ZONNEDAUW Voor mijn broeder Rudolf NIEUWE ROMANS JOSEF COHEN ZONNEDAUW 'Jftfrf EERSTE DRUK MAATSCHAPPIJ VOOR GQEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR TE AMSTERDAM EERSTE HOOFDSTUK „Gittegit, wat een spel. Troeven niet en zeuvens en achten en wat vrouwen en heeren. En 'n maat, die 't spel niet kent, en me daar klaveraas niet aftroeft." „Kruisjassen we — of kruisjassen we niet?" „Als je een goeie stem wilt hebben om te zingen, moet je eieren eten!" „Bessenjenever is d'r ook goed voor." „Kruisjassen we — of kruisjassen we nou niet?" Een vrouw — van de keukenzijde — kwam de gelagkamer in. Even zag ze naar de kaartende mannen. ,,'t Gaat mis daarbinnen, 't Loopt naar d'r laatste uur." „Och, Jezus, dan blijft 't kind alleen achter." „Dat is nou eenmaal niet anders. Kruisjassen we, of kruisjassen we niet?" „We waren d'r geweest, als-ie klaveraas had afgetroefd. Blijft-ie me daar met harten zeuven in z'n klawieren zitten." „De eieren bennen veel te duur, om dat met de stem te probeeren." „Ik leg m'n kaarten neer, d'r is toch niks vandaag met jullie te beginnen. Geef mij 'n klare." De jonge vrouw liep naar de toonbank. Even wankelde ze, toen ze zich bukte om het glas te spoelen. Haar handen trilden bij het inschenken. Sterker dan het geluid der stemmen was een oogenblik de stilte. Maar uit de stilte klonk eensklaps het tikken der klok, duidelijk voor allen. De jonge vrouw, zuster van den herbergier, bracht de jenever. Ze begonnen over den zieke te praten. „Weet hij, dat de vrouw ook heel min is?" „Nee, dat weet hij niet. We hebben 't hem niet gezegd!" „Of je gelijk hebt, Mine. Je moet een stervende niet storen. Hij heeft al zorg genogt." „Och, en met de zaak wil 't ook niet al te best. 't Is zonde, dat ik 't zeg, maar genie zat d'r niet in de man." „Als hij je een borrel verkocht, deed ie 't met een gezicht van: „bega je de zonde al weer?" „Och, als wij ons hoekje hier niet eenmaal gehad hadden." „Van zoo'n paar klanten kun je ook niet bestaan!" „Ik leg de kaarten neer." „Nee, we spelen nog 'n spelletje." „Nog eentje, en niet meer." De vrouw bleef even besluiteloos staan. Van den een zag ze naar den ander. „Ik moet weg," zeide ze eindelijk. „Ik moet de koster waarschuwen." „De koster? Je bedoelt de domiruY' „Nee.... nee.... de koster.... die is nog van haar familie." „Van haar familie? Heb ik nooit geweten." De kaarten werden geschud, en vier aan vier gegeven. De troef werd op tafel gesmeten. ,,'n Ruitentje!" „Den heelen avond ruiten verdomme, behalve een paar hartjes." „Schud ze maar weer goed. Ruiten boer legt hij op tafel." „Hahaha! Die houdt hij tusschen zijn duim en wijsvinger. Hij kent de foefjes." „Wat een mop.... Jij zult 'm van me hebben." „Alsjeblief. Hou me beleefd aanbevolen voor uwedeles gunst en recommandaasje." „Zoo, is de koster familie?" „Ja, maar hij hoort niet tot onze gemeente. Daarom komen we nooit in de kerk." „Daar heb ik geen weet van. Dat laat ik over aan de oude wijven, om daarover met mekaar te hannessen." „Zeg, beginnen we nou of niet?" „Hij heeft zeker,ruiten boer." „Raakt je niet, wat ik heb, ruiten boer of ruiten vrouw, maar als we kruisjassen kruisjassen we, en we gaan niet kletsen." „Nou, nou, ik mag toch wel even met Mine praten. Of jij nou vijf minuten later je ruiten boer uitspeelt." ,,'t Gaat niet om ruiten boer. 't Gaat je geen bliksem aan, of ik ruiten boer heb. 'n Wonder, dat jij altijd 'n anderman's kaarten kent. Ik heb je in de smiezen, jongetje." De vrouw ging vlak bij hen staan. Ze boog zich over 't tafeltje heen. Scholten, die zoo graag wilde kruisjassen, Het de kaarten liggen. Maar Marten Lijs, die van valsch spel werd beschuldigd, stond op, stiet tegen de tafel, zwaaide met zijn handen heen en weer, gelijk een schaatsenrijder, die voor het eerst in den winter weer af-stoot, en schreeuwde fel: „Ik heb niet in je kaarten gezien, godverdomme!" De vrouw legde haar hand op Lijs' schouder; haar stem was moede. Ze had dagen en nachten bij de zieken gewaakt, voor het kind gezorgd en in de herberg bediend. Ze voelde zich zoo moede, dat haar verdriet onwezenlijk was. „Als je wilt vloeken," zei ze, „ga dan ergens anders heen." „Ik laat me niet zeggen, dat ik valsch speel." Drupke, de maat tegenover hem, die zijn pet schuin over 't voorhoofd had getrokken, trachtte hem te sussen. ,,'t Is niet zoo gemeend." „Waarom zegt hij 't dan, als hij 't niet meent." Scholten zat er in zijn macht van rijken boer, achterover geleund, de duimen in zijn vest. Al zeide hij zonder bedoeling zijn woorden, het kon hem niet schelen, dat Lijs er boos om werd en dat Mien en Staalman en Drupke hem niet bijvielen. Hij had aan zijn eigen pret genoeg. Hij glimlachte zelfvoldaan. „Spelen we nou nog?" Hij deed net, of er niets was gebeurd. Hij had lust om zijn rijksdaalders te doen rinkelen, opdat ze zich herinnerden: „Scholten is rijk." — „D'r klinkt muziek in geld" — zoo dacht hij. Mien zou hèm niet durven zeggen, dat hij het vloeken moest laten. Hèm niet. Alle burgers en boeren in den omtrek wel, hèm niet. Het leek, of de gedachte als drank hem in de keel gleed, en hem van binnen verwarmde. Hij voelde, dat hij steeds vroolijker werd en hij sloeg zich op de knieën. „D'r komt van avond van 't sp^el toch niks," lachte hij. „Ga je mee, Lijs?" „Nou, dat is goed dan...." Lijs was al weer vergeten, dat Scholten hem van valsch spel had beschuldigd. „Ik moet de andere kant uit", zeide Mine. „Naar de koster." Drupke trok haar aan de mouw. „Zet de flesch maar hier klaar. Ik zal mezelf wel helpen.... En als d'r 'n ander komt... ,," Hij zweeg eenigen tijd, en zei vervolgens heldhaftig: „als d'r 'n ander komt, zal ik hem helpen, als hij zichzelf niet helpt." Hij dacht na. „Maar d'r komt geen ander, Mine, d'r komt geen ander. Ze vinden 't allemaal saai, om hier te komen. Ik zeg wel eens: geen beter drupke dan daar. Nooit willen ze luisteren en je krijgt hier nog wel je volle maat." „Nou, ajuusses dan," riep Mine. „Doe de deur niet op slot." Bij de deur zeide ze de anderen goeden dag, en ze ging naar het dorp. De steenweg was een lange, lichte streep in het duister van land en lucht. De wolken van den stillen zomeravond waren schaduwen met witte randen. Scholten schreeuwde haar na: „Daar kan morgen wel regen komen." „Joe-oe," antwoordde ze. En dit vervulde haar geest, terwijl ze voortliep: „Daar kan morgen wel regen komen." Vóór ze een klein huisje aan den weg, het begin van het eigenlijke dorp naderde, aarzelde ze. Zou ze aankloppen? Zou ze doorloopen? Reeds ging ze 't huis voorbij daarna keerde ze terug en tikte tegen 't raam. „Wie daar?" klonk er van binnen. „Ik ben 't, Mine." „Kom d'r in." Vrouw Uskes opende de deur. „Wat kom je zoo laat op den avond?" „Ik kom vragen, hoe 't met de sik gaat." „Met de sik is 't niks niet goed. De veearts is d'r geweest, en heeft een drankje gestuurd. Opstopping." „Och hemel, daar gaan ze meestentijds aan dood." £ „Ga d'r toch bij zitten, mensch, ga d'r toch bij zitten. De veearts zegt, dat het damhert van baron de Landas hetzelfde heeft gehad. Die is d'r toch beter van geworden." ,,'t Is net as met menschen! De een komt d'r door en de ander niet." .Ja, ja en hoe is 't met van Offeren?" „O, dat gaat slecht. Dat gaat heel slecht. O, o, mensch! dat gaat zoo slecht. Hij en Bertha gaan zeker dood." „En Lydia dan. Wat gebeurt er met 't arme schaap?" „Daarvoor ben ik er toch uitgegaan? Ik heb geen geld, om 't kind te onderhouden, en waar moet ik 't ook onderbrengen? Ik ben zelf een weduwe, die van den een naar den ander trekt, nietwaar, en 'n eigen dak heb ik ook niet, nietwaar. Ik ga naar den koster, die moet 't maar weten." - „Och ja, och ja, dat bennen dingen, dat bennen dingen en met de sik nou ook." „Nou, beterschap." „Van 't zelfde hoor. Kom maar 'ns zeggen, of 't drankje geholpen heeft." ,,'t Is met 't damhert goed gegaan, zegt veearts. Maar een opstopping, daar kennen de sikken niet tegen." De vrouw ging in haar huisje terug, en ze zette zich bij de tafel, angstig om het zieke dier. Mina echter vervolgde haar weg tot aan de woning van den koster, en hier belde ze bescheiden aan, daar ze zich klein voelde. -De koster was een machtig man; niet om zijn geld als Scholten, doch om zijn wetenschap. Een ieder had een geheim ontzag voor hem en hij had een openlijk ontzag voor zich-zelven. Toen er gebeld werd, deed hij zelf open. Plooien van meewarigheid, als ging hij ter begrafenis, trok hij in zijn gezond gezicht, en hij begon al 't hoofd te schudden. „Is het zoover?" „Nog niet, maar 't moet wezen.... vannacht.... morgenvroeg." „Vannacht morgenvroeg Ik heb het wel gezegd, dat 't gauw moest wezen. Ik vergis me niet, Mine. Als ik in een huis kom, waar d'r een dood zal gaan, ruik ik^het lijk." „Heeft mijnheer een oogenblik den tijd? Ik zou mijnheer graag willen spreken." „Kom binnen, Mine," zei de koster goedgunstig. „Maar veeg je voeten, want 't is wat vochtig op de weg." / Hij liet haar in het salon, en met bewondering keek ze om zich heen, want wat ze zag, was de droom harer jeugd. Een salon met een sofa van rood trijp met kwasten, een leuningstoel van rood trijp met kwasten, een rood kleed over de tafel, Axminster kleedjes en karpet en een zwaar-vergulden spiegel. De portretten van de ouders en schoonouders van den koster in zeer blinkende verven met dikke, gouden lijsten aan den wand. Maar op een mahomehouten boekenrek het onverwachteboeken. een kleine encyclopaedie, een woordentolk, en de gedichten van ter Haar in roode banden zwaar met gouden arabesken beslagen; en van dii alles afgescheiden de Verzameling van Nederlandsche Wetten. „Zoo —," zei de koster, „hier kun je vrijuit praten, Mme. De muren zijn dik, dat verzeker ik ie " Hij ging op den hoogsten stoel zitten. Dat deed hij altijd 't gaf hem immers een overwicht boven nen, die tegen hem op moesten zien. Mine gevoelde zich als een klein kind, dat een slecht-geleerd lesje bij meester opzegt. ,,'t Is erg gesteld daar in huis," fluisterde ze bij wijze van inleiding. „Als de schulden betaald zijn aan dokter, aan den bakker, voor de begrafenis dan blijft er niets over." „En 't huis is daar hypotheek op?" „Och mijnheer, eerste hypotheek, tweede hypotheek en derde hypotheek, en ze hadden d'r nog een vierde bij genomen, als dit gekund had en van binnen ziet 't eruit.... geen stoel meer heel ..... alles uit de verf.... en geen klanten.... behalve de vier.... Och, u weet 't immers wel?" „Zou t niet meer op te halen zijn, voor een ander? t Ligt dicht bij de Roe, en daar wonen rijke boeren Die gaan niet naar 't dorp, als ze vlak-bij kunnen pleisteren. Vol ontzag, het hoofd gebogen, luisterde Mine toe Ze wist, dat Ewijk, het dorp, den gang had, en dat de rijke boeren spotten met bet Roesche kroegje; doch hoewel ze dit wist — en de koster ook — sprak ze hem niet tegen. Hij zuchtte, bekeek diepzinnig zijn schoenen. „Maar gelijk heb je, Mine, gelijk heb je, beste meid. Met kunnen heeft de Koning zijn recht verloren. Als de boel verkocht Wordt, blijft d'r niks over." „Nee, nee, dan blijft d'r niks over. Nog geen halve cent...." Ze zaten beiden te zwijgen in het roode salon. De koster keek zelfgenoegzaam om zich heen. De mooiste kamer uit Ewijk, de Roe medegerekend. In't huis van Scholten vond je zelfs niet zóó'n salon. .Ja," zei Mine eindelijk, en ze keek naar de schilderijen. Ze had al die menschen nog precies gekend. Wat leken ze! Ze voelde even lust, daarover te spreken, hoewel haar zorgen vele waren. Ze had haar werk verlaten, om zieken te verplegen, wat haar geen cent inbracht. En dan het kind, ja, het kind.... „En wat wil je nu van me weten?" vroeg de koster. „Ik kan in mijn omstandigheden Lydia toch niet onderhouden?" „Lydia net 'n naam voor zulke menschen, om uit te kiezen," misprees de koster. „Hadden ze 't Jansje of Aaltje of Lize genoemd. Maar Lydia!" „Och, ze waren toch nergens geschikt voor. Moet ik 't kind nu onderhouden?" „Ik zal wel eens voor je kijken, Mine." De koster stapte naar 't boekenkastje en haalde de Nederlandsche Wetboeken te voorschijn, welke hij op een willekeurige bladzijde openlegde. Hij zei heel gewichtig: „tja tja " en de jonge vrouw wachtte vol spanning. „Je vraagt, of je 't kind moet onderhouden?" „Ja." „Nee, je hoeft 't kind niet te onderhouden." „Een tweede vraag mag ik mijnheer toch ook wel doen? „Ga je gang, Mine. Ik luister toe." „Wat moet er dan met de kleine Lydia gebeuren?" Een pauze, ,,'t Is een schat van een kind." „Ze hoort niet tot onze kerk. Trouwens — ik weet niet — of ooit een lidmaat van onze kerk — Lydia heeft geheeten. Van de dooden niets dan goeds, zegt de Romein, maar die beide menschen deugden niet als vader en moeder, ze deugden niet voor de maatschappij. Toen Bertha me kwam zeggen, dat ze verkeering had met van Offeren hield ik mijn hart vast. Niet, dat zij ook niet van ^«rar?mkant was---- maar zóó'n man....van Uiteren! Toen ik hoorde, dat van Offeren in de Roe die kroeg had gekocht voor vijfduizend gulden van Speelman, toen heb ik niets gezegd, Mine, maar gedacht. Nooit was Mine het roode salon rijker voorgekomen dan toen de koster deze woorden sprak. Ja hij behoorde tot de machtigen der wereld. Hij wist waar Abraham den mosterd haalde. „Het kind kan in 't Blauwe Weeshuis terecht. Ik zal de brief wel schrijven." „Zou mijnheer dat willen doen?" „Ik beloof 't je, Mine." Aarzelend stond ze op en keek den koster aan. „Dus 't Weeshuis.... 't kan zeker niet anders." „Hoe zou 't anders kunnen, Mine? De gemeente staat hier op hooge lasten, en 't Weeshuis is er toch voor. ' Ze zuchtte. ,,'t Moet dan maar," en ze begaf zich naar de deur. „ t Is al donker op de weg," zei de koster. Ik zal je wegbrengen." „Wegbrengen? Dat hoeft anders niet. Ze zullen mij nooit stelen." „In Ewijk zijn tegenwoordig kwade elementen. Het is beter, dat ik je begeleid." Het werd nu donker, inderdaad, en van de licb.tb.eid van den weg was zelfs geen nevel gebleven. Eén samengedrongen schaduw.... weg, boomen (de bladeren ruischten even), land, lucht. De wolken, ongezien, waren over den hemel geschoven, en men wist, dat ze zwaren regen droegen, die dieper in den nacht over de wereld zou stroomen. De stilte der verwachting was dicht en verre; geen geluid van nachtvogel of nachtroofdier klonk, maar uit den akker en uit de weiden en uit de boomen dreef een vage geur van den bloei. Alles verlangde naar de nieuwe kracht. Men gevoelde, dat het leven weder een feest van zegepraal na den regenrijken nacht wilde vieren. „We moeten onze weg tasten," zei de koster. „Wil je me geen arm geven, Mine?" Ze begon te lachen, zoo luide, dat hij meende: „Men kan haar op verre afstand hooren." Hij greep haar angstig bij den arm. „Wat zullen de menschen zeggen, als ze je zóó hooren lachen, Mine?" „Dat is waar," antwoordde ze berouwvol. Hij bood haar zijn arm niet opnieuw aan, en hij dacht geërgerd: „als ze dat maar niet in het dorp hebben gehoord." Hij moest trachten het goed te maken, en hij zei listig: „Ik was bang, dat je vallen zou, Mine!" Ze wendde haar hoofd naar zijn richting, en vroeg verwonderd — daar ze weder, al loopende, haar moeheid gevoelde en aan niets anders dacht: „Wat bedoelt u, mijnheer?" v Hij zweeg knorrig. Op de helft van den weg naar de Roe stond hij stil. „Nou, adieu Mine. Ik moet nu naar huis, en zelf vindt je de weg wel verder." „Javrel, mijnheer!" Zoo ging ze alleen naar de herberg terug. Eensklaps begon het te druppelen, en tik, tik, tik klonk het door de bladeren. Mine bleef even stil-staan, en ze stak haar handen uit. Een kléin bolletje water streek langs haar vingertoppen, en Het een vochtigen indruk bij den nagel na. Ze peinsde: „Had ik mijn parapluie toch maar meegenomen! Had ik mijn parapluie toch maar meegenomen! Straks bij de Roe zal ik kletsnat worden, waar de boomen ophouden. Hoe kon ik zoo dom zijn, om geen parapluie mee te nemen." Toen ze de plek naderde, waar de boomen ophielden, sloeg ze zich den rok over 't hoofd, en ze holde. Ze raakte dadehjk buiten adem — ze was zeven en dertig jaar — doch ze rende door, tot ze voor de herberg stond. Ze opende haastig de deur en druipend van den regen trad ze binnen. Bij de tafel zat Drupke te dommelen. De leege flesch stond voor hem, en de binnenzijde van zijn glas was Hcht-bewolkt, daar zijn adem erover was gegaan, toen hij met zijn tong de laatste restjes wegveegde. Bij de binnenkomst van Mine schrok hij uit zijn doezel op, sloeg zich tegen 't voorhoofd, keek haar aan, zijn gedachten verzamelend, en zei: ,,'t Regent geloof ik buiten." De regen kletterde tegen de ruiten. „En niet malsch ook." Hij zag naar de klok. „Al half elf.... verdomme....!" Daarna schudde hij 't hoofd. „Dat is waar ook, ik mag hier niet vloeken. Nou ajuusses." En hij strompelde heen, grinnekend als een vergenoegde sik. Mien grendelde de deur, ze Hep naar de lamp, Mies het Hcht uit en ze ging met zachten, vluggen tred naar de kamer, waar de vrouw stervende terneder lag. TWEEDE HOOFDSTUK Toen ze binnentrad, «tak ze een kaarsje aan; Lydia begon zachtjes te huilen, en bij dit geluid schrok de zieke. „Wat heeft 't kind?" „Niets niets " fluisterde Mine. Het meisje was weer ingeslapen. De stervende fronste 't voorhoofd iets, ze spande haar gedachten in. Wat gebeurde er toch met haar? „Waar ben je naar toe geweest?" „Naar vrouw Uskes. De sik is zoo ziek. Hij heeft opstopping." „Och Heere och Heere daar is overal wat. Waren d'r nog menschen in de gelagkamer?" „De gewone vier, Bertha, en geen andere. Ze hebben kaart gespeeld. Bijna hadden ze ruzie ook." Ze ging bij het bed zitten, en doelloos staarde ze naar het geflakker van het kaarslicht langs wand en zoldering. De wind drong door de reten van het slecht-betimmerd huis, en woei de vlam op en neer. Schaduwen, grillig en grotesk, joegen achter elkaar op den muur, en schimmige figuren dansten met knikkende knieën tegen het plafond, zonder ophouden vervloeiende in den rooden, trillenden lichtkring. Mine sloot de oogen en dutte in. Toen ze wakker werd, was de kaars uitgebrand. Ze hoorde de stem der zieke zachtjes jammeren. „Hij weet het toch niet, dat ik zoo ziek ben, o, dat ik sterven zal. Vraagt hij nooit, of ik bij hem kom. Mine, Mine vraagt hij nooit, of ik bij hem kom?" „Ja, ja, dat vraagt hij wel " zei Mine suf. Ze haalde een kaars uit de lade, en stak ze aan. Ze zag, dat Bertha zich iets had opgericht, en ze drukte haar verschrikt in de kussens terug. „Blijf toch liggen " „Hij weet het toch niet? Wat zegt hij? Mine.... geef antwoord." „Ik heb hem gezegd, dat je harde koorts had, en dat je niet kon komen." „Hij mag niet weten, dat ik sterven zal. Hoor ie 't, Mine?" „Och, hij weet het toch niet, heb ik je gezegd. Hij denkt, dat je de volgende week weer beter bent." „En zegt hij niet, dat hij bij mij wil komen? Mine.... dat heeft hij zeker gezegd " „En wat zou het, dat hij dat gezegd heeft? Hij kan toch niet hier komen." „Ga even naar hem toe, en zie hoe 't met hem is O, dat ik zelf niet op kan staan om hem te helpen. Nooit heb ik geweten, dat de dood zoo wreed was. Och, we hebben toch nooit over de dood nagedacht. Ga toch naar hem zien." „Ik ga al. Je zult 't kind weer wakker maken. $ „Ja, 'tkind," fluisterde ze. ,,'t Kind de menschen zijn zoo liefdeloos Mine." „Och, hoe kom je daar nu weer bij," zei ze brommig, want haar hoofd duizelde van den slaap. Ze stond op en tastend en tuimelend ging ze naar de andere kamer, waar men het bed van den man had neergezet. Toen de twee jonge, argelooze menschen de herberg bij de Roe kochten, hadden ze ook hun berekeningen gemaakt: het aantal klanten, dat zou komen, de melk en de boter, die de koe zou geven, en dan deze kamer vooral, waarin een commensaal kon wonen. Was het geen propere, mooie kamer? Een bed met kapok matras, een zeil op den vloer, een Zonnedauw, s mat bij de deur en twee gravures aan den wand.... Met groote, onbeholpen cijfers had zij op een lei geschreven, en hij boog zich over haar heen. Dikwijls vergiste zij zich of hij: dan werd de som met natten vinger weggewischt, en ernstig begonnen zij beiden op nieuw. Zoo werd ook de mooie kamer in het budget berekend. Ze zouden immers zeker een kostganger krijgen? In deze kamer nu lag Herman van Offeren, de herbergier van „de Roe." Hij had dorst, doch geen schel stond er binnen zijn bereik, om iemand te roepen, en zijn stem was zoo zwak, dat zeker niemand hem kon hooren. Hij lag roerloos, denkend: „zoo zal ik mijn dorst het minst voelen," maar telkens kreunde hij. Zoodra Mine binnenkwam, vroeg hij: „Heb je een beetje water voor me?" Ze stak de petroleumlamp aan en gaf hem te drinken. „O.... o...." kreunde hij, „was 't maar gedaan. Hoe is 't met Bertha?" „Over een paar dagen mag ze op, zegt de dokter." „Over een paar dagen.... ben ik er niet" meer. Dan zal ik sterven, zonder haar nog gezien te hebben." Hij staarde naar de gravures aan den wand, en plotseling herinnerde hij zich den dag, dat hij ze met haar had gekocht. „Slaapt Dydia?" vroeg hij. „Mine.... je moet eens naar me luisteren. Hij wendde zijn gelaat af van den kant der gravures; hij wachtte bij ieder woord, dat hij sprak. „Ik kan 't Bertha niet zeggen, de volgende week zal ik er wel niet meer zijn. Kijk eens, Mine, daar heb je de herberg met z'n hypotheken daar blijft toch wel duizend gulden overwaarde.... en dan heb je de voorraad.... dat is ook een duizend gulden.... en dan heb je de inboedel... ■ dat is ook wel een vijftienhonderd gulden.... en zeg voor 't land vijfhonderd gulden.... dat is samen.... vierduizend gulden. Bertha kan de herberg niet voortzetten, dus moet ze de herberg maar verkoopen, en met vierduizend gulden in handen — kan ze heel wat beginnen — tenminste, dat denk ik zoo. Als ze in het dorp een kruidenierswinkel opzet, zullen d'r heel wat komen." „Och man, och man!" zei Mine, want ze dacht: „de koster weet wel beter." „Zul je 't met haar bepraten, zoodra 't kan?" „Ja, natuurHjk, maar ik ga nou slapen, hoor...." In de kamer der vrouw stond haar bed. Ze kleedde zich haastig uit, rillend van vermoeidheid, en zoodra ze onder de dekens lag, sliep ze. Buiten ruischte de regen, en zoevend woei telkens de wind op, doch deze geluiden stemden haar slaap rustig. Ook de zieke rustte, en natuurHjk de kleine Xydia. Eerst tegen zevenen werd Mine wakker. Ze schrok. Het was al het voHe Hcht van den dag. Het kind zat rechtop, en het praatte zachtjes met zichzelf. „Tante Mine saapt. Niet wakker maken. Tante Mine zoet." Mine sprong het bed uit. Ineens gevoelde ze zich een moeder geHjk. Ze had lust met het kind te doUen en te stoeien. Doch toen ze Bertha zag slapen, met den pijnhjken trek om haar mond, werd ze angstig voor het ontwaken der zieke, en stil kleedde en waschte ze 't kind. „Ik kan m'n eigen boekje vasmaken.... tante Mine.... Groote meid ja.... groote meid...." „Sj.... schat.... moeder slaapt." „Sj moeder saapt." En met een hoog stemmetje: „saapt vader ook?" „Als je zoet bent, gaan we straks samen in de. tuin spelen." „Heusch, tante Mine? En mag ik op de sommei zitten?" „Ja, hoor.... ik zal je schommelen. Maar eerst héél zoet en stil zijn." Het waren dien morgen de duizend vragen van een kind, die Mine te beantwoorden had. Waarom moeder en vader toch altijd, altijd zoo laat sliepen? Waarom het dien nacht geregend had. Wanneer ze naar den tuin gingen, om te schommelen? Of er nog andere kinderen zouden komen? En als er andere kinderen kwamen, of ze er dan mee mocht spelen? En of ze niet eerst op straat mocht kijken, of er andere kinderen waren? En wanneer moeder weer met haar zou kunnen spelen? En of ze niet even, even naar vader toe mocht gaan? Ze zou heusch stil en zoet wezen. Mine herinnerde zich den pijnlijken trek bij de slapende vrouw, en ze luisterde geduldig naar het meisje, het schaap, dat al heel gauw naar 't Blauwe Weeshuis zou gaan. 't Blauwe Weeshuis? Een gekke naam eigenHjk, dacht ze. Zou het huis blauw zijn, dat men het zóó noemde? „Je zult later een van de weeskindertjes zijn," dacht ze, en teeder-medehjdend werd ze gestemd, alsof ^e in een boek het woord „weeskind" las. Ze kuste het kind, het donkere haar, de pikzwarte wenkbrauwen, het smalle, bleeke gezichtje. Juist wilde ze met haar naar den tuin gaan, toen ze een wagen op den weg hoorde. Ze liep naar de deur. Een rijtuig hield voor de herberg stil. „Oome dokte," zei Lydia, en ze liep den ouden heer tegemoet, die haar vriendelijk goedendag zei: immers ook in zijn hoofd gonsde het woord: „weeskind." „Heb je sjolala meegebracht?" vroeg 't kind. „Idia houdt veel van sjolala!" Hij het haar een paar flikjes kijken, en boog zich iets voorover. Zij ging op haar teenen staan, en greep er naar. Vervolgens stak ze langzaam en zorgzaam — op de wijze van kinderen — het lekkers in den mond, en ze bekommerde zich niet meer om den gever, wien ze zelfs niet eens bedankte: haar moeder lag lang ziek, en tante Mine had wel wat anders te doen dan goede manieren bij het kind te onderhouden. De dokter stapte de gelagkamer binnen, bukte zich even op den drempel van de donkere gang, en daarna ging hij naar den man en de*-vrouw. Mine volgde hem. 't Kind, de afgebeten flik in de hand, liep den verlaten tuin in en zette zich heel tevreden en gelukkig op den schommel, de voeten in een plas modder. Er zijn vele dorpsdoktoren, die de menschen begrijpen. Ze gaan van huis tot huis, in onmiddellijken overgang van rijk tot arm; dit niet alleen.... Ze hooren de belijdenissen, ongedwongen, uitgesproken met de juiste stem, en ze weten dikwijls het woord te vinden, dat troost. De meesten hunner patiënten noemen ze bij den naam. Bertha sliep door, toen hij zachtkens binnentrad, en hij besloot eerst naar den man te gaan. Hij stond reeds op den drempel. Haar instinct, dat de dokter er was, met wien ze wat had te bepraten, deed haar ontwaken. Ze richtte zich iets op en zei zwakjes: Dokter.... dokter...." „Wel, wel, juffrouw van Offeren...." hij zei niet vrouw van Offeren, en hij noemde haar ook niet bij den naam, „hoe is 't er mee?" „Och dokter — dat weet u even goed — als ik — Ü weet wel, dat ik moet sterven. Bent u al bij mijn man geweest?" „Nee." „Daar ben ik u dankbaar voor — dat u 't eerst bij mij komt — want ik heb u nog niet verteld — waaróm ik 't wil — dat mijn man — mijn lieve, lieve man...." „Kom, juffrouw van Offeren,... blijf nu rustig liggen ik weet alles wel." „Ik wil de zorg om Lydia alleen hebben. Ik wil niet, dat hij over haar nadenkt. Daarom mag hij er niets van weten. Als ik eerder sterf, mag hij er niets van hooren. Hij moet maar uitrekenen, dat ik er met het kind kan komen. Dan gaat hij als een gelukkig mensch dood. Hij heeft geen gelukkig leven gehad. Ik wil hem als een gelukkig mensch laten sterven. Ze mogen van me zeggen — in het dorp — dat ik slecht ben, om hem alleen te laten liggen, en niet naast hem te willen sterven. Het kan me niet schelen, of ze mijn liefde begrijpen maar u weet 't wel dokter.... mijn liefde is.... hef de." „Kom, kom," zei de dokter, „dat weet ik allemaal wel.... en zullen we u nu eens onderzoeken?" „U luistert anders toch naar me en met wie kan ik nou praten?" „Ik luister wel. Ik luister natuurHjk. Maar eerst onderzoeken eh dan nog naar den ander gaan en dan kom ik nog eenmaal terug.... en dan moogt u zeggen, wat u op uw hart heeft, een kwartier lang, als 't moet." Hij gHmlachte, en ging over tot het onderzoek. „Zoo," sprak hij langzaam, en hij stond op, evenaarzelend, daar hij de gewone vraag verwachtte: „hoe is het met me, dokter?" Hij had zijn antwoord reeds klaar, doch zij zeide iets anders, met matte stem: „Komt u me straks — verteÜen — hoe 't met hem is? Belooft u 't mij?" „NatuurHjk." Hij ging naar de andere kamer, waar hij met stille blijdschap werd ontvangen. „O, o.... de patiënt voelt zich al wat beter." „Nee, dokter, dat niet, maar ik zie het leven nu weer veel beter in. En hoe gaat 't met mijn vrouw?" „Daar zou ik me maar niet ongerust over maken. Zoo, zoo, opgewekt.... daar doe je goed aan." Hij keek naar hem, en peinsde: „hij ziet het leven beter in en gaat den dood tegemoet." Hij wist, dat er bij dezen man niets meer te onderzoeken viel. Hij voelde den pols. „Zoo.... zoo," mijmerde hij. „Zoo, zoo.... Maak u nu even van boven wat bloot. Zoo zoo " en hij luisterde. Uitgeput zonk de zieke terug. „Het is met mij gedaan," fluisterde hij. „Dat ik niet even mijn vrouw goeden dag kan zeggen." „Mijn beste man, nog een paar dagen, en ik geef je vrouw verlof, om op te staan." „Nog een paar dagen, dat is net te laat. Het zal vandaag wel zijn, maar ik heb het geluk — nu — ik heb den heelen nacht — gerekend — en zeg tegen mijn vrouw — dat het land misschien wel achthonderd gulden opbrengt." „Och ja, dat doet 't misschien wel, achthonderd gulden." „Met die hooge prijzen van het land tegenwoordig. Misschien wordt 't wel negenhonderd. Ze weten allemaal in de Roe, dat 't best aardappelland is. Ik heb d'r u vorig jaar ook wat van gestuurd. Waren 't geen beste?" „Prachtige, prachtige " „Roode Star," zei hij pijnlijk. De dokter zeide hem goedendag. Op de gang wachtte Mine. „Hoe is 't ermee?" „Op 't ergste moet je voorbereid wezen, Mine." „Van allebeide?" „Van allebeide." Hij vertelde juffrouw van Offeren wat haar man had becijferd. Negen honderd gulden voor het stukje aardappelland. Waar haalde de man die gedachte vandaan? Zoo was hij altijd geweest, van het begin,. dat hij de herberg kocht tot aan zijn dood: altijd in nevelen gaande. Ze dacht aan hem, gelijk aan een kind, dat ze bij zich in huis had opgenomen, en dat ten laatste haar eigen geworden was. Zwak strekte ze de armen uit, en wanhopig fluisterde ze: „O, mocht ik hem nog eenmaal in mijn armen nemen." „Nu, juffrouw van Offeren, 't beste...." De dokter verliet de herberg. Bij de deur bleef hij even staan, zinnend, of hij iets had vergeten. Hij sloeg zijn handen tegen het voorhoofd, en hij overlegde bij zichzelven: „Ik heb iets verzuimd. Heb ik soms iets laten liggen? Op de tafel? Op de stoel?" Hij tastte in zijn zakken. Neen, hij behoefde geen recept te schrijven. Hij schudde het hoofd, verwonderd, en zijn geest gh'mlachte: „ik word oud.". Plotseling wist hij echter, wat hij vergeten had: het kleine meisje goedendag te wenschen. Wel, hij zou het zichzelf verweten hebben, indien hij naar huis ware gereden, zonder nog even „dag Lydia" te hebben gezegd. Het kind zat op den schommel, haar voeten nog altijd geduldig in de modder. Het bleef roerloos, terwijl de geneesheer naderde, slechts lekte het tongetje nog even aan de bruine chocola-randjes bij den mond. „Dag Lydia," zei de dokter. Het meisje antwoordde niet, alleen keek ze hem vol verwachting aan, daar hij en het geven van flikjes voor haar eenzelfde begrip vormden. „Zoo, zoo...." mompelde de dokter weer, en hij greep in zijn borstzak, waar hij altijd het zakje bewaarde. Hij lachte. ,,'t Zal je niet hinderen, of je voor de tweede maal krijgt." Reeds had Lydia haar handen, smoezelig van modder en chocolade, uitgestrekt. Hij drukte er haastig drie flikjes in en zoo snel hij nog kon, liep hij naar 't rijtuig terug. Hij schraapte zijn keel en riep ineens barsch tot den koetsier: „Ik wil binnen een kwartier thuis zijn." Lydia bleef, alleen met het lekkers achter. Ze voelde zich volmaakt gelukkig. In haar leven ontbrak niets. Ze knabbelde aan de flikjes, met ernstigpeinzend gezichtje en 't,leek haar, of 't eindeloos-lang zou duren, voor ze opgegeten waren. Dienzelfden avond, toen Mine haar vroeger in bed stopte dan 't kind wilde, huilde Lydia in hevige smart. Ze sliep spoedig in — nog even snikte ze, zenuwachtig, na, en ze ontwaakte niet den avond, dat haar vader en moeder stierven. Zoodra de vier kaartspelers de herberg binnentraden, ging Mine achter de toonbank staan, en terwijl ze Scholten zijn glas bier bracht, stierf de vrouw en even later, toen ze voor Drupke zijn flesch neerzette, de man. De beide ouders van Lydia togen van de aarde, zonder een enkelen kreet, en Mine was in de gelagkamer, blijde, dat ze een oogenblik uit het benauwde, stille huis kwam, Ze praatte met de boeren uit de Roe mede. „Och jong," zei Scholten, „met 't varkensvoer is tegeswoordig ook al niks te beginnen. Bij mij in de stal heb ik een paar zwienen, die zijn zoo hoog op de pooten als hazewinden en ze blaffen verachtig als honden." „Dat komt van dat verrekte voer," zei Drupke. „Och, 't vleesch van zulke zwienen mag ik wel," peinsde Scholten. ,,'t Is 't fijnste, als 't niet te vet is. Allo, mij een bier!" Toen vulde Mina langzaam het glas en ze het het schuim hoog rijzen, tot het even over den rand vloeide. „Dat is bier," bewonderde ze en ze ging vertrouwelijk bij de mannen staan. „Zeg, Scholten, wat zou 't stukje aardappelland waard zijn, achter 't huis?" „Wat.... dat stukje, waar je die Roode Star op hebt gepoot? Wou je 't verkoopen?" „Verkoopen.... verkoopen.... wat zou 't waard zijn?" „Vraag dat de koster, die zal 't wel weten. Wat kan 't mij schelen...." een stevige slok bier.... „ik wil het toch niet koopen." „Waarom niet? 't Grenst toch aan je land, Scholten?" „Als ik al 't land moest koopen, wat aan mijn land grenst".... weder een slok bier, „was ik in een jaar feliet. Ik niet." Hij kneep zijn oogen dicht en trok zijn voorhoofd in rimpels. Zoo had hij een zorgelijk gezicht. „Als jij 't niet koopt, koop ik 't." „Moet jij weten," riep Scholten fel. „Maar de Roode Star, die er groeit, is niet veel zaaks, en hoe wil je er komen man, als je de kroeg d'r niet bij koopt? En wie koopt de kroeg hier? Hè! Daar moet je gek voor wezen als van Offeren om hier die kroeg te koopen. Jawel, Drupke als kastelein." Hij verhief zijn stem, die heesch klonk van toorn en angst, „och man, och man, wat zouden we in de Roe lachen. Drupke als kastelein! Drupke met de flesschen om zich heen. Och man, daar bleef geen drupke in." „Als ik 't land wou hebben kocht ik er de herberg bij, al was 't voor vijftienhonderd gulden." Scholten stond op, en reeds zijn houding alleen — hij had den breeden rug iets gebogen, de handen steunden zwaar op tafel en zijn nek lag met dikke rimpels onder het zware, grijze haar — was dreigend genoeg voor hen, die hem kenden. Hij opende den muil, en hij het zijn tanden zien, gelijk een aangevallen roofdier. Toen kreet hij: „Drupke, je moet 't zelf weten, maar als je 't waagt, ben je bestuurslid van de Coöperatieve Boterfabriek af." „Ik heb 't niet zoo gemeend," zei Drupke, en hij bestelde zijn flesck Mine zette ze voor hem neer, en bleef praten de handen in de zijden dit oogenblik, dat de man stierf. Lydia sliep gerust door. Toen een half uurtje later de jonge vrouw even in de slaapkamer trad en ze het licht had aangestoken, bemerkte ze, dat het lichaam in het bed roerloos lag. Met bevende vingers zette ze de kaars, die ze had opgenomen, weder neer, en terwijl zé aarzelend naderde schrok ze terug. „Jezus!" riep ze. Onmiddelhjk begon het in haar geest te hameren, en ze-zonk op den stoel, onmachtig en gedachteloos. Eindelijk met bang gebaar drukte ze de oogen der d,oode toe, en daarna sleepte ze zich naar de gelagkamer. Ze begon te schreien. De mannen keken haar aan. „Wie is d'r dood, de man of de vrouw?" vroeg Drupke. Hij vroeg het zoo onverschillig, als wilde hij een statistiek opmaken. „Bertha." „Jonges, jonges, 't is wat te zeggen. En de man..." „Daar ben ik nog niet naar wezen kijken." „Mijn vrouw zegt —" sprak Scholten, „dat zou nou net iets wezen voor die beide menschen, om tegelijkertijd 't hoekje om te gaan. Je^moestltoch maar eens gaan kijken, Mine." „Ik durf niet." „Waar ben je bang voor?" zei Drupke, „voor een dooie?" Hij ledigde zijn glas jenever. „Als ik jou verhalen van dooien ging vertellen, je dorst vandaag met naar bed. Ik heb in mijn leven heel wat dooien meegemaakt. Laatst heb ik nog een dooie land- looper gevonden bij de Ewijksche polder. De man lag op zijn rug en veracbies als 't niet waar is, hij staarde naar de hemel met een gezicht, of-die een mooie preek hoorde. Maar ik ben stil doorgegaan, want ik dacht bij' mezelf: anders laten ze mij voor de begrafenis opkomen. De wetten bennen zoo raar tegenwoordig." „Ga jij dan kijken, Drupke," huiverde Mine. „Waarom niet?" Hij schonk zich nog eens in, dronk, en liep daarna de woning binnen. Het was nu wel stil in de gelagkamer, en weder begon de klok duidelijk en ernstig-vermanend te tikken. Scholten het zijn glaasje bier staan. Eenige minuten later keerde Drupke weerom. Voor hij een woord uitte, liep hij regelrecht naar de flesch, schonk zich in, spoelde zijn mond met de jenever. Niemand vroeg hem iets, want men wist reeds wat er gebeurd was. Eindelijk zei hij: „Met hem is 't ook al zoover." Marten Lijs klopte Mine op den schouder. „Mensch, ga de dokter halen. Dat is altijd 't verstandigste. Hoe eerder hij d'r is, hoe beter." Ze zette haar-hoed niet op, terwijl ze de herberg uit-rende. De vier mannen gingen weer aan 't tafeltje zitten. „En nou opgepast," riep Scholten uit. „Ik wil dat stukje aardappelland hebben." „Nou, nou " zei Drupke, „ik misgun 't je niet, hoor...." Ze gevoelden geen lust om te kaarten. Ze zaten wat landerig bij elkaar, stopten de pijpen, bliezen nadenkend den rook uit. Zoo nu en dan mompelde een hunner: „tja, tja," of: „wie had 't voor een half jaar gedacht." Vrouw Uskes kwam de herberg binnen. „Is Mine d'r niet...." „Ben je d'r niet op de weg tegengekomen?" „Nee." „Ohé ze is naar de dokter. Ze zijn allebeide overleden." „Tegelijkertijd — och, wat een stumperds." Ze naderde de tafel. „Het is een nare wereld tegeswoordig. Ik kwam hier, om te vertellen, dat mijn sik dood is. Veearts zei, dat hij 'm behandelen zou als 't damhert van den baron. Och, 't was opstopping. Daar kunnen sikken niet tegen." Ze luisterde aandachtig en plotseling nam Drupke weer een stevigen slok. „Als je een sik van mij wilt koopen," riep hij uit, „ik heb d'r nog een op stal staan en duur ben ik er ook niet mee." DERDE HOOFDSTUK De koster nam zijn ganzeveeren pen, wat hij altijd deed, als hij iets heel gewichtigs had te schrijven. Zijn letters waren vol sierlijke krullen, en telkens bekeek hij ze met welgevallen, op een afstand, zijn oogen tot een kier gesloten. Hij begon: „Edele Heer en en Dames Regenten van 't Blauwe Weeshuis! Alhier zijn overleden, te Veten den zesden Juni dezes jaars de echtelieden van Offeren, eigenaren van de herberg bij de Roe, van geloof uw godsdienst, nalatende een jonge dochter Lydia, hebbende gestoken hun vermogen in de herberg voornoemd, welke de som van twaalfhonderd vijftig gulden heeft opgebracht, zijnde het plan de herberg als woonhuis in te richten. Het aardappelland daarachter is aangekocht door den WelEd. Heer Scholten, landbouwer, alhier, voor de somma van vijftig gulden contant, zoodat alles te zamen inboedel medegerekend op heeft gebracht f1300.— (dertien honderd gulden), een bedrag, ontoereikend tot betaling der schulden, zoodat Lydia als wees achterblijft, niet door den hier heerschenden godsdienst te onderhouden, en ook Ewijk niet dan zeer noodig ten laste kan vallen, waarbij verzorging etc. zeker zal lijden en gijlieden hierin naar mijn bescheiden meening een prachtige taak te vervullen." Hij streek de pen langs zijn lippen, en dacht na. Vervolgens schreef'hij: „Wel is hier levende een tante, die weduwe is, en uit werken gaat, hebbende veel schade geleden door ziekte van de echtelieden van Offeren, uit edel plichtsgevoel verplegende, zorgdragende voor de herberg, bedienende etc.!, hetwelk hier algemeen op prijs is gesteld en zij deswege door verscheiden notabelen, onder wie de onderteekenaar van dit schnjven, geprezen en gehuldigd, in privé en in het openbaar, daar wij allen weten, hoezeer het moeilijk is m deze tijden inkomsten te moeten derven Aangenaam is het mij te mogen berichten, dat de echte• heden van Offeren steeds behoord hebben tot de idiahsten, hebbende zij waarschijnhjk te veel gelezen, maar van oude, vermogende familie die achteruit is gegaan door een koop van verkeerde papieren en panden, gelijk de herberg bij de Roe waarmede voornoemde van Offeren door den WelEd' Heer Krijgsman indertijd leelijk is bedrogen Ik verklaar hierbij, dat dit 't begin van de misère is geweest, ook dat van Offeren altijd meende dat de menschen hem niet wilden bedriegen, waarin iaj zich vergiste, want de geldwolven vliegen op de ïoiahsten aan. Deze man was ook niet geschikt om herberg te houden, want hij tapte den dronkaard met en handelde overigens geheel naar 's Heeren gebod, waardoor hij veel geld verloor, en ook maakten velen die zonder aardsche goederen waren hiervan gebruik speculeerende op zijn goed hart etc. en nooit bedrogen uitkomende. Hij onderwijl ziek geworden zijnde met zijn vrouw heeft nog gemeend een bankroet te kunnen tegengaan doo? lerkoop van een en ander, en bij is met zijn vrouw iS groote eenzaamhad gestorven." De koster rimpelde zijnf voorhoofd. Nu kwam het moeilijke Xden „Edele menschenvrienden, dat ge ziit beschutters der weezen, hier is een gelukte befeiden ffieTwordt uw hulp ingeroepen. De tante, voogdes der weeze iï?BÏÏuwPegwar-' ^ tC Verziken' *£23 in t Blauwe Weeshuis op te nemen, haar den moed ontbrekende, UEd. dit te vragen. UEd. dankend voor het geduld mij betoond, teeken ik met Hoogachting, . UEds. dw. dn. Jan Westerveldt. Koster te Ewijk. P. S. Het idiahsme van hét echtpaar is blijkende uit den naam der dochter, Lydia van Offeren, en is dezelve een zeer aanvallig wicht, donker, met bruine kijkers en alleen wat bleekjes, maar kerngezond en niet klein. Als men zulks verkiest, loopt ze iemand als een schoothondje na. Lijkende een meisje uit den gegoeden stand." Hij las den brief met ingenomenheid over, bekeek met stille bewondering, als een klein kunstenaar, | zijn werk, en hij had er behoefte aan Mine ook het schrijven te toonen, ja eigenlijk aan het gansche dorp behalve aan dominé en aan den meester, voor'wien hij heimelijk angstig was. 't Eerst ginghij naar „Het Roode Hert," de herberg te Ewijk, welke vol was van boeren en arbeiders, die de dingen van den dag bepraatten. Hij bestelde een borrel en eeliik een tooneelspeler, die een goede critiek in zijn zak heeft, zocht hij naar een voorwendsel, om ziin werk te laten zien. ,,'t Is hier vol," zei hij eindelijk tegen een der boeren. ,Och, jawel, 't gaat nogal. ' En komt Scholten hier nu?" , Scholten, welnee, man. Die gaat naar Anneloa '/.Anneloo, dat ligt vijf kwartier van zijn huis. Ja dat is wel zoo, maar hier m de herberg wil hii"niet komen. Nou kaarten ze in Anneloo. 3 SfhSïïi in de Roe is ook goedkoop gegaan. Maar ik heb ervoor gezorgd, dat 't f1^.0^ dak krijgt." En de brief ging van hand tot hand. Het was al laat, voor hij in de bus werd geworpen, en daarom kwam hij eerst den volgenden avond in 't Blauwe Weeshuis aan. Moeder Bekker legde den brief in de regentenkamer en ging daarna bij vader de krant lezen. Het waren beide oude menschen al, en ze hielden van rust en niet te veel soesah. In koele zomeravonden verlangden ze vaak naar een kachel, om zich de handen te warmen. Dikwijls dutten ze tegenover elkaar; toen ze binnentrad, schrok vader op en vroeg: „Was er iets met de post?" „Een brief uit de Wijk of Duivewijk of zooiets — voor de regenten." Ze las de krant verder. „Zeker weer een aanvrage. We hebben d'r vast niet genoeg." „In de meisjes-afdeeling is nog plaats voor twee," zei ze en ze nam lusteloozer dan een oogenblik geleden de krant weder op. Ze was wel geneigd tot een praatje, doch hij haalde zijn Enkhuizer Almanak van den schoorsteenmantel. Als hij dit boek had, wilde hij lezen. Aldus zaten ze een half uur tegenover elkaar, zonder te praten. Toen werd er aan de deur geklopt. „Daar heb je het weer," riep ze woedend. „Altijd wat, als de juffrouw uit is." Hij antwoordde niet. Zijn oogen bleven naar den Enkhuizer Almanak gericht. Driftig schudde ze 't hoofd. „Binnen," riep ze. Een van de groote weesmeisjes stond zwijgend op den drempel. Ze had haar hoofd iets gebogen. De oogen waren half gesloten. „Moeder, vader," groette ze eindelijk bedeesd. „Wat heb je?" vroeg moeder Bekker ruw. Ze antwoordde niet dadehjk. Het had haar eenigen moed gekost, moeder te storen. „Nou, je hebt toch een mond om te praten, zou ik zeggen." Zonnedauw. 3 „Aaltje is vreeselijk aan 't huilen, 't Duurt al wel een half uur." „Zoo, is dat kind weer aan 't blèren. Waarom ben jij niet gaan kijken?" „Dat heb ik wel gedaan, maar ze huilt door." „Ik zal gaan kijken," snauwde moeder. „Jullie zijn me meer tot last als tot hulp." Op de gang stak ze de gaskraan aan, en ze schommelde naar binnen in de groote zaal, waar de kinderen allen wakker lagen. „Nou, Aaltje, wat heb je?" vroeg moeder Bekker ongeduldig. „Ik weet-het-niet " snikte het kind. „Ik ben zoo bang." „Bang? Waarom ben je bang? Je hoeft nergens bang voor te wezen en laat me nou niets meer van je hooren." „Ik ben zoo alleen," riep 't kind uit. „Nou, wat beteekent dat? Moet je daarom liggen huilen. Je maakt een leven als een oordeel. Ga nou maar slapen." „O o o," snikte 't kind, „ik ben zoo bang in het donker." „Nou," zei moeder Bekker, „als je niet zoet gaat slapen, leg ik je alleen in een kamer. Ik kan dat gejank niet aanhooren. Vooruit — stil zijn, heb je 't begrepen?" Het meisje snikte nog zenuwachtig na. Moeder Bekker ging naar de kamer terug. Vader zat zijn pijpje te rooken, en hij tuurde in den Enkhuizer Almanak. Nu mocht moeder niets zeggen, en driftig nam ze het deksel van den ketel en Het dit er weer op kletteren. „Je zou jezelf nog eens bezondigen aan die kinderen." „Stil," riep hij norsch, „als ik dit boek lees, wil ik 'niets hooren, en wat smijt jij met die deksels en ketels." „Je mag hier ook geen woord zeggen. Voor de regenten moet ik buigen en voor jou moet ik buieen en voor de regentessen...." reng! het deksel van den ketel af— voor de regentessen moet ik knippen Ze zouen t liefst willen zien, dat ik doormidden brak — wat een leven, wat een leven. En dat jengelen van de kinderen." j^cicn Hij keek van zijn Enkhuizer Almanak op en staarde. Hij was verschrikt, maar zij zag niet dat hij angst had. Integendeel, ze meende, dat hij 'haar zou aangrijpen, en ze mopperde: „Jij kunt wel wat zeggen." Hij klemde zijn lippen vaster opeen, schoof zijn bril op zijn neus naar heneden, en vroeg: • jEn nou morSen de dames komen, wat zul je dan doen? Hebben we ze dan niet noodig?" „Ik wou, dat ik een andere betrekking had, een rustige betrekking. Dat wou ik." „Is 't je dan niet rustig genoeg?" ,Ja, jij hebt met de regentes van 't linnengoed mks te maken. Dan komt ze hier met opgestreken zeil en dan laat ik haar de kast zien! We hebben geen rokken genoeg en geen broeken genoeg, en wat zegt madam? TJ moet het daar maar mee doen, moeder Bekker. Zuinigheid is 't begin van alles." Dan kook ik van binnen, en dan moet ik staan te knippen„Jawel mevrouw." „TJ moet maar eenswat repafeeren en wat zien. Heusch, daar is van oud goed nog zooveel te maken, moeder." „Jawel, mtvrouw." £ • * 1 ? ak 801 gek tegenover haar. Dan kom ik i n de keuken, en daar zit jij.... afijn! ik gun een man zijn natje en droogje.... maar altijd die Enkmuzer Almanak. Ik zou wel eens willen weten wat erin stond." ' Hij zweeg, en zij zag hem thans met kleine, boosaardige oogen aan. Ze durfde echter niet te zeggen wat ze hem stil verweet, en, omdat ze haar woede toch wilde uiten, smaalde ze verder op de regentes van 't linnengoed. Waarom ze haar tot regentes van t linnengoed benoemd hebben, mag de goede hemel weten. Zeker, omdat ze zelf in de Bonneterie koopt, zondige hemden en broeken met een odeurtje d'r overheen... ba! ik word misselijk als ik eraan denk." Haar jaloezie van arme, oudere vrouw maakte haar geest duizelig, en, wat om de drie maanden gebeurde — dat ze zich tegen haar onderworpenheid verzette — geschiedde nu, een week vóór den tijd. Kom, kom," zei hij gemoedelijk, „waar maak je 'je druk om, mensch? Al laten ze de weezen in d'rlui hemden loopen, tot ze d'r bij flarden neerhangen. De Commissie is de Commissie." Woedend voer ze uit: „Ik kan 't toch niet zien, dat ze zelf van de rijkdom behangen zijn. Jij hebt makkelijk praten, maar wie staat d'rvoor? Ik.... As d'r hier in huis iets niet deugt, wie krijgt er de schuld van? Ik, al heb ik er niks mee te maken. Ik wou, dat ik hier nooit gekomen was." „Zoo — en waar zat je dan. Als Mevrouw Kooisma van der Mey mijn vader niet gekend had, zaten we nou misschien God-weet-waar. Spreek van geluk, dat je hier een makkelijke betrekking hebt, hoor je. Haar gezicht veranderde weer. Het voorhoofd, dat strak getrokken was, rimpelde zich in zijn gewone groeven. In eens schoot de gloed uit de oogen weg, en ze keek suffig en onderworpen. De scherpe hjnen van de drift werden verdoezeld, als döor een veer een houtskool-portret, en ze zette zich verslagen tegenover vader, zonder verzet. Hij sprak geen woord meer, tot hij een uur later den Enkhuizer Almanak sloot en zei: „We gaan naar bed." Ze gingen naar hun slaapkamer, en ze kleedden zich moeizaam uit, op de wijze van oude menschen, die rheumatiek vreezen. Beiden sliepen ze spoedig in, en ze snurkten. Den volgenden morgen was de heer Kooisma van der Mey reeds vroeg aan het weeshuis. Hij was een echte regent, gewichtig, gezond, volbloedig en heerschzuchtig. Hij liep den portier voorbij, die hem eerbiedig groette, en hij liep door naar de regentenkamer. Op de groene tafel lag de brief van den Ewijkschen koster. Kooisma van der Mey opende de enveloppe, en hij las. Hij ghmlachte niet. Hij vond het een doodgewoon feit, dat de Ewijksche koster zich niet gemakkelijk uitdrukte. Hij nam de zilveren tafelschel, en hij belde. Vader tikte zeer zacht en bescheiden aan de deur, en hij trad binnen, deemoedig voor de deftigheid. Mijnheer Kooisma van der Mey stond rechtop in de kamer, en even knikte hij vader goedgunstig toe. „Ik heb een brief gekregen over een jong weesje, Lydia van Offeren. We zullen je later onze beslissing mededeelen, vader!" Vader kuchte. „Heel goed, mijnheer!" „Is er iets bijzonders?" „Nee, mijnheer!" Mijnheer Kooisma van der Mey het zich nog even in al zijn aanzien bewonderen. Toen stapte hij met zware -schreden de gang door, bleef even voor 't portiershokje staan. „Dag portier," zei hij gewichtig. De portier veerde op. „Mijnheer!" De regent stapte door de stad, met den brief van den koster in zijn zak. Hij groette zijn kennissen met plechtig gebaar, en de nederigen, die hun hoed diep voor hem afnamen, met trotsche jovialiteit. Hij kwam in zijn huis aan de Govinnegracht als een gelukkig mensch. „Wanneer kan ik de anderen spreken?" peinsde hij, terwijl hij zich plotseling den brief herinnerde. Zorgzaam sloot hij hem in zijn bureau, en daarna nam hij het Ochtendblad, dat reeds voor hem op tafel was gelegd. Hij begon met het Stadsnieuws en keek, of zijn naam niet werd vermeld. Toen hij uitging, dacht hij reeds niet meer aan den brief, en hij liep — zooals zijn gewoonte was — naar de sociëteit, om meer ochtendbladen te lezen. De kenner had zijn tafeltje voor hem vrijgehouden, en nadat hij zijn vrienden op zijn deftige, sloome wijze had begroet, spelde bij blad na blad tot twaalf uur toe, zonder zich door eenig gesprek te laten storen. De brief over Lydia van Offeren en haar toekomst lag in het donker bureautje. Bij mijnheer Kooisma van der Mey waren Lore en Harry Kooisma van der Mey uit Oelerbrug gelogeerd, nicht en neef van den gastheer. „Ik vind het schandelijk van je," zei Lore, „dat je nog geen brief naar huis hebt geschreven." „Ik heb geen postpapier," „Oom zegt, dat we uit zijn schrijfbureau postpapier mogen halen." Mokkend stond Harry op en hij sloeg de deur achter zich dicht. „Je hoeft niet zoo hard..." riep zijn zuster hem na. Hij kwam in zijn oom's kamer, en boos liep hij naar het schrijfbureau, dat hij met een ruk opende. „Nu wil ik gaan spelen," dacht hij, „en nou moet ik schrijven. Beroerd. Ik wou, dat Lore stikte." Hij zag de enveloppe met de krullende letters van den koster, en verwonderd bleef hij er naar staren. Dat was mooi schrift. Zoo kon mijnheer 't op school zelfs niet. Zou de brief net zoo geschreven zijn? Hij opende het couvert, en hij nam een blaadje postpapier. Hij wilde de letters precies zoo nateekeden — dat was gezelliger dan het schrijven van een brief. Den naam Lydia van Offeren vond hij vreemdmom en de krullen van den koster staken bij dit deel van het epistel het meest uit. In een soort verrukking nam hij de pen, en hij ving aan, om verdikking na verdikking, verdunning na verdunnine te calhgrafeeren. Op de wijze van vele schooljongens die iets moeilijks beproeven, hield hij de tong uit den mond, en hij schilderde de L, de y, de d de i de a, tot hij het gansche woord voor zich zag- Lydia' en hij| glimlachte, want zijn poging geleek op de kunst yan den koster. Hij vergat alles. Zoodra de naam Lydia op het papier stond, begon bij met de v de a hoofdletter O, tot hij met trots las: Lydia van Offeren De naam zette zich ergens in zijn geest vast. gelijk klanken muziek, die we in onze jeugd hebben gehoord, en die later tot ons komen: waar luisterden we er het eerst naar? De naam stond op het papier en klets! kreeg hü wakk ^ °m °°ren' Hij SChr°k Uit zij'n dr°01n „Waarom sla je me?" vroeg hij huilend. Zijn zuster lachte schamper. J „Schrijf je op die manier aan vader en moeder?" „Gaat t jou wat aan ? Je bemoeit je altijd met mijn dingen. Ik wou, dat je me met rust Het " dentie neust"^ 2'ggen' dat je S zijn cor^pon„Boeh! Boeh!" smaalde hij als een echte kwa\x?ëenu 'in ^^c^espondentie neust. Hahaha Waar haalt ze de deftigheid vandaan? In zijn correspondentie neust! Hahaha. Weet je, wat jij bent Je bent een klikspaan boterspaan." Treiterig zong hij.: „Klikspaan, Boterspaan Je durft niet door mijn straatje gaan 't Hondje zal je bijten, 't Katje zal je krabben, Dat komt van Si dat babbelen." „Ik zal 't oom zeggen. Ik zal 't oom zeggen!" kreet ze met hooge stem. „Zoo, dan zal ik oom zeggen, dat je een vrijer hebt. Lore heeft een vrijer. Lore heeft een vrijer. Jïen vrijer met een snor. Wat een leelijke kerel. Ik raak hem nog met geen tang aan. Ba! wat een smerige vent. Hij woont in de straat van Pierlepotje en hij heeft luizen op zijn kop. Hahaha! Lore's vrijer." „Zeg dat maar." Ze nam het papier, waarop hij had geschreven, weg. „Zeg 't nou maar." „Hè, wees nou niet flauw, geef 't mij terug." „Daar komt oom aan," riep ze blijde. „Ik ga 't hem vertellen." „Lore, ik zal moeder niks zeggen van Jan de Does, als je...." Reeds was ze in de gang. Zonder oom goedendag te zeggen, hijgend van den ren, reikte ze hem het papier over. Hij nam het gUmlachend aan en klopte haar op den schouder, zooals een renbaanliefhebber een bezweet paard. „En waar maakt Lore zich zoo druk over?!" „Kijk eens, Harry neust in uw. correspondentie, en hij zit daar dingen uit over te schrijven." „Lydia van Offeren. O, dat is die kleine wees. En wat heeft die rakker van een Harry met Lydia uitgevoerd?" „Och, ziet u 't dan niet?" vroeg ze teleurgesteld.^ „Harry mag alles doen. Ze trekken jongens altijdvoor." „Kom, kom, je bent toch al een groote meid. Trek je je die dingen zoo aan?" „Ze heeft een vrijer!" klonk 't luid van boven. Harry stond daar, stug en boos. Lore begon te schreien. „Ze heeft een vrijer!" klonk het nog eens, onbarmhartig. „Wil jij je wel eens stil houden," zei oom, dochkwaad voelde hij zich niet. Hij mocht het wel dat een jongen.... een klein beetje brutaal was een klein beetje hm. „Kwaje rakker, kom eens beneden." Half-lachend, half-aarzelènd, Het Harry zich van de trapleuning ghjden en met een sprong stond hij voor den héér Kooisma van der Mey, die zijn rechterhand langzaam uitstrekte, en hem aan 't oor trok. Harry wist niet, of 't vriendschappeHjk of bestraffend was. Het deed slechts even pijn. „Harry," zei de regent, „ik hoop, dat 't de laatste maal is, en dat je je voorneemt, om 't nooit weer te doen." En hij peinsde: „een jongen kun je toch niet aan banden leggen — nee! nee! hij moet wat deugnietenstreken uithalen." De knaap wist, dat hij 't dacht. Maar Lore begon plotseling te huilen. „Hij mag ook „alles doen! Hij mag ook aües doen, en wat een meisje doet, is altijd verkeerd." VIERDE HOOFDSTUK Lydia van Offeren wist later niet meer, dat ze aan de hand van ^ante Mine en den koster Ewijk had verlaten; dat ze heel klein en weggedoken, als een pas-gevangen vogel in zijn kooi, te midden'der boeren had gezeten, op een bank der troostelooze wachtkamer van het stationnetje; dat de koster en j tante Mine haar in de derde klas coupé tusschen zich in hadden genomen. Doch wel zag ze Jater, meer als een nevelige blauwachtige vlek dan als een mensch, den man,' dietegenover haar rookte, en duidehjker onderscheidde ze een rijtuig ergens op een landweg, als ze zich wilde voorstellen, hoe haar ouders er eens uitzagen en hoe ze in 't Blauwe Weeshuis was gekomen. De koster kon ondanks zijn waanwijsheid niet reizen, 't Gezelschap had plaats gevonden in een overvolle, benauwde 'coupé, waar de mannen pruimden en de tabak wegspuwden, of zwaar rookten. De man tegenover haar — de blauwe vlek voor Lydia's toekomstig peinzen — dampte haar dichte wolken in haar gezicht, en ze had met haar oogen geknipt, het eenige verweermiddel tegen deze wreede onverschilligheid. Op een vorkstation hadden ze den trein verlaten, en twee uur lang bleven ze geduldig en stil in de wachtkamer zitten, zij drieën — de volwassenen en het kind — schuw om al deze vreemde menschen en het geroezemoes eener pratende, haastige, ongeduldige, brutale menigte. Eindelijk werd de snel afgeroepen, en weer laadde de koster haastig Mine en het kind in een overvolle coupé, waar ze lang niet vriendelijk werden ontvangen. In een hoek zat een dronken kerel, die gaarne ruzie zou hebben gemaakt. De koster kroop echter weg, en deed, of hij niets zag en niets dacht. De aankomst in de groote stad. De schepen met hun wijde rompen, zwijgend, statig bij de werven en in de havens. De huizenblokken, de glijdende trams, de menschen, die zooveel haastiger Hepen dan in Ewijk en de Roe; de kinderen, die bleek hun weg gingen en niet wuifden naar den trein. De koster en Mine durfden elkaar niet aan te zien: met den angst van vele provincialen, die de groote stad bezoeken, keken ze uit het raam. Zoodra de trein was binnen gestoomd, trokken ze Lydia met zich mede. Ze begaven zich niet dadehjk naar 't Blauwe Weeshuis. Neen, de koster wilde nog iemand spreken dien hij vroeger te Ewijk had ontmoet, en die thans m de wereldstad herberg hield. Lydia werd meegezeuld als een voorwerp, en na veel vragen en zoeken kwamen ze ten laatste in 't kroegje aan. De koster had het zich veel weidscher voorgesteld, en het was een teleürstelHng voor hem, toen hij Miné en het kind in het donker,, spelonkachtige zaaltje duwde. „In Zeemans Welvaren" heette de herberg, en het uithangbord stelde een vrooHjke, blauwe matroos voor, die een muts, grooter dan zijn hoofd m de hand hield. Achter de toonbank stond — in vuile hemdsmouwen — de waard, die de handen tegen elkaar sloeg, toen de Ewijkers binnenkwamen. „Wel, heb ik van mijn leven," zei hij joviaal. , De koster! En wat zal 't wezen?" „Twee met een klont," antwoordde de koster. En nu was er weder één ding, dat later voor Lydia's herinnering bestond: dat ze eens eigens, wanneer? met wie? op welke wijze? een sterk smakend stukje suiker had gekregen. Vele jaren later, als ze de tong tegen 't verhemelte legde, proefde ze hetzelfde aroma weer, doch van den eindeloozen tocht door de groote stad na het verlaten der herberg, haar zachtj eshuilen, dat ze zoo moe werd niets daarvan bleef in haar geest. Als een echte vrouw uit het Nederlandsche volk verloor Mine zeer spoedig haar vertrouwen. Ze begreep niet, dat de koster aarzelde, om in een tram te stappen — hij had nog nooit in een tram gezeten — en-telkens vroeg ze hem: „Maar we kunnen er toch wel korter komen?" „Nee," zei hij kribbig. „En de tram?" „Die gaat niet onze kant uit. Dan moeten we telkens overstappen, en dan komen we er nog veel later met al dat wachten." Ze zuchtte en berustte hierin, tot ze het nog eens vroeg. „Ik ben zoo moe — zoo moe — ik ben zoo moe — tante Mine — ik ben zoo moe," huilde 't kind. De koster werd woedend. „Dat moet er nog bijkomen, dat 't kind nu ook begint. Vooruit!" „Maar vraag dan toch, of we niet met de tram U kunt 't toch wel vragen. Zal ik 't vragen?" „Je hoeft niets te vragen. Ik heb alles vooruit geïnformeerd. We kunnen niet met de tram." En dan ging hij nogmaals naar een voorbijganger of een politieagent, en hij' trachtte uit hun wegbeschrijving wijs te worden. Zoo was het laat in den namiddag, toen ze eindelijk 't Blauwe Weeshuis hadden bereikt. „Is dit 't Blauwe Weeshuis?" vroeg hij den portier nog zekerheidshalve. „NatuurHjk," antwoordde de portier, ,,'t Staat toch op 't huis?" „Ja, maar zeker is zeker. Kan ik de regenten spreken? Ik ben hier met een nieuw weesje." „De regenten zijn er niet, ik zal even moeder eti vader waarschuwen." Nog zat de koster in volle gewichtigheid een half uurtje met moeder te praten; moeder maakte wel indruk op hem, zooals ze hem verte 1de van haar moeiten en zorgen. Trouwens, de stad imponeerde hem te veel en hij verlangde naar Ewijk terug. Hij was van plan geweest den avond-sneltrein te nemen; hij besloot tot den boemel. Waardig stond hij op. „Ik laat het kind in uw handen over." „We zullen zoo goed mogelijk op haar passen." Tante Mine zoende Lydia, plotsehng-verteederd, „Ze is een weeskind. Och, die kleine schat." Ook de koster kuste Lydia, dat het klapte. Vervolgens Verheten ze 't huis. „Kom liefje," zei moeder vriendelijk — ze kon wel even van een kind houden — „we gaan nou naar de kamer, waar de andere meisjes zijn — en over een uur krijg je een boterham." Aan de hand van moeder dribbelde Lydia heel gedwee mede, en zonder schokkende incidenten werd ze in de nieuwe maatschappij opgenomen. „Dag juffrouw — dag kinderen," zei moeder, „hier is een nieuw zusje,- Lydia van Offeren. Lydia, al die kinderen zijn nu zusjes van je." Lydia keek de kamer rond, met den ernstigen blik van kinderen, die zich aanpassen. Ze had met de klantjes van den koster gespeeld, ze had gegierd en gejoeld na het eerste uur, dat ze in diens huis was gebracht. Nu stond ze tegenover nieuwe kinderen, aarzelend en onzeker. De juffrouw kwam naderbij. „Heet jij Lydia? Wat een mooie naam." Lydia keek verlegen naar haar op. De juffrouw knielde op den grond, hield haar handjes vast en keek haar in de oogen. „Geen mooi kind," dacht ze, „maar wat voor oogen heeft 't." „Wil je met ons spelen?" Lydia zweeg. „Of hou je niet van spelen?" Lydia, tegen haar wil, schudde van neen, en ze bleef midden in het vertrek staan, ziende naar de kinderen, één voor één. „Heb je je tongetje verloren, dat je niet praten kunt?" Het kind gUmlachte zwakjes. Wat een aardige juffrouw Vervolgens werd het weer ernstig en staarde. Het leven was heel ernstig. Uit den troep spelenden kwam plots een meisje, misschien twee jaar ouder dan de nieuweling, op Lydia toe, en, drie schreden van haar verwijderd, hield ze stil, schuw en onzeker. Ze had, als de overigen, een blauw lijfje aan, dat glad om haar lichaam sloot; het was zonder versiering. Een groot meisje, dat bij het raam zat te naaien, was gelijk gekleed: alleen droeg ze, wat de kleintjes niet hadden, een rond, wit mutsje op het hoofd. Het kind, dat voor Lydia stond, begon in haar neus te pulken. Meer dan drie minuten staarden ze vorschend en verwonderd naar elkander, alle twee schuchter, alle twee onder den indruk. Het spel buiten hen ging zijn gang. Het was een vroolijk spel. „Torentje, torentje, bussekruid, Wat hangt er uit, Een gouden fluitr Een gouden fluit met knoopen, Torentje is gebroken." Het liedje, gezongen in zijn lichte, kinderlijke melodie, lokkend voor Lydia „Torentje, torentje, bussekruid Wat hangt er uit." Zij lette niet op de vreemde omgeving, alleen op het meisje tegenover haar. Haar gedachten gingen erover, of dit een „lief kindje" zou zijn, en of dit kindje met haar zou willen spelen. Het andere meisje, Aaltje (die 's nachts zoo om haar eenzaamheid schreide) bekeek Lydia met schroomvallige liefde, als een mooie, nieuwe pop. Ze voelde zich zeer ontroerd. Haar wangen bloosden en ze hijgde, bijkans koortsachtig. Eindelijk was zij, de oudste, de woordvoerster. „Hoe heet je?" Lydia was nog niet met haar onderzoek gereed. Op haar beurt pulkte ze in haar neus, een goede methode, zooals ze pas-geleden had geleerd, om haar verlegenheid te verbergen. Haar donkere oogen vroegen steeds: „Ben jij wel een hef kindje? Als je een hef kindje bent, wil je dan met me spelen?" Het onderzoek duurde Aaltje te lang. Ze trad een schrede naderbij, nog een schrede, en ze stond thans vlak voor Lydia. Ze strekte haar hand uit. Lydia begreep dit gebaar niet. Ze trok haar hand angstvallig terug. „Ik heet Aaltje. Hoe heet jij?" Nieuwe poging tot toenadering. „Idia." „Zullen we samen spelen?" „Wat?" „Ik heb een pop. Wil je eens kijken?" Lydia knikte. „Van vader en moeder gekregen. Niet van deze vader en moeder. Van de andere. Heb jij geen pop?" Druk troonde ze het kind mee. „Liesje heet mijn pop." „Idia heeft geen pop." „Dan mag je met mijn pop spelen, 't Is een zoete pop. Hoe oud ben je?" „Die jaar." „Ik ga 't volgend jaar al naar school. Ga jij ook naar school?" Lydia nam de pop in haar armen, en antwoordde niet. „Je mag de pop wel een kusje geven. Liesje heet de pop. Mijn vriendinnetje heet Liesje, maar ze is d'r niet meer. Mijn vader en moeder zijn dood, mijn echte vader en moeder. Zal ik vragen, of jij in 't bedje naast mij mag slapen?" Lydia knikte en smakkend drukte ze haar lippen op 't geverfd gezicht der pop. Haastig liep Aaltje naar de juffrouw. Het was een wonder, dat de regenten bij de benoeming der juffrouw niet hadden gefaald. Ze hadden tot dusver altijd juist de verkeerde gekozen, niet opzettelijk, doch omdat ze de oude Nederlandsche gewoonte volgden bij iedere vacature een beschermeling uit te pikken. Ze vroegen minder naar getuigschriften* dan naar relaties. De juffrouw glimlachte, toen Aaltje de hand op haar knieën legde. „Wil Lydia met ons meespelen, Aaltje?" „Lydia speelt met mij," zei Aaltje vijandig, „Met mij alleen." „Zoo? Nu als jij en Lydia dat prettig vinden " „Juffrouw, hoor 'ns mag ik u iets in 't oor fluisteren?" Dat was nog een oude gewoonte van Aaltje, uit den tijd, dat haar ouders nog leefden. Ze had meer van zulke gewoonten bewaard. „Toe dan maar.... Kinderen.,., wees even stil Aaltje wil me iets in 't oor fluisteren " Beschaamd en trotsch tegehjkertijd — hoe wonderlijk is de kinderziel — ging 't meisje op haar teenen staan, en fluisterde zoo luide, dat al haar kameraadjes het moesten opvangen. „Mag Lydia naast mij slapen?" De kameraadjes deden, of ze het niet hoorden. Zij ook wilden den droom tegen de werkelijkheid beschermen; Aaltje meende, dat ze gefluisterd had, de juffrouw deed, of Aaltje gefluisterd had, en de kinderen volgden de meening. Een der kleintjes stak zelfs de vingertjes in de ooren, ten bewijze, dat, als ze ook iets had vernomen, ze het gesprokene als geheim zou bewaren. De juffrouw ghrnlachte, drukte haar vingers boven haar mond te saam en fluisterde op haar beurt: „Ik zal 't moeder vragen." Aaltje knikte en liep naar haar vriendin terug, die de pop moederlijk koesterde. „Jij mag Liesje vanmiddag houden, maar ik wil er morgen mee spelen." „Goed," zei Lydia, die niet wist, wat het woord „morgen" beteekende. Nadat de kinderen een boterham hadden gegeten, klopte de juffrouw bij moeder aan. „Binnen," riep moeder en de juffrouw trad de kamer in.. Moeder ontving haar koel. „Aaltje heeft gevraagd, of Lydia naast haar mocht slapen." „Nou, en wat moet dat?" „Ik kon dat makkelijk schikken, als ik met Geesje praat. Dat is nou haar buurtje. Die zal 't niet kunnen schelen, waar ze slaapt." „Ik houd niet van veranderingen. Geesje slaapt naast Aaltje en dat moet maar zoo blijven." De juffrouw had nog geen taet geleerd. Ze was nog zoo jong. Ze hield vol. „Och, het kon toch zoo goed geregeld worden." Ze aarzelde. Moeder stond driftig op. „Geregeld? Geregeld? TJ hoeft niet te regelen. Ik heb te regelen, en de kinderen hoeven niet verwend te worden." „Dag moeder," zei de juffrouw zachtjes. Zoodra ze bij de kinderen terugkeerde, snelde Aaltje haar tegemoet en hield haar aan den rok vast. „Juffrouw, mag 't?" De juffrouw streelde haar over 't haar. „Moeder vindt 't beter van niet." „Hè, waarom niet?" Zonnedauw. 4 „Slaap je dan niet prettig naast Geesje?" „O jawel, maar ik zou toch zoo vreeselijk, vreeselijk graag naast Lydia slapen." „Dat kan niet. Jammer hè. Beloof je me, dat je toch zoet zult gaan slapen? Anders blijft Lydia wakker." „Anders blijft Lydia wakker," knikte 't kind. Toen Lydia den volgenden morgen ontwaakte, zat Aaltje dicht bij haar bed — in haar nachtjaponnetje — en tuurde ingespannen naar haar. „Ik heb gisteravond maar even gehuild!" Lydia richtte zich op, dadelijk klaar wakker, en haar oogen opende ze wijd. „Waar is je pop?" „Wil je er mee spelen? Zal ik hem voor je halen?" „Ja, ja — " Even dacht ze na. Daarna voegde ze eraan toe, net of ze met een groot mensch sprak: „asjebief." Gretig grepen Lydia's vingers naar de pop. „Zoete Liesje! zoete Liesje." Ze had den naam onthouden. „Je krijgt straks een blauw pakje aan," zei Aaltje opgetogen. „Ik heb 't al gezien. Daar hangt 't.' „Net zoo'n pakje als jij?" Lydia hield de pop nog wel in haar armen gekneld, hoewel ze nu blijdeaandachtig keek. naar de lijfjes, die over de stoelen hingen. Net zoo'n blauw pakje te dragen als deanderen, was wel heerlijk! Kleertjes aan te hebben, verschillend van die der overigen — het onduldbare! Toch werkten haar hersens, om het vraagstuk te doorgronden, waarom zij allen nu deze lijfjes droegen. „Net zoo'n pakje. Dat hebben we allemaal." „Waarom?" „Dat weet ik niet." Heel geheimzinnig fluisterde ze nog: „de weesjongetjes, die gisteravond met ons boterham hebben gegeten, hebben ook blauwe pakjes. Sj! Ik ga naar mijn bed terug, hoor. Daar is de juffrouw." Lydia vroeg thans niet meer, waarom men haar in het blauwe lijfje stak. Alleen trippelde ze, bij het kleeden, van ongeduld. Er wachtten een heeleboel lieve kindertjes. Welk een spel was het leven. Als een groote draaimolen met veel kleurige wimpelen en zilver-bestikt fluweel. Ze voelde zich blijde, en ze begon het liedje na te zingen, wat ze gisteren gehoord had: „Oëntje, oëntje, bussekuid, Wat hang de uit, Een tjoue fuit Een tjoue fuit met koope Oëntje is eboke." Ze klapte in haar handjes, lachte, terwijl Aaltje haar verrukt aankeek en uitriep: „Jij bent vanmorgen kindje en ik de moeder." Lydia keek haar met droomvolle oogen aan. „Waarom." „Och, dat is een leuk spelletje. Kom," ze nam haar hand, „we zullen 't samen spelen." „Met de andere kindertjes?" „Nee, met ons beiden, dan krijg je van mij " „Met de andere kindertjes." „Ik zal jè iets in je oortje fluisteren. Sj, dan krijg je van mij mijn kleine pop." „Idia wil met de andere kindertjes." „Dan mag je vanmiddag met Liesje spelen, als je vanmorgen met mij speelt. Zoo'n leuk spel! O, ik ben de moeder en jij bent het kind." Daar Aaltje beslag op haar legde, deze en volgende dagen, duurde het nog eenigen tijd, vóór Lydia zich bij de anderen voegde; wonderlijkl Aaltje volgde haar en de kleintjes, die nog niet naar school gingen, vormden voortaan een samenleving. Spelen, spelen, spelen! Volgden zij niet den natuurdrang van alle kinderen? Soms kwam er een regentes, een heel enkele maal een regent naar haar kijken. Bij de eerste vergadering der regentessen werd Lydia gepresenteerd. Aan de hand der moeder — ze voelde zich verlegen — kwam ze de kamer binnen. „Dag Lydia!" zei mevrouw van den Heuvell, en ze strekte haar hand naar 't kind uit. De andere dames knikten vriendelijk tegen haar. „Is ze zoet, moeder?" vroeg mevrouw van den Heuvell. ,,'t Is een zoet, gewillig kind, en we hebben geen last met haar." Lydia zag met groote oogen om zich heen, naar de mooi-gekleede dames, die plechtig om de tafel zaten. Ze begreep niet, waarom moeder — die ze ternauwernood kende — haar uit 't spel had gehaald, en ze had 't maar half goed gevonden toen ze extra gewasschen werd. Nu stond ze heel beduusd naar al die vreemde menschen te turen, en ze trok moeder zachtjes aan de hand. Hiermede gaf ze te kennen: „ik wil weer gaan spelen," en ze trok nog een keer, daar moeder haar niet begreep. „Ja," zei moeder, „ze is erg aanhankehjk. De juffrouw zegt, dat we geen aanhankelijker kind hebben." Ze gevoelde moederlijk. Alles verkeerde voor haar in een vriendelijke stemming: de regentessen prezen 't in haar, dat Lydia aanhankelijk was, ze meende zelf, dat haar hiervoor lof toekwam, en lichtelijk bloosde ze. Straks zou ze vader van de vriendelijkheid der regentessen vertellen. Ze streek Lydia over 't haar, knikte haar toe. 't Kind vroeg vertrouwelijk: „Mag ik nu weer gaan spelen?" De dames lachten. „Je moet vragen, mag ik nu weer gaan spelen, moeder!" verbeterde mevrouw Herpenborgch. „Mag ik nou weer gaan spelen, moeder?" herhaalde het kind gehoorzaam. Welwillend lachte mevrouw van den Heuvell. „Geef ons dan maar allemaal een handje!" Daar had Lydia geen bezwaar tegen. Mevrouw Outendijk Goversma tikte haar zelfs tegen de wang. Ze zei, zoodra moeder plechtig met het kind was vertrokken: „werkelijk een allerliefst meisje." Toen Lydia boven kwam, stoof ze, opgewonden^ op de spelende kinderen toe, die haar dadelijk in den kring weder opnamen. Een roes was het spel. lederen dag opnieuw. Niemand harer besefte, dat ze in een afgesloten maatschappij leefden. Ze vonden alles gewoon, ze konden zich geen andere omgeving dan deze denken. De eene dag zonk na den anderen weg in de vergetelheid. Eens bezocht een der regenten — de bankier Storrink Kamminga — met zijn dochtertje 't Blauwe Weeshuis. Hij liep de kamer van moeder en vader voorbij, en ging naar boven. Aaltje liep 't binnentredende kind niet tegemoet, hoewel het hef geleek, met haar blauwe oogen en blonde krullen: ze had een model-kindergezichtje en figuurtje, een groote levende pop, die zooveel vriendinnetjes kan krijgen, als ze verlangt. De regent deed heel joviaal. „Kijk eens Mia, wat een lieve meisjes. Wil je hier een beetje blijven spelen?" Lydia kwam naar haar toe — ze lette niet op den volwassene — en bekeek haar nieuwsgierig. De andere kinderen zetten haar spel voort: Mia behoorde niet tot den kring. Lydia strekte haar handen even naar de blonde krullen uit. Het hoofd van het mooie kind schoof onwillig terug. „Geef Lydia nu een handje. Je bent toch Lydia van Offeren?" en de regent boog zich iets voorover. Lydia knikte bevestigend. „Kom Mia, wees nou zoet, en geef 't kind een handje!" Mia trok haar hand dicht tegen haar lichaam. „Ik wil niet. Laten we kier maar weer vandaan gaan." „Dat is niet aardig van je, Mia. Speel nu maar met die kindertjes. Ik kom dadelijk terug." Hij verliet de kamer, om naar moeder te gaan, denkend: „als ik straks terug kom, doet ze wel met de anderen mee." Hij was, wat men zoo noemt, een in-goede man. Hij behoorde tot de oude school, en hij hield van de weldadigheid. Eenigszins verwonderd was de regent, toen hij in de kamer terugkeerde, en dezelfde groep terugvond, welke hij kort geleden had verlaten. Den kring spelende kinderen, wreed-gesloten. Lydia en Mia tegenover elkaar, beiden rechtop, onbeweeglijk-staande. Lydia wel tot toenadering bereid, de regentenwelp echter trotsch en afwijzend. „Ga je mee?" vroeg mijnheer Storrink Kamminga. „Zeg de kindertjes maar goedendag." Mia knikte en sprak geen woord. Ook de weesjes zwegen. Slechts Lydia zei lief: „daag". Ze dacht er even over na, waarom dat vreemde kind niet in 't blauw was gekleed en waarom *t niet in 't huis bleef. VIJFDE HOOFDSTUK Het waren de kinderen vereenigd uit velerlei geslachten, uit velerlei noodlot. Aaltje, het dochtertje van burgermenschen, harde werkers, die in de zes jaar van hun huwelijk twaalfhonderd gulden hadden bespaard. Geesje, uit duistere geboorte. Men zei, dat haar vader een baron was geweest, doch dit kon wel een* dorpspraatje zijn. Hilje, de dochter van een landbouwer uit het Noorden, die wdbeschut in zijn kleine hoeve woonde, tot de Dood voor hem én zijn vrouw kwam, onvoorbereid. Line.... Bij Eizerberg vond een rijksveldwachter een kind, dat in een stuk pakpapier was gewikkeld. Op het pakpapier had men iets geschreven, een brief, slechter-gesteld dan dien van den koster, gericht aan de regenten van 't Blauwe Weeshuis. Ordelijk en onordelijk, burgerlijk en bohémien.... allen gekleed in 't zelfde blauwe lijfje speelden ze als goede zusters te saam. Ieder nieuw kind, dat men in 't blauwe kleed stak, werd zonder overgang opgenomen. Ze werden door dezelfde wetten geregeerd. Wie de wetten hield, was goed. Wie de wetten brak, onherroepelijk slecht. Geen harer scheen de moeder te missen; ze werden gevoed en gekleed, als bij moeder thuis. Ze namen alle dingen aan, zooals zij kwamen. De jaren tot den schoolgang klonken later als één klank — niet droef, niet bhj, in haar heugenis terug. Was haar jeugd zoozeer verschillend van die van andere kinderen? Een enkele streeling van moeder's handen een enkele blik van moeder's oogen die misten ze wellicht, zonder dat ze het beseften. En dan was hun leven rechtlijniger dan dat van andere kinderen. Men prees haar minder. Men dreigde minder. Men strafte meer. Op een avond, dat de meisjes in bed lagen, kwam de juffrouw even bij Lydia zitten. „Weet je al, dat je de volgende week naar school gaat?" „De volgende week. Hoeveel nachten slapen zijn dat?" „Nu nog acht...." „Een nacht slapen en dan nog een en dan nog één?" „En dan nog veel meer, hoor." „O, dat duurt dan nog heel lang, is niet?" „Nog heel lang." Het kind, practisch als kinderen zijn, besloot om er niet meer aan te denken. Ze sliep rustig in, en de volgende morgen was voor haar aan de overige gelijk. inderdaad peinsde ze niet over het begrip „school." Een ochtend, dat ze wilde gaan spelen, zei de juffrouw, dat ze naar. school moest. Toen eerst werden zij, Hilje, Geesje en Line opgewonden. De school was een deel van 't Blauwe Weeshuis, doch niet alleen de weezen, maar ook andere kinderen bezochten ze, kinderen uit den kleinen burgerstand: van timmerlieden, smeden, winkeliertjes. Ze waren, voor het meerendeel vreemd van elkaar. Ze werden meest door hun moeders gebracht en ze bleven' even verlegen als het groepje weezen op de speelplaats staan. Line zei eindelijk tot Geesje: „We.kunnen hier ook wel spelen." Een lange stilte. [[De anderen doen 't ook," antwoordde Geesje. Lydia hield zich stil. Ze keek om zich heen tot ze minder-angstig werd dan de anderen. Ze liep zelfs even naar een kind toe, dat eenzaam tegen den muur der speelplaats stond. „Hoe heet je?" De gewone vraag van kinderen. Het meisje keek een anderen kant uit. Plots kwam haar grooter zusje op haar aanstuiven, en ze keek vijandig naar Lydia. „Dat is mijn zusje," zei ze, en ze ging ervoor staan, gelijk een moeder. „Ik kan jou wel. Jij ben een blauw weeskind." Lydia was verlegen. Geen grooter misdaad op dit oogenblik voor haar dan een blauw weeskind te zijn. Bedrukt en beschaamd sloop ze weg, en 'ze voegde zich met gebogen hoofd bij haar drie vriendinnetjes. Toen gebeurde er iets wonderlijks. Heel rustig, als was ze hier altijd geweest, kwam een klein, blauw weeskind op de speelplaats. Ze was den vorigen avond, gekomen, 's Morgens, door de opgewondenheid, hadden de anderen ternauwernood op haar gelet. De vier kinderen keken naar den grond, peinzend om de onzekerheid van het verschijnsel: behoorde de nieuweling bij haar, of bij de anderen? De pas-gekomene aarzelde niet. Langzaam begaf ze zich naar het kringetje van vier, en hoewel ze op een afstand bleef staan, werd ze onmiddellijk de vijfde in de groep. Hilje, Geesje en Line wachtten onbeholpen. Het was natuurHjk weer Lydia, die zich het eerst tot het kind wendde, met de gewone vraag. „Hoe heet je?" „Nanneke." „En hoe nog meer?" „Nanneke den Dolder. Mijn vader en moeder zijn dood natuurHjk, maar ik heet Nanneke den Dolder." Het was een grof, breed kind, met platten neus en smal voorhoofd. Ze had gaatjes in de oorlellen en om haar hals was een Hcht-roode streep, als had men 't vel juist daar gewreven: tot den avond van gisteren droeg ze een halsketting. Er woei een geur om haar, die niet van 't Weeshuis was. Ze keek, terwijl ze met Lydia praatte, naar haar kleeren, met stille minachting. Lydia vatte dadelijk vriendschap voor haar op. Ze knikte haar vriendelijk toe. „Ik ben Lydia van Offeren." „Hoe lang ben je al in dathuis?"was de plotselinge, onverwachte vraag. „O, al hèel lang. Ik heb een tante, tante Mine, heet ze, en als ik goed op school leer, kan ik de brieven lezen. Dat zegt de juffrouw. Kan jij al lezen?" „Nee natuurHjk niet, maar 't kan me niet schelen, hoor, of ik het kan." „Zullen we vriendinnetjes worden." „Mij goed, hoor." Dit „hoor" sprak ze bijna uit als „haur." De bel klonk. Het was negen uur. Oogenbhkkelijk hielden de grooten met spelen op, en ze schikten zich in rijen. Regelmatig gingen ze de school in. De kleintjes bleven beduusd staan. Wat zou er nu gebeuren? Een juffrouw stond op den 'drempel, tusschen school en plaats. Ze klapte in deshanden. „Hierheen, jongens en meisjes van de eerste klas. Ik zal jullie voorgaan." De kinderen werden tot aangesloten kudde, die de juffrouw leidzaam volgde. De blauwe weezen werden met de overigen vereenigd, zonder dat zij of de andere partij dat begeerde. Het lot drong hen eenvoudig te saam, en ze gevoelden het bij instinct: „voortaan hebben we eenzelfde leven." Twee aan twee kwamen ze in de banken terecht, gelijk menschen door het blinde toeval in een spoorwegcoupé worden geladen en bjiurman naast buurman gezet. Lydia verkreeg haar plaats — voor een geheel jaar — naast een somber uitziend meisje met zwarte, dreigende oogen, dat zoover mogelijk van haar afschoof. De namen werden gevraagd. „Lydia van Offeren," zei 't weesje bedrukt. „Wat een mooie naam heb jij," lachte de juffrouw. Lydia voelde zich trotsch en ze peinsde: „Zou Nanneke dat ook vinden?" Ze hoopte, dat ze haar blik zou ontmoeten. De juffrouw vroeg alweer een ander kind naar den naam. Dat was de school, het toevallig-samenvoegen, terwijl de kleefstof ontbreekt. De weesjes zaten — dit was de overlevering — tusschen de anderen in'. Ze werden weder op deze wijze aan de maatschappij vast-gehecht. De eerste vriendschap.... Men zag Lydia en Nanneke op de speelplaats saam. De kralen en de bikkels, welke ze op haar verjaardagen hadden gekregen, deelden ze eerlijk. Alleen als er touwtje werd gesprongen, of gehinkeld, trok haar beiden het spel der menigte aan, en omals er meer meisjes noodig waren, duldde men haar, die zich anders altijd met elkander afzonderden, in andere kringen. Zoodra het om haar persoonlijkheid ging, bemoeiden zij zich niet met de anderen, noch de anderen met haar. Ook in 't Blauwe Weeshuis zag men de twee kinderen dikwijls bijeem Ze hadden van moeder gedaan gekregen — het kostte heel wat valsch betoon van liefde — dit nam Nanneke op zich — dat ze naast elkaar mochten slapen, en iederen morgen, als ze wakker werden, vroegen ze elkaar: „heb je wat gedroomd?" Sommige morgens lachten ze zoo luide, om een dwazen, kinderlijken inval, dat Nanneke ernstig uitriep: „pas op, moeder hoort 't nog!" Dan verborgen ze het hoofd in de kussens, en ze proestten met korte hikjes en snikjes; de sloopen werden nat van haar tranen. Op school was soms een enkele blik voldoende, voor haar tweeën, om haar te doen schateren. De juffrouw schudde 't hoofd: Zoo kan 't niet langer. Ik zal moeder een briefje móeten schrijven.'* Ze volvoerde het plan nomt want zoodra de naam „moeder" klonk, hield het ^Er^ghTgen wel eens uren voorbij, welke Lydia geleken als het somber tikken eener klok, in een eenzame kamer. De uren dat Nanneke haar buien van ongenaakbaarheid had: ze voelde dan naar de gaatjes van haar oorlellen, Het den blik duister zweven over het enge, blauwe lijfje, en ze beet zich op de lippen, om niet te schreien. Ze greep een boek, zette zich in een hoekje, en deed, of ze las. Wie haar naderde, oud of jong, kreeg een snauw. Ja, als moeder dichtbij haar gekomen ware, zou ze zelfs tegen haar zijn uitgevallen. Lydia wist precies, wanneer ze haar vriendin moest ontwijken; ze nam m den hoek der kamer tegenover Nanneke een stoel, en ze begon in haar schrift te schrijven, soms schichtig ziend naar de andere zijde. De school ging haar gang, doch plotseling hoorden de kinderen, dat ze met Sinterklaas een morgen vrij zouden krijgen. Sinterklaas wilde de klasse bezoeken, en allen waren ze angstig-blijde. Lydia herinnerde zich iets van een langen, grijzen man, die haar lang geleden in 't Blauwe Weeshuis lekkers had gebracht, en het wijsje van een liedje, waarin de naam bint Nicolaas voorkwam, neuriede in haar geest. Ia zocht de woorden terug, en ze vond ze, zij hetgedeeltehjk, in haar brein. Enkele kinderen vertelden dat bij allang dood was. Broer of zuster of vriend hadden 't gezegd. Lydia en Nanneke kwamen overeen, dat hij bestond. Wel twijfelden ze, door de herhaalde verzekeringen, dat 't een „flauwe mop was voor kinderen. Doch den droom vonden ze te heerlijk, om er niet ten slotte in te gelooven. Ze wachtten de komst van den goed-heilig man met spanning. Hij kwam: Men luisterde naar 't stampen van een zwaren voet op de speelplaats, de buitendeur werd met veel geraas geopend, en zij hoorden de stem van den hoofdonderwijzer, die zeidè: „Goeden morgen, Sinterklaas. Goeden morgen, Pikkie." Het was een stampende soort Sinterklaas, die deze school bezocht. Hij stampte met luid geraas het lokaal binnenben allen, of ze in zijn voorstelling geloofden of niet, beefden op hun plaats. Pikkie grijnsde; slechts enkele vermetele knapen en Nanneke durfden verstolen naar hem te kijken. Sinterklaas sloeg met zijn staf daverend op den grond. „Heb je je zak bij je?" gromde bij tegen Pikkie. „Daar moeten de stoute kinderen in." „Zullen de kleintjes niet eerst wat zingen?" vroeg de juffrouw. De lippen van sommige kinderen trokken. „Mij is het goed!" antwoordde de vreesehjke Sinterklaas. „Zing maar op kinderen, uit volle borst." De meisjes en jongens volgden het bevel. „Daar ginds komt de stoomboot Uit Spanje weer aan, Hij brengt ons" Sint-Nicolaas, Ik zie hem reeds staan, Hoe huppelt zijn paardje Het dek op en neer, Hoe waaien de wimpels Al heen en al weer." „Heel mooi," brulde Sinterklaas door de klas, met de stormstem van een kapitein. „Kennen jullie nog meer?" „Zie de maan schijnt door de boomen, Makkers, staakt uw wild geraas, Uw wild geraas, 't Heerlijk avondje is gekomen, 't Avondje van Sinterklaas, Vol verwachting klopt ons hart Wie de koek krijgt, wie de gard, Vol verwachting klopt ons hart, Wie de koek krijgt, wie de gard." Sinterklaas knikte vele malen goedkeurend. Hij schreeuwde met zijn storm-stem: „Heel goed gezongen, heve kinderen! Zijn er nog stoute kinderen onder?" Lydia zat heel stil, ze durfde niet op te kijken. Twee banken van haar fluisterde Nanneke luid: „Nou krijgen we wat!" Lydia vond 't heihgschennis, dat men niet eerst het vonnis afwachtte. „Ze zijn allemaal heel zoet geweest, Sinterklaas, zei "de juffrouw. Lydia zuchtte luide van verhchting; Nanneke riep brutaal: " „Én wat krijgen we nou, Sinterklaas! Pikkie deed zijn oogen rollen, en hij wees waarschuwend op den zak. Nanneke was eenklaps door het dolle heen. Ze ging rechtop in haar bank staan, en vleide: „Hè, Pikkie, geef me nou wat." NatuurHjk ontving zij het eerst en het meest van allemaal. Ook in 't Blauwe Weeshuis zou de Sint verschijnen. Men waarschuwde de kinderen, dat ze zoet zouden wezen, en ze namen het zich allen voor, Nanneke incluis. Maar toen ze op een goeden middag de deur van moeder's kamer zag aanstaan, vergat ze haar belofte en ze sloop binnen, om eens te snuffelen. Ze zocht overal. Ze speurde langs den schoorsteen, ze keek in de laden van het schrijfbureau, en eindelijk opende ze het buffetje. Ze verhief zich op haar teenen, om boven-in te kunnen zien. Plots greep ze toe. Ze had een koralen halsketting ontdekt, en zachtj es-neuriënd deed ze zich dezen pm. Op haar teenen sloop ze naar den spiegel, en ze ging op een stoel staan. Vervolgens bekeek ze zich zelf, zooals ze dit vroeger al in haar ouderlijk huis had gedaan. Ze voelde zich volkomen op haar gemak. „Nanneke!" Moeder stond in de deur. „Dadelijk van de stoel af. Wat doe je daar?" „Niks...." „Wat heb je daar om je hals?" „Niks " „Ondeugend kind, ik zie 't wel, slecht, ondeugend kind! Ik zal 't Sinterklaas vertellen. Die neemt je zeker mee naar Spanje, daar zullen ze pepernoten van je draaien, slecht kind!" „Geloof ik niet," zei Nanneke stug. Moeder werd driftig. Ze strekte haar handen uit en pats! op beide Wangen had 't kleine meisje een klap gekregen. Moeder was een vrouw uit 't volk geworden en van haar temerige burgerlijkheid was niets gebleven. „Jij gaat nog eens den slechten weg op, kreng, datje bent." Nanneke huilde niet, want ze kende dien toon uit 't ouderlijk huis. Ze deed, wat ze bij haar moeder zou hebben gedaan: ze haalde tergend haar schouders op. Ze stond met haar handen in de zijden, en het zich wiegelen. Moeder gaf haar nog een klap. „Je zei me niet slaan!" riep 't kind, „anders zei ik t t de regente vertelle." „Wie heeft jou die brutaliteit geleerd?" „Me moeder." „Ik zal wel zorgen, dat je in 't Weeshuis niet meer zoo brutaal bent," zei moeder Bekker zoo rustig ze kon. Ze zou zich nog aan het kind bezondigen! „Je zult d'r wel van hooren, meisje." Dien middag was Nanneke druk en opgewonden. Ze haalde — wat ze bijkans nooit deed — Lydia onophoudelijk aan. Langs haar bleeke wangen kartelde een roode rand. Geen woord sprak ze over den twist met moeder. In haar bed huilde ze, zoo zacht en bedwongen, dat niemand 't hoorde. Ze dacht: „Ik wou, datik maar dood was!" Eerst laat sliep ze in, doch den volgenden morgen peinsde ze niet meer over de gebeurtenis. Ze had met haar eigen moeder zóó vaak getwist en na zoo'n ruzie was het altijd weder in orde geweest. Ze ging met Lydia gearmd naar school. „, Sinterklaas, ditmaal mevrouw van den Heuvell s zoon was ook in 't Blauwe Weeshuis gekomen. Hij vertoonde zich in een andere gedaante dan in , school: men kon hem een zachte, welwillende, eenigszins-büziende Sinterklaas noemen, die de kinderen blij maakte van liefde. Hoewel moeder m de nabijheid stond, hield Nanneke zich goed: Sinterklaas zou haar wel beschermen. Alleen Sinterklaas en de kinderen waren haar welgezind. Alle overige menschen voelden zich vijandig. 1~ Het begon met het strooien. Sinterklaas wierp uit alle macht, enjuichend grabbelden de kinderen. Doch midden in de pret klonk de stem van Sinterklaas streng, zoodat alle kinderen beneden acht jaar ervan schrokken: „Nanneke den Dolder. Je moet hier komen. ZESDE HOOFDSTUK Schoorvoetend, steelsgewijze starend naar den zak, kwam ze naderbij. Dit was een andere Sinterklaas dan ze verwachtte: een Sinterklaas, die met moeder had gepraat. Ze kon het bijna niet gelooven. Haar wanhoop deed haar langzaam gaan, en telkens stond ze stil, of ze adem moest halen. Er bestond niemand ter wereld, die haar redden kon. Sinterklaas wachtte. De afspraak luidde, dat, zoo ze berouw toonde, ze slechts door Pikkie bedreigd zou worden; maar dan zou Sinterklaas zeggen: „Voor deze keer nemen we haar niet mee, en als ze beterschap belooft, krijgt ze haar cadeautje toch." Lydia hield met grabbelen op, en ze keek om zich heen. Het scheen haar, of de kamer met dichte rookwolken gevuld was, en ze voelde zich misselijk en duizelig. Ze hoorde de stem van Sinterklaas heel uit de verte: „Ben jij wel eens brutaal, Nanneke?!" Het duurde heel lang, voor Nanneke bedeesd antwoord gaf. „Nee nee Sinterklaas." „Bedenk je eens goed. Ben je tegen moeder niet brutaal geweest?" „Nee nee Sinterklaas. Ik heb niks kwaad gedaan, heusch niet." „Pas op, Nanneke, als je tegen Sinterklaas jokt. Daar staat Pikkie en we nemen je mee naar Spanje!" „Neem me maar mee, Sinterklaas. Neem me maar mee." „Zeg maar, dat 't je spijt," zeide de Sint vermanend. Het kind schudde het hoofd heftig. Zonnedauw. 5 - „Ik bén niet brutaal geweest, ik heb niks kwaad gedaan. Moeder heeft me geslagen, en hard ook." Nu naderde moeder. " ,Ziet u nu wel, Sinterklaas, wat voor een kind *t 'is. Alle kinderen krijgen wat, maar Nanneke niet." ,, . ,, ,,'t Ken me niks schele, haur," nep t meisje vol haat. Moeder nam driftig de cadeautjes van den verbijsterden Pikkie en ze het Nanneke opzettehjk zien, hoe ieder der meisjes iets kreeg. Voor Lydia was er een kleine pop en een reep chocola. In haar verbouwereerdheid snoepte ze van t lekkers, tot ze bedacht dat Nanneke niets had. Ze zag naar Sinterklaas. Zou hij 't' wel goed vinden, dat ze er haar vriendinnetje wat van gaf? Ze wilde zoo graag en ze durfde niet. Ze wachtte tot Sinterklaas heen was gegaan. Daarna liep ze snel naar Nanneke en hield haar de chocola aan den afgebeten kant voor. Ik wil 't niet hebben," zei Nanneke, luide, opdat moeder het zou hooren. Lydia trok de chocolade terug en begon er zelf weder aan te knabbelen. Des te beter! ,. Dien avond, terwijl allen sliepen, gevoelde Lydia dat iemand aan haar mouw trok. Verschrikt werd ze wakker. v. „Sj.!" fluisterde Nanneke. „Ik ga weg.... zachtjes praten...." Waar ga je heen?" ,.M , „Ik ga^Sinterklaas zoeken. Die is natuurhjk door moeder opgestookt." . , Te kunt 'r toch niet uit?" Lydia ging rechtop in'haar bed zitten, door haar ontroering klaar tot eWTawel" fluisterde Nanneke, „ik kan in de school komen, en ik weet de sleutel wel te leggen, hoor. „Maar als ze 't merken " „Ze zullen 't niet merken. As ik Sinterklaas gevonden heb, kom ik terug." Ze sloop weg. Lydia bleef in haar bed zitten en luisterde. Het scheen haar, of ze hoorde, dat de deur ginder werd geopend — drong dan de klank tot niemand anders, tot moeder, tot de juffrouw, door? Klapte de deur niet dicht? Ze ging weer heel stil liggen, ja, ze hield den adem in. Het scheen haar, of ze daardoor de geluiden der ontvluchting kon dempen en of ze Zelf minder hoorde Ze wachtte nog eenigen tijd. Vervolgens werd de slaap machtig in haar geest en ze droomde weg op het oogenbhk, dat ze wakker wilde blijven. De droomen drongen echter niet diep in haar brein: de nevelen bleven om de randen, en ze bewoog zich onrustig. Toen ze ontwaakte, lag Nanneke in haar bedje, en glimlachend keek ze naar haar. „Het is niet gebeurd," juichte een stem in Lydia, en ze riep: „weet je, wat ik vannacht weer gedroomd heb?" „Sj.!" waarschuwde Nanneke. Ze wierp een haastigen blik naar de juffrouw. „Ik zal 't je straks wel vertellen." „Is het dan waar, dat je...." „Wees toch stil." Gearmd gingen ze naar school. Ze hepen op de speelplaats heen en weer. „Nou," zei Nanneke, „ik ben d'r uit geweest, hoor, en ze kunnen niks hebben gemerkt, want later heb ik de deur van binnen weer dichtgemaakt, en nou kunnen ze niet denken, dat ik d'r uit ben geweest." „Heb je Sinterklaas gezien?" j .Ja," wilde Nanneke zeggen, maar ze bedacht zich. Dat maakte haar verhaal niet belangwekkender. Ze dacht even na, toen begon ze te fantaseeren: „Welnee — ik geloof ook niet meer, dat hij be- staat. Anders had ik hem wel gevonden. Ik ben zoover weg-geweest, o, ik wist op t laatst heelemaal niet meer, waar ik was, en ik kwam een agent tegen die me vroeg, of ik me moeder had verloren. Nee" zeg ik, „ik wacht hier op me moeder. NÓÜ toen ging hij heen. Ik ben niet bang voor n agent Vroeger, bij me vader en moeder, kwam er een agent in huis, en wat een aardige agent was dat." , j. >■ O was je niet bang.... voor n agent. "Waarom zou ik bang wezen? Was 't dan niet geméén dat ze me niks gegeven hebben? Lydia knikte Nou dan? Ze hadden me wat moeten geven, is niet, "maar 't volgend jaar geloof ik met meer aan Sinterklaas. D'r speelt iemand anders voor, ik weet *t nou wel, hij heeft een mombakkes voor, dat heb ik duidelijk gezien." „Wat is dat, een mombakkes? „Heb je nooit een mombakkes gezien? Dat zetten de" mannen voor hun gezichten." ' „Waarom dan?" . ... Och als ze denken, ik wil met weten wie of ik ben, en als een agent ze nazit, dan hebben ze ook mombakkessen voor hun gezichten en dan loopt de agent door, want die kent ze niet.... O " antwoordde Lydia peinzend. „Waarom komt Sinterklaas niet zonder mombakkes? Dat kon toch evengoed." , , „Hij kon 't natuurlijk wel, maar dan snapten we allemaal, dat-ie Sinterklaas niet was." En hoe ben je weer thuis gekomen? „D'r was een mijnheer en daar ben ik naar toegegaan." ■ „O! en wat heb ]e gezegd? Ik zei, mijnheer, neemt u me niét ben een blauw weesmeisje en we zijn van mekaar afgeraakt en nou ken ik 't Huis. niet terugvinden, wil u me even wijzen, waar ik naar toe moet gaan? Toen heeft hij 't me gewezen!" „En heeft niemand, niemand je gehoord?" „Och kind, ik kan zóó zacht ergens binnen komen, niemand hoort me, als ik 't niet wil. Vroeger, als ik kwaad was op moeder, ben ik d'r natuurlijk ook uitgeloopen. Eenmaal hebben me wel twee- drie- vierwel zeven agenten naar huis gebracht." „O," riep Lydia uit, in eerbiedig afgrijzen voor het schandaal, „wel zeven agenten? Zeven?" „Ik schopte om me heen," verklaarde Nanneke. „En wat zei je moeder?" „Moeder sloeg me natuurHjk. Heeft jouw moeder je nooit geslagen." „Dat zal ik tante Mine vragen, als ik haar schrijf." Lydia had reeds, lang besloten, om tante Mine te schrijven, doch ze wist eigenlijk niet, hoe ze dit moest doen. Ze durfde het niemand te vragen. Zou moeder of de juffrouw het niét raar vinden? Ze verlangde soms wel naar tante Mine. Als tante Mine haar in 't Blauwe Weeshuis bezocht, zou ze misschien met haar uit-mogen, ja wie weet of Nanneke niet mee.... zou worden genomen.... Opgewonden (over Sinterklaas werd reeds na eenige dagen weinig meer gesproken) beloofde ze haar vriendinnetje, dat ze het zeker zou vragen, en als een groote, wijde lentedag lag de komst van tante Mine voor de twee kinderen open. Zij praatten er wel veel over, maar tot schrijven bracht Lydia het niet. Eens, een maand of vier na Sinterklaas, kwam er bezoek Voor haar. Het was de koster. Hij gaf haar statig de hand en zei: „Wel Lydia, wat ben je groot geworden." 't Kind zag hem aan. Ze trachtte zich te herinneren, waar ze hem had ontmoet. Ze zag vóór zich de blauwe vlek van den man, die tegenover haar m de coupé had gezeten. ,Ik kom je de komplementen brengen van je tante Mine," zei de koster, „en ik beb wat lekkers voor je meegebracht." Lydia strekte dadelijk haar hand uit. „Hoho," lachte de koster, „je bent niet veranderd, zie ik." „ , , Lydia keek hem met groote oogen aan. Ze kende zijn stem, ja, van het accent, dat hij sprak, had zij ook nog iets behouden. Ze wist niet waarom, doch ze gevoelde, dat hij geen vreemde voor haar was. „Wanneer'komt tante Mine?" „Als de kersen geplukt zijn, want ze is in dienst bij een kersenboer." „Wanneer zijn de kersen geplukt?" Ohé je houdt van kersen? Je bent een echt Ewijksch kind. Achter 't aardappelland van je vader staan ook kersenboomen." Hij dacht langen tijd na. „Dat aardappelland is nou van Scholten. Herinner jij je Scholten nog wel?" 't Kind schudde haar hoofd van neen. De koster zuchtte. „Hij heeft het veel te goedkoop gekocht. Nou, Lydia, ik moet weer verder." Het kind gaf hem de hand. Sinds dien herinnerde ze zich zijn gezicht. \ De kersen waren rijp, en tante Mme kwam. t Het was een Zondagmorgen, de klokken luidden, en terwijl Lydia luisterde, lachte ze en klapte ze in haar handen. De zon scheen, witte lichtbanen lagen over het linnen der gordijnen. De lucht buiten moest wel diep-blauw zijn, wolkeloos. Lydia kneep Nanneke in de armen. „Ze vindt het zeker goed, dat je meegaat. Wat zullen we een pret hebben. Waar zullen we naar toe gaan?" Je moet vragen of we naar de Dolfijn mogen. Daar is een speeltuin. Vroeger ben ik daar ook vaak met moeder geweest. Dan gane me schommelen en wippen en ik zal je in de draaimolen draaien. Daar kan ik niet tegen, want ik word er misselijk van. Daar zijn ook andere kinderen." „Hé nee! laten we niet met andere kinderen gaan spelen." „Waarom niet? Je hebt d'r aardige kinderen bij, dat zei je zien." Welk een dag! Tante Mine mocht haar beiden mee-nemen, en eerst wandelden ze door 't groote park, ieder aan een hand van tante Mine, honderd uit pratend, over moeder Bekker, die zoo valsch was> over de juffrouw die ze zoo hef vonden, over de juffrouw op school, over Geesje en Line, over de kinderen van haar klasse. Ze vroegen tante Mine wat ze hier van vond, en daar van, en eensklaps riep Lydia uit: „Vandaag ben je mijn moeder, niet tante Mine?" „Van mij ook," vroeg Nanneke jaloersch, en ze wreef haar gezicht over tante Mine's hand. Ze gingen naar de herten kijken, en alle drie, tante Mine medegerekend, geraakten ze onder den indruk. „Jammer, dat we geen brood hebben meegenomen," zei tante Mine. „Houden ze dan van brood?" vroeg Lydia in verwondering. „Of ze!" „Wacht! ik zie daar een kar staan, misschien hebben ze daar wel brood." Nanneke kwam natuurlijk op dezen practischen inval. Zij, een kind van de groote stad! De twee anderen provincialen! De meisjes renden er lachend heen. De man van den wagen had wel koekjes. „Zouën de herten ook koekjes lusten?" Tante Mine aarzelde. „Ik weet het niet." „Hè, laten we 't probeeren?!" Tante Mine zag ineens de trekken van de moeder in 't kleine, bleeke gezichtje terug, en ze moest opnieuw denken: „het is . immers een weesmeisje! het is immers een weesmeisje." Ze ghmlachte ontroerd. „Hoe duur zijn ze?"* _ Drie voor tien cent," zei Nanneke. „Ik neb t gelezen " Tante Mine grabbelde een dubbele uit haar portemonnaie. In een oogenblik waren de twee kinderen terug. „Nou moet je de koekjes m tweeën breken," zei tante Mine. O dan hebben we er zes," riep Lydia opgewonden. Ze'gingen alle drie tegen de ijzeren draden staan, en verlokkend hielden ze de koekjes voor zich uit. Lydia bloosde van geluk. Misschien mocht ze een van de kleine hertjes wel aaien. Ze hadden zeker een fluweelig velletje.... Langzaam kwam een ree naderbij, het kopje iets uitgestrekt en met snuffelen- den neus. „ „ . Hij gaat natuurHjk 't eerst naar mij toe, fluisterde Nanneke, „want ik heb 't grootste koekje. 3; Sj " waarschuwde tante Mme, „je maakt'zè verschrikt." Zelf was ze opgewonden. Ze genoot kinderHjk. De ree bleef even staan en stampte met haar hoef tegen den grond. De klare, vragende oogen zagen naar de uitgestrekte koekjes. Ze naderde voorzichtig, stap voor stap. Ze vreesde de menschen, en toch trokken ze haar aan. Ze waren wreed en goed dooréén-gemengd: noch hun wreedheid noch hun goedheid verstond ze. Ze aarzelde, en trachtte te begrijpen. Wat wilden de dne wezens, die iets, dat zoet rook, naar haar uitstrekten? Eindelijk kwam een wolk van den milden voedselgeur haar in de neusgaten, en ze werd door den drang des hongersnaar 't gevaar geleid. „Hij lomt naar mij toe," fluisterde Nanneke. Ze"was bleek van verlangen. Stil toch," waarschuwde tante Mine. ï>e ree wachtte nog even. Haar snoetje snoot, snuffelde, en eensklaps lekte haar tongetje over Lydia's koekje, 't Meisje beefde. Ze gevoelde een geheime zekerheid, dat 't beestje niet zonder reden bij haar 't eerste was gekomen: Nanneke zei zelf, dat die het grootste stuk had. Ze streelde de ree over den kop, en was zoo blij, Thans kwamen de andere dieren ook, met rappe pootjes, moedig, nu het eene kameraadje goed werd behandeld. Welk een feest! „En waar gaan we nou naar toe?" vroeg tante Mine. „Naar de Dolfijn." „En wat is dat dan?" „Een speeltuin." De speeltuin in de groote stad, dat lapje grond, waar de wip, de schommel, de bakschommel en de draaimolen samengedrongen zijn. Heel wat anders dan de speeltuinen in Ewijk. „Weet je nog wel, dat bij jou aan huis vroeger ook een speeltuin was?" „Nee," zei Lydia. „Heb ik d'r wel gespeeld?" „Daar was ook een schommel en op de weide was een kettingbrug en daar moest je heel gauw over loopen, anders werd je nat." „Wij hebben hier ook wel groote speeltuinen," zei Nanneke, „maar daar moet je zoo'n eind voor loopen." „De Dolfijn" was een speeltuin overdag, en een scharreltuin des avonds. Zoolang het licht was, zaten fn de prieeltjes, welke van voren slechts een nauwen doorgang boden en overigens van alle zijden ingesloten waren door dichte bladeren, eerzame juffers die haar breiwerk bij zich hadden, en ze bestelden thee met een lichtje voor zooveel personen, of limonade of gemberbier, soms boerenjongens. Des avonds veranderde de eerzame kellner geregeld in een gemeenzaam individu, dat precies wist, of hij met een nieuweling of met een volleerde had te doen, eri dan óf zijn beschermheerschap óf zijn medeplichtigheid deed gelden. Hij was er niet te goed voor, om den nieuweling wijn te laten bestellen, en dezen tegen hooge prijzen te berekenen. Voor den ervarene had hij steeds nog een prieeltje vrij. Hij vergiste zich niet in den aard van het bezoek. Tante Mine was niet zoo knap meer als in de dagen, dat de koster haar op den donkeren weg van Ewijk naar de Roe een arm had willen geven. De kellner taxeerde juist: „Twee weeskinderen van 't Blauwe Weeshuis en een tante van buiten. Tien cent fooi." Hij geleidde haar naar een van de prieelen, sloeg met zijn servet tegen de stoffige tafel, en zei tegen de kinderen, met blanke stem (niet vriendelijk, niet minachtend): „Zeker limonade met een rietje." „Grenadine," zei Nanneke. „Van dat rooie goedje." „En TJ?" vroeg de kellner tante Mine en hij sloeg nogmaals met zijn servet tegen de tafel. „Gemberbier." De kellner knikte beschermend. „Daar heb ik ook al aan gedacht, juffrouw, 't Zal wel op gemberbier uitdraaien, meende ik al zoo." Onmiddelhjk voelde tante Mine zich thuis. Alleen 't gezelschap, om wat mee te keuvelen ontbrak haar, en zelfs dit gemis duurde niet al te lang, want een burgerjuffrouw van haar postuur kwam 't prieeltje binnen, terwijl de kinderen aan 't spelen waren. „De kellner zei: — ik zou maar bij u ingaan. D'r is geen prieeltje-meer vrij. Dat gebeurt wel 'ns meer om deze tijd van het jaar. U permetteert, nietwaar?" „NatuurHjk — gaat u toch zitten. Ik ben blij, als ik eens menschen zie." „Dat vind ik ook," zei de vreemde juffrouw. „Menschen, maar menschen, om mee om te gaan — och Heere!" Ze kneep haar oogen dicht. „En bent u hier met uw kindertjes, juffrouw?" „Ik ben 'n weduwe zonder kinderen. Nee, ik ben hier met 'n nichtje en 'n vriendinnetje, allebei blauwe weeskindertjes." „Weeskindertjes — och Heere! Daar,doet u goed aan, juffrouw!" „M'n nichtj e is een schat van een kind. Och juffrouw, als ik een eigen huis had, wil u dan wel gelooven, dat ik het graag mee zou willen nemen, en opvoeden als mijn eigen kind? Maar ik ben óók in dienst, en u begrijpt...." „Ja, natuurHjk, juffrouw, dat kun je niet doen. Om vreemde menschen lastig te vaUen met zoo'n kind, dat nog niet eens je eigen kind is. Dat gaat niet. Och, och, je hoort wat in de wereld." Tante Mine vertelde 't heele verhaal, hoe 't begonnen was met de Hefde der twee menschen, en ze rafelde precies iedere kleinigheid uit, als leefden ze nog beiden, en als deden ze haar nu eens recht, dan weer onrecht: haar stem klonk effen of toornig, al naar gelang. Soms kwam een der kinderen, soms aUebeide, om even aan 't rietje te zuigen, en om te vertenen, dat ze zoo'n plezier hadden. De vreemde juffrouw gaven ze allebei een handje,' daarna bekommerden ze zich niet meer om haar. Als ze in 't prieel stonden, onderbrak tante Mine even haar verhaal en de vreemde juffrouw streek medehjdend over 't blauwe Hjf je van het ongeduldige kind. Wat, niet spelen met andere jongens en meisjes? Ze werden eenvoudig in hun kring opgenomen. Ze kenden elkaar's haam niet — ze riepen alleen: „hé, jij daar!" of „zeg, jongen daar!" of „dat meisje moet!...." Ze schommelden en wipten en draaiden, en Hepen elkaar na om den onverstoorbaren kellner heen, ze renden en sprongen, en aller gezichten gloeiden. Dit was een vreemde vreugde, dit was geluk Dit was het geluk der spelende jeugd. Daar stond bij den ingang van 't café — op de scheiding tusschen de kroeg en van den tuin — een automaat, een gele, metalen kip, die op haar rug een gleuf droeg. „Werp 10 cent in de gleuf," luidde het suggereerend bevel, op een bordje vóór de metalen kip geschreven. En aan de buikzijde stak een koperen trekker uit. Nu was er een groot meisje, dat onverschilligweg een dubbeltje in de gleuf wierp, aan den trekker trok, en het stuk chocola, dat naar beneden gleed, kalm weg-nam en oppeuzelde - Zoodra Lydia en Nanneke dit tooneeltje hadden aanschouwd, kregen zij (het stukje chocola konden ze in iederen winkel voor vijf cent koopen) een wilden lust, om een dubbeltje in de gleuf te gooien. Ze keken elkaar aan. Nanneke riep uit „Ik zal om een dubbeltje gaan vragen." De blauwe weeskinderen kregen een stuiver weekgeld, doch dit werd trouw bewaard, om met Sinterklaas cadeautjes voor moeder en de vriendinnetjes te koopen. Nanneke liep, met rappe beenen, naar 't prieeltje. Lydia volgde traag. „Hè, krijgen we nou'n dubbeltje, om m de kip te gooien?" , , i De vreemde juffrouw, die de Dolfijn vaak had bezocht, begreep haar onmiddelhjk. . „Och Heere!" zei ze, en ze streelde 't blauwe lijfje. Uit haar portemonnaie nam ze een dubbeltje. „Hier Hefie!" , Heel zoet gingen de kinderen — na dezen dag van geluk — met tante Mine mee naar 't Huis. Tante Mine werd stil. Ze speelde zachtjes met Lydia's hand. Bij 't Huis begon ze zachtjes te schreien. „Als ik 't had gekund, kindje, Lydia, had ik je immers gehouden. Maar ik kon niet. 't Leven is hard." Later werd deze dag voor de kinderen als een groote, grillige zonnevlek. ZEVENDE HOOFDSTUK Er kwamen voor Hilje, Nanneke, Geesje en Line drie maatschappijen te bestaan: de eerste en de voornaamste was die van 't Blauwe Weeshuis; de tweede en vertrouwdste de maatschappij der school; en de derde en de vaagste de groote maatschappij buiten 't Huis. Van haar zevende tot haar eifde jaar ongeveer leefden ze in 't Blauwe Weeshuis en de school, zonder eigenlijk begrip te hebben van de dreigende machine daarachter. Tusschen haar elfde en twaalfde jaar begonnen ze te voelen, dat buiten haar klein leventje nog de wijde wereld bestond. Ze kregen een bewusten kijk op de macht der regenten en regentessen. Wat beteekenden tusschen haar zevende en elfde jaar de regentessen en 't kind, dat haar soms bezocht, Mia of een ander? Een enkele maal, als ze heel stout waren geweest, moesten ze voor de dames-regentessen verschijnen, die als rechters plechtig achter een groene tafel zaten. Het beschuldigde kind stond dan voor haar, en wachtte deemoedig en onder den indruk. De dames-regentessen spraken streng, en ze kenden de fraze, waarin ze zelf trouwens heilig geloofdenZe zeiden haar woorden van-uit de hoogte der deftigheid tot de laagte der minderheid, en ze vonden instinctief den juisten klank, welken de heer heeft tot zijn slaaf, de meester tot zijn knecht, de onafhankelijke tot den afhankelijke. Meestal schreiden de kinderen onmiddelhjk, en ze beloofden beterschap, dikwijls niet precies hun schuld gevoelende. Maar de klank verschrikte hen. >"*■'; \ Toen ze ouder werden, begonnen ze ieder verschillend tegenover de fraze te staan. Hilje geloofde erin. Ze geloofde in de deugd der regentessen en van moeder en ze geloofde in plicht en gehoorzaamheid. Geesje verzette zich. Zij was het meisje, dat op vijftien-jarigen leeftijd zich 't eerst tegen de regentessen verweerde, nadat mevrouw van den Heuvell zoet had gezegd: „Praat met ons, net als je met je moeder zou hebben gepraat." - Mokkend antwoordde ze: „Bij mijn moeder sta ik niet achter een groene tafel." Line, Geesje's vriendin, zou overal geworden zijn, wat ze hier werd: een kind, dat de feiten aanvaardde. Ze Het het leven over zich heen gaan, als een badende de zee. Na iedere vloedgolf stapte ze bedaard weer verder. Ze wist nu wel, dat niemand haar liefhad, en later wist ze, dat niemand haar beschermde, doch ze aanvaardde haar lot, zonder moed, zonder wanhoop. In dezen tijd reeds ontwikkelde Aaltje zich tot 't gewone burgermeisje, met enge begrippen, en zin voor huisehjkheid. Nanneke gevoelde een zóó groote minachting voor de fraze, dat ze er de regentessen en moeder om haatte, van 't eerste oogenblik, dat ze den leugen begreep. Wel kon ze braafheid huichelen, en ze kende van die eigenaardige, vleiende beweginkjes, welke men eerder bij een volwassen dan bij een klein meisje zou verwachten. Ze kon de onderworpene spelen, terwijl ze diep in zich zelf spotte. Op ongeveer twaalf-jarigen leeftijd dacht ze (likwijls: „ik zal het ze ahemaal betaald zetten," en een zoete wehust was deze droom. Lydia leefde het meest van allen in zichzelf. Ze bevroedde niet, ze bevroedde nooit, welbeschouwd, dat er andere machten bestonden, dan welke zij kende. Ze was vrij van haat en afgunst; sterker, ze wist niets van haat en afgunst en dikwijls begreep ze door haar onwetendheid de kindermaatschapprj om haar heen niet. Misschien kwam het wel hierdoor, dat Lydia niet tot bewustzijn werd gebracht, daar ze juist in de dagen tusschen haar elfde en twaalfde jaar bij tante Mine ging logeeren en de gesprekken der anderen niet hoorde. Tante Mine deed het huishouden thans bij een bejaard heer, die in Ewijk rentenierde. Voor 't eerst weer sinds haar huwelijk gevoelde tante Mine een eigen dak boven 't hoofd, en nadat ze een maand of drie in de woning had vertoefd, vroeg ze: „Mag mijn nichtje, een weesje, hier in deze vacantie komen logeeren?" „Hoe oud is ze?" „Bijna twaalf! Een heel ordelijk kind. Ze zal niks merken." . ü „Je hebt kinderen en kinderen. Twaalf jaar „Dit is een kind." „Nou 't is mij goed. Als ik er maar niet te kort door kom." Lydia reisde alleen. De juffrouw, die een andere richting uitging, kocht een kaartje voor haar, zorgde, dat ze in een coupé voor vrouwen kwam te zitten, en 't meisje kroop in een hoek weg. Gelukkig.... niemand bekommerde zich om haar. Ze hield de handen op haar schoot en maakte zich zelf smal. Twee vrouwen waren zacht aan 't praten. „Ratteplan — ratteplan — daar komen we an — we hebben geen schoenen en kousen an," zongen de wielen van den waggon, en daar luisterde Lydia droomend naar, de woorden in haar geest mede-neuriënd. Soms keek ze naar buiten, en dan dacht ze aan den brief, dien ze Nanneke wilde schrijven. Alles wilde ze haar vertellen. Nanneke was haar groote, haar eenige vriendin. Hoe ze soms ook te saam kibbelden, ze hielden onverbreekbaar van elkander. Trouw lette ze op het landschap, waarlangs ze werd gevoerd. Ze keek naar het vee op de weide, en lachte stil, als een koe erf paard, verschrikt door het geraas van den trein, de een of andere richting insnelde, zonder om te zien zelfs, waarheen het gevaar zich verplaatste. Zelf schrok ze, tot duizeling toe, op het oogenblik, dat een locomotief met snerpenden gil hun waggon passeerde. Op een klein station stapten de vrouwe!n uit, en een paar nieuwe kwamen in de coupé. Deze letten wèl op het meisje in haar uniform van 't Blauwe Weeshuis. Ze zaten haar een tijdje nieuwsgierig aan te kijken, zoodat 't kind schuw haar hoofd draaide en nu volhardend naar buiten staarde, zonder dat ze iets onderscheidde. Ze bekeken haar nauwkeurig, zooals een natuuronderzoeker een zeldzaam insect. Ze taxeerden prijs en kwaliteit van haar blauwe lijf je, van haar hoedje, van haar kousen en schoenen. Ze keken elkaar aan, en schudden 't hoofd. „Een blauw weeskind," peinsde de een. Ze wendde zich tot 't kind. „Waar ga je naar toe?" „Naar Ewijk," fluisterde Lydia verlegen. „Woont "daar famielje van je? Je bent toch een weeskind?" „Ja, juffrouw." Het kind bloosde. „Je hebt daar zeker wel een goeie behandeling. Hoeveel maal krijg je per week vleesch?" „Viermaal, juffrouw." „En 't overige navenant, zeker?" De vreemde juffrouw zette een streng gezicht. Het weesje keek het raam uit, omdat ze 't woord „navenant" niet kende.-Onverbiddehjk ging de ondervraagster voort. „Hoelang zijn je vader en moeder nou al dood? Zonnedauw. 6 Ik durf te wedden, dat je 't beter hebt als vroeger in je huis. Nou?" „Ik weet het niet," zei Lydia. Ze kon wel schreien van schaamte. De juffrouw schudde afkeurend 't hoofd. . „Ik wou, dat ze mijn kinderen viermaal in de week vleesch gaven." De trein hield zijn vaart in. De wagens knarsten over de rails. „We zijn er!" Tante Mine haalde haar op het vorkstation af. Ze kuste haar luide. Lydia begon te schreien. „O, tante Mine, daar waren zulke vreesehjke menschen in de trein." Tante Mine schrok. „Je hebt toch „Vrouwen" gereisd, kindje?" „Zulke vreesehjke juffrouwen. Ze hebben me alles gevraagd." Kom, dat is niet erg. Je bent nu bij tante Mme. We reizen samen naar Ewijk. Ik ben nieuwsgierig of je Ewijk nog kent en de Roe. Zoo gauw we kunnen, gaan we naar de Roe wandelen. Zondagsmiddags ben ik vrij!" „Ik ben blij, dat ik bij u ben. O, ik ben zoo bh]. Ik' wou, dat ik altijd bij u mocht blijven, en dat Nanneke dan bij ons kwam logeeren." Ja dat kan nou eenmaal niet. De koster heeft ook naar je gevraagd. Je hebt daar vroeger, voor je naar 't Huis ging, met de kinderen gespeeld, of weet je dat niet meer?" „Ik wil in de vacantie nou altijd bij u blijven. Mag dat?" „Och, dat kan toch niet, Lydeke. „Wanneer gaat de trein naar Ewijk? Waar slaap „Je slaapt bij mij — in mijn kamer zijn twee bedsteden." , ÜiL „Hè, ik dacht, dat ik bq u m bed mocht slapen. „Nee, nee —" zei tante Mine haastig. „Ik woel zoo." 't Kind begon te lachen. Ze kende van Ewijk niets terug. Ze liep als in een vreemde plaats, verwonderd-kijkend, en de namen voor de huizen, de winkels spellend. Soms liet ze de hand van tante Mine los, en bleef ergens, waar ze het merkwaardig vond, staan. Als ze weer naar haar tante huppelde, zei ze ter verklaring, buiten adem: „Ik wil Nanneke alles schrijven." Op den weg kwamen ze een ouden heer tegen, gebogen en leunend op zijn stok. Hij bleef staan, en zeide Mine goedendag. „Wat voor een kind heb je daar bij je?" „Kent dokter haar niet meer? Dat is Lydia van Offeren. Lydia, ken je dokter niet meer?" „Wel, wel, wel, is dat Lydia van Offeren? Ik heb je heel wat flikjes gegeven, in den tijd, dat je vader en moeder ziek lagen. Dat zul je niet meer weten. Je bent zeker altijd zoet." Hij zag haar plotseling voor zich als een heel klein kind: het smalle, bleeke gezichtje, waarin nog de vage, de diepe schemering der verwondering droomde, oogen van een jong kind, dat alles nog in onbewust peinzen beschouwt. „Je hebt 'de oogen van je moeder." Hij glimlachte den berustenden glimlach van den grijsaard. „Je moeder was niet zooveel ouder als jij, toen ze doodging. Je hebt dezelfde oogen als zij toen. Wonderlijk!" Hij stond stil en mompelde voor zich heen...." „Merkwaardig, de gehjkvormigheid..." Hij tikte haar zacht tegen 't voorhoofd. „Zoet bhjven, hoor!" Hij krukte weer verder, en overal groette hij. Dikwijls bleef hij staan, voor een bloem, voor een boom. Dan dacht hij: „waarom stel ik in het leven nog zooveel belang, terwijl ik op den drempel van den dood sta?" Een staalgrijs-geverfde deur. De meeste huizen in het dorp hadden een boven- en een onderdeur: men opende eerst, als men een woning binnen wilde treden, 't hoogste stuk, en schoof dan den grendel van het onderste, aan de binnenzijde, weg. De acrobaten onder de dorpelingen sprongen echter dikwijls over de onderdeur heen, en zeiden goedenmiddag, vóór de gastheer hen begroette. „Vind je 't geen mooie villa?" vroeg tante Mine trotsch. „Hier woont mijn mijnheer." Het was een der mooiste huizen van Ewijk, met zijn deur en zijn bel en zijn voortuintje met een tulpenboom, een bankje en een paar namaakEmpire zuilen. Ja, zelfs had het twee verdiepingen. , Ik heb de sleutel," zei tante Mine. „Mijnheer laat me de sleutel. Je móet eerst mijaheer goedendag zeggen, dan mag je in de tuin hierachter gaan. Ik zal mijnheer vragen, of je pruimen mag plukken. Pruimen als eieren zoo groot, en zoo zoet.... ze smelten je op de tong. Zulke pruimen krijg je in geen één stad." Het kind dacht na. ,Mag ik er zooveel eten als ik wil?" '„Ja, dat mag, ja, als je er niet te veel van eet. „Wanneer mag ik d'r dan naar toe-gaan?" „Eerst mijnheer een handje geven!" Mijnheer Martens, de rijke rentenier (rijk voor '■U dorp althans) keek bij de binnenkomst van t meisje over zijn bril heen. Hij zat in zijn overhemd, een klein, schraal, hanig kereltje, hd van den Ewijkschen Gemeenteraad. De trein is mooi op tijd," zei hij. „Jullie hebt ook tamelijk hard geloopen." Hij keek Lydia aan. „Je lijkt niks op je tante. Nou, ik hoop, dat je hier plezier hebt." Dien nacht sliep Lydia bij tante Mme, in een ouderwetsche, zachtkrakende bedstede. Ze vond de kleurige gordijnen, welke ervoor hingen, mooi, en ze beloofde zichzelf, dat ze den volgenden morgen vroeg zou ontwaken, om naar de figuren te kijken. Rustig sliep ze in. Vóór den ochtend schrok ze wakker door de stilte om haar heen. Het leek haar, neen, ze wist het zeker, dat ze reeds een geruimen tijd alleen lag. Ze ging rechtop zitten. „Tante Mine, tante Mine," fluisterde ze. Ze stak de kaars aan, ze kon den kandelaber en de lucifers net uit de bedstede bereiken. „Tante Mine." Tante Mine was er niet. Het kind rekte zich zoo ver mogelijk naar voren. Ze staarde. Haar voorhoofd bonsde. Ze durfde niet meer naar de bedstede te zien, en ze wendde zich om. Toen kwam de milde slaap, welke haar wieken koel wuifde boven den angst in haar geest, en langzamerhand dommelde ze in. Den volgenden morgen, onmiddelhjk na het ontwaken, waagde ze het (het was nu dag) opnieuw naar de bedstede te zien en zoowaar! tante Mine sliep er vredig. Lydia voelde zich gerustgesteld en ze keek ghmlachend naar de figuren van 't gordijn voor haar. Den nacht daarop schrok ze opnieuw wakker, door de stilte en door de vrees, die, hoe diep ook verzonken, in haar wezen was gebleven. Thans riep ze niet: „tante Mine" Ze luisterde naar de geluiden in het huis. Ze hoorde het tikken der klok, in de pronkkamer. Ze boog haar hoofd over den rand der bedstede, zoodat het oor,- dat tegen het kussen had gerust, bevrijd werd. De stilte Of werd de stilte niet verbroken door het gemurmel van stemmen? Tante Mine praatte Neen, de klanken verstierven. In deze woning sliepen allen. Tante Mine kwam tegen den morgen terug, ze sloop op haar bloote voeten en ze zag, dat het kind wakker was. „Kun je niet slapen?" vroeg ze. ,,Ik ben zoo- bang. Ik heb uw stem gehoord, beneden." „Dat kan niet, hoor." „Heusch! Ik hg allang wakker, al wel drie uur." Tante Mine bleef rechtop in de kamer staan. „Je vergist je, Lydia." „Nee, heusch niet. Ik heb 't toch allemaal duidelijk gehoord. Ik «heb uw stem gehoord!" Ze begon te schreien. Ze wist niet waarom. „Ik heb last van slaapwandelen," zei tante Mine onzeker. „Wist je dat niet?" „Och, waarom heeft u me dat niet gezegd. Ik ben zoo bang geweest." Ze keek tante Mine aan. „Als ik 't had geweten, zou ik wel hebben geslapen, maar ik wist niet, waar u bleef, en dat maakte me juist zoo bang. Soms dacht ik, dat ik mijnheer ook hoorde praten." Ze lachte even; daarna werd zé ernstig. „Tante Mine, is het niet naar, om slaap te wandelen?" „Ik heb er in lange tijd geen last van gehad. Je moet er niet met anderen over praten." „Waarom niet?" ,,'t Zou mij mijn betrekking kunnen kosten. Ze willen geen menschen hebben, die niet heelemaal gezond zijn. Zieke menschen worden aan de dijk gezet. Zul je er niet over praten? Beloof je het mij?" „Ja, natuurHjk —" Lydia voelde den slaap als een sluier om haar gedachten, en ze sloot ghmlachend de pijnhjke oogen. Toen ze den volgenden morgen op weg gingen, om den koster te bezoeken, zei tante Mine: „dus je vertelt het niet, hoor, dat ik er vannacht ben uitgeweest." „Nee, tante Mine." Ze dacht bij zichzelf: „ik zal het Nanneke ook niet schrijven, want die zou misschien iets slechts van tante Mine denken." Ze wist niet, wat dit „iets slechts" kon zijn. Wanneer ze over de gebeurtenis dacht, zoo besloot ze, zou ze op haar lippen bijten: dan kon ze zich niet verspreken. De koster zat in zijn leunstoel en hij knikte zijn gasten toe, terwijl hij eerst tante Mine, daarna Lydia de hand drukte. „Kijk eens aan, Lydia, wat ben je groot geworden. Hoe lang is het geleden, dat ik-je gezien heb?" „Heel lang, geloof ik, mijnheer." „En wil je hier blijven, of wil je met de kinderen spelen? Ze zijn in den tuin." Lydia antwoordde niet. „Goed, ga dan maar straks. En wat willen de dames gebruiken, een advocaatje, een anisette, een glaasje boerenjongens?" „Ze heeft nog nooit sterke drank in 't Weeshuis gehad...." Lydia kreeg een klein glaasje met geel vocht voor zich, en ze volgde 't voorbeeld van Tante Mine, door in den advocaat te lepelen en hem bij kleine stukjes (zoo dik was hij — de eieren had de vrouw er niet in gespaard) te proeven. Ze herkende den alcohol-smaak, doch ze kon zich niet herinneren, waar ze ooit zulk *vreemd, sterk, geurend vocht had gedronken. „Dat geloof ik wel," zei de koster zelfvoldaan, „dat je zooiets niet in 't Weeshuis krijgt. En vertel me nu eens, komen daar de regenten en regentessen ook wel eens? Dat zijn deftige menschen, heel rijk." „Nee, ik zie ze bijna nooit." „En mijnheer Kooisma van der Mey?" „Nee, niet vaak." „Die zou heel Ewijk wel kunnen koopen, als hij dat wou. Alle Kooisma van de Mey's zijn rijk. Heb je wel eens van het kasteel in Oelerbrug gehoord ? Daar woont er ook een." De koster kende iedere rijke familie in het land. Hij liet Lydia alle namen noemen, welke ze kende, en met blijdschap kauwde en herkauwde hij de klanken. Dat Mia soms in 't Blauwe Weeshuis kwam spelen, deed hem van vreugde opspringen. „Wat zeg je?" vroeg hij arm-zwaaiend, „komt ze bij jullie spelen? Weet je wel, dat haar vader tot de hoogstaangeslagenen in 't land behoort?" Hij peinsde en sprak vervolgens gewichtig: „De weldadigheid is gelukkig de wereld nog niet-uit. En speelt ze gewoon met jullie mee?" . „We vinden 't niets prettig," bekende Lydia, „want we spelen altijd samen, ziet u, ik meestal alleen met mijn vriendinnetje." De stem van den koster klonk verontwaardigd. „Ik zou blij zijn, als mijn kinderen met de jongejuffrouw mochten spelen. Maar jullie weten niet, welk een gunst jullie bewezen wordt. Lydia stond op. „Mag ik nu naar den tuin gaan, mijnheer, om met de kinderen te spelen?" „Je hebt je advocaat niet uitgedronken," zei tante Mine. „O, moet ik dat?" Gehoorzaam lepelde ze het glaasje leeg. * Ze voelde zich dien middag, temidden der kostersfamilie, loom en stil. Het geleek haar, of er een voor haar onbekend spel werd gespeeld: ze had ook weinig lust, om het te leeren. De kinderen vonden haar saai en heten haar aan haar lot over. In den tuin stond een klein prieeltje en daar ging ze zitten, 't hoofd in de handen, moede en droefgeestig gestemd. De alcohol had haar bloedstroom vertraagd, en haar lust tot spelen gescheurd. Door het kleine voorval, dat de koster haar advocaat had geschonken, wendde ze zich van de dorps, jeugd af. De mare verspreidde zich onder de Ewijksche kinderen, dat ze een „vervelend schaap" was, en dat ze „de gewoonste spelletjes" niet kende. Lydia voelde schaamte — de hevige, valsche schaamte van kinderen, die in stilte bij het overdenken doet blozen — dat ze dien middag zoo suf was geweest. Reeds terwijl ze aan de hand van tante Mine terugging, ergerde ze er zich over. Toen ze thuis kwam, vroeg ze, of ze mocht gaan slapen; en ze sliep in diepen droom gebonden, zonder eenig bewustzijn. Voortaan meed ze, als ze buiten kwam, de Ewijksche jongens en meisjes. Ze ging bijna uitsluitend met tante Mine om en praatte met tante Mine alleen. Op het laatst dacht tante Mine er bijna nooit meer aan, dat ze met een kind sprak. NatuurHjk begreep Lydia tante Mine's woorden niet alle even goed. Ze luisterde ze trachtte te verstaan Den Zondagmiddag had tante Mine vrij. Het was mooi weer. Ver dreven de wolken aan den tintelenden hemel, diep, diep, oneindig-blauw, vonken-trillende. Een koele wind, uit de bijna-onzichtbare wolken gedreven, streek door de lucht. Geen schaduw lag er in de stiüe dorpsstraat. „We moesten gaan wandelen," zei tante Mine. En ze wandelden. Ze kwamen op den dijk eerst nog enkele menschen tegen, die bedachtzaam, bijna plechtig, groetten. Men hoorde aan hun stem: „het is Zondag. Wij hebben den tijd. AUe menschen hebben den tijd." De beiden, tante en nicht, groetten op dezelfde wijze en wandelden verder. „We kunnen de binnenweg naar de Roe inslaan — dan kun je 't huis bekijken, waar je geboren bent." „Hè ja, tante." „Zie, daar heel ver kun je de laan zien, naar de Roe, den rechten weg. Daar heb ik > gehold, om de dokter te halen, dat verzeker ik je." „Hebben vader en moeder zooveel van elkaar gehouden, tante?" „Ja, kind, God zegen je." „Zooals ik van Nanneke den Dolder houd?" vroeg ze verlegen. „Och, kind, dat is toch niet met elkaar te vergelijken." „Waarom dan niet? Houden we dan niet veel van elkaar?" „Ja natuurHjk wel, maar 't is wat anders. Vriendinnen gaan heel makkehjk van elkaar af." „Ik en Nanneke nooit van ons leven. We bhjven bij elkaar." Zwijgend hepen ze naast elkaar voort. Een wipstaart streek op het pad en tripte vooruit, met huppenden staart. „Kijk eens," lachte Lydia, „wat een mooi vogeltje. Zoo èen heb ik er nog nooit gezien." „Ja, jij bent gelukkig," zei tante Mine. „Maar ik ben een eenzame vrouw. Denk daar later altijd aan. Als je alleen staat, doe je veel, wat je'anders niet zou hebben gedaan." Lydia riep uit: „Ik ben toch ook alleen." Ze bleef staan. „Dat ben je ook," antwoordde tante Mine ontroerd. „Kijk eens het vogeltje vliegt weer weg. Hoe heet het?" „Een wipstaart. Je moet hier komen, als de boeren aan het ploegen zijn. Dan loopt de wipstaart achter ze aan." „Ik kom hier gauw weer, tante Mine. Maar komt u ook gauw bij mij?" „Ik weet niet, of ik nog lang in mijn betiekking blijf. Ik begin ouder te worden. Ik kan niet meer zoo goed voort." „Waar gaat u dan naar toe?" „Ik heb altijd heel goede diensten gehad.... bij rijke boeren en nou bij mijn mijnheer. Misschien, dat ik dan wat anders vind. Maar twee jaar drie jaar misschien wel vier.... houd ik 't wel uit. En wie weet mijnheer wordt toch óók ouder en raakt hij aan me gewend och! daar is niets van te zeggen." Ze hepen verder. „Kijk, daar heb je de Roe." „Ben ik daar geboren?" vroeg Lydia. „Ja, liefje." Hoewel Mine er vele malen in het jaar kwam, zonder aan oude dagen te denken, heugden haar thans Lydia's ouders, hun liefde, de geboorte van het kind, hun dood. Deze herinnering wekte een woede bij haar op tegen Scholten, die naar zijn aardappelland was gaan kijken. Ze had wel gehoord, dat hij er destijds veel te weinig voor betaalde. Ze zette de handen in de zijden en riep, zoo luid ze kon: „Scholten! mogen we 't aardappelland 'ns bekijken?" „Kom d'r op," zei hij en hij kneep zijn oogen half dicht, zooals velen doen, die in de verte willen zien. Wie had Mme bij zich? Tante en Lydia volgden 't kleine paadje, dat langs de voormalige herberg ging — ze kwamen den tuin voorbij, waar vroeger de schommel had gestaan — ze voegden zich bij Scholten. Die stond hen zwaar en log, in volle Zondagswaardigheid, te wachten. Hij voelde zich trotsch, dat er menschen naar zijn doening kwamen kijken. Van te voren proefde hij hun vleiende woorden, en wat nog zoeter smaakte, hun stilte van ontzag al. Hij wist nog precies, wat het land hem vele jaren geleden had gekost, en tegen zijn goede vrienden had hij er meermalen op zijn scmjnbaar-bescheiden wijze over gesnoefd. Dikwijls vertelde hij, hoe hij door Drupke te bedreigen, den akker zoo goedkoop had gekregen en men bewonderde hem om zijn list. „Dag Mine," zei hij beschermend. „En wie heb je daar bij je?" „Goeiemiddag Scholten. Ken je haar niet. Dat is Lydia van Offeren." „Zooo —" antwoordde hij op lang-gerekten toon. „Is dat nou Lydia van Offeren?" Zijn Zondags-stemming was verdwenen. Hij kon zich niet trotsch voelen, dat hij 't aardappelland zoo goedkoop had gekregen. „Je hebt ook heel wat wil van 't aardappelland gehad, Scholten. Je hebt er zeker een aardig duitje aan verdiend." ,,'t Is gekocht en betaald," zei hij stug en vijandig. „Wat zou dat?" „Och, ik dacht het maar zoo " Hij werd woedend. Zijn gezicht zwol op. „Wou je me d'r soms iets van zeggen? Van Offeren is een ezel geweest, en wij —". Hij bedwong zich. „Nou ja," zei hij, en hij wuifde met zijn hand, „waarom zal ik er nog met jou over praten, mensch. Ik zal wel zorgen, dat ik mijn kinderen wat nalaat, daarvoor is een vader op de wereld. D'r valt niks op me te zeggen. Wat ik heb, is gekqcht en betaald, en verder gaat 't geen mensch aan." ACHTSTE HOOFDSTUK Een brief van Nanneke den Dolder aan Lydia van Offeren. „Lieve Lydia. Moeder heeft me gevraagd, of ik jou nog niet geschreven heb. Ik vond het zoo Hef van jou, dat jij mij twee brieven geschreven hebt. In 't huis is alles gewoon. De juffrouw komt gauw weer. Wij spelen veel, en ik heb een boek te leen gekregen, dat NeUy heet en het is voor kinderen geschreven. Ik heb er erg om gehuild. Je moet het ook lezen, als je terugkomt. Ik zal vragen of ik het voor je bewaren mag. Moeder is heel Hef voor ons en de regentessen en de regenten zijn erg vriendehjk. Mijnheer Storrink Kamminga was hier laatst ook, en wij hebben met Mia gespeeld en was zij heel Hef. Mijnheer Storrink Kamminga heeft ons op suikertjes getracteerd. Wij hebben gesmuld! Ook was hier mijnheer Kooisma van der Mey met zijn neef, die bij hem gelogeerd is. Hij is een student, heeft moeder mij gezegd. De poes. in de keuken heeft een muis gevangen. Hij heeft ermee gespeeld. Ik was de eenigste, die ernaar durfde kijken. Nu Lydia, moet ik eindigen. Kom je gauw terug? Wij verlangen erg naar jou. Verlang je ook een beetje naar je vriendin Nanneke" Daaronder was met potlood geschreven: „In haast! Moeder moest den brief lezen, en daarom schreef ik maar zoetigheid. Nu heb ik de brief weer opengemaakt, en ik schrijf er in potlood bij. Verscheur de brief 1 Mia is een akelig spook, een echte nuf, en zij vond het naar, om bij ons te zijn. Wat een verbeelding! Weet je, hoe de neef van mijnheer Kooisma van der Mey heet? Harry. Hij keek erg naar de meisjes, natuurlijk naar de ouderen, maar hij heeft ook naar mij gekeken. Ik verbeeld het me niet, hoor. De meisjes zeggen, dat ik nou een vrijer heb, maar 't zijn flauwe kinderen. Ik verlang vreeselijk naar jon. Hier is niemand hef voor me. Moeder is een draak. 2e pruttelt den heelen dag en vindt niks goed, wat wij doen. Milhoenen oooo Ik heb op zolder wat moois gevonden, dat zal ik jou laten kijken, als je terugkomt. Wanneer kom je terug, snoes?" NEGENDE HOOFDSTUK Toen Lydia weer in 't Blanwe Weeshuis kwam, vond ze, dat Nanneke, Hilje, Geesje en Line veranderd waren. Dat zij zelf veranderd was, in haar wezen, voelde ze niet, hoewel ze zich reeds tot de „groote meisjes" begon te rekenen, en zij beter kon omgaan met de kinderen van veertien dan van negen jaar. Ze gaf er zich geen rekenschap van. Na de groote vacantie speelden de jongens en meisjes streng van elkaar gescheiden: een flauwe knul was de knaap, die met meisjes ging, en een meisje kon men niet erger plagen dan wanneer men zei: „jij vrijt met''een jongen." Nanneke was de éenige, die zich niet geneerde, als men voor haar een nieuwen vrijer ontdekte, ja zelfs lachte ze bij het vernemen der vreesehjke tijding, dat men haar naam buiten op een schutting met dien van een jongen had samengevoegd. „Hoe kun je daarover lachen?" vroegen Geesje en Line. „Wij zouën 't naar vinden." „Naar? Wat kan mij dat schelen? Niks hoor!" Of Nanneke en Lydia vriendinnen bleven? Ze waren altijd te saam, en Lydia, die Nanneke's scmift kon nabootsen, maakte met haar het strafwerk af, en zóó zag Nanneke niet tegen honderd'regels op, want Lydia nam daar zestig van voor haar rekening. Ze bleven aan elkaar verbonden, niet ziel aan ziel, neen! gekluisterd door gewoonte en noodzakehjkheid. Ze bleven intiem. Hun vriendschap is te vergelijken — zoo iets met iets. anders te vergelijken is — met die van twee vrouwtjes in een klein dorp, die altijd saam hebben gewoond. Ze weten van elkaar dit en dat, ze gingen altijd'den zelfden weg, ze spreken hetzelfde, vertrouwde dialect.... en toch, als de een sterft, weent de ander niet. Ze bleven intiem, en toch zwegen ze haar geheimste gedachten. Toen Lydia terugkwam, was Nanneke eigenhjk haar vriendin niet meer. De meisjes echter zouden zich verwonderd, misschien geërgerd hebben, als iemand het had gezegd. Waarin ze kinderen bleven? In haar lust tot hardloopen. Ze deden niets liever dan hardloopen. Ook' konden ze nog volkomen zonder reden lachen. Ze zagen steelsgewijze naar elkaar, en dan begonnen ze te schateren. Onmiddelhjk daarna konden Ze zich droefgeestig gevoelen, en de tranen van vreugde veranderden binnen korten tijd in tranen van leed. Nanneke vertelde Lydia niet, wat ze op zolder had gevonden. „Ga zelf maar in de kast bij 't raam kijken," zei ze meer dan eens. „Daar zul je wat vinden, dat je nooit hebt verwacht." „Hè, zeg 't me nou?" „Nee, hoor, moeder heeft me zelf bijna gesnapt, maar wat ik gezien heb, kan me te pas komen." „Nou, ik vind 't flauw, dat je het niet wilt zeggen." „Nou hoor, word maar boos. 't Kan me niet schelen, of je boos bent. Ze zijn toch allemaal boos op me, de regenten, moeder, de juffrouw." „De juffrouw. Is niet " „Is wel." „Is niet." „Is wel. Ik heb 't gemerkt. De juffrouw laat zich door moeder opstoken." „Is niet!" „Is wel! De juffrouw komt jou goeienacht zeggen, en mij niet." „Wanneer dan?" „O, heel veel maal. Dacht je, dat ik 't niet weet? Als' ik uit 't Huis ga, geven ze een groot feest. Dan moet je zien, hoe moeder naar me kijkt, 't Kan me niks schelen hoor, maar 't is zoo. Wij hebben 't al lang gemerkt, dat de juffrouw 't meest van jou houdt." „Wie heeft dat dan gezegd?" ,Jk heb 't gezegd, als je 't weten wilt. Maar de juffrouw blijft niet lang meer in 't Huis. Lekker niet." „Je jokt," riep Lydia verontwaardigd. „Leehjke jokkebrok. Hè, wat gemeen, om te jokken." „Me tante!" Dat was een roep, die Nanneke evenals „me moeder" en 't hoor, dat ze nog immer als „haur" uitsprak, van haar voorhistorischen tijd had bewaard. „Hè nee, zegt 't nou eerlijk, of de juffrouw hier vandaan gaat." „Ik zal 't je vertellen. De juffrouw vrijt met een mijnheer." „Je jokt het. 't Is niet waar." „Me tante!" . „He nee, wees nou niet zoo flauw." „Ik heb ze gisteren door 't gordijn gezien. Ze hepen hier heen en weer. Ze waren vreeselijk bang voor moeder." Lydia twijfelde. Wanneer het waar was waarom had Nanneke het haar dan niet dadelijk verteld ? Wanneer het niet waar was zou Nanneke een groote jokkebrok zijn en dan — wilde ze — een heele week — niet met haar praten. Dan zou ze... zou ze alle kinderen vertellen... dat Nanneke .. een jokkebrok! neen, dat zou ze niet mogen verklappen. De kinderen zouden het vanzelf wel merken, dat er iets haperde. En als ze haar eens vroegen, of zij en Nanneke kwaad op elkaar waren? Wat moest ze dan voor antwoord geven? Wanneer ze nu eens naar de juffrouw ging, en haar smeekte, om 't haar te vertellen, haar alleen, Zonnedauw. 7 in het geheim. Nanneke had misschien de waarheid gesproken, dat de juffrouw meer van haar dan van de anderen hield. Den ganschen dag drensde ze om de juffrouw heen. Ze telde de knoopen van haar jurk: ja — nee — ja — nee — ja. Eindehjk durfde ze. „Juffrouw, mag ik u wat vragen?" „Wat dan, Lydia?" j * „Ik wou u vragen, of u hiervandaan gaat, juffrouw." Ze slikte van zenuwachtigheid. „Hoe kom je daarbij?" Lydia voelde haar slapen kloppen. Het was dus niet waar! Zij omhelsde de juffrouw. „Ik vind u zoo'n snoes." Ze had het voor dien tijd nooit gevoeld, dat ze de juffrouw niet kon missen. De juffrouw was de juffrouw. De juffrouw kon niet uit haar leven verdwijnen, evenmin als tante Mine. „Hoe kom je daarbij, dat ik wegga? Het is nog een groot geheim. Niemand weet het." Lydia keek haar met groote, angstige oogen aan. 't Leek, of ze pijn leed: 't gezicht was van pijn vertrokken. Het was waar! De juffrouw ging weg. „Waarom gaat u weg?" fluisterde ze, en ze nam haar hand. „Ik ga trouwen, Lydia! Ik ga trouwen! Je moet het niemand zeggen. Maar ik was toch weggegaan." „Waarom." „Omdat — omdat — nee, ik zal je later wel zeggen, waarom." „Hè, zeg 't nu, juffrouw." „Als je uit het Huis bent." „Och, dat duurt nog een heeleboel jaren." „Maar één ding wil ik je toch wel zeggen, Lydia. Ik'heb altijd 't meest van jou gehouden. Ik durf te wedden, dat geen van de kinderen het heeft opgelet. Ik heb het nooit laten merken, dat mocht ik niet, dat begrijp je wel." „Heeft u 't meest van mij gehouden?" vroeg Lydia verrukt. „Ja," zei de juffrouw. „Zul je het aan niemand vertellen, dat ik ga trouwen. Beloof je me dat?" , Ja." En ze hield het geheim. Ze hield het geheim voor Nanneke, die scheen te aarzelen, of ze wel goed had gezien, en voor de anderen, die er ook bij haar op aandrongen, dat ze het zou zeggen. Nanneke had ze opgestookt. „Vraag 't Lydia maar. De juffrouw heeft het haar zeker gezegd, want die trekt haar voor." Ze schudde 't hoofd ontkennend, ten antwoord, en geen klank kreeg men uit haar. Op den dag, dat de juffrouw de groote gebeurtenis meedeelde, deed Lydia net, of ze van niets wist. Ze voelde zich treurig en ze verlangde er heelemaal niet naar, om hem te ontmoeten, hoewel Nanneke over bijna niets anders praatte. „Ik ben nieuwsgierig, of hij een snor heeft," zei ze. Hij kwam. Nanneke, die hem zag aankomen, had haar oordeel dadelijk klaar. „Hij lijkt erg vervelend." Hij was een lang soort man, mager, met rustige oogen en diepe rimpels in zijn voorhoofd. Zijn vader had een kleine boerderij, en de jongen liep de kweekschool af. Hij werd meester op een dorp, en hij begon te studeeren, om den achterstand, die hem van rijke jongens scheidde, in te halen. Hij kreeg actes. Hij werd lid van den Bond. Hij had rustige, theoretisch-beredeneerde, socialistische gedachten. Hij wilde geen hoofd worden: dit beredeneerde hij weder zuiver-theoretisch. Hij wandelde in een tuin met theorieën. Hij liep altijd op de rechte paadjes. Wanneer hij ergens geen theorie op kon bouwen, raakte bij verward. Hij en de juffrouw werden bij vader en moeder op de thee gevraagd, moeder was dol-nieuwsgierig en vader loom. Hij vond het vervelend, dat hij van zijn Enkhuizer Almanak werd afgehaald en voorden „meester" zooals hij den nieuweling noemde, gevoerde hij geen belangstelling. Het werd een saaie partij. Vader had geen enkel opvoedkundig begrip, moeder zwoer bij een paar woorden als „gehoorzaamheid," „tucht," .-.vertrouwen," en een paar zinnen als: ,,'t ergste, wat een kind doen kan, is liegen," „ik kan overal tegen, maar brutaalheid maakt me kokend," „men moet zijn plaats op de wereld kennen," „hoogvliegendheid en verwaandheid moeten er uit," en „als onze meisjes maar een fatsoenhjke betrekking krijgen, ben ik tevreden. Voor de zeventienjarigen bewaarde ze altijd het. als je maar nederig tegen de regenten en regentessen bent, dan zorgen ze ook nog, na je tijd hier, voor je." De juffrouw had deze uitingen zeer dikwijls gehoord. Ze geloofde in de opvoedkunde van haar verloofde, Gustaaf Bekink, en ze geloofde niet in moeder's opvoedkunde. Het gesprek vlotte met. Hoe kon dit ook? Vader sprak nog over de verdorvenheid der moderne lectuur, die hij nooit had gelezen, en hij zei dat de mooie gedichten van vroeger met meer werden geschreven. Gustaaf Bekink maakte zich geen oogenblik kwaad. Hij praatte bedachtzaam over eenige nieuwe schrijvers, en hij merkte bedaard op dat ze toch in den nieuwen tijd pasten: wie hen niét begreep, begreep zijn tijd niet. Vader nep heftig: , Dat kan wel wezen, meester, maar ik ben een oud man, en ik houd me bij het oude, en als we vroeger Kerstmis vierden, werden er mooie gedichten voorgelezen, van de Rijn en van de Schepping en die heb je tegenwoordig niet meer. Moeder knikte toestemmend. Zoo'n meester moest zijn plaats op de wereld kennen. Ze had een tegenzin in hem. Ze voelde, dat hij zich niet met de heerschende wereldorde vereenigde. Hij kon geen eerbied voor de regenten hebben. In zijn nabijheid was ze onrustig, of hij een bom ware, die ieder oogenblik kon springen. Een vijand der maatschappij! Een sociaal! Ze twijfelde er niet aan. Zoodra het paar kon, stapte het op. • „Wacht," zei ze, toen hij naar beneden wildé gaan, „ik heb je de kinderen nog niet laten zien. Ga je even mee?" Ze waren allen in de kamer, de zusjes van 't Blauwe Weeshuis, de grooten en de kleinen. De grooten waren met een handwerkje bezig, of ze studeerden — de meisjes van elf tot veertien lazen — de kleintjes speelden. Het wonderlijke was, dat de meisjes van elf tot veertien voor Gustaaf de meeste belangstelling voelden. Ze hadden niet, als de grooten, het besef, dat bij reeds een ander toebehoorde: neen, omdat de juffrouw een deel van haar samenleving was, werd Gustaaf het ook; en dan —misschien en zeker-onbewust-gespeurd: hij was een man, een nog-jonge man! Het troepje, behalve Nanneke natuurHjk, die hem voortdurend opnam, voelde zich verlegen. Ze zagen aUen naar den grond. Even had Lydia haar oogen naar hem opgeslagen en van dat oogenblik vereerde ze hem. Ze zou niet op hem hebben gelet, zoo ze hem alleen had ontmoet. Als de verloofde der juffrouw echter, welk een man! Welk een wonder! Hij behoorde haar voortaan toe, evenals de juffrouw. De juffrouw ging niet weg, de juffrouw bleef bij haar, met hem. Al woonden de juffrouw en hij ook in een andere stad, zij drieën bleven vereenigd: ze zou de juffrouw dagehjks schrijven, en de juffrouw op haar beurt zou natuurHjk minstens tweemaal in de week terugschrijven en de juffrouw zou hem hèm zeker ook vragen, om aan haar Lydia te schrijven. Ze zouden hoe langer hoe meer van elkaar gaan houden. Over het einde van dezen droom dacht ze niet. In haar hoofd zetten zich de woorden vast: „we*zuUen hoe langer hoe meer van elkaar gaan houden ... Slechts zij drieën bestonden op dat oogenblik, in haar gedachten, op de wereld. Toen hij heenging, durfde ze hem ternauwernood een hand te geven. De juffrouw zei: „En dat is Lydia van Offeren." „Zoo," ghmlachte hij, „is dat nu Lydia van Offeren?" Lydia voelde zich gelukkig, gehjk iemand, wiens gebed verhoord is. Ze had zijn hand wel tegen haar gezicht wülen drukken, uit dankbaarheid en vereering. Ze ademde diep, nadat hij was heengegaan. Ze wilde naar de juffrouw toeloopen en met haar over hèm spreken. De juffrouw had natuurHjk een portret van hem. De juffrouw vragen, of ze het portret mocht zien? Dat durfde ze immers met. Misschien kreeg ze wel een portret van hèm met de juffrouw. Ze had toch óók een portret van haar vader en moeder, verloofde en getrouwde menschen Heten zich samen fotografeeren. Ze kon nooit om een portret vragen. Dit was niet netjes. Ze voelde zich wanhopig! Ze kon schreien van verlangen naar het portret. Doch het was een heerhjke wanhoop! Ze wist, dat Nanneke haar niet begreep. Ze wist het, zooals ze op school een goed antwoord op een vraag van meester wist, met zekerheid, met beshstheid. Zoo vreemd zijn wij, menschen, dat wrj onze nooden klagen aan hen, die ons niet begrijpen. Ze moest met iemand praten, en ze trok Nanneke aan de mouw. .Nanneke! hoe vind je hem?" De vrijer van de juffrouw? Och, zoo, zoo. Ik'hoop niet, dat ik later zoo'n vrijer krijg-" „Hoe kun je dat zeggen? O, ik geloof, dat jij een slecht kind bent." Een slecht kind! Poeh! Omdat ik de vrijer van de"juffrouw een vervelende knier vind. Dacht je, dat de juffrouw verliefd op hem is? Nee hoor! de iuffrouw wil hier vandaan, omdat ze altijd ruzie met'moeder heeft." Met deze woorden verried Nanneke het geheim, dat de juffrouw eerst later wilde vertellen. . ,, Is niet" zei Lydia, „ze hebben nooit ruzie. ',',Och} jij bent de eenigste, die niet weet, dat de iuffrouw en moeder altijd ruzie hebben." Nou en wat zou dat? Daarom wil de juffrouw toch nik met hèm trouwen. Je bent een akehg kind" Lydia begon te schreien. Nanneke haalde de schouders op. „Nou, laat de juffrouw zooveei vrijcu Daar hóef jij niet om te huilen." . Hoe wonderhjk het schijnen moge, over het begrip vrijen" hadden ze nog geen van allen een lSar besef, zelfs Nanneke niet, al deed ze wijs en voornaam. Ze stonden voor de deur van het groote g6LySa hield met schreien op. „Je houdt niet van de juffrouw," zei ze verschrikt. NatuurHjk niet," antwoordde Nanneke rap „wat kan mij de juffrouw schelen? Ze zullen wel. zorgen, dat er een nieuwe komt." „Naar spook, ik zal in drie dagen met meer met je praten!" „Mij goed, hoor." ,.,.«,, v. 1 u. Binnen deze drie dagen - Lydia hield haar belofte streng niettegenstaande Nanneke s vleiende blikken en woorden: „toe nou, snoes, wees nou maar goed op me" en „lach nou 'ns even, Lydia" — binnen deze drie dagen viel de Zondag, en juist de Zondag, dat Nanneke naar haar familie in de Martinus Lansbergenstraat ging. Daar woonde haar oom, schoenmaker van zijn stiel, een man van een dertig voorkomen, die „echte zijden bakkebaarden had, zooals Nanneke zei. ... ... Door haar oom met de echte zijden bakkebaarden werd ze naar 't Huis gebracht, en ze nam een haastig afscheid van hem: ze had dien middag met haar nichtje, een vijftien-jarig meisje, in een Jioekje gesmoezeld, en ze had de kinderen wat te vertellen Terwijl ze de trap oprende, bedacht ze: „ik zeg t Lydia lekker niet." Hierdoor kwam het, dat Lydia het teeder geheim der natuur eerst veel later vernam, en dat ze den overgang van onbewustheid tot bewustheid droomend doorleefde. Nanneke zei tegen de anderen: Lydia is een flauw kind, ze weet nog van niks én Lydia peinsde hoogstens: „wat moet ik dan weten?" zonder te vragen, wat. Zoo de juffrouw niet verloofd geweest ware, en haar vertrek over eenige maanden niet bepaald was, had ze zich misschien meer bij de anderen aangesloten, en ze zouden het zwijgen niet hebben volgehouden. Thans bleef ze in de nabijheid der juffrouw. Uit eigen beweging had deze haar t portret aangeboden. Lydia had een kleur gekregen, van bhjde verrassing. Bent ü op één portret? Ta " Het was een gewone fotografie, die komisch wérkte, daar de fotograaf den stijven, langen meester naar zijn bruid had doen overhingen Lydia vond het 't mooiste portret, dat ze ooit had gezien Ze vond het mooier - ze bekende het slechts tichzelf, uit schaamte - dan 't portret van haar ouders, dat een portret van vreemde menschen voor haar was. Hoe kon dit ook anders? Ze wist niet dat deze menschen - wier trekken mtgewischt waren — haar hadden gegeven, wat ze thans ver- ^aar^ou ze het portret bewaren? Nanneke mocht het niet zien. Het portret was iets heiligs, en Nanneke bezat het geloof daar met voor. Nanneke speurde overal. Nanneke spotte al zooveel. Ze legde het portret in een van haar s;_ "ik wil niet meer met jullie mee. Ik wil nooit meer mét jullie mee. Jullie zijn slechte kinderen Wat zijn we?" vroeg Martha driftig. „Zijn we slecht? We hebben geen woord tegen de jongens gezegd Och kind, dan moet je de meisjes bij ons op 't atelier kennen^ Die loopen d'r op. „Dat is niet waar." „ , ,, „Och, 't waren flauwe kerels, deze. Ze hadden niks geeVKwam door Harry," riep Nanneke uit, „dat ze'niet wonen. Die zei, dat d'r een kind bij ons was Kinderen," zei Martha. „De andere zei, dat-ie mét de groote wel wou. Maar toen zei Harry, dat mj niet met kinderen moest beginnen, en dat waren jullie twee. Nou, maar ik ga nou met Stine. Ze kijken e d'r op an, as je met kleine meisjes loopt Terwijl Martha en Nanneke de ruzie met heel ernstig namen, vond Lydia de gebeurtenis vreeselijk. Ze stond langzaam op, en wandelde, zonder iets te zeggen, naast de anderen. Ze was zoo warm als op een heeten zomerdag, en met moeite sleepte ze zich voort. „Heb je op die blonde gelet?" vroeg Nanneke Martha. „Die middelste, die zei, dat we kinderen waren. Wat je daaraan vindt!" „Dat is Harry Kooisma van der Mey. Een leuke naam, vindt je niet, Harry?" „Och, veel leuks'vind ik daar niet aan. Ik houd niet van zulke jongens." „Nou," zei Nanneke trouwhartig, „wé zijn toch ook nog kinderen." Zoodra ze dit had gezegd, schoof Lydia dichter naar haar toe, en schuchter vatte ze haar arm. Nanneke had het verlossende woord gevonden. Nanneke was niettegenstaande alles de vriendin der vriendinnen. „Je hebt groot gelijk," riep ze uit en ze zag naar Martha, of die 't met Nanneke eens was. Deze glimlachte, en nu Hepen ze drieën gearmd verder, als ware er niets gebeurd. Drie dagen kter bezocht Harry Kooisma van der Mey zijn oom. Hij trok aan de deftige bel van het huis aan de Govinnegracht, en hij wachtte geduldig, tot hij het „slof-slof-slof" hoorde van NeHe's pantoffels in de gang. „Net een spookhuis," dacht hij ghmlachend bij zichzelf. NeHe's gerimpelde gezicht kéék tusschen de deuren. Zeker weer een bedelaar of een leurder. Ze stond gereed, om dadehjk de deur voor den onbeschaamde dicht te smijten. „Kijk, daar heb je de heks," peinsde Harry vrooHjk. Overluid: „Dag NeHe, oom thuis?" „Wel, wel, mijnheer Harry," zei ze vriendelijk. Ik heb gisteren, nee eergisteren nog bij mezelf gedacht: „mijnheer Harry vergeet ons nog allemaal. Oom is boven." „Druk met de studie," riep hij en bij drie treden tegelijkertijd stormde hij de trap op. Mijnheer Kooisma van der Mey las zun ochtendblad en hij vond juist in, ,Stadsnieuws'' zijn naam bij een commissie vermeld. Daarom had hij een goede bui. Hij keek vriendelijk, toen er aan de deur werd geklopt. Hij had er plezier in, dat zijn neef hem bezocht. Zoo Harry, kom je eens bij me praten? „Ja, Lore en ik hebben 't huis gehuurd. We zetten een eigen huishouden op." „Dat is prachtig," zei mijnheer Kooisma van der Mey. „En welk huis is 't geworden?" „Op de Evekinkkade. U kunt nooit raden, waarom we 't gekozen hebben." „Omdat het 't goedkoopst was." Nee, toevallig niet. Maar omdat er een kamer in is, dié op den duur zoo geschikt zal zijn voor een laboratorium." v. „Wil je een eigen laboratorium hebben? ",Och, 't is allemaal zoo vaag." Hij dacht na, en' zei beschaamd: „Ik weet nog zoo goed als niets van de chemie, maar de studie grijpt me aan. Weet u, ik denk, dat ik als een beginnend schilder ben, die nog geen techniek heeft. Ik ben bang voor de tech'niek, en toch moet het er eens een keer van komen." - „Nu, ja, ja we zijn allemaal zoo, als we jong zijn," ghmlachte mijnheer Kooisma van der Mey. „Waarom zou je daar ook niet aan denken? Je hebt groot gehjk een eigen laboratorium." „Spot maar met me, oom. Het recht van den ouderdom! Nu, daar zal wel een tijd komen, dat ik ook mijn illusies moet begraven. Ik ga er weer vandoor." Op den drempel wendde hij zich om. „Goed, dat ik er aan denk. Vorige Zondag ben ik twee wees- meisjes tegengekomen met een grooter meisje, dat me niet al te zuiver voorkwam." „Och, daar vergis je je in. Moeder is zóó secuur." „Nou, ik zou 't in uw geval onderzoeken. Ik moet me al sterk vergissen, als dat oudste meisje geen avontuurtje met ons wou hebben." Oom lachte. „Wat een brave jongen ben jij." „Och, ik had met die kinderen te doen. Als dat meisje nou 'n paar jaar ouder was geweest -— „Ik zal 't aan de regentessen overlaten." De regentessen bepraatten de zaak. Ze vonden het gewichtig, dat ze iets te bespreken hadden. Ze belden en moeder kwam. „Gaat u maar zitten, moeder," zei mevrouw van den Heuvell goedgunstig. „We wilden u iets vragen." Moeder neeg haar hoofd, en ze ging zitten, vol ontzag voor de deftigheid. „Wie zijn de twee meisjes, die 's Zondags met een ouder meisje kunnen uitgaan?" .'.Nanneke den Dolder en Lydia van Offeren. ,'ja, we hebben vreemde dingen, gehoord. Ze zijn op' een weg studenten tegengekomen en hebben er tegen gelachen." „Och dames " zei moeder hulpeloos. „Moeder, wilt u eens even bellen? We zullen de twee meisjes eens onder handen nemen." Lydia van Offeren schrok, toen ze hoorde, dat de dames-regentessen haar verwachtten. Nanneke haalde haar schouders op. Al meerdere malen was ze voor de regentessen geweest. Al deed ze deemoedig, ze vreesde haar stemmen niet meer. Voor Lydia beteekende de tocht een vernedering, welke ze nooit eerder had gekend! Ze ging haar daden van den laatsten tijd na. Ze voelde zich zoo rem en zuiver, als een Roomsen kindje, dat pas heeft gebiecht. Eensklaps bleef ze staan, met bonzend hart. Zou het om den brief zijn, dien ze tante Mine, de juffrouw stilletjes had gestuurd? De wanhoop dreef haar het bloed naar haar gelaat. Gehjk een schuldige kwam ze, met knikkende knieën, bij de dames-regentessen binnen. , Mevrouw van den Heuvell voerde het woord. Haar gelijke'in het toedienen van moederhjke vermaningen kon men niet gemakkelijk vinden. Als ze sprak werd ze langzamerhand weemoedig, en ze had dan, zelf van allen het meest onder den indruk, behoefte om te schreien. Kom maar eens dichterbij, meisjes, zei ze. Zoo." De twee kinderen stonden voor de groene tafel rillend en ongelukkig als twee vogeltjes door de kou overvallen. Nanneke trachtte haar gezicht m deemoed te wringen, doch ze kon niet, want ze voelde de smart van haar vriendin. Lydia was heel bleek. Haar groote oogen leken bol te staan in het witte gezicht, en geen glans viel erin te bespeuren. Meisjes wat moet ik van jullie hooren?" berispte mevrouw van den Heuvell. „Foei! foei! Nu hebben jullie zoo'n goede opvoeding gehad en moeder heeft jullie altijd het beste geleerd, en nu dachten we, dat we jullie gerust uit konden laten gaan, en dat kan nu ook niet, hjkt het. De meisjes van 't Blauwe Weeshuis moeten het voorbeeld geven, en dat kunnen ze omdat ze van jongsaf altijd is voorgehouden, wat ze te doen en te laten hebben. De dames-regentéssen en moeder zijn er bepaald van geschrokken, dat jullie zulke ondeugende kinderen bent geweest. Hè, meisjes, je moest je schamen." Nanneke tikte Lydia lichtkens met den elleboog aan, om haar te zeggen: „Je hoeft niet bang te zijn. Het ergste drijft wel weer voorbij." Ze kende mevrouw van den Heuvell! Lydia staarde thans verwonderd naar de regentessen. Al haar angst was verdwenen. Niemand wist iets van de brieven. Ze ging door bloesemende lanen. „Nanneke en Lydia," ging de deftige regentes verder, „we hebben er geen bezwaar tegen, dat jullie 's Zondags uitgaat, maar dan moeten jullie loopen, als het nette meisjes en blauwe weeskinderen past. We hebben daar klachten over gehoord. Jullie mag je niet met voorbijgangers bemoeien; eja als je het weer doet, mag je 's Zondags niet meer uit. Zeg nu maar, dat het jullie spijt, en dan rekenen we er op, dat het niet meer voorkomt." Nanneke gaf Lydia een zachten stomp, en deze geheimtaal begreep ze wel: „niets er tegen inbrengen, dat is 't beste, we komen er mooi af. Ze bleven allebei zwijgend staan. De strafoefening was afgeloopen. Het excuus, beroemd in de opvoeding, moest volgen. „Wel Nanneke, wat heb je nu de dames en moeder te zeggen?" , Dat 't me erg spijt, mevrouw. En dat t nooit weer zal gebeuren." „En Lydia, heb jij de dames en moeder ook wat te'zeggen?" Lydia antwoordde heel zacht: ,,'t Spijt me erg, mevrouw." „En zal 't nou nooit weer gebeuren? "Zeg' 't zal nooit weer gebeuren, dames en moeder!" "'t Zal nooit weer gebeuren, dames en moeder. "Dan kun je nu gaan, kinderen." En toen ze weg waren, zei mevrouw van den Heuvell, zelfvoldaan: 't heeft «eloof ik, wel indruk gemaakt.' " „Zeker, mevrouw," antwoordde moeder, en de dames glimlachten welwillend. In de gang danste Nanneke, ze verwrong haar lichaam en ze sloeg zich, als in blijdschap, tegen de dijen. Ze stak haar tong uit, en begon bijna geluidloos te lachen. „Daar komen we mooi van af. Dat zal Harry Kooisma van der Mey tegenvallen. Zoo'n stille verklikker.'' , „Harry Kooisma van der Mey? Zou die t verteld hebben?" vroeg Lydia verrukt. „Nou," riep Nanneke uit, „je schijnt er nog aardig blij om te zijn ook. Ik dacht nog wel, dat je leelijk in de piepzak zat." Lydia antwoordde niet. „Je hoeft nou ook niet meer te denken, Lydia, dat je naar de juffrouw mag. Moeder zal ons nu voortaan kunnen zien hangen." Lydia mijmerde. Ze hield haar oogen half gesloten. ,,'t Kan me nou niks meer schelen. Hij heeft 't niet gedaan, om ons te verklikken," zei ze. „Nee, hij heeft 't gedaan, om ons eens echt lekker te maken. Och, jij ook altijd!" „Ze begrijpt het niet," dacht Lydia. ,,Ik weet het alleen op de heele wereld met hem," 's Nachts woelde ze heen en weer, vóór ze ging slapen. Telkens zag ze weer vóór zich.... de drie meisjes op den landweg en héél vaag, in de verte, de drie jonge mannen. Ze had niet durven kijken, en daarom kon ze zich de gezichten der studenten niet voorstellen. Ze had gehoord, dat Harry blond was. Hij werd voor haar een blonde engel, en zijn gewaad was wit. NatuurHjk droeg hij snor noch baard; zegenend hield hij zijn handen omhoog gericht en om zijn lange, gouden haar lag een aureool. Voortaan — tot in haar vijftiende jaar toe — kon ze niet in slaap komen, zonder dat ze na haar gebed zeide: „Lieve Heer, bescherm de juffrouw en mijnheer mét hun kindje, bescherm tante Mine en bescherm mijnheer Kooisma van der Mey," en, uit angst, dat God den verkeerde ter bescherming zou uitverkiezen, verklaarde zij nog nader: „Harry! ELFDE HOOFDSTUK Ze durfde moeder thans niet te vragen, of ze bij de juffrouw mocht logeeren. Moeder liep met een gezicht rond, zóó woedend, dat Lydia wel begreep, dat ze geen gunst had te vragen. „Ik kan het volgend jaar toch ook nog," peinsde ze. De juffrouw schreef slechts weinig brieven per jaar. Nu ze een eigen kind had, werd voor haar 't leven in 't Blauwe Weeshuis wezenloos. Ze kon zich niet voorstellen, dat ze ooit een ander bestaan had gevoerd dan dit: met het kind en Gustaaf, de dingen van iederen dag, het naaien, het verstellen, het spelen met het kind, het eten-koken, het gehaspel met de hit, die de deur met Monkey Brand wilde wrijven, of stof op de tafel het liggen, of een brandvlek in het kleed maakte. Ze wist niet meer, dat ze ooit, diep in het geheim, zooveel van Lydia van Offeren had gehouden. Al haar vijanden, vrienden, kennissen uit de andere stad, waar ze meer dan tien jaar had gewoond, waren levenloos voor haar geworden. De wereld bestond uit het kind, nog eens het kind en dan ook nog. . . Gustaaf. Als ze Lydia schreef, vond ze machinaal de zinnetjes: „en pas je tegenwoordig altijd goed op?" „ben je nog altijd vriendinnetje met Nanneke?" „doe alle kinderen mijn hartelijke groeten," doch het kon wel een vreemde zijn, die haar hand bestuurde. Gelukkig kende Lydia den klank der woorden niet. Ze meende, dat de juffrouw haar liefhad, en de brieven, die ze terug schreef, bleven onstuimig in liefde en verlangen. Reeds gedurende eenigen tijd kwam Martha Nanneke niet meer halen. Den eenen Zondag was het Stevens, den anderen de goede schommel van zijn vrouw; een hoogst enkele maal mocht Lydia mede. Ze zag Martha maar gedurende de maaltijden en het groote meisje nam dan geen notitie van de weeskinderen. Ze slikte haastig haar boterham door. „Waar ga je naar toe?" vroeg soms moeder, en 't antwoord luidde „Ik en Jeanne gaan vanmiddag naar Schapedaal," of: „o! ik heb met Lize afgesproken." Alles bekeek ze met minachting: de meubels in het huis, het eten, het kleine, zilveren horloge, dat ze droeg. Ze haatte de goedkoope dingen. Zelfs met Nanneke, die haar het beste begreep, bleef zij geen vriendin. Eerst eenige jaren later vonden de twee kinderen elkander weer. Met juffrouw Stevens en het kleine zusje begaven zich Nanneke en Lydia dikwijls op weg. Ze zochten den „Dolfijn" op, waar ze in een benauwd prieeltje grenadine met een rietje of gemberbier dronken. Ze woonden voorstellingen der bioscopen op de goedkoopste rangen bij, en ze zagen daar de vreemdsoortige sensatiefilms, die geschreven schijnen te zijn voor het geboefte uit de groote steden; evenmin als het juffrouw Stevens kwaad deed, deed het Lydia kwaad. Ze tuurde naar het doek, en bleef in haar eigen wereld. Ze was verwonderd, als Nanneke haar tijdens een spannende geschiedenis in de armen kneep, of iets rauw in opgewondenheid riep. Wanneer ze naar 't Huis gingen, fluisterde Nanneke haar steeds toe: „Niet aan moeder zeggen, dat we naar de bioscope zijn geweest." . „Waarom niet?" „Och, -dan mogen we vast niet weer. Als moeder wat vraagt, zal ik alles wel vertellen." Liegen, dat Nanneke kon. Gelijk een groot schilder kon schilderen, zóó loog ze. Ze loog met de liefde voor den leugen, onvervaard en 'wijkend naar den nieuwen leugen, als de oude geen beschutting meer bood. De kinderen noemden haar een jokkebrok, doch op school werd ze door velen om haar gave vereerd. „Zoo kinderen," zei moeder liefjes, als ze van de bioscope thuiskwamen, „waar zijn jullie heen geweest?" - „ „Vanmiddag zijn we stil bij tante gebleven, antwoordde Nanneke, en in verrukking riep ze: ,,'t was zóó gezellig." „En wat hebben jullie gedaan?" „Eerst hebben we natuurlijk boterham gegeten en toen kien gespeeld raai eens, moeder, hoeveel pepernoten ik heb verloren?" Dan begon moeder er schik in te krijgen. Nu zou een tooneeltje als met de jongens niet meer voorvallen. Het was een echt kind, die Nanneke. Vroeger had men er veel last mee gehad, thans schikte zich alles ten goede. Lydia kon ze niet lijden. Die stond er zoo stil bij. Die treurde nog altijd om de vorige juffrouw. Moeder ghmlachte tot Nanneke. „Hoeveel pepernoten heb je dan verloren?" „Tien " „Och, Och, dan heb je zeker dom gespeeld. „Nee, heusch niet." En de twee kinderen hepen zedig verder, terwijl moeder bij zichzelf dacht: „een goed kind." Op een Zaterdagmiddag kwam moeder de kamer binnen, en ze ging naar Nanneke, ,die zat te lezen. „Je kunt morgen niet naar je oom. Een van de kinderen heeft roodvonk." Nanneke vroeg niet: „wie?" Het kon haar met schelen. Ze dacht alleen: „vervelend, zoo'n Zondag in 't huis." Gelukkig, dat ze een boek had Het was een vervelende, grijze, landerige Zon- dag; 's middags begon het te regenen, een genadelooze regen, die van geen ophouden weet. Achter het dichte gordijn van zulk een regen vermoedt men angstig de grauwheid eener gansche stad. Nanneke en Lydia namen beiden een boek op, en ze gingen naast elkaar zitten, heel stil, heel zoet. Soms keek Nanneke doelloos in de kamer, en ze geeuwde. Ineens stiet ze haar vriendin aan, maar Lydia las een mooi verhaal, waarin ook iets van hefde en verloving voorkwam, en ze zei korzehg: „schei toch uit, ik wil lezen." ,,Ik heb zoo'n vervelend boek." „Nu ja," antwoordde Lydia goedig, „ik heb 't straks uit, en dan gaan we samen praten." „Hoor 'ns —" fluisterde Nanneke, zóó dat de juffrouw 't niet kon verstaan, „ga je straks mee naar zolder?" „Hou nou 'ns even op —" De juffrouw, die de regenten van 't Blauwe Weeshuis hadden uitgezocht, en die door de kinderen „de giraffe" werd genoemd, was een lang, hjzerig mensch; het liefst verbood ze. Ze verbood de kinderen, als ze druk waren; doch ze kon het ook niet verdragen, als ze zich stilhielden. Ze ergerde zich altijd aan de-kinderen. Ze kon ze niet uitstaan. Men had haar benoemd als de nicht der naaister van mijnheer Storrink Kamminga — een keurig mensch, zooals mijnheer Storrink Kamminga op de vergadering had gezegd. Nanneke hield er een bijzondere wijze op na, om de giraffe, die nog een hoofd boven den portier liitstak, te temmen. Als ze bijvoorbeeld wilde lezen, nam ze een boek, en gooide het van zich af, druilerig, of ze verklaren wilde: „Alles vandaag, maar géén boek." „Nanneke!" sprak de juffrouw dan, „hang niet zoo om, ga dadehjk lezen." „Ik vind 't vervelend —" pruttelde Nanneke. „Kwaje meid, neem dat boek op en lees." Nanneke volgde het bevel, kwaad en lusteloos. Ze lachte binnen zichzelf: ze had het toch Weer lekker gedaan gekregen. Thans peinsde ze erover, op welke wijze ze naar zolder kon worden gestuurd. Wanneer ze stout werd, kon de juffrouw haar wel buiten de kamer zetten, en dit leek haar in het uiterste geval niet onbegeerlijk toe, al zou ze er haar voornemen, om Lydia mede te nemen, voor moeten prijsgeven. Schijnbaar-lezend, overwoog ze haar plan. Het ging niet anders. Ze moest stilletjes gaan — met Lydia. De juffrouw verbet de kamer, om met moeder en vader te gaan praten. Dat deed ze zoo wel meer op Zondagmiddag. Zoodra Lydia haar boek uit had, trok Nanneke haar aan de mouw. „Zeg, hoor eens gane me nou naar de zolder, poes?" i. . , ' , , Lydia was nog geheel onder den mdruk van het boek. Ze hadden elkaar gekregen! Tot op de op één na laatste bladzijde twijfelde ze eraan! Doch de kefde had overwonnen! Ze hoorde niet, wat Nanneke haar voorstelde. Ze was ontwaakt uit den roes, maar ze droomde nog. Nanneke stiet haar aan. „Geef nou antwoord.... laten we naar de zolder gaan. Ik zal je er iets leuks laten zien." ,Nou, wat is er dan?" Dat kan ik je zóó niet zeggen. He, wees nou met flauw Ik zal Geesje vragen, of ze ons waarschuwt, als de giraffe komt. Zoo loopen we er met in. Je kunt op den zolder een stuk van de stad zien. Heel stü als jonge poesjes, die een verkenningstocht langs nieuwe gebieden ondernemen, slopen de twee kinderen de trap op. „Kom mee naar 't raam," fluisterde Nanneke. Door den nevel van den regen staarden ze naar de groote stad, met haar huizen en musea en groote kerken, en de twee kinderen zwegen. Het huis vlak tegenover hen was een banketbakkers-winkel. In de bovenwoning konden ze de familie bijeen zien zitten, moeder, twee meisjes en een jongen van zestien jaar. „Als hij wist, dat wij hier stonden, zou hij wel kijken," zei Nanneke. „Kent hij je dan?" „Dat denk ik wel. Hij zal me natuurHjk wel eens voorbij hebben zien gaan." ,,'t Dijkt me niks geen aardige jongen." „Hij heeft leuke oogen." Nanneke dacht na. „Maar ik vind hem een blaag." „Nou, hij is toch ouder als wij? Ik vind hem heelemaal geen blaag." „Daar heb jij geen verstand van. Een meisje van vijftien is natuurHjk ouder als een jongen van zestien," „Waaróm dan? Dat vind ik niet." „Och jij...." Vol minachting bezag haar Nanneke den Dolder. Daarna werd ze weer een kind. Ze Het zich op haar knieën zinken, en kittelde Lydia onder de armen. Ze gingen van het raam weg en begonnen te stoeien. Ze lachten ingehouden.... haar gezichten werden rood van pret, opwinding over het geheime avontuur en den angst voor ontdekking. „Hè!" zei eindehjk Nanneke, en ze voelde aan haar hart...." „Daar wordt je moe van." Er stonden op zolder een paar ladders. Ze zetten zich op de treden, en ze ghmlachten vol verteedering tegen elkaar. Ze waren stil van de stoeipartij geworden. Ze voelden zich gelukkig. „Wat bhjft de juffrouw lang bij moeder," zei Lydia eindelijk. „Ik zou wel eens achter de deur wülen staan, om te hooren, wat ze elkaar hebben te zeggen. Zonnedauw, o „Zou jij dat durven?" „Natuurlijk zou ik dat durven. Daar is geen durf voor noodig. Ik hoor toch wel, of ze er aan komen." Lydia huiverde. „Ik zou 't niet durven." „Nee jij — Zeg, zal ik je eens laten zien, wat ik hier op zolder gevonden heb?" Ze sloop naar een der kasten. De deur knarste, toen zij ze opentrok. In langen tijd was daar niemand geweestv . „Geen een weet het," zei Nanneke geheimzinnig. Ze haalde twee mantels voor den dag. „Kijk eens die heb ik voor een paar jaar gevonden... . weet je niet meer; dat ik er je over geschreven heb? ^ „Nee. Maar wat wou je dan met die mantels doen? „Dat kan natuurhjk wel eens te pas komen. Zweer je, dat je het niemand zult vertellen?" Lydia zwoer dén eed der schoolkinderen, welke toen algemeen in zwang was. Ze stak, zonder iets te zeggen, twee vingers in de hoogte. .. - *ü ' Op dat oogenblik — ternauwernood vond Nanneke den tijd, om de kleeren weer in de kast te bergen — kwam Geesje de trap opstormen. „De giraffe is er. Kom jullie?" In allerijl hepen de drie meisjes naar de kamer terug Ze namen zoet plaats. Niemand kon aan haar zien dat ze een complot vormden. De juffrouw had een lekker kopje thee gekregen, en ze verkeerde m een bhjde stemming. Zoo meisjes," zei ze, „jullie hebt je goed gehouden. Heel hef van jullie." En stü zaten ze weer te saam. Er ging geen vrij oogenblik meer voorbij, ot Nanneke en Lydia slopen even naar den zolder, om te stoeien, tot de roodvonk in het gezin Stevens was verdwenen, en Nanneke 's Zondagsweer geregeld werd gehaald. Lydia bleef dus dikwijls alleen, en ze verdroomde veel van haar tijd. Geleidelijk waren de nevelen, die haar omringden — zelf was ze het middelpunt, waarom al deze schimmen dansten — veranderd. Wat ze in boeken had gelezen, bracht ze op haar eigen leven terug. Eerst waren het Gustaaf Bekink en de juffrouw en het kindje geweest, die haar tegemoet gingen; daarna vervaagden de figuren van de juffrouw en het kindje, maar Gustaaf Bekink stapte op haar toe, en meermalen hoorde ze zijn stem iets zeggen, met diep-ernstigen klank. Vreemd — ook Gustaaf Bekink verdween uit haar droomen. In zijn plaats trad een onwezenlijke verschijning, waarvan ze alleen kon zeggen, dat hij blond was en een man. Deze troostte haar. Soms vereenzelvigde ze hem met Jezus. Op catechisatie luisterde ze zoo goed, dat dominé haar een bijbeltje cadeau gaf. In die stemming las ze de daden van Jezus, en ze kreeg Jezus Hef, in algeheele overgave. lederen morgen bad zij: „laat mij heden niet zondigen," iederen avond: „als ik heden gezondigd heb, vergeef me dan." Gedurende zulke dagen gold ze als de braafste van 't gansche Weeshuis, en Nanneke ging haar angstig uit den weg. De kleine meisjes vereerden haar, de grooteren ghmlachten vredig, als ze haar ontmoetten. Ze las het gansche Nieuwe Testament, Mattheus, Markus, Lukas, Johannes, en ze droomde door de Handelingen, de Romeinen, Corinthe, tot ze in Hoofdstuk 13 kwam. Ze had hier nooit van gehoord. Zoodra zij het las, begeerde ze niets anders meer te lezen. Eerst de inleiding, die klonk zoo vroom en zoo stilgedragen: „Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de Hef de niet had...." ze kon er haar handen bij vouwen. En dan kwam het dreigende: „En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de jetenschap en al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat k bergen verzette, en de hefde met had, zoo ware ik ^Üz'oo ware ik niets," herhaalde zij vele malen stil ^Toeïgevoelde ze de verborgen smart van Paulus den^eroepen apostel van haar geliefden Jezus, en " hefde is lankmoedig, zij is g^ertieren; de liefde is niet afgunstig; de hefde handelt »gt bd£ vaardielijk, zij is niet opgeblazen. Zi] handelt met Sgeschtoehjk, zij zoekt zichzelve met, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad. Ze zoekt zichzelve niet?" peinsde ze en ze boog haar hoofd. „Dat is een moeilijk gebod Zij vSbhjdtzichniet in de ongerechtigheid, maar ze verbhldt zich in de waarheid." Dit begreep ze met Doen ak een snaar, die langen tijd is gespannen en wordt losgelaten, klonk de zin m haar. Zii bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zii hoopt aUe dingen zij verdraagt alle dingen MetTie kon zeg hierover praten? Met memand immers? Ze moest het in zichzelf uitstrijden. . inEv1n plotseling als deze lust om mtslmtend den "Ri^el te lezen gekomen was, even plotseling ver *£tn ze Serg Op een avond vroeg de juffrouw verwonderd: „lees je den Bijbel met, Lydia?^ en ze antwoordde blozend: „ik wou nu wel graag weer «wno pmi ander mooi boek hebben. ?e veranTerde niet in stemming. Ze las voortaan naÏÏtden Bijbel het liefst de bhjmoefcge, opbouwena~ v,np1rpn en de levensdroeve vond ze leeujjs.. d6Ze wïdé Seen van goede, troostvolle dingen hooren. Des Zondags zat ze in de: kerk met verheerhjkt gezicht, en ze voelde zich in haar rust wei beschut. De enkele maal, dat Nanneke 's Zondags thuis bleef, wilde ze niet mee naar den zolder gaan. Neen, ze zou nooit meer een zonde bedrijven. „Altijd in een wit kleed te wezen," peinsde ze. Eens, dat ze uit de Kerk in 't Huis trad, vertelde de juffrouw haar, dat er een bezoeker op haar wachtte. Het was de koster. Hij kwam haar met uitgestoken handen tegemoet. „Wat ben ik bhj, dat ik je weer eens zie. Wat ben je groot geworden. Een heele dame. En hoe oud ben je nu?" „Goed vijftien jaar." „Wat vliegt de tijd — en weet je al, wat je worden wilt?" „Moeder heeft me beloofd, dat ze er met de regentessen over zou spreken. Ik weet het niet." „Heb je daar nooit over nagedacht? Ja, ja, jullie meisjes. Doornroosje en de prins. Maar de prins komt niet altijd. Je moet de groeten hebben van verschillende menschen uit Ewijk." „Van wie dan, mijnheer?" De koster wuifde met zijn hand. „Als we eens samen gingen wandelen? Dan zal ik je het een en ander vertellen." Moeder vond het goed, en ze begaven zich op stap. „We kunnen de tram nemen naar Smallebrug, en daar is een leuk wegje, dat ik vroeger wel met mijn vriendinnen ben gegaan." „Met de tram?" vroeg de koster angstig. „Dan zijn we er het gauwst." In langen tijd had 'Lydia dit wegje niet gezien, waar zij het eenig avontuur, dat zoo klagelijk eindigde, van haar eentonig bestaan had beleefd. Ze vond het heerlijk, om het terug te zien onder zóó veilige bescherming. Op het landwegje werd de koster de man, die hij was: de deftige provinciaal. Hij vertelde de dingen van Ewijk, als waren ze wereldgebeurtenissen, en als konden de personen, die bij beschreef, passen in de geschiedenis van een machtig rijk. Hij, de koster, was de goedgunstige vorst, wiens oordeel altijd werd ingewonnen. Hij begon met mede te deelen, dat kort geleden een vreemdeling hem had gevraagd, of hij de burgemeester was. „Denk eens aan," zei hij deftig. „Ik, deburgemeester, maar ik zou 't evengoed kunrfen als de baron de Landas." ' , Hij verhaalde haar van mijnheer Martens, den rentenier, bij wien tante Mine had gediend. In den gemeenteraad vocht hij ervoor om het dorp aan den Oostkant uit te breiden, want daar bezat hij gronden; maar, omdat hij met den burgemeester over hoop lag was zijn voorstel geketst en de dorpsjeugd had hem ketelmuziek gebracht. Sindsdien leefde hij met zijn vrouw als kat en hond, en zelfs m de groote bladen stonden voortaan verslagen van den gemeenteraad te Ewijk. De burgemeester en mijnheer Martens noemden elkaar „jij" en „jou, en het was nog niet uitgemaakt, wie de treffendste beleedigingen vond. ; Had mijnheer Martens mijn raad maar gevolgd, zuchtte de koster. „Je tante Mine. ... die zou een goede vrouw voor hem geweest zijn!" Hoe is 't met tante Mine?" vroeg t kind. "Zoo, zoo, zoo. Tamelijk. Och, 't was een harde tegenslag voor haar, hè, met mijnheer Martens. Rechtens had hij haar moeten tröuwen, en nou bij 't niet gedaan heeft, krijgt zij er natuurlijk alle schande van. Ze komt nergens meer, je arme tante Mine, en ze heeft zulke goede huizen gehad Als vrouw Uskes d'r niet was, ja, wie weet. Let wel op! Lvdia, je tante Mine is vroeger altijd goed geweest voor vrouw Uskes, en nou krijgt ze er haar loon voor. Vrouw Uskes leefde in de laatste tijd al zoo een- zelvig, maar ze gaf een oude vriendin onderdak. Je tante Mine ziet er heel anders uit als vroeger. Ik weet het nog wel. Het was een knap vrouwtje in haar dagen," hij herhaalde het, als een lekkerbek, die van een goed menu praat, „een knap vrouwtje. Zoo een jaar of vijftien geleden. Dat is de jeugd, die is met geen geld te betalen." Zonder eenigen overgang zeide hij: „Weet je, waar je de compelementen van moet hebben? Van dèn ouden dokter. Hij kent bijna niemand meer. Hij wordt kindsch, maar 't gekste is, dat hij van alle dooden zich. alleen nog maar jouw vader en moeder herinnert. Toen ik hem vertelde, dat ik jou ging bezoeken, vroeg hij me, om je de groeten te doen." Lydia vroeg heel bedeesd — ze had er eigenlijk weinig over nagedacht: „heeft u mijn vader en moeder goed gekend?" „Je vader en moeder hebben nooit naar me willen luisteren. Ik zal je zeggen, wat ze waren. Ze waren idialisten. Weet je, wat idiahsten zijn?" „Nee, mijnheer." „Idiahsten zien 't leven mooier als 't is. Ze houden een madeliefje voor een roos en een musch voor een nachtegaal. Je kunt niet met ze praten, want ze verdragen de waarheid nooit en gelooven iedereen, die mooi weet te praten." „Misschien word ik ook wel een idealist," peinsde Lydia. „Word dat niet," waarschuwde de koster ernstig. „De idiahsten komen in het leven terecht als een vliegje in de zonnedauw, 't Lijkt wel allemaal heel mooi en schitterend.... maar de vliegjes gaan te gronde." Hij schudde 't hoofd. „En mannen als Scholten gaan altijd met de winst strijken. Nee, als ik jë een raad mag geven, wordt dan geen idialist." Lydia beloofde hem haar best te doen, en hij voelde zich tevreden door den invloed, dien hij ook in de aroote stad uitoefende. Ze werden intiem, zij belden. HrfsprÏÏhet Ewijksch dialect, dat haar zoo vaderScSh klonk, ze kende zijn gezicht, en ze hield er^an hoeleelijkhetookwas. Ze zonden Wegebteen zeer groot gesprek hebben gevoerd, zoo Lydia m .de verte n°et iets had gezien, waardoor rij verschrikt ; stilstond. „ , „Laten we teruggaan, smeekte ze. "ïword moe -" Terwijl ze het zei, schaamde ze zich- J bevlogen, ik'heb gebger,u Nanneke, %r»dmlj" ffVÏÏk Z ïz| vergist hXen dat >t niet Nanneke was geweest, die «rie0» z,e nouiuc 6v- v.e1ppdtffd m de draent, t^^^UWMbioed'Se Nann£e hrfl Alf^mèt den koster nog eenige stappen had £ iL^**~*»«="">ntlfflr ver- teae'n. Hij diende aües te weten. ^^yj^ wa^^ij^Maïtïa 2 NanUe . . wees "fef «™lf maakte 't verhaal weer een grooten S^foT^^^ dat Harry Kooisma van der Mey eigenuj*. toekwam, en Christus niet. Eenige dagen later sprak de koster tante Mine bij vrouw Uskes, en zonder eenige inleiding zei hij: „Ze is niet knap Dydia niet, wat je knap zou noemen.... maar ze heeft wat.... ze heeft wat.... heel aantrekkelijks." TWAAÏ5FDE HOOFDSTUK. Zeer tot haar verwondering bemerkte Lydia, dat reeds alle meisjes over haar toekomstig beroep hadden nagedacht. Geesje wilde hoofd worden van een bewaarschool, Hilje onderwijzeres, Line verpleegster. Nanneke deed heel geheimzinnig, toen Lydia haar naar haar plannen vroeg. , . , „Och, dat vinden ze toch met goed. „Maar wat wil je dan?" • „Aan het tooneel natuurHjk." „Aan het tooneel? Wat wil je daar doen? „Tooneelspelen. Ik ben nergens anders voor geschikt, en als ik een beroemd tooneelspeelster ben, wil ik 't de regenten betaald zetten, dat ze me hier zoo genegerd hebben. Och, en als ik aan 't tooneel ben, hoef jij je ook niet voor mij te schamen, als ik met jongens loop, want dat doen ze daar allemaal. Lydia had met Nanneké veel over den Zondag gepraat, toen ze haar op die wandehng met den koster naast den jongen had zien zitten. Op haar wijze praatte ze vermanend, en Nanneke had vol berouw toegeluisterd, terwijl ze haar hoofd boog. De reden, waarom ze actrice wilde worden, kwam dus voor Lydia heel onverwacht. „Ik dacht dat, je nooit meer met jongens zou gaan." . „Denk je, dat jij nooit met jongens zult gaan? 't Zit me tot hier," en ze wees op haar keel, „die femelarij. Jij bent de kwaadste nog niet, boor, maar al die braafheid " „Ze laten je toch niet naar het tooneel gaan. „Nou, dan laten ze me wat anders doen. Ook goed, hoor — en wat wil jij beginnen?" „Ik weet het nog niet," zei Lydia. „Wat kan een meisje worden?" „Als een meisje niet trouwt, kan ze niks worden," antwoordde Nanneke beshst. Op de regentenvergadering kwam de toekomst der weezen ter sprake — met Hüje, Geesje en Line vond het bestuur geen moeite. Doch Nanneke's plan, om naar het tooneel te gaan, werd ineens verworpen. „Hoe komt zoo'n kind erbij?" vroeg mevrouw van den Heuvell ongerust. „Waarom juist zoo'n onzedelijk beroep?" Mijnheer Stevens, Nanneke's oom, de man met de zijden bakkebaarden en de teergroene, lichtschuwe oogen, werd ter vergadering ontboden. Hij kwam, en hij nam nederig plaats op den lagen stoel, die hem werd aangewezen. „Mijnheer Stevens," zei mijnheer Storrink Kamminga, „we hebben u gevraagd, om hier te komen, teneinde met u te spréken over de toekomst van uw nichtje, Nanneke den Dolder." „Dat laat ik graag aan het oordeel van de dames en heeren over. Daar heb ik zoo geen verstand van." Mevrouw van den Heuvell mengde zich in het gesprek. „U heeft zelf dochters, Stevens, en wat zou u ervan zeggen, als eèn van haar tooneelspèelster wilde worden." Stevens streelde zich de zijden bakkebaarden, en keek zwijgend naar den grond. Men kon denken, dat hij Nanneke's plan goedkeurde, en men kon ook meenen, dat hij er zich fel tegen verklaarde. Mijnheer Kooisma yan der Mey, die zich niet erg lekker voelde den laatsten tijd, en daarom besloten had, om zijn keel te sparen en niets te zeggen, viel plotseling uit. Zoolang hij leefde, en vergaderingen bezocht had hij steeds zijn meening gezegd; op de openbare vergaderingen, waar de pers aanwezig was, het uitvoerigst, op beslotene ter oefening of tot eigen Ver^saik het wel heb," zoo sprak hij, „wil Nanneke den Dolder actrice worden. Dit is, mime dames en heeren, al een zéér zonderlinge wensch, maar ik breng deze in verband met een tooneeltje, dat nu eenige jaren geleden op.het wegje aan de Smallebrug zich heeft afgespeeld. Ik zou me drt met hamnerd hebben, als niet toevallig een van mijn familieleden, een van mijn jeugdige familieleden daar, ik mag £ dit verband wel opmerken, een rol heeft vervuld, welke ik niet aarzel - een gunstige te noemen. Indien mijn meening wordt gevraagd en indien de damesSentessen, die uit den aard der zaak m dergelijke Ssche materies meer oordeel hebben dan een man der schepping" (hier werd zachtjes en aanmoedigend gelachenf,.^ mij veroorloven uit te spreken, zou fk zeggen: aten we voor dit meisje speciaal een dienstLVbetrekking zoeken. Daten we haar onder goede minouden.'lk weet niet wat. Dat zullen de dames wel weten." Mevrouw van den Heuvell knikte. Dat is ook mijn gedachte. We kunnen haar een diénstbodencursus op de Huishoudschool laten volgen Wat zegt tt ervan, Stevens? Kunt u er zich mee ^'^DSt me heel verstandig," antwoordde de man met de zijden bakkebaarden, v^ab omdat niemand aan zijn bestemming ontkomt a s ik het zoo mag zeggen. 'tDoet er met toe, wat u haar laat whÏti'am beleefd van de dames en heeren afscheid^ en thans werd het geval Lydia van Offeren be- ^jfwat moet er van haar worden?" vroeg mijnheer Storrink Kamminga. „Als je zoo nagaat, is er zoo weinig voor onze meisjes! Heeft ze nog het een en ander te kennen gegeven?" „Moeder zegt, dat ze het zelf met weet. "En haar tante in Ewijk?" O van haar hebben we een briefje gekregen, misschien wil mevrouw van den Heuvell 't ons voorzeker, heel graag." En mevrouw van den Heuvell las" het volgende schrijven: Edelachtbare dames en heeren regentessen, Uw vraagf me naar wat er van het kind worden moet en deze is dienende u te verzoeken, laat haar geen huishoudster worden en niet in het huishouding gaan, want daar heb ik onderfinding van. Dat is een zeer droevig lot, en men blijft als oude, eenzame vrouw achter en heeft niemand op de wereld, en waar men vroeger" gediend heeft, daar kijkt men u ook nog zeer slecht aan, al heeft men voor de menschen geploetert en gespaart. Ik zoude wel naar de stad komen, maar mijn gezondheid gaat er zeer op achteruiten Ik durf niet meer te reizen, want als mij bij vreemt volk wat overkomt, daar ben ik mijn heele leven bang voor geweest. Maar uw vraagt mi] wat het kind worden moet en deze is dienende u te berigten ik het aan u overlaat. Ik ben te out geworden en woon op een dorp, om te weten, wat er alzoo omgaat en als ze een betrekking vindt waarmee ze fatsoenlijk haar brood verdiend, is mij alles goed, dus doe maar wat uw 't beste schikt, zij zal alles wel willen, want zii is altijd een hef aanhankelijk kind geweest en zij zal 't mij wel laten weten dus uw hoeft geen zorgen te hebben om mij terug te schrijven.' Zoo berust dit geheel in onze handen, zei mijnheer Kooisma van der Mey deftig. „Weet een van de dames of heeren ook nog het een of ander? Ze zwegen. Daarna ging mijnheer Kooisma van der Mey voort „Dan weet ik wat. Apothekers-assistente. Dat is voor een meisje een heel aardige, rustige betrekking, waarbij ze op den duur extern en intern kan geplaatst worden." „Ja," zei mevrouw van den Heuvell, „en dan hebben we ook wat variatie. Alle meisjes hetzelfde, is iets, dat me' ook niet bevalt. Ik denk, dat ze het allemaal heel prettig zullen vinden, en Nanneke den Dolder zal ook wel begrijpen, wanneer we haar een beetje moederlijk toespreken, dat 't voor haar bestwil is." Aldus geschiedde. Nanneke werd voor de regentessen geroepen. Ze bestudeerde ze een voor een, en ze maakte critische aanmerkingen, stil in zichzelf, over het haar en de kleeren. Als zij zoo rijk was — dacht ze — zou ze wel anders voor den dag komen. Mevrouw van den Heuvell groette haar vriendelijk. „Dag Nanneke — we hebben gehoord, dat je zoo graag tooneelspeelster wilt worden. Dat is al een heel zonderling denkbeeld." „O, ik wil ook wel wat anders worde, haur dames," zei Nanneke beleefd. „En wat wil je dan anders worden, mijn kind?" „Doctor in de plant- en dierkunde." De regentessen keken verlegen en ontzet naar elkander. Hoe kwam het kind daar nu weer aan? Ze voelden zich altijd ontsteld bij een onverwacht antwoord. Ze twijfelden — als vorstinnen — of ze niet eigenhjkmet een opstand te doen hadden. Ze waren bang, dat haar deftigheid bespat zou worden. „Nanneke," berispte mevrouw van den Heuvell eindelijk, „ik hoop, dat je weet wat je zegt." Nanneke keek haar even aan en boog het hoofd gedwee. Dit hielp altijd. „Kom, Nanneke, wij hebben voor je uitgemaakt, wat 't beste voor je is, en je oom was het volkomen met ons eens. Als je nu eens naar de huishoudschool ging en daar een dienstbodencursus volgde. Dan kun je hier ook alvast in het huishouden helpen." „Goed hoor," zei Nanneke onverschillig. „Ik dank de dames wel." Ze boog zeer beleefd. Ze smeet echter met de deur, toen ze heenging, zoodat de dames ervan schrokken. Mevrouw van den Heuvell zei: „Dat deed ze niet expres. Daarvoor was ze veel te beleefd." Daarna moest Lydia van Offeren binnenkomen. „Dag dames!" groette ze. „We hebben over je toekomst gepraat. Je hebt daar zelf nooit over nagedacht, zegt moeder." „Nee,dames." Ze kreeg een kleur. „Een tijd geleden heb ik daar de vroegere juffrouw wel eens over geschreven, maar ik heb geen antwoord gekregen." „De vroegere juffrouw?" berispte mevrouw van den Heuvell. „Dergelijke dingen moet je met ons bepraten, of liever nog met moeder. Waarom heb je het niet met moeder bepraat?" Lydia verbaasde zich. Hoe kon ze met moeder iets bespreken? Of met de dames? „Ik dacht, dat moeder niet naar me zou willen luisteren,'' zei ze zachtzinnig., ,Ik ben bang, om moeder lastig te vallen." „Moeder lastig vallen?" vroeg mevrouw van den Heuvell scherp. „Waar is moeder anders voor dan dat je alles met haar bespreekt. Nu? Zeg het zelf, vindt je het niet een beetje dwaas, dat je een oude juffrouw van je, die heelemaal niet meer weet, wat er in je omgaat, schrijft? Je bent altijd een beetje vreemd in dat opzicht geweest. Het lijkt wel, of je geen vertrouwen hebt in de menschen, in wie je juist vertrouwen moest hebben. We hebben ons er niet tegen verzet, dat je de heele Bijbel las, hoewel we je wel wat jong vonden, maar we hoopten, dat het je tot andere gedachten zou brengen, en dat je de hefde zou zoeken, waar je ze kon vinden. Of heb je iets tegen moeder? Je kunt hier vrij uit praten." Lydia zweeg. Mevrouw van den Heuvell ging onge- duldig voort: „Dus je hebt niets tegen moeder? Maar waarom schrijf je dan een vreemde juffrouw?" „De juffrouw is niet vreemd," antwoordde Lydia. „De juffrouw en tante Mine zijn de eenigsten, die van me houden of " ze dacht na, ze moest altijd de waarheid spreken, „van me gehouden hebben. Dat weet ik zéker." De dames zagen elkander aan. Dat hadden ze met verwacht, toen ze het kind lieten komen. Een verstokt gemoed! Mevrouw Herpenborgch, die men een hef mensch noemde, boog zich van haar hoogen stoel naar 't meisje over, en met haar fluitende, vleiende stem vroeg ze: „Heb je je dan in iets over moeder te beklagen?" „Niet schreien," dacht Lydia en ze beet zich op de lippen. „Het is zeker vreemd — " zei mevrouw van den Heuvell. „Nu ben je ongeveer, ongeveer dertien jaar in 't Huis, en nu hooren wij door een toeval voor de eerste maal, dat je iets tegen moeder hebt"..... „Ik heb niets tegen moeder," riep 't kind wild. „We kunnen dat toch wel rustig bepraten. Je hoeft heusch niet dadehjk zoo driftig te worden. Denk nou eens kalm na. We moeten tot die conclusie komen, of begrijp je dat woord niet? Maar laten we er dan niet verder over spreken. Later misschien, wanneer je wat kalmer bent. We moeten het over je toekomst hebben, en nu hebben we gedacht, om je apothekers-assistente te laten worden. Je tante Mine schrijft ons, dat ze het aan ons overlaat, en we meenden nu juist, dat dit een mooi beroep voor je was, met heel goede vooruitzichten. Ik hoor, dat je extern en intern geplaatst kunt worden. Wat zeg je ervan? „Ik vind 't heel goed." „Is er niet een ander bepaald beroep, dat je aantrekt?" „Nee, ik weet 't niet." Aldus gebeurde bet, dat de toekomst van Lydia van Offeren werd verzekerd. Ze boog voor de dames en ging been. Onmiddellijk daarna werd moeder geroepen. Een klein schandaaltje daar hielden de dames van. Dat konden ze uitmeten als een winkeljuffrouw een stuk laken. De vergaderingen waren anders zoo duf en eentonig. „Gaat u zitten, moeder," zei mevrouw van den Heuvell. Moeder nam den stoel voor de groene tafel, en ze geleek op een aangeklaagde, die zich zal verdedigen. „Moeder — we hebben hier zooeven Lydia van Offeren bij ons gehad. £en beetje een vreemd kind, nietwaar? Ze vertelt ons, dat ze de juffrouw vroeger over haar toekomst heeft geschreven. Wij zien heel graag, dat er vertrouwelijkheid bestaat tusschen moeder en de kinderen. Niet waar, u bent toch de aangewezen persoon. Kunt u ook zeggen, hoe 't komt, dat er verwijdering is ontstaan tusschen u en Lydia?" Moeder zat zich op haar stoel te verbijten. Dat ze stil moest zijn, zoolang de regentes sprak! Ze geloofde, dat haar bloed in haar lichaam stilstond. Ze wilde zich verroeren — toen ze spreken mocht, moest ze van drift zwijgen. Dat was dankbaarheid van de meisjes! Zoodra het mogelijk was, begonnen ze haar te bekladden. Dat had ze er nu van, om voor de kinderen altijd op te komen. Ze haatte Lydia van Offeren. Ze bedwong zich. De dames behoefden niets te merken. ,, „Hoe bedoelt zoo'n meisje dat, zou je zoo zeggen,- glimlachte ze. ,,'t Is een moeilijk kind soms denk ik, dat ze het werkehjk met de godsdienst meent — en soms, ik moet met de dames eerlijk spreken, heb ik zoo'n gevoel van: „heb ie 't nou toch niet achter de mouw." Dat moet ik wel denken, want ik heb d'r vanmiddag nog gesproken, en toen heb ik niks Zonnedauw. 10 aan d'r gemerkt, zoo beleefd en vriendelijk als ze was." Ze peinsde. „Ik geloof, dat bet op den duur niks goed voor Nanneke den Dolder is, dat ze met Dydia omgaat. Ik heb in den laatsten tijd ook al zoo'n geest van verzet bij Nanneke opgemerkt, en waar moet 't heen, als de geest van verzet over allemaal komt." „Zouden we nou nog niet kunnen ruilen? vroeg mevrouw Herpenborgh met haar liefste stem. „Nanneke apothekers-assistente en Lydia in 't huishouden?" „Och, we hebben dat nou eenmaal bepaald en die tante Mine van haar schrijft: „niet in 't huishouden." ,Dus moeder" — en mevrouw van den Heuvell wendde zich weer.tot moeder — „u gelooft dus niet, dat er een aanleidende oorzaak bestaat.' ., „Ik zou niet weten, wat er geweest kan zijn. „Dan is deze zaak weer afgehandeld. Moeder! u kunt gaan!" Onderwijl waren Lydia en Nanneke weer te saam, en fluisterend bespraken ze de avonturen vóór de regentessen. Nanneke deed precies de stem van mevrouw van den Heuvell na. Lydia moest lachen. „Waarom zei je, dat je doctor in de plant- en dierkunde wou worden?" , ,Ik zei 't maar zoo.. ik wou 't gezicht van mevrouw van den Heuvell zien." De juffrouw ging, terwijl ze zoo aan 't praten waren, de kamer uit. „Kijk eens," riep Nanneke, „de giraffe stoot nare hoornen nog boven tegen 't plafond, zoo lang 1S De kleintjes begonnen te schateren, en ze gingen om Nanneke heen staan, als jonge hondjes, die een spelletje leeren. „Pas op," zei Nanneke, en ze begon te zingen en te wiegelen: „Ik ben in de mode, Ik ben in de mode, Ik word dienst-bode." Midden-in den dans bleef ze steken. Moeder trad de kamer binnen. Ze kwam zóó van de regentessen af, en de spieren van haar bovenarm tintelden: het was een wellust, om te gevoelen, hoe haar hand tegen 't Weeke vleesch zou slaan. Ze hep op Lydia toe, en voor zijzelf wist, wat er geschiedde, gaf ze haar . een klap in het gezicht. Het werd stil. De kleintjes hepen naar den anderen hoek def kamer. Ze wilden hever niet op de plaats zijn, waar de slagen vielen. De grooten stonden op, instinctief. Ze herinnerden zich niet, dat dit ooit in 't Weeshuis was geschied, met een groot meisje. „Bijbellezen," zei moeder nog-driftig, „en toch de menschen achter hun rug belasteren. Je hoeft niet te denken, dat het je helpt, als je zóó tot God bidt. God ziet in 't hart, mijn kind, weet dat wel." Dit deed meer pijn dan de slag. Dydia trok haar schouders hoog, en rilde. Haar hppen waren wit geworden, en in de hoeken der oogen drong een blauwe schaduw in 't blanke vleesch. Moeder verhet de kamer waardig. „Wat is er gebeurd?" vroeg Nanneke medehjdend. De andere groote meisjes gingen in een kring om haar heen staan. „Zullen we naar de regenten gaan?" riep Hilje uit. „Dat mag ze niet doen." „Laat mij maar naar de regenten gaan," stelde Nanneke voor. „Ik zal 't wel beredderen." „Nee, ik wil niet — dat iemand naar de — regenten — gaat. Laat mij met rust." Dien nacht lag ze met open oogen in 't duister te staren. De troostelooze wereld. Ze behoefde den dood niet te vreezen. Wanneer ze een engel was met gouden vleugelen, zou ze mede mogen zingen in t Hemelsche koor, en de blonde Jezus zou zijn witte, slanke handen zegenend op haar hoofd leggen. Ze hoorde de klokken slaan, en in de verte, wanneer alle klokken uit de buurt geklonken hadden, speelde het carillon \an de Sint-Geertrui op hchtzinnige wijze een ernstige melodie. Het kwelde Lydia niet, om ernaar te luisteren. Ze bleef klaar-wakker, zonder dat ze behoefte aan slaap gevoelde. Zoo machtig was haar leed, dat het haar toescheen, of het langzamerhand in haar bloed doorkroop, zooals een droppel vergift, die zich verspreidt. „Kan ik met huilen?" dacht ze. Haar leed was van een volwassen mensch, zonder tranen, zonder troost. Ze lag onbewegelijk. ■'■ } '• Een paar handen, die haar gezicht zochten. Een zacht-fluisterende stem. Sj' Ze hoeven ons niet te hooren. Ik kom even naast je liggen, snoes." Nanneke. Het antwoord even-fluisterend. 'j* . „Hoe wist je, dat ik wakker lag? Nanneke kroop bij haar en nam haar in haar armen. „Dat kon ik wel denken." Als een vleiend poesje kronkelde ze zich tegen Dydia's star lichaam. . Niet meer bedroefd wezen.... wat kan jou moeder schelen? En wat kan jou schelen, wat de regentessen zeggen? De regenten, die zet ik het later wel betaald, dat verzeker ik je." Bewoog een der meisjes? „Sj! zei Nanneke en ze richtte zich iets op, om te luisteren. „Wat is dat daar?" Nee niks. Ze hggen allemaal vast te slapen. Zeg, hoor eens — daar hebben de regenten toch geen schuld aan." „ _ , De regenten hebben overal schuld aan, fluisterde Nanneke hartstochtelijk. „Maar ze moeten voor mrj oppassen." „Hoor 'ns, Nanneke, we hebben in lange tijd niet zoo gepraat — " . kLj» Si je praat te hard ]e moet fluisteren wóórd voor woord.... Kijk eens.... de gordijnen worden al licht.... ik moet dadelijk van je weg.... anders worden we gesnapt.... en de regenten... vinden 't vast niet goed." „Hoor' ns, Nanneke, je moet me beloven, dat je niét meer met jongens zult gaan." „ „Ik beloof alles, wat je wilt, snoes, zei Nanneke aangedaan. „Je kunt nou alles van me gedaankrijgen. Nanneke, Nanneke, ik vind het zoo slecht, om mét jongens te loopen. Ik vind het zoo gemeen. Och daar hoef je niet over te denken, hoor*, ik sla me d'r wel doorheen.... maar als jij ongelukkig d'r door bent...." Ze wipte 't bed weer uit. „We praten d'r morgen wel over, schat." Den volgenden dag week Lydia's smart niet. Ze was verwonderd. Ze had nooit anders dan verdriet gekend, dat kort duurde en als ze eerst had gehuild en dan zenuwachtig gesnikt, blonken de zeilen van haar leven weer in de zon. Thans, een langzaammartelende pijn.... Als ze moeder's kamer voorbij kwam had ze lust, om zich op den grond te werpen, en te kreunen, zoo heel zacht en stil, dat ze het ternauwernood zelf zou kunnen hooren. „Ik houd het hier niet meer uit," dacht ze. Ze sprak met Nanneke. ... „Hoor 'ns, ik wil uit 't Huis. Kun jij me helpen? Hét is beter, dat ik hier vandaan ga." „Of ik je helpen wil? Ik ga vannacht met je mee. Allés is klaar. We gaan door de school. Ik weet de sleutel te leggen." . . „O ja," ghmlachte Lydia, en ze hennnerde zicü den Sint Nicolaas, lang geleden. Nou en wè kunnen de mantels aantrekken, dié' op zolder liggen, dan kunnen de menschen ook niet zien, dat we blauwe weeskinderen bennen. Dat is altijd beter." „Waarom is dat beter? We kunnen gaan, waar niemand ons kent." „Ja, maar voor je er bent," zei Nanneke practisch, „moeten we toch door de stad." Ze gingen naar bed, en geen van de meisjes merkte iets aan haar. Ze lagen een half uur, een uur, en Lydia hoorde 't carillon weder spelen, maar nu stemde 't haar onrustig. Het zou niet lang meer duren, of ze was voor altijd weg. Hilje, Aaltje, Geesje en Line, de kleintjes.... ze waren dan uit haar leven verdwenen.... Nanneke stond voor haar bed. Onder haar arm droeg ze haar schoenen en haar kleeren. „Ga je mee?" Zachtjes verheten de twee meisjes de kamer. De zoldertrap kraakte. „Stil toch,..." Op den tast vond Nanneke de mantels. Ze liepen de trap af.... ze slopen door de donkere gangen.... in de kast lag de sleutel.. .. Lydia hoorde het slot knarsen. Ze stonden op straat. DERTIENDE HOOFDSTUK | Ze begonnen den tocht vol moed, en ze luisterden zwijgend naar het klinken harer passen over het asphalt; echo en weder-echo werden gewekt, die de beiden ryhtnrisch volgden. De straten, waarlangs ze gingen, waren stil en wit van 't maanlicht. Ze keken naar de belachelijke, lange schaduwen van haar shpmantels, waarboven de spitse gezichten, neus en mond en ooren bovenmate gerekt, uitstaken. Soms schoof een andere schaduw langs de. twee zwerfsters heen: een haastig-vluchtende kat. Eens hoorden ze even stemmen uit een huis, daarna wat gezang vanjonge menschen, drie of vier stratenverder, dat plots eindigde. Toch voelde Dydia zich niet angstig door de klanken buiten de stilte. Ze was vrij! In den mantel, dien Nanneke op zolder had gevonden, kon niemand haar kennen. O, wat moest iedereen, die eigen kleeren droeg, gelukkig zij n. Ze wilde voortaan altijd den mantel dragen, opdat geen mensch haar meer zou kunnenzeggen: „jij bent een blauwweeskind." „Nanneke," fluisterde ze, „ben je ook bhj, dat je uit 't Huis bent?" „Daten we nou naar wat drukkere straten gaan." „Waarom? De stilte doet me juist zoo goed. Hè, ik vergeet alles, wat er gebeurd is." „Ik vind 't wel wat saai. Zullen we langs 't huis van m'n oom gaan en Martha roepen? Als ik haar fluit, hoort ze 't vast. Dan gaan we met ons drieën." Dydia stond stil. „Ik vond 't zoo leuk, om met ons tweeën te gaan, en je hebt me toch beloofd, dat je voortaan niet meer met jongens — " „Nou, als we met Martha gaan, gane me met een meisje." Lydia schudde 't hoofd. „Ik vind de stilte zoo mooi — laten we nu loopen, zoó'als zoo net — toe Nanneke, wees lief." De stilte was zoo eindeloos in deze groote stad als in het wijde land, waar geen menschen wonen. Even eindeloos als op het land, lag het maanlicht op de straten. Achter de gordijnen der hooge huizen scheen geen lamp. ... „De stad is betooverd," zei Lydia. „We zijn prinsessen in een betooverde stad." „Nou," lachte Nanneke schamper, „dan hadden we' wel betere mantels mogen hebben. God weet, wie die gedragen heeft, en ik begrijp ook niet, waarom we niet naar de Govinnestraat mogen. Daar kun je wïtt zien, zeg! Martha heeft 't me verteld. Rijtuigen met chique dames en heeren. Daar kun je Harry Kooisma van der Mey ook nog tegenkomen." Lydia stampte met haar voet op den grond. „Als ik geweten had, dat je zóó praatte, was ik met met je meegegaan.." „Ik meen 't niet zóó," zei Nanneke berouwvol, „maar loop dan mee door de Govinnestraat?" „En gaan we dan verder, de stad uit?" „Ja." , ' „Zweer er op." Nanneke stak zwijgend de twee vingers in de lucht. . ... De Govinnegracht is deftig: in de oude patriciërshuizen wonen de Kooisma van der Mey's, de regenten met hun stille, ongebreidelde macht. Ze zijn de gezaghebbers van stad en staat; ze helpen elkaar en elkanders kinderen met welwillendheid, en geen andere invloed komt gemakkelijk op. Ze zorgen er voor, dat de armoede blijft bestaan, en dat de Govinnestraat leven kan. In de Govinnestraat staan de deftige bars, en de rijtuigen met hun gummi-wielen rijden er 's nachts. De koetsier slaat de deur open van het rijtuig, en blijft eerbiedig staan voor de vrouw in haar witte kleed en haar. geverfd gezicht en den man daar achter, die betaalt. De beide meisjes in haar lange mantels (ze geleken arme kinderen, aan wie als aalmoes de afdankertjes zijn gegeven) wandelden gearmd naar de Govinnestraat, alle twee zenuwachtig, Lydia door de gedachte: Wat'zou er in de-Govinnestraat te zien zijn?" en Nanneke: „Zondag zal ik Martha kunnen vertellen, dat ik 's nachts in de Govinnestraat ben geweest. Lekker!" Ze wisten dus, geen van beide, wat er precies te aanschouwen viel. Juist, toen ze aankwamen, hield er voor de Etoile, de deftigste der bars, een rijtuig stil. De twee kinderen zagen, dat de koetsier vlug, rechtop, van den bok sprong. Hij liep veerkrachtig naar de deur, en opende ze met één ruk. Die dame, die lang was, bukte zich bij het uitstappen. De heer echter, een klein, vleezig mannetje, kaatste zichzelven uit den wagen, zóó, dat men zich erover moest verwonderen, hoe hij juist op zijn beenen terecht kwam. Nanneke moest lachen. Ze vond het leven goed en komiek. Het heertje keek haar richting uit, en hij haalde zijn schouders op. De dame stond reeds op de stoep van de Etoile; de deftige portier in zijn gouden uniform (hij verdiende zeven gulden in de week en hij had een zwaar huishouden) hield al de kruk van de deur vast. „Chique," zei Nanneke smachtend. Dit woord had ze van Martha geleerd. „Heb je 't nu gezien?" vroeg Lydia. „Gaan we nou de stad uit?" „Zeker poes — maar we zullen d'r een eind voor moeten loopen." Op het oogenblik, dat ze de Govinnestraat wilden veriaten, kwam er iemand pal op haar af. Het was een soldaat.-Lydia schrok. De man hep zoo recht op haar toe, als een mensch op zijn levensdoel. Het maanücht stemde zijn gezicht fel-wit, en zijn uniform geleek omhuld te zijn door vage, bleek-grijze wolken. De soldaat hield voor de twee meisjes stil, keek ze even aan, en riep uit: Een paar reuzen-mokkels." Hij Hep vlug door, zonder nog om te kijken, en terwijl hij verder ging, gromde hij diep in zijn keel, of hij over moest geven: „oooa — oooa." . Dydia kroop verschrikt tegen haar vriendin aan. „Wat zei hij?" . ' ,Deuke sjors," antwoordde Nanneke minachtend. „Ik moet zeggen, 'n leuke sjors!" Een zwerver streek vlak langs haar heen. Zijn eUeboog raakte Dydia's arm. Ook hij slenterde verder. Uit een portaal trad een man, een pet op t hoofd, een bonte doek onverschillig om den bals. Nadat de soldaat zich voor de meisjes had gesteld, bewoog zich de man in het portaal even; daarna wachtte hij katachtig wantrouwend, terwijl hij zenuwachtig op zijn knevel beet. Een vrouw, niet jong, met oud, Hep in de Govinnestraat heen en weer: telkens ' kwam ze het portaal voorbij. Even, tijdens haar eentonige wandeUng, sloeg ze den hoek om, de Kikkersteeg in. OnmiddelHjk daarna ijlde de man naar de twee meisjes, en hij tikte even aan zijn pet. Vleiend zei hij: Dames, waar is het wachten op?" Dydia vluchtte. Ze holde zonder zich te bezinnen door de Govinnestraat. Nanneke volgde haar hijgend, lachend. • , ., „Maak toch niet zoo'n haast. Ik kan je nooit 1^indeHjk hield Dydia stil. Ze durfde niet achterom te kijken. Ze wachtte onbewegeHjk tot Nanneke zich bij haar voegde. ". „Ik ben zoo bang. Daten we maar weer naar huis gaan!" ,,Ik heb 't wel gedacht," gierde Nanneke. „Wat een sjap, hè? Een echte sjap." „Wat willen ze toch allemaal van ons? Kunnen ze ons niet met rust laten?" „Martha zei 't al.... dat je altijd wat had.... in de Govinnestraat. Wat zullen we Zondag lachen." „Nee, je moet 't niet vertellen. Je moet niet over mij met Martha praten. Laten we nu flink doorstappen, wil je?" „Ik kan niet zoo gauw."'Ze keek achter zich. „Ik heb hard geloopen, daar kan ik niet tegen. Hè, wacht nou even. Je moet .toch op me wachten, want ik heb de sleutel." Ze deed, of ze kreupel moest gaan. „Wat een pijn heb ik in mijn voet, zag. Zag, Sjorsj! wat heb ik een pijn in mijn voet." Ze was door het dolle heen. „Hè Nanneke, we krijgen weer van die akelige mannen bij ons, als je zoo bent." ,,Ik wou d'r toch niet uit," zei Nanneke heesch. ,,'t Is jouw schuld. Ik heb 't voor jou gedaan." Het was weer een klagelijk avontuur, dat in ruzie eindigde. Lydia voelde zich droevig, enNanneke teleurgesteld. Na den twist—Nanneke had het laatste woord veroverd — liepen ze stil en schuw naast elkaar. „Nou," zei Nanneke ten laatste goedig, „je neemt het ook allemaal zoo precies. D'r kan geen kind meer met je omgaan." „Je hebt ook heel wat anders gedaan als we hadden afgesproken. We zouden naar buiten.... Het was zoo mooi in 't begin." „Och, maak je nou niet meer kwaad." Ze waren weer in het stille deel van de stad gekomen, achter het weidsche gebouw van het Gemeentelijk Archief met 'zijn Gothischen toren. Het scheen hooger te reiken dan het was. Het scheen te strekken naar het witte hcht, een helle, doorzichtige sluier vlak onder de blauwe lucht. Lydia stond stil en ze durfde om te kijken. Geen mensch! Hier was het rustig en veilig. Kom," zei Nanneke (had ze eraan getwijfeld, dat ze nog zouden terug keeren?), „we komen anders te laat. Straks begint de juffrouw onrustig te slapen en dan wordt ze maar wakker. Wie zal het eerst naar binnen gaan?" „Ga jij 't eerst — " riep Lydia. ,,'t Is mijn schulp dat je bent meegegaan, en wie 't laatst komt, Heelt 't meest kans, om gesnapt te worden. Ik zal vijt rninuten wachten." Ik zal de deur iets open laten staati, beloofde Nanneke grootmoedig. „Ik kan op mijn bloote voeten zoo zacht loopen." ,, Het lukte. Lydia bracht de mantels naar den zolder terug terwijl Nanneke met ingehouden adem beneden wachtte. Daarna draaide Nanneke de kruk der kamerdeur zachtjes om.... ze sloop naar binnen.... ook als het maanlicht niet had geschenen, zou ze den weg op den tast gekend hebben..., Vijf minuten later volgde Lydia.... „. ... ..... Nanneke, die stil had gewacht, shep onmiddellijk in zorgeloos, of er niets bijzonders ware voorgevallen. Lydia echter voelde, terwijl ze roerloos nederlag dat de tranen haar langs de wangen rolden. Ze wist niet waarom. Ze moest schreien. Schreiend shep ze in, en ze schreide nog in haar droomen, hoe ver deze ook waren van de dingen, die ze beleefde. Vreemd! nooit meer sprak ze met Nanneke over het zonderlinge avontuur; nu, in de dagen, welke volgden, ontmoette ze Nanneke zoo goed als met meer. Beiden bezochten ze verschillende scholen Lydia de Industrieschool en Nanneke de Huishoudschool. Vrijen tijd hadden ze weinig. Lydia studeerde hard en Nanneke werd, zoodra ze was thuisgekomen en boterham had gegeten, in de keuken geroepen. Daar moest ze de meisjes helpen, want het was goed, dat ze het huishouden ook practisch leerde. Soms, als ze uit de keuken kwam, ruischte er een regentes haar voorbij, statig, zooals een mailboot langs een visscherspink vaart; en Nanneke zei dan deemoedig: „Dag mevrouw!" „Dag Nanneke," luidde 't minzaam antwoord steeds. „Flink aan het werk, meisje?" „Ja, mevrouw!" Zoo werden de kinderen ouder, zonder dat ze eigenlijk veel over haar toekomst nadachten; want ook deze meisjes hadden het onbestemde, opwindende gevoel, dat er later in haar leven iets zou geschieden.... iets merkwaardigs iets plotselings iets avontuurlijks .... waardoor het welbeschouwd met noodig was, dat ze wat bepaalds hadden geleerd. Ze lazen het in de boeken — ze speurden het in haar bloed — het ghmlachte in haar geest. Soms, als ze studeerden, staarden ze over de bladzijden heen. Het leven, het leven beteekende iets anders. Ze wisten niet, hoe het wonderhjke zou komen. Op een goeden dag moesten ze een jongen man ontmoeten, die — die zou zeggen: „ik heb je hef." Dwaas, als ze er aan dachten. Ze moesten er om lachen. Meermalen schaterden ze druk onder elkaar, zonder reden, over wissewasjes, met de goede, troostrijke gedachte heel stil verborgen: „ik word gelukkig." Er kwamen ook dagen, dat ze droefgeestig gestemd waren. Het troostelooze leven! Moest het altijd zoo troosteloos, zonder gebeurtenissen blijven? Merkwaardig, dat zij allen hetzelfde gevoelden. Zóó konden ze elkander steunen. Alleen Nanneke lachte niet mee, dweepte niet mee, Zij minachtte de wereld. Op den dienstboden-cursus had ze twee vriendinnen: beide gingen ze met heeren. én al vertelden ze dit niet, Nanneke wist het. Nanneke wist alles. Ze liep coquet in haar eenvoudig pakje van blauw weesmeisje, en ze had. een manier, om op straat haar oogen neer te slaan, en dan met vollen bhk den een of anderen man aan te zien. Dit had ze nergens geleerd, doch ze kende haar macht als een groot geleerde zijn wetenschap. Vaag besefte Dydia, dat ze meer dan de anderen nog van de hefde verwachtte. Ze deed haar best op school, haar werk maakte ze precies af, en met de leeraren en leeraressen der school was ze goed bevriend. Ze kreeg ook enkele kennisjes onder de niet-weezen, haar klasse-genooten, doch de meesten vonden haar saai en ze trachtten niet, haar te begrijpen. Toch was er voor haar wezen een gemakkelijke formule te vinden: zij verlangde naar hefde. Niet begeerig en met zinnelijk; niet de hefde van den hartstocht, die even snel scheidt als vereenigt. Niet ook naar de hefde der gewoonte, het enge huwelijk, waaruit men nooit ontsnappen kan. Ze verlangde naar de stille, zachte hefde van vader en moeder, die altijd tegen het kind praten. Op den leeftijd, dat de meisjes van haar ouders vervreemden, verlangde zij naar deze hefde. Zij verlangde er naar, gekoesterd te worden, en dichtgedekt des avonds. Ze schreef lange brieven naar de twee menschen, van wie ze het meest hield, de juffrouw en tante Mine. Tante Mine begon oud te worden: haar letters slingerden grillig op het papier, zij herhaalde de dingen twee, drie malen achtereen; ze ging onmiddelhjk over van het verleden tot het heden; soms kwamen er eenige zinnen van genegenheid: „ik geloof, dat ik gauw zal doodgaan, en ik heb niet veel, want anders woonde ik niet bij vrouw Uskes, maar wat ik heb, is voor jou. Ik heb op de spaarbank tweehondert tien gulden, en daar moet de begrafenis van af. Lieve kint. ik wou, dat ik je nog eenmaal mocht zien. Wanneer Lydia iets dergelijks las, ging ze in een eenzaam hoekje zitten, en ze steunde haar hoofd in de handen. Ja, inderdaad, waarom kon ze niet naar Ewijk reizen, en zich in tante Mine's armen nestelen? Ze zou wel op den grond, in haar kleeren, willen slapen. Maar als ze tante Mine hierover schreef, wilde deze er niet van hooren. Ook van de juffrouw kreeg ze eens een brief, een wonderlijken brief. , ,Lieve Lydia, in langen tijd heb ik j e niet geschreven en telkens had ik het voornemen de pen op te vatten, en je op je brieven te antwoorden. Ik heb diep berouw, dat ik er niet toe gekomen ben. Als je hier was, zou je plezier hebben in de kinderen, het zijn echte schatten, naar natuurHjk vreesehjk ondeugend. De jongen lijkt op mijn man, hij heeft dezelfde oogen en ook dat steile haar. Maar nu het groote nieuws! We gaan verhuizen! Je kunt nooit raden, waar we komen te wonen. In Harrum! Mijn man wordt daar hoofd van de school. Je zult zeggen, dat hij vroeger altijd zei, dat hij geen hoofd van een school wou worden, wèet je nog wel? Maar dit is een heel ander geval, omdat Gustaaf besloten heeft een voorbeeld te geven, hoe door medewerking van het hoofd de verstandhouding op school beter kan worden, en omdat hij op den duur een artikel wil schrijven, waarin bij tot oplossing van het vraagstuk komt. Dit gaat natuurlijk niet zonder ervaring. Je begrijpt, dat ik geen invloed op mijn man, wien dit besluit heel moeiehjk viel (als moeder er iets van zegt, dat het tegen zijn beginselen gaat, kun je haar den brief laten lezen), heb uitgeoefend, maar toen hij er toe besloten had,vond ik het heel prettig. In de eerste plaats is daar in de buurt een gezonde streek met boschlucht, voor de kinderen dus heerlijk. Ik zie den jongen al loopen! Hè, 't is toch zoo'n lieve rakker. Iedereen zegt ook van hem, dat hij een knap jongetje is, grootmoeder Bekink Is bepaald dol op hem. Als ik hem 's avonds toedek, kijkt hij me zoo engelachtig aan, dan heb ik altijd groote moeite om van hem los te komen. Maar begrijp, de nieuwe plaats, waar we komen te wonen, is ook heerlijk want je weet, dat de universiteit er dicht in de buurt is, en misschien willen de kinderen er later studeeren. Dat had ik ook niet gedacht, toen ik in 't Blauwe Weeshuis was. Nu, Dydia, moet ik eindigen/want anders komt ers van het eten mets terecht. Als moeder vraagt, waarom mijn man het heeft aangenomen, dan laat je haar den brief lezen. Een hartelijke handdruk van mijn man en kussen van de kinderen en van je oude Juffrouw." Dydia keek naar den brief, als een jong kind zoo verwonderd, dat dé handehng van een groot mensch tracht te doorgronden. Geheele stukkenbegreep ze niet: om welke reden verdedigde de juffrouw Gustaaf zóó nadrukkelijk? Wat zou het moeder kunnen schelen? De juffrouw vroeg haar, of ze den Priel wilde laten lezen. Waarom? Ze las de zinnen nog eens over: „Iedereen zegt ook van hem, dat hij een knap jongere is, én grootmoedei^Bekink is bepaald dol op hem. Als ik hem 's avonds toedek kijkt hij me zoo engelachtig aan, dan heb ik moeite, om van hem los te komen. Toen ze den volgenden morgen naar school ging, ^jmefde ze over deze woorden na. „De juffrouw heeft je niet te logeeren gevraagd," peinsde ze tot zichzelf. „Zou 1 SjuZuw iets gedaan hebben? Zou de juffrouw me heelemaal vergeten zijn, en zou ze alleen me schrijven, omdat 't haar phcht.is? Of zou de juf frouw alles uit 't Weeshuis zijn vergeten, en toen maar schrijven, dat moeder het niet van anderen hoort?" Ze zat in de schoolbank, en ze verdrong deze gedachte met geweld. Ze moest goed oppassen, en ze luisterde. Als haar een vraag werd gesteld, antwoordde ze rustig en bescheiden. Ze behoorde tot de leerhngen, die niet worden opgemerkt: dat ooit een juffrouw het meest van haar had gehouden, was ongelooflijk. Een gewoon, stil kind, met bleek gezicht, de kin iets ingevallen, de lippen, rond en \ klein, als een felle, bloeiende kleur tusschen de witheid, het neusbeen recht, de vleugelen iets te ver ; ©verbuigend naar de uithoeken van den mond, de oogen groot en verwonderd, met den email-glans van ikinderoogen nog boven de grijze tint, het voorhoofd smaller lijkend dan het was, daar het zwarte haar er onwillig over sloeg Dit was haar gelaat. Haar figuur had niets bijzonders: ze was middelmatig van grootte, en ze sloop zóó tusschen de anderen door, dat ze tenger scheen. Maar Nanneke had wel eens jaloersch gekeken naar de rondheid van den arm enden schouder, zedig bedekt door de blauwe uniform, en Onopmerkelijk voor hen, die haar niet kenden. De blauwe uniform deed ook de fijne welving der borsten vertschuilen en de schemerende witheid der huid, en dat : ze kleine voeten had, en dat de ranke, boogvormige ; hjn van enkel naar kuit een natuurschoonheid was ? als een bloemevorm, een blad, een vogelwiek kon sniet vermoed worden, noch de teederheid, natuurpijkheid der snoering van het middel, noch de mildheid der buikglooiïng. Haar jeugd werd niet fuitdagend door haar gedragen; neen, in allen ■Éwoud, zooals een vroom nonneke haar kap en -sluier draagt. Het geschiedde zelden, dat in deze groote stad een man haar volgde of tot haar lachte; ze ging een ieder schuw voorbij, gelijk een Zonnedauw, u. hooghartige Javaansche vrouw den Europeaan voorbijgaat, voelend haar trots en onderworpenheid tegehjkertijd. Ze meende, dat ze de minste van allen in 't Weeshuis was. Een paar dagen na ontvangst van den brief der juffrouw, hield moeder haar tegen. „Wat schreef de juffrouw, Lydia?" Ze sloeg de oogen neer. „Dat mijnheer Bekink hoofd van een school wordt." Moeder sloeg de handen in elkaar van verwondering, en ze riep met leedvermaak: „Dat is de idealist, die liever droog brood wou eten als hoofd te worden. Hahaha!"" „Mijnheer Bekink wil later een artikel schrijven, zei de juffrouw. Ik heb 't niet goed begrepen. Ik mag u den brief laten lezen." Moeder nam hem aan. Ze lachte met kleine oogjes, ze lachte vaal en burgerlijk. In haar grijnzende mondhoeken glom de groene zeep. „Zoo, zoo, Gustaaf heeft ook een toontje lager leeren zingen. Dat is wel goed voor hem." Lydia verstond haar niet, en moeder wendde zich geërgerd van haar af. „Jij zult ze wel weer verdedigende juffrouw kan geen kwaad bij jou doen. Nou zie je 't, wat er van de mooie praatjes terecht komt." Lydia zweeg, en moeder ging het geval bhjde aan vader vertellen. Voortaan gebeurde het meermalen, dat moeder vroeg, als ze Lydia tegenkwam: „Is mijnheer Bekink al in Harrum?" Ook wel:„zeg, weet je ook, of mijnheer Bekink in 't dorp vrije woning krijgt?" Soms: „begint mijnheer Bekink zijn stuk te schrijven?" Droevig antwoordde het weerlooze meisje: ,,Ik weet het niet, moeder." Gelukkig, dat deze vragen spoedig ophielden. In 't Weeshuis werd niet meer aan de plannen van mijnheer Bekink gedacht. Het schandaaltje werd door een blijde gebeurtenis bedekt. Aaltje verloofde zich met Jan Tukma. Toen Nanneke Jan Tukma zag, kon ze zich bijna niet goed houden. Zijn blond en bleek gezicht, zijn fletsblauwe oogen, zijn opkomend kneveltje, zijn accent, zijn confectie-das en zijn ghmmend pakje, zijn schrielheid en verlegenheid ze vond alles even dwaas. Op den Zondag, die volgde, deed ze hem precies na bij den schoenmaker Stevens, met alle minachting, waartoe ze in staat was. De man met de zijden bakkebaarden glimlachte goedkeurend. Dat kind zou zich niet verslingeren! Ze speelde dezelfde comedie eenige weken achtereen in het huis der lichtzinnige familie, tot algemeen vermaak, en het kostte haar groote moeite zijn gebaren niet na te bootsen, als ze Aaltje ontmoette. Eens vroeg ze haar echter met uitgestreken gezicht, in zijn dialect; „Soo Oaltje, hoe is 't met Jin?" Aaltje begreep niet, waarom dat gekke kind lachte. Lydia vond het ook niet grappig. „Hoe kun je dat nou doen? Aaltje is toch gelukkig?" „Wat een knul. Zeg, zou jij hem willen hebben?" .„Daar heb ik niet over nagedacht." „Voor mij is 't niks. Ik zal wel beter uit mijn doppen kijken. Ik kom d'r nog met een thuis, waar de regenten jaloersch op zijn. Hè, ik wou, dat ik ze later kon pesten." Ze droomde van niets anders, Nanneke den Dolder, dan van dit: hoe zij het de regenten betaald kon zetten. Voor haar beteekende de naam „regenten" de groote, wreede maatschappij, die haar stelselmatig naar beneden ha.d gedrukt. De regenten droegen van alles de schuld. Ze zou haar kans wel berekenen. Eenige maanden na dit gesprek wachtte zij Lydia op den hoek van de Garvlietkade. Ze grijnsde. „Zeg, heb je 't al gehoord, mijnheer Kooisma van der Mey is dood." „Wie?" vroeg Lydia verschrikt. ,,De regent. Nou mag hij ook in een nauw kistje leggen. Ik lach me slap." „Ik begrijp je niet," zei Lydia droevig. Nanneke danste over straat. „In een nauw kistje — in een nauw kistje — net als" een van ons. Als hij voor onze Lieve Heer komt, mag hij zich verantwoorden, dat hij mij dienstmeid heeft willen laten worden." „O Nanneke met de dood mag je met SP JDat zegt moeder ook. 't Wordt ons betaald gezet, is 't niet? O, wat ben jij braaf. Ik hoop, dat je ervoor beloond moogt worden." . . Toen ze een oogenblik later 't Weeshuis binnenkwamen, zei de portier: t Lydia, daar ligt een telegram voor je. Ik heb de krant nog niet uit, en daarom heb ik het maar met naar boven gebracht." " Een telegram voor mij?" Ze opende het. duizelde en sloeg de handen voor het gelaat. Nanneke keek over haar schouders en las de onderteekening: „vrouw Uskes" en verder de woorden: „Mine stervende." VEERTIENDE HOOFDSTUK Ze zat alleen in de coupé „Vrouwen" en ze drukte haar warm gezicht tegen de koude glasruit. „Als ik in Ewijk kom, is tante Mine gestorven," dacht ze, „dat is zeker. Ik zal haar niet nog eenmaal mogen kussen. Zoo is 't altijd in mijn leven geweest." De voortsnellende trein zong: „tatata-tatatat-ta-ta," en 't leek of haar gedachten een droefgeestig lied vormden, terwijl de trein het refrein speelde „tatatatatataat-ta-ta." Ze schreide niet. Sinds moeder haar den klap had gegeven, en haar een huichelaarster had genoemd, huilde ze weinig. „Als ik maar alleen blijf," peinsde ze, „dan kan ik mijn gezicht tegen de glasruit houden." Aan geen der tusschenstations stapte iemand bij haar in, maar in het locaaltje van het vorkstation naar Ewijk kwam ze midden tusschen de menschen te zitten. Ze maakte zichzelf heel klein, en drong, haar schouders smal makend, in een hoekje. NatuurHjk lette men op haar. Een weeskind? Een blauw weeskind, dat naar Ewijk ging. Dit kon toch niemand anders dan Dydia van Offeren zijn? En waarom ging ze naar Ewijk? NatuurHjk om haar tante Mine, die doodziek was. Een vrouwtje vroeg haar medeUjdend: „Heb je bericht van vrouw Uskes gekregen?" „Ja...." antwoordde ze schuchter. Het gesprek werd algemeen. Een dikke boer riep uit, dat ze allang aan het sukkelen was, en dat ze voor haar tijd oud was geworden, en zijn verhaal deed hij vergezeld gaan van talrijke ohé's, een bijzondere uitroep dezer streek, welke als zweepslagen klonken. Men begon Dydia de dingen van Ewijk te vertellen, den grooten strijd van den rentenier Martens met den burgemeester, den baron deDandas en van Scholten, den heereboer, die nog steeds met in de Ewijksche herberg wilde komen, doch de kroeg van Anneloo bezocht. 'n Wonder," riep een man uit, dien de anderen Drupke noemden, „sinds jouw vader dood is, en d r geen herberg meer in de Roe staat, gaat-ie naar Anneloo, en ik zeg 'm, 't drupke in Ewrjk is goed.^ Ohé " schreeuwde de dikke boer, „hrj is zoo rrjk. Dydia vroeg met zachte stem naar den koster. „Die zal 't wel spijten van tante Mine, glimlachte Drupke en hij knipoogde. ~ Sj'" waarschuwde een vrouw, „dat is immers al 'lang geleden, al vóór mijnheer Martens. Dydia beet zich op de lippen en keek naar buiten. Het was nu stil in de coupé. „Nou, nou," zei de yrouw goedig, „de menschen praten soms maar wat." Zoo bleven ze met elkaar zeuren en klagen en kwaadspreken en vergoelijken, zonder begin en zonder einde. Wie in Anneloo woonde, m Hermensburg in Bethem, in Gortersdijk, interesseerde er zich niet voor: ieder dorp had zijn eigen gesprek_en de belangstelling spatte zelfs niet even buiten den ^rÏkosS?wachtte Dydia op. Zijn gezicht was lang en uitgestreken, want er werd van hem verlangd, dat hij geen blijdschap in deze dagen mocht toonen, nu zijn oudé vriendin Mine te sterven lag. Hij schudde haar zwijgend de hand. „Is tante Mine " Nog niet' « »» "O gelukkig, ik zal haar nog even ^nen/P^f\c '„Je moet je haasten, want haar doodsstrijd is ingl!?dfaenhölde voor hem uit, ze behoefde in den weg niet te aarzelen; ze kende onmiddellijk de richting, ze berekende dadehjk den afstand, alsof ze voortdurend in Ewijk had gewoond. Ze herinnerde zich zelfs, waar vrouw Uskes woonde: de geheele kaart van het dorp met zijn straten en het land rondom was klein, doch scherp in haar brein geteekend. Ze wist, dat ze nog een heel eind had te loopen, en als ze stilstond, om adem te halen, verweet ze zichzelf, dat nu juist op dit oogenblik tante Mine wel kon sterven. Een, leege wagen reed haar in vhegende vaart voorbij: de voerman tikte met de zweep tegen zijn voorhoofd, ten groet. Ze durfde hem niet toe te roepen. Ze bleef doorrennen in angst en hoop. In de verte zag ze reeds de boomen van den straatweg naar de Roe.... De deur van vrouw Uskes' huis stond open. Ze kon zoo naar binnen gaan. Ze trad de armelijke kamer in met den steenen vloer en de twee bedsteden terzijde — woon- en slaapkamer eener arme, eenzame vrouw. Een witte hand stak boven 't hout der eene bedstede uit. Vrouw Uskes kwam op haar toe, haar gelaat zoo smartehjk-vertrokken, als een veertien jaar geleden, toen de sik was gestorven. „Ik heb haar net de oogen dichtgedrukt." Dydia leunde tegen den wand, hijgend; haar borsten spanden zich vol in haar nauwe kleeren, en sloegen leeg terug. Ze bleef staan en staren, en ze zweeg. „Drink 'ns wat, meisje," zei vrouw Uskes. „Ze zal 'n mooie begrafenis hebben, dat beloof ik je." Ze schonk uit een aarden kruik een glas vol koele geitemelk, en gaf het Dydia. „Ik kan niet — drinken," zei het meisje. „Kom, kom," troostte vrouw Uskes, „het is goed, dat ze uit haar hjden verlost is, en ze heeft nog gezegd, dat ik je de complimenten zou geven. Drink nou, meisje — of nee, wacht even. Je bent heelemaal bezweet." D'r was een wagen _" riep Lydia uit en haar ooëen waren wijd geopend, „als ik gedurfd had, zou voerman hebben gevraagd misschien zou zegeleef dhebben, en o! ik had haar nog eemnaal mogen SEn Tante Mine! tante Mine! je was toch t laatst, watik had Nou bhjft me niks meer over." Vrouw Uskes zweeg. „Als ik't maar eerder had geweten , Sn telegram is zoo duur en dat stuur je met af,"voor je het zeker weet." O o — vreeselijk," kreunde Lydia. "Mine wou 't zelf niet hebben, want ze wou je zoó'vïï mogehjk nalaten, en 't ^^^fï ' cent. Ik ben het eerst gaan hooren wat t kostte, en %dGodd? sneeuwde het meisje, „wat doen vijfen-dertig cent d'r nou toe?" Vrouw Uskes zag haar verwonderd aan. Nee hoor, daar had Mine gelijk in. Je bent alleen op'de wereld, en je zult het geld best kunnen ^^geid? Ik haat het geld." Ze schréde niet. Vróuw Uskes dwong haar zacht op denstaeL „Drink nou het glas geitemelk maar. Dan zul je "iSnTar wü zette Dydia het glas aan de hppen en voor ze het wist, dronk ze Ze nldena^ enkele teugen voelde zich misselijk, en zette het glas oo tSl neer. Ze legde de armen kruiselings over de borsfen ïaarde voor zich uit, gelijk ze eens had Saard op den Zondagmiddag, toen ze bij het Sfe der Smallebrug de drie jonge menschen was tSneekomen, en in den nacht, toen moeder haar hadleSaSn Langzaam, wankelend, hep ze naar de lkedhebdehaar de oogen gesloten," zei vrouw Uskes en ik ga even den dokter waarschuwen Ze ging en het Lydia aüeen. Het meisje nam de hand, die buiten de bedstede hing en ze legde de armen kruiselings over elkaar. Vervolgens kusté ze het voorhoofd en ze vouwde haar handen ten gebed. Ze riep God aan en ze dacht aan Jezus: haar gebed zeide ze alleen in haar geest, en haar hppen bewogen niet. Na haar gebed bleef ze weerloos zitten, en ze dacht angstig: „Ik ben zeker heel hardvochtig, dat ik niet schreien kan. Ik meende nog wel, dat ik zou schreien, tot er geen traan meer in me was. Ik dacht nog wel, dat ik me dood zou schreien." 1 Ze had eens van een kat gehoord of gelezen, waarvan men de kleintjes had verdronken. Zoekend en mauwend hep ze door het huis, vragend en roepend, 't Meisje moest erover peinzen. Ze zag de hand, die de poesjes greep, en den gelen zak, waarin ze werden geborgen. Haar gelaat sloot ze met de handen en zag Ze zag het terug in haar geest, zooals ze pas-geleden de kaart van het dorp had aanschouwd. Ze zag de groote, roode, ruwe hand, die den zak boven het water zwaaide en ze hoorde den plons. Ze boog zich in gedachten voorover en keek naar het zwarte water. Vervolgens 't andere beeld.. van de poes, die'doors "*t huis zwierf, klagelijk vragend: „wie-wie-wie?" Zoo duidelijk vernam Lydia dit, dat ook zij riep: „wie - wie - wie?" „God! God! God! ik twijfel," schreeuwde ze en ze greep naar haar hart. „Wie - wie - wie?". Ook 's nachts, in de eenzame hotelkamer, kon ze niet schreien. Ze shep in de kamer van den man, die eens haar vader's concurrent was geweest. Ze schreef haar naam in het boek: „Lydia" van Offeren," en hij zei zonder vijandschap, ja, misschien wel met de geheime sympathie, gewekt door een gemeenschappelijke herinnering: , „U was nog heel klein, toen u hier vandaan bent gegaan. En nou is Mine dood." „Ja," zei ze zachtjes, „tante Mine is dood." „Heeft u geen andere tantes of ooms?" „Nee! Ik wou graag naar mijn kamer." „Dat kan," zei hij. „Mijn vrouw zal wel even met u meegaan." Lydia lag in haar bed, en de smart bedwelmde haar geest. Ze wilde zich tegen den slaap verzetten. Ze zeide werktuigehjk haar gebed. Ze shep in. Toen ze den volgenden morgen ontwaakte en zich verwonderd afvroeg, waar zij was, voelde ze, dat er zich een vraag in haar brein verschool. Ze wreef zich over het voorhoofd, zooals zij doen, die zich iéts willen herinneren. „Wat is er nu, wat ik weten wil?" droomde ze. „Ik wou iets tegen mezelf zeggen. Maar wat? Wat ook weer?" De kwellende vraag bleef haar vergezellen, al deze dagen, tot tante Mine begraven werd. Vrouw Uskes deed haar belofte gestand: ze had voor een fatsoenlijke begrafenis gezorgd. Twee rijtuigen volgden den hjkwagen en in elk dezer rijtuigen zaten vier mannen. ,,'t Is niet netjes, dat vrouwen met een begrafenis meegaan," zei vrouw Uskes. „Wij moeten voor de koffie zorgen." De kist werd uitgedragen, en vrouw Uskes schreide. Jammerend riep ze uit: „Och Mine, och Mine, ga je zoo weg van me? We hebben altijd zoo goed met mekaar gekend." De acht mannen, die tot dusver zwijgend en onbewogen hadden gezeten, stonden nu hchtelijkkuchend op. „Wat zijn dat voor heeren?" vroeg Lydia, nadat ze vertrokken waren. „Heel fatsoenlijke menschen, hoor," antwoordde vrouw Uskes beleedigd. „Gaat de koster niet mee?" „Dat zou maar aanstoot geven. Nee, nee. We moeten broodjes met kaas klaarmaken." Dydia sneed en smeerde het brood, terwijl vrouw Uskes vertelde. Onderwijl trachtte Dydia de vraag te vinden, welke klaarbhjkehjk des nachts haar geest had beslopen, en zich daarin had genesteld. Ze hoorde niet naar het gesnap van vrouw Uskes, die zich ternauwernood den tijd gaf, om adem te halen. „Ik moet het weten," peinsde Dydia. Ze vond de vraag, toen de acht mannen van de begrafenis huiswaarts keerden. De woorden werden letter voor letter in haar geest gespeld: „Wat moet er nu van me worden?" Was er nog een andere vraag in haar smartelijk bestaan? Vreemd, dat het leven zijn gang ging! Dat de acht mannen in de nauwe kamer plaats vonden en zich de broodjes met kaas zoo goed heten smaken! O* het druk was geweest op het kerkhof? vroeg vrouw Uskes. „Nee," zei een der mannen met vollen mond, „d'r is vandaag raadszitting." Inderdaad hadden baron de Dandas en mijnheer Martens het dien dag met elkaar te kwaad gekregen, en de Ewijkers konden hun maandehjksch gekijf niet best meer missen. De acht mannen namen onmiddelhjk na de tractatie afscheid en ze drukten vrouw Uskes en Dydia de hand. Vrouw Uskes glunderde. „Ik zal het later allemaal wel met je afrekenen, Dydia," beloofde ze. „Ik heb 't zoo zuinig mogelijk gedaan en Mine heeft hier een goeie naam achtergelaten." Te saam gingen ze naar het kerkhof, en Dydia plukte wat bloemen aan den weg en zooals zij ze vond, wond zij ze tot een krans; de bloemen van het veld met haar witte teederroze en gele kleuren en haar lichtgroene stengels; zij hebben geen andere geur dan die van het gras en het net; maar Lydia Plukte ze instinctmatig, en ze voelde zich tevreden, dat ze dit deed. De krans woog maar hcht m naar ^Orfde weide van het kleine dorpskerkhof bloeiden dezelfde bloemen, tusschen de graven door, doch Sa voelde zich blijde, dat ze den krans reeds had gewonden. Dit was een krans van het groote leven Kuiten, van het gebied, dat den dood met behoord^ Terwijl ze bij bet graf stond, wilde ze bidden Ze schrok terug. Mocht ze dit wel? Ze stond voor het aangericht desdoods. Wee haar! zoo zij bad zonder geVrouw Uskes had er zich over verwonderd, dat Lvdia niet schreide. Zelf veegde ze voortdurend hlar tranen weg, snoof, snoot, zuchtte, en ze wanddde ïngïde graven, de opschriften lezend en het ^M"" vroeg vrouw Uskes verwonderd. tTpV» iii eeen verdriet?" " Ik Sn niet. Ik ben te ongelukkig. Zie eens, vrouw uJkes wat ik voor een krans heb gemaakt. Och óïh, die arme Mine. We hebben zoo vaak over ioA gespSkén. Och, och.... je kon 't mensch geen SootS SSer doen, as 't over jou te hebben. Die SSS San jou, ze ging er eerst stil mee in een hoek zitten dan wist ik al, wat ik doen moest: „me stil houden?' en dan begon ze maar voor te k-n, eer een paar zinnetjes en dan de heele bnei.Al ]e brieven heb ik nog thuis, met 't spaarbankboekje (e Wt wel een-en-vijftig-gulden over, ik heb t £0 zuimg mogehjk gedaan, en 't komt je rechtens ^ Ik wil 't niet hebben." . . '/.En wie moet 't dan anders hebben als jij t met hebben wilt? Nee hoor, je bent een weeskind en je zult het moeiehjk genoeg op de wereld krijgen. Kind, ik heb je geld verdedigd tegen de begrafenisman, of 't mijn eigen was. Dat is de jeugd! Dat weet nog niet, wat geld beteekent. Als ze wisten, dat 't hier in huis was, zouden ze ervoor inbreken, en als 't moest, vermoorden ze d'r mij en jou voor. Je weet niet, wat 't is." „Ik weet wel, dat u 't goed met me meent, maar ik heb daar nooit over nagedacht, heusch niet, vrouw Uskes. Kijkt u eens.... ik heb toch niets aan het geld.... ik kan het toch nooit uitgeven. Ik zal toch altijd moeten denken, dat het 't geld van tante Mine is geweest." „Och, daar zal ook wel 'ns een tijd aankomen, dat je niet meer aan je tante Mine denkt." Ze schudde haar hoofd. Een raar kind! Het toonde geen verdriet en wilde het geld niet aannemen. Ze begreep er niets van. „Nou ja, en als je later verkeering hebt, zul je maar wat blij zijn, als je 'm wat kunt geven en een-en-vijf tig gulden is beter as niks. En as je 't daarvoor geven wilt, zal je tante Mine zich nog in-'r graf van lol verkneuteren." „Ik geloof nooit, dat ik met plezier aan 't geld zal komen," zei Dydia beslist. Waarom zou ze nog in Ewijk bhjven? Ewijk was dood voor haar. „Wat moet er nu van me worden?" dacht ze voortdurend en ze besloot niet dadehjk naar 't Blauwe Weeshuis terug te keeren. Nu de juffrouw in haar nieuwe woonplaats was, kon ze haar wel bezoeken. Ja, waarom eigenlijk niet? Ze stapte in den trein en moest in het vorkstation op de aansluiting met de V.O.S. wachten. De Vereenigde Ooster Spoorwegmaatschappij (V.O.S.) nam hier de reizigers naar Gouwerda op, en vandaar kon inen nog voor den avond alle plaatsen in de provincie, dus ook Harrum, bereiken. De zware locomotief gleed snel langs de rails, en ineens stond de trein stil. Lydia zocht rustig een waggon derde klas. Ze zag een bekend gezicht. Mia Storrink Kamminga keek uit het raam van een eerste klas rijtuig, doch toen Lydia naderde met haar eenvoudig vahesje, trok ze 't nuffig hoofdje terug. „Zou ze me niet willen zien?" Lydia bloosde van schaamte, alsof ze zelf een onrecht had begaan. „Ik had toch wel het eerst willen groeten?" Ze wendde haar hoofd af, terwijl ze den waggon voorbijging, Tegenover haar in de coupé „Niet Rooken" zat een handelsreiziger, met lange, gele tanden, die haar maar voortdurend zat aan te kijken, omdat hij zich over haar uniform verwonderde. Hij aarzelde niet, om haar te vragen: „Ben je een leerhng-verpleegster?" „Nee maar een blauw weesmeisje, mijnheer," antwoordde ze schuchter. „En moet je dan altijd dat pakje dragen?" , Ja —" Ze staarde uit het raam. Ze hoopte, dat hij niets meer zou zeggen. ,,'t Lijkt me beroerd," lachte hij, „om in zoo'n uniform rond te sjouwen." Hij het zijn gele tanden aan een oude boerenvrouw zien. „Iets voor jou, moeder. Altijd in zoo'n costuum. Ter verhooging van het vreemdelingenverkeer." ja — ja —" zei 't wijfke, en ze veegde zich lachend over de oogen, hoewel ze niet had begrepen, wat hij zei. Reeds de aandacht, die men haar schonk, deed haar goed. Men mocht dan wel met haar spotten. De handelsreiziger haalde een spel kaarten voor den dag, die hij begon te schudden. „Opletten," riep hij uit. „Nou heb ik hier een spel kaarten en nou maggen jullie er één uitzoeken, en dan zal ik je zeggen, hoe-ie hiet. Juffrouw, wil jij beginnen?" „Ik ken de kaarten niet," zei Lydia beschaamd. ,,'n Gebrek in je opvoeding, juffer. Dan jij, ouwe heer." Toen hij geen zin meer had, om het kunstje te vertoonen, keerde hij zich tot Lydia. „Maar nou zal ik jou 'ns vertellen, wat je niet weet, wat je niet kent, wat je nooit gehoord hebt. Zeg jij me eens, hoe deze trein biet. Je krijgt 'n dubbeltje van me, als je 't kent." „Ik weet het niet, mijnheer," zei Lydia angstig. Hoe vreemd was de wereld buiten 't Blauwe Weeshuis. Hoeveel geruchten, hoeveel rumoer! Hoe spanden de menschen zich voor elkaar in. „De Boikema-trein," riep de reiziger triumfeerend. Ik geef je in zessen te raaien, wat 't beteekent. Nou?" De oude man schudde diepbedroefd het hoofd. Dat hij het niet wistf De handelsreiziger snapte voort. „Weten jullie ook niet, waarom de trein in Oelerbrug stopt? Waarom stopt de snelste trein van het land, de beroemde V.O.S. expres-trein in Oelerbrug, en niet in Motter, niet inGroeswijk, nietin Jellevaart?" „Ik weet het niet — ik weet het niet," kreunde de oude man. „Dan zal ik het je vertellen. De Boikema-trein biet naar mijnheer Boikema, de directeur van de V.O.S. Ze noemen mijnheer Boikema de oude vos, naar zijn maatschappij, is-ie goed? Dat is toen een heele combinatie geweest, om de V.O.S. op te koopen, mijnheer Boikema, mijnheer Kooisma van der Meij van Oelerbrug, mijnheer Storrink Kamminga en mijnheer van den Heuvell en nog een paar, die ze d'r voor de centen hebben bij genomen. Nou, nu hebben ze dezen trein uitgekozen, da.t mijnheer Kooisma van der Meij en mijnheer Boikema nog 's middags op hun landgoed van de stad kunnen komen, en dan kunnen de heeren 's middags nog lekker hun dinertje in hun huisje gebruiken, snap-ie; en omdat mijnheer Boikema hier natuurHjk elke dag in den trein zit, noemen ze dit de Boikematrein." Hij haalde een tandenstoker voor den dag en begon in zijn mond te pulken. „Daar moesten wij-lui menschen 'ns om komen, zeg, dat d'r een sneltrein voor ons huis stil hield op etenstijd. Zou m'n vrouw lachen...." „Zoo, zoo, ben u getrouwd?" vroeg 't ouwe vrouwtje. „En ook kindertjes?" „Kijk eens —" zei de handelsreiziger, en hij schroefde een medaiUon van zijn horlogeketting af, „dat zijn er twee van de drie. Ze maggen d'r wezen! De oudste gaat al op school. Die wordt wat! 'n Baas." De tf ein snerpte over de rails. De handelsreiziger sprong wild in de hoogte. „Daar heb je 't al. Oelerbrug!" Hij greep Dydia stevig bij den arm, zoodat ze „au" riep. „Hindert niks, juffrouw. Bk wou je even 't buiten van mijnheer Kooisma van der Meij wijzen." Onwülekeurig keek Dydia. Een groote, statige, witte villa, spiegelend in een donkeren vijver, waaromheen in halven cirkel aan de overzij van het Huis gladde boomen stonden. „Rjt" vloog de trein het statig verbHjf voorbij. „Nou," riep de handelsreiziger, „dat is van den buurman, mijnheer Boikema." Een machtig Huis (waarheen een oprijlaan leidde) met een torentje en een klok; het stond, wanneer men het uit den trein zag, vlak voor de bosschen; inderdaad was er achter de villa nog een mooie moestuin, waarin uitgebreide kassen waren, en een hoenderpark, bijzondere Hefhebberij van den ouden vos. Op het kleine perron van Oelerbrug wachtte de chef eerbiedig op den directeur zijner maatschappij. Ditmaal kwam mijnheer Boikema niet aUeen: Mia Storrink Kamminga was zijn gast. Mijnheer Kooisma van der Meij, Harry's vader, was niet medegekomen. Lydia keek uit het venster. Voorop ging mijnheer Boikema, de deftige Nederlandsche regent, neerbuigend tot zijn ondergeschikten. Een zijner knechten droeg een zwaren koffer. Achter Mia Storrink Kamminga trippelde een neuswijs hondje, dat soms even stil-stond, om zachtjes te niezen. Hierop wachtten dan mijnheer Boikema en Mia Storrink Kamminga, beiden volmaakt-ernstig. De trein hield slechts enkele minuten stil. De handelsreiziger zei met een knipoogje: „Nou ga ik een uiltje knappen." De trein raasde verder.... Lydia schudde in den waggon heen en weer .... en plots hervoelde ze.... haar onmetelijke eenzaamheid. Ze stond op een groote vlakte alleen. Waarheen ging ze? Wat zocht ze? De oude man nam haar van 't hoofd tot de voeten op. „Ben je in een weeshuis?" vroeg hij bedachtzaam. Ze knikte van ja. „Lang geleden, dat je je ouders hebt verloren?" Ze knikte opnieuw. „Heere, Heere!" Ze kon wel schreien. „Dat hondje aan die ketting — van Mia Storrink Kamminga — dat heeft 't beter dan ik," peinsde ze. „En waarom? Zou het Gods wil zijn, dat ik zoo lijden moet. En waarom?" Ze legde haar handen in den schoot en staarde doelloos voor zich uit. Eensklaps schrok de handelsreiziger op. Zijn instinct wekte hem. Hij nam zijn koffer uit het net. Hij ging bij de deur staan, zijn hand aan de kruk. ,,We zijn er," zeide hij. Rrrrrr — ging de trein over de rails — ggg. De locomotief floot. Een donkere groep kleine arbeidershuizen.... een complex étage-woningen met rechte straten.... een braak veld.... een water met schepen.... huizen, huizen, huizen. Zonnedauw, za Gouwerda, de hoofdstad der provincie, met haar machtige industrie, de voedster der dividenden van de V.O.S., die rijkdom gaf aan de heerschers der wereld, de Boikema's, de Kooisma's van der Meij, de regenten, door Nanneke den Dolder verfoeid. VIJFTIENDE HOOFDSTUK Lydia viel het op, dat de menschen in den boemeltrein van Gouwerda naar Esleven, die ook in Harrum stopt, zoo weinig met elkaar te bepraten hadden. Ze zaten met hoog-opgetrokken wenkbrauwen en met zuinig-gesloten mond te staren. Indien hun blik zich eenmaal ergens op gevestigd had, bleef hij daaraan vastgeklemd. Twee boeren bleven haar aankijken, dof-zwijgend. Zij bewoog zich onrustig op de bank heen en weer. Wat wilden de menschen toch altijd van haar.? Nadat ze was aangekomen en ze haar kaartje aan den jongen chef had afgegeven, kwam ze in een eenzame laan terecht. In de verte bemerkte ze een klein, stomp dorpstorentje, en ze wist, dat dit de toren van Harrum was. Ze moest ongeveer een kwartier loopen en eindelijk bereikte ze de kom van het dorp. „Mijnheer Bekink's huis zal bij de school staan " Er stonden twee scholen in het plaatsje: voor bijzonder en voor openbaar onderwijs. Zoo weinig was ze met de verdeelde politiek op de hoogte, dat ze het huis van Gustaaf Bekink in de buurt van de Christelijke school zocht. Ze vroeg het een boer, die zijn hoofd over haar onkunde schudde, en zonder antwoord te geven verder ging. Ze zwierf door de plaats, tot ze ten slotte Gustaaf Bekink's woning op zeer eenvoudige wijze vond: ze zag den bovenmeester in een klein tuintje staan en ze herkende hem onmiddellijk. „Mijnheer Bekink," riep ze. „Kent u me nog?" Hij kwam naar haar toe. „Lydia ? Lydia van Offeren " (ja — en is de juffrouw, mevrouw ook thuis?^ „Ze noemen haar hier juffrouw. Dag Lydia!" Hij gaf haar een hand. „Kom binnen." Toen ze de kamer betrad, leek het Lydia even, of ze den ouden glans weer zag op het gelaat van de juffrouw. Juffrouw Bekink kwam haar tegemoet en in de eerste aandrift kuste ze het jonge meisje beschermend en moederhjk. „Mag ik hier een dag blijven?" vroeg Lydia. „Ik wou de kinderen zoo graag eens zien." Juffrouw Bekink (in het dorp heetten slechts de vrouwen van burgemeester en dominé mevrouw, en dit nog onder stil protest van de bevolking) aarzelde. „Och jawel. Je bent nou eenmaal hier. Wat is 't 'jammer, dat je zoo laat bent gekomen, anders had je de kinderen kunnen zien. Ik maak ze niet graag wakker, maar morgen kun je ze zien. Het zijn zulke schatten, zulke rakkers, je zult ervan genieten. - Ze praatten nog wat, en het bleek, dat de jufrouw haar belangstelling voor 't Blauwe Weeshuis geheel en al had verloren. Ze vroeg niet naar moeder, met wie ze vroeger zooveel had gevochten. Voor Lydia insliep, onderzocht ze zichzelve, zóó wreed, als ware zij zichzelf vijandig. „Wat verwacht je?" fluisterde zij, „wat zoek je bij' anderen? Hoe kunnen zij 't ook? Trek je van de menschen terug, dat is toch veel beter. Anders zul je nog te gronde gaan. Wat zal 't eigenlijk hinderen, of je te gronde gaat?" * - ~ De klokken tikten in het vreemde huis. Ze lmsterde naar den klank, haar gedachten werden gewiegd, toen sloot ze de oogen en ze shep rustig in. Den volgenden morgen hoorde ze buiten de vogels sjilpen, musschen en spreeuwen vingen hun ochtendconcert aan, daartusschen vleide de gieteling zijn lied. Ze opende het venster en ze ademde de morgenlucht in, frisch en zilt. Ze proefde de koelte op de tong. In 't huis klonk een ander geluid. Ze ghrnlachte. Kinderen! Met kinderen kon ze spelen! O, ze wist het, wat kinderen vragen: belangstelling en onvermoeidheid. Ze kleedde zich haastig aan, en wachtte op de gang. Het meisje kwam naar buiten stormen, en bleef plots staan. Een vreemde.... in het huis.... ,3en jij Toetie?" vroeg Lydia. Dien naam had ze den vorigen avond gehoord. Stilte. De duim in den mond. Tersluiks opnemen. Wachten, tot de ander weer wat zou zeggen. „Dag Toetie, krijg ik een handje van je? Dan ben je een groote meid. En mag je de duim in je mond houden?" Zij gaf het kind alle hefde, waarnaar zij zelf verlangde. Ze knielde ervoor neer, ze sloot het in haar armen, ze kuste het, en het sloeg de armen om haar heen. „Wie ben je toch?" vroeg het meisje. „Heb je nooit van me gehoord? Ik ben tante Dydia." Het kind dacht na en zuchtte. „Nee, nooit van gehoord." „Nou, dat hindert niks," lachte Lydia. „Zullen we wat in de tuin gaan spelen of zullen we op broertje wachten?" Op broertje wachten? Daar dacht Toetie niet aan. Ze trok Dydia met zich mede: die was haar goed recht en bezit, zij had Dydia het eerst ontdekt. Toen een oogenblik later juffrouw Bekink met Jan, den jongen, bij hen kwam, pruilde ze en ze stelde voor: „Laten we naar de andere kant gaan. Jan is stout," en ze rukte aan Lydia's wijsvinger. Jan was veel minder schuw dan Toetie. Hij liep dadehjk op Lydia toe. „Vin je niet dat-ie precies op mijn man lijkt?" vroeg juffrouw Bekink verrukt. „Zie je wel, hetzelfde steile haar." Lydia ghrnlachte. Had ze niet eens — een beetje.... met mijnheer Bekink gedweept? Ja, het was hetzelfde gezicht. Voor den tuin stond een jongen van een achttien jaar stil, en bij leunde tegen het hekje. Zoodra hij Lydia bemerkte, bloosde bij, en hij wilde verder gaan, doch de juffrouw riep: „Kom d'r toch in, Kees. We zullen je niet opeten. Jan, Toetie, daar heb je Kees." Tot Lydia fluisterend: „onze buurjongen, hij speelt altijd zoo aardig met de kleintjes." Gillend en kraaiend hepen de twee kinderen op Kees toe. „Oom Kees," vroeg de jongen, „hei je de kiekkast meegebracht?" „Ja," zei Kees verlegen. „Mag ik even voorstellen," ghrnlachte de juffrouw, „mijnheer Knelhaas — juffrouw van Offeren." Lydia reikte hem vriendelijk de hand. Kees aarzelde even, hij bloosde, hij kuchte, hij knipte met zijn oogen. Eindehjk waagde hij het ook, om zijn hand, dik en grof, uit te steken. „Oom Kees, oom Kees," krijschte Jan ongeduldig, „la'me nou je kiekkast 'ns kijken." Kees bleef besluiteloos staan. Zou de vreemde juffrouw 't niet raar vinden? Als hij had geweten, dat zij er was, zou hij niet gekomen zijn. Hij zette de kiekkast zoover mogelijk van Lydia af, op een bank. „Zie maar door dat gaatje?" fluisterde bij tot de kinderen, „dan zal ik aan dit wieltje draaien, hier op zij van de kiekkast. Kijk, nou heb ik in karton huzaren uitgeknipt, die beginnen te rijden, als ik aan het wieltje draai!" Zoo Lydia er niet geweest ware, .zou Kees zijn vuist bij wijze van trompet aan den mond hebben gebracht, om uit te schallen: „Tètèretè! tètèretè, daar komen de huzaren aan. Tètèretè!" Thans zeide hij alleen: „zie je de soldaten, Jan?" „Toetie wil ook zien," zei het meisje, en ze drukte haar beide oogen dicht, toen ze met haar gezichtje het ruwe hout der kiekkast naderde. „O, wat mooi — wat mooi!" Ze wilde niet bekennen, dat ze haar oogen uit angst had gesloten. Lydia naderde. „Mag ik ook eens zien, mijnheer Knelhaas?" Kees maakte voor haar plaats, angstig, dat hij haar aan zou raken. „Heeft u dat zelf gemaakt. Wat knap!" „Och, dat is maar een liefhebberij," zei Kees met grove jongensstem. ,,Maar noemt u me alstublief geen mijnheer." „Mij noemen ze ook meestal geen juffrouw," antwoordde het jonge meisje trouwhartig. „Ik heet Lydia." De juffrouw ghrnlachte vaag en teeder, een glimlach van oudere menschen voor de oprechte jeugd, en voor hun vroegere eigen, dwaze dingen. Ze wist wel, dat het geen paar zou worden. Maar ze ghrnlachte, en trok haar zoontje naar zich toe. „Ga vanmiddag maar eens een beetje samen wandelen, Kees en Lydia," zeide ze. Kees begon verwoed aan het raadje der kiekkast te draaien. Hij durfde niet op te zien. Lydia keek hem verwonderd aan. Waarom was hij zoo verlegen? „Ik wil heel graag met je wandelen," zei ze. .„Ik zou je den dijk kunnen laten zien, met de weiden en de molens." Hij draaide zonder ophouden aan het wieltje. „Jij draait 't stuk, oom Kees," riep Toetie met een hoog stemmetje. De moeder lachte, en ook Toetie haalde ze naar zich toe. „O, jou guit," schaterde ze, moederlijktrotsch. Dien middag wandelden ze saam, en Kees het haar den dijk zien. De wind woei en zoo nu en dan beefde er een regendruppel door de lucht. Wijde wolken dreven aan den hemel. „Hier bloeien dezelfde bloemen, die ik voor tante Mine heb geplukt," dacht Dydia, en ze knielde neer, om opnieuw er een krans van te winden. Toen vertelde ze het Kees, hoe het kwam, dat ze de juffrouw had bezocht. Wie begrijpt de jeugd? De jeugd Ze had niet met de juffrouw over tante Mine gepraat, en ook niet met mijnheer Bekink; ze had haar leed niet aan vrouw Uskes getoond; nu bepraatte ze het met een goedmoedigen, blonden jongen, die zwijgend naar haar luisterde. Zij waren door hun jeugd aan elkander verbonden, even vrienden door hetzelfde bloed, dat in beiden stroomde. Ze zeide hem haar gedachten niet met de woorden van overleg en zekerheid; ze aarzelde telkens, als ze sprak, of ze zichzelve begrijpen wilde. „Maar de juffrouw houdt toch van je," zei Kees.' „Och nee l^och nee Maar dat is het ergste niet." „Wat is het ergste dan?" „Dat ik het zoo voel dat ik alleen ben." Zij stond stil en zag naar de weiden, met haar slooten van golvend water, en haar bloemen, buigend in den wind. De koeien op het veld hadden allen den kop gebogen, en ze trokken met schurende tong aan het gras. De jonge zomer begon met kilte en met dreigenden regen, en niet alleen de weemoed van Dydia's smart 'was in beider wezen, doch ook de angst om een nog-niet vervulde belofte, de vage, smartelijke droom van het ontluikende land. „Daten we weer naar huis toe gaan," zei Dydia. „Wanneer ga je weer naar — " Hij durfde niet te zeggen: ,,'t Blauwe Weeshuis." Ze vond het heel natuurHjk, dat hij het vroeg. Ze antwoordde onbevangen. „Wanneer gaan er treinen? Kun je ze nog voor me opzoeken?" „Ik weet het wel uit mijn hoofd. In den namiddag om' 3.25 zou je nog weg kunnen." Toen moest ze even lachen. „Och, zoo bedoel ik het niet,, 's Morgens vroeg gaat er ook een geschikte trein," zei hij verlegen. „Ik kan morgen vroeg gaan." Het werd anders dan ze had gedacht. Zoodra ze 't huis naderde, wuifde mijnheer Bekink baar toe en met zijn statige schreden ging hij haar tegemoet. Hij nam zijn passen iets grooter dan gewoonlijk; ze bleven echter stijf en degelijk, en nadat hij dicht bij Lydia was gekomen, bemerkte ze niets bijzonders aan zijn gezicht. Toch wist ze, dat er wat was gebeurd. „Een telegram voor jou, Lydia." „Een telegram voor mij? Dat kan niet. Niemand weet mijn adres." ,,'t Is je zeker doorgestuurd, uit de plaats, waar je eerst bent geweest." „Maar wie zal me nu nog een telegram sturen? Hij' gaf 't haar en ze opende het aarzelend. Ze las: „OnmiddeHijke terugkomst zoo mogehjk gewenscht Hilje." Ze Het het mijnheer Bekink zien. ■ „Een practisch meisje," loofde deze. „Een practisch telegram. En wil je nu gaan?" „Ik moet toch wel gaan. Wat zou het wezen? Ze "wist het wel. Iets met Nanneke! „Och, och, wanneer kan ik gaan," zeide ze half-schreiend, hulpeloos als een kind. „U heeft het me toch gezegd..." riep ze tot Kees. „Hoe laat kan ik toch gaan?" „Om 3.25," antwoordde Kees. „Als u vlug pakt, neem ik uw koffertje en ik zet het op een draf, om een kaartje te halen, 't Is een trein van de V. O. S., en die komt vaak te laat." Ze hep gauw naar boven, kuste de juffrouw, kuste de kinderen, gaf Kees 't koffertje en zelf volgde ze zoo vlug ze kon. De V. O. S. was te laat, gelukkig; eerst om 3.29 stond ze op het perron, 't Dokaaltje kwam om 3.57 aangepuft, en ze nam van Kees, die met haar had gewacht, afscheid. ,,Ik dank je wel hoor, voor wat je gedaan hebt." ,,Ik gedaan? Ik heb niks gedaan. Zeg, mag ik je eens een brief schrijven?" „Ik denk, dat moeder het niet goed zal vinden." „Kom je hier eens gauw terug?" „Och nee — och nee — ik kom hier nooit terug." „Zal ik je nooit weerzien? We zijn zulke goede vrienden, Dydia." „Och nee, Kees. Dat is toch niets. Voor één dag." „Voor één dag?" „Het hjkt me al veel, om vrienden voor één dag te zijn. Ik begin het te begrijpen." „Vrienden noem ik vrienden voor het leven." Dydia ghrnlachte en gaf hem de hand. „De wereld is voor mij veranderd," zei ze. En ze dacht: „wat is hij toch veel jonger dan ik." Een korte, zenuwachtige ruk van de locomotief... een oorverdoovend gegil, als ging er een expres-trein naar een ver werelddeel, inplaats van een locaaltje naar Gouwerda.... en Dydia's terugkeer begon. De sneltrein, waar ze in overstapte, stopte niet aan het station van Oelerbrug. Ze zag even de twee villa's, van Kooisma van der Mey en van den ouden vos.... toen kwam de wijde, uitgestrekte heide, vaal-bruin met enkele groene strepen van ontgonnen land, witte cirkels van plassen en gelige heuvelen der rustige, grazende schapen; zoo nu en dan rees er grijze rook uit het kruid met even een rossigen gloed eener vlam. „Ze branden het daar af," zei een reiziger in de coupé. De sneltrein ratelde de kleine, gfoen-en-wit gekleurde stationnetjes voorbij. En Dydia dacht: „Het is goed, dat hij gauw gaat. Dan ben ik eerder in 't Blauwe Weeshuis. Wat zou er met Nanneke gebeurd zijn? Juist, nu ik weg ben. Wanneer ik in 't Huis was gebleven, zou ik haar hebben kunnen tegenhouden — van dat verschrikkelijke. Ja, dat verschrikkelijke. Wat? Waarom is tante Mine ook nu gestorven? Als Nanneke er nu eens niet meer is! Waarom zou zij er niet meer zijn? Ik stel me van alles voor, maar er kan niets wezen. Ja — er is me een telegram gestuurd. Misschien maken ze zich over mij ongerust." Ze moest lachen. „Ongerust over mij! Nee, natuurHjk maakt zich niemand over mij ongerust. Moeder kan ziek of dood zijn. Zouden ze me daarvoor telegrafeeren? Ja, dat zou kunnen. Als moeder dood is, moeten we haar samen de laitste eer bewijzen, dat wiUen de regenten, en dan moeten de oudere meisjes voorgaan." Ze hoopte, dat het moeder zou zijn, en ze bloosde om deze gedachte. „Slecht, slecht, je wilt dus, dat moeder dood-gaat?" Ook dit overwoog ze, terwijl de trein voortjoeg: „Als het dan een van beiden moet zijn, óf Nanneke óf moeder, dan is het beter, dat het moeder is. Wat is moeder nu voor ons geweest? Ben ik ondankbaar? Moeder heeft toch haar best gedaan. Ik moet rechtvaardig zijn, nee, ik moet Hefdérijk zijn. O, wat verwart me dit aUes toch." Toen ze de stad naderden, beving haar de angst, dat de trein te laat zou komen. Soms moest je aan een station wel langer wachten dan in het spoorboekje stond. Ook wel gebeurde het, dat men geruimen tijd ergens midden op den weg bleef staan, en dan leek het, of er nooit meer beweging in de wagens zou komen. Ze had wel eens hooren verteUen, dat reizigers acht, negen uur te laat hun bestemming bereikten. Als dit thans ook het geval was? Ze werd zoo dringend verwacht. Want Nanneke.... Dwaasheid! Hoe kwam ze nu weer aan Nanneke's naam? Ze nam het telegram weer en las: „Onmiddellijke terugkomst zoo mogehjk gewenscht. Hilje." Gewenscht! Ze kende Hilje. Die was niet voor niets in het Noorden geboren: heele geslachten van traagverstandig-denkende menschen waren in haar vereenigd. Het was precies zoo als het er stond. Als moeder zou zijn gestorven.... Dan had Hilje geseind: „Moeder gestorven. Hilje." Waarom onderteekende moeder 't telegram niet? Daarom moest ze toch wel gelooven, dat er iets met moeder?.... Ze streek zich langs het voorhoofd, zacht-vochtig van zweet. Het was warm in de coupé. Voelden zij allen dan niet, dat het warm was. Ze had lust om te vragen: „och, kan het raampje niet open?" Al zou liet maar op een kier zijn, dat de frissche wind naar binnen kon spelen. Ze verlangde ernaar, om alleen te loopen, op den berm van den spoorweg, boven de weiden en dichter bij de wolken, die opgezweept en saamgeslagen werden in de woede van den beginnenden zomer. Ze besefte vreemd, dat ze, als ze zou wandelen, niet naar huis zou verlangen, doch omdat ze stil moest zitten, duurde de reis haar veel te lang, en bij ieder station, dat de trein stopte, popelde ze naar den eersten ruk van den voortgang. Ze kwam tien minuten te laat aan, en nog zes minuten moest ze op een tram wachten. Het duurde eindeloos. Daar stond iets in tusschen haar en de onbekende geschiedenis: 't scheen, dat ze er niet dichterbij mocht komen. Wat reed de tram langzaam. Bij iedere halte bleef die staan; en wat stapten er een menschen in en uit. Straat op straat telde ze af.... nu nog zes, nu nog vijf.... nu nog vier.... nog drie.... Eindelijk: de Jan de Witstraat. De conducteur zag even naar haar uniform en trok aan de lus. Ze keek, terwijl ze uitstapte, naar 't Blauwe Weeshuis. Verschillende gordijnen in 't Huis waren opgetrokken: ze bemerkte de glazen, waarin dof de wolken spiegelden. Bhnde oogen geleken het. Neen, de dood was niet in 't Huis getreden. Wat dan voor ongeluk? De portier groette haar onverschilhg. Hij het de krant niet zinken. Ze ging naar boven, haar kleine koffertje in de hand, en ze wachtte even aan de deur der werkkamer. Ze luisterde. Ze hoorde stemmen: die van Nanneke was er niet bij. Ze stond op den drempel, het koffertje nog steeds in haar hand. . „Nu zal ik het hooren," peinsde ze. Hilje trad haar tegemoet. „Heb je mijn telegram gekregen?" „Ja, wat is er gebeurd?" „Als de kleintjes naar bed zijn, zal ik het je wel vertellen," zei Hilje zachtjes. „Is het iets met Nanneke?" fluisterde Dydia. „Ja — nu stil, nu stil." Dydia ^af allen de hand. De grooteren waren eensgezind van gedachten. Ze gevoelden de eensgezindheid, ze gingen dicht bij elkaar zitten. Waren ze nu geen zusters? | Het begon te schemeren, en de kleintjes werden naar bed gebracht. Ook de iets-ouderen gingen langzamerhand heen, na een half uur, een uur, tweeuur, tot ten slotte de grooten overbleven. Hilje vatte Dydia's hand. Het werd duister, doch Dydia wist, dat het Hilje's hand was, evenals ze wist, dat Aaltje, Geesje, en Dine erop wachtten, wat Hilje zeggen zou. Ze hadden niet afgesproken, dat Hilje het woord zou voeren, maar Hilje, de dochter uit het heer schend boerengeslacht, beschouwden zij instinctief als haar leidster. „We moesten je wel terugroepen," zei Hilje zacht, „want Nanneke is weg." „Hebben ze haar weggestuurd?" „Nee, 't is zóó gegaan — " Hilje wilde vertellen. „O, hoe verschrikkelijk," kermde Lydia. „Nanneke weg." De anderen zwegen medelijdend. „Vertel het me maar, ik zal het wel kunnen verdragen." „Nanneke ging er vaak 's nachts uit, en toen is het bekend geworden, dat ze met heeren hep, en met één heer was ze meegegaan, dat wisten ze zeker." „Meegegaan?" „Ja, naar zijn kamer " Ze waren stil, als weer- looze dieren op het veld, die de donkere schaduw van een havik onder de wolken zien drijven. Ook zoo onbewegelijk hielden zij zich. Eindelijk stond Lydia op en ze haalde diep adem. „Als ik thuis was geweest, zou 't niet gebeurd zijn." „Ja, ja zeker, dan was het net zoo goed gebeurd." „Hoe weet je dat dan? Nanneke was mijn beste yriendin.OtanteMine, als je later was gestorven " „Ze heeft ons toch allemaal altijd voorgelogen? Het is een slecht meisje." Lydia begöTi te schreien, machteloos in haar leed. Het leven zoo wreed en duister; de wereld zoo angstwekkend. „En toen ze het gemerkt hebben, met Nanneke," vroeg ze toonloos, „wat is er toen gebeurd?" „Toen wouen ze haar naar een verbeterhuisbrengen, en" wij mochten niet meer met haar omgaan en geen woord tegen haar spreken.-Ze keek ons met oogen aan en ze zei heel gekke dingen tegen ons " Lydia trachtte iets van de gezichten om haar te onderscheiden, 't Vertrek van Nanneke was nog zonderlinger dan de dood. Niet voor niets voelde ze zich altijd zoo bang! Straks zou ze alleen in haar bed liggen: dan zou ze moeten denken aan.... „Op de een of andere manier," zei Hilje, „heeft mijnheer Stevens 't gehoord, en toen het rijtuig klaar stond om haar naar 't station te brengen, heeft hij haar meegenomen, en verder weten we niets van haar af." „Woont ze nu bij mijnheer Stevens?" Lydia zag den man met de zijden bakkebaarden voor zich, zijn groene oogen en zijn zacht gebaar. Ze huiverde. „Nee, ze woont niet bij mijnheer Stevens." „Waar dan?" „We weten 't niet. Ze is zeker den slechten weg opgegaan." Ze schoven dichter nog aaneen.... en Lydia drukte Hilje's hand. Wat beteekende dat: de slechte weg? Grijnzende onzekerheid. „Waarom heb je me getelegrafeerd?" Het duister was diep en wijd: geen vensters scheidden de kamer meer van den grooten, sterreloozen nacht buiten, 't Kleine groepje meisjes was verlaten en verloren. De duisternis nam haar in zich op. „Waarom heb je me getelegrafeerd?" „Moeder dacht.... en misschien de damesregentessen ook wel. ... dat jij en Nanneke... .omdat jullie zulke groote vriendinnen zijn.... en ze waren bang.... maar wij hebben 't niet geloofd, en daarom heb ik je getelegrafeerd." „Gelooft moeder dan nog, dat ik? O, tante Mine." „Nee, ze hebben vanmiddag een brief gevonden van Nanneke aan jou." „Waar is die brief?" . „Die heeft moeder opengemaakt, 't Is gemeen, om zoo'n brief open te maken." Lydia het Hilje's hand los. „Ik ga naar moeder toe," zei ze vastberaden. „Die brief wil ik hebben. Niemand zal me wijsmaken, dat Nanneke slecht is. Ik kom dadelijk weer. Dan zal ik jullie alles vertellen." Ze klopte aan de deur van moeders kamer, driftig en herhaald; ze wachtte niet, tot moeder „binnen" riep; ze stond op den drempel en trad nader, gedreven door een macht buiten haar om. Tante Mine's dood was haar verre. Ze stelde zich tegenover het leven. ZESTIENDE HOOFDSTUK Terwijl Lydia naderde, gevoelde moeder dezwijgende woede stijgen in haar bloed; daar kwam Nanneke's vriendin, en die had haar nooit gewaarschuwd. Alle woorden, die de regentessen hadden gezegd, brandden haar als vinnige vonken in hoofd en keel. Ze kon niet denken en niet ademhalen. Ze bleef roerloos zitten en wachtte, tot de drift haar hchaam zou verlaten. Ze hield zich met beide handen aan den stoel vast, instinctief, uit vrees, dat ze anders Lydia zou slaan. Terwijl deze woéde vervaagde, steeg een nieuwe, verschrikkehjke drift in haar op. Waarom was het meisje niet dadelijk bij haar gekomen? Dit had een reden! Alles had in den laatsten tijd een reden. De meisjes spanden tegen haar samen. Het kwam allemaal, omdat ze niet genoeg geranseld waren. En Lydia.... Dat vrome, bleeke gezichtje met die groote, dwepende oogen. Ze leek wel onschuldig, doch ze kende den regel van zeven. Een ongeluksdag, dat dit meisje in 't Blauwe Weeshuis was gekomen. „Zoo, zoo...." zeide moeder, „zoo — zoo-zoo — " „Dag moeder. 11c heb gehoord, dat u een brief van Nanneke den Dolder voor me hebt." „Nanneke den Dolder. Zoo.... zoo.... zoo.... En waarom ben je niet dadehjk bij me gekomen?" „Ik moest eerst weten, wat er gebeurd was." „Zoo.... zoo.... nee, daar wist je natuurHjk niets van, hè. Of durfde je me soms niet onder de oogen te komen?" „Dat^durfde ik heel goed, moeder, maar ik wist 't niet. Eén van de meisjes heeft me getelegrafeerd." Zonnedauw. 13 „Zoo.... zoo.... getelegrafeerd, buiten mijn voorkennis. Jullie doet maar. Ik besta niet, hè. Jullie noemt me moeder, maar je denkt: papperdelepap. Wat? Jullie denkt: papperdelepap." Lydia wachtte geduldig. Moeder keek haar aan. „Een mooie troep, maar jou heb ik in de gaten. Laat je dat voor gezegd wezen. Bewijzen heb ik niet tegen je, maar als ik bewijzen heb, zul je d'r van lusten. Zonder genade, hoor je." „Ik weet niet, wat U bedoelt, moeder." „Nou, als je vriendin een slet is, zul jij wel niet veel beter wezen, denk ik." Het gezicht van Lydia scheen zich iets uit te rekken, een teeder rimpeltje legde zich even in 't voorhoofd en haar oogen werden wijder. „Laat ik aan iets denken, waardoor ik niet kwaad word," peinsde Lydia. „Laat ik denken aan het graf van tante Mine en aan de krans van boterbloemen en meizoentjes, die ik voor haar heb geplukt." Ze stond stil, het hoofd deemoedig gebogen en moeder werd zachter gestemd. „Nu, en wil je den brief hebben?" „Ja, graag moeder," „Ik heb hem opengemaakt " aarzelde moeder. „want daar kon een aanwijzing in staan. We weten niet, waar ze is!" Plots scherp: „Of weet jij het soms?" „Nee moeder, ik wist niet, dat ze weg was; dus ik weet ook niet, waar ze zijn kan." Moeder maakte haar bureau open, en ze gaf Lydia de driftig-verscheurde enveloppe. „Een mooie vriendin heb jij erop nagehouden," mopperde ze. „Mag ik nou heengaan, om den brief te lezen? „Waarom kun je dat hier niet?" vroeg moeder woedend. „ „Ik wou hem graag op onze kamer lezen. „Nou, ga je gang." „Dag moeder — „Dag Dydia." Geen woord over tante Mine. „Gelukkig," dacht Dydia. Ze kwam in de kamer terug, en ze deed het hcht op. De meisjes wisten, waarom ze het gas aanstak, en ze waren nieuwsgierig. Ze zwegen en hieven zwijgen, terwijl Dydia den brief las, die aldus luidde (hij was zonder aanhef en zonder onderteekening): „Geen van de anderen heeft met me willen praten, omdat moeder het niet hebben wou, maar jij was op reis, en misschien had jij nog wel met me gepraat. Zeker had je gepreekt, want vroom ben je altijd geweest, en van dat preeken word ik altijd week, al doe ik een uur later toch waar ik zin in heb. Ik ben de eenigste van jullie allemaal, die zich nooit iets heeft laten wijsmaken, en toen ik dienstmeid moest worden, kreeg ik ze precies- in de gaten; ze willen er ons onder hebben, en daarom praten ze van nederigheid en zoo, en daarom mogen we nooit anders als lieve boeken lezen en sturen ze de dominés en zoo op ons af. Maar nou ben ik ze allemaal te shm en ik szal beginnen met ze een slechte naam te bezorgen, want het zal wel gauw door de stad zijn. Dater wil ik een voorname dame worden, net als de regentessen, maar nog hooger, en dan wil ik ze van mij laten afhangen, dat ik met ze kan dóen, wat ik wil, en dan zal ik zeggen: weet je niet meer, wie)ik ben? Ik ben Nanneke den Dolder, die je dienstmeid hebt willen laten worden, en die je de vuile, stinkende boel voor jullie hebt willen laten opruimen. Wij zullen elkaar natuurHjk niet weerzien, maar dat hindert niets, want we hooren niet bij elkaar, maar ik wil je een goede raad geven, en die mag je gelooven of niet, dat kan me niets schelen. Harry Kooisma van der Mey is geen Jezus en als wij toen ouder waren geweest, had hij ons aangesproken." Dit was de brief, en Lydia wendde zich af, opdat niemand baar gezicbt zou zien. Aaltje kon bet niet meer uithouden. „Wat schrijft ze?" Lydia boog haar hoofd en antwoordde met. Hilje zeide: » . , „Ze wil het voor zich houden. En dat is naar goed recht." Zij allen bogen het hoofd, en ze staarden naar den grond. Plots scheurde Lydia den brief in kleine stukjes en ze ging naar het venster, dat ze opende, om de snippers naar buiten te werpen. Nu is het uit tusschen Nanneke en mij," dacht ze. De'koude wind deed haar goed. „Niet, omdat je hier weg bent gegaan, Nanneke, nee! omdat je naar me in mijn slaap vroeger hebt geluisterd, en omdat je een geheim van me hebt verraden, misschien wel expres" Nanneke had haar geheim verraden neen, anders nog! Lydia begreep het zelf niet, waarom ze zoo gekrenkt was: Nanneke had iets in Woorden neergeschreven, wat in woorden niet neergeschreven mocht worden. Wat zij zelve eens over Harry Kooisma van der Mey had gedroomd, onbewust, wilde ze niet zien. Haar gevoel van kuischheid duldde het niet en ze schaamde zich, dat moeder het wist. O Nanneke was zoo slim. Zeker had ze haar geschreven opdat moeder den brief zou lezen. Alles, wat ze deed deed ze expres. Dat was het woord: expres. En bovendien: wat beteekende Harry Kooisma van der Mey voor haar? Ze had hem nog nooit ontmoet en sinds zijn oom dóód was, zou hij wel nooit meer in 't Blauwe Weeshuis komen. Ze wist alleen maar, dat zijn vader op een groot buiten bij Oelerbrug woonde. Ja, eens had Üj haar beschermd, en daar moest ze hem dankbaar voor wezen, al zag ze het nu anders dan toen. ; De gedachten joegen haar door t hoofd; vaag hoorde ze, dat de anderen met elkaar praatten, doch ze wilde niet luisteren. Alleen de eene stille stem, dat Nanneke gemeen was geweest, en dat Nanneke 't expres had gedaan, hoorde ze duidelijk. Ze hoorde de stem gedurende den nacht in haar diepen slaap; en ze hoorde ze den volgenden ochtend bij het ontwaken. Zou ze er ooit van worden bevrijd? 't Kwam zeker, omdat ze aan God had getwijfeld, na tante Mine's dood. Hierom werd ze gestraft. De sleur van het leven kwam echter, en ze moest den verzuimden schooltijd inhalen. Ze dwong zichzelf tot oplettendheid^ want ze wilde de dames en moeder bewijzen, dat ze van goeden wille was. Nanneke had ongelijk! De dames en moeder hadden het beste met haar voor. Zou ze wel ooit examen kunnen doen? Dit examen, wat werd er niet voor gevraagd vijftien vakken moest ze goed kennen: lezen, schrijven, rekenen, Nederlandsch, geschiedenis, aardrijkskunde, Fransoh, Duitsch, Engelsen, Datijn, natuur- en scheikunde, geneesmiddelen, de maten en gewichten, de wettelijke bepalingen en bedrevenheid in het gereedmaken van recepten. Ze voelde zich zoo dom, en de wetenschap deed zoo gewichtig. Nanneke daarbuiten was een vrije vogel. Stil, stil, niet denken... O, hoe slecht, hoe gemeen. Zagen de menschen er de andere meisjes van 't Blauwe Weeshuis niet op aan? En dan las ze: mensa, mensae, mensae, mensam, mensa, mensa, mensae, mensarum Ze moest het leer en. Ze wilde niet zakken. In 't Huis geleek het, of Nanneke was gestorven; ze stierf ook in de woorden en gedachten harer zusters, behalve van Dydia; telkens als het woord ..natuurlijk" werd gezegd, glimlachte ze, in onbewustheid. Nanneke schreef geen brief. Ja, inderdaad, ze kon als een doode worden beschouwd. Dydia sloot geen nieuwe vriendschap. Soms praatte ze Wel even met een jongen, een broer van een vriendin, doch dit werd zelfs niet tot kameraadschap, zooals deze op de wandeling tusschen haar en Kees hun gesprekken was geweest. Ze bleef een eenzame van natuur. Luide geruchten hinderden haar, een grap maakte haar schuw. Alleen de ernst, de strenge ernst bekoorde haar. Den phcht kreegzelief. Er dreef haar iets aan, dat ze niet kende. Ze trachtte te begrijpen. Ze vermocht het niet. Dag aan dag leerde ze haar lessen getrouw, en ze werd nummer drie of vier van de klas; maar zij beschouwde zichzelf als een van de donasten. Wanneer een leeraar eens een vriendelijk woord tot haar zei, bloeiden de blijde gedachten in haar op. De meeste jonge menschen beschouwen de genegenheid als hun goed recht, doch zij smeekte er stil om en was er dankbaar voor. Eens in deze dagen kreeg ze een platenboek m handen van oude Grieksche kunst; de naakte godinnen bezag ze met verwondering, ze aanschouwde den hals en den schouder en de welving van den bovenarm en de kinderlijke ronding der borst: ze vermoedde haar eigen schoonheid, en ze wist niet duidelijk hoe, en ze wist niet waarom, maar ze besefte, dat ze iets te geven had. 'Getijk een vroom man, die ter kerke wil gaan, zoodra de klokken beginnen te klinken, op den drempel van zijn huis het luiden verwacht, zóó verbeidde zij het geluk. De lucht was stil. Onder het werk door ,— ze arbeidde er niet te minder om — bleef deze verwachting haar bij. In de volgende jaren van eentonigheid en ziels-volgroeiïng werd de figuur van Nanneke, die daar ergens buiten was, zoo nevelig als een verre boom des avonds; de wreede brief scheen nooit geschreven te zijn. Was hij geschreven? Gelédelijk begon moeder zich minder met haar te bemoeien. Het ging wel goed, het ging wel goed. Het zou niet lang meer duren, of het meisje zou naar de maatschappij worden gestuurd. Alles loste zich daar op. Daar werden de kinderen, wanneer ze hun verleden konden vergeten, aan hèn gelijk, die ouders hebben, met dezelfde kansen als de meesté arme menschen. Toen Dydia bijna achttien was, moest ze de dames en heeren op den Daurensdag bedienen, volgens een oud gebruik in 't Blauwe Weeshuis. Een tachtig jaar geleden was mijnheer Daurens, een echte patriciër, gestorven, en hij had bepaald, dat hij op zijn verjaardag — den 23sten Augustus — in 't Blauwe Weeshuis met een feestje zou worden herdacht. Dan kwamen de dames en heeren, ze dineerden in de groote zaal, en ze waren vroohjk. 't Oudste weesmeisje ging met de schotels rond en presenteerde: ze kreeg een standje, wanneer het niet in den vorm geschiedde. De jongere kinderen scholen in de gang te zamen, ze roken het heerlijke eten, en bepraatten, zoo luid ze durfden, wat dit voor gerecht zou zijn en dat. Een drieste — een tweede Nanneke den Dolder— griste een heet croquet je van de schaal, stak 't even in haar mond, riep: „au" en legde het op zijn plaats terug. Dydia ging statig met de schaal naar binnen. Het was een diner van regenten. De tafels waren stijf met glanzend damast bedekt, zonder versiering van bloem of blad. De borden en de schotels waren met deftige motieven gedecoreerd, en de kleuren lagen gedempt tegen het smettelooze porcelein. De kristallen glazen glinsterden, maar niet te uitbundig; en nadat er de donkerroode wijn in was geschonken, werden zij ook dof-glazig van tint. Geen lach klonk aan het begin van dit diner; als gegoten in hun goede manieren en degelijkheid zaten de dames en heeren, en ze zagen goedgunstig toe, dat Dydia zoo keurig bediende. Na het tweede wijntje werden er eenige vreemd-vroolijk, gelijk marionetten, die m woesten ■dans worden bewogen. Ze waren uiterhjk-opgewonden. Ze zwollen op, hun gezichten werden donkerrood, en een enkele der heeren strekte zelfs zrjn bee- nen uit. . , "? Mevrouw Herpenborgch zei tot mevrouw van den Heuvell: *> j. , Dat is werkehjk een allerliefst idee, om zoon meisje hier te laten bedienen. Ze leeren er keurige maniertjes door, en 't kan ze later in het leven ook te pas komen." 't Is Dydia van Offeren," zei mevrouw van den Heuvell goedig, „ze is wel in haar voordeel veranderd. Ik denk wel eens, dat moeder haar te hard - heeft beoordeeld. Die Nanneke den Dolder schijnt haar geen kwaad te hebben gedaan." keurig keurig," zei mevrouw Herpenborgch en'ze bekeek haar door haar face a mahu En spijtig ging ze voort: „Een goed figuur ook.... al valt dat niet dadelijk op. Ik houd er niet van, als onze meisjes een goed figuur hebben. In haar stand wordt daar niet op gelet, en 't kan ze in de wereld m moeilijkheden brengen. Maar natuurHjk, 't staat bij t bedienen wel netjes." . Mijnheer Storrink Kamminga wendde zich tot mevrouw van den HeuveU. Ik ben eens voor de zooveelste maal alleen in huis, mevrouw. Mia logeert weer in Oelerbrug. „Ze gaat er nog al eens uit — " Ze schrijft bepaald enthousiast daar over de omgeving. Elke morgen gaat ze in de beek zwemmen. Zoo vrij, nietwaar? Het is nog echt landelijk en onbedorven in die buurt." . Ik heb haar in lange tijd met gezien. Als ze in'de stad komt, moet ze me eens gauw een visite komen maken. Ik verlang er bepaald naar, om haar weer eens te ontmoeten." Mijnheer Storrink Kamminga dronk bedachtzaam zijn glas wijn uit, en hij zei: „Ik heb er in den laatsten tijd ook wel eens over gedacht, om-in Oelerbrug een villa neer te zetten. De treinverbinding is door de Boikema-trein heel goed. We konden daar in combinatie wel grond koopen. Ik zal er Kooisma van der Mey eens over schrijven. Hij zal er wel voor voelen. Dan zijn we allemaal bij elkaar." „Is Harry op het oogenblik ook in Oelerbrug? ;jk weet het niet ja toch ja, Mia schrijft over hem." „Zoo jongelui samen is altijd aardig. Ze dronken thans beiden hun glas wijn uit, en ze hadden het gevoel, of ze een toast hadden ingesteld. Ze begonnen drukker samen te praten. „Och Dydia — " wenkte mevrouw van den Heuvell vriendelijk, „kun je me nog een kalfsoestertje brengen met nog een paar van die lekkere, opgebakken aardappeltjes?" „Ik zal even voor U gaan zien." Ze luisterde niet naar de gesprekken, maar ze bediende, of het haar phcht ware. De jongere meisjes in de gang hielden haar telkens staande, en dan •vroegen ze haar, wat ze toch binnen praatten. Zij haalde haar schouders op. Ze zag niet — wat ieder harer zusters zou hebben gezien — dat een der jongere regenten, mijnheer Toortsenburg, een beetje te veel had gedronken, en dat mevrouw Herpenborgch hem curieus door baar face a main bekeek. „Dégoutant," zei ze tot mevrouw van den Heuvell. Aan het einde van het diner was ook mijnheer Storrink Kamminga een beetje vroolijker dan anders. Hij klopte Dydia beschermend op den schouder. „Je hebt het heel netjes gedaan, kindlief. Als wij bij' ons een dinertje geven, zal ik moeder vragen, of jij niet mee mag bedienen, hoor." „Och nee.... alstubheft niet.... mijnheer." „Dat is hoogmoed," zei mevrouw Herpenborgch liefjes. „Waarom zou je niet helpen, als mijnheer 't je vraagt?" „Kom, kom," antwoordde mijnheer Storrink Kamminga, ,,'t was maar zoo'n grapje." ,,'t Dijkt me, dat de meisjes hier veel te grootsch worden opgevoed," zei mevrouw Herpenborgch. „Dat is altijd mijn bezwaar tegen 't Blauwe Weeshuis geweest." Dien avond probeerden de meisjes Dydia uit te hooren, maar trouwhartig ghrnlachte ze: „Ik heb niets gehoord." Thans volgden er groote, gewichtige dagen voor Dydia; ze studeerde harder, nu 't examen naderde, en dan, ze wilde aangenomen worden, omdat ze bang was voor den twijfel. Neen, het onkruid moest ze wieden, het mocht niet bloeien. Had ze niet een deemoedigen aard? Neen, de woorden van Nanneke, ze hadden een onzuiveren klank, en ze moest dienen. Waarom had ze zoolang niet in den Bijbel gelezen? Ze bekommerde zich ook niet om tante Mine's graf. Het was slecht, al wat ze deed! Ze vond zichzelf niet waardig, om aangenomen worden. Ze moest dominé alles behjden, maar vóór dien zou ze moeder vragen, of ze vrouw Üskes niet een gulden zou sturen, voor den doodgraver: daarvoor zou hij dit jaar het graf wel willen onderhouden. Het gras mocht niet over den steen heengröeien. En dan, voortaan, zou ze haar vrijen tijd aan het bijbellezen geven: zeker zou ze God daardoor naderen, en Hij zou haar niet verstooten. „Daat ik toch in de Bijbel naar de deemoed zoeken," dacht ze. „Die heb ik in het leven noodig. God, zorg, dat ik nederig bhjf. Ik weet niet, wat ik verlang, maar ik verlang te veel." De wonderen van Jezus las ze niet. Maar ze moest ze toch kennen. Welk een vloek, de twijfel! ,,Nu ik eerst eenmaal getwijfeld heb, twijfel ik altijd," zei een stille stem, rimpelloos, geluidloos, in haar. „Ik wou toch niet twijfelen, maar ik moest. Laat ik morgen ook de wonderen lezen." En dan leerde ze den volgenden dag Mattheus 8 en 9, opzettelijk deze hoofdstukken. Ze voelde, dat het haar goed deed, niet, omdat ze de wonderen machtig of aandoenlijk vond, maar omdat ze haar plicht had gedaan. Weder kreeg ze den naam, dat ze een heilige was. Als de jongere meisjes angst gevoelden of weemoed, kwamén ze bij haar, om haar raad te vragen. Ook de grooteren waren vriendelijk voor haar, en dikwijls zeiden ze haar een goed woord, waar ze gretig naar luisterde, als een bhnde luistert naar den klank der meest vertrouwde stem. Eindehjk rust! Maar na eenige dagen reeds, huiverde ze van vrees. Ze had op één der heiligste oogenbhkken van haar leven getwijfeld.... op het oogenblik, dat tante Mine was gestorven. Hoe kon ze worden aangenomen na zulk een zonde? Ze moest met dominé spreken. Hij moest weten, dat ze eens had getwijfeld. Hij moest weten, dat ze.... bijna niet.... in de wonderen van Jezus geloofde. Hij kon haar helpen. Dominé van het studeervertrek was een heel ander mensch dan de dominé van de catechisatie; de dominé der catechisatie was een onverbiddehjk man. In zijn eigen kamer werd hij een vriendelijk, oud heertje, dat uit een lange pijp rookte en dat ghmlachend luisterde, de oogen oohjk achter den dikglazigen bril. „Zoo, Lydia, kom je eens met me praten? En wat heb je dan op het hart?" „Wist U wel — " riep Lydia met verschrikte oogen uit, „dat ik vaak getwijfeld heb?" „Dat komt meer voor. Daar zijn heel wat groote menschen op de wereld geweest, die getwijfeld hebben. Ik heb liever, dat je me alles vertelt dan dat je alles zwijgend zou aannemen. Twijfel je aan God?" „Nee, nee, ik twijfel niet aan God, maar aan God's goedheid." „Heb je dan zooveel ongeluk gekend?" „Ik voel me zoo eenzaam en zoo ongelukkig soms. Ik ben zoo bang voor het leven." „Kom, kom, kom, kom. Wat groote woorden zijn dat voor een klein meisje. Eenzaam, ongelukkig, bang. Daar komen alle jonge meisjes mee aan bij mij en later komen ze niet meer terug, want dan zijn ze 't allemaal weer vergeten." „U denkt misschien, dat ik weinig heb nagedacht, maar ik moest wel denken." „Weet je wel, dat 't heel moeilijk is, om Gods wil' te begrijpen? Gods hardheid is heel vaak Gods goedheid, en de zielen, die Hij 't meest beproeft, zijn heel vaak door Hem 't meest verkoren." Lydia staarde voor zich uit. Waar zou Nanneke op het oogenblik zijn? „ j- „Wel, wat is het dan voor verdriet?" Lydia schudde het hoofd. „Ik had gehoopt, dat ik u alles zou kunnen vertellen. Maar dit 'wil ik u wel zeggen. Ik heb zoo'n moeite, om in de wonderen van Jezus te gelooven." Ze voelde zich ondragehjk-moede. Het gaf toch niets om te praten. Met Kees ging 't beter, maar die wist minder dan dominé. Wat een boeken rondom. En wat een schilderijen aan den muur. Als ze nog eens een andermaal mocht terugkomen . 1 „Kijk je naar mijn schilderijen," ghrnlachte domme, „ja, ja, ik ben een liefhebber. Zie eens, bier heb ik een heel oude, van een schilder uit het begin van de zeventiende eeuw, van Abraham van Beyeren. Vooral maakte hij stillevens en een enkele maal schilderde hij de zee. Hoe vindt je die visschen? Kijk eens, hoe die schubbe» glinsteren. Ze zijn zoo uit 't water gehaald, en de zon schijnt erover heen. Zie je wel? Te kijkt me aan en denkt: een oud man houdt van schilderijen. Zie eens.... ik heb hier iets van een jonge man.... ik durf te wedden, dat er nog nooit iets over hem geschreven is, die heb ik op een tentoonstelling ontdekt. De ouderdom gaat anders niet veel met de jeugd mee, ik heb moeite, om al dat nieuwe te begrijpen.... de kunst van tegenwoordig... en de revolutie van tegenwoordig en de twijfel van tegenwoordig." Hij ghrnlachte. „Maar ik weet wat beters dan we het nu hebben gedaan. Een volgend maal kom je hier om mijn verzamehng eens te bekijken en dan onderwijl praten we, of daarna. We beginnen niet met te praten. Dat is verkeerd, voor oud en jong, dat is gedwongen, en wat gedwongen is, is nooit goed. Hij gaf haar de hand, en Dydia zei: „Ik wil toch aangenomen worden — door u. Als ik 'examen heb gedaan, wil ik weg — en dan wil ik aangenomen zijn. Dat is het beste." Je kunt altijd bij me komen praten. >ja( ja — " ghrnlachte ze, „als ik mag, kom ik nog eens schilderijen bij u zien." „God heeft ons de kunst gegeven, om ons te troosten. En de schoonheid, mijn kind." ZEVENTIENDE HOOFDSTUK „God, goede God, Ge hebt me van de twijfel verlost, en ik ben waardig tot U te komen. Op deze dag, dat ik word aangenomen, hebt ge Uw zonnelicht over de wereld gezonden, en ik voel me blank en gelukkig. Ik heb de menschen zoo lief, dat ze mij ook lief zullen hebben." Ze duizelde van het zonnelicht, vóór de kerk. Ze legde haar handen aan haar oogen, omdat ze even schaduw over haar gezicht wilde voelen. Toen trad ze rustig de koele kerk in, en het orgel speelde. Geen twijfel vandaag aan Gods goedheid. Ondoorgrondelijk is Gods goedheid. Heel haar leven had Hij haar geleid en beschermd. Er niet op letten, dat de anderen moeders en vaders hadden, en zusters en broers en vrienden en vriendinnen. Dit was aardsch bezit. Niet zien naar Mia Storrink Kamminga, al keek die haar haar. Juffrouw Storrink Kamminga, waarom zou die haar niet mogen hjden? Mia moest toch begrijpen, dat dezen dag.... Lydia bedwelmd was door het zonhcht en door God's goedheid. Ze behoefde van geen enkelen vriend een brief te krijgen, en ze verlangde er niet naar, dat er een mensch om haar blij was. Ze juichte om God's goedheid. Ze bloosde lichtehjk. Het orgel speelde voor haar. De dominé sprak voor haar. Allen zongen voor haar. Dezen dag wilde ze zich evenzoo herinneren als den dag, dat ze met tante Mine en Nanneke de herten in het park had gevoed. Zonnelicht toen.... zonnelicht nu. Liefde toen.... hefde nu. Dat niet allen heilig geloofden! Een jongen achter haar tikte haar even tegen den riig. „En nou gane me straks een deuntje zingen. Ze'ging nog meer rechtop zitten. Even trof haar weer.de zonderlingheid van het leven het vreemde, dat buiten haar bestond. Deze jongen was zeker niet voor domine en den ouderling bang geweest. Hij had de vragen direct beantwoord, hij wist misschien minder dan zij, en hij had nooit gepeinsd over God's genade. Stil, nu werd haar naam geroepen. Ze stond op. De gansche gemeente zag naar haar. Ze stond voor Gods troon in het blanke zonnelicht. Dominé sprak haar toe. Dat deed hij alleen de heel énkelen, en ze schaamde zich en was verbhjd, dat ze tot de enkelen behoorde. Ze stond in baar deemoedig kleed — waar geen vader of moeder trotsch op was geweest — en luisterde, terwijl het bloed haar naar 't bleeke gezicht joeg. Mia Storrink Kamminga bezag haar met de minachting van een regentengeslacht tegenover een dienstbode, die een feestje viert, en het scheen Dydia een oogenblik, of deze minachting een roode streep in haar nek legde. Het vel van haar voorhoofd boven den rechterwimper trilde heen en weer, en ze boog den slanken hals dieper nog. Ze hoorde in de verte, hoe dominé haar prees, omdat ze zoo belangstellend was en haar aard zoo vroom; zij, die zoeken — zoo zeide hij — zullen vinden. Zij was een oprecht geloovige, en hij vroeg haar hier, of zij in Jezus wilde gelooven, en Hem zou beschouwen als haar steun. Toen werd ze er zich bewust van, dat hij haar antwoord wachtte, en dat allen haar antwoord wachtten. Zij speurde in zichzelf na, of ze wel „ja" mocht zeggen. Het waren slechts enkele seconden, dat zij aarzelde. Niemand lette erop. Aller oogen bleven vragen. Daarom moest ze wel antwoorden al zou bet tegen haar overtuiging zijn ingegaan.... het simpele: „ja." Ze meende, dat ze het duidelijk sprak, hoewel slechts de voorste rijen het hoorden. Moeder was verrukt! Sinds Nanneke's vlucht had ze zich onveilig gevoeld. Buitenshuis waren er allerlei geruchten geweest, stil en zeker, als de laster in een kleine stad, sluipend buiten haar venster en in 't Huis speurend. De regentessen hadden met lieve woordjes haar tegen de vriendinnen beschermd, maar daardoor haar schuld juist boven gewoeld, en zij was ontdaan om het vreesehjke. Ze wist met, hoe zich te beschermen tegen den onzichtbaren, onhoorbaren smaad, en vader had er zich niets van aangetrokken. Hij verkeerde in de vaste meemng, dat Nanneke den Dolder slechte boeken had gelezen, waaruit zij nieuwerwetsche fratsen had opgedaan. Troost vond moeder niet bij hem. Als zij er met hem over sprak, haalde hij zijn schouders op, reutelde aan zijn pijp, en zei: „Zulke dingen komen van de slechte boeken, die ze "tegenwoordig schrijven, 't Is allemaal hefde van het begin tot het einde, en daar kunnen ze niet tegen. „Ja, van de Enkhuizer almanak zul jij niet bederven." . ,, , „Nou, de jongens loopen me toch met weg, tergde hij" ,Die bhjven, waar ze zijn. Maar jij.... je mot ze aan kettingen binde, zeg, en stevig ook nog, met een hangslot d'r voor, en anders zijne ze gevlogen." Hij lachte en het zijn pijp zinken. „Met nuj hoef je niet te beginnen, je maandbeurt^van drift is al geweest, en ik ben niet bang voor je." Na Dydia's aanneming ruischte moeder plechtig de kamer in en ze wachtte triumfantehjk op vader, Toen hij binnenkwam, ghrnlachte ze. Is een van de jongens door dominé toegesproken? "Daar had hij zeker geen tijd voor," zei vader korzelig. „En je hebt 't met zulke oude heeren wel meer, dat zij d'rlui zich met jonge meisjes bezighouden, zoo voor een enkel grapje." „En je zult zien, dat ze een goed examen doet, riep moeder, „en je zult zien, dat ze 't beste examen van allemaal doet." „Ja," antwoordde hij droog, „dat wil ik graag zien. Ze vroeg Lydia dien middag op een kopje thee; zij drieën zaten bijeen, zonder veel woorden te zeggen, als in een dokter's wachtkamer. Moeder begon wat te vragen, en Lydia antwoordde heel kort. Daarna zwegen ze, en vader nam zijn pijp. Hij dampte zware wolken. Een dwaze middag na den heiligen morgen. „Hoe kan ik hier 't gauwste weg?" dacht Lydia. „De meisjes willen toch ook met me praten en ik wil toch ook alleen zijn." „En zooveel deftige menschen in de kerk," zei moeder. „Ja, ze waren d'r allemaal," ghrnlachte vader. „En juffrouw Storrink Kamminga, en juffrouw Kooisma van der Mey uit Oelerbrug. Ze keken allemaal naar je, hoor, ik heb erop gelet." Lydia draaide op haar stoel heen en weer. „En wanneer doe je nu examen, kind?" „Over een paar maanden al, moeder." „Nou, je hebt hard gewerkt, is niet waar, en je zult 'r komen, 't Weeshuis is trotsch op je." „Trotsch?" Ze verwonderde zich. Vader kuchte. Zooiets maakte de kinderen maar hoogmoedig. Hoogmoedigheid was verkeerd. Hoogmoedigheid bracht ten val. Niets zoo slecht voor een blauw weesmeisje.... dan hoogmoedigheid. Moeder begreep de bedoeling der kuch. De opvoeding van 't Blauwe Weeshuis was erin besloten. Moeder trachtte het gesprek haastig op iets anders te brengen. Wat dan? Wat dan? Ze kon niets vinden. Zonnedauw. 14 „Nog een kopje thee?" vroeg ze hefjes. „Dank U wel, moeder. Mag ik nu opstaan?" „Ga je gang maar, hoor!" Ze zeide vader en moeder goedendag, en dezen dag verdroomde ze, telkens met korte tusschenpoozen van berouw om haar twijfel, en angst dat ze niet door haar examen zou komen. „Morgen morgen zal ik weer werken," beloofde zij zichzelf, „nu moet het werk beginnen, want het denken is afgeloopen en later als ik geslaagd ben, dan kan ik weer heel stil bij mezelf bhjven. Als ik ergens kom te wonen, waar ik niemand ken, en mij niemand, -dan zal ik misschien vergeten. Dat zou het mooiste van alles zijn: vergeten. Me niet meer te herinneren, dat ik hier ooit heb gewoond. Een nieuw leven te beginnen, als een klein muschje, dat uit zijn nest vliegt. Elke dag een nieuwe dag, en het verleden voorbij! Dan kan ik Jezus tot voorbeeld nemen, en sterven, ja op een dag sterven, heel gelukkig, dat ik geleefd heb." Het was de eerste maal, dat ze aan haar eigen dood dacht. De dood — die leek zoo verre af — en toch — beteekende de dood niet het einde van alles? De Verlossing uit de zonde. Dit was zoet denken, aan den.dood, mild bedwelmend. Eeuwige rust. Zooals ze vanmorgen in de kerk had gezeten en dan voor altijd. Maar de dood kwam immers eerst later, als ze oud geworden was? Neen, ze moest bij het leven bhjven. Dien nacht shep ze vastberaden in- Ze wilde den volgenden morgen vroeg opstaan en dan dadelijk 'met de boeken beginnen. Ze wilde zoo spoedig mogelijk uit 't Huis. „Dan zal alles goed worden," meende ze. ..Daarginder doe ik mijn werk en dan, de overige tijd is heelemaal voor mij. Niemand zal me dan pijn kunnen doen. Ik zal zelf de menschen kunnen opzoeken, die ik hebben wil." Ze arbeidde eenige maanden, zooals ze eens in den Bijbel bad gelezen: met volle overgave. Nu kwam het er bp aan. Ze wist met rustige zekerheid, dat ze slagen moest. Kalm deed ze haar examen — kalm hoorde ze, dat ze erdoor was. Ze had haar doel bereikt neen! neen! daar zou nooit iets in haar leven gebeuren.... het zou komen en voorbijgaan.... zonder schok. Ze moest nu een betrekking zoeken. Voortaan vormde ze een deel der maatschappij, die zonderhnge wereld met haar hijgende geruchten. Ze had weinig kans op een betrekking in een groote stad, of het moest dan in een volksapotheek zijn. Maar ze wildé ver weg van huis. In een kleine stad wachtte haar een plaats en daar kon ze drie honderd gulden per jaar verdienen. Het leven was een groote weide, die in een enkelen nacht is ontbloeid. Ze stelde zich alles met bhjdschap voor. Natuurhjk zou ze hd worden van den Algemeenen Apothekers-Adsistentenbond, ze zou zich dadehjk opgeven. Zóó mocht ze zich niet opsluiten, had een leeraar gezegd. Het bondsprogram kon haar niet schelen. Ze kreeg toch een positie, waarvan ze kon leven en om het aantal werkuren bekommerde ze zich niet. Driehonderd gulden per jaar beteekenden vrijheid en onafhankelijkheid . Ze beteekenden, dat ze netjes voor den dag kon komen. Toen ze een betrekking kreeg in Hembea, moest ze van moeder en van de regentessen én regenten afscheid nemen. Zij kwamen allen in het kerkje van 't Huis te saam, dominé, de regenten, de regentessen, moeder en vader, de weesjongens en de weesmeisjes, op den laatsten dag, vóór een zuster ter duistere wereld toog. Daar zaten de figuren van haren Weeshuis-tijd, de jeugd ontroerd om het wegsterven van een bekend gezicht, de ouderen in plechtstatigheid, en mevrouw van den Heuvell peinsde: „Het is toch altijd een goed kind geweest." Maar mevrouw Herpenborgch, den mond tot een heven ghmlach vertrokken, zag naar het eenvoudige, rustige figuurtje, en evenals Nanneke 't had geweten, wist ook zij, dat achter deze kleeren een teedere schoonheid was verscholen. Ze zette even de tanden in de lippen. „Een geboren comedie-speelster," dacht ze. Het orgel speelde. Lydia's droomen dreven naar het verre, wijde land, waar zij alleen kon gaan, en ze had lust haar armen hoog te heffen, en de vingers te saam te vouwen, om haar verlangen naar het geluk en de stilte voor zichzelve te verbeelden. Alle stemmen om haar zwegen, en ze gevoelde de weldaad der stilte reeds. Hier was het goed. De dominé besteeg den kansel en hij zeide eenvoudig: „Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en de hefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden." Lydia schrok. Hoe wist dominé, dat ze deze woorden zoo liefhad? Ze vlogen naar haar ziel als vogelen naar hun nest. Al zouden de andere woorden Gods verloren gaan, dan moesten deze nog den geest der menschen tusschen tangen klemmen, opdat ze aan niets anders konden denken. Hoe had ze ooit kunnen twijfelen? O, nu moest dominé weten, dat ze voor altijd in Gods goedheid geloofde. Ze voelde zich dankj baar. Haar kon geen leed geschieden. Na dominé sprak mijnheer Storrink Kamminga. Het is altijd smartelijk — zeide hij — als een kind het ouderlijk huis verlaat. Toen, voor het eerst sinds langen tijd, dacht Lydia aan Nanneke, die ook eens het ouderlijk huis had verlaten, uit eigen wil, en zonder gebed, toespraak of orgelspel. Nanneke had zichzelf verstooten. De gelijkenis van den verloren zoon kwam Lydia in den geest. De verloren dochter, ja! voor haar werd geen feestmaaltijd bereid, als ze terugkwam. Zij stond voor een gesloten deur en klopte tevergeefs. Men liet haar op de donkere straat zwerven, en daar is 't gevaarlijk - dat wist ze wel. Ze zou immers nooit twijfelen? Het zou wel een reden hebben, dat Nanneke voor altijd' om haar schuld moest lijden. Doch waarom vergat mijnheer Storrink Kamminga de zuster, die 't Huis had verlaten? _ Ik moet haar, zoodra ik kan, opzoeken, dacht ze. „Het is mijn plicht om haar te redden. Nee, ikkan niet. Denk aan die brief " SiL^. Mijnheer Storrink Kamnunga sprak dertig over de rust, waarmede men Dydia het gaan. Nooit zou ze dingen doen, waarover de regentessen en regenten en moeder zich zouden behoeven te schamen, t Wèeshuis zou altijd op deze dochter kunnen vertrouwen — dit wist bij. Het was een heel ding, op zoo'n jongen leeftijd weg te gaan, maar de regentessen en regenten hadden geen bezwaar gemaakt. Dat moest ze steeds bedenken en daaruit de kracht putten, op haar weg voort te gaan. Mevrouw Herpenborgch ghrnlachte. Zoo n meisje alleen! Ze zou ook wel weten, waarom ze ver weg wilde. Gelukkig, dat Hembea maar een klem plaatsje was. Driehonderd gulden per jaar en geen geld van zichzelf. En dit figuurtje. De ontroering knewelde mevrouw van den Heuvell in de keel. „Een best kind," peinsde ze goedigjes. „Ja, ja we kunnen haar vertrouwen." Moeder was blijde. Straks zouden de regentessen en regenten ook vnendekjk met haar praten. En ze kon dan zeggen, op haar nederige manier. , , TX < Och mevrouw, mijnheer, aaar noen u me maal niet om te prijzen. Dat komt, omdat het in het kind zit, hè, en wat wij kunnen doen, is maar een zetie geven aan de natuur. Zoete wellust van het vaarwel, droefheid bovenmate. Ze zaten nog eens in de kamer bijeen, de groote zusters, gescheiden van Hchaam en van geest. Lydia peinsde, wat ze ook zeide: „Ik ga weg." En de anderen gevoelden hetzelfde als zij te midden der kalm-vlietende uren en de gesprekken over de gewone dingen — ach! hoe weinig weten wij te zeggen, als wij scheiden. Zij ook peinsden: ,,Zij gaat weg." In deze drie woorden lag verborgen de goede en wreede onzekerheid van het leven, en het duistere noodlot, dat op den hoek van den weg, gedoken in zijn eigen schaduw, op ons wacht. De vrees is in ons allen, en die doet ons het afscheid zwijgend doorlijden. ... want wij weten niets van onszelf en van anderen, en wij weten niet, hoe wij ontsnappen zullen. Ze deden de schemering binnenvloeien en ze werden allen schemerende figuren. Deze stille droefheid was als een geluk. Het deed goed, zooveel te mogen hjden. De meisjes trachtten elkander te begrijpen, doch ze bleven verre van elkaar, gehjk wij allen, eenzaam van hart. Den volgenden morgen reisde Dydia naar Hembea, de kleine stad aan de wijde rivier, met haar nauwe straten en haar kleine gebeuren: 't meisje werd, op het oogenblik dat ze de apotheek „De Eenhoorn" binnentrad, onmiddellijk een deel der begrensde, Hembeaschen maatschappij. Menschen, die haar niet kenden, vorschten uit, wie ze was, en de apotheker met zijn vrouw, die haar verwachtten, met het dienstmeisje en de kinderen, sloten haar dadelijk in hun cirkel op. Had ze ooit ergens anders gewoond? Neen, ze was een burgeres van Hembea. Hier moest ze haar bestemming vinden, 't Blauwe Weeshuis.... een nevel in de Verte. Ze had vele uren dienst, maar het werk was gemakkelijk. De dokters in Hembea hielden zich niet met exotische geneesmiddelen op; alles in het stadje trouwens bleef, zooals het drie eeuwen was geweest. Het bestuur der gemeente berustte bij enkelen, die altijd herkozen werden; de raadsvergaderingen waren wel openbaar, al verhinderde dit niet, dat alle zaken reeds in geheime bijeenkomst, in de Sociëteit „Amicitia" haar beslag hadden gekregen. Inderdaad heerschten vier of vijf famihes over de stad, en deze gevoelden angst voor het eene, verre: het nieuwe. Het was gevaarhjk. Geen andere bestrating dan die der breede klinkers. Geen electrisch licht, vóór alle andere plaatsen het bezaten. Geen reclame, om vreemdelingen te lokken. De burgers leefden in zelfverheerhjking verder. Zij stichtten vereenigingen, die niets wilden en niets durfden, en belegden vergaderingen, die niets besloten. Zij meenden, dat geen stad aan de hunne gehjk was — om een of andere reden hielden zij zich voor de beste menschen ter wereld. Eenmaal in de week kwamen de boeren met hun kippen, hun korven eieren, hun groenten, hun aardappels en hun vruchten daar ging niets boven, omdat het alles uit den omtrek van Hembea kwam. Een burger van Hembea beweerde, dat hij proeven kon, of de appel gegroeid was op Hembeaschen grond. Vele winkels hadden haars gelijken niet in andere steden. De gasfabriek was de grootste van het land. De echte Hembea-er werd driftig, als men hem van de stad Goebert sprak, op veertig kilometer afstands gelegen. Goebert was niets. Een gore fabrieksstad! Wanneer Hembea wilde, ware het binnen een jaar driemaal zoo groot als Goebert. Doch Hembea wilde niet. In deze stad, ver van de wereld, voelde zich Dydia thuis. De gezichten werden haar stil-aan vertrouwd, ze kende reeds sommige menschen uit de verte aan hun gang; zij kreeg ook een soort vriendin, een zuster van haar mede-assistente, die met haar op haar vrije uren wandelde. De twee meisjes, Fien Jansen en Dydia, hadden niets met elkaar gemeen dan haar jeugd, doch langzamerhand werd het een gewoonte, dat ze te samen waren.' Ze spraken van elkander als van „mijn vriendin;" zij vertrouwden elkaar echter geen geheimen toe. Fien Jansen was een hartelijke, luidruchtige meid, die het met het leven niet al te nauw nam. In gezelschap van anderen hoorde ze het eerst een mop, en verstond het eerst den humor. Maar als er geen mop getapt werd, lachte ze toch. Zoodra ze menschen om zich heen zag, bedronk ze zich tot mal-wordens toe aan baar lust tot gezelligheid. Ze kon soms niet meer tot bedaren komen.. Hoe wonderlijk worden de vrouwen door vriendschap verbonden. Als zij te zamen zijn, gevoelen ze genegenheid, de een voor de ander. Doch zijn ze gescheiden, dan zijn ze elkaar vergeten. Ze hebben er behoefte aan, om elkander dichtbij zich te voelen, en toch hebben ze in haar gedachten niets gemeen. In den beginne was Lydia angstig voor deze nieuwe vriendin, gelijk een mensch, die uit het duister in het licht treedt, angstig is. „Moet ik met haar gaan?'' Fien echter was goed, ze had bonbons gekocht, en kwam haar even in de apotheek met een fondant je verrassen, of wel tikte ze even tegen het raam met ghmlachend gezichtje; ze vond uit, wanneer Lydia jarig was, en ze stuurde haar bloemen. De vriendschap van vrouwen, zoolang ze nog geen van tweeën een man hebben Een enkele maal had Lydia des Zondags vrij. Was het een Zondagmorgen, dan ging zij ter kerke. In een van de laatste rijen zocht ze een plaats, en ze luisterde naar den predikant, die al veertig jaar in het stadje woonde en die de laatste vijf en twintig jaar eigenlijk slechts één preek kende. Langzamerhand was hij in deze kleine plaats gestorven, waar alles gelijk bleef. Nadat Lydia hem eenige malen had gehoord, dunde ze niet meer naar hem toe te gaan. Ze voelde, dat de twijfel in dezen man was vergroeid als een kankergezwel. Zij, die eens zoo heftig den twijfel had gevoeld, vergiste zich niet. De eene zieke herkende de andere. Soms, op een vrijen Zondagmiddag, trokken Fien en Dydia er te zamen op uit. Ze wandelden altijd denzelfden weg: de Beukelaan in naar den Menaldenschen Weg, en vandaar naar een uitspanning „de Gruze." Hier namen ze elk steeds een kogelfleschje frambozenhmonade, en ze wandelden langzaam naar huis terug, terwijl Fien telkens stil-stond om uit te lachen. Een heel enkelen keer schaterde ze feller en langduriger, als er jongens in de nabijheid kwamen, en dan sloeg Dydia de oogen neer — en ging iets van haar af loopen — of ze zeggen wilde: „Bij gaar hoor ik niet. Denk niet, dat ik bij die hoor." ACHTTIENDE HOOFDSTUK „Kammingh's Boek- en Kunsthandel." Men kon er van alles krijgen, behalve boeken en kUnst. Lydia stapte den winkel binnen, om inkt, pennen en papier te koopen. Mijnheer Kammingh, een groezehg mannetje van vijf- of zes-en-dertig jaar, stond achter de toonbank, en hij staarde naar haar. - „Woont u hier, juffrouw?" vroeg hij, en hij bukte zich, om uit een der laden de pennen te halen. „Ja," antwoordde ze verwonderd. Het leven buiten 't Weeshuis bracht eiken dag verrassingen. Er kwamen roode plekken in het gele gezicht van den man. „Mag ik u nog wat vragen?" Ze wist niet, wat ze zeggen' moest. „Ja, u zult me wel onbescheiden vinden. Ik ken u immers niet." Langzamerhand legde hij al het schrijfpapier, dat bij bezat, op de toonbank, doozen luxe, pakken mail, maps met inhoud. „Ik heb keuze genoeg," zei bij verward. „Maar ik wil heel eenvoudig papier hebben, een stuk of tien vel en tien enveloppes en een potje inkt van tien cent en twee kroontjes-pennen." „Inkt welk merk? Buitehlandsch — binnen- landsch? Voor 't binnenlandsch goed wordt tegenwoordig veel reclame gemaakt. Wat wilt u hebben: Talens, Davo, Gimborn?" „Och, geeft u me maar een fleschje van tien cent." „Ja, en dan heb ik heel verschillend postpapier in verschihende prijzen. Dat hangt natuurlijk van de kwaliteit af. Maar ik wil u een doos luxe, die ik opruimen wil, tegen heel goedkoope prijs verkoopen, zoodat het U nog goedkooper komt dan een map. Wat zegt u daarvan? Ik heb ook nog een overschotje kroontjes pennen, een dozijntje, en die wil ik u tegen twee berekenen." „Nee — nee," zei ze haastig, „dat moet U niet doen." Ze had lust, den winkel uit te gaan. Wat keek die man naar haar. Neen niet zooals die man.... den avond, dat ze met Nanneke was gevlucht had gekeken, en toch bestond er een verwantschap in deze blikken. „Als ik zeg, dat 't kan, dan kan 't," ghrnlachte Kammingh. Hij pakte alles voor haar in. „Nu juffrouw, ik hoop, dat u veel in de winkel komt koopen. Boeken lever ik ook, als ik 't vooruit weet. Ik ben bij 't Bestelhuis aangesloten. Als u een boek gauw hebben wilt, gaat 't het beste met de post. U moet niet denken, dat ik een kleine zaak heb! Hier gaat nog heel wat om, en dan heb ik huizen, een heel kapitaaltje. U heeft zeker wel gehoord, dat mijn vrouw drie jaar geleden is gestorven?" „Kon ik hier maar vandaan komen,"- dacht Lydia bedrukt. „Wat praat bij veel, en ik ben toch alleen maar hier gekomen, om wat te koopen." Ze zeide zacht: „wat ben ik u schuldig?" „Zal ik het u op de rekening zetten? Voor wie mag ik het noteeren?" „Nee — nee — ik wil het dadelijk betalen." Dat was een der strenge lessen van 't Blauwe Weeshuis: „maak nooit schulden." Dit stond gehjk met een groote zonde. „Nu, een kwartje dan," zuchtte Kammingh. „Maar laat me het u in elk geval even bezorgen. Hoe is de naam?" „Juffrouw van Offeren, in de apotheek „De Eenhoorn." „Hoe laat bent u in de apotheek?" „Om zes uur, mijnheer." „Ik zal het u zelf bezorgen." „Och, dat hoeft toch heelemaal niet," zei Lydia verlegen. „Natuurlijk, de jongen kan dan wel even op de winkel passen." Ze praatte met Fien nog dienzélfden middag over den zonderlingen kwant, doch zoodra had niet Lydia den naam genoemd of Fien begon te lachen. Ze kneep Lydia in den arm. „Hij wil trouwen — hij wil trouwen," gierde ze. Toen begon Lydia ook te lachen. Ze kon er niets aan doen! Wat een dwaze vent! En daarom had hij haar een doos luxe-postpapier zoo goedkoop verkocht. En daarom wilde hij haar adres weten. Toch shm. Als twee heel jonge meisjes, die elkander eeri schoolavontuur vertellen, hepen ze ver van elkaar, proestend over de straat, elkaar al gillend toeroepend, wat de een had gehoord en wat de ander. Ze konden niet tot bedaren komen, en toen 's avonds mijnheer Kammingh — Fien stond op den hoek der straat — het pakje kwam brengen — kon Lydia met moeite haar ernst bewaren. „Heeft u ook aspirine?" „Die kunt U hierachter in de drogisterij krijgen," zei Lydia. „Welk soort raadt u me aan, losse of verpakt?" „Vraagt u het maar in de drogisterij. U kunt daar zelf uw keus doen." Hij hep loom door, en ze zag hem — terwijl ze poeders vouwde — bezig met den bediende in den winkel. Hij durfde haar richting niet uit te zien. Ja, toen hij door de apotheek terugging, groette hij haar ternauwernood. Nauwehjks was hij verdwenen, of Fien tikte even tegen de ruiten; Lydia bemerkte een rood-opgezet gezicht, en ze hoorde haar, door het glas heen, schateren. Zelf moest ze ook even lachen, hoewel ze haar werk vhjtig voortzette. De verantwoordehjkheid van de apotheek! Dien avond nog kreeg ze een brief. Dit las ze: „Geachte mejuffrouw. Wat ik u niet heb durven zeggen, durf ik u misschien schrijven, maar ik moet u eerst uitleggen, waarom ik zoo brutaal ben, want dat zult u zeker denken, hoewel mijn aard niet brutaal is. Ik ben eerder op het bedeesde af, maar omdat ik altijd uitgelachen word, zet ik mij tegen mijn verlegenheid in, wat ik wel moet, want ik heb vier kinderen, en een daarvan is lichamelijk ongelukkig. Dus daar moet ik voor zorgen, en ik doe mijn best, om voor mijn kinderen vader en moeder te zijn. Ik weet, dat mijn uiterlijk ongelukkig is, en dat ik niet in de termen val, om een jonge dame hefde in te boezemen. Ik kom dan ook niet tot u in ij dele hoop. Ik heb vele malen getracht, om te huwen, want mijn kinderen hebben verzorging noodig, maar met de weinige eischen, die ik mag stellen, heb ik altijd goed uit mijn oogen gekeken, zoo goed mogelijk, bedoel ik. Na iedere weigering werd mijn kans, om een goede stiefmoeder voor mijn heve kinderen te vinden, moeihjker, en in de laatste maanden heb ik het besluit opgevat, om van mijn voornemen af te zien, tot u mijn winkel binnenkwam." Lydia sloot de oogen en rilde. Hoe had ze durven lachen om dezen zielsmoeden man. „Zal ik den brief verder lezen? Ik weet wel, wat erin staat," zei ze voor zich heen. De vier kinderen, van wie er één ongelukkig was! Ze kende ze niet. Ze wist, dat ze ze zou liefhebben, omdat ze medelijden had met zichzelf. Ze las verder: „Ik weet niets van u, maar soms hebben de menschen de gave, om in een ander mensch te lezen, en ik weet, dat u een goede moeder voor mijn kinderen zult zijn. Ja, ik durf het u te schrijven. Ik ben het tegenover mijn kinderen verplicht. TJ zult nog niet om me hebben gelachen; het is eigenlijk de eerste goede kans, die ik in jaren krijg. Lacht u niet om me. Denk aan mijn kinderen, en lacht u niet. Neen, u kunt niet lachen, nu u alles weet, juist op het oogenblik, dat het mijn laatste kans is om gelukkig te worden." Dydia het den brief vallen en ze legde de handen in haar schoot. Als ze doen zou, wat hij haar vroeg — dan was haar leven nuttig. Het was haar toch altijd in 't Blauwe Weeshuis voorgehouden, dat haar leven nuttig moest zijn? Haar gansche natuur verzette zich er tegen. Het donker instinct, dat ze ergens anders voor dienen moest, waarschuwde haar: „niet doen! offer je voor jezelf op, niet voor een ander." Wat was machtiger in dit leven, het noodlot of de bestemming? Wat zouden de dames-regenten, moeder haar raden? Moeder kende de fraze: daarmee had ze al deze kinderen opgevoed! Gemeenplaats en huichelarij zouden den weg wél wijzen. Maar de brief Ja, daar was een klank in dezen brief, die zoo wreed haar moederlijkheid wekte als de brutale hefkoozing van een minnaar. Trouwen met dezen man! Was het niet haar plicht? Haar voorhoofd was klam van zweet, en ze droogde het zachtjes af. Dat deed goed, het wrijven van den zakdoek. Ze moest het lezen van den brief voleindigen. Ze nam het papier van den grond, en ze las: „Indien u erover denkt aan mijn verzoek, neen het is een bede! te voldoen, wilde ik gaarne de financieele aangelegenheden met uw ouders regelen. Het zal u verwonderen, dat een boekhandelaar een rijk man is, maar toch is het zoo. Ik ben rijk, niet zooals men dit in Hembea opvat, maar ik ben rijk. U zult u in uw motieven bierdoor niet laten leiden, maar het zou kunnen zijn, dat uw ouders u ook hier naar zouden vragen, en dan kunt u ze dadelijk op de hoogte brengen. U kunt me gelooven, dat ik u beter ken dan u weet. U heeft zich nooit om het geld bekommerd, en ten overvloede heb ik dit nog geprobeerd "met de verkoop van het papier. Aangezien mijn heele optreden voor u een verrassing was, hoop ik, dat deze brief niet te onverwachts komt. Het zou kunnen zijn, ja, het is waarschijnhjk, dat u niet dadehjk een besluit zult kunnen nemen. Dan zou u toch wel eens met mijn kinderen kennis kunnen maken. Ik weet, dat ze geen beter moeder dan u zouden krijgen. In hoop en vrees UEds. dw. dn. H. J. Kammingh. Niet alleen, dat ze den ganschen nacht dezen brief moest overdenken! Ook den volgenden dag wist ze niet, hoe ze hem moest beantwoorden. Fien vragen, ging niet. Fien zou het heel gek vinden en zeker beginnen te lachen. Maar wat had tante Mine ook al weer gezegd? Ze wist het nog precies: „als je alleen s,taat, doe je veel, wat je anders niet zou hebben gedaan." Als ze dezen man zou nemen, ware het met haar eenzaamheid voorbij. Ja.... ze zou langzamerhand.... haar jeugd vergeten .... Ze volgde de onverbiddelijke natuurwet voor de vrouw: ze concentreerde al haar aandacht op den man, die haar had gevraagd. Fien bestond reeds niet meer voor haar; doch Fien kreeg de lucht van het geval. Ze voelde het, zooals een vogel voelt, dathet lente wordt. Het nieuwtje trilde in de lucht. Ze lachte niet om Kammingh, wanneer ze met*Dydia wandelde, neen! ze praatte ernstig over hem. De kinderen waren wel stakkerds. En dat eene ongelukkige meisje, met haar beentjes in de beugeltjes. 't Zou wel nooit terechtkomen. Dydia stelde het schrijven van het antwoord uit, hoewel ze al een paar maal Kammingh, die als een arme, hongerige zwerver door het stadje ging, was tegengekomen. „Nu moet ik hem toch gauw schrijven, dat ik het niet doe," ging het door haar hoofd. EindeHjk zette zij zich aan den brief. Ze begon met den aanhef: „mijnheer!" Gehjk Bileam, die er op uittoog om het volk Israël te vloeken, het zegende, tegen zijn wil, zóó schreef zij anders dan zij had gewild. Ze moest zich voortdurend herinneren, dat er een ongelukkige meisje was, met de beentjes in de beugeltjes. Dit schreef ze onder den dwang dezer herinnering: „Omdat ik een wees ben, kan ik met niemand over. uw'brief spreken. U heeft goed gezien, dat ik van geldzaken geen verstand heb en geldzaken lijken mij het moeilijkst, wat er op de wereld bestaat. Ik heb uw brief een paar maal doorgelezen en ik wil u eerhjk bekennen, dat mijn hart neen zegt, mijn verstand ook, en toch kan ik u niet zonder hoop laten. .. , Ik wil graag in een van mijn vrije uren met ae kinderen uitgaan en dan zal ik ze nader leeren kennen. Ik wilde u wel beloven, dat ik erover denk (ze had bijna geschreven: „met u te trouwen, ) doch ze schreef: „om niet dadelijk te weigeren, maar u moet niet meenen, dat ik daarom heb toegestemd. Aanstaanden Woensdagmiddag ben ik om drie uur vrij. Mag ik dan de kinderen komen balen!Ik hoop, dat het mooi weer is." Ze teekende: „met beleefde groeten, Lydia van Offeren." Zijn antwoord luidde: „Geachte juffrouw van Offeren. Dat U iets voor mijn kinderen voelt, het) ik met genoegen gelezen. U kunt ervan verzekerd zijn dat ik rustig mijn tijd zal afwachten, en het u met lastig zal maken. Ik teekefTmet hoogachting en beleefde groeten, UEds. dw. *n Den Woensdagrniddag daarna was het jong zomerweder: de hcht-groene lindebladeren ritselden, de statige kastanje-bladeren aan den dikken steel gezameld, wuifden: vogelen vlogen druk heen en weer, om voedsel te snappen en naar de jongen te brengen. De hemel was ijlblauw met witte veegjes van wolken hier en daar. Het was heerlijk, om dezen dag ergens heen-te wandelen, waar het avontuur iemand heenleidde. Ze trof de kinderen gewasschen en gekleed aan. De vader was er niet. „Hij wil zich niet opdringen. Dat is aardig van hem," dacht Dydia, en ze boog zich tot de kinderen over. Het waren twee jongens en twee meisjes: Jan en Hendrik en Dien en Betsy; de laatste was het meisje met de beugeltjes. Jan nam haar hand en slingerde ze speelsgewijze heen en weer. „Betsy kan in de sportkar zitten," riep hij uit, „en ik en Hendrik en Dien moeten om de beurt de kar duwen, heeft vader gezegd, en vader heeft gezegd, dat we niet te ver mochten loopen en u niet om hmonade mochten vragen, en als Betsy 't toch doet, moest U maar gerust „nee" zeggen." „Daten we maar dadehjk gaan," zei Dydia, ,,'t is zulk mooi weer." Op het plein stond een IJsco-man, en die riep: „IJsco — IJsco — IJsco." „Hebben — hebben," zei Betsy, en ze stak haar kromme vingertjes uit. Jan twijfelde. Vader had gezegd, dat ze geen hmonade mochten aannemen, doch een ijsco is geen hmonade. Vragend keek Jan naar haar op. Hij sprak echter geen woord. Hij was de oudste, en hij moest het voorbeeld geven. Dien hep naar de kat, en ging op haar teenen staan, het stompe neusje kwam nauwelijks boven het rad uit. Ze staarde zoo ingespannen naar de lekkernij, Zonnedauw. 15. als een jager naar een haas, die hij wil schieten: ze mikte met haar bhk naar een der kannen. „IJsco, ijsco, ijcso," kreet de man nog eensj en hij keek over het kind bij zijn kar heen, in de wijde verte. Lien holde naar Lydia terug, greep haar hand, pf ze haar al jaren lang kende, en smeekte: „Mij een ijsco!" Moest Lydia den dag niet gedenken, dat tante Mine en Nanneke en zij naar „De Dolfijn" waren gegaan?! „Dan ga ik de volgende week naar niet met Fien ergens zitten," besloot ze, „dat kan even goed." Plots voelde ze een kleine hand in de hare en. Hendrik zei zachtjes, net of hij bang was, dat hij gehoord zou worden: „ik vind jou hef." „Zoo," ghrnlachte ze en ze streek hem door 't ruige haar (een zelfde soort haar als van zijn vader), „en waarom vind je me dan zoo hef?" Ze keek wat opmerkzamer naar hem. Hij hep iets kreupel, netalszijnyader. De kleur der oogen trof haar 't meest, nu hij haar zoo ernstig opnam: of hij haar ziel wel kon verstaan. Hij peinsde. „Waarom ik jou zoo hef vind? Ik wou, dat je altijd bij me was." De mannen in de sociëteit Amicitia keken vreemd op, toen ze den optocht zagen naderen. Een paar heeren hepen naar de ramen. Achter hen stond Piet, de kellner van de Sociëteit, en hij wachtte tot een der leden iets zou zeggen. Hülebert, de rentenier, riep hem. . „Zijn dat niet de kinderen van Kammin^n?^ "jawel mijnheer, met juffrouw van Offeren." ^Juffrouw van Offeren — die nieuwe juffrouw uit de apotheek?" „Ja," schamperlachte Piet (hij behield in zijn houding zijn nederigheid), „ze is een blauw weesmeisje, maar nou heeft ze d'r zeker 'n vader bij gekregen, en dat bennen 'r nieuwe zusjesenbroertjes." Wen avond fluisterde men in het stadje, dat Kammingh een vrouw op 't oog had; het werd besproken in de gezinnen der patriciërs en bij de geregeerde burgers. De mannen lachten en de vrouwen waren verontwaardigd. Dat ze zich zoo in het openbaar met de kinderen van een weduwnaar had vertoond! Van zulke groote stads-kunsten was men in Hembea niet gediend. Daar hield men zich aan het fatsoen. Tot haar verwondering kreeg Dydia geen uitnoodiging meer van Kammingh, om met de kinderen te gaan wandelen. Velen hadden hem op den schouder geklopt en gezegd: ,,'n ouwe bok lust nog wel een groen blaadje," en „zeg, wanneer hooren we nou 't nieuws." Hij had een schuwen aard, en hij dacht: „ik heb immers het recht niet, om den goeden naam van 't meisje in opspraak te brengen. Het is toch doelloos." Dydia zag Fien in den laatsten tijd ook niet veel meer. Fien had den jongen, om wien ze nu al een paar jaar had gelachen, genomen, en de meisjesvriendschap was op hetzelfde oogenblik verspat. Geen bezoeken en bonbons meer. Voortaan leefde Dydia in de ruischende eenzaamheid en ze ging stil haar weg. Maar eens op een Zondag, terwijl ze in de Beukelaan hep, kwam er iemand achter haar aan, Hendrik. Hij legde vertrouwelijk zijn hand in de hare en huppelde naast haar voort. „Wat heb ik je in lang niet gezien," zei hij, „waar ben je geweest?" O, dat deed haar goed. Een mensch, die zich om haar bekommerde. Ze was gelukkig en hep veerkrachtig. „Waar ik geweest ben?" lachte ze, „heel ver weg." Het kind zag haar met zijn ernstige oogen aan. „Heusch?" vroeg hij, „hou je me niet voor de mal? Ik heb 't vader ook gevraagd, en die zei, dat ik je wel nooit terug zien. En nou zie ik je toch terug, riep hij triorrrfantelijk. „Ik heb rozen geplukt, gistermiddag en ik heb net zooveel kersen mogen eten, als ik wou. Bij boer Masterbroek, die woont op een boerderij van vader, en daar gaan we elke zomer naar toe, om kersen te eten, zoo uit de boom, jonges. Piet heeft een mees met zijn katapult doodgeschoten." , Foei, heb je het vader met verteld? "Nee " zei hij, „da's nogal wiedés. Vader wil met hebben,' dat we vogels doodschieten. Je verklapt 't hemtochniet —?" ging hij bezorgd voort. „Anders zing ik: „klikspaan, boterspaan," hoor! Maar Jan mag toch geen vogels schieten. Waarom heeft hij anders een katapult, en wat een móóie. Hij heeft zelf de sprong gesneden, en t elastiek zwelt heelemaalop, als je 't om den vinger doet echt ring-elastiek. Zeg, wanneer ga je eens weer met ons wandelen? Jan wü je zijn eier-verzamehng aten kijken. Hij heeft zulke zeldzame. We hebben eieren geruild met een jongen uit Goebert. Jan heeft een nachtegalen-ei 't Is goed, dat ze hem met gesnapt hebben zeg, toen hij 't uithaalde. Nachtegalen worden beschermd maar Jan heeft 't toch lekker gekregem Dit was een vriendin voor hem. Hij kon met haar praten als met een jongen uit zijn klasse Ze:aam zijn hand vaster en hij legde even hartstochtehjkinrdg zijnruige kopje tegen de hare. Ik mag wel met de jongens mee," zei hij, „maar ik khm nooit in de boomen, want ik ben mank, net als vader en ik durf niet op de takken te gaan staan. Gek he. Vin ie 't niet gek?' Moeder's les luidde: „je mag de dieren geen pijn doen " en Lydia was hiermede opgevoed, terwijl ze er nooit over had nagedacht. Een wet ^r opvoeding waaraan niets te tornen viel. Thans leek het haar of ze bovenal het vertrouwen dezer jonge ziel moest behouden. „Of ik 't niet gek vind, dat jij niet in een boom durft te klimmen?" ghrnlachte ze. „Heelemaal niet. Ik vind het flink, dat je met je vriendjes zoo ver mee loopt." „Dat kan Betsy nooit doen. Als die groot is, krijgt ze een wagentje, zegt vader, en als wij dan groot zijn, duwen we het wagentje om de beurt, net als nou de sportkar. Zeg, ik geloof niet, dat vader vroeger in de boomen is geklommen, denk je wel?" Ze boog zich voorover en streek hem over de wang. „Je vader is toch geen kliniop?" Dat vond hij humoristisch! Vader een klimop! Hij stond stil, om te lachen en Lydia lachte mee. Ja, twee kinderen. „Zeg, mag ik je eens van de apotheek komen halen? Als vader 't goedvindt, want hij zegt, dat we maar hever niet meer met jou samen moeten gaan wandelen. Maar alleen is wat anders, denk je niet?" „O, heel wat anders. Kom maar eens in de apotheek bij me, maar vraag het je vader eerst." Hendrik knikte en hij beloofde haar, dat hij het zijn vader zou vragen. In de apotheek, terwijl ze even stil-zat, ghrnlachte ze over de ontmoeting van dien middag. Wie zou haar kunnen raden, of ze Kammingh nemen zou of niet? Ze legde de hand in haar schoot. „Wanneer ik vijf-en-twintig jaar met hem getrouwd ben," dacht ze ondeugend, „zal ik hem nog niet bij zijn voornaam durven noemen. Hoe zou hij heeten? Hendrik.... Jan? Ik noem hem toch niet anders als Kammingh. Gek, 't hjkt, of er draden geweven worden tusschen hem en mij." Maar zelfs toen ze het huwelijk als een mogelijkheid stelde, wist ze, zeker en welbewust, dat het nooit zou komen. Al ware ze reeds ondertrouwd geweest.... dit, met hèm, kon 't einde van haar leven niet zijn. Gelijk we soms in onzen droom gevoelen, dat nu nog iets gebeuren moet, iets onafwendbaars, iets verschrikkelijks, dat we dadelijk door het venster van onzen geest zullen bespeuren.... zoo wist zij, dat nog één gezicht zich voor haar moest vertoonen. Gelijk een rund, dat voor een slachtplaats staat, en dat den kop schudt, het bloed riekend, toch ten laatste gelaten het rukkende touw volgt, zóó wist zij, dat ook zij eens zich niet tegen het noodlot kon verzetten. Doch onderwijl gewende ze zich aan het denkbeeld, dat ze met Kammingh zou trouwen. Ze wist, wanneer ze in haar kamertje zat: „Ik doe het dan om Hendrik. Hij zal een gelukkige ieugd hebben." En vreemd, naar dat andere ongelukkige, hulpelooze kind Betsy met de beentjes in de beugeltjes die haar gansche leven lam zou bhjven, ging haar zorg niet uit. Op een dag — ze zat in haar kamertje en ze had net haar handen gewasschen — kwam Fien bij haar aanloopen. Zonder inleiding begon ze te schreien. „Wat is er?" vroeg Dydia verwonderd. Het was al lang geleden, dat ze bij elkaar waren geweest. „Is er iets met Harm gebeurd? Wat is er?" " „Nee, nee, niet met Harm, maar met Kammingh. O, Dydia ben je — met hem — verloofd. Zeg, dat je niet met hem verloofd bent." „Wat is er dan met Kammingh?" Ze schrok terug, en 'ze staarde voor zich uit, in bleeken angst. „Wat is er met Kammingh gebeurd?" En weer gevoelde ze, hoe ver ze van dezen man afstond, wiens voornaam ze zelfs niet kende. Ze dacht aan Hendrik en ze vroeg (bevreesd om der wille van den jongen) „vertel 't me gauw." „Je bent dus al met hem verloofd. Ja, ja, ik wist het web" „Maar wat maakt het voor verschil, of je verloofd bent, of niet." „O God, Lydia, hij is dood." En ze begon weer te schreien. „Wees niet boos op me, dat ik vroeger om hem heb gelachen!" „Die arme kinderen," zei Lydia. „Die arme Hendrik." De angst drukte haar met harde vingers, aan weerszijden der luchtpijp, vlak tegen de keel. „Hoe komt het, dat hij dood is? Hij is toch niet ziek geweest." „Hij is op zoo'n bespottelijke manier doodgegaan," gilde Fien. „Als je me hoort lachen, moet je er niet op letten. Ik kan mezelf wel alles doen, uit schaamte, dat ik lach, maar ik moet lachen, Kijk me niet zoo aan. O, dat hij zoo zoo dood moest, gaan op zoo'n rare plaats. Net iets voor hem. Je was dus nog niet met hem verloofd. Gelukkig, gelukkig! Je hield niet van hem, dat wist ik zeker, maar 't had kunnen zijn, dat je met hem verloofd was geweest. O, 't is een pak van mijn hart." „Ja," zei Lydia zachtjes, „ik heb het wel vooruit geweten, dat het niet kon. We hadden niets met elkaar te maken. Het zou heel gek zijn gegaan. Het is beter zoo, voor hem en voor mij, maar ik moet aan de arme kinderen denken. Wat moeten die nu beginnen? Ik wou, dat ik Hendrik bij me kon houden, maar hoe kan ik dat nou?" En ze wist: „zoo was het ook met tante Mine, toen ik klein was." Ze streek zich met moede hand langs het voorhoofd, „Wanneer het een paar maanden later was gebeurd, zou ik moeder zijn van vier kinderen." ! „Van vijf," ghrnlachte Fien droeve, en toch oolijk. „O nee, dat niet," rilde Lydia. „Als ik aan die man denk " Ze boog het hoofd, gelijk ze deed bij het orgelspel in de kerk. „Maar hij is dood." NEGENTIENDE HOOFDSTUK Kammingh's schoonzuster, die Lydia openlijk beschuldigde, dat ze op het geld van den boekhandelaar had geaasd, nam de kinderen ijlings mede, en ze verdwenen uit haar bestaan, gehjk poppen uit het leven van kinderen, die ouder worden. Zelfs de herinnering eraan verdwijnt. Fien trouwde na enkele maanden, en ze werd al spoedig een geheel-vreemde voor Lydia, want Fien s lach was geen levenslach, doch het lokken der vrouw. Nu ze verzadigd was, schrompelde haar geest meen, en ze loste zich op in de kleine zorgen voor haar huishouden en de kleine gebeurtenissen van het stadje. Ja, zooals velen, vergat ze haar jeugd binnen korten tijd en ze sprak een andere taal dan Lydia. Er woonde in de kleine plaats een oude heer, die zijn dag doorbracht in het salon van den kapper, den eenigsten, die zich coiffeur noemde en de artikelen van Piver verkocht. Des morgens om half tien begaf zich de oude heer naar het salon, en daar begon hij de kranten te lezen en de geïllustreerde bladen, de Fhegende Blatter, de Lustige Blatter, de Week en de Wereldkroniek; en voor hem bewaarde de barbier de Rire, Assiette au Beurre, de Pschütt en de Asmodée in een afzonderhjk laadje. Hij zat dan in zijn hoekje te genieten, als een fijnproever van de eerste asperges; de vliesbollen onder zijn spleetoogen werden wijd en waterig, en om zijn mondhoeken siepelde een dun .schuimpje spuug. Zijn handen trilden eventjes. Als het avond was geworden, sloop deze man langs de donkere straten en hij stond telkens stil, zoo onbeweeglijk als een biddende valk in de lucht, die naar muizen speurt. Hij was een oud man, doch het gebeurde eenige malen per jaar, dat zijn geduld en geld hem buit deden medeslepen naar zijn kleine villa, even buiten de stad gelegen, de Mon Byou. Toen deze man hoorde, dat Kammingh was gestorven, wandelde hij op een goeden dag de apotheek binnen, om Lydia te bezien. „Als Kammingh haar heeft kunnen krijgen, is er voor mij ook een kans," dacht hij, en hij bestelde voor vijftien cent chloras kalicus. Hij vroeg schertsend, zooals een oude heer dat kan doen, of ze er de formule van wist. Lydia verwonderde zich niet meer, dat iedereen zich zoo met haar bemoeide. Ze ging reeds, zij het schuw, op de verschalende grapjes in, die de menschen gebruiken om hun samenleven gemakkelijk te maken, deze kleine plagerijtjes zonder doel, welke men vergeet, zoodra men ze heeft gezegd. Ze ghrnlachte. „Ik weet het wel, , maar het is de vraag, of u het weet." ,,'t Lijkt wel goed te gaan — 't hjkt wel goed te gaan," ghrnlachte hij in zichzelf. En bij zei met een knipoogje: „dan zal ik mijn keel eens gaan spoelen met een klein beetje K Cl O3. Maar kent u de formule van het leven?" „Hoe bedoelt u dat?" vroeg ze hoofdschuddend. Ze moesten het niet te lang maken, de klanten! Hij zeide hoffelijk: „misschien praten we daar later nog wel eens over." Hij verdween. Ze dacht even: „wat een rare, oude heer," en daarna maakte ze een recept klaar. Dienzelfden" dag nog sprak de grijsaard den apotheker van de Eenhoorn. „Zeg, een nichtje van me wil apothekers-assistente worden. Wat zijn daarvan de vooruitzichten?" „Heelemaal geen vooruitzichten," zei de apotheker gemehjk. ,,Zoo.... zoo," ghrnlachte de oude heer en hij streek zich over het kale hoofd, welriekend van de Eau de Quinine. „Dangzaam-aan. Heelemaal geen vooruitzichten!" droomde hij. ,,'t Bakkesje is aardig.... niet meer dan aardig.... maar het figuur is om voor te knielen. Een jonge Venus, en de kaffers hier zien dat niet. Als zij geen vooruitzichten heeft, .heb ik vooruitzichten. Die is goed.-Ik wou, dat ik 't iemand kon vertellen. Ik moet haar 'ns een cadeautje sturen. Eerst onderzoeken. Zij is een weesje, zonder geld. Och, och, 't kon eigenlijk niet beter, 'n Byoutje, dat ik misschien op Mon Byou krijg." Zijn handen trilden, alsof hij de Pschütt las en naar de plaatjes keek. „Ik ben een discreet man. Ze moet eerst begrijpen, dat ik discreet ben. Ze ziet er onschuldig uit, met die wijdopen oogen. 't Zou me niet verwonderen, als ze een klein, geraffineerd loedertje was. Dat zijn teugen jonge wijn voor mijn oude bloed." Dit was hierom wel een der meest trieste geschiedenissen uit Dydia van Offeren's leven, omdat ze zijn leed en ontroering niet begreep. De grijsaard had zich zelf voorgenomen, geduldig af te wachten, maar hij kon niet, want hij begon van haar schoonheid te droomen. Zijn slapen bonsden, als hij de stad inging, en hij kon niet meer rustig in het coiffeurs-salon bhjven zitten. Oeie oeieoei, hij wilde het madeliefje plukken. Het stond op de wei, vlak voor zijn handen. Waarom wachtte hij? Een zomeravond, dat Dydia alleen uit-ging, vervuld van de gewone gedachten! Ze hep door de Kleine Muursteeg, een donker slop, den verbindingsweg tusschen de twee hoofdstraten. En daar gebeurde het. Gehjk een kater, die in den bronst-tijd plotseling vooruitschiet, kwam de oude heer achter de pomp vandaan. „Juffrouw, hoort u 'ns. Juffrouw juffrouw van Offeren ik...." Ze schrok. Hij greep haar bij den arm. „Ga met me mee, heveling. Ik zal je " hij hijgde van verlangen, „alles geven, wat je Zij vlood, als een kind voor een vreemd dier. Toen ze haar kamertje had bereikt, ging ze op een stoel zitten, machteloos en bevreesd. Haar kamertje leek haar niet vertrouwd toe. De wanden waren haar vreemd, zelfs de klok had een vijandigen vormen de spiegel grijnsde hatelijk, zoodra ze het lamplicht had aangestoken. Ze werd duizelig, misselijk en ziek en ze greep een krant, die ze voor 't inpakken van iets had gebruikt, en kreukelde ze. Daarna vouwde ze ze glad en haar blik gleed langs de advertenties. Eenklaps doorvoer baar een hchte schok bij het lezen der volgende annonce: Assistent(e) Scheikundige, voor particulier laboratorium gezocht met practijk op het gebied van het onderzoek van voedingsmiddelen. Salaris tachtig gulden per maand. Br. fr., No. 1061, bureau van dit blad." „Met practijk op het gebied van het onderzoek van voedingsmiddelen?" dacht ze bitter. „Daar kan ik niet naar solhciteeren. Anders, ik zou hier graag weggaan. Ik wou, dat ik ergens rust kon vinden. Het zou dwaasheid zijn, als ik op deze advertentie schreef." Met practijk! Die paar maanden in Hembea konden niet medetellen. Heel bekwame menschen, mannen zelfs, die men natuurHjk zooveel Hever heeft voor een positie dan vrouwen, zouden mededingen ; tachtig gulden per maand! — Het was onmogehjk, dat men op haar brief zou letten! Ze stond op en ging als een blinde naar de tafel. En ze schreef, ze moest schrijven: M. Wel heb ik geen practijk op het gebied van het onderzoek op voedingsmiddelen, maar ik heb lust in werken, zoodat ik solliciteer naar de betrekking van assistente-scheikundige. Inhchtingen over mij kunt u bekomen bij de regenten van 't Blauwe Weeshuis, waar ik ben opgevoed, en bij den heer apotheker Storms in Hembea, waar ik gedurende korten tijd werkzaam ben. Hoogachtend, Ueds. dw. dienaresse Lydia van Offeren. Achterop de enveloppe zette ze met keurige letters: Lydia van Offeren, Apotheek de Eenhoorn, Hembea. Dr. Harry Kooisma van der Mey kreeg op zijn advertentie een stapeltje brieven. Hij besloot, om et enkele open te maken. Hij keek even naar den achterkant van Lydia's brief, en hij las: Lydia van Offeren. Lydia van Offeren? Hij,had den naam al eens gelezen. Waar dan? Wanneer? De tijd was voorbij, de tijd had een donkeren sluier over de dingen geworpen. Hij streek zich langs zijn voorhoofd. Een droom. „De stof," peinsde hij, „en wij zweren bij de stof. En toch is ons leven zoo gehdmzinnig als een aquarium, waarin levens en dingen verscholen zijn en telkens zichtbaar worden. Wat zegt me deze naam? Genoeg, om den brief te openen. Laten wij den brief openen!" en bij lachte. Zijn tanden waren zoo blinkend als van een jong roofdier. Hij las den brief .Toen ging hij naar de telefoon en bij belde mijnheer Storrink Kamminga op. ,Hallo! Met mijnheer Storrink Kamminga? O! met Harry Kooisma van der Mey. Nee, u hoeft Mia niet te roepen, 't Is om u begonnen. Ja, ik heb een brief gekregen van een zekere juffrouw van Offeren; hallo ja ja, Lydia van Offeren. Hallo! Ja. Ze is nu in Hembea. Komt dat uit? Ja, ja. Och, ik heb een assistente voor mijn laboratorium noodig. Kunt u haar aanbevelen? Ja, daar heeft u gehjk in. Tachtig gulden per maand. Een flink salaris. Dan kan ze een paar honderd gulden sparen. Of ik daar iets op tegen heb! Nee, wat mij betreft neemt ze aandeden in de Nederlandsche Handelsmaatschappij. Godsdienstig? Och nee, geen bezwaar, als ze maar niet kwezelt, want dan krijgt ze 't met Lore aan de stok. Ja als Mia even aan de telefoon wil komen. Ja[ ben jij daar, Mia? Hallo. Harry. Wat zeg je? Tennissen, vanmiddag tennissen? Nee, daar kan niets van komen, waar zou ik den tijd van daan halen? Ik moet vanmiddag werken. Prachtig weer. Als ik niet met mijn eetbare eiwitten klaar moest komen, zou ik — Of ik ze nog niet gevonden heb? Over een jaar of tien. Ik krijg nu een assistente. Nee, dan heb ik niet meer tijd, eerder nog minder. Zoo n assistente heeft het machinale werk. Ik kan onmogelijk vanmiddag komen, daar hoef je niet op te rekenen. Wat zeg je? Wat wil je aantrekken? NatuurHjk die staat je heel goed. Bijzonder goed! Het spijt me,'dat ik je niet zien zal. Kom je hier toch langs? Ja, dan kun je me wel even opzoeken, een enkele seconde hoor, niet langer. Ik zeg je, dat ik geen tijd heb. Goed hoor, tot straks." Dien avond kwam hij vrij laat van het tennisveld thuis en daarom had hij dien nacht en ook den volgenden ganschen dag hard te werken. Eerst drie morgens later schreef hij Lydia (ze meende, dat ze wel geen antwoord zou krijgen) en wel het volgende: „Mejuffrouw. Het is mij aangenaam te mogen melden, dat ik u als assistente aan mijn particulier chemisch laboratorium, waar ik onderzoekingen instel naar het verkrijgen van goedkoqpe, eetbare eiwitten, zal willen verbinden tegen een salaris van f 80 (tachtig gulden) per maand. De verschillende kwesties, die zich voordoen, kunnen wij ongetwijfeld nader mondeling overleggen. Met hoogachting, UEds. dw. dn. H. Kooisma van der Meij. Zij las eerst de onderteekening en daarna den brief. Van Harry Kooisma van der Mey, die haar eens had beschermd tegen de slechte mannen.... en die nu weder.... haar beschermde .... tegen een slechten man. Ze luisterde naar de stilte van haar kamer. Thans moest alles goed worden. Dit was als de opstanding uit den dood. Hoe dankbaar diende ze hem niet te zijn, dat hij zóó voor haar had gezorgd. Ze nam van Hembea afscheid en ze verwonderde zich, dat het toch niet zonder weemoed ging. Ze gaf den apotheker, zijn vrouw en zijn kinderen de hand: dezen waren al weer gereed, om de nieuwe assistente te ontvangen. Ze wandelde nog even langs Fien, en de twee vrouwen kusten elkander. Fien zei: „Nou, en misschien hoor ik nog wel eens iets vanje." Er was niemand aan den trein. Al haar goed nam ze als passagiers-goed mee. Een paar dagen later, nadat ze een kleine kamer had gehuurd — stond ze weer in 't Blauwe Weeshuis, als ware ze nooit weggeweest. Ze klopte aan moeder's deur. „O, dag Dydia," zei moeder. „Ben je daar? Nou, er is hier weinig nieuws. Ga zitten." „Hoe is het met allemaal?" „Ja, Aaltje is getrouwd en Hilje heeft, een betrekking. Die is mij veel te zelfstandig. Die heeft geen van ons om raad gevraagd, maar op een goeden dag zei ze: „ik ga solliciteeren." Toen hebben we het natuurlijk onderzocht en bet was goed. Ze woont dichtbij Gouwerda en ze heeft de juffrouw ook 'ns opgezocht, in Harrum. Die Hilje doet altijd maar. En wat krijg jij een prachtige positie. Daar zullen er heel wat jaloersch om zijn. Tachtig gulden in de maand." Op het buffet stond een portret, van een .troepje weeskinderen, en Lydia keek ernaar. Ze had er vroeger nooit op gelet, als ze bij moeder zat. Nu dacht ze eraan, dat Nanneke eens een van de zusters was geweest. „Weet U niet, waar Nanneke is?" wilde ze vragen. Ze beet zich op de lippen, en ze zei: „Overmorgen om negen uur moet ik al in dienst zijn." „Zoo," zei moeder zonder belangstelling. „Nu kind, 't doet me plezier, dat ik je nog eens gezien heb, maar ik heb weinig tijd," Twee dagen later ging Lydisfnaar het laboratorium, volmaakt-rustig. Ze hep, als in een dagehjkschen gang, en telkens bekeek ze even de uitstalling van een winkel. De groote stad na Hembea! Eindelijk stond ze voor 't huis, waarin Harry en Lore Kooisma van der Mey woonden. Ze belde aan. Het dienstmeisje deed open, en ze noemde haar naam. „U kunt uw hoed en mantel wel in de gang hangen," zei 't meisje, en Lydia dacht: „Hier ben ik thuis! Hier ben ik thuis. Hier ben ik veilig als bij een eigen moeder." Haar binnenkomst was anders dan ze zich had voorgesteld. Hij keek niet op en hij zeide slechts: ' „Ik ben dadelijk tot uw dienst. Gaat u maar even zitten." Ze wachtte geduldig, tot bij ten laatste op haar toetrad en haar zeide: „Ik hoef me niet aan u voor te stellen. U weet, dat ik Kooisma van der Mey heet en u is juffrodw van Offeren, nietwaar? Het doet me genoegen, dat u deze betrekking wat leek." „Het lijkt me erg moeielijk," antwoordde ze. „Ik heb geen ervaring, maar dat heb ik u eerhjk geschreven." Ze zag aan hem, dat hij plezier over haar antwoord had: ze wist niet waarom. Maar zijn stem gaf haar vertrouwen. Ze voelde zich thuis waar zijn stem klonk. Hij zei: , ,Ik ben eerst van plan geweest, om u het macliinaal werk te laten doen, maar ik heb besloten, u iets van mijn plan te vertellen. Ik zal u op mijn eigen manier een soort les geven. Dan heb ik misschien in het begin minder aan u, maar later meer, dus dat is de basis van het gezond egoïsme. Ziet u eens, ik ben een practicus en geen theoreticus. Ik wil met mijn werk iets bereiken, dat is mijn eerzucht. Ik wil zorgen, dat de menschen goedkooper kunnen leven en zich tegen een lagere prijs goed» kunnen voeden. Daarom zoek ik naar eiwitten, die billijk in prijs zijn en u zult me hierbij helpen." „Graag," zei Dydia, „zoo maakt u me het werk prettig." In 't huis was het doodstil. Tegen elven klopte een dienstmeisje aan de deur en ze bracht geruischloos twee kopjes koffie binnen. Alles in het huis was op Harry's werk berekend; hij had het werk hef, als een vrouw de hefde. Zijn leven was met nauwkeurige verdeeling en pauzes geregeld. Hij arbeidde als een man van het kantoor, of hij een ondergeschikte ware. Hij nam twee middagen in de week vrij en twee avonden, den Dinsdag- en Vrijdagavond. De twee middagen tenniste hij, den Dinsdagnacht bracht hij buitenshuis bij zijn geliefde door; doch deze vrouw beschouwde hij niet als een mensch met een ziel, doch ongeveer, zooals hij den honger van zijn maag beschouwde, dien hij door voedsel moest bevredigen. Hij wilde niet meer als vroeger door zijn hartstochtwordengepijnigd, omdat hij anders zijn werk niet methodisch kon voortzetten. Hij leefde volgens de wetten van het gezond egoïsme — zooals bij het zelf noemde — al verrichtte hij zijn werk in het duister besef, dat hij iets moest doen om de zonde van de Kooisma van der Mey's tegenover de wereld te verzoenen. Ook op Vrijdagavond ging hij naar zijn maitresse, een vrouw van zes-en:twintig jaar met dom, dierlijk gezicht en breede heupen, die hem vervelend vond en moeite had haar gapen in te houden, als zijn bel klonk. Vrijdagsnachts hep hij met zijn vrienden de café's af en bij dronk niet te veel en niet te weinig. Des Zondagsmiddags maakten Puck, Breevoort, Van Zanten, zijn vrienden, met hem een fietstochtje of een wandehng, of wel ze zeilden op de Gossche plassen. Een enkele maal slechts bracht hij eenige afwisseling in dit eentonig leven. De stem van hen, die iets machtig minnen — hetzij dit de hefde is, hetzij het werk, hetzij de menschheid, heeft eenzelfden grondtoon. Dydia vond rust, als ze naar zijn stem luisterde. De stem dreef de eenzaamheid weg, gehjk de wind de wolken. Waar zijn stem klonk, kon geen boosheid bestaan, ja, ze kon zich geen kwade gedachte herinneren, wanneer ze de stem hoorde. De stem klonk bij haar, zooals ze eens lang geleden had geklonken, toen ze haar tegen zijn vrienden beschermde. De stem werd een deel van haarzelf, als haar geloof in God. Ze ging met de stem naar haar klein, goedkoop kamertje; ze keerde des ochtends met de stem naar haar werk terug. Ja, nadat ze langzamerhand haar werk had begrepen, en het tusschen hen beiden stil werd, hoorde zij nog de stem en ze voelde er zich oneindig gelukkig door. Zonnedauw. 16 De stem klonk goed en zuiver voor haar, ze was goed en zuiver. Op een dag ging tegen elven de deur open; zij beiden keken niet van den arbeid op. Zeker het dienstmeisje, dat de koffie binnenbracht, als gewoonlijk. Het was het dienstmeisje niet. Het was Lore. Ze bleef even op den drempel staan en kwam daarna dichterbij. „Harry, het spijt me, maar de koffie kan niet op tijd klaar zijn. Wil je me even aan je assistente voorstellen?" Ze zeide het teeder-vriendehjk, met den heven glimlach van mevrouw Herpenborgch. Bij het voorstellen nam ze Lydia van 't hoofd tot de voeten op, en ze werd jaloersch: om Lydia's jeugd en om haar geheime, verborgen schoonheid. Ze gevoelde even een Hchamehjken afkeer — een onzer machtigste huiveringen — en 't leek, of er een pijnlijk branden schoot langs haar vingertoppen, toen ze Lydia's koele hand aanraakte. Ze verzette zich tegen haar gevoel en vroeg vriendelijk: ■ „Bevalt het u hier nogal, juffrouw van Offeren? Kunt u goed met uw werk opschieten?" „Bij uw broer heb ik veel geleerd," zei Lydia. „Het is prachtig werk." Gelijk een jonge vogel in een eenzaam bosch, zóó vertrouwend was ze tegenover deze zacht-schrijdende vreemdeling. „Ja," antwoordde Lore, „ik kan me voorstellen, dat het mooi werk is." Des namiddags bij de lunch lachte ze — Lydia was "naar een melksalon gegaan, om daar koffie te drinken — tegen Harry. „Weet je wel, dat wij vroeger al eens een keer ruzie om die juffrouw van Offeren hebben gehad?" „Juffrouw van Offeren?! En ik heb haar nooit eerder ontmoet." „Herinner jij je niet meer, dat je de naam van die juffrouw van Offeren eens hebt overgeschreven? Je was toen een jongen van een jaar of twaalf." Uit het venster zijner herinnering zag Harry in den donker-schemerenden tuin, doch de nevelen rezen niet op. „Het kan wel wezen," zeide hij, „ik meende, dat ik mij de naam herinnerde." „We zullen er niet een tweede keer ruzie over krijgen," antwoordde zijn zuster, „maar als je het mij vraagt, had ik liever in jouw geval een mannelijk assistent uitgekozen." ,,'t Lijkt me treurig hoor, dat je zóóiets zegt. Je begrijpt heel goed, waarom ik haar die betrekking heb gegeven. Oom was regent van 't Blauwe Weeshuis." „Nu, en wat zou dat? Als jij op een goede dag ziet, dat het een mooi meisje is...." „Hoor 'ns, Lore! als jij minister wordt, maak je zeker een wet, dat mannen en vrouwen niet in één kamer mogen zitten, tenzij in bloedverwantschap of in huwelijk.", „Ik zou tenminste een heeleboel veranderen als ik minister was. Die vrije omgang bevalt me niet." „Ben jij misschien vanmorgen expres komen kijken? Die arme juffrouw van Offeren?" „Ik begrijp niet, waarom we bij elkaar bhjven," barstte ze uit. Hij stak haar de hand toe. „Kom, Lore, laten we nu geen ruzie maken! Ik wil liever het kostelijk wittebrood prijzen met de sneedjes kookham. Ik weet een antwoord op je vraag, waarom we bij elkaar bhjven. Ikkrijg het nergens beter dan bier en je begrijpt hoe een man hierop gesteld is. Ik ben gelukkiger dan mijn vrienden. Ik hoef niet te trouwen en kan me aan mijn werk wijden." Ze ghrnlachte weltevreden. Ze was nog ergens goed voor. Ze werden weder goede vrienden. Dien middag bemerkte Lydia niet, dat er ruzie in huis was geweest. Het stille dienstmeisje opende de deur en zacht ging Lydia naar 't laboratorium. Wijde rust. De ramen stonden open en het laboratorium vond geen grens bij het venster, doch het scheen zich onafzienbaar-ver uit te strekken, tot achter het geheimzinnig ritselen der bladeren in den tuin toe. Een vogel, een musch, zag ook geen scheiding tusschen kamer en ruimte. Ze wipte brutaal naar binnen, bleef een tijdlang scharrelen tusschen een paar retorten en de zuurkast en daarna verdween ze, terwijl Lydia en Harry beiden ingetogen aan den arbeid waren. Ze lachten beiden even, zonder op te zien. Een bij kwam onbesuisd aanzetten, zwierf eenigen tijd rusteloos door het vertrek ze zwaaide in een wijden boog weg — naar de blauwe lucht. Zon en schaduw zochten elkaar, speelden met elkaar, vlak-bij het raam. Het zware aroma van den herfst woei naar binnen, van vet-vochtigen grond (het had den ganschen nacht geregend), en van natte vruchten, bladeren en gras, een geur zoo sterk, als de vruchtbaarheid van het voorjaar. De twee menschen ademden beiden de zuivere lucht diep in hun jonge longen en ze kregen lust, om met elkaar te babbelen, als twee kinderen op een Woensdagmiddag aan den rand van een sloot. Plotseling viel hem een gedicht in, dat Puck, de schrijver, den avond te voren had gedeclameerd, om Breevoort, die nooit naar de meisjes keek te pesten: „Die jubelnd nie den schaumgefüllten Becher gehoben in der heiligen Mitternacht; und denen nie ein dunkles Madchenauge zur Sünde lockend sprühend zugelacht, Die nie den ernsten Tand der Welt vergassen und freudig nie demStrudel sich vertraut, o, sie sind klug, sie bringen es weit im Leben — Ich kann nicht sagen, wie mir davor graut." Och dat is dwaasheid in mijn geval," peinsde hrj. Voor de rol van verleider ben ik niet geschapen, ïk speel mijn rol bij een vrouw, die al verleid is. Hij rilde even: ^ T t-;tfe Och 't is hetzelfde, of men de zonde bedrijft of'in stand houdt. Die Puck moet zulke gedichten voor zich houden, 't Is abnormaal, zoo veel als die over de vrouwen denkt." Hij keek even naar 't zwijgende, ïetwat-gebogen figuurtje voor zich, en, om zich te uiten, sprak hij: Ik geloof dat u langzamerhand iets van het werk gaat houden, of liever veel. Het is jammer, dat u niet verder studeert." Ik heb daar wel eens over gedacht, antwoordde Lydia „nu ik bij u werk. Maar u moet met gelooven, dat ik belangsteUing heb voor de wetenschap. Nee meer voor het laboratorium hier. Hij schudde 't hoofd. Als u belangsteUing hebt voor de wetenschap, komt dat uw werk hier toch ten goede?" „Zoo knap als u, word ik toch niet. Daarom is het 't beste, dat ik uw assistente maar bhjf.' Het werd stil in de kamer, als in het gansche huis. Van buiten klonk het ritselen der bladeren en van den merel die in de stadstuinen komt zingen, de groote vriend der menschen onder de schuwe vogels. Ze luisterden meer naar de stilte dan naar de geluiden buiten. Zooals een piano bescheiden een groote stem begeleidt, zoo begeleidde haar werk het zijne. £rj waren door het werk verbonden. TWINTIGSTE HOOFDSTUK Harry's vrienden: Puck en Breevoort. Hun verhouding tegenover het werk, hun verhouding tegenover de hefde: Puck was de slaaf van zijn werk, wannéér hij werkte. Zoo hem het denkbeeld voor een roman was gekomen en het zich in zijn geest had vastgezet, begon hij het te ontwikkelen, en hij hep er maanden mede rond, hoofdstuk na hoofdstuk in zijn gedachten schikkend, tot hij zich aan het schrijven zette. Een dagehjksche arbeid van vijf-enveertig honderd woorden was dan geen wonder voor hem; doch na vier of vijf zulke dagen, wanneer hij een zesde deel van zijn arbeid gereed had, zei hij ineens (midden-in het schrijven van een woord soms): „Ik verdom het verder!" Hij greep zijn hoed, keek, of hij geld bij zich had, en ging de straat op, zoekende naar avonturen. Kwam hij een meisje tegen, dat hij aardig vond, hij sprak haar aan. Zijn hoofd was nog gevuld met de gedachten van zijn arbeid, en hij kon dan een zin vinden, klinkend als de zang van een vogel, die een gaaike lokte. Zijn stem had de emotie van zijn kunst, ze klonk zwaar en mannehjk. Het oog schitterde, hij stond trotsch en rechtop. Dan kon het zijn, dat hij zich maanden achtereen zoo onstuimig aan de hefde overgaf als te voren aan het werk. Hij was een man zonder gewetensbezwaren en te vergelijken met een stuurloos schip. Ook aan dezen tijd van amok kwam een einde. Zoetjes-aan zette hrj zich meer in zijn studeerkamer, door zijn hospita het hij zich een sterk kop koffie brengen en hij verzamelde zijn ideeën. Hoe was het ook alweer? Hij nam een nieuwe pen en hij begon met het woord of den zin te voltooien, waarmede hij bezig was. Vervolgens bleef hij een halven dag roerloos zitten, zijn hoofd gebogen en aarzelend sloot hij een nieuwen zin bij den vorigen aan. Breevoort, de stille, taaie, eerzuchtige werker, die geen enkel standpunt tegenover de hefde innam. Hij had nooit iets in het leven bemind, behalve de maatschappelijke positie. Puck was hem eigenhjk een gruwel, maar hij aanvaardde hem als noodzakelijk attribuut van Harry Kooisma van der Mey. Deze man was voorbestemd om een der verschrikkelijke ambtenaren te worden, die een slaaf van hun meerdere zijn, en een knoet van hun mindere. Hij had het met een meizoet lachje aangehoord toen Puck hem zei: ,,o sie sind klug, sie bringen es weit im Leben." Van Zanten nam het levèn, zooals het zich aan hem bood; alle goeds kwam hem toe, omdat hij jong was, Een hefdesgeschiedenis beteekende voor hem niet meer dan het rooken van een sigaar; en een kwestie met zijn patroon beschouwde hij als een van de kleine, onaangename noodzakelijkheden des levens. Deze man was de geboren vrijgezel, die op den duur dik moet worden en hd van een kegelclub. Hij had zich uit traagheid bij Harry Kooisma van der Mey en Puck aangesloten. Hij behoefde in dit gezélschap niets te zeggen; Harry en Puck heten hem op zijn stoel zitten, omdat ze langzamerhand aan zijn onbeteekenend, gezellig gezicht gewoon waren geraakt. Harry en Puck waren de vrienden, die deze groep bijeen hielden. Een enkele maal ook gingen zij met hun beiden uit, en ze gevoelden zich wonderwel vereenigd, de wetenschappelijke man en de dichter. Soms schertste Puck: „Wij beiden zijn de steunpilaren der maatschappij, waarheid en schoonheid. Wij behooren altijd bij elkaar te zijn, maar eens zullen we van elkaar wijken." Lydia werkte reeds meer dan een half jaar in 't laboratorium, zonder dat ze Puck had ontmoet. Wel had hij eens tegen zijn vriend gezegd: „Ik héb nu een assistente," doch nooit vertelde hij van haar, en Puck het 't onversclhlhg. Eens was Lydia op een Zondagmorgen teruggekomen, om met Harry eenig werk te verrichten, en, toen ze klaar waren, had^ hij Puck's naam genoemd: „Nu ga ik naar Puck toe." „Heeft U een hond?" vroeg ze. „Nee — " zei hij, „dat is een mensch. De Duitsche dichter Heine spreekt van: een hond met hondsche gedachten. „Dat ben ik," zei Puck, en sinds dien tijd hebben we hem een hondennaam gegeven." Ze vond het niet aardig, hoewel ze dit niet durfde bekennen. Op een dag ontmoetten ze elkaar in het laboratorium, juist in een tijd van Puck's lediggang. „Zeg 't£, Puck, moet ik je als Puck voorstellen? „Nee, nee, voor juffrouw van Offeren wd ik geen Puck zijn," zei de dichter haastig, „voor haar wil ik me als mensch met menschelijke gedachten vertoonen. Mijn naam is Hakke Doorelman." „Weest u maar voorzichtig met hem," schertste Harry. „Anders schrijft hij nog een boek overu." Puck zag haar aan, gelijk een jong dokter een zijner eerste patiënten. . Nee " antwoordde hij Hchtehjk, „over juffrouw van Offeren schrijf ik geen boek. Ik blijf nog een jaar of tien bij de menschen in de krotten en sloppen. Ik houd me bij de realisten." Jullie met je scholen," riep Harry eensklaps heftig. „De wetenschap kent geen scholen. De wetenschap is vrij." „Dat is de kunst ook. De kunst heeft zelfs geen formules. Maar de meeste kunstenaars staan nog maar op de grens der vrijheid; daarbuiten is 't voor een beginner niet veilig." ; - * | Lydia luisterde naar dit luchtig getwist, dat dikwijls ontstaat, wanneer twee mannen en een yrouw te zamen zijn. Een even-gespeel als van twee kemphanen in het zand, zonder andere bedoehng dan de opmerkzaamheid te trekken. Toen eenige avonden later Puck en Harry te zamen wandelden, zei de jonge dichter: „Harry! Harry! weet wel, wat je doet. Jij en dat meisje in 'je laboratorium hooren niet bij elkaar. Ze is veel.te goed voor jou. Jammer, dat ze niet Katholiek is, anders kon ze een nonnetje worden. Ze is nu al een nonnetje: ik vind het ontroerend, zooals ze haar schoonheid verbergt als achter een pij. Maar zul jij, die bij je geliefde zoo weinig gewoon bent, die schoonheid niet eens zien? En wat dan? Trouwen met zijn assistente, doet een Kooisma van der Mey niet. Heb van te voren je moreele kater en laat haar een betrekking zoeken, dat is het beste voor jou en haar. Daarna kun je als een edele patriciër onder de maagden, die voor jou en jouw gelijken zijn opgevoed, te kust en te keur gaan. Met zoo'n ernstig meisje moet jij bovendien niets beginnen. Dat is voor je werk niet goed." „Gekheid," zei Harry korzelig en hij sloeg met zijn stok tegen den berm van den weg. ,,'t Is trouwens de eerste keer in mijn leven, dat jij en Lore hetzelfde denken, 't Pleit niet voor jou, moet ik zeggen." Puck legde zijn vinger aan den neus. „Verleid je dienstmeid èn verleid een willekeurig meisje van de straat, maar verleid dit meisje niet, dat niet voor de verleiding is geschapen, zoo'n klein, bedeesd nonnetje, dat naar jou opziet als naar 90<*\, „Als ze een nonnetje is, wordt ze niet verliefd." „Ze is een Protestantsch nonnetje; nee! verliefd wordt ze niet. Maar de liefde, de zeldzame liefde...." „Och, je bent gek. Zeg, wil je eens hooren, welke nieuwe dingen ik heb ontdekt?" „Graag," zei Puck. Ze dachten geen van tweeën meer over Lydia, noch over de vrouwen in 't algemeen. Zoo Puck op dit oogenblik een aardig meisje ware tegengekomen, had hij niet op haar gelet. Voor hen was het praten, al wandelende, een genot, dat ze op dit oogenblik het heerhjkste vonden. Harry begreep zijn gedachten beter, nu hij ze onder woorden bracht, en Puck stelde er belang in, omdat wellicht een dezer onderzoekingen hem later voor zijn werk te pas konden komen. Zoo keuvelend bereikten ze den rand eener weide, en ze staakten hun gesprek. Ze sprongen een sloot over, en deze beweging had hun spieren lust in oefening gegeven. Ze vonden nu, terwijl ze naast elkander gingen, een nieuwe blijdschap. Zwijgen en loopen deed goed! Hun vriendschap was een werkelijkheid in hen beiden, als het stroomen van hun bloed, als het tintelen van hun jonge, gezonde, lenige vleesch. Ze gingen zoo edel schoon en rhytmisch, gehjk dieren op het veld, waar ze geboren zijn. De lucht, die ze inademden, was een koele, levende drank. Het gras, waardoor zij wandelden, werd hooger en de voeten moesten ze iets meer tillen, zoodat de beenspieren meer tegehjkertijd moesten verwerken. Ze waren zonderling-blijde, hun schouders schenen breeder te worden, en ze hadden er behoefte aan, om hun hoofd trotsch te houden. Nog lang na dien dachten ze aan deze doellooze en feestelijke wandehng terug, waarin ze naar niets hadden verlangd. Toen den volgenden dag Harry weer Lydia zag werken, moest hij even in zichzelf spotten: ja, Puck Jiad gehjk, ze leek wel een nonnetje in meditatie verdiept, die Lydia. Ze had nergens anders oogen voor dan voor het glazen buisje, dat ze boven den Bunsenschen gasbrander verwarmde. Ze gevoelde niet, dat hij haar aanzag. Dit schoot hem door 't hoofd: „Wat zou dit nonnetje wel van me denken, als ze wist, dat ik er zoo'n vrouw op nahoud? Daar leven we dag aan dag naast elkaar, zonder iets van elkander te weten. Als ik het haar vertelde, zouden die oogen nog grooter worden, en het smalle, bleeke gezicht nog smaller en bleeker.. Bs denk, dat ze haar tanden in haar lippen zou slaan. NatuurHjk zal ik het nooit zeggen, en ik zal Puck zooveel mogehjk buiten het laboratorium houden, anders flapt hij er zulke rare dingen uit. Dat is goed voor de meisjes uit mijn kring, die denken, dat zooiets bij een dichter hoort, maar zoo'n arm, eenvoudig meisje zou het verschrikt maken." Wanneer hij voortaan Puck's stem in het stille huis hoorde, Hep hij hem in de gang tegemoet en haastig sprak hij met hem af, waar ze elkaar zouden ontmoeten. Puck bemerkte deze Hst wel en eens klopte hij Harry zelfs op den schouder, gemoedehjk en vriendschappehjk. Ja, hij droeg hem in een café, waar zij te zamen zaten, een sprookje voor, waarin van een KaHf werd verteld, die voor zijn onderdanen een schitterenden diamant wegsloot; doch de onderdanen werden opstandig en doodden den KaHf. „Weet hieruit, KaHf Harry," zeide hij, „uw toekomstig lot." Op een middag — Harry had geen stem gehoord — werd er tijdens den rustigen arbeid aan de deur van het laboratorium geklopt. Mia Storrink Kamminga kwam overmoedig-lachende binnen. Zij droeg een tennisracket in de eene en een bos viooltjes in de andere hand. Ze was het type van het werkelooze, verfijnde meisje. Ik kom je halen," riep ze uit. „We hebben match vanmiddag. We willen op den wedstrijd Lovendaal uitkomen, zeg, nou moeten we ons oefenen. Kom maar gauw." 1 t Je weet toch wel, dat ik geen trjd heb. Ik geloof, dat jij zoo'n match ernstiger neemt dan mijn wetenschap." Harry wist niet of hij boos moest worden of lachen. Och je wetenschap," lachte ze, „die doe je toch uit" eigen hefhebberij en die komt er toch mets op aaï,ydia deed, of zij de twee niet hoorde en ze het niet merken, dat ze zich overdeze woorden schaamde. Eerst nu herinnerde zich Harry, dat hij haar nog niet had voorgesteld. . „Mag ik even voorstellen — juffrouw Storrink Kamminga — juffrouw van Offeren." O — ik geloof, dat ik juffrouw van Offeren wel eens eerder heb ontmoet. Was U niet een van de verpleegden, zal ik ze maar noemen, van 't Blauwe Weeshuis? En u heeft, geloof ik, een examen afgelegd voor apothekersleerhng. Tenminste, zooiets heert papa me verteld, maar 't kan wel zijn, dat ik me vergis. Zulke kleinigheden vergeet je zoo gauw. ,Ze heeft me expres niet gegroet, toen ik Haar 't laatst zag," peinsde Lydia. „Nu doet ze vriendelijk tegen me, omdat mijnheer er bij is. Ze wil hem haar nuffigheid niet laten merken." Nanneke den Dolder's haat was in haar bloed. Met geweld bedwong ze zich. Ze had van woede kunnen schreien. Ze boog even, als Mia s gehjke. Mia iette al niet meer op haar — en Lydia ging met haar werk door. . „ Waarom zou je niet meegaan, Harry, t is zuik stralend weer. De vorige maal heb ik iets moois voor je aangedaan, om je mee te krijgen, maar dat doe ik niet voor de tweede maal. Zeg, toe, wees nou geen spelbreker, 't Is bespottelijk, zooals jij altijd met je werk bent." Evenals de vorige maal ging bij met haar mee, enLydia bleef alleen in het laboratorium. Onmiddellijk na het afscheid voelde zij de stilte, als een scherp mes, dat de huid raakt. Maar de stilte van den gemeenschappelijken arbeid miste zij. „Hij had niet weg moeten gaan," droomde ze droevig. „Hij heeft nog zooveel te doen," en: „zij weet wel, boe ze hem van zijn werk moet krijgen. Wist ik maar, hoe hem aan 't werk te houden. Ik ben treurig. Voor 't eerst ben ik treurig, sinds ik bier in huis ben. Dat is niet goed. Waarom zou ik treurig zijn?" Troost te vinden voor deze eenzaamheid was onmogelijk. „Waaraan heb ik toch gedacht, al deze dagen?" pensde ze. ,,'t Lijkt me, of dit alles een stille droom is geweest — een droom van den nacht. Het is me, of er een koele hand op mijn verhit voorhoofd heeft gelegen, nu ontwaak ik en moet ik schreien." Klonken er geen geluiden in de gang? Niemand mocht haar tranen zien. Men zou meenen; dat ze.... Men zou meenen, dat ze Ze weende immers slechts om de eenzaamheid en bet gemis aan hefde, niet om de hefde zelf. De hefde zelf mocht ze niet kennen. Daar had ze al te veel naar verlangd. Ze beet zich op de lippen en haar tranen vloeiden reeds niet meer. Ze moest werken. Schande over haar, als ze den arbeid vergat. Nog vóór ze heenging, keerde Harry huiswaarts. Hij was schuldbewust. Lydia wist, dat bij zijn phcht had verzaakt. Zij kende mèt hem zijn schuld en daarom zich tegenover haar vrij-pleiten. „Men moet een beetje aan sport doen," zei hij onverschillig, „anders slapen alle spieren in." Ze antwoordde niet. „Waarom bent u zoo stil?" vroeg bij. „Ik ben altijd stil." „Ik geloof, dat u nooit uitgaat. Wat doet u 's avonds?" „Ik zit op mijn kamer." „En 's Zondags?" ,,'s Zondagsmorgens ga ik naar de kerk en 's Zondagsmiddags ga ik wandelen." „En weet u niemand, waar u mee uit kunt gaan?" „Nee, niemand. Maar," ging ze baastig voort, „ik wil ook niemand hebben, waar ik mee omga. Ik heb al veel in mijn leven ondervonden." „U?" vroeg hij verwonderd, „maar u bent ver van de wereld opgevoed en verder heeft u in een klein plaatsje gewoond, en nu bent u hier op mijn stil laboratorium." Ze zweeg en hij zeide berouwvol: „Ik zal u een paar dagen vacantie geven. Op deze manier heeft u niets aan uw jeugd." „Waar zou ik naar toe moeten gaan? Ik heb niemand op de wereld." „Heeft u geen familie, geen vrienden?" „Geen familie, geen vrienden," antwoordde ze klankloos. „Ik heb een tante gehad, die gestorven is, en een vriendin, waarmee ik kwaad ben." „Kwaad? Maakt u het dan weer goed met haar," „Ze is uit 't Huis gegaan." „Bent u vriendin geweest met die juffrouw van Dolder, rc^pg^lts?" „Ja, Nanneke den Dolder." „Zoo," zeide hij verwonderd, „was « daar een vriendin van?" Hij keek op zijn horloge. „Het wordt uw tijd. TJ^kunt gaan." „Mag ik -u 'vanavond niet helpen? U blijft laat op." .\?*£.%-0 „Hoe weet u dat?" „Dat kan ik wel raden." Goede stilte, dezen avond. Nu kwam Mia hem niet halen. De tijd ruischte als een stroom voorbij. Lydia stond in het schemerdonker, en hij werkte bij het licht. Toen, in de zekerheid, dat hij haar nauwelijks kon zien, bekeek ze hem. Wat wist ze van dezen man? Hij had haar gevraagd, hoe ze haar vrijen tijd doorbracht. Hoe bracht deze man zelf zijn vrijen tijd door? Buiten haar eigen wereld lag de groote wereld en alle oogenblikken, dat ze daarin was getreden, had men haar gepijnigd, want ze was weerloos en een vrouw. Maar hij? Misschien kende hij de woonplaats van Nanneke den Dolder. En toch hoe rustig verrichtte hij zijn arbeid. Zonder geheimen leek deze jonge, blonde man, met zijn kalme bewegingen en het beheerschte gezicht. Hij was anders dan de anderen. Hoe kon ze aan hem twijfelen? Ze wist toch wel, hoe twijfel verderfelijk kan zijn? Het was al laat, toen hij zeide: ,,Nu moeten we ophouden. Ik breng u even naar huis." Ze traden buiten het laboratorium, in de gang. Het was doodstil geweest, den ganschen avond. Even meende Lydia een hchtghmp te zien en een geluid te hooren. Zij bloosde. Zij had toch niets op haar geweten? Ja, ook een ander in 't stille huis ging laat naar bed. Lore ? Waarom ? • Ze luisterde niet, terwijl ze op straat naast Harry Hep, naar zijn woorden. In haar hoofd gonsde haar schaamte. Ze zou nooit meer zoo laat op 't laboratorium bhjven. „Waar bent u met uw gedachten?" riep Harry uit, en hij stond stil. Zij vroeg verbaasd: „Heeft u dan iets gezegd?" „Ik vroeg, waar u woonde." „In de Plantij nstraat. Tk meende, dat ik 't u al verteld had." „Ja, ik heb 't huis wel genoteerd, maar ik heb het niet onthouden. Zullen we geen taxi pakken? Het is een flinke afstand." „Moet u weer naar uw werk?" vroeg ze verschrikt. „Ik wil u niet ophouden." „Ik zei het voor u. Ik vond het zoo aardig van u, dat u me geholpen heeft. Ik heb eigenhik vanmiddag mijn plicht wel verzaakt, 't Is gek, hoe iemand tegen zijn wil gedwongen kan worden." ,,'t Is toch in orde gekomen?" lachte ze. „U heeft uw' dagelijksche taak volbracht en dat is de hoofdzaak." „TJ moet er toch eens over nadenken, of u geen vacantie neemt." Ze waren de buurt der goedkoope pensions genaderd. De huizen waren hoog en de vensters smal. De architect, die deze woningen had gebouwd, maakte de vertrekken zoo klein mogelijk, opdat er verhuurd zou kunnen worden. In den hchten avond zagen zij uit verscheidene deuren de witte bordjes steken: „te buur." Alles was gelijk in deze doode straten. Een gehjk ontbijt voor de duizenden, die hier woonden, een gehjk twaalf-uur, een nagenoeg gehjk middageten. Geen afwisseling, geen emotie. De vriendschap, die hier gesloten werd, duurde slechts korten tijd. Al de jeugd, die veroordeeld was om hier te wonen, wegens gebrek aan geld, riep om bevrijding, doch de doode bordjes, die er vandaag stonden: „te huur," zouden morgen zijn verdwenen. Het scheen, dat de voetstappen der twee menschen Dydia en Harry klonken: „tachtig gul-den-in-demaand, tach-tig gul-den-in-de-maand." In een huis aan de overige precies gehjk, woonde Dydia. Ze haalde haar sleutel voor den dag. Hier woon ik." Ze stak hem haar hand toe. „Ik dank u wel, mijnheer." Zij scheidden, alsof ze "nooit bij elkaar hadden behoord. Hij was van plan op het Catsplein een taxi aan te roepen, die hem naar zijn huis zou brengen. Maar een onbestemde rnisseh^kheid gevoelde hij in zijn bloed, die loerde, om uit te breken, en hij huiverde even. Er lag een moede machteloosheid langs zijn spieren en zijn schouders. Hij herinnerde zich dezen middag met de wit-gekleede tennismeisjes; Mia, die een paar maal met haar arm den zijnen had beroerd, en vervolgens de nabijheid van dat meisje den heelen avond. Puck had gezegd, dat ze zoo mooi van lichaam was. Hij moest er toch eens op letten. Stil! stil! gleed daar niet een vrouw voorbij? Die Nanneke den Dolder was de vriendin geweest van Dydia van Offeren. Wat zouden die meisjes met elkaar bepraat hebben? Zeker waren er dien avond meer vrouwen op de been dan anders. Hij sloot even zijn oogen en 't leek hem, of hij walgde en begeerde tegehjk'ertijd. „Zoo?" peinsde hij, „dat is de stof, die in mij opwarrelt." Een oneindig-groote weemoed vervulde hem. Vanvond begreep hij voor het eerst de dichters. Hij hep met ^gebogen hoofd, 't Ware toch beter geweest, dat hij had doorgewerkt. Een volgende maal zou hij zich niet door Mia Storrink Kamminga, dat mooie, rijke nufje, laten ophouden. Het kwam niet te pas, als men een levenstaak had Die vriendschap tusschen Nanneke den Dolder en Dydia van Offeren! Wat zouden de twee meisjes met elkaar hebben besproken? Daar kwamen de mannen nooit achter, wat de meisjes praatten, als ze wisten, dat niemand haar hooren kon. Nanneke den Dolder was 't huis uitgeloopen, en Dydia? Hij moest zich schamen. Was 't werk tusschen hen niet altijd goed en zuiver geweest? Ze waren twee kameraden in den arbeid. Zij maaiden op eenzelfde veld, van elkaar gescheiden. Zonnedauw. 17 ,,'t Is een vloek voor me, dat ik vanmiddag mee ben gegaan. Een koel werker als ik moet zoo weinig mogeüjk met zijn lichameHjke verlangens te maken hebben. Ik wil geen onrust kennen. Dat is goed voor Puck, die leeft daarvan!" Hij moest lachen. „Dat zal ik hem eens vertellen dan zal hij pret hebben " 't Was toch een goede vriendschap tusschen hem en Puck. Zonder kleingeestigheid stonden ze tegenover elkaar. Wat dwaalden zijn gedachten af... dezen avond. Loodzwaar lag zijn misselijkheid dichtbij zijn hart. De vrouwen wisten, wat hem kwelde. Ze speurden zijn wonde, en ze kwamen naderbij. Om hem heen was een waas van verlangen en ze keken hem aan of volgden hem. Hoe hij ook' werd gepijnigd, diep m zijn wezen gevoelde hij medelijden met Lydia. Was hij toen niet eens met Puck en BreeVoort die weesmeisjes, tegengekomen? Misschien was zij er wel één van. Een vrouw stiet even tegen hem aan. Opzettelijk? Onopzettelijk? .- . „Een knappe man," mompelde ze en ze bekeek hem met harden bhk. „Zeg, zal ik je 'ns wat vertellen? vroeg ze. „Ga méé. Ik zal je lekker...." Loop door," riep hij ongeduldig en heerschzuchtig doch zijn bloed scheen stü te staan. Vervolgens nam hij haar nauwkeuriger op en begon te schateren. Dat noemden ze nu een straatmadelief! Och ze was een poover wijfke met een bruin gezicht als éen Moorsche. Alleen de hoed met de veer deed ieugdig. Een madelief van over de veertig jaar 1 Zeg 'k heb een dochter thuis," murmelde de vróuw „als je mij niet hebben wilt." Dat vond ze te natuurHjk! Ze had het zoo net gedachteloos gezegd, nu vond ze hem knap. Die jonge, sterke kerel. Achter zijn verlangen was zijn mensehehjkheid. Ze had nog een dochter thuis. O God, welk een droefheid over de wereld door al dezen koophandel. Hij gevoelde het door zijn begeerte heen. De vrouw wachtte roerloos. Ze meende, dat hij haar niet geloofde. „Vraag 't aan elkeen in de Govinnestraat," zei ze. „Ga mee naar de Govinnestraat, daar zal je 't hoore. Ik ben 't koffiemoletje. Zoo noemen ze mijn." „Loop door," riep hij ruw. Zij gehoorzaamde stil, met het instinct eener geboren slavin. Hij hep recht door, als een paard naar den stal, tot aan 't huis, waar zijn maitresse woonde. Vóór hij aan de bel trok, viel hem een zin in, zóó onverwacht, dat ze zonder beteekenis geleek: „entre les trois, mon coeur balance." Daarna trok hij aan de schel, heel gedempt, dat niemand het zou hooren. Vier of vijf minuten later werd de deur geruischloos geopend. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Sinds dezen dag, avond en nacht was de stilte in het laboratorium anders van wezen geworden en zonder dat Dydia kon zeggen hoe en waarom, scheen ze meer in afgezonderdheid te leven dan in het begin. Het gebeurde vroeger, dat Harry haar iets uitlegde, en zij lette dan droomend zoowel op zijn stem als op zijn uitleg. Heel in het begin had ze hem eens verwonderd gevraagd: „Weet u dan alles?" Hierom had hij gelachen, want hij was een sterk man, zonder ijdelheid. Thans zag ze, zij het gansch in de verte, het einde van zijn kennis, althans wist ze, evenals hij, dat zijn wetenschap begrensd was. Ze vond . het natuurHjk, dat hij nog vele malen een boek moest raadplegen, Maar 't ontzag voor hem was gebleven. Hij vertelde haar de dingen eenvoudig. Voor hem beteekende de wetenschap een lange, rechte, vlakke weg, zonder afdwahngen en zonder avonturen. Ze had er zich nooit rekenschap van gegeven, dat het anders om haar heen kon worden. Zij meende, dat zijn stem, die haar vertrouwd was, haar altijd zou vergezellen. Thans zweeg deze klank en er kwam plotseling een vreemde, vijandige stilte in het zaaltje, waar zij werkte. Harry zeide alleen de noodzakehjke dingen. Wat had ze hem toch gedaan? Vergeefs trachtte zij een oorzaak te vinden voor zijn vijandschap. , De draden, die menschenlot aan menscnenlot verbinden, werden niet minder-vast en de gedachten der twee menschen, ieder op eigen wijze, gingen naar elkaar uit, en soms meenden ze, dat ze elkander begrepen. Doch dan zwierven hun gepeinzen weer uiteen, en ze bleven twee ellendige, gescheiden menschen. Ze bedwong haar gratie, en ze deed haar schoonheid niet uitbloeien, zooals velen in haar plaats zouden hebben gedaan. Heur haar droeg ze glad, ze verborg haar feillooze zuiverheid achter de strakke, vale schort, haar voetjes stak ze in grove schoenen. Dat Puck had geraden, hoe mooi ze was.... wonderlijk! „Ik geloof het niet," dacht Harry. Eens Het hij in haar nabijheid een buisje vallen. Tegehjkertijd bukten zij zich en zijn schouder raakte den haren aan. Toen even, omsloot het bovenstuk der schort haar opperarm precies, en het katoen nam wilhg den vorm van het naakt aan. Daarna viel de schort in de oude, strakke plooi terug. Hij had haar arm welhcht een seconde aangeraakt, langer niet. Hij beet zich op de Hppen, en hij ging naar den anderen hoek van 't laboratorium. Van dit oogenblik werd haar wezen in het denkbeeld- gesponnen, dat hij haar liefhad. Waarom zou hij haar anders vermijden? Al deze jaren van stil, passieloos hunkeren naar Hefde kwamen haar in de gedachten. Nu had haar iemand Hef. Haar leven was volbracht. Ze had van te voren geweten, dat hier haar lot zou worden beslist. Des middags zei hij rustig: „Ik ga een week op reis, juffrouw van Offeren. Een vriend van mij studeert in Göttingen en hij is juist bezig met onderzoekingen, die mij interesseeren." „Wanneer gaat u weg?" „Morgenvroeg. Ik zal 't wel net zoo terugvinden; als hét hier nu is. Ik ben bhj, dat ik u heb." „Als er nog apart werk is, kunt u me schrijven. Ik zal zoo goed mogelijk voor alles zorgen." Dien middag namen ze van elkander zonder handdruk afscheid. Harry had Puck een briefje gestuurd en de jonge dichter was aan den trein. Ze hepen even op het perron heen en weer. „Ik heb je in langen tijd niet gezien," zei Puck. „Nee, nee — 't is moeiehjk, om een uurtje te vinden." „En dat gaat naar het buitenland?" „Ja, Fré's onderzoekingen interesseeren me." „Zoo," zei Puck. „Zeg, gaan we tegenwoordig als ouwe wijven met elkaar om? Dan zeg ik je de vriendschap op.'* „Nu ja, de lucht wordt me te benauwd." „Geef haar een goed getuigschrift, drie maanden salaris en stuur haar weg." „Dat kan ik niet. Ten eerste krijg ik nooit zoo'n assistente weer. Ten tweede stuit het me tegen de borst, om zoo'n meisje, nu ze een goede betrekking heeft...." „O jullie," riep Puck vol walging uit. Hij kreet zoo hard, dat een paar burgerjuffrouwen hem aankeken en hem raar vonden. „O, jullie vervloekte, fatsoenlijke lui. Altijd weten jullie voorwendsels te vinden. Als je haar ongeluk wilt, zeg het dan. Want dit wordt haar ongeluk. Maar dat gefemel van jou." „Je hebt een profetische geest," lachte Harry. Hij werd driftig. „Je komt altijd tusschen dat meisje en mij. Wat heb je d'r godverdomme mee te maken?" „Als het al zoover is," sprak Puck langzaam, „kan ik mijn troepen wel laten retireeren. Hoor 'ns, doe je Fré mijn complimenten. Zeg 'm, dat ik ook wel 'ns bij 'm kom. Hij schrijft zoo enthousiast over de pantoffelparade in de Weenderstrasze. Daar moet ik eens naar toe." Fré had zijn woning in de Bühlstrasze, dicht bij den schouwburg, en zijn hospes was een Sabbatbiste, streng van zeden, maat het dienstmeisje bracht bloemen voor hem uit het veld mede. Dit was. een stad, die de jeugd toebehoorde. De studenten mochten alles doen. Daarvoor waren het studenten. Ze dronken en ze dansten buiten, in den vrije, in de herbergen der dorpen. In het Stadtpark zongen zij na ieder concert: „Ist das nicht der wunderschöne Maier," en ze sloegen met de stokken op de tafels. De kleine stad was ingenomen door de paar duizend studenten; altijd viel er uitbundig te lachen, te dansen of hef te hebben. „Dat is een goede remedie," dacht Harry, en hij werd in een der corpsen geïntroduceerd. Hij leefde vurig met al deze jonge menschen mee; hij mocht zich als een der hunnen beschouwen. Nooit zouden deze jongens hem weerzien. Toch beschouwden ze hem als hun vriend. Hij had niet geschreven, wanneer hij terug zou komen. Hij stond ineens voor haar, en ze schrok. „Is er nog iets bijzonders geweest?" „Ja, juffrouw Storrink Kamminga heeft gevraagd, wanneer u terugkwam." „En wat heeft u gezegd?" „Dat ik 't niet wist. Ik heb haar gezegd, dat misschien uw zuster het zou weten." „Nee, die wist 't ook niet. Ik heb namehjk niemand geschreven. Hè, ik ben er eens echt uit geweest. Nu weer frisch aan het werk." „Heeft u nog iets nieuws bij uw vriend gezien?" „Och nee, om u de waarheid te zeggen, heb ik gefuifd, 't Dijkt me, of ik niet zooveel liefhebberij meer voor het werk heb." Ze zag hem aan. Ze werd angstig. Ze bad deze betrekking nooit moeten zoeken, en dat om een gril! Het was niet noodig geweest, dat ze naar deze betrekking had gesolliciteerd. Wat kon haar dien ouden heer in Hembea schelen? Om eenige maanden van rust voor haarzelf — had ze Harry opgeofferd. Ze wilde deze betrekking verlaten. Dat was veel beter Maar hoe 't hem te zeggen? Haar hoofd geleek een open wonde. Weer te zwerven, de vreemde wereld in, gehjk een doodziek dier, dat een schuilhoek wil zoeken, ,,'t Is beter, om dood te zijn," dacht ze. Dien dag keek ze met van haar werk op. Wat drijft me toch juist naar dat meisje:1 droomde Harry. „Tot mijn vrouw kan ik haar met maken en ik heb baar niet hef genoeg. Wat is hefde? Ik heb mezelf hef en ik wil wat met mijn werk bereiken. Zij stoort me daarin. Dat moet uit den weg worden geruimd. Een ploert? Ben ik een ploert? Een doodgewone minnaar, ben ik, zooals zooveel ionge mannen. Wat maken de boekenschrijven van ; ons? Verdomme! verdomme! En de puriteinen, hoe leven die? Verstoppen we ons voor elkaar? Ik ben ziek van nieuwsgierigheid naar haar, ik wil haar kennen, ik wil die onrust verjagen. Stil, daar is nog een ander middel, om te vechten. Ik heb toch een vrouw %die ik betaal. Daat ik dat kind toch met ongelukkig maken. Beter is het, dat ik rrnjn ziel en mijn kracht verhes aan een ander dah haar Waarom betaal ik mijn maitresse.... in net ^Ur^duistere diepten en hoogten en uit onbereikbare verten dreunden hem de woorden tegen: in het geheim. Zoo was immers de gansche wereld: in het gehém. Niet voor hem was het weggelegd, een uitzondering te zijn. Neen men had voor hem en zijns gelijken juist de schande pasklaar gemaakt Hij behoorde tot hen, die alles mogen doen, in het geheim. Wanneer het later openbaar zou worden, had hij de gemeenheid toch in het geheim gedaan: dit sprak hem vrij. Hij sloop 's avonds door de stille straten naar zijn maitresse en hij wachtte in de schaduw van een portaal, opdat men hem, Harry Kooisma van der Mey, niet zou herkennen. Want in het geheim moest ook deze daad bloeien, gehjk bilzenkruid op een verlaten werf, tusschen vermolmd hout. Hij belde, en de vrouw daarboven hoorde, dat 't zijn bel was. Ze gehoorzaamde, als een winkelier een rijken klant. Ze opende, en van beneden, uit de donkerte, scheen zij te lichten. „Kom boven," zei ze zacht, en hij sloot de deur. „Doe ze op 't nachtslot," fluisterde ze heesch. Hij kwam bij haar. Ze sloeg haar armen om hem heen en ze kuste hem Ze kuste hem, gehjk ze eiken man zou hebben gekust, die zoo en zooveel betaalde. Ze kuste hem met den schijn der hefde en weer gevoelde hij hartstocht en walging te zamen. „Ik geloof, dat je in den laatsten tijd niks meer voor me voelt, jongetje," zei ze. „Dit „jongetje" stemde hem tot razernij. Hij wilde vluchten, doch omdat de deur op het nachtslot was, durfde hij niet. Hij zou een te gek figuur slaan. Iedere man vreest de rol te vervullen van Jozef tegenover Potifar's vrouw. Neen, hij kon niet meer terug. Hij gevoelde de triestheid dezer hefde — zonder hefde — en zonder passie, als ze gescheiden waren — voor het eerst in haar volste ellende. Deze twee menschen hadden niets met elkander gemeen dan hun wederzij dsche onverschilhgheid. Om vier uur des ochtends verliet hij het huis en hij zwierf langs de straten en grachten tot het licht werd. Om negen uur begon zijn werk. Om half negen nam hij een koude douche, en hij had even de gedachte, dat aUe smet hem van zijn hchaam werd gespoeld. Hij geleek frisch en krachtig. 'Zij had haar hoed en mantel reeds afgedaan, toen hij binnenkwam. Zij beiden peinsden dezelfde woorden, ieder met hun eigen beteekenis: „aan dit alles moet een einde komen." Zij sprak het eerst, met vastbesloten stem (den geheelen nacht had ze wakker gelegen): „Mijnheer, ik wil een andere betrekking zoeken. Hij keek haar verwonderd aan. „Waarom?" vroeg bij verward. „Daar heeft u me vroeger niets van gezegd." Eensklaps, als een drift, schoot hem de gedachte door 't hoofd, dat zij de vriendin van Nanneke den Dolder was geweest. Een dwaasheid, om haar te ontzien. Hij naderde haar langzaam. „Is er iets, waarover u zich hier beklaagt? Waarom ^ u _■• Eensklaps was hij bij haar, hij sloeg zijn armen om haar heen en hij kuste haar. Indien zij had gezegd, verontwaardigd: „mijnheer! laat me los," of zich verrast had betoond: bij zou zich hebben geschaamd. Indien ze had gevraagd, op treurigen toon: „wat zou dat tusschen ons moeten worden?" hij zou haar hebben bezworen, dat bij haar minde. Indien ze slechts geschreid had, om het onverwachte van den aanval, om haar weerloosheid, hij ware tot zijn ander wezen teruggekeerd. Zij echter, de zuivere hefde en het passieloos liefdeverlangen (het zonderlinge ideaal van den hoogenman, sinds de geboorte van Jezus uit Maria s schoot), zij gevoelde de bedwelming der verrukking en ze klemde zich aan hem vast, in de meest-volkomen overgave. Ze gedoogde niet alleen, dat hij haar kuste. Zij trachtte hem met haar ziel te roepen, ze gevoelde haar vroomheid stralen en uitstralen, het was haar te moede als een geloovige non, die een mensch heeft bekeerd. Zij omvatte met bare handen zijn armen en haar slank lichaam rekte zich. Zij voelde niet, dat zijn kussen haar bezoedelden. Zijn verlangen geleek haar zijn teederheid. Dit was het wonderlijke m hun hefde-verhöuding: dat er van zijn kant nooit een woord van liefde werd gesproken. Hij liet haar los en keek haar aan. „Waarom draag je toch altijd een schort?" Ghmlachend ontdeed ze zich van deze pij. „Wonderlijk, hoe jij je kleedt," ghrnlachte hij. „U heeft me nooit gezegd, dat u 't anders wou." „Wat ben je er voor eentje? Noem je me nu nog „u"?" „Dat zal ik nooit anders kunnen, geloof ik." „Natuurlijk wel. Als er niemand anders bij is, noemen we elkaar bij de naam." Ja, in het geheim moest dit alles geschieden. In het geheim. In het geheim. In het geheim. „Wanneer we hier samen zijn, werken we als vroeger." Ze vermeed het thans, om hem in den tweeden persoon aan te spreken. Zoo loste ze de moeilijkheid op. „En 's avonds gaan we uit, nietwaar? We kunnen vanavond al samen uitgaan." „Ik ben gelukkig," mijmerde ze. „Dat kunnen niet veel menschen zeggen, wel? We zullen samen gelukkig zijn." „Zie, hier op 't laboratorium kunnen er verschillende menschen binnenkomen. Hier mag nooit iemand iets merken." Aldus zou voor iederen buitenstaander hun verhouding gehjk zijn aan die van vorige dagen. Toen om elf uur het dienstmeisje hun kopje koffie binnenbracht, stond elk in den ouden hoek. „Zet daar maar neer," zei Harry met zijn gewone stem. Lydia peinsde: „Hoe kan hij spreken?" Dien avond gingen ze voor 't eerst uit. Ze slopen te zamen door de straten der stad, tot ze op de donkere buitenwegen kwamen. Hij gaf haar een arm en zwijgend gingen ze naast elkander voort. De duisternis nam hen op en omsloot hen met den sluier, gehjk zoovele paren, die de groote stad waren ontvlucht. Uit den nacht klonken stemmen. Hoe waren ze te zamen gekomen, ieder dezer paren uit de groote stad? Een arbeider met zijn meisje, een student met zijn liefje, een kerel met zijn dienstmeid, een heer met zijn verloofde, een bohémien met zijn scharrel.... ze zaten, of hepen in bonte mengehng naast elkaar, in hefde, in weinig hefde, zonder hefde, in aarzeling voor dat wat ging komen, in vernikking. in bedwelming, in angst en in walging, indennaat van het verzadigd-zijn en in de dankbaarheid daarvoor. Hoe ze elkaar ontmoet hadden.... het was een geschiedenis elk afzonderhjk. Een uur hepen Harry en Lydia naat elkander. Men hoorde minder geluiden. Zoo nu en dan even een zacht, lokkend kirren van een jong meisje, een lange zucht, een snik. . Laten we ook gaan zitten,'.' zei Harry met gedempte stem. Hij sloot haar in zijn armen en begon haar te kussen. Hij had op dit oogenblik een zacht medelijden met haar, alsof hij schuld en berouw vooruit voelde. Zij meende, dat hij haar uit hefde kuste en ze streelde hem de handen, vertrouwend. „Je hebt me nog niet gekust," fluisterde hij. „Kus me nu." .. „ J .Later zal ik je kussen. Kus mij eerst. Ik ben zoo weinig in mijn leven gekust en gekoesterd. Ik heb behoefte aan teederheid, ik moet nog zooveel in- haHrj" wist niet, of ze treurig sprak of schertsend. Echter greep hem zijn mededoogen aan en hij trok zijn hand van de hare af. Het bloed klopte hem tegen de slapen. Was hij geen gemefene ploert? Ja, hij was een gemeene ploert.... Tn het geheim. Hij had vroeger ook eens de onrust van den hartstocht gekend. Door die onrust was alles gekomen Nu kon hij niet meer zoo systemaüsch werken.... dit was de schuld van Lydia. Ze deed slechts onschuldig. Iemand, die met Nanneke den Dolder vriendin was geweest, kon toch niet onschuldig zijn? Hij kende de vrouwen nog niet. Hij greep haar eenklaps vast, begeerig en sidderend als een dronkaard, en hij kuste haar op den mond. Hij hoorde niets. Het was de stilte na het vergaan der wereld, deze stilte. Hemel en aarde waren ingestort en in de diepste diepten toe één chaos vereenigd. „Laten we heengaan," zeide hij met gedempte stem. Toen sprak ze: „Ik ben bang. Toe, laten we weggaan." Ze bleven nog even zitten, van elkaar gescheiden. Daarna stond ze rillend op. Ze gaven elkander bij den huisgang geen arm. Op een donkere plek der stad namen ze van elkander afscheid, zonder kus, met een hand-druk. Ieder hep in eigen richting. Bij haar wandeling huiswaarts werd Dydia beschaamd. Ze had zich wel gek aangesteld. Wat beteekende hefde? Ze vroeg toch niet alleen hefde voor zichzelf? Neen, hefde was ook het gevoelen van een ander's smart. Niettegenstaande de maatschappij, welke zoo gaarne de natuur doodt, gevoelde ze diep het vrouwelijk instinct, dat deze man om harentwille leed. Hij, haar beschermer, zij de ondankbare. En hij had haar hef. Dat moest toch? Zijn strijd, zijn hartstocht, deed hem zwerven door de stad. Hij was een hond, om een onbeschermd meisje aan te vallen. Hij zocht naar woorden, om zichzelf en zijn brandende daad te verdoemen. Hij bemerkte het met angst, dat hij niet naar zijn vroegere gehefde terug kon keeren. Hij had een afschuw van haar; hij zag haar als een caricatuur. Puck had hem dikwijls met haar leelijkheid geplaagd. Nu joeg 't hem door het hoofd, dat bij er een gemeene kerel om was. Niemand wist het — ol zou hij den groet der menschen nog kunnen verdragen? Hij stond stil en dacht na. Lydia had haar ontslag gevraagd. Haar ontslag kon ze krijgen. En dan deed hij het beste, om een nieuw leven té beginnen. De hefde leidde hem van het werk af — weg met de hefde! De Hefde was waardeloos. Hij, door zjjn studie, een arbeider voor de menschheid? Hij richtte menschen te gronde. Dat was zijn werk. Hij rilde. „De geloof, dat ik ongelukkig ben," peinsde hij. „Ja, dat is ongeluk. Zoo kan het niet langer gaan." Den volgenden morgen durfden ze elkaar niet aan te zien. Wederzijds gevoelden ze zich schuldig. Elk oogenblik wilde bij zeggen: ,,'t is beter, dat je hier vandaan gaat," doch zijn verlangen hield hem terug. Zij verrichtte het werk .volkomen machinaal. Ze wilde zeggen „ik ben bespottelijk geweest, gisteravond," maar haar kuischheid en de overlevering, dat een vrouw haar gevoelens niét mag toonen, deden haar zwijgen. Zijn verzet tegen zichzelf mocht niet meer baten, want zijn begeerte was een ziedende drift, die hem willoos deed worden als een dronkaard. De mannelijke hartstocht is een impulsie en een vernietiging. Het medehjden kan er slechts even in duren; en hoe zou bij dezen materiahst eenige wroeging lang van invloed kunnen zijn? Het dienstmeisje had de koffie binnen gebracht en de kopjes stonden vlak naast elkander. „Nu kussen ze elkaar," zeide hij, om zichzelf moed tot zijn lafheid te verschaffen. Klankloos antwoordde Dydia: „U kunt met me doen, wat u wilt. Dat weet u wel." Ze sprak het ondanks haarzelf. Ze moest het zoo uitdrukken. Ze moest haar eigen noodlot wenken. Hij greep haar aan en kuste haar. Ze had lust tot schreien. Waarom deed hij zoo wild met haar. O, te rusten in zijn armen, te rusten van haar moeheid, te rusten in haar geluk. Want gelukkig was ze. Daaraan twijfelde ze niet, hoe vreemd dit alles voor haar geleek. In al haar weemoed voelde ze zich gelukkig, als geen sterveling. _ „Vanavond op dezelfde plaats," fluisterde hij. „Wat je wilt." Ze waren weder een der vele onopgemerkte paren, onbelangwekkend voor de anderen der groote stad, als allen achter en vóór hen zooveel mogehjk stilte zoekend. Maar plotseling, al voortschrijdend, kwam hem sterk en lenig als een levende macht een denkbeeld in den geest. Waarom zouden ze niet naar de „Dolfijn" gaan? Daar konden ze rustig en ongestoord in een prieeltje zitten. Hoe 't haar te zeggen? Ze kende de „Dolfijn" natuurHjk niet. Ze zou er niet tegen strijden, als hij het voorstelde. Ze hepen daar minder kans nog dan hier, om gesnapt te worden. Een uit de honderden op den weg kon hen herkennen ja, ja, de Dolfijn, daar zat men het best en het veiligst. „Daten we teruggaan," zeide^hij. „We kunnen in de Dolfijn wel plaats vinden." „De Dolfijn?" vroeg ze verwonderd. „Ken je de Dolfijn?" „Ik ben er vroeger wel eens geweest," en ze wilde hem van aUes verteUen. O, de milde dag uit haar kinderjaren. Hij toonde zich niet nieuwsgierig. Kende ze de Dolfijn? Des te beter. Wat had hij voor gewetensbezwaren gevoeld? Dwaasheid. AHe vrouwen zijn gehjk. Ze doen zich een beetje preutsch voor. Dezelfde kellner als vroeger bediende. Hij was iets ouder geworden, maar zijn aard bleef onveranderd. Hij had nog hetzelfde smalle gezichtje, dat hij des middags trok in een welwihenden plooi en 's avonds in een cynischen grijns. In den donkeren tuin bekeek bij de vage omtrekken van Harry en Lydia nauwkeurig. Hij was nog steeds een specialiteit in het schatten van menschen en fooien. Daaruit bestond zijn gansche leven. Hij taxeerde: „Een heer, die hier vroeger wel eens is geweest, in de laatste tijd weinig, met een nieuweling geen gewoon scharreltje, geen van de vlakte." 't Deek wel een dame, verduiveld! Een afgelegen prieeltje en kuchen, vóór hij de consumptie binnenbracht. Een rijksdaalder fooi, mits hij alles zoo bescheiden mogelijk deed. „Wil mijnheer me maar volgen?" vroeg hij onderdanig. Harry gaf Lydia een arm. Ze beefde, maar het gebeurde wel meer, dat zulke schepseltjes bang waren. Ze wilde smeeken: „neem me toch mee, hier vandaan. Ik ben bier banger dan buiten." Ze herinnerde zich met geweld, dat bij haar vroeger had beschermd, en dat ze van hem hield. Het ging toch niet aan, dat ze iederen avond zoo dwaas deed als den vorigen? Thans kwam ook in haar het besef, dat het verlangen van den man even bepaald is als van de vrouw onbepaald. „Kus me," zeide bij en ze kuste hem aarzelend en teeder. Hij boog haar hoofd achterover. Zijn handen gloeiende klauwen TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Mich reizt deine schóne GestaU. Op liet statige buiten bij Oelerbrug was Harry Kooisma van de Mey opgegroeid tot dat, wat hij moest worden: een heerscher. Reeds, toen hij een kleine jongen was, namen de boeren uit den omtrek de pet voor hem af en als hij met andere knapen speelde, werd hij tot leider gekozen, zonder mededinging. Iedereen, behalve zijn zuster Lore, bewonderde zijn wilde streken. Later bemerkte hij, dat er voor den ouden vos afzonderlijk een trein hep, zijn buurman, zijn vader's vriend. Dit gaf hem nog meer zekerheid van zijn macht. Ook op het gymnasium werd hij door de anderen ontzien, want alles had deze knaap bij zijn geboorte gekregen: gezondheid, rijkdom en verstand. Toen hij in de vierde klas zat, het de oude rector hem bij zich komen. De knaap was grooter en breeder gebouwd dan de grijsaard en deze voelde — voor 't eerst van zijn leven tegenover'een leerling — ternauwernood zijn overwicht. „Nee Harry," ghrnlachte hij, „jkheb geen klachten over je, maar ik heb er behoefte aan, eens met je te praten. Heb je er over nagedacht wat je wilt studeeren?" „In ieder geval B," zei Harry. „Ik denk scheikunde." „Heb je daar voorliefde voor? Hoe is die gekomen?" vroeg de rector, want hij voelde zich altijd teleurgesteld, als een zijner begaafde leerlingen geen classicus wilde worden. En Harry Kooisma van der Mey, Zonnedauw, it die het om de broodwinning niet behoefde te laten. Jammer.... f ,, „Ik heb op de H. B. S. vrienden, antwoordde Harry, „en met die jongens heb ik de scheikunde geleerd. We nemen geregeld proeven." Hij lachte even. Laatst was er in 't huis van Puck bij de proeven een lampeglas gebroken, en ze hadden van Puck s moeder ieder een draai om de ooren gekregen. „En waarom wil je scheikunde studeeren? „Ik wil later iets nieuws vinden." Hij kwam schitterend door zijn eindexamen, en hij volgde zijn voornemen. Eens kwam hij, als jong student, op het landgoed van zijn vader, en het jongste dochtertje van den boschwachter ghrnlachte tegen hem. Dit was het begin van een woeste hefde, waarom het geslacht der Kooisma van der Mey s berucht was. Er waren onaangename incidenten bij deze kleine historie...,, maar Harry vond het t onaangenaamst, dat zijn werk er door gehavend werd. Juist begon in die dagen Puck als student te sjeezen, want de vrouwen waren hem te dierbaar. Kijk eens," zei Puck, in de eigenaardige, ernstige gesprekken, welke mannen soms kunnen hebben, en waarin de spot met zichzelf niet ontbreekt, „ïk ben een dichter, met of zonder de gratie Gods. Ik; kan me de weelde permitteeren om aan den boemel te slaan. Ik moet zelfs waarschijnlijk sjeezen, wanneer k ooit een goed boek zal schrijven. Maar jij — het zou jammer zijn, als jij er aan-ging." „Ik heb 't al eens overlegd. Zoo gaat t met langer. De wetenschap is te methodisch." " Maak dan je hefde ook methodisch, zei Puck en Harry had dezen goeden raad gevolgd. Hij was een goed werker geworden en hij vreesde de hefde. Jaarlijks worden er aan den vreesehjksten aller afgoden, de maatschappij, een aantal jonge maagden geofferd. Zonder dat Harry als eigenlijke verlader optrad, had hij voordeel van deze offerande. Hij was niet zonder medelijden en zonder tweestrijd. Onder verscmülende zijner vrienden, die geen enkel ideaal hadden behouden, gold hij als een der besten in dit opzicht. Men eerde hem om zijn werkkracht, zijn vernuft, zijn kracht en lenigheid. „Wat Harry Kooisma van der Mey wil, kan hij," zeide men. Lydia van Offeren begreep niets van deze gedachten. Ze vond de wereld vreemd. Ze had behoefte aan een hefdewoord meer dan aan een kus. Als er een man tegenover haar had gestaan, die haar vóorzichtighjk den doolhof had binnengeleid, ze ware — welöcht — niet anders geweest dan de meesten harer zusters. Doch zijn plotselinge en ruwe daad had haar geest verdwaasd. Ze bezat niemand, tegen wie ze zich kon uiten. En ze troostte zich met het denk-' beeld, dat het zeker altijd zoo was en dat alle meisjes dien strijd moesten doormaken.... en dat Harry haar hefhad. Wat deed het er verder toe? In hetzelfde kosthuis als zij woonde een jonge man, die haar reeds een paar maal had gegroet, wanneer hij haar op de nauwe, steile trap tegenkwam. Hij geleek een weinig op Gustaaf Bekink. Uit haar groet bemerkte hij, dat hij haar onverschillig het en reeds eenige weken na Harry's aanval verhuisde hij. Avond aan avond gingen nu Harry en Lydia uit, nu eens naar de Dolfyn, dan weer naar Getti, een ander, beruchter cafétje aan de overzijde der rivier, en eiken dag weder wilde Dydia smeeken: „Zie me alleen maar aan. Kom niet dichter bij me." Soms troostte zij zichzelve. Dit kon niet eeuwig duren. Eens moest hij inzien, hoeveel ze van hem hield, en dan zouden deze martelingen ophouden. Stil zou hij haar wangen streelen. Droomend stelde zij het zich meermalen voor. Ze zag hem naar zich toe komen, zijn gezicht stralend van goedheid. Eensklaps zonk hij voor baar op zijn knieën. „ , j - ,Ik heb tegenover jou gezondigd, hoorde ze hem zeggen. In haar klonk haar eigen stem, zoo duidelijk, of ze sprak. . Gezondigd, nee Harry! Maar je hebt me pijn gedaan. Ik begrijp je wel. Ik weet niet, hoe ik het begrijp. Er moeten zusters van me zijn, diehetzelide hebben meegemaakt als ik, en misschien zijn ze hierdoor, hoewel het tegen hun wil en aard inging, tot meerdere hefde gekomen. Laten we niet meer naar die donkere huizen gaan." En veel later zou ze zeggen; ze zou den moed nebben om te zeggen: „Waarom zouden wij tweeën het licht vermijden!' Ik ben nu niet bang meer voor de menschen. Hij scheen zelf — wellicht door haar hjdehjkheid — te gevoelen, dat hij haar onrecht deed. Op een middag kwam hij naar haar toe (het was geen droom) en hij zei vriendelijk: Zullen we eens samen naar buiten gaan.' bij Klattenburg is 't heel mooi en heel stil. We zouden daar samen kunnen gaan wandelen. Als ik één avond eerder ga als jij, kan ik je de volgende morgen met de eerste trein verwachten. Die komt 9 uur 54 aan We zouden een Zondag kunnen uitkiezen, maar beter is het nog aanstaande Dinsdag. Dan is Lore uit." „Ik wil't graag," lachte ze. „We hebben nog nooit overdag gewandeld." Het kon niet anders, of dien Dinsdag moest het stralend weer zijn. Ze stond al vroeg op, pakte m een valiesje een paar boterhammen en wat hard-gekookte eieren en ze nam een kaartje 3e klas naar de halte Klattenburg. Hoe lang duurde de reis! Maar eindelijk 't kleine loodsje. De trein stond even stü. Buiten op het veld zag ze een boer en hèm. Ze wilde hem blij tegemoet springen. Toen bedacht ze zich en met afgemeten passen ging ze naar hem toe. Niemand behoefde haar vreugde te bemerken, de vreemde boer niet en hij niet. Buiten het station zag ze de vlakte, bruin, bruin, met schaterende, gele plekken van het zand, en daartusschen de ernstige dennebosschen met hun dichten groei. De hemel was staalblauw en thans al sidderde de zonnehitte door de wazige lucht. Heel in de verte lagen de witte landhuizen der menschen, doch op hun wandehng voelden ze de eenzaamheid gehjk een zuiveren adem. Hij nam haar bij de hand en gehjk kinderen begonnen ze te loopen door het ongebaande veld. „Hij heeft me tóch hef! Hij heeft me toch hef, peinsde ze. „Wonderlijk, dat hij me liefheeft. Waaraan heb ik zulk een geluk verdiend? Vandaag zal hij me zeggen, dat hij me liefheeft. Misschien zal ik het hem wel vragen, want ik heb toch het recht, om het te weten. Zal ik hem vertellen, hoe hij me gemarteld heeft? Nee, neen, ,niet aan denken op deze dag. Ik wil naar zijn stem luisteren. Die heeft me altijd goed gedaan." „Ben je hier al eens eerder geweest?" !,Nee," zei ze. „Ik kom hier voor de eerste maal." Ze hepen de vlakte over, tot ze aan een breeden weg langs een rimpelende wetering kwamen. Hier was teeder groen van weiden en een enkele roodbonte koe graasde er rustig, den lenigen kop rechtuit in het gras. Daar dichtbij stonden enkele boerenhuizen met steile, hooge daken, vol vuisten mos tusschen het riet. Ze volgden den loop van het stroompje en ze kwamen langs stille plekken. Eenklaps met luid vleugelgeklapper schoot een fazant uit een bosschage op en zij riep verrast: „Wat een mooie, groote vogel." Nu bogen ze naar bet Westen en ze kwamen in een dorre streek, waar de zandklokjes in grooten getale bloeiden, zachtkens-buigend in den wind, of ze wilden luiden. „Kijk eens, de wipstaart," zeide ze, en Ze dacht aan haar wandeling destijds met tante Mine, toen ze dit zilveren leven ook vóór zich uit had zien vloeien. Ze ademde de lucht in. „O, wat heerlijk, dat je me hier hebt gebracht. En wat een bloemen en wat een trillende, gouden gloed over 't koren. Ik wil wat bloemen plukken, blauwe korenbloemen en zandklokjes en wat een teer-gele mondjes staan daar." „Vlasbekjes," glimlachte hij, en hij had een ander plezier in haar dan vroeger. „Wat ben je opgewonden. Weet je wel, hoe Puck je noemt? Een Protestantsch nonnetje!" Hij streelde haar de wangen. Ze legde haar hoofd tegen zijn borst. Zachtjes gewiegd te worden! Nu niet spreken. Even gevoelde hij zich angstig. Dat jongste dochtertje van den boschwachter had zich vroeger ook te veel aan hem gehecht. Straks weer aan het werk! Ook hun hefde moest methodisch worden — Puck had gehjk, toen hij 't zei. Aan de kwellingen der laatste weken dacht ze niet meer. Zij een Protestantsch nonnetje? Een vroolijk kind was ze, dat er met een ander kind in de vacantie op uit-trekt. Hij lachte. Ze kon dus ■vroolijk zijn. Des te beter. „Ik ben dronken van de zon," bekende ze. „Ik zou uren achtereen kunnen loopen." „Zullen we niet daarginder in het dennenbosch gaan zitten? Ik wil je in mijn armen sluiten." Droevig zeide ze: „Och nee, latenwenogwatloopen." Ter verontschuldiging verklaarde zij: „ik kom zoo weinig buiten, en ik ben toch in een dorp geboren. Vanavond zijn we weer in de gevangenis. O, heerlijk, vrij te zijn. Dat ben ik maar een paar dagen in mijn leven geweest. Altijd die dwang van buiten." Ze aarzelde. „We weten nog zoo weinig van elkaar's leven, nietwaar, en toch kussen we elkander. Ik zou zoo graag veel van je willen weten en je veel vertellen. O, eindehjk eens vrij en gelukkig te zijn, al is het maar voor een enkele dag. Daten we vandaag meer praten dan kussen. Toe Een enkele dag! Gun me één enkele dag 't geluk." Hij riep uit: „Ik ben geen ploert. Wat er ook gebeurt, een ploert ben ik niet. Denk je, dat ik er niet tegen gevochten heb? Bijna geen man ter wereld zou zóó hebben gevochten als ik. Nu ben ik eerhjk tegen je." . „Daat me vandaag de gedachte, dat we brj elkander hooren," smeekte ze. „Daat me de gedachte, dat ik gelukkig ben. Het kost jou een beetje zelfoverwinning en voor mij kan 't alles zijn." „Zal ik eerlijk met je praten?" „Nee, nee, vandaag niet. Daten we verder gaan! ,,'t Is beter, dat we van elkaar afgaan, Dydia. Puck heeft gehjk gehad, toen hij me waarschuwde." „Wie kan dat zeggen? Ik ben vandaag niet bang voor dit verdriet. Maar ik wil lachen. Ik heb al lang genoeg in de eenzaamheid geleefd. Dan maar een enkele maal de leugen. O, dat ik kon uitpraten tegen iemand, die mij gekust heeft, en ik heb in je armen gelegen, enkele seconden, of je mijn moeder was. Stil! ik roep je medehjden niet in, dat ik een wees ben. Je hoeft geen medehjden met me te hebben. Ik herinner me dat ik een keer eerder toen me onrecht was aangedaan eruit heb willen komen, met Nanneke den Dolder, 's nachts. Ik zocht de eenzaamheid, waar geen booze menschen zijn. Je hoeft me niet te zeggen, dat je me hefhebt. Ik heb getwijfeld en jij weet het niet en o! arm mensch, je zult het nooit weten .... dat zoodra men in de liefde twijfelt, de ander niet liefheeft. Stil, ik weet meer. Ik kan- het nu zeggen. De hefde is meer als het werk." „Wie ben je?" vroeg hij verwonderd. „Voor jou — o God — wat ben ik voor jou? Hoe kan ik lachen? En als we eens zouden gaan tipuwen, wie zou ik dan wel voor jou zijn? En ikzelf verga van hefde. Heb je wel eens gelezen van een jacht hoe ze daar zoo'n arme, kleine vos op hun paarden achterna rijden, met de blaffende honden? Zóó word ik door het verlangen naar hefde gejaagd, als ik me herinner van kind-af. En wat is jullie hefde?" Ze het zijn hand los en bedekte haar gezicht. „Nee, nee, ik wil er niet aan denken. Vandaag wil ik in het leven gelooven, niet in de dood. Help me toch, om te lachen. Ik wil lachen, vandaag. Ik wil geen stijf, Protestantsch nonnetje zijn." Hij begreep haar niet, die wisselende stemmingen, dat overgaan van de diepste smart in de hoogste vroohjkheid. Hij wist niet, dat ze tot eiken prijs dezen dag gelukkig wilde zijn. Deze dag zou voor haar de dag der dagen beteekenen, de dag der teederheid. In hem woelde de begeerte der Kooisma van der Mey's om haar te bezitten. Ze hadden bezeten, deze sterke, volbloedige regenten-geslachten, alles, waar zij eenmaal lust in hadden! De onbewogenheid, waartoe hij zichzelf had bedwongen, was uit zijn bloed. Hij sloot de oogen. Hoe kon hij ooit naar ztjnmaitresse.... zijn gegaan.. o! hij walgde ervan. Hij zou haar geld sturen, dan was hij van haar af. En dit meisje ? Hij liep zwijgend naast haar voort, tot hij ten laatste zeide: „Je gelooft, dat het bij mij zonder strijd gaat." „Je hebt om mijnentwil geleden," riep ze jubelend, „dat moet voor mij genoeg zijn, om je alles te geven wat je van me vraagt, maar als ik weer in de stad ben, zal ik er ongelukkig door wezen/' „Ik heb vroeger niet op je gelet, ik weet niet, hoe 't gekomen is. Waarom heb je op die advertentie geschreven? Als ik je liefhad.... als ik je liefhad Ze stond stil. „Ik wil vandaag geen eerhjkheid. Je hebt me van-. daag hef. Je hoeft 't mij niet te zeggen. Ik wil voor jou liegen, zooals ik alles voor jou wil doen, want de hefde gaat van mij uit, niet van jou. Ja, je hebt me hef. Ik neem je hand weer. Zóó hebben we elkander hef. Welk een hefde, die van ons. Ja, laat ons nu ergens samen gaan hggen en kus me zacht, al is het een kwartier. Dan wil ik later aan dit kwartier terug denken als het allermooiste uit mijn leven." Toen legde zich zijn medehjden over de gansche breedte van zijn borst en voor de eerste maal boog hij zijn hoofd. Geen verlangen kwelde hem meer. Hij was een nederig mensch geworden. „Zie," zei hij en hij wees op een diepen kuil in de vlakte,' „achter de struiken kunnen we zitten." In zijn armen — zacht streelde hij haar gezicht — droomde ze, dat ze bij haar moeder lag, nadat ze een groot verdriet had beleden. Ze hoorde haar twee stenünen in de stilte met elkaar praten. „Ik heb geleden," zei de eene stem. ,,Dijd nu niet meer," antwoordde de andere. „Je bent bij je moeder. Je bent veilig." l«: „Ik begrijp de menschen niet. Zijn ze zóó wreed? Ik' heb dit vroeger niet geweten." _ „Waarom dit nu te vragen. Je bent gelukkig. „Ja, ik ben gelukkig. Maar straks word ik weer teruggestooten." „Nee, niet waar. Het geluk gaat over de dood heen en duurt een eeuwigheid." „De dood. Moet ik daar bang voor zijn?" . "De dood breekt het geluk niet. Denk eens aan je wilt droomen." „Kom je later nog bij me terug, stem? ' „Ik weet het niet.Maar je kuntaan me terugdenken. Als je aan me terugdenkt, zal ik mijn echo doen klinken. Nu kan je het ongeluk niet meer bereiken." „En toch zal ik verdriet hebben." „Wees niet bang. Ik heb je eeuwig in mijn macht." De twee stemmen zwegen, maar in haar bloed ruischte het vroom geluk. Ze ontwaakte uit haar droom en ze zag om zich heen. Nog, zij bet matter dan zooeven, streelden zijn handen haar gelaat. Reeds schemerde in zijn oogen de vreemde glans, welken ze kende, en ze zag zijn gezicht hooggekleurd. Ze zuchtte even. De droom was voorbij. Nooit meer behoefde zij de hefde te verwachten. Ze stond ghmlachend op. „Ik dank je wel. God zal je ervoor beloonen." „Ik wou, dat het altijd zoo tusschen ons kon zijn, maar ik ben er niet toe in staat." „Wat geweest is, bestaat voor mij," antwoordde ze, en ze trokken verder, arm in arm en schijnbaar bhjde als twee geheven. „Weet je, dat ik daar ginder een huisje héb, Lydia. Daarom heb ik je niet hier laten komen ... . en toch heb ik je daarom laten komen "Hij aarzelde. „Dan hoef je vanavond niet terug." Zelfs haar wimpers trilden niet. „Het is zoo eenzaam daar, het is onmogehjk, dat we betrapt worden. We kunnen er in de avond, zoodra het donker wordt, heengaan." Zijn stem had den diepen klank der passie, welke bijna klinkt als die der hefde, en ze werd ontroerd. Ook dit gevoel, al kende ze het niet, was machtig. Ze streek hem over zijn handen. Hij behoefde niet om harentwil hjden. Nu zou alles goed worden. Wat kon ze hem, wat mocht ze hem weigeren? Haar schamelheid behoorde hem van rechtswege toe. Hij had haar tot het geluk gevoerd en ze was bereid, alles voor . hem te volbrengen. Gehjk een martelares, die haar lichaam aan de vlammen biedt, roepende: „Hosanna! Hosanna!" zoo was zij. Als ze tot asch verpulverd zou zijn, zou geen onreinheid aan haar kleven. „Vandaag wil ik alles voor hem zijn," besloot ze, en' ze gaf zich vol vreugde aan den leugen over. Ze het zijn hand los, en ze danste hchtehjk voor hem uit. Al dansende, bedronk ze zich aan den schijn der luidruchtige blijdschap, gehjk Fien dit in Hembea deed, en ze speelde met hem als een poesje, vluchtend en vleiend. Welke instincten waren er in haar verborgen gebleven? Ze vertoonde haar soepele gratie en ze het al gaande en omkijkende hem haar schoonheid zien, in helsch leed en hemelscb geluk. Afwerend en lokkend. Hij volgde de lijn harer bewegingen met dollen bhk en stap, en telkens stond hij duizelend stil. Hij wilde haar mond kussen. Hij wilde haar mond kussen. Hij kende geen andere begeerte. Hij wilde haar mond kussen en wat er dan verder gebeurde, het hem onverschillig. Alles wilde hij haar deze seconden voor haar schoonheid bieden, zijn eer en zijn werk. De dag ging langs hen heen, doch de avond wilde niet komen en de nacht scheen onbereikbaarverre. Het hcht boven de vlakte bleef egaalwit, de warmte werd niet minder. Den ganschen dag hadden ze nog geen stem, ook niet die van een vogel gehoord. Alleen zij tweeën schenen op de wereld te bestaan. Zelfs om de enkele boerenhuizen, welke zij hadden gezien, lag de stilte, even diep als op het roerloos land. Plotseling dreven er aan den horizon hchtblauwe nevelen, sluiers gehjk, en even kon men zich verbeelden dat een luwe koelte rimpelde door de strakke lucht. Daalde het hcht? Zij zagen naar den hemel, welke doortrokken werd van bleeke, wazige tinten. Een boerenkar reed hen voorbij. Op den bok, even voor de krijtwitte huif, zat de voerman en hij groette trotsch met zijn zweep. Wat gingen hem vreemden aan? Langzaam-stappend trok het magere, peinzende paard, dat telkens den kop schudde, of het zich ergens over verwonderde, de kar door het diepe wagenspoor. De twee menschen keken naar den wagen. Ten laatste leek de huif een klein, wit wolkje aan den wazigen einder. De blauwe nevelen werden dieper gekleurd, een violette tint weefde er zich door en hchtblauw waren slechts de dampen vlak bij het verloren paar. „De avond komt," zeide hij met een zucht en even huiverde zij. Hij legde zijn armen om haar middel, gehjk een man dit vroeger wel moet hebben gedaan met een pas-gekochte slavin. Hij voelde zich de heerscher weder en thans was het haar beurt om te duizelen. Wat ze volvoerde, geschiedde tegen haar aard. Ze werd gedreven naar het donkere leven — ach! zonder dat het haar lokte, gehjk Nanneke den Dolder. Voor Me zou deze tocht als bruisende muziek zijn geweest. 't Het was een stil, eenvoudig huisje, waarheen hij haar leidde. Ze hoorde den sleutel in het slot knarsen. „Hij is Her in langen tijd niet geweest," dacht ze. De schoonheid, die hij zoozeer had begeerd, hij wierp er zelfs geen blik op. Hij was een hongerige hond, die op een stuk vleesch aanvalt. Na het volvoeren der daad verzonk hij in droefheid, terwijl zij, voor haar leven bevlekt en geschonden, met een gelukkigen glimlach in den schemer der kamer staarde. Ze dacht aan den stillen schijn, waarin ze enkele minuten van dien'dag had geleefd. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Ze zat in den trein en ze vond, dat het leven buiten haar onveranderd was vreemd Ze reisde als vroeger derde klas, hoewel Harry haar eenigszins spottend had gevraagd of hij geen tweede voor haar mocht betalen. Hij zou een paar treinen later komen, teneinde geen argwaan te wekken. Tegenover haar in de coupé zaten een paar barbiers over hun leerjongens te praten. Ze moest er naar luisteren. „Toen hij bij me kwam, had hij last met leeren in te'zeepen," zeide de eene. „Nou scheert hij zóó hef ." „Met de-mijne gaat 't ook goed, behalve bij één klant; Die heeft me een baardje! Als je het mes hebt aangezet, maak je het er stomp op. Een baard effectief zoo taai als bordpapier." „Bij mij komt er een, die wil niet met de kwast ingezeept worden. Laatst vergiste ik me en toen wou-ie me meteen bedanken. Je hebt er gekke lui bij." „Och, maar ik zeg, barbiers en dansmeesters zijn de geksten. Dat is mijn spreekwoord. Je hoeft er niks mee te beginnen, 't Is allemaal schuim/' Ze-hadden nauwelijks een half uur gereden of de trein remde. Midden op de route (geen dorp was er in den omtrek te bekennen) bleven de wagens staan. „Uche, uche, uche," zuchtte en kuchtte de locomotief. Een van de barbiers keek naar buiten." „Onveilig signaal," zei hij. „Niet te lang wachten, hoor masjenist. Ik moet een van mijn klanten om kwart over tien scheren." Om half elf kwam Lydia aan. Ze vloog in de tram. Om tien minuten vóór elf stond ze in het laboratorium. Het zwijgende dienstmeisje opende de deur. „O God, de juffrouw is er al," dacht Lydia en als een schoolkind, dat te laat komt, sloop zeverder. Lore wachtte haar aan 't eind der gang. „O, juffrouw van Offeren, bent u daar? Mijn broer is nog niet thuis. Ik weet niet, waar hij heen is gegaan. Maar hij zal straks wel komen." Lydia bloosde. Haar zwijgen was een leugen, doch kon ze anders dan hegen? Zeker was het droevig, dat zij zich om niet, zelfs niet om een vage belofte, aan een man had gegeven, doch tragischer was het, dat zij thans moest leeren hegen, terwijl ze dit niet kon. Ze had van den leugen een afkeer. Ze ging weder aan het werk, dat rustig op haar wachtte, terwijl haar vingers beefden en zij zich schaamde. Niemand kon haar van leugen en schaamte bevrijden. Dit alles moest zij doormaken om der wille van enkele minuten geluk en hoewel ze zich voornam slechts aan die enkele minuten te denken, werd ze angstig. Hij kwam slechts een half uur na haar thuis. Zij luisterde: dit zou ze vroeger niet hebben gedaan. Ja, er was veel veranderd sinds den vorigen dag. Zij trad op haar teenen tot aan de deur en opende ze voorzichtig. Ze hoorde stemmen. Lore zeide: „Ik ben gisteravond al thuis gekomen. Wat was 't'laboratorium netjes. Net, of er niemand was geweest." Gisteravond had ze dus naar 't laboratorium gekeken zeker om te weten...... of in haar afwezigheid O! de wereld was gemeen. Ieder keek in een ander's venster. Men speurde de geheimen na, die de vrouwen bezaten. Waarom? Waarom? Wat zou Harry hierop zeggen Ze hoopte, dat hij niet dadelijk een antwoord zou vinden. Want, als hij dadelijk een antwoord vond, had bij zijn zuster reeds eerder om der wille van een vrouw bedrogen. Wat wist ze van zijn verleden? • „Ik ben voortaan weerloos tegenover hem,' dacht ze. „Ja, Ezau verkocht zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzen, en ik mijn schoonheid —" Ze dacht niet verder. Ze luisterde ingespannen. „Ik heb juffrouw van Offeren gisteren alleen laten werken," antwoordde hij onbevangen. „Ja, ze is keurig." . „Zij is me te keurig," antwoordde ze snibbig, „maar ik zou erop willen zweren, dat ze er gisteren niet is geweest. Je moet 't haar maar eens vragen. In 't laboratorium rook 't of er niemand was geweest." . „Dwaasheid!" en hij sprong de trap op, drie treden tegelijkertijd. Nog net even kon ze de deur sluiten en, zonder doel, streek ze een lucifer aan en bhes dien weer uit. Ze stond met den afgebranden lucifer in haar hand, toen hij binnenkwam, en ze zag hem niet aan. Luid en onbezorgd lachte hij. „Bijna waren we tegelijkertijd gekomen. Mijn zuster lag op de loer. Die is altijd jaloersch geweest. Ze heeft me vroeger wat pretjes bedorven. Waarom zeg je niets? Je was gistermiddag heel anders." Hijpraatte rap, met korte zinnen, haar antwoord wachtend. Dus was ze boos ? Ze bleef zwijgen. „Ben je kwaad op me?" vorschte hij. „Ik heb je toch beloofd, nooit kwaad op je te zijn, maar ik ben bedroefd om alle leugens, die wij moeten zeggen." „Ik zal wel voor je liegen. „En wat moet van al die leugens het einde zijn? Nee, nee, ik heb geen berouw. Ik denk ook aan gistermiddag terug, toen je me gestreeld hebt. Maar je moet niet denken, dat jij alleen liegt, o heveling, want zoo moet ik je wel noemen; we zijn allebei tot de leugen veroordeeld. Elke stap, die we van nu •af doen, is een leugen, elke houding, die we aannemen, elke trek in ons gezicht. O! hoe gemeen moet de maatschappij zijn, die ons tot de leugen dwingt. Als straks het meisje de koffie brengt, hegen we alle twee." Er werd aan de deur geklopt. Klop.... klop als altijd. „Binnen!" riepjlarry met zijn gewone stem. De dienstbode, zwijgend en zónder bekngstelling, kwam de kamer in. De twee menschen gingen nog verder van elkaar af staan, ja, Harry keerde Lydia den rug toe. „Zet de kopjes maar op de gewone plaats," zeide hij kort en korzelig. Even rinkelen bij het neerzetten. De deur werd gesloten. Dydia durfde Harry niet dadelijk aan te zien*, nadat hij zich weder had omgewend. „Ik heb het niet kunnen bedenken, dat het zóó moest gaan, Harry. Die kleinigheden hjken me verschrikkelijk. Nee, nee, we hebben geen schuld — misschien — tegenover onszelf, maar tegenover de menschen voelen we ons schuldig, omdat we ze niet in het gezicht kunnen zien. Lieveling, om jouwentwil had ik niet mee moeten gaan." „Ik heb naar je verlangd." „Ik heb je hef. Wat zou mijn hefde beteekenen, als ik er niet alles voor deed, maar het is vreeselijk, om te moeten hegen." „Wil je dan hier vandaan gaan?". „Wat moet er dan van ons terechtkomen, wat moet ik voortaan in de eenzaamheid denken, als ik jou niet bij me heb?" „Dan kom ik bij je, telkens als ik kan." „Dan ben ik een slechte vrouw." Ze zonk op den grond eh kronkelde haar hchaam van smart. „Stil! sta op, daar komt, geloof ik, iemand aan," riep hij ruw. , „Ik heb beloofd, dat ik je dankbaar zou zijn,". kreunde ze, terwijl ze opstond, „ik zal mijn best doen. Help ine dan toch! Ik ben alleen op de wereld. Wie moet ik 't anders vragen dan jou? Ik kan het niemand bekennen en om raad vragen.... Help me toch! Of ben ik niet meer te helpen? Ben ik verloren?" „Je praat veel te hard. Wanneer er iemand aan de deur luistert...." „Heb je vooruit geweten dat je me aan de leugen overgaf? O, ik ben een heel ander mensch geworden, 't Lijkt me, of er in mijn bloed vergif is gekomen. Ik wil weer zoo worden als" ik vroeger was, maar help me daarbij." Ze fluisterde. „Ik wou, dat wij tweeën altijd samen kondetizijn, zonder menschen om ons heen. Vannacht wasrk zóó gelukkig dat ik vergat. Nu hjkt het me, of de menschen me met duivelsche grijns zullen aanzien." „Laat ik je dan een huis geven, waar je ver van de wereld woont." „Kom je dan bij me wonen? Gaan we dan nooit van elkaar af?" Hij ergerde zich een oogenbhk. Hij had haar toch nooit van hefde gesproken. „Tu 1'as voulu, George Dandin," zong een melodie even in zijn gedachten. Hij wilde haar iets boos zeggen.... toen eensklaps zag hij haar schoonheid, en een floers schoof zich voor zijn oogen, gehjk bij een moe mensch. Hij strekte zijn armen naar haar uit. „O Harry," zeide ze hulpeloos, „jij wist zooveel meer, waarom heb je me niet gewaarschuwd? Ik begrijp de heele wereld nu beter. Ik heb gezondigd zonder te zondigen, en nu moet ik komen, als je me roept, en ik moet hegen, wat ik niet kan. Geef me raad." „Ik heb mezelf niet gekend, maar kom even in mijn armen. Jij bent godsdienstig. Je mag gelooven, dat ik voor deze daad in de hel zal branden. Maar laat ik je kussen." Zonnedauw. 19 „Stil," smeekte ze, „waarom spot je? Als jij in de hel brandt, brand ik mee. Denk niet, dat ik je in je zonde alleen laat. Ik wil met je lijden, zooals ik al ééns heb gedaan. Het is vreeselijk om te bedenken, dat één enkele nacht twee levens kan vernielen. Zal ik nog wel ooit tot God kunnen bidden?" De hartstocht vrat in zijn bloed door en vernielde in zijn geest alle andere verlangens. Hij gaf haar geen antwoord op haar vraag, doch zonder medehjden riep hij uit: „Je hoort me nu toe. Ik zal een kamer voor je huren. Overdag bhjf je hier werken, als je dat wilt." „Ik heb je te hef, óm je los te laten. God alleen kan me richten." Aldus begon voor hen beiden het tweeslachtig leven. Zij verrichtte haar werk rustig als vroeger, terwijl hij in den anderen hoek der kamer stond. Uitleg van dit of dat gaf. hij haar niet meer, als ze 't vroeg. „Maak 't maar zonder vragen af," lachte hij. Wat kon 't hem schelen? Daarvoor had hij haar niet genomen, om haar les te geven! Het geschiedde nog meerdere malen, dat ze blij de bij elkander waren, ja, dat bij zich zelfs, even, verbeeldde, dat hij gelukkig was en haar liefhad. Eens trad hij op haar toe en streelde haar de armen, dankbaarzeggend: „jij bent goed en ik ben gemeen," en zij sloot de oogen, gelukkig als op de heide. Even klonken de twee stemmen van toen in haar. Soms speelde er buiten een orgel, ze luisterden naar 't lachen der straatkinderen om de vroohjke muziek en dan knikten ze elkaar toe. In de meeste gevallen echter zaten zij te zamen, zonder geluk, ja zonder vreugde, en beiden gevoelden ze, dat de schoonheid was vergaan. Ze had hem nu hef in angst en leed. Als ze 's morgens opstond, onnoemelijk moede, scheen 't haar toe of ze wel kon schreien tot aan haar dood. De dood ja, van den dood droomde ze. Deze liefde ademde den dood. Ze walgde van de juffrouw, die haar bediende. Niet alleen, omdat het mensch 's morgens papillotten droeg en omdat ze een vleiende stem had, die valsch klonk in de hooge tonen, maar wel voornamehjk omdat ze haar geheim kende. Ze haatte in deze vrouw de maatschappij, waartoe zij zelf volgens haar aard behoorde. Om deze twee menschen, Harry en de juffrouw, bewogen zich haar gedachten. Wat haarzelf betreft, ze scheen soms vreemd te staan tegenover haar eigen ik. Ze bestond soms met meer voor zichzelf. Als zij zelf iets zeide, peinsde ze dikwijls: „Wie praat er nu? Ik boor iemand praten. Ik heb die stem al vaak gehoord." Ja, meermalen als Harry sprak, dacht ze: „Wat moet ik nu antwoorden? Hij beweert iets tegen een ander, en wil nu, dat ik daar antwoord op geef." Of wel, ze wilde zich iets herinneren. Hoe was dit of dat gebeurd? De herinnering was dan vaag. De personen, die in een of andere geschiedenis een rol speelden, hadden schemerige omtrekken, hun stemmen klonken uit de verte, hun gebaren geleken op die van marionetten. Ja, ze twijfelde op deze oogenblikken, of ze leefde en ze kneep zich in den arm, teneinde dit te onderzoeken. De vriendschap van haar en Nanneke den Dolder was de vriendschap tusschen twee meisjes die ze niet kende. Ze vergat ook haar afkeer. Eens, op een middag, klopte het dienstmeisje. Ze sprak. Dydia vond het wonder lijk de stem van het dienstmeisje te hooren. .Juffrouw, daar is een juffrouw voor u." „Voor mij?" „Ja, juffrouw." Dydia wierp een vluchtigen blik naar Harry. Het was de eerste maal, dat haar iemand op het laboratorium bezocht. Harry ghrnlachte. „Laat de juffrouw binnenkomen." Het was Hilje. Ze kwam de zaal rustig in, of ze in deze omgeving al vele malen was geweest en zachtghmlachende gaf zij Lydia de hand. Lydia's vingers waren koud. Ze wilde roepen. „Weg, weg, weg." Ze beet zich op de hppen, in het pijnlijk besef, dat ze straks zou hegen. Zoo min mogelijk zou ze zeggen, hoewel het zwijgen ook een leugen was. Harry bleef aan zijn werk en hij keek niet even op. „Ik moet ze toch aan elkaar voorstellen?" dacht Lydia. „Dat is noodig. Anders is het te gek." En ze stelde voor. Lydia keek naar Hilje's strak gezicht. Neen, Hilje vermoedde niets. „,Nemen de dames 't me kwalijk als ik heenga?" vroeg Harry. „Ik moet vanmiddag in de stad wezen." Lydia bracht er met moeite de woorden uit: „Gaat u gerust — uw gang — " Harry boog even, de deur piepte, de twee meisjes waren alleen. jj Nu sloeg Hilje bedachtzaam haar armen om Lydia s hals en kuste haar. . „Ik heb je in lang niet gezien. Ik ben naar je huis geweest, maar ze zeiden me daar, dat je er niet meer woonde. Ze wisten, dat je hier werkte. En hoe gaat het met je in de laatste tijd?" „Goed." . , . . „Ik wist heelemaal niet, dat ]e verhuisd was. Zeg, dat had je me wel even kunnen schrijven." „Waarom? Ik schrijf niet — veel — " „Stel je nu eens voor, dat ik met je had willen correspondeeren." Lydia keek achter zich. Er stond iets achter haar. Ja, dat was de leugen, die haar vervolgde. Het bloed steeg haar naar 't gelaat. Ze moest wat zeggen, dat ze anders niet zou hebben gezegd. „Woon je — nog altijd — dicht bij Gouwerda? Is het een groote school, waar je aan bent? Kun je met de menschen opschieten?" „Best, ik ben er thuis. Het zijn menschen van mijn slag. Zoo kalm als de kanalen voor hun huizen." Het echode in Lydia's brein: „zoo kalm als de kanalen voor hun huizen." Machinaal sprak ze. „Heb je de juffrouw ook al 'ns opgezocht?" „Ja. Ze heeft heve kinderen, hè?" „Ja. je hebt daar ook een jongen gezien, niet, Kees Knelhaas?" „Ze hebben er me wel van gesproken. Hij is met een boerenmeisje uit die buurt verloofd. Begin jij je voor jongens te interesseeren?" „Nee dat niet." Even zwijgen. „Ik ben hier gekomen om wat komedie te zien! Ga je morgenavond mee? 't Moet een vreeselijk interessant stuk zijn." „Ik wil wel meegaan, maar ik moet het mijnheer vragen." „Heb je 's avonds ook nog dienst?" „Nee, nee, ik vraag 't hem alleen, dat is beter." „Dacht je, dat ik mijn baas vraag, als ik naar Gouwerda ga, om er komedie te zien? Ik ben niet zoo gek." „Och nee, maar in mijn geval is het beter. Geloof me." „Waarom zou ik je niet gelooven? Gaan we vanavond ook nog uit? Ik wou Aaltje opzoeken.".. „Nee, vanavond niet. Ik heb vanavond nog te werken." Stilte. „Mijnheer is aan het eind van een onderzoek, zie je, en ik kan hem niet in de steek laten. Dat begrijp je wel." „Vraag dan morgenmiddag vrij, dan kunnen we morgenmiddag naar Aaltje trammen en morgenavond gaan we dan samen naar de comedie." „Wat voor een stuk wordt er gegeven?" „Heksenketel van Huberman. Dat spelen ze nooit, om de décors en de costumes, maar nu doen ze 't. De heele stad gaat er naar toe. Ik heb al twee plaatsen voor jou en mij genomen." Ze was een zwaargebouwd meisje geworden, goed efi resoluut van gelaat tegebjkertijd, baar bovenarmen rond, baar heupen breed. In haar glimlach was reeds de bescherming der moeder. Ze legde even haar hand op Dydia's schouder en keek haar aan. ,,'t Dijkt me net, of je verdriet hebt gehad." „Ik, nee hoor ik? Hoe kom je er bij? Ik zal mijnheer vragen of ik morgenmiddag en morgenavond vrij mag en houd me nu niet langer van het werk ,..." Ze kusten elkaar en ze namen afscheid. „Maar natuurHjk mag je vrij, Dydia," zeide Harry den volgenden dag, „ik ga zelf ook naar de Heksenketel. Misschien zien we er elkaar wel. Veel plezier." Met de tram gingen Dydia en Hilje den volgenden dag naar Aaltje. „Heb jij haar nooit eerder opgezocht, Dydia? ? „Nee, nee, ik heb daar geen tijd voor gehad." Hoe had zij in zichzelf geleefd! Om een wereld buiten haar bekommerde ze zich niet, sinds haar herinneringen vervaagden. Vreemd, dat ze zich nu door een ander Het voortdrijven, om Aaltje op te zoeken. De tram gleed langs de rails en Hilje vroeg den conducteur waar ze moesten uitstappen. „Aan het eind van de lijn." Aaltje woonde op de grens der stad. Toen de tram stil-hield, stapten ze brj een soort weiland, troosteloos en verlaten, uit. Dinks en rechts stonden massale groepen hooge, éénvormige huizen, aUe met kleine, steenen uitsprongetjes en nauwe hekjes. Voor een hoop steenen en afval tsagen ze een bordje met een straatnaam erop, doch hier viel geen woning te bekennen. „We zijn bier, waar we wezen moeten. Laten we doorkropen, Lydia." Ze gingen langs een modderig zandpad en kwamen plots op een geplaveiden weg. In de verte zagen ze weer huizen, huizen. In één dezer woningen konden ze Aaltje vinden. Ze lazen den naam: J. Tukma. Hilje belde driemaal aan en op drie-hoog werd de deur geopend. „Wie is daar?" „Ben jij 't Aaltje l Hilje en Lydia." „Kom boven." Het was Aaltje, een andere Aaltje. Haar schouders bogen scherp naar voren, de blouse hing slordig over t uitgeteerde lichaam; deze vrouw had geplast en geploeterd en gespaard, gehjk haar ouders hadden gedaan. „Ik ben net aan de wasch, maar kom binnen " Er was een kind in dit huis, met groote, vragende oogen, en Hilje en Lydia hepen er samen inééns naar toe. Een kind.... een kind.... Ze wisten niet dat Aaltje een kind had. „O " zei Hilje in verrukking. „Is 't een jongen een meisje?" _ "". „Een jongen — " Aaltje keek trotsch. Een oogenbhk geleek ze op het jonge meisje van vroeger „Och, t is zoo'n schat. Zoo stil en zoo zoet en zoo vooruit. Zijn opoe zegt, dat zij nog nooit zoo'n voorspoedig land heeft gezien, 't Is jammer, dat we zoo hoog wonen." Een kind.... een kind.... Hilje en Lydia moesten er voortdurend naar staren. Al het andere zonk in vergetelheid weg om den aanblik van «en kind. Hij lag naar haar te turen met zijn verwonderde oogen: wie waren die groote wezens? Hij begon, al kijkende, aan zijn duim te zuigen tot hij even ghrnlachte. Hilje sprong op en kittelde nem met den vinger in zijn hals. „Kri — kri — kri — " De iongen kraaide van plezier. Nog eens dat leuke spelletje. Er werd zoo weinig met hem gespeeld. Krikrikri. , Nu begon Aaltje van haar kind te vertellen. Ze kreeg een kleur onder het spreken. Ze hoopte. dat moeder haar eens bezoeken zou, om 't kind te zien. Ze voelde zich een weinig beleedigd, dat nog geen der regentessen bij haar was geweest. Ze hadden toch al hcht eens kunnen komen; en Geesje had ze ook nog niet gezien en Line niet. En Nanneke dan?" Lydia dacht deze woorden, maar ze sprak ze niethiit. Nanneke behoorde m dezen kring toch ook thuis. Wie weet, of zij er ook met naar verlangde Aaltje's kind in haar armen te houden! Mag ik 'm uit de wieg nemen?" vroeg Hilje. Aaltjes gezicht blonk vanbhjheid.O.watdeedhet haar goed, dat men over haar kind praatte. Ze had I toch zelf geen andere gedachten van den vroegen ochtend tot den laten avond dan: het kind. Hoe meer kinderen hoe beter, al zou ze er zelf door ten onder gaan en al zou Jan Tukma zich dood moeten werken. Kinderen wilde ze hebben. - Is-ie niet lekker dik?" vroeg ze. „Is t geen i héérlijke jongen. Oetepetoet van je moeder. Kindje van de moeder, hoor! Hij is toch met nat, Hilje.' Heb je ooit zoo'n lieve jongen gezien? Jan heet-ie. Dag Jan. Dag Jan. Dag, m'n lieve jongen. >( Lydia smeekte: „Geef 'm mij ook ns even. Het bundeltje zacht, rose vleesch rustte tegen haar aan. De oogen van het kind bekeken haar, wazig en peinzend, het duimpje ging weer in den mond. Lydia kuste het. Wat deed het ertoe of ze een slechte vrouw was, evenals Nanneke. Deze kus kon den jongen met bezoedelen Ze drukte hem tegen zich aan als een moeder. Kri-kri-kri-kri, deed Hilje. Aaltje bekeek het tooneel met goeden glimlach, en ze ging aan de wasch. Leg je hem weer in 't wiegje? Jongen moet gaan slapen. Ja, Jan? Ga je slapen, lekker slapen?" Ze deed de gordijnen vóór dé wieg. „Als-ie maar niet te opgewonden is geworden. Als-ie maar slapen kan." Het kind huilde. „We moeten 't laten huilen. Sj! Sji Even stil zijn. Dadehjk slaapt-ie en kunnen we praten. Zal ik straks thee gaan zetten?" Ze werd ongerust. Jan huilde door. Ze sloeg de gordijnen weer open. „Kijk die guit 'ns aan — daar begint ie weer te lachen. Jongen! wil je nu wel gauw gaan slapen?" ^ „En dit alles is mij ontzegd," bonsde het in Lydia's hoofd. „Voor mij is dat allemaal verloren. Niémand weet het nog. Hilje gaat met me om of ik een jong meisje ben. Aaltje denkt 't ook, iedereen, en ik moet wel net doen of het waar is. Ik hoor bij Nanneke." „Zal ik je naar huis brengen, Lydie?" „Nee!" Ze was verschrikt door deze vraag.. „Ik moet nog haar 't laboratorium. Ik moet dadelijk in het laboratorium zijn." „Wat ben jij hard aan het werk." „Mijnheer heeft me vanmiddag en vanavond vrij gegeven, maar ik weet, dat hij 't veel te druk heeft." „Je bent nog dezelfde gebleven, met je gevoel van plicht...." „Zeg niet, dat ik dezelfde gebleven ben." De leugen lag om haar hals gehjk een worgende, ijzeren ring. Hilje glimlachte. „Och ja, 't leven is een beetje anders ajs we 't hebben geleerd. De ouderen laten de jongeren nu eenmaal in een wereld leven die niet bestaat. We hebben allemaal 't noodige geleerd." Een paar juffrouwen tegenover haar keken de meisjes aan: wat praatten die toch raar. Ja, de meisjes van tegenwoordig praten over gekke dingen, en met afkeuring keken zij Hilje en Lydia na, toen deze de tram uitstapten en zwijgend keken ze elkaar aan. Ze schudden het hoofd. Zóó hadden zij in haar tijd niet gesproken. Lydia belde aan, en het dienstmeisje opende de deur. „Kom me vanavond hier halen, Hilje, om zeven uur." Doelloos bleef Dydia in het laboratorium, de avond dreef zijn duister naar binnen. Ze stak geen hcht aan. Ze zette zich in een stoel en ze staarde voor zich uit, gedachteloos en vol vrees. Eenmaal ging de deur open — ze wachtte roerloos, haar figuur was met het duister saamgeweven, ze hield den adem in. Behoedzaam werd de deur door Dore weder gesloten. VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK Heksenketel van Huberman behoort tot de minst gespeelde en machtigste stukken der Nederlandsche tooneelhteratuur, en wanneer het om de tien jaar wordt vertoond, ziet men in de zaal dezelfde soort menschen: kunstenaars, bohémiens en hun aanhang, meisjes die het wel eens aardig vinden bohémiens en kunstenaars te zien, de vrienden dezer meisjes en een paar oude kunstkenners. De zaal is éénmaal uitverkocht, doch tot een vierde of vijfde uitvoering komt het, niettegenstaande de reclame, zelden. De plaatsen zijn duur: op het schellinkje betaalt men twee gulden vijftig. Lydia en Hilje bestegen de trappen, die tot aan de loges van den tweeden rang met een tapijt zijn bekleed; daarna krijgt men de kaal-houten-treden. Hilje lachte. „De blauwe weezen zijn geen loopers waard." „En dichters niet," klonk een stem. Het was Puck! „Welke plaatsen' heeft u, juffrouw van Offeren?" „Driehonderd twee-en-vijftig en driehonderd vieren-vijftig." „Jammer, dat ik zoo ver van u af kom te zitten. Ik heb acht-en-negentig. Wilt u me even voorstellen?" Hilje was niet verlegen, zooals Lydia had gemeend. Waarom zou ze bang voor mannen zijn? Hij wendde zich tot Lydia. „Kooisma van der Mey zit natuurlijk beneden, met al zijn deftige vrienden. Ik zei nog tegen hem, dat hij met mij mee zou gaan, maar hij wou niet! Ik kom straks in de pauze bij u, als ik mag." „Natuurlijk moogt u," zei Hilje onbevangen. - Lydia keek naar beneden van baar plaats: ze zocht Harry. In deze groote zaal was er een mensch, dien ze liefhad. Ze zag hem eindelijk. Hij zat eenzaam op een hoekstoel. Ze staarde langen tijd; Hilje stiet haar eensklaps aan. „Kijk 'ns, mevrouw van den Heuvell en mevrouw Herpenborgch. En zie 'ns mijnheer Storrink Kamminga met dat nufje. — Wat is ze gekleed, zeg. Zoo'n costuum kost meer geld als wij ooit samen hebben gezien. Kijk 'ns, hoe coquet ze die shawl om haar schouders draagt." Lydia zag, hoe Harry naar alle kanten groette; overal in de zaad daar diep beneden had hij zijn kennissen. Hij keek niet even naar boven. Waarom zocht hij haar niet? Een oogenblik leek 't haar, of zijn bhX in haar richting zwerven ging. Ze vergiste zich. Hoe had ze dit durven hopen? Een gong-slag. Het tooneeldoek spleet in het midden, en de beide einden vloden van elkander. Het stuk ging beginnen. Een wat te-gerekte proloog en de prinses van Catalonië trippelde naar binnen, opgewacht door den strengen, rechten priester, die haar geheim kende. „Satan richt de scherpe zwaarden Van zijn wreedheid op ons aan, Ons gebed van geene waarde Is een troostelooze waan, Satan zal weer triumfeeren Niet te deren en te weren En ons dwingen mee te gaan." Zoo zei de droeve stem der prinses. En de priester: „Is God u niet de sterke rots, Waarop ge duivelsmacht ten trots Uw heil komt bouwen? „Is God mij niet een sterke rots?" peinsde Lydia. „Éii, eli, lama sabachtani!" Het spel ging verder, maar ze luisterde er met naar. De stilte was om haar heen als in een groot bosch. Niet honderden menschen zaten in de wijde ruimte, dat kon niet waar zijn. Ze hoorde geen zacht hoesten, geen ademhahng en, terwijl ze haar brandende oogen sloot, leek het, of de stemmen op het tooneel daarginder vager werden en eindehjk wegstierven als een echo Lydia keerde tot zichzelf in. Zou ze geen troost zoeken aan Gods voeten, niet twijfelend aan Gods genade? De zonde was te diep in haar gezonken, als een zware steen. Het vreesehjke was, dat ze deze zonde niemand kon belijden, die baar voorspraak wezen kon en haar kon troosten. ï\ De pauze kwam en met de pauze het hcht. Ze hoorde plotseling Puck's stem. „Wat zit u te droomen, juffrouw van Offeren? Hilje ghrnlachte. „Heeft 't zoo'n indruk op je gemaakt, Lyaier' Je zat met gesloten oogen." „Nee nee nee hoe kom je erbij? Puck en Hilje gingen met elkander praten. Lydia boog zich over de balustrade en ze keek naar beneden. Ze zag dat Harry van zijn plaats opstond hij ging naar mevrouw van den Heuvell en hij praatte met haar, een ghmlach op zijn gezicht. Mevrouw Herpenborgch wenkte hem even en begon met hem bhjkbaar een spel van plagerij. Ze schaterden beiden. Waarom lachten ze toch zoo? Ja, Lydia wist, dat ze ongelukkig was. Ze had nooit' naar de komedie moeten gaan. Ze begreep toch wel, dat hij in de andere wereld leefde en dat zij voor hem niets beteekende dan — Nanneke den Dolder voor een heer, die haar volgde. Eigenlijk niet meer. Zij volgde zijn gang door de zaal. Op een der voorste rijen zat de heer Storrink Kamminga en hij sprak deftig met zijn dochter. Lydia moest plotseling naar deze twee zien, of ze wilde of niet. Zoo nu en dan kwam'ér een vreemde bij hen, een dame, een heer. Plotseling stond Harry met hen beiden te praten. Mia legde de shawl losser om haar schouders: dit was de eenige beweging na haar stijven groet. Harry voerde een gesprek met mijnheer Storrink Kamminga en Lydia bemerkte, hoe Mia deed of ze niet luisterde. Ze kon haar gezicht niet zien — maar ze wist, dat het voorhoofd hcht-gefronst was. Hij wendde zich tot het meisje. Ze keerde haar hoofd niet naar hem toe. Ze gaf hem korte antwoorden, want Lydia zag hem spreken. Hij boog en verhet beiden, bijkans zonder afscheid van Mia te nemen, Lydia lette op, wat Mia nu ging doen. Even streken haar vingers langs de shawl. Daarna legde ze 't hoofd in den nek en toen haar vader weer met haar begon te spreken, bleef ze onbeweeghjk 'zitten. Gedurende de pauze verder wijdde Lydia haar opmerkzaamheid aan Mia, scherp-gespannen, loerend als een vijand. Ja, dit knappe, rijke, zelfbewuste, nuffige meisje was haar vijand. Zij was de doelbewuste vijand der eenzame, arme vrouwen, hoe weinig zij zich ook om deze bekommerde. Lydia hoorde — achter den nevel van een droom, zóó onwezenlijk, — Puck en Hilje met elkaar twisten. „Ik vind eerhjk-gezegd, mijnheer, dat u uw dichter-zijn veel te veel op den voorgrond schuift. Wat kan 't mij schelen of een willekeurige mijnheer, die ik ontmoet, een dichter is?" „Als in vroeger tijd de melaatschen uitgingen, droegen ze altijd een klep bij zich, om de menschen voor hun ziekte te waarschuwen. Zóó doe ik ook. Een jong meisje, dat mij ontmoet, dient te weten, waar zij aan toe is. „Klep-klep-Mep," zeg ik, „wees voorzichtig. Ik ben geen burgerman. Ik heb andere meeningen, dan de menschen in de burgermaatschappij. Pas op voor besmetting." „Doet u het daarom? U mag niet jokken. Ik houd niet van de leugen." „Dan is er nog een andere reden —" „Ziet u wel!" „Kijkt u eens, ik ben een reahst: sloppen en stegen zijn mijn fort. Een arbeider in zijn ellende een zwerver het leven van de donkere kant. Maar ik maak voortdurend andere studies en dan waarschuw ik de menschen dus —" „Ik geloof, dat u jokt." Lydia dacht: „Hij liegt zonder reden. Waarom ben ik niet als Hilje, om ineens aan de leugen een einde te maken? Zij durft het. Vanavond^ als we naar huis gaan, zal ik haar alles vertellen." Ze hoorde van -verre Puck's stem. Ze dwong zichzelf tot een ghmlach en gehjk een bhnde hief ze haar gelaat in de richting, vanwaar het geluid kwam. Puck had iets tegen haar gezegd. Wat? „Vindt u 't goed, juffrouw van Offeren?" Wat moest ze goed vinden? Ze wist niet, waar hij het over had! Hilje stiet haar aan. „Wat ben je toch aan 't suffen. Mijnheer de dichter vraagt, of hij ons naar huis mag brengen." „Goed." Het hcht in de zaal doofde uit. De gong-slag. Ze sloot de oogen. Ze zag weder mijnheer Storrink Kamminga en Mia, nu in haar netvlies. Hun rechte figuren waren daar, verkleind, bewaard en het was haar of ze een fotografie van het tooneeltje, dat ze zooeven had gezien, achter haar oogleden droeg, en tegelijkertijd voelde ze de gedachten van Mia Storrink Kamminga in haar overgaan. Ze wist, dat Mia op Harry had gewacht en dat ze haar onverschilhgheid had geveinsd. Waarom? Omdat ze hem wilde trekken en winden in haar macht. Wat zou er, als haar dit gelukte, terecht komen van een Lydia van Offeren? Ze hoorde de liefdewoorden niet van Joan tot Margaretha op het tooneel: ,,Ik heb u hef, mijn hef, te hef voor deze aarde, Want meer dan de aarde geeft, is mijner hefde waarde, 't Is meer dan 't aardsch geluk, dat u mijn hefde biedt, Ik wil, dat gij op aard den hemel openziet." Hilje nam haar hand bij deze woorden, die Joan's minnaars-stem vleide, zoodat de meeste meisjes op de hoogere rangen ontroerd werden. O, deze hefde van Joan voor Margaretha. „Wat is er?" fluisterde Lydia verschrikt, toen Hilje haar hand vatte. „Vind je het niet mooi?" „Wat, wat —" „Sj" werd er van alle kanten geroepen. „Geen klank of woord zegt, wat ik meen, 't Is heveling, de kus alleen, Die hefde's stille taal vervult...." „Bravo! Bravo!" riep Puck van schelhnkje's plaats acht-en-negentig. De stilte kwam, onmiddelhjk na dezen wilden uitroep, een wijdere stilte nog dan een oogenblik vroeger. De menschen bogen hun schouders iets naar voren, hun hoofden richtten zich op en zóó hielden ze hun adem in tot de jubelwoorden aan het slot: „De hefde overwint!" Allen bleven, nadat het scherm was toegeklapt, roerloos zitten en daarna volgde het donderend applaus. Lydia schrok. „Waarom klap je niet mee?" vroeg Hilje. Ze werd medegesleept door- aller geestdrift. Lydia stond met moeite op. Het scheen haar toe, of haar leed een gewicht had in haar bloed en 'dat ze dit moest mèdedragen op den verren afstand naar huis. Puck voegde zich bij haar en Hilje. Hi] drukte haar beiden de hand; sprakeloos, zooals men wel doet bij een vriend, die een groot geluk of een groote smart heeft ondervonden. „Eerst over tien jaar wordt het weer gespeeld," zeide hij smartelijk. „In ons land is voor ernstige kunst geen plaats." Weder hoorde Lydia hun stemmen uit de verte, en ze ging naast hen als een gedaante van droom of dood. Ze schreed machinaal voort, zonder te weten, waarheen ze werd gedreven, met slechts één verlangen: in de eenzaamheid te zijn, en daar den bitteren smaak van haar leed te proeven. Ja, ze begeerde vroom, om het genot harer smart te smaken als boete voor haar zonde. Zóózeer verlangde ze naar de stilte, dat ze lust had, zieh hier ergens op de harde steenen te werpen en den kouden % nacht te bhjven liggen. Zeker bracht Harry nu Mia naar huis. Ze zaten saam in de auto, dicht bij elkander, en tegenover hen, onbewegeüjk, de heer Storrink Kamminga. Een van de auto's, die haar voorbijreed, bevatte wellicht deze drie menschen. Ze gevoelde lust zich ergens aan vast te klemmen. Ze greep Hilje's arm in grooten angst. „Ik ben bang, ik ben bang." Hilje bleef staan. Ze had te druk met Puck gepraat, om op haar te letten. Ze werd weder de oude, wijze zuster uit 't Blauwe Weeshuis. „Wat heb je, Lydie?" „Ik weet het niet. Ik zeg maar wat. Ik geloof, dat ik naar huis ga." Puck vroeg medehjdend: „Zullen we u naar huis brengen?" Zonnedauw. 20 Ze smeekte: „Nee, breng me niet naar buis. Laat me alleen gaan." Ze stond stil en legde de banden voor bet gelaat. „Toé, vraag niet, waar ik woon. Zk zou bet je kunnen vertellen, Hilje, als je bet me vroeg, en dat zou niet» goed zijn." Ze zeiden niets meer, en ze lieten baar alleen. Ze zagen niet om. Lydia ging eenzaam naar baar kamer, blijde, dat ze straks rustig zou kunnen zitten, met blinde oogen starend. Ze moest langs de juffrouw met het krullende haar en het glimmendroode gezicht, die wel geneigd was tot een praatje, nu Lydia onverzeld kwam. „En is uwes heer niet bij u?" vroeg ze gezellig. Lydia antwoordde niet. Ze hep naar haar kamer en het zich daar, als een doodmoede, in den rood-trijpen leunstoel vallen, besloten, om al haar leed te doorstaan. Het was de eerste maal, sinds lang, dat ze zoo alleen zat, en ze gaf zich met wellust aan haar droomen over. Dezen avond moest 0 zij voor twee hjden, want Harry leed niet. De zonde van den hefdeloozen hartstocht en de zonde van den leugen tot één zonde vereenigd, doorleed ze, maar dit was haar niet genoeg. Het denkbeeld, dat Nanneke den Dolder een uitgestootene was en zij niet, kwelde haar als een pijnlijke ziekte. Ze hoorde niet, dat de juffrouw aan de deur klopte, om haar fleemerig goedennacht te wenschen. Velen, die een kleine, onvoorzichtige daad hebben begaan, bijten zich op de hppen, knijpen zich in den arm, teneinde pijn te gevoelen. De pijn is een goede troost. Lydia leed niet genoeg naar haar zin. Ze moest zichzelf nog meer martelen, niet- alleen wilde zij beseffen, dat ze verloren was, neen, zij had er behoefte aan, zichzelf aan te klagen. Als in trance wankelde ze naar de tafel, ze tastte in het duister naar papier en inkt, en, nadat ze het Hcht had aangestoken, schreef ze Hilje een brief van den volgenden inhoud: „Lieve Hilje! Je zult me wel vreemd hebben gevonden, of je hebt misschien gedacht, dat ik je alleen met mijnheer Hakke Doorelman wilde laten, en nu maar wat zei. De reden was, dat ik je mijn huis niet kon laten zien, want om die tijd is mijn juffrouw thuis en je had alles begrepen, wanneer je daar langs was gekomen. Ik wou je wel alles vertellen, maar je moet tusschen de regels lezen, en kom me morgenavond, wanneer je niet te veel minachting voor me hebt, om half zes uit het laboratorium halen, niet in het laboratorium komen. We zullen dan alles samen bepraten. Je zuster Lydia." Den volgenden dag had Hilje een afspraak met Puck gemaakt. Ze zouden den ganschen dag uitgaan. Resoluut stuurde ze hem een stadstelegram: „Kom niet," en inplaats van met den dichter te zwerven over de besneeuwde velden, bezocht ze moeder in 't Blauwe-Weeshuis. Deze zeidein denloop van'tgesprek: „Lydia is hier maar eenmaal geweest, sinds ze in de stad woont." Hilje vertelde niet, dat ze haar reeds had gesproken. Ze antwoordde met effen gezicht: „Ze zal het zeker te druk hebben. Het hjkt me een moeilijke werkkring." „Och wat, kletskoek! Ze heeft 's avonds en 's Zondags vrij en je. weet wel, dat ze zich nooit met vriendinnen heeft opgehouden. Ze heeft de grootschigheid altijd in 'r hoofd gehad. Toen ze een kind was, heb ik wel gedacht, dat ze 't achter de mouw had, afijn! mevrouw van den Heuvell heeft me nooit willen gelooven. Zeg nou jij — die vriendschap met Nanneke is me nooit recht bevallen." Hilje ghmlachte. „Kom moeder, u heeft de dingen vaak veel te zwart gezien." Dien avond wachtte ze op Lydia, tot deze 't huis uit-kwam. Ze gaven elkaar den arm. „Wat wou je me yertellen, Lydie?" „Hoor 'ns Hilje, kun je te veel van een ander mensch houden? Heb jij wel eens zooveel van een man gehouden, dat je iets deed, wat je niet wou, voor hem? Gisterenavond leek 't me zoo makkelijk, en nou kan ik 't niet zeggen." „Och Lydie, ik begrijp 't wel. Arm meisje. Hoe ben je ertoe gekomen?" „Zeg niet, dat ik arm ben, zeg niet, dat ik onge-, lukkig ben. Ik heb verdriet, ja, ik voel me ongelukkig, maar als ik bedenk, wat het is, ben ik niet ongelukkig. O Hilje, hij heeft me gekoesterd, zooals mijn eigen moeder dat heeft gedaan. Denk niet, dat ik ongelukkig ben en hoe kan ik arm zijn, zoolang hij nog iets van me verlangt." „Wie is het? Het is een gemeene kerel." ~ „Een gemeene kerel? Nee, dat is hij niet. Luister, hij zal een groot man worden, en wat komt zoo'n meisje als ik er een ben er dan op aan? Hij werkt niet voor zichzelf, Hilje, hij heeft een warm hart." ,,'t Is Puck toch niet?" „Nee, nee, daar kun je gerust op zijn. Ik geloof, dat Puck en jij een paar zult worden, ik zie 't voor me, maar als je dit later met Puck bepraat, moet je niet zeggen, dat een gemeene kerel mij verleid heeft. Zóó is 't niet. Van het begin heb ik aan hem gedacht, we moesten bij elkaar komen, en al heb ik me alles anders voorgesteld, daarom is hij toch nog niet slecht? Hij heeft ook geleden, ik weet, dat hij alles weer zou willen goedmaken —" „En daarom laat hij je op een kamer wonen, waar je je voor schaamt? Ik ken de mannen." „Zeg 't zóó niet. Hij kan op zijn manier ook niet buiten me leven en begrijp je dan niet, dat mijn opoffering de belooning is voor alles, wat hij voor me heeft gedaan? Stil! hij heeft me al eens van de hel gesproken. Ik ga niet meer naar de kerk, want daar zou ik me schamen, maar ik geloof in hemel en hel. Denk je niet, dat ik hèm uit de hel houd, wanneer ik zooveel hjd als ik doe? Ik hjd, ik lijd." ,En je voelt je niet ongelukkig?" „Nee." Hilje schudde 't hoofd. Haar Hollandsche nuchterheid begreep dit niet. „Maar boe is het dan gekomen?" ,iuit hefde. Ik heb hem niets kunnen weigeren. Maar nu moet me je zeggen, dat je me minacht, daarvoor heb ik je alles bekend. Ik heb zoo vreeselijk gelogen in deze dagen, het lijkt me, of alles leugen om me heen is geworden." „God maar Dydia, je denkt er niet aan, wat er mét je gebeuren zal. Noem me de naam of ken ik hem niet? Erxmoet in elk geval een einde aan komen." „Ik noem je geen naam, ik wil er geen einde aan hebben. Ik wil boete doen." . „Ik kan toch wel raden, wie 't is. 't Is Kooisma van der Mey." „ „Het is gelogen, dat die 't is. Hij is het met. ^Zweer het bij de nagedachtenis van je moeder, dat hij het niet is." Even slechts aarzelde Dydia. „Ik zweer het bij de nagedachtenis van mijn moeder en bij elke eed, die je van me vraagt. Dacht je, dat ik jou mijn liefste zou verraden, dat je die later zou kunnen vervloeken? Nee hoor, dan ken je mij niet! Ik zal hem trouw bhjven, omdat ik hem liefheb." ,. . „Zoo komen we niet verder. Jij hebt mi] rn je brief je zuster genoemd. Ben ik je zuster of niet?" Hilje zelfs werd opgewonden. „Zuster en broeder, vader en moeder, ik ken ze niét, als ik mijn Hefde moet verdedigen. Jarenlang heb ik naar de Hefde verlangd. Denk je, dat ik ze nu zal verloochenen, omdat jij me bij mijn zusternaam roept? Ik wil, dat jij me om onzen zusternaam vervloekt." ,,Och Lydie, wees nu kalm, mijn kind." „Hoe kan ik dat nu?" „Je had dit niet moeten doen, er kan toch niets als ongeluk van komen. Hij wist toch wel, dat hij met een onbeschermde wees te doen had. Nee, wees kalm. Ik wil toch voor jou alleen het goede. Zie, het beste voor jou zou zijn, om met hem te trouwen. Dat moet hij toch doen. Wat een gemeene kerel zou 't zijn, als hij het niet deed." „Het zou niet goed voor zijn werk zijn, als hij met me trouwde. Een man als hij moet niet gebonden zijn." „Je mag toch wel aan jezelf denken?" „In de eerste plaats aan hem. Wat zou de hefde anders waard zijn?" „Je vergist je." „Nee, nee, dat is niet waar en toch hoor ik het graag! Ja, ik ben slecht. Misschien zal ik wel terechtkomen, waar Nanneke is. Dat zal boete voor me zijn." „God, Lydie, je bent een ondeugend kind." Lydia begon te schreien. Ze lette niet op de voorbijgangers. „Ik heb nooit kunnen denken, dat de hefde iemand zou kunnen veranderen. Vroeger wist ik precies, wat goed en slecht was. Ik weet het niet meer." „Hoe heb je het kunnen verdragen, dat een man je aanraakte?" „Spreek zoo met me. Dat doet me goed. Niets verontschuldigen. Ik heb dat zelf ook gedacht, 't Is mijn verdiende loon, dat ik een slechte vrouw word; 't lijkt me nog beter, om te sterven. Jij bent misschien de eenigste, die op mijn begrafenis komt." „Je bent net een kind, je moest iemand hebben, die je een pak slaag gaf. Zóó komen we niet verder, Lydie." , Jawel, je vindt me slecht en dat is me voldoende." „Zeg me zijn naam; als ik zijn naam weet, kan ik misschien nog iets voor je doen." „Jij? Och, je bent al net zoo onbeschermd als ik. Jij kunt niets voor me doen. Niemand op de heele wereld en dat is misschien maar goed ook. Zoo kan ik je laten zien, dat ik van hem houd, en jij zult 't tenminste weten." „Hola," riep een man met een kar. „Je laat je nog overraie, juffies." Ze stoven ieder een richting uit en vonden elkaar met moeite terug. „Ik ben zóó moe geworden, Hilje. Je weet nu toch alles. Je kunt wel mee naar mijn huis gaan, om mijn juffrouw te zien. Ik kan niet meer buiten je minachting. Als ik bel, doet ze open, en let op haar. Ze weet alles van hem en mij en daarom verhuurt ze de kamer voor veel geld. Je kunt het op haar gezicht zien, boe gemeen ze is." „Wil je dan, dat we zoo van mekaar gaan?" „Ik heb behoefte aan berouw. Hoe kan ik berouw hebben, als niet een ander me minacht?" „Och Lydie, ik begrijp je niet. Ga alleen naar huis, net als je gisteravond hebt gedaan. Ikheb met iemand om zeven uur afgesproken." „Met wie?" „Och, wat doet er dat nu toe? Nee, dat wordt niks. Die Puck wou me vanavond nog ontmoeten, maar laten we daar niet over praten. Diever over jou, Dydie." „Wij zijn klaar en als we elkander nooit weer 'spreken — nee! geef me geen kus, laat mij voelen, dat ik onwaardig ben — denk dan alleen kwaad vanjnij en niet van hem." Aldus scheidden ze, Even raakten zij elkaar's vingers aan en Hilje was instinctief-bhjde, dat ze haar niet had behoeven te kussen. Ze had toch het gevoel dat Dydia's lippen haar konden bezoedelen. ... Lydia wachtte op haar kamer. Ze had dien dag. met Harry weinig gesproken, noch over den voorbijen avond, noch over den komenden. Ze wist niet of ze straks zijn bel zou hooren. Soms, als het donker was — gehjk op dezen kouden avond — floot hij uit de verte een bekende melodie. Ze pookte de kachel nog wat op en schoof, huiverend, dichtbij de warmte. De gesmeerde boterhammen het ze onaangeroerd. Ze stak het hcht niet aan. Het duister voerde veel leed aan! Zoodra hij binnenkwam, riep hij uit: „Wat is het donker. Heb je geen lucifers?" Met moeite stond ze op, ze ging op haar teenen staan, draaide 't gaskraantje open en stak het hcht aan. Hij wachtte even, vóór hij haar kuste. Ze bood geen tegenstand. „Wat ben je stil tegenwoordig, Lydia." Hij schoof zijn stoel naast den haren, dichtbij de kachel. „Nee, ik heb niet veel meer te praten. Ik ben in de laatste tijd wat moe." „Naar de comedie geweest?" „Ja, ik heb er niet veel naar gezien. Ik was moe en had over iets te denken." Hij stelde er geen belang in! Ze trachtte zich te bezinnen. Hij wilde toch met haar praten? Langzaam zeide ze: „Ik zat naast mijn vriendin. Mijnheer Hakke Doorelman is bij ons komen zitten." Hij lachte. „Puck?" . . Het kon hem niet schelen, dat een jonge man zich bij haar voegde. Ze sloot de oogen om het beeld van Harry enMia weer in het netvlies te krijgen, en zezagze, hij sprekend, zij koel en zwijgend-afgewend. Hoe had Hüje hem ook al weer genoemd? Een gemeene kerel. Ze opende de oogen weder en •keek naar hem, zooals hij zich koesterend naar de kachel had gebogen. Mocht ze aan zichzelf denken? Ze had altijd beweerd, dat ze zijn schuld mede wilde dragen.. „We hebben weinig met elkander te praten " zeide hij. .... Plotsehng stond ze op en ze ging op zijn kme zitten. Ze sloeg haar armen om hem heen en kuste hem den mond. Wat was het nu zoet, om hartstocht te veinzen. Nu werd haar schuld in waarheid groot. Hij ook zou haar leeren minachten als een slet, en daardoor zijn eigen schuld vergeten. Dit moest. Alle leed voor haar! Ze voelde zich schaamrood worden, haar bloed brandde van schaamte. Haar berouw zong in haar geest als een lange, droevige, eentonige melodie, die haar hersenen niet wilde verlaten. Toch voelde ze een grootsch geluk, gehjk een non, die zichzelf om begane zonde kastijdt. „Nu te sterven," dacht ze en ze kuste zijn mond, „te sterven als een slet, dat hij zich later herinnert, dat ik een slet in zijn leven ben geweest, die hem nuttig was. Behandel me als een slet. Ik wil voor slet spelen." Dit woord deed haar goed. Hij kon haar m zijn gedachten niet zóó vernederen, als zij het zichzelf deed. Het woord klopte mee in haar harteslag. „Werp me van je af als een slet, als een slet, als" een slet," droomde vze met wijd-open oogen. Hij dacht voortaan aan haar als aan een slet. Ze was begeerhjk als een slet. Ze was afstootehjk als een slet. Ze kon verlaten worden ieder oogenblik van zijn leven en in den hoek getrapt als een slet. Zij zoende het kussen, waarop ze lag. Overluid sprak ze deze woorden: „Dat komt, omdat ik hem liefheb." VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Dezen zelfden avond gingen Puck en Hilje het pad, dat ook Harry en Dydia waren gegaan. Een gure wind, die natheid van sneeuw door de lucht deed dwarrelen, sloeg hun tegemoet en de steenen van den weg waren onaangenaam-glibberig door den modder, die het aanhoudend-buiïg weer tusschen de voegen had opgewoeld. De minneparen der groote stad heten zich door die kleine onaangenaamheden niet te veel terughouden. Paar aan paar wandeldé, en eerst een half uur verder werd het stiller. Hier en daar zaten een jongen en een meisje, niettegenstaande de vochtige klamheid om hen heen, bedwelmd door den hartstocht tegen den dijk, zoo onbeweeglijk als dooden. „Nu ga ik niet verder," zeide Hilje vastbesloten. Ze had naar zijn stem geluisterd en nu wond ze haar wezen los van zijn betoovering. „Ik moet vroeg thuis zijn." „En als u een half uur later komt?" „Dat doe ik niet." „Wat bent u streng." „Ik heb u gisteravond eerst ontmoet. Wat verlangt u van me? En wat zoekt u bij me? Ik ben maar een gewoon onderwijzer es je, ik heb niets interessants." Ze dacht aan het gesprek van dien middag met die arme Dydia. Meende hij, dat ze zich als speelgoed het behandelen, daar de toovenarij van zijn stem en zijn mannelijkheid haar een stuk van den weg hadden medegelokt? Ze wilde Dydia op hem wreken. Hij vroeg: „En als ik nu verder wandel, wat doet u dan?" „Dan ga ik terug." „Hoort u 'ns, juffrouw Hilje, ik weet niet, waar u me voor houdt. " Vreemd! een man als hij, zoo^ jong in het leven en onbedachtzaam, vergat wat hij was geweest. Hij stelde plotseling een onwrikbaar vertrouwen in zichzelf. Hij achtte het een beleediging, dat ze hem niet geloofde. „Wat heb ik u gedaan, juffrouw Hilje? Waarom vertrouwt u me niet?" „Is mijnheer Kooisma van der Mey uw beste vriend ? Bent u het met mijnheer Kooisma van der Mey in alle opzichten eens? Bedriegt mijnheer Kooisma van der Mey niet...." ze wilde zeggen: „een onschuldig meisje," ze zeide: „onschuldige meisjes." Ze mocht Lydia niet verraden. „U bedoelt Lydia van Offeren?" „Ik bedoel niemand!" Ze stampte met den voet op den grond. „Lydia heeft me gezworen, dat ze—"~ „En toch gelooft u haar niet." „Ik vind u onuitstaanbaar. Ik heb nog nooit zoo'n onbeschaamd mensch ontmoet, als u er een bent. Ik wou, dat ik u nooit had ontmoet. Ik wou dat ik nooit met u mee was gegaan. Zult u daar niet met uw vrienden op pochen? Ik ben benieuwd, wat u over me zult vertellen." „Ik zal niets over u vertellen." „Ik geloof u niet. Ik wantrouw u. Zegt u dat aan uw vrienden, dan hebben ze iets, waar ze over kunnen lachen. „U leek me zoo'n rustig meisje," zei Puck lachend. „Ik dacht: zie, dat is nu eens wat anders dan de meisjes uit de groote stad — een blond, kalm, nuchter, gezond meisje." „Onnoozel...." „Nee, dat niet! Maar u bent overprikkeld door die geschiedenis met Lydia. Beken 't mij maar. Ik ben een dokter, die veel weet." „U begrijpt niets van Lydia. Meent, u dat u'haar kent? Met al uw pedanterie...." „Kom, we zijn alle twee jong. Laten we onze kostelijke tijd niet zóó gebruiken." Hij baalde diep adem. „Lydia interesseert me maar matig. Ik beb eens een enkele keer met Kooisma van der Mey gepraat, maar hij wou niet luisteren. De heele geschiedenis is een ding, dat hun alleen aangaat. Dat wil zeggen: iets positiefs weet ik niet. Ik kan alleen maar zeggen, dat hij me uit zijn laboratorium houdt en dat ik hem in lange tijd niet heb gezien. Daaruit concludeer ik: er bestaat wat tusschen die twee. Wat? Dat kan me niet schelen." „U zegt, dat ik u vertrouwen moét. Ik wil er mijn best voor doen, onder één voorwaarde —" „In naam van de heilige kunst: geen voorwaarden! Ik" zal u niet bedriegen. Is dat niet de hoofdzaak, Hilje?" , , . . „U zult me niet bij de naam noemen. Ik verkies dat niét." Ze wendde zich om. „En nu ga ik naar huis." „Nog één ding wil ik u zeggen: ik weet niet, waarom u spreekt van vertrouwen en wantrouwen. Het is dwaas, om mij niet te vertrouwen, omdat u Harry niet vertrouwt." Hij wond zichzelf op. „En ik wil u nog zeggen, dat Harry een edel mensch is, al begrijpt u dat niet. Alle persoonlijke eerzucht laat hij varen om een groot doel te bereiken. Daar offert hij zichzelf voor op en wat weet u van 't leven, dat u over zoo'n groot man oordeelt. Wat wilt u van mij? Dat ik naar mijn vriend ga en hem zeg: „Hilje vindt, dat je niet netjes genoeg leeft." „Ik ga alleen naar huis toe. U kunt doen, walj u wilt." , . , , „En als ik naast u kom loopen? U kunt niet kwaad op 'me zijn, omdat ik mijn vriend verdedig." „Men kan alles goed praten." Ze kreeg de tranen in de oogen. „En wat moet er van Lydia terecht- komen? Daar vraagt u niet naar! Nee, als ik een vriend was van mijnheer Kooisma van der Mey, ging ik naar hem toe en ik vroeg om verantwoording. Ik geloof niet in u, vóór u dat heeft gedaan." Ze gingen ver van elkaar, ieder den eigen vriend verdedigend en toen ze in de stad terugkeerden, waren ze elkaar niet nader gekomen. Ze reikten elkander nauwehjks de hand; doch nadat ze uiteen waren gegaan, wisten ze, dat ze elkander weder moesten ontmoeten. Den volgenden morgen sprak Hilje Dydia nog even. Beiden voelden ze zich schuw in Harry's tegenwoordigheid en ze vonden slechts enkele phrases: „Nu, 't ga je goed" en „over een paar maanden zien we elkaar weer." Dydia het Hilje uit, die haar afkeer bedwong. Ze kuste haar. „Ik dank je voor alles, Hilje. Ik dank je, dat ik je nog heb mogen kussen." „Je moet het niet aan de anderen vertellen. Aaltj e, Geesj e enDine begrijpen zooiets heelemaal niet. „Nëe, de eenige, die 't zou begrijpen, is Nanneke. Maar wat weten we eigenlijk van Geesje en Dine?" „Och, Dydie, Dydeke, wees toch voorzichtig, dat je niet die weg opgaat. Moeten twee zusters uit 't Blauwe Weeshuis dan zóó ongelukkig worden?" „Wie van ons worden gelukkig? Ja, Aaltje en jij, ieder op eigen manier. Vergeet me maar, Hilje, dat is het beste, als je je eigen geluk wilt zoeken en dat moeten we bij slot van rekening allemaal." Dydia keerde naar haar werk terug. „Ze zal me minachten," peinsde ze. „Dat is goed. Zou 't niet het beste zijn, dat ze het allemaal wisten, allemaal, die me kennen, moeder en vader en de juffrouw en de koster en de oude dokter en dan de regentessen. De meisjes niet. Geesje en Dine begrijpen het niet en Nanneke begrijpt het, maar haar kan 't niet schelen. Daar hoor ik bij. En Harry's zuster. Die weet het misschien al wel! Ik zal op haar gezicht letten. Na vannacht zal Harry ook wel een afschuw van me hebben: des te beter. Het moet zoover komen, dat ik mezelf met walging bekijk." Even hield haar denken op, toen ging het gonzend verder: „De hefde is gemeen, de hefde is ijverzuchtig en ze zoekt zichzelve. Ik zal naar den dominé gaan en het hem zeggen dat hij een verkeerde tekst voor me heeft gekozen, toen ik uit 't huis ging. Of moet ik hem dankbaar zijn, dat ik nu mezelf nog meer kan minachten? Hilje .heeft gehjk wat zal het einde zijn? Als ik hem eens geld vroeg, dan zou hij heelemaal denken, dat ik een slet ben. Nee, geld kan ik niet van hem aannemen. Daar ben ik te trotsch voor. Te trotsch? Jij te trotsch. Waarop moet je nog trotsch zijn, slet? Als je gehjk aan Nanneke wordt, wat dan? Dan neem je geld van vreemde mannen. Waarom zou je geen geld van hem aannemen? Wees stil, stem. Wees stil. Anders ga ik hardop praten, als je niet, stil bent. Ik wil je niet meer hooren. Jij hoeft me niet te pijnigen. Maar dat is het berouw. Hoe kan ik het berouw wegjagen? Ik heb om het berouw gesmeekt. Je kunt me alles zeggen, stem, daar ben je voor, O, hoe radeloos en verlaten voel ik me. Wat zou hij denken? Ik wil weten, wat er in hem omgaat. Heeft hij wel eens over me nagedacht? Zou bij weten, dat ik van binnen brand? Zou hij ook berouw hebben? Nee, dat mag hij niet hebben! Daarom is het toch beter, dat ik hem geld vraag. Dan heeft bij me gekocht, zooals hij wel meer vrouwen gekocht heeft. Als hij later aan deze tijd terugdenkt, weet bij, dat ik met geld betaald ben, en wanneer zijn vrienden hem iets verwijten — Puck trouwt toch met Hilje, ik voel dat — zegt hij zeker: „waarom kom je voor die slet op?J' Hoe heerlijk moet het voor je zijn. Lydie, als je 't geld krijgt. Ben je daar weer, stem? Dan hoef je het aan niemand anders te vertellen, och, dan heb je minachting genoeg. Het is waar. Dan heb ik minachting genoeg. „Hoe moet ik hem geld vragen? Hoe zouden zulke vrouwen dat doen?" Geen instinct vertelde haar, hoe ze het moest vragen. Ze trachtte zich Nanneke's manier te herinneren. Nanneke had van die vleiende bewegingen. Die zou zeker haar armen om den hals van een man slaan, zich poezerig tegen hem aandrukken, kronkelende, ja — en dan vond ze vanzelf de woorden, waardoor hij geld gaf. In den laatsten tijd gebeurde het dikwijls, dat ze op 't laboratorium dagen achtereen zwijgend bij elkaar hadden gestaan; hij keek verrast op, toen hij dien middag den klank harer stem hoorde. „Harry!" „Wel, wat is er?" „Wil je me vijftig gulden geven?" „Natuurlijk," zeide hij joviaal. Hij nam uit zijn portefeuille vijf bankjes van tien en schoof ze haar toe. „Als je meer wil hebben, kun je het me vragen." Ze had het gezegd, vóór ze het wilde. Nu kon ze nooit meer terug. Hij was vrij. Hij kon door de wereld met opgericht hoofd gaan. Ze had zijn ziel vrijgekocht. Nooit zou hij het weten. Dit gaf de groote waarde aan haar hefde, die met geen goud te betalen was. Dien avond wachtte ze hem vergeefs. Hij had haar niet gezegd, dat hij zou uitblijven, en ze wachtte in het duister op hem. „Hij zal komen — nee! hij komt vanavond niet," dacht ze beurtelings. Hij beschouwde haar toch voortaan als een slet. Met zoo'n vrouw deed men, wat men wenschte. Dat hij zich niet verbaasd had, toen ze hem die vijftig gulden vroeg! Hij had het haar rustig gegeven, als ware het haar salaris, of een buisje, een kolf, een gasbrander, dien hij haar voor het werk reikte. Het stemde haar blijde, dat hij zich niet verwonderd had. Hij minachtte haar dus reeds van te voren! Beter zoo.... Zachtjes werd er aan haar deur geklopt. Het zoetelijk gezicht van de juffrouw gluurde naar binnen. „Eh sit uwes soo in 't donker? Heeft uwes geen luéiferretje? Uwes heer is ook niet gekome, sien ik." Ze plantte zich op den drempel, om te zien. Een onvoorzichtig vogeltje, dat zich in de kooi had gewaagd! Ze wou er 't hare van hebben. En zoo'n mooie naam van d'r eiges: Lydia. „Of sel uwes heer vannacht nog kome? 'k Sel de deur maar niet op 't nachtslot doen, wat uwes nou?" Lydia had lust om te vragen: „wat denkt u nu precies van me?" Ze zou wel eens willen weten, waar deze juffrouw, die het duistere leven kende, haar voor hield. Lydia nam de vijf bankjes van tien en frommelde ze zenuwachtig ineen. Ze schenen harder te knetteren dan ze deden. De juffrouw zou wel begrijpen, van wie 't geld kwam. Goed, dat ze was binnengetreden. Nu kon ze baar in haar schaamte aanschouwen. „Ken u uwes heer allang?" vroeg de juffrouw. „Nee, niet lang." > „Uwes lijkt, als ik 't soo d'ris segge mag, op een van se age stand." De juffrouw loerde op haar antwoord. Haring of kuit. Hoe meer ze wist, hoe meer geld ze voor de kamers kon vragen. Had ze ze niet veel te goedkoop verhuurd! Daar was nog gevaar aan verbonden ook. Ze kwam een stapje naderbij. „U hoeft 't hcht niet aan te steken, juffrouw. U kunt Wel gaan." Wat een serpent hè?! De juffrouw deed een pas terug. Een verbeelding had dat meisje. Het deed net of het een koningin was. Dat moest een toontje lager leeren zingen. Wacht maar.... Ze had ze gekend, zóó grootsch, met een verbeelding.... en die hepen nou op de baan, en als ze haar uit de verte zagen, ging ze een straatje om. Wacht maar. • „Ik dacht, dat uwes nu u soo alleen sit op uwes heer te wachte, wel wat geselschap wou hebbe." „Gaat u alstublieft heen, juffrouw. Ik heb u niet noodig." De juffrouw trok de deur achter zich dicht. Dydia stond machinaal op en hep de kamer heen en weer. Wat moest dat worden? Als Harry haar niet bezocht, zou dat mensch meerdere malen komen, en eindelijk^ een avond, zou ze bij haar te gast zijn. Iedereen had toch menschen bij zich noodig? Je moest wel eens tegen iemand spreken. Het zou er eens van komen dat Harry lang uitbleef. Hij had zeker, vóór haar, ook een slet betaald en die had hij mede verlaten. Ze gevoelde een teeder medehjden met de onbekende vrouw, die hij om harentwil ontvlucht was. Eens zou ze worden als" die vrouw. Wanneer? Dangzaam stond ze op en verliet de kamer. Met zachten tred, opdat de juffrouw het niet zou hooren, ging ze de trappen af. De deur sloot ze geluidloos achter zich. Ze trad den storm tegemoet. Als hij nu eens in dezen tijd aanbelde? Neen, dat kon niet. Dien avond behoefde ze hem niet te verwachten. Ze stond stil. En wanneer hij toch kwam? Dan moest hij over een half uur maar terugkomen. De juffrouw zou hem wel aan den praat houden. Of zou hij denken, dat ze, nu ze het geld had aangenomen, met een anderen man ook Thans kon hij wel alles van haar denken. Haar berouw en schaamte verkwikten haar. Het was een lichte gang, dien ze ondernam, met het geld van hem in haar hand. Ze stond op een eenzame plek stil. Ze haalde de Zonnedauw. 31 bankbiljetten een voor een uit den bal, waartoe zij ze had verfrommeld en aandachtig begon ze ze te verscheuren, in kleine stukjes. De wind tilde ze op en verspreidde ze in het duister. Ze hoopte even, dat hij kon zien, hoe waardeloos geld voor haar was. Dit duurde niet langer dan wellicht een seconde. Daarna ging ze ghmlachend naar huis. Ze stak den sleutel zoo voorzichtig in het slot, dat het geluid voor iederen bewoner van dit huis, die argwanend zou luisteren, het strijken van den wind langs de deur kon beteekenen. Ze wachtte even. Vervolgens draaide ze den sleutel om en ze bleef, den adem inhoudend, bij de open deur staan, die ze na een minuut zachtjes sloot. Ze deed haar schoenen uit en kousvoeteling sloop ze de trap op naar haar kamer. De juffrouw had niets gemerkt Ze zou er later op kunnen zweren, dat Lydia den geheelen avond thuis was gebleven. Niemand zou haar ooit kunnen verdenken, dat ze des avonds uitging, wanneer hij niet kwam. - . En toch — verlangde ze ernaar — dat de julfrouw zou merken, hoe stil ze het huis verliet. Ze hoorde hem vragen, zóó duidelijk, of hij inderdaad sprak: „Waarom ga je toch 's avonds telkens uit.-' ,r^«am nnk haar eis?en stem. antwoordend: „Hoe bedoel je aaxr ueiiK. je s."»»^ —, Ik mag toch wel een lucntje scneppen. Hij weer: „Maar waarom doe je dat zoo stitf Zij: „Stil? Och ja ik wil de menschen in huis niet wakker maken." De verdenking zou blijven. Dat moest een heerlijk gevoel zijn. Ja, hij kon haar later van zich afschudden als een insect, en wat later werd Vreemd! Ze stelde zich de toekomst met voor. Vaag besefte ze, dat er eens een dag — een avond — een nacht — moest komen, die hun levens uiteenspleet. Ze hoorde naar de geluiden in 't huis. De juffrouw, die in de keuken zat, kuchte even bescheiden. Een ander meisje had ook een kamer in deze woning gehuurd. Wat wisten ze van elkaar? Die zou zeker ook wel een heer hebben, zooals de juffrouw het noemde. Hoe had Harry deze plaats ontdekt, waar de zonde zich kon verschuilen? Ze ging vroeg naar bed en ze probeerde te slapen; telkens echter, als ze even was ingedommeld, schrok ze wakker. Ze verwachtte toch iemand? Wellicht zou hij dadelijk aanbellen en wat zou hij denken, als er niemand was, die hem de deur opende? Ja, inderdaad, wat zou hij denken? Neen, als hij aanbelde, mocht ze hem niet in de kou laten staan. Ze kon hem een anderen keer doen gelooven, dat ze des nachts altijd uit ging, doch dezen kouden nacht moest ze hem binnenlaten. Ze hoorde de klokken slaan en ze telde de slagen. Nu is het half één — nu is het één uur — nu is het half twee. Eenmaal verbeeldde ze zich, dat de schel klonk. Ze sprong het bed uit en hep naar het raam. De straat was nat en verlaten. In de verte hoorde ze een paar mannen zingen, melodie en woorden zonder verband, een dronkemanszang. De regeh trilde in de lucht, en huiverend sloot ze het raam. Dat ze den volgenden morgen haar werk weder gewoon zou beginnen! Ze stond met moeite op, at traag haar twee sneedjes brood en ze dronk de waterige thee. Tot dusver betaalde zij dat. Als hij nu eens aan het begin van iedere maand het geld voor haar kamer gaf. Ja, dat moest ze hem vragen. Ze kon met het geld doen, wat ze wilde. Het was haar geld en haar "eigen schaamte. Ze werkten dien dag zwijgend naast elkander. Om elf uur kwam het dienstmeisje en ze bracht koffie. Om half een ging Dydia naar het^melksalon en daar at ze de broodjes op, welke ze in een klem pakje had medegebracht. Om half twee begon ze haar werk weer. Harry was al in het laboratorium. Toen ze dien avond heenging, vroeg ze niet: „Kom je?" Voortaan was zijn wil de hare, hij b%d gekocht en betaald. Door die ellendige vijftig gulden scheen het, of hun gansche verhouding anders was geworden. Wat deed het er ook eigenhjk toe, of hij kwam of niet? In hun hefde was hij de meester, die had te beslissen. Als hij belde, opende ze de deur gehoorzaam en ze vroeg hem niet meer om teederheid. Ze wachtte het begin der volgende maand met spanning. Zou hij haar voorstellen, dat hij de kamer zou betalen? En op welke wijze? Kon ze hem er niet toe brengen? Ö, had ze Nanneke toch beter bestudeerd. De eerste der maand naderde en ze zaten des avonds bij elkander in de kamer. Hij voelde zich moede van zijn werk. Hij legde zijn handen aan 't hoofd en hij staarde voor zich uit. Sinds Lydia op deze kamer woonde, was het meermalen geschied, dat hij een tijdje zwijgend zat, maar thans duurde het langer dan gewoonlijk. Ze bewoog haar voet zenuwachtig heen en weer over 't draderig karpet en ze wachtte, tot hij zou gaan praten. „Mijn werk kwelt me," zeide hij eindelijk. „Voor een paar maanden dacht ik, dat ik er was en nu hjkt het weer eindeloos-ver vóór me. Hoe hebben ontdekkers er den moed in gehouden? Of zou het t genie zijn: jaren-lang zoeken, met alle geduld, dat in iemand is, en dan ineens de inspiratie." Hij sprak meer tot zichzelf dan tot Lydia, die zich verwonderde, of ooit de hefde in dezen man iets zou beteèkenen. Hoe had ze ooit kunnen gelooven, dat hij van haar hield? En toch, al zou ze het willen, ze kon hem niet haten. Zooals hij daar zat, rustig-beschouwend, geleek hij een geheel ander mensch dan de Harry Kooisma van der Mey, die met haar de „Dolfijn" had bezocht, vroeger, in haar onwetenden tijd, en die nu een kamer voor haar had gehuurd, om haar te bezitten, wanneer bij dit verlangde. Ze keek verwonderd naar hem. Zou hij misschien straks opstaan en vertrekken, zonder veel afscheid, gehjk hij bij een kennis deed? Was thans reeds de avond gekomen, dat hij haar niet verlangde aan te raken? Het begin van den tijd, dat hij haar nu eens zou bezoeken, dan weer niet? Tot ten slótte?.... Hij ging voort, met zachte, droevige stem: „Of het moet me gaan, zooals het anderen gegaan is: dat ik midden in mijn onderzoek ben en dat een ander me vóór is. Puck heeft dezelfde angst, wanneer hij een roman schrijft: dat juist op dat oogenblik iemand bij het bewerken van hetzelfde idee een paar honderd bladzijden verder is als bij. Toch moesten Puck en ik gelukkig zijn, nietwaar, als een ander ons vóór is. Maar in ons leeft het wonderhjk idee, dat we het een klein,beetje beter kunnen dan de overigen en wij weten, dat wij het doen uit menschenliefde." Ze knielde voor hem neer en nam zijn hand. „Je bent eerlijk op 't oogenblik. Zeg me, wat je van me denkt. Zeg me, dat je me minacht, omdat ik vijftig gulden van je heb aangenomen. Of ben ik zóó weinig voor je, dat je me zelfs niet kunt minachten?" De aanraking van haar hand deed hem naar over den arm strijken. „Ja, zulk werk moet jullie wel minderwaardig voorkomen." Hij lachte. „Denk eens aan, hoe lang het geduurd heeft, vóór ik heb gezien, dat je mooi was." i „Vind je me nog altijd mooi? Wanneer zal het je gaan vervelen?" Zijn gedachten werden troebel, terwijl hij haar over arm en schouder streelde. Hij was van plan geweest, om een uurtje te bhjven praten en dan heen te gaan; ja hij had er over gedacht om zijn pijp mee te nemen en al rookende te redeneeren. Hij gevoelde zich moede. Nu zochten zijn handen haar borst en hij werd een dronkeman gehjk, duizelend en zonder verantwoordelijkheidsgevoel. „Och," zei ze „we kunnen toch niet samen praten." Hij sloot zijn oogen en antwoordde in bedwelming, zich opwindend aan den klank zijner stem: „Wat vroeg je dan? Je vroeg me iets?" „Och nee, als ik iets gevraagd heb, is het alweer voorbij. Ik hoor je toe." Ze vreesde méér dan zijn blik zijn gretige handen, die haar lichaam niet loslieten. Ze het hem wreed tasten en zoeken. Hij zag al niet meer, dat haar lippen beefden. Ze stond rechtop vóór hem en wachtte stijf. „Ik heb vroeger nooit gezien, dat je zoo mooi was," lalde hij, zwaar van tong. Zijn hersenen schenen te vloeien binnen-in zijn hoofd, en hij sprak volkomen mechanisch. De woorden hadden nergens anders meer betreldcing op dan op zijn onmiddelhjke passie. „Kus me ook! Waarom ben je de eene dag zoo en de andere zoo?" „Ik ben altijd gehjk." Ze kuste hem en uit dezen kus meende bij te begrijpen, dat ook haar bloed vlamde. Dit stemde hem tot razernij. Hij kon, al had 't hem den dood moeten kosten, zichzelf niet meer meester bhjven. Zij peinsde: „Hoe verneder je jezelf voor mij en toch heb ik je even hef. Maar jij zal mijn schoonheid je niet voortdurend lokken? Eens zul je misschien niet meer buiten mijn schoonheid kunnen en dan word ik genomen alleen om mijn schoonheid en wat ikzelf ben, och, wat ben ikzelf voor hem?" Er kwam een seconde, dat hij verzadigd was en dat hij spuwen kon op hemzelf en haar. Hij deinsde verschrikt voor zijn eigen onstuimigheid terug en hij wierp zich op een stoel, met beide schouders leunend, moede en missehjk. Weder zaten zij zwijgend te zamen, of er niets was gebeurd. Ze ging zachtjes naar de lamp en deed nu eerst het hcht uit. Ze trachtte in het donker zijn gedachten te raden. Dit ging beter in het donker dan in het hcht. Ze trachtte hem eindelijk met haar stem te naderen, gehjk een moeder. Ze wilde hem troosten. Had hij verdriet? Minachtte hij zichzelf? Als ze zijn handen streelde, gehjk zijn moeder zijn vrouw zouden hebben gedaan, ware dit belachelijk, en onwillig zou hij opstaan Ze diende haar rol toch te kennen? Ze had hem geld gevraagd en daarom waren zij door een breeden stroom gescheiden. Ieder moest op eigen oever bhjven. Over een onverschillig onderwerp spreken? Hem weder lokken? Nu in het duister op hem afkomen en hem bedwelmen? Dat was haar taak! Het scheen haar toe, of er ergens binnen-in haar een stem weende en ze kon ze niet tot bedaren brengen. k Welk een leven! Hoelang kon dit duren? Gelukkig niet lang Hoelang zou hij bij de andere vrouwen gebleven zijn? Wie zou haar opvolgen? Een meisje, dat hij toevallig in de tram zag? Een winkeljuffrouw, een typiste, misschien wel een tooneelspeelster. En zij zou op hetzelfde oogenbhk, dat hij een andere nam, vergeten zijn als een doode^ Al haar huichelarij was onnoodig, meende ze. Ook zonder dat hij haar geld had betaald beteekende ze geen bindernis voor hem. Hij kon met haar volvoeren wat hij wenschte. Bij haar bhjven, haar verlaten. Misschien hield hij haar later op zijn laboratorium, omdat ze een geschikte kracht was. Waarom niet? Hij stond langzaam op en zeide dof: „Ik ga heen." Toen werd de zucht tot zelfvernietiging even machtig in haar als de hartstocht in hem. Ze moest hem leeren, dat ze niets voor hem was. Geen mogelijkheid mocht er bestaan, dat hij haar later anders zag dan de overige meisjes, die hem vreugde in zijn jeugd hadden gegeven. En met zachte, effen stem vroeg ze: . ,,'t Loopt tegen de eerste van de maand. Ji] betaalt natuurhjk de kamers.' „Steek even 't hcht op." Nonchalant nam hrj een bankje van zestig uit zijn portefeuille. _ „Is dat genoeg? Wil je meer hebben?' „Daar kan ik me voorloopig mee redden.... Hij gaf haar geen kus. Ze gingen van elkaar af als vreemden. Zoodra zijn stap was verklonken, rilde ze van afschuw en ze zei tot zichzelf, als een kind: Net goed! Net goed! Je hebt je verdiende loon. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Geesje en Dine, die beiden uit duistere geboorte stamden, waren vriendinnen gebleven, zóó, dat ze niet meer over anderen na dachten. Er blijft op de wereld een overschot van vrouwen, die mannen niet hcht beroeren; tot dezen hoorden zij en ze hielden zich, nadat haar dit onbepaald duidelijk was geworden, bij elkander aangesloten, zóó sterk, als minnende man en vrouw. Waren het twee personen? Neen, het was Geesjenhne, en alle kennissen vereenigden haar tot één mensch. Ze namen eikaars gedachten, eikaars woorden, rap over. Ze hadden éénzelfden, klank in haar stem. Ze hoorden te zamèn als twee twijgen uit één tak, die zich aan haar einde naar elkaar toebuigen en welker bladeren elkaar voortdurend raken. * Geesje kreeg een brief van Hilje; dat ze zoo spoedig ze konden, Dydia eens moesten bezoeken. Ze kozen er een Zondag voor uit en al heel vroeg waren Geesjenhne aan Dydia's woning. Ze hadden 't huis door vragen en combineeren gevonden. In kleine, practische dingen waren zij haar zusters steeds vooruit geweest, misschien wel, omdat ze gezamenlijk dachten! Ze verwonderden zich niet over de straat en niet over de juffrouw, die nog met al haar papillotten was versierd en die er meer uitzag als een afgod, door zijn aanbidders opgetakeld, dan als een mensch. De juffrouw bekeek de beiden wantrouwend, maar Geesjénline klauterden reeds de trap op en ze riepen uit één mond: „Dydia! Wij zijn 't! Geesjenhne!" Dydia voelde zich bhjde gestemd. Het was zulk een ongevaarlijkheid, Geesjenhne. Ze kon toch wel eens onschuldig over oude dagen met haar snappen? Met Hilje kon je dat nooit doen: die zette je midden-in de waarheid, die wilde weten.... Doch Geesjenhne hadden geen begrip en geen belangsteUing voor de dingen even buiten haar leven, sinds de twee meisj es zóó gewoon aan elkaar waren geworden. Kon een man niet haar leventje van Siameesche tweeling vernielen? „Een man" hadden ze uit haar gedachten verbannen. Het was'nog veel sterker dan Lydia vermoedde. Ze wandelden gedrieën over den weg, Geesjenhne gearmd, Lydia daarnaast als een vreemde, aan wie een verloofd paar goedgunstig toestaat een eindje mee te loopen. Geesjenhne praatten over haar kamer, die er zoo gezellig uitzag. Zij spaarden voor deze kamer en 's avonds na haar werk gingen Geesjenhne op de kamer zitten, ze zetten een lekker kopje thee en lazen een boek. Geesjenhne hadden volkomen genoeg aan zichzelf en ze verwachtten niet, dat Lydia zou praten. Lydia begreep wel, dat ze Geesjenhne niets van Harry behoefde te verteUen. Lydia beteekende voor Geesjenhne de Lydia van vroeger; de tegenwoordige en toekomstige Lydia heten haar volkomen koud. Gp den terugweg stelden Geesjenhne voor, om Aaltje te bezoeken. „Nee, dat niet," zeide Lydia. Het waren zoowat de eerste woorden, die ze sprak. Niets voor Geesjenhne, om verwonderd te zijn! Als Lydia niet mee naar Aaltje wüde gaan, was 't ook goed. Geesjenhne kwamen tot het besluit, dat Lydia dezelfde was gebleven. Zoo stil en gesloten. Waarom had Hilje toch geschreven, dat ze haar eens moesten opzoeken? Geesjenhne gingen cordaat met de tram naar Aaltje en ze bleven daar wel een uur zitten. In den trein bekenden Geesjenhne, dat het wel prettig was, zoo eens op reis, doch ze verlangden naar huis. In Lydia bleef de heugenis aan dezen dag niet lang. Alleen herinnerde ze zich later, dat ze zoo angstig was geweest om Aaltje's kind weêr te zien. Ze trachtte het zich te verklaren. Waarom? Waarom? Eenige dagen later kwam Puck op 't laboratorium. Hij had zich blijkbaar niet laten afschrikken. Hij tikte kort tegen de deur en begroette Harry met een krachtig: „hola!", net of hij hem nog pas kort geleden had gesproken. Inderdaad ontmoetten ze elkaar nu weinig in den laatsten tijd. Harry vroeg stug: „Wat wil je?" „Ik kom niet pour tes beaux yeux. Ik wou juffrouw van Offeren wat vragen." „Mij, mijnheer Hakke Doorelman?" „O, iets heel eenvoudigs, 't Adres van uw vriendin Hilje." „Hij noemt haar al bij de naam!" dacht Lydia, even ijverzuchtig. Ze nam een potlood, schreef het adres rustig en reikte hem 't papier. Puck wilde heengaan. „Wacht eens even," riep Harry. „Waar zitten jullie tegenwoordig?" „We hebben een kroegje gevonden bij de Ekwal. Je ziet 't zóó, als je de Govinnestraat uitkomt. Verschijnt ge weer bij uwe trouwe onderdanen, edele padisjah?" „Och, 't kan wel eens zijn, dat ik een avond kom aanwippen. Ik heb 't anders druk tegenwoordig." Ze speelden tegenover elkaar comedie. Puck deed, of hij niets vermoedde. Hij zeide onschuldig: „Hoewel uw nederige slaven uw komst verwachten, dienen ze toch rekening te houden met den arbeid^ die hun beer moet verrichten. Maar als u zich verpoozen wilt, weet u het adres. Dag, juffrouw van Offeren." De stilte begon weder, en het scheen of Puck niet op het laboratorium was geweest. Doch plotse- H ling begon er een klok op de gang woorden voor Lydia te tikken. Ze legde baar banden aan de ooren, maar meedoogenloos als een beschuldigende stem klonk de klok: „De bladeren vallen. Ze vallen. De bladeren vallen. Telkens hoorde ze het wreed geluid, dat deze woorden sprak. Ze had lust om uit te roepen: „Mag ik de klok stil laten staan? Hoor je met, wat zonderhnge woorden daar worden getikt? Wat kan dat toch beteekenen? „De bladeren vallen. Ze vallen. De bladeren vallen?" Neen, als de klok werd stilgezet, zou ze 't toch hooren: „de bladeren vallen. Ze vallen. De bladeren vallen." Een hamertje klopte in haar voorhoofd. Het was onvermijdelijk, dat ze de woorden hoorde. De stilte hield ze vast, en zoodra de slinger roerloos stond, zou ze de woorden ademen. Ze legde de hand aan haar hart. Hield het niet met kloppen op? Thans begon de onzekerheid van dag en avond. Ze had het gisternacht nog met gemerkt, hoe onzeker het leven was.... ja toch Het was haar al eerder duidehjk geweest..!.. Ze had het van het begin af gemerkt. Zou hij komen? Hij wist niet, hoe bhjde ze zich voelde, omdat ze haar ongeluk zelf had gewild! Hij behoefde zich mets te verwijten. Nu was het oogenbhk gekomen, dat ze kon juichen en waarom te luisteren naar de woorden: De bladeren vallen, Ze vallen. De bladeren vallen? " Andere muziek! Ze wilde in de lucht tasten en de klanken van haar geluk naar zich toehalen. Waarom schreide ze toch, toen ze haar kamer had bereikt? Weg met de woorden, die haar vergezeld hadden. , j • ,™ Ze stond op en luisterde. In geen geval de juffrouw, die bij haar aanklopte.... Zoover was t nog met met haar gekomen, dat die haar eenige troost was De juffrouw kende het leven. Hoorde ze met iemand de trap op sluipen? Neen, dit was verbeelding Eens zou de juffrouw aankloppen, tot driemaal toe: tot het klonk in Lydia's ooren, klop, klop, klop, zacht, dringend, overwinnend. Lydia's stem zou zeggen, vastbesloten: „Ja" en op dat sein zou de juffrouw binnentreden, vleiend en omzichtig en vóór ze iets zei, zou de juffrouw al.... een stoel hebben genomen. Ze sloot de deur van binnen. Dien avond zou het nog niet zijn. Ze behoefde niet naar de bel te luisteren. Ze hoorde stemmen op de trap, die van het andere meisje en haar heer. Ze hoorde, hoe die naast haar lachten. Een paar glazen rinkelden. „Nu zit Harry met zijn vrienden in 't kroegje aan de Ekwal, dichtbij de Govinnestraat. Ze zullen net doen als Puck. Net doen, of hij nooit is weggeweest. Wat beteekent een vrouw als ik ook voor zulke mannen? Ze bhjven voor elkaar, wat ze vroeger waren. Och, Harry, j e zult toch nooit weten, dat ik j e liefheb!'' Tusschen haar gedachten door tikten op bizarre wijze de woorden: „De bladeren vallen. Ze vallen. De bladeren vallen!" Vier nachten later — ze was juist ingeslapen — klonk zijn schel. Ze vloog overeind en als een dienstbode, die is opgebleven om haar heer af te wachten, opende ze gehoorzaam de deur. Hij had even in het portaal naast haar huis in de diepe schaduw gewacht, nu sloop hij haastig naar boven. Hij verontschuldigde zich even. „Ik ben laat." Ze stond in haar reine nachtjapon voor hem en ze wachtte geduldig. Omdat hij echter zwijgend naar haar bleef zien moest ze iets zeggen en ze zei bijna snikkend: „Harry? Ben je daar? Ik dacht dat je al niet meer...." Hij nam in den stoel plaats. „Ik heb vanavond met Puck samengezeten en die heeft me over jou gesproken. Weet je, dat hij op je vriendin verliefd is? Ze heeft hem als voorwaarde gesteld dat hij met mij zou praten. Die vriendin van jou ziet me voor een soort verleider aan. Ik heb Puck gerust gesteld." Ze kroop naar de kachel toe, die nog wat naglom en legde haar hand op het lauwwarme ijzer. „Wat heb je hem dan gezegd?" „Dat zijn vriendin zich met haar eigen zaken moest bemoeien, maar verhefde lui zijn ontoerekenbaar en ik geloof niet, dat Puck het schrijven zal." Hij liep de kamer heen en weer. „Ik begrijp ook niet, waarom jij het aan de heele wereld moest vertellen. Of heb je er misschien een bedoehng mee. Ik doorzie je zoo langzamerhand, ook met dat geld. In 't begin heb je me geen geld gevraagd en later wel. Dat was om meer van me te krijgen. Eerst de illusie, dat je kuisen was en toen moest je betaald worden." Ze antwoordde hem op haar eenvoudige wijze: „Wees niet boos op me. Als je alles wist, zou je niet boos op me zijn. Minacht me om alles, wat ik gedaan heb, maar wees niet boos op me." Hij bezag wrokkend haar wit, simpel figuurtje, waaronder slechts de voeten bloot uitstaken. Hoe had hij ooit iets voor dit kind kunnen gevoelen? „Je wou zeker, dat ik aan je bleef hangen. Daarom heb je 't aan iedereen verteld." Hij sprak met ruwe, luide stem en ze wist, dat ieder in 't huis wakker lag en nauwlettend toeluisterde. Ze zeide zacht: „Denk dat niet van mij. Ik heb veel schuld, maar die schuld heb ik niet, nee, die niet." Hij lachte: „Welke schuld heb je dan?" „Een schuld, die ik graag wil dragen. Die heb ik zelf op me geladen." Ze rilde. Hij merkte het niet. Hij ergerde zich. Zulke geschiedenissen waren heel aardig, als je ze begon, maar 't eind liep altijd beroerd af. Hij moest het maar heel langzamerhand laten eindigen. Een nieuw avontuur zoeken? Nee, dat niet. Al die onaangenaamheden, hij was er beu van! Wat daarvoor in de plaats? 't Huwehjk? Haar tanden klapperden van koude en zenuwachtigheid. Hij nam een kloek besluit. „We praten morgen wel verder. Adieu!" „Dag, Harry!" zeide ze zachtjes. „Blijf niet boos op me." Hij sloot de deur met een harden slag achter zich. Ze hoorde zijn voetstappen op straat. De eenzaamheid en de stilte omsloten haar, ze wikkelden haar in dichten sluier. Ze meende, dat ze zich niet kon verroeren. Ze meende het? Neen, ze kon het niet. Alle eenzaamheid en stilte van haar leven waren in deze eenzaamheid en stilte besloten. Daarachter, of het achter een nevel uitkwam, zóó onduidelijk, scheen een geluid te tikken. „Het is het tikken van de pendule beneden op de kamer van de juffrouw," dacht ze. Ze had die klok nog nooit gehoord! Ja zeker, het was de klok uit Harry's huis, die nu tikte. Morgen zou ze weder die woorden moeten vernemen. Ze zouden haar vervolgen als gedaanten uit een droom. Toen de juffrouw den volgenden dag voor 't ontbijt de tafel kwam dekken, vond zé Lydia bij de koude kachel zitten. Ze tikte haar verwonderd op den schouder. Zoo'n rare had ze nog nooit gezien. - „Heereminsche, Uwe sou kenne bevriese. Heeft uwe de heele nacht soo gesete, ménsen!" Lydia stond op. Machinaal ging ze naar haar slaapkamer en ze waschte zich. Daarna ging ze ontbijten. De juffrouw had haar boterhammen ingepakt en stond haar in 't portaal te wachten. „Wat is uwes heer vannacht te keer gegaan," zei ze, hartelijk en "nieuwsgierig. „Was ie dronke?" „Nee, nee, laat me gaan." „Dat wil wel 'ns soo wese. Die smeerpape driake zich 't lazares en dan kome ze bij mijn en bij 4wesuitschreeuwe. Past uwes maar voor 'm op. Wat 'n fint, hè?" , Lydia hep stil en wit door. Welk een marteling. Ze hield 't niet uit. Daar waren haar ziel en haar lichaam niet tegen bestand. Ze sleepte zich voort. Ze wist dat het zwijgende dienstmeisje haar bevreemd aankeek, doch ze ging haar rustig voorbij. In de gang deed ze de handen voor de ooren. Ze wilde niet naar de klok luisteren. Ze wist, dat ze geen andere woorden dan die van gisteren zou vernemen. Ze sloot de deur van het laboratorium goed, opdat er zoo weinig mogehjk klank van buiten zou kunnen doordringen. Harry was er al; hij keek echter niet op. Weder stonden ze dien morgen zwijgend te zamen. 's Middags, vóór ze weer aan den arbeid toog — hoe tikte de klok dien morgen — begon hij te praten en ze had neiging haar handen naar hem uit te strekken en te roepen: „Ik heb je hef! Begrijp je dat niet, jij groote dwaas?" Hij zeide: „We kunnen nu rustiger ons gesprek van gisteren voortzetten; we kunnen zoo luid spreken als we willen, want Lore is uit en het dienstmeisje is in het sousterrain." „In mijn huis heeft iedereen 't gisteravond gehoord," antwoordde ze zacht. „Ik ben misschien wat te heftig geweest, maar ik kan niet hebben, dat men zich met mijnprivéaangelegenheden bemoeit. Ik ben mijn eigen baas. Heb ik iets verkeerds gedaan, dan zal ik dat voor mezelf verantwoorden. Daar hoeven jouw vriendinnen zich niet in te mengen." „Ik heb 't niet gezegd, dat Hilje er zich mee zou bemoeien. Dat heb ik niet gewild." De klok in de gang hield voor haar met tikken op. Alleen in het laboratorium klonk nu een geluid, 't geluid van stemmen. De wereld daarbuiten was verzonk en in ontzaglijke diepte. „Ik zou wel eens willen weten, waarom je het dan wel aan je vriendinnen hebt verteld. Je denkt, dat ik een vogel ben, die makkelijk te hjmen is." Nu was het oogenblik gekomen, om hem de waarheid te zeggen. Ze trad iets naar voren. Ze verwachtte van zichzelf, dat ze zou spreken. Ze hoorde de woorden harer verdediging in haar geest en toch, ze sprak ze niet uit. Ze had er immers altijd naar verlangd, dat hij haar gemakkelijk kon verlaten? Wanneer hij later aan haar dacht, moest zij niet meer voor hem zijn dan aan een wesp, die hem lang geleden had gestoken. „Dus je geeft het toe," zeide hij, milder-gestemd. Ze aarzelde met haar antwoord. Toen nam ze een vast besluit. Het was zeker, dat hij haar eens zou verlaten. Zij wilde, om der wille harer hef de, alle schuld. „Ja, ik geef het toe. Daarom heb ik het verteld." „Goed! Dan spreken we af, dat het niet weer zal gebeuren!" „Ik beloof het je." Hij was een royaal man. Hij kwam er niet meer op terug. Maar hun scheiding was nu zoo vast getrokken als een hjn in koper. Ze behoefde niet meer naar het tikken van de klok te luisteren. Ze wist, dat haar geest door vreesehjker woorden werd bedreigd. Gisteren had ze naar andere woorden verlangd. Nu, op den weg naar huis, vreesde ze ze te hooren. Ze loerden ergens in haar wezen om plots naar voren te schieten en zij legde de handen telkens angstig aan het hoofd, of ze ze weg kon duwen. Ze ging langzaam voort, bangelijk-tastend. Zonnedauw. 22 Terwijl ze even stil-stond, voegde zich een man bij haar. Hij mompelde iets, dat ze niet verstond, doch zij schudde 't hoofd. Hij hep lachende weg. Zij niet, dan een ander. Hij zou dezen avond wel goeden buit vinden. Maar zij hep nu wat harder door. Ze naderde haar huis. Hoe haatte ze het! Dat had hij voor haar gehuurd. Ze nam den sleutel uit haar tasch en opende de deur. Wachtten de woorden haar niet op in haar kamer? Straks zouden ze binnen den kring harer eenzaamheid worden gesproken, luide en zeker. „Nee, nee," kreunde ze, terwijl ze zich op den stoel het vallen. En de woorden klonken: „De dood staat op den'drempel. Hij staat op den drempel. De dood staat op den drempel." Diep in zichzelf klaagde ze: . | „Maar ik ben nog zoo jong en waaraan heb ik dit verdiend? Nee, de dood niet. Ik wil weten, waarom ik alle schuld heb gedragen. Mijn hefde is nog niet gestorven." Ze twijfelde. Dwaasheid, zoo'n stem. Ze riep de stem zelf op. Daarom kon ze ze toch ook verjagen, wanneer ze dit wilde? Het gelukte haar niet. Dien avond, bij het eenzaamzitten in haar kamer en nadat ze te bed lag, boog zich de stem over haar heen en fluisterde anders van geluid dan de stem: „de bladeren vallen." Dit was de stem van haarzelf en ze kon ze niet beantwoorden. Toen drongen de sluiers van den slaap, bedwelmende-wuivende, haar wezen binnen, en ze lag roerloos, zonder droomen. Ze schrok den volgenden ochtend wakker. In haar kamer strekte zich nog de wereld van het duister uit, doch ze wist, dat de nieuwe, troebele winterdag daarbuiten zijn dooyende fakkel aan den horizon zwaaide. Ze sprong uit het bed. De stem zweeg. Had ze het zich niet gisteren verbeeld? Ze voelde den honger en de zacht-tintelende kracht van het leven. Gretig at ze de boterhammen. Hè! zoo'n milde slaap maakte iemand een ander mensch. „Ik heb vannacht gebeld," zeide Harry, toen ze het laboratorium binnentrad. Ze zag hem verschrikt aan. „Ik heb 't niet gehoord. Ik heb zóó vast geslapen." „Of ben je misschien uit geweest?" Hij beet zich op de hppen. Hoe kan hij zooiets onbeheerschts zeggen? Hij had de juffrouw toch niet geloofd? Dwaasheid, dat Dydia telkens zoo stil de trap af-ging en zoo zacht de deur sloot. . . Hoe zou dat iets verdachts kunnen beteekenen? Zulke juffrouwen smullen van schandaaltjes. „Ik eruit geweest?" vroeg Dydia hulpeloos. Ze begreep plotseling wat hij bedoelde en ze kreeg een kleur. Moest ze dit nu ook nog hegen? Nee, dit niet! Dit niet! Nee, hij mocht gelooven, dat hij haar eerlijk voor geld had gekocht, maar niet... . dat andere. De dood stond op den drempel. Kn wat deed het ertoe of hij haar ook hierin wantrouwde? Den doode deren de gedachten der levenden niet. De doode heeft zijn eigen rijk. Ze besloot om hem te doen gelooven.... Neen! ze kon het niet. Ze voelde een lichamelijken afkeer juist van dezen leugen, dien ze eens in hefde had willen uitspreken. Het was of een oude, smerige man, wiens grijns ze zag, haar wilde omhelzen. Ze herinnerde zich plotseling den grijzen heer in Hembea en haar vlucht voor hem. Daarenboven was de leugen ook al minder noodig. De minachting voor haar had hem diep genoeg gestoken. Het gif spreidde zich in zijn bloed. Ze-had haar phcht gedaan. Hij lachte. ,,'t Was maar een grapje, hoor. Ik weet wel, dat je met geen ander gaat." Uit zijn stem klonk het overmoedig: „als ik je daarop zou betrappen, was het veel te gevaarlijk voor je. Wat ik betaal, wil ik alleen bezitten." Ze luisterde niet naar zijn woorden, doch naar den klank, en plotsehng begon ze te schreien. „Kom, kom," zeide hij goedig, „ik heb 't zoo kwaad niet gemeend." Hij klopte haar op den schouder. Ze smeekte: „Heb geen medehjden met me. Dat kan ik niet verdragen." En hij: „Wat ben je een vreemd meisje. Ik geloof, dat ik je nooit zal kunnen begrijpen." „Het is niet zoo moeilijk, maar die tijd is voorbij. Soms hoop ik, dat het gauw zijn einde zal hebben." „Hoe bedoel je dat? Omdat ik minder bij je kom? Maar ik heb hard te werken, veel harder als een paar maanden geleden. Je weet, dat het zich ineens heeft opgehoopt." „Ja, je hebt het druk." „Maar als je iets van me noodig hebt, Lydia, kun je op me rekenen." „Je hoeft me nu nooit meer geld te geven. Ik wil 't niet hebben. Ik heb 't niet meer noodig." Hij keek haar verbaasd aan. Meende ze hem zóó te vangen? Belachehjk. „Je zult me toch je kamers laten betalen? Van het geld, dat je hier verdient " ,,'t Is niet noodig, Harry. Ik heb ook nog een spaarbankboekje." Vrouw Uskes kreeg eindelijk gehjk. Tante Minés geld kwam haar nu te pas. Ze hield het er nog een maand langer door uit. Thans scheen hetLydia toe, of Harry op het laboratorium nog verder dan anders van haar stond. Hij was onbereikbaar voor haar. Ze zag aan zijn houding, dat hij dien dag geen gesprek meer met haar wilde voeren en ook verwachtte ze hem dien avond niet. Ze begon hem te vervelen. Eerst drie avonden later hoorde ze zijn bel. Onmiddellijk opende ze de deur. Hij bleef evenbenedenstaan. „Ik kom maar eens oploopen. Ik ga dadelijk weer weg." , „Kom boVen," zeide ze met gesmoorde stem. Ze'ging tegenover hem zitten, woordeloos, het hoofd in de handen. Ze kon niet spreken. Het was wel duidelijk, dat ze geen waarde meer voor hem had. Er bestonden tientallen meisjes, die hem beter wisten te lokken dan zij. Slechts uit een gevoel van plicht bleef hij bij haar. 31 , •• i Zocht hij haar schoonheid nog? Neen, hij kwam uit medehjden, zooals men nog even naar een bedelaar omziet, wien men een aalmoes heeft gegeven. Zij vatte zijn hand niet. Waarom zou ze dit doen? Hij. was haar reeds op dit oogenblik vergeten. Wat zag hij in haar? De letters in den grafsteen van een dooden kennis. De toekomst, het leven lag voor hem. fiL Jtft'i Hij kon heengaan, bij kon bhjven, haar bloed verleidde hem niet-meer. Hij stond op en keek naar haar. Hij voelde zich onbewogen. Ze wilde uitroepen: „Harry! laat het ineens voorbij zijn." Ze kon het niét. Ze moest hem vasthouden, als een nevel van den dood, die in het leven terugkeert. Hoelang? Zoolang mogehjk. Ze zaten te zamen, zoover van elkaar, als vreemden in een druk café eener wereldstad. Eensklaps dwong hij zichzelf, tegen zijn wil, om voor haar op zijn knieën te zinken en haar hand te vatten. Hij streelde haar armen. De hartstocht kon ook werktuigelijk komen „Och Harry," vroeg ze droevig, „waarom haal je mé' nu aan? Zullen we niet wat praten?" Hij het haar los en ging naar zijn stoel terug. Hij begeerde niets. Hij trachtte een gesprek te beginnen, doen zijn hefde had zelfs niet een spoor in zijn geest gelaten en geen herinnering voerde hem en haar bijeen. Hij kuste haar ten afscheid. Haar gelaat bleef onbewogen. Ze verwachtte iets van hem, dat hij niet kon uitspreken. Een woord van hefde. Zwijgend het ze hem uit. Nadat hij vertrokken was, voelde ze het gemis van zijn aanwezigheid. Waarom had ze haar volle armen niet om hem heen geslagen en haar lichaam tegen het zijne doen rusten? Ze kon nu toch hartstocht huichelen als een hoer. Als ze gelogen had, géhjk zoovele malen, ware hij gebleven. Alles vond ze beter.... dan deze stilte.... zonder hem. Zou hij nog eens terugkeeren? Het was wellicht de laatste keer, dat hij haar had bezocht. Vier avonden wachtte ze geduldig, roerloos in den stoel gedoken, op hem. Als hij weder kwam, zou ze hem haastig de deur openen — beneden zou hij de rapheid harer passén hooren — en hem bhjde ontvangen. Ze beloofde zichzelf hem te kussen, zoodra hij boven was. Op het laboratorium voelde ze iederen dag weder lust om te 'vragen: „Kom je? Kom je? Ik wacht je," doch de woorden drongen in haar geest terug en ze kon ze niet zeggen. Den vijfden avond hoorde ze de juffrouw de trap opkomen. Ze wilde naar de deur vhegen om ze af te sluiten. Toen bedacht ze zich. Ze ging in den stoel zitten en warmde haar handen bij de kachel. „Klop!" Ze antwoordde niet. Ze wachtte. „Klop!" Nog hield ze zich stil. „Klop!" Duider, dringender. De derde tik dreigde: ,,als je nu niet opendoet, gaat zij weer heen." „Ja, binnen," riep Dydia. De juffrouw sloop angstig de kamer in, of ze vervolgd werd. Ze bleef echter op den drempel staan, vatte moed, daar ze Dydia zoo eenzaam zag zitten en ze vroeg vleiend: „Sit uwes soo alleen?" m „Ja." „Sel ik uwes niet een beetje geselschap houwe? Soo alleen...." „Gaat u zitten." ,,'k Sel me kous maar afbreie, die ik heb meegebracht. En uwes heer laat u nog al 'ns een keertje in de steek, de laatste tijd. Och, och, 't is wat te segge voor uwes en uwes kin ook soo weinig mensche. Wat moet 'r van worde, juffrouw?".... ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK De koude hield aan. Het was een jaar van wintervreugde. Puck had Hilje geschreven, of ze niet samen een schaatstocht je zouden maken en zij stemde toe. Ze ontmoetten elkaar in Gouwerda en vandaar zouden ze rijden naar de Exlerbrug. Dit was het plan van Hilje, dat Puck wel goed moest keuren, hoewel hij, op avontuur wilde gaan over grachten en beken en sjooten, tot ze lust gevoelden ergens te gaan zitten. Maar een onderneming zonder een bepaald doel was voor Hilje onverdragelijk en hij had toegestemd. Bij Gouwerda gleden ze tusschen de menigte door. Kleine scheuvelaars krabbelden hen voor de voeten en die maakten met haastig beengetrek, meer loopend dan rijdend, dat ze wegkwamen voor deze beide kunstenaars. Hilje reed met den forschen, Hollandschen slag, even-wiegelend als in een dans. Hij wende zich aan haar gang, hij moest wel, hij werd medegesleept als een begeleider. Ze waren koud, toen ze begonnen. Nu begon het leven in hun spieren te tintelen, ze namen elkanders bhjheid over, ze werden één van lichaam en geest. Ze reden met ferme streek de taüoozen voorbij, die in den omtrek van Gouwerda een toertje waagden. Een elk kon zien dat zij naar ver gebied hun wil hadden gericht. Ze behoefden niet te spreken. Ze wisten eikaars gedachten, zoo simpel, als de liederen door een kind gezongen. Waarom zouden ze spreken? Ze volgden de baan tot Alleveen en het ijs werd breeder. Schippers, wier vaartuigen hier waren vastgevroren, hadden de schaatsen aangebonden en ze zwaaiden met rustig armbeweeg over de gladheid. De oude bovenmeester van Alleveen — achter hem zijn vrouw — achter haar zijn drie stevige jongens — daarachter een heele sliert van klein grut — probeerden, of 't zoo zamen kon. De bovenmeester had er pret in. Hij lachte trotsch tegen Puck en Hilje en hij riep met schriele stem: „Ik trek ze nog allemaal. Dat ben ik zoo al vrjfen dertig jaar gewoon." Puck eh Hilje bleven hem een oogenblik brj, als hulde voor zijn daden en woorden. Vervolgens zetten ze er weer vaart in en met alle kracht van hun jeugd renden ze zonder de minste onderbreking van Alleveen naar Mekel, van Mekel tot Bontery, van Bontery tot Sloebrecht. Hadden ze geademd in dezen tijd? Een oogenblik stonden ze sttt- . .. •, , ^ j -1 " „Hè!" zei Puck wat spijtig, „je rijdt beter dan ik. „Ik moest me in deze buurt wel oefenen. En jij schrijft beter als ik." „Niet daarover praten, vandaag. Ik wil het stóf van de groote stad van me afschudden. Ik haat de groote stad. Ik wou, dat ik er nooit gewoond had." „Kom," zei ze, „waarom zouden we nog langer praten? Als 't je goed is, gaan we in één rit naar Heersum. 't Is een flinke afstand, maar daar kunnen we ïn „De Blauwpót" gaan zitten." „De Blauwpot? Wat is dat?" ' , „Wacht maar, dat is iets van onze provincie! Daar zijn we trotsch op en ik weet zeker dat je nog nooit zooiets hebt gezien. Je kunt het later in een boek zetten." „Spreek me niet over boeken vandaag. Die zijn van geen belang." „Wat is dan wei van belang vandaag? ,',Dat we samen zijn." Ze bonden bun schaatsen vóór „De Blauwpot" af en Puck bleef verwonderd op den drempel der gelagkamer staan. Het leek wel een gewone dorpsherberg. Een planken vloer, een yervelooze aanrechttafel met blinkende, metalen kranen en een schenkkast met veel schitterende glazen en flesschen met zwarte, dieproode, teedergroene en ultramarijne dranken gevuld, alle even onnatuurhjk van kleur. Niet dit was het wondërhjke. Het wonderlijke was, dat aan al deze wrakke tafels tientallen verschiUende soorten menschen zaten, die uit de maatschappij hierheen waren ontsnapt en dat zij allen hetzelfde aten. Rolpens met appelen. Tot de grootste geneuchten dezer afgelegen streek behoorde het,|om in „De Blauwpot" rolpens met appelen te eten. Puck en Hilje namen maar ergens plaats en zonder dat ze iets behoefden te bevelen — het leek meer op een sprookje dan op de realiteit — schoof een boersche kellner twee borden voor hen neer, en vlak daarop kwam hij met een dubbele portie rolpens en appelen. „En twee koffie," zei Puck. Hilje fronste het voorhoofd. „Dat had je niet moeten bestellen!" „Waarom niet?" „Kraantjeskoffie — smaakt naar gootwater met gort." Puck begon te lachen. „Met gort," zei hij enthousiast en hij keek haar aan. Niemand lette op hen. De arbeider, wiens grootste illusie het al sinds jaren was geweest om met zijn vrouw en kinderen in „De Blauwpot" rolpens met appelen te eten, had thans het schoonste oogenblik van zijn leven bereikt en hij ghrnlachte. Hij behoefde niet meer te bereiken dan dit,. De boer, die dezen zomer geld had verdiend, wilde dat thans toonen en hij het zich bekijken, zonder op anderen te letten. De lekkerbek, de rijke snoeshaan uit Gouwerda, die opzettelijk uit de stad was gekomen, om de spijs van „De Blauwpot" te eten, gaf alle aandacht aan het kruidige vleesch, aan het wonderlijkzachte vet en hij likte zijn lippen nog na. Er waren ook gasten, die waren gekomen, daar het eenmaal zoo hoorde in dit land, dat men 's winters in deze herberg rolpens met appelen bestelde. Wie dezen tocht"uit Gouwerda ondernam, gold als goed schaatsenrijder. Puck en Hilje vielen natuurlijk niet op. Er smulden zoovele vrijende paartjes. Toen ze na hun gootwater met gort en de beroemde rolpens eenigszins haastiger dan het de gewoonte was opstonden, konden ze onopgemerkt door de dichte menigte komen. Ze bonden de schaatsen weder aan en spoedig kwamen ze in de meest.absolute eenzaamheid, daar zij' niet den hoofdweg, die naar „De Blauwpot" voert, volgden. Het ijs was hier zoo goed als onbereden, glad, zonder scheur, hobbel, kreuk, kras. Raakten ze het, terwijl ze voortgleden? Neen, ze waren ijle schimmen, vliedend door de lucht. Alle schaduwen aan den oever hadden hen verlaten en ze zagen slechts elkander. Puck had haar tot dezen tocht uitgenoodigd, met het onbepaalde gevoel, dat hij haar zijn hefde zou behjden. Hij hield van haar. Hij had altijd met het burgerlijke van hefde en huwelijksaanzoeken gespot. Hij had altijd gezegd, dat kunstenaars vrij moesten zijn. Thans was hij verloren om der wille van Hilje, het nuchtere, blonde, iets te forsche meisje, dat hem ook hef had gekregen. Ja waarom? Niet om zijn dichterschap. De onverklaarbare hefde boeide hen en ze voelden zich gelukkig. Hij wist het: „Straks zal ik het zeggen. Nog een oogenblik aarzelen. Hoe mooi is het vandaag." Zij dacht: „Het moet nog eenzamer zijn, vóór hij het mij vertelt, 't Moet heel stil wezen. Dan kunnen we elkaar dadelijk kussen." Ze bleef zelfs hierin practisch. Ze vertrouwde Puck thans volkomen. Hij zou haar niet bedriegen. Inderdaad, wat gingen haar Puck's vrienden aan? Hij meende het goed met haar. Plotseling, na een dolle vlucht, remde hij zijn vaart. Het was zoo eenzaam en stil om hen heen, dat zij er gelukkig door werden. Hij zeide eenvoudig: „Lieveling!" Hij was vergeten, dat hij vele meisjes had gekend. Zij bestonden niet meer voor hem. Hij was een andere Puck dan vroeger. Een gewone, jongeman, die een meisje voor zich wil winnen. Hij voelde zich nu vreemd aan de pose. Het bloed stroomde hem op geheel nieuwe wijze door zijn lichaam. Hij voelde zich een bedelaar. Zij kon hem de gave harer hefde toewerpen en ze hem weigeren. Ze kon hem in ellende laten staan, hier in deze eenzaamheid, gehjk een onderworpene. Zou hij niet nog meer smeeken als een bedelaar? Ze bezag hem ademloos. Hij had vroeger nooit kunnen gelooven, dat hij eens op zulk een wijze zijn hefde zou belijden; zij, op haar beurt, had dikwijls aan dit oogenblik gedacht en zij had het zich gansch anders voorgesteld. Ontroering achtte zij beneden haar waardigheid. Rustig zou ze — zoo meende ze — haar vriend kussen. Maar zijn geluk begon in haar te klinken. „Och, domme dichter," zei ze een beetje geërgerd over zichzelf. .. , „Ik geloof, dat we allemaal aan elkaar gehjk zijn." Hij sloeg zijn armen om haar heen en bij drong haar, al kussende, naar zich toe. Toen werd de hefde een deel van hun bloed. Van dit oogenblik konden ze niet meer buiten elkaafr leverr. De een kende nog niet de gedachten van den ander. Wat deed het er toe? Ze zouden niet meer uiteen gaan, ze waren menschen van één bloed. „Toen ik met je in de schouwburg praatte, begon het, lieveling," zei Puck. „Ik was wel een beetje bang voor je, omdat ik nog nooit dichters had gezien." „Het is me niets meer waard, dat ik een dichter ben. Die benauwde stad ik ben er bang voor." Droomerig, langzaam, reden ze verder. Haar hand rustte zwaarder in de zijne. „Is het niet eigenlijk vreemd, dat je mij, zoo'n arm, eenvoudig meisje hebt hefgekregen? Gek, dat ik er eigenlijk nooit aan heb getwijfeld. Niettegenstaande onze ruzie. Waarom moesten we ruzie maken?" „Ik weet het niet. Het is goed geweest. Alles is goed geweest. Het heeft ons toch tot onze hefde gebracht." Ze had zich voorgenomen hem te vragen, hoeveel geld hij verdiende. Ze had toch niemand die haar beschermde? Ze moest het immers wel weten? Doch ze vergat haar plan. Het kon haar niet schelen. Zoo onzeker was hij nog over zichzelf geweest, dat hij tot het oogenblik, toen ze in „De Blauwpot" aanlegden, niets had overwogen. Allerlei cijfers zwierden hem door 't hoofd. Als hij met haat trouwde, moest hij zich maar vast aan een blad verbinden. Hij kon hoofdredacteur worden van „De Ster." In Godsnaam. Had hij niet voor zijn hefde alles over? „Ja", zeide ze droomerig, „het heeft ons tot onze hefde gebracht." „Laten we verder rijden. Op die plassen, daarginds, is nog nooit een levend wezen geweest. De heele wereld is voor ons gestorven en alleen wij tweeën leven. Laten we zorgen, dat we er gauw zijn." Hij lokte haar met zich mee van plas tot plas en ze kenden het doel niet meer, waarheen ze hadden willen gaan. Geen dorpstoren bemerkten ze aan den horizon, geen huis wijd en zijd. Ze reden door, zonder op de smalle nevelen te letten, die boven de wit-bevroren weiden stegen. Er stonden een paar boomen op het veld en ze gingen de lange schaduwen voorbij. Wimpelen van schemer — gehjk rook uit een verren schoorsteen was eiker vorm en tint — schoven langs den diep-blauwen hemel. Er streken een paar bonte kraaien geluidloos neer bij het riet eener plas, welke zij beiden bereikten. Puck en Hilje lachten om de statige dwaasheid harer bewegingen, maar toen de vogels onwillig wegvlogen, bemerkten de minnenden niet, dat ze de vlucht met het oog slechts even konden volgen en dat de kleur der vleugelen al spoedig in de grauwheid der lucht verdween. De avond kwam, vóór zij erop verdacht waren. „We moeten terug," riep Hilje eensklaps angstig. „Terug? Waarom? Het is toch nog geen nacht?" „Ik weet heelemaal niet, waar we hier zijn. Ik heb niet op de weg gelet. Zie je niet ergens een lange rij met boomen? Daar moeten we in elk geval naar toe." „Het kan wel wezen, maar ik zie geen boomen." „Laten we dan terug gaan. Als we de rechte hjn volgen, komen we op het wijde water terug." „Vooruit, de rechte hjn. Geen zijpad in. Zal ik je trekken?" „Jij mij trekken? Och jongén, ik rijd beter als jij." Zij hadden geen denkbeeld van eenig gevaar, want uit den eersten drang hunner hefde werd hun besef geboren, dat niets hen te zamen kon deren. Misschien lachten ze daarom wel, luide als kinderen, om den naderenden nacht, die al verder en verder doorkroop, met muisgrauwe schaduw aan zijn einden. En geen hcht, zoover ze konden zien. „Rechtuit," schertste Puck, „wat is dat, rechtuit?" Ze antwoordde zorgeloos: „Ik weet het ook niet. De nacht is diep." „We kunnen toch wel stilstaan, om elkaar te kussen? Ik heb in lange tijd je lippen niet gevoeld." „Dwaze jongen. We hebben geen tijd. Als we veilig zijn, mag je me kussen, zooveel je wilt." „Zooveel ik wil? Och nee, och nee "De nacht drong tot hen door. Ze konden elkander niet meer zien. De handen grepen vaster. De armen kwamen dichter bijeen. „Als we maar geen sneeuw krijgen," riep ze uit. „Het is zoo vreemd-donker. De lucht voelt vochtig aan." . „Welnee, het begint niet te sneeuwen. Er is een afzonderlijke God voor geheven."' Ze reden door, bhjde en veilig-gestemd. Ze konden toch nu niet vérgaan, in het begin van hun geluk? Het leven was nog zoo goed, ze hadden beiden pas de vreugde ervan ontdekt. Ze hadden een afzonderlijken klank in hun stem, wanneer ze met elkaar praatten. Dien wilden ze dikwijls hooren. Ook hun lach verborg andere muziek dan ze gewoon waren tot dusver, en hun vingers sloten zoo goed inéén. De Dood was een onbekend begrip en ze hadden plezier om dit onverwachte avontuur, dat niet anders* dan tot een merkwaardig einde kon voeren. Lichtvoetig als schaduwen gleden ze over 't ijs, door de hooge, donkere gangen van dezen winternacht naar de onbereikbare verte. Ze speurden zelfs niet meer, of er een hcht was, vonkend in het duister. Zoo er ergens een hcht bestond, zou het zich vanzelf wel vertoonen. De sneeuw.... ? Er kwam immers geen sneeuw, tenminste niet, zoolang zij reden. Plots stieten hun schaatsen tegen den oever aan, en ze begonnen beiden onbedaarlijk te lachen, als werd er een geestig verhaal verteld. Hilje zei: „Doe je schaatsen uit, klim op de wal, en zie of er boomen staan aan de weg." Hij deed, wat zij beval. Zij hield de schaatsen in haar hand. Hij noch zij — o! deze zorgeloozen — hadden lucifers bij zich gestoken en op den tast zocht hij, of hij boomen kon vinden. Zij wachtte ongeduldig, en telkens riep ze: ohoe," om hem wegwijs te houden. Plotseling hoorde ze hem lachen. „Wat is er?" vroeg ze. „We lijken wel figuren uit een Wilson-verhaal. „De jonge detective kroop tegen de helling op, en hij zeide met sombere stem: „de weg is boomloos, de schat moet ergens anders zijn begraven." „Moeten we nu rechts of links?" „Neem een of twee schaatsen in je hand. Als ik het raad, gaan we links en als ik het niet raad rechts." „Goed!" Hij hoorde 't zacht gerinkel van ijzer en hij ried. Even een pauze. „Goed geraden, dus links." Ze aanvaardden den tocht onvermoeid. Het kon zijn, dat ze op een vaart reden, die hen naar een huis van behoud voerde. Het kon zijn, dat ze een sloot volgden, die ergens midden op het land eindigde en waarlangs ze straks terug moesten, om een nieuwen weg te zoeken. De nacht was een doolhof, lucht en veld en ijs één. Zoolang hun schaatsen nog gleden, wisten ze, dat er nog hoop bestond, en ze gingen onbezorgd met slechts één gedachte: „Straks zal 't eindigen. We zijn verwonderd, hoe 't eindigen zal, maar 't zal eindigen als een sprookje." Schreden ze niet door de duisternis eener kathedraal, welker hooge deuren zijn gesloten? Alle stemmen waren verklonken en de vensters waren blind. Ze behoefden niet naar Hcht te speuren. „Ik geloof waarachtig, dat we goed gaan," lachte hij, daar zij nog steeds plaats vonden voor hun schaatsen. Zij ook bleef vroohjk. Nog altijd was er van gevaar geen sprake. „Ak we maar binnen zijn vóór de sneeuwbui!" „Binnen? Kind, waar binnen? Zouden we in een boerenhuis kunnen slapen?" Ineens meenden ze, dat ze stemmen hoorden. Ze bleven tegehjkertijd stil-staan. „Hola!" riepen ze beiden. Ze zwegen of ze niet weer een geluid hoorden. „Hola!" Geen antwoord. „Kom, verder!" Hij kuste haar, en sterk door hun zekerheid, dat het niet slecht af kon loopen, scheuvelden ze verder, met forschere slagen nog. Ze hadden 't hoofd gebogen, zooals hardrijders wel doen, en 't leek hun, of ze in duizelingwekkende vaart ijlden, hoewel ze inderdaad slechts traag vooruitkwamen. Onwillekeurig gingen zij voorzichtiger dan zij zelf wilden. Eensklaps hief Puck 't hoofd op en hij zag een venster, stralend van hcht, vierkant uitgehouwen in den donkeren nacht. De wind stak op. De sneeuw begon te dwarrelen. Hadden ze het niet goed geweten, dat ze vóór de bui ergens veilig zouden belanden? Thans konden ze wel met forsche slagen rijden. Wélk een glans verspreidde het venster in den nacht en toch glansde er slechts een petroleumlamp achter! Wat zou het voor huis zijn? Ze naderden.... „De Blauwpot," riep Hilje verwonderd uit. Het was de „Blauwpot," verlaten door zijn gasten. De sneeuw begon in dichte vlokken te dalen en Puck en Hilje traden de gelagkamer binnen, als in witte pelsen gekleed. Zij kenden den kellner,' die hen bediend had, terug, en vertrouwelijk wendden zij zich tot hem. „Wai hebben gain rolpenze meer." ' Zonnedauw. 33 „We willen geen rolpens hebben. We willen hier vannacht slapen." „Sloapen, dat kan nait. Wai hebben gain berre. 't Is bier een harbarge, gain hotel." „Je kunt ons toch niet naar buiten jagen. We komen niet thuis. Kijk, 't is een sneeuwjacht." „Ik zal 't de boas ies vroagen, moar 't is een harbarge, gain hotel." Het avontuur! Ze hadden den ganscben dag geweten, dat het avontuur moest komen. De waard kwam naar voren en bekeek hen stekehg. Hij, die I honderden gasten overdag ontving en hun crediet gaf, terwijl hij zelfs niet op hun gezichten lette, vond het geval wel wat vreemd. Een beer en een dame.... „Wai hebben hier vanmiddag rolpenze eten," zei Hilje. Wat, sprak ze het accent van dit land? Dan veranderde de zaak. Hij kreeg vertrouwen in het geval. Ze hadden bij hem rolpens gegeten. Hilje lachte. „Ze was biezunder lekker." M „Nou, kom 't mot moar. Ik heb nog wel een berre." ,'ja, wai mouten twai berren hebben en ieder in' 'n afzunderhjke koamer." Hij krabde zich de ooren. „Wat heb je doarveur over?" Puck het haar het woord doen. Hij voelde, dat ze niet alleen beter schaatsen reed dan hij, neen! ze kon ook beter met de menschen dezer streek omgaan. „Zeg moar, wat 't köst. Mijnheer kan t wel betoalen." Zijn gezicht werd één enkele grijns. Geld verdienen was zijn eenige sport. „Als mijnheer en mevrouw nou ies elk een neksdoalder wollen betoalen." -Hilje ghrnlachte even en vroeg: i „Met morgeneten?" „Nee, dat is er nait bai inbegrepen, moar je kan veür de gewone pries rolpenze met appels knegen. „O," riep Puck benauwd uit, „alweer rolpens met appels?" Hilje keek hem verontwaardigd aan. „Hold ie stil, jong." En tot den waard ^verontschuldigend: „hai komt nait oet Gouwerda." Ze schaterden beiden van het lachen, toen ze de wankele ladder bestegen, die naar den zolder voerde. Daar had de waard twee kamertjes, die open en bloot de ruimte inkeken, en in ieder der kamertjes stond een bedstede. „Hm," zei Puck. ' „Niets voor je dichterhjk hchaam. We zullen ons in het donker uit moeten kleeden. Zóó begint onze verlovingstijd." Ze legde een lichten nadruk op het woord „verlovingstijd" en hij drukte haar hand. Zoo'n meisje kon dat zoo goed zeggen. Ze behoefde hem niets meer te verklaren. „De kuische Puck," zoo spotte hij met zichzelf, toen hij in de koude bedstede lag. En toch was bet niet beter en mooier zóó? Hij zou aan dezen dag met een gelukkigen glimlach terugdenken. Zonder begeerte te zijn De volgende morgen bracht moeilijkheden met het wasschen en het kleeden, want de knechten en de meiden scharrelden op den zolder, in de onschuld, welke men nog steeds op het land kent; deze eigenaardige onschuld, welke de dingen aanvaardt, zooals ze zijn. Zoo ver waren Puck en Hilje nog niet gekomen. Ze wieschen zich dus in de haastige oogenblikken, dat er niemand op zolder was en ze kleedden zich zoo vlug mogehjk aan. Beneden in de gelagkamer wachtte hen een vriendelijke kellner, die heel anders gezind was dan den vorigen nacht. Van het verstrekken van slaapgelegenheid aan sneeuw-bestoven menschen had hij geen verstand. Zijn eigenlijk vak bestond uit het dag aan dag bedienen van rolpens met appelen en daarin vond hij — volkomen — zijn levenstaak. Hij leidde hen trotsch naar een tafeltje dicht*bij het buffet en spoedig kwam hij aandragen met het dampende maal. Hoewel het nog vroeg was en de sneeuw alle tochten had doen uitstellen, zaten er reeds een vier- of vijftal gasten te smullen en ze veegden zich de vette lippen af. Puck betaalde zoowel den waard als- den kellner. Deze laatste gaf aan een gescheiden rekening de voorkeur, en ze huurden een boerenwagen, die hen naar Gouwerda bracht. Nog net precies kon Puck den boemel pakken. Hilje bracht hem naar den trein en ze wuifde hem na, zoolang ze kon. Toen zij alleen achterbleef en de trein reeds verre was, bedacht ze, dat ze hem nog iets had willen zeggen. Wat ook al weer? Ze streek zich over het voorhoofd. Ja, ze had hem iets willen vragen over Lydia. Het was toch wel mogehjk geweest, om daar tijd voor te vinden? Ze zou het zichzelf nooit kunnen vergeven, dat ze zoo nalatig was geweest. Een , telegram sturen: „Praat met Dydia?" Och, dwaasheid. Ze had het moeten zeggen, met woorden. Zijn mêening erover had ze dan geweten. En nu, misschien te laat! Ze hep, boos op zichzelf, door de sneeuw. Ze kon wel schreien. Daarom? Voelde ze zich niet gelukkig? Wat ging haar Lydia op dit oogenblik aan} Een stem binnen-in haar sprak: „Denk aan je eigen geluk." Ze hep het postkantoor van Gouwerda voorbij, wacht, kon ze Puck niet een brief schrijven? Tegenover het gebouw had een sluwe zakenman een boekhandel gevestigd. Ze kocht een katerntje papier en een enveloppe en ze ging het postkantoor in, om den brief te schrijven. Onmiddelhjk gevoelde ze de stille stemming van den vorigen dag. He1> geleek haar toe, of ze nog over de ijsbaan gleed en hij zijn handen in de hare hield. Bestonden er op de wereld andere menschen dan hij en zij? Terwijl ze schreef, vergat ze Lydia. Eerst, toen ze den brief in de bus had gedaan, herinnerde ze zich, dat ze toch ook wel iets over Lydia had mogen vragen. Dit was de tweede maal, dat ze Lydia had verloochend. „Het geluk maakt iemand egoïstisch," peinsde ze. Toen Puck ongeveer een uur in den trein had gezeten, schudde bij het hoofd. Nu had Hilje er vóór zijn verloving telkens op aangedrongen, dat hij op Lydia zou letten en gedurende den dag van gisteren hadden zé met geen woord over haar gerept. Daar zal ik haar mee plagen," besloot hij en ghmlachend zag bij uit het raam. Tegen den avond kwam hij in de stad aan. Hij bleef vóór bet station even besluiteloos wachten. Waarheen? Naar zijn vrienden....? Neen, daar kon hij niet dadehjk aan wennen. Wanneer hij Lydia eens opzocht? Wel kon hij niets voor haar doen, doch hij deed er Hilje plezier mee. Ze zou het mooi van hem vinden, als hij haar schreef: „ik heb Lydia opgezocht." Hij twijfelde. Doen? Niet doen? Een wet, onder mannen geldend, luidt: „bemoei je niet met andermans zaken." De man, die tegen deze wet handelt, vindt zichzelf belachehjk en ook Puck begreep het niet, dat hij toch de richting van Lydia's woning insloeg. Wat had hij bij haar te maken? Wat voor gezicht zou de juffrouw zetten, wanneer hij Lydia te spreken vroeg — Hij kende die juffrouw, vóór hij haar had ontmoet. Hij haalde zijn schouders op. Dan maar naar zijn eigen kamer. Doch de sterke macht, die ons soms dwingt, om het' tegenovergestelde te volvoeren van wat wij willen, dreef hem voort. Hij trachtte er zich rekenschap van te geven, wat hij tot Dydia moest zeggen. Het eerste aanloopje was het moeilijkst. Hij kwam in de straat aan, waar ze woonde en hij keek naar boven. De ramen waren onver Hcht. Met een ruk gaf hij zichzelf moed. T>e juffrouw deed hem open. Hu, ze zag er erger uit dan hij gedacht had en ze praatte nog erger. Hij werd woedend op Harry. Hij had niets meer of minder dan een misdaad gepleegd. En toch, had hij ook niet zelf „dergelijke misdaden"? ... „Is juffrouw van Offeren thuis?" De juffrouw kwam de trap af entegehjkertijd woei hem een walm van ranzig eten tegemoet. Hij hield den adem in, terwijl hij met haar sprak. De juffrouw trachtte zijn gezicht te onderkennen en zijn kleeding te beoordeelen. Dydia's nieuwe heer? Wat zou hij voor de kamers willen betalen? „Wil uwes niet effetjes bove kome?" vroeg ze. „Dan ken uwes meteen sien, hoe de juffrouw woont. Fanere kamers sijn d'r niet in de heele buurt." Zijn voorhoofd bonsde. Dus waren Dydia en Harry op het punt van elkaar te gaan. Of misschien had de scheiding reeds plaats gevonden. Had hij niet tegen — Hilje — gezegd — dat hem — de geschiedenis — niet interesseerde? Welk een moraal! Hij moest haar zoo spoedig mogelijk vertellen, dat hij zich verkeerd had uitgedrukt. Hem, als auteur, kon het verhaal niet schelen, zijn aanleg vond het te gewoon. Maar als mensch was het wat anders. Dat moest hij Hilje duidelijk uitleggen, anders zou het slechts verwijdering brengen. „Wil uwes de kamers niet effetjes sien?" „Nee mensch, ik weet toch wel, hoe die kamers eruit zien? Ik weet ook precies, hoe je de tafel dekt en ik weet ook, wat je elke dag eet. Je keuken zou ik kunnen teekenen en ook de manier, waarop je zit. Je hoeft me niet zoo aan te kijken. Ik ben Lydia's nieuwe heer niet, ik ben met een vriendin van haar verloofd." En daarmede ging de jonge schrijver heen, terwijl zij, in domme verbazing, de handen aan haar schort klemde. Dat gezicht zou ze onthouden! Wat een kale druktemaker. Hij hep haastig door. Waar moest hij nü naar'toe? Vóór hij het had bedacht, was hij op de tram gesprongen. Naar het laboratorium! Wie weet.... wat zoo'n meisje.... voor dwaasheden uit zou halen. Toen hij voor Harry's huis stond, sloeg hij zich tegen het voorhoofd. Waar bemoeide hij zich mede? Hij kon toch niet aanbellen, om te vragen, of juffrouw van Offeren er soms was? In de gang brandde hcht. „Er moet iets gebeurd zijn," dacht hij! „Lydia is daar pas geweest. In den avond? 't Licht brandt." Hij hep eenige malen voor 't huis heen en weer. Bellen? Niet bellen? Plotseling, aan het eind der straat, bemerkte hij een stille, wachtende gedaante. Zou dit Lydia zijn? Het moest Lydia zijn! Hij trad dichterbij. Hij moest die gedaante inhalen. Hij moest met haar praten, om der wille zijner hefde. Hij had biertoe het recht, want hij was met Hilje verloofd. Ze scheen te bemerken, dat hij haar wilde naderen. Hij zag, dat ze met haastige schredenvluchtte en ook hij Hep sneller. De sneeuw was blank en wierp grijzen schemer in de lucht. Meer dan van den donkeren hemel kwam er Hcht van den grond. Hij volgde den valen nevel. Doch nadat hij aan het eind der straat was gekomen, zag hij niemand meer. Waarheen was ze gegaan? Hij ging zijn weg terug. Rechtuit Hep hij naar 't laboratorium. Hij belde met forschen ruk. Lore opende hem de deur. Het viel hem even op, dat ze een kleur had en dat ze hijgde, alsof ze te snel een trap was afgeloopen. Hij dwong zichzelf tot rust. Wat ontroerde haar? 't Licht brandde in de gang. „Dag Lore! Is Harry thuis?" Ze keek hem onderzoekend aan. Ze vroeg langzaam: „Weet je niet, waar Harry is? Heeft hij je niets geschreven?" „Nee." „Och, dan zul je het wel van hemzelf hooren, maar thuis is hij niet. Ik hoef je ook niet te vragen, of je op hem wilt wachten, want het zal nog wel een paar dagen duren, vóór hij weer thuis komt. Zijn geluk zal hij goed willen genieten." ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Niet de daad zelve verdoemde Lydia, maar wel, dat zij, tegen haar natuur in, de daad had volvoerd. Ze wist het, terwijl ze op Harry wachtte, die niet kwam, avond aan avond. Ze hoopte, dat hij nog éénmaal zou komen. Ze werd angstig voor de stemmen der stilte, die buiten en in haar prevelden. Vooral één stem, diep uit haar hart, welke reeds eens zoolang met haar had gesproken, vreesde ze. Deze stem kreeg de vorm van letters, die in haar brein waren gegoten. Een morgen, dat ze op het laboratorium kwam, zag ze hem niet. Ze kon reeds sinds geruimen tijd haar werk niet zoo goed meer verrichten als vroeger. Soms, als ze zich vooroverboog, geloofde ze, dat ze bhnd was geworden en ze bleef in dezelfde houding zonder iets te doen, hulpeloos als een bhnde. Nu hij niet aanwezig was, stond ze stokkend op den drempel stil en ze legde haar hand aan het voorhoofd, of ze zich iets wilde herinneren. Hij had toch altijd tegenover haar gestaan, waarom heden niet? Hij bleef den gansché"n dag uit. Ook den volgenden ochtend en den daaropvolgenden was zijn plaats leeg. Den avond van den derden dag klemden onrust en onzekerheid haar de keel vast. „Ik houd dit immers niet langer uit," droomde ze. Langzaam stond ze op, en ze ging de trap af. Ze lette niet op de sneeuw, waardoor ze hep. Een straatjongen wierp haar een hoop poeierige sneeuw tegen haar blouse (ze had vergeten een mantel aan te doen) en ze bemerkte het niet. Ze kwam langs een drukke ijsbaan. Tot haar drong niets van het snerpen van het ijzer, van het lachen en praten der rijders door. Ze aarzelde geen oogenblik, toen ze voor 't huis kwam. Ze moest toch alles weten? Alles weten was beter dan de stilte om haar heen. Ze belde aan. Lore klapte het hcht op, en opende de deur. „Waar is Harry?" vroeg ze ineens, zonder groet. Lore aarzelde een oogenbhk. Toen, hooghartig: „U bedoelt mijnheer Kooisma van der Mey. Wilt u niet binnenkomen?" „Nee, ik blijf hever op de stoep staan. Ik moet weten, waar hij is. Weet u het niet?" „Ja, ik weet het wel, maar 't verwondert me, dat u het niet weet." „Nee, hij heeft me niets gezegd." Lore wachtte even. Ze wilde van haar triumf genieten. Eindelijk kon ze dat schepsel haar schoonheid betaald zetten. Dat deed goed. „Hij heeft zich verloofd." Lydia haalde diep adem. „Als hij zich verloofd heeft, heb ik bier niets meer te zoeken." Lore sloot de deur en Lydia begon om het huis te zwerven. Ze was niet volkomen gedachteloos. Het dichtst bij haar plaats in „De Eenhoorn," de apotheek van Hembea, had een wit potje gestaan, waarop met diep-zwarte letters was geschreven: „Tartr. Kahc. Acid." Terwijl ze om 't huis doolde,' zag ze deze woorden, thans zonder beteekenis, hoog boven haar glanzen, als flikkerden ze op een reclame-lichtbord. „Tartr. Kahc. Acid." Ze kon er haar geest niet van vrijmaken, hoewel ze wist, dat andere woorden erop loerden, om ze te vernietigen. Op haar tong proefde ze Tartr. Kahc. Acid. Op een oogenbhk, toen ze aan het einde der straat stond, zag ze, dat een jonge man in de richting van 't huis ging. Hij hep haastig, als had hij een doel, doch vóór 't laboratorium hield hij eensklaps stil. Ze was juist aan het Kahc. van het Tartr. Kahc. Acid, en haar gedachten vloeiden over in een volkomen gedachteloosheid. Haar hersens schenen haar te gonzen in haar brein. Eerst, nadat ze de mannefiguur op baar zag toekomen, gaf ze zich rekenschap van haarzelf en de dingen om haar heen. Ze keek met alle aandacht, wie het was, die haar naderde. Een man, zooals er velen des avonds zwerven, op ieder avontuur belust? Neen, ze kende hem. Hij hep opzettelijk in haar richting. Het was Puck! Wat wilde hij van haar? Wat wilde een vriend van Harry van haar. Had Harry hem op haar afgezonden, omdat hij zelf niet durfde komen? Droeg hij misschien geld in zijn hand, om haar af te koopen? Ze Hep snel weg. Ze sloeg een paar steegjes in, wachtte even in een donker portaal, luisterde, en holde verder. Ze was aUeen. Ze Hep doeUoos langs een paar grachten en ging op een stoep zitten, het hoofd in haar handen verborgen. De woorden „Tartr. Kahc. Acid" waren spoorloos uit haar geest verdwenen, andere woorden sprongen te voorschijn, dwaalden een oogenblik in razende vaart door haar hersenen, en verheten ze weder. Ze behield er den zin niet van. Zachtjes schudde ze het hoofd. Ze had toch wel een doel? Ze kon toch niet bhjven zitten? Met moeite stond ze op. Ze staarde bhnd naar een paar schaatsenrijders op de gracht, die in eenzaamheid en duisternis hun kunsten beproefden, om ze later in volte en Hcht te vertoonen. Soms viel één hunner, die meer durfde dan kón. Hij krabbelde dan op en schudde zich de sneeuw van de jas. Op Dydia lette niemand. Ze besloot, om langs 't Blauwe Weeshuis te gaan. Ze had geen geld bij zich, dus een tram kon ze niet nemen. Het water sijpelde haar door de schoenen en haar hchaam voelde zoo koud aan als de lucht. Vóór 't Blauwe Weeshuis had ze even een zonderlinge gedachte: „Laat me aanbellen, en zeggen, dat er een weeskind buiten staat." De gordijnen waren neergelaten en door het hnnen schemerde een troebel hcht. Het massale gebouw stond gesloten en vijandig in den grijswitten nacht. Zóó gevoehg was zij voor stemmingen, dat ze haar hoofd afwendde. Hier had ze niets te zoeken. Ze kende toch den naam van het meisje, dat nu met Harry bij Oelerbrug schaatsen reed; Ja, ze wist, dat ze samen waren op den grooten vijver vóór het huis. Hij nam haar beide handen in de zijne en als hij haar kuste was het, omdat hij haar toebehoorde. Hoe luidde de naam van het meisje? Ze had hem dikwijls gehoord. Ze had het meisje eens gehaat. Het meisje had haar een keer niet willen groeten. Het meisje was sterker geweest dan zij. Het had geduldig gewacht en juist op het goede oogenbhk had ze hem naar zich toe geroepen! Het meisje begreep wel dat er vrouwen waren dwaas die zich om geld of om niet aa.n zoo'n heer gaven. Doch wat kon dit zoo'n meisje schelen? Ze waren allen als dooden voor haar, en zij, de levende, hep lachend door het land. Vreemd, dat ze den naam van het meisje niet kon uitspreken. Haar hppen bewogen zich, haar geest zocht de klanken te vergaren. „Als ik den naam niet ken, weet ik nog niets," dacht ze. „Daaruit zal ik begrijpen, hoe vreeselijk mijn verdriet is. Harry! je hebt me bedrogen, je had me de naam van 't meisje moeten zeggen. Waarom ben je zoo stil van me weggeslopen? Nu moet ik toch met het gevoel sterven, dat je minachting voor mij niet-groot genoeg is? Je hebt er dus aan getwijfeld, dat ik me voor geld verkocht? Had ik je bij me, ik zou 't je duizendmaal zeggen, tot je het geloofde. Ik wou, dat ik van je gehoord had: „ja! als een man zich verlooft, moet hij de sletten verlaten." Ik ben een slet! Gelukkig, dat ik er een ben!" Ze ging naar haar kamer terug en daar bleef ze een tijdje zitten. Doch het scheen haar toe, of in deze ruimte nog de echo van zijn stem klonk, en, onrustig, stond ze op, om weer de straat te zoeken. Ze wankelde even van vermoeienis, doch, al schrijdend, gleed haar vermoeidheid van haar af en ze hep, gelijkmatig-snel, door stille en volle straten, langs laatverlichte winkels. Ze zag niemand op dezen tocht en niemand zag haar. Dikwijls kwam ze op dezelfde plaats terecht, waar ze kort-geleden had getoefd. Een enkele maal bleef ze dan om zich heen zien en ze herinnerde zich vaag, dat ze daar al eerder was geweest. Maar niet drong het tot haar bewustzijn door, wanneer en hoe. Ze probeerde een weg te volgen, want, hoe vreemd het ook schijnen moge, ze had nu een doel. Ze wilde naar iemand toe gaan, die haar kende. Evenmin echter als ze den naam van Harry's meisje kon bevatten, verzamelde haar brein den naam van haar, naar wie zij verlangde. Ze hield koppig vol, loopend met drijfnatte voeten, tot de straten langzamerhand eenzaam werden en het meermalen gebeurde, dat ze vijf, zes minuten achtereen in de meest afgesloten stilte doolde. Een naam schoot naar den voorgrond van haar geest en bleef daar trillend hangen als een libel. „Nanneke den Dolder." Alleen bij Nanneke den Dolder kon ze zich veilig voelen. Bij Nanneke den Dolder was ze thuis. Ze zag het gezichtje van Nanneke den Dolder vóór zich, kinderlijk als op den dag, toen ze met tante Mine de herten in het park waren gaan streelen. Nanneke den Dolder was haar vriendin gebleven, al hadden ze elkaar in de laatste jaren niet gesproken. Dat hinderde niet. Nanneke zou haar, die in nood verkeerde, helpen. Ze overlegde niet, of ze nog te helpen was! Ze strekte haar armen nog naar de hefde uit, nadat de hefde haar had verraden. Zij was onverbeterhjk, deze Lydia. Hoe het adres van Nanneke te vinden? Een ingewikkelde zaak. Als ze maar lang genoeg dwaalde, viel het haar zeker in. Eindehjk stond ze stil. Ze had het gevonden. Nu hep ze rechtstreeks naar het huis van den schoenmaker Stevens, den vreemden huisvader, die met zijn gezin slechts voor het plezier leefde. Ze het de schel luid klinken. Ze hoorde onmiddellijk het „slof, slof, slof' van Stevens, die het hcht in de gang opdraaide en daarna de deur opende. Hij was in het minst niet verbaasd. Uit den klank der stem kon men opmaken, dat hij haar dagehjks sprak, en dat hij het de gewoonste zaak ter wereld vond, dat ze hem op zóó laat uur bezocht. „O, ben jij 't? Kom binnen." „Nee, binnen kom ik niet. Ik wil hier bhjven staan." „De kachel is binnen lekker aan 't branden. Zoo warm zie je er ook niet uit. Br! je rilt al, wanneer je in de gang komt. Vooruit, naar binnen." Zijn groenige oogen glansden en hij streek zich behaagziek door zijn zijden bakkebaarden. Geen onaardig meisje. „Kunt u me 't adres geven van Nanneke den Dolder?" „Wou je daar naar toe? Ga toch hier naar binnèn." „Nee, nee, 't adres van Nanneke den Dolder. Ik moet haar iets zeggen." Ze wist wel, dat ze sprak, maar haar woorden kaatsten niet naar haar geest terug. Ze bleven ook niet lang om haar in de ijle lucht. Ze vlogen weg naar de oneindigheid, zonder geluid achter te laten. ,,'t Adres van Nanneke. Och Heere. Valentijnstraat 27, twéé hoog. Wou je naar haar toe?" „Ja, ik wou naar haar toe. Ik moet haar spreken, ziet u. Neem me niet kwalijk, dat ik zoo laat kom." „Zeg haar, dat ik haar in lang niet heb gezien en ik heb nou een mooie collectie schoenen ontvangen, prima en chique. Ze heeft crediet, als ze ze niet dadelijk kan betalen. Ja, ja, Nanneke heeft crediet en alle vriendinnen van Nanneke hebben bij mij crediet." Hij legde zijn arm op haar schouder. Ze bedankte hem niet voor zijn inlichtingen. Hij keek haar na en hij ghrnlachte, al strijkend door zijn bakkebaarden. De Valentijn- en de Govinnestraat kennen niet dezelfde gezichten. In de Govinnestraat komen de' vrouwen, die zich voor een enkelen avond verkoopen. In de Valentijnstraat wonen , meestal de gelukkigsten, die niet meer dan één minnaar hebben. Nanneke had wel voor zichzelf gezorgd. Lydia belde aan en een dienstmeisje, dat er zoo op het oog keurig uitzag, opende de deur. Het was verbaasd dat er een vrouw, een fatsoenhjke vrouw, op den drempel stond. „Kan ik de juffrouw spreken? Ik ben een oude vriendin van de juffrouw." „Mevrouw is niet thuis. Ik weet niet, wanneer mevrouw thuis komt. Dat is heel ongelijk." Ook hier werd nog de schijn bewaard. De zonde had in dit huis een eerbaar gewaad. „Wilt u mevrouw zeggen dat ik straks terugkom.... Zeg maar.... een oude vriendin van mevrouw." Ze dwaalde in den omtrek, zoekende, zonder te weten wat. Zoo nu en dan ging ze ergens zitten, maar na eenige oogenbhkken, wanneer ze op het punt was in te dommelen, kwam ze tot het besef, dat iemand of iets op haar wachtte, en dat ze dóór moest loopen. Straks zou ze ergens een warm vuur vinden en een vertrouwd gelaat zien. Iemand zou haar toedekken en een bekende stem zou goedennacht zeggen. Daarna, ja wat daarna? Ze verlangde naar het gelaat en de stem. Ze begon den vorm van het gezicht in haar herinnering terug te roepen en binnen in haar geest aanschouwde ze Nanneke als kind. Nanneke's stem klonk. Die heve Nanneke. Hoelang zwierf ze? Alle begrip van plaats en tijd verloor ze gedurende daar doolage en eindelijk stond ze stil, om te overleggen wat ze moest doen. Gehjk iemand, die bewusteloos is, zich langzaam herinnert.. dit en dat uit zijn leven, zóó wist ze geleidelijk, dat' ze bij een vroegere vriendin werd gewacht met een bleek, breed gezicht, sluik haar en gaten in haar oorlellen, die Nanneke den Dolder heette en die een oom had, Stevens, een man met zijden bakkebaarden en groenhchtende oogen. Hem had ze niet lang geleden bezocht. Wanneer? Dezen zelfden avond nog. Hij had haar de straat genoemd, waar Nanneke den Dolder woonde. De Valentijnstraat. En 't huisnummer: 27, twee hoog. Ze oriënteerde zich, en zoo vlug ze kon — ze voelde zich niet moede, maar zij was het — ging ze naar de woning vanNanneke den Dolder. Ten tweeden male belde ze aan. Het dienstmeisje deed haar open. Of mevrouw nu thuis was gekomen? Het meisje wilde wel gaan kijken. Ze hep de trap op. Iemand, boven, kwam blijkbaar uit de kamer. Er werden woorden gemompeld, die Lydia niet verstond, maar de stem, Nanneke's stem, kende ze. Een oogenblik later kwam een statige dame langzaam de trap afloopen. Nanneke den Dolder. Lydia keek naar haar op. Zij geleek een bedelares, die van een patricische vrouw een aalmoes op den drempel der deur zal ontvangen. Nanneke had het hcht opgeklapt. Evenmin als Stevens toonde ze zich verwonderd. „Ik dacht, dat 't een dienstmeisje was. Je bent ook laat, hoor!" Ze zei niet meer „haur" doch hoor. Lydia bedacht niet, waarom Nanneke het gewoon vond,, dat dienstmeisjes zich des nachts aanboden, en ongewoon, dat Lydia zoo laat kwam. Ze strekte de handen naar Nanneke uit. „Kan ik vanavond bij je bhjven, Nanneke. Ik ben zoo alleen." „Mensch, wat zie je d'r nat en slecht uit. Kom boven, hoor, maar je kunt niet lang bhjven." Ze ging haar voor en ze het Lydia in de kamer. „Sj!" waarschuwde ze, „ik heet natuurlijk geen Nanneke meer, ik ben Jeanette geworden." Een oogenblik stond Lydia in de kamer stil en de goede warmte straalde haar tegemoet. Haar oogen knipten tegen het hcht. Eerst na eenige minuten was zij eraan gewend.... en ze zag.... Een goed-gemeubileerde kamer, met veel fauteuils en twee sofa's. Er hingen schilderijen en teekeningen aan den wand; landschappen, stillevens, bloemen, een enkele naaktstudie, en een gezellige schemerlamp stond in den hoek. Het aantal aschbakjes in dit vertrek viel op. Men zou zeggen, dat het een vrijgezellenkamer was, door een vrouw gemeubeld. Enkele doeken en shawls slechts bij schoorsteen en bij deur. Niet al te veel van de kleine dingen, die meisjes voor decoratie gebruiken. Niet meer dan twee vaasjes met wat bloemen, doch drie spiegels. In dit vertrek konden mannen en Nanneke gezellig samen zitten. In een der clubfauteuils was een man gedoken, met donker, krullend haar, een gouden pince-nez vóór de bolle, bruine oogen, een breeden, gewelfden neus, dikke, semietische lippen en een dubbele Zonnedauw 24 kin. Hij droeg een dikke das met een fonkelenden diamant. Hij rookte een reusachtige sigaar, waaraan hij den zwaar-vergulden band had laten zitten. Aan zijn korte vingers waren schitterende ringen gestoken en bijna onmiddehijk zag Lydia met verontwaardiging, dat hij ook een trouwring droeg. De vreemde, zenuwachtige grijns, die men veel op Joodsche gezichten ziet, lag diep-gegroefd op dit gelaat. Zijn buik welfde onder de nauwe borst, de korte beentjes met de ghmmende lakschoenen hield hij naar de kachel. Zijn grijns verdiepte zich, toen hij 't verkleumde figuur van Lydia aanschouwde en even nam hij haar op, om haar met Nanneke te vergehjken. Nanneke kwam dichtbij hem en boog zich over hem heen. „Wat doe je nou?" vroeg hij. „Schei toch eut. Je kriebelt mijn." „Ik dacht, dat 't knoopje van je overhemd los was." ' „En wat hindert jou dat? Och Ik vraag je, wat dat hindert?" Hij knikte haar toe, bijna dankbaar. „Maar'nfijne nekijwe ben je. Wat moet dat meisje' hier?" „Een ouwe vriendin van me. Ze zal je niet bijten, hoor, Eduard." Ze wendde zich tot Lydia. „Zeg, we kunnen wel even biernaast gaan. Eduard zal je zoet zijn in den tijd, dat ik weg ben? Geen gebbetjes hoor, daar hou ik niet van." Ze sloeg haar armen om hem been en kuste hem. Eduard bleef stil zitten en bekeek aandachtig de nagels van zijn hnkerhand. Hoe hij, die op 't oogenbhk niets liever deed dan lui in zijn clubfauteuil te liggen, gebbetjes zou uithalen, wist hij niet. Trouwens, Jeanette wist het ook niet. Ze zeide wel dergelijke woorden uit coquetterie. Dit maakte een van haar aantrekkelijkheden uit. Lydia volgde haar gedwee naar een klein, koud kamertje. Nanneke ging op een tafel zitten en liet haar beenen bungelen. „Een typ is die Eduard!" ' „God, Nanneke, wat is dat voor een man?" „Och, hij is schatrijk. Hij heeft in de petroleum gespeculeerd. Bij hem aan huis gebruiken ze nooit petroleum, zegt-ie." „Nanneke, hoe kun je zoo leven? Ik ben ook ongelukkig, dat kun je wel aan me zien, is niet?" „Ik ben niet ongelukkig," zei Nanneke boosaardig. „Dat hebben jullie zeker gedacht, maar da's mis. Ik ben büj, dat ik uit die rotzooi weg ben. Ik kan doen, wat ik wil, en ik zeg je, dat ik 't ze lekker betaald zal zetten. Weet je nog wel, dat ze me dienstmeid wouën laten worden. Zeker, om bij mevrouw Herpenborgch 't vuile werk te gaan doen! Daar zou ik je voor bedanken, hoor, maar ze hoeven niet te denken, dat ik ze vergeet." Ze vond het heerlijk, dat ze eindelijk iemand bad gevonden, bij wie ze kon uitpraten. Ze had het al den tijd verkropt, doch geweten. Zij zou het ze eens betaald zetten. De regenten, de regentessen, die haar dienstmeid wilden laten worden. Ze haatte het meest de braafste van allen, mevrouw van den Heuvell. „Zeg, ismevrouw van den Heuvell nog regentes?" Niets van het verleden' was vergeten. Het leefde voor haar. „Ik weet het niet. Ik ben in zoolang niet in 't Huis geweest." „Heb je ook al mot gehad, Lydie?" Ze vroeg het vol blijdschap, want ze had misschien een bondgenootegekregen. Samen konden ze het den regenten enregentessen betaald zetten. Nanneke vergat nooit, vergat niets. „Nee, ik kom d'r niet meer. Kun je niet raden, waarom ik hier ben?" Nanneke haalde de schouders op. Ze kende het leven! Daarin gebeurden zulke onverwachte, zonderlinge dingen. „Nee, dat weet ik niet, hoor. Beter laat dan nooit, zeg ik maar." Lydia zag Nanneke's kindergezichtje vóór zich.Vroeger zat Nanneke ook dikwijls op tafel, met haar beenen bungelend en 't scheen Lydia toe of ze in 't Weeshuis zat, niet met Jeanette, maar met Nanneke. Ze bedacht, dat ze haar nog geen kus had gegeven. Ze huiverde en nu bemerkte ze tegelijkertijd de vrouw vóór haar. Jeanette gedécolleteerd, met bloote armen, en den gekanten strook der onderrok, en dé lichtroze a jour kousen. Lydia was niet minder burgerlijk dan vóór haar zonde en ze kon dit veile meisje niet kussen. Jeanette sloeg daar geen acht op. Wat beteekende een kus voor haar? „Waarom ben je dan bij me gekomen?" Lydia wendde haar gezicht af. Ze het Nanneke's stem in zich nakhnken, zooals een musicus, die zich een" melodie herinnert. Ze werd getroost, en zonder namen te noemen, vertelde ze kort haar geschiedenis. Jeanette luisterde zonder veel belangsteUing. Ze had wel tragischer histories in haar leven gehoord. Niets bijzonders. En ze stond er heel anders tegenover dan Hilje, ze vond den man eerder een looze guit dan een gemeene kerel. Op zijn laboratorium?! Daar was hij goedkoop afgekomen. Dat was nu juist een soort verhaal voor Eduard, die van dergelijke speculaties hield. AUeen de naam interesseerde haar, niet het geval. „Zeg, hoe heet die vent?!" „Nee, laat ik je den naam niet noemen." „Waaromniet? Toe, zeg 't nou." Ze vleide als een bedorven kind. „Nou ja, ik kan 't toch wel raden." „Wat doet het er nou toe, Nanneke?" Ze streek zich over 't voorhoofd. Hoe moede was ze! „Zeg, hij was zeker rijk?" „Ik geloof het wel. Ik weet het eigenhjk wel zeker." „Dan laat je hem natuurHjk opdokken." Ze was jaloersch. Lydia had den grooten slag geslagen, waarnaar zij reeds geruimen tijd verlangde. Zoo'n schaap. Die had 't lot uit de loterij getrokken. „Geld wil ik niet meer van hem hebben," kreet Lydia. „Ik kan geen geld meer van hem aannemen." Nanneke sprong van de tafel af en ging voor Lydia staan. „Ik weet zijn naam! Ik weet zijn naam! 't Is Harry Kooisma van der Mey." Ze danste dol in de rondte. „Nee, nee," riep Lydia angstig uit, „die is 't niet. Wat doet het er nou toe, hoe hij heet." „Wat er dat toe doet? Zeg Eduard, kom 'ns hier.." Hij dribbelde met zijn korte beentjes de kamer binnen en hij vroeg: „Wat doe je me daar eut mijn rust te halen? Kom met je vriendin maar hiernaast. Als je nou toch praten wilt." Hij streek Nanneke langs den rug. „Als 't mijn niet verveelt —" „Ik ga niet mee," zei Lydia moede, ,,'t Is beter, dat ik wegga." „Gekheid! Heb ik gezegd, dat u weg zou gaan of heb ik daar niks van gezegd? Ik heb daar niks van gezegd; gaat u toch binnen, gaat u toch binnen en neem u een stoel bij de warme kachel." Hij drong haar de kamer in. Toen ze op den drempel stond, leek 't haar, of de hitte haar ging bedekken als een mantel. Haar hchaam vroeg om warmte en rust. Haar ziel was reeds in den slaap verzonken en schrok slechts enkele malen wakker. Haar verkleumd hchaam kroop dichter bij de koesterende vlammen. Ze hoorde eigenhjk niets van het gesprek, dat Eduard met Jeanette voerde. Ze verwarmde zich. Eduard was in een oogenbhk op de hoogte gebracht. Hij luisterde en had het verhaal tegehjkertijd in zich opgenomen. Hij beschouwde de zaak zuiver objectief, zooals hij de Moeara Enims en de Perlak Petroleum-Maatschappij beschouwde. Voor hem en Jeanette was het een handelskwestie en ze bepraatten ze met innigheid. Hij wendde zich tot Lydia, met felle belangsteUing. „En wat heeft hij je gegeven?" Hij bezag haar. Niet veel zeker Och, zooals die meisjes zich voor den gek heten houden. Och, och, och. Hij schudde medehjdend 't hoofd. Zonde en jammer! Lydia antwoordde niet. Hij tikte haar op den schouder. Zooals ze daar zat, in haar armoede en eUende, diepe waUen onder de groote, verschrikte oogen en de wangen wit, kon hij niet begrijpen, dat een Kooisma van der Mey haar had gezocht. Hij had er plezier in, om zijn stem te hooren. Hij wilde haar graag raad geven; bovenal echter vond hij het een mooie gelegenheid, om eens stiUetjes met een Kooisma van der Mey af te rekenen, in wiens kring hij nooit zou worden geduld. Wanneer hij er iets aan doen kon,' zou het dien mijnheer geld kosten. Hij herhaalde zijn vraag: „en wat heeft hij je gegeven?" Hij bleef geduldig wachten, steeds-grijnzende, zooals hij ook in zijn hoek der Beurs vermocht te wachten op koöpers en verkoopers. De groote vraag, of ze een kind van hem kreeg, wroette in zijn hersens. Zoo ja, dan zou ze er in deze omstandigheden bepaald een slaatje uit kunnen slaan. Hij stond vóór haar. Het geduld had hem onoverwinnelijk gemaakt. Deze man was tweemaal failliet gegaan, doch hij had zich eiken keer weer naar boven gewerkt. Hij had hier geduld noodig! Dydia hoorde niet, wat hij zeide. De warmte dekte haar volkomen, en, terwijl ze haar oogen nog had geopend, was- haar geest wezenloos, gehjk in den slaap. „Is ze een beetje suf, die vriendin van jou?" vroeg hij Jeanette ten slotte. „Ze zit altijd te droomen. Ze heeft je zeker niet verstaan. Hoor eens Dydie —" Dydia schrok op. „Je mag wel naar Eduard luisteren hoor, hij heeft een groot huis aan de Govinnegracht." „Wat heeft hij je gegeven?" Hij zeide het ten derden male rustig, men zou zeggen medelijdend. „Wie.... wie...." „Nou, die mijnheer Kooisma van der Mey. Wat heeft hij je gegeven?" Lydia stond op en zei verward: „Neemt u me niet kwalijk. Ik weet niet, wat u bedoelt." „Ze weet niet, wat ik bedoel. Nou moet ik lachen. Zeg, ze weet niet, wat ik bedoel. Hoeveel geld heeft hij je gegeven?" Lydia schudde 't hoofd. Deze man sprak een andere taal dan zij. „Zal ik je 'ns wat zeggen? Hij heeft d'r per jaar betaald, wat ik je per dag betaal, als ie 'r iets betaald heeft. Zijn er menschen, die rein mesjogge zijn, of zijn er geen menschen, die rein mesjogge zijn?" Hij ging dichtbij "Dydia zitten. „Wil je nou 'ns een raad aanhooren, een goeie raad! Daat mijn die zaak nou 'ns over. D'r is geld uit te slaan voor jou." Dydia stond op. Ze moest weg, al wist ze niet, waarheen ze moest gaan. Het hinderde niet, of het buiten koud was. Alles beter dan de gebaren van dezen man. NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK „Ze wil toch. niet leusteren," zeide Eduard en hij ging weer in zijn Clubsessel zitten, terwijl hij de handen over den buik vouwde. Hij strekte zijn korte beentjes nogmaals naar de kachel uit. Lydia stond reeds op den drempel der deur. „Waarom ga je nu nog niet?" dacht ze. Ze keek Nanneke aan en plotseling kwam ze naderbij. Ze moest haar wel een kus geven! Het was toch haar oude, trouwe Nanneke, die zeker had gemeend, dat ze het goede deed. Zóó mochten ze niet scheiden. Jeanette's parfum stond haar tegen en toch kwam ze naderbij. Ze sloeg haar armen om Nanneke heen. „Nanneke!" zei ze ontroerd, terwijl ze haar kuste. Jeanette schaamde zich. „Ze is altijd een rare geweest." „Kus me. Ik ben zoo ongelukkig." Nanneke kuste haar onwilhg. . „Je kunt je fortuin maken, als je 't goed aanlegt. Bi en entendu?" Lydia zei droef: „Maar je kent me toch wel. Begrijp me toch, Nanneke. Ik houd van hem." Ze was vergeten, dat Eduard in de kamer zat. Ze was alleen met haar goede Nanneke. „Nou ja, en wat wil je dan eigenlijk van mij? Je kUnt hier vannacht toch niet bhjven." „Ik ga al heen." Eduard boog zich voorover en pookte in de kachel. De geschiedenis begon hem langzamerhand te vervelen. Wat deed dat vreemde mokkel nog in de kamer? „Moet je nou nog naar huis terug? Wacht, ik zal je een glas cognac geven." Lydia had den ganschen dag niets gegeten, en terwijl ze werktuigelijk de cognac dronk, welke Jeanette haar had gegeven, leek 'thaar, of ze werd gevoed. Ze dronk het glas snel uit. Eduard lachte. ,,'tSmaakt je,wat! 'nKunsjt. 'tIs de duurste cognac, die 'r bestaat. Heb ik zelf uit Parijs meegenomen. Zeg, Senet, geef 'r nog zoo'n glas en laat 'r dan inrukken, 't Begint mijn nou te vervelen." „Nee," zei Lydia, „ik wil niet meer drinken." „Och kom. Senet! schenk 'r nog een glas in. Ze moet straks door de kou. " Hij rilde. „Ik gelukkig niet. Zeg, heeft 't meisje wel een gloeiende kreuk voor mijn gemaakt? Anders leg ik maar wakker." Lydia dronk nog een half glas. Aan de trap nam ze afscheid. Nanneke stak het hcht op, even keken ze elkaar aan. ' Nanneke legde de hand aan haar hart en haar oogen kneep ze half dicht, terwijl haar rechter-schouder iets op-boog, gehjk bij een mensch, die pijn gevoelt. „Een vieze kerel, die Eduard. Je moest 'ns weten, wat een vuilak." „O, Nanneke." „Nou ja, 't hindert me niks hoor. Hij is rijk en ik heb spie noodig. Je kunt nooit rajen, wat ik heb! Ik heb een spaarbankboekje zeg, nou moet je niet lachen! Zeg, niemand weet 't. Ik heb 't in de kluis van een bank, dat niemand 't kan vinden. Daar heb ik ook een stukje leggen." Lydia begreep er niets van. Een spaarbankboekje:... een stukje.... Een kluis Waarover sprak ze eigenlijk. Ze wilde Nanneke zoo graag begrijpen. Ze was toch hier gekomen om hefde te zoeken en te geven? „Nanneke, waarom laat je die man hier, als je hem zoo smerig vindt? Kun je niet op een andere manier je brood verdienen?" „Je bent nog altijd dezelfde gebleven," zei Nanneke zacbt en verwonderd. „Hoor 'ns, ik zal in het kleine kamertje het petroleumkacheltje aansteken. Dan doen we de deur op slot." „Waarom?" „Nou, dat hij niet binnen kan komen. Da's nog al wiedes. Clara!" riep ze. 't Keurig dienstmeisje trippelde uit de keuken en bleef beleefd op een korten afstand voor haar staan. Ze deed altijd net, of ze niet wist, waar ze diende. Zoo kreeg ze van de brokken der zonde het meest. „Wat blieft mevrouw?" „Steek je even het petroleumkacheltje in 't kleine kamertje aan?" „Jawel, mevrouw." Toen ze gereed was, vroeg ze — steeds zonder naar Lydia te kijken: „Mag ik naar bed gaan,'mevrouw?" „Ga je gang," en het meisje zei keurig goedenavond. ,,'t Wordt dadelijk warm, Lydie." Nanneke draaide het slot om. „Ik laat de sleutel erin steken, dan kan hij niet naar binnen kijken, 't Is zoo'n vuile gladekker." Ze ging weer op tafel zitten, haar beenen naar beneden bengelend. „Ik had nooit gedacht, dat ik je nog 'ns weerom zou zien," „Ik jou ook niet, Nanneke." „Je hebt zeker altijd gedacht, dat ik er ongelukkig aan toe was. Heb je d'r wel eens met de anderen over gepraat?" „Nee nooit." „Dat wouën ze zeker niet. Nou, ik zal 't verder brengen als jullie allemaal. Je weet nou, waarvoor ik leef." „Nanneke, ik geloof 't niet." „Ik zal 't de regenten betaald zetten, dat ze me dienstmeid wouën laten worden. Ik zal ze nog 'ns een keer de voeten op de nek zetten. Wacht maar!" „De regenten hebben er toch geen schuld aan, dat je uit 't Huis bent geloopen? De regenten hebben nergens schuld aan." Nanneke lachte. „Jij bent altijd zoo geweest. Als ze jou een trap geven, hk je ze nog." „Ik geloof, dat wij elkaar nooit begrepen hebben." Ze dacht: „en toch ben ik net zoo'n vrouw geworden als zij. We zijn nu eerst met recht elkanders zusters." Ze fluisterde: „Ik had 't me zoo heel anders bij jou voorgesteld. Ik geloofde dat ik bij jou zou kunnen uithuilen en dat je net zoo ongelukkig was als ik." „Waarom?" \ Dydia greep zich aan den stoel vast en keek voor zich uit: „Uithuilen. Ik wou, dat ik kon uithuilen. Ik ben zoo ongelukkig. Zoo net was ik ongelukkig en ik ben 't nog, maar 't hjkt me, of ik 't niet voelen mag. Ér is iets geschoven tusschen mij en mijn verdriet. Ik geloof, dat ik zou kunnen lachen. Ik wil toch niet lachen." Nanneke streek zich langs de schildpadden kammen, met goud en barnsteen ingelegd, op haar hoog-opgemaakt haar. Ze legde de beenen kruiselings over elkander. De fijn-bewerkte kanten strook der zijden broek kwam uit. „Ik wist wel, dat jullie dachten, dat ik ongelukkig was. Ik heb d'r vaak over nagedacht, dat ik wou, dat jullie me 'ns konden zien. Ik ben zoo vrij als een vogel in de lucht en heb alles wat ik verlang. Nou, kun jij hetzelfde zeggen? Je ziet 't dadehjk aan je, dat je d'r beroerd aan toe bent. Die Eduard hier binnen is een typ. Chance bij vrouwen heeft-ie niet, dat kun je natuurhjk wel zien, maar zijn geld heeft chance. Alles in dit huis is van mij. Alles betaalt-ie en raad 'ns waarom?" „Och Nanneke, toe.... ik begrijp d'r niets van. Je kunt niet gelukkig zijn." „Nanneke glimlachte. Ze vond het te mooi, om het eindehjk te vertehen. Er werd tegen de deur gebonsd. „Zeg, moet je mijn den heelen avond alleen laten zitten? Is dat nou haast eut?" Ineens werd Nanneke driftig en in laaiende woede kreet ze schel uit (Lydia kende haar stem niet meer): „Laat me met rust. Anders kun je stikken." „Hoor nou 'ns even," smeekte Eduard. „Laat die vriendin nou gaan en kom bij mijn." „Stik!" Eduard morrelde nog even aan de deur en trok mompelend af. Nog een oogenblikje bleef Nanneke wantrouwend staan. „We hebben 's 'n keer ruzie gehad, zeg, en toen ben ik hierheen geloopen en heb de deur op slot gedaan. Raai 'ns, wat-ie me toen heeft uitgevoerd, midden in de nacht? Toen heeft-ie een smid uit zijn nest gehaald en 'm vijf-en-twintig gulden geboden, als-ie de deur open kreeg. Zoo is-ie soms." Ze luisterde. „Nee, hij gaat niet de trap af. Vertrouwen doe 'k hem nooit. Soms belooft-ie de heele wereld en komt met niks terug. Als ik iets van 'm gedaan wil krijgen, moet ik een paar vrienden van 'm vragen, me mooiste kleeren aantrekken en m'n armen om 'm heen-slaan, dat z'n vrienden denken, dat ik van 'm hou. Geen een van z'n vrienden heeft zoo'n knappe vrouw als ik ben en daar is-ie trotsch op. Zie je, dan zeggen z'n vrienden: „die Eduard heeft een reuzenchance, de meid houdt ook nog van'm." Nou, na zoo'n avond draai ik hem om m'n pink." Lydia streek zich langs het voorhoofd. Waarom luisterde ze toch naar deze verhalen? Daarvoor was ze toch niet hier gekomen! Ze hoorde niet meer op deze wereld thuis. „Nanneke, hoor 'ns, het is Slecht van me geweest, dat ik niet eerder bij je gekomen ben. Ik had je misschien kunnen redden. We zijn altijd zulke goeie vriendinnen geweest." Nanneke schudde 't hoofd. „Och, Lydie, laten we nou niet zoo zwaar gaan boomen. Daar heb jij altijd van gehouden. Ik niet. Al%die preeken " Ze rilde. „Hier heb ik me dadelijk op me gemak gevoeld. Ik ben natuurlijk veel kleiner begonnen." Ze balde haar handen tot. vuisten. „Ik had nou al schatrijk kunnen wezen, als ik toen had geweten, wat ik nou weet. Soms sla ik de handen aan m'n hoofd en scheld mezelf voor stommeling uit. Ik ben net zoo stom geweest als jij met die Harry Kooisma van der Mey, maar afijn, jij deed 't nog uit eigen wil en bij mij is 't door oom Stevens gekomen; die had een rijke klant, nou, duizend gulden heeft-ie er wel aan verdiend. Tienduizend gulden had ik eraan verdiend, als ik toen al geweten had. Ik kan mezelf vermoorden, als ik eraan denk. Dat was een jaar eerder geweest, om 't ze betaald te zetten. Nou, toen ik oom Stevens in de gaten kreeg, ben ik hier gaan wonen, da's nogal wiedes." „Hij heeft me een boodschap voor je meegegeven." WÊm „Over schoenen. Daar bedoelt-ie weer wat mee. Ik moet zeker naar 'm toe gaan. Hij weet zoogenaamd iets voor mij. Nee, over een paar ,weken gaat Eduard de laan uit. Ik heb al voor mezelf gekeken, oompje." Ze greep Lydia bij den arm. „Zeg, snoes, je moet 't niet vertellen, dat Eduard de laan uitgaat. De volgende week wil-ie me 'n tip van 'm zelf geven. Dat heeft-ie me gezworen. Als Eduard 'n tip geeft, is er wat mee te verdienen. Je weet eigenlijk niet hoe, want hij kan bijna niet lezen of schrijven, maar van de petroleum en rubber weet-ie alles. Hij heeft me nog nooit 'n tip willen geven, want hij zegt, dat de vrouwen nooit hun mond kunnen houden." Ze droomde. „Daar heeft-ie gehjk in ook. Als jij bij me zat en ik had de tip, dan zou ik 't je natuurlijk vertellen, en 'n tip, die aan 'n vrouw verteld wordt, is geen tip meer. Nu, Lydie, waar wil je nou naar toe-gaan?" „Ik weet 't niet. Ik ga niet meer naar huis.", „Waarom niet?" Lydia gaf geen antwoord. Wanneer ze de reden zeide, zou Nanneke 't toch niet begrijpen. Ze vreesde, dat de juffrouw op de loer zou liggen, als ze zoo laat kwam. De juffrouw dacht nu natuurlijk, dat ze al O, wanneer de juffrouw eens kwam met eenzelfde aanbod als Stevens Nanneke had gedaan? Niet meer naar huis. Ze zeide toonloos: „Dag Nanneke." Ze kuste haar 't gepoeierde gezicht. Nanneke werd even verteederd en ze zeide goedig: „Ik heb natuurHjk geen logies voor je." Ze lachte. „De volgende maand wel. Waar ga je nou naar toe, als je niet naar huis gaat?" „Ik weet het niet. Ik heb geen huis meer." „Wacht eens even. Je kunt wel slapen bij Thérèse, hier drie huizen vandaan, Hnks." Ze voegde er boosaardig aan toe: „die heeft toch niemand bij zich, natuurHjk." Toen ze de trap genaderd was, schoot Eduard, zoo snel zijn korte beentjes konden, naar voren, een glas cognac in de hand. Met een komieke buiging gaf hij het Lydia. „Nog eentje op de" valreep." „Drink maar, dan slaap je gauw in," zei Nanneke. „Och nee, och nee." De woorden klonken zoo -goéd: „dan slaap je gauw in." Ze dronk een paar teugen, nog een paar — het deed haar goed. Haar geest tintelde, haar spieren gloeiden. „Nog een glas?" vroeg Eduard. „Zoo'n fijn merk krijg je nooit weer, bij God gezond." „Nee, nee.... ik ga al naar Tbérèse." „Nou, snoes, het beste," riep Nanneke nog. Lydia sloot de deur met harden slag en daarna bleef ze even besluiteloos op de stoep staan. Wat had Nanneke gezegd? Waar moest ze heengaan? Naar Thérèse. •Drie huizen verder, links. Kon ze tellen? Eén huis — twee huizen — drie huizen. Ze belde aan. Wat moest ze zeggen tot die onbekende? Ze hoopte maar, dat ze niet thuis zou zijn. Ze belde nog een keer, tegen haar wil. De deur ging open. Een vrouw stond voor haar. „Wat zoek je hier?" vroeg Thérèse schor. Ze had verwacht, dat er een man zou staan. Ze paste sinds lang niet meer in de Valentijnstraat. Ook de Govinnestraat zou haar uitspuwen. Het was een oude vrouw, het vel strak gespannen over de beenderen van het aangezicht, dat al leek op het masker van den dood. De handen en hals waren mager. Het dunne haar hing in sprieten over 't voorhoofd. „Ik heb me vergist," zei Dydia. „Daat'me dan godverdomme niet heelemaal van boven komen," riep de vrouw uit. „Stik de moord." Dydia stond alleen in de stilte, en zij luisterde even, angstig. DERTIGSTE HOOFDSTUK „Nu roep ik de Dood," dacht ze, en ze hep verder, schuw en doelloos. Haar bloed lag ijskoud in haar hchaam, doch, terwijl ze de koude vingers aan 't voorhoofd legde, voelde ze, hoe dit brandde. Ze doolde met sjokkenden gang. Zelf meende ze, dat ze recht ging, met bewuste schreden. „Zoo'n stad hjkt wel een kerkhof van levende menschen," mompelde ze. „Ik ben al eerder ook zoo gegaan, met Nanneke, toen we uit 't Huis zijn gevlucht. Nu ben ik alleen." Haar leven rolde langs haar in zachte vaart en ze werd duizelig. Zat ze misschien in een stilstaanden trein, terwijl een andere trein langs haar heengleed ? Ze sloot de oogen, om niet meer te zien, en ze ging ergens tegen een huis leunen. De woorden „Tartr. Kahc. Acid" dansten haar om haar wimpers, violet van glans. Zij opende haar oogen met moeite. Ze vreesde, dat ze bhnd was geworden. Ze vond deze vrees vreemd. Was zij er niet op voorbereid te zullen sterven en wat deed dan de blindheid ertoe? Alle gaven van het leven kon ze verwerpen. Noch het hcht, noch de duisternis van den nacht waren om haar. Ze schreed in een troebelen schemer, zooals men dien wel in den herfstdag ziet. Ze tastte langs den schemer heen als langs een muur te midden der duisternis, en ze zocht zich een weg. Eensklaps breidde ze haar armen uit. „Ik wil de hefde omvatten," dacht ze. „Alles, wat er aan hefde op de aarde is, wil ik in mijn armen houden." Toen begon ze luide te lachen, ze spotte met zichzelf: „Ik ben dronken. Zoo moest Harry me eens zien." Tranen liepen haar over de wangen, van lach en smart. „Vernedering ganoeg. Dit is het einde. Daat ik me ergens aan vastklemmen.... anders.... val ik...." Ze greep een uitspringend stuk muur en hield dat stevig in haar handen., ,Zoo val ik niet. De koude drong nu gemakkelijk door tot haar weinig-beschut hchaam. De warmte, die een oogenbhk haar vel had gestoofd, was geheel en al verdwenen. Ze stond met bevende handen, denkend: „Ik ben dronken. Ja, ik moet wel dronken zijn. Als Harry 't hoort, zal hij meenen, dat ik me uit verdriet bedronken heb. O, God! waar moet ik naar toe gaan? De juffrouw wacht op me, nu ik zoo lang wegblijf en ze zal me aanzien! Ze ruikt, dat ik gedronken heb. Dat vertelt ze later. Of ze gaat met me mee naar mijn kamer en begint daar te praten. Ik wil haar niet hooren. Ik weet al, waar ik naar toe zal gaan." Ze trachtte iets in den nevel om haar te onderscheiden. „Waar ben ik?" Ze wankelde de straat uit en trachtte het naambordje te vinden. O, de nevel. Als een dicht gordijn was de nevel gelegd om de huizen. Ze bemerkte een gedaante, die, op den hoek, stil stond. Dat moest een politie-agent zijn. Ze naderde hem en ze Hep stevig en rechtop. „Kunt u me zeggen, waar ik hier ben?" „In de Valentijndwarsstraat." „Dank u wel," antwoordde ze met zekere stem. In de Valentijndwarsstraat? Dan had ze nog niet ver geloopen. Het gaf haar moed, dat ze in een rechte Hjn naar den agent was toegestapt en dat ze zoo duidelijk had gesproken. Verbeelding, dat ze dronken was. Ze had de glazen niet achter elkaar gedronken. Alleen, haar bloed was bevroren. Daardoor voelde ze geen macht meer over zichzelf. Goed, dat haar hersens nu weer zoo goed werkten. Zonnedauw. 35 Ze wist plotseling precies, waar zij heen wilde. Niet naar 't Laboratorium, niet naar 't Blauwe Weeshuis. Neen, ze wilde naar 't Park, naar de herten. Dezelfde ree, welke ze eens een koekje had gegeven, wilde ze streelen, en die zou haar weer kennen. Vroeger — lang geleden — was het dier toch naar haar toegekomen, niet naar tante Mine, niet naar Nanneke. De toppen harer vingers voelden reeds het zachte haar en ze kuste de lucht. Haar lippen beroerden het vochtig neusje. „Laat me gauw gaan. Ik heb geen tijd. Straks komen er andere menschen bij 't hertje. Dan is 't weg." Ze moest de Valentijnbrug over en ze hield zich aan de leuning vast. Maar plotseling zonken haar vingers in de diepte, en zij voelde, dat zij viel. Slapen, droomen.... Ze legde haar handen tegen haar borst, en ze meende, dat ze het kopje der ree vasthield. „Tante Mine," fluisterden haar gedachten, „zie je wel, dat 't hertje bij mij komt. Ze weet wel.... dat ik d'rN hefde geef.... hefde. De hefde zoekt zichzelve niet." EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK De agent van politie ie klasse Repelaer zat in zijn woning en hij speelde met twee van zijn kinderen, die op zijn knieën zaten. De rechtsche woelde hem in het rechter deel van zijn baard en de linksche in het linker. Zij bezaten niet den eerbied voor politieagenten, die kinderen gewoonlijk hebben. Zij bezagen zijn helm niet met schrik en zijn sabel niet met vrees. Ja, soms speelden ze met den helm. Ze dachten er dezen avond geen oogenblik aan, dat ze naar bed moesten. Ze wijdden zich met volkomen overgave aan het geluk van het heden, en toen hij zei, dat het nu uit moest zijn, bleven ze op zijn knie zitten en jengelden. „Hè vader, waarom nou?" „Hè nou nog een kwartier, vader!" „We willen nog niet naar bed." Moeder Repelaer Tiielp hen. „Je hoeft nou toch nog niet weg. Speel een oogenbhk met ze. De kinderen hebben niks aan jou." „Ik heb nachtdienst, dat weet je toch. Ik wou nog eerst wat slapen." „Een andere vader zou bhj wezen, als-ie een Oogenbhk met zijn kinderen kon spelen. Maar jij...." Zij gevoelde een groote minachting voor hem. Hij het de kinderen weer begaan en ze trokken hem aan den baard en ze plukten hem in zijn haar, ze stampten op zijn knieën, ze trapten op zijn voeten, ze schopten tegen zijn beenen, ze mishandelden hem als een heiden zijn afgod, wiens toovermacht onvoldoende bleek. Zoodra bij buiten kwam, werd bij een gewichtig man. Hij was een reus van een kerel, zijn zware baard en breede schouders deden zijn macht vreezen, zijn fel-blinkende helm en de somberkleurige scheede, waarin zijn sabel stak, voerden tot ontzag. Zijn dreunende stap sprak: „Uit den weg. Ik ben het wrekend geweld. Boosdoeners, opgepast." Hij ging naar het bureau van politie en daar zat hij een oogenbhk met andere agenten te praten over den prijs van het Amerikaansch spek en over den rechercheur Makaai, die een beroerte had gekregen. Daarna stapte hij op, zette zijn helm recht en zei tot de anderen „ajuus." De eerste kwestie, welke hij dezen avond had op te knappen, was er een van delicaten aard. In de Valentijnbuurt, en wel in de 3e Oudovenstraat N°. 43, woonde de kleine confectie-arbeider Eisman, die juist op het oogenbhk was thuisgekomen, dat zijn vrouw haar minnaar ontving. Jan Plek, den populairen smid, die nooit een openbare uitdaging van een beroepsworstelaar afsloeg, al werd hij telkenmale door den professional gelegd — en wel steeds dopr de toepassing van den dubbelén Nelson. De kleine confectie-arbeider Eisman kende den dubbelen Nelson niet, doch, daar hij reeds lang achterdocht koesterde, had hij een advocaat geraadpleegd, die hem inhchtingen had verschaft over huisvredebreukenechtscheiding. Metdezekennisgewapend,trad Eisman onverschrokken den populairen smid tegemoet. Toen de agent van politie ie klasse Repelaer naderde, stond de 3e Oudovenstraat voller van menschen dan bij een koninginnebezoek. „Een agent — een agent," riep een kleine jongen, die in een lantaarnpaal was geklommen, enthousiast. Nou werd het meenens. Het was anders geloopen dan de kleine confectiearbeider Eisman bet zich had voorgesteld. Toen hij zich tegenover Jan Plek stelde en op zijn teenen was gaan staan, om hem de kwestie der huisvredebreuk duidelijk te maken, had de smid hem als een stout kind opgenomen, hem de trap afgedragen, hem op de stoep gezet, en de deur op het nachtslot gedaan. Eisman's vrouw boog zich onderwijl in haar nachtpon buiten het venster en wierp haar man het vuile water uit een emmer op het hoofd. Zij mikte goed. Huilend van drift bonsde hij tegen de deur. De smid bleef onder aan de trap staan en de vrouw begon te schelden. Men maakte voor den agent van pohtie eerbiedig plaats. „Wat is bier te doen?" vroeg Repelaer den druipnatten confectie-arbeider. Van alle kanten ging men hem het verhaal vertellen. De vrouwen op 45 en 47 vooral waren vertoornd. Schande van zoo'n vreemde kerel, om hier de buurt te komen opscheppen. Als 't nou iemand uit de eigen straat geweest ware. „Stil!" riep Repelaer gebiedend met zijn zware stem. „Ik moet het van hèm weten." Eisman nu begon met het'verhaal van zijn huwelijk. Hij vertelde, hoe hij zeven jaar geleden was getrouwd en hoe hij het in dien tijd niet had kunnen denken, dat zulk een schande hem nog eens boven zijn hoofd zou hangen. „En wat verder?" vroeg Repelaer onbarmhartig. „Waarom bons je zoo tegen de deur?" „Da's mijn eige huis. Ik mag toch wel tegen de deur van me eige huis kloppe." „En wat doet die man daarbinnen." „Da's 't liefje van zijn vrouw," verklaarde een bontgejakt wijf. Repelaer sloeg nu op zijn beurt tegen de deur. De smid van den binnenkant hoorde onmiddellijk dat er spieren waren, die dat kloppen dreven. De vrouw uit het venster gaf haar meening over den kleinen confectie-arbeider ten beste. „Ik wil, dat je de deur opendoet," zei Repelaer. „En anders?" vroeg de vrouw uit het venster spottend. „Dan breek ik 'm open!" Iedereen gevoelde, dat de agent zou doen, wat hij zeide. Een machtig man! Men hoorde gestommel op de trap, de smid ging naar boven en de vrouw uit het venster trok haar hoofd naar binnen. Ze overlegden saam, wat er diende te geschieden. Repelaer stond rechtop, onbewogen, als een hooge boom bij rustig weder. Jammerend en gesticuleerénd begon Eisman weer over zijn bruiloft te praten en de agent keek langs hem heen, over de donkere massa menschen, hij was droomend en zelfgenoegzaam. Hij had een tijdje gewacht, toen draaide hij zich om en bonsde tegen de deur. „Is 't nou haast uit. Maak jullie daar open of niet?" De sleutel werd plots in het slot omgedraaid. De smid en Eisman's vrouw hepen zwijgend en rustig, met hoog-opgerichte hoofden door de roerlooze menigte, die verwonderd keek bij het onverwacht slot van dit kluchtspel. „Hei — hei," kreet Eisman verbouwereerd, „waar gaat dat naar toe? Agent, hou ze tege." „Nou kun je binnengaan," zei Repelaer ernstig. „Maar m'n vrouw en de smid." „Ik heb niks met jouw vrouw te maken. Nou, menschen, ga naar huis. 't Is bier afgeloopen." Hij bleef nog even wachten en daarna hervatte bij zijn ronde. Hij hep een paar straten verder, zonder dat zich iets bijzonders voordeed. Hij marcheerde met egalen, stijven pas, hij keek vluchtig naar de menschen, lette even op een man met een zak op den rug, .ging daarna vredig door. Plotseling stond hij voor een verdwaald meisje. Zijn instinct waarschuwde hem, dat het kind verdwaald was. Hij bleef voor haar staan en wachtte. Het kind begon nog luider te schreien. Een agent! Nu zou ze door een agent gehaald worden. Thuis hadden ze haar, als ze stout was, dikwijls met een agent gedreigd. „Waar woon je?" vroeg Repelaer en hij boog zich iets voorover. „Ik ik.... weet het niet. Neem me niet mee! Ik zal altijd zoet zijn. Heu-eu-eu-eu!" „Hoe heet je?" „Heu-eu-eu!" De agent het haar uitsnikken en keek om zich heen. Een vrouw naderde. „Och, dat schaap," zei ze moederlijk. De vuistjes van het meisje wreven langs de oogen en even hield ze met huilen op. Ze keek verwonderd naar de vreemde vrouw. Vervolgens — met een blik naar den agent — begon ze weer zenuwachtig te schreien. „Vraag haar eens, waar ze woont!" zei de agent. De vrouw hurkte neer, en nam haar handen. Nogmaals werd 't kind rustig. „Waar woon je, schatje?" vroeg de vrouw. Hortend en stootend noemde het meisje straat en nummer. „Dat ligt op mijn route," zei de agent welvoldaan. „Vertel haar, dat ze maar met mij mee moet gaan." „Hoor 'ns, schatje — je moet maar met oome meegaan. Die zal je wel thuis brenge." „Niet naar 't bureau," schreeuwde het kind, doch het woord, „oom" stemde haar geest zonderlingrustig. Schuw zag ze naar den agent op. Was dat een oom? Als hij geen helm had gedragen en als zijn knoopen niet zoo blinkend waren geweest, zou ze hem volkomen hebben vertrouwd. Van den agent staarde ze naar de vrouw. Ze bekeek haar vorschend. Nee, die vrouw moest ze gelooven. „Hij brengt je niet naar 't bero, lieveling. Ga maar gerust met oome mee. Hij brengt je naar moeder." Het kind dribbelde kalm achter Repelaer aan, die haar tot aan haar huis bracht. Hij belde. De deur werd driftig geopend. „Wie daar?" ,,'t Kind! Wees er voortaan voorzichtiger mee, juffrouw!" Zonder iets te zeggen, zonder om te kijken, klauterde het meisje op handen en voeten de trap « op. Statig hep de agent verder en hij bereikte de Valentijnbuurt, waar bij het liefste kwam, omdat hij er langzamerhand heel veel menschen en geschiedenissen had leeren kennen. Hij, een specialiteit in de kennis der Valentijnbuurt. Hij was de vertrouwde vriend van velen uit dit complex straten en hij kende menig drama, bhj- en kluchtspel der bewoonsters. Langzamerhand werd hij méér dan de wrekende gerechtigheid. Hij leerde de kunst, om boven de zonde te staan. Hij bezag de zonde als iemand op een heuvel de vlakte. Niets stoorde zijn gemoedsrust en ook verwonderde hij zich over niets meer. Hij hield het meest van de gemoedelijkheid, van een gesprekje ergens op den hoek der straat. Niet te veel lawaai Een dronken student kwam op hem aanzeulen. Hij kende Repelaer niet, doch de agent hèm wel. Dit was de jonge minnaar van Mevrouw van Metelen, wier huis betaald werd door een kwabbigen heer uit de provincie, die haar slechts éénmaal per week bezocht. De overige dagen behoorden aan den jongen student, die er een goed leven van leidde. De agent wist ook, waarom de jonge student zich had bedronken. Omdat het de dag was van den kwabbigen provinciaal. Nu had de student den heelen avond in een kroeg in de Valentijnbuurt gezeten. „D d dag agent," stotterde de dronken minnaar. „Mijnheer," groette hem de agent beleefd en hij raapte den hoed, die was gevallen, van den grond. De student nam den hoed en begon dien met zijn hand te borstelen; hij hield daar eerst na langen tijd mee op. ,,D d... .aar b b... .b... .ben ik!" „Dat zie ik, mijnheer." De agent was zonder ironie. „Ikb... .b... .ben wat v... .verk.. .k.. .ouden." En hij begon te zingen met een stem, die telkens oversloeg: „Me vader had twee bok-kie-ie-iesTwee bok-kie-ie-ies," en hij klopte den agent op den schouder. „Je b... .b... .bent een g... .g... .g... .oeie k... .k... .erel. Ik z. .z.. al jou rijk m... .maken." „We gaan naar 't Tolhuis toe." Hij schudde van 't lachen: „kiele, kiele, kiele." ,,'t Wordt tijd voor u, om naar bed te gaan," sprak Repelaer statig. De student zwierf om hem heen, probeerde hem te naderen, zwenkte af, hikte en bleef plotseling vastbesloten op een afstand naar hem te kijken, terwijl hij hem vriendschappelijk toewuifde. „V....vader! Je hebt g... .g... .gehjk. M m... .m... .aar eerst wil ik jou nog wat s... .s.... s sigaren geven. W w w acht maar even!" Hij wilde de richting meten en hij stapte op den agent toe, doch midden-in zijn gang werd hij door een geheime dronkemans-macht gedwongen, links af te slaan, en bij het zien van een lantaarnpaal was hij den agent vergeten. Hij lachte, dat hij schudde. „Kiele, kiele, kiele. Lantaarn- p....p....p. .aal. Kiele, kiele, kiele!" De agent kuchte en dé student keerde zich om. Repelaer marcheerde op hem toe. „O ja, de si-de- de-sigaren," lalde de student en hij gaf hem alle sigaren, welke hij bij zich had. „Om- omd d... .dat je zoo'n goeie...." „Dank u wel, mijnheer," zei de agent en hij tikte tegen zijn helm. De student ging zijn weg, in de richting van zijn huis. De agent bleef even staan. Een bond en een kat hadden elkaar ontmoet. De hond, een groote buldog, bad den kop iets gebogen, de kat had den linkerpoot opgeheven en saamgetrokken. Een plotseling woe-af van den hond en een lenig vluchten der kat, die tusschen de spijlen vóór een geopend onderhuisraam plots in de keuken sprong, terwijl de dog er blaffend vóór bleef. Repelaer keek er even naar, toen stapte hij op het geopend onderhuisraam toe en wierp een bhk naar binnen. De hond was afgedropen. „Hé, Kaatje," zei hij, „je schijnt 't ook niet koud te hebben. Met 't open raam." „Is dat schrikke!" riep Kaatje uit. „Ik dacht, dat 't mefrau was. Ik heb de haurteng in 't fuur gehed en nou wes 't hier wat benauwd geworre. Ik heb 't raam maar opegedaan, want d'r gaat niks bauve frissche lucht, seg ik maar." „Is mevrouw nog niet thuis?" „Mefrau.... mefrau.... 'n mooie mefrau.... ik wou, dat ik hier nooit gekome wes. Seg, agent, 'n koppie koffie. Dat lus je wel, hè?! „Nou, ik zal 't niet afslaan, juffrouw, 't Is bitter koud." Ze reikte hem de dampende koffie. ,,'k Heb ook maar 'n koekje op 't schoteltje gedaan, haur. Dat kreng merkt d'r toch niks ven." „Heeft ze nog altijd dezelfde heer? Ik heb 'm in lang niet gezien." Hij dronk zijn kopje peinzend uit. „O, d'r gaat ook wel 'ns een week voorbij, dat ik sijn eiges niet sien, haur." Hij reikte haar 't kopje, dat nog wasemde, hoewel hij het schoon had leeggedronken, over en hij zei: ,,'t Heeft lekker gesmaakt." Dat was een goede avond voor hem. Bij 't huis van mevrouw Jeanette den Dolder keek hij naar boven. Wat beteekende dat? In de twee voorkamers brandde hcht. Al een paar maal had ze hem, vooral bij warme zomeravonden, geroepen, en in het kleine kamertje hadden zij en Eduard de Dange dikwijls een oogenblik met hem gepraat. Mijnheer de Dange hij ghrnlachte. Ja, die wilde met zoo'n agent goede vrienden bhjven. Je kon nooit weten. Daarom had hij hem verscheiden malen wat toegestopt, sigaren, een kwartje, soms een gulden. Wie zou er boven zijn? Repelaer schudde 't hoofd. Wonderhjk Hij hield het huis in de gaten. Als er een feestje was, waarvoor ze de twee kamers noodig hadden, zou hij 't wel hebben geweten. Een andere man.... Hij floot zachtjes en hep een paar maal heen en weer. De deur ging open. Hij wachtte. Hij hoorde Eduard's stem. Een meisje een fatsoenlijk meisje daar had bij op willen zweren.. kwam uit 't huis. Op een pas of twintig bleef bij staan en hij keek. Niet uit nieuwsgierigheid.... uit zuivere beroeps-belangstelling. Als agent leerde je nooit te veel. Intuïtief gevoelde hij, dat hij 't leven moest kennen, dan had hij 't minste last van het pubhek en zijn superieuren. Er was iets in den gang van 't meisje waardoor hij op haar lette.... Ze zocht wat...'. Hij was van plan, om naar haar toe te loopen en te vragen: „Zoekt u soms iets. Kan ik u helpen?" Wat deed ze voor 't huis van madam Thérèse ? Ze belde aan. Bezocht ze soms midden in den nacht alle dames uit deze buurt. Waarom? Weder wachtte hij, nu even wantrouwend. Hij vond het een vreemd geval. Een meisje, dat hier niet thuis hoorde.... Hij luisterde. De stem van madam. Het antwoord van het meisje. O, ze had zich vergist. Natuurhjk. Wat zou die ook bij madam Thérèse zoeken? Hij hep vlug door, naar de Valentijndwarsstraat, waar hij voor No. 31 bleef staan. Hij wist, dat de familie Herkelans altijd vroeg naar bed ging en bij verwonderde zich, dat achter inde gang hcht brandde en dat de deur openstond. Hij kwam naderbij en keek. Hij stelde zich in zijn gansche breedte in het portaal en zijn rechterarm zocht de bel, welke hij luid overhaalde. Daarna stapte hij naar binnen. Mijnheer Herkelans kwam te voorschijn. Toen hij den agent bemerkte, ghrnlachte hij. „Ik zag de deur openstaan en hcht branden," zeide Repelaer. - „Mijn zoon is thuis gekomen, onverwacht," antwoordde Herkelans trotsch. „Hij heeft ons willen verrassen, die bengel. We dachten, dat we ons doodschrokken, agent." „Ja, ja, mijnheer." „Nou is zijn moeder even bij Delamar kijken of ze nog iets krijgen kan. 't Moet iets heel bijzonders wezen, heb ik gezegd, 't Kan me niet schelen, wat het kost. Ik hoop, dat-ie een tijdje blijft. Hij ziet er zóó goed uit." „Nou, dan is 't in orde, mijnheer.Tk dacht, je kunt nooit weten." Langzaam liep hij door en hij bleef een kort oogenbhk in de Valentijndwarsstraat. Terwijl hij daar rustig stond, rende er plots een shert jonge mannen en vrouwen aan, die onmiddelhjk, nadat de voorste hem in 't oog kreeg, een kring vormden en als dol om den eenzamen, kalmen agent heendansten, zingende: „Hopfalderiere, hopfaldera, Heisa, heisa, heisa, hopsasa, Zie eens hoe de bengel lacht, Wie had dat van zijn leven ooit gedacht?" Zoo roerloos stond Repelaer als de spil van een draaimolen, waarom zich een kleurig festijn beweegt. Hij stak zelfs de hand niet uit. Hij vond het beneden zijn waardigheid, zoowel om kwaad te zijn als om te lachen. De aanvoerder het zijn buurman los en vrtt! de shert hep haastig door, naar den kant der Valentijnstraat. Vier of vijf minuten later bemerkte de agent hetzelfde meisje, dat kort geleden uit 't huis van mevrouw Jeanette den Dolder was gekomen en dat hij bij madam Thérèse had gezien. Tastend hep ze langs de huizen. Hij wachtte en keek toe. Hij vond het vreemd, dat ze geen mantel droeg en bij het hcht van de lantaarn zag hij, dat haar gezicht bleek was. Hij volgde haar bewegingen. „Zou ze dronken zijn?" dacht hij. „Nee, dronken is ze niet." Hij kende de bewegingen des dronkaards, hij kon ze teekenen, hij vergiste zich nooit. „Misschien is ze van de kou bevangen. Laat ik 't nog even aanzien." Juist toen hij op het punt was naar haar toe te gaan, kwam ze in zijn richting. Ze hep in een rechte lijn, zonder afwijking, als werd ze in den rug geduwd en naar zijn. kant gedreven. Hij glimlachte. Hij had zich blijkbaar vergist: ze was niet dronken, niet van de koude bevangen. „Kunt u me zeggen, waar ik hier beU?" hoorde hij haar vragen. „In de Valentijndwarsstraat." „Dank u wel," antwoordde ze met zekere stem en ze hep door. Hij schudde 't hoofd, met zichzelf spottend, en vervolgens dacht hij niet meer aan 't bleeke meisje, dat tastend langs de huizen was gegaan. Hij kwam langs den winkel van Delamar, die in zijn witte pak aan de deur stond. De twee mannen maakten even een praatje. „Ik had zoo net een heel stel in mijn winkel," zei Delamar. „Dichte cavalerie en jongens van buiten. Ze waren nou al bezig ze te plukken, die vuile meiden." Delamar leefde van de vlakte, maar hij had er zijn minachting voor behouden. De vrouwen mochten hem aankijken, zooveel ze wilden, hij stoorde er zich niet aan. Al verscheiden malen had een aardig wijfje uit de Valentijnstraat 'm gezegd: „Kom je vanavond bij me?" Doch Delamar had daar slechts één antwoord op: „Aan mijn lijf geen polonaise." Hij hoopte, dat het ze goed ging. Dan verkocht hij zijn broodjes met pekelvleesch, met kalfsléver, met tong en met saucys, zijn sinaasappelen en noten, «zijn zalm in bhk, makreel met tomaten, zijn uitjes en augurken in 't zuur. Voor al die gepoeierde, geparfumeerde wezens gevoelde hij echter minachting en hij begreep niet, dat die kerels zooveel geld voor haar betaalden. ,,'t Wordt bier in de buurt hoe langer hoe erger." „Och," peinsde de agent, „dan kan ik nou niet vinden. Ik heb de Valentijnstraat stukken liever als de Govinnestraat. Daar heb je eiken avond mikmak. Hier heb je wel 'ns een klein akkefietje, meer meestal is het een kalme boel. Zeg, die madam Thérèse ziet 'r ook belabberd uit." „Heb je d'r gezien? Ze komt anders de straat bijna niet meer op, behalve als ze moet." „Mankeert d'r dan wat?" Delamar haalde de schouders op. „Ik heb d'r misschien in een maand of twee niet gezien," zei hij onverschilhg, ,,ze is in 't laatste stadium van tering." „Ja, ze heeft 't ook wel een beetje te erg aangelegd. Ze heeft als een ketter gezopen." Delamar haalde wrevelig zijn schouders op. ,,Ik moet 't van de zuipers niet hebben," zei hij. Een Engelsch matroos trad zijn winkel in en Delamar volgde hem, zonder den agent nog te groeten. Dien zou hij toch over een paar avonden wel weer spreken. Repelaer hep in groote eenzaamheid verder. Een enkele maal kwam hij iemand tegen, die hem goedendag zeide en dan bromde hij goedendag terug, doch meestal hep men hem schuw en zwijgend voorbij. In de Nicolaasstraat vroeg hem iemand naar den weg. Een eind verder hield hij een wielrijder, die zonder hcht fietste, aan en hij schreef diens naam op. „Een stiüe dienst," peinsde hij, „des te beter." Hij kwam langs een wijden boog in de 3e Oudovenstraat terug, waar hij in het begin van den avond den strijd tusschen smid en confectiearbeider had beslecht. De straat lag gansch verlaten. In de huizen shepen de menschen kalm en ze waren de ruzie, even spannend als een sensatie-film, vergeten. Ook de woning van Eisman, waar de agent opzettelijk nog eens langs ging, verspreidde noch hcht noch geluid naar buiten. Eisman was, nadat zijn vrouw hem had verlaten, kalm in bed gekropen en ongetwijfeld snurkte hij rustig. Repelaer hoorde zijn voetstappen klinken en weerklinken. Hij hep door, passeerde deValentijnbrug aan de Oostzijde en hij merkte niets bijzonders op. Hij ging nu haastig verder, want hij wilde nog eens langs den spoorweg kijken, aan den overkant der Valentijnbrug. Op de rails stond een goederenwagen en Repelaer bleef er even naar kijken. Daarna klom hij het hek over en hij opende kordaat de deur. Hij het de zaklantaarn naar binnen spelen. „Kom d'r eens uit," zei hij barsch. Een jongen, van den slaap bevangen, kroop op handen en voeten naar voren en de agent richtte den vollen glans op hem. „Wie is het," vroeg hij. „Ben jij 't weer, Kromme Duus?" „Ja," zei de jongen.,, Da' me in de kooler legge. 'k Dach al, d'r komp een ghmmerik. Ik ben toch maar een kooter. Doop door, linkmiegel." „Als ik je nog eenmaal snap, krijg je een bekattering," waarschuwde de agent. „Bij God! ik heb geen schobbeltje! Anders gong ik ommers achter de hjn, bij moeke Zwezerik?" „Br knip je dadehjk, als je niet naar moeke gaat! 't Is de laatste maal, dat ik je waarschuw. Heb je geen mezomme? Je bent een rauwe gilleskrauter. Vooruit!" Hij bracht hem naar moeke Zwezerik en hij keek meteen in de slaapstee om zich heen. Niets verdachts. Hij ghrnlachte even, toen de jongen een gulden te voorschijn haalde, doch onmiddellijk hernam zijn gezicht de ernstige plooi. „Hoe kom je daaraan?" „Waaraan?" vroeg de jongen schor. „An die pieterman? Heb ik al weke in me zak, van 'n temije." De agent knikte. „Ik bekatter je nog wel 'ns. Ik kan wachten." De knaap mopperde iets en liet hem gaan. In de buurt der Valentrijnbrug reed een man met een kar. Repelaer riep hem aan. „Hola! Wat is dat voor een kar?" „Voor een kar? Me eige kar." „En wat heb je d'r op?" „D'r op? Ik heb d'r niks op." „Wat doe je midden-in de nacht met een leege kar?" „Daar moet ik mee in Goosdrecht zijn, bij een pertekeher." Goosdrecht is een dorp onder den rook der stad. „Wat moet je daar dan doen?" „Ik weet niet, wat ik daar moet doen. De pertekeher heeft me gezegd, dat ik daar om half acht •moet weze en om half acht zal ik d'r weze." De agent knikte met het hoofd. Dat kon hij begrijpen. De man was om half acht in Goosdrecht besteld. Dat er zoo weinig uitweidingen bij kwamen, maakte 't verhaal aannemehjker en om half acht begon het al hcht te worden. „Hoe heet je?" „Me naam staat op de kar. B. Mirza heet ik." De agent las bij het electrische hcht zijner lantaarn: B. Mirza. Weder knikte hij. „Ben jij die B. Mirza?" „Jawel." De man haalde een paar smerige enveloppes uit den zak, waarop het adres stond: B. Mirza, karrenvervoerder, Langeweg 3, Alhier. „Hier heb ik ook nog een trenrafeonnement," zei Mirza. De agent schreef op: B. Mirza, Langeweg 3. „Gelooft u me niet?" vroeg de karrenvervoerder. „Jawel — maar ik moet u bekeuren-" „En waarom dat?"' „Omdat u met een kar zonder hcht rijdt. U weet heel goed, dat u het niet doen mag." Hij had zijn gemoedelijkheid kiten varen. Iets Zonnedauw. 26 3 in dezen B. Mirza stond hem niet aan. Een ander had hij misschien laten loopen, doch uit den mensch B. Mirza stroomde hem uit de duisternis een vloed van antipathie tegemoet, die hij opving en die hem verbitterde. B. Mirza vond het volkomen natuurhjk, dat hij erbij werd gelapt. Dat was de risico van het bedrijf, als men bet zuinig wilde aanleggen. Dus een gulden boete, bij verstek. De kantonrechter zou hèm niet zien. Het vonnis zou hij wel hooren. Hij deed een lucifer ontvlammen, en hij stak een kaarsje aan. Een onzeker, troebel hcht dwaalde over den weg en de pohtie-agent keek Mirza nog eens oplettend aan. Hij - staarde hem na, tot het hchtje als een vonk, in de donkerte alom, verglom. Daarna eerst werd zijn stemming sereen. Hij marcheerde met zijn ouden, gehjkmatigen stap langs de straat. Even zwaaide hij zijn armen rhytmisch over elkander, zoodat iedere hand telkens den tegenovergestelden schouder aanraakte. Plotseling hóórde hij een zachte stem. ,.Agent! agent! wil je even met me mee naar huis gaan? We hebben zoo'n gek geluid gehoord! D'r zijn zeker inbrekers aan het werk. Kom gauw. Me zuster is alleen thuis. De kerel vermoordt d'r misschien al." Ze holde naast hem voort. Hij marcheerde snel en zei geruststellend: ,,'t Zal wel niet zoo erg wezen, juffrouw". Ze kwamen aan een benedenhuis en zij opende de deur met een sleutel. „Waar heeft u 't geluid gehoord?" „In de kelder. Me zuster zei: ,,'t zijnvastinbrekers." Een stem riep van boven: „Heb je een agent meegebracht, Agatha?" „Joe-oe," riep Agatha verblijd. Nu de agent was, beteekende het vreemde geluid niets meer. m Wel hadden zij beiden het gehoord, maar men hoorde 's nachts zooveel. Repelaer keek in de suite en in de provisie-kast. Hij daalde in den kelder. Hij zocht de keuken af. Hij kwam op 't zoldertje, op de kamer van de meid, en de kamer der zusters. „Er is niets," zoo zeide hij geruststellend. Hij gjimlacbte geen oogenblik. Het behoorde tot zijn plicht, om alles, wat verdacht was, na te zien. „We meenden 't zoo zeker te hooren," zeide Agatha. „Nietwaar, Iyiesbeth?"~ Iiesbeth had de dekens over haar hoofd getrokken, uit koude en schaamte. „Ja," deed ze haar stem onder de dekens klinken, „we meenden 't zeker." x x Agatha gaf hem een kwartje — voor zijn moeite — hij tikte aan zijn helm en hij begaf zich verder op weg. TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK Hij nam nu de Valentijnbrug aan de Westzijde. Hij bleef nog even staan en keek achter zich. De buurt over de brug kon hij veihg verlaten. Nog eenmaal wilde hij de Valentijnstraat inspecteeren. Hij voelde zich machtig en voldaan. Eenige lantaarns verhchtten de brug met matten schijn, maar daartusschen vleiden de balustrades ter weerszijden grillige, schaduwen, die op sommige plekken over elkander heenvloeiden. Langs het ijs der gracht sluierde een melkwitte nevel, die zoo hoog lag, dat ze bijna den oever raakte. De agent zag eenige seconden naar de vastgeklemde schepen met hun stille, hulpelooze rompen. Het was het groote zwijgen, dat van lucht tot aarde hing en ook de agent met zijn eenzamen pas werd in dit groote zwijgen opgenomen. Hij durfde niet goed verder te gaan. Hij bad nooit angst gekend. Dit was de eerste maal. Hij sloeg zich tegen het voorhoofd en dacht: „Wat mankeert jou, Repelaer?" Toen bedwong hij zich en met denzelfden kalmen pas als gedurende den ganschen avond schreed hij verder. In de schaduw der balustrade trapte hij op iets, en hij week even terzijde. Onmiddellijk daarna haalde hij zijn zaklantaarn te voorschijn en hij drukte tegen 't knopje. Hij bleef drukken en hij staarde. Hij nam het hchaam, dat daar lag uitgestrekt, op, en hij droeg het in zijn armen naar een hchtere plek. Hij het *t hoofd tegen zich aanrusten en bij bekeek 't gezicht. Hij kende 't meisje weer. 't Was 't meisje, dat hij in de Valentijnstraat en in de Valentijndwarsstraat had gezien. Hij greep haar pols vast — hij voelde geen polsslag meer. Hij wist, dat ze dood was. Door zijn brein flitste — triumfantehjk — de gedachtef dat hij in de Valentijndwarsstraat toch niet verkeerd had geraden. Hij nam zijn fluitje en blies. Kwam er nu maar een kar voorbij. Zoo gauw mogehjk naar een dokter al hielp 't niet. Dood dood dood als een pier. Haar hoofd lag week tegen zijn borst en haar oogen staarden naar den hemel. „Da's door de hefde," peinsde hij grimmig. „Ze hoort tot de meisjes, die er een klap door hebben gekregen. En ben je bij mevrouw Jeanette den Dolder je nood gaan klagen? Dan was 't wel erg met je gesteld." Een schraal hoertje, aan den kant der Valentijnbuurt, zag uit de verte het vreemde tooneel: een mannefiguur, geknield, en iets of iemand, die tegen hem aanleunde. Ze kwam aarzelend nader. De schaduwen der twee menschen, van den levende en de doode, sloegen vooruit tegen de schaduwen der balustraden, en als een groote, donkere plek lag deze schaduw midden-op de brug. Het hoertje kon eerst, toen ze vlak bij de groep was, iets onderscheiden. Ze deinsde verschrikt terug, toen ze Lydia's bleek gezicht zag en de oogen.. .. „Jezus!" schreeuwde ze. „Jezus Christus! EINDE