ANNA-MARIE FELIX TIMMERMANS AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON ANNA-MARIE Van denzelfden schrijver verschenen: PALLIETER, 9e druk. Holland-Bibliotheek. PALLIETER, 10e druk. Prachtuitgave, geïllustreerd door Anton Pieck. HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN, 4e druk. SCHEMERINGEN VAN DEN DOOD, 2e druk. BOUDEWIJN. 2e druk. DE ZEER SCHOONE UREN VAN JUFFROUW SYMFOROSA, begijntje. 2e druk. FELIX TIMMERMANS ANNA-MARIE DERDE DRUK AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON EERSTE BOEK. — DE DOLFIJNEN. De magere olielamp met haren scheeven, blikken hoed, spande een tent van licht en pijpesmoor over de ronde tafel en de twaalf handen. De bruine muren waren behangen met portretten, teekeningen, pijpen, lauwerkronen, waarbij een gouden en een zilveren; mannekens-bladen, tabak en geldbeurzen, brieven en gedroogde bloemen, 't Waren herinneringen uit vroeger avonturen. Zij hongen daar nu als ex-voto's rond een oud uithangbord met een woesten dolfijn, van waarop een leelijk muw negodje lierdepijlen schoot naar bruine tritonen en vette zeemeerminnen, die in de verte van kabbelende golfkammekens speelden. Uit de stilte van een duisteren hoek glom de geheimzinnige buik van een oude mandolien, belegd met perelemoer en bestrikt met lange bleeke linten. Een Delftsche tabakspot met koperen scheel buikte op de tafel, waarop nog tinnen kannen stonden en dikke bierglazen, waarin geel bier waggelde. Terwijl er buiten, in den donkeren een natte sneeuw kletste, en een dwaze wind grollend aan de boomen sleurde en in de schouw geluid maakte als iemand die stil binnensmonds zingt, stond hierbinnen de moedermilde schouwmantel heet en licht van vlammend, krakend hout. Hier zaten ze eiken avond de ges Dolfijnen; Pirroen, Anna-Marie. 1 Corenhemel. Van_de JSlast, KoekoeikJSwaen en Broederhert, te vertellen over kunst, liefde en wijsbegeerte; met de kaarten of met 't schaakbord te doen, te zingen en te drinken en om ter langste te smoren uit hunne lange, doorrookte pijpen. Dan waren er nog de „goede dagen" en de overweldige Dolfijnen-festijnen, bij elks naamdag, Drie-Koningen en Wijnmaand, Bacchus ter eere. De avonden in dit zaaltje van de oude afspanning „Den Dolfijn" waren een stuk van die mannen hun leven geworden, een genoegen dat ze niet meer missen kosten. En toch ging er een vertrekken: Livinus Broederhert, een jong kunstschilder met zwarten baard en bruine monnikoogen. „Dus morgen vertrek ik naar Parijs," sprak hij zacht. „Als goede kameraden doet mij dit afscheid spijt, maar 't is ter wille van de kunst. In dit stille stadje met zijn smalle straten die van boven tegeneen komen, met zijn ronde bruggen en trage waters, de eenzame zon op de pleinèn waar het gras tusschen de steenen groeit, is het goed voor iemand die zijn oogst aan kunst heeft binnen gedaan om hier dan later in vrede te werken lijk Michiel Swaen. Doch ik ben jong en heb voor mijne kunst het groote leven noodig ...." Zijn stem wierd nog zachter. „Doch ik heb buiten mijn reis geen geld. Mijn vader geeft mij niets en nu moet gij mij helpen ...." Pirroen nam het woord: „Een groot man gaat zonder één duit de wereld door. Mijn vader is met één duit begonnen en die heeft hij nog gevonden in het rondeken van de markt; toen hij ze vond sprak hij:„Een duit en een duit is een cent", en hij is de rijkste vent van heel de stad geworden. Hier zijn tien frank, als g'er daarmee nog niet komt wordt dan maar pater." Livinus bezag met een triestigen glimlach de twee zilverstukken. Corenhemel opende zijn perelen geldbeurs, de witharige Michiel Swaen had reeds een goudstukske tusschen duim en wijsvinger, als Pirroen beveelde: „geen cent meer! Hij moet ons laten zien wat hij kan!" „Ik zal!" uitte Livinus ineens trots, „al moest ik rioolwater drinken!" „Zoo is 't goed!" knorde Pirroen. „Dit krachtig woord van Livinus maakt van dezen triestigen dag een groote dag! De kronen op! en Lievevrouwenmelk!" Eikendeen zette alsdan een lauwerkroon op, Corenhemel een zilveren, en Pirroen de gouden, als voorzitter. Van de Nast, een Balzacgezicht, een man met een wolvendarm, wreef in zijn handen om de komste van den goeden wijn, dién hij toch zoo gaarne mocht, en Barbara, de dikke bazin met kanten muts en gouden oorbellen, was haastigv om de pinten te vervangen door kristallen bekers, waarop gekleurde wapens waren gebrand, en om den zonnigen Rhijnwijn uit den kelder te halen. „Ach," zuchtte de blonde, fijne Corenhemel, streelend aan zijn dunne bakkebaardjes, „mocht ik ook van hier kunnen weggaan, terug naar Rusland. Maar mijn vrouw, mijn zieke vrouw staat er tusschen als een muur!" „Door uw verdriet zijt gij een dichter," troostte Pirroen. „Ach ...." lachte Corenhemel minachtend. De zwartkfullige Koekoek, lenig in zijn spannende, kastanje-bruine jas, lei de oude mandolien op de spitse knieën, en ze zongen alle gelijk: „Wij leven van zangen en verzen, Van bloemen en gloeienden wijn, Van liefde en vochtige zoenen in zilveren maneschijn." En den anderen dag in een dun, hardnekkig regentje vertrok Livinus Broederhert met den rooden postwagen „Den Hazewind" naar Parijs; hij had een schilderdoos en een viool op den rug, en tien frank in zijn zak. Het léven der Dolfijnen ging rustig voort, ieder aan zijn kant. Van de Nast sneed in hout prentjes voor almanakken, mannekensbladen, ganzenspelen en de levens der heiligen, — beiaardierde op het klokkenspel van den toren, speelde klarinet in de harmonie van Sint-Cecilia, en was lid van veel maatschappijen, vogelpik en anderen, die het meeste soupers gaven. Zijn dikke vrouw ging haar negende kindje krijgen. Swaen schilderde in zijn vredige woning de zeer gezochte, teedere Iandschappekens; Corenhemel treurde voort aan Rusland en het liefje, dat hij daar gehad had, schreef zijn „mémoires" en verzamelde camées en mozaïeken. Koekoek, de zoon uit een snuifwinkel „De Moriaan", maakte vele gedichten op zijn vele lieven, alle weken een andere, en werkte intusschen aan zijn thesis voor de hoogeschool van Leuven: „Het leven en de werken van den Lierschen dichter Cornelis De Bie". En Pirroen deed voort zijn notariswerk, maar schoof bijna alles op den rug van zijn langen klerk Koppenhol. En alle avonden zagen die mannen elkander in 't gemoedelijk lamplicht van den Dolfijn. MIJNHEER PIRROEN EN JONKVROUWE CËSARINNE VAN SINT-JAN. De notaris, mijnheer Pirroen, woonde op de Quatertemperplaats in een gróót geel huis met plat zinken dak, met op de vier hoeken een steenen vaas. In 't midden van het klein-gekasseide pleintje zuilde er een arduinen pomp, waarboven een vergulden Sint-Joris glansde in de zon. Mijnheer Pirroen was altijd te zien, in zon en regen, met een witten zijden hoogen hoed op, een pruimpurpelen frak aan, en met een wandelstok waarvan de kruk de horen van een geit was. Het viel soms wel eens voor dat hij bij wintertijd, als het in zijn smaak viel, dan nog een groenen overfrak droeg met drie manteltjes aan. Kort en vierkantig als een doos was hij gebouwd, de kop direkt op de schouders, zonder hals; de breede kin, waarnevens harde, platte bakkebaardjes stekelden ingetrokken, als een stier gereed om te stooten. Pirroen had groene oogen. Zei men: ,,'t Is goed weer vandaag," dan snauwde hij terug: „Dat weet ik ook." Donderde het dat het daverde, dan stond hij smorend aan zijn lange pijp, in de deur naar den hemel te zien. Hij hield veel van blaaskensregen en mistlucht, om er kunnen door te wandelen liet hij zijn dringendste akten |%gen. Hij smoorde veel pijpen van den morgend tot den avond; hij werkte er met twee, terwijl hij de eene smoorde stopte hij de andere. Als hij op reis ging nam hij altijd twee pijpen mee, die hij om niet te breken in de mouw van zijn frak stak. Eens ging hij naar de liefdadige tombola: „Geef en Zwijg". Elk lot kostte een frank. „Geef mij drijduizend loten," zei Pirroen. „Wat beliefts"' vroeg de Juffrouw, verschietend van het getal. „Geef mij éen lot," zei Pirroen. Hij beweerde dat de ziel in den buik zit. „Triestige menschen hebben altijd piepende en slappe buiken," en kon uren achtereen diskuteeren, en als men hem dan op 't laatst gelijk gaf, zooals apotheker Snip, dan zei Pirroen I „Neen ik heb geen gelijk, 't zijt gij die gelijk hebt." Na den noen sliep hij altijd een half uurken in zijn bibliotheekkamer; 's zomers ging hij dat naar de kerk doen, omdat daar geen vliegen waren. Hij deed veel goed in stilte, maar wie hem kwam bedanken vloog met een vloek en een bevenden vinger de deur uit. Pirroen droeg winter en zomer, 's werkendaags, bij feest en bij processie, dezelfde purpelen frak. De vader van Livinus moest zoo alle jaren een purpelen frak en vier broeken van verschillende kleur maken. Hij had ook een zwart kostuum, dat hij nog nooit had aangedaan, en dat slechts zou dienen om begraven te worden.... Bijna alle dagen, 't was raar als 't niet gebeurde, trok mijnheer Pirroen om halfzeven 's avonds naar 'het huizeken waar Jonkvrouwe Césarinne van Sint-Jan in woonde. Zij was voor Pirroen de kleur en de honing van zijn dagen. In dit witte huis met zijn rond deurken en hooge stoeptrap, hong met de geur van appelen die er altijd waren, de geur van zijn stille liefde. Césarinne was van edel bloed, geboren op de heerlijkheid „Den Eenhoren" onder Grobbendonck; zij had in een zilveren wieg met Venetiaansche kant gelegen, maar haar vader had zijn vermogen in slechte fondsen gestoken. Toen zij achtentwintig jaar was brak de langverwachte ramp over haren naam en hare familie in gruizelementen los; haar vader stierf en alles moest openbaar verkocht worden om de schulden te dekken. Het was Mijnheer Pirroen die met dezen grooten verkoop zijn notarisambt inluidde. Als hij haar in 't sterfhuis ontmoette kreeg hij een bots van liefde; hij zelf kocht al de goederen op, en na afloop kwam hij tot bij haar, en bood haar al de eigendommen terug aan, mits zij met hem wou trouwen. „Ik kan aan mijn stand niet verzaken," zei ze tusschen haar kleine tanden. „Ik kan wachten," zei Pirroen. En hij wachtte geduldig als een tieger. Ondertusschen verkocht hij „den Eenhoren" met inboedel, aan zijn vriend van Egmont—ter vijf Fonteynen, uit het Blauwe Huis, op éene voorwaarde, dat het landgoed met de meubelen, terug aan Pirroen kwam als hij met Césarinne trouwde, maar zijn vriend kon er niet lang van genieten, daar hij als gezant naar Italië moest gaan wonen en verplicht was het beheer aan zijn twee zusters over te laten. Vele jaren waren nu voorbij, en nog altijd bleef hij haar in zijne liefde dragen. Het huis waar zij inwoonde was een huis van hem; doch om haar niet te kneuzen in haar eer, liet hij haar de huishuur betalen. Césarinne vond maandelijks de te betalen som, geen duit min of meer, geheimzinnig onder haar deur geschoven en Zij vermoedde dat het geld van Pirroen kwam. Eens dat zij hem het geld per sé wou terug geven, nam hij het vast en wierp het in het brandend vuur. Geregeld bracht de een of de andere boer, volgens het seizoen, haar een korf ken aardbeziën, kersen, peren, appelen, pruimen en okkernoten, tot zelfs een kasken druiven gelegen in de wat. En als Césarinne dan vroeg: „Wie heeft dat laten brengen?'" dan zeiden al die mannen altijd 't zelfde: „Sint Niklaas".... Dagelijks om half zeven, als hij gegeten had, ging hij er naartoe; hij smoorde er dan eenige pijpen, zij dubten samen over een schaakbord, of terwijl zij brodeerde voor de deftige families der stad, las hij haar „De Nieuwe Lantaren van Antwerpen" voor. Hij beminde haar nog altijd, zoo waterfrisch als twintig jaar geleden, maar hij zou het haar nooit meer vragen, dat moest nu maar van zelf komen. Césarinne had een trotsch en edel voorkomen met haar ronde oogen, den gebogen neus en de cartouche krullen nevens hare afhangende kaken, en doordat zij sprak zonder de tanden van een te doen. Men zag het dat zij vroeger veel verdriet had gehad. Die geweldige vernedering was voor haar een doornen kleed geweest. Zij, die eens in een zilveren wieg had gelegen, woonde nu in een klein maar proper huizeken; ze moest zelf haar bed opmaken, tellooren afwasschen, schuren en zand strooien en de patatten schellen. Doch zij was heel devoot en probeerde haar verdriet met den troost van het geloof te vergulden; en stillekensaan kreeg dit zwijgzaam leven ook al zijn aantrekkelijkheid, en bloosden er aangename uren in 't gewelf van haar leven. En nooit had ze spijt gehad over de huwelijksweigering en nog niet; ze zou nog hetzelfde doen; de afstand tusschen haar en hem was te groot, ze hield meer van een kleurig wapen boven haar naam dan van al de goederen der aarde. Ze wist dat Pirroen haar nog altijd beminde; zijn voortdurende liefde, die hij door heel zijn gedoe liet blijken, was als een ver muziek waar ze gaarne naar luisterde, maar zij was geërgerd, hard gekrenkt, omdat hij zoo koppig bleef van het ,haar niet meer te vragen. Daar kost ze soms uren op wakker liggen. HET TESTAMENT. De Groote Markt was een kostelijk juweel van renaissance huizen, met goud en beeldhouwwerk pronkend om het simpel gothiek stadhuis, dat bijna de woningen van den oosterkant geraakte, waar altijd schaduw was. Het huis van Corenhemel stond in de zon, op den hoek van de Ooievaarstraat, 't was hoog en smal en met olieverf wit geschilderd; twee cariatieden, een mannelijke en een vrouwelijke met balborsten, torsten, nevens het middenvenster, een gouden horen van overvloed, onder de andere ramen bogen guirlanden, en op den rug van de weelderige gebogen fries blonk het goud van een biekorf. Aan den hoek van dit huis treurde in een blauwe glazen kast, een groote O. L. V. van Zeven Weeën met zeven lange blikken zwaarden in haar hart. Aan een enormen ijzeren krularm hong een lantaren voor, waarin 's avonds een keers wierd aangestoken. In dit huis was groot verdriet, de vrouw lag al drie jaar plat te bed, en hij was bleek van heimwee naar zijn vroeger russisch liefje met haar heldere, kinderlijke droomoogen ... Mijnheer Pirroen was juist bij Corenhemel in de empirekamer naar zijn nieuwe verzameling cameeën aan 'tzien, als de notarisklerk hijgend Pirroen kwam roepen, om aan het doodsbed van Mej. Angelina van Egmond—ter vijf Fonteynen, te komen, die hem nog iets bezonders te zeggen had en met de gewijde keers in d'hand lag. „Als 't zoo bezonder is wat ze mij te zeggen heeft moet Ze maar blijven leven tot ik koom," zei Pirroen, en met de} grootste belangstelling ging hij voort naar de fijne camees te zien. Hij lei ze voorzichtig in de holte van zijn hand, 1 bezag ze met scherpe oogen, 't waren er zwarte, blauwe, I aurorarosige, dooramberden en doorhoningden, waarvan sneeuwwit opblankten cupidokens, Romeinsche keize.skoppen, Mediciprincessen en mythologische vizioentjes. ,,'t Is er als op geblazen, op bévrozen," zei Pirroen, „wie dat met een diamantje kan doen heeft den duivel in zijn lijf" . I t „Ach," zuchtte Corenhemel, „en met die voddekens probeer ik mijn verdriet te dempen." ,,'t Is al goed dat het niet lukt," wedervoer Pirroen, „maar nu moet ik weg, anders kan die oude juffrouw niet sterven. Dag!" Op zijn gewonen pas ging hij naar den Lindendijk, waar het Blauwe huis stond, der aloude familie van Egmont—ter vijf Fonteynen. Boven op een achterkamertje waar het heel sober van gemeubelte was, lag in een blauw ijzeren beddeken de oude juffrouw, geel als een peer met bleekpurperen lippen; in haar dunne handen hong een dikke paternoster en haar lichtgrijze oogen staarden vroom naar den muur, waar een kleurig glazen doozeken hong met een Sint-Anna beeldje in, hare patrones. De pastoor-deken zat geknield aan 't voeteneind, het donker doktoorken kuischte zijn hoornen bril af met de mouw van zijn frak. De heete zon roomde door de toeë gordijnen, waarachter een dol tegen de ruiten bromde. Een perzik fluweelde nevens een apothekersfleschje en een lange kaars brandde in een groensteenen kandelaar. Deze Juffrouw Angelina was rijk en weelderig ingericht, maar opgaande in het geloof verkoos zij een streng leven van bidden en vasten. „Den Eenhoren," dien zij vroeger, voor haar broeder, die in Italië gestorven was en nu voor diens dochter Anna-Marie, die nog in Italië woonde, beheerde, betrad zij nooit, spijts het pramen van Pirroen en den hovenier van 't landgoed; en terwijl de kamers in het Blauwe Huis schoon en rijk waren van antieke schatten en er mollige tapijten lagen, leefde zij in deze kale kamer, als een non in haar cel en wou ze als een non sterven. Ze was verblijd als Pirroen daar was, ze wou zich oprichten, maar 't ging niet, ze wenkte Pirroen tot bij haar en zei met een stem waar alle toon uit was: ,/k Heb naar u gewacht." „Dat is heel goed," zei Pirroen. „Ik zal weldra naar Onzen Lieven Heer gaan, bij mijn zuster en mijn broeder ...." „Ge kunt toch niet blijven leven," troostte Pirroen. Zwakjes zei ze dan: „Anna-Marie is niet gekomen.... Ik had maar een broeder, uw vriend .... Als hij van Italië kwam heeft hij haar nooit meegebracht.... ze kon niet tegen de reis, zei hij. Hij stierf, nog kwam ze niet. Ik heb er met mijn zuster Rachel zaliger altijd naar gewacht; 't had zoet voor onze eenzaamheid geweest.... Ik ook zal sterven .... naar 't kerkhof gedragen worden zonder haar ooit gezien te hebben. Zij móet naar mijn graf komen!" De zieke wilde zich oprichten, een dreiging lichtte even de verdoovende oogen op. „Verander het testament!.... Ze moet een jaar, een vol jaar in de stad komen wonen, in dit huis opdat ze mijn graf kan zien en bidden voor mij.... Intusschen mag er aan al den eigendom niet gewerkt worden of er niet van verkocht worden, al viel alles in puin en rotte het gras in de beemden .... Dat is mijn laatste wil." Pirroen schreef dat haastig met een ganzepen op een bladje papier, dat hij uit de vertaalde sermonen van Fénelon had gescheurd, en liet het haar dan teekenen. Als zij bibberend haar handteeken geschreven had viel de pen uit haar handen: „Geef mij de gewijde keers," snakte ze, „ik zie een gouden roos met O. L. Vrouw er in!" Ze deed de groote oogschelen toe, haar asem piepte als een fluitje. De doktoor voelde haar hand bij den blauwen, platten pols; er was geen klop meer in. De pastoor-deken haalde de kaars uit den kandelaar, nam hare hand van den doktoor over, deed de koude vingeren rond de bruine waskaars en las de gebeden der stervenden: „Elias en Enoch verlos deze ziele uit de peryckelen des weirelts." De kaars kraakte, maar de vlam bleef egalig branden als geschilderd op de stilte. De kamer was hel, met gordijnen-gedempte zon. En stillekens, lijk een zomerwolk van gedaante verwisselt Zonder men het kan nagaan, kwam de dood over haar. Al prevelend neeg haar klein geel hoofd wat opzij, een schrale glimlach bleef hangen aan haar lippen die wit Uitgeslagen waren. De doktoor deed met zijn breeden duim haar oogen toe en Pirroen zei besluitend: ,,Z' is bij bakker Jan ...." Hij ging langs het water naar huis, en hij dacht er met blijdschap aan dat hij in een schuif van zijn secretaire nog een medaillon van die Anna-Marie had, toen ze nog een klein kind was; hij had het nog met andere miniaturen van haar vader gekregen, toen die eens van een zijner diplomatieke reizen kwam. Hij lag nu ievers bij Napels in de lommerte van hooge cypressen begraven. Pirroen was danig blij de nobele dochter van zijn vriend, met wien hij aan de hoogeschool van Leuven gestudeerd had, weldra in zijn huis te mogen ontvangen, hij wreef in zijn handen en zei: „Die kan nog op mijn trouwfeest zijn!" NIEUWS VAN LIVINUS. iirroen was juist in den hof, onder 't stille gulden, roes¬ tend loof der boomen een pijp aan 't smoren, terwijl hij den blauw glansenden pauw, die nevens hem op een arduinen, bemoste vaas zat, eten gaf, als de meid Kato een brief bracht. 't Was een brief uit Parijs, een brief van Livinus, eigenlijk een papieren zak, waarop geschreven was: Beste Dolfijn Pirroen! Het is al lang geleden dat ik u nog geschreven heb, doch er is iets groots gebeurd in mijn leven, dat mijne toekomst aan een heelen anderen kant legt dan ik eerst had gemeend. Nu weet ik dat ons lot sterker is dan onze wil. („Hij liegt," knorde Pirroen). Ik heb een meisje geschaakt! O vriend, hare schoonheid is als een wonder dat uw hart van schamelheid ineen doet krimpen. Ik zoek naar een goed woord om u hare schoonheid, hare bekoorlijkheid, frischte en reinheid voor oogen te stellen, en ik vind niets dan „dageraad". Ja Pirroen, zij is een dageraad, zoo heerlijk, zoo glorieus! Ach kon ik nu vertellen lijk Corenhemel, nu ik zulke stof heb om over te vertellen, ik zou u naar hier kunnen doen dansen om dit wonder van vrouwelijke bevalligheid te komen bezien. Doch ik kan beter schilderen dan vertellen, en wil u dan verder niet moe maken, daar al wat ik over haar zeg, haar eigenlijk meer afbreuk geeft dan lof. Men kan ze slechts bewonderen. Laat mij dus liever vertellen hoe ik deze begenadiging die mijn leven verlicht, ben gunstig geworden. Hoe wonder alles toch geschikt is in het leven! Ge kent mijn ellende, mijnen honger! en hoe ik klokhuizen van peren en appelen uit de goot opraapte als een kostelijk voedsel, en in de pissijnen naai een stompertje sigaar zocht, om mij toch ook eens in een rookwolkje te kunnen omhullen. Maar nu was het te erg geworden! Ik verdiende niets meer, maar niets, noch met mijn viool, noch met gevels te schilderen. De wanhoop had mij vast, ik zag geen gaatje meer in mijn leven! Zoo ellendig zonder iets geworden te zijn kon ik niet naar ons stadje weerkomen, liever dood! Gedachten van zelfmoord spookten door mijn hersens, alleen de gedachtenisse aan mijn goed moederke weerhield mij. En toen vond ik een sol, en inplaats van er een broodje voor te koopen, stak ik hem in een offerblok voor 't beeld van O. L. Vrouw om een goeden dood te sterven. Want weet ge wat het is, zoo zonder eten, met natte kleeren in een duisteren, vochtigen kelder te leven zonder toekomst, zonder steun, misprezen en verstootenS1 Ik zal 't u later allemaal vertellen! En toen heb ik haar gezien die mijn arm hart nieuwe oogen en verschen asem heeft gegeven! Hoe wonder het toch is vergaan! Ik zag haar voor 't eerst in een schaduw op een neergelaten store. Ik zag haar profiel schoon en zuiver als een camee, niets anders, en aanstonds was ik verliefd op haar. Mijn arm, ongelukkig zieltje, waarin het verdriet regende, wierd plots met zoet geluk verlicht! Dien nacht heb ik geen oog geslapen! Er was iets nieuws in mijn leven gekomen er was weer iets waarnaar mijn hart zich oprichtte. Wist ge eens het ondoorgrondelijk geluk, wanneer men alles heeft opgegeven, weer een nieuw straaltje levenshoop te zien. Alleen om dit te beleven zou men eens willen ongelukkig zijn! Den anderen dag ben ik met mijn viool, die in lang mij geen troost meer was, in de stille straat waar zij woonde onder dit venster gaan spelen. In haar venster, waarvoor bloedrood, als een verliefd hart, geraniums bloeiden, verscheen zij in een wit kleedje in al hare jeugdige, heerlijke schoonheid. O Pirroen! hier moet ik een regel overslagen, want het is niet mogelijk, wat ik toen voelde, te beschrijven. Peins het maar. Mijn viool was mijn hart geworden. Ik speelde op mijn hart, en mijn liefde, mijne bewondering zongen en weenden in den overheerlijken zang van Mozart! Verstond ze mij, begreep ze mij, mij armen doolaards" Later wist ik van ja, toen wist ik het niet; maar ze wierp mij een geldstuk en trok zich dan beschaamd weg. En omdat ik haar niet verstond, was ik verontwaardigd, en met een ruk trok ik mijn zilveren gespen van mijn schoeojjil, het eenigste wat ik nog van mijn moederken had, en wierp ze met het geldstuk het open venster in! Ik wilde in haar oogen geen bédelaar zijn! 's Avonds wierp ik een briefje, ach een vuil papierken, maar met schoone woordekens op, voor de bloeiende geraniums, dat zij, begenadigde der liefde, 's morgens bij het bloemen begieten vond. Den anderen dag als ik weer voor haar venster speelde, wierp ze mij haastig een roos, een witte roos, die ze van haar jurkje trok! En o Simon, met die bloem wierp ze mij haar hart. En wijl ik, geloof ik, een fakkel van geluk was, kwam haar vader, een ernstig gladgeschoren gezicht met staalgrijze oogen, dreigend aan het venster, stiet haar ruw weg en wierp verontwaardigd zijn houten snuifdoos naar mijn kop. Ach Simon, pas had de liefde ons in geluk vereenigd, of het verdriet greep het reeds met zijn geweldige klauwen aan. Maar toch beminden wij elkaar, wij zagen ons, wij kwamen bijeen, onze liefde was een zon! Doch weder vernam het haar vader, een onweder van een man, hij is klerk op een orgelfabriek, en hij sloot haar op, als een vogeltje. Ze mocht geen voet meer van haar kamer af of ze moest eerst zweren alles met mij af te breken. Nog voor geen honderd vaders, Simon, deed zij het. Een oude meid, die bij hen kwam kuischen, bracht mij steeds nieuws van hare liefde, en ook brood, want ik zoog soms op mijn vingers om mijn honger te stillen. Ik kan het niet meer houden! Weten dat zij, mijn Grain d'Or, gevangen zat, leed en er misschien stilaan van dood ging, dat deed mij soms zelf het eten laten staan dat hare milde hand mij brengen liet. Neen, ik kon het niet meer houden, en 'kheb haar van haar kamer afgehaald, op een nacht dat het water goot en men geen hand voor d'oogen zag. En nu woont zij met mij in den kelder. Doch nu is mijn leven veranderd, mijn toekomst is verschoven in een andere richting. Aan kunst valt niet meer te denken, in elk geval in een heelen tijd toch niet. Ik moet nu zorgen dat dit arme kind van ellende en ontbering niet vergaat. Want haar vader heeft haar vervloekt, hare kleederen verbrand en hare juweelen weggegooid. Hoe zij hem ook geschreven heeft om alles onder ons gedrieën weer goed te maken, nieté is gelukt; dat hij een steenen hart had vermoedde ik reeds van toen ik hem dien keer aan 't venster zag. Dus lijdt zij nu, zij vermagert als een rietje, zij heeft honger, is slecht gekleed, en we hebben niets, Simon, niets, maar zoo heelemaal niets! En nu moet gij ons helpen, Simon! Voor mij zelf heb ik u nooit iets gevraagd, ik zou liever» doodgevallen zijn dan dit te doen, doch nu vraag ik u wat, voor haar, voor haar alleen! Simon, gij die een goed hart hebt, zult dit arm vogeltje toch niet laten sterven?1 of zoudt ge willen dat zij terug naar haar vader ging en mij verloochende, en ik er van stierf; want dat zou ik! Zoudt gij dat willen?1 Zoudt gij een nieuwe Romeo en Julia op uw geweten nemen?1 Als oude, trouwe vriend zijt gij de lichttoren die ons uit deze ellende redden moet! Ik wacht Simon, ik wacht en kus uw handen van dankbaarheid! „Wat," riep Pirroen! „ik een lichttoren! 't Kan zijn, maar Tc geef geen licht, nog geen gram! En mijn tien frank geeft hij ook terug! Dat schrijf ik op mijnen boek! Wat peinst die snotneus van met mijn tien frank keezemeezen te vangen, in plaats van te schilderen!" Pirroen was verdrietig kwaad om het talent en de toekomst, die hij in Livinus verzinken zag. Hij vloekte zelfs, en de pauw vloog met een rauwen kreet verschrikt naar 't sop van een donkere denneboom, die in 't midden van 't innijgend grasperk stond. GRAIN D'OR. De boomen waren al kaal geworden en nog altijd stond het Blauwe Huis ledig. De vroegere meid was met haar geërfd legaatje naar 't Begijnhof gaan wonen, achter den Calvarieberg. 't Was op een Zondag na de noen en Pirroen schreef voor de vierde maal een brief naar Anna-Marie, die in Toskanen woonde, om volstrekt toch een jaar in 't Blauwe Huis te komen doorbrengen. Hij liet haar voor den zooveelsten keer weten dat het hooi rot in de beemden stond, dat de boeren kloegen over den slechten staat hunner woningen en er volgens het testament niet mocht aan gedaan worden, alsook hetzelfde met de heerlijkheid „Den Eenhoren". En hij voegde er bij dat dit eigenlijk een goed van hem was indien hij met Césarinne van Sint-Jan trouwde, en dit zou dit jaar gebeuren, hoopte hij, en dat de familie Van Egmont—ter vijf Fonteynen verplicht was het degelijk te onderhouden volgens de verkoopakt. Nogmaals rekende hij haar verder uit wat een schade zij deed met weg te blijven: de boeren harer domeinen moesten niets betalen, de knotwilgen, de struiken, de bosschen woekerden van te lang en te slecht hout, dat veel geld zou kunnen opbrengen; de wegen werden slecht, de sloten bleven ongekuischt en er zouden processen kunnen van voortkomen. En *t schoonste en 't ergste van al waren de beemden langs de .Nethe die niet gesneden waren, rotten en stonken. Pirroen smeekte haar, bad haar van dan toch eens te komen zien, al was het maar om er een gedacht van te nemen. Op de vorige brieven was er telkens een roos, geurig briefje gekomen waarin Anna-Marie meldde: „Dat ze wel eens zou komen, later." Pirroen kon het maar niet kroppen dat iemand die zooveel goed en geld kon krijgen daar nog niet naar omzag. „Als 't in een boek stond zou ik niet geloóven," zei hij. Anna-Marie. 2 „Maar 'k zal haar zelf gaan halen, de zeeptrien!" dreeg Pirroen. Hij sloot knorrig den brief, warmde een schoteltje roode was boven een kaars en liet op het achterste van den briefomslag vijf noppen vallen, die hij na wat wachtens met het bebloemde hoeksken van zijn natjemaakte, ivoren snuifdoos, beprentte. Pirroen zag dat er tusschendien een mistje opgekomen was dat de zwarte, natte boomen in den hof met zacht grijs vervaagde. „Seffens ga ik wandelen," dacht Pirroen verlangend. Hij smoorde eerst zijn pijp voort, met den rug naar het knapperend houtvuur en tuurde terwijl naar het stil verdriet van den hof. Er kwam daardoor over zijn hart een zoete weemoed gedruppeld, die hem deed huiveren van geluk. Hij schudde zijn groenen driemanteligen overfrak over de schouders, zette zijn witten hoogen hoed op en ging wandelen. Dat deed hij langs de wallen, die de stad in een schoone eivormige ronde knelden. Zij waren begroeid met vier reien kaarsrechte olmen, en aan elk der vijf poorten stonden hooge houten windmolens. Van op de hoogte der wallen had men steeds een schoon gezicht over de oude stad, en de opene velden romendom. Men zag er vele kerktorens liggen en ook die van Mechelen blauw en stomp. Doch nu had een zachte mist den einder toegedekt met Allerzielengrijs. De grond was vochtig en de hooge, verwarde boomtakken boven zijn hoofd hongen als in sluiers en waren eens zoo hoog, en door de stilte, zonder wind, rook het naar nat doorgebroken hout en rapen. Een kroon van spreeuwen in een hoog boomken, over de Nethe, zag uit naar den avond, die onzichtbaar komen ging- Op den verren kronkelenden steenweg, naar de stad toe, ratelde een tijdeke de roode postwagen, de postillonhoren galmde treurig over 't land, en dan was het weer stil, stil en grijs. In een klein buildragersherbergsken onder de wallen, ging hij rijn pijp uitkeuteren en aansteken, dronk er drie pinten goede kaves en wandelde voort al smorend. Mijnheer Pirroen kwam aan Molpoort, een log steenen gebouw, met vier torens, waaraan een watermolen bruischte. Onder de poort, vóór 't commiezenhuizeke, stond een hoopke volk. En wat zag hij daar! tusschen de koppen der menscheni* Hij zag daar zitten op de steenen bank Livinus, ja, Livinus Broederhert! en nevens hem een zeer lief, dik meisje, dat met traantjes op de blozige kaken haar hoofdeken tegen zijn schouders lei. „Schoon als een olie!" zei Pirroen ontroerd en daar door verviel al zijn wrok voor Livinus. Livinus zelf was nog eens zoo mager geworden met blauwe putten onder de diepliggende monnikoogen; zijn kleeren waren verlodderd en gescheurd, op den draad versleten, maar een schoone geestdrift glansde helder uit zijn goede, donkere oogen. Hij hield haar mollig handeken vast, streek kalm een klisje krullend haar onder haren zijden korfhoed en streelde teederlijk over haar bruin, verhakkeld taftakleed. Zij rilde. En Pirroen hoorde vader Broederhert — Livinus had hem laten roepen, gebroken door den nood — met blikken stem schelden: „Bij mij komt ge nooit meer binnen, nooit of nooit, 'k Steek geen geld meer in een kladschilder, ge kunt met uw vuil madammeken terug gaan vanwaar ge gekomen zijt!" „Dan komen ze bij mij!" riep Pirroen van daarachter. Seffens lag Livinus in de armen van den notaris, en zij kusten elkaar lijk twee goede broeders. „Kom," —zei Pirroen; hij nam de hand van 't meiske, liet zijn stok op de steenen klinken en ze begaven zich de stad in. Livinus liet een blijde zucht en 't meisje kuste Pirroen zijn dikke handen. Het hoopke volk liep mee, spottend en treiterend, maar Pirroen draaide zich om: „Wie er nog ne voet verzet sla ik den kop in!" Dreigend toonde hij van zijn stok de geitenhorenkruk. En daar was geen mensch die nog verroerde; wat Pirrpen zei, deed hij, dat wist alleman. Ze gingen met drieën nevenseen door de stad, zij zich telkens bukkend om hare slodderende witte kous op te trekken, waarvan de roode kruislinten waren losgegaan .... Ze waren te voet van Parijs gekomen, omdat ze daar van geen hout pijlen wisten te maken, en hopende bij zijn vader een onderkomen te vinden. Onderwegen had hij in de dorpen viool gespeeld en zij liedjes gezongen om aan den kost te komen. Te Brussel hadden ze geld over om den rooden postwagen „de Hazewind" te nemen, die hen naar 't Brabantsche stadje had gebracht. En 's avonds in den Dolfijn, voor de bekroonde Dolfijnen, vertelde Livinus met een stem, die door de liefde en de ellende zachter was geworden, het avontuur van zijne liefde, terwijl hij nu en dan vol minne het lieve meisje bezag, dat Pirroen zorgvuldig, vaderlijk nevens zich had laten plaats nemen. De oude man kost niet stil zitten van geluk en onderbrak Livinus telkens met: „Bravo! Bravo!" of „dat is in mijn botten!" en hij klopte spelensgezind op haar bevallige nu zuivergewasschen pollekens. Als Livinus verteld had, wou de spitse Koekoek er een lied op zingen, maar Pirroen sloeg op de tafel: „Morgen gaat ge met Grain d'Or naar den pastoor, binnen drie weken is het feest!" Livinus werd rood en bleek. „Ik heb u daarstraks al willen zeggen.... maar ge liet mij niet spreken. Z'is niet bejaard en w'hebben geen papieren." Pirroen trok zijn wenkbrauwen over zijn groene oogen, stond op en wandelde over en weer wijl hij aan zijn duim zoog. Daar moest het uit komen. De Dolfijnen waren stil, ieder zocht naar een oplossing. In den haard brandde het vuur met luie, groote tongen. Door de blauwe en roode en gele vakjes in de glazen deur zag men in de herberg. Daar stond in bruin lampelicht Juffrouw Barbara achter den toog; zij tapte twee pinten, waar ze eerst eens van dronk, en gaf ze dan op een tinnen schenkberd aan den kalen apotheker en den suikerbakker, die bij een brandende kaars in een hoek met de kaarten waren aan 't doen. Achter den ronden toog, waarop een diligentie geschilderd v/as, stond het hoog buffet, waarvan al de schabben met tin, kristal, en kleurig aardewerk pronkten. Dat was de roem van Juffrouw Barbara. „Hoe oud is zes"' vroeg Pirroen ineens. „Negentien jaar en half...." „Dus nog anderhalf jaar," en toen besliste hij: „Haar vader móet ze sturen!" „Dat zal hij nooit." Pirroen zette zich neer, stond terug op: „Hij móet ze sturen, 'k zal heel Parijs op zijnen kop zetten, hij moet! hij moet!" Hij wandelde op en neer, en de eene Dolfijn zei na den andere: „Een moeilijk geval, een heel moeilijk geval!" „Geen moeilijk geval," snauwde Pirroen opgewonden. „Ik ken geen moeilijk! Ze blijven in mijn huis tot ze trouwen! Ziet ge nu hoe moeielijk het is?1 Apen!" Er wierd gejuicht dat het tot in de schouwpijp galmde, om den goeden herder die twee schaapkes op zijn schouders had genomen. Grain d'Or kuste Pirroen op zijn roode, ruwe kaken en de kristallen bekers wierden met Lievevrouwenmelk verguld, want dit was een groote dag! „Ach!" zei Van de Nast, gulzig naar den wijn, ,,'k Wilde dat Livinus drie keeren per week iemand van Parijs meebracht." HET GOED BERICHT. Het was omtrent Paschen. Terwijl mijnheer Pirroen een mostaardvoetbad nam, speelde hij op een lange, zilveren fluit. De klanken sprinkelden als zilveren boontjes over den hof waarin alles nog blonk en nat was van het malsche regenvlaagske dat daarjuist over de stad was geloopen. De zon schoof nu weer met frisschen lentereuk door de open deur naar binnen, veel glans zettend op een koperen kandelaar en veel helderheid in een waterbokaal, waarin drie goudvisschen zwommen. Een blauw-gouden glazen bol, die aan 't plafond hong als een oog, weerspiegelde Pirroen en zijn bloote voeten en de schuivende zon en de open deuren en al de dingen, die de bol kon zien. Tegen de witte wolken van de lucht kliefde er een ganzendriehoek naar de Kempen, en mijnheer Pirroen was blij de lente te zien, die de boomen kittelde en de vogelen terug lokte naar ons land. Er wierd gebeld dat heel het huis er van galmde en Kato de meid bracht een klein, roos briefke dat naar zoete bloemen rook, Pirroen snuffelde er eens aan: „Van Anna-Marie," zei hij, ,,'k riek het." Hij scheurde het slecht open en las, terwijl het bloed van blijdschap naar zijn voorhoofd danste, dat ze dan toch eindelijk afkwam. Met half-Mei zou zij met hare voedster te Brussel zijn in „De Koning van Spanje" en hoopte Pirroen daar te ontmoeten. , Pirroen sprong van blijdschap uit het voetbad, lachte luidop, sloeg op zijn buik, liep eenige keeren in zijn bloote, natte beenen rond de tafel, draaide met een wereldbol en plofte zich dan vóór de secretaire op "en stoel neer en begost haar met zijn ganzepen te antwoorden. Het was in eens stil geworden, een stilte va.i satijn. De zon plakte op zijn hand. In de boekenkamer, waarvan de deur openstond, ging de luie tiktak van den horlogieslinger. Een franke merel danste van uit den hof de kamer binnen op het frambozenrood tapijt, zag daar rond, maar als hij de bloote hielen van mijnheer Pirroen zag, snorde hij verschrikt weg en begost kwaad te fluiten in den snottigen kastanjelaar. Zonder naar Kato te wachten, die hem altijd na 't bad met een scheermes zijn eksteroog afpelde, trok Pirroen zijn korte, witte kousen, en zijn schoenen aan, en ging zich met de rapte kleeden om het nieuws aan Césarinne van Sint-Jan te gaan vertellen. Voor hij wegging wou hij nog eerst het miniatuur van Anna-Marie bezien. Hij haalde het blauw-fluweelen doozeken uit een schuifken en bezag het medaillon met ontroering. Het was het portret van Anna-Marie toen zij twaalf jaar was. Zij stond er slankjes op en bleek, met groote, grijze oogen en haar Zoo zwart als pek met een blauwe schijn er in. Zij droeg een zijden kleedje van groen en roze wisselschijnen; in haar handeken hield zij een rozentuiltje, en een wit langharig hondje was fier met zwarten neus op haar schoot gezeten. Terwijl Pirroen het bezag, kwam Putiphar binnen gewandeld, achter zich meeslijpend de koleurenweelde van zijn kostelijken staart. Pirróen streelde hem over zijn zijig blauw-gouden hals en liet hem het miniatuurke zien. „Dat is Anna-Marie," zei hij, „die komt naar hier!" maar de vogel wandelde onverschillig terug den hof in, edeldrachtig wiegend met zijn glanzenden hals; de zon omhelsde de bottende boomen en het vredige geluid van een clavecimbel kwam uit een open venster. Van den toren zong de rammel de ure van den noen. „Menheer, het eten is gereed!" riep Kato van uit een andere kamer. ,,'k Eet nie!" riep Pirroen terug. Hij lei het miniatuurken terug, zette zijn hoed op en ging weg. Doch hij was daar seffens weer om aan de meid te zeggen, dat ze den haan die ze straks meende dood te doen, moest laten leven tot Anna-Marie kwam; en ook om uit een Haarlemsch olie fleschken de twee eerste violetjes te nemen, die hij dezen morgen onder 't gras had gevonden, en geplukt voor Césarinne van Sint-Jan. WRAAKPLANNEN. Daar stapte Pirroen in zijn purpelen frak en sigarenassche grijze broek, door de straten, die danig stil waren op dit uur van 't noenemaal. Zijn groote, witte zijden hooge hoed met zilveren gesp, stond als vastgevezen op zijn kop. Voorzichtig hield hij de violetjes vast. De groote markt stond vol zonneschijn. De schoone huizen lieten het verbruind verguldsel van hun friezen en guirlanden blinken. Een schildwacht met het geweer recht op in zijn gekruiste armen stond aan het stadhuis in de lommer van zijn gestreept wachthuizeken, de smierduiven na te zien die over de gele met gras-omgroeide kasseitjes wandelden. Mijnheer Pirroen ging altijd nevens den kant, in de goot; dat had hij nog van zijn vader, die altijd iets op den grond hoopte te vinden; doch Pirroen, en dat was zijne gewoonte, Zag maar naar de uithangborden der winkeltjes, wat er op geschilderd en te lezen stond, 't Heette er „In de drie gapers", „In de wassende maan", „In de duizend appeltjes", „In 't belofte land", „In den suyckeren Zondag", enz. Als hij ten einde de Zoete Boterstraat, uit de schaduw het witgekalkte huis met zijn trapkenop van Césarinne zag ophelderen, stak hij de lippen vooruit en versnelde zijn stap om rapper bij haar te zijn. Doch in de Zoete Boterstraat kwam hij de tooverheks Joo Pastoor tegen, die naar de velden was gaan kruiden plukken. Hij kreeg zoo'n goesting naar haren goeden snuif, dat hij de straat over stak en haar zei: „Geef mij een pries!" Het was een lange, hoekige vrouw in zwarten kapmantel, met een blauwen bril voor haar oogen waarin, zoo men zei, geen kinnekens te zien waren en wie haar in haar bloote oogen bezag kon niet lang meer leven. Grijze klissen haar staken vettig uit haar vuilgeworden pijpkesmuts, en hare harige bovenlip was zwartdoorsapt van snuif. Op de vraag van Pirroen haalde zij uit den zak van haar voorschoot een houten doos, klopte er met haren kneukel eens tegen, en Pirroen schepte een bergsken van den aangenamen snuif op zijnen duim, dat hij in zijn neus wegsnorkte. . „Er zullen dees jaar veel ongelukken zijn, zei Joo Pastoor met ijzeren stem. „Mij maakt ge niet bang," riep Pirroen haar na, „want met uw beenderen zal ik nog okkenoten van de boomen goeien!".... Als Pirroen het nieuws van Anna-Marie aan Césarinne vertelde, wierd ze bleek en beefden de violetjes in haar handen. . Sedert den dood van Mejonkvrouwe Angelina uit het Blauwe Huis was er over Césarinne een nieuwe blijdschap gerezen, een lentegevoel dat haar flinker zette op haar dunne beenen: Ze was nu weer de eenige adellijke persoon van de stad; 't zette al haar trots en hoogmoed weer in vollen dag, en weer voelde ze die vleiende superioriteit van alleen verheven te zijn boven de gewone burgers. De zilveren ster op blauwen grond en 't beeld van SintJan den Dooper, die in haar wapens stonden, kregen voor haar terug al de bekoring van hun bediedsel: hoop en overwinnen. Daarom had ze met een zekeren schrik het eerste ant- woord van Anna-Marie afgewacht en toen het luidde dat 2e niet scheen te zullen komen was haar hert van vreugde omhoog gekomen. Het had op haar lippen gestaan aan Pirroen te vragen, niet verder op Anna-Marie's komst aan te dringen, maar de trots beet haar de woorden af. Nu zou zij toch komen en met hare weelde en adellijken titel Césarinne in de lommer zetten. Doodzeker zou zij de zomerdagen in „den Eenhoren" doorbrengen, het huis waar hare wieg had gestaan. Haar hart verrimpelde van jalouzie. Ah! ze zou bijna met Pirroen kunnen trouwen, alleen om Anna-Marie „den Eenhoren" te ontnemen. De vernedering zou zij een vol jaar moeten verdragen; 't zat als een brandende kool op haar gemoed. En 't was allemaal de schuld van Pirroen, die Anna-Marie door zijn brieven had overgehaald; 't was hij, die haar die schoone eenzaamheid ontnam. De wrok deed haar bloed veel te snel kloppen. Ze stak*hoekig voort aan den Ierlandschen kant, die z' aan 't maken was voor de vier dochters van den burgemeester Ossejan. Hij zag hare stuurschheid niet, smoorde stillekens door en zei nu en dan wat over Anna-Marie en over de streek van Italië waar zij woonde. „Ik moet gaan eten," zei ze kortweg. „Ik ook," zei Pirroen. Ze nam een eindeke worst uit de kas en sneed een dun boterhammeken. Hij hong zijn pijp in 't pijpenrek en ging naar den aannemer Verteharen om „den Eenhoren" en het Blauwe Huis in orde te laten brengen, én deed seffens aan Kato naar een meid omzien om in het Blauwe Huis bij AnnaMarie te dienen. Als hij weg was wrong Césarinne hare bleeke, dunne handen. Ze voelde behoefte om zich op Pirroen te wreken, die haar met een jaar van de grootste vernederingen zou beleedigen en verzengen. Dat moest gewroken worden! Daar zat ze lang op te peinzen en liet het eten er voor staan. Pirroen het huis verbieden?1 Maar 't was een huis van hem en hij gaf zelf de huishuur! Op het begijnhof gaan wonen?" Seffens deed ze hare ronde oogen toe. Ze voelde ineens hoe heel haar leven'rankte rond het leven van Pirroen, en hoe zijn dagelijksche aanwezigheid balsemend haar gebroken hart bestreek. En toch zou ze zich wreken! Terwijl ze de violetjes in een wijnborreltje aanstaarde, dacht ze hoe aangenaam het haar zou zijn de weigering harer liefde opnieuw te kunnen uitspreken. Maar dan moest hij het eerst nog eens vragen. Ze beet wanhopig op de lippen; ze wist dat Pirroen dat niet weer doen zou, al zag zij zijn liefde uit alles. En alzoo denkende, een uur aan éen stuk, schemerde ineens het goede wraakmiddel op; het wierd haar als ingeslagen! ze had het gevonden! „Ik zal het zoo aan boord leggen dat hij het mij opnieuw vragen moet, en dan steek ik hem den doorn terug in zijn hart!" Met half toeë oogen zag ze in haar hofken, waar een nieuw regentje op de doornenhaag sidderde, en een geheimzinnige glimlach scheerde over haren dungelipten mond. SILHOUETTEN. 's Ti vonds ging Pirroen als gewoonlijk naar den Dolfijn. /-\ Als hij binnen kwam zaten de mannen met de kaarten te doen. Van de Nast stond er met een glas bier in zijn hand op te zien. Hij hong zijnen hoed aan den kapstok en zette den brief van Anna-Marie uitdagend voor Zijn pint kaves. Pirroen was van zin hen lang te laten raden en dan ineens zegepralend te zeggen, dat ze dan eindelijk kwam diegene waarover reeds zooveel gesproken was. Dat moest een groote dag worden! De brief stond voor zijn pint, Pirroen smoorde duchtig, wachtend naar hunne vragen. Doch geen enkele vroeg er naar, al zagen zij hem, ze waren te zeer in hun spel. Broederhert alleen bezag eens 't briefje van ver, 't adres was geschreven door een vrouwenhand; neen, dat waren die verlangde huwelijkspapieren niet, hij zuchtte eens en speelde voort. Pirroen wierd kwaad; hij stond op en wandelde overentweer; hij hulde zich in den rook, knorde, en ineens vroeg hij bevelend: „Weet ge wat er in dien brief staats"' Ze zagen op en met vijven schudden ze onverschillig neen. „Dan weet ik het ook niet!" Schreeuwde Pirroen, en hij nam den brief en zijn hoed, liep verontwaardigd buiten; maar was daar op een weerlicht terug om zijn glas kaves uit te drinken, want hij had er vier centen en half voor betaald. Zonder hen verder te bezien liep hij de herberg door naar buiten. „Er zal bij Césarinne weer een haar in de boter gelegen hebben," spotte Corenhemel. „Neen, hij heeft gedacht dat we heel nieuwsgierig zouden geweest zijn," meende Swaen. ,,'t Zal weer wat nieuws zijn van die Anna-Marie, voorzeker," zei Livinus een troef inslagend, „die hangt mijn keel uit!" Pirroen stapte rap en kwaad naar huis. Het was zachtjes aan 't regenen gegaan en de zeldzame lanteerns die aan een dwarse koord in de straten hongen, en de nachtpicrkens, voor de O. L. Vrouwenbeelden lieten roode slangen in de plassen ritselen. Het geluid van den regen hoorde hij gaarne; op de bruggen bleef hij staan om zijn geruisch op 't water te beluisteren. Pirroen morde maar binnensmonds: „nog niet eens vragen wat er in dees schoon briefke staat! De judassen! De zilveren judassen! Maar ze zullen nog andere gezichten trekken!" T'huis wierd hij milder, als hij het jeugdig, kriekend gezichtje van Grain d'Or zag. Ze was vandaag een heelen dag met Livinus en Swaen naar de Vierselbosschen geweest, waar de twee mannen de mastebosschen hadden afgeschilderd. Ze geurde nog naar den terpentij nasem der boomen en brodeerde nu sloeffen met een springend hert voor Livinus. Pirroen was blij haar te zien, zonder haar lachte het huis niet, hij zou haar niet meer willen missen, zoo was hij er aan gehecht geworden als aan een eigen kind. Hij deed alles om haar blij en gelukkig te maken, schreef alle weken twee brieven naar haar vader en naar notarissen en wethouders van Parijs; niets te doen, de papieren kwamen niet. Eens had haar vader naar Pirroen weergeschreven dat hij niet eerder zijn dochter weer herkende of ze moest voor goed afzien van Livinus, eerder mocht ze ook niet binnen. 't Maakte zelfs geen indruk op Grain d'Or. Zij vond Pirroen veel beter dan haar vader en ze zou dan maar koppig wachten tot ze bejaard was om met Livinus te trouwen, die ze toch zoo fel beminde; de tijd scheen haar wel wat lang, maar des te zoeter zou het geluk zijn. Ze moest nevens Pirroen komen zitten en vertellen van de Vierselbosschen en dan liet hij haar fier het briefje lezen en zei haar dat ze met die Juffrouw dikwijls moest gaan wandelen, lijk ze nu ook deed met Césarinne. Grain d'Or die zich om alles verblijdde en ook met de komst van Anna-Marie, maakte Pirroen daardoor zoo gelukkig, dat hij haar van zijn goede oude chartreuse schonk, waar hij anders zoo gierig op was. Ze namen elk twee borrels van 't plakkend likeurtje. Alvorens te gaan slapen gaf hij haar een korten kus op haar blozende kaken en trok dan met de keersepan in zijn handen naar zijn slaapkamer. Grain d'Or bleef aan de sloeffen werken. Terwijl Pirroen in 't bed lag met de witte slaapmuts over zijn ooren, begost hij den brief nog eens goed door te lezen. Hij hoorde Grain d'Or boven komen en later Livinus naar het tweede verdiep teenen. Ver van elkander, daar had Pirroen voor gezorgd. Hij wou nu ook slapen, neep de keers uit, die op het rond nachtkommodeke stond en trok de witte gordijnen van zijn bed toe. Doch hij kon niet in slaap geraken van vreugde, de dochter van zijn nobelen vriend in zijn huis te mogen ontvangen. Wat zou hij haar allemaal zeggen?1 Hij wist zelf dat hij kort en hoekig als een dol van sprake was; voor haar zou hij lenig willen spreken, lange zinnen met een bevallig staartje aan. Hoe zou hij dat lappen?" Wat later moest Pirroen terug uit zijn bed komen. Hij schoof de venstergordijnen weg en pierde naar buiten om te zien of er nog veel regen in de lucht zat, want hij moest morgen onder Herenthout een pachthoeve gaan verkoopen. Het regende nog altijd, dunnekens, murmelend op de daken. ,,'t Is een muizepiske," troostte hij zich; maar toen trok hij de kin in van verbaasdheid. Ginder vóór hem zag hij de venster van Grain d'Or's slaapkamer verlicht, met op de gordijn de schaduw van een jongen en een meisje die elkander aan 't omhelzen waren. „Schoon, maar eerst trouwen," zei Pirroen. En hij nam een van zijn pijpen, die door heel het huis rondzwierven. Zoo een van die lange, steenen pijpen, met een grooten kop, den steel een beetje gebogen en het mondstuk zwart gepolierd. Hij brak den nog met asch-gevulden kop er af, trok voorzichtig de venster open, mikte en gooide hem rats door de verlichte ruit. De omhelzende silhouetten vielen vaneen; in den stillen nacht rinkelde het glas, het licht ging plots uit en dan was er niets meer te hooren dan de regen die zoetjes op de daken kwam, als het geruisch van kostelijke zijde. „Nu weet ik dat ze niet meer bij elkaar zijn," dacht Pirroen. Hij kroop terug in zijn bed en begost opnieuw te verzinnen aan wat hij tot Anna-Marie zeggen moest. Hij zou daarvoor eens Fénélons gesprekken doorbladeren over de welsprekendheid. Den anderen dag, aan de morgendkoffie had de stilte zich op de tafel gezet. Pirroen at zwijgend de boterhammen met pruimenspijs, terwijl hij de titels der hoofdstukken las uit „Corinna" om wat op de hoogte te komen over Italië. Hij las niets anders dan de titels, de rest rook hij. Livinus deed alle moeite om een bete brood te eten en moest veel koffie drinken om iets door zijn keel te krijgen. Grain d'Or loerde van tusschen haar lange krullen beangstigd naar Pirroen. Livinus zocht met zijn voet onder tafel naar een voet van Grain d'Or, maar vond er geen. Een rijtuig hield stil voor de deur. Mijnheer Pirroen maakte een kruisken, stond op en ging naar de deur. Tegelijkertijd rees er uit de twee een blijde zucht. Er zou niets gebeuren, de pijpekop was misschien door een straatjongen gegooid en over het huis heen in hare kamer terecht gekomen. Maar als Pirroen de klink vast had, draaide hij zich om en zei doodgewoon: „Livinus van af dezen avond slaapt ge bij Van de Nast. Er staat bij hem een beddeke leeg, zijn zoon is soldaat. En ge zult mij vijf stuivers geven voor een nieuwe ruit. Tot vanavond in den Dolfijn." De deur ging open en toe en Pirroen was weg. DE ONTMOETING. De dagen klaarden open en de zon tokkelde voorschoten bloemen uit het groene gras der aarde, en propte en bevlinderde de fruitbodmentakken in witte en roze scheeden. Zoo naderde half-Mei, de groote dag. Pirroen had voor die gelegenheid een nieuwe broek laten maken en een geel gilet met groene slingerbloemen. Als de vader van Livinus het kleed-dingen bracht, lei Pirroen het hobbel en sobbel op een stoel, ging er een halven dag op zitten, zijn akten naziende, en wandelde er eens mee in den regen om het nieuw er af te hebben. Pirroen reuzelde al de afspanningen af, ging bij de burgers die een rijtuig hadden, doch vond niets naar zijn goesting om Anna-Marie goed af te halen. Hij was in verlegenheid, 't waren allemaal leelijke krakken van wagens en den postwagen, die rammelde lijk een ijzerwinkel, dierf hij zeker met nemen. Hij zoog op zijnen duim en kreeg toen een fijn gedacht. In de stallen van de pastorij stond nog een oude koets, waar de memel in tikte, en waarmede vroeger de bisschop yan Antwerpen naar 't stadje kwam om het Vormsel aan de kinderen te geven. „Dat is 't!" juichte Pirroen. Het was een vierkante bak op vier wielen, heelemaal meloengeel geschilderd met in 't midden van elk paneel een korfje met bloemen gepenseeld. Pirroen kreeg de koets ter leen van den pastoor-deken, deed ze wat opjabberen van buiten en van binnen, en mocht de twee zwarte paarden met witte pooten en den blauwgehvreiden koetsier van den burgemeester Ossejan gebruiken. ° En met zijn twee pijpen, die hij overhand smoorde, en met een tuil roze rozen, die roken lijk een balsem, reed Pirroen naar Brussel. Anna-Marie* 3 Als hij dan in de propere gasterij: „De Koning van Spanje", Anna-Marie met hare voedster, een Itahaansche, ontmoette, stond hij paf als voor een wonder. Anna-Marie had een kleed van bleek radijsje Zijde aan, dafïïischend om haar heen « ta£tT2 eriize bloemen sidderden, nuuuc gi^ix,» *v— , ™ —" Scht dat aandeed als een schotel fijn fruit en als blauwe druiven waren de twee trossels blauwzwarte krulletjes, die „evens hare zachte wangen hongen; en als Zilver water ui een £Jk gegoten, ritselde en vloeide een witte zijden sjaal Se\ purpere bloemen van haar ranke, blanke schouders. Ze wï Szig en slank van gestalte bewasemd van zoete geurer! Ze bfzat nog dezelfde bevalligheid en jeugdige teerheid dat edel-bloemige, wat het miniatuur zoo goed ÏÏSgegeiSu Maar over de kinderlijke lieftalligheid was 'en "achfe ernst komen liggen, een sti le weende* h fluweelend in de neiaerneio uci WeMünheer Pirroen deed zijnen hoed af, gaf haar de bloemen en kïïïe aarzelend en voorzichtig de vingertoppen van haar ^zag0^ zf bedeesd was en schuw, en Pirroen zijn hert klopte. Hij stond plots als op een lauwejw^gt vee koele fonteinen; hi was innig aangedaan; hij dacnt aar RnLTmet al zijn woordentalent hierbij maar een aap op e?n stoksken was; zij was verheven boven alle woorden en een bruin griffoen hondje te voorschijn dat nijdig baste "^/verschoot en „krak" zeièn de pijpen die in de mouw va".^ijn frak staken'en in -^^.„^«K^ „Dat zal die muizenkeutel bekoopenl" dacht Pirroen, rood als een kreeft van nijdigheid. DE INTREDE. En om den stillen tijd dat alles in de schemerschaduw stond, maar de lucht nog licht en ijl was, vol bleeke ;< zeepbelkleuren van den weggeschoven dag; om d'ure dat in de huizen de keersen wierden aangestoken, rolde de schoone karros de verlaten met grasbegroeide Groote Markt op. Daar stak Pirroen zijn kop door het ovale raampje en snauwus 101 oen Koetsier: „naar den Dolfijn!" Aan de afspanning hield de wagen stil. Pirroen stapte eruit, liep den Dolfijn in, recht naar 't zaaltje waar de mannen zaten te luisteren naar Koekoek, die Klopstock voorlas. „Anna-Marie staat aan de deur!" riep Pirroen met de armen in de hoogte, „als ge nu eens een droom wilt zien, rap dan!" Om ter haastigste waren ze buiten; een flesch brak in stukken. Pirroen hielp Anna-Marie uit de koets en stelde haar zijn vrienden voor, plechtig hunne namen noemend, terwijl de oude voedster met heur zwarte oogen van onder haren zwarten kanten sluier, innemend, gelukkig toezag. Bij 't zien van Anna-Marie sloeg de verwondering over hunne harten. Livinus was zoo ontroerd dat bijfzijn pijp^vergat uit den mond te nemen en Anna-Marie star van][schoone verbazing bleef bezien met opgetrokken voorhoofd. Koekoek maakte een diepe, elegante buiging, prevelend in zich zelf: „Hébé, de schoone schenkster der goden." De dikke Van de Nast was beschaamd en probeerde zich achter Corenhemel te verbergen. Swaen boog met zijn twee handen op zijn borst, en Corenhemel, in fijn blauwe jas met witte roos, was zichtbaar verrast, een ritseling van geluk doorliep hem; zij had dezelfde oogen als Katinka, Zijn Rus- S1SVolUge!uk bleven zijn lange, blauwe oogen haar bezien, diep, doordringend, onweerstaanbaar. Zij bezagen elkander te lang en te zacht, maar snel als een pijn, lichtte die blik in haar ziel; een ongekende zoetheid pakte haar aan, een rilling doorhuiverde haar en ze moest haar oogen neerslagen, wijl een sterke blozing haar bleek* wangen bebloemde. Dat ziin de Dolfijnen, mijn vrienden, zei Pirroen, „ae filosofen van de stad. Ge ziet hoe blij ze zijn u te kunnen ; vSwelkommen. Wij schrijven dezen dag metjgouden inkt in onze papieren!" Inderdaad, gaarne," hommelden ze. Mii zal het een klaar genoegen zijn nader met u allen in kemüsle mogen komen," zei Anna-Marie met bevende, lenUj^em; en weer bezag ze Corenhemel schuchter en gelUS*maakt ge koningen van ons," zei Pirroen, „kom!" Ze "eden wei de Zoete Boterstraat in, naar Césarinne van Sint-Jan. _ ~Al7deluidëre Dolfijnen al binnen waren stond Livinus nog op de stoeptrappen van de oude afspanning. Het ijzer der leuning was koud aan zijn handen. * De markt was ledig en stil, de huizen krolden „.theevelden strak en donker tegen de diaphane lucht, waarin nog een helder licht geveegd was, dat de zon had vergeten ^De^roenïruitjes van 't stadhuis glommen als water, en vele vfeSSn fladderden nevens de Zinken dakgoten der huizen; de meid van Corenhemel trok voor het V.L.. Vrouwbeeld de brandende lantaren omhoog; hier en da?r achter de ramen wierden de kaarsen aangestoken. Er was een goede reuk en een milde reinheid in de lucht. Livinus alsof hij een stomp op zijn hart gekregen had, stond met open mond, de blanke tanden bloot, en zei in een lang-ingehouden zware zucht: „Amé!" BIJ CÉSARINNE. Terwijl ze naar Césarinne van Sint-Jan reden, zei Pirroen, die onderweg dat heelemaal verzwegen had: „Zij is mijn lief!" en hij vertelde haar zijn geschiedenis. Hij zag dat ze bij Césarinne zouden aankomen, alvorens hij aan Anna-Marie zijn wedervaren had medegedeeld. En hij stak zijn kop door 't raampje: „Koetsier! heel langzaam rijden, lijk achter een begrafenis met muziek!" De koetsier deed dit en Pirroen vertelde verder. En hij sprak haar ook van „den Eenhoren", dat die aan Césarinne had behoord, nu aan Anna-Marie, en later misschien aan Pirroen als hij met Césarinne trouwde. Die eigenaardige historie wist Anna-Marie en daarom had ze dikwijls verlangd Pirroen te zien, den wonderen man met zijn koppige liefde. ,,'t Spreekt van zelf," zei Pirroen, „dat ze u maar scheel zal bezien, omdat haar geboortehuis nu van u is. Hoe zoudt gij zelf zijn als u dat allemaal overkwam?" Dat is tusschen haar en u, en mij en haar een bareeltje. Zij weet hoe 't allemaal in elkander steekt. Gij blijft hier een jaar en 'k zou willen dat ge zoete vriendinnen waart, en ik zou willen dat ik dit jaar met haar trouwde, dat moet! En daarom zoudt gij voor mij iets moeten doen. Zij is zot van „den Eenhoren", waar haar jeugd passeerde, en zij zou er alleen om trouwen geloof ik soms. Nu hij in uw handen is, is dat minder verlokkelijk, maar verkoop hem aan mij terug! 'k Geef u twee keeren, vier keeren meer dan de koopsom, die uw vader aan mij gegeven heeft. Ge kunt er een heel jaar inwonen. Doet g' het niet, dan moet gij hem toch weergeven voor de enkele som als ik trouw, en dat doe ik dit jaar, dit jaar nog, verstaat ge!.... Ewel als ge weet wat liefde is, maak dan van uw hart een veerken en verkoop mij „den Eenhoren" in dees voituur nog! Later teekenen wij 't! Ik zou haar daar seffens nog mee willen bekoren! En doe mij dan bet plezier aan daar mi over te spreken. Wilt %ei ...." Pirroen had nog nooit zoolang gesproken. Hij bezag haar met zijn katoogen, begeerig naar haar mond, als naar een donkere grot waaruit groot licht moest opstijgen. „Het is mij een geluk dat voor u te kunnen doen!.... maar voor de enkele koopsom," zei Anna-Marie, „uwe liefde met haar heeft mij ginder altijd zoo weemoedig gemaakt," zuchtte ze. „Ge zijt nen dobbelen engel!" juichte Pirroen, „en als ik mij niet tegen hield, ik zou u.... ik zou u, ik weet niet wat doen....," en daarmee pakte hij haar hand en kuste die drie keeren. „Rapper!" riep Pirroen tot den koetsier. „Galop alsof het brandde!" Maar toen waren ze aan het huizeken van Césarinne gekomen. Pirroen en Anna-Marie gingen het hooge trappeken op, terwijl de voedster in het rijtuig zitten bleef. Pirroen belde en Césarinne deed open. Zij rilde op haar beenen, haar knieën sloegen tegeneen van 't verschieten. „Wel, dat is Mejuffrouw Anna-Marie en die hield er aan om u eens te komen zien," zei Pirroen. „Daar had ge mij kunnen van verwittigen, mijnheer Pirroen, zei ze koel, „dan had ik voorbereid geweest om Mejuffrouw goed te ontvangen," Ze was kwaad op allebei, maar wilde 't niet toonen, 't Was als een straal ijskoud water op haar boezem. „Ik groet u Mejuffrouw 'tis mij een eer.... kom binnen," zei ze superieur-vriendelijk. Zij deed een deur open en stak een keers aan, die een properen kamerken verlichtte, met roode steenen vloer en een strooien mat waarop een ronde tafel stond; er hongen eenige tellooren aan den muur en een schilderijtje „den Eenhoren" verbeeldende. Op de schouw stonden nevens een crucifix twee Mariabeelden, „En gij komt hier een jaar wonenf1" vroeg Césarinne uit de hoogte, als ze zich nedergezet hadden. „Omdat ik wel moet," ghmlachte Anna-Marie, bedeesd Sn vriendelijk, ,,'t is een groote verandering in mijn leven .." „Misschien wel, bij al deze kleine menschen, zei Césarinne de handen in haar schoot gevouwen. Er was een lange pijnlijke stilte, Pirroen bezag AnnaMarie en wachtte ongeduldig naar wat zij zeggen zou over „den Eenhoren." Het duurde te lang naar zijn goesting, en hij zei ineens: „Gelukkig heeft zij „den Eenhoren'. 't Was of Césarinne een steek kreeg. Wat?" Dat in t bijzijn van Anna-Marie! rj 'j Zij stond recht, Césarinne, deed of ze haar zakdoek liet vallen, en bukte zich om hare verontwaardiging te verbergen. Maar toen zei Anna-Marie schuw: „Daar doe ik afstand van. Ge kunt hem terug hebben, mijnheer Pirroen. Hij komt mij niet toe. Mijn vader had nooit die grap mogen d°e,Ik neem hem!" juichte Pirroen, naar Césarinne loerend als'wou hij zeggen: „Neem hem nu ook uit mijn handen.... Césarinne zat stü, voor zich uitstarend; Pirroen wendde zich tot Anna-Marie: „Ge kunt er nog zoolang gebruik van maken tot dat hangt van anderen af. ^ Wat is 'Vt Wat is 'tf' vroeg hij ineens tot Césarinne, die haar ellebogen op tafel had gelegd en in haar handen weende. Zij antwoordde niet. Pirroen pinkte tot Anna-Marie als wou hij zeggen: ,,'t Is in zijnen haak, 't pakt." „Och 't is niets," zei Césarinne goed-vnendelijk tot AnnaMarie, „dat overkomt mij zoo al eens," hare tranen wegvagend: ,,'k Ben de laatste dagen niet wel." . „Den doktoor! den doktoor!" riep Pirroen direkt ingenomen. .. „ t-, ■ „Zoo erg is 't niet. Kom zwijgen wij er over. ha Zie, zij nam Anna-Marie haar hand en vroeg teederhjk: „fan vertel mij nu eens, is Italië toch zoo schoons"' En Anna-Marie vertelde.... „, . , i Met de woorden van Anna-Marie was Césarinne s wrok ineens weggewaaid. Nu „den Eenhoren" niet meer aan de Van Egmonts behoorde, was Anna-Marie haar een goede vriendin, en viel nu ook de wrok tegenover Pirroen. Maar haar wraak: van het hem opnieuw doen te vragen zou ze toch niet laten vallen, nu niet meer om Anna-Marie, maar om zijn koppige, stilzwijgendheid. Césarinne glansde. En Pirroen huldefzich krochend^van geneuchte in zijn pijpesmoor, lijk Jupiter in zijn wolk. DE HULDE. A ls mijnheer Pirroen terug in den Dolfijn kwam, zat Koekoek aan een andere tafel, bij een kaars een ge- dicht te pennen. ..Hoe vindt ge dien hoogvogel!" nep Pirroen trots en „Om een tempel met gouden kolommen voor te maken! zei Livinus geestdriftig. „Ik wist niet dat er zoo iets bestond. Er is een gedacht in mijn kop gevallen. Ik moet ze schilderen! 'k Zal er iets van maken waar Titiaan zijnen hoed zal voor af doen!" _ ... . tv j„Schilder gij maar Grain d'Or!" snauwde Pirroen. 1 Zij heeft een mond lenig als de boog van Amor, oreerde Koekoek met fijne stem, tusschen twee rijmen in, „Zijl is als hobomuziek in den ^ maneschijn; zij is geweven uit het eeluid der kinkhorens." kf' , ... Als in een droom uitte Corenhemel: „Al hare schoonheid ligt in haar oogen, zij heeft dezelfde oogen als Katinka, hitzelfde wondere, hetzelfde teedere. Daarom ben ik gelukkig! Die oogen, die oogen zooals Anna-Marie er heeft, zooals Katinka er heeft, mijn hart zegt dat ze nog leeft, dat ziin van die oogen die men niet vergeet, maar u zelf alles doen vergeten. De liefde valt door de oogen als door vensters in ons hart. 't Zijn die oogen alleen, die zielenbedwelmende oogen van Katinka die mij naar Rusland trekken Sfer alles heen. En nu heeft Anna-Marie ook zulke oogen. Dat maakt mij gelukkig! Het is alsof hier van Katinka iets in dit stadje verblijft." ÊM Pirroen schokschouderde minachtend. .Waarlijk," zei de zoete mijnheer Swaen, met zijn witte kuif, „Zij is ontroerend schoon, en ik wensch u proficiat, Pirroen, omdat gij ze naar hier hebt gebracht! Dat deed deugd aan Pirroen. ■ " „Ik heb al veel vrouwen gezien," zei de burgerlijke dikke Van de Nast, „maar deze is er een van de duizend! Daar zou ik een straat voor omgaan om ze tegen te komen. En gij, Pirroen, wat peinst gij ervanS1" „Ik? .... Als ik ze zag, hebben mijn beenderen gekraakt. Als ik twintig jaar jonger was en Césarinne niet kende, dat moest de mijne zijn!" .... „Zoo denk ik er ook over," zei Livinus, knikkend. „WatteS"' kreet Pirroen, „gij?1 Hebt ge spijts* Dat zeg ik aan Grain d'Or!" „Zoo meen ik het eigenlijk niet," verbeterde Livinus wat beschaamd, „ik wil zeggen indien ik zoo oud was als gij!" „Dan is 't goed," zei Pirroen dreigend, „geef ■ nooit een lek verdriet aan Grain d'Or of 'k nijp u van d' aarde weg!" Koekoek stond op, toonend zijn gedicht. Hij streek zijn zwarte krullen van zijn ooren weg, hoestte en las met een plechtige stem, die piepte, maar zij waren daaraan gewoon geworden. « Pirroen luisterde met toeë oogen, Livinus lei zijn hoofd in zijn handen en Van de Nast zat in zijn bier te zien. „Wanneer de dichter soms, in 't stille woud gezeten, bij 't murmelen eener beek de wereld kan vergeten en wegdroomt in het rijk der bonte fantazij, waar 't eeuwig jong en schoon en teeder is en blij; dan ziet zijn dichtersoog de êelste beelden rijzen, omringd van fruit en geur en herderlijke wijzen; Dan daagt de schoon' Heieen, de bron van Trojes dood, gevolgd van Aphrodiet, die uit der baren schoot, door Juupters machtgen wil, vol minne wierd geboren; Daar huppelt door het woud Diana met haar horen, hier stapt met kalmen tred Minerva mij voorbij. Ginds dansen nymphen rond bij fluitspel en schalmei. De zon streelt om haar leest haar wonderbare lichten, klaar als de dageraad zijn hare aangezichten, haar vleesch is roos, vermengd met amber en met room, en elk draagt in haar oog een goddelijken droom. En als de dichter dan, door schoonheidsmin bevangen, zijn armen naar hen reikt vol hemelsch rein verlangen, dan vliedt ineens het beeld aan zijn gezicht voorbij, 't vervaagt en het verschimt in 't loof en 't takgewei. Maar gij, o eedle Maagd, die schoon zijt als de beelden, die Hellas' zuivren geest uit 't melkwit marmer teelde; gij, die door vorm en lijn, Helena evenaart, Diana's leengen voet met Venus' luister paart. Gij zijt, o goden dank, geen kind van onze droomen, maar zijt in levend vleesch tot voor ons oog gekomen. En dies voel ik het als een strengen zieleplicht dat ik in rijm uw roem op mijne harpe dicht. De mannen zaten effenaf stom. Ineens klopte Pirroen den zoon uit den snuifwinkel op de schouders* „Dat moet zij lezen l9 „Ja, ja!" riepen z' allemaal. m.' i*H , En Corenhemel schrijft het over, Livinus schildert er bloemen, amourkens en Dolfijntjes rond en wij allemaal teekenen!..." voegde Pirroen erbij. „Een schoone hulde!" zei Swaen, en eikendeen stemde er iiiee u* i_ * Dat pakte Pirroen aan zijn hart. Hij schoof zijn glas bier weg, stond recht, met zijn vuisten op de tafel gesteund en alsof hij een groote redevoering ging zeggen, sprak hu met ontroering: „Wij moeten er voor zorgen, dat het jaar dat Zij hier blijft het gelukkigste jaar van haar leven zal zijn! Zij mag hier geen grijze haren krijgen! 'k Heb gezegd. Hij zette zich neer en stond weer op. „Dit is vandaag een groote dag. Een Dolfijnendag van 't zuiverste wijntje! Ter eere van de bloem van Italië, ter eere van de schoonste vrouw, die wij ooit in ons leven gezien hébben, zullen wij de kronen opzetten, wij zullen met Bacchus, onzen kameraad, den Olympos besteigeren! En hij klopte in zijn handen als om te beginnen. „Waren er maar veel Anna-Mane's!" lachte Van de Nast, op zijn buikske wrijvend. HET LIED VAN KATINKA. Nieuwe wijn wierd bovengebracht en versche sigaren ontstoken. Koekoek speelde ieverig op de kapotte mandolien met haar gebroken ziel, maar zijn geestdrift en zijn romantiek haalde er nog vonken van melodij uit. De Dolfijnen vonden ze uitstekend, gemoedelijk als een oude vriendin, die steeds hunne vreugde en hun verdriet in gonzende klanken mee uitzong en voor een nieuwe zouden zij ze niet vertuikeld hebben. Doch nu ze vandaag, lijk Pirroen had gezegd, de schoonste vrouw van hun leven gezien hadden, was hun geest en hun hart zoo bhj-uitbundig, dat z' er behoefte aan hadden veel klankvleugelen aan hun geestdrift te binden. En omdat ze geen instrumenten bij hadden, noch viool, noch clavecimbel, fluit of klarinet, niets dan een kapotte mandolien, maakten z' er zelf. Barbara haalde al de haarkammen uit haar huis. De Dolfijnen hielden er een stukje boterpapier tegen en ze zongen er op. 't Ware als bieën die gonsden, 't wierd soms door de tweestemmigheid lijk een orgel in een kerk. En op dit muziek van haarkammen en een mankvoozige mandolien zong Corenhemel het lied van Katinka, dat zij hem geleerd had toen de maan boven de donkere bosschen klom. Het was het lied waarmede hij zijn heimwee naar ginder besproeide en bedauwde, dat hem was als een psalmgebed, als een verre vereering voor zijn Russinnetje, dat misschien al lang dood was. Hij stond recht tegen den muur, in zijn slanke lengte, zijn verzorgde kleeding, en de zilveren kroon op de zachte blonde haren. Zijn glad, bleek gezicht wierd mager onder het zingen, zijn neusvleugels trilden, en zijn oogen staarden als naar iets heel schoons, dat stillekens nader kwam. Slijpend en danig treurig weende het lied, dat de mannen op hun kammen voorzichtig omhommelden als iets heel teers en kostelijks. In Corenhemel steeg de onrust, de jacht om ginder in de wilde steppennatuur met zijn Katinka de groote liefde van vroegerte beleven. Door dit heimwee stak scherp als een stopnaald, het verdriet om zijn vrouw die hem met haar slijpende ziekte geestelijk uitpelde als een ei. Corenhemel had nooit veel noodig om in die stemming te geraken; een treurig lied, een schoone vrouwenhand, een eenzame vogel, die naar 't oosten vloog. En nu waren het de schoone oogen van Anna-Marie. O, Anna-Marie die een licht schoof over zijn verdriet! 'tWas lang geleden, dat zij hem zoo gezien hadden in Zijn heimwee, 't Lag als een Zondagvijvér in slaap, maar nu was het weer opgestegen en 't welde met het lied over de wanden van zijn hart. Alsof hij met zijn gezicht in den regen had gestaan waren zijn wangen nat van tranen. DE HEILIGENBEELDEN. Nu waren ze dronken geworden met heete gezichten en verwarde gedachten, dat ze niet meer wisten in welke provincie ze woonden. De zachte Swaen was er, lijk altijd, op tijd van weggegaan; Koekoek speelde nog maar gedurig mandolien, zonder dat er iemand naar luisterde. Livinus vertelde over schilderijen en papieren die niet kwamen; hij verwarde Anna-Marie met Grain d'Or, en Grain d'Or met Anna-Marie. De vreemde schoonheid van deze vrouw had zijn gevoelig gemoed in een knoop gedraaid en op 't einde wist hij niet met wie hij trouwen ging. Corenhemel sprak treurig met Pirroen over Katinka en Pirroen zei tusschen eiken zin: „Dees jaar trouw ik met Césarinne en Anna-Marie is op de feest." Van de Nast was in slaap gevallen met het hoofd op de tafel; hij maakte daarbij een geluid van een jong varksken aan den uier zijner moeder. Al twintig keeren had Barbara aan de mannen gezegd van naar huis te gaan, dat het al veel te laat was; doch niemand luisterde, en toen draaide zij de lamp uit dat z' hunnen wijn niet meer konden vinden. „Laat ons een serenade onder Anna-Marie haar venster gaan gevenl" stelde Livinus voor. „Goed!" zong Pirroen. „Goed!" zei Corenhemel, „wij zullen ons instrumenten gaan halen." Ze trokken er van onder, maar Barbara kwam hen weer roepen; z' hadden Van de Nast vergeten. „Laadt hem op een kruiwagen, we doen hem naar huis," hikte Pirroen. Koekoek en Livinus haalden uit de stallingen een kruiwagen, ploften er den gekroonden Van de Nast op neer, en reden er zingend mee weg; ze vergaten hunnen hoed, maar droegen de blinkende lauwerkronen op het hoofd. Barbara sloot achter hen de póórt. Stil en ledig en duister was de Groote Markt. Het geratel van den kruiwagen galmde vreemd en echoënd tegen de gevels der slapende huizen op. Koekoek wou zingen, doch kreeg een stomp van Corenhemel; eerst als ze voorbij zijn huis waren konden ze doen wat ze wouën. < En met voorzichtige voeten, den kruiwagen zacht voerend, wijl de nachtwaker op den toren 't „slaap gerust! door de stilte op zijn horen blies, kwamen ze voorbij het rijke huis van Corenhemel. * De groote O. L. Vrouw van zeven weeën, in haar glazen kast, wierd verlicht door de hoornen lantaren, wiegend in den luien wind. Een spookachtige klaarte danste op haar droef gelaat, glansde in de gouden bloemen der porceleinen vazen nevens haar, en flikkerde in de zeven blikken zwaarden die in haar bloedend hart staken. Er brandde een klein lichtje achter de vensters der eerste verdieping, 't Was de kamer waar de zieke lag in al hare kreunende ellende. De mannen zagenYeen beetje ontnuchterd omhoog en zwegen. , £ , Corenhemel kende dit licht, dat hem alle nachten zoo verwijtend aanstaarde. Hij sloot er zijn oogen voor, zuchtte en verachtte zijn triestig leven. . t,}ï Eens voorbij het huis, aan den omdraai, in de Ooievaarstraat, liepen zij hard met den kruiwagen dat hij botste en knokte op de bulten der kasseien, en zongen ze van: „Dju, dju, paardeken dju!" Ginder tegenover den met klimop begroeiden muur van 't begijnhof, stond het nederige huis met vooroverhellenden puntgevel van den houtsnijder en beiaardier Van de Nast. Ze hielden stil aan zijn deur. Livinus fluisterde: „Zie mannen, ge kunt er mee doen wat ge wilt, maar ik blijf hier niet staan, want nu het zoo erbarmelijk laat is, is het kans dat zijn vrouw ons een emmer water over den kop gooit. Arme Van de Nast, wat zal hij weer ruzie en stompen krijgen!" \lk blijf ook niet," zei Corenhemel. „Laat ons kloppen en gaan loopen," zei Livinus. „Een goed gedacht!" piepte Koekoek. „Ik blijf pal als een paal, al wierp ze de zee over mij!" zei Pirroen. Hij duwde zijn gouden lauwerkroon nog dieper op den kop. En toen hij juist meende te rammelen met den koperen klinkappel, uitte van de Nast in zijnen slaap: „O nachtegaalken, edel dier ...." „Hij wil den nachtegaal hooren," zei Pirroen ,„hij zal! aar t veiai Livinus nam den kruiwagen weer op, en ze gingen naar de richting van het veld. Terwijl de anderen voort reden zette Pirroen zich eenl tijdeke voor een ijzeren pissijntje, en was toen haastig om' zijn vrienden in te halen. In de stille verte slepen hunne zagerige liederen. Hij kwam onder de Gevangenenpoort en hoorde van achter de armdikke ijzeren grillen, 't gesnork van een slapende gevangene, en daar achter gevlochten ijzerdraad viel zijn blik op een mager Sint-Rochusbeeldje, door een smorend lampken verlicht. De heilige toonde naar den hemel de wonde van zijn houten knie, en zijn oogen waren star en triestig. Het zenuwachtig licht glom op het goud van Pirroen zijn kroon. En daar las hij luidop van een houten berdeken, dat onder een ijzeren offerblok genageld was: O mensch ga niet voorbij en bid voor Rochusbeeld een vader-ons of drij. En zoo gij geld hebt, deelt hier wat van uwen schat, opdat ons vroom gewest en onze goede stad bevrijd blijv' van de pest. En ineens dacht Pirroen op de woorden van Joo Pastoor: „Er zullen dees jaar veel ongelukken zijn." Anna-Marie. 4 't Was of hij ineens den dood rond hem meende te voelen . De schrik sloeg hem als vuur om zijn hart. Dat had hij nu nog nooit gehad! .. , ° T-Tii 1Vip.id en ziin glorieuze sterren overMe kleine stad. De menschen sliepen, de nachtegalen floten m de riekende hoven. En °Pk°eken™?,^ straten, achter hun arm licht, bewaakten de hedigenbeelden de wereld voor dreigende hindernissen, rampspoeden en ellende. Einde van het Eerste Boek. TWEEDE BOEK. — HET BLAUWE HUIS. Het was een heel oud huis met een vooroverhellenden, witgekalkten trapgevel, die van vochtigheid blauw uitzweette in druipende strepen en plekken. De leuningen van den zeventredigen drempel waren twee ijzeren slangen met een koperen appel in hun snuit, en boven de witte deur met haar groot koperen slot, stond in een gevelsteentje een beker gekapt, dien de regen en de wind er bijna hadden afgebeten. De hooge vensters waren kloosterachtig in kleine, petroleumkleurige ruitjes verdeeld. Op den Lindedijk was het stil, zeer stil. Het water van de Nethe liep er smal en rustig voorbij, met op den boord platgesnoeide linden waar veel musschen inwoonden, en aan den overkant verhieven zich vlak uit het water de zompige muren van een nonnenschool. De zon zifte door de boomen op de kleurige gevels van al die stille heerenhuizen waar er bij waren met wat verguldsel op een fries. Het gras groeide tusschen de steenen, en van uit een andere buurt kwam er soms een haan met zijn kiekens langs hier gewandeld. Danig kalm en rustig sleepten er zich de uren voorbij; de trage beiaarddeuntjes vielen hier zuiver en kleer als in een kristallen vaas, en van achter de vensters der school ging soms het eentonig gehommel van kinderen die hun lessen spelden. In den hof, ommuurd met de hooge muren van een kloostertuin, was het nog stiller; daar was slechts het geluid van een vogel die floot, of van een insekt dat bromde in de zon. Een breede arduinen trap, door den tijd los geraakt en waggelend, daalde er naartoe; er guldde een zonnewijzer in een mot van roode geraniums, en heel hooge in vierkanten blokken gesneden palm, met gangen er in, rezen als muren rond een drooge fontein waarop blauwgouden vliegen kropen; achter in, ten einde van den hof, door het zicht der gangen in den palmenmuur, torende een roze rococo pavilloentje waartegen wilde wingerd groeide. Hier en daar perelden er rozen. . In dit oud huis met zijn donkere eikenhouten zolderingen, met zijn wijde gang van witte en zwarte vloersteenen, met Zijn hooge kamers, en breede trap; tusschen antieke meubelen en koele famüie portretten woonde Anna-Marie van Egmont-ter vijf Fonteynen. REGENZONDAGSCHEMER. Terwijl het buiten in den Zondagschemer stillekens aan 't regenen was, speelde Anna-Marie, in haar chartreuse-groene zijden kleed, op de vergulde harp. De glans van de helle zijde sloeg in 't geglim der donkere, gladde meubels. De vleugel van den clavecimbel stond open en liet zien een gepoederden herder, die schalmei blies voor een roosgerokte herderin. En buiten regende het. Nevens haar op de peerdsharen canapee sliep het griffoenhondje met zijn snuit op zijn voorste pooten. Zachtjes, gedempt gonsden de snaren rond het stil-gezongen oude lied. En als een verschuivend tapijt zag ze haar verleden. Ze stond weer op het koele terras aan de witte marmeren villa in Toskanen. Ze zag over de cypressen en platanen van den dalenden tuin, naar 't milde riviertje, waarachter druivenheuvelen om oude burchten gekenteld lagen, en de milde eenvoud van pastorale landschappen zich uitspreidde. De avond zeeg blauw over de verten, blauw als een fijne wierook. Dicht bij haar murmelde het koele kristal van een bronnetje. Een witte roos geraakte avondvochtig hare koudere wang, en terwijl ze naar de dikke Venussterre staarde, die als een druipende lek goud tegen den diaphanen hemel plakte, beluisterde zij de klanken van een verre herdersfluit. Dat waren de gevoelige uren, waarnaar ze in den dag verlangde. Ze verwachtte iets. Heel haar leven, van toen ze begon meisje te worden, was een wachten naar iets wat haar zou doen versmachten van geluk, en zoo had ze vele avonden de verten ingezien en nooit was het gekomen. Jaren gingen voorbij en hare ziel bleef zonder huiveringen. Ze wist met haarzelf geen weg; ze verwachtte iets dat haar traag, eentonig leven zou opslingeren en omsingelen met licht. Ze wachtte en er kwam niets, en de dagen en de nachten regen zich zonder geestdrift aan elkander. Ze glimlachte naar den dood. Haar vader stierf en nu zou het groote, het wonderbare komen, maar alles bleef hetzelfde. En dan opeens om volheid aan haar leven te geven, gaf ze toe aan het gedurig schrijven van Mijnheer Pirroen en sleepte ze zich weg naar het land van haar vader. En nu in die kleine, oude, Brabantsche stad had zich bij den eersten voet, dien zij er in zette, het wonderlijke voor haar oogen gezet. Nu was het gekomen, zoo onverwachts, en overweldigend ineens met den blik van den fijnen Corenhemel. Ze wierd er als van zoeten wijn mee doorvloeid en ze lei het hoofd achterover van geluk. | Ze had juist „Werther" gelezen. Het roode boekje lag daar open nevens haar, en terwijl de harp nog tusschen hare schoone vingeren stond, en het lied nog niet uitgezongen was, neeg ze schuins het hoofd om te kunnen lezen, zoodat haar bloote, witte hals grooter wierd en in een gracielijke buiging stond gespannen. Was deze groeiende liefde van Werther de hare niets1 Was het leven nu ook niet opengegaan voor haar als een schoone morgen vol goede geuren?1 En kende er ooit iemand zulke ongerimpeldheid op het vijvervlak zijner zieles* De avond en de regen vielen en verduisterden de hooge kamers, waar wondere lichtjes op de koperen klinken van de deuren bleven staan. Buiten wierd het gras blauw, het getiktak van een marmeren uurwerk, waarop twee bronzen tortelduiven minden, was als een luie waterlek. Er werd gebeld. Anna-Marie schrikte, en Mastouche, het griffoentje, begost met opgeheven snuit te bassen. Het was Pirroen. Pirroen bracht rozen en een gedicht. Het gedicht was een rolleken papier door Grain d'Or bestrikt met een rood zijden lint, en de rozen waren er witte, vol regendroppels die niet vielen. Pirroen verschoot van het luid gebel dat hoorbaar was over heel den eenzamen Lindendijk. De meid, een blozend jong ding, liet hem de voorkamer in. Anna-Marie kwam tot hem en Pirroen dacht: „Die wordt schooner met de minuut." Terwijl hij tegen haar sprak bezag hij overentweer haar groot voorhoofd en de fijne bloemenmozaiek, die op haar wit borstvleesch blonk. Zij ontstrikte het lint en ging tot bij de vensters. Pirroen vertelde haar het ontstaan van 't gedicht, ze glimlachte met wat medelijden in de hoeken harer lippen, en terwijl ze aan Corenhemel dacht en naar zijn diepen blik verlangde, zei ze tot Pirroen: „Ik hoop u kortelings allemaal op „den Eenhoorn" uit te noodigen, en zal dan het geluk hebben u allen nader te leeren kennen." Pirroen schoot in een blijde lach: „Laat ons dat Dinsdags van de kermis doen, dan kan Van de Nast goed weg, anders is zijn vrouw kwaad als hij zijn werk, de beiaard of zijn harmonie in steek laat. Och Gottekes, dat zal schoon worden! De schoonste Dolfijnendag van ons leven. Ik zal het aan de mannen zeggen. Dien dag leenen wij de harp van Koning David en maken wij psalmen ter uwer eere!" Hij dopte het zweet van zijn voorhoofd. Zij klopte met het rolleken papier in de palm van haar hand, en als een plotsen inval vroeg ze, terwijl haar kin beefde: „Is Corenhemel ook een dichters"' „En ne groote!" zei Pirroen gewichtig, „niet met de pen, met het woord. In 't vertellen. Hij heeft veel verdriet gehad en nog, en daardoor is hij een dichter. Soms kan hij ook spotten en ineens van gevoel veranderen. Hij heeft vroeger in Rusland gewoond en daar iemand bemind. Ge moet hém dat hooren vertellen, een boek! Hij is rijk en zou gelukkig kunnen zijn, maar 't is al goed dat hij het niet is. Zijn vrouw is ziek. Z' heeft steken in de ruggegraat. Ik geloof dat het merg van haar beenderen melk geworden is. Dat is begonnen drie maanden na hun huwelijk. — Zij moet er van kapot. Daardoor is Corenhemel ineengevouwen, en zoo komt het dat hij een groot heimwee voor Rusland heeft en weer\naar ginder zou willen gaan, bij haar. Hij heeft het nu weer, door uw oogen te zien, zegt hij, curieus hés" 'k Vind het ook curieus! En als hij dat heeft dan zingt hij altijd het droevig lied dat hij van haar nog geleerd heeft...." Anna-Marie waggelde op haar beenen en uitte onwillekeurig van 't verschieten: „Is Corenhemel getrouwds"' „Gelooft ge mij niet van den eersten keers"' vroeg Pirroen. Ze was als een schoone japansché vaas die barst over al haar schoone koleuren. Corenhemel getrouwd! Waarom had ze daar niet eerder aan gepeinsd*1 Waarom dat niet gevraagd alvorens haar hart en hare gedachten los te laten! Nu wou ze ineens vernietigen wat haar dronken maakte van geluk. Maar zij voelde pijnlijk en zoet dat het al te laat was; tot in de toppen van haar vingeren was het als een olie doorgedrongen. Ze was er zoo mee doorgoten en doorzond, dat, nu ze nochtans wist dat Corenhemel getrouwd was, ze toestemde als Pirroen haar op een feestje in zijn huis noodigde waar al de Dolfijnen zouden aanzitten. Rillingen trokken over haar schouders, haar knieën trilden, Ze vergat Pirroen en zag niet dat het bijna donker was. Het rood tapijt was hol-zwart geworden en de regen vezelde tegen de ruiten. In de andere kamer stond de donkere silhouet der harp tegen het vaag licht van een venster. Pirroen had het hondje in 't oog, dat neergekrold lag aan zijn voet. Hij dacht op zijn twee gebroken pijpen; hij zag naar Anna-Marie, die vaag, wegschemerend, droef naar niets uitstaarde. Het was stil, en wip! Pirroen gaf het beestje een kloppeken van zijn stok tegen zijn billekens, dat het ineens kajietend rechtsprong en luidkeels begon te bassen. Anna-Marie schrikte op, verschoot dat Pirroen daar nog was en was seffens haastig om uit een met schildpad belegd ebbenhouten kastje gele likeur en kelkglaasjes te nemen, dan schoof ze een hoog citroenhouten doosje naar Pirroen toe, dat met op een knop te duwen zijn deurkens openzwaaide en sigaren aanbood, en medeen begost er van onder in de doos een muziekske „Le Carnaval de Venise" te ritselen. Het waren korte smalle klankjes, voorzichtigjes gepitst, teedertjes en langzaam als een dun zingend regentje dripselend op een kristallen roemer, 't Was als het muzikale getinkel van den wassenden avond. Mijnheer Pirroen stak zijn oor nieuwsgierig bij en glimlachte kinderlijk, terwijl de sigaar een zachte streep geurigen rook opzond. „Zoo ga ik ook een doozeken koopen," dacht hij. Het verdriet welde naar Anna-Marie haar keel. Was het omdat hij getrouwd was, of omdat hij die van Rusland nog beminde?" Een traan lekte op haar handen, en nog een, en nog een. HET GEWETEN. Een brandende kaars rankte op uit den zilveren kandelaar, en lei een oud-gulden schijn over Anna-Marie, die in haar breed bed met groenzijden gordijnen, met zilver afgestippeld, nog in het roode boeksken las. Daarstraks was 't boekske als een goede regen geweest aan haar verliefd gemoed, dat als een roze geurig openroemde; nu was het een spiegel voor hare plotseling geworden verboden liefde. Nu las zij de laatste bladzijden, waar Charlotte gehuwd is en Werther maar rust kan vinden in den dood. Het was alsof dit boeksken nu haar ziel was waarin zij schouwde. O 't was smartelijk! maar juist door het verbod was die liefde in Werther zoo plotselings grootsch, zoo vol aanstekelijk verdriet en menschelijke diepheid; 't was bekorend mysterieus als in de schemering een vijver waarin men gaarne verdrinkt. Ginder hong een schilderij, een Daphnis en Cloé-historie, onder donker boomenloof bij een koele fontein. 't Viel haar op 't verschil tusschen die twee liefdes. • Hoe liefelijk, dartel en luchtig als de lach van een schalmei murmelde de kinderlijke minne van Daphnis en Cloé ondiep, helder haar voorbij, 't Trok haar niet aan, ze zag er moederlijk-belangstellend op neer. Be meeslijpende, smartelijke kracht, die in Werther opzwoelde. was iets voor haar; van in hare jeugd reeds deed het haar het hart zwellen; het verrukte en 't verweekte haar en 't deed haar uitzien naar de verten, 't Spitste hare ziel met het wonderlijke. Z' had verdriet en liefde noodig. Ze kende Beatrice en Dante, Ronsard en Cassandra, Abelard en Héloise, ze kende Romeo en Julia en Petrarkus en Laura en ze kende Werther en Charlotte; die boeken hadden haar ziel geweven, haar hart gekneed en haar zinnen beasemd en doorwarmd. In vaag-onschuldig gemijmer toen haar jeugd opstond stelde zij zich steeds verlangend de liefde voor als iets dat plotseling op haar zou neerploffen, haar onweerstaanbaar opheffen en dan breken en vernietigen. Een liefde die niet bot gestompt zou worden door het huwelijk, eene waaraan men sterven moest, omdat ze te groot was voor een menschenhart. Die tijd was heel, heel ver, maar nu onvoorziens, heel anders dan ze het zich ooit had durven denken, nu kwamen de oude stemmen weerom en gleden zingend zwoeh'g-zwellend om haar heen. Nu had zij op een ongemerkte verrassende wijze een kwetsuur van die groote liefde gekregen, de onbereikbare liefde. Nu opende die eens-betrachte toestand zijn poorten en lokte haar met zingend licht en slangen van muziek. En ze wist niét of ze blij of droef moest zijn. Maar een ding wist ze; ze zou naar de bekoring geen voet verzetten, nooit of nooit; ze zou niet luisteren naar de slepende verzoeking, omdat het zonde was! Ginder hong het geschilderd portret van hare tante Rachel, zuster van haar vader, hoekig en geel van gezicht, met een mond waarvan de dunne gerimpelde lippen, droog op elkander persten. Zou zij ook zoo worden; oud van jaren met een likkend hondeken op haar schoot, vergrijzen en verperkamenten zonder ooit de weldadigheid van duizelingwekkende zoenen gekend te hebben van diengene, diefde adem van uw ziel isï* Anna-Marie huiverde van schrik. Ach waarom, kloeg ze in zichzelve, was er vroeger geen man naar haar gekomen, die haar zou gehuwd hebben en veel kinderen gegeven, 't hadde haar gemoed gesloten en verstompt en ze zou geleefd hebben lijk iedereen. Het had niet mogen zijn, nooit had iemand voor haar zijn ziel in zijn oogen gelegd, dan nu een gehuwd man! 't Was eeni noodlot, voelde ze, een onweerstaanbaar noodlot dat ze metj haar eigen droomen en verlangens om haar heen gesponnen) had. Ze had nu wat ze wenschte. Toch, nu het daar was, was het heelemaal anders, al verloor het niets van zijn bekoring. En toch zou z' er tegen vechten omdat het zonde was. Er kwam altijd een zoete geur haar hart doorolieën, als ze de levens der Heiligen in Voragino las, of als zij, gezeten in de schemering van kerken of kapellen, daar gezang hoorde en kaarsen en wierook zag rond het mysterie van God-in-brood. Soms bij groote zielseenzaarnheid trachtte zij om in een wit klooster te leven en daar op te snuiten en te verteren in de mystieke liefde van den goddelijken Bruidegom. En dat Godsgevoel, dat nu en.dan zijn muziek eensdoor haar wezen zond, had-in haar het looden besef der Zonde gezet. • Ze wist dat het haar tegenhield te leven, voluit te leven van kop tot teen, een zindering van leven te zijn, lijk een wervelwind door het leven te draaien. Ze kon niet terwille van dit inwendige, geestelijke dreigement. Z' had dit als een wrat uit haar willen wegrukken, doch 't was in haar gebakken lijk de gist in 't brood. O, nu geen zonde te kennen, daar niets van te vermoeden en zich in liefdegeluk kapot te kunnen leven! Maar de zonde stond als een recht wit vuur tusschen haar en hém, en dat vuur durfde ze niet door.... Ze sloeg het boeksken weg met de belofte van het nooit meer te lezen, ze verlei haar armen van hier naar ginder, 't Bloed zwol naar haar wit voorhoofd, opgewonden streek Ze de weelde der donkre loshangende haren weg, die in kleine golfkens over hare schouders en borsten hepen. Maar toen gebeurde er iets. Zij sidderde, ze kreeg putten in de bleeke wangen, de grijze oogen werden groot, zij luisterde verrukt en verschrikt. Buiten in den steenstillen nacht wierd er zoetekens een treurig hed gebromd. Het was een zachte stem, doordringend, onweerstaanbaar. „Dat is hij," lispelde ze, „dat is het Russisch lied. Ze rees recht, luisterde gespannen en overweldigd; een zoete zaligheid deed haar oogen toe. Zij hoorde het geluid stilaan wegwandelen, uitsterven en verslijpen in de verte aan de brug. , , En wanneer de groote stilte weer rond de puntige kaarsvlam hong, wierd het weer helder in haar hoofd. „Neen, neen het mag niet! het zal niet!" kreet ze ingehouden met de tanden opeen, en dan, bang van haar zelve smeekte ze: „O God laat mijn gedachten stilstaan! laat mij op iets anders denken!" Ze blies de kaars uït en begon, met de oogen vast opeengenepen„onze vaders" en „wees gegroeten' te bidden om alles te vergeten. Maar de zoete stem bleef in haar oor hommeien, vaag en broksgewijs; ze zag schoon en geheimzinnig als onder water zijn langen, diepen blik, en allengskes viel zij in 't Slaap met een schoone glimlach op haar mond. IN DE KLEINE STAD. I n de groote kerk hong in den schemer van den donkeren zijbeuk, nevens den altaar van öint mamenus een gouucu O. TVrouw van sedurisen Bijstand gemaald was. Zij droeg een zwarte doek over een witten tulband. In haar bruin, glad aangezicht stonden twee lange boloogen waarin blauwe pupillen lui-strak voor zich uitstaarden, over den rechten mond hong 't begin van een glimlach; hare ronde keel kwam als een pilaar uit het matroode kleed, en terwijl ze in de eene langvingenge hand haar veel te klein kind droeg in een bruin kleedje en sandaaltjes, waarvan er een afhong, hield zij de andere open om er de handekens van haar spelend kind in te leggen, dat zijn gezichtje omwendde naar de twee strakke engeltjes die bezijds het hoofd der moeder, de toekomende passieteekens droegen. Moeder en kind droegen elk een gouden kroon met echte steenen die duister fonkelden, en de schaduw hunner plooien was door gouden streepjes aangeduid. Dit was de beroemde Lievevrouw van gedurigen bijstand, vereerd om hare wonderen en mirakelen. Zilveren ex votos, en kleine wassen lichaamsdeeltjes hongen dik als een kluwen rond het gouden Moeder-Gods paneel dat versomberd was door het smoren der kaarsen, en de adems van lijdende monden, die er voor gebeden hadden. . Voor dit paneel ging Anna-Marie eiken dag de zevenuren mis bijwonen. Dat beeld dat ook in alle kerken en kapellen van Toskanen vereerd en aanbeden wierd, was haar seffens een geestelijke toevlucht voor den liefdenood waarin zij gekomen was. . , Een toevlucht waarnaar ze uit zag, maar waaraan ze zien niet geven kon. Ze vroeg dat hare liefde zou mogen ophouden en zij van gedachten mocht veranderen. Maar hare wenschen waren lui en bot, ze voelde het zelf; heel haar hart reikte naar hem, heel haar leven was door zijn wezen gezuiverd als een stoffigen tuin na een malsche regenvlaag. Ze dierf hare gebeden geen scherpte geven, uit vrees dat ze zouden verhoord worden, en toch bad ze, gedreven door vrees voor de puurheid harer ziel en een nametooze angst voor iets wat ze niet noemen kon. Zonder bevrediging ging ze telkens heen.... In den morgen, als de zonne mild was, wandelde zij met Grain d'Or, of met Césarinne, langs de wallen, die rond de stad lagen. De vogelen floten in de boomen, het geurde naar meidoorn en de zonne spreidde hare schoone klaarte over de oude stad langs den eenen kant, en langs den anderen kant over de velden, waar de Nethe kronkelde en het nederig bedrijf der boeren bezig was. Het was voor haar, die nog niets anders gezien had, dan het blauwe warm Italië, een nieuwheid in haar leven, een verjeugdiging, iets wat haar blij ontroerde van kleur en gemoedelijkheid. Het was haar alles Zoo aangenaam, zoo hertverfrisschend! Die molens, die lustig draaiden in den bollen wind, die voortschuivende wolken, wit lijk eerst-communiekanten, dit vochtig blauw voor de verten, die witte hoeven, andere schepen, andere boomen en gewassen. En dan die oude stad met haar trap- en krulgeveltjes, haar roode daken, haar bruine, zompige muren, haar oude poorten, en haar kerken, en dan alle vijf minuten het klokkenspel van den beiaard om lust aan de menschen te geven, 't Was heelemaal iets nieuws; de horizon, de teedere luchten, de morgenden en de avonden met hun nevels, de plezante frissche regenvlaagskens, de regenbogen, de duiven in de lucht en de menschen! De menschen en Corenhemel. Haar oog stond kinderlijk groot open voor al het nieuwe dat zij tegenkwam, ze hervoelde blijdzaam terug het heimwee dat haar week maakte, toen haar vader over zijn stad vertelde. Ze dankte inwendig den hemel dat ze naar hier gekomen was, omdat hier haar lui hart door dit alles wierd omwaaid door het frisch vertoon der dingen, en omdat zij hier gevonden had dat wat hare ziele zocht: de liefde. Ze had haar liefde niet gaarne omdat ze verboden was, maar ze kon er zich niet van lossen om de zoetigheid die er haar mee vervulde. , Ze wandelde als ze naar de wallen ging langs de Groote Markt om, om hem te zien; haar hart haperde dan; zij antwoordde verward op Grain d'Or of Césarinne; ze lonkte van terzij naar zijn schoon huis, doch zag hem niet, en 't was maar als z' in een andere straat kwam, dat er een ontspannende zucht van haar hert viel en ze terug regelmatig van gedachten wierd. Na den noen schilderde ze wat met waterverf, brodeerde Zijden bloemen, of speelde clavecimbel of harp, las boeken en ging naar 't lof. „Den Eenhoren" had ze den derden dag met Grain d'Or en Pirroen reeds bezocht. Eenige rijke dames met Mevrouw de Burgemeester vooraan, kwamen haar vragen of ze de eer mochten hebben dat zij lid wou worden van het genootschap der Fransche Congregatie van het Heilig Hart van Maria. Zij aanvaardde en bood hun koffie aan. De pastoordeken kwam haar een bezoek afleggen, alsook de prior uit de kluis, een dik man met een vrouwengezicht, dien zij nam als haar biechtvader. Toen zij Zaterdags bij hem te biechten kwam, weifelde ze of ze het hem meedeelen zou dat er liefde in haar roerde voor een gehuwd man, doch toen z' het meende te zeggen, vond ze zich-zelf belachelijk, de prior zou haar uitvragen en bevinden dat het slechts een vaag gemijmer was in haar, en ze zou een slecht figuur maken. Als ze uit den biechtstoel kwam was ze blij dat z' het niet gezegd had. WEGEN. lsJ_ivinus tegenwoordig naar zijn schüderhuizeken ging, dat een oud kapelleken was, dan deed hij nu altijd een omweg langs de zondoorteemschte lommer van den Lindedijk, lijk hij zei, om te genieten van de oude, bemoste muren der nonnenschool en hun weerspiegeling in het water, zoo schoon om na te schilderen. Met een bewogen hart, verwachtte hij dan het blank gelaat van Anna-Marie te zien achter de petroleumkleurige ruitjes; maar niets anders zag hij dan alle twee dagen andere bloemen in een blauwe ranke vaas met zilveren hals, die achter de vierkanten der venster stond. Op een avond, als de andere Dolfijnen al naar huis waren, stond hij nog op de steenen brug, starend naar het Blauwe ' Huis, dat met vier verlichte bovenvensters in het strakke water stond weerkaatst. Lang bleef hij naar de ruiten zien, in de zwijgzaamheid van den nacht, en wachtend naar een vrouwenschaduw op de gordijnen. Maar het leven herhaalt zich niet met dezelfde vormen, het licht ging uit en zwart en geheimzinnig vlakte dan het water met hier en daar de zilveren splinstering van een ster. Als hij van Pirroen vernam over het Dolfijnenfeestje, waar Anna-Marie zou zijn, kocht hij in „Den Pelgrim" een nieuw hemd, met slappen boord en perelemoeren knoppekens en liet bij den koster van 't Begijnhof, die ook hovenier en Barbier was, de te lange haren uit zijn baard snijden. Anna-Marie. 5 AAN DE FEESTTAFEL. Een geur van wijn en fruit en donkerroode rozen hong met de schemering boven de feesttafel, waarrond de Dolfijnen zaten met Césarirme van Smt-Jan, Lrratn d'Or en Anna-Marie, .en bijtijds kwam Putiphar er de slorie van zijn staart bijvoegen. g MkhS Swaen had zich als altijd zedig aangekleed en ziinriWerwitte kuif goed en puntig omhoog gekamd. By dfmuisSweging die Césarinne maakte kwam er van haar dSHÏ groenTdln kleed, met zwarte fluweelen boorden een gertnsch als van een züverwilg m den wind. De wijn be^Stekes haar hoofd en zij lonkte naar Pirroen om riem oo tiid in zijn hert te geraken. GraS d'Or zat hand in hand met Livinus. Iedereen verwonderde er zich over dat hij zich zoo goed verzorgd en nï toch eens proper nagelen had. De bolle Van de Nast beboord. Nu^^Mgng» in een hoogen das, door zijn vrouw dik en vast toegeKnoopt, zoodat de Sfve punten van zijn baard hard tegen zijn vette kaken sneden. Hij kon zich bijna niet verroeren, voelde zich Ss op Zijn gemak, zat gedurig met den vinger aan Zijn hÏÏs te Peuteren, en verders was hij stil en beschaamd tegenover de edele gestalten van Anna-Marie en Cesannne Hi, zit daar met een razenden honger en had met durven doorSen en gezien hoe de anderen hun vork en mes vasthielden. Hij zuchtte aleens en zag om naar d horlogie. De schemering zat in de kamer; de visschen in den bokaal XzSrtSnTitüi in hun donker water als uitdoovende ^-g^toU als enorme mysterieuse edelsteenen van Sen uit of van een ver ongezien licht verlicht. DSchlmering vaagde de omtrekken der dingen weg, maar liefnofeeTStje il de gouden randekens van de porce^bS&L blinkel die optorenden ^t kersen, ^rAUovirn neren en pralerige ananassen; de zuveren voui ^SSi^SS^v^ den dag die uitging, maar droegen nog op hun buik een helder vensterken, waarin miniem weerspiegeld was, de hof met zijn vijf populieren, die tenger oprilden tegen een honinggouden lucht. Dat deed ook de glazen bol, die als een kleine wereld met menschen en dingen boven hun hoofden hong, wat hier gebeurde, gebeurde daar ook. Hooge zwaluwen slierden sjirpend, en van tijd tot tijd kwam er door de open deur een zoete reuk van reseda gewandeld. Er was al veel muziek gemaakt van fluit en snarenspel, er was gezongen en verteld over Florentijnsche en Vlaamsche schilders en Anna-Marie had hare liefde voor den gracielijken schilder Botticelli roerend meegedeeld, wat Livinus had week gemaakt en haar in zijn oogen nog had vergroot en verteederd. Zij had een wit-crême tafta-kleed aan, waarin uitgewaterde violetjes geweefd waren; zij glom in de schemering en blonk op als een parelmoeren gebloemte. Een tuiltje viooltjes fluweelde donker op de bleekheid harer stilhijgende borst. Corenhemel zat vlak over haar. Zij voelde hoe zijn bleekblauwe oogen op haar gelaat stonden; zij hield de hare omlaag, maar zag zijn lange, fijne handen en het ivoren médaillon dat uit het zaksken van zijn zeemvellen gilet hong. Zij had moeten thuis blijven, dacht ze met opgeblazen gemoed, en niet toegeven aan het verlangen om hem nog eenmaal te zien en hem dan pogen te vergeten. Ze beschaamde zich over hare zwakte, en beloofde ditmaal sterker te zijn; ondertusschen verblijdde zij zich met zien van zijn handen. Ze dierf hem niet bezien, voor hem en voor haar, zij voelde zich zoo broos, zoo doorzichtig als een glas water tegenover hem; 't scheen haar dat hij al haar gedachten zag, en ook dierf ze hem niet bezien omdat ze bang was van zich-zelve. Ze wist dat ze nu schoon moest zijn met den wassenden avond rond haar heen, ze voelde hoe er van haar een gulden, donzige bekoring uitging over hem; en als hij haar moest beginnen Hef te hebben, zou ze geen weerstand kunnen bieden. Maar zoo ver mocht het niet komen, al snakte heel haar wezen nog zoo naar de zoetheid van zijn liefde. Ze zou hem liefhebben in stilte, alleen in haar eigen, zoodat hij, noch iemand anders het wist, en zoo probeeren gelukkig te zijn. Maar dan ineens joeg de vertwijfeling weer het bloed heet naar haar wangen. Ze was jaloersch. Wie had hij in Rusland bemind, welke roman lag achter hem, waarom zong hij nog liederen ter har er eere?1 Zou zij na dit te weten niet kunnen rusten en kalm zijn? Ze zag op en geraakte wat in verlegenheid door den monnikenblik van Livinus, die haar op een papiertje zat af te teekeneii* Ze speelde wat met hare blauwe camee, waarop een witte Diana huppelde. . . , , , Ineens zei Koekoek, in blauwe jas en wit jabothemd: „ t Is innig. De schemering hangt vol gevoeligheden, wil ik eens wat verzen van Klopstock opzeggen?1" En toen met een trilling in de stem, waagde Anna-Marie te vragen: „Zou het niet beter zijn dat er iemand het schoonste van zijn leven vertelde?1" Er was een vreemde stilte rond. die vraag, de eene bezag den anderen, maar als Pirroen gezegd had: „Dat is een gedacht!" waren de anderen van zijn meening. „Vertel dan maar," zei Livinus. „Mijn schoonste moet nog beginnen," zei Pirroen, „vertel 2Ïj*tt „Het schoonste van mijn leven is nog'.bezig!" riep Livinus de hand van Grain d'Or toonende. „Zal ik het dan doen?1" stelde Koekoek voor. „Maar gij geen liefdesgeschiedenissen," baste Pirroen, ,,g' hebt er al te veel gehad!" „En gij maar éene en die is dan nog mislukt! kaatste Koekoek behendig terug. Dat deed alleman in een lach schieten, behalve Césarinne, die rood wierd tot aan de lellekens van haar groote ooren. Dat was nu de geschikte gelegenheid! Zij beet eens op de dunne lippen en siste dan in het algemeen gelach: „En als die eene nu eens niet mislukt is?' Het ging in 't lawaai verloren, maar Pirroen, die nevens haar zat, had het gehoord. Hij deed zijn oogen eenige keeren open en toe en prevelde de woorden van Césarinne na: „Zou dan eindelijk? ... God.... ach Gpttekes!" Hij lei zijn handen op de tafel, sloot zijn oogen en er kwam in zijn rechteroog een traan, die niet vallen wou. CORENHEMEL. Wie vertelt er dus het schoonste van zijn leven? vroeg Corenhemel, naar Swaen kijkend. „Gij zelf als ik u bidden mag; Mijnheer Pirroen heeft mij gezegd dat gij zoo goed vertellen kunt," uitte Anna-Marie moeilijk. Van alle kanten riep men: „Goed gesproken, Coren- hemel 1 Hij zag hoe schoon .ze was, en hoe zalvend zij de plaats van Katinka in zijn leven zou kunnen innemen. Als er dan stilte gekomen was, vertelde hij. Zijn bleek recht gelaat stond als een bleeke bloem wazig in de schemering; zijne fijne haren lagen, links met een streep gescheiden; bezijds de slapen, boven de bakkebaardjes waren ze weer naar voor gekamd, wat zijn voorhoofd hooger maakte; zijn zachte, omfluweelde stem bromde. „Voor mijn huwelijk heb ik in Rusland gewoond, ergens in'het zuiden van dit schoone, vrije land. Want Rusland is schoon en vrij, Mejuffrouw, al zegt Mijnheer Pirroen dat het niet waar is. Hij weet het van zijn boeken, die hij maar riekt, ik weet het van er te leven. Pirroen zag bij het hooren van zijn naam eens efkens op, maar verzonk weer seffens terug in de wol van zijn geluk. „Het is er schoon en vrij," ging Corenhemel voort, „men voelt er zich zoo grootsch en opgetogen, men is er een voet grooter; men heeft er de vlakte, de bosschen en de bergen, men heeft er het leven in 't groot. Alles is daar groot, de blijdschap en het verdriet, de hemel, de Wind en de liefde. I ., Ik ging er naar toe uit onvoldaanheid, om een nieuwe wereld te zien, een ander volk, een anderen geest. Ik woonde er prachtig, een paar honderd meter van een klem dorp, waar ik »s avonds de vrouwen hoorde zingen. Voor mijn hut strekte zich de oneindige vlakte uit, met vaag, als een vermoeden van den horizon, de besneeuwde kruinen van ae purperen bergen. Achter mij groeiden en klommen de ge*-* weldige bosschen en bruischte de woeste rivier. In die wilde, vrije heerlijkheid, die ik bezocht op jacht en vischvangst, ontlook het schoonste vertelsel van mijn leven." Hij; bezag innemend Anna-Marie en voegde er vlug bij: „Ik hoop dat het leven mij nog eens met zoo een tweede geluk zal begunstigen." Hij vervolgde verder zijn verhaal: „Het meisje waarvan ik u spreken wil, was maar achttien jaar en zeer dik, te dik waarschijnlijk en niet groot, met grijze beschaamde oogen onder den witten hoofddoek, en kinderlijk als een tortelduifje. Ze droeg een rooden boezelaar* met groote kleurige bloemen en blinkende perels bestikt, een kort rokje, en oude mannenbotten rond haar beenen tot boven hare ronde knie. Ik zag haar voor het eerst toen ik te paard weerkwam van de vossenjacht. Mijn paard stapte langzaam, ik rookte een pijp en het den avond sussend over mij komen. Ik geloof dat ik van vrede een lied naar mijn lippen bracht. Opeens hoorde ik gesnik en tegen een boom zag ik een jong meisje weenen, met een linnen paksken onder den arm. De botten waren beslijkt, de boezelaar groen van 't mos en het roksken verscheurd van de dorens. Toen ze mij gewaar wierd kwam ze naar mij geloopen en vertelde mij snikkend dat hare tante gestorven was en ze nu naar haar oom ging wonen, doch nu was ze den naam van het dorp vergeten waar ze naar toe moest. Ze was al vijf dagen op weg, had onder karren en in bosschen geslapen en water gedronken uit de beken. „Ach vadertje," smeekte ze mij, „men zendt mij overal lachend weg, omdat ik den naam niet meer weet, dien mijn tante mij op haar sterfbed nog heeft toegefluisterd. Zie, mijn voeten liggen open, mijn laarzen staan vol bloed, doch als ge me bij mijn oom brengt zal ik spijts al mijn pijnen voor u dansen en liedjes zingen." Ik was in groote verlegenheid. Ik kon dit kind daar toch niet als een hulpeloos geitje achter laten? En in de hoop dat ze den anderen dag den naam van het dorp zou weten, nam ik haar dien nacht bij mij. Maar den naam vond ze niet, en ik heb haar bij mij gehouden en innig liefgehad. En toen is het schoonste van mijn leven begonnen." Er brak iets in Corenhemels keel. Hij zweeg en zag AnnaMarie heel diep aan. Er was ontroering onder de genoodigden, en zonder de belemmering van de stilte af te wachten, vroeg Anna-Marie met bedekte gejaagdheid, en neergeslagen oogen: „En dan?" Corenhemel was door haar vraag als in een schoonen droom verward. Hij wierd verwonderd en verheugd om hare groeiende belangstelling en vertelde als voor haar alleen: „Wij hadden elkander lief, zoo als dat maar mogelijk is, als men eenzaam in de volle vrijheid leeft, in de bosschen en de bergen. Zij maakte mijn eten gereed, spon mijn linnen en ging soms met mij op jacht, want ze kon schieten als de beste kozak, doch zij weende als z' een vogel had gedood. En dan reden wij soms, zoo met ons tweeën op éen paard gezeten, enkel uit puur genot, terwijl zij in mijn armen lag en mij met haar zachte kinderoogen bedankte en lokte, de bosschen en de vlakten door!" Hier vergat Guido Corenhenfel weer Anna-Marie, en opgewonden als beleefde hij het opnieuw jubelde hij: „O dat was leven, leven! leven! Toen trilden mijn haren van leven, en was elke druppel bloed een springende kracht! " en dan zoet: „En dan die innige stonden als de zielen teer worden en murmelen van zoeten weemoed. Dat was 's avonds als voor ons hut een vuur brandde, en als zij zich moe voor mij had gedanst, terwijl ik op de guitaar speelde; dan zaten wij Zwijgend in elkanders armen de avondlijke verten in te zien of de klimmende maan aan te staren; en als dan alles sül was over bosch en heide, dan rees als een gebed dit schoone lied uit hare keel... Ik wil het u zingen, zooals ik het vertaald heb." . , Heelemaal in vervoering ging hij naar het spinnet, speelde en zong, het hoofd naar Anna-Marie gekeerd. Het was hetzelfde lied, dezelfde stem, dezelfde weemoedige toon van dien nacht. Rillingen rukten over haar rug, haar asem ging rapper, het zweet stond op hare bovenste lip. Zooals hij daar stond te zingen, de lange oogen lichtend van begeestering, was hij onweerstaanbaar, machtig als een wassend water. En ze liet haar gaan, zonder kracht en zonder wil, opgezogen door de klanken en zijn blik. „Mijn hef, gij woont in verre streken. Gij zijt heel ver van mij gegaan, uw kussen zal ik niet meer dragen noch uwen polsslag voelen slaan. Ik sta hier moeder mensch verlaten Zoo hulpeloos en heel alleen, Alleen, met mijne vele tranen en die ze drogen kon is heen! Alleen, alleen met mijn verlangen en ach, de nachten zijn zoo lang. Wie zal er nu de kussen plukken, die groeien op mijn mond en wang? Mijn oogen staren steeds op verten Naar 't einde van de lange baan, langs waar gij op dien hellen morgen zoo snel van mij zijt weggegaan. Toch moet gij eenmaal wederkomen, waar gij ook dwaalt op vreemden grond. Nooit zult gij zulk geluk hervinden dan met uw mond op mijnen mond." Na het lied kwam weer de donkere stilte èn hier en daar een zucht. Guido zat ineengevouwen. Niemand gewaagde zijn teedere aandoening te kneuzen en degene, die het zou durven doen hebben, zat maar te likken en genieten van wat Césarinne hem gezegd had. Boven de puntige trapgevels der huizen, die achter den hof opstaken, was de volle maan omhoog gekomen. En toch zijt g' er van heengegaan?"' vroeg Anna-Marie bevend. Ze dierf niet vragen: „Waarom zijt g' er van heen- Corenhemel richtte zich traag op: „Omdat ze mij te veel beminde .... Zij had mij alles gegeven wat zij bezat; alle -haar gedachten en gevoelens. Ze was als een hond; Zij had moeten wijzer zijn en er één gevoeltje op na-houden, al was het maar een pluimpje groot. Dan had ik dat ook willen bemachtigen, en zoolang ik strijden zou, zou er liefde zijn! Ik stiet haar af. Maar zij kwam telkens terug met hare goede oogen. Ik poogde de liefde in haar te dooden, te verdorren want ik had medelijden met haar. Niets baatte. Ja, zelfs sloeg ik haar, ik sloeg haar werktuigelijk, alléén omdat ze mij niet meer zou beminnen ... Doch dat werkte verkeerd, want zij viel mij om den hals, roepende: „Sla mij, sla mij! Als ik maar bij U mag blijven!" . Ik maakte mij zelf hard, ik gaf haar geld en joeg haar uit mijn hut. 's Morgens stond ze nog aan de deur en maakte mij wakker met het rinkelen van de roebels in haar hand- ^Ik'vluchtte weg. En als ik een paar dagen nadien thuis kwam, had ze mijn hut opgekuischt en al mijn pijpen ge- St°IPk verhuisde in stilte naar een ander dorp, uren vandaar, doch twee dagen nadien hoorde ik haar lied onder mijn venster Ik kon haar niet meer beminnen. Alle verlangen voor haar was uit mij weg en meteen de opene, frissche aanvoeling voor Rusland. Toen zag ik weer onzen goeden, lompen kerktoren in mijn geest, en er kwam een jacht in mij om terug in dit stadje te zijn, een on te noemen drang om de nauwe straten, en de oude houden te zien, en het water van de Nethe te rieken. ' Oo een nacht, toen de maan opkwam boven de steppen, heb ik haar verlaten, terwijl zij sliep, en ben terug naar st oud nest gekomen, waar ik helaas och koml Hij dronk zijn opwellend verdriet weg in een roemer|iwjn en zweeg. Anna-Marie was verslagen. Haar hart was kapot gemarteld toen hij vertelde die groote hef de. Zij ** had gezien hoe schoon hij was, gevoeld wat een vuur er in dien schijnbaar weeken man woelde, wat een bedwelmende zoete macht er van hem uitging. ," Ook zij, voelde ze, zou hem al hare gedachten en gevoelens geven, alles, alles, om dan ook weggeworpen te . worden! Maar, hoe heerlijk zelfs van hem slagen te krijgen en vernederd te worden, als zij hem en hij haar maar beminnen kon, met haar oogen in zijn oogen! Ze huiverde. Haar geweten zag haar aan met stilstaande roode vliermuisoogen. Ach, als ze dat niet had, als ze. dat niet had! Neen, ze mocht hem niet beminnen en ze zou haar best doen van het te laten. Maar een ding moest ze toch nog weten: Zag hij dat meisje nu nog geernes1 en verlangde hij nog naar haar? DE ROOS. De maan scheen op de tafel. „Willen wij licht aansteken?" vroeg Koekoek. „Laat ons liever in de geuren van den hof wandelen .. stelde Swaen voor. Daar lag een groene klaarte en een aangename koelte. Kleine, dunne sterren stippelden bleek rond de gebutste blikkerende maneschijf. Césarinne en Anna-Marie wandelden naar t khmoppen- g Dalmannen — Pirroen was binnengebleven — stonden bij een arduinen zuiltje waarop een witte saterkop lachte, zacht te vezelen over heel geringe dingen. In den blauwen avond, die zilverig doorgoten was van dikken maneschijn, lichtte rood op het vuurtje hunner sigaren. Roerloos, stil met verschuivende schaduwen droomden de boomen, alleen de populieren rilden hoog en eenzaam, en daar hong een geur, goed als een uitgestorte olie over alle dingen. Het was stil, een ijle manestilte die alle geluid vast m haar zilveren handen hield. Mair Grain d'Or lachte, en t was als een glas dat op de steenen viel. De mannen zeiën niets meer. Swaen slenterde terug naar binnen, en met een goesting naar wijn in zijn mond, ging Van de Nast hem achterna. Grain d'Or trok Livinus naar een steenen bank, achter de kanten schaduw van goudregen. . Corenhemel plukte een dikke, witte roos af, die hij m Zijn hand liet bengelen, en wandelde met Koekoek zwijgend de buigende paden langs, en ze kwamen terecht in t gloneet waar de twee vrouwen zwegen. Ze praatten wat hommelend over de goedheid van den avond en zagen naar een maanpriempje dat op het scheefhellende tafeltje kroop en een vergeten pijp van Pirroen verlichtte. Eindelijk kon Koekoek een vers opzeggen van Klopstock; hij deed het met de oogen toe en de handen priesterlijk op zijn borst gevouwen; zijn stem was dof als een vesper. Ondertusschen wierden binnen de keersen in de kandelaars aangestoken, de deuren en vensters der kamer vierkantten dan ineens warm-goudig in de bleeke donkerte van den witten achtergevel. Men zag Van de Nast aanhoudend roemers wijn drinken, en vier aardbezie» ineens in zijn mond steken, terwijl Pirroen nevens de rijke feesttafel op en neer stapte, en Swaen met eenen vinger een brokske Beethoven op het spinnet deed gonzen. Na 't gedicht was 't Césarinne, die de stilte 't eerst verroerde: „Het wordt laat, ik zal naar huis gaan." „Ja, 't wordt laat," zuchtte Anna-Mane opstaande. „Mag ik u vergezellen tot binnen?" vroeg Koekoek galant aan Césarinne. Zij stak hare slappe, kleine hand door den boog van zijn arm, en Corenhemel met Anna-Marie volgden. Zij moest nog éen ding weten! Zij bukte zich naar 't gras om een madelief af te plukken, het ze vallen, raapte ze weer op, en alzoo was Césarinne hen een heel eind voor. Nu zou z' het weten! En met neergeslagen oogen, terwijl ze de madelief kapot trok vroeg ze haperend: „En verlangt ge nu nog naar ginder?" Toen bezag ze hem smeekend. Hij zag haar kin beven; de maan was mild op haar schoon gelaat, haar groote oogen teekenden elk een maantje, de grijze pupillen rondden duisterlicht op het blauwig oogappelwit, dat ineens blinkend vochtig wierd van een traan die opschoot. Toen vond Corenhemel haar uitermate schoon, hij was ineens gelukkig en begreep. Hij begreep en lei zijn hand op hare hand en zei met een stem die mat was van geestelijke weelde. „Sedert ik u gezien heb niet meer." * „En daareven nog spraakt ge zoo vol vuur van Katinka? ... vroeg Anna-Marie daar seffens af. „Om u te laten zien hoezeer ik kan beminnen," zei hij behendig. „Hela!" riep Pirroen toen juist van uit het verlichte vierkant der deur. „Als g' u niet spoedt, hebt ge geen ijscreem meer!" Als zij binnen kwamen blankte er op hare borst, nevens het donker fluweel der viooltjes, een dikke, witte roos. Livinus had daarstraks een witte roos tusschen de vingeren van Corenhemel gezien; nu stak er een witte roos op hare borst. Hij vond dat heel vreemd en hij dacht er over na. Maar hij schokschouderde... *t Kost immers met waar zijn wat hij vermoedde!... Maar toch dacht hij er over na, 'T BELOFTELAND. Van zoo gauw de twee vrouwen weg waren sprong Van de Nast op de tafel, sleurde zijn harde das en scherpenboord af, kletste ze tegen den muur en begost op zijn klarinet te spelen, terwijl de anderen hand m hand rTd de tafel dansten. Nu kwam de oudste m naar boven! En 't was heel laat geworden als de Dolfijnen naar hu* zwijmelden, Leonoorken slapen ging, en Pirroen alleen bij STgebrandé kaarsen en overgeschoten wijn nog aan zijn ^£#53 hooger in de lucht en bedwelmende geuren stegen uit de tuinen. En als de maan Wemi en ge£K boven de nachtehjke stilte scheerde, fijntjes de schaSnTndentorenbeglom en als gekneusd zilver in de ruiten ra de slapende huken bhkkerde, slenterde Mijnheer Pirroen naar zijn glorieët om daar op zijn zilveren fluit te spelen Vandaag had Césarinne het eerste woord gesproken dat hem den berg ophief vanwaar hij zijn belofteland zag liggen. Zouden zij in één huis wonen? Voor Pirroen bestond er nu geen morgen, alles was voor vandaag: het geluk was te groot om te overzien. Jaren had hij naar dien harden bloesemknop zitten punten en pieren, de regen van zijn liefde had hem malsch en mak gemaakt en eindelijk was hij aan 't openbreken vol frischheid en seurise icuso» „En de rest komt van zelf," peinsde Pirroen. En al de fijnheid, de weelde van de nieuwe en toch langverwachte liefde in den ouden dag, speelde en perelde uit ^Dfmin^erkte zich voort in de lichte lucht en door de hollekens van den klimop stak ze een koppel fhmvende hchtmazen op zijn rood, gelukkig gezicht en op het glad-blinkend zilver van de koude fluit. DE WANDELING. Den anderen dag, na den noen, komt Pirroen met Anna-Marie uit het Blauwe Huis om in de stad te wandelen. Als ze over de brug komen zegt Pirroen: „We zullen straks naar Corenhemel zijn cameeën eens gaan zien," en meteen begint haar hart te malen en, te knagen, en vliegt het gelukkige lichtje uit haar óogen weg. Ze bloost beschaamd; ze is blij dat z' hem zal weerzien, maar het doet haar pijn dat zij in het Huis zal komen waar zijn vrouw ziek ligt. Ze hoopt heel vaagjes dat hij niet thuis Zal zijn, en indien het wel is, dat Pirroen geen voet van hen zal weggaan. Ze zucht van ze weet niet wat, er weegt een pak op haar hart, ze zou hem willen vluchten en ze snakt om aan zijn borst te mogen hangen en daar te weeneh van blijdschap en verdriet.1 De zon is een gouden roos op het Lievevrouwblauwtapijt van de lucht. Een eenzame, witte pluimwolk staat hoog en dun over het stadje gebogen, en de straten liggen vol zon. Anna-Marie heeft haar chartreuse-groen zijden kleed aan, dat fel afglanst tegen de witte vredige straat-verschieten; Mastouchken loopt aan een lint vooraan, en als een gouden regentje dat niet vallen wil, hangen de gouden frangeltjes rond haar roomwit parasolleken. Er wandelt een zacht windeken in de boomen, dat soms ripkens het stille water moireert en eens trekt aan de linten van haren korfhoed. En Pirroen gaat in de goot, met zijn purpelen frak en zijn witten hoed, en hij wijst met zijn stok de bizondere gebouwen aan en zegt er datum en historie van. Maar Anna-Marie luistert niet, ze zou willen terug gaan, zeggen dat ze ziek is, maar z' is er te schuw voor. Ze gelooft dat Pirroen weet dat ze Corenhemel liefheeft, en 't is eender wie haar beziet, ze denkt seffens dat z' haar geheim op haar gezicht kunnen lezen. Ze gaan door de stille straten, over de zonnige pleintjes waar de hitte trilt op de met grasomgroeide kasseien — over de ronde bruggen, voorbij kloosters en kolossale pompen met heiligenbeelden op. Aan veel vensters Meuren helle bloemen, er fladdert een vlinder boven de roode daken, in de verte zingt in de zonnige eenzaamheid een leurder „garnaat, versche garnaat, krabben en garnaat!" en 't metaalachtig geluid van een Anna-Marie. 6 steenkaopershamer gonst door de stilte van de stad. De , SS d^ijke huizen, waar ze voorbijgaan, worden gheSSnig opzij geschoven en daarachter loeren nieuws- gitSnraan^nn straathoek een hoopke volk; een haas is uit de velSn in de stad geloopen en bij den glazenmaker 'TcteftTóote kerk, wier dak als een gezichteinder boven de daken blokt, belt Pirroen aan 't huis van den Soor-deken Het is een groot wit huis met op zijn punt Ln koperen wereldbol. De pastoor wandelt brevierend in zunen S n^ens een palmenhaag; hij is heel bh) hen te Sen en schenkt hun onder de lommer van een druivelaarooort een roemer witten wijn. Kleurig vertelt hij over de Sfone proceSie die met de kermis zal uitgaan en hij vraagt Anna-Marie dat ze hem dan de eer wil doen het Heilig ITcrtrÏÏnt^volgen, wat ze uit bedeesdheid niet weigeren STS^ die een gehuwd man bemint mag dat niet "Als ïe^W^k^ zegt Pirroen: „ge zijt ziek^ Neen, ik ben niet ziek ...." zucht ze, maar ze zou "Int S"t gaan ze bij den Burgemeester O^jan: een mager manneken met een witten kransbaard om zijn SLekesneus-gezicht. Daar worden ze onthaald door de man ieu> w"£*5 > . ^ dochters komen, be- SS T^T^ZZL'^ITZ^, en ïportreTvan haar zoon, die te Lenven/ndeert. Dan eindelijk staat Pirroen van zelf op; en vraagt den burgemeester aan Anna-Marie of ze hem de eer wil doen het bal op het stadhuis bij te wonen dat te zijner jubileum van vijf en twintig jaar burgemeester, gegeven wordt. „Ik dank U zeer.... maar 't zal moeielijk zijn, ik ken de menschen nog niet genoeg ..." Ze heeft een ingeboren bedeesdheid van onder veel menschen te komen, bezonder nu. „Mijn dochters zullen er ook zijn," zegt de Burgemeestersvrouw aanbevelend. „En ik ook," zegt Pirroen. „Het doet mij spijt.... doch ik ben hier zoo vreemd." „En Corenhemel zal er ook zijn, ook nog iemand die ge kent..." piept de Burgemeester. Ze aarzelt, knipt even de oogen dicht: „als u er dan zoo op aandringt... kan ik niet meer weigeren." Ze voelt dat ze bloost en ze gelooft dat de Burgemeestersvrouw het gezien heeft, en van bedremmeldheid geeft ze den burgemeester twee keeren een hand .... „Hé," zegt Pirroen als ze voorbij den snuifwinkel komen, „De Moriaan," „hier woont onze dichter Koekoek! kom!" De bel van het donker winkeltje rammelt, en daarachter den toog, wegduikend achter Delftsche potten met koperen scheel, staat een zwart-gebaard ventje met een turksche fez op, snuif te wegen, 't Is vader Koekoek. „Snuif?"" vraagt hij kort. „Den dichter!" zegt Pirroen. „Gaan wandelen, gaan vrijen!" krijt het ventje. „Wat komt er van in huis! En zijn thesis, zijn exaam! Als hij gebuisd wordt maak ik er ne straatveger van!" Hij richt zich tot Anna-Marie. „Dat heeft alle dagen een ander lief, Juffrouw, en ligt heelder dagen met karamellenverzen schoon papier te vermorsen, 't Zou nog voor iets dienen als ik er snuifzakskens kon van maken, maar hij wil er niet van weten. Hij kust die zeeverpapierkens, hij zou er met durven gaan slapen en ze in zachte wat durven leggen lijk druiven." „Later heeft hij een standbeeld!" zegt Pirroen. „Dan is hij vet, dan is hij dood!" roept het ventje. ,We zullen er dan een van pondkoek laten maken, dan kunt gij het nog opvreten, gulzige sloeker!" bast Pirroen hem in 't gezicht en de deur hard toe kletsend gaat hij met Anna-Marie weg. Ze gaan naar Swaen en moeten door het Ros Beyaardstraat, waar Livinus zijn atelier heeft. In de stilte van de warme zon staan twee vrouwen en een beggijn te lameeren. Ze steken hun koppen dichter bijeen als Anna-Marie met Pirroen passeert. En ineens draait Pirroen zich om, gaat op de drie at en zegt: „laat mij snuiven." Met drieën steken ze schuchter hunne snuifdoos uit, en als Pirroen gesnoven heeft, gaat hij zonder danken Anna-Marie vervoegen. Aan den atelier laat Pirroen den zwaren klopper op het kleine poortje vallen. De atelier is een oud, verlaten kapelleken, met mos op de steenen en stekelig gras tusschen de voegen. Boven het poortje in een nis, staat een Bisschop zonder handen. Het torentje, waarvan de koperen windhaan niet meer draait, hangt scheef gewaaid en heeft zijn klok verloren. Livinus doet open en verbleekt. j,* < Hij stamelt ondereen van „kom binnen — Gram d ur is hier ook — ik ook — 'k ben aan 't schilderen. Door het donker portaaltje ziet men in een witte, kleurige atelier. Grain d'Or, die juist poseert, doet met de rapte haar kleed vast, krijgt een grooten blos en komt dan lachend naar Anna-Marie' geloopen. *m J*t Vier glas in loodraamkens, hevig doorgoten van de zon, weerkaatsen de felle kleuren hunner heiligen als schoone vlindervleugelen op de witgekalkte muren, die hoog oprijzen naar een schemering van eiken balkwerk, waarvan een ijzeren kroonluchter afhangt met afgedroppelde kaarsen. Het is er een warboel van schilderijen, potten, stoopen, sjaals en zijden lappen, waartusschen een clavecimbel verloren staat. Er is ook een schaakbord en er liggen speelkaarten op den grond, want het gebeurt dikwijls dat de mannen na het dagelijksch bezoek aan den Dolfijn hier nog een gat in den nacht komen doorzetten. Anna-Marie is verbaasd over het talent van Livinus. Livinus is het hart in, als een ingeslagen deeg. Zuchtend, bewonderend en verdrietig staat hij naar Anna-Marie te zien, die luistert naar uitleg van Grain d'Or over de huwehjkspapieren, Pirroen ziet Livinus zoo triestig en ineens barst hij uit: „Dat is nooit kontent! dat mag haast nog een jaar vrijen. Ge zoudt al moeten blij zijn dat die rotte papieren niet komen!" Hij richt zich tot Anna-Marie: „Weet ge hoe zij getweeën de liefde willens1 want zij is Zoo zalig als hij! Die willen in een marsepeinen villa wonen, waar het nooit regent en waait, aan een blauw water waarop muziek drijft! 't Is te hevig met die twee! Dat draait slecht uit! Dat zulde zien!" Grain d'Or kust Pirroen de kwade woorden van zijn mond. En Anna-Marie vindt het wonder dat Livinus haar altijd zoo, ik weet niet hoe aanstaart. Zou hij soms met gelukkig zijns1 Ze vindt hem zoo een melkgoeden jongen, zijn oogen zijn zoo mededeelend, en in een opwelling van medelijden, neemt ze zijn hand en vraagt hem of hij haar portret Zou kunnen schilderen. „Iks"' stamelt Livinus, „iks* uw portret.... Oh .... ik dank u! ja, ja, daar maak ik een droom van en ...." Grain d'Or trekt groote oogen van jaloerschheid en AnnaMarie om Livinus uit zijn blijde verlegenheid te helpen, Zegt, dat ze toekomende week reeds komen poseeren zal. Grain d'Or zwijgt als een ledig huis, en is koel als Pirroen en Anna-Marie den atelier verlaten. En nadien als ze weg zijn, hangt ze aan Livinus zijn hals en vraagt aan den jongen, bezweert hem dat hij toch nooit iemand anders zal gaarne zien dan haar, Grain d'Or, die voor hem haar vader verlaten heeft. Hij belooft het met twintig monden, maar hij wenscht dat zij Anna-Marie was, terwijl hij haar in zijn armen haast te pletter drukt.... De anderen zijn naar Swaen gegaan. Swaen woont in de Olijfstraat in een oud, rood huis, met een fijn schaliën torentje bezijds, en met een grooten vochtigen hof, waarin hooge populieren rond een slapenden vijver wuiven. Swaen is blij hen te zien, leidt hen, door de breede witte gang vol marmeren beelden, naar zijn schilderplaats, waar een smaakvolle rijkdom is. . Dikke tapijten en antieke buikkasten, en blauw goudleder aan den muur. Er hangen veel landschappekens in dikke, gouden kaders, 't Zijn allemaal gezichten op en van den Rhijn, zacht en blauwig van toon en fijn en glad geschilderd. Er zijn ook eenige droomerige gezichten uit Venetië, en uit d» omstreken van Napels met cypressen en Romeinsche rUJDat zijn de besten," zegt Pirroen op de laatsten, „daar bibbert Swaen zijn roman in! Ge moet hem dat hooren vertellen!" voegt Pirroen erbij, Swaen daartoe uitnoodigend. Er komt weemoed in Swaen zijn zachte oogen, en buiten in den hof onder den plechtigen kastanjelaar, bij borreltjes roode likeur, vertelt hij met zijne vasehne-zoete woorden zijn vroegere liefde. . i . Het was in een Rhijnstadje, waar groote uithangborden boven de deuren wiegden en er een koperen fontein op de markt stond, dat hij haar zag en leerde kennen; dat zij.samen musiceerden aan het spinnet. De innige stonden als zij langs de bergen wandelden en hij haar verzen voorlas, waren van zoo'n hoog geluk dat hij het wilde bestendigen. Hij vroeg en kreeg hare liefde. Zij zouden weldra trouwen, en terwijl zij aan den bruidskorf begon te werken, zittend in de gemoedelijke canapee, vertelde hij haar zijn plannen en zijn rDe1dag vóór hij voor een paar weken afscheid nam om in het Brabantsch stadje zijn papieren laten in orde te brengen, kwam een verre neef, die een hooge post aan een hertogdom bekleedde, eenige dagen bij den Vrederechter, haar vader, in verlof. Het was een flinke man die gewoon was in hooge kringen te verkeeren; heel galant, zelfbewust en meeslijpend in zijn vertellen; een man van de wereld, die zelfs met den keurvorst aan tafel had gezeten. En Swaen ging op reis en toen hij bereid was terug te keeren, kwam hem het nieuws toe dat Lotte «]e* ?.en uinemenden hertogelijken geheimschrijver het ouderlijk huis had ontvlucht. Daarmee hield bij Swaen ook de liefde op, maar in zijn hart bleef een treurnis en een weemoed wiegen. Sedert dien reisde hij veel, schilderde in Italiën en de jarenf Hepen weg, Lotte stierf, maar de schoone herinnering aan de liefdedagen niet, en nog niet. En week maar beslist zegtl Swaen: „niemand kan haar plaats innemen." Hij is beroemd tot in het buitenland en hij verkoopt veel — maar de landschappen van den Rhijn die herinneringen opstreelen, de gezichten uit Italië, die hij meent doorweven te zien met zijn verdriet verkoopt hij nooit. Het zijn de kruimels van zijn liefde, waarmede de witharige man zijn geestelijk leven vult. Verders werkt hij nu weinig, hij leest veel oude schrijvers en laat het leven stil over hem heengaan, alsof hij er niet bij behoort. Het geruisch der populieren en 't gemijmer van den vijver zijn hem in innige aantrekkelijkheid geworden; en 't bezoek aan den Dolfijn houdt het hart frisch en versch... De zon is schuin gegaan en straalt vonkelend in de borreltjes. Er is een wit beeld dat goud-wit heldert tusschen donkerend groen. Zwaluwen scheeren hoog in de heete lucht, en op den Steenweg trompet de postillon der avonddiligentie. Met dit aandoenlijk vertellen is Anna-Marie hare benepenheid vergeten, doch nu ze opstaan, begint het van her, en z' heeft den moed niet om aan Pirroen te vragen van naar huis te gaan. „Nu we de Dolfijnen aan 't afketsen zijn, gaan we langs 't Begijnhof, waar Koekoek misschien bij zijn tante begijntje zit, 'k geloof dat hij nu weer achter een begijntje reuzelt, dan naar Van de Nast, en dan naar den treurigen wilg Corenhemel," zegt Pirroen. Anna-Marie laat zich willoos meêleiden. Koekoek is niet daar, maar Van de Nast is t'huis. Hij Hgt juist over zijn halve deur een pijp te smoren, droomend van groote schotels vleesch, beulingen, worstenbrooden en opgevulde kapoenen, hij ziet visioenen van kardinaalroode wijnen die fonteinen naar zijn gezicht spuiten. Zijn jongste kinderen spelen in het hofken voor de deur en doen processie met oude zolderkleederen aan, de dikke vrouw hangt versch waschgoed op gespannen ijzerdraad. de Nast verschiet, hij wordt rood van alteratie. „Kom niet binnen," smeekt hij beschaamd, „ t hangt er vol wasrheoed van de kleinmannen. wfSn ook klein geweest," zegt Pirroen; hij stoot Van de Nast opzij en laat Anna-Marie binnen. De moeder jaagt de kindek weg en is zelf zoo verlegen dat ze bij een gebuurvrouw binnenvlucht. . , 't Is er een gewitte keuken bij Van de Nast, waar bed, tafel stoof en werktafel, alles bijeen staat. De patatten koken, er braadt ajuin en op de schouw liggen twee haringen 16 Skplaatske werkt de groote houtsnijder Van de Nast tusschen gekook en gestoof van 't eten, 't gedamp en t el van de wasch, 't geschrei van de kinderen en de geweldige bedreigingen der dikke moeder. De muren hangen vol afdrukken van prenten, almanakken en boekstaven. Hij is juist aan een nieuw Ta " zegt Van de Nast tot Anna-Marie, ,,ik zou een gróote artist geworden zijn, als ik niet getrouwd had; maar de liefde ziet: ge, dat zet den slimste op Zijnen kop .... Mii niet," zegt Pirroen. , , S Zijt nu ook van palmenhoutV' wedervoert Van de Npirroen wil hebben dat Anna-Marie het kamerken van LivS Ziet. Ze neemt Mastouschken ir. haren arm en volgt Pirroen op den smallen trap naar boven. Het is er ka f al!Z een p'atercel. Medelijdend ziet A^*^ «j£ en ineens bloost ze. Boven het ijzeren beddeken, hangt nevens het portret van Grain d'Or, het teekeningsken dat n^gisteren Chaar gemaakt heeft. „Wat heeft dat nu weer te beteekenen?" vraagt ze zich af. i^nde Als ze beneden komen, moet Van de N^dJ patatten afgieten in 't mozegat, dat seffens heel de keuken ^^J^C^^ Nu gaat er weer iete met haar voorvallen, waarbij haar ziel reeds beeft van angt en verlangen. Ze peinst van alles ondereen. „De liefde zet den slimsten op zijnen kop." Is er dan niets tegen te doen? Is s, toen het op het punt stond van door hefde gevuld en doorsapt te worden. Dat was zij, de Anna-Mar e van vroeger, die zij nu bijna niet meer kende en haar als eVtSenÏe^ nu verrast het mij zelf, maar 't verwondert mij toch niet, hij bezag haar, „A droeg uw beeld zoo vast in mijn oogen, wïrtk"het °°k kunnen doen ?onder dat ee gekomen Ze was wel gevleid en meende te vragen: „hoe komt dat?" e^bloosde °ngepastheid die *J ging, «weeg Livinus was als zot van blijdschap omdat het gelukt was, hu wierd kinderlijk ijdel, en wou laten zien wat hij nog kon en hoe goed hij haar had opgemerkt. Hij sopte en draaide het penseel in de verf en veegde hier en daar een kleur die tot Anna-Marie's verbazing overeen stemden, met de kleuren harer kleederen eTsieraden die zij. toen aan had. De zilver-grijze bloemen op den hoed de juiste toon van 't kleed, de kleur van de camee, dé 3!0t^Uïe? V3n de° *jden sjaah En het viel ^ar mond: „Wat hebt ge mij toch stipt opgemerkt?" U nooit.meer te. vergeten," zei hij vol devotie, hij Zuchtte en deed even zijn oogen toe. Als het poortje achter haar dicht viel en zij buiten kwam waar de zon nog maar het bovenste der huizen verguldde y^aa^ haar,*leJ met een Pluimken wierd bestreeld het deed haar zoo'n deugd woorden van vereering en aan hefde-grenzende woorden te hooren. nn?jCn zalid*", Tnd 2aten de Deinen met"de"^en^terl open, inden donkeren aan hun lange pijp te zuigen en te fe|Cn'-De 1031:1611 sch^erden verward op t JeT/het bier I wfeSa met aangeroerd. Buiten stonden de sterren, en nu en dan kwam een koel SdtlSlS ^ ^ van Swaen bewegen. Koekoek tokHelde stillekens op de mandolien. !' * ^ f?8 *5 ?^oen; «Wedden dat ik dees jaar nog ge- \ Svf Va" de Nast ongewoon füosofisch: „Als 't uw i^ïfiÏÏ?^anders *et De vrouw *ge kri^ w^Ti'b^v^: -Het huwelijk is ne wie| „Dan kunt ge de Koningin ook willen!" „Die wil ik niet/' zei Pirroen. . . Ge hebt schoon te wülen en te verlangen, kwam Livinus er'triestig tusschen, „ge vergeet dat ge met tweeën moet ZU",Ge zeevert!" riep Pirroen. „Hebt ge Grain d'Or gewild?" „Ewel dan aap? , Ta," zei Broederhart, naar zijn woorden zoekend, „maar veronderstel nu eens"dat ik iemand wü die voor mij onbereikbaar is, iemand, die ..." . „Wülen, wülen en ge zult ze hebben!" beet Pirroen hem af. Broederhert zuchtte en zweeg. . . Voor mij," piepte Koekoek van uit zijn hoekske, „is de I liefde, en het huwelijk een bestendige neiging van twee I menschen die harmonieus bf| elkaar aanpassen en in die j harmonie samen wülen leven." . I „Harmonieus aanpassen, harmonieus> morde Van de Nast ,,'k weet er van te spreken van die harmonie! Doch als ze nu eens bevinden dat die harmonie maar een schim was?" vroeg Broederhert ernstig. Dat is een teeken dat ze niet, door hef de, maar door passie, hartstocht, verblinding zijn bijeengekomen, wedervoer Koekoek, „en daarom moet men in de liefde critisch te werk gaan, lijk ik doe! en lijk Don Juan deed. "„De liefde die redeneert en is er geen," beweerde Corenx hemel, „zij is niets anders dan een geestelijk en lichamelijk Xgen van man en vrouw, die zich aan ejander geven tot dit behagen bij een van de twee ophoudt en de rest >zij-n woorden, woorden. En gij Swaen, wat denkt gij ervan? , „Bemin met heel uw hart en heel uw ziel en laat het andere aan God over," zei de zachte man berustend Dat f woord stond als een wijding in de stilte en « \Livinus ineens voortvarend, „maar wat Corenhemel zegt is lin 't geheel niet waar! Echte hefde houdt nooit op oftis Ier geen geweest! Het is iets heüigs, iets dat ons leven zegent, ËÏÏ niete hchaamlijks mee gemoeid, het » een onaardsche aanblazing, een genade die verlicht wordt door de vrouw die wij beminnen, 't gaat boven de stof uit en is vrij van alle lichamelijke neigingen ... En op dezelfde oogenblik werd er in den donkeren een pijpesteel gebroken en een beetje daarna voelde Livinus dat dikke vingeren een pijpekop in zijn hand stopten. Livinus moest zich tegen houden om Pirroen niet op zijn gezicht te slagen en uit te schreeuwen dat hij Grain d'Or naar de maan wenschte. Maar hij zweeg lijk een visch en kropte zijn woede en zijn verdriet op. „Ewel," beweerde Pirroen weer uitdagend. „Wedden dat ik dees jaar getrouwd bens"' „Ja!" riep Van de Nast, „gewed voor een feest! Dat kunnen wij dan toch nooit verliezen, want als ge trouwt moet g een feest geyen, en wij ook, en als ge niet trouwt moet ge dus ook een feest geven! Dus hebben we zeker een schoon jaar in 't vooruitzicht!" „Aangenomen!" zei Pirroen. En Koekoek begon opnieuw mandolien te spelen en zei terwijl een gedicht op voor een nieuw liefje, dat in een huis woonde waartegen een watermolen bruischte. EEN ZIELESTRIJD. Op de kloosterheide, waar de donkre dennenbosschen ruischten, waar naar zilveren verten het purper bloeiend heidekruid deinde, was Livinus met Gram d'Or gaan wandelen. Het moest ergens 's nachts ver in 't zuiden gedonderd hebben, want een frissche wind, stootte hooge, hagelwitte wolken door den turksch-blauwen hemelschedel, en de zon duikelde en tuimelde in de zachtheid der mollige wolken. Zon en schaduw joegen achter elkander over de purperen vlakte, gaven haar soms robijnen glanzen, bisschopkleuren, en de dennenboschen ruischten in den wind. Livinus had den korfhoed van Grain d'Or met zijn groene binders aan zijn arm hangen, en lei zijn anderen arm over hare schouders. Haar breed uiteen-waaiend geel kleed met roode drietroppeltjes, stond soms tegen haar beenen geT drukt, haar sjaal blaasde achteruit, en hare krullen sloegen overendweer .op hare gezonde kaken. De witte tanden blonken bloot in haren hellen lach en haar oogen bezagen hem vol verlangen en schitterend geluk. Weet ge lieve," zei ze, „dat ik overal aan de huizen naar de'gordijnen zie? En nergens vind ik er die mij genoeg bekoren. Wij zullen witte, gazen gordijnen nemen, met een geplisseerden tullen boord, en ze wat Wegbinden met een roze zijden strik. En bloemen, roode, vurige bloemen, bloemen die lachen, moeten in koperen potten achter de vensters staan, dat iedereen kan zien dat er in ons huiseken gelukkige menschen wonen. En binnen moet het blank zijn met veel zon, een hel kleurig papiertje en lichte kassen, bn als wij eten, bloemen op tafel, dan smaakt het eens zoo goed. O lieve, wat zullen wij toch gelukkig zijn! Zij sloeg haren arm rond zijnen hals, trok zijn hoofd naar het hare en gaf hem een kus die klonk gelijk een b&üd nevens hem met haar hoofdeken op zijn schouders. Nu eens was de hemel van den eenen horizon naar den anderen zuiver blauw en lag heel de omtrek in de klaterende zon, later hepen er weer nieuwe, witte wolken door de lucht en speelde licht en schaduw over de deinende heide. Een ooievaar het zich met den wind meedrijven. Ineens zei ze: „Lieve, ziet ge mij danig gaarnes1" ;;|^dlnfg SaSSïi» voor it wmen d°mf wierd wat achterdochtig, maar zei uit nieuwsgierig- heidEweCl/' zdi met haren wijsvinger schuddend, „beloof „n? dan geen steek meer aan t portret van Anna-Marie te werken." „Waarom?1" hij wierd er wit van. "Darrgê'en reden kind. Dat gaat niet," zei hij al te beslist, en daar verschoot ze van. . , Hoe, dat gaat niet!" vroeg ze ineens zich opwindend, „hërmóet! Als g'. het niet doet... is 't een teeken dat ge mij met gaarne ziet.. .f." ^T?/?^ en ineens snel smeekenden gebiedend, „ik kan het niet uitstaan, neen ik kan het met uitstaan dat zij voor u zit te poseeren, dat gij haar uren ïïSrt en met al uw groot gevoelen haar portret bestreelt; X U\ te^choon is;... O Livinus, als ik daaraan denk Z% \ Sso!ÏS rap donker wordt! Och lieve, doe het niet meer, Sek een uitvlucht, maar doe het met meer. Och doe het niet meer ...." , , Het gaat niet, lief kindje, dat verstaat ge nu toch wel;.. of gaaV £ nu jaloersch worden ..." Daarmee trok ZU haar hoofdlm Zijn schouders weg, gespte de, handen over de opgetSn knieën en staarde koppig zwijgend, bijtend op de onderste lip, naar den zilveren horizon. m S% haar zoo aan, en dacht bitter-treung: „Dat is nu diegene die ik heb geschaakt... waarom durf ik nu mets zeggen ... alles zou nog kunnen goed komen ... Maar uïtvoefen toch zei hij bevend: „kom maar weer bij mit J Pl u kten **? *''4 2al weI een «itvlucht vinden eKnToibS U.?°° b0V6n aUeSl" En «* h- 5fÖ Hij loog, maar hij wilde niet liegen, hij wou de leugen versmachten mzijn kussen, de stem%erdooven die van hed iSL1™opklonk en -hem wegIokte van Grain dSfS wilde de nieuwe ontroeringen en aandoeningen verdrmken en versmoren, uit stom medelijden voor dit kmd daffS niet meer beminnen kon, en hij trok haar dichte?Le„ 2ich , aan en zoende, zoende haar om haar te stikken . f . Denzelfden dag tegen den avond zat hij met zïïnTonfH m zijn handen, beschaamd en kwaad omhXeid en zunlafheid. Ineens stond hij op:,, Verdomd," ze^brouwen of niet trouwen, maar er moet een einde aan komen-Tfa eender hoe!» Er moest een beslissing komen. HrfSe da er met hem weer iets grootsch was aan 't gebeuren; als Si nog een jaar moest wachten met trouwen, zou er Sn kruimel liefde voor Grain d'Or meer over schieïen. Doch7b£ £Cin k) maaf hij schreef d^ eersten brS naar Hij smeekte van toe te geven, dat hij niet eerder had durven schrijven, en dat zijne dochter ziek was van vSriet Eenmaal getrouwd zouden zij samen gelukkig zin £. Zou naam hebben en geld en de vader zou bij Szun óudi dagen komen u tv eren in den vrede van een 'kleinstad £ t aangename bijzijn zijner eenige dochter ' Gra^or^f ^ °°k Tëmenis vor het schaken van Gram d Or, maar t was de groote liefde, die er hem toe had gedwongen Hij zocht in een boek naar hooge woSden en als de brief af was voelde Livinus zelf dat het e?n schoone bnef was. Maar 't was een huicheling van 't begi*tï 't einde, doch hij vond zijn daad zelfs edel en opofferend Hij deed het toch maar om ongelukken te verSn Vln"?^ bTAht U^tden brief naar den PoSon.' ~1 • antw;oord van dlen brief hong alles af. 't Waï een godsgericht. En terwijl hij wenschte dat de huwehjkspaplere; tap zouden komen, rap, heel rap, had hij er schrik voor, daar Sf Si trouwen moest. Hij hoopte dat de toestemming zou geweigerd worden; dan was het zijn schuld niet wat er verdfr gebeurde en kon hij alles op haar vader schuiven Ach indien Grain d'Or hem maar wat minder beminde, hij zou het haar gauw moe maken, doch hij was alles voor hiar en zij was tot alles in staat en zou niets of memand onSien Dat was zijn schrik, 's Avonds dronk hij Zich van bSeloosheid en geestehjke ellende zoo zatdat de: D o^ ' fijnen hem al zingend op een kruiwagen naar huis voerden. DE PROCESSIE. De Zondag was van blauw en goud. De vlaggen wiegden in den luien wind, de groote klok bromde, de beiaard zong en alle kleine torens klepten, br klonk muziek in de verte, brandende keersen wierden met zoete heiligenbeelden op de richels der vensters gezet men strooide wit zand, bloemen en gekleurd papier om de' processie die komen ging. Op de Hooge Brug glansden de eerste vanen en het zilver der hooge lantarens tegen de verdere gevelen, waar uit de vensters overal menschenkoppen keken. Achter het scheefhellendeLieve-vrouwebeeld met donkerblauw6? mantel, dat precies boven de koppen der menschen wandelde, stapte Michiel Swaen heel in 't deftig zwart dragend een groene flambouw met zilveren schild. Een lentebloesem van witte maagdekens kwam achteraan, en dan als een glorierijke trofee volgde de ruischende tros der oude Zijden gildevlaggen, waarop de goede schutspatronen in goud en kleuren blonken. Livinus droeg de vlag van Sint-Lucas. De mildheid was van zijn gelaat, tnestig-ernstig zagen zijn oogen naar zijn witte handschoenen, die den rooden vlaggestok omknelden, Zijn lippen prevelden gedachteloos het achter hem volgend gehommel der wees gegroeten mee. Nu en dan blies hij een zware zucht van zijn hart en welde het zweet plots over Zijn voorhoofd. Hij had soms een gevoel om de vlag weg te smijten en weg te loopen naar de Zondagsche verlatenheid der velden en daar bij de kalme Nethe uitgestrekt te liggen, hopend m die rust, die zijn gemoed zou kalmeeren, inspiratie te krijgen om te weten wat hij moest doen met urain d Ur. Hij, die anders zoo spontaan handelde en besliste, voelde nu noch hart noch macht tegenover haar, en hij ging willoos voort als meegedreven door de vaderonzen en de luisterrijke muziek. Voor het Heilig Sacrament stapte in de eerewacht der zwart-gekleede heeren, Mijnheer Pirroen in zijn pruinipurpelen frak. Hij had de vlam van zijn flambouw uitgeblazen, daar hij er den reuk niet van verdragen kon, en zijn paternoster in het knoopsgat van zijn kraag getrokken. Achter de met witte struisvogelen versierde brokaten baldakijn, waaronder de deken ging met het Heilig Sacrament, wierd de omgang gesloten door Burgemeester en Schepenen, gevolgd van de vrome burgerij, bedevaarders, kreupelen en bedelaars. « ,2 . . Bij de rijke dames waren ook Césarinne en Anna-Marie. Purpere zijde spande rond haar borsten en ballonde vloeig naar onder, bruine kevergouden schoentjes glansden bij eiken stap, in haar witgeschoeide handen waggelde een perelmoeren paternoster met gouden kruis. Er was een gelukkige klaarte in haar oogen. Overmorgen zou ze hem met d' anderen zien op „den Eenhoren," en de zalige macht van zijn liefde genieten in zijn sterken handdruk en den droom zijner oogen. Door het lezen der enkele brieven, in den hollen boom gevonden, was ze zoo in vervoering geraakt dat ze daar geen kwaad meer in zag. Doch verder komen zou het niet, daarin was ze gerust. De gloed van een zoen mocht deze geestelijke heide niet kneuzen, al verlangde zij er nog zoo naar. Ze wierd opgewekt door de feestelijke kleuren en de plechtige muziek, en hield de oogen halftoe voor het vinnige zomerlicht, dat over de menschen en den luister der processie ^Deïtoet trok over de Groote Markt waar de juweelige huizen glansden van hun goud. Allerhande vlaggen bekleurden de gevels, kaarsen brandden, en vele bloemen en rozen vereerden hun verven en geuren. Met een oogslag wierd Anna-Marie menschen gewaar in de open boven-venster van Corenhemels huis. Schijnbaar onverschillig overzag ze de schoone gevelen, en zag aan het open venster Corenhemel en nevens hem het witte gelaat van zijn zieke vrouw. u 1A u « Ze was heelemaal in 't wit,, haar mager, uitgehold hootd rustte in een nis van witte kussens. Anna-Marie rilde, ze wou terug omlaag zien, maar Corenhemel knikte haar innemend toe en wees haar tegelijk aan Zijn vrouw aan. Anna-Marie groette aarzelend, bevreesd, doch de zieke bleef haar met zwarte oogen stijf en kil bezien. t Was Anna-Marie alsof ze tegen een muur gebotst was. Plechtig, van zon en muziek vergezeld, ging de processie voort, schoon weerspiegeld in de stille waters. Ze had zich gekleed te bed gelegd en het de tranen stillekens over haar wangen en haar ranke keel loopen. Ze wist, en leed er onder, dat Corenhemel getrouwd was, maar nu had zij het gezien, en dat had haar heelemaal verbrijzeld. Buiten was het heel stil in den zonnigen Zondag. De venster stond open en de zon kwam vierkantig op het blauw perzisch tapijt en zette een kerkramenglans in een neerhangende tip van haar purperen zijden kleed. Boven het luie loof der linden was het rood van verre dakpannen, en daarboven weer het rillend groen van populieren. Een witte ronde wolk zeilde hoog en eenzaam door het rustige blauw van den ijlen hemel. Geur van hooi, dat met het water meedreef, kwam tot aan haar bed. Een merel Zat op een schouw en floot alle vijf minuten dezelfde korte Zin. O de rust, de kristalklare, simpele devote rust van dien Zondag in zich te voelen vloeien. Rust te hebben, de witte, soezende rust en dan dronken daarvan in te slapen en nooit meer wakker worden! En lijk de bloemen in den verschen morgen van jeugdige frischte sidderen in de droppelen koelen dauw, zoo maakten deze tranen alles klaarder en fijner in haar. De zon schoof weg, de schemering omfluweelde de dingen. Zuchtend stond ze op. Van achter de school speelde er iemand op een harmonica langzaam en zageng, dan zweeg die weer en was er heel in de verte gezoem van kermisvolk. In een andere straat naderde het neuzig geluid van een helderen doedelzak. De tranen hadden haar ziel gewasschen, ze zag haar toestand klaar m, er was maar een uitweg; ze moest zich offeren. En als uit vrees, dat die helderheid zou kunnen vertroebelen, schreef zij hem vlug een brief waarin ze kranig en beslXnd meldde dat alles gedaan was en hij overmorgen nS mee naar „den Eenhoren» moest komen en deze haar *lgPTï£*. bl-f *e met de witte dunne .kin in dl handen naar de stüle, rozige avondlucht zitten zien heel verwonderd dat ze nu niet opeens echt gelukkig, was. Plotseling in de vredigheid van den Lindedijk hoorde zi) benedende*ndoedelzak een Italiaansch lied aanheffen dat ZiiZeCwipte op, haar grijze oogen verhelderden, schoten even vol tranen en verrukt liep ze naar het venster. Onder de lindeboomen stond een krachtige jongen met zwarte oogen en zwart haar. „Een Italiaan!» uitte ze geestdriftig. mïgi Komt ge van Italië?" vroeg ze hem in zijn taal. En h?el beleefd, terwijl hij den doedelzak het leeg^open in een handige roulade, zei hi dat hij terug ging al^P»pend en dodend naar zijn dorpken aan den Arno, omdat hij den blauwen hemel van Italië niet kon vergeten. Heimwee greep haar scherp aan, een terug wülen zijn ondVrTdijven^n 't zicht der verre bergenden geur der appelsienen te rieken, den druivenoogst te ^n, ^ in de dSen toen haar ziel nog kalm was als een zwaan. O dat edelblauw Italië zoo balsemend voor de ziels-gekwetsten! Veel geluk! Veel geluk!" Ze had geen geld hier en zonder wéSnam ze de roze camee die op haar borst stak en wkro hem naar den Italiaan, die het juweel in zijn puntSmet haSeveeren opving. Hij boog vol elegantie zwaaide. gÏÏciehfk Sn hoed en'riep dat hij haar in zijn liederen zou Waarom botste haar bloed niet op? Waarom kraakten haar zenuwen niet? Waarom kon ze niet alles ^f^^ den: godsdienst, geweten, zonde en vooroordeel? een klets van den wind krijgen en het uitjuichen, uitvieren, krijten en Zingen en zich blindehngs, overweldigd in de liefde neêrsmakken, de|ziel|doen waaien als een vlag! Ach, kunnen vrij te zijn van de innerlijke ketensj;en*'met zoo een armen kerel van een hartstochtelijken Italiaan "door den lande te gaan, door zon en regen, slapen in de bosschen op het mos, met haar lijf in zijn armen en haar hoofd op Zijn schouders en rillen en bezwijken onder zijn zoenen! Ze voelde zich niets, ze wierd lam en mat gehouden door haar strakgespannen geweten en allerlei kwellende vezels. Ze was wanhopig, een opstand schuimde het bloed in haar op, en medeen nam ze het briefke, verfrommelde het hardnekkig tot een bolleken, dat ze nijdig naar het wasgeel portret van hare tante Rachel wierp. Toen begon ze te weenen en te bidden. NAAR „DEN EENHOREN." z e zaten op de schoone trekschuit, die op de Nethe door de vette zomerlanden dreef. Het was er een uit 1 i ..j „.o* kiiricticf sniiwerk en oilaar- aen ouaen uju uis.i. x^.^^& —, * kens versierd, heelemaal in 't donker blauw geschilderd met hier en daar wat vergaan verguldsel en een krolleken van wit en rood. Op den neus van den voorsteyen blonk de koperen kop van een ram en van achter wimpelde een roode vlag met een gekroonden witten visch. Een vuü, wit paardje trok van op den dijk de schuit door het breede, stille water, dat aan weerskanten met platte bladeren en waterlelies lag begroeid. De eroene verten draaiden langzaam rond. Er klapperden ooievaars in de klare lucht, er klaroenden hanen, en de weiden waren bevlekt met koeien. Een gulden zomerdag verblijdde het aanschijn der aarde die al haar vruchtbaarheid in prachtig koren volle groenten en schoone bloemen op haren buik liet blinken, en als een kroon die altijd verder openweek omsingelden de verre blauwe bosschen die zon-begoten weelde. Buiten de Dolfijnen en Grain d'Or (Césarinne had het met over haar kunnen krijgen harenvroegeren eigendom.te bezoeken als een vreemde) zaten er nog op de schuit speelkaartende veekoopmannen met lange, blauwe kielen aan en zijden muts op- een tenger begijntje dat tegen een oude boerin over een erfenis, eenmoord en patatten vertelde; een boer met een korf kiekens aan zijnvoeten, en een dikwordendedorpspastoor die veel snoof en brevierde in een dikken boek met roode snede. Dan was er nog de bolle schipper zonder wimpers aan zijn oogen, en met zilveren ringenkens in zijn ooren. De Dolfij-nen waren allemaal in hun plezier tot zelfs de zachte Michiel Swaen; hij had een kekenpluim uit den kort getrokken en grappig op zijn hoogen zwarten hoed gestoken. Herblozend hoofd van Grain d'Or lachte boven een enormen tuil van roze rozen. „Laat ons spelen!" juichte Livinus, weer opgewekt en vol bKjden moed omdat hij Anna-Marie ging zien; en bij 't gestrijk van zijn viool mengelden zich de klanken van mandolien en klarinet en fluit. Het klonk aangenaam verschietend in de landelijke stilte, en van uit de zonnige verten zagen de boeren van hun werk óp en kwamen in 't deurgat der rustige hoeven kijken. Van uit het kijkgat van een houten windmolen wierd er met een klak gezwaaid en een trossel vuile kinderen liep een tijdeke mee. Twee jongeskens, die in 't koele water aan 't zwemmen waren, kropen op den dijk en dansten in hun natte, blinkende naaktheid op het schoon muziek. Het begijntje sloeg zedig de oogen neer en ging in de kajuit, gevolgd van de oude boerin; de pastoor begost kwaad te snuiven en draaide zich om, maar al de anderen moesten er mee lachen dat z' er hunnen buik van vast hielden. Versche liederen klonken, trage en rappe en Pirroen koos liedjes uit, die veekoopmannen kosten meezingen. En zoo dreven ze voort met muziek en gezang op het hooge water tot de schuit stil hield aan een bemost vlondertje. Daar stapte het Dolfijnengezelschap er af, en riep nog blijde woorden naar de schoone schuit, die rustig door de landen schoof als een ontzaglijk groot juweel. Ze gingen eerst een langen bleeken steenweg op en kwamen in een ootmoedig strooienhutkendorpje waar niets te zien was dan een wakende haan met zijn schuwe kiekens. Alvorens den zijweg naar de bosschen in te slagen gingen zij m een laag herbergsken bier en melk drinken en kersen koopen. Dan wandelde de weg blond door het purperen heidekruid en onder de warme, donkere mastebosschen. Corenhemel was lustig, en heel keurig gekleed, zijn lenden en borst prangden in een perelgrijze slipjas met hoogen, dikken kraag, het jabothemd lei zijn geplisseerde vleugels over de revers en sierlijk paste de witte broek met zwarte streepjes rond zijn rijzige beenen. Pirroen, die als altijd hetzelfde was, riep: „Ge doet juist alsof ge naar een koningin gaat. Ik zie a veel liever triestig met het lied van Katinka in uw mond." „Die tijd is voorbij!" lachte Corenhemel, „daar zijn nog schooner dingen dan verdriet!" „Gij verandert lijk de wind!" snauwde Pirroen. „Carpe diem!" spotte Corenhemel. Voor Corenhemel was het nog meer dan dat hij naar een koningin ging. Hij ging naar de liefde. Hij rookte vlug zijn sigaren, was uitgelaten en blij en van den vroegeren wee- Koekoek las gedichten voor, waar Swaen belangstellend naar luisterde, al rookend zijn porceleinen Duitsche pijp. Livinus droeg nu den rozentuil en Grain d'Or at kersen uit Van de Nast zijnen hoed. Van de Nast deed Corenhemel lachen, met kraaksteenen handig naar den witten hoed van Pirroen te schieten. Maar Pirroen voelde het niet, hij ging dapper vooraan, marschen op de fluit spelend uit den Napoleonschen oorlog. Aan de voet van een hoogen duin zweeg hij, klauterde het zand op en wees met de zilveren fluit, als met een staf naar ver geboomte, dat als een berg in de groote blonde en purperen eenzaamheid van duin en heidekruid opblokte. „Den Eenhoren!" juichte Pirroen. Na drie kwart uur gaans door de stekende zon, die het Zweet uit hun huid zoog, kwamen ze in de dreve die naar 't kasteeltje ging. moed was er niets meer te vinden. Hij stond recht, het hoofd omhoog en was geestig buitengewoon. Er verhieven zich zandheuveltjes, die zij op en af liepen; ze gingen voorbij eenzame hutten, met open staldeuren, waarin 't beslijkt, van vliegen omruld achterste van magere koeien schemerde. Daar zagen ze in de dreve bij de droge gracht, een ganzenhoedsterken zitten met haar kudde vogelen bij zich. 't Was nog een jong meisje met den groei in haar borsten en met donkere lokkende oogen. Ze hield haar halfbloote rilde ! armen over haar knieën, maar z' had ronde mollige beenen hZu7°? Taren' verbruind vao *» en glimmend van de iucnt, de kleinteemge voetjes grijsverdoft van 't stof JJe witte ganzen, log en waggelend met rekkende halzen, mankten in t groen achtereen, en als er eene kwakte, kwakten r d anderen ook. h^i^ S300** v3» de luidruichtige heeren met hunne hooge hoeden en dit juffrouwken met haar blauw en geel ■ wisselschijnend znden kleed wierd het herderinneken Verlegen, zag hen bedeesd, verwonderd aan en boog beschaamd de kin naar den blooten halsput. Koekoek voelde ineens de bekoorlijkheid eener pastorale. £^ wat een reine oceaan van schoonheid in deze woestijn!" > ,?W°r 11CP erunaartoe en "et den overschot der kersen - £ L? u are" ?aurn voorschoot vallen, Koekoek trok de gele bloem uit het knoopsgat van zijn kraag en stak ze nurn'^l^rr C^ d* °P haar versleten M*E purper slaaphjf, en fluisterde iets in haar oor Zij boog dieper het hoofd, blozend tot in-heur bruine «%?'un l3Chte stl!lekens terwijl zij hem schuins van tusschen hare lange wimpers toelonkte. *i 'uti, ï}»r dagen moest wonen, dan was dat kind al bakvisch!" zei Pirroen. „O! z'is schoon," oreerde Koekoek, „over haar hangt de onschuld en 't frissche der heide, haar zieltje kentdeSilte der eenzame vlakten en haar oogen zijn de vrjvers diede oneindigheid der luchten weerspiegelen'" dicht!" " Pirr°en' "morgen hebben wij een nieuw ge- orZussdlen de stammen der hooge, plechtige beukeboomen achter de ijzeren poort schemerde het witte kasteSS Livinus voelde zijn hart kloppen en zijn lippen dróóg worden, Corenhemel betastte of zijn das goed fn orde w2 en sloeg met een zakdoek het stof van zijn vilakte scnoenT? „Zwijg," zei Pirroen, al zei er niemand iets, „wij moeten haar verrassen met Mozart." Aan de ijzeren traliepoort met haar vergulden pieken en haar twee lantarens, stonden ze stil en haalden de instrumenten uit. . Heel de groote stilte lag over de oneindige heide, vastgelegd en vastgevezen in 't heete licht van de zon, niets was hoorbaar dan 't gebrom van een hommel, die haar lijf in 't hart der bloemen sopte. • • En ineens in de wijde, verre kalmte speelde de aannel van Mozarts serenade los. De beuken namen het op, de verten zogen het in. Ginder, achter een mot van roode bloemen, die waren als uitgegoten bloed; half in de schaduw, en de zon, uit een gracht van donker, bekroesd water, waarin twee zwanen dreven, rees het witte kasteeltje op met zijn vier plompe hoektorens, zijn hoog schaliën dak, en de gouden Eenhoren boven de breede, moederlijke poort. En de licht-blauwe poort ging open, toonde een vredig uitzicht op het proper binnenhof, waar een oude druivelaar tegen de muren plakte, en een bronzen Herculesbeeld in 't midden van blauwe bloemen, bleekgroen opspierde. En daar kwam Anna-Marie frisch als een morgen, met blije aandoening in haar groote, kinderlijke oogen, naar hen toegesneld met een open parasolleken; Mastouche liep keifend nevens het geruisch van haar blauwgeruit mousseline kleed. Maar plots bleef zij staan, gepakt door t zien van Corenhemel. Ze wierd ineens ernstig, en boog gracielijk, met de hand op haar borst waar een zwarte camee blonk in goud gevat. En Pirroen lei in vereering den tuil van roze rozen voor haar witgekousde voeten neer. „DEN EENHOREN." Na, in de wapenzaal met haar geribde zolderbalken en ridderportretten der Sint Jans met hunne ronde oogen u uu en gebogen neus, een uitgezocht eetmaal genoten te hebben, bespnnkeld en beroemerd met zachten Italiaanschen wijn, waarvan Van de Nast zei: „Als men er eenen keer van geproefd heeft kan men er niet meer afblijven," hadden ze Zich aan den vierkanten vijver neergezet, die als een put van licht te midden den statigen ernst der hooge, donkere beuken glansde. Marmeren beelden blankten rond den vijver, en corridors van rozen rond ijzeren bogen leidden naar bemoste steenen banken en naar de smallere wegen, die slingerden onder het |fcerkkoel beukengewelf; daar was de grond vochtig en bestede0 ^ teedere varens en roodbespikkelde padde- Zij zaten aan den vijver waar een theegeel rozenbed naar het water vloeide, bij de voet van een met klimopbegroeiden pieterstaal,die een druivenpersend jongeling droeg. Glad en stil als van glas weerspiegelde het water hen scherp in al hun zonbeglansde kleuren, met de koppen naar omlaag. De vijver was helder en transparant tot op den ondiepen grond, waar rosse waterkruiden recht stonden, daartusschen lagen karpers roerloos stil als steenen, die niet zakten. Soms Büyerde een vischken omhoog en blauwglimmende libelullen omdansten de vleezige blankheid van groote nenupharen. In die vredige stilte betokkelde Koekoek zijn mandolien onder de lommerige gordijn van een treurwilg en Grain d'Or Zong. Zij stond in haar regenbogig zijden kleed met haar elleboog tegen den pieterstaal, hare klare stem galmde over den Inver en sleepte m de stille boomen. De anderen luisterden ft zongen binnensmonds mee. Op een breed blad zat een kikvorsch hen aan te kijken, en van achter 't witte kasteeltje kwamen twee zwanen afgedreven buigend en wiegend hunnln hals. Zij moireerden achter zich eer,j zilverenbaan op het gladde watervlak, en bleven vertrouwelijk bij het kleurige groepje menschen liggen wiegelen, nu en dan hun kop onder 't frissche water doppend .... Ze gingen nu Piepenborg spelen. i Corenhemel klopte de assche van zijn sigaar en bezag eens vluchtig Anna-Marie, en zij las in zijn oogen. „nu Ken we bij elkaar." Medeen begon haar hart te kloppen en waggelden hare gedachten. . ,Vooruit!" riep Pirroen. „Ik zal tellen wie er aan is! '^stonden allen recht. „Luister. Hier aan dj tedd» 't pot en degene die er aan is, moet voor eikendeen, dien hij vindt, tof hier loopen en drie keeren tegen het beeld j ^ Zn ringen in den ronde staan met hun vuisten gebald ter hoogte van hun borst. Pirroen telde. Hij klopte eens met 3? rechtervuist tegen zijn kin en dan op elke; vu*t al zeggend: „Holleken bolleleken niewe solleken, holleken, h°lt2^r ging er een vuist weg, tot er die van Pir- ■ MjtS&£&^~^ hij met zijnen neus I tegen den hiel van den druivenpersenden jongeling duwde, liepen de anderen zich verstoppen. In zijn eentje telde hij luidop tot honderd, dan keerde hii zich om en zag niemand meer. De zon scheen eenzaam op den vijver, een vogel lachte ^Loerenïging hij stapke voor stapke van hel= beeld ai maar na nog geen vijftien stappen of Van de Nast en Swaen , dongen luiltend van achter een boom te voorschijn. S"oen wïer ernstig van beteuterd, W wjop^J duim om te weten wat bi) moest doen; en dan kordaat staote hij den lommer der hooge boomen in. I vinus had zich met Grain d'Or heel ver^verken Zij lagen neer op den vochtigen grond. Hu was listig genoeg om Grain d'Or telkens het hoofd doen op te heffen zoodat Pirroen haar gauw zou vinden, 't Gebeurde 200 ook. Nu hij alleen was liep hij verder in de stille richting langs waar hij de blanke gestalte van Anna-Marie had zien wegloopen. Hij ketste heel het bosch af, doch vond haar niet. En 't zat hem lijk een kromme nagel in zijn hart dat Guido ook die kant was uitgeloopen, en zonder hij het wilde dacht hij weer aan die witte roos. Nadien sloop Pirroen hem zwijgend voorbij, doch Livinus liep niet naar 't pot; hij bleef in zijn lommerig holleken liggen uitzien en luisteren naar Anna-Marie. Ze had zich verstoken diep in het bosch, aan een afgelegen kant, in een roze huiseken met een peervormig torentje op; 't was "omringd met laag, bekroesd water, waarover een dun ijzeren bruggesken gebogen stond als een halve maan. Waarom was ze zoover geloopen? Ze maakte zich wijs dat !>het gedaan was om Corenhemel te ontvluchten, die zij voelde het, op grooten afstand haar volgde, en terwijl loerde zij met blazend hart, door een bestoft vensterken of hij nog niet naderde. De boomen rezen grijs en kaarsrecht omhoog en zeefden schaars de zon door hun zwijgend, dicht gewelf. In de verte achter dien dikken blok van boomen, waar er klaarte was, speelde Van de'Nast op zijn klarinet. Een kikvorsch kwakte en dompelde in het vuile water onder. Anna-Marie was angstig in die maanschemerige stilte; een zwoel verlangen bekroop haar, ze bracht de schoone handen naar de bloote keel waar het bloed door de halsaderen tikte, haar beenen beefden, en daar was hij, sluipend over het bruggesken. Het geluk ritselde medeen over hare huid. „Neen, neen, ga weg..." smeekte ze, „het mag niet, hier met. Hij nam hare handen, die rilden en koud waren. Zijn blauwe oogen waren als van binnen met een gele klaarte verlicht, zij naderden haar als twee zachte lampen; Zij voelde zijnen asem en den zoeten geur van gesprinkeld reukwater op zijn kleederen. Ze zag hoe zijn neus fijn was en de dunne neusvleugels trilden, en ze zag het glimmend ivoor zijner tanden, verlokkelijk als een doorgebeten appel. ..O mijn Anna-Marie, mijn zoete, mijn schoone... Ze sloeg de oogen neer, zag weer op, de fan vooruit: „Och ik ben zoo ongelukkig ... gij weet met... „Laat ons naar onze liefde luisteren en wij zullen gelukkig Hij lei zijn arm om hare ranke heupen. Zij weerde hem niet af. 1 „Maar gij hebt een vrouw ... Ziï is zeer ziek* "Zwiïel zwijg!" bevreesdheid maakte hare oogen groot, „spreS daar nooit over. Neen, daar wü ik met of nooit aan denken .... Ik bid zelf dat ze lang zou leven! ,,'t Is ook niet noodig dat zij sterft. Ze bezag hem somber, verontwaardigd: „Hebt ge dan geen eerbied? Voor wat neemt ge mij? Zoudt ge dan willen dat ik U liefheb terwijl uw vrouw leeft? „Och kom!" zei hij gejaagd en wat in de war, „een groote hef de als de onze stapt over alles heen. Dat mag met... dat zal met... Och ik heb Zondag uw vrouw |ezien. Ik ben gebroken... ik kan met meer rusten. Ik wou dat ik dood was ... laat ons onze hefdniet bfginnen, laat ons afbreken, laat alles uit zijn tusschen ons. Ze was angstig gejaagd, schuw en toch zoo blank-gelukkig. „En<öuil[betraande oogen, uw schoone oogen zingt uwé liefde voor mij spijts alles! O mijn ^^dónkll hii drukte haar tegen zich aan, en streelde hare donkere förenendeedelelijn,dk Maar voelt ge de pijn niet," vroeg ze wanhopig opgewóSTmTtgelalde vuistjes, ^^^TikS toestand? Waar loopt ons leven naartoe? .. .O was ik maar nooit naar hier gekomen!" Toen weende z>) hard. En hij vond haar schoon zoo, lijk hiji nooit Katinka schoon had gevonden, en zegepralend nam hij haar hoofd.n zijn handen en zette zijn natte lippen in een ^^jph^n mond, en zij sloot de oogen, dronken en gebroken van al machtig geluk. Heel ver klonk het gekabbel der heldere klarinet, en een windeke vingerde muzikaal in de boomen. Een huivering bracht haar weer tot helderheid. „En om dien zoen, dien eenen zoen te vermijden heb ik gestreden en gebeden ..." Het goudbelegde paneel van O. L. Vrouw schemerde even voor haar oogen. „Is er dan geen wils1" vroeg ze verwonderd en onschuldig als een meisje van veertien jaar. „Er is geen andere wil dan die der liefde, Anna-Marie, mijn zoete!" juichte Corenhemel vol luister en met een nieuwen zoen versmachtte hij andere woorden, die zij Zeggen wou. Maar ineens bleef hij stil, luisterde en zonder meer liep hij weg. Juist kwam Pirroen het ijzeren bruggesken opgeloopen, en hij en Corenhemel zetten het samen op een loopen om ter eerste aan het pot te zijn. Doch Corenhemel was hem seffens een heel eind voor, Pirroen gaf het op, en trok weer naar het huizeken. „Daar zullen de anderen ook zitten," dacht hij. Er was niemand meer, er lag wat droog hout en afgevallen blaren, maar op den grond vond hij een zwarte camee waarop een wit cupidootje pijlen heet maakte in het vuurken van een kolom. „Ha," zei Pirroen bedenkelijk, „dat is andere peper!" En hij bleef droomend naar buiten staren, met in de eene hand de camee, en met den duim van zijn andere hand in den mond; hij zag naar een vogel, die op 't uiteinde van een hoogen tak met zijn bek in pluimen pikte. „Pap," zei Pirroen besluitend en stak de camée in zijn zak. En hij zocht verder naar de anderen, dieper in het bosch. En ginder tusschen de rechte stammen bewoog het heldere kleed van Anna-Marie. „Gezien, gezien, Anna-Marie!" juichte Pirroen en hij schoot op den loop en Anna-Marie zoo hard ze kon achter hem. „Hij weet van niets!" dacht ze kinderlijk verheugd. Livinus had het roepen van Pirroen gehoord, hij wipte op en zag ginder de witte beenen van Anna-Marie; hij liep er naar toe* nam hare hand en trok haar mee. „Wiji komen vóór Pirroen!" kraaide hij. 't Ging over de wegen, door de varens, over smalle grachtjes, maar Pirroen bleef hen een heel eind voor en juichte het uit dat heel het bosch ervan galmde en verechoode. Die aan den vijver, Swaen, Grain d'Or, Van de Nast en Guido, stonden recht en riepen aanmoedigend, bn ginder vlak aan den overkant van 't water kwam Pirroen een rozencorridor uit gestormd, rood als een fooikool, zwaaiend met zijn armen en al victorie kraaiend. Maar om aan t pot te komen moest hij den vijver rondloopen en hij zette lange beenen, toen ook Livinus in den corridor te voorschijn kwam, Anna-Marie aan zijn hand meetrekkend. Die van over den vijver juichten en sprongen en huilden van blijdschap om den feilen strijd. Livinus zag dat Pirroen hen te ver voor was om het nog te winnen, maar ineens hief hij Anna-Marie op van den grond, droeg haar in zijn armen en stapte dweers door t water, tot aller verheuging en groote ontsteltenis en verbolgenheid van Pirroen, die ginder aan 't einde van den vijver -lijk een stier kwam aangerameid. Livinus droeg haar hoog en teeder, haar aangezicht lag tegen 't zijne, gracielijk woog zij op zijn armen, hare zwoele, heete haren kriebelden tegen zijn wangen, en inl een plotselinge begeerte, een onweerstaanbare macht, die hem lijk een wild doorrukte, zette hij zijn mond zoenend op hare warme keiken j 4. Niemand had het gezien, niemand ko n .het ^ omdat Livinus naar 't pot toekwam en haar gezicht tegen t zijne lag. En onder een algemeen gejuich, zette hij haar aan kant en viel moe, verwonderd over zich zeiven, maar zot van Sigheid languit in het gras nevens het theegeel rozenbed En nu begreep ook Anna-Marie zijn vroegere smeekende bewonderende oogen, en haar portretje= boven Zijn bed. Haar gevoel was blind, lijk iemand die in de zon gezien heeft eel wijle blind kan zijn - om wat er met. Guido en Livinus was gebeurd. Ze kon er niet uit, overzag noch be- greep het, maar één ding voelde ze als een brandende kool: Ze was een ongeluk, er ging van haar een kwade omsingelende invloed uit, waar ze zelf niet bewust van was. Neen, ze moest hier weg, terug, terug naar Italië, waar die macht in haar niets vermocht, waar ze leefde lijk een plant die niemand plukt. SCHEMERING. Ineens voelde Anna-Marie, door het zien van Corenhemels zorgvolle oogen naar hare keel, dat zij haar camee verloren had. Dat kon nergens zijn dan in het roze huisje, dacht ze. En seffens daarop zei ze vol vreeze tot het vermoeide! gezelschap, terwijl ze de hand over de plaats hield waar hare camee gehangen had. „Ik kom zoo dadelijk weer, ik ga mij wat verkleeden." Corenhemel zag haar door het lindendreefje weggaan, terwijl het hondje telkens naar heur hand opsprong, en als ze uit het zicht was zuchtte hij, en zat knipoogend naar het weergekaatste beeld der zonne in den vijver te zien. Pirroen ging weer op zoek naar Koekoek, die zich maar niet liet zien of hooren. Swaen las in een verzen-boekje en Van de Nast dronk aanhoudend van den koelen donkeren wijn, dien de meid op een zilveren schenkberd had gebracht. Grain d'Or had nog geen woord gesproken. Ze wierd kwaad dat men het niet opmerkte, en trok aan Livinus zijn frak, stond op en wenkte hem naar een corridor. Hij volgde haar. . Als ze zich ver genoeg weg meende, uit net zicht en net gehoor der anderen, zei ze bijtend tot Livinus: „Ziet ge niet dat ik kwaad ben?" Hij dacht op den zoen, voelde zich betrapt en vroeg aarzelend, half glimlachend: „Waarom is ons bloemeken kwaad?" | . „Gij hebt het gezocht van haar door het water te kunnen dragen, alleen om haar in uw armen te voelen!" „Maar beste, allerliefste, 't was toeval, niets dan toeval! „Wat weet ik daarvan. Ge kunt al veel zeggen!' „Als 't u belieft," dreeg Livinus stouter, „geen verdenkingen! Zeg wat ge weet en als ge niets weet zwijg dan! Zij begon te weenen en met haar voeten te stampen van wanhoop en woede. Livinus vreesde dat zij te groot kabaal zou maken, wou haar sussen. „Blijf van mij af!" siste zij. „Ik zal haar d' oogen uit krabben, ach, ach, moest ik daar voor van Parijs komen!" „Maar kind," beweerde Livinus zijn geduld en angst met kalmte overzalvend, „ge droomt, ge denkt iets waar geen spellepunt van aan is. Indien ge wist wat ik voor u gedaan heb, ge zoudt mij opheffen en dragen." „Wat hebt ge gedaans"' vroeg ze koel en kort. „Mij gebroken voor u, mijnen kop in den schoot gelegd..." „Hoe? wie? wat?" vroeg ze uit de hoogte. „Naar uw vader geschreven," zei hij gewichtig op zijn borst kloppend, „hem gevraagd dat hij ons toch de papieren Zou zenden! Dat heb ik gedaan! Hem vergiffenis gevraagd, rond zijn hielen gekropen! Ik, ik! dat heb ik voor U gedaan in stilte en gij komt mij verdacht maken en een ander verdacht maken, dat is bitter, dat is te smerig om in te slikken!" „Hebt ge dat gedaan?" vroeg ze, zich heelemaal oprichtend van nieuwsgierigheid. „Ja," zuchtte hij en zag naar de boomen; en voelde met een zekere spijt dat met haar weer alles goed kwam. Ach had hij maar eens den moed op haar medelijden te trappen, en het haar te zeggen waarom hij naar den vader geschreven had. „Later," dacht hij, „de volgende keer, als er geen menschen bij zijn." En terwijl hij zich voor zich zelf beschaamde om zijn huichelarij, zag Grain d'Or hem met groote bewondering aan. De tranen hongen in haar klare oogen als droppelen dauw, haar wezen helderde op, ze schudde met hare wolk lokken, er kwamen twee puttekens in hare roode kaken en triomphantelijk sloeg ze haar armen rond Livinus zijnen hals en zoende hem dankbaar en overtollig. I Anna-Marie kwam weerom in een geel licht kleed met Zwarte fluweelen banden afgezet. Z' had een madeliefjes [kransje door heur zwarte haren gevlochten en opnieuw het gezicht teedertjes bepoederd. Ze droeg een korfje, waarin i groote aardbeien fonkelden. Ze kwam juist het gras inge- stapt, als Pirroen van uit het bosch te voorschijn kwam en luide riep: ,,'k Heb hem gevonden! Ge kunt nooit gelooven waar en hoe! Kon» zien! Een echte pastorale! En Anna-Marie dacht dat het op de camee bedoeld was, gevonden in het huisje. Ze voelde zich verraden, schuldig en ontdekt; het koud zweet rolde over haar voorhoofd, en ze moest een wijle stil staan tegen een boom om met te V „Kom," riep Pirroen, „ik heb Koekoek gevonden. Ge kunt nooit raden waar en hoe. Een pastorale is t. Een groote zucht blies allen angst weg en medeen zei ze weer verlevendigd: „Dat moeten wij Zien! Kom! Allen volgden Pirroen door het donker beukenbosch. Ze kwamen aan het rechtsche uiteinde van t park, van waar men een ver gezicht had op de blonde, purpere heide met haar zilveren berken en groote vennen. Zie" zei Pirroen, groots wijzend lijk een Mozes, naar een dichtbije dumafhelling, waarop Koekoek zat met het herderinneke van daarstraks in zijn armen. Zijn bruine jas stak helder af tegen haar bleekpurper slaaphjf, hij maakte met een hand groote gebaren rond zijn woorden, de andere streelde haar haken en zij had haren arm <^ «n s**™^ geslagen, en droeg een kroontje van heidekruid op haar platte, blinkende haren en luisterde naar hem met groote, geloovende oogen. u^Jm Rond hem stonden de ganzen stom te wachten en boven hun hoofd stak een berksken zijn ritselende vaantje op. En, bij afspraak zongen de Dolfijnen: „Koekoekl.... Koekoek!... de Koekoek legt een ei!' Koekoek juichte terug met zijn vrije arm, en plots rukte het maagdeken zich los, en liep ijlings beschaamd weg, en de luid kwakkende ganzen haar bevreesd achterna, als een vlucht van oude, manke, witte begijntjes. m _NTe^eetmaal in den tuin van 't binnenhof, waar het nijgend goud der zon de witte hoeken bronsde, gingen_de Dolfijnen weer weg door de ovenheete heide naar het nabije dorp toe, waar smoor uit de schouwpijpen zuilde en een scherp kerktorentje angelde tegen den goudvisschenglansvan het Westen. Daar zou de postwagen van Herenthals hen opnemen. Anna-Marie staarde hen na, leunend tegen de vergulde pieken van de ijzeren poort. Ze was voornemens seffens nog tnaar het roze huisje naar hare camee te gaan zoeken. Ze |zag hen weg gaan, Koekoek tokkelde nog steeds op zijn mandolien en zong. En 't was alsof zij voor eeuwig weg gingen, ze voelde 'zich ineens hulpeloos en verlaten zoo alleen in dit wit kasteeltje met zijn donkere boomen. Waarom was ze nu niet gelukkig nu ze zijn zoenen had Igesmaakt en met haar hoofd op zijn borst, zijn hart had hooren kloppen? Waarom vreesde ze dat zij hem nooit fineer zou weerzien? Ze kreeg goesting om hen weerom te roepen en met hen mee te gaan in hun gezelligen kring, [maar ze wou zich overtuigen of hare camee in het roze huisje lag. Ze woog zwaar van vreemde voorgevoelens. Ze sloeg ineens verschrikt de handen op het hart; daar kwam Pirroen terug, alleen. „Mejuffrouw," zei Pirroen, „ik heb geprobeerd om u alleen te hebben, dat is niet gegaan, en daarom heb ik mijnen stok moedwilhg vergeten. Ik breng u deze schoone camee terug, die ik gevonden heb, waar ik haar liever niet gevonden had. Pap, ik heb er geen zaken mee, ieder zijn goeste. Ik wou u alleen maar zeggen, van mij in 't vervolg buiten andermans zaken te laten. Ik wensch u een goeden avond en ik hoop dat ge een dezer dagen eens van mijn appelkokken zult komen eten, sap lijk nen wijn! en overdekt met «en fluweel waar ik, als 't kon, een broek zou willen •Van laten maken. Tot ziens! Tot ziens! Ik zal mijn stok É&el krijgen!" Anna-Marie wou hem weerom roepen, hem alles belijden, hem raad vragen lijk aan een vader, mogen snikken op zijn toorst van wroeging, van hem vergiffenis krijgen, en haar zwak hartje laten leunen tegen zijn geestelijke sterkte en ijzeren wil. Ze aarzelde en Pirroen ging weg. Toen voelde ze dat zef een groot oogenbhk in haar leven had laten voorbijgaan, j Zijn witte hooge hoed danste weg achter een heuveltje, dan was er niemand meer, en de stilte suisde over t land. Boven het westergoud, in het teeder groen van den wassenden avond knopte open de glorieuse Venusterre. Dat was dezelfde ster, die zij in Itahe had gezien, als ze 's avonds wachtend was naar hetgene wat ze toen geen naam kon geven, en wat zoo schoon moest zijn, en thans zoo bitter was. , , , §8 De tranen wandelden dik en traag over hare kaken en vielen donker in den zalmrozen sluier, waaronder hare borsten koud huiverden. Einde van het Tweede Boek. DERDE BOEK. — PASTORALE. Pirroen had het zoover gekregen, tenminste Césarinne had het zoover laten komen, dat ze op een schoonen zomerschen dag samen wandelen gingen, de Molpoort uit, in de rijpe, vette velden, waarboven witte donderkoppen groeiden. „Vandaag komen wij arm aan arm terug de stad in, recht 'tiaar den pastoor," dacht Pirroen. Zij had een groote blauwe Indische sjaal|om, en had al haar goud aangedaan dat ze nog bezat, een bracelet en ttwee lange oorbellen. Ze had zich zoo schoon mogelijk gesmaakt om Pirroen de huwehjksvraag uit zijn mond te lokken. Ze was in den laatsten tijd heel vriendelijk tegen hem, {Pirroen meende dat het door „den Eenhoren" kwam, die pu weer van hem was, en hij geloofde soms: „Ik heb ze maar tegen mijnen frak te trekken en we zijn getrouwd." I En dat dacht hij nu ook, als hij haar zoo opgeruimd en lachend zag. f „Maar ze moet eerst beginnen, ze weet genoeg voor wat ik met haar ga wandelen." I Doch spijts al haar vriendelijkheid begon ze niet eerst. | En zij wandelden en hij plukte bloemen voor haar, boterbloemen, madelieven en klaverpluskens, en hij vong zelf »en vischken uit een beek en gaf het haar blij en fier, als gaf pij haar de grootste schat. r „Arm beestje," riep ze lachend en vreezig, dit zilver-natte ding in haar handen te voelen spartelen; en ze ging zelf het Kschken terug in de beek zetten waar het seffens onderdook. ; Pirroen zag haar aan de beek zitten. „Hoe schoon is zij daar!" peinsde hij. „We zouden zoo gelukkig zijn," en hij zette zich nevens haar. Ze verwonderde zich niets over zijn daad, en schoof zelf wat dichter bij hem. „Ach dat we nu niet vrijen, och wat zou dat hier plizant zijn!" peinsde hij rood van blijdschap. Césarinne murmelde een liedje: „Aan den oever van een snellen vliet..." en Pirroen plukte met de gauwte een rietje, sneed er met zijn perelmoeren pennemes een schelpken at en blies er op als begeleiding. Césarinne zong harder met haar nog lenige, hier en daar schrale stem en Pirroen blies harder op het gonzende, zindrende rietje en 't muziekske klonk ongewoon frisch over het ovenheete zomersche landschap, 't Land trilde-.jmjd«a hevigen zonneschijn; 't licht stond verwaasd op de dondertorens, die als afgekapte wit marmeren kerktorens langs alle Enten opzuilden. 't Was een luie stilte over heel het larxd met hier en daar wat pastorale geluiden van een verre zeïenTeen koekoek en een dokkerende kar, en overal 't gesnor en 't gegons van snelle insecten. De deinende streek stond dik van stilstaande koren, als groote goud-gele platen, neergelegd nevens groene patattenen mdsche klavervelden en andere legumen en gewassen Er wandelden blonde wegen door, bezoomd met wilgen of hooge canadas, en hier en daar spitste het vredig wit van een LüSenkapelleken. Op een helle groene weide lagen Se Sn, en onder een grooten eikeboom zat een herder te breien terwijl zijn schapen langs de kronkelende beek ^dSS^Sïïl OP de Nethe, en purperblauw achter een asem van licht, heuvelden de oneindige Begijnenbosschen. En p^eSfauw wierden de schaduwen der rijzende donder- t0 Ginder ver boven de stad was ongezien een geweldige gele bloemkoolwolk opgedikt, en het donderde. „Het dondert," zei Césarinne verrast. „Laat het donderen, ik ben bij U. „En ik bij U, Simon, doch 't zal regenen. „Kruip onder mijnen frak!" Heel eaarne, maar.... i j ' Hoe maar'' .." vroeg Pirroen hopend en vreezend. '',grS móeüijk ralen Pirroen," besloot ze lachend. Kom welaan voort. Zie het weerlicht al!" Zij stond op. Ptenvloekt^^^ wen hé, dan zou zij gezegd hebben: ja Simon, en de zaak was geklonken!" Met spijt volgde hij haar. Hij kreeg een nieuwen inval. „Kom we gaan naar „den Kooden Uil, ginder op den steenweg, daar zijn we 't rapst'" Zij gingen de wegen op, die opstuifden van 't stof. De hemel had zijn rustige, witte wolken gerokken en ge; trokken en opgerold tot er groote grijze lakens de aarde overspanden. Ginder sloegen de boomen hun bladeren om, op nen een, twee, drijwas de wind tot hier, pootelde in de rokken van Césarinne en blaasde het stof in rechte wolken rond hen op. „Kom," zei Pirroen, „laat ons loopen, 't is zonde voor uw witte kousens, en hij nam haar hand en trok haar voort. Hij voelde haar hand, haar goede, schoone hand; en ze liet het zoo gewillig begaan, ja scheen het gaarne te hebben, en ineens wou hij zeggen: „Laten wij trouwen." Maar hij slikte de woorden in. Neen, 't zou te belachelijk zijn, hij was beschaamd tegenover zich zelf. Hi, wou groot blijven in zijn eigen oogen. Hij zweeg en ze liepen voort. De eerste regenlekken tuimelden als ze de groote gelagzaal van „den Rooden Uil" binnenstapten. • En toen begon het te donderen en te weerlichten dat de , aarde er van schudde, en goot het water lijk glazen pijpestelen dat het land er van smoorde lijk kokende patatten. | Pirroen stond m de deur naar de vurige skngerslangen te zien, en smoorde zijn pijp, terwijl Césarinne binnen met den ouden baas der herberg praatte over de deugd van den regen. 6 luchtWaS ^ °Ver' Cf kwamen weldra blauwe gaten in de f^of» Zette zich met Césarinne in den hof. t Veld was nu frisch en blinkend, als met borstels zorgvuldig afgewasschen en boven den windmolen met draaiende wieken, stond de glorie van een dikken regenboog. Pirroen dronk kaves en zij melk. . *™J*e°L die t.eSen ^twerk aan den muur opklauterden, zonden hun fijnen balsem uit, Pirroen snoof den goeden m geur op, en 't doorzaligde hem lijk muziek en wijn. Ineens nam hij haar hand. ' „Césarinne?" vroeg hl, ontroerd. „Ta Pirroen?" Vroeg ze gewillig. ■ „ Moet ge mij niets bijzonders zeggen? zeg? ... . „ Wat zou ik moeten zeggen?" Zij drukte op „ik. ^ T>t* waar heel uw leven en toekomst van af hangt... „jd uv» ■ ~" . , Verstaat g' het nu nog niet? g „Ik begrijp U niet, Simon ... Zei ze nadenkend. „Ik dacht dat ge mij iets zeggen moest,..." zuchtte hij en het haar hand los. . . „Neen ik moet u waarlijk mets zeggen Pirroen," lachte ze vriendelijk. Dat drukte hem in lijk een ruit. En hij stopte zijn pijp, smoorde en zweeg. ij . En ze zijn weer naar huis gegaan, een halve meter van elkander, zij altijd even vriendelijk. Pirroen wist niet meer wat denken. AU hii thuis was, wandelde hij over het iramoozenroou Jft eï morde 5 kwaad. „Wat heeft dat *qf dan toch m ffin kop Waarom is ze dan zoo vriendelijk als ze: nu, mets moet zeggen? ... Maar ze zal 't zeggen! ze zal! zelfs al stond haar hart op sterk water." En toen viel zijn portret hem op, een dat Swaen nog ge schilderd had, met witten hoogen hoed en purpelen iraK. ufb'SgÜet lang, hij zag als zijn ziel en zei ten leste: „En zeggen dat ik dat ben, ik Pirroen!... EEN WERK. Aan den open venster staat de zoele nacht; de geurende geest van slapende rozen schuift het lage kamerken binnen. Op een zwarte wijnflesch brandt een eindeke kaars; en Livinus zit neerstig gebogen over blaadjes papier waarop hij het naakte lichaam van Anna-Marie probeert neer te droomen, zooals hij het vermoedt als zijne oogen haren witten hals bewonderen. Het zit al dagen in zijn kop te wroeten, en hij wil er een schilderij van maken, een groot werk, het grootste van zijn leven. Maar niemand zal het ooit te weten komen, dan later, heel veel later, als alles anders geworden is dan nu. Hij verzwijgt zijn plan en zou het aan iedereen willen vertellen. Het werk moet doordrenkt zijn van zijn ziel en van zijn devotie. Nooit zullen de menschen zoo iets zuivers gezien hebben! Het moet eenvoudig zijn en grootsch. Niets anders dan: de heilige, blanke naaktheid van Anna-Marie, leunend tegen een zwart paard, en daarrond goud, effen goud. Dat is al. Dat is zijn visioen, hij weet niet waarom, zoo is het in hem gerijpt, zoo moet het er uit; hij kan niet anders. Vele dagen heeft hij gewerkt, gezocht, zich afgemarteld, tot het nu klaar en gefiltreerd er uit komt. In zijn verbeel> ding ziet hij de kleuren reeds, hij reikt de verf, hij ziet het tot in zijn minste kleinigheden! Hij heeft het! hij 'is als zot van blijdschap, en loopt op zijn handen met zijn beenen in de lucht door het kamerken. Morgen reeds zal I hij er aan beginnen in het kapelleken. En nu komt er een groote vrede over hem. Zijn jacht en onrust legt zich neer als de avondwind in de boomen. Van zaligheid doet hij de oogen toe en prangt de handen tusschen de bijeengenepen knieën. De kaars is bijna opgebrand; een blauwe traan wiegt rond de zwarte verkoolde wiek, kwijnt stülekens wegen flapt met een kort zuchtje dood. En buiten in den nacht hoort hij het zoetekens, malzig regenen. Hij steekt zijn pijp aan, zet zich bij de venster en luistert al smorend naar de koele droppelen, die op de boomen en de rozen beneden in den hof traag neervallen. Het vuurken van zijn pijp licht nu en dan rood op, het riekt ievers naar hagedoorn, en Livinus is zoo in Zijn gemoed, alsof hij öp den dorpel staat van een schoon, hoog huis, waar hij nog nooit is binnen geweest. BRIEVEN. Anna-Marie aan Corenhemel. MIJN GROOTE GELIEFDE! Uw brieven, waarmede de holle boom mij overanderen dag begenadigt, zijn de luister van mijn leven geworden. Ik heb ze zoo noodig! Zonder hen zou. ik mij niet meer kunnen recht houden. De dagen, dat ik geen brief halen kan, zijn lang en eentonig, en onrustig tracht ik naar den volgenden morgend. Als de ffischeid nog over de velden hangt, spoed ik mij naar den hollen boom. Ik hoop en ik vrees dan. Als ik bedenk dat ik er geen brief zou vinden, kneedt mijn hart Zich reeds samen van verdriet; maar ik hoop ook op den nieuwen brief en koester mij reeds in de weelde zijner woorden. Voor ik mijn hand in den boom steek, bid ik eerst voor het porcelijnen beeldje van O. Lieve Vrouwke, dat daarin Zijn glazen kapelleken hangt. Alzoo misleid ik langs een kant de boeren, die mij zouden kunnen zien, en denken zij wellicht dat ik kom voor een genezing of een belofte, maar ook bid ik uit heel mijn ziel, opdat gij mij altijd zoudt blijven liefhebben, opdat onze liefde stil zou blijven, rein en geestelijk; en ook vraag ik vergiffenis om het kwaad dat ik doe met u lief te hebben. Want dit is een groot kwaad en eenmaal zal ik er erg voor boeten. Maar ik kan niet anders!' Rillend gaat mijn hand in de boomholte; ik zou bijna juichen als mijn vingeren het papiertje voelen; dan laat ik mijn brief er in nedervallen en spoed mij dan weg met den uwen op mijn hart. En thuis in den hof, waar mij memand kan zien of hooren, lees ik hem, lees ik hem tienmaal. Dan is alles weer zoo licht en glanzend in mij. Dan kan ik weer harp spelen en genieten van den dag. In zulken roes schrijf ik dan naar u, en dat duurt lang mijn geliefde. Ik wil ook zoo schoon als gij, zoo klaar, mijn liefde zeggen, maar ik kan er geen woorden voor vinden. Ik zou maar aanhoudend wülen schrijven, duizend keeren achter elkaar: „Ik heb u het, ik heb u hef, ik heb u lief." . Het is kwaad, laf en oneerlijk tegenover uw zieke vrouw, ik bedrieg haar, maar het is te zoet om er aan kunnen te weerstaan, en toch doet het mij zoo'n pijn! Ik wist met dat liefde zoo sterk is! „ Nu vraagt gij mij om aan de Berkebeek te komen. Ge hebt mij veel te zeggen. Ach neen, vraag het niet meer; laat de hefde zoo over ons blijven, laten wij elkaar met meer alleen ontmoeten, laat mijn arm hart met rust. Toen ik voelde, op „den Eenhoren", dat ik mijn camee verloren had, heb ik den dood gesmaakt, en nu durf ik Mr. Pirroen niet meer onder zijn oogen komen. Laat ons slechts brieven schrijven, waarin wij onze liefde zien als gezonken goud in een stillen vijver. En is dat al niet te veel voor een liefde zooals de onze? Wij moeten toch een klein offertje brengen, niet waar? en niet vergeten dat er iemand is tegenover wien wij onrecht doen! Laat ons zoo probeeren gelukkig te zijn! . » Ge weet dat ik zwak ben, dat mijn wü klein is; ik vrees hem en ik bid u van hem onaangeroerd te laten. Van toen ik u zag is de liefde in mij gevloeid als een zachte schijn; toen is mijn leven eerst begonnen, maar toen is ook de smart gekomen. Ik heb ze gaarne aanvaard omdat ze van u kwam, en nog wil ik lijden om u, veel, heel veel, maar vraag mij toch geen dingen, waarbij ik zal krankSning worden. Zooals onze liefde nu is, is ze helder en Êijna toegelaten; als wij elkaar weer gaan zien onder vier Sgeh, dan scheurt de strijd weer los, dan tracht ik naar onbewustheid en verdooving, en heb ik het voorgevoelen alsof ik mijn eigen doodshemd weef. Ach en ik ben toch zoo bang van de toekomst! Lieve Guido, wat ge mij te zeggen hebt, schrijf het mij, gij kunt al de wendingen en huiveringen van uw hart zoo vertellen, dat ik ze meevoel en ze met u onderga. Maar laat de pijn van mijn geweten slapen, Ik smeek het u. Alle dagen zet ik mijn vazen vól bloemen ter uwêr éeref Ik durf niet schrijven: gansch aan u, en toch ben ik het. Uw Anna-Marie Corenhemel aan Anna-Marie. hoogbeminde! Als ik vraag om bij mij te komen, in de eenzaamheid van den avond, dan is dit niet om u groote dingen te zeggen en geheimen te onthullen, maar om de weelde van elkanders woorden te drinken, en door elkanders oogen in onze zielen te zien. Ik moet mijn hefde kunnen zeggen, ik moet uw liefde kunnen hooren. Brievenf" ach mijn beminde Anna-Marie, daarin zetten wij de woorden gekozen en uitgedacht om schoon te doen, maar woorden, die van de lippen komen, ontwellen spontaan, knallen los uit de diepten der ziel en brengen omhoog haar zachte muziek. Oogen en woorden, zoete Anna-Marie, met de schoone stilte die daar tusschen zwijgt, dat is het leven van de liefde! Indien wij ver van elkaar woonden, zouden brieven heel begrijpelijk zijn, doch we wonen geen zes straten van elkaar. De liefde biedt aan onze harten zijn horen van geluk, en wij raken hem met aan. Beter: gij wilt niet. Laat het mij zeggen, mijn zoete, ge kent de groote liefde niet. Gij kent Ze niet. Gij kent ze niet, de liefde die u meesleurt, lijk een reus een kind, meetrekt tegen goesting en begeerte, de liefde die u plat drukt en kneust, en alle vrees voor gevolg verwijdert en ontziet. Gij wilt de liefde als een donzen kussen, waarin ge zacht uw schoon hoofdeken legt. Gij bemint meer den toestand der liefde, dan den verliefde zelf. Verboden liefde, zegt ge telkens. Liefde is nooit verboden als ze echt is. Liefde kent geen nuancen. Liefde is groot of klein. De kleine redeneert, zoekt zelfbehoud, genot, geluk. De groote hefde, de andere is er geen, doet u u zelve verliezen, verteert als een vuur, wild en onweerstaanbaar. Daar schrikt gij van terug. Ik vind ze grootsch, geweldig, vol goddelijken asem. Ik houd nu eenmaal van het grootsche, het volle, het heele; ik houd van uitersten, van hoogten en diepten. . . Doorheen uw brieven, uw schoone oogen en uw weinige woorden, heb ik dit gevoel bij U ook voelen sidderen; doch vooroordeel, geestelijke kwellingen houden U mat. Gij durft en kunt niet leven, alleen omdat ge met wordt voortgeblazen door de groote liefde. Ik verwijt niets; ik bestatig maar. En nu? Wat gaat er van ons worden? Gaan wij voort in dien valschen toestand blijven staan? Terwijl wij in den grond niets beters wenschen dan onze zielen in elkaar te knoopen, lijk Pirroen het uitdrukken zou! Ik kan niet meer, ik moet klaarheid hebben en U met gansch uw ziel! Ik moet U kunnen zien en spreken en mijn armen rond uw hak slaan. Ik moet de glorie van uw schoone oogen op mijn oogen dragen, genieten van de gratie uwer witte gebaren, verpletten onder de zaligheid uwer zoenen. Mijn schoone! mijn koningin! Gij hebt mijn leven uit zijn graf getrokken, en nu prijs ik het leven omdat ik U bemin In omdat gij leeft; nu is mijn vreugde voelbaar omdat ze wordt aangeraakt door uwe hefde. Maar laat mij met weder ineenzinken. Gij hebt mij gered, stamp me nu niet weerom! Ik verwacht een duidelijk antwoord, mijn hart zingt reeds dat ge niet weigeren kunt! En ik verwacht U! b Uw Guido. Anna-Marie aan Corenhemel. mijn groote geliefde, Uw brief was als een zwaard. .... Gij hebTmij niet begrepen, ge kunt mij met begrijpen, ach ik begrijp mezelve niet. De gevoelens van mijn hart zijn te ingewikkeld. Vandaag denk ik dat ik zoo ben, en morgen ontdek ik een ander mensch in mij. Ik geef U het recht mij niet te begrijpen, maar ik duld niet dat ge mijne liefde niet de hooge liefde acht. Noem mij angstig, laf, belachelijk, maar zeg niet dat mijn liefde klein is! Wat ik voor U doorsta in de eenzaamheid van mijn hart, is een echte calvarieberg. Ik wilde dat ik arm kon zijn en lichamelijke pijnen had, maar met een helder, afgeteekend uitzicht op het leven. Hoe zou ik dan met u weg gaan, alle leed voor u dragen, dwalen langs de wegen, honger en kou doorstaan, als ik maar bij u was. Wat is mij pijn en ellende als mijn hart maar licht van vrede is! • > ^ - Guido, ik wil voor U alles doorstaan, en ook gaarne sterven. Maar nu, zooals onze toestand nu is, nu uwe vrouw tusschen ons staat, neen nu kan ik niet, nu kan ik U niet dóór liefhebben. Ik wil U beminnen en liefhebben en vereeren in de gedachte, als een God. Meer kan ik niet, O Guido, mijn Guido! Maar voelt ge dan niet dat het niet kan, dat het niet mag! Moet ik dat met bloed en vuur schrijven om U dat doen te begrijpen? Ach ik bid U pijnig mij niet langer! Waarom zou onze stille liefde niet schoon én rijk kunnen zijn, als ze maar echt is en waarlijk uit het hart komt? En dat is ze toch nietwaar? Dat is ze bij U en bij mij, nietwaar? Ach, ge maakt mij toch zoo angstig! En nu stelt ge me als op een keuze. Ik was reeds zoo gelukkig en nu ineens jaagt ge weer de onrust en het verdriet moedwillig op. Ik kan niet kiezen! Ach kon mijn verlangen naar U maar rusten en slapen! Kon ik U vergeten en had ik maar den moed om terug naar Italië te gaan. En... ja dat begin ik nu ook te wenschen: zachtekens met mijn hoofd op uwe borst dood te gaan en dan voor altijd de rust, de zalige onbewustheid genieten! Want ik wilde dat er noch Hel, noch Hemel was. Ik ben kwaad en zenuwachtig om mijn onmacht. Ik bemin U te veel, ik bemin U te veel. Ik weet niet meer wat ik schrijf, alles draait voor mijn oogen. Schrijf mij een langen zoeten brief! Uwe Anna-Marie. DE NACHT. Ze is dan toch gegaan. Waar een root berkeboomen schemert nevens de grillen van een beek, zitten zij neder in het hooge klamme gras. Zij heeft haar hoofd op zijn schouders gevleid; hare handen liggen los in haren zijden schoot, en zij luistert naar het brommen zijner woorden. Hij bemint haar lijk hij nooit bemint heeft, deze liefde vaarj lijk een gulden roes over zijn hart. Doch telkens schudt zij kalm-bewust haar hoofd al prevelend. „En toch mag het niet zijn." De sterre Sirius glanst plechtig boven de donkre bosschen. En Corenhemel zoent haar, zacht en lang. Ze weert zich niet af, ze siddert zelfs al eens van een vluchtige zaligheid, maarte groot is haar verdriet om begeesterd en verrukt te zijn. De passie, die zij achter zijn woorden en zoenen voelt zoeven, kwetsen haar, 't vernedert hem in haar oogen. En hij laat zich met zijn woorden en zijn zoenen meeslijpen; zijn zoenen worden harder, hij zoent haren hals, de schelpen harer ooren, het vleesch boven de sleutelbeenen; zijn tanden glimmen tusschen zijn donkere lippen, zijn gelaat is bleek, en in een wilde opbruising, trekt hij haar tot zich, prangt haar ruw tegen zich aan, en drukt zijn heeten mond op haren mond dat elkanders tanden zich raken. Ineens schiet zij op, verschrikt, en waar hij booze woorden verwacht zegt ze zacht: „Nu is onze liefde niet meer mogelijk." Vlug wipt hij pp: „Wat wilt ge zeggen; 'k begrijp U niet!" „Als er een van ons gedrieën niet sterft, worden wij slechte menschen." „Neen, neen, alles, maar dat niet, sterven niet, O mijn Anna-Marie, heb ik U beleedigdf* ... Zie ik wil..." Ze laat hem niet voortspreken en zegt bijna gemoedelijk: „Het is de eenigste oplossing, mijn Guido. Voor mij is deze liefde mijn dood. Uwe liefde is mijn leven en zonder die hefde valt het, maar ik kan ze niet dragen zoolang uw vrouw leeft en*ik wifniet dat ze om mij sterft; ik kan ze niet dragen de liefde, als ze zelve niet door zuivere geestelijke liefde gedragen wordt. En die hebt ge niet, dat weet ik nu .. / „Maar ik begrijp niet waar ge dat van daan haalt* ..." zegt hij in de war. Ze neemt zijn kloppende handen, prangt ze in de hare en Zegt voor alle antwoord: „Ik heb liever met U te sterven dan met U te leven." Dat woord slaat hem heelemaal wakker, vlug neemt hij haar vast, bijna wanhopig. „Neen, neen, wij moeten leven, laat ons weggaan, de wijde wereld in, naar 't zuiden en alles vergeten, vergeten in de liefde ..." „Onze toestand blijft overal hetzelfde," lispelt ze beslist. „Sterven dan?" vraagt hij smeekend, „U nooit meer te zien? U nooit meer bij mij te kunnen voelen. Dat wil ik niet! Zie, als de dood ons vereenigde zou deze plaats ons graf mogen zijn, maar de dood verwijdert, vernielt. Nu voel ik U, nu zie ik U, van oog tot oog, van ziel tot ziel; nu hoor ik uw bloed slaan, ik raad uwe gedachten, ik zie de ontroering in uwe vingeren, ik onderga een hemel door uw bestaan alleen reeds; en dan is 't de dood, de onbewustheid, het ledige, het niet, neen, blijf bij mij, laat mij uw adem voelen, de geur van uw haren genieten, laat ons weggaan, 't is eender waar naar toe. Ik wil u omhullen met al mijn vroomheid en al mijn reinste toewijding, maar laat ons leven!" En zij was weer mak en week geworden en liet zich de tranen van hare lange wimpers kussen. En haar hoofdje lag weer op zijn schouders, hare handen in zijn handen, en zijn zoenen gingen weer als pluimkes over haar gelaat. En zij bezag de sterren, die in al hunnen luister in de nachtelijke stilte aan den hemel trilden. Zij kende nu haar lot, de sterren zeien het haar niet, maar haar eigen hart. Zij zou ondergaan in de liefde. En zij aanvaardde het met open handen, als een verlossende genade.... Het beekje gaf soms een zilveren geluidje in de stilte. DE ONTDEKKING. Bij een regenbogige avondschemering, in den vochtigen hof van Mr. Swaen, op de halfronde witte bank, die onder den treurwilg stond, zaten Anna-Marie en de j Zachte landschapschilder. . " Ze was bij hem gekomen om troost te zoeken, simpel met hem over zijn oude liefde te hooren vertellen. Ze hield van Swaen; zijn verzorgd, roos ministergezicht, de witte kuif, de hooge heldere das, zijn keurig kleedsel, zijn zilveren gespen en zijn edele handen, deden denken aan haar goeden vader, al geleek hij niet op Swaen. Wat een verschil met Pirroen. Pirroen was een zwijgende, spierige wil, gaf sterkte en karakter, maar Swaen zijn bijzijn, zijn zachte woorden en langzame gebaren, ontroerden teeder hjk bij avondval een veld waarover de nevel sliert. Ze had naar hem geluisterd. Door zijn verhalen was zij in de zoete bekoring gekomen dat evenals bij hem, hare hefde tot het verleden zou behooren, en zij in een romantische gevoelssfeer met verzen en harpmuziek alle dagen den innigen hefdetijd en den dooden geliefde herdenken kon, bezoeken aan zijn bemost graf brengen en vuur branden ter zijner herinneringe. Daar vond zij zoo iets rein en teeder in, zoo iets heilig en schoon-geestehjk, dat alleen met er aan te denken haar oogen van vochtigheid glansden. Ze was nog heelemaal onder den weeken indruk, als Corenhemel en Livinus den hof kwamen binnengewandeld. Medeen vervlood de aandoenlijke steniming. Ze wist niet of ze zou opstaan of blijven zitten. Corenhemel zette zich stout nevens haar en raakte met zijn schoenpunt haar been boven den knoesel aan. Ze trok zich niet terug. Swaen smoorde gezapig zijn porceleinen pijp, wegdroomend in de verwarde wilgetakken. Livinus, die zich op een laag vouwstoeltje had neergezet, vertelde van een ,,Beatrice", die hij begonnen was, en die het hoogtepunt van zijn kunst moest worden. Niemand zou het ooit te zien krijgen. Hij vertelde het tot Anna-Marie, haar vereerend aanstarend. Hij zat schuins over haar. Zij was mat in den donkeren; haar blauwe, zijden sjaal was als een duisterheid, waaronder het wit van haar kleed moireerde, en waarboven haar hoofd als een bloem scheen te zweven. Haar oogen waren donker en haar tanden wit in haar gelaat dat omhuifd was met een bebloemden korfhoed. Soms rilde zij en ze borg haar handen weg. De wilg, waarin de avond zich al weefde, toonde achter zijn rag van bladeren en takken een dof zilver in den uitgeganen dag. 'tWas van de maan die achter de bosschen opkwam. Tusschen de stammen der boomen glansde de vijver koud als ijzer. Anna-Marie huiverde bij Livinus zijn bewonderenden blik, zij trok den blauwen sjaal met hare rechterhand dichter om den blooten hals; de plooien vielen open en Livinus zag hare linkerhand in de hand van Corenhemel liggen op haar knie. Zijn stem stokte, zijn oogen wierden groot. Anna-Marie zag het, ineens trok ze betrapt haar hand weg, stond in verwarring vlug op en zei vreemd al bevend: ,,'t Is waar ook, ik moest al lang thuis zijn!" Swaen glimlachte goedmoedig: „Ik zal de eer hebben U buiten te leiden." Ze vergat aan Corenhemel en Livinus goeden avond te zeggen. Livinus bleef haar met open mond nazien, hij zag haar weggaan tusschen de reten der takken, hij hoorde Swaen nog iets zeggen. Corenhemel ontstak een sigaar en sloeg zijn beenen over elkander. Livinus voelde alles duizelen, met een snik sloeg hij zijn handen voor zijn oogen en begost luid te weenen. „Wat is 't?" vroeg Corenhemel opstaande. „Neen, neen," kreet Livinus. ,,'t Is niet waar, 't is niet waar, het kan niet waar zijn!" „Wat?" vroeg Corenhemel dof. „Gij? ... gij? ... Als ik mij met tegen hield! Neen, neen 't is niet waar! Zeg dat het niet waar is! O God! mijn God!" Ineens liep hij weg, den hof uit langs een witgeschilderd poortje, dat uitgaf op het veld, waarboven het gebogen zwaard van de mane züverde. BELIJDENISSEN. Het regent een fijne, schuinsche regen uit een lage, grijze lucht. I l , . -j Het zal rapper avond worden dan men denkt. br hangt iets triestigs in het licht dat wegnijgt, en men wenscht reeds het schijnsel der vredige lamp op zijn handen. De .Zinken dakgoten en de pannen lekken eentonig, en de huizen blinken gebroken in de gladheid der natte kasseikens. Anna-Marie gaat haastig door de eenzame straten naar Livinus, wijl vrees en hoop als twee winden over haar wrijven. Ze wil weten of Livinus wel hare hand in die van Corenhemel heeft zien liggen. Ze heeft zich heel den dag aanhoudend wijs gemaakt dat hij er mets van gezien had, maar heur hart blijft in pijnvingeren gekneld. Ze kan het niet meer uithouden, ze wü zekerheid hebben en aan zijn oogen zien en aan zijn woorden hooren of hij haar heelt betrapt. Onderwegen bidt ze verstrooid dat hij het met zou gezien hebben; ze, lacht om haar naief geloof, maar houdt niet op met bidden. ' .. t*_ Ai* 1,-j-jr vorvnlfft. OeUlSt Zd alleS WIJSt er op dat er «iet Corenhemel moet afgebroken, voor goed en heelemaal. , . • Ze laat den ijzeren ring met leeuwenkop op het poortje bonzen; de geruchten waggelen in 't kapelleken hol verloren, en na lang wachten komt Livinus bleek opendoen. I „Zoo laat voor 't poseeren?... 't Is haast donker ... stamelt hij en beziet haar glimlachend met bhjde verwondering in zijn góede, bruine oogen. „In 't voorbij gaan liep ik eens binnen ..Anders durft Ze niets zeggen, ze ziet hem haast glanzen van geluk en ineens voelt ze hare onhandigheid. , .. ' . „Kom binnen. Kom binnen ..." zegt hi, haar yoorloopend. Zijn bloed danst naar zijn voorhoofd van blijdschap. Wat moet hij doen nu? Wat moet hij haar geven, een stoel, een bank? Hij blijft haar devoot-gelukkig bezien, en voelt een plotseling warm verlangen om zijn armen rond haar beenen te slaan en hare handen te zoenen. Zij bladert bedremmeld in gravuren naar Lievevrouwenschilderijen van een Italiaansch schilder. Zijn kop is als opgeblazen met een verzengende hitte. Hij nadert haar, mat sprekend: „Al die Lievevrouwen zijn naar één beeld ontworpen; zie allemaal hebben ze die onschuldige met licht befluweelde oogen ... Die kunstenaar heeft een vrouw gekend, in wien hij de schoonste gestalten van den geest heeft voelen huiveren ... Een kunstenaar heeft zoo iemand noodig ... Iemand die voor hem is als een kristal, waardoorheen de regenboogkleuren van den hemel in zijn ziel vallen..." Die woorden zijn voor haar. Zij regenen om haar als een milde laving van allerhande goedheden. Nadat zij dien avond de donkere, zwoele passie in Corenhemel was gewaar geworden, omloopen deze woorden haar met een frissche, zuivere lucht, die van heel ver komt, doordrenkt van water en prille voorjaars-bloemen. Ze voelt een heilige liefde in Livinus wierooken, die ze als een dauw over haar hart laat komen. En haar oogen bezien hem eerbiedig, en sluiten zich nu en dan efkens, als onder een vingerduw van genade. En hij ziet schuins van haar, dat zij luistert en komt dichterbij. Zijn eigen woorden maken hem dronken, er loopen als gonzende lichten voor zijn oogen; hij legt zijn hand zachtjes op haar naakte schouderheuvel, waarvan de blauwe sjaal wat is afgegleden; zijn vingeren raken het malsche, zachte vleesch dat warm-klam is en zachtjes mee tikt met den rappen halsader, i" ~v Livinus beeft, en zij wil zich, hem diep in d' oogen starend, langzaam van hem wegtrekken, als voorzichtig om hem of zijn woorden niet te kneuzen; maar hij spreekt nu zoo bloemig, zoo warm uit het hart, zoo vol van een eenvoudige, kinderlijke ziel, en van een klare liefde, dat het voor haar Livinus niet meer is, die nevens haar staat, 't Zijn zijn woorden niet meer, 't is mets meer dan een heldere zieleopzuigende muziek, die zij om haar moet voelen cirkelen, die zij noodig heeft, en opslurpt als de dorstige roos de klare regenlekken. Hij voelt de warmte van haar vleesch hem omaaien, hij geurt hare welvende, hijgende borst; hij ziet hoe de verteedering en de weemoed door het licht harer oogen schuift, hjk de zon achter een glas water; zijn lippen komen vooruit, en heelemaal meegesleept, rats bedwelmd, steekt hij zijn hoofd bij het hare, maar haastig trekt ze zich weg, en alleen met zijn neus geraakt hij haar voorhoofd. Nu valt de begoocheling; 't is Livinus die daar staat, voor wien ze maar alleen medelijden kan hebben. Z' is er heelemaal van bedremmeld en dooreengeschud. Ze zet zich angstig zuchtend in «en oude eiken bank, waartegen een kazuivel met purpergeborduurde druiven afhangt. De stilte staat als steenen posturen in de zijgende schemering. „Jongen, jongen ..." zegt ze eindelijk zoet-vermanend en verdrietig. Hij stamelt wat verwarde woorden, wil zich verontschuldigen en medeen van her op haar toevliegen en het uitschreeuwen de zoete pijn die zijn leven bhj en triestig maakt. Maar hij zakt onthutst op zijn laag stoeltje, verlamd, zich-zelf niet begrijpend. Hij asemt snel en verfrommelt zijn zakdoek. „Bemint ge dan Grain d'Or niet meert"' vraagt ze heel gewichtig, droef ontroerd. Livinus komt daarbij nu ineens los, de woorden struikelen over elkander: „Neen, neen niet meer, al lang niet meer. Dat is geen liefde, dat heeft nooit liefde geweest. Ik weet niet wat het is, maar zie ... als ik u gezien heb ... in al uw schoonheid ... ach laat het mij toch eens zeggen, 't zit hier al zoo lang te versmachten, toen ging er iets heiligs van U uit dat mij met een onrustig geluk omringde. Elke keer ik u zag was ik in verrukking, en stilaan verdoofde tegen mijn wÜ in, alles wat ik voor Grain d'Or voelde. Dat arme kind, ze weet het niet, en ze zal het niet weten, 'k Verberg het haar, ik huichel met zoenen en woorden, 'k pmhul haar met leugens. Ik heb haar uit Parijs meegelokt, toekomend jaar moet ik trouwen ... Maar 'k doe het niet, [neen 'k doe het niet, al stond alles op zijn kop. 'k Bemin ke niet, 'k heb ze nooit bemind... maar nu, nu weet ik Anna-Marie. 10 wat liefde is ... Ach ... vergeef mij," smeekt hij nu weer ineens deemoedig, „dat ik zoo wild was u te geraken, en weer windt hij zich op. „Maar indien ge wist hoedathierLbinnen kookt en allemaal glorie is voor U... t Is een I noodlot, 't is als een koorts op mij neergezetst.. . Wat lmoet ik doen?... Wat moet ik doen?..." Hij smkt en kruipt tot bij haar. „ _ . .. „Het gaat niet mijn jongen, beste, goede jongen. Ze bijt op de lippen om de tranen tegen te houden. „Ik weet het... het kan niet gaan .. . neen ik durf het niét zeggen. Ge weet zelf wat ik zeggen wil... toen ik uwe h3Zde Vi** in hare handen hij z^jgt fel aangedaan, en zijn moe, heet hoofd valt in haar schoot en snikt in de warme bruine tafta. Buiten feselt de regen en tikt lijk zandekens tegen de doorzichtige heüigen en nu en dan komt er door een berst kT't dak een dikke droppel op den buik van een koperen stoop gegonsd... , , Hare hand streelt door zijn lang, recht haar. „Heb ik u verdriet gedaan?" vraagt hij plots. Ze laat de groote oogschelen toe vallen. .. Vergeet hem," smeekt hij vol toewijding, „niet om mij, dat gaat niet dat weet ik, ik zou er niet durven aan denken. Als ik u maar simpel vereeren mag, hjk iemand die voor een heiïgebeeld licht en wierook brandt. Maar vergeet hem om u zelf; hij zal u vernietigen; hij heeft geen doel; t is een speler met het leven, als hij genoeg van u heeft laat hifu hggen, werpt hij u weg, lijk hij met dat Russisch meisje deeVóaat niet. Ik zal er aan ten onder gaan," zegt ze hoofd- ^Dfnten^nogl" dreigt Livinus. Maar haar^and ligt al vermanend op zijn mond. „Ge zult hem zelfs met lafen zien dat gij van onze betrekking iets weetDat zult ge doen? niet waar? ..." vraagt ze angstig aan Livinus, en L zij die belofte in zijn oogen heeft zien schijnen zegt ze rustig: „Wees kalm Livinus, ge moogt Gram d Or om mij niet wegstooten, ge schupt nieuw verdriet op mijn ziel. Ik gal mij terug trekken en, als ge mij met meer zult zien, zal alles weer goed worden tusschen u getweetjes." „Gaat ge dan terug naar Italië?" „Kon ik dat maar!" snikte ze, en ineens is haar bleek gezicht nat van tranen, ze laat de tranen zoo maar loopen uit de toeë oogen, en hare handen strijken door zijn haar ... „Ach," zegt hij zonder zijn hoofd uit haren schoot te heffen, t „Joo Pastoor heeft het wel mogen zeggen: een vrouw met I zwarte haren zal het wiel van uw leven naar een anderen j kant doen draaien ..." De schemering zift als dunne assche. Alles krijgt een eendere kleur en dofheid, alleen de heiligen bloemen nog, en de koperen stoop zingt rapper zijn zeer eentonig vooizeken. „Gelooft ge in God?" vraagt ze na een lange stilte. Hij verschiet als iemand die men uit een zoeten droom wakker trekt: ,,'t Was zoo weldadig," zucht hij. „Kunt ge bidden?" vraagt ze. „Als ik wil, ja, maar ik bid nooit meer ..." „Probeer nu voor mij te bidden, Livinus..." „Om?..." „Om, ach ik weet met waarom, om rust te hebben, en van niets, niets meer te weten." Livinus springt verbaasd op. „Gij?" en seffens voelt zij dat hij dit ook ontdekt heeft. Ze wil het niet afliegen, z' heeft er noch moed, noch goesting toe, maar ze wü alle verdere dingen daarover verzwegen houden en staat op. Hij ziet haar verwonderd aan, zijn vragen blijven in zijn mond plakken. Ze beziet hem in het laatste glimpje licht dat de heiligen langs hun plooien doorlaten. Ze beziet hem vol eerbied en dank en een plotselinge genegenheid, komt warm als uit een oven over haar gevallen; ze neemt zijn hand, wil ze kussen, laat ze beschaamd weer los, vreezende hem nog ongelukkiger te maken; doch nu ze zijn hand meende te kussen en het niet heeft gedaan, zal hij zeker verdriet hebben, en vlug neemt ze weer de hangende hand, en kust ze kort en innis. Ze zou hem aan den hals wülen vallen, maar ze loopt haastig weg zonder om te zien. Als ze buiten is zegt ze in een lucht, als na een grooten schrik die van haar wegvalt: „Hier koom ik nooit meer binnen, nooit... En Livinus zit daar in den avond, klein en ineengedrongen in een hoeksken stülekens te weenen en te snikken. DE WRAAK VAN CÉSARINNE. Pirroen en Césarinne zaten zwijgend over elkaar, elk op een stoel, in het hofken, waarover de meloengulden schemering innig te kwijnen hong. Het was een klein hofken, drie voorschoten groot maar, omringd met een doornenhaag, die in de Lente haren goeden geur tot aan de voordeur zond. Er kromde in een hoek een appelaarken dat nooit gedragen had; er onder, op een scheeven pieterstaal stond een pleisteren postuurken: een meisje met een vogelnestje in haar handen. In 't midden van 't hofken, heuvelde, omgeven jvan een hand-smal palm-weggesken, een mot graniums, en hier voor tegen het konijnenkot dat naar hooi en drogen iklaver rook bloeide een handsvolleken violetten. En dat was al. ! Dat was het hofken van Jonkvrouwe Césarinne van Sint ;Jan, zij die eens „den Eenhoren" bezat, die nu geslonken fwas tot een pleisteren postuurken en een weggesken dat men op één voet moest rondhinkelen. En toch was 't haar een aangenaam plezier geworden. | In den winter zat het kinderpostuurken zorgvuldig onder strooimauw. In de eerste lentedagen als 't nieuw gras uitfoiept, scheerde zij zelf de haag en plantte zij met eigen panden de bloemen, 's Morgens, onder den eenen, tegen pen avond zag ze hunnen groei na, en ze vertroetelde ze met het onkruid er omme weg te doen, de beestjes er af te houden, en ze steeds een zacht beddeken te laten houden. mis 't wat te lang droog was, begoot zij ze na zonsondergang piet een frisch watergeutje. Ze reef het weggesken op, kamde den muilen grond daarnevens open, en zoo had het pofken altijd een verzorgd uitzicht als het coiffuur van een rijke dame. | Als de bloemen bloeiden, zette z' er al eens een in een gaasje of in een glas water ter eere van een heiligenbeeld, en waren de bloemen uitgebloeid, dan ving ze het zaad op en hong het weg in een katoenen beurseken dat heel den j winter nevens de schouw bleef hangen. Dit hofken was een troost geworden in haar leven, een klein verzet dat hare getaande glorie wat beperelde ... Het dak van het konijnenkotje was ingezakt, als was er een keer iemand zwaar komen opvallen; donderblaren groeiden op de pannen, met dik mos bedekt, als overtrokken met diep-groen fluweel. , j Binnen in een bak zaten de witte kommen met hun roode oogen; nu het stil was hoorde men hen knabbelen aan hun savooienblaren. , J , , . u. \ Achter de doornenhaag rees de hof van t gasthuis zacht omhoog, de vespers waren uit en de nonnekens wandelden nog eens langs de propere wegen, alvorens gaan te Slaj?irroen, die zoetjes zijn lange pijp smoorde, en Césarinne, die kousen aan 't stoppen was, zagen de witte nonnekens onder de breede kastanjelaars wandelen. „ Er was een zuivere vrede, het warm goud der nijgende zon zat dik op de roode dakpannen en de witte gevels der huizen ginder, hier en daar op een boom, en heel ver, vol glorie op den dikken, bleeken kerktoren. Er klonk van ievers kinderplezier en van dichtbij rozenkransgeprevel. , Pirroen hong met zijn stoel achterover tegen de gewitte planken van 't konijnenkot, uit zijn pijp stegen kleine rookrondekens en twee muggen bleven boven zijn kortgesneden haren gonzen. Hij had er al naar geslagen zonder ze kunnen weg te krijgen. Nu en dan zag hij eens naar Césarinne met haar grijs katoenen kleed en de grijzende krullen, die van onder hare witte huif uithongen. Pirroen vond het uur zoo vreemd, een zoet voorgevoelen klopte in zijn bloed. Hij moest zich tegenhouden te glimlachen. Opeens zagen z' in elkanders oogen. r „Weet ge wat ik denken ben?" vroeg Césarinne. „Hoe zou ik dat weten," zei Pirroen. „Ik zou willen in een klooster gaan. Pirroen kwam er van recht zitten van 't verschieten. „Hebt f g' het zoo niet goeds"' „Wat zal er later van mij wordenS"' vroeg ze ernstig, ; geslepen. „Dan ben ik er nog!" zei Pirroen. „Gij kunt sterven." „Dat weet ik. Iedereen moet sterven. Gij ook." En hij dacht: waarom zegt ze nu niet dat ze met mij zal trouwen. Na een stilte zei hij: „Ik zal voor u zorgen." „Aalmoezen wil ik niet." „Anders," zei Pirroen ongeduldig. „Hoe dans"' vroeg ze hem ten uiterste brengend, i „Weet ge dat dan niets"' vorschte hij uit met kleine oogen. I „Hoe zou ik dat wetens1" I „Dat is waar," besloot Pirroen. Het zweet kwam uit zijn voorhoofd, 't bleef er hangen [lijk regenlekken op een roos. Het bloed golfde tot in zijn ■haar; hare handen trilden en zagen nog bleeker dan anders. Het was weer stil, het goud verkwijnde op den verren I toren, een groote vogel vloog door de lucht. En beiden dachten hetzelfde: „Bijna, bijna!" I Pirroen was verwonderd, de gedachten rolden lijk donIders in zijn hersens. Waarom sprak ze nu niet: „Laat ons ■trouwens"' Was er iets zoo simpels* Of moest hij het nog ■eens vragenS* maar hij had het haar vroeger al gevraagd! ; zij moest toch weten dat hij hier enkel voor haar kwam. I Waarom het dus nog eens vragenS1 't Was heelemaal on| noodig, 't zou zot zijn. Hij kost den draad niet over bijten. I Hij zou nog eens probeeren haar uit den koppigen hoek te lokken. Hij klopte zijn pijp uit. ' „Weet ge 't nog dat ik u vroeger eens gevraagd heb om I te trouwens"' vroeg hij bevend. Hij vloekte in zijn eigen 1"Omdat hij zoo aangedaan was. „Ja Pirroen," zei ze kalm. „Weet ge dat nog heel goeds1" „Heel goed." „En wat hebt ge toen gezegds"' „Dat weet ge toch wel, Pirroen." „Ja, dat weet ik... en hebt gij daar nooit spijt over ^Ijwaarom vraagt ge dat?" vroeg ze scherp, gekrenkt. „Daarom," zei hij. „Maar nu weet ik nog mets. Hebt ge daar nooit spijt over gehad?" j Zijn voorhoofd was nu heelemaal als bestikt met dikke zweetperels. „ „Dat is een geheim van mijn hart, Pirroen. Weer was het stil en bezijds, waar de zon was weggegaan, boven 't blauw-gekalkte kerkske van 't gasthuis, nevens t groene, roosdoorzoelde goud van den hemel, blonk de diamanten weelde der groeiende Venussterre. ^ Als ik dat nu nog eens moest vragen, Césarinne, wat zoudt ge dan zeggen?" vroeg hij gewichtig, hier hong nu alles van af, en medeen losten de zweetdropels zich en begonnen in zig-zag over zijn rood gezicht te loopen. Hij stond recht en zag haar angstig en verlangend aan. En, goed op elk woord drukkend, zei ze: „Ik zou daar maar iets kunnen op antwoorden als het mij werkelijk gevraagd wierd," met een zachten glimlach op den dunnen mond bleet ze hem in 't kinneken van zijn oogen aanstaren. Het kan niet anders of zij zal „ja" zeggen, dacht hij, „anders zou ze mij zoo met bezien." 't Was of zijn hart in zijn keel kwam; hij kon aan zijn harde koppigheid niet weerstaan, de liefde kneedde ze zacht lijk honing, en ineens juichte het er uit, zeker zijnde van zijn stuk: „Ewel ik vraag het u!" Hij ging naar haar toe, de armen open, gereed om haar te omhelzen. Ze bezag hem, knipte eens de zwarte oogen toe en zei | dan heel bedaard alsof het een boterham gold, terwijl haar hart kfinzelde en stampte van triomf: „Neen Pirroen, nogmaals moet ik u afwijzen, hoe arm ik ook ben. Aan mijn stand verzaak ik nimmer, als vriend schat ik u hoog, maar j trouwen doe ik niet." .... Het bloed liep naar zijn schoenen, hij wierd waarlijk bleek; slechts het netje van roode aderkens op de bollen der kaaksbeenderen behield zijn blos, maar verders was hij bleek als deeg; zijn dikke handen trilden, zijn groene oogen vonkten. Zijn purpelen frak spande op zijn buikske en de vierkante kin drukte zich hard op de borst. Zijn asem snoof geweldig. Hij stond daar als een stier stootensgereed. De roode Pirroen, die nu bleek was, de Pirroen, die altijd zijn eigen meester was, daar nu in een gebaar, als van iemand die zich zelf niet meer beheerschte, dat maakte Césarinne bang. Ze meende al om hulp te roepen, toen het er bij hem uitbarstte, terwijl het wit van zijn oogen vol rood liep: „Wats1 gij hebt mij die woorden uit den mond getrokken, alleen om te kunnen weigeren. SI... (hij meende slang te zeggen, maar zei het niet). Twintig jaar heb ik gewacht. Heel mijn leven hangt aan u, lijk het haar aan uw hoofd. Ge doet het mij vragen! En ge zegt neen, neenl Neen hebt ge gezegd! EweK zie mij hier staan, 'k Heb er twintig jaar naar gewacht, 'k heb een tweede keer gevraagd en nog zegt ge neen! Ewel zie mij hier staan, ik vraag het u een derden keer; een keer min of meer; 't komt er niet op aan. Antwoord niet! Ik wil uw antwoord nu niet. Ik wacht tot overmorgen, tot overmorgen zeven uren klokslag, en als ge mij dan het jawoord niet in mijn handen brengen komt, dan... dat wil ik niet slikken! dat zal ik niet slikken!" en zonder meer schoot hij naar binnen, greep zijn hoed en stok, en liep de gang in; maar ineens draaide hij zich om, liep terug naar achter en riep van uit de keukendeur: ,,'t Is om klokslag zeven uren 's avonds! 's avonds! vergeet het niet!" En toen liep hij naar buiten, hard de deuren achter zich I toekletsend. Thuis ging hij recht naar boven, deed de deur op slot en ; lei zich in zijn bed te smoren en te denken. Dien avond ging hij niet naar den Dolfijn. DE VERWACHTING. Pirroen wandelde overendweer door de zonnige kamer. Hij | was er zeker van dat Césarinne komen ging ... en toch was hij angstig. Hij wachtte. Ter eere van hare komst had hij er een koffie-in-melk-kleurige broek laten voor maken die hij aan had, en er een nieuwe witte das voor gekocht, die nog naar den winkel rook en hagelblank boven den dikken kraag van zijn purpelen frak uitstak. Zijn gezicht blonk en rook van muscuszeep, waarmede hij zich juist gewasschen had. j Al pijpesmorend wandelde hij overendweer in de stille» kamer, de verschuivende zon hong door de vensters en de open deur tot binnen tegen den muur van witbehangpapier met delft-blauwe bloemen en ook op zijn portret dat in een gouden kader prijkte; en telkens hij voorbij de zonnen vierkanten kwam, lichtte hij heelemaal even kleurig op en verdonkerde dan weer in de lommer. Nu en dan bleven er dikke rookwolkskes achter hem hangen, die stil aan verpluimden en versmolten in een groot lint dat rond den glazen bol aan het plafond hangen bleef als een wiegend gaas, schoon verdeeld van schaduw en van zon. De roode goudvisschen in hun bokaal op de mahome-j houten secretaire waren stil als sliepen ze reeds. Eiken keer mijnheer Pirroen voorbij de open deur der bibliotheekkamer kwam zag hij eens rap naar de horlogekast, die op haar belandschapt gezicht met twee koperen vingeren den tijd aanwees, dien hare tanden van binnen in kleine stukskes knauwde. xj.; Ao Hnir nnotinpTpf nn fipn nr>t. waar zon uu iicu inzakkend grasperk en rechte rozelaren guldig stond te verbronzen. Er vloeiden resedageuren binnen. Nu zou ze gaan komen en hem hare liefde geven, binnen vijf minuten mAacif T/> dolt» Til tl De ronde tafel stond,rmet een hammelaken feestelijk gedekt met zilver en porcelein, met fruit, wijnflesschen en een 'rozige roomtaart, terwijl de verkoelde gebraden in den lochtigen kelder gereed te wachten lagen. Putiphar moest binnen blijven; Pirroen wou dat die het geluk zag, het groot geluk, waar zijn meester twintig jaar had naar gewacht. De glanzende vogel had zich op de vensterrichel nevens de bloeiende geraniums aan de gazen gordijnen gezet en zijn staart hong als een stortende weelde op het frambozenrood tapijt. Bij eiken stap, eiken herteklop verwachtte mijnheer Pirroen het bellegeklank dat heel het huis en zijn hart zou doordreunen en doorgalmen en de blijde komst van Césarinne aankondigen. Want hij was zeker dat zij komen zou, lal was er een hoeksken angst in zijn hart. | Hij had Grain d'Or naar Swaen gezonden en gezegd dat ze vóór 10 uren niet moest naar huis komen, ook Cato had pij weggezonden, die naar de Mol om botermelk was gegaan. Pirroen wou alleen zijn, heel alleen om de eindelijke Biefde van Césarinne te ontvangen. Godl wat zou het schoon zijn. Putiphar sprong van de vensterrichel af en wandelde |op eigen manier de kamer rond. Niets was in de kamer te hooren, nog geen vlieg, alleen den tiktak, maar die telde niet mee, die mat de stilte af. s Nog een minuut van zeven uren. Pirroen stond stil, als ze I daar nu seffens niet was, zou hij morsdood vallen en sterven. De angst in zijn hart zette zich uit, zijn bloed aarzelde ; en star bleef hij naar den grooten noodlottig voortschuiven- den horlogievinger zien. Plots rammelde de kerktoren een I langzaam liedeken uit. Een minuut lang. Dan was het weer | ineens stil, heel stil, en in die stilte vielen plechtig een voor een de zeven groote klokslagen, zwaar en bronzig over de ! stad. | Pas was de laatste slag weggegonsd, of er ging een gekraak en geknars in het horlogiehoofd en helder, züver lijk een lentegeluid, trilden zeven slagjes zingend door het huis. Pirroen stond met den mond open naar het wonder der horlogie te zien, met zijn ooren gespitst naar de bel die in de gang hong; maar de bel zweeg als een altaar, de stilte suisde door het huis, zacht en fluweelig en d'horlogie knauwde stom en vervelend voort aan den eindenloozen tijd. De tijd was om. De wijzer was voorbij zeven uren, de bel zweeg en ze was niet gekomen om de liefde te brengen, waarnaar hij twintig jaar reeds wachtte, waarop hij heel zijn leven had gemierd. Nu was alles uit voor hem, hij meende morsdood te vallen,, maar bleef staan. En uit zijn groene oogen, die altijd naar d' horlogie zagen, rolden de tranen een voor een, als een gelijkmatig snoer, dik en heet, ze gleden over de heuvelen der roode kaken, scheerden nevens zijn harde bakkebaarden, wijlden aan den inslag van de kin en tikten dan open op den witten, nieuwen das, in natte donkere plekskens. De zon kroop de kamer uit. En de pauw ging in het deurgat staan; zag nog het streepje zon, dat smaragdgroen op den gazon en gulden op den lachenden faun lichtte, en groette dit licht met den staart er naar open te zetten, heelemaal open, dat al de donkere blauwe oogen van zijn groengouden staart, egyptisch den hemel aanstaarden. „Nu is mijn leven ook voorbij," zei Pirroen. „Ik ben kapot." En hij ging naar d' horlogiekast, trok het deurken open en hield met zijn dikken vinger den horlogeslinger stil. D' horlogie zweeg. En medeen zweefde de stilte door het huis vol verwachting en mysterie. DUISTERNIS. De Vrijdagsche Bedelaarsmis, ter eere van Sint-Martienus was in vol gezang, als Anna-Marie in de donkere zijkapel te bidden zat voor het paneel van O. L. Vrouw van gedurigen bijstand. Daarstraks toen de smoor nog op de velden hong was ze naar den hollen boom een brief gaan halen; morgenavond zou Corenhemel haar weer wachten aan de berke-. beek. Ze zou gaan, ze kon er niet meer tegen strijden, ze had I er macht noch kracht toe, ze voelde zich als een vod in zijn» [handen. Alle verlangen, alle geestdrift was uitgedoofd. Maar toch kon ze niet zonder hem en van binnen knaagde eeuwig, dag en nacht de onrust, die niet rusten wou. Ze had de kosteresse keersen laten aansteken; de keersen ibrandden stil, verlichtend het bruine gelaat der madonna Stoet haar bolle catacomben-oogen. Hier had Anna-Marie gebeden van toen haar strijd begon, van toen ze wist dat Corenhemel gehuwd was, hier had ze gebeden om troost, verlichting en een uitkomst te krijgen, en telkens was ze dieper en dieper in de duisternis gezonken. Maar nog altijd [was er een wit lichtje in haar, dat kreunde en zich vreesachtig, wanhopig vasthield aan haren zielewand, terwijl de donkere nachten altijd opstegen om het uit te dooven. E>Ze wou het verbergen tegen den stijgenden nacht, die Zwart en fataal kwam aangerold. Maar ze wist dat ze geen wil had, dat ze niet sterk genoeg was het vast te houden en het te beschermen. En dan de pijn der jalouzie die ■gromde, de vrees dat zij maar een verwisseling was voor pCatinka, en dat Corenhemel met haar te omhelsen in Een geest Katinka omhelzde. Daarom brandden die Kaarsen, voor het met goud ingelegd paneel, om de hulp van hierboven er bij te roepen om haar te steunen in haar strijd, om haar te sussen tegenover de knellende tormenten. IL,Laat mij met vallen. Straf mij, maak mij ziek, laat mij sterven; laat er iets gebeuren dat mij wegrukt, dat'het uit is met die pijn, ach ik kan, ik kan het met! Maak Livinus I gelukkig, laat mij ook op hem niet meer denken, genees de ■ zieke vrouw van Corenhemel! Laat alles weder schóót» worden!" Zoo bad zij innig verward en ondereen, wanhopig* en machteloos. , . « j- Jgl 1 Bezijds haar stonden de honderden bedelaars die alle 1 Vrijdagen, na de Sint Martienusmis, gezamenlijk naar de | rijke huizen togen waar ze aalmoezen kregen. Onder de hooge gewelven, waaronder de gregoriaansche | zang wegvleugelde, stonden ze daar tegeneengeplakt, in hun .4 smerige, verlodderde kleeren, hun gezicht dor en ongewas- j schen? De zonneschijn, die hevig door de hooge, slanke | ramen kroop, door het rood van kardinalen en t blauw van | Lievevrouwen, en door al de kleuren van engelen en van I heüigen, bestreelde hen met ijle vlinderveryen, hun kleeren 1 hoofd en hun handen, en daar waren bedelaars, die er kin- | derlijk om lachten. , ,-l De vrouwen hadden meest allemaal groen uitgeslagen ot I katoenen kapmantels aan, waaronder een echt of een geleend kind schreeuwde, een oude vrouw gaf een platte borst j aan een kind vol zweren. Hun haren hongert stekelig, ongekamd over hun spitsmager, aardappelkleung gezicht,, diepe oogen hadden ze, holle neuzen en breede monden, j allemaal als van één famüie, kweekend onder elkaar. Het onderste der kapotte rokken stond stijf van t slijk; hunne ] handen hadden zwarte nagels en bij velen waren er sporen van het pijnlijke feit. , , Er waren minder mannen dan vrouwen. De mannen hadden ongeschoren, rattige gezichten, pruimende monden waaruit stank van oud bier en tabak asemde. Vude, veH korste knieën schemerden door stukken broeken. Er waren j er met witte kloonen aan van 't armbestuur, de anderen stonden op hun bloote voeten en vodden uit gewoonte de nijpende kilte der kerksteenen met. Er was een blinde bij en twee op krukken. Ja Slechts enkelen der bedelaars lazen aan een paternoster, de anderen op hun vingeren of niet. Er was een waanzinnige bij, heelemaal van voor, die altijd kruiskes maakte over zijn I deemoedig, vroom-idioot stoppel-gezicht. Hij alleen las in een kerkboek met roode hoofdletters. Ze stonden daar allen, ongeduldig wachtend naar 't einde der mis om dan centen te krijgen bij de rijke menschen. Het was één klomp ellende. En Anna-Marie vond hen gelukkig. Als de „missa est" nog maar aangeheven wierd, draaiden ze zich om en wrongen en drongen om om ter eerste buiten te zijn. Haastig gingen ze dan hunnen gewonen weg, dicht tegeneen lijk een kudde koeien, een heele straat innemend, achterlatend een vuile geur van zweet, vuiligheid en dof-warme alkoven, 't Ging straat in, straat uit naar de huizen der rijken. Eerst naar den pastoordeken, dan naar den doktoor en vervolgens naar den burgemeester, Juffr. Pyckaerdt, Corenhemel, den Dolfijn, den Apotheker, bij den Griffier, bij Pirroen, bij Swaen, naar 't Blauwe Huis en zoo verder heel de stad door, een uur lang. De simpele met zijn stoppelbaard liep vooraan, vóór elk kapelleken en beeldje deemoedig kruiskens makend, achter hem de stinkende hoop lompen, waaronder de brand-magere lichamen huiverden; en heelemaal van achter, een twintig meters van den hoop, verafschuwd, gevreesd, kwam Joo Pastoor de tooverheks; lang en mager in haren zwarten kapmantel, den blauwen bril voor d' oogen, den mond misprijzend bijeengenepen, en lenig stappend als een kat, als iemand die op ressort loopt. px\ Kinderen, die naar de school gingen, dierven haar in 't voorbijgaan niet bezien, want wie haar bezag kreeg luizen, maar als ze verder waren, aan den hoek van een straatje riepen ze met de hand aan den mond: „Smerige tooverheksl Eierentrapper, er zit nen duivel in uw haar!" Joo draaide zich om, stak hare magere latten van armen naar omhoog en krabbelde met haar groote handen vreemde teekens op de lucht. Geen enkele meid, die de aalmoezen in de arme menschen hun vuile, gulzige handen stopte, dierf een cent aan Joo Pastoor geven; ze leien hem op den dorpel en sloegen bij haar nadering de deur dicht. Joo Pastoor nam heel eenvoudig de centen op. Ze haastti| zich nooit, ze wist dat er niemand zou durven naar zien of aankomen. t Pirroen gaf haar zelf het geld en gaf haar een cent meer om een pnes van naren goeden snuif te mogen nemen, die toch zoo goed om rieken was ... De bedelaars draaiden juist den Lindedijk op als Anna-Marie aan haar deur kwam. Ze bleef staan, Ze zag hen naderen. Ze wou het nazien in al zijn jachtige erbarmelijkheid. De meid gaf hen de centen. Gretig staken z' allen gelijk hun grijpende handen uit, boven elkanders koppen, er was gedrang en gevloek, een kreet en wat geschel, ruw lijk bij wilde dieren die vleesch krijgen, en dan gingen ze voort, rap om ter eerste. Anna-Marie kon er geen medeHiden voor voelen. Haar leven ) scheert heur zwaarder om dragen dan het hunne te saam. *Zij kenden wel holle magen, de nijpende ellende van j kou en honger, maar hunne zielen waren ruw en bot, niet ( doorregen van wanhoop, niet doorzeeft van verlangen en ) gestadig verdriet, niet strak gespannen van een kwellend ge\ weten. Zij leefden maar door zonder redeneeren, simpel en grof, namen wat ze konden, kenden bevrediging door geweld zonder geestelijk te lijden. Ze waren blij om brood en grove dingen, en beseften geen kruimel van de pijn der verboden liefde, die 't hart verplet en doet uitzien naar den dood. En dacht ze. „Hun ongeluk is af te koopen. Het mijne niet." Ze zag ?e weggaan, benijdend den eenvoud en de domme rust van hunnen geest. Daar kwam Joo Pastoor. verboden liefde, die 't hart verplet en doet uitzien naarfe den dood. En dacht ze. „Hun ongeluk is af te koopen. Hetf mijne met." DE TOEKOMST. Als de meeste menschen slapen waren en de straten leeg, en men door de stilte een kat of een klein kind hoorde schreeuwen, klopte Anna-Marie vergezeld van hare bijgeloovige voedster op het scheeve deurken, boven bij Joo Pastoor. „Ja," riep de staalstem terug. Aarzelend hief Anna-Marie de'houten klink op. Z' had ineens een gevoel om weg te loopen, en haar leven maar te laten draaien lijk het wilde. De stem van Joo Pastoor: „Kom binnen madam, 'k verwachtte U," ontnam haar voornemen, en ze ging binnen. Het was er pikdonker, en toch tegen het donkere licht van een sterren-gevulden hemel zag ze de zwarte schaduw van het wijf bij het vensterken zitten, waar ook de groene oogen solferden van een kat. „Ik zal licht aansteken," zei Joo, „pakt maar een stoel en zet u neer. 't Wijf ketste een keers aan en zette vlug haren bril op. Het roode bibberlicht het de dichtste voorwerpen zien: kleeren als schaduwen tegen de hooge muren, een tafel, en een mank kasken waarop vele flesschen en kruiken glommen. Het wijf, nu ze haren kapmantel af had, was nog eens zoo dun en zoo lang, ze gaf elk een berdenen stoel. „Wacht een beetje, 'k koom seffens terug." Zi, zocht op het kasken een flesch met dikken buik en ging er mee de trappen af. . ' ^.... , i De zwarte kat bleef Anna-Marie enigmatisch bezien, dat ze bang wierd en haar oogen naar den donkeren draaide. Zij hoorde een pomp krijschen. „Ge moet niet bang zijn, ik heb een ons Lievevrouwken van Scherpenheuvel bij en 't Sint Jans evangelie, fluisterde de voedster. _T Anna-Marie zuchtte, ze hoorde haar bloed kloppen. JNU ; in de kamers van een ledig huis. Ze zocht naar een beschimmelde flesch wijn. D' eene kamer achter d' andere was leeg, alles ledig, met gesloten vensters en gesloten luiken, en de flescht vond zê-niet. Plots stond ze buiten het huis. Het was het Blauwe Huis. . . , -kt^u» Maar ze zag er alleen de weerspiegeling van in de Netne, ze zag menschen staan met hun kop naar onder dus; ze zag bij al dit volk een witten hoogen hoed. Er was ineens een kreet, die duisternis verwekte, en ver een vaag muziek. , . a , , Anna-Marie pinkte, neen 't was niet in de flesch dat ze dat allemaal zag, 't was in haar eigen zelve dat die beelden 3 stonden. Dat sloeg haar zoo vol schrik dat ze neerzakte in C d' armen van haar voedster. „Och 't is niets," zei Joo Pastoor. Ze goot water uit de flesch in haar ledige haridholte en sproeide het op AnnaMarie haar hoofd, dat slap op den arm van.hare voedster lag. De voedster prevelde onze vaders en schietgebeden en rilde over al haar leden. , „Madam," zei het wijf, „doet uw oogen maar open, t ^ Alfbij bevel gingen de zwartgewimperde oogschelen omhoog Anna-Magriezag verdwaasd rond glimlachte treurig naar hare voedster en bezag smeekend Joo Pastoor, als wou ze zeggen: „waarom hebt ge mij wakker gemaakt? Och," zei 't wijf, ,,g' hebt u 't hert laten verschieten. Als het morgen dag is, is dat over. Wilt ge nog eens zien, 't zal nu misschien veel schooner zim. i&L* 'm Anna-Marie schudde neen, liet de voedster betalen en strompelde van het smalle trappeken. Joo Pastoor riep hen nog achterna: „Als er iets is waar ge raad voor noodig hebt; een juweel verloren, als ge gaarne tan een man komt, dan kanjkJJ ahijdjielpen! ~Arma-Mark zit nog laat in den zoelen nacht op haar knieën te bidden voor haar bed. De venster stond open, d? sterren stonden in den ronden spiegel weerkaatst, als SvS^dSn op een donkerblauw, fluweelen kussen. In een witte vaas bleekten rozen. Alle kwartieren viel er uit den beiaard wat klokkenmuziek en blies de wachter op zijn horen, en tusschen in lag de stilte ijl en teeder over de wereld. Anna-Marie wist duidelijk dat ze in de flesch niets gezien had, 't was in haar gebeurd, z' had de beelden van haar eigen ziel gezien. Wat beteekenden die? Dat kon ze niet gissen, ze deed er geen moeite om, maar ze wou haren toestand van binnen zien, zien zooals men zijn hand ziet. Ze nam om zoo te zeggen haar ziel in haar handen en ontleedde ze koelbloedig, onverschillig. Nuchter ontleedde ze al haar gevoelens. En zij ontdekte maar een ding, dat was ' dat haar ziel naar rust verlangde, naar vrede, naar een fiuweelen sereniteit. En of die nu kwam door af te breken met Corenhemel of door zich gewetenloos aan hem te geven, dat waren maar de middelen om het doel dat mets anders dan vrede, geluk was. Dat was de kern van haren toestand, dat waren de twee wegen om gelukkig te zijn. Maar ze wist dat ze geen der twee mogelijkheden dragen kon. Daar was nu niets aan te veranderen. Hem verlaten, en hem weten te leven terwijl zij leefde, en zijn woorden niet te hooren, met zijn zoenen haar niet meer te voelen doorzaligen, onder zijn zwoele aandoeningen niet meer bekoord te worden op 't vallens toe, dat ging niet, neen dat wou ze niet, daar was de liefde te schoon, te goed en te geweldig voor. Zij moest ze hebben zoolang ze leefde! $ En langs den anderen kant, het strakke vlies van haar geweten kapot rukken en verscheuren, vermocht ze niet. Duizend pijlen voelde ze bereid staan om in haar hart te snorren: zelf-verwijt, oneerlijkheid, God, de Hel, straffen, het schandaal, de zonde, de biecht, en dan de immer stil-knagende jaloerschheid, de wanhoop dat hij dan nog van haar niet was, het rusteloos verlangen dat hij van haar zou worden, het uitzien, het hunkeren naar den dood van zijn vrouw, de onrust, de kwelling; neen, neen, ze zou zot worden!... zot, heelemaal zot! Ze weende, maar ze bleef hardvochtig, koel in haar ziele zien... Er bleef niets anders over dan te sterven. Ze moest verdwijnen, terwille van haar eigen zelve, terwille van Corenhemel, en van zijn vrouw en ook terwille van Livinus en Grain d'Or. Van haar hong het geluk dier menschen af. God zou het haar vergeven. Maar ze wist heel goed dat ze niet verdwijnen wou om hun geluk, maar om het hare. Zoo klaar zag ze in haar ziel. Nu kende zij haar eigen, nu was ze haren toestand klaar en transparant bewust. Nu bleef er haar nog maar een ding over: te weten hoe ze sterven moest. God zou haar misschien wel d'eene of d'andere ziekte overzenden, als z'er goed om bad. Als de morgen frisch van achter de wereld klom zat ze nog te bidden aan haar bed. En *s avonds ging ze voor den eersten keer niet naar Corenhemel, die haar wachtte aan de buigende beek bij de ritselende berkenboomen. EEN BEGRAFENISBERICHT. Een slijpvoetende lijkbidder met hoogen hoed bracht een eigenhandig schrijven van Pirroen naar eiken Dolfijn, naar Anna-Marie en naar Grain d'Or. Pirroen had zich in geen vijf dagen aan niemand meer laten zien, nu schreef hij hun: „Gelief morgen om i uur na den noen, mijn begrafenisfeest te komen bijwonen, in mijn huis. Breng uw instrumenten mee. Om 6 uren is 't gedaan." Laatste groeten. Pirroen. DE BEGRAFENISFEEST. Al de genoodigden waren gekomen, behalve AnnaMarie, die zich had laten verontschuldigen. D horlogie stond nog altijd stil op kwartier na zeven uren en over het portret hong een handdoek. .. Pirroen zat in 't midden aan de feesttafel m Zijn zwart begrafeniscostuum, den eersten keer in 't zwart sedert zijn eerste communie. . De Dolfijnen en zelfs Grain d'Or hadden volgens rappe overeenkomst voor de grap, zich ook in 't zwart gestoken, want ze dachten dat Pirroen hen voor den aap wou houden. De mannen hadden hun witten das en een rouwstrik rond den W gebonden, Grain d'Or had geen enkel kkurken aan en snuitte in een witte zakdoek met zwarte bollekens. Ze waren allemaal in 't gedacht dat Pirroen uit bijgeloovigheid zoo handelde, hopende met zijn begrafenis nu te vieren hij nog heel lang leven zou. , Maar een ieder verwonderde er zich over dat Césarinne daar niet was en voor haar niet gedekt stond, en toen Corenhemel er naar vroeg Pirroen antwoordde: „Wie is daZe kónden er niet wijs uit worden, dachten er ook zelf niet te veel aan, daar ieder met 't zijne al te veel had; alleen .Swaen wierd achterdochtig en bezag met ernstige, droevige oogen zijn vriend Pirroen aan, die zich verders lijk altijd 1 kort en dwars, maar toch innerlijk-goed gedroeg. Hij maande hen aan om té zingen en te spelen en te eten van t malsche kalfsvleesch met bloemkolen, waarover een stijve eiersaus guldde, hij prees de zachte bruin-gebakken riviervisch uit d' Ardennen^ met kropsalaad, had vele woorden over voor de koude kiekens in gele gelatin, waarbij de gestoofde krieksken bloosden, en vroeg Koekoek om een gedicht e maken over de rijst met de ingelegde abrikozen, die lijk fluweelen vodden door de kele slibberden, en dan de roode wijn uit het zonnige Frankrijk, „Les Nuits," daar zei hi, een litanie op, zoó etg dat Van de Nast, de koning dei* eters, zijn naam meende te verliezen? De vent had dezen morgen geen koffie gedronken om zeker veel te kunnen sloeberen, hij was blij dat de twee nobele Juffrouwen niet gekomen waren; en was nu ongegeneerd. Hij had zijn das en zijn frak uitgedaan en at met volle monden, vond geen tijd om te snutten en te spreken, schudde de bloedende vleeschlappen op zijn telloor,goot er veel saus over en spoelde den goeden wijn naar binnen lijk door een mozegat. Hij Zweette van genoegen en snuffelde ondertusschen met zijn neus keukenwaarts of er nog geen ander eten kwam. De rijkelijke wijn bekwam ook aangenaam aan Livinus; zijn van droefheid doorzeefd gemoed wierd er met een zoetheid van doorzoek!, die hem de hand van Grain d'Or deed nemen, omdat het een vrouw was; en het kind was blij, meenende dat de verslapte liefde weer nieuwe krachten kreeg. Koekoek nam tusschen elk eetmaal de mandolien op de knieën en zong zijne nieuwe liefde voor een begijntje uit, dat zijne liefde niet beantwoordde, of riep schertsend tot Pirroen: „Eet uwen buik nog eens goed vol, en doe veel, veel azijn over uwen salaad dan blijven de pieren van uw lijf!" Corenhemel was meestal afgetrokken wegdenkend; in de laatste dagen had Swaen hem al eens aan zijn mouw moeten trekken omdat hij er toch zoo neerslachtig uit zag; een Zucht en een onbeduidend gezegde was dan het eenige antwoord. Pirroen, die hem in een halve week niet gezien had, was er blij van verrast. „Het doet me deugd," riep Pirroen hem toe, „dat ik u voor mijn dood nog een triestig gezicht zie zetten. Zoo zijt g' in harmonie met uw eigen! Ge zijt weer ne goede Dolfijn aan *t worden. Wilt ge mijnen laatsten wensch eens vervullen?1 Ja! Zing dan nog eens het lied van Katinka!" „Ik doe het!" riep Corenhemel ineens geestdriftig. Een schoone glimlach krulde even zijn lippen. Koekoek speelde op het spinnet en Corenhemel zong het triestig, slijpend lied. Ja, dat was het wat hij hebben moest. Dat lied was voor hem lijk de honingbloemen voor de bie. Het was Zijn zieletroost; en zoeter dan al het andere dat hiim den laatsten tijd gekend had, was de verteedenng die dit lied in hem liet dauwen. Zijn oogen waterden weg. Het kleine, Russisch meisje met haar witten hoofddoek over haar rond, droomend gezicht, zond weer al hare lokkende bekoring over zijn ziel en zinnen. Hij voelde opnieuw de macht, de geneuchte van hare wilde, zon- 1 nige, blinde liefde, 't Zat al lang in hem te wroeten en I te hunkeren, tusschen de liefde voor Anna-Marie door, die stilaan uitdoofde als een lamp tegen den morgend. Anna-Marie gaf hem niet wat hij hebben moest; de zegelen van eel joelende liefde. Het was maar een verdooving geweest, en nu spoot en klaterde zijn hart weer los voor de onbereikbare Katinka. . ... nt. v-~ü„\r~ En als de zang uit was nep hij opgezweept, „katinka ik eroet u van ver! Mijn hart heeft onder versmachtend mot gelegen. Ik kan u nooit vergeten; mijn mond moet ™stl opT uw mond! Ik drink U! Gij zijt deze fonkelende wfn en mijn lippen raken u aan!" „Bravo!" nep Pirroen, Si Zijn handen kletsend, danig blij en ontroerd omdat Corenhemel terug verdriet had en losknallend temperament, , maar 't meeste nog om Anna-Marie, omdat zij vrij en ver\ SïWieTcvan e§en ongepaste liefde waarover Pirroen \ altijd een stü verdriet had geknauwd, sedert hij hunne I betrekking had 'geraden. Hii klopte Corenhemel op den schouder: „Ge zijt terug een Dolfijn! terug onder de zes! Ge bemint weer de schoone schimmen. Ge zijt verrezen, drinken wij op uwen Paschen! Nu kan ik gerust sterven!" . . , , , Simon! Simon!" zuchtte Swaen, triestig vermanend als hii zijn vriend Pirroen zoo los over zijn dood hoorde spreken. Livinus nam zich voor, dezen avond nog naar AnnaMarie te gaan, en haar te vertellen wat Corenhemel had ^Hrf'verschroeide van blijdschap dat hij die liefde kon versmachten; en hij begon van zegepraal te drinken, den eenen roemer na den anderen. De wijn klokte uit de beschimmelde wijnflesschen, die Pirroen had weggehouden voor zijn trouwfeest. De donkere oude drank verheugde allengskens iedereen zijn zinnen. En toen stond Pirroen recht, zijn twee vuisten op de tafel steunend en hij sprak zijn lijkrede: „Overmorgen zal ik begraven zijn, vandaag sterf ik. Ik vergis mij, ik moet met meer sterven. Ik ben al dood. Ik ben dezen morgen te communie geweest. Ik ben dus dood, zoo dood als ne pier. Ik heb mij maar neêr te leggen. Vijs dat goed in uwen kop. Mijn testament ligt daar in die envelop onder den pot met goudvisschen. Ik maak al mijn eigendommen aan JonkvrouweCésarinne van Sint-jan; alleen dit huis is voor Livinus en Grain d'Or als zij trouwen, er is voor hen 'ook een legaat uitgezet waarvan ze alle jaren den intrest zullen ontvangen, want als ik het ineens gaf zouden ze stom genoeg zijn om het op éénen kermis op te doen. Een legaat van meubelen, kleeren en vijftig paar schoenen zijn voor Van de Nast. Voor onze maatschappij is er ook een fonds om voort feesten te vieren en dan op mij te denken. Mijn boeken zijn voor Koekoek. Voor Anna-Marie heb ik nog haar medaillon, die krijgt ze weerom. Het doet mij spijt dat ze met hier is, maar ik zal haar schrijven. En ge zult vragen waarom ik sterf? Daar hebt ge geen zaken mee. Ik zeg u allen: vaarwel! En nu duik onder d' aarde, onder een platten, blauwen steen, waarop te lezen zal staan niets anders dan: „Zoo heb ik het gewild." Wil daarom niet treurig zijn, Swaen! Wij zijn immers Dolfijnen en filozofen? Laat ons blij zijn en doen wat wij f jwillen dan zullen wij niet zot worden. Met dezen dronk dus, beste vrienden, zeg ik u vaarwel en adieu!" Allen behalve, de witte Michiel Swaen, hieven het glas op, en ze zongen: „Lang zal hij leven, lang zal hij leven in den pruimentijd!" en dan weer alle gelijk, behalve Swaen die triestig schuddebolde: „Pirroeneken is begraven, Pirroeneken is kapot, nu ligt hij onder d' aarde en morgen is hij rot!" Als de adieu-flesch tut was zei Pirroen: „Jongens nu allemaal buiten, 'tzal zes uren gaan rammelen! en gij ook buiten, Grain d'Or, kom!" hij kuste haar teeder en kuste al de mannen. Ze namen het spottend op, 't was Swaen alleen die innig en ontroerd met loopende tranen, zijn vriend omhelsde: „Doe het niet Simon, vriend, Simon doe het niet! Hij bleef aan Pirroen zijn hals hangen en zijn tranen hongen in Pirroen zijn bakkebaarden. „Het is al gedaan," zei Pirroen zich loswringend. Weenend ging Swaen de anderen na op het Quatertemperpleintje, ze lachten met hem omdat hij er in geloopen was in de grap, die Pirroen hun had gebakken. „Kom, noodigde Corenhemel, „we gaan naar den Dolfijn! j „Ik ga niet mee," zei Swaen, en hij sloeg een andere straat in en spoedde zich naar 't huis van Césarinne van Sint-Jan om haar zijn donker voorgevoelen mee te deelen ... Als ze weg waren, riep Pirroen de meid. Met de magere handen op den platten buik kwam Zij in het deurgat staan. „Ga wandelen Cato." 'i „Menheer de notaris, 'k ben aan 't afwasschen. „Ga wandelen zeg ik!" „Moet ik dan alles laten staan?"' „Als ge niet rap weg zijt, onterf ik u!.. | nep Pirroen rood als een kreeft. ..... r a Als zij weg was, begon hij den afscheidsbrief naar AnnaMarie te schrijven. HET AFSCHEID. Toen deed Pirroen de stores naar omlaag, trok de gordijnen toe en stak de kaarsen aan in de zilveren armkandelaars op de schouw. Dan floot hij op Putiphar; de fiere vogel kwam bmnen en pikte naar mijnheer Pirroen zijn dikke handen. Pirroen ging neerzitten op een stoel; de pauw lei zijn kleinen kop op zijn knieën. Hij streelde zijn handen over het zijig goud van den hals. „Beste jongen," zei Pirroen, ernstig, gemoedelijk als tot een mensch. „Nu zal ik u gaan verlaten. Voor mij blijft er nu niets anders dan met een zevenurenmisken naar 't kerkhof gedragen te worden. Weet ge waarom? Ja, ge weet het. Zie Putiphar, 'k had gedacht van dees jaar te trouwen. Z' had toch al zoo'n schoon woordekes gezegd, en dan hadt gij uit haar klein, nobel handje graan kunnen eten; en 'k ben er zeker van dat g' er zooveel zoudt van gaan houden zijn als van mij. Maar 't is nu zoo niet, Putiphar, ze wil u geen graan geven en zij wil mijnen naam met aannemen, en daarom zal ik sterven. j Wie niet kan hebben wat hij wil, moet maar steryen. |Ik heb veel op u gepeinsd, ge zijt mijn klein kameraadje nietwaar? Wat gaat er nu met u gebeuren jongen? Zult ge geen verdriet hebben zonder mij, dat ge mij nooit meer zult zien, dat ik u zoo nooit of nooit niet meer zal kunnen streelen? Zie ... hij verstaat mij!... hij pinkt met zijn bottinneknoppekesoogen! Maar daarom moet gij met sterven Putiphar, uw pluimen zijn nog te schoon, maar ik heb mijn pluimen verloren. Kato de meid zal u oppassen en goed voor u zorgen. Neen, heb geen verdriet, leef gij maar voort. Ik sterf. Ga nu maar wandelen ... gij moogt dat niet zien ... ge zoudt er te veel van verschieten en er kunnen van ruiven. Kom, pik nog eens in mijn kaken en ga dan wandelen. Och 'k zie u toch zoo gaarne wandelen, ge stapt zoo fier alsof gij achter een harmonie gaat." Pirroen liefden vogel gaan. De pauw^ bleef schuins in de open deur staan, in de zon; en naar Pirroen gekeerd ontplooide hij zijn heerlijken staart, waarvan al de pennen trilden, zwaar van kleur en ritselend, glansend goud. „Schoon, Putiphar!" lachte Pirroen. ,,'k Versta uw streken, zie eens, wilt gij zeggen, hoe schoon ik ben en toch wilt gij mij verlaten. „Maar 't moet Putiphar, of wilt ge nu dat ik begin te vermageren dat er van mij niets overblijf dan een graatjes1 Toe, toe ga wandelen in den hof! Pirroen deed de deur toe en trok de gordijnen dicht. Nu was er een zachte honinglicht, waarin de kaarsen een plechtige wijding gaven. Er was vrome tapijtenstilte in het huis. Uit de geheime schuif van zijn secretaire, waarin ook zijn dagboek stak, haalde Pirroen een zwaar pistool, dat hij van dezen morgend had geladen. * . Hij zuchtte: „Daar steekt nu genoeg in om heel mijn kop in spijs van een te doen vliegen! 't Is toch curieus dat zoo een nietig klakkebuisje, gevuld met water, gruis en wat papier een mensch zijn zieltje naar den hemel kan blazen. En hij dacht er aan, hoe hij, nog een klein manneken Zijnde, eens een man in 't Rosbeiaardstraatje, aan de straatpomp water in zijn pistool had zien pompen en het dan opvullen met steen en gruis. Pirroen was toen nog maar negen jaar en stond er op te zien met nog een vriendje. De man had dwaze oogen in een zatlappengezicht en zag hen precies niet staan. _ De vent zette zich op den dorpel van zijn huizeken. Het was stil in de straat lijk het na den noen in het stadje altijd stil was. Veel verder bengelde een smidshamer zilverig op 't aambeeld, er lag een vrouwtje over d' halve deur te breien, anders was er niets te hooren en te zien. De man stak den loop van het pistool in zijn mond, en ineens een doffe knal, als onder water, en daar zat de vent zonder hoofd en plakte het vleesch tegen den muur en de deur. Pirroeneke was toen schreeuwend gaan loopen ... Dat was nu heel veel jaren geleden, en hij vond het later het beste middel om zich te verdoen, omdat alsdan de menschen niet meer de uitdrukking, noch van spijt of wanhoop, op uw gezicht konden zien. Pirroen woog het pistool in zijn handen. Dan zag hij rond. Waar zouden de overschotten van zijn kop zooal kunnen vliegen? Hij bezag een tijdeke zijn eigen in den blauwen glazen bol, die aan 't plafond hong. Ineens lei hij een boek over den pot met goudvisschen. „Ziet ge dat er een lappeken vleesch of een beentje in valt, die gulzigaards zouden het nog durven opeten!" Een blauwig Rhijnlandschap met puilende, witte wolk, nog geschilderd door Swaen, haakte hij van den muur en zette het omgekeerd in den uiten haard. Over 't spinnet hong hij het roode tafeltapijt. De wereldbol liet hij staan. „Mijn vleesch mag tot in Afrika vliegen," zei hij. „Wat heb ik nu nog t€ doen?" hij zag rond. „Ha daar mijn portret! Dat moet kapot. Ik heb maar één portret en 'k wil met dat men later zal kunnen zeggen: „Dat was die man die dat gedaan heeft." Hij trok den handdoek er af en ging op een stoel staan om de schilderij van den muur te haken. Het houten paneel, waar hij op geschilderd stond met witten hoogen hoed en purpelen frak tegen bruin-zwarten fond, was met dikke nagels van achter in den gouden kader bevestigd. Hij trok en sleurde, er aan, maar 't was er niet uit te krijgen, zijn handen waren ineens grijs-vuil van 't stof, alsof hij ze in assche had gestoken. . . I ,,'t Is zonde voor den kader, maar dan gaat die er mee aan! Nu nog een kapmes!" En Pirroen ging naar achter in 't houtkot het kapmes halen. Hij morde op Kato omdat hij het niet vond. „Dan gaat het met de zaag," zei Pirroen. En hij rok zich om de Zaag van de kram te nemen, en toen wierd er gebeld. Pirroen bleef steenstil staan met den arm naar de zaag reikend, en verbleekte. „Ik doe nie open," prevelde hij. Er werd weer gebeld. „Ik ben niet thuis, voor niemand, niemand!" kraste hij binnenstuivend met de zaag. En nu gejaagd, aanhoudend galmde de bel dat heel het huis er van doorzongen en doorgalmd wierd. Hij liep eenige keeren wanhopig met de zaag in zijn vuile handen rond de tafel, vloekend, sakkerend en krassend dat de zeever uit zijn mond spoot, terwijl de bel maar altijd door galmde, luider en luider dat er hooren en zien bij verging. En ineens met dikke aderen op zijn rood gezicht, liep hij in één gramschap de koelen breeden gang in en wierp met een zwaai en een vloek de poort open en daar stond Césarinne van Sint-Jan, hijgend en bleek. „Amé!" zei Pirroen van 't verschieten en sloeg er wit van uit lijk zijn plastron. Angst lag in haar oogen, ze verbaasde zich om zijn zwart costuum en zijn witte das, maar toen zij in zijn zwarte handen de zaag zag, gleed vreugde over haar gezicht. Hij was bedeesd en verlegen en zei zonder hij het wist: „Kom binnen." Zij stootte hem weg, liep de gang door de kamer in. Zij sloeg d' handen voor 't gelaat als zij de gordijnen toe, en de kaarsen branden zag bij vollen dag; en toen zij het pistool op de tafel zag liggen, sloeg zij een kreet, die half in haar keel bleef steken. „Dat pistool, Simon?" „Om muggen te schieten." „O 'k had het gedacht toen Swaen het mij kwam vertellen! O Simon, Simoneke," weende ze verward. „Wat krijgt ze?" dacht Pirroen verwonderd, „heeft ze nu niet Simon gezegd met een ké?" „Simon, Simoneke niet doen, niet doen!" smeekte ze door haar tranen. „Ge moet mij vergeven, beste, goede vriend!" Pirroen trok zijn wenkbrauwen omlaag. Ze kwam tot bij hem en streelde zijn kaken. „Nu weet ik eerst hoe lief ik u heb. Toen ik voelde dat ge door mijn afwijzend woord nooit of nooit meer in mijn huis zoudt komen, en gij niet meer gekomen zijt, toen heb ik gevoeld, hoe hef ik u heb, en hoe gij mijn leven met uwe liefde hebt getroost. Ach, 'k had wel vermoed wat ge zinnens waart te doen, of beter ik dacht u daartoe in staat, doch ik dacht ik zal hem wel eens ergens tegen komen en dan zou alles goed komen. Ik heb verdriet gehad om u, Simon, die dagen, mW toen Swaen 't mij zeggen kwam van die feest, O bimon, toen, toen neen dat kan ik niet vertellen ... Zi) nam zijn vuile; hand in hare witte handen. Voor het eerst van zijn leven zag hij haar zoo teeder, met dien dauw in haar oogen, die trilling in haar stem, en die ingenomenheid over heel haar nobel aangezicht. Wat vond hij ze schoon zoo, zoö echt menschelijk, ontdaan van allen trots en hoogmoed. „Kunt ge mij vergeven?" smeekte ze weer. „En dan?" vroeg Pirroen, haar kalm uitvorschend, wijl hij wachtend diep asem snoof. Ze zag naar haar lage uitgesneden schoenen en haar witte kousens, wrong haar handen, en bedeesd met een vluggen blos op haar zakkige kaken, lispelend en schuchter als dij een jong maagdeke kwam het er uit: „Ik wil uw vrouw worden." \.. .. „ De zaag viel op den grond. „Gij mijn vrouw, vroeg Pirroen met zijn handen vooruit, „gij ... gij. ♦ • ja? ja. Mijn vrouw mijn vrouw ... maar ge hebt een naam ... een grooten naam. „Ik zal uw naam dragen." |b"£& ,„ „De mijne? de mijne? gij de mijne? God, och Lrottekesi Hij wilde haar ineens omhelzen, doch hij zag zijn vuile handen. \ ..... 1 „Wacht, eerst mijn handen wasschen! en hij liep naar l de keuken, stak zijn handen onder de pomp, en droogde Ze haastig, al binnenloopend, slecht af aan zijn zwart costuum. Terwijl de pomp daar binnen jankte en 't water o^stte, trok Césarinne bewust de gordijnen open, wierp de dubbele tuindeur open en blies de kaarsen uit. Daar stond zij nu in de late zon, die nog binnen viel, verlichtend haar groenzijden kleed als een spoelend water, en de reinheid van haar witte huif. '• ' Pirroen kwam binnengesneld met zijn handen nog nat. „Kom nu, honing van mijn leven!" juichte Pirroen en hij sloot haar lichaam om te kraken tegen zich aan en drukte zijn mond op den haren. En haren asem, haar vleesch, haar grijzende krollen, haar handen op zijn kaken, alles had hij nu ineens! Die vrouw, waarvoor hij twintig jaar had gewacht, was nu vast tegen zijn lijf en haar hart was het zijne! 't Was om niet te gelooven; 't doordaverde hem van zaligheid en zijn tranen plakten op haar wangen. „Dezen avond gaan wij nog naar den pastoor," zei hij I bevend van geluk. DE DAAD. Een uur nadien liep het nieuws als een schandaal door de stad dat Anna-Marie in het water gesprongen was. En door den stillen vrede van het stadje, dat zijn daken en witte geveltoppen nog in wat gouden zon sopte, klonk de rinkelende bel van de bediening. Over de ronde, steenen brug, weerspiegeld in het water, ging de koster met zijn bel, gevolgd van den pastoordeken, die onder de guldene plooien van zijn koorhemd het Heilige Sacrament droeg .... Onder de schemering der doorzakkende groene bedgordijnen, aan den boord met zilver bestikt, lag ze heet in koorts. Het zwartharig hoofd, rozig doorzoefd, zakte neer in de witte kussens, hare bleeke lippen stonden wat open en toonden de bovenste tanden. De groote oogschelen waren toe onder den boog der zwarte wenkbrauwen, en de kleine handen lagen boven het gewatteerd zijden deksel van zalmroze zijde; ze lagen slap over haar rank lichaam, ze waren kleiner en dunner dan anders, bleek, bijna wit, scherp de blauwe aderen teekenend. Donker met een warm lichtje er in glansde de groote robijn aan den ring van heure linkerhand. In een zilveren schaal op het nachttafeltje stond een gele peer en lag een trossel blauwe druiven. Door hare hersenen joegen de gedachten, als zwermen razende vliegen in rukkende winden. De feiten, de gebeurtenissen vielen als sprokkige assche uiteen als z' er maar even aan raakte, 't eene verwarde in 't andere. Maar als een zilveren bal, waarrond de schimmen zot krioelden, stond hare daad vast en helder in haar hoofd. Doch een ding wist Ze niet, begreep ze niet, hoe ze het ook uit hare herinneringen wilde naar voren rukken en dat was: Had ze zich in 't waterl laten vallen of was het gebeurd zonder haar wil, een ongelukn Dat wilde ze oplossen. Ze zag duidelijk hoe het gekomen, maar wist niet hoe het geëindigd was. En lijk iemand die iets vergeten is en weet niet waar, met zijn verbeelding terug den weg ziet en bewandelt om de plaats te ontdekken Anna-Marie. 12 waar het ding verloren is, zoo ook zocht zij. Ze zag nog heel duidelijk dat ze in de kerk zat en ze gebeden had voor 't mysterieuse paneel van O. L. Vrouw van zeven weeën en het haar daar ingegeven werd dat ze sterven mocht; nadien had zij in diezelfde kerk een Domicaan hooren preeken. Er was veel volk, maar 't scheen haar dat hij voor haar alleen preekte. Zijn gelaat herinnerde ze zich met, ze zag zelfs zijn hoofd niet, niets dan zijn vloeiige zwarte en witte kleeren, maar duidelijk zag ze zijne hand met den langen, wijzenden vinger, 't Was of de woorden uit den vinger kwamen. Hij preekte dat de joden, om vergiffenis te bekomen alle jaren bijeen kwamen vóór een geitebok, en zij hunne zonden daar een voor een hard op riepen en die op het dier wierpen, dat nadien belast en beladen met hunne zonden de woestijn wierd ingejaagd. Zoo deed ook Onze Heer Jezus, die vrijwillig de zondebok wierd en op zich al het kwaad der wereld laadde. En zij, mystiek van aanleg als ze was, vond daarin een gouden troost en sloot die woorden in haar hart. Zoo was ze uit de kerk gegaan. De straten waren verlaten in de schuine zon die binnenkwam in open venters, beschijnend vredige dingen tegen de muren en rustige menschen aan het avondeten. i i , Op een huis van de Lindendijk zat heel hoog nog een schaliedekker te werken. „Als men van zoo hoog valt is men dood, dacht ze. z.e ging voort nevens 't water, heel dicht, dat ze, als ze Zich wat voorover bukte, haar aangezicht zag. Ze vroeg Zich at waarom ze nevens 't water ging, de laatste dagen. Ze bleet staan en zag rond, er waren nergens menschen, de luiken der stille huizen waren toe, en de schaliedekker zat te hoog om iets te zien dacht ze. Ze bukte zich wat voorover. Als ze daar nu eens insprong, dan zou seffens het water boven haar toe gaan en kalm terug de dingen weerspiegelen de huizen en de boomen, en dan zou al hare ellende en zielepijn weg Zijn en zou de groote vrede over haar komen. Ze vond het water iets geheimzinnigs, iets dat aantrok, waar men in lag zonder men het zelf wist, iets machtig lijk de liefde. Het lag daar plat en stü en blinkend, zachtjes, bijna on- merkbaar door zijn eigen voortgestuwd, het was niets en toch kon het den loop van een leven opnemen, en het verloop van verschillende levens veranderen. Als ze daar nu eens in lag, vroeg ze zich af, dan zou er ook vrede over veel menschen komen en zou het levenswiel van iemand terug naar den goeden kant draaien, en in haar ziele zou het stil zijn. „Ach wat moet het schoon zijn in een ziel waar stilte is." En alleen met in dit water te liggen verkreeg ze dat. „Ach waarom leven de menschenS* Elk wacht naar iets en 't komt nooit." Hierin lag alles in dit water. Waarom er dan niet ingelegenS* 't Was een zonde! zij zette één voet achteruit, maar bleef even dicht bij 't water. Als zij er nu eens inviel zonder haar wil, met wat te veel voorover te zien (ze zette de voet weerom) dan was het geen kwaad, en kon de ziel gerustekes voort slapen. Ach, waarom viel ze nu niets1 Waarom stiet er nu niemand tegen 't lijfV Ze zag toen haar gelaat, er lag een glimlach op haren mond, haar gelaat kwam dichterbij.Was zij dat wel, die lachteS* Riep de schaliedekker nu niet! „Pas op!"?1 en was ze toen al niet aan 't vallens1 of had ze zich toen vrijwillig 'in t water geworpens1 Dat laatste wist ze niet, en telkens opnieuw herbegon ze met haren geest te zoeken van in de kerk tot aan het water, ze zag alles klaar als geschilderd: het gouden paneel, den pater, zijn bevenden vinger, de vensters die vrede' toonden, de schaliedekker heel hoog, het water, ze wist wat ze gedacht had en gevoeld, maar dat eene punt, juist dat wat ze weten moest om rust te hebben, wist ze niet. En de koorts steeg, zij gloeide als een oven, en kwam niet meer bij kennis voor die rond haar waren. De doktoor trok zijn linkermondhoek in rimpels en schuddebolde. „De longen zijn kapot." Pirroen en Livinus waakten over anderen nacht bij het bed van Anna-Marie, Corenhemel kwam haar een keer of twee bezoeken, doch zij lag telkens in ijlkoorts en bittertreurig ging hij weg. WAKE. D e handen tusschen de knieën genepen, geprangd in Zijn te smalle zwarte slipjas, waarvan ue mcuugw o„ Ac cr^r^Apvi Mnnke.n van sleetagie, zat Livinus stil door het spleetje van de zijden gordijnen te zien, binnenin naar het bed, waar hij in doffe schemering, doorkneed met de wapperingen van een nachtpitje op de schouw, Anna-Marie vermoedde. Zij sliep. Haren asem kon hij bijna met hooren en haperde soms heelemaal. Dan stak hij zijn verward-zwart-hang hoofd dieper in het bed, hield de gordijnen wat open om wat meer licht binnen te laten, en droeg een groeiende vrees dat zij dood zou kunnen zijn; hij kwam heel dicht bij haar dat hij de zoevende warmte van haar koortsig hoofd tegen t zijne voelde en luisterde en bewonderde. Rijzekens zag hij weer het deksel dat den boezem bedekte op en nere gaan, gerust trok hij zich terug, liet de zijden ploeien weer sluiten en bleef haar aandachtig door het spleetje gadeslaan. Het was het schoonste feest van zijn leven deze Wake. Anna-Marie was nu het geloof en de ziel van zijn bestaan geworden. Zijn kunst liet hij stü staan voor haar, en al zijn zorg en zijn kommer ging naar haar genezing. Nu kon hij weer bidden; hij voelde als ze sterven moest, dat het schoonste uit zijn leven zou weggenomen worden. Hij bad en deeü bidden; al zijn geloof uit zijn kinderjaren bloemde weer op met zijn mystieke mogelijkheden; haar weer gezond te maken zonder toevlucht van doktoor en medicijnen. Hij bestelde gebeden bij de Armen Claren en bij den voorlezer der processie die een schoenmaker was, brandde kaarsen, en lei onder haar hoofdkussen, 's nachts als hij waakte, de met glas overdekte pleisteren medalie van den H. Benidictus. Hij ging zelfs tot bij Joo Pastoor. , , . .., Het wijf zei zegevierend: „Heb ik geen gelijk? Ik heb altijd gelijk! Eene zwarte vrouw zal het wiel van uw leven naar een anderen kant doen draaien. Wüt gij haar tot vrouw hebben? „Hoe?" vroeg Livinus, vóór hij zich had bedacht. Hij had er seffens spijt van, voelde zich dom en dwaas. Hoe zou zij, Anna-Marie, hem ooit tot man kunnen nemen? Dat kon hij zich zelf niet voorstellen, en dat vroeg hij immers ook niet? Was hij zoo al niet te gelukkig? Vóór hij gezegd had: „Zwijg het maar, ik moet het niet weten," zei Joo Pastoor: „Breng mij twee haren van haar hoofd en een appel en gij hebt ze!" „Genees haar maar," stotterde Livinus. Joo Pastoor gaf hem eenen raad waarvoor hij walgde, ,,'k Zie haar nog liever dood, dan haar zoo te genezen!" riep hij van de tooverheks heenloopend. Maar het gezegde van die twee haren bleef als een kristal in zijn gedachten staan. Joo Pastoor had hem eens de waarheid gezegd; hij geloofde aan haar woord en hare kracht. Ach zou hij dit nu durven? vroeg hij zich af, bedeesd voor het geluk en de groote heerlijkheid. Heel den dag zat hij vol bekoring te duizeneeren of hij het doen of laten zou. En eiken nacht stelde hij het uit voor den volgenden, hopende, want daar begon hij nu al over te denken, dat het toch beter was dat liefde rechtstreeks uit het hart geronnen kwam. En waarom zou het niet kunnen? dacht hij later, naief met stralende oogen. Naar Corenhemel vroeg ze niet in hare koorts, zelfs niet als ze eens de oogen opendeed. Het eenigste wat ze maar altijd zei was: „Ben ik er in gevallen of ben ik er in gesprongen?" Hoe Pirroen en doktoor haar zielekwelling wilden balsemen met te zeggen: „Ge zijt er in gevallen, de schaliedekker heeft het gezien," toch her¬ haalde ze m hare koortsen ring aaneen dezelfde vraag. En omdat ze niet naar Corenhemel vroeg, verblijdde Livinus zich. En had zij hem al eens niet teederlijk toegeglim- lacht en ziin hand willen orobeeren te nemen? Waarom was het dan niet mogelijk zonder die twee haren en dien aooeif Livinus was blij dat Corenhemel zoo weinig kwam. Nu zou deze haar wel nooit meer beminnen. Livinus wenschte dat niemand haar ooit nog beminnen zou of beminnen kon en dat hij alleen al zijn hefde haar mocht geven, zelfs wenschte hij dat ze een zekere leelijkheid of een gebrek kreeg opdat dan alle gevaar van andermannens verlangen zou te niet zijn, en zij alleen de zijne bleef in volle gerustheid des geestes en zonder het nijpen der vredestorende jalousie. Hij dacht zich langs duizend kanten bedreigd, 't was hem of iedereen wou zijn groeiend geluk afzeiselen; en tegen die gewaande sluipingen en looze plannen yoelde hij zich zoo klein en nietig dat hij vermoedde dat iedereen hem, tegenover Anna-Marie, zou kunnen uit den weg zetten, 't Waren maar de oogenblikken als hij met haar alleen in den nacht was, als hij haar zag, eens over hare hand kon glijden, dat hij zich vrij en sterk voelde en van geest geruster W Doch eenmaal dag en van haar verwijderd, dan ratelde hij op zijn tanden, dan wandelde hij overendweer, knabbelde aan zijn baard, en snakte naar den nacht dat hij zou mogen waken. , . , Anna-Marie prevelde iets: „het huis omgekeerd in het Seffens stak hij zijn hoofd door 't gordijn en luisterde. Ze lag met de oogen open en zag hem goedig aan van onder hare lange zwarte wimpers. ; „Wilt ge drinken?" vroeg hij stotterend in de war door haren blik. ftóf ... . • Ze bleef hem bezien, een feller hcht groeide glansend in 't grijze van haar oogen. Ze bezag hem diep als wou ze met haar oogen hare ziel geven, en dan gingen de langgewimperde oogschelen weer langzaam toe en sloten zich vast. Van verbluftheid zette hij zich neer. Hij zag verbaasd rond, hij pakte naar zijne handen, riij voelde ineens de stilte van de kamer, waar alles in den schijn van een bibberend nachtlichtje open en toe ging, hrj voelde ineens de stilte van den zomernacht daarbuiten. Het was stil in de kamer, het was stil in den nacht. Hij voelde zich ineens alleen met haar, heel alleen (hij zag om naar zijne schaduw). Zij had hem bezien met haar ziel, zij lag daar achter de zijden gordijnen, en hij was alleen met haar, heel alleen, en zij sliep. Zijn aders klopten in zijn hals, hij wierd doorknauwd van blijdschap en schrik, en hij vond het gewéldig-heerlijk zoo te zijn; en rond-loerend, voorzichtig bukte hij zich voorover binnen de groen-zijden gordijnen en lei vol zachtheid en vereering een stillen zoen op haren mond. Hij had er hem op gelegd, en zij huiverde, en toen zag hij op haar wit hoofdkussen een los haar liggen als een lang, zwart gebogen streepje; hij greep het gulzig, trok zijn hoofd terug uit het bed, en wond het haartje vlug en onhandig op zijn vinger tot een dun krulletje dat hij tusschen eenen ouden brief in zijn zak wegborg. Alsof hij groot kwaad gedaan had, hijgde hij en droeg hij het zweet op zijn voorhoofd. Hij was blij dat 't voorbij was en zuchtte. Was het toeval dat zij huiverde toen hij haar kuste?1... Dat broeide nu weer bekommerend in zijn gedachten. Hij ging haar bezien of ze zoo ook niet huiveren zou; ze lag stil als een wassen beeld. Hij zou nog eens wagen, en vlug nu zoende hij weer hare kinderlijk gebogen lippen, en weer huiverde zij. Toen moest hij op een stoel nederzitten. „Zij weet het, zij weet het," prevelde hij zegepralend, „maar ach ze durft het nog niet laten zien." En met het hoofd in de handen zette hij zich te denken om zijn leven, dat nu zoo schoon en licht van heerlukheid wierd. HET VERBOD. Het was bij Van de Nast op het slaapkamerken van Livinus, dat Pirroen hem kwam vinden. Met zijn twee handen nam hij Livinus bij den kraag. „Wat i's t? Laat ge Grain d'Or stikken, ja of neen? Ik ben haar weenen en gejammer beu! Waarom komt ge met meer in mijn huis? Wat is 't?" Livinus bezag Pirroen willoos en goedig aan, maar zweeg. Aap!" riep Pirroen en dan ineens dreigend dat zijn gróen oogen even opglommen als fosfoor in duisternis: „Ewel nu zet ge bij Anna-Marie geen voet meer binnen! Uit!" „Waarom?" vroeg Livinus onthutst. „Omdat gij haar bemint!" riep Pirroen. Livinus antwoordde niet en zag star en triestig naar den koralen steen op den das van Pirroen. ... , Ge zet er geen voet meer in huis," zei Pirroen beslissend. „Ik versta het goed dat gij die vrouw hebt lief gekregen. 'kHeb nog gezegd: moest ik jonger geweest zijn en Césarinne niet gekend hebben, dan was het mijne vrouw geweest. Het kan me allemaal niet schelen wat ge doet, maar zoolang Grain d'Or bij mij is, sta ik voor haar in. Dat heb ik haar beloofd.Ween maar door, en staat daar met te slikken lijk een oievaar. Bezie mij! Ge zet er geen voet meer binnen! En een pijp stoppend, ging Pirroen grommelend langs het donker kiekentrappeken naar beneden. ANNA-MARIE. De dagen gingen voorbij, en de ziekte verscherpte zich gedurig. De koorts zoefde steeds heet in haar en allengskens aan vermagerden de rank-rondê leden, en kwamen er harde punten en hoeken, waar anders een molligheid van zacht vleesch over gestreeld lag. De ring met fonkelenden robijn schoof los nu aan den bhnkenden ivoorvinger, de wangen waren wat in gevallen, en de neus had Zich verbleekt en verspitst, en in de grijze oogen, die fluweelgrijze oogen, hong een teeder goud lijk zich soms over Zeepbellen weeft, en waren nu grooter geworden in het aangezicht, dat zich versmald had en verkleind. En over heel haar wezen kwam een toon van wit marmer waarachter de zonne schijnt. Pirroen vond haar nu nog schooner, en had bwaen laten roepen om dat te komen zien. Eiken dag ging Anna-Marie achteruit, en Livinus, die dat telkens hoorde zeggen, 's avonds als hij bij Van de Nast kwam, verdwaasde en verwilderde er van. Hij doolde heelder dagen, de eene pijp na de andere smorend in de eenzaamheid der zonnige zomervelden, of verstak zich in het kapelleken met de deur op slot en deed voor niemand open. Hij ging bij Pirroen niet meer eten, kwam 's avonds niet meer in den Dolfijn, 's Morgens stond hij heel vroeg op, sneed eenige boterhammen af en trok er uit. Laat in den nacht kwam hij weer, en vroeg aan de slaapkamerdeur van Van de Nast hoe het met Anna-Marie was en lang nog bleef hij in zijn kamerken over en weder wandelen. Er waren menschen die zeiden dat zij hem 's avonds achter de boomen op den Lindendijk hadden zien staan loeren naar de verlichte 1 * ~ T31o..*.r» Wilic hm orhuine aprilrnren namen nuii viuv.ul ouiiu f->wi j" i J- .„£„1 A' illrfwoti Actt Anna-Marie UlJilLjeS, IUIIU UC UUU til iu v» c.ii»\>y~»», — Livinus van Grain d Or had weggelokt. Doch Livinus kon het niet meer houden. Hij had AnnaMarie in geen zes dagen gezien, er woelden vlammen in zijn bloed. Hij wierd voortgeblazen lijk een blad. Het leven had voor hem geen waarde meer, hij moest Anna-Marie zien, hare hand voelen, dat kleine handje, waar de dood in tikte. En met een donker voorgevoelen belde hij in de nanoen zachtjes aan het Blauwe Huis. De oude voedster kwam opendoen. Zij vaagde met haar wijsvinger een traan uit haar oog, schudde het klein zwart deftig hoofd bedenkelijk. Hij liep recht naar boven en ging zonder kloppen op zijn teenen binnen. Pirroen was in zijn hemdsmouwen en had groene sloeffen aan; hij wandelde voorzichtig nevens de vijf vensters overendweer met de handen in zijn broekzakken. In een fluweelen zetel zat de deftige, magere pastoordeken met zijn valoogen te bidden in een boek. „Hoe is 't?' fluisterde Livinus angstig tot Pirroen. „Dat is hier uw plaats niet" ... fluisterde Pirroen kwaad, en dan milder: „Morgen is ze dood," en hij hernam zijn wandeling de kamer op en af. Met kleine schokjes klom een snik in zijn keel, hij ging naar Pirroen, viel in zijn armen en weende op zijn schouders. De pastoordeken nam den bril van zijn neus, en zag met zijn luie valoogen een beetje verachtelijk naar Livinus en las toen voort. Pirroen klopte hem met stille kloppekens op den schouder, hij nam hem mee tot bij het middenvenster en fluisterde in zijn oor: „Houd u gereed, alle dagen kunnen de papieren komen!" En dan bevelend: „Seffens gaat ge met mij naar Grain d'Or! dat geloop moet een einde nemen! 't Kind wordt er zot van!" Livinus wou iets tegen zeggen. „Sst!" deed Pirroen met den vinger aan den mond en begon van her te wandelen. Livinus bleef verdwaasd in een stoel zitten, starend haar de met zilverbestikte bedgordijnen waarachter zij kort- asemend lag. Hij vaagde zijn betraande handen af aan zijn frak. Pirroen zag naar een schilderij waarop Daphnis enCloé water dronken aan een fontein onder hooge, bruine boomen, en de pastoor las voort. Het eenige geluid was de afkappende asem die van uit het bed kwam en soms het gerucht van den pastoor die ombladerde. De dunne gordijnen voor de ramen waren toe, maar al onder en bezijds sneed de zonneschijn een streepje klaarte op het zacht-blauw tapijt en op het mat-gouden papier aan den muur. De tijd ging stil voorbij. Nu en dan naderde Pirroen het bed, stak zijn bovenlijf door de gordijnen, en bevochtigde de bleeke lippen met wat koel water. Toen kwam de doktoor. Pirroen lichtte hem in. De doktoor schoof de bed-gordijnen heelemaal open en zag op zijn horlogie terwijl hij aan haren pols voelde en hij luisterde aan haar hart. „Mejuffrouw, neem nog eens een lepeltjes"' Langzaam gingen haar oogen open. Livinus en de pastoor waren recht gestaan. Bleek en verfijnd lag ze daar met een blauwen schijn onder de zijige huid, haar oogen vol innerlijk licht, als had haar ziel groote en schoone dingen gezien. Elk harer handen speelde met een zwarte vlecht harer donkere haren. Ze bezag die rond haar stonden een voor een. 't Scheen wel of ze kende Pirroen, haar linkermondhoek ging, met een lach er in, wat omhoog; ze bezag de anderen onverschillig, wat Livinus ineens vol treurnis zette. Ze sloot de oogen weer, maar deed ze terug vlug open aisoi ze iets vergeten was. Ze zocht en als ze Livinus vond, die donker tegen het zondoordronken raamgordijn aflijnde, toen lachten haar oogen en lachte haar mond, een lange wijl, zoodat Pirroen verbaasd Livinus bezag, maar een pijnlijke trek trok de lange zwarte wimpers weer op elkaar. De doktoor hief haar hoofd op, dat lam in zijne hand hong en goot voorzichtig een oranje vocht uit een bruin.fleschken tusschen hare regelmatige blankgereide tanden. Daarna deed hij de gordijnen toe en fluisterde tot Pirroen: mi Unf Ae>nt>r\ rymUt niet aUpprx latMi. *t Ts ocAaanl' „Ik alleen waak," zei Pirroen „ik alleen." Livinus zakte op een stoel neer met het hoofd in zijn handen. De pastoor en de doktoor gingen weg. „Kom," zei Pirroen stil tot Livinus, hem aan zijn mouw trekkend, „mee naar Grain d'Or." „Neen," zei Livinus beslist. Pirroen wandelde kwaad-opgewonden over en weer. „Ewel," zie Pirroen ineens, „dan komt Grain d'Or naar hier! stommerik! koppigaard!" Livinus antwoordde niet. Pirroen trilde, hij wou hem te lijf, maar ging eerst naar 't bed zien, zag dat het er goed en stil was, en kwam dan terug tot Livinus. ,,'t Kost mijn dood als ik u geen mot kan geven!" siste hij en daarmee gaf hij Livinus een stomp van zijn kneukels van boven op den kop, en ging dan de ks.ni cr uit* Livinus schokschouderde en ging seffens naar het bed waarvan hij de gordijnen wagenwijd opentrok en Anna-Marie bewonderend en vereerend bleef aanschouwen. Zij wierd wakker, alsof z' het voelde dat haar iemand bezag. Als opgeschud uit een angstigen droom schouwde ze rond, en toen zij de goede oogen van Livinus zag, glansde de vrede weer over haar. Ze bezag hem lang, en 't was haar of er over, de luie schemering waarin haar ziel zoolang verstoken zat, een groote klaarte kwam gevaren. Wie was het weer die daar stond? Had ze dien blik nog niet gezien? Was haar ziel niet lijk een gedoornte van spiegels waarin die blik was blijven haperen? Waar had z hem vroeger nog gezien? Ach 't kwam er niet op aan. Maar het was alsof zij iets weervond waarachter zij haar gansche leven had gezocht. Die oogen waren de twee juweelen die zij hebben moest om volgevuld-gelukkig te zijn. Lag er achter die oogen geen zilveren verte met gouden bergen, waarnaar heel haar leven reikte en verlangde? Dat was nu het geluk! zie dat was het!... En de ver- rukking deed haar het hoofd opheffen. Daar klaarde het voor haar op, het lokte en vroeg haar om bij zich te komen. Gauw, ja gauw moest z' het hebben, het geluk, het volle geluk, waaraan het hart breekt en het leven sterft! Doch wie was het? Wie droeg die oogen in zijn hoofd Zoo schoon? 't Was immers hij, hij naar wie haar ziel verlangde, en die ze niet meer noemen kon. Och 't deed niets! 't Is overal en bij iedereen hetzelfde als hfen het maar eens ontdekt heeft. En gulzig er naar, naar wat haar altijd had ontbroken, reikte ze hare slappe armen om Livinus zijnen hals. „Kom, kom da&r daar, ginder in al dat licht," hijgde ze, en toen z' het gezeid had begonnen haar tanden te klapperen. Een vreemde wil golfde van hier naar ginder door haar leden, alsof ze stond op een schip in volle zee en alle oogenblikken vreesde te vallen. Verward tusschen vrees en geluk nam Livinus haar aarzelend vast, zijn arm onder haar hoofd. Droomde hij, was hij krankzinnig, of was dat nu de lang verwachte liefde? Hij voelde de fijne magerte van haar rank lichaam tegen 't zijne; hij voelde hare kaken gloeien tegen de zijne, haar armen zwaar hangend rond zijn hals, en haar oogen vol goud en goddelijk-gelukkig, vochtig in de zijne, en haar mond reikend naar haar mond. Zij het hare armen van zijn hals niet los en met slappe trekjes bracht zij het gewillig hoofd van Livinus bij het hare, en bezag hem zoo, verwonderd om al de goedheid die neerzeeg over haar. Dat was het nu waaraan men sterft. Livinus beefde van verrukking. Wat een ziele-heerlijkheid onder de schaduw der lange wimpers, wat een liefde die hem toejuichte, meesleep en vermorzelde, en in een vlaag van overweldigend, te zwaar geluk dompelde hij zijn aangezicht in heur haren, zoende haar op de oogen en zoende haar op den mond. Zij kreunde van zaligheid. Zijn handen raakten den naakten droog-heeten schouder; hij trok zijn hoofd achteruit en bezag haar als kon hij al die weelde niet gelooven. Zij lachte hem toe geestdriftig, maar plots bleef haar mond in dien lach staan, de lange wenkbrauwen gingen donker lager. Ze herinnerde zich iets ... zag van weerskanten de kamer rond, toen weer naar hem, dan naar haar zelve. Ze schrikte hevig, in een plotselinge barst van verheldering van geest, herkende ze hem. „Livinus?'' kreet ze. Angstig bezag hij haar. Was ze dan toch krankzmmg geweest? Was dit geluk dan maar schijn? Zijn neusvleugels trilden, de schrik weerlichtte in zijn oogen en medeen smeekten ze opdat het toch geen leugen zoude zijn wat hier gebeurde. . ... _ . . Zij voelde seffens klaar den toestand waarin zij was, Livinus wiens hoofd zij in haar armen hield. Snel, als in een bliksem 's nachts, zag ze alles weer: Corenhemel, het water, hare liefde, alles alles, maar ook voelde ze den dood haastig in haar keel omhoog kruipen. Alles was verloren en kapot! een ding had haar gevolgd: de liefde van Livinus. .. Geen halve minuut kon zij nog leven, zij meende van | vrees het uit te schreeuwen, maar in hem zag zij de \ liefde, de liefde die zij altijd had verwacht, En dat was ; ^Overschotten van de schoone droomen van vroeger dresten lijk watergeuten weer in haar, de schrik vlood ineens weg, en zij bezag hem frank en open. Wat niemand haar had kunnen geven, gaf hij, dat droeg hij voor haar in hem, en dat maakte haar, terwijl de dood over haar neerstreek, geestdriftig als stond haar hart in witten brand. Ontroeringen rukten haar vaneen, haar ziel scheurde van geluk. En met een kreet trok ze krampachtig . weerom zijn hoofd tot bij haar. Haar oogen braken en na het I devotielijk prevelen van zijn naam zoende ze zich dood op '• ziinen mond. En zij werd in allen eenvoud uitgedragen, van niemand anders gevolgd dan van de zes Dolfijnen en een paar bede- laars, en begraven onder een wit marmeren steen in de schaduw van een van ouderdom gespleten treurwilg. 't Was einde Augustus, en 't eerste fruit bekroonde de boomen. 1918—1921. INHOUD. Eerste Boek. »«« De Dolfijnen ............ i Mijnheer Pirroen en Jonkvrouwe Césarinne van Sint-Jan ............ 5 Het testament............ 9 Nieuws van Livinus. 13 Grain d'Or 17 Het goed bericht « 22 Wraakplannen ............ 25 Silhouetten ............. 29 De ontmoeting 33 De intrede ............. 35 Bij Césarinne ............ 3° De hulde 42 Het lied van Katinka 45 De heiligenbeelden .......... 47 Tweede Boek. Het Blauwe Huis 51 Regenzondagschemer ......... 53 Het geweten 58 In de kleine stad . 62 Wegen 65 Aan de feesttafel ........... 76 Corenhemel 70 De roos 76 't Belofteland .............. 79 De wandeling 80 Het bal 91 Het portret............. 94 Een zielestrijd. -|| ......... . 100 De processie 105 Naar „den Eenhoren" ......... 110 „Den Eenhoren" ........... 115 Schemering. ............ 122 Derde Boek. Biz. Pastorale ............ ;M . 1^7 Een werk ........... ' 'M . 131 Brieven ............ , 133 De nacht. 139 De ontdekking ........... 141 Belijdenissen ............ 143 De wraak van Césarine ......... 149 De verwachting 154 Duisternis ............. 157 De toekomst ............ 162 Een begrafenisbericht ......... 167 De begrafenisfeest . . . . . ... . . 168 Het afscheid ............ 173 De daad .............. 179 Wake 182 Het verbod ............. 186 Anna-Marie 187