1085 E 36 HET GROOTE AVONTUUR VAN DENZELFDEN SCHRIJVER: DE PARELDUIKER 1912 HET GROOTE AVONTUUR DOOR Jl J. DE STOPPÉLAAR C. M. B. DIXON & Co. / APELDOORN / 1919 INHOUD Bldz. De Tweelingbroeder 7 IN BALLINGSCHAP Lied U Sonnet 12 Na den storm 13 Het lied van den balling 14 Nachtelijke rit 15 Ochtend ...» 16 De zwanen 17 In memoriam. 18 Twee Sonnetten I 19 Twee Sonnetten II 20 De roode bloem 21 De duiven r. 22 De groote vogel 23 PARADIJS-SONNETTEN Eva 27 De slang 28 Het weten 29 De vrouw. 30 DROOM EN DOOD Droom en dood I 33 De bruggebouwer 34 De roep 35 * Na het feest .36 Voor een onbekende 37 Nu is het beeld 38 De gast 39 De laatste droom 40 De goede vriend 41 Bldz. Wie met de kus van zijn kind 42 Het betooverde huis . 43 Herinnering 44 Zoekt zich een ander 45 De bloeiende wateren .46 Wie aan den kruisweg woont 47 Droom en dood II 48 Vizioen 49 Op den rand 50 Het wonder 51 Crisis 52 De vogels 53 De vrede 54 HET GROOTE AVONTUUR 57 DE LAATSTEN In den storm 65 Na den regen 68 Terug . . : 69 DE TWEELINGBROEDER Nu 'k weerkeer van den dag, is dit mijn werkersloon: Het uur is stil en laat, mij is alleen de woon. En zie, als altijd is, neemt weer, voor 't maal, met wit Met glans van zilv'r en glas er 't dekkend kleed bezit. Ik tel en vind voor ons geen plaats te veel, te min... En toch — mijn hart is ver •— een man treedt peinzend in: „Hoe is het, dat gij komt, alsof een eigen stoel In onzen kring u wacht ? Uw blik is hoog en koel. Of zult ge, gast vandaag, meezitten in den kring, Die ons, verspreid, toch steeds aan 't eind van de arbeid [ving?" Hij ziet mij aan en spreekt, en wijl zijn klare stem Al naadrend breekt en floerst, zie ik niets meer dan hem. „Beminde u niet hiervoor een broeder, die u, eer Dan ander, broeder was ? Want broeder was hij méér. Droeg niet uw moeder hem en u gelijk en werdt Gij niet met hem gelijk gescheiden van haar hert? Was niet uw aangezicht en 't zijnë één gelaat En vondt gij niet te zaam aan ééne boezem baat? Totdat ter kwader uur uw pad van 't zijne boog, Omdat een andre lach u voor zijn lach bedroog. Wel was hij nimmer ver, want langs den eendren stroom Ging zijne en uwe weg aan linkre en richter zoom. Totdat gij beiden kwaamt, waar alle water endt, Omdat naar ééne bron zich alles wederwendt. Neen, nimmer was hij ver, maar nimmer ook nabij, Tot gij u ziek en moe in 't bed der golven lei. Toen redde hij uw lijf uit branding en uit vloed En bracht u naar de kust: gij hadt genoeg geboet. Dan ging hij heen, maar eer hij u voor goed verliet, Badt gij: „dat later uur ons weer te zamen ziet?" Zie hier dan, broeder, 'k kwam; al is mijn aangezicht Van uw gelaat vervreemd, is niet het hart gezwicht?" —• Hij zwijgt. Als altijd is, neemt weer, voor 't maal, met wit Met glans van zilv'r en glas er 't dekkend kleed bezit. Door zuider ruiten valt de nabloei van de zon, Maar noorder venster wint zijn licht uit koeler bron. En reeds rumoert het huis van komen en van gaan; Een wijl nog en de kring van iedren dag zit aan. En toch — mijn hart is ver ■— drong er geen vreemdling in? Ik tel... en vind géén plaats te veel en géén te min. IN BALLINGSCHAP LIED Altijd zal één band ons vangen, Zaligheid om ééne pijn: Altijd zal op mijn verlangen Uw verlangen antwoord zijn. Zal de dag mijn oog en wekken Als uw wimpers nedergaan, Eéne wake blijft zich strekken Langer dan het hart zal slaan. Zullen mijn bedroefde handen, Al te moe, toch afstand doen, Nimmer zal de gloed verbranden Van een laatste afscheidszoen. Altijd zal één band ons vangen, Zaligheid om ééne pijn: Altijd zal op uw verlangen Mijn verlangen antwoord zijn. SONNET Ik had zoo graag nog deze herfst genomen Bij al seizoenen, die ik zorgloos nam. Ik had zoo graag de groene zomerboomen Nog voor het laatst zien dorren aan hun stam. Want voelde ik niet, toen ik van heel ver kwam In dit zoet land, de gloed van de eerste droomen Opdoomen als een verre klare vlam... Ach, ik ben immers in de herfst gekomen. Maar 'k ben van alles nu allang gescheiden. Mijn peinzen werd een uitkijk in de nacht: Ik hoor de golven langs de boorden glijden En 'k weet de zee, waarover men mij bracht Als kind, zich naar een andre toekomst breiden. Maar 'k had zoo graag nog deze herfst gewacht. NA DEN STORM De harp der winden weeklaagt in de nacht Na een verstormden dag vol zoele buien. Het blauwe weerlicht flakkert vaag, en zacht ■ Gedonder rolt als wagens langs het zuien. De zee is hoog, de zwarte golven kruien Tegen het schip, dat stampend in de macht Der waatren machtig is en in het bruien Van storm en regen borg blijft voor zijn vracht. Ging ik te ver van huis ? Hebben de golven Tusschen mijn land en mij, bij ieder uur Niet al te wijd den afstand uitgemeten ? Ja, 'k ben als één, die achtervolgd door wolven, Hun alles toewerpt, rekkend zoo den duur, Dat zij zijn lijf niet sloopen door hun beten. HET LIED VAN DEN BALLING voor P. N. van Eyck Breng naar het nevelig Noorden Schip van mijn zangrijken droom, Specerijen mijner woorden Over golf en stroom. Laat in de wolk van uw zeilen Zwellen de zalige wind. Blijf aan kust noch reede wijlen Eer ge uw haven vindt. Maar zwermen de blinkende meeuwen Uw schuimige kiel tegemoet Van 't strand, zie 't te breeuwen Over bank en vloed. En roep van de veilige haven Den loods naar uw deinende boord, Dat zich 't zangrig Volk kan laven Aan het kruidig woord. Breng naar het neevlige Noorden Schip van mijn zangrijken droom. Specerijen mijner woorden Over golf en stroom. NACHTELIJKE RIT Storm nu de nacht en de sterrekens tegen. Houd slechts uw paard in de hand, Vlieg als een schimmige schauw langs de wegen: De maan is uw fakkel langs hemel en land. Leidt straks uw weg langs de steile ravijnen, Vlug zij uw ros als een hert, Zeker uw blik voor de scheemrige schijnen En vast uwe hand als het pad is versperd. Wee, als ge beeft voor de diepte daaronder: Wee,- als ge struikelt en stort. Niets, dat u redt van den dood dan een wonder, En arme, uw rit in de nacht was te kort. Maar heil, als ge stormt langs de smalste der paden, Heil, om uw dolle galop. Rotsblok, noch afgrond, noch kloof zal u schaden Laag langs de dalen of hoog aan den top. Storm dus de nacht en de sterrekens tegen, Houd slechts den hengst in de hand, Schiet als een schimmige schauw langs de wegen, De maan zij uw fakkel langs hemel en land. OCHTEND Roerde in de nacht niet een zwarte tamboer Ken brommende roffel bij 't woudlegioen? blond toen niet donker in 't lichter kontoer I rompetter, die blies op een klare klaroen ? Toen schudden de boomen hun slapende groen Kauw klonk een schreeuw uit het dompige moer Ue hemel werd grijs: in de west zwalkte toen Ve maan en verging als een schip zonder roer Dan zeilde de dag als een oorlogsfregat, ^nonnen van witblinkend staal aan de flank. Met bloedroode vaan en een purperen vloot. Met een hoera uit den einder en nat Van goud; maar als koper zoo zwaar en zoo blank Kees toen de zon en was stralend en groot. DE ZWANEN (Een herinnering) Het zwarte water draagt de trage zwanen, Die roerloos drijven op den donkren stroom. De koelte kust de loovers der platanen, Die doodstil staan in hunnen eigen droom. Diep naar het bosch verduistren zich de lanen Van beuk bij beuk aan den bemosten zoom. Maar op het water dropplen zilvren tranen Van vloeibaar licht uit iedren stillen boom. Dan wordt het nacht. De blanke vogels richten De koppen naar de bleeke lucht en zwichten. En om hen heen rimpelt de gladde vliet. De diepte blinkt van diamanten schichten; Juweelen bliksem splijt het nat en schiet Ten hemel op... daar blijft een sterre lichten. IN MEMORIAM Achter de lage wolken was het rood, Alsof er op den stroom, achter de mist, Het licht stond van een zwaargeladen boot, Die in den nevel van geen weg meer wist. En in de boomen was een snelle twist En in de landen was de ellende groot. En iedereen wist nu de schat verkwist Van wie in de akker lag zoo stil en dood. Toen kwamen door de vogellooze lanen Vrouwen en kindren met hun heete tranen, En langs de wegen, langs de smalle paden De legioenen, die voor de ééne baden, En allen, die zij hulpe had geboden En wreekten door hun smart die bleeke doode. TWEE SONNETTEN I De rozen bloeien aan de groene heg, De witte trossen hangen naar mijn droomen.., Zie, de avond daalt, 'tis eenzaam aan den weg, De scheemring groeit en de eerste sterren komen. O, dat ik nu uw bleek gelaat zag doornen. Dat ik mijn handen in uw handen leg'. Hoe heeft men alles van mij afgenomen: Uw stem is lang reeds uit mijn dagen weg. En tusschen ons is de afstand uitgemeten Wijder dan al de waatren van de zee, Breeder dan al de landen, die wij weten. Maar zoo gij wilt... geen schip is ranker Dan 't schip der droomen, het ligt zeilensree, — De vloed is hoog —, en 't deint en rukt aan 't anker. II De vloed is hoog, de golfslag zwelt en zwelt En 't blinkend schuim kruift aan vergramde koppen. En berst uiteen in regenende droppen Waar menschenhand er paal en perken stelt. Zie! Naar de zee, de wimpels in de toppen, Loopt, waar de golf dicht achter de ander snelt. Het statig schip ver uit. Het boeg mes delt Het water weg en overwint de soppen. En de avond daalt en kleurt de golven rood. Dan rijzen uit de zee, zoo blank en bloot, Zeevrouwen roepend, wenkend met de hand... En zwemmen mee, en deinzen af, al loomer... Maar door de waatren, als een donkre droomer. Vaart zwaar het schip en wint... en laat het land. DEROODE BLOEM De overroeide bloem blijft hangen In de schaduw van den boom Als het purperen verlangen In de zwoelte van uw droom. En uw oogen zieh den vrede: Zon en maan staan even laag, Maar met sidderende leden Buigt ge slechts tot deze vraag: „Wat werd van de bange lusten, Die mijn lijf te bieden dorst, Toen het in uw armen rustte Aan de smarte van uw borst?" Niets meer dan wat bittre droesem Blijft in 't leeggedronken glas; Maar uit nieuwe knop bloeit bloesem Misschien schooner dan die was. DE DUIVEN Een snelle wind zoo is de vlucht van duiven: Zij scheert het akkermaals en dan de boomen. De takken gonzen en de loovers wuiven, Totdat de schoonste allerhoogste is genomen. Hier strijkt de vlucht, maar lang nog wuiven De twijgen na, om niet tot rust te komen. Want met een wervlend uit elkander stuiven Vervliegt de vlaag en zwenkt naar lager zoomen. Maar in den boom roekoert in 't geurig nest Van overvolle looverzware twijgen Een jonge doffer, die niet scheiden kon. Eén zachte duive schuilde voor de rest En bleef maar stil in koele schaduw hijgen Schuw voor den gloed van de namiddagzon. DE GROOTE VOGEL De groote vogel weeklaagt in den avond En nijgt den donkren kop al naar den schouder. Hij lijkt zoo moe, ellendig en gehavend En zit maar stil en wordt al oud — en ouder. Hij duikt ineen zijn zwarte sneb begravend. De nachtdamp stijgt, de nevel wind wordt kouder; Maar dan zoo kalm, de donkre landen lavend Rijst groot de maan en bloeit al goud — en gouder. En plotseling met ééne luide kreet Ontplooit de vogel de geduchte vlucht En rijst zwartprachtig naar de gouden lucht. En mijn verlangen, dat zijn landen weet Achter de kimmen van zijn eenzaamheid Stijgt met den vogel die naar de einder glijdt. PARADIJS-SONNETTEN ■ EVA En toen zij beiden in den donker lagen En hij zijn armen om haar schouders wond. Kusten ze elkander op den rooden mond En zeiden niets en hadden niets te vragen. Maar in de nanacht, vóór het blozig dagen. Riep haar een stem: „Eva 1" en vóór haar stond Een engel Gods. Maar eer zij een antwoord vond Had hij de zwing reeds ruischend uitgeslagen. Zij rees en riep! Maar aan de stille lucht Klom stijl een ster, een engel óp zijn vlucht» Kruisend de glans van andrer sterren banen. En heel den morgen, heel den middag lang Dwaalde zij. door de Paradijsche lanen En hoorde niet het ritslen van de slang. DE SLANG Van alle boomen in dien boomgaard: een Zag zij zoo gaarne, ach, om zijn schoone vrucht. Van alle boomen in dien boomgaard: geen Ging zij voorbij als deze, met een zucht. Eens was te leven niets dan zoet genucht Met hem wiens oog haar zacht gelaat bescheen. Nu was ze hem en zijn gelaat ontvlucht, Ach, om dien boom, dien eenen boom alleen. En leunend met haar handen aan den stam, Streelde zij stil zijn schors, en 't geurig blad Wiegde op den wind en koelde haar de wang. Toen gleed omlaag en lekte lijk een vlam En siste heet in 't lommer als een slang Een stem: „Eet, Eva, eet!" Zij nam en at ! HET WETEN En weder suisde 't glinstrend bladerdak. En uit het loof kwam weer die stem geslopen Als een venijn, dat haar naar 't harte stak, Bij zoete droppen in haar bloed gedropen. Toen viel de wereld voor haar oogen open. Alsof een nevel voor haar blikken brak. Toen wist zij al haar hunkeren en hopen Naar 't deel vervuld, waarvan die stem haar sprak. Een schaamte en angst dreef naar haar zachte wangen Ue roode bloedgolf van haar bonzend hart. En vliedend door de Paradijsche lanen Brandden haar oogen van haar eerste tranen Toen weende zij om de allereerste smart Om hemeldroom en menschelijk verlangen. DE VROUW Zij vond hem zitten in den zonneschijn. Zóó manlijk schoon zag zij hem nooit tevoren. En in haar handen bracht ze, rood als wijn, Hem, wat zijn zinnen siddrend zou bekoren. Zij wou zijn eigen en zijn vrouwe zijn En hem met heel haar wezen toebehooren; En als zijn ziel zou branden in dien pijn Zou zij zijn kreten in haar kussen smoren. En in jaloerschheid van haar minnend hart, Dat hij zou deelen al haar hoop en smart, Verzonk haar twijfel in een bange zucht. Zij brak den appel in haar sterke handen En zag zijn mond en zijn ivoren tanden Begeerig bijten in de roode vrucht. DROOM EN DOOD DROOM EN DOOD En droom en dood Leggen in ééne schoot Hun hoofd te rusten. En langzaam glijdt De gloed der eeuwigheid Langs aardsche kusten. DE BRUGGEBOUWER Hij spant Van kant tot overkant Al heen en al terug De brug. Hij bindt En wint en overwint De wal en overwal Vooral! Hij bouwt. En iedereen betrouwt Al heen en al terug Zijn brug. DE ROEP Uw oogen zien het land Van dag aan nacht Gemoet, waarin de vlam reeds brandt Die op het donker wacht. Uw hart is mateloos En ongebluscht. Uw bleeke schoonheid tooide altoos De bloesem van de lust. Kom nader tot mijn droom! De teederheid Is tweelingbloesem aan de schroom: Zij bloeit, nu is het tijd. NA HET FEEST En nimmer zag ik uw verwoest gelaat Zoo wit en bleek Als in de vale dageraad Toen 't feest der nacht te laat Verstreek. Uw zwakke handen dwaalden om een steun En vage schrik Vond aan mijn hart en armen leun En brekend werd tot kreun Uw snik. En uit de glorie van uw geurig haar Viel welk de schat Der bloemen van de nacht; voorwaar Voor langer bloei te zwaar, Te mat. Maar in de stilte van uw eigen woon Verdwaald geraakt, Werd liefde gave en liefde loon En zijt ge bleek en schoon En naakt Ontwaakt. VOOR EEN ONBEKENDE Nu zal hij tot uw schoonheid komen Als naar een stille schoone bloem. Die van geen later uur kan droomen En van geen roem. Dan zult gij op uw bleeke voeten. Zooals een marmer beeld bif nacht Met maan en ster hem wachten moeten, Die op u heeft gewacht. Hjj nadert u tot aan de bloesem Van uwe schoonheid, tot uw hart. En kust uw mond en proeft de droesem Van uwe smart. Geen leed zal hem verborgen blijven Van al het lijden van uw ziel. Hfi is de stroom, die weg doet drijven Wat in zijn golven viel. Hfi is het zuiver, jonge water Waarin gij al uw pijnen wascht, Hij is de zwijger èn de prater En draagt uw last. Hij is de minnaar van uw leden Die gij hem naakt betrouwen moet. Dan is uw laatste leed geleden Uw laatste lust geboet NU IS HET BEELD.... Nu is het beeld uwre eigenheid, —■ Een duif, die in de stilte koert, Wat mij door bleeke tijden leidt En naar verlangen voert. Nu zijn uw oogen 't laatste licht Van sterren, waar de nevel wint. Van aangezicht tot aangezicht Heb ik u éér bemind. Maar mateloos heb ik geboet Van dat ik dong naar uwen peis. De honing, die uw lippen voedt In spijs van 't paradijs. Stil! Ik heb jaar en dag gestaan Van morgenrood tot morgenrood Tusschen verlangen en een waan, Mij buigend naar den dood. Een duif, die in de stilte koert, Zóó is uw ziel in de avondrust. Uw hart klopt kalm en onberoerd, Uw mond blijft ongekust. DE GAST Gij hebt in honger mij gespijsd: Ik nam wat mij uw maaltijd bood. Ik at uw blankgewasschen rijst En kruimig brood. Eén dag, één nacht was ik uw gast : Ik dronk uw koesterenden wijn. En nooit vergat ik zóó de last Van vreemd te zijn. Ik zat in 't schijnsel van uw lamp, Dat allë angsten overbloost, En sluimerde in het veilig kamp Van uwen troost. Nu ga ik, met het morgenrood Voor nieuwen dag en nieuwe reis, Totdat ik eens voor goed uw brood Behoef tot spijs. DE LAATSTE DROOM Veilig in het huis der aarde Woont, wie eenzaamheid verstaat, Wie zijn handen rein bewaarde In zijn hunkren naar de daad. Wie het voedsel voor zijn droomen Puurdë uit de nevelbloem Die in 't meer der tweelingstroomen Bloeide zonder smaad en roem. Tweelingstroomen, die hun volle Wellen vonden in één bron, En tot groote vloeden zwollen Tot één vloed hen wederwon. Veilig in het huis der aarde Woont, wie in zijn eenzaamheid, In zijn droomen de onverklaarde Dood als laatste droom verbeidt. DE GOEDE VRIEND Ach wees niet bang, hij is zoo goed. Zijn handen zijn zoo koel en vast; Hij komt u dringend tegemoet En neemt u zonder leed of last. Zijn oogen zien zoo wèl naar u, Zooals een vader naar zijn zoon. Ach, wees niet bang voor hem, niet schuw. Want hij verlangt van u geen loon. Hij is de goede hovenier, En plukt u of gij 't schoonste waart Van heel dien ongerepten cier Van al de bloemen van zijn gaard. Hij is het, die uw hart geneest, Wanneer zich alles van u wendt is mijn goede vriend geweest Ik heb hem van nabij gekend. WIE MET DE KUS VAN ZIJN KIND.... Voor Carien Wie met de kus van zijn kind op den mond Het eerste der dagelijksche uren begint, Dien is *t of nachtlijks een bloesem ontstond, Die 's morgens hij plukt van den stam, die hij mint. En in zijn kleeren bewaart hij haar speur Lang na de bloem is verwelkt en verdorst. En telkens doorzweemt hem haar bloei en haar geur En 't balsemt de pijn van de vlijm in zijn borst. Maar wie de kus van zijn kind nog ontvangt, Als 't uur valt: een roos, die de naherfst zich wint. Bijna te laat aan de tak waar ze hangt, Te zwaar en te bleek, en te vallen begint.... Dan wordt het leven te zwak en te broos.... Wie dan de kus van zijn kind nog verwerft, Die vangt op zijn adem de geur van een roos En droomt van een bloem en vergeet, dat. hij sterft. HET BETOOVERDE HUIS. Verdwaald geraakt in 't oerwoud van mijn droomen, Klopte ik vermoeid aan zijn betooverd huis. Hij prees luidruchtig mijn zoo late komen En wekte knecht en dienstmaagd met gedruisch. Hij liet het licht uit lamp en luchter stroomen En riep een schat op uit de ontsloten kluis. En lachte schril om 't schuchtre van mijn schromen. Waar hij juweelen spilde als waardloos gruis. Maar voor mijn honger lag beschimmeld brood Op 't gouden bord, dat hij mij prijzend bood. En voor mijn dorst schonk hij verzuurden wijn In 't fonkelend kristal van 'tspranklend glas. Toen zag 'k hem aan, en van der lippen pijn Las 'k hem het doode woord; en 'tviel tot asch. HERINNERING Hij klaagde en al de woorden, die hij sprak Waren verkoolde dingen uit den asch Van zijn verbrand verleden: al wat was Onder de vreugde van dat blijde dak. Hij klaagde en zijn vermoeide blik, te zwak Om uit te zien naar andre woorden, las 't Verbleekte schrift.... en de avond zonk zoo ras. Daar was niet één, die hem de lamp ontstak, Dat er een droom is van herbloeide rozen Als voor den vader, die in 't kind herleeft; Dat er een dronk is, die de dorst zal laven. Dat er één troost is voor de hopeloozen: Het is de kust, de vaderlandsche haven Voor 't keerend schip, dat reeds de zeilen reeft. ZOEKT ZICH EEN ANDER. Zoekt zich een ander den oorsprong, de bron, Mij lokt de drift van den stroom. Wat let mij de kiem, die den looverboom won. Mij zij de ruischende boom. Andren de roem van een goed hovenier. Hun zij de munt niet het minst Ik reken geen som, maar roof mij den der En lach om de derf van de winst Speurt naar de keel, die het liedeken kweelt, tZij dan een doel en een deugd. Mijn hart heeft een ander verlangen geteeld: Een droom, die zich eeuwigheid heugt DE BLOEIENDE WATEREN. Ik hield mijzelf gevangen En kweekte aan eigen rijs Aan 't wortelend verlangen De wondervolle prijs. Nu wiegen zich mijn droomen Als rozen aan de zoomen Waarlangs zich snelle stroomen Spoeden naar 't paradijs. Maar in het vliedend water Valt soms en onverwacht Een blozig blad. O, later Stort heel de bloemenpracht En die aan de oevers wonen Zien bloemen golven kronen En wanen Zich de zonen Van een gedroomd geslacht. Ach, laten zij gelooven, De golven zien zoo rood. Hun hemel welft zich boven Hun menschelijke nood. Maar wat de waatren beuren Zal wierooken en geuren En wijde stranden kleuren Tot in den verren dood. WIE AAN DEN KRUISWEG WOONT. Ik heb mijn huis gebouwd, Waar zich de wegen kruisen. Mijn luistren is vertrouwd Met de vermoeide voeten, Die scheiden en ontmoeten, Ik heb mijn huis gebouwd Waar de verlangens druischen. Ik heb mijn huis gebouwd. Waar zich de wegen wenden Hoe menig heeft vertrouwd, Hoe menige moest boeten De winste zijner voeten. Ik heb mijn huis gebouwd Bij menschelijke ellende. Van Oost en West, van Noord En Zuid, op alle wegen Gaat het verlangen voort. Maar uit de moede voeten. Die scheiden en ontmoeten Van Oost en West, van Noord En Zuid, o, kom mij tegen! DROOM EN DOOD. De kweeker kwam en koos zijn rijs Uit de uitgewassen loten En entte 'top den rijpen stam. Waar het tot eigen prijs En bloem is opgeschoten. En tak en boom leek eender hout. Dat stond in eendere aarde En 't won éénzelfde sappenstroom... En beiden werden oud En sterk in ééne gaarde. Toen hing één nood aan stam en rijs Aan elk een bloem te blozen. Die bloeien in een dubbel rood Op bijna eendre wijs Van bijna eendre rozen. V1ZIOEN Een wiekslag zong; gij dreeft op eigen zwingen. Als een bazuinstoot steegt gij steil en stout. De maanbloem geurde en bloeide in blauwe kringen, De loutre sterren ruischten van hun goud. Eens zocht ge een woord; tóén viel het van uw lippen En t was een glimlach, die een God verstond. Gij naamt de nevels bij de azuren slippen En vondt een naam die kuste u op den mond. En om uw lokken, als van roode rozen Hing zich een bloesemgeur die nimmer woog, Die van uw handen dropte en daar bleef blozen. Waar uwe voet naar zilvren halmen boog. Toen hongerde u! Gij aat den zweem van honing En 't zoet aroom van vruchten was uw spijs; Het baldakijn der kimmen was uw woning En voor uw oogen bloeide 't paradijs. Was dit een droom? Maar droomen is gelooven; En hoe 't visioen als morgenrood verging, Uw oog bewaart de glans der hooge hoven En om uw mond glimlacht herinnering. OP DEN RAND. O, toen uw adem op mijn mond Bijna een koele doodskus was; O, toen ik haast de spreuk verstond Die 'k van uw lippen las; O. toen ik reeds de rijmen wist Van 'tlanggezochte laatste üed, Sprak uwe stem, die al beslist: „Het is te vroeg; nog niet!" Nu zoek ik peinzend •— als naar 't woord Dat op de leege lippen zweeft En dat men bijna heeft gehoord — Wat niemand kent of heeft Wat is er toch geweest, gebeurd? Het was alsof een bloesem viel, Waarvan alleen de zweem nog geurt Naar de aandacht van de ziel. HET WONDER Gij stondt zoo angstig naar mijn hart gebukt; Ik zag de tranen, die uw moed verkropte, Want nauwlijks wist gij of dat hart nog klopte. Toen hebt ge uw mond op mijnen mond gedrukt Maar toen de hoop weer naast uw angst ontknopte Is er een glimlach aan uw mond gelukt. En 'k heb die bleeke zomerroos geplukt Waarvan de dauw op mijne lippen dropte. Daarvan te droomen werd mijn kostbre taak. Waarvan ik dralend steeds het eind verschoof. Hetzij in sluimer of in langer waak. Totdat ik eindlijk in de schemering, O, als een wonder op mijn trouw geloof, Weer uwe kus op mijne lippen ving. CRISIS Dien nacht werd het verlies of winst. Zij vochten en mijn lijf was buit. En ik, die wist van meest noch minst Zag naar den winnaar uit. ' Totdat mijn oogen al te zwak Zich sloten, zwaar van slaap en loom; Totdat mijn laatste weerstand brak En wegzonk in een droom. v Toen werd het of een reis mij bracht Als naar een vreemd en ander land, Waar géén mijn komen had verwacht Met uitgestoken hand; Waar niemand groette en niemand wist Mijn doel, mijn boodschap of mijn last. En waar mij niemand had gemist, Daar werd ik niemands gast. En om mij gonsde een vreemde taal In klanken waar 'k geen beeld bij vond En toch was 't of —> uit oud verhaal — Ik soms één woord verstond. En zie <— ik ben allang weerom •— Nu is dat woord mij wel bekend: Als laatst vaarwel en wellekom Waarnaar mijn luistren wendt. DE VOGELS Terwijl de nachtspin aan haar webbe spon. Groeide de stilte rondom als het koren, Waarin de wind geheim zijn reis begon. En uit de stilte werd dit woord geboren: «Wie geur en smaak kent van wat bloeit en rijpt Diep in de hoven mijner lichte rijken. En wie mijn smart als lieflijkheid begrijpt, Zal in zijn land mijn vogels neer zien strijken". „En wie hen voedt en drenkt — hun reis was ver Die zal hun liedren hooren in zijn droomen En door het lokken van een gouden ster Tot aan den rand van mijn begrijpen komen". En naast mij kwam hij staan, vriend van mijn ziel, Die in zijn kleed de geur droeg van de nachten. En wijl zijn schaduw op de mijne viel, Wees hij mij *t pad dat op mijn schreden wachtte. DE VREDE Begeer den rijkdom niet, maar vraag den goeden vrede, Hij is de schemering van den vermoeiden dag, Die naar de nacht reeds nijgt. Al rust ge nog beneden Reeds trilt een ander heil in uwen stillen lach. Wat oogst uw overvloed ? Zie, reeds verlept het heden En wat uw gierig oog er aan verlokkends zag, Het schrompelt, nu gij 't plukt, tot smart van het verleden; Maar vredë is gelijk een zuivre vogelslag. Hij zingt zijn morgenlied in uwen blanken bongerd, Hij tjuikt zijn avondlied waar uwe, rozen geuren En waar uw lelie bloeit —i geen bloesem is zoo kuisch —, Wat zal er dan voor leed nog aan uw hart gebeuren ? Strooit kwistig dan uw graan dien vogel voor, die hongert, Dat hij zich veilig weet en nestelt bij uw huis. HET GROOTE AVONTUUR ET GROOTE AVONTUUR Hoe heb ik in hunkrend verlangen Op 't ure der uren gewacht, En opeens de openbaring ontvangen In 't visioen van een droom in de nacht. Ik zag toen de tocht der gestalten In trek naar het koesterend vuur, In 't kamp van de nacht, hun een halte In hun droom naar 't groote avontuur. De mannen, de vrouwen, de knapen, De meisjes in tijdlijke rust, Om hun krachten tezamen te rapen Voor 't komende leed van hun lust. Toen rees uit den kring der gestranden Een man met een angstig gelaat En strekte ten hemel de handen Te zwak voor het uur van de daad. Ik zag in zijn hongerige oogen Door de koorts van extase vergroot, De wanhoop om armoede en logen Dié dreef naar een roemloozen dood. Maar hij riep en zijn woord werd tot gille En sneed over 't luisterend kamp, Hij riep om het weten te stillen Dat hem sprak van een zekere ramp: „Ik ben het, de Groote Verwachte, Ik ben uw Messias, uw Heer, Ik ben uwe ster in de nachten. Uw Herder en moedig Geweer". „Gij zoekt het, mij is het gegeven, Ik draag het als vuur in mij om. 'k Zal al uwe lampkens doen leven En de laster, die jakhals zwijgt stom". Toen kwamen nabijen en verren En droegen hun lampkens om vuur En dachten het fonklende sterren Op 't feest van het groote avontuur. Zij juichten, zij lachten, zij schreiden En kusten elkander den mond. Hier was dan het eind van hun lijden Dat de kracht van hun lichaam verslond. 't Visioen voor mijn oogen verbreedde: De lichtjes krioelden dooreen. Zij naderde' elkaar en zij scheden En voegden zich blij weer aaneen. Zoo duurde 't, zoo stegen veel uren Met rustige slag uit de kim En vlogen als vogels, die sturen Naar de vlucht van hun voorgaande schim. Totdat uit het feestend gemengel Een klaagstem een uitweg zich won, Alsof met wanhopig gebengel Een rampklok te luiden begon: „Hoe droeg ik het heldere branden Van mijn eeuwig ondoofbare lamp; Hoe stierf het dan plots in mijn handen En walmt met een stinkende damp?" En een ander en nog één en velen Verhieven met hem hunne klacht En overal doofde het spelen Der lichtjes in 't kamp van de nacht. En dringend als schapen, die blaten Om angst, die ze zelf niet verstaan. Zoo schreiden ze luid en vergaten Hun moed voor hun vroegere waan.... Toen steeg uit de heuvels der kimmen Een glans als een rijzende maan, Maar zacht als nog nimmer mocht klimmen Een licht naar zijn hemelsche baan. En gaande met rustige schreden, Beschenen door 't heil van dien gloed, Kwam nader een man en de vrede Ging uit van zijn winnende voet. Hij strekte zijn zeegnende handen Uit over het klagend geween. Zóó lang tot het leed zich ontspande En zijn glans hun gezichten bescheen. Zijn woord als de machtige galmen Van een dringende roep van een dom, Droeg wijd en bleef gonzen en talmen Voordat het hun luistren ontklom. En stil zweeg in eerbied de schare. En de één boog in aandacht het hoofd, En de ander in spraakloos gebaren S Had zonder verstaan reeds geloofd: „Verdwaalden, verkommerden, makkers. Het zaad door de zaaiers gezaaid. Wies op in de voren der akkers En werd ook door hen weer gemaaid." „En 't kaf werd gescheiden van 't koren. En 't koren wordt meel voor uw brood. Zie toe, dat geen korrel verloren Kan gaan voor de spijs in uw nood." „Ik voel in uw oogen, die branden De pijn van een traan, die niet valt. En diep in de palm uwer handen ' Een kramp, die zich machteloos balt." „Ik weet, hoe de bloei van de dagen In trossen van geurige pracht, Te hoog voor de macht van uw klagen Verging in den droom van een nacht!' „Een vogel, die hoog in de luchten Zich droomde de koning van al, Viel neer uit het hoogst zijner vluchten En schreide zijn leed in zijn val," „Nu zwalkt hij in vleugellam pogen Op aarde, die laag hij veracht Totdat hij met brekende oogen Sterft in 't visioen van zijn macht." „Zie, een schip, ha het doel zijner tochten Kwam weder met schatten bevracht: Toen 't bijna de reis had bevochten Verging het..'.. en wee, die het wacht" „Mijn arme verdwaalde genooten. Wat heeft uw verlangen verstrikt? Uw waan heeft met woekrende loten De groei van uw droomen verstikt" „Gaat heen naar de rust van uw woning En win uit uzelven uw roem. Eens proeven uw lippen de honing Gepuurd uit de lieflijkste bloem." „De daad zij niet u, maar dien ander: Hij roept u: opeens slaat uw uur. Dan vindt ge glimlachend elkander Bij 't schoonste, 't grootste avontuur." „Dan wijken de nevels der kimmen Voor 't oog, wien de blindheid ontviel. En moeiteloos cirkelt het klimmen Van 't dankende üed van de ziel." Toen zweeg hij! — En óver vloog weder Met langzame ruischende slag Het uur als een vogel wiens veder Reeds bloosde van 't licht van den dag. DE LAATSTEN IN DEN STORM „Hoor, hoe de donder ten bergtop weergalmt! Ga dan in Godsnaam, maak voort, het is tijd. Telang hebt ge lachend gepraat en getalmd, Spring in den zadel en rijd!" Hij lacht en rijdt heen! En wie blijft roept hem na: „Heil. op uw tocht!" Maar hun zorg ziet hem gaan En slaat de dreigende onweerslucht ga Laag aan de donkre vulkaan. Men weet het, daarginds, zie, daar giet nog de zon Een krimpende vlek, bij die heuvels, die kolk. Daar is zijn huis, nog zoo ver; ach, of 't kon? rtWelk paard won het ooit van een wolk?" Hö rijdt en buigt af van den weg naar het pad. Wat let hem de razende storm of orkaan? Geen, die als hij ooit het zadel bezat, Geen, die de tocht zou bestaan. „Hoor! Is 't de wind, die de boomtoppen vond? Neen, 't is de regen, die loeit in de hoos." Een droppel valt zwaar als een kus op zijn mond, Die bloeit als een dauwige roos. ^Voorzichtig, het bergpad is brokklig en steil, . Zie toch, hoe donker de bergstroom zich kleurt: Valsch is ze, valsch, als een deerne zoo veil, Die lieflijkste droomen verscheurt." „Voorzichtig, voorzichtig, mijn God, zie toch uit! Te laat reeds, te laat! Ach de stroom brak de brug, Te snel was uw rit en geen hand, die u stuit, Nu móét ge, gij kunt niet terug." — „Terug! ?" .— Op zijn roep en de druk van zijn voet Stort zich zijn paard in den stroom en 't verbond Van ruiter en rps, worstelt wint.... en de vloed Laat af en jankt als een hond. Nu springt hem de vlaag als een wolf naar den strot, Een bliksemflits kraakt, dan buldert de slag, Maar ruiter en rijdier zijn één. Hoor, de spot Trilt in zijn schallenden lach. De regen huilt aan, en 't is of hij spuit Uit duizende volle fonteinen; daar schiet Der borlende, sissende boschranden uit Een stortzee, die dondert en ziedt 1 En hoog loeit de storm in het razende woud; Valsch slaat de wind hem het loof in 't gelaat En spitst naar zijn oogen 't versplinterde hout En raast als geen middel meer baat. Maar de ruiter pareert en houdt in en schiet voort. Al naar de kans, die het oogenblik biedt Hoe vast is de hand die regeert, hoe kalm 't woord, Of 't liefkoost en streelt of gebiedt Zoo wint bij den topl En voor 't laatste nog sleurt De orkaan op hem neer; dan voor 't eerst striemt een kreet Als een zweepslag het paard, dat zich steigerend scheurt Los van dien greep en dien beet En het pad leidt hem neer in de veilge vallei, > Naar huis uit de zuigende hel van de poel; Daar vindt hij de rust en de strijd is voorbij. Hij won <** en dat was zijn doel. En straks als de wind van den top van de nacht De wolken verjaagt voor een rijzende maan. Dan trekt hem het heimwee op hemelsche wacht, En leert hem de sterren verstaan. NA DEN REGEN Een paarlend lied in 't beven van het loover; Wat versche damp van pas gevallen regen; Wat vogelvreugd, wat bloemengeur en over Het ruischend woud komt mij de nachtwind tegen. - In 't ritselend struweel wat rood, wat goud: Een boschhaan kraait en lokt de schuwe hennen En vliegt dan op in 't hoog en veilig hout, En kraait nog eens en kuischt zich pluim en pennen. Maar aan de boschrand, waar bamboes kruiven, Blijft het nog lang van vogelvleugels nichten; Het is de zwerm van ■jonge groene duiven, Die straks nog eens ten hemel op zal vluchten. TERUG Wanneer ik straks terug, u weer ontmoet» U allen, eens mijn vrienden en beminden, Wat zal ik dan in uwe blikken vinden: Een argloos welkom, of een koele groet? Eén ging zoo ver: zijn deel is meer dan goed. Maar andren, gij met wien ik droomde en zinde. Wat zal uw dag nog aan den mijne binden * Wat wón uw hart, wat heeft het ingeboet? Wij waren pelgrims allen langs één baan. Maar van den heirweg bogen vele wegen Al te verlokkend om niet in te slaan. Wie uwer boog dan af; wie is gegaan Tot aan het einde toe en komt mij tegen Als goede vriend en lachend om den zegen?