|j HJSI LOKKENDE HET LOKKENDE LEVEN i „AAN M'N VADER". HET LOKKENDE LEVEN DOOR A. JURRIAAN ZOETMULDER UITGEGEVEN IN 1919 BIJ DE NAAML. VENN. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ VOORHEEN PAUL BRAND TE BUSSUM EERSTE GEDEELTE. I Het sluitingslof van het Veertiguur-gebed was geëindigd. Als 'n damp, die optrekt, verijlden zich de wierookwolken tot blauwige nevelstrepen, bleven nog 'n wijl hangen rond het koperen kruis van het hoogaltaar, stegen en stegen om zich eindelijk te verliezen in de schaduw-vale koepelwelving der oude Kerk. De koster was al bezig de kaarsen te dooven en door de gangpaden in het schip drongen, opgepropt in den langzamen schuif el-loop, de geloovigen naar buiten. Maar nog galmden boven hun hoofden in trompettende tonen de plechtige, majesteitelijke zangen van het orgel, als was voor den organist de dienst nog niet geëindigd. Met forsche grepen van z'n magere, maar gespierde handen in de vergeelde, uitgesleten toetsen liet Siegfried Rumpke het machtige, oude orgel zingen, wat z'n ziel hem voorzong, terwijl de koristen geleidelijk vertrokken, of, over de koorbalustrade leunend, als nieuwsgierige toeschouwers bij 'n optocht, de weg-stoetende kerkgangers naoogden en met ingespannen getuur naar bekenden zochten in de rijen. Als op eigen terrein en voor de anderen daar beneden toch onhoorbaar, praatten ze oneerbiedig-luid, maakten grapjes over dezen en genen; 'n enkele, zich gereed makend om naar beneden te gaan, stak 'n sigaar op in 'n hoekje bij het orgel. En ze gingen met nauwelijks 'n groet voor den, in z'n orgelspel verzonken organist. Alleen meneer van Liemd, de 'n beetje ijdele directeur van het koor ~ zelfgenoegzaam dilettant met wel graag n beschermend-collegiaal air voor jonge musici — vond het noodig nog even 'n praatje te maken tegen Rumpke met de eigenlijke, verheimelijkte bedoeling 'n complimentje over z'n directie uit te lokken. Want hij vond, dat z'n zangers ter gelegenheid van het plechtig Lof buitengewoon gezongen hadden, dank zij z'n bezielende leiding. ,,'t Is goed geweest hè, vanavond ?" polste hij, terwijl hij, aangeleund tegen 'n pilaster van hef gebeeldhouwde orgel, z'n handen in de glacé handschoenen wrong. Rumpke, in z'n spel gestoord, knikte even met het hoofd. „Ik geloof, dat er uitstekend gezongen is. Dat doen ze ons in de St. Jozefkerk niet na", glorifiëerde van Liemd geestdriftig, als om Rumpke mee te sleepen. Maar weinig enthousiast erkende de musicus: „Onze zwakke krachten in aanmerking genomen...." „En je „Ave Verum".... daar moet je toch wel tevreden over zijn. 'n Lieve compositie.... hoe dikwijls je die ook hoort, ze verveelt je nooit. En ik moet zeggen, onze menschen hebben jouw muziek met toewijding...." In 'n geweldig forto versmoorde Rumpke het laatste gedeelte van van Liemd's ontboezeming en z'n eigen antwoord, 'n Weinig teleurgesteld blijkbaar borstelde de directeur met de mouw van z'n jas z'n hoed wat af, maakte 'n kort afscheidsgebaar en ging. Maar behoedzaam het smalle kronkeltrapje afdalend, moest hij toch even binnen 's monds foeteren over dat pedante, nooit tevreden heerschap van 'n Rumpke, die waarachtig pretenties had, of-ie Palestrina zelf was. Natuurlijk, dat kwam er van zoon beetje over het paard getild 'n jongen met wel aanleg en 'n gunstig gezicht maar in ieder geval eeuwig onverstandig om zoon kereltje, dat pas begint, te fêteeren. Hij zou er niet aan meedoen ze moesten toch nog maar even wachten met z'n nieuwe Mis in studie te nemen.... In 't kerkportaal beneden wachtte z'n vrouw. „Beeldig gezongen, lieverd", verwelkomde ze hem met haar gretige bewondering. „En jouw solo.... je werd er koud onder". Doch in de nu bijna geheel verlaten kerk waren de zangen van het orgel veranderd. In opstandige klankgolvingen en hijgende accoorden-reeksen bruisten als 'n strijdzang de tonen door de gewelven. En plotseling met 'n gillenden dissonant kwam het einde. Siegfried trok met 'n ruk de handen van de toetsen, duwde de registers in; en 'n oogenblik, als uitgeput bleef hij nog op de orgelbank zitten, ineengedoken, z'n armen slap langs het lichaam vóór hij het klavier sloot en langzaam opstond. Als de wilde klanken, die onder den druk van z'n vingers geboren waren, stormden z'n gedachten. Z'n bloed hamerde aan z'n slapen, klopte in z'n polsen en toen hij z'n armen uitstrekte om jas en hoed van den kapstok te nemen, bemerkte hij, hoe ze nog trilden van opwinding. Op 't koor was niemand meer en beneden knielde nog maar hier en daar, donker en kleintjes in de wijde leegte 'n enkele gestalte. Het voetgeschuifel was allang verstorven, maar nu klakte op het hardsteenen plaveisel de stevige stap van den koster, die de gaslichten uitdraaide. Telkens doofde 'n gouden lichtgloor, 'n groezelzwarte schemer klom, die den luister van het godshuis wegdoezelde en ten slotte verdronk in het wassend duister, waarin als 'n mystieke, bloedroode ster, 'nstil baken in den groeienden nacht, het godslampje z'n zachte schijnsel uitzond. Siegfried toefde nog even bij de balustrade van het koor en het z'n blikken dwalen door de gapende ruimte rond hem. Maar hoe benauwend, eng omstolpend leken muren en verwelf om hem heen te staan. O, klein, eng was was hier alles .... heel het leven van kleine provinciestad in al z'n uitingen, in al z'n behoeften was benauwend en bekrompen.... En hij met z'n illusies, z'n idealen, z'n aspiraties, wat deed hij eigenlijk temidden van dit futlooze, kleinzielige geleef ? Wat deed hij er eigenlijk anders dan zich ergeren en stoot en aan achterlijkheid en belachelijken waan? Om te stikken zoo duf was hier alles.... Hij hield 't niet uit, o, hij Jtaield 't niet uit. Nooit zou hij zich kunnen aanpassen aan dit vlakke sleur-bestaan van les-geven aan leerlingen zonder talent, aan 't dirigeeren van kwijnende liefhebberij-koortjes... .aan heel dit ellendig geploeter om 'n fatsoenlijke, dagelijksche boterham. Maling had-ie feitelijk aan die braaf-maatschappelijke positie, als hij daarvoor z'n eerzuchtige kunstenaarsdroomen op moest geven, z'n talent begraven. Er moest 'n eind aan komen.... dit, waarachtig hield-ie niet uit.... Gerinkel van sleutels schrikte hem op. De koster waarschuwde op zeer demonstratieve wijze de nog weinige nabiddenden, dat hij de kerk ging sluiten. Z'n jas dicht-knoopend daalde Siegfried nu haastig de koortrap af, z'n hoofd vol mokkende bitterheid. In een der banken vóór in de kerk was, toen het orgel zweeg, 'n jong meisje opgestaan; zij had eerbiedig in 't middenpad voor het hoogaltaar geknield en was als zwevend, geruischloos en devoot, de kerk uitgegaan. Maar onder het koor had ze even naar boven geblikt en haar oogen hadden den blik van den jongen musicus begrepen. Nochtans had meer het geklikklak der waarschuwende sleutels dan de wenk van z'n meisje Siegfried uit z'n gepeins gewekt. Nog dreinden opstandige gedachten in z'n hersens, toen haar melodieuse stem hem in het kerkportaal ontving. „Je heb me lang nalaten bidden, Sieg," zei ze schertsend, haar arm met innige vertrouwelijkheid onmiddellijk door den zijnen stekend. „Wat heb je lang nagespeeld". „Te lang naar je zin ?" vroeg hij stroef, z'n ontevreden stemming nog geenszins gedoofd door haar hartelijk doen en opgewekten toon. „O, nee, dat weet je wel. Als jij speelt, kan ik zoo heerlijk bidden voor ons geluk, liefste". Ze drukte zich tegen hem aan en zwijgend strengelde hij z'n vingers door de hare om met 'n teedere streeling de liefkozing terug te geven. Doch het was 'n louter uiterlijk doen, hartelijke warmte was er niet in. Zelfs ergerde hem even haar vroomheid en gemakkelijk bevredigde geluksverwachtingen. O, als met bidden alles te bereiken was, als je je verlangens niet hooger stelde dan 'n tamelijk gegoeden burgelijken welstand! Wat kon haar eenvoud begrijpen van zijn droomen? Eerzuchtig, zeker. Maar was hij niet jong en had men hem als musicus geen mooie toekomst voorspeld? Slappe tevredenheid zou misdaad zijn in zijn geval. En daarom, het moest buigen of bersten.... hoe eer hoe beter eigenlijk. Zwijgzaam liep hij naast haar, terwijl ze opgewekt vertelde van haar indrukken gedurende het lof, van haar stichting door de plechtige ceremoniën, de feestpredicatie, den zang; maar ook moest ze met 'n zweem van ondeugenden spot vertellen van het dwaze, opzichtige costuum van de notarisvrouw, die naast haar in de bank had gezeten en van de aanstellerige manier, waarop meneer Kurvers in de processie geloopen had. Haar verhalen gingen als rakelings langs z'n bewustwording heen; af-en-toe zei hij maar 'ns iets, luk-raak om haar te toonen, dat hij luisterde en om z'n gebrek aan belangstelling te verbergen. Ze liepen door de avondstille straten van het stadje, langs droomerige grachtjes met het oranje licht van spaarzame lantarens, die hunarmelijken gloor dreven inhet overmachtige nachtduister, en hun stappen klonken vreemd-eenzaam, bijna ontstellend-luid op en echoden naargeestig tegen de zwijgende huizen-gevels. Het was hun gewone wandeling van de kerk naar 't huis van tante Cato, bij wie Mathilde, vroeg wees geworden reeds van kind af inwoonde. Ze meden er de drukke' woelige winkel- en binnenstadstraten door, die het volk lokten met haar licht en uitstallingen doch waar zij in het lawaaiige geroezemoes, 't gestoei en geherrie van fabrieksjongens en -meiden zich heimelijk onveilig voelden. Maar m de droomerige, vredige rust van de grachtjes en singels was t heerst slenter-wandelen, kondenze elkaar hun verlangen naar liefde en geluk toefluisteren en als kostbare, gekoesterde geheimen hun plannen voor de toekomst bespreken. Uok nu begon met opgetogen ernst Mathilde daarover. Ze had, vertelde ze, dien middag met tante Cato'n heel lang gesprek er over gehad en ze waren 't er nu vrijwel over eens geworden, dat ze hun huwelijk maar niet lang meer moesten uitstellen. Van wat Sieg verdiende als organist van de ï>t. Janskerk, met z'n muzieklessen, en als directeur yan Folyhyminia, gevoegd bij de inkomsten van haar fortuintje, konden zij er toch waarlijk keurig komen, öieg moest den overdreven eisch,dien hij zich zelf stelde, laten vallen. Niemand immers verlangde van hem, dat ze met trouwen zouden wachten, totdat hij, onafhankelijk van wat zij bezat, 'n huishouden kon opzetten. Tante Cato niet en zij zelf aUenninst. Was niet alles wat ze bezat, zij zelf, het eigendom van haar heerlijken, lieven knappen man? Wezenlijk, 't was 'n verkeerde trots, die voor hem pleitte, maar die de vervulling van hun hartewensch tot hoelang nog uitstelde. Tante Cato was van plan het hem vanavond ook nog 'ns te zeggen. Zwijgend luisterde Siegfried naar haar eenigszins opgewonden rakend relaas. Z'n vingers gingen zacht-strelend over Mathildes kleine hand. maar geen woord van instemming vermocht hij over z'n verstroefde lippen te brengen. Integendeel groeide z'n innerlijke onrust en beklemdheid tot angst. Want hij besefte ontstellend-duidelijk: nu werd hij gesteld op den tweesprong. Thans moest het met z'n voor 'n ieder verzwegen revolteeren uit zijn, moest hij zich bevrijden door 'n daad, ofwel: hij moest het leven aanvaarden, zoo als dat op het oogenblik voor hem leek beschikt, 'n Leven van leugen en zelf-vernedering en onvoldaanheid. Want hij kon 't voor zich zelf niet meer verbergen: hij had Thilde niet zóó lief, dat hij z'n toekomst als kunstenaar voor haar ten offer wilde brengen en hij voelde zich te zeer begenadigd om tevreden te willen zijn met plaatselijken kunstenaarsroem. En toch, het was dwaas zich andere illusies te maken — hij zou dit moeten, wanneer hij Thilde trouwde, nu reeds. Hij had immers onder z'n kennissen voorbeelden te over. Hoeveel talentvollen was 't zoo gegaan! Met het huwelijk kwamen de zorgen, het zwoegen voor 'n fatsoenlijk bestaantje. En onder het geestdoodende lesgeven ging hun werk- en scheppingskracht ten gronde. Na 'n paar jaar was hun eerzucht gesloopt, berustten ze er in, dat ze 't niet verder hadden gebracht dan tot eerzaam muziekonderwijzer en braaf huisvader. Was 't 'n fout, dat hij voelde nooit, nooit daarin te kunnen berusten, dat hij zich geroepen achtte tot hooger, bereid was om alles, ontbering, miskenning, armoe desnoods te dragen om dat hoogere te bereiken, het moeilijke, klimmende pad verkoos boven den gemakkelijken effen weg, die immers, onmerkbaar misschien, daalde naar minderwaardige laagten? Doch in den strijd om erkenning van verdiensten mocht hij vrouw en kinderen niet wagen moest hij vrij zijn, moesten geest en handen vrij zijn.' Neen, hi, mocht Thilde het voorstel niet doen om het reeds verkregene, het uitzicht op 'n rustig bestaan in 'n provinciestad, op te geven en zich te storten in het woelipe, wisselvallige artisten-leven in een of ander, desnoods buitenlandsch centrum van Kunst, waar hij kon woekeren met zn gaven, de aandacht op zich vestigen en vooruit komen kon. Hij mocht haar te minder dit voorstel doen omdat zij, ini lieve offervaardigheid, het aannemen zou. nn tocn, Ihilde, t eenvoudige, onschuldige zieltje, zonder veel ontwikkeling, zonder veel menschenkennis of levenservaring was immers geen vrouw voor de milieus, waarin ,. f°,e,ken wiIde' ™de 111 Amsterdam, Thilde in Berhjn of München.... het was ondenkbaar, dat zij er aarden kon. Ze zou zich in die wereldsteden hopeloos rampzalig en verlaten voelen. In haar 'n beetje bekrompen vroomheid zou ze ook de rem zijn bij al z'n willen en streven. Want ja, hij moest 't nu eenmaal hebben van de wereld met haar geschitter en reclame. Achter het r?9^^1 e St Janakerk zou men hem niet opmerken. tJi Ilulde was juist bang voor de wereld. Haar opvoeding en karakter bestemde haar voor de bescheiden taak van brave, plicht-getrouwe, liefdevolle huismoeder - o 't was aandoenlijk mooi en goed ~ maar was ze geschikt voor vrouw van 'n artist, die leven wilde voor z'n kunst ? Roomde van kunstenaarsroem ?.... Moest hij dari werkelijk die droomen laten varen en zich neerleggen bij 'n alledaagsche, laag-bij-de-grondsche werkelijkheid ? Hij zou moeten kiezen en spoedig. Misschien van avond al. ün och, wat hielp uitstellen? Waarom z'n uitvluchten zoo lang rekken, totdat ze doorzichtig werden? Was 't niet beter in-eens maar te zeggen, nu al, dat hij 't hier in dit muffe nest niet kon uithouden, dat hij weg wilde om terug te keeren, wanneer hij carrière had gemaakt, dat hij terug wilde keeren als kunstenaar-van-naam ? Het leek zoo eenvoudig, maar bovenal zoo verstandig om zich eindelijk uit te spreken*.... En nochtans aarzelde hij om het verdriet, dat hij Thilde zou aandoen, Thilde, die hem niet begrijpen zou. Nee, hij had toch niet den moed om het haar te zeggen, zoo zonder eenige feitelijke aanleiding. Hij hoopte nog altijd op 'n gunstige beschikking van het toeval, dat hem n gelegenheid aan de hand zou doen. Want hoe graag zou hij de wreedheid van z'n daad schuiven op 'n samenloop van omstandigheden. Na de van Thilde ontvangen weldaden, haar financieelen steun bij zijn studies, zou men z'n voornemen allicht als 'n daad van schandelijken ondank beschouwen. De fout van het begin wreekte zich. In z'n armoe had hij dankbare genegenheid al te lichtvaardig als liefde beschouwd. Stellig had 't hem de aanvaarding van haar geldelijke hulp gemakkelijk gemaakt. Had hij toen gehuicheld? Hij geloofde van niet. Want och, hoe onervaren had hij zelf destijds tegenover het leven gestaan, hij, onbemiddelde jongen van eenvoudige ouders, die niets nog van de wereld had gezien, toen hij de liefde had opgewekt van 'n jeugdvriendinnetje met wat fortuin. Haar belangstelling in z'n musicale prestaties leek hem toen al mee de grootste belooning voor z'n inspanning en het geld, dat ze hem verschafte, geloofde hij den tooversteutel, die hem het wonderrijk van de kunst openen kon. En inderdaad was door Thilde's steun 'n andere wereld voor hem open gegaan. Hij had er de waarde leeren kennen van roem en eer en fortuin, de schittering van weelde en grootheid. Het had hem overweldigd aanvankelijk en klein gemaakt. En, verloren in demenschenzee, had hij toen wel aan zich zelf getwijfeld, zich niet in staat geacht mee te rennen in den jagenden wedloop om geld en genietingen en roem. De herinneringen, in dien zwarten tijd, aan z'n vredige geboorteplaats, aan de hartelijke intimiteit van 'n kleinen vrindenkring en bovenal de gedachte aan z'n lief-eenvoudige, brave Thilde hadden hem in 't daverend lawaai van Amsterdam vaak met smartelijk heimwee vervuld. Toen leek hem het geluk te liggen in 'n kalm-evenwichtig bestaan, naast 'n lieve, toegewijde vrouw, achtte hij zich voldoende bevredigd door den bijval, dien hij oogsten zou bij vrinden en kennissen en stadgenooten Maar wonderlijk, nu hij terug was in het geliefde milieu, dat hij in z'n mijmeringen zoo mooi had gezien, voelde hij zich dagelijks dieper ontgoocheld. Was hij zoo veranderd? O, niet alles had hij gevonden, als hij 't zich had voorgesteld in den vreemde. Van onderscheiding in den omgang met z'n stadgenooten, was weinig sprake. Daarvoor was de musicale belangstelling te gering, was hij te veel gebleven de zoon van den boekhouder van de Spaarbank. Het leek, of hij volgens hun opvatting blij mocht zijn, dat hij den ouden organist van de St. Janskerk had mogen opvolgen, dankbaar, dat verschillende notabelen hem met de lessen aan hun kinderen begunstigden. Dat waren teleurstellingen, grievingen van z'n zelfbewustzijn, maar niet de ergste. Neen. waar hij 't meest onder leed was, dat hij zich hier als gesloten voelde in 't gareel van dagelijksche plichten, die hem beletten z'n talenten te ontplooien, dat hij zich gedoemd voelde tot het lot van zoovele gedesillusionneerde, talentvolle artisten, die door hun levensomstandigheden niet hadden kunnen worden, wat ze in hun jeugd beloofden Was hij veranderd? Ja, stellig in dien zin, dat hij zich bewust geworden was van z'n kunnen, dat hij niet meer terug schrok voor den strijd om roem en fortuin, maar dien begeerde. Ja, in dit stille, emotielooze bestaan had — wonderlijk genoeg — de koorts van 't jachtende wereldleven hem aangegrepen, ongeneeslijk. De herinneringen aan het verleden, in dwingend verband ï?i iheti te9enwoordi9e' joegen door z'n brein, terwijl Thilde al geestdriftiger sprak over haar toekomstplannen. Haar zwijgen eindelijk dwong hem tot spreken. Aarzelend begon hij, terwijl z'n streelende vingens haar hand bleven liefkozen: „Ja, kindje hoor !ns, ik ben 't natuurlijk wel met je eens, in hoofdzaak tenminste maar e ik zou zoo graag nog méér zekerheid hebben, vóór wede groote stap " „Nog méér zekerheid?" onderbrak hem Mathilde, haar stem lichtelijk bevend van teleurstelling en plotse ontnuchtering. „Zeker, zeker. Kijk *ns, 't gaat vrij aardig, ik mag tevreden zijn met het begin, ik krijg langzamerhand ook wel de noodige lessen, maar dat wil nog niet zeggen, dat t financieel al zoo schitterend is. Jij hebt nooit geldelijke zorgen gekend. Maar ik weet bij ondervinding wat fatsoenlijke armoede beteekent. En dat ik je daarvoor wil vrijwaren ...." „Maar zal daar ooit gevaar voor bestaan met wat ik bezit en nog van tante Cato wachtend ben ? Ook zonder jouw verdiensten zouden we er al, zuinigjes wel, maar toch fatsoenlijk kunnen komen. Je wil toch geen weelde lieveling?" Haar vragen dreven hem naar de verklaring; hij zag geen uitweg meer, besefte, dat hij althans tot 'n begin van uitleg komen moest. Enhaar laatste woorden aangrijpend, poogden hij het schertsender wijze te doen, met kloppend hart en stroef-verwrongen mond: „Nou, als ik 't voor het zeggen had.... ja, ik zou wel weelde willen". „Dus eigenlijk ben je niet tevreden?" „Nou eigenlijk niet, nee". Maar wat wil je dan?" vroeg ze in stijgende onrust en hem niet begrijpend. Als 'n angstkreet klonk haar vraag. „Kindje, er is zooveel, wat ik anders zou wenschen", trachtte hij in kalme overreding te beginnen. „Wat ik me zelf de laatste tijd vooral afvraag is: kan ik hier, waar 't musicale leven nog bitter weinig beteekent, vooruitkomen ?'' „Maar je voorganger, meneer Hop, had toch 'n goed bestaan", wou ze weerleggen. „Goed bestaan? O ja zeker, als je 't zoo beschouwt. Maar dat is voor 'n artist niet alles. Meneer Hop is gewoonweg ondergegaan in 't lesgeven, hij was ten slotte niets meer dan 'n ouwe zanik van 'n schoolmeester, die zich feitelijk voor niets interesseerde dan voor z'n partijtje whist, 's avonds op de sociëteit en z'n ettelijke cognacgrogjes. En toch heeft Hop in z'n jonge jaren knappe dingen gecomponeerd, was-t-ie iemand, die wat beloofde. En nou wil ik niet, dat 't met mij dezelfde weg opgaat, daar zal ik dan toch eeuwig voor oppassen". Z'n stem was plotseling resoluut geworden; al sprekende voelde hij zich ompantseren met 'n koppige ongevoeligheid, die hem dwong 'n beslissing te zoeken. Doch ook Mathilde's stem was vol vastheid, toen ze hem zei: „Zoo iets ligt heelemaal aan je zelf. Meneer Hop was vrijgezel.... de verveling en de eenzaamheid joeg hem naar de café's. Maar jij, als wij getrouwd zijn " „Dat zal waarschijnlijk als eenig verschil geven, dat ik niet naar de soos loop. Maar als artist, als musicus wórd ik hier, in dit nest, wat Hop geworden is. Dat voel ik nu al aankomen. Dat les geven vind ik al iets verschrikkelijks, groote hemel!... Natuurlijk zal ik 't blijven doen als 'n noodzakelijk kwaad. Maar als ik daarnaast maar werk had, waaraan ik me met hart en ziel geven kon." „Je heb het zangkoor." „Van de kerk?" Hij snoof minachtend door z'n neus. „Daar is niets van te maken, dank zij de eigenwijze, onmusicale opvattingen van van Liemd. Dilettantengedoe." „En Polyhymnia." „Allemaal klein-steedsch gepruts", barschte hij.,, Alles is hier even bekrompen. Je moet duizende kleine belangetjes ontzien en ijdelheidjes naar de oogen kijken. Niemand heeft er geld voor over om me 'ns in de gelegenheid te stellen iets goeds voor de dag te brengen, 't Blijven altijd kleine koorwerkjes; en vergeet as-je-blieft de plaatselijke beroemdheden niet, als je solisten noodig hebt.... Bah, ik krijg soms 't gevoel in al die kleinheid te zullen stikken." Er viel 'n oogenblik van onthutste stilte. Ze hadden het huis van tante Cato bereikt, maar beiden beseften, dat ze er niet binnen konden gaan, vóór ze met elkaar tot klaarheid waren gekomen. Ze wandelden verder, langzaam, met loodzware beenen. „Wat zou je dan willen?" vroeg eindelijk het meisje en in haar toon klonk reeds de berusting in wat komen zou. 't Gaf Siegfried den moed om verder te gaan, dan hij zich eerst had voorgenomen. „Wat ik zou willen?" herhaalde hij geestdriftig. „Ik zou hier vandaan willen. Ek zou desnoods van onder af willen beginnen om het hoogste te bereiken, desnoods als gewoon violist in 'n groot orkest, hier of in 't buitenland ,. in ieder geval ergens, waar ik de gelegenheid zou hebben de aandacht op me te vestigen Orkestdirigent componist, dat zijn m'n toekomst-droomen begrijp je. Noem t eerzuchtig of hoogmoedig, 't kan me met schelen. Ik ben van oordeel, dat ik 't aan me zelf verplicht ben.... Maar dat zijn allemaal dingen, die tot de onmogelijkheid behooren, wanneer ik dit rustige, duffe leventje blijf verkiezen boven 't moeilijke, wisselvallige artistenbestaan in het buitenland, zooals ik dat van nabij heb gezien . ' „Je wilt dus weg?" kreet Thilde. „En ik?" „Jij komt, wanneer ik me 'n positie zal hebben veroverd üeveling. Het eenige wat ik je vraag, is nog wat geduld." Weer was er 'n poos van drukkend zwijgen. Zwaar steunend op z'n arm ging Thilde, of ze plotseling uitgeput was van vermoeienis. Maar ook Siegfried was het, of z n beenen verstramd waren en de grond onder z'n voeten goltde. Inderdaad had hem dit zich uitspreken geen verluchting of bevrediging gegeven. Het was, of hij op eens al z n illusies als hersenschimmen zag en de toekomst waarmee hij niet tevreden had willen zijn, doch dié altijd zoo veilig en vast vóór hem gestaan had, onherstelbaar was ingestort. Want vreemd, nu hij onder woorden had gebracht, waarmee z'n geest zich reeds zoolang — aanvankelijk half-bewust, doch geleidelijk vaster omlijnd — had bezig gehouden, scheen heel z'n voornemen 'n roekeloos op 't spel zetten van 'n levensgeluk, waarnaar hij de hand slechts hoefde uit te strekken om het te bezitten: 'n eenvoudig geluk, maar zóó hecht en sterk, dat het onaantastbaar leek voor 's werelds rampspoed. Ün bijna had hij spijt, bijna had hij in de minuten-lange, pijnlijk-gerekte zwijgpoos terug willen nemen, wat hij met overtuiging gezegd had. Doch in 'n korten tweestrijd overwon z'n trots en Mathildes antwoord steunde hem. „Wat je daar allemaal beweerd hebt, Sieg", zei ze kalm en ernstig, „overvalt me. Ik moet probeeren, het rustig voor me zelf te overdenken. Alleen dit begrijp ik al wel: ik mag je niet in de weg staan bij 't maken van je carrière Maar ik voor mij, ik zou al zoo tevreden geweest zijn, als we mochten krijgen, wat we zoolang samen genoopt hebben, vóór dat jij zulke eerzuchtige plannen had." In deernis met haar, drukte hij, warm-hartelijk heur handen. „Eerzucht is geen fout, liefste. En als ik slaag, als ik jou kan laten deelen in m'n roem " Ze trok haar handen terug en hij voelde ze beven aan z'n arm. „Ach", zei ze, toonloos, „wat is roem? Ik vraag 'n beetje geluk, anders niet." „Zoo praat je, kindje, omdat je niet weet, wat er in de wereld te bereiken is, als je de moed hebt de kansen waar te nemen, die het lot je aanbiedt." Ze antwoordde niet, maar, als wilde ze dit gesprek zoo spoedig mogelijk beeinden, strekte ze haastig de hand uit naar den belknop van tante Cato's huis, waarvoor ze weer gekomen waren. Doch vóórdat ze de schel overhaalde zei ze met aandrang en afgewenden blik: „Laten we er tante voorloopig nog buiten laten, Siegfried. Ik ben bang, dat ze je niet begrijpen zal en nou je weet, ze is zoo scherp in haar oordeel Dc zou niet graag willen, dat ze jou verkeerd Schielijk trok ze aan de bel. In 'n snik was de zin gebroken. II Als iederen avond, wanneer er Lof geweest was, wachtte tante Cato in de laag-zolderige woonkamer van het oude, smalle huis, waarin haar grootouders reeds gewoond hadden, de jongelui achter haar theeblad, waarop, keurig in de rij, drie kopjes stonden geschaard vóór den trekpot, geflankeerd door het zilvergeoorde, kristallen melk-kannetje en het zilver-behengselde suikervaasje. Ter zij, op 't wijnroode, pluche tafelkleed prijkte lokkend de schaal met kruimige Haagsche beschuitjes. De zuiver-* symetrische, altijd eendere opstelling was als 'n symbool van tantes gelijkmatige levenshouding. Bedaard, nauwgezet, stipt in alles was ze eigenlijk al als jong meisje geweest. „Geschapen voor het klooster", hadden kennissen toen vaak geoordeeld. En zich blijkbaar vergist. .Want, ondanks haar vroomheid, haar opgaan in allerlei devoties, was ze in de wereld gebleven, had eens zelfs trouwplannen gehad, 'n Korte verloving, afgebroken door den man, die haar niet waard was, had haar 'n scherper verdriet gegeven, dan men achter haar koele geslotenheid kon vermoeden. En nóg kon de smart om haar eerste en eenige groote levensteleurstelling met weeë pijn in haar vlijmen. Zoo had ze niets van de blijmoedige levensaanvaarding van 'n religieuse bij al haar strenge vroomheid, veeleer was er in haar het stroeve, eigengerechtigde, de vreugdelooze wereldverzaking van 'n star-dogmatische Calviniste. — Plichtbesef had haar de vroeg verweesde Thilde bij zich in huis doen nemen, ofschoon ze, zwaartillend, opzag tegen de verantwoordelijkheid, die zij met de opvoeding van het nichtje op zich laadde. En met gewetensvolle nauwgezetheid had ze zich van de op zich genomen taak gekweten, zorgvol als 'n moeder was ze voor Thilde geweest, maar 'n sfeer van warme innigheid had ze niet vermocht te verwekken in haar stille huis, waarin de jeugd-vroolijkheid van het nichtje welhaast'n dissonant was en ontijdig verstomde. Van tantes stroeven ernst overtoog te spoedig 'n afschaduwing de levenslustige Thilde, die, de wat verzuurde vrouw ter wille, haar bekoorlijke jeugd in oudmodische japonnen versomberde tot de stijve prenterigheid van 'n burgerjuffie en haar natuurlijke blijhartigheid stemde op de afgemeten kalmte van tante. Totdat de verloving met Siegfried Rumpke haar tot zich zelf begon terug te brengen. Feitelijk was deze verloving haar eerste daad van rebellie tegen tantes steeds in kinderlijke onderworpenheid gevolgde beschikkingen. Want tante's ingenomenheid had deze verhouding geenszins. Het was ondanks de talenten van den jongen man als musicus 'n mesalliance naar haar opvatting. In het stadje, waarin twintig en nog meer standen vertegenwoordigd waren, hadden de Rumpkes eenige graden lager gestaan in de algemeene achting dan de Ten Holderts. Vader Rumpke, matig gesalarieerd boekhouder aan de Spaarbank, 'n sjofel, mager mannetje had eens de stad verbaasd door z'n huwelijk met de knappe gouvernante van de kinderen van den burgemeester. Maar het huwelijk was 'n algemeen erkende mislukking geworden, ondanks de uitstekende kwaliteiten, die de man en de vrouw ontegenzeggelijk ieder voor zich bezaten. 2 De zaak was namelijk, dat mevrouw Rumpke, die jaren van zure dienstbaarheid achter den rug had, de weelde van eindelijk haar eigen baas te zijn niet aan kon. Van gedweeë slaafsche onderworpenheid verviel ze in het tegenovergestelde en Rumpke ondervond, dat hij door z'n huwelijk er 'n superieur bij had gekregen. Doch Rumpkes rug, die zich zoo naarstig kromde over z'n boeken vol cijfers en zoo serviel voor de luimen van z'n chefs, rechtte zich, wanneer z'n vrouw zich 'n gezag aanmatigde, dat naar zijn meening, volgens overoude zeden hèm toekwam. Zoo ontstonden in de eerste huwelijksjaren hoogst onvreedzame tooneelen op het bovenhuis, dat mevrouw Rumpke in haar dwependen verlovingstijd als 'n nestje van huiselijk geluk zich zelf, Rumpke en wie het maar hooren wilde, had voorgespiegeld. Later, toen zij de overwinning had behaald, al was 't dan met heel andere middelen dan zij zich had voorgenomen, kwam de rust. De rust van 'n wapenstilstand, 'n rust van verstandelijk overleg, niet voortgekomen uit eindelijk gevonden harmonie. Het verstandelijk overleg was gekomen van den kant van den boekhouder. Toen namelijk bleek, dat het wonen bij rijke menschen z'n vrouw allerminst geleerd had, hoe met 'n klein tractementje rond te komen en het spook van schulden al spoedig om de bovenwoning rondwaarde, had zij het cordate besluit genomen met het geven van pianolessen te trachten de tekorten te dekken. Niet slechts had Rumpke dit hoogehjk in haar gewaardeerd, maar hij had ook tijdig begrepen, dat het niet bevorderlijk was voor de plannen van z'n vrouw, wanneer de faam van hun tweespalt die van haar musicaliteit dreigde te overvleugelen. Hij kops derhalve de wijste partij en werd 'n gedwee-zwijgzaam echtgenoot. En met delessen vlotte het boven verwachting. Want wat mevrouw Rumpke ook aan kwaliteiten te veel of te weinig mocht bezitten, aan tact en geduld om met kinderen om te gaan had ze de juiste maat. Zoodat zij al spoedig de meest gezochte piano-onderwijzeres werd voor eerst-beginnenden. En nochtans brachten de Rumpke's het nooit tot zekeren welstand. Het financieele beleid van mevrouw spotte met de theorieën van meneer, die alles afwist van de zegeningen van het sparen, maar nooit de kans kreeg, die zegeningen zelf deelachtig te worden. En zoo wisselden overdaad en armoe, bezit en schuld in den huize Rumpke met het begin en het eind der kwartalen, wanneer de boekhouder z'n salaris en de piano-onderwijzeres de honoraria voor haar lessen ontving. Het feit, dat ze maar één kind hadden, dat, nog jong, reeds 'n merkwaardigen musicalen aanleg toonde, vermeerderde bij de moeder de zorgeloosheid ten opzichte van hun materieele belangen. Dat Siegfried 'n groot artiest zou worden, die zich met glans en glorie door de wereld heen zou slaan, stond bij haar vast. Z'n musicaliteit was het erfdeel, dat zij hem na zou laten en ze vond, dat haar zoon daarmee meer dan tevreden mocht zijn. Met den dood van haar echtgenoot brak echter 'n waarlijk zorgenvolle periode aan. Ze ondervond toen eigenlijk pas, wat ze aan den stillen gedweeën man verloor, begreep, dat hij in veel meer z'n zin had doorgedreven dan ze tijdens z'n leven had gemerkt. Nu z'n zachte, onmerkbare leiding en z'n salaris ontbrak, dreigde het met de financiën van mevrouw Rumpke volkomen spaak te loopen, zoodat er feitelijk doorloopend geldelijke moeilijk* heden waren, groote of kleine, meer of minder nijpend, maar geldzorgen in ieder geval en bijna dagelijks. Siegfried trof deze droeve verandering in z'n leven in zn ontvankelijkste kinderjaren. Het eeuwige getob met leveranciers, de ruzietjes met menschen, die betaling kwamen eischen op schreeuwerigen, aanmatigenden toon, veroorzaakten hem afechuwehjke angsten, die hem bleek en bevend weg deden vluchten naar 'n plaats, waar hij de brutale stemmen niet meer hooren kon. En terwijl z'n moeder na zoon scène — wanneer het haar ten minste gelukt was den lastigen eischer met beloften te paaien of met gedeeltelijke betaling van de deur weg te krijgen — weer welgemoed was, alsof met den schuldeischer ook de schuld van haar hals geschoven was, bleef de knaap nog uren, zenuwachtig sidderend, onder den indruk van de gruwzame vernedering. Voor hem, meer dan voor z'n moeder, was de dood van z'n stillen, hem hartelijk genegen vader het begin van 'n lijdensperiode, waaraan hij z'n leven lang met ontzettina zou terugdenken. Dat z'n moeder in hoofdzaak schuld had aan dezen wan-toestand, drong toentertijd maar vagelijk tot hem door en het vage besef ging onder in z'n liefdevolle bewondering voor haar. Want hij wist, hoe ze met eindeloos geduld les gaf aan 'n heele rij jongens en meisjes, die wanhopige moeite deden om'n pianostukje te leeren, dat hij onmiddelijk uit het hoofd naspeelde, wanneer hij het eens gehoord had. Hij hoorde haar de tobbers altijd maar weer nieuwen moed inspreken, zacht en opgewekt, of 't de gewoonste zaak van de wereld was, dat hun kleine vingers minuten lang moesten zoeken, alvorens de juiste toetsen te vinden, of steeds de verkeerde aansloegen. En hij deelde in haar jeremiades, dat de lessen zoo slecht betaald werden en het leven zoo duur was en iedereen haar probeerde af te zetten, zooals hij deelde in haar opvatting, dat na 't ingespannen les geven haar de noodige versnaperingen en de noodige ontspanning toekwamen, waarvan zij hem rijkelijk liet meegenieten. Want ze verwende en bedierf hem in kortzichtige adoratie van haar wonderkind en in ruil voor haar vertroetelende liefde gaf hij haar heel de aanhankelijke genegenheid van z'n warm kinderhartje. Van dezen tijd dagteekende reeds z'n vriendschap met Mathilde ten Holdert. Papa ten Holdert had z'n kantoor en pakhuis onder de bovenwoning der familie Rumpke. Het lag dus voor de hand, dat hij mevrouw Rumpke begunstigde, toen hij het noodig oordeelde z'n dochtertje Thilde voor haar algemeene ontwikkeling ook wat muziekkennis te laten bijbrengen. Thildes aanleg was maar heel matig, doch met de plichtgetrouwe nauwgezetheid — de familie-eigenschap van de ten Holderts — die ze als kind reeds had, studeerde ze met onvermoeiden ijver, maakte waarlijk flinke vorderingen tot verbazing van Siegfried, die haar al getaxeerd had als „weer 'n kind van niks". Het was voor hem de aanleiding tot verhoogde belangstelling voor het slanke meisje met haar lange, dikke vlecht van goudig-blonde haren, waaraan hij in 't geniep wel 'ns graag had willen trekken, als ze geen leerlinge van z'n moeder geweest was. „Ik had nooit gedacht, dat jij 't leeren zou", was hij 'n gesprek met haar begonnen, toen bij na 'n les-uur haar in de gang trof, terwijl ze bezig was haar manteltje om te slaan. „Waaromniet?" had ze, 'npruillipje trekkend, willen weten. „Je knoeide eerst bijna nog erger dan de anderen." „Wat ben jij 'n nare jongen", had zij toen ook openhartig haar meening gezegd, terwijl ze hem verontwaardigden gekrenkt den rug toedraaide en de trap afging. En ook dit had indruk op hem gemaakt. Het had hem zelfs even pijn gedaan, dat ze hem „nare jongen" had genoemd. Hij besefte, dat ze het uit boosheid had gezegd en dat hij die boosheid had gaande gemaakt. Hij voelde zich schuldig en wou 't weer goed maken. Den volgenden keer wachtte hij haar op met pralines, die hij uit z'n mond had gespaard. Ze nam ze aan en zei: „Ik weet wel, dat ik niet zoo mooi speel als jij, maar jij kan ook alle dag van je moeder les krijgen". En daarmee was de vrede geteekend en begon de vriendschap. Ze ontsloot voor Siegfried de geheime wereld van papa ten Holderts pakhuis met z'n donkere schuilhoeken achter tonnen en kisten en gangen daar tusschen als van 'n doolhof. Er kon geen plaats ter wereld bestaan, waar je zóó verstoppertje kon spelen en zulke avonturen beleven. Met nog 'n paar kennisjes uit de buurt, werd daar de vrije Zaterdagmiddag gesleten, maanden achtereen. Meneer ten Holdert, 'n goedig, vriendelijk man, blij dat z'n eenig, moederloos kind met vriendjes en vriendinnetjes aldus zich vermaken kon in z'n onmiddellijke nabijheid en onder z'n toezicht van uit het kantoor, liet het jonge volkje in het pakhuis, waar ze geen kwaad konden, naar hartelust hun gang gaan. En voor het eenige kind van de weduwe Rumpke, den tengeren knaap met z'n intelligent gezicht en donkere, levendige oogen kreeg hij 'n bijna vaderlijke genegenheid. Dit duurde, totdat het rommelige pakhuis geen speelplaats meer zijn kon voor de al grooter wordende kinderen, wier pleizier in verstoppertje en Robinson Crusoe spelen trouwens met de week veirminderde. Echter bleef de vriendschap tusschen Mathilde en Siegfried, 'n vriendschap met veel kleine ruzietjes, door de grilligheid van den jongen, die, dank zij de lieve inschikkelijkheid van het meisje, evenwel telkens na berouwvolle schuldbekentenissen weer werden bijgelegd. Intusschen profiteerde mevrouw Rumpke van de genegenheid van meneer ten Holdert vóórhaar talentvollen zoon om hem zoo'n beetje de voogdij over den knaap op te dringen. Het financieel getob belette haar Siegfried de musicale opleiding te laten genieten, die hij overeenkomstig z'n buitengewonen aanleg behoefde. Toen hielp meneer ten Holdert. Doch, weinig kunstzinnig, beschouwde hij die opleiding eenvoudig als den grondslag voor Siegfrieds loopbaan van eerzaam muziekonderwijzer. Aan 'n artistiek hoogere bestemming dacht hij geen seconde, 'n Degelijk middel van bestaan, wilde hij vóór alles voor den jongen. En zoo bleef Siegfried het onderricht ontvangen van de plaatselijke beroemdheden: meneer Hop, den ouden, wat zonderlingen organist en meneer Tazelman, den viool-leeraar van de plaatselijke muziekschool. Dat ondericht was grondig en degelijk genoeg. Maar als spoedig hadden de beide beroemdheden den jongen, begaafden Rumpke niets meer te leeren. Het overlijden van meneer ten Holdert bracht toen de eerste groote verandering in Siegfrieds leven. Met waarlijk heldhaftige opofferingen van haar kant, die aan ontberingen grensden, het mama Rumpke haar zoon verder studeeren aan 't conservatorium in Amsterdam. Ze beleefde nog z'n eerste triumfen op enkele kleine concerten als violist. Toen overleed ook zij. De verloving van Siegfried Rumpke met Mahtilde ten Holdert, kort daarop, was misschien geen verrassing, doch baarde nochtans verwondering. Het was voor Thilde 'n engagement beneden haar stand en er werd misprijzend over Siegfried gemompeld, dat hij van 't geld van z'n meisje z'n studie voltooien ging in Berlijn en Regensburg. Inderdaad, onbewust kocht Mathilde door dien steun de üetde van den jongen man, dien zij reeds bewonderend had hef gekregen toen haar vroeg-rijp, aanhankelijk meisjeshart tot liefde in staat was. AtF? W^ ?Ê 9eschiedenis de* beide jonge menschen, die tante Cato overmijmerde, zoo vaak ze, in 'n kreael zwaaraUend humeur, ze stil voor zich zelf ontleedde nW den achterdochtigen speurzin van ouder wordende vrouw voor wie liefde en huwelijk niet waren weggelegd en veel in het leven daardoor 'n raadsel was gebleven. En m de verhouding van Thilde en Siegfried was vóór haar veel onbeprupelijks en veel dat haar ergerde. Niet alleen uit 'n eenigszins benepen famillie-trots oordeelde ze Thilde te goed voor 'n Rumpke. Immers, kon ze a « toeko^t-geluk veilig achten bij den zoon van die wonderlijke .ondegelijke moeder?Waar had -ernstige arief iUunau0l?ett. r^Sie9fried orde enre9el ^ degelijke huisehjkheid geleerd? Zeker. Thilde was degeUjk had alle eigenschappen voor *n goeie huisvrouw. Maar zou zu tegen Siegfried opgewassen blijken, de teugels strak kunnen bhjven houden en zou niet juist daarin het gevaar voor conflicten steken? En, zoo die al vermeden werden, dit met gaan ten koste van Thilde's gemoedsrust en met opoffering van haar principes? In haar o zoo overdreven verafgoding van haar jongen zou zij stellig veel door de vingers zien. Trouwens, in elk huwekjk moest de vrouw veel over haar kant laten gaan. Doch wanneer biegfried daarin n bewijs van zwakte zag en er van profiteerde? Egoïst immers was hij als alle mannen en, nu ja. n zoon van zn moeder, die om baas-spelen over haar man bekend had gestaan. Tien tegen een had hij met mama s musicaliteit ook haar andere eigenschappen geërÉd. haar spilzucht, haar slordigheid.... enfin, al die artotiekerig' Sdé me' haarenIdUdi9e ™7' *£* «°ed ^tten kon. x nuae met haar gedweep zag dat allemaal zoo niet Dfe ^eakseerde maar. Och. dien tijd had ze zelf ookTekend Rozengeur en maneschijn en 'h hutje op de S» Ze zLn je aankomen, de mannen, als Pietje bij DaaltieknmT n In ieder geval was hij maar vast beaonnen on rUn berekSna kon SfwJ2 W°? ' niet ^S^' »*» van S tegeïwt& to^S^^J- ThS 7)7 i Ze ho°Pte oprecht, dat de goeie God Thilde dien slag zou sparen maar keek ze inU eigen eigemijK wist, wat ze daarmee voor had ze mV0"9 'wai? onbefaoorajk laat, vanavond zaa a^gTuis^ef ïokTad ^ ^ K " ze OPk Ta^^ op haar stoel op-en-neer, overleggend of ze maar niet alvast als blijk van haar ontstemming met het theedrinken zou beginnen. Doch daar galmde, plots opschrikkend het wachtendstille huis, de zware belklank door de gang. Het was het eigenaardige rukje van Thilde aan de schel, dat tante Cato zoo goed kende. En nu ging het geritsel van Betje's gesteven japon langs de kamerdeur, knerpte de zware voordeur op de stroeve hengsels open. Van druk pratende, montere stemmen, stond op eens de vestibule vol. Dus toch geen zwarigheid, schoof de vagezorg-gedachte van tante's gemijmer af, en ze voelde zich verlicht schoon nog altijd eenigszins ontstemd over het wachten. Maar toen ze Thilde en Siegfried zag binnentreden, verdween haar gerustheid onmiddelijk weer. Thilde zag bleek en er liep 'n ernstige trek van den fïjngevormden neus naar de hoeken van den smallen mond. En ook het gezicht van Siegfried was niet in overeenstemming met z'n praten en doen: te opgewonden druk was het om echt te kunnen zijn. Er was dus iets wat beiden nog verborgen en direct zocht tante Cato verband met wat ze dien middag met Thilde besproken had. Het irriteerde haar en ze deed geen moeite het te verbergen. Van 'n diplomate had ze niets, tante Cato. „Nou jullie zijn allemachies laat kinderen", verwelkomde ze op 'n prutteltoontje, terwijl ze met-een met nijdige mepjes suiker lepelde in de wachtende kopjes. „Sieg heeft zoo lang na-gespeeld en we hebben langzaam geloopen. 't Is bizonder zacht weer van avond", verklaarde Thilde, haar gewone plaats aan de ronde tafel innemend. „Ja, bizonder zacht weer", beaamde Siegfried, „buitengewoon voor de tijd van het jaar". En wijdloopig begon hij beschouwingen over het weer. Hem z'n kopje thee reikend, keek tante Cato met haar kleine vorsch-oogjes 'n wijl Siegfried aan. Hij voelde haar scherpen blik en begreep, dat hij voor dat oude menschje niet veel verbergen kon. Goed, dan moest het maar uitgevochten worden vanavond. Ook hij had zich op z'n gewone plaats in den ouderwetschen, ongemakkelijken armstoel gezet, die voor heeren-bezoek gereserveerd was. Wat uitdagend wierp hij z'n bovenlijf achterover tegen de mahoniehouten leuning, sloeg z'n beenen over elkander; z'n bewegelijk gezicht verstrakte zich tot resoluten ernst en in z'n oogen verdonkerde de gloed. Doch er kwam nog niets. Tante moest nog de beschuitjes presenteeren, Betje van thee voorzien, allemaal dingen, die iederen avond in de gebruikelijke volgorde plachten te geschieden met altijd dezelfde pretentieuse gebaartjes en maniertjes en de altijd weer eendere gezegdetjes. Siegfried lette het op en in z'n geprikkelde stemming werd hem 'n ergenis wat vroeger hoogstens z'n ondeugende spotlust wekte. Goeie genade, wat een ouwe zeurkous was tante Cato onder de hand geworden. En dat temerige gedoe nu altijd maar te moeten slikken en altijd maar weer hef te moeten doen, tante voor en tante na te spelen, alsof je ze wonder-graag mocht en eenige waarde hechtte aan haar levenswijsheid, waar de schimmel vingers dik op zat. Duf, duf en smakeloos en verouderd was hier alles in huis, van 't behangsel en 't vloerkleed tot den gedachten-gang van de bewoonster. En hij zat maar hier, avond aan avond, als 'n zoete jongen wat banale praatjes te verkoopen met de dames, 'n kopje thee te drinken en beschuitjes te knabbelen, terwijl het leven hem riep, terwijl de wereld voor hem open lag. En zoo zou 't ook blijven, wanneer hij eenmaal getrouwd was en brave huisvader nee, nog erger zou 't dan worden. Hij zou langzamerhand dezelfde allures aannemen, dezelfde klein-steedsche, bekrompen inbeeldingen krijgen... zich tevreden voelen, als hij zoo 's avonds, met z'n pantoffeltjes aan. z'n krantje kon lezen bij 'n kopje thee of wat leuteren over de meid van mevrouw A, en den hond van meneer B.... Maar dat was immers 'n zich vergooien, dat was immers 'n niet woekeren met de talenten, die hij gekregen had, dat was voor den drommel 'n burgemans-tevredenheid, die den artist in hem vermoorden zou! En terwijl tante Cato en Thilde met Bet je praatten over de feestpredicatie van den pater Capucijn, visioende plotseling weer voor z'n geest, hem duizelig makend, de stoute droom, die hem de laatste dagen als 'n verlokking vervolgde. Hij zag weer het groote en diepe podium, 'n kolossale wit- en gouden schelp, overstraald van zinderend licht. En in die schelp menschen, halfcirkelvormige rijen van dames en heeren, weelderig gekleede vrouwen en mannen-m-rok en vóór deze allen in de geweldige zaal, goud-en-wit eveneens en doorflonkerd van tallooze lichten, 'n zwijgende menigte. Maar boven allen uit op 'n verhooging, als geheven boven de talrijke luisterendwachtenden, 'n bleeke, jonge man.... hij zelf, die hief den dunnen dirigeerstok. En nu werd de stilte in de van licht doorjuichte ruimte zoo diep van ademloosheid, dat hij 't kloppen van z'n hart in doffe bonzingen hoorde. En daar daalde z'n hand en als voerde deze 'n tooverstaf, begonnen violen te klagen, ondersteund door cello's en bassen en uit honderd kelen steeg 'n machtige zang : het aanvangskoor van zijn oratorium. In wonder-teere vloeiingen en opstormende golvingen van klanken, ruischte het over de hoofden en drong in de zielen der hoorders. Totdat de mengeling van geluid aanzwol tot het imposante slotkoor, den vredigen triumfzang over overwonnen leed en passie En nu brak de davering van toejuichingen los.... ,,'n Beschuitje, Sieg, ze zijn pas versch?" Over het pluche tafelkleed schoof tante het schaaltje aan, nadat Betje met haar deel de kamer had verlaten. „Dank u tante, ik zal niet gebruiken." ' Opgeschrikt uit z'n mijmering, dwong hij zich tot dit weigeren als 'n eerstedaad van verzet tegen sleurgewoonten. „O niet", zei tante met gekwetste verwondering en met weer het snelle, onderzoekende kijken van haar kraal-oogjes. Thilde, haar borduurwerk voor haar uitzet ontvouwend, praatte door over de plechtigheid in de kerk. ,,'t Koor heeft ook heel mooi gezongen", meende ze te moeten prijzen. 'n Minachtend lachje trok nerveus om Siegfrieds zwijgenden mond. „En jouw Ave Verum, Sieg. 't Klonk weer eenig mooi." Maar nu stoof hij op. ,,'t Was me wat moois, 't Geknerp van de tenoren ging me door m'n ziel. Mooi gezongen 1 ? Ze verknoeien alles op dat koor. Van Liemd heeft 'n opvatting van muziek als 'n orgeldraaier. Prulleboel hoor. En of ik er m'n meening al over zeg 't geeft geen zier. Je snapt eigenlijk niet, waar die dilettanten die pedanterie vandaan halen En dan vinden ze nog, dat ik me bizonder gelukkig mort voelen, als ze 'n compositie van me radbraken, 't is fraais!" Hij lachte kort en droog met hatelijk stemgeluid. Mathilde, onthutst, zweeg. Het kwam wel meer voor, dat hij haar meening over muziek weersprak, hinderlijk uit de hoogte kon hij dan zijn, maar zoo opgewonden, scherp-hateujk had ze hem nog nooit zfch hooren uiten Ze begreep het echter onmiddelijk uit z'n geprikkelde stemming en kalmeerend wou ze over iets anders beginnen om hem te ontzien; doch tante Cato was haar vóór. „Nou, je ben nog al kras in je oordeel", begon ze met zoetsappige afkeuring in haar toon van zeggen, ,,'n jongmensen, die z'n carrière nog maken moet, mag, dunkt me, wel 'n beetje op z'n woorden letten hè, vin je zelf niet?" 'n Hoogrood, toornig kleurtje koortste op tante's tanige wangen en 't kopje, dat ze opnam om er 'n teug uit te nemen, trilde even in haar vingers. Siegfried kende deze uiterlijke teekenen van innerlijke ontstemming en onder gewone omstandigheden liet hij er zich door waarschuwen. Meegaand terwille van Thilde, had hij nog steeds conflicten tusschen tante Cato en hem weten te vermijden. Nu dacht hij aan geen wijken. „Zoo-zoo lieve tante", zei hij sarcastisch „is dat zoo uw opinie: 'n jong-mensch mag z'n meening niet uitspreken, ook al heeft hij 't grootste gelijk van de wereld." „Ik vind het voorzichtiger in ieder geval om je opinie..." begon tante nadrukkelijk te preciseeren. Doch hij het haar niet uitspreken. „Juist voorzichtiger", giftigde hij. „Maar ik word wee van al die voorzichtigheid, van die beroerde kleinsteedsche oogendienerij. Dat ik meneer Die moet vleien, omdat z'n dochters bij me les nemen en dat ik meneer Zus moet naloopen om 'n baantje aan de muziekschool te krijgen en dat ik m'n mond moet houen om de enkele honderde guldens, die ik als organist verdien.... dat gaat me tot hier zitten, begrijp u, tot hier !" Hij maakte 'n bruusk gebaar en wierp zich weer achterover in z'n stoel, strak de oude vrouw fixeerend als moest hij enkel met haar zijn moeilijkheden uitvéchten. Thilde was bleek geworden, diep boog zich haar hoofd over haar borduurwerk, waaraan ze met treuzelig-langzame steken voortwerkte. Haar smeekblikken naar Siegfried als naar tante Cato waren onopgemerkt gebleven. „Dan ben je wel veranderd. Ik weet nog, hoe zielsblij je was, toen je tot organist benoemd werd en hoe je hemel en aarde heb bewogen om het te worden. Toen benauwde je blijkbaar onze kleinsteedschheid nog niet", zei tante kort-scherp. „Omdat ik toen nog niet ondervonden had en nog niet wist, wat bekrompenheid beteekende en omdat ik ter wille van Thilde 'n maatschappelijke positie wou hebben." „En wat zou je nu dan eigenlijk willen ?" vroeg tante op den man af. Het ontstelde hem even, of hij gedwongen werd overhaast 'n beslissing te nemen en weer 'n moment aarzelde hij om te uiten wat al zoo lang bij hem vast stond. „Wat ik eigenlijk zou willen?" begon hij diep-ademend. „Dat weet ik nog niet zoo precies. Maar ik weet wel, dat ik 't hier op den duur niet uithou, dat ik hier niet aarden kan. Bk bedank er voor om als obscuur muziekonderwijzer m'n leven te eindigen. Ik heb hoogere aspiraties, ik wil m'n talenten ontplooien en niet ondergaan in geestdoodend lesgeven en zoo meer. Dat heb ik Thilde vanavond ook gezegd." „Dus je wil hier weg, je wil alles opgeven, wat je hier bereikt hebt?" „Ja, want dit leven geeft me geen voldoening. U mag dat misschien pedant vinden, maar ik voel me tot beters in staat." „En Thilde?" „Ik hoop, dat haar verlangens ook 'n beetje verder gaan dan de vrouw te worden van 'n simpel muziekonderwijzertje in een of andere provincie-stad." Er was 'n oogenblik stilte, waarin de pendule vreemdhard te tikken leek. Eindelijk zei tante Cato met plechtige langzaamheid: „En ik hoop, dat je er aan denkt, jongen, dat Thilde in. 't maken van je toekomstplannen ook 'n woordje mee te spreken heeft. Je ben geen vrij man meer, Sieg. Je heb zekere verplichtingen. Je mag je meisje of je vrouw niet bloot stellen aan de avonturen van 'n onzeker bestaan." „Dat weet ik", antwoorde hij beleedigd, stroef. „En daarom wil ik niet trouwen, vóór ik me 'n eervolle positie veroverd heb. Wij zijn allebei nog jong, we kunnen wachten." Tante Cato's ontstelde blik richtte zich vol spanning strak op haar nichtje, dat, het hoofd gebogen over haar werk, als afwezig van gedachten er bij gezeten had. Doch nu hief Thüdehethoofdenstarendtohetleege,zeizemetietsplechtigK „Ik heb Sieg al gezegd, dat ik hem bij 't maken van z'n carrière niet in de weg wil staan, dat ik van hem geen enkel offer vragen zal voor mijn geluk." Haar stem had onvast geklonken en haar lippen beefden, alsof ze in tranen zou uitbarsten. Over de tafel heen greep Siegfried haar handen en terwijl bij die in de zijne klemde, zei hij: „Ik wist, dat jij me begrijpen zou, liefste en dat je'n moedig meisje zou zijn." Maar z'n woorden en z'n gebaar hinderden hem zelf als iets theatraals. In de rustige, ouderwetsche, stijf-gemeubelde kamer, waar heftige levens-emoties niet leken te kunnen doordringen, was 'n vreemde, diep-ontroerde stemming gekomen en 'n nieuwe, drukkende somberheid had zich geschoven over den strakken ernst van het oude huis;'n naargeestige somberheid, die niet meer wijken zou. III Uiterlijk hadden de gesprekken van dien avond aan 't leven van Thilde noch van Siegfried iets veranderd en oppervlakkig geoordeeld konden ze de ontijdige uiting schijnen van 'n mismoedige bui of 'n artistieke gril. Thilde, in optimistische oogenblikken, hoopte dit inderdaad en gereeder, wijl Siegfried er niet meer op terugkwam. Nochtans had diens zwijgen 'n heel andere oorzaak. Als bij inzinking van geestkracht na z'n opgewonden betoogen, voelde hij z'n overmoed verschrompelen voor de nuchtere moeilijkheden van de daad. Want welken weg hij nu moest bewandelen om in den kortsten tijd tot z'n doel te geraken, het was hem nog niet precies duidelijk. Er waren verschillende wegen, maar altijd, vreesde hij, zou z'n maatschappelijke welstand er althans tijdeüjk bij achteruitgaan. En al verbeeldde fiij zich ook, onmiddeUijk bereid te zijn tot de opoffering van z'n zekere, veilige positie voor 'n misschie n moeilijk en wisselvallig bestaan, in niet te overwinnen twijfel-moed wilde hij den eersten stap tot 'n definitieven overgang maar uitstellen in de vage verwachting, dat het toeval hem te hulp zou komen. Onder z'n kennissen telde hij wel voorbeelden van artisten, die snel tot roem en fortuin gekomen waren, wier eerste artistieke daden, terecht of ten onrechte, onmiddeUijk de algemeene opmerkzaamheid hadden getrokken, echter de overgroote meerderheid van talentvollen wist hij nog in den moeilijken strijd 3 om erkenning en vele mislukten had hij gezien, Voor wie de strijd te zwaar was gebleken en die jammerlijker geëindigd waren dan ze in hun somberste buien hadden kunnen vreezen. Immers, hoevelen gingen er aan gekrenkte eerzucht, gemis aan doorzettingsvermogen jaarlijks ten gronde! Kameraden hadden ze hem gewezen, verloopen tingeltangel-pianisten en violisten, die in drank en ongeregeld leven hun jeugdillusies van eer en roem probeerden te vergeten; op 't podium van kakelbonte, in den grond vrij schunnige music-halls had hij zangers en zangeressen en virtuosen zien optreden, die van triumfen in gedistingeerde en beroemde concertzalen hadden gedroomd. Op welke gronden verwachtte hij eigenlijk, dat zijn geluksster zóó snel op zou gaan, dat 'n periode van desillusie hem zou worden bespaard? Hoe kwam bij eigenlijk aan dat vertrouwen, dat 'n schitterende toekomst voor hem was weggelegd? Het was 'n vraag, die met beangstigende klem op beantwoording aandrong, nu z'n trots hem voorhield, dat hij, na z'n uitlatingen tegenover Thilde entante Cato, niet meer terug kon, zonder zich in haar oogen tot 'n belachelijken grootspreker te maken. Hij klampte zich dan vast aan de vleiende beoordeelingen van z'n leeraren bij 't verlaten der conservatoria, waar hij had gestudeerd, aan hun beloften hem met aanbevelingen vooruit te zullen helpen. Doch tegelijk verweet hij zich heftig, dat hij dien steun niet aanstonds had aanvaard, dat hij deels terwille van Thilde, deels uit» hij begreep niet wat voor gemakzucht, terug was gekeerd naar z'n geboortestad, waar hem reeds 'n loonende positie in het vooruitzicht was gesteld. O, als hij toen zich maar niet aan Thilde gebonden had gevoeld! Nu hadden anderen, jongeren alweer, z'n plaatsingenomen. De jacht naar 't geluk stormde immers altijd maar voort, rusteloos. En hij, stommeling, had zich teruggetrokken uit dien voortjakkerenden ren, als 'n suffe stumper had hij z'n karretje op dood spoqr geduwd, de ezel, die hij was. Wanneer hij nu gunstige beoordeelingen onder de oogen kreeg over jonge musici, die met hem gestudeerd hadden, kon hij razend van jaloezie worden. Dat hun namen genoemd werden en de zijne vergeten was, sloeg hem met doffe wanhopigheid soms. 'n Paar teleurstellingen, juist in deze periode, deden z*n verbittering tegen het heden groeien, maar tegelijk z'n vertrouwen in 'n betere toekomst wankelen. De eerste ontgoocheling was het korte, zakelijke briefje van z'n Amsterdamschen viool-leeraar, dien hij om raad gevraagd had en die hem nu trachtte te overtuigen toch vooral z'n verworven positie niet prijs te geven zonder vaste vooruitzichten, tenzij hij financieel onafhankelijk was. De concurrentie was zoo groot, de markt van concerteerende musici overvoerd, de critiek buitensporig in haar eischen de besten hadden moeite publiek te trekken en blijvend te boeien Hij moest zich niet blind staren op de enkele uitverkorenen, maar dankbaar zijn, dat ook hij iets bereikt had. Misschien deed hij zelfs nuttiger werk, door te trachten het musicale leven in zijn omgeving tot *n hoog peil op te voeren dan naar Amsterdam of den Haag te komen, waar aan musici nu juist geen gebrek was. En wilde hij zich aan compositie wijden dan was het waarlijk niet noodig, dat hij z'n rustig, schilderachtig oud stadje verliet Overigens bij gelegenheid en als zich iets voordeed, zou "bij aan hem denken. Met spijtige ergernis las Siegfried het zakelijke, noch'thans niet onhartelijke epistel, dat zoo weinig bemoedigend was, scheurde het in snippers en strooide die in 't haard- vuur. Ja, ja, dat was zoo de manier om je van de zaak af te maken, foeterde hij, terwijl hij met driftige stappen en gebalde vuisten in z'n kamer op en neer liep. Duizend beloften deden ze om je vooruit te helpen, maar klopte je bij ze aan, dan waren ze niet thuis, of maakten er zich met 'n smoesje van af. O, maar hij had ze niet noodig; hij zou toonen wat hij vermocht, hij zou er komen, voor den drommel, ondanks alles.... En hij wond zich op tot driftige kwaadaardigheid om zich maar niet te bekennen, dat de brief van den ouden leeraar feitelijk de bevestiging was van wat hij diep-innerlijk in bezonnen oogenblikken vreesde als z'n lot, het lot der velen, die bedrogen waren in de in zich zelf gestelde verwachtingen. Doch op deze opwinding volgde weer diepe neerslachtigheid, waarin hij, gedwee als 'n hulp-zoekend kind, troost zocht bij Thilde, al weerhield hem z'n trots haar precies te zeggen, wat de leeraar geschreven had. Tegenover z'n meisje beschuldigde hij hem van gebrek aan belangstelling voor z'n oud-leerlingen, beklaagde zich over eigen te kort aan tijd voor studie. Zoo graag zou hij zich voorbereiden voor viool-concerten, en bovenal meer tijd vrij hebben voor compositie. Maar aan den anderen kant, hij had geen haast om z'n plannen ten uitvoer te brengen, er zou zich wel 'ns 'n gelegenheid voordoen om de aandacht als koordirigent, als componist Op zich te vestigen .... Hij zei 't allemaal om het Thilde te laten beamen, om uit haar mond te hooren bevestigen als 'n vaststaande waarheid, wat hij zichzelf in z'n neerslachtige stemming niet meer vermocht op te dringen. En z'n méisje, in haar krachtig geloof in hem, beaamde het gretig met tegelijk echt-vrouweiijke, diplomatieke tact. O, aan z'n slagen hoefde hij niet te twijfelen. Was niet iedereen het er volkomen over eens, dat hij verreweg de beste musicus van de stad was, dat Polyhymnia nog nooit zoo'n directeur, de St. Janskerk nog nooit zoon organist bezeten had. Maar waarom zou hij de taak, die hij hier aanvaard had, nu halverwege in den steek laten om elders op nieuw te beginnen, en dan nog wel liefst in 'n kunstcentrum, waar op zijn gebied toch wel 'n moordende concurrentie moest bestaan? En zoo belandden ze op het terrein, waar ze elkander slechts schoorvoetend nader kwamen. Siegfried stelde Thilde al 't verleidelijke van het emotievolle, krachtig pulseerende groote-stadsleven voor, waarin zij, naar hij hoopte, 'n rol zouden gaan spelen; Thilde schilderde hem de waarde van 'n tevreden huiselijk bestaan met wat minder geld en roem, maar met het onvergelijkelijk rijkere bezit van huwelijks-geluk en innerlijke rust. En dan deden ze elkaar concessies, beloofden er naar te zullen streven deze beide idealen vereenigd te bereiken. En intusschen bleef tot Thilde's troost alles bij het oude voorloopig. Als 'n bitter-teleurstellende waarschuwing tegen de moeilijkheden, die elke jonge kunstenaar uit den weg te ruimen heeft, vóór hij naam maakt, was ook voor Siegfried het getob met het vinden van 'n uitgever voor z'n eerste omvangrijke compositie, 'n koorwerk met orkestbegeleiding. Hij had het zoowel in Nederland als in Duitschland geprobeerd, maar de condities, waarop men tot de uitgave wilde overgaan, waren zoo bezwarend, dat ze feitelijk gelijk stonden met 'n beleefde afwijzing. Het was overduidelijk: geen uitgever voelde zich geroepen om het werk van 'n jongen, onbekenden componist in 't licht te geven, wanneer hij zich niet bij voorbaat gedekt wist voor de te maken kosten. Het refrein van al de brieven, die Siegfried daarover ontving, luidde met kleine variaties het zelfde: wanneer de heer Rumpke zich zelf financieel bij de uitgave wilde interesseeren.... Het bracht Siegfried wel sterk in de verleiding om er met Thilde over te spreken. Dat zij zonder aarzelen hem ook ditmaal het benoodigde bedrag, dat hij zelf niet rnissen kon, zou verschaffen, leek buiten twijfel. Doch tegen 'n nieuw beroep op haar geldelijken steun verzette zich ditmaal niet alleen z'n trots. Stellig viel ook deze erkenning van 't wanhopig-moeilijke begin van 'n kunstenaars-carrière zwaar, doch bovenal begonnen moreele bezwaren zich te doen gelden. Want hij achtte z'n verhouding tegenover z'n meisje niet volkomen zuiver meer, z'n liefde niet vrij van bij-oogmerken om gewetens-gerust haar hulp te aanvaarden. Zoo doorleefde hij dagen van martelenden tweestrijd. De aanvechtingen om zich in-eens moedig alle illusies uit het hoofd te zetten, zich te schikken in wat hem beschoren leek, 'n rustige toekomst, die toch zooveel bescheiden maar diep geluk in zich bergen kon, — Thilde wist ze hem zoo overtuigend te schilderen, dat zijn verlangens er vooze hersenschimmen naast geleken, — die aanvechtingen herhaalden zich gedurig met steeds sterker wordende kracht. Toen kwam 'n geslaagde uitvoering van het gemengd koor, waarbij 'n cantate van hem zelf ten gehoore werd gebracht, met 'n geestdriftige huldiging door 't pubhek aan het slot en vleiende verslagen in de plaatselijke bladen en als onmiddellijk gevolg vermeerdering van lessen en plannen om 'n strijk-orkestje te vormen onder z'n leiding, dat voortaan de concerten van Polyhymnia zou kunnen begeleiden .... het waren allemaal teekenen van 'n krachtig oplevende, musicale belangstelling onder z'n rechtstreekschen invloed en gebeurtenissen, die samengroeiden tot 'n machtigen drang om te blijven. En vaak ook was 't hem in die dagen, als hij 's avonds door de stille straten van de stad slenterde, langs al die bekende, lieve, oude gevels en dingen, of 'n zachte stem fluisterde van tevredenheid-in-het-bereikbare en rust-in-'t-besef-van-plichtbetrachting. De slenterwandelingen naar z'n kamer, wanneer hij Thilde en tante Cato verlaten had na het gewone, door de sleur versaaide theeuurtje, dat er inmiddels niet genoegehjker op geworden was, rekte hij, om in eenzaam, peinzend gedwaal langs de droomende grachtjes en verlaten buitensingels met zich zelf tot klaarheid te komen. En langzamerhand begon het besluit vaster te staan om te blijven in den werkkring, die, z'n eerzucht niet bevredigde, toen datgene gebeurde, waarvan hij de laatste maanden de wondelijk-vage verwachting in zich omgedragen had en dat hem weer rukte uit z'n moeizaam herwonnen evenwicht. Het was op 'n Zaterdagavond, kort na het geslaagde concert, dat hij tegen z'n gewoonte, maar meegetroond door van Liemd en omdat Thilde, lichtelijk ongesteld, vroegtijdig naar bed was gegaan, op de sociëteit kwam en daar 'n kennis uit z'n schooljaren trof. Aan de ronde klets-tafel bij den open haard zaten bijna alle bezoekers; het biljart en de kaart-tafeltjes, op 'n enkele na, stonden vreemd-verlaten in de ledige ruimte. Doch aan de ronde tafel onder het overvloedige licht, neerplassend uit de veelarmige kroon, daverde en schaterde bijna aanhoudend uitbundig gelach, dat telkens de jolige verhaal-stem van den verteller met zware salvo's onderbrak, 'n Onbekende stem, hoorde Siegfried onmiddeUijk, terwijl hij de deur achter zich dicht liet flappen. En naderbij tredend herkende hij ook niet aanstonds den grappenmaker, die, opgaand in z'n verhaal, als comedie speelde voor z'n geboeid gehoor. Het was 'n jonge man van in de twintig met 'n opvallende zwierigheid en eenigszins verwijfde verzorgdheid in z'n kleeding. Maar z'n schrandere, fijn besneden kop met de tintelende, donkere oogen, was een en al geestige bewegelijkheid. Toen, aan 'n typisch trekken van z'n wenkbrauwen en z'n hoogen, aanstekelijken kir-lach, herkende Siegfried hem opeens: Otto van Rode. En hij zag hem plotseling vóór zich gelijk hij hem als leerling van 'n hoogere klasse op school had gekend: den eenigen zoon van den rijken notaris van Rode, den verwenden jongen, die iedereen uit de hoogte behandelde en hoe begaafd ook, te lui was om iets uit te voeren. Na jaren van afwezigheid in 't buitenland, sinds den dood van z'n vader, was hij op-eens weer opgedoken. En in den aard veranderd leek wel. Want nu achtte hij zich blijkbaar allerminst meer te hoog voor de menschen, waarop hij in z'n vlegeljaren had neergezien. Integendeel ontwikkelde hij 'n joviale vriendelijkheid, die hem bizonder goed afging en de anderen leek te vereeren. Eenigszins schuwig-bescheiden als 'n zeldzame societeitsbezoeker aarzelde Siegfried zich te zetten bij den luidruchtigen kring, waarin van Liemd reeds aangeschoven was. Doch daar bemerkte hem van Rode en lenig veerde hij op uit den fauteuil, waarin hij nonchalant-behagelijk neergevlijd lag, strekte over de hoofden van anderen heen hem z'n hand toe ter opgewonden begroeting. „Wel daar heb je zoo waar Rumpke ook. Dag kerel, hoe vaar je? Je had mij niet herkend hè? Nou, ik jou wel hoor, subiet. En ondertusschen, 'n groot man geworden, jij?! Onze musicus Siegfried Rumpke, wat!" Hij deed 'n beetje schetterig, studentikoos-overdreven en wijl Siegfrieds eerste indruk was, dat hij hem eigenlijk zoo wat in 't ootje probeerde te nemen, beantwoordde hij van Rode's opgetogenheid voorzichtig, teruggetrokken op 't koele af. Maar al spoedig merkte hij, dat de geestdrift van den ouden kennis voor 'n groot deel te danken moest zijn aan de whisky-soda's, waarvan hij 'n tamelijk haastig gebruik maakte en de rumoerige begroeting allerminst als spot was bedoeld. Veeleer toonde van Rode Siegfrieds aanwezigheid op prijs te stellen. Want terwijl hij te voren z'n grappen scheen gedebiteerd te hebben voor het gezelschap in het algemeen, richtte hij zich thans voortdurend speciaal tot Siegfried met belangstellende vragen naar z'n musicale prestaties, had 'n vleiend compliment voor 't laatste concert, waarop hij tegenwoordig was geweest en speciaal voor z'n compositie. En uit die vragen hoorde Siegfried onmiddellijk, dat van Rode uitstekend op de hoogte was van muziek en veel muziek moest hebben gehoord. De joüge stemming, die om de ronde tafel heerschte bij Siegfrieds binnentreden, was langzamerhand gaan lijden onder van Rode's verernstigde stemming. Er werden nog wel wat min of meer gewaagde aardigheden getapt, maar gaandeweg verliep het algemeene gesprek in zouteloos, ongeanimeerd geleuter. De kring loste zich op. Het biljart begon z'n spelers te trekken, rond de speeltafeltjes vormden zich al meer partijtjes. Echter van Rode liet zich niet overhalen om den clubfauteuil te verlaten, waarin hij lui onderuit gezakt lag, 'n sigaret tusschen de dunne spot-lippen en met z'n rechter hand, waarom bij 't polsgewricht 'n smalle gou- den schakelketting snoerde» nerveus trommelend op de breede armleuning. Alle uitnoodigingen om 'n partijtje mee te maken, sloeg hij af. En zoo bleven ze nog maar met enkelen aan de kletstafel. Doch van Rode wendde die weinigen vrijwel den rug toe om zich voornamelijk te onderhouden met Siegfried. En diep innerlijk voelde deze zich toch wel gestreeld met van Rodes onderscheiding, die, begreep hij, voornamelijk den musicus in hem gold. Want van Rode praatte vol waardeering over het concert van Polyhymnia en de compositie van Siegfried, het onderhoud stemmend op 'n vertrouwèlijken, kameraadschappelijken toon. „En.... voel jij je hier nog al op je gemak?" vroeg hij eindelijk. Siegfried moest hem even verbaasd aankijken, als had de ander hem onmiddellijk doorzien en z'n geheimste gedachten begrepen. Met 'n onverschillig rukje, zich groot houdend, haalde hij de schouders op. „Ik heb bier wat je noemt m'n dagelijksch brood." „Nou ja", schamperde van Rode met 'n minachtend gebaar de asch van z'n sigaret afkloppend, „maar dat is dan toch ook al mee het minste, waarop 'n artist van jouw kaliber recht heeft. Jij met jouw capaciteiten kan toch beter krijgen". „Zeker, als je 'n gebofte kerel ben. Maar anders gaat dat zoo makkelijk niet. Er is zoo enorm veel concurrentie. En als je pas begint, ben je al blij, als je het zekere voor het onzekere kan nemen." „O, zoo, ben jij zoo'n secuur broekie", lachte van Rode hem met half-dicht genepen oogen aankijkend. „Kijk kijk.... Nou ja, 'n brave, secure Hollander, dat spreekt". Doch op-eens zich bezinnend: „Dat is waar ook, je bent verloofd hè? Tja, dat scheelt natuurlijk alles". Siegfried knikte — of hij schuld bekende. „Stomme bliksem," het van Rode zich gaan. Hij lachte als bij 'n half-ernstige grap, maakte echter onmiddellijk excuses: „Neemme niet kwalijk, Rumpke, dat ik er dat zoo maar uitflap, maar wezenlijk, beste kerel, voor 'n kunstenaar is trouwen funest, 'n Artist heeft voor alles vrijheid noodig. — zooals 'n vogel de vrije lucht noodig heeft om zich te kunnen verheffen". „Dat spreek ik niet tegen," beaamde Siegfried dof. Er volgde 'n oogenblik van pijnlijke stilte, waarin van Rode 'n lange teug uit z'n glas nam en Siegfried, om zich 'n houding te geven, langzaam 'n nieuwe sigaar opstak, 'n Sarrig gevoel van ontevredenheid met zich zelf was hem gaan hinderen, bij verweet zich, dat hij de indiscrete opmerkingen van van Rode niet onmiddeUijk flink had gecoupeerd. En nóg overwoog hij, of hij hem niet beleefd verzoeken zou zich met z'n eigen zaken te bemoeien. Maar 'n niet te onderdrukken respect voor het meerderheidsvertoon van van Rode liet hem zich slechts uiten in 'n schampere vraag: „Hoe kom jij aan die wijsheid, zeg? Ik verwachtte van jou niet, dat je zoo diepzinnig over zulke levensvraagstukken nadacht." „Niet? Wat denk je dan wel van me?" „Ik zou eigenlijk niet weten, wat ik van je zou kunnen denken. We hebben elkaar uit 't oog verloren hè.... en wat je in de vreemde hebt uitgevoerd, ik heb er geen hoogte van." „Maar onder tusschen denk je: niet veel goeds. O, man, ik weet 't best; indertijd hier op de H. B. S. had ik geen al te goeie reputatie, ik was 'n luie, verwende aap van 'n jongen en nog veel meer. Maar nou ik ouder geworden ben en flink wat van de wereld gezien heb, ben ik ook wel wat wijzer geworden. Het geluiwammes is althans uit. Ik heb de laatste jaren in München gewoond en daar heb ik m'n schrijverstalent ontdekt. Onder pseudo heb ik 'n paar novellen geschreven, die 'n goeie pers hebben gehad. En nu ben ik aan 'n omvangrijke roman bezig. Ik schrijf in 't Duitsch, weet je, want in ons lieve landje met z'n klein taalgebied heeft 'n schrijver geen bestaan. En dan: 't is allemaal zoo klein en zoo benepen .... O, heel lief, hoor. 't Doet me wezenlijk prettig aan, om 't af en toe 'ns weer te zien. M'n geboortestadje trekt me altijd nog, ik vind 't altijd opnieuw heel schilderachtig. Maar nou ja, op de duur.... Enfin, als jij hier aarden kunt, was je wel gek als je 't elders zocht. Alleen, voor iemand met aspiraties is 't hier doodend, dat is mijn opinie. Mag ik je wat offreeren Rumpke ?" vroeg hij, na z'n uiteenzetting op-eens van toon veranderend. „Dank je", zei Siegfried. ,,'t Wordt zoo zoetjes aan m'n tijd om op te stappen." Hij verlangde inderdaad naar eenzaamheid om den indruk van dit onderhoud voor zich rustig te kunnen overdenken. „Ga je nou al ?" verbaasde zich de ander met blijkbaren spijt. „Blijf nog wat, kerel." „Morgen drukke dag", motiveerde Siegfried z'n heengaan. „Hoogmis, vesper en lof." „Des Guten zu viel", spotte van Rode. „Je hou me ten goede, mij zal je er ten minste niet zien." „Natuurlijk niet, jij ben 'n klant voor 'n stil Misje en dan nog liefst zonder preek, hè." „Ook dat niet. Die tijd ligt ook al lang achter me. Neem me niet kwalijk, maar godsdienst is voor mij 'n overwonnen standpunt." „Zoo!?" Siegfrieds gezicht verstrakte van plots in hem groeienden weerzin. „En ik voel me er waarachtig niet ongelukkig onder. Maar voor jou is 't iets anders natuurlijk. Tenminste als je in dit bekrompen nest aan je kostje wil komen." Van Rode het 'n spotlachje vleugen over z'n bewegelijk, glad-geschoren tooneelspelersgezicht, strekte toen, even opveerend uit z'n lighouding, z'n blanke, vrouwelijk-zachte hand naar Siegfried uit, die haar met iets aarzelends aanvatte. „Ik kom 'ns bij je oploopen ", vervolgde hij vriendschappelijk. „Ik moet nog 'ns ernstig met je praten. Waar woon je?" „Boven van Stedum op de Looiersgracht, weet je misschien nog" antwoordde de musicus stroef. „A-ha, de goudsmid met z'n mooie dochters, kom ik zonder mankeeren en gauw ook, dat beloof ik je." En hij lachte nu hardop z'n zelfbewusten lach. 'n Paar minuten later stond Siegfried Rumpke op straat in de duistere verlatenheid van het pleintje, waaraan het sociëteitsgebouw lag. Door de wijking der toegeschoven overgordijnen, als door spleten in het zwarte, massale gevelvlak van het breede gebouw, dreven gouden afglanzen van het binnenlicht in den triesten, sterrenbozen nacht uit als lokkingen naar de innerlijke, warme gezelligheid. Het geklikklak van tegen elkander rollende biljart-ballen, 'n uitgeschaterde lach, opgewonden kreten van plezier drongen als echo's daarvan naar buiten, waar de weemoedige rust van verlaten doodschheid oppermachtig heerschte. En 'n oogenblik voelde Siegfried spijt de genoegelijk -warme societeitszaal verlaten te hebben, nu de huiverkou en de fijne motregen killend over hem heen sloeg. Waarom eigenlijk was hij heen gegaan, waarom zocht hij nu, lang vóór hij zich te bed zou begeven, de ongezellige eenzaamheid van z'n kamer? Omdat hij in kalmte overdenken wou, wat die vrijgeest van 'n van Rode al zoo beweerd had? Nieuws was daar immers niet in. 't Was immers louter de bevestiging van z'n eigen opstandige overwegingen. Of ging hij zoo vroegtijdig naar huis, omdat-ie de allures aan moest nemen van 'n solied broekie met het oog op z'n reputatie, z'n carrière ter wille van Thilde, die in benepen deugdzaamheid in alles kwaad of aanleiding tot kwaad zag? Och, het een met het ander. Hoofdreden was z'n onvrijheid, de afschuwelijke onvrijheid, die — van Rode had het wel goed gezien — fnuikend was voor 'n artiest. O, vrij te zijn als van Rode, onafhankelijk en vol overmoedige levensdurf en de wereld voor je open te zien, je vleugels uit te kunnen slaan en te mogen genieten van je jeugd.... En bij, en hij, stommerd die hij was.... Hij drukte z'n vuisten tegen z'n kloppende slapen en of hij vluchtte, keerde hij ijlings het gebouw den rug toe, liep met haastigen stap langs de dofzwijgende slapende huizengevels naar z'n kamer. Kou en regen hinderde hem niet meer. Niets bestond er meer voor hem dan z'n wild-warrende, met elkaar worstelende gedachten. Alsof hij 'n slaapwandelaar geweest was, onbewust van z'n doen en laten, hervond hij zich ten slotte op z'n kamer, neergeplompt in z'n leunstoel. Al het voorgaande: z'n thuiskomst, het beklimmen van de trap, was aan z'n bewust-wording voorbij gegaan. Doch eindelijk deed het dichtklappen van 'n deur ergens in huis hem ontwaken uit z'n gepeins en nu merkte hij eigenlijk pas, dat hij nog niet eens licht had aangestoken en z'n hoed nog op 't hoofd en z'n jas nog aan had. Loom stond hij op, het het gas ploffen in de studeerlamp boven z'n schrijftafel. Z'n blik viel bijna onmiddeUijk op het pakket, dat de post tijdens z'n afwezigheid moest hebben gebracht. Zonder het nader te bezien wist hij reeds wat het bevatte: de partituur van z'n compositie, die de uitgever, bij wien hij 'n laatste poging tot uitgave had beproefd, terugzond. Het gaf hem nog maar 'n lichten schok van teleurstelling, zoo goed had hij er zich reeds op voorbereid. Tegelijk echter drong het zich aan hem op, dat z'n ontmoeting met van Rode dezen avond 'n keerpunt kon beteekenen in z'n leven. Brokken van hun gesprek suisden weer in z'n ooren, vaag en zonder samenhang, maar in die verwardheid vol geheimzinnige duiding. Had hij iets van van Rode te verwachten, zou deze hem heen kunnen helpen over z'n weifelend aarzelen? 'nOogenblik stond hij met verdwaasde blikken voor zich uit te staren, als was z'n kamer en met haar z'n leven op-eens wonderlijk van aspect veranderd. Doch toen met 'n nijdigen ruk trok hij z'n jas uit, smeet hem over z'n schrijftafel, smeet z'n hoed er boven op. En lachte honend over z'n gefantaseer. Wat kon er aan z'n leven veranderen ? Niets en niets en niets. Was het teruggestuurde manuscript niet het overduidelijk bewijs, dat hij geen geluk had? Dat was de realiteit en al het andere waren hersenschimmen van z'n lichtelijk door alcohol beneveld brein. IV Veel eerder dan Siegfried verwacht had, hield van Rode z'n belofte. Op 'n middag, dat hij na lange, z'n geduld uit-vezelende lesuren zich gereed maakte om naar Thilde te gaan, die 'n lichten aanval van bronchitis bleek te hebben, hoorde hij op-eens de luidruchtige stem van van Rode op het trapportaal en even later den gecadanceerden klop van 'n wandelstok op z'n kamerdeur. Hand-wuivend kwam van Rode binnen, groetend op z'n joviale manier. „Amice, je ziet, dat ik woord hou. Heb je tijd? Ik moet 'ns ernstig met je praten." Overrompeld en nieuwsgierig sprak Siegfried niet van z'n plan om naar Thilde te gaan, verklaarde, dat van Rode zeer gelegen kwam, schoof 'n crapaud voor hem bij 't venster, bood sigaren aan. Doch van Rode bedankte voor het een als het ander. Hij had met 'n vluggen blik de ruime, maar wat sjofel gemeubelde huurkamer gemonsterd, die weinig gezelligheid ademde en over z'n bewegelijk gezicht was even 'n misprijzende verwondering gevleugd, die Siegfried niet ontging. „Nee Rumpke, ik ga niet zitten", weerde hij af. „Thuis wachten ze met de thee. Ik kom je eigenlijk halen, omdat ik groote plannen met je bespreken wou. Doe me 't genoegen en ga met mij mee." Het voorstel was vol verlokking. Dat het oude patriciesche huis van de familie van Rode op de Markt, dat door 'n ieder, die niet tot de upper-ten van het stadje behoorde, met 'n zekeren schroomvollen eerbied werd aangezien, dat dit imponeerend-deftige huis voor hem, Siegfried Rumpke, zou opengaan, het wekte voldoening en schuchterheid tegelijk. Want diep-innerlijk zag hij, de burgerjongen, er toch wel even tegen op, de tamelijk hautaine mevrouw van Rode en de beide elegante, mondaine, niet minder voornaam-doende zusters van Otto te ontmoeten. Doch aan den anderen kant begreep hij, dat hij zich over z'n kinderachtige bedeesdheid heen moest zetten, dat 'n relatie met de van Rodes hem slechts voordeel kon brengen. En dus ging hij gretig op het voorstel van z'n nieuwen vriend in. Eenige minuten later stonden ze samen op straat, stapte Siegfried met 'n eenigszins verheerlijkten glimlach op z'n gewoonlijk stroef-ernstig peinzers-gezicht naast de uiterlijk zeer verzorgde, aristocratische gestalte van van Rode. Want gevleid met de vriendschap van dezen voelde de jonge musicus zich wel degelijk en dat Otto daarvan door hun gezamenlijke wandeling naar z'n huis thans openlijk getuigde, vervulde hem met heimelijken trots, ondanks de aan- en opmerkingen van tante Cato en Thilde, toen hij haar van z'n ontmoeting op de sociëteit vertelde. Weinig ingenomen met de vrienschappelijke tegemoetkoming van den jongen rijkaard met z'n bedenkelijke reputatie bleken de vrouwen, en de moederlijke vermaning van tante, dat Sieg op z'n hoede moest zijn voor den wereldschen jongeman, had hem al direct geirriteerd als 'n ongepaste inmenging in z'n aangelegenheden. Het waarschuwend betoog schoot hem weer te binnen, terwijl hij naast van Rode voortliep, onwillekeurig het zelf-bewuste air in gang en houding van z'n vriend aannemend. Als 'n daad van verzet tegen de bekrompen bezorgdheid van tante en Thilde voelde hij, prettig-prikkelend, dit zich vertoonen op straat met den veel besproken notariszoon en het deed 'n tartenden spotlach kriewelen in z'n mondhoeken. Ha-ha, de brave lieden, die hem zagen, zouden wel achen-wee roepen, zouden wel oordeelen, smoezend natuurlijk achter z'n rug, dat-ie z'n geestelijk verderf tegemoet holde. Want Otto van Rode was 'n zondaar, dat kon je wel aan z'n gezicht zien, maar dan toch in ieder geval 'n beminlijk zondaar, heel wat interessanter dan n dozijn kwezels, maar bovenal iemand, die hem begreep z'n talenteeerd deaarnw \ .. enfin 'n artist als hij zelf, Nochtans, 'n oogenblik verschrompelde dit gevoel van ontwakend zelf-bewustzijn, toen hij het huis der Van Rode's betrad. Die haast vorstelijke woon met haar deftige luxe mtimideerde hem. En de opname in 'n kring, waartoe hij nooit toegang had gehad, ging toch niet zonder 't pijnhjk-vernederend besef van den afstand, die er lag tusschen de aristocratische notarisfamilie en den boekhouderszoon. Mevrouw van Rode en haar dochters ontvingen hem namelijk met neerbuigende minzaamheid, zij hadden vriendelijk waardeerende woorden voor z'n musicale prestaties, die, komend uit den mond van menschen, bekend in de stad om hun musicaliteit, Siegfried gelukkig maar tegelijk stuntelig verlegen maakten. Hij stotterde, blozend als 'n schooljongen, z'n dank, verkleinde in onhandig nederigheidsgehuichel z'n eigen verdiensten, besefte, dat hij zich onmogekjk-links gedroeg. Een opluchting was, dat Otto hem spoedig naar z'n eigen kamer meenam en daar, behagelijk in 'n clubfauteuil gedoken in den hoek bij den vlammenden open haard, met zuinige trekjes rookend aan 'n bizonder goede sigaar, hervond hij allengs z'n houding. Want onder 't vertrouwelijk gepraat van van Rode voelde hij zich niet langer onbehagelijk, stijf-opgeprikt als 'n gedulden bezoeker maar als 'n welkomen gast. Zeldzaam rustig stemmend was ook de voorname weelde, waarmee het vertrek was ingericht, 'n kunstzinnige weelde, die Siegfried 'n aanvechting van jaloezie gaf. In 'n hoek stond 'n kleine salonvleugel, die al aanstonds z'n begeerte opwekte en aan den wand toonde 'n breede boekenkast rijen ingebonden werken, die z'n verlangen naar studie en lectuur wel levenslang leken te kunnen bevredigen. En de kleurenrijkdom en veerende molligheid van Perzische tapijten op rustbank en vloer, de deftigheid der oud-Hollandsche meubelen, het oudDelfsch, de etsen en schilderijen aan den muur, het getuigde alles van verfijnden smaak, waaraan de losse groepeering' 'n aantrekkelijk cachet van artistieke nonchalance gaf. „Je bent hier verduiveld goed geïnstalleerd, van Rode", moest Siegfried dan ook benijdend z'n bewonderidg uiten. „En 't ziet er niet naar uit, dat je van plan bent weer gauw te vertrekken." „Dat ben ik ook niet van plan", zei van Rode met zorg de punt van z'n sigaar afsnijdend. „Maar alles zal afhangen van m'n werk, of dat vlotten zal of niet. Ik ben aan 'n familieroman bezig, die nog al omvangrijk dreigt te worden en om me zelf te dwingen ingetogen aan 't werk te blijven, heb ik de brave atmosfeer van onze illustre stad opgezocht, weet je. En dan, ik heb hier goed voer en 'n warme stal'.... Mama en de zusjes verwennen me zoo'n beetje .... en als je jaren op kamers gewoond hebt, geeft je dat, op m'n woord, 'n alleraangenaamste sensatie. Ja, 't eerste half jaar blijf ik stellig hier, misschien nog wel langer. Maar 'tis niet m'n bedoeling om hier 'n heremieten-leven te gaan leiden, hoor. Ik wil bier niet verschimmelen. En om te beginnen wou ik 'n vaste muziekavond instellen, eens in de week. Ik speel niet onverdienstelijk cel, al ben ik maar 'n dilettant... ik verzoek je beleefd daar niet je neus voor op te trekken, meneer de musicus", mterrumpeerdehij zichzelf lachend met 'n dreigend gebaar naar Rumpke ,en m'n zuster Leonie is 'n verdienstelijke pianiste.... Als jij nou ook van de partij zou willen zijn als violist Van Rode had zich op den divan neergeworpen en z'n hoofd in z'n handen gesteund bestudeerde bij Siegfrieds gezicht met aandacht, terwijl bij die vraag deed. 'n Vluchtig rood was op diens wangen komen gloeien. Weer worstelde z'n aangeboren schuchterheid met z'n eerzuchtige verlangens. Het vooruitzicht om wekelijks bij de van Rode's aan huis te komen, bij de muziekavondjes zelfs de leidende persoonlijkheid te zijn en vooral o, vooral, dan telkens de mooie Leonie van Rode te ontmoeten, misschien op den duur, wel ververtrouwelijk te worden met de algemeen-erkende, meest gedistingeerde schoonheid van de stad, het waren gedachten, die z'n hart dof deden bonzen van emotievolle verwachtingen. „En hoe vindt je zuster dat plan, en de andere huis- genooten?" trachtte hij koel, de beslissing zich voorbehoudend, z'n gretig verlangen te verbergen. „O, de dames zijn er buitengewoon mee ingenomen. Toen m'n vader nog leefde, hadden we geregeld van zulke intieme soirèes musicales. M'n vader was 'n geweldig muzieklief hebber, weet je misschien nog. Maar na z'n dood is dat opgehouden. Deze kamer hier, was of is eigenlijk nog de muziekkamer. We zetten dus enkel de tradities voort. Dus ben jij van de partij?" „Heel graag", bekende Siegfried nu eerlijk. ,,'t Spreekt vanzelf, dat we jou de leiding, de musicale leiding wel te verstaan, zullen overlaten, meneer de musicus en dat we ons zeer vereerd voelen, dat je met zulke dilettanten als wij zijn, cher maitre „Ja, ja, schei maar uit", weerde Siegfried af, lichtelijk gehinderd door z'n spot. „De eer is natuurlijk heelemaal aan mij." „Mooi zoo", deed van Rode enthousiast, „dat is dus afgesproken. En nu het tweede punt van de agenda." Hij sprong van den divan en nam uit 'n lade van het bureau-ministre, dat achter de rustbank stond, 'n bundel papieren. „Ik heb hier het libretto voor 'n operette", vervolgde hij met den bundel wuivend. „Zou jij er iets voor voelen, de muziek er bij te schrijven?" Deze nieuwe verrassing onthutste Siegfried. ,,'n Operette?" herhaalde hij, of hij niet goed had verstaan. „Ja, 'n operette" bevestigde de ander met eenigszins gekwetste nadrukkelijkheid. „Vin je dat beneden je waardigheid misschien?" „Och nee.... maar.... e, daar heb ik nooit aan gedacht. En ik weet ook niet...." Onbesloten beeinde hij den zin met 'n afwerend gebaar, tegelijk vaag vreezend, dat hij z'n nieuwen vriend met 'n botte weigering kwetsen zou. Want inderdaad was de eerste opwelling met 'n verachtelijk lachje het voorstel af te wimpelen, 't Componeeren van 'n operette, zooals dat de laatste jaren in zwang was, hij oordeelde het bijna 'n prostitutie van z'n gaven. Doch het plots versomberende gezicht van van Rode deed hem z'n gedachten verheimelijken. „Kijk 'ns", begon de schrijver koeltjes, „als jij je geroepen voelt om alleen de hooge kunst te dienen, dan moet je er natuurlijk niet aan beginnen. Er zijn namelijk twee soorten artisten. De eene soort stelt zich, met 'n magnifieke gewetensnauwgezetheid, onvoorwaardelijk in dienst van de Kunst met 'n hoofdletter. Van deze soort crepeert acht-en-negentig procent van misère, omdat hun verdiensten pas door het nageslacht worden erkend. Dat zijn dus de groote mannen, die in hun kist verheerlijkt worden en bij hun leven miskend of verguisd, die op de wereld om zoo te zeggen geen andere relaties hadden dan met de deurwaarder en de lommerd. Zooals je weet, brengen dergelijke relaties je niet hoog op de maatschappelijke ladder. Maar daarnaast heb je artisten, die handige bliksems zijn; die de smaak van 't publiek weten te pakken en te vleien, die niet consciencieus zijn, niet bang voor grove middelen en de muse en de menschen tegelijk weten te dienen. Natuurlijk is die muse dan niet van al te best allooi, maar ze verdienen er 'n vermogen mee. Die handige lui brengen het tot 'n villa en 'n auto. Ze krijgen na hun dood geen standbeeld, maar ze hebben ten minste op hun sterfbed de voldoening te weten, dat ze niet van de armen zullen worden begraven. Nou is maar de vraag: wat wil jij ? Heb jij neiging voor 't martelaarschap of 'n burgermansbestaantje, dan moet jij orkestwerken schrijven, die subliem zijn en die mogelijk over 'n halve eeuw opgang zullen maken; of prefereer je 'n onmiddelijk succes?" Onrufitig was Siegfried opgeveerd uit z'n hghouding in den fauteuil. „Ho-ho, draaf niet zoo door, amice", wou hij van Rode remmen, „je overdrijft» je overdrijft geweldig." Het was, of hij zich verweerde tegen' n al dringender wordende verlokking. Doch met kalme overtuiging vervolgde de andere: „Ik overdrijf niet en ik draaf niet door. Ik heb achter de schermen gekeken, dat verzeker ik je. Ik ken de trucs en de handigheidjes en 't gekonkel om er te komen. In de artisten wereld is 't waarachtig niet zooveel anders dan in de handelswereld. Concurrentie en nijd is overal te vinden en overal precies 't zelfde .... Maar daar wou ik 't eigenlijk niet over hebben. We hadden 't over de kunst je zelf te pousseeren, nietwaar? Nou, als jij de weg volgen wil, die ik je wijzen zal en je heb 'n beetje veine, dan kan je fortuin maken. Maar je moet beginnen met de ideeën uit je hoofd te zetten, die elk jong artist er op na schijnt te moeten houden, dat je geboren bent met de vonk van 't genie, dat je ééns de wereld zult verbazen door groote dingen. Genieën zijn zeldzaam, amice, nog veel zeldzamer dan we plegen aan te nemen. Laten we daarom voor alles eerlijk tegenover ons zelf zijn. Wij zijn talentjes. De muziek, die ik van je ken is.... allerliefst, allercharmantst. En juist omdat jij de gave heb om muziek te schrijven, die charmeert maar tot de Groote Kunst, allebei met 'n hoofdletter, groote en kunst, staat als 'n Louis Quinze-boudoir meubeltje tot 'n Romaansche Kerk, daarom geef ik je 'n gemoedelijke vriendenraad: werp je op 't lichte, charmeerende genie." In Siegfrieds gezicht was 'n pijnlijke trek gekomen. Van Rode, met z'n kalme overtuiging, z'n autoriteit van Lebemann, die veel gezien en veel ondervonden heeft, ontbladerde met wreed-tastende vingers de bloeiende illusies, die Siegfried van z'n kunstenaarschap zich zoo gretig fantaseerde, 'n Geroepene te zijn, één van de eersten onder z'n tijdgenooten, hoe had z'n enthousiaste jeugd dit van zich zelf willen gelooven! Het leven en de teleurstellingen van den laatsten tijd hadden die stellige verzekerheid geknakt, moedeloozen twijfel doen rijzen, maar het geloof was niet gedood, dat onder gunstiger omstandigheden z'n talenten zich zouden kunnen ontplooien tot geniale daden .... En nu kwam daar iemand met het kalmste gezicht van de wereld zeggen, dat hij maar 'n talentje was, iemand, die charmante muziek componeerde nu ja, maar overigens.... Hij voelde zich bleek worden, hij had op willen springen om woedend van Rode af te vragen, welk recht hij had om dat te zeggen, of van Rode's musicaliteit zoo ver ging, dat hij zich op kon werpen tot criticus van zijn werk. Maar vóór dat hij zich uiten kon, leek van Rode z'n gedachten reeds te hebben geraden. Milder, met iets vaderlijks vervolgde hij: „Nou ja, ik begrijp heel goed, wat ik daar allemaal beweerd heb, vin je allemachtig onaangenaam. Natuurlijk ben jij óók 'n god in 't diepst van je gedachten. Daar beginnen wij, artisten, allemaal mee. Maar we staan voor de noodzakelijkheid om ook de wereld ervan te overtuigen, dat wij 't goddelijke in ons hebben. En dan komt de val, bij de meesten althans. We grijpen te hoog en tasten mis. Dan komt de neuswijze critiek en maakt je af. De ellende, die we ons op die manier op de hals halen, is niet te overzien. Heusch voor 't martelaarschap zijn maar weinig menschen in de wieg gelegd en ik voor mij vind het glad-af 'n dwaasheid. We leven maar eens en daarom, geniet wat je genieten kunt. Profiteer van de gaven, die je bij je geboorte mee gekregen heb en zeur niet over roeping en levenstaak en al dat fraais meer. Au fond zijn we allemaal materialisten, we prefereeren allemaal 'n goed diner boven 'n boterham met margarine en 'n villa boven 'n zolderkamer en de enthousiast, die iets anders beweert, houdt in 't beste geval zich zelf voor de gek. Je hoef me natuurlijk niet te oelooven AU i. n oogenblik" Staat Excuseerme w «i masKerade-costumes voor z'n geest zeaoen dathii ?„ a 9 te slaan en van Rode te Rode .rT Ver9°oide' * vriendschap Lt v^ Rode er door verbeuren zou, maakte hem^esteloos! Uitstel zoekend overwoog hij, dat hij in ieder geval het handschrift ter lezing mee naar huis kon nemen, waarmee hij tegelijk van Rode van z'n belangstelling in diens letterkundig product liet blijken. En dan waren er nog altijd uitvluchten te bedenken; dat de tekst hem niet inspireerde, of zoo iets. Het binnenkomen van z'n vriend verraste hem in z'n wikken en wegen. „De dames wachten ons in de huiskamer", noodde van Rode met z'n gewone, innemende stem. Siegfried streek zich met z'n klamme hand over het voorhoofd, als trachtte hij daarmee z'n warrige gedachten te verrustigen. Toen zei hij, het handschrift onder z'n arm klemmend: „Als je 't goed vindt, neem ik je tolle Amerikanerin mee naar huis. Ik wil in ieder geval graag kennis met ze maken. „Ga je gang. En ik wed, dat je van ze gecharmeerd raakt", lachte de schrijver, terwijl hij de deur van de huiskamer opende, waar de dames van Rode gezellighuiselijk rondom den haard hem wachtten met de thee. V Tot laat zat Siegfried dien avond gebogen over het manuscript van Otto van Rode. Z'n bezoek aan Thilde en tante Cato, als gewoonlijk na het lot, was maar heel kort geweest, al had Thilde, wat bleekjes en door benauwde hoestbuien telkens overvallen, getracht hem over te halen, nog 'n-poosje te bttjyen. Drukke bezigheden voorwendend, was hij na 'n half uurtje weer vertrokken, zonder iets te vertellen van zn thee-drinken bij de familie van Rode of 't voorstel V^-r?S' Hij hadt1voor ^ich zelf reeds uitgemaakt, dat hi] 1 lulde, en stellig tante Cato, niet meer dan strikt noodig was zou mededeelen van z'n relatie met die taruilie. De opmerkingen, die hij daarover al had moeten hooren, maanden hem tot voorzichtigheid. Hij wist nu al wel zoo wat al de bezwaren, die tegen ze bestonden; dat ze erg wereldsch en tamelijk ongodsdienstig waren» dat de meisjes er zeer geavanceerde en vrijzinnige begrippen op na hielden, - nesterige bezwaren en praatjesvan'n kleinzielig provinciestadje, vond hij - en ofschoon hij met van plan was zich daaraan te storen, ergernis wilde nij toch zoo min mogelijk aan Thilde en aan tante geven. En zoolang niets vast stond, alles nog maar bij voorloopige plannen bleef wat betrof het muziekavondje en de samenwerking met van Rode aan de operette, konden de beide vrouwen er buiten gelaten worden. Aan z n schrijftafel, het hoofd in de handen gesteund. zat hij nu den tekst te bestudeeren, 'n tekst vol luchtige grappen en sarcastische geestigheden, maar ook vol gewaagde passages en frivole aardigheden, 'n libretto, zooals het wuft-genotzuchtige, uitgaande publiek der groote steden dat schijnt te verlangen, 'n speculatie op z'n zinnelijkheid en immoratiteit. Zooveel had Siegfried tijdens z'n verblijf in Amsterdam en Berlijn van dergelijke ontspannmgskunst wel gezien, dat hij, al lezende, spoedig begreep, dat de avonturen van de Amerikaansche op het tooneel uitbundig succes zouden kunnen oogsten. Pakkende muziek bij dezen geraffieneerden tekst kon de operette tot 'n successtuk van het speelseizoen maken. Het genre mocht dan uit 'n zedelijkheids- en artistiek oogpunt verwerpelijk zijn, van den materieelen kant bekeken kon het hem alles opleveren, waarnaar hij verlangde. En had van Rode eigenlijk niet volkomen gelijk? Wat kwam het er op aan, hoe je arriveerde, als je maar tot de arrivés ging behooren! . O, hij voelde er natuurlijk niets voor om in deze richting door te blijven gaan, doch als het hem eens tokte met deze ééne operette de aandacht op zich te vestigen, wanneer hij daarmee 'ns zooveel geld verdiende, dat hij althans eenige jaren zich ongestoord en zonder zorg kon wijden aan ernstig werk de Kunst met 'n hoofdletter, zooals van Rode aldoor spottend zei ! Mocht dit doel de middelen niet heiligen? Opgewonden begon bij z'n kamer op en neer te loopen. De verleiding won gedurig in kracht, weelde-verlangen begon te triHen in z'n bloed. Hij moest denken aan het milieu, waarin hij dezen middag verkeerd had, begon de distinctie en den rijkdom, die daar heerschte, te vergelijken met den kleinburgelijken welstand in het huis van ^haterlachen en wègXond?h^cruS "£ bew.^chüge zedeüjksövenvegtagen waHde WereM waarvan hi, alle geluk verwachtte, neen nlaat, H« ÏZ^,U T" 09 aan te ^a> Enh,fzoud^™ wüd "hu^'l'aflen. °P *» w'' *X teen" aer S^gS weerkeerende. dol-drieste thema C£ btcir^^arde-n8' dt ^ ^ fltag t ï ve?wïaeeniarP * !*eidelen- Maar 2'" ^ m oe van goud en spiegels en kristallen flonker- schitterende zaal, ontstond *n heidensch gebrul op-eens, 'n gierende hoonlach uit duizenden keelen. pn^ omziende, ontwaardde hij toen, hoog op de galerij Thilde, door woeste kerels en furiën van wijven aangegrepen en voortgesleurd over stoelen en banken. En daar, o Ood, tilden met bloed bevlekte handen haar op, hieven haar boven de balustrade.... *n oogenblik leek Thilde te zweven boven de afgrondelijke diepte.... daar heten ze haar los. De dreun van haar val schokte door zn hoofd, trüde door z'n bezwijmend lijf. . .. En met een noodkreet werd hij wakker, badend in klam angstzweet, 'n Bleeke ochtend vaal-lichtte door het venster en de kleine slaapkamer stond vol droefgeestige grijsheid. Bevend rees hij overeind, staarde verwezen in den nieuwen dag. Hij was nu van z'n gruwelijke nachtmerrie bevrijd, maar 'n drukkende melancholie schoof over zn verhelderde gedachten. Het was, of de droom nvreeselijke waarschuwing inhield, niet verder te gaan met VaZ'n ^rmen om de opgetrokken knieën geklemd bleef hij in bed ineengedoken zitten en trachtte koel beredeneerendnate gaan, in hoeverre onhed hem dwfl«k«' wanneer hij doorzette, onheil en niet enkel moewjkheden. Want voor moeilijkheden m dat was hij nu al vast besloten - zou hij niet uit den weg gaan. Conmcten kwamen er natuurlik met Thilde en tante Cato Die zouden geweldig gechoqueerd zijn door z n loszinnigheid, in Roomsche kringen zou men 't hem kwahjk nemen, da hij gewerkt had voor 't zedeloos tooneel. Nou ja, da moest dan maar, dan was hij in hun oogen maar n groot zondaar, hij kon zich waarachtig aan al dxe P^utschheid niet storen. Dit was n kans en, voor den duivel, hij zou die niet laten glippen. Langzamerhand bevrijdde hij zich van de vreemde benauwing, die z'n angstige droomen hadden verwekt; hij begon zich sterk te voelen in z'n voornemen en vol uitdagenden durf tegenover iedereen. Begrijpend toch niet meer te kunnen slapen, keek hij op z'n horloge. Het was nog geen zeven uur, in huis heerschte de nachtstilte nog souverein en op straat ontloken spaarzaam de daggeruchten ; de stappen van de weinige voorbijgangers klopten öp naar het venster van z'n slaapkamertje, lawaaiig ratelde af-en-toe 'n wagen aan, de straat vullend met bedrijvig rumoer. Lang-slaper als Siegfried gaarne was, kostte het hem zelf-overwinning op te staan. Doch in z'n gemijmer groeide z'n werklust als tot 'n koorts en op eens, met 'n sprong, was hij uit z'n broei-warme bed. Haastig kleedde hij zich en trad in z'n zitkamer. Nooit nog was hem de bijna sjofele eenvoud van dit vertrek zoo weerzin-wekkend geweest als dezen morgen onder het druilerig-grijze licht, dat uit 'n vuile, lage regenlucht neerzeeg. Rommelig en poover van stoffeering, met als 'n verdwaalde kostbaarheid tusschen de stijllooze, ouderwetsche meubelen, z'n piano, stiet het vertrek hem terug door z'n smakelooze burgerlijkheid. En hij moest weer denken aan van Rodes studeerkamer, die als vol warme koestering was, aan al de luxe en beschaafde weelde, waarnaar z'n hart uitging. Was het niet, of 'n innerlijke stem hem zei, dat z'n bestemming elders lag dan in z'n tegenwoordige werkkring, dat hij wel waarlijk behoorde tot degenen, die door de fortuin worden begunstigd en 'n schitterende carrière maken? Had hij niet aldoor de laaste maanden deze wonderlijk-gewekte verwachting in zich omgedragen met het voorgevoel, dat het toeval of de omstandigheden hem daarbij helpen zouden? Moest hij thans niet toegrijpen ? Hij deed geen moeite meer, die influisteringen te toet- sen aan z'n gezond verstand. Liefst wilde hij maar niet piekeren meer en overleggen, maar handelen. Uit de kast had hij ondertusschen n aantal vellen muziekpapier gehaald en al spoedig was hij verdiept in den arbeid. , , Zoo vond hem tot haar verbazing z n hospita, die de kachel kwam aanmaken, de kamer doen en het ontbijt itldcir zetten. Doch hij Uet zich niet verjagen door haar bedrijvig gedoe met stofdoek en veger. Zonder op haar te letten en met korte antwoorden haar afsnauwend, wanneer ze, om haar nieuwsgierigheid te bevredigen, met schijnbaar argelooze vragen hem lastig viel, bleef hij aan 't werk. En sa* vulden zich de fijne notenbalken met zn kloek schrift. Dien morgen en middag was hij de ongedurigheid zelf. Hij had het juist druk met les geven, de leerlingen volgden elkaar op. zoodat hij bijna geen oogenblik alleen was. Zelfs de tijd voor koffiedrinken was hem krap toegemeten. In z'n koortsigen werkroes was dat 'n marteling, t LfcÜt had hij, ongesteldheid of andere verhindering voorwendend, z'n leerlingen vrij af gegeven. Maar hij durfde niet goed en dus zat hij als gewoonlijk naast de piano, terwijl de stijvige vingers van z'n discipelen de eene gamma na de andere, de eene studie na de andere afhakkelden op de gelende toetsen. Doch hij hoorde niets van hun geklimper, hij maakte geen aanmerkingen, zei alleen maar werktuigelijk „goed" als 't uit was, wees n volgende studie of noemde 'n andere gamma, waarop de beginneling z'n krachten probeeren moest. Het was, Of het gewone leven niet meer voor hem bestond, maar hij ademde m het milieu, dat van Rode in z'n operette geschapen had, zoo sterk had hij zich reeds ingedacht in de kluchtspel- figuren, die hij door z'n muziek wilde typeeren en karakteriseeren. En aldoor ruischten nieuwe melodieën in z'n hoofd de inspiratie koortste in hem, de vlucht van z'n muzikale gedachten wiekte op in griUig-speelsche, dartele capriolen en hij moest zich beheerschen om den leerling niet van de piano te verdringen en, diens plaats innemend, te verklanken wat in hem zong. Maar eindelijk was het laatste lesuur voorbij. Het liep tegen vier uur en hij hoopte van Rode om dezen tijd thuis te treffen. Hij bundelde de papieren bijeen, verzorgde z'n kleeding in de heimelijke verwachting, dat hij ook de dames weer ontmoeten zou en begaf zich gehaast op weg naar het oude, deftige huis op de Markt. De gedienstige, die hem opendeed, wist niet zeker, of meneer Otto thuis was, maar ze het hem toch maar alvast in meneers studeerkamer. En Siegfried, alleen gelat enen er zich al meer thuis voelend dan den vorigen dag, begon op z'n gemak het vertrek te inspecteeren; in plaats van zich neer te zetten op den stoel, dien de oude meid hem aangeboden had, bekeek hij de foto's, die aan den wand hingen en op 't bureau stonden, veel portretten van mondaine schoonheden, actrices en acteurs, oordeelde hij, en het openbaarde hem eens te meer, in welke milieus z'n vriend placht te verkeeren. Milieus, die in de toekomst ook de zijne zouden worden. Zou hij er kunnen aarden? Van 'n prikkelende aantrekkelijkheid waren zij wel. En toch de Hollandsche degelijkheid-van-huis-uit kon hem misschien nog in den weg komen zitten. En Thilde zou hij er Thilde kunnen brengen? Wat hem zelf betrof, bij zou het een en ander overboord moeten zetten, nou ja goed maar Thilde ? Voor haar zou het 'n bron van eeuwige ergernis zijn.... 5 Ja, hoe zou 't eigenlijk moeten gaan tusschen Thilde en hem, als hij bereikte, wat hij nastreefde? Voor het eerst scheen hem z'n meisje 'n onoverkomelijk beletsel voor z'n plannen, hij besefte, dat zij met al de kracht van haar ontstelde, jonkvrouwelijke; kuischheid zou trachten hem te weerhouden van wat haar met schaamte zou vervullen; 'n wal van moeilijkheden rees plots voor de lokkende toekomst. Het binnentreden van van Rode stoorde hem echter als 'n welkome afleiding in z'n tobbend gepeins. „En", vroeg deze na de vriendschappelijke begroeting, „heb je met de Amerikaansche kennis gemaakt? Is ze je mee of tegen gevaHen?" „Ik ben van d'r gecharmeerd, zooals je me voorspeld heb. Alleen ik heb gewetensbezwaren. Ik vind de heele geschiedenis nog al ondeugend." ,,'n Beetje piquant hè? Ja, dat is zoo, 't is n beetje 'n ondeugend juffertje. Ik vind 't zelf ook heel naar, dat ik ze niet in 't goede spoor heb kunnen houen. Maar wat doe je er aan. Zoo zijn de meisjes van tegenwoordig". Met 'n meewarig-grappig gezicht stond van Rode achter z'n oor te krabben. \ „Nee maar, zonder gekheid", wilde Siegfried n uitweg zoeken, „ik zou, er alles voor voelen, om de muziek bij je tekst te schrijven als jij die enfin, gewaagde passages zou willen schrappen." Maar nu barstte van Rode in 'n hoonlach uit, die Siegfried verlegen blozen deed als 'n schooljongen. „Och-och, wat ben jij toch nog 'n beste, brave kerel. Meen je dat nou waarachtig ? Neem jij daar nou aanstoot aan, zeg? 'n Kwezel of 'n bagijntje .... nou ja, dat kan ik me voorstellen, maar 'n jonge kerel, die weet wat er in 't leven te koop is! Vergeleken bij wat er tegenwoordkjop't tooneel vertoond wordt, is mijn operette £:\*:£^?m ^ «d....? Ja, dan staSl Wonk.en 9eriteerd en wijd-beens woorden, die, door zn bewering in het niet-zoo-bedoeldgrappige te trekken, den ander moesten kalmeerenDoch voor hi, iets zeggen kon, schamperde van Rode meï'n nijdig afwenden van z'n romp : „Maar natuurlijk, als jij gewetensbezwaren heb, moet je t vooral met doen. Ik zou waarachtig niet graag wiUen"! va?z'n°coSt ??r*' 9fabbelde in ^"zijzakken en stak itZl "v*10? si9are«en, nam er een uit en stak ze met n bruusk gebaar tusschen z'n lippen Hii was op dit oogenblik weer volkomen de verSejon gen, die met onmiddeUijk z'n zin krijgt. rwende>onbiegfried, met 'n pijnlijk gevoel, of hij 'n standje had gekregen, haastte zich hem tot andere gedachten te brengen opvatten"1331 l"* ? eVen' 200 mOCt * dat nou opvatten.... je moet me nou niet voor zóo'n broekie aanzien, hoor. Kom-kom, ben je mal. zóó diep ga^ me al danig geïnspireerd. Als je 'ns luisteren wil?" Met '„OPï ,dun VieUQel' Zett,e Zich °P het Piano-bankje. Met n schiehjken draai op z'n hakken had van Rode rasïe^f 6m t0t?eJend' 2'n «e2icht straïend van ver! raste nieuwsgierigheid. „De ouverture", kondigde Siegfried aan met snaaksche plechtstatigheid Even doorsuizelde daarop spanningsstilte de kamer. Siegfried hief de slanke, blanke handen boven de blikkerwitte, ivoren toetsen, de vingers als tot grijpen gekromd; daar schoten ze neer als op 'n prooi en in snelle stacato's als 'n overmoedige spotlach juichten de aanvangsaccoorden door het aandacht-zwijgen van het vertrek. De musicus speelde, wèg in z'n compositie. De tonen jubelden en zongen in meeslepende, canailleuse vrooHjkheid, soms even versomberden ze tot zachte melancholie, maar onmiddellijk overwon de scherts weer, schoot dol-drieste uitgelatenheid opnieuw uit als van één, die zich overmoedig verzet tegen ingetogenheid en, in arren moede, zich stort in loszinnige vreugd. Van Rode. met schitterende oogen, luisterde toe; op 't eind kon hij zich niet meer rustig houden op den divan, waarop hij zich aanvankelijk had neergeworpen; geruischloos stond hij op en plaatste zich achter den spelende. En toen deze ophield, greep hij hem spontaan bij de schouders, schudde hem heen en weer, als uitzinnig van enthousiasme. „Kerel, dat is magnifique, dat is enorm, zeg ik ,e. Man, wat n geluk, dat ik je gevonden heb. Wat 'n verrukkelijke, wat 'n petillante muziek heb jij voor m'n tekst geschreven. Als de rest wordt als de ouverture, dan beloof ik je n reuzensucces, dan is je naam als componist gevestigd. Hij drukte Siegfried beide handen, begon geestdriftig gesticuleerend, om aan z'n bewonderende opgetogenheid uiting te geven, de kamer op en neer te loopen. Maar plots stapte hij naar de deur. „Dat moet je de vrouwen toch ook ns laten nooren. Mama en de zusjes mogen er toch ook wel het allereerste snufje van genieten, vin je niet?" Hij was de gang al ingewipt, liet Siegfried, overgeluk- kig met z'n mtbundigen lof, alleen. Maar spoedig was hij terug met zn moeder, Leonie en Victorine De oude dame gaf Siegfried weer met genadige minzaamheid n hand. „Mn zoon is uit over uw compositie" zei ze prijzend; maar heel haar houding was van *n koele gereserveerdheid nog. De meisjes, na 'n bijna achteloozen groet, bleven op n afstand, nestelden zich samen op den divan, n ondeugenden spotblik - leek Siegfried - in haar overmoedige, donkere oogen, alsof zij zich heimelijk vrooüjk over hem dachten te maken. En weer voelde ni, de verkillende vijandigheid dier vrouwen uit standsvooroordeel besefte, dat zij t ternauwernood goedkeurden, dat Utto zich encanailleerde met hem. den burgerjongen, misschien wel bevooroordeeld-critiesch ook zich gingen plaatsen tegenover z'n werk. 'n Kort oogenblik maakte hLïïïn lCïUnteri: df'be«* maar opstandig- bitter tegelijk Doch toen hij zich opnieuw aan den vleugel zette, bedacht hij. dat het niet anders, veeleer erger^u ZSPï ZaTlneeT Zn compositie werd uitgevoerd voor 'n pubhek, dat met minder koelafwachtend zich te luisteren eTdaf netl ^ We^Van1'n, benden componS tZhfï ei9enL,k wel 2 n nut had' wanneer hij ach tevoren aan deze stemming wende. Maar de hem overvallende nervositeit redeneerde hij er niet mee weg aarzeling was er in den aanslag der eerste accoorden en 't Sw!lfnpPa^ matCn VÓOr ^ er weer in was en geheel ach zelf. Echter toen was het ook, of alles rond hem Tofd°il hC? >efde m 2'n wereld van tonen_ £2t a ?l?taccootd verstorven was en het applaus losbrak, dat hem tot de werkelijkheid terug rie£ Htf akof 'n k°el ^fdknikje9 achteloos*, alsof hi dien bnval weinig achtte; het gaf hem dé voldoening van 'n kleine wraaknenüng ove? haar eerï hautaine gereserveerdheid. Op dit moment voelde hij zich feitelijk zoo hoog boven de van Rodes verheven, dat hem de onderscheiding, waarmee hij de dames behandelde, 'n kruiperige beleefdheid, tot zelfverlaging toe, geleek en hij vond, dat de rollen nu wel omgekeerd mochten worden. En nochtans stemden diép-innerlijk de loftuitingen hem warm-dankbaar. „Heel mooi en heel geestig, meneer Rumpke", prees met 'n allerminzaamste glundering in haar oogen thans, mevrouw van Rode. „Ik maak u wel m'n compliment." Otto had 'n nieuwe vlaag van enthousiasme beleefd, met z'n armen staan zwaaien, of hij 'n orkest dirigeerde. „Het is enorm, vinden jullie 't niet charmant hè dat is muziek." Leonie en Victorine ook waren uit de plooi gekomen, er was geen terughouding meer in de uiting van haar bewondering. Ze waren om Siegfried heen komen staan, alle vier, praatten en informeerden met gretige belangstelling en de gehuldigde componist liet zich wiegen op de deining van 'n wonderlijk-streelende, diep-innerüjke ontroering. En het was vooral Leonie's blik en lachende mond, die schalks prijzende woorden zei, welke hem emotionneerden en iets als zinnenbedwelming in hem wekten. Hij kon z'n oogen niet verzadigen aan haar bekoorlijke, elegante verschijning. Hij wist reeds lang, dat ze mooi was, nu genoot hij ook haar sprankelenden geest. Als 'n koestering waren haar vleiende opmerkingen, die telkens getuigden van haar juist musicaal inzicht en het maakte hem gelukkig, als hij zich nog bij geen enkel succes gevoeld had. Hij het zich dan ook niet lang bidden om enkele fragmenten opnieuw voor te spelen, karakteristieke motieven te herhalen en te verklaren. En vooral de wals, de zalige, slepende was, „waarbij je niet stil kon blijven zitten", volgens de eenstemmige verklaring der meisjes, moest hij spelen. Z'n auditorum had zich om hem heen geschaard, Leonie leunde tegen den vleugel; telkens, wanneerSiegfried opkeek, ontmoetten z'n oogen de hare, die in bewondering op hem rustten. Z'n geluks-sensatie zwol tot n roes, het onstuimige bloed klopte in z'n polsen, vederlicht voelden zn armen aan en z'n vingers beroerden met hem zelf verbluffende virtuositeit de toetsen van den Bechstein. Zoo - werd hij zich bewust - had hij nog nooit gespeeld en nog nimmer was zulke muziek in hem geweld. Het was, of in deze mondaine omgeving hij plots 'n geheel nieuwe, onvermoede zijde van z'n talent had ontdekt en in verbaasde verrassing over zich zelf die scnroomloos ontplooide. Toen hij eindelijk z'n wilde fantasie afbrak, trilde hij over heel zn Üchaam; z'n gezicht was heel bleek geworden, z n opengesperde neusgaten zogen hoorbaar de ment in, die hij zwaar zuchtend weer uitstiet en 'n klam zweet parelde op z'n slapen. Maar ditmaal was er geen applaus, merkbaar waren allen onder den indruk van dit ^9 U S96n^ ?PaSSi0nnèerde ^ Als ** onthutst IZtït ^end z'n papieren bijeen, wilde vertrekken Doch de anderen lieten hem niet gaan en zoo zette hij zich weer om, als den vorigen dag, in den kring rondom den haard bij de familie thee te btó drinken Langzamerhand rilde de opwinding uit hem weg Spto' een vridwnfl van de wonderlijke inspiratie durfde hi, nog met komen. Trouwens, tot rustige zelfontleding ontbrak de gelegenheid. nZ^l V^™0* dan den middag te voren was de gesprek-wtssehng De scheidslijn, die de van Rodes aanvankelijk om zich heen getrokken hadden en angstvallig in stand wilden houden, was uitgewischt door de toovermacht van zijn talent. De overwinning was wel volkomen, moest hij toch even in juichende, heimelijke voldoening bedenken. Maar tegelijk ook besefte hij, dat hij z'n overwinning als mensch moest behalen, door zich te gedragen als bescheiden, wei-opgevoed artiest, wars van iedere aanmatiging of snoeverij. En zoo toonde hij zich dan 'n onderhoudend, gezellig prater, grappig verhalend uit z'n financieel-moeilijke studiejaren, waarvoor hij 'n goedlachsch gehoor vond, zonder z'n eigen persoon of daden daarbij te veel op den voorgrond te brengen. En evenruin liet hij zich verleiden om in ijdel zelfbehagen veel te spreken van z'n werk en verwachtingen, ondanks den lof die men hem gaf voor wat hij reeds tot stand had gebracht voor het muziek-leven van de stad. Doch bij die waardeering moest mevrouw van Rode toch ook erkennen, dat op den duur de plaats geen werkkring bood, waarin 'n musicus van zijn talenten, bevrediging zou kunnen vinden, dat hij moest trachten zich in de musicale wereld de plaats te veroveren, waarop hij recht had. En de anderen beaamden dat volkomen, gaven met jeugdige voortvarendheid raad, beloofden introducties bij invloedrijke families in Den Haag en Amsterdam. Van de opvoering van de operette verwachtten ze al veel in die richting. Otto kende den directeur van 'n Weensch operette-ensemble, dat in de hoofdstad speelde, persoonlijk, zoodat de moeilijkheden om het werk aangenomen te krijgen tot 'n minimum waren gereduceerd. Het was of Siegfried, nu hij met Otto gemeenschappelijke belangen bad, 'n lid van de familie was geworden en waarlijk begon hij er zich thuis te voelen met z'n gemakkelijk aanpassingsvermogen. Hij dronk met welbehagen de geurige thee uit den wijden kop van kostbaar Japansch porcelein, snoepte van de botergele cake, die Leonie hem aangeboden had, rookte Otto's voortreffelijke sigaretten, terwijl hij met *n zekere elegante nonchalance gedoken zat m n chesterfield fauteuil, alsof hij niet anders dan in verfijnd-beschaafde kringen verkeerd had. fin onderwijl moest hij *t zich zelf bekennen: geestelijk meer verwant aan deze menschen dan aan de ten Helderts voeWe hij zich. Hoe werd hij hier begrepen en hoe kon hi, hier zich uitspreken over alles wat z'n kunst öetrot . maar ook, hoe had hij zich hier toomloos durven laten gaan in zn spel, terwijl hij bij tante Cato vaak met weerzin en alleen op aanhoudend aandringen zich aan de piano zette, omdat hij wist, dat z'n eenvoudig auditorium z'n musicale intenties toch niet volgen kon. A*?t fïu,ten£Jverflin?en, en * verweet zich zwakjes, dat het beloofde middagbezoek aan z'n meisje er weer bij mschoot. Maar het gaf hem bijna geen gemoedsbezwaren meer. Hij zou Thilde wel aan het verstand brengen, dat, wanneer de fanülie van Rode hem op de tnJ?200 ^ ft k°n Slaan' omdat "j haar protectie noodig had. Trouwens, hij was niet in de stemming nu, om in de ouderwetsche, duffe huiskamer van tante Cato te zitten praten over koetjes en kalfjes en over t weer en over kapelaan zus en meneer zoo. Ze moesten het hem heusch niet kwalijk nemen, dat hij de conversatie hier prefereerde. En.... ze zou er 'n beet,e aan moeten wennen, Thilde, dat hij minder tijd w^rlc °n b?teden',nu «ii ^ over z'n ooren in V werk stak en daarbij 'n nieuwe, kostbare vriendschap «?H ^n9eknooP*» di* ook beslag ging leggen op z'n nu ooft d6UVa?e m^ekav°nd ^ns m de week werd nu ook bepaald, de stukken, die ze zouden instudeeren aekozen. Ta, Thilde zou er wel wat onder moeten lijden. Immers - men had het hem met fijnen tact laten voelen - de musicus was geaccepteerd, niet de burgenjongen, die met *n zekere juffrouw ten Holdert was verloofd. Hoe meden ze met merkbare angstvalligheid het noemen van familierelaties! *n Enkele beleefdheidsfrase over zn meisje was terloops geuit. Maar niemand repte van Thilde bij de bespreking van het muziekavondje, memand opperde het, of z'n meisje misschien lust had mee te komen. En Siegfried zinspeelde er met op, dat hi, dit wenschte. Eigenlijk wist hij zelf met, of hi, het wel wenschte. 't Was, of hij zich al ver verheven voelde boven de sfeer van Thilde en zich n beetje schaamde over haar eenvoud en gegoed-burgerhjite-afkomst. Maar hii wilde z'n hoofd daar niet over breken. Hij moest nu maar voorloopig aan z'n eigen belangen denken en geen sentimenteele overwegingen laten gelden. Z, n leven had plotseling 'n andere richting gekregen, het lag nu aan hem, of hij voort zou gaan of terug zou keeren. Dit was de grondtoon van zn denken, toen hij eindelijk in blije zelf-bewustheid, het manuscript van van Rode en hem zelf als 'n schat onder den arm geklemd, naar huis ging. Eerst onder het Lof dien avond, terwijl hij, aan de balustrade geknield, meer luisterde naar het bidden van het Rozenhoedje der geloovigen, dat ak n dof aanzoemen van 'n ver onweer uit het schip der kerk tot hem opklom, dan dat hij meebad, drongen ernstiger gedachten en bezonkener oordeel tot z'n bewust-wordtag. Kon hij voor z'n geweten verantwoorden wat hij ging doen, zou hij de ergernissen kunnen verantwootden. die z n werk zonder twijfel zou geven? En met n rilling dacht hu opeens aan de vreeselijke Evangelische bedreigina tegen den ergernisgever. Z'n gezicht dook weg in z'n gespreide handen; zooals hij z'n oogen sloot voor het rondom gebeurende, z'n ooren stopte voor de gebedmurmehng daar beneden hem, wilde hij zich geestelijk ound en doof maken voor de waarschuwing, die in deze gewilde ruimte m dit oogenblik van plechtige stemming hem vermanen kwam. Weer was er zelfstrijd, doch, laf rf tlh 2iï ^ m b^9even en om 2'n gedachten af te leiden begon hij met luider stem mee te bidden in ^Lu ui 9^loovi9en' die ald°or vertrouwend hun smee^mg herhaalden na de vrome, sonore bidstem van den priester: „Heilige Maria, moeder Gods, bid voor ons zondaars.... VI Eindelijk had het voorjaar z'n eersten, windloozen zondoorjuichten dag gebracht. Den dag, dien de dokter verlangd had, vóór hij Thilde toesteiimring wilde geven om naar buiten te gaan. Want het kuchje, dat maar niet slijten wou en de lichte verhooging iederen dag maanden tot voorzichtigheid. Al had hij de patiënte lachend geplaagd met haar onverbeterlijkheid, met tante en Siegfried had de dokter ernstig gesproken. Er was nog wel direct geen reden tot zorg of ongerustheid, maar Thilde was niet sterk en ook moesten ze er rekening mee houden, dat, in haar moeders familie, tuberculose herhaaldelijk was voorgekomen, haar moeder zelf daar jong nog aan gestorven was. Hij had bij. 't onderzoek 'n klein plekje aan de long ontdekt, dat hij daar liever niet gevonden had. Doch het was Goddank nog miniem. Ze waren er bijtijds bij. Met rusten en versterkende middelen kwam het stellig terecht. Aanvankelijk had Siegfried die mededeeling wel even ontsteld en 'n week lang had hij zich uitgesloofd in hartelijke zorgzaamheid voor z'n meisje; maar daar de zieke opgewekt was en, behalve het hardnekkige kuchje en af-en-toe de verhoogde temperatuur, niets den indruk van ongesteldheid maakte, suste hij gemakkelijk z'n eerste bezorgdheid. Dokter Van Baarn was 'n bekend zwaartillende, ouwe zeurkous, zoo'n hoest moest slijten en zou dat zonder twijfel, als de lieve lente er weer was. In die redeneering vond hij steun bij tante Cato, die haar leven lang kerngezond was geweest en elkè ziekte hcht^ telde behalve haar eigen rheumathiek. En ook l lulde vond dokters voorzichtigheid overdreven, al hield ze zich uit louter plichtsbesef aan zn voorschriften, lntusschen kwamen die luchthartige opvattingen Sieafried te stade in zooverre, dat hij zich nu niet verplicht rekende die aandacht aan z'n meisje te schenken, waaraan hi, ach anders niet zou hebben kunnen onttrekken. Want zn tijd was thans kostbaar en vóór alles aan de compositie van z'n operette gewijd. Hij werkte ingespannen en met volle overgave aan het instrumenteeren van de partituur. Al was het honderdmaal amusementskunst, hi, wilde al zn talenten er aan besteden om het tot n waarachtig kunstwerk op te voeren en er zich niet van afmaken met banaliteiten en trucs. Hij wilde tl k , Cnt!fk fa * werk middellijk den knappen, veel-belovenden musicus zou ontdekken, dien zij zou aansporen om in de toekomst met grootscher arbeid voor den dag te komen. Voor Thilde en tante Cato had hij natuurlijk niet verborgen kunnen houden, wat hem zoo geheel in oesiag nam. Zij wisten nu van z'n muziekavonden bij tiïrÏÏSSL** en dat 9 muziek sch-f b* J Doch bij deze vage mededeeling had hij het gelaten. Met n geheimzinnig lachje had hij elke verdere inlichting omtrent den aard van het werk geweigerd, voor- w^t' fti, f n Ve^^fmfl moest bliiven- In waarheid waagde hi, het met Thilde op de hoogte te brengen; hu voorzag haar ontstelde afkeuring, vreesde een botsing van zi,n belangen tegen haar gemoedsbezwaren en hij vond H deze moeilijkheid maar één uitweg: haar ten slotte voor 'n feit te stellen. Eerst bij de première zou ze weten. En hij speculeerde er op, dat 'n succes haar mild zou maken in haar oordeel en haar min of meer verzoenen met het lichtzinnige genre. Thilde, hoewel, ze haar teleurstelling moeilijk verbergen kon, berustte in z'n geheimzinnigheid als in z'n dweperige vriendschap met de van Rodes. Intuïtief besefte ze het gevaar, voelde ze, meer dan ze het bewijzen kon, dat Siegfrieds liefde voor haar verzwakte, z'n vertrouwelijkheid verminderde sinds z'n omgang met die familie, wier invloed zij noodlottig achtte. Maar nadat Siegfried haar, eenigszins geprikkeld, had uitgelegd, welk nut hij voor z'n toekomst verwachtte van dergelijke relaties, had zij haar bekommernis voor zich gehouden. En zelfs tante Cato giste niet, wat Thilde leed onder haar schijnbare opgewektheid, die grauwe mistige dagen, waarmee de winter zich naar het einde sleepte. Doch nu was er dan waarlijk de lente vol fleurige levensbeloften, de zon-doorgouden dag, dien Thilde beloofd was voor haar eerste wandeling, de dag als 'n feest. Dokter van Baarn was al vroegtijdig expres komen zeggen, dat het nu 'n weertje was om 'n half-doode weer levend te maken en voor 'n herstelde zieke de beste artsenij om hem weer heelemaal de oude te doen worden. In den middag moest ze dus maar 'ns met haar Kloris op stap. Lachend over z'n eigen gemoedelijke grappen, was de oude dokter vertrokken, de beide vrouwen in 'n opgewekte stemming achterlatend. En nu was het wachten op Siegfried. Tusschen twee lesuren in was hij even, vliegensvlug aangewipt om te informeeren, wat de dokter beslist had; hij had beloofd zich dien middag vrij te maken voor de wandeling en uiterlijk om half twee present te zullen zijn. Tante Cato had gewild, dat hij bij haar koffie kwam drinken, doch dat was hem onmogelijk geweest Hij had n invitatie om huiselijk bij de van Rodes te komen lunchen, die 'n bekende zangeres uit Amsterdam te logeeren hadden. De kraaloogjes van tante hadden bij z'n uitleg vonken geschoten en uit het nerveus trekken van haar smalle lippen was te merken geweest, hoeveel moeite het haar kostte te zwijgen. En zwijgzaam was ze gebleven aan de koffietafel, waarvan ze iets feestehjks nad willen maken. Het gejoel en 't klompengeklots der kinderen, die naar de nabije volksschool gingen en met hun luidruchtige kwettergeluidjes de straat vulden, was al voorbij het stille huis gerumoerd, de vergulde wijzer op de ouderwetsche pendule was in z'n onverstoorbaren loop reeds over het half uur van twee gegleden, maar de bekende, haastige stap van Siegfried op het straat-plaveisel, noch z n karakteristiek kort belletje aan de voordeur beeinde het pijnlijk-wordende wachten. Eindehlk stond tante Cato met 'n bruuske beweging op. „We gaan, lieve," zei ze. Als ze „lieve" zei, wist Thilde, dat ze zich eenvoudig te onderwerpen had. Nochtans waagde ze 'n verdediging van biegfried. Maar tante zei streng: „Hij had op tijd moeten zijn, nu, eerder dan anders, had-ie op tijd moeten zijn. Ze ging naar haar kamer om zich te kleeden. En ook Thilde ging haar hoed opzetten en haar manteltje aantrekken, maar ze deed het treuzelig langzaam. Altijd hoopte ze nog, dat hij komen zou, aldoor trachtte ze nog haar onrust en groeiend verdriet over zn veronachtzaming weg te redeneeren, hem te verdedigen tegen de stille verwijten, die zich aan haar opdrongen. Doch al duidelijker begon zij er zich rekenschap van te geven, dat dit eigenüjk gebrek aan moed was, om de dingen te zien, zooals ze inderdaad waren en ... om hem tot een eerlijke verklaring te dwingen. Zou vandaag het dan eindelijk moeten komen tot 'n zich uitspreken? Terwijl ze de voile om haar hoed vastknoopte en zich zelf in den spiegel bekeek, overlegde ze woorden van zacht verwijt, die niet mochten krenken maar hem overtuigen van haar groote, opofferende liefde. Ze had zich in de lange, slepende mijmeruren van haar ziek-zijn reeds vertrouwd gemaakt met de gedachte, dat ze haar bescheiden droom van huiselijk geluk in het stadje] zou moeten opgeven om Siegfried te volgen in het wereldleven, dat haar afschrikte en benauwde. En ze was bereid dit offer te brengen, ze was bereid elk offer te brengen voor z'n geluk en z'n maatschappelijk welslagen Dat zou ze hem willen zeggen op dezen zonnigen voorjaarsdag, die als vol beloften was van nieuw leven. En och, of de periode van verflauwing in z'n genegenheid voor haar ook met dezen beloftenvollen dag mocht eindigen en z'n liefde opnieuw ontwaken ! Tante Cato, al lang gereed met haar toilet, kwam I haar haasten. Het scheen Thilde zelfs toe, dat ze er nu in ieder geval voor zorgen wilde, dat ze de deur uit waren, vóór Siegfried kwam, Het leek haar zelfs 'n beetje 'n leelijk opzet, waartegen zij zich nochtans niet verzetten durfde. En dus volgde ze tante, die haar anders zoo bedaard wandelstapje merkwaardig versnelde en geen hinder scheen te hebben van haar jicht, zwijgzaam naar buiten. Ongewoon praatlustig echter was tante Cato; oude familie-relaties begon ze op te halen behandelde schamper sommige gevestigde reputaties' ergerde zich over de gemakkelijkheid, waarmee men sommige dingen vergat, die door menschen van fortuin waren misdreven. Daar had je de van Rodes bijvoorbeeld I „Green kwaadspreken, tante", trachtte met 'n milden glimlach Ihilde haar te remmen. "S6t iS alleS benalve 'n geheim, iedereen weet 't". „Mij interesseert het niet". „Dat is juist verkeerd van jou. 't Moest je wel degelijk interesseeren, met wie Sieg zoo druk omgaat tegenwoordig , snibbigde tante. „Och kom". „Je voelt toch, hoop ik, wel dat de jongen veranderd is. tin dat schrijf ik wel degelijk toe aan de invloed van die menschen". Het was feitelijk de eerste keer, dat de oude vrouw scherp uitte, wat ze blijkbaar allang had opgekropt. Thilde begreep er uit, hoe diep zij zich ergerde over biegfrieds nonchalance juist vandaag. Toch trachtte ze hem nog in bescherming te nemen. „U moet niet vergeten, dat het in 't belang is van z'n carrière, dat Sieg met allerlei menschen omgaat" „Carrière, wat carrière? Daar heeft-ie de familie van Rode met voor noodig. Zulke menschen maken z'n noord maar op hol . Tante^s rimpelig gezichtje werd rood van verontwaardiging. Thilde zag 't en drukte kalmeerend haar arm tegen zich aan met dochterlijke innigheid. „De dag is zoo mooi. Te mooi voor meeningverscnilletjes , zei ze zacht. 6 „De dag had nog mooier kunnen zijn", bromde tante. Maar ze zweeg toch verder, zich schikkend naar den wensch van het nichtje. Ze waren nu de straat ten einde, waarin Thilde aldoor nog de stille hoop had gekoesterd, Siegfried te zullen zien aankomen. Telkens meende ze inderdaad hem te herkennen in jongemannen-flguten, die in de verte naderden, doch iederen keer bleek fel-teleurstellend de vergissing, die met al bitterder droefheid haar hart doorpijnde. Thans traden ze het stadspark in en daarmee vergrootten ze de kans, dat ze in de vele, elkaar kruisende lanen Siegfried zouden misloopen. Doch gelukkig bleek tante voor de ongewone, vlugge wandeling bovenmatig veel van haar krachten te hebben gevergd, zoodat ze het eerste bankje het beste, dat in de beschutting van 'n boschje conifeeren stond en waarover de zon haar stralende koestering legde, als welkome rustplaats uitkoos. Ze zetten zich in de milde warmte en bleven 'n tijdlang zwijgend, met eigen gedachten bezig, kijkend naar de voorbijgangers, die de bijna zomersche dag tot 'n wandeling had verlokt: oude heertjes en dametjes, die, den tijd aan «ich, rustig, met bedaarde pasjes hun loopje namen, jonge moedertjes achter de kinderwagen met den rustig-slapenden of duim* zuigende baby en kindermeisjes, die stoeiden in lenteUitgelatenheid met het haar toevertrouwde kroost. Toch was het er nog stil, wijl om dit uur de jeugd in de schoollokalen, de zakenmenschen op de kantoren, de winkeliers achter hun toonbanken de stralende, gouden -blauwe lucht nog slechts mochten bewonderen achter de vensters. 'n Vredige stilte, die nochtans vol ingehouden jubel was, lag uit over het park, waarin het eerste prille groen te schemeren begon. Als in droom verloren zaten de beide vrouwen naast elkander, woordloos. Totdat op-eens 'n schok door Thilde voer, die 'n heftig rood naar haat wangen joeg. Daar, op het einde van de dreef, kwam hij aan. Ze herkende hem aan het energiek neerzetten van z'n voeten, als hij liep. En steviger, veerkrachtiger nog dan anders leek haar z'n tred, nu hij ging naast twee met elegant lichaambeweeg voortwandelende, opvallend-modieus gekleede jonge vrouwen. Leonie van Rode herkende Thilde onmiddellijk en ze giste in de andere, haar onbekende, de Amsterdamsche zangeres. Als door 'n ruwe vuist omvat, kromp haar hart in-een. Met wfjd-open angstoogen staarde ze de nadering van het drietal aan, terwijl tante Cato met haar oud, zwak gezicht nog niets bespeurde en alleen attentie had voor de vrouw van den slager Bink, die achter 'n manden-kinderwagentje op en neer drentelde en haar geweldig ergerde door het Opgedirkte Costuum, ver boven haar stand. Maar Thilde ontging nu niet» meer. Het was, of ze uit 'n schuilhoek de anderen bespiedde. En 't viel haar nu voor't eerst eigenlijk op, hoe verzorgd en zwierig Siegfrieds kleeding was geworden, hoe hij er duidelijk naar streefde de allures van 'n heer uit den eersten stand aan te nemen. Ze moest erkennen, dat hem dit volkomen gelukte, dank zij z'n fijn-besneden intelligent gezicht, z'n goed-gebouwd, slank lichaam. Doch dit gaf haar geen trots of voldoening, veel-eer verwekte het 'n vage angst, Siegfried te zien als standgenoot van de mondaine, chieke Leonie van Rode Die toch altijd in hem den burgerjongen zou minachten, flitste 'n door tante Catö in 'n booze bui geuite waar- schuwing door haar opgeschrikt denken. En ze herhaalde die waarschuwing in zich zelf, Thilde, om haar plots gewekte, vlijm-scherpe jaloezie tot rust te brengen. Nochtans, hoe nader het drietal kwam, hoe stekender de pijn werd. Want nu zag ze den lach, die over hun gezichten zonde, het vertrouwelijk zich naar elkaar nijgen. Het was, als hoorde ze in haar ooren suizen, wat zij toespraken .... En ze wilde het niet hooren, ze vocht er tegen als tegen 'n krankzinnig dénkbeeld, maar als 'n helsche kwelling drong 't vermoeden zich aan haar op: ze lachten om haar, om tante Cato, de burgerjufjes, die kruideniers en koekbakkers in de familie hadden, 't Was afschuwelijk, 't kon niet waar zijn, waarvan ze hem verdacht, verweerde ze zich tegen die inblazing, 't was schandelijk zonder eenigen grond zooiets te vermoeden. Maar de sarrende stem bleef influisteren: lachen ze nü niet om je, dan zullen ze het morgen doen of overmorgen. In ieder geval kijken ze meelijdend op je neer. 'n Radeloos verdriet brokte in haar keel, tranen sprongen haar in de oogen, die ze, het hoofd afwendend, snel wegwischte met haar hand, zonder dat tante het merkte. Doch die had intusschen ook Siegfried ontdekt. Het drietal was trouwens zoo dicht genaderd, dat hun hooge, lacherige stemmen tot haar doorklonken. En ook Siegfried begon teekenen van herkenning te geven. Hij zwaaide 'n paar malen met de glacé handschoenen, die hij in de hand hield en knikte er bij met 't hoofd ter vriendelijke begroeting. Thilde, haar gezicht tot 'n verheugd lachje dwingend, knikte terug. Doch tante zei scherp: „Zoo, is meneer daar eindelijk. En hij is in deftig gezelschap, zou ik zeggen. Wonder, dat hij zich niet voor ons geneert". Ze zei 't zoo hard, dat Thilde vreesde, dat de anderen het zouden kunnen verstaan; ze waren nog slechts op eenige passen afstand. En nu bleven ze staan. Siegfried nam z'n hoed af, reikte Leonie en de andere dame de hand, zei iets waarover alle drie vroolijk lachten. Toen wendde hij zich tot Thilde en tante Cato, terwijl de beide jonge dames met 'n achteloozen groet naar het bankje, 'n nabije laan insloegen. En ook dit was 'n grieving voor Thilde, die ze leed met 'n onderworpen glimlach. Want hoe duidelijk zei heel de houding van Leonie van Rode : alleen met Siegfried, niet met z'n aanhang, wilde ze iets te maken hebben. Het was niets nieuws voor haar, Thilde; de afscheiding in standen en coterietjes was zoo sterk, dat ze niet anders had kunnen verwachten, maar toch trof het haar ditmaal pijnlijk als 'n openlijke versmading, die Siegfried de hautaine freule gemakkelijk had gemaakt. Echter, zij wilde het lijden zonder klacht en het zachte verwijt, dat ze niet wilde terughouden, had tante intusschen al vrij snibbig geuit. „Je houd je afspraken heel slecht, vriend, tenminste de afspraken, die je met ons hebt," zei het oude dametje, niet lettend op de hand, die Siegfried haar toestak. „Ja, het is wat laat geworden", verontschuldigde hij zich luchtig. „Het spijt me zeer. Maar freule van Rode" „Wat hebben wij met freule van Rode te maken, als je meisje op je wacht"* Siegfried raakte even onthutst door tantes strengen toon. „Nou ja, hoor 'ns even .... u moet toch begrijpen, dat ik zekere égards tegenover die familie in acht te nemen heb". „O, en tegenover ons niet?" Siegfried haalde met 'n nijdigen ruk z'n schouders op. „Als je ergens aan de lunch gevraagd ben, kan je onder tafel niet wegloopen", zei hij norsch; en toen tante nog iets wilde zeggen, beet hij af: „Hou u er als je blieft nou maar over op. 't Is nou eenmaal zoo. Ik ben te laat". Hij had zich inmiddels naast Thilde gezet en toch wel wat schuldbewust-teeder z'n arm onder den haren gestoken. „Hoe gaat het liefste. Dit weertje doet je goed niet?" vleide hij en streelde zachtkens liefkoozend met z'n vingers over haar gehandschoend handje. Doch, ofschoon ze haar hand niet terugtrok, ze kon haar ontstemming toch niet zoover onderdrukken, dat zij het over zich verkrijgen kon, die heimelijke lief koozing terug te geven. Hij voelde haar geraaktheid en op-eens hield hij zich niet langer in. „Verduiveld nog toe, wezen jullie nou toch asjeblieft niet zoo allemachtig kinderachtig. Omdat ik 'n half uur over tijd ben, zitten jullie met gezichten, of ik 'n misdaad begaan heb. Denk je, dat ik maar de vrije beschikking over m'n tijd heb als jullie? Ik heb met allerlei menschen en allerlei omstandigheden rekening te houden en ik hoop, dat jullie dat nou eens en voor goed zult begrijpen. Ik heb vrijheid van beweging noodig en jullie moeten niet probeeren me als 'n hond aan 'n touwtje te houden". Er volgde 'n oogenblik van pijnlijke, onthutste stilte op deze woorden, die hij hartstochtelijk-luid en snel achter elkaar in ruzie-toon had uitgestooten. 'n Oud heertje, die juist langs kwam, had ter sluik naar hun kant gekeken en, voorbij, nog eens omgegluurd. Siegfried merkte het en hield 'n beetje verlegen plotseling over z'n uitval, die zelfs de attentie der voorbijgangers trok, de rest voor zich. Juist op tijd. Want reeds glansden in Thildes oogen de lang opgekropte, thans niet meer te weerhouden tranen en haar lippen beefden, toen ze met moeite uitbracht: „Ik had er zoo op gevlast, op onze eerste wandeling, na zooveel ellendige weken. Ging ik tenminste vandaag niet vóór freule van Rode?" „Natuurlijk ga jij vóór, dat spreekt toch van zelf kindje", probeerde hij nu weer te troosten, z'n stem 'n diepen, vertrouwelijken klank gevend. Maar ik heb je al 'ns meer gezegd, als ik je schijnbaar verwaarloos, moet je dat altijd maar in verband brengen met het groote werk, dat ik onder handen heb. En daarvoor moet ik al 'ns wat doen en laten, wat ik eigenlijk liever niet deed, begrijp je wel, hè? M'n omgang met de van Rodes bijvoorbeeld ik heb de menschen noodig, maar je snapt toch, hoop ik, dat ik niet zoo kinderlijk ben om me daar verschrikkelijk vereerd door te voelen." Hij maakte 'n spottend gebaar, z'n donkere oogen glunderden en hij gaf Thilde 'n kneepje van verstandhouding in den molligen arm. Z'n meisje had de tranen weer fluks weggewischt, om haar lippen vleugde opnieuw 'n glimlach, maar haar oogen bleven star-droef: ze voelde bij intuïtie, dat hij loog, dat hij bezig was z'n doen en laten te omwikkelen met 'n warnet van onwaarheden, dat voor haar z'n plannen moest verbergen. Tante Cato had niets meer gezegd; haar dunne lippen waren stijf opeen geperst tot 'n smalle kerf, die energiek lijnde onder den rechten neus; heel haar hoekig gezicht was verknepen van innerlijke verontwaardiging. En opeens zei ze met 'n vreemd-klinkende, harde stem: „Het is beter, dat je niet te lang blijft zitten, Thilde. Wanneer jullie nog 'n parkje om willen loopen, dan wandel ik kalmpjes naar huis. Of heb je misschien geen tijd meer, Sieg? 't Kon zijn, nietwaar?" Siegfried, zonder op de sarcastische vraag te antwoorden, was al opgesprongen. De aanwezigheid van tante Cato was hem bijzonder onaangenaam. Was hij alleen met Thilde geweest, dan zou deze onbelangrijke gebeurtenis nooit tot 'n ruzietje zijn uitgegroeid, had hij al bij zich zelf overwogen. Met Thilde was te praten, maar tante was, ondanks al haar schijnbare tamheid, 'n echte feeks. Gretig ging hij dus op het voorstel in. Wel ja, dat was verstandig. Thilde en hij bleven nog 'n poosje wandelen. En als tante aanstonds thuis 'n kopje thee klaar had, zou hij' voor 'n tractatie zorgen. Had hij niet gezegd, dat hij zich dien middag had vrij gemaakt? Hij nam Thilde onder den arm, zwaaide zwierig z'n hoed tot afscheid en voerde z'n meisje het park in, zonder zich verder om het oude menschje te bekommeren. 'n Poos liepen ze stil naast elkaar, in 'n zwijgen, dat al zoo vaak ernstige gesprekken had ingeleid en vooral den laatst en tijd voortsproot uit 'n huiver om de dingen aan te roeren, die beslissend konden worden voor hun beider leven. Het was voornamelijk Siegfried, die in z'n wankel ziele-evenwicht dergelijke gesprekken vreesde. En vandaag meer dan ooit. Want schuldbewust was hij wel tegenover z'n meisje, en niet enkel om de achteloosheid, waarmee hij z'n afspraak nagekomen was. De minuten, die Thilde in droef-verlatenheidsgevoel op hem had gewacht, had hij verbeuzeld in geflirt met de freules van Rode en de Amsterdamsche zangeres, wier bohémien-achtige, vrije manier van doen en zich uiten, een door Otto sterk aangemoedigde losheid in den gewonen conversatietoon had gebracht. Mevrouw van Rode mocht al 'ns ernstig kijken, de jonge menschen lieten zich gaan en Siegfried, van nature geestig, had zich ook niet onbetuigd gelaten.. Den avond te voren had hij in 'n kleinen kring ge- noodig den triumfen gevierd als violist, — Leonie had hem begeleid met gloed en talent — en de zangeres had hem gesproken van samen te concerteeren. En nog in den roes van die huldiging, op het overmoedige af, had hij met geestige invallen en vrijmoedige scherts dezen middag de familie van Rode vermaakt, die uit kunstzinnige waardeering en omdat Siegfried zich uitnemend wist voor te doen — de dame-van-goeden-huize, uit armoe gouvernante geworden, die z'n moeder geweest was, verloochende zich niet in den zoon — haar eerste terughouding volkomen had laten varen. Zelfs was er 'n soort dweperige vereering in Leonie gegroeid voor den knappen, interessanten musicus, 'n eenigszins romantische verliefdheid zonder ernst of diepte, die ze als 'n aangename tijdpasseering beschouwde en waarvan ze genoeg durfde uiten om Siegfrieds gemoedsrust nog meer te verwarren. Hij had het zich zelf met schrik moeten erkennen, voor haar rijpe charme, washijnietongevoelig. Integendeel. In den laatsten tijd immers had hij te vechten tegen gedachten, die hij als onzinnig verwierp en maar 't liefst beschouwen wou als dwaas gefantaseer van z'n overprikkeld brein. En toch, en toch, — kon hij niet nalaten hoe langer hoe meer te overwegen — was het geen zeldzaamheid, dat kunstenaarschap zegevierde over alle standsvooroordeel en huwelijksbeletsels. En 't kon hem doen duizelen van vermetele illusies. Doch niets van dit alles — en allerminst van z'n schuldig gepeins — had hij Thilde toevertrouwd. En de omstandigheden — haar ongesteldheid, die 't uitgaan belette en het stille teruggetrokken bestaan in tantes huis — maakten, dat hij gemakkelijk geheim kon houden, wat haar anders niet ontgaan zou zijn. Doch thans, met 'n rustig wandelpasje naast elkaar voortloopend, de schaduw van de zoo even gevoerde, onaangename besprekingen nog over hun gemijmer, voelde hij, dat de herstelde Thilde ook weer de haar toekomende plaats zou willen innemen in z'n leven. De eerste woorden, die daar op zouden duiden, wachtte hij met bevende spanning. Hij trachtte 'n afleidend, opmonterend gesprek te beginnen, maar het lukte hem niet. En daar, in-eens, zei Thilde het zonder eenige voorbereiding. „Noemen jullie elkaar bij de naam, freule van Rode en jij ?" Die onverwachte, directe vraag, die als 'n vermoeden van z'n geheime verlangens was, onthutste hem. Hij voelde zich blozen van verwarring en verlegenheid, terwijl hij trachtte schertsend zich goed te houden. „Hoe kom je daar zoo bij? Nee hoor, zoo ver heb ik 't nog niet gebracht.... Kan je denken.... freule van Rode! Dat is geen kleinigheid!" „Het zou kunnen niet waar. Nu ja als je er zoo vaak komt en zoo bevrind ben met de familie .... Enne zooals jullie aangewandeld kwamen daar juist De woorden klonken nog argeloos, maar Siegfried doorvoelde de heimelijke bedoeling en in 't nauw gedreven, besloot hij tot 'n andere houding. „Wat zou het dan nog?" vroeg hij gemelijk als door achterdocht beleedigd. „Wat zou het dan nog, als we zoo vriendschappelijk met elkaar omgingen, dat we elkaar tutoyeerden? Je ben toch, hoop ik niet jaloersch zeg?" „Zou jij dat zoo'n wonder vinden, als jij je in mijn positie indenkt?" was de schuchtere wedervraag. Haar zachtheid maakte hem bruusker. „Nou, dan moet ik je toch verzoeken, dergelijke malligheden uit je hoofd te zetten hoor. Voor de vrouw van 'n artiest is jaloezie 'n ramp. Het is bekrompen en kinderachtig daar-en-boven ...; Lieve hemel, wat 'n toekomst zou dat worden, als je daaraan ging toegeven. En als ik nog aanleiding gaf...," „Toch ben je veranderd, je houding tegenover mij is niet meer zooals vroeger en dat schrijven we wel degelijk toe aan je omgang met Haar lippen trilden en de zin brak in 'n snik. „Bij voorbeeld.... in welk opzicht?" drong hij aan, gekrenkt zich toonend. Tegenover z'n barschheid voelde ze zich week en klein worden als 'n kind. „Ook tante is het opgevallen...." zocht ze 'nbondgenoot. „Oho tante", schamperde hij, „jawel tante! Dat is 't ongeluk. Jullie hebben elkaar 'n beetje op zitten warmen, dat is de heele kwestie. Dat ouwe mensch- Laat ze zich toch asjeblieft alleen bemoeien met de geestelijkheid en d'r borduurwerk voor arme kerken. Wat weet ze van 't groote leven, tante?" Hij hield even op, sloeg z'n handschoenen nijdig tegen z'n dij, dat 't klapte. „Laten we tante er buiten laten", verzocht Thilde smeekend. Doch met 'n ongeduldig gebaar vervolgde hij: „Ja, laten we bij de kwestie blijven. Je moet inzien, kindje,.dat ons leven 'n heel andere kant zal uitgaan, dan we ons oorspronkelijk hadden gedacht. In het begin was ik hier tevreden, maar ik ben gaan inzien, dat ik hier geen vooruitzichten heb. En wat het me ook zou moeten kosten, ik breek er uit. Het werk, waarvan ik alles verwacht, komt binnenkort klaar; dat zal me 'n nieuwe weg moeten banen. Ik heb de laatste maanden gewerkt als 'n slaaf. Tot laat in de nacht vaak. Dat moest jullie alles verklaren. En in plaats van me non- chalance te verwijten, moesten jullie me prijzen om m'n energie en m'n werkkracht. Wat drommel nog toe, voor ieder ander is 't 'n deugd in de wereld vooruit te willen komen, alleen jullie schijnen dat 'n fout te vinden!" Thilde had het hoofd gebogen, moedeloos. „Laten we naar huis gaan", zei ze zich omkeerend. „Zooals je wil", bleef hij in norschheid volharden. Doch haar van ter zijde aanziende, bespeurde hij haar innig bedroefd, trouwhartig gezichtje en 'n groot medelijden verdreef z'n geforceerd booze stemming. En toen herkreeg z'n oude, dankbare liefde de overhand over al z'n schuldige neigingen der laatste maanden. Het was, of naast haar eenvoudige, trouwhartige oprechtheid alle waan en zelf-begoocheling van hem afvielen en hij plots zich zelf vermocht te zien in z'n plat genot - en eerzuchtig egoisme. n C^welling van z'n betere natuur bracht schaamtevol berouw boven. Maar ook zwol weer 'n vreemde, vage angst in hem, dat hij roekeloos ging verspelen, wat hij zoolang als het hechtste en waardevolste van z'n toekomst-geluk had beschouwd. Verzoenend en vergeving vragend tegelijk zocht z'n hand de hare en toen ze, thuis gekomen, nog 'n oogenblik samen alleen waren in de vestibule, sloot hij Thilde plotseling in z'n armen, drukte 'n innigen kus op haar mond. „Zal je ondanks elke booze schijn van me blijven houden, lieveling?" fluister-vroeg hij smeekend. Ze antwoordde niet, maar verteederd nestelde ze zich vast in z'n armen. En zoo hielden ze elkaar 'n oogenblik omvat, hun angstig kloppende harten tegen elkanders borst. VII De operette was na eenige maanden van ingespannen en rusteloozen arbeid voltooid en Otto van Rode was de partituur zelf gaan brengen naar Erik Kalmann, den directeur van het Operette-ensemble, dat het Rembrandttheater bespeelde en dien hij persoonlijk kende, dank zij z'n relaties met allerlei artiesten van de hoofdstad. Het verslag van z'n onderhoud met dezen heer was in zooverre bemoedigend voor Siegfried, dat Kalmann de belofte had gedaan met de meeste belangstelling en spoed van hun gemeenschappelijke schepping te zullen kennis nemen en hem te laten weten, of hij het werk » in het komende seizoen al of niet op z'n repertoir zou kunnen nemen. Nu echter wars 'n tijd van neerdrukkend afwachten voor Siegfried aangebroken, neerdrukkender en beangstigender naar mate de weken tot maanden groeiden, zonder dat Herr Kalmann van spoed of belangstelling blijk gaf. Overwerkt en overprikkeld beleefde Siegfried thans momenten van uiterste neerslachtigheid, moedeloosheid en twijfel aan de waarde van z'n compositie, in welke sombere buien hij troost zocht en vond bij de van Rodes. Vooral Otto was vol luchthartig optimisme; die twijfelde niet aan het toekomstig succes. En het lange uitblijven van Kalmanns beslissing vond hij allerminst verontrustend. Met theaterdirecteuren moest je nou eenmaal 'n eindloos geduld hebben. En intusschen vergingen de maanden. De lente volgroeide tot zomer en het leven van Siegfried was oogenschijnlijk opnieuw gekomen in het stadium van emotielooze sleur, van les geven en het vervullen van z'n plicht als organist. In Otto van Rode was evenwel de zwerversnatuur ontwaakt. Na ettelijke plannen met Siegfried ontworpen en verworpen te nebben, was hij op 'n goeien morgen verdwenen, 'n Paar woorden op 'n visitekaartje meldde Siegfried z'n vertrek en 'n prentbriefkaart, eenige dagen later, z'n behouden aankomst te Parijs. Voor Siegfried, die deze reis zoolang mogelijk zelfzuchtig had tegengehouden, was z'n afwezigheid 'n wezenlijke vereenzaming. Hun gemeenschappelijk belang bij de operette, had 'n drukken, vrienschappelijken omgang in de hand gewerkt — bijna dagelijks zagen ze elkander — en omdat ze, als jonge artisten, in het stadje, dat nagenoeg geen andere kunstenaars herbergde, vrijwel op elkaar waren aangewezen, was die drukke omgang ook na de voltooiing van de operette blijven bestaan. Nochthans niet tot geestelijk voordeel van den jongen componist. Zonder het misschien te willen had hij den invloed van den verfijnden levensgenieter van Rode ondergaan. Diens luchtige theorieën en cynische opvatting aangaande godsdienst en moraal, die Siegfried aanvankelijk hadden geërgerd, waren begonnen in te vreten In z'n geloofsleven en reeds had hij er zich rekenschap van gegeven, hóe ze 'n langzaam ondermijningswerk waren aangevangen. Zoolang hij in de wereldsche sfeer der van Rodes verkeerde, voelde hij zich sterk genoeg om z'n gewetensonrust te keeren en daar hem in deze periode niets zoo onaangenaam was als juist deze gewetenskwellingen, zocht hij hun gezelschap om zich te panseren tegen wat hij zich opdrong te moeten beschouwen als overblijfselen van 'n kwezelige opvoeding. En 't lukte hem merkwaardig goed z'n godsdienstige en moreele angstvalligheden geleidelijk te onderdrukken. Hij overtuigde zich, dat het noodig was om aanspraak te kunnen maken /Op den naam van ontwikkeld man en ook voorzag hij, dat in de rol, die hij zich voor de toekomst droomde, geen plaats was voor overdreven godsdienstigheid. In korten tijd was hij op deze wijze van 'n pieusen, nauwgezetten jongeman tot 'n laks Christen en van 'n overtuigd Katholiek 'n scepticus geworden. En ook dit was door Thilde's ongesteldheid in de hand gewerkt. Want doordat zij, na haar herstel, zich zeer moest blijven ontzien, was hun gezamelijk ter kerke, ter biecht en communie gaan maanden lang achterwege gebleven en was hij, missend den zachten, innig-godvruchtigen aandrang van z'n meisje, begonnen z'n wekelijksche communie en dagelijksch mishooren na ■te laten. Hij ging nu nog maar alleen naar de kerk, wanneer z'n aanwezigheid als organist daar vereischt werd en deze taak, die hem vroeger het liefst was, begon hem hoe langer hoe meer tegen te staan. De Zondagen met hun Hoogmis, Vesper en Lof waren dagen geworden, waarop hij zich slachtoffer voelde van z'n plicht» sinds de Van Rodes spottend meewarig hem beklaagden met het minderwaardige baantje om zooveel uren het onmusicaal gezang van het koor en het geblaat van de vrome kudde te moeten begeleiden. Evenals z'n godsdienstijver bezweek de eene kinderlijke devotie na de andere onder hun hoogmoedigen, doodenden spot, totdat ten laatste z'n religieus zieleleven tot volkomen geestelijke dorheid verviel. Dit alles werd hij zich eigenlijk eerst goed bewust na Otto's vertrek en vooral toen hij door den, tengevolge daarvan, verminderden omgang met de Van Rodes uit hun ban geraakte. Hij had nu ook meer tijd om z'n eigen gedachten-leven rustig en onbeinvloed te overzien en in oogenblikken van zelf-inkeer schrok hij van de veranderingen, die daarin hadden plaats gegrepen. En dan ontbloeiden er weer alle mogelijke goede voornemens; sinds Thilde's volkomen herstel hield hij zich ook weer aan hun vroegere godsdienstige gewoonten, maar de innigheid, de ware, warme godsvrucht was verslapt en wat hij verrichtte, gebeurde eigenlijk meer uit sleur en omdat hij het voor Thilde en tante Cato niet durfde nalaten, dan uit devotie. Zoo werden deze maanden 'n periode van innerlijke, smartelijke verscheurdheid. Daar was het gespannen en hoopvolle wachten op het antwoord van Kalmann met den verontrustenden twijfel, of hij z'n compositie uit moreel oogpunt wel verdedigen kon; het verlangen i— in z'n beste momenten ■— naar z'n vroegere zielerust, z'm oude, dankbare, tevreden liefde voor Thilde en daartegenover weer 'n heftig opbruisend verlangen soms naar weelde en zingenot en 'n verliefd gemijmer over Leonie van Rode. En aldoor, aldoor knaagde 'n gevoel van vereenzaming sinds Otto's vertrek. Hij ondervond echter ook, dat hij door die vriendschap geestelijk en materieel boven z'n stand was gaan leven en dat hij daarvan nu de wrange vruchten plukte. Hij had de wereldbeschouwingen van den ongeloovig geworden van Rode in zich opgenomen, aanvankelijk onwillig misschien, doch met geleidelijk verslappende weerkracht, omdat ze hem zooveel vrijheid beloofden, zoo goed pasten in z'n toekomstplannen en omdat z'n verstandelijke ontwikkeling hem niet in staat stelde de valsche voosheid van z'n systeemen te doorschouwen. Van Rode's belezenheid en overtuigend-vlotte redeneeringen hadden hem overbluft; hij mocht uit gehechtheid aan den godsdienst van z'n jeugd diens theorieën nog niet bewust aanvaard hebben, ze gistten in z'n denken, begonnen hoe langer hoe meer invloed te oefenen op z'n handelingen. Maar ook financieel had hij boven z'n kracht geleefd. De weelde bij de van Rode's had hem geprikkeld tot uitgaven, die niet in verhouding stonden tot z'n inkomsten. Hij was, op voorbeeld van zijn vriend, zich met zorg en bij dure leveranciers gaan kleeden, hij had er den smaak van gekregen om geregeld de sociëteit te bezoeken en daar te gaan lunchen, wanneer het met z'n lesuren zoo uitkwam, of Otto het hem voorstelde; hij had uit erkentelijkheid voor de genoten vriendschap bij de familie van Rode, bij voorkomende gelegenheden kostbare attenties aan de dames bewezen ... .Echter in deze periode van bezinning sloeg hem de becijfering van wat z'n vlotte leefwijze hem in enkele maanden had gekost met onsteltenis. De nuchtere cijfers schreeuwden hem toe, dat hij op die manier niet voort kon gaan, dat hij naarstig bezig was zich in schulden te steken. In z'n benauwing verweet bij zich nu, dat hij voor dergelijke bedragen was terug geschrikt, toen het gold de uitgave van z'n orkest-werk, terwijl hij zonder aarzelen aan onnoodige dingen belangrijke sommen had vermorst. Het was overduidelijk, dat hij terug moest keeren tot z'n vroeger zuinig, ingetogen leven in nog schrieler berekening, wilde hij geldelijke moeilijkheden voorkomen. Evenwel, ofschoon de gelegenheid door van Rodes afwezigheid zich daartoe aanbood, kon hij er niet toe 7 komen. Als 'n koorts was de zucht naar weelde en emotie in z'n bloed geslagen. Het milieu, waarin Thilde leefde en dat hem bij de ontwaking van z'n eerzuchtige aspiraties al was gaan hinderen om de eenvoudige burgelijkheid, werd hem nu van 'n verstikkende atmosfeer. Hij kon zich niet meer aanpassen aan de conservatieve gelijkmatigheid van tante Cato met haar altijd eendere dag-indeeling en vermufte gewoontetjes. Om het verblijf bij haar waren thans de Zon- en Feestdagen, behalve nog om de drukke kerkdienst, 'n wanhoop voor hem geworden. Zoo lang als hij nu reeds met Thilde verloofd was, placht hij die dagen bij baar door te brengen. Na de Hoogmis ging hij met z'n meisje mee en bleef tot 's avonds. In den beginne, in de eerste verrukking van z'n liefde, had de wel stille, maar toch ook innige, knusse huiselijkheid in de eenvoudige woning van tante Cato'n bizondere bekoring gehad voor den jongen man, die z'n leven op goedkoope huurkamers of in rommelige pensions had gesleten. En de degelijke, smakelijk bereide schotels, die tante opdischte, vormden voor den weinig gewenden jongen musicus 'n waar Lucullusmaal. Maar veel variatie wist de oude dame noch in die Zondagen noch in haar menu's te brengen, ze leken op elkander als de gitten versierselen op haar oud-modische, hoogst stemmige, zwarte japonnen. Nu z'n oogen voor 'n andere levenshouding waren opengaan, verwenschte hij deze knusse, solide huiselijkheid als 'n hopelooze verveling, die hem te suf maakte om er nog mee te kunnen spotten. Niets aantrekkelijks vermocht hij er meer aan te ontdekken. Sinds hij de vaak geestige, altijd onderhoudende conversatie bij de van Rodes gewoon was, waren de gesprekken hier zonder eenige belangrijkheid voor hem. En tante Cato's maaltijden waardeerde hij nog alleen maar als 'n degelijken burgerpot nu hij de uitgelezen spijzen kende, die bij z'n rijke vrienden en in de restaurants ter tafel kwamen. Nochtans bleef hij zich houden aan de eenmaal aangenomen gewoonte, maar van den prettigen, onderhoudenden gast was hij een vervelende zwijger of een vitzieke opmerker geworden. 'n Saaie lente sleepte zich zoo naar 'n triesten zomer. Het huis der Van Rodes werd gesloten. De familie trok naar Noordwijk, waar ze drie maanden zouden doorbrengen. Siegfrieds toch al schaars geworden bezoeken aan de deftige huizing hielden dus vanzelf geheel op. Het was alweer 'n verandering, waarin hij zich bijna niet schikken kon. Telkens wanneer hij over de Markt kwam en de breede, massale woning met gesloten zonne-rakken zag, overviel hem 'n drukkende melancholie, of bij ging langs het huis van 'n overleden vriend. Z'n geestesoog zag door de dichte luiken heen het deftige interieur van de salon, de in oud-Hollandsche stijl gemeubelde warmintieme eetkamer, de nonchalante, artistieke weelde van het studeer-vertrek. Hij doorleefde in herinnering de gezellige uren daarin doorgebracht met het prikkelende genot van den omgang met de geestige, soms uitdagendcoquette freules van Rode, hij vierde in gedachte opnieuw z'n triumfen, als hij z'n toehoorders in extase had gebracht met z'n viool-spel, triumfen in kleinen kring, maar die voor hem 'n bijzondere waarde hadden, omdat zij — was het suggestie of werkelijkheid? — hem het meisje nader brachten, voor wie 'n heimelijke passie in hem ontgloeid was. Nu was die korte geluksperiode voorbij. Voor goed voorbij, zei hem beangstigend 'n voorgevoel, waaraan hij niet gelooven wilde, maar dat hem toch uiterst neerslachtig maakte. Van Otto vernam hij maar zelden iets. Af en toe ontving hij 'n prentbriefkaart met enkele regels, die hem in staat stelde z'n vriend op z'n zwerftocht door Frankrijk en Zwitserland te volgen. Ze wekten z'n jaloezie en heftige ontevredenheid. Geld.... geld te hebben, zóó rijk te zijn, dat je je alles kan veroorloven, te kunnen reizen en trekken en alleen maar te leven voor je kunst als 'n vrij man met kinderlijk verlangen kon hij er naar hunkeren. En hoe benijdde hij van Rode! Wat 'n zeldzaam gelukskind was die toch met z'n vrijheidsdrang en onbezorgde zwerversnatuur. En wat 'n stommeling was hij zelf, die, verlokt door 'n vaste betrekking, nog jong zich reeds aan handen en voeten gebonden had om te verschimmelen in 'n nest van 'n provinciestadje. Zijn grootste vacantiegenoegen was 'n kalm fietstochtje met Thilde in den omtrek, 'n wandelingetje langs de Singels, 'n zitje in den 'n eind buiten de stad gelegen theetuin. Aan 'n reisje mocht hij niet denken, hij moest sparen voor z'n toekomstig huishouden en, wat erger was, om uit z'n schulden te raken. O, 't leven was ellendig van moordende saaiheid! Geweldig opstandige buien beleefde en doorworstelde hij, waarin krankzinnige plannen hem invielen om met alles en iedereen te breken en 'n avontuurlijk bestaan te gaan leiden. Alles leek hem beter dan de grauwe verveling, het emotielooze plichtmatige leventje-van-alle dag, dat hem met 'n verstikkenden lust drukte. Maar de moed tot 'n bevrijdende daad miste hij en nu hoopte hij maar op het verlossende woord, dat Herr Kalmann spreken kon. Echter, van de groote belangstelling van dezen heer voor „die tolle Amerikanerin" bleek nog steeds niets en het eindelooze geduld-oefenen was voor Siegfried 'n marteling te meer. Ten slotte begon hij zich met de gedachte vertrouwd te maken, dat z'n werk het lot ging deelen met dat der vele onbekende componisten en toneelschrijvers: het zou wel veilig opgeborgen liggen in een of andere kast van 't kantoor der tooneeldirectie, door iedereen vergeten, behalve door den ongelukkigen maker. Thilde doorleefde deze periode met opofferende heldhaftigheid en zelfverloochening. Al z'n luimen verdroeg, al z'n grillen aanvaardde ze zonder ongeduld, zonder geprikkeldheid. Ze was verstandig genoeg om te begrijpen, dat ze als toekomstige kunstenaars-vrouw zoowel het Himmelhoch-jauchzende als het zum-Tode-betrübte met haar sensitieven man zou hebben mee te leven. Ze was bereid in z'n neerslachtigheid z'n opbeurenden steun te zijn, zonder er aanspraak op te maken als 'n gelijkgerechtigde z'n triumfen mee te vieren. Zelfs was ze bang voor de successen, waarvan hij droomde en den mond vol had. Ze wist niet, of ze God moest bidden, hem de verwezenlijking van z'n illusies te schenken of smeeken z'n oogen tijdig te openen voor het vooze van alle wereldsche ijdelheid. Ze zocht den veiligen middenweg door betrouwvol hun beider lot in Zijn handen te stellen en kinderlijk Siegfried en zich zelf aan te bevelen aan Maria, die immers hun zorgvolle, heilige Moeder was en bij wie ze zoo heerlijk troost en steun kon zoeken in haar moeilijkheden. O, vele, ernstige moeilijkheden! Daar was op de eerste plaats Siegfrieds bedroevende lauwheid in het godsdienstige, die hij niet eens meer ontkende of probeerde te verbergen. De hoofdoorzaak van z'n onvree met zich zelf en de heele wereld zag Thilde daarin. En niets verontrustte haar voor de toekomst zoozeer als juist deze bedenkelijke zielegesteltenis. Haar invloed, die ze in dezen trachtte te herwinnen, had — het ontging haar fijn-vrouwelijk instinct geenszins — slechts uiterlijk resultaat. De drang tot godvruchtige daden kwam bij hem met meer van binnen uit. En hoe stond het met z'n liefde voor haar? Ze wist het niet, miste althans den moed om zich eerlijk rekenschap te geven. De grilligheid van z'n humeur vertroebelde z'n genegenheid, dit was zeker. Doch ondermijnde ze ook niet z'n liefde? De momenten, dat het daarvan allen schijn had, waren niet zeldzaam. Nochtans daar tegenover, daar boven straalden uren van innigste teederheid en aanhankelijkheid. En ze geloofde tot de slotsom te mogen komen, dat hij nog wel waarlijk zielsveel van haar hield, maar beinvloed werd door de geraffineerde Leonie van Rode, die, ontegenzeggelijk alles op haar, Thilde, voor had. Deze overweging mocht haar zwartste zorg verlichten, haar gerust stellen kon ze niet. En naast deze, zwijgend doorleden bekommering, stond de kribbige humeurigheid van tante Cato, die zich grenzeloos ergerde aan de tegenwoordige verhouding tusschen haar nichtje en Siegfried, aandrong op 'n oplossing: 'n spoedig huwelijk of 'n verbreking van de verloving. Het laatste het liefst, het ze duidelijk genoeg uitkomen. Want fijn-gevoelig in haar uitlatingen was tante allerminst, als haar de dingen niet naar den zin waren. Ze had het harde oordeel van de oude jongejuffrouw, die de liefde niet gekend heeft in al haar volheid en langs wie het leven met z'n strijd, z'n vallen en opstaan, z'n zonden en berouw feitelijk is heen gegleden, veilig als ze geleefd had in de onaangevochten deugdzaamheid van haar kinderzieltje en met haar vast jaarlijksch inkomentje. En die harde opinie kreeg Thilde te hooren in tallooze variaties, nu eens in den vorm van algemeene waarschuwingen, dan weer van voorbeelden van mislukte huwelijken en dikwijls ook van rechtstreeksche afkeuring van Siegfrieds onverschilligheid en eerzucht en haar, Thilde's onbegrijpelijke lankmoedigheid. Zoo was voor Thilde de lente, die zoo beloftenvol begonnen was met haar herstel en de zomer, die ze zich vol eenvoudige genieting had voorgesteld, waarvan ze zelfs de vervulling van haar vurigsten wensch, hun huwelijk had gehoopt, 'n tijdperk van neerdrukkenden twijfel en zenuwspannende onrust geworden, waaronder haar gestel zichtbaar leed. — Totdat, op het onverwachtst, één zorg althans verdween. 'n Ochtend bracht Siegfried het bericht, dat Leonie van Rode verloofd was met jonkheer Laborde, luitenant bij de Rijdende Artillerie. De kennisgeving had hij den avond te voren op z'n kamer gevonden, vertelde hij met 'n raadselachtig-strak gezicht, waarop Thilde tevergeefs z'n innerlijke aandoening poogde te lezen. Maar dien verderen dag was hij buitengewoon vroolijk en vol attentie voor haar. Was het verheuging, omdat hij nu met zich zelf tot klaarheid en in evenwicht was gekomen, of was het 'n weg-lachen van 'n diep-invretende teleurstelling? Thilde dacht er slechts vluchtig over na; feitelijk liet het haar onverschillig nu de jaloersche bekommering van haar afschoof. Met diep-innerlijk juichende voldoening overwoog ze, dat de betoovering, waarin de muzikale, maar ook intrigeerende, flirtende Leonie ontegenzeggelijk haar Siegfried gehouden had, was verbroken en zij hem weer geheel en al voor zich winnen kon. Echter, de uiterlijke opgewektheid van Siegfried was niet in overeenstemming met z'n innerlijken gemoedstoestand. De volkomen onverwachte verloving van Leonie met den adellijken luitenant had hem pijnjijk ontroerd. Het bad hem plots uit 'n verleidelijken waan geholpen en vernederend doen beseffen, dat hij toch eigenlijk niet veel meer dan 'n amusement voor haar geweest was, dat ze misschien alleen geprobeerd had, hoe ver zij hem brengen kon, zonder er zich ook maar 'n oogenblik over te bekommeren, dat zij z'n verhouding tot z'n meisje in gevaar bracht. Want ja, als hij op haar aanmoedigingen had durven in gaan Doch haar zich geven en onmiddellijk weer terugtrekken, haar vertrouwelijkheid en plots daar op volgende gereserveerdheid, had hem gelukkig voorzichtig gemaakt. Een meer argelooze dan hij, zou zich reddeloos in haar strikken hebben verward. En och, ongehavend was hij ook niet gebleven. Er gloeide 'n jaloersche pijn in zijn binnenste, wanneer hij zich Leonie voorstelde in de armen van den artillerist met z'n mooien uniform en z'n mooien naam. Wat was hij, Siegfried Rumpke vergeleken bij 'n jonkheer Laborde? Was er iets, dat hem duidelijker aan het verstand bracht, dat hij nog pas stond op de eerste sport van den maatschappelijken ladder? 'n Paar maanden had de bohémien Otto van Rode hem doen vergeten, dat hij thuis hoorde in 'n burgermanswoning ergens op 'n stil grachtje, boven een kommenijs winkel — jonkheer Laborde had hem plotseling z'n plaats gewezen en aan 't verstand gebracht, hoe bespottelijk vermetel 't van 'm was geweest, ook maar 'n oogenblik genegenheid te koesteren voor 'n freule van Rode. Nochtans gaf deze gebeurtenis hem 'n klaarder kijk op de innerlijke verwarring, waarin z'n zieleleven verstrikt was. Schuldbewust voelde hij zich nu pas terdege tegenover Thilde. Hoe onzuiver en vertroebeld leek alles wat hij in de laatste maanden overpeinsd en ondernomen had! De zucht om te behagen aan de menschen, die maatschappelijk boven hem stonden, om zich zelf op te werken uit den stand, waarin hij thuis hoorde, had hem ontrouw doen worden aan z'n beste intenties, onwaar tegenover z'n meisje en zich zelf. Want had hij in z'n hefde voor Thilde niet ontegenzeggelijk 'n wufte genegenheid laten binnen sluipen voor 'n ander? Hoe was dit eigenlijk mogelijk geweest? Hoe had hij zoo onstandvastig kunnen wezen, dat hij zonder ernstig verzet, Thilde had laten verdringen door de fijntjes met hem spelende Leonie, al was 't dan ook maar voor korten tijd geweest? Het gewetensonderzoek, dien avond, was een smartelijk verontrustende ontleding van de diepste roerselen van z'n heftig-bewogen ziel. En in de bittere deceptie was berouw en inkeer niet moeilijk te wekken. Heel zijn opgeschroefde vroolijkheid en dienende voorkomendheid des anderen daags tegenover z'n meisje waren er de uiting van, moesten hem zelf als bewijs dienen, dat hij oprecht z'n hoogmoedige verlangens had afgezworen en slechts begeerde z'n geluk te zoeken in de liefde voor z'n oprechte en eenvoudige Thilde. En in deze verteederde stemming beijverde hij zich de komende dagen te herstellen, wat hij in maanden verzuimd en bedorven had ten opzichte van haar en tante Cato. Doch toen, onverwacht nog en hem volkomen overrompelend, viel de beslissing, 'n Ochtend vond hij op de ontbijttafel 'n brief van den directeur van het Operette-ensemble, hem mededeelende, dat hij „Die tolle Amerikanerin" op z'n repertoire nam voor het aanstaande seizoen. TWEEDE GEDEELTE I Met sarrende gelijkmatigheid was den ganschen dag de regen gevallen; maar tegen den avond, plotseling en onverhoopt, werd het droog en in het grelle, electrische licht, dat hooge, zinderende, maan-witte booglampen sproeiden in de zwarte straten-gangen en dat uitdreef uit de étalage-kasten der tallooze winkels, ontlook het bonte, woelige nachdeven van Amsterdam. Als met wijd-opengesperde, hel-hittige muilen slokten de ingangen der theaters, der tingeltangels en cinema's drommen pleizier-zoekers; in de restaurants vielen vakken verlaten eettafeltjes open, in de café's was 'n gaan en komen van late en nieuwe bezoekers, 'n Nieuw stadium in het dag-verloop ving aan. Of 'n feestroes na de druilerige regen-ellende de stad bevangen had, rumoerde en gonsde het onder de overvloedige hcht-schatering, die teruggekaatst werd door het spiegelend natte asfalt, waarin gouden glanzingen opleefden en uitdoofden onder den wirwar van duizenden zich reppende of slenterslijpende voeten. Auto's, met zuigende sliffer-geluiden van gummi over vocht plaveisel en langgerekt, waarschuwend hoorngeloei, equipages, de forsche drift der paarden betoomd, zeulende huurkoetsjes, snorrende trams als verlichte, voortglijdende glazen doozen, werkten zich door de foule, stopten voor een der vele gebouwen, waar vermaak van allerlei gehalte lokte. In 'n kamer van 'n eenvoudig hotel was Siegfried Rumpke bezig met nerveus-jachtende vingers z'n witte das te strikken voor den spiegel. Hij stond in z'n smetteloos-blank overhemd, het rokvest nog maar losjes aangeschoten, maar reeds had z'n verschijning iets feestelijks door het zorgvuldig gekapte van z'n artistieke lokken, de keurige witheid van z'n linnen tegen het doffe zwart van z'n rok-pak. Doch niets feestelijks had z'n innerlijke stemming. Hij had volkomen het nijpend-angstige gevoel van voor 'n examen te staan, dat over z'n toekomst zou beslissen en waarvoor hij allerminst zeker was te zullen slagen. Over 'n uur begon de première van z'n operette. Onder leiding van den componist. Als 'n attractie was dit op de kakelbonte, schreeuwerige aanplakbiljetten er bij vermeld; dagelijks hadden zij het Siegfried toegegild van reclamezuilen en vakken, wanneer hij, na vermoeiende repetities, z'n hotel opzocht. Maar met trots of zelfs maar voldoening had dit uitbazuinen van z'n naam en z'n werk hem niet vervuld. Daarvoor leefde hij te zeer in den ban van onzekerheid en was de ontgoocheling al reeds te groot. Al aanstonds, bij de laatste repetities, die hij was komen dirigeeren, was hij gestuit op 'n koele, bijna vijandige onverschilligheid voor z'n werk bij de beroepsmusici, voor wie hij — hij merkte het aan hun blikken en heimelijk gesmoes — het obscure organistje uit 'n provinciestadje was, zonder reputatie. Het had z'n eerste optreden pijnlijk bedremmeld en onhandig gemaakt en niets was er overgebleven van het zelfbewuste, dat hij zich toegedicht had, wanneer hij eenmaal, den dirigeerstok in de hand, aan den lessenaar zou staan. Echter, toen het orkest de ouverture had ingezet, was z'n schuchterheid spoedig overwonnen. De juichende accoorden, kinderen van zijn geest, hadden den artist van den onervaren mensch gescheiden, het was of de muziek, z'n eigen muziek, hem electriseerde en weldra voelde hij zich in z'n scheppingsmacht soeverein. Nu bezielde hij de orkestleden, die tot dan toe de partituur zonder veel belangstelling hadden ingestudeerd als gold het 'n tamelijk vervelende dagtaak, die ze om den broode te verrichten hadden, dwong ze zijn intenties te volgen en te verklanken. En al meer eischte hij van ze, onbeschroomd, als 'n tyran hardnekkig soms, totdat ze gaven, wat ze vermochten te geven. En vaak meer dan dat. De heimelijke spotlachjes en knipoogjes bleven nu wel achterwege, brutale opmerkingen en antwoorden werden nog slechts achter gesloten lippen vermompeld, maar desondanks, de stemming van solisten als van koor en orkest bleef hij als onwelwillend voelen. Hij begreep: er was vooroordeel tegenover hem en 'n sceptisch afwachten van de ontvangst van z'n werk. Ook bij Herr Kalmann, zoodat Siegfried soms den indruk kreeg, dat deze z'n operette aangenomen had onder, misschien wel financieelen drang van z'n vriend Van Rode. Zwaartillend geworden in z'n neerdrukkende spanning, wachtte Siegfried den dag der première, twijfelend aan alles en zonder veel hoop. Na de slotrepetitie had director Kalmann hem echter toch gecomplimenteerd, maar het was voornamelijk geweest met wat hij uit het ensemble wist te halen. Inderdaad was dit in de week van ernstige Studie onder Siegfrieds bezielende leiding enorm vooruit gegaan. Nochtans, hoeveel bleef er te wenschen! Hoeveel was er, dat zelfs 'n genie met deze krachten en in de korte spanne tijds, die hem gegeven was, niet op hooger peil zou vermogen te brengen! Aan de uiterlijke monteering was zorg genoeg besteed, décors en costuums voldeden aan verwende eischen. Maar wat voor Siegfried het zwaarst woog, de muzikale vertolking, bleef ver beneden z'n verlangens, hoezeer hij al z'n krachten daarvoor ook ingespannen had. Doch daar was de aanmatigende, ijdele eigenzinnigheid der solisten, die zich sterk achtend door hun onmisbaarheid en steunend op hun tooneelroutine, z'n op- en aanmerkingen en bagatelle behandelden, daar was de onhandelbaarheid van den regisseur, voor wien het uiterlijk vertoon hoofdzaak was en de muziek 'n lastige en moeitegevende bijzaak, daar was vooral de prima-donna, de mooie, brutale, verwende Lilly Schönberg, die de titelrol speelde en hem wanhopig maakte met haar opzettelijk geknoei, dat 'n wraakneming was voor z'n geirriteerde, ongeduldige opmerkingen O, er was zooveel, waartegen hij, gedesillusionneerd, moest vechten en medewerking, hij had ze vrijwel bij niemand gevonden. En nu, om z'n angst tot wanhoop te maken, bleek de tenor verkouden geworden, zoodat er van de groote aria en het geestige liefdesduet in de tweede acte wel niet veel terecht zou komen. Nee, de eerste aanraking met de schoon-schijnende tooneelwereld was hem niet meegevallen en het ergste was, dat hij deze moeilijke dagen moest doormaken zonder den optimistischen steun van Van Rode. Want al had deze beloofd, dat hij op de dagen van voorbereiding aanwezig zou zijn, hij had zich tot nu toe niet vertoond en Siegfried wist op geen stukken na waar hij uithing. Het verwekte z'n spijtige verwondering en versomberde z'n voorgevoelens. Bleef Otto weg, omdat ook hij aan het welslagen twijfelde? Voor Siegfried begon het fiasco vast te staan. Het was wel zeker, hij en van Rode hadden hun werk overschat en het het verwende publiek, de veel-eischende critici zouden blijken er anders over te denken. Bewees niet de weinige animo waarmee de operette was ingestudeerd, dat de acteurs en actrices „die tolle Amerikanerin" 'n kort plankenleven voorspelden? De onrust der laatste dagen groeide nu tot 'n duldelooze, zenuw-afmattende spanning. Terwijl hij met nerveuze bevingen zich voor de uitvoering kleedde, had hij eigenlijk maar eén verlangen meer: weg, ver weg te zijn uit het razende, grootstadsche gewoel en terug in z'n bescheiden werkkring in het stille provinciestadje. Alles zou hij er voor over gehad hebben, wanneer hij dezen avond had mogen zitten aan het machtige orgel van z'n oude parochiekerk om met devote vingeren de zangers van het Lof te begeleiden, in de mystieke rust van het Godshuis, in plaats van zich te moeten begeven naar 'n mondainen schouwburg, waar 'n critisch of wuft, vermaak-zoekend publiek hem wachtte. O, hoe weinig voelde hij zich als een, die triumfen hoopt te vieren. Veel meer 'n hulpeloos eenzame voelde hij zich te midden van 'n hem vijandig gezinde wereld. Echter hij had den roemende emotie gezocht, nu moest hij zich maar laten gaan, waarheen het lot hem voeren zou. Er was maar één ding waarover hij zich feitelijk verheugde. Thilde noch tante Lato zou bij de première aanwezig zijn. Alweer was 1 ruide aan t sukkelen en ofschoon ze nu wel zoo ongeveer beter was, had de voorzichtige huisdokter het reisje naar Amsterdam met al de vermoeienissen daaraan verbonden, vooralsnog verboden. En Siegfried had dit eigenlijk 'n gelukkigen samenloop van omstandigheden geacht. v Nu hij het werk van z'n vriend en zich zelfverbeeld en verklankt voor zich had gezien, vertoond in het schelle tooneelhcht, was de schuwe wensch in hem gekomen, dat de beidé, op het scrupuleuze af eerbare vrouwen het stuk nooit onder de oogen zou komen, schoon eigen gewetensbezwaren waren verstomd. Aan alle gepieker had hij 'n eind gemaakt door de overweging, dat hij niet meer terug kon. En de losse toon, die heerschte in z'n nieuwe omgeving, had het verantwoordelijkheidsbesef al reeds danig verzwakt. Al z n moreele kwellingen waren ondergegaan in de eene groote angst voor de mislukking van z'n geestesproduct, waarvan met de zinnenprikkelende, zwoele atmosfeer hem hinderde, maar waarvan hij Zich de musicale onvolkomenheden bitter verweet. 'n Tik met den knop van 'n wandelstok op de kamerdeur deed Siegfried opschikken uit z'n verward gepeins. Hij schoot snel z'n rok aan, die hij nog 'ns zorgvuldig had afgeborsteld, werkte z'n manchetten in de mouwgaten, terwijl hij „binnen" riep, eenigszins heesch van spanning, wat hem nu weer wachtte. Want m zn overprikkeling duchtte hij telkens nieuwe onaangenaamheden. Doch ditmaal was de verrassing van pleizierigett aard. Binnen trad op z'n kalme, nonchalante manier Otto van Rode. , Gelukkig als trof hij 'n lotgenoot strekte Siegrned hem beide handen toe ter opgewonden, verheugde bebegroeting. , ... T, „Verduiveld kerel, wat ben ik blij, dat ik je zie. Ik was waarachtig bang, dat je me voor alles alleen zou laten staan in de moeilijkheden", verzuchtte hij met n eenigszins opgelucht hart. Maar Van Rode klopte hem lachend op den schouder. „Te maakt de indruk, dat je leelijk in de piepzak zit, beste jongen", spotte hij. „Moet je niet doen, kom-kom, malligheid hoor. 't Wordt 'n enorm succes! „Daar weet jij wat van." „Kalmann is opgetogen over je leiding. Het wordt 'n artistiek succes, heeft-ie me verzekerd." „Nou tegenover mij heeft-ie zich nooit zoo uitgelaten. En als jij de slotrepetitie had meegemaakt, zou jij ook alles behalve gerust zijn." „Ging de slot-repetitie beroerd? Zooveel te beter; op de laatste repetitie moet de boel in het honderd loopen, dan krijg je 'n ideaal-uitvoering. Maar ga mee kerel. De dames wachten ons in het Victoria-hotel. Die gaan we afhalen. Waar zijn jouw vrouwen?" Siegfried vertelde van Thildes ongesteldheid, terwijl van Rode hem onder den arm meevoerde naar 'n taxi, die op hen wachtte. „Hum, 't is misschien ook maar beter zóó", meende van Rode. „De heele beweging is eigenlijk minder geschikt voor ze. Ze zijn zoo niets gewend, hè." Siegfried antwoordde niet. Hij had zich in 'n hoek van de auto genesteld, zat er als verschrompeld in-eengedoken, rillerig van zenuwachtigheid en met 'n gewaarwording of z'n keel werd dichtgeknepen. De optimistische kalmte van z'n vriend begon hem meer te ergeren dan gerust te stellen. „Als ze me met deze auto naar de gevangenis brachten, zou ik me niet ellendiger kunnen voelen", dacht hij, z'n oogen sluitend en z'n lichaam meegevend met de wieging van den wagen. En even moest hij ook denken aan Thilde en tante Cato, die waarschijnlijk in niet minder spanning dan hij zelf thuis zaten en voor wie alles, wat nu gebeuren ging, iets wonderlijk geheimzinnigs moest hebben, wijl het zich afspeelde in 'n haar totaal onbekende wereld. Zoo was het inderdaad. Voor die brave, eenvoudige vrouwen was het milieu, waar hij thans z'n geluk ging beproeven, 8 onbekend terrein. En z'n heimelijke wensch was, dat dit zoo blijven mocht. Voor Thilde en tante schaamde hij zich. Haar oordeel over z'n werk kon niet anders dan fel veroordeelend zijn. Van haar standpunt, van het standpunt van elk geloovig Christen, terecht, het viel niet weg te redeneeren. Maar dan ook, hoe kon er zegen rusten op dezen arbeid, hoe kon hij succes verwachten van dit ondernemen.... hoe, bij God, had hij zich zelf zóó kunnen bepraten en verblinden, dat hij op deze manier trachtte te slagen als artiest en als mensch? Klein in z'n benauwing, overdacht hij, dat hij voor de eerste maal 'n belangrijke daad verrichten ging zonder Gods hulp te hebben afgebeden, en reeds was er 'n besef van Gods toorn dreigend in hem. Doch het stil houden van de auto brak z'n bekommerd gepeins. Otto noodde hem uit te stappen en mee te gaan naar de eetzaal van het hotel. Aan 'n tafeltje — tot z'n verheuging dicht bij den ingang, want hij zag er schuwig tegen op, langs de dineerende gasten te moeten gaan — zaten mevrouw van Rode met haar beide dochters en luitenant Laborde. Op de verlovings-receptie was Siegfried aan hem voorgesteld, maar Laborde bleek zich daarvan niets meer te herinneren; want toen Siegfried na de begroeting der dames, ook hem de hand wilde reiken als aan 'n bekende, deed de aanstaande van Leonie tamelijk verrast en uit de hoogte stelde, zich opnieuw voor met 'n krakende, geaffecteerde commandeer-stem. „Mijn,; naam is Laborde." Rumpke", zei Siegfried 'n beetje onthutst. „Ik heb 't genoegen al gehad met u kennis te maken". Hij voelde verlegenheid aangloeien in z'n gezicht, alsof hij 'n flater had begaan; zonder het te willen had hij 'n schroomvol ontzag voor den jonkheer met z'n hautaine zelfbewuste manier van spreken en doen. Hij verbeeldde zich ook, dat sinds Laborde in de familie gekomen was, de dames van Rode zich terugtrokken en de verhouding verkoeld was tot welwillende, beschermende beleefdheid. Op aandringen van Otto had hij zich intusschen aan de tafel gezet, bescheiden achteraf, maar in norsche onvree met zich zelf en de heele situatie. 'tLiefst was hij onmiddelijk weer vertrokken; hier in deze verlichte zaal met 'n uiterst gedistingeerd publiek en de onberispelijke, rondloopende kelners voelde hij zich nog veel minder op z'n gemak dan in de eenzaamheid van z'n derde-rangs hotelkamer. Hij had aldoor de gewaarwording, of er half meelijdende blikken op hem werden geworpen, als ontdekte iedereen in hem den componist, die 'n fiasco tegemoet ging. Als 'n verward gezoem omroesde hem het gepraat en werktuigelijk, op goed geluk gaf hij korte antwoorden. Zonder dat het eigenlijk tot hem doordrong, raadpleegde hij ook telkens z'n horloge. Totdat z'n vriend van Rode hem er mee begon te plagen. „Man, zit toch rustig. We komen vast niet te laat. Ze zullen trouwens best op je wachten, ze kunnen niet beginnen zonder jou." 'n Kelner bracht hem koffie met 'n pousse. Hij wist niet meer, of hij het zelf besteld had of dat het hem was aangeboden. Met voorzichtige teugen nipte hij er van, want het kopje trilde in z'n hand en de likeur brandde in z'n keel. ,,'n Gewichtige dag voor u, meneer Rumpke. Ik drink op de goede afloop", zei mevrouw van Rode, met haar innemendsten lach haar glas opheffend. Siegfried knikte stom; z'n tong lag zwaar in den mond. Hij had maar één wensch meer; dat alles voorbij mocht zijn. Hij hoorde Laborde met Otto de kansen van het welslagen berekenen. Laborde hield vol, dat het Hollandsen publiek zich alleen maar interesseerde voor geimporteerde tooneelstukken en de Nederlandsche aard te zwaar en te log was voor het luchtige genre, dat meneer Rumpke wel 'n exceptie moest zijn, wanneer hij bewees, dat hij de muziek wist te schrijven, die daar voor vereischt werd Maar heel het stekelige debat tusschen de beide toekomstige zwagers, waarin ook de dames zich mengden, ging feitelijk buiten Siegfried om. Met n pijnlijken glimlach om z'n stroef gesloten mond en afwezigen blik zat bij voor zich uit te staren. Hij voelde zich geenszins gewichtig of belangrijk meer. Hij wist zich 'n tengeren, bleeken jongen man, angstig, alsof hij 'n misdaad ging plegen. En dit gevoel, dit afschuwelijk neerdrukkende gevoel bleef, totdat bij in de orkest-ruimte stond voor de wachtende musici. Hij had niet den moed gehad 'n Wik in de zaal te werpen. Alleen had hij even met 'n verwrongen lachje gekeken naar de loge, waar de familie van Rode had plaats genomen. Hij had gezien, dat Leonie hem vriendelijk bemoedigend toeknikte en het was door z'n hersens geflitst, dat Thilde eigenlijk op haar plaats had behooren te zitten Thilde, die nu vol meelevende spanning in het stille, rustige huis van tante Cato ziek lag. O, 't leek 'n droom alles. Was kon t wel werkelijkheid zijn? Hij had lust zich in de armen te kttjpen, als kon hij uit 'n zinsbegoocheling ontwaken. , De als krankzinnig-verwarde muziek van de stemmende en loopjes doorspelende orkestleden was bij Siegfrieds verschijning gestaakt. Het geroezemoes in de zaal verzwakte, deuren flapten dicht en als 'n zenuwen-pijnigend sein trillerde op-eens, gerekt-lang de electrische schel. Toen doofden plots de lichten uit. Alleen boven de lessenaars der muzikanten brandden, groen-omkapt, gedempt de gloeilampjes, 'n heimelijke, neergeslagen gloed in het alzijdig duister. En nu klapte Siegfried Rumpke de partituur open, hief in z'n even trillende rechterhand den dunnen dirigeerstok. En in dit moment van plots verplechtigde stilte kreeg hij de gewaarwording of 'n electrische stroom door z'n lichaam vloeide, al z'n zenuwen en spieren 'n wonderlijke energie toevoerend. Alle kleinmenschelijke schroom viel van hem af; thans wist hij zich heerscher, kortstondig, misschien aanstonds verguisd.... maar heerscher toch, zoolang hij den dirigeerstok als 'n tooverstaf zwaaide.... De ouverture zette in. In steeds rustiger zelfbeheersching leidde Siegfried het kleine, maar geschoolde en onder z'n leiding bezielde orkest. In de zaal strakte al meer gespannen de luisteringsstilte, waarin 'n kuchje reeds te storen scheen. Geboeid leek thans reeds het publiek, het betrekkelijk kleine publiek, dat opgekomen was om kennis te maken met 'n oorspronkelijk werk, dat nog niet als „Schlager" kon worden aangekondigd, 'n pubhek, dat gereserveerd zou blijven, omdat het nog niet door de criciek over de waarde van het werk was voorgelicht. Nochtans klonk na de ouverture al applaus, kort maar warm. Was er toch chauvinisme? Het ging alles langs Siegfried heen, onopgemerkt bijna, zoo was hij verzonken in z'n wereld van klanken. Maar Director Kalmann, teruggetrokken in den schemer van z'n loge, grinnikte vergenoegd. Niets was hem ontgaan, voor zoover bij 't overzie* kon, van wat in de alleen door noodlampen spaarzaam verlichte zaal gebeurde. Dat er zooveel leegten gaapten, hij had niet anders verwacht bij deze première. Maar 'n goed teeken was al geweest, dat kregelig gesus de laatkomers tot geruischloosheid had aangemaand. En nu bespeurde hij, dat van Leerdam, de lastigste, kitteloorigste, meest-eischende der recensenten, z'n collega van het Handelsblad goedkeurend toeknikte en waarlijk, ook zijn magere handen waren op elkaar gekomen voor 'n kort applausje. Geen slecht begin, overwoog Kalmann, z'n kwabbig, bebierbuikt lichaam vergenoegd versclükkend in het fauteuiltje en spelend met de duimen van z'n vleezige handen, die als zwaar rustten op z'n te korte beentjes. En 'n kranig kereltje, dat obscure organistje uit de provincie! Om in de gaten te houden. Hij had nog al 't vuur van den beginneling en dat was 'n eigenschap, waarvan je moest weten te profiteeren, grijnsde hij in zich zelf. En terwijl het scherm rees en de fantastische wereld op het tooneel onthulde, begon z'n koopmansbrein te overleggen op wat manier hij het talent van den jongen componist zou kunnen exploiteeren. De twee bedrijven vóór de groote pauze waren afgespeeld en besloten door warme, langdurige bijvalsbetuigingen, j Siegfried, als ontwakend uit 'n droom, kwam tot de werkelijkheid. Hij hervond zich in de directeurskamer, zag bevriende gezichten, die hem verheugd toelachten, voelde handen, die de zijne stevig drukten, hij hoorde vleiende woorden en uitroepen van bewondering, die z n hart onsttÉnlg deden kloppen. En het was, of hij nu eerst kon overzien, wat gebeurd was. Hij herinnerde zich het eerst de zwakke gedeelten in de opvoering, waarbij aan z'n dirigeerkunst de hoogste eischen waren gesteld om ongelukken te voorkomen. En ze waren glansrijk voorkomen, die ongelukken. Hijï had de zangers en zangeressen, de koren en het orkest stevig in de hand ge had. Wat dan ook het eindresultaat mocht zijn, dit had hij althans bewezen, dat hij onmiskenbare gaven bezat als dirigent. Maar die zwakke gedeelten waren uitzonderingen geweest. Het geheel was boven verwachting vlot verloopen, alsof 'n ieder, van den man bij het slagwerk tot de prima-donna, hun beste krachten hadden gegeven. Hoe voortreffelijk vooral had die drommels capricieuse Lilly Schönberg geacteerd en gezongen; alsdeAmerikaansche had ze heel de zaal gefascineerd. En Wulf, de pedante tenor.... geen spoor van heeschheid was bij hem gelukkig te bespeuren geweest en de oer-comische Knüppe wie was er eigenlijk niet uitstekend geweest? Met dankbaarheid en innige voldoening stond Siegfried het met Otto van Rode te bepraten. De schrijver was opgetogen. Hij had champagne laten aanrukken, forceerde Siegfried tot drinken, dronk zelf snel achter elkaar van den prikkelenden, schuimenden wijn. Doch Siegfried, onmiddelijk den invloed bespeurend van den alcohol op z'n overspannen hersens, matigde zich voorzichtig, had geen behoefte aan extra-opwekkende dingen. Alles in en om hem bracht hem in uitbundig-opgewekte stemming. Leonie, met haar wonderlijk-ontróerenden blik, die het hart van den jongen, ontvankelijken musicus nog steeds deed kloppen met doffe bonzingen, lang op hem gevestigd, had Siegfried hartelijk gelukgewenscht. En ook Laborde, du haut de sa grandeur zei hem iets vriendelijks. Kalmann met z'n nasaal, Duitsch accent had hem flemerig gecomplimenteerd. Doch nu wilde Siegfried van zijn kant ook de solisten gaan dankzeggen voor het aandeel, dat ze hadden genomen in het welslagen tot nu toe. Gearmd met van Rode stapte hij naar de artisten-foyer, drukte er met hartelijke dankwoorden en joviale schouder-klopjes de aanwezigen de hand. Ook daar heerschte'n vroohjkvoldane stemming. De onaangename, soms gespannen verhouding tusschen den veel-eischenden componist en de op hun gemak-gestelde artiesten was door het succes op-eens verdwenen. Doch getapt was onmiddelijk van Rode. Die, met z'n soepele, gemakkelijke vriendelijkheid z'n fijne geestigheden, ondeugende complimentjes en misschien het allermeest door de champagne, die hij royaal schenken het, was terstond het middelpunt van het brutaal-loszinnige, gemengde gezelschap, waaraan echter — Siegfried had het bij z'n binnentreden, lichtelijk tot z'n teleursteUing geconstateerd — Lilly Schönberg, ontbrak. En toch had hij vooral haar z'n dankenhukle willen brengen. Ze had zich teruggetrokken in haar kleedkamer, vertelde hem de tenor, uit aanstellerij* maar 't was wel goed, wanneer hij, Siegfried, haar 'n beleefdheid ging zeggen. Daar was ze buitengewoon gevoelig voor. Met 'n capricieus dametje als Lilly was, moest je om weten te gaan. Siegfried aarzelde even, doch ging. Wat de welwillendheid van de verwende en door het publiek gevierde operette-diva beteekende voor de vertolking van de titelrol en het eind-succes van het werk, had hij reeds genoegzaam ervaren. De aanwijzingen van Wulf volgend, werkte hij zich door de troep koristen en figuranten, die gichelend en grapjes verkoopend door de gangen slenterden in hun bonte pakjes en met 'n blik van respect of 'n brutaal lonkje soms, hem voorbij heten, klopte aan de deur van de kleedkamer. 'n Welluidend „binnen" deed hem met meer gerustheid de kruk omdraaien en 'n prikkelende geur van reukwater, poudre-de-riz en schminck zwoelde hem tegen. Te midden van 'n chaotischen rommel in 't gevangenisachtig-kale en kille kleedhokje, zat kouwelijk in 'n kostbaren pelsmantel gedoken Lifly Schönberg, met 'n verstoord gezicht op de gepolijste nagels van haar wel verzorgde handjes te bijten. Siegfried, die haar huallang genoeg had bijgewoond om ze in haar eigenaardigheden en luimen te kennen, begreep onmiddellijk, dat een of ander kwestietje met haar collega's wel de oorzaak zou zijn van dit ontstemd zich terugtrekken en hoezeer hij, in functie, zonder schroom de eigendunkelijke zangeres z'n op- en aanmerkingen durfde zeggen, op dit moment moest hij 'n zekere schuchterheid overwinnen om de vertoornde diva te naderen. Echter, toen ze, traag het hoofd omwendend, hem bespeurde, veranderde plots de uitdrukking van haar gezicht. Met de lenigheid van haar jong, soepel lichaam, veerde ze op uit het lage fauteuiltje, kwam allerinnemendst glimlachend, met uitgestrekte hand naar hem toe. „M'n hartelijke gelukwenschen, m'n waarde heer Rumpke. Het wordt van avond 'n groot succes", zei ze met haar sterk Duitsch accent en stralende oogen. „Dank zij uw voortreffehjke creatie", beantwoordde haar hoffelijk Siegfried, in z'n erkentelijkheid haar zachte, met diamanten besterrelde hand langer dan noodig in de zijne houdend. „En dank uw veeleischendheid", kaatste ze z'n compliment terug en 'n zweem van spot vleugde over haar bewegelijk gelaat. Maar hij lachte in z'n gelukkige stemming. „Jawel, jawel. Maar erg gezeggelijk was u nou ook niet". , „Des te grooter de eer, dat u me heeft kunnen temmen. Ik verzeker u, dat is 'n kunststukje op zich zelf". Ze wierp haar hoofd met de weelde van glanzend zwarte haren trotsch in den nek en in haar oogen kwam 'n overmoedige flonkering, die beteekenen kon, dat ze zich z'n leiding net zoo lang zou laten welgevallen, als 't haar beliefde. Doch Siegfried merkte het niet op. Nooit nog had hij zóó tegenover haar gestaan. Iets als heimelijke vijandschap had hij tot nog toe bij de grillige actrice vermoed, al wist hij dit niet precies te motiveeren. Thans echter voelde hij, hoe de strakheid plots tasschen ben beiden gebroken was, hoe 'n vreemd-milde, bijna zwoele atmosfeer zich om hen te weven begon en bij gefascineerd raakte door haar daemonische schoonheid. „Ik hoop, dat u de minder aangename toon, die af en "toe tij dens de repetities tusschen ons geheerscht heeft, zult willen vergeten", zei hij deemoedig in verlangen deze stemming te bestendigen. „O, maar natuurlijk. En als u 't precies wüt weten, u is om uw onverzettelijkheid geweldig in m'n achting gestegen. Ikhou van mannen met 'n wil, weet u, vooral wanneer t-dan nog zulke knappe, kranige musici zijn als u, meneer R"mpke • „Hij voelde zich blozen. Mannen met 'n wil! Was hij 'n man met 'n wil? Maar waarom dan in 's hemels naam verzette hij zich niet tegen de charme van deze vrouw, die als 'n bedwelming over hem kwam? Waarom trok hij zich niet terug, nu het bloed waarschuwend te kloppen begon in z'n polsen en 'n nevel trok voor z'n oogen. En hoe was 't dan mogelijk, dat hij voor deze operette-ster, met 'n twijfelachtig veneden en n even twijfelachtig heden gevoelens in zich toeliet, die hij onmiddellijk krachtig bestrijden moest, wilden ze hem niet noodlottig worden? Doch in plaats daarvan bleef hij en 'n luchtige, flirtige conversatie ontspon zich tusschen hunne naar elkander geneigde hoofden. Totdat de regisseur kwam waarschuwen, dat de pauze bijna verstreken was. Toen met 'n warmen handdruk nam Siegfried afscheid. „Wij zien elkaar nog na afloop nietwaar?" zei Lilly met 'n verleidelijken glimlach haar bontmantel afwerpend. „We zullen het succes vieren". Hij waagde nog 'n voorbehoud, doch zij maakte 'n wegwerpend gebaar. „U zult u toch niet aan onze goeie gewoonte onttrekken? Tot straks dus". Z'n hoofd vol tegenstrijdige gedachten ging Siegfried. Hij trof van Rode, die opgewonden deed over 't luisterrijk souper, dat hij na afloop besteld had. Dat moest de glansrijke bekroning worden van den glansrijken avond, betoogde hij met drukke gebaren. Siegfried, verernstigd, nu het laatste gedeelte van z'n werk en z'n taak hem opeischte, had moeite om van hem af te komen. Nog was hij niet zeker van de overwinning. En nu kwam daar opeens bij, onverwacht z'n denken vertroebelend, de hem overrompelende affectie voor de buitengewoon bekoorlijke zangeres, 'n vreemd-verteederende sensatie, die hij meer onderging dan reeds te begrijpen vermocht. Trouwens-ontbrak hem daartoe de tijd. Bij z'n verschijnen in de zaal barstte reeds, als bij afspraak, 'n warm applaus los, van alle kanten zag hij bewegende handen blanken in de donkere menschendrom; dankbaar buigend begaf hij zich naar z'n lessenaar, waaraan, nieuwe verrassing, 'n groote lauwerkrans hem huldigde. Toen de davering van het applaus verstorven was, bekeek hij de linten, maar van de gouden letters, waarmee ze bedrukt waren, trof hem slechts één woord tot in 't diepst van z'n ziel: Thilde. Ontroerd schoof hdj den krans van den lessenaar af, zette hem naast zich neer, 'n snik brokte in z'n keel. Als in 'n visioen zag hij Thilde's lieve madonnagezichtje met de innige trouw van haar onsohuld-oogen. Wroeging greep hem als met 'n ijzeren, dwingende vuist in de borst. God, als Thilde geweten had, waarvoor ze hem 'n krans toezond, als ze z'n diepste denken had kunnen peilen, z'n begeerten en verlangens der laatste maanden, als ze z'n ontroering had kunnen bespeuren geen kwartier geleden in Lilly Schön bergs kleedkamer....! Hij was.... bij was 'n ploert.... 'n Bittere schaamte zonk in hem, die het triumfantelijke gevoel, dat tot nu toe in hem gejuicht had, verstikte. Zwaar ademend sloeg hij de partituur open bij de laatste acte. De noten dansten voor z'n oogen, het ' gerucht in de zaal ruischte in z'n ooren als de suizing van 'n verre zee en, als onwezenhjke gestalten in de gedeeltelijke behchting der omkapte lampjes» schemer den de muzikanten van het orkest rondom hem op. Hij stond op het keerpunt van z'n leven, dat was de slotsom, die van vage angsten z'n hersenen deed duizelen, Maar daar ratelde de electrische schel en het sein bracht hem terug tot de oogenWikkelijke werkelijkheid. Met 'nwild gebaar als kon hij de ontroering uit z'n brein er mee verjagen, streek hij met de nerveus trillende hand over het voorhoofd en door de golvend opkuivende haren. Toen greep hij den dirigeerstok, hief hem met 'nirukomhoog,bret€VT de z'n armen uit. Als ware het 'n bevel verstierf opeens het gezoem in de zaal, doofden de lichten. En weer gleden alle aandoeningen van Siegfried af, voelde hij zich gesteld boven alle menschelijke bekommeringen en gewetensangsten, voelde hij zich weer souverein heerschend in de in stille luistering verzonken schouwburg. En nu schoof zich langzaam het scherm voor de dolvroolijke eindscène van „die tolle Amerikanerin", ving de allerlaatste tonen van het slotkoor in z'n uitwaaierende plooien. Nog 'n paar accoorden en Siegfried op van inspanning en emotie legde met bevende vingers den dirigeerstok op den lessenaar. Doch thans barstte 'n geestdriftig gejuich en handgeklap los. Toeschouwers rezen van hun plaatsen om staande de auteurs en uitvoerenden te huldigen. Weer opende zich de voorhang voor de op het tooneel geschaarde artisten, bloemen werden aangedragen en kransen. Men rustte niet, vóórdat de componist en de schrijver eveneens op het podium waren verschenen en toen verhief zich het applaus tot 'n geestdriftigen jubet Met 'n moeën glimlach, vaalbleek stond Siegfried tusschen de bont uitgedoschte acteurs en actrices op het in 'n bloementuin herschapen tooneel het, staaroogend naar het roezige beweeg in de zaal, het applaus op zich aanstormen. Was dit het geluk van den roem? vroeg hij zich af, smartelijk verbaasd over de koude onaandoenlijkheid, die hem op dit oogenblik bevangen had. Tevergeefs puurde hij naar eenige geluksemotie van z'n ziel, trachtte hij de verheugde bevrediging te Ijttvinden, die hem bij het begin van de pauze doortrild had en daarna, toen z'n binnentreden met handgeklap werd begroet en hij 'n krans aan z'n lessenaar prijken zag. Doch nu bij de zooveel luidruchtiger bijval bleef bij vreemd, dof-onverscbillig, of hij geestelijk te zeer uitgeput was om z'n triumf te kunnen beseffen. Het was bijna 'n verlossing, toen het scherm eindelijk voorgoed daalde en hij zich met den opgewonden van Rode en den hoogst voldanen directeur Kalmann aUeen bevond. In rustiger na-bespreking vermocht Siegfried eigenlijk pas de grootte van het succes te overzien, beqreep het nog beter uit het enthousiasme der beide anderen dan uit de davering van de applaudisseerende zaal. Kalmann, met z'n jaren van tooneelervaring, werd niet moede te verzekeren, dat hij nog slechts zelden n dergelijke ontvangst van 'n première had bijgewoond en van Rode beweerde, dat Rumpkes muziek die van de beste hedendaagsche cjperettecomponisten verre ovtt* trof. En nochtans bleef bij Siegfried de diep-innerUjke voldoening, die hij verwacht had, uit. Het bleef hem zelf' 'n bitter raadsel, waarom hij niet uitbundig verheugd kon zijn als de anderen. Hij was o, stellig tevreden, maar waarom leek de vreugd van dit oogenblik niet op te wegen tegen de zorg, de angst, de inspanning, tegen alles in een woord, wat hij ten koste had gelegd aan het welslagen van zn werk? Was het omdat hij die opperste voldoening eigenlijk reeds gesmaakt had bij de sche^jping ervan? Of was het, omdat diep-innerUjk in hem angelde het zeliverwijt, dat h^ het beste van z'n gaven had gegeven aan n inferieur bedrijf? Hunkerend naar denzelfden geluksroes, die van Kode scheen bevangen te hebben, maakte hij 'n eind aan zn gepieker, het zich willig door Otto meevoeren naar het weelderige restaurant, waar z'n vriend voor hem en de artisten van het ensemble 'n souper besteld had. In afwachting van de acteurs en actrices, die zich nog aan *t verkleeden waren, bestelde van Rode alweer cham- pagne. En Siegfried liet ditmaal alle matigheid varen. Opzettelijk, om z'n hoofd koel te houden, had hij in de pauze slechts 'n enkelen teug genomen uit het glas, dat van Rode hem in de hand had gedrukt. Nu dronk hij gretig van den schuimenden, prikkelenden, goud-flonkerenden wijn. En onmiddeUijk bespeurde hij den invloed. Of de tijdelijke verstarring van z'n gevoelsleven ontdooide, begon met 'n sneller kloppen van z'n bloed, de koel-nuchtere gedachtengang zich langs blijere perspectieven te bewegen. Het was, of thans pas goed de bijval van het opgetogen publiek overtuigend tot z'n bewust wording doordrong, hij hoorde hem naruischen als 'n opwindende muziek, zag weer de geestdriftig klapwiekende handen.... en opeens stond het feit hem overmoedig-trotschmakend, helder in z'n denken: van 'n obscuur organistje was hij dezen avond 'n bekend en beroemd musicus geworden. Uitgelaten greep hij de bokaal, ledigde haar in één teug. En van het opnieuw gevulde glas dronk hij langzaam lange teugen en alles, wat hij zoo vaak als kinderachtig en benepen had gescholden en wat nochtans gezag over z'n denken was blijven oefenen, vermocht hij nu af te schudden. De bevrijding van z'n moreele bezwaren kwam naarmate de de champagne hem prikkelde tot overmoedig verzet tegen wat z n geweten hem als eer en plicht was blijven voorhouden, tegen wat van Rode de bekrompenheid van den burgerman en de scrupules van 'n deugdprofcet schold... Hij dronk en de lieve, blonde, reine figuur van Thilde schimde weg voor z'n omfloersten blik en 'n andere vrouwe-gestalte dook op, 'n donkere vrouw met lokkende oogen en lokkenden mond Zij waren al lichtelijk beneveld, van Rode, hij en Kalmann, toen de rest van het gezelschap binnentrad, het gereserveerde zaaltje vullend met hun drukke bewegelijkheid en luide, geaffecteerde praatstemmen van commedianten, Lilly in haar kostbaren pelsmantel voorop, 'n tuil witte rozen in haar hand en onder haar arm den bibberenden dwergpincher, waarvan ze onafscheidelijk was en dien ze met sentimenteele hef koozingen overlaadde. Siegfried, eenigszins onvast ter been, ging onmiddellijk naar haar toe, hielp haar, den gedienstigen strak-kijkenden kellner terzijde dringend, den mantel afdoen, waarbij het hondje 'n nijdigen uitval naar z'n mouw deed, bood haar met 'n buiging z'n arm, dien zij met n bekoorlijken lach aannam en waarop ze zwaar rustte, terwijl ze met hem aan tafel ging. Iedereen scheen het vanzelfsprekend te vinden, dat hij haar met z'n attenties overstelpte; hij geloofde zelfs aanmoedigende lachjes te zien glanzen in aller oogen. . , , Doch stellig zag hij die aanmoediging in de hare, cue zoo vreemd, diep-ontroerend en lang op hem konden blijven rusten en hem 'n huiver gaven als van n heimelijke liefkoozing. En als bij afspraak buiten hem om, werden Lilly en hij het middelpunt van den feestelijken met weeldeverfijning aangeriehien avonddisch, waarbij 'n keur van spijzen werd voorgezet en de champagne overdadig vloeide. Van Rode, als gastheer, had met n kort, geestig speechje z'n gasten welkom geheeten en daarbij den tegenover hem zittenden Siegfried en Lilly in één adem genoemd en gecomplimenteerd. En zoo bleet het gekscherend, plagend, spottend het gansche verloop van het souper, Rumpke en Lilly - bij de algemeene verbroedering waren afstanden en titels al spoedig weggevallen - Lilly en Rumpke, het prachtig-geniale paar, dat aan 't hoofd van de tafel zat en dat lachend die samenkoppeling zich het welgevallen. En geleidelijk maar snel ontaardde de stemming. Er was in het gezelschap iets opzwepend-duivelsch gekomen, dat voortjoeg naar het bacchanaal. Bij den overmoed, dien het succes gegeven had, bij de zinnenprikkeling, die alcohol en spijzen gestadig verscherpten, bestonden geen grenzen meer. Uit verhitte gezichten lodderden en loenschten, lonkten en beloofden benevelde blikken, uitgelaten grappen en lallend gelach gierden uit dubbelzinnigpratende monden, n Zinnenbeneveling als 'n verdwazing scheen zich van 'n ieder meester te maken. En ook Siegfried liet zich meesleuren, meeglijden inde wtzinnige vroolijkheid, zonder verzet, met brandende begeerten in z'n koortsige hersenen. 9 II Des anderendaags, laat in den morgen, werd hij wakker in z'n kille, eenvoudige hotelkamer met 'n berstende hoofdpijn. Z'n eerste gedachte was, dat hij ontwaakte uit 'n boozen droom. Doch daar zag hij z'n kleeren wanordelijk neergesmeten op 'n stoel en op den grond de verflenste witte rozen, die den vorigen nacht Lilly in z n knoopsgat gestoken had. En alles wat toen gebeurd was, stond plotseling in ontstellende klaarheid voor z n geest. Schaamte en wroeging omnepen als met wringende handen z'n hart. Hij wist zich thans tegenover Thilde 'n eer- en trouwelooze. Niet slechts in gedachten, maar metterdaad. Hij gruwde zóó van zichzelf, dat het bloed in z'n aderen opschokte en met folterend geweld tegen z'n pijnlijke slapen bonsde. Dit was dus het eind geweest van den avond, waarnaar hij met hoopvolle, vaak ook neerslachtige spanning had uitgezien, 'n wilde slemppartij, waar met eer en geweten was gespot, waar hij door drank beneveld, geen weerstand had kunnen bieden aan duivelsche verlokkingskunsten. Wat had hij gewonnen, maar ook, hoeveel had hij verforen? Hij durfde de rekening niet opmaken, gevoel van diepe lichamelijke en geestelijke ellende, dat hem neerdrukte, zei hem echter hoe oneindig veel meer hij verloren dan gewonnen had. En dat er maar één weg bestond om z'n eer en zielerust te herwinnen: zich terug trekken uit het milieu, waarin hij niet staande kon blijven, maar geleidelijk dieper en dieper in zonden weg zou zinken, het laten bij dezen avond van triumf en zelfverlaging en terug te keeren naar de stille provinciestad, naar z'n bescheiden levenstaak en bovenal naar het eenvoudige, onbedorven geluk met Thilde. Terwijl hij opstond en zich kleedde, kreeg deze ingeving de kracht van 'n verlossingsbelofte. In 'n opwelling van hartgrondig berouw over z'n zwakheid, wierp hij z'n rok in den koffer, verfrommelde en verkneep de verwelkte rozen tot 'n vieze prop en smeet ze uit het venster op 'n plat, waar ze in 'n modderige goot rolde. Het ijskoude waschwater verfrischte zn kloppende hersens en z'n lichamelijk gevoel van onwelzijn begon te wijken. Nochtans, in gedrukte stemming daalde hij de trappen af naar de restauratiezaal. Aan de ontbijttafel, in dit derde rangsreizigershotel bleek hij de laatste te zijn. Maar het nog wei-voorziene ontbijt lokte hem niet. Hij had niet den minsten eetlust en met 'n kop thee en n beschuit schoof hij in 'n hoek bij de snorrende kachel, het zich door den kellner de ochtendbladen brengen. De spanning, wat de critiek van z'n operette te zeggen had, gaf hem weeë kloppingen in z'n keel en de handen, die hij kouwelijk in z'n broekzakken geborgen had, beefden van nervositeit. De ober zelf kwam met 'n bundel kranten aandragen. „Het is 'n mooi succes geweest, meneer", zei de gepommadeerde man met 'n vettigen, gemeenzamen glimlach op zn pappig gezicht. Verrast keek Siegfried hem aan. Hij had er eigenlijk nog niet aan gedacht, dat de Ober weten kon, dat hij de componist was van „die tolle Amerikanerin". Of hij m de schouwburg was geweest, vroeg hij den kellner, nieuwsgierig naar 's mans indruk. En ja, hij was er geweest. Geen tooneelvoorstelling sloeg hij over, als nu z'n vrijen avond had. Hij was nu eenmaal verzot op tooneel en durfde daarom gerust beweren, dat hij n goeien kijk op stukken had. De dolle Amerikaansche voorspelde hij 'n lang leven en stampvolle zalen. Het stuk en de uitvoering waren gisteravond buitengewoon geweest en oneindig veel beter dan wat het ensemble van Erik Kalmann den laatsten tijd had gegeven. De ober praatte op 'n toon van gezag, waaraan de bedoeling van te vleien blijkbaar niet vreemd was en al deed Siegfried dit niet onaangenaam aan, ni, was toch blij, toen hij den praatgragen, tooneel-minnenden ober kwijt raakte en rustig de recensies m de verschillende bladen kon opzoeken. Met bonzend hart doorliep hij de regels, die aan z'n werk waren gewijd. Zonder onderscheid werd de muziek geprezen, de componist 'n opmerkelijk frisch en oorspronkelijk talent genoemd, die tevens getoond had 'n temperamentvol dirigent te zijn. Enkele recensenten achtten het musicale gedeelte belangrijk genoeg om er uitvoeriger op terug te komen in de avondeditie. , Voor zoover Siegfried nu reeds het oordeel van de pers kon overzien, mocht hij de overtuiging hebben, dat hij 'n groot succes had behaald. De triumf was dus volkomen en deze overtuiging hielp hem opnieuw en heel gemakkelijk over z'n berouwvolle steinming heen. Zelfs dreef 'n overmoedig gevoel van eigenwaarde hem in de tegenovergestelde richting, begon hij te vinden, dat het bacchanaal van dezen nacht te verschoonen was. dat artisten boven en buiten de gewone zedenwetstonden en zich dus heel wat mochten permitteeren wat voor gewone stervelingen afkeurenswaardig was. nu kreeg ,n deze opgemonterde, zelf-bewuste stemming er behoefte aan, van Rode op te zoeken om met dezen nog ns kalm over hun succes na te praten. Doch juist toen hi, opstond om z'n overjas aan te trekken, hoorde hi, in de vestibule de bekende, klankrijke stem van den auteur en even later trad van Rode binnen, den geestigen, tnn besneden kop, eveneens wat bleek na het nachtbraken, weggedoken in den bontkraag van z'n pelsjas. drf°% 5^ * met '* ^ z'n^^'óo™£™dde SiC9fried mCt " 9limkch | kend3^006' ^ ^ loskno°Pend' keek hem onderzoe„'n Beetje 'n kater hè?" lachte hij spottend. „Nou, je nad m dan ook nogal aardig om, ouwe jongen. Trouwens ,1, was de eenige niet. En zooals jij je gisteren avond hebt aangesteld met die mooie Lilly Schönfeïd" Wou zeg! Je hebt mn stoutste verwachtingen overtroften, hoor. Ik wist waarachtig niet, dat er zoo'n Don Juan m ,e stak . „J^^J8^^ piekte vanRode met zn wandelstok TkJ3£*t maa?str1fk- D.°ch Seërflerd deze n korzelig afwerend gebaar, 'n Sterk schaamrood vloog hem naar de wangen, prikkelde heet ondeTde schedelPIa9erige opmerking van z'n vriend, schrijnend als n aanklacht, verscherpte plots opnieuw het zelfverwijt „bchei uit zeg , viel hij woedend uit, den steeds drei. ^wel"10" WegSlaand Gaat £ *™ hW~ Hij besefte het armzalige van dit verweer en 't maakte hem nog meer verlegen. Doch van Rode hield niet od „ t Gaat me ook niets aan", bleef hij kalm-hoonend Alleen bewijst 't, dat ik indertijd gelijk had, toen ik je zei, dat het idioot was van 'n artist om zich te binden, dat vrijheid blijheid is en zoo meer. Natnurlük heb je zoo iets als 'n moreele kater en daar kan ik inkomen Want heelemaal in de haak hè, beste jongen, tegenover je aanstaande, wat...." Hou op asjeblieft", onderbrak Siegfried, woedend als" gepijnigd. „Jij hoeft waarachtig niet over me te zedem eesteren". „Ik zal wel oppassen. Alleen wou ik je er op wijzen, dat je enorm van 't leven zou kunnen genieten als je vrij was. Want de indruk die je maakt op de vrouwen.... „Laat me Siberisch koud". Jawel, jawel, dat kennen we. En dat heb je ook wel qetoond. Maar, goed daar praten we dus niet meer over. Nou, trek nou niet zoon doodgraversgezicht. Wat ben jij toch eigenlijk voor 'n rare vent? In plaats dat je in de wolken bent over 't succes van gisteren je hebt toch zeker de critiek al gelezen, kon je je die beter wenschen? - zit je met 'n arme zondaarsgezicht, omdat je vannacht te veel champagne hebt gedronken en 'n beetje te kef bent geweest tegenover n dame aan wie je zekere artistieke verpüchtingen hebt. rvom trek je jas aan, je moet de buitenlucht in. En je luncht met ons. Ik heb mama en de zusjes beloofd je mee te brengen". , , Siegfied nog altijd verlegen met zn houding, greep deze wending van het gesprek gretig aan om vangnet pijnlijke onderwerp af te raken. Door den gedienstigen tooneelininnenden ober geholpen, schoot hij zn jas aan, drukte de flambard op z'n hoofd en volgde van Rode. Het was 'n stralende Decemberdag geworden na n week van storm en regen. In den nanacht was het gaan vriezen en thans, ondanks de zonneschittering aan de puur-gewasschen, scherp blauwe lucht, was 't fijn koud. Maar verkwikkend en versterkend ondervond Siegfried de prikkelende vrieslucht, die z'n gesperde neusvleugels inademden. Het was of de gezonde koude in enkele minuten het onaangename gevoel uit z'n door nachtbraken verslapt lichaam verdreef en daarmee z'n door van Rode's spot opnieuw gewekte onrust-stemming. Snel, de een na de ander, vielen de zwarigheden weg. Als iets tastbaars leek hij plots het behaalde succes te bezitten, als iets, dat hij warm droeg in z'n borst, dat hem tegen straalde van de reclame-zuilen, waarop de hel-gele aanplakbiljetten de opvoeringen van zijn operette aankondigden. Het was, of hij als 'n ander mensch dan n dag te voren door de straten van Amsterdam liep en het rijpe, rijke, volle leven hem dezen zon-doorschitterden ochtend toejuichte met alle genietingen en alle schatten, waarover het beschikte. En hij moest denken aan z'n vroegere, gewone dagtaak in het stille provinciestadje, als hij na den ochtenddienst in de kerk aan het les geven toog, aan het regelmatig bestaan daar, met als grootste, tijdelijke afleiding z'n bezoeken bij de familie van Rode. Want had aan z'n omgang met Thilde, de laatste maanden, eigenlijk niet alle innigheid en bekoring ontbroken? 't Had hem in ieder geval niet meer die emoties gegeven, waarnaar hij snakte. Doch thans stond hij te midden van het barnende leven, nu openden zich alle mogelijkheden voor hem, hoefde hij z'n handen slechts uit te strekken en toe te tasten, nu was er licht en schaduw, strijd en overwinning, waren er deugd en zonden.... nu was er alles wat je bloed koortsigen bedwelmend door je aderen joeg. En zou hij nu in 'n sentimenteele bui dat alles op willen geven, omdat z'n geweten hem zei, dat hij op den verkeerden weg was! Dwaasheid, dwaasheid! En al was dat honderdmaal waar, z'n jeugd althans wilde hij in volle, teugellooze vrijheid genieten. Hij schoerde z'n borst breed uit, wierp z'n hoofd in den nek, verveerkrachtigde z'n stap. Van Rode, de veranderde houding bemerkend, zag hem glunder-oogend van ter zijde aan. \t „Ik geloof, dat je over 't dooie punt heen raakt, armoe. „M'n kater ben ik tenminste kwijt", erkende Siegfried. „Mooi zoo. En de moreele zal dezelfde weg wel opgaan", lachte van Rode. Ze kwamen voorbij het telegraafkantoor en Siegfried herinnerde zich nu eerst, dat hij Thilde beloofd had, haar te zullen telegrafeeren, hoe het pubhek z'n werk had ontvangen. Met 'n kort telegram maakte hij er zich van af. Nochtans de gedachte aan Thilde dompte onmiddeUijk z'n triumfantelijke stemming weer. Als iets onafwendbaars voelde hij het conflict tusschen hen beiden naderen. De mogelijkheid van 'n breuk flitste plots door z'n hersens en voor het eerst durfde hij zich bekennen, dat hij er eigenlijk naar verlangde. De breuk met Thilde zou hem immers z'n volkomen vrijheid weergeven, de door van Rode hoog geprezen vrijheid, die 'n teugelloos genieten mogelijk maakte. Deze gedachtte bleef in z'n onderbewustzijn, terwijl hij met van Rode geanimeerd over allerlei toekomstplannen praatte en andere dingen z'n aandacht in beslag namen. Zij dook echter weer op, toen hij met de famüie van Rode in een van de voornaamste restaurants den lunch gebruikte. Jhr. Laborde was reeds weer naar z'n garnizoen vertrokken en nu deze afwezig was, hervond Siegfried spoedig den ouden, ongedwongen toon, die bij z'n veelvuldige bezoeken aan de familie was gaan heerschen. De weelde van de omgeving, de weinige maar uitgelezen spijzen, het vlotte, belangrijke discours, het werkte als vroeger, doch veel sterker nu, omdat hij meer bereikt had, op z'n verbeekling en z'n verlangens. Deze geestelijke verfijning en mondaine luxe begeerde hij en alles in hem verzette zich tegen 'n terugglijden in het eenvoudige, degelijk-burgerlijke bestaan. Hij zat nu in het zadel en dus in wilden galop vooruit. Zoo dachten ook de van Rodes er over. Otto wijdde 'n heel betoog er aan, hoe je als artiest slagen kan. „Weet je wat het heele geheim eigenlijk is?" vroeg hij, het licht latende spelen in z'n rijnwijnglas, zoodat er fonkelende glinsters in spatten. „Je moet op 'n discrete manier reclame maken voor je zelf en je daarbij laten assisteeren door je vriendjes. Je moet aan de weg timmeren en vooral je eerste succes aangrijpen om de aandacht van iedereen op je te vestigen. Op die manier, amice, bereid je 'n tweede, grooter succes voor". „Of 'n echec, als je 'n volgende keer niet aan de verwachting beantwoord". „Onzin. Jij hebt genoeg in je mars om daarvoor niet bang te hoeven te zijn". „Natuurlijk", beaamde mevrouw van Rode, „er is geen reden om aan te nemen, dat u uw beloften als componist niet houden zult." En Leonie met glinsterende oogen moedigde aan: „U is 'n gelultskmd. U hebt uw genre gevonden. Gaat u maar zoo door, cher maïtre." Met 'n droomerigen glimlach hoorde Siegfried hen aan. Het was overduideüjk, dat hij in de oogen van z'n kunstzinnige vrienden 'n onverantwoordelijke dwaasheid zou begaan, wanneer hij zich onder deze omstandigheden tevreden stelde met terug te keeren tot z'n ouden werkkring. Maar Thilde... zou Thilde zich kunnen aanpassen aan deze leerwijze? Zou zij met haar strenge principes, haar soberen eenvoud en deugdzame huiselijkheid het kunnen, ook al zou ze 't willen? Waarom eigenlijk zag hij maar niet in-eens rustig de waarheid onder de oogen? Thans gingen hun wegen uit elkaar, hij moest de consequentie durven aanvaarden, hij moest z'n geluk durven bereiken ook over dat van anderen, van Thilde zelfs, heen. Dien ganschen dag bracht bij door in 'n opgewonden stenuning, welke hij kunstmatig ophield met enthousiaste gesprekken en voor zijn doen rijkelijk gebruik van geestrijke dranken, 't Was aan de lunch begonnen met Rijnwijn, vóór het diner had hij met Kalmann en enkele acteurs stevig gebitterd, aan tafel was daarna weer overvloedig wijn geschonken. Defuifstemming zat er bij'n ieder van z'n nieuwe vrienden in en moest worden uitgevierd. Siegfried vooral, bevrijd van de inspanning der voorbereidingsdagen, liet zich gaan, genoot van de vleierijen en complimentjes, die 'n heele schaar van plots opgedoken bewonderaars hem toezwaaiden, was royaal met z'n rondjes, daar Kalmann enthousiast hem verteld had, dat hij dezen tweeden avond 'n uitverkocht huis had Toch kwam, vóór hij zich naar den schouwburg begaf, nog 'n ernstige vermaning z'n geweten schokken. De Tijd bracht 'n waarschuwende bespreking van „die tolle Amerikanerin", 'n veroordeeling zonder voorbehoud van den zedeloozen, geraffineerd-frivolen inhoud der operette, te gevaarlijker, omdat èn tekst èn muziek van het buitengewone talent der auteurs getuigden. Het was van Rode, die schamper hooachnlend met het blad kwam aandragen, „Dat is de beste reclame, die we ons wenschen kunnen, old chap", zei hij, Siegfried op den schouder slaande, als wilde hij hem feliciteeren met 'n buitenkansje. Doch Siegfried las met verschrikte oogen. Wat hij zoo vaak voor zich zelf met gewetensbeklemming overpeinsd had, las hij nu als 'n openlijke aanklacht, als 'n vernietigend vonnis. En hij had geen enkele verontschuldiging om zich achter te verschuilen. Hij had van stonde af aan geweten, dat deze blaam hem treffen zou, dat ieder moreel hoogstaand mensch de schepping van van Rode en hem moest veroordeelen als 'n zedekwetsende lichtzinnigheid. Dat men in de kringen, waarin hij thans verkeerde, daar niet over sprak, er in 't gunstigst geval 'n verontschuldigend lachje voor over had, dat z'n stuk misschien avond aan avond volle zalen zou trekken, veranderde daaraan niets verzwaarde slechts z'n schuld. En plots moest hij denken aan de vreeselijke bedreiging: Wee den ergernisgever. 'n Inwendige koude doorhuiverde hem, op van Rode's o vermoedigen spot kon hij niet ingaan. Zwijgend en de schouders ophalend om zich tenminste 'n houding te geven, vouwde hij de krant - samen, smeet ze met 'n bruuske beweging op tafel. Het gescheld van z'n vriend op ouwe-wijven-preutschheid en farizeïsme kon hem niet over z'n gedruktheid heen helpen. Dat deed eerst later net uitbundig applaus van de volle schouwburgzaal, toen het gordijn daalde na de eerste acte en hij met trillende zenuwen in de orkestruimte naar links en rechts buigend z'n dank betuigde. III 'n Ochtend ontving Siegfried den gevreesden brief, waarin Thilde hem de overkomst van haar en tante Cato naar Amsterdam meldde. „Die tolle Amerikanerin" had nu al viertien dagen, avond aan avond volle schouwburgen getrokken en Kalmann voorzag, dat de operette nog geruimen tijd op het repertoir zou kunnen blijven. De bijvalsbetuigingen van het publiek hadden voor Siegfried de aantrekkelijkheid van het nieuwe al reeds lang verloren. Hij was ten slotte toch te veel artist en niet ijdel genoeg om daaraan overdreven waarde te hechten. Wat hem meer verheugde, was het financieele voordeel, dat hij uit z'n werk trok. Immers naar weelde en dus naar geld was z'n hart uitgegaan, geld als middel, niet als doel wel is waar, maar tóch naar geld en zoo veel mogelijk. En nu begon z'n werk hem dat ruimschoots op te brengen. Reeds was hij met 'n Duitschen uitgever in onderhandeling over de uitgave van de partituur, gedeelten, die het meest bij het pubhek ingeslagen waren, zouden eerstdaags, voor piano gearrangeerd, in den handel komen, van Rode was in bespreking met'n Münchener operettetroep over de opvoering in Duitschland. En daarenboven kwam, onverwachts, van Kalmann de aanbieding aan Siegfried om als musicaal leider van zijn ensemble op te treden tegen 'n honorarium, dat hij in z'n geboortestad met ploeterend les geven en orgelspelen nooit had kunnen bereiken. De fortuin lachte hem wel plotseling van alle kanten toe. Soms kon het hem beangstigen. Zóó overstelpend veel leek de voorspoed te beloven, dat Siegfried vreesde, dat hem iets ontsnappen zou van de voordeelen die z'n werk hem kon opleveren. De wetenschap, dat hij koopmansgeest miste, maakte hem achterdochtig tegenover de voorstellen van den uitgever en de aanbieding van Kalmann. Hij was bang geëxploiteerd te zullen worden en aan den anderen kant vreesde hij, dat te hoogeeischen de onderhandelingen zouden doen afspringen. Het maakte hem weifelend en besluiteloos en vertroebelde z'n stemming. Aan Kalmann had hij bedenktijd gevraagd, ofschoon hij feitelijk reeds aanstonds besloten was om de propositie te aanvaarden. Thilde echter had hij van dit alles niets geschreven. Hij had haar de prijzende recensies toegezonden en haar hartelijke gelukwenschen met 'n kort briefje beantwoord, zich verschuilend achter nog altijd overdrukke werkzaamheden. Doch, nu kwam ze zich zelf van z'n succes overtuigen, meldde ze in 'n opgewonden-verheugd schrijven, zij en tante Cato, die ook zoo graag van haar belangstelling wilde doen blijken. Ofschoon Siegfried natuurlijk deze overkomst verwacht had, overrompelde de tijding hem nog. In stilte had hij gehoopt, dat Thilde's ongesteldheid zóó lang zou duren, dat de opvoeringen van z'n operette waren gestaakt. Doch voorloopig zou de serie vertooningen nog niet eindigen en 't leek Siegfried daarom ook vrijwel nutteloos een of ander voorwendsel te zoeken om de komst uit te stellen. Hij berustte er dus maar in en maakte plannen voor 'n ontvangst, die Thilde en tante Cato onmiddellijk zou overtuigen van z'n materieel succes, wat —I overwoog hij •— haar allicht milder zou stemmen in het oordeel over het werk zelf. 't Liefst had hij voor ze kamers besproken in 'n eerste rangs-hotel, evenals bij met haar wilde gaan dineeren in een of ander chiek restaurant. Maar hij vroeg zich af, of Thilde en tante Cato in haar eenvoudige, weinig elegante kleeding geen typisch burgerlijk figuur zouden maken in de mondaine omgeving, waar hij, uit 'n soort bluf, haar brengen wilde en hij zich reeds thuis voelde. Na rijp beraad besloot hij daarom z'n program zekerheidshalve maar veel te vereenvoudigen om zich de mogelijke, onaangename ervaring te besparen, dat de beide vrouwen door pedante kelners en nieuwsgierige gasten om haar provinciale verschijning zouden worden begluurd en hij naar haar zou worden getaxeerd. En met de wijziging van z'n oorspronkelijk voornemen was hij dan ook bizonder verheugd, toen hij Thilde en tante Cato uit den trein zag stappen en hij naar ze toeijlde om galant daar bij te helpen. Het was, of de enkele weken verblijf in de hoofdstad hem scherp-critischer gemaakt hadden en hij ze thans met geheel andere oogen aanzag. Hij kon zich op dit oogenblik nauwelijks begrijpen, hoe hij ooit onder de charme van Thilde gekomen was. Typen van brave, provinciale degelijkheid, flitste 't, niet zonder spot, als z'n vernieuwd oordeel over de beide vrouwen, door z'n denken. Vergeleek hij ze met de voorname elegance van de freules van Rode of de i— nu ja wel erg opvallende, maar toch ook hoogst bekoorlijke en aparte chiek van Lilly Schönberg Doch reeds hield hij z'n meisje in z'n armen. Haar oogen straalden van geluk, op haar wangen bloeide 'n blosje van opgewondenheid. „Knappe lieveling", juichte ze, hem z'n kussen op beide wangen terug gevend, „wat vind ik { heerlijk, dat je zoo 'n succes heb en wat ben ik nieuwsgierig om je compositie te hooren." Hij maakte zich haastig uit haar omarming los om tante te kunnen helpen, die voorzichtig uit de coupé sukkelde en 'n gezicht zette, of Siegfried haar innig dankbaar moest zijn, dat ze dezen tocht ondernomen had. „Wel gefeliciteerd, jongen", zei ze hem 'n slap handje gevend. „Het is anders wel 'n heele onderneming voor 'n ouwe vrouw als ik, zoo n reis hè...." „Dat is zoo. En ik heb u daarom ook niet hard geanimeerd", zei hij kregel. Maar in 't geroezemoes van het reizigersgedrang ging de scherpte van z'n antwoord verloren. Alleen Thilde, die stralend, dicht tegen hem aangedrukt aan z'n arm liep, was z'n verstoordheid niet ontgaan. Met 'n smeekenden, bedarenden blik keek ze hem aan, gaf hem 'n zachtliefkoozend kneepje van verstandhouding in de hand. Hij begreep er uit, dat tante's humeur moest worden ontzien, maar was minder dan ooit van plan aan Thildes zwijgend verzoek te voldoen. In welken vorm het confüct, dat toch onvermijdelijk was zich inzette, was hem ten eenen male onverschillig. De auto, die hij besteld had en vóór het station wachtte, wekte tantes misprijzende verbazing. Hij zag haar gezicht zich verlengen, haar loopen werd 'n pijnlijk strompelen; of ze naar 'n strafplaats werd geleid. „Zoo, zoo" zei ze op 'n toon, die deze tweewoorden tot 'n strafpredjcatie maakte. „Ik dank je, daar krijg je mij niet in, hoor." Thilde had al haar overredingskracht noodig om haar tot verder gaan te brengen. Behalve, dat ze 'n dergelijk luxueus voertuig 'n grove geldverspilling bleek te vinden, achtte tante 'n tocht er mee levensgevaarlijk. Voor het geopende portier en ten aanhooren van den gedienstigen chauffeur gaf dat even 'n pijnÜjk-belachelijke scène, waaraan Siegfried woedend 'n eind maakte door haar kort en goed onder den arm te nemen en haar tot instappen te dwingen. En met 'n gezicht, verwrongen van kwaadheid en vaal bleek, zooals Thilde hem nog nimmer had gezien, zette hij zich op het klapbankje tegenover haar. „Hoor 'ns tante", begon hij met trillende stem, „als u van plan ben dergelijke achterlijke, kleinsteedsche allures aan te nemen, dan had ik oneindig veel kever gehad, dat u maar weg was gebleven. Ik dank voor bespottelijke scènes." Maar tante Cato zette zich schrap. „Op de eerste plaats begrijp ik 'n dergelijke verkwisting niet, we hadden...." begon ze. Doch 'n plotse korte zwenking van de auto deed haar 'n schrik-gilletje slaken, waarin haar repliek verongelukte en van toen af zat ze met 'n vervaard gezicht, Thilde krampachtig en steun zoekend in den arm knijpend, sprakeloos door de voorruit te turen in stagen, ontzenuwenden angst, dat ze iederen voorbijganger zouden overrijden. Maar ook toen ze in het rustige hotel met hun drieën aan de koffietafel zaten en de auto-emoties al weer lang waren vergeten, bleef tante moeilijk en kribbig, was ze wel echt de uit haar kalm sleurleventje gerukte, oudejonge-juffrouw, die alles verbaast en alles irriteert. Het vergalde merkbaar Thildes genoegen en voor Siegfried was het de aankondiging van erger conflikten. Reeds was het duidelijk, dat tante volstrekt niet ingenomen was met de richting, die hij als componist was ingeslagen. Had ze misschien de critiek in de Tijd gelezen? Het was niet waarschijnlijk. Siegfried had deze recensie niet aan Thilde gezonden en voor zoover hij wist, kwam deze krant noch bij tante, noch bij haar kennissen in huis. Ook had ze er niet op gezinspeeld, alleen achterdochtig-snifïélend gevraagd: „De dolle Amerikaansche, wat is dat toch eigenlijk voor 'n rare titel? Hoe kom je daar in 's hemels naam aan, Sieg?" Hij had achteloos z'n schouders opgehaald. „Och, die titel. Dat is voor 't pubhek. En dat moet u trouwens van Rode vragen. Ik ben de schrijver niet." Maar z'n hart had gebonsd van zenuwachtige, onrustige kloppingen en tantes scherp-peilende, achterdochtigglurende kraaloogjes had z'n blik ontweken. Ondanks al z'n overmoed voorvoelde hij toch als 'n smartelijke vernedering, dat hij over eenige uren de achting van deze eigenaardige, maar Oprechte, wel-meenende vrouw zou hebben verloren. En tevergeefs trachtte hij z'n betere gevoelens met allerlei drogredenen te ompantseren. De beantwoording van haar eventueel verwijt had hij reeds vaak genoeg overwogen, de houding, die hij dacht aan te nemen bestudeerd; bij zou haar zeggen, dat hij onder de hand oud en wijs genoeg was om zelf te bepalen, wat hij doen en laten mocht, zou hautain elke inmenging in zijn aangelegenheden afwijzen En echter» nu hij tegenover de eenvoudige vrouw zat met haar puriteins-streng gezicht, ontzonk hem het bewustzijn van superioriteit, kwam het kleinangsttge in hem van zich schuldig weten. Deze neerdrukkende stemming vermocht hij niet gemakkelijk te bemeesteren en in zich zelf gekeerd, zwijgzaam bleef hij nog geruimen tijd, ook toen tante Cato op haar kamer 'n uurtje was gaan rusten en hij met 1 lulde de stad inwandelde. Opgetogen evenwel was, 10 van tantes bemoeizieke aanwezigheid bevrijd, z'n meisje, 'n Nieuwe, ongekende wereld vol wonderen, waarvoor ze oogen te kort kwam, ging voor haar open. Wel bleek het leven nog 'n bijkans gesloten boek voor haar. Haar naive, onschuldige vragen amuseerden en ontstelden Siegfried te gelijk. Neen, Thilde kon hem niet volgen in de wereld, die reeds de zijne was. Tenzij ze het gif der moderne, genotzuchtige samenleving in haar kinderlijk-reine ziel toeliet. En die verantwoordeüjkheid wilde hij niet op zich laden, nooit zou hij haar maag-delijke illusies willen vernietigen, haar het leven toonen als het was, noch in z'n afstootende bestialiteit, noch in de verleideüjke lokking van zinnebedwelming en teugelloos genieten. Maar deed hij 't al niet reeds dezen avond, door haar toe te laten tot de uitvoering van z'n operette, die, hij wist 't twijfelloos tevoren, 'n blos op haar wangen zou jagen van schaamte of opwinding? Kon deze avond, dit binnenleiden in de zwoele sfeer van erotiek niet beslissend zijn over Thildes tot nu toe smetteloos zieleleven. En als haar onbewogen, onschuldige ziel noodlottig op dien prikkel reageerde, als hij verantwoordelijk werd voor het indrinken van het eerste verderf? Was hij dit niet reeds voor zoovele anderen als Thilde, die z'n werk hadden gehoord en gezien en genoten? \ 'n Klam zweet perstte hem plots uit heel zn lichaam onder den verpletterenden druk van dit verantwoordelijkheidsbesef. Nooit nog had hij deze mogelijkheid zoo intens doorvoeld als nu z'n schuldloos meisje in blind vertrouwen op z'n eerlijkheid en deugd naast hem voortliep, kind-blij in spanning wat haar deze avond brengen zou. Het conflict tusschen hun beider levensverwachtingen had hij voorzien, nüsschien gewenscht zelfs als leidend tot de breuk, die hem z'n vrijheid zou hergeven, al zag hij op tegen de pijnhjkheid ervan. Maar dat daarnaast nog iets anders mogelijk was, iets afschuwelijks voor Thildes geestesleven, hij had er eigenhjk nooit aan willen denken. En toch bestond wel degeüjk die mogelijkheid en niet het muist door zijn meesleepende, gepassioneerde muziek. 'n Bittere tweestrijd begon. Het was, of de lieve argeloosheid van Thilde hem dwong met zich zelf en haar tot klaarheid te komen, het zweefde op z'n lippen haar alles te bekennen, haar te smeeken, te verbieden desnoods naar den schouwburg te gaan, er eerlijk voor uit te komen, dat wat daar vertoond werd, niet voor haar reine oogen en ooren, haar onbedorven kinderziel geschikt was. Nochtans onder den magischen dwang van z'n trots zweeg hij. Hij besefte, dat hij voor de beslissing stond, doch liet die lijdelijk over zich komen. Nu hij naast het blijmoedig, opgetogen-pratende meisje voortwandelde in het groot-stadsche lawaai, in 't brutale wereldleven, dat hem gegrepen had en bleef eischen, voelde hij scherper dan ooit dat hij geplaatst was tusschen twee levenshoudingen: het teruggetrokken op zelf-verdieping gerichte bestaan van den alleen z'n kunst dienénden, ernstigen werker, walgend van alles wat op uiterlijk succes was berekend, of 'n mee hollen met de groote massa geld- en roem-najagers, voor wie het doel de middelen heiligt. Maar reeds had de genot-roes hem te sterk bevangen dan dat de stem van z'n geweten hem tot 'n daad kon dwingen, die als 'n schuldbekentenis moest luiden en de toekomst, die hij zich droomde veranderen. Hij zweeg en drong als zoo vaak reeds, de pijnlijke gedachten uit z'n hersens weg. Doch als om bij voorbaat de meening te verzachten, die Thilde, dezen avond na de voorstelling, zich van z'n diepste geaardheid zou moeten vormen, begon hij zich uit te putten in hartelijkheden. Terwijl hij tot nu toe zwijgzaam, met n stroeven, vagen glimlach haar opgewekt gepraat had aangehoord, begon hij haar nu als uit spontane mededeelzaamheid te vertellen van z'n succes, van de emoties der première, de moeilijkheden, de zorgen en onaangenaamheden, die hij tijdensde voorbereiding had te doorworstelen gehad, van grappige voorvallen en de lastige humeuren der dames en heeren artiesten onder de repetities. Gelukkig door dit haar in vertrouwen-nemen luisterde Thilde, maar toch kwam er af en toe bij 't vernemen van z'n ervaringen iets schuw-angstigs in haar oogen, waaruit intuïtieve afkeer van de wereld van het tooneel bleek. En toen bij dit ook uit haar vragen duidelijk merkte, liet hij dit onderwerp ongemerkt los, praatte over de voornaamste bezienswaardigheden van Amsterdam, bracht haar in 'n lunchroom, waar hij ze op lekkernijen tracteerde als hij 'n kind zou hebben getracteerd. En later, toen ze voor 'n juwelierswinkel in even bovenkomenden, vrouwelijken zucht naar opschik, verrukt raakte over de uitgestalde kostbaarheden, voerde hij ze, protesten weglachend, er binnen, drong haar een sierlijke, gouden broche op. Als souvenir van een van de gewichtigste dagen van haar leven, zei hij met 'n raadselachtigen glimlach. Haar teeder, met 'n hef lachje en dankbaren handdruk vergezeld verwijt, dat hij 'n ondeugende verkwister was geworden, ontzenuwde hij door haar z'n schitterende financieele vooruitzichten voor te fantaseeren, rekende met duizenden, waar ze vroeger met guldens plachten te tellen. Ze liet zich gemakkelijk overtuigen. Haar geluk, haar trots met haar knappen jongen, over wien de kranten bewonderend schreven, dulden geen twijfel. Ook langs Thilde was de beguicheling van het lokkende weeldeleven niet heen gegaan zonder haar te beroeren. En nu was het weer avond met de fascineerende opgloeiing van hei-stralende lichten en afgrondelijk-duistere geheimzinnigheid, waarin het groot-stadsche beweeg rusteloos krioelde. Tijdig was Siegfried met z'n dames naar den schouwburg gereden, had ze veilig bezorgd in de gereserveerde loge. Zelf dirigeerde hij weer en was er dubbel blij om, daar hij nü niet de vertooning hoefde bij te wonen, gezeten naast Thilde en tante Cato. Alsof de operette na zooveel succesvolle opvoeringen dezen avond fiasco kon lijden, was Thilde rillerig-zenuwachtig van spanning, maar tante bleef met 'n weinig opgewekt gezicht, zwijgendafwachtend. Echter over haar kribbigheid heen, die zich wel aan alles ergeren wou en hatelijk critiseerde, had Siegfried zich tijdens het diner tot lacherige vroolijkheid opgeschroefd, waarin hij verdooving zocht voor z'n innerlijke kwellingen. Doch als altijd vielen die weer ge heel van hem af, toen hij, door de volle zaal met applaus begroet, in het orkest trad. Sterker dan bij 'n vorige gelegenheid nog groeide op dat moment z'n machtsbewustzijn over het publiek in hem uit. Bij de première had de aanwezigheid van Leonie van Rode het triumphantelijk gevoel in hem doen zwellen, als had hij door Z'n succes voor 'n oogenblik den arroganten cavallerieluitenant bij haar kunnen verdringen. Thans hoopte hij, dat dit zelfde succes aan de bezwaren van Thilde en tante het zwijgen zou opleggen. Met 'n vuur als streed hij vóór 'n overtuiging, dirigeerde hij dezen avond. Doch er was nog 'n andere omstandigheid, die hem wonderlijk bezielde; Lilly Schönberg overtrof ditmaal zich zelf. Het was of haar talent plotseling tot 'n ongekende hoogte steeg, of ze elke zenuw inspande om haar rol tot haar recht te brengen. Nooit had Siegfried haar dus hooren zingen, noch met zooveel charme en overtuiging zien spelen. De bijvalsbetuigingen, waarin componist en uitvoerenden gelijkelijk deelden, stegen na het eerste bedrijf reeds tot 'n ovatie. Siegfrieds oorspronkelijk plan was geweest om tusschen het eerste en tweede bedrijf zich even te gaan overtuigen van den indruk, dien de eerste acte bij Thilde en Tante Cato had gewekt. Doch enthousiast over Lüly Schönbergs creatie, voelde hij zich genoopt haar te voren z'n groote bewondering te betuigen. Hij spoedde zich dus naar haar kleedkamer. „Heb ik eindelijk je hart geraakt?" vroeg ze met 'n behaagzieken lach, nadat hij, haar handen drukkend, haar uitbundig geprezen had. Hij proefde verwijt in haar scherts. Sedert het nachtelijk bacchanaal, toen hij in den roes van z'n succes en beneveld, zich niet had kunnen beheerschen, en gevangen was door haar charme, had hij, tot bezinning gekomen, zich tamelijk gereserveerd tegenover haar gedragen, vriendschappelijk maar op 'n afstand. Had zij geleden onder z'n opzettelijke koelheid en de verwijdering haar gegriefd? Hij ging 't gelooven uit de duidelijke vreugde, waarmee ze hem bij z'n binnentreden begroette en den zachten drang, waarmee ze hem bij zich wilde houden gedurende de korte pauze tusschen deze twee bedrijven. Het was, of zij door zich zelf in haar zang en spel te overtreffen hem had willen wekken uit z'n schijnbare apathie te haren opzichte, en nu haar dit gelukt was, hem opnieuw wilde brengen onder haar bekoring. En Siegfried bleef. Omdat hij haar niet kwetsen wilde door 'n spoedig weggaan, maakte hij zich wijs, uit égards tegenover de artiste. Maar terwijl zij, sigaretten rookend tegenover elkander zaten, zij in elegant-nonchalante houding in 'n rieten leunstoel gedoken en met 'n donkeren gloed in haar dweepende oogen, spelend met de ringen aan de blanke, sierlijke handen, voelde Siegfried, hoe hij weer geleidelijk raakte onder haar betoovering. En plots wist hij, dat deze temperamentvolle, grillige, verwende vrouw hem begeerde; hij hoorde het uit haar woorden, die hem vleiden, hij zag het in haar blikken, die hem smeekten. Als 'n benevelende drank steeg deze bewustwording naar z'n hersens. Hij. voelde z'n bloed weer wild hameren in z'n polsen, z'n hart, wonderlijk ontroerd, zwellen in z'n borst. Ze heeft me hef, ze heeft hef, suizelde het in hem. Deze, door vele bewonderaars en aanbidders begeerde vrouw heeft mij hef. Het maakte hem trotsch-gelukkig en ontstelde hem tegeüjk. Het was of hij door 'n geheimzinnige, daemonische macht heen en weer geslingerd werd en stuurloos zich maar het gaan. Hij praatte en schertste, doch als werktuigelijk. In z'n hersens warrelden wild door-eenflitsende gedachten, goede en slechte. En toen het sein gegeven werd, dat men zich gereed moest maken voor het tweede bedrijf, nam hij bevend van emotie afscheid en drukte 'n haastigen kus op Lilly's zachte hand, die ze hem willig het. Maar in de groote, daaropvolgende pauze begaf hij zich naar de loge, waarin Thilde en tante Cato zaten. En onmiddeUijk ontwaarde hij de strakke, onthutst- bleeke gezichten der beide vrouwen. Hij sloot de deur en de armen over elkaar kruisend wachtte hij zwijgend z'n vonnis. Tante Cato was opgestaan. „Je begrijpt, dat wij gaan", zei ze met harde stem. „Het is schandelijk. Ik schaam me voor Thilde." Thilde's oogen stonden vol tranen; zij had haar zakdoekje voor den mond gedrukt als om 't snikken te weerhouden. En Siegfried wist: voor deze vrouwen was hij niet de gevierde componist, maar 'n man, die zich vergreep aan wat zij in 'n streng moraliteitsbegrip het hoogst stelden. Als 'n zweepslag trof het hem, 'n zweepslag midden in 't gelaat. Het was, of haar pijnlijk vertrokken monden, haar ontstelde oogen hem haar afschuw toeschreeuwden. In al z'n glorie voelde hij z'n diepe vernedering. Maar z'n trots gedoogde geen berouw, zweepte hem op tot dolzinnige woede. „Ga dan weg," siste hij, „ga dan weg. Wat heb ik te maken met ouwe-wijven-scrupules. Ik doe wat ik wil, begrijpen jullie, ik doe wat ik wil. Of denken jullie soms, dat ik me onder jullie censuur wil stellen, zijn jullie heelemaal zot". „We gaan", herhaalde kalm nadrukkelijk tegen zijn opgewondenheid in, tante Cato, „wij gaan. We zijn zelfs al te lang gebleven. Maar als jij op die manier je roem moet koopen, dan beklaag ik je diep, jongen". Ze deed een paar stappen naar de deur en Thilde volgde. „Ga jij ook?" beet Siegfried haar toe, terwijl hij haar bij den pols greep, wit van kwaadheid. Ze keek hem aan met 'n doodelijk-ontstelden blik in haar kinderoog en. „Verwacht je hier zegen van, Sieg?" fluister-vroeg ze bevend. Hij stiet 'n korten hoon-lach uit. „Voor zegen zal ik zelf wel zorgen" aJiïuSV" bedSl,t ^ dat 2n opgewonden doen de aandacht kon trekken en zich met inspanning beheer! schend volgde hij de dames om ze naar de vestiafre te begeleiden, uiterlijk kalm. vesuaire Maar onderweg zei tante koel, bits: „Derangeer ie met. We zullen t wel vinden". Het was. of zTzich ï!f, 5 ^ ,rich om en gmg, nagestaard en nagefluisterd ^ kj^ 9elukkl9 a<*«en oen knappen, rongen comnonist zon va« n.ks *° u.ll„ gezien. — lc ucüucn IV En nu waren alle banden met het verleden verbroken. Breidelloos, in den dollen roes van triumf en, roekeloos door het hem rijkelijk toevloeiende geld, had Siegfried zich gestort in 't wilde, bruisende leven. Verhard in egoïstische genotzucht, zonder veel zielepijn of wroeging had hij z'n verloving met Thilde afgemaakt. De gedachte aan z'n eenvoudig, onschuld-rein meisje was als 'n roep-stem van z'n geweten, dien hij met alle middelen tot zwijgen wilde brengen en daarom moest allereerst de relatie met haar eindigen. Hij was begonnen met 'n hartelijken, waarlijk roerenden brief van Thilde onbeantwoord te laten. Wat haar kinderlijke, maagdelijke ziel met schrik vervulde had hij nu, eens en voor goed, verklaard als de vrijheid, die het goed recht was van den artiest en haar gemoedsbezwaren als kwezelarij bespot. En toen, na lang geduldig wachten van Thilde's kant, 'n tweede brief hem bereikte, waarin ze hem smeekte tot in- en terugkeer te komen, had hij dien eindelijk met 'n hautaine afwijzing als 'n beleedigde beantwoord en haar met 'n paar hoogdravende zinnen over bekrompen moraal, zich uitleven, kunst om de kunst, en „dem Reinen ist alles rein," de onmogelijkheid voorgehouden van bij elkander blijven en haar haar woord terug gegeven. Thilde's wederwoord was waardig en berustend. Zij eischte niets voor zich. Zij wilde alleen zijn waarachtig geluk en omdat ze geloofde, dat hij dit zocht op verkeerde wegen, waarop haar geweten haar verbood hem te volgen, zou ze voor hem blijven bidden tot hij tot beter inzicht zou zijn gekomen. En vurig hoopte ze dat de ontwaking uit z'n zelf-verblinding niet al te* droevig wezen mocht. Siegfried ontving dezen brief van afscheid op den dag dat hij zich installeerde in z'n met kunstzinnige luxe ingerichte kamers en er z'n nieuwe vrienden wachtte om zn apartementen feestelijk in te wijden. Want als de meeste, tot plotselingen overvloed geraakten, had hij den smaak van feesten en slempen te pakken en was alles n aanleiding voor eetpartijen of clrinkgelagen. riet was, of hij de waarde van het geld/in z'n levensperiode van schriele, berekenende zuinigheid slechts had leeren kennen om uit de toen opgedane ervaringen averechtsche conclusies te trekken. Want hij smeet met geld. Wel is waar ontving hij 'n aanzienlijk tantième van de recette van den avond-aan-avond vollen schouwburg, was het bedrag, dat hij van den uitgever van z'n operette kreeg n flinke som, genoot hij 'n aanmerkelijk inkomen als kapelmeester van Kalmanns ensemble, maar z'n leven was zoo verkwistend geworden, dat hij nagenoeg verteerde, wat hij verdiende. In de al schaarscher wordende momenten van bezinning wanneer hij tot cijferen kwam, zag hij wel in, dat het bestaan, dat hij in den laatsten tijd leidde, ruineus was voor zn beurs als voor z'n gezondheid. Hij nam zich dan voor dit leven slechts een korte periode vol te houden, om in teugelloos genieten in te halen wat ta) m z n jeugd had moeten ontberen. Uitgeraasd, zou hij van zelf weer komen tot ernstiger, rustiger arbeid, paaide hij zich. Doch al waren deze voornemens nog zoo serieus bedoeld, om den geluksvogel, die het zoo snel tot roem en fortuin had gebracht, had zich terstond 'n groep artistieke vrienden gevormd, levenslustige armoedzaaiers en avonturiers, schilders, letterkundigen en musici en parasiteerende leegloopers, die hem vleiden, reclame voor hém maakten en op z'n zak hepen, die altijd honger en dorst hadden, altijd hun portemonnaie vergaten en allemaal ploertige schuldeischers er op na hielden, die hun het leven ondragelijk maakten en van welke beulen Siegfried hen verlossen moest. En al deze warhoofden of genotzoekers, die 'n onbesuisde jeugd uitraasden of 'n mislukt leven in drinkgelagen trachtten te vergeten en den fortuinlijken zwakkeling, die Siegfried al meer en meer dreigde te worden, meevoerden in hun dollen, uitzinnigen dans door het leven, waren de ernstige belemmering om in z'n goede voornemens te volharden. Want Siegfried mocht met verbijsterende gemakkelijkheid hebben toegegeven aan de verslapping van z'n verantwoordehjkheidsgevoel en moraliteit, z'n natuurlijke, bijna naive goedhartigheid was onder z'n voorspoed eer toegenomen dan verminderd, zoodat hij gemakkelijker de dupe werd van gehuichelde vriendschap en geraffineerde tafelschuimers. De eenige, die hem trachtte te remmen, was de levenskenner van Rode. Met de nuchterheid van 'n cyniker nam deze het genot, zonder zich, als z'n vriend door genotzucht te laten overheerschen. Hij was te verfijnd om zich aan excessen te buiten te gaan, als de lanterfanterende zwierbollen en opgewonden fantasten van het artiestenkringetje, waarin Siegfried verzeild was. Hij mocht de bedenker en aanstichter zijn van 'n bacchanaal, z'n evenwicht verloor hij niet licht als de anderen, die hij meesleurde en losliet, wanneer zij in verdwazing stuurloos geworden waren. Alleen voor den onervaren Siegfried toonde hij 'n soort vaderlijke zorg. Met z'n koelen, scherpen blik op het leven, resultaat van stormachtige jeugdjaren, overzag hij volkomen het gevaar van Siegfrieds zwakheid. Doch zn vermaningen, die niet steunden op eenige hoogere levensbeschouwing, maar louter van practischen aard waren, overreedden Siegfried geenszins. Met 'n overmoedigen glimlach hoorde deze ze aan, beantwoordde ze hoogstens met eenige vage beloften. Achter z'n tantièmes voelde de fortuinlijke componist zich veilig, al werden er nog zooveel aanslagen op z'n beurs en z'n goeie hart gepleegd. Tenslotte gaf de geraffineerde van Kode, die het teven genoot met de kieskeurigheid van n fijnproever, het op. Het larmoyante van Siegfrieds vriendenkring begon hem te stuiten. Er was geen distinctie in en de . geestigheid, die er opgeld deed, was grove boert, oordeelde de aristocraat. En op 'n goeden dag vertrok hij weer naar z'n bevoorkeurd München. Echter was hij nog getuige geweest van de breuk tusschen Ihilde en Siegfried, die hij onvoorwaardelijk goedkeurde, zonder veel medelijden voor het meisje, dat hij beter op haar plaats achtte ergens in 'n klooster, of meer geschikt voor 'n simpelen, phchtgetrouwen, braven burgerjongen dan voor 'n musicus met 'n schitterende toekomst. Zonder twijfel had deze opinie Siegfried nog tegenover Ihilde verhard en in zulk 'n stemming viel z'n eerste antwoord op haar brief hem vrij gemakkelijk; zelfs verheugde hij zich er over, dat nu eindelijk en ten laatste de voornaamste band, die hem nog bond aan 't geregelde, ordelijke, burgerlijke bestaan verbroken was. Maar nu hij haar waardigen, ontróerenden brief, die de breuk definitief maakte, ontvangen had, geraakte hij toch wel diep onder den indruk van dit einde. Hij besefte plots, dat hiermede 'n tijdperk van z'n leven werd afgesloten, dat z'n eigen hefeüjk-bekorende illusies en idealen had gehad en droef-eenzaam voelde hij zich opeens in z'n-ruime, luxueuse kamer, waarin de meubelen nog glommen van nieuwheid, doch hem koud-vreemd aanstaarden als was hij in z'n eigen woning te gast. En terwijl hij, week toegevend aan de hem bestormende somberheid, zich neerwierp in den breeden clubfauteuil voor den open, vlammenden haard, had hij 'n gewaarwording, of hij uitgestooten was uit 'n kring van trouwe vrienden, uit een vredig land, waar alleen liefde en eensgezindheid heerschten en hij nu 'n zwerftocht moest aanvangen, waarbij alles hem ten dienste stond, behalve juist de steun en de oprechte hartelijkheid van 'n toegewijden vriend. En 'n smartelijk heimwee brak in hem open naar z'n oude, sjofele kamer, waarin echter elk ding hem zoo innig vertrouwd was geweest, omdat het, in jarenlang bezit van z'n ouders, als 'n deel van hem zelf was geworden, naar z'n leerlingen met hun deemoedige onbeholpenheid, naar het oude, machtige orgel in de parochiekerk, dat hem zooveel reine, hoogstrevende kunstenaarsvreugde had gegeven, naar de sombere, ouderwetsche huiskamer van tante Cato zelf waar hij steeds zeker was geweest van de hartelijkste gastvrijheid. Wonderlijk helder overzag hij thans, wat hij had verspeeld. 'n Stem zei hem met nadrukkeUjken ernst, dat hij n toegewijde, onmisbare beschermengel stond te verhezen* wanneer hij niet ontwaakte uit den verblindenden roes en voort bleef hollen op den weg, die verderfelijk voor hem worden zou. Want in dit moment van zelfinkeer peilde hij zonder zelf-begoocheling de diepte van geestelijke ellende, waarin hij reeds verzonken lag. Stelselmatig had hij z'n moreelen weerstand ondermijnd, z'n gewetensstem verstikt. Z'n deugd lag verbrijzeld, was ondergegaan in ongeregelde genietingen. Maar juist het besef van z'n verwording sloeg hem met machteloosheid om zich los te rukken van z'n tegenwoordig bestaan. Hij schaamde zich. Doch het was geen schaamte in ootmoed. Z'n trots kwam in verzet tegen 'n rouwmoedige zonde-bekentenis. En ook was er het menschelijk opzicht. Hoe kon hij, de geluksvogel, dien de fortuin van alle kanten begunstigde, plots alles opgeven om z'n ingetogen leven van vroeger opnieuw te beginnen? En met welk 'n hoon zou z'n vroomheidsbevlieging door de vrienden besproken en verdacht gemaakt worden. Nee, hij kon niet meer terug. Het was 'n zwakke, dwaze gedachte ook maar iets van het verleden terug te wenschen, 't was 'n misschien begrijpelijke sentimentaliteit, 'n gevolg van 'n wat doezige droomstemming, maar om daardoor je levenshouding te laten bepalen was kranlczinnigheid. Geen weekheid in 's hemels naam, maar durf en daden. Hij rukte zich op uit z'n hghouding, wierp 'n paar eikenblokken op 't haardvuur. Vonken knetterden omhoog als van 'n miniatuur vuurwerk, vlammen-tongen schoten uit en omlekten het nieuwe voedsel met haastige gulzigheid. Het dof neerplompen der blokken had de zwijgende stilte van de kamer even opgeschrikt, en nu die weer gaaf en huiver-zwaar in den zich verdichtenden schemer om Siegfried stond, besefte hij eerst de neerdrukkende beklemming ervan. Bruusk brak hij z'n gemijmer af, knipte het electrische lampje boven den vleugel aan en zette zich aan het instrument. In droeve accoorden begon hij 'n fantasie, die de verklanking was, van wat hem diep-innerlijk ontroerde en wat hij ondanks Zich zelf niet meester worden kon. Doch ineens in opperst verzet loste hij de klaging op ih 'n majeur-accoord en 'n dartele dans ruischte op onder z'n blanke, rappe vingers.... Totdat hij, toevallig z'n oogen opslaande, met 'n schok van verrassing z'n handen van de toetsen terug trok. Lichtelijk aangeleund tegen den vleugel en naar hem overgebogen stond 'n vrouwegestalte. De roode afglans van de met oranje zijde omkapte lamp lei 'n hellen gloed op het strak hem aanstarende gelaat en 'n warme fonkeling in de groote, donkere oogen. 'n Versmoorde kreet ontsnapte hem. „Schrik je van me?" lachte Lilly SchÓnberg op zonder van houding te veranderen. „Ga door, ga door met je fantasie". Maar hij schoof de tabouret, waarop hij gezeten had, met 'n wilden duw achteruit. „Ik had je niet binnen hooren komen", stamelde hij. „Je was zoo verdiept in je spel", verklaarde ze. „Maar speel dan toch door", drong ze aan. „Speel en ik zal dansen". Ze rechtte zich, bewoog de armen. „Nee", zei hij. „Jij heb de inspiratie op de vlucht gejaagd". Hij scherts-lachte 'n beetje schril, streek met z'n hand over het voorhoofd, als kwam hij langzaam tot de werkelijkheid terug. „Zoo", herhaalde ze beleedigd, „heb ik de inspiratie op de vlucht gejaagd? dan ben jij de eerste artiest bij wie ik dat gedaan heb. Het spijt me geweldig, dat ik je gestoord heb, hoor. Neem me niét kwalijk. Ik zal weer gaan". Haar ontstemde toon onthutste hem. „Kom-kom, 't was maar 'n grapje", haastte hij zich te verklaren. „Ik speelde om m'n leed te verzetten, maar nou jij hier bent, is dat niet meer noodig. Je weet toch wel, jij bent op alle uren van de dag welkom. Maak t je gemakkelijk, zeg " Hij strekte z'n handen uit om haar mantel aan te vatten. „Om je leed te verzetten?" vorschte ze, haar blik diep in den zijnen, terwijl haar beringde, zachte vingers de knoopen uit de knoopsgaten drukten. „Wat kan zoon gelukskind voor leed hebben?" „Nou ja, nou ja", ontweek hij nog, „je weet heel goed ne, Lilly: „des Lebens ungemischte Freude " Doch tegelijk flitste de vraag door z'n denken, waarom hij 't haar eigenlijk niet zeggen zou, dat het nu definitief uit was tusschen Thilde en hem. In hun dagelijkschen, aldoor vertrouwelijker wordenden omgang hadden ze reeds bijna geen geheimen meer voor eikander. Was hun kameraadschappeüjkheid al niet verdacht bij de vrienden, plaagden ze hem al niet ??? t1^16* voorspellingen? En het was immers zoo: Lilly had Thildes plaats in z'n zieleleven al vrijwel ingenomen. Lilly had er recht op het te weten. Toen hij, na haar mantel weggehangen te hebben, terugkwam in de kamer, zat ze, volkomen thuis, behagelijk in n fauteuil bij den haard gedoken, het hoofd in de handen gesteund te staren naar het gr^lige spel der vlammen. „Z,al ik licht maken?" vroeg hij, de hand reeds aan den contactknop. „Als je blieft niet. De schemerlamp is voldoende. Ik hou van dat intieme halflicht. En 't zal jouw bekentenis makkelijker maken. Biecht 'ns op, vader. Wat heb je voor narigheid?" „Och Hij maakte 'n vaag, afwerend gebaar, terwijl bij tegenover haar plaats nam en 't verwonderde hem eigenlijk, dat het hem nog zoo pijnlijk was Lilly de breuk met z'n meisje te vertellen. „Mag ik 't soms niet weten?" drong ze aan, haar stoel dichter bij den zijnen rukkend. „Je begrijpt toch, dat ik 't niet vraag uit vrouwelijke nieuwsgierigheid maar uit pure belangstelling, hè". „Jawel, zeker. Nou m'n engagement, is af'. „Je engagement af?!" Als 'n moeilijk bedwongen juichkreet klonk de vraag. Of ze er zelf van geschrokken was bleef ze 'n oogenblik zwijgen, terwijl Siegfried stom voor zich uit staarde. „Beklaag je me niet?" vroeg hij eindelijk met gemaakte bitterheid om zich 'n houding te geven. „Nee", antwoordde ze met resolute nadrukkelijkheid. „Ik ken je meisje alleen van portret en wat je me van haar verteld heb. Maar dat was voldoende voor me om te begrijpen, dat jullie niet bij elkaar hoorden. Dat meisje met d'r lieve Madonnakopje is geen vrouw voor de sfeer, waarin jij leeft". „Maar wie zegt, dat ik in deze sfeer zal blijven leven". „Verbeeld je je soms, dat je opnieuw zult kunnen aarden in 'n geregeld burgerlijk bestaantje? En dan, je succes als componist van de dolle Amerikaansche, zal je verder drijven. Jij behoort nu eenmaal aan vrouw Musica met de kop van 'n bacchante." „Ik zal toonen, dat je je daarin vergist. Ik wil het volgend jaar met heel ander werk voor de dag komen". „Goed, maar dan zal het pubhek niet naar je luisteren. Het publiek zal van je eischen, dat je doorgaat in de nchttng, waarin je ze heb meegesleept. Je zou zijn als n gevierde komiek, die 'n tragische rol wil spelen De menschen zullen denken, dat je ze met je ernst voor de gek wil houden, 'n Marche funèbre van jou zullen ze houden voor 'n kostelijke parodie. Jij denkt misschien het pubhek te beheerschen. Beste vriend, het succes heeft je tot z n slaaf gemaakt. Je zal doen wat het van je verlangt .. of het zal niet meer naar je willen luisteren. Wee, de dolle Amerikaansche heeft al jou betere geesteskinderen al verstikt voor hun geboorte. Ze duldt alleen maar soortgelijken naast zich. Schrijf 'n nieuwe operette en je naam zal opnieuw volle schouwburgen trekken componeer 'n symfonie, 'n oratorium enfan het grootsche werk, waarvan je op het conservatorium gedroomd heb en 't pubhek zal zich herinneren, dat jij n luchtige operette geschreven hebt en onmiddellijk sceptisch tegenover je werk gaan staan. Feitelflk onm°8d*|k gemaakt. Je weet toch: ze spelen geen üffenbach of Lehar tusschen Beethoven en Saintoaens of Debussy in". . ..»Je overdrijft, je overdrijft schromelijk", protesteerde hij. „En ik zal het in de toekomst bewijzen. Ik heb hoogereidealen als artiest.Deze operette wasmaar Spielerei" „Natuurlijk heb je hoogere idealen. Die hebben we immers allemaal, of ten minste gehad Denk je soms, dat ik met gedroomd heb van hooge kunst, gecombineerd met huiselijk geluk?" Al sprekend had ze zich opgewonden, haar melodieuse stem klonk soms schor van nervositeit. Over de armleuninq van den breeden fauteuil rekte zich haar soepel Üchaam naar biegfried en in haar oogen straalde de gloed, die hem fascineerde, 'n Kort oogenblik poosde 'n stilte Toen vervolgde ze rustiger, haar stem dempend tot ver tr o u welij kheid: „M'n eerste liefde was 'n student in de medicijnen. Sans le sou. Wat 'n luchtkasteelen hebben we samen gebouwd. Dat kost 'n schijntje, weet je. Maar 't is dan ook de onsoliedste revolutie-bouw, die je je denken kunt. Ik begon als concertzangeres als een van de duizenden, die beginnen en er nooit komen. Leege zalen en 'n aanmoedigende critiek. Ik kreeg 'n paar leerlingen, die me zenuwziek dreigden te maken en leed honger intusschen. Toen kwam ik door 'n toeval in connectie met den directeur van 'n cabaret. Die engageerde me en ik zong liedjes in Biedermeiercostuum met onmiddellijk, reusachtig succes. M'n brave student in de medicijnen vond dat ik me zelf weggooide. Misschien heeft-ie gelijk gehad. Maar daardoor ben ik, wat ben ik. Ik kan doen en laten wat ik wil, kan leven als ik wil. M'n door-en-door sokede medicus doktert nu ergens op 'n negorij, is getrouwd met 'n brave, prozaische vrouw, sjouwt zich dood in 'n uitgestrekte, moeilijke dorpspractijk. O, 'n prachtig opofferend leven, maar 'n hondenbestaan. Ik prefereer het mijne". Ze stiet 'n kort hoonlachje uit, greep naar de doos cigaretten, die op 't rooktafeltje vlak/bij haar lag. „Ik mag m'p gang wel gaan?" vroeg ze plots op haar gewonen toon. Hij knikte stom. Haar geforceerde luchtigheid opeens klonk hem als gehuichel en 'n nieuw gevoel voor haar, iets als medelijden doorvloeide hem. De confidenties over haar jeugd en desillusies gaven hem 'n anderen, onvermoeden lajk op haar karakter. School onder haar grillige wuftheid misschien niet veel verbeten leed? Ook zij bleek haar zielestrijd gehad te hebben, waaraan de bermnering nog schrijnde. Zouden zij lotgenoten worden? Had ze gelijk met haar voorzegging en zou hij moeten bhjven de operettecomponist, die diep in z'n hart de knagende ontevredenheid en 't zelf-verwijt zou moeten meedragen, dat hij z'n gaven prostitueerde? Maar als ze lotgenoten waren, waarom zouden ze dan niet gezamelijk hun levensweg vervolgen, die toch ook waarlijk niet zonder rozen was? Hij was zoo in gedachten verdiept geraakt, dat hij afle galanterie vergat en haar naar lucifers het zoeken. Zij begreep z'n stilzwijgen verkeerd en op haar speurtocht achter z'n fauteuil staande, boog ze zich plotseüng naar hem over. „Ben je er zoo kapot van, zeg, dat 't uit is met je meisje?" Haar zachte, deelnemende stem ontroerde hem. „Het is in ieder geval het einde van 'n lieve droom',' zei hij dof. „Maar dan toch niet veel anders dan 'n lieve droom, vergeleken bij de stralende werkelijkheid". „Ik zal me eenzaam voelen", volhardde hij in z'n klagende houding. Doch nu stond ze vóór hem en met 'n hem geheel overmeesterenden blik grepen haar oogen vast in de zijne „Speel geen comedie met je zelf, poseer niet voor je zelf, Sieg. Je weet, dat je niet eenzaam hoef te zijn. Dat jou meer hefdewacht,dandieanderejegevenkan",fluisterdezeheesch. Hij bood geen weerstand meer. Z'n Üjk-klamme handen grepen de hare en z'n stem klonk versmoord. , mii ' W^k willen geven, dat ik verloren heb, Lilly? n Juiching was het antwoord en ze nestelde zich vast tegen hem aan, hem met haar armen omklemmend, of ze hem nooit meer los wilde laten. V Het huwelijk van Siegfried Rumpke met Lilly Schönberg was 'n gebeurtenis, waarvan de reclame zich meester maakte en die zij opblies tot 'n belangrijk evenement. Geïllustreerde weekbladen brachten portretten van het jonge paar en lichtten hun lezers in over allerlei levensbizonderheden van deze „lievelingen van het publiek" in weeë, vleiende beschrijvingen en met journalistieke fantasie. Lilly had deze opgeschroefde onbescheidenheid danig in de hand gewerkt, had interviews toegestaan en portretten niet alleen in allerlei rollen, maar ook uit haar privé leven ter reproductie aan de redacties toegezonden. Doch Siegfried hinderde dat ijdele, behaagzieke gedoe in den grond gruwelijk. Met hoeveel gewoonten en opvattingen hij ook gebroken had, voor z'n huwelijk had hij zich nog al de poëzie gedroomd van stil, bijna schroomvol hunkerend hefdegeluk als 'n extatische, juichende meenvloeüng van twee'.'zielen. En nu moest zich iedereen daarmee bemoeien, nu rafelde de journalist, die Lilly geinterviewd had, voor het publiek hun beider zieleleven, hun plannen voor de toekomst, hun leven in 't verleden uit elkaar, waar* Lilly nog onbetamelijk veel bij gefantaseerd had en de verslaggever het zijne aan toegevoegd. Dat de lezer op deze wijze toch slechts 'n volkomen verwrongen, Onjuist beeld kreeg van hun persoonlijkheid, maakte voor Siegfried de indiscretie niet beter. Nochtans berustte hij er in, zooals hij geleidelijk in zooveel was gaan berusten, sinds hij met ziel en lichaam onder de betoovering stond van Lilly. Feitelijk was z'n huwelijk 'n voorzetting van den roes der laatste maanden, met de zelfde jagende onrust en zucht naar overprikkeling. 'n Vredig geluk, zooals hij tijdens z'n verloving met Thilde van het huwelijk wel gehoopt had, werd z'n samenleven met Lilly geenszins. Trouwens, hij had die illusie spoedig opgegeven. Maar de werkelijkheid strookte toch ook aUerminst met z'n veranderde neigingen. Vol grilligheid was die werkelijkheid, en zij bracht hem voortdurend nader tot de ontgoocheling. Want reeds kende hij oogenblikken van verkoeling van de wederzijdsche genegenheid, van twisten zelfs al waren deze nog van korten duur en volgden de meest pathetische verzoeningen. Meer en meer bleek Lilly's karakter vol tegenstrijdigheden, onberekenbaar in ieder opzicht. En dit was als 'n kwaal waarmede ze haar man eveneens infecteerde. Want ook Siegfried raakte hoe langer hoe meer de beheersching over zich zelf kwijt. In z'n wisselende stemmingen wist hi> vaak waarlijk niet meer, wat hij eigenlijk wilde. Hoe meer hij bereikte, hoe onvoldaner hij zich voelde. Het was, of al het zoo vurig begeerde z'n charme verloor, wanneer het eenmaal in z'n bezit kwam. En hij moest wel tot de conclusie komen, dat al het bereikte slechts uiterlijke successen waren, die z'n innerlijk verwarmden noch verrijkten. Tot z'n huwelijk had hem z'n passie en 'n zekere ijdelheid gedreven. Dat de veel bewonderde zangeres zijn gade was geworden gaf in den beginne triumfantelijke voldoening. Want waar hij met z'n mooie, elegante, opvallende jonge vrouw kwam wist hij onmiddellijk aller oogen op hen beiden gericht en zich het onderwerp van alle gesprekken. Hij wist zich met Lilly het interessante artistenpaar, waaromheen de praat-grage menigte romantische en idyllische legenden weefde. En hij vond er aanvankelijk 'n heimelijk vermaak in om aan dergelijke sprookjes voedsel te geven, om telkens weer de aandacht op zich en z'n vrouw te vestigen, door zich veel in het pubhek te vertoonen en dat op 'n in het oog vallende manier zonder daarbij nochtans in grove aanstellerij te vervallen. De wetenschap, door het publiek benijd te worden als 'n man, wien de fortuin niets onthield, de aanraking der vaak onverholen afgunstige blikken van collega's waren hem dan 'n zeer apart genot, dat hem 'n sensatie van geluk gaf. Maar al spoedig kwam hij nuchter genoeg tegenover elke genieting te staan, om er zich niet al reeds rekenschap van te geven, dat ook dit 'n surrogaat was. Inderdaad begon het 'n tegenovergestelde uitwerking op hem te hebben, toen het nieuwe er afraakte. En in 'n plotsen, niet steeds te motiveeren ommekeer van z'n luim begonnen onbescheiden blikken hem te irriteeren, bovenal, wanneer ze z'n vrouw golden, die, behaagziek, ze eerder leek uit te lokken dan kwalijk te nemen. Dra begon jaloezie giftig in z'n hart te angelen en Lilly scheen er 'n duivelsch pleizier in te hebben af en toe 'n venijnig rukje aan dien angel te geven. Dan volgden de heftige scènes, die op 'n sentimenteele verzoening en betuigingen van schuld en berouw uitliepen. Het was als 'n spel van twee groote kinderen, 'n gevaarlijk plagerig spel, dat voor 't grillige wispelturige karakter van Liüy misschien 'n perverse aantrekkelijkheid had, maar den ernstig aangelegden, slechts tijdelijk gedesiquilibreerden Siegfried diep rampzalig maakte. En nochtans hing hij met heel de kracht van z'n passie aan z'n vrouw, willigde critiekloos al haar verlangens in, onderwierp zich slaafs aan haar luimen. In de gestadige vrees haar te kunnen verhezen, omgaf hij haar met angstvallige zorg en toewijding, als 'n schat, dien hij ten koste van groote offers zich verworven had. Inderdaad had hij voor Lilly het hoogste offer gebracht. Dat hij Thilde door haar had laten verdringen, er waren allerlei fraai-klinkende argumenten bij de hand om dat te verdedigen; dat hij echter voor haar ook z'n godsdienst had geofferd, had ondanks alle frasen, die z'n vrienden en hij zelf opdischten, meer dan iets anders z'n zielerust ondermijnd. En toch, vóór hij tot de uiterste consequentie van z'n daden overging, was de strijd noch lang, noch vinnig geweest. De kracht tot strijden had hij feitelijk al niet meer bezeten. Z'n omgang met de van Rode's, met hun liberale, hautaine beschouwing van al wat godsdienst was, al heetten ze dan ook nog katholiek, had z'n geloofsovertuiging stelselmatig de levenwekkende sappen uitgezogen en er het doodende gif van twijfel voor in de plaats gedroppeld. Verslapt in het godsdienstige en tot geestelijke dorheid geraakt, belandde hij in Amsterdam in millieus, waar men practisch en theoretisch den godsdienst bestreed als 'n verouderd begrip, nog slechts aangehangen door bedriegers en bedrogenen, 'n middel om de domme menigte te knechten en priesterheerschappij te handhaven, 'n liefhebberij voor ouwe vrouwen en kinderen, 'n beletsel om zich uit te leven, wat den vrijen mensch krachtens z'n aanleg toekwam. Aanvankelijk had hij tegen al die stoute theoriën zwak durven protesteeren maar z'n nieuwe vrienden hadden hem met pakkende redeneeringen en hoon overdonderd en tenslotte waren er toch ook verschillende van hun principes, die hem aantrokken, omdat ze n vrijheid van handelen verzekerden, waarvoor hij tot nu toe was terug geschrokken, 'n Nacht in brasserij doorgebracht was de aanleiding, dat hij voor de eerste maal op 'n Zondag vrijwillig de heüige Mis verzuimde, net bezorgde hem 'n ochtend van gewetenswroeging. Doch 's avonds in den vriendenkring kreeg hij z n overmoed terug. En daarop ging het snel omlaag. Om de diep-innerlijk verwijtende stem van z'n geweten te versmoren begon hij links en rechts steun te zoeken voor de redeneeringen, die hem verlosten van het ,uk van Gods gebod. . En omdat hij angstvallig elk onderzoek vermeed, dat hem het vooze en verderfelijk dier theorieën in n klaar licht zou kunnen stellen, integendeel weinig critiesch alles aanvaardde, wat hem te pas kwam in z n streven zich te bevrijden van den dwingenden band der moraal, vond hij vrij gemakkelijk wat hij zocht. Het besef van geestelijke meerderheid en onathankelijkheid, door het snelle succes in hem gekweekt, vergemakkelijkte de breuk met den godsdienst, die feitelijk immers het eenige was, dat hem nog herinnerde aan het gevaar, waarin hij verkeerde en met vermaningen, als van 'n roepstem uit z'n onbedorven jeugd de vurig begeerde innerlijke rust en voldoening vertroebelde. Ruw en hoogmoedig brak hij dus met wat hij zelf op voorbeeld van z'n vrienden verouderd was gaan vinden, galmde hun ni Dieu, ni maitre mee... En toch, toen hij voor 'n nieuwen, beslissenden stap in z'n leven stond: z'n huwelijk met Lilly Schönberg, n huwelijk pro forma op 't stadhuis, doch zonder kerkelijke inzegening, wijl Lilly buiten elk kerkgenootschap was opgevoed, had hij weer dagen van zelfstrijd doorworsteld. Het bleek hem toen toch wel duidelijk, dat heel z'n branieachtig atheisme maar uiterlijk was en niet strookte met z'n waarachtige zielsbehoefte. Iets als neerdrukkende angst voor de toekomst met Lilly was toen in hem gevaren. Het was, of weer de inwendige stem, doch nu dringender dan ooit, vermaande terug te keeren. Maar dit terugkeeren leek hem onmogelijker dan ooit. De minste aarzeling zou 'n hoongelach verwekt hebben onder z'n vrienden. Doch ook was hij reeds te zeer in de macht van z'n passie. Ten slotte kwam er 'n zeker fataüsme over hem. Conflicten reeds vóór hun huwelijk nu en dan gerezen, hoe spoedig ook weer bijgelegd, hadden hem kunnen waarschuwen voor komende moeüijkheden, bewezen althans Lilly's wispelturig, lastig karakter en hoe bezwaarlijk het zou zijn de in volkomen vrijheid opgevoede, verwende jonge vrouw te leiden. Maar hij trachte de bezwaren weg te lachen. Verkieslijker leek hem nu eenmaal het leven met 'n temperamentvolle, artistieke vrouw met al de moeüijkheden daaraan verbonden, dan 'n bezadigd, kalm, echtelijk geluk, dat, wijl emotieloos, hem al spoedig vervelen zou. Alles wat hij de laatste maanden ondernomen en overpeinsd had was immers 'n gevolg van z'n afschuw van z'n duffe verleden. Consequent zou hij zich dus ook storten in 'n avontuurlijke toekomst. Maar zoo, naarmate hij bereikte, wat hij in eerzuchtige droomen begeerd had, week de innerlijke bevrediging steeds verder weg. Wel bracht de eerste tijd van z'n huwelijk met Lilly hem 'n nieuwe, hoewel weinig stabiele gelukssensatie, maar ook deze was niet onvermengd en hield hem geenszins in evenwicht, 'n Voortjachtende onrust begon als 'n ziekte in z'n bloed te koortsen. Verlangen naar verandering dreef hem tot nerveuse ongedurigheid. De triumfantelijke viering van de vijftigste opvoering van z'n operette was nog even 'n hoogtepunt in z'n bestaan, doch daarna neigde de levenslijn weer omlaag. „Die tolle Amerikanerin" ging van het program en hij kreeg andere operetten te dirigeeren, die in alle opzichten minderwaardig waren, maar in 't buitenland het tot „Schlager" gebracht hadden, en zich ook hier langer of korter op het repertoir handhaafden. Terwille van z'n reputatie als orkestdirigent bracht hij de uitvoeringen op zoo hoog mogelijk peil, doch hij deed het met innerlijken tegenzin en walg van al den nonsens, die hij voor 't pubhek smakelijk maakte en 't publiek gretig slikte. En ook dit bestaan werd tot 'n sleur, en moeilijker te dragen naarmate hij meer afgestompt raakte voor de emoties, die hem vroeger in 'n roes van overprikkeling brachten. Tenslotte kwam hij tot de overtuiging, dat het kleine Holland hem niets meer geven kon. Toen — het liep tegen het eind van het speelseizoen en 't was tusschen hem en Lilly 'n dagelijksch punt van overweging geworden, of zij het contract met Kalmann al of niet zouden vernieuwen — toen opende 'n brief van Van Rode uit München nieuwe vooruitzichten, 'n Theaterdirectie in die stad wilde „Die tolle Amerikanerin" op het repertoire nemen. Van Rode zou trachten ervoor te zorgen, dat Siegfried en Lilly aan enkele gastvoorstellingen hun medewerking konden verleenen. Als 'n ijverig impresario bleek hij voor z'n vriend in de weer. 'n Besluit was toen spoedig genomen. Of hij in den vreemde, bij nieuwe indrukken en veranderde omgeving bevrijd zou worden van de innerlijk knagende en kankerende onrust, hunkerde Siegfried er naar zoo spoedig mogelijk Holland te verlaten. En ook z'n vrouw, Duitsche van afkomst, hoezeer reeds verhollandscht door 'n langdurig verblijf hier te lande, verlangde naar Duitschland, waar zij hoopte schitterende engagementen te zullen krijgen, wanneer zij maar eenmaal met de titelrol van Siegfrieds operette in München dezelfde successen geoogst had, die haar in Amsterdam en overal waar ze opgetreden was, ten deel waren gevallen. De aanbiedingen van Kalmann, die, al was hij nog zoo'n handelsman, tenslotte niet verheelde, dat hij hen beiden, het kostte wat 't wilde, voor z'n ensemble wilde behouden, sloegen ze af, ondanks de verleiding der hooge gages. De onzekere toekomst immers beloofde hun gouden bergen. Op 'n regenachtigen Junidag vertrokken ze. Het uitgeleidde, dat hen daarbij werd gedaan, beantwoordde aan de populariteit, die ze in Amsterdam genoten, 'n Luidruchtig groepje excentriek gekleede lieden, artiesten, bohémiens verdrong zich bij hun coupé. Hun hard, schallend gepraat, uitschietend tot lachsalvo's en schetterend geroep vulde 't herriënde, nerveuse gerucht onder de echoënde perronoverkapping aan met dolzinnige klanken. Bloemen waren aangedragen en in de coupé gelegd, 'n Boeket witte rozen hield Lilly in de beide handen, met de pose van 'n vertrekkende bruid. Reizigers, in hun haastigen ijver om 'n geschikté plaats te vinden in den langen, Duitschen trein, staakten even hun loop om dit afscheid vol uiterlijk vertoon aan te zien, glimlachten spottig afkeurend over het drukke aanstellerige gedoe. En die de vertrekkenden herkenden, smoezelden wat over de bekende Bühnenschönheit en den genialen componist van „die tolle Amerifcraerin''. Totdat als met doffe waarschuwingsschoten de portieren dicht knalden langs de lange linie der wagons en het gesloten portier ten slotte ook Lilly en Siegfried scheidde van hunvrienden en vereerders, die zich voor het neergelaten raampje nog bleven verdringen om 'n laatsten handdruk. En eindelijk zette de trein zich in beweging, 'n Enthousiast reed nog 'n eind mee op de loopplank, lachend, pratend, afscheidnemend. Doch dan moest ook hij met 'n sprong op 't perron terug, om met de andere achterblijvenden, hoedzwaaiend en roepend, het afscheid zoo lang mogelijk te rekken. In den hoek van de coupé gedoken zat Siegfried nu door het raampje te staren naar het wegsnellende vaderland, terwijl Lüly tegenovér hem, het hoofd in de kussens gedrukt, de oogen gesloten, leek in te sluimeren op het eentonige gezang der voortrollende wielen. Hoezeer hij zich ook in 'n montere stemming had willen brengen door 'n fantastisch bemijmeren van de toekomst, het verleden het hem niet los, bleek sterker, dwong hem voortdurend den blik achterwaarts te richten naar vervlogen tijden. En veel meer dan verwachtingvol - opgewekt voelde hij zich vol vage beklemdheid, of hij met het verlaten van z'n land ook daar veel liefs en dierbaars achterliet,... wat toch feitelijk niet precies het geval was, constateerde hij, lichtelijk bevreemd over z'n weeke, sentimenteele stemming. Want och, die Amsterdamsche vrienden en vereerders, van wie hij zoo juist afscheid genomen had, waren dat wel veel anders dan fuifkennissen geweest, die hem bewierookt hadden en gevleid, maar voor wie 'n diepe genegenheid nimmer bij hem was gegroeid? En wat z'n oude, beproefde vrienden in z'n geboortestad betrof, hoevelen zouden nog met eenig respect aan hem denken, laat staan vriendschap voor hem voelen? Thilde, had. hij Thilde ongelukkig gemaakt? Hij wist immers dat hij haar nimmer geluk had kunnen geven was 't daarom maar niet beter zoo? Z'n geldelijke schuld had hij haar afbetaald. Op dit punt zou niemand hem iets kunnen verwijten. Toch zou iedereen z'n breuk met haar hartgrondig veroordeelen en z'n huwelijk met 'n actrice en boven al het prijsgeven van z'n religie moest voor die allen een gruwel zijn. O, het was wel zeker, hij mocht dan 'n min of meer beroemd artiest zijn geworden, als mensen had hij voor z'n vroegere, soliede, maar weinig ruim denkende kennissen afgedaan. Onrustig zich schurkend tegen het fluweel van de coupébank wrong hij z'n gezicht in z'n aangewenden superieuren glimlach bij de gedachte aan 't misprijzen, dat z'n tegenwoordig gedrag bij z'n oude vrienden moest verwekken. Doch innerlijk miste hij thans dat bijna weldadig trotsche bewustzijn van onafhankelijkheid, dat hem elke rekenschap van z'n daden deed weigeren tegenover 'n ieder en tegenover zich zelf. Want in dit stadium, nu hij n nieuwe levensfase intrad, voelde hij zich waarlijk weer klein als een beginner en vol twijfel, leek al wat hij in het vaderland had verzameld aan bijval en succes van weinig waarde als 'n niet gangbare pasmunt in den vreemde. Hij had de beklemmende bewustwording, dat bij daar weer van meet-af aan zou moeten beginnen en strijden om 'n reputatie. Reputatie van operette-componist! 'n Spijtige trek-groefde zich in z'n gezicht. Wat beteekende zoo'n reputatie voor iemand, die zoo hoog had willen streven als hij? Wat beteekende deze lichte, frivole amusementskunst voor iemand, die droomde van machtige musicale scheppingen? O, hij moest tot z'n schaamte bekennen; hij was op 'n zijweg beland. Moest hij van Rode eigenlijk niet verwenschen, dat hij hem daarheen had gelokt? En hoe moest hij zich houden tegenover Lilly, die, gemakkehjker tevreden dan hij, waar het hun artistieke prestaties betrof, hem voort dreef op dien weg. En toch en toch.... 'n groot kunstenaar wilde hij worden, 'n componist van imposante werken en niet van Heielijke melodietjes en sleepende walsen, die hun weg vonden naar ordinaire bars en tingeltangels. Van Rode, in 'n vertrouwelijk gesprek had hem gewaarschuwd voor 't forceeren van z'n talent, dat hij beperkt en niet diep oordeelde — het was misschien eerlijk bedoeld geweest, maar het had Siegfried fel en lang pijn gedaan — en Lilly ried hem het winstgevende, makkelijke bestaan van den artiest, die zich zelf herhaalt, als hij eenmaal 't genre heeft ontdekt, waarmee hij succes heeft. Ja, vooral om 't winst-gevende was 't Lilly te doen. Hoe morsig wist ze met geld om te springen.! Trouwens hij zelf had het makkelijk verdiende geld kwistig, om niet te zeggen' verkwistend laten rollen. Rekenen deed hij maar niet meer .... de winnende hand was mild en och, had hij niet de ontberingen van z'n jonge jaren in te halen. 'n Financier was hij aüerminst en wilde hij ook niet zijn. Maar in één opzicht had Lilly wel gelijk: waar ze zoo roekeloos met geld omgingen, moest er gezorgd worden voor 'n aldoor wellende bron. En dit was 'n gevaar waartegen geen halve maatregelen zouden baten. Wilde hij zich wijden aan ernstig werk dan zou 'n periode van ingetogenheid moeten aanbreken, dan zou 't uit moeten wezen met het dolzinnige geleef en brooddronken, geldverriindende pleizieren, dan zouden ze zuinig moeten zijn om te kunnen leven voor z'n werk, het ernstige werk, dat hem mogelijk geen of weinig financieel voordeel zou opleveren maar dat hun dierbaarder zou wezen dan wat ook. Doch Lilly, zou Lilly voor z'n hoogere plannen te vinden zijn, zou ze willen breken met 'n bestaan, dat ze naar haar overtuigde levensopvatting had ingericht? Het was te mooi om 't zoo maar te gelooven. Zonder strijd zou het niet gaan. En wat het kostte iets door te drijven tegen Lilly's verlangens in och, hij wist nu wel zoo zoetjes aan bij ondervinding, wat dat beteekende. Of hij reeds in z'n drang naar daden door z'n vrouw in haar passieve, sluimerende houding werd tegengewerkt, begon haar slapen hem te irriteeren. Nog enkele minuten en ze waren aan de grens. Dan zouden de douanen voor de visitatie haar wekken; 'n vervelend intermezzo voor haar rust zou dat even zijn. En slapende alweer zou ze de reis voortzetten. Was dit niet 'n typische uiting van haar zorgelooze levenshouding? Met haar benijdenswaardige, oppervlakkige natuur gleed ze onbekommerd van den eenen dag in den anderen, van het eene levensstadium in het andere, 'n Temperament om jaloersch op te zijn, maar ook, onberekenbaar van felle hartstochtelijke driftvlagen en perioden van indolentie. En 'n gemakkelijkheid om elk lot te aanvaarden, die hij ten eene male miste, al had hij er ook de allures van aangenomen. Nee, nee, hij mocht zich geen illusies maken. Geestelijke steun kon van haar bij z'n streven niet uitgaan. En zelfs zou ze niet meer kunnen zijn, wat ze voor hem bij z'n operette geweest was, het uitmuntende, reproduceerende instrument. Want was voor hoogere kunstuiting haar talent reeds niet te veel vergroofd ? Wat kon hij eigenlijk nog wel van haar verwachten, wanneer de zinnenbedwelrning geweken was? En hoe voelde hij de verkoeling dagelijks ontstellender z'n bloed 12 doorhuiveren! Naar de gewone, burgelijke norm was z'n huwelijksleven reeds 'n mislukking. Onder de omstandigheden, waarin zij verkeerden, het rustelooze tooheélspelersbestaan, was huiselijk geluk buitengesloten. Vredige avonden aan den huiselijken haard na gedane dagtaak waren voor hem niet weggelegd. Maar wat, zoo geestelijk afe artistiek z'n huwelijk 'n mislukking werd! ? Het hoofd in de handen gesteund, zat hij z'n vrouw aan te staren, zooals ze in den coupéhoek inééngedoken tegenover hem zat in ongracieuse houding. En hij deed het met koel-aSöèche oogen als van 'n onverschilligen vreemde. Haar gezicht, anders vol geestige bewegelijkheid, doch nu in sluimering verslapt, zonder uitdrukking, vertoonde al sterk den invloed van haar ongeregeld leven. Fijne rtapfejtjfes als barstjes kerfden de huid bij de oogen en rond den even geopenden mond. De frischheid van haar jonge jaren was reeds verdwenen en door geen blanketsel te herstenen. Nauwelijks zes of zeven en twintig jaar was ze al 'n rijpe vrouw met n levenservaring, waaruit Sè tëe meest cynische conclusies trok. O, daarin was ze z'n meerdere en waarschijnlijk zou den ongunstigen invloed willen bWven uitoefenen, dien de loszinnige Amsterdamsche vrienderiSSmg op hem had gehad. Daartegen zou hij op de eersfe plaats moeten strijden. Als 'n dwingende noodzaken^heid voelde hij, dat hun leven op 'n ander niveau moest worden gebraaöi wilde er iels komeir van z'n ernstige plannen. Hij moest de taak, LffÈV op te voeden, aanvaarden. Ook zij moest als kunstenaresse hoogér 'stijgen. Haar stemmiddelen en temperament stelden haar daartoe in staÜt; alleen de geestelijke verdieping ontbrak. Maar o, als ze met hem zoeken wiÉe naar de schattSn, ^ ze nog steflig onbe- wust of verwaarloosd in zich borg! Zeker dit alles zou de taak, die hij zich stelde, onnoemlijk verzwaren, doch met hoeveel enthousiaste offervaardigheid zou hij ze aanvaarden, zoo op deze wijze 'n ideeele samenwerking met zn vrouw verkregen werd! Doch de illusies waarmee hij in optimistisch gedroom zich weer wat opgemonterd had, werden opnieuw ernstig verstoord door Lilly's houding bij dè visitatie. Als 'n verwend kind, dat geplaagd wordt, stelde ze zich aan. Fruileng en tyranniek was ze tegenover Siegfried, snauwerig-uit-de-hoogte tegenover de douanen, die, geprikkeld n grondig onderzoek instelden in haar omvangrijke bagage! Haar aanstellerij bracht Siegfried, die toch al nerveus was, buiten zich zelf. In de miezerige, kille douane-loods begeerde hij aUerniinst de nieuwsgierige belangstelling te trekken van het reizend pubhek. 'n Zekere, echt-Hollandsche schroom om door bizarre dingen in het oog te vallen was hem toch altijd wel bijgebleven en 't was voor hem n moeilijke concessie aan z'n vrouw, dat ze zich zoo excentriek bleef kleeden, als ze nu eenmaal gewoon was. Wat vóór z'n trouwen niet zonder charme geweest was, werd in z'n huwelijk vaak 'n reden tot kwalijk verkropte ergernis. En stellig was het dit thans. Want wel verre van te imponeeren, bemerkte hij duidelijk, dat zij vrijwel de risee waren van het publiek, waarvoor zij natuurlijk willekeurige vreemden waren, 't Maakte hem woedend op Lilly, die met overdreven tooneel-gebaren en jammerklachten haar wanhoop uitte over den chaos dien het onderzoek in haar koffers veroorzaakte. En al ontdekten de vorschende Duitsche oogen en handen dan ook niets verdachts en konden ze na het onaangename oponthoud zonder verdere moeite hun plaats in den trein weer opzoeken, de twiststemming bleef tusschen hen beiden hangen. En in de coupé, waarin ze gelukkig geen medepassagiers als getuigen te dulden hadden, zetten ze hun krakeel voort, dat op de gewone wijze verliep. Na den triumfantelijken uittocht uit het vaderland, nagewuifd door talrijke vrienden en vereerders, was de intocht in het land, waarin ze nieuwe lauweren hoopten te oogsten, vol bitterheid en stemining-bedervende onaangenaamheid. Het was inderdaad 't sinistere begin van Siegfrieds huwelijksdrama. VI Alle goede voornemens van Siegfried om zich ernstig tot werken te zetten ten spijt, dreigde z'n leven, toen ze eenigszins in München ingeburgerd raakten, 'n voortzetting te worden van het leven in Amsterdam. Van Rode had hen al spoedig in artiestenkringen geïntroduceerd, die niet veel verschilden van de Amsterdamsche; er liepen misschien nog meer excentrieke, wonderlijke individuen onder en de theorieën, die er verkondigd werden, waren nog wat stouter of dolzinniger door het cosmopolitische van het gezelschap. Van Rode had z'n connecties vooral onder de ultra-modernen, onder de schilders, die vooralsnog alleen op de Jury-freie Ausstellung met hun cubistische en futuristische werken het pubhek in 'n vermaakte of geërgerde stemming brachten, al naar het temperament en het kunstgevoel van den beschouwer, — met schrijvers en critici, die in n hemel-bestormend maandschrift „Kaïn" hun nieuwste inzichten op litterair gebied en hun vernietigende beschouwing van de bestaande kunstuitingen den volke verkondigden, musici, die zich adepten noemden van den Vveenschen componist Arnold Schönberg en hun talent openbaarden in chaotische Idankverbeeldingen en schrijnende dissonanten. Het waren allemaal menschen, die, strijdend voor 'n reputatie, zich in anarchistische gedragingen en krachttermen te buiten gingen en die den koel-observeerenden van Rode meer amuseerden dan dat hij tot hun geestverwant kon worden gerekend. Het geld echter, waarmee hij vele van die hongerende kunstprofeten, in critieke momenten, van al te brutale schuldeischers verloste, gaf hem 'n geweldig overwicht op die heeren, al mochten ze misschien achter zn rug smalen op bezit in 't algemeen en schamper-hoonend praten over het rijkelui's-zoontje in het bizonder. Voor Siegfried toonden ze aanvankelijk maar matig respect. Tegenover z'n operette stonden ze met de kwalijk verholen minachting van hun vooroordeel tegen alles wat nfet de allernieuwste en nog onbegane kunstwegen bewandelde. In hun adoration mutuelle namen ze blijkbaar maar niet zoo dadelijk iemand op, al had hij 'n introductie als van Van Rode. En deze, die voor hen eigenlijk ook maar n dilettant was, maakte zich tegenover Siegfried weer vroolijk over hun «onzijdige arroganties, en soms kon hij in 'n debat met z'n wonderlijke vrinden scherp ironisch of vernietigend uit de hoogte hun de les lezen; maar Siegfried griefde, meer dan hij blijken het, hun geringschatting; het gaf hem 'n gevoel van heimelijke vijandschap omringd te zön en knakte z'n prettig bewustzijn zoon beetje tot de arrivés te behooren. Het leek hem reeds de voorproef van de koele, gereserveerde onverschilligheid, waarmee het verwende Münchener publiek z'n werk ontvangen zou. Doch dit lag nog in de toekomst. Het speelseizoen was afgeloopen en de zomermaanden lagen voor hem als 'n periode van welverdiende vacantie. Echter, hij wilde die geenszins ongebruikt voorbij laten gaan- Hij had nu al voldoende achter de schermen van het leven gekeken om te weten, dat 'n zekere populariteit ui n zeker soort kringen noodzakelijk was voor t behalen van succes als kunstenaar. En daarom toonde hij zn geraaktheid over de onverschilligheid van de nieuwe kennissen voor z'n reputgge. allerminst, "maar deed veeleer allerlei moeite om in 't gevlij te^omen. En zoo nam hij ijverig deel aan hun bijeenkomsten,, verscheen trouw in hun stamkroeg, trachtte op allerlei wijze/ den kring van kennissen uit te breiden. Maar' van componeeren kwam niets. Het nieuwe afwisselingvolle leven van München nam hem voorloopig te veel in beslag. En ook scheen de opgewekte arbeidskst door het ongeregelde r u3nu djat ^ ^ WH» Gebroken. Zoo ingespannen als hij had kunnen werken aan „die tolle Amerikanerin" ifgrmocht hij niet meer. Hij begreep, dat van de verwezenlijking van z'n plan, ff symfonie te^mponeeren voor groot Orkest, d$sJoute lievelingsdroom, toen hij nog de fcgjeheiden organist van de St. Janskerk was, eerst dan iets kon komefl, wanneer hij 'n ^getogen, rustig leven ging leiden, uitsluitend en alleen opgaande in z'n werk. Doch het w^ Ljfly, die hem daarin tegenwerkte. Vfur haar waren z'n hoogere verlangt^ 'n doelloos en zéfc nadeejig experiment. Zij verwachtte alles van 'n nieuwe operette, waarvoor Van Rode weer de tekst zou schrijven en waaryar* de hoofdspf speciaal op J^ar bizondere talenten berekend zou zijn. Zij lachte wat met Siegfrieds betoog, fl&njj n afkeer gekregen had van frivole amusementskunst, dat het z n eerzucht niet bevredigde, wanneer jmitatieZigeuner kapellen in restaurants en bars zijn walsen en marschen speelden. Maar ze rekende, hem voor de inkomsten, die hij er uit getrokkep h^ en nog trok. En dit was wel het meest overredende' van haar betoogen. Want geld, geld hadd^^fo schrikbarende hoeveeDjeid noodig. Lilly ^nde er absoluut de waarde niet van en hij zelf bezweek gemakkehjk' voor elke verleiding om het met royale hand uit te geven. EvenaK Amsterdam hadden zij zich luxueus ingericht op 'n paar kamers in de buurt van de Schildersacademie. Aanvankelijk had de hoop, dat luxe en comfort Lilly ook huiselijk zou maken, tenminste in den vacantietijd, die haar 'n rustig bestaan verzekerde, Siegfried bij de inrichting van hun woning onbekrompen te werk doen gaan. Maar na de eerste verrukking over hun artistiek-weelderig home, scheen Lilly het er slechts uit te kunnen houden, wanneer zij er gasten ontving. En zoo werd de salon der Rumpkes, dank zij vooral de gastvrijheid van de vrouw des huizes, al vrij spoedig 'n gezocht middelpunt van allerlei artiesten en min of meer kunstzinnige wezens, die er zich als thuis voelden, hun eigenaardigheden en vooral Kun vrijpostigheden mede brachten, hun theorieën verkondigden, hun gedichten en composities voordroegen en 'n groote voorkeur toonden voor het uur, waarop de Rumpkes dineerden of soupeerden, om hun bezoeken af te leggen. Want Lilly hield open tafel. Nooit kwam iemand ongelegen; bij haar onberedeneerde luchthartigheid was iedere gast steeds welkom. Maar deze te ver gedreven gastvrijheid, die talrijke parasieteerende kunstvrienden lokte, was fnuikend voor Siegfrieds financiën en goede voornemens. Z'n dagen waren overvuld met allerlei amusementen en bijeenkomsten, die schatten van geld kostten en hem den tijd en den lust benamen om te arbeiden. Echter, de aantrekkehjkheid van dit werkelooze, geldverslindende bestaan verrninderde, naarmate hij tot het inzicht van het ruineuse ervan kwam. Doch om plots z'n leefwijze te veranderen en in te gaan tegen Lilly's kostbare behoeften en verlangens, hij miste nu eenmaal de doorzettende kracht tot dergeüjke radicale maatregelen. Wel kwam het tot veelvuldige botsingen tusschen hen beiden, begonnen de perioden van mokkende twiststemmingen al langer te duren, werd de verzoening minder hartelijk en oprecht. Maar Lilly bleef haar zin doordrijven tenslotte, al beloofde ze, door Siegfrieds dringende betoogen schijnbaar overtuigd, zuiniger te zullen worden en hun leefwijze te vereenvoudigen. Ofschoon hun leven dus uiterlijk niet zoo heel veel met 't leven dat ze in Amsterdam hadden geleid, verschilde, begon voor Siegfried dit bestaan geleidelijk 'n verfijnde, psychische kwelling te worden, omdat hij hier de opwindende successen miste, die ginds de stem van z'n beter ik verdoofden. En al deze geestelijke ellende, de ontstellende bewustwording van het schijnschoone van z'n voorspoed droeg hij alleen. De eenige, aan wien hij z'n hart had kunnen uitstorten, zou van Rode geweest zijn. Want al leek diens levensopvatting van de meest luchthartige, weinig nauwgezette soort, voor z'n vrind toonde hij iets als vaderlijke bezorgdheid soms. Maar trots weerhield Siegfried zich uit te spreken en hem de dreigende in-eenstorting van z'n huwelijksgeluk te bekennen. Integendeel speelde hij juist tegenover hem het meest comedie, was in zijn bijzijn voor z'n vrouw een en al beminnelijkheid, trachtte den indruk te vestigen, dat hij 'n ideaal bestaan leidde. Wat te gemakkelijker viel, omdat Lilly wel volkomen in haar element was. De zorgen, die Siegfried drukten, gingen langs haar luchthartige, pret-lievende ziel heen. Haar eischen voor het huwelijksleven waren in overeenstemming met haar ongebonden aard: 'n juk mocht het aUerminst zijn, hun vrijheid wederzijds mocht er niet door aangerand worden. Zij kon nu eenmaal niet leven zonder'n stoet van vereerders en haar geraffineerd spel met mannen-harten wenschte ze niet te onderbreken. Siegfried mocht tevreden zijn, wanneer zij hem op haar manier trouw bleef en zij van haar kant zou hem niet lastig vallen met kinderachtige iajoezie. Haar devies was nu eenmaal: vrijheid blijheid. De liefde voor Siegfried was echt geweest, althans dat meende ze, maar ze maakte zich geen illusies, dat die eeuwig zou duren. Daar geloofde ze nu eenmaal niet aan, aan liefde, die niet verflauwde en sterker was, dan alles, dan de dood zelfs. Dat waren mpoie, dichterlpe frasen, die niet klopten met de werkelijkheid en al die huwelijkstrouw, waarvan men in brave burgerluke gezinnen zoo hoog opgafj/was huichelarij of 'n faire bonne mine a mauvais jeu. Ze konden of durfden nu eenmaal niet anders, de brave zielen^ Maar in hun hart En daarom, wanneer de charme van haar huwelijk met Siegfried verdwenen was, wanneer ze tot de overtuiging kwamen, dat ze niet langer bij elkaar pasten, oindjit de liefde verflauwd was, dan zouden ze tijdig in vriendschap van elkaar gaan, ieder bun eigen weg. Dat was beter en zeker meer rationeel, dan zonder genegenheid naast elkaar te blijven voortleven, totdat de koelheid tot afkeer en haat groeide. Voor haar weinig diep-voelende natuur was het probleem op deze manier tot de eenvoudigste proporties teruggebracht en met de oplossing in de toekomst had ze zich reeds geheel vertrouwd gemaakt. Vandaar, dat de scèn^p, die 'n gevolg waren van Siegfrieds jaloezie, bitter weinig indruk op haar maakten, al liet ze zich in haar driftbuien met al de hartstochtelijkheid van haar temperament gaan. Doch terwijl Siegfried mokken bleef, soms dagen achtereen, herwon zij fja enkele uren weer haar gelijkmoedig evenwicht, was tot spoedige verzoening bereid. Dje dan echter afstujtte op Siegfrieds diep gegriefd mokken. Onverschillig daarvoor ging ze dan haars weegs met haar vrienden en vriendinnen. Ze had al reeds genoeg vereerders, die graag berejg waren de plaats van haar man in te nemen en die met hun vleierijen en attenties, hun opgewekte conversatie en royale beurzen haar beter wisten te amuseeren dan haar met den dag somberder en zwaartillender wordenden heer gemaal. Zoo vergingen de zomermaanden voor Siegfried in 'n dolle wisseling van emoties en stemmingen. Maar hoe langer hoe scherper begon hij de droesem te proeven, die op den bodem van den van zinnengenieting overschuimenden levensbeker bezonk. De ontnuchtering kwam en daarmee 'n gevoel van vereenzaming. Hij wist nu al wel, dat de gasten, die z'n woning bleven bezoeken, niet om hem kwamen, dat Lilly zich 't best amuseerde, wanneer hij afwezig was. En hij begon z'n apartementen,' die hij met zooveel smaak en kosten had laten inrichten, doch waar hij noch huiseüjkheid vond, noch de tot arbeiden stemmende rust, te ontloopen. Aanvankelijk met V^p Rode, maar spoedig alleen begon hij dagen-lange voettoeren in de verrukkelijke omgeving van Münctaa te maken. Wat hem tot het zoeken van de vredige landelijke eenzaamheid gedreven had, was ook de raadselachtige verandering, die sinds korten tijd in Van Rode had plaats gegrepen. De overmoedige levensgenieter was plots n ernstige peinzer geworden, 'n Vrouwenkwestie, Wisten de vrienden, 'n ongelukkige liefde. En ze vermaakten zich uitbundig over het feit, dat 'n Lebemann als van Rode tenslotte zich toch had laten vangen door n paar mooie oogen. Maar het fjjne wist niemand en Éeitelijk fantaseerde men 'n roman op vage vermoedens Het eenige, dat vast stond, was, dat Van Rode zowfer zich verklaard te hebben zelden meer verscheen in de kringen, waarvan hij vroeger een der voormannen was geweest. Op welken grond men tot 'n hefdesdrama gekomen was als motief voor deze plotselinge, zonderlinge houding, wist eigenlijk niemand, «aar de vondst was te pikant om ze als onderwerp van de conversatie los te laten. Ook Siegfried had eenige weken z n vriend niet gezien, toen van Rode op 'n stralenden Septembermorgen onverwachts 'n tocht van eenige dagen door de Beiersche Alpen kwam voorstellen. Gretig ging hij er op in, al wekte de gedachte, dat hij Lilly in het bonte gezelschap van twijfelachtige vrienden en vriendinnen achter het, eenige onrust. Maar z'n vrouw was niet te bewegen mee te gaan. Voor haar had het stadsleven de grootste bekoring; wandeltoeren en klimpartijen misten voor haar alle aantrekkehjkheid. En Van Rode, hoe vol hoffelijke jovialiteit hij anders tegenover. Lilly placht te wezen, deed weinig moeite om te verbergen, hoe verheugd hij eigenlijk was over haar botte weigering. Onder vier oogen bekende hij het Siegfried. Z-n bergtocht was 'n vlucht uit het woelige stadsleven. Het was 'n bekentenis, luchtig geuit als 'n grap. Doch Siegfried voelde, dat de stroef-schertsende lach eni het luchtige gebaar den ernst verborg, waarvoor Van Rode zich placht te schamen. En gedurende de voetreis groeide het vermoeden bij hem tot overtuiging: Van Rode tobde over iets. Van Rode was niet meer de luchthartige, door het leven verwende optimist die zich sterk voelde door z n jeugd, z'n afkomst en z'n fortuin. Maar dat Van Rode hem niet in 't vertrouwen nam, evenmin als Siegfried er toe kon komen om z'n hart uit te storten, bewees, hoe oppervlakkig en weinig waarachtig hun vriendschap feitelijk gebleven was. Beider trots en beider gehtrichel van levensvoldaanheid was te krachtig om voor elkander te bekennen, dat de schijn verbleken ging, dat onvoldaanheid en teleurstelling hen met n walg voor hun tegenwoordig bestaan begon te vervullen. En zoo bleef de gulhartige, steun-zoekende erkenning van hun misrekening en ontgoocheling achter hun hoogmoedig saamgenepen lippen, terwijl de langdurige zwijgpoozen en verstrooide antwoorden verrieden, hoe weinig hun diepst-innerlijke gepeinzen in overeenstemming waren met de sereene rust van het berglandschap. En toch waren er telkens momenten, waarop Siegfried zich zelf haast niet weerhouden kon z'n leed uit te klagen, of dat hij instinctief voelde, dat Van Rode zou spreken! Doch het gebeurde niet. Iets, dat machtiger was dan hun verlangen, leek op 't beslissende oogenblik zich tegen elke confidentie te verzetten. Nog was het vertrouwen niet gerijpt, het verleden van wufte oppervlakkigheid en cynische genotzucht belette het geloof in elkanders betere geaardheid. Niettemin had hun dagenlang zwerven langs de eenzame bergpaden en door de eeuwig ruischende, majestueuse bossdien, in de zuivere genieting van de reine, hooge lucht en de plechtige zwijging der majesteitelijke bergreuzen hen nader tot elkander gebracht dan hun artistieke successen en losbandige, brooddronken feesten. De kentering was er in beiden, maar ze verzuimden deze eerste gelegenheid om het psychologische moment te benutten en elkander op te heffen, zooals ze het vroeger hadden gebruikt om elkaar geestelijk te verlagen. Het vaag besef daarvan drong tot Siegfried door in n zeker gevoel van onvoldaanheid, toen zij in München teruggekeerd, aan het station van elkander afscheid namen. Het was, of hij niet alles van deze voetreis genoten had, wat er van te genieten was geweest en vreemdeenzaam voelde hij zich, terwijl hij in de tram naar z'n wonmg reed. Met 'n diepere genegenheid dan hij ooit te voren voor Van Rode in zich gewaar geworden was, moest hij nu aldoor aan z'n vriend denken en plannen rezen om des anderen daags naar hem toe te gaan om ja wat eigenlijk? Was Van Rode de man om z'n klachten aan te hooren over z'n huweh$ÉS» misère, over z'n geldzorgen; over z'n onvoldaanheid en z'n onmacht om het leven te dwingen in de richting, die hij wildé en waarvan hij bevrediging hoopte ? Maar ook: zou Van Rode in hem 'n man van genoegzame ervaring zien om op zijn beurt hem deelgenoot te maken van de bekommernissen, die, ontwijfelbaar hem even zeef drukten? En toch, hoe snakte hij naar vertrouwelijke vriendschap en hoe bereid was hij tot waarachtige vriendenhulp. Beu was hij van al dat geklinkklank Van woorden, van vleierijen en laffe grappen, van al die jool, waarmee getracht werd van je jeugd 'n dollen, tor* geloozen roes te maken, 't Leven was immers gruwelijke ernst, je mocht het beter gevoel in je kunnen verdoovfcftv je zelf ontvluchten kon je niet. En de walg van jezelf, van je karakterlooze slapheid en je hersenlooze genotzucht kon je tot wanhoop drijven. O, in dit stadium van ontnuchtering iemand te vinden, die je er boven op hielp, die je tot klare bezinning bracht en je trok uit het moeras, waarin je dreigde te verstikken! Want zonder hulp kwam hij er niet uit. Hoe kon hij zonder tusschenkomst van het toeval het leven van Lilly en hem radicaal veranderen? Al zou hij het willen, het was immers onmogelijk. Hij zou moeten beginnen met al z'n tatóschuimende vrienden en ISshnissen de deur uit te jagen, te breken met den artiestentroep, die hij eerst aangehaald had en meende noodig te hebben voor 'n succes, dat hem hoe langer hoe waardeloozer *eneén; hij zou in moeten grijpen in Lnly's levenswijze liefde vn2r!|iike Wandeltocl* intuSSchen,had Siegfrieds RnH» Ur>A j ' ?m9 er nu alleen op uit Van oud" "„^hn r1 hT ,9™°^» ^stille éntXnh™ P'aatS -le™ Xeïgen n,et\°iv ï Ü "a hefti9e' NoeBchescéne ■net UB?, het hms ontloopen was en gevlucht naar z'n geliefd stil landstadje, kwam hij als zoo vaak langs het oude verweerde kerkje. Uit de opene deuren dreef orgelmuziek als 'n vlucht van plechtige, sonore klanken, die den musicus in Siegfried onmiddellijk boeiden. Getroffen door het meesterlijk orgelspel, bleef hij in het portaal luisteren, sloop eindelijk als werktuigelijk en zonder er zich precies rekenschap van te geven het heiligdom binnen. In geen maanden had hij 'n kerk betreden en het drong pas tot hem door, dat hij in 'n bedehuis lag neergeknield, toen het orgel zweeg en de ban dermuziek gebroken was. Ontroerd bleef Siegfried zitten in den zijbeuk van het verlaten, koelschemerige kerkje, de oogen star gericht op het barokke hoogaltaar, waarvoor de devote gloor van de godslamp als 'n robijn-roode ster zweefde. Als stemmen uit 'n lang, beter verleden hadden de orgeltonen tot z'n ziel gesproken en iets was er in hem begonnen te trillen, dat hij allang krachteloos-verlamd had gewaand, 'n Vredige, plechtige rust als niet van deze wereld omving hem; hij kreeg de wonderlijk-vreemde gewaarwording of hier, in z'n onmiddellijke nabijheid, eindelijk de vriend hem wachtte aan wien hij al z n jammer kon uitklagen, 'n Bijna onweerstaanbare drang wilde zn handen bijeen brengen, ze vouwen tot 'n gebed. Maar hij greep snel z'n hoed en trad weer naar buiten op 't zon-overschaterde kerkpleintje, bijna wrevelig op Zich zelf. Hoe kon hij zoo makkelijk geraakt zijp onder de suggestie van het verleden, vroeg hij zich af in n plotse vlaag van hoogmoed. Wat hij ook betreurde, niet dat hij met z'n godsdienst had gebroken. Hij kon niet meer bidden, omdat z'n verstand weigerde n Uod te aanvaarden, al had z'n ziel in 'n kinderlijke; opwelling gehunkerd naar 'n gebed als naar gemoeds-narcose. Maar neen, voor hem behoorde dat tot het verledene. Er was trouwens te veel gebeurd om 'n terugkeer mogelijk te maken. En waarachtig, hij moest daarover ook niet gaan tobben. Hadhij al geen beroerdigheid genoeg aan z'n hersens om nu weer te gaan piekeren over godsdienstkwesties? Dat moest-ie maar voor goed als afgedaan beschouwen. En het gelukte hem tenslotte de herinneringen aan z'n godvruchtig verleden tot zwijgen te brengen. Maar niet liet hem los de in de kerk gehoorde orgelmuziek. Hij moest erkennen: meesterlijk was dat orgelspel geweest. Doch wie was de organist? Hoe kwam het stille, vergeter» Dachau aan zoon voortreffelijk musicus? Het was 'n vraag, die hem begon te irriteeren en toen hij als gewoonüjk den eenvoudigen herberg binnentrad om z'n middagmaal te gebruiken, was het een van de eerste dingen, die hij aan de gemoedelijke, spraakzame waardin vroeg, toen zij met haar vriendelijk „Grüsz Gott" en 'n moederlijken glimlach, naar haar reeds welbekenden gast dribbelde. En haar vleezige armen over elkander geslagen, klaar voor n lang gesprek, veronderstelde zij: dat moest kapelaan Grabinger geweest zijn, 'n buitengewoon musicus, maar, jammer genoeg ,erg ziekelijk, 'n groote, heilige geest in n zwak lichaam. En 'n wijdloopige [lofrede op den priester volgde, waarvan Siegfried nauwelijks iets hoorde. Grabinger de naam schokte oude herinneringen in hem wakker, riep de figuur van den tengeren, jongen geestelijke in z'n gedachte op, een van de begaafdste studenten, met z'n doorschrjnenden, was-witten ascetenkop. Hij had tegelijk met hem in Regensburg kerkelijke muziek gestudeerd, herinnerde zich hun lange gesprekken en debatten over het rhythme in de Gregoriaansche muziek, over de beteekenis van Palestrina en Bach ,• hij herinnerde zich de wijdingvolle uren van hun gezamelijk musiceeren op de bijna armelijk-eenvoudige kamer van Grabinger, maar waar toch altijd als 'n warme zonnigheid lichtte door de hartelijke, steeds blijë opgewektheid van den bewoner. Zou hij dien ouden, haast vergeten vrind op gaan zoeken? Als gold het 'n gewichtig besluit begon z'n hart bij die overweging te kloppen met doffe bonzingen, 'n Schuldbewuste schroom weerhield Siegfried. Hoe zou hij staan tegenover dezen heilige, als Frau Martini hem had genoemd? Hoe zou hij zich houden onderden doordringenden blik van die klare, blauwe oogen, waarin de sterkei ziel het zwakke lichaam uit straalde? Als 'n schuldige, als één, die z'n geloof en godsdienst had prijsgegeven en voor roem en fortuin z'n kunst verlaagd om in het gevlei te komen van 'n genotzuchtig en zinnelijke prikkels zoekend pubhek; als een, die in n vlaag van passie z'n eenvoudig, onbedorven en innig liefhebbend meisje had opgeofferd voor 'n wufte, wereldsche vrouw, die nu reeds z'n leven verbitterde. Maar toch ook, hoe troostend en verlokkend was het weer iemand te vinden met 'n edel hart, 'n waarachtig vrind die, al was 't dan alleen maar door belangrijke, kunstzinnige gesprekken, hem zou prikkelen tot ijver en z'n scheppingsdrang zou doen ontwaken. En immers... niet als tot 'n biechtvader behoefde hij tot kapelaan Grabinger te gaan, bedacht hij met 'n grimmig lachje zich verhardend, niets behoefde bij hem te vertellen, van wat hem innerlijk kwelde en nog minder van het leven, dat hij leidde. Ze zouden praten over hun beider liefde, de muziek, oude herinneringen ophalen en oude debatten voortzetten, ze zouden De vooruitzichten waren te verlokkend om er weerstand aan te kunnen bieden; z'n hoofd vol van het aanstaande, verrassende weerzien, nuttigde hij haastig het sobere middagmaal en gepantserd met z'n trotsheide hij n half uur later bij kapelaan Grabinger aan. 'n Oude, rimpelige gedienstige, aan wie hij z'n naamkaartje toevertrouwde, het hem in 'n klein spreekkamertje. Doch niet lang behoefde hij te wachten; klakkend op 't plaveisel van de gang, hoorde hij dra den zoo bekenden lichten stap van den ouden vriend naderen. Toen werd de deur open gezwaaid en stond hij vóór hem, fragiel, hoekig van magerte en op het bleeke, holle gezicht koortsblosjes van verrassing en opgewondenheid. En z'n beide magere handen met het blauwe netwerk der aderen en de diepe holten tusschen de spannende spieren, strekten zich als verlangend naar Siegfried uit. „Rumpke, wat 'n verrassing". Als 'n liefkoozing klonk de begroeting. De handen grepen elkaar, hielden elkander vast in hartelijke omklemming. Doch sterker had de klare, eerlijke klank der trouwe, bekende stem Siegfried in de ziel gegrepen. Ontroering deed de zijne trillen; 'n warm rood steeg in z'n gezicht en hij had de sensatie of onweerhoudbaar de tranen zouden springen in z'n oogen. Het was de ontroering van het weerzien. Doch ook de ontroering van het contrast. Want hij zag zich zelf jong, gezond, naar het uiterlijk wel verzorgd naast dezen uitgeleerden jongen man in de slobberige soutane en te wijde halsboord; maar tevens zag hij de sereene ziel, die uitstraalde in de kinderoogen, terwijl hij z'n eigen blik vertroebeld wist en donker van innerlijken strijd, onrust en zorg. Met ontstellende duidelijkheid drong het tot hem door: juist het tegenovergestelde van wat men verwachten zou, was bij hen het geval: vrede en blije opgewektheid bij den ten doode opgeschrevene, die met het leven moest hebben afgerekend, verbijstering bij wie alles nog verwachten mocht van het leven doch wiens ziel in doodsnood verkeerde. Deze smartelijke erkenning zei Siegfried meer, dan al z'n eenzaam getob en gemijmer en reeds voorvoelde hij, dat van z'n voornemen om, zich opsluitend in z'n hoogmoed, z'n innerlijke moeilijkheden te verzwijgen, niets zou overblijven, wanneer z'n oude vriend met z'n wonderlijk-vorschende oogen en ontróerend-trouwhartige stem hem vragen zou naar z'n wederwaardigheden. En terwijl hij zich voeren het naar de als 'n cel eenvoudige kamer van den geestelijke, kreeg hij in 'n laatste opstorming van z'n trots bijna spijt van dezen <— hij voelde het — beslissenden stap. Echter, terugkeeren was'niet meer mogelijk. Het eenige wat hij kon doen, was te trachten in hun besprekingen niet te belanden op het gevreesde terrein. Hij had den eenigen, met leerdoek bekleeden leunstoel — ziekestoel, flitste het meewarig door Siegfrieds denken terwijl hij er zich in neerliet — moeten nemen, dien de kamer rijk was en zat nu uit het raam in den tuin te staren, daar Z'n vriend hem even alleen had gelaten om koffie voor hen beiden te bestellen bij de oude huishoudster. Al het liefelijke was daar buiten in den zon-doorjubelden tuin, vol bloemen en heesters in 'n weelde van herfstkleuren; alle strengheid en weeldeverzaking was in het holle vierkante vertrek met z'n witte muren en simpele meubelen. Alleen was er de geestelijke rijkdom van de overvolle boekenkast, waren er als smaakvolle versiering 'n paar heiligenbeelden van de strenge Beuronerschool en 'n antiek houten kruis. En in 'n hoek bij een der ramen stond de vleugel, het vurig begeerde instrument, waarvoor kapelaan Grabinger tijdens z'n Regensburger tijd reeds spaarde van z'n karig inkomentje, tegenover de vertrouwde vrienden weemoedig schertsend, dat hij hoopte van Onzen Lieven Heer ten minste zooveel levensjaren te krijgen, dat hij z'n Ibach bemachtigen kon. Och, toen reeds maakte hij zich geen illusies over den hem toebedeelden tijd. Doch z'n vleugel had hij en Goddank nog niet te laat, overdacht Siegfried en in z'n weeke stemming kwam 'n brok kroppen in z'n keel. Hij beet zich op de lippen, streek met 'n wilde beweging de hand door z'n haren, vechtend tegen de ontroering, die hem overmeesterde. Hoe was 't mogelijk, dat hij zich zoo klein voelde in deze armoedige kamer, terwijl hij in 'n wereldsche omgeving zoo graag zelfbewust optrad? Het was waarlijk, of hij in alle opzichten de mindere was van z'n ouden vriend. Het binnenkomen van kapelaan Grabinger liet hem evenwel geen tijd om 'n bevredigende verklaring voor z'n gemoedstoestand te vinden. Met echte ZuidDuitsche gemoedelijkheid overstelpte de geestelijk hem met vragen vol hartelijke, blije belangstelling. En lang praatten ze over hun musicale prestaties en wat ze bereikt hadden van hun jeugd-idealen. Kapelaan Grabingers arbeid bleek respectabel. Hij toonde Siegfried met begrijpelijken trots de twee eerste lijvige deelen van z'n handboek voor Muziekgeschiedenis, die reeds in druk waren verschenen, 'n bundel geestelijke liederen, 'n Requiem-mis en in manuscript 'n oratorium St. Franciscus voor soli, gemengd koor en orkest. Naast dit vele schroomde Siegfried te spreken van de resultaten van zijn arbeid. Nochtans vertelde hij van z'n operette en van het succes dat hij er mee ingeoogsthad. Doch tegelijk verontschuldigde hij zich; hij hechtte er geen waarde aan, 't was maar Spielerei, waaraan hij zich bezondigd had om uit den sleur van 't geestdoodende lesgeven te raken, uit — hij wilde het wel bekennen — louter materieele overwegingen. Maar nu hij er financieel goed bij gevaren was, wilde hij z'n geldelijke onafhankelijkheid gebruiken om zich geheel te wijden aan 't bereiken van hoogere idealen. Want natuurlijk had hij de eerzucht van eiken artiest, die immers noodzakelijk is om je door de moeilijkheden heen te helpen en je scheppingsdrang levendig te houden... En hij was uitvoeriger over z'n toekomstplannen dan mededeelzaam over wat hij reeds gepresteerd had. Doch kapelaan Grabinger begreep dit als 'n beminnelijke bescheidenheid en verlangde met aandrang de partituur van „die tolle Amerikanerin" door te spelen. Met de argeloosheid van den idealist, die leeft buiten alle wereldsch gedoe, informeerde hij kinderlijk-nieuwsgierig naar Siegfried's ervaringen als operette-componist, zonder dat het bij hem opkwam z'n goeien vriend Rumpke te verdenken van iets, dat hij als priester en als mensch streng veroordeelen moest. Al gaf deze onbevangenheid Siegfried 'n groote mate van veilige zekerheid, z'n eerlijkheid begon zich te verzetten. Hij kreeg het gevoel, of hij den trouwhartig in hem geloovenden, ouden studiemakker zat te bedriegen en 'n bekentenis drong naar z'n lippen, toen kapelaan Grabinger, plots van onderwerp veranderend, vroeg naar het meisje, waarover Siegfried in Regensburg met zooveel erkentelijke vereering placht te spreken. Was die jonge dame intusschen mevrouw Rumpke geworden? Maar dan toch in ieder geval was ze z'n verloofde.... Deze onverwachte belangstelling voor Thilde bracht Siegfried volkomen in de war. Zoo kort mogelijk vertelde hij van 't verbreken van z'n engagement en z'n huwelijk met de zangeres Lilly Schönberg. Hij deed z'n best de waarheid niet al te veel geweld aan te doen en zich zelf de mooie rol te laten spelen, sprak van Tildes gebrek aan artisticiteit en de nood- zakelijkheid voor 'n kunstenaar om 'n gelijkgestemde vrouw te hebben. Doch onder den doordringenden blik van z'n vrind voelde hij zich blozen en als van 'n hegenden schooljongen werd z'n verhaal al onsamenhangender. Totdat hij er bruusk 'n eind aan maakte en het vertrek van den trein als voorwendsel gebruikend, haastig afscheid nam. Hoe onvoldaan over z'n onwaarachtige houding tegenover z'n vrind Siegfried zich diep-innerhjk ook voelde, toen nij dienzelfden avond in de eenzaamheid van z'n kamer z'n onverwachte ontmoeting overpeinsde, moest hij constateeren, dat er iets in z'n voordeel in hém veranderd was. Het was of hij iets teruggewonnen had voor z'n innerlijk leven, wat hij er vaag bewust in gemist had de laatste maanden. Hij geloofde, dat het voorbeeld van kapelaan Grabingers arbeidslust en de daarmee bereikte resultaten 'n weldadig en wedijver in hem hadden gewekt, 'n Zelfde lust om zich tot ingespannen werken te zetten was althans plotseling in hem ontbrand. Hij was bijna verheugd, dat Lilly, als zoovele avonden, afwezig was; doch niet zooals anders gevoelde hij nu behoefte om buitenshuis, in z'n club of in een of ander café verstrooiing te zoeken en z'n ergenis en z'n leed te verzetten. Voor het eerst na de première van „die tolle Amerikanerin" kwam de waarachtige inspiratie tot daden in plaats van fantastische plannenmakerij hem begeesteren, 'n Nerveuse drift' was in hem gevaren. Hij zag aldoor voor zich de vergeestelijkte gestalte van kapelaan Grabinger, terwijl hij de partituur van z'n composities, de deelen van z'n boek met z'n teere, was-witte vingers doorbladerde. Hij klapte den vleugel open, Üet zich op de tabouret er voor neervallen en als in vervoering begon hij te verklanken, wat al zoo lang, maar nog slechts vaag waarneembaar, in z'n diepst-innerlijk zieleleven aan muziek geruischt had. VII Dagelijks scherper begon sindsdien zich de scheidingslijn te kerven in de samenleving van Siegfried en Lilly. Onder den opwekkenden invloed van kapelaan Grabinger had Siegfried zich met koppigen ijver en werkkracht aan het componeeren van 'n omvangrijk symphonisch gedicht gezet, waarvoor de motieven tijdens z'n landelijke zwerftochten waren geconcipieerd. En z'n werk nam hem zoo zeer in beslag, dat hij zich volkomen afzonderde van het clubje artisten, die z'n vrienden en kennissen waren geworden. Maar naarmate Siegfried zich terugtrok en, omdat hij geen stoornis dulde bij z'n ingespannen arbeid, het in huis steeds stiller en naar z'n vrouws opvatting saaier werd, groeide Lilly's genotzucht. Echter dwong ze Siegfried niet meer mee te doen aan het luie, lanterfanterende leven, omdat ze de noodzakelijkheid van z'n werken inzag. Er zou spoedig geld moeten zijn om dit bestaan van verkwisting vol te houden, heel veel geld, en dat moest komen van de nieuwe operette. In de geruststellende verbeelding, dat Siegfried daarmee bezig was — en hij was diplomatiek genoeg om haar indien waan te versterken — het ze hem alle vrijheid. Maar eischte die ook in ruime mate voor zich zelf. En ook zonder haar man bleek ze zich uitmuntend te kunnen amuseeren. Siegfried verdroot dit nauwelijks meer. Haar afwezigheid gaf hem rust en als hij zich eenzaam voelde, toog hij naar Dachau, waar hij wist altijd welkom te zijn en over z'n werk praten kon met 'n belangstellenden, fïjn-zinnigen confrater. Er was eigenlijk maar één ding dat hem hinderde. Het was, dat hij niet eerlijk nog zich uitgesproken had tegenover z'n ouden vriend. Nog altijd had hij onder allerlei voorwendsels en uitvluchten, nagelaten hem de partituur van z n operette te geven en met de zelfde angstvalligheid verzweeg hij z'n breuk met den godsdienst. Maar hoe weinig z'n afval het gevolg was van veranderde overtuiging doch louter 'n uitvloeisel van gemakzucht en 'n soort overmoedige begeerte naar ongebonden vrijheid, het moest hem wel duidelijk worden uit den indruk, dien kapelaan Grabingers vroomheid en innig Godsvertrouwen op z'n gemoedsleven maakte. Hij deed z'n best op de oude, beproefde manier dezen indruk weer te niet te doen door met 'n meewarig meerderheidsbesef de priesterlijke vroomheidsuiting tot iets kinderlijk-naiefs te verkleinen en 'n gevolg van onbekendheid met het leven in de wereld te noemen. Doch terwijl hij zich met allerlei drogredenen verweerde tegen de groeiende gewetensonrust, drong de onwaarheid, het vooze van z'n frasen al ontstellender tot z'n bewustwording. Echter, nog altijd was z'n koppige trots niet voldoende gebroken om tot 'n rouwmoedige zelfinkeer te komen, die gelijk stond met de erkenning van 'n nederlaag. Integendeel voelde hij soms aanvechting om den eerst zoo blij vernieuwden vrindschapsband met kapelaan Grabinger maar weer te verbreken. Hij besefte, dat dit 'n laffe vlucht zou zijn, 'n vlucht voor de Genade' waaraan hij niet meer gelooven wou. En hij maakte inderdaad het voornemen om die laffe ingeving te volgen, wanneer kapelaan Grabinger op een of andere manier op de hoogte gekomen van z'n godsdienstloos leven, hem daarover zou willen onderhouden. Dat dit vroeg of laat gebeuren moest, stond evenwel nog lang niet bij hem vast; het kwam er maar op aan geen achterdocht te wekken, zich te hullen in 'n zekere geheimzinnigheid. Bij den niets vermoedenden, eerlijken geestelijke leek hij daarin gemakkelijk te zullen slagen. Gemakkelijker dan hij vermocht z'n ontwaakt geweten en de oude herinneringen opnieuw in slaap te wiegen. Nochtans op 'n dag gebeurde het gevreesde. Hij was op 'n middag naar Dachau gegaan met het manuscript van het eerste gedeelte van z'n symfonie om het z'n vrind voor te spelen. Hij herinnerde zich den tijd niet, dat hij zoo'n diep-innerlijk voldane stemming gesmaakt had als thans, nu hij het relultaat van ingespannen arbeid en scheppingskracht droeg naar z'n hartelijk-belangstellenden vrind. En 'n beetje opgewonden-luidruchtig trad hij het sjofele vertrek van kapelaan Grabinger binnen, toen het gezicht van de partituur van z'n operette, die op tafel lag, hem ontstelde als had hij 'n ruwen stomp tegen z'n borst gekregen. Was de ontvangst minder hartelijk dan gewoonlijk en waren de rimpels in het doorgroefde voorhoofd van den geestelijke niet van 'n somberen ernst geworden? Hij meende het stellig, Siegfried. 'n Ijzige kilte omving hem, alsof de atmosfeer geladen was met vinnige vijandelijkheid; hij voelde z'n hart omnepen van 'n angst, of hij op 'n misdrijf betrapt was. Doch hij wilde niet de minste zijn en schuldbewust de verwijten van z'n vrind afwachten; hij wilde zich verdedigen nog vóór hij aangevallen werd, toonen, dat hij zich vrijgevochten had van de bekrompen burgelijke moraal, zich beroepen op de vrijheid van z'n kunstenaarschap. En amper den welkomsgroet van kapelaan Grabinger beantwoordend viel hij uit: „Hoe kom je aan die partituur? Heb je je nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen? Nu is natuurlijkalles uit tusschen ons". Hij was bij de deur blijven staan, veinsde het rustige gebaar, waarmee de geestelijke hem tot zitten noodde, niet te zien; heel z'n houding duidde er op, dat hij maar liefst zoo gauw mogelijk 'n einde wilde maken aan het onderhoud. Doch daar legde kapelaan Grabinger z'n doorschijnende handen op z'n schouders en z'n zielvolle blik drong vol goedheid in Siegfrieds ontstelde, wijd gesperde oogen. „Waarom zeg je dat, Siegfried?" vroeg hij met z'n zachte, welluidende stem. Het sloeg onmiddeUijk Siegfrieds wilden trots neer. Schaamrood begon te hitten op z'n wangen, prikkelde onder z'n schedelhuid, z'n lippen begonnen te beven. „Als je de partituur heb doorgezien, heb je natuurlijk geen goed woord meer voor me over", zei hij smartelijk en verdeemoedigd. „Je voelt dus zelf, Siegfried, dat je met het componeeren van deze operette... laat mij 't maar gerust mogen zeggen, 'nfout begaan heb?" „In de oogen van menschen, die buiten het leven staan en zich opgesloten hebben in het enge kringetje van hun duffe klein-burgerlijkheid, o zeker". „Zijn dat eigenlijk maar niet wat frasen? Voor 'n geloovig katholiek bestaat er maar één moraal en dat die je operette veroordeelen moet, dat zal je toch wel met me eens zijn". De toon van den geestelijke vas vol zachtheid als van 'n moederlijk verwijt en Siegfried voelde, dat bij nu alles zeggen moest, dat hij zich geheel bloot moest geven, dat tegenover deze reine ziel huichelen 'n afschuwelijkheid was. En in-eengedoken in z'n stoel, de oogen naar den grond gericht, de handen krampachtig saamgevouwen vertelde hij zonder terughouding, met 'n vreemd smartelijk genot in z'n zelfvernedering alles uit de korte, wild-bewogen periode van z'n artisten-bestaan, z'n roekeloos, blind voortjagen in den wedloop om eer, rijkdom, zingenot, geluk, alles vertredend wat hij als hinderpaal in z'n weg had gezien, om ten slotte met bitterheid z'n droef ontwaken uit den roes te bekennen. Het was 'n lang gesprek, dat in de stille kloosterlijke kamer werd gevoerd, waarin de zachte ernst van den priester wisselde met de hartstochtelijke heftigheid van de gefolterde ziel van den jongen musicus. De tijd verging en ze merkten het niet. Over den verwinterden tuin daalde de avond. De schemering klom als 'n zee van grauwe nevels. In de kamer losten zich de vormen op, alles vervaagde. Alleen de bleeke gezichten der beide mannen schimden nog op in de aanwarende duisternis en in 'n hoek vonkte stil 'n devotielichtje, dat 'n karmozijnen gloed legde op de beeltenis van het H. Hart. Toen, als 'n maning tot 't avondlijk gebed, galmde de Angelusklok de driemaal drie kleppingen over het stille Dachau. Het gesprek stokte en kapelaan Grabinger stond op. De geloovigen wachtten hem voor het Lof. Nog eenige minuten en Siegfried stond buiten op het kerkpleintje, waarover als geluidlooze fantomen donkere gestalten van kerkgangers op het godshuis toeschreden. Hij trad terzijde en leunde tegen 'n muur. De laatste woorden van kapelaan Grabinger suiselden nog in z'n ooren. „Minder dan ooit mag het tusschen ons uit zijn, meer dan ooit wil ik je vriend zijn", had hem de geestelijke bij het afscheid gezegd. Hij verachtte hem dus niet, er kon nog vriendschap tusschen hen beiden bestaan. Hoopte hij in z'n bekeering de uitredding uit z'n ziele-ellende te vinden? Het duizelde Siegfried. Tijdens z'n biecht had in eindelijke ontspanning 'n nieuwe vredige toekomst soms met flitsen voor z'n geest gelicht en op de deernisvolle, zachte woorden van den geestelijke had hij z'n zinkende ziel opgeheven gevoeld in 'n sinds lang niet meer gekende sfeer van rust en hoop. Doch nu hij weer aan zich zelf was overgelaten, leek alles wat zoo juist in hem was opgeheven, opnieuw ineen te storten tot 'n chaos van wanhoop. Was het misschien maar niet het beste er in te berusten, Dachau en z'n goeien, welmeenenden vrind voor goed den rug toe te keeren en z'n leven van fortuinzoeker voort te zetten? Lag niet heel de wereld voor hem open en was hij niet bereid het geluk van het eene eind van de wereld tot het andere na te jagen, om het eindelijk machtig te worden....? Maar hoe, als alles ten slotte waan bleek, als er geen geluk bestond op de wereld.... als het eenige waarachtige geluk te verhopen was van het hiernamaals? Die gedachte werd 'n obsessie. Als kon hij ze ontvluchten liep hij weg van het muurtje, waartegen hij geleund had, liep, zonder zich rekenschap te geven waarheen. Maar plots vond hij z'n weg versperd door 'n traliehek. Hij gluurde op het afgesloten terrein. In vage omtrekken teekenden zich af tegen den grond de massale vierkanten van grafzerken en als armstrekkende gedaanten de opstand van grafkruisen. Dit sinistere gezicht vermeerderde z'n sombere wanhoop. En op-eens klonk in hem het machtig motief van het „requiescant" uit kapelaan Grabingers doodenmis, motief van smeeking en vertrouwen in Gods barmhartigheid. Rust, rust rust Op dit oogenblik leek het Siegfried de grootste weldaad voor z'n gefolterde ziel het hoogst bereikbare geluk. Bijna benijdde hij degenen, die daar lagen onder de zerken, en den moeilijken strijd hadden volstreden Hij benijdde en vreesde tegelijk .... En besefte, dat hij z'n geloof aan de eeuwigheid niet had kunnen dooden. Bang werd hij als 'n kind in het donker. Het geritsel van dorre blaren, die de wind langs den grond voortjoeg, 't kraken van 'n dooden tak onder z'n voet, deed z'n hart opschokken en bonzen in z'n keel. 't Geluid van z'n eigen voetstappen ontstelde hem en voorzichtig z'n weg kiezend, geruischloos sloop hij terug, z'n blik strak gericht op de verlichte vensters van het kerkgebouw, die als reusachtige transparanten gloeiden in het avondduister, 'n Oogenblik dacht hij er over de kerk binnen te gaan in verlangen naar licht en vooral naar de nabijheid van menschen. Maar in het portaal aarzelde hij. 'n Dof gegons van stemmen, die den rozenkrans baden, zoemde op hem aan. Hij vreesde stoornis te geven en de aandacht te trekken door z'n late binnenkomen en besluiteloos bleef hij dralen. Toen hield het bidden op en de machtige stem van het orgel zette in. 'n Rilling van ontroering sidderde langs Siegfrieds rug. 'n Koor van knapen en mannen zong. Het was als 'n gezang uit verre gelukkige tijden. Het was zijn „Ave Verum", dat hij in Regensburg had gecomponeerd en z'n vriend Grabinger in vriendschap had opgedragen. Als verlamd moest hij zich steunen aan den muur. Het leek 'n droom. Alles leek 'n droom, z'n hier zijn, z'n verblijf in Munchen, z'n huwelijk met Lilly en alles wat hij in Amsterdam doorleefd had. Ze zongen en z'n hart zong mee de gewijde hymne, die hem tot z'n teeder-godvruchtige muziek had geinspireerd. Totdat op-eens ergens ver in het zwijgende land 'n dof dreunen aanzwellend geruchtte en het fluiten van 'n locomotief als 'n brutale gil, de vredige avondstilte verscheurde. Het klonk als de roep naar het rusteloosjagende leven. Siegfried wekte het uit z'n gedroom. Hij rukte z'n horloge uit z'n vestzak, zag dat hij den trein naar Munchen nog juist halen kon, wanneer hij zich repte en op 'n draf daalde hij den glooienden weg af naar het station. VIII En nu werd het bestaan voor Siegfried 'n hel. Met wanhopige koppigheid wilde hij zich vast blijven klampen aan z'n nu eenmaal aangenomen levenshouding, 'n Terugkeer tot den godsdienst van z'n jeugd, hoezeer z'n hart er hem toe drong, leek hem de erkenning van z'n hchtvaarcbgen, ongemotiveerden, misdadigen geloofsafval. En hij wilde noch zich zelf noch kapelaan Grabinger toegeven, dat bij zonder veel critiek allerlei theorieën en opvattingen had aanvaard, louter en alleen, omdat ze hem bevrijding beloofden van lastige godsdienstplichten en strenge' moraal. Als 'n jaar geleden doorworstelde hij weer velerlei geschriften en brochures op theologisch en sociaal gebied om te trachten kapelaan Grabinger te overtuigen van de degelijkheid der gronden, waarop het vooralsnog voor hem onmogelijk was tot de Kerk terug te keeren. Maar de heldere, rustige betoogen van z'n geestelijken vrind ontzenuwden ze één voor één en ontwapend moest hij iederen keer en telkens nerveuser gaan zoeken in het arsenaal der tegenstanders en zelfs hartstochtelijke haters der Kerk. Echter, hoe vaak ook verslagen en hoe helder hem de eenige weg gewezen werd om z'n innerlijken vrede te herkrijgen, iets in hem, dat hij zelf niet goed begreep, 'n soort verdwazing verzette zich tegen den beslissenden stap. Doch ook waren er moeilijkheden, die hij niet te overwinnen wist. Over 'n maandzouden de repetities van „die tolle Amerikanerin' ' beginnen.'nOprechte bekeering eischte echter 'n terugnemen van z'n lichtzinnige, ergerniswekkende compositie. Dit zou beteekenen 'n verbreken van z'n contract en 'n enorme financieele schade. En juist nu z'n financiën hopeloos ontredderd raakten, leek hem gehoor geven aan kapelaan Grabingers ernstige vermaningen absoluut onmogelijk. En dan was er Lilly, z'n vrouw. Hoe zou hun verhouding worden, als hij voorgoed aan 't losbandige leven den rug toekeerde om 'n ingetogen aan z'n kunst gewijd bestaan te leiden? Zou z'n goede voorbeeld haar doen volgen? Die gedachte deed hem in schamper lachen uitbarsten. Immers, de illusie, dat hij eenigen invloed op z'n vrouw kon uitoefenen, had hij sedert lang opgegeven. Voor haar was het huwelijk met hem 'n gril geweest, waaraan ze zonder aarzelen had toegegeven, vast besloten de verbintenis weer te verbreken, wanneer ze haar begon te vervelen. Voelde hij die ontknooping eigenlijk niet dagelijks naderen ? En toch, veel meer dan 'n verlossing van 'n bijna onhoudbaar geworden toestand, leek de breuk met Lilly hem 'n ramp. Nog was z'n liefde voor haar sterk; in de perioden van verzoening laaide ze op met het verterende vuur van z'n hartstochtelijk temperament, cijferde hij zich zelf geheel en al voor haar weg, was hij haar slaaf, willigde al haar luimen in, al was hij, zelfs in die passie verdwazing, zich wel bewust, dat zij hem met open oogen naar den afgrond voerde. En nu was het de angst om haar te verliezen, die hem aanzette de innerlijke roepstem te smoren. Het werd 'n zielestrijd, die boven z'n kracht dreigde te gaan en den weerstand van z'n zenuwen sloopte. Berouw en schaamte over het verleden, angst voor het heden en M de toekomst, besluiteloosheid, menschelijk opzicht en bij vlagen, koppige hoogmoed, in dien strijd van gevoelens raakte zn ziel verbijsterd. Hij was uitermate prikkelbaar geworden en niet het minst tegenover z'n vrouw. Het geringste werd voldoende om hem in driftbuien ra de heftigste verwijten te doen uitvallen. Zij, met haar rustig sarcasme, sarde hem in 'n duivelsch genot om hem met schijnbare onverschilligheid te tergen. En tegenover z'n klachten over haar spilzucht, haar uithmzigheid, de vrijheden die ze zich met andere mannen veroorloofde, nam ze 'n kwijnende, minachtende houding aan, die hem uitzinnig maakte van woede. De verzoeningen, in het begin van hun huwelijk niet zonder weldadige bekoring, bleven thans steeds langer uit. Dagen kon het duren, vóór ze weer 'n woord met alkender wisselden. öiegfried zocht dan troost in z'n werk of bij z'n vrind Orabmger. Zonder dien te vinden. Want z'n fel-bewogen zielegesteltenis was 'n ernstig beletsel voor stille, ingespannen, overgegeven arbeid. Het was of z'n zielelijden hem geestelijk machteloos maakte, ,zoodat hij vaak wanhopig omdat het werk niet vlotten wilde, het huis ontliep en doellooze zwerftochten begon, waarvan hij tenslotte doodelijk vermoeid huiswaarts keerde. En ook bij z'n vrind kon hij met de opbeuring vinden, waarnaar hij snakte. Over z'n huwehjksellende zweeg hij halsstarrig. Ook deze misrekening te erkennen verbood hem zn nog altijd niet overwonnen, hoezeer ook gekneusde hoogmoed. Doch hij putte zich bij hem uit in zwaarwichtige discussies over het bestaan van God, de historische figuur van Christus, over het Joannesevangelie, over allerlei onderwerpen, waarop hij z'n verzet trachtte te steunen. En waar Lilly haar afleiding zocht hij maakte zich wijs dat hem dat tamelijk onverschillig liet. Maar sinds 'n gedienstige kennis hem ingefluisterd had, dat 'n luitenant van de uhlanen, 'n baron Zus zu Zoo, Lilly bizondere attenties bewees, onderkende hij in de velerlei kwellingen, die z'n diepst innerlijk zieleleven folterde, de marteling der jaloezie. Op 'n ochtend, dat het werk weer niet vlotte, Lilly na 'n gewone kibbelpartij van de ontbijttafel was weggeloopen en de deur uitgegaan — zonder Siegfried te zeggen waarheen — kwam onverwacht van Rode opdagen. Siegfried wist niets van z'n terugkeer in Munchen. Hij vermoedde hem nog steeds op een of anderen zwerftocht, waaraan z'n vagebonden-natuur behoefte scheen te hebben. Doch bij z'n binnentreden al zag Siegfried, dat de verandering, waarvan hij het begin tijdens hun voetreis reeds in z'n vrind bespeurd had, nu volkomen was. Het leek, of Otto van Rode in de paar maanden van afwezigheid veel ouder, ernstiger in ieder geval was geworden. Het overmoedig-bewegelijke, drukke, spottende was weg. En vooral trof Siegfried in z'n blikken 'n rust en 'n klaarheid, die hij er vroeger nooit gevonden had. De vreemde gloed, die er eertijds brandde, als de weerschijn van 'n in passies verteerde ziel, leek uitgedoofd. En na de eerste begroeting met de gewone belangstellingsfrasen kon Siegfried, eigen bekommering vergetend, z'n nieuwsgierigheid dan ook niet langer bedwingen. „Vertel 'ns amice?" vroeg hij brutaal op den man af, „wat is er eigenlijk met jou gebeurd?" Hij had zich voor z'n vrind, die de pianokruk voor hef had genomen, op den divan neergeworpen en keek hem strak onderzoekend aan. 'n Glimlach gleed over van Rode's gezicht en ook deze glimlach, zonder 'n zweem van de gewone superioriteit of verborgen hoon, was Siegfried nieuw. „Waarom vraag je dat zoo?" was de rustige wedervraag. „Nou, ik weet niet.... Maar me dunkt: je ziet er zoo bezadigd, solide zou ik bijna zeggen, uit". „Vind je?" De glimlach zwol tot 'n helder-klinkend, gelukkig lachje. „Nou ik zal 't je dan maar gauw zeggen. De heer'van Rode is bezig afscheid van de wereld te nemen". Iets van den ouden spotter kwam toch weer even boven, maar zonder het sarcasme. En Siegfried in den schertstoon doorgaand: „Dus de heer Van Rode gaat in 'n klooster .... tenzij hij met zelfmoordplannen rondloopt". „Zooals je zegt: hij gaat in 'n klooster". Met 'n sprong was Siegfried overeind. Hij voelde z'n wangen als in schrik verstrakken, z'n hart ineenkrimpen of het door ruwe vingers omnepen werd. „Maak geen grappen, kerel", viel hij ongemotiveerd ruw uit, „ik ben niet in de stemming om aardigheden aan te hooren". Hij hoopte, dat van Rode schertste nochtans. Want de niet te miskennen mogelijkheid, dat z'n vriend de waarheid sprak — en duidde niet alles daarop in z'n houding? — sloeg hem met 'n gevoel van hulpelooze verlatenheid en folterende wroeging. Het was hem, of hij plotseling alleen stond met z'n zondig verleden;'of hij bezwijken ging onder de verantwoordelijkheid daarvan, nu z'n medeplichtige hem ontviel; maar vooral, vooral schroeide in z'n ziel 'n verontrustende naijver, dat van Rode misschien den moed had gehad tot den stap, waartoe z'n brave, eerlijke vriend Grabinger hem met eindeloos geduld en zachten overredingsdwang trachtte te brengen, maar waarvan z'n halfslachtigheid hem nog steeds terughield. ,,'t Is volle ernst," zei van Rode en de toon van z'n zeggen overtuigde Siegfried, dat Otto den strijd volstreden had. „Ik ga naar de eenzaamheid en de rust, naar het witte klooster op de berg." „Poëtisch!" Niet meer wetend, hoe z'n zieleangst te sussen, verviel Siegfried in ongewilden hoon. Doch de ander deed of bij den uitroep niet hoorde. „Wij moeten 'ns ernstig met elkander praten Sieg", zei hij opstaande en 'n paar stappen de kamer op-enneer-gaand als om z'n gedachten al loopend te ordenen. „Jij bent de eerste van m'n vrienden, van m'n familie zelfs, wie ik vertellen ga van de verandering, die in me plaats heeft gehad, dank zij Gods goedheid en barmhartigheid. Ja, dat klinkt misschien een beetje vreemd uit mijn mond, ouwe jongen, maar daar zal je aan moeten wennen", onderbrak hij zich zelf, met 'n glimlach zich keerend naar Siegfried. En toen weer ernstig: „Ik vind, dat ik verphcht ben aan jou dat zieleproces in alle bizonderheden te vertellen, omdat jij door mijn invloed en mijn voorbeeld verloren heb, wat ik sinds kort als het grootste geluk heb leeren beschouwen. En een van de dingen, die ik op 't oogenblik vurig hoop en waarvoor ik vurig bid, is, dat mijn invloed en voorbeeld opnieuw je helpen zal terug te vinden, wat je door mijn schuld bent kwijt geraakt". Hij wachtte even, zette zich weer op de pianokruk en als kostte de bekentenis hem toch eigenlijk ontzaggelijk veel, steunde hij z'n hoofd in de handen en den blik naar den grond gericht begon hij, hakkelend aanvankelijk, doch spoedig rustig en beheerscht: „Van m'n jeugd hoef ik je weinig te vertellen, daar weet je de hoofdzaken wel van. Verwend, eenig zoontje van rijke ouders, die weinig tegenspoed hebben gekend, erg wereldsch en au fond ongodsdienstig. Toen, met 'n ondegeüjke opvoeding, na de dood van m'n vader, nog jong op eigen beenen. 'n Ruime beurs en uit de aard der zaak 'n massa twijfelachtige vrienden. Al heel gauw verzot op gevaarlijke avonturen, die je in 'n minimum van tijd naar ziel en lichaam naar de drommel plegen te helpen. Lichamelijk ben ik er, dank zij m'n sterk gestel en 'n zekere matigheid, die ik toch altijd heb weten te betrachten, wonder-goed afgekomen. Want 'n zwakkeling, een die zich maar laat gaan, ben ik gelukkig niet geweest. Ik zondigde meer uit bravoure, uit overmoed weet je. Omdat ik vond, dat je in je jeugd moest uitrazen. Ni Dieu, ni maitre vond ik 'n prachtleus. Alles wou ik genieten. En ik kon dat met m'n geld en m'n sterk gestel. Toen ontdekte ik m'n schrijverstalent en kwam de eerzucht. M'n novellen ademden natuurlijk de sfeer, waarin ik leefde. Ik vond onmiddellijk 'n uitgever en lezers. De critiek prees den luchtigen Franschen geest van m'n werk. Als compliment, dat mij toen gelukkig maakte, vergeleek men mij met de Maupassant. Ik meende in die dagen alle recht te hebben me zelf 'n gelukskind te noemen en al bleef de innerlijke tevredenheid en duurzame bevrediging uit, ik nam ten minste de allures aan zoo'n gelukskind te zijn. Niets was er toen heilig voor m'n overmoed en m'n spot. Ik verbeeldde me het leven aan te kunnen en alles en 'n ieder te kunnen dwingen naar m'n luimen. Ook van deze periode weet je voldoende om niet in bizonderheden te hoeven te treden. Maar nu komt er iets, dat je niet weet en nog maar twee menschen, behalve ik zelf weten". Weer wachtte van Rode, als wilde hij het moeilijkste gedeelte van z'n bekentenis zoo hing mogelijk uitstellen. Siegfried, bleek van spanning, zat hem aan te staren met verstrakt gezicht, roerloos en zwak ademend. „Het is 'n vrouwengeschiedenis," vervolgde van Rode eindelijk ,,'n geschiedenis, waarin ik aanvankelijk de beau róle heb willen spelen. O, 't was niet eens erg romantisch. Het was op de keper beschouwd de meest prozaïsche en de meest alledaagsche geschiedenis op dat gebied, die ik beleefd heb. Maar 't was ook de beste. Namen kan ik niet noemen. Ook niet vertellen waar en hoe ik ze heb leeren kennen. Ze is mooi, jong en ongelukkig. Haar man is 'n ploert— o, wat 'n geraffineerde schurk is die kerel. En drie allerliefste kinderen heeft ze. In den beginne dreef me medelijden; toen ik ze beter leerde kennen, achting, die al heel gauw liefde werd. Ik had me steeds verbeeld, dat ik te cynisch, te veel Lebemann was geworden voor diepere, nobele aandoeningen als oprechte liefde van man tot vrouw. Nu weet ik, dat ik daartoe en tot nog meer in staat ben, God dank en dat zij de eerste en eenige geweest is, van wie ik oprecht en innig heb gehouden. Maar ze is katholiek, diep overtuigd, godvruchtig Roomsch. Voor haar bestond alleen trouw aan het eens gegeven woord en haar plicht. En ondanks al m'n smeekingen, al m'n voorspiegelingen van 'n gelukkige, zorgelooze toekomst, m'n welgemeende belofte 'n vader te zullen zijn voor de kinderen van haar en die ploert.... ze was niet te bewegen tot de stap. Ofschoon ze ook mij liefhad en haar man voor geld en goeie woorden zeker zou hebben toegestemd in 'n scheiding. O, hoe ik toen wanhopig gevloekt heb op de godsdienst, die zulke eischen stelde en mij m'n geluk onthield, het eenige, waarachtige geluk, dat mij, gelukskind, ooit heeft toegelachen, hoe ik toen in machtelooze woede gezworen heb alles, wat me ten dienste stond aan te wenden om die godsdienst afbreuk te doen en bespottelijk te maken! Maar bij de eerste regels vol venijn; die ik schreef tegen het Katholicisme bedacht ik, dat ik ging verguizen, wat haar in het leven ten slotte toch het waardevolste was, dat ik haar meer dus dan de godsdienst treffen zou- En ik verscheurde wat ik geschreven had. Dat verdriet — om me zelf, en dat nog wel nutteloos, te wreken — wilde ik haar niet aandoen. Maar in München, in haar nabijheid, hield ik het niet uit. Onze wandeltocht, je herinnert je, maakte ik, toen de crisis het hoogtepunt had bereist Ik vertrouwde toen me zelf niet meer. Eenigszins gekalmeerd ben ik daarna in m'n eentje verder getrokken. Het was 'n vlucht. Ik heb van niemand afscheid genomen, heb niemand iets van me laten weten, terwijl ik weg was. Eerlijk gezegd, iedereen en alles was me toen onverschillig. Ik hoopte in de eenzaamheid tot me zelf te komen. In plaats dus van in Berlijn of Parijs, zooals je misschien gedacht hebt, zat ik in 'n klein bergdorp in Tyrol* Daar, alleen met m'n ellende en de grootsche natuur, heb ik m'n strijd uitgevochten. Het was 'n afschuwelijke strijd, maar tenslotte is hij me toch tot 'n zegen geworden. Eindelooze redenaties heb ik met me zelf gehouden, totdat ik tenslotte tot het besef kwam van de kracht en de waarde van 'n godsdienst, die 'n mensch tot 'n held maakt. Want, Sieg, ze is 'n heldin, even moedig in alle genotsverzaking en plichtsbetrachting als jij en ik dapper waren in genotzucht en slechtheid. En toen ik, door haar voorbeeld, zoover gekomen was, begreep ik, dat ik m'n teven, waarvan ik op de oude manier toch niets meer maken kon. radicaal moest veranderen, dat ik tenminste geestelijk haar zou kunnen naderen, wanneer ik terugkeerde tot het geloof, waarvan ik de grootheid en de rijkdom nooit gekend had eigenlijk. Toen ben ik naar Beuron gegaan. Hoe 't mogelijk geweest is, dat ik jaren in Beieren heb kunnen doorbrengen en 't land in alle richtingen heb doorkruist zonder dat beroemde klooster te bezoeken... misschien is het wel 'n toeleg van de duivel geweest. En als dat zoo is, dan heeft ie gelijk gehad. Maar ten slotte was de goeie God toch de sterkste en toen ik er eenmaal was, wilde ik er met meer vandaan. Want in dat oord van diepe vroomheid en geesteshoogheid heb ik eindelijk de weg naar de ware vrede gevonden. Op 't oogenblik Hjkt me niets zoo begeerenswaard als de monnikspij en de stille cel. Daar te mogen bidden en werken en 't gewoel van de wereld buiten te sluiten als Thomas a Kempis zegt. " Van Rode had z'n hoofd opgeheven, er was iets geestdriftigs gekomen in z'n blik en z'n armen strekten zich als in verlangen. Doch Siegfried zat ineengedoken met afgewend gelaat Hij kon het gezicht van z'n vrind, stralend van innerlijken vrede en geluk niet aanzien. En toch voelde hij, dat hij maar een enkelen stap hoefde te doen om dezelfde overwinning te behalen. De handen in de zakken töt vuisten gebald, zoodat de nagels drongen in z'n vleesch, staarde hij wezenloos naar het gewoel in de straat beneden hem. En het deed hem plotseling aan als 'n zinnelooze jacht, ab 'n gedraaf naar 'n onmogelijk doel, als 'n parade vol eigenwaan en schijn-vereering, waaraan hij zelf had deelgenomen en waarbij hij, gelukkiger dan de meesten, iets bereikt had van wat hij zich zelf had voorgespiegeld. Om ten laatste te beseffen, dat hij armer was dan ooit tevoren. Hij voelde 'n hand op z'n schouder en zich omwendend staarde hij in het ernstige gezicht van Otto van Rode. „Ik heb 'n groote schuld tegenover jou op me geladen, Sieg. De ergernis, die ik gegeven heb „Laten we allebei het verleden als afgedaan beschouwen", onderbrak echter met 'n heftig gebaar Siegfried de zelfbeschuldiging van z'n vrind. „Ja, als we daarmee onze schuld hadden vereffend. Maar wij kunnen helaas niet eenvoudig 'n streep achter het verleden trekken en ons wijs maken, dat wij 'n nieuw leven met 'n blanco register kunnen beginnen. Want tegen ons zou ons werk blijven getuigen, wanneer we dat niet terugnamen. Wij, ik oneindig meer dan jij, hebben ons bezondigd aan het geven van ergernis, 't Kwaad dat ik met m'n novellen en schetsen heb bedreven, God alleen weet, of dat ooit goed te maken zal zijn. Doch in ieder geval wil ik zooveel als in m'n vermogen is er nu voor zorgen, dat ze nog niet meer kwaad doen. Ik heb de oplagen van m'n boeken opgekocht en 'n nieuwe editie zal er van geen enkel meer verschijnen. En zoo moet ook „die tolle Amerikanerin" van de planken. Natuurlijk heb ik niet alleen het recht daarover te beslissen, maar ik vraag je dringend ook jouw toestemming daarvoor te geven. De directie van het Operette-ensemble heb ik al gepolst. Die is wel genegen het contract te annuleeren. Maar jij, Sieg? O, ik begrijp natuurlijk, dat zal 'n geweldige overwinning op je zelf zijn, 'n opoffering ook financieel. Maar je mag het me niet weigeren, want het geldt hier 'n gewetenskwestie. En, laat ik je dat ineens mogen zeggen — ik hoop dat je 't niet indiscreet zult vinden, —- de financieele schade wil ik je vergoeden. Je kunt zelf de som noemen en als die binnen de grenzen van m'n vermogen blijft...." Met 'n afwerend gebaar onderbrak hem Siegfried. „Ik zal doen wat je me vraagt. Die tolle Amerikanerin verdwijnt van het repertoire. En ja.... nu je mij alles opgebiecht hebt, moet je ook mijn ervaringen van de laatste maanden hooren. Ook 'n drama, maar aan de gelukkige oplossing ben ik nog niet toe". En met de rustige, sterkende blijdschap, dat hij z'n hart kon uitstorten aan een, die denzelfden innerlijken strijd had gekend, dien hij dagelijks met zich zelf had te strijden, vertelde hij van Rode uitvoerig van het wedervinden van z'n ouden vrind, kapelaan Grabinger in Dachau en hoe die hem met fijnen tact, doch met niet te weerstreven drang tevens, had geplaatst voor het dilemma: terug naar z'n vroeger godsdienstig leven van plichtgetrouw mensch en waarachtig kunstenaar, wars van alle ijdele oppervlakkigheid en geldbejag.... of blijven in het tegenwoordige, heillooze bestaan, dat naar het uiterlijk misschien benijdenswaardig lijken mocht, maar z'n ziel ten slotte deed walgen, vol onrust en onvoldaanheid het en bovenal z'n hart beangstte onder zondebesef, hoezeer hij daartegen ook streed. En hoe hij uit gebrek aan deemoed en Godsvertrouwen z'n trots niet had kunnen breken in schuld-bekennen en zich te zeer verward achtte in de strikken der zonden en moeilijkheden dan dat hij 'n poging tot uitredding meende te kunnen wagen. Echter nu was van Rode hem voorgegaan, van Rode, die van hen tweeën immers in alles de sterkste bleek. En ja, wat het ook kosten zou, nu wilde hij volgen. Want deze samenloop van omstandigheden was 'n niet te misduiden beschildung van Gods voorzienigheid. Wan- neer hij terugdacht aan de weinige gelukkige jaren in z'n geboortestad, de snel vervluchtigde jaren van liefdegeluk met Thilde, dan was het waarlijk, of hij het paradijs was ontvlucht om zich te storten in 'n chaos, die hem verbijsterde, in 'n maalstroom, die hem omlaag trok. Maar nu, nu voorvoelde hij al de zaligheid van weer vasten grond onder de voeten te hebben en zich te kunnen bevrijden van alles wat de innerlijke harmonie verstoorde om dan in vrede met God te kunnen arbeiden en naar zwakke krachten goed te maken, wat hij aan zoovelen had misdreven. Extatisch had nu ook Siegfried zich uitgesproken. Wonder-hcht voelde hij z'n denken bevrijd van den verpletterenden last, waaronder hij de laatste maand tot wanhoop toe gezwoegd had. De overwinning was behaald, onvoorzien plotseling en onverhoopt en tenslotte gemakkelijk. En gemakkelijk ook leken de laatste moeilijkheden nu te overwinnen, schoon hij scherpe tegenkanting van Lilly verwachtte. Doch had hij in van Rode niet 'n bondgenoot van zeldzame ervaring en feilloozen tact, die de vrouwe-ziel kende en wiens trotsche bewering, akijd geweest was: dat de vrouw is wat de man van haar maakt? Zonder eenige terughouding vertelde hij daarom ook van Rode van het failliet van z'n huwelijk, van z'n verwarde financien en hij bekende openhartig, dat hij op van Rode steunen wilde om ervan te redden wat nog te redden viel. En zoo kwamen zij er toe hun plannen voor de toekomst al reeds te bespreken. Voor van Rode stonden die vast. Hij trok zich uit de wereld terug om zich op te laten nemen in de Benecbctijnerorde. Z'n geestelijke raadsman had hem echter voor eiken overijlden stap gewaarschuwd en daarom wilde hij eerst nog 'n groote reis ondernemen, 'n reis, die het afscheid zou zijn van de wereld van vermaak en ijdelheid. Vager waren uiteraard Siegfrieds voornemens. Veel zou er afhangen van Lilly. Allereerst moest hij z'n laffe toegeeflijkheid tegenover haar grillen veranderen in 'n doelbewust streven om haar gedragingen in overeenstemming te brengen met zijn nieuwe leefwijze. God gave dat hij haar winnen mocht voor hun godsdienst en 't geluk leeren van 'n huiselijk leven. Het was 'n geweldige taak, maar hij wilde vol vertrouwen en hoop zijn. Ook voor Lilly moest het oogenblik van onvrede met het tegenwoordige aanbreken ten gevolge van walging en oververzadiging. En dan.... had ook zij niet haar hooge aspiraties gehad? Als zij samen zochten naar verdieping en verrijking van hun kunst! O, als ze eerst maar kapelaan Grabinger leerde kennen en inzien, dat het geluk voor den artist niet bestaat in uiternjke triumfen, maar in de overwinningen op zichzelf en 't scheppen en weergeven van de edelste kunstuitingen als echo van het goddelijke in hem, zelfs al ontvangt hij daarvoor den hoon van 't domme, verwaten publiek. Na het eenvoudige middagmaal, dat zij samen, wijl Lilly niet kwam opdagen, gebruikten in hun gewone restaurant in de Ludwigstrasse — nooit hadden ze zich blijer, feestelijker, illuSie-voller gevoeld dan nu, terwijl ze tegenover elkander gezeten de alledaagsche spijzen nuttigden — vertrokken ze naar Dachau — zijn Beuron, als Siegfried met enthousiasme verklaarde. De kennismaking van Van Rode met kapelaan Grabinger moest dezen zegenrijken dag kronen. IX Terwille van Siegfried rekte Otto van Rode z'n verblijf in München. Hij had bereidwillig op zich genomen de financiën van z'n vriend te regelen en hij deed het met de nauwgezetheid van 'n zaakwaarnemer. Het bleek 'n niet eenvoudige taak. Boekhouding, in hoe 'n primitieve vorm ook, had Siegfried noch Lilly er op na gehouden. Uit 'n la van de schrijftafel moest van Rode alle gegevens opdiepen, waaruit hij zich 'n beeld kon vormen van de geldelijke positie van het echtpaar Rumpke. Dat die geenszins rooskleurig was, had 'n eerste schifting der papieren hem al aanstonds geleerd. Ze hadden geleefd, Lilly en Siegfried, uit den korf zonder zorg, de laatste maanden gebruik makend van het crediet, dat hun vlotte leefwijze en contante betaling hen had bezorgd in den eersten tijd van hun verblijf in München, toen ze nog over voldoende middelen beschikten. Van Rode vond nu 'n massa onbetaalde rekeningen, vele voor hooge bedragen. Dwaze verkwistingen bleken ze vaak te zijn, voor 't meerendeel door Lilly. Schrikbarend hooge nota's van modisten en confiseurs en autoverhuurders waren er onder. Siegfried scheen niet eens meer den moed te hebben gehad ze in te zien. Verscheidene zaten nog in de gesloten enveloppe. Trouwens bleek hij op geen stukken na eenig inzicht er van te hebben, hoe 't nu eigenlijk met z'n zaken stond. Z'n kinderlijke goede trouw echter was in al z'n ondernemingen merkbaar. Hij had geleend op eerewoord, zonder schuldbekentenis, aan heden, die nooit in staat zouden zijn hem terug te betalen en feitelijk geraffineerde, zij het dan ook hoogst charmante oplichters waren, hij had gespeculeerd op advies van dezen of genen zonder begrip Er was eigenlijk niemand, zelfs niet z'n uitgever, zelfs niet Kallmann, die geen misbruik had gemaakt van z'n argeloosheid op gebied van financieel beleid, of hem niet had uitgebuit. Wat er nog te ordenen of te redden viel, bracht van Rode in orde. 't Tekort betaalde hij uit z'n eigen zak, waarbij hij Siegfried in den waan liet, dat de activa de passiva dekten. Hij achtte zich daartoe ook eenigszins verplicht, omdat Siegfried elke vergoeding voor het terugnemen van de operette weigerde. Doch vooral deed hij het uit waarachtige vrindschap, die in deze dagen van 'n diepe en hartelijke innigheid was geworden. Hechter dan ooit te voren was thans de band van hun gemeenschappelijk streven en verlangen door hun opgaan in het godsdienstige. Evenals van Rode Siegfried had ingeleid in de wereld vol hchtzinnigheden, leidde hij hem thans weer in 'n wereld van vrome mystiek en gebed. Want van Rode, die, ofschoon Roomsch gedoopt en aangenomen, in denken en voelen feitelijk buiten de kerk had geleefd, had het enthousiasme en den ijver van den bekeerling-uit-o ver tuiging. Voor hem was alles nieuw, hij doorproefde de goddelijke poëzie der Roomsche symboliek en z'n artisten-ziel raakte in verrukking bij de viering der heilige geheimen. Zijn geestdrift onder de bekoring van het nieuwe, gaf aan den godsdienstzin van Siegfried, die ook in z'n besten tijd in gewoonten verslapt was, nieuwe kracht en toonde hem alles in nieuwen luister. . Natuurlijk was kapelaan Grabinger de derde In hun vilendschapsbond geworden en met hun drieën sleten ze gelukkige uren in de eenvoudige kamer van den geestelijke, waar kinderlijk-blije vroolijkheid afwisselde met diepzinnige, ernstige gesprekken over reügie en kunst. Siegfried leefde op, al moest hij zich de minst gelukkige van de drie bekennnen. Voor hem waren er altijd nog de moeilijkheden met Lüty! Z'n terugkeer tot den godsdienst had hij haar in 'n ernstig onderhoud medegedeeld. Het had haar volkomen onverschillig gelaten. Was het niet haar grondbeginsel, ieders persoonlijke opvatting te eerbiedigen? Siegfried mocht voor haar part net zoo vaak naar de kerk gaan als hij verkoos, als zij maar niet mee hoefde en maar niet met al dat fraais en bijgeloof lastig gevallen werd. Nochtans was ze bereid om kerkelijk met hem over te trouwen, wanneer hij er op stond. Dien zelfden avond was zij voor 'ndag of veertien naar Neurenberg vertrokken, waar zij logeeren ging bij 'n bevrinde schildersfamilie. Eigenlijk betreurde Siegfried dit alles behalve. Hij had door haar afwezigheid 'n grootere vrijheid in doen en laten gekregen en het verschuiven van het conflict gaf hem althans 'n korten tijd van gemoedsrust, noodig om er zich deugdelijk op voor te bereiden.Wèl^schreef hij Lilly reeds dringende brieven, waarin hij z'n toekomstplannen uiteenzette en z'n verlangen «aar 'n vredig huiselijk leven bekende. Hij sprak haar van z'n symphonie, waaraan hij thans raet lust arbeidde, z'n afkeer van mondaine, ziellooze amusementskunst. Alle teleurstellingen, die hij van den kant van z'n vrouw ondervonden had. willend vergeten, schreef hij met groote hartelijkheid en de toon van z'n brieven Werd als van 'n jong verloofde, wiens toekomstidealen nog ongerept zijn door de altijd ontluisterende levenswerkelijkheid. Haar antwoorden waren kort en vluchtig — ze had het o zoo druk met allerlei, dat ze niet noemde — gingen op z'n liefdesontboezemingen maar weinig in en met, zij het dan ook geestigen spot, behandelden ze z'n vroomheids- en degelijkheidsbevliegingen. Doch in z'n optimisme, gevolg van z'n diep-innerlijk blije stemming, nu hij zich verzoend wist met God en gesteund door z'n twee gelijkgezinde, oprechte vrinden, verontrustte hem haar koelheid weinig. Hij geloofde de moeilijke taak van Lilly's bekeering, al zou daar misschien 'n eindeloos geduld voor noodig zijn, wel aan te kunnen, nu hij zich zelf overwonnen en hervonden had. Zóó groot leek hem de rijkdom van z'n zielevrede, dat hij meende daarmee op den duur Lilly tot de overtuiging te zullen brengen, dat het eenige ware geluk wortelde in 's menschen vriendschap met God en de eenige voldoening als kunstenaar lag in het streven naar het hoogste. De eerste schaduw over z'n blijmoedige, vertrouwvólle stemming viel door het vertrek van Van Rode, die met spoed de zaken had afgewikkeld, welke hem in München hadden gehouden. Het was 'n avond zwaar van weemoed voor Siegfried, de laatste, dien ze zamen doorbrachten op kapelaan <3rabingers kamers. De vreugde, waarmee Van Rode over zijn toekomst sprak, vervulde hem met stille droefheid en verheimlijkte jaloezie. Hoeveel moeilijkheden wachtten hem nog, gebonden als hij was aan 'n vrouw als Lilly, terwijl de anderen praatten met de rustige verzekerdheid van menschen, die met de wereldsche beslommeringen hebben afgedaan 15 en hun oog slechts gericht houden op hun hoogere bestemming. En de gedachte, dat hij in de komende moeilijkheden, Van Rode's ervaren steun zou missen, beklemde hem als voorvoelde hij 'n ramp. Als hij 't had durven doen, had hij Van Rode verzocht, met 'n beroep op hun vriendschap, z'n vertrek nog eenigen tijd uit te stellen, doch het verlangen, dat de ander openhartig uitsprak om zoo gauw mogelijk, zonder noodeloos uitstel z'n roeping te volgen, weerhield hem uit vrees egoistisch te schijnen. Hadden zijn aangelegenheden Van Rode al niet langer dan hij verwacht had in München gehouden? Voor de droevigste verwikkeling, die hem, Siegfried, nog aan het vroegere, verafschuwde leven bond, mocht hij op Van Rode's hulp geen beroep meer doen. Trouwens, bedacht hij, het was de groote vraag, of Lilly 'n inmenging in hun huwelijksaangelegenheden, zij het ook zijdelings, zou dulden. Hoe openhartig hij zich anders ook tegen z'n vrienden uitte, angstvallig verzweeg Siegfried dus wat hem dezen laatsten avond versomberde. Integendeel trachtte hij zich op te werken tot hun beider geestesgesteltenis en als zij, praatte hij over wat hij van de toekomst hoopte en niet wat hij met zoo angstige beklemming vreesde. Het afscheid ten slotte was kort, maar hartelijk en mannelijk, 'n Afscheid van menschen, die het leven kennen en doelbewust verder gaan. 'n Korte voelbare ontroering, zich uitend ook in 'n even trillen der lippen en 'n weemoedigen glans in de blikken, die elkander grepen, toen de handen voor het laatst gedrukt werden. Doch dankbaarheid ook, omdat de vrinden elkander zóó verlieten. Maar toen Siegfried van het station naar huis wandelde, met het sympathieke gezicht van Van Rode steeds voor z'n geest, voelde hij zich zoo diep ellendig van verlatenheid en eenzaamheid, dat hij worstelen moest tegen de tranen, die in z'n oogen brandden. Het was, of bij liep te midden van 'n vijandige menigte, die hem met heimelijke dreigblikken opnam en de stad hem afstiet. Hij was blij, toen hij eindelijk rustig en wel op z'n kamer zat, tusschen de veilige beslotenheid der vertrouwde muren. Hij had zich onderweg voorgenomen om direct aan 't werk te gaan en daarin afleiding te zoeken voor het stille verdriet, dat dit afscheid als 'n verhes in hem had gewekt. Maar hij kon niet tot werken komen. Of lichamelijk onwelzijn dreigde, voelde hij zich slap en lusteloos met 'n looden zwaarte in armen en beenen. Moe en neerslachtig wierp hij zich op den divan en gaf zich over aan tobbend gemijmer. Want 'n plotseling gebrek aan moed overmeesterde hem, nu hij de stalende geestkracht van Van Rode naast zich miste, Van Rode, die zich toch altijd boven het leven had weten te plaatsen en zich nooit had laten meesleuren tot het onherstelbare, hoe ver hij dan ook gegaan was vaak. Maar hij, Siegfried, had door eer- en genotzucht verleid, eerst z'n lieve, zachte Thilde opgeofferd en, door passie verblind, züi leven verbonden aan 'n vrouw, van wie hij geen geluk te wachten had, tenzij Onze Lieve Heer aan haar 'n wonder deed. En al waren z'n oogen door Gods genade en de teleurstellingen open gegaan, mocht hij zich gelukkig prijzen, dat hij uit de debacle z'n ziel had gered, hoe vast zat hij nog aan de aardsche ellende! Niet als Van Rode kon hij een volkomen nieuw leven beginnen. Zeker, z'n huwelijk met Lilly was voor de Kerk ongeldig, maar had ze zich niet bereid verklaard voor 'n priester te trouwen, wanneer hij op die formaliteit stond. Het was duidelijk, dat ze hem nog niet los wilde toten. En hij zelf trouwens, was hij verantwoord, wanneer hij haar aan haar lot overliet? Was hij niet aansprakelijk geworden voor Lilly's zieleheil. Eerst als al z'n pogingen faalden om haar tot inkeer te brengen.... Maar die zouden niet falen, schoorde hij z'n wankelmoed. Had hij niet de krachtige hulp der gebeden van kapelaan Grabinger, van Van Rode? God zon hem de genade van haar bekeering niet onthouden. Hoezeer deze overweging hem eenige bemoediging gaf, de naaste toekomst werd er niet helderder door. Want ook financieele zorgen dreigden. Na de regeling van z'n zaken door Van Rode kon hij zich daarover geen illusies maken. Hij zou zich 'n werkkring moeten scheppen. En al twijfelde hij er niet aan, of hij zou daarin wel slagen, van het buitensporig weelderige leven, dat ze geleid hadden en waarbuiten Lilly zoo moeilijk kon, was natuurlijk geen sprake meer. Heel eenvoudig, heel sober zou hun bestaan moeten worden, nu de inkomsten, die hij uit z'n werk had getrokken, ophielden, en hij Lilly in geen geval meer zou toestaan in operetten op te treden. Hij wist nu meer dan genoeg van het leven op de planken en achter de coulissen om niet in te zien, dat hij haar nooit voor 'n beter leven zou winnen, wanneer hij haar in die milieus het. O, z'n eigen bekeering mocht strijd en moeite en zelfkwelling hebben gekost, het zwaarste leek nog voor den boeg. Hij zou er al z'n energie voor noodig hebben.... En plots leek alles hem weer zoo hopeloos, voelde hij zich zoo zwak en eenzaam, dat in vertwijfeling schier hij luisteren ging naar 'n stem, die hem z'n terugkeer tot kerk en godsdienst verweet. Had hij niet al te veel daarvoor opgeofferd, was het nu wel noodig geweest, dat hij „die tolle Amerikanerin" had teruggenomen, was de moraal van de Kerk niet overdreven streng, was het onder zijn omstandigheden wel mogelijk zijn beloften te houden? Zich bekeeren was goed, noodzakelijk zelfs. Maar was daar zoo'n haast bij noodig geweest? Hoevelen bekeeren zich op later leeftijd en worden heiligen, nadat ze hun jeugd dubbel en dwars hebben genoten! Had hij, in plaats van z'n carrière als operettecomponist, die zooveel beloofde, op te geven ... ? Maar met 'n sprong was hij op van den divan. Hij besefte te rechter tijd het gevaarlijke van dergelijke inblazingen. Niet op gepeins en 't maken van plannen en berekeningen kwam het aan, op daden. Frisch zou hij aanpakken geen fatalist maar 'n geloovig Christen immers was hij thans. Toen hij den volgenden dag na het middagmaal thuis kwam, vond hij 'n briefje van Lilly, waarin ze hem den datum van haar terugkeer mededeelde. Het gaf Siegfried 'n lichten schok als van iets onaangenaams. Hij voelde zich nu wel heel onmiddellijk tegenover de realiteit geplaatst, die hem dwong tot handelen. Wanneer Lilly hem niet aanstonds vast besloten zou vinden om te volharden bij z'n goede voornemen kon dat 'n onherstelbare fout wezen. Het allereerst ging hij in 'n eenvoudig pension 'n kamer voor zich zelf bestellen. Zoolang ze nog niet voor de kerk getrouwd waren, was de scheiding noodzakelijk. Hij zou haar dat bij haar thuiskomst moeten voorhouden, tegelijk met die andere voor haar harde en teleurstellende beslissing, dat „die tolle Amerikanerin" voorgoed van elk repertoir was verdwenen. Doch om haar aan den anderen kant te toonen, dat hij alles in 't werk wilde stellen om hun verhouding gelukkig te maken, en z'n gevoelens voor haar zich eer verdiept dan vervlakt hadden, wilde hij haar thuiskomst tot iets feestelijks maken. Bij 'n bloemist bestelde hij bloemen, die 'n blijen fleur aan de kamers moesten geven en in plaats van in 'n restaurant, zooals hun gewoonte was, zouden ze op hun kamer eten, waarvoor hij n kok de noodige instructies gaf. En met 'n popelend hart begaf hij zich op het bepaalde uur naar den trein. Doch hij bleek niet de eenige, die haar kwam afhalen. Op het perron trof hij verschillende vrinden, met wie] hij de relatie verbroken had, door zich geleidelijk terug te trekken onder allerlei voorwendsels, maar die nu met vertoon van hartelijkheid op hem toekwamen. Ook hen had Lilly blijkbaar van haar terugkeer verwittigd en, dingend naar haar gunst, hadden zij zich opgemaakt om haar 'n blijde incomste te bereiden. Hun indringerige vriendschap werkte op Siegfried als 'n beleediging, maar bovenal ontstelde hem, tot wanhoop toe, deze typische uiting van Lilly's karakter. Wanneer ze niet omfladderd werd door aanbidders, voelde ze zich ongelukkig als 'n bedorven, maar tijdelijk verwaarloosd kind. Echter, dit was de onkieschheid wel ten top gedreven en met 'n dergelijken eerestoet wenschte Siegfried den tocht naar huis niet te ondernemen. Stug, op het onbeleefde af, zei hij het de heeren. Hij was hun dankbaar voor de attentie om z'n vrouw te verwelkomen aan den trein, maar voorloopig zou hij, noch z'n vrouw de heeren kunnen ontvangen of ontmoeten. Hij zag aan hun gezichten, dat die mededeeling hun weinig imponeerde. Nauwelijks verheimelijkte spotlachjes bespeurde bij in hun oogen. Hij begreep, dat ze zich onder elkander vroolijk over hem zouden maken. Goed, ze mochten zooveel spotten, als ze verkozen, ze zouden gauw genoeg merken, dat hun rijk uit was. Hij besprak 'n taxi en wachtte, zich afzonderend van de anderen. Het binnenstoomen van den trein vervulde hem met 'n zenuwachtige onrust, die trilde in al z'n leden. Alsof hij loerde op 'n prooi, spande hij al z'n zintuigen in om Lilly tusschen de reizigers te ontdekken. En ja, daar zag hij haar, gracieuzer en bekoorlijker leek ze hem dan ooit, terwijl ze uit de coupé stapte. Met 'n paar sprongen was hij bij haar, sloot haar in z'n armen. Er was — hij voelde het — iets overdrevens in z'n hartelijke verwelkoming, iets als 'n demonstratie en ook de manier, waarop hij gearmd met haar over het perron stapte, was zoo innig als in lang niet meer 't geval was geweest, maar hij achtte het 'n goed begin, hij wilde Lilly bewijzen, dat hij waarlijk verheugd was over haar thuiskomt en de vrienden en vereerders toonen, dat hij de eenige was, die recht op haar kon laten gelden en voortaan niemand meer naast zich dulden zou, ook niet voor 'n onschuldige hofmakerij. Nochtans moest hij toelaten, dat Lilly voor ieder van hen 'n vriendelijk woord en 'n coquet lachje over had. Doch z'n ontstemming daarover bedwong hij, omdat ze tegenover hem toch oneindig veel hartelijker was dan tegenover de anderen. Zelfs leek ze hem dankbaar, dat hij in de auto haar aan hun laffe complimenten en huldigingen ontvoerde. En opgetogen was ze over de bloemenweelde, die aan haar kamer 'n feestelijken luister gaf. Ook hun feestelijk middagmaal in de knusse vertrouwelijkheid van de kleine eetkamer had al de charme van 'n samenzijn van jonggehuwden. Inderdaad was Lilly vol waardeering van z'n goede zorgen en een en al beminnelijkheid. Zij vertelde uitvoerig van haar verblijf in Neurenberg, wilde weten hoe Siegfried z'n tijd in eenzaamheid had doorgebracht en niet zonder zweem van plagerigen spot, alsof ze hem op dat punt toch eigenlijk niet au serieux nam, informeerde ze naar z'n godsdienstige bevliegingen. Toen, gebruik makend van haar milde stemming, achtte Siegfried het oogenblik gekomen, om haar z'n verlangens voor hun verder samenleven uiteen te zetten. Vol zachtheid maar met al de overredingskracht, waarover beschikte en welsprekender dan hij van zich zelf verwacht had, deed hij het, terwijl Lilly luisterde met toenemende verbazing en steeds merkbaarder tegenzin. Nochtans liet zij hem rustig uitspreken, zonder hem met 'n woord of gebaar in de rede te vallen. Doch juist deze schijnbare kalme berusting, die hij zoo goed kende als voorbode van heftige, theatrale uitbarstingen, werkte geleidelijk verlammend op z'n betoog. Hij kreeg het gevoel, of hij in de eerste zinnen reeds al z'n argumenten had uitgeput en zich hoe langer hoe meer verloor in herhalingen en frasen. Eenigszins abrupt brak hij af en toen barstte ze in haar gemaakten hoonlach los. Was hij idioot geworden, of was t hem in z'n hoofd geslagen? Niets, niets van wat hij verlangde wenschte ze te doen. En zelfs haar oorspronkelijke toezegging om kerkelijk te trouwen trok ze nu in. 't Was meer dan tijd, dat ze was teruggekomen. Want ze zag 't maar al te goed: de geestelijkheid had hem weer volkomen in haar macht, hij was tot de onzinnigste dweperij vervallen. Maar bij haar zou ze geen succes hebben. Zij bedankte voor de inmenging van meneer pastoor in haar privéleven. Ze was Goddank oud en wijs genoeg om te weten, wat ze doen en laten mocht. Ze wilde haar vrijheid vóór en boven alles. Wanneer Siegfried de zijne wou opgeven voor 'n hersenschimmig begrip, bij moest het zelf weten, maar zij dulde niet, dat zij daardoor gedwarsboomd werd in haar artistiek leven. Dat hij zich had laten bepraten om „die tolle Amerikanerin" terug te nemen, was iets monsterachtigs, je reinste krankzinnigheid. Het was ruïneus, het was wegsmijten van 'n fortuin. Lak had ze aan z'n moreele bezwaren.... misselijke kinderpraat was 't, waarvoor 'n man zich schamen moest En Van Rode.... Van Rode was 'n gek. Uit dépit, omdat hij 'n ongelukkige liefde had, ging hij in 'n klooster. Bah.... 'n mooi heer voor 'n klooster. En haar tot razernij zich opzweepende woede putte zich uit in smaadwoorden op den godsdienst, op de priesters en brave Hendrikken, op de geestelijken, die alles en allen wilden regeeren en naar hun pijpen laten dansen. En o, ze doorzag nu ook zoo goed de buitengewone hartelijkheid, waarmee Siegfried haar ontvangen had; de bloemen en het feestelijke dinertje waren er alleen om haar in 'n gemakkelijke stemming te brengen. Het waren allemaal uiterlijkheden, waarmee hij gehoopt had haar te vangen. Maar als hij werkelijk nog van baar hield, zooals hij haar tot wee-wordens toe zoo juist verzekerd had, dan had hij haar de gelegenheid niet mogen ontnemen om artistieke successen te behalen. Met „die tolle Amerikanerin" was hun beider toekomst in München verzekerd geweest. En nu, nu stond alles op losse schroeven, want al z'n plannen waren hersenschimmen, zooals één van z'n hersenschimmen zou blijken — dat bezwoer ze hem bij alles wat hem heilig was — dat ze haar loopbaan als actrice er aan geven zou. Dat was van al z'n eischen de meest dolzinnige, waaruit bleek, dat hij haar absoluut niet begreep. En daarom vroeg ze zich af, of het maar niet beter was, tijdig van elkander te gaan, eer dat elkander niet begrijpen tot allerlei afschuwelijke wanverhoudingen aanleiding gaf. Tevergeefs had Siegfried gepoogd om haar met zacht vermaan te kalmeeren. Onder haar grievendste uitlatingen had hij zich beheerscht. Niet als vroeger had hij drift tegenover drift gesteld. Doch z'n rustige ernst had niet den minsten invloed. Niets verstond ze van z'n bedarende woorden, die hij remmend in de jacht van haar wilde redeneering wierp. Machteloos, diep geschokt, met 'n gevoel van wanhoop aan z'n te zware taak, het hij haar uitrazen. Doch toen zij daarop in de gebruikelijke huilbui losbarstte, ging hij zachtjes naar haar toe, legde z'n handen troostend op haar schokkende schouders, boog zich naar haar over. Of z'n aanraking echter haar 'n felle, stekende pijn veroorzaakte, vloog ze overeind van den divan. „Ga weg, raak me niet aan, raak me niet aan", gilde ze in dol-driftige woede, met trillende neusvleugels, de donkere oogen puilend uit de kassen, de kleine, beringde handen krampachtig tot vuisten gebald. „Ik walg van je, ik walg van je liefheden.... ik haat je. — o, als je besefte, hoe ik je haat ik zou je in je schijnheilig gezicht kunnen spuwen.... ik zou.... ik zou Haar gelaat, bloed-beloopen, verwilderde als dat van 'n furie, haar soepel lichaam boog zich als tot 'n aanval, ze gilde haar smaadwoorden uit als 'n bezetene. En plots greep haar hand 'n bronzen statuet, hief het omhoog. Maar Siegfried was haar vóór. Z'n sterke greep omknelde haar polsen, zoodat ze het zware beeldje moest laten vallen. Toen stiet hij haar van zich af in 'n niet te bedwingen gevoel van afschuw. Ze wankelde, maar herstelde zich onmiddellijk. 'n Oogenblik nog stonden ze sprakeloos tegenover elkander als kwamen ze tot bezinning. Doch toen keerde ze hem den rug toe en vluchtte in haar kamer. Met 'n plof viel de deur achter haar dicht en het omdraaien van den sleutel aan den binnenkant beduidde Siegfried, dat hun onderhoud voorloopig als afgedaan moest worden beschouwd. Toch bleef hij besluiteloos nog 'n tijdlang dralen, aan 'n bitteren tweestrijd ten prooi. Was hij niet volkomen verantwoord, wanneer hij het bij deze eerste, deerlijk mislukte poging om Lilly voor 'n beter leven te winnen het en kon hij haar niet met 'n gerust hart loslaten, nu ze weigerde hun samenleven tot 'n geoorloofde verhouding te maken? O, zonder zielsverdriet zou hij dit offer niet brengen: want ondanks alles was z'n liefde voor haar niet dood. Hij voelde het maar al te goed, nu hij op 't punt stond haar te verhezen. Maar wat zou er van haar terecht komen, wanneer ze voortaan haar eigen weg ging? Mocht hij doen of haar geestelijk en lichamelijk heil hem niets aanging? Neen, neen. Hij had hier 'n taak te vervullen, 'n geweldig moeilijke taak. Ook al .hield hun leven als man en vrouw op, hij wilde haar natuurlijke- beschermer blijven. Want steun en hulp had ze noodig, Lilly, wilde ze niet ten onder gaan. Och, te weinig had hij dit begrepen, of liever, te verblind door genotzucht en ijdele uiterlijkheid was hij geweest om het in te zien. Samen waren ze dë gevaarlijke helling afgerend. Had zij hem meegesleurd of hij haar? In ieder geval, nu hij aan den rand van den afgrond door Gods genade was tegengehouden, moest hij ook Lilly redden. Het was 'n plicht en hij wilde die plicht volbrengen. Maar hoe? Na de eerste grievende teleurstelling was het hem duisterder dan ooit. Nochtans, Gods wegen waren wonderbaar, wanhopen mocht hij daarom niet. Hij was, in z'n geluk den vrede hervonden te hebben, aanvankelijk te optimistisch geweest. Volharden zou hij met eindeloos geduld. En bidden en werken om z'n verheven doel te bereiken.... In Lilly's kamer was het rustig geworden. Zooals gewoonlijk na 'n driftuitbarsting, zou ze zich wel om te kalmeeren op bed hebben geworpen, om de eerste uren niet te verschijnen. De stilte, die nu ontstaan was, werd Siegfried echter 'n beklemming. Het was of de bloemen 'n gif tig en, verstikkenden geur verspreidden en de overblijfselen van hun feestelijken maaltijd op tafel stonden er als 'n bijtende hoon van z'n goede bedoelingen. Hij hield het op z'n kamer niet langer uit» Hij verlangde naar de prikkelende,verfrisschende, wintersche buitenlucht, die de woeling van z'n smartelijke gedachten zou bedaren. En zonder bepaald doel ging hij de stad in, om ten slotte te belanden in den „englischenGarten", waarin hij rond bleef dwalen tot het avondlijk duister Wauw-zwart over de aarde stond. Toen hij eindelijk, lichamelijk vermoeid maar geestelijk eenigszins bemoedigd en verfrischt, thuis kwam, was het eerste, dat z'n opmerkzaamheid trof, 'n brief, die op z'n schrijftafel lag. 'n Brief van .Lilly. Uit de verte zag hij het reeds aan de kleur van de enveloppe en den grooten letter van haar schrift. Het voorgevoel van iets ernstigs deed hem met bevende vingers de enveloppe openscheuren. En toen lazen z'n ontstelde oogen, wat hij dien middag met ontstelde ziel had moeten hooren. Het was 'n brief vol heftige verwijten over z'n kleinzieligheid, z'n tyrannie, z'n egoisme, z'n duffe Hollandsche klein- burgerlijkheid. Ze verkoos niet haar leven door hem te laten bederven, ze was z'n eeuwige bedilzucht moe. Te laat begreep ze, dat ze zich in hem had vergist. Maar ze had ook niet kunnen verwachten, dat 'n groot artiest en 'n klein menschje in één en denzelfden persoon vereenigd zouden zijn. Ze achtte het daarom de beste oplossing, deze vergissing niet te bestendigen. Krachtens haar recht op levensgeluk eischte ze haar vrijheid terug, zooals zij hem de zijne teruggaf. Niets zou haar bewegen bij hem terug te komen. Als hij dezen brief zou vinden had ze München verlaten. De behartiging van haar belangen had ze gesteld in handen van haar rechtskundigen raadsman Mr. Ziegler, Amalienstrasse .... Als verdoofd door 'n slag, die hem in 't volle gelaat was toegebracht, stond Siegfried 'n tijdlang wezenloos tegen de tafel geleund, toen hij den brief ten einde had gelezen, 'n Floers daalde voor z'n oogen, 'n ijle leegte vloeide in z'n hersens en in 'n duizeling moest hij zich aan 'n stoel vastgrijpen om niet te vallen. En daarna, zonder eigenlijk precies te weten, wat hij deed, strompelde hij naar Lilly's kamer in 'n vage hoop, dat deze brief 'n soort boosaardige grap was, of dat zij, op 't laatste moment tot inkeer gekomen, aan haar voornemen geen gevolg had gegeven en zich nu verstopt had Doch toen hij de slaapkamer binnentrad, werd de waarheid hem als toegeschreeuwd door de chaotische wanorde, die er heerschte; kasten waren leeggehaald, étuis lagen geledigd op den grond, kleedingstukken slierden over meubelen. Als bij 'n paniekachtige vlucht leek het waardevolste in der haast meegenomen en de rest achteloos weggesmeten. Overmand door dit onverwachte, grievende einde, Het Siegfried zich op 'n stoel neerzinken, kromp in-een onder de pijniging der emoties, die wonderlijk tegenstrijdig waren. Het vermoeden, snel tot overtuiging rijpend, dat Lilly uitvoering gegeven had aan 'n lang overdacht plan en deze vlucht geenszins het gevolg was van 'n opwelling, gaf hem plots 'n geweldigen afkeer van de vrouw, die blijkbaar harteloos met hem gespeeld had en hem verket, nu hij niet langer zich wilde aanpassen aan haar grillen en nukken, maar integendeel volgzaamheid van haar verlangde. En in dit oogenblik geloofde bij haar te haten, geloofde hij 'n verluchting van z'n gemoed te gevoelen, als bij 'n eindelijke bevrijding van kwellende slavernij. Doch niet lang was dit de alles overheerschende bewustwording. Want nu hij zich verlaten wist door haar, voor wie bij zooveel had opgeofferd, kwam 'n diepe droefheid z'n hart bevangen, besefte hij eigenlijk pas goed, dat hun samenleven, hoezeer ook door oneenigheid en twisten vertroebeld, z'n diepst innerlijk zieleleven wel degelijk zóó doorvezeld had, dat 'n losscheuren niet mogelijk was zonder smart. En ook deed hem dit plotse einde, dit onvoorziene vrijworden van den weg, dien hij voortaan gaan wilde, niet ruimer ademen. Na de lange, ernstige gesprekken, die hij met • kapelaan Grabinger en Van Rode over deze kwestie had gevoerd en na 't ernstig eigen peilen zijner verantwoordelijkheid, kon hij er niet mede tevreden zijn zich zelf geborgen te weten. Als 'n heerlijken plicht, maar ook als 'n uitboeting van het vele, dat hij tegen z'n evenmensen had misdreven, had hij de moeilijke taak willen aanvaarden Lilly voor God en godsdienst te winnen. Doch nu, op het beslissende keerpunt was ze hem ontglipt en God alleen wist, wat haar toekomst was. Want in welke verhoudingen ging ze zich begeven met haar vlindernatuur? Wat zou er van haar worden als haar schoonheid met de snel voorbijgaande en in hun woeligheid ras sloopende jaren was vervlogen, wanneer haar talent, dat zich gemakzuchtig met het oppervlakkige tevreden stelde, onvruchtbaar worden ging en zich uitputte in trucjes, die het pubhek ten slotte doorzag en die het daarom op den duur vervelen zouden? Hij durfde er niet aan denken. Maar wat er ook van wezen mocht, dit stond bij hem vast: z'n plicht tegenover Lilly was niet afgedaan, hij mocht haar niet loslaten en verder af laten glijden in haar gevaarvol bestaan. En op-eens greep hem 'n wild, onberedeneerd verlangen om haar terug te vinden, haar te smeeken terug te keeren en met hem het nieuwe leven te beginnen. Als in 'n koortsvisioen aanschouwde hij haar ondergang en in 'n vertwijfelde poging wilde hij trachten haar te redden. Hij overlegde niet. Hij rende de trappen af en de straat op. Alleen dit eene stond hem duidelijk voor: het was, het moest 'n leugen zijn, dat Lilly München reeds verlaten had. Hij zou haar kunnen vinden in het gezelschap van artisten en bambocheurs, dat hij sinds geruimen tijd den rug had toegekeerd. Hij hoefde de bekende bars maar af te loopen, die het clubje frequenteerde. Z'n eerste gang moest echter zijn naar Lilly's advocaat, Mr. Ziegler, al wanhoopte hij hem op dit uur thuis te treffen. Gejaagd, zich geen tijd gunnend om op 'n tram te wachten, liep hij voort, tot hij Mr. Zieglers woning in de Amalienstrasse gevonden had. Zooals hij echter reeds gevreesd had: de advocaat was afwezig, voor zaken op reis werd hem medegedeeld en niet voor overmorgen te spreken. Zonder 'n oogenblik met doelloos navragen te verhezen, vervolgde Siegfried z'n tocht. In alle café's en restaurants, die hij voorbijkwam en die hem met hun klare, lichtende venstervlakken en donkere menschen- groeping rond de tafeltjes, van uit de verte beloftevol wenkten, tuurde hij lang en onderzoekend binnen. Soms geloofde hij waarlijk Lilly onder de bezoekers te ontdekken, stond z'n hart van de hevige ontroering met 'n schok 'n moment stil, doch telkens bleek spoedig de vergissing, ijlde hij verder in 'n star, fanatiek vertrouwen, dat het toeval hem helpen zou. Doch in al de bekende bars en cafés, waar hij gehoopt had haar te zullen vinden, was z'n zoeken vergeefsch. Wel trof hij sommige leden van de clubjes bohémiens, die er zaten te drinken en te zwetsen en hem aanriepen <— met hoongelach verbeeldde Siegfried Zich —- maar Lilly was niet onder hen en hij schrok terug voorde grievende vernedering om aan den zwetsenden troep inlichtingen betreffende z'n vrouw te vragen. Zonder zich door iets of iemand op te laten houden, vervolgde hij z'n hopeioozen gang, totdat eindelijk z'n krachten hem begaven en bij met loodzware beenen als 'n uitzinnige voortstrompelde, door de allengs verstillende straten, langs de zwijgende huizengevels, 'n Bank in 'n plantsoentje, hij gaf er zich geen rekenschap van waar hij zich bevond, was 'n welkome aanleiding om even op adem te komen, Gebroken het hij er zich neer, trachtte z'n gedachten te verzamelen. En als bij 'n langzaam ontwaken uit 'n obsessie, begon hij het krankzinnige van z'n zoeken in te zien in het holle van den nacht en in 'n stad als München. Hij begreep, dat bij moest berusten en dat, zoo ook de volgende dagen z'n pogen faalde om Lilly weder te vinden, hij de voortdurende marteling der onzekerheid in zich zou hebben te dragen, de machtelooze onzekerhéid, die hem ondragelijker leek dan alle offers, die hij bereid was te brengen om ook Lilly te voeren tot het heil en het geluk, dat hij voor z'n eigen ziel herwonnen had. X 'n Vroege Maartdag bracht warmte en zon, of de lente reeds haar intrede deed. Langs de stammen der naakte boomen schampten de gouden lichtflitsen en sterrelden in het grachtwater, dat rimpels trok onder de beroering van 'n frisch briesje. Het leven in de kleine provinciestad, ontwakend uit de kleumige, wintersche versaaiing, begon zich te roeren op dezen onverwachten, milden, zon-doorjuichten dag. De kinderstemmen der joelende schooljeugd galmden en gilden in lentedronkenheid; met onnoodig bel-gering wielerden de jongens en meisjes van de Kweek en de H.B.S. op hun flikkerende, stralende fietsen 'n grachtje of singeltje tusschen schooltijd rond; de bezadigde burgers leken wat Juider te praten, jovialer en lacheriger dan anders, in hun nopjes over het kostelijke weer, dat hen de winter-ellende deed vergeten. Alleen als ze kwamen voorbij het oude, smalle huis op de Poortersgracht, waarvoor 'n dikke laag zand was gestrooid en waar op de deur 'n beschreven papierstrook bevestigd was, dempten ze even hun stemmen. De gezichten der ouderen versomberden in meewarigheid, kennissen wipten even de stoep op om het briefje te lezen. „Rustige nacht. Toestand dezelfde. Verzoeke zonder noodzaak niet te bellen". Terugkeerend gluurden ze als schuw naar het huis, vervolgden gedrukt hun weg. Dat het hopeloos stond 16 met Thilde ten Holdert wist nn iedereen wei Vliegende tering. Maar toch: rustige nacht. Als er onverhoopt nog 'n kentering kwam 1 Immers, zoo lang er leven is, is er hoop. En ze was jong. Wonderlijke dingen zag je soms bij teringlijders. Maar och, de kans was gering; 'n dubbeltje op z'n kant. Ja, ja, die geschiedenis met dien knappen organist van de St Janskerk, dien weergaschen Rumpke, had 't haar gedaan, 'n Fraai heer .... 'n groote ploert wel beschouwd En in verontwaardiging vond de deernis met het tragische einde van Thilde ten Holdert lucht; maar 'n vijftigtal meters verder hervond men z'n vreugde over den weldoenden, gezondheidbrengenden zonneschijn. Tante Cato liet dien middag voor de tweede maai den dokter uit. „Het is of ze met sterven op hem wacht", zei ze, terwijl ze den medicus z'n overjas opgaf. Hij knikte met 'n ernstig gezicht. „Ze is vandaag merkwaardig goed. Ik had gisterenavond niet gedacht, dat ze de ochtend halen zou. Hoe laat verwacht ze hem?" „Over 'n uur kan-ie hier zijn". „Zoo, over 'n uur? Nu juffrouw Ten Holdert, ik laat alles over aan uw verstandig beleid. Hoe minder emoties hoe beter, dat spreekt van zelf. Overigens, ik verwacht, dat het voor Thilde 'n groote voldoening zal zijn, dat ze van hem afscheid heeft kunnen nemen. Ze is 'n heilige, dat nichtje van u, juffrouw Ten Holdert Zóó de eeuwigheid in te gaan, dat is 'n voorrecht.... dat is 'n groot voorrecht.... enfin Z'n woorden braken in 'n schraperigen kuch en bruusk nam hij afscheid, als schaamde hij zich, te veel van z'n ontroering te hebben laten blijken. Tante Cato strompel-ging naar de huiskamer terug, waar ze nog allerlei huishoudelijks te bedisselen had. Thilde wist ze liefdevol verpleegd en verzorgd door de non, die in huis gekomen was, toen de verpleging van het wegkwijnende nichtje boven haar krachten ging. En nochtans lette ze angstig op elk gerucht en elk geluid, dat uit de ziekekamer boven haar, tot haar doordrong. Doch het bleef er rustig en dus gunde ze Zich na 't beredderen 'n oogenblik verpoozing in haar gemakkelijken leunstoel in de stille, zoo innig vertrouwde, maar thans zoo droefgeestig stemmende huiskamer. Op, gebroken door de wederwaardigheden voelde zich tante Cato. Dit jaartje zou haar heugen. Niet van niets was ze zoo vermagerd en vergrijsd. Ze hief haar blanke, doorschijnende hand op en, ze tegen het hebt houdend, bezag ze de bleek-blauwe aderen, die als dikke strengen over den handrug liepen. Toen vouwde zij ze als in berusting en bleef met saamgenepen lippen voor zich uit zitten staren. Doch die stille berusting was uiterlijk en schijnbaar. In haar woedde nog de onuitgevochten strijd Straks, over 'n uur misschien zou hij vóór haar staan, dien ze als de oorzaak van alle ellende beschouwde. Z'n brief vol berouw en vergeving-smeeking had haar niet geroerd, hoe mooi hij ook gesteld was. Licht kon hij berouw toonen en vergeving vragen, nu hij gedesillusioneerd was, in den steek gelaten door de slet, die hij verkozen had boven 'n engel als Thilde. Wat maakte hij goed met dit late berouw? Had hij Thildes jeugd niet vernietigd, haar niet opgeofferd aan zn eerzucht en z'n hartstochten? En Thilde, die vergaf Thilde, die naar het oogenblik verlangde, dat ze hem zeggen kon, dat ze hem alles en alles vergeven had en hem altijd was blijven liefhebben.... 'n Heilige, zei de dokteft^iïflah^ante Cato begreep het niet. Thilde deed meer dan je van 'n heilige vergen kon... Bittere haatgedachten overweldigden de oude vrouw. Ze herinnerde zich, hoe ze zich met de grootste moeite had beheerscht, toen Thilde, doodzwak reeds en uitgeteerd, eigenhandig Siegfrieds brief had beantwoord. En hoe beantwoord 1 Was het niet 'n wegwerpen van alle trots en alle waardigheid geweest ?! Nee, zooveel vergevende hef de, het ging tante Cato te ver. En zoo de dokter het niet ontraden, haar biechtvader het niet verboden had, ze zou den brief, die Siegfried aan Thilde's sterfbed riep, onder zich hebben gehouden Nu zou hij dan komen. En alweer om Thilde, op dokters raad en op bevel van den biechtvader, zou ze hem ontvangen als den V«doren zoon. O, ze zou hem verwijten sparen, maar ze kon niet huichelen, ze had niet het engelen-hart van Thilde De wijzers op de ouderwetsche pendule kropen traag; in huis bleef het stil, 'n droeve, drukkende stilte. Maar buiten juichte de zon en bracht belofte van nieuw leven. Tante Cato staarde naar de blauwe lucht en de gouden gloeden, die de dalende zon er doorheen begon te weven. Lente-achtig deed het ook haar aan en onwillekeurig droomde ze zich weg in de blijde vooruitzichten en plannen, die ze met Thilde 'n paar jaar geleden zoo vaak en zoo zeker van de toekomst had besproken. Hoe was alles veranderd en hoe goed had alles kunnen zijn! Dat Thilde's groot verdriet zich tot tering gezet had, stond bij haar vast. Zeker was bij Thilde's diepmelancholische levensmoeheid verwaarloozing van haar toch al delicate gezondheid gekomen. Maar dat ze, gelukkig getrouwd, over haar lichamelijke zwakte heen geraakt zou zijn, ook hiervan was tante Cato overtuigd. En nu in plaats van het geluk, dat voor het grijpen gelegen had, het einde.... het eind door toedoen van 'n ondankbaren lichtmis.... Iets als opstand tegen de Voorzienigheid begon te driften in de gedachten van de oude vrouw, haar oogen brandden, droog van de tranen die niet vloeien wilden, haar handen wrongen zich in wanhoop. Doch vooral, als 'n marteling beefde in haar de weerzin tegen de ontmoeting met Siegfried. Nog steeds kon ze de houding, die ze tegenover hem wilde aannemen, niet bepalen en voor de zooveelste maal wikte en woog ze de woorden, die ze tot hem zeggen wilde, om ze ten slotte weer te verwerpen als te kras of te zwak en in geen geval weergevend, wat ze innerlijk voelde. Toen, op-eens, nog onverwacht-spoedig, schuchter ging de bel over, nauw hoorbaar. Het bonzen van haar hart zei, dat het Siegfried zijn moest. Ze stond op en rechtte zich in de volle fierheid van haar lange, magere gestalte. Zelf wilde ze hem open doen als 'n bezoeker, van wien men tegenover het personeel liever niet wil weten, dat men hem ontvangt. En zoo ook kierde ze de voordeur open, juist ver genoeg, dat Siegfried binnen kon sluipen. En zonder 'n woord ging ze hem vóór naar de huiskamer. Daar stonden ze tegenover elkander, 'n tijdlang, zwijgend. Ze had hem de hand niet gereikt en hij scheen niet verwacht te hebben, dat zij het doen zou. Als 'n geslagene stond hij vóór haar, bleek, vermagerd, door verdriet en berouw verteerd en alsof hij niets liever wilde hooren dan harde verwijten. Doch al zou ze ook niet hebben beloofd, niet hard tegen hem te zijn, in dit allersmartelijkst oogenblik van weerzien vermocht tante Cato de bittere woorden niet over haar lippen te brengen, die ze heimelijk en vol wrok zoo dikwijls in haar hart had gevormd. Want niet te miskennen was de oprechtheid van z'n vermorzeling. Ze kende hem bijna niet meer terug, zoo ellendig zag hij er uit met donkere kringen rond z'n oogen en scherpe, ouwelijke trekken in z'n jong gezicht. ,,'n Droevig weerzien, Sieg", zei ze enkel, 'n snik in haar keel terug dringend. Hij bewoog z'n lippen, maar had geen woorden en plots plompte hij neer op 'n stoel, smakte z'n hoofd op tafel en snikte, steunde in harstochtelijk verdriet. En voor ze eigenlijk wist wat ze deed, had tante Cato haar magere hand op z'n hoofd gelegd. „We moeten sterk zijn, Sieg. We moeten ons goed houden voor Thilde", begon ze heesch. „Thilde wil, dat we blijmoedig berusten, zooals zij zelf. Wat God doet is welgedaan, zegt ze aldoor. En over 't geen de menschen haar hebben aangedaan, spreekt ze niet. Dat is bij haar vergeven en vergeten. En wij ook zulten het verleden maar laten rusten, jongen. Het tegenwoordige is al hard genoeg. Ik zal Thilde gaan waarschuwen, dat jij er bent. Ze is vandaag bizonder goed. Misschien omdat ze jou verwacht Langzaam met haar rheumatische, pijnlijke beenen strompelde ze de kamer uit Siegfried hoorde haar bekenden, hinkenden loop op de trap en 't bekende kraken der treden. Versuft keek bij op. Het was of alles 'n afschuwelijke droom was geweest, heel die periode van afdwaling en of het niet waar was, dat Thilde boven te sterven lag. Het was lente en hij wachtte op z'n meisje om met haar de gewone middagwandeling te doen. Het leven was nog goed en vol beloften. Hij trad voor het venster. Maar daar zag hij de dikke laag zand, die het plaveisel bedekte en schuw week hij terug tot achter in de kamer. De afschuwelijke werkelijkheid was op hem ingedrongen, opnieuw en met ontstellende overtuiging, en als degeen, die de oorzaak van de ellende was, vreesde hij de blikken van de voorbijgangers. Heel den weg van het station naar hier, had hij die gevreesd. Had men hem herkend? Hij wist het niet. , Niet opkijkend had hij zich voortgerept, langs stille binnensteegjes zooveel mogelijk. Niemand had hem gegroet. Misschien had niemand hem willen groeten. O, tante Cato had gelijk; het weerzien was droevig en erger dan dat Hij stond bij den puinhoop en van z'n eigen leven en dat van Thilde. En hij kon de toekomst niet eens meer opbouwen uit mooie herinneringen. Hij mocht aan niets denken dan aan 'n toekomst van boete. Maar hoe graag zou hij zich het strengste leven opleggen, afstand doen van alles wat 'n glimp van geluk kon geven, als hij daarmee Thilde's leven kon redden, ongedaan maken, wat hij aan haar misdreven had. Ze had hem geschreven, dat ze hem vergaf, dat ze nooit opgehouden had hem hef te hebben en voor hem te bidden; doch dat gaf hem geen verlichting, verzwaarde veeleer z'n schuld. Groote God, wat had hij versmaad en wat had hij, bezeten door den duivel van eeren genotzucht, nagejaagd! En slechts bereikt om te ervaren, dat alles vooze ijdelheid was, behalve wat wortelde in God. En toch mocht hij zich nog gelukkig achten, dat hij tot dit inzicht was gekomen, zij het ook tot 'n ontzettenden prijs. Stellig had bij dit te danken aan Thiides gebed. Zou hij haar gebed ook durven vragen voor den inkeer van die eene, die thans ver van hem verwijderd was en wier toekomst z'n gestadige zorg zou wezen? O, als hij door Thiides gebed ook Lilly's onsterfelijke ziel gered mocht weten. Het gerammel van 'n rozenkrans deed hem opschrikken uit z'n gepeins. De zuster kwam zeggen, dat meneer boven werd verwacht. Hij volgde haar, waggelend als 'n beschonkene. En toen hij de kamer binnen en vóór het bed getreden was, waarop, door 'n floers van niet te weerhouden tranen, hij de uitgemergelde gestalte van Thilde ontwaarde, wierp hij zich op z'n knieën voor de legerstede, begroef z'n gezicht in de dekens. Z'n lichaam schokte in krampachtig gesnik, hij beet z'n tanden in de onderlip tot bloedens toe om z'n verdriet, z'n schaamte, z'n wroeging niet uit te jammeren. „Thilde, heveling, wat ben ik slecht geweest!" kreet hij versmoord. Maar zacht streelend beroerden Thiides smalle, wasblanke vingers z'n donkere, verwarde haren. „Arme Sieg, arme lieve jongen; dat we elkander zóó weer moeten zien" klaagde haar Huister-stem, met 'n wonderlijk teere, melodieuse trilling. Doch hij weerde af. „Beklaag me niet liefste. Ik heb je meelij niet verdiend. Maar o, als je zoudt willen vergeven, wat ik tegen je misdaan heb en ik nooit meer goed kan maken", snikte hij vertwijfeld. „M'n jongen", zei ze enkel, „m'n lieve, lieve jongen". Hij waagde het toen naar haar op te blikken en zag haar oogen vol innigheid en liefde, 'n Diepe ontroering greep hem. Niets aardsch meer had haar blik. Het was, of hij schouwen mocht in 'n ziel, die reeds het stoffelijke onttogen was en geraakt werd door de stralen van het Eeuwige Licht. En terwijl hij de extatische verheerlijking van het stervende gelaat der engelreine aanzag, drong zich plots als 'n vreemde verschrikking voor z'n geestesoog de daemonische, zinnelijk lokkende schoonheid van 'n ander vrouwe-gelaat met geblankette wangen en onnatuurlijk-groote, schitterende pupillen. Hij huiverde tot in 't diepst van z'n wezen. En hij boog zich naar Thilde over, haar klamme hand tegen z'n kloppend hart gedrukt als zocht hij bij haar, de doodelijk-zwakke, hulp en bescherming. „Thilde, dat ik terug gekeerd ben op de goeie weg, ik heb 't aan jouw bidden te danken, dat weet ik zeker. Maar er is nog iemand, die je gebed zoo noodig heeft, liefste". „Heb je haar hef, Sieg?" vroeg ze nauw hoorbaar. „Ze was m'n vrouw. Thilde". Even was er 'n zwijgen. Toen zei hij: „Nu, nu het te laat is, weet ik, dat jij de eenige ben, die ik waarachtig liefheb Al het andere is 'n afschuwelijke waan geweest, die 'n ontzettende verantwoording op me heeft geladen". „We zullen samen voor haar bidden, Sieg". Z'n handen rustten in de hare, z'n oogen brandden op haar bleeke gezicht met het moordende koorts-blosje, hingen aan de zacht prevelende lippen, die hun laatste gebeden spraken. In benauwde verzuchtingen bad hij mee. En toen was het, of het chaotische toekomstduister van één week en de weg klaarde, dien hij te volgen had. Maar niet voerde hij hem, zooals 'n innerlijk verlangen hem soms had doen hopen, naar het witte klooster op den eenzamen berg, waar Van Rode zoo gelukkig was geweest 'n wijkplaats te vinden. Hij wist nu twijfelloos zeker, dat z'n roeping elders lag en dat de moeilijke taak op z'n schouders rustte om de verlorene terug te vinden en te voeren naar het Huis-met-vele-woningen. Hij besefte, dat hij terug moest in de wereld, die hij verfoeide. Nog twee dagen van samenzijn was hun gegeven, voor de stervende twee dagen van geesteshelderheid en blijmoedige opgewektheid, die haast bovennatuurlijk waren. Dagen ook van opbeurenden zieletroost voor Siegfried, die z'n hart mocht bevrijden van alles wat het beangstte en met Thilde den weg afbakende, dien hij voortaan gaan wilde, haar raad aanvaardend, of niet hij de levens-wijze en de door het leven gelouterde was maar Thilde. Want hij voelde het superieure in haar aanschouwing der aardsche dingen als verbleef haar geest, los van het stoffelijke, reeds in zuiverder regionen, van Gods alwetendheid doorlicht. En op den avond van den tweeden dag, terwijl de klok van de St. Janskerk, de geloovigen naar het Lof te zamen riep, de luiding, die hen zoo vaak op hun wandeling naar de Kerk als 'n plechtige stem had begeleid, ontsliep Thilde zonder doodstrijd met 'n sereenen glimlach in Siegfrieds armen. XI De jaren gingen. Voor Siegfried Rumpke, die z'n dagen in rusteloozen arbeid doorbracht, met adembenemende snelheid. Vijf jaren waren er sinds Thilde's dood verloopen, doch het leek hem slechts 'n korte spanne tijds, waarin de indrukken uit die droeve dagen nog niets van hun scherpte hadden kunnen inboeten. Inderdaad leefde hij nog steeds in den ban der gebeurtenissen, die 'n beslissenden keer aan z'n bestaan hadden gegeven. Hij was 'n ernstig, zwijgzaam, eenzelvig man geworden, te oud voor z'n leeftijd en te streng van opvatting, oordeelden z'n vrinden, eenige weinige kunstenaars, die omgang met hem hadden en hem geregeld bezochten in het kleine landhuis, dat hij even buiten Dachau bewoonde. Ze kenden z'n levensdrama, niet omdat zij in die periode reeds z'n vrinden waren, maar omdat hij het hun had verteld, kort en sober, uit den innerlijken drang om tegenover z'n vertrouwd geworden vrinden geen geheimen te hebben en opdat zij zich terug zouden kunnen trekken, wanneer z'n handelwijze hem te schuldig deed zijn in hun oogen. Maar geen had zich teruggetrokken. Integendeel waren ze geroerd geweest door de oprechtheid van z'n berouw en de eerlijkheid van z'n karakter. En ieder voor zich achtte het 'n plicht om hem van z'n melancholie te genezen en hem het verleden te doen vergeten. En vooral hem te overtuigen, dat hij tegenover Lilly Schönberg noch schuld noch verplichtingen meer had. Maar met halsstarrigheid hield Siegfried aan dat verleden vast. Het was voor hem 'n vreemde, smartelijke wellust geworden dagelijks te overwegen, welk geluk hij door Thiides dood had verloren. De laatste dagen van hun samenzijn hadden z'n blik op haar karakter verdiept en hem onthuld den reinen, onbaatzuchtigen aard van ffaar inborst. Hij had dat wel altijd geweten, maar in overmoed en onervarenheid nooit op de juiste waarde geschad. Gelouterd door smart en in 't aangezicht van den dood had hij den ganschen rijkdom van Thiides hart gepeild. En nu was zij voor hem het engelachtige wezen geworden, over wier gemis hij niet getroost wilde zijn. Hij was 'n eenzame geworden, niet krachtens z'n aanleg, maar omdat hij zich over wilde geven aan de sombere meditatie van z'n verdriet en z'n eenzaamheid, die voor hem 'n onuitputtelijke bron waren geworden voor z'n diep-weemoedige composities en 'n gestage prikkel tot arbeiden. Thilde had hem haar klein vermogen vermaakt. Teruggetrokken van de wereld in 'n oud landhuis met 'n grooten tuin, en in de onmiddellijke nabijheid van z'n vrind Grabinger was hij nu, van niemand en niets afhankelijk, in staat alleen te leven voor z'n kunst. Het gaf hem 'n stil weemoedig geluk. Maar nooit Véffiet hem de gedachte, hoeveel gaver en intenser dit rustige geluk geweest zou zijn, wanneer hij Thilde in z'n nabijheid had mogen houden, wanneer ze het stille huis verlevendigd had met haar lieve, kinderlijke vroolijkheid en de bekoring van den tuin verhoogd door haar zonnige verschijning. Dergelijke gedachten en beelden verheten hem nooit, zij waren hem smartelijk lief geworden en in z'n kluizenaarsbestaan vond bij den besten waarborg, dat zij niet door andere indrukken zouden worden verjaagd. Nochtans gaf hij zich geenszins over aan doelloos getreur, integendeel werkte hij met onvermoeiden ijver. Hij was kapelaan Grabingers medewerker geworden aan diens omvangrijk handboek voor muziekgeschiedenis, dat 'n standaardwerk beloofde te worden. En sinds de gezondheidstoestand van den geestelijke al zwakker werd — allerlei kwalen, waarover slechts de wonderlijk sterke geest triumpheerde, hadden zich op dit broze lichaam geworpen, — kwam deze arbeid bijna geheel voor z'n rekening. En daarbij, in 'n buitengewone productiviteit componeerde hij veel. Het waren vooral z'n geestelijke liederen, die bizonder de aandacht hadden getrokken. Critici hadden niet geaarzeld te verklaren, dat deze liederen 'n nieuwe fase in de kerkelijke muziek aankondigden; 'n requiem-mis „in memoriam sponsae" kwam hun meening bevestigen en nu zagen z'n bewonderaars met spanning uit naar het groote werk voor gemengd koor, soli en orkest, waarvoor de tekst was ondeend aan Thomas a Kempis en bewerkt door 'n benedictijner monnik. Zonder den roem te zoeken was Siegfried tot roem gekomen, zij het dan ook in 'n kleinen kring van waarachtige muziek-vrinden. Luidruchtige ovaties of belangrijke financieele voordeelen hadden z'n composities hem niet gebracht en hij had ze ook allerminst begeerd. Niet, dat hij niet dankbaar was en gelukkig door de warme waardeering, die z'n werk bij ernstige critici en musici vond, maar hij had den waren roem van den voozen schijn leeren onderscheiden. Van de gunst van het groote pubhek had hij zoo ruimschoots z'n deel gehad, dat ze hem nog met walg vervulde. Streng critiesch was hij tegenover zich zelf geworden en nooit tevreden. Z'n vrinden moesten hem er steeds toe dwingen z'n composities te publiceeren en slechts aan weinig artisten stond hij de vertolking toe van z'n liederen in manuscript. Alles wat zweemde naar het theatrale of naar effect-bejag was bij hem uit den booze geworden en z'n conflicten met gevierde zangers en zangeressen, die zich vergrepen aan het teer-vrome van z'n kunst, waren niet zeldzaam. De kluizenaar van Dachau, zooals men hem spottend was gaan noemen, was voor de groote menigte oppervlakkige beoordeelaars geen beminnelijk mensch, maar 'n veeleischende zonderling. Doch het kleine clubje vrinden hing hem met eerbiedige bewondering aan. Lilly's spoor was Siegfried bijster geraakt. Tegen de echtscheiding, die zij doorgedreven had, had hij zich niet willen noch kunnen verzetten, omdat z'n huwelijk met haar voor de Kerk niet geldig was geweest. Trouwens, z'n gevoelens voor haar waren volkomen veranderd. Z'n passie was reeds lang uitgedoofd en voor waardeering hadden haar gedragingen tegenover hem geen plaats gelaten. Wat gebeurd was na haar vlucht, had slechts haar cynisch egoisme in alle weerzinwekkendheid getoond. Maar de verbittering, die dit eerst bij Siegfried tegen haar had gewekt, was overwonnen. In z'n gelouterde, van zelfzucht bevrijde ziel kon slechts medelijden met haar bestaan. Nu leefde in hem 'n gevoel, als 'n vader moet hebben voor 'n afgedwaalde dochter. Nog altijd was hij vol zorg. Zoolang dat mogelijk geweest was, had hij haar gangen nagegaan om onmiddellijk te kunnen helpen, wanneer Lilly z'n hulp mocht noodig hebben. Doch vooralsnog bleek zij daaraan geen behoefte te hebben. Eerst ging het gerucht, dat zij in 't huwelijk zou treden met den uhlanen-officier, groot grondbezitter ergens in Silezië, die voor haar den dienst zou verlaten. Maar bij nauwkeuriger inlichtingen bleek dit gerucht minstens voorbarig. De graaf, die 'n leven van plezier leidde, bleek Zich niet te haasten om Lilly als z'n wettige gemalin op z'n goed te introduceeren. En niet lang daarna vernam Siegfried, dat Lilly weer geëngageerd was bij 'n operette ensemble, dat in Boedapest voorstellingen ging geven. En al moeilijker werd het toen om haar spoor te volgen. Van haar zelf rechtstreeks vernam hij nooit meer iets, ofschoon hij z'n adres aan haar had opgegeven, voor het geval zij hem ooit, waarvoor dan ook noodig mocht hebben. Blijkbaar was hun samenleving voor haar 'n episode geweest, die even luchthartig was vergeten als begonnen en waren de consequenties, die Siegfried er uit trok, voor haar bespottelijk overdreven. En nu was ze ondergedoken in de menschenzee, in den barnenden maalstroom van de wereldsteden. Was zij er reeds in ondergegaan als zoovelen, wier talenten en schoonheid in plaats van gelukbrengende gaven, 'n noodlottige ballast zijn, die hen doen verzinken en ten slotte brengen in 'n poel van ellende? Voor Siegfried was deze beangstigende vraag in z'n sterk-opgeleefde religieuze gezindheid de meest smartelijke kwelling. Want hij kende het leven en de gevaren en hij kende Lilly. Hoevele vrouwen had hij ontmoet, die, na in den overmoed van haar jeugd zich aan 't leven bedwelmd te hebben, snel verouderd, tot beklagenswaardige weerzinwekkende paria's waren vervallen. En dat dit ten slotte ook Lilly's voorland zou kunnen worden, hij kon God slechts bidden het te verhoeden. Bidden voor Lilly was het eenige, wat hij nog voor haar doen kon. En vertrouwen in Gods barmhartigheid. En zoo gingen de jaren in uiterlijke en innerlijke rust» alleen doorkankerd van zorg voor Lilly. Maar nu kwam het leven hem weer terugeischen. Z'n oratorium was voltooid en z'n vereerders bereidden de uitvoering ervan voor. Zelf had hij zich op den achtergrond willen houden maar tenslotte was hij bezweken voor den aandrang van z'n vrinden om het werk zelf in de Tonhalle te dirigeeren. De dagen van voorbereiding brachten van zelf weer in z'n herinnering den tijd, dat hij met z'n eerste groote compositie, z'n operette, voor den dag kwam. Ook nu doorbeefde hem wel weer 'n nerveuse spanning, te kwellender na de lange periode van evenwichtige rust, van zelf-inkeer en overgegeven arbeid. Maar overigens, hoe anders was z'n gemoedsstemming. Nu was -z'n streven niet gericht op uiterlijke successen, geen oogenblik bezielde hem het verlangen naar geld of roem, hij had geen concessies gedaan aan den heerschenden smaak van het pubhek, neen, wars van dit alles was hij z'n eigen weg gegaan, zich er niet om bekommerend of velen of weinigen hem zouden kunnen volgen. Hij had de onverdeelde bewondering van z'n vrind Grabinger en de musici, die z'n intieme vrinden waren en dat gaf hem tenslotte 'n rustig vertrouwen. Maar desondanks verwachtte hij met spanning den grooten dag, waarop hij voor het eerst z'n eigen werk in de machtige bezetting van koor en orkest zou hooren. De laatste repetities vóór de uitvoering zou hij zelf leiden, de medewerking van eenige eminente solisten was verzekerd, de Hollandsche club en de Duitsche bewonderaars bereidden in stilte 'n sympathieke huldiging van den bescheiden componist voor, het verwende München begon aan de uitvoering zelfs de beteekenis van 'n evenement te hechten. Doch de, zij het dan ook zeer gepaste reclame, die de vrinden maakten, benauwde SiegfriecL Voor hem had z'n uit religieuse intensies opgebloeide muziek iets heiligs gekregen, zoodat elke belangstelling, die niet waarachtig was maar voortkwam uit nieuwsgierigheid of 'n soort modegril van het publiek, haar voor zijn gevoel ontwijdde. Idealist als hij geworden was in z'n verlangens en opvattingen, had hij 't liefst z'n werk opgevoerd gezien in een of andere kerk, het hefst de oude Liebfrauenkirche, om het zoo zuiver mogelijk aan z'n bedoelingen te laten beantwoorden: 'n huldiging van God, in eerbied-doorhuiverde stilte aangehoord door de geloovige menigte. Doch hij besefte, dat de kunstzin van het publiek dermate bedorven was, de godsdienstige gezindheid der massa zoo vervlakt dat de gewijde ruimte waarschijnlijk zou worden ontluisterd door de wufte praal van 'n concertzaal. Biddend voor betere tijden, bereidde hij zich nu op de uitvoering voor, hopend, dat z'n oratorium iets mocht bijdragen tot de verdieping der religieuse gevoelens en als 'n zoen mocht zijn voor de schuld, die hij met z'n frivole operette op zich geladen had. Het was n avond in Februari, dat bij vergezeld van z'n vrind Bögner, den beeldhouwer, bij wien hij gesoupeerd had, zich naar de Tonhalle begaf voor de slotrepetitie. Siegfried was in 'n, voor zijn doen, buitengewoon opgewekte stemming. Eenige uren had hij doorgebracht in het gezin van den veel ouderen beeldhouwer en was er omgeven door de echt Beiersche guliiartigheicL Voor den eenzaam-levende, die de hoogste bevrediging meende te kunnen vinden in z'n kluizenaarschap, z'n werk en 't overdenken van oude, dierbare en droeve herinneringen, was deze vriendelijke, zonnige huiselijkheid opeens 17 tot 'n openbaring van andere gelukkige mogelijkheden geworden. Tot nu toe had hij München bijna gemeden. Alleen bij gewichtige musicale gebeurtenissen kwam hij uit Dachau over, en hoe gaarne en gastvrij hij z'n weinige vrinden bij zich ontving, z'n bezoeken aan hen waren maar vluchtig en terloops. Het was 'n schuwheid of bescheidenheid, die men ontzag sinds elke uitnoodiging beantwoord werd met duizend verontschuldigingen en uitvluchten, die het afslaan aannemelijk moesten maken. Doch nu was hij tot 'n langer verblijf in München verplicht, moest hij wel 'n keuze doen uit de hem van verschillende zijden met groote hartelijkheid geboden gastvrijheid. Gekozen had hij het huis van Frank Bögner, voor wien hij 'n bijna kinderlijke vereering had. Iets van den naïven godsdienstzin der Middeleeuwers leefde voort in dezen man en z'n kunst. Bij kapelaan Grabinger had Siegfried hem leeren kennen en van stonde af aan had hij 'n warme sympathie gevoeld voor den robusten man met z'n grijzen apostelbaard, z'n trouwhartigen blik en weeke ziel. Maar z'n bewuste teruggetrokkenheid was de oorzaak, dat hij met het talrijke gezin van Bögner slechts terloops kennis had gemaakt. Doch nu had hij dan het huwelijksgeluk van den beeldhouwer van nabij mogen aanschouwen en was hij onder de bekoring geraakt der lieve huiselijkheid, waarmee de zorgzame moeder heel de woning vulde. Het stemde zoo volkomen overeen met hetgeen z*n droomen hem voortooverden, indien Thilde z'n stille huis met haar lieve, zorgende aanwezigheid gelukkig zou hebben gemaakt, en nu eigenlijk voor het eerst besefte bij, wat hij miste in de schrijnende hopeloosheid dier droomen, wanneer hij zich aan 't verleden bleef vastklampen. Voortstappend naast Bögner wiens groote stappen hij met moeite kon bijhouden, liep hij dit te bepeinzen en hij ontveinsde zich niet, dat 'n heftalhge meisjesfiguur hem tot zulke overwegingen inspireerde. Olga Bögner, de oudste dochter van z'n vrind, die z'n tafeldame was geweest, had — hij bekende het zich zelf — 'n diepen indruk op hem gemaakt. Het was, of haar innemende, heldere stem iets in hem wakker had geroepen, haar warme blik iets in hem ontdooid, dat al jaren in z'n zieleleven verdoofd en verstijfd was geweest. Ging de dochter deelen in de warme genegenheid, die hij voor den.vader koesterde? Voorloopig wilde hij deze verklaring als de makkelijkst aannemelijke aanvaarden voor het gevoel, dat z'n, innerlijk verhelderde. En in ieder geval maakte het feit, dat hij haar aanstonds onder de koristen zou weerzien, hem bizonder gelukkig. Dat vooruitzicht deed hem zelfs zonder protest z'n gang regelen naar de zeven-mijlstappen van den langbeenigen vader. Zij hadden nu het Concertgebouw bereikt, maar vóór ze er binnen gingen wees Bögner op 'n aantal portretten, die bij den ingang in 'n gleizen kastje geëxposeerd waren, portretten van artisten, die optraden in het cabaret, dat in 'n benedenzaaltje van de Tonhalle gehouden werd. Aan tafel hadden ze 't over dit cabaret gehad, Bögner met ingehouden verontwaardiging over het gehalte der voordrachten, die daar werden gehouden. Nu, met 'n minachtend gebaar wees bij Siegfried het portret van den artistieken leider, 'n verloopen Freiherr, die 'n slechte reputatie genoot om z'n spotliedjes en liederlijke schimpscheuten op alles wat moraliteit en godsdienst betrof. Doch Siegfried zag niet dien grijnzenden satyrkop ; 'n ander portret greep onmiddeUijk z'n blik en als bij de ontdekking van iets vreeselijks voelde hij 'n oogenblik z'n 17* hart stilstaan, 'n Ijzige koude streek langs z'n gezicht, z'n knieën knikten als krachteloos en hij had de gewaarwording, of hij, in 'n duizeling, vallen zou. Maar Bögner had niets van z'n ontroering gemerkt. Joviaal had hij reeds z'n arm onder dien van Siegfried gestoken om hem de vestibule binnen te leiden; en werktuigelijk, gedwee het Siegfried zich meevoeren. En toen lüj de trappen beklom, rees de twijfel: was het geen begoocheling geweest, was die vrouw in het indecente pierettecostuum wel Lilly ? Geen tijd had hij gehad om er zich van te overtuigen, den naam van de actrice had hij niet kunnen lezen. De ontroering had hem te zeer in verwarring gebracht en te spoedig had Bögner hem verder gevoerd. En toch — en toch — neen de eerste indruk was niet misleidend geweest, dat zei hem overtuigend de ontsteltenis van z'n hart. In 'n soort lafheid, in 'n zich willen verschuilen voor de afschuwelijke werkelijkheid ging hij twijfelen aan dit wonderlijke samentreffen, dat Lilly zich zelf en haar talenten verlaagde in het zelfde gebouw, terzelfder tijd, dat hij het beste wilde geven waartoe hij met zijn gaven in staat was. Toen hij het podium betrad, waar het koor en de orkestleden hem reeds wachtten, de solisten aan hem voorgesteld werden, voor zoover hij ze nog niet kende, was hij de emotie nog lang niet te boven en met moeite herkreeg hij z'n zelfbeheersching. De gedachte aan Lilly verliet hem geen moment, het onverwachte weervinden was het alles overstelpende. Maar hij moest zich beheerschen. Daar, vóór hem wachtte dicht opeen gedromd de talrijke schaar zangeressen en zangers, het knapenkoor, de orkestleden, die hun instrumenten reeds gereed hielden. Zij wachtten allen op het teeken, dat hij geven zou. En in de zaal wachtten in ademlooze stilte de toehoorders, die tot de slotrepetitie waren toegelaten. Hij streek de hand over het voorhoofd als om 'n boos visioen te bezweren, toen met sterken blik overzag hij de schare vóór zich. En daar ontdekte hij onder de sopranen op een der voorste plaatsen Olga Bögner, jong, stralend, hem toeknikkend met 'n glimlach van verstandhouding. Als was z'n verleden aan 't jonge, onschuldige meisje geopenbaard, ontweek hij schuwig haar glanzende oogen en z'n hand beefde, toen hij den dirigeerstok greep. Doch daarop, alsof de tik, die hij op den muziek-lessenaar gaf hem zelf met de anderen electriseerde, voelde hij plots 'n gansch andere spanning z'n spieren en zenuwen doortrillen en toen de violen en harpen de inleiding inzetten, week de droeve werkelijkheid al verder en verder en ontbloeide voor hem 'n wereld van klanken, de wereld van zijn schepping. En het werd 'n bidden van z'n ziel, 'n opgaan in de hoogere regionen van bovenaardsche gelukzaligheid. „Wie, o Heer, geeft mij, dat ik u alleen vinde, dat ik u mijn hart geheel opene en u geniete, zooals mijn ziel begeert" .... zong met ingetogen verlangen de tenor en het was Siegfried, of z'n eigen ziel het uitzong. Heel dat machtige koor en orkest werd hem 'n grootsch instrument, dat hij bespeelde om te verklanken wat in hem smeekte en juichte in 'n drang naar het Goddelijke Licht Maar nu verrtrischte het slot-accoord. Uitgeput legde hij den dirigeerstok neer, Stapte van de verhooging af. Het was hem, of plofte hij weer opeens neer in de afschuwelijke realiteit. Met 'n daemonischen grijns rees de verschrikking van Lilly's beeld opnieuw voor z'n geestesoog, dat gefascineerd er op staren bleef. Verward, afwezig nam hij de huldiging in ontvangst van het publiek, dat merkbaar onder den indruk was van de religieuse stemming van z'n werk en door geen applaus die stemming verbreken wilde, de hartelijke handdrukken van z'n vrinden, die hem ontroerd, opgetogen gelukwenschten, 'n schitterend succes beloofden op den avond der uitvoering. Het vermocht alles niet het schrikbeeld te verjagen, dat z'n hart als met doodskou omijsde. Het was of hij plotseling voor 'n daad gesteld werd, die hij niet kon volbrengen en die hem wanhopig dreigde te maken. Lilly was hier. Lilly was onder z'n bereik en als al z'n bidden en wenschen voor haar behoud geen zinledige frasen waren, moest hij thans ingrijpen. Maar hoe, maar wat moest hij doen in 's hemels naam? Het duizelde hem, hij wankelde onder den verstikkenden last, dien hij op zich geladen voelde. Vóór alles verlangde hij nu naar de eenzaamheid. Alleen te zijn met z'n gedachten, dit uit te mogen vechten met zich zelf, ongestoord en onbespied was het eenige, wat hij begeerde. En bruusk nam hij afscheid, van de hem omringende vrinden, voorgevend met den laatsten trein nog naar Dachau terug te willen. De protesten van de Bögners, die er op gerekend hadden, dat hij bij hen' logeeren zou, baatten niets. Hij vond uitvluchten, die niet al te onaannemelijk klonken. En ten slotte liet men, z'n bekende, zonderlinge eenzelvigheid respecteerend, hem met 'n inderhaast ontboden auto vertrekken, daar de tijd drong. Maar aan het station gekomen wachtte Siegfried in de vestibule, totdat de auto weer weggereden was en toen, diep gedoken in den opgezetten jaskraag, den hoed ver over het hoofd gedrukt, begaf hij zich opnieuw stadwaarts. Langs de huizengevels sloop hij terug naar de Tonhalle, waarvan de electrische booglampen met hun bleek, zinderend licht, als twee uitpuilende oogen van 'n fascineerend monster, hem uit de verte reeds aanstaarden. De angst was in hem, dat hij nog kennissen ontmoeten zou, die in de concertzaal mogelijk waren blijven napraten en nu huiswaarts keerden. Maar de straat was op dit uur al vrij verlaten, 'n Enkele auto soefelde over het gladde asfalt snel langs hem voorbij, en schaarsch klepperden voetstappen van late wandelaars op het plaveisel. Z'n eigen haastige voetstappen, hoezeer hij die ook wilde dempen, leken hem, alles overstemmend, de nachtelijke stilte te doorhameren en het was hem bijna 'n bevrijding, toen hij eindelijk aan den ingang van het cabaret stond zonder opgemerkt te zijn. De portier vertelde hem, dat het laatste gedeelte van de voorstelling juist begonnen was, beijverde zich de deuren voor den laten bezoeker te openen en hem 'n programma te verkoopen. Als 'n slaapwandelaar zocht Siegfried 'n plaats in het tamelijk ledige zaaltje. Z'n binnenkomen verwekte geen stoornis, wijl hij achterin bleef zitten en het pubhek een en al oog was voor het paar op het tooneeltje, dat 'n apachendans uitvoerde. Teruggetrokken in z'n schemerig hoekje bestudeerde Siegfried het programma en ja, daar vond hij haar naam: Lilly Schönberg, chanteuse internationale, met de vermelding, dat het haar eerste optreden was bij dit gezelschap. Na het nummer van het dansende paar had zij eenige liedjes te zingen, kondigde voorts het programma aan. Met kloppende slapen zat Siegfried het einde van den stuitenden dans af te wachten. Gedachten vermochten z'n afgemartelde hersenen niet meer te vormen. Telkens vroeg hij zich af, of dit alles wel werkelijkheid was, of hij niet aanstonds ontwaken zou uit 'n afschuwelijke nachtmerrie. Het applaus met handen en voeten, dat de dansers voor hun prestatie beloonde, verwekte pijnlijke bonzingen in z'n afgetobde hersens en de spanning, die z'n hart deed opschokkken naar z'n keel, werd zóó ondragelijk, dat hij er bijna onpasselijk van werd. Het scherm was dicht gevallen, het magere strijkje speelde 'n Amerikaansch two-step in 'n krankzinnig, hortend tempo. En Siegfried wachtte ineengedoken op z'n stoel, de handen tegen de borst gedrukt om het weeë, razende kloppen van z'n hart te bedaren. En bijna werd de verleiding hem te machtig om op te staan en weg te vluchten, z'n oogen en z'n hart te sluiten voor wat Lilly deed en voor wat er verder van haar worden ging, zich vrij te maken van z'n verleden met haar, dat als 'n gruwelijke obsessie hem vervolgde. Maar hij bleef. Hij had het gevoel, of z'n beenen hun dienst zouden weigeren, wanneer hij zou probeeren op te staan, hij voelde zich geparaliseerd door het gebeuren. En daar schoof het scherm weer van een. Doch in plaats van Lilly trad de artistieke leider en conferencier op het tooneel. Zou het nummer van Lilly vervallen ? De gedachte aan die mogelijkheid gaf bijna verluchting opeens. Voorovergebogen, leunend op den rug van den ledigen stoel vóór hem, spitste Siegfried z'n luistering. Doch het bleek, dat de conferencier met 'n ironisch speechje en 'n paar flauwe grappen de chanteuse internationale kwam inleiden. Toen hij verdwenen was, begon het orkestje 'n voorspel en daar trad buigend, glimlachend achter de coulissen vandaan Lilly voor het voetlicht. Lilly? Was het Lilly? Wat dit de vrouw, die hij met al het vuur van z'n jong, gepassioneerd temperament had lief gehad? 'n Niet te onderdrukken weerzin zwol in hem tegen het schepsel, dat met de ordinaire trucjes en maniertjes van % tingel-tangel soubrette 'n liedje begon te zingen. Groote God, hoe moordend waren die enkele Jaren voor Lilly geweest I Van haar vroegere schoonheid waren nog maar de sporen over, hoezeer ze ook getracht had de verwoestingen, die de tijd op haar vroeger zoo pikant en aantrekkelijk gelaat had aangericht, weg te schmienken. En haar stem, wat was er met haar stem gebeurd? Want hoe had ook haar parelend-heldere sopraan geleden. Schorrig klonk ze en vaak sloeg ze over. Het was 'n geluid zonder charme geworden, vernield door overschreeuwing en vermoeienis. Ze moest het zelf weten, want door trucjes en gebaren en canailleuse maniertjes poogde ze aan te vullen en te doen vergeten, wat er aan haar zang ontbrak. Siegfrieds weerzin verzonk in hart-brekend medelijden. Maar in ijzige onverschilligheid volgde het pubhek de voordracht. Op een der eerste rijen, waar 'n troepje jongelui zat, waarschijnlijk studenten, begon het luidruchtig te worden, 'n Dwaas, storend gelach grinnikte op als 'n bespotting, 'n hatelijke, luide grap aan het adres van de chanteuse internationale was de brutalere uiting van ongeduld en afkeuring. Toen Lilly haar chansonnette had geëindigd en met 'n lach, alsof zij van de onderbrekingen niets bespeurd had, achter de schermen verdween, klonk maar 'nheel zwak beleef dheidsapplaus, maar luider op giechelde het hoongelach. Enkele goedhartige of niet veeleischende toehoorders protesteerden met 'n gerekt, vermanend gesus, doch de aanhang van het luidruchtige, eenigszins aangeschoten clubje groeide; de stemming werd merkbaar vijandig tegen de aftandsche zangeres. Voor Siegfried was het 'n helsche foltering, 'n Koud zweet perste uit z'n lichaam, in machtelooze ellende balde hij z'n vuisten, dat de nagels scherp-pijnlijk drongen in z'n vleesch. Hij moest erkennen, de afkeuring was verdiend en nochtans smartte ze hem als trof de verguizing hem zelf. Tranen van deernis met Lilh/'s val brokten in z'n keel, brandden in z'n oogen. Er was op dit oogenblik maar één ding, dat hij vurig hoopte, namelijk, dat Lilly het bij dit ééne liedje zou laten en zich niet blootstellen aan nieuwe, vijandiger spot. Echter, daar ving het magere orkestje weer aan. Siegfried ontstelde, of hij 'n heftigen stomp in de borst kreeg. Het was de wals uit „die tolle Amerikanerin'', waarmee Lilly vroeger zulk 'n uitbundig succes had geoogst. Zonder z'n toestemming liet Lilly dus het product, waarover hij zich thans schaamde, voortleven in obscure gelegenheden, die slechts door 'n minderwaardig publiek werden bezocht. Hij hield het niet langer uit; geruisenloos stond hij op, gereed om weg te vluchten. Doch reeds opende zich de voorhang van het podium, 'n Floers trok voor z'n oogen. Het leek hem, of thans in de creatie, waarin haar stralende, overmoedige jeugd triumfen gevierd had, nog scherper uitkwam, hoe verlept en verouderd Lilly geworden Was. Ze zong. Maar haar orgaan kon de moeilijkheden van het walslied niet meer overwinnen. Ze detoneerde, valsch schoot haar stem in de hooge noten uit. De spot in de zaal werd tot gejoel» men applausdisseerde honend midden in het lied en daar plots, snijdend als 'n gil, snerpte gefluit. Doch Siegfried stond reeds in het gangpad tusschen de stoelen. De bezoekers knikten hem toe, lachten 'n opmerking tegen hem in 't voorbijgaan. Blijkbaar beschouwden ze z'n verdwijnen als 'n demonstatie tegen de valsch-zingende, zich aanstellende chanteuse internationale. Siegfried evenwel hoorde of zag niets meer. Wankelend als 'n beschonkene verliet hij het zaaltje. Buiten, in de guurte van den winternacht, die als met verkoelende handen z'n gezicht beroerde, kwam tenslotte z'n kalmte terug. 'n Diepe, smartelijke Verslagenheid begon loodzwaar op hem te drukken, maar z'n hersens vermochten nu ten minste het ondervondene te verwerken. En dit stond aanstonds bij hem vast: thans was het oogenblik gekomen, waarop hij met kans op succes 'n poging wagen kon om Lilly te redden, thans, nu 't ook haar duidelijk moest zijn, dat ze aan den rand van den maatschappelijken afgrond stond. Besloten keerde hij op z'n schreden terug om bij den portier van het cabaret naar het adres van Lilly te vragen, dat de man met 'n brutaal knipoogje-van-begrijpen hem gaf. Dien nacht bracht Siegfried slapeloos door op het ongewende bed van 'n hotelkamer. Allerlei plannen ontwierp z'n vermoeide, gepijnigde geest, maar ten laatste kwam hij tot 'n besluit. Hij moest Lilly bewegen met dit leven, dat niets meer dan desillusie en rampspoed en verval voor haar in zich borg, te breken. De zorg voor haar onderhoud wilde hij dan verder geheel op zich nemen. Hij hoopte haar onder dak te kunnen brengen bij 'n paar eenvoudige, brave lieden zonder kinderen, die op 'n groote boerderij 'n half uur gaans van Dachau woonden en bevriend waren met kapelaan Grabinger. Het leek hem de eenige mogelijkheid om Lilly langzamerhand door 'n gezond, evenwichtig leven in Gods vrije en blije natuur, in voortdurend contact met goedhartige, brave menschen voor 'n beter leven te winnen, al ontveinsde hij zich geenszins de moeüijkheden, die daarbij nog te overwinnen waren. Vroegtijdig stond hij op. Hij voelde «ich geradbraakt door de vermoeienissen van den vorigen avond, de mspanning van de slot-repetitie, de emoties daarna en den rustloozen nacht. Maar desondanks spoedde hij zich naar de Liebfraukirche om in het diepe besef van 't gewicht van dezen dag in de heilige Mis Gods steun af te smeeken; en het ontvangen der H. Communie schonk z'n ziel de sterkte van 'n rustig vertrouwen. Kalm en vastberaden begaf hij zich eenige uren later op weg naar de Türkenstrasse, waar, in 'n artistenpension, Lilly haar intrek moest hebben genomen. Met 'n bedaardheid, waarover hij zich zelf verbaasde, berekende hij alle mogelijkheden en alle moeüijkheden, die hem konden wachten. Het besef, 'n dure verpüchting te moeten nakomen, verdreef elke aarzeling en innerlijk bemoedigend droeg hij het voorgevoel in zich te zullen slagen. Na eenig zoeken op de schemerduistere portalen der kazerneachtige woning, vond hij het aangeduide adres, 'n Slonzige, oude kamerverhuurster deed hem open, monsterde hem met 'n achterdochtigen blik uit haar kleine, donkere ghmroogjes. Ja, Frau Schönfeld was thuis. Of meneer maar even wachten wou en of ze zeggen kon, wie meneer was. Even aarzelde Siegfried z'n naam te noemen. De kans, dat Lffly haar vroegen bezoeker zou weigeren te ontvangen, zoo ze vernam, wie hij Was, leek hem niet gering. „Zegt u maar, dat 'n oud vrind Frau Schönfeld 'n oogenblik zou willen spreken. Het is 'n verrassing, weet«.'f De oude vrouw had al vrede met de verrassing. Blijkbaar boezemde Siegfrieds houding en voorkomen haar geen argwaan in. Kuchend en sloffend in haar afgetrapte pantoffels verdween ze achter 'n deur om na enkele minuten weer terug te komen. Of meneer maar volgen wou. Toen echter in deze weinige seconden, die hem van het droeve weerzien scheidden, ontzonk plotseling Siegfried alle zelfbeheersching. Hij voelde Zich klein en angstig van onmacht worden. Adembeklemmend joeg het bloed met wilde kloppingen door z'n aderen, 'n vreemde leegte vloeide in z'n hersens en van al wat hij zich voorgenomen had te zeggen, kon hij geen woord meer vinden. Met knikkende knieën en aarzehge voeten trad hij door de deur, die de vrouw voor hem opende. Doch de kamer waarin zij hem liet, was leeg. Nochtans zag hij bij den eersten oogopslag, dat Lilly hier woonde; hij zag het aan de talrijke portretten van haar, die tegen de wanden waren .geprikt en iets eigens aan het vertrek moesten geven. Maar overigens, hoe sjofel en uitgewoond was het kamertje, overvol van wrakke meubelen en waardelooze prullen, in artistieke nonchalance door elkaar gezet. Gezeten op 'n stoel, die hem gedienstig was aangeboden, zat Siegfried, ondanks de martelende spanning, de omgeving op te nemen en schrijnend was de herinnering aan hun vroegere, smaakvolle, weelderige apartementen, die dit armzalig kamerhokje onwillekeurig bij hem wekte. Als hij nog overtuigende bewijzen voor Lilly's maatschappelijken ondergang noodig had gehad, dan zou dit aspect hem elke laatste illusie hebben ontnomen. Roerloos leunend in z'n stoel wachtte hij. 'n Doodsche stilte stond rondom hem, waarin hij z'n horloge in het vestzakje duidelijk de seconden hoorde aftikken, die tot 'n eeuwigheid zich leken aaneen te rijen. Maar eindelijk knarspiepte 'n deur tegenover hem open en in de alkoof-donkerte stond Lilly. Met 'n ruk was hij öp uit z'n stoel, doch of z'n voeten hem den dienst weigerden, vermocht hij geen stap te doen, moest hij zich steunen aan de tafel .... Bewegingloos ook bleef Lilly; 'n onderdrukte kreet was haar ontsnapt, nu stond ze tegen den deurpost aangedrukt of ze op het punt stond terug te vluchten in de alkoof. Lang duurde het zwijgen, waarin beiden worstelden met hun emotie. Siegfried was de eerste, die poogde de stilte van naamloos leed te verbreken. „Lilly", fluisterde hij, maar het smartelijke medelijden overmeesterde hem en in snikken brak zijn stem. Krijtbleek, met gesloten oogen als 'n bezwijming nabij bleef Lilly geleund tegen den deurpost. Eerst toen Siegfried haar handen greep, sloeg ze langzaam haar oogen op, schuddend met droeve hopeloosheid het hoofd. „Wat kom je hier doen, Sieg, wat wil je eigenlijk van me? Als 't je te doen is om te zien wat er ten slotte van me geworden is, dan verzoek ik" je dringend me die belangstelling te besparen. Ik maak het best, dank je wel. En ik zou je aan willen raden dergeüjke compromitteer en de bezoeken niet te herhalen. Die zullen slecht zijn voor je reputatie, beste jongen." Ze deed 'n vruchtelooze poging om haar ouden, minachtenden lach terug te vinden, maar haar stem verschorde en haar gezicht verstrakte in 'n hulpeloozen grijns. Haar trots was voor goed geknakt en ze vermocht zelfs den schijn niet te redden. Maar Siegfried, staande tegenover deze vervallen, wanhopige vrouw, herwon geleidelijk z'n zelfbeheersching. „Lilly", begon hij zacht, „ik geloof, dat de omstandigheden, waaronder we elkander weerzien, te ernstig zijn om op deze toon door te gaan. Je maakt 't niet best, je maakt 't ellendig. En ik ben niet uit nieuwsgierigheid gekomen, of uit welke minderwaardige beweegreden dan ook. Ik ben enkel en alleen gekomen om met je te overleggen, hoe ik je helpen kan. Als je tenminste geholpen wil worden. En o, hou je niet groot, doe niet of je geen hulp noodig heb ... Ik was gisteravond in het cabaret.... Ik kom ernstig met je praten, Lilly.... je kunt je zelf niet wijs maken, dat je de hulp niet noodig heb van iemand, die het eerlijk met je meent". „Hè.. . wat, wat zou je dan voor me willen doen? Zou je me kunnen vergeven, wat ik je allemaal aangedaan heb?" „Over het verleden kom ik niet met je praten. Het gaat nu om je toekomst". „Maar als je alles van m'n verleden wist, zou je woedend wegloopen Sieg!" „Nee, al was 't nog zoo vreeselijk, ik wil voorkomen, dat je totaal ten onder gaat, Lilly. Dat acht ik eenvoudig m'n plicht en nu ik je eenmaal gevonden heb en vooral in deze toestand, laat ik je niet meer los. Je moet met dit leven breken Lilly, vóórdat het jou totaal gebroken heeft". Z'n kalm overredende toon miste z'n uitwerking niet. Ze had zich op 'n nabijen stoel neergeworpen, staarde handen-wringend naar den grond. „Je komt te laat, Sieg. Ik ben niet meer te helpen. Laat me maar ten onder gaan. Ik ben niet waard, dat je je nog met me inlaat," begon ze te snikken. Hij zette zich naast haar en nam haar handen in de zijne, haar vermagerde, verwaarloosde handen, met ringen uit 'n bazar. „Kom-kom", zei hij, „als de nood het hoogst is hè weet je wel. Want het leven, dat je nu hebt en dat je krijgen zult, is ondragelijk niet waar?" „Het is n hel , bekende ze.... „het is om je van kant'te maken .... En ik doe 't, ik doe 't, ga weg ... ik wil je hulp niet", gilde ze op eens uit, als in plotse, wanhopige razernij, haar lichaam doortrild van zenuwschokken. Het kostte Siegfried 'n eindeloos geduld om haar te kalmeeren en te overtuigen. En toen biechtte ze hem den geleidelijken, maar snellen neergang van haar leven. Hoe zij, de geraffineerde, zich had laten verleiden door de beloften en voorspiegelingen van den adellijken uhlaan en hoe ze, bedrogen in haar verwachtingen en in geldnood geraakt, blij was geweest met 'n engagement bij 'n derde-rangs-theatertroep. 'n Zwerversbestaan was toen begonnen, 'n afbeulend bestaan onder 'n directie, die 't buitensporige van haar geeischt had, haar gage onregelmatig betaalde en ten slotte bankroet geslagen had. Haar stem had ze geforceerd, rust was haar nooit gegund geweest, 'n ziekte deed de rest. In doffe berusting had ze zich- laten zinken. In alcohol had ze den prikkel gezocht en gevonden, noodig om haar verzwakt lichaam en verstompten geest op te zweepen. In alcohol had ze ook de vergetelheid gezocht. Totdat 'n lotgenoote haar 't gebruik van morphine leerde kennen... Nu was zij daaraan verslaafd, ze wist, dat het einde niet ver meer was en haar voorland zou zijn 'n tingeltangel in 'n achterbuurt of erger... Het was in den middag, toen Siegfried haar eindelijk verliet. Uren lang had hij met haar zitten praten en toen hij afscheid van haar nam, had hij tenminste de voldoening, dat de hoop weer ontgloord was in de verwoeste ziel van Lilly. Gedwee geworden onder z'n hartelijke, oprechte deelneming had ze hem alles beloofd, zich zelfs bereid verklaard in 'n sanatorium genezing te zoeken voor haar droevige afdwalingen. En toen ze afscheid namen, had ze z'n hand gegrepen en die onder tranen gekust. Doch hij had haar hoofd tusschen z'n handen genomen en z'n lippen zacht gedrukt op haar gerimpeld voorhoofd: 'n broederlijke kus van deernis en vergeving. En nu was het avond. Voor het hooge venster van Bögners atelier stond Siegfried te staren in den dalenden nacht, 'n Roode gloed doorvlamde de lucht en legde 'n rosse weerschijn op de duisterende stad. Het was de beteekeiüsvolle avond van 'n beteekenisvollen dag. Weer stond hij op 'n keerpunt van z'n leven. Hij dacht aan het concert, dat hij aanstonds te leiden had, hij dacht aan Lilly... en ook moest hij denken aan Olga. Wat zou het leven hem brengen? Als dé straling van morgenrood deed hem het nagloeien aan van den zonsondergang. Hij sloot de oogen. Geluk? Roem? H| maakte 'n vaag afwerend gebaar. Wat God voor hem beschikte, zou hij dankbaar aanvaarden. Eens had hij in jeugdigen overmoed gemeend, op eigen kracht steunend z'n geluk te kunnen veroveren. Hoe deerlijk had hij gefaald! Nu wilde hij zijn de eenvoudige, nijvere dienstknecht, dankbaar voor het loon, dat hem zou worden toebedeeld. En in kinderlijk, ootmoedig vertrouwen zou hij den weg gaan, dien God hem openbaren zou. EINDE. Oisterwijk, September 1917—Mei 1918. N. V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VOORHEEN PAUL BRAND TE BUSSUM DE WERELDROMAN-SERIE No. 1. LUC DELMEGE door Dr. P. A. SHEEHAN Prijs ingenaaid fl 3.90. Gebonden fl. 4.75. No. 2. ODDFISH door ROB. HUGH. BENSON Prijs ingenaaid fl. 3.50. Gebonden fl 4.35. PIETER VAN DER MEER DE WALCHEREN VAN HET VERBORGENE LEVEN . Een geheel nieuwe roman van dezen bekenden schrijver, j Prijs ingenaaid fl. 2.50. Gebonden fl. 3.25 N V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VOORHEEN PAUL BRAND TE BUSSUM JOHANNES JÖRGENSEN OVER GOETHE Geautoriseerde vertaling door Mej. M. E. BELPAIRE. Prijs ingenaaid fl. 2.25. Gebonden fl. 3.—. ROB. HUGH. BENSON De Tragedie eener Koningin Prijs ingenaaid fl. 3.85. Gebonden f 5.25. ROB. HUGH. BENSON EENZAAMHEID Prijs ingenaaid fl. 3.25. Gebonden fl. 4.25. N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VOORHEEN PAUL BRAND TE BUSSUM JOHANNES JÖRGENSEN DE UITERSTE DAG Prijs ingenaaid fl. 0.80. G. K. CHESTERTON De avonturen van Pater Brown Met 4 illustraties en bandteekening van JOAN COLLETTE. Prijs ingenaaid fl. 1.65. Gebonden fl. 2.20. MAURITS SABBE EEN MEI VAN VROOMHEID Geïllustreerd en bandteekening van Albert Geudens, 2e druk. Prijs ingenaaid fl. 1.65. Gebonden fl. 2.60. Op aanvraag wordt de Catalogus onzer uitgaven U gratis toegezonden.