 't eendere ras bent. Wij de klopjes, jij de brak." „Je staat de zieken bij om ze in hun gemoed te ontrusten. Je laat de kinderen van hun ouders loopen." „Da's voor jou, Anna!" lacht Sofie, haar arm leggend om de schouders van Ivijsje, die met groote oogen liep te luisteren. Ze zijn onder Elbert's levendig geplaag de torentrap af, de poort door in de sneeuwlaan gekomen. „Wat zegt Elbert toch?" vraagt Lijsje, en om haar af te leiden begint Sofie: „Weet je, dat we vannacht 't Kindeke zullen wiegen?" „Er zijn geen wiegekindjes op het Loo." „En toch" de twee loopen pratend en vragend door. Anna en Elbert staan stil om naar de witte boschpracht te kijken, waarin alleen de boomstammen donkerder zijn en zij-zelf zich schaduwen voelen. „Mooi," zegt Anna stil. Nu ze weer verdergaan en de twee anderen vér voorgekomen zien, heeft Elbert opeens geen woorden meer. Maar Anna begint aanstonds: „Eigenlijk ben ik vooral hierheen gekomen, om jou wat te vertellen." „Mij ?" „Tenminste 't eerst aan jou — jij kunt 't verder zeggen aan wie je goedvindt." — En haar bewogenheid merkend, verhangt hij: „Is er iets ?" „Karei is 'n paar weken geleden op de Laar geweest. Voor 't eerst sedert Juli. Al dien tijd was hij in 't leger — bij Den Bosch en Gennep, en ook begin October bij 't ontzet van Bergen-op-Zoom. En daar — je zult ervan opzien — heeft hij je broer ontmoet." „Wat?" „Die was bij de troepen van Mansfeit en Brunswijk — als kolonel van Hertog Christiaan. Hij heeft zelf zoolang gezocht tot hij Karei vond. Ze hebben gepraat. Hij vroeg naar allerlei." „Ook naar den Cannenborg?" „Wèl naar de Laar." „Zeg me toch meer," breekt Elbert z'n eigen zwijgen. „Hoe zag hij eruit? en wat deed hij ? Waar is hij nu?.. natuurlijk weer weg.... Brunswijk ? daar hooren we hier genoeg over. Die woedt in de Duitsche bisdommen, zet alle kloosters in lichterlaai en plundert de kerken leeg.... Als ik dat aan vader moet zeggen" „Karei vertelde, dat hij er forsch uitzag, veel veranderd, 'n Stoer en verweerd soldaat. Maar toch — erg neerslachtig." „Zei hij dat ? neerslachtig ?.. da's nog 't beste wat je weet . over hem." Anna ziet hem verrast aan. „Je zegt, wat ik dacht. Van alles bleef me dit 't meest bij." „Toch zal 't niets anders zijn, dan de Cannenborgsche aard in hem," zegt Elbert na 'n poos, bedrukt weer naar Anna opblikkend. Maar zij: ,,'k Weet zeker, dat 't in hem is, wat we hopen — weerzin tegen 't leven, dat hij leidt." „Je zegt dat met zoo'n diepe overtuiging," verwondert Elbert, en verschrikt zich bezinnend, wendt ze 't hoofd af. „In elk geval, gelukkig dat hij leeft," praat Elbert de stilte weg. „Misschien geeft die zekerheid wat licht en opluchting bij ons. 't Is niet te zeggen, wat 'n druk er hangt, sinds den dag dien jij met ons op den Cannenborg beleefde. Vader kan niet meer.... Hij leest, hij bidt, hij loopt soms uren na uren.... Maar 't leven is hem 'n last — ik zie 't wel — hij lijdt de dood is z'n laatste hoop." „Maar hij heeft jou toch." „Mij ?.... Een die hem den ergsten stoot moest geven — den genadeslag — omdat ik geen priester kon worden. Dat mag toch met, als je heelemaal geen roeping hebt." „Zoo jammer!" Ontsteld door dat korte woord van haar, komt hij heftig; „Jij moet dat niet zeggen." Ze schokt op. „Maar" ,,'t Is door jou, dat ik leerde geen priesterroeping te hebben," en als zij, eensklaps begrijpend, het hoofd neerknakt: „nee, wees niet boos — laat 't me hever bekennen — kon ik niet aan jou denken, dan verging ik op den Cannenborg. Ik hoop op jou. Je moet het immers ook voelen, dat wij samenhooren ?" „Wij ?" „Heb je daar nooit over gedacht ? 't Spreekt mij zoo vanzelf. Ik meende, dat jij 't ook zoo weten moest." „Maar je moet dat niet denken, 't Kan niet." ,,'t Kan niet, omdat ik bang ben, jou in den Cannenborg te brengen — 't is een huis van den dood." „Zeg dat toch niet." „Maar ik hoopte, dat jij in een wonder van hefde".... „Och, praat er niet verder over. 't Is om jou of om den Cannenborg niet." „Waarom dan wel?" Ze ziet 'n wijl strak nadenkend vóór zich, en dan bekent ze vastberaden: „Beter, dat je 't ineens weet — m'n hefde is voor een ander." „Niemand kan immers van je houden, zooals ik!" stoot Elbert uit. ,,'n Ander? Houdt die van je?" „Misschien ooit.... Maar daarom vraag ik niet. Ik weet alleen, dat mijn leven niet meer los kan van dat andere".... „Kun je me niet méér zeggen?" hervat hij na lang zwijgen. „■Je vrind mag ik toch wel-blijven? Toe, zeg me alles.... Bedenk 'ns hoe ik naar m'n eenzaamheid moet gaan, met dit verdriet. Misschien kun je me overtuigen — en dan ik me zelf." „Bij jou biechten?" lacht ze bedroefd. En 't woord zelf geeft haar de gedachte in: misschien is z'n priesterroeping te redden en z'n vaders geluk, als ik hem alles zeg. Sofie en I/ijsje, die soms even stilstonden en omzagen, zijn nu van bocht tot bocht verdwenen.. er is niets dan de klaarte van het sneeuwbosch en de ademlooze stilte. En eerst moeielijk, maar alaan met vaste, kalme woorden vertelt Anna over haar liefde voor Hendrik, zonder dat Elbert met vraag of woord durft onderbreken.... „Dien avond op 't Loo, toen heer Arent toe Boecop voor 't eerst er was.... weet je nog?" „Zou ik niet weten?" dat is weer 't eerste van Elbert, treurig en diep.... „toen jij later in het draagkoetsje wegging met 't licht van de lantaarn over je." „Ik heb toen na de vesper alles gebiecht aan den pater — zooals nu aan jou — alleen véél bedroefder. Want zijn woord heeft me de rust gegeven, waarin ik nu leef. Ik kan 't je letterlijk herhalen — 't is nu een stem tut het graf, daarom voor mij des te veelzeggender: „Wie kan weten of de Voorzienigheid u die liefde niet instortte," zei hij, „om dien armen dwazen dwaler iemand te geven, die voor hem bidt, zooals geen ander voor hem bidden kan — 'n ziel die lijdt als in straf, om misschien de zijne van de eeuwige straf te redden".... Daarom moest ik sterk zijn en trouw — en sedert ben ik sterk geweest, door dat woord en door m'n bidden.... Ik moet het blijven, 'k Weet beter dan ooit, dat het moet.... nu hij ons zoo nabij is geweest, Elbert." „Je wilt hem tot je trekken met je hefde en met je gebeden. Is 't niet een droom?" „Hem trekken, ja — maar niet tot mij — enkel tot God terug." Hij blijft zwijgen, en ze wordt dit niet gewaar in haar gemijmer. Eerst nu ze buiten het bosch komen, en ze Sofie met Lijsje daar zien op den drempel der eerste hut, eensneeuwbult in het witte veld, herleven ze tot de werkelijkheid. „Dank, dat je me 't allemaal vertelde," zegt Elbert warm. „Ach," en schuw komt even haar hand op z'n arm. „je moet om dit alles geen verdriet hebben. God wil 't zoo." „Ik kan tenminste iets samen mèt jou: je helpen bidden en je helpen.... lijden." „Dat houdt ons vrinden voor heel 't leven." „Wat zal 't me lang vallen!" Ze zien elkaar aan en schudden het hoofd met denzelfden treurigen ghmlach. Tegelijk komt Lijsje op hen toegevlogen, haar mantel waait open, ze fladdert als met parelgrijze duivenvleugels. „Anna!" zegt ze. „Sofie heeft me onderweg 'n liedje geleerd voor 't Kerstkind.... want dat komt vannacht neerdalen in de kapel — Jezus zelf".... En als ze samen verdergaan, zij aan Anna's arm, zingt ze: 't Kindje begon te slapen, De moeder sprak ons aan. Lieve Herders bij uw schapen Wilt zoetjes buitengaan. U-lie zij peis en vree, Dat brengt mijn Kind u mee. Want het is God uw Heer, Komt morgen nogeens weer. Haar stem klinkt als een heel hoog klokje door de klaarte. De twee luisteren en durven om hun tranen niet opzien of spreken. □ □ □ Kaarsen branden bij het leeg tabernakel en kaarsen bij de oude kerstwieg onder de Godslamp. Meer licht is er niet in de Loosche kapel. De altaarnis beschermt dien stillen gouden schemer tusschen haar wanden en gewelf. De kaarsen knapperen hoorbaar, anders is er geen geluid dan het gelispel en soms even een onrustig schuifelen of een heesch hoesten, dat, eer het zich voortplant onder de biddenden, weer vergaat in het bang luisterend wachten. De kapel is vol. In de banken zit het volk uit heihutten en dorp dicht opeen, heele gezinnen. De goudschemer uit de altaarnis waart hun grauwe lompenkeeren, hun vale zorggezichten aan en de knoestige dorre handen, die op de bankleuning steunend of geheven zijn saamgevouwen. Aan de muren leunen mannen, in de open middengang knielen meisjes en kinderen. Ze wachten. Ze kijken. Diep schijnt uit de oogen de spiegeling van het altaarlicht, glans naar glans, die samenstraalt om de kribbe Het Jezuskind ligt er met de armen open — „eia popeia" denkt Elbert, wiens blik van 't volk over de kerstwieg weer naar 't leeg wachtend altaar dwaalt.... De kaarsen zijn haast half opgebrand, en nog geen priester! Z'n vader, bij hem in de altaarbank, zit in den hoek gedoken. Tusschen hen in Ivijsje, die, toen ze niet met Anna en Sofie mee naar 't orgel mocht, Elberts's hand greep: „Dan wil ik bij jou!" Nu zit ze met de handjes samen en kijkt naar de kribbe tusschen de bolkruinige laurierboompjes. Soms bewegen haar lippen. Dan bidt ze haar nieuw hedje. Vrouwe Margriet in de bank aan de overzijde zoekt in haar ongerustheid aanhoudend steelsch Elbert's blik, onmerkbaar het hoofd schuddend en de hppen bewegend: „Het duurt te lang. Hij zal niet meer komen. Wat is er gebeurd?" Elbert's eigen gedachten. Dan zien ze weer naar de arme menschen, voor wie het beloofde feest maar niet wil beginnen Een uur, twee uur eh verder zijn ze gekomen door kou en sneeuw, hopend op iets wonders.... Stilte en nacht wijd-om, de muren, de duistere gordijnen. de dichte deuren sluiten hen en hun hunkeren in En niets dan wat kaarsenschijn en het poppetje op stroo. Boven bij het orgel wachten Sofie en Anna. Als hij omhoog kijkt, ziet hij ze naasteen geknield voor de balustrade, met de oogen neer naar kribbe en altaar Hij weet, dat ze 't orgel niet durven aanraken, dat haar stemmen geen geluid zouden vinden in deze stilte. Hem wordt de weeë zielsleegte, die hij niet voelen wilde, tot een pijn, die hij wel voelen moet. Want zooals dit holle, hongerige wachten is heel z'n leven immers — alles om niets, wat hij ooit hoopte of deed. En nu het eenige, het eerste en laatste geluk hem ontzonken is, — moet hij, als hij niet mee wil verzinken voor altijd in nacht en leegte weg wat dan toch ? Opeens is er beweging achter hem. En als hij omkijkt, ziet hij Lijsje in slaap vallen en tegen heer Marten's arm gezonken, al haar blonde haren over zijn handen. „Breng haar weg," mompelt z'n vader. En vrouwe Margriet, die 't merkt, komt al, achter de kribbe om. Ze richt het kind zachtjes, op, neemt haar in den steun van haar arm mee de sacristie in; Elbert gaat haar na. Hun bewegen schijnt binnen de kapel verademing te brengen, of een ban verbroken wordt. Ze verschuiven en schuifelen er nu, ze hoesten, ze fluisteren tegen elkaar over hun teleurstelling. Mèt begint het orgel en de twee meisjesstemmen heffen aan: Gloria in excelsis Deo. 't Klinkt onzeker tot hun driëen door, nu ze in de gang zijn. „Nee" zeurt Lijsje „ik wil niet naar bed. 'k Wil liever bij Anna en Sofie dat liedje zingen. Jezus is niet gekomen — dat is maar 'n pop in die wieg." „Ze is lastig van den slaap" knipoogt vrouwe Margriet, tegen Elbert, en ze troont haar mee naar de trap, neemt er 't lantaarntje uit de nis Elbert staat besluiteloos in het donker, hoort het Gloria duidelijker en Anna's stem. En om niet te verstikken in z'n donker opwellend verdriet, slaat hij de armen op tegen de muur, bonst er het voorhoofd tegen en staat zoo oogenblikken lang, tot hij zich zelf kreunen hoort Met een ruk uit z'n wanhoop los, tast hij naar slot en sluitboom van de deur. Op het plein, dat wit en leeg is in het van sterren doorklaarde duister, voelt hij den Kerstnacht weer, en zich al die vergeefs wachtende menschen in de besloten stilte herinnerend, stapt hij op de poort toe, en vraagt de twee mannen, die er waken: „Niemand gekomen, geen boodschap ?" „We staan langer dan twee uur te luisteren, maarniets" Ze doen de poort voor hem open, slenteren hem na over de brug, kijken met hem de laan af. Dan loopt hij alleen door, of 't den verwachte kan oproepen, als hij hem tegengaat Wat, als de speurhonden den armen Simonz grepen? 't Zou voor de tweede maal zijn. Van 't zomer hebben ze hem op water en brood gezet, tot z'n ouders den losprijs van honderd ponden Vlaamsen voor hem betaalden. Maar voor den tweeden keer zal 'terger zijn: gegeeseld, beboet en gebannen," zegt het plakkaat van dit jaar, dat voor de dèrde betrapping met „zwaarder trap aan den lijve" dreigt. Als nu ook Willem Simonz hun ontnomen wordt, zal de Veluwe daar hggen heelemaal verlaten van God, verlaten als hij zelf Hij staat op den viersprong der lanen en tuurt in 't schemerwitte 't is doodstil, hopeloos stil „O!" steunt het weer diep en dof uit z'n hart, en hij verschrikt van die zielsklacht, houdt den adem in, om te hooren of 't geen echo's van eendere wanhoop wekt uit de verzonken verten 't Gonst in z'n ooren. Toch een vaag en ver gedommel van joelende angsten? Of het dof loeien van een zee ? Kon hij er zich in storten, voor altijd weg van zich zelf.... Hoe begrijpt hij Hendrik ineens! dit was 't, dit, wat dien ander dreef en drijft Hoe doorziet hij hem plotseling en hoe diep haat hij hem tegelijk. Want al zijn ongeluk is alleen door hém, alles van jaar na jaar, en nu dit einde want hij zal naar die verte, naar die zee.... Dan ziet hij op en is verwonderd hier te loopen. — Kerstnacht? Vrede? Jezus? Den avondlang, toen ze in de Loosche torenkamer tusschen de anderen samen waren, was hij toch rustig. Waarom nu ineens wanhoop en opstand en haat? Hij die vanmiddag zoo gelaten aan Anna beloofde, met haar te zullen bidden en lijden.... Wat woelt en joelt er in hem ? machten van hartstocht, die hij nooit vermoedde? Waarom ook niet de troost van die Kerst-mis! Waarom gunt God hem niets ?... D □ □ Als hij eindehjk terugkomt op het Loo, lokt de schijn uit de kelderraampjes van den hnkervleugel hem onder de poort de zijdeur in, die toegang geeft tot de lage keukens. De wazende warmte der fornuizen slaat hem tegen met een gonzen van stemmen en de geur van warme brij en versch brood. Achter de open tusschendeur blijft hij tegen den muur leunen. Tusschen de wanden ter weerszijden van de pijlers, die het laag gewelf steunen, zit het volk in den diepen krochtachtigen kelder opeengehoopt, 'n Rosse schijn nevelt uit de twee beugellantaarns over hun hoofden. Bedeesd achteruit op de banken, tasten ze met hun stronkige handen naar het brood of den dampenden melknap vóór hen. Hun oogen ghmmen in schuwe gretigheid naar den overvloed — sommigen praten, lachen stomp, kauwen met stug-malende kaken, smakken diepe slokken uit hun houten 13 nap, reiken ze dan de kinderen, die bloo hunkerend tegen hen aanleunen. Bij de keukenschouw laten Anna en Sofie telkens uit de ketels de groote houten kannen door de maarten volgieten. Dan gaan ze weer den kelder rond om de nappen te vullen. Elbert leunt aan den deurpost, ziet ten laatste enkel Anna, hoe ze langs de rijen gaat, in argelooze goedheid overbuigt tusschen de aanzittenden, en fijn en blank achter hun grauwheid, de hand legt op hun schouder, op het hoofd van de kinderen, die ze elk een woord of een lach ontlokt.... Aan allen deelt ze van haar liefde. Alleen naar hém ziet ze met. Toch is er hier geen zoo arm als hij, geen één.... „Elbert — kom." 't Is z'n vader. „Wachten we niet?" „Waarop?" „Als Willem Simonz nog kwam".... „Onzin. Die komt niet meer. Nooit meer. Die is ons natuurhjk afgenomen als alles en ieder. De laatste"....... Zonder iemand te groeten gaan vader en zoon zwijgend op weg naar huis. „Goed," denkt Elbert. „Ik zal worden als hij, stug, hard, gesloten, me zelf beheerschend." Hij meet z'n stap naar dien van z'n vader, hij loopt als z'n vader met stootig gebukt hoofd en gebalde vuisten, en er is geen enkel woord in hem, geen enkele gedachte, die zich nog loswoelt uit de verstarring van z'n hersens, 'n Band van ijzer zit hem om het hoofd, en van ijzer wil hij voortaan z'n hart. De sneeuw knerpt onder hun stappen. De kou bijt. 't Hout kraakt. Omhoog tusschen de sneeuwruige takken sparkelen de sterren, haar licht splintert en ghnstert naar z'n oogen stekende naaldfijne flitsen. Zij tweeën vieren Kerstnacht! God mag doen met hen, wat Hij goedvindt. Zuchten zullen ze niet „Ga naar bed," zegt z'n vader, als ze in 't voorhuis komen. „Ja." En ze gaan van mekaar met een moeilijken hoofdknik, heer Marten de hal in, Elbert de trap op. Maar halverwegen keert hij om. Wat zou hij daar in z'n kamer? Maanden na maanden was ze het veilig thuis van z'n droomen. Nu daar slapen? Loopen moet hij en vergeten 'n Doel? Willem Simonz zoeken, al was 't op dén Zwanenborg!.... Weer buiten, is hij anders dan tevoren. Voor de verstarring komt de pijn, die zich dieper en dieper ingraaft in z'n hart. Hij klemt de tanden opeen, wil die pijn niet Eerst moet hij nu naar Vaassen en vragen op de hoeve. Daarna zal hij wel verder zoeken. Zoo moet hij nu zien voort te leven, eiken dag een nieuw doel verzinnen, al is 't om niets! Zoo 't leven van het een naar het ander sleepen tot het einde. Bij de hoeve draalt hij een oogenblik vóór de gesloten poort. Als hij den klopper laat vallen, doorschokt de weerslag z'n hart.... Alsof ze waakten binnen, is er dadelijk gerucht: „Wie?" — „Isendoorn." — „De jonker?" — „Elbert," zegt hij z'n stem uitzettend. Ze schijnen die te herkennen en te vertrouwen. De deur gaat open. Bevend en bleek staan daar de twee oudjes, de moeder 't voorst, de man er achter met de stallantaarn omhoog. „Weet ge iets van uw zoon?" Angstig beduiden ze hem te zwijgen, wenken hem binnen, sluiten weer de deur met de grendels. In de keuken begint de man heesch, ontdaan: „Ze hebben hem weer gevat, de rakkers. Hier vóór 't huis. Toen hij opweg ging naar 't Loo. Die Mis was zeker verraden. Ze sprongen achter de heg uit. Vlak onder onze oogen vingen ze hem als 'n dief. En nu zit hij onder den toren." „Onder den toren — bij zoo'n kou!" jammert de moeder. „Schande, schande.... Onze eigen oude kerk nu de gevangenis van een priester" „Wat zullen ze hem doen, jonker? 't Is de tweede maal." „Gegeeseld, beboet, gebannen," schiet het Elbert door het hoofd. Maar hij zoekt een lach: „Dat is weer om geld te doen! Honderd ponden Vlaamsen den eersten keer. Voor tweemaal zooveel vergeten ze wel, dat het de tweede keer is. Die kan dan altijd nog volgen".... „We kunnen geen tweehonderd ponden meer samenbrengen — niets meer." ,,'k Zal 't vader vragen." „Onder den toren — Gods kerk 'n kot — en Gods priester als 'n dief erin I" blijft moeder Simonz jammeren. „Schenners!" stoot de vader uit. „Vanmiddag zit hij bij u aan de Kerstsaucijzen." „Kerstmis nogwel!" „Voor 't Veluwsche volk bestaat geen hoogtij meer.... niets dan ellende." „Ho!" verwijt Elbert. „Denk er aan, dat alles Gods wil is — de beproeving, die genade is"; en tegelijk is hij verwonderd voor anderen den troost te weten, dien hij zich zelf niet geven kan. „We moeten geduldig zijn." „Geduld — ja, da's alles," stemt de vader verootmoedigd in. „Ik durfde 't niet denken, maar stellig is 't de genade Gods, als onze eenige zoon een martelaar zou mogen zijn." „Bespot, bespuwd, geslagen," valt het vrouwtje bij, en er komt licht in haar oogen. „Christus werd t vóór hem, da's waar." „En klaagde niet." ,,'k Weet zeker, dat Willem in't kot zit te denken aan den stal van Bethlehem." „Natuurrijk." knikt Elbert. „We moeten allemaal maar denken aan de kribbe en 't kruis." 't Is hem of hij een wonder beleeft en in de wisselspraak met de oudjes Gods stem hoort voor zich zelf. Hij wordt stil, en als zij, verwonderd om z'n tranen, ook verstillen, weet hij alleen nog: ,,'k Zal op den Cannenborg het geld vragen — en dan naar den schout gaan." „God loone 't u Ineens is 't nu allemaal anders — we zaten te diep in onzen angst Nu wordt het tóch nog Kerstmis".... Terug op den weg ziet Elbert over de in slaap en sneeuw verzonken dorpshuisjes den ochtend aanlichten. Nog vaag en log lossen zich de vormen uit den schemer. Ergens kraait een haan. En uit een schouw waart wat rook van een takkenvuur. „Toch nog.Kerstmis?" Nu hij tusschen de huizen uit is, ziet hij verwonderd naar den zacht-rooden glans, die boven de kruivige hjn der lage dennenbosschen gloort en vaag purpert over het sneeuwveld. „Vrede aan de menschen, die van goeden wil zijn." Toch nog Kerstmorgen voor hem? Die twee oudjes zal hij gelukkig maken, en ook dien achtervolgde in het torenhok Hij moet nu stil zijn en van goeden wil als hij nog wil leven. Liep Anna hier naast hem, zooals in den middag, dan zouden ze samen naar den rooden zonsopgang zien, waar goud uit doomt naar de witte wolken, die tot veeren uiteendrijven Anna naast hem? Nu zou hij weer even rustig zijn, als toen hij haar wonderrijk verhaal aanhoorde, eerbiedig en stil Naast haar in den klarenden Kerstmorgen zou hij opnieuw moeten zeggen: „je helpen bidden en helpen lijden" maar er bijvoegen: „En zooals jij, de hefde van m'n hart geven, eindeloos en onuitputtelijk aan al wie ze noodig hebben." Want alleen zóó zal hij toch nog kunnen voortleven. □ □ □ In de opkamer vindt hij z'n vader onder de schouw met den hond aan z'n voeten. Heeft hij geslapen in z'n stoel? Hij lijkt uit diepe gedachten naar hem op te zien. „Ik kom uit het dorp vader." ,,'k Dacht, dat je te bed lag." ,,'k Ben gaan vragen naar Willem Simonz. Ze hebben hem gevat vannacht, 't Is immers weer om 't losgeld te doen. Z'n ouders hebben dat natuurhjk niet meer. Ik dacht, als wij 'ns.... Ik zal zelf alles geven, wat ik heb 't Is niet genoeg. Ik wil naar den schout gaan." „Zou jij die vlegels gaan vetmesten met geld?" „Anders is er niks tegen te doen. 't Is om den priester en die twee oudjes.... Vooral om Kerstmis." „Kerstmis?" Elbert is in z'n stoel bij de tafel gezonken en voelt nu eerst, hoe doodmoe hij is. Botst z'n wil tot hefde al aanstonds af op hardheid ? Z'n vader zit daar weer met afgewenden blik, als duurde het gesprek hem reeds te lang. Maar hij zal nu en wil En het opwellend wee onderdrukkend, gaat hij voort: ,,'k Hoop, vader, dat u zult bijleggen wat tekort schiet, 't Is een goed werk." ,,'t Geld kun je nemen — alles is toch voor jou." „U moet het met om mij doen." „Om wien anders." ,,'k Zou denken voor God." „God — en de schout van Vaassen?" Nu is het Elbert, die het hoofd afwendt. Hij kijkt naar het venster, voelt achter z'n strakke oogen warme tranen beven, en in z'n hart is weer die ingravende pijn Maar de morgen daagt door de ruitjes, rozig doortint als een lente-ochtend. „Jou helpen bidden en lijden, en geven, geven, in hefde onuitputtelijk," bidt het in z'n gedachten, en tegelijk denkt hij aan Hendrik, wiens ziel ze willen redden Hij ziet weer naar z'n vader om: „Er is nóg iets," hapert hij, ,,'k weet niet of ik 't voor u zwijgen mag." „Zeg maar".... „U wilt met, dat ik z'n naam nog noem — maar nu.... U moet hem niet onder de dooden denken. Hij leeft." „Wie weet dat ?" „Karei van Delen heeft hem gesproken bij Bergen-op-Zoom. Hij was in 't leger van Mansfeit en Brunswijk — kolonel — een stoer soldaat — maar niet vroolijk. Hij zocht Karei zelf en vroeg naar de Veluwe," praat Elbert ineens door. „Naar ons?" Elbert haalt de schouders op. Z'n verdere woorden besterven hem op de lippen. Z'n vader strekt de witte verdorde hand vlak uit en kijkt er strak op neer, wendt ze om en kijkt nog alsof er niets anders is dan die hand van hem. — Er is iets zóó wanhopig bedroefds in dit gebaar, dat Elbert's borst zwoegt van het geweld, dat hij zich aandoet om den snik te bedwingen, die hem uit het hart opschokt. Ze zitten en zwijgen. Na lang zegt z'n vader: „ Ik dacht, dat je naar den schout ging-" ,,'k Zal gaan." „Zeg, dat ze den losprijs bij mij kunnen halen. En aan Simónz, dat hij vanavond hier komt. 'k Wil biechten." „Goed." — Elbert laat hem, komt in voorzaal en hal. „Hém redden uit z'n levenden dood? Is dat niet z'n allereerste liefdeplicht?...." Hij gaat naar de keuken voor z'n ontbijt. Daam en z'n vrouw vertellen, dat ze ook in de Doosche kapel waren vannacht — klagen dat 't zóó geen Kerstmis lijkt. ,,'t Eenige is, dat we Kerstmis vieren in ons hart," troost Elbert, „je weet wel, den goeden wil en den vrede van het Gloria.... al is 't soms moeiehjk." X DIE in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die 'zal vernachten in de schaduw des Ahnachtigen" Fenne's stem dempt alle geluid in de stove, waar heel het Laarder gezin bijeen is voor het ontbijt. Sedert het van half Januari zoo fel wintert, zijn ze hier in de beslotenheid van het laag-gezolderde en zwaar-bemuurde vertrek gaan huizen. Brecht's turfvuur is 't warmste, en de kou kan niet binnen door de dichte onderluiken van het eenige diepe venster. Door de tusschendeur komt de welige warmte der keukenfornuizen. Voor de deur naar de gang weert de perzische voorhang uit de zaal den tocht, en de kille steenen vloer is dubbel belegd met Fngelsche matten. Alleen de naargeestigheid van den grauwen nevelmorgen, die door de bevroren bovenruitjes druilt, is niet te weren, al gloeit het vuur z'n rossen weerschijn in het koper op schapraai en dressoren, in het tinnen ^geraad op de tafel. Ze tast alles aan met haar dof waas en ruigt door de kruidwisschen, die van de donkere balken neerhangen, dorre bossen lavendel, tijm en vlier, linzen- en uienzaad, waartusschen de teenen kooi met Brecht's gekortwiekte kauw. Die hipt anders vrij rond of zit van de schouwkap naar het spinnen te turen, maar bhjft nu, om de meesters, opgesloten en pikt aan de tralies, 't Geschraaf van z'n bek tegen het hout begeleidt Fenne's psalm Alleen heer Herman hoort dat. Dicht in z'n martertabberd zit hij vlak bij de gloeiende turven, de muts van vossenpels diep over de ooren, de handen in de mouwen en de voeten in de met schapevacht gevoerde stillegangers. Met heimwee in de matte oogen kijkt hij naar de kauw. Hij is ziek. Eiken winter is hij ziek, als de jacht stilligt en het huis van bezoekers leeg. Maar ditmaal is 't erger. Sinds Fenne met haar drie kinderen op de Laar is, heeft hij geen goed oogenblik meer gehad. En Fenne kwam al vóór Kerstmis, om hier diep in de Veluwsche bosschen veilig te zijn, nu 's lands oostelijke grens bestookt wordt door de Spanjolen en door Tilly's overwinnende troepen. Heer Herman heeft geen rust onder Fenne's straffe oogen, die alles doorgronden en afkeuren wat hij denkt en doet. Fenne's teksten maken z'n geweten wakker, maar het geroezemoes van Fenne's kinderen sust het weer in.... God zal 't hem vergeven, dat hij den geest niet boven het stof kan verheffen bij dit tateren en dodijnen, dat hij geen kerel is om heilig, matige en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld! Toch zitten de teksten hem tegelijk met de kou in het lijf en de pijn knaagt overal. Hij kucht en rochelt. .Soms blijft bij 'n dag in bed, maar dan komt de moedeloosheid erger over hem dan 't ziek-zijn. Hij houdt het alleen in de stilte niet uit.... Grommig is hij dezen nieuwen Maandag begonnen. Hij wil geen bier of brood, wil niet aan tafel, ergert zich om katijvige Brecht, die aan den anderen haardhoek Fenne's wiegekind op haar schoot in slaap sust, ergert zich om Fenne's lezen over alles heen en tegen alles in-, is kwaad om dat enge hok hier, waarin ze zoo armoedig zitten saamgekropen.... „De strik des vogelvangers, de zeer verderfelijke pestilentie," leest Fenne, en hij en de kauw zien elkaar door de teenen trahes aan .... Als er niet gauw iets goeds gebeurt op de Laar, loopt het mis met hem! Karei moest komen! 'n Manskerel die praat over de soldaterij. Aan Karei zou hij z'n hart kunnen ophalen Ziet hij hèm, een tartend trotsch kapitein, een man op z'n weg, dan weet hij dat het z'n plicht en z'n recht was tot de nieuwe leer over te gaan. — Al drong die nooit tot z'n hart door — al zegt Fenne hem eeuwig zonder woorden, dat hij vèr van Gods aanschijn omkruipt in het stof als een aardworm.... „Hij zal u dekken met zijn vlerken, en onder zijn vleugelen zult ge betrouwen." Aan tafel laat vrouwe Catharina zonder luisteren den tweejarigen Jan op haar schoot met haar sleutelbos spelen, bang elk gerinkel van de sleutels en eiken uitroep van 't kind voorkomend. Want Fenne wil eerbied voor het Woord. Ze heeft dien den oudsten van haar Broeckhuisjes reeds ingeprent. Hij is drie jaar en staat met z'n gepluimd, hoog-bodemig hoedje op, een fluweelen jongensbuis met linnen kraag boven den langen meisjesrok, roerloos en geduldig voor z'n tinnen bord, juist met neus en voorhoofd boven de tafel uit, de oogen schuw neer. Naast hem leunt I/ijsje gemakkelijk in haar met fulpen kussens bestapelden stoel: Ze is nu veertien. Haar oogen zijn wat dieper, haar voorhoofd is nog stralender geworden, de mond bewaasd, de schouders hoekig. Ze kijkt naar Fenne, maar luistert niet naar de psalmen. Ze overlegt, hoe straks 't best te ontsnappen aan het benauwend catechiseeren. Ze is alles vergeten, omdat moeder haar nooit overhoort. Ze is bang voor Fenne's oogen die alles zien en voor haar stem die altijd zegt, dat Iyijsje enkel op prettige dingen zint en telkens op wat anders, dat haar hart luchtig en los als een veertje op den wind, zich van her naar der door de zon laat drijven, zonder aan den Heer of het Woord te denken. Dat het hoog tijd wordt voor haar, in te gaan in het Koninkrijk Gods, daar ze alleen haar spraak kreeg om- te bidden, haar oogen en verstand om den Bijbel te lezen. Dat zij het licht en de waarheid moet zoeken, om door den Geest Gods te worden wedergeboren. Daar de Rechtvaardige gesproken heeft: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen is geschreven in het boek der wet" Dan wordt ze bang en kan niet zeggen, wat ze zou willen: „Ik bid tóch! Ik lees tóch!" Want ze weet wel, dat Anna's liederen, haar eenige gebeden, niet in Fenne's bijbel staan, en dat ze die bidt, zooals ze ook telkens stilletjes in Anna's boeken leest, enkel om te leeren, wat toch het heimeüjke en heerlijke is in de Loosche kapel. Anna noemt het Gods tegenwoordigheid. Sofie zegt, dat het Jezus zelf is, en Elbert, dat het beter is niet te vragen, maar te bidden als Anna, tot ze er geloovig in deelen mag en er zalig door worden „Zalig" zegt Elbert, en hij is een goede wijze man. „Vervloekt" zegt Fenne, en zij doet alles wat in het Boek der wet geschreven staat. Elbert gelooft wat Anna gelooft Lijsje zou willen, dat Anna haar leerde in plaats van die strenge Fenne. Maar Anna zegt, dat ze alleen voor haar bidden mag. Liever dan in de Otterloosche kerk zou Lijsje altijd in de Loosche kapel zijn. En ze verlangt heelemaal niet naar het Avondmaal, waarover Fenne met zooveel erge woorden praat. Want wat, als Gods toorn en verdoemenis op haar zouden komen, omdat haar hart zoon luchtig pluimpje is, dat dwaalt en drijft, en niet weet waarheen?.... Lijsje mijmert, het hoofd met het witte kapje tegen de donkere leuning. Ze laat haar brij koud worden. „Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts," leest Fenne, „voor den pijl, die des daags vliegt; „Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest." Anna luistert. Ze zit aan het ondereind der tafel over alles te waken. Maar ze kijkt over schalen en telloren, over kleinen Wilt en langs Lijsje alleen naar Fenne. Heerlijk is die psalm! Ze kent hem uit Caspar's getijdenboek. Fenne doet goed met dit lezen. Beter Bijbel en psalmen en Fenne's vaste geloofskracht, dan de leegte, waarin anders de dagen van vader, moeder en Lijsje heenglijden. Nu kruipt de luchthartigheid weg, verstild en verkild, sinds Fenne er is.... Moeder dempt haar lach en wikt haar woorden, vader mokt en mort. Lijsje is zoo stil en kleintjes. En zij zelf? Zich zwijgend wegwisschen, om Fenne geen steen des aanstoots te zijn En dat gaat! Fenne ziet langs haar heen. Maar zij niet langs Fenne. Nu weer moet ze naar haar zien en bhjven zien. Als zag ze haar voor 't eerst. Maar zooals nu, was Fenne ook vroeger niet. Ze staat daar— rimpels in het voorhoofd, dat sterker gewelfd lijkt, nu het haar onder het doorzichtig vleugelkapje strak is weggekamd. Haar trekken zijn vaster en harder, haar oogen koel en doordringend, haar handen zelfs voor haar kinderen zonder streéling. 't Is alles wil en meer dan mannelijke kracht in haar. Zelfbewust staat ze voor het aanschijn Gods, rechtvaardig, plichtgetrouw Is 't wonder, dat heel de Laar in ontzag voor haar z'n waren zorgeloozen aard verborgen houdt? Anna voelt zich bij die sterke vrouw een onwaardig kind, dat lang zou bezweken zijn zonder de liefde van God, die haar telkens weer oprichtte door de genademiddelen en door Zijn voorzienige leiding Zelfs in Fenne's verblijf op de Laar voelt ze zoo duidelijk voor haar Gods beschikking. Haar geweten zegt haar dag aan dag: „Is zij sterk, wees sterker ! Is zij trouw uit phcht, wees trouw door hefde! Is zij hard en heerschend om wille van haar leer, wees zacht en ootmoedig om wille van het Leven!" — Juist nu er maanden heengaan buiten elke priesterlijke vertroosting, is er Fenne. Die sterkt haar zonder het te weten, die heeft haar onbewust gered uit het verwarrend gedroom, dat opnieuw verlangen werd. Want — of 't bidden verhoord gaat worden? — Hendrik is steeds dichterbij gekomen, 'n Half jaar geleden vluchtte 't Brunswijksche leger, door Tilly bij Nahuys verslagen, over de Geldersche grens, door Bredevoort de Graafschap en de Lijmers in Na drie dagen was Hertog Christiaan met z'n staf in Arnhem, waar de Magistraat hem begroette en hij de schuld van z'n nederlaag op de lafheid van z'n troepen en den onwil van z'n officieren schoof 't Nieuws kwam op de Laar door Karei, die in het gevolg van prins Maurits, op weg om met den Hertog te Arnhem te onderhandelen, een omweg nam om z'n ouders te begroeten.... Anna heeft de tijding denzelfden Augustusdag nog op het Loo gebracht. Sofie boodschapte het op den Cannenborg, waar Elbert aanstonds naar Arnhem wilde, maar weerhouden werd door z'n vader, voor wien Hendrik om z'n ontrouw niet meer bestaat.... Later hoorden ze, dat de voornaamste en de meeste van de Brunswijksche officieren, met het grootste deel van de ruiterij in Staatschen dienst overgegaan, gedeeltelijk over de Geldersche garnizoenen werden verdeeld, gedeeltelijk met den Prins door de Veluwe trokken, waar ze halverwegen omkeerden, toen er tijding kwam van 's vijands verzamelen aan den Maaskant.... Was Hendrik bij den troep karabiniers en dragonders, die Maurits volgden ? Is hij nog als Karei in het leger te velde? Of in Tiel, Zutfen, Hattem of wie weet welke van Gelder's staatsche vestingen ? Waar ook, nabij is hij — en 't kan immers eiken dag gebeuren, dat hij hier door de bosschen komt rijden of met Karei een bezoek op de Laar brengt, gedreven door heimwee naar den ouden grond Hem weerzien en weten, wat toch die vreemde macht is van hem op haar. Misschien er van vrij worden ? Of het nog sterker voelen ? 't Herleefde gemijmer deed haar de Laar uitdwalen en meer dan eens vond ze zich zelve bij het kruis aan den viersprong, luisterend naar een draf van paardehoeven, dof over de zandwegen.... 't Was de herfstwind langs de stammen. Toen kwam Fenne met haar kinderen. En ze werd sterk tegen haar droomen. Omdat naast Fenne haar geloofskracht herleefde en ze weer wist te moeten bidden en goed-doen, om zijn ziel te redden. „Hij zal Mij aanroepen en Ik zal hem verhooren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken en zal hem verheerlijken," leest Fenne, en tegelijk gaat de gangdeur open en licht Jan Berents het kleurig voorhang op. 't Lezen in de stilte hoorend blijft hij staan en slaat de oogen schijnvroom neer. Maar met het laatste vers sluit Fenne het boek, en bij het stoelgestommel en voetschuifelen, dat aanstonds loskomt, zegt hij haastig: „Heer van Delen, wat moet ik doen? 't loopt vol vluchtelingen".... „Wat — vluchtelingen ? " hoest heer Herman, Berents suf in bet stoppelig drinkersgezicht kijkend. „Vannacht stonden ze al voor de gracht te schreeuwen. Nu zijn ze met hun allen terug. De brug lag neer. Zweder voorop. Die noemt het een oud recht, dat de hoorigen in 't kasteel mogen schuilen." „Zweder!" overstemt Fenne, „dat is die paap van Otterloo." „Maar in Godsnaam, Berents Vluchten? Schuilen? Wat is er gaande?" roept vrouwe Catharina tegelijk. „Ze zagen vannacht de lucht rood. Ede staat in brand. De Spanjolen zijn over den IJsel, zeggen ze! Het ijs is hun brug" „Bij Gans dood!.... nu dringt het eerst tot heer Herman door. En hij springt op. „Daar heb je 't! Da's natuurlijk Hendrik van den Bergh, die komt spoken." „Ede in brand — 't volk aan 't vluchten — Heere, Heere — de oorlog!" jammert vrouwe Catharina, en Fenne's twee oudste kinderen, die met groote oogen toekeken, beginnen te schreien. „Ze zeggen, dat vannacht die van Eschate naar Utrecht zijn gereden, — dat in Utrecht de Prins komt met 't heele leger — 't land schijnt in rep en roer. De boeren worden gehaald, om den IJsel en den Rijn te ontijzen, 't Vrouwvolk lamenteert zonder end. Wat te doen met dat bedelpak?" Z'n grove heesche stem lalt de stove vol. Hij zelf maalt niet om 'n paar Spaansche spekken. Hij ontkruipt ze wel, aal-glad als hij is. „Ik zal bij hen gaan," zegt Anna, reeds bij de deur. „Wat zou je?" bitst Fenne, alleen voor haar kinderen bezorgd. „Wat moeten we hier met dat heivolk?" ,,'t Eerste is voor ons zelf en de Eaar te zorgen," schrilt vróuwe Catharina's angst. „Daar zitten we nu, Herman! Zonder eenig verweer!" „Er staan toch twee kanonnen op zolder!" flapt I/ijsje opgewekt, „geweren ook. 'n Heele hoop kogels." Ze kijkt met schitterende oogen naar d'r vader, of ze zeggen wil: „Kom, laat ons".... om voor de pret daarboven met hem achter de affuiten te staan en te schieten. Zoo dikwijls heeft ze omgedwaald langs dit Eaarder geschut en door de schietgaten gekeken met 'een wemel van verbeeldingen in haar hoofd. Ji^ r „Jij stil!" grauwt vader. ,,'t Best is, dat we den wagen laten inspannen en ook naar Utrecht rijden!" beslist Fenne. „Maar dan zonder getreuzel!" „Je kunt allemaal gaan. Ik blij$!" overdreunt heer Herman. „Maak niet zoo'n misbaar over 'n paar Spanjolen, die mis- „Goddank, juffer Anna!" als voelden ze zich gered nu zij er is. „De Spanjaard komt!" „De Veluwe open en bloot voor die roovers".... „Onze schob vol hooi". „Al onze hennen".... „Bij ons 't varken".... „En de mannen naar den IJsel. Kou en kogels.... Nooit zien we ze terug." „Straks 't dorp in brand".... „Dan kijken ze uit Ede naar de rooie lucht bij ons".... „Die manke loeris is weer bij de poort terug".... „Hij zou wel op ons schieten".... „Zeg, dat we mogen blijven, juffer Anna!" „De Laar heeft groote schuren, Zweder." ,,'t Huis mijns vaders vele woningen." Lijsje komt met haar kap om en reikt Anna den mantel. „Ga jij in den stal zeggen, dat ze de schuren openzetten. ... hooi op den grond en stroowisschen voor wie willen slapen." Lijsje ijlings langs den drom en tusschen de schapen naar de knechts, die staan te grinniken om dat bedelvolk op hun plein, een neergestreken zwerm grauwe wintermusschen Anna heeft de moeder met het krijtend borelingske den mantel omgehangen. Voor zes dagen ging ze 't wichtje doopen. Met bange dankoogen ziet de vrouw naar haar op, een lach als een pijntrek om den mond, die een klacht uitstoot. „Dat hou je niet vol," zegt Anna, „kom mee naar de keuken".... Dan duwt een andere moeder dadelijk haar bibberend jongske naar voren. „Hem — ook — om de liefde Gods. Z'n tanden klapperen van de koorts," smeekt ze. „En grootje Hille, die sterft van kou!" roepen anderen. Anna zoekt er nog een paar kleumende kinders bij, nog een bestje en een paar oude mannetjes. „Kom," en ze gaat met haar troepje de gang in, de kleinsten aan de hand. Ze praat bemoedigend, zij volgen beduusd; de oudjes schuddebollen en kijken schuw naar de dichte deuren — 't huis was hun levenslang een versloten heiligdom Anna plooit den voorhang op, en vraagt de stove in: „Mag ik hierdoor naar de keuken? Met negen, die 't buiten zouden besterven van kou." „Breng de pest niet in huis," gromt heer Herman.. Maar haar moeder wenkt: „Kom maar," goedig voorgaande naar de keuken. Fenne haalt d'r kinderen naar zich toe, zwijgt, maar ziet boos naar Anna, die voelt dat ze opnieuw zeggen wil: „Ben je weer met goede werken bezig? Paapsche eigenbaat, die met anderen te dienen verdiensten en aflaten wil zamelen voor zich zelf 't Doet haar bidden: „Jezus voor U de offers van dezen dag" terwijl ze haar troepje laat voorgaan de stove door. „Och arm," klaagt Brecht, diehun strompelig haar armstoel achterna schuift. „Moeder, u zorgt hier wel," zegt Anna, bhj haar in de keuken reeds bezig te zien met banken bij 't vuur. „Geef ze iets warms, en dan ook voor de anderen, die we in de schuren onder dak zullen brengen, vooral doeken en dekens. Nu komen devolle kisten tepas." Als ze haar negental bezorgd weet, gaat ze vlug terug. Maar in de hal stormt Eijsje opgewonden op haar toe:.... „Ze zijn er al!" „Wie?" „De soldaten!" „Och kom, spoken!"- „Echt! De menschen zijn allemaal naar de schuur _ge- loopen. Ik ben zoo bang!" „Hier blijven!" gebiedt Anna, 't kind bij den arm grijpend. „Ga ze binnen geen schrik aanjagen, 't Zal zoo erg niet zijn." „Durf je dan nog buiten?" „Even kijken! En jou laten zien, dat angst te dom is." ,,'k Ga mee Bij jou durf ik alles Daar! Zie je nu wel! Vv, , " Ze staan op het bordes, en haar handen grijpen ineen, 't Plein is leeggevaagd. De laatsten dringen de schuurpoort in. Alle schapen en geiten en ook de koeien hebben ze mee. Alleen de sleeën staan er nog, de rolwagens met bultende zakken: één omgevallen, heel 't armoedje van huisraad, teilen en een pan, het spinnewiel, een korf met duiven over de sneeuw. Een schurftige oude hond. dwaalt er omheen. En onder den poortdoorgang staat Berents te gebaren tegen twee ruiters, wier helm en kuras in den schemer van 't gewelf den afschijn van de sneeuw weerschitteren Achter de brug aan een boomstam vast, stampen hun paarden, zwart in den boogdoorkijk, die het glansnevelend sneeuwbosch omhjst. „Wie zegt, dat het Spanjaarden zijn ?" stelt Anna zich zelf en Lijsje gerust: „Misschien wel Karei! 't Prinsenleger is immers in Utrecht." En een andere onrust jaagt haar hart op. Maar Berents komt over 't plein, voldaan grinnikend: „Ze hebben ooren naar de sauvegarde, jonkvrouw 't zal lukken." „Dus tóch Spanjaarden?" „Wat anders? — Vierhonderd dukaten willen ze. Dan is de Laar vrij." Pratend gaan ze mee door de gang, Lijsje 't eerst de stove in „Vader, geef maar gauw 't geld.. Daar zijn ze!" — Berents doet plechtig kondschap. „Elementen!" vloekt heer Herman „de uitzuigers! Zijn ze binnen?" „Ih de poort." „En de brug?" „Neen. Er was geen tijd. 't Volk stond me in den weg." „Haal toch 't geld, vader!" dringt Lijsje. En Fenne: „Help ze de Laar af, zoo gauw mogelijk!" „Vierhonderd dukaten " Grommend gaat heer Herman de deur uit; Anna stil naar de keuken, waar ze haar moeder 't nieuws toemompelt. Vrouwe Catharina staat doeken te warmen voor den zuigeling „Is dat waar?'.' schrikt ze heftig, en ze werpt de moeder de doeken toe, om de stove in te ijlen en haar man na. Anna neemt de zorg over, schenkt de gewarmde melk uit en duwt de oudjes hun nap in de handen, dat ze dicht bij 't vuur kunnen blijven. Reeds hoort ze haar vader terug, moeders stem: „Ga nu gauw, Berents, —hoe eer dat afgehandeld is, hoe beter," en tegehjk rent Berents de keuken door, langs haar heen met de geldbeurs in de hand op de buitendeur toe, die hij openrukt en achter zich dichtsmakt. Dadehjk heer Herman de keuken in: „Waar loopt ie heen, de schurk?" „Hij zal achterom, door den tuin en over 't grachtijs vlugger bij de poort willen komen", sust Anna. „Is dat dan 'n korter weg? Onzin " En verbijsterd zien ze door 't venster hem dwars de gracht over hollen, 't bosch in aan den overkant. Meteen komt er groot gerucht in de stove — barsche stemmen. — Vrouwe Catharina, Fenne met alledrie d'r kinderen, Lijsje stuiven de keuken in, bleek bestorven. „Daar zijn ze — hemel, hemel." — Lijsje rukt de buitendeur open. „Kom dan toch...." „Blijven!" gilt haar moeder, „misschien staat er 'n heele troep buiten." „Vermaledijde onruststokers wat moeten ze in m'n huis ? Stil jullie! Denk je dat ik bang ben voor die twee spekken? Geen kik hier! Ik sta ze te woord, en beloof je dat ze rechtsomkeer zullen maken." Heer Herman gaat alleen de stove in, trekt de tusschendeur achter zich dicht, vloekt en dondert tegen de indringers, diehard lachen en roepen om 't geld Anna houdt haar moeder tegen, die ook naar de stove wil. Fenne staat met haar kinderen dicht aan zich bij Lijsje in de open deur, klaar tot vluchten Ze houden den adem in. Brecht hgt op haar knieën te bidden, de oudjes bij 't vuur krimpen ineen, en de kinderen klampen zich aan hun kleeren vast.... Ineens stilte in de stove, wegstervende stappen en stemmen de gang in. „Ze nemen hem mee!" gilt vrouwe Catharina. „Ze gaan hem vermoorden." „Moeder," hervindt Anna haar zelibeheersching. „Ik heb met eigen oogen gezien, dat Berents er met de dukaten voor de sauvegarde vandoor is ze eischen het geld op vader zal nieuw halen." „Alsof er dat zoo maar is! Wat weet jij ervan ? Ik moet zien wat ze doen! Hier hou ik 't niet uit." Fenne en Lijsje roepen haar na, maar zïj tweeën loopen stove en gang door, de hal in door de open deur zien ze heer Herman klein en log tusschen de twee hamas-mannen meegetrokken. De lach van de twee bralt het voorhof over. „Ze doen of ze 'n zot te pakken hebben!" jammert vrouwe Catharina. „Moeder," zegt Anna, haar omgrijpend en tegenhoudend, „ik weet één raad — geeft u me opnieuw dat geld." „Waar vandaan?" „Van mijn bruidschat." „En dan?" „Ik zal 't hun brengen:... Ze moeten en zullen hem loslaten." „Jij? 'n meisje Waarom is Karei er niet!.. Niets dan vrouwen meer" „Geen gejammer! Kom, 't geld halen haast is er!" Vrouwe Catharina moet wel. Zoo heersqhend heeft zelf Fenne haar nooit toegesproken Als Anna met de dukaten de haltrap afholt, het plein over, ligt haar moeder boven voor heer Herman's open geldkist nog op de knieën: „Jezus, Maria.... weest hem genadig".. Star zien haar oogen naar iets onzichtbaars aan de zoldering boven den bedhemel. □ • □■ □ Op 't voorhof hoort Anna van achter de strak gesloten schuurpoort een vlaag van deunende stemmen, en in de stilte daarna den voorbidder: „Glorie zij den Vader" de stem van Zweder. Even houdt ze den stap in, zint luisterend, of ze hem zal roepen tot geleider, om bij dié soldaten niet alleen te zijn. Maar haastiger gaat ze voort. „Laat ze bidden, dat is genoeg." En hun Onze-Vader stuwt haar als een sterke wind en jaagt een nooit gekenden moed in haar op. Ze weet niet, dat ze loopt, ze is weg van zich zelf en van de aarde Geroepen tot dit! Het allermoeihjkste — en tóch kan ze — een daad, die haar in voor-bedenkeng vol angst en beven zou hebben afgeschrikt,— en nu is ze sterk en bhj! „Want U, o God, offer ik me zelve voor allen die me lief zijn — voor hun zielenheil — voor 't hunne en 't zijne" Ze weet zeker dat haar gang niet vergeefsch zal zijn, al zal 't haar zelf misschien vernietigen. Maar wat telt het eigene? Ze komt op de brug, en vóór ze bezinnen kan waarheen, hoort ze hard gelach op 't grachtijs en haar vaders stem in woedenden angst daarboven uit: „Rekels! rekels!" Van den torenhoek sleuren ze hem voort, z'n eigen tabberd tot slee. De een trekt dien aan de mouwen vooruit, en bij zit uitgekleed in z'n wit ondergoed op de slip, de vossemuts diep over de oogen, roerloos, omdat de andere Spanjool met z'n getrokken rapier achter hem aanloopt. Weerloos moet hij zich laten zeulen. Hij kan alleen schreeuwen, hulp en vervloeking.. '.. Daar zien ze haar, die over de brugleuning buigt en htm toeroept, de beurs met de nieuwe vierhonderd dukaten in de geheven hand: ,,'t Geld voor de sauvegarde." De twee grinniken naar haar, kijken, begrijpen — en ze laten heer Herman op z'n tabberdmidden ophetijs, schieten toe met grappen, die ze niet verstaat. Ze ziet star over hen heen naar d'r vader, die begrijpt wat haar dringende blik bedoelt en op handen en voeten opkruipt, om achter den rug van de twee over 't besneeuwde ijs den hoek om te hollen Eén van de beiden houdt lonkend z'n helm op, en ze beduiden met lokkende gebaren, dat ze de beurs er in moet gooien. Ze doet dit.... roept nogeens „Sauvegarde." Ze knikken, schudden de dukaten in het staal, grabbelen erin met geerigevingers en gaan tellen.... En zij wendt zich rustig om, de poort in, tast in denhoek naar hetbruggetouw. Hoe dikwijls heeft ze als kind en later niet toegezien, wanneer Caspar de brug ophaalde! Nu doet ze 't zelf. 't Is zwaar, of 't haar de lenden zal breken. Maar ze kan toch.... ook dit laatste.... Tot het bonzen van haar hart bedaard is, staat ze star naar de donkere afsluiting te zien. Veilig! Dan slaat ze de met ijzer beslagen deuren dicht en ijlt het plein op.... 't Eerst naar de schuurdeur. Ze klopt, ze roept in de stilte tusschen het bid- den, dat er nog duurt. Ze roept ten laatste haar eigen naam. „Laat me binnen.... Wees niet bang meer! Ze zijn weg. De Laar is veilig" En Zweder doet open, ziet haar verwonderd aan.... „Geen schrik meer! 't Is voorbij.. Wat zouden twee soldaten ? Ze hebben 't geld. De Laar is in sauvegarde. Breng 't hun daar binnen aan 't verstand, Zweder, en ga dan zelf bij de poort. Berents is weggeloopen. Wees jij poortwachter. Zorg voor alles. Ik moet naar m'n vader...." Ze is al weg, de hal in, de gang door. In de stove is 't een luid wee en ach om heer Herman heen. Fenne, hun moeder, Lijsje, Brecht, het toegeloopen dienstvolk. „Goddank!" roept Anna, zich door die omstaanders heendringend, en ziet d'r vader zitten met haar mantel over de schouders. „Kind kind!" roept hij, nu ze daar bij hem is, en hij grijpt haar handen, bonst het hoofd tegen haar hart en begint schokkend te snikken. 't Duurt niet lang. Verlicht zinkt hij terug in z'n stoel, sluit de oogen, en de meewarige klachten van vrouwe Catharina en de anderen zwijgen dan. Anna moet vertellen. Ze weet niet veel. 't Is zoo heel vanzelf en zonder eenigen schrik gegaan. Maar nu is de brug op, de poort gesloten. De twee waren het geld aan't tellen en zullen tevreden zijn. De Laar is nu veihg. Zweder houdt wacht. Laat ze nu allemaal gerust zijn en doen wat er te doen valt. Eerst vader naar bed. Ziek als hij was, uitgekleed in de kou op dat ijs, en al die angst, dien hij doorstond!.... Fenne altijd nog met het kleinste kind in de armen, de twee andere aan haar rok, vindt daar ineens zich zelf terug: „Ja, dat moet".... Vrouwe Catharina komt met een nap warme melk voor hem. Hij pruttelt tegen, toch machte- dien priesterlijken Veluwnaax, zoo rustig in z'n trouw, niet het begin der vemezenlijking van wat zij hoopt voor de Laar en het land.... allen één.... de vrede van God? „Aschdag is begonnen," waagt Zweder te prevelen, als de nachtstilte steeds dieper en holler wordt. „Memento homo Gewijde asch hebben we niet, om ons hoofd te bestrooien." „Maar rouwen en boeten zullen we toch." ,,'t Volk kan morgen weer naar z'n hutten om z'n blijvende vasten opnieuw te beginnen De Spanjaard is werkelijk over den IJsel terug, zoo gauw 't gisternacht begon te dooien. Van den Bergh had 'n emmer met ijs in z'n kwartier om den dooi te bespieden. In Zutfen wisten ze alles. En ze lachten om den Spaanschen vastenavond." „Die óns dezen Aschdag bracht!" „Voorbereiding tot 'n zalige Paschen."' Eerst na lang verbreekt Zweder opnieuw het zwijgen, dat dit „zalige Paschen" overwoog. Paree, Domine, paree populo tuo; ne in aecternum irascaris nobis, zegt bij stil. En Anna prevelt door haar tranen heen: Deus, refugium nostrum et virtus. Ze hoopt zooveel XI DUIZELIG van zon en zee na z'n dollen draf langs het strand en de duinen over, komt Hendrik midden in den morgen langs den diep doorgroefden zandweg uit de bosschen terug. Nu hij over de neergelaten valbrug het omgrachte maar wallooze Den Haag binnenrijdt, herinnert hem het klokgelui weer voor 't eerst, hoe ze gisteren tegen den avond in pralen den ruiterstoet om den Stadhouder heen, de stad binnentrokken, enkel voor het feest van vandaag! Ze zijn uit het veldkamp in het land van Waes hierheen gekomen om den kleinen Prins te doopen! In de straten moet hij z'n paard inhouden, en de eene hand in de zij, in de andere den teugel stram, vordert hij stapvoets door hei nieuwe kermisgeruisch. De zon van den eersten Juli doomt zomergoud over den bonten wemel tusschen de huizen. Maar nu hij het Binnenhof nadert, wordt de voortschuifelande drom kijkers en vreemdelingen, wagens vol en, ruiters op muilezels en ploegpaarden, — de tros vierders uit dorp en stad achter de afgezanten van de Amsterdamsche en Dïlftsche magistraat, die tot peetvaders gekozen zijn over den jonggeborene, — een stoet, die traag de enge poort binnenpuilt en waartusschen hij als Staatsch kolonel raar verdoold is. Dicht langs den kant dringt hij z'n paard tusschen*de stoepen, waar de voetknechten in 't gelid voor hem hun lans naast den voet planten, en de slenteraars verschrikt opeenstuwen. Kleurig is het Binnenhof door dit druk gewoel, waartusschen de ridderzaal herleefd staat, de gevels gesierd met tro- streelt de kleurschemerige koelte van z'n trappenhuis. Hij moet niet langer vergeten, dat na den Doop de vrinden komen. Voorzichtig in z'n vredelievendheid heeft de Stadhouder gisteravond in zijn boodschap van den Doop, door raadsheer Dommer aan de Algemeene Staten laten weten, dat er ten hove geen maaltijd zal gegeven worden, daar hij Hunne Hoogmogenden bij de ambassadeurs niet wilde achterstellen, waar 't om eereplaatsen aan den disch gaat. Drinkend en dobbelend hebben zij gelachen om dat afbestellen, en hij, Isendoorn, noodigde met vlotte gulheid het veertiental in de taveerne, tot het maal, dat Hollands toekomstige monarch z'n officieren onthoudt Verbluft zullen ze staan, over het onthaal van den Cannenborger Tevreden is hij de trap op bij de open zaaldeur gekomen, en daar ziet hij belangstellend zijn hofmeester en twee lakeien bezig de tafel aan te rechten, en servetten te plooien tot dolfijnen, pauwen en sprinkhanen Reeds blinkt zilver en kristal op het glanzig damast, blauwt het Delftsche porselein, fleurt en geurt het ooft hooggestapeld op de schalen. „Vergeet niet de rozen over tafel en vloer, en zet venster en luiken wijd open," beveelt Hendrik in een alles bestrijkend gebaar met z'n rijzweep. En de dienaars buigen en toeven, daar hij nog wat zoekend staat te kijken de zaal in, waar reeds de feeststemming sluimert in de zomermorgen-schaduwen, overbeefd van 't zonlicht, dat, door lindenloover en groene bovenruitjes gezeefd, langs de zoldering speelt. Z'n oogen en z'n gedachtenschuw brein blijven vol van den kleur- en zonwemel die het stille huis vult, nog in z'n slaapsalet onderal't zorgen voor de kleeage, waarbij z'n handige lijfknecht hem zwijgend helpt. In statie moet hij zijn voor den doopstoet! Eerst als hij zich in den ebben-omhjsten staanden spiegel „Ja" hikt Karei, „jij en ik. En we zijn vrinden van de wieg af. Wat is er «chooner dan vrindentrouw door dik en dun ?.... „Dronken barmhartigheid," denkt Hendrik, maar hij praat met hem mee „Ja vrindentrouw." „Op de mijne kun je bouwen!" zegt de ander, de hand op 't hart klappend. „En da's mijn heilige plicht, want ik weet maar al te goed, dat m'n zuster Fenne je duchtig voor den aap hield Zeg op, is het niet om haar, dat je aan den draai ging?" „Ik weet niet meer." „Jij om haar — en de dolle Chris om de Boheemsche. — Dat heb je van de liefde!" „Vertel me 'ns iets over de Laar." „Ik kom er niet meer, sinds m'n vader in geur van heiligheid stierf — van 't winter al een jaar geleden. Fenne heeft me verteld, dat onze paapsche den baas speelt op de Laar En we gruwen van papisterij afgodisterij, antichristerij.'' „Ik verlang vanavond naar de Veluwsche bosschen " „Kom op den Gelderschen Toren in 't najaar we zullen zwijnen gaan jagen...." Maar Hendrik wuift dat voorstel weg, als iets onmogehjks.. Waarom stoot hem af, wat hem tegelijk zoo trekt? Hij vraagt het zich, mat toekijkend naar het deunen en lallen der anderen, die opdringen om de kermis op te gaan. — Ze sjorren Van der Nat en Kniphuysen tusschen zich in, komen nu Karei opsjorren en hem. — En als hij zitten blijft, schuiven ze hem metstoelen al tot bij de deur, en nemen hem mee in hun dichten tros de trap af.... „It was a beautiful knight, which loved a galjant lady," spelen de musicijns op het verhoog in het voorhuis. Telkens herhaalden ze dit ééne danslied, daar de gastheer er naar vroeg toen ze kwamen. Maar het snerpt en ronkt nu valsch uit hun snaren en pijpen. Ze schuddelachen om den dronken troep. De lakeien echter buigen dieper dan ooit en verbijten hun lach, als de heeren met hun allen aaneen-gekluwd de stoep opdringen.... Daar komt Hendrik eindelijk vrij, en hij schudt de armen als een verloste, nu de anderen aldoor rumoerend getweeën en gedrieën naar de kramen drentelen, waar de talkhchten reeds twinkelen tusschen klatergoud en geglinster der uitstallingen onder de tenthuiven 'tLaatst komt Droste, die aan deneenen arm Kniphuysen, aan den anderen Van der Nat meezeult, en achter hen aan, arm in arm, Karei met den markies van Mompoulian Er drijft een damp van stof, van olie en vet en toortsen, door den overzoeten geur der lindebloesems Hendrik staat hen nog op z'n stoep na te staren, en die lucht slaat hem tegen als een walm Hij walgt droesem is z'n hart, dras en modder.... Niet één van den troep, die naar hem omziet of hem mist. Zelfs Karei niet Eeuwige dwaas die hij is, waarom dien troep in huis gehaald? Waarom aan die bende het kostelijk geld verknoeid, dat hij borgde op de Vogelhegge? Ze mogen welvaren, de zwelgers En binnengaand gooit hij met 'n smak de straatdeur dicht. Dan in de hal staat hij even verbijsterd te staren naar het verhoog, waar musicijns en lakeien met volle wijnkannen en bokalen zitten, met de schalen vol overschot Verschrikt stuiven ze uiteen, kruipen ze en duiken ze, nu ze hun heer terugzien. Z'n oogen bliksemen, bij stoot een schorren vloek uit, en minachtend de schouders schuddend gaat hij de trap op, schichtig alsof hij de kwaaddoener is. De zaal in. En 't eerst wat hij daar ziet naast de ontredderd? tafel in den hoek bij de schouw, is de slappe Van Maeren, languit op den grond voorover, de armen uitgestrekt naar den plooikraag, dien hij er neergooide.... Gestruikeld hgt hij daar z'n roes uit te ronken.... Hendrik stoof: hem aan met den voet. En als de snorker 't niet voelt, wendt hij zich weg om hem niet meer te zien,... Maar aan het venster slaat de lucht van de kermis weer naar hem op.... rooddoorwalmd avondduister nu met het lallend rumoeren, dof als uit een poel.... Waarheen, hij ? Buiten walgt 't hem, binnen stoot de weerzin hem weg Maar de klok van Sint-Jacob's toren begint opnieuw te luiden voor het Prinsje, en van uit het Binnenhof schieten de eerste vuurpijlen de lucht in naar de sterren. Wat bekroop hem straks in de kerk ?. 't Verwijt van z'n somber geweten? Weemoed? Eevenszatheid ? De Vogelhegge heeft hij verpand. En het heimwee er naar knaagt aan z'n ziel... Z'n leven heeft hij verloren, en toch moet hij van dezen dag weer naar den volgenden.... Tot in z'n slaapkamer is hij gedwaald. Daar is het koel en donker. Daar zit hij weggewischt in z'n stoel bij het open venster. Uit den tuin suizelt de rozendoorgeurde stilte aan, en streelt over z'n gesloten oogen. Requiescat in face prevelt hij weer. Want hij wil nu alleen nog aan den Cannenborg denken, aan z'n moeder, aan 't kind dat hij was.... Misschien is er rust in die herinnering, tot hij van uitputting zal slapen. XII p\E zandlooper is leeg, en Elbert, die z'n vader de hand ziet L' uitstrekken om hem om te keeren, sluit de Imitatio. „Zullen we gaan ?" voorkomt hij het zwijgend hoofdwenken, dat — sinds twee maanden geleden de Spanjaarden en de Keizerlijken, van Duitschland uit, de Veluwe overstroomden — hem eiken morgen op dit oogenblik opeischt, voor den Cannenborg. Maar 't helpt niet, of hij vandaag ook al luchtig zich leenen wil tot wat hem anders telkens een moeielijke zelfoverwinning kost. Hetzelfde wee, tegenzin en deernis tegelijk, welt hem uit het hart, een benauwenis naar z'n keel en een verslapping door z'n leden, nu hij achter den stuntelenden ouden man voet voor voet, de trap opgaat. En 't is als iederen dag: boven in het duisterig traphokje vóór dë zolderdeur, staat heer Marten tegen den muur geleund, oogen dicht, lippen open, hijgend naar adem, — terwijl Elbert zich afvraagt of hij waakt of droomt, nu hij weer het kuras en het zwaard aangespt, die hier in den hoek voor hem gereed hangen. Maar uit de diepte van het huis gonst en zwoelt de onrust van de gevluchte landlieden, die als vóór vijf jaar bij den Veluwschen vastenavond, weer de kelders bevolken met al het vee uit de Cannenborgsche weien. En stemmen en stappen rumoeren op de zolders naast hen. — Er is dus meer dan droom en verdwazing, niet enkel meer de ban, die na de vleug van hoop, opgeleefd bij Anna's verhaal over haar vaders wensch tot bekeering, duisterder dan ooit over 't huis kwam Want Hendrik keerde niet. Hendrik leefde vlakbij schien niet eens komen. Berents, trek de brug op Daarmee uit!" „Brug of geen brug, 't ijs ligt toch over de gracht." „Laat dat volk 't dan loskappen." „Niets dan vrouwen en kinders en 'n paar ouwe sukkels." „Vertrouw dat paapsche gebroed niet, vader! Natuurlijk heulen ze met de Spaanschen." „De brug op, Berents, en wat binnen is, blijft binnen Jullie, vrouwvolk, bedaar.... Maak me niet zieker dan ik ben. Sus dat kindergekrijt. Geen jammer om niemendal! Die Spanjolen ? Laat ze komen. Daar sla geluk toe, dat ik kogels genoeg heb, om ze ons van 'tlijf en van de Laar te houden." „Wat zou je hebben!" „Kogels van goud en zilver, zou ik meenen! Ze watertanden naar 't geld van de sauvegarde — da's bekend genoeg. Laat me dat desnoods een paar honderd dukaten kosten." Door z'n eigen overleg gerustgesteld, zinkt heer Herman terug in z'n stoel, huiverig in z'n pels duikend, met de hand wuivend naar Berents, dat hij gaan moet, en naar de anderen om stilte. Anna glipt Berents vóór de gang in, Lijsje haar na „Ga onz» mantels halen," zegt ze in de hal „en goed, — kom mee — er zal buiten bij die arme menschen genoeg te doen zijn...." Als Anna op de bordestrap komt, dringen ze aan-, stonds naar haar op, moeders en meisjes, de kinderen. In de vertreden sneeuw en den nevel een gore groep uitgedrevenen, honger in de holle oogen, lompen voor kleeren, warmende flarden om hoofd en handen. Ze kleumen en klappertanden. Achter hen de rolwagens en kordekarren met beddezakken ; sleeën met huisraad; schapen en geiten aan touwen, 'n paar schonkige koeien.... 14 loos, huilerig als 'n kind. „Anna" roept hij. — „Zal ik u boven brengen?.. toe laat me".... Haar moeder komt hen na. □ □ □ Na de woelige koortsdagen en de lange bange nachten, waarin moeder en dochters beurtelings waakten, z'n ijlen beluisterend en tegehjk elk zwervend gerucht in de sterdoortintelende koude buiten, zijn ze gerustgesteld, nu heer Herman vanmorgen, op z'n ouds aan 't grommen, dwingt om op te staan. Bedeesd komt Lijsje, beide handen om een dampende kom. Eerst vertelt ze dat 't eindelijk aan 't dooien is, en dan: „Brecht heeft opnieuw kruiden getrokken — andere — vader moet dit uitdrinken." — ,,Op m'n nuchtere maag?" — „Wil je eerst wat eten?" vraagt vrouwe Catharina bhj, overtuigd dat haar zieke nu gered is. • „Laat me met rust!" valt hij uit, en teruggezonken in de kussens, slaat hij na wat norsche stilte de oogen weer op. „Nu sta je hier met vieren! Fenne, ga naar je kinderen. En jij, vrouw.... hoe moet dat beneden? Is al dat heivolk er nog ?.... De Spanjolen buiten en die bedelbende binnen ? De Laar zal door ongedierte worden opgegeten.... Dooi ? Zullen ze gaan ?.... Van den Bergh over den IJsel terug ?.... Stuur ze dan de poort uit Anna hier bij me is genoeg." „Best," sust vrouwe Catharina bereidwillig en als altijd wanneer haar man zoo brommig is, de oogen vol goedigen spot van „je meent 't zoo niet." „Zal ik niet eerst wat lezen, vader?" dringt Fenne aan. „Het Woord is de eenige troost in 't lijden." „Doe 't maar beneden," bedwingt heer Herman z'n opvla- genderi wrevel, die hem toch uit de oogen slaat. Ruw rolt hij 't hoofd naar den muur. Ze gaan, vrouwe Catharina losjes naar Anna wenkend: „Zie, dat hij slapen gaat," arm in arm met Lijsje, die haar speelsch meetrekt: „Vlugger, kom.... vader jaagt ons...." Maar Fenne talmt.... moet er bij een zieke, die tot bewustzijn weerkeert, niet gesproken worden? Erger dan de belagers buiten en binnen, is dit lichtzinnig gedoe hier! Anna met haar paapschen krankentroost alleen bij hem ?.... Zij bhjft bij den haard kwansuis de handen warmen en kijkt schuin-uit, hoe haar zuster bezorgd staat te zien naar den zieke, die de oogen dicht wars afgewend bhjft. Maar plots, als gestoken door den argwanenden blik, wendt Anna zich om, verschrikt Fenne daar nog te zien. Vertrouwt ze me niet? — „Ga toch gerust," bewegen haar hppen en haar hand, en ze laat zich neer op 't bankje aan het voeteneind, zich aandrukkend tegen de donkerglanzende zware beddekolom, niet meer dan een schaduw naast dat ontzaghjk ledikant in z'n weidsch plooiende groendamasten gordijnen, de roode pluimen op de vier hoeken, en vóór in 't midden van de met arabesken bebeeldhouwde hemelfries de wapenschilden van Delen en Gelder, ramskoppen en leeuwen. Ze ziet Fenne langzaam gaan, vangt nogeens den blik, die haar zou verlammen, als ze niet sinds jaren gewend was, hem altijd stil te weerstaan met hefde. De deur is lang dicht gekraakt, wanneer heer Herman zich omwendt, voorzichtig als zou hij iets storen, en opgericht naar haar kijkt. „Is ze nu weg? Je moet zorgen dat ze niet terugkomt, zij niet.... Fenne meen ik. — Ook niet 's nachts. De koorts heeft me te pakken en 'k heb liggen ijlen.... Da's niks. Maar Fenne moet hier wegblijven." „Ze meent het toch goed." „'k Ben bang voor haar en d'r Bijbel." „Bang? Gods woord...." „Daarom, 't Is aan mij verknoeid 't Is me te machtig. Zoo'n ruige ever als ik — wat die noodig heeft, is een schrobbeering en een stoot in z'n rug nu en dan. Of iets dat z'n tranen doet loskomen. Zooals dien laatsten morgen. Kind, kind, wat heb je toch voor me gedaan!...." „Zie nu liever te slapen, vader...." ,,'k Wil maar zeggen, dat het Licht en de Waarheid zoo van buiten af voor iemand als mij net genoeg zijn. Ik sta er niet in. Ik ben geen echte voor Gods aanschijn." „Zoo zijn we immers allemaal, vader — de kracht is niet uit ons, maar uit God Toe, ga nu liggen — 't dek over de schouders. U rilt en klappertandt." Gedwee laat hij met zich doen. Maar z'n oogen vol onrust blijven open. Anna zit roerloos op haar bankje en staart van hem weg de kamer in. De zon, door de sneeuwvelden en de blauwe lucht weerstraald, schijnt door de vensters, laat de spiegelende vloermatten glinsteren en heldert van de witte wanden, milder en warmer, alsof voor 't eerst het voorjaar komt aanlichten „Zeg jij me 'ns," schrikt d'r vaders stem haar op, „wat dunkt je: Heb ik de eeuwige zaligheid verspeeld met die nieuwe leer?". „Toch niet, zou ik hopen," ontwijkt ze. „Als u te goeder trouw meent daar Gods waarheid te vinden" „Te goeder .trouw ? Ja 't voordeel. De eer en het aanzien daar".... Dan ligt hij te zwijgen, wimpers neer. Ontrust ziet Anna twee pijnlijk trage tranen langs z'n bolbleek gezicht in den baard glijden. Na een poos legt ze haar hand op de zijne, die loom en klam gevouwen liggen. „Kan ik iets voor u doen?" schroomt ze. Berst schudt hij weerbarstig het hoofd, maar dan eensklaps opvarend: „Gans lijden, ja! Dat Fenne me niet meer dien Otterlooschen Sant hier brengt. Hou me dien van 't hjf met z'n gezalf. Jij durft, hé? jij durft zelfs Spanjolen aan. Ze moeten me met rust laten, versta je?" ,,'t Eenige is; dat u zorgt gauw beter te zijn. En dus stil nu. Heusch, ik zal doen, wat ik kan. Maar dat is niet veel." „Bidden," murmelt hij ineens verlegen als een kind. „En niet hier weg. Want weet je op wie je hjkt ? Eerst heb ik altijd zoomaar over je heen gekeken, maar nu zie ik 't goed. Je hjkt op m'n moeder. Ze was een vrome vrouw, en ik was vroom en trouw, zoolang zij leefde".... Anna droomt met gebukt hoofd zijn zwervende gedachten na. Waarom is ze telkens in de ééne onrust over hem terug ? Is er een verlangen in hem, dat hij niet durft bekennen ? Maar dan is 't immers haar plicht hem die bekentenis te verlichten Niet toevallig, dat zij na alles hier met hem alleen is.... Angstvallig merkt ze, hoe hij zwoegend reutelend geen kracht tot hoesten heeft. Hoe de inspanning z'n gezicht rood overvlamt. Zwijgen zal nu beter zijn. Maar vergeefsch is 't niet, dat ze dit tastend, nooit vermoed getwijfel nu kent in hem. Ze zal hem bijblijven, en als hij beter is, Fenne naar Ommen terug en alle onrust weg in en om de Laar, hem misschien terugwinnen voor het Geloof.... „Bid je nu ?" komt z'n stem, en in z'n blik is een verwijt, dat ze daar zoo staat te droomen. „Ik zal,".... Ze maakt een kruis, en schuw doet hij 't haar na, hunkerend als een kind naar haar opziende en 't Ave meeprevelend.... „bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onzen dood." „Weet je wat ze zeggen ? Eeuwig verloren of eeuwig verkoren. Al wat 'n mensch doet of laat, geeft toch niemendal. De pottenbakker formeert het leem en kan met 't werk van z'n handen doen wat hij wil.... Maar iemand als mij zal hij niet uitverkiezen. Ik ben natuurlijk bestemd om in scherven te worden gesmeten. Eeuwig is zoo lang. De heiligen zijn voorsprekers, hé ?.... De Moeder-Gods.... Liever slapen nu ?.... Goed. Maar jij moet bhjven bidden." Ze zit nog met haar rozenkrans, als vrouwe Catharina weer naar 't bed komt sluipen zoo stil niet, of de zieke schrikt op, als ze kijkt. Maar gerustgesteld sluit hij de oogen, dadelijk weer weg in den ijlen sluimer, waarin z'n adem zoo heesch, hijgt en z'n baardig gezicht zoo vreemd verwaast Ze staan schuw naasteen, durven niet praten. „En toch gaat het veel beter," beduidt vrouwe Catharina, bevredigd knikkend. Maar Anna wendt het hoofd af, om haar tranen te verbergen. Ze weet zelf niet, waarom toch die angst. De koorts is immers afgenomen en het bewustzijn weergekeerd.... Haar moederheeftzich op 'tbankje neergelaten, gerust door dien sluimer en bhj niet te worden heengestuurd. De zonnigheid is uit haar oogen nooit weg. Verdriet heeft zij immers ook nooit gekend, nooit de beproeving God heeft haar laten leven in de zon, die van haar zelf uitstraalt Zoo droomend is Anna naar het venster geslopen, en het voorhoofd tegen de ruitjes drukkend staat ze daar met gesloten oogen. „Zullen die twee levenslustige menschen kracht hebben, als hun uur komt ?.." 't Bang voorgevoel doet haar kreunen. Ze schrikt er van en hoort tegehjk haar vader hard roepen, haar naam. „Je zorgt dat bier 'n priester komt — versta je — ik wil biechten." „Maar vader...." „Ik was nooit 'n echte als Fenne. Zoomaar, zoomaar. En ik ben zoo bang." Hij heeft zich neergegooid naar den muur, al 't dek van zich afwerpend, slaat de armen uit en ligt schokkend te snikken. ,,'n Priester!".jammert vrouwe Catharina. „We zijn toch van de nieuwe leer! Fenne wil komen voorlezen en met je spreken." „Biechten," dreunt z'n stem weer op uit het hortend geschrei, ffij heft zi grachtijs naar den achterkant van het huis. Onder den langen sleerit naast Zweder op het arrebankje, was ze in een gedurige opgetogenheid om het onverwacht geluk: haar vader tot de Kerk terug, straks het nieuwe leven in als een Katholiek En nadat zij bij den Zutfenschen weg uitsteeg, om Zweder alleen naar den stadsdokter te laten rijden, heeft ze snel en bhj door de boscblanen geloopen, zeker van haar doel en doen Hier zoo eenzaam en nietig in haar grijze huik, een sluike schaduw langs dien loggen bouw, wordt 't haar alsof ze droomt Is zij 't? hier naar Hendrik's huis om hulp ?.... En wat daar binnen ?.... Schromend buigt ze zich over tot het getralied venster van de kelderkeuken, klopt op de ruitjes en tuurt naar de gestalten die onder het witte gewelf bijeenzitten om een tafel.... Daain en z'n gezin. Ze kijken op, en zien haar gezicht zeker even schimmig als zij 't hunne.... tot ze haar naam roept en Daam's dochters haar herkennen, nu ze de mantelkap achterover »Is een van de heeren op 't huis?" vraagt ze „laat me dan binnen door het poortje-".... Ze wenken en ze gaat haar weg langs de gevels terug tot op den drempel waarze'teerst stond. Daam doet open.... achter hem dringen" kinderen en vrouwen, vluchtelingen uit Vaassen.... Koeien en schapen staan opeen in het laaggewelfde slachthok „Natuurlijk zijn de heeren op 't huis in dagen als deze. Maar u, jonkvrouw, hoe durft u langs de wegen ?" „Die schijnen weer veilig, Daam. En 'k was niet alleen Zweder was bij me in de ar.... Wij durven wel. We zijn gewend aan gevaar. Dat sterkt.... Daam, zou ik heer Marten niet storen?" „Ik zal u bij hem brengen, jonkvrouw." En hij gaat haar voor de keukens door, langs het steenen trapje naar de hal dan door de zaal de treden op naar het studoor, waar luj haar bezoek aankondigt. Haar naam vindt de echo van twee verwonderde stemmen, en Daam wijkt voor Elbert die met uitgestoken hand op haar toetreedt. „Droomen wé wakend ?" „Ik vraag 't me ook af," glimlacht Anna, en als ze binnen heer Marten begroet heeft, die haar hoofsch tot neerzitten noodigt, begint ze aanstonds. „Om raad kom ik".... En alles vertelt ze. ,/n Priester op de Laar!" roept heer Marten ongewoon IS levendig uit, als ze haar verhaal besluit met dien wensch van haar vader, „wonderbaar zijn Gods wegen." „Ziet u nu, vader?" zegeviert Elbert. „Hopen moeten we!" Zij drieën zien.elkaar aan met snellen blik, een flits van blijdschap vliegt van hart naar hart, ze denken alledrie aan Hendrik ,,'t Prinsenleger is in Utrecht," verraadt Elbert z'n gedachte. Maar heer Marten praat het weg. „Waar 'n priester te vinden ? Willem Simonz is tegenwoordig wie weet waar, maar niet in Vaassen." „Ja, dan" verdoft ze. „Misschien in Reede. Of op den Zwanenborg. Ik zal hem zoeken," bemoedigt Elbert , Maar z'n vader weer: „Zoeken? aan den IJsel deugt het niet. Eergister-nacht hebben ze den Engelenborg in brand gestoken. God weet, wat ze met den Zwanenborg deden" „Hous is naar Utrecht gevlucht met z'n gezin zoo lag de Engelenborg leeg. Essen is natuurhjk gebleven, en heeft 't landvolk in huis, zooals wij hier de Vaassenaars. Ik rij naar Reede en den Zwanenborg. Reken daarop Anna. Er is toch geen stervensgevaar?" „Dat verhoede God!" „Wel dan — je zult een dezer dagen Willem Simonz op de Daar zien komen — natuurlijk als 'n boer of 'n jager met hazen te koop." ,,'k Zal Zweder waarschuwen, die is nu onze poortwachter. Laat Wülem Simonz 'n parool roepen." „Ut omnes unum! zal hij roepen, dat verstaat niemand en'zegt al onze hoop voor de Eaar dat allen er één zijn!" „God moge 't geven!" Zelfs heer Marten wordt opgenomen in de opgetogenheid van de twee, die blij en moedig uitkomst en oplossing vinden, alsof er geen bezwaren wegen, geen gevaar dreigt „Nu moet ik gaan," bezint Anna, „ik wil vóór den nacht terug zijn." „Deel eerst ons middagstick," noodt heer Marten, en Elbert biedt haar van 't brood en de melk, die op de tafel tusschen de boeken staan. „Weidsch onthaal vind je hier niet." „Gezond na den verren weg." „Dien je niet te voet en alleen terug moogt gaan.... We zullen samen te paard." „Nee", bromt heer Marten, „jij, Elbert, rijdt straks immers naar Reede. Eaat mij uw geleider zijn, jonkvrouw van Delen." „Zou ik 't me zelve ooit vergeven, 'n bedaagd man als u op te jagen uit z'n warme kamer de smeltende sneeuw in?" „Geen nood! Sinds dagen snak ik naar een rit. Nu móét het. En zie me niet voor zoo oud aan!" Elbert is verwonderd over z'n vaders spraakzaamheid. „We zullen met ons tweeën".... oppert hij blijhartig. 't Samenzijn met Anna zal hij zich niet laten ontnemen, al kost het hem straks een nachtrit door het onveilige land. ■ „Drie rijpaarden zijn er niet meer op stal.... en daarbij, de Cannenborg kan in deze dagen niet zonder heer. Jij dus bier, tot ik terug ben, en ik hier, als jij den priester zoekt." Elbert weet alleen nog bij het afscheid te zeggen, hoe dankbaar bij is, dat Anna naar hen kwam om hulp „Zou ik met weten, waar m'n echte vrienden wonen?" Als hij de brug neerlaat, wacht Daam reeds met de paarden op het plein. De schimmel heeft een dameszadel. Anna voelt zich rustig naast heer Marten. Ze draven voort. De sneeuw klontert op onder de hoeven, 't Duistert. Ze spreken nu en dan een los woord, heer Marten alleen ten antwoord op haar zeggen of vragen. Voor de Laar stijgt ze af. Hij zal den schimmel mee laten terugdraven. Ze zoekt dankwoorden, terwijl ze hem den teugel overreikt. Hij zegt: „Bid voor den nood van de Cannenborgers. 't Blijkt dat God naar uw bidden hoort. Ik hoop er op." Ze knikt hem dankbaar toe. „Zou ik niet?" en mijmert: „Altijd immers bid ik voor wat hij nu vraagt. Alles wat ik doe en bid, is voor den éénen, aan wien hij en ik in dit oogenblik denken".... Ze wil zich afwenden na haar groet — als ze ineens allebei verstomd naar de poort kijken. Die is wijd open, en de brug ligt neer. 'n Lichtschijn valt uit het deurvak van de wachterswoning, langs een groote uitgedoofde lantaarn, die schaduwt midden in den poortboog onder het in hardsteen gebeitelde Delensche wapen. „Die hangt daar nooit." ontstelt Anna, „dat is ja, dat is de graflantaarn." „Waarom zoo schrikken?" „Jezus, barmhartigheid," prevelt ze. „Ik voel 't, heer Marten ik weet het zeker, 't is voor vader." „Zal ik mee binnengaan?" overwint heer Marten zich-zelf. Op het voorplein woelt het dooreen, de Laarder dienaren, de Otterloosche vluchtelingen, schaduwen die naar 't huis opdringen. „God hebbe z'n ziel" klaagt een van de vrouwen „toch was hij een goede heer voor ons ons.allen heeft hij opgenomen in z'n huis." „Gestorven?" vraagt Anna aan een der knechts, die haar verbijsterd aanstaart zonder te antwoorden. „Zeg 't me toch".... „Vanmiddag om vier uur.... Ineens weg. Niemand had er erg m. Nu hgt bij gewaad. We mogen gaan zien " „Hoort u wel?" knikt Anna heer Marten toe, die verwonderd is over haar kalmte, ,,'t Heeft niet mogen zijn wat we hoopten" J „Maar de goede wil was er. Hij zal in staat van genade zijn gestorven. Laat mij naar huis gaan. Ik hoor hier niet " En plots aan Fenne denkend, weerhoudt Anna hem niet Ze doet hem uitgeleide tot de poort. „De Spanjolen zijn vergeten", zegt ze op de brug Toch zrjnzij de schuld"... en bijna slaat haar stem tot schreien'over „Werktuigen van Gods wil, zooals wij menschenkinderen allen Wat kunnen we? Wat zijn we? Ga bidden bij je vader God zal zijn ziel genadig zijn." Hij buigt de lippen naar Anna s hand, dan plots verschromend tot z'n oude norschheid, wendt hij zich met een ruk om, en gaat. D □ D „O Heere, ga niet in het gericht met Uwen knecht. Want niemand die leeft zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn " De Bijbel hgt open bij den tekst, dien Fenne in den doodsnood las. In den kamerhoek brandt de kaars naast het puitrum Die schijnt met den haardgloed een week goudig licht over den doode. In 't lange, zwart omboorde hennekleed, de armen strak langs het lijf, hgt hij rustig op de rolmat midden op den vloer tusschen de schouw en het bed, waarvan de gordijnen strak gesloten zijn en de pluimbossen weggenomen. Aan de wanden zijn spiegels en schilderijen omgekeerd; vensters en deuren en ook kasten zijn met zwart laken behangen Naast het vuur in haar hooggerugden zetel weggedoken zit Anna op den doode neer te zien. Z'n mond heeft een vagen ghmlach. Het geslonken gelaat is grijzer en toch jonger en de wimpers zijn zoo kalm neergeslagen, of de oogen teeder namijmeren over de bevende streeling, die ze voor 't laatst sloot.... Anna weet dat haar moeder en Lijsje nu dicht aaneengeklemd in haar duister bed met milde tranen liggen te schreien, zooals ze heel den avond schreiden. Dat Fenne star en sterk ligt te staren in wantrouwend luisteren Want Fenne heeft zich heftig er tegen verzet, dat zij met Zweder hier .doodewake zou houden, „paapsche bijgeloovigheid mag de sterfkamer niet storen". Tot hun moeder, wellicht voor 't eerst in haar leven, haar gezag Het gelden en zei: „Anna en Zweder zullen waken. Ik wil het. Omdat ik zeker weet, dat het vaders verlangen zou zijn." Nu zit Zweder tegenover haar. Z'n vaal-bruine dorperskiel, ruimplooiend om z'n stijve, uitgemergelde gestalte, lijkt een minderbroederspij; hij — met z'n stargebukten beenigen schedel, z'n baardloos diep doorgroefd gezicht — een monnik, die zielskwelling en zelfkastijding kent. „Wij bidden U, Heer, oefen aan Uwen overleden dienaar deze barmhartigheid,dat hij, wiens begeeren het was Uw wil te volbrengen, de vergelding zijner daden niet in straffen ontvange" Hij bidt voort, maar ze blijft hem nadenkend aanzien en alleen die woorden hooren, tot ze antwoorden moet: Et luxperpetualuceat ei.... Dan na zijn De profundisde slotantiphoon: „Indien Gij de ongerechtigheden gadeslaat Heer, Heer, wie zal dan bestaan?".... Dan blijven ze mijmeren. Vredig voelt Anna zich, alsof God alles verhoord en gegeven heeft. Want wel zal Willem Simonz te laat komen met zijnUtomnesunum. Maar is hier bij dien kalmen doode, die zich zelf zegende met het teruggewonnen Kruis, en de eeuwige rust vond in de begeerte Godswil te volbrengen, is bier ook bij dien anderen, peeën en beletterde schilden, die den krijgsroem der eerste Oranjes verkondigen; hun blazoenen met die van Nassau, Coligny en Solms, naast den Hollandschen leeuw en den Haagschen ooievaar boven vensters en poort; op de torens de stedelijki en stadhouderlijke banderollen. Bevlagd en bezond viert deze burcht uit een verloren tijd, met alle hooge en lage huizingen om het plein heen — hof en kapel, raadszaal en comptoren, goudsmidshuis en winkeltjes, — het eerste feest mede van het stadhouderskind, dat voor het volk een kroonprins is! Ligt het aan zijn oud Geldersch bloed, dat Isendoorn wrevüt tegen dat Hollandsen koninkje? Hij wil geen reden zoeken. Hij wil wrevel en wroeten afkeren, als zooveel. En na de zwaarmoedigheid, waarin hij als eiken ochtend ontwaakte, dravend door den zomermorgen, ontvlucht te zijn als een nacht, weert hij zich tegen nieuwe ontstemming, over het gedrang, door in het leege Buitenhof den teugel te vieren en spoorslags vooruit te schieten door de Gevangenpoort, het schavot van het Groene Zoodje voorbij, langs den Vijverberg het Voorhout op. Daar staat achter dé kermiskramen en de lindedreef van Karei den Stouten zijn huis, nieuw gebouwd, met drie verdiepingen rijzig op naar de rijk bebeeldhöuwde gevelpunt, die, boven het hoogste beluikte kruisraam, in z'n krullende omHjsting het wapen der Isendoorns sluit, met de kroon, de twee fakkels en den staanden leeuw tot helmteeken. Na z'n veerenden sprong uit het zadel, laat hij het paard aan den toeschietenden knaap over, dien hij beveelt het in statie opgetuigd opnieuw voor te brengen binnen het uur. Dan neemt de hal hem in haar koele stilte op. Ruim en sonoor met haar blauw- en witmarmerruiten-vloer en blanke zoldering, is ze door de schilderijen en jachttropeeën op het goudleer boven de bont gebl azoeneerde donkere lambrizeering vol schemerige kleurigheid, die na het wekenlang wegzijn nieuw z'n oogen streelt. Zoodat hij leunend tegen den schildomklauwenden leeuw van de trapleuning blijft toeven, om dien lust van schilderschoon en morgenstemming in z'n voorhuis, ,,'t Zijne...." 'n Jaar lang hield de bouw en de inrichting van dit huis hem bezig als een spel. Na het woeste oorlogsleven de Duitsche landen door met den B runs wij ker, heeft, hij hier, in Hollands hofstad getemd als in een kooi, rust gezocht in een droom van weelde en verfijning, vértastbaard in dit huis. 'n Winter lang heeft hij er daarna gewoond tusschen dq schatten, die hij er verzamelde, voor het geld dat hij blijft borgen op z'n toekomstig erfleen en dat hij uitwint door z'n Staatsch regiment in de wintermaanden beneden sterkte te houden en't met huurlingen aan te vullen, als de veldtocht opnieuw begint. Het bemachtigen van het geld-is hem een even prikkelend genot als het verspillen er van, — de zwierige staat dien hij voert en 't aanzien dat 't hem geeft onder de vrinden, voldoen meer dan één van z'n verlangens.... En toch was 't hem een verlossing, toen na dezen eersten winter het leger weer te velde trok.... Verveeld en verdroefd begon bij juist in z'n oude somberheid terug te zinken. En wat hij nü weer als oogbekoring geniet, ergerde hem toen, om de lucht van versche verf en hout, die het afgaf, de nieuwheid, die 't hem oneigen deed blijven.... Wel dan, vandaag vergaat het specerijkoopers-luchtje, dat z'n huis den adel benam, in den smeidigen geur van baksel en gebraad, die uit de keukens aanwademt.... 't Zijn de fazanten, de reebout, de pasteien voor z'n gastmaal De belofte van hun bruin-geboterde sappigheid monstert, wordt hij weer wakker uit vaag gemijmer. Zelfbehaaglijk ziet hij hoe goed hem 't zilverlaken en zilverdamast kleedt, 't Wambuis, met wit satijnen morisken doorponsd en aan hals en polsen belegd met ragge kanten, maakt z'n gelaatstint matter Opmerkzaam ineens blijft hij z'n beeld in 't glas bestaren. Dus heeft hij 't Rossemsche ruwe verloren. De eenige rest er van is de vaal-rosse sjerp als degenstrik aan zijn met parels en zilverknoppen bezetten porte-épée. Is het na Maarten, nu Chatillon? Laat alleen 't Fransche blijven, 't Getaande en verweerde, dat de Duitsche strooptochten hem gaven, is vergaan in een doffe, even doorbruinde bleekheid, die welstaat bij het donker neergolvend haar. Verlengd hjkt z'n hoofd uitgegroeid, het voorhoofd brozer gewelfd, de oogen donkerder verzonken, nu slapen en wangen inslaan en de trekken zich verdiepen. Er is van den onbehouwen landjonker, die zich spiegelde dien laatsten en eersten morgen, evenmin iets over als van den dollen zwerver door den oorlog.... Z'n forschheid gaat inboeten voor fijnheid. Bewust wil hij immers ook niets anders meer zijn dan een heiden, die het levensfeest uitviert in schoonheidslust. Want alleen in een duizel van zinsbekoring kan hij voort, van uur tot uur de dagen door. De nevelgrijze mantel en de breedgerande hoed met de overhangende struispluimen veranderen hem nogeens. Maar hij heeft zich van den spiegel en uit z'n zelfbeschouwing losgerukt. Al bhjft hij verstrooid voortmijmeren, te paard door de straten tot het Binnenhof.... Daar moet hij zich voegen bij den stoet, die zich reeds in beweging stelt, en dien hij, van waar hij terzijde wacht, verrast overziet. Voorop de tamboers der Haagsche schutterij, die hun keteltrommen roffelen. Diep blauw als de zomerhemel waait het vaandel uit over de glinsterende karahijnloopen en lansen der gelederen. Maar na een vendel piekenieren volgt reeds de eerste karos, waarin achter de opgeplooide rood damasten gordijn Elisabeth,de koningin van Bohemen, met twee van haar zoontjes. Dan de voorrijder, en met zes goudgetreste witte paarden bespannen, met hoogen bok en veel gouden spijkers en verguldsel, de stadhouderlijke karos, waarin de oudste van Amaha's hofdames met den doopehng op haar schoot; de jongste der Solmsche graven en een kleine Nassauer als pages op de bank vóór haar. Na weer voetknechten, die met een stekelig sperenbosch den triomfwagen van Hollands hoop beschutten, volgen te voet in dichten drom, waardig in hun zwarte dracht, den stolpkraag boven de deftige lakensche mantels en breedgerand de vilthoeden: de Raadsheeren van den Hoogén Raad, de Gevolmachtigden der Algemeene Staten en van Holland, West-Friesland en Zeeland met de magistraat van Delft, Leiden en Amsterdam. Een Engelsen heraut, op wiens purper-fluweelen hjfrok de wapens van Brittannië, Frankrijk, Schotland en Ierland zijn geborduurd, gaat de vreemde ambassadeurs vooraf, allen kavalieren. Eindelijk de Stadhouder zelf, kantkraag en ponjetten over 't met goud geciseleerd kuras, den Kouseband vol goud en kostehjke diamanten onder de linkerknie en op de borst aan blauwzijden lint het ordeteeken van amethist met brillanten omzet. Z'n zachtmoedige blauwe oogen zien bhj op het juichend volk neer. Z'n rond blossig gezicht, jong door de blonde snorren en den puntbaard, straalt goedige vertrouwelijkheid uit. Naast hem Frederik van Bohemen, en achter hem Portugeesche, Duitsche en Fransche prinsen. Dan de kolonels, waarbij Isendoorn zich voegt met een hoofschen groet naar de talrijke edelen uit alle provinciën, de officieren van landen zeemacht, die te paard volgen. Weer speerknechten om den stoet te sluiten. Dan 't volk dat in jubel, van de stoepen, plein en straten volstroomt. Reeds heeft het gevolg de banken der Groote Kerk gevuld, als Hendrik aan den linkerzijkant zijn plaats aangewezen vindt. In de met tapijten belegde omtuinde ruimte onder den preekstoel zit op het verhoog in grooten zetel de hofdame met den doopeling, tusschen den Stadhouder en de Boheemsche Koningin, de peetmoeder. In wijden kring om hen heen: de Magistraten, die peetvaders zullen zijn, en de vier prinselijke pages, die de slippen van het doopkleed droegen. Beyerus, de predikant, heeft gebeden, heeft uit den Bijbel voorgelezen en spreekt nu de dooprede. Roerloos wachten de luisteraars tot het oogenblik, dat de kleine Prins van de hermelijn-omzoomde deken ontdaan, in de armen der Koningin van Bohemen wordt gelegd. Dan rijzen allen op, en tot hen richt zich de leeraar met zijn vermaning, dat de Doop een ordening Gods is, om ons en onzen zade Zijn verbond te verzegelen, en stelt dan de drie vragen, waarop alleen de peetmoeder en de Stadhouder een overluid en vast „Ja" antwoorden, terwijl de gevaders en de aanwezigen het hoofd instemmend buigen.... „Ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes," spreekt de Predikant plechtig, en zijn stem doorschalt de kerk.... Isendoorn staat met de armen over de borst gekruist als een vreemd toeschouwer. Hij heeft het hoofd niet gebogen na de vragen, waarvan alleen de tweede hem bijbleef: „of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de Arti- kelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de ChristeHjke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent de waarachtige en volkomen leer der zaligheid te wezen?" Instemmen zou het belijden zijn van het Protestantisme, dat bij dezen doop van Hollands prins hoopvol zegeviert' binnen deze kerk, door de Katholieken nog geen twee eeuwen geleden in weidschen spitsboogstijl gebouwd Maar hij geeft zich niet over. Hij, vast aan eenige leer, welke ook?.... Is hij zelfs nog wel 'n Christen-zonder-kerki zooals hij waande in zeldzame oogenblikken ? Onder het rijzend gewelf kil-wit als de muren, trekt de pralende stoet nu heen tusschen de pijlers met leege beeldbaldakijnen. Wereldsche kleuren en edelsteenen flonkeren rijk m Sint-Jacob's ontluisterd heiligdom. En terwijl Hendrik voortschuifelt tusschen de kavalieren, wier sporen en degens rinkelen, overpeinst hij, wanneer door deze beuken 't laatst de processie met het Allerheiligste bij wierook en hymnen zou getogen zijn.... Nu Hjkt dit door ongewijde handen gekerstend kind hun heüigste. Want hoor, nu de stoet door de kerkpoort buitenkomt, het Hosanna opgaan voor het prinsje: — klokken, bazuinen, kanonschoten, geweersalvo's en de daverende jubel van het volk! Het bHjft duren, de straten door, waar 't uit de vensters bloemen regent over Hollands zegewagen. Zóó uitbundig en vervoerend bHjft het duren, dat hij zelfs in dien jubel wordt opgenomen, tot er een lach opslaat uit z'n hart, die ook hém ineenmaal een bUjde feesteling maakt.... Wel dan' Waarom dat eeuwig tobben over niets? Hij geeft zich over aan het levensfeest.... „O hoe salig is 't te duycken Onder den Oranjeboom Bij een kristallijnen stroom, Gouden appelen te pluycken En te ruycken geur en lucht Van die schoone Oranjevrucht." — maar nu Van der Nat, oud-kapitein van Maurits en tafelschuimer van Frederik Hendrik's kolonels, met z'n vervoosde bariton de tweede strofe* wil inzetten, slaat het kwalijk bedwongen rumoeren der wijn-verhitte eters weer uit: „Genoeg, genoeg!" — „Spaar ons." — „Meilied — kwijllied!" — „We raden de rest." — „Ze mogen 't in Amsterdam zélf zingen." „Wees blij, dat ik't dertig deuntje meebracht!" gromt de zanger, wien het perkamenten blad in de vingers trilt.... „Isendoorn, zeg op, is 'tniet om Oranje te vieren, dat je ons noodigde? De hoorde tot nu toe niets dan toosten op gastheer en gasten, op den kok en de pasteien" „Nou ja" meesmuilt Hendrik met een loom handgebaar de teleurgestelde geestdrift van z'n oudsten gast tegelijk dempend en vergoelijkend. „We zijn zat van Oranje, sinds we twee uren achter den zuigeling paradeerden!" roept Karei van Delen. „We blieven 'n braakmiddel tegen Oranje ,,'n Galharde d'Espagne," weet de gepoeierde markies van Mompoiüian, Gasconjer in Staatschen dienst. „Spaansch — ja." — „Spaansche Oranjes voor Haagsche!" joolt vaandrig Droste, een der met geconfijte oranjeappels bestapelde schalen naar zich toetrekkend, en hij begint er Mompoulian en Van der Nat mee te bombardeeren. Maar 't zijn de omzittenden, die de kleverige kleurige kogels opvangen en ze her en der elkaar toekaatsen, tot ze onverhoeds naar de open vensters beginnen te keilen. En als appel na appel wegvliegt naar de lindenkruinen, stommelen de werpers op om ze na te oogen grissen op de schalen naar voorraad en stooten de wankelige fluiten om, dat de wijn uitstroomt tusschen de rozenslingers over het ammelaken. Lakeien schieten van de credensen toe met de grootere bokalen en drinkschalen, die ze volschenken met den vurigen vin d'Ay. Droste haalt heel de schaal met perziken, lemoenen en granaatappels van het tafelmidden weg, en tot 'n tros leunen de anderen over hem heen uit het raam, terwijl zes handen tegehjk maargooien,gooien.... Van de straatvlaagt gejoel op, met het belgekhngel, het dreunen en doedelen der kermis ,j4chtmissen!" grimt Van der Nat, nog nijdig met z'n versmaad hed open in de handen.... „Huichelaars! In z'n gezicht vleien ze Oranje, en achter z'n rug hoonen ze hem als n schooier „Ho!» sust Hendrik. „Wij edelen, gunnen hem geen vorsteneer, dat is al.... We willen geen koning".... „Ieder z'n eigen oude macht" roept de slappe jonker Van Maeren dieln de Halstraat z'n kwartier boven den barbierswinkel heeft en den tijd zoek brengt met z'n kleerkast en z n wandelingen 't Voorhout op en neer. „De Stadhouder is de dienaar der Provincies - dus van ons! beweert Kniphuysen, die te oud en om z'n stijf been met met de andere Brunswijker officieren in het Staatsché leger werd overgenomen, maar toch half soldij trekt „Hoor dat orakel!" blaft Van der Nat hem aan „Orakel!" Opgehitst gooit Kniphuysen den oranjeappel 16 weg, waaraan hij zit te pluizen, sinds die met z'n suikerig gekleef tegen hetversjofeld geelzijdenpourpoint terechtkwam.... „Je hoeft me niet te beleedigen" „Jij hoeft den Stadhouder niet voor je knecht uit te maken.. trekkebeen, die z'n genadebrood eet" „Kale rat, jij Kruip naar de goot terug, waar je bent uitgesprongen." „Mooi zoo, Knip prachtig, kerel! hitst Karei van Delen aan, die met de vier aan de tafel bleef, en hij lonkt naar Hendrik, dat hij helpen moet die twee ouwe ijzervreters tegen elkaar op te ruien. „Duffe leeglooper" „Kwispelaar om lekkerbeetjes" „Jij zelf" „Kom op, met je verroest rapier" en Kniphuysen staat al met 't zijne dreigend getrokken in de leegte te schermen Van der Nat gooit de perkamentrol op z'n bord, stotterend en sidderend van drift. Hij rammelt aan z'n degen. Maar Hendrik klapt in de handen. „De kapuinen, heeren!" "wat heel den troep aan 't venster doet omzien en uiteenwarren naar de tafel terug De twee met hun blanke sabels kijken verschrikt naar de deur, waar de lakeien reeds de geurig dampende schotels aandragen „Vechten jullie dat liever straks uit" bemiddelt de gastheer, schaterlachend met Karei van Delen mee, als ze in één beweging aanstonds bereid het rapier inde schee stoppen.... nagrommend als 'n paar kwaaie honden, nu ze het gelach en het kijken der anderen merken „Tóch zet ik hem dat „Orakel" betaald-'' ,,'n Mooie 'n mooie" „Dienaar van de Provincies, dus van hém!" Nu zitten zehunhart te luchten aan de tafelburen. Die troosten Van der Nat: „Stil maar! Hij is jaloersch op de gouden doos met de achtduizend rente, die 't koninkje pas van de Provincies kreeg." „Ze mogen allebei de hand ophouden om 'n penning van de acht gouden rijders, die *t koninkje onder de stadsarmen verdeden laat," wordt er aan 't tafel-end gemompeld. „Komnkhjker in 't krijgen dan in 't geven". „Begint z'n leven zonder doopmaal." „Maken ze hem doof met hun kanonnen" „Blind vanavond met hun vuurwerk" Ordelijk om de tafel zitten ze allen gebukt over de malsch glimmende bouten, gulzig of ze bij dit laatste gerecht nog uitgehongerd zijn, vingers en smakkende lippen druipen van vet. Ze kluiven de beentjes blank verzinken tot smullend zwijgen. En de muziek uit de hal wordt hoorbaar — violen fluiten clavecordes^die droomerig de gevraagde Spaansché galharde spelen. 't Is de jonge Droste, die 't eerst met de handvaag langs z'n snorren strijkt, en dan wakker opspringt met z'n volle bokaal in de hand. „Heer van Isendoorn, duld dat uw onwaardige vaandrig door uw gulle genade aan dezen disch genoodigd, u toespreekt! Weet dat het met alleen om uw treffelijke kapuinen is, dat ik trotsch ben m uw regiment te dienen! Laat me u huldigen roemvolle nazaat van den roemruchten Rossem.... Bijna honderd jaar is het geleden, dat maarschalk Maarten met de vliegende Geldersche vaandels het vlek Den Haag bestormde. ... Vuurwerk maakte zijn plunderende troep van de Haagsche huizen. De held baande ons den weg naar dit festijn! Want zonder Maarten was er niet deze Isendoorn En zonder Isendoorn zaten we thuis op onze nagsls te kluiven".... „Je raakt den draad kwijt," roept Droste's tafelbuur, hem een por gevend in z'n zij, dat de vin d'Ay over den rand van de bokaal gutst. „Ik wil maar zeggen," poogt Droste voort te redevoeren „Rossem en Isendoorn, de hooge hélden, meer koning dan koningen op hun troon" „Hola!" „Door hun moed, hun geest, hun weelde" „Vivat!" overdreunt en beëindigt Mompoulian den redenaar, die juist bleef steken. En verlicht, dat ze drinken kunnen, gieten allen hun bokaal met één teug de keel in. Maar eer ze weer zitten, is Hendrik aan 't spreken , .Droste, je woorden troffen m'n hart! Want Maarten is en blijft mijn hefde en mijn trots. Zijn naam mijn parool, zijn sjerp mijn ridderteeken en talisman" „Rossem! Rossem!" jubelen Droste en z'n buren. „En zóó innig is hij, niet alleen naar den bloede mijn voorzaat, maar naar de ziel mijn verwant, dat ik meermalen mijn daden verwar met de zijne En me afvraag: Ben ik 't, die Den Haag bestormde met de vliegende Geldersche vaandels?".... „We züllen!" roept Karei van Delen. „Ben ik 't, die een gouden stoep voor m'n huis wilde leggen? " „Hij zelf! ja! Vivat." „Ja, ik! En toen de magistraat het verbood, liet ik de dui- velskoppen in m'n gevel hen voor levenslang toegrijnzen" „De onze, je open ramen uit" „Saters!" „Wij!" „Isendoorn en Rossem één".... „De naam van den éénen klonk door den ander de Duitsche landen door!" vaart Kniphuysen op in plotse vervoering. „Ik was er bij I Rossem, de held, de rechterhand, de linkerarm van vorst Christiaan." „Niet over je vorst Christiaan, Knip!" „Die heeft afgedaan sinds Nahaus" „Zeg: sinds hij in 't hospitaal van Wolfenbüttel crepeerde," overtroeft er een van 't ondereind. „Wat?" „Vergiftigd! Hebben jullie dat nieuws niet gehoord? Sinds eergister is 't in Den Haag" Als een koude tocht vlaagt er ineens een stilte door de zaal omdat allen ontsteld naar Isendoorn zien, die nog staandé voor z'n toost, bleek blijft staren naar iets onbestemds buiten het venster, aanstonds echter het zwijgen en kijken merkt, en met een verwarden lach het hoofd ontbloot. Requiescat in face mompelt hij, tegelijk verwonderd hoe hem dit woord één met 'n bittere, bevende pijn uit het diepste van z'n hart opwelt. Maar gelukkig — ze hebben z'n geprevelde Roomsche rouwbede niet verstaan, hun stemmen joelen weer op.... „Ze waren vrinden, — hebben jarenlang samen gedold. — Eigenlijk 'n prachtkerel die Brunswijker.... Eéns de hoop van de Staten.... Tot ze merkten wat 'n woestaard hij was.... Zn troep een rooversbende.... Ze zeggen dat hij om de koningin van Bohemen op holraakte. — Die zal geen traan om hem laten. — Al droeg hij jarenlang haar handschoen bij de pluim op z'n hoed. — 't Vorig jaar nog hier. Daarna 't stift Keulen geplunderd en gebrandschat. Met Mansfelt.... Vandaag schatrijk, morgen doodarm." ,,'n Duivel, die ons meesleepte" komt Kniphuysen weer los. „Isendoorn, zeg op — werden we niet eerst vrije mannen na Nahuijs." „Vrije mannen!" hoont Hendrik hem en zich zelf. „Zorgan jullie, dat hij je niet verder meesleept." „De hel is diep." „En 't vuur al te heet." „Ze poken 't voor jullie al op".... „Ze draaien je aan 't spit als kapuinen." „En bedruipen je met het menschenbloed dat je vergoot." „Stilte!" roept Isendoorn heesch. „Ik wijd dezen dronk aan de nagedachtenis van mijn vriend Christiaan. God hebbe zijn ziel.!" „Wat ben jij godzalig, kerel Op den preekstoel hoor je thuis".... „Dood doet aan dood denken." „We kunnen met de dooden niet leven!" „Mooi zoo, bravissimo, droge Van der Nat. Je bent even ervaren in den bijbel als in de dichtkunst." O edele goe Bacherach, O soete Pergernijn! O Avignack, o Frontignack, O soet Muskatenwijn! komt Van Maeren los met de leege drinkschaal omhoog in z'n schuddende hand. De schaterlach die opdavert om z'n lodderige stem, doet hem weer neerwankelen op z'n stoel Maar de anderen bauwen hem 't lied na, terwijl de lakeien de taarten en de mustachiool ronddienen, schalen aandragen vol nieuwe vruchten en confituren, en de schenkers aanhoudend de zilveren kannen uit de koelbakken diepen om de bokalen te vullen. En terwijl de avondzon purper gloort over de dieptonige wandtapisseries, en de zweetende koppen der drinkers nog rooder doet gloeien, worden de teeder ruischende dansliederen die uit de hal tonen en tinkelen, telkens overvlaagd door het ruwe gejoel binnen en het kermisgedruisch buiten, geklinkel, getrommel en geschal verdoft door het woelige gejool van stemmen, voetgeschuifel en het ruischen van den aanzwervenden nachtwind door de hndekruinen. En de gasten schuiven van hun borden weg, leunen loom, de armen wijduit over stoelleuning en tafel. Van Maeren gooit z'n plooikraag naar een hoek, drie mikken hun hoeden opeen naar de potpourri's onder de schouw. Droste, nog nuchter en onvermoeid, begint schrijlings op z'n stoel paard te rijden achter de zetels der anderen om, tot één, lui uitgestrekt, hem onverhoeds een stamp geeft, dat hij met stoel en al omtuimelt en op den grond hgt te spartelen en hulp te roepen als een drenkeling. Op een wenk van Hendrik schieten lakeien toe om hem op te hijschen, en hij laat zich naar 't venster sleepen, al kermend „lucht, lucht, lucht!" Maar daar eensklaps in een andere rol, springt hij als een harlekijn drié yoeten hoog en klapt in de handen.... „Kolonel, ik wil naar 't apenspel!" „Bravo! Ja, daar hoor je thuis." — „Jullieevengoed.... Kom, de kermis op, met de heele bende." Ze stommelen op, stoelen wankelen, staande drinken ze het laatste kliekje uit hun bokaal, roepen om meer, twee beginnen er tegelijk opnieuw te toosten. Hendrik is naast Karei van Delen gaan zitten, z'n arm over diens stoelleuning. „Eaat ze maar gaan — wij bhjven — jij en ik hebben tenminste ons verstand bewaard/' en verdeed in weelde het vaderlijke erfgoed. Hendrik trapte alle trouw onder de voeten, — de eer van hun huis: z'n Geloof. ... Bidden hielp niet Lijden hielp niet.... Aldoor het durende verdriet Schaduwend uit die geschuwde verte van Hendriks leven, het zwijgen, het leed, steeds zwaarder.... Vijf eindelooze eenzame jaren lang.... Goed. Nu beweegt er iets in de doodsche stilte. Daar snakte hij immers naar, dag na dag in z'n overgave aan het onafwendbare, dat hem bijna verstikte, maar dat hij toch den wil Gods wist voor hem en hun huis.... Biddend om redding heeft hij 't uitgehouden tot nu. Met een harden stoot tegen de klemmende zolderdeur wil hij uit de webbe van z'n gedachten breken. En nu op den zolder achter z'n vader aan, knikt hij verstandhoudend, met droefgeestigen spot in de oogen naar Daam, naar den' molenaar en z'n zoons, naar de vier oude Vaassenaars, die zitten neergehurkt vóór de opgetaste korenschooven van den haastig binnengehaalden oogst, en achter de haakbussen, wier geladen trompen door de schietgaten steken. Kruit, kogels en kardoezen liggen er naast opgehoopt; lonten en vuursteenen onder hun hand. Heer Marten gluurt over hun hoofden heen elk schietgat door, 't grijs hoofd bukkend in het wazig zonnegoud, dat het zolderstof doorwentelt. Langzaam vordert hij van hoek naar hoek, tot hij zoo zwijgend op 't verdiep van den verdedigingstoren komt, waar Van Rossem's ijzeren kanon staat opgesteld naast twee kleine houten kartouwen, met kruit, lonten, en steenen kogels er bij.' Twee boeren en twee stalknechts luieren hier tegen den briksteenen wand, bij de pikfakkels en de ketels met zwavel en teer, naast de met hout belegde stookplaats Weer staat heer Marten aan den mond van 't kanon geleund door het opgehaalde luik naar het bosch aan den overkant te staren, waar de Septemberzon schuine stralen nevelt * tusschen de boomkruinen. Achter hem heeft Elbert'zich wachtend op de affuit gezet, z'n vingers strijken over de letters tusschen de gegoten rankversiersels: „Vredelandt ben ick gênant," staat er. Eén voor één streelt hij de letters. Hij ' hoort buiten een houtduif koeren, ziet een neerhangenden olmtak zachtjes heen en weer bewegen Eerst als de verveling van het doelloos uitkijken hem al te klemmend wordt, zegt hij dof: „Hij komt immers toch niet, vader!" Verschrikt ziet heer Marten hem aan: „Hoe weet je dat?" en weer voelt Elbert in dien schichtigen wanhoopsblik, dat hij niet aan den Spanjaard, maar aan Hendrik dacht. „Wat zouden ze zich ophouden bij 'n huis als dit?" praat hij het misverstand weg, „Amersfoort hebben ze, uit het Sticht willen ze Holland in, om de Staatsche krijgsmacht weg te trekken voor Den Bosch, en die te verdeelen en te breken." „Den Bosch, ja, — waar anders? — Misschien als ze terugtrekken" En Elbert zwijgt maar weer, onzeker toch: wat weten zij, in hun eenzame vesting opgesloten, van wat er omgaat in de landen, die naar den Cannenborg ë^kel doodsche stilte opstuwen? Hier waar niets is dan de tak die beweegt, de duif die koert Maar plots schrikt hij wakker uit z'n verdrietigen twijfel Was dat een trompetschal? Toch waarlijk? Meteen is er gestommel en geroep op den zolder, en dan Daam's ontdaan gezicht door de torendeur: „Toch nog de Spanjaard! Wat nu?" „Schieten!" schokt heer Marten op. „Niets dan 'n trompetter met nog 'n ruiter." „Schiet! De Cannenborgers zijn geen verraders van 't land, al zijn ze paapsch." „Schieten op twee man? Misschien hebben ze alleen iets te vragen." „Laat ons zelf zien, vader. Kom mee." Kalm en krachtig voelt Elbert zich, nu eindelijk een daad hem roept. Een einde of een begin ? Iets tenminste dat de stilte opstoot en den ban breekt. Want vaster en krachtiger is ook de stap van z'n vader, sneller, nu ze over den zolder gaan, waar de mannen vonken uit de vuursteenen ketsen om de lonten aan te steken. Met hun tweeën komen ze voor 't raam in den vuurtoren boven de poort. En ten derde male schettert de trompet dringend en schel. Nu Elbert het raam openrukt, ziet hij daar in de zon twee ruiters, waarvan de een, 'n vaandrig, hen groet en hen in 't Duitsch over de gracht toeroept om gehoor in naam van keizer en koning. „Spreek," roept heer Marten terug. En Elbert schrikt van den harden duw, die hem op zij stoot en van die plots herleefde kracht in z'n stem. „Onze kommandant, graaf Jan van Nassau, wil hier kwartier." „Dit huis is niet open voor de vijanden van de Vereenigde Provinciën!" schalt heer Marten terug. „Wat niet goedschiks wordt gegeven, wordt met geweld genomen." „De Cannenborg kan zich verdedigen." „We komen met twee vendels en kanonnen." „Het huis is bewapend." 'n Spotlach is het laatste, en Elbert ziet verward naar z'n vader, die hem stug toeknikt: „Zoo moet het." „Zoo moet het! Maar wat .kunnen we met z'n twaalven tegen twee vendels?" „God helpt " „God geve ons raad en bezinning." Maar als ze op den zolder de mannen achter de haakbussen zien staan, door de schietgaten de wegrijdenden naspiedend, gereed om hun de eerste lading achterna te jagen, heft Elbert ontsteld de handen op. „Niet doen!" „Spaar kruit en kracht tot meteen," zegt z'n vader. „Laat ze 't kanon hier stellen. Laat ze den haard aansteken"voor het werp vuur ." „Vader" weerhoudt Elbert z'n verdere bevelen. „Wat zal 't kanon helpen, hier of achter?.... één meterbreed van een der vier gevels en der vier torens kunnen we met z'n twaalven verdedigen.... terwijl ze beneden 't huis omsingelen.... om waar 't hun veilig is, in een vlet de gracht over te steken en de kelders binnen te dringen, 'n Bloedbad daar onder het volk — brandstichten, moorden, plunderen da's hun oorlogsrecht, als ze hier beschoten worden door onze looze bezetting.... Ik heb tot nu al uw verlangen gevolgd, vader.... ik hoopte, dat het 'n spel zou zijn om u gerust te stellen.... meende vast, dat ze ons links zouden laten liggen.... maar nu 't er opaan komt, moet ik me verzetten tegen wat u wil." „Laffe overgave is verraad." „Laat ons eerhjk onderhandelen met hen." „Ik zeg je dit: ik wil zelfs niet in schijn een verrader zijn. Zij hier binnen ik eruit!" „Goed, we capituleeren. We eischen voor de noodgedwongen overgave, dat ze ons en al 't volk, dat op ons vertrouwt, den uittocht laten." „Waarheen ?" „Naar het Loo." „Dat wordt straks op zijn beurt belegerd." „Ons den uittocht, met sauvegarde voor het Loo. Zij hier vrij kwartier zonder brand of plunderen." „Zouden ze dat ? Wil je dat ?" wankelt heer Marten, ineens uit z'n opgezweepte kracht weer inzinkend in z'n ouderdom, en doodmoe zich overgevend aan Elbert's vastberadenheid. „Wat zouden we ook met z'n twaalven.... en de kelders vol vrouwen en kinderen?" mompelen de mannen om hen heen. „Ja dan zoo.... zorg dat we weg komen uit dit huis. Alleen brieven en geld nemen we mee — koopbrieven, schuldbrieven — ze mogen 't huis — beter dat zij 't hebben — dan de Haagsche woekeraars — ze mogen, de schande en den vloek in brand steken Misschien zal 't ongeluk met het huis vergaan." Elbert heeft den ouden man meegetroond tot in het studoor, hem in z'n stoel geleid Ontrust door z'n hijgend prevelen, dat koortsijlen moet zijn, ziet hij naar hem, over het perkament, waarop hij de voorwaarden van overgave neerschreef. „Ik zal Daam bij u sturen," zegt hij. bedarend. ,,Die zal bier voor u en alles zorgen — voor alles wat u wilt meenemen. En vertrouw verder op mij".... „Maar wat op 't Loo ? Vergeet niet, dat Margriet dood is — Simonz ook dood — alles valt weg" „En vernieuwt zich weer. Nu is Dirk Stepraedt op 't Loo, Sofie 'r man — die is 'n kloeke kerel.... 't Is goed en veilig op 't Loo." Voor Elbert gaat het in een roes verder. Hij kan alles. Hij ziet en weet alles. Hij is in. de kelders, op de zolders, gooit in z'n eigen kamer de koffers vol. Hij beveelt de stalknechts, die met hem over de brug zullen gaan als de vendels er zijn, aanstonds na de onderhandeling op z'n wenk de wagens in te spannen, z'n paard te zadelen. De oude boeren zullen het vee uit den kelder drijven, de lage torenpoort uit, van waar een glooiende smalle stoep naar de brug leidt — heel de dienaarschap en alle vluchtelingen zullen volgen. En als daar de vendels reeds aanrukken, en zich op het plein splitsen tot de omsingeling, voelt hij een klare kalmte en zich zelf ineens een sterk en doortastend man. Ze hebben de brug laten zakken en zwaaien in de poort de witte vlag. En de aanvoerder van de vendels, die tusschen z'n staf in het midden van het plek het huis stond waar te nemen, heft het rapier, ten teeken dat hij instemt met de bespreking! Na wat wisseling van voorstellen en antwoorden, stemt Jan van Nassau in de capitulatie tóe. — Het zal geteekend en bezegeld worden: — de ontvolkte Cannenborg tot zijn kwartier, zonder brandstichting of plundering, en vrije uittocht voor de bewoners met pak en zak, tusschen de opgestelde gelederen door. Het Eoo in sauvegarde. Alles zonder bloedvergieten of kruitverspillen En reeds rollen de stalknechts de wagens uit, staat Elbert's paard gezadeld; reeds dringen de kelderbewoners door de lage poort en sleepen de mannen de koffers de brug over. Elbert komt met heer Marten, die geen arm tot steun wilde, maar met z'n stok onzeker tast bij eiken voetstap. Schuw blikt hij naar den aanvoerder der Duitsche vendels die hem groet.... Is dit dan die Jan van Nassau? De vader maakte het paapsche Gelder kettersch, de zoon komt in het kettersche Gelder oorlogen als dienaar der paapsche liga De Cannenborger, die trouw bleef aan het Geloof ondanks 17 de Staatsche verdrukking, moet uit staatsplicht de vijand zijn van hem, die de ontrouw van z'n vader herstelt door zijn bekeering. Verward bedwingt heer Marten de opwelling, die hem zou laten toenaderen en handreiken. Hij wendt zonder weergroet het hoofd af naar den wagen, — Daam en Elbert steunen hem bij 't instijgen — achter hem stapelen de knechts kisten en zakken. En ook de tweede wagen wordt beladen. Daam's vrouw en de oudsten uit den kelder klimmen er op en gebruiken de koffers tot zitbank. Van z'n paard overziet Elbert den stoet, die zich zoo armzahg opstelt tusschen de rijen karabiniers en ruiters, wier stormkappen en kurassen schitteren in de zon, en uit wier lansen en vuurroeren stralen schieten.... Stil en strak kijken ze toe, in bedwang gehouden door de kleine groep waarvan graaf Jan, geharnast en gehelmd, het schitterend middelpunt is, kapiteins en vaandrigs om hem heen, 'n paar edelen, waarvan de een in z'n zwartlaken mantel en met den breedgeluifelden vilthoed in z'n bleeken ernst een priester lijkt. Vier Duitsche ruiters, twee aan 't hoofd, twee aan 't eind, zullen de schare vrijgeleide geven tot het Eoo, en als ze nu voorttrekken door de boschlaan, de schommelende wagens, de opeengestuwde voetgangers, — meest vrouwen en kinderen, daar de Veluwsche mannen sinds het voorjaar aan 't graven zijn in de verschansingen bij Den Bosch — de drijvers met hpt vee achteraan — licht Elbert den hoed om de veroveraars van hun huis te groeten, en zonder meer naar den Cannenborg om te zien, rijdt hij naast den wagen van z'n vader op. „Ze zullen er zich niet voorgoed nestelen, vader," troost hij. „Als de Staatschen Den Bosch hebben, krijgen wij den Cannenborg terug.... En 't zou me niet verwonderen dat er iets roert in Oosten of Zuiden, nu graaf Jan met z'n troepen blijkbaar terugtrekt Weken lang bleven we zonder tijding — er kan veel zijn omgegaan." „We zullen 't hooren," mompelt heer Marten dof, zonder op te zien. Maar als Elbert, die vooruit zal rijden naar het Eoo om hun komst aan te kondigen, hem voorzichtig polsen wil of hij gerust zal zijn zonder hem, heft hij de hand en wijst hem weg „Ga!" — Het is 't koele, heerschen- de en geringschattende gebaar, dat vroeger zoo dikwijls z'n koppigheid en z'n machtelooze drift wekte. Nu bijt hij de tanden opeen en geeft z'n paard de sporen Zijn schuld dat z'n vader op dien wagen zit als een beroofd balling? Is in dat oude trotsche hart, jarenlang ontkracht, nu weer dat eeuwig verwijt tegen hém herleefd? Toch laf en zwak hij.... ?" 'n Snik stoot in hem op — wat doet hij met 't leven? Achter hem de nevel, voor hem de leegte Van de hei, die zich links en rechts blauwend uitstrekt naar de grenzenlooze verte, tuurt hij weg naar 't Eoosche bosch vóór hem, dat verzonken aan de kim een goud-doomende schaduw hjkt in de klaarten. ° . „ D □ „ t Is Elbert!" Zelf gerustgesteld, wenkt Anna bedarend naar binnen. Ze heeft op 't wee en ach van haar moeder bij het naderen van dien ruiter tusschen de stammen, het erkervenster opengeworpen om zich te overtuigen van wat ze bij den eersten oogopslag raadde. Nu ze blijft uitleunen, komt aanstonds Eijsje over haar schouder heen, om den aankomendemethandgewuiftegroeten. „Ut o m n e s u n u m!" roept Elbert over de gracht naar Anna, het parool dat ze vijf jaar geleden vergeefs afspraken. En tegelijk Lijsje herkennend in die zonnig lachende achttienjarige, zoo blond ën jong naast ernstige Anna, vraagt hij, zelf bhj ineens het doel van z'n komst vergeten: „Hoe in 's hemels naam komen de jonkvrouwen van de Laar aan het Loosche venster?" „En hoe komt de jonker van den Cannenborg zoo strijdhaftig met kuras en zijdgeweer het Loo schrik aanjagen?" echoot Lijsje hoog en helder 't roerlooze Septemberbosch in. „Het Loo zal opzien van de tijding, die ik breng, en van m'n gevolg, dat nu op komst is. Vraag toegang voor me, Anna." Opgelucht, nu er eindelijk eens iets anders is dan eiken eentonigen angstfgen dag, blijft Lijsje nog in den erker leunen, als Anna gaat om Dirk Stepraedt, den slotheer, te waarschuwen. Elbert rijdt langs het lichtend water naar de brug, die langzaam wordt neergelaten. Bevende goudstralett spinnen zich uit Elbert's glanzend pantser naar Lijsjes oogen. Haar en Anna's vriend! Zij was nog een kind toen haar hand zich zoo veilig voelde in zijn vasten warmen greep, en ze in hém het weten raadde, waarnaar reeds toen haar ziel hongerde „Moeder," keert ze zich plots naar binnen, „ik wed dat Elbert ons goede tijding komt brengen Zeker trekken de Spanjolen terug over de oostgrens, nu Wesel is gevallen, zooals Dirk zegt Misschien is de heele oorlog over. — Den Bosch genomen. En dan Goddank voor U.... Uw onrust voor Karei en ons en u zelf weer weg." — Ze buigt over de leuning van den zetel, waarin vrouwe Catharina lusteloos neerzit, en drukteen speelschen kus op het grijzendhaar. „Weet u wel dat t bijna twee maanden is, sinds we hier met den wagen vol koffers en kisten bij Sofie en Dirk een toevlucht zochten. Ik verlang naar de Laar terug." „En ik wilde er liefst nooit meer komen. Ik heb daar geen aard meer,'sinds vader er stierf. Ik heb er geen rust. Maar waar wel?" Er beeft een diepe treurigheid in vrouwe Catharina's stem en ghmlach, die toch niet heel en al verduisterden. Ze ziet Lijsje liefkoozend aan. „Ik weet het, en u hoopt het," streelt Eijsjes stem, „laat de oorlog eenmaal over zijn.... als er eindehjk weer wat vrijheid is Er is een goede Herder, moeder, voor verdwaalde schapen als wij." „Het duurt al te lang...." „Zoo gauw er maar 'n priester komt." ,,'tLeven gaat voorbij met dit wachten.... in plaats van het geluk, zal de dood onverwacht komen. Zooals bij vader. Zooals voor Sofie d'r moeder. Heb ik beter verdiend? Voor mezelf hoop ik niets meer wel voor jou, kind. — Je bent jong en onschuldig." Maar de deur gaat open, Anna en Sofie komen, en achter haar Dirk, een stoere dertigjarige, die z'n arm om Elbert's stalen schouders heeft gelegd.... „Wat wissel van leven, wat grooten strijd Heeft hier een Christenridder altijd!" dreunt Dirks vroolijke stem de ronde torenkamer vol, terwijl' Elbert zich over vrouwe Catharina's hand nijgt en dan ook Ifjsje groet, die schalks lacht en tegehjk bloost om z'n eerbied. Als ze daarna in een kring om vrouwe Catharina's zetel zitten, haalt Elbert die het kruiszwaard tusschen de knieën plantte, het perkament onder z'n kuras uit en leest de overgave van den Cannenborg, de sauvegarde van het Loo, de voorwaarden en de onderteekening. Verbijsterd blijven de anderen hem vragend aanzien. ja _ 't is waar. Een uur geleden is dit op 't plein voor ons huis onderteekend en bezegeld door den zoon van den vroegeren Gelderschen stadhouder, Jan van Nassau, onzen nieuwen geloofsgenoot. — Hij en z'n vendels hebben ons huis ingenomen, en als uitgedrevene kom ik hier onderdak vragen voor m'n vader en mij en voor 'n heelen stoet dienstvolk en vluchtelingen'*. „Welkom allen!" zegt Sofie opspringend, „onze zolders en kelders hebben ruimte genoeg." „We zullen ze tegemoet rijden, Elbert," bezint Stepraedt. „En laat ons naar de riddelzaal gaan, om de Cannenborgsche heeren, die hun huis voor het onze offerden, waardig te ontvangen," zegt Sofie. Vrouwe Catharina is als bevrijd van een zwareh druk opgerezen. „Dus in elk geval hier geen Spanjolen!" „Stil moeder," prevelt Anna, die Elbert's somberheid heeft gevoeld. „Bedenk het verdriet van die anderen!" En zij zelf blijft mijmeren over het oude huis der Isendoorns, dat haar altijd een rots van standvastigheid leek. Ook Lijsje bleef zwijgen, en nu de anderen met Elbert langzaam de kamer zijn uitgeschuifeld, gaat zij heel stil terug naar den erker. „Christenridder," zei Dirk, en zij heeft toen bijna in de handen geklapt en geroepen: „Ja, Elbert, ja — dat moet je zijn — dat kon je zijn, als je niet zoo vreeselijk droevig keek Maar ze riep niets, bewoog niet. Voor 't allereerst in haar leven, heeft ze niet durven zeggen, wat ze dacht Langs de gracht rijden Dirk en Elbert, — en zien naar haar op, roepen wat ze niet verstaat in haar blozende ver- warring om Elbert's verwonderden blik Heeft bij dan geraden, waarover ze stond te denken? D □ □ De nieuwe dag begint aan te lichten, blauwig en donzig door de bovenruitjes van het kruisvenster langs de donkere zoldering neerzevend in het Eoosche slaapsalet, waarvan heer Marten's bed met de zware gordijnen de grootste plaats inneemt. En eindelijk hebben de starende oogen zich gesloten en verloomen de saamgevouwen handen willoos op het dek.... Als de diep hijgende adem regelmatiger wordt, en het gezicht, in het glanzen van den dag matter van tint en weeker van lijnen, verzinkt in den doom van den slaap, waagt Elbert het, zich op te heffen uit den zetel naast het ledikant, waar hij het laatste uur roerloos en met ingehouden adem den zieke zat te bespieden. „Het is nu tijd, als ik doen wil, wat ik moet," zegt hij zich zelf. Maar bij z'n eerste voorzichtig bedwongen beweging, schokt de slapende reeds op, en Elbert schrikt van dien fel-dringenden bhk. „Roep hem!" stoot z'n vaders stem. Dit is het eerste woord sinds z'n bezwijming in de zaal, gisteren kort na de aankomst op het Eoo. En 't is diep en'dof, maar even heerschend als het laatste gistermorgen op den weg! „Hij bedoelt Hendrik!" flitst het door Elbert's gedachten, en verschrikt bhjft hij zwijgen en zien, durft den naam met noemen, die, misgeraden, dit uitgeputte hart te wreede pijn zou doen. „Ga!" jaagt heer Marten weer op, en 't bloed slaat hem naar 't hoofd, wrevel woelt in z'n oogen.... „Waarheen?" vraagt Elbert zich af. „Wat doen?" Maar hij zegt: „Goed vader, we zullen hem roepen," en hij sluipt naar de deur, om die plotse drift te bedaren. ■ In de gang blijft hij voor den dorpel ademloos luisteren, en hij durft niet gaan of keeren 't hoofd gebukt, de afmen overeen, leunt hij tegen den witten wand, verbijsterd, tot een Voetstap, die kraakt over den planken gangvloer, hem schichtig doet opzien. Rustig nadert daar Anna aan het einde van de smalle gang. 'n Oogenblik blijven ze elkaar aanzien, en de glimlach van hun groet komt langzaam en treurig. Maar Anna wenkt hem, en hij komt om haar te Volgen, de groote zaal ifl. „Hoe is 't met den zieke?" Elbert haart de schouders op. „Geen gevaar dunkt me, als de benauwdheid zich niet herhaalt. Het hart schijnt op" — en weifelend ziet hij haar aan, niet wetend of hij haar met z'n warrende zorgen mag verontrusten. Verloren staan ze in de ruimte, die hoog naar het houten, mét steunbalken doorkruist dakgewelf, en wijd in de lengte langs de rij doorglansde kleine kruisvensters, zich uitstrekt. In de wapentropeeën boven de lambrizeering, in de opgestelde ridderarmatttfen langs dé wanden, glinsteren de eerste gouden zonnegenstefs. Maar in de hoeken waast nog blauwig de vroegte. „Weet je, waarover ik gedacht heb, Elbert?" komt Anna's stem schuchter. „Maar je moet niet schrikken als ik 't je zeg." „Zeg me toch alles, wat je denkt." „Thuis is m'n vader heengegaan zonder den geestelijken bijstand, dien hij verlangde. Hier voor twee jaar vrouwe Margriet zonder laatste Sacramenten.... En nu er op 't oogenblik in de buurt 'n priester is, die bij je vader kan komen, eer het te laat zou zijn" „Je hebt gedacht, wat ik dacht," valt Elbert haar verwonderd bij „Je hebt onthouden wat ik vertelde van dien vermoedelijken priester, in 't gevolg van graaf Jan Heel den nacht heb ik aan hem gedacht — en 't te me ten slotte 'n drang geworden, dat ik hem moet roepen." „Ja, je mag 't niet laten." „En juist stond ik op om te gaan, toen er ineens iets anders kwam." . „Zeg 't," wekt Anna hem nit z'n plots stftworden. „'t Eerste woord, de eerste wensch Van vader sinds gisteren.... „Roep hem" zei hij .... Dat is al. En ik weet zeker, dat hij Hendrik bedoelt En nu hij eenmaal dat ontzettend moeilijke woord geuit heeft, zou hij me verachten als 'n lafaard, zoo ik niet onmiddellijk alles waag, om het te doen.... Hem roepen, — den ander Maar hoe kan dat?" „Dat zal kunnen," weet Anna kalm, en opnieuw maar dieper verwonderd ziet Elbert haar aan. „Zie eerst dien priester hier te krijgen," beslist ze Ik ga zoolang bij den zieke. En ik beloof je, dat Hendrik wordt geroepen." Maar hij beweegt niet van z'n plaats, al schijnt zij te verwachten, dat hij nu aanstonds op weg zal gaan. „Je bedoelt toch niet...." stamelt hij ontdaan, en zich zelf in de rede vallend: „Hij is in 't kamp bij Den Bosch, Wie zou dat doen?" „Wie er toe aangewezen is, Elbert. En is dat niet, wie 't meest en 't innigst, en alle droevige jaren door, gebeden heeft om bet wonder van zijn weerkomst?" „Jij! Zou je dat doen? Hou je dan nóg van hem? Hebben al die ellendige jaren, dat nog niet afgesleten? Wil jij wezenlik" — maar hij schrikt van z'n heftigheid, nu Anna hem vast en rustig aanziet „Ik wil hem toch met roepen voor me zelf, Elbert? Enkel voor God. Wist ik dat niet zeker, dan zou ik zelfs niet durven denken, wat ik nu doen zal " „Enkel voor God" herhaalt Elbert, eerbiedig opziende naar haar, die daar zoo rustig en onaanroerbaar staat, sterk omdat ze geen menschelijke verlangens meer heeft. Hij begrijpt dat ineens — en 't is of haar rust in hem overgaat. „Christus' bruid?" prevelt hij, en onbevangen antwoordt ze: „Ja — jij bent de eerste aan wien ik 't zeg — maar zoo gauw 't voluit kan, zal ik een klooster zoeker." ,,'t Is je roeping," moet bij instemmen. „Kende ik de mijne zoo zonder twijfelen!".... „Die zal je worden geopenbaard, vroeg of laat, zooals aan mij." „Bid ervoor".... „Zou ik niet?...." „Heel je leven was 'n offer aan ons".... „O nee," weert ze af, „ik doe alleen wat moet.— Nog dit laatste voor Hendrik." „Hoe zal 't kunnen?" „God zal raadschaffen." ,,'t Eerste is nu — ja, jij naar den Cannenborg en ik naar de ziekekamer", zegt ze kloek. En na hun groet gaat hij bemoedigd den morgen in. Kan hij niet even sterk zijn als zij ? □ □ □ IndeCannenborgschehal staan ze te praten als twee vrienden. Graaf Jan is niet de veroveraar meer en Elbert evenmin de verjaagde. Aan plicht* en recht is gisteren voldaan, vandaag zijn ze enkel nog geloofsgenooten die spreken over het heilig recht van een doodzieke op priesterlijken bijstand. — En nu er een zwijgen valt tusschen hun woorden, zien ze beiden op naar het Moeder-Godsbeeld, dat daar op z'n oude plaats hangt boven den bidstoel 't Licht in de lantaarn is bleek in de morgenzon. „Het is zoo, jonker. TJ hebt goed gezien—in mijn gevolg is werkelijk een priester — de Nasaussche Jezuïet Johan Caspar Wiltheim. En ik twijfel niet, of hij wil met u terugrijden." En graaf Jan wenkt een karabinier, die met de morgenwacht tegen den muur staat opgesteld en draagt hem op heer Wiltheim te roepen. Hij komt, in edelmansdracht en 't brevier in de hand. Onderzoekend ziet hij Elbert aan en begrijpt na de eerste woorden. „Ik wilde juist de Mis gaan lezen", zegt hij „maar als de zielsnood van een zieke dringend roept" „Gaat hij vóór!" vult graaf Jan aan. „Er is, naar mijn menschelijk inzicht, voor m'n vader geen stervensgevaar En toch durf ik vragen: kom 't eerst naar mijn zieke En meer" hapert Elbert. „Maar dan vraag ik u eerst te bedenken, wat een Mis moet zijn voor Geloovigen, die er in geen drie jaar een konden hooren Er is op het Loo een gewijde kapel, pater alle heilige vaten en gewaden zijn er, en behalve de zieke, veel geloofsgenooten, die smachten naar de genademiddelen." „Dan maak ze gelukkig op het Loo!" glimlacht graaf Jan met een hoofsch en mild handgebaar. „Laat ons in deze klare morgenuren alleen en allen broeders zijn in Christus Ik rijd mee naar die Mis." En eenmaal te paard, laten ze den Jezuïet in 't midden, en 't gaat in snellen draf het bosch uit, de wijde hei langs, de Eoosche bosschen in. Eer er sinds Elbert's vertrek een uur is omgegaan, leidt Stepraedt, door hem als voorbode ingelicht, de vroege gasten op hun verzoek aanstonds de kapel binnen. En niet lang, of uit kelders en zolders komen de vrouwen en kinderen, al het dienstvolk van Loo en Cannenborg, en ook Zweder van de Laar en de stokoude maarte Brecht, die vrouwe Catharina vergezelden, de banken vullen. Dicht opeengestuwd wachten ze geknield of staande in midden- en zijgangen, op 't onvoorzien blijde gebeuren, opgeleefd uit hun sombere zorg, alleen reeds in dit biddend samenzijn voor het altaar, waar de kaarsen al branden.... 't Laatst komen Sofie met Lijsje en vrouwe Catharina, voegt zich Dirk in de bank tegenover haar, naast graaf Jan. □ □ □ In de ziekekamer zitten Elbert en Anna geknield aan weerszijden van het tafelaltaartje met kruis en kandelaars. In 't bed wacht heer Marten met gevouwen handen, den hlik langs hen heen naar het Christusbeeld. Zooeven heeft hij aan den Nassauer pater z'n biecht gesproken — maar hij wilde Oliesel en Communie uitgesteld, tot de Mis zou gelezen zijn. Hij heeft den priester gevraagd, die Mis op te dragen voor zijn zoon Hendrik. Er beweegt in de stilte van de kamer niets. Dê kaarsvlammen branden rein en roerloos Zij drieën bidden. Ze luisteren. Ze willen de Mis meeleven „Wij, wij moeten roemen in het kruis van Onzen Heer Jezus Christus, in wien onze zaligheid, ons leven en onze opstanding is; door wien wij verlost en bevrijd zijn. God ontferme zich over ons en zegene ons! Hij doé Zijn aangezicht over ons lichten".... leest Elbert uit zijn missaal, den Introïtus van dezen veertienden Septemberdag, het feest der Kruisverheffing hij komt tot het Evangelie: „Te dien tijde zeide Jezus tot de scharen der Joden: Nu geschiedt er een oordeel over de wereld: nu zal de vorst dezer wereld worden buitengeworpen. En Ik, als Ik verheven word van deze aarde, zal Ik alles tot Mij zeiven trekken" En een gouden klaarte deint door zijn en door Anna's gedachte: „Jezus dan zeide hun: Nog een korten tijd is het licht in uw midden. Wandelt zoolang gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalle. En wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij gaat. Zoolang ge het licht hebt, gelooft in het licht, om kinderen des lichts te zijn" Ze kunnen niet anders, ze moeten naar elkaar opzien, verrukt en verbijsterd om het wonder van deze woorden juist vanmorgen Maar in het zwijgen, dat even hapert, begint heer Marten ineens dof en diep Credo in unum Deum, Patremomnipotentem En ze luisteren in tranen, tot de oude stem bij het laatste Etvitamventuri s a e c u 1 i smoort in een snik. Dan is 'tElbertweer die voortleest. Tot na het S a n c t u s, Sanctusde stilte blijft De Al-verzoenende, de Zaligmaker is neergedaald in dit huis, te midden van de eindelooze bosschen en heiden het eenig bewoonde, waarvan wijd-om allen, die trouw bleven aan hun ouden grond en aan hun oud geloof, een toevlucht zochten. Protégé, Domine, plebem tuam per signum sanctae Crucis, klinkt het Offertorium na.. .■. Zijn zij opgenomen in een wonder? Het missaal blijft gesloten, geen stem meer.... De oogen roerloos neer, zitten Elbert en Anna, de gevouwen •handen opgeheven tegen het hart. Zij ook hebben hun biecht gesproken. Ze wachten. Het morgenlicht is om hen heen'als de zaligheid zelf Ze vragen niet wat er was of wat er komen zal. Er is niets meer dan het licht waarin hun leven leeft Domine, non sum dignus.... De priester komt binnen met de ciborie, zegent ken en reikt de Teerspijze. □ □ □ Na hetheiliguur bHjft de reine verbHjdingleven in het gouden Hcht, dat heel het huis vervult. En nu ze om den disch zitten aan het feestehjk ontbijt, dat de jonge vrouwe van het Loo daar haastig Het opdienen, zijn ze in een opgetogenheid, die hun spraak vlot en vrij maakt en die hun woorden doorzont. Vrouwe Catharina heeft den Nassauschen graaf op de eereplaatst naast zich. Hij heeft haar verteld over de abdij van Poitiers, waar hij op z'n tocht van het Parijsche koningshof naar het Engelsche, zijn nicht Flandrina vond, de dochter van Wülem den Zwijger, abdis van het HeiHg Kruis. Hoe zij, door aUes wat van haar uitging en wat om haar was, door haar vrome woorden ook en vooral door haar afscheidsgeschenk, de eerste beweging in z'n hart wekte naar het Geloof van hun voorvaderen. En niet vrouwe Catharina, maar wel uitbundig Lijsje, die met stralende oogen toeluisterde, vraagt: „Dat afscheidsgeschenk, heer graaf wat dat wel was?" En terwijl iedereen aan tafel lacht om Lijsjes nieuwsgierigheid, haalt graaf Jan onder z'n pourpoint een klein leer en boekje te voorschijn en reikt het haar ernstig over: „Dit." Het is Franciscus van Sales' Philothea Lijsje leest den titel, bladert de perkamenten bladzijden om. „Heerlijk" zegt ze opziende naar haar moeder. „Zoo'n klein boekje zóó kostbaar En daarginds dat klooster met zoo'n wijze, heihge abdis." „Daarheen!" knikt vrouwe Catharina haar bhj toe. Maar Lijsje kijkt van haar weg: Anna en Elbert komen binnen. Ze ziet naar Elbert, verwonderd om den glans die bem van het voorhoofd en uit de oogen schijnt. „Heer Wiltheim" begint hij dadelijk tot den Jezuïet, „een weldaad was uw komst. — Die heeft wonderen gewerkt, 't Is niet alleen de zieke, die getroost en gesterkt werd — genezen zou ik bijna zeggen, — want hij heeft ons als verplegers ontslagen en verlangt, schijnt het, naar eenzame nabetrachting." „Niet meer dan Gods knecht ben ik," antwoordt de priester op dien dank. Maar graaf Jan is opgestaan. „We hebben op u gewacht, jonker van Isendoorn. Sta toe, dat we afscheid nemen uit dit vroom en gastvrij huis Onze tijd is kort. Want laat me op 't einde dit bekennen, in dank voor uw broederschap: Wij ontruimen den Cannenborg vandaag nog, om ons achter den IJsel terug te trekken. Want we deden uw huis aan op onzen terugtocht. Het oorlgsdoel is weg, nu Den Bosch zich heeft overgegeven." „Den Bosch!" roept Stepraedt, waar alle anderen verbluft zwijgen. „Sinds.wanneer?" „In 't begin van de week kwam 't bericht bij ons. Ik weet niet meer, dan dat uw Staten-Generaal van Utrecht naar het Vuchtsche legerkamp zijn getrokken om met mijn neef Frederik Hendrik te overleggen over de voorwaarden u ziet mij onverslagen en toch overwonnen! Maar uw vaders huis, jonker, blijft ongeschonden van morgen af weer voor U. Alleen zullen we 'n deel van den oogst van de zolders moeten meenemen Brood is schaarsch voor onze troepen, omdat de Veluwnaars al den korenvoorraad naar de steden brachten en de molenspillen vastzetten " Ze lachen. Eerbiedig dan, nijgen ze bij z'n hoofschen af- scheidsgroet. Dirk en Elbert doen hem en den priester uitgeleide tot in de poort. „Je vader beter! De Veluwe vrij! Den Bosch veroverd!" juicht Dirk, als ze, alleen gebleven, langs het steenen trapje naar de eetzaal teruggaan, en daarbinnen: „Den Bosch voor den Prins — hoe dan ook — dat wordt het oorlogseinde, dat is 'n feest, dat moesten we bijwonen daar ginds!" „Maar dat kunnen we!" roept Lijsje. „Ik wed dat heel Den Haag, heel Holland, naar die capitulatie gaat kijken — de prinses van Oranje en de koningin van Bohemen, alle prinsen en prinsessen.. Karei heeft me dikwijls genoeg van zoo iets verteld Toe Dirk, laat ons gaan met je nieuwe karos." „Goed! wij samen, en wie meer?" stemt Stepraedt grif toe. „Natuurlijk ik!" roept Sofie. „En ik, als 't mag," komt Anna op het drietal toe, vlug een bUjden bük wisselend met Elbert. God heeft raad geschaft! „Ga allemaal, kinderen," moedigt vrouwe Catharina aan. „Ik zal voor 't huis zorgen," „En ik bij m'n vader wachten op julhe terugkomst," zegt Elbert. „Nee zeg, je moet mee," r©ept, Lijsje. Ze bloost, nu. 4e anderen lachen, maar ze slaat de oogen niet neer. Stralend ziet ze Elbert aan. „Maar dan moet je dat kuras van gisteren weer aandoen en dat kruiszwaard Vandaag zou je dat heel wat beter staan." „Waarom?" lacht Elbert, die ook de omstaanders vergeet en niets meer ziet dan haar zonnigheid. „Omdat je nu bent, wat je zij» moet...." „Wat dan toch?" ,,'n Chrietenridder." „Ja, Elbert ze beeft gelijk" valt Anna bij. „Staat dan, uw lenden omgord met waarheid en aangedaan met het harnas der gerechtigheid, en de voeten geschoeid met de bereidwilligheid van het vredes-Evangelie " „Nee, niet verder," onderbreekt Elbert haar, naar Dijsje ziende, of ik zou zeggen: „Bekleed is ze met de zon als een mantel...." „O, Elbert, Elbert!" roept Sofie, en ze zien allen van hem naar Eijsje, die het hoofd buigt aan Anna's schouder, oogen dicht in een duizel.... „Je gaat dus mee in de karos?" vraagt Dirk. „O nee," verweert hij zich tegen de verlokking, de handen heffend. „Vader heeft me noodig Ik zal wachten." En nu hij zich haastig afwendde en over het binnenplein naar de ziekekamer teruggaat, mijmert hij na: „Wachten en zien en overvloeien en verwonderd staan " de regels uit de Imitatio, die hij gisteren op den Cannenborg voorlas. 18 XIII TOEN de drie karossen der . Bossche gezanten in den dalenden avond de Mauriksche kasteellaan uitreden — een Staatsch trompetter voorop en zes ruiters van 's Prinsen lijfwacht tot achterhoede — was Hendrik niet met de anderen teruggegaan in hal en zaal, waar het triomffeest nu eerst vrij-uit opleefde. Even zwierf zijn blik nog over het gewoel tusschen de donkere wanden, bont en lichtend onder den nieuwen gloed der kaarsenkronen. In gelach woelden de stemmen op, in kwinkslagen en zotteklap over de papen, die deze Staatsche officieren tot tafelburen hadden aan het maal, waartoe de Prins de negen parlementairen der veroverde stad zoo hoofsch had genoodigd, en dat een begrafenismaal leek. Uitbundig na het zelfbedwang brak nu de vreugd over de victorie los, met den hoon en den haat En Hendrik, wetend dat hij daar binnen niet langer thuishoorde, sloop langs de stammen de traag voortwaggelende koetsen na. 't Hek uit, stand hij ze na te oogen, logge schaduwen in den schemer der Vuchtsche laan, waar dronken soldaten in troepen joolden. Maar de voorrijder stak z'n trompet, en het koperen geschetter overschalde het jouwen en fluiten der dronkenmansbenden en scheurde den schemer scheurde misschien het hart van die twee in de laatste karos Want daar zaten ze naast een achter de dichtgetrokken gordijnen, — de Norbertijner abt van het Heeswijksche Berne en de proost van het kathedraal-kapittel — de eene mager en bleek in z'n wit habijt gedoken als een treurende doffer, de andere in z'n zwarte toog somber als een vleugellam geschoten roek Nu onder de oogen der om- zittenden weg, wier verholen spot ze hooghartig weerstonden en weg naast den Prins, hun beschermer, die mild pratend hun' ernst geen tijd tot verdonkeren het, voelden ze zich natuurlijk wegzinken iü de schaamte en den angst van de nederlaag ,Eer de week om is, zijn ze ballingen Onder het maal deden die twee in hun stugge somberheid Hendrik voortdurend aan z'n vader denken. En z'n hart kwam vol medelijden met hen en de stad, die hij toch zelf hielp ten val brengen.... Zij hebben gehoopt op de grootmoedigheid van den Prins, wien ze van hun bisschop Ophovius een vriendenboodschap brachten, om mevrouw Amalia tot moeder te vragen over de Bossche vrouwenkloosters.... De Prinses zal dit aanvaarden, en de Prins wü alles doen wat verlichten kan Maar met de Prins, neen, de Staten, hebben de macht.. En wat hetende Staten van de voorwaarden der overgave, waarin de stedelingen behoud van hun kerken vroegen en eerbiediging van hun Geloof? Wat schijnbeloften, waaruit ze nu voorgoed weten, dat het niet zoozeer ging om Spaansch of Hollandsch.... 't Ging vooral om het laatste bolwerk van het oude Geloof in Noord-Nederland. 't Is twee dagen geleden. Daar in de Vuchtsche laan, terwijl ha de karossen naoogde en de trompet hoorde schallen heeft hem z'n oude zielsziekte besprongen en sinds tot stikkens toe beklemd. Honderd negen dagen lang kon hij in den zwaren arbeid van het beleg, op de forten en in de loopgraven zich zelf vergeten als in een boeiend spel. Nu is 't uit! En wat overbleef is zelfverwijt. Want een schenner is hij, die meedeed aan dit knjgswerk, om te verwoesten wat hem toch heilig bleef Sinds hij dien avond na het dronkenmansmaal in zijn huis de gebeden zat te prevelen, die z'n moeder hem leerde, — drie jaar lang nu, heeft bij immers gevoeld en geweten, dat het oude Geloof onviitroeibaar in bern leeft. Zijn het de puinen van het laatste Roomsche bolwerk, die op hem, schenner en zwabber, wegen? Voorover op z'n veldbed hgt hij in De Groot's boekje te mijmeren, dat bij vanmorgen met andere opdiepte uit z'n koffer, om zich lezend een houding te geven voor z'n oppasser. Want eerstelijk zoo is de mensch geschapen vrij, Om over zijne daad te voeren heerschappij, Hij voelt ook in het hart een lust gestadig blaken, Om tot de onsterfelijkheid zijns wezens te genaken. Daar is hij blijven steken. Reeds een uur en langer mokeren die woorden in z'n roezig brein. Menschonwaardig was zijn leven, dat hij beheerschen het door de daden, die het lot van hem vroeg. Daarom hgt hij hier, vertreden door z'n eigen gedachten, als dor hooi geslagen. En z'n „lust naar onsterfelijkheid" is geworden tot dit almaar warrend en wentelend verwijt lafaard, lafaard Daden ? De ééne diehij doen moet, durft hij niet Opstaan en naar zijn vader gaan.... Zoo z'n ellende belijden aan de wereld en aan zich zelf, zich overgeven aan wat hem roept als z'n eenige redding. „Kom mee! We rijden met den Prins mevrouw Amalia en de Koningin van Bohemen tegen" Plots komt daar Karei van Delen's stem met den schijn van het avondrood door het opgeplooide tentdoek. „Wat doe je te bed?" „Ziek van de moeraslucht." „Die heb je zooveel maanden lang verdragen. We kennen jou ondertusschen. De koorts komt aan je, zoo gauw je mee feest moet vieren." „Ziek van de feestlucht, zooals je wilt." „Hoelang moet dat duren?" „Laat me. Er zijn er genoeg." Maar Karei komt tegen den middenpaal leunen, de armen overeen. „Morgen de uittocht van de papen, 't Krioelt nu al van kijkers Het land loopt leeg, om dat te zien Achter Amah'a aan komt natuurlijk heel Den Haag en heel Holland. En jij zoudt hier " „Ik gun je de victorie! Laat mij uitzieken." „Morgen zul je wel moeten Alles te wapen! Versche troepen rukken aan uit de Brabantsche en Geldersche steden. Groot vertoon van Staatsche macht! Posten overal, in hagen de wegen langs, en dubbele wachten om onze wallen. Onder den uittocht trekken zes kolonels hopmanschappen door de bres de stad binnen Ook jij daarbij volgens de order." „Goed", doft Hendrik's stem, en doodmoe sluit hij de oogen.... „Lamme meelzak!" snauwt Karei in plotse drift. „Ben jij 'n soldaat? Schudden moest ik je, tot de vonken er uit vlogen.... Maar meel, niks dan meel Voor mijn part! Stik in meel!" Weg is hij. En Hendrik gooit De Groot's boekje in een hoek, springt op en balt de vuisten, de armen strekkend dat ze kraken.... om over zijne daad te voeren heerschappij Hij, die als 'n held begon! Bah! Al scheldt hij zich zelf voor lafaard, moet hij 't verdragen van dien ander? Maar toonen zal hij hun, dat hij tóch een man is — vuur en kracht toch nog in hem Morgen? Opzitten, driest en tartend triomfator zooals Karei en de rest den held spelen weer mee, om het dwaas getob te vergeten Vuisten saamgeklemd op den rug, tanden opeen is hij z'n tent uitgedwaald, snakkend naar lucht en ruimte. In het kamp joelt de kermis tusschen de soldatententen, die met stroo- • kransen en vlaggen en wilgetakken zijn versierd. De mannen drinken bij de vaten, ze dobbelen op de keteltrommen, staan als kinderen om den zigeuner met den dansenden beer, en hossen om den doedelzak een boerendans In 't voorbijgaan ziet hij 't met vagen blik. En eer het te weten, is hij midden in de eenzaamheid van de wijde hei.... 'n Reiger vliegt met breeden vleugelslag over z'n hoofd.... die komt van de kim, waar het avondrood verpurpert in den nevel uit de plassen, en vliegt naar z'n nest in de bosschen bij Maurik.... Hij staart hem na.... Is 't niet of de stilte neerdaalt van zijn kalmen vleugelslag, statig en rustig, recht naar het doel.... z'n nest, z'n honk ? Geen schepsel of 't weet, waar rust te vinden. Alleen hij zwerft van onrust naar onrust om z'n eenig honk te vergeten: God! Bang voor den eenigen weg daarheen! omdat die leidt over z'n vaders huis.... Arm en gehavend en stervensmoe staart hij den vogel na. Wenscht hij, als 'n kind, z'n vleugels? om stil heen te vliegen, de hei over.... ginds de poort van het avondrood door — terug langs den weg, die hem heenvoerde op den zomeravond lang geleden, toen z'n wilde jacht in haat en oproerigheid begon Had hij de kracht om het laatste van z'n trots te breken! Brak God het maar zelf, hier, waar hij zich neerwerpt, de armen opengestrekt en het voorhoofd in het heikruid verborgen.... „Geslagen hebt Gij mij, maar niet genoeg Treed me met uw voeten, dorsch me met uw toorn, kruisig me, zooals Gij u zelf kruisigen het Verzoener en Zaligmaker Of voldeedt Gij, liefdevolle, niet voor mijn zonden? vraag ik te veel, als ik zelf er voor wil voldoen en pijnen en nooden aan U offeren? Wasch me dan in uw bloed, drenk me in den stroom, die uit uw wonden eeuwig vloeit stralender dan het avondrood, dat me doopt en drenkt in dit oogenblik Verslonden in U als in dit licht, wil ik niet meer leven, maar U zijn...." Snikken doorschokken hem, en mild wellen de tranen Hij heeft zich overgegeven. En de woorden die z'n hart uitstoot, vergaan in de stilte, dieper en inniger, nu de dag vergloort tot een teer geschemer,' waardoor het laatste purper waart, ijl als de dorre geur der Septemberhei. Als hij zich eindelijk opheft, ziet hij de eerste sterren aan de doorzichtige bleekgroene lucht, en mijmerend zoekt hij er meer, maar vindt niets dan in de verte tegen dekleurlooze diepte van den hemel de schaduw van de stad, met de wieken der windmolens als strakke zwarte kruisen op de walhoeken, en massaal boven het grillig hoog en laag van daknokken en torens uit, de kathedraal.... Oprijzend uit de stilte, uit de vlakten van water en weien, is ze het hart en midden, het tabernakel dezer wijde eenzaamheid, zoo vol van God' Morgen daarheen als een boetend pelgrim! Laat komt hij in het kamp terug. Vreugdevuren branden er aan alle hoeken, opwalmend met doorgoude en doorgensterde rookwolken. En tusschen de tenten loopen in den rossen gloed piekeniers en ruiterjongens met brandende bossen gepekt stroo aan stokken en spiesen, en wild krijschen ze bij het geroffel der trommen — bij het gepijp en 'gedoedel en de schallende trompetten overal. Zag de Bossche Sint-Jan ooit een pelgrim komen, zooals hij morgen komen zal? Dichte horden van kettersche soldaten zullen zijn gevolg zijn De laatste pelgrim, hij, met z'n nasleep van heihgschenners, maar de eerste toch, die er boetend beloven komt ts helpen' opbouwen, wat hij hen hier en alom in verdwazing hielp omverstooten.... Christus' kerk op aarde.... Hij zegt den verbaasden kurassier z'n rusting op te blinken en z'n rapier, dat het straalt.... □ □ □ Op de groene terp van Deuteren, die als een hoog eiland de scheiding is tusschen weien en water, staat vóór den puinhoop van het neergehaalde huis en tusschen de stronken der gevelde boomen, een groep piekeniers met de lansen geheven tot een stekelig bosch. — Ze zitten prat op hun kopschuddende hengsten, aangegaapt door de koetsiers en lakeien, de voerlui en de jongens, die rondom in het grasveld tusschen de tenten van Pinsen's kwartier, de wacht houden bij karossen en huifwagens en de afgespannen paarden. Hier, waar de dijken van den legergordél uitmonden, die de Hollandsche en Veluwsche boeren door het wijde water opwierpen, heeft Stepraedt hun koets laten stilhouden. Duizelig na het gedommel en geratel half den nacht door, zijn zij vieren zooeven uitgestegen, verwonderd over de triomfantelijke lansdragers, naar het gewoel rondom kijkend en voet voor voet tusschen de voortschuifelenden den weg opgaande Uit de doodstille waterzee wijd-om drijft de ochtendnevel al ijler door de gouden opklaring van den morgen den weg over. Deze is groen bezoomd door de grasbermen en wilgenboschjes, en bont door het gedrang der wachtenden, wier stroom hen meeneemt. Dijsjes hand is in die van Anna gegleden, en wat schuw naast een, volgen ze zwijgend Dirk en Sofie, die zoo dicht mogelijk bij de stadspoort willen komen. „We moeten van nu af opletten, of we hem zien," heeft Anna gezegd, en lijsje" kijkt eiken ruiter aan, die langs den weg op post staat, terwijl ze zich verdiept in herinnering aan haar vroegsten kindertijd, om zich Hendrik voor te stellen. Maar 't is enkel Elbert's gelijkenis die ze zoekt, en in haar hart . popelt de verwachting, dat ze den gezochte herkennen zal door te voelen, dat het Elbert's broer is.... En ze laat zich van dit zoeken niet afleiden, al wordt het gedrang steeds dichter, nu ze de Sint-Janspoort naderen. Er is in 't vroege geroes'een gedemptheid, of de feeststemming wacht op klank of teeken om op te vlagen. Waar aan de groene grens van den plas, de wervelden zich zacht-glooiend verbreeden naar de stadsgracht, ontwart zich de menigte tot losse groepen, toch alle één kant uit, naar het paviljoen aan 't verschansings-einde opgericht op een hooge batterij. Statenvlag en Prinsenvlag wapperen aan weerszijden op hooge stangen, en in den schemer onder de tent van kleurige tapijten, flonkert en schittert de stoet der edelvrouwen om Amalia en de koningin van Bohemen heen, waardig in haar troonzetels.... Blij kijken blanke gezichten den morgen in, en van haar fluweelen en brokaten gewaden schijnt met den glans een fijn geritsel-uit te gaan van paarlen en kanten, bij het gewuif der waaiers, die als groote vlinders wieken In hetkijken naar het pralend geluk van die vrouwen, vergeet Lijsje voor 't eerst te zoeken naar Elbert's broer, maar Anna zag reeds lang, dat hij niet is tusschen den ruiterstoet, die Amalia's tent flankeert. Stepraedt heeft aandachtig de schitterende kavalieren gadegeslagen en begint ze bij name te noemen. Drie zijn er, om wie heel de stoet zich groepeert. Vóór hun rijkbetreste hengsten staan de zes in blauw en goud gedoste pages met ontbloot hoofd.... 't Is Frederik Hendrik tusschen den koning van Bohamen en den Prins van Denemarken. ... De Stadhouder is wel te kennen aan den zacht- moedigen opslag van z'n oogen, een echte Hollander met z'n blossig, even gebruind gezicht. Statig te paard, houdt hij den veldheersstaf, en de roode pluimen van z'n helm hangen neer over den raggen kantkraag, die vandaag den halsberg vervangt. Een drom van Fransche, Engelsche en Duitsche hertogen, ridders en edelen, is achter hen drieën geschaard. — Links van de tent zijn het de Staatsche officieren en gevolmachtigden, de afgezanten der provincies, der steden en der Indische compagnieën om 's Prinsen onderbevelhebbers heen, waarbij Amalia's broer, de graaf van Solms, Willem van Nassau en Ernst Casimir, die kwartier had te Hintham; de heer van Brederode en ook Otto van Gent, die Wesel zoo te rechter tijd veroverde. Onrustig trampen de paarden van Amalia's stralende wachters.... Tot na een trompetschalde stadspoort openwijkt: Oranjes ruiterbende, die vóór de brug wachtte, stelt zich in beweging, de twee Staatsche hoplieden voorop als wegwijzers naar het doel, het verre Diest. En uit den schemer van het poortgewelf dringt het kornet arquebusieren te paard; somber blikkend onder hun stormhoeden trekken ze langs, dicht gevolgd door een vendel voetvolk, stram stappend met de hellebaarden geschouderd. En reeds komen de zwaarbeladen wagens naderwankelen, de een na den anderen door ploegpaarden, door ossen, door muilezels getrokken, oogst- en ladderkarren,. Staatsche wagens die de Prins uit de kampen zond, en ook hondenkarren en sleden, hoogbestapeld met de tilbare have der uitgedrevenen, met huisraad, met zakken en kisten vol. Huifkarren met vrouwen en kleine kinderen, met zieken en gekwetsten en naast de voerlui oude mannen en jongens, zorgelijk met hun bundels en pakken, de huishond druilig tusschen hen in Schuw en treurig kijken ze met blinde oogen naar de scharen langs den weg.... Het is doodstil. Ook nu, tusschen de wagens, te voet de priesters komen, allen Minderbroeders, Jezuïeten en Kruisheeren in hun habijt, en reeds verschillende' stadsgeestelijken.... Ze loopen in dichte groepen bijeen, als zochten ze steun en verschuihng bij elkaar. Ze bidden' stil aan hun rozenkrans en houden het hoofd gebogen, als schreden ze in den ommegang. Maar Anna ziet, hoe velen de regelmaat van hun stap verhezen, wanneer ze de vorstengroep en het paviljoen naderen, eenigen beginnen sneller, anderen strompelend te loopen, en geen enkele ziet op. „De laatsten," beeft Anna's stem aan Rijsjes oor, „we staan de nederlaag en den uittocht aan te zien .van onze Roomsche Kerk in Noord-Nederland." ,,'t lijkt zoo maar," troost Rijsje, „de Kerk zal blijven en winnen. Ik voel dat in m'n hart." Het doet Anna glimlachen door tranen. „Je denkt aan de Mis op het Doo? " „De denk aan Elbert en z'n kruiszwaard," en warmer voelt Anna de druk van haar hand „Jij hoopt," mijmert Anna, „en ik.... ik word hier voor 't eerst bang.... Hoe zullen we Hendrik vinden voor z'n vader ? En dan nog ? Hard en hoog zal hij zijn zooals Karei is, en al die anderen daar " „Jij, die zoo vast gelooft, en me leerde bidden.:.." „Bidden, ja." „Thuis z'n vader en Elbert; hier wij, zoo gauw we de stad m en naar de kerk kunnen.... Straks al, toen we van Hintham af de stad omreden.... en almaar de Sint-Jan zagen, als 'thart van alles.... In de karos zat je stilletjes te bidden. Ik ook." „Mij was heel deze reis een beevaart voor hem," denkt Anna, „en m'n leven jaar na jaar " „Zie!" schriktI4jsje haar op uit dit zwijgen, waarin haar hoop 't weer wint, en ze kijken samen naar de open koets, die volgt na den ruitertroep achter wagens en priesters Tegenover de minne met haar klein wiegekihd op den schoot, zit Grobbendonck's vrouwe naast haar schoonzuster d'Aubremont. De Prins heft den staf om haar te groeten, en nijgend danken de vrouwen hem en de vorstinnen, die haar toelachen. Er gaat een verademing door de omstanders, een beweging van genegenheid, die zich lucht wil geven.. .. Maar reeds houden de benden voetvolk de aandacht geboeid. Zes tamboers roffelen op hun keteltrommen de maat in den stap der gelederen in volle rusting, mèt zijdgeweren en karabijnen, met lansen en ontplooide vaandels. Achter hen en vóór de vendels speerknechten, komt op z'n wit paard, Grobbendonck, de bevelhebber, een rood kruis links op zijn donker-laken-lijfrok. Nu Frederik Hendrik hem wenkt en hij zich frank vóór de vorstengroep stelt, wacht heel de stoet: de Prins spreekt, hij prijst hem; Grobbendonck antwoordt met korte scherts: „Je suis déniché," groet zwierig en wendt z'n paard tusschen het voetvolk.... Nog de drom gehelmde ruiters met roode sluiersjerpen over het kuras en groote houten pistolen in de hand en over de leegte, die zij achter zich laten, golft de stroom van toeschouwers naar Amalia's paviljoen, waar omheen de Prins z'n aanvoerders en officieren tot wachters stelde Hun dichte kringen weren de opdringenden die wuiven met handen en hoeden en hoera roepen, als ze Oranje tusschen de vorsten zien wegdraven langs de omsingelde approchen, den kant van Vucht uit, naar z'n kwartier of naar de ruiterij, die waakt op de heide.... Dos uit het gewoel en gejubel naderen de vier Veluwnaars met de eersten de Sint-Janspoort, waar geen wachters zijn om hun den toegang tot de stad te beletten □ □ □ Door het lage poortje rechts van den toren kwam Hendrik de Sint-Jan binnen, aanstonds opgenomen in het A g n u s Dei van koor en orgel, dat de gewelven doorgalmt. Toevend aan 't hek der doopkapel ziet hij de biddenden in zijbeuken en middenschip op de knieën zinken, en'bij het gekhnkel der altaarbellen buigt ook hij het hoofd en klopt drie keeren op de borst dona nobis pacem Dan vordert de Mis naar haar einde, en zacht gaat hij terzijde, langs de groepen heen, die nog knielen op de vloerzerken of bij de pilaren schuilen, en schichtig naar hem opzien. Hij voelt dat ze schrikken van den Staatschen kolonel met rapier en kuras, en ziet hun blik bang naar de uitgangen. Verschuwd door hun onrust blijft hij staan achter een pijler, en de armen gezonken, ziet hij naar 't hoogaltaar. Daar zijn in den luister van kaarsen en doorgloorde wierookwolken, in den glans van het goud en wit hunner dalmatieken en superplies, priesters en acolieten geschaard om den bisschop heen, die midden voor het tabernakel, zich met geheven handen naar het volk keert met zijn P a x v o b i S. Is 't niet als een welkomstgroet van de Kerk aan hém? Langzaam wordt hij rustiger na z'n eerste verbijstering. Hij waande immers de kathedraal leeg en stil te vinden. Na de overgave van 't commando aan zijn oudsten hopman is hij, door de verlaten straten, hierheen gekomen, gejaagd alsof hij achterhaald zou worden door den troep, dien hij in rotten geschaard op het marktplein verliet, waar juist de kaatsten der bezetting, de ruiters met de roode sluiersjerpen, op de Sint-Janspoort aantrokken.... Voor zich alleen heeft hij de kathedraal gedroomd, een schuiloord waar hij, vergeten en verloren voor allen daarbuiten, recht naar 't altaar zou gaan, om er zijn zwaard op de treden te leggen als een offer, en plat ter aarde weer opnieuw te bidden, zooals hij gisteren bad op de hei. Heel den nacht en onder den roezigen opmarsen naar de stad bleef dit zijn vast verlangen. En nu is de werkelijkheid zoo heel anders. Vreemd staat hij tusschen hen, die zich trouw tot het laatst waagden in den pontificalen afscheids-dienst en wien hij schrik aanjaagt met z'n figuur. Benedicat vos omnipotens Deus, Pater et Filius et Spiritus Sanctus. Het wijd gebaar van den Bisschop is langzaam, om dit zegenend kruis over de getrouwen naar drie kanten te verbreiden en te bestendigen. Hendrik voelt hoe 't pijnt in de harten van den zegenaar en de gezegenden: „Dit is het laatste".... Maar tegehjk stoot in hem een jubel op: „het eerste voor mij!" en om aan zich zelf en het volk rondom z'n herwonnen geloof te belijden, slaat hij ook een kruis, in diepe aandacht de woorden prevelend, en als ontwakend weet hij meteen: „Mijn eerste daad in de Kerk moet een andere zijn dan het offer, waarvan ik droomde.... Bt zal'tbrengen, maar met reine handen:... Eerst wil ik biechten." En nu de groepen uiteenwarren en naar de uitgangen schuifelen, gaat hij dieper in de kerk een biechtstoel zoeken, ginds in een der straalkapellen achter 't hoofdaltaar. □ □ D Na de plechtgewaden afgelegd te hebben, zijn Bisschop en priesters allen, in witte albe, de lenden omgord, schamel als dopelingen in het hoogkoor, teruggekeerd en voorover ter aarde zingen ze de litanie van alle Heiligen En naar de heilige Hostie stijgen de smeekingen, naar het Brood voor het leven der wereld, armelijk kleurloos en klem m den stralenden monstrans daar vóór hen, maar zon en ziel van de Kerk, waaruit het leven beeft door de rijzende hjnen van bogen en gewelven; door de rijen der pilarende rondingen en ruimten door, waarin de wijde koele hallen' zich verhezen; door het morgenlicht, dat gezeefd in de bloemkleuren der vensters en in den verwademden wierook, aanstroomt met de luisterende stilte uit beuken en kapellen Omnes sancti beatorum spirituum ordines - orate pro n o b i s, zingen de neergebogen pnes ers. En onder de baldakijnen tegen de pilaren, uit nissen en altaren schouwen de blanke beelden van patriarchen, profeten en apostelen neer, de monniken en kluizenaars, maagden en martelaars, heel het volk der hemehngen, dat hierbinnen bidt en buiten in poorten en bogen waakt Orate pro nobis, snikt het op in Anna's hart. Zeis daar met Lijsje, met Dirk en Sofie, geknield op de vloerzerken en ze denkt aan dien verren morgen, toen ze, een kind nog de htame van alle Heiligen bad voor 't laatste kruis in de Veluwsehe bosschen. Nu bidt ze met de priesters, die morgen uitgedreven zullen zijn, en in de kerk, waar de vijanden het hart WH katSten Plechtigen ««gW"» zang in JNoord-Nederland mee. Maar schreien mag ze niet. De Verlosser leeft! Wie heeft °™at betCr geV°dd dan g^de « genade verwierf en de verhooring van al haar bidden? Hij cbe reeds de ziel van haar liefsten terugnam aan Zijn hart, en ook het laatste zal vervullen van haar aardsche verlangens waarvoor ze haar jeugd gaf en haar verder leven offert: dat de verloren zoon zal opstaan en naar zijn Vader gaan.... De litanie is vergaan in den wisselzang der psalmen. De priesters zijn opgerezen, en als de bisschop, die knielt voor het tabernakel Salvos fac servos tuos zingt, antwoorden zij Deus meus sperantes in te. Dan weer de ééne diepe stem Esto nobis Domine, turris fortitud i s, en de velen: A facie inimici Er komt een eerizaam man knielen op den laagsten drempel vóór het priesterkoor. Hij schijnt, met z'n stralend kuras en z'n zwierige dracht van zilverlaken, een trotsch ridder. Maar hij kwam van de Communiebank in de Sacramentskapel. Verzonken bad hij daar met Jezus in zijn hart, tot z'n zielsjubel hem Het opstaan. En nu wacht hij. Er is met hem een wonder gebeurd. Zooeven in den schemer van den biechtstoel trof het zijn ziel als een bHksemfUts. Het was niet meer dan een gedachte, een inspraak van Gods stem Het kwam, nadat hij de zonden van zijn leven had beleden en luisterde naar den priester. Die sprak hem van Sint-Franciscus van Assisië, aan wiens kruiswonden deze zeventiende dag van September is gewijd, en gaf hem ter overweging den Introïtus van heden: Ver zij het van mij te roemen dan in het Kruis van onzen Heer Jezus Christus, door wien de wereldmijgekruisigdis, enikdewereld. En luisterend wist de biechteHng: Zijn verdere levensweg zal die van het Kruis zijn, als volgeling van Sint-Franciscus. Arm en ootmoedig, opbouwer der vervallen Kerk, Apostel van hefde Franciscus volgen naar Christus. Dit is zijn roeping, het eenige waarvoor hij geschapen is, het doel waarheen hem, onwillige, zijn wilde jacht door het leven bracht In de zaligheid van dit inzicht bezweek bijna zijn hart, toen zijn ziel de gelofte uitriep, terwijl de Hostie hem gereikt werd. Maar m 't eigen oogenblik was Christus zijn kracht en zijn licht, zijn leven nu en voor immer, daar hij zelf niet meer wil bestaan.... Nu met de smeeking voor de rust der geloovige zielen de beurtzang van bisschop en priesters voleindigd is, brengen de diakens het ornaat en alle paramenten, den mijter glanzend van parels en edelsteenen, de wijde koorkap, den gouden kromstaf. En gevolgd door zijn schare naar orde van hun rang schrijdt Ophovius, den staf bij elke schrede statig verzettend .tot den laatsten omgang door de kerkhallen. Zegenend heft hij telkens de paars-geschoeide rechterhand, waaraan de robijn van den bisschopsring flonkert. En tusschen de pijlers buigen de enkelen, laatst gebleven, diep het hoofd, en zijn laag op de grafsteenen niet meer dan schaduwen in de ruimten Als Anna en Eijsje na 't voorbijgaan van dien plechtigen stoet weer den blik opheffen, zien ze den ridder, naar wien haar aandacht onder het bidden afdwaalde, zich oprichten en recht en vastberaden tusschen de kanunnikenbanken naar het altaar gaan. Knielend legt hij bedachtzaam den degen dien bij op beide handen droeg, tegen de mensa, buigt dan nog dieper zoodat z'n voorhoofd den kant van den trapsteen raakt, toeft even, en keert terug waar hij ging In één schok herkennen de meisjes hem, op 't eigen oogenblik dat zijn bhk getrokken wordt door de stralende opklaring van den haren.... En zijn vaste tred talmt. Bhjft hij staan? gaat hij de handen strekken in herkennen? Hij ziet enkel naar Lijsje. Hij denkt Fenne te zien. Het bloed duizelt hem uit het nart weg, sterren wemelen zijn oogen blind.... 11 w a s a youthful knight which loved a beautiful lady.... Onzin! Hij is doorgegaan. Het was de bekoring 19 En voor het dansliedje dat z'n gedachten doorwarrelt, met licht en schaduw van zijn herinnering, wil hij het woord, dat hem tot het nieuwe leven riep.... Ver zij het van mij te roemen dan in het Kruis Maar nu hij rechts afwendt, en door den uitgang van het transept wil gaan naar de laatste plichten voor zijn regiment en jegens zijn bevelhebber, het oorlof, voelt hij eensklaps een mannenhand op zijn schouder, en omziende blikt hij een edelman in 't gelaat, dien hij niet kent. „Stepraedt tot Indornick" noemt de vreemde z'n Gelderschen naam, en hij stamelt verwonderd den zijnen: „Isendoorn a Blois." „Dus tóch! De jonkvrouwen van Delen hebben u herkend. Ik kwam hier met haar en uw nicht, mijn vrouwe „Sofie van Isendoorn." Verward verstaat Hendrik maar half, doch nu ze nadertreden, herkent hij Sofie aanstonds, die haar krachtige hand meteen in de zijne legt. „Hendrik." Dan buigt hij voor Anna in weifelend herinneren.... „Is u het? jonkvrouw van Delen? Anna? zie ik 'tgoed? „dezelfde, die dat lied zong, een morgen op de Laar " „Ja" zegt Anna „het lied!" En Lijsje weetbhj de woorden, die ze vanaf den tijd na Anna's ziekte altijd in haar hart bewaarde.... Ik heb gejaagd mijn leven lang Al om een jonkvrouw schoone „Juist!" glimlacht Hendrik „de jager, ja Ik ben verdoold op deze jacht, De wereld heeft mij gelogen. Zóó is het.... Lijsje. Ik ken je nu. Zoo klein was je toen 't laatst".... „En u zei „prinsesje." . „Dat zeg ik nog." „U hjkt op Elbert" verraadt Lijsje dan toch haar eenige gedachte. En ze lachen, en zij bloost, als Sofie herhaalt: „Bekleed is ze met de zon als met een mantel" zei Elbert. Zooiets is Lijsje niet gauw vergeten." „Zoo?" plaagt Hendrik, „m'n broer?.... Die is natuurhjk een man geworden." En dan ineens terug tot diepen ernst: „Maar m'n vader? Weet u, ik wilde juist.... m'n bedoeling was zoo gauw mogelijk naar huis te gaan.... nu 't beleg toch voorbij is.... en om meer, om alles " „We kwamen u roepen," zegt Anna, „heer Marten vroeg naar u." „God zij dank." Langzaam loopen ze door de straten, die tusschen de dichtbeluikte huizen doodsch liggen als de gangen van een klooster, waaruit de bewoners werden verjaagd.... Maar bij de markt hooren ze trompetten het Wilhelmus schetteren. Ze staan stil. Hendrik gaat z'n laatsten soldatenphcht vervullen.... Straks zal hij zich te paard bij hen voegen. Bij Pinsen's kamp op de terp vanDeuteren wacht de karos. Dan samen naar de Veluwe naar huis.... ' XIV DE morgenwind waait de kreuken uit de oude Cannenborgervlag: — Maarten van Rossem's papegaaien-blazoen op gelen grond, rood omboord, — die hoog op den voortoren van haar standaard wappert als een golf zonlicht. Maar nog glanzender golft aan de speer van Maarschalk's ridderbeeld lager in de nis, de nieuwe banderol, die op witte zijde de geaccoleerde wapens van Isendoorn en Delen draagt, de palen en de ramskoppen. Juni ruischt en suizelt om het slot. Duchtig drijven over z'n doodstil spiegelbeeld in het grachtwater de blaadjes van appel- en wilde-kersenbloei, die aan warrelen, als weer de wind in welige zuchten uit de boschdiepten wademt met geuren van jasmijn en kamperfoelie. Dan trilt ieder gouddoorschenen blad van beuken en kastanjes, en als weer de vlaggen flapperend ontplooien, vliegen- uit de kozijnen de duiven op en klapwieken om, zwijgen vinken en merels in 't luisteren, en klinkt uit den boomgaard het lachen en roepen van het dienstvolk, dat er de groote tafels aanricht. In de lanen naar het voorplein dringen de groepen alaan dichter bijeen, al het volk dat op Doo of Eaar of hier in de kelders schuilde, toen bijna een jaar geleden de Spanjaard 'tlaatst over de Veluwe spookte. Die uit Vaassen waren er 't eerst vanmorgen, maar zelfs uit Otterloo zijn ze er nu allemaal, stug achteraf ondanks den gullen groet der anderen. Ze staan onder de boomen en wachten op het allereerste feest van hun leven. Ze weten niet hoe. De weelde kropt hun naar de keel, en ze worden bijna bang in 't kijken naar dat huis, waar niets beweegt dan de vlaggen en dat hen met z'n stille vensters aanziet, als wachtte het even bang en blij als zij zelf. „Zijn ze er, of moeten ze nog komen?" vragen de Looschen aan die van Vaassen. Maar niemand weet iets. Enkel een van de Laarderhei, die z'n stroefheid verwint, zegt dat het volk van den Cannenborg het goed zal krijgen met dat kind op het huis! „We hebben't nooit slecht gehad," stoefteen Cannenborger. „Jonker Elbert was er toch!" „Maar 't kind is mooi en goed, of ze recht uit den hemel viel I" „Telkens kwam ze bij ons thuis." „Ze is ons zelf allemaal op d'r bruiloft komen vragen." „Ze hjkt op de Maagd Maria." „God gunt haar aan onzen jonker." „En neemt haar óns af!" „Alles wat we hadden." „Want nu gaan de twee andere ook, de moeder en juffer Anna. Naar 'n klooster ver weg." i „Omdat de oudste, die met den oudste van Eschate ia getrouwd, daar op 't huis komt wonen." „Da's een felle kettersche." „Die is bang, dat de heele Veluwe weer Roomsch zal worden, nu de Laar 't weer is. „Dat zal de Veluwe tóch!" „'t Kind zei: „Kom met mij mee. Rondom den Cannenborg is plaats genoeg, en die wordt nu 't hart van 't land hier." „Plaats genoeg — dat zegt ze wèl — en de grond is hier heel wat beter dan de Laarder hei." „We komen. We zijn er al." Dan lachen ze. ,,'n Hut staat er gauw, en hun boeltje laden ze op 'jx rolwagen." Diepen dof als een hoest is hun lach. Alsof ze er zelf van schrikken, zwijgen ze weer, kijken ze weer naar 't Huis, waar in den neveligen binnenschemer achter de groen versierde open poort, voor 't eerst schaduwen bewegen. „Komen ze nu?" Maar 't zijn enkel twee stokoude moedertjes, die op de brug verschijnen. Hel blinkt het wit van haar huive en halsdoek, tusschen zich in dragen ze een groote kleurig bestrikte ben... Ze kijken uit, knikken beverig.... „Maarte Brecht" weten die van Otterloo; en die van Vaassen: „De vrouw van Daam...." — „Aardige bruidsjuffers, die twee," lachen de Dooschen. En tegelijk hooren ze uit de verte een gedommel, dat dieper en vaster in 't windgesuizel, al gauw 'n rollen van raderen wordt en hoefgetrappel. En ze wijken uiteen, want den laanhoek om komen drie koetsen, de oude wagen van den Cannenborg het eerst, maar dan twee fonkelnieuwe karossen, en op den hoogen bok van de laatste zitten Daam en Zweder in rosbruin-en-rood livrei, de haneveer vurig op den bruinen vilthoed en een bouquet van jasmijn met groene en witte linten links op den hjfrok, boven op hun hart.... Ingetogen staren ze op de witte paarden, waarvan Daam de teugels houdt, en die goud- en- wit betrest de koppen schudden, dat de zilveren bellen aari den halster rinkelen en de strikken flapperen. En in de koets, die flonkert van gouden knoppen, zien ze achter de roodgebloemde franjegordijnen veel wazend wit en twee blanke jonge gezichten, die bhj naar hen kijken. Elbert en Lijsje! Ze komen vanhetDoo. De Jezuïet Johan van den Broecke, die op zijn beurt tegenwoordig van schuilhoek naar schuilhoek over de Veluwe zwerft, heeft vanmorgen een Mis gewaagd in dé Eoosche kapel en het huwelijk voltrokken, dat ze verleden week door den predikant van Vaassen, wettig voor het land, maar voor hen alleen in schijn, heten sluiten. Nu zijn ze één». Op de brug wachten zij, die uit de eerste wagens stegen Sofie en Dirk, vrouwe Catharina en Anna, en 't dichtst bij de poort heer Marten en Hendrik. Achter de bruidskoets dringt het volk uit laan en boomgaard op. Aller oogen naar hen tweeën, en Lijsje is er verlegen om, terwijl Elbert haar bij 't uitstijgen de hand reikt, snel den blik diepend in den haren, en dan het hoofd neer, bhnd door zóóveel licht. Langzaam gaan ze de brug op, zien niets Maar eer ze tusschen de rijen door den drempel overschrijden, treedt hun ineens Hendrik in den weg. Hij heeft de beverige oudjes, die verbijsterd naar het bruidspaar ziende, het strooien vergaten, den korf afgenomen. En midden in het deurvak, hoog boven hen uit, heft hij dien korf op beide handen en schudt hem leeg over Elbert en Lijsje ' „O!" lacht Lijsje, onder die dwarrelende sneeuw van roode en witte rozeblaren zich in Elbert's arm schuilend „dat is te veel ineens...." „Zoo wil de Cannenborg jullie met geluk overstelpen." En allen dringen nu nader, omdat Lijsjes lach opklonk, die tot echo een jubel wekt bij het volk vóór de brug. In de hal willen vrouwe Catharina, Anna en Sofie alle drie te gehjk Lijsje in de armen nemen, en toch is'theerMarten,diehaarhet eerst op het voorhoofd kust: „Welkom!" terwijl Hendrik z'n broers handen blijft schudden en maar stamelt: „jongen, jongen "Ze schreien, ze lachen tot Elbert z'n bruidje opeischt: „Nu is ze immers van mij!" Dan gaan ze naar de troonzetels, die onder het baldakijn tegen den achterwand voor hen gereed staan, en de overigen scharen zich om hen „Zooveel mogehjk zon!" zegt heer Marten, en hij gaat zelf met z'n stok de bovenluikjes van allebei de achtervensters openstcoten. Dan eerst komt hij op z'n stoel naast Lijsje. En bhj als kinderen kijken ze allemaal, hoe glanzend nu van links en rechts langs hen het morgenlicht de hal binnenstraalt. Fleuriger kleuren de slingers langs de wanden, waar pinksterbloemen, maagdenpalm en jasmijnen opsterrelen tusschen het groen. Maarten van Rossem en Ridder Johan met de zijnen kijken verjongd uit de omwingerde lijsten, waarin de zon lichtschampen glimt. De Moeder-Gods staat in een boog van roode .rozen blozend en blank als een maagdeke, 't Lijkt alles samen een doorzomerd prieel, en 't is zoo goed hier tusschen de belooverde muren, dat iedereen er zich thuisvoelt. En nu schuifelen ze nader onder de rozenkroon door, die uit het zoldering-midden de bloemslingers en de groene, witte en roode linten in zwevende bocht neerlaat naar hoeken en deurposten. Zweder en Daam openen den aandringenden stoet, dan Brecht en Daam's vrouw, en heel het dienstvolk en al de hoorigen van heinde en ver Lijsje en Elbert hebben deze begroeting verlangd, en nu staan ze voor hun troonsteelen als een mild prinsenpaar en drukken die schuchter toegestoken eelthanden, en vragen en praten ,,'n Wondere bruiloft!" zegt Stepraedt, die naast Anna in den bruidskring zit. „Ik denk aan den koning, die zijn knechten uitzond om de gasten te roepen op de kruispunten van de straten." „En ik voortdurend aan 't Hooglied," mijmert Anna..".. „Want nu is de winter over, de regen voorgoed voorbij " En ze verzwijgt, wat ze diep in haar hart hoopt: „Zoo zal eens de Kerk herleven, als nu de Cannenborg: door Hefde en geloof en trouw." Ze ziet naar Hendrik, daar tegenover haar bij vrouwe Catharina en heer, Marten. Hij zit met het hoofd neer in de schaduw van z'n gedachten, rustig En als hij nu opzag, als hij haar eindelijk aanzag zooals zij hem zou haar hart niet als een milde bron voor hem open zijn, diep en onuitputtehjk ? Ze zit roerloos, maar vaster klemmen haar handen ineen, en haar oogen vloeien vol tranen, om het verlangen, dat haar ziel doorruischt en doorsuizelt als de morgenwind het stille bladerbosch Hem nóg liefhebben, zooals Lijsje van Elbert houdt? Zij, die morgen met haar moeder naar dat verre klooster zal rijden om God haar leven te offerenuit dank, dat haar alles gegeven is in overmaat Ze schrikt. Want nu de laatsten van de hoorigen terugschuifelen naar de deur, staat Hendrik op, recht naar Elbert en Lijsje toe. „Ze hebben geen geschenken aan jullie voeten gelegd," begint hij te spreken met z'n zachten lach, maar toch met zoo plechtig gebaar. „Ze zijn er te arm voor. Laat mij het doen — omdat ik arm wil zijn als zij. Laat mij jullie zeggen in dit oogenblik, dat ik je mijn erfrecht op den Cannenborg overdraag, al wat ik nog bezit. Vader weet alles en vindt het goed. In dezen brief is 't beschreven Heer en Vrouwe van het Huis en het land zul je zijn." „Maar we kunnen toch samen hier? " stamelt Elbert verward. „Jij" „Och ik Vrouwe Armoede is mijn bruid. Over een week ga ik naar Keulen, om er minderbroeder te worden." „D e o g r a t i a s" mompelt heer Marten. En de anderen zijn stil geworden. Zijn 't geen wonderen, waarin ze leven ?.... Als ze opgaan naar de eetzaal, openen Hendrik en Anna den kleinen stoet, en als zij hand in hand voortgaan over het rozenstrpoisel, zegt Anna: „TJ trekt naar dat klooster in Keulen, wij naar de abdij van Poitiers... Onze wegen loopen ver uiteen naar Oosten en Zuiden, en toch naar 'tzelfde doel...." „Bid ginds voor mij om kracht en trouw." „Tot het einde," zegt Anna, en ze voelt voor 't eerst zijn aandacht op haar, verwonderd en vragend. Maar ze buigt het hoofd en zwijgt. Ze wil rustig zijn als hij en God danken dat de pijn blijft, en ze voelt het, levenslang blijven zal.... Een smarten-offer is haar levens-offer. Een klaarte straalt haar de oogen uit, die de tranen wegwischt Rozenslingers ranken over de tafel en hangen van de tafel neer, die glanst van zilver en kristal, en de eetzaal is groen en bebloemd als een loovertent Ze zitten met twaalven samen, zij achten die uit de Eoosche kapel kwamen, en de vier oudsten van het dienstvolk. Ze zitten vertrouwelijk en gelukkig bijeen als één gezin, en van uit den boomgaard klinken de stemmen van de bruiloftsgasten als een vreugdig gezoem, doortinkeld bijwijlen door de vedels en fluiten der musicijnen, die dansjes spelen op het verhoog onder de appelboomen. „Och!" roept Lijsje ineens, terwijl ze er weer naar luisteren» „daar denk ik aan iets!" En aller oogen verwonderd naar haar. „Jk heb een gelofte gedaan.... en 't moet— 't moet maar hoe kan dat?" „Zeg het," dringt Elbert „vandaag kan alles." „Ja maar, ik heb beloofd, toen in de Sint-Jan, op onzen huwelijksdag mijn bruidskrans te hechten aan het kruis midden in 't bosch 't Zal toch moeten." ,,'t Moet zeker," bevestigt Elbert, „we zullen samen gaan." „Wij mee," zegt Anna „is niet, moeder? Want dat kruis...." $Êfjtêi „Ja, dat kruis/' neemt Hendrik haar woorden over. „Het staat er. niet meer. Sinds gisteren. Vergeef het mij, die Franciscus' zoon wil zijn, dat ik er een nieuw plantte en het oude meenam naar den Cannenborg. Nu staat het boven op de plek, die vader en ik uitkozen voor het altaar, waar de toekomstige Cannenborger priester Mis zal lezen, als hij op de Veluwe zal komen jagen naar zielen in greppels en kuilen." „Lijsje, dus tóch je bruidskrans aan 't oude kruis, en wij allemaal mee," roept vrouwe Catharina. „Kom" zegt Lijsje, én de schalen met suikergebak, amandelen en kapittelstokken blijven onaangeroerd op den disch. Zij twaalven • trekken de trap op, zwijgend ineens en eerbiedig als in een processie. □ □ □ Heer Marten wilde niet mee, toen ze allemaal weer teruggingen, zooals ze gekomen waren. „Laat me" zei hij op z'n ouden harden heerscherstoon, zoo gauw Hendrik hem z'n arm wilde reiken. En nu hun voetstappen door de belendende groote ridderzaal wegsterven, knielt hij hier in de leege stilte der wapenkamer voor dat vermolmde kruis, met Lijsjes kleinen bruidskrans van maagdenpalm en madelieven om het Christusbeeld. „Nu laat uw dienaar, Heer, volgens uw woord in vrede gaan. Want mijn oogen hebben uw heil gezien...." Hij moest alleen zijn voor dit luid gebed, dat hem heel den dag reeds uit het hart welde, en voor zóóveel tranen van geluk Als de kleine bruidsstoet in de hal terugkomt uit den boomgaard, waar Lijsje bruidssuikers uitdeelde, tot al het volk hand in hand om hen een rondedans begon, zingend Wj vedels en fluiten, — zit heer Wart. . toOMtod van het brnidje * ta d« den ouderdom „S. ^ SS^-f^T l»<ï", prevelt ze hem toe iL X . P den Can,le- AHeen vrou„e CathSna „ezSt £ aT° P vraagt God.... Fenne'. Vi„,,„ *"•••• G'°»'« offer» zaizL, • Jr.„i ƒ ^! «aderen, die ze nooit meer zae of armen overeen te*™ h Hendrik staat met de neer.steTeTsti^ *" """" * leUnen' het ™>*°fd NASCHRIFT Van de personen, die in dezen roman een rol spelen, zijn Anna en I/ijsje van Delen en eenige. figuranten gefingeerd. Dé overigen worden allen vermeld in de historische gegevens, die ons tot bron waren, met de hoofdfeiten van hun leven, door de fantasie natuurhjk uitgesponnen en psychologisch verklaard. Geraadpleegd werden behalve algemeene werken, zooals die van Wagenaar, Fruin, Blok, P. 1,. Muller, Hofdijk, Schotel, Knuttel, Schiller, bepaalde over Geldersche geschiedenis: v.d. Capellen, Spaan, d'Ablaing van Giessenburg, Hoefer, Werners; Mémoires en beschrijvingen uit het tijdperk zelf; verder AUard's opstellen in het jaarb. v. Alb. Thijm en in „Studiën," Historia S. J. ad Rhenum en J. H. Hofman's parochie-beschrijving „Brummen" in de Kath. Gids; enz.