SONNETTEN DOOR FELIX RUTTEN 1921 DRUKKER!) DANTE ALIGHIERI CASTRICUM - FELIX RUTTEN SONNETTEN - 1921 — LOUIS WINKELER, AMSTERDAM LIEFDE 0 Wie bracht ik milder ooit en zoo verheugd Dan u, mijn lust, der liefde vollen cijns ? Gij zijt de maannacht van mijn stil gepeins, De zonnenopgang mijner trotsche vreugd. En wondt de wereld al met wreeden grijns, Uw stage glimlach troost mij met geneucht: Uw schoonheid overbloeit mijn wrakke jeugd Met de innigheid van iets onzegbaar reins. Wat kan mij krenken daar ik u bezit ; Wat zal mij deren daar ik u behoor En mijn begeer zich heel in u verloor, En uw geluk mij is het eenig wit Waar mijn gedachten, stout-gewiekt, op doelen Het midpunt van mijn streven, willen, voelen ? Buig u te mij waart. Ach, de Goden ook Neigen de omwolkte kruinen in meewaren Naar 't klagen en de stem der offeraren, Bij 't plengen van den geur in de altaar-rook. Zoo laat uw lach uw aangezicht verklaren En weiger niet wat in uw' licht ontlook: Den bloei van zangen dien mijn ziel ontplook. Gebrandschat door uw blik en droomend staren. Mijn lied, o lief, is een smaragden schaal. Vol van de vruchten van mijn armen geest. Gunt gij tot loon den zanger goed onthaal. Het zingen zelf reeds was een wonder feest. Doch zong een God uw lof in godentaal. Het ware uw Schoonheid nooit te schoon geweest. Hoe vieren wij den herfst, geliefde mijn. Bij tuberrozen naast een schaal vol ooft. Met ronde druiven om ons dronken hoofd En de verrukking van verkoelden wijn? Befeesten wij ons zomer-rood festijn Met vers-muziek die lust en zomer looft, Met heel de pracht ons late min beloofd, Veratmosfeerd tot droom van zonneschijn ? Gij zijt mijn onherzegbre hymne zelf, Waarvoor 'k mijn vroeger lied tot rag verrafel, Gij schoonste pronkjuweel van 's levens tafel. Mijn zonnekoningin, mijn zomerelf, Kom met uw lippenfruit mijn dorsten blusschen, Met al de rozen uwer rijpe kussen. Lief. laat de herfst de schoone pracht verwoesten Van 't veld dat stierf aan rijpens overdaad. De wilgen ballen hun verweerde knoesten, Wild om de schand van hun berooiden staat. Laat dag aan dag de late loovers roesten In onverzoenbaarheid van bit'ren haat . . . Lief, zoo wij zelfs de sterren missen moesten, Hebt gij niet mij ? Heb ik niet uw gelaat ? Ik kus uw lippen en ik kus uw lokken, Stroomende lokken van uw zonnig hoofd; Wat bloesem zal mij om uw haar verlokken, Wat is mi] zomers rijp en sappig ooft, Sinds 'k tot uw ziel en schoonheid aangetrokken, Weet: dat geen macht mij meer deez schatten rooft. Gij zijt de herfst van mijn gerijpt gemoed, De gouden bruiloft al mijner gedachten. Wat ik verlangde in lang en hevig smachten. Werd mij vervulling in uw overvloed. Nauw kent bet woud, dat al zijn groen verdoet Aan goud, zich weer in 't kleed der najaarsprachten. Brandend en niet verteerd in de ijlen gloed. Extatisch bij 't bereiken van 't betrachten. Gij zijt mijn gouden rijpte en na u zal Er niets meer zijn dan winter en ellende, — Regen-doorstriemde, weeë bladerval. Gij die mijn aanvang waart, gij zijt mijn ende, Mijn bloeiend heil in 't brandend avondrood: Want na u is er niets meer dan de Dood. Wanneer ik in de rust van mijn geluk Bedenk dat niets op aard bestendig is, En Tijd en Dood, op buit en zege tuk, Mijn hart belaagt en zijn verheugenis, Dan wordt mijn heil mij als een looden juk. En sidrend voor wat onafwendbaar is. Zie 'k, schaal aan schaal, mijn rijke vreugde stuk En lijd, hoe ook bedeeld, reeds elk gemis. Schraag met uw zachte hand mijn arm, krank hoofd En stut mijn zwakke kracht, dat ik niet val: Hoe wordt mij, werd uw pracht mijn hart geroofd! Spreek, zoo 'k vertwijflend ook mijn vuisten bal. Spreek, dat mijn ziel, verdwaasd, op nieuw gelooft Dat, eer ik sterf, dit heil niet einden zal. Ga toch niet heen. De wereld is zoo wijd. De dagen gloeien van zoo vreemd begeeren. Gij mocht den maatgang van ons heil verleeren, De stilte van uw trouwe hart ten spijt. Gij mocht, uw lust tot nieuwe droomen keeren. Ons heil, wel hoog voor ijverzucht en nijd, Beloert reeds lang de vredelooze Tijd; Zoo nü de storm zich reedt, die rust te deren ? Zult gij mij eenzaam laten met dien angst. Bij 't wilder woelen dezer spookgedachten, Waarvoor mijn hart ijst als de strakke maan ? Maar dit is ook van liefde, teerst en langst Gewiegd in godlijke eeuwigheidsgedachten, Het eind: verwelken en verdroefd vergaan. O Tijd die leeft van altijd weer verderven En delgt tot zelfs de erinring van 't genoegen, Is heilig voor u 't heiligst dat wij droegen ? Ons korte leven is een eindloos sterven. Zal 't wrekend ijzer uwer vraatge ploegen Ook door mijn blooiend heil uw voren kerven, En doemt gij mij, zoo rijk, tot eender derven Als de allen die vergeefs uw meelij vroegen ? Neen, mijn geluk gaat niet met mij te gronde. Ik heb mijn lied gelegd in 't hart van velen: 't Zal klinken in nog ongeboren monden. Dra zult gij mij tot stilte zelf bevelen, — Maar Doods doem treft den geest des kunstnaars met En leven zal 'k in de echo van mijn lied. J Het vuur is in den haard een roode mijn, Met goud dooraêrd, waar blauwe vlammen beven. De lamp verteerdert met behangen schijn De stille dingen van het daagsche leven. De schemering is rondom weggedreven; Voor 't donkre buiten schut het strak gordijn. Hoe moest hier alles vroom en vredig zijn. Als in een sfeer van aandacht stil geheven .... Wie ü ontbeert, lijdt overal gemis. Onrustig woelt de brand van mijn gedachten: Mijn hart is louter angst en duisternis. En alles om mij in deez' leege nachten, De dingen, waarin vreugd noch droefheid is, Deelen met mij 't verdriet van eenzaam wachten. Denk niet dat gij mijn warme lippen vreemd, En ver mijn oogen, die vergeefs u zoeken. Waar 'k eenzaam achterbleef met pen en boeken, Geheel geweken zijt en weggezweemd. Er blijft toch, waar ik staar op leegte en leemt', In koperglans en kleur van oude doeken En 't schemerlicht der warme kamerhoeken, Iets teers van heugenis, dat niets mij neemt. 't Is droom van u, die zacht de wieken beurt Tot vredige huive over 't vereenzaamd hart, Dat moedig, in herinnering doorgeurd En moeizaak zwijgen, waakt en hoopvol mart, En proeft in 't bit're der afwezigheid, Hoe zoet uw bijzijn koestert en verblijdt. Gaat gij voor verder stranden dus te scheep Vol hoogen moed en hoop om 't nieuwe wagen Bij 't bloedig sterven mijner zonnedagen Verzwindt uw pracht aan purpren einderstreep. De wilde stormen der vertwijfling vlagen; De golven steigren voor 't ontzind gezweep . , Ach, moedloos haal 'k mijn netten in en sleep Mijn leven voort, versleten en verslagen. Wie komt er met mij schreien ? Wie ontsteekt De lamp in de eenzaamheden mijner nacht En waakt een enkle stonde met me en spreekt Van uw erinnering, aanmin'ge, zacht ? . . . Maar op de klippen mijner wanhoop breekt De zee haar eindloos-onvertrooste klacht. ra Zoo gij gelukkig zijn kunt zonder mij. Volg dan uw weg de blauwe bergen over, Waar 't dagen klaart en onder 't blonde loover De zon het wonder spint van 't nieuw getij. Geen schaduw van vervroegden avond roove er De lichte glorie van uw levensmei, En dat uw hart er zóó gelukkig zij Dat 't wezen schooner schijn' dan elke toover. Wat zal ik klagen dat ik heel alleen De wijde wereld met mijn staf doorschrijd En denk aan wat eens was en weer verdween, Of 't plots herkend geluk ook langs mij glijdt En 'k zwijgend om verwelkte bloemen ween: Zoo g ij alleen maar heel gelukkig zijt. Kom niet in droom meer tot mi) als te nacht. De klank van uw vergeten stem herwekte De erinnering die sliep, en schreiend strekte Ik de armen naar u uit. Gij kwaamt, ik zag 't. Mi) ter bevrijding, 'k Vond de stad bevlagd: De torens zongen en de zon beplekte De groene beemd met goud; de blij-gebekte Leeuwrikken loofden 't dagen, lang verwacht. Toen zwijmde uw beeld in 't bleek ontwaken heen. De grijze werklijkheid lag vaal en droef Rondom . . . Och, wilt gij niet dat 'k 's ochtends ween, Kom dan te nacht niet uit uw stille groef .... Maar beter dan mij héél te zijn ontnomen, Blijf — hoe 't ook schrijne — blijf in droomen komen. Neem van mijn schouders nu 't verleden af; Zoo moogt gij elk toekomen van mij weren. "Wat kan ik aan herdenken niet ontberen ? Wat beter heil begeeren tot mijn graf? Want alle vreugd ia bij deez vreugde draf, En nooit kan mij teleurstelling nog deren. Wat mij nog rest is: stil te sterven leeren, Na 't wonder heil dat mij uw liefde gaf. Nu schuif de luiken voor en sluit de deur. Dat ik van wie voorbij gaan niet meer weet. Eb niets meer hoor van wat op straat gebeur'; Maar in den gouden droom die na u bleef Met de echo uwer schoone stem, vergeet Dat 'k, van uw ziel vervreemd, nog aêm en leef. Nu zal ik tijden lang als blindgeslagen Door duisternis van onvertroosten droom. Dit leven slepen als een schuwen stroom, Door niet het minst verlangen voortgedragen. Want alles, wat ik ooit in verder dagen Nog weer begeeren kan. ligt aan den zoom Van deez geluk'gen tijd, in dauw en droom, Wijd achter me als een land van louter sagen. Blondlokkig aanschijn, dat zoo minzaam lacht. Mij sinds niet loslaat met uw wondre macht En zóó betoovrend, dat 'k mij vreemd verbaasde, Nu ben ik voorts de schim van wat ik was, Eén als waarvan 'k — nog knaap — de gesten las Een balling op deze aard, een arm verdwaasde. 3 Uw beeld is aan den einder van mijn droom In klaarte van verreinden staat gerezen. Ik die mijn droefheid liet den vrijen toom, Heb eindlijk al mijn leed om u geprezen. Luid klotst wel tusschen ons der dagen stroom En leemte werd wat volheid was voor dezen; Maar dieper staar 'k, en met verborgen schroom. Op 't nooit bevroede wonder van uw wezen. . Zoolang 'k u in mijn armen hield gevangen, Duchtte ik den nijd'gen tijd om uw bezit. Gij gingt. De tranen stroomden langs mijn wangen. Maar hoe 't ook keere, — zeker weet ik dit: Dat nacht en dag vol van uw schoonheid hangen En 'k in mijn versmuziek uw ziel aanbid. Het broos geluk van liefde, 200 kortstondig Als koninklijk, dat 'k aan uw hart genoot. Zal 'k onaflaatbaar blij voorts, en volmondig. Verheerlijken voor 't aanschijn van den Dood. Is 't loven van verleden vreugd dan zondig. Niet veeleer plicht van dank, wel diep en groot? Duld dan den zang waarin 'k uw roem verkondig. Als uw zonsondergangs rijk avondrood. Gij moogt al 't wislend leven toebehooren Onder den wind van de' algeweldgen Tijd: Hoe vér mijn hart, zijt gij mij niet verloren. Daar 'k van 't verleden leef, slechts dat belijd . . . En, o I door 't want van mijn erin ring hooren Mijn dagen de' adem gaan der eeuwigheid. INKEER De wereld is zoo leeg al waar ik schouw: Geen thuis meer, niets; noch stroogedaakte hut. Noch groene tuin, nóch koele waterput, Die 'k „mijn" heet, ginds, in mijn geboortegouw. Geen liefde die ten nacht mijn peluw schudt: En schoon een vriend mi) bleef, waarop ik bouw, Is vriendenwoord niet broos als élke trouw, Hoe vast zijn sterkte ook nü mijn leven stut? Ach, niemand bood mij nog waarom ik ween, Die zelf zoo gul was, dat ik langs den weg Mijn zingend hart te grabbel gooide elkeen. Dwingt Gij mi) dus, dat 'k alles mij ontzeg. En breekt Gij 't al geweldig om mij heen, Dat 'k enkel aan Uw hart mijn lijden leg ? Ach, sedert stilte nu gekomen is En avonddoom na feest van luider uren, Nu 't dauwen met zijn adem waterfrisch De smeulende asch verkoelt der vreugdevuren. Huivert nachtzwijgen als geheimenis, Waar rosse ruiten strak vereenzaamd turen. Maar hóéveel stemmen ook de stilte mis'. De zang der bronnen blijft den nacht door duren> Zij zingen van de zon die ze bescheen En van den nieuwen morgen dien ze beiden, - Van dageraads herboren lieflijkheên . . . En door de stilte, sinds mijn oogen schreiden. Hoor 'k onverpoosd, en klaarder dan voorheen. De bronnen stroomen van Gods medelijden. Ik heb om 't vallen van den nacht geklaagd: Wanhopig sloeg mijn stem aan 't strakke duister. Dat heel de weelde van den zonneluister Met zacht fluweelen hand had weggevaagd. Ik stond als een die, heimelijk belaagd, Geen vijand merkt, maar voelt de wreede kluister. De nacht stond star en stom in 't rond . Toen ruischte er Uit de ondoorgronde diepte, in glans gedaagd, Een koor in parelende klanken aan. Zilverig zwevend door 't getril der sfeer: 'k Zag als muziek de sterren opengaan. Maar mét de sterren voelde ik wonderteer Een glimlach breken om mijn broozen waan: En 'k staarde in 't aanschijn van mijn lieven Heer. Gij hebt mijn leven in zijn roos geraakt, Uw rille pijl diep in mijn hart gedreven: Aan troost of blijdschap is mij niets gebleven; Gij hebt een eenzaam man van mij gemaakt. Uit louter schoonheid was mijn droom geweven Ik ben tot wreede werklijkheid ontwaakt, En 'k tree de wereld weenend in, en naakt . . Hoe deerlijk ook ontdaan, tóch moet ik leven! Alles is dood voor 't droeve hart dat schreit. Waar 'k al mijn oogen hef, mijn leege handen, Omvaêm ik niet dan mist en eenzaamheid. Zoo komt mijn afgepijnde geest belanden In de armen ter ontferming uitgebreid, Die van den morgen reeds mijn kim bespanden. Laat me maar zwijgend aan Uw hart mij vlijen Zonder veel woorden, zonder klacht of snik. Ik weet wat Gij van mij verlangt en ik Weet alles, Heer; laat mij alleen maar schreien, U danken voor dit helder oogenblik Van vol berouw erkennen en belijden: Verhoed toch, Sterke, dat ik van U scheide, Dat de oude waan opnieuw de ziel verstrik'. Is 't dan zoo zwaar, te leven naar Uw wil, U lief te hebben boven al, en elk Alleen om U — en in Uw liefde stil Verzonken, zonder morren Uwen kelk Van lief en leed te drinken, en de kreten "Van 't hart in pijn om Uw heil te vergeten? . , LIMBURG 4 Ik wil dat dit lied zeilt onder de vlag Van uw mi] broederlijk geliefden naam Bracht ons de vloed des levens niet te saam. Dat trouw ons eenige tot den laatsten dag ? Gij zijt de witte wimpel aan mijn vlag Wiens onbesmette schoon ik niet beschaam. Dat ik gerust mijn trotsche vaart beraam' Gaaft zeilen gij mijn mast en hechtte 't rag. Als ik ter haven keeren zal in 't eind En lading lossen van veredeld goud — Vervulden schat wat twijfelend werd beloofd, Zoek ik uw aanschijn, mij zoo dier-bekend: En om de pracht die mijn gebaar ontvouwt. Wordt gij, de Reeder van mijn lied, geloofd. Wij gaan vereend naar 't land van louter prachten Waarnaar verlangen dag aan dag mij wenkt. Wij gaan naar 't bloeiend land van mijn gedachten Dat de verbeelding met nieuw leven.drenkt. De schoone werklijkheid die 't zielesmachten Als onbereikbaar schoone droom gedenkt: Het paradijs waarvoor mijn hart de schachten Van schat en roem en rijker leven schenkt. Wij zullen zalig hand in hand er waren En dwalen buiten tijd en daagsche plicht. Alleen op ongedroomde schoonheid staren En 't zonlicht dragen op ons blij gezicht. En ieder uur zal. of wij goden waren, Voltonig zijn als een volmaakt gedicht. Laat me in den spiegel uwer oogen staren Söl van ontroering en verblijdenis, Nu over nacht van angst en droefenis Uw weergeboren lach en luister klaren. b dus de daagraad van mijn droom gewis En wat ik duchtte, in nevel heengevaren? De lucht hangt vol muziek van zoete snaren En ik weet vast dat dit de morgen is. Laat me aan uw schouder nieuwe tranen schreien. Niet weer van deernis maar van diep geluk; Laat om uw hals me bei mijn armen breien, En wijl ik in'ger aan mijn hart u druk, Hoor . . . 'n leeuwrik, juichend als nooit één te voor, Volgt recht naar 't hart der zon zijn zingend spoor. Wij gaan en zullen niet voor avond keeren. Als schemer over veld en weiden daalt; Wij zullen van 't verleden niets ontberen En niet verlangen wat ons heden faalt. Wij zien de zon, die van de bergen straalt, Van de ochtend af haar glans en gloed vermeeren; En 't lied van bosch tot bosch zoo blij herhaald, Weet den vervulden droom van ons begeeren. Zie, van de klaarte van ons blij gelaat Straalt al wat lacht en bloeit in bosch en beemd. Wij gaan, en keeren niet voor avond laat. De wereld die wij vlieden, werd ons vreemd. Wij zoeken niets dan liefdes dageraad Tot ons de schemer in zijn vrede neemt. Zingende heuvels stijgt voor mijn gelaat: Heft al uw toppen in den jongen dag! *t Licht breekt in stroomen uit den dageraad En groet uw schoonheid met verreinden lach. Rijst tot den morgen in verklaarden staat En scheurt den purpren mist tot ijlend rag". De dag blaakt van belofte en juichend slaat Mijn lied de lucht, als een ontrolde vlag. Gij zijt het land van mijn verblijde jeugd; Gij zijt de vreugd van mijn gerijpten zomer. De pracht die straks mijn laten herfst verheugt. En als mijn hart, bij 't kloppen traag en loomer, 't Rythme vergeet der frissche levensvreugd, Blijft gij de laatste liefde van uw droomer. O pracht van water binnen bloemge zoomen. Blank-blauwe straat door 't kawn-blonde land. Met boomen en met burchten wijd omplant, Geen schepen storen ooit uw klare droomen. De visscher zoekt uw bed bij 't morgendoomen, Een eenzaam zwemmer mint uw koelen rand. Maar zelf baadt ge uw palet in de ijlen brand Der zon, die goud laat door uw zilver stroomen. O Maas, hoe voel 'k me uw milde pracht vertrouwd, Stroom van mijn Limburg, vreugd van mijn gedachten. Droom van mijn ziel, die slechts voor schoonheid leeft. 't Is me of mijn ziel zelf op uw adem zweeft. En 't Üed waarnaar vergeefs mijn woorden trachten. ■Staat langs uw baan gestold in zonnegoud. De vlier weegt op zijn witgespreide handen De volle weelde van 't gerijpt getij. De felle zon mag roode daken branden, En zengen 't gras der wit-besterde wei. — Het levende al beurt hoog, met allerhande Gebloemte, 't aanschijn op tot haar, zoo blij, Daar zij den gloed herwekt in lucht en landen, Die 't Leven is en Schoonheids hooggetij. Ook ik mijn handen dankbaar strek in 't licht En leg mijn loome hoofd aan 't hart der Aarde, Der weide sterren in een krans rondom. Zoo wordt in mij de stem der onrust stom En heil zoo hoog, dat nimmer één 't verklaarde, Bloeit spraakloos in mij open tot gedicht. Ginds bloeien dreef en glooiend groene delhng Van 't wolkig dons der oversneeuwde boomen, Wier twijgen zwaar van dracht, wellustig loomen Naar aardes overbloeide boezemzwelling. De merel viert triomf van zijn voorspelling, Daar 't wonder over alles is gekomen. En luistrend liggen in ontroerde droomen De witte feeën langs den rand der helling. Een nieuwe weelde uit alle voren berst En breekt ttit woekergroen en geile zoden, Die 't paarlen van den jongen dauw verversent, Als de ochtendstralen 't sneeuwen wonder rooden. En elk geluk, ook 't onbereikbaar verst, Staat bloeiend voor de ontbloeiden lach der goden. De merel «■* stil! M dien 'k nooit genoeg aanhoor En aldoor met verliefder lust beluister. Wanneer in looverkoel en zonnig duister Hij speelt de fluit van onverlet ivoor . . . Wat macht van lenteblij geheimnis huist er In 't merellied, dat zóó mijn ziel bekoor. Dat 'k alles vredig kan vergeten voor Die stem vol diepen klank en gouden luister? De weemoed van 't verleden drenkt zijn toon. Die klinkt van uit vergeten vreugden over, En maakt de stond met droomen rijk en schoon. En goudner glanst het overstraalde loover Der weidsch tot kerk gewijde boomenkroon, ln 't licht verheerlijkt van dien klankentoover. Laat me in de holle hand maar 't zilver scheppen Der schietbeek die 't bezonde dal verfrischt, En zitten op een steen, waar aardveil klist. En zich smaragden hagedisjes reppen. De zwoele warmte doet den bloei verleppen Der wilde rozelaars: zoo gloeiend is 't. Maar rustig slaat mijn hart, of 't heel niet wist Dat ginds de verre klokken middag kleppen. Wie eet als ik zijn brood zoo opgeruimd, Gedrenkt met koelen dronk uit vlietend water ? Wat heb ik van de wereld wel verzuimd. Nu Tc eenzaam hier aan zingen en geschater Van vogels mij verpoos, en blij geluimd Mijn lachen keil langs 't blijde beekgeklater ? . . Ik vraag mijn dagen niet den schoonen schijn Van roem en eer en gunst van eedle vrouwen; Ik wil op ander heil mijn leven bouwen: Ik wil gelukkig om mij zei ven zijn. En voor de praal van 't wereldlijk festijn Van lof en prijs — hoe kan 'k den lover trouwen ? Begeer ik niet dan aardes schoon te schouwen En stil de zanger van mijn droom te zijn. Weest, dagen, mij der Schoonheid afgezanten En zegt de wondren mij van kleur en lijnen. En laat den glans der dingen in mij schijnen. En leert de taal van steenen mij en planten: Tot 'k heel de wereld en haar toover zoet Hervind in de muziek van mijn gemoed. "En voor mijn oogen rees het milde beeld Der groene beemde vol abeelenveeren, Waardoor de „Roode Beek" in stadig keeren, Dan klaar in 't licht, dan diep in lisch verheeld, Haar koele strooming stuwt. De slanke speren Der stammen staan verspreid. Het zonlicht speelt Hun blaren door, die beven, en penseelt Er gele. plekken, waar geen twijgen 't weren. Die weide volgekruid met Meigebloemt, Aardveil en margerieten witgekraagd En eereprijs, die 't oog vol hemel draagt, Veldkers en orchis, paarse .... kleurrijk doemt Voor de oogen mij 't gezicht, zoo blij, zoo vreemd, JDie eens, als kind, speelde in die bloemge beemd. De zomerzon pijpt met haar gouden mond De blijde lucht vol tonen en vol stralen: Het wijngeel morgenuur vult, ijl en blond, Met overstelpend licht de stille dalen, Die, dauwig en ten diepsten rand bezond, Volstroomen als smaragden bekerschalen. Het is als zag men in deez' (konken stond De goden zelf weer over de aarde dwalen. Dit moet het uur zijn, dat uw komen weet . . . Het wemelt in de lucht van zoete geuren. Bloemen, die blij en blijder 't hoofdje beuren. Die 's hemels diep met melodieën meet, De leeuwrik, hoort van ver u 't eerst begroeten En stort zich, of een ster viel, u te voeten. 5 Heil, heilig koren dat de wereld voedt. Gewijde vracht van onverdroten vlijt, Geboren in zoo groote eenvoudigheid, Dat geen de volheid uwer pracht vermoedt. Zooals ge in 't wilde voorjaar schuw gedijt En trotst de vlagen van Maarts overmoed, Tot gij de zon verwinnend vaart te moet In triomfante macht en majesteit. Voor 't mild gestraal van Zomers warm gelaat. Geliefkoosd door den suizelenden wind, Verheerlijkt in geluid van rijm en maat. Door koningen en kunstenaars bemind . .. . Hoe groeit mijn trots wanneer ge aan t bloeien slaat Gij maakt mi) blij gelijk een zingena kind. Nu schuift het woud de groene loofgordijnen Voor 't heerlijk huis van zijn ontbloeiden lust. De Lente koos zijn groenen haard tot rust En laat de zon niet lang haar droom beschijnen Omhoog mag zonnegloed de lucht verreinen; Doch hier werd alle vuur tot bloem gebluscht. En wijl de stilte 't wonder openkust, Is weer noch wind genood tot hun festijnen. Doch ver klinkt 's avonds, als de nevel klom, Een stem die juichend van hun liefde tuigt, Hoog-heerlijk eenzaam over 't veld rondom: De nachtegaal in 't hart des wouds verborgen, — Dat ster aan ster zich van den hemel buigt En roerloos hangt te luistren tot den morgen. Rustlooze boomen over mijn moe hoofd, Gi) houdt niet op uw stemmen uit te zetten. Of u de morgen wekt met krijgstrompetten En 't vredig sterlicht in uw twijgen dooft, — Of blanke middag in uw loovernetten De gouden harp hangt die den Zomer looft, — Of de avond straks het stil varblijden rooft Der stond, die in uw dauw haar droomen bette Gij zingt en ziet niet uit naar loome rust, Sterk in 't vertrouwen op uw fiere kracht. Jeugdig in de eeuwge blijheid van uw zang; Gelijk het leven waait, is 't ook uw lust, En nimmer wenscht ge u beter heil en pracht Dan wat én wind én zon van u verlang . De zon zonk koel in 't ruischend groen der zee Van woud en loof, die de effen kim bezoomt. Luchtig gaan kleuters blij met vader mee, Wien de arbeid van den dag de schreên verloomt. Een vleermuis wiekt in kringen, onbeschroomd. Aan reien staat in garven 't graan gedwee. Het heeft zijn gouden droomen uitgedroomd .... En sterlicht wijdt den schoonen avondvree. Hoe stemt nu alles saam tot één akkoord Van plechtig-wijde, wonderbare rust, — Ieder beweeg tot strakke lijn gesust. En alle kleur tot zachtste tint bekoord: Alles met teerheid stil te slaap gekust.... Slechts ik drijf op mijn eeuwige onrust voort. Gezegende avond na den heeten dag. De hitte gloeit nog na van 't rijpe veld. Maar onder de effen hemel deint en smelt De zwoelte voor uw zilvren waaierslag. Waar mist en dauw in droom te sluimren lag, Uit de effen bronnen van de stilte, welt Een rust die de onrust mijner ziel ontstelt, Dat wij, die fluistren, zwijgen vol ontzag. Maar louter geuren leven in de lucht. Een late merel die nog sloeg, werd stil. Mijn hart slaat hoorbaar met een zacht geroet En 't wonder wachtend, dat niet komen wil. Zitten wij starend naar de waazge kust. Waar de avond karmozijn met puper bluscht. Het avondrood zwijmt over 't park en bleekt In ijle tinten van de lucht opaal. De popeldreef wier kam hoog opwaart steekt. Siddert om 't sterven van den laatsten straal. In zwijgen, diep van schoonen weemoed, breekt De dag. Het blonde licht vloeide uit de schaal Van dalen en struweel; en langzaam weekt Het duister los en vult de looverzaal. En na 't kortstondig licht van dag en zon Is weer de nacht, de luisterlooze stilt'. De werklijkheid die alle pracht verwon. Maar breekt de klaart opnieuw te morgen mild In stralen uit, dan blijkt toch dageraad Het wezen, waar de schijn voor ondergaat. Het Najaar teer getint, heeft teederheen Van schoon doordroomd pastel en rijpen geur. Vergoedend in een tooverfeest van kleur Wat voor zijn aêm aan warmer gloed verdween. De luchten liggen stil. Doch wat gebeur, En zij dit zwijgen voorspel van geween, — Er is om alles nu een wonder heen, Waarin 'k mijn hart tot hooger wijding beur. Doch met den geur die dampt van ieder ding, Wierookend woud en ooft, lupine en hei, — Voltrekt hij 't spel van zijn betoovering. Wij sluiten de oogen, vreemd gestemd maar blij. Zoo maakt de Herfst een pracht van elk bederven. En waar wij droomen, drinken wij het sterven. Ik min u, Herfst, met meer bezonken gloed En zwaarder hartstocht, dan uw broeder Zomer. De Zomer biedt zijn lust den wuften droomer; U draag 'k veel meer van 't innerst zelf te moet. Gij, Herfst, al naar uw dagen traag en loomer Voortstromplen door den bleekren dag, vergoedt In dieper peinzen en verklaarden moed Des Zomers vroolijkheen. Gij maakt ons vromer. En voor uw stilte vouwen wij de handen, En voor uw zwijgen worden wij heel stil. En met een blik op 't kalm gelaat der landen Begeven we ons in uw gerijpten wil, En kussen in uw pracht van paars en rood De purpren lippen van den Trooster Dood. 1Ó8Ö G "26 Éi Hoe keur ik, kostbaar als antieke genuien, Weer nieuwe kleuren voor mijn klinkgedicht : Klanken die met mijn stemming samenstemmen Ea mijn verbeelding beelden voor 't gezicht; Woorden die 't woelen der gedachten temmen Tot rythme en zang, in vormschoon evenwicht; Rijmen die 't stroomen van de ziel niet stremmen, Maar wieken aandoen van muziek en licht Des dichters werk is vreemd en wonderbaar. Hij voelt vocalen niet als klank alleen, — Klinkend als koper, luit of veêl en snaar, — Hem branden kleuren door die klanken heen. Geluid legt hij in tinten op, en voor 't Gezicht is kleur, wat klanken zijn voor 't oor. Ik had mijn avond sül van storm gedacht Met wat gezang van zacht gelispten regen . . . Hoe wandelt gij zoo vreemd nu langs mijn wegen, Zoo onverhoopt en, ach, zoo onverwacht ? Ik had reeds lang t verlangen dood gezwegen. Dat voor berusting niet dan onrust bracht . . . Welk wonder hebt