F. M. DOSTOIEWSKY DOOR ZIJN DOCHTER F. M. DOSTOIEWSKY DOOR ZIJN DOCHTER AIMÉE DOSTOIEWSKY N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VAN LOGHUM SLATERUS ö VISSER ARNHEM 1920 Geautoriseerde vertaling van het oorspronkelijke, Fransche handschrift. Alle rechten voorbehouden. Copyright 1920 by N.V. Uitgevers-Maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem VOORWOOR D Rusland maakte zich gereed, den 30*"" October 1921 den honderdjarigen geboortedag van Fedor Dostoïewsky te vieren. Onze schrijvers en dichters hoopten den grooten Russischen auteur in proza en poëzie te huldigen; de Slavische volken waren van plan deputaties naar Petersburg te zenden, om in 't Tsechisch, Servisch en Bulgaarsch den grooten Slavophiel te eeren om zijn trouw aan de idee van onzen toekomstigen Slavischen Bond. Van haar kant hoopte de familie Dostoïewsky dien dag de nog onuitgegeven documenten 't licht te doen zien, die in 't Historisch Museum te Moskou werden bewaard. Mijn moeder wilde haar herinneringen aan haar beroemden echtgenoot uitgeven, terwijl ik zelf 't plan had een nieuwe biografie van mijn vader te schrijven en 't publiek deelgenoot te maken van de indrukken uit mijn jeugd. Maar dit mooie feest zal naar alle waarschijnlijkheid niet plaats hebben. Een verschrikkelijk onweer barstte over Rusland los en vernietigde heel onze Europeesche beschaving. De revolutie, reeds lang door Dostoïewsky voorspeld, brak uit na een ongelukkigen oorlog. De klove, die al sedert twee eeuwen gaapte tusschen onze boeren en intellectueelen en hoe langer hoe breeder werd, is eindelijk een afgrond geworden. De intellectueelen marcheerden, bedwelmd door de Europeesche utopieën, naar 't Westen, terwijl ons volk, trouw aan de tradities der vaderen, zich naar 't Oosten wilde richten. De Russische intellectueelen — nihilisten en anarchisten — verlangden in ons land 't Europeesche atheïsme te verbreiden, terwijl onze boeren, die diep religieus zijn, aan Christus trouw wilden blijven. Het resultaat dier worsteling hebben wij nu voor oogen. De intellectueelen, die in Rusland wilden heerschen in plaats van den tsaar en 't wilden regeeren volgens hun fantasie, werden door ons in toorn ontstoken volk als domme, schadelijke wezens weggejaagd. Zij zwerven nu zielig rond door Europa. Sommigen wonen in de paleizen onzer vroegere gezantschappen, doen alsof zij Rusland regeeren vanaf de oevers van de Seine en de Theems, en trachten den sportenden glimlach der Europeesche gezanten niet op te merken; anderen groepeeren zich om de tallooze Russische bladen, waarvan elk nummer geen grooter oplaag dan honderd exemplaren telt, en die zij gratis aanbieden aan wie ze maar lezen wil. De lezers echter worden hoe langer hoe zeldzamer, helaas! De Europeanen beginnen eindelijk in te zien, dat onze intellectueelen droomers zijn, en dat de socialistische en anarchistische moujik, van wien zij in hun bladen gewagen, nergens heeft bestaan dan in de naïeve verbeelding „van de grootvaders en grootmoeders der Russische Revolutie". De Russische moujik is zoo weinig anarchist, dat hij veeleer bezig is een onmetelijk Oostersch rijk op te bouwen; hij verbroedert zich met de Mongoolsche volken, en knoopt vriendschappelijke betrekkingen met Indië, Perzië en Turkije aan. Het bolsjewisme gebruikt hij als een vogelverschrikker, om 't oude Europa op een afstand te houden, het te verhinderen zich met zijn zaken te bemoeien en de oprichting van zijn nationaal gebouw moeilijkheden in den weg te leggen. Den dag, waarop 't voltooid zal zijn, zal de moujik zijn vogelverschrikker stukbreken, daarbij dien voortaan niet meer noodig heeft, en de ontstelde Europeanen zullen een nieuw Russisch Rijk zien verrijzen, veel machtiger en op veel hechter grondslag dan 't oude. Onze moujiks zijn goede metselaars en, verstandig als zij altijd geweest zijn, wachten zij zich wel de intellectueelen als architecten uit te noodigen. Zij hebben maar al te goed begrepen, dat deze zieken wel de schoonste beschaving ter wereld kunnen verwoesten, maar volslagen onmachtig zijn er ook maar iets voor in de plaats op te bouwen. Daar Dostoïewsky's eeuwfeest nu niet meer in Rusland kan worden gevierd, zou ik toch gaarne willen, dat 't in Europa geschiedde; want al sedert geruimen tijd is Dostoïewsky een schrijver van universeele beteekenis geworden, een van die stralende vuurtorens, die den weg der menschheid verlichten. Daarom heb ik besloten in Europa de biografie Van mijn vader te publiceeren, die ik vroeger in Rusland dacht uit te geven; een reden te meer is gelegen in 't feit, dat mijn geheele vermogen den bolsjewiki in handen is gevallen en ik nu wel verplicht ben te werken om in mijn onderhoud te voorzien. De nog onbekende bijzonderheden, die op 't leven van mijn vader betrekking hebben en die ik in mijn boek mededeel, zullen Dostoïewsky's vereerders wellicht opwekken tot hernieuwde kritische studie van zijn werken, waardoor deze den lezers in Europa en Amerika nog toegankelijker zullen worden gemaakt. En dat zal ongetwijfeld de beste wijze zijn, om het eeuwfeest van den beroemden schrijver te vieren. Zwitserland 1918—1919 AIMÉE DOSTOÏEWSKY „Ik ken ons volk. Ik ben er mee samen geweest in de gevangenis, ik heb er mee gegeten, geslapen, gewerkt. Het volk heeft mij Christus teruggegeven, dien ik heb ieeren kennen in mijn ouderlijk huis. maar dien ik later heb verloren, toen ik. op mijn beurt, „een Europeesche liberaal" werd. „Dagboek van den Schrijver". Augustus 1880. DE OORSPRONG VAN HET GESLACHT DOSTOÏEWSKY Wanneer ik de biographieën van mijn vader lees, verwonder ik er mij altijd over, dat zijn biographen hem uitsluitend beschouwen als een Rus, soms zelfs als den meest Russischen van alle Russen. Maar Dostoïewsky is slechts Russisch door zijn moeder: zijn geslacht van vaderszijde was afkomstig uit Lithauen. Van alle landen in 't Russische Rijk is Lithauen zonder twijfel 't meest interessant door zijn gedaanteverwisselingen en de verschillende invloeden, die het in den loop der eeuwen heeft moeten ondergaan. De Lithauers geven dezelfde vermenging te zien van Slaven en Finno-Turksche bevolkingen als de Russen. Maar er is niettemin een groot onderscheid tusschen deze beide volken. Rusland bleef gedurende langen tijd onder het juk der Tartaren; toen het er onderuit kwam, was het sterk gemongoliseerd. Lithauen is op zijn beurt sterk genormandiseerd door de Normandiërs, die handel dreven met de Grieken langs de Niemen en den Dnjepr. Daar de Normandiërs zagen, dat die handel hun veel geld opbracht, richtten zij in Lithauen uitgebreide depots van koopwaren op. die zij door schildwachten lieten bewaken. Deze depots 1 veranderden langzamerhand in versterkte plaatsen, en deze in steden. Sommige van die steden bestaan tot op den huldigen dag, zooals bijvoorbeeld Polosk dat werd aereqeerd door den Normandischen vorst Rogvolod. Het heele land werd in een massa kleine vorstendommetjes verdeeld; het volk was Lithausch, de overheid Normandisch. De orde, die in die vorstendommen heerschte, was zoo volmaakt, dat aj de afgunst wekte van de naburige Slavische volken. De Slaven, die langs de oevers van den Dnjepr woonden en de voorouders werden van de Oekraieners en de Russen, benijdden den Lithauers zoozeer hun Normandische regeering, dat aj eveneens Normandische vorsten begeerden. Zijzonden een gezantschap naar Lithauen. om aan Vorst Rurik de aroot-vorstelijke kroon van Kiew aan te bieden. Runk. die een zoon moet zijn geweest of een jongere broer van den een of anderen Normandischen vorst, aanvaardde de kroon en kwam met zijn Normandisch gevolg naar Kiew. De afstammelingen van Rurik voerden heerschappij in Rusland tot de \T eeuw, eerst met den titel van Grootvorst, later met dien van Tsaar. Toen de laatste afstammeling van Rurik te Moskou was gestorven maakte Rusland verscheidene jaren door van troebelen en anarchie, totdat de Bojaren tot Tsaar kozen Michaël Romanoff, wiens geslacht van oorsprong Lithausch was, dat wil zeggen: een sterk genormanchseerd Slavisch geslacht. Op hun beurt heerschten de Romanoffs verscheidene eeuwen, bemind en geëerbiedigd door het Russische volk. Dit merkwaardige feit, dat de Russen tot tweemaal toe een Normandiër of een genormandiseerden Slaaf tot vorst hebben gekozen, is gemakkelijk te verklaren uit 't twistziek karakter van mijn landaenooten. De Russen kunnen elkaar nooit verstaan, eeuwige redetwisters en kibbelaars als zij zijn, eeuwige babbelaars, die in staat zijn twaalf uur achter elkaar te praten, zonder één verstandig woord tot uiting te brengen. De Normandiërs, met hun helderen, praktischen geest zuinig met woorden maar rijk in daden, brachten hen onder elkaar tot overeenstemming en schiepen orde in ons land. In Lithauen hielden de Normandiërs zich niet apart; de vorsten en de mannen uit hun gevolg traden gaarne met de vrouwen uit het land in 't huwelijk en vermengden zich langzamerhand met de inboorlingen. Hun Normandisch bloed gaf aan de Lithauers, die tot op dien tijd eigenlijk niets beteekenden, zulk een kracht, dat zij de Tartaren versloegen, de Russen, de Oekraieners, de Folen en de Ridders van de Teutoonsche Orde, hun buren in t Noorden. In de 15e eeuw was Lithauen een onmetelijk grootvorstendom geworden, dat de geheele Oekraiene omvatte en een groot deel van Rusland. Het speelde een gewichtige rol onder de andere Slavische volken, het nie d er een schitterend en beschaafd hof op na, en trok tal van vreemdelingen tot zich, geleerden en dichters. De Russische Bojaren, die strijd voerden tegen het despotisme van hun tsaren, zochten een toevlucht in Lithauen en werden er gastvrij ontvangen. Dat was bijvoorbeeld het geval met den beroemden vorst Kourbsky den doodsvijand van Tsaar Iwan den Verschrikkelijke ). «, ii hedenudaa9fhe geschiedkundigen, die de geschiedenis van Lithauen en de Oekrmene bestudeeren. spreken bijna nooit van de Normandiërs Daaren^ tegen maken zij dikwijls melding van het volk der Varegen öfVariaaen en beweren, dat deze een zeer groote rol hebben gespeeld m Lithauen en zdfs in t£f Wetou, de Varegen zijn juist Normandiërs. ..Varia^ ^eekeS met 1 ^ 'SCh * de Normandiërs voortdurend slaags waren met de Slaven, noemden dezen hen „Vijanden". In 't algemeen zijn de sTaven niet erg nieuwsgierig en bekommeren er zich weinig om tew*en' tot weS De Normandiërs heerschten over Lithauen in't begin van^ de cSeUjke jaartelling, misschien zelfa vöör dien nïanSei^^^^ nraaeuser waren dan de vrouwen van de FinnoTJSbTSnncn in den regel deze aemenqde huweÜjken gesproten, erfden het Litnausche type van hun moeders en den Normandischen neest vS hun voorouders van vaderszijde. Wanneer 9Z.\TuZ*ch* karakter bestudeert, ziet men mderdaad duidelijk, hoezeer het op het Normandische karakdaad auiaenjrv, nog bijna onbekende land Z£f^bS££ bSed ik het boek aan van W.lt^idünas: „La dans le pVesent". Ik zal telkens gelegenheid hebben dTwoUeTvan dezen geleerde ^ te -aa iW vind dat zijn uitnemende studie m naar geneei hun buren r^ooren; zij geven ^^^^ü^^^>^^ geven. Zoo gaven de Russen, toen zi, hancWsbetr y ^ MStommen" aanknoopten, dezen den bnnaam „Nemz^ wat m t daardoor beteekent, want de Dmtschers verstonden gatea^ ^ ^ niet antwoorden op de vragen var™,n 'an ^ iGennanell" of „Duitschen noemt de Duitschers nog altijd -Nemzi - ^ naam te slechts aan onze intellectueelen bekend. aard, hij het Normandische bloed zijner landgenooten volkomen loochent en naïevelijk beweert, dat zij slechts Finno-Turken zijn, vroeger uit Azië gekomen. Deze geleerde neemt de houding aan van de meeste Lithauers, die uit een vreemden nationalen trots steeds hun Normandische voorouders hebben geloochend '). In plaats van er zich op te beroemen, zooals de wijze Roemeniërs zich er op beroemen, af te stammen van de oude Romeinsche krijgslieden, hebben de Lithauers altijd getracht hun Normandische grootvorsten te doen doorgaan voor vorsten, uit hun eigen bloed gesproten. Maar de Russen hebben zich op dit punt nooit iets laten wijsmaken. Zij wisten, dat de Lithauers veel te zwak waren, om hen te verslaan, en dat zij dit slechts hebben kunnen doen met behulp van de Normandiërs. Daarom hebben mijn landgenooten aan al die Lithausche Gediminas, Algirdas en Vitautas, steeds hun eigenlijke Normandische namen gegeven: Gueclimine, Olguerd, en Vitold. Polen en Duitschers deden dit ook, en zoó zijn de Normandische vorsten de geschiedenis doorgegaan onder hun ware namen, tot groote ergernis van alle Lithau-filen. Guedimine was de beroemdste van deze vorsten. Hij heeft 't echte Normandische type, bijna zonder eenig bijmengsel van Finno-Turksch bloed. Zijn portretten hebben mij altijd herinnerd aan de portretten van Shakespeare; die beide Normandiërs hebben een zekeren familie-trek. Guedimine vertoont de onverschilligheid en de verdraagzaamheid in zake de religie, karakteristiek voor de Normandiërs: hij verdedigt tegelijkertijd de Katholieken en de Orthodoxen; hij zelf verkiest heiden-4e blijven. 1) Uit haat tegen Rusland en Polen weigeren de Lithauers zelfs toe te geven, maar Ln fVt^ ^ * hunJaderen hebben. Men behoeft ze echter alle£ maar aan te kijken, om te zien, dat zij veel meer Slaven dan Finno-Turken zijn Rusland en de Oekraiene, die mettertijd sterker waren geworden, slaagden er in zich van Lithauen los te maken en hun oude onafhankelijkheid te herstellen. Door het verlies van hun rijke provincies in t Oosten en Zuiden, verzwakten de Lithauers zoozeer, dat zij niet meer de kracht hadden, om te strijden tegenhun doodsvijanden, de Ridders van de Teutoonsche Orde. Nadat de Duitschers Lithauen hadden veroverd, importeerden zij in *t land tal van middeleeuwsche instellingen én denkbeelden. Lithauen heeft ze zeer lang behouden, zelfs toen zij reeds verdwenen waren in t overig Europa. Wt m , De Duitschers dwongen de Lithauers protestentscn te worden. Evenals alle Slaven, waren ook de Lithauers mystiek aangelegd, en de godsdienst van Luther zei hun niets. De Finnen daarentegen, de Esthen en Letten, die Finno-Turken zijn en van vreemde smetten vrij, omhelsden het protestantsche geloof met enthousiasme en bleven het trouw. De vijandigheid, die de Lithauers altijd jegens het Protestantisme hebben gekoesterd, bewijst beter dan al t overige de aanwezigheid van 't Slavische bloed in hun aderen. De Slaven, die met vreugde het katholieke of orthodoxe aeloof aannamen, hebben den godsdienst van Luther nooit kunnen begrijpen. Toen Polen op ziuii beurt machtig werd en Lithauen aan de Duitsche Ridders ) ontrukte, haastten zich de Lithauers dan ook tot het katholieke en orthodoxe geloof hunner voorouders H Intusschen behielden de Duitschers een gedeelte van Lithauen, dat * bewind door den Lithauschen stam der dat en noemden het „Pruisen". De: Pruisen *7nnD™sS en de sss?«r A ^^^^^^^^ ol Normandiërs geërfd; de meeste Pruisische Jonkers stammen onmiddellijk af van de vroegere Normandische hoofden. terug te keeren. De Poolsche katholieke geestelijkheid, vooral de Jezuïeten, voerde een hartstochtelijken strijd tegen de orthodoxe kloosters; maar deze werden beschermd door talrijke Lithausche geslachten, die aan de orthodoxe religie de voorkeur gaven. Daaronder waren zeer invloedrijke, zooals bijvoorbeeld het geslacht van Constantijn Ostrogesky, den beroemden beschermer van het orthodoxe geloof. Door dezen vinnigen tegenstand waren de Polen wel gedwongen de orthodoxe kloosters in het land te laten, maar zij plaatsten ze telkens onder het toezicht van adelijke katholieke families, om de orthodoxe propaganda te belemmeren. De Jesuieten stichtten uitstekende latijnsche scholen, dwongen den adel van het land er zijn zonen heen te zenden en latininiseerden in zeer korten tijd alle jonge edelen van Lithauen. Waar Polen de Lithauers voor goed aan zich wilde binden, voerde het bij hen tal van Poolsche instellingen in, onder anderen de „Schliahta", wat beteekent: „Vereeniging van den adel". De Schliahtitchis (de edelen) namen de gewoonte aan, zich te vereenigen onder de vaandels van enkele groote heer en van 't land, met wie zij ten strijde trokken, en die, op hun beurt, hen verdedigden in vredestijd. Deze heeren veroorloofden den Schliahtitchis hun wapens te voeren. Later heeft Rusland, dat aan Lithauen verschillende instellingen heeft ontleend, de „Schliahta'' nagebootst door de oprichting van de „Vereeniging van den erfelijken adel". Bij de Russen droeg deze vereeniging meer een agrarisch dan een martiaal karakter; maar in Lithauen zoowel als in Rusland waren ze vóór alles vaderlandslievend. * * * De voorouders van mijn vader kwamen oorspron- kelijk uit het Gouvernement Minsk, waar niet ver van Pinsk tot op den huidigen dag een plaatsje ligt, „Dostoïewo" genaamd, het oude domein van mijns vaders geslacht. Vroeger was het 't meest woeste gedeelte van Lithauen; onmetelijke wouden bedekten het bijna geheel; de moerassen van Pinsk strekten zich uit, zoover men zien kan. De Dostoïewsky's waren „Schliahtitchis" en behoorden tot de „herbu Radwan". Dit wil zeggen, dat zij edelen waren, ten strijde trokken onder het vaandel van den Heer Radwan en het recht hadden zijn wapen te voeren. Mijn moeder heeft het wapen der Radwan's laten teekenen voor het Dostoïewsky-museum te Moskou. Ik heb 't gezien, maar ik kan 't niet beschrijven, daar ik het blazoen nooit bestudeerd heb. De Dostoïewsky's waren Katholiek, zeer vurig en zeer onverdraagzaam, naar 't schijnt. Terwijl wij bezig waren naar den oorsprong van ons geslacht te zoeken, hebben wij een document gevonden, waarin êe^i orthodox klooster, dat onder toezicht der familie Dostoïewsky was geplaatst, zich beklaagt over haar slechte handelwijze jegens de orthodoxe monniken. Dit document bewijst twee dingen: Ten eerste, dat de Dostoïewsky's een goede positie hebben moeten innemen in ons land, anders had men niet een orthodox klooster onder hun toezicht geplaatst. Ten tweede, dat de Dostoïewsky's hun zonen naar de Latijnsche scholen van het land hebben moeten zenden, en dat de voorouders van mijn vader die uitnemende Latijnsche cultuur hebben moeten bezitten, die de katholieke geestelijkheid overal eigen is. Toen in de 18' eeuw Lithauen door Rusland geannexeerd werd, vonden de Russen er geen Dostoïewsky's; deze waren reeds naar de Oekraiene verhuisd. Wat zij daar deden en waar zij woonden, is mij onbekend. Ik heb geen idee, wat mijn overgrootvader Andreas zou kunnen zijn geweest, en dat om een tamelijk zonderlinge reden. Men moet weten, dat mijn grootvader Michaël Andrejewiteh ') Dostoïewsky een heel orgineel iemand was. Toen hij vijftien jaar was, kreeg hij hevige ruzie met zijn vader en zijn broers, en ontvluchtte hij 't ouderlijk huis. Hij verliet de Oekraiene en ging aan de Universiteit van Moskou in de medicijnen studeeren. Hij sprak nooit over zijn familie en gaf geen antwoord, wanneer men hem vroeg, waar hij vandaan kwam. Later, toen hij vijftig jaar geworden was, moet mijn grootvader gewetenswroeging hebben gekregen over 't verlaten van zijn ouderlijk huis. Hij plaatste een advertentie in de bladen, waarin hij zijn vader en zijn broers verzocht, iets van zich te laten hooren. Maar niemand heeft op die advertentie geantwoord. Waarschijnlijk waren zijn familieleden reeds gestorven; men wordt niet erg oud in de familie Dostoïewsky. Toch heeft mijn grootvader Michaël aan zijn kinderen over zijn afkomst moeten spreken, want ik heb dikwijls mijn vader en later mijn ooms hooren zeggen: „Wij, Dostoïewsky's, zijn Lithauers, geen Polen. Lithauen is een heel ander land dan Polen". Mijn vader heeft mijn moeder dikwijls gesproken van een zekeren bisschop Stefanus, die, volgens hem, de stichter was van onze orthodoxe familie. Tot mijn grooten spijt heeft mijn moeder niet veel aandacht geschonken aan die woorden van haar man, en hem geen nauwkeuriger inlichtingen gevraagd. Ik veronderstel, dat een van mijn Lithausche voorouders naar de 1) Zoon van Andreas. Oekraiene is verhuisd, daar van geloof veranderde om met een orthodoxe Oekraiensche te kunnen trouwen, en er priester werd. Nadat hij weduwnaar geworden was, ging hij waarschijnlijk in 't klooster en werd hij later aartsbisschopVandaar dat bisschop Stefanus de stichter van onze orthodoxe familie kon worden, niettegenstaande hij monnik was. Mijn vader moet wel zeker zijn geweest van het bestaan van dezen bisschop, daar hij zijn tweeden zoon „Stefanus" heeft willen noemen, te zijner eer. Dostoïewsky was toen vijftig jaar. Het is zeer merkwaardig, dat mijn grootvader Michaël juist op zijn vijftigste jaar zijn advertentie in de bladen plaatste, en dat op denzelfden leeftijd mijn vader zich plotseling het bestaan herinnert van bisschop Stefanus, aan wien hij vóór dien tijd niet had gedacht. Beiden voelen op hun vijftigste jaar het verlangen, op de een of andere manier den band met hun voorgeslacht weer aan te knoopen. Men kan zich er eenigszins over verwonderen, de Dostoïewsky's in de Oekraiene priesters te zien worden, terwijl zij krijgslieden waren in Lithauen. Dit is evenwel geheel in overeenstemming met de Lithausche zeden. W. St. Vidünas, de Lithausche geleerde, die uitnemende studies heeft uitgegeven over de geschiedenis en het karakter van zijn volk2), zegt aangaande deze kwestie het volgende: „Vroeger kenden vele welgestelde Lithauers maar één verlangen: hun zoon of zelfs meerdere hunner zonen de kerkelijke loopbaan te zien kiezen. Voor 1) In de orthodoxe kerk kunnen alleen de monniken — de „zwarte geestelijkheid - aartsbisschop worden. De „witte" geestelijkheid ~ de gehuwde priesters - brengen t nóóit erg ver. Weduwnaar geworden, worden zij dikwijls monnik en kunnen dan htm loopbaan voortzetten. 2) „La Lituanie dans le passé et dans le présent . Geneve. Ediuon Atar. de studie daarvoor verschaften zij gaarne alle benoodigde gelden. Maar zij voelden niets voor die studies, die een meer algemeene ontwikkeling op 't oog hebben, en wenschten hun kind niet een andere, wereldsche loopbaan te zien kiezen. Zelfs de laatste jaren hebben nog vele Lithausche jongelui zwaar te lijden gehad onder de ouderlijke koppigheid in dit opzicht. Daar zij geen geestelijken wilden worden, onthield de vader hun zijn hulp tot het volgen van hooger onderwijs. Daardoor is menig veelbelovend bestaan ten onder gegaan." Deze woorden van Vidünas verschaffen waarschijnlijk den sleutel tot dien buitengewoon hevigen twist van mijn grootvader Michaël met zijn ouders, waardoor alle betrekkingen tusschen onze Moskousche familie en de Oekraiensche familie van mijn overgrootvader Andreas werden verbroken. Deze verlangde misschien, dat zijn zoon de geestelijke loopbaan koos, terwijl de jongeman zich voelde aangetrokken tot de medische studie. Toen hij zag, dat zijn vader zijn studie niet wilde bekostigen, ontvluchtte hij het ouderlijk huis. Men moet de echt Normandische energie van dezen vijftienjarigen jongen wel bewonderen, die, zonder geld, zonder protectie, naar een onbekende stad trekt, het zelf klaar speelt te studeeren, zich een vrij goede positie te Moskou verschaft, een gezin sticht van zeven kinderen, zijn drie dochters een bruidschat en zijn vier zonen een zeer zorgvuldige opvoeding geeft. Mijn grootvader had wel eenig recht trotsch te zijn op zich zelf, en zich zelf zijn kinderen ten voorbeeld te stellen. De wensch van Andreas Dostoïewsky, zijn zoon geestelijke te zien worden, heeft overigens niets opmerkelijks, want de Oekraiensche geestelijkheid stond altijd uitnemend aangeschreven. De Oekraiensche gemeenten bezaten het recht zelf hun priester te kiezen, en natuurlijk werden alleen menschen gekozen van onbesproken levenswandel. Wat de hooge kerkelijke waardigheden betreft, deze waren bijna altijd in handen van den Oekraienschen adel, wat in Groot-Rusland eengroote zeldzaamheid is, omdat de priesters daar een afzonderlijke kaste vormden. Stefanus Dostoïewsky moet van goeden huize zijn geweest en een goede opvoeding hebben genoten, om bisschop te kunnen worden. Aartsbisschop is de hoogste waardigheid in de Orthodoxe kerk, want wij hebben geen Kardinalen. Vroeger werd de Patriarch gekozen uit de aartsbisschoppen. Na de opheffing van het Patriarchaat behartigden de bisschoppen de zaken van onze kerk, terwijl zij om de beurt zitting hadden in de Heilige Synode. Er is nog een ander bewijs, dat de Oekraiensche Dostoïewsky's tot den ontwikkelden stand behoorden. Vrienden van ons, die in de Oekraiene hebben gewoond, vertelden ons, dat zij er vroeger eens een oud boek hadden gezien, een soort van Almanak of Bloemlezing van gedichten, in 't begin van de 19e eeuw in de Oekraiene verschenen. Ónder die gedichten was ook een klein Herdersdicht, vrij goed gesteld en geschreven in 't Russisch. Het droeg geen onderteekening, maar de eerste letters van ieder en regel vormden den naam van Andreas Dostoïewsky. Was dat mijn overgrootvader of de een of andere neef? Ik weet 't niet, maar dit gedicht bewijst twee dingen, die zeer interessant zijn voor de biografen van Dostoïewsky: In de eerste plaats, dat zijn Oekraiensche voorouders tot den ontwikkelden stand behoorden, want alleen het volk en de kleine burgerij spreken in de Oekraiene Oekraiensch, een mooie, dichterlijke, maar kinderijke en ietwat belachelijke taal. De hoogere standen in de Oekraiene waren gewoon Poolsch of Russisch te spreken, zoodat, toen verleden jaar dit land zich van Rusland afscheidde en zijn onafhankelijkheid uitriep, de nieuwe hetman Scoropadsky overal welsprekende aanplakbiljetten heeft moeten aanbrengen, waarin stond: „Oekraieners! Leert uw nationale taal!" De hetman zelf kende er waarschijnlijk geen woord van. In de tweede plaats bewijst dit gedicht, dat het dichterstalent reeds bestond in de Oekraiensche familie van mijn vader en hem niet was geschonken door zijn Moskousche moeder, zooals de litteraire vrienden van Dostoïewsky veronderstelden. De interessante en afwisselende geschiedenis van Lithauen had een grooten invloed op de vorming van Dostoïewsky's talent. Men kan in zijn werken de sporen terug vinden van alle veranderingen, die Lithauen in den loop der eeuwen heeft moeten ondergaan. Mijn vader had een echt Normandisch karakter: door en door rechtschapen en oprecht, openhartig en stoutmoedig. Dostoïewsky hield ervan het gevaar in de oogen te zien, hij week voor geen enkel gevaar terug, maar hij vervolgde onvermoeid zijn doel en wierp alle hinderpalen omver, die hij op zijn weg vond. Zijn Normandische voorouders hebben hem een onuitputtelijke geestkracht vermaakt, die men slechts zelden bij de Russen aantreft, die als volk nog zeer jong en bijgevolg heel zwak zijn. Andere Europeesche volken droegen ook bij tot de voirming van Dostoïewsky's genie. De Ridders der Teutoonsche Orde gaven aan zijn voorouders hun begrip van den Staat en het Gezin. Men kan tal van middeleeuwsche denkbeelden vinden in Dostoïewsky's werken, en nog meer in zijn particuliere leven. Aan den anderen kant leerde de Lithausche katholieke geestelijkheid, waarvan de hoogstge- plaatsten uit Rome kwamen, de voorouders van mijn vader tucht, gehoorzaamheid en plichtgevoel, die men bijna niet aantreft in 't jonge en eenigszins anarchistische Rusland. De Latijnsche Scholen der Jezuïeten vormden hun geest. Dostoïewsky leerde bijzonder snel Fransch spreken en gaf 't boven Duitsch de voorkeur. Intusschen kende hij zoo goed Duitsch, dat hij zijn broer Michaël voorstelde, samen Schiller en Goethe te vertalen. Mijn vader bezat blijkbaar de gave, gemakkelijk vreemde talen te leeren, iets dat zeer zelden bij Russen voorkomt. De Europeanen plegen wel te zeggen: „De Russen spreken alle talen." Maar zij merken niet op, dat diegenen van mijn landgenooten, die goed Fransch en Duitsch spreken en schrijven, allen uit Poolsche, Lithausche en Oekraiensche geslachten stammen, wier voorouders door de katholieke geestelijkheid werden gelatiniseerd. Van de Russen in Groot-Rusland spreekt alleen de aristocratie, die verscheidene geslachten lang een Europeesche opvoeding heeft kunnen ontvangen, goed de Europeesche talen. De Russische burgerstand heeft heel veel moeite met de studie van vreemde talen; men leest ze op school gedurende zeven jaar, en als men die verlaten heeft, kunnen zij nauwelijks enkele zinnen zeggen en begrijpen zij zelfs de gemakkelijkste boeken slecht. Hun uitspraak is treurig. De Russische taal, die bijna niets gemeen heeft met de Europeesche talen, is eerder een belemmering voor de taalstudie, dan dat zij daarvoor ontvankelijk maakt. De verhuizing van mijn voorouders naar de Oekraiene verzachtte 't wat harde karakter, dat hun, als bewoners van 't Noorden, eigen was, en wekte de poëzie in hun hart. Van alle Slavische landen, die het Russische rijk vormen, is de Oekraiene zeker het meest dich- terlijke. Wanneer men uit Petrograd in Kiew komt, voelt men zich in 't Zuiden. De avonden zijn warm, de straten wemelen van wandelaars, die lachen, zingen, en eten in de open lucht, aan tafeltjes op de trottoirs voor de café's. Men ademt de doorgeurde lucht in van 't Zuiden, men ziet de maan de populieren met een zachten, zilveren glans overgieten, men voelt zich lichter om 't hart, en krijgt lust verzen te maken. Alles ademt poëzie in die móóie, licht-golvende vlakte, badend in een weldadig zonnelicht. Blauwe rivieren stroomen voort, zonder zich te haasten: kleine meertjes liggen er rustig te sluimeren, omringd door bloemenweelde; heerlijk kan men er droomen in de slanke eikenbosschen. Alles is poëzie in de Oekraiene: de costuums van de boeren, hun liederen, hun dansen, bovenal hun theater. De Oekraiene is 't eenige land van Europa, dat een theater bezit, opgericht door het volk zelf, en niet in elkaar gezet door de intellectueelen, om den smaak van de massa te ontwikkelen, zooals dat in Europa gebeurt. Het Oekraiensche theater is zoozeer één met het volk, dat men er zelfs geen burgerlijk theater van heeft kunnen maken. Vroeger bestonden er nauwe betrekkingen tusschen de Oekraiene en de Grieksche kolonies aan den oever der Zwarte Zee. Een beetje Grieksch bloed vloeit door de aderen der Oekraieners, spreekt uit hun mooie, gebruinde gezichten en hun gracieuze bewegingen. Het zou best kunnen zijn, dat het Oekraiensche theater niets dan een verre echo is van de tooneelvoorstellingen, waarvan de volken van 't oude Griekenland zooveel hielden. Komende uit de sombere bosschen en de vochtige moerassen van Lithauen, moeten mijn voorouders wel verblind zijn geweest door het licht, de bloemen, de poëzie der Oekraiene. Zij voelden zich innerlijk ver- warmd door dc Zuidelijke zon en begonnen verzen te maken. Mijn grootvader Michaël nam wat van die Oekraiensche poëzie mee in zijn armoedige schooljongenstasch, toen hij 't ouderlijk huis ontvluchtte, en bewaarde 't zorgvuldig als een liefelijk souvenir aan het verre vaderland. Later schonk hij 't aan zijn beide oudsten, Michaël en Fedor. De jongens maakten versjes, grafschriften, gedichten; mijn vader schreef in zijn jongelingsjaren Venetiaansche romans en historische drama's. Toen hij met schrijven begon, volgde hij Gogal na, den grooten Oekraienschen schrijver, dien hij bewonderde met heel zijn ziel. In de eerste werken van Dostoïewsky vindt men veel van die Oekraiensche poëzie, naief, sentimenteel en romantisch. Eerst na zijn verblijf in Siberië wordt hij Rus en ziet men in zijn romans te voorschijn komen den breeden blik, de diepzinnige ideeën, die het Russische volk eigen zijn, een volk groot van aanleg en met een groote toekomst voor zich. Maar men heeft ongelijk met te zeggen, dat 't machtige realisme van Dostoïewsky Russisch is. De Russen zijn geen realisten, maar mystieken en droomers. Zij gaan liever op in hun droomen dan dat zij het leven bestudeeren. Wanneer zij realist willen jrijn, vervallen zij dadelijk in 't cynisme en de zinnelijkheid der Mongolen. Het realisme van Dostoïewsky is een erfenis van zijn genormandiseerde voorouders. Alle schrijvers met Normandisch bloed in de aderen onderscheiden zich door hun grondig realisme. De Normandiërs wisten het leven in 't aangezicht te zien en vreesden niet het te beschrijven, zooals het in de werkelijkheid is. 't Is niet voor niets, dat Dostoïewsky zoo n groote bewondering had voor Balsac en hem tot voorbeeld nam. Het geslacht der Dostoïewsky's is eigenlijk een zwerversgeslacht. Nu ziet men ze in Lithauen, dan in de Oekraiene; 't eene oogenblik woonen zij in Moskou, 't volgende vestigen zij zich te Petersburg. Terwijl zij van land veranderen, veranderen zij ook van beroep. Landbouwers en krijgslieden zijn ze in Lithauen, priesters in de Oekraiene, en dokters, schrijvers, journalisten in Rusland. Deze beroepsverandering kan gemakkelijk worden verklaard door den invloed van het land, waar ze telkens vandaan kwamen. De Dostoïewsky's beginnen met landbouwers te zijn als alle Finno-Turksche stammen, en krijgslieden, wat de Slavische stammen altijd geweest zijn. Wanneer ze zijn genormandiseerd, worden zij innig geloovigen, en als zij vervolgens gevestigd zijn in de Oekraiene, worden ze daar dan ook dienaren der Kerk. Het Grieksche bloed der Oekraiene wekt in hen de liefde voor kunsten en wetenschap, en wanneer zij tenslotte naar Rusland zijn verhuisd, kiezen zij bij voorkeur dan ook wereldsche beroepen. Deze herhaalde verwisseling van woonplaats is niets buitengewoons, want Lithauen onderscheidt zich van de andere landen juist door deze merkwaardige klassen van „zwervende intellektueelen". In Rusland zijn 't de Moujiks, die ieder jaar in menigte 't Oeralgebergte overtrekken, om te verdwijnen in Azië; in Europa zijn 't de boeren en de kleine burgers, die hun fortuin gaan zoeken in Amerika, in Afrika en Australië. Maar in Lithauen bleef vroeger het volk in 't land; slechts de intellektueelen trokken weg. Ziehier wat Vidünas over dit onderwerp zegt: „Een maatregel van Vytautas (Vitold) droeg veel bij tot de verzwakking van de Lithausche natie. Hij zond den Lithauschen adel naar verre streken, niet door Lithauers bewoond. Lithauen zelf, geïsoleerd als 't was, werd weldra opgeslokt door 2 vreemde volken en ging zoo voor 't grootste deel voor 't Lithausche volk verloren." Het is duidelijk, dat Vidünas hier aan vorst Vitold een heel onwaarschijniijken maatregel toeschrijft. Heeft men ooit een vorst gezien, die den heelen adel van zijn land in ballingschap zendt en voor zich zelf alleen de boeren overhoudt ? Waarschijnlijk heeft Vitold hier niets mee te maken, maar begonnen reeds in zijn dagen de Lithausche intellektueelen hun zwerftochten. Zoolang Lithauen een schitterend groot-vorstendom was, • dat Europeesche geleerden en dichters tot zich trok, bleef de Lithausche adel in 't land. Maar zoodra de glans van Lithauen begon te tanen, kregen de Lithausche intellektueelen1) het te benauwd in hun sombere bosschen en vochtige moerassen, en trokken zij naar de naburige volken. Zij stelden zich in dienst van de Polen en Oekraieners en werkten aan hun beschaving. Een goed deel der Poolsche en Oekraiensche groote mannen is van Lithausche afkomst2). Toen later Rusland Lithauen annexeerde, streek een heele zwerm van Lithausche families op onze groote steden neer. In 't begin der 19* eeuw kwamen de Polen op hun beurt zich in den dienst van Rusland stellen, maar mijn landgenooten hebben spoedig het verschil inge- 1) De kritici zouden mij kunnen verwijten, dat ik de woorden „adel' en .intellektueelen" door elkaar gebruik, terwijl zij toch niet altijd synoniem zijn. Zij mogen zich echter te binnen brengen, dat in den goeden ouden tijd alle intellektueelen behoorden tot de klasse van de edelen, daar het volk en de burgerstand geen enkel middel bezaten om zich te ontwikkelen. De katholieke en orthodoxe geestelijkheid, die vroeger de voornaamste opvoeders waren van Lithauen, interesseerden zich alleen voor de zoons van den adel, in wie zij de toekomstige wetgevers en heerschers zagen van hun land. 2) Men gelooft, dat de groote Poolsche dichter Mickiewicz een Lithauer was. Eén van zijn gedichten begint met de woorden: „Lithauen, mijn vaderland." zien tusschen de Poolsche „sky's"») en de Lithausche „skys . Al woonden de Polen ook in Rusland en verrijkten zij er zich, zij bleven katholiek, spraken onder elkander Poolsch en bejegenden de Russen als barbaren. De Lithauers daarentegen vergaten hun moedertaal, werden orthodox en dachten niet meer aan hun geboorteland 2). Deze emigratie der intellectueelen en het gemak waarmee zij zich aanpasten aan de volken, waaronder zij zich vestigden, is de meest kenmerkende erfenis, die de Lithauers van hun Normandische voorouders hebben ontvangen. Onder alle volken der oudheid Tft&k 3116611 de Normandiërs een „nomadischen" adel. De jongelieden der aristocratie vereenigden zich onder het vaandel van den een of anderen Normandischen vorst en gingen in hun lichte barken op zoek naar een ander vaderland. In den regel beweert men, dat de Normandiërs heel de aristocratie van NoordEuropa hebben gesticht. Dat is niet te verwonderen • want als de jonge Normandische edelen bij 't een of andere primitieve volk kwamen, dat nog onwetend en onbeschaafd was, werden zij geheel vanzelf zijn hoofden, rlun afstammelingen, die er aan gewoon waren 't land te regeeren, bleven dat doen gedurende de volaende eeuwen. Het meest karakteristieke bij de Normandiërs was' dat 2») zich niet afgezonderd hielden van de "«aang van de namen der Poolsche en Lithausche edelen „Wiens naam uitgaat op „sky" is een Poolsche „shliahtitch" ^Wiens naam uitgaat op „itch" is een priesterzoon", 7?c£ R"sslsche.di?1']ter Pouchkine in een van zijn gedichten. I) Unoer de aanzienlijke Russische families van Lithausche afkomst moeten vooral worden genoemd de Romanoffs. voorouders van hetXr^U^l vorstenhuis, die tot den stam der Borussen behoorden: de SaltikX w£r vött GutS Sfltyp d£ G°litZine' afstammelingen van gro^ vorst Guedimine. In Polen was t meerendeel der aristocratische families van oorsprong Lithausch, evenals t regeeringsgeslacht der Yagellonï volken, die zij hadden veroverd, maar gaarne trouwden met de vrouwen uit 't land, en zich aanpasten aan de denkbeelden, de zeden en godsdienstige overtuigingen, die er heer senten. Twee eeuwen na hun komst in Normandië, hadden de Normandiërs reeds hun moedertaal vergeten en spraken zij ook onder elkander Fransch. Toen Willem de Veroveraar met zijn krijgers in Engeland landde, bracht hij den Engelschen de Latijnsche, niet de Normandische cultuur. Toen de graven d'Hauteville Sicilië gingen veroveren, namen zij met een duizelingwekkende snelheid de Byzantijnsche en Saraceensche cultuur over, die zij vonden in dat land. In Lithauen vermengden zich de Normandiërs volkomen met de inboorlingen, schonken dezen hun geestkracht en lieten hun de roeping na, de naburige volken te civiliseeren. Al deze zwervende intellectueelen van Lithauen zijn eigenlijk niets dan vermomde Normandiërs. Met moed, geduld en toewijding gaan ze onvermoeid voort met 't groote werk hunner vaderen. 't Spreekt vanzelf, dat het arme Lithauen, door aan anderen de bloem der natie af te staan, geen groote staat meer worden kan. Het begrijpt 't zelf en klaagt er over. „In 't algemeen moet men van de Lithauers spreken als van een merkwaardig intelligente natie," zegt Vidünas. „Dat zij desondanks zonder invloed is gebleven op de Europeesche beschaving wordt bovenal verklaard door 't feit, dat de Lithausche intelligentie voortdurend in dienst is geweest van andere volken en blijkbaar in Lithauen haar volle kracht niet heeft kunnen toonen." Vidünas heeft ongetwijfeld gelijk met de emigratie der Lithausche intellectueelen te betreuren, maar hij heeft ongelijk met te zeggen, dat Lithauen zonder invloed is gebleven op de beschaving van Europa. Integendeel! geen land heeft zooveel gedaan voor de beschaving der Slavische rijken als het kleine Lithauen. Andere volken werkten slechts voor zichzelf, voor hun eigen roem; Lithauen heeft de bloem van zijn intellect ten dienste zijner buren gesteld. Polen, de Oekraiene en Rusland begrijpen dat nog niet en zijn ondankbaar. Maar de dag komt, dat zij duidelijk zullen inzien, wat een enorme schuld zij hebben jegens het bescheiden, stille Lithauen. De Dostoïewsky's hadden zoo n zwerversaard, hadden zoon vurig verlangen naar telkens nieuwe ideeën en nieuwe indrukken, dat zij het verleden trachtten te vergeten en tegenover hun kinderen weigerden te spreken over wat hun grootvaders hadden gedaan. Maar al verloochenden zij het verleden, niettemin voelden zij behoefte hun dolend geslacht door een soort draadvan Ariadne onderling verbonden te houden. Die draad van Ariadne, die hen door alle eeuwen heen terug laat vinden, is de familienaam Andreas. De katholieke Dostoïewsky's in Lithauen waren gewoon dien naam te geven aan een van hun zoons, in den regel aan den tweeden of derden; en de orthodoxe Dostoïewsky's hebben die gewoonte in stand gehouden tot op den huidigen dag. In ieder geslacht onzer familie is er altijd een „Andreas", en, evenals vroeger, wordt die naam door den tweeden of derden zoon gedragen. DE JEUGD VAN FEDOR DOSTOÏEWSKY Nadat mijn grootvader Michaël zijn studies aan de Medische Faculteit te Moskou had voltooid, werd hij officier van gezondheid en maakte in die hoedanigheid den oorlog mee van 1812. Hij moet zijn vak wel goed hebben verstaan, want weldra werd hij benoemd tot geneesheer-directeur van een groot ziekenhuis te Moskou, dat aan den Staat behoorde. Omstreeks dien tijd trouwde hij met Maria Ne'tchaieff, eeö jonge Moskousche. Wel bracht zij haar man eenigen bruidschat mee, maar het was bovenal een huwelijk uit liefde en wederzijdsche achting. Overigens ontbrak het 't jonge huishouden aan niets, want in dien tijd gaven de gouvernementsbetrekkingen een tamelijk ruim bestaan. Al betaalde de Staat zijn ambtenaren ook niet al te best, hij verschafte hun aan den anderen kant alles wat zij noodig hadden, om als welgestelden te leven. Zoo kreeg mijn grootvader Michaël, behalve zijn traktement, een regeermgswoning, een klein huis van één verdieping, gebouwd in dien onzuiveren Empire-stijl, waarin al onze 19* eeuwsche regeeringsgebouwen werden opgetrokken. Dit huis stond naast het ziekenhuis en was door een tuin omgeven. In deze woning werd 31 October 1821 Fedor Dostoïewsky geboren. Grootvader had de bedienden tot zijn beschikking, die aan het ziekenhuis verbonden waren, en een rijtuig, om zijn patiënten in de stad te bezoeken. Hij moet een goede praktijk hebben gehad, want niet lang daarna heeft hij twee landgoederen in 't gouvernement Toula kunnen koopen, 150 werst van Moskou. Een dier bezittingen, „Darovoïe", werd het zomerverblijf der Dostoïewsky's. Behalve de vader, ging de geheele familie daar den zomer doorbrengen; mijn grootvader, die door zijn plichten als geneesheer-directeur in de stad werd gehouden, ging er slechts enkele dagen in Juli heen. Die jaarlijksche reizen, die men bij gebrek aan spoorwegen per „troïka" deed (een kales met drie paarden bespannen) brachten mijn vader, die in zijn jeugd veel van paarden hield, telkens weer in verrukking. Eenige jaren na de geboorte van zijn oudste zoons liet mijn grootvader zich met hen inschrijven in het boek van den erfelijken adel van Moskou. Men kon zich niet laten inschrijven in de boeken van den adel, tenzij men erfelijk-adelijke titels bezat. De Russische adel ontving gaarne Poolsche, Lithausche, Oekraiensche, Baltische en Kaukasische edellieden als leden hunner vereenigingen. Mijn vader was toen vijf jaar. Het is zeer merkwaardig, dat mijn grootvader, die zich zijn heele leven op een zoo groot mogelijken afstand had gehouden van de Moscovieten, zijn gezin wilde plaatsen onder de bescherming van den Russischen adel. Waarschijnlijk zag hij daarin de Lithausche „Shliahta", waarvan de Vereeniging van den Russischen adel inderdaad de navolging is1). Zooals vroeger zijn voorouders hun zoons plaatsten onder het vaandel van den vereenigden Lithauschen adel, zoo haastte mijn grootvader zich zijn kinderen onder de bescherming van den vereenigden Russischen adel te plaatsen. 1) In de 18« eeuw noemden de Russen hun erfelijken adel nog „shliahetstvo". Dit woord wordt nu niet meer gebruikt, en de meeste Russische edelen weten niet, dat hun instelling van den erfelijken adel van oorprong Lithausch is. Al behoorde mijn grootvader nu tot den Moscovietischen adel, innerlijk blijft hij een Lithausche „Shliahtitch" — trotsch, eerzuchtig, en met Europeesche denkbeelden over tal van zaken. Hij was erg zuinig, bijna gierig; en toch spaarde hij geen geld, waar 't de opvoeding van zijn zoons betrof. Hij begon met zijn beide oudsten, Michaël en Fedor, naar de Fransche school van Suchard te zenden. Omdat daar geen Latijn werd onderwezen, belastte mijn grootvader zichzelf inet de Latijnsche les. Wanneer zijn zoons thuis kwamen, maakten zij eerst hun Fransch huiswerk en 's avonds zegden zij voor hun vader Latijnsche oefeningen op. Zij durfden niet te gaan zitten in zijn tegenwoordigheid en vervoegden staande de werkwoorden, trachtend geen fouten te maken, en erg bang voor zijn toorn. Grootvader was heel streng ; en toch kenden zijn kinderen geen hchaamsstraffen. Dit is te opmerkelijker, omdat in dien tijd de Moscovietische jeugd in den regel duchtig geranseld werd. Tolstoï vertelt in de herinneringen van zijn jeugd, dat hij op zijn twaalfde jaar al met de roede kennis maakte. Blijkbaar had mijn grootvader reeds Europeesche denkbeelden over de opvoeding. Dank zij de nabuurschap van Polen en Oostenrijk, waren Lithauen en de Oekraiene veel meer beschaafd dan Rusland. Wanneer Dostoïewsky later aan zijn jeugd terugdacht, placht hij tegen zijn jongere broers, Andreas en Nicolaas, te zeggen, dat hun ouders bijzondere menschen waren geweest, die in hun denkbeelden den meesten hunner tijdgenoten ver vooruit waren. Evenals vele Lithauers, wier voorouders door de katholieke geestelijkheid werden gelatiniseerd, had mijn grootvader een zwak voor de Fransche taal. Hij sprak Fransch met zijn vrouw en gewende zijn kindereneer aan, zich onder elkaar in die taal uit te drukken. Om hun een plezier te doen, liet mijn grootmoeder Maria haar kinderen Fransche gelukwenschen opschrijven voor huns vaders verjaardag. Zij verbeterde hun fouten in 't klad, waarna de kinderen 't netjes overschreven op mooie velletjes papier. Als de verjaardag dan was aangebroken, gingen de kinderen beurt om beurt naar hun vader toe en boden hem, met een kleur als vuur, de rolletjes papier aan, die met een mooi zijden lint waren versierd. Mijn grootvader vouwde ze open, las met een bewogen stem de naïeve gelukwenschen voor en omhelsde de kleine schrijvers. Later stelden zijn oudste zoons zich niet meer met gelukwenschen tevreden; om hun vader genoegen te doen leerden zij Fransche gedichten uit 't hoofd en zeiden ze op voor hun ouders, in tegenwoordigheid van hun broers en zusters. Zoo declameerde mijn vader eens op een familiefeest een fragment van de „Henriade". Dostoïewsky erfde het zwak van zijn vader voor het Fransch; dikwijls komt men Fransche zinnen tegen in zijn romans en tijdschrift-artikelen. De schrijver Strahoff, een groot vriend van mijn vader, vertelt in zijn herinneringen, dat hij 't liefst met Dostoïewsky een ernstig gesprek voerde en er niet van hield hem te hooren schertsen, want volgens hem schertste Dostoïewsky altijd „op z'n Fransch". Woordspelingen en beeldspraak, die 't wezenlijke zijn van de Fransche geestigheid, bevallen maar zelden aan mijn landgenooten, die aan meer plompe grappen de voorkeur geven. Volgens Strahoff schertste Dostoïewsky „op z'n Fransch", niet alleen in 't gesprek met zijn vrienden, maar ook in zijn romans en artikelen. Dit komt blijkbaar van een zekere erfelijke latiniseering van Dostoïewsky's geest. Mijn vader las veel Fransch en heel weinig Duitsch, dat hij toch goed kende. Maar 't Duitsch was toen niet in de mode in Rusland. Toch vergat mijn vader 't niet; hij heeft 't Duitsch zeker in 't een of ander loketje van zijn hersenen veilig en wel kunnen bewaren, want ieder en keer, dat hij de Pruisische grens over kwam, begon hij dadelijk Duitsch te spreken, en volgens 't getuigenis van mijn moeder, sprak hij 't vloeiend. Toen zijn oudste zoons hun Fransche studies aan de school van Suchard hadden voltooid, plaatste mijn grootvader hen op de voorbereidende school van Tchermack, de beste particuliere school van Moskou, vrij duur en bezocht door de zoons van de Moskousche intellektueelen. Zij waren er intern, om zoo hun werk te kunnen maken onder het toezicht van hun leeraren; alleen 's Zondags en op feestdagen kwamen zij thuis. In dien tijd gaf de Moscovietische adel er de voorkeur aan, zijn kinderen naar particuliere scholen te zenden, daar in de rijks-inrichtingen op zeer wreede wijze lichaamsstraffen werden toegepast. De school van Tchermack had een meer patriarchaal karakter en trachtte den geest van het gezinsleven te bewaren. Mijnheer Tchermack at samen met zijn leerlingen, en behandelde hen met goedheid, alsof zij zijn zoons waren. Hij noodigde de beste leeraren van Moskou uit, om aan zijn school les te geven, en men maakte er met de studie grooten ernst. Daar Grootvader bang was voor de ruwheid van het volk in Moskou, verbood hij zijn kinderen op straat te loopen. „Wij werden in 't rijtuig van vader naar school gebracht en op dezelfde wijze gehaald," vertelde me later mijn oom Andreas. Mijn vader kende zoo slecht zijn geboortestad, dat er geen enkele beschrijving van Moskou in zijn romans is te vinden. Zooals vele Polen en Lithauers verachtte Grootvader de Russen, en had de zwakheid hen voor barbaren te houden. Alleen de Moskousche familieleden van zijn vrouw wilde hij ontvangen. Toen mijn vader later van Petersburg naar Moskou verhuisde, ging hij er slechts met zijn familieleden om; hij had er geen enkelen vriend uit zijn jeugd, geen enkelen ouden kennis van zijn vader, om den band weer mee aan te knoopen. Al had Grootvader geen hoogen dunk van de Russische beschaving, hij wachtte zich wel daarvan tegenover zijn kinderen te spreken. Hij gaf hun een Europeesche opvoeding, wat niet weg neemt, dat hij in hen vaderlandsliefde trachtte te wekken en aan te kweeken. Dostoïewsky vertelt in het „Dagboek van den Schrijver", dat zijn vader er van hield 's avonds de episoden uit de Russische geschiedenis voor te lezen, beschreven door den geschiedkundige Karamzine'), en ze daarna aan zijn jeugdige zonen uit te leggen. Soms nam hij zijn kinderen mee naar de historische paleizen van het Kremlin en de kathedralen van Moskou, en deze uitstapjes kregen in de oogen van zijn zoons het gewicht van groote vaderlandslievende plechtigheden. Het is ook mogelijk, dat Grootvader zich op een afstand hield van de Moscovieten, omdat hij gehoorzaamde aan een zekere schuwheid, die den meesten Lithauers eigen is. „De Lithauer voelt zich aangetrokken tot de eenzaamheid," zegt Vidünas. „Hij wil met zich zelf alleen zijn. De eenzaamheid is een soort toevlucht voor hem". 1) De Geschiedenis van Rusland van Karamzine was het geliefde boek van mijn vader, dat hij in zijn jeugd las en herlas en eindelijk uit zijn hoofd kende. Dit is merkwaardig genoeg, want in Rusland kennen niet alleen de kinderen, maar ook- de volwassenen heel slecht de geschiedenis van hun land. Deze merkwaardige schuwheid van de Lithauers hangt waarschijnlijk samen met de bodem-gesteldheid van hun land. Daar de Russen en Oekraieners in de vlakte wonen, hebben zij groote dorpen kunnen stichten, zich gemakkelijk naar de markt kunnen begeven van de naburige stad, waar zij andere dorpsbewoners ontmoetten, met wie zij betrekkingen konden aanknoopen, en zij zijn daardoor gastvrij en geschikt voor den omgang kunnen worden. De uitgestrekte wouden, de onmetelijke moerassen van Lithauen verhinderden het ontstaan van groote dorpen. De enkele huizen, die men bouwen kon op een oase van vasten grond, vormden slechts één familie, die, dank zij de onbegaanbare wegen, met de bewoners der naburige oasen geen omgang kon hebben. Door het leven in de eenzaamheid zijn de Lithauers schuw geword a. Dergelijke karakterzwakheden, die zich in lange eeuwen hebben gevormd, vragen ook eeuwen om gewijzigd te worden, zelfs al bevindt men zich sedert lang in een ander landen in andere levensomstandigheden. De Lithauers vergeten hun bosschen nooit, zij blijven ze vereeren, zelfs al hebben zij ze reeds sinds eeuwen verlaten. Ziehier, wat Dostoïewsky schrijft in zijn „Dagboek van den Schrijver": „Heel mijn leven heb ik gehouden van het bosch met zijn paddestoelen, zijn vruchten, zijn insecten, zijn vogels en zijn eekhorens; ik vereerde zijn geur van natte bladeren. Zelfs op 't oogenblik, dat ik deze regels schrijf, ruik ik den geur der berken." De Lithauers zijn in den regel uitstekende echtgenooten en huisvaders. Nergers voelen zij zich zoo op hun gemak als aan den huiselijken haard; maar doordat zij daar zooveel van houden, worden zij langzamerhand zoo angstvallig bezorgd voor hun vrouwen en kinderen, dat zij ze aan den invloed van anderen ver- langen te onttrekken. Mijn grootvader begreep blijkbaar niet, toen hij zijn zoons als 't ware opsloot in een kunstmatig Lithauen, in 't hartje van Moskou geschapen, hoe moeilijk een dergelijke opvoeding het leven voor zijn kinderen moest maken, die tenslotte toch Russen waren en hun levensarbeid zouden moeten verrichten te midden van hun landgenooten. Gelukkig zorgde mijn grootvader er tenminste voor, dat zijn kinderen in hun huiselijke gevangenis goed gezelschap hadden; Zondagsavonds en op de avonden van feestdagen kwam het heele gezin bijeen in de salon, en werden één voor één de werken der groote Russische schrijvers gelezen. Op z'n vijftiende jaar kende mijn vader al 'tmeerendeel van onze meesterwerken. De kinderen moesten dikwijls verzen opzeggen, die zij van buiten hadden geleerd. Soms werden er reciteer-wedstrijden georganiseerd tusschen de jongens. Mijn vader en zijn broer Michaël leerden Russische gedichten van buiten, en de ouders beoordeelden dan, wie van beiden ze 't best had opgezegd. Mijn grootmoeder Maria was vol belangstelling voor de lectuur van haar kinderen. Zij was een zacht iemand, mooi, zich schikkend naar haar man en vol toewijding voor haar gezin. Zij was zwak; haar vele bevallingenl) putten haar krachten uit. Zij moest heele dagen liggen en hield ervan haar zoons haar geliefkoosde verzen te hooren opzeggen. De beide oudsten, Michaël en Fedor, hadden een groote vereering voor haar. 1) Mijn grootouders hebben acht kinderen gehad — vier zoons en vier dochters. Een van deze, de tweelingzuster van mijn tante Vera, stierf bij de geboorte. Grootmoeder heeft alleen haar oudsten zoon Michaël, dien zij bijzonder vertroetelde, zelf kunnen voeden. Al haar andere kinderen werden gevoed door minnen, die men koos uit de boerinnen uit de omstreken van Moskou. Toen zij, nog jong, stierf, beweenden zij haar bitter en maakten een grafschrift in verzen. Grootvader liet 't uitbeitelen op ' t marmeren monument,, dat hij oprichtte op 't graf van zijn lieve gezellin. Volgens de mode dier dagen liet Grootvader zijn portret maken en dat van zijn vrouw door een Moskouschen schilder. Grootmoeder is er op afgebeeld, gekleed en gekapt naar de mode van 1830, jong, mooi en gelukkig. Haar vader was een Rus, uit Moskou geboortig, en toch had zij het type van een Oekraiensche. 't Is mogelijk, dat haar moeder uit de Oekraiene kwam. Zij behoorde tot 't geslacht der Kotelenitsky's, een naam, dien men in de Oekraiene dikwijls tegen komt. 't Was een ontwikkelde familie; grootmoeders oom, Basilius Kotelenitsky, was professor aan de Universiteit van Moskou. Hij had geen kinderen, hield veel van zijn achterneefjes, en noodigde dikwijls mijn vader en al zijn broers uit om heele dagen te komen doorbrengen in zijn huis te Novinskoïe. Misschien heeft die Oekraiensche afkomst wel de aandacht van mijn grootvader getrokken en hem deze Moskousche doen trouwen. Op zijn portret is hij afgebeeld in zijn gala-uniform, rijk met goud geborduurd. In die dagen was in Rusland alles gemilitariseerd. De dokters, die in staatsdienst waren, mochten zich niet in burger kleeden, maar moesten uniform en degen dragen. In de herinnering van Dostoïewsky was zijn vader altijd een soort militair; en dat nog des te meer, daar mijn grootvader, die als officier van gezondheid zijn loopbaan was begonnen, zijn geheele leven de martiale allures van den officier behield. Hij had het karakteristieke Lithausche type; zijn vier zoons leken sprekend op hem. Niettemin had mijn vader bruine oogen, echte Oekraiensche oogen, en den goed' hartigen glimlach had hij van zijn Russische moeder geërfd. Hij was levendiger, hartstochtelijker en ondernemender dan zijn broers. Zijn ouders noemden hem „een echt vuur". Mijn vader was niet trotsch en had in 't geheel geen verachting voor 't volk, wat de Poolsche en Lithausche intellectueelen wel hebben. Hij hield veel van de armen en stelde levendig belang in hun lot. Een ijzeren hek scheidde den particulieren tuin van mijn grootvader van den uit gestrekt en ziekenhuis-tuin, waarin de herstellenden moesten wandelen. Het was den kleinen Dostoïewsky's streng verboden dicht bij dat hek te komen, want men vreesde voor hen den onbeschaafden toon en de slechte mameren van het Moskousche volk. Alle kinderen gehoorzaamden het bevel, behalve mijn vader. Den toorn zijner ouders trotseerend, sloop hij naar het hek en begon een gesprek met de herstellende boertjes en burgertjes. Wanneer men 's zomers naar Daravoïe ging, knoopte mijn vader betrekkingen aan met de lijfeigene boeren, die aan zijn ouders behoorden. Volgens het zeggen van mijn oom Andreas bestond het grootste plezier van zijn broer Fedor er in, de arme boerinnen behulpzaam te zijn, die op 't land werkten. Mijn grootouders waren zeer godsdienstig; zij gingen dikwijls naar de kerk en namen hun kinderen mee. In zijn werken komt telkens aan den dag de herinnering van mijn vader aan den machtigen indruk, dien het lezen uit den Bijbel op hem maakte, dat hij hoorde in de kerk. De vroomheid van mijn grootvader Michaël geleek heel weinig op de mystieke, hysterische en huilerige vroomheid van de Russische intellektueelen. Mijn landgenooten klagen voortdurend over de beproevingen, die het leven iedereen zendt, beschuldigen God van boosaardigheid, beschimpen Hem en schudden hun vuist tegen den hemel, net als dwaze kinderen, wat ze toch ook eigenlijk zijn. Het Lithausche geloof van mijn grootvader was het geloof van een rijp volk, dat veel geleden en gestreden heeft. Misschien leerden de Jezuïeten, en ook de Protestantsche geestelijkheid van de Teutoonsche Ridders, den Lithauers eerbied voor God en gehoorzaamheid aan Zijn wil. Vele geslachten van vrome Oekraieners, die de geestelijke loopbaan de allermooiste vonden en 't meest een man waardig, deden de familie Dostoïewsky God liefhebben en bezielden hen met 't verlangen naar Zijn gemeenschap. In deze denkbeelden voedde mijn grootvader zijn jonge vrouw, zijn zoons en dochters op. Er is een herinnering uit zijn jeugd, die diep zich grifte in den geest van mijn vader. Op een lenteavond in Moskou, dat 't heele gezin van mijn grootvader in de salon bijeen was, werd de deur haastig opengeworpen, en de intendant van de goederen te Darovoïe verscheen op den drempel. „Het goed is afgebrand," meldde hij op tragischen toon. In 't eerste oogenblik meenden mijn grootouders, dat zij totaal geruïneerd waren; maar inplaats van te gaan jammeren, wierpen zij zich op de knieën voor de heiligenbeelden en begonnen God te bidden, hun kracht te geven om de beproeving, die Hij hun zond, waardig te dragen. Wat een prachtig voorbeeld van berusting en Godsvertrouwen gaven zij daar aan hun kinderen, en hoe dikwijls zal mijn vader zich dat tooneel voor den geest hebben moeten roepen in zijn leven, dat zoo vol onrust en zoo ongelukkig was.... JONGELINGSJAREN Nadat zijn oudste zoons de voorbereidende school van Tchermack hadden afgeloopen, bracht mijn grootvader hen naar Petersburg. Hij had niet de bedoeling hen dokter te laten worden, maar hij wilde graag, dat zij de militaire loopbaan kozen, die in die dagen een intelligent iemand in staat stelde, het ver te brengen. In Rusland kan iedere ambtenaar van eenige beteekenis een studiebeurs aanvragen voor zijn zoons, waarvoor deze een opleiding kunnen ontvangen in een Rijksinstituut. Als een praktisch man koos mijn grootvader de Militaire School voor Ingenieurs, die voor twee doeleinden kon dienen; na ze te hebben afgeloopen kon men officier worden in een keizerlijk garde-regiment en een schitterende carrière maken; of men kon ingenieur worden en heel veel geld verdienen. Mijn grootvader was zeer eerzuchtig, waar 't zijn zoons betrof, en zei hun voortdurend, dat zij zonder ophouden moesten werken. „Jullie bent arm," zei hij telkens. „Ik kan jullie geen groot fortuin nalaten, jullie moet op niets rekenen dan op je eigen kracht, hard werken, je zelf in 't oog houden, je woorden wikken en je daden wegen." Mijn vader was toen zestien, mijn oom Michaël zeventien jaar. Opgevoed als zij waren, zonder bijna ooit buiten 't ouderlijk huis te komen, zonder levenservaring, zonder vrienden en zonder ooit uit te gaan, 3 waren zij eigenlijk nog een paar groote kinderen, naïeve en romantische droomers. Een hartstochtelijke vriendschap verbond de beide broers. Zij leefden in een droomwereld, lazen veel, spraken elkaar van de indrukken, die hun lectuur op hen had gemaakt, en gloeiden voor de werken van Pouchkine, voor beiden het ideaal. Mijn oom Andreas vertelt in zijn herinneringen, dat Grootvader zijn zoons nooit alleen uit liet gaan en hun geen cent zakgeld gaf. Hij hield angstvallig toezicht op hun gedrag; geen enkele flirtation was geoorloofd, zelfs niet van den meest onschuldigen aard. Deze jeugdige puriteinen durfden van de vrouw alleen in verzen spreken. Het spreekt van zelf, dat hun ingetogenheid een oorzaak van groote vroolijkheid moest zijn voor hun toekomstige kameraden op de School voor Ingenieurs, want de jonge Russen beginnen hun liefdesloopbaan al heel vroeg. Van zijn kant heeft Dostoïewsky erg moeten lijden onder 't cynisme van zijn jonge kameraden. Als hij in „De Gebroeders Karamazow" vertelt, hoe Aliocha de handen voor de ooren houdt om de vuile grappen van zijn schoolmakkers niet te hooren, schildert mijn vader waarschijnlijk zichzelf. Toen zij naar Petersburg gingen, gaven zij er zich geen rekenschap van, dat hun jeugd nu voorbij was en zij nu een nieuwe wereld gingen binnen treden. Gedurende de reis van Moskou naar Petersburg, die verscheidene dagen duurde (er waren toen nog geen spoorwegen en met de diligence of de „troïka" deed men er bijna een week over), zetten de jeugdige Dostoïewsky's hun droomerijen voort. „Mijn broer en ik," vertelt Vader, „droomden van wat „mooi" en „groot" is. Dat leken ons prachtige woorden, en wij spraken ze uit zonder ironie. Hoeveel mooie woorden van dat soort zeiden wij toen niet! Wij geloofden hartstochtelijk in ik en weet niet wat, en terwijl wij heel goed wisten, hoe moeilijk het examen in de wiskunde was, dachten wij alleen maar aan de poëzie en de poëten. Mijn broer maakte verzen en ik, ik was toen bezig aan een Venetiaanschen roman." Den jongen droomers wachtte te Petersburg een groot verdriet. Ofschoon Grootvader voor zijn kinderen twee beurzen had verkregen voor de School voor Ingenieurs, had hij er alleen Fedor kunnen geplaatst krijgen. Mijn oom Michaël werd te zwak verklaard om te Petersburg te studeeren, en de directie der School zond hem met andere jongelui naar Reval, waar de School voor Ingenieurs een soort van filiaal had, om daar de lessen te volgen. Mijn vader was diep wanhopig, toen hij zich gescheiden zag van zijn vereerden broer. Hij leed er des te meer onder, daar, toen zijn vader naar Moskou was teruggekeerd, hij geheel alleen te Petersburg achterbleef, zonder vrienden of familieleden. Hij was intern, en daar hij niemand in de stad kende, moest hij al zijn vacanties op school doorbrengen. Toen Grootvader zijn zoon naar een school te Petersburg zond, rekende hij op de protectie van generaal Krivopichine, een familielid van hem, die een hooge adniinistratieve betrekking bekleedde. Krivopichine hield niet van zijn Moskouschen bloedverwant en heeft niets voor zijn zoon willen doen. Maar na den dood van mijn grootvader, herinnerde de generaal zich plotseling zijn familiephchten, ging mijn vader op de School voor Ingenieurs opzoeken en noodigde hem bij zich aan huis. Dostoïewsky, die toen achttien jaar was, werd weldra de lieveling van de heele familie Krivopichine en spreekt van haar met sympathie in zijn brieven aan zijn broer Michaël. De School voor Ingenieurs was gevestigd in 't oude Pauls-paleis, het paleis, waar die ongelukkige keizer vermoord werd. Het ligt in 't mooiste gedeelte der stad, tegenover den Zomer-tuin, aan den oever van de Fontanka. 't Heeft groote, lichte zalen, vol lucht en zon. Iets beters zou men voor zijn kinderen niet kunnen kiezen; als dokter wist mijn vader natuurlijk, wat voor gewichtige rol ruimte en licht in de lichamelijke opvoeding van jonge menschen spelen. Toch was mijn vader niet gelukkig in 't „Kasteel der Ingenieurs" — zoo noemde men in Petersburg de School voor Ingenieurs, want het Pauls-paleis ziet er inderdaad als een echt kasteel uit. Het leven in gemeenschap met de andere leerlingen stond hem tegen; de wiskunde, waarin hij les kreeg, zei zijn dichterziel niets hoegenaamd. Gehoorzamend aan de bevelen van zijn vader, deed hij nauwgezet zijn werk, maar zijn hart legde hij er niet in. Zijn vrijen tijd bracht hij door met in de vensterbank te zitten kijken naar de voorbij stroomende rivier en de boomen in 't park, met te droomen en te lezen ... Nauwelijks had hij 't ouderlijk huis verlaten, of de schuwheid der Lithauers maakte zich van hem meester; de eenzaamheid trok hem onweerstaanbaar aan. Voor zijn nieuwe kameraden voelde hij niets. Het waren voor 't grootste deel zoons van kolonels (de positie, die mijn grootvader te Moskou innam, stond gelijk met die van kolonel) en van generaals, die in de verschillende provincie-steden de regimenten, die daar in garnizoen lagen, commandeerden. In die dagen placht men in de kleinere plaatsen niet veel te lezen, en men dacht er nog minder. Het was moeilijk er een ernstig boek te vinden, maar men kon er altijd rekenen op een flesch champagne van een goed merk, er werd veel gedronken en geweldig ge- speeld, cr werd geflirt, en vooral hartstochtelijk gedanst. De ouders bemoeiden zich heel weinig met hun kinderen en lieten ze over aan de zorg van de dienstboden. De nieuwe kameraden van mijn vader waren jonge dieren, vol vroolijkheid, die dolgraag lachten, hardliepen en speelden. Zij dreven den spot met 't ernstig gezicht van hun kameraad uit Moskou en zijn hartstocht voor 't lezen. Van zijn kant had Dostoïewsky minachting voor hun onkunde; 't leek hem, of zij uit een andere wereld kwamen. Verwonderlijk is dat niet, want mijn vader telde verscheidene eeuwen meer dan zijn Russische kameraden. „De was getroffen door de laag-bij-de-grondschheid van hun gedachten, hun spelen, hun gesprekken en hun bezigheden," schreef hij later. „Zij hadden alleen maar respect voor het succes. Alwat rechtvaardig was, maar vernederd werd en vervolgd, wekte hun wreeden spot. Op hun zestiende jaar spraken zij over goede lucratieve betrekkinkjes. Zij waren monsterlijk verdorven." Terwijl Dostoïewsky zijn kameraden gadesloeg, voelde hij de minachting van den Lithauer voor de Russen in zich wakker worden, die ook zijn vader had, de minachting van den beschaafde voor onbeschaafden en bruten. Maar al verachtte mijn vader zijn kameraden ook, hij liet ze niet in den steek. Volgens de herinneringen van vroegere leerlingen van de School voor Ingenieurs hield Dostoïewsky ervan, de nieuwe leerlingen, die op school kwamen, te beschermen; hij hielp hen met 't maken van hun werk en verdedigde hen tegen de tyrannie van zijn andere kameraden. Generaal Saveheff, die in die dagen jong officier was en belast met het toezicht op de klassen, vertelt in zijn herinneringen, dat de directie der School Dostoïewsky beschouwde als een jongmensch van hooge beschaving, met een zeer sterk karakter en een diep gevoel van persoonlijke waardigheid. Hij gehoorzaamde graag aan de bevelen van zijn superieuren, maar weigerde te gehoorzamen aan de aanmatigingen van zijn oudere kameraden en deed nooit mee met hun demonstraties. Dit is wel typisch, daar op de Russische scholen de jongelui in den regel liever aan hun kameraden dan aan hun meesters gehoorzamen. Niettemin vond mijn vader tenslotte een vriend, 't Was de jonge Grigorovitch, die, evenals hij, maar voor de helft Rus was; zijn grootmoeder van moederszijde was een Francaise. Deze bemoeide zich veel met de opvoeding van haar kleinzoon en maakte er een ontwikkelden jongen van. Vroolijk en gezellig van aard als de Franschen in den regel zijn, speelde Grigorovitch graag met zijn schoolmakkers, maar gaf toch aan het gezelschap van mijn vader de voorkeur. Eén band verbond hen: beiden schreven in 't geheim en droomden ervan romanschrijvers te worden. Mijn vader had in dezen tijd van zijn leven ook nog een anderen vriend. Namelijk de jonge Schidlovsky, een oud kameraad van de school van Tchermack. Ik weet niet, waarom Schidlovsky veel reisde, en nu eens naar Re val, dan weer naar Petersburg ging. Hij deed voor de beide broers als koerier dienst. Schidlovsky was een dichter, idealistisch en mystiek aangelegd. Hij oefende een grooten invloed op mijn vader uit. Zooals zijn naam aanduidt, moet Schidlovsky van Lithausche afkomst zijn geweest. De vriendschap met den jongen Grigorovitch heeft mijn vader zijn broer Michaël niet doen vergeten. Zij correspondeerden veel; eenige van hun brieven zijn gepubliceerd. De broers spreken er over Racine, Corneille, Schiller, Balsac, raden elkaar interessante boeken aan, en wisselen hun litteraire indrukken uit. Mijn oom maakte van zijn verblijf te Reval gebruik om grondig Duitsch te leeren. Later vertaalde bij verscheidene werken van Schiller en Goethe, en die vertalingen werden door het Russische publiek op hoogen prijs gesteld. Ook de brieven van de jeugdige Dostoïewsky's aan hun vader zijn gepubliceerd. Die brieven zijn zeer eerbiedig van toon, maar bevatten in den regel slechts verzoeken om geld. Zijn kinderen hielden niet van hem. Deze Lithauer, die heel goede eigenschappen bezat, had ook een groote fout: hij was aan den drank, en in zijn dronkenschap was hij boosaardig en wantrouwend. Zoolang zijn vrouw er was om als bemiddelaarster op te treden tusschen haar man en haar kinderen, ging alles goed. Zij had invloed op hem en stond hem niet toe, te veel te drinken. Na haar dood gaf Grootvader zich geheel aan zijn drankzucht over; spoedig was hij niet meer in staat te werken en nam hij ontslag. Na zijn jongste zoons, Andreas en Nicolaas, op de school van Tchermack te hebben geplaatst en zijn oudste dochter Barbara aan een Moskouer te hebben uitgehuwelijkt, trok hij zich te Darovoïe terug en hield zich bezig met zijn landgoederen. Hij nam zijn jongste dochters, Vera en Alexandra, mee en maakte haar 't leven heel moeilijk. In die dagen gaf men er de voorkeur aan de meisjes op te voeden onder toezicht van de ouders. Het onderwijs, dat men haar gaf, was weinig-omvattend: Fransch, Duitsch, wat pianoles, dansles en fraaie handwerken. Alleen de dochters der armen werkten. De dochters der aristocratie waren bestemd om te trouwen, en haar maagdelijkheid werd angstvallig behoed. Mijn grootvader liet zijn mooie dochters nooit alleen uitgaan, en vergezelde hen de enkele malen, dat zij hun buren gingen bezoeken. De strenge bewaking van haar vader kwetste 't schaamtegevoel van mijn tantes. Later herinnerden zij zich met afgrijzen, hoe haar vader 's avonds op haar kamer onder 't bed kwam kijken, of zij er niet den een of anderen minnaar hadden verborgen. Mijn tantes waren toen nog kinderen, rein en onschuldig. De gierigheid van mijn grootvader werd erger in dezelfde mate als zijn dronkenschap. Hij zond zoo weinig geld aan zijn zoons, dat zij aan alles gebrek hadden. Mijn vader kon nog geen kopje thee nemen, als hij thuis kwam van de manoeuvres, die men hield, soms in een stortregen; hij had geen andere schoenen om aan te trekken, en 't ergst van al, hij had geen geld om fooien te geven aan de oppassers, die de jeugdige leerling-ingenieurs bedienden. Dostoïewsky kwam in verzet over de ontberingen en vernederingen, waaraan de gierigheid van zijn vader hem blootstelde, een gierigheid, die des te onwaardiger was, omdat mijn grootvader landgoederen bezat en geld had, dat hij voor den bruidschat zijner dochters apart had gelegd. Mijn vader vond, dat nu Grootvader eenmaal een gedistingeerde school voor hem had uitgezocht, hij hem ook genoeg geld had moeten geven, om te leven, zooals zijn kameraden. Deze oneenigheid tusschen vader en zoons was niet van langen duur. Grootvader was altijd streng geweest tegenover zijn lijfeigenen. Door het drinken werd hij zoo wreed, dat zij eindigden met hem te dooden. Op een zomerschen dag verliet hij zijn buitenverblijf Darovoïe, om een bezoek aan zijn andere bezitting, Tchermachnia, te brengen, en hij kwam niet terug .... Later vond men hem aan den weg, ge- smoord met de kussens van zijn rijtuig. De koetsier was verdwenen met de paarden ; verscheidene boeren uit 't dorp verdwenen tegelijkertijd. Ondervraagd door de rechtbank, bekenden de andere lijfeigenen van mijn grootvader, dat 't een moord uit wraakzucht was. Mijn vader was niet tegenwoordig bij dit afschuwelijk sterfgeval. Hij ging niet meer naar Darovoïe, daar de leerlingen van de School voor Ingenieurs 's zomers militaire manoeuvres moesten maken in de omstreken van Petersburg. Maar zijn verbeelding van jongen man werd sterk getroffen door deze misdaad, bedreven door de boeren van Darovoïe, van wie hij in zijn jeugd zooveel gehouden had. Volgens de overlevering in onze familie, heeft Dostoïewsky bij 't vernemen van zijns vaders dood zijn eersten aanval van epilepsie gekregen. Over zijn zielsgesteldheid kunnen slechts veronderstellingen worden gemaakt, want heel de correspondentie met zijn broer Michaël, die eenig licht op deze periode van zijn leven zou kunnen werpen, is vernietigd. Later spraken de beide broers nooit meer in hun brieven over hun vader: waarschijnlijk was dit onderwerp voor beiden te pijnlijk. Uit enkele zinnen in den laatsten brief vóór den moord op mijn grootvader, kan men opmaken, dat Dostoïewsky van verschillende omstandigheden van zijn buitenleven op de hoogte was. „Arme vader!" schrijft hij aan zijn broer. „Wat een wonderlijk karakter! Ach! hoeveel verdriet heeft hij gehad! Wat jammer, dat ik hem niet troosten kan! Maar, weet je? Vader heeft geen idee van wat 't leven werkelijk is. Hij heeft vijftig jaar geleefd en heeft nog altijd 't zelfde idee van de menschen als dertig jaar geleden." Als altijd deed Dostoïewsky's helderziendheid hem de voornaamste oorzaak raden *an het ongeluk van zijn vader. Mijn grootvader leefde zijn leven lang als een Lithauer, zonder zich ook maar de kleinste moeite te getroosten, om het Russische karakter te leeren kennen. Hij heeft zijn onwetendheid zwaar geboet. Dostoïewsky heeft zijn heele leven aan dezen moord moeten denken en hij peinsde diep over de oorzaken van dien vreeselijken dood. Het is merkwaardig, dat de heele familie van mijn grootvader zijn dood als een schande beschouwde, er nooit over sprak, en de litteraire vrienden van Dostoïewsky, die de bijzonderheden van zijn leven kenden, verhinderde er over te spreken in hun herinneringen aan mijn vader. Blijkbaar hadden mijn ooms en tantes meer Europeesche denkbeelden over de lijfeigenschap dan de Russen uit dien tijd. Moorden uit wraakzucht, door de boeren bedreven, kwamen toen heel dikwijls voor, maar niemand schaamde er zich over. Men beklaagde het slachtoffer en sprak met afschuw over de moordenaars. De Russen geloofden naïevelijk, dat de meesters hun lijfeigenen als honden mochten behandelen, zonder dat deze 't recht hadden zich te verzetten. De Lithausche familie van mijn grootvader hield er andere denkbeelden op na. Ik heb altijd 't idee gehad, dat Dostoïewsky aan zijn vader heeft gedacht bij het scheppen van de figuur van den ouden Karamazow. Zeker, het is geen nauwkeurig portret. Fedor Karamazow is een zot, terwijl mijn grootvader zijn leven lang een groote waardigheid ophield. Karamazow is een vrouwengek; Michaël Dostoïewsky hield oprecht van zijn vrouw en bleef haar trouw. De oude Karamazow laat zijn zoons aan hun lot over en bemoeit zich niet met hen, terwijl mijn grootvader zijn kinderen een welverzorgde opvoeding gaf. Toch hebben beiden zekere karaktertrekken gemeen. Terwijl hij de gestalte schiep van Fedor Karamazow heeft Dostoïewsky misschien gedacht aan de gierigheid van zijn vader, waarvan zijn jeugdige zoons op de school zoo te lijden hadden gehad en die hen zoozeer in opstand had gebracht; ook aan zijn dronkenschap en den fysieken afkeer, dien hij zijn kinderen inboezemde. Als hij vertelt, hoe Aliocha Karamazow dien afkeer niet voelde en zijn armen vader beklaagde, heeft Dostoïewsky misschien gedacht aan die oogenblikken van medelijden, die in zijn jonge ziel op den afkeer volgden. Deze psycholoog-in-dendop moest zoo nu en dan wel begrijpen, dat zijn vader tenslotte toch eigenlijk een zieke was en een ongelukkige.... Met nadruk echter waarschuw ik mijn lezers, dat die gelijkenis tusschen mijn grootvader en den ouden Karamazow, tenslotte alleen een veronderstelling van mij is, die ik met geen enkel document kan bewijzen. Mogelijk is ze geheel foutief. Maar toch is 't misschien geen louter toeval, dat Dostoïewsky het dorp, waarheen de oude Karamazow zijn zoon Iwan zendt den avond vóór zijn dood, Tchermachnia noemt (zooals men boven heeft kunnen lezen, werd mijn grootvader op weg naar zijn landgoed Tchermachnia vermoord). Des te eerder ben ik geneigd 't te gelooven, daar mijn vader, volgens een overlevering in onze familie, zich zelf geteekend heeft in Iwan Karamazow. Zoo geloofde hij op zijn twintigste jaar geweest te zijn. 't Is heel merkwaardig te letten op de religieuze overtuigingen van Iwan Karamazow, zijn gedicht „De Groot-Inquisiteur", en zijn hevige belangstelling voor de katholieke kerk. Men moet niet vergeten, dat nauwelijks drie, vier generaties, misschien zelfs nog minder, Dostoïewsky scheidden van het katholicisme zijner voorouders. Het katholieke geloof moet nog levend zijn geweest in zijn ziel. Nog merkwaardiger is het op te merken, dat Dostoïewsky zijn eigen naam Fedor aan den ouden Karamazow geeft en Smerdiakow tegen Iwan Iaat zeggen: „Van al zijn zoons lijkt u het meest op uw vader." Waarschijnlijk werd Dostoïewsky zijn leven lang vervolgd door de bloedige schim van zijn vader en analyseerde hij tot in de kleinste bijzonderheden zijn eigen daden, uit vrees, dat hij de ondeugden van zijn vader had geërfd. Maar hij had er niets van; Dostoïewsky had een heel ander karakter. Hij hield niet van wijn en kon er, als de meeste nerveuzen, slecht tegen. Hij was goed en teeder jegens allen, die hem omringden, en, verre van achterdochtig, was hij eerder naief en goed van vertrouwen. Men heeft Dostoïewsky wel verweten, dat hij smeet met 't geld. En inderdaad kon hij nooit een verzoek om geld weigeren en gaf hij aan anderen alwat hij bezat. Hij deed 't uit liefdadigheid, maar toch ook misschien uit vrees, de gierigheid van zijn vader in zich aan te kweeken. Hij vreesde dat des te meer, omdat hij diezelfde gierigheid bij zijn oudste zuster Barbara zag tevoorschijn komen en langzamerhand de ziekelijke vormen van een ware manie zag aannemen. Dostoïewsky meende misschien, dat de gierigheid, als andere zielsziekten, erfelijk was in hun familie en dat ieder van hen er door kon worden aangetast, als hij er niet voor op zijn hoede was. De drankzucht van Grootvader werd 't ongeluk van bijna al zijn kinderen. Zijn oudste zoon Michaël en zijn jongste zoon Nicolaas erfden deze ziekte. Wat oom Michaël betreft, die kon tenminste werken, al dronk hij ook; maar die ongelukkige oom Nicolaas, die eerst op schitterende wijze gestudeerd had, heeft nooit iets kunnen uitvoeren en bleef zijn leven lang zijn broers en zusters tot last. De epilepsie van mijn vader, die hem zooveel heeft doen lijden, is waarschijnlijk ook aan dezelfde oorzaak te wijten. Maar 't ongelukkigst was tante Barbara er aan toe. Zij trouwde met een tamelijk rijken man, die haar bij zijn dood verscheidene huurhuizen te Moskou naliet. Deze huizen brachten mijn tante goede inkomsten op; haar kinderen waren er goed aan toe en hadden aan niets gebrek. Zij kon zich dus alle noodige comfort verschaffen op haar ouden dag; maar de arme vrouw leed helaas aan een schraperige gierigheid, een volslagen ziekelijke vrekkigheid. Met wanhoop maakte zij de koorden los van haar beurs; de minste uitgave maakte haar ongelukkig. Tenslotte zond zij haar dienstboden weg, om hun geen loon te moeten uitbetalen. Nooit stookte zij in haar kamer en gedurende den geheelen winter hield zij haar pels aan. Ook koken deed zij niet, maar tweemaal per week ging zij wat brood en melk koopen. Er werd in de wijk veel gepraat over die onverklaarbare gierigheid. Het praatje ging, dat tante Barbara veel geld moest hebben, en dat zij dit, zooals alle vrekken, thuis bewaarde. Dit gerucht maakte een jongen boer, die in dienst,was als portier bij de huurders van mijn tante, het hoofd op hol. Hij verstond zich met een landlooper, die daar in de buurt rondzwierf; met z'n tweeën drongen zij 's nachts bij haar binnen en doodden de arme verdwaasde. (Deze misdaad werd lang na den dood van mijn vader bedreven). Ik veronderstel, dat de drankzucht van mijn grootvader erfelijk was, want zijn persoonlijke dronkenschap zou niet zooveel verwoestingen in onze familie hebben kunnen aanrichten. Deze ziekte bleef heerschen in de familie van oom Michaël; de tweede en derde generatie werden er door aangetast. De zoon van tante Barbara was zoo dom, dat 't grensde aan idiotisme. De oudste zoon van oom Andreas, een jong, schitterend geleerde, stierf aan progressieve paralysie. Heel de familie Dostoïewsky leed aan een overmatige nervositeit. DE EERSTE SCHREDEN Toen Dostoïewsky zijn studie aan de School voor Ingenieurs had voltooid, kreeg hij een plaats aan het Departement van Militaire Ingenieurs. Hij bleef er niet lang en diende spoedig zijn ontslag in. Zijn vader was er niet meer, om hem te dwingen in Staatsdienst te gaan; hij voelde absoluut niets voor den militairen dienst en verlangde meer dan ooit schrijver te worden. De jonge Grigorovitch volgde zijn voorbeeld. Zij besloten samen te gaan wonen, huurden een paar kamers en namen een dienstbode. Grigorovitch kreeg het geld van zijn moeder, die ergens buiten woonde; mijn vader ontving het zijne uit Moskou, van zijn voogd, die hem genoeg geld zond, om bescheiden te kunnen leven. Helaas heeft mijn vader altijd een buitengewoon fantastisch begrip van zuinigheid gehad. Zijn leven lang bleef hij een Lithausche „Shliahtitch", die al 't geld uitgeeft, dat hij bij zich heeft, zonder zich er om te bekommeren, waar hij den volgenden dag van leven zal. Het ouder-worden heeft hem niet wijzer gemaakt. Ik herinner me, dat wij in een van de laatste jaren van zijn leven met z'n allen op reis gingen, om in de Oekraiene den zomer door te brengen bij mijn oom Johannes. Wij hadden een oponthoud van enkele dagen te Moskou, en tot groote verontwaardiging van mijn moeder liet Dostoïewsky ons onzen intrek nemen in het beste hotel van de stad. en nam hij appartementen op de bei-étage; terwijl wij toch te Petersburg in een heel eenvoudig huis woonden. Hoe mijn moeder ook protesteerde, zij heeft haar man nooit van zijn verkwisting kunnen genezen. Wanneer wij op familie-feestdagen verwanten te eten hadden, bood mijn vader zich altijd aan om de vruchten, 't dessert en de hors-d'oeuvres te gaan koopen, welke laatste een groote rol spelen bij de Russische diners. Als mijn moeder onvoorzichtig genoeg was er in toe te stemmen, ging Dostoïewsky naar de beste winkels van de stad en kocht er al t lekkers, dat hij er vinden kon. Ik moet altijd glimlachen, als ik lees, hoe Dmitri Karamazow inkoopen doet bij Plotnikow, voordat hij naar Mokroë gaat. Ik zie me zelf weer te Staraja-Roussa in dienzelfden winkel van Plotnikow. waar ik soms met mijn vader binnen ging, en met al de belangstelling van een snoeplustig kind, zijn orgineele manier van inkoopen doen gadesloeg. Wanneer ik er met mijn moeder heen ging, kwam zij er uit met een bescheiden pakje in de hand. Maar als ik er met mijn vader was geweest, kwamen wij er uit met leege handen, maar een zwerm kleine jongens hepen vroolijk voor ons uit of kwamen achter ons aan met groote manden, rekenend op een flinke fooi. Als een echte „shliahtich" dacht mijn vader er nooit over of hij rijk of arm was. In Polen of Lithauen qebeurde het vroeger wel, dat de adel van t land tnuis honger leed, maar in de openbare bijeenkomsten verscheen in vergulde karossen, en prachtige fluweelen kleederen. Zij zaten onder de schulden, betaalden slechts een tiende van wat zij leenden, dachten nooit over hun finantieelen toestand, en amuseerden ach maar, lachten en dansten. Dergelijke ras-gebreken hebben eeuwen noodig, om gewijzigd te worden; vele afstamme- lingen der Dostoïewsky's zullen nog moeten lijden onder de dwaze verkwisting hunner voorouders. Intusschen was er een groot onderscheid tusschen de Lithausche „Shliahtitchis" en mijn vader. Zij dachten aan niets dan er vroolijk op los te leven, en bekommerden zich weinig om anderen. Maar hij gaf aalmoezen aan alle armen, die hij tegen kwam, en kon nooit geld weigeren, wanneer de menschen hun hart bij hem kwamen uitstorten en hem smeekten, hen te helpen Voor den geringsten dienst gaf hij fabelachtige fooien aan t dienstpersoneel, wat mijn arme moeder woedend maakte. Het spreekt van zelf, dat bij een dergelijke manier van leven mijn vader meer uitgaf dan zijn voogd hem uit Moskou kon zenden. Hij maakte schulden, en om van zijn schuldeischers af te komen, deed hij zijn voogd het voorstel, hem zijn erfrecht af te staan voor de onmiddellijke uitbetaling van een tamehjk kleine som. Daar Dostoïewsky geen idee had van dagbladenHèn-v uitgevers, was hij naïef genoeg öm te hopen, door schrijven in zijn onderhoud te kunnen voorzien. De voogd ging met deze transactie accoord; hij had *t echter niet moeten doen. Nu begrepen mijn tantes, dat hun broer Fedor geen begrip van zaken had en dat men hem gerust de minst voordeelige overeenkomsten voor kon leggen. Later probeerden zij dat ook te doen, toen de familie Dostoïewsky een andere erfenis kreeg, en de strijd, dien mijn vader te voeren had tegen de eischen van zijn zusters, wierp een schaduw op zijn laatste levensdagen. Over deze kwestie zal ik meer ui bijzonderheden spreken in de laatste hoofdstukken van mijn boek. Na zijn schulden betaald te hebben, verdeed Dostoïewsky in minder dan geen tijd het weinige geld, i dat was overgebleven. Hij trachtte te vertalen — in dien tijd leverde hij een uitstekende vertaling van Eugénie Grandet —, maar dat bracht hem natuurlijk niet veel op. Toen kwam zijn tante Koumanine hem te hulp en gaf hem een jaargeld. Zij was een zuster van zijn moeder, die een rijk huwelijk had gedaan en in haar mooi huis te Moskou woonde, omringd door een staf van trouwe bedienden en beziggehouden door tal van gezelschapsdames, arme stakkers, die doodsbang voor haar waren en aan al haar grillen van rijke despote toegaven. Zij protegeerde haar neven en nichten en onderscheidde in 't bijzonder mijn vader, die altijd haar heveling bleef. Zij alleen van de heele familie begreep wat hij waard was en stond altijd gereed hem te helpen. Mijn vader hield veel van zijn oude tante Koumanine,. al dreef hij ook weieens een weinig den spot met haar, als alle jeugdige neven. Hij heeft haar geschilderd in „De Speler", in de persoon van de oude grootmoeder uit Moskou, die in Duitschland komt, roulette speelt„ de helft van haar fortuin verliest, en even snel naar Moskou teruggaat als zij is gekomen. Ten tijde, dat 't roulette-spel erg • in trek was in Duitschland, was mijn oud-tante Koumanine te oud om te reizen, 't Is echter wel mogelijk, dat zij in Moskou kaart speelde, en groote sommen gelds verloor. Door haar naar Duitschland te laten gaan en haar naast hem roulette te laten spelen, heeft Dostoïewsky misschien ons willen aantoonen, waar zijn hartstocht voor 't spel vandaan kwam. Men moet echter uit die verkwisting van mijn vader niet opmaken, dat hij een losbandig leven leidde. Dostoïewsky heeft in zijn jonge jaren hard gestudeerd en gewerkt. Hij ging weinig uit, bracht heele dagen aan zijn schrijftafel door, terwijl hij sprak, lachte en weende* en leed met zijn helden. Zijn vriend Grigorovitch, die praktischer was, trachtte, al schrijvend, betrekkingen aan te knoopen, die hem voor zijn toekomstige loopbaan van nut konden zijn; hij liet zich introduceeren in de litteraire salons, en introduceerde er op zijn beurt zijn vriend Dostoïewsky. Grigorovitch was een knappe, vroolijke, elegante jongen; hij maakte de dames 't hof en nam iedereen voor zich in. Mijn vader daarentegen was onhandig, verlegen, zwijgzaam, en eerder leelijk; hij sprak weinig en luisterde veel. De beide vrienden ontmoetten in die salons den jongen Tourgenjeff, die eveneens te Petersburg was gekomen om er carrière als schrijver te maken. Mijn vader bewonderde hem zeer. „Ik ben verrukt van Tourgenjeff," schreef hij naïevelijk aan zijn broer Michaël, die na afloop van zijn militaire studies te Reval als officier in dienst was. „Hij is' zoo knap, zoo gracieus, zoo elegant!" Tourgenjeff nam de bewondering van mijn vader met een hooghartig air in ontvangst, — hij hield hem voor een onbeduidendheid. Het lukte Grigorovitch kennis te maken met den dichter Nekrassow, die een litterair tijdschrift wilde uitgeven. Grigorovitch koesterde het verlangen, op de een of andere manier aan dat tijdschrift verbonden te worden. Aan zijn eerste werken had hij niet de uiterste zorg besteed — hij bezocht wat al te veel de salons —, maar hij wist, dat mijn vader juist een roman had geschreven en daar almaar aan verbeterde, uit vrees 't niet goed te hebben gedaan. Deze roman heette „Arme menschen". Eerst was mijn vader aan een tragedie begonnen, „Maria Stuart", die hij later in den steek liet om een drama te schrijven, „Boris GodounofF". De keuze van deze onderwerpen is veelbeteekenend. Waarschijnlijk streed in Dostoïewsky's eerste jeugd de Normandische wereld van zijn voorouders van vaderszijde in zijn hart met de Mongoolsche wereld van zijn Moskousche voorvaderen. Maar 't Slavische bloed was t sterkst en behaalde de oveiwinning op de Normandiërs en Mongolen. Dostoïewsky zette „Maria Stuart en „Boris GodounofF' aan den kant en gaf ons „Arme Menschen", vol van dat beminnelijk medelijden, dat ons. Saven, eigen is. Grigorovitch haalde nu mijn vader over, hem zijn handschrift toe te vertrouwen en liet 't aan Nekrassow zien. Deze vroeg Grigorovitch of hij 't werk van zijn kameraad kende, en toen hij vernam, dat hij nog geen tijd had gehad 't te lezen, stelde hij hem voor, samen twee of drie hoofdstukken door te kijken, om te zien, of 't iets waard was. Zij lazen dezen eersten roman van mijn vader, zonder van hun stoelen op te staan. Het eerste bleeke licht van den dageraad scheen door 't venster, toen zij er mee klaar waren. Nekrassow was verrukt. „Laten wij naar Dostoïewsky gaan," stelde hij Grigorovitch voor. „Ik wil hem zeggen, wat ik van zijn werk denk. — „Maar hij slaapt, 't is nog nacht," antwoordde Grigorovitch. — „Wat doet dat er toe! Dit is van meer belang dan slapen!" En in zijn enthousiasme snelde hij weg, door Grigorovitch gevolgd, om mijn vader om vijf uur 's morgens wakker te maken en hem te vertellen, dat hij een groot talent bezat. Later bracht men het handschrift aan den beroemden kriticus Belinsky. die, toen hij 't gelezen had, den jongen schrijver wenschte te zien. Dostoïewsky kwam bij hem binnen, trillend van ontroering. Belinsky ontving hem met een strengen bhk. en voegde hem toe: «Weet je wel, jonge man, wat je daar geschreven hebt? Neen, je weet 't niet! Je kunt 't zelf nog niet begrijpen! Nekrassow publiceerde „Arme menschen" in zijn tijdschrift, en 't had groot succes. Mijn vader werd in een oogwenk beroemd. Iedereen wilde kennis met hem maken. „Wie is toch die Dostoïewsky?" hoorde men van alle kanten. Mijn vader kwam toch al sinds langen tijd in de litteraire salons, maar niemand had hem nog opgemerkt. Als een echte schuwe Lithauer kroop hij altijd maar weg in een hoekje of in een vensterbank, of verborg zich achter een kamerschut. Maar nu liet men hem niet meer toe, zich te verbergen. De menschen omringden hem en maakten hem hun compliment; zij brachten hem aan 't praten en vonden hem charmant. Behalve de litteraire salons, waar men hen ontving, die schrijver wilden worden of belangstelden in de litteratuur, waren er toen in Petersburg ook nog interessanter salons, waar alleen beroemde schrijvers, schilders en musici toegang hadden. Zoo bijvoorbeeld de salons van prins Odoewsky, zelf een verdienstelijk dichter, van graaf Sollohub, een schrijver van smaak, die zeer mooie beschrijvingen heeft gegeven van het Russische leven in de eerste helft der 19' eeuw, en van zijn zwager graaf Vieillegorsky, een gerussificeerden Pool. Al deze heeren beijverden zich om met Dostoïewsky kennis te maken, noodigden hem uit en ontvingen hem hartelijk. Vooral bij de Vieillegorsky's, waar uitstekend muziek werd gemaakt, beviel 't mijn vader best. Toch was hij, naar ik meen, niet bijzonder muzikaal, want hij koesterde een zeker wantrouwen tegen onbekende stukken en hoorde liever composities, die hij al kende. Hoe meer hij ze hoorde, des te meer genoot hij ervan. Graaf Vieillegorsky was een hartstochtelijk liefhebber van muziek, protegeerde de musici en wist hen op te sporen in de donkerste schuilhoeken van de hoofdstad. Waarschijnlijk heeft 't een of andere wonderlijke violisten-type, arm, aan den drank, eerzuchtig en jaloersch, dien graaf Vieillegorsky ergens in een zolderkamertje had ontdekt en op zijn soirees liet spelen, de verbeelding van mijn vader getroffen, want hij laat zijn roman „Netotchka Nesvanova" bij graaf Vieillegorsky spelen. Dostoïewsky heeft in dit boek een waar meesterwerk van vrouwelijke psychologie geleverd, maar misschien heeft hij 't, in zijn jeugdige onervarenheid, het publiek niet duidelijk genoeg gemaakt. Naar men zegt, was gravin Vieillegorsky van zich zelf een prinses Biron. Nu hebben de prinsen Biron, die uit Koerland afkomstig zijn, altijd beweerd, eerder tot de souvereinen dan tot de aristocratie van Europa te behooren. Wanneer men met aandacht „Netotchka Nesvanova" leest, bemerkt men spoedig, dat prins S., die de arme wees gastvrijheid heeft aangeboden, eigenlijk niet meer is dan een man uit goede kringen, die een goede opvc>eding genoten heeft; terwijl zijn vrouw daarentegen heel trotsch is en aan haar huis 't aanzien geeft van een paleis. Alle menschen uit haar omgeving spreken van haar als van een vorstin. Haar dochter Katia is een echte kleine Hoogheid, verwend en wispelturig, die haar onderdanen nu eens terroriseert, dan er haar gunstelingen van maakt. Zij vat onmiddellijk voor Netotchka een zeer hartstochtelijke vriendschap op, die zelfs lichtelijk erotisch gekleurd is. De Russische kritici hebben Dostoïewsky van dit erotisme een scherp verwijt gemaakt. Intusschen had mijn vader volkomen gelijk, want die arme Duitsche prinsessen, die nooit uit liefde kunnen trouwen en altijd worden opgeofferd aan het Staatsbelang, lijden dikwijls aan zoon hartstochtelijke en zelfs erotische vriendschap voor een andere vrouw. Het is bij haar een soort erfelijk belast-zijn, dat zich heel goed kon openbaren bij een van haar nakomelingen, de kleine Katia, een echt vroeg-rijp kind. De Vieillegorsky's hadden geen dochters, de Katia-figuur is geheel een product van Dostoïewsky's scheppende verbeelding, ontstaan, nadat hij 't gezin van den prins had bestudeerd. Door ons het portret te teekenen van die kleine neurotische Hoogheid, geeft Dostoïewsky blijk van' een buitengewone kennis van de vrouwelijke psyche, dubbel merkwaardig bij een verlegen jongeman, die de vrouwen nauwelijks durft naderen. Zijn talent was toen al zeer groot; helaas, ontbrak 't hem aan typen. Er is wel niets saaiers en uitgedoofders te bedenken dan die ongelukkige Petersburgers, geboren en getogen in 't moerasland. Zij zijn slechts copieën, parodieën en caricaturen van Europa. „Die menschen zijn al lang dood," zeide de Russische schrijver Michaël Saltikow. „Zij leven alleen nog maar voort, omdat de politie vergeten heeft ze te begraven." Voor Dostoïewsky's vrienden, jonge schrijvers, die aan 't begin van hun letterkundige loopbaan stonden, was zijn onverwacht succes meer dan zij verdragen konden. Zij werden jaloersch op mijn vader, zij ergerden zich bij de gedachte, dat die verlegen en bescheiden jongeman in de salons der beroemdheden werd ontvangen, waar de beginnelingen in de litteratuur nog niet werden toegelaten. Ook begrepen zij de waarde niet van zijn roman. „Arme menschen" vonden zij belachelijk en vervelend. Zij parodieerden 't in proza en in verzen, en dreven onbarmhartig den spot met den jongen auteur. Om hem kwaad te doen in de publieke opinie, brachten Dostoïewsky's kameraden allerlei belachelijke anecdoten over hem in omloop. Zij beweerden, dat 't succes hem naar 't hoofd was gestegen, en hij er op stond, dat elke bladzij van zijn nieuwen roman, die in Nekrassow's tijdschrift zou verschijnen, in een kader moest worden gedrukt, om ze te onderscheiden van 't andere werk in 't tijdschrift. Het spreekt van zelf, dat dit een leugen was; de roman „De Dubbelganger" is zonder eenig kader verschenen. De vrienden van Dostoïewsky dreven den spot met zijn verlegenheid tegenover vrouwen, en vertelden, dat eens, toen hij werd voorgesteld aan een jeugdige schoonheid, hij van ontroering aan haar voeten in zwijm viel. Mijn vader leed zeer onder het verlies van zijn vriendschaps-illusies. Hij had van vriendschap zoo n heel ander idee; hij was naïef genoeg, om te gelooven, dat zijn vrienden zich over zijn succes zouden verheugen, even goed als hij zich zou hebben verheugd over 't hunne. Vooral de boosaardigheid van Tourgenjeff, die uit ergernis over 't succes van „Arme Menschen' niet meer wist, wat hij nog kon bedenken om mijn vader te schaden, heeft hem veel verdriet gedaan. Hij hield zooveel van hem en had voor hem zoon oprechte bewondering! Van dien tijd dateert het begin van hun vijandschap, die hun leven lang duurde en in Rusland zooveel van zich deed spreken. Wanneer men alle vrienden, die mijn vader in zijn leven heeft gehad, de revue laat passeeren, bemerkt men, dat de vrienden uit zijn jeugd totaal verschillend zijn van die uit zijn rijpere jaren. Tot zijn veertigste jaar is Dostoïewsky bijna uitsluitend in bescherming genomen door de Oekraieners, de Polen, de Lithauers en de Balten. Grigorovitch, die met mijn vader vriendschap sluit en een uitgever tracht te vinden voor zijn eersten roman, is half Oekraiener, half Franschman. Nekrassow, die hem zijn eerste succes bezorgt, heeft een Poolsche moeder. Belinsky, die Dostoïewsky's talent aan 't Russische publiek ontdekt, is van Poolsche of Lithausche afkomst. Van de graven Sollohub en Vieillegorsky, die hem hartelijk in hun salons ontvingen, is de eerste een afstammeling van een aanzienlijk Lithausch geslacht, de ander een Pool. Later, in Siberië, ziet men Dostoïewsky in bescherming genomen door een Zweed en de Balten. Men krijgt den indruk, dat al die menschen in hem den Europeeër zien, den man van Westersche cultuur, den drager der Slavo-Normandische idee, die ook de hunne was. Tegelijkertijd zijn de Russen zijn vijanden. Zijn kameraden van 't Kasteel der Ingenieurs drijven wreed den spot met hem; zijn jonge litteraire vrienden haten en minachten hem, en probeeren hem belachelijk te maken. Blijkbaar voelen zij in hem iets, dat vijandig, is aan hun Russisch ideaal. Wanneer Dostoïewsky echter de veertig is gepasseerd, en zich definitief tot de Russische idee heeft bekend, verandert de nationaliteit van zijn vrienden volkomen. De Slavo-Normandiërs verdwijnen uit zijn leven. De Russen zoeken zijn vriendschap en vormen voor hem een soort lijfwacht. Na zijn dood blijven zij hem even naijverig bewaken als in 't verleden, lederen keer, als ik spreek van den Lithauschen oorsprong van ons geslacht, -fronsen mijn landgenooten de wenkbrauwen en antwoorden op ongeduldigen toon: „Maar denk toch niet meer aan dat ongelukkige Lithauen! 't Is al zoo lang geleden, dat uw geslacht 't verlaten heeft. Uw vader was een Rus, de meest Russische van alle Russen. Niemand heeft 't echte Rusland zoo goed begrepen als hij!" - Bij 't zien van dezen naijver, die in den grond liefde is, moet ik altijd glimlachen. Ik geloof, dat de Russen tenslotte gelijk hebben, want zij zijn 't, aan wie Dostoïewsky zijn prachtig talent te danken heeft. Lithauen heeft zijn geest en karakter gevormd; de Oekraiene wekte 't dichterlijke in 't hart zijner voorouders; maar al dat in vele eeuwen bijeengebrachte materiaal ontvlamde eerst, toen het Heilige Rusland er de vonk van zijn machtigen geest in wierp .... De eerste roman van mijn vader is zonder twijfel heel goed geschreven, maar niet origineel, 't Is een imitatie van een roman van Gogol, die op zijn beurt weer de Fransche litteratuur van zijn tijd navolgde. Op den achtergrond van deze nieuwe litteraire beweging kan men „Les Misérables" vinden met hun merkwaardigen Jean Valjean. Zeker, „Lés Misérables" werd later geschreven; maar de figuur van Valjean, den misdadiger met grooten zielenadel, begon reeds in Europa in de mode te komen. De democratische denkbeelden, door de Fransche Revolutie gewekt, drongen de schrijvers er toe, de arme lieden, de boeren en kleine burgers tot denzelfden rang te verheffen, dien de adel en de intellektueelen van den gegoeden burgerstand innamen. Het nieuwe litteraire streven viel zeer in den smaak van de Russen, die steeds zich voelden aangetrokken door democratische ideeën, daar zij nooit een feodalen adel hebben gehad. De Russische schrijvers, die in die dagen menschen van de wereld waren en een goede opvoeding hadden genoten, wilden niet langer de salons beschrijven: zij gingen hun helden zoeken in de zolderkamertjes. Zij hadden echter geen flauw begrip van die menschen, en, inplaats van ze te beschrijven, zooals zij in werkelijkheid waren, dat wil zeggen: ongeletterd en afgestompt door ellende, verleenden zij hun nieuwe helden ridderlijke gevoelens en heten hen brieven schrijven, een Madame de Sévigné waardig, 't Was onwaar en onzinnig; maar niettemin werden deze romans de oorsprong van die prachtige litteratuur der 19' eeuw, die den roem van ons land uitmaakt. Allengs begon men te begrijpen, dat men een nieuwe wereld eerst moet bestudeeren, vóór men haar beschrijven kan. Toen is men de boeren, de geestelijken, de kooplieden, de burgers nauwkeurig gaan waarnemen, en gaf men uitnemende beschrijvingen van het Russische leven, dat men toen nog heel slecht kende. Maar dat was veel later. In den tijd, waar ik nu van spreek, schreven de Russische auteurs veeleer zonder voorbeeld en zij hebben ons dan ook werken nagelaten van een volslagen belachelijkheid. Mijn vader begreep zonder twijfel, hoe onwaar die romans waren, want hij trachtte zich van dat nieuwe litteraire genre los te maken bij 't schrijven van zijn tweeden roman. „De Dubbelganger" heeft oneindig veel grooter waarde dan „Arme Menschen". Deze roman is origineel, in hem vinden we reeds den echten Dostoïewsky. Onze psychiaters hebben groote bewondering voor dit kleine meesterwerk, en verbazen er zich over, dat een jong schrijver zoo goed de laatste dagen van een krankzinnige heeft kunnen beschrijven, zonder ooit in de medicijnen te hebben ge-? studeerd. Dostoïewsky zelf kende aan „De Dubbelganger" eveneens groote waarde toe. In een brief aan zijn broer Michaël, geschréven na zijn terugkeer uit Siberië, zegt mijn vader, naar aanleiding van „De Dubbelganger": ,,'t Was een prachtig idee, een figuur van groote sociale beteekenis, die ik 't eerst vorm en leven heb gegeven." Toch heeft deze tweede roman niet zooveel succes gehad als de eerste, 't Was te nieuw, de menschen begrepen deze tot in de kleinste bijzonderheden af- dalende analyse van het menschenhart nog niet, die later zooveel opgang maakte. De krankzinnigen waren niet in de mode; men vond dien roman, zonder held en heldin, eenvoudig vervelend. De kritici verborgen hun teleurstelling niet. „Wij hebben ons vergist," schreven zij, „Dostoïewsky heeft veel minder talent dan wij dachten." Als mijn vader ouder was geweest, zou hij de critici hebben laten praten; hij zou voortgegaan zijn in zijn nieuwe genre, hij zou 't bij 't publiek ingang hebben doen vinden en ons nog mooie psychologische studies hebben gegeven. Maar hij was nog te jong: de kritiek maakte hem onzeker. Mijn vader was bang, 't mooie succes, dat hij met zijn eersten roman had behaald, te verspelen, en keerde tot 't onechte genre van Gogol terug. Maar nu wilde hij niet meer zonder voorbeeld schrijven. Hij bestudeerde de nieuwe helden der Russische litteratuur, zocht de bewoners der zolderkamertjes op in de kleine cafétjes en cabarets van de hoofdstad. Hij knoopte gesprekken met hen aan, sloeg ze nauwkeurig gade, en teekende tot in bijzonderheden alles op van hun zeden en gewoonten. Verlegen als hij was en niet goed wetend, hoe ze aan te klampen, stelde Dostoïewsky hun in den regel voor met hem te biljarten. Hij kende t spel echter zelf niet en 't interesseerde hem evenmin, zoodat hij natuurlijk veel geld verloor. Maar Dostoïewsky had er geen spijt van, want onder 't biljarten kon hij allerlei merkwaardigs opmerken en origineele uitdrukkingen opteekenen. Dostoïewsky's vrienden vertellen in hun herinneringen, dat hij dikwijls onbekenden bij zich noodigde, met wie hij in de cafés kennis maakte, en dan heele dagen naar hun gesprekken en verhalen luisterde. Zijn vrienden konden niet begrijpen, wat voor genoegen hij er in vond, met zulke vulgaire menschen te praten; maar toen zij later zijn romans lazen, vonden zij er dezelfde typen in terug, die zij bij Dostoïewsky hadden ontmoet, 't Spreekt van zelf, dat mijn vader in dien tijd alleen naar de natuur zijn menschen kon teekenen, zooals alle jonge talenten. Later zal hij geen modellen meer noodig hebben en zijn gestalten zelf scheppen. Nadat hij gedurende verscheidene maanden dit merkwaardige milieu had bestudeerd, dat hij vóórdien niet kende, begon Dostoïewsky 't lagere volk te beschrijven, zooals 't in werkelijkheid is, in de meening, dat dit in den smaak van 't pubhek vallen zou. Helaas! Hij had nog minder succes dan te voren. Het Russische pubhek wilde graag in die ongelukkigen belangstellen, maar, wel te verstaan, op voorwaarde, dat men ze voorgezet kreeg a la Jean Valjean. Hun werkelijk leven, bekrompen en laag-bij-den-grond, interesseerde niemand. Toen begon Dostoïewsky aan zijn talent te twijfelen. Zijn gezondheid werd slecht, hij werd nerveus en hysterisch, 't Was de epilepsie, die hij reeds onder de leden had. Dokter Janowsky, van wien mijn vader veel hield en dien hij dikwijls over zijn gezondheid consulteerde, vertelt, dat Dostoïewsky lang vóór Siberië reeds leed aan een zenuwziekte, die veel op epilepsie geleek. Zooals ik boven heb gezegd, beweerde de familie van mijn vader, dat hij zijn eersten aanval had gehad bij 't vernemen van den tragischen dood van zijn vader. Zonder twijfel leed mijn vader aan epilepsie sedert zijn achttiende jaar. Maar ze is eerst na Siberië zooveel heviger geworden. Nu kon ze zich echter nog geen lucht verschaffen in toevallen, en daardoor voelde hij er zich vreeselijk door benauwd. Hij meed de salons, sloot zich gedurende lange uren in zijn kamer op of dwaalde door de straten, liefst de somberste en de stilste van heel Petersburg. Hij sprak onderweg in zich zelf, en maakte heftige gebaren, zoodat de voorbijgangers naar hem omkeken. Zijn vrienden, die hij tegen kwam, dachten, dat hij gek geworden was. Petersburg, 'tgrauwe, stompzinnige Petersburg, doofde zijn talent. De mondaine menschen waren niet veel anders dan caricaturen van Europa; de bevolking behoorde tot den Finno-Turkschen stam, een minderwaardig ras, dat Dostoïewsky geen enkel idee kon geven van 't echte, groote Russische volk. Hij had geen geld om naar Europa te gaan, naar de Kaukasus of de Krim — reizen was erg duur in die dagen. Hij kwijnde in Petersburg letterlijk weg en voelde zich slechts gelukkig bij zijn broer Michaël, die zich juist in de hoofdstad had gevestigd, zijn militaire loopbaan had vaarwel gezegd en zich nu wijden wilde aan de litteratuur. Hij was getrouwd met een Duitsche uit Reval, Emüie Ditmar, en had verscheidene kinderen. Mijn vader hield veel van zijn neefjes: hun kinderlach verdreef zijn melancholie. Men kan er zich over verwonderen in t leven van Dostoïewsky geen enkele vrouw een rol te zien spelen, juist in de periode van zijn eerste jeugd, die immers voor de meeste mannen de tijd der liefde is. Geeni een verloofde, geen enkele liaison, zelfs geen flirtation Men kan deze buitengewone degelijkheid slechts verklaren door de late ontwikkeling van zijn organisme, wat in Noord-Rusland niet zelden voorkomt. De Russische wet veroorlooft de vrouw op haar zestiende jaar te trouwen; maar zeer onlangs, eenige jaren vóór den oorlog, zijn de Russische geleerden begonnen tegen deze barbaarsche wet te protesteeren. Volgens hun onderzoekingen komt 't organisme van de Russin uit t Noorden eerst op haar drie-en-twintigste jaar volkomen tot ont- wikkeling. Wanneer zij vroeger trouwt, kunnen haar bevallingen haar veel kwaad doen en voor altijd haar gezondheid ruïneeren. Juist aan deze slechte wet wijten onze doktoren de nervositeit en de hysterie, die zooveel Russische gezinnen verwoesten. Als de geleerden gelijk hebben, moet men de algeheele ontwikkeling van 't organisme bij een Rus uit 't Noorden stellen op zijn vijf-en-twintigste jaar, daar overal de mannen zich langzamer ontwikkelen dan de vrouwen. Bij abnormale organismen, bijvoorbeeld bij epileptici, is dit in nog meerdere mate 't geval. 't Is heel goed mogelijk, dat in dien tijd bij Dostoïewsky de zinnen nog sluimerden. Zijn organisme moet geleken hebben op dat van een gymnasiast, die de vrouwen uit de verte bewondert, heel bang voor ze is, maar er nog geen verlangen naar heeft. De vrienden van mijn vader, die anecdoten verzonnen over zijn bezwijmingen aan de voeten van jonge schoonheden, hebben zijn vreemde verlegenheid tegenover de vrouwen moeten opmerken. Dokter Riesenkampf, die mijn vader goed kende in dien tijd, schreef in zijn herinneringen: „Als zij twintig zijn, zoeken de jongelui meestal een vrouwen-ideaal en loopen zij alle jonge schoonheden na. Bij Dostoïewsky heb ik iets dergelijks niet opgemerkt. Hij was onverschillig jegens de vrouwen, en had bijna antipathie tegen haar." Maar Riesenkampf voegt er aan toe, dat Dostoïewsky zich erg interesseerde voor de liefdesavonturen van zijn jonge vrienden, en er van hield sentimenteele romances te zingen. Dostoïewsky heeft zijn leven lang die gewoonte behouden; hij zong de romances, die hij mooi vond, op gedempten toon, en hij deed 't vooral, als hij dacht alleen te zijn in zijn kamer. Voor mijn vader begon de romantische periode eerst na Siberië; en toen viel hij niet meer in zwijm! De heldinnen zijner eerste romans zijn vage, bleeke, weinig levende gestalten. Hij heeft in die levensperiode slechts twee goede vrouwen-portretten gegeven — dat van de kleine Netotchka Nesvanova en van Katia, kinderen van tien, twaalf jaar. Deze roman is, met „De Dubbelganger", de beste van deze jaren. Hij heeft slechts één gebrek, wat bijna al Dostoïewsky's romans hebben uit den tijd vóór Siberië: zijn helden zijn te veel internationaal. Zij kunnen leven onder alle hemelstreken, alle talen spreken en elk klimaat verdragen. Zij hebben geen vaderland, en, als alle kosmopolieten, zijn 't bleeke, vage, matte gestalten. Om hen levend te maken, moest men hun een nationaliteit geven. En dat is 't, wat Dostoïewsky in Siberië zou gaan doen. DE SAMENZWERING VAN PETRACHEWSKY In deze moeilijke periode van zijn leven werd mijn vader betrokken in 't politieke complot van Petrachewsky. Degenen, die later de monarchale denkbeelden van Dostoïewsky leerden kennen, konden niet begrijpen, hoe hij er toe is kunnen komen zich met de revolutionnairen in te laten. Inderdaad kan men 't niet verklaren, als men de Lithausche afkomst van mijn vader uit 't oog verliest. Hij komplotteerde tegen den Tsaar, omdat hij de ware beteekenis van de Russische monarchie nog niet begreep. Dostoïewsky kende indien tijd Rusland nog maar slecht. Zijn jeugd heeft hij doorgebracht in een soort kunstmatig Lithauen, dat zijn vader in 't hartje van Moskou had geschapen. Als jongeling, in 't Kasteel der Ingenieurs, heeft hij zich zooveel mogelijk verre gehouden van zijn Russische kameraden. Toen hij schrijver geworden was, verkeerde hij in de litteraire kringen van Petersburg! die zich meer dan eenige andere kring in 't land uit den bodem van het volksleven hadden losgerukt. In die dagen was Rusland zoo goed als onbekend; onze aardrijkskundigen en geschiedkundigen bestonden nog niet. Reizen was moeilijk enduur. Er waren geen spoorwegen noch stoombooten in 't land. De lijfeigene boeren bewerkten hun akkers en zwegen; den moujik noemde men „een sfinx". De Russische schrijvers leefden geheel uit den Europeeschen geest, lazen slechts 5 Fransche, Engelsche en Duitsche boeken, en deelden alle Europeesche vrijheids-ideeën. Inplaats van Europa met de Russische denkbeelden bekend te maken, vroegen onze schrijvers aan Europa, hun te willen uitleggen, wat Rusland eigenlijk was. Nu, al kenden mijn landgenooten Rusland slecht, Europa kende 'tin 't geheel niet. De Europeesche schrijvers, geleerden, staatsheden en diplomaten leerden geen Russisch, reisden niet in Rusland en deden niets geen moeite om den moujik in zijn eigen omgeving te bestudeeren. Zij stelden er zich mee tevreden, inlichtingen te vragen aan de politieke bannelingen, die in hun steden woonden. Maar al die Joden, Polen, Lithauers, Armeniërs, Finnen en Letten kenden zelfs geen Russisch en brabbelden een afschuwelijk koeterwaalsch, wat hen niet verhinderde tot Europa te spreken uit naam van „het Russische volk". Zij verzekerden den Europeanen, dat de moujiks gebukt gingen onder het juk van den tsaar en met ongeduld er op wachtten, dat de volkeren van Europa hen kwamen bevrijden, hun. eindelijk de Europeesche republiek kwamen schenken, waarvan de moujiks — altijd volgens de uitgewekenen — dag en nacht droomden. Europa geloofde hen op hun woord. Eerst in onze dagen, nu de Europeanen in plaats van het „tsarisme" het bolsjewisme voor hun oogen hebben zien verrijzen, beginnen zij te begrijpen, dat de Russische bannelingen hen misschien hebben misleid. Het zal in ieder geval nog lang duren, voordat Europa het echte Rusland begrijpt. In dien tusschentijd heeft de Russische kolos nog vele smartelijke ontgoochelingen en minder aangename verrassingen voor hen in petto. In den tijd van Petrachewsky's samenzwering was mijn vader meer Lithauer dan Rus, en was Europa hem nader dan zijn vaderland. De romans uit zijn voor-Sibenschen tijd zijn slechts navolgingen van Europeesche werken. Schiller, Balzac, Dickens, Georges Sand en Walter Scott waren zijn meesters. Hij geloofde de Europeesche bladen, zooals men het Evangelie gelooft; hi, droomde ervan, in Europa te gaan wonen; beweerde, dat hij daar alleen goed zou kunnen leer*; schrijven; sprak van die reis in de brieven aan zijn vrienden en betreurde 'tontzettend, ze niette kunnen ondernemen uit gebrek aan geld. De gedachte, dat nij, om een groot Russisch schrijver te worden, zich eerder naar het Oosten dan naar het Westen moest wenden, kwam zelfs niet bij hem op. Dostoïewsky had een diepen afschuw van het Mongoolsche bloed der Russen; hij was in die dagen wel heelemaal iwan rvaramazow. De opheffing der lijfeigenschap stond toen voor de deur Iedereen had er den mond vol van en begreep, dat t noodzakelijk was. Zooals altijd draalde onze regeering met de invoering van deze hervorming. De Kussen, die hun eigen nationaal karakter kenden langzaam en traag als 'tis, wisten wel, dat men slechts enkele jaren geduld moest oefenen, om zijn zin te krijgen. Maar de Polen> de Lithauefs J ^ begrepen dit dralen niet en geloofden, dat de Tsaar zijn volk nooit de vrijheid zou geven. Zij wilden hem van den troon stooten, om zelf de vrijheid aan de boeren te schenken. Dostoïewsky deelde hun vrees. Hij kende de oostersche traagheid niet; zelf was hij gn leven lang actief en energiek. Wanneer een denkbeeld hem rechtvaardig toescheen, wilde hij 't dadelijk m praküjk brengen, en hij begreep de langzaamheid en de traagheid met der Russische bureaucratie. Hii kon bovendien den tragischen dood van zijn vader niet vergeten en verlangde vurig naar de afschaffing der lijfeigenschap, die de meesters wreed maakte en de slaven tot misdaad drong. Bij een dergelijken gemoedstoestand moest de ontmoeting met Petrachewsky mijn vader wel noodlottig worden. Zooals zijn naam al aanduidt, moet Petrachewsky van Boolsche of Lithausche afkomst zijn geweest, en deze gemeenschappelijke afkomst verbond hen nog nauwer aan elkaar. Petrachewsky was welsprekend en handig; hij wist alle jeugdige droomers van Petersburg om zich te verzamelen en hen in geestdrift te doen ontbranden. Zich op te offeren voor 't geluk van den naaste, dat is wel een heel aantrekkelijke gedachte voor jonge, edelmoedige menschen, en dat des te meer, wanneer hun leven zoo treurig is als dat van mijn vader. Als hij eenzaam door de sombere Petersburgsche straten dwaalde, moest hij wel ontelbare malen tegen zich zelf zeggen, dat 't veel beter zou zijn, zijn leven te geven voor 't een of andere schoone doel, dan een nutteloos bestaan voort te sleepen. Het Petrachewsky-proces is 't minst bekende van alle politieke processen in Rusland. De geheime documenten, die gepubliceerd zijn, geven slechts een kinderlijke voorstelling van een tamelijk banale politieke salon, waar jonge menschen samenkomen, om uit den treure de gemeenplaatsen te herhalen over de nieuwe ideeën, die uit Europa kwamen, om elkaar door de censuur verboden boeken te leenen en opruiende brokstukken uit revolutionnaire brochures te declameeren. Mijn vader daarentegen heeft altijd volgehouden, dat het een politiek complot was, om den Tsaar van den troon te stooten en de republiek der intellektueelen in Rusland in te voeren. Waarschijnlijk heeft Petrachewsky, terwijl hij bezig was een vrijwilligers-leger te verzamelen, het geheime doel der onderneming slechts aan enkele uitverkorenen toevertrouwd. En daar hij zeer wel de gezindheid, den moed en de geestkracht van Dostoïewsky begreep, had hij hem waarschijnlijk een voorname rol toebedacht in de komende republiek. Volgens de meening van een lid van den Petrachewsky-kring, vertegenwoordigde alleen Dostoïewsky eigenlijk 't type van den echten samenzweerder; hij was zwijgzaam en gesloten, hij hield er niet van voor de heele wereld zich binnenste buiten te keeren, zooals men in Rusland gewoon is. Heel zijn leven behield hij dat veeleer gesloten karakter. Zelfs tegenover mijn moeder was hij terughoudend, en in den eersten tijd van hun huwelijk moest zij heel wat moeite doen om hem over zijn vroeger leven aan 't spreken te krijgen. Maar toen Dostoïewsky later begreep, dat zijn tweede vrouw hem volkomen toegewijd was, opende hij haar zijn hart en had voor haar geen geheimen meer. Mijn oom Michaël interesseerde zich eveneens voor den Petrachewsky-kring; maar daar hij getrouwd en huisvader was, vond hij 't voorzichtiger, de soirees bij Petrachewsky niet te dikwijls te bezoeken. Intusschen profiteerde hij van diens verzameling verboden boeken. Oom Michaël was toen een groot bewonderaar van Fourier en bestudeerde met hartstochtelijken ijver diens romantische theorieën. Ook oom Andreas bezocht de bijeenkomsten bij Petrachewsky. Hij was toen nog heel jong en was nauwelijks begonnen te studeeren. Hij was heel wat jaren jonger dan zijn oudere broers, en beschouwde hen eigenlijk meer als hoofd der familie dan als zijn vrienden. Van hun kant behandelden de broers hem als een kleinen jongen. Dergelijke verhoudingen komen bij de Russen niet voor, maar in Poolsche en Lithausche families komt men ze herhaaldelijk tegen. Mijn vader sprak met zijn jongsten broer nooit over politiek, en oom Andreas wist dan ook niet, wat voor rol hij speelde in den Petrachewsky-kring. Andreas Dostoïewsky had niet het litteraire talent van zijn broeders; maar het voorlezen in 't gezin, dat mijn grootvader ten bate van zijn jongste zoons had voortgezet, had een groote belangstelling voor de litteratuur bij hem doen ontwaken. Toen hij later in verschillende provinciesteden staatsbetrekkingen bekleedde, heeft hij steeds de intellektueelen van de stad om zich weten te verzamelen. Daar hij had hooren spreken van 't interessante gezelschap, dat bij Petrachewsky bijeenkwam, vroeg hij een van zijn vrienden, hem te willen introduceer en. Hij maakte enkele bijeenkomsten mee, zonder er mijn vader te ontmoeten, maar toen hij weer eens op een avond van groep tot groep ging en met belangstelling luisterde naar de politieke gesprekken der jonge heden, zag hij plotseling zijn broer Fedor voor hem opduiken, met bleek en van woede vertrokken gelaat. „Wat doe je hier?" vroeg hij hem op schrikwekkenden toon. „Maak dat je weg komt! Maak dadelijk, dat je weg komt! En pas op, dat ik je hier nooit weer zie!" Mijn oom was zoo ontsteld door den toon van zijn broer, dat hij onmiddellijk de salon van Petrachewsky verliet en er niet meer, terug kwam. Toen de politie later het complot ontdekte, werden de broers alle drie gearresteerd. Maar de naieve antwoorden van oom Andreas deden de rechters inzien, dat hij niet 't minste idee had van de samenzwering, en men stelde hem spoedig in vrijheid. De toorn van zijn broer heeft hem gered. Oom Michaël moest enkele weken gevangenisstraf ondergaan. Later heeft Dostoïewsky in het „Dagboek van den Schrijver" gezegd, dat zijn broer Michaël veel wist. Waarschijnlijk had mijn vader voor hem geen geheimen. Ook oom Michaël wist te zwijgen en bekende niets. Hij kon gemakkelijk bewijzen, dat hij slechts zelden bij Petrachewsky kwam en niet anders bij hem deed dan boeken van hem leenen. Hij werd eindelijk vrijgelaten en vorst Gagarine, die zich zijn belangen had aangetrokken en wist, dat een groote vriendschap de beide broers verbond, haastte zich mijn vader mee te deelen, dat zijn broer in vrijheid was gesteld en dat hij, wat hem betrof, geen angst meer behoefde te hebben. Mijn vader heeft deze edelmoedige daad Van vorst Gagarine nooit vergeten en sprak er later van in het „Dagboek van den Schrijver". Dostoïewsky had 't harder te verantwoorden dan zijn broers. Men had hem opgesloten in de Peter-enPauls-vesting, de vreeselijke gevangenis, bestemd voor politieke samenzweerders. Mijn vader heeft er de treurigste maanden van zijn leven doorgebracht. Hij hield er niet van, er over te spreken; hij wilde ze liever vergeten. Vreemd genoeg is de roman, dien hij in de gevangenis schreef, „De Kleine Held", 't meest dichterlijke, 't meest gracieuse, jonge en frissche van al zijn werken. Men krijgt bij de lezing ervan den indruk, dat Dostoïewsky in zijn sombere gevangenis de geur der bloemen heeft willen doen binnendringen, de stemmingsvolle schaduw van uitgestrekte parken met eeuwenoude boomen, den frisschen lach der kinderen, de schoonheid en bevalligheid van jonge vrouwen. 'tWas zomer in Petersburg en de zonnestralen gleden maar vluchtig over de vochtige muren der oude vesting .... Zooals altijd in Rusland, nam ook het Petrachewskyproces langen tijd in beslag. Het was reeds herfst, toen de regeering eindelijk besloot, zich ernstig met de samenzweerders bezig te houden. Onze politieke processen worden bijna altijd voor de militaire rechtbanken behandeld; aan 'thoofd der generaals, die de Petrachewsky-zaak moesten behandelen, stond generaal Jacobus Rostovzow. Later werd hij tot president benoemd van de Commissie, die belast was met de opheffing der lijfeigenschap, en voerde hij een hartstochtelijken strijd met 't zeer sterke verbond van groot-grondbezitters, die wel de boeren vrij wilden laten, maar zelf alle land wilden houden. Rostovzow behaalde, dank zij den steun van Alexander II, die hem zeer hoog achtte, de overwinning en de boeren kregen hun grond. Generaal Rostovzow was een vurig patriot en beschouwde elke politieke samenzwering als een misdaad. Met aandacht bestudeerde hij de stukken, die de politie bij Petrachewsky en de jonge heden, die bij hem kwamen, in beslag had genomen, en verwonderde zich waarschijnlijk over 't gering aantal bewijzen van hun schuld, die men had kunnen machtig worden. Rostovzow was niet van gisteren; hij begreep, dat 't geheim goed bewaard was en dat slechts enkele ingewijden 't kenden. Daar hij op de hoogte was van 't talent en de gezindheid van Dostoïewsky, verdacht hij hem ervan een van de hoofden van 't gezelschap te zijn en besloot hem aan 't spreken te brengen. Den dag van de uitspraak was Rostovzow allervriendelijkst tegen mijn vader. Hij sprak tot Dostoïewsky als tot een zeer talentvol jong schrijver, een man van hooge Europeesche beschaving, die ongelukkigerwijze in een politiek complot is betrokken, zonder eigenlijk den ernst te begrijpen van wat hij doet. Blijkbaar duidde de generaal Dostoïewsky aan, welke houding hij moest aannemen om aan een zware straf te ontkomen. Mijn vader is altijd heel naief en goed van vertrouwen geweest. Hij begreep niets, voelde een levendige sympathie voor dien generaal, die hem niet als misdadiger behandelde, maar als een man van de wereld, en antwoordde graag op al zijn vragen. Toen heeft Rostovzow blijkbaar de een of andere onvoorzichtigheid gezegd, want mijn vader begreep plotseling, dat men hem voorstelde zijn vrienden te verraden in ruil voor zijn eigen vrijheid. Dostoïewsky was diep verontwaardigd, dat men hem een dergelijken koop had kunnen voorstellen. Zijn sympathie voor Rostovzow veranderde in haat. Hij zette zich schrap en verweerde zich tegen iedere vraag, die hem gesteld werd. En deze jongeman, die hysterisch was en nerveus en uitgeput door een maandenlang verblijf in de gevangenis, was sterker . dan de generaal. Toen Rostovzow zag, dat zijn listig spel doorzien was, werd hij boos; hij verliet de rechtzaal en het 't verdere verhoor aan de andere leden der rechtbank over. Zoo nu en dan opende hij de deur der aangrenzende kamer, waar hij zich had teruggetrokken, en vroeg: „Is 't verhoor van Dostoïewsky al afgeloopen? Ik kom de rechtzaal met meer binnen, zoolang die verstokte zondaar er is." Mijn vader heeft Rostovzow diens houding nooit kunnen vergeven. Hij noemde hem een komediant en sprak zijn leven lang met minachting over hem. En hij verachtte hem des te meer, daar Dostoïewsky op 't oogenblik van zijn veroordeeling overtuigd was gelijk te hebben gehad, en zichzelf als een held beschouwde, die zijn vaderland wilde redden. De angsten, die mijn vader tijdens zijn verhoor heeft moeten uitstaan en die in zijn gemoed diepe sporen hebben nagelaten, heeft hij later beschreven in het duel van Raskolnikow met Porphyrii en het duel van Dmitri Karamazow met de rechters, die hem komen verhooren te Mokroë. De generaals met Rostovzow aan 't hoofd legden Nicolaas I het doodvonnis voor. Maar hij weigerde het te teekenen. Keizer Nicolaas was nog zoo kwaad niet, maar hij was bekrompen en had totaal geen benul van psychologie. Die wetenschap was toen trouwens nauwelijks in Rusland bekend. De keizer wilde de samenzweerders niet van 't leven berooven, maar hij wenschte „een flinke les aan de jeugd" te geven. Zijn raadslieden stelden hem voor, een lugubere schijnvertooning op touw te zetten. Den gevangenen werd aangezegd, dat zij moesten sterven. Zij werden vervoerd naar een der openbare pleinen, waar een schavot was opgericht. Zij moesten 't bestijgen, en een der samenzweerders werd, na geblinddoekt te zijn, aan de paal vastgemaakt. De soldaten deden alsof zij de ongelukkigen wilden fusilleer en... Op dat oogenblik kwam de koerier en meldde, dat de keizer de doodstraf veranderde in dwangarbeid. De kronieken uit dien tijd weten te vertellen, dat men uit voorzorg zelfs geen kogels in de geweren der soldaten had gedaan, en dat de koerier, die zoogenaamd van het paleis kwam, zich lang vóór de komst der samenzweerders op de plaats der terechtstelling bevond. Dat is alles ongetwijfeld waar; maar die ongelukkige stakkers waren er onkundig van en bereidden zich voor op den dood. Als Nicolaas I fijngevoeliger was geweest, zou hij hebben begrepen, dat 't tenslotte edelmoediger zou geweest zijn, de jeugdige samenzweerders te laten fusilleeren, dan hen dergelijke doodsangsten te laten doorstaan. De keizer deed trouwens niet anders dan de zeden volgen van zijn tijd; onze grootvaders waren erg gesteld op zulke valsch-sentimenteele vertooningen. Nicolaas I dacht misschien, dat hij den jeugdigen samenzweerders een groote vreugde bereidde door hun op 't schavot het leven te schenken. Maar slechts weinigen van hen konden die vreugde verdragen; sommigen werden krankzinnig, anderen stierven jong. Mogelijk zou de epilepsie van mijn vader nooit zulke vreeselijke afmetingen hebben aangenomen, zonder deze lugubere komedie. Dostoïewsky, die, nerveus en hysterisch als hij was, bovendien was verzwakt door 't maandenlange verblijf in de gevangenis, besteeg 't schavot met den grootsten moed en zag den dood dapper in de oogen. Hij vertelt, dat hij in dat oogenblik niets dan een mystieke angst voelde bij 't denkbeeld, straks voor Gods aangezicht te zullen staan, op welk plechtig oogenblik hij nog niet was voorbereid. Zijn vrienden, die om 't schavot stonden, zeggen in hun memoires, dat Dostoïewsky kalm was en een groote waardigheid aan den dag legde. In „De Idioot" heeft mijn vader alles beschreven, wat hij in dat oogenblik heeft doorgemaakt. En als hij ons de angsten schildert, die een ter dood veroordeelde moet doorstaan, spreekt hij met geen woord van de vreugde, die hij heeft gevoeld, toen hij hoorde, dat hij gratie had gekregen. Waarschijnlijk voelde hij, nadat de eerste opwelling van zuiver dierlijke vreugde voorbij was, een intense bitterheid, een diepe verontwaardiging bij de gedachte, dat men 't gewaagd had met zijn hart te spelen en hem zoo wreed te folteren. Zijn reine ziel, die reeds haar vlucht had genomen naar omhoog, heeft 't misschien wel betreurd, dat zij weer terug moest keer en naar de aarde, om opnieuw te plonsen in de modder, die ons allen omringt... Mijn vader keerde naar de vesting terug. Een paar dagen later vertrok hij naar Siberië onder geleide van een gendarme. Op Kerstavond verliet hij Petersburg. Toen hij in een slede door de straten der hoofdstad ging, zag hij overal in de huizen de vensters verlicht en zeide tot zichzelf: „Nu steekt men bij Michaël den Kerstboom aan. Mijn neefjes bewonderen hem, lachen en dansen rondom den boom, en ik ben niet in hun midden. God weet, of ik hen ooit weer zal zien". Dostoïewsky betreurde slechts zijn jonge vrienden, toen hij Petersburg verliet, dat zoo koud is van hart.... Toen mijn vader in Siberië aankwam, ontving/ hij aan een der eerste stations bezoek van twee dames. Het waren de vrouwen der „Dekabristen" '), die zich tot taak stelden den politieken gevangenen tegemoet te gaan, om hun enkele troostwoorden toe te voegen, en hun raad te geven voor het leven, dat hun in 't bagno wachtte. Zij boden mijn vader een Bijbel aan, 't eenige boek dat men als gevangene mocht hebben. 1) Deelnemers aan een politiek complot tegen Nicolaas I in 't begin van zijn regeering. Zij hebben getracht de monarchie omver te werpen in December, vandaar hun naam: „Dekabristen". Zij werden naar Siberië gezonden, waarheen hun vrouwen hen volgden. Deze hadden meer vrijheid dan hun mannen, die ten tijde van de samenzwering van Petrachewsky wel hun straf hadden uitgediend, maar nog altijd in Siberië bleven onder toezicht der politie. De „Dekabristen" wilden in Rusland een aristokratische republiek stichten en de macht verdeelen onder hen, die tot de vereeniging van den erfelijken adel behoorden. De adel heeft altijd een enorm respect gehad voor de „Dekabristen" en beschouwden hen als martelaren. En gebruik makend van een oogenblik, dat de gendarme zich omkeerde, zei een der dames in 't Fransch tegen mijn vader, dat hij 't boek goed na moest zien, wanneer hij alleen was. Dostoïewsky vond er een biljet in van vijfentwintig roebel, geplakt tusschen twee bladen van den Bijbel. Voor dit geld heeft mijn vader wat ondergoed, zeep en tabak kunnen koopen en wat beter eten dan de grove gevangeniskost, en hij heeft er zich wittebrood voor kunnen verschaffen. In al die jaren, die hij in 't bagno doorbracht, heeft hij geen ander geld gehad dan dit. Zijn broers, zijn zusters, zijn tante en vrienden, hadden hem allemaal lafhartig in den steek gelaten; zij waren bang geworden door zijn misdaad en zijn straf.... HET BAGNO Wanneer een mensch plotseling in een andere omgeving wordt verplaatst en zich genoodzaakt ziet jaren lang in een totaal andere wereld te leven, met heden, die hem door hun grofheid en gemis aan een behoorlijke opvoeding kunnen kwetsen en kwaad doen, tracht hij bij voorbaat een middel te vinden om althans de ruwste slagen af te weren: hij stelt een plan van actie vast en neemt zich voor, een bepaalde houding aan te nemen. Sommigen verschansen zich achter een hooghartig zwijgen, in de hoop, dat men hen met vrede zal laten; anderen nemen tot vleierij hun toevlucht en trachten hun rust te koopen door de laagste pluimstrijkerijen. Toen Dostoïewsky zich echter veroordeeld zag om verscheidene jaren in het bagno te leven, temidden van beruchte misdadigers, die alles verloren, daarom niets meer te vreezen hadden en tot alles in staat waren, nam hij een andere houding aan; hij besloot zich te laten leiden door een gevoel van christelijke broederschap. Een dergelijke houding was hem niet vreemd; eenzelfde gevoel had hem gedreven, toen hij, als kleine jongen, stilletjes naar het hek ging van den particulieren tuin van zijn vader, en er, ondanks de kans op straf, gesprekken aanknoopte met de arme zieken uit 't Maria-hospitaal; of toen hij, 's zomers buiten, praatte met de lijfeigene boeren van Darovoïe en trachtte zich bij hen bemind te maken door de arme boerinnen te helpen, die op 't veld werkten. Later nam hij diezelfde broederlijke houding aan, als hij de arme menschen te Petersburg ging bestudeeren in de kleine cafétjes en cabarets der hoofdstad, met hen biljartte, hun 't een en ander door den caféhouder Het aanbieden, naar zij zelf wenschten, terwijl hij intusschen trachtte de geheimen van hun ziel te beluisteren. Dostoïewsky begreep heel goed, dat hij nooit beroemd zou worden, als hij de elegante salons bleef bezoeken, met niets dan goed gewasschen en keurig gepommadeerde heeren in voortreffelijke rokken en met dassen naar de laatste mode, wier hoofden echter leeg, wier zielen mat en wier harten uitgedoofd waren. Iedere schrijver is afhankelijk van het volk, van de eenvoudige zielen, die door een goede opvoeding nog niet hebben geleerd, hun lijden achter banale woorden te verbergen. De moujiks van Jasnaia Poliana hebben Tolstoï meer geleerd, dan zijn Moskousche vrienden. De boeren, die Tourgenjeff op jacht vergezelden, hebben hem meer origineele ideeén aan de hand gedaan dan zijn vrienden uit Europa. Op zijn beurt was ook Dostoïewsky afhankelijk van de arme menschen en hij zocht, van kindsbeen af, instinctief naar een goed middel om hun nader te komen en de daarvoor noodige takt, die hij zich al voor een deel had eigen gemaakt, zou hem in Siberië goede diensten bewijzen. Dostoïewsky heeft er voor ons geen geheimen van gemaakt, hoe hij 't heeft aangelegd om zich bij de dwangarbeiders bemind te maken. Hij doet ons in zijn roman „De Idioot" nauwkeurig van zijn eerste schreden op dien weg verslag. Vorst Michkine, een afstammeling van een lange reeks Europeesche cultuur-menschen, zit op een kouden winterdag in den trein. Hij is een Rus, maar daar hij zijn geheelen jongelingstijd in Zwitserland heeft doorgebracht, kent hij zijn vaderland heel slecht. Rusland boezemt hem groot belang in en hij voelt er zich sterk toe aangetrokken; hij zou zoo graag in de Russische ziel willen doordringen en haar geheimen ontdekken. Daar hij arm is, reist hij derde klas. Hij is geen snob, zijn vulgaire, viezige reisgenooten boezemen hem geen afkeer in. Het zijn de eerste Russen, die hij ziet; in Zwitserland heeft hij alleen maar onze intellektueelen ontmoet, die de Europeanen naapen, of de politieke uitgewekenen, die nauwelijks Russisch kunnen brabbelen en zich niettemin uitgeven voor echte patriotten, voor dragers van de heilige droomen van ons volk. Vorst Michkine begrijpt heel goed, dat hij tot nu toe slechts copieën en caricaturen heeft gezien, en hij verlangt vurig eindelijk de origineelen te leeren kennen. Terwijl hij met sympathie zijn reisgenooten in de derde klasse gade slaat, wacht hij maar op de eerste de beste gelegenheid om een gesprek met hen aan te knoopen. Van hun kant nemen dezen hem met nieuwsgierige blikken op; een dergelijken snoeshaan hebben zij nog nooit van zoo dichtbij gezien. De beleefde manieren, de Europeesche kleeding van den vorst komen hun belachelijk voor. Zij beginnen een praatje met hem, om den draak met hem te steken en zich op zijn kosten te amuseeren en den tijd te verdrijven. Zij lachen onbehouwen, terwijl zij elkaar met den elleboog aanstooten, zoodra vorst Michkine zijn mond open doet, maar als hij doorgaat met spreken, staken zij hun gelach. Zijn innemende beleefdheid, de afwezigheid van alles wat naar snobisme zweemt, de ongekunstelde manier, waarop hij hen als zijns gelijken behandelt, als menschen, die tot zijn eigen wereld behooren, maken 't hun duidelijk, dat zij daar een echt Christen voor zich hebben, dat buitengewoon merkwaardig en uiterst zeldzame wezen. Al spoedig voelt de jonge Rogogine zich aangetrokken door die echte christelijke goedheid en na een oogenblik vertelt hij zijn hartsgeheimen aan den gedistingeerden onbekende, die met zooveel belangstelling naar hem luistert. Hoewel Rogogine zoo goed als ongeletterd is, is hij tegelijkertijd heel intelligent; hij begrijpt dan ook best, dat vorst Michkine geestelijk zijn meerdere is. Hij voelt groote bewondering voor hem en ziet met een zekeren eerbied naar hem op, maar tevens begrijpt hij heel goed, dat de arme vorst een groot kind is, een naieve droomer, die geen benul van 't werkelijke leven heeft. Rogogine zelf kent 't leven wel; hij weet, dat 'thard en vreeselijk is, hij weet, hoe slecht en onverbiddelijk de wereld is. En in zijn edel hart komt 't verlangen op, dien innemenden vorst onder zijn hoede te nemen. „Beste vorst," voegt hij hem toe bij 't verlaten van 't station te Petersburg, „kom mij eens opzoeken! Ik zal je een lekkeren pels laten maken en ik zal je geld en mooie kleeren geven, in overeenstemming met je rang en stand!" Op een kouden winterdag komt Dostoïewsky in Siberië. Hij reist „derde klas", dat wil zeggen, in gezelschap van dieven en moordenaars, die het moederland heeft uitgebannen, verweg, naar de verschillende Siberische gevangenissen. Nieuwsgierig slaat hij zijn nieuwe vrienden gade. Daar ziet hij eindelijk het echte Rusland, dat hij tevergeefs in Petersburg heeft gezocht! Daar ziet hij nu de echte Russen, eigenaardig mengsel van Slaven en Mongolen, die een zesde deel van den aardbol hebben weten te veroveren! Dostoï- 6 cwsky bestudeert aandachtig de donkere gezichten van zijn tochtgenooten, en 't duurt niet lang, of het tweede gezicht, dat allen schrijvers in meerdere of mindere mate bezitten, stelt hem in staat hun gedachten te ontcijferen en in hun kinderharten te lezen. Met sympathie beschouwt hij de dwangarbeiders, die naast hem loopen, en hij wacht maar op de eerste de beste gelegenheid om met hen een gesprek te beginnen. De dwangarbeiders van hun kant kijken naar hem met nieuwsgierigheid, maar zonder een spoor van welwillendheid. Hij behoort immers tot den adel, tot die vervloekte klasse van eeuwige tyrarmen, die hun lijfeigenen als honden behandelden en slechts slaven in hen zagen, verplicht hun leven lang te werken, om hun meesters in de gelegenheid te stellen in losbandige weelde te leven! Zij beginnen met Dostoïewsky te praten, in de hoop den spot met hem te kunnen drijven en zich op zijn kosten te amuseeren. Zij stooten elkaar aan en lachen mijn vader uit, als hij zijn mond open doet; maar als hij voortgaat met spreken, houdt 't gelach en gespot op. De moujiks zagen daar plotseling hun ideaal voor zich — een echt Christen, een wijs, bescheiden mensch, die God boven alles stelde, die oprecht geloofde, dat noch stand noch opvoeding een kloof kon graven tusschen de menschen, dat allen gelijk waren voor God, en dat hij, die 't geluk heeft cultuur te bezitten, de plicht heeft, die om zich heen te verspreiden, in plaats van er zich op te verhoovaardigen. Zoo stelden de moujiks zich de echte edelen voor, de echte „baree", maar zij kwamen ze helaas slechts uiterst zelden tegen op hun weg. Bij ieder woord, dat Dostoïewsky sprak, groeide hij in de oogen van zijn kameraden. Zijn roep volgde hem in 'tbagno; diegenen van zijn reisgenooten, die samen met hem te Omsk werden opgesloten, vertelden hun nieuwen kameraden van dien vreemden, zeldzamen man, die zijn straf in hun midden kwam ondergaan. Sommige dwangarbeiders, die een goed hart bezaten, zochten al dadelijk naar middelen om dien zieken droomer te beschermen, die zoo door de helden van zijn romans werd in beslag genomen, dat hij geen tijd had gehad 't werkelijke leven te leeren kennen. Zij overlegden bij zichzelf, dat, als 't bagno hard was voor hen, die van kindsbeen af aan vermoeienis en ontbering gewoon waren, dit helsche leven nog oneindig veel zwaarder moest drukken op Dostoïewsky, die gewend was aan comfort, en bovenal, dank zij zijn maatschappelijke positie, gewoon was door iedereen te worden gerespecteerd. Zij trachtten hem te troosten, hielden hem voor, dat 't leven lang en hij nog maar jong was, en 't geluk hem wachtte als hij straks t bagno verliet. Zij hadden fijne attenties voor hem, zooals alleen de Russische boeren die hebben. Mijn vader vertelt in zijn „Herinneringen aan het L ij Doods"' d34' wanneer hij treurig gestemd ronddoolde omde gevangenis, de dwangarbeiders dikwijls naar hem toe kwamen en hem van allerlei vroegen over de politiek, het buitenland, het hof, het leven in de groote steden. „Zij zagen er niet naar uit, dat zij in mijn antwoorden erg veel belang stelden", merkt mijn vader op. „Nooit heb ik kunnen begrijpen, waarom zij mij al die inlichtingen vroegen." Toch is de verklaring heel eenvoudig: een goedhartig gevangene zag Dostoïewsky treurig rondloopen, verzonken m zijn droomerijen, den blik in de ruimte verloren. Zijn hart kromp inéén, hij wilde trachten mijn vader wat te verstrooien. Volgens zijn boeren-denkbeelden kon een mijnheer zich onmogelijk interesseeren voor de heel gewoone dingen, en daarom begon de plattelands-diplomaat met hem te spreken over zoo verheven zaken als: de politiek, de regeering, Europa. De antwoorden konden hem weinig schelen, maar zijn doel had hij bereikt. Er kwam leven in Dostoïewsky, als hij hem antwoord gaf, de rimpels verdwenen van zijn voorhoofd, de droefgeestigheid ging hem verlaten. De dwangarbeiders Zagen echter in mijn vader met alleen een willekeurigen jongeman, die ziek en mistroostig was, maar zij begrepen ook intuïtief zijn genialiteit. De ongeletterde moujiks wisten natuurlijk niet precies, wat een roman was, maar met 't onfeilbaar instinct van een groot volk raadden zij, dat God dien droomer in de wereld gezonden had, opdat hij er groote dingen zou doen. Zij voelden zijn hooge, geestelijke waarde en droegen zorg voor hem, zooveel zij konden. Dostoïewsky vertelt in zijn „Herinneringen", hoe op zekeren dag de dwangarbeiders naar 't badhuis werden geleid. Toen men daar gekomen was, vroeg één van hen mijn vader, of hij hem mocht wasschen; en hij deed dat toen met een roerende voorzichtigheid en ondersteunde hem als een kind, om te maken, dat hij niet zou uitglijden op den natten vloer. „Hij waschte me, of ik van porcelein was," merkt Dostoïewsky op, ten zeerste verwonderd over al die zorg. Mijn vader had goed geraden; inderdaad was hij een kostbaar voorwerp in de oogen van zijn eenvoudige kameraden. Zij voelden, van hoe groot nut hij zou worden voor de groote Russische gemeenschap en daarom beschermden zij hem allen. Eens hielden de dwangarbeiders, verbitterd over 't slechte voedsel, dat men hun gaf, een soort betooging en eischten den commandant van de vesting Omsk te spreken. Mijn vader vond 't zijn plicht zich bij hen aan te sluiten'), maar de anderen lieten 't niet toe. „Uw plaats is niet hier," riepen zij hem van alle kanten toe, en men stond er op, dat mijn vader naar de gevangenis terugkeerde. Zij wisten heel goed, dat zij, met te protesteeren tegen 't slechte voedsel, de kans hepen streng te worden gestraft en dat wilden zij Dostoïewsky besparen. Zoo ridderlijk van ziel waren deze eenvoudige moujiks. Wanneer Dostoïewsky zijn eigen portret wil geven in een van zijn helden en van een bepaalde periode uit zijn leven vertellen wil, kent hij dien held alk denkbeelden en gevoelens toe, die hij zelf in die periode had. Het wordt soms wel wat vreemd gevonden, dat vorst Michkine, die toch niets misdreven had en nooit was ter dood veroordeeld, bij zijn aankomst te Petersburg over niets anders praat, dan over de laatste oogenblikken van een terdoodveroordeelde. Men voelt, hoe volkomen hij door die gedachte in beslag is genomen. Dostoïewsky tracht dit zonderlinge gedrag te motiveeren door te vertellen, dat de directeur van het sanatorium, aan wien de arme vorst door zijn ouders was toevertrouwd, hem had meegenomen naar Genève, om een terechtstelling bij te wonen. Die Zwitsers houden er dan wel een zonderlinge methode op na, om zenuwzieken te behandelen; en 't is niet te verwonderen, dat zij er niet in geslaagd zijn den armen vorst te genezen. Mijn vader bedient zich blijkbaar van deze uidegging, die er toch werkelijk met de haren is bijgesleept, om voor 't groote pubhek te bemantelen, dat vorst Michkine eigenlijk 1) Boven heb ik gezegd, dat Dostoïewsky geen deel nam aan de betoogingen der leerlingen van het Kasteel der Ingenieurs. Door wel te willen deelnemen aan die der dwangarbeiders, toont mijn vader duidelijk, dat hij voor hen meer achting had dan voor de Russische edellieden en intellectueelen. niemand anders is dan de ongelukkige dwangarbeider en politieke samenzweerder, Fedor Dostoïewsky, die 't geheele eerste jaar van zijn verblijf in 't bagno als gehypnotiseerd was door zijn herinnering aan 't schavot en aan niets anders kon denken. In „De Idioot" vertelt vorst Michkine aan den bediende van de Epantchine's alles wat de veroordeelde moet doormaken. Wanneer dan later de familie Epantchine van allerlei over de terechtstelling van hem wil weten, antwoordt de vorst: „Ik heb mijn indrukken al aan uw kamerdienaar meegedeeld; ik kan er nu niet meer over spreken." 't Kost den Epantchine's heel wat moeite, om Michkine over te halen, aan hun verlangen te voldoen. Precies zoo was Dostoïewsky's houding; aan de dwangarbeiders vertelt hij wat hij moet lijden, maar later, te Petersburg, weigert hij er over te spreken tegen de intellektueelen. Zij kunnen hem met gretigheid vragen stellen, zooveel zij willen, Dostoïewsky fronst zijn wenkbrauwen en gaat op een ander onderwerp over. Het is wel zeer opmerkelijk, dat vorst Michkine, die vertoefd is op Nastasia PhÜipovna, toch niet haar minnaar wordt, en tot een jong meisje, dat van hem houdt en met hem wil trouwen, zegt: „Ik ben ziek, ik kan niet trouwen." Waarschijnlijk geeft dit Dostoïewsky's overtuiging weer in zijn eerste jeugd; eerst na 't verblijf in 't bagno verandert hij van gedachte. Deze overeenkomst van Dostoïewsky met zijn held gaat tot in de kleinste bijzonderheden. Zoo komt vorst Michkine te Petersburg zonder valies; hij heeft niets dan een klein pakje met een beetje ondergoed. Hij bezit geen cent, en generaal Epantchine geeft hem vijfentwintig roebel. Dostoïewsky komt in Siberië met een klein pakje ondergoed, dat hij met toestemming der politie mag meenemen; hij bezit geen kopeek, en hier zijn 'tde vrouwen der Dekabristen, die hem vijfentwintwintig roebel brengen, geplakt tusschen een paar bladen van den Bijbel. Terwijl de dwangarbeiders mijn vader onder hun bescherming namen, moet deze op zijn beurt een grooten geestelijken invloed op hen hebben uitgeoefend. Dostoïewsky is te bescheiden om daar over te spreken; maar Nekrassow heeft dat op zich genomen. Deze Russische dichter was zeer helderziende: dadelijk bij 't verschijnen van den eersten roman van mijn vader, „Arme Menschen", dien hij onmiddellijk in zijn tijdschrift publiceerde, erkende hij zijn machtig talent. Toen Nekrassow kennis met hem maakte, werd hij getroffen door de reinheid van hart en den zielenadel van den jongen schrijver. De bekrompen, jaloersche, intrigeerende wereld, waar de Russische schrijvers toen in leefden, maakte 't Nekrassow onmogelijk de intieme vriend van mijn vader te worden; maar hij heeft hem nooit kunnen vergeten. Toen Dostoïewsky naar 't bagno werd gezonden, dacht Nekrassow dikwijls aan hem. Van andere dichters onderscheidde hij zich door een grondige kennis van de ziel der boeren. Heel zijn jeugd bracht hij door op 't kleine landgoed van zijn vader en later kwam hij er iederen zomer terug. Daar hij dus het Russische volk evenzeer als Dostoïewsky kende, heeft hij zich afgevraagd, hoe wel de verhouding zou zijn tusschen de dwangarbeiders en den jongen auteur. Dichters spreken nu eenmaal in verzen en zoo heeft Nekrassow ons een uitnemend gedicht gegeven, „De Ongelukkigen" getiteld, waarin hij ons 't leven van Dostoïewsky schildert temidden van de misdadigers. Hij noemt hem niet bij zijn naam, — de censuur, die in die dagen zeer streng was, zou 't niet hebben toegestaan —, maar hij zegt 't wel tegen zijn litteraire vrienden; later zal hij 't ook Dostoïewsky zelf zeggen. In dat gedicht nu is een dwangarbeider aan 't woord, vroeger een man van de wereld, die uit jaloerschheid een vrouw heeft vermoord. Naar 't bagno gezonden, sluit hij vriendschap met de ergste dwangarbeiders, drinkt en speelt kaart met hen, hoewel hij hen eigenlijk veracht. Dan wordt zijn aandacht getrokken door een gevangene, die niet op de anderen gelijkt. Hij is heel zwak, hij heeft de stem van een kind, zijn haren zijn licht en fijn als dons. (Van vorst Michkine zegt Dostoïewsky in „De Idioot", dat hij heel mager was, er uit zag als een zieke, en dat zijn haren zoo licht waren, dat zij bijna wit leken). Hij is zeer zwijgzaam, houdt zich afgezonderd van de anderen, en sluit zich bij niemand aan. De dwangarbeiders houden niet van hem, omdat hij „blanke handen" heeft, dat wil zeggen, dat hij geen ruw werk kan doen. Als zij zien, dat hij den heelen dag werkt, maar dank zij zijn zwakte slechts heel weinig opschiet, drijven zij den spot met hem en geven zij hem den bijnaam van „de mol". Zij hebben er pleizier in hem aan te stooten, en zij lachen, als zij zien, hoe hij verbleekt en zich op de lippen bijt bij 't hooren van de ruwe bevelen der bewakers. Op een avond, als de dwangarbeiders zijn opgesloten in de gevangenis, zijn zij bezig kaart te spelen en zich te bedrinken. Een van de gevangenen, die al lang ziek is, ligt op sterven; de dwangarbeiders drijven den spot met hem en zingen hem gemeene „requiém's" toe. „Ongelukkigen! Vreezen jullie dan God niet?" roept plotseling iemand op toornigen toon. In stomme verbazing keeren de dwangarbeiders zich om. ,,'t Is „de mol", die spreekt, maar nu ziet hij er uit als een adelaar. De zwijgzame gevangene beveelt hun stil te zijn en de laatste oogenblikken van een stervende te eerbiedigen, hij spreekt hun van God en toont hun den afgrond, waarnaar zij onherroepelijk op weg zijn. Van dien dag af is hij de meester van alle misdadigers, die 't besef van wat zij gedaan hebben niet hebben verloren. Zij omringen hem eerbiedig, en drinken gretig zijn woorden in. Hij is een wijs man, die gevangene; hij spreekt tot de dwangarbeiders over de poëzie en de wetenschap, over God en bovenal over Rusland. Hij is een patriot, die zijn land bewondert en 'teen groote toekomst voorspelt. Hij is niet bijzonder welsprekend en wat hij zegt, schittert niet door een schoonen stijl; maar hij verstaat de kunst, rechtstreeks tot de ziel te spreken en diep 't hart te treffen van zijn hoorders. In 't gedicht sterft de idealistische gevangene in 't bagno, omgeven door den eerbied en de bewondering der dwangarbeiders. Zij verzorgen hem met de grootste toewijding tijdens zijn ziekte, fabriceeren een soort draagbaar, en dragen hem iederen dag naar de binnenplaats der gevangenis, waar hij de frissche lucht kan inademen en de zon kan zien, waar hij zooveel van houdt. Na zijn dood gaan zij nog menigmaal naar zijn graf als ter bedevaart. Toen Dostoïewsky uit Siberië terugkwam, toonde Nekrassow hem 't gedicht met de woorden: „De held hiervan zijt gij!" Mijn vader was erg getroffen door die woorden en bewonderde het gedicht zeer, maar toen zijn vrienden hem vroegen, of Nekrassow hem goed had weergegeven, antwoordde hij glimlachend: „O neen! hij heeft mijn belangrijkheid sterk overdreven. Ik ben integendeel de leerling der dwangarbeiders geweest." Wij kunnen moeilijk beoordeelen, wie van de twee gelijk had, Nekrassow of Dostoïewsky. Het gedicht van Nekrassow kan heel goed niets anders zijn dan een dichterlijke droom; maar 't toont ons, wat een hoog denkbeeld Nekrassow van mijn vader had. Door van Dostoïewsky te spreken, zooals hij in „De Ongelukkigen" heeft gedaan, neemt hij een schitrfrende wraak over alle laaghartige beschuldigingen van zijn litteraire mededingers, die niet wisten, wat zij wel zouden bedenken, om dat groote talent, dat hen allen overtrof, met slijk te werpen, 'tls wel vreemd, dat geen enkele Russische biograaf van Dostoïewsky het. gedicht van Nekrassow heeft vermeld, behalve NicolSöS Strahoff, die er in zijn memoires over spreekt, terwijl zij toch zorgvuldig alle lage lasteringen hebben opgesomd, die de jonge schrijvers over Dostoïewsky in omloop brachten ten tijde van 't succes van „Arme Menschen". Toch wisten de biografen van mijn vader heel goed, dat hij de held was van 't gedicht „De Ongelukkigen", daar Do^oïewsky zelf in 't „Dagboek van den Schrijver" 't gesprek, dat hij met Nekrassow na zijn terugkeer uit Siberië had, heeft meegedeeld. Men zou bijna zeggen, dat zij de vleiende meening van den Russischen dichter voor 't publiek verborgen willen houden. WAT DE DWANGARBEIDERS DOSTOÏEWSKY LEERDEN Dostoïewsky had in zekeren zin gelijk met te zeggen, dat de dwangarbeiders zijn meesters waren geweest. Inderdaad hebben zij hem geleerd, wat hij zelf 't allergewichtigste vond: zij hebben hem ons mooi, edelmoedig Rusland leeren kennen en liefhebben. Nu Dostoïewsky zich voor 't eerst van zijn leven in een werkelijk nationale omgeving bevond, begon 't bloed van zijn moeder al kr" er en luider te spreken in zijn hart. Hij begon die eigenaardige charme van Rusland te ondergaan, die in den grond de wezenlijke kracht is van ons land. Niet te vuur en te zwaard heeft Rusland zijn naburen overwonnen; maar de ziel van Rusland heeft 't onmetelijke Russische Rijk gesticht. Ons leger is zwak, onze arme soldaatjes zijn dikwijls verslagen; maar overal, waar zij doortrekken, laten zij een onvergetelijke herinnering achter. Zij verbroederen zich met de overwonnenen, inplaats van hen te onderdrukken, openen voor hen hun hart en behandelen hen als kameraden; en de overwonnenen blijven hen eeuwig gedenken, getroffen als zij zijn door hun edelmoedigheid. „Waar eens de Russische vlag heeft gewapperd, zal zij altijd wapperen!" zegt men in Rusland. Mijn landgenooten weten wel, welke bekoring er van hen uitgaat. Eigenlijk is de Russische boer, ondanks zijn vuilheid, zijn schuwheid en zijn lompen, een groot charmeur. Hij heeft 't zachte, teedere, vroolijke gemoed van een kind. Hij heeft weinig geleerd, maar zijn geest is ruim, helder en dc>ordringend. Hij merkt veel op en denkt over dingen, die een Europeeschen burgerman zelfs nooit in de gedachte zouden komen. Hij werkt zijn leven lang, maar hij bekommert zich niet om winst. Hij heeft heel weinig stoffelijke behoeften, maar zijn geestelijke behoeften zijn er des te grooter om. Hij is een droomer, zijn ziel zoekt de poëzie. Menigmaal laat hij zijn akkers en zijn gezin in den steek, om de kloosters te gaan bezoeken, te bidden op de graven der heiligen, of zich in te schepen naar Jeruzalem. Hij behoort tot die Oostersche volken, die der wereld Krischna, Boeddha, Zarathustra en Mohammed hebben gegeven. De Russische boer is altijd bereid, de wereld te verlaten en God te gaan zoeken in de woestijn. Hij leeft eigenlijk veel meer in 't „Jenseits" dan hier op de aarde. Hij heeft een grootsch ideaal van gerechtigheid: „Waarom zou men met elkaar ruzie maken en redetwisten? Ieder moet leven in overeenstemming met Gods waarheid," kan men de Russische boeren dikwijls hooren zeggen. Gods waarheid, die houdt hen erg bezig; zij trachten te leven volgens bet Evangelie. Graag liefkozen zij kleine kinderen, of troosten zij vrouwen, die bedroefd zijn, of helpen zij oude menschen. 'tls een groote zeldzaamheid, wanneer men in een Russische stad een „gentleman" ontmoet, maar in onze dorpen vindt men er velen. Toen Dostoïewsky zijn lotgenooten in 't bagno leerde kennen, heeft hij recht laten wedervaren aan hun edelmoedigheid van hart, aan de grootheid en schoonheid van hun ziel, en is hij eindelijk van zijn land gaan houden, zooals 't dat verdiende. Dank zij den eenvoudigen dwangarbeiders in Siberië heeft Rusland het hart van den Lithauer Dostoïewsky kunnen veroveren en 'tvoor goed voor zich gewonnen. Mijn vader kon niets half doen. Met hart en ziel gaf hij zich aan Rusland en hij diende den Russischen adelaar even trouw als zijn voorouders 't vaandel der Radwans. Wie Dostoïewsky's verandering van denkwijze goed willen begrijpen, moeten eens kennis nemen van zijn brief aan den dichter Maïkoff, dien hij uit Siberië kort na het verlaten van 't bagno heeft geschreven. Het is een ware hymne op Rusland.' „Ik ben een Rus, mijn hart is Russisch, mijn ideeën zijn Russisch," herhaalt Dostoïewsky in iedere regel. Als men dien brief leest, kan men gemakkelijk begrijpen, wat er in zijn hart is omgegaan. Ieder jongmensen, dat ernst en idealen bezit, wil patriot worden, want alleen echte vaderlandsliefde kan hem de kracht geven zijn land goed te dienen. Een jonge Rus is uit instinkt patriot, maar een Slaaf, wiens geslacht van vaderszijde stamt uit een ander land en die is opgevoed in een andere cultureele sfeer, kan deze instinktieve vaderlandsliefde niet hebben. Vóór zich in dienst van Rusland te stellen, verlangde de jonge Lithauer, dat hem 't doel zou worden getoond, dat dit land nastreefde. Nadat hij de School voor Ingenieurs had verlaten, zocht Dostoïewsky dit doel in de hoogere kringen te Petersburg, maar hij vond 't niet. In de Petersburgsche salons ontmoette hij alleen maar menschen, die er op uit waren carrière te maken, of intellektueelen, die hun land haatten en zich schaamden Russen te zijn. Die kleurlooze, matte menschen konden mijn vader maar een heel zwak denkbeeld geven van Rusland's groot- heid. In den roman „De Jongeling" teekent Dostoïewsky een eigenaardig type, den student Kraft, een Rus van Duitsche afkomst, die zelfmoord pleegt, omdat hij tot 't inzicht komt, dat Rusland nooit meer dan slechts een zeer kleine rol zal kunnen spelen in de beschaving der menschheid. Het is heel goed mogelijk, dat Dostoïewsky in zijn jeugd aan dezelfde ziekte leed als Kraft, waaraan meer of min alle Russen van vreemde afkomst lijden. Menigmaal heeft mijn vader tegen zijn vrienden gezegd, dat hij toen heel dicht aan den zelfmoord toe was, maar dat zijn arrestatie hem had gered. Maar al konden de botte Petersburgers Dostoïewsky ook geen liefde geven voor ons land, 't Russische volk, waarmee mijn vader in 't bagno in aanraking kwam, heeft hem daarentegen spoedig de groote Russische Gedachte van de Christelijke broederschap bijgebracht, een grootsche Gedachte, die tal van volken onder ons vaandel heeft vereenigd. Verblind door de schoonheid ervan, wilde de jonge Lithauer er zich ook bijvoegen. Was hij de eerste Slavo-Normandiër, die zich met lichaam en ziel aan Rusland toewijdde? Weineen! Dostoïewsky deed niet anders dan 'f voorbeeld volgen van andere beroemde bewonderaars van ons land. Alle Moskovietische groothertogen, die Groot-Rusland stichtten, die de Orthodoxe kerk in bescherming namen, die dapper den Tartaren 't hoofd boden, waren eveneens Slavo-Normandiërs, afstammelingen van vorst Rurik. Dank zij hun Normandische helderziendheid begrepen zij, de eerste Russische patriotten, de grootsche Idee van ons volk veel beter dan de Russen zelf, die nog te jong en te kortzichtig waren. Het gebeurt menigmaal, dat jonge volken hun nationale gedachte instinktief dienen, zonder ze nog goed te doorgronden, en daarom is hun patriottisme ook nooit zoo grootsch. Eerst als de volken rijper worden, worden zij zich allengs bewust van de Idee, waarvoor zij werken, begrijpen zij eindelijk welken dienst hun voorouders aan de menschheid hebben bewezen, en worden zij trotsch op hun land. Wanneer de volken oud worden, bereikt 't patriottisme dan dikwijls 't hoogtepunt en brengt hun 't hoofd op hol. Dan ziet men de Napoleons en de Wilhelms verrijzen, die, trotsch op hun nationale cultuur, deze met geweld de gansche wereld willen opleggen. Toen Dostoïewsky eindelijk de Russische Idee had begrepen, volgde hij met vuur het voorbeeld der beroemde Slavo-Normandiërs, van wie hij zoo goed de geschiedenis kende. In zijn jeugd had hij ze immers bestudeerd, toen hij met bewondering de boeken van Karamzine las, den historicus der Slavo-Normandische vorsten bij uitnemendheid, ja, ze zoo lang las tot hij, ze van buiten kende. Zooals vroeger de Moscovietische Groothertogen deden, verklaarde nu ook Dostoïewsky de Russische Idee aan zijn landgenooten; evenals zij, vereerde hij alles wat origineel-Russisch was: onze denkbeelden, onze geloofsovertuigingen, onze gewoonten en tradities. Hij begon zijn leven in dienst van 't vaderland met zijn republikeinsche ideeën vaarwel te zeggen. Vroeger vond hij ze prachtig, toen hij ze uiteenzette in de Petersburgsche salons temidden van enthousiaste Polen, Lithauers, Zweden uit Finland, Duitschers uit de Baltische provincies, en jonge Russen,' die, evenals hij, een kosmopolitische opvoeding hadden genoten. Maar toen hij in 't bagno was, en iederen dag met vertegenwoordigers van 't echte Rusland verkeerde, die uit alle hoeken van ons onmetelijk land in Siberië waren gekomen, scheen de gedachte, moderne Europeesche instellingen in het Heilige Rusland in te voeren, hem dwaasheid toe. Hij zag, dat 't Russische volk geen andere cultuur bezat dan de Byzantijnsche, in haar ontplooiing gestuit sedert de verovering van Byzantium door de Turken. De orthodoxe geestelijkheid, die deze cultuur verbreidde onder onze boeren, heeft haar niet tot ontwikkeling kunnen brengen, zoodat 't Russische volk nog altijd als 't ware leeft in de 15de eeuw, én al de mystieke en naïeve denkbeelden van dien tijd aanhangt, 't Spreekt vanzelf, dat de invoering van de Europeesche 19de eeuwsche ideeën in een omgeving, zoo weinig voorbereid ze in zich op te nemen, slechts een vreeselijke anarchie zou kunnen teweegbrengen, waarin heel de Europeesche beschaving zou moeten ondergaan, die de afstammelingen van Peter den Groote met de grootste moeite in Rusland hebben ingevoerd. Toen mijn vader deelnam aan de samenzwering van Petrachewsky, droomde hij ervan, de monarchie te vervangen door een republiek van intellektueelen. Maar nu zag hij in, dat dit onmogelijk was, omdat het volk alle „baree" (adel en burgerlijke intellektueelen) haatte met een grimmigen en onverzoenlijken haat. De boeren konden de wreedheid hunner meesters niet vergeten en koesterden wantrouwen jegens al wat adel was of een goede opvoeding had genoten. Dostoïewsky begreep, dat alleen een boerenrepubliek in Rusland mogelijk was, dat wil zeggen, een heerschappij van ruwheid en onwetendheid, die ons land nog verder van Europa zou verwijderen dan te voren. Het Russische volk heeft een hartgrondigen afkeer Van de Europeanen en heeft slechts sympathie voor de Slavische landen en de Mongoolsche stammen in Azië, waarmee 't zich door banden des bloeds voelt verbonden. De invoering van den republikeinschen regeeringsvorm zou Rusland vervormen tot een Mon- goolsch land, en al het werk, in Europeeschen geest door onze tsaren en onzen adel verricht, zou moeten ondergaan. Dostoïewsky hield in dien tijd te veel van Europa, om Rusland aan den Europeeschen invloed te willen onttrekken. Liever dan zijn land mee te sleepen in den afgrond van ruwheid en onwetendheid, wilde hij zijn politieke denkbeelden opgeven, Maar dat gaat niet ineens. In het „Dagboek van den Schrijver" zegt Dostoïewsky er 't volgende van: „Noch de jaren in 't bagno doorgebracht, noch 't ondergane lijden hebben ons ') gebroken. Iets anders heeft onze denkbeelden gewijzigd en ons hart veranderd: de gemeenschap met het volk, de broederschap in 't ongeluk. Dat gaat echter niet ineens, integendeel, slechts heel langzaam. Gemakkelijker dan mijn politieke vrienden kon ik terugkeeren tot de Russische gedachte, omdat ik stamde uit een patriottische en innig-religieuze familie. In onze familie werden wij van kindsbeen af met 't Evangelie vertrouwd gemaakt. Toen ik nauwelijks tien jaar was, kende ik reeds de voornaamste episoden uit de Russische geschiedenis van Karamzine, die mijn vader ons iederen avond voorlas. Het bezoek aan 't Kremlin en de kathedralen van Moskou was voor mij steeds een plechtige gebeurtenis." Toen Dostoïewsky eenmaal had ingezien, dat de 19_eeuwsche Europeesche instellingen niet pasten voor 't Russische volk, zocht hij naar andere middelen, om de beschaving van zijn land tot ontwikkeling te brengen. Hij meende, dat men moest arbeiden aan de ontplooiing „ J' Wanneer mijn vader van „ons" spreekt, bedoelt hij zijn vrienden uit den Fetrachewsky-knng, van wie eenigen eveneens na 't bagno van overtuiaina zijn veranderd. M = 7 van de Byzantijnsche cultuur, die reeds wortel had geschoten in't hart en den geest van onze boeren. De Byzantijnsche cultuur was in haar tijd heel wat hooger ontwikkeld dan de Middeleeuwsche cultuur van Europa. Eerst toen de Grieksche geleerden, verjaagd uit Constantinopel door den inval der Turken, een toevlucht kwamen zoeken in de groote steden van Europa, begon de Europeesche cultuur zich uit de nevelen der Middeleeuwen los te maken. Als de Byzantijnsche beschaving had kunnen meehelpen aan de ontwikkeling der Europeesche cultuur, kon zij voor Rusland heel goed hetzelfde doen. Dostoïewsky begon toen onze kerk te bestudeeren, die deze beschaving met groote toewijding heeft weten te bewaren, zoo, als zij ze eens van Byzantium had ontvangen. De laatste patriarchen van Moskou, die meer ontwikkeld waren dan de oude, waren reeds begonnen met pogingen, deze beschaving zich te doen ontwikkelen in overeenstemming met speciaal Russische denkbeelden, toen hun werk, dat zoo groote resultaten had kunnen opleveren, ruw door Peter den Groote werd afgebroken. Tot nog toe had mijn vader weinig aandacht gewijd aan de orthodoxe kerk. Hoe men ook zoekt, men zal nergens van haar gewag gemaakt vinden in zijn boeken vóór 't bagno. Maar van nu af aan zal van de kerk in iederen nieuwen roman worden gewaagd; de helden van Dostoïewsky zullen er hoe langer hoe meer over spreken, en in zijn laatsten roman, „De Gebroeders Karamazow," zal het orthodoxe klooster de geheele geschiedenis beheerschen. Mijn vader zag toen, welk een belangrijke rol de religie in Rusland speelde en is ze met vuur gaan bestudeeren. Later zal hij verschillende kloosters bezoeken, hij zal gaan praten met de monniken, zich doen inwijden in de tradities der orthodoxe kerk en haar verdediger worden; hij zal de eerste zijn, die durft zeggen, dat onze kerk sinds Peter den Groote eenvoudig met lamheid is geslagen, hij zal eischen, dat zij weer onafhankelijk wordt en een patriarch aan haar hoofd wordt gesteld. En de Russische geestelijkheid zal zonder bedenken hem tegemoet treden. Gewoon als de geestelijkheid is, geminacht te worden door de Russische intellektueelen, als een versleten en onbenullige instelling, zal zij zich getroffen voelen door de sympathie van Dostoïewsky, hem „den waren zoon der orthodoxe kerk" noemen en zijn herinnering trouw blijven. Ook de Russische monarchie werd door mijn vader bestudeerd; toen begreep hij eindelijk, dat de tsaar, die zoogenaamde Oostersche despoot, in de oogen van het Russische volk slechts het hoofd was van hun groote gemeenschap, de eenige mensch uit 't gansche land, die door God wordt geïnspireerd. Volgens 't orthodoxe geloof is de kroning een sacrament: de Heilige Geest daalt dan neder op den tsaar en leidt hem bij al zijn daden. Vroeger deelde heel Europa dit geloof; maar naarmate de atheïstische denkbeelden terrein wisten te winnen, verdween het langzamerhand, en nu doet 't de Europeanen slechts glimlachen. Het Russische volk, dat nog altijd in de 15e eeuw leeft, bewaart dit geloof als iets heiligs. Innig mystiek als het is, heeft 't behoefte aan goddelijke hulp en kan het daar niet buiten. De Russen zullen slechts gehoorzamen aan den man, die in een kathedraal te Moskou is gekroond door een aartsbisschop of een patriarch. Hoe intelligent de President van de Republiek ook moge wezen, hij zal in de oogen van onze boeren slechts een meer of min belachelijke praatjesmaker zijn; 't aureool van de kroning zal hem altijd ontbreken. Het volk zal hem wantrouwen; het weet helaas maar al te goed, hoe gemakkelijk 't is een Russische ambtenaar om te koopen. Onze presidenten zullen verbonden kunnen onderteekenen en aan de Europeanen de hulp van 't Russische leger kunnen beloven, zooveel zij willen, maar zij zullen hun handteekening niet gestand kunnen doen. Het zal voldoende zijn 't gerucht in omloop te brengen, dat de president door Europa is omgekocht, om onmiddellijk het „defaitisme" tevoorschijn te roepen. Toen Dostoïewsky tot 't inzicht kwam, welk een Onbegrensde rol de tsaar in Rusland speelt, welk een onmetelijk geestelijk gezag hij had over onze boeren, dank zij zijn kroning, hoe hij alleen de macht bezat hen vereenigd te houden en te behoeden voor de anarchie, die alle Mongoolsche volken heimelijk bedreigt, werd hij monarchist. Groot was de verontwaardiging van al onze schrijvers, van heel 't intellektueele Petersburg, dat streed tegen 't „tsarisme", toen zij hoorden, dat Dostoïewsky zijn revolutionnaire ideeën had afgezworen. En terwijl mijn vader in 't bagno het Russische volk bestudeerde, gingen deze heeren maar voort met hun gebabbel in de Petersburgsche salons, putten hun kennis van Rusland uit Europeesche boeken en hielden onze boeren voor idioten, wien men alle mogelijke wetten en mstellingen kon opleggen, zdnder zelfs de moeite te nemen hen te raadplegen. De intellektueelen begrepen niet, om welke reden Dostoïewsky van gedachte veranderd was en konden hem nooit „zijn verraad aan de heilige zaak der vrijheid" vergeven. Zij hebben mijn vader zijn leven lang gehaat en zijn hem blijven haten na zijn dood. lederen keer, dat een nieuwe roman van Dostoïewsky verscheen, waren er niet onpartijdige kritici, die hem analyseerden en den auteur verstandigen raad gaven, waarop iedere schrijver met ongeduld wacht, maar er was een troep woedende honden, die zich wierpen op de meesterwerken van mijn vader, en onder voorwendsel van kritiek, beten zij Dostoïewsky, verscheurden hem, overlaadden hem met scheldwoorden en grievende beleedigingen. De geestelijke invloed, die mijn vader op de Petersburgsche studenten uitoefende en die steeds grooter werd naar mate zijn talent groeide, maakte de Russische schrijvers woedend. Toen Tretiakow, een rijk Moskousch koopman, die aan zijn geboortestad een prachtige verzameling nationale schilderijen heeft vermaakt, in zijn „Salon der Groote Russische Schrijvers" het portret van mijn vader wenschte te hebben en de vervaardiging daarvan opdroeg aan een beroemd schilder, kende de verontwaardiging van Dostoïewsky's politieke vijanden geen grenzen meer en deed hen alle gematigdheid uit 't oog verhezen. „Gaat toch op de tentoonstelling dat gekken-gezicht eens zien," blaften zij tegen de abonné's van hun bladen, „en gij zult eindelijk begrijpen, wien gij Uefhebt, naar wien gij luistert, wien gij leest!" Deze niets-ontziende, onverzoenlijke haat gaf mijn vader veel verdriet. Hij verlangde met de andere schrijvers in vrede te leven, samen met hen te werken aan het geluk en den roem van zijn land. Hij kon zijn overtuiging niet opgeven, die was gebaseerd op de diepgaande studie van het Russische volk, in 't bagno begonnen en zijn leven lang voortgezet. Hij had niet 't recht de waarheid voor Rusland verborgen te houden; hij moest het den afgrond toonen, waarheen de socialisten en anarchisten de Petersburgsche salons het voerden. Het gevoel, zijn plicht te doen, gaf hem de kracht tot den strijd, maar zijn leven was wel hard. Dostoïewsky stierf, zonder te hebben kunnen bewijzen, dat hij gelijk had. Wij, de ongelukkige slachtoffers der Russische Revolutie, zien nu al zijn voorzeggingen in vervulling gaan, en moeten nu boeten voor 't domme gepraat van onze liberalen.... * * * Niet alleen de Russische ziel heeft Dostoïewsky in 't bagno bestudeerd; hij heeft er ook een diepgaande studie gemaakt van den Bijbel, 't eenige boek, dat men in de gevangenis mocht lezen. Wij beroemen er pns allen op, Christenen te zijn, maar wie van ons kent goed het Evangelie ? De meeste menschen stellen er zich mee tevreden, het in de kerk te hebben hooren voorlezen en herinneren zich vaag hun lessen voor de eerste communie. Het is mogelijk, dat mijn vader in zijn jeugd den Bijbel kende, maar dan toch zooals in den regel de jongelui uit zijn kring hem kenden, dat is te zeggen: oppervlakkig. Hij bekent het zelf in de autobiographie van Sosima (in „De Gebroeders Karamazow"), die een soort autobiographie van Dostoïewsky zelf is. „Ik las niet in den Bijbel," vertelt Sosima, sprekende van zijn jeugd, „maar ik heb er nooit van willen scheiden. Ik had een voorgevoel, dat ik hem nog eens noodig zou hebben." Volgens de brieven van mijn oom Michaël, begon Dostoïewsky de studie van den Bijbel in de Peter- en Paulsvesting. ,Hij zette haar in 't bagno voort, waar hij al die vier jaar niets anders had te lezen dan 't Evangelie. Hij las en herlas 't kostbare Boek, dat de vrouwen der Dekabristen hem bij zijn aankomst in Siberië hadden aangeboden, overdacht ieder woord, leerde het van buiten en vergat 't nooit meer. Geen schrijver van zijn tijd heeft een zoo breede christelijke ontwikkeling bezeten als Dostoïewsky. Al zijn werken waren er van doortrokken; dat is 't juist, wat hun kracht uitmaakt. „Wat een wonderlijk toeval, dat uw vader niets anders dan het Evangelie had te lezen in die belangrijkste vier jaren in 't leven van een man, waarin zijn karakter een vasten vorm aanneemt," zeggen menigmaal bewonderaars van mijn vader. Een toeval? Zijn er werkelijk toevallen in ons leven? Is niet alles van te voren bepaald? Het werk van Jezus is niet voltooid; in tedere generatie kiest Hij weer Zijn leerlingen, geeft hun een teeken, dat zij Hem moeten volgen en geeft hun dezelfde macht over de harten der menschen, als hij vroeger gegeven heeft aan de arme visschers van Galilea _ Dostoïewsky heeft nooit willen scheiden van zijn oud Evangelie uit t bagno, van dien trouwen vriend, die hem troostte in de droevigste tijden van zijn leven. Hij nam 't mee op reis, en bewaarde 't in een la van zijn schrijftafel, onmiddellijk onder zijn bereik. Mijn vader was gewoon het te raadplegen in de gewichtige oogenblikken van zijn leven. Hij opende het, waar 't toeval wilde, las de eerste regels, waar zijn oog op viel en beschouwde die als een antwoord op zijn twijfelingen. Dostoïewsky heeft in 't bagno niets geschreven. j 11 a "k***8 cnkde eigenaardige woorden en mtdrukkmgen van de dwangarbeiders opgeteekend die later dienden bij het schrijven van de „Herinneringen aan het Huis des Doods". Hij heeft ze opgeteekend m een klein schrift, dat hij zelf had gemaakt en dat zich nu in 't museum van mijn vader te Moskou bevindt. Toch was hij, toen hij de gevangenis te Omsk verliet, een veel grooter schrijver dan toen hij er binnen ging. De jonge Lithauer, die, zeker, Rusland wel hef had, maar er niet veel van begreep, werd in 't bagno in een echten Rus herschapen. Al behield hij ook zijn leven lang het Lithausche karakter en de Lithausche cultuur van zijn voorouders, hij hield er van Rusland slechts des te meer om. Hij beoordeelde het als een welgezinde Slaaf, die door de van de Russen uitgaande bekoring is gewonnen. Onze fouten schrikten hem niet af; hij begreep, dat zij te wijten waren aan de bijzondere jeugdigheid van ons volk en met den tijd zouden verdwijnen. En als zoon van 't kleine Lithauen, dat zijn tijd van grootheid heeft gehad, maar dien waarschijnlijk nooit meer terug zal krijgen, verlangde Dostoïewsky zijn talent in den dienst van Groot-Rusland te stellen. Misschien begreep hij, dat hij zijn talent aan 't bloed van zijn moeder had te danken, en dat de Russen dus meer recht er op- hadden, dan de Lithauers of Oekraïeners. Bovendien dacht men toen nog niet aan de mogelijkheid, Rusland in een aantal kleine staten te verdeden, wat in onzen-tijd zoo in de mode is, en Dostoïewsky geloofde, dat, door te werken voor Rusland, hij eveneens werkte voor de Oekraiene en Lithauen. Daar Dostoïewsky een vurig vereerder en een hartstochtelijk discipel van Christus was geworden, en daar hij nu een vaderland had, dat hij dienen kon, was hij veel beter voor 't groote werk voorbereid dan vóór zijn verblijf in 't bagno. Hij behoefde nu niet meer de groote Europeesche schrijvers tot voorbeeld te nemen; hij kon nu putten uit 't Russische leven zelf, en behoefde zich slechts in herinnering te brengen wat de dwangarbeiders hem hadden verteld, en de ideeën en 't geloof van onze moujiks. De Lithauer had eindelijk 't Russische ideaal begrepen, boog zich voor de Russische kerk, en wijdde zich, terwijl hij Europa vergat, geheel en al aan de schildering der Slavo-Mongoolsche zeden van ons groote land. DOSTOÏEWSKY ALS SOLDAAT Het laatste jaar, dat Dostoïewsky in het bagno doorbracht, viel hem lichter dan de drie eerste jaren. De bruut, die over de vesting Omsk 't bevel voerde en 't leven der dwangarbeiders vergiftigde, werd eindelijk ontslagen. De nieuwe commandant van Omsk was een man van ontwikkeling en Europeesche cultuur. Hij interesseerde zich voor mijn vader en trachtte hem van dienst te zijn. De wet stond hem toe, ontwikkelde dwangarbeiders voor 't werk in de kanselarij te gebruiken, en op grond daarvan ontbood hij mijn vader, die, geësorteerd door een soldaat, de stad door ging. De commandant gaf hem wat licht werk te doen, deed hem goede maaltijden voorzetten, bracht hem boeken en gaf hem de dagbladen ter inzage, die mijn vader letterlijk verslond; hij had in geen vier jaar een krant onder de oogen gehad en wist niet, wat er in de wereld omging. Mijn vader heeft nooit in 't openbaar over dezen commandant gesproken, uit vrees, dat 't hem schaden zou in de oogen van 't gouvernement, maar hij sprak dikwijls over hem tegen zijn verwanten. Evenzeer als 't Dostoïewsky tegen stond van het lijden te vertellen, dat hij in 't bagno had doorstaan, evenzeer hield hij ervan zich de menschen in de herinnering terug te roepen, die goed voor hem waren geweest tijdens zijn harde beproeving. Nu begon hij weer te herleven, spoedig zou hij zijn „Huis des Doods" ver- laten! „Wat een heerlijk oogenblik!" roept hij verrukt uit, als hij in zijn „Herinneringen" vertelt, hoe hij 't bagno verliet. Tegelijk met hem kwam zijn politieke vriend Douroff uit de gevangenis. Helaas! de arme jongen had geen kracht genoeg meer, zich in zijn vrijheid te verheugen. „Hij ging uit als een kaars," vertelt mijn vader. „Hij was jong en knap toen hij in 't bagno kwam; toen hij er uit kwam, was hij half dood, zijn haar begon grijs te worden, hij ging gebogen en kon zich nauwelijks meer staande houden." Toch leed Douroff niet, zooals mijn vader, aan epilepsie, en genoot hij een uitstekende gezondheid op 't oogenblik van zijn arrestatie. Hoe is 't dan te verklaren, dat de beide samenzweerders na vier jaar dwangarbeid op zoo verschillende wijze weer de wereld tegemoet traden? Het komt me voor, dat de verklaring in beider nationaliteit gezocht moet worden. Douroff was een Rus, hij behoorde tot een jeugdig volk, dat spoedig zijn krachten verloor, bij de eerste hindernis al werd ontmoedigd en niet de kunst van te strijden verstond. Dostoïewsky was Lithauer, hij behoorde tot een veel ouder volk, dat Normandisch bloed in zijn aderen had. De Lithauers hebben altijd een uitgezocht genoegen gehad in den strijd. Vidünas, die zijn volk zoo goed bestudeerd heeft, zegt hiervan het volgende: „Wat den Lithauer ook overkomt, hij laat zich niet onder krijgen. Dit wil allerminst zeggen, dat hij onverschillig is voor wat het leven hem brengt; daarvoor is hij veel te gevoelig van aard; maar hij bezit een aanmerkelijke elasticiteit en veerkracht. Het onvermijdelijke wordt gedragen en wat komen gaat met moed onder de oogen gezien. De Lithauer streeft er onwillekeurig naar, den verschillenden levensgebeurtenissen de baas te zijn. Dat merkt men 't beste, wanneer 't er voor hem om gaat, de een of andere moeilijkheid onder de knie te krijgen. De spanning, waarin zich de geest dan bevindt, komt op een zeer karakteristieke wijze aan den dag; 'tdoet er niet toe, wat de Lithauer onderneemt, 't een of ander zware werk, iets gevaarlijks of lastigs, hoe grooter de moeilijkheid is, des te meer is hij geneigd alles te aanvaarden met een onbewogen gemoed, met een grap of een scherts." Waarschijnlijk is Dostoïewsky al dadelijk den eersten dag in 't bagno deze worsteling om 't leven begonnen. Hij vocht tegen de vertwijfeling, door met belangstelling 't karakter, de zeden en gewoonten, de denkbeelden en gesprekken der dwangarbeiders te bestudeeren. Daar hij in hen de toekomstige helden zag van zijn romans, teekende hij zorgvuldig alle kostbare opmerkingen op, die de dwangarbeiders hem konden verschaffen; vreemden hebben geen vermoeden van den doordringenden geest en het nauwkeurig waarnemingsvermogen van den Russischen boer. Wanneer op feestdagen de dwangarbeiders zich bedronken en tot den dierlijken staat terugkeerden, zocht Dostoïewsky, terwijl hij zich vol walging afkeerde, troost bij de woorden van 't Evangelie. „Ik kan zijn ziel weliswaar niet zien, maar, wie weet, misschien is zij veel edeler dan de mijne," zei mijn vader tot zich zelf bij 't zien van den een of anderen dronken gevangene, die voortwaggelde onder 't zingen van gemeene liedjes. Dostoïewsky begreep al spoedig, wat een uitstekend middel tegen de wanhoop ook de dwangarbeid hem bood. Met 't Normandische instinct, dat bij iederen Lithauer leeft op den bodem zijner ziel, beschouwde Dostoïewsky dien als een sport en hij wijdde er zich aan met den hartstocht, dien hij aan alles gaf dat hem belang inboezemde. In sommige hoofdstukken van „Het Huis des Doods" kan men duidelijk zien, hoeveel genot hij vond in 't werk in de open lucht of het stampen van albast. Sprekende van den een of anderen arbeid, dien hij in 't bagno moest verrichten, zegt hij: „Ik moest het rad draaien; 't was zwaar, maar een uitstekende gymnastiek." Verderop vertelt mijn vader, dat hij baksteenen op zijn nek moest dragen en dat hij dit werk erg prettig vond, omdat 't zijn fysieke kracht ontwikkelde. Doordat Dostoïewsky verder den toorn, de walging en verachting voor de dwangarbeiders moest verbergen, die sommige hunner daden bij hem opwekten, leerde hij zijn nerveus temperament beheerschen. Het werkelijke leven, in zijn hardheid en onverbiddelijkheid, genas hem van zijn ingebeelde angsten. „Wanneer je soms denkt, dat ik nog altijd nerveus en prikkelbaar ben en benauwd word door de vrees, ziek te worden, zooals vroeger in Petersburg, dan moet je je die gedachte uit 't hoofd zetten; van dat alles is niet 't geringste spoor meer overgebleven," schrijft hij aan zijn broer Michaël eenigen tijd .nadat hij 't bagno verlaten heeft. Dostoïewsky vond tijdens zijn verblijf in 't bagno ook steun en troost in nog een andere gedachte, die nog veel grootscher was. Mijn vader, die altijd innig geloovig is geweest, heeft zich wel dikwijls moeten afvragen, waarom God hem zoo streng gestraft had, terwijl hij toch de onschuldige martelaar was van een verheven idee. Hij zag zichzelf voor een held aan, en ging prat op de samenzwering van Petrachewsky. De gedachte, dat die samenzwering een misdaad was en Rusland in anarchie had kunnen dompelen, de gedachte, dat een handjevol jonge droomers geen recht hadden hun wil op te leggen aan een onmetelijk land, kwam eerst veel later bij hem op, misschien eerst een tiental jaren nadat hij 't bagno had verlaten. Daar Dostoïewsky zich dus onschuldig voelde, zich van geen enkele ondeugd bewust was en nooit anders dan nobele en reine gedachten had gekoesterd, heeft hij zich wel met verbazing moeten afvragen, waarmee hij zijn vreeselijk lijden toch had verdiend, door welke daad hij den toorn had gewekt van God, dien hij steeds innig en eerbiedig had hef gehad. Toen heeft hij tot zichzelf gezegd, dat God hem dit lijden had gezonden, niet om hem te straffen, maar om hem sterker te maken, en een groot schrijver te doen worden, die zijn land en zijn volk tot heil is. Het onwetend pubhek vereenzelvigt den man van talent dikwijls met zijn talent en weet niet tusschen beiden te onderscheiden. Maar de menschen van talent begaan zelf die fout nooit. Of zij groot of klein zijn, allen weten, dat hun talent een geschenk op zich zelf is, dat eerder aan de menschen-g emeenschap dan aan hen persoonlijk behoort. Als hij ook maar een weinig geloof bezit, meent iedere schrijver, musicus, schilder, beeldhouwer of geleerde, dat hij een messias is, en neemt gehoorzaam zijn kruis op. Zij hebben allen 't zeer duidelijk besef, dat God, door hun talent te geven, niet de bedoeling had hen boven de massa te plaatsen, maar hen integendeel tot offer heeft bestemd ten bate der anderen, tot dienaars der menschheid. Hoe grooter zijn talent, des te stralender verrijst deze gedachte van 't offer voor den geest van den genialen mensch. Soms is hij verontwaardigd, dat hij geofferd is geworden en stoot hij toornig den bitteren kelk terug, dien het lot hem voorhoudt. Maar op andere oogenblikken voelt hij zich uitermate gevleid door de gedachte, dat God hem heeft uitverkoren, om zijn ideeën op aarde te verbreiden. Hoe meer hij over zijn roeping nadenkt, des te meer verdwijnen zijn toorn en zijn verzet. Hij voelt zich boven de massa verheven en dichter bij God dan de andere stervelingen, en de ijver voor zijn roeping groeit met den dag. „Doe mij lijden, als dat mijn talent en mijn invloed op de menschen kan vermeerderen," zegt hij moedig tot God. „Spaar mij niet! Alles zal ik dragen, als maar het werk, waarvoor Gij me op de aarde hebt gezonden, goed wordt volbracht!" Wanneer de geniale mensch eenmaal tot deze berusting is gekomen, kan hem niets meer bevreesd maken, en zijn toewijding aan de zaak der menschheid kent geen grenzen meer. Toen Dostoïewsky later te Petersburg terug kwam, zeide hij tegen zijn vrienden, die zijn straf onrechtvaardig noemden: „Neen, zij was rechtvaardig. Het volk zou ons veroordeeld hebben; in 't bagno heb ik dat begrepen. En bovendien, wie weet? misschien zond God mij er heen, opdat ik er het wezenlijke zou leer en kennen, zonder hetwelk men niet leven kan, zonder hetwelk de menschen elkander zouden verscheuren, en opdat ik dat wezenlijke aan de anderen zou brengen, en dezen daardoor betere menschen zouden worden, hoe weinig dat ook moge zijn en hoe gering hun aantal. Dat reeds alleen was al 't lijden in 't bagno waard." * * Volgens de Russische wet was Dostoïewsky's straf nog niet ten einde. Hij moest dienen als soldaat bij een regiment; dat te Semipalatinsk, een stadje in Siberië, in garnizoen lag, totdat hij tot officier zou worden bevorderd en eindelijk zijn positie van vrij man zou terugkrijgen. Maar de dienst als soldaat was bijna vrijheid vergeleken bij wat hij in 't bagno had moeten verduren. De officieren van zijn regiment behandelden hem meer als kameraad dan als ondergeschikte. De menschen in Siberië hadden in dien tijd een groote vereering voor politieke misdadigers. De Dekabristen, die tot de beste families van 't land behoorden en hun straf met groote waardigheid droegen, zonder zich ooit te beklagen, hadden voor de samenzweerders van Petrachewsky den weg geëffend. Zelfs al was mijn vader geen schrijver geweest, hij zou toch door de heele stad met open armen zijn ontvangen. Nu vermeerderden nog zijn romans, die ook buiten Petersburg veel gelezen werden, de sympathie van Semipalatinsk's bewoners voor Dostoïewsky. Van zijn kant zocht mijn vader hun vriendschap. De nauwe gemeenschap, waarin hij met de dwangarbeiders had moeten leven, had hem voor altijd van zijn Lithausche schuwheid genezen. Hij voelt nu niet meer de minachting van den Lithauer voor de onwetende Moskovieten; hij weet nu, dat, al mist een Rus ontwikkeling, hij niettemin een hart van goud kan hebben. Hij gaat uit, neemt deel aan de genoegens van Semipalatinsk en maakt zich bij de heele stad bemind. Mijn vader wordt eindelijk een echte Rus. Een groote levenslust maakt zich van hem meester. Terwijl die arme Douroff langzamerhand als een kaars uitdoofde en kort nadat hij 't bagno had verlaten, kwam te sterven, nam Dostoïewsky het leven weer op op 't zelfde punt, waar hij was gekomen op 't oogenblik van zijn veroordeeling. Hij haast zich weer vriendschappelijke betrekkingen aan te knoopen met zijn verwanten te Moskou en Petersburg. (Nog in 't bagno heeft hij de eerste brieven aan zijn broer Michaël kunnen zenden en wat 1858 geld van hem kunnen ontvangen, dank zij de vriendelijkheid van den commandant, die als tusschenpersoon tusschen de beide broers dienst deed). Hij vergeeft hun edelmoedig, dat zij hem in 't bagno aan zijn lot hebben overgelaten; in zijn vreugde, eindelijk vrij te zijn, noemt hij zijn zusters, die zoo koel tegen hem waren, „engelen". Hij schrijft aan zijn litteraire vrienden te Petersburg, laat zich hun werken zenden en stelt groot belang in wat zij hebben gedaan tijdens „zijn dood". Met de soldaten en officieren van zijn regiment is hij de beste vrienden. Dostoïewsky vertelt later in het blad „De Burger", dat hij gaarne 's avonds zijn vrienden, de soldaten, hardop voorlas, wanneer zij allen bijeen waren in de kazerne; en hij bekent, dat dit voorlezen en de gesprekken met de soldaten, die er uit voortvloeiden, hem groot genoegen verschaften. Ter gelegenheid van het vertrek van een zijner nieuwe vrienden, een zekeren Valihanoff, heeft hij zich tegelijk met hem laten fotografeeren bij den weinig bekwamen fotograaf van Semipalatinsk. Aan die omstandigheid hebben wij het eenige portret te danken, dat wij van mijn vader uit zijn jeugd bezitten. Enkele maanden nadat hij 't bagno had verlaten, ontmoette Dostoïewsky te Semipalatinsk iemand van zijn eigen stand, den jongen baron Wrangel, die juist in Siberië was gekomen voor ambtszaken Hij was een Balt van Zweedschen oorsprong, die echter geheel een Rus geworden was en groote bewondering had voor mijn vaders talent. Hij stelde Dostoïewsky voor te gaan samenwonen, en mijn vader nam 't voorstel aan. Het is wel merkwaardig, dat de beide malen, dat Dostoïewsky er in toestemde met een vriend te gaan samenwonen, het telkens Russen betrof van Europeesche afkomst: Gregorovitch m een Franschman, Wrangel — 8 een Zweed. Mijn vader zou waarschijnlijk nooit het half Oostersche leven der echte Russen hebben kunnen uithouden, die den dag met slapen doorbrengen, na den heelen nacht kaart te hebben gespeeld. Hij had behoefte aan een geregeld leven, aan een wellevend vriend, die zijn uren van werk en overpeinzing zou weten te eerbiedigen. In het samenzijn met den jongen Wrangel vond hij veel geluk, 's Winters woonden zij in de stad; 'szomers huurden de beide vrienden in de omstreken van Semipalatinsk een boerenhuisje, bij wijze van villa, en vonden genoegen in 't kweeken van bloemen, waarvan zij beiden veel hielden. Later koos baron Wrangel een ander ambt en ging in de diplomatie. Hij werd onze zaakgelastigde op den Balkan, vertoefde er langen tijd en leerde er heel wat merkwaardige menschen kennen. Niettemin had hij op 't einde van zijn leven nog slechts van zijn vriendschap met Dostoïewsky een levendige herinnering. Landgenooten van mij, die hem hebben gekend in zijn laatste functie van Russisch consul te Dresden, hebben mij wel verteld, dat hij iederen keer, als een Rus met hem kennis maakte, begon met te zeggen, dat hij de vriend was geweest van den grooten schrijver Dostoïewsky en hem vertelde van hun samenleven te Semipalatinsk tot in de kleinste bijzonderheden. „Het was een echte manie van hem geworden," zeiden de Russen tegen me in hun naïviteit. Zij zouden zijn enthousiasme hebben begrepen, wanneer het de vriendschap had gegolden met een hertog of een markies; maar een schrijver! Er was werkelijk geen enkele reden om daar trotsch op te zijn! Die Baltische baron was echter veel intelligenter en ontwikkelder dan mijn arme parvenuachtige landgenooten, die zoo onwetend zijn, helaas, en zoo vulgair in hun smaak en hun denkbeelden. Toen baron Wrangel oud geworden was en de rekening yan zijn loopbaan opmaakte, begreep hij, dat de schoonste bladzij uit zijn leven zijn vriendschap met Dostoïewsky was, en dat zijn grootste dienst jegens de menschheid bestond in die enkele maanden van rust die hij dank zij zijn kieschheid en wellevendheid had kunnen verschaffen aan een geniaal mensen, die ziek was en door zijn verwanten aan zijn lot was overgelaten, en die behoefte had aan rust na de vreeselijke beproeving, die hij juist had doorgemaakt.... Baron Wrangel heeft zijn herinneringen aan mijn vader t licht doen zien. Het intieme leven van Dostoïewsky neert hij daarin niet kunnen beschrijven; daar sprak mijn vader slechts over tegen zijn verwanten of teaen vrienden, wier vriendschap in lange jaren van trouw was beproefd. Maar hij geeft een goede beschrijving van het leven te Semipalatinsk en van de rol, die mijn vader m het stadje heeft gespeeld. De memoires van baron Wrangel zijn de eenige, die wij over deze periode van Dostoïewsky's leven bezitten. HET EERSTE HUWELIJK VAN DOSTOIEWSKY De dwangarbeid, dien mijn vader in het bagno moest verrichten, was wel heel hard, maar deed hem goed, daar zijn lichamelijke ontwikkeling er door werd bevorderd. Hij was nu niet langer een zieke, noch een jongeling, achterlijk in zijn groei, maar hij was een man geworden en verlangde naar liefde. De eerste de beste vrouw, die een beetje handiger was dan de landelijke schoonheden van Semipalatinsk, kon zich van zijn hart meester maken. En dat gebeurde dan ook eenige maanden, nadat hij 't bagno verlaten had. Maar wat voor een vreeselijke vrouw ging het lot mijn armen vader in de armen voeren! Tot de officieren van het regiment te Semipalatinsk behoorde ook een zekere kapitein Issaïeff; het was een beste kerel, met een middelmatig verstand en een zeer zwakke gezondheid; hij was dan ook door alle dokters van de stad opgegeven. Hij was allervriendelijkst jegens mijn vader en inviteerde hem dikwijls ten zijnent. Zijn vrouw, Maria Dmitriewna, ontving Dostoïewsky met groote hartelijkheid, trachtte hem te behagen en hem in te palmen. Zij wist, dat zij spoedig weduwe zou worden en dan geen andere bron van inkomsten zou hebben dan 't mager pensioen, dat 't Russische gouvernement officiersweduwen toekent en dat nauwelijks voldoende was om in 't onderhoud van haarzelf en haar zoon, een kind van zeven jaar, te voorzien. . In h^ar bezorgdheid voor de toekomst zag zij maar vast uit naar een tweeden man. Dostoïewsky scheen haar de beste partij van de stad toe: hij was een zeer talentvol schrijver en had een rijke tante in Moskou, die hem nu weer dikwijls geld zond. Maria Dmitriewna deed alsof zij een dichterlijk aangelegde vrouw was, die niet begrepen werd door de menschen van een kleine provinciestad en hunkerde naar een uitgelezen ziel, even hooggestemd als de hare. Spoedig had zij t onschuldige hart van mijn vader veroverd, die op zijn drie-en-dertigste jaar voor de eerste maal liefhad. Deze teedere vriendschap werd plotseling onderbroken. Kapitein Issaïeff werd overgeplaatst naar Kousnetzk, een klein stadje in Siberië, waar een ander regiment in garnizoen lag. behoorende tot dezelfde divisie als dat te Semipalatinsk. Vrouw en kind nam hij mee, en enkele maanden na zijn aankomst te Kousnetzk stierf hij aan de tering, waar hij reeds lang aan leed. Maria Dmitriewna zond Dostoïewsky bericht yan den dood van haar man en begon met hem een levendige correspondentie. In afwachting, dat het gouvernement haar 't mager weduwenpensioen toekende, leefde zij in armoede en klaagde er bitter over tegenover mijn vader. Dostoïewsky zond haar bijna al het geld, dat hij van zijn verwanten ontving. Hij beklaagde haar oprecht en wilde haar graag beschermen, maar zijn sympathie voor Maria Dmitriewna was veeleer medelijden dan liefde. Vandaar dan ook, dat toen Maria Dmitriewna hem berichtte, dat zij geëngageerd was met iemand uit Kousnetzk en weldra ging trouwen, hij er zich over verheugde, en inplaats van er diep rampzalig over te zijn, verrukt was bij de gedachte, dat de arme vrouw eindelijk een beschermer had gevonden. Hij trachtte zelfs bij zijn vrienden moeite te doen, om zijn mededinger de plaats aan een ministerie te bezorgen, waarnaar hij solliciteerde. Dostoïewsky beschouwde trouwens den aanstaanden echtgenoot van Maria Dmitriewna afierminst als mededinger. Mijn vader was er in die dagen niet zeker van, dat hij zelf ooit zou kunnen trouwen en beschouwde zich eerder als een zieke. De epilepsie, die hij al lang onder de leden had, begon zich te openbaren. Hij had vreemde aanvallen, plotselinge krampen, die hem hevig afmatten en hem onbekwaam maakten tot werken. De militaire dokters, die hem behandelden, aarzelden nog zich uit te spreken over den aard van die aanvallen; eerst veel later zouden zij Dostoïewsky's ziekte epilepsie noemen. Intusschen raadden allen hem af om te trouwen, zijn dokters, zijn regimentskameraden, zijn verwanten, baron Wrangel, zijn broer Michaël, en Dostoïewsky berustte met een bezwaard gemoed in zijn lot van vrijgezel. Hij bleef nog altijd vorst Michkine, die, nièttegenstaandezijn üefdevoorNastassiaPhüipowna, haar laat weggaan met Rogogine, en met zijn mededinger vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt. Toen kreeg Maria Dmitriewna ruzie met haar verloofde, die daarop Kousnetzk verliet. Zij had eindelijk haar pensioen ontvangen, maar 't schrale rantsoen was niet voldoende voor een luie, eerzuchtige vrouw als zij, die er zooveel grillen op na hield. Zij vatte haar oorspronkelijke gedachte weer op, met Dostoïewsky te trouwen, die in dien tusschentijd reeds tot officier was bevorderd. In de brieven, die zij hem hoe langer hoe vaker schreef, overdreef zij den nood, waarin zij leefde, beweerde, dat zij er genoeg van had en dreigde zich met haar jongen van kant te zullen maken. Dostoïewsky maakte zich erg ongerust, en verlangde haar te spreken, om haar tot rede te brengen. Maar als gewezen politieke gevangene had hij niet 't recht, zich uit Semipalatinsk te verwijderen. Wel mocht hij telkens wetenschappelijke expedities vergezellen, die van gouvernementswege in Siberië reisden. Zoo vertelt hij in een brief, dat hij naar Barnaoule is geweest, een stadje tusschen Semipalatinsk en Kousnetzk, ter begeleiding van Peter Semenoff en zijn vrienden, leden van het Aardrijkskundig Genootschap. Toen generaal Gerngross, gouverneur van Barnaoule, van hun komst hoorde, noodigde hij de geheele expeditie op 't bal, dat hij juist gaf en was in 't bijzonder voorkomend jegens mijn vader. In de oogen van dezen Balt was Dostoïewsky, die toch net uit het bagno kwam, niet een dwangarbeider, maar een beroemd schrijver. Tegen zijn kameraden, de officieren, sprak Dostoïewsky over zijn wensch naar Kousnetzk te gaan, en dezen vonden er wat op, door hem er heen te zenden voor een „regimentsaangelegenheid". De divisie, die haar zetel te Semipalatinsk had, zond aan 't regiment te Kousnetzk een legerwagen met touw, die, volgens de wet, geëscorteerd moest zijn door gewapende soldaten onder bevel van een officier. In den regel droeg men dergelijke karweitjes niet aan Dostoïewsky op — in 't geheim werd hij steeds door de officieren geprotegeerd — maar ditmaal was mijn vader maar al te blij, dat hij ervan kon profiteeren, en hij legde verscheidene wersten af, op de touwen gezeten, die hij moest bewaken. Maria Dmitriewna ontving hem met open armen en mijn vader kwam spoedig weer onder haar invloed, die misschien door de lange scheiding een weinig was getaand. Ontroerd door haar klachten, haar verdriet, haar bedreigingen met zelfmoord, vergat Dostoïewsky de raadgevingen van zijn vrienden, vroeg haar ten huwelijk, en beloofde haar te zullen beschermen en haar kleinen Paul te zullen herhebben. Maria Dmitriewna wist niet, hoe gauw zij zijn aanbod wel zou aannemen. Toen mijn vader in zijn wagen te Semipalatinsk terug was gekomen, vroeg hij den regimentscommandant toestemming om te trouwen. Deze werd hem gegeven, evenals een verlof van enkele weken. Mijn vader ging nu weer naar Kousnetzk, meer op zijn gemak dan den eersten keer, in een goeden reiswagen, met de bedoeling daarin de nieuwe Mevrouw Dostoïewsky en zijn aanstaanden stiefzoon naar Semipalatinsk mee terug te nemen. Het verlof, dat aan mijn vader was toegestaan, was niet lang — het gouvernement was er niet op gesteld, dat de politieke gevangenen te veel in vrijheid rondzwierven — zoodat 't huweüjk reeds enkele dagen na zijn aankomst te Kousnetzk moest worden voltrokken. Wat was mijn vader gelukkig, toen hij naar de kerk ging om met Maria Dmitriewna in 't huwelijk te treden! Eindelijk lachte 't geluk hem dan toch toe, het lot ging hem nu een vergoeding schenken voor al het lijden, dat hij in 't bagno had moeten verduren door hem een lieve vrouw te geven, die veel van hem hield en hem misschien wel de vadervreugde zou doen smaken! Maar waaraan dacht zijn verloofde, terwijl Dostoïewsky zich liet wiegen door liefelijke droomen van geluk? Den nacht vóór haar huwelijk bracht Maria Dmitriewna door bij haar minnaar, een onderwijzertje, een knappen man, dien zij, toen zij te Kousnetzk kwam, had ontdekt en reeds lang in 't geheim liefhad. Waarschijnlijk zag haar Kousnetzksche verloofde, wiens naam ik niet ken, van een huweüjk met Maria Dmitriewna af, doordat hij achter haar heimelijke liefde voor den knappen onderwijzer was gekomen. Maar daar mijn vader slechts tweemaal heel kort te Kousnetzk was geweest en er niemand kende, kon hij van de heimelijke liaison van zijn verloofde niets weten, en dat des te minder, daar Maria Dmitriewna in zijn tegenwoordigheid zich steeds als een ernstige, eerbare vrouw voordeed. Dit mensch was de dochter van een van Napoleons mamelukken; hij was gevangen genomen op den terugtocht van Moskou, en over de Kaspische zee naar Astrakan gevoerd, waar hij een anderen naam en een anderen godsdienst aannam, om te kunnen trouwen met een meisje van goede familie, die smoorlijk verliefd op hem was. Tengevolge van een grillige speling der natuur, erfde Maria Dmitriewna uitsluitend het Russische type van haar moeder. Ik heb haar portret gezien: niets in haar gelaat verraadt haar Oostersche af komst. Omgekeerd, was haar zoon Paul, dien ik later zelf gekend heb, bijna een mulat. Hij had een gele huid en zwart, glanzend haar; hij rolde met zijn oogen net als een neger, maakte drukke gebaren en poseerde, onverwachts, op allerlei manieren; hij was boosaardig, dom en brutaal, waschte zich weinig en stonk. Toen zijn moeder voor de tweede maal trouwde, was hij een knap jongetje, levendig en vroolijk, en mijn vader hef koosde hem graag om Maria Dmitriewna pleizier te doen. Dostoïewsky had niet 't flauwste vermoeden van de Afrikaansche afkomst van zijn vrouw, die zij zorgvuldig verborgen hield; hij heeft die eerst veel later ontdekt. Geslepen als alle negerinnen zijn, hing Maria Dmitriewna de model-echtgenoote uit; zij wist alle menschen van litteraire ontwildceling uit Semipalatinsk om zich te verzamelen en organiseerde een soort litterairen salon. Zij het zich doorgaan voor een Franchise, sprak Fransch, alsof 't haar moedertaal was, las veel en deed geheel als een vrouw van goede opvoeding. De uitgaande wereld van Semipalatinsk zag de nieuwe Mevrouw Dostoïewsky werkelijk aan voor een ernstige vrouw. Baron Wrangel spreekt in zijn memoires met respect van haar en vindt haar bekoorlijk. En intusschen ging zij nog maar altijd in de schemering naar haar onderwijzertje, dat haar naar Semipalatinsk gevolgd was. Zij amuseerde zich kostelijk met zoo de wereld en haar armen droomer van een man te bedriegen. Dostoïewsky kende 't jongemensch, zooals men iedereen in zoo'n klein provinciestadje kent; maar de knappe jongen was zoo onbeduidend, dat zelfs maar de mogelijkheid, dat hij zijn medeminnaar kon zijn, geen oogenblik in Dostoïewsky's brein opkwam. Hij hield Maria Dmitriewna voor een trouwe echtgenoote, die hem met hart en ziel was toegewijd. Zij had intusschen een afschuwelijk karakter, en plotselinge, verschrikkelijke uitbarstingen van woede. Mijn vader schreef die echter aan haar zwakke gezondheid toe — Maria Dmitriewna was een beetje teringachtig — en vergaf haar de hevige scènes, die zij hem maakte. Zij was een goede huishoudster, en verstond de kunst een gezellig „home" te scheppen. Haar huis leek Dostoïewsky een waar paradijs na de verschrikkingen van het bagno. Niettegenstaande de vrees van zijn verwanten en vrienden, deed 't huwelijk mijn vader veel goed. Hij werd gezetter en vroolijker, en zag er tevreden uit. De fotografie van Semipalatinsk, .waarvan ik in 't vorig hoofdstuk heb gesproken, toont ons een man vol kracht, levenslust en energie. Hij lijkt daar in 't geheel met op 't portret van vorst Michkine in „De Idioot", noch op dat van den dwangarbeider-profeet in 't gedicht van Nekrassow. De epilepsie, die eindelijk uitbrak, had zijn zenuwen gekalmeerd. Hij leed erg, zoolang de toevallen duurden, maar daar stond tegenover, dat zijn geest helder en rustiger was, wanneer zij voorbij waren. De gezonde, prikkelende, drooge lucht van Siberië, de militaire dienst, die voor hem als gymnastiek dienst deed, het rustige leven van een kleine provinciestad — dat alles droeg er toe bij Dostoïewsky's gezondheid te verbeteren. Zooals steeds, werd hij ook nu geheel door zijn romans in beslag genomen. Nauwgezet deed hij zijn plicht als militair, maar zijn hart legde hij er niet in. Mijn vader hunkerde naar 't oogenblik, dat hij zijn ontslag zou kunnen nemen en weer een schrijver zou kunnen worden, vrij en onafhankelijk. Tijdens zijn verblijf te Semipalatinsk heeft hij twee boeken geschreven: „Oom's droom" en „Selo Stepantchikowo". De helden van zijn nieuwe romans zijn geen kosmopolieten meer, zooals hij ze teekende vóór zijn verblijf in 't bagno. Zij gelijken in geen enkel opzicht meer op de kleurlooze Petersburgers, zij wonen buiten of in provinciestadjes, zijn door en door Russisch en door en door levend. Wanneer men de eerste werken leest, die Dostoïewsky na 't verlaten van 't bagno heeft geschreven, bemerkt men dadelijk, dat hij voor goed 't onechte genre van Gogol heeft laten schieten en teruggekeerd is tot de gedachte, die aan „De Dubbelganger" ten grondslag ligt. In zijn nieuwe romans schildert hij abnormale figuren; vorst K., een gedegenereerd type, die kindsch wordt, en een avonturier, Foma Opiskine, die een sterke hypnotische kracht bezit. Deze beide romans zijn vol humor en ironie, terwijl zijn romans vóór 't bagno bijna alle melodramatisch waren. Dostoïewsky is nu blijkbaar in 't stadium gekomen, waarin men 't leven niet meer tragisch opvat, maar er een beetje den spot mee drijft, het objectief beschouwt, en begint te begrijpen, dat men hier beneden maar op zijn doortocht is, en dat dit aardsche leven slechts een episode is in de lange bestaansreeks, die de menschenziel moet doorloopen. Deze ironie treedt nog meer op den voorgrond, naarmate Dostoïewsky's talent groeit, en hij dus steeds beter de menschen en het leven begrijpt; maar ze wordt nooit boosaardig, noch bitter, want de liefde voor de menschheid, en de bewondering voor de idee der Christelijke broederschap uit 't Evangelie groeiden in nog veel sterker mate in Dostoïewsky's hart. Mijn vader kreeg permissie deze beide romans te publiceeren; maar 't handschrift van de „Herinneringen aan het Huis des Doods" moest hij in portefeuille houden. Hij werkte er al geruimen tijd aan en begreep de groote waarde ervan, maar hij kon ze niet uitgeven tengevolge van de censuur, die zeer streng was tenopzichte van alles wat de gevangenissen betrof. Dostoïewsky was toen vrij, om te gaan wonen waar hij wilde in Siberië, maar hij mocht niet naar Rusland. Toch snakte hij naar 't oogenblik, dat hij weer naar Petersburg zou kunnen gaan, hoewel hij er eigenlijk een afkeer van had. Een eigenaardige trek typeert de nomadische intellektueelen uit Lithauen: zij kunnen noch buiten, noch in een kleine stad wonen, maar zij moeten leven waar 't hart der beschaving klopt van 't land, waarin zij wonen. Het was toen de tijd, dat de groote hervormingen, die den roem van Alexander U's regeering hebben uitgemaakt, te Petersburg werden voorbereid. Mijn vader wilde daar bij zijn, temidden van de andere Russische schrijvers. Hfl vreesde, dat, als hij in Siberië bleef, hij de nieuwe ideeën niet meer zou begrijpen, die toen ons land in beweging brachten. Dostoïewsky zocht met koortsachtigen ijver naar een middel, om permissie te krijgen voor zijn terugkeer naar Rusland. Hij schreef ontelbare brieven en richtte zich tot al zijn oude vrienden, totdat hij eindelijk een helper ontdekte. De strijd om Sebastopol was juist geëindigd. Iedereen sprak over generaal Todleben, die zich daarbij zeer had onderscheiden en den graventitel ontvangen had. Mijn vader herinnerde zich de gebroeders Todleben wel, die hij vroeger op de School voor Ingenieurs had gekend. Hij schreef hun en smeekte hen, ten zijnen gunste bij de regeering tusschenbeide te komen. De Todleben's herinnerden zich hun ouden schoolkameraad heel goed. Zij hadden Dostoïewsky nooit zoo vreemd gevonden als zijn Russische kameraden, want zij waren uit Koerland afkomstig en hun voorouders hebben de Dostoïewsky's herhaaldelijk moeten ontmoeten aan de oevers van de Niemen. Zij vroegen hun beroemden broeder, in 't belang van mijn vader stappen te doen. En daar de Russische regeering graaf Todleben niets kon weigeren, den man, dien iedereen den „Verdediger van Sebastopol" noemde, ontving Dostoïewsky weldra toestemming, om overal in Rusland te wonen, waar hij maar wilde, behalve in de beide hoofdsteden. Mijn vader koos als vaste woonplaats de stad Twer, aan de Wolga gelegen, een station aan de lijn Petersburg—Moskou. Met vreugde nam hij ontslag als officier; hij nam afscheid van zijn regimentskameraden en al de goede vrienden uit Semipalatinsk, die hem zoo gastvrij hadden ontvangen, en vertrok met zijn vrouw en zijn stiefzoon naar Rusland. Hij kocht voor die lange reis een kalesch, die hij na aankomst te Twer weer verkocht; dat was de manier, waarop men in die dagen reisde in ons land. Wat was mijn vader gelukkig, toen hij, als een vrij en onafhankelijk man, dienzelfden weg aflegde, dien hij tien jaar tevoren onder geleide van gendarmen had moeten gaan! Hij zou zijn broer Michaël terugzien en weer zijn intrede doen in de letterkundige wereld, waar hij met zijn vrienden over de ideeën kon spreken, die hem zoo sterk interesseerden. Hij zou zijn lieve vrouw, van wie hij zooveel hield, aan zijn familie voorstellen! Maar terwijl Dostoïewsky zich in zijn kalesch in zijn droomen verloor, reisde in een britshka op een pleister-plaats-afstand de knappe onderwijzer hen achterna, dien zijn maïtresse als een hondje met zich meenam. Bij iedere pleisterplaats het zij enkele liefde-woordjes voor hem achter, geschreven in de haast, deelde hem mede, waar zij dien nacht zouden stoppen, beval hem van zijn kant op de vorige pleisterplaats stil te houden, opdat hij hen niet voorbij zou gaan. 't Mensch heeft zich onderweg wel kostelijk moeten amuseeren, als zij 't naïef-gelukkige gezicht van haar armen romantischen echtgenoot gadesloeg. Toen mijn vader zich te Twer gevestigd had, sloot hij weldra vriendschap met graaf Baranoff, gouverneur van Twer. Zijn vrouw, van zichzelve een Wassiletchikoff, was een nicht van graaf Sollohub, den schrijver, die vroeger een litterairen salon te Petersburg had; mijn vader had in zijn jeugd dien salon dikwijls bezochten was er op een goeden dag ook voorgesteld aan Juffrouw Wassüetchikoff ten tijde van het succes van „Arme Menschen". Zij had hem nooit kunnen vergeten en nauwelijks had zij vernomen, dat Dostoïewsky te Twer gekomen was, of zij haastte zich de betiekking weer aan te knoopen. Zij noodigde hem dikwijls ten haren huize en drong er bij haar man op aan, zich de belangen van mijn vader aan te trekken. Graaf Baranoff deed zijn best, om hem de toestemming te verschaffen, in Petersburg te gaan wonen. Toen hij vernomen had, dat de commandant der Gendarmerie, vorst Dolgorouky, zich tegen Dostoïewsky's terugkeer verzette, raadde hij mijn vader aan een brief aan den Tsaar te schrijven. Evenals vele andere enthousiasten, was Dostoïewsky in dien tijd vuur en vlam voor Alexander II. Hij maakte gedichten ter gelegenheid van zijn kroning en had hoog gespannen verwachtingen van zijn regeering. Hij schreef den Tsaar een heel eenvoudigen en waardigen brief, waarin hij hem vertelde van al 't lijden dat hij had ondergaan, en vroeg hem vergunning om weer in Petersburg te mogen wonen. Deze brief viel bij Alexander II in goede aarde, hij willigde het verzoek van mijn vader in. Dostoïewsky was zoo gelukkig bij de gedachte, dat hij nu eindelijk weer zou kunnen leven in de litteraire wereld, en in de buurt van zijn broer Michaël, dat hij onmiddellijk naar Petersburg vertrok met zijn vrouw en zijn stiefzoon, dien hij bij een cadetten-corps plaatste. Mijn vader kreeg weldra toestemming de „Herinneringen aan het Huis des Doods" te publiceeren. De regeering van Nicolaas I was wel voor goed voorbij: men was niet meer bang voor 't licht, men zocht 't veeleer. De „Herinneringen'' hadden enorm succes en gaven Dostoïewsky een plaats aan de spits der Russische schrijvers. Sedert dien tijd heeft hij deze eereplaats niet meer verloren: iedere nieuwe roman gaf hem daarop meerder recht. Het leven begon mijn vader toe te lachen. Helaas, het lot bereidde hem een nieuwe, wreede beproeving. De verandering van klimaat had Maria Dmitriewna geen goed gedaan. De vochtige moeraslucht van Petersburg deed de tering, die zij al lang onder de leden had, zich openbaren. In haar schrik keerde zij naar Twer terug, waar de lucht gezonder is, maar 't was reeds te laat; de ziekte was niet meer in haar voortgang te stuiten en binnen een paar maanden was Maria Dmitriewna onherkenbaar' geworden. Dostoïewsky, die druk bezig was met de publicatie van zijn roman, bleef te Petersburg, maar ging dikwijls naar Twer, om zijn vrouw op te zoeken. Maar haar minnaar, die haar tot nog toe overal was gevolgd, had spoedig een afkeer van een vrouw, die hoestte en bloed opgaf. Hij had genoeg van haar en ging weg uit Twer, zonder adres achter te laten. Het bracht Maria Dmitriewna buiten zich zelve, toen zij zich verlaten zag, en tijdens een van de scènes, die zij haar man herhaaldelijk maakte, bekende zij hem alles, en deed hem tot in de minste bijzonderheden 't relaas van haar liefde voor den knappen onderwijzer. Met een geraffineerde wreedheid vertelde zij mijn vader, hoe zij zich samen geamuseerd hadden door met den bedrogen echtgenoot den spot te drijven, en zij bekende hem, dat zij nooit van hem gehouden had en alleen uit eigenbelang met hem was getrouwd.. „Geen vrouw, die zichzelf respecteert," zei dat ellendige mensch tegen mijn vader, „zal ooit een man kunnen herhebben, die vier jaar lang in 't bagno samen met dieven en moordenaars heeft gewerkt." Arme vader! Diep gekwetst hoorde hij de vreeselijke biecht van zijn vrouw aan. Dat was dus de groote liefde, het groote geluk, waarin hij al die jaren naïevelijk had geloofd! Deze feeks had hij voor een hef hebbende en toegewijde vrouw gehouden! Dostoïewsky kreeg een afschuw van Maria Dmitriewna, hij verliet haar, vluchtte naar Petersburg en ging zijn troost zoeken bij zijn broer Michaël, bij zijn neefjes en nichtjes. Daar was hij nu veertig jaar, en nog nooit had iemand hem hef gehad! „Geen enkele vrouw zal een gewezen dwangarbeider kunnen hef hebben;" diep bedroefd herhaalde hij telkens bij zichzelf de gemeene woorden van Maria Dmitriewna. Alleen bij een slavendochter kon een dergelijke lakeiengedachte opkomen; nooit zou zoo iets een nobele Europeesche vrouw in den zin gekomen zijn. Helaas! Dostoïewsky kende in dien tijd van zijn leven de vrouwen nog slecht. De gedachte, dat hij nooit kinderen zou hebben noch een eigen huiselijken haard, maakte hem rampzalig. Al zijn toorn over 't tegen hem gepleegde verraad heeft hij uitgestort in den roman „De Eeuwige Echtgenoot", dien hij later schreef, 't Is opmerkelijk, dat Dostoïewsky den held van dien roman beschrijft als een verachtelijk wezen, leelijk, oud, vulgair en belachelijk, 't Is heel wel mogelijk, dat mijn vader zichzelf verachtte, omdat hij zoo naïef en goedgeloovig was geweest, en niet eerder het schandelijk bedrog ontdekt en de doortrapte geliefden gestraft had. Maar hoe Dostoïewsky ook leed en hoe wanhopig hij ook was, hij bleef geld zenden aan Maria Dmitriewna, zorgde, dat zij vertrouwde bedienden had, en schreef aan zijn zusters te Moskou, met het verzoek, haar te Twer te gaan opzoeken; later ging hij er zelf verscheidene malen heen, om te zien, of 't zijn zieke vrouw ook aan iets ontbrak. Hun huweüjk was vernield, maar het gevoel van plicht tegenover de vrouw, die zijn naam droeg, bleef steeds krachtig m het Lithausche hart van Dostoïewsky. Maar Maria Dmitriewna ontwapende niet. Zij haatte mijn vader met dien onverzoenüjken haat, dien alleen negerinnen kunnen koesteren. De menschen, die haar oppasten, vertelden later, dat zij urenlang onbewegelijk in haar armstoel 9 kon zitten, verdiept in haar droevige overpeinzingen. Plotseling stond ze dan op en liep gejaagd door de kamers van haar appartement. Als zij dan in den salon gekomen was, bleef zij staan voor het portret van Dostoïewsky, staarde er langen tijd op, dreigde het met de vuist en schreeuwde: „Dwangarbeider, leelijke dwangarbeider!" In dien tijd haatte zij eveneens haar eersten man en sprak met verachting van hem. Zij haatte ook haar zoon Paul en wilde hem niet zien, zoodat Dostoïewsky zich verplicht zag, zijn stiefzoon in het gezin van zijn broer Michaël zijn vacantie te laten doorbrengen. EEN LIEFDESAVONTUUR Toen mijn vader uit Siberië terugkwam, was zijn broer Michaël het middelpunt geworden van een groep belangrijke jonge schrijvers. Mijn oom had naam gemaakt in de Russische litteratuur door zijn uitnemende vertalingen van Schiller en Goethe en vond 't prettig de schrijvers dier dagen in zijn woning te vereenigen. Toen Dostoïewsky dat merkte, stelde hij hem voor een tijdschrift uit te geven. Hij brandde van verlangen, aan onze intellektueelen de groote Russische Idee te doen verstaan, die hij in 't bagno had ontdekt, maar waarvoor dezen, doof en blind als zij waren, geen oogen hadden. Het tijdschrift werd „Wremia" (De Tijd) genoemd en de beide broers verdeelden 't werk onder elkaar; oom Michaël nam het technische en finantieele gedeelte op zich, mijn vader zorgde voor het htteraire. Hij publiceerde in „Wremia" zijn romans en kritieken. Het tijdschrift had veel succes; de nieuwe Gedachte vond bij de lezers een goed onthaal. De beide broeders Dostoïewsky noodigden zeer goede schrijvers als medewerkers uit, ernstige menschen, die de groote beteekenis van mijn vader begrepen. In plaats van met hem den spot te drijven, zooals zijn jonge letterkundige collega's vroeger hadden gedaan, werden zij zijn vrienden en bewonderaars. Van hen moet vooral de dichter Apollonius Maïkoff genoemd, dien Dostoïewsky ook al vóór 't bagno een weinig kende, en de filosoof Nicolaas Strahoff; beiden bleven levenslang zijn vrienden en waren bij zijn sterven tegenwoordig. Na de „Herinneringen aan het Huis des Doods" publiceerde mijn vader „De Vernederden en Beleedigden", zijn eersten grooten roman, die eveneens veel succes had. Dostoïewsky werd 't middelpunt van de htteraire salons te Petersburg, die hij weer opnieuw druk bezocht, en had er vele complimenten in ontvangst te nemen. Hij vertoonde zich ook in 't openbaar. Tijdens het verblijf van mijn vader in Siberië waren de studenten van Petersburg een belangrijke rol gaan spelen in de Russische letterkunde. Om hun arme kameraden te helpen, organiseerden zij litteraire soirees, waar beroemde schrijvers stukken uit hun werken voorlazen. De studenten betaalden hen met stormachtige toejuichingen en maakten voor hen enorme reclame, waar eerzuchtige romanschrijvers erg tuk op waren, zoo zelfs, dat zij zich niet ontzagen de jongelui te vleien. Mijn vader was niet eerzuchtig en vleide de studenten dan ook nooit; integendeel, hij zeide hun steeds de bittere waarheid. En juist daarom hadden de studenten meer eerbied voor hem dan voor de andere schrijvers en juichten hem des te meer toe. Het aanzien, dat Dostoïewsky onder de studenten genoot, werd opgemerkt door een jong meisje, Pauline N. Zij was 't merkwaardige type van „de eeuwige studente", dat alleen in Rusland voorkomt. Pauline N. kwam uit een Russische provincie, waar zij rijke ouders had; van hen kreeg zij geH genoeg, om te Petersburg een gemakkelijk leventje te kunnen leiden. Geregeld iederen herfst het zij zich inschrijven als studente aan de Universiteit ; in die dagen bestond er n.1. in Rusland nog geen hooger onderwijs voor meisjes; de regeering veroorloofde haar, voorloopig aan de Universiteit samen met de jonge mannen te studeeren. Maar zij deed nooit een examen en voerde niets uit. Zij kwam echter onverdroten in de Universiteit en flirtte met de studenten; zij bezocht hen op hun kamers en hinderde hen ui hun werk; zij spoorde hen aan tot verzet, en het hen protesten onderteekenen; zij nam aan alle politieke betoogingen deel en liep dan aan 't hoofd der studenten, droeg de roode vlag, enzongdeMarseillaise, schold de kozakken uit en tartte hen, sloeg de paarden der gendarmen, en werd op haar beurt door de politie geslagen, bracht dan den nacht door m t cachot, en werd, als zij weer in de Universiteit verscheen, in triomf door de studenten rondgedragen als een roemrijk slachtoffer van het „gehate tsarisme". Fauhne kwam op alle bals en alle litteraire soirees, die de studenten gaven, danste en applaudiseerde er met hen, en ging met alle nieuwe ideeën mee, die de jeuod in beroering brachten. Nu was in dien tijd de vrije üerde zeer in zwang. Jong en mooi als zij was, volgde Fauhne de nieuwe mode met grooten ijver, vloog van den eenen student naar den anderen, en diende Venus in de meening daardoor de Europeesche beschaving n^.-enCnu Pauline hocvcel ^cces Dostoïewsky b» de studenten had, wilde zij ook haar deel m hun nieuwe bevlieging hebben. Zij draaide om mijn vader heen en maakte hem avances: Dostoïewsky merkte er niets van. Toen zond zij hem een liefdesverklaru g. Haar brief is onder de papieren van mijn rhS? i»?WaArd 9ebleven' ^ * eenvoudig, naïef en Achterlijk. Men zou denken een verlegen jongmeisje te hooren, verblind door 't genie van een groot schrijver. Dostoïewsky las den brief met ontroering. Die liefdes- verklaring kwam op een oogenblik, dat hij er 't meeste behoefte aan had. Hij werd gefolterd door 't verraad van zijn vrouw; hij verachtte zich zelf als een belachelijk bedrogen echtgenoot. En daar kwam-nu een frisch, mooi, jong meisje hem haar liefde bieden! Zijn vrouw had dus ongelijk! Hij kon toch nog worden bemind, al had hij dan ook samen met dieven en moordenaars in 't bagno gewerkt! Dostoïewsky haastte zich de vertroosting aan te grijpen, die 'tlot hem bood. Hij had geen idee van de lichte levenswijze van Pauline. Mijn vader kende 't studentenleven alleen vanuit de katheder, waar hij zijn werken voorlas. De studenten omringden hem met hun eerbiedige bewondering en praatten met hem over God, het vaderland en de beschaving. Maar de mogelijkheid, den beroemden schrijver, die iedereen ontzag inboezemde, in te wijden in de minder fraaie ongebondenheden van hun jongeluisleven, kon niet bij hen opkomen. Toen zij later de liefde van Dostoïewsky voor Pauline N. opmerkten, hebben zij zich natuurlijk wel gewacht, hem over haar in te lichten. Mijn vader hield Pauline voor een jonge pro vinciaalsche, die bedwelmd was door de overdreven denkbeelden over de vrijheid der vrouw, die toen in Rusland heerschten. Hij wist, dat Maria Dmitriewna door de dokters was opgegeven, en dat hij dus binnen enkele maanden Pauline zou kunnen trouwen. Hij had niet de kracht te wachten en deze jonge liefde van zich te stooten, die zich hem vrijelijk aanbood, zonder zich te bekommeren om de wereld en haar welvoegelijkheden. Dostoïewsky was veertig jaar en was nog nooit bemind.... De beide geliefden besloten hun wittebroodsweken in 't buitenland door te brengen. Al sedert geruimen tijd verlangde mijn vader een reis door Europa te maken. Iwan Karamazow, Dostoïewsky's portret "van toen hij twintig was, droomde ook van een reis naar t buitenland. Volgens hem was Europa niets dan een uitgestrekt kerkhof; maar hij wilde zich eerbiedig buigen voor de graftomben der Groote Dooden. Nu, nu Dostoïewsky eindelijk geld had, haastte hij zich dien lang gekoesterden droom te verwezenlijken. De dag van vertrek naderde; op 't laatste oogenblik werd hij te Petersburg opgehouden door de aangelegenheden van het tijdschrift „Wremia". Tijdens de vlagen van drankzucht van oom Michaël, die zich steeds vaker herhaalden, was Dostoïewsky wel genoodzaakt, de geheele verzorging van het tijdschrift op zich te nemen. Pauline vertrok alleen: zij zouden elkaar te Parijs ontmoeten. Twee weken later ontving Dostoïewsky een brief, waarm Pauline hem meedeelde, dat zij van een Franschman hield, met wien zij juist te Parijs had kennis gemaakt. „Alles is uit tusschen ons," schreef zij mijn vader, ,,'t Is jouw schuld! Waarom heb je me ook zoo lang aan mijn lot overgelaten!" Nauwelijks had Dostoïewsky den brief gelezen, of hij vertrok als een gek naar Parijs. Terwijl hij toch yoor t eerst van zijn leven in 't buitenland was, trok hij door Berlijn en Keulen zonder er iets van te zien. Toen hij later weer aan den Rijn kwam, vroeg hij den Keulschen Dom vergiffenis, dat hij zijn schoonheid eerst niet had opgemerkt. Pauline ontving hem zeer koel; zij verklaarde hem, dat zij eindelijk haar ideaal van een man had gevonden en dat zij niet meer naar Rusland terug wilde; zij beweerde, dat de Franschman haar hartstochtelijk liefhad en haar heel gelukkig maakte. Mijn vader heeft altijd anderer vrijheid geëerbiedigd en maakte op dit punt geen onderscheid tusschen mannen en vrouwen. Pauline was niet zijn vrouw; zij had geen eed van trouw afgelegd; zij had zich in vrijheid gegeven en was bijgevolg ook vrij, zich weer terug te trekken. Mijn vader legde zich bij haar wensch neer en trachtte haar niet meer te zien noch te spreken, Toen Dostoïewsky zag, dat hij niets meer te Parijs te maken had, ging hij naar Londen, om Alexander Herzen op te zoeken. In dien tijd ging men naar Engeland, om Herzen te bezoeken, zooals men later naar Jasnaïa Poliana voor Tolstoï ging. 't Was verre van mijn vader Herzen's revolutionnaire denkbeelden te deelen. Maar de man interesseerde hem en hij maakte van de gelegenheid gebruik om met hem kennis te gaan maken. Hij vond Londen veel interessanter dan Parijs. Hij bleef er lang, maakte er grondige studie van en kwam in verrukking over de schoonheid der Engelsche jonge vrouwen; later zei hij in zijn reisherinneringen, dat zij 't meest volmaakte type der vrouwelijke schoonheid vertegenwoordigden. Deze voorliefde van Dostoïewsky voor de Engelsche vrouwen is veelzeggend. De Russen, die in Europa reizen, interesseeren zich vooral voor de Fransche, Italiaansche, Spaansche en Hongaarsche vrouwen. De Engelsche vrouwen laten hen in den regel koud; mijn landgenooten vinden ze „te mager". Blijkbaar hield Dostoïewsky er een minder Oosterschen smaak op na, en trof de schoonheid der jonge Engelschen de een of andere Normandische snaar van zijn Lithauer-hart. Eindelijk keerde mijn vader naar Parijs terug, en toen hij vernomen had, dat zijn vriend Nicolaas Strahoff ook van plan was, naar 't buitenland te gaan, sprak hij met hem af, elkaar te Genève te ontmoeten, en stelde hem voor, samen een reis door Italië te maken. In dien brief komt een merkwaardige zinsnede voor: „Wij zullen dan door Rome dwalen en, wie weet, misschien wel in een gondel minnekoozen met de een of andere Venetiaansche schoone." Dergelijke zinnen komt men bijna nooit tegen in de brieven van mijn vader. Blijkbaar had Dostoïewsky in die periode behoefte aan een roman, 't deed er niet toe met welke vrouw, alleen maar om zich in zijn eigen oogen te rehabiliteeren en zichzelf te bewijzen, dat een vrouw hem toch kon hef hebben. Intusschen heeft op die reis van de beide vrienden zich geen „Venetiaansche schoone in een gondel" voorgedaan; Dostoïewsky's hart behoorde aan Paulinie. Toch weigerde hij Strahoff naar Parijs te vergezellen, waar hij haar zou kunnen ontmoeten, en keerde hij alleen naar Rusland terug. Zijn indrukken van die eerste Europeesche reis beschreef hij in „Wremia". Tegen 't voorjaar schreef Pauline hem uit Parijs en maakte hem deelgenoot van haar Üefdesverdriet. Haar Fransche minnaar bedroog haar, maar zij had niet de kracht hem te verlaten en smeekte mijn vader haar te Parijs te komen opzoeken. Toen zij merkte, dat Dostoïewsky geen aanstalten maakte, om aan haar verzoek te voldoen, dreigde zij zich van kant te zullen maken, wat een geliefkoosd dreigement der Russische vrouwen is. Mijn vader werd bang en vertrok eindelijk naar Frankrijk, om 't wanhopige jonge meisje tot rede te brengen. Toen zij Dostoïewsky te koel vond, begon zij met grof geschut te werken. Op zekeren dag kwam zij 's morgens om 7 uur bij Dostoïewsky, maakte hem wakker, zwaaide met een enorm spiksplinternieuw mes, dat zij net gekocht had, en verklaarde- hem, dat haar minnaar een ellendeling was, en dat zij hem nu wilde straffen, door hem dat mes in de borst te stooten; dat zij op weg was naar hem toe, maar eerst mijn vader wilde spreken, om hem van de misdaad op de hoogte te brengen, die zij op 't punt was te begaan. Ik weet niet of mijn vader de dupe van die vulgaire vertooning is geworden. In ieder geval raadde hij Pauline aan, haar groote mes maar te Parijs te laten en met hem naar Duitsch' land te gaan. Pauline stemde er in toe, — dat was juist, wat zij zelf wilde. Zij gingen langs den Rijnen bleven stil te Wiesbaden. Daar speelde mijn vader hartstochtelijk roulette. Hij had 't roulettespel leeren kennen op zijn eerste reis in Europa en had toen zelfs een groote som gewonnen. In 't begin het 't spel hem vrij koud; eerst op zijn tweede reis, in gezelschap van Pauline, werd hij door den hartstocht voor de roulette aangegrepen. Hij was innig gelukkig, als hij won, maar de wanhoop, die zich van hem meestér maakte als hij verloor, was niet minder genotvol. Later gingen zij samen naar Italië, waarvan mijn vader een heerlijken indruk had meegenomen, en bezochten Napels en Rome. Pauline flirtte met iederen man, dien zij tegenkwam en gaf haar minnaar heel wat hoofdbrekens. Mijn vader beschreef later deze eigenaardige reis in den roman „De Speler". Hij plaatste ze in een ander kader, maar het de heldin van den roman den naam Pauline behouden. Wanneer men nadenkt over deze periode van Dostoïewsky's leven, vraagt men zich met verwondering af, hoe iemand, die op zijn twintigste braaf is als een houten beeld, op zijn veertigste dergelijke dwaasheden kan uithalen. Men kan dat niet anders verklaren dan door zijn achterlijke lichamelijke ontwikkeling. Toen mijn vader twintig was, was hij een verlegen schooljongen ; toen hij veertig was, maakte hij zijn wilde jaren door, zooals bijna alle mannen. „Wie op z'n twintigste geen dwaasheden heeft gedaan, zal ze op z'n veertigste doen," zegt een wijs spreekwoord, en 't bewijst door deze uitspraak, dat die merkwaardige leeftijdsverschuiving niet zoo zeldzaam is, als men zou gelooven. In die escapade van Dostoïewsky kwam 't verzet tot uiting van een eerbaar man, van een echtgenoot, die zijn vrouw trouw is, terwijl deze zich met haar minnaar vroolijk over hem maakt. Mijn vader wilde zichzelf blijkbaar bewijzen, dat hij even goed zijn vrouw kon bedriegen, en een lichtzinnig leven kon leiden als anderen, dat ook hij met de liefde een luchtig spel kon drijven en zich vermaken kon met aardige meisjes. Verschillende teekenen wijzen daar op. Het is bijvoorbeeld heel merkwaardig, dat Dostoïewsky in den roman „De Speler" zichzelf heeft geteekend in de gedaante van een onderwijzer. Teruggestooten door het meisje, dat hij hef heeft, zoekt de onderwijzer onmiddellijk een cocotte, die hij veracht, en gaat met haar naar Parijs, om zich te wreken op 't jonge meisje, waarvan hij intusschen blijft houden. Maar behalve de wraak van een bedrogen echtgenoot, was er ook werkelijke hartstocht in Dostoïewsky's avontuur. De held uit „De Speler" zegt van Pauline: „Er zijn oogenblikken, dat ik mijn halve leven zou willen geven, om haar te kunnen worgen. Ik geef de .verzekering, dat, als ik kans had gezien haar een mes in de borst te stooten, ik 't met wellust zou hebben gedaan. En toch zweer ik bij alles wat mij heilig is, dat, als zij op den top van den Schlangenberg tegen me gezegd had: „Werp je in den afgrond!" ik gehoorzaamd zou hebben, en zelfs met vreugde." Terwijl Dostoïewsky zich door middel van Pauline op Maria Dmitriewna wreekte, nam hij niettemin alle mogelijke voorzorgen, dat zijn zieke vrouw er niets van vernam. Hij voelde behoefte zich in zijn eigen oogen te rehabüiteeren, maar had niet den minsten lust de ongelukkige zieke verdriet te doen. Hij had zijn voorzorgen zoo goed genomen, dat alleen zijn familieleden en enkele intieme vrienden van zijn avontuur op de hoogte waren. Het verklaart intusschen het karakter van verscheidene van Dostoïewsky's heldinnen, die vol kuren en grillen 'zijn. Aglaë uit „De Idioot", Lize uit „De Demonen", Grouchenka uit „De Karamazows" en nog tal van andere, zijn allen meer of minder Pauline N.'s. Ook kan men in dit avontuur, naar het mij voorkomt, de verklaring vinden van die wonderlijke haat-liefde van Rogogine voor Nastassia Philipowna. Tijdens zijn liason met Pauline, bleef Dostoïewsky niettemin voor zijn zieke vrouw zorgen. Herhaaldelijk schreef hij uit Italië aan zijn broer Michaël en droeg hem op, aan Maria Dmitriewna het geld te zenden, dat hij van „Wremia" voor zijn artikelen te vorderen had. Toen hij in den herfst te Petersburg terugkwam, vernam hij, dat de ziekte van zijn vrouw in 't laatste stadium was gekomen. Aangegrepen door medelijden met de stumper, vergat hij zijn wrok, vertrok dadelijk naar Twer en haalde de stervende over met hem naar Moskou te gaan, waar zij zich onder behandeling van bekwame dokters kon stellen. Haar strijd met den dood duurde den heelen winter. Mijn vader week bijna niet van haar zijde en verzorgde haar met groote toewijding. Hij ging weinig uit, geheel in beslag genomen als hij werd door zijn roman „Schuld en Boete", waaraan hij toen bezig was. Toen Maria Dmitriewna in 't voorjaar eindelijk stierf, schreef hij enkele brieven met het doodsbericht aan zijn vrienden, waarin hij met respect van de doode sprak. Hij bekende, dat hij niet gelukkig met haar was geweest, maar hield vol, dat zijn vrouw van hem had gehouden ondanks hun oneenigheden. De eer van zijn familienaam lag hem steeds na aan 't hart en deze drong hem voor zijn vrienden de ontrouw van Maria Dmitriewna verborgen te houden. Alleen zijn verwanten kenden die treurige historie. Mijn vader moest de waarheid ook verborgen houden terwille van zijn stiefzoon, in wien hij een gevoel van eerbied voor zijn gestorven ouders aankweekte. „Ik herinner me, dat Paul Issaïeff later aan een famme-diner eens met minachting over zijn vader sprak, bewerende, dat hij „als leem" was in de handen van zijn vrouw. Dostoïewsky werd boos, verdedigde de nagedachtenis van kapitein Issaïeff en verbood zijn stiefzoon, ooit op een dergelijken toon over zijn ouders te spreken. Zooals ik reeds gezegd heb, was 't Dostoïewsky's bedoeling na den dood van zijn vrouw met Pauline te trouwen. Maar gedurende hun Europeesche reis had hij een heel wat andere meening over zijn geliefde gekregen. Bovendien was Pauline in 't geheel niet op dat huwelijk gesteld en gaf er de voorkeur aan, haar volle vrijheid als mooi jong meisje te behouden. Niet op mijn vader was zij gesteld, maar op zijn htterairen roem, en vooral op zijn succes bij de studenten. Nauwelijks was Dostoïewsky dan ook niet meer in de mode, of Pauline het hem ijlings schieten. Mijn vader begon weldra „Schuld en Boete" te publiceeren. Dadelijk bij de versclujning der eerste hoofdstukken wierpen de kritici er zich met woede op en blaften om 't hardst. Een van hen verkondigde luide, dat Dostoïewsky den Russischen Student in de persoon van Raskolnikow had beleedigd. Intusschen geeft Dostoïewsky in zijn beroemden roman blijk van een merkwaardige helderziendheid. Eenige dagen vóór de verschijning van het eerste hoofdstuk werd te Moskou een misdaad begaan, die geheel gelijk was aan die van Raskolnikow. Een student vermoordde een woekeraar, in de overtuiging, dat „alles geoorloofd was". De vrienden van mijn vader waren diep onder den indruk van dit samentreffen, maar zijn kritici hechtten er niet 't minste gewicht aan. Toch had dit bewijs van helderziendheid hen moeten overtuigen, dat Dostoïewsky allerminst onze studenten wilde beleedigen, maar juist wilde aantoonen, welke verwoestingen in hun kinderlijk brein door de anarchistische utopieën werden aangericht, waarmee Europa ons overstroomde. De dwaze bewering van dien kriticus had te Petersburg geweldig succes, zooals alle dwaze beweringen trouwens. De studenten, die den avond te voren Dostoïewsky nog vurig bewonderden, keerden zich als één man tegen hem. Toen Pauline merkte; dat men niet meer op Dostoïewsky gesteld was, kreeg zij genoeg van hem.- Zij verklaarde Dostoïewsky, dat zij hem zijn misdaad jegens den Russischen Student — een heilig wezen in haar oogen — niet kon vergeven, en brak met hem. Mijn vader drong niet bij haar aan; hij maakte zich over die deerne geen enkele illusie meer. EEN LITTERAIRE VRIENDSCHAP De verhouding met Pauline N. was 't einde van de eigenlijke liefdes-periode in Dostoïewsky's leven, die in 't geheel niet meer dan een tiental jaren heeft geduurd, van zijn drie-en-dertigste tot zijn drie-en-veertigste jaar. De Afrikaansche liefde van Maria Dmitriewna en de iet of wat Oostersche passie van Pauline N., hadden bij mijn vader geen aangename herinneringen achtergelaten. Na zijn veertigste jaar keert hij terug tot 't Lithausche ideaal zijner voorouders. Hij tracht een kuisch, rein meisje te vinden, een eerbare vrouw, een trouwe levensgezellin. In de beide andere romans, die hij nog beleeft, zal meer de ziel spreken dan de zinnen. In 't hartje van Lithauen woonde toen ter tijde een rijke grondbezitter, de Heer Korvin—Kroukowsky, die tot den Lithauschen adel behoorde en er aanspraak op maakte af te stammen van Korvin, den eenigszins legendarischen koning der Lithauers uit den tijd, toen zij nog heidenen waren. Hij was getrouwd en had twee dochters, die hij een uitstekende opvoeding gaf. De jongste, Sophia, trad later met den Heer Kovalewsky in 't huweüjk en werd professor in de wiskunde aan de Universiteit te Stockholm, de eerste vrouw, die tot dezen leerstoel werd toegelaten. Op 't oogenblik, waarvan ik nu spreek, was Sophia veertien jaar; zij heeft in 't geheel geen rol in Dostoïewsky's leven gespeeld. De oudste, Anna, een mooi meisje van negentien jaar, hield meer van litteratuur. Zij had groote bewondering voor mijn vader en kende al zijn werken. „Schuld en Boete" maakte een diepen indruk op haar. Zij schreef Dostoïewsky een langen brief, die hem veel genoegen deed. Hij antwoordde haar dadelijk en daarop volgde een levendige correspondentie, die eenige maanden duurde. Toen drong Anna er bij haar vader op aan, met haar naar Petersburg te gaan, om er met den zoo vereerden schrijver kennis te gaan maken. De heele familie kwam toen in de hoofdstad en nam haar intrek in een gemeubileerde woning; onmiddellijk werd mijn vader uitgenoodigd, en bijzonder hartelijk door hen ontvangen. Dostoïewsky heeft daarna nog menig bezoek aan 't gastvrije huis gebracht en vroeg tenslotte Anna Kroukowsky ten huwelijk. Hij was weduwnaar en het eenzame leven verdroot hem. Maria Dmitriewna had hem gewend aan een huiselijk milieu, en aan de geriefelijkheid, die alleen een vrouw in een huis kan scheppen. Hij verlangde naar kinderen en zag met schrik de jaren van zijn jeugd voorbijgaan. Dostoïewsky was niet op Anna verliefd, maar hij voelde groote sympathie voor haar, omdat zij wellevend, vroolijk, geestig en vriendelijk was... En ook stond 't hem aan, dat zij van Lithausche familie was. Juffrouw Kroukowsky voelde ook eigentijk geen liefde voor mijn vader, maar zij had een groote bewondering voor zijn talent, en zij stemde er dan «ook met vreugde in toe, zijn vrouw te worden. Hun éngagement was echter van korten duur. Hun politieke denkbeelden stonden namelijk lijnrecht tegenover elkaar. Dostoïewsky werd hoe langer hoe meer monarchist en Russisch patriot, Anna Kroukowsky daarentegen was kosmo- poliete en een vurige anarchiste. Zoolang zij over litteratuur spraken, ging alles best; maar nauwelijks kwamen zij op politiek terrein, of zij begonnen te twisten. Dat gebeurt dikwijls in Rusland, waar men nog niet de kunst heeft geleerd kalm over politiek te discussieeren. De verloofden merkten nog tijdig, dat hun huwelijk een hel zou worden en zagen er van af. Maar hun vriendschap konden zij niet verbreken. Toen Anna weer naar Lithauen was teruggekeerd, bleef zij mijn vader schrijven, en deze antwoordde haar evenals vroeger. Den volgenden winter kwamen de Kroukowsky's weer te Petersburg en Dostoïewsky bezocht hen even dikwijls als den vorigen winter. Zijn zoogenaamde liefde voor Juffrouw Kroukowsky was in den grond niets anders dan een litteraire vriendschap, waaraan schrijvers evengoed behoefte- hebben als aan liefde. Toen Dostoïewsky zich met mijn moeder verloofde, was Anna Kroukowsky de eerste, om hem hartelijk geluk te wenschen. Korten tijd na mijn vaders tweede huwelijk ging Anna met haar ouders naar 't buitenland en ontmoette in Zwitserland een Franschman, den Heer J., die evenals zij zelf anarchist was. Zij brachten heerlijke oogenblikken door met samen 't gansche heelal te vernietigen en 't op harmonischer grondslagen weer op te bouwen; en zij vonden zooveel genoegen in die bezigheid, dat zij tenslotte met elkander trouwden. De gelegenheid, hun anarchistische theorieën in praktijk te brengen, deed zich weldra voor. De Fransch-Duitsche oorlog brak uit, Parijs werd belegerd, de Commune kwam aan 't bewind. De Heer en Mevrouw J. namen er een werkzaam aandeel aan. Na een kostbare schilderijen-verzameling in brand te hebben gestoken, die, naar 't schijnt, vernield moest worden om 10 de menschheid gelukkiger temaken, vluchtte Mevrouw J. uit Parijs. Haar man werd gearresteerd en in de gevangenis geworpen. Maar de oude Korvin--Kroukowsky zwichtte voor de wanhoop van zijn dochter, die haar man aanbad, verkocht een gedeelte van zijn goederen en ging naar Parijs, waar het hem gelukte voor honderdduizend francs de ontvluchting van zijn schoonzoon te bewerken. Gedurende geruimen tijd kon de familie J. niet naar Frankrijk terugkeeren. Zij vestigden zich te Petersburg, waar Mevr. J. met mijn vader bevriend bleef. Uit sympathie voor zijn vroegere verloofde, ontving Dostoïewsky ook haar echtgenoot, den commune-man, met groote hartelijkheid, hoewel zij niets met elkaar gemeen hadden. Mevrouw ƒ. werd van haar kant de vriendin van mijn moeder; haar eenige zoon, Georges, werd mijn speelkameraad. Ik geloof, dat mijn vader Juffrouw Kroukowsky heeft afgebeeld in de persoon van Katia, de verloofde van Dmitri Karamazow. Katia is eigenlijk geen Russische; zij is een echte Lithausche, trotsch, kuisch, met een hooge opvatting van de eer van haar geslacht, zoodat zij zich opoffert om die van haar vader te redden, en bovenal trouw, trouw aan het jawoord, dat zij haar verloofde had gegeven, trouw ook aan haar roeping Dmitri Karamazow te redden, door zijn karakterfouten te verbeteren. De Russische meisjes zijn veel minder gecompliceerd. De Oostersche hartstocht en het Slavische medelijden winnen 'tbij haar van alle andere overwegingen. 1863 DOSTOÏEWSKY ALS HOOFD VAN HET GESLACHT Tegen den tijd, dat mijn vaders beroemde roman „Schuld en Boete" verscheen, begonnen de zaken van mijn oom Michaël in 't honderd te loopen. De uitgave van het tijdschrift „Wremia" werd verboden tengevolge van een politiek artikel, dat de censuur verkeerd begrepen had. Eenige maanden later verkreeg oom Michaël toestemming, om een nieuw tijdschrift uit te geven onder den titel „Epoha" (Het Tijdsgewricht); maar, zooals dat dikwijls in Rusland 't geval is, dit nieuwe blad had niet hetzelfde succes als 't eerste, ofschoon mijn oom dezelfde schrijvers tot medewerking uitnoodigde. Mijn vader, die zich toen te Moskou bevond bij zijn zieke vrouw, bemoeide zich niet met 't tijdschrift dan na den dood van zijn broer. „Epoha" verscheen gedurende enkele maanden, maar stierf tenslotte een langzamen dood bij gebrek aan lezers. Voor Michaël Dostoïewsky was dit een harde slag. Zijn gezondheid was toch al door zijn drankzucht ondermijnd, zoodat dit te veel voor hem was; hij stierf na een kortstondige ziekte. Evenals mijn, meeste landgenooten, had mijn oom royaal geleefd, zonder iets op zij te leggen, in de hoop aan zijn kinderen een tijdschrift na te laten, dat ruime baten afwierp. Zijn zoons waren nog heel jong en hun opvoeding was nog niet voltooid. Zij konden bijgevolg hun moeder niet helpen. Mijn oom het heel wat schulden na. Volgens de Russische wet, vervielen die schulden bij zijn dood; zijn familie, die niets geërfd had, was niet verplicht ze te betalen. Men was dus erg verwonderd, toen mijn vader aan Michaël's schuldeischers verklaarde, dat hij zich verantwoordelijk achtte voor alle schuldbekentenissen, die door zijn broer waren onderteekend, en dat hij in 't vervolg allereerst zou werken, om er zoo spoedig mogeüijk aan te voldoen. Er dient hierbij te worden opgemerkt, dat, hoewel 't denkbeeld om de beide tijdschriften „Wremia" en „Epoha" uit te geven van mijn vader afkomstig was, deze 't eigendom bleven van mijn oom Michaël; mijn vader had geen aandeel in de uitgaven en inkomsten. Hij publiceerde er zijn romans en zijn artikelen in en werd daarvoor betaald, op dezelfde wijze als alle andere medewerkers. Daarom was hij niet verantwoordelijk voor de schulden van de beide tijdschriften; bovendien het oom Michaël ook nog andere schulden na, die hij gemaakt had in den tijd, dat Dostoïewsky in Siberië was. Toen mijn vader na den dood van mijn oom het tijdschrift „Epoha" er nog bovenop trachtte te houden en 't nog enkele maanden uitgaf, deed hij dat met de tienduizend roebel, die hij van zijn tante Koumanine ten geschenke had gekregen. Zoo waren alle schulden, die Dostoïewsky op zich nam te betalen en die hij ook betaald heeft ten koste van lange jaren hard werken en groote offers, zijn broers schulden, niet de zijne. Bovendien beloofde hij zijn schoonzuster, dat hij haar met haar vier kinderen zou. onderhouden, totdat haar zoons hun eigen brood konden verdienen. De vrienden van mijn vader ontstelden, toen zij zijn besluit vernamen, en zij deden al hun best, om hem af te raden de schulden van zijn broer te betalen, waar- voor geen enkele wet hem aansprakelijk stelde. Maar Dostoïewsky geloofde, dat zij hem een laagheid aan^ raadden. De vrienden begrepen elkaar niet meer. De litteraire collega's dachten in 't Russisch, Dostoïewsky in t Lithausch. Hij mocht Rusland nog zoozeer bewonderen, hij bleef leven volgens de tradities van zijn voorgeslacht, de ridderlijke denkbeelden der middeleeuwen, die door de ridders der Teutoonsche Orde naar Lithauen waren meegebracht. En volgens deze denkbeelden was allereerste plicht, den familienaam hoog te houden. Men had bovendien van de familie een veel ruimer opvatting, dan tegenwoordig. Alle menschen, die denzelfden naam droegen, werden als leden van één familie beschouwd en waren voor elkaar verantwoordelijk. De eer van het geslacht was hun hoogste ideaal; mannen zoowel als vrouwen leefden slechts daarvoor. Bij den dood van den vader werd de oudste zoon hoofd van 't geslacht. In geval van diens ontijdig overlijden, nam de tweede zoon zijn plaats in en erfde al zijn verpachtingen. Het was niet zonder oorzaak, dat Dostoïewsky de Gothische schoonheid van den Keulschen Dom bewonderde: zijn eigen ziel was met de Gothiek verwant. Hij vond t heel gewoon, zich op te offeren voor het gezin van zijn broer en al zijn schulden op zich te nemen. Van hun kant hadden de vrienden van mijn vader alle reden, een dergelijke handelwijze vreemd te vinden, want in Rusland met zijn Byzantijnsche beschaving vindt men de familie-idee bijna niet. Zoo goed en zoo kwaad als 't gaat, bemoeit men zich met zijn kinderen, maar men blijft in den regel onverschillig v°or f lot van zijn broers en zusters. „Ik heb die schulden niet gemaakt; waarom moet ik ze dan betalen?" zou iedere Rus in mijn vaders plaats hebben gezegd en hij zou diens handeling als romantisch, ja, belachelijk hebben beschouwd. Verre van zichzelf voor belachelijk te houden, vatte Dostoïewsky zijn rol van familiehoofd zeer ernstig op. Nu hij zijn leven aan de nagedachtenis van zijn broer ten offer bracht, eischte hij ook van zijn kant, dat zijn neven en nichten hem als hun leidsman en beschermer erkenden en zijn raadgevingen opvolgden. Deze eisch verbitterde echter de kinderen van oom Michaël. Zij vonden 't vanzelfsprekend op kosten van hun oom te leven, maar zij waren er niet op gesteld hem te gehoorzamen. Achter zijn rug dreven zij met Dostoïewsky den spot en bedrogen hem. Een van zijn nichtjes, zijn bijzondere lieveling, was verliefd op een student, een vrij onbeduidend jongmensch, die Dostoïewsky haatte, „omdat hij den Russischen Student beleedigd had in de persoon van Raskolnikow". Terwijl hij op een goeden dag met mijn vader over de politiek praatte, verloor hij den verschuldigden eerbied uit 't oog. Dostoïewsky werd boos en verbood zijn schoonzuster 't onbeschaamde jongmensch voortaan te ontvangen. Men deed net alsof men hem gehoorzaamde, maar stilletjes ontving men den verliefden student toch. Zoodra hij zijn studies aan de Universiteit had voltooid en een plaats aan een ministerie had gekregen, haastte hij zich met mijn nichtje te trouwen. De ondankbare vond er een groot genoegen in, stilletjes te trouwen, zonder haar oom op de bruiloft te noodigen, die in dien tijd werkte als een paard, om zijn familie te onderhouden. Toen zij Dostoïewsky later bij haar moeder ontmoette, lachtte het jonge vrouwtje hem in zijn gezicht uit en behandelde hem als een ouden dwaas. Mijn vader voelde zich bitter gegriefd door zoo n ondankbaarheid. Hij hield van zijn nichtje Maria als van een eigen dochter, liefkoosde haar en maakte gekheid met haar, toen zij klein was, en later was hij trotsch op haar muzikaal talent') en haar successen als jong meisje. Haar man begreep al spoedig, dat hij een domheid had begaan door zich met den beroemden schrijver te brouilleeren. Toen mijn ouders zes, zeven jaar later, uit 't buitenland terug kwamen, trachtte hij de vriendschappelijke relaties te hernieuwen en probeerde hij mijn vader te interesseeren voor het 't lot van zijn talrijk kroost. Dostoïewsky wilde zijn nicht wel ontvangen, maar zijn genegenheid kon hij haar niet meer geven, want die was dood voor goed. Een van mijn andere nichtjes kwetste Dostoïewsky nog wreeder. Zij werd verliefd op een tamelijk bekend geleerde, die door zijn vrouw verlaten was; zij hield van een ander, maar weigerde te scheiden en haar bedrogen echtgenoot de vrijheid te hergeven. In die dagen was het in Rusland zeer moeilijk te scheiden, 't Was bijna alleen mogelijk bij wederzijdsch goedvinden der echtgenooten. Mijn dappere nicht trotseerde de publieke opinie en werd de maïtresse, of, zooals men 't toen noemde, „de burgerlijke vrouw" van den geleerde, die niet 't recht had met haar te trouwen. Tot zijn dood toe heeft zij met hem geleefd, gedurende meer dan twintig jaar, en zij werd door al zijn vrienden als zijn eigenlijke vrouw beschouwd. Ondanks de zuiverheid van deze verhouding, heeft mijn vader zijn nichtje nooit kunnen vergeven. Dit alles 1) Mijn nichtje Maria was een der beste leerlingen van Anton Rubinstein. Menigmaal, wanneer mijn vader werd uitgenoodigd op een litterair-muzikale soiree voor te lezen, stond hij er op, dat zijn nichtje Marie werd geïnviteerd om piano te spelen. Mijn vader was trotscher op haar succes dan op 't zijne. gebeurde eenige maanden na het huweüjk mijner ouders, en mijn moeder heeft mij later verteld, dat Dostoïewsky snikte als een kind, toen hij „de schande" van zijn nichtje vernam. „Hoe heeft zij 't gewaagd onzen goeden naam te schandvlekken !" zei mijn vader telkens, terwijl hij bitter schreide. Hij verbood mijn moeder met de schuldige om te gaan, zoodat ik haar dan ook nooit heb gezien. Het spreekt vanzelf, dat mijn vader niet gelukkig kon zijn in het gezin van zijn broer Michaël, daar men daar niet in staat was hem te begrijpen. Dostoïewsky behoorde tot die in onzen tijd zoo zeldzame mannen, die diep wanhopig zijn, als hun zoons iets slechts doen en hun dochters den verkeerden weg op gaan. Eergevoel was bij hem sterker dan alle andere gevoelens. Hij bleef leven volgens de ridderlijke ideeën van zijn voorouders, terwijl zijn neven en nichten de herinnering aan de Europeesche cultuur van hun Lithausch geslacht hadden verloren, en de voorkeur gaven aan de gemakkelijker zeden van de half-Oostersche Russische samenleving. Bovendien hadden zij van hun Duitsche moeder zekere dorheid van hart geërfd, die men dikwijls bij de Duitschers uit de Baltische provincies kan opmerken. Behalve voor zijn neven en nichten, moest mijn vader ook zorgen voor zijn broer Nicolaas, den armen drinker, die na den dood van oom Michaël mijn vader tot last bleef. Dostoïewsky had diep medelijden met hem en was altijd goed voor hem. Maar hij heeft voor zijn jongsten broer nooit die groote liefde gevoeld als voor zijn oudsten. Oom Nicolaas was te onbeduidend ; de stumper dacht aan niets dan aan zijn flesch. Dostoïewsky hielp ook mijn tante Alexandra, de eenige van zijn drie zusters, die te Petersburg woonde, en wier man zoo ziek was, dat hij niet kon werken. Zij wist haar broer volstrekt geen dank voor zijn edelmoedige hulp en had voortdurend ruzie met hem. De familie van Dostoïewsky was toch wel een wonderlijk slag van menschen; in plaats van er trotsch op te zijn een genie tot broer te hebben, namen zij 't hem kwalijk, dat hij zich had weten te onderscheiden. Alleen mijn oom Andreas was trotsch op 't litteraire talent van zijn oudsten broer; maar die woonde in de provincie en kwam slechts zelden te Petersburg. Hoe onaangenaam Dostoïewsky's familieleden ook waren, hij vergaf hun veel ter wille van de nagedachtenis zijner moeder en de herinneringen aan zijn kindsheid en jeugd. Het kostte hem veel meer moeite, de boosaardigheid en 'tnare karakter van zijn stiefzoon, Paul Issaïeff, te verdragen, met wien hij door geen enkelen band des bloeds was verbonden. Lui en dom als hij was, had Paul nooit iets willen uitvoeren op de militaire school, waar Dostoïewsky hem geplaatst had, en de directie der school had hem tenslotte weggestuurd. Deze kwart-Mameluk werd 't slachtoffer van den litterairen roem van zijn stiefvader; hij werd verblind door het succes van Dostoïewsky's romans. Zoo bescheiden en eenvoudig mijn vader is gebleven, zoo trotsch en arrogant werd zijn stiefzoon. Hij behandelde iedereen van uit de hoogte, sprak voortdurend van zijn „papa", den beroemden schrijver Dostoïewsky, wat niet wegnam, dat hij erg onbeschaamd tegen zijn stiefvader was. Hij geloofde, dat hij voortaan niet meer hoefde te werken en te studeeren. Zijn „papa" moest hem maar geld geven, en hij geneerde zich niet, 't hem te vragen ook. Dostoïewsky hield niet van dien mulat, die de gave bezat in elk opzicht zijn gevoeligheid van Europeaan te kwetsen; maar hij kon de belofte niet ver- geten, die bij vroeger Maria Dmitriewna gegeven had, om zich den kleinen wees aan te trekken. Dostoïewsky had er nu spijt van, zijn stiefzoon niet beter te hebben opgevoed. „Een andere stiefvader zou strenger hebben weten te zijn en van Pacha ') een man hebben weten te maken, die zijn vaderland tot nut kon zijn", zei hij op treurigen toon tegen zijn vrienden en hij hield den nietsdoener bij zich als een straf des hemels, omdat hij een hem opgelegden plicht niet goed had volbracht. Wanneer Dostoïewsky 't bij zijn Petersburgsche verwanten niet meer kon uithouden, ging hij naar Moskou om een beetje op adem te komen in het gezin van zijn zuster Vera, die met een Moskouer was getrouwd en vele kinderen had. Zijn Moskousche neefjes en nichtjes waren eenvoudiger en minder hooghartig dan de kinderen van. Michaël Dostoïewsky, die te veel Germaansch bloed in hun aderen hadden. Zij waren wel niet in staat het talent van hun oom te begrijpen, maar hielden veel van hem, omdat hij zoo vroolijk was en nog zoo jong van hart. Dostoïewsky had dit gezin beschreven in den roman „De eeuwige Echtgenoot" onder den naam Zahlebinine. Hij zelf speelde er de rol van Weltchaninoff, een man van veertig jaar, die van de jonkheid houdt en er een genoegen in vindt met jongens en meisjes spelletjes te doen, en met hen te dansen en te zingen. Vooral voor zijn nichtjes interesseerde Dostoïewsky zich bijzonder. De oudste, Maria, was de lievelingsleerling van Nicolaas Rubinstein, directeur van het Conservatorium te Moskou. „Als zij, met haar vingers, ook nog hersens had, wat zou zij dan een groote musicienne hebben kunnen worden!" zeide Rubinstein dikwijls, 1) Verkleinwoord van Paul. sprekende van mijn nichtjes. „De hersens" had Maria waarschijnlijk niet, want zij is nooit beroemd geworden; toch speelde zij uitstekend piano, en mijn vader werd nooit moe naar haar schitterend spel te luisteren. Dostoïewsky voelde nog meer voor zijn nichtje Sophia, een intelligent, ernstig meisje. Hij geloofde, de hemel mag weten waarom, dat zij zijn litteraire talent had geërfd. Zij sprak dikwijls over den roman, dien zij wilde schrijven, maar zij kon geen onderwerp vinden, dat haar beviel. De heele familie, mijn vader niet uitgezonderd, deed haar verschillende onderwerpen aan de hand, maar ze zeiden haar niets. Een paar jaar na het huweüjk van mijn ouders trouwde Sophia op haar beurt en zeide toen haar litteraire aspiraties vaarwel. Deze iet of wat middeleeuwsche üefde voor alle leden van zijn uitgebreide familie veroorzaakte mijn moeder later veel verdriet. Opgevoed als zij was bij Russische denkbeelden, vond zij, dat 't geld, dat haar man verdiende, aan zijn vrouw en kinderen toekwam, vooral omdat zij al haar best deed, Dostoïewsky bij zijn letterkundigen arbeid te helpen. Mijn moeder kon maar niet begrijpen, waarom haar man 't haar aan 't noodige üet ontbreken, om 't een of andere familielid te helpen, dat niet van hem hield en op den koop toe op zijn roem als schrijver afgunstig was. Eerst veel later, toen mijn broers en ik langzamerhand grooter werden, gaf Dostoïewsky zijn üefde eindelijk geheel aan ons. Maar tot aan zijn dood toe hielp hij zijn zieken broeder Nicolaas en dien nietsdoener, Paul Issaïeff. DE OORSPRONG VAN MIJN MOEDERS GESLACHT Dostoïewsky begreep spoedig, wat 't zeggen wilde, schulden te hebben. Nauwelijks had hij zijn handteekening gezet onder de schuldbekentenissen van zijn broer Michaël, of de schuldeischers, die hem dankbaar hadden moeten zijn, dat hij de schulden wilde betalen, die door de wet niet werden erkend, werden integendeel onbeschaamd, eischten onmiddellijke betaling en dreigden hem anders in de gevangenis te zullen laten werpen. Om althans de meest onverbiddelijke tevreden te stellen, maakte Dostoïewsky zelf schulden; hij nam op zich hooge rente te betalen en viel in de handen van een weinig scrupuleuzen uitgever, een zekeren Stellowsky, die voor een kleine som het recht van hem kocht, een volledige uitgave van al zijn werken het licht te doen zien. Bovendien eischte Stellowsky, dat mijn vader voor die uitgave een nieuwen roman zou schrijven van een bepaald aantal bladzijden. Die roman moest den eersten November van datzelfde jaar gereed zijn; anders verloor Dostoïewsky zijn auteursrechten en werden zijn werken het eigendom van Stellowsky. Geprest door de schuldeischers van zijn broer, moest mijn vader deze barbaarsche voorwaarden wel aannemen. Hij legde „Schuld en Boete" ter zijde, waarvan het slot nog niet klaar was, en begon met koortsachtigen ijver aan den roman „De Speler". Stellowsky was een echte woekeraar, hij dreigde mijn vader met de gevangenis, en de politie zond een beambte naar Dostoïewsky, om hem van die dreigementen op de hoogte te brengen. Mijn vader ontving dien beambte vriendelijk, en sprak hem met zoo n groote openhartigheid over zijn ellendige finantieele omstandigheden, dat de beambte er diep door getroffen werd; in plaats van Stellowsky te helpen, mijn vader achter slot en grendel te zetten, stelde hij heel zijn rechtskundige kennis mijn vader ter beschikking, om hem uit de klauwen van den woekeraar te redden. Hij vatte een vurige bewondering voor Dostoïewsky op, kwam hem dikwijls opzoeken en vertelde hem alle wonderlijke tooneelen, waarvan hij door zijn ambt in de gelegenheid was getuige te zijn. Aan hem heeft mijn vader 't te danken, dat hij zoo goed het politioneele gedeelte heeft kunnen schrijven van „Schuld en Boete". Deze geschiedenis doet ons duidelijk zien, hoe Dostoïewsky zich vrienden maakte. Men verbaast er zich niet meer over, dat hij ook de meest woeste dwangarbeiders in trouwe kameraden veranderen kon. Bovendien bewijst dit, dat het karakter van vorst Michkine in „De Idioot", die immers ook de kunst verstond vijanden tot vrienden te maken, inderdaad het karakter van Dostoïewsky zelf weergeeft. Mijn vader werkte intusschen dag en nacht; hij kreeg last van zijn oogen en was genoodzaakt een oogarts te raadplegen. Deze verbood hem te werken, daar hij anders de kans liep blind te worden. Dostoïewsky was wanhopig. Het was reeds begin October en de roman bestond alleen nog maar in klad. Zijn vrienden maakten zich erg ongerust over hem en zochten een middel, om hem te helpen. „Waarom neemt ge geen stenograaf," zei Milioukoff tegen hem. „Ge zoudt hem uw roman kunnen dicteeren en hij zou hem voor u op kunnen schrijven." De stenografie was toen nog iets nieuws in Rusland. Een zekere Olhine had er in 't buitenland studie van gemaakt en had juist cursussen geopend, waar hij in de haast de eerste Russische stenografen klaar maakte. Mijn vader ging naar hem toe, legde hem uit in welke omstandigheden hij verkeerde en verzocht hem, hem een goeden stenograaf te zenden. „Helaas," antwoordde Olhine, „ik kan u geen van mijn leerlingen aanbevelen. Ik ben mijn cursussen in 't voorjaar begonnen, ik heb ze den geheelen zomer wegens de vacantie moeten stop zetten, en in dien tijd hebben mijn leerlingen 't weinige vergeten, dat zij geleerd hadden. Ik heb slechts één goede leerlinge, maar die heeft geen geld noodig en houdt zich meer met.de stenografie bezig voor haar genoegen dan om den kost te verdienen. Zij is nog heel jong, en ik weet dan ook niet, of haar moeder haar zal toestaan bij een man te gaan werken. In ieder geval zal ik morgen haar uw voorstel overbrengen en u haar antwoord doen weten." Het jonge meisje, van wie Olhine daar sprak, werd later mijn moeder. Voor ik van deze liefde ga vertellen, wil ik eerst iets zeggen over de familie, waarin Dostoïewsky's tweede vrouw was opgegroeid, die zijn beschermengel was in de laatste veertig jaren van zijn leven. Mijn grootvader van moederszijde, Gregorius Iwanowitch Snitkine, was van Oekraiensche afkomst. Zijn voorouders behoorden tot een Kozakken-geslacht, dat zich in de buurt van Krementchoug aan de oevers van den Dnjepr had gevestigd. Zij droegen den naam Snitko. Toen de Oekraïene door Rusland werd geannexeerd, gingen zij te Petersburg wonen, en om hun trouw te bewijzen aan het Russische Rijk, veranderden zij hun Oekraïenschen naam Snitko in den Russischen naam Snitkine. Zij deden dat in volle oprechtheid, zonder lage bijbedoelingen of vleierij; in de oogen van mijn moeders voorouders bleef de Oekraiene steeds Klein-Rusland, de jongere zuster van Groót-Rusland, waarvoor zij een hartelijke bewondering koesterden. Hoewel mijn voorouders nu te Petersburg woonden, bleven zij leven volgens de tradities der Oekraine. In die dagen stond de Oekraiene sterk onder den invloed der Katholieke priesters, die de reputatie genoten, uitstekende opvoeders van de jeugd te zijn. Daarom deed mijn overgrootvader, Iwan Snitkine, hoewel hij orthodox was, toch zijn zoon Gregorius op de school der Jezuïeten, die juist te Petersburg was gesticht. (Deze school werd later op bevel der Russische regeering. gesloten). Mijn grootvader kreeg er een uitstekende opvoeding, zooals men in den regel bij de paters ontvangt, maar hij had zijn leven lang minder van een Jezuïet dan wie ook. Hij was een echte Slaaf; zwak, verlegen, goedhartig, sentimenteel en romantisch. In zijn jeugd vatte hij een vurige üefde op voor de beroemde Asenkowa, de eenige klassieke tragédienne, die wij in Rusland gehad hebben. Mijn grootvader bracht al zijn avonden in den schouwburg door en kende haar monologen alle uit 't hoofd. De directie der keizerlijke schouwburgen stond toentertijd den bewonderaars der artiesten toe, hen op 't tooneel te gaan begroeten. Mijn grootvaders jeugdige passie, verlegen en vol eerbied, viel bij Asenkowa in goede aarde; zij stond hem dan ook enkele kleine gunsten toe. Zij gaf haar sjaal en haar bouquet aan mijn grootvader in bewaring, wanneer zij 't tooneel betrad, om de mooie verzen van Racine en Corneüle te reciteeren; zij nam zijn arm, als zij, wankelend en uitgeput naar haar loge terug ging, terwijl de verrukte toehoorders de aangebeden artieste stormachtig toejuichten. Asenkowa's andere bewonderaars werden op mijn grootvader jaloersch, eischten op hun beurt 't recht op, haar sjaal te bewaren en haar naar haar loge terug te brengen. „Neen!" zeide Asenkowa echter, „Neen! die gunsten komen Gregorius Iwanowitch toe. Ik voel me zoo veilig aan zijn arm!" De arme Asenkowa was heel zwak en ziekelijk; zij was borstlijdster en stierf jong. Mijn grootvader was diep rampzalig; jaren lang had hij niet den moed een schouwburg binnen te gaan, waarvan hij toch zooveel hield. Hij heeft de groote tragédienne nooit vergeten en ging dikwijls bidden op haar graf. Mijn moeder heeft me wel verteld, dat, toen zij nog heel klein was, haar vader op zekeren dag haar en haar broer en oudste zuster meenam naar het kerkhof, hen liet neerknielen voor 't grafmonument van Asenkowa en tot hen zeide: „Kinderen, bidt God voor de zielerust van de grootste kunstenares onzer eeuw." Ik meende altijd, dat deze passie van mijn grootvader alleen in onze familie bekend was. Ik was dan ook zeer verwonderd, toen ik de geschiedenis tegenkwam in een historisch tijdschrift, waar ze werd verteld door een ouden tooneel-liefhebber. Deze beweert, dat de hartstocht van mijn grootvader niet zoozeer liefde was van een jongeman voor een mooie vrouw, maar wel degelijk bewondering voor 't talent van een groot artieste. Men moet wel gelooven, dat een dergelijke passie in Rusland zelden voorkomt, anders zou de oude kroniekschrijver de herinnering eraan niet zoo lang hebben bewaard. Hij voegt er ook nog een bijzonderheid aan toe, die mij onbekend was. Eenigen tijd na den dood van Asenkowa, debuteerde een van haar zusters als tragédienne. Den avond van haar optreden zag men mijn grootvader, die zich sedert den dood van Asenkowa niet meer in 't theater had vertoond, weer verschijnen. Hij luisterde met aandacht naar de jonge debutante; haar spel beviel hem echter niet en hij verdween opnieuw. Mijn grootvader was een van die menschen, die uiterlijk snel verouderen. Toen hij ongeveer vijf en dertig was, had hij zijn haar en zijn tanden voor 't grootste deel al verloren. Zijn gelaat was met rimpels bedekt en hij zag er uit als een oude heer. Toch is hij op dien leeftijd eerst getrouwd en wel onder tamelijk wonderlijke omstandigheden. Mijn grootmoeder van moederszijde, Maria-Anna Miltopeüs, was een Zweedsche uit Finland. Zij beweerde, dat haar voorouders Engelschen waren, die in de 17' eeuw hun land hadden moeten verlaten tengevolge van godsdiensttwisten. Zij vestigden zich in Zweden, trouwden met Zweedsche vrouwen en trokken later naar Finland, waar zij land kochten. Hun Engelsche naam moet Milton of Miltope zijn geweest, want de uitgang „us" is Zweedsch. Het was in Zweden de gewoonte, dat menschen, die zich aan de wetenschap wijdden — professoren, schrijvers, geleerden, dokters, predikanten —, dezen uitgang aan hun naam toevoegden. Ik weet niet, waar mijn overgrootvader Miltopeüs zich mee bezig hield; ik weet alleen, dat hij zijn medeburgers zulke groote diensten heeft bewezen, dat zij hem in de Kathedraal te Abo, de Westminsterabdij van Finland, begroeven, en een marmeren gedenkteeken op zijn graf oprichtten. Mijn grootmoeder verloor heel jong haar ouders en 11 werd toen opgevoed door haar tantes, die haar niet gelukkig maakten.- Toen Maria-Anna ouder werd, werd zij heel mooi. Zij was een echte Normandische schoonheid, groot en slank, met klassiek-regelmatige trekken, een schitterend teint, blauwe oogen en prachtig goud-blond haar, waardoor zij de algemeene bewondering wekte. Zij had ook een prachtige stem, waarom haar vriendinnen haar den bijnaam hadden gegeven van „de tweede Christine Nilson". Haar lofuitingen brachten mijn grootmoeder 't hoofd op hol, en zij besloot zangeres te worden. Zij vertrok naar Petersburg, waar haar broers als officier dienden in een Keizerlijk garderegiment, en deelde hun haar plan mee. „Maar je bent gek!" zeiden haar broers, hevig ontsteld. „Je wilt blijkbaar maken, dat wij uit ons regiment worden weggejaagd! De kameraden zullen ons niet toestaan er in te blijven, als jij actrice wordt". In Rusland is men namelijk in dit opzicht altijd heel streng geweest; een officier, die met een artieste wilde trouwen, moest eerst zijn ontslag indienen. In den tijd, dat mijn grootmoeder jong was, mochten de Russische officieren waarschijnlijk geen enkel familielid aan 't tooneel hebben. Maria-Anna moest haar streven, zangeres te worden, opofferen aan de militaire loopbaan van haar broers. Zij deed dit te meer van harte, daar zij kort na haar aankomst te Petersburg verliefd werd op een van hun kameraden, een jong Zweedsch officier. De geliefden gaven elkander hun jawoord, en waren op 't punt te trouwen, toen de oorlog uitbrak; de officier werd naar 't front gezonden en was een van de eersten, die sneuvelden: Maria-Anna was te trotsch om haar verdriet te toonen, maar haar hart brak. Zij bleef bij haar broers inwonen, maar keek naar geen man meer om; zij bestonden niet meer voor haar. Haar schoonzusters vonden 't een heel ding, dat mooie meisje in haar huis, met haar autoritair karakter, dat zich aan niemand stoorde. En daar een meisje van goede familie in die dagen niet alleen kon wonen, maar hetzij bij ouders hetzij bij familie haar thuis moest hebben, moest men haar wel laten trouwen, om van haar ontslagen te worden. De schoonzusters zetten zich dus aan 't werk, organiseerden soirees en inviteerden jongelui. De mooie Zweedsche, die zoo gepassioneerd kon zingen, viel erg in den smaak. Meer dan een partij deed zich voor, maar Maria-Anna weigerde allen. „Mijn hart is gebroken," zeide zij tot haar familie, „ik kan niemand meer hef hebben". Haar schoonzusters werden boos over die woorden, die haar dwaasheid toeschenen, en trachtten haar overspannen verwante tot rede te brengen. Toen zij er weer eens bij haar op aandrongen een voordeelige partij aan te nemen, zei Maria-Anna geprikkeld: „Als je 't dan weten wilt, die beschermeling van jullie staat me zoo tegen, dat, als ik dan absoluut trouwen moet, ik nog liever zou trouwen met dien ouden goeierd van een Snitkine; die is tenminste sympathiek." Zij liet die onvoorzichtige woorden los, zonder er bij te denken. Maar haar schoonzusters knoopten ze onmiddellijk in haar oor. Zij zonden een paar toegewijde vriendinnen naar mijn grootvader, en deze vertelden hem met groote welsprekendheid van den vurigen hartstocht, die zijn bekoorlijkheden in 't hart van Juffrouw Miltopeüs had doen ontbranden. Mijn grootvader was uitermate verbaasd. Zeker, hij had groote bewondering voor de mooie Zweedsche en luisterde met genoegen naar haar aria's, maar nooit was de gedachte, dat zij iets voor hem voelde, bij hem opgekomen. Zij lette in den regel niet op hem, glimlachte verstrooid, als zij langs hem kwam, en sprak zelden tot hem. Maar enfin, als zij werkelijk zooveel van hem# hield, dan was hij bereid met haar te trouwen. De schoonzusters van Maria-Anna toonden haar triomfantelijk het aanzoek van mijn grootvader. Het arme meisje schrok geweldig. „Maar ik wil niet trouwen met dien ouden heer", zei zij. „Ik heb alleen bij wijze van vergelijking van hem gesproken, om jullie te doen begrijpen, in welk een mate de andere aanbidder mij tegenstond." Maar deze uitlegging kwam te laat. Haar verwanten brachten haar heel gewichtig onder 't oog, dat een welopgevoed jongmeisje geen onvoorzichtige dingen behoort te zeggen, dat men, in 't ergste geval, een aanbidder kan weigeren, die aanzoek doet zonder te weten, hoe dat aanzoek zal worden opgenomen, maar dat een aanzoek te weigeren, dat men zelf had uitgelokt, een beleediging was van een fatsoentijk man, die zoo iets zeker niet verdiende; dat Maria-Anna nu al zeven en twintig was, dat haar broers haar maar niet tot in 't oneindige bij zich konden houden en 't nu eindetijk tijd werd, eens ernstig aan haar toekomst te denken. Mijn grootmoeder begreep, dat haar schoonzusters haar een strik hadden gespannen en berustte in 't onvermijdelijke. Gelukkig maar, dat „die oude goeierd van een Snitkine" haar tenminste sympathiek was! Het huwelijk van die beide droomers viel nog zoo slecht niet uit. Mijn grootvader kon de beroemde Asenkowa nooit vergeten, mijn grootmoeder bleef steeds denken aan haar lieven verloofde, den armen blonden officier, die sneuvelde op 't slagveld; maar dat verhinderde hen niet, verscheidene kinderen te krijgen. Beider karakters pasten goed bij elkaar; mijn grootmoeder was autoritair, haar man bedeesd; zij deelde bevelen uit, hij > gehoorzaamde. Niettemin heeft mijn grootvader altijd zijn wil weten door te zetten, wanneer 't dingen betrof, die hem ter harte gingen. Hij verlangde, dat zijn vrouw van geloof veranderde, omdat, naar hij verklaarde, kinderen geen goede Christenen konden worden, als hun ouders tot verschillende kerken behooren. Mijn grootmoeder werd dan ook orthodox, maar bleef het Evangelie in 't Zweedsch lezen. Later, toen de kinderen begonnen te praten, verbood mijn grootvader zijn vrouw, hun haar moedertaal te leeren. „Het ergert me", zeide hij, „dat jullie onder elkaar Zweedsch praat, wat ik niet kan verstaan". Dit verbod was voor mijn grootmoeder heel onaangenaam, want zij heeft nooit correct Russisch kunnen leeren. Haar leven lang sprak zij een schilderachtige taal, waarom haar vrienden altijd moesten lachen. Wanneer 't ernstige dingen betrof, gaf zij er de voorkeur aan, met haar kinderen Duitsch te spreken. Na hun huweüjk betrokken mijn grootouders eerst een appartement, zooals dat in Petersburg gebruikelijk is. Dat leven beviel mijn grootmoeder echter slecht, daar zij in Finland aan een veel ruimer levenswijze gewoon was. Zij vroeg haar man terrein te koopen, dat te krijgen was aan den oever van de Newa, in een verlaten buurt, niet ver van het Smolny-klooster. Zij het er een ruim huis bouwen met een grooten tuin. Midden in Petersburg woonde zij alsof zij buiten was: zij had er haar bloemen, vruchten en groenten. Mijn grootmoeder hield niet van de Oekraiensche familie van haar man en ontving ze alleen als er een familiefeest was. Maar alle Zweedschen, die te Peters^ burg afstapten en op de een of andere manier een van haar talrijke bloedverwanten uit Finland kenden, kwamen haar opzoeken, dejeuneerden of dineerden bij haar, ja, werden zelfs menigmaal door haar te logeeren gehouden. Het huis van mijn grootouders was namelijk heel ruim en bevatte verscheidene logeerkamers. Wanneer de Zweedsche vriendinnen van mijn grootmoeder dan weer naar Finland terugkeerden, stelden zij haar kinderen, die zij in de verschillende regeeringsinrichtingen hadden geplaatst, en haar zoons, die zij als officier in de Russische regimenten hadden doen dienstnemen, onder haar hoede. Op feestdagen, met Kerstmis en Paschen, weerklonken het huis en de tuin van 't gelach en 't Zweedsch praten van jonge pensionnaires, leerlingen der cadetten-corpsen en verlegen jonge officieren, die nog maar slecht Russisch spraken en blij waren in 't onbekende Petersburg een stukje Finland te vinden. Evenals alle mannen uit de Germaansche naties, bekommerde mijn grootmoeder zich heel weinig om haar nieuwe vaderland en dacht er slechts aan, hoe zij de belangen kon dienen van haar rasgenooten. Mijn moeder had heel weinig óp met 't Finland, dat 't huis harer ouders aan alle kanten binnendrong. Van de Zweedsche dames, met haar streng profiel, die stijf en vormelijk waren en een taal spraken, die zij niet verstond, moest zij niet veel hebben. De kleine Anna zocht haar toevlucht bij haar vader, op wien zij veel geleek en wiens lieveling zij was. Hij ging met haar naar de kerk, naar de kloosters van Petersburg, en nam haar ieder jaar mee ter bedevaart naar het beroemde Walaam-klooster, dat op de eilanden in het Ladoga-meer gelegen is. Mijn moeder heeft haar leven lang een ontroerende herinnering aan hem bewaard, als aan een goedhartig en deemoedig, romantisch en gevoelig man was. Zij werd geloovig, evenals hij, en bleef de orthodoxe kerk trouw. De nieuwe religieuze denkbeelden, waar haar Russische vriendinnen zich met gretigheid op wierpen, hadden op haar geen vat; mijn moeder had meer vertrouwen in de wijsheid der kerkvaders dan in de moderne schrijvers. Evenals haar vader, had zij Rusland hartstochtelijk lief en zij heeft haar moeder nooit de onverschilligheid, ja, bijna de verachting kunnen vergeven, die deze voor 't land van haar man betoonde. Mijn moeder dacht dat zij een echte Russin was. Maar zij was tslechts voor de helft: zij had eerder een Zweedsch karakter. De Oostersche luiheid en neiging tot droomen, die de Russische vrouw eigen zijn, waren mijn moeder vreemd; zij was haar leven lang heel actief; ik heb haar nooit niets zien doen. Altijd wist Zij weer nieuwe bezigheden te bedenken, waar zij zich warm voor k3 u ? ^ ^ m den regel ook tot een 9°ed etode v*uu j j heeft n°oit dc tv^me geestelijke ontvankelijkheid der Russische vrouwen bezeten, die deze nog vergrootten door enorm veel te lezen; maar zij was praktisch van aard, wat den meesten van mijn landgenooten ontbreekt. Die praktische aard boezemde haar Russische vriendinnen groot ontzag in; later, toen zij weduwe was, waren zij gewoon mijn moeder om raad te vragen in moeilijke gevallen, en de raad, dien zij haar gaf, was zelden slecht. Naast de goede eigenschappen van haar Zweedsche voorouders erfde mijn moeder ook enkele van hun gebreken. Haar eigenhefde was altijd erg overdreven, bijna ziekelijk zelfs; door de geringste kleinigheid voelde zij zich beleedigd, en aan den anderen kant werd zij gemakkelijk t slachtoffer van menschen, die haar wisten te vleien. Ook was mijn moeder wat bijgeloovig, zij geloofde aan droomen en voorgevoelens, en had in 't klein die merkwaardige gave van het tweede gezicht, die aan veel Normandiërs eigen is. Zij had de gewoonte van alles te voorspellen, terwijl zij er zelf om lachte, er zich kostelijk mee vermaakte en er niet 't minste gewicht aan hechtte, en zij was de eerste, om verwonderd, ja bijna ontsteld te zijn; wanneer haar menigmaal zeer wonderlijke voorspellingen als door tooverij uitkwamen. Dit tweede gezicht is tegen haar vijftigste jaar geheel verdwenen, tegelijkertijd met de hysterie, die mijn moeders jeugd vergalde. Zij had altijd een zwakke gezondheid; zij had bloedarmoede, was nerveus, kon moeilijk tot rust komen en had dikwijls zenuwtoevallen. Deze nervositeit werd nog erger door de ongelukkige besluiteloosheid der Oekraieners, die hen steeds doet weifelen tusschen duizenden mogelijkheden en de oorzaak is, dat zij van de banaalste dingen van de wereld heele drama's en soms zelfs melodrama's maken. DE JEUGD VAN MIJN MOEDER Toen de kinderen langzamerhand ouder werden, ontstonden er twee vijandelijke kampen in 't huis mijner grootouders; zoo iets gebeurt dikwijls, wanneer vader en moeder van verschillend ras zijn. Het Zweedsche kamp bestond uit mijn grootmoeder en haar oudste dochter, Maria, een zeer autoritaire persoonüjkheid; mijn grootvaderen zijn hevelingsdochter Anna, vormden samen het Oekraiensche kamp. De Zweden gaven bevelen, de Oekraïeners gehoorzaamden, hoewel mopperend. Mijn oom Jan diende als bemiddelaar tusschen de twee vijandelijke kampen. Hij had de Normandische schoonheid van zijn moeder, het Oekraiensche karakter van zijn vader geërfd en was van beide ouders evenzeer de lieveling. Mijn tante Maria was heel mooi, groot en slank, met blauwe oogen en prachtig goud-blond haar. Als uitgaand meisje had zij veel succes en zij had ontelbare aanbidders. Zij trouwde uit liefde met Professor Paul Svatkowsky, wien Grootvorstin Maria na den dood van haar man de opvoeding van haar zoons, de hertogen van Leuhtenberg, had toevertrouwd. Toen mijn tante in 't huwelijk trad, was de opvoeding der jonge vorsten voltooid, maar de Heer Svatkowsky bleef als hun vriend in 't paleis van Grootvorstin Maria. Mijn tante woonde dus in dat prachtige paleis, had deftige vriendinnen, fraaie toiletten en mooie equipages. Wanneer zij haar ouders kwam bezoeken, was haar toon nog bevelender dan vroeger. Zij behandelde haar jonger zusje als een kostschoolmeisje, wat overigens niet te verwonderen was, daar mijn moeder in dien tijd het gymnasium voor meisjes, waar haar ouders haar heen hadden gezonden, nog niet had afgeloopen. Haar ziekelijke eigenliefde werd gekwetst door den autoritairen toon van haar oudere zuster. Mijn moeder was heel trotsch; zij wilde niet beschermd worden en wenschte vurig, onafhankelijk te zijn. Een brandend verlangen naar vrijheid ging in die dagen door heel Rusland. De Russische jongemeisjes, die tot nog toe eerder op z'n Fransch waren opgevoed, wilden niet langer trouwen met de mannen, die haar ouders voor haar hadden uitgezocht, en weigerden uit te gaan. De moeders hadden te veel gedanst; nu hadden de dochters minachting voor bals en gaven aan letterkundige avonden of wetenschappelijke lezingen de voorkeur. Zij lachten om romans en waren vuur en vlam voor de werken van Darwin. Zij begonnen er ook verwaarloosd uit te zien. De jonge meisjes heten haar haar kortknippen, om geen tijd te verhezen met haar kapsel, zij droegen een bril, zwarte japonnen en manskielen. Zij kenden geen grooter verlangen dan aan de Universiteit te gaan studeeren. "Wanneer de ouders zich er tegen verzetten, namen de meisjes de vlucht in gezelschap van idealistische studenten, die met haar trouwden, om haar te bevrijden van het „gehate despotisme der ouders". Die huwelijken bleven in den regel platonisch; de echtgenooten leefden gescheiden en zagen elkaar zelden. De jonge vrouw zocht zich daarentegen een minnaar onder de studenten, met wie ze omging aan de Uuniversiteit, en leefde met hem in een „burgerlijk huwelijk", 't Vrije huweüjk scheen deze dwaze jeugd 't hoogste ideaal van de üefde. Sommigen gingen zelfs nog verder: mannelijke en vrouwelijke studenten huurden voor gemeenschappeüjke rekening ruime vertrekken en stichtten communes, waar alle vrouwen aan alle mannen moesten toebehooren. De jongelui waren heel trotsch op hun wonderlijke instelling, die zij in hun naïeveteit voor den hoogsten trap der menscheüjke beschaving hielden. Zij wisten niet, dat zij integendeel juist achteruit gingen, en weer terecht kwamen bij die voorhistorische stammen, waar het huweüjk nog onbekend was. Opgevoed, zooals mijn moeder was, kon zij natuurlijk aan dergelijke dwaasheden niet mee doen. In overeenstemming met de geboden der orthodoxe kerk beschouwde zij de vrije üefde als een doodzonde. Korte haren en een bril vond zij erg leeüjk; bovendien hield zij van mooie toiletten en een gracieus kapsel. Zij trachtte Darwin te lezen, maar vond 't heel vervelend; de gedachte, een aap tot voorvader te hebben, stond haar niet bijster aan. Haar jeugdige fantasie kwam slechts in vuur voor de romans en de gedichten der Russische schrijvers. Evenmin voelde mijn moeder ook maar den minsten lust, zich door een student te laten ontvoeren; zij gaf er de voorkeur aan 't ouderlijk huis aan den arm van haar echtgenoot te verlaten, na den zegen harer ouders te hebben ontvangen. Van heel die nieuwe vrijheidsbeweging heeft mijn moeder alleen overgenomen, wat werkelijk goed was — den arbeid en de onafhankelijkheid, die deze verschaft aan hen, die er zich ernstig op toeleggen. Mijn moeder leerde uitstekend op 't meisjes-gymnasium en bij 't eindexamen ontving zij een zilveren medaille, waarop ze-erg trotsch was. Gedurende eenigen tijd volgde zij toen een cursus in hooger onderwijs, die door de ouders van haar schoolvriendinnen was georganiseerd. Want het leven van de studenten aan de Universiteit was toen van dien aard geworden, dat de ouders, uit vrees daarvoor, voor gemeenschappelijke rekening professoren uitnoodigden particuliere colleges aan hun dochters te geven, om haar in staat te stellen haar studies voort te zetten en haar tegelijkertijd tegen die verdorvenheid te vrijwaren. Mijn grootmoeder betaalde haar contributie, maar het hooger onderwijs beviel haar dochter Anna niet. Al had ze dan een medaille, toch hield ze niet van de wetenschap; bovendien was 't haar niet duidelijk, waar al die wetenschap goed voor was. De Russische meisjes houden erg van 't vage: studeeren om zich geestelijk te ontwikkelen, om het leven beter te kunnen begrijpen en beter te kunnen genieten van de litteratuur, dat zijn de doeleinden, die zij in den regel op 't oog hebben. Maar dit vage stuitte mijn moeder tegen de borst, daar was zij een practische Zweedsche voor. Zij wilde een vak leeren, waardoor zij dadelijk geld kon verdienen en 't haar mogelijk werd boeken te koopen, naar den schouwburg te gaan, en later reizen te maken. Mijn grootmoeder, die de koorden van de beurs hield, gaf niet gaarne geld uit voor dingen, die zij onnoodig vond; maar mijn moeder was veel te trotsch, om voor elke cent te moeten bedelen: zij wilde 't liever zelf verdienen. En nu had zij in de krant de aankondiging gezien van den cursus in stenografie, waarin de heer Olhine hun, die zich een behoorlijke bekwaamheid hadden verworven, in 't uitzicht stelde, werk te kunnen krijgen aan de rechtbanken, bij wetenschappelijke vereenigingen en bij verschillende congressen, overal kortom, waar het gesproken woord snel moest worden opgeschreven. Dat vooruitzicht stond mijn moeder aan; zij liet zich als deelneemster aan den nieuwen cursus inschrijven en volgde hem met grooten ijver. Een zoo louter mechanisch vak zou een meisje met veel fantasie zeker niet hebben bevallen; maar mijn moeder, die heel weinig verbeeldingskracht bezat, vond 't erg interessant. Haar vader was in die dagen ernstig ziek, al sinds maanden lag hij te bed. Wanneer nu mijn moeder van den cursus thuis kwam, ging zij dadelijk naar haar vader toe, om te zien, hoe 't met hem was. Dan liet mijn grootvader zich wat oprichten in de kussens, bladerde met bevende hand in de schriften van zijn dochter en vroeg haar met belangstelling, wat al die geheimzinnige teekens te beduiden hadden. De arme zieke was zoo blij, dat zijn heveling eindelijk een bezigheid had gevonden, die haar interesseerde! Grootvader stierf enkele weken later; mijn moeder was bitter bedroefd, en om zich wat afleiding te bezorgen, wijdde zij zich nóg meer aan de stenografie. De belangstelling, die haar lieve doode in haar studie had getoond, vermeerderde haar ijver nog. Toen de vacantie aanbrak, en de cursus ophield, vreesde mijn moeder in den zomer de stenografie te zullen vergeten. Zij stelde daarom den Heer Olhine voor, boeken te copieeren en ze hem dan te zenden, om ze te corrigeer en. Olhine, die haar reeds onder zijn leerlingen begon op te merken, stemde er met genoegen in toe. Mijn moeder werkte hard in dien zomer en in 't najaar was zij de eerste van haar klas. Dat was de reden, waarom zij de eenige stenografe was, die haar leermeester aan Dostoïewsky kon aanbevelen. Toch had hij alle reden de tegenkanting van mijn grootmoeder te vreezen, daar deze, zooals al haar Zweedsche tijd- genooten, bijzonder streng was op 't punt der welvoeglijkheid. Maar de htteraire roem van mijn vader redde de situatie. Men moet weten, dat Dostoïewsky de lievelingsschrijver was van mijn grootvader Gregorius, die dadelijk bij de verschijmng van zijn eersten roman tot zijn bewonderaars had behoord en zijn letterkundige loopbaan met sympathie had gevolgd. Waarschijnlijk werd hg aangetrokken door de Oekraiensche poëzie in Dostoïewsky's eerste werken. Toen mijn vader naar het bagno werd gezonden, dacht mijn grootvader, dat hij nu voor goed verdwenen was. Maar hij bleef de herinnering aan hem trouw en sprak dikwijls over hem tegen zijn kinderen. „De moderne auteurs beteekenen niets," zei hij dan. „In mijn tijd waren de schrijvers heel wat ernstiger menschen; de jonge Dostoïewsky bijvoorbeeld. Die had een prachtig talent, een verheven ziel! Hoe jammer toch, dat er aan zijn htteraire loopbaan zoo spoedig een einde is gekomen!" Toen Dostoïewsky weer begon te schrijven, werd mijn grootvader opnieuw zijn bewonderaar. Hij abonneerde zich dadelijk op de tijdschriften, waarin de werken van mijn vader verschenen en verslond ze letterlijk. En nu deelden zijn kinderen, die, toen Dostoïewsky jong was, nog baby's waren, de bewondering van hun vader. „De Vernederden en Beleedigden" maakte op hun jeugdige fantasie een diepen indruk. Wanneer de nieuwe aflevering van 't tijdschrift was verschenen, wachtte de heele familie in spanning op den besteller. Mijn vader maakte er zich 't eerst van meester en ging 't in zijn studeerkamer lezen. Als hij dan voor een oogenblik was weggegaan, sloop mijn moeder onmiddellijk stilletjes binnen, verborg 't tijdschrift onder haar schort en rende er mee naar den tuin om 't daar onder haar geüefkoosden boom te gaan genieten. Eens betrapte mijn tante Maria, die in die dagen nog niet getrouwd was, mijn moeder zoo op heeterdaad en gritste haar 't tijdschrift uit de hand, zich er op beroepend, dat zij de oudste was. De heele familie vocht om „De Vernederden en Beleedigden", schreide om t verdriet van Nathalia en de kleine Nelly en volgde in angstige spanning de ontknooping van den roman. Alleen mijn grootmoeder stelde er geen belang in. Zij voelde niets voor romans en las ze nooit; de politiek nam haar geheel in beslag. Ik herinner mij mijn grootmoeder, nog, zooals zij later, toen zij tegen de zeventig liep, met een ernstig gezicht, met haar bril op, de krant las. Met hartstochtelijke belangstelling volgde zij alle politieke gebeurtenissen in Europa en praatte er den heelen dag over. Het huwelijk van Ferdinand van Coburg hield haar erg bezig. Zou prinses Clementine een goede partij voor hem kunnen vinden onder de Europeesche prinsessen? Deze ernstige kwestie kostte mijn arme grootmoeder heel wat hoofdbrekens .... Mijn grootvader sprak steeds van Dostoïewsky als van een auteur uit zijn jeugd, zoodat mijn moeder overtuigd was, dat haar hevelingsschrijver al een heel oude heer moest zijn. Toen Olhine haar voorstelde bij Dostoïewsky te gaan werken, was zij dan ook zeer gevleid en nam het voorstel met vreugde aan. Grootmoeder, die eveneens Dostoïewsky voor een beroemden grijsaard hield, maakte geen enkele tegenwerping. Den dag van de eerste zitting maakte mijn moeder zich een heel degelijk kapsel en betreurde t voor de eerste maal in haar leven, dat zij geen bril had om op te zetten. Onderweg trachtte zij zich voor te stellen, hoe die eerste zitting zou verloopen. „Eerst werken wij een uurtje en dan praten we wat over litteratuur," droomde zij naïef. „Ik zal hem zeggen, hoezeer ik zijn talent bewonder, ik zal hem vertellen, wie mijn meest geliefde heldinnen zijn Ik moet ook niet vergeten hem te vragen, waarom Nathalia in „De Vernederden en Beleedigden" niet met Wania trouwt, die haar toch zoo hef heeft.... Misschien zal 't goed zijn enkele passages te kritiseeren, dan kan hij zien, dat ik niet maar 't eerste 't beste gansje ben, maar ook verstand heb van litteratuur. Hij zal dan misschien wat meer respect voor me krijgen ...." Helaas, de werkelijkheid deed al heel spoedig de naïeve droomen van mijn moeder in rook vervliegen. Dostoïewsky had juist den nacht te voren een aanval van epilepsie gehad, hij was verstrooid en kortaf. Hij lette in 't geheel niet op de bekoorlijkheden van zijn jonge stenografe, maar behandelde haar als een soort schrijfmachine. Op bitsen toon dicteerde hij haar 't eerste hoofdstuk van zijn roman, vond dan, dat zij te langzaam schreef, het haar oplezen, wat hij haar juist gedicteerd had, en zei boos, dat zij 't verkeerd had begrepen. Daar hij zich erg afgemat voelde na zijn aanval, zette hij zijn stenografe zonder plichtplegingen de deur uit, en bestelde haar den volgenden morgen op 't zelfde uur terug. Mijn moeder was diep gekrenkt; zij was gewoon door de mannen op een heel andere manier te worden behandeld. Zonder bepaald mooi te zijn, was zij toch frisch, vriendelijk en opgewekt en viel zeer in den smaak bij de jongelui, die bij mijn grootmoeder aan huis kwamen. Ondanks haar negentien jaren was mijn moeder, welbeschouwd, nog een kind. Zij begreep niet, dat een vrouw, die werkt om geld te verdienen, steeds anders zal worden behandeld dan een bakvisch, die in den salon van haar moeder flirt met jongelui. Woedend kwam aj druis en ging naar bed met 't vastevoome men Dostoïewsky den volgenden dag een bSef te schnjven, om hem te zeggen* dat haar zwakke gezond! te'tir m* t0f* d! s^afischeattÏÏXoor aa5 ^ ïtnacht bracht moeder goeTen raad. Toen aj wakker was geworden, zei zij tot zichzelf dat men een eens begonnen werk ook afmaken moeT^at haar leeraar in de stenografie weieens boos kon worden als Z1) mt een gril de eerste de beste taak weigerdeTS haar had opgedragen, en haar weieens aan memand meer zou kunnen aanbevelen; dat tenslottTd™^ ,,De Speler den eersten November gereed moest rda'tie'mef ^ rP*"* na ^ datum de 5? dien voelenden Dostoïewsky voort te 2et Cn M^ mPeder stond op, schreef zorgpa over TSTT^J^ df **"*n *« haÖteerl; ~ « £^*TL3 toenlï 12 DE VERLOVING Mijn moeder hield er een van die albums op na met roze, blauwe en groene bladen, waaraan jonge meisjes 's avonds de groote gebeurtenissen van den dag plegen toe te vertrouwen. Mijn moeder deed 't vooral daarom zoo graag, omdat zij haar indrukken in stenografie kon opschrijven en daardoor veel kon zeggen in weinig tijd. Zij heeft dit naïeve dagboek uit haar jeugd bewaard, waardoor zij later in staat was den tijd van haar verloving en haar wittebroodsweken bijna van dag tot dag weer op te bouwen. Déze interessante herinneringen waren op 't punt te verschijnen, toen de oorlog uitbrak; daardoor moest de publicatie tot een gunstiger tijdstip worden uitgesteld. Be wü mijn moeder niet van het genoegen berooven, deze belangrijke periode uit haar bestaan in bijzonderheden te vertellen; daarom wil ik mij vergenoegen met in groote trekken dit tijdperk uit Dostoïewsky's leven te teekenen en den roman mijner ouders van mijn gezichtspunt uit te schilderen, volgens mijn inzicht in beider karakter. Toen de eerste wonde, haar eigenliefde geslagen, eenmaal genezen was, toog mijn moeder dapper aan den arbeid, en ging iederen dag naar Dostoïewsky om „De Speler" op te schrijven, terwijl hij dicteerde. Langzamerhand begon mijn vader te merken, dat zijn „schrijfmachine" in werkelijkheid een allerliefst jong m lC 'nil be~deri»9 koesterde voor overlmT h.S ontYïï-9* Waarmcc mo«*er sprak STv25 ï ^.heldinnen, deed hem weldadig aan. Hi, vond. am jeugdige stenografe bijzonder sympathfek Z °nwd^euri9 kwam hij er toe haar ^SSden Aen /^K^'u611 haat tC VerteUen vJ denbst zaakten en v ^ ^n broer TJot'- fe^-Tj de aan9«iegenheden zijner talriike zTriTd™^ ^ j°n9^eisjes-fantasie had zij Zich den beroemden schrijver voorgesteld aan aH> kanten door bewonderaars omringd, bewonderaS die een soort eerewacht voor hem vormden en hem bSoed! Zn^ A "i^W 2iJ'ner meesterwerken een belemmehSJïïf** kfaaea Maar in P]aats van dit zieke che skcht was behuisd, slecht gevSS veT zorgd, en die voortgejaagd werd als een^wüd S door Wdvochüge schuldeischers en mcedoogoiS! ^^S^^^l^ De 9roo°e9scnr5vi öezat slechts enkele vrienden; en deze stelden er zich mee tevreden hem raad te geven, maar namenzdfe Set eens de moeite, het Russische pubhek enTreoeernia leefden, waren hevig verontwaardigd, toen zij zaaen hol SSn ^n^T* *n«elschcn' -*e liever hun land verlieten dan van geloof te veranderen, de geleerde Zweden, die den Latijnschen uitgang achter hun naam voegden om van hun üefde voor de wetenschap te getuigen, vermaanden mijn moeder: „Nu je gedwongen bent onder een nog jong en onwetend volk te leven, nog niet in staat te begrijpen, dat het talent van een der hunnen aan het geheel e volk toebehoort, dat allen er van genieten of zullen genieten, en dat dus ook allen geroepen zijn het te beschermen; nu je landgenooten deze waarheden nog niet verstaan, hoe eenvoudig ze ook zijn ~, dragen wij jou, onze afstammelinge, de taak op, dit genie in bescherming te nemen." De voorouders, voor wie de wijze Romeinen een altaar oprichtten in hun huizen, spelen in ons leven een veel belangrijker rol, dan wij in den regel denken. Zij beschermen hun afstammelingen, waken angstvallig over hun eerste schreden en leiden hun jonge leven. Al naar gelang de persoonlijkheid van die afstammelingen tot ontwikkeling komt, trekken zij zich langzamerhand terug, maar behouden de vrijheid, in gewichtige oogenblikken weer tevoorschijn te komen, wanneer hun nakomelingen aarzelen, welken weg zij zullen inslaan. Gehoorzamend aan de bevelen van haar Europeesche voorvaderen, besloot mijn moeder Dostoïewsky te beschermen, hem den zwaren last te helpen dragen, dien hij op zijn schouders had genomen, hem te bevrijden van zijn weinig scrupuleuze familie, hem te helpen in zijn Werk en te troosten in zijn verdriet. Zij kon natuurlijk niet verüefd zijn op dezen man, die vijfentwintig jaar ouder was dan zij. Maar zij begreep de schoonheid zijner ziel even snel, als haar vader vroeger de zielszuiverheid van Asenkowa begrepen had, en daarvoor boog zij zich eerbiedig. Zij koesterde voor haar echtgenoot dezelfde bewondering, als het talent der jonge tragédienne mijn grootvader had ingeboezemd. En zooals haar vader Asenkowa beschouwde als de grootste kunstenares onzer eeuw, en haar zijn leven lang trouw bleef, zoo heeft ook mijn moeder nooit willen toegeven, dat er, niet alleen in Rusland, maar zelfs in de geheele wereld, een romanschrijver bestond, die met Dostoïewsky op één lijn kon worden gesteld. In de bewondering van deze beiden schuilt een goede dosis Grieksche liefde voor de kunst, die in Rusland slechts zelden voorkomt, maar die de Oekraieners hebben moeten erven van de Grieksche kolonies, eertijds gesticht aan de oevers van de Zwarte Zee. Toch was mijn moeder slechts voor de helft een Oekraiensche; ook het Russische medelijden was haar niet vreemd. Zij voelde 't in zich wakker worden, 't mooie, echt Christelijke medelijden, ons volk eigen, met dezen genialen mensch, die zoo goed en zoo vol vertrouwen was, die nooit aan zichzelf dacht en steeds bereid was alles, wat hij bezat, aan anderen te geven. Jong en vol levenskracht, als mijn moeder was, wilde zij den beroemden schrijver, die zijn ondergang tegemoet ging, in bescherming nemen. Zijn talrijke schulden en verplichtingen zouden een bedeesder meisje hebben kunnen afschrikken. Maar het Normandische bloed van mijn moeder verlangde naar den strijd; zij was bereid heel de wereld den oorlog te verklaren. Wanneer een jonge Russin in de plaats van mijn moeder was geweest, zou zij spoedig den grond onder de voeten hebben verloren en den tijd hebben laten voorbijgaan met zich alle mogelijke heroïsche omstandigheden voor den geest te roepen, waarin zij haar leven voor Dostoïewsky zou kunnen geven. Maar de Zweedsche vrouwen staan dichter bij de werkelijkheid; in plaats van te droomen, is mijn moeder dadelijk aan 't werk getogen en begon met mijn vader uit de klauwen van den uitgever te redden. Zij drong er bij Dostoïewsky op aan, de stenografische zittingen te verlengen, schreef 's nachts over, wat hij haar overdag had gedicteerd, en slaagde er zoo in, „De Speler" op den door Stellowsky vastgestelden datum klaar te krijgen; deze keek leelijk op z'n neus, dat mijn vader ontkwam aan den strik, dien hij hem zoo handig had gespannen. Dostoïewsky besefte heel goed, dat hij zijn roman nooit zoo vlug had kunnen opschrijven zonder de hulp van zijn jonge stenografe en was haar dan ook innig dankbaar voor de warme belangstelling, die zij voor zijn aangelegenheden aan den dag had gelegd. Hij wilde niet meer van haar scheiden en stelde haar voor samen te werken aan de laatste hoofdstukken van „Schuld en Boete", die nog moesten worden afgemaakt. Mijn moeder stemde er met vreugde in toe. Om den gelukkigen afloop van hun eerste gemeenschappelijk werk te vieren, noodigde zij mijn vader uit bij haar thee te komen drinken en stelde hem aan haar moeder voor. Grootmoeder, die in 't hart harer dochter las als in een open boek, en al lang voorzag, waarmee de stenografische zittingen zouden eindigen, ontving Dostoïewsky als een aanstaand schoonzoon. Mijn vader genoot van dat stukje Zweden, dat naar Rusland was overgebracht; 't moest hem aan 't Lithauen doen denken, dat zijn vader in 't hartje van Moskou had geschapen en waarin hij zijn jeugd had doorgebracht. Dostoïewsky begreep, in welk een strenge omgeving zijn kleine stenografe was opgegroeid en hoezeer zij verschilde van andere jonge meisjes, die, onder 't voorwensel van vrijheid, 't leven leidden van prostituees. Toen kwam in hem het verlangen op met haar te trouwen, hoewel ook hij niet verliefd was. Evenals de meeste mannen uit 't Noorden, had ook mijn vader eerder een koel temperament ; om den hartstocht bij hem te wekken, waren de listen van Maria Dmitriewna noodig of de brutaliteit van Pauline. Een jong meisje, dat welopgevoed was, zich op een afstand hield en nooit de grenzen van een onschuldige coquetterie overschreed, kon natuurlijk zijn zinnen niet hevig prikkelen. Maar Dostoïewsky overlegde bij zich zelf, dat dit streng opgevoede meisje een uitstekende moeder zou zijn en dat juist zocht mijn vader reeds langen tijd. Ook sprak de stem des bloeds in hem: als dochter van een Zweedsche moeder en een Oekraienschen vader vertegenwoordigde mijn moeder dezelfde vermenging van Slavisch met Normandisch bloed als mijn vader. Toch aarzelde hij haar ten huwelijk te vragen. Want mijn moeder kwam hem wel erg jong voor. Zij was wel bijna even oud als Anna Kroukowsky, maar veel minder zelfbewust dan de jonge anarchiste. De denkbeelden van Mejuffrouw KorvinKroukowsky over politiek, moraal en religie stonden vast. Zij oefende strenge kritiek uit op 't Heelal, waarvan zij 't goddelijk ontwerp zoowel als de uitvoering slecht vond, en had het vaste voornemen de fouten van den Schepper te verbeteren. Mijn moeder echter boog zich voor God en vond niets op Zijn werk aan te merken. Haar denkbeelden over 't leven waren nog heel vaag; zij handelde meer uit intuïtie dan uit verstandelijke overtuiging. Als zij met Dostoïewsky praatte, lachte zij dikwijls en had de grootste pret, net als een kind, wat zij trouwens ook was. Mijn vader hoorde haar dan glimlachend aan, en vroeg zich met schrik af: „Wat zal ik beginnen met die baby op, mijn arm?" Zoon jong meisje, dat een jaar tevoren nog een schort droeg, scheen hem niet rijp voor 't huwelijk. Waarschijnlijk zou Dostoïewsky nog langer hebben geweifeld, wanneer een profetische droom zijn beslissing niet had verhaast. Mijn vader droomde namehjk, dat hij iets belangrijks kwijt was. Hij zocht 't overal, doorsnuffelde ongeduldig alle kasten, en wierp alle mogelijke nuttelooze dingen op den grond, die weldra door de heele kamer verspreid lagen. Plotseling zag hij achter in een la een diamant, een heel kleinen diamant, die zoo hevig schitterde, dat de heele kamer er door verlicht werd. Mijn vader bekeek hem met verbazing; hoe kwam dat kleinood in die la? Wie had 't daar neergelegd? En ineens, zooals dat in droomen dikwijls gaat, begreep mijn vader, dat die zoo helder schitterende diamant zijn kleine stenografe was. Diep ontroerd en innig gelukkig werd hij wakker: „Ik moet haar vandaag nog ten huwelijk vragen," zei hij tot zich zelf erf' hij heeft nooit berouw gehad van zijn besluit. Zooals eertijds de oude Asenkowa, zou ook hij hebben kunnen zeggen, sprekende van zijn vrouw: „ik voel me zoo veilig aan haar arm Toen Dostoïewsky zich met mijn moeder had verloofd, ging hij ieder en dag naar haar toe, maar maakte er geen haast mee zijn familie van zijn aanstaand huwelijk op de hoogte te brengen: hij wist maar al te goed, hoe die mededeeling zou worden ontvangen. Zijn stiefzoon was de eerste, die 't geheim ontdekte; hij ontstelde hevig, toen hij het „verraad" van zijn stiefvader vernam. Hij had zijn leven zoo keurig ingericht! Zijn stiefvader kon werken en hij zich amuseeren, later zou hij de werken van Dostoïewsky erven en van de inkomsten leven, die ze hem zouden opbrengen. En nu kwam daar een jongmeisje, dat Dostoïewsky nauwelijks kende, al die mooie plannen omver werpen! Paul Issaïeff was diep verontwaardigd. Hij zette een bril op, wat hij telkens deed als hij er gewichtig wilde uitzien, en deelde zijn stiefvader mee, dat hij eens ernstig met hem moest spreken. Hij waarschuwde Dostoïewsky tegen die verderfelijke oude heertjes-bevliegingen — mijn vader was toentertijd vijfenveertig! — schilderde hem al 't verdriet, dat dit huweüjk met een jong meisje hem zou geven, en herinnerde hem op strengen toon aan zijn stiefvaderpüchten. „Ik ben ook van plan te trouwen op den duur," zei hij, „ik zal dan waarschijnlijk kinderen krijgen, en 't zal dan uw plicht zijn voor hen te zorgen." Mijn vader werd boos en zette den idioot de deur uit. Dat was de manier, waarop in den regel het onderhoud tusschen stiefvader en stiefzoon eindigde. Paul Issaïeff haastte zich de familie van mijn vader te waarschuwen voor het gevaar, dat hun rustig parasietenbestaan bedreigde. Dostoïewsky's neven en nichten schrokken erg van het bericht: ook zij hoopten hun leven lang op hun oom te teren en rekenden er op, later zijn erfgenamen te worden. De schoonzuster van Dostoïewsky wenschte op haar beurt een ernstig onderhoud met hem. „Waarom wilt ge hertrouwen ?" zei zij boos. „Ge hebt geen kinderen in uw eerste huweüjk gehad, toen ge nog jong waart; hoe kunt ge dan hopen, dat 't nu, op uw huidigen leeftijd, wel 't geval zal zijn?" Het huweüjk met een jongmeisje van negentien scheen de familie van mijn vader een dwaasheid, ja, bijna een misdaad toe. Ook zijn htteraire vrienden waren ietwat verrast. Zij konden niet goed begrijpen, waarom Dostoïewsky, die op zijn drie en dertigste een vrouw trouwde, even oud, misschien zelfs ouder dan hijzelf, zich na zijn veertigste alleen maar voor heel jonge meisjes interesseerde. Anna Kroukowsky en mijn moeder waren beiden ongeveer van denzelfden leeftijd, toen Dostoïeswky haar ten huwelijk vroeg. Het komt me voor, dat men deze eigenaardigheid kan verklaren uit het bedrog van Maria Dmitriewna, dat op mijn vader een diepen en onvergetelijken indruk heeft gemaakt. Dostoïewsky had een diep wantrouwen opgevat jegens vrouwen van een zekeren leeftijd. Hij geloofde alleen nog in de onschuld van een jeudig hart, een nog reine ziel, die een verstandig man altijd wel naar zijn wensch zal weten te vormen'). < In zijn huweüjk met mijn moeder werkte Dostoïewsky ijverig aan haar geestelijke opvoeding. Hij controleerde haar lectuur, verbood haar erotische boeken, nam haar mee naar de musea, üet haar mooie schilderijen en beroemde beelden zien, kortom, trachtte in haar jeugdige ziel üefde te wekken voor al wat groot, rein en edel is. Hij werd beloond door den volstrekten trouw van zijn echtgenoote, niet alleen tijdens zijn leven, maar ook nog na zijn dood. MogeÜjk waren de Normandische voorouders van mijn moeder ook hieraan niet geheel vreemd. Zooals het meerendeel der Lithauers, was Dostoïewsky rein en kuisch. „De Lithauer veracht ontucht en losbandigheid," zegt Vidünas. „In zijn volksüederen komen geen schunnigheden voor, en men ziet in Lithauen op muren en schuttingen niet die pornografische caricaturen, die men in andere landen zoo veelvuldig aantreft." Bij zijn bezoek aan Parijs, bezocht 1) De held uit „De Eeuwige Echtgenoot" interesseert zich ook alleen maar voor jonge meisjes na den dood van zijn vrouw, die hem bedrogen heeft. Dostoïewsky de café's aan de Champs Elysées en ging er naar de dansen kijken in de casino's. De gemeene liedjes, die hij er hoorde, en de zinnelijke dansen, die hij er zag, hadden zijn diepe verontwaardiging gewekt; hij sprak er met walging over tegen zijn Russische vrienden. Dat is waarschijnhjk ook de reden, waarom hij later wel met zijn jonge vrouw naar Duitschland, Zwitserland, Italië en Oostenrijk ging, maar met naar Frankrijk. Intusschen heeft de afkeer, dien Dostoïewsky ondervond, toen hij met 't Parijsche leven kennis maakte, in 't minst geen afbreuk gedaan aan zijn bewondering voor de Fransche litteratuur. Hij was een van de weinige vreemdelingen, die onderscheid weten te maken tusschen het werkende Frankrijk en het Frankrijk, dat zich amuseert. DOSTOÏEWSKY'S TWEEDE HUWELIJK Ondanks den tegenstand van zijn familie trouwde Dostoïewsky met mijn moeder den I5a Februari, vijf maanden na met haar kennis te hebben gemaakt Daar hij geen geld had, kon hij met zijn jonge vrouw geen huwelijksreis maken. De jonggehuwden betrokken een woning, die Grootmoeder voor hen had ingericht. Maar 't was een groote onvoorzichtigheid de wittebroodsweken te Petersburg door te brengen, die hun bijna hun geluk had gekost. Toen Dostoïewsky's familieleden zagen, dat zij zijn huwelijk niet konden verhinderen, namen zij zich voor, verwijdering teweeg te brengen tusschen de beide echtgenooten. Zij veranderden van taktiek, van vijanden werden zij mijn moeders vrienden, en beweerden haar warm genegen te zijn. Zij nestelden zich letterlijk in 't huis mijner ouders en heten hen bijna nooit alleen. Terwijl zij vroeger mijn vader aan zijn lot overlieten en zelden bij hem kwamen, brachten zij nu heele dagen bij 't jonge paar door, gebruikten er hun maaltijden en lieten hen eerst alleen, wanneer de klok middernacht had geslagen. Mijn moeder verwonderde zich 1) Geen van de gebroeders Dostoïewsky is met een Russin getrouwd. Mijn moeder was half een Oekraiensche, half een Zweedsche. De vrouw van mijn oom Michaël was een Duitsche uit de Baltische provincies; de vrouw van Andreas Dostoïewsky een Oekraiensche. (Mijn oom Nicolaas bleef vrijgezel). Omgekeerd huwen mijn neven slechts met Russinnen. Waarschijnlijk begint de werkelijke russificeering eerst in het derde geslacht. uitermate over deze manier van doen, maar durfde er niet tegen opkomen; van kindsbeen af was zij gewoon, beleefd en vriendelijk te zijn tegen allen, die haar moeder kwamen opzoeken, zelfs tegen hen, die niét in haar smaak vielen. De konkelende bloedverwanten maakten gebruik van haar bedeesdheid van jonge vrouw, ontfutselden haar de teugels van het huishouden en heerschten in haar woning als de meesters. Onder het voorwendsel haar goeden raad te geven drukten zij mijn moeder op 't hart haar man niet te dikwijls te storen, maar hem rustig in zijn studeerkamer te laten. „Je bent nog te jong voor hem," zeiden zij venijnig, „hij kan moeilijk plezier hebben in je kinderhjk gepraat. Je hebt nu eenmaal een heel efnstigen man, die veel. moet nadenken over zijn romans." Andere verwanten namen mijn vader apart en zeiden hem, dat hij te oud was voor zijn jonge vrouw en haar verveelde. „Hoor, hoe zij lacht en gekheid maakt met haar jonge neven," fluisterde zijn schoonzuster hem in. „Je vrouw heeft behoefte aan 't gezelschap van jongelui van haar eigen leeftijd. Laat haar maar pleizer met hen hebben, anders krijgt zij nog 't land aan je". Mijn vader voelde zich gegriefd, toen hij moest hooren, dat hij te oud was voor zijn jonge vrouw, en mijn moeder was verontwaardigd bij de gedachte, dat haar geniale echtgenoot haar onnoozel en vervelend vond. Zij mokten allebei en waren te trotsch om zich openhartig uit te spreken. Als mijn ouders verliefd waren geweest, zouden zij tenslotte aan 't kibbelen zijn gegaan, elkaar hun ingebeelde grieven hebben verweten, en op die manier zouden zij de kuiperijen van de intriganten hebben ontmaskerd; maar mijn ouders voelden, toen zij trouwden, slechts sympathie voor elkaar. Die sympathie zou tot groote liefde kunnen groeien, wanneer de omstandigheden gunstig waren, maar ze zou ook in een hartgrondiger! afkeer kunnen veranderen. Met schrik bemerkte mijn moeder, hoe snel de bewondering venninderde, die zij vóór haar huwelijk voor Dostoïewsky had gehad. Zij vond hem nu erg zwak en erg blind en heel onnoozel. ,,'t Is zijn mannenplicht mij te beschermen tegen die intriganten en hun de deur te wijzen," zei ze tot zich zelf. „Maar in plaats van mij te verdedigen, laat hij zijn verwanten in mijn huis den baas spelen en mijn maaltijden opeten, terwijl zij nog luide met mijn onervarenheid den spot drijven op den koop toe." En terwijl mijn moeder in haar kamer zat te huilen, bleef haar man alleen 'in de zijne, en in plaats van aan zijn romans te werken, deed hij zich zelf de droevige bekentenis, dat zijn droom van een gezellig huiselijk leven niet veel kans had werkelijkheid te worden. „Hoe is 't toch mogelijk, dat zij 't onderscheid niet ziet tusschen mij en die botteriken van neven," verweet hij mijn moeder in gedachten en hij velde een streng oordeel over de zoogenaamde lichtzinnigheid van zijn jonge vrouw. Dostoïewsky's bloedverwanten wreven zich intusschen verheugd in de handen — het ging alles zoo goed als men maar wenschen kon.... De lente was in aantocht; men begon plannen te maken om naar buiten te gaan. Mijn vaders schoonzuster stelde hem voor een ruime villa te huren te Pavlowsk, in de buurt van Petersburg. „Wij zullen er allen samen kunnen logeeren en voortdurend bij elkaar zijn," zei zij tegen Dostoïewsky. „Wat een heerlijken zomer zullen wij hebben! lederen dag zullen wij uitstapjes maken en wij nemen je vrouw den heelen dag mee. Jij blijft thuis en kunt aan je roman werken, zonder door iemand te worden gestoord." Die plannen lokten mijn vader heel weinig aan, en zijn vrouw nog minder. Mijn moeder zeide tegen haar man, dat zij den zomer liever in 't buitenland wilde doorbrengen, en dat zij al zoo lang verlangde eens naar Duitschland en Zwitserland te gaan. Mijn vader wilde ook graag Europa weer eens terugzien, waaraan hij een heerhjke herinnering had bewaard. Hij was reeds driemaal naar 't buitenland geweest, de laatste maal bijna uitsluitend om roulette te spelen. Hij meende, dat hij nu van dien verderfelijken hartstocht genezen was, maar hij vergiste zich. Op zijn Europeesche reis in gezelschap van mijn moeder, had Dostoïewsky verscheidene aanvallen van speelziekte. Toch werd deze langzamerhand minder en verdween geheel tegen dat hij vijftig was. Mijn vader ging op de zoek naar 't geld, dat hij voor de voorgenomen huwelijksreis noodig had. Hij wilde zich niet tot zijn tante Koumanine wenden, want zij had hem nauwehjks enkele maanden geleden tienduizend roebels gegeven, die hij echter gebruikt had voor de uitgave van „Epoha". Hij wendde zich liever tot den Heer Katkow, den uitgever van een belangrijk Moskousch tijdschrift, waarin Dostoïewsky toen ter tijd zijn werken publiceerde. Mijn vader zocht hem te Moskou op, zette hem het plan voor den nieuwen roman uiteen, waarmee hij wilde beginnen, en verzocht hem om een voorschot van een paar duizend roebel. En daar Katkow Dostoïewsky als de „great attraction" van zijn tijdschrift beschouwde, haastte hij zich zijn verzoek in te willigen. Toen deelde mijn vader zijn verwanten mee, dat hij eerstdaags met zijn jonge vrouw naar 't buitenland zou gaan. De konkelaars waren geheel uit 't veld geslagen; als Dostoïewsky hen dan werkelijk voor drie maanden wilde verlaten, moest hij tenminste geld voor hen achterlaten, verklaarden zij hem. Allemaal kwamen zij met een lijst van dingen, die zij noodig hadden, en toen mijn vader aan al hun wenschen had voldaan, bleef hem zoo weinig geld over, dat hij de voorgenomen reis moest opgeven. Mijn moeder was wanhopig. „Zij zullen nog maken, dat ik van den zomer met mijn man ruzie krijg!" huilde zij, toen zij naar haar moeder was gegaan. „Ik voel het, ik doorzie hun gekonkel maar al te goed!" Grootmama was erg ongerust; 't ging zeker mis met het huwelijk van haar jongste dochter. Ook zij vreesde een verblijf te Pavlowsk en zag haar dochter veel liever naar 't buitenland gaan. Zij kon haar ongelukkigerwijs niet 't noodige geld voor de reis verschaffen; het fortuin van mijn grootvader Gregorius was gebruikt om twee huurhuizen te bouwen, naast dat, waar mijn grootouders zelf in woonden. Toen mijn grootmoeder weduwe was geworden, leefde zij van de huur, die deze huizen opbrachten. Een deel van haar inkomsten had zij moeten besteden voor het mooie uitzet en de woninginrichting van haar dochter, zoodat 't haar natuurlijk heel moeilijk viel, ineens een groote som gelds bij elkaar te krijgen. Nadat zij rijpelijk had nagedacht, raadde Grootmoeder haar dochter aan, haar huisraad te beleenen. „Als je van den herfst te Petersburg terugkomt, zal ik wel geld weten te vinden, om ze in te lossen," zei zij. „Voor 't oogenblik is het voornaamste zoo spoedig mogelijk weg te gaan en je man aan den verderfelijken invloed van al die intriganten te onttrekken." Iedere pas getrouwde vrouw is trotsch op haar inrichting. Zij houdt van haar mooi meubilair, haar zilver, haar porcelein en kristal, ja zelfs van haar keukengereedschap, dat zoo prachtig blinkt. Dit is het eerste, wat werkelijk haar eigendom is en waarover zij naar welgevallen kan beschikken. Haar te vragen er afstand van te doen, na drie maanden de model-huisvrouw te hebben gespeeld, is een ware wreedheid. Maar men moet mijn moeder volle recht laten wedervaren; zij aarzelde geen oogenblik en volgde zonder dralen Grootmoeder s wijzen raad. Haar huwelijksgeluk was haar heel wat meer waard dan alle zilver ter wereld. Zij verzocht haar moeder, de zorg voor het beleenen op zich te nemen en haar 't geld naar 't buitenland te zenden. Met het weinige geld, dat Grootmama haar dadelijk had kunnen verschaffen, nam zij haar man ijlings mee, die even als zij dol bhj was weg te kunnen gaan. Twee dagen vóór Paschen vertrokken zij, wat in strijd was met alle godsdienstige inzichten van mijn moeder. Maar zij was zoo bang, dat haar konkelende verwanten op 't laatste oogenblik nog een nieuwe kuiperij op touw zouden zetten, dat zij slechts vrij ademde, toen zij de grens goed en wel over was. Mijn moeder zou zeker erg zijn geschrokken, als iemand haar toen had kunnen zeggen, dat zij die grens eerst vier jaar later weer overtrekken zou.... 13 VERBLIJF IN EUROPA De huwelijksreis mijner ouders is tot in bijzonderheden in de memoires van mijn moeder beschreven. Ik verwijs daarom den lezer naar dit boek, dat over eenigen tijd verschijnen zal; hier zal ik slechts met enkele woorden vertellen, hoe 't mijn ouders in het buitenland ging. Na te Wilna en te Berlijn een tijdje stil geweest te zijn, kwamen mijn ouders te Dresden, met het plan er twee maanden te blijven. Zij hadden Petersburg verlaten in een van die echt Russische sneeuwstormen, die daar in April geen uitzondering zijn; in Dresden vonden zij de lente. Alle boomen stonden in bloei; de vogels zongen, de hemel was blauw, heel de natuur had een feestelijk aanzien. Deze plotselinge wisseling van klimaat maakte op mijn ouders een diepen indruk. Zij dineerden in de open lucht op het terras van Brühl, gingen luisteren naar de muziek in den „Groszer Garten" en doorkruisten de schilderachtige „Sachsische Schweiz". Hun harten gingen open. Nu er geen konkelaars meer tusschen hen stonden, begrepen zij elkaar heel wat beter dan tevoren, 't Duurde niet lang, of de sympathie, die mijn ouders vóór hun huweüjk voor elkaar hadden gevoeld, veranderde in liefde; eindeüjk braken voor hen de echte wittebroodsweken aan. Mijn moeder heeft nooit die beide sprookjesmaanden kunnen vergeten. Later, toen zij weduwe was, en zij taüooze malen naar Karlsbad en Wiesbaden moest voor de kuur, ging zij altijd tenslotte eenige weken te Dresden doorbrengen. Dan bezocht zij alle plekjes, waar zij toen met haar man gewandeld had, ging de schilderijen zien, die hij bewonderde in het beroemde schilderijen-museum, dineerde in de restaurants, waar zij toen hun maaltijden gebruikten, en droomde over het verleden, luisterend naar de muziek in den „Groszer Garten" Zij placht te zeggen, dat die weken in Dresden de heerlijkste waren van al de reizen, die zij in Europa had gemaakt. Ik heb deze liefde van een jong meisje van negentien voor een man van vijfenveertig eerst niet kunnen begrijpen en ik heb dikwijls aan mijn moeder gevraagd, hoe zij toch verliefd had kunnen worden op een man, die dubbel zoo oud was als zij. — „Maar hij was echt jong !" antwoordde zij dan lachend. „Als je eens wist, hoe jong je vader nog was! Hij lachte, maakte grappen, en had om alles pret, net als een jongmensch. Je vader was veel interessanter en veel vroolijker dan de jongelui uit dien tijd, die volgens de mode dier dagen allen een bril op hadden en er uit zagen als oude professoren in de zoölogie!" Het is waar, dat de Lithauers lang jong van hart blijven. Zelfs als zij al over de vijftig zijn, kunnen zij zich soms nog als jongens amuseeren; en wanneer men hen dan gadeslaat, denkt men onwillekeurig, dat, ook al gaan hun jaren voorbij, zij zelf nooit oud zullen worden. Zoo was 't ook met Dostoïewsky; hij is gestorven op zijn negenenvijftigste jaar, maar hij bleef jong tot op den laatsten dag van zijn leven. Zijn haar is zelfs niet grijs geworden, maar heeft steeds zijn donker-blonde kleur behouden. Aan den anderen kant had mijn moeder het Zweedsche karakter van haar voorouders geërfd.Nu vertoonende Zweedsche vrouwen een eigenaardigheid, die haar onderscheidt van haar andere Europeesche zusters: zij zijn namelijk niet in staat, hun mannen te kritiseeren. Zij zien duidelijk hun gebreken, trachten die te verbeteren, maar zij oordeelen nooit over hen. Het komt me voor, dat de Zweedschen tot nog toe alleen de schoone gedachte van den Apostel Paulus hebben verwezenlijkt, dat man en vrouw één zijn. „Hoe kan men nu zijn man kritiseeren?" geven zij mij verontwaardigd ten antwoord, wanneer ik haar spreek over deze nationale eigenaardigheid. „Wij houden veel te veel van hem, om kritiek op hem uit te oefenen!" Dat was precies het standpunt van mijn moeder; haar man was haar te dierbaar om hem te kritiseeren. Zij gaf er de voorkeur aan, hem hef te hebben, en dat was tenslotte de beste manier om in 't huwelijk gelukkig te zijn. Heel haar leven sprak mijn moeder van haar echtgenoot als van een ideaal-man, en toen zij weduwe was geworden, voedde zij haar kinderen in een diepe vereering voor Dostoïewsky op. Toen in Juli de hitte-periode in Dresden begon, vertrokken mijn ouders naar Baden-Baden. Dat was een ongelukkig idee; want nauwelijks zag mijn vader de roulette, of hij werd door de speelzucht als door een ziekte aangetast. Hij speelde, verloor en viel van 'tuiterste geluk in de uiterste vertwijfeling. Mijn moeder ontstelde hevig. Toen zij „De Speler" stenografeerde, wist zij niet, dat mijn vader er zichzelf in had geschilderd. Zij schreide, smeekte hem uit Baden-Baden weg te gaan en slaagde er eindelijk in hem mee te nemen naar Zwitserland. Toen hij eenmaal te Genève was aangekomen, werd hij snel ontnuchterd en verwenschte zijn ellendigen hartstocht. 't Beviel mijn ouders goed te Genève, zoodat zij besloten er den heelen winter te blijven. Zij wilden niet meer naar Petersburg terug keeren, want zij voelden zich volkomen gelukkig in den vreemde en dachten met afkeer aan 't gekonkel van hun bloedverwanten. Mijn moeder kon trouwens geen lange reizen meer maken; zij was in verwachting en die eerste zwangerschap was heel moeilijk voor haar en daar zij de luidruchtige hotels wilde mijden, huurden mijn ouders een paar kleine kamers bij twee oude ongetrouwde dames, die heel lief voor mijn moeder waren, 't Grootste gedeelte van den dag bleef zij liggen, en ze stond alleen op om in een restaurant te gaan eten. Mijn moeder ging dan weer vlug naar huis, om dadelijk wederom te gaan liggen, terwijl haar man in 't café bleef °m ons 8Min niet meer helpen. Zij was tijdens het verblijf mijner ouders in Europa gestorven en liet een erfenis achter, die era m de war was. Haar erfgenamen deden lange jaren niets anders dan ze elkaar oetwisten; eerst na mijn vaders dood hebben wij er eindelijk ons deel van ontvangen. kon vorst Mcstchcrsky niet eens correct Russisch spreken: en mijn vader moest hem goed op de vingers kijken, dat hij niet de een of andere dwaasheid debiteerde in 't blad. Dit werk vergde verschrikkelijk veel van zijn krachten en nauwelijks waren de belangrijkste schulden betaald, of mijn vader haastte zich dan ook „De Burger" en zijn fantastischen uitgever aan hun lot over te laten. Mijn moeder verloor van haar kant den tijd niet met treuren. Zij had de uitgave van mijn vaders romans ter hand genomen, die eerst in tijclschriften verschenen, en dit bracht haar althans eenig geld op. Maar wat meer waard was, 't gaf haar ondervinding, zoodat zij mettertijd een uitnemende uitgeefster werd; na den dood van haar man deed zij verscheidene volledige uitgaven zijner werken het licht zien. Mijn moeder was de eerste Russische vrouw, die zich met omvangrijke uitgaven bezig hield. Haar voorbeeld werd gevolgd door gravin Tolstoï, die naar Petersburg kwam om met mijn moeder kennis te maken en haar raad in te winnen. Mijn moeder gaf haar alle noodige inhchtingen en van dien tijd af werden Tolstoï's werken eveneens door zijn vrouw uitgegeven. Later heeft mijn moeder de gravin, die op haar doorreis door Moskou kwam, het museum getoond, dat zij ter herinnering van haar man in een toren van het Historisch Museum te Moskou had ingericht. Het denkbeeld beviel gravin Tolstoï zoo goed, dat zij aan de administratie van het museum de beschikking vroeg over een anderen toren, geheel gelijk aan dien van het Dostoïewskymuseum, om er een Tolstoï-museum te stichten. Deze beide Europeesche vrouwen — gravin Tolstoï is de dochter van dokter Bers, en van afkomst een Balte — waren er niet mee tevreden echtgenooten en moeders 1873 te zijn, maar zij wilden ook hun beroemde mannen helpen hun ideeën te propageeren en brachten alle souvenirs van hen op een veilige plaats. Een andere vriendin van mijn moeder, Mevrouw Schestakoff, vroeg haar raad voor de inrichting van een museum ter nagedachtenis van haar broer, den beroemden componist Glinka. Mijn moeder hielp haar zooveel zij kon en heeft aldus één museum gesticht en tot twee andere den stoot gegeven. In de eerste jaren na zijn terugkomst in Rusland, leidde mijn vader een zeer teruggetrokken leven; hij ging slechts weinig uit en zag alleen maar enkele intieme vrienden. Slechts zelden vertoonde hij zich in 't openbaar; de Petersburgsche studenten bleven hem nog altijd de hun aangedane „beleediging" nahouden en noodigden hem bijna nooit meer tot hun letterkundige bijeenkomsten uit. Want nauwelijks begonnen zij te vergeten, dat „Dostoïewsky den Russischen student in de persoon van Raskolnikow had beleedigd", of mijn vader kwetste hen nog wreeder. In zijn roman „De Demonen" zeide hij hun zoo duidelijk mogelijk, dat de revolutionnairen gekken en dwazen waren. De jongelui stonden paf, want zij hielden hen juist voor groote mannen in den geest van Plutarchus. Deze vereering van de Russische jeugd voor de anarchisten, waar Europa zich zoo over verbaast, wordt gemakkelijk verklaard uit de Oostersche traagheid mijner landgenooten. Het is inderdaad. oneindig veel gemakkelijker een bom te gooien en dan te vluchten naar 't buitenland, dan hard te studeeren en heel zijn leven in dienst van zijn land te stellen, zooals in rijpere en meer beschaafde landen 't geval is. Dostoïewsky hechtte niet 't minste gewicht aan den toorn der studenten en betreurde zijn vrpeger succes bij hen niet. Zij waren in zijn oogen eenvoudig arme jonge menschen, die op een dwaalspoor waren geraakt, en een ernstig man heeft geen behoefte aan complimenten van kinderen. De vreugde, die 't scheppen zijner meesterwerken hem gaf, beloonde hem ruimschoots voor zijn arbeid; de toejuichingen der menigte konden daaraan niets toe of af doen. De geloof, dat mijn vader die eerste jaren na zijn terugkomst te Petersburg gelukkiger was dan later, in den tijd van zijn groote successen, die zoo vol kwellingen was. Zijn vrouw hield van hem; zijn kinderen, die nog klein waren, amuseerden hem door hun gelach en hun kinderlijke vragen; oude vrienden kwamen hem dikwijls opzoeken, om met hem over zijn lievelingsdenkbeelden te praten. Zijn gezondheid werd steeds beter, de aanvallen van epilepsie bleven boe langer hoe meer uit, en de doodelijke kwaal, die hem ten grave zou sleepen, had zich nog niet geopenbaard. DE KLEINE ALEXIS 's Zomers brachten wij in den regel vier maanden te Staraja Roussa door, een kleine badplaats in 't gouvernement Novgorod, niet ver van 't groote Ilmenmeer. De dokters hadden mijn ouders aangeraden daarheen te gaan terwille van mijn gezondheid, 't eerste jaar, dat wij weer in Rusland terug waren. De baden van Staraja Roussa deden mij veel goed, zoodat mijn ouders er de volgende jaren weer heen gingen, 't Beviel Dostoïewsky uitstekend in 't rustige, ingedommelde stadje, hij voelde er zich goed gestemd tot 't scheppen van zijn werken. Wij namen er onzen intrek in de kleine villa van kolonel Gribbe, een Balt in Russischen dienst. Gedurende zijn militaire loopbaan had de oude kolonel met heel veel moeite zooveel gespaard, dat hij een huisje had kunnen laten bouwen, volgens den Duitschen smaak der Baltische provincies, vol verrassingen, met kasten, die in de muren waren verborgen en planken, die in de hoogte gingen om toegang te verleenen tot donkere, stoffige wenteltrappen. Alles in dit huis was klein; de kamertjes, nauw en laag van verdieping, waren met oude empiremeubels ingericht; „Butzenscheiben" weerkaatsten op wonderlijke wijze de gezichten, die er in durfden kijken. Kakemono's, op linnen geplakt, die aan den muur hingen bij wijze van schilderijen, ontrolden voor onze verbaasde kinderoogen monsterachtige Chineesche vrouwen, met ellelange nagels en voeten in kinderschoentjes geperst. Een overdekte veranda, met verschillend gekleurd glas, maakte onze vreugde uit en het kleine Chineesche biljart met zijn glazen ballen en kleine klokjes vermaakte ons gedurende de lange regendagen, in onze Noordelijke zomers een gewoon verschijnsel. Achter het huis was een tuin met belachelijk kleine borders met bloemen. Alle mogelijke soorten vruchten groeiden in dien tuin, die door kleine kanaaltjes werd doorsneden; kolonel Gribbe had ze zelf gegraven, om zijn frambozen en aalbessen in 't voorjaar te beschermen tegen de overstrooming en van een verraderlijke rivier, de Perititza, aan welks oever zijn kleine villa stond, 's Zomers bewoonde de kolonel twee kamertjes op den beganen grond en verhuurde 't heele overige huis aan de badgasten. Dat was zoo de gewoonte te Staraja Roussa, waar toen ter tijd nog geen eigenlijke hotels waren. Later, na den dood van den kolonel, kochten mijn ouders 't huisje van zijn erfgenamen voor een appel en een ei!). Mijn vader was er iederen zomer tot aan zijn dood toe, behalve den zomer van 1877, dien wij in 't gouvernement Koursk bij mijn oom Johannes doorbrachten. „De Gebroeders Karamazow" heeft hij in die stad 1) Kolonel Gribbe had vier miniaturen in zijn bezit, die hij van een soldaat van zijn regiment had gekocht: deze had ze waarschijnlijk gestolen in 't een of ander Poolsche paleis, tijdens een der vele Poolsche opstanden. Die miniaturen stelden drie vorsten en een vorstin uit de Lithausche dynastie der Jagellons voor. Mijn vader vond die miniaturen erg mooi, kocht ze van de erfgenamen van den ouden kolonel en hing ze in zijn kamer op. Hij beweerde, dat de vorstin hem aan zijn moeder deed denken; toch kan ik in 't geheel geen gelijkenis ontdekken tusschen deze miniatuur en mijn moscovietische grootmoeder. Was 't wel zijn moeder, die Dostoïewsky in dat portret bewonderde? Was 't niet eerder de een of andere Lithausche voorouder? laten spelen; toen ik 't later las, kon ik gemakkelijk de plaatsbeschrijving van Staraja Roussa herkennen. Het huis van den ouden Karamazow is onze villa, lichtelijk gewijzigd; de mooie Grouchenka is een jonge provinciaalsche, die mijn ouders te Staraja Roussa hebben gekend; de winkel van Plotnikow — de uitverkoren leverancier van mijn vader. De troika-koetsiers, Andreas en Timofeï, zijn onze hevelingskoetsiers, die ons ieder jaar naar den oever van het Ilmen-meer brachten, waar de booten in 't najaar aanlegden. Soms moest men verscheidene dagen op hun komst wachten, en dit verblijf in een groot dorp aan den oever van 't meer is door Dostoïewsky beschreven in de laatste hoofdstukken van „De Demonen". Mijn vader leefde in Staraja Roussa erg teruggetrokken. Hij ging slechts zelden naar het park en het casino, de ontmoetingsgelegenheden der badgasten. Hij maakte liever wandelingen langs de rivier en door eenzame streken. Steeds ging hij denzelfden weg, en dan liep hij met neergeslagen oogen en verdiept in zijn overpeinzingen. Daar hij altijd op hetzelfde uur uitging, wachtten de bedelaars hem op, wel wetende, dat hij nooit een aalmoes Weigerde. En zoozeer was hij in zijn gedachten verdiept, dat hij de aalmoezen machinaal uitdeelde, zonder te merken, dat hij ze steeds aan dezelfde personen gaf. Mijn moeder daarentegen doorzag de listen der bedelaars heel goed en had erge pret om de verstrooidheid van haar man. Zij was jong en vond 't leuk hem een poets te bakken. Op een herfstavond, dat zij haar man van de wandeling zag terugkomen, wierp zij een oude sjaal over haar hoofd, nam mij bij de hand en ging staan op een punt, waar hij moest voorbij komen. Toen mijn vader dichterbij kwam, begon mijn moeder tegen hem te jammeren; „Ach, lieve meneer, heb toch medelijden met me! Ik heb een zieken man en twee arme bloeden van kinderen!" Dostoïewsky stond stil, keek mijn moeder aan en gaf haar een aalmoes. Mijn moeder nam ze aan, maar barstte op 't zelfde oogenblik in lachen uit. Dostoïewsky was woedend. „Hoe heb je mij er zoo in kunnen laten loopen?" zei hij bitter tot haar. „En dat nog wel, waar ons kind bij is!" Die eeuwige verstrooidheid, waar tal van geleerden en schrijvers last van hebben, ergerde mijn vader; hij voelde er iets belachelijks en vernederends in. Hij verlangde vurig net zoo te zijn als andere mannen. Helaas! 't valt groote talenten, zoo moeilijk banaal te zijn. Dostoïewsky heeft nooit zoo kunnen leven als andere mannen. Gelijk vroeger in 't Kasteel der Ingenieurs, bleef hij zijn leven lang alleen in de vensterbank, verdiept in zijn droomerijen, zijn boeken, en de bewondering der natuur, terwijl de rest van de menschheid met elkaar lachte en schreide, en met elkaar speelde, om 't hardst liep en pret maakte. Een groot schrijver raakt nauwelijks met zijn voeten de aarde; hij brengt zijn dagen door in de verbeeldingswereld van zijn helden. Hij eet werktuigelijk, zonder te merken, waaruit zijn maal bestaat. Hij is uiterst verbaasd den avond te zien vallen, want hij heeft 't gevoel, dat de dag nog maar net begonnen is. Hij hoort niéts van de banale gesprekken, die om hem heen gevoerd worden; hij dwaalt door de straten, terwijl hij lacht en gesticuleert en praat in zichzelf, zoodat de voorbijgangers glimlachend naar hem kijken en hem voor .een gek houden. Plotseling staat hij stil, getroffen door den blik of den glimlach van een onbekende, die zijn .hersens als een gevoehge plaat hebben opgevangen. Een enkel woord, een enkele zin, toevallig gehoord, openbaren hem een heel leven, doen heel een ideaal voor hem verrijzen, die dan later in zijn romans hun weg zullen vinden. De kleine villa te Staraja Roussa bestaat niet meer. Gebouwd met oude balken, op een koopje gekocht door den ouden kolonel, heeft ze aan 't geweld van de jaarlijksche oveistroomingen der Perititza geen weerstand kunnen bieden en ondanks alle pogingen, haar te behouden, is ze op een goeden dag ingestort. Zoolang de villa nog overeind stond, trok ze tallooze bezoekers. Alle badgasten van Staraja Roussa gingen ter bedevaart naar dit huisje, waar Dostoïewsky de laatste zomers verblijf had gehouden. Men bekeek de tafel, waaraan hij „De Gebroeders Karamazow" had geschreven, de oude leunstoelen, waarin hij placht uit te rusten met een boek, en de tallooze voorwerpen, die wij als aandenken aan hem hebben bewaard. Al die meubels en souvenirs maken nu deel uit van een klein museum, dat wij in de nieuwe villa hebben ingericht. Onder die vrome bedevaartgangers bevond zich op zekeren dag ook grootvorst Wlaclimir, die inspectie kwam houden over de jonge soldaten in de buurt van Staraja Roussa. Hij deelde mijn moeder mede, dat hij een groot vereerder van Dostoïewsky was. „Dit is niet de eerste maal, dat ik een huis bezoek, waar hij heeft gewoond," zeide hij. „Toen ik eens door Siberië kwam, heb ik mijn reis te Omsk afgebroken, om de gevangenis te zien, waar hij zooveel geleden heeft. Die is tegenwoordig totaal veranderd. De „Herinneringen aan het Huis des Doods" hebben een enormen invloed gehad. Alle gevangenissen in Siberië hebben dat ondervonden. Wat een machtig 15 talent had toch uw man. Hij wist ons werkelijk in de ziel te grijpen!" Grootvorst Wlaclimir was de kleinzoon van Nicolaas I, die mijn vader tot dwangarbeid veroordeelde. In Rusland veranderen de denkbeelden snel, en de kleinzoons weigeren niet het ongelijk hunner grootouders te erkennen. 't Beviel mijn vader zoo goed te Staraja Roussa, dat mijn moeder hem voorstelde er ook den winter te blijven, voor de zuinigheid en om daardoor in staat te zijn vlugger de schulden af te betalen. Een andere villa werd gehuurd, midden in de stad, die ruimer was en beter verwarmd, en daar brachten wij verscheidene maanden door. Op 't einde van dien winter werd mijn tweede broer, Alexis, geboren. Mijn ouders waren 't er niet dadelijk over eens geweest, hoe hij moest heeten. Mijn moeder wilde hem Johannes noemen, naar haar broer, van wien zij erg veel hield. Maar Dostoïewsky wilde graag, dat hij Stefanus zou heeten, naar dien bisschop Stefanus, die volgens mijn vader de stichter was van onze orthodoxe famihe. Mijn moeder was daarover wel wat verwonderd, want mijn vader sprak bijna nooit over zijn voorouders. Ik geloof, dat Dostoïewsky, die zich hoe langer hoe meer voor de orthodoxe kerk ging interesseeren, daardoor van zijn dankbaarheid wilde getuigen jegens den eerste van ons Lithausch geslacht, die orthodox werd. Maar de naam Stefanus beviel mijn moeder niet en zoo kwamen mijn ouders tenslotte overeen, het kind Alexis te noemen, een naam die beiden sympathiek was. In die dagen was mijn moeder zoo flink, dat zij haar kind bijna zonder pijn ter wereld bracht. De kleine Alexis maakte een sterken, gezonden indruk, maar hij had een grappig, ovaal, bijna hoekig hoofdje; 't had 1873 den vorm van een ei. 't Maakte hem heelemaal niet teelijk, maar deed hem er alleen wat verwonderd uitzien. Toen Alexis grooter werd, werd hij Dostoïewsky's bijzondere heveling. Mijn oudste broer en ik mochten volstrekt niet in vaders kamer komen, zonder dat hij ons riep, maar dit bevel bestond voor den kleinen Aliocha niet. Nauwelijks had het kindermeisje haar hielen gelicht, of hij ontsnapte uit de kinderkamer en hep naar mijn vader, al maar roepend: „Papa, ui "V66" kinderiiikc verbastering van „tchassi": horloge. Dostoïewsky legde zijn werk neer, nam't kind op zijn knie, haalde zijn horloge tevoorschijn en hield het aan zijn oortje. De kleine was verrukt, als hij t tik-tak hoorde, en klapte in zijn handjes van pret. Ahocha was heel intelligent en erg hef; de heele famihe was dan ook bitter bedroefd, toen hij ploteeling stierf, twee en half jaar oud. t Gebeurde te Petersburg in Mei, den avond vóór ons vertrek naar Staraja Roussa. De koffers waren al gepakt, de laatste inkoopen werden gedaan, toen Aliocha ineens hevige stuipen kreeg. De dokter stelde mijn moeder gerust met de verzekering, dat zoo iets dikwijls voorkomt bij kinderen van dien leeftijd. Ahocha sliep goed dien nacht en werd frisch en monter wakker; hij vroeg zelfs om zijn speelgoed, waar hij een poosje in zijn bedje mee speelde, totdat plotseling de stuipen weer terugkwamen. Na een uur was hij dood. 'tGina alles zoo vlug, dat men geen tijd had gehad om mijn oroer en mij van 't droevig schouwspel te verwijdeiv^ai.06". mijn ouders hartstochtelijk zag snikken bij AJiochas ontzielde lichaampje, kreeg ik een zenuwtoeval; ijhngs werd ik naar kennissen gebracht, bii wie ik twee dagen bleef; den dag der begrafenis ging ik eerst weer naar huis. Mijn moeder wilde haar lieveling begraven naast mijn grootvader Gregorius, op 't kerkhof van Ochta, aan den overkant van de Newa. Daar de brug, die tegenwoordig beide oevers verbindt, nog niet bestond, moesten wij een langen omweg maken. Alle vier — vader, moeder, Fedor en ik — stapten we in een landauer en 't kleine kistje werd tusschen ons in gezet. Wij huilden erg onderweg, wij streelden 't arme, witte kistje, dat met bloemen was bedekt, en wij herdachten alle geliefkoosde woordjes van den kleinen lieveling. Na een korten kerkdienst werd 't kistje naar 't kerkhof gebracht. Uitstekend kan ik mij dien dag nog herinneren! 'tWas een stralende Meidag; alles stond in bloei, de vogels zongen tusschen de groene takken der oude boomen en de litanieën van den ouden priester en het koor klonken melodieus over 't poëtische kerkhof. De tranen stroomden mijn vader langs de wangen; hij ondersteunde zijn snikkende vrouw, die haar oogen maar niet kon afwenden van 't kleine kistje, dat langzamerhand in de aarde verdween. — De geneesheeren legden mijn ouders uit, dat de kleine Alexis gestorven was tengevolge van den abnormalen vorm van zijn schedel; toen zijn hersentjes groeiden, vonden zij geen plaats genoeg in 't kleine, misvormde hoofdje. Ik voor mij heb altijd gedacht, dat Ahocha, die sterk op zijn vader geleek, diens epilepsie had geërfd. Maar God had medelijden met hem en nam hem bij den eersten aanval weg. In den winter, die den dood van den kleinen Alexis vooraf ging, was er een beroemde kaartlegster uit Parijs te Petersburg gekomen. Men vertelde wonderen van haar voorzeggingen en helderziendheid. Mijn vader, die zich erg interesseerde voor alle occulte verschijnselen, wenschte haar te zien en ging met een vriend naar de kaartlegster toe. Hij was zeer verwonderd over de nauwkeurigheid, waarmee zij van allerlei uit zijn verleden wist te vertellen. Daarna begon zij over de toekomst te spreken en zeide toen onder anderen: „In het voorjaar wacht U een groot verdriet". Dostoïewsky kwam erg onder den indruk van die woorden thuis, en vertelde ze aan zijn vrouw. En mijn moeder, die nogal bijgeloovig was, moest er in Maart en April herhaaldelijk aan denken, maar in Mei was zij zoo geheel in beslag genomen door de voorbereidselen voor de reis, dat zij ze glad vergeten had. Hoe dikwijls hebben mijn ouders die voorzegging niet herdacht in den droevigen zomer, die op den dood van onzen kleinen Alexis volgde! HET DAGBOEK VAN DEN SCHRIJVER Eindelijk waren de schulden betaald! Voortaan kon mijn vader heer en meester zijn over zijn kunst, hij behoefde er niet langer de slaaf van te wezen. Hij kon nu zijn kinderen eens een genoegen verschaffen, zijn arme vrouw eens een cadeautje geven, die immers heel haar jeugd had opgeofferd om zijn eereschulden te helpen betalen. De eerste diamanten, die Dostoïewsky mijn moeder ten geschenke gaf, waren wel klein, maar de vreugde, die hij daarbij gevoelde, was heel groot... Mijn vader dacht er intusschen niet aan, nu van zijn rust, ten koste van zooveel harde inspanning verkregen, te gaan genieten. Integendeel! Nauwelijks was hij van zijn schulden bevrijd, of hij wierp zich in het strijdperk van 't openbare leven; hij begon met de uitgave van het „Dagboek van den Schrijver'', wat hij reeds lang wenschte; onder dien titel had hij ook zijn artikelen in het blad „De Burger" gepubliceerd. De Russische schrijvers kunnen zich niet alleen bij de kunst bepalen, zooals hun Europeesche collega's; er komt altijd wel een oogenblik, dat zij predikers, belijders en opvoeders moeten worden. Onze arme aan banden gelegde kerk, onze miserabele school kunnen haar taak niet op normale wijze verrichten, en iedere, werkelijk patriottische schrijver voelt zich genoodzaakt een deel van haar plichten over te nemen. 1876 Sedert zijn terugkomst in Rusland zag Dostoïewsky met groote ongerustheid, met welk een snelheid het arme Rusland den afgrond tegemoet ging, waarin het nu ligt neergestort, vijfendertig jaren na zijn dood. Hij had drie jaar in Italië en Duitschland doorgebracht, juist in den tijd, dat de vaderlandsliefde daar tot volle ontluiking kwam. En toen hij daarna naar Petersburg terugkeerde, vond hij er niets dan ontevredenen, die hun land haatten. De ongelukkige Russische intellektueelen, opgevoed in onze kosmopolitische scholen, hadden een grondigen afkeer van hun land en droomden slechts van één ding: Rusland, het origineele, interessante, begaafde, veelbelovende Rusland te herscheppen in een belachelijke caricatuur van Europa. Deze houding was daarom zoo gevaarlijk, omdat ons volk zelf innig vaderlandslievend bleef, een diepe vereering had voor zijn land, er trotsch op was Rus te zijn en een oprechte minachting koesterde voor al wat Europeaan was. Dostoïewsky, die beide miheu's zoo goed kende — dat van onze intellektueelen en dat van onze boeren — wist, hoe sterk de laatsten en hoe zwak de eersten waren. Hij begreep, dat onze intellektueelen slechts bestonden bij de gratie der tsaren, en dat, zoodra zij in hun onwetendheid den troon omver zouden hebben geworpen, het volk onmiddellijk de gelegenheid zou aangrijpen, om zich te wreken op alle „baree", die het minachtte en haatte wegens hun atheïsme en kosmopolitisme. Dostoïewsky's profetische geest voorzag al de verschrikkingen der Russische Revolutie. Door middel van de uitgave van het „Dagboek van den Schrijver" hoopte Dostoïewsky 't handjevol intellektueelen terug te voeren van de dwalingen huns weegs en hen weer met de groote massa van het volk in aanraking te brengen, door vaderlandsliefde en religie in hun harten wakker te roepen. In zijn „Dagboek van den Schrijver" van 1876 zegt Dostoïewsky : „Het geneesmiddel voor de ziekte van het inteUektualisme is het contact met het volk. Ik ben mijn „Dagboek van den Schrijver" begonnen, om van dit middel zoo dikwijls te kunnen spreken als maar mogelijk is." Mijn vader nam dus de propaganda weer op voor dezelfde gedachte, die hij vroeger in het tijdschrift ,,\Vremia" had verkondigd, samen met zijn broer Michaël. Zijn hartstochtelijke stem was waarlijk met die eens roependen in de woestijn; vele Russen begrepen het gevaar van die diepe geestelijke klove, waardoor onze boeren van onze intellektueelen waren gescheiden, en verlangden vurig die te dempen. Allereerst gaven de vaders antwoord op Dostoïewsky's roep. Zij kwamen hem opzoeken, om hem te raadplegen over de opvoeding hunner kinderen, of schreven hem brieven uit afgelegen oorden met verzoek om zijn advies. En die vaders, in zorg over hun opvoedersplichten, behoorden tot alle klassen der Russische samenleving. Er waren er heel eenvoudige onder, kleine burgers, die ten koste van groote opofferingen er in geslaagd waren hun kinderen te laten studeeren en hen nu met schrik atheïsten zagen worden en vijanden van Rusland. Maar ook grootvorst Konstantijn Nicolajewitch kwam tot mijn vader en verzocht hem zijn jonge zoons, Konstantijn en Dimitri, onder zijn invloed te mogen stellen, 't Was een intelligent man, van breede Europeesche ontwikkeling ; hij wenschte, dat zijn zoons echte patriotten zouden worden en Christenen zouden blijven. Tot aan zijn dood duurde de vriendschap van mijn vader voor de jonge vorsten; hij hield van beiden, maar hij onderscheidde toch in 't bijzonder grootvorst Konstantijn, in wien hij den toekomstigen dichter vermoedde. Later deed grootvorst Konstantijn mooie gedichten en tooneelstukken het licht zien onder de initialen K. R. — Konstantijn Romanoff. Na de vaders kwamen de zonen. Nauwelijks was Dostoïewsky begonnen van vaderlandsliefde en religie te spreken, of de mannelijke en vrouwelijke studenten van Petersburg stroomden in menigte naar hem toe, zonder meer aan hun oude grieven te denken. Die arme, arme Russische jeugd! Is er wel één land ter wereld, waar de jonge menschen zoo misvormd en verminkt zijn geworden? Terwijl in Europa de ouders de vaderlandsliefde trachten te wekken in 't hart hunner kinderen, om van hen goede Franschen, Engelschen of Italianen te maken, voeden de Russische ouders hun kinderen op tot vijanden van hun land. Van hun prilste jeugd af aan hooren de Russische kinderen hun vaders schelden op den Tsaar en gemeene praatjes verkoopen over zijn famihe, zij hooren hen spotten met de priesters en den godsdienst, en van ons dierbaar Rusland spreken als van een schandvlek, een smaad voor de menschheid. En wanneer zij dan later naar school gaan, vinden zij bij hun onderwijzers dezelfde minachting voör hun land; terwijl de school in andere landen zich tot taak stelt, vaderlandsliefde aan te kweeken in 'thart der jeugdige burgers, wekken de Russische professoren bij de studenten haat voor de orthodoxe kerk, voor de monarchie, voor onze nationale vlag, voor al onze wetten en instellingen. Zij leeren hun slechts vereering voor de Internationale, want dat is volgens hen de macht, die eens gerechtigheid in Rusland brengen zal. Met tranen in de oogen spreken zij hun van die idiëele natie, die geen vaderland heeft en geen godsdienst, die even slecht alle talen spreekt, en wier leiders, de groote mannen van het toekomstige Rusland, hun opvoeding ontvangen in de café's van Parijs, Genève en Zürich. Helaas! ook al galmden de Russische studenten uit volle borst de liederen der Internationale mede, al trokken zij met hun roode vaandels door de straten van Petersburg en Moskou, niettemin maakte vertwijfeling zich van hen meester, streek de dood met zijn verkillenden adem over hun zielen en dreven beide hen tot zelfmoord. Kan men gelukkig zijn, als men zijn vaderland haat ? Welnu, die arme jonge mannen en vrouwen kwamen bij mijn vader, en onder tranen en snikken stortten zij heel hun hart voor hem uit. Dostoïewsky ontving hen, alsof 't zijn eigen zoons en dochters waren, toonde belangstelling voor al hun nooden, en antwoordde geduldig op al hun naïeve vragen over het leven hiernamaals. Onze studenten zijn eigenlijk groote kinderen, en wanneer zij op hun weg iemand ontmoeten, die hun eerbied verdient, luisteren zij naar hem als naar een meester en volgen al zijn raadgevingen op. Mijn vader offerde zijn kunst op aan de uitgave van het „Dagboek van den Schrijver", maar die jaren waren zeker voor Rusland geen verloren jaren. Vooral de vrouwelijke studenten vereerden Dostoïewsky, want zij werden steeds door hem met een zekeren eerbied behandeld. Nooit raadde hij haar, echt op z'n Oostersch, aan: „Waarom zoudt ge studeer en? Trouwt zoo spoedig mogelijk en tracht zooveel mogelijk kinderen te krijgen!" een raad, dien onze schrijvers anders gaarne aan de Russische jongemeisjes uitdeelen. Dostoïewsky predikte haar niet het coelibaat; maar hij waarschuwde haar, dat zij uit liefde moesten trouwen, en dat zij in dien tusschentijd moesten studeeren, en lezen en nadenken, om later verlichte moeders te worden en aan haar kinderen een Europeesche opvoeding te kunnen geven. „Ik verwacht heel veel van de Russische vrouw, herhaalde hij telkens in zijn blad. Dostoïewsky begreep, dat de Slavische vrouw een veel krachtiger karakter heeft dan de Slavische man, dat zij harder werkt en met nog lijdzamer berusting het lijden draagt; en hij hoopte, dat later, wanneer de Russische vrouw geheel vrij zou zijn geworden (tot nu toe heeft zij alleen nog maar de deur van haar harem op een kier gezet, maar zij heeft dien nog niet voor goed verlaten), zij een groote rol in zijn land zou spelen. Men kan gerust zeggen, dat Dostoïewsky de eerste Russische femimst is geweest. De studenten noodigden mijn vader opnieuw uit, zijn werken voor te komen lezen op hun litteraire soirees. In dien tijd had de ziekte, die Dostoïewsky s dood zou zijn, zich reeds geopenbaard. Hij leed aan een ontsteking der luchtwegen, zoodat het hardop voorlezen hem erg vermoeide. Toch weigerde mijn vader nooit aan die avonden deel te nemen: hij wist, hoeveel goede gedachten men in jonge hoofden wekken kan door 't voorlezen van goed gekozen stukken. Vooral den monoloog van Marmeladow las hij graag, den armen dronkaard, die op den bodem van den afgrond, waarin hij zichzelf heeft gestort, toch nog altijd in God gelooft en in deemoed hoopt op Zijn vergeving. De stumper droomt, dat God bij het Laatste Oordeel, na de goeden en de deugdzamen te hebben beloond, zich ook zijner zal herinneren. Deemoedig en beschaamd houdt hij zich achter de anderen verborgen en daar wacht hij, zonder zijn blik te durven opslaan, dat de Heer een woord van barmhartigheid tot hem spreken zal.... Heel de religieuze filosofie van ons kinderlijk volk kan men in dit hoofdstuk van „Schuld en Boete" terugvinden. Dostoïewsky kwam met zijn voorlezen spoedig in de mode; hij las dan ook prachtig en wist 't hart zijner hoorders te treffen. Het pubhek juichte hem stormachtig toe en riep hem onophoudelijk op de verhooging terug. Mijn vader dankte dan glimlachend, maar maakte zich over zijn hoorders niet de minste illusie. „Zij applaudisseeren, maar begrijpen me niet," zei hij op treurigen toon tegen zijn vrienden, die evenals hij aan de htteraire soirees deelnamen. Dostoïewsky had gelijk. Onze intellektueelen begrepen intuïtief, dat mijn vader de waarheid kende, maar zij waren niet in staat van geestelijke houding te veranderen. De slavernij, waarin ons volk gehouden werd, heeft den adel en den intellektueelen meer kwaad gedaan dan den boeren. Want het Russische volk was sterk genoeg, drie eeuwen lijfeigenschap te dragen, zonder zijn waardigheid te verhezen. Maar de intellektueelen waren zoo zwak. dat zij nog altijd den tyran uithingen, lang na de opheffing der lijfeigenschap. Hun kleingeestige trots verhinderde hen, de ideeën en tradities van het volk te deelen. Zij konden niet vergeten, dat hun vaders vroeger als meesters over de slaven hadden geheerscht en bleven de vrije boeren als lijfeigenen behandelen, terwijl zij hun met geweld de utopieën wilden opdringen, waarvan zij in hun Europeesche boeken hadden gelezen. Zooals eens mijn grootvader Michaël zich niet de moeite gaf, het karakter van het Russische volk te leeren kennen en dan ook werd vermoord, zoo bleven onze intellektueelen als 't ware in de lucht hangen tusschen Europa en Rusland in en moesten door de revolutie wreed worden gestraft. Dat Dostoïewsky nu weer opnieuw bij de studenten in de gunst stond, werd oorzaak van een eenigszins vreemde, maar mettémin heel begrijpelijke gebeurtenis. Op zekeren dag, dat mijn moeder was uit gegaan, meldde de dienstbode mijn vader het bezoek vaneen onbekende dame, die weigerde haar naam te noemen. Dostoïewsky ontving wel meer onbekende dames, die hun hart bij hem kwamen uitstorten, en verzocht 't dienstmeisje haar in zijn studeerkamer te laten. Een dame in 't zwart, 't gezicht achter een dichte voile verborgen, trad binnen en ging zitten zonder een woord te zeggen. Dostoïewsky zag haar verwonderd aan. „Waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken?" vroeg hij haar. Als eenig antwoord sloeg de onbekende plotseling haar voile op, en keek hem aan met een tragischen blik. Mijn vader fronste de wenkbrauwen — hij hield niet van tragedies. „Wilt u mij zeggen, hoe u heet, mevrouw?" vroeg hij koeltjes. „Wat! kent u mij niet meer?" mompelde de bezoekster met het gezicht van een beleedigde koningin. „Neen, ik herken u niet. Waarom wilt u mij uw naam niet zeggen?" „Hij herkent me niet eens!" zuchtte de dame in 't zwart. Mijn vader verloor zijn geduld. „Wat moet al die geheimzinnigheid beteekenen?" riep hij geprikkeld. „Wilt u zoo goed zijn mij de reden van uw bezoek mede te deelen? Ik heb 't erg druk op 't oogenblik en kan niet nutteloos mijn tijd verdoen." De onbekende stond op, deed de voile weer voor haar gelaat en ging de kamer uit. Dostoïewsky volgde haar verbluft. Zij opende de huisdeur en rende de trap af. Mijn vader bleef midden in de spreekkamer staan, in gepeins verzonken. Een verre herinnering begon in zijn geheugen op te doemen. Waar had hij dien tragischen blik meer gezien? Waar had hij die melodramatische stem meer gehoord? „Mijn hemel!" riep hij eindelijkuit, „zij was't,Pauline!" Juist kwam mijn moeder thuis. Geheel ontsteld vertelde Dostoïewsky van het bezoek van zijn vroegere maïtresse. „Wat heb ik gedaan!" herhaalde mijn vader voortdurend. „Ik heb haar doodehjk beleedigd. Zij is zoo trotsch! Zij zal me nooit vergeven, dat ik haar niet herkend heb; zeker zal zij zich wreken. Pauline weet, hoeveel ik van mijn kinderen moet houden — zij is in staat hen te dooden! Ik bid je, laat hen vooral 'thuis niet uit!" „Maar hoe is 't mogelijk, dat je haar met hebt herkend?" vroeg mijn moeder. „Is zij dan zoo veranderd?" „Weineen.... nu ik er over denk, zie ik in tegendeel, dat zij heel weinig veranderd is.... Maar wat zal ik je zeggen? Pauline is volkomen uit mijn geheugen verdwenen; 't is alsof zij nooit in mijn leven is geweest." Zonder twijfel hebben epileptici abnormale hersens; hun geheugen kan alleen feiten vasthouden, die hen bijzonder hebben getroffen. Waarschijnlijk behoorde Pauline N. tot die mooie meisjes, op wie de mannen erg gesteld zijn, zoolang zij zich in haar tegenwoordigheid bevinden, maar die zij. vergeten, zoodra zij ze uit 't oog verhezen. Toen Pauline al over de vijftig was, trouwde zij met een student van twintig, een vurigen vereerder van. mijn vader. Jong en enthousiast als hij was — hij werd later een schrijver en journalist van naam —, kon hij 'tmaar niet verkroppen, dat hij Dostoïewsky niet had gekend; daarom wilde hij tenminste trouwen met de vrouw, van wie zijn hevehngs-schrijver eens had gehouden. Men kan zich gemakkelijk voorstellen,' waarop een dergelijk buitenissig huwelijk is moeten uitloopen. DOSTOÏEWSKY IN ZIJN DAGELIJKSCH LEVEN Russische studenten weten weinig van orde en regelmaat; op alle mogelijke uren kwamen zij bij mijn vader en verhinderden hem dan natuurlijk te werken, en daar Dostoïewsky nooit weigerde hen te ontvangen, was hij wel verplicht 's nachts te schrijven. Ook vóór dien tijd reeds hield hij ervan, wanneer hij aan bijzonder belangrijke hoofdstukken bezig was, er aan te werken, terwijl iedereen sliep. Maar nu werd 't 's nachts werken een gewoonte. Dostoïewsky schreef tot vier, vijf uur 's morgens en stond dan niet vóór elf uur op. Hij shep op een sofa in zijn studeerkamer. Dat was toen mode in Rusland, en onze meubelfabrieken vervaardigden Turksche divan's met een groote la er in, waar men kussens, lakens en dekens overdag in weg borg. Op die wijze kon de slaapkamer in een oogwenk veranderd worden in een salon of een studeerkamer. Boven de sofa hing een mooie, groote reproductie van de Sixtijnsche Madonna, een geschenk van mijn vaders vrienden, die wisten hoe mooi hij dat schilderij van Rafaël vond. Dostoïewsky's eerste blik, als hij wakker werd, gold 't zacht gelaat van deze Madonna, in wie hij zijn ideaal der vrouw belichaamd zag. Nadat mijn vader was opgestaan, begon hij den dag met gymnastiek en ging zich vervolgens wasschen in zijn kleedkamer. Hij waschte zich uiterst zorgvuldig en gebruikte veel water, zeep en eau de cologne. Dostoïewsky had een waren hartstocht voor reinheid, hoewel dat nu niet precies een Russische deugd is. Eerst tegen de tweede helft der 19* eeuw deed ze in Rusland haar intrede. Onze grootmoeders vertellen, dat, als in haar jeugd de jonge meisjes naar een bal gingen, zij haar kamenier naar de kamer van haar moeder zonden om te vragen, hoe zij haar hals moesten wasschen, voor een groot of een klein décolleté. Tot op den huidigen dag kan men bij ons oude, echte vorstinnen ontmoeten met rouwrandjes om haar nagels. Dostoïewsky's nagels waren nooit in den rouw. Hoe druk hij 't ook had, hij vond altijd nog wel den tijd zijn handen keurig te verzorgen. Gewoonlijk zong hij onder 't wasschen. En daar zijn kleedkamer naast de kinderkamer was, hoorde ik hem iederen morgen zachtjes dezelfde kleine romance zingen: „Maak haar 'smorgens niet wakker! Zij slaapt zoo heerlijk in den morgenstond! De ochtend ademt op haar borst En kleurt lichtelijk haar wangen Dan ging mijn vader naar zijn kamer en voltooide zijn toilet. Nooit heb ik hem gezien in een kamerjapon en op pantoffels, zooals de Russen in den regel 't grootste gedeelte van den dag rondloopen. Hij was *s morgens dadelijk correct gekleed, had schoenen aan en een das, en een mooi wit overhemd met een stijven boord. Mijn vader droeg altijd keurige kleeren; zelfs toen hij arm was, kleedde hij zich bij den besten kleermaker van de stad. Hij zorgde goed voor zijn kleeren, borstelde ze altijd zelf en bezat 't geheim ze langen tijd nieuw te houden, 's Morgens droeg mijn vader een kort jasje. Als hij er bij ongeluk een vlek op kreeg bij 't verplaatsen der kaarsen, trok hij 'ton- middellijk uit en verzocht 't dienstmeisje de vlek er uit tc maken. „Vlekken hinderen mij," klaagde hij dan. „Ik kan niet werken, zoolang ze niet verwijderd zijn. Ik moet er voortdurend aan denken in plaats van aan mijn werk." Wanneer Dostoïewsky klaar was met zijn toilet en gebeden had, ging hij naar de eetkamer, om te ontbijten. Dat was 't oogenblik, waarop wij hem goeden morgen kwamen zeggen en met hem mochten praten over onze kinder-aangelegenheden. Mijn vader schonk graag zelf thee en gebruikte ze heel sterk. Hij dronk twee glazen en nam het derde mee naar zijn kamer, waar hij 't onder zijn werk in kleine teugen ledigde. Onder zijn ontbijt deed de dienstbode zijn kamer en luchtte er. Er waren weinig meubels; ze stonden allemaal langs den muur en moesten altijd op hun plaats blijven. Wanneer verscheidene vrienden hem tegelijkertijd kwamen opzoeken en zijn stoelen en fauteuils door elkaar haalden, zette hij ze zelf weer recht, nadat zij vertrokken waren. Ook op zijn schrijftafel heerschte orde. De tijdschriften, de sigaretten-doos, de brieven die hij ontvangen had, de boeken die hij raadpleegde — alles had zijn vaste plaats; de minste wanorde prikkelde hem. En omdat mijn moeder wist, hoezeer hij op een pietepeuterige ordelijkheid was gesteld, ging zij iederen morgen de schrijftafel van haar man even inspecteeren. Dan installeerde zij zich naast de schrijftafel en legde op een klein tafeltje zijn schriften en potlooden klaar. Als mijn vader dan gereed was met zijn ontbijt, ging hij weer naar zijn kamer en begon mijn moeder onmiddeUijk de hoofdstukken te dicteeren, die hij 's nachts had uitgedacht. Mijn moeder stenografeerde ze en schreef ze over. Dostoïewsky corrigeerde dan haar copie en voegde er dikwijls nog tal van kleinigheden in; mijn moeder schreef ze dan nog eens over en zond ze dan naar de drukkerij. Op die manier bespaarde zij haar man enorm veel werk. WaarschijnMjk zou Dostoïewsky nooit zooveel romans hebben kunnen schrijven, wanneer zijn vrouw niet op de gedachte was gekomen, stenografie te leeren. Mijn moeder schreef een heel mooie hand; mijn vaders schrift was minder regelmatig, maar sierlijker. Ik noemde 't altijd „Gothisch schrift", misschien omdat al zijn handschriften met Gothische vensters" waren versierd, die hij heel fijn met de pen teekende. (In het „Kasteel der Ingenieurs" besteedde men veel zorg aan het teekenonderwijs). Dostoïewsky teekende ze machinaal, terwijl hij nadacht over zijn werk; 't schijnt, dat zijn ziel behoefte had aan die Gothische lijnen, die hij zoo bewonderd had in den Dom te Keulen en te Milaan. Soms teekende hij op 't handschrift koppen en gezichten, die alle heel interessant en karakteristiek waren. 11 _ , Onder 't dicteeren van zijn werken hield Dostoïewsky soms even op, om zijn vrouw naar haar oordeel te vragen. Mijn moeder wachtte zich er wel voor, kritiek uit te oefenen. De boosaardige kritieken in de bladen gaven haar man al verdriet genoeg en zij wilde dat niet nog vermeerderen. Maar soms waagde mijn moeder enkele kleine opmerkingen, uit vrees, dat haar lofspraak anders eentonig zou worden. Wanneer de heldin van den roman een blauwe japon aanhad, gaf zij de voorkeur aan een roze; wanneer een kast links op 't tooneel stond, wilde zij die liever rechts hebben; zij gaf den hoed van den held een anderen vorm en schoor hem zijn baard af. Dostoïewsky naastte zich de verlangde verbeteringen aan te brengen, in 't naïeve geloof, zijn vrouw daarmee een groot genoegen te doen. Hij begreep haar listen evenmin als die der dwangarbeiders, die, alleen om hem wat afleiding te bezorgen, met hem over de politiek kwamen praten en over 't leven in de groote steden. Hij was zoo door en door oprecht, dat zelfs de mogelijkheid, dat iemand hem zou willen bedriegen, niet bij hem op kwam. Zelf sprak hij maar éénmaal per jaar onwaarheid ■— den eersten April. De Aprilgrap was traditie, en mijn vader hield veel van tradities. Op zekeren lentemorgen kwam hij met een ontsteld gezicht uit zijn kamer. „Raad nu eens, wat me van nacht is overkomen!" zei hij tot mijn moeder, terwijl hij de eetkamer binnentrad. „Er is een rat in mijn bed gekomen, maar ik heb ze geworgd.... Ik bid je, zeg tegen 't meisje de rat weg te halen, ik ga mijn kamer niet binnen, zoolang die er nog is.... ik griezel er van!" En hij bedekte zijn gezicht met beide handen. Mijn moeder riep de meid en ging met haar in de kamer van haar man. Mijn broer en ik volgden haar, wij hadden nog nooit een rat gezien en waren erg nieuwsgierig, hoe die er uit zag. De meid schudde de kussens, de lakens en de dekens uit, lichtte het kleed op —■ niets! De doode rat was spoorloos verdwenen. „Maar waar heb je ze dan toch neergegooid?" vroeg mijn moeder, terwijl zij weer in de eetkamer kwam, waar haar man rustig zat te ontbijten. Toen begon hij te lachen, „Eén April!" riep hij, verrukt over 't gelukken van zijn grap. Wanneer Dostoïewsky klaar was met dicteeren, riep hij ons, om ons wat lekkers te geven. Mijn vader hield veel van versnaperingen; in een la van zijn boekenkast had hij doozen gedroogde vijgen, dadels, noten, rozijnen, en vruchtenkoekjes, die men in Rusland zooveel maakt. Dostoïewsky at er overdag van, soms zelfs ook 's nachts. Deze „dastarhan ) was, geloof ik, de eenige Oostersche gewoonte, die mijn vade° van zijn Russische voorouders geërfd had; misschien had zijn zwak gestel behoefte aan al die ^ettSSd. Wanneer wij dan bij hem kwamen kregen wT^ehjk ons deel van de lekkernijen, mijn broer e^ ik ieder even veel. Toen wij grooter werden werd mV vader veel strenger, maar hij was heel hef voor Tns toen wij klein waren. In mijn kinderjaren was * 'ergNerveus en ik huilde dikwijls. Om me wat af te leiden, stelde mijn vader dan voor samen eens te dansen. De meubels in de salon werden op zij gezet, nX moeder nam haar zoon als cavalier en dan dansten wi een contredans, en daar er niemand was om piano te'spelen, zongen wij met z'n vieren de een of andere melodie, bij wijze van accompagnement. Mijn moeder maakte haar man een complimentje over de nauwkeurigheid, waarmee hij de ingewikkelde passen van dTcontredans uitvoerde. -Ach,''antwoordde b, dan terwijl hij al hoestend zijn voorhoofd afwischte, „als je eens hadt kunnen zien, hoe goed ik in mijn jeugd de mazurka2) kon dansen!" Tegen vier uur ging mijn vader uit, om zijn dagehjksche wandeling te doen. Altijd ging hi, denzelf den weg, verdiept in zijn gedachten, en zonder zijn vnenden, die hij tegenkwam, te herkennen. Soms hep hij bij een collega aan, om met hem over de een of andere politieke of letterkundige kwestie te= P^ten. die ^hem erg bezig hield. Wanneer hij geld had, kocht hij bij Ballet (den besten conflseur van Petersburg) een doos bonbons of zocht mooie peren en druiven uit in den 1) „Dastarhan" noemt men den maaltijd, dien men in t Oosten zijn gasten aanbiedt. _ . 2) De nationale dans der Lithauers en Folen. eersten dehcatessen-winkel van de stad. Hij nam altijd het beste, dat er te krijgen was, want hij had een hekel aan goedkoop, tweederangs-goed. Mijn vader bracht zelf zijn inkoopen mee naar huis en het ons ze dan presenteeren, bij wijze van dessert. In die dagen werd er meestal om zes uur gegeten en om negen thee gedronken. Vóór de thee besteedde Dostoïewsky den avond om te lezen; met zijn werk begon hij eerst na negenen, als iedereen naar bed was. Eerst kwam hij ons goeden nacht zeggen; hij gaf ons zijn zegen, zegde een kort gebed aan de Heilige Maagd met ons op, hetzelfde dat zijn ouders hem lieten opzeggen, toen hij klein was. Dan gaf hij ons een nachtkus en ging naar zijn kamer terug om te werken. Dostoïewsky hield niet van lamplicht, hij schreef liever bij 't licht van twee kaarsen, Hij rookte veel onder zijn werk, en dronk van tijd tot tijd heel sterke thee. Zonder die prikkels zou hij zeker niet zoolang wakker hebben kunnen blijven. Hetzelfde eentonige, regelmatige leven, waarbij de eene dag precies op den anderen geleek, werd te Staraja Roussa voortgezet. Mijn vader kon niet meer den geheelen zomer samen met ons doorbrengen; hij moest ieder jaar naar Ems, om een kuur te doen. De baden te Ems deden hem veel goed, maar hij vond t in Duitschland erg vervelend. Hij telde de dagen I?!.2*1 terugkeer naar Rusland en wachtte met ongeduld op 't oogenblik, dat hij rijk genoeg zou zijn, om zijn heele famihe naar 't buitenland mee te nemen. Hij dacht aan ons, wanneer hij kleine Duitschers vroolijk ezeltje zag rijden en verlangde er naar, ook met zijn kinderen zoon tochtje te kunnen maken. Wanneer hij dan weer te Staraja Roussa terug was, vertelde hij ons dikwijls van de Duitsche ezeltjes, om ons genoegen te doen. In Rusland zijn geen ezels en dat onbekende beest, dat bijzonder op kinderen gesteld scheen, wekte erg de nieuwsgierigheid van mijn broer en mij. Wij werden niet moede, mijn vader te vragen naar de lichamelijke en geestelijke eigenschappen van de ezels met hun lange ooren. Dostoïewsky bracht altijd mooie cadeau s voor ons uit 't buitenland mee. In den regel waren het nuttige dingen, duur en smaakvol. Voor mijn moeder bracht hij een tooneelkijker mee van geschilderd porcelein, een mooi bewerkte ivoren waaier, fraaie Chantulykant, een zwart zijden-japon en fijn geborduurd linnen. Voor mij wit-piqué zomerjurken, en met kant gegarneerde zijden jurken voor 's winters. In tegenstelling met ouders, die hun kinderen in 't blauw of roze kleeden, koos mijn vader altijd zeegroene jurken; hij hield veel van die kleur en kleedde er dikwijls de heldinnen van zijn romans in. Dostoïewsky was zijn leven lang heel gastvrij en als er een feest was in de familie, vereenigde hij graag zijn bloedverwanten en die van mijn moeder aan zijn tafel. Hij was erg voorkomend jegens hen, leidde het gesprek in een richting, die hen, naar hij vermoedde, kon interesseeren, lachte, maakte grapjes, en was soms zelfs bereid kaart te spelen, hoewel hij er niet van hield. Maar ondanks al zijn pogingen en de vriendelijkheid van mijn moeder, eindigden die bijeenkomsten in den regel met onaangenaamheden, dank zij dien vlegel van een Paul Issaïeff, die al onze familiefeesten wilde meemaken. Hij had totaal geen benul, hoe hij zich in gezelschap moest gedragen. Hoewel hij de zoon was van een officier van goede famihe, zijn opleiding had ontvangen in 't cadetten-corps met allemaal beleefde en beschaafde jongelui, en zijn vacanties doorbracht bij mijn oom Michaël, bg wie de keur der toenmalige schrijvers aan huis kwam, gedroeg hij zich precies zoo, als zijn voorouders van moederszijde zich hebben moeten gedragen in de een of andere oase van de Sahara; zelden heb ik zoon merkwaardig atavisme gezien. Boosaardig en onbeschaamd als hij was, zei hij onbeschoftheden, die iedereen kwetsten. Onze verwanten waren dan verontwaardigd en beklaagden zich bij mijn vader, waarop Dostoïewsky boos werd en zijn stiefzoon de deur wees; maar, evenals de natuur, kwam Paul Issaïeff door 't venster weer binnen. Hij klemde zich hoe langer hoe meer aan zijn „papa" vast, bleef maar luieren .en om geld vragen. Dostoïewsky's vrienden hadden een gloeienden hekel aan zijn stiefzoon en noodigden hem nooit uit bij hen te komen. Om mijn vader van dien parasiet te bevrijden, verschaften zij Issaïeff uitnemende betrekkingen aan particuliere banken, want, daar hij geen enkele gouvernementsschool had afgeloopen, kon hij geen plaats krijgen aan een ministerie. Ieder verstandig man zou getracht hebben die betrekkingen te houden, om daardoor zijn toekomst te verzekeren; maar Paul Issaïeff bleef er nooit lang. Niet alleen zijn collega's, maar zelfs zijn superieuren behandelde hij als slaven; hij had 't voortdurend over zijn stiefvader, den beroemden schrijver Dostoïewsky, die vrienden had onder grootvorsten en ministers, en dreigde zijn collega's met zijn almachtige wraak. In 't begin vond men dat gescherm met hoogheden wel grappig, maar wanneer men er genoeg van had, werd Paul Issaïeff weggezonden en dan kwam hij bij Dostoïewsky als een nietsnutter terug. Paul Issaïeff was langzamerhand vader van een talrijk kroost geworden. Getrouw aan de traditie zijner voorouders, de Mamelukken, zorgde hij ieder jaar, dat er een kind ter wereld kwam. Hij gaf hun dezelfde namen, die wij droegen — Fedor, Alexis, Aimée. Blijkbaar wilde hij de fantasieverwantschap met Dostoïewsky nog verder uitstrekken en zijn kinderen tot een soort Ideinkinderen van Dostoïewsky stempelen. Zelf parasiet, wilde hij ook van hen parasieten maken. Maar 't is hem niet gelukt. Zijn kinderen zijn veel ernstiger, werkzamer en respectabeler menschen geworden dan hun vader was. Rusland dcKjrdringt hen en bevrijdt hen langzamerhand van hun „mamelukschap". Wie weet! Misschien zal 't negerbloed, dat 't ongeluk was van Paul Issaïeff en zijn moeder, nogeens een groot talent aan een van hun afstammelingen schenken en dien tot een man van beteekenis maken. Zoo iets is in Rusland wel meer vertoond. Mijn moeder protesteerde met al haar kracht tegen die beweerde verwantschap. Zij wilde onze zuivere Slavo-Normandische blondheid verdedigen en niet toegeven, dat er ook maar eenige beteekking bestond tusschen onze blondheid en de gele huid van dien verwenschten Mulat. En zij was in haar recht, want de Russische wet erkent geen enkelen graad van verwantschap tusschen stiefvader en stiefzoon. Maar de orthodoxe kerk erkent tusschen hen een soort van geestelijke verwantschap. Misschien erkende Dostoïewsky die ook, daar hij zijn leven lang een trouw zoon onzer kerk bleef. Hij voelde zich vooral verantwoordelijk voor 't moreele gedrag van zijn stiefzoon. Eens, tijdens zijn lang verblijf in 't buitenland, verdacht hij Paul Issaïeff van 't plegen van bedrog. Dostoïewsky vertelt in een brief aan Maïkoff, dat hij erg gebukt ging onder die gedachte en God vurig bad, dat 't niet waar was. Mijn vader was erg bhj, toen hij vernam, dat hij zich vergist had. Ik geloof trouwens niet, dat Paul Issaïeff tot een gemeenen streek in staat was. Maar in ieder geval moet mijn vader van meening zijn geweest, dat die verwantschap met zijn dood eindigde, want hij heeft er nooit bij ons op aangedrongen, dat wij Paul Issaïeff als een broer zouden behandelen, 't Was integendeel ons verboden, hem te tutoyeeren en hem bij zijn voornaam te noemen. Intusschen hadden mijn broer en ik een groote vereering voor hem; hij is nooit vriendelijk of hartelijk tegen ons geweest, maar hij was voor ons een bron van geweldige pret. Wanneer hij zijn stiefvader kwam opzoeken, slopen wij in Dostoïewsky's kamer, en daar zaten we dan inééngedoken achter een paar fauteuils, hielden onzen adem in, om ons niet te verraden en te worden weggestuurd, en verslonden met onze kinderoogen de overdreven gebaren en onverwachte posen van Paul Issaïeff en luisterden met intens genot naar zijn allergekst gepraat. Hij diende ons voor Pohchinelle, naar wien de kleine Parijzenaars op de Champs Elysées gaan kijken en waaraan alle kinderen op een zekeren leeftijd behoefte hebben. rX)STOÏEWSKY ALS HUISVADER Waarschijnlijk heeft de aanblik van dien ziehgen Polichinelle Dostoïewsky genoopt, zich nog ernstiger met ons te bemoeien, met mijn broer Fedor en mij. Nu hij blijkbaar tekort geschoten was in de opvoeding van zijn stiefzoon, wijdde hij er de uiterste zorg aan, dat t met zijn eigen kinderen anders gaan zou. Hij begon al heel vroeg met onze opvoeding, op een leeftijd, waarop de meeste ouders hun kinderen nog in de kinderkamer laten. Misschien wist hij, dat zijn kwaal ongeneeslijk was en dat hij zich haasten moest met het uitzaaien van goede gedachten. Hij koos daartoe hetzelfde middel, dat zijn vader vroeger had gebruikt: hij wilde met ons de groote schrijvers gaan lezen. In het gezin van mijn grootvader Michaël lazen de kinderen om beurten. Maar Dostoïewsky was wel verphcht ons voor te lezen, want wij konden nauwehjks zelf lezen, toen onze lees-avonden begonnen. De eerste heeft zich onuitwischbaar in mijn .herinnering gegrift. Op een herfstavond, te Staraja Roussa — de regen viel in stroomen neer en de gele bladeren bedekten den grond — deelde Dostoïewsky ons mee, dat hij ons „Die Rauber" van Schiller wilde voorlezen. Ik was toen zeven jaar en mijn broer net zes.... Mijn moeder wilde deze eerste maal bij 't voorlezen tegenwoordig zijn. Dostoïewsky las met vuur, terwijl hij zoo nu en dan ophield om ons een al te moeilijke uitdrukking uit te leggen. Wij luisterden met open mond; het Duitsche drama maakte op ons kinderverstand een vreemdsoortigen indruk. Maar wat kon dat fantastische Duitschland ons ook zeggen, gelegen, wij wisten niet waar, dat wonderlijke land, waar onze vader zich ieder jaar volgens voorschrift van den dokter moest gaan vervelen, en waar brave kinderen op ezeltjes reden met lange, lange ooren? Helaas! er kwamen in „Die Rauber" geen ezeltjes voor. Er kwam integendeel een erg ongemakkelijk vader in voor, die twistte met zijn zonen; en er was ook een meisje, dat hen wilde verzoenen en voortdurend huilde. „Zij heeft gelijk, het arme kind!" zei ik droevig bij me zelf, terwijl ik naar de hartstochtelijke stem van mijn vader luisterde, ,,'t Moet ook moordend zijn met menschen te leven, die van den vroegen morgen tot den laten avond ruzie maken. En toch hadden zij alle reden om gelukkig te zijn. Want zij woonden immers in Duitschland, dat wonderbare land, waar ezeltjes met lange ooren zijn. Niet alle landen waren zoo bevoorrecht; in Rusland bijvoorbeeld was er geen enkele. Waarom waren ze dan niet gelukkig, waarom kibbelden zij dan zonder ophouden? Die Duitschers moeten wel slecht zijn Al was ik ook met mijn zeven jaren niet in staat de werken van Schiller te begrijpen, aan den anderen kant begreep ik heel goed, dat dit verbijsterende drama mijn vader erg interesseerde en dat 't, om hem genoegen te doen, de schijn moest hebben, dat ik 't ook erg mooi vond. Slim als kleine meisjes in den regel zijn, deed ik heel wijs, knikte met een air van begrijpen, en deed alsof ik Schillers genie bijzonder bewonderde. En terwijl ik slaperiger werd, naar mate de gebroeders Moor meer en meer rcovers werden, sperde ik mijn arme, vermoeide kinderoogen zoo wijd open, als ik maar kon; mijn broer Fedor was openlijk ingeslapen.... Toen Dostoïewsky zag wat voor gehoor hij had, hield hij -op, en moest om zichzelf lachen. „Natuurlijk kunnen zij 't nog niet begrijpen, zij zijn er nog veel te klein voor," zei hij op treurigen toon tegen zijn vrouw. Arme vader! Hij hoopte met ons weer opnieuw de ontroering te beleven, waarmee hij vroeger Schillers drama's gelezen had, maar hij vergat, dat men minstens dubbel zoo oud moest zijn als wij, om ze te kunnen waardeeren. Dostoïewsky wachtte een paar maanden vóór hij weer opnieuw met de leesavonden begon. Ditmaal koos hij de oude Russische legenden, die op 't platteland onze barden 's avonds in de dorpen vertellen. Die ongeletterde Homerussen bezitten een wonderbaar geheugen en kunnen duizenden verzen opzeggen, zonder zich te vergissen. Zij reciteeren ze op een zangerigen toon, met veel smaak en geestdrift ; echte dichters zijn die barden en dikwijls voegen zij eigen verzen toe aan de gedichten, die zij voordragen. Het onderwerp dier legenden is het leven van de ridders van vorst Wladimir, den Russischen koning Arthur, die eveneens zijn strijdmakkers gaarne om zijn tafel vereenigde. Ons volk, dat niet 't minste begrip van geschiedenis heeft, vermengt zijn legenden uit de 9e en 10e eeuw met veel oudere, heidensche legenden, zoodat de ridders aan het half Slavische, half Normandische hof van Wladimir in die gedichten gedwongen worden met dwergen en reuzen te vechten. Ze zijn half in 't Russisch, half in 't oud-Slavisch geschreven, wat ze nog dichterlijker maakt'). Die merkwaardige legenden pasten beter 1) Daar de orthodoxe liturgie, het Evangelie en de gebeden in onze kerken in 't oud-Slavisch worden gelezen, verstaat iedereen in Rusland die taal meer of min, zelfs de kinderen, die bi) ons van hun tweede jaar af de mis bijwonen. bij onze kinder-fantasie dan Schiller's tragedies. Wij luisterden in verrukking, vergoten, diep ontroerd, heete tranen over de rampen, die de dolende ridders troffen, en verheugden ons over hun overwüiningen. Dostoïewsky glimlachte, als hij onze ontroering zag en kwam zelf in geestdrift voor die mooie poëzie van ons volk. Na de legenden las hij ons de novellen van Pouchkine voor, die in een prachtig Russisch zijn geschreven; verder de Kaukasische novellen van Lermontoff en „Taras Boulba" van Gogol, een schitterende kozakkenzeden-roman uit de oude Oekraiene. Nadat hij zoo onzen htterairen smaak een weinig had ontwikkeld, begon hij ons de gedichten van Pouchkine en Alexis Tolstoï voor te dragen, twee nationale dichters, van wie hij bijzonder veel hield. Dostoïewsky droeg hun verzen prachtig voor; er was er een bij, dat hij nooit met drooge oogen lezen kon. Het was „De arme Ridder" van Pouchkine, een echt middeleeuwsch gedicht, de geschiedenis van een droomer, een Don Quichotte, een diep religieuze figuur, die heel zijn leven rondzwerft door Europa en het Oosten, strijdend voor de ideeën van het Evangelie. Hij had op een van zijn reizen een visioen gehad: in een moment van opperste vervoering had hij de Heilige Maagd gezien aan den voet van het Kruis. „Een stalen gordijn" laat hij neer voor zijn gezicht en, trouw aan de Madonna, ziet hij voortaan geen vrouw meer aan. In „De Idioot" vertelt Dostoïewsky, hoe een van zijn heldinnen dit gedicht voordraagt. „Een machtige vreugde vertrok haar gelaat," zegt hij, als hij dat tooneel beschrijft. Welnu, dat was 't juist, wat Dostoïewsky overkwam, wanneer hij 't voordroeg; er kwam een glans op zijn gezicht, zijn stem trilde, zijn oogen werden door tranen verduisterd. Die beste vader! 'tWas zijn eigen levensbeschrijving, die hij daar voorlas! Hij was ook een arme ridder, zonder vrees en zonder blaam, die zijn leven lang voor grootsche ideeën had gestreden. Hij had ook een hemelsch visioen; maar 't was niet de Middeleeuwsche Maagd, die hem was verschenen — 't was Christus, die tot hem was gekomen in het bagno en hem gewenkt had, Hem te volgen.... Hoe groote waarde Dostoïewsky ook aan het lezen toekende, het tooneel verwaarloosde hij evenmin. In Rusland zijn de ouders gewoon hun kinderen mee te nemen naar het ballet. Maar Dostoïewsky hield niet van 't ballet en ging er nooit heen; hij nam ons liever mee naar de Opera. En, vreemd, hij koos altijd dezelfde opera, „Rousslan en Ludmilla'', die Olinka had gecomponeerd bij een gedicht van Pouchkine. Het scheen wel, of Dostoïewsky die opera diep in ons kindergemoed wilde griffen. Het onderwerp ervan is inderdaad heel merkwaardig; 'tis een soort politieke allegorie, een soort toekomstvoorspelling aangaande de Slavische volken. Ludmilla, de hevelingsdochter van vorst Wladimir, vertegenwoordigt de Westersche Slaven. Tchernomoor, een Oostersche toovenaar, een afschuwelijke dwerg met een langen baard, die deverpersoonhjking van Turkije is, komt te Kiew, juist als er een groot feest wordt gevierd, dompelt alle aanwezigen in een tooverslaap, maakt zich meester van de mooie Ludmilla en voert haar weg naar zijn kasteel. Twee ridders, Rousslan—RuslandenTarlaff—Oostenrijk, zetten den dwerg na en komen, na allerlei avonturen, bij 't kasteel van Tchernomoor. Rousslan daagt hem tot een tweestrijd uit; Tchernomoor neemt de uitdaging aan, maar vóór den strijd te beginnen, dompelt hij de arme Ludmilla opnieuw in een tooverslaap. Terwijl zij vechten, maakt de slimme Tarlaff zich van de slapende Ludmilla meester en brengt haar naar vorst Wladimir te Kiew, die Ludmilla's hand beloofd had aan dien ridder, die haar zou bevrijden. Maar al tracht Tarlaff de schoone slaapster ook wakker te maken', Ludmilla antwoordt op zijn betuigingen met geen enkel woord. Intusschen doodt Rousslan den afschuwelijken Tchernomoor en maakt zich meester van zijn tooverring. Op zijn beurt komt hij te Kiew, steekt den ring aan Ludmilla's vinger en wekt haar daardoor. Zij werpt zich in zijn armen, herkent hem, noemt hem haar heven verloofde en keert zich met verachting van Tarlaff, dien zij uitlacht om zijn aanmatiging. Als Tarlaff—Oostenrijk ziet, dat Ludmilla beslist niets van hem wil weten, vlucht hij beschaamd uit Kiew weg. Deze prachtige opera, -die met groote luxe is gemonteerd, is als gemaakt om kinderoogen te verblinden. Wij waren dan ook in- ééne bewondering, mijn broer en ik, wat niet wegnam, dat wij haar ontrouw werden. Op zekeren avond hoorden wij, toen wij in den schouwburg kwamen, dat een der zangers plotseling ziek was geworden, zoodat men „Rousslan en Ludmilla'' had moeten vervangen door „Het bronzen Paard" een opéra comique, die toen erg in de mode was. Mijn vader maakte zich boos en sprak er van, weer naar huis te gaan. Schreiend prostesteerden wij; en omdat hij ons geen verdriet wilde doen, het hij ons dan maar blijven, om die Chineesche of Japansche opera aan te hooren. "Wij waren verrukt: er waren zooveel klokjes en er werd zoo'n leven gemaakt! Het enorme bronzen paard, dat in alle acten opkwam trof vooral onze kinderlijke verbeelding. Dostoïewsky was weinig over onze bewondering gesticht. Hij wilde blijkbaar niet, dat wij ons lieten verblinden door de wonderen van het Verre Oosten; hij had liever, dat wij trouw bleven aan zijn lieve, dierbare Ludmilla.... Wanneer Dostoïewsky naar Ems ging of het te druk had, om ons zelf voor te lezen, vroeg hij mijn moeder ons de werken van Walter Scott voor te lezen en van Dickens, „dien grooten Christen , zooals hij hem noemt in zijn „Dagboek van den Schrijver . Onder de maaltijden vroeg Dostoïewsky ons, hoe wij 't vonden en haalde dan heele stukken op uit die romans. Mijn vader, die den naam zijner vrouw en 't gezicht van zijn maïtresse vergat, herinnerde zich alle Engelsche namen van de helden uit Dickens en Walter Scott, die vroeger op zijn jeugdige verbeelding een diepen indruk hadden gemaakt, en sprak van hen, alsof 'tzijn intieme vrienden waren. Dostoïewsky was er erg trotsch op, dat ik zooveel van lezen hield. In enkele weken heb ik leeren lezen en ik verslond alle boeken, die me in handen kwamen. Mijn moeder kwam tegen dat ongeordende lezen op, dat inderdaad erg slecht was voor een nerveus klem meisje. Maar Dostoïewsky nam 't in tescherming, daar hij in die leeswoede zijn eigen hartstocht voor de boeken herkende. Hij zocht historische romans uit zijn bibliotheek voor me uit, de sentimenteele novellen van Karamzine, vroeg me, wat ik er van vond en legde me uit, wat ik niet goed had begrepen. Ik had tot mijn gewoonte gemaakt, hem onder zijn ontbijt gezelschap te houden, en dat waren voor mij de mooiste oogenblikken van den dag. Wij begonnen htteraire gesprekken te. voeren, die, helaas, van korten duur waren. , . Het eerste boek, dat ik van mijn vader ten geschenke kreeg, was Karamzine's Geschiedenis van Rusland 17 met mooie illustraties. Mijn vader verklaarde me de gravures, die de aankomst van Rurik te Kiew voorstelden en den strijd van zijn zoon Igor tegen de Nomaden-stammen, die aan alle kanten het nog zwakke Slavische volk omringden. Vervolgens het hij mij V\fladimir zien, die 't Evangelie in zijn vorstendom invoert, Jaroslaw, die de eerste Europeesche wetten uitvaardigt, en andere afstammelingen van Rurik, die later Moscovië stichtten en het jonge Groot-Rusland tegen de binnendringende Tartaren verdedigden. De Slavo-Normandische vorsten werden mijn hevelingshelden. Als in een droom hoorde ik hun gezang en hun oorlogskreten. Mijn geliefkoosde heldin was Rogneda, de dochter van den Normandischen vorst Rogvolod, en ik speelde graag haar rol bij onze kindervoorstellingen. Later, toen ik in Europa begon te reizen, zocht ik overal naar de sporen van mijn dierbare Normandiërs. 't Verwonderde me, dat de Europeanen steeds spreken van de Latijnsche en de Germaansche beschaving, maar de Normandische beschaving vergeten, die intusschen op een veel hooger trap stond. In de dagen, dat Europa was gedompeld in de barbaarschheid der Middeleeuwen, kenden de Normandiërs reeds de gewetensvrijheid en beschermden alle gelooven, die in hun koninkrijken voorkwamen. In plaats van zich te buigen voor geweld en rijkdom, bogen zij zich voor dichters en geleerden, noodigden ze aan hun hof en namen zelfs in hun arbeid een werkzaam aandeel. Zoo hielp op Sicilië de Normandische vorst Roger II den wijzen Arabier Edrizy met het schrijven van het eerste aardrijkskundig werk, dat den naïeven titel draagt: „De vreugde van hem, die van reizen houdt". De Normandische beschaving stond op zoon hoog peil voor haar tijd, dat zij in. 't nog barbaarsche Europa zelfs niet kon worden toegelaten ; zij kon zich slechts staande houden in enkele, door iedereen vergeten, landjes als Lithauen of Sicilië. En toch is die prachtige beschaving niet dood; zij leeft voort in de zielen der Normandische afstammelingen en openbaart zich van tijd tot tijd in de werken van den een of anderen grooten dichter of schrijver. Eén ding is me altijd erg vreemd voorgekomen, toen ik later deze periode van mijn leven trachtte te ondeden, dat mijn vader mij namelijk geen enkel kinderboek gegeven heeft. Robinson Crusoë was 't eenige boek van dat genre, dat ik gelezen heb, en dat was dan nog een geschenk van mijn moeder. Ik vermoed, dat Dostoïewsky geen kinderboeken kende. Toen hij jong was, waren er in Rusland nog niet zulke boeken, en reeds toen hij acht, negen jaar was, is hij de groote schrijvers moeten gaan lezen. Nog iets merkwaardigs treft me, als ik denk aan onze gesprekken. Dostoïewsky, die met zooveel vreugde met mij over litteratuur sprak, heeft me nooit ook maar iets uit zijn jeugd verteld. Terwijl mijn moeder mij tot in de kleinste kleinigheden vertelde van haar kinderjaren, haar eerste indrukken, haar vriendschap voor haar broer Johannes, kan ik me geen enkele bijzonderheid uit mijn vaders jeugd herinneren. Hij bewaarde tegenover mij op dit punt hetzelfde stilzwijgen, als zijn vader vroeger tegenover hem; nooit had deze zijn zoons ook maar iets willen vertellen aangaande hun grootvader Andreas of hun Oekraiensche ooms. Dostoïewsky wijdde zich ook aan onze religieuze opvoeding en hij vervulde zijn godsdienstplichten gaarne samen met zijn geheele gezin. In Rusland communiceert men één maal per jaar, en men bereidt zich voor op die plechtige gebeurtenis door een week van gebeden. Mijn vader nam nauwgezet zijn plichten waar, vastte, ging twee maal per dag naar de kerk en het dan al zijn htteraire bezigheden rusten. Hij hield ook erg veel van de prachtige missen van de Stille Week, vooral van de Opstandingsmis met haar vreugdevolle gezangen. Kinderen wonen die hier in den regel niet bij, daar ze te middernacht begint en tot twee, drie uur 's morgens duurt. Toch wenschte mijn vader mij die prachtige, heilige mis te laten zien, toen ik nauwelijks negen was. Hij zette me op een stoel, om mij de mis beter te laten volgen, en, terwijl hij mij vasthield in zijn armen, legde hij mij de beteekenis der mooie ceremonieën uit. DOSTOÏEWSKY EN TOURGENJEFF Voordat ik nu overga tot de laatste levensjaren van mijn vader, stel ik er prijs op iets te zeggen over zijn betrekkingen met Tourgenjeff en Tolstoï. Uit menig gesprek met Europeesche vereerders van Dostoïewsky heb ik gemerkt, dat die betrekkingen hen bijzonder interesseerden. Mijn vader maakte met Tourgenjeff kennis, toen beiden jong waren en vol ambitie, zooals jonge menschen dat aan 't begin van hun carrière in den_rege[zijn. Zij waren toen geen van beiden nog bekend bij 't Russische pubhek; hun talent ^A^%^^ tot ontluiking gekomen. Zij bezochten dezelfde htteraire salons, luisterden naar dezelfde kritici en bogen zich voor dezelfde meesters ~ dichters of gevierde romanschrijvers. Mijn vader vond Tourgenjeff heel sympathiek; hij bewonderde hem, zooals een gymnasiast zÏÏn kameraad, die mooier en eleganter is dan hijr meer succes bij de meisjes heeft, in één woord, die voor hém 't ideaal van den man vertegenwoordigt. Maar hoe beter Dostoïewsky Tourgenjeff leerde kennen, hoe meer zijn bewondering zich langzamerhand in afkeer veranderde. Later noemde hij Tourgenjeff „opsnijder", wat toen ter tijd in Rusland voor „poseur werd gebruikt. Dit oordeel van Dostoïewsky werd door 'tmeerendeel van zijn litteraire vrienden gedeeld. Wanneer ik later de oude Russische schrijvers naar hun verhouding tot Tourgenjeff vroeg, is mij steeds een zekere minachtende toon opgevallen, waarmee zij over Tourgenjeff spraken en die verdween, zoodra zij t over Tolstoï hadden. Tourgenjeff had die nünachting wel wat verdiend. Hij behoorde tot die menschen, die niet in staat zijn natuurlijk te wezen, maar voortdurend willen doorgaan voor wat ze in werkelijkheid niet zijn. Toen hij jong was, poseerde Tourgenjeff als aristocraat, een pose, die op geen enkel recht berustte. De Russische aristocratie heeft zeer enge grenzen; ze is eerder een coterie dan een klasse. Zij wordt gevormd uit enkele afstammelingen van de oude Russische en Oekraiensche Bojaren, uit de hoofden der Tartaarsche stammen, die door Rusland zijn geannexeerd, uit een paar baronnen uit de Baltische provincies en eenige Poolsche graven en vorsten. Al die menschen worden op dezelfde wijze opgevoed en kennen elkander; zij zijn bijna allen familie van elkaar en onderhouden betreldangen met de Europeesche aristocratie. Aan de gezanten geven zij schitterende feesten en zetten in 't algemeen het Russische hof meerderen luister bij. Zij hebben heel weinig invloed op de politiek van hun land, die al sedert de tweede helft der 19' eeuw is overgegaan in de handen van onzen erfelijken adel, die heel wat anders is dan de aristocratie en niets gemeen heeft met den Europeeschen feodalen adel. Ik heb reeds zijn afkomst in 't licht gesteld, toen ik sprak van de Lithausche „schliahta". Deze vereeniging, die in Polen en Lithauen eerder krijgshaftig was van aard, werd in Rusland herschapen in een agrarische vereeniging van grootgrondbezitters. Katharine II begunstigde haar zeer, met de bedoeling in Rusland een soort „derden stand" te scheppen. De grondbezitters uit iedere provincie vereenigden zich en kozen een adelsmaarschalk, die hun belangen behartigde. Hij deed 't gratis, ja ruïneerde zich somtijds door het geven van bals en rijke diners aan den adel, die hem had gekozen. Niettegenstaande dat was 't ambt van adelsmaarschalk altijd zeer gezocht ter wille van de groote privileges, die het meebracht. De keizer benoemde hem dadelijk na zijn verkiezing tot hofjonker of kamerheer en zond hem uitnoodigingen voor alle hoffeesten. De adelsmaarschalk was van geen enkelen minister afhankelijk en kon steeds een audiëntie bij den keizer aanvragen, om over de belangen van den adel uit zijn provincie te spreken. Onze tsaren hebben deze vereenigingen steeds zeer begunstigd en trachtten zelfs wel voor leden van den erfelijken adel door te gaan. Zoo decreteerde Nicolaas I, dat hij „de eerste edele van het keizerrijk" was. Door landgoederen in eenige provincies te koopen, verbroederden de grootvorsten zich met de andere leden der vereeniging en onderteekenden hun telegrammen aan den maarschalk met „erfelijk edelman" in plaats van met „grootvorst". Gaarne nam de tsaar de uitnoodigingen der edelheden aan en wanneer hij met zijn famihe kwam dejeuneeren, dineeren of thee drinken in de vergadering van den adel uit de een of andere provincie, trachtte hij te vergeten, dat hij de Keizer was en gedroeg zich geheel als de „edelman Romanoff". Ik heb een paar van die keizerlijke bezoeken bijgewoond en ik stond verbaasd over de afwezigheid van ceremonieel en den patriarchalen eenvoud dier recepties. De Russische aristocraten van hun kant heten zich inschrijven in de boeken van den adel en dongen naar de eer tot maarschalk te wórden gekozen. Maar dié eer viel hun niet altijd te beurt. Bij de verkiezingen het men dikwijls een vorst échec lijden en koos een edelman, die veel minder aanzienlijk was, maar. meer in aanzien stond. De meest volstrekte gelijkheid heerschte in deze vereenigingen; de Russische adel houdt er geen kwartieren op na, de jonge adel bezit dezelfde rechten als de oudste geslachten. Die vereenigingen werden na verloop van tijd heel rijk, want de ongehuwde grondbezitters of zij, die weduwnaar waren en geen kinderen hadden, vermaakten dikwijls hun fortuin, hun goederen en hun huizen aan den adel van hun land. Na de opheffing der lijfeigenschap werden de meeste grondbezitters geruïneerd en moesten hun goederen verkoopen. De vereenigingen van den adel waren zoo verstandig, hen niet aan hun lot over te laten; dank zij haar rijkdommen, kenden zij jaargelden toe aan de weduwen harer leden en beurzen aan hun kinderen. Russische ouders zijn in den regel zoo zorgeloos en denken zoo weinig aan de toekomst hunner kinderen, dat deze, zonder de vereeniging van den adel, langzamerhand zouden zijn teruggezonken tot 't peil der ongeletterde moujiks, als zij zelf hun opvoeding niet konden bekostigen. Door hen te helpen, hebben de vereenigingen van den adel in Rusland de erfelijke beschaving in stand gehouden, de eenige, die een mensch werkelijk beschaafd maakt. Wij, die tot den erfelijken adel behooren, zijn erg trotsch op onze vereeniging, want zij heeft milhoenen uitgegeven, om de Europeesche cultuur in Rusland in te voeren. En, wat nog meer zegt, terwijl zij deze cultuur invoerde, is zij toch nooit van de orthodoxe kerk afgevallen en onderscheidde zij zich steeds door haar patriotisme. Dat is de reden, waarom de Russische adel invloedrijk en sterk werd en zich weldra van de macht meester maakte. Tourgenjeff behoorde tot dezen erfelijken adel. In den regel voegt men er het woord „erfelijk" bij, want er bestaat in ons land ook nog een andere adel -— de „persoonlijke adel". Zij werd ingevoerd in Rusland in de dagen, dat menschen, die niet tot den erfelijken adel behoorden, konden worden veroordeeld tot lijfstraffen. En nu gaf men den titel van „persoonlijken adel" aan burgers, die een universitaire opvoeding hadden genoten, om hen voor die straffen te vrijwaren. Zij, die den „persoonlijken adel" bezaten, konden zich niet laten inschrijven in de boeken van den erfelijken adel en genoten geen van hun voorrechten. Sedert den dag, dat de lijfstraffen werden afgeschaft, heeft deze adel allen zin verloren. Dostoïewsky en Tolstoï behoorden ook tot den erfelijken adel, evenals de meeste schrijvers uit dien tijd. Behalve Gontcharoff, die koopmanszoon was, en Belinsky, die uit de kleine burgerij was voortgekomen, behoorden alle andere schrijvers uit mijn vaders jeugd — Grigorovitch, Plesschejeff, Nekrassow, Saltikoff, Danilewsky— tot den erfelijken adel. Sommigen waren van een veel ouderen adel dan Tourgenjeff, de dichter Maïkoff bijvoorbeeld; deze, die een groot vriepd van mijn vader was, kwam uit een zoo oud geslacht, dat hij zelfs de eer had een heilige onder zijn voorvaderen te tellen — den beroemden Nil van Sorsk, die door de orthodoxe kerk is gecanoniseerd, en deze canoniseert de heiligen eerst drie-, vierhonderd jaar na hun dood. Het spreekt dan ook vanzelf, dat Tourgenjeff's bewering, „adelijker" te zijn dan zijn collega's, deze erg prikkelde en hun belachelijk voorkwam. De aristocraten van hun kant glimlachten bij 't vernemen van deze pretentie en weigerden Tourgenjeff als „grand seigneur" te behandelen, wanneer hij toegang trachtte te krijgen tot de hooge kringen. Hij voelde zich zeer gegriefd en hij wreekte zich later op de Russische aristocratie door in zijn „De Damp" een paar avonturiers uit de hooge kringen te beschrijven, zooals men er in alle landen kan vinden en die hij naïevelijk voor Russische grootheden hield. Tourgenjeff's grootheidswaan — in Rusland komt die veel voor — zou zeker voor mijn vader geen beletsel zijn geweest, om zijn vriend te blijven. Het snobisme is een verschrikkelijke ziekte, die meer verwoestingen teweeg brengt dan de griep. Als men met alle snobs zou moeten breken, die men kent, zou men kluizenaar moeten worden. Dostoïewsky zou zeker Tourgenjeff's grootheidswaan hebben verontschuldigd, zooals men de zwakheden door de vingers ziet van wie men liefheeft; en toch brak mijn vader met Tourgenjeff en kwam kort vóór zijn arrestatie en veroordeeling ter dood niet meer in de htteraire salons. Om goed te begrijpen, wat zich heeft afgespeeld tusschen Dostoïewsky en de jonge schrijvers, met wie hij bevriend was, is 't noodig een weinig terug te grijpen. De Russen hebben nooit van Petersburg gehouden. Mijn landgenooten hadden weinig op met deze kunstmatige hoofdstad, door Peter den Groote gebouwd op 't moeras, koud en vochtig, blootgesteld aan den Noordenwind en gedurende drie kwart van 't jaar in duisternis gehuld, en zij gaven verre de voorkeur aan hun vredige, zonnige steden in Centraal-Rusland, met haar veel gezonder klimaat. Toen onze keizers dan ook bemerkten, dat de Russen zich niet te Petersburg wilden vestigen, zagen zij zich genoodzaakt de nieuwe hoofdstad met Zweden te bevolken en met Duitschers uit de Baltische provincies. In de eeuw was Petersburg voor drie kwart verduitscht en de Duitsche kringen gaven er den toon aan. Tegen 't begin der 19* eeuw heerschte de „Schiller-toon" in Duitschland en waaide vandaar over naar Rusland. Iedereen werd ineens lyrisch; mannen zwoeren elkaar eeuwige vriendschap; vrouwen vielen in zwijm bij ieder edel woord, dat dat zij uitspraken; jonge meisjes omhelsden elkaar en schreven elkaar lange brieven, vol verheven gevoelens. De beleefdheid werd zoo opgeschroefd, dat de vrouwen voortdurend moesten glimlachen, wanneer zij bezoek ontvingen, en bij ieder woord moesten lachen, dat zij spraken. Men vindt dien overdreven sentimenteelen toon in alle romans van dien tijd terug. Na den brand van Moskou ui 1812 vluchtten verscheidene Moskouers naar Petersburg en bleven er wonen. Andere families volgden hun voorbeeld, en de geliefkoosde hoofdstad van Peter den Groote werd in minder dan geen tijd Russisch. In de dagen, dat mijn vader op de School voor Ingenieurs was, gaven de Russische kringen in Petersburg den toon aan. Mijn landgenooten, oprechte, eenvoudige menschen, vonden dien „Schillertoon" belachelijk en overdreven, waarin zij niet heelemaal ongelijk hadden. Maar in den wensch tegen die al te groote sentimentaliteit te protesteeren, vervielen zij ongelukkigerwijze in 't omgekeerde, in een overdreven ruwheid. Men beweerde, dat iemand, die zichzelf respecteert, altijd de waarheid moet zeggen, en onder 't voorwendsel van openhartigheid zei men elkaar onbeschoftheden. Grootmoeder, die een Zweedsche was, voedde haar kinderen in den „Schiller-toon" op en mijn moeder heeft me dikwijls verteld, dat zij 't tamelijk moeilijk kreeg, toen zij als volwassen meisje bij Russische families aan huis begon te komen. „Al was ik ook nog zoo vriendelijk en beleefd," zeide zij, „ik kon geen stap doen, zonder beleedigd te worden en onbeschoft te worden behandeld. Ik kon me er zelfs niet tegen verzetten, want men zou me eenvoudig hebben uitgelachen. Ik kon slechts met onbeschoftheden antwoorden, als ik lust had." Langzamerhand begonnen mijn landgenooten in die manier van optreden smaak te krijgen; tweegevechten, niet met den degen, maar met kwetsende woorden kwamen in de mode. Opeen soiree, in een salon, aan een diner begonnen twee mannen of twee vrouwen elkaar onbeschaamd te beleedigen en terwijl dat vulgaire spelletje hen hoe langer hoe meer opwond, luisterden de toeschouwers met groote belangstelling, terwijl zij dan voor den een, dan voor den ander partij kozen. De eigenlijke drijfveer van die hanengevechten is de Mongoolsche grofheid, die sluimert in 't hart van iederen Rus en ontwaakt, wanneer hij boos, verwonderd of ziek is. „Krab den Rus er af en ge vindt den Tartaar," zeggen de Franschen, die herhaalde malen hebben moeten opmerken, dat een Rus met een Europeesche opvoeding en gedistingeerde manieren in een oogenblik van toorn grof en ruw kan worden als een moujik. Aan Dostoïewsky, die was opgevoed door een half-Oekraienschen, half-Lithauschen vader, was deze Tartaarsche ruwheid vreemd. Te oordeelen naar de lyrische brieven aan zijn broer Michaël en de uiterst eerbiedige brieven, die hij zijn vader schreef, heerschte in 't gezin van mijn grootvader de „Schiller-toon". De Russische grofheid verraste Dostoïewsky, toen hij er voor 't eerst mee kennis maakte in 't Kasteel der Ingenieurs en was misschien de voornaamste oorzaak van zijn minachting voor zijn schoolkameraden. Maar hij was er nog erger over verbaasd, toen hij ze ook aantrof in de htteraire salons dier dagen. Zoolang Dostoïewsky onbekend bleef, had hij er geen last van. Zwijgend sloeg hij de menschen gade; Grigorovitch, met wien hij samenwoonde, had een Fransche opvoeding gehad en was zijn leven lang beleefd, en baron Wrangel, met wien hij in Siberië zijn woning deelde, was op z'n Duitsch opgevoed, dat wil zeggen in den „Schillertoon", dien hij behield tot 't einde zijner dagen. Maar toen het onverwachte succes van zijn eersten roman de afgunst wekte van de jonge schrijvers, wreekten zij zich door laster en onbeschoftheden. En al trachtte mijn vader zich ook te verdedigen, hij kon nu eenmaal niet onhebbelijk zijn. Hij was nerveus en erg prikkelbaar, gelijk zoovele kinderen van drankzuchtigen, Wanneer hij voelde terrein te verhezen, zei hij ongerijmdheden, die zijn lompe collega's 't deden uitschateren. Vooral Tourgenjeff maakte hem graag woedend. Diens geslacht was van Tartaarsche afkomst, en hij was dan ook nog boosaardiger en wreeder dan de anderen. Tevergeefs verdedigde Belinsky, een zachte natuur, mijn vader, laakte zijn mededingers en trachtte hen rede te doen verstaan. Tourgenjeff vond er een buitengewoon genoegen in, zijn nerveuzen, gevoeligen confrater te kwellen. Op een avond, in den salon van Panajeff, begon Tourgenjeff mijn vader te vertellen, dat hij juist had kennis gemaakt met een zelfingenomen provinciaaltje, dat zich verbeeldde een genie te zijn, en beschreef toen Dostoïewsky in caricatuur. Iedereen luisterde er naar met genoegen; men zag een van die hanengevechten aankomen, die in dien tijd zoo bijzonder in trek waren. Men juichte Tourgenjeff toe en was in gespannen verwachting, wat Dostoïewsky hem zou antwoorden. Maar mijn vader was geen haan j hij was een gendeman, en hij had een meer ontwikkeld eergevoel dan de Russische bruten, die om hem heen stonden. Hij had meer dan genoeg van hun onbeschoftheden ; en toen hij nu wederom, op zoo'n grove manier beleedigd werd, stond hij doodsbleek op en verliet den salon, zonder iemand goeden dag te zeggen'). De jonge schrijvers waren over dit optreden ten zeerste verbaasd. Men zocht mijn vader op, stuurde hem invitaties, schreef hem brieven — tevergeefs! Dostoïewsky weigerde nog langer de htteraire salons te bezoeken. De jonge schrijvers begonnen ongerust te worden. Zij stonden nog maar aan 't begin van hun htteraire loopbaan en hadden zich nog in 't geheel geen positie veroverd. Dostoïewsky verheugde zich toen in de gunst van 't pubhek, en zijn jonge collega's vreesden, dat dit zijn partij zou kiezen en zijn kameraden van afgunst en kwaadaardigheid zou beschuldigen. Daarom namen zij hun toevlucht tot laster, 't geliefkoosde middel der Russen, of liever, van elke samenleving, die nog in haar kinderjaren is. Overal bazuinden zij rond, dat Dostoïewsky trotsch was, dat hij zich boven iedereen verheven voelde, dat hij ijdel was en egoïst en een slecht karakter had. Mijn vader het ze alles zeggen, wat zij wilden. De publieke opinie liet hem koud en hij heeft zich nooit verwaardigd, lasteringen tegen te spreken. Hij beroofde zich zelf van Belinsky's raadgevingen en de htteraire gesprekken met de andere schrijvers, die hij toch zoo broodnoodig had, overwegende, dat eer en waardigheid 's menschen beste vrienden zijn en desnoods alle anderen kunnen vervangen. Ongelukkig valt 't een jongmensch niet gemakkelijk, een kluizenaarsbestaan te leiden; zijn geest heeft behoefte aan uitwisseling van gedachten, om zich te ontwikkelen. En toen Dostoïewsky het bezoeken der htteraire salons had opgegeven, zocht hij dan ook den omgang met andere intellectueelen en 1) „De Lithauer is zeer terughoudend; men zou bijna kunnen zeggen: bescheiden. Maar zoodra hij met onbeschaamdheid in aanraking komt, toont hij een zeldzamen trots," zegt St. Vidünas. had toen 't ongeluk in den Petrachewsky-kring verzeild te raken. Die hanengevechten, die ruwe toon, waarvan ik heb gesproken, zijn tegenwoordig verdwenen, uit de betere kringen tenminste. Mijn landgenooten hebben in de tweede helft der 19* eeuw veel in Europa gereisd, zij hebben de beleefdheid opgemerkt, die daar heerscht en deze ook in Rusland ingevoerd. In 1876 echter bekende mijn vader in het „Dagboek van den Schijver", dat hij op reis altijd een massa boeken en tijdschriften meenam, om niet met zijn reisgenooten te moeten praten. Hij beweerde, dat die gesprekken met onbekenden steeds op onbeschoftheden uitliepen, zonder eenige aanleiding gedebiteerd, enkel maar om den ander te kwetsen. Dostoïewsky had helaas volkomen gelijk! Mijn landgenooten zijn verschrikkelijk slecht opgevoed. En daarom vermijden de Russen op reis elkaar dan ook zorgvuldig en gaan zij liever alleen met vreemden om. De onverbiddelijkheid van mijn vader maakte op de Russische schrijvers grooten indruk. Zij begrepen, dat zijn eergevoel meer ontwikkeld was dan dat van zijn tijdgenooten en dat men bijgevolg niet maar alles tegen hem kon zeggen, zooals de schrijvers in die dagen onder elkaar gewoon waren. Toen hij uit Siberië terugkwam, behandelden zijn nieuwe vrienden, de medewerkers van „Wremia", hem met respect. En mijn vader, die niets liever wenschte dan in vriendschap met zijn collega's te leven, maar niettemin zijn eer niet offeren kon op 't altaar der vriendschap, werd hun oprechte kameraad en bleef hun tot zijn dood toe trouw. Tourgenjeff volgde 't voorbeeld der andere schrijvers en werd beleefd, zoo niet vriendelijk tegen mijn vader. Vooral in den tijd, dat de gebroeders Dostoïewsky hun tijdschrift uitgaven. Eens, toen hij weer te Petersburg was, bood hij de geheele redactie van „Wremia" zelfs een groot diner aan. Tourgenjeff heeft altijd uitmuntend de kunst verstaan, zijn finantieele belangen te behartigen; hij knoopte betrekkingen aan met rijke uitgevers en het zich groote sommen uitbetalen. Terwijl Dostoïewsky, die telkens verplicht was zijn uitgevers om een voorschot te vragen, zijn leven lang genoegen moest nemen met wat deze wel zoo goed waren hem te geven. Dostoïewsky en Tourgenjeff ontmoetten elkaar zelden. Tijdens den straftijd van mijn vader in Siberië, had Tourgenjeff 't ongeluk verliefd te worden op een beroemde Europeesche zangeres. Hij volgde haar naar 't buitenland en bleef heel zijn leven aan haar voeten. Hij woonde in Parijs en kwam slechts voor het jachtseizoen in Rusland. Die ongelukkige passie heeft Tourgenjeff belet te trouwen en een gezin te stichten. In zijn romans schildert hij dikwijls het type van den zwakken, willoozen Slaaf, die de slaaf wordt van een hartelooze vrouw en er erg onder hjdt, dat hij niet de kracht heeft zijn juk af te schudden!). Tourgenjeff werd langzamerhand verbitterd; het ongeluk bracht zijn slechte eigenschappen tot ontwikkeling in plaats van ze te corrigeeren. Toen hij zag, dat de Russische aristocratie hem beslist niet als hoogheid wilde erkennen, wat hij zichzelf verbeeldde te zijn, veranderde hij van houding en poseerde voortaan als Europeeër. Hij dreef de Parijsche modes op de spits, deed aan alle bevliegingen der Fransche vrijgezellen mee en werd zoo nog belachelijker dan vroeger. Met afkeer sprak hij van Rusland en beweerde, dat t zou kunnen ver- 1) B.v. in „Als Lentewateren . dwijnen, zonder de minste schade voor de menschelijke beschaving. Die nieuwe pose van Tourgenjeff bracht mijn vader in opstand; hij vond, dat, als de eerste dwaas was, de tweede gevaarlijk moest heeten. Met zijn minachting voor Rusland werd Tourgenjeff 't hoofd van de partij der „Zapadniki" — „Westerlingen", die tot nog toe slechts middelmatigheden onder haar leden had geteld, en waar hij grooten invloed kreeg, dank zij zijn onbetwistbaar talent, lederen keer, dat mijn vader Tourgenjeff in 't buitenland ontmoette, trachtte hij hem te overtuigen, dat hij Rusland onrecht deed met zijn ongerechtvaardigde minachting. Maar Tourgenjeff wilde er niet van hooren en hun discussies hepen in den regel op ruzie uit. Toen Dostoïewsky, na een verblijf van vier jaar in Europa, in Rusland terugkwam, werd hij 't hoofd van de tegenpartij der „Westerlingen", die zich de partij der „Slavophilen" noemde en waarvan groote Russische patriotten deel uitmaakten. En daar Dostoïewsky zag, welk een verderfelijken invloed de „Westerlingen" op de kinderlijke Russische samenleving uitoefenden, vatte hij den strijd tegen hen op in zijn roman „De Demonen". Om hen belachelijk te maken in de oogen van 't Russische pubhek, maakte hij een caricatuur van hun leider, door het verblijf te 'beschrijven van den beroemden schrijver „Karmazinoff" in een kleine Russische stad. De „Westerlingen" waren verontwaardigd en hieven een luid geschreeuw aan. Zij vonden 't volkomen vanzelfsprekend, dat Tourgenjeff den spot dreef met mijn vader en de helden zijner romans caricaturiseerde — na de verschijning van „Arme Menschen" had hij een humoristisch gedicht geschreven, waarin hij mijn vader zoo belachelijk mogelijk maakt —, maar zij vonden 't ongehoord, dat Dostoïewsky dezelfde 18 houding aannam tegenover Tourgenjeff. Dat is de gerechtigheid, zooals de Russische intellectueelen ze verstaan. Maar al bestreed mijn vader Tourgenjeff en zijn politieke denkbeelden, hij bleef zijn leven lang een hartstochtelijk bewonderaar van zijn werken. Als hij er in het „Dagboek van den .Schrijver" over spreekt, kan hij geen lofprijzingen genoeg vinden, om zijn bewondering te uiten. Tourgenjeff daarentegen heeft nooit Dostoïewsky's talent willen erkennen en dreef zijn heele leven den spot met hem en zijn romans. Hij gedroeg zich als een echte Mongool, boosaardig en wraakzuchtig. DOSTOÏEWSKY EN TOLSTOÏ Heel anders waren de betrelddngen van Dostoïewsky met Tolstoï. Deze beide groote Russische schrijvers hadden werkelijke sympathie en een oprechte bewondering voor elkaar. Zij hadden een gemeenschappelijken vriend, den filosoof Nicolaas Strahoff, die 's winters in Petersburg woonde, en 's zomers, op weg naar de Krim, waar hij in den regel een paar maanden bij een kennis, den schrijver Danilewsky, doorbracht, naar Moskou of Jasnaïa Poliana ging, om Tolstoï op te zoeken. Mijn vader hield veel van Strahoff, en hechtte groote waarde aan zijn oordeel. Ook Tolstoï hield van hem en stond met hem in briefwisseling. „Ik heb juist de „Herinneringen van het Huis des Doods" nog eens gelezen," schreef hij hem, „wat een prachtig boek! Wanneer ge Dostoïewsky ziet, zeg hem dan, dat 't me zeer hef is." Strahoff ging met den brief naar mijn vader, die er erg mee was ingenomen. Wanneer later de een of andere roman van Tolstoï verscheen, placht Dostoïewsky op zijn beurt tot Strahoff te zeggen: „Schrijf eens aan Tolstoï, dat ik verrukt ben over zijn nieuwen roman." Zoo maakten de beide groote schrijvers elkaar hun compliment door middel van Strahoff, en van beide kanten was 't oprecht gemeend. Tolstoï bewonderde Dostoïewky's werken evenzeer als mijn vader de zijne. En toch hebben ze elkaar nooit ontmoet, ja, hebben ze zelfs nooit den wensch geuit, om met elkaar kennis te maken. Waarom? Ik geloof, dat zij bang waren dadelijk bij de eerste ontmoeting de hevigste ruzie te krijgen. Zij koesterden een oprechte bewondering voor elkanders talent, maar in hun denkbeelden, in hun manier het leven te beschouwen, stonden zij lijnrecht tegenover elkaar. Dostoïewsky had Rusland hartstochtelijk hef, maar die hartstocht verblindde hem niet Hij zag duidelijk de gebreken van zijn landgenooten en was 't aUerminst met hun levensopvatting eens. Eeuwen Europeesche cultuur scheidden mijn vader van de Russen. Hij, een Lithauer, hield van ze, zooals men van zijn jongere broers houdt maar hij zag heel goed in, hoe jong ze nog waren en hoe hard ze moesten werken en studeer en. Europeesche kritici begaan dikwijls de dwaling, Dostoïewsky met de helden van zijn romans te vereenzelvigen, een fout waaraan Russische kritici zich nooit schuldig maken. Mijn vader teekende, als ieder groot schrijver, zijn landgenooten naar het leven. Er heerscht een moreele chaos in zijn romans, omdat er een chaos heerscht in ons jonge, nog anarchistische Rusland ; ynaar die chaos was er niet in Dostoïewsky's persoonlijk leven. Zijn heldinnen verlaten hun mannen en loopen hun minnaars na; maar hij schreit als een kind, wanneer hij de schande van zijn nicht verneemt en weigert haar te ontvangen. Zijn helden leiden een losbandig leven en smijten met 'tgeld; maar hij werkt jaren lang als een paard, om de schulden van zijn broer te betalen, die hij als eereschulden beschouwt. Zgn helden zijn slechte vaders en slechte echtgenooten; hij is een trouw echtgenoot, wien zijn plichten zeer ter harte gaan en die zich bemoeit met de opvoeding zijner kinderen als weinigen in Rusland. Zijn helden zijn volslagen onverschilhg voor hun burgerplichten; hij is een vurig patriot, een trouw zoon zijner kerk, en een Slaaf, vol toewijding aan de zaak van zijn ras. Dostoïewsky leeft als een Europeaan, beschouwt Europa als zijn tweede vaderland en wordt niet moede, allen, die hem om advies komen vragen, aan te raden, te studeeren, te lezen, en zich die Euro^ peesche cultuur eigen te maken, die den meesten mijner landgenooten ontbreekt. Tolstoï's houding was daartegenover een geheelandere. Hij hield even oprecht van Rusland als Dostoïewsky, maar hij kritiseerde 'tniet. Integendeel! Hij minachtte de Europeesche cultuur en beschouwde de onwetendheid der moujiks als de hoogste wijsheid. Aan alle intellectueelen, die hem kwamen opzoeken, raadde hij aan, hun studie, hun wetenschap en hun kunst vaarwel te zeggen, terug te keeren naar 't land en weer boer te worden. Zijn kinderen gaf hij denzelfden raad. „Voortdurend wijs ik er mijn kinderen op, dat zij moeten studeeren, vreemde talen leeren, en menschen van ontwikkeling worden en hun vader zegt hun, dat zij niet meer naar school moeten gaan en op 't land moeten gaan werken samen met de moujiks," vertelde gravin Tolstoï aan mijn moeder. De profeet van Jasnaïa Poliana bewondert de gebreken zijner landgenooten en deelt hun kinderlijke dwaasheden en hun naïeven droom van een primitief communisme. Zijn ideaal is 't Oostersche ideaal van het Russische volk — niets doen, met de armen over elkaar zitten, den heelen dag op hun rug liggen, gapen, droomen en „naar 't plafond spuwen" Deze apostel van 't „defaitisme" raadt zijn volgelingen aan in 't gezicht van den vijand de wapens neer te gooien, niet te strijden tegen 't booze, dit de wereld maar te 1) Russische uitdrukking voor: niets doen. laten overwoekeren, en de zorg voor de bestrijding van 't kwaad maar aan God over te laten. Hij werkt aan de zege der bolsjewiki en intusschen is hij zoo naïef te beweren, dat hij Christelijke ideeën verkondigt. Hij vergeet, dat Jezus niet is gebleven in zijn Jasnaïa Poliana, maar dat hij onvermoeid door Galilea trok, onderweg zijn maal gebruikend, nauwelijks slapend, aankloppend aan alle harten, en alle gewetens wakker roepend, de waarheid uitzaaiend in elk gehucht, waar hij doortrok, leerlingen vormend, die hij uitzond om zijn denkbeelden te verkondigen in andere streken, en in voortdurende worsteling tegen het kwaad, een hartstochtelijke worsteling, die eerst werd afgebroken op den dag, dat men hem gevangen nam... Het verschil in denkbeelden tusschen Tolstoï en mijn vader kwam vooral gedurende den Russisch-Turkschen oorlog aan den dag. Dostoïewsky vroeg in zijn „Dagboek van den Schrijver" de bevrijding der Slavische volken, eischte hun onafhankelijkheid en ruimte voor de vrije ontwikkeling van hun nationaal idealisme. Hij was diep verontwaardigd, toen hij las, hoe de Turken de ongelukkige Serviërs en Bulgaren folterden en spoorde de Russen aan de wapens op te nemen ter bevrijding van de verdrukte volken. Hij werd niet moede, hartstochtelijk te herhalen, dat dit de plicht van Rusland was, en dat het zijn ras- en geloofsgenooten niet in den steek mocht laten. Tolstoï daarentegen vond, dat Rusland niets op den Balkan had te maken en dat het de Slaven aan hun lot moest overlaten. Hij beweerde zelfs, dat de verontwaardiging der Russen bij 't vernemen van de mishandelingen, die de Turken hun Bulgaarsche slachtoffers deden ondergaan, slechts een pose was, en dat een Rus volstrekt geen medelijden voelde, ja, niet kón voelen, wanneer hij de beschrijving dier wreedheden las. Tolstoï bekende ruiterlijk, dat hij zelf niet 't minste medehjden voelde. „Hoe is 't mogehjk hier geen medelijden mee te hebben? 'tls me een raadsel!" schreef Dostoïewsky in het „Dagboek van den Schrijver". Tolstoï's vijandige houding temidden van de algemeene geestdrift voor de Slavische zaak vond zijn uitgever Katkow zoo onbehoorlijk, dat hij weigerde in zijn tijdschrift het slot van „Anna Karenina" te publiceeren, waarin Tolstoï voornamehjk zijn antiSlavische ideeën heeft uitééngezet. Het slot moest toen als een afzonderlijke brochure verschijnen. Als een van de leiders der Slavophilen achtte Dostoïewsky 't zijn phcht, in het „Dagboek van den Schrijver" tegen Tolstoï's wonderlijke houding jegens de arme slachtoffers der Turken op te komen. Maar hij bestreed hem op een andere wijze dan Tourgenjeff. Mijn vader minachtte den wreeden vriend uit zijn jeugd en vond 't niet noodig veel omslag met hem te maken. Maar hij hield van Tolstoï en wilde hem niet gaarne kwetsen. Om nu zijn kritiek minder pijnlijk te maken, prees hij Tolstoï hemelhoog, beweerde, dat hij de grootste Russische schrijve*J) was en alle anderen, Dostoïewsky zelf inbegrepen, slechts zijn leerlingen waren. Over een zoo vleiende kritiek is Tolstoï niet boos kunnen worden en zijn bewondering voor Dostoïewsky is er dan ook niet door veranderd. Na den dood van 1) Dostoïewsky bewonderde vooral Tolstoï's beschrijvingskunst en zijn uitmuntenden stijl, maar hij heeft hem nooit voor een profeet gehouden. Integendeel: mijn vader vond, dat Tolstoï ons volk niet begreep. Menigmaal heelt Dostoïewsky in gesprekken met zijn vrienden gezegd, dat Tolstoï en Tourgenjeff slechts het leven van den erfelijken adel goed konden teekenen, een leven, dat, volgens mijn vader, echter op zijn neergang was en weldra moest verdwijnen. Die woorden zetten mijn vaders vrienden in groote verbazing; en toch had hij gelijk, want tegenwoordig is de revolutie bezig het Russische leven in alle opzichten te veranderen. Mijn vader zag in Tolstoï en Tourgenjeff slechts uitnemende beschrijvers van historische toestanden. mijn vader schreef Tolstoï aan Strahoff: „Toen ik Dostoïewsky's overlijden vernam, had ik 't gevoel, alsof ik een bloedverwant had verloren, één bovendien, die mij 't naast stond, mij 't dierbaarst was en dien ik 't allermeeste noodig had..." De Europeesche biografen van Tolstoï beschouwen hem in den regel als een heele deftigheid en stellen dan Dostoïewsky tegenover hem, dien zij, ik weet niet goed waarom, voor een proletariër houden. De Russische biografen, die beter op de hoogte zijn, begaan deze fout niet; zij weten, dat beide schrijvers tot dezelfde vereeniging van den erfelijken adel behoorden, die, zooals ik reeds gezegd heb, niets te maken heeft met de feodale aristocratie van Europa. Ik geloof, dat Tolstoï's graventitel zijn Europeesche biografen verblindt en op een dwaalspoor brengt. In Rusland beteekent een titel niets; men kan er menschen met een titel ontmoeten, die historische namen dragen en die toch tot de „burgerstand" behooren; men kan er aan den anderen kant menschen zonder titel tegenkomen, die aristocraten zijn. Alles hangt af van de maatschappelijke positie van hem zelf en zijn voorouders, van zijn opvoeding, zijn vrienden, zijn bloedverwanten. Tolstoï's Europeesche biografen, die de positie willen bestudeeren, welke hij in Rusland innam, hebben slechts met aandacht de geschiedenis van de graven Rostoff in „Oorlog en Vrede" te lezen. Tolstoï heeft ons in hen de famihe geteekend van zijn grootvader van vaderszijde. Graaf Dia Rostoff woont te Moskou en ontvangt er iedereen; maar wanneer hij met zijn gezin naar Petersburg gaat, kent hij er niemand behalve een oude eeredame. Deze kan haar famihe slechts één invitatie bezorgen voor 't een of ander bal, dat in de groote wereld plaats heeft, maar zij kan er niet eens dansers aan de bekoorlijke Nathalia voorstellen, omdat zij zelf niemand kent. Graaf Rostoff is zeer geliefd bij den adel van zijn provincie, die hem zelfs tot maarschalk kiest; maar wanneer hij vorst Wolkonsky te dineeren gaat vragen, een aristocraat, die in hun provincie op zijn doortocht is, ontvangt deze hem onbeschoft en weigert zijn uitnoodiging aan te nemen. Wanneer gravin Bezouhoff er op aandringt, dat de mooie Nathalia op haar soiree zal komen, is de heele famihe Rostoff zeer gevleid door deze vriendelijkheid der voorname dame. En toch inviteert gravin Bezouhoff haar alleen ten pleiziere van haar broer, vorst Kouraguine, die op Nathalia verliefd is en haar wil ontvoeren. Hij is in 't geheim gehuwd en kan dus niet met haar trouwen; toch aarzelt hij niet, 't arme meisje te onteeren, wat nooit geoorloofd zou zijn geweest, wanneer Nathaha tot zijn eigen kring had behoord, omdat haar carrière dan zou zijn gebroken. Blijkbaar waren voor de Russische aristocraten de graven Rostoff slechts leden van den erfelijken adel, die niets beteekenden en met wie men geen omslag behoefde te maken. In mijn tijd waren de betrekkingen van de Russische aristocratie met den erfelijken adel erg veranderd, maar in 1812 waren zij nog ondraaglijk. Als historicus heeft Tolstoï ze nauwkeurig beschreven en in „Oorlog en Vrede" legt hij ons uit, welke positie zijn grootvader in Rusland innam. Toch was zijn moeder een vorstin Wolkonsky, een heel leelijke, oude jongejuffrouw, die, toen zij geen bruigom in haar eigen kringen kon vinden, uit liefde was getrouwd met graaf Nicolaas Tolstoï. Zelf was zij van 't land afkomstig, maar zij had famihe te Petersburg, waardoor Tolstoï veel gemakkelijker in de hoogere kringen van Petersburg toegang zou hebben kunnen krijgen dan Tourgenjeff. Maar Tolstoï wilde dat niet; bij was geen snob, maar hij bezat de waardigheid en de onafhankelijkheid van geest, die steeds onzen Moskouschen adel hebben gekenmerkt. Hij heeft een bescheiden huwelijk gedaan, door uit hefde te trouwen met de dochter van dokter Bers; heel zijn leven bracht hij te Moskou door en ontving iedereen, die hem sympathiek was, zonder eerst te vragen, tot welke klasse der samenleving zijn bezoekers eigenlijk behoorden. Tolstoï hield niet van de aristocraten. Duidelijk heeft hij zijn antipathie tegen hen getoond in „Oorlog en Vrede", „Anna Karenina" en „Opstanding". Tegenover hun te rijk, te weelderig en te oneenvoudig bestaan stelde hij 't eenvoudige, gastvrije leven van den Moskouschen adel. En Tolstoï heeft gelijk, want de Moskousche adel was inderdaad bijzonder sympathiek. Hun huizen waren niet kostbaar, maar hun deuren stonden altijd voor al hun vrienden open. De kamers van hun kleine woningen waren laag, maar er was altijd wel een hoekje, waar de een of andere oude bloedverwante of sukkelende vriendin een toevlucht kon vinden; zij hadden veel kinderen, maar zij vonden altijd nog wel een middel om een paar arme weezen in huis te nemen, die dezelfde opvoeding ontvingen en geheel als de kinderen des huizes werden behandeld. In zulk een liefdevol, gastvrij, vroolijk, goed en eenvoudig milieu groeide Tolstoï op en die wereld heeft hij beschreven in al zijn romans. „Tolstoï is de geschiedschrijver en de dichter van den Moskouschen adelijken middenstand," schreef Dostoïewsky in zijn „Dagboek van den Schrijver". De Europeesche biografen, die Tolstoï een bitter verwijt maken van zijn luxe, weten niet, wat zij zeggen; zij zijn blijkbaar nooit in Moskou, noch in Jasnaïa Poliana geweest. Eens, toen ik door Moskou kwam, ben ik met mijn moeder gravin Tolstoï gaan opzoeken. Ik werd toen diep getroffen door de schamelheid hunner woning; er was niet alleen geen enkel artistiek voorwerp of meubel, die men toch in alle Petersburgsche huizen aantreft, maar zelfs geen enkel ding van waarde. De Tolstoï's woonden in een van die kleine huizen, gelegen tusschen binnenplaats en tuin, die men om een haverklap in Moskou tegenkomt. De rijken trekken ze op in steen, de anderen vergenoegen zich met houten huizen. Dat van Tolstoï was van hout en gebouwd, zonder dat men zich ook maar om de geringste architecturale eischen had bekommerd. De kamers in die huisjes zijn meestal klein, laag van verdieping, zonder veel licht en lucht. De meubels zijn gekocht in een goedkoope winkel, zooals bij de Tolstoï's 't geval was, of door vroegere lijfeigene handwerkslieden vervaardigd, zooals ik wel in andere Moskousche huizen heb gezien. De gordijnen zijn verschoten door de zon, de kleeden versleten tot op 't touw, de wanden versierd met familieportretten, die men door den een of anderen weinig vaardigen schilder heeft laten maken, om hem van den hongerdood te redden. De eenige luxe van die woningen van den Moskouschen adel bestaat in een paar oude bedienden, die onzindelijk en brommerig zijn, en onder 't voorwendsel van trouw, onhebbelijk zijn tegen hun meesters en zich voortdurend met hun zaken bemoeien; en in twee bonkige paarden, ongelijk in grootte, die men in 't najaar meebrengt van buiten en voor 't een of andere, ouderwetsche rijtuig spant. Zooals men ziet, had de luxe van Tolstoï niets overmatigs; de minste Europeesche „bourgeois", die een mooie villa en een elegante auto bezit, leeft weelderiger dan hij. Ik weet trouwens niet, of Tolstoï zich weelde kon veroorloven. Hij bezat veel landgoederen, maar de goederen ia Centraal-Rusland vertegenwoordigen geen grooten rijkdom. Zij brengen weinig op en verslinden veel geld. Tolstoï kon ze niet verkoopen, want volgens de Russische wet moet een landgoed, dat men van zijn vaderen heeft geërfd, aan de zoons worden overgedragen. Tolstoï had vijf zoons; naarmate zij volwassen werden en trouwden, moest hij zijn goederen onder hen verdeelen, zoodat hij zijn laatste levensjaren slechts in zijn onderhoud kon voorzien door de opbrengst van zijn werken. Toen gravin Tolstoï bij mijn moeder inlichtingen over 't uitgeven kwam inwinnen, deed zij dat niet uit gierigheid; waarschijnlijk had de gravin geld noodig en, dappere vrouw als zij was, wilde zij zelf werken om haar inkomsten te vermeerderen. De Tolstoï's zijn niet alleen nooit Russische hoogheden geweest, maar zij zijn zelfs niet van Russischen oorsprong. De stichter van het geslacht Tolstoï was een Duitsche koopman, Dick genaamd, die in de \T eeuw in Rusland kwam en een winkel opende te Moskou. Hij deed goede zaken en besloot zich voor goed in Rusland te vestigen. En tegelijkertijd, dat hij Russisch onderdaan werd, veranderde hij zijn Duitschen naam Dick, dat „dik" beteek ent, in den Russischen naam Tolstoï, dat dezelfde beteekenis heeft. Men moest in die dagen wel zoo doen, daar de Moskouers al, wat vreemdeling was, wantrouwden; eerst sedert Peter den Groote konden de vreemdelingen hun Europeeschen naam behouden, wanneer zij zich in Rusland vestigden. Dank zij hun kennis van de Duitsche taal, bekleeddende afstammelingen van Dick—Tolstoï functies in onze kanselarijen van Buitenlandsche Zaken. Een van hen viel bijzonder in den smaak van Peter den Groote, die bij voorkeur vreemdelingen om zich verzamelde; hij stelde Peter Tolstoï aan 't hoofd der geheime politie. Later gaf hem Peter de Groote, omdat hij hoogehjk over zijn diensten tevreden was, den graventitel, een titel, dien de keizer juist in Rusland had ingevoerd, en dien de Russische Bojaren aarzelden te erkennen, omdat zij vonden, dat hij nergens op berustte. Als alle Duitschers, waren Dick's nakomelingen zeer vruchtbaar, en twee eeuwen na zijn komst te Moskou kon men de Tolstoï's vinden in onze ministeries, op de vloot en in 't leger. Zij traden in 't huwelijk met de docbters van onzen erfelijken adel en kozen dan in den regel degene uit, die een Hinken bruidschat meebrachten. Zij verkwistten het fortuin hunner vrouwen niet, wisten het integendeel menigmaal te vermeerderen. De Tolstoï's waren goede vaders en echtgenooten; zij hadden een eenigszins zwak karakter, waardoor zij menigmaal onder de plak kwamen van hun moeders of vrouwen. Zij hielden van werken, maakten zich verdienstehjk in de ambten, die zij bekleedden, en maakten in den regel een goede carrière. Ik heb verscheidene families Tolstoï ontmoet, die elkander niet kenden en beweerden, dat zij zoozeer in de verte verwant waren, dat zij eigenlijk ophielden famihe van elkaar te zijn. Niettemin vond ik bij al die families dezelfde karaktertrekken terug, een bewijs, hoe weinig de Dick—Tolstoï's zich laten beïnvloeden door het Russische bloed van hun vrouwen. Behalve een talentvol schilder, graaf Fedor Tolstoï, stegen zij nooit bóven de middelmatigheid uit; Leo Tolstoï was de eerste ster, die in die famihe opging1). De Duitsche afkomst van Tolstoï kan ons misschien 1) De dichter Alexis Tolstoï was, naar men zegt, slechts een Tolstoï, wat den naam betreft. de wonderlijke trekken in zijn karakter verklaren, die ons anders onbegrijpelijk blijven — zijn protestantsche gedachten over den Christus der Orthodoxen, zijn liefde voor een eenvoudig, werkzaam leven, dat uiterst zeldzaam is bij een Rus van zijn stand, zijn buitengewone ongevoeligheid voor het lijden van de door de Turken gemartelde Slaven, waarover mijn vader zoo verbaasd was. Wat het laatste betreft: Amerikaansche schrijvers, die bij 't uitbreken van den oorlog in Duitschland waren, vertellen,, dat de Duitschers een groote mate van ongevoeligheid aan den dag legden, niet alleen ten opzichte van het lijden van Franschen en Belgen, maar ook ten opzichte van dat hunner eigen landgenooten. De Amerikanen gewagen van de wreedheid, waarmee Duitsche gewonden geopereerd werden, en van de ongevoeligheid, waarmee de soldaten dat ondergingen. De beruchte wreedheid der Duitschers, waarvan men tijdens den oorlog zooveel heeft gesproken, is misschien wel niets anders dan verachting van de pijn, vrucht van een, gedurende verscheidene eeuwen in Duitschland uitgeoefende, strenge tucht. De Duitsche afkomst verklaart ons ook die eigenaardige onmacht van Tolstoï, om zich te buigen voor een ideaal, door heel de beschaafde wereld aanvaard. Hij verwerpt alle wetenschap, heel de cultuur, heel de Europeesche litteratuur. „Mijn Geloof', „Mijn Biecht", schrijft hij boven zijn religieus koeterwaalsch; blijkbaar wenscht hij een afzonderlijke cultuur te scheppen, een cultuur van Jasnaïa Poliana. Als Dostoïewsky van Duitschland gewaagt, spreekt hij altijd van het „protestante" Duitschland, en beweert, dat dit land steeds heeft geprotesteerd tegen de Latijnsche cultuur, die de Romeinen ons hebben nagelaten en die door de geheele 'wereld is aangenomen. Tolstoï's afkomst werpt ook een licht op nog een andere eigenaardigheid, die aan alle afstammelingen van de^tahijke, in Rusland gevestigde, Duitsche families eigen is. Die families wonen verscheidene eeuwen in ons land, worden orthodox, spreken Russisch, vergeten somtijds zelfs het Duitsch, en tegelijkertijd behouden zij onveranderd hun Germaansche ziel, die met in staat is onze Russische ideeën te begrijpen noch ze te deelen. Tolstoï is een prachtig voorbeeld van deze onmacht der Germaansche ziel. Hij vereert Rusland en terzelfder tijd deelt hij geen enkele van onze historische tradities. Hij is orthodox, maar hij bestrijdt onze kerk en veracht haar. Hij is Slaaf, en toch blijft hij onverschillig voor de ellende der andere Slaven, een ellende, die toch iederen moujik ontroert. Hij behoort tot den erfelijken adel, maar hij begrijpt niets van die vereeniging, die toch van onmetelijk belang is geweest voor onze cultuur. In zijn roman „Anna Karenina*' vertelt Tolstoï, hoe Levine — zijn zelfportret — door zijn vrienden wordt meegetroond naar een provinciestad, waar de driejaarlijksche verkiezing van een nieuwen adelsmaarschalk plaats heeft. Terwijl zijn neven en zijn zwager, Stiva Oblonsky, zich erg warm maken, zich van den ouden maarschalk willen ontdoen en een anderen willen kiezen, die beter de belangen van den adel begrijpt, blijft Levine totaal onverschillig, begrijpt niets van al die opwinding en denkt aan niets anders, dan hoe hij weer zoo spoedig mogelijk de stad verlaten en zijn dorp bereiken kan. Hij heeft blijkbaar niet 't minste besef van zijn verphchtingen jegens den adel van zijn provincie. En tenslotte deelt Tolstoï als schrijver al evenmin de bewondering van zijn collega's voor Pouchkine, den vader der Russische litteratuur. Om de onthulling bij te kunnen wonen van het Pouchkine-gedenkteeken te Moskou, geeft Dostoïewsky zijn kuur te Ems er aan; Tourgenjeff komt over van Parijs; alle andere schrijvers, tot welke partij zij ook behooren ■— „Slavophilen" of „Westerlingen" — vereenigen zich broederlijk om het monument van den grooten nationalen dichter; Tolstoï alleen verlaat Moskou bijna den dag vóór de inwijding. Zijn vertrek wekte groot opzien in Rusland;' t verontwaardigd pubhek beweerde, dat Tolstoï afgunstig was en de roem van Pouchkine hem in de oogen stak. Dat is echter, naar mijn vaste overtuiging, groote dwaasheid. Tolstoï was een gentleman, het laag gevoel van afgunst was hem vreemd. Maar zijn leven lang was hij door en door eerlijk en oprecht; de patriotische poëzie van Pouchkine sprak niet tot zijn Germaansche ziel, en nu wilde hij niet liegen door hem toch te gaan huldigen. Van heel 't onmetelijk Rusland begrijpt Tolstoï niets anders en houdt hij van niets anders dan zijn moujiks; maar, helaas! zijn moujiks houden niet van hem en begrijpen hem evenmin. Terwijl onze intellectueelen naar Jasnaïa Poliana stroomen, om zijn profeet om raad te vragen, koesteren de moujiks van zijn dorp wantrouwen tegen hem en zijn godsdienst. Het beroemde „Tolstoïïsme" lijkt heel veel op de verschillende Duitsche secten, die sinds lang in Rusland bestaan. Nauwelijks hadden de Duitsche kolonisten zich in ons land gevestigd, of zij bonden onmiddellijk den strijd aan tegen de orthodoxe kerk, die zij niet konden begrijpen. Zij vormden godsdienstige secten, waarvan de geest door en door protestantsch was, trachtten voor hun denkbeelden propaganda te maken onder onze boeren en maakten soms ook werkelijke bekeerlingen. De meest bekende dezer secten zijn „shtunda" — van het Duitsche woord „Stunde" <—, „douhoborec" en „molokanee". Als een echte Duitsche kolonist vormde ook Tolstoï een protestantsche secte, die der „Tolstoïanen", en streed zijn leven lang tegen onze kerk. Mijn landgenooten waren zoo naïef, om zijn religieuze ideeën voor Russische ideeën te houden, maar de vreemdelingen hadden een beter inzicht. Menige Franschman en Engelschman constateert in zijn studies over Rusland met verbazing de gelijkenis tusschen Tolstoï's ideeën en die van onze verschillende Germaansche secten. Die onwetendheid van mijn landgenooten komt waarschijnlijk hiervandaan, dat niemand in Rusland eigenlijk groote waarde aan de Duitsche afkomst der famihe Tolstoï hecht. Laten we hopen, dat er eindelijk eens een biograaf van den profeet van Jasnaïa Poliana zal worden gevonden, die hem vanuit dit gezichtspunt bestudeert. Dan eerst zullen wij den waren Tolstoï hebben. 19 DOSTOÏEWSKY ALS SLAVOPHIEL Het „Dagboek van den Schrijver" had enorm succes, en toch staakte mijn vader de uitgave na twee jaar en begon aan „De Gebroeders Karamazow". De kunst deed haar roepstem weer hooren en herinnerde hem er aan, dat hij schrijver was en geen journalist. „De Gebroeders Karamazow", dat vele kritici van mijn vader als zijn besten roman beschouwen, behoort tot die werken, die iedere schrijver lange jaren met zich omdraagt, waar hij voortdurend met zijn gedachten mee bezig is, en waarvan hij 't schrijven uitstelt tot later, wanneer zijn kunst 't peil der volmaaktheid zal hebben bereikt. Het is weinig waarschijnlijk, dat mijn vader toen meende 't zoo ver te hebben gebracht; hij was een te streng rechter voor zich zelf, om dat te denken. Maar hij voelde intuïtief, dat hij nietjang meer te leven had. „Dit is mijn laatste roman," zei hij tot zijn vrienden, toen hij hun zijn voornemen te kennen gaf, „De Gebroeders Karamazow" te schrijven. Zulke romans, die gedurende lange jaren ontleed en met liefde gekoesterd zijn, bevatten 't meest autobiografische bijzonderheden; de indrukken uit den kindertijd, de jeugd en den rijperen leeftijd zijn er in verwerkt. Dat was ook 't geval met „De Gebroeders Karamazow". Zooals ik boven heb gezegd, is Iwan Karamazow, volgens een traditie in onze famihe, het portret van Dostoïewsky in zijn eerste jeugd. Er is ook wel eenige gelijkenis tusschen mijn vader en Dmitri Karamazow, die misschien de tweede periode van Dostoïewsky's leven vertegenwoordigt, den tijd tusschen het bagno en zijn lang verblijf in Europa na zijn tweede huwelijk. Dmitri lijkt op mijn vader door zijn „Schiller"-karakter, zijn sentimentaliteit en romantiek, en door zijn naïeveteit in den omgang met vrouwen. Zoo heeft Dostoïewsky zelf wel moeten zijn, toen hij die schelm van een Maria Dmitriewna en die deerne van een Pauline voor achtenswaardige vrouwen hield. Maar 't treffendst is de gelijkenis met Dmitri vooral gedurende diens arrestatie, verhoor en proces. Door in zijn boek een zoo groot gedeelte aan dat proces in te ruimen, wilde Dostoïewsky blijkbaar het lijden beschrijven, dat hij had ondergaan gedurende het Petrachewsky-proces en dat hij nooit heeft kunnen vergeten. Ook tusschen Dostoïewsky en den staretz Socima kan men eenige gelijkenis ontdekken. Diens autobiografie is in den grond de levensbeschrijving van mijn vader, tenminste voor zoover zijn kindsheid betreft. Mijn vader plaatst Socima in een landelijke omgeving, in een eenvoudiger milieu, dan 't zijne was, en schrijft zijn autobiografie in die eigenaardige, ietwat verouderde taal, die onze priesters en monniken spreken. Dat neemt echter niet weg, dat men er alle wezenlijke feiten uit Dostoïewsky's kinderjaren in kan terugvinden; zijn liefde voor zijn moeder en oudsten broer; den indruk, dien de missen op hem maakten, welke hij in zijn prille jeugd had bijgewoond; het boek „Honderd en vier verhalen uit den Bijbel", 't lievelingsboek van Dostoïewsky, toen hij klein was; zijn vertrek naar de militaire school in de hoofdstad, waar men, volgens den staretz Socima, les geeft in Fransch en in de kunst zich gemakkelijk in de wereld te bewegen, maar waar hij tegelijkertijd zooveel verkeerde ideeën opdeed, dat hij er „een ruw, wreed, dom wezen" van werd. Zoo beschouwde mijn vader waarschijnlijk de opvoeding, die hij in 't Kasteel der Ingenieurs had ontvangen. Maar al legde mijn vader Socima zijn eigen levensbeschrijving in den mond, hij heeft de staretzen toch niet willen beschrijven, enkel puttend uit zijn fantasie. Hij wilde ze naar het leven teekenen en daarom ging hij, vóór hij met „De Gebroeders Karamazow" begon, ter bedevaart naar het klooster Optina Poustine, dat niet ver van Moskou ligt. Dit klooster wordt door mijn landgenooten in hooge eere gehouden en beschouwd als t brandpunt der orthodoxe cultuur; zijn monniken zijn beroemd om hun wetenschap. Mijn vader ging er heen in gezelschap van een zijner aanhangers, den toekomstigen filosoof Wladimir Solowieff. Dostoïewsky hield veel van hem; sommigen beweren, dat hij hem heeft beschreven in de persoon van Ahocha Karamazow; ik geloof echter, dat ook Ahocha mijn vader voorstelt in de jaren zijner jongelingschap. De monniken van Optina Poustine waren van de komst van Dostoïewsky verwittigd en ontvingen hem hartekjk. Zij wisten, dat mijn vader het Russische klooster in zijn nieuwen roman wilde beschrijven, en iedere monnik wilde hem nu zijn denkbeelden en verwachtingen toevertrouwen aangaande de wedergeboorte der orthodoxe kerk door het herstel van het patriarchaat. Het is duidelijk, dat mijn vader slechts den litterairen vorm heeft gegeven aan de woorden van Socima, van vader Païssi en vader Jozef. In een zoo ernstige aangelegenheid als 't religieuze vraagstuk, wilde hij 't liefst de monniken zelf laten spreken, die er van op de hoogte waren. De persoon van den staretz Ambrosius, die als model voor Socima diende, maakte een diepen indruk op Dostoïewsky; hij sprak met ontroering van hem,. toen hij van zijn tocht naar 't klooster terugkeerde. Het succes van het „Dagboek van den Schrijver", de geestdrift, waarmee de Petersburgers Dostoïewsky ontvingen op hun htteraire soirees, het aanzien, dat hij in studenten-kringen genoot, vestigden op hem de aandacht van menschen, die zich minder voor de litteratuur dan voor de politiek van hun land interesseerden. Even duidelijk als Dostoïewsky zagen deze patriotten de kloof tusschen het volk en onze intellectueelen eiken dag dieper worden. Zij wenschten die kloof te overbruggen, verlangden vurig patriotische scholen in Rusland op te richten, en onze jeugd op te voeden tot toewijding aan de grootsche orthodoxe roeping, die wij van het stervende Byzantium als erfenis hebben ontvangen, in plaats van zich te laten bedwelmen door de socialistische utopieën uit Europa. Een heel gezelschap patriotten vormde zich langzamerhand om mijn vader, onder wie de belangrijkste waren Konstantijn Pobedonoszeff en generaal Tcherniajeff. Pobedonoszeff stond in hooge gunst bij Alexander III, wiens bijna almachtig minister hij was, zoolang hij regeerde. Dostoïewsky deelde niet de eenigszins bekrompen denkbeelden van zijn nieuwen vriend, maar hij hield van hem om zijn vurige vaderlandsliefde en zijn rechtschapenheid, die in Rusland slechts zelden voorkomt. Terwille van deze eigenschap koos Dostoïewsky hem waarschijnlijk als voogd over zijn kinderen, in geval hij ontijdig mocht komen te sterven. Pobedonoszeff willigde zijn verzoek in, en ondanks zijn gewichtige staatszaken, schonk hij ons veel aandacht, totdat mijn broer meerderjarig werd, en weigerde aan ons geld te raken, waarop hij als voogd toch recht had. Daar hij echter zelf nooit kinderen had gehad, begreep hij van paedagogische vragen bitter weinig; hij heeft niet veel invloed op ons gehad. Generaal Tcherniajeff was een vurig Slavophiel. Diep getroffen door de ellende der Slavische volken, ging hij naar Servië, vormde er een leger van vrijwilligers en streed dapper tegen de Turken. Zijn ridderlijke daden wekten zulk een geestdrift in Rusland, dat Alexander II wel verphcht was, den Turken den oorlog te verklaren, waardoor de Slavische volken eindelijk van het Ottomansche juk werden bevrijd. Deze oorlog was juist geëindigd en Tcherniajeff kwam in Rusland terug. Later werd hij benoemd tot gouverneur-generaal van onze provincies in MiddenAzië; maar in 1879 woonde hij met zijn gezin te Petersburg en kwam hij iederen dag Dostoïewsky opzoeken. Ik kon mijn vaders kamer niet binnen komen, of ik trof er den generaal, op zijn gewone plaats op de sofa gezeten, terwijl hij met warmte sprak over den toekomstigen bond der Slavische volken. Mijn vader stelde namelijk erg veel belang in deze kwestie. Er was te Petersburg toen juist een weldadigheidsvereeniging ten bate van de Slaven opgericht, onder voorzitterschap van een groot Russisch patriot, vorst Alexander Wassiletchikoff. Het vice-presidentschap werd mijn vader aangeboden, die 't zonder aarzelen aannam. Hij hechtte zulk een groote waarde aan zijn ambt, dat hij zijn slaap er aan opofferde, om de vergaderingen der vereeniging te kunnen bijwonen, die in den namiddag plaats hadden. Daar Dostoïewsky gewoonlijk laat naar bed ging, kon hij niet meer vóór vijf uur 'smorgens inslapen; toch het hij zich op de dagen, dat er vergadering was, om elf uur wekken. Mijn vaders biografen hebben zich dikwijls afgevraagd, waarom hij, op 't eind van zijn leven, zich zoo hevig interesseerde voor de Slavische kwestie, waar hij zoo weinig aandacht aan wijdde, toen hij jong was. Zijn hartstochtelijke belangstelling voor de Slavische zaak dateert van den tijd na zijn lang verblijf in 't buitenland. Wanneer de Russen slechts enkele maanden in Europa vertoeven, zijn zij in den regel verblind door de Europeesche beschaving, maar wanneer zij er zich voor meerdere jaren vestigen en 't gaan bestudeeren, treft hen niet langer de beschaving der West-Europeanen, maar hun ouderdom. Lieve Hemel! wat zijn al die Germaansche stammen van Franken, Angel-Saksers, en Duitschers oud en versleten! Al hun goede eigenschappen, al hun gebreken zijn kenmerkend voor grijsaards. Zelfs hun kinderen worden oud geboren. Het hart krimpt ineen, als men de ouwelijke opmerkingen aanhoort van die oude mannetjes en oude vrouwtjes met bloote kuiten! De Europeanen merken zelf- niet, hoe oud ze zijn, omdat zij steeds onder elkaar leven; maar wij, die uit een heel jong land komen, zien scherp het verschil. Het is duidelijk, dat de bevende hand der Germanen de fakkel der beschaving, die de Romeinen hun stervende overreikten, weldra, in enkele eeuwen, niet meer zal kunnen vasthouden en haar zullen laten vallen. Dan zal 't Slavische ras die kostbare fakkel oprapen en op zijn beurt de wereld verlichten, 't Slavische ras zal eindelijk het nieuwe parool uitspreken, waar wij met brandend ongeduld op wachten. Zeker, de Germanen zien zelf heel goed de dringende noodzakelijkheid in van een nieuw wachtwoord, een nieuwe richting-gevende idee, en zoeken er koortsachtig naar, maar zij zijn onmach- tig die te vinden. Wij zijn juist getuigen geweest van een dier Europeesche pogingen, eindelijk het nieuwe parool te verkondigen. Een heelen winter lang heeft men ons gesproken van den Volkerenbond, die onze planeet in een aardsch paradijs zou herscheppen, en 't is tenslotte uitgeloopen op het sluiten van een zoo banaal mogelijk militair verdrag tusschen Frankrijk en Engeland. De onmacht der Germanen de wereld te vernieuwen, heeft een heel eenvoudige oorzaak: heel hun cultuur is gebaseerd op de Latijnsche beschaving der oude Romeinen, dat wil zeggen, op een prachtige, maar door en door heidensche beschaving. Hoeveel moeite de Germanen zich ook getroosten, zij zullen zich nooit kunnen ontdoen van hun aristocratische en feodale denkbeelden. Maar de Slaven, die later tot beschaving kwamen dan de Germanen, kenden de Latijnen niet. Hun cultuur, ontvangen uit de handen der Oostersche orthodoxe kerk, was van den aanvang af door en door Christelijk. De Slavische volken — bescheiden herders en eenvoudige landbouwers — hebben nooit een feodale aristocratie gehad. Het Europeesche kapitalisme is bij ons onbekend. Wanneer de Slaven bij toeval eens fortuin maken, verkwisten hun kinderen 't weer in een losbandig leven en smijten 't met handenvol weg. Hun instinct zegt hun, dat kapitalisten slaven zijn, en daarom haasten zij zich de ketenen te verbreken, door onvoorzichtige vaders gesmeed. Het zal ons in zekeren zin gemakkelijk vallen de nieuwe idee van een Christelijke democratie in Europa ingang te doen vinden, welke alleen in staat zal zijn de socialistische en anarchistische agitatie tot bedaren te brengen. Daar Dostoïewsky begrepen had, welke grootsche roeping de Slaven eens van God zullen ontvangen, wenschte hij, dat zij in dat plechtig oogenblik één zullen zijn. Hij droomde van den bond van alle Slavische volken, een vreedzamen bond, zonder de minste bedoeling om Europa te veroveren en de Germaansche volken tot slavernij te brengen. Ieder Slavisch land zal zijn onafhankelijkheid, zijn. eigen wetten, instellingen en regeering behouden; wij zullen slechts één zijn in onze gedachten, onze wetenschap, onze litteratuur en onze kunst. Terwijl de Germaansche volken Olympische spelen organiseeren, om elkander de kracht van hun gepantserde vuist te toonen, zullen wij, Slaven, olympiaden organiseeren van geestehjker gehalte. Wij zullen om beurten in eikaars hoofdsteden bijeenkomen, om de schilderijen van elkanders schilders en de beelden van elkanders beeldhouwers te bewonderen, om naar de muziek van eikaars componisten, en 't lezen van elkanders dichters en schrijvers te luisteren, en eikaars tooneelspelers toe te juichen. In plaats van elkaar uit te putten in broeder-oorlogen, zooals de ongelukkige Germanen steeds hebben gedaan, zullen wij elkaar helpen, elkaar aanmoedigen, en elkaar de hand reiken. Voordat wij aan de wereld de nieuwe wet der Christelijke democratie brengen, zullen wij beginnen met den anderen volken het voorbeeld te geven van onze broederschap. Die tijd is nog ver. Op 't oogenblik zijn de Slaven, ternauwernood van 'tjuk bevrijd, bezig de grenzen van hun staatjes vast te stellen. Zij hebben gelijk; vóór groote dingen te gaan ondernemen, is 't goed eerst zijn eigen woning te stevigen. Maar wanneer eenmaal al die Russische, Servische, Tsechische en andere huisjes stevig zullen zijn gebouwd, zullen de metselaars hun hoofden oprichten en zich wijden gaan aan de vervulling van de grootsche roeping van hun ras. En toch zou onze Slavische droom nog weieens eerder verwezenlijkt kunnen worden dan men hoopt. De Volkerenbond, de laatste toevlucht van 't feodale imperialisme, zou weieens een groote rol kunnen spelen in de organisatie van den Slavischen bond. Hoe meer de onhandige Europeanen de Slaven zullen tergen, hoe meer zij zich met hun interne aangelegenheden zullen bemoeien en zullen trachten hen te doen buigen voor hun wil, des te sneller zullen de Slaven gaan arbeiden aan hun broederhjke vereeniging. De Volkerenbond zal weldra tegenover zich zien verrijzen een geweldigen Slavischen Bond, die logisch en noodzakelijk zal worden gevolgd door den Bond van alle Germaansche volken. De wereld treedt een nieuw stadium van "haar beschaving in. De oude bondgenootschappen tusschen volken van verschillende rassen, 't werk van vorsten en diplomaten, hebben afgedaan. Zij waren ongerijmd, want in den regel haatten en verfoeiden de verbonden volken elkaar, ondanks de wederzijdsche strijkages en complimenten. De nieuwe bonden, gebaseerd op de broederhjke sympathie van menschen van hetzelfde ras, zullen veel duurzamer zijn. Daar al die Slavische, Germaansche, Latijnsche en Angel-Saksische Bonden ongeveer even sterk zullen zijn, zullen zij veel zekerder den oorlog verhinderen dan ooit zou kunnen geschieden door een Volkerenbond, een verouderde schepping, die in Europa reeds heeft bestaan onder den naam van de „Heilige Alliantie", maar van korten duur was. Zoodra de imperialistische volken den grond onder hun voeten voelen wegzinken, verbinden zij zich, in de hoop, de volksbeweging te kunnen tegenhouden door de kracht van hun gezamenlijke vuisten. IJdele hoop! Menschen kan men bestrijden, ideeën kan men niet bestrijden. De volken van heden verlangen vóór alles, vrij en onafhankelijk te zijn. Zij zullen geen enkele voogdij dulden, in welken vorm men hun die ook oplegt. DE SALON VAN GRAVIN ALEXIS TOLSTOÏ Van de litteraire salons te Petersburg, waar Dostoïewsky de laatste jaren van zijn leven veel kwam, was de salon van gravin Sophia Tolstoï, weduwe van den dichter Alexis Tolstoï, wel de belangrijkste. Haar famihe was van Mongoolschen oorsprong en gravin Tolstoï bezat dan ook dien doordringenden geest —• „scherp als staal", zooals Dostoïewsky zeide, sprekende van de gravin —, dien men in Rusland slechts bij afstammelingen der Mongolen aantreft. De Slavische geest is langzamer, heeft behoefte aan langer nadenken, om tot goed begrip van de dingen te komen. De gravin behoorde tot die bezielende vrouwen, die niet bij machte zijn zelf te scheppen, maar wel de kunst verstaan schoone gedachten bij een ander te wekken. Alexis Tolstoï had een open oog gehad voor de geestelijke gaven zijner vrouw; hij gaf niets in 't licht, zonder haar te hebben geraadpleegd. Toen de gravin weduwe geworden was, vestigde zij zich te Petersburg. Zij was rijk en had geen kinderen; maar zij hield erg veel van haar nichtje, dat zij had opgevoed en uitgehuwelijkt aan een diplomaat. Deze behartigde onze belangen in Perzië, en in afwachting, dat hij een post in beschaafder omgeving zou krijgen, hield gravin Tolstoï haar nichtje met haar heele gezin bij zich. Toen zij te Petersburg gekomen was, ontving zij de vroegere vrienden van haar man, dichters en schrijvers, en trachtte ook met andere letterkundigen kennis te maken. Zoodra zij mijn vader ontmoet had, noodigde zij hem uit en was uiterst vriendelijk jegens hem. Mijn vader dineerde bij haar, kwam op haar soirees en stemde er zelfs in toe eenige hoofdstukken voor te lezen uit „De Gebroeders Karamazow" voor dat 't boek verschenen was. Weldra liep hij op zijn wandeling geregeld bij de gravin aan, om met haar van gedachten te wisselen over het nieuws van den dag. Mijn moeder, die wel een weinig jaloersch was, het haar man met een gerust hart de gravin zoo dikwijls bezoeken, daar deze toen reeds den leeftijd te boven was, dat een vrouw voor een man gevaarlijk kan zijn. Altijd in 't zwart gekleed, een weduwe-kap op 't heel eenvoudig gekapte haar, zocht de gravin de menschen slechts door haar geest en vriendelijkheid te winnen. Zij ging heel weinig uit, om vier uur was zij altijd thuis, en zat dan klaar, om Dostoïewsky zijn kopje thee te geven. De gravin was heel ontwikkeld, las veel in alle Europeesche talen, en vestigde menigmaal de aandacht van mijn vader op 't een of andere interessante artikel, dat in Europa verschenen was; want, daar Dostoïewsky geheel in beslag werd genomen door zijn romans, kon hij natuurlijk niet zooveel lezen, als hij wel wilde. Gravin Tolstoï had een zwakke gezondheid en bracht meer dan de helft van haar leven in 't buitenland door. Zij maakte er talrijke vrienden, met wie zij dan een lang voortgezette correspondentie onderhield. Op hun beurt zonden zij weer hun vrienden naar haar toe, wanneer die te Petersburg kwamen, om er de Russen te bestudeeren ; zij werden geregelde bezoekers van haar salon. Door zijn gesprekken met hen bleef Dostoïewsky in contact met Europa, dat hij steeds als zijn tweede vaderland heeft beschouwd. De beleefde, wel- willende toon, die in den salon der gravin heerschte, stak gunstig af bij de grofheid der andere htteraire salons. Sommige van zijn oude vrienden uit den Petrachewsky-kring hadden namelijk fortuin gemaakt en haastten zich den beroemden schrijver uit te noodigen. Mijn vader gaf aan hun invitaties gevolg, maar hun parvenuachtige, grove weelde stuitte hem tegen de borst; hij gaf de voorkeur aan de gezelligheid en de bescheiden elegance van gravin Tolstoï's salon. Dank zij mijn vader kwam die salon weldra in de mode en trok talrijke bezoekers. „Wanneer gravin Sophia ons een invitatie zond voor een van haar soirees, gingen wij er heen, als wij geen interessantere uitnoodigingen hadden; maar wanneer zij ons schreef: „Dostoïewsky heeft beloofd te komen," werden alle andere soirees vergeten en aarzelden wij geen oogenblik, naar haar toe te gaan," vertelde me onlangs een oude deftige Russische dame, die in Duitschland een toevlucht had gezocht. Dostoïewsky's bewonderaars uit de hooge kringen te Petersburg wendden zich tot gravin Tolstoï, om met mijn vader kennis te maken. Zij stelde zich altijd heel welwillend ter hunner beschikking, ofschoon 't niet altijd zoo gemakkelijk was, aan hun wensch te voldoen. Dostoïewsky was niet mondain aangelegd en vond 't volstrekt niet noodig, bijzonder vriendelijk te zijn tegen menschen, die hem niet aan stonden. Wanneer bij eenvoudige, rechtschapen menschen ontmoette, dan kon hij zoo vriendelijk tegen hen zijn, dat zij 't nooit vergaten en nog twintig jaar na Dostoïewsky's dood precies wisten, wat hij tegen hen gezegd had. Maar wanneer mijn vader een van die vele snobs voor zich had, waarvan 't wemelt in de Petersburgsche salons, zweeg hij hardnekkig. Tevergeefs trachtte gravin Tolstoi hem dan aan 't spreken te krijgen, door hem rechtstreeks verschillende vragen te stellen, mijn vader antwoordde verstrooid slechts „ja" of „neen" en bleef maar den snob bestudeeren, alsof die een merkwaardig, schadelijk insect was. Aan die weinig toeschietelijke houding had mijn vader veel vijanden te danken; maar daarom bekommerde hij zich in den regel in de allerlaatste plaats. Dostoïewsky's hooghartige houding is ook in scherp contrast met de uitgezochte beleefdheid, de innemende welwillendheid, waarmee mijn vader de brieven beantwoordde van zijn vereerders uit de provincie. Want Dostoïewsky wist, dat zijn denkbeelden en raadgevingen heilig waren in de oogen van al die plattelandsdokters, al die onderwijzeressen van volksscholen en geestelijken van kleine gemeenten, terwijl hij heel goed begreep, dat de Petersburgsche snobs alleen belangstelling voor hem hadden, omdat hij in de mode was. Misschien zal men zeggen, dat een groot schrijver als Dostoïewsky toegeeflijker had moeten zijn jegens die domme, slecht-opgevoede menschen. Toch had mijn vader gelijk, hen met minachting te behandelen, want 't snobisme, dat door de baronnen der Baltische provincies bij ons is ingevoerd, heeft Rusland ontzaglijk veel kwaad gedaan, 't Feodale Europa is sinds eeuwen gewoon zich te buigen voor menschen met titels en geld en hooge positie. De laagheid van Europa op dit punt heeft mij dikwijls verbaasd op mijn buitenlandsche reizen. De Rus met zijn ideaal van broederhjke gelijkheid, begrijpt 't snobisme niet en komt er tegen in opstand. Mijn landgenooten voelen de hooghartige houding der snobs als een uitdaging en een beleediging, die zij nooit vergeten en waarover zij zich trachten te wreken. Twee eeuwen Baltisch snobisme hebben tenslotte de onderlinge verdeeldheid van heel Rusland veroorzaakt. Aan den vooravond der Revolutie stonden de verschillende klassen van ons volk met bitteren wrok bezield tegenover elkaar. De erfelijke adel verfoeide de aristocratie, die den troon als met een Chineeschen muur omringde; de koopheden lagen overhoop met den adel, die hen minachtte en niet met hen wilde omgaan; de geestelijkheid had genoeg van de nederige plaats, die zij in ' t keizerrijk innam; de intellectueelen, voortgekomen uit het volk, kwamen in opstand, omdat de Russische samenleving hén, ondanks hun universitaire opleiding, nog altijd als moujiks behandelde. Het is heel goed mogelijk, dat, wanneer iedereen Dostoïewsky's voorbeeld had nagevolgd en 't snobisme den oorlog had verklaard, de Russische revolutie een ander verloop zou hebben gehad. In den salon van gravin Tolstoï stond Dostoïewsky, evenals op de soirées der studenten, meer dan bij de mannen, bij de vrouwen in aanzien en wel om dezelfde reden als daar: omdat hij haar steeds als vrouw wist te eerbiedigen. De Russen staan, wat de vrouw betreft, tot op den huidigen dag nog altijd op 't Oostersche standpunt. Sinds Peter den Groote geeselen zij haar wel niet meer, maar buigen zij zich voor haar, kussen haar de hand, behandelen haar als een koningin, en trachten haar peil van beschaving te bereiken. Maar tegelijkertijd beschouwen zij de vrouwen als groote, domme, frivole kinderen, die men voortdurend moet trachten te amuseeren met min of meer geestige grappen en anecdoten. Met een vrouw willen zij niet over ernstige dingen spreken en drijven den spot met haar aanmatiging, zich met staatszaken te willen bemoeien. Mijn vrouwelijke landgenooten ergeren zich niet weinig over die Oostersche behandeling. Niets is zoo ondragelijk voor een intelligente vrouw, als botterikken en domooren net te zien doen, alsof zij verre boven haar verheven zijn. Dostoïewsky beging die fout nooit. Hij amuseerde de vrouwen niet en trachtte evenmin haar te bekoren, maar hij sprak met haar over ernstige dingen als met zijnsgelijken. Hij heeft nooit mee willen doen aan de Russische mode, om de vrouwen de hand te kussen; hij beweerde, dat die handkus vernederend voor haar was. „Mannen, die vrouwen de hand kussen, beschouwen haar in hun hart als een slavin, maar om haar te troosten, behandelen zij haar als een koningin," zei hij dikwijls. „Wanneer zij later in haar hunsgelijken zullen erkennen, zullen zij haar eenvoudig de hand drukken, zooals hun vrienden." De Petersburgers waren erg verwonderd over die woorden en begrepen niet, wat mijn vader eigenlijk bedoelde, 't Was intusschen een van die vele Normandische denkbeelden, die Dostoïewsky van zijn genormandiseerde voorouders geërfd had. De Engelschen geven de vrouw geen handkus, maar vergenoegen zich met een krachtigen handdruk. En toch neemt de vrouw nergens een zoo vrije en onafhankelijke positie in als in Engeland. Men kan 't aanzien, dat Dostoïewsky bij de vrouwen genoot, ook nog op een andere wijze verklaren. Volgens een van zijn medebetrokkenen bij de samenzwering van Petrachewsky, den Heer Jastrgewsky, behoorde mijn vader tot die mannen, welke, „ondanks een sterk mannelijk karakter, toch veel van den vrouwelijken aard in zich hebben", zooals Michelet zegt. Dien meer of min vrouwelijken aard treft men dikwijls bij de Lithauers aan. Omgekeerd hebben de Lithausche vrouwen een meer mannelijk karakter, zij zijn moedig en dapper, spelen alles liever zelf klaar 20 zonder mannenhulp, ja, koesteren dikwijls 't verlangen de mannen in bescherming te nemen. Dostoïewsky hield oprecht van gravin Tolstoï, omdat zij hem die htteraire vriendschap had geschonken, waaraan iedere schrijver behoefte heeft; toch heeft hij bij zijn sterven de zorg voor zijn gezin niet aan haar opgedragen. Dostoïewsky had nog een andere vriendin, die hij veel minder zag, maar. voor wie hij nog grooter achting had. Ik bedoel gravin Heiden, geboren gravin Zoubow. Haar man was gouverneurgeneraal van Finland, maar zij was te Petersburg blijven wonen, waar zij een groot armen-ziekenhuis had gesticht. Daar bracht zij den dag door; zij wijdde zich aan de zieken, toonde belangstelling voor hun lot en trachtte hen te troosten. Gravin Heiden was een warme vereerster van Dostoïewsky. Wanneer zij elkander ontmoetten liep hun gesprek in den regel over den godsdienst en mijn vader zette haar dan zijn denkbeelden over de Christelijke opvoeding uiteen. Daar zij wist, hoe groot gewicht Dostoïewsky aan de geestelijke opvoeding van zijn kinderen hechtte, werd zij de vriendin van mijn moeder en trachtte op mij invloed uit te oefenen. Eerst na haar dood, die een groote leegte in mijn leven bracht, heb ik begrepen, hoeveel ik aan deze echte Christin heb te danken. De htteraire soirees, waarmee de studeerende jeugd in Petersburg was begonnen, kwamen weldra ook in de hooge leringen in de mode. In plaats van tableaux vivants of andere voorstellingen te organiseeren, hielden de deftige Russische dames, die veel aan weldadigheid deden, in hun salons letterkundige bijeenkomsten. Onze schrijvers stelden zich tot haar beschikking en beloofden hun medewerking, daar 't hier toch inderdaad een. goed werk betrof. Zooals altijd was Dostoïewsky ook van deze avonden de „great attraction". Daar mijn vader hier een heel ander pubhek voor ziek had dan dat der studenten-bijeenkomsten, nam hij niet den monoloog van Marmeladow, maar koos andere fragmenten uit zijn werken. Trouw aan zijn roeping, de intellectueelen in nauwer contact met 't volk te brengen, las hij op die soirees der aristocratie gaarne dat hoofdstuk uit „De Gebroeders Karamazow" voor, waarin de staretz Socima de arme boerinnen ontvangt, die een bedevaart naar hem zijn komen doen. Één van die boerinnen, die een jongentje van drie jaar heeft verloren, laat haar huis en haar man in den steek, en zwerft van 't eehe klooster naar 't andere, zonder troost te vinden voor haar verdriet, 't Was zijn eigen smart, die Dostoïewsky in dat hoofdstuk beschreef; ook hij kon zijn heven, kleinen Ahocha niet vergeten. Hij legde zooveel gevoel in dat eenvoudige verhaal, dat de vrouwen, die naar hem luisterden, diep ontroerd werden. Op een dier soirees was ook eens de grootvorstin-troonopvolgster, Maria Feodorowna, tegenwoordig, de toekomstige keizerin van Rusland. Ook zij had vroeger een zoontje verloren en kon hem niet vergeten. Onder 't voorlezen van mijn vader schreide de Cesarewna') bitter, denkende aan haar kleinen doode. Toen het voorlezen was afgeloopen, wendde zij zich tot de dames, die de soiree hadden georganiseerd en zeide, dat zij Dostoïewsky graag eens wilde spreken. De dames haastten zich aan haar verlangen te voldoen. Men 1) De Europeanen begaan dikwijls de vergissing, de grootvorst-troonopvolgers de „tsarewitchs" te noemen. Die naam komt echter den zoons toe der oude Moscovietische tsaren. De oudste zoon van den Russischen keizer heet „Cesarewitch" en zijn vrouw „Cesarewna". De naam tsaar, dien de Europeanen voor, een Mongoolsch woord houden, is niets anders dan de naam „Cesar", uitgesproken op z'n Russisch. moet echter wel gelooven, dat zij niet bijster intelligent waren; want, daar zij, op grond van zijn ietwat verlegen aard, vreesden, dat hij weigeren zou aan de uitnoodiging der Cesarewna gevolg te geven, besloten zij hem met hst naar haar toe te brengen. Zij gingen naar mijn vader toe en vertelden hem met een geheimzinnig gezicht, dat een „heel, heel interessant" iemand hem erg graag wilde spreken naar aanleiding van hetgeen hij had voorgelezen. „Wat voor interessant iemand ?" vroeg Dostoïewsky verbaasd. „U zult 't zelf wel zien zij is heel erg interessant kom gauw met ons mee!" antwoordden zij en zij maakten zich van mijn vader meester en trokken hem lachend mede naar een kleinen salon. Zij heten hem binnen gaan en deden de deur achter hem dicht. Dostoïewsky was erg verwonderd overal dat geheimzinnig gedoe. De salon, waar hij zich bevond, was slecht verlicht door een lamp met een donkere kap; een jonge vrouw zat bescheiden bij een tafeltje. Mijn vader was niet meer op een leeftijd, dat hij naar jonge vrouwen keek. Hij groette de onbekende, zooals men een dame groet, die men in den salon van zijn vrienden ontmoet, en in de meening, dat 't een fopperij was, door twee dwaze jonge vrouwtjes bedacht, ging hij door de tegenoverliggende deur de kamer weer uit. Dostoïewsky wist zonder twijfel, dat de Cesarewna de soiree bijwoonde, maar hij dacht, dat zij vertrokken was, of misschien had hij haar tegenwoordigheid heelemaal vergeten, dank zij zijn gewone verstrooidheid. Hij kwam in den grooten salon terug, werd er dadelijk door zijn vereerders omringd, begon een gesprek, dat hem interesseerde, en vergat de „fopperij" volkomen. Een kwartiertje later bestormden hem de dames, die hem tot de deur van den kleinen salon hadden gebracht. „Wat heeft zij tegen u gezegd? Wat heeft zij tegen u gezegd?" vroegen zij, één en al nieuwsgierigheid. „Welke „zij"? luidde mijn vaders wedervraag. „Wat? Welke „zij"? De Cesarewna natuurlijk!" „De Cesarewna? Maar waar was zij dan toch? Ik heb haar niet gezien..." De grootvorstin-troonopvolgster heeft met dat misgeloopen onderhoud geen genoegen genomen; daar zij op de hoogte was van Dostoïewsky's vriendschappelijke betrekkingen met grootvorst Konstantijn, wendde zij zich tot dezen, om met mijn vader kennis te maken. De grootvorst gaf onmiddellijk een soiree, waarop hij Dostoïewsky uitnoodigde, na hem vooraf te hebben meegedeeld, wie hij er zou ontmoeten. Mijn vader was er wel wat verlegen mee, dat hij de Cesarewna niet had herkend, terwijl haar portret toch voor alle winkelramen stond uitgestald. Toch gaf hij aan de uitnoodiging gevolg en trachtte innemend te zijn. Hij kwam op zijn beurt sterk onder de bekoring van de Cesarewna; de toekomstige Russische keizerin was een uitnemende persoonlijkheid, eenvoudig en goedhartig, en verstond de kunst, de menschen voor zich te winnen. Dostoïewsky maakte diepen indruk op haar; zij sprak er zooveel over tegen haar man, dat ook de Gesarewitch mijn vader wilde leeren kennen. Door bemiddeling van Konstantijn Pobedonoseff noodigde hij hem uit, hem eens te komen opzoeken. Alle Russophilen en Slavophilen interesseerden zich sterk voor den toekomstigen Alexander III, van wien zij groote hervormingen verwachtten. Dostoïewsky wilde hem ook graag leeren kennen, om met hem te praten over zijn Russische en Slavische ideeën en begaf zich naar het paleis Anitchkoff, waar onze grootvorst-troonopvolgers in den regel verblijf houden. Hunne Hoogheden ontvingen mijn vader samen en waren bijzonder voorkomend jegens hem. Het is wel heel karakteristiek, dat Dostoïewsky, ofschoon hij in dien tijd een vurig monarchist was, zich toch niet heeft willen onderwerpen aan de hof-etiguette en zich in 't paleis net zoo gedroeg als in de salons van zijn vrienden. Hij nam 't eerst 't woord, stond op, toen hij vond, dat 't gesprek lang genoeg geduurd had, en na van de Cesarewna en haar man afscheid te hebben genomen, ging hij met den rug naar hen toe de kamer uit, zooals hij dat altijd deed. „De Lithauer nadert op dezelfde wijze den grooten mijnheer en den bedelaar," zegt W. St. Vidünas. „De klasse, waartoe de menschen behooren, maakt in zijn oogen tusschen hen geen groot onderscheid. Maar daardoor toont de Lithauer bovendien, dat hij een sterk besef van eigenwaarde bezit." Dit is zeker de eenige maal in 't leven van Alexander Dl geweest, dat hij als een gewoon sterveling werd behandeld. Hij ergerde zich er niet over en sprak later met achting en sympathie over mijn vader. Als keizer had hij in zijn leven zooveel gebogen ruggen gezien! Het was hem misschien niet onwelkom in zijn uitgestrekt rijk eens een ruggegraat aan te treffen, minder buigzaam dan de andere .... HET POUCHKINE-FEEST In Juni 1880 had de onthulling plaats van het Pouchkine-gedenkteeken te Moskou, 't Had het karakter van een groot nationaal feest, dat al .onze politieke partijen vereenigde; de „Westerlingen" zoo goed als de „Slavophilen" legden bloemen neer aan den voet van 't monument en huldigden den grootsten Russischen dichter in hun redevoeringen. De „Westerlingen" getuigden van hun bewondering voor zijn Europeesche cultuur en zijn gedichten met Engelsche, Duitsche en Spaansche onderwerpen; de „Slavophilen" zongen den lof van zijn patriotisme en zijn prachtige Slavische gedichten. De Russische schrijvers en geletterden stroomden van alle kanten naar dit feest samen. Tourgenjeff kwam over van Parijs en werd zeer gevierd door zijn vereerders. Hij had veel succes op de htteraire soiree en stelde Dostoïewsky in de schaduw. Den volgenden dag echter kreeg mijn vader zijn beurt, op de plechtige zitting der Vereeniging voor Schoone Letteren, die plaats had in de Glub van den Moskouschen adel. Zijn succes was zoo groot, dat het feest ter eere van Pouchkine in een triomf van Dostoïewsky veranderde; de leider der „Slavophilen", Aksakoff, noemde vanaf de tribune de rede van mijn vader een „gebeurtenis". Hieronder volgt, wat de senator Coni, die 't Pouchkine-feest bijwoonde, mij later er van vertelde. Deze is een knap jurist en tevens een talentvol schrijver en een schitterend conférencier. Wat zijn denkbeelden aangaat, behoort hij eerder tot de „Westerlingen" dan tot de „Slavophilen", maar juist daardoor is zijn enthousiasme over de rede van Dostoïewsky van des te meer beteekenis. „Al luisterend naar uw vader, werden wij volslagen gehypnotiseerd," vertelde hij mij. „Ik geloof, dat, als op dat oogenblik een muur van de Club was ingestort en een enorme brandstapel was verrezen op 't plein en uw vader had tot ons gezegd, wijzende op dien brandstapel: „En nu, laat ons nu den vuurdood sterven om Rusland te redden!", wij hem allen als één man, zouden zijn gevolgd, trotsch en gelukkig, te mogen sterven voor het vaderland." Er hadden ongewone tooneelen plaats, toen Dostoïewsky aan 't einde van zijn rede was gekomen. Men snelde naar de verhooging, om hem de hand te schudden en te omhelzen. Jonge menschen bezwijmden van emotie aan zijn voeten. Twee grijsaards kwamen naar mijn vader toe, hand in hand, en vertelden hem: „Twintig jaar lang zijn wij vijanden geweest; menigmaal heeft men getracht ons met elkaar te verzoenen, maar steeds hebben we geweigerd. Maar vandaag, na uw rede, hebben wij elkaar aangezien, en toen begrepen we, dat wij voortaan als broeders moesten leven." Tourgenjeff, die tot nog toe zich er mee had vergenoegd mijn vader koel te groeten, was diep bewogen en kwam Dostoïewsky hartelijk de hand drukken. Die handdruk van Tourgenjeff en de verzoening dier beide oude vijanden hebben op mijn vader den diepsten indruk gemaakt; hij raakte er niet over uitgepraat, toen hij weer te Staraja Roussa uit Moskou terug was. Welke magische woorden bevatte dan die beroemde rede, die later door heel 't geletterde Rusland, dat 't Pouchkine-feest niet had kunnen bijwonen en er uit de bladen kennis van had genomen, als een groote gebeurtenis werd beschouwd ? Hier volgt de samenvatting van hetgeen Dostoïewsky heeft gezegd tot de intellectueelen van zijn landl): „Gij zijt ontevreden, gij hjdt en wijt uw lijden aan 't stelsel, waaronder gij leeft. Gij meent, dat, als ge maar Europeesche instellingen in Rusland invoert, gij gelukkig en tevreden zult worden. Gij bedriegt u; uw lijden heeft een andere oorzaak. Dank zij uw kosmopolitische opvoeding hebt ge u afgescheiden van uw volk; gij begrijpt het niet meer; gij vormt in 't uitgestrekte rijk een heel klein groepje, volkomen vreemd en antipathiek aan de rest van 't land. Gij minacht uw volk wegens zijn onwetendheid en gij vergeet, dat geen ander dan dit volk uw Europeesche opvoeding heeft betaald, en ten koste van 't zweet zijns aanschijns uw universiteiten en instellingen van hooger onderwijs in stand houdt. Tracht hever, in plaats van uw volk te minachten, zijn gewijde ideeën te verstaan. Verdeemoedigt u voor uw volk, werkt aan zijn zijde mede aan zijn grootsche taak; want dit ongeletterde volk, waarvan ge u met tegenzin afwendt, draagt het Christelijk woord in zijn ziel, dat het de oude wereld zal verkondigen, wanneer deze in bloed zal zijn ondergegaan. Niet door slaafs de utopieën der Europeanen te herhalen, die hen zelf ten verderve voeren, zult gij de menschheid kunnen dienen; maar door, samen met uw volk, de zege der nieuwe orthodoxe gedachte voor te bereiden." 1) De rede, die vrij lang is, bevat een fijne ontleding van Pouchkine's dichtwerk. De lezer kan er slechts bij winnen, van de rede in haar geheel kennis te nemen; hier geef ik slechts de gedachte van mijn vader weer over het Russische volk en zijn toekomst. Die nieuwe gedachte was 't, die den diepsten indruk maakte op onze intellectueelen. Door deze gulden woorden werden mijn landgenooten, die de minachting van hun land moe waren, diep getroffen. De gedachte, dat Rusland niet maar eenvoudig een copie, een slaafsche caricatuur van Europa was, maar op zijn beurt de wereld een nieuwe waarheid kon verkondigen, wekte in hun hart een onstuimige blijdschap. Helaas! Hun vreugde was van korten duur. Het gordijn, dat de toekomst verborgen houdt en een oogenbhk door de hand van 't genie werd opgelicht, zakte al spoedig weer, en onze intellectueelen keerden weer tot hun waan-ideeën terug. Zij bleven hardnekkig voortwerken aan de invoering der Europeesche republiek in Rusland, terwijl zij te zeer 't volk minachtten om 't naar zijn meening te vragen en in de naïeve overtuiging, dat elf millioen intellectueelen 't recht hadden, hun wil op te leggen aan honderdtachtig millioen inwoners. Gebruik makend van de door een eindeloozen oorlog teweeggebrachte vermoeidheid, zijn onze intellectueelen er eindelijk in geslaagd, hun zoo vurig begeerde republiek in Rusland in te voeren. Zij begrepen al spoedig, hoe moeilijk 't is, in Rusland te regeeren zonder tsaar. Het volk toonde hun onmiddellijk zijn geestelijke kracht, die Dostoïewsky reeds lang had vermoed en die zijn politieke tegenstanders hardnekkig bleven loochenen. Dit hoog begaafde volk, dat een groote toekomst voor zich had, voelde zich diep gekrenkt in zijn trots door de gedachte, dat een handjevol droomers en eerzuchtigen over hen wilde heerschen en hun zijn fantasieën wilde opleggen. Het volk streed tegen de cadetten en blijft nu strijden tegen de bolsjewiki. Het volk verdedigt zijn ideaal, zijn grooten schat der Christelijke religie, dien het bewaart voor de toekomst, en dien het later aan de wereld zal verkondigen, wanneer de oude aristocratische en feodale maatschappij voor goed zal zijn inééngestort. En hebben nu onze intellectueelen de les begrepen, die het Russische volk hun juist gegeven heeft? Geenszins. Zij blijven hun droom voor werkelijkheid houden; zij leven in de overtuiging, dat de bolsjewiki er in zijn geslaagd, den tegenstribbelenden moujiks de voortreffelijkheid aan te toonen van het Europeesche regime, uit Zürich in hun verzegelden wagon meegebracht. Ik voor mij geloof veeleer, dat de bolsjewiki voor de republikeinsche gedachte in Rusland het graf hebben gedolven. Onze boeren hebben een goed geheugen: in de komende eeuwen zal het woord „republiek" voor hen gelijkluidend zijn met wanorde, plundering en moord. Zij zullen weer terugkeeren tot de monarchale idee, waaraan zij 't hebben te danken, dat zij hun onmetelijk rijk hebben kunnen stichten, maar de nieuwe Russische monarchie zal veel democratischer zijn dan de oude. Het volk heeft begrepen, dat zijn „baree" — burgerlijke intellectueelen of erfelijke adel ~ geestelijk heel zwak zijn, dat hun gemakkelijk door utopieën 't hoofd op hol kan worden gebracht en dat zij niet in staat zijn te bedenken, wat zij eigenlijk doen, en 't zal hun de regeering des lands niet meer toevertrouwen. Zeker, het volk zal van hun diensten weer gebruik maken, het heeft hun wetenschappelijke kennis noodig; maar tegelijkertijd zal het naar de nieuwe doema veel meer echte vertegenwoordigers van het volk afvaardigen dan vroeger. Die nieuwe afgevaardigden zullen geen Europeesche cultuur hebben; maar dank zij 't gezond verstand en de kennis van 't werkelijke leven, 't Russische volk eigen, zullen zij wetten aannemen, die wreed en barbaarsch zouden hebben geschenen in de oogen van onze oude regeering. Rusland heeft een nieuwe bladzijde van zijn geschiedenis opgeslagen. Dostoïewsky, die zoo goed begreep en voorspelde, wat de toekomst brengen zou, zal zijn geliefkoosd auteur worden. Tot nog toe vonden mijn landgenooten 't voldoende hem te bewonderen; nu beginnen zij hem te bestudeeren. Merkwaardig! Al die schrijvers, verzameld om 't gedenkteeken van Pouchkine, huldigen in verzen en proza de poëzie van den grooten Russischen dichter, zijn Russische ziel, zijn Russische ideeën, zijn Russische sympathieën, en niemand rept ook maar met een woord van zijn neger-af komst, die toch heel interessant is. In de 17e eeuw werd een der kleine neger-vorstendommen in Afrika, aan de oevers der Middellandsche Zee, overwonnen door zijn buren. De koning werd gedood, zijn harem en zijn zoons werden aan zeeroovers als slaven verkocht. Een van die jonge prinsen werd gekocht door den gezant van Rusland en bij wijze van geschenk aan Peter den Groote gezonden. Toen gaf de keizer op zijn beurt hem aan zijn dochters ten geschenke, die als een pop met ' t negertje speelden. Maar toen Peter de Groote had gemerkt, dat 't zwarte prinsje heel intelligent was, zond hij hem naar Parijs, waar de jonge Hannibal, zooals de Keizer hem noemde, een schitterende opvoeding ontving. Later kwam hij te Petersburg terug en diende Peter den Groote met veel ijver. Om hem aan Rusland te binden, gaf de keizer hem de dochter van een Bojaar tot vrouw én verhief de Hannibals in den adelstand. Deze bleven in ons land, trouwden met Russen en in 't begin der 19* eeuw betoonden zij Rusland hun dankbaarheid voor de ondervonden gastvrijheid, door het een groot dichter te schenken. Pouchkines moeder was namelijk een Hannibal. Pouchkine was veel blanker dan zijn voorvader van moederszijde, maar niettemin had ook hij het negertype : zwart kroeshaar, dikke lippen, en de levendigheid, het hartstochtelijke, vurige temperament der Afrikanen. Maar dat verhinderde hem niet, een Russisch hart en een Russchen geest te bezitten. Hij heeft onze htteraire taal gevormd, en ons de volmaakte modellen geschonken zoowel voor proza als poëzie en dramatiek; hij is de ware vader der Russische litteratuur. Toch zouden vele dingen uit 't leven en de werken van Pouchkine verklaard hebben kunnen worden door zijn Afrikaansche afkomst. Waarom heeft dan geen enkele zijner vereerders er iets van gezegd? De zaak is, dat de Russen in dien tijd de idee van de erfelijkheid van 't ras nog niet kenden; ik weet zelfs niet, of zij toen al in Europa werd aangetroffen. Die idee werd er eerst veel later bekend door graaf Gobineau, geloof ik, die ze in Perzië had ontdekt. Eenige Fransche schrijvers maakten er zich van meester en brachten ze, in ietwat overdreven vorm, in de mode. Deze idee nu bevat zooveel waarheid, dat het onmogelijk is een goede biografie te schrijven, zonder er rekening mee te houden. Men vraagt zich met verbazing af, hoe 't toch mogelijk is, dat de menschen ze niet eerder hebben ontdekt. Helaas! de gang, waarmee de menschheid voortschrijdt, is de slakkengang, de menschheid doet per eeuw niet meer dan twee en een halve ontdekking, ,,'t Zou zijn nut hebben gehad, zoo laat mogelijk op deze planeet te verschijnen," merkt Renan op in zijn jeugdherinneringen. „Descartes zou in de wolken van vreugde zijn, als hij een of ander onbeduidende natuurkundige of kosmografische verhandeling kon lezen, in onze dagen geschreven. De simpelste schooljongen is tegenwoordig op de hoogte van waarheden, waar Archimedes zijn leven voor zou hebben feil gehad. Wat zouden wij er niet voor geven, als 't mogelijk was een vluchtigen blik in 't boek te slaan, dat over honderd jaar op de lagere school zal worden gebruikt." Tengevolge van de onbekendheid met die idee der erfelijkheid van 't ras, heeft Dostoïewsky nooit eenig gewicht gehecht aan zijn Lithausche afkomst. Al herhaalde hij ook voortdurend met zijn broers: „Wij, Dostoïewsky's, zijn Lithauers," hij meende toch eerlijk, dat hij een echte Rus was. Dit komt ook door 't feit, dat het oude Russische rijk veel meer een eenheid was, dan men in den regel denkt. Al die emigranten, die tegenwoordig de afscheiding van hun land eischen van Rusland, hebben, welbeschouwd, niemand achter zich. Verreweg de meeste Lithauers, die in de groote steden van Rusland woonden, waren echt aan Rusland gehecht. Zij waren zelfs nog vuriger patriotten dan de Russen, daar zij 't besef, trouw te moeten zijn aan hun land, van. hun beschaafde voorouders hadden ontvangen, terwijl dat gevoel bij de Russen nooit heel sterk ontwikkeld is geweest. De School trachtte de vaderlandsliefde te dooden in plaats van haar aan te kweeken; haar ideaal was een bleek en mat kosmopolitisme. Aan den anderen kant hebben de Lithauers, dank zij hun bescheidenheid, zoo weinig over zich zelf en hun land gesproken, dat men tenslotte in Rusland geloofde, dat Lithauen al lang dood was. Eerst sedert den oorlog wagen zij 't, heel schuchter 't hoofd weer op te heffen; maar als men de boeken leest, die zij den laatsten tijd hebben geschreven, Ziet men duidelijk, dat zij zelf bitter slecht de geschiedenis van hun land kennen. Daar zij ieder jaar weer meer van hun intellectueelen verloren, die naar Rusland, Polen en de Oekraiene trokken, vormden de Lithauers, die in hun land bleven, tenslotte een rustieke samenleving, uit boeren en kleine burgers bestaande, die nog slechts een vage herinnering aan hun oude glorie hebben bewaard en de werkelijke oorzaken daarvan niet begrijpen. Zij vergeten hun Normandische cultuur, beweren niets met de Slaven gemeen te hebben en gaan er prat op, tot den stam der Finno-Turken te behooren. Nu zijn de Finno-Turken zonder twijfel beste menschen; wij zouden ongelijk hebben ze te minachten, want zij zijn de voorouders van de Russen, de Polen en de Lithauers. Maar toch is 't een laagstaand ras, dat in heel zijn bestaan geen enkelen man van beteekenis heeft voortgebracht. Eerst door hun kruising met hooger-staande rassen, traden de FinnoTurken uit 't duister tevoorschijn en begonnen mee te tellen in de geschiedenis. Uit de vermenging van de Finno-Turksche bevolking, aan de oevers van de Niemen, met de Slaven, afgedaald van de Karpathen, ontstond het Lithausche volk, dat later zijn eigenhjke bezieling van de Normandiërs ontving. Zoolang dit Normandische vuur in Lithauen brandde, was 't een schitterende, beschaafde staat; maar van af den dag, dat dit vuur lager begon te branden, zonk Lithauen langzamerhand in vergetelheid terug, terwijl 't zijn genormandiseerd karakter behield, waardoor 't zich onderscheidde van zijn Poolsche, Oekraiensche en Russische buren, 't Spreekt van zelf, dat Dostoïewsky zich niet erg kon interesseeren voor zijn volk, uitgedoofd en vergeten als 't was, en meer waarde hechtte aan zijn Russische afkomst. En toch ziet men, als men Dostoïewsky's brieven leest, dat hij zijn leven lang bezig was met de gedachte, dat hij niet op zijn Russische kameraden geleek en weinig met hen gemeen had. „Ik heb een wonderlijk karakter! Ik heb een slecht karakter!" bekent hij dikwijls in zijn brieven aan zijn vrienden, zonder te begrijpen, dat zijn karakter noch wonderlijk noch slecht was, maar eenvoudig Lithausch. „Ik ben levenskrachtig als een kat; ik heb steeds 't gevoel, alsof ik nog pas begin te leven," aldus constateert hij met verbazing de sterkte van zijn karakter die allen Normandiërs eigen is, maar die men bij de Russen tevergeefs zou zoeken. „Ik heb 't voorrecht gehad, Dostoïewsky te mogen gadeslaan in de moeilijkste oogenblikken. van zijn leven," vertelt zijn vriend Strahoff. „Hij verloor nooit den moed en ik geloof niet, dat iets in staat was, hem ter neer te slaan." Indien Dostoïewsky zich al verwonderde over zijn eigen kracht, de kinderlijke zwakheid van zijn Russische vrienden wekten nog veel meer zijn verbazing. Mijn vader zag zich genoodzaakt al zijn ideeën pasklaar te maken voor 't bevattingsvermogen van zijn vrienden, en zelfs dan begrepen zij hem niet altijd. Hun kinderlijke opvattingen van hetgeen al of niet met mannen-eer strookt, deden hem verstomd staan. Zoo deed een 1) Dostoïewsky's biografen hechten veel te veel waarde aan de eeuwige klachten, die in zijn brieven aan zijn familieleden en intieme vrienden voorkomen. Men moet die niet al te tragisch opvatten, want alle nerveuze menschen voelen behoefte, te klagen en getroost te worden. Ik weet er iets van, want ik heb dat zwak van mijn vader geërfd. Ik heb een heel sterken wil; ik geloof niet, dat iets me er onder krijgen en ter neer zou kunnen slaan, en toch zou men, als men de brieven las, die ik aan mijn moeder en mijn intieme vriendinnen schrijf, den indruk krijgen van iemand, die op 't randje van de wanhoop en niet ver van den zelfmoord is. De psychiaters zouden deze afwijking zeker kunnen verklaren. Ik voor mij geloof, dat menschen tegelijkertijd een zeer sterken wil en heel zwakke zenuwen kunnen hebben. In hun handelen laten zij zich leiden door hun krachtigen wil, maar zoo nu en dan geven zij hun zieke zenuwen wat verlichting door misbaar te maken en te huilen en te klagen tegen diegenen hunner vrienden, die werkelijk van hen houden. van zijn beste vrienden, A. Milioukoff, die Dostoïewsky wilde bevrijden uit den strik, hem door zijn uitgever Stellowsky gespannen, hem 't voorstel, dat al zijn htteraire collega's samen den roman „De Speler" zouden schrijven, ieder een hoofdstuk, zoodat mijn vader alleen nog maar te onderteekenen zou hebben. Milioukoff stelt Dostoïewsky eenvoudig voor, bedrog *te plegen, en hij merkt 't niet eens. Toen hij later de heele geschiedenis openbaar maakte, beroemde hij er zich heel naïef op, dat hij zijn beroemden vriend had willen redden. „Nooit zal ik mijn naam zetten onder andermans werk!" gaf mijn vader hem verontwaardigd ten antwoord. Hoe menigmaal moet een dergelijk misverstand niet zijn gerezen tusschen mijn vader en zijn vrienden en hoe heeft hij er onder moeten lijden, temidden van landgenooten te leven, die voorloopig niet ouder zijn dan twaalf jaar, ook diegene onder ken, die reeds grijze haren hebben! Een der meest kenmerkende ideeën van Dostoïewsky, zijn hartstochtelijke belangstelling voor de katholieke kerk, kan eveneens niet anders worden verklaard dan door atavisme. De aangelegenheden van 't VatJcaan hebben den Russen nooit eenig belang ingeboezemd. De paus is in Rusland een totaal onbekend personnage; niemand denkt aan hem, er wordt nooit over hem gesproken en geen enkele schrijver vermeldt hem ooit in zijn werken. Alleen Dostoïewsky interesseert zich voor 'tVaticaan; hij komt er in bijna ieder nummer van zijn „Dagboek van den Schrijver" op terug, en bespreekt er hartstochtelijk de toekomst der katholieke kerk. Hij noemt haar een doode kerk, beweert, dat t katholicisme al sedert lang niets meer is dan afgodendienst, en niettemin ziet men duidelijk, hoe levend die kerk nog is in zijn eigen hart. Zijn katholieke voor- 21 ouders hebben vurige geloovigen moeten zijn; Rome heeft een geweldige rol in hun leven moeten spelen. Dostoïewsky's trouw aan de zaak der orthodoxe kerk is slechts het logisch gevolg van den trouw zijner voorouders aan de Roomsche kerk. „Ik heb nooit kunnen begrijpen, waarom uw vader zich zoo interesseerde voor dien ouden dwaas van een paus," bekende me eens een Russisch schrijver, een vriend van mijn vader. Welnu, voor Dostoïewsky was „die oude dwaas" de meest interessante man uit Europa. De geestelijke en zedelijke afzondering, waarin mijn vader steeds heeft geleefd, is in ons land geen uitzondering. Bijna al onze groote schrijvers waren van vreemden oorsprong en voelden zich in Rusland niet geheel op hun gemak. Pouchkine is van neger-afkomst, de dichter Lermontoff stamt af van een Schotschen bard, Lermont, om ik weet niet welke reden naar Rusland gekomen. De dichter Joukowsky is de zoon van een Turk, Nekrassof de zoon van een Poolsche. Dostoïewsky is Lithauer; de dichter Alexis Tolstoï Oekraiener en Leo Tolstoï van Duitsche afkomst. Tourgenjeff en Gontcharoff alleen zijn Russen. Het jonge Rusland is waarschijnlijk nog niet in staat, zelf groote talenten voort te brengen. Het kan ze doen ontvlammen door de vonk van zijn genie; maar de brandstof zelf moet door andere volken worden aangebracht, die beschaafder of ouder zijn. Al die halve Russen voelden zich in Rusland niet erg behagelijk. Hun leven bestond in één voortdurende worsteling tegen de Mongoolsche samenleving, die hen omringde en dreigde te verstikken. „De duivel heeft me in Rusland doen geboren worden!" roept Pouchkine uit. ,,'t Is een smerig land van slaven en meesters," zegt de Schot Lermontoff. „Ik denk erover weg te gaan uit mijn land, dezen oceaan van afschuwelijke lafheid en ontaarde luiheid te ontvluchten, die van alle kanten 't eilandje van eerbaar leven, dat ik me geschapen heb, dreigt te verzwelgen," schrijft de rechtschapen Duitsche kolonist Leo Tolstoï. Inderdaad, de voorzichtigste onder de groote schrijvers vluchtten naar 't buitenland, zooals Joukowsky, die er de voorkeur aan gaf in Duitschland te wonen of Alexis Tolstoï, die zich hevig interesseerde voor de kunstschatten van Italië. Zij, die bleven, verklaarden den oorlog aan de onwetendheid en de ruwheid der Russen en stierven jong, door beide verslagen, zooals Pouckkine en Lermontoff, die in een duel werden gedood. Nekrassof leeft midden onder de Russen en sterft rampzalig; Dostoïewsky zelf heeft t getuigd in zijn necrologie van Nekrassof. Tolstoï isoleert zich zooveel mogelijk in zijn Jasnaïa Poliana; maar 't is, helaas, moeilijk, zich in Rusland volkomen af te zonderen. Zijn volgelingen, stomme Mongolen, weten zich tenslotte van den verzwakten wil van den armen grijsaard meester te maken, vervreemden hem van zijn vrouw, de eenige, die hem hef had en begreep, sleepen hem langs den heirweg en laten hem daar sterven Arme groote mannen, die God heeft geofferd voor de beschaving van ons land! Al die schrijvers van vreemde afkomst deelen mijn vaders gedachten over Rusland. Zij verfoeien onze zoogenaamd beschaafde samenleving en voelen zich eerst thuis onder het volk. Hun beste typen 'zijn gecopieerd naar de boeren, die in hun oogen de toekomst van ons land vertegenwoordigden. Dostoïewsky dient al die uitnemende mannen tot tolk, als hij tot de Russische intellectueelen zegt: „Gij weet, dat ge echte Europeanen zijt, maar welbeschouwd bezit ge totaal geen cultuur. Dit volk, dat ge beweert te willen be- schaven met behulp van uw Europeesche utopieën, is veel beschaafder dan gij, en wel door Christus, voor Wien het zich deemoedig buigt en Die het van de vertwijfeling heeft gered." DOSTOÏEWSKY'S LAATSTE LEVENSJAAR Dostoïewsky kwam als overwinnaar te Staraja Roussa terug, waar wij dien zomer verblijf hielden. „Erg jammer, dat je niet in de Club van den adel was," zei hij tegen zijn vrouw. „Het spijt me zoo, dat je niet getuige van -mijn succes bent geweest!" Getrouw aan haar zuinigheidsopvattingen, had mijn moeder haar mart niet naar Moskou willen vergezellen; zij drong er nu bij hem op aan, zoo spoedig mogelijk te Ems zijn gebruikelijke kuur te gaan doen, maar Dostoïewsky dacht er niet aan. Hij was bezig aan t schrijven van 't eenige nummer van het „Dagboek van den Schrijver", dat in 1880 verscheen, en wel in Augustus, en een enorm succes had. Dostoïewsky wilde de nieuwe gedachte uitwerken, die hij op t Pouchkine-feest had verkondigd, en hij wilde zijn tegenstanders beantwoorden, die, nu de eerste roes voorbij was, dadelijk het hoofd weer opstaken en de nieuwe idee probeerden te begraven, daar zij hen, de eeuwige papegaaien van Europa, vrees aanjoeg. Dostoïewsky hoopte in September zijn kuur te gaan doen, mtfr t^nslotte ^9 toj geheel van zijn reis naar t buitenland af, vermoeid als hij was door alle emoties van zijn triomf en zijn politieken strijd. Hij meende, 11 ^ wcl eens een iaar buiten Ems zou kunnen stellen. Helaas! hij wist niet, in welke mate zijn arm lichaam reeds versleten was. Zijn ijzeren wil, 't ideaal, dat brandde in zijn ziel en hem met geestdrift vervulde, deden hem zijn physieke kracht overschatten, die trouwens nooit heel groot is geweest. Hij herbegon de uitgave van het „Dagboek van den Schrijver", waarvoor het eenige nummer uit 1880 tot programma diende. Nu „De Gebroeders Karamazow" voltooid was, ging Dostoïewsky zich weer met journalistieken arbeid bezig houden en wierp zich opnieuw in het politieke strijdperk. Het eerste en, helaas, eenige nummer uit 1881, dat van Januari, bevat een heel program, 't Is als 't ware Dostoïewsky's testament en verkondigt waarheden, waarin niemand zijner tijdgenooten nog wilde gelooven, maar die langzamerhand werkelijkheid worden en in den loop der 20' eeuw zich volkomen zullen verwezenlijken. Als een waarachtig genie, zag hij de gebeurtenissen vooruit. „Veracht het volk niet," voegde hij den Russischen intellectueelen toe. „Vergeet, dat 't vroeger uw slaaf is geweest; hebt eerbied voor zijn denkbeelden, hebt hef, wat 't volk hef heeft en vereert, wat het volk vereert; want wanneer gij hardnekkig voortgaat zijn overtuigingen te minachten en het met geweld Europeesche instellingen op te dringen, die het met begrijpen kan en nimmer zal willen aanvaarden, zal er weldra een oogenblik komen, dat het volk in zijn toorn u verloochenen, zich tegen u keeren en andere leidsheden zoeken zal. Gij eischt een parlement naar Europeesch' model en gij hoopt er een zetel in te nemen en wetten uit te vaardigen, zonder 't volk om zijn meening te vragen. Maar dat parlement zal niets anders dan een babbeldub zijn. Gij zijt niet in staat Rusland te leiden, want gij begrijpt het niet. Het eenige parlement, dat in ons land mogehjk is, is een volksparlement. Laat dat bijeenkomen en zijn wil en wensch kond doen. En gij, in- tellectueelen, luistert met eerbied naar de eenvoudige woorden der boeren-afgevaardigden en tracht ze goed te begrijpen, om er later een juridischen vorm aan te kunnen geven. Indien gij Rusland leidt volgens de wenschen, door het volk geuit, zult ge geen flaters begaan en uw volk zal tot bloei komen. Maar indien ge u afzondert van 't volk in uw Europeesch praatgezelschap, zult ge in duisternis wandelen en tegen elkaar aan botsen en inplaats van 't licht in Rusland te ontsteken, ^ zult ge builen hebben op uw hoofd. Vermeerdert 't aantal van uw lagere scholen, breidt het spoorwegnet uit, maar tracht vooral een Hink leger te hebben. Want Europa haat en verfoeit uen denkt er slechts aan zich van uw bezittingen meester te maken. De Europeanen weten, dat het Russische volk aan hun kapitalistische droomen van begeerige bourgeois altijd vijandig gezind zal blijven. Zij voelen, dat Rusland het nieuwe parool van de Christelijke broederschap in zich draagt, dat aan hun burgerlijk regime een eind maken zal. Niet met de Europeanen moeten wij samenwerken, maar met de Aziaten, want wij, Russen, zijn evenzeer Aziaten als Europeanen. De fout van onze politiek gedurende de twee laatste eeuwen heeft bestaan in de poging, de volken van Europa te doen gelooven, dat wij echte Europeanen zijn. Wij zijn veel te veel Europa's dienstknechten geweest, wij hebben ons veel te veel ingelaten met zijn buren-ruzies. Op den eersten den besten noodkreet hebben wij ons gehaast, Europa onze legers te zenden, en onze arme soldaten zijn gestorven voor een zaak, die hun niets zeide, en werden onmiddellijk weer vergeten door degenen, die zij hadden geholpen. Als slaven zijn wij den Europeanen te voet gevallen en 't eenige, dat wij er mee hebben geoogst, is hun verachting en haat. Het is hoog tijd, 't ondankbare Europa den rug toe te keeren. Onze toekomst hgt in Azië. Zeker, Europa is ook onze moeder, maar in plaats van ons met haar zaken te bemoeien, zullen wij haar een grooteren dienst bewijzen door te arbeiden aan onze nieuwe, orthodoxe idee, die later 't geluk aan de geheele wereld zal brengen. In afwachting daarvan zullen wij gelukkiger zijn, wanneer wij ons verbinden met de Aziatische volken. In Europa zijn wij nooit iets anders dan indringers geweest, in Azië zullen wij meesters zijn. In Europa waren wij slechts barbaren; in Azië zullen wij de beschaafden wezen. Het besef van onze cultureele roeping, zal ons de waardigheid geven, die wij nu missen, nu wij slechts caricaturen van Europa zijn. Laten wij ons naar Azië wenden, het land „der heilige wonderen", gelijk een der grootste Slavophilen 't eens heeft genoemd, en laten wij trachten 't zoover te brengen, dat de naam van den Witten Tsaar in Azië nog grooter ontzag en vereering wekt dan die van Engelands Koningin, ja, zelfs dan die van den Kalief." Dit testament van Dostoïewsky') kon door zijn tijdgenooten niet worden begrepen. Zijn helderziende geest streefde hen voorbij. De Russische samenleving stond onder den ban van Europa en leefde slechts 1) Ik geef hier slechts een samenvatting van het laatste nummer van het „Dagboek van den Schrijver". Het is veel langer en verdient nauwkeurig bestudeerd te worden. Wat ziet men er duidelijk Dostoïewsky's Normandischen geest in aan den dag komen, steeds bereid naar onbekende streken uit te vliegen en de beschaving te brengen naar de meest woeste landen! Die geest is des te opmerkelijker, omdat men dien bij geen enkelen anderen Russischen schrijver aantreft. Tolstoï, Tourgenjeff, Gontcharoff en de anderen blijven liever maar stil zitten, zonder zich te verroeren, en zijn volkomen tevreden, als zij maar rustig kunnen blijven altijd op dezelfde plaats. De beschaving der Mongolen interesseert hen niet in 't minst. uit de hoop, eèns geheel en al Europeesch te zijn. En deze overtuiging was daarom zoo sterk, omdat zij door onze souvereinen in bescherming werd genomen. Evenals alle Slavo-Normandiërs, verafschuwden de Romanoffs de Mongolen en vreesden Azië. Terwijl onze tsaren tallooze paleizen in Europeesch Rusland bezaten, hadden zij er geen enkel in Siberië °| Centraal-Azië; zij gingen daar bijna nooit heen. Wanneer Oostersche vorsten te Petersburg kwamen, werden zij er beleefd, maar koel ontvangen. Getrouw aan de denkbeelden van Peter den Groote, werkten de Romanoffs hardnekkig aan de invoering van Europeesche mstellingen in Rusland. Onze rijksraad, senaat, doema, ministeries en kanselarijen waren alle getrouwe copieën van Europa. Onze meisjes-kostscholen imiteerden de Fransche kloosters en onze militaire scholen de scholen in puitschland. De Russische geest was uit die instellingen gebannen en mijn jonge landgenooten, die er hun opvoeding ontvingen, werden kosmopolieten en spraken 't liefst Fransch met elkaar. Maar al zijn onze vorsten er ook in geslaagd om den adel zich naar Europa te doen richten, met het volk is hun dat niet gelukt. De adel en de intellectueelen van Rusland waren zwak; het volk was sterk en bleef zijn historische roeping trouw. Zoodra het geen Europeesche regeering meer heeft, begint het onmiddellijk zijn Russische politiek. Nauwelijks twee jaar waren voorbijgegaan sinds den troonsafstand van Nicolaas II, toen reeds kolonel Semenoff werd uitgeroepen als „Grootvorst van Mongolië", de Russen onderhandelingen begonnen met de emirs van Afganistan en Koerdistan, en de Hindoes afvaardigingen zonden naar Moskou. Dezaakis, dat het Slavische bloed hoe langer hoe meer uitgeput raakt in de aderen der Russen, terwijl 't Mongoolse he bloed van jaar tot jaar toeneemt. Indien de Westersche Slaven ons htm kolonisten niet zenden om Azië te koloniseeren, zullen de Russen binnen verloop van een eeuw volslagen Mongoolsch worden. Reeds wordt het besef van broederschap met de Slaven merkbaar zwakker. In 1877'—'78 wierp heel Rusland zich in den strijd, om de Serviërs en Bulgaren te bevrijden, maar in 1917 wierpen onze soldaten hun wapenen weg, zonder er zich om te bekommeren, dat Servië nog altijd door den vijand bezet werd gehouden. Terwijl het Russische volk langzamerhand de Slaven vergeet, gaat 't meer en meer belangstellen in de Mongolen. Vroeger streden zij, om hun Slavische broeders van het Turksche en Oostenrijksche juk te bevrijden; tegenwoordig zijn zij bedacht op de bevrijding hunner nieuwe broeders, de Oostersche volken, van hun Europeesche onderdrukkers. De stammen van Azië voelen zich van hun kant sterk tot de Russen aangetrokken door hun Mongoolsche bloed, dat hoe langer hoe duidelijker in ons volk spreken gaat. Nauwehjks heeft Rusland hun de hand toegestoken, of al de bruine knuisten der Mongolen klampen er zich aan vast. Arme menschen! Zij hebben al zoo lang op dat gebaar gewacht! Zij hebben genoeg van de barbaarschheid, zij verlangen naar beschaving en wenschen op hun beurt een rol te spelen in de lotsbepaling der wereld. De beschaving, die de Engelschen hun aanbieden, is voor hen te hoog; zij kunnen die niet overnemen, en dat des te minder, omdat 't aanbod ervan met minachting gepaard gaat. De Engelschen willen in Indië wel kanalen graven en spoorwegen aanleggen, maar weigeren met de inlanders om te gaan, en laten hen verdorren in hun heidensch bijgeloof. En toch is er niets, dat een Oosterling zoo diep grieft als minachting en geringschatting, want nergens is 't gevoel van menschelijke waardigheid zoo sterk ontwikkeld als in 't Oosten. De Oostersche volken zullen altijd de voorkeur aan de Russen geven, want de Russische beer heeft den naam een goed beest te zijn, bescheiden en edelmoedig. In 't Oosten weet men, dat hij steeds bereid is alle snuiten te kussen, die zich naar hem uitstrekken, zonder op hun kleur te letten. Met genoegen trouwt hij met Mongoolsche vrouwtjes en hij zal van zijn bruine jongen evenveel houden als van zijn blonde. Rusland zal den Mongolen zijn Europeesche cultuur geven, die nog zeer gering is en daarom gemakkelijk kan worden aangenomen. Het zal hun 't Evangelie verkondigen en de Oosterlingen noodden aan den maaltijd des Heeren. Vroeger, in de dagen der patriarchen en Moscovietische tsaren,' werd de Christelijke zending als de heilige plicht van Moscovië beschouwd. Wanneer de Russen met den een of anderen Mongoolschen volksstam oorlog voerden, zonden zij onnuddellijk hun zendelingmonniken naar de veroverde provincies. Er werden kerken en kloosters gebouwd, men lokte de jonge Oostersche vorsten naar Moskou, en verblindde hen door de schitterende feesten der tsaren, door de weelde en de vriendschap der Bojaren. En de jonge Mongolen, verleid door de eerste beschaving, die zij op hun weg ontmoetten, bekeerden zich met hun stammen tot 't orthodoxe geloof, 't Meerendeel van onze aristocratie en onzen erfelijken adel stamt van die Mongoolsche vorsten af en onderscheidt zich door een vurig patriotisme. Door 't patriarchaat op te heffen, maakte Peter de Groote een einde aan deze uitstekende Moscovietische politiek. Zijn opvolgers op den troon volgden ook zijn voorbeeld na, en inplaats van zendelingen naar Azië te zenden, namen zij de moskeeën in bescherming en versierden ze met de mooiste tapijten uit de Russische paleizen; zij hielpen de Boeddhisten hun tempels bouwen, tot groote verontwaardiging van de geestelijkheid, die steeds trouw bleef aan de oude Moscovietische denkbeelden. De nieuwe Russische patriarchen zullen hun Christelijken arbeid in Azië herbeginnen. De Europeanen zoeken er slechts goud- en zilvermijnen; maar wij, Russen, zullen in dat land „der heilige wonderen" andere mijnen weten te vinden, die voor de menschheid van oneindig grooter waarde zijn. Wij zullen er schatten ontdekken van geloof, en welsprekende apostelen, die zullen weten te strijden tegen 't atheïsme van Europa en die Europa van deze doodelijke ziekte zullen genezen. De Russische Revolutie beteekent de ontwaking van geheel Azië. De Europeesche periode van ons land is afgesloten; de Oostersche periode is begonnen. De Russen zullen hoe langer hoe onversckiUiger worden voor de Europeesche aangelegenheden en zullen alleen nog belangstelling koesteren voor die van Azië. Zij zullen de andere Oostersche volken helpen het juk der Europeanen af te schudden en ze onder hun bescherming nemen. Zooals Dostoïewsky eens droomde, zal de naam van den Witten Tsaar er geëerder zijn dan die van den Koning van Engeland en den Kalief. 't Is zeker merkwaardig, dat de Europeanen doen, alsof zij ons willen helpen met onze verovering van Azië, die hun toch zal bérooven van hun rijke kolonies in 't Oosten. Gebruik makend van de wanorde, die in Rusland heerscht, trachten zij met koortsachtige haast Lithauen, de Oekraiene, Georgië, Finland, Esdand en Lijfland er van los te maken. Zij denken, dat zij ons land daardoor verzwakken en bemerken niet, dat zij 't integendeel juist sterker maken. De Lithauers, Oekraieners, Georgiërs en Balten hebben altijd 't Mongoolsche bloed der Russen gehaat en nebben alles gedaan, wat in hun vermogen was, om ons van Azië af te houden. Daar zij meer beschaafd waren dan de Russen, oefenden zij op mijn landgenooten een grooten invloed uit en vormden den voornaamsten hinderpaal voor onze vereeniging met de Aziaten. Den dag, waarop al die Slavo-Normandische en Georgische afgevaardigden de doema zullen hebben verlaten, zullen de Russische afgevaardigden, alleen gebleven, zich veel beter met elkaar verstaan, en hun Mongoolsche bloed zal hen naar Azië dringen. De Europeanen eischen met luid geschreeuw de invoering der democratie in Rusland en bemerken niet, dat, hoe democratischer Rusland zal zijn, het des te vijandiger jegens Europa zal zijn gezind. De aristocratie en de adel spraken bij ons Fransch en Engelsch onder elkaar en beschouwden Europa als hun tweede vaderland; maar onze burgers en boeren leeren geen Europeesche talen, lezen geen Europeesche schrijvers, reizen niet in Europa, en verfoeien al wat vreemdeling is. Hun nieuwe tsaren zullen zij naar Azië sleepen, en deze, bevrijd van den Europeeschen invloed der Baltische baronnen, der Polen en Georgiërs, die hen omringden, zullen zich niet meer kunnen verzetten tegen den wil van hun volk. De Europeanen en Amerikanen hopen, door de democratie in Rusland te vestigen, zich des te zekerder van onze rijkdommen aan mijnen en bosschen meester te maken. Zij dwalen, want onze moujiks zullen beter hun landerijen weten te bewaken, dan onze adel, die beneveld is door zijn Europeesche opvoeding. De Russische adel was steeds bereid al zijn goederen te versjacheren en van 't leven te gaan genieten op de terrassen van Monte Carlo. Maar onze boeren kennen die plekjes aardsch paradijs niet, zij blijven liever in Rusland en houden hun landerijen liever zelf. De moujiks beginnen hun opstanden steeds met de vermoording van 't Europeesche personeel van onze mijnen en fabrieken. De gedachte, dat vreemdelingen van onze rijkdommen profiteeren om milhonnair te worden, voelen zij als diep vernederend voor hun nationale waardigheid, 't Ziet er naar uit, dat de Europeanen en Amerikanen, misleid als zij zijn door onze uitgewekenen, het werkelijke karakter van onze boeren niet kennen en hen in den regel houden voor onnoozelen, die gemakkelijk te regeeren zijn. De Europeanen aarzelen het bolsjewisme te bestrijden, omdat zij hopen, dat de wanorde Rusland verzwakken zal; en intusschen stevigen de Russen hun nieuwe vriendschap met de Oosterlingen, die, gegrond op wederzijdsche sympathie, weieens heel sterk zou kunnen worden. Terwijl de Europeanen iederen dag weer anders denken over ons land en niet weten, welke politiek zij zullen volgen, vliegt de feniks-Rusland voor goed weg naar 't Oosten. De verblinding van Europa en Amerika ten opzichte van ons land zou werkeiijk grappig zijn, als ze niet tegelijkertijd paste in den noodwendigen gang der dingen. Wanneer God een nieuw wachtwoord aan de wereld wil verkondigen, begint Hij met de volken te verblinden, die de dragers zijn der oude idee, welke verouderd en voortaan onbruikbaar is geworden. Maar al hield Dostoïewsky zich ook veel bezig met de politiek van zijn land, toch verwaarloosde hij zijn kinderen niet en ging hij door met ons 's avonds de meesterwerken der Russische litteratuur voor te lezen. Dien laatsten winter van zijn leven wenschte hij ons fragmenten voor te dragen uit Griboïedoff's beroemde komedie: „Het ongeluk geest te bezitten". Deze geestige komedie is bijna geheel tot spreekwoorden geworden, die men bij ons dikwijls aanhaalt. Dostoïewsky had veel waardeering voor deze uitnemende satire op 't Moskousche leven en zag ze graag spelen. Hij vond echter, dat onze acteurs ze slecht begrepen, vooral de rol van Repetiloff, waarvoor hij groote bewondering had en waarin hij den eigenlijken vader van de liberale partij der „Westerlingen" zag. Repetiloff komt eerst tegen 't einde van 'tstuk ten tooneele. Hij is uitgenoodigd op 't bal van Famoussof, maar verschijnt eerst tegen vier uur 's morgens, op 't oogenblik, dat alle andere gasten op 't punt zijn weg te gaan. Hij komt wankelend binnen, een weinig aangeschoten, ondersteund door zijn lakeien en begint onmiddellijk te praten, en eindelooze redevoeringen af te steken, terwijl de gasten van Famoussof glimlachend naar hem luisteren, handig uitknijpen en hun plaats door anderen laten innemen. Repetiloff bemerkt nauwelijks, dat zijn toehoorders telkens anderen zijn en elkaar afwisselen en blijft maar praten. Onze acteurs stellen Repetiloff voor als een soort paljas, maar Dostoïewsky vond hem een diep tragisch type. En hij had gelijk, want die onmacht onzer intellectueelen om Rusland te begrijpen, en er een nuttige werkzaamheid te vinden, hun Oostersche traagheid, die zich openbaart in eindeloos geredekavel, is een ware ziekte. Door ons die komedie voor te dragen en uit te leggen, wilde Dostoïewsky nu zelf die rol spelen, om te laten zien, hoe hij haar opvatte. Hij maakte een paar vrienden deelgenoot van zijn plan, en deze stelden hem toen voor, bij hen aan huis een dilettanten-verstelling op touw te zetten en dan de laatste acte van GriboïedofFs onsterfelijke komedie op te voeren. Er werd in Petersburg veel over die interessante voorstelling gepraat. Mijn vader wilde zich niet in 't openbaar vertoonen, vóór hij zich goed had voorbereid, en speelde voorloopig alleen ten aanschouwe van zijn kinderen. Zooals altijd, maakte hij zich ook nu erg warm voor zijn nieuw plan en speelde met grooten ernst; hij ging staan, deed alsof hij bijna viel bij 't binnentreden van de kamer, gesticuleerde en declameerde. Wij volgden zijn spel, een en al bewondering. Wij hadden een vriendje, Serge K., de eenige zoon van een tamelijk rijke weduwe, die hem erg verwende. Zij had in een salon van haar woning een tooneeltje met een scherm en een paar decors laten oprichten, en daar gaven wij voorstellingen voor onze ouders, waarvoor wij de fabels van Kriloff of de gedichten der groote Russische dichters in scène zetten. Ondanks zijn drukke bezigheden ontbrak Dostoïewsky nooit bij onze voorstellingen en applaudisseerde voor de jeudige kunstenaars. Wij begonnen daardoor reeds hartstochtelijk voor 't tooneel te voelen en 't spel van onzen vader interesseerde ons hevig. De heb 't steeds betreurd, dat de dood Dostoïewsky verhinderde zich als acteur te toonen. Hij zou er zeker in geslaagd zijn een origineele en onvergetelijke creatie te geven, 't Was trouwens niet de eerste maal, dat de Oekraiensche hartstocht voor 't tooneel zich van Dostoïewsky meester maakte. Toen hij uit 't bagno kwam, had hij een komedie, „Oom's droom", geschreven, die hij later tot een roman omwerkte. In een van zijn brieven vertelt Dostoïewsky, dat hij erg gelachen had onder 't schrijven van die komedie; hij beweerde, dat de held, vorst K., °jj geleek* En inderdaad herinnert 't naïeve, ridderlijke karakter van den armen vorst aan het karakter van mijn vader. Toen Dostoïewsky later te Petersburg terugkwam, schepte hij er een genoegen in, redeneeringen in den geest van vorst K. te verzinnen en ze dan zijn vrienden ten beste te geven, op denzelfden toon, met dezelfde stem en gebaren als die van den armen gedegenereerde. Dostoïewsky vermaakte zich daar erg mee en wist zijn held werkelijk te doen leven. Het is wel merkwaardig, dat mijn vader zichzelf tweemaal ~ in „De Idioot" en in Oom's Droom" ~ als vorst heeft geteekend, dat wil zeggen als iemand met een oude cultuur, en tevens beide malen als aedegenereerde. 22 DOSTOÏEWSKY'S DOOD Tegen 't einde van Januari kwam mijn tante Vera uit Moskou en nam haar intrek bij haar zuster Alexandra. Mijn vader was erg blij, toen hij hoorde, dat zij te Petersburg was en vroeg haar dadelijk te dineeren. Met genoegen dacht hij terug aan de vele malen, dat hij gedurende zijn weduwnaarschap te Moskou was geweest en aan de hartelijke ontvangst, die hem in 't gezin van zijn z,uster Vera was ten deel gevallen. En wanneer zij nu kwam eten, wilde hij met haar praten over zijn neven en nichten, over zijn moeder, die hij steeds in dierbare herinnering hield, en over hun beider jeugdjaren te Moskou en te Darovoïe. Hij kon niet vermoeden, dat zijn zuster broedde op een heel ander gesprek. , Men moet dan weten, dat alle Dostoïewsky s al geruimen tijd op zeer gespannen voet met elkaar stonden wegens de erfenis van hun tante Koumanine. Bij haar dood het zij heel haar vermogen aan de erfgenamen van haar man na; maar een boschbezitting van twaalfduizend deszjatinen') in het gouvernement Riazan moest verdeeld worden tusschen haar neven Dostoïewsky en haar andere neven, zoons van een andere zuster of nicht. Al die erfgenamen konden 't maar niet met elkaar eens worden, en verloren den 1) Deszjatine = 1.092 H.A. tijd met eindelooze disputen. Daar deze steeds te Moskou plaats hadden en mijn vader de famihe van zijn tante nauwelijks kende, nam hij er geen deel aan, maar wachtte niettemin met ongeduld op 't oogenblik,' dat men 't eindelijk eens zou worden en hij zijn deel van de erfenis zou ontvangen, dat ongeveer tweeduizend deszjatinen beliep, 't Was een aanzienlijke bezitting; ongelukkigerwijze lag ze ver van de spoorlijn en was ze moeilijk te bereiken, wat de waarde ervan verminderde. Niettemin was Dostoïewsky er erg op gesteld, want 't was 't eenige goed, dat hij zijn gezin kon nalaten. En daar werd nu die erfenis hem ineens door zijn zusters betwist! Volgens de Russische wet ontvingen in die dagen de vrouwen slechts het veertiende deel der nagelaten onroerende goederen. Mijn tantes, die allen een beetje gierig waren, hadden zich heel wat van de rijkdommen van haar tante Koumanine voorgesteld en waren er heel slecht over te spreken, dat zij tenslotte maar een kleinigheid erfden. En nu dachten zij aan het gemak, waarmee hun broer Fedor indertijd afstand had gedaan van de eirfenis zijner ouders voor een kleine, dadelijk uitbetaalde som. Zij meenden, dat hij zich met 't zelfde gemak een tweede maal zou laten plukken en vroegen hem, afstand te doen van zijn deel ten bate zijner zusters, onder 't voorwendsel, dat hij van hun tante Koumanine reeds veel meer had ontvangen dan de andere leden der famihe Dostoïewsky. 't Is waar, dat mijn vader zijn leven lang de heveling was geweest van zijn tante, die dan ook zijn peetemoei was. Maar in de eerste plaats had mijn oud-tante haar vermogen van haar man geërfd en was zij vrij er naar goedvinden over te beschikken; in de tweede plaats had mijn vader 't grootste gedeelte van wat hij van haar ten geschenke had ontvangen, ten bate van de geheele famihe Dostoïewsky besteed. In een brief aan een zijner vrienden vertelt mijn vader, dat hij tienduizend roebel, die hij van zijn tante had gekregen, aangewend had om het tijdschrift „Epoha" te redden, dat 't eigendom was van zijn broer Michaël. Zijn leven lang hielp hij zijn broer Nicolaas, en zijn zuster Alexandra steunde hij gedurende de ziekte van haar eersten man, om nog niet te spreken van zijn neven, de zoons van mijn oom Michaël, die hem langen tijd tot last bleven. Maar niettegenstaande dit alles, ben ik er, kennende mijn vaders edelmoedig karakter, zeker van, dat hij zijn deel van de erfenis aan zijn zusters zou hebben afgestaan, indien hij geen gebiedender verphchtingen had gehad jegens zijn vrouw en kinderen. Emdehjk had hij de schulden van zijn broer Michaël afbetaald, maar daar hij drie gezinnen had te onderhouden, dat van zijn broer Nicolaas, van zijn stiefzoon Issaïeff en van hem zelf, had hij wel alles noodig wat hij verdiende, zoodat hij niets óp zij had kunnen leggen. De bosch-bezitting van Riazan was dus de eenige erfenis, die hij zijn gezin kon nalaten. Weliswaar het hij ons ook zijn werken na, maar een dergelijke erfenis is in Rusland iets zeer onzekers. Het gebeurt dikwijls, dat een schrijver, die tijdens zijn leven veel wordt gelezen, volslagen vergeten wordt na zijn dood. Niemand kon toen voorzien, van welk een onmetelijke beteekenis Dostoïewsky later zou worden, niet alleen in Rusland, maar in de geheele wereld. Zelf had hij er niet 't flauwste vermoeden van. Men begon zijn werken wel reeds te vertalen, maar mijn vader hechtte daar niet de minste waarde aan. Hij was nu eenmaal een Rus en de Europeanen waren niet in staat de Russische ideeën te begrijpen, beweerde hij. En hij had geen ongelijk, want onze groote schrijvers — Pouchkine, Lermontoff, Gogol, Griboïedoff, Gontcharoff, Ostrowsky — hebben nooit veel succes in Europa gehad, zelfs Tourgenjeff niet, ofschoon zijn Europeesche vrienden enorme reclame voor hem maakten. Maar Dostoïewsky vergat den Normandischen geest, die in hem was en die hem juist bij de Europeesche volken zeer gezien maakte, gelijk de Germaansche geest de oorzaak was van Tolstoï's roem. De Normandiërs waren groote reizigers en meesters in 't koloniseeren. Er is in Europa en Amerika bijna geen volk, dat niet tenminste eenige druppels Normandisch bloed in zijn aderen heeft. Het hartstochtelijke geloof en de wonderlijke helderziendheid der Normandiërs, die zich in Dostoïewsky's werken openbaren, vinden weerklank bij de Europeanen, terwijl zijn Slavische ziel, vol teederheid, edelmoedigheid en enthousiasme, 't hart der Slavische volken verovert. Alleen 't Mongoolsche bloed, dat mijn vader van zijn Moscovietischen grootvader heeft moeten erven, klopte in hem met zwakken slag; om die reden wellicht hebben de Oostersche volken, de Israëlieten inbegrepen, met Dostoïewsky nooit veel op gehad. Mijn vader kon ook niet meer rekenen op een rijkspensioen voor zijn vrouw en kinderen. Alleen aan weduwen van ambtenaren werd dat toegekend, en mijn vader heeft nooit in staatsdienst willen treden, omdat hij heelemaal vrij en onafhankehjk wilde zijn. Mijn moeder was de eerste weduwe van een schrijver, aan wie de Russische regeering een pensioen') toe- ,J) ^ peering gaf mijn moeder 't pensioen van 2000 roebel, dat de generaalszoo ^ °ns ontvangen, en bood haar tevens twee beurzen aan voor ons. Hschr^iX 9»C°?*, eDwéén VOOï het Smolny-insötuut, _ twee aristocratische scholen in Rusland. Mijn moeder nam die beurzen aan, maar wij waren kende en dat was voor iedereen een verrassing. Mijn vader kon niet, ja had niet 't recht, zijn kinderen 't brood te ontnemen, om 't aan zijn zusters te geven, die bovendien in veel gunstiger omstandigheden verkeerden dan wij. Zijn zuster Alexandra bezat een huis te Petersburg, mijn tante Barbara had er verscheidene te Moskou, terwijl mijn tante Vera de bezitting harer ouders „Darovoïe" voor zich had gehouden. Zij waren jong getrouwd en in de dagen, waar ik nu van spreek, waren hun kinderen reeds volwassen en konden hun eigen brood verdienen, terwijl wij nog klein waren. Maar hoe Dostoïewsky ook zijn best deed, om zijn zusters dit alles duidelijk te maken, zij wilden geen rede verstaan. Tante Alexandra brouilleerde zich met haar broer en kwam nooit meer bij ons; tante Barbara, die diplomatischer was, hield zich afzijdig en wilde zich met deze kwestie niet inlaten. En daar zij beiden wisten, dat Dostoïewsky veel sympathie had voor het gezin van zijn zuster Vera, zonden zij deze op mijn vader af, om een nieuwen aanval te beproeven. Het familie-diner had plaats Zondag 25 Januari, 't Begon vroolijk met allerlei grappen en met 't ophalen van tal van herinneringen uit beider jeugd, hoe zij samen gespeeld en pret gemaakt hadden. Maar mijn tante popelde van ongeduld, om met de besprekingen een aanvang te maken en begon over de eeuwig-durende kwestie van de Koumanine-erfenis, die 't leven van alle Dostoïewsky's vergalde. Mijn vader nog te klein, om er gebruik van te maken. Later, toen wij grooter waren, begon de, na den dood van Dostoïewsky verschenen, uitgave zijner werken ons reeds aardig wat op te leveren, waarom mijn moeder ons op andere scholen plaatste en onze opvoeding zelf bekostigde. Zij legde ons uit, dat volgens de denkbeelden van mijn vader, de ouders zelf voor de opvoeding hunner kinderen moeten zorgen en de beurzen voor de weezen moeten laten. fronste de wenkbrauwen; mijn moeder trachtte 't gesprek op iets anders te brengen, door haar schoonzuster naar de gezondheid van haar kinderen te vragen, maar niets hielp; tante Vera was wel de minst intelligente van de geheele famihe. Haar zusters, slimmer en handiger dan zij, hadden 't haar alles zoo mooi voorgepijpt, en nu was zij bang, dat zij al die schoone raadgevingen zou vergeten; zij bleef maar uitsluitend over die ééne zaak praten, en hoe meer zij sprak, hoe meer zij zich opwond. Tevergeefs deed Dostoïewsky zijn uiterste best, om haar uit te leggen, in welke treurige finantieele omstandigheden hij zich bevond, mijn tante wilde er niet van hooren, verweet mijn vader „zijn wreedheid" jegens zijn zusters en barstte eindelijk in snikken uit. Dostoïewsky verloor zijn geduld en, daar hij 't pijnlijk gesprek niet langer wilde voortzetten, stond hij, voordat de maaltijd was afgeloopen, van tafel op. Terwijl mijn moeder haar schoonzuster uitliet, daar zij maar bleef huilen en zoo spoedig mogelijk naar huis wilde, zocht mijn vader een toevlucht in zijn kamer. Hij ging aan zijn schrijftafel zitten met de handen onder 't hoofd. Een doodelijke vermoeidheid overviel hem. Hij had zich zooveel van dat familie-diner voorgesteld en nu had waarlijk die vervloekte erfenis hem den heelen avond weer vergald... Plotseling voelde hij een vreemde vochtigheid aan zijn handen; hij bekeek ze — ze zaten vol bloed! Hij raakte even zijn mond, zijn snor aan, en trok dadelijk met afschuw zijn hand terug — hij had nog nooit een bloedspuwing gehad! Dostoïewsky werd bang en riep zijn vrouw. Mijn moeder snelde, hevig verschrikt, naar hem toe, en zond onmiddellijk iemand naar den dokter; toen verzorgde zij mijn vader, riep ons in zijn kamer, probeerde gekheid te maken en kwam met een humo- ristisch blad aandragen, dat juist gekomen was. Mijn vader kreeg zijn koelbloedigheid terug, lachte bij 't bekijken van de grappige teekeningen en maakte op zijn beurt gekheid met ons. Het bloed vloeide niet meer uit zijn mond, zijn gezicht en handen waren gewasschen, wij zagen hem lachen en schertsen, zoodat wij niet goed begrepen, waarom moeder tegen ons zeide, dat vader ziek was en dat wij hem wat afleiding moesten bezorgen. Eindelijk kwam de dokter en stelde mijn ouders gerust met de verzekering, dat bloedspuwing dikwijls voorkomt bij menschen, die lijden aan een aandoening der luchtwegen. Niettemin stond hij er op, dat de zieke dadelijk ging liggen, mintens twee dagen in bed bleef en zoo min mogelijk sprak. Gehoorzaam ging mijn vader op zijn divan liggen, om niet meer op te staan... Den volgenden morgen werd hij frisch en opgewekt wakker. Hij had 's nachts goed gerust en bleef alleen liggen, omdat de dokter het bevolen had. Hij verlangde zijn intieme vrienden te zien, die hem ieder en dag kwamen opzoeken en sprak met hen over het eerste nummer van het „Dagboek van den Schrijver" van 1881, dat op 't punt was te verschijnen en waar hij erg van vervuld was. Daar zijn vrienden zagen, dat mijn vader niet de minste beteekenis aan zijn ziekte hechtte, meenden zij, dat 't slechts een voorbijgaande ongesteldheid was. Maar 's avonds, na hun vertrek, kreeg mijn vader een tweede bloedspuwing. Mijn moeder, die door den dokter was gewaarschuwd, dat dit, na de eerste bloedspuwing, gemakkkelijk kon gebeuren, schrok er niet erg van; den volgenden morgen echter. Dinsdags, was zij heel ongerust, toen zij de buitengewone zwakte van haar man bemerkte. Dostoïewsky had geen belangstelling meer voor zijn tijdschrift; hij lag maar op zijn divan, met gesloten oogen, en verbaasde zich over de wonderlijke slapte, die over hem gekomen was en die hem noodzaakte te blijven liggen, terwijl hij altijd zoo energiek was en vol leven en onder al zijn Ongesteldheden steeds overeind was gebleven, zonder ooit zijn werk te onderbreken. De vrienden, die waren komen zien, hoe 't met den zieke was, schrokken ook van zijn zwakte en raadden mijn moeder aan, niet al te veel vertrouwen te stellen in dokter Bretzel, onzen huisdokter, maar liever ook een anderen geneesheer te consulteeren. Mijn moeder ontbood toen een specialist, die echter eerst tegen den avond kon komen. Hij zeide, dat de zwakte van den zieke 't onvenniidelijk gevolg van de beide bloedspuwingen was en na een paar dagen kon verdwijnen. Maar hij verborg mijn moeder niet, dat t een veel ernstiger geval was dan dokter Bretzel meende. „Dezen nacht zal alles worden beslist," zei hij bij zijn vertrek. Helaas! Toen Vader den volgenden morgen, na een zeer onrustigen nacht, wakker werd, begreep Moeder, dat zijn uren geteld waren. Vader begreep t zelf ook. En, zooals hij steeds had gedaan in de ernstige oogenblikken van zijn leven, nam hij ook nu zijn toevlucht tot 't Evangehe. Hij verzocht zijn vrouw zijn ouden bagno-bijbel op goed geluk open te slaan en de eerste verzen voor te lezen, waar haar oog op zou vallen. Terwijl mijn moeder haar tranen trachtte te verbergen, las zij hardop: „Maar Johannes hield Hem tegen, zeggende: „Ik heb noodig, door U gedoopt te worden en Gij komt tot mij ?" En Jezus antwoordde: „Houd Mij niet tegen! Want zóó betaamt het ons alle gerechtigheid te volbrengen." Toen mijn vader die woorden van Jezus hoorde, dacht hij een oogenblik na en zeide vervolgens tegen zijn vrouw: „Heb je 't gehoord? „Houd Mij niet tegen!" Mijn uur is gekomen, ik moet sterven!" Dostoïewsky wilde toen den priester hebben, biechtte en ontving het Heilig Sacrament. Na 't vertrek van den priester, het hij ons in zijn kamer komen, nam onze handjes in de zijne en verzocht mijn moeder, nog eens den bijbel open te doen en ons de gehjkenis van den Verloren Zoon voor te lezen. Met gesloten oogen luisterde hij er naar, geheel verdiept in zijn gedachten. „Vergeet nooit, kinderen, wat ge daar gehoord hebt," zei hij toen met zwakke stem. „Vertrouw volkomen op God en wanhoop nooit aan Zijn vergeving. Ik houd heel veel van jullie, maar mijn hefde is niets in vergelijking van Gods onmetelijke hefde voor de menschen, die Hij geschapen heeft. Zelfs wanneer jullie bij ongeluk een misdaad zouden begaan in jullie leven, moeten jullie toch niet aan God wanhopen. Jullie bent Zijn kinderen; verdeemoedig je voor Hem, als voor jullie vader, smeek om Zijn vergeving en Hij zal zich verheugen over jullie berouw, zooals Hij Zich verheugde over den terugkeer van den Verloren Zoon." Hij omhelsde ons en gaf ons zijn zegen, en wij verheten in tranen de kamer van den stervende. Vrienden en bloedverwanten waren in den salon bijeen, want de tijding; van Dostoïewsky's gevaarlijke ziekte had zich snel door de stad verbreid. Mijn vader het hen één voor één binnen komen en had voor ieder een vriendelijk woord. Zijn krachten namen zichtbaar af, naarmate de dag voortschreed. Tegen den avond kreeg hij wederom een bloedspuwing en verloor hij langzamerhand het bewustzijn. Toen deed mijn moeder de deuren van zijn kamer open en al zijn vrienden en familieleden kwamen binnen om bij zijn sterven tegenwoordig te zijn. Allen bleven staan, zonder te spreken en zonder te schreien, om zijn doodsstrijd niet te storen. Mijn moeder alleen weende zachtjes, geknield naast den divan, waar haar man op lag. Een vreemd geluid, gelijkend op 't kabbelen van water, kwam uit de keel van den stervende, zijn borst ging op en neer, hij sprak snel en zacht, maar men kon niet verstaan, wat hij zeide. Langzamerhand werd zijn ademhaling kalmer, en kwamen zijn woorden met grooter tusschenpoozen. Eindelijk zweeg hij geheel.... Ik heb later het sterven bijgewoond van enkele bloedverwanten en vrienden, maar geen enkel sterven was zoo stralend als dat van mijn vader, 't Was een echt Christelijk sterfbed, zooals de orthodoxe kerk 't al haar trouwe zonen toewenscht — een dood, zonder pijn en zonder vernedering. Dostoïewsky heeft alleen door zijn zwakte geleden; hij geraakte eerst de laatste oogenblikken buiten kennis. Den dood heeft hij zien komen, zonder er bang voor te zijn. Hij wist, dat hij zijn talent niet had begraven en zijn leven lang een trouw dienstknecht des Heeren was geweest. Hij was bereid, zonder vrees voor zijn Eeuwigen Vader te verschijnen, hopende, dat God hem, als belooning voor alles, wat hij tijdens zijn leven had moeten lijden en verduren, een ander grootsch werk, een andere grootsche taak opdragen zou.... Wanneer in Rusland iemand sterft, wordt de doode dadelijk gewasschen, vervolgens trekt men hem zijn beste linnengoed en zijn beste kleeren aan, en legt hem dan op een, met een wit laken bedekte, tafel, in afwachting, dat zijn doodkist gereed is. Uit de dichtst- bijzijnde kerk brengt men groote kandelaars, die men rondom de tafel plaatst, en een goud-bestikt laken, waarmee men den doode halverwege bedekt. Twee maal per dag komt de priester de „panikida" celebreer en — gebeden der stervenden —, die hij opzegt, begeleid door 't koor zijner kerk. Vrienden en bloedverwanten zijn daarbij tegenwoordig en houden een brandende kaars in de hand. 't Overig gedeelte van den dag en gedurende den geheelen nacht leest een kerkelijk voorlezer of een non hardop de psalmen, staande aan 't voeteneinde der kist. Den derden dag heeft de begrafenis plaats, soms zelfs den vierden dag, wanneer de famiheleden, die bij de begrafenis tegenwoordig willen zijn, in andere provincies van Rusland wonen en niet vroeger kunnen komen. Toen ik, na een koortsachtigen nacht, wakker werd en, de oogen rood van tranen, de kamer van mijn vader binnentrad, vond ik zijn hjk uitgestrekt op de tafel, de handen gevouwen op de borst onder een heiligenbeeldje, dat men er op had gelegd. Als tal van nerveuze kinderen was ik bang voor doode menschen en weigerde dicht bij hen te komen, maar ik voelde niet den minsten angst voor mijn vader. Hij zag er uit, alsof hij sliep daar op zijn kussen, met een zachten glimlach op 't gelaat, alsof hij iets heel moois voor zich zag. Hen schilder zat naast den doode en teekende Dostoïewsky in zijn eeuwigen slaap. De morgenbladen hadden den dood van mijn vader vermeld, en al zijn vrienden kwamen aangesneld, om bij de eerste „panikida" tegenwoordig te zijn. Afvaardigingen van de studenten der verschillende hooger onder wijs-instellingen van Petersburg volgden. Zij kwamen in gezelschap van den priester, die aan hun instelling verbonden was, en terwijl hij de gebeden zegde, zongen de studenten in koor de antwoorden. De tranen liepen hun over de wangen; zij snikten bij 't zien van 't onbewegelijk gelaat van hun dierbaren meester. Mijn moeder dwaalde rond als een schim, de oogen gezwollen van tranen. Zij begreep zoo weinig, wat er eigenlijk gebeurde, dat, toen een hofbeambte haar uit naam van keizer Alexander II kwam mededeelen, dat de Staat haar een pensioen zou toekennen en de zorg voor de opvoeding harer kinderen op zich zou nemen, zij verheugd opstond, om de goede tijding aan haar man te gaan brengen. „Eerst in dat oogenblik heb ik begrepen, dat mijn man dood was en dat ik voortaan alleen door 't leven moest gaan, daar ik geen vriend meer had, wien ik mijn vreugden en droefenissen kon toevertrouwen," vertelde zij mij later. Mijn oom Johannes, die door een wonderlijken samenloop van omstandigheden, juist op 't oogenblik van Dostoïewsky's dood te Petersburg kwam, moest de regeling van de begrafenis op zich nemen! Hij vroeg zijn zuster, waar zij haar man begraven wilde hebben. Toen herinnerde mijn moeder zich plotseling een gesprek, dat zij met haar man had gehad op den begrafenisdag van den dichter Nekrassoff, die een paar jaar te voren was gestorven en op 't kerkhof van Novodewitchiee — een vrouwenkloosterter aarde was besteld. Mijn vader hield toen een rede bij de geopende groeve van den dichter en was treurig gestemd en terneergeslagen thuis gekomen. „Ik zal Nekrassoff weldra volgen," zei hij tegen mijn moeder. „Ik verzoek je dringend, mij op 't zelfde kerkhof te laten begraven. Ik wil mijn laatsten slaap niet slapen op Wolkowo l), naast de andere 1) De meeste Russische schrijvers zijn op 't kerkhof van Wolkowo begraven, lir is daar een plaats met den bijnaam „de weg der letterkundigen". Russische schrijvers. Zij hebben mij verfoeid, mij vervolgd met hun haat mijn leven lang en mijn bestaan verbitterd. Ik wil rusten naast Nekrassoff, die mij altijd welgezind is geweest, die mij 't eerst op mijn groot talent gewezen heeft, en mij niet heeft vergeten, toen ik in Siberië was." Toen mijn moeder zag, dat haar man bedroefd en treurig was, wilde ze hem door een grapje afleiden, een middel, dat haar bijna steeds gelukte. „Wat een idee!" zeide zij vroolijk. „Dat klooster van Novodewitchiee is zoo somber, zoo verlaten! Ik wil je liever in 't Alexander Newsky-klooster laten begraven." „Ik dacht, dat men daar alleen generaals van de infanterie en de cavalerie') begroef', antwoordde mijn vader, die op zijn beurt poogde te schertsen. „Wel, jij bent toch een generaal van de letterkunde? 't Komt je wel degelijk toe naast hen te worden begraven! Een schitterende begrafenis zal ik je geven! Aartsbisschoppen zullen je lijkmis opdragen, en het koor van den Metropoliet zal ze zingen. Een enorme menigte zal je baar vergezellen, en wanneer de stoet 't klooster nadert, zullen de monniken naar buiten komen, om je te begroeten." „Dat doen ze alleen voor den tsaar!" zei mijn vader, die plezier had in de voorspellingen van zijn vrouw. „Zij zullen 't ook voor jou doen. O! je zult een prachtige begrafenis hebben, zooals men in Petersburg nog nooit gezien heeft " Mijn vader moest er om lachen en vertelde de fantasie zijner vrouw aan een paar vrienden, die met 1) Het Alexander Newsky-klooster, waar de relieken van den heiligen patroon van Petersburg worden bewaard, wordt beschouwd als 't kerkhof der aristocratie. hem kwamen praten over NekrassofFs begrafenis. Verscheidene menschen herinnerden zich later de vreemde voorspelling, die mijn moeder had gedaan, zooals altijd, in scherts. Daar nu dat gesprek Moeder weer te binnen schoot, verzocht zij mijn oom Johannes met hun zwager, den Heer Paul Svatkowsky, naar 't klooster Novodewitchiee te gaan en er een graf voor mijn vader te koopen, zoo dicht mogelijk bij 't graf van Nekrassoff. Zij gaf hem al 't geld, dat zij in huis had, om 't graf en de lijk-mis vooruit te betalen. Op 't punt van weg te gaan, viel de aandacht van mijn oom op onze bleeke, bedroefde kandergezichtjes en hij vroeg zijn zuster, of hij ons naar 't klooster mee mocht nemen. „Ben slede, tocht zal hun goed doen," zeide hij, terwijl hij ons medelijdend aanzag. Wij gingen ons ijlings aankleeden en stapten verheugd in de slede. Inderdaad deed de koude lucht en 't winterzonnetje ons goed en met de gelukkige zorgeloosheid, kinderen eigen, vergaten we voor enkele oogenblikken 't wreede verhés, dat ons juist had getroffen. Het klooster Novodewitchiee ligt op de grens van de stad, dicht bij de Narwa-boog. Voor 't eerst van mijn leven betrad ik een vrouwen-klooster en nieuwsgierig keek ik naar de stille gangen, waar de nonnen als schimmen voortgleden. Men bracht ons in de ontvangkamer; toen kwam de overste van 't klooster binnen, een dame op leeftijd, die er koud en hooghartig uitzag, en in 't zwart was gekleed, met een langen sluier over hoofd en gewaad. De Heer Svatkowsky maakte haar den wensch van den beroemden schrijver Dostoïewsky kenbaar, om in 't klooster Novodewitchiee te worden begraven naast den dichter Nekrassoff, en, daar hij van de tamelijk hooge prijzen van 't kerkhof op de hoogte was, verzocht hij, ons 't graf zoo goedkoop mogelijk ter beschikking te stellen, gezien 't weinige geld, dat onze vader ons had nagelaten. De overste trok een minachtend gezicht. „Wij, nonnen, behooren niet meer tot de wereld," antwoordde zij koel, „en haar beroemdheden hebben in onze oogen niets te beteekenen. ^vVij hebben vaste prijzen voor onze graven en kunnen daar niet van afstappen, voor niemand." En die nederige dienstmaagd van Jezus vroeg een exorbitanten prijs, die de bescheiden som, welke mijn moeder kon besteden, verre te boven ging. Tevergeefs bepleitte oom Johannes de zaak zijner zuster, smeekte de non mijn moeder toe te staan, dat zij 't geld in kleine sommen in den loop van 't jaar betaalde, >— de overste verklaarde, dat 't graf niet zou worden gegraven, voordat men de geheele som ontvangen had. Er bleef ons niets anders over, dan op te staan en van deze woekeraarster in nonnen-gewaad afscheid te nemen. Verontwaardigd kwamen wij thuis en deelden Moeder de mislukking van onze poging mee. „Hoe jammer!" zeide zij op treurigen toon. „Ik zou mijn man zoo graag op 't kerkhof hebben laten begraven, dat hij zelf gekozen heeft. Er zit nu niets anders op, dan hem te Ohta te begraven, naast zijn kleinen Alexis, hoewel hij, helaas, nooit van dat kerkhof gehouden heeft." Er werd besloten, dat oom Johannes den volgenden dag naar Ohta zou gaan, om er een graf te koopen en 't met den priester over de lijk-mis eens te worden. Tegen den avond kwam men mijn moeder zeggen, dat er een monnik was, om haar te spreken. Hij kwam uit naam der monniken van 't Alexander Newskyklooster, die vurige bewonderaars van Dostoïewsky waren, naar hij zeide. De monniken wenschten, dat het lijk van den beroemden schrijver binnen de muren van hun klooster zou rusten. Ook de lijk-mis namen zij voor hun rekening, die zij plechtig wilden opdragen in hun grootste kerk. Mijn moeder nam met vreugde dit edelmoedig aanbod aan. De monnik ging weg, Moeder kwam in haar kamer terug, en plotseling herinnerde zij zich toen de woorden, die zij jaren te voren tegen haar man had gezegd: „Ik zal je laten begraven in 't Alexander Newsky-klooster " Den volgenden dag, Vrijdag, drongen tallooze vereerders van Dostoïewsky sinds den vroegen morgen onze bescheiden woning binnen, 't Was een zeer gemengd gezelschap: schrijvers, ministers, studenten, grootvorsten, generaals, priesters, deftige dames uit de hoogste kringen en arme vrouwtjes uit den burgerstand volgden elkaar op, om het lijk van Dostoïewsky een laatsten groet te brengen, terwijl zij soms uren lang op hun beurt moesten wachten, 't Was zoo benauwd in de sterfkamer, dat de kaarsen gedurende de „panikida" kwijnden. Prachtige bloemkransen, waaraan linten met roerende opschriften van verschillende vereenigingen, ministeries en scholen, die moesten prijken in den begrafenisstoet, werden in zoo'n groot aantal bezorgd, dat men niet wist, waar ze neer te leggen. Kleine kransen en bouquetten, door vrienden van Dostoïewsky gebracht, vonden een plaats bij de doodkist, waarin t lijk van mijn vader was neergelegd. Zijn vereerders kusten, weenend, zijn handen en vroegen ons om een blad of bloem als een aandenken aan hem. Geholpen door een paar vriendjes, die met ons bij de kist waren komen waken, deelden mijn broer en ik den geheelen dag bloemen uit aan onbekenden, die zich om ons verdrongen. Den volgenden dag, Zaterdag, vulde een geweldige 23 menigte de beide straten, op den hoek waarvan ons huis stond. Vanuit onze vensters zagen wij een zee van hoofden, die als golven op en neer gingen en waartusschen, als eilandjes, de kransen met linten uitstaken, door de studenten gedragen. Een lijkwagen was in gereedheid gebracht, om 't stoffelijk overschot van Dostoïewsky naar het klooster te brengen. Maar zijn vereerders heten niet toe, dat de kist er in gezet werd; zij maakten er zich van meester en droegen ze zelf, waarbij zij elkander aflosten. Overeenkomstig het gebruik moeten de weduwe en de kinderen te voet de kist volgen. Maar daar 't een lange weg was naar 't Alexander Newsky-klooster en de kracht van ons, kinderen, niet zoo ver reikte, haalden vrienden van onze famihe ons telkens uit den stoet weg en heten ons er naast rijden. „Jullie mogen nooit de prachtige begrafenis vergeten, die Rusland jullie vader heeft bezorgd," zeiden zij tot ons. Toen de kist 't klooster naderde, kwamen de monniken uit de groote poort mijn vader tegemoet, die voortaan temidden van hun gemeenschap zou rusten. Alleen aan de tsaren bewezen zij anders deze eer; maar zij bewezen ze nu ook aan den beroemden Russischen schrijver, den trouwen en eerbiedigen zoon der orthodoxe kerk. Wederom was mijn moeders voorspelling uitgekomen. Daar het te laat was geworden voor de lijkmis, stelde men die uit tot den volgenden dag. De kist werd geplaatst in 't midden van de Heilige Geest-kerk; na een korten dienst gingen wij naar huis, uitgeput van vermoeienis en de doorgemaakte emotie. De vrienden van mijn vader bleven nog eenigen tijd 't toezicht houden op de menschen, die bij de kist kwamen knielen en bidden. De avond begon te dalen en 't werd donker; langzamerhand verspreidde zich de menigte en ook mijn vaders vrienden gingen heen, allen met 't plan den volgenden dag voor de ter-aarde-bestelling terug te komen. Toch bleef Dostoïewsky niet alleen. De Petersburgsche studenten verheten hem niet; zij besloten bij hun vereerden meester te waken, den laatsten nacht, dat hij op aarde was. Wat zij in de kerk hebben gedaan, werd ons later verteld door den Metropoliet van Petersburg, die, naar 't gebruik wil, in 't Alexander Newskyklooster woont. Een paar dagen na de begrafenis ging mijn moeder hem bedanken voor de schitterende begrafenis, die de monniken mijn vader hadden verschaft, en nam ons mee. De Metropoliet gaf ons zijn zegen en vertelde toen aan mijn moeder, wat hij van 't waken der studenten had gezien: „Zaterdagavond ging ik naar de Heilige Geest-kerk om op mijn beurt 't lijk van Dostoïewsky een groet te brengen. Maar de monniken hielden mij bij de deur tegen en vertelden mij, dat de kerk, die ik leeg waande, vol menschen was '). Ik ben toen naar 't kapelletje gegaan, dat zich op de tweede verdieping van de kerk er naast bevindt en waarvan de vensters uitzien op 't inwendige van de Heilige Geest-kerk. Gedurende een deel van den nacht heb ik zoo de studenten gadegeslagen, zonder door hen te worden gezien. Zij baden, geknield, terwijl zij weenden en snikten. De monniken wilden aan 't voeteneinde der kist de psalmen lezen, maar zij namen hun 't psalmboek af en deden 't zelf, om beurten. Nooit heb ik ze zoo hooren lezen. Zij lazen de psalmen met van ontroering trillende stem en legden hun hart in ieder woord, dat zij uitspraken. 1) De Russische metropolieten zijn zeer aanzienlijke personnages, die zich alleen bij plechtige gelegenheden in 't openbaar mogen vertoonen. En men zegt me toch, dat deze jonge menschen atheïsten zijn en onze kerk verfoeien! Welke magische kracht bezat Dostoïewsky dan toch, om ze aldus tot God terug te brengen?" Het was de kracht, die Jezus aan al zijn discipelen schenkt. De ongelukkige Russische kerk, die sedert Peter den Groote met lamheid is geslagen, heeft die heilige kracht verloren. Maar nu zij eindelijk uit haar kluisters is bevrijd, nu zij sinds 't uitbreken der Revolutie gedompeld is in 't bloed van haar martelaars, haar gekruisigde priesters en monniken, ter dood gebracht door de bolsjewiki, nu zal zij tot nieuw leven ontwaken en weer even machtig worden als in den tijd der oude Moscovietische patriarchen... Den dag der begrafenis, Zondag den Februari, maakten al Dostoïewsky's vereerders, die in de week waren bezet, van den rustdag gebruik, om naar de kerk te gaan en te bidden voor de rust van zijn ziel. Vroeg in den ochtend drong een geweldige menigte 't rustige Alexander Newsky-klooster binnen, dat aan den oever van de Newa ligt en dat als 't ware een kleine stad vormt met zijn vele kerken, zijn drie kerkhoven, zijn tuinen, zijn school, seminarie en kerkelijke academie. Toen de arme monniken zagen, dat de menigte ieder oogenblik grooter werd, de tuinen en de kerkhoven vulde en op de monumenten en hekken klom, werden zij bang en wendden zich tot de politie, die onmiddellijk de groote poort sloot. Degenen, die later waren gekomen, stelden zich op 't groote plein vóór 't klooster op en bleven daar staan tot 't einde der begrafenis, in de hoop op de een of andere manier binnen de omheining te kunnen komen of tenminste den lijkzang te kunnen hooren, wanneer de kist naar 't kerkhof werd gebracht. Tegen negen uur kwamen wij in een rijtuig aan de groote poort en waren erg verbaasd, die gesloten te vinden. Mijn moeder steeg uit, in haar rouwsluier gehuld, en hield ons aan de hand. Een officier van politie versperde ons echter den weg. „Hier mag niemand meer door!" verklaarde hij op strengen toon. „Wat heeft dat te beteekenen?" zeide mijn moeder verwonderd. „Ik ben de weduwe van Dostoïewsky en men wacht op mij in de kerk, om met de mis te beginnen." „U bent al de zesde weduwe van Dostoïewsky, die wil passeeren. Ik heb genoeg van die leugens! Niemand laat ik meer door!" antwoordde de officier woedend. Geheel verslagen zagen wij elkander aan, niet wetende, wat te doen. Gelukkig stonden onze vrienden naar ons op den uitkijk; zij snelden toe en heten 't consigne opheffen, 't Kostte ons heel wat moeite, om ons een weg door de menigte te banen, die 't klooster vulde, en nog meer, om in de kerk te komen, die stampvol menschen was. Toen wij eindelijk de plaatsen hadden bereikt, die voor ons gereserveerd waren, begon de lijk-mis, die heel indrukwekkend was. Het koor van den metropoliet zong de mis, de aartsbisschoppen droegen haar op en spraken de lijkreden uit. Later, op 't kerkhof, kwamen de schrijvers aan de beurt; de redevoeringen, die, volgens de gewoonte, aan de nog geopende groeve werden gehouden, namen verscheidene uren in beslag. De voorspelling van mijn moeder werd geheel vervuld — nooit nog had men te Petersburg een dergelijke begrafenis gezien!l) 1) "t Komt me voor, dat Dostoïewsky zelf eenige bijzonderheden van zijn sterven en zijn begrafenis heeft voorspeld, waar hij den dood van den staretz Socima beschrijft in „De Gebroeders Karamazow". Niettemin werd een belangrijk onderdeel van de orthodoxe lijk-mis niet uitgevoerd. In Rusland blijft de kist namelijk tijdens de mis geopend; als deze geëindigd is, komen de famieleden en vrienden den doode hun afscheidskus geven. De kist van Dostoïewsky echter bleef gesloten. Den dag der begrafenis was mijn oom Johannes 's morgens vroeg met den Heer Pobedonoszeff, die tot onzen voogd was benoemd, naar 't klooster gegaan. Zij openden de kist en bemerkten, dat Dostoïewsky reeds erg veranderd was. 't Was ook al de vierde dag na zijn dood; en door 't onvermijdelijk schokken van de kist bij 't dragen den vorigen dag was de ontbinding verhaast, die bovendien te vroeg was begonnen tengevolge van de vreeselijke hitte, welke de beide eerste dagen in de sterfkamer had geheerscht. Uit vrees, dat de aanblik van 't veranderde gelaat van den doode Dostoïewsky's weduwe en kinderen pijnlijk zou aandoen, verhinderde Pobedonoszeff de monniken, de kist te openen. Mijn moeder heeft hem dat verbod nooit willen vergeven. „Wat zou mij dat hebben kunnen schelen, dat hij veranderd was, als ik hem zag ?" zeide zij bitter. „Hij bleef toch mijn lieve, lieve man 1 Nu is hij in zijn graf gegaan zonder mijn afscheidskus, zonder mijn zegen 1" Wat mij betreft, ik was mijn voogd later innig dankbaar, dat hij mij dat treurig schouwspel had bespaard. Ik wilde veel liever de herinnering aan mijn vader behouden, zooals hij, rustig ingeslapen, in zijn kist lag, zachtkens glimlachend tegen de mooie dingen, die zijn ziel aanschouwde. Toch zou 't misschien beter voor mij zijn geweest, wanneer ik de verandering van zijn lichaam gezien en den geur der ontbinding had geroken. Die droevige werkelijkheid zou zeker den wonderlijken droom hebben gedood, die den dag na de begrafenis zich van mijn hart meester maakte, en mij eerst groote vreugde, maar later groot verdriet gegeven heeft. Ik verbeeldde mij, dat mijn vader niet dood was, maar dat hij, schijndood, was begraven, weldra zou wakker worden in zijn graf, de kerkhofwachters te hulp roepen en weer thuis komen zou. Ik stelde me onze blijdschap voor, ons lachen, de kussen, die wij elkaar zouden geven en de hartelijke woorden, die wij elkander zouden toevoegen, 't Is niet voor niets, dat ik de dochter van een schrijver ben; de behoefte, tooneelen, gebaren en woorden mij voor den geest te roepen, had ik altijd in me, en in die kinderlijke scheppingen der fantasie had ik veel genoegen. Maar naar mate de dagen en weken voorbijgingen, ontwaakte 't verstand op zijn beurt in mijn kinderbrein en doodde mijn illusies, mij voorhoudende, dat een mensch niet lang zonder lucht en voedsel onder de aarde kan verblijven; dat de schijndood van mijn vader wel bovenmatig lang duurde en dat hij misschien wel werkelijk dood was. Toen heb ik bitter verdriet gehad... En toch had ik gelijk! mijn kinderdroom bedroog mij niet: mijn vader was niet dood. Later is hij terug gekomen, toen ik ouder werd en zijn werken begon te lezen. Hij kwam terug en verliet mij niet meer; in oogenblikken van smart en verslagenheid is hij zoo dicht bij me, dat 't mij is, alsof ik zijn hand zou kunnen aanraken. Dank zij zijn lieve tegenwoordigheid ben ik nooit van mijn leven bang geweest. Ik wist, dat mijn vader over mij waakte, dat hij mijn voorspraak was bij God, en dat de Heer hem niets kon weigeren. Onder 't schrijven van dit boek, heb ik dikwijls aan mijn vader gedacht; ik smeekte hem mij te leiden bij mijn werk, mij te bezielen, en bovenal mij te verhinderen, dingen te zeggen, die hem zouden hebben mishaagd. Ik hoop, dat hij mijn bede heeft verhoord ... INHOUD Bladi. Voorwoord V De Oorsprong van het Geslacht Dostoïewsky .... 1 De Jeugd van Fedor Dostoïewsky 22 Jongelingsjaren 33 De eerste Schreden 47 De Samenzwering van Petrachewsky 65 Het Bagno 78 Wat de Dwangarbeiders Dostoïewsky leerden .... 91 Dostoïewsky als Soldaat 106 Het eerste Huwelijk van Dostoïewsky 116 Een Liefdesavontuur 131 Een Litteraire Vriendschap 144 Dostoïewsky als Hoofd van het Geslacht Dostoïewsky . 147 De Oorsprong van mijn Moeders Geslacht 156 De Jeugd van mijn Moeder 169 De Verloving 178 Dostoïewsky's tweede Huwelijk 188 Verblijf in Europa 194 Terugkomst in Rusland 213 De kleine Alexis 221 Het Dagboek van den Schrijver 230 Dostoïewsky in zijn Dagelijksch Leven 240 Dostoïewsky als Huisvader 251 Dostoïewsky en Tourgenjeff 261 Dostoïewsky en Tolstoï . 275 Dostoïewsky als Slavophiel 290 De salon van Gravin Alexis Tolstoï 300 Het Pouchkine-feest .......... 311 Dostoïewsky's laatste Levensjaar 325 Dostoïewsky's Dood 338