DROOM EN VERLANGEN I NIEUWE VERZEN VAN JAN J. 2ELDENTHUIS I DROOM EN VERLANGEN 23/n DROOM EN VERLANGEN NIEUWE VERZEN VAN JAN J. ZELDENTHUIS J. EMMERING - AMSTERDAM -1921 Vroeger verschenen van denzelfden schrijver : „Langs Heide en Akker", verzen; ttDe Zonnebloem", Apeldoorn 1917. <* mt VOORWOORD Nu de maatschappelijke toestand van den Nederlandschen letterkundige, en van den dichter in het bijzonder, van dien aard is geworden, dat bij zich gelukkig prijst, wanneer een uitgever op niet al te drukkende voorwaarden een bundeltje van zijn jongste werk wil uitgeven, komt het mij noodzakelijk voor, bij het verschijnen van dit boekje te verklaren, dat die verzen, welke geschreven werden na het verschijnen van mijn „Langs Heide en Akker", gepubliceerd zullen worden in twee bundeltjes: het eerste deeltje Zoekt thans nog in Vlaanderen naar een uitgever, het tweede is 't geheel, dat nu voor U ligt. De verzen in dit boekje, in losse volgorde vereenigd, werden in den loop van de laatste twee jaren reeds door mij in tijdschrift uitgegeven. Jak J. Zeldenthuis Amsterdam, 5 April 1921 VOOR MIJN VROUW OCTOBER-LUCHT Niet als het hart den zoeten troost wil vinden Van zomer-zon en 't glorieuze feest Van licht, voel ik het diep verlangen meest: Seizoenen aan mijn levens-gang te binden; En niet wanneer der and'ren daden stil Zich wenden tot het onvermijd'hjk wachten Op lichte dagen en op kalme nachten, Omdat het leven sterker is dan heel hun wil, Maar als October klare heem'len spant, Hooger en dieper dan één dag tevoren, Dan wordt in mij 't verlangen weer geboren Zoo groot te zijn als dat stil-wachtend land. Dan zoek ik vree op de ongemeten hei, Waar 't kleurig eikenhout de verten weder, In rooden tooi, hartstochtelijk en teeder Vlijt aan der wereld diepe pracht om mij. Al weet ik, dat die klare schoonheid breekt, Wanneer November-storm langs heide en akker Die rust ontvoert, tot alles stiller, zwakker, Droeven December om zijn vrede smeekt; Al weet ik 't einde van Octobers feest, Al voel ik de eindigheid van elk ontroeren, Al zal November alles met zich voeren, Naar klare October-lucht verlang ik meest EENZAAMHEID Alleen, langs kleine kronkelwegen, Over dood-stille hei; — De laatste, bange stemmen zwegen Al zoo heel lang in mij; — Alleen, onder die trotsche luchten, In grooter eenzaamheid Dan ooit mijn hart in 't leven duchtte, Waar ziel haar leed belijdt, Daar, langs die kleine kronkelwegen, Onder die trotsche lucht, Heb ik dit ééne als troost gekregen, Dit één, dat elk ontvlucht: „Laat nooit Uw leven zonder zangen, Ontneem geen uur zijn lied, Er is geen rust voor Uw verlangen, Dien vrede vindt gij niet. Zwerf als een zanger, zoek de zorgen Voor de verrukking van Een lied, dat in Uw hart verborgen Anders niet zingen kan. Vraag nimmer loon, Uw lied is leven, Uw leven maakt gij niet; Geen rust is U op aard' gegeven, Uw leven zij Uw lied !".... SNEEUW De wereld kan zoo blank niet zijn Als nu mijn lachen is : Wat deert mij zorg en kleine pijn Nu deze lafenis Van zachte sneeuw op weg en wei' Mijn hart de vreugde geeft, Die, moe en mat, heel diep in mij Zoo lang gesluimerd heeft! De wereld is een zingend lied, De stilte weeft het rijm En in de lucht, zweeft daar nu niet De zoete geur van thijm? Ik sta.... teloor in 'tvreugdig wit, En uit mijn keel breekt luid De glorie van dit schoon bezit, Een lied, dat bijna fluit: Een lied, dat hoog en hooger zingt, Een lied, dat nu mijn lach Geworden is en hóóg-op klinkt In dezen stillen dag.... Zij kan zoo wit, zoo blank niet zijn Die wereld, als mijn vreugd, Die, vrij van zorg en kleine pijn, Niets hoort dan 'tlied der jeugd. HERINNERING In oude verzen heb ik lang gelezen, — De geur van zachte haren, bosch en hei, Alles wat was, is weer in mij herrezen, Herinnering herleefde en kwam tot mij.... Wat oude verzen, die ik had vergeten, Van jeugd het vroeg en wisselvallig lied: Heb ik in later jaren ooit bezeten Die wilde drift naar onbekend verschiet? Nu zijn de dagen goed van stille dingen, Het zorgelooze werd tot zachte rust, Ik ben tevrêe,.... beluisterend het zingen, — Dat komt van ver, — van de' ongedeerden lust. IN DIT STILLE HUIS,... In dit stille huis, — Waar de uren zoo kort zijn Als 't winde-geruisch, Nu de blaren verdord zijn, - Heb ik mijn gelaat Tot dat ééne geheven, Wat het laatste verraadt In dit wachtende leven. Het huis is zoo stil, En de rust zoo volkomen, Nu het laatste getril Vergaat in de boomen. Zelf word ik die rust, Niets voert mij meer mede Naar den heim'lijken lust Van het sterfelijk heden. Ik blijf in dit huis, Waar ik stil ben geworden, En hoor naar 't gedruisch Van de blaren, die dorden.. HET LIED Nu alle dagen stil zijn en Verlangen nooit meer de uren meet, Weet ik, dat ik verlangend ben Naar wat mijn hart niet weet: Ik mis dat ééne lied zoo zeer, Het lied, dat van verlangen breekt, Het lied, dat ied'ren avond weer Onrustig om te rusten smeekt. Stil is mijn hart, stil is mijn ziel, Geen lied, dat leeft en leven wil, Geen zaad, dat in de voren viel: Des levens akker rust,.... dood-stü.. Dat ééne lied, het lééft, het lééft, Vandaag zong het de wind zoo zoet, Het lied, dat mij verlangst hergeeft, Het lied, dat zingen moet. VOORJAAR I Nog zijn de dagen stil en koud, Maar in de schier-ontbloeide boomen Zie ik het vroege voorjaar komen Onder de lucht van paerlend goud. De spreeuwen geven op het dak Antwoord op 't lokken van de dagen; De trotsche merels hoor ik: vragende stemmen op een donk'ren tak. Wij wachten zwijgend in de stad: Wij kunnen het maar niet gelooven, Dat weer het licht ten hemel, boven Ons allen, zijn glorie had. Nog is de late middag kil, Maar goud-blank licht blijft in de boomen Het jonge voorjaar is gekomen In ons verlangen, schoon en stil. II Zoo kan alleen het voorjaar zijn: De blauwe lucht hóóg boven mij, Het groene gras op de oude wei, Licht-glanzend als een zacht satijn. De blauwe lucht hóóg boven mij, Zoo diep-gedreven en zoo licht, Zoo klaar als onverwoord gedicht, Praalt of geen middag ging voorbij. Zoo diep-gedreven en zoo licht Kan enkel voorjaars-hemel zijn, Boven het glanzende satijn, Dat groen' op de oude weide ligt. III Ik weet, dat alles anders is, Dan ik het stil verwacht, Maar in mijn stedelijk gemis Heb ik het toch gedacht: De jonge zon, de blauwe lucht, De bruine bloei van de' iep; Als ik naar heide en akker vlucht, Omdat verlangen riep, Dan vind ik alles bleek en stil, Als toen November zweeg; Dan zie ik, wat ik niet zien wil: En heide èn akker leeg. 't Zal alles zoo heel anders zijn Dan ik het stil verwacht, Zoo troosteloos: ik voel de pijn Van wie aan voorjaar dacht. HAGEL De hagel jaagt fel langs mijn venster; Ik zit alleen in de schemering; Er gaat een roepen langs mijn venster, En ik,.... ik zing. De storm-wind van mijn jeugd, hij loeide; Hij zocht iets in mijn gelaten rust; En uit mijn overpeinzing groeide, Groeide onbewust De hartstocht naar het verwrongen leven, Naar armoe, naar het verworpen-zijn: Ik kan alleen gebroken, geven 'tLied van mijn pijn!.... De hagel smeekt, dwingt aan mijn venster Wreed is de zachte schemering. Ik voel den smaad binnen dat venster: Ik zing,.... ik zing !.... TULPEN Tulpen geel en tulpen rood. Kleine vreugden op de pleinen, Zie ik telkens weer verschijnen In den Winter-killen nood, In 't gewoel van ied'ren dag, Boven alle doode kleuren: Tulpen, als een schoon gebeuren; Van het jaar den eersten lach! Is Zie hen gaan door straat en steeg, Teeder in het licht gedragen, Bloemen, die de vreugde vragen Ook van hen, wier dag is leeg. Tulpen rood en tulpen geel, Kleine vlammen op de pleinen, 'k Zag hen dezen dag verschijnen, Fier op hun gestrekten steel. LIED-WORDING Niets is ooit zoo uitbundig als een lied, Niets zoo begeerlijk als de zoete zang Van zachte strophen, waar het :ijm vervliet In eindeloosheid, zoo bewust van gang. Vergeefs zocht ik, o lied, zoo menigmaal Naar 't onverwoorde zingen, dat alleen Muziek dwingt uit 't meedoogenloos metaal Van dag en uur naar ijle oneindighêen. Maar dan de uitbundigheid, wanneer het woord Zich voegt naar 't geen diep in mijjfzingt, Wanneer ik lees, de ziel mij 2$ggen hoort, Wat in haar zong en dan voor allen klinkt. Dan is het niet-zijn in den dooden Tijd Geworden tot een onbegrepen poos, Dan weet ik de' ouden zwerver weer bereid Te wachten.... op 'tontluiken van een roos... «BK MEI-LIEDJE Als een goud-stroom van klanken Zoo vloeit nu door mij Het lied van de ranke, Gelukkige Mei. Zij zingt in den regen, Die zoel gaat voorbij, Zij fluit langs de wegen, Mijn zonnige Mei. Als een merel zoo heftig, ^S^ubelend-bUj, Als een kwikstaart zoo deftig En sprank'lend is zij. In een goud-stroom van klanken Gaat zij mij voorbij : Die teed're, die ranke, Die vluchtige Mei.... HYACINTHEN Wat zijn zij ver, wat zijn zij mij nabij, Die witte hyacinthen in den vrede Van dezen stillen dag; zoet, door den breeden Zonnelichtstraal, stroomen de geuren vrij. Wat zijn zij ver in 't donker-diepe tin, Maar in mijn kamer wordt de geur zoo sterk; Het Voorjaar kwam met dit week geur-begin,... Ik ga behoedzaam aan mijn daag'lijksch werk!., Die witte bloemen droomen heel den dag, Droomen en geuren, tot zij alles zijn; Een licht-bewogen leven, en een lach, Die aanklinkt tegen een vergeten pijn. Zoo zijn zij ver, zoo zijn zij mij nabij, Die witte hyacinthen in den beker Van stervend tin,.... mijn leven tast onzeker Naar werk'lijkheid; ben ik nog wel bij mij ? OPSTANDIGHEID Geen leven, dat de trage dagen neemt Als klein geschenk of te-vergeten tijd, Néén, liever matelooze opstandigheid, Die mij het lieve leven weer ontneemt. Soms buig ook ik, te feller strekt zich dan Het lichaam weer, wel is de kleine kracht Te vaak alrêe tot buigen weer gebracht, Maar niets, dat de oude ziel verlagen kan. Voor mij het glorieuze lied; een lied, Trotscher dan ooit in zoete teederheid. — Schooner dan dat is 't groote leven niet. — Voor mij de liefde tot de onpeilbaarheid Van schoone vrouw, die mij gebogen ziet: Trouw, trouweloos, maar nimmer schuld-bereid! LENTE-AVOND Weer is de blijde lente der steden bruid; Langs stille grachten en langs drukke straten: Overal heeft zij iets heel teers gelaten; In de plantsoenen lacht verliefd geluid. Als 't avond is, ontsteekt zij onverwacht De witte kaarsen tusschen 't jonge loover: Kastanje bloeit, herinnering daalt over De pleinen in den zoelen voorjaarsnacht. De werkers waren de' avond doorgegaan, Ook in hun hart werd zoeter leven wakker, Zij rookten stil hun pijp, — begeeren werd al zwakker, — En staarden naar de vroeg-gerezen maan. Maar tusschen heesters, zwaar van zoete geuren, Stappen gelieven nu in donk'ren nacht; Het jonge leven viert het goddelijk gebeuren: Smeekend verlangen, dat de Mei-bruid bracht. Nu staan zij stil, stil tusschen dag en nacht; Lente heeft alles weer de ziel hergeven, — Ik zie hun schaduw nog in 't duister beven, — De nacht is zoel, de jonge lente wacht.... LIED VOOR DEZEN TIJD Niet als het leven roept, zal ik U wekken; Niet als het leven roept, zing ik mijn lied; Trots mag ik langs de nieuwe wegen trekken: Zingend, o, leven, zingend dan toch niet!.... Het schoon der steden, pracht van goede grachten, 't Gevoelig leven vaak, bij dag-hel licht, Het samen-zijn met grooten van gedachten, Wekt stil in mij alleen een klein gedicht. Maar zingen eens het lied van lande' en volken, Zingen het lied, luid boven ruimte en tijd, Het eigen lied zien zweven als de wolken, Teeder en stil en dan vol majesteit: Dat zal ik niet, ik ben nog zwak, gebroken; Mij voerde 't leven door verdwaasden heen. Wellicht wordt het verlossend woord gesproken: Mijn lied zingt nu voor Schoonheid nog alleen. REGEN-ZOELTE De blijde buien uit het Zuiden Maken van avond hun muziek; Ik hoor der loov'ren klokjes luiden, Het ruischen als van vogel-wiek.... Het zacht gebladerte aan de boomen, Dat lichte, groene transparant Van 't voorj aars-feest, is weergekomen Over het zonnig regenland. Over de groote, groene weiden, Waar goud van dotterbloemen blinkt, Vluchtte de wolk, daar steeg 't verblijde Lied van den leeuw'rik, die maar zingt. En in den avond, uit het Zuiën Kwamen de buien, zong muziek Over de stad als een lente-luiën: 't Ruischen van regen en vogel-wiek. NARCISSEN, Wanneer in stille, zoele voorj aars-nachten De zilv'ren sterren vallen uit hun baan, Als rijpe knoppen, die 't ontluiken wachten: Dan is des daags Narcis in bloei gegaan. Als drop'len dauw bloeien in vroegen morgen De witte bloemen tusschen 't groene gras; Zacht stijgt de geur, in gouden kroon geborgen, Naar 't licht der zon, dat parelt in den plas. Als stille vlammen onder 'tjonge loover, Als blanke schoonheid aan den waterkant, Zoo staan de bloemen, teeder buigend over Dat spieg'lend vlak in lente-levend land. Die kleine sterren uit de groote weide, Gevallen stil, in vroegen voorj aars-nacht, Bloeien des daags als goddelijk verblijden In Narcis-pracht, sneeuwig en zilveren-zacht.... TOT DE AARDE I Ik ging zoo vaak de kleine wegen, Die in dit luide leven zijn, En altijd kwam ik dan weer tegen Weiflend verlangen en zijn pijn. 't Verlangen om vèr-weg te dwalen, Geen mensen te zien en geen gehucht; De pijn,.... die mij weerom kwam halen Naar menschen en hun leeg gerucht. Ik ging langs kleine kronkelwegen: De weiden reikten naar het graan, De zonneschijn naar wind en regen.... Ik zal zoo heel mijn leven gaan. Verlangen zal verlangen blijven, De pijn der onrust wordt geen rust, De wisling zal misschien verstijven, Met haar mijn kleine lust. Ik zal, ver van de groote wegen En van der mensdien druk beweeg, Dit leven laten,.... 'tlijf gelegen Bij haar, die altijd zweeg! II Ik zal het leven om de stilte minnen, I En om het zingen van de verre zee; Ik zal mij, als een kind-alleen, bezinnen Op ieder ding en op klein wel en wee. I Geen enk'le dag zal door mijn handen glijden En wijken met een kreet tut 's levens baan, Want ied'ren avond zijn wij bei' bevrijden, Die door de schemering ter stilte gaan. En aan de verre zee en de open luchten I Zal het geruisch ijl als de stilte zijn; Dan spreekt de ziel (en 't is als een zacht zuchten) Laat mij den wellust van de milde pijn, Die mij begeert in deez' vergeten uren, Die langzaam komt uit de eindelooze vert'; Laat deze nachten ook den lichttijd duren, Dat ik ook dan tot zelfde stilte werd; Want zal ik 't leven om de schoonheid minnen I En om het zingen van de verre zee; Opnieuw zal ied're dageraad beginnen Mij te verlokken met zijn wel en wee. III Zij heeft mij gebaard, Zij gaf mij het leven; Zij heeft mij bewaard En dit ééne gegeven, Wat Tijd overwint, Wat,- zingend geboren, De oneindigheid vindt, Zich zelve kan hoor en : Zij gaf mij het lied.... Mijn smeekend verlangen, Haar vrede te ontvangen, Is al mijn verdriet.... BLOEIEND KOREN Ik zag U niet, Toen langs de wegen De lente-regen Weer zong zijn lied. Maar toen het graan Zacht stond te wuiven, En weer ging stuiven, Zag ik U gaan. Toen riep de stem Van heide en akker Verlangen wakker: „Te zijn bij hem f* Toen was voorbij Tijd van herdenken, Toen woudt gij schenken 't Heden aan mij. En zomer zweeg Toen, droom-verloren, Boven het koren Uw vreugd-lied steeg! VOL-ZOMER Een klaproos, die maar even, Maar weinige uren bloeit: Goud-graanveld, saamgeweven Met wat hèl-vlammend gloeit.. Wat bold'rik en wat wikke: Kleur-hartstocht uitgeleefd: De laatste weifel-blikken, Die zon voor de' akker heeft.. Maar in den avond 't wonder Van koekoeksbloem, — zoo wit Als heilig vuur, — die zonder Schroom om bevruchting bidt l LANDSCHAP Een eigen-aardig, Hollandsen slootje, Met dat bijzonder, gele groen, Met zoo'n verwaterd, molm-bruin bootje, Met gouden lisch als lent-festoen: Dat alles onder avond-hemel, Nabij een kleine boerderij, Gezellig door het zacht gewemel Van eendjes, vluchtend naar de wei.... Ik zag het, en ik bleef maar staren Naar dat klein plekje vol geluk; Ik zag, wat ik niet kon bewaren: Stads-leven maakt iets teeders stuk.... JUNI-NACHT De nacht is als een wonder-rijp gedicht, Dat zingt en zingende vergaat. De sterren bloeien rond het mane-licht: Jasmijnen rond een Hef gelaat. Er gaat een geur van violieren, zoet, Over het land, waar schemer stijgt, De reuk van bloeiend weiland tegemoet, Die met den stroom ten daag'raad tijgt. En in den glans van stillen zomer-nacht Droomen de boomen rond het graan; Uit het diep-duister klinkt het zilver-zacht Lied van het licht der maan. AMSTERDAM Rood-groen-rood, de stille schepen varen Door oude gracht van Amsterdam, in rust; Rood-groen-rood, daarop geel-groen, zoo waren De kleuren reeds hun harmonie bewust. Die groente-schuiten tusschen donker loover, Op 't donker water van de groote gracht, De goud-geel-groene luchten teeder over Amsterdams moeder-zachte pracht.... Ik heb héél stil, alleen, dat uur gezeten, Droomend een lied voor god'lijk Amsterdam. Ik heb in haar de groote rust geweten, De wijde rust, die eind'lijk wederkwam. NU LUIST'REN ZINGEN IS! De zoete woorden van de schemering Gaan langs mijn venster als een lokkend lied; Ik voel mijn eigen, oud verlangen niet, Dat nimmer nog ter ruste ging. Nu zingt de schemering; ik wacht en luister: Langs witte wegen komt de stille nacht; Het zachte lied vergaat in vèr gefluister, Dat sterft in een vergeefs-verklankte klacht. Maar ik blijf luist'ren in de duisternis; Dat vleiend lied, zoo onbewust begeerd, Zingt in mijn hart, het heeft verlangst verteerd, Nu luist'ren zingen is 1 LEVENS-UITBUNDIGHEID "Wij zullen zingend door den akker schrijden Is er één lied zoo trotsch, zoo groot Als dit: te lachen tot den dood En zoo het rijpe graan tot oogst te wijden? Wij zullen zingen, want ook dood is leven, Wij zullen juichend staan in 't graan, Wij zullen tot den einder gaan En aan den dag ons zuiver zingen geven. O, zomer, zomer, hoe zijn nu de dagen? Hoe brandt gij 't koren korlend-rijp, Uw lied, 'tligt nu in mij te grijp: Het is vandaag voldragen I LIEDJE Niets gaat verloren.... Mijn stille gedachten, Mijn wachtend lied, Wat droomen brachten In zoele nachten, Al wat ik niet Te leven waagde, Nimmer klaagde, Maar toch bezat,.... Nooit gaat verloren, Wat ik eens hooren Kon, wat ik eens had!.. HERDENKEN Aan de oude gracht, in zomer-avond-uur, Wanneer mijn hart herinnering vergeet, Wanneer een korte poos geen avontuur Het warme leven drijft naar weer nieuw leed: Zit ik heel stil te wachten op iets, dat Wel in mijn leven was, maar ging teloor, Iets teeders, dat een zachten weemoed had, Wat ging voorbij, maar het een lichtend spoor. Dan komt herinnering, brengt beeld na beeld; Dan ben ik oud, door vroeger Zijn bespeeld; Dat ééne teed're wijkt in duisternis: 't Gestarnte donkert aan de hooge lucht. Ik weet, dat ik naar nieuwe deernis vlucht, Omdat herdenken wreed en dwingend is.... MUZIEK Geef mij muziek, wanneer de dagen Vol van een vreemd verlangen zijn; Geef mij muziek, dat ik niet klage Mijn eigen pijn. Laat lied'ren dan de stilte breken, Rhythmen, die met hun zoet geluid Van vreugde en van berusten spreken, Dat ziel ontsluit. Laat mij dan stil naar and'ren luist'ren, Geef mij de ontroering en de rust; Dan wordt verlangen een zacht fluist'ren. Een traan zijn lust. Geef mij dit al, wanneer de dagen Vol van een wreed verlangen zijn: Het zingend lied, dat ik niet klage, Maar verdrage Mijn eigen pijn. VEREENZAMING Een oude droomer in een groote stad, Waar regen zomer zingt in slaap, Als had hij reeds zijn vorstlijk deel gehad Van lichtend jaar, die zorgelooze knaap. Een oude droomer, die de wijde vert' Van zomer-land hervinden wou, Maar tusschen menschen tot een vreemde werd; Een vluchtig wolkje voor oneindig blauw. Een oude droomer, die te zingen dacht, Die 't leven vond in eigen lied; Hij heeft de stad zijn levend hart gebracht; Haar volk begreep hem niet. Een oude zwerver aan een stille gracht: Hij zingt nog eens, zijn dag werd stil, Tusschen de buien klinkt zijn late klacht Als een weg-stervend blad-getrü.... NIET HET VERSTERVEND WOORD. Niet het verstervend woord der drukke dagen, En niet het enkel woord van stillen nacht, Die troost noch slaaps vergetelheid mij bracht, Niet al dat korte, te overkomen klagen; Néén, mij blijft niets dan het gestaeg ontberen Van liefde's lied, van liefde's teederheid, Sinds gij mij eens heel blij verschenen zijt, Terwijl het leven riep: „vergeefsch begeer en l" Nu zoekt het stil, welluidend-zoete zingen Van al mijn zangen, vreugd van korten duur, Al snoert de dag zoo traag zijn uur aan uur: Herinnering leeft maar van dóóde dingen.... IN EEN STAD Zij brachten jou, mijn kleine ziel, Weer in een luide stad; De schaduw van het leven viel Ook op jou pad. Mijn kleine ziel, mijn kleine hart, Zoo zong jij in den dag, Dat plots' een ander stiller werd, En diep haar lach. Mijn kleine hart, zoo klein, zoo groot, Hoog boven wolk en stad, Wat deert jou and'rer pijn en nood Sinds jij dat had? JEUGD Liefde vond mij, Teedcr, even: De oude nacht werd stil en diep; En zij bond mij Toen het leven Langs mijn leege dagen liep. Liefde zong mij, Als in droomen, Tot mijn jeugd-van-eens terug, En zij dwong mij Weer te komen, Was ook 't leven niet zoo vlug. Liefde vond mij Heel mijn leven Sinds die eene stem mij riep; Teeder bond zij Wat ik geven Kon, toen alle erin'ring sliep. HOLLAND Langs witte wegen en langs groene weiden Staan schuin de wilgen, klein en breed; De najaars-zon speelt in hun grijs bij tijden; De wind waait weg, wat hij verdorren deed. Langs witte wegen, in het vlietend water, Trü-beelden, zwart en rimp'lig-oud; De stugge ganzen gaan met ruw gesnater Over wilg-schaduwen naar najaars-goud. Die wegen en dat water en die weiden, Die wilgen,.... heel dat Hollandsen beeld, Zij lokken ons: zij weten, dat wij beiden Gelukkig zijn, waar zon met water speelt. Zoo staan wij nu voor wijde vert' verloren, Gelukkig in door-waaiden dag.... Van heel ver klinkt het luien van een toren En over alles juicht jou gulle kinder-lach 1 HERVONDEN RUST Nu is het buiten zoo stil; en het leven, Dat in mij zoo zelden tot stilte werd, Heeft de avond zijn wondere rust gegeven, Die kwam uit de vlammende vert\ Ik rijd door de lanen het duister tegen, — De sparren donk'ren naast beuk en eik, — Ik rijd alleen in den schemer der wegen, Vóórdat de nacht mij volgt in zijn rijk. Nu is het stil.... wat ben ik geworden, Wat bleef van mijn lach, van mijn lied en mijn lust? Het lente-jong loover des levens verdorde, Ik verloor in der steden rumoeren mijn rust. Maar, — nu ik buiten de stilte hoor trillen In 't gonzende bloed van mijn slapen, zoo koel, Hervind ik de rust en word weer de stille Zwerver alleen, die leeft zonder doel.... WIND-STILLE AVOND Zoo helder kan alleen een wind-stille avond zijn: Beschut door kleine wilgen rust het water thans; De maan geeft aan de weiden een bijzond'ren glans; Door zachte nevels glijdt haar winter-witte schijn. Het bruine riet wacht in een grooten plas, nabij, Op een bewegen van de zomer-zoele lucht, Dat het zal ruischen als de loom-bewogen vlucht 7an een paar late vogels boven witte wei'. Van ver komt nog 't geluid der lichte, luwe stad: Rood wordt de lucht, waar zij de lijn der kim verbreekt, Met een bedreiging in haar uitgelatenheid. Buiten haar macht weet ik wat nooit één stad bezat, yHj is het, die het leven om afleiding smeekt: Tot ied're zonde met een leegen lach bereid. OOK DIT IS GOED. Ook dit is goed; alleen te leven Met een verlangen, ongestild, Den klaren dag een lach te geven, Waarin iets teeders klinkt; Te leven in de gore straten, Waar grijze mist de kleur vervaagt, Daar onverschillig iets bepraten, Alsof de ziel niet klaagt.... Dan langs die oude, goede grachten, Tusschen de gevels, fier en schoon, Te vinden dat zoo onverwachte, Dat goddelijke loon, Van héél-deemoedig-zijn, het voelen Van een ontroering, groot en diep, In 't koortsig Zijn de teeder-koele Hand, of de stem, die riep.... Dit, dit is goed; ook dit is leven: Het fel verlangen, ongestild, Zal aan de ontroering 't ééne geven, Dat ze ook voor eeuwig trilt. KOMENDE HERFST De zwaluw wijkt langs weg en wei Naar nevelig verschiet i Gaat raaklings aan mijn hoofd voorbij, Over het wuivende riet. De zwaluw scheert in scherpen bocht Laag langs den akker heen; Of zij nog eens dat vinden mocht, Wat zomer gaf alleen. 't Is herfst: de regen draalt en dreigt; Ik ben mij dit bewust, Dat ook mijn jong verlangen nijgt Naar de onvermijdb're rust. Wel wil ik luider zingen gaan, Maar hart en hoofd zijn moe; Tc Wil in de zwaluw-vlucht verstaan 'tWaarom, 'twaarheen en 'thoe.... SEPTEMBER Als een enkel lied bij 't blaad 'ren-vallen, Als een enkel lied in schemering, Zoo gaan de zomer-dagen allen Voorbij: zing zomer, zing! Het lied van zon, het lied van zomer, Het eeuwig lied, dat nooit verveelt: De vreugde van den grooten droomer, Die met seizoenen speelt!.... Laat ons, September, nog de extaze Van heuv'len, blond van beuk en eik, Hef ied'ren morgen 't speelsche waas en Leidt ons nog eens door 't zomer-rijk. Een enkel lied bij 't blaad'ren-vallen, Blijve in October ons nabij; November-regen drijft straks alle Vreugden uit bosch en hei. Zing zomer, zing! De laatste dagen Geuren zoo zoet in herinnering, Als 't fruit, dat rijpt achter de hagen.... Zing zomer, zing ! TREKKENDE VOGELS De vogels trekken snel de steden over, — De lange slierten gaan zoo hoog voorbij, — Zij zoeken vér het donkerende loover, Zij gaan,.... zij zijn alleen iets liefs voor mij. Zij zijn als de belofte van de dagen, Die zullen zijn als dagen van weleer, Toen ik, in armoe' groot, zonder te klagen, Zwierf, nu door bosch, dan langs verlaten meer. Nu zijn de dagen stil, maar ook mijn leven Is waardeloos door een te groot gemis: Ik kan aan steenen stad mijn lied niet geven, Mijn lied, dat zingt, en daar onmenschlijk is!.... Eens zal ik gaan, wanneer de vogels zwerven Over mijn huis, wanneer ik heengaan moet; Leven is schoon, maar beter is te sterven Dan leven, zonder lied, voor wat vergank'lijk goed. ONRUST De wind woei langs de kleine wegen En bracht mij stil naar huis: Nu gaat hij als een zoele regen Door donker blad-geruisch. Voor 't lage venster, klein van wingerd, Zingt zacht dit ééne lied, Dat als oneindig pad zich slingert Naar ongezien verschiet: Dit ééne lied, vol van verlangen, Dat de onrust wakker maakt, Die in ons sliep, of lag gevangen, Door drukken dag bewaakt; Dit lied, dit lied, dat allen voelen, Dat zwak maakt en verteert, Dat door geluk gaat als de koele Hand, die het stü-zijn leert.... Ik voel den weemoed, het begeer en Vèr van mijn rust te zijn, Ik kan de melodie niet weren Van 'thart, eens zonder pijn. Nu waait de wind de wegen open, Ik moet wel gaan,.... ik moet Als een verlaten droomer loopen Op 't kloppen van mijn bloed. Geluk blijft achter, — de oude sterren Zijn mijn geleide alleen; — Dat ééne lied zingt, zingt van verre,... Daar zwerft nog één.... nog één.... WOLKENDRIFT De wolken zijn zoo vreemd, Als -sneeuw, wild opgewaaid Het gele maan-licht neemt, Wat nog in war'ling draait. Er zijn beloften in Die avondlijke pracht: Zij is het rijp begin Van de' over-rijpen nacht. Ik sta in 't midden en 'k Beleef, wat nog niet is, Terwijl ik zoo ver ben Van wat ik om mij gis.... Nog is deze avond zoel; De wolken zijn zoo koud, Dat ik den winter voel, Temidden van herfst-goud.. Laat, Leven, mij zoo zijn, Geef mij ver-beelding tot Ik stijg, mij voelend mijn Schepper, en God!.... WISSELING De lichte zomer-zaden hoorde ik zingen Het vreugdig Hed van vroegen voorjaars-tijd: Haver en rogge en volle tarwe gingen Van de akkers, toen nbg zon was wijd en zijd. De groote vruchten van het najaar kleuren Tusschen de vrachten loover, licht-verdord, Geur-zware beuke'- en eikenbosschen beuren Hun kronen; hóór hoe de eikel nederstort. En langs de wegen gaat de vroege regen: Als een verwachtend lijf geurt 'tversche veld; Nog heeft de voor' geen vruchtbaar zaad verkregen: De regen waait met onvermoeid geweld..... De rijpe vruchten vallen in de dagen, Wanneer het jaar zich even nog bezint; Wanneer de landen om wat warmte vragen, En de November-storm zijn reis begint.... PIERROT-LIEDJE Nu drijft de wind langs donk're paden De zwervers zonder rust of duur: Wat bladeren, wat late zaden, Wat menschen, stil in 't avond-uur. Pierrot, waarom zing jij nu niet? October-starren staan gebogen In hooge welving boven de aard'; Twee menschen zijn tezaem getogen Door voorj aars-licht naar najaars-gaard'. Pierrot, zing jij van avond niet? De lichte dag, de zoele zomer.... Herfst maakt de groote vreugden stil; Al leeft in 't hart de trotsche droomer, Herfst breekt des zwervers jongen wil. Pierrot, zingt dan jou ziel nu niet? Twee menschen weten van geen wegen Naar 't eigen, veilig winter-huis; Nu schreit vermoeienis, en tegen Hun onrust baat geen blad-geruisch. Pierrot zingt zacht zijn af scheids-lied.. TOEN DE MEEUWEN WEEROM KWAMEN. Herfst kwam met zachten regen over Verlaten velden en stil weideland, Ging langzaam door het donker loover, Bleef eindlijk wachten aan den water-kant. Daar dreven al de meeuwen weder, Bewegend wit op nauw-bewogen vlak; Soms spiegelde wat blauw zich teeder Neven de schaduw van een' ouden tak. Wat zon, wat zachte regen,.... over De kruinen waait opeens de frissche wind: Licht-geel, weg-waaiend zomer-loover Drijft naar de gracht, waar het zijn vrede vindt. Zoo kwam hij en ik zag gebeuren Wat telken jaar ik nieuw gebeuren wist: Wis'hng van wolken, pracht van oude kleuren, — Al wat vergaan zou in November-mist: — Ik zag, ik wist.... zocht ik tevoren Wel ooit de rust in 'thart, dat weemoed vond? En voelde in mij de groote rust geboren, Zooals zij leeft in herfst'lijk-stillen grond. WAAIENDE WIND De wind waait oude erinnering Door herfst-bewogen boomen; Ik ben gekomen In den vertrouwden kring. Eens ben ik heengegaan; ver weg Heb ik den schijn bezeten, Totdat het weten Kwam, dat alleen in rust 'k mijn Zelf uit-zeg. Boomen, die waaien in den wind,.... Ik strek mijn beide handen Over de landen, Die *k zwervende hervind. INHOUD Blz. Opdracht . g Octoberlucht n Eenzaamheid 12 Sneeuw . 13 Herinnering.............. 14 In dit stille huis. ........... 15 Het Lied 16 Voorjaar I ............. 17 II 18 III 19 Hagel 20 Tulpen 21 Lied-wording ............. 22 Mei-liedje 23 Hyacinthen 24 Opstandigheid 25 Lente-avond 26 Lied voor dezen Tijd . 27 Regen-zoelte ............. 28 Narcissen 29 Tot de Aarde I .......... ♦ 30 „ fi „ II 31 ,t „ „ UI 32 Bloeiend koren 33 Vol-zomer 34 Landschap 35 Juni-nacht 36 Amsterdam 37 Blz. Nu luisteren zingen is ........ . 38 Levensuitbundigheid 39 Liedje ................ 40 Herdenken .............. 41 Muziek................ 42 Vereenzaming ............. 43 Niet het ver-stervend woord 44 In een stad 45 Jeugd 46 Holland ............... 47 Hervonden rust ............ 48 Windstille avond. ........... 49 Ook dit is goed ............ 50 Komende herfst 51 September 52 Trekkende vogels 53 Onrust . 54 Wolken-drift 56 W sseling 57 rot-liedje 58 n de meeuwen weerom kwamen ... 59 Waaiende wind . 60 Het bundeltje gedichten, getiteld ,J>room en Verlang^"' werd door Jan J.Zeldenthuis geschreven tusschen 4 September 1918 en 27 Maart 1931, gedrukt bij de N.V. Van de Garde & Co's Drukkerij te Zalt-Bommel in de maand Mei van het jaar 1931 en uitgegeven door J.Emmering te Amsterdam vier weken later. Twaalf door den schrijver geteekende exemplaren werden gedrukt op Oud-Hollandsch papier {prijs f 3.—).