fi" 2i MATHIAS KEMP RAVIJNEN VAN MUNSTER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM I RAVIJNEN RAVIJNEN VERZEN VAN MATH. KEMP HERZIENE HERDRUK VAN „HET WIJNROODE UUR" „NAAR DEN OCHTEND" EN „DE VREEMDE VOGEL VAN MUNSTER S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ - AMSTERDAM HET WIJNROODE UUR (1916) HET WIJNROODE UUR Het hooge juichen van den trotschen storm was weggestorven naar de holle bosschen, die, neergedrongen in de donkre delling van fcorenheuvelen, met schokkend, bruisend geloei hun machtelooze woede uitweenden. Die klamme, grauwe horde kronkelboomen, hoe huilden ze uit in korte, barre vlagen hun duistere afgunst, hun verkropten wrok, die elk moest hooren, die de bleeke wegels door dat ravijn- en schaduwwoud kwam volgen, die sompig koele doornversperde paden, die Wekkend smekten, wen men schreden zette. Zij, die daar slopen, moesten ook vernemen hoe al die kranke kreupeleiken haatten: de gouden heerlijkheden op de heuvien, die zaal'ge zeeën, die gedurig deinen en om den zoeten gang der dagen zingen, en om de roode dronken klaprooskelken én om de zedig blauwe korenbloemen en om de witte en gele en purpren sterren, die op haar milde golven mededeinen. _ Dat kranke woud in die vermeden diepte, haatte ook de dorpen in het welig dal en ook de wijde witte zomerwegen en ook de berken, die bij kerk of molen met züverarmen alle winden streelen. Dat grauw, al' edel hatend dellingwoud bemint de vlagen, die het schoone graan ternedersmakken en ten doode beulen, en van papaverroos en korenbloem met gierig grammen streek, de blaren stroken en die de kinderen, die 't wijde veld met ijl geschater en gezang vervullen, met opgebolde kleeren huiswaarts blazen, en die de vogelen uit 's hemels wijd met barsch gebrul en breeden regenworp terug naar de enge, zwoele nestjes drijven. Zoo had dit lage woud, in dat verlaten, veracht valleitje, in heuvelschaüw verloren, wel driemaal negen wilde vreugdedagen doorjoeld: de storm had schrikkelijk geslagen de korenlanden op die hooge heuvels; men hoorde 't klagen tot in 't sombre kloofhout en zag veel duister gouden schuim, heel ver, met scherpe rukken langs de wolken waaien. Maar na een strakken grauwen nevelmiddag, nadat een droge wind nog droever al wat zwaar in glorie van den rijken regen wat straalde, had verdoft, — op dezen dag, dat ver in 't veld de landliên somber zwoegden in vage vrees om 't alomspannend grauw, — toen de eerste schaduwen van nieuwe nacht uit klamme en donkre looverkrochten kropen, — toen woei de groote grijze hemel open 1 Wel dagenverre vloden de oude wolken en kon de zon, nog voor zij sluimren ging, de menschen met haar laten lach verblijden. Als roode wijn, als jonge roode wijn zoo was de wereld bij dat zonneschijnen; de hooge wolken in dien nieuwen hemel, zij brandden zacht in zoeten, rooden gloed, gelijk scharlakenkleurig glas van kerkraam, wen zwakke zon daardoor te gloren komt. En alle weiden, alle zomervelden en alle heuvelen en alle dalen, zij lagen rood in donker wedergloeien. Een landman die met moede schreden toog door hooge weelde van zijn rijpe beemden, hü leek een donker-paarse vorst, die traag zijn wondre roode rijksgebied doorwandelt. Geheimvol-plechtig daalde 't hoog geschaduw van olmenlanen op de diepe wegen, en al wat langs die wegen liep en al wat over velden of door straten schreed was wonder-dronken van dat wijnrood licht. Kalm in de poorten hunner hoeven stonden de boeren, de oude korenkoningen; zij droomden naar hun land, waar thans een oogst in schoven stond geschaard, waar elke schove geleek een groep van vier, vijf menschen, die elkander daar in 't wijnroode avonduur wild-teederlijk omhelzen, voor zij scheiden.... zoo stonden duizend groepen daar van afscheidnemende menschen, droef omgloorde groepen. De korenkoningen en alle heden van dorp en stad, van heuvel en ravijn, zij blikten ernstig naar dien vreemden hemel die bloeide en vlamde als jonge roode wijn van licht doorkraald, van vonkelvuur doorpareld. En allen peinsden zwijgend en zij dronken in hijgende' eerbied deze reine rust. Maar de avondwijn verdonkerde gestadig, het jonge rood werd duisterder en vlood van 't eene lijden naar het andere, ver over zeeën, waar de koene schepen met trotsch gebouwden boeg dien gloed begroetten. En over wrakken met geknotte masten en warrig takelwerk, toog 't wijnroode uur, en maakte heel de groote golvenzee tot wijnrood bloed met rozig scheemrend schuim. Ook naar veel verre volken, die ten krijg getrokken waren gleed het wijnroode uur: een onheilbode, een stille vredeverger 1 Ver in de holle, hatelijke bosschen, verdrukt, verloren tusschen heuvelflanken, daar weende 't booze loof om al dien vrede, die uit het blauw-rood zwerk op aarde daalde. En in dien zwaren, paarsen zomernacht hieven de halmen op de gouden heuvels, in sidderende pijn, zich kreunend op en steunden op de sterke wilde bloemen, doch werden krachtiger van stond tot stond, 'trots 't machtloos weenen in de zwarte diepte, het vale klagen van wat schoonheid haat. Heel ver in verre vreemde werelden, gleed kalm het jonge wijnroode uur voorbij. DE ZEVEN BROEDERS Diep in dalen vocht het zonnevuur reeds vele, wreede en felle dagen lang, met al wat leefde en machtig wilde bloeien. De witte zon verwon het matte leven en wierp de rosse, dorre, droge dood op rulle weiden en verlaten wouden en maakte in 't korenland een roerloos bosch van roze en ruchtelcoze, zwakke speren. De winden van dat stervend land, de zeven, sliepen sinds maanden op den grauwen berg, die boven 't bed van waterloozen stroom en 't flauw getoren van de stad verrees. Zij sliepen lang en zwaar, die zeven broeders in grooten kuil, volgroeid met donkre braam en wilde roze' en duistere eiken-stronken. Die looverkrochten hielden lang de koelte daar in dién kolk van roode en zwarte dorens. Er waarde vochte damp om 't doornig bed der zeven broeders, die sinds weken lang hun somber huis niet meer verlaten hadden. Wel had er één der zeven af en toe zich in het licht gewaagd en wat gelouwd in dorenhagen op den grauwen bergrand; maar 't vuur der zon speerde al te spits de blaren ; de rosse grond blaakte al te vlak en wrang, rat moede, draalde de uitgeputte durver, naar 't koel gewar der zwarte krocht terug. Een avond, tóen 't gehate booze hoofd der moordbeluste zón, reeds van de kim met paarsen grijns naar 't groote sterven gluurde, klom plots een damp, een ijle grijze damp, in 't starre blauw der heete, doodsche lucht en dekte traagzaam firmament en zon. Het duister groeide en zwaarder werd de damp; in 't Oosten dromde 't donker van" den nacht Tf den zinken hemelhoepel in en klom. Maar ook, in 't Oosten vlaagde een vluchtig licht van achter 't stille van den horizont.... Dat merkte de oudste van de zeven broeders; hij sprong omhoog van uit zijn loome leger. „Aan 't werk" zoo riep hij, „al te saam aan 't werk" „De rust heeft uit, of anders stormen vreemden door onze gouwen, zie, de lucht verzwoelt en *k zag den bliksem langs de kimmen rennen. Thans hoeven wij geen veld van wolkend vuur, geen droomig-lauwe landen te overdralen." Zwak-zuchtend rezen de anderen uit hun krochten. De oudste en grootste van de zeven broeders, sterk, ernstig en van stage, kalme kracht, hij was de Herder van de duizend kudden van grijze regenwolken, die van 't Westen hun weg naar schroeiende Oosterlanden vinden. De tweede, een barsch en breedgeschouderd man met somber wezen: 't was de Hageldrager; de derde was de trotsche Donderknaap, met zware vuiste' en spiergezwollen armen; de vierde was de sluwe Ramensmijter, cue ook van huis en hof de daken streelt; de vijfde was de norsche Korendorscher, de schoovenkaatser en de boomenbrekerj de zesde was de booze Schoorsteenbruller, die ook den schrik in oude burchten wekt; de zevende: de wufte, dolle Danser met stof en bladeren en menschenhoeden. En toen de broeders, frisschen arbeid wachtend, daar stonden, kwamen mannen op den berg;; één spotte er: „Zie, zóó krachtig is de wind, dat hij dit vlammeken niet dooven kan" ; hij hief een houtje omhoog, waarop een klein en heel onschuldig vlammenbloempje bloeide» Den Korendorscher tergde dit gesnoef; hij sloeg: er slierde een dwaze zwerm van hoeden de gladde helling af, de mannen holden met wilde lokken de arme zwermers na. Maar 't kleine vlammeken vloog in de heide en gloeide en groeide daar al verder, verder.... „En nu aan 't werk," sprak de oudste van de zeven, en mede joeg de groote Regenherder in breeden zwier naar 't Westen, waar de kudden hun meester, op de wijde zee, verbeidden. De Hageldrager toog naar 't hooge Noorden; de Donderknaap naar 't Oosten, waar hij zwaard en helm en beukelaar verov'ren kon; de andere broeders tuimelden naar 't dal. Een wijden sprong: de booze Korendorscher viel in het tarweland en sleepte en sloeg en beukte de ongebogen aren neer, wierp dan papaver, winde en korenbloem op alle paden van het zwarte land. Toen gaf de booze zich aan de arme halmen hij beulde en brak en maalde en mengde en wrong de zwakke stengels tot één wildernis. Dan schoot hij woedend in een schovenleger en vouwde en vlaagde, kaatste en krampte en hieuw de kreunende arenhutten tegen hagen en over klavervelden; doch de schoonste der gouden schoven nam hij op het hoofd en danste dol in 't ruischend veld, gelijk Afghaansche Khan, verdwaasd van Sira-wijn. Ras mikte hij zijn kroon in rozentuin, en dreef een droomer, die in blinde liefde, om 't rijzén van den storm, hem wilde omhelzen, een zwaren doorn in 't zwarte, dankende oog. Hij rukte los op wijde abeelenbeemden, deed éénen greep met wijd-geopende armen en ving en wrong en woelde worstelend in hijgend hoongelach met meer dan honderd dier bloode, bange boomen al te samen; hij knotte, kneusde, drong en druischte en dorschte die arme jammerende looverdragers : hij brak er twaalf en wrocht met nieuw geweld aan olmen, eiken, espen of platanen.... Ook mat de beul zijn ongebonden kracht met de oude linde bij de grijze kerk,.. maar, na een uur van heen en wederkampen, wierp de oude boom hem ruggelings in 't veld.... De norsche Korendorscher vluchtte vloekend terug naar 't heideland, waar traag het vuur van 't kleine vlammetje der wandelaars in 't dorre heikruid liep te knibbelen. Daar sloeg hij 't vuur, het trage, roode vuur: hij zou gaan toonen, dat hij haten kon, dat zou de Inde in 't dal met siddren zien! Hij dreef de vlammen neder, rechtvooruit, ontrolde vanen van dat klare vuur, en maakte een macht van duizend rosse stormen, die heel de heide zouden overwinnen. Hij maalde rook en reuk en stof en smook en vuur en vonken, asch en dorre sparkels tot zware wolken; rolde die in 't dal en blies opnieuw in 't haastig vretend vuur. De Schoorsteenbruller en de Ramens mijter beliepen snel den steenweg naar de stad. De sluwe Ramens mijter smakte vlug de zwarte ramen van de zwarte huizen — die langs den warmen weg als groote monden, die hijgend koelheid zochten, open gaapten — met scherp gedreun en snelle slagen dicht. De Schoorsteenbruller zette dan zijn mond op de oude hoorn der grofgehalsde schouwen en bromde vreemde en vreeselijke dingen naar 't diepe duister van de zwoele kamers, Ben oud kasteel berenden beide broeders, een grauwen burcht in gierend pijnenwoud; de Ramensmijter sloeg de kleine vensters.... en dat deed schrikgeroep in 't slot ontwaken : drie bange maagden vloden door de gangen, in hevigste' angst om 't onheil van den nacht. Dat angstgeroep dier arme, zwakke wezens, dat gaf den Schoorsteenbruller groot vermaak, hij sprong op 't rammelende looden dak en nam een schoorsteen tusschen bel zijn vuisten, bolde de wangen en begon zijn lied, terwijl zijn broeder reeds de stad bestormde. Toen zong de buld'raar door zijn steenschalmei de sombre dingen, die hij had aanschouwd binnen deez' muren, in vervlogen eeuwen : hoe daar een man arglistig werd vermoord ; hoe daar een maagd haar groote schande vond; hoe daar een vrouw in duizend zonden stierf en hoe haar geest nu waarde, waarde, waarde, en hoe haar ziel om rust en vrede kloeg en hoe zij stenend door de gangen gleed, heel langzaam, langzaam elke duistre kamer, waar 't licht der lamp was uitgeleefd, betrad en die daar zaten plots een koude hand op 't harte lei en om erbarming weende, en dan weer heenvoer naar de zwarte krochten, waar haar gebeente in onvergeven zonden den Jongsten Dag in steenen zerk verbeidde.... Met zachte stem bekloeg de weeë wind de bleeke maagden, schuw te samen schuilend in de eenzaamheid der zwarte vrouwenzaal, en huilde in leegen haard van vreemde geesten, die met de stormen door de wouden waren: de zielen van de koophen, die bij nacht, in deze wouden werden neergeveld en nog geen graf en geen bevrijding vonden. Zoo dreef de Bruller daar zijn somber spel met de arme zieltjes in dat donker slot, terwijl de Ramensmijter in de stad een luide kermis hield en vrachten glas en roode pannen in de straten smakte en al het manvolk vloekend deed ontwaken. Ook daar begon de Bulderaar zijn spel, maar 't volk der stad bespotte zijn gebauw, hij werd een boeman voor de stoute hummels, die in hun legersteen te luisteren lagen. Die smaad verdroot den trotschen nachtbazuiner; hij liep verbolgen naar het open veld en zag zijn broeder in een hoek der hei het nieuwe dak van 't wankelmoedig huisje van nijdig keuterboertje nederstreelen. Toen deên ze saam dat vroolijk klatrend werk, totdat het arme boertje jammerend, de handen boven 't hoofd, naar buiten viel.... Zij trapten rap diens schamel hutje plat en buitelden door 't bitter walmend vuur van broeder Korendorscher naar hun kuil en nestelden zich weeldrig in hun leger. Doch niet lang sliepen de verheugde broeders, want bij het zwakken van den nanacht viel de Donderknaap plots ruggelings in 't land, achter hem kwam een vreemde, grauwe reus. „Nu gaat hij vechten in zijn eigen rijk, dan kampt hij krachtiger dan wen hij vecht in vreemde streken," meenden bei de broeders, die van 't gerucht der beukelaars en zwaarden hun jongen slaap en zoele leger heten. „Op l maakt mij licht," gebood de Donderknaap zijn blijde broeders bij den bramenkufl, die beiden sprongen op en wierpen wijd een poort in 't wolkgordijn; het donker blauw der heemlen staarde hard door 't open zwerk. En toen begon die allerzwaarste kamp. De Donderknaap droeg machtig koopren schild, dat fel zijn geel gekartel-kneusden rand in 't zware blauw der donkre heemlen hief, maar dof en duister drong de vreemde reus uit Noorden op met grauw-verdoken rondas. Plots flitsten wit de spits-geklingde degens, dan rolde' en bonsden bolderend, en botsten de groote schilden op elkaar.... vergeefs.... Boven de kimmen lagen logge steenen, heel koude, grauw-gerugde rotsgevaarten; de beide vechters wierpen schild en zwaard ver weg in grijze regens boven 't woud en hieven steenen van die grauwe kim en al de dalen dreunden van 't gerol dier donkre monsters en de bergen beefden.... Maar al was vruchteloos ; de Donderknaap en ook de vreemde stonden stram en pal. Toen zei de vreemde: „Laten wij den kamp, gij zijt hier even sterk als ik, de stormer, wij doen een spel: wij zullen koning zijn dier losse wolken en we drijven die ten oorlog, of het aardsche volken waren; wij zullen lachen om hun leekend bloed." Zoo deden ze; ieder dreef een halven hemel van lage wolken op een kim te saam, joeg die dan op, totdat er groot gewar van dolle horden boven de aarde kolkte en de oude nacht opnieuw uit Westen opdook. Doch plots sloeg uit het Noorden scherp geroep: „Wat verder, knapen, 'k heb mijn vracht gevonden" daar rees de breedgenekte Hageldrager van achter 't Noorden op en mèt hem klom weerom de dag, maar 't was een vreemde dag, een sombre gloor van duister-glanzend brons van rood- en groen-geschaduwd roestig koper. In 't midden dier ontzaggelijke schijning de Hageldrager : op den stoeren nek torste de reus een zware zwarte baal. De Donderknaap en zijn verzoende vijand dreven hun volken met geweldig dreunen achter de torens van de duistre stad. De groote Hageldrager boog het hoofd en hing geweldig over 't stüie land,.... de kranke halmen richtten traag zich op, en blikten siddrend in den hoogen hemel, waar midden rossen gloor het grauwe lijf van Hageldrager en diens vracht zoo dreigde.... Hij boog den nek al de akkers werden donker.... loste den snok.... en leegde traag de baal.... hcht-trippend druischen rees van heinde en veer, de grijze haverhalmen schrokken neder, in holle wegen kwam wat witte winter.... „Gij dooft mijn vuur," riep boos de Korendorscher: „gij wilt den arbeid van uw broeder schaden" en mede sprong de Korendorscher op van bij zijn kwijnend vuurtje en holde in 't dal; dreef ruw den hagel uit zijn korenakkers en maalde razend aarde en aren samen. Doch rustig leegde Hageldrager al de balen korrels, die hij in het Noorden gevonden had en schreed zijn broeder na, die met den vreemde in 't diepe, gore Westen, het menschenspel met kudden wolken speelde. En mede week de sombre kopergloor, de lichter luchten werden wit en wuft, er rezen wolkjes rood en roze en groen, en blauwe hemeloogen droomden open door sprei van dun en donzig morgenzwerk. Eerst toen ging onze Danser door het land; Hij was de vroolijkste der zeven broeders, hij werkte weinig, was aldoor verliefd op schoone meiskens, die, in lichte mantels, op zomermorgens langs de velden hepen. Ook hield de schalk ervan om wentelzuilen van blaren, stof en afgerukte bloemen op grijze pleinen in de stad te maken. Dien morgen vond de luchte losse jonker een kleine dame in rozig-gelen mantel: hij vroeg een dans, een héél galanten dans, maar 't meiske weigerde.... en de schalk nam tóch haar bij de schouderkens en hupte rond. .... Wat gilde 't dametje in Verbaasd verweer en lachte lieve- en vroolijk-booze woordjes.... de wufte Danser wierp haar heerlijk hoedje in frissche Meidoornhaag.... juist kwam de zon van achter fijn scharlaken englenwolkjes dit luchte, huppelende spel begluren. en maakte één goud, die booze, bloote lokken die 't arme meiske om 't pruilend hoofdje zwierden toen loech de Danser, gaf zijn mokkend lief een fikschen kus en buitelde in een boomgaard, waarin hij dra een ander lidSe vond. — Dan kwam de rust, een schoon en ernstig uur; van uit de kleine huizen in het dal, traden de menschen in de plechtigheid der stille lucht en zwijgende landouwen, en spraken fluistrend van het groot geweld, dat in den nacht om huis en akker bruiste. De zes gebroeders hadden reeds hun leger in den verkoelden put vol warrig braam en eiken-stronken opgezocht.... zij sliepen. Doch de oudste en grootste van de zeven broeders was van de zee, waarop zijn kudden weidden nog niet weerom.... de blakke landen beidden. Daar kwam de voorhoede op de Westerkim; heel traag en statig trok de grijze kudde van groote regenwolken over 't dal; de verre stad verzonk in gelig waas, de blauwe bosschen in de verte doken in groene nevelen.... de dag werd krank. En hoog en heerlijk door de groote heemlen dreef de oude Regenherder al zijn kudden van duizend duizenden van makke wolken. Zij gingen: voller werd de matte verve van al wat lang in zonnepijnen lag. Waar was de zon ! Haar onbarmhartig branden ? De gele en grijze en groen-gevachte kudden, dromden al verder en de wereld ruischte en van de landen stegen doffe kreten van lang verkropte dankbaarheid, het volk der bange hoeven baadde zich in weelde van grooten rege' en zonneloozen dag. In duistre bosschen peep de zwarte vriend dier groote kudden zijn verschalkend lied. En dag verging van nacht en weerom dag en nacht, en aldoor dreef de kalme herder, de Regenherder uit het milde Westen, over de vlakke, koele, groene wereld zijn geel- en grauw-gevachte regenkudden.... DE DROOMER (Fragment) Ik was de dronkene van loutere schoonheid; ik was de koning dier verloren droomers, die om wat heerlijkheid van kleur of klank of schoone lijn hun land, hun ziel, hun God kunnen vergeten. Zoo was ik de vorst dier droeve dwazen die naar weemoed dorstten. H Mijn broeder was een wijd befaamde heerscher, en niet alleen door kracht van harde wapens; ook was hij zoeker naar het hooge weten: wat voor de volken mag tot zegen zijn. Hij kon gebieden over wind en wolken en kende duizend vreemde en duistre wetten die 't blauw heelal in heerlijke eendracht houden. Dat alles vond hij na veel jaren vorschen en zoekend zwoegen in de schemering van zeven krypten, waarin zeven vuren gestadig onder grauwe kotven huilden. Ik vond den droom, het zaligend vergeten van alle zorgen, 't hoogste heil betrachten en mét mij honderd goudgelokte dwazen. Wen jonge zomer op de landen kwam dan togen we uit in vreugdevolle rei, wanneer de dag zijn goudroode' afscheidsdronk der wereld bood en met de groote zon naar dieper werelden en heemlen dook. Ik droeg mijn vedel mee; die had een ziel, zij deed de mijne zingen, als ik droef terneder zat.... En huivrend streelde ik haai : wij zongen samen van dat verre wonder, dat ik als kind wel kende, toen ik droomend mijn oog verheugde in prismatiek kristal, dat klare, zevenkleurige aureolen om alle vormen tooverde en die vormen — een stad met torens aan een zilveren stroom; een blijde brug, een burcht op donkre rotsen — naar reiner diepten dwong in reiner licht. O, als wij zongen, werd de zwartste zonde gelijk de blankste deugd, die ik beminde : de leutre schoonheid, wijl ik, dwaze knaap, der dingen uiterlijkheid alles vond. Daar was geen mensen, die onberoerd kon gaan voorbij mijn spel, dat weenen deed en zingen, de starsten zelfs, die lied noch tranen kenden; daar was geen ziel, die zich niet hulploos neeg naar 't zachte klagen van mijn arme vedel.... Zoo schreed ik dan mijn honderd droomers voor en deed mijn lied door blauwe wouden weenen, wanneer de nacht mijn ziel verdonkerde, — maar glippig jokkend, wen een ster verschoot, en gouden ruischend, als de ontwaakte maan door prille witte bloesemtenten toortste, en gierend juichend, als een jonge storm mijn wilde kracht naar strijdgeweld deed smachten.... Gelijk ikzelf, zoo droegen velen onzer hun droomvertolkers in liefkozende armen: zoo hadden we achttien vedels, één klaroen, een lichte luit, twee kleine Afghaansche harpen en mede een zilveren klok; twee sterke broeders torsten haar last, gelijk de Joodsche spieders uit Canaan de wonder-druiven droegen.... Naar verren heuvel liep de schoone knaap met de klaroen, en deed haar eenzaam schallen; dan zagen we onze wijde, rijke wereld, vol stede burchten boven rots-ravijnen, en stort-rivieren door de wildernis, en witte wegen naar de verre steden, vol bonte helden onder roode zon.... De beide broeders met hun kostbre klok, zij zochten kalme boorden van een stroom en luidden langzaam over zwarte landen, verlaten slapende onder zwaren nacht. Hoe wondervol dat golvend konden drong door donker land en zomer-dronken loover, al droome-deinend wijder , wijder, wijder, zóó rein vergalmend, dat de nachtegaal zijn blauwe lokgeluiden luwen liet!.... Wij minden de aarde in zwaarste zomerpracht, zóó blind van liefde en zondige innigheid, dat wij den weelderigen grond, die zóóveel schoonheid deed gedijen lang omarmden: we omhelsden de aard in warmen zwarten nacht, we omhelsden haar, heel lang, heel lang en dwaas ! Ook vleiden we ons ter neer in wijde wouden, en lagen uitgestrekt in stoorloos staren naar de ommegang der witte en blauwe sterren, die, boven ijle en zwarte abeelenkruinen, in schuchtre scharen naar het Westen togen. Soms luisterden wij wel in zoeten schroom naar 't rustloos ruischen van de loovervolken, die nimmer sluimeren en aldoor smeeken, om één, één stond van rusten voor zij heengaan.... Wij trokken télken jare in den nacht die sterven moet door de eerste Meie-zon, met rijke vanen, vroom van ziel en zin, naar grijzen wilgenberg, die 't heele dal en alle heuvelrangen overzag. Wij voerden dan ter eere van dit feest veel zijden vanen mee van rijpe verve. Zoo was er één: scharlaken als een dag in 't bloedig najaar, wen de loovers sterven ; en één: azuur, ijl-rein gelijk de hemel, die verre zonnevolken overwelft; en ééne vaan: oranje als avondstond die om weemoedige eilanden blijft dralen ; één vaan was geel, gelijk de winterzon in witte zeilen eener lroordsche bark; en ééne: groen, zooals een lenteboom, die in een donker sparrenwoud ontbloeit; nog ééne: purper, als de booze maan, die de arme zon op dagreize achtervolgt. Dan waren er nog vanen in den stoet in kleur van zóó verteederde innigheid, van zóó gebroken verve en êele tint, dat slechts één rein en jong-gezegend paar één zelfde droom daardoor vermag te droomen.... Dit deed mijn broeder : door zijn groote macht bedwong hij vaak de ruwe regenstormen, die boos-verlangend, over Westerkim hun grauwe hoofden hoonend opwaarts hieven en grijnzend gluurden, om ons droomrig feest met straffe regenstralen dood te striemen. Niet dat mijn broeder zelf ons dwaas geluk kwam deelen, neen, hij dwong de koude wolken alleen, om onze vreugde te beschermen. Daar op dien heuvel plantten we onze Vanen en legden ons te luistren naar den wind, of zongen droomend monotone koren, terwijl de broeders met hun klok in 't dal ons loom verdeinend nachtgezang beluidden. Zoo wachtten wij, totdat de trage zon, de éérste zon van maagdelijke Mei, statig verrees :.... in 't eerste zoete rood dier jonge Zon omhelsden, wij elkander en weenden van geluk.... Wij waren dwazen 1... Doch éénmaal was de vroege lente dor : van uit het Oosten ruischte wreede wind, in kil verschroeien over 't schrale land, dat zelfs geen kracht meer vond een scheutje gras, dat aan den rand van leempoel was ontloken, het zwakke leven niet te doen verliezen.... Toen sloeg de nood ; het volk bad dag en nacht! Den laatsten nacht vóór 't feest der prille Mei-zon, daar dromde plots een sombre horde wolken. van over 't Westen op: een donkre kudde van regensproeiers, lang van God verbeden. Het groote regenfeest begon\het ruiscbte dien avond heinde en veêr; in wilde vreugd bleven de menschen uren gulzig staren naar 't stage nederstorten van dien rijkdom. Doch wij, wij wilden 't feest der Meizon vieren; en ik, ellendige, dorst van mijn broeder, den wijze, die het heil der volken wilde, ik durfde vergen dat hij aan den nacht de dorre sterren gaf, aie 't volk zoo haatte ! Hij wendde droef het hoofd en weigerde.... Toen zwoer ik wraak;., het valt mij zwaar te zeggen hoe ik tot zulke zonde kon vervallen. Maar op dien' avond heeft mijn booze ziel weenend gezongen in mijn wondre vedel.... De zoete gade van mijn grooten broeder zat op het hooge en heerlijke terras, dat van den Oostervleugel van het slot over de lage wintertuinen rees. Daar, onder dak van zevenkleurig glas, dat 't oude zomertempeltje overhuifde, daar zat de zoete Ylana, luisterend naar 't weeldrig drinken van de dorstige aarde en 't warme ruischen van den zwarten nachtstorm. Ik zette mij terzijde van Ylana en speelde, traag en droef en droomerig,.... dan sneller, sneller als het wilde snikken van ziel, die met de levenswetten worstelt. En dan, heel rood en rijk en listig lokkend en zóó vervoerend dat de duistre geesten, die in het bloed der zwakke menschen slapen, ontwaakten.... Zij, de goede, werd verwonnen en blikte me aan in blinden, wilden schrik al siddrend onder 't bonzen van haar bloed. Zij blikte om hulp rondom in 't weeldrig donker en naar de blijde, helverlichte vensters daar in de diepte.... doch geen helper daagde.... Dan neeg ze in wezenloozen angstlach nader ; zij lachte, lachte in huiverende wanhoop.... Toen strekte een strakke slag mij neer; ik viel.... 't Was op de zee, dat ik mijzelf hervond gelijk ik heden ben : verdord, mismaakt; * :i ik had mijn vedel nog.... tot grooter pijn, zij Zong niet meer, zij kreet en gilde slechts, gelijk mijn ziel in jammerenden rouw.... ' 190WS nsoT IN DE VERTEN Wee den eenzame. De Prediker Tv g-ia. Zie de verre verten, kind; al wie leed en liefde mint weet dat rijke leed, dat schoone minnen van het leven wonen in die verten, teeder paars, innig goud getint, en schaars wat verkoeld door groene, koude lijnen van ontbloeide wouden. Hier, op dezen berg, die vlak en vereenzaamd — als het dak der vervallen wijdsche woning van Assyrisch volkren-koning, — oprijst, boven 't paars en goud van 't verschiet, waar bevend blauwt onder lanen diep gelegen de avond over witte wegen,.... bier, op dezen berg, waar zon bij haar schoon verscheiden kon geven wel wat klare gulden glans aan 't land, dat nooit vervulde wat daar ginder diep en wijd lacht in lokkende innigheid,.... bier waart enkel 's levens krachten meelijloos verteerend smachten. Smachten naar 't onzegbaar heil, u dat het milde leven veil heeft, voor al wat bloeit en ademt in de verten; daar, daar wademt vrede en vreugde over het land in den prillen uchtendbrand ; in des middags blanke prachten; in de rosse manenachten; in den storm, die uit het stof van de wegen, dorp en hof laat doortrekken karavanen grijze vorsten, grijze vanen, grijze kemelen, die snel vluchten voor het spottend spel van de stormvlaag, die zoo dwaze stoeten langs het land doet razen. O, geluk van 't groot verschiet, als geweldig, over 't lied van den leeuwerk, groot in stilte, stil in grootheid, over 't wild te lieven land, de toren grijst van den donderburcht en rijst boven 't overmatig blije zomerbloeien der valleien I Dan de weelde van het woen van den donderstorm, die koen achter bosschen, achter kuilen in de heuvelen komt huilen, als een hijgend reuzenhed, dat hij sterk is en gebiedt over landen, wolken zeeën en veel lijden schept en weeën. En als de avond dan weer kalm over de aarde daalt en halm, bloem en struik zich bang en bevend, doch in voller verve levend, heffen in het stiller licht,.... als de zonne niet meer schicht, doch heel weemoedvol wat ijle, bonte sluieren laat wijlen, dan gevoelt men hier 't gemis van wat waarlij k leven is.... In de verten wandlen mannen door het avondrood verbannen uit hun hutten, blijde en bont speelt een purpren gloor hen rond mond en voorhoofd, oor en oogen en zij gaan ontroerd bewogen, doch niet machtig, met bewust om te weten, wat de rust van hun ziel kwam ommescheppen, wat hun moeden geest deed reppen naar zoo plotse jeugd, die zacht over hart en hoven lacht; traagzaam wandelen ze in 't pure, bonte licht der latere uren. En er zijn nog duizendvoud dieper vreugden, ver in 't goud, ver in 't paars der milde dalen; o, ik weet er menschen dwalen die nu weenend naast elkaar door de beemden gaan en daar onder zonnetent van elzenboom elkander lang omhelzen. Kleine kindren laten plots los der moeder hals, om Gods roze en groen doorvlamden hemel, armpjes open, met gewemel van wat lieven, dwazen klank toch te groeten als in dank voor het wondere, gekomen trots het sluimeren der boomen. En een grijsaard, midde' in 't rood van den schoonen zonnedood, laat zijn arme stem weer zingen, schoon er vele jaren gingen, sinds die arme stem voor 't laatst nog de wereld vond een plaats n' waard met lied en lof te loonen, zonder eigen ziel te hoonen. In een klooster op een berg, midden tusschen streng en erg somber wassend woud van dennen komt de late vreugde mennen 't ijvrend boeten, over-star ;.... door de gangen klinkt gewar van wat stemme' in fijn verblijden, moede voeten lichter schrijden. Smart is echter niet vergaan in 't verschiet, waar achter blaan achter hoven, achter hagen vreugde lacht, — doch ginder dragen reine zielen rein de smart en met ongebroken hart, zullen zij, die bangen, droeven, dra weer 's levens vreugde proeven. Zie de verre verten, kind: al wie leed en liefde mint, weet dat rijke leed, dat schoone minnen in die verten wonen. Lief en leed zijn hier wel dood, of gedoken nog in schoot van wat beiden eens zal baren.... Laat ons naar de verten staren, medelevend met wat lijdt, of in avondstond verblijd loopt al neuriënd te dwalen op de wegen in die dalen. Wie dat leven derft, hij is grooter nog in groot gemis, dan wie handenheffend stromplen en door 't land „ontferm u" momplen. VAN EEN PAGE EN EEN KONINGSDOCHTER Zwaar woei de doffe, zwarte nacht uit (lompe, klamme kloven.... Zie, wat ontsluipt de schuchtre pracht der blauwe koningshoven, daarboven, sluimrend onder schijn van lila-scheemrend wolkgordijn? Wie dalen door het grauw smaragd der sidderende wilgenstruiken ? Een koene knaap, een jonkvrouw zacht; hun gouden lokkenhoofden duiken in hangend blikken om en om; naar 't koningsslot, dat stil en stom oprijst in 't zwoel en rozig branden, van dof doormaande wolkenwanden. — Ach, Walter, vluchten wij dan toch ï Ik vrees den nacht, de zwarte kloven! — Gij rouwt alreeds ? ! — Ik min u nog 1 — Volg, trouw komt alle vrees te boven 1 Voort, lieveken, voor men ons ziet 1 — Wij vluchten naar dat zwart verschiet vol sombre holen, woeste wegen ? — Vertrouw mijn arm, mijn snelle degen 1 — Waar gaan wij heen t — Uw liefde vliedt? — Ach, mijn liefste mijn 1 — Gij mint mij niet 1 — Mijn liefde bleef, maar ach, mijn moed.... — Geen moed om iets te derven van glans en glorie, eer en goed f — O neen, ik wil wel sterven voor u, zoetlief! — Maar leven niet! — Hoe vluchten dat geen wacht ons ziet t — O stil, ik min uw droomende oogen.... — Ik min uw lokken.... — God, daar vlogen twee pijlen 1.... — Daar, daar fakkelschijn 1 Wij sterven 1.... — Samen, liefste mijn! 3 OOGST Nauw is de zonne gerezen, begonnen met weder haar lichtgloed te laaien, of weder ook schichten de sikkels hun lichten, hun vonklende bliksems bij 't maaien. Overal roeren de rustlooze boeren de werkzame handen; in 't vroeg en het koel van den morgen begint reeds hun zorgen, hun steeds herbeginnende zwoegen. Nagaande, rapen er vrouwen en knapen, van 't veld het vergetene koren, de goudblonde aren, die d'anderen waren ontglipt of bij 't binden verloren. Overal blinken er sikkels, en klinken er pratende stemmen; in 't ronde, ver, wemelt het stippen van hén, die, al trippende, vechten het koren ten gronde. Eer nog het duister gedaald is, dan ruischt er geen graanzee meer: onder en boven op heuvelkling staan er, in goudlijnen gaan er door 't wijde der dalen slechts schoven. IJL GESNEEUW Vluchtig wentelt neder sneeuw in vaag geveder ; blauwend blank gefemel valt in vlot gewemel. Wit getippel dwarrelt, vlokkig stijgen warrelt, daalt en dwaalt licht-luchtig, rasser.... trager.... vluchtig, IJl gedein en dralend zwerven, immer dwalend schemeren van teeder wemelend geveder. SCHRIFTGELEERDEN EN VOLK Vox populi, vox Dei.... „Kent gij dien Nazarener niet, die over ons, wijzen, Zijn toorn uitgiet V' „Gewis ! Hij is goed en rechtvaardig !" „Zoo ge „Weg met Hem!" door de straten gilt, krijgt ge kleedren en brood, zooveel ge wilt. „Weg met Hem! Weg met Hem!" „Gij noemt Hem Messias, omdat Hij uw nood soms stilt,.... doch die dwaze verdient den dood 1" „Waarom dan t Wat heeft hij misdreven f „Wijn, goudgeld krijgt ge en kostlijke spijs, zoo ge „Kruisigt Hem!" roept voor Pilatus' paleis." „Kruisigt Hem! Kruisigt Hem!" NAAR DEN UCHTEND (1917) Het was een nacht, waarin veracht werd het leven,. OORLOGSEPISODE Wie waagt te gaan naar wissen dood ? — Ik ga, mijn leed is al te groot! — Ik werd vervloekt geboren! — Ik minde een trouwelooze vrouw! — Ik kef in eindeloozen rouw! — Ik heb de hoop verloren 1 Van noode heb ik er maar één 1 — Laat mij dan gaan, als ik lijdt geen 1 — Neem mij, ik ben geteekend: — mijn moeder had mijn komst vervloekt l — Kies mij, een man die 't einde zoekt! — Ik héb al afgerekend 1 En gij, wien alle hoop ontvlood f — Ik zal niet beedlen om den dood; ik wil niets meer verhopen, 't was al vergeefs.... maar 'k zeg u thans: verkies mij met!.... 'k Heb nü geen kans dien goeden kans te ontloopen. en om ellende werd gehaat. PHANTASMAGORIE Een zwerm van sterren, geel en vermiljoen rees traag, onraakbaar boven 't lage woelen der zwarte wolken van den noodweernacht en vulde heinde en veer den donkren hemel: een schrijnend schoon boven de groote rampen, die land en leven in de diepte sloegen: boven de steden waar de branden loeiden, en waar door poorten in de zwarte wallen stormen van vuur en wrange vlagen damp over de velden joegen, en wie vloden hulden in waden van zwaar-glorende asch. Boven de hoeven hing het tergend wonder, boven de hoeven door den storm gesmakt op slapend volk en vee, dat nu ontwaakt onder de puinen huilend streed om 't leven; boven de kuilen, waarin grauwe wolven met rooden muil en groene glinster-oogen elkaar bekampten om het zachte vleesch van kleinen knaap, zoo even slinksch geroofd. Boven den brand van dorp en sterkte en stad, boven den schrik op 't vreeslijk eenzaam land, boven het kolken van d' orkaan, die toog geluk-verrijtend naar het donkere Oosten, daarboven rees in schrijnend schoon de zwerm van felle sterren, vermiljoen en geel. Toen heel de nacht dat vreemde wonder bleef en schooner werd in ongenaakbre rust, toen vloekten allen op het zwarte land dat schoon gebeuren, dat te dieper deed gevoelen, hoe hun vrede was vernield, en duizend duizenden van harde vuisten rezen in 't roode licht der stage branden, en duizend duizenden van fonklende oogen blikten omhoog in machteloozen wrok naar 't schrijnend schoon der sterren, dat daar bleef. en vervloekt de natuur zelf DAGVERVLOEKERS Haar mogen dagvervloekers vloeken, bereid den krokodil te wekken. Job IV. 8 Moge er nooit een morgen gloren, worde nimmer dag herboren. Moge er boven stroom en landen nimmer zonnevlammen branden. Moge er over de woestijnen nimmer uchtendluchten schijnen. Moge er op de dadelboomen nimmer morgendauwen komen. Zij de dag vervloekt 1 Bhjve er op der wereld wegen immer donkre nacht gelegen. Bhjve er over de moerassen steeds der uilen gruwe krassen. Bhjve van paleis en tempel eeuwig onbetreên de drempel. Blijve een eeuwge slaap omvangen al wat leefde in dag-verlangen. Zij de dag vervloekt 1 Moge een leger draken dwalen door de menschenrijke dalen. Moge 't op mijn durend nooden 't zon-beluste leven dooden. Moge 't na dit groot verslinden eeuwig-donkre rust hervinden. Moge de oude vorst der draken 't licht verslaan met gramme kaken. Zij de dag vervloekt! doch er ontkiemde hoop : op wraak t, . ATTILA Rood was de nacht, waarin ik werd geboren : er brandde een burcht, der vlammen wilde gloed was 't eerste licht, dat in mijn oog weerglom, en 't eerste, wat men in mijn oogen zag was laaiend vuur en schrikkelijke nacht. Ik werd gewonnen in een land van haat; de gele vlakten van het gele dal waarin de volken wassen ter ellende heb ik gekend, totdat een hongersnood wel duizend duizenden van sombre mannen en vrouwen wegdreef naar het wijde Westen. Zij togen heen en lachten om hun leed; reden voort en juichten van ellende: zij hadden niets dan honger, ziekte en haat en wisten, ginder in de rijke verten, énkel te winnen: zon en brood en wijn en veel vermaak, want honderd schoone volken vloden hun komst in armelijk misbaar, of wilden hen in stille knechting dienen. Dat alles zag Tc als baardelooze knaap, maar door de wouden dringend, wies mijn kracht en door de dalen stormend, steeg mijn roem en elke stad, die na mijn doortocht vlamde, schonk grooter aanzien mij bij 't somber volk, tot ik verwierf de opperste macht op al de volken, die in maandenverren vloed naar 't Westen drongen, of die buit-belust mét ons in zware kampen wilden winnen, en ik veel klaarder dan te voren wist, dat ik van al wat op de wereld leefde het midpunt was, de ziel, en dat mijn wil de ziel ging worden van onnoemlijk velen. Toen duizelde ik een oogenblik; ik voelde, geen macht ter wereld zou de mijne ooit breken, en schuchter riep een zachte stem mij toe: „kom als een storm van liefde over de landen".... Dat was de stem van 't blonde, stille kind, dat ik als knaap gekend had, tot een dag een grijze beer het naar de wouden sleurde, vanwaar alleen het ravenvolk een weg tot wederkeeren weet;.... die zachte stem zij noodde, noodde, noodde.... tot ik plots in wilden schaterlach kwam uit te barsten en hoonend teemde: ,,'t was de liefde wel die uit de wouden kwam om menschenvleesch!" De liefde is zwak en doet slechts zwakke dingen: zij koopt fluweel en zijde en goud en parels of bouwt een toren voor wie haar behaagt, maar 't is de haat, die werelden beweegt, maar 't is de haat, die nacht en dag verwisselt; het toppunt van het leven en de kracht, dat is. de haat 1 De haat ook is de storm, die oceanen over alpen zwiept, of 't doode zand gelijk een vuur ontsteekt. Ik ben de kracht en weet mij niet geboren om zoete lipjes aan een vrouw te bieden: mijn ziel is grooter dan een menschenziel, zij is een grootsche dwaling der natuur, daar zij ontving het wezen van een storm of een cycloon, die tolt, tot zee en zwerk, in woesten zwier en gele duisternis, gaan medewielen, en die schaamte resten van schepen of van steden' op de kust tot in de wolken wervelend verstrooit. En dan weer voel ik mij de trage kracht van wind, die staag een vuur door bosschen dringt, en als ik kom, bij duistren dag of nacht, dan nader ik in dorre, bruine wolken, waarin de vonken dansen, als de muggen op warme dagen in vergifte lucht. In groote wolken vonken, rollend voort op tragen wind — waarachter 't volle vuur — nader ik gaarne en rijd de landen in. De wilde dieren vluchten bij mijn komst uit door geen menschenvoet betreden wouden. Uit vochte, duister blauwe rotsspelonken en rosse looverkrochten en uit vlakten, verloren achter muren zwarte dennen, zijn ze opgejaagd: de schuwe, grijze beren, die in het maanlicht op de rotsen klimmen en naar de maan met droeve muilen lachen; de roode wolven, die in winternachten met duizenden door groene sparrenwouden rondsluipen en met kleine lichtende oogjes nabootsen dwaas het licht der schrille sterren; en vossen, valken, al wat huist en tiert in de ongeschonden schemering der wouden. Wanneer des nachts plots door de stille dorpen bij doffen ren een schor gehuil voorbijjaagt, dan kan men weten, dat ik komen ga: dan zijn de wetten der natuur ontwricht: de mensch in 't woud, de dieren in de dorpen. Veel goden zag ik op mijn verre tochten en vele priesters spraken mij van 't wezen dat was, vóór deze wereld is ontstaan; weinig onthield ik van wat zij vertelden. Ik weet alleen: God is de grootste kracht, en dat soms doet een twijfel in mij rijzen: vergissen Zich die duizend priesters niet? Ben ik geen groote kracht, die wil en doet ? Maar neen, ik ben geboren uit een mensch en eenmaal was ik zóó vermoeid van macht, dat ik een Taurische reuzin tot vrouw verkoos;.... het was een vrouw, die zonder trillen van spier of zenuw molensteenen droeg. En deze sloeg mij, toen ik dat verlangde, en wierp mij neer en slingerde mij weg, en dat genoot ik negen weken lang, ik zwelgde in lust van slaafsche zwakte en onmacht. Dan schaamde ik mij en voelde mij weer god en daarom doodde ik deze vrouw terwijl zij zong en mij vermaken wou met hef te wezen.... daarvan walgde ik juist het meest. Ik ben geen oppergod, die heemlen schiep, maar tóch ben ik een god, een goede god van lager rang, die volkeren bevrijdt van 't barre lijden, dat men leven noemt. Want is het leven niet een naamloos leed f En hoeveel rampen geeft een vliedend jaar ? En hoeveel vreugden brengt gelijke tijd? Wel duizend smarten dooden de eene vreugd, die als een hoon door zooveel lijden lacht 1 Doch waarom haat men mij, die zooveel smart met stouten slag voor de eeuwigheid beëindig ? Misschien ook heeft men recht als men mij haat: vaak is het leven zoeter dan men denkt en soms vermoed ik, dat het zalig is te wonen in een züverkkur'ge stad in blauwe streek aan zilveren rivier, of in een lichten toren te verblijven, met jonge vrouw, in wier heel donkere oogen de heerlijkheden van een schoone wereld tesamen zijn gevloden, — of te hebben een kleine macht, of schoone kinderen met gouden lokken en zeer koele leden. Is 't leven zóó, dan heeft men waarlijk recht wanneer men mij een god van boosheid noemt! Wel heeft men recht.... maar mij behoort de macht en ik geniet met sidd'rend welbehagen de vreugden van ontzaggelijk verwoesten en van het slaan met ongehoorde rampen. Dan heb ik spijt, dat ik mij met kan deelen en dat er geen der honderd koningen, die mét mij doen dat over-grootsche werk van duizend stormen, hemelvuur en donder, mij kan gelijken in vernuft om vorst te zijn in boosheid, als geen ander wezen vóór mij of na mij was of worden zal. Want ik wil slaan in 't land van steen en ijs, waar men geen boomen vindt en gras en mos slechts onder losse sneeuw kunnen gedijen. Want ik wil slaan in 't land van" vuur en zand, waar zand en vuur bij nacht en dag verzamen, waar wervelstormen heete zuilen maken, die doodendansen doen op oude steden. Ik wil de vorsten in hun weelde slaan, en de armen treffen in hun schamelheid, de sterken om hun pralerig gepoch. Slaan wil ik, omdat ik het wil en kan, omdat ik sterk ben, omdat ik vervolgd word door een duivel die mij aldoor dwingt tot slaan, tot slaan met vuur en staal en hoon. Maar is dat alles niet een booze droom, dat lijden óm mij ? Zijn die vele volken geen schaduwvolken ? Zijn die laffe stammen, die voor mij vluchten, soms geen vlucht van schimmen! En zijn de puinen van de duizend steden die ik verwoestte soms geen schaduwpuinen f En ben ik niet d'eenigste mensch die voelt, die denkt en zint in heel een schaduwwereld, terwijl dat alles óm mij maar zoo doet, alsof het pijnen kent óf iets begeert! Neen, neen, dat kan niet 1 Kunnen schaduwen dan smeeken om genade of kan een schim soms gillen, als men hem door wilde paarden in stukken rijten laat, of uit laat strekken op heete roosters waar het vuur in woont 1 En zijn de kind'ren onder hengstenhoef vertrapt dan schaduwkinderen ? Neen, neen: dat alles lijdt; de wereld voelt en lijdt, doch ik alleen lijd niet en kan ook niet begrijpen wat hetrrhjden wel mag zijn. Ik weet alleen, dat al dat bleek gegrijns van pijn en nood mijn mond tot lachen dwingt. Dat is mijn recht l Bgn ik de sterkste niet 1 Wie mij weerstaat verdient een strenge straf, maar toch ben ik dat nederig gekniel en al dat huichelachtig smeeken moe: ik min den held, die weerstand durft te bieden ; ik eer de stad, die met haar poort ontsluit; die held, die stad zijn waard door mijne hand te vallen in een grootschen ondergang, voor hen beraam ik een zóó schoonen brand , van wraak, dat eeuwen dóór hun eere straalt. Een booze demon ben ik wel; van 't leven wil ik een zeer lachwekkend schouwspel maken. ofwel een grappig schilderij, waarop men grauwe landen onder grauwe luchten kan zien, waardoor veel gele mannen rijden, mannen die lachen om begeerte, dood, rijkdom en liefde en alles wat op aard bemind wordt of geducht van haar ontstaan. En waarom zou ik niet in boosheid leven ? Was er dan vrede vóór 'k aan de aard verscheen 1 Was toen géén roof en moord en haat en schande! Nu werk ik al die diep-verfoeide dingen voor and'ren uit en laat ternauwernood aan de and'ren kans tot doen van, slechte daden. Nu móéten alle menschen deugdzaam zijn en vul Tc de heemlen der gerechte goden der volken, die 'k verstrooi en voor mij uit drijf naar de landen waar men blijder leeft; nu vul ik heel alleen wel honderd heemlen 1 Zou men mij niet wat dankbaar mogen zijn ï In waarheid, ik ben zonder een'ge schuld, sinds ik geworden ben het booze lied, dat een Gepedisch toovenaar mij zong: dat was een lied van wraak, hij zong het mij vóór, op heel weinig toon, maar 't is de deining, die mij bevangen heeft; ik kan dat lied niet meer vergeten: ik ben zélf dat lied geworden, trots wanhopig wederstreven, ik ben de melodie, die grootscher wordt, • in grootscher gang met grootscher rampen slaat. Dit is wellicht de wil van d'Oppergod, die eens de sterren schiep en 't gele land, waarin de volken ter ellende wassen, de God, waarvan de priesters mij;'verhaalden, dat hij het goede wil en 't booze haat, en die deze aarde een schild vol zonden vindt. Wellicht is deze melodie Gods wil en is Gods wil mijn eigen wil geworden, want boosheid is er zonder maat of grens, bloedschande, moord, verraad en duivelskunst en volken, die hun vorsten listig dooden, en vorsten, die hun volken doen verbloeden, terwille van een boel, een stroom, een vriend. Nu trek ik op als kalme man van God, ik, door Gods wil, een wreker en een geesel: striemen zal ik de vorsten, tot hun bloed wegspuit uit de aderen, die weelde wilden; striemen zal ik de volken, die verraad en schande over het hoofd huns konings brachten; striemen zal ik de maagden zonder maagddom, striemen de knapen zonder deugd of schroom, striemen de steden en de buien bloed laten uitvlagen over heel de wereld; striemen zal ik de menschheid, man en kind en vrouw, want allen zijn één rot van zonde, en allen zijn walg voor God en mij, die Gode dien en mét Hem denk en doe; striemen zal ik, de geesel, land en zee; de geesel Gods zal striemen, striemen, striemen 1 duistere levenskrachten streden. LICHAAM EN ZIEL Zóó kloeg het jonge lichaam bij de ziel : SS afcoD I Waarom vergeet gij, dat ik wachten blijf t Geef mij gewaden van diep-rood fluweel, of van heel teere zijde, schuchter groen met purpren schemers in den plooienval, opdat al de oogen, die ik mag ontmoeten bewonderen de gratie mijner lijnen en 't schoon voorbijgaan, dat ik weet te doen; en maak, dat armen mij omvangen kunnen na speelsche vlucht; maak dat mijn droomende oogen in wonder vreemden nacht van donkre lokken verloren raken; laat mijn rooden mond met altijd lachen voor de leege lucht. Laat ook mijn dwaasheid eens den teugel vrij 1 En zoo gij mij die vreugd met gunnen wilt, drijf mij in pijn en velerlei gevaar, want lust en pijn zijn saamgeboren kindren. Werp mij in doornenhagen, dat ik bloede; of stoot mij naakt in strenge hagelstormen; laat winterwinden in mijn leden bijten; vind beulen die met ruwe koorden binden mij aan een rüigen steenen zuil en dan in razernij met roeden mij kastijden. Doe mij betreden wrakke houten schepen, die kreunen in het donderend geren van groene baren door orkaan geslagen; of jaag mij in een strijd waar t'allerzijde vlijmscherpe wapens mij verrijten kunnen; of hang me aan eikenstronk boven een afgrond; leg mij gebonden in een woestenij; laat mij geboeid in heete kelders werpen. Geef lust of pijn, maar laat mij niet zoo traag dwalen op eindelooze stille wegen, onder het tergend licht van matten middag. Laat mij ïtfet wandelen in sluimrend woud; laat mij niet dolen langs een rechte vaart, en doem mij met te gaan door grijze steden, waar suffe honden langs de huizen sluipen. Houd ver van mij de hoonende eenzaamheid van stille kamers, die geen mensch betreedt. Geef wat gij wilt, dat ik mij mag vergeten l De stille ziel het jonge lichaam zei : De weg is ver, heel ver; wees onbezorgd. De schemering bracht vagen levenslust... DE KONING EN DE SCHILDER Tot den schilder sprak de koning: Schilder nü mijn mond met honing, schilder de oogen fier en goud, schilder strenggelijnd en stout baard en knevel, en mijn lokken moeten zwieren, onverschrokken tegen somber, stormig zwerk; schilder mij heel grootsch en sterk.... Tot den koning sprak de schilder: *k Zie met eigen oog en wil d'r om de dingen als ze zijn in hun wezen, in hun lijn brengen op het doek; uw type is niet koninklijk, noch diepe wijsheid vonkelt in Uw blik ; zoo gij zijt, zóó schilder ik.... Tot den schilder weer de koning: Hoe, gij hoont me in eigen woning? Wees nu zeker, dat uw roem is gebroken als een bloem door een leeuwen klauw vertreden 1 Uit mijn oogen, en van heden af geen voet meer in mijn stad, anders wacht u roede en rad! Tot den koning weer de «HiihW: Gij hebt macht, ik ga en wil d'r niet om treuren; aan de grens woont een bedelaar, een mensch die wel vecht om vooze beten aan de honden voorgesmeten: hém vereeuwige mijn doek. Zij vergetelheid Uw vloek 1 en gelaten droefheid.. DE WACHTENDE MAN Hij stond voor 't huis in vage wacht, bij boomgeruisen en vinkenklacht. Hij beidde een vreê die komen kon; hij beidde in wee bij maan en zon. Hij zag het zaad in ijlen val, 't gewas geschaad in t warme dal. Hij zag den tijd van 't gouden graan, zag wijd en zijd de schoven staan. De tijd vervlood met rouw en vreugd, geboorte en dood en liefde en jeugd. De wind woei traag naar veld en heg in jaren staag zijn lokken weg. Bij boomgeruisch en vinkenzang stond hij voor 't huis, ZÜn leven lang. en verlangen naar redding TWEE STERREN De groote donkre nacht ruischte van 't gaan der volken en van 't doffe stemmenwarren. Ik zag twee glansen aan den hemel staan: één weelderoode, één boetepaarse starre. Plots gallemde een bazuinschal door den nacht, en riep een stem: „Den blik ten hemel wenden naar 't licht der paarse sterre : waakt, geeft acht, daar nadren wervers van de Groote Ellende." Wij gingen in den gloed der paarse ster doch velen wendden 't oog ter roode en lachten beschimpende ons.... Dof druischte iets aan van ver, en zoo den zin vol donkere gedachten, zoo schoot vol duistre wezens heel dat volk, zij voerden, wier gelaat niet werd beschenen, door 't zware licht der paarse sterre, henen naar zwarte kimmen onder zwarte wolk.... Wij togen voort.... Plots trof van verre een vage, dwalende echo van groot geween ons oor.... Dan alles stil.... en ruischte het gestage schrijden der volken 't nachtedonker door. een donkere vreugde ontbloeide NACHT.AROOM VAN KORENLANDEN O, laat in zwaren, zwarten zomernacht uw ziel en zin en loome lijf omvangen, en huiv'ren zoet in nimmer zat verlangen, van 't weeldrig lauwen en de zwoele macht der trage winden, komende uit de pracht der groote korenlanden, waar de lange rood-gouden zonnedag bij zachte zangen van graan-getijden blij te wijlen placht. O, zwelg het zware en over-zwoele aroom, dat door den nacht dwaalt, droomerig en loom, en vreugdedronken maakt uw zwakke leven. En voel dan lijf en ziel van weelde beven, en voel vergeten in uw hart, vergaan alle begeerten, die te wachten staan. het leven was droef maar schoon.. EEN VERTELLING „Nu weet ik het.... en durf die dagen dulden." Toen staarde zij verwezen naar 't behang, het groote, donkerroode wandbehang, waarop wel honderd, vreemde, groene leeuwen in koene lijnen door elkander klommen. En 't leek haar of het groote, goede leven nog even rustig om haar ruischen bleef en of zij niet was, wat zij had vernomen: een arme maagd, die door een stille ziekte heel traag gevoerd werd naar de droeve hoven, die onder schaduw van een torenkruis weemoedig over grijze steenen bloeien, waarop in lett'ren, zilver, goud.... en mos meer laatste ijdelheid dan laatste leed voor zwakker nageslacht staat uitgebeiteld. Toen telde zij de leeuwen van 't tapijt dat weeldrig rood de ruwheid van 't arduin en 't sombre steengestapel pralend dekte; tien rechte rijen vreemde groene leeuwen, die door elkander klommen, was dat niet, zooals in 't leven ook de menschen doen! Er was een onderscheid, die leeuwen klommen, maar botsten nooit tegen elkanders borst; zij klommen kalm en geen stortte in de diepte.... O, ja.... „twee jaren, drie misschien, niet meer" had Ermolijn, de roemrijke geneesheer van Ylotarië, heel zacht gezegd, daar in de diepte, waar de zware toren trotsch uit het juichend groen der tuinen rees.... en 't was haar oom, die huivrend zuchtte: „O, God" maar 't was zij zelf, die heftig 't gouden hoofd, dat uit de hoogte van het torenraam in *t zijïg blauwe van den morgen blonk, inschrok;.... gelijk een steek van hatend dier, zoo trof haar dat,.... dat wat zij zoo vermoedde.... Maar toen kwam groot en grijs dat vaag gevoel der oude kalmte, die zij zooveel dagen beleefd had.... het was weder de oude rust van 't blijde leven, dat geen einde voelt. > Toen telde zij heel kinderlijk de leeuwen, de groene leeuwen op het rood behang, en mijmerde over 't steile, stoute stijgen dier vreemde dieren naar de duisternis der hooge statige eiken zoldering.... ~ Doch met de dagen kwam de groote pijn om 't droeve sterven in zóó schoone jeugd.... Meiinde kon den lach van 't oude leven niet meer verdragen.... en zij reisde heen naar eenzaam slot, dat tusschen blauwe heuvels van eenzaam land der eeuwen loop verdroomde. Daar zou zij leven, rustig en gelaten, bij 't schuw gefluister van wat grijze knechten, bij 't peinzend ruischen van de prille popels en ijle abeelen, die het droeve land, dat nimmer ongebroken lenteazuur aanschouwde, met hun zwakke rijen vulden. En daar bedacht zij, wat baar leven was: een fijne vlam van rein oranje vuur, die in een gouden avondnevel brandt: de schoone nevel zijgt in 't duister gras, een strakke storm bespringt de kleine vlam, die dooft, en lichtloos komt de groote nacht. Ook kon zij droomen van het schoone leven, daar ginder, achter deze droeve heuvels, hoe daar in groote steden in den avond in 't roode goud der late zomerzon een schoon geluk voor haar te vinden was, wanneer zij sterk — zij wist haar eigen schoon — van lijf en leden was, en aan den arm van blonden jonker naar de groote feesten van blinkend licht en lucht gezwierde woorden kon gaan en allen met haar lach verwarren. Maar zij berustte en volgde in kalm gemijmer een prille ster, die als de lichte stip van witten vogel uit een vreemde wereld in 't schuchter blauw der late luchten stond langzaam verschoof die witte sterrestip, en langzaam donkerde het milde blauw, en als ze ontwaakte lag het volle donker op alle wegen van het droeve landschap en dook de ster naar 't zwak belichte Noorden waarin de dag zijn leven dralend rekte. — Op stillen najaarsdag, toen al de boomen het eerste kleed der gouden krankheid droegen, toen schaterden er koopren schateringen van honderd horens over dal en heuvel en 't was, als joelde een lach van overmoed door de oude peinzende droefgeestigheid van 't eenzaam land, vol mijmerende boomen, waarin 't verlaten slot verloren lag. Daar stoof de jachtstoet van een lustig hertog ontheiligend de stille wegen over en de echo wierp van woud tot hoogte en woud de bonte klanken van dien levenslust van honderd tartend-sterke jachtgezellen, en onder 't grijze licht der najaarslucht zag men daar vlammend rood en blauw en bruin, alsof een hand een vlaag van wilde bloemen door bleeke stervenskamer had geslingerd: zoo deed Meiinde 't rijke leven pijn. Dat was een dagenlange storm van leven in 't stille slot, dat slechts gefluister kende; de arme Meiinde sidderde bij wijlen bij t luid gelach dier al te open stemmen, bij 't ruw geroep in hoonende gezondheid, bij 't schateren der wilde scherpe horens en 't fel gebriesch en 't zwaar gebas der dieren. Alleen ten avond viel dat groot gevlaag van klanken tot gebroken feestrumoer: dan zaten heeren, knechten, naar hun rang in zaal of kelder bij hun wijnrijk maal.... Plechtstatighjk verrees de trage macht en 't was of duistre honing nederdauwde en mede damp van sterke rosse honing in gouden wolken steeg naar 't firmament. 't was of in alle huiden om het dal er vuren vlamden, waarvan groote rook als wolken honing 't hemelblauw verzoette. En fijn scharlaken streepten hooge wolkjes dit zwoele zomerzwerk, dat boven 't donker der sluimerende zwarte wereld welfde. Dan zat Meiinde met den goeden hertog bewonderend en schroomend op 't balkon, dat eenzaam hen en ver den nacht in-hief; en zelfs de ruwe ridderen en knechten, en zelfs de dieren roerden schaars hun stem. Dat was het wonder 1.... Uit de zwarte tuinen, de groote, zwoele, diepe zomerhoven daar schalde een stem.... 1 Een nachtegaal? Neen, neen 1 Gelijk van nachtegaal het lokkend lied in gouden golven door de luchten deint, zoo was die zang, en edeler en grooter en dieper, rijker, overstelpender: een gouden mannenstem, die sterkte en schoonheid tot ééne heerlijkheid te samen zong. En aldoor bronde 't gouden golven op uit diepe, kalme, zwarte zomerhoven.... Het was Meiinde of al haar warme bloed heur aderen ontweek, en om haar heen een groote, groote zwarte winter kwam, waarin die zang als gouden zonne stond of als een storm van gouden bloed vervloot. Plots greep de hand des hertogs ruw haar arm en fluisterde de groote, sterke man met schorre stem: „Nu, luister, luister, kind". Daar in de diepte klonk omzichtig sluipen; van achter wijnbokaal en everbout slopen de ruwe kerels schuw naar buiten, om 't groote wonder in de zwarte tuinen in huiverenden eerbied te genieten, Steeds zong de stem, en 't leek Meiinde wel alsof die uur aan uur gezongen had, alsof die saam, verleden, heden, toekomst met volle goud-geluiden had gevuld.... 't Was uit.... de hooge stem, die mannenkracht aan teerheid paarde, zweeg.... de groote stilte begon met wijdsch geruisen van zwarte boomen en 't zwijgend henenschuifelen der knechten. De hertog en Meiinde zwegen nog; toen fluisterde Meiinde ontroerd en huivrend: „Wat moet hij schoon zijn, die zoo alverrukkend...." Doch pijnlijk klonk des hertogs snelle stem: „Het is mijn nar: hij is mismaakt en mager als een verdorde visch en grauw van huid. Maar al te zelden zingt hij.... Nóóit voor ons; hij lacht voor ons, hij weent, maakt duizend potsen en vloekt ons grijnzend, huilt tot ons vermaak.... maar zingen,.... nóóit voor ons!.... Ik het hem slaan; ik het hem hongeren.... hij zweeg te méér. Slechts zelden, zelden mogen wij het wonder dier stem beiuistren.... Zie, 'k ben ruw en sterk, maar dan zou 'k weenen als het zwakste kind. Waarom 1.... ik weet niet, wat mij dan ontroert." Er voer een schrikken door Melindes leden en als verstard blikten haar open oogen den zoeten honingkleurgen hemel in. Toen barstte ze uit, hartstochtelijk en ruw, „Vertoon hem met, ik wil dien man met zien. Ik haat den man, de zóó mij kan ontroeren en zoo bespottelijk van wezen is 1".... Maar toen de hertog haar voor 't laatst de hand toereikte en wakend in de verte blikte, waar reeds zijn bonte en wilde stoet wegdoolde, naar luider land en voller vreugde trachtend, toen vroeg zij plots: „Schenk mij dien nar, heer hertog, ik zal hem ginder in dien schoonen turn een huisje bouwen, goud van dak en deur, zijn gouden ziel en gouden zangen waard". De goede hertog, die de krankheid kende der kleine jonkvrouw, gaf baar dit geschenk. Zoo liet de wilde stoet het stille land en midden in 't gewar van volk en dier trokken vijf ramme' een ledig wagentje waarin een narrenstaf en schellekap 1 Dan bouwde men in 't midden van de hoven den nar een tempeltje van gulden hout en rozig glas en blauw-getint kristal en zond den dorren, maagren, dwazen man de fijnste spijzen en den besten wijn. Ook het zij hem, bij duisternis en tijd, waarin zij rustte, door de hoven dolen. Zoo zong hij wel bij 't vallen van den nacht; dat deed dan menschenwoord en windgeruisen in heilgen eerbied sterven, voor de smart, die weende en zong in 't albeschuttend donker Dan schalden zangen groot van heldenmoed, dan klaagden liedren van verloren liefde; refreinen, snikkend van ellende en rouw om wat voor hem met was, noch wezen kon, omdat zijn ziel voor altijd de eenzaamheid verduren moest en nimmer jub'len mocht. Weer zong de nar een avond in de tuinen en sloop Meiinde, kinderlijk nieuwsgierig, al nader, nader naar die gouden stem; maar eensklaps brak met hoogen schellen galm het groot gezang.... er knerpten snelle schreden. Het was Meiinde of al haar bloed uit de ad'ren wegvluchtte en schttdijk achtervollegd werd van vloeiend ijs.... haar zwakke hart stond stil..... Daar dook een smalle schaduw voor haar op.... „Ik mag den dag met zien; ik mag uw oog niet hindren met mijn mager, duister hoofd; gij zoudt verschrikken voor mijn treurig beeld.... en daarom sluit gij zon en zomerdag achter wat bonte ruiten voor mij weg en houdt mij zelf in gulden kooi gevangen.... Ik haat je, witte meisje,.... maar ik weet wel hoeveel jaren je te leven hebt.... Ik kom wel zingen op een eenzaam graf...." Met wilden schnkgil sprong Meiinde trug en staarde bevend naar dien smallen schaduw daar vóór haar in de groote duisternis.... de schaduw lachtte zacht en zegevierend.... „O, meen met, dat ik zóó zelfzuchtig was dat ik u enkel voor vermaak daar opsloot.... Maar 'k hoorde uw ziel, uw rijke, schoone ziel en *k wilde uit eerbied voor die wondre ziel, die zoo de heerlijkheid van uw gezang doet leven, niet uw arme leden kennen O, gij moogt weten, hoeveel jaren ik nog leven zal Ook moogt gij komen" zingen uw haat, uw zege op mijn vereenzaamd graf...." Dan ging haar woord in wild gesnik verloren.... „God l.. God !.. wat deed ik.. en wat durfde ik zeggen l" Schor klonk de stem van den ontstelden zanger: „Gij zijt de ziel, de eenige, die 'k ontmoette.... die mij begreep.... en *k heb het niet geweten.... en sprak zoo valsch en zoo verachtelijk dat ik mij immer voor mijn spraak zal schamen...." Dan weende weer Melinde's zwakke stem: „Er was zooveel, wat ik nooit zeggen kon.... en gij, gij hebt dat alles mij gezongen...." „Mijn God, mijn God, wat durfde ik,., lafaard., zeggen. En toen verdween de schaduw in het diepste der zwarte donkerheid der groote hoven.... Maar van dien avond woonde in 't gulden huisje geen booze nar meer, die met woeste blikken door 't bont geruit der fijne vensteren het slot begluurde en 't blanke en zieke kind. Ea hij ontroerde en weende vaak bij dag wanneer hij peinsde op 't woord der kranke maagd, die uit zóó groote liefde voor zijn ziel zijn arme ziel, die niemand nog begreep z'n arme leden nimmer kennen wilde. Sinds dezen avond kwam ook bhjder glans in 't donker goud dier wonderschoone stem. Sinds dezen avond vonden beide' elkaar wel vaker in de diepste donkerheid en spraken dan heel lang van ziel tot ziel, van t schoone leven en het droeve sterven, van 't schoone sterven en het droeve leven. Zoo leerde zij,—• die met de kracht van 't leven ook veel van 's levens ijdelheid zag vlieden,— de diepe ziel van dien gesmaden man heel traagzaam kennen, doch ook los van al, wat wereld adel, rang of rijkdom heet, en niet ontluisterd door den dwazen vorm van 't arme lichaam, dat die ziel omsloot. En aldoor zachter werd zijn ziel, die nooit wat troost of wederliefde had gevonden; en aldoor eed'ler werd haar geest, die nimmer zichzelf zoo heerlijk uit te zeggen wist. — 5 Al inniger versmolten zich die zielen zoo ver door vmdselen van menschengeest en door natuur meedoogenloos gescheiden.... Zoo kwam ten laatste dan een duisternis waardoor heel zacht twee droeve stemmen zongen: — Laat heilger band ons beider zielen binden 1 — Dan heb ook ik gezongen voor ik heenga 1 — En ik heb reinste liefde en vreugd gekend die 'k zegen in mijn komende eenzaamheid. — Ik weet een ouden kluizenaar te wonen. Op laten avond vloden zij de hoven; de donkerheid was zwaar en zwart, een doom die nauw doorwaadbaar op de wereld lag. Zij togen samen naar den kluizenaar die diep in dichte wildernissen woonde. Doch plotseling berende een rood gloed de verre kimmen en na bange stilte gromde het dof gerol van hollen donder. —■ Loop voor mij uit, vermaande zorgelijk de arme zanger, — bij het bliksemlicht zoudt gij mi] zien!.... Ik ken uw teere ziel, gij zoudt mijn ziel vergeten en voor immer lachen en schrikken bij de herinnering aan hem wiens leven gij zoo troosten wilt 1" En zij ging vóór: de wilde bliksemschichten doorflitsen hoog de woest-gewolkte heemlen, en door de barre heuvellanden braakten de volle dondervlagen vreesehjk hun schokkend dreunen.... Doch er zong een stem tot steun en troost der siddrende Me linde, die met de handen voor de schichtige oogen vóór haar geliefde 't stijle pad beschreed. Zij vonden de' eenzaat in zijn stille kluts, die naast een oud en poortloos kerkje stond, en beiden zegden wat hen herwaarts dreef. Daar werden zij voor God tesaam gebonden in 't groote duister van den grooten nacht, en beiden spoedden zich terug naar 't slot. — Nu zijn ons beider zielen waarlijk één 1 was 't eenig afscheid wat hun eerbied wist. En maagd, gelijk zij heen gegaan was, vond Meiinde 't leger op haar kamer weer, maar buiten jubelde de gouden stem ' een lied, het lied van rein-vereende zielen, 't Was of daarbuiten in de diepe hoven staag een fontein van rijpe klanken ruischte, en of er rozig, rood en züvrig goud in milde buien door het boograam woei, ook was 't of heel de wereld in een dauw van zevenkleurig schuim te droomen kwam. Toen werd de stem een zon, die boven de aard te stralen stond op bonte en blijde steden, en alle menschen in die schoone steden blikten met dankende oogen naar die zon. Dan was 't Meiinde of zij zelve zong en op de torentinnen stond.... en was het fijne stampertje eener roode roos, en al de heuvelkammen in het rond waren de welvingen der rozebladen,.... doch plotseling verrees een zilvren stad en millioenen menschen zaten rond haar neergehurkt en luisterden ontroerd. Daarop ontwaakte zij; in koel-groen lichten begon de dag in 't Oosten; sober paars dreven wat wolken en de sterkste sterren poogden in 't grauwe Westen nog te glimmen. Ook was het stil, een diepe bange stilte, alsof 't geruchten van den zomerdag nooit meer ontwaken durfde.... Dat deed pijn» die strakke stilte, die verlaten lucht. Beangstigd sloot Meiinde 't kille raam en poogde in de oude droomen weg te duiken. maar züvren steden zag zij niet meer blinken, wel barre stroomen onder weerlicht-stormen. Sinds dezen uchtend slonk haar moede kracht; zij zonk al dieper weg in pijnloos peinzen en luisterde enkel nog bij nachtbegin naar 't heerlijk bloeien van die wondre stem, die zij de hare wist en die haar heil in argelooze vreugde zingen bleef. Totdat een najaarsdag bij avondschemer de grijze kluizenaar, van kleinen knaap verzeld, zich haastig langs de wegen spoedde. Heel, heel eerbiedig droeg de priester God in arme broodsgedaante door het dal, en vóór hem op de smalle wilde wegels huppelde speelschgezind het kleine knaapje, dat zorgeloos een bronzen lampje droeg. Toen wist de zanger in zijn gulden huis, dat weldra 't heengaan van die zoete ziel, die hem zoo minde, hem weer de eenzaamheid, de starre, haatlijke eenzaamheid zou brengen; met koen geweld verbrak hij slot en grendel van 't lage deurtje van zijn gulden huis en liep den tuin in naar Melinde's toren. Daarboven achter 't kleine, hooge raam, daar wachtte een ziel een kalm te Gode gaan,. daar vroeg een zwakke stem den kluizenaar, hem, die haar man was, en wiens arme leden zij nog niet kende en nimmer kennen zou, te doen berichten dat haar einde kwam en dat hij éénmaal nog voor haar moest zingen. De grijze boeteling trad voor het raam, en zag daar in de diepte een schralen man, die met verwilderde oogen opwaarts blikte ; dan wenkte de eenzaat droevig met de hand en de ongelukkige in den hof begreep.... en hij begon dat schoone, wreede lied, waarvan de erinnering de grijze dienaars van 't eenzaam slot nog jaren huivren deed. Het was het zingen van de hooge liefde, het was het weenen van de wilde wanhoop en *t schokkend snikken van een hart, dat breekt van grenzelooze ellende en naamloos leed, Er stak een storm op in het duistre Westen, en door 't gestriem der vlagen kloeg de stem; er woeien wolken afgestorven bladren in rosse buien langs het torenraam, en door dat dor gedruisch (her doode loovers weende die stem nog uit de grijze diepte; en zware briezen bruisten door 't geboomt, doch met dat bruisen streed die wilde stem.... Toen lispelde de stervende verheugd: — Ik wist zijn ziel.... nu ken ik ook zijn hart. het breekt wel met het mijne.... Helpe God... Plots stierf het licht in bei haar brandende oogen de monnik weende.... en buiten zong de stem, of al de pijnen van de wereld sa Sm dat ééne hart daar in de diepte scheurden. De kluizenaar trad met zijn bronzen lamp naar 't raam en wenkte zeegnend naar den zanger het lied der wanhoop brak in wilden snik, die boven stormgehuil en loofgebruis tegen den toren van de doode sloeg.... Nog jaren woonde in 't gulden huis de nar: een man die lachte, lachte dag en nacht met dwalende oogen en verdwaasden mond. en waard te worden geleefd. STEMMEN Zekere vrouw : Gij zult mij dienen en ik zal u vernederen. Gij moet mij schoon vinden of gij moet zeggen, dat ik schoon ben; gij moet loven mijn mond, mijn oogen en mijn haren. Mijn hart moogt gij verachten, dan vind ik reden om uw slavernij nog wat smadehjker te maken. Partijbelangen : Muggen zult gij ziften en kemels inzwelgen; ook zult gij vergeten dat de Meester de wisselaars uit den tempel geeselde. De Handel: Gij zult niet verlangen naar dingen van schoonheid, waarvan een goed koopman niets begrijpt. Schoon is, wat men liefheeft, en als gij de getallen en de winsten leert liefhebben, zult gij die ook schoon vinden. Buiten de muren van uw huis zijn enkel mededingers. De landen : Wees stil, gelijk ook vrij stil zijn. Wandel rond, en overweeg, hoe schoon de heuvelen zijn, waarop gij kunt rusten, en hoe goed de boomen, die schaduw geven, en hoe grootsch de rotsholen, die u doen denken aan tempels van oude volken of aan voorvallen droef en schrikkelijk. Zie naar de kim mm en droom. Het koren : Luister en raad wat er is gezegd en gezucht en gezongen. Ziet gij de aren deinen, weeg ze eerbiedig op de hand en laat ze verder in vrede. Vertrap geen halm en laat de wilde bloemen met de Zachte baren strijden. Zie en luister en ga heen. En raad wat er is gezucht en gezegd en gezongen. De storm : Mij zult gij liefhebben en ik zal u omhelzen. Zoo gij nuj hoort, verlaat uw huis en kom buiten de stad met gebogen kop tegen mij opdringen. Worstel met mij, als ik in donkere nachten over warme landen kom en heinde en veer de boomen mij klagend bestrijden. Hemellichten : Kom wandelen in den schijn van de zon, als de lentemorgen jong is, of als de zomeravond rood over de landen daalt. Zie naar de maan door groene sluiers of door het oranjekleurig loof van boomen in het najaar. Zie naar de eerste ster, in gele schemering staande boven een stü en ver woud, en naar al de sterren samen in maanloozen nacht. Weet ook het wonder der ijl-stralende luchten zonder eenig hemellicht. De wolken : Heb ons hef l Wij vluchten rusteloos dag en nacht, dag en nacht om de aarde. Wij maken de schoone kleurige dagen en de gele regentijden. Wij doen de zieken jubelend genezen of smachtend sterven. En wij brengen de groote verschrikkingen, die gij huiverend bewondert. De kleine dieren: Gij moogt ons te eten geven en naar ons kijken; gij moogt ook verlangen ons in den greep uwer hand te voelen spartelen, maar gij moogt ons niet grijpen. Onze oogen zijn mooi donker en ons tongetje is heel fijn; dat heeft u vaak verheugd. De kleine kinderen : Til ons plotseling op, dat wij schrikjes krijgen en schateren van verrassing; hef ons op, dat de wind goed met onze lokken kan spelen, dan kunnen we ze overmoedig wegstrijkeavan wang en mond. Laat u door ons omhelzen : onze armen zijn koel, maar onze oogen zijn vurig en we zullen heerlijk weerspannig zijn. Het klooster op den heuvel: - Kom wonen in de stilte en genieten de heerlijkheden der reine eenzaamheid. Kom leeren de goede wijsheid en dienen uw God bij dag en nacht. Het Oosten : Uw vaderen ontvluchtten mij, doch gij «uit naar mij smachten. Ik heb zacht-roode steden met bronzen koepels; ik heb karavanen, die uit de woestijnen komen; ik heb schoone donkere vrouwen, die droomen van liefde, die komt van ver; ik heb wondere schatten en wondere tuinen en weet een schoonen, wreeden dood te geven. Doch uw vaderen ontvluchtten mij en gij zult naar mij smachten. De zee : Schrik niet voor mijn goede koelte, laat mij u de borst bespoelen. Ik ben eindeloos wijd en eeuwig gevreesd, maar wil u wel bij kalme dagen een weinig over 't hijgende lijf deinen. Eilanden in verre zeeën : Naar ons zult gij droomen: wij hebben zilveren morgens, gouden middagen en onze avonden zijn robijnkleurig en hebben ons hef, hun roode gloed wil niet van ons scheiden, maar blijft heel den nacht uit verre verten gloren over onze witte steden en over onze vereenzaamde kust. Het kind in de vrouw : Zie in mijn oogen. Zoo gij in mijn oogen een reine hemel ziet, kan ik u toebehooren. Zoo gij 't kind in mij ziet en de vrouw vergeet, zal ik u echter zegenen. Maar veracht mij niet, wanneer mijn lach u ooit verschrikken zou. De H. Johannes : Kinderkens, bemint elkander I , .r^.. g . Zachte troost werd gevonden.. HIJ KWAM Hij kwam bij donkrend avondrood, het hoofd gekroond, de voeten bloot; Hij klopte: ik het hem binnen. Hij wist mijn leed, Hij wist mijn strijd en wat ik hopend had verbeid in 't nijgen mijner zinnen. Hij zat, en sprak den langen nacht van wegen naar een Morgenpracht, die zonde en smart zou dooden. Hij is gegaan, toen zachter glans mijn oog verwon... aan blijder trans blijdere sterren vloden. bij *t lichten van den achtend. HEMEL Dus sprak de Booze, eenmaal een Hemelgeest, tot dien geleerde, die een dwaZe was: Niet als de menschen hadden wij gestalte, noch sierden vleugels ons gelijk de vogels; wij waren lichten, heller dan uw zon, doch schemeringen bij het Opper-Licht; wij waren kleuren, ijler dan de tinten die in de teere schelp van zeedier droomen, of dieper dan de velerhande verven van zoete lente op zonnige gestaden. Negen schakeeringen van diepte en volheid van Echt en gloed kenmerkten onze graden, doch ieder geest vlamde ook in eigen tint, ontstoken door de hem treffende straal van 't Opper-Licht; zoo hadden liefde en trouw, bewondering, aanbidding en verrukking, nederigheid, en vreugde orri 't Eeuwig Zijn in 't stralen om het nooit-ontstoken Licht een eigen verve ontvangen, eigen trilling door het geweld van 't vreugderijk gevoel, dat kon ontbloeien, tot de lichtste geest, gelijk een ster, aan 't firmament verschoot en henensnelde in overgroot geluk en dwaas van liefde, naar die verre streken, die gij op aarde omhoog heet of omlaag, ofwel naar verten van die wijdsche schelp vol jonge kleuren, door het Licht ontstoken. Veel dieper lust dan diepste menschenlust is het aleeuwig wisselspel van glans van 't Opperlicht, waar alle kleur in leeft, maar ónze tinten die eenvervig zijn zij kunnen wisselen bij wisseling van liefde in ander Godbehagend voelen. Gelijk de menschen wel in tempels dansen, zoo kenden vrij, dat deinende bewegen, dat spel van standen is en zwenkingen. Gelijk de menschen wel met snaar of stem vertolken wat aan smart of vreugde leeft in 't allerdiepste van hun ziel en hart, zoo kenden wij een zang, een harmonie, die uit ons wezen bloeide en van ons licht de kleur ontving en de innerlijke trilling. Zooals men droomen kan een lentegaarde vol bloesemboomen in hun rijksten bloei, zoo was ons heir een gaarde, waar ontbloeide zoo zoet gerucht, dat menschengeest alleen heel vaag, heel vluchtig in een schoonsten droom dit kan vermoeden ; in ons wezen leefde de harmonie, die nimmer falen kon. Zoo deinde er óm het Opperlicht een zee, zoo deinde er boven 't Licht een machtig spel van kleur en licht en harmonie, die nooit een enkele stonde tct verstarring kwam door zelfden glans of ongewisseld lied. r DE VREEMDE VOGEL r DE VREEMDE VOGEL Hebt ge in de grijze valleien den vreemden vogel gehoord! Hem hebben geen lieflijke meien, geen rozige manen bekoord. Maar van lokkingen ver uit het vreemde, van liefde in gewaden van haat, van droomtocht door ijle beemden zingt hij zijn zang tot een daad. En van de opperste eenzaamheden in zilveren wolken, azuur en zon, van vergeten volken die streden, van narren aan tooverbron. Nu schalt er de dreigende luister, nu schatert de ontrustende pracht van zijn lied door het wankelend duister van bliksem-gekwelden nacht. NACHTSTILTE I De verre stilte van den verren nacht 1 Er is nu rust op landen en op wegen; rust in de dalen, op de heuv'len rust. De winden sluimeren, het loof is stil; de honden op de verre, verre hoeven, zij slapen wel, nu alle leven slaapt. Het is heel stil, heel stil, zoo stil of niets bestaat dan 't luisteren van wie er luistert, en 't bonzend kloppen van het bange hart van wie er leeft, eenzaam in de eenzaamheid der verre stilte van den verren nacht. II De zware stilte van den zwaren nacht 1 Hoe drukken duisternis en stilte saam over deze aarde die zoo blijde dagen van zomerlicht en winterstormen kende. Is nu de dood gekomen in het land f En zal er nimmermeer gerucht ontwaken f Nimmer een stormwind tegen heuvels slaan! Noch rijke regens door de nachten ruischen ! Er is geen hoop meer dan op ondergang in al die stilte en al die duisternis,.... die zwarte stilte.... en dat stille donker. III De vreemde stilte van den vreemden nacht? Zoo vreemde nacht als deze was er nooit. Er wil iets komen uit de vreemde verte; iets heel, heel vreeselijks zal naderkomen. Men hoort het aan de stilte, dat er iets gaat komen, komen, komen, snel, snel, snel. En als het kwam? En als het komen ging* En hoe te strijden in dien blinden nacht. 1 En hoe te slaan naar iets dat niemand ziet? En wat te gillen, om niet uit te breken in schrikkelijken lach van hoogsten waanzin? Waarheen te vluchten, zoo men niet kan weten vanwaar iets komt, dat niemand kan weerstaan? En komt het langs de wegen aangeschoten, of sluipt het nader, sluw door struik en gras en springt het dan ? Het is zoo stil, zoo vreemd : wat zal toch komen door die vreemde stilte? IV De vreeselijke stilte van den nacht 1 Hoort! Hoort! Daar ginder blafte een schorre hond. Sloop in een verre en ongeziene hoeve geen booswicht binnen met een heel lang mes tusschen de tanden ? Zijn de holle wegen nu niet bevolkt met moordenaars en dieven? En sterft in de eenzaamheid geen hulploos kind? 't Is nu de rijd, waarop de vorsten plots besluiten tot de slachting van veel volk.... Zie, zie: dat rosse gloeden aan de kim; een brand moet woeden in een heel ver dorp; daar danst het vuur zijn hatelijke dansen, daar lacht het vuur in hatelijk geloei.... V De lichte stilte van den lichten nacht 1 De maan verrees gelijk een groote lamp, die vriendelijk wil lichten door het duister. Hoe mooi de klaarte door de plechtigheid 6 der hooge boomgewelven op de wegen komt. En schoon de maan nog laag is in de luchten, trilt reeds het prille lichten van den uchtend, tegen de rossige ijlten van het Oosten. Wat is de nacht nu vriendelijk en goed 1 Wie kan nu haten bij zoo blijde schijnen; wie kan nu vreezen bij zoo milde stilte 1 En wie ontwaakt niet uit een boozen droom en treedt dan met in heilig schromen binnen de lichte stilte van den lichten nacht. DE WEGEN Er zijn zoovele wegen.... Waarheen kan die weg voeren f Naar woud waar tortels koeren f Naar vlakte vol wroetende boeren ? Naar stad vol vrouwen die loeren ! Waarheen zou deze gaan? Naar zee onder schreeuwende' orkaan f Naar vredige lindenlaan ? Naar een stroom en een stervende' zwaan? En gene, waarheen zou die leiden? Naar streek waar volkeren strijden? Naar huis van heimelijk lijden ? Naar strand waar moeders verbeiden ? Waarheen toch gindsche wel gaat f Naar een knecht die een koning verslaat en een hof van feest en verraad ? Of naar een wondere, bochtige straat! En naar wat doet deze mij dolen ? Naar droom'rige hoogte achter molen ? Of naar klooster, in loover verscholen? Naar booze, spokige holen ? Ach, wist ik wat die weg bood 1 Schoone gestaden in avondrood? Ziedende dranken en dampend brood? Vredig leven? Zachte dood? Er zijn zoovele wegen 1 MET KOREN I Geweldig lente wordt het op de wereld I Blauw, blauw en niets dan blauw, dan peilloos blauw omhoog de lucht, die met haar blauwen gloed het koele groen der open landen kleurt. Blauw zijn de heuvels; blauw de ruige kloven; blauw zijn de kimmen, en de verre torens der verre stad zijn blauw als lucht en land. In dit groot wonder van vergroenend blauw en blauwend groen liggen de korenvelden. Nog zijn ze frisch en gaaf en koel en goed de jonge halmen, breed en ongebogen; ze deinen zwijgend in den vochten wind, die als een lauwe donder door de landen gevaren komt in losse, korte vlagen. Verloren in het wijde der landouwen liggen de velden, die in heeter tijd gaan schenken 't graan, dat ons het brood zal bieden. Zoo ligt een akker op een stillen heuvel, en een ligt tusschen lichte abeelenweiden, een andere achter kiezelige helling; daar zijn er honderden in 't blauwe land. Van welken akker brengt men mij het brood, wanneer de winter me in de steden sluit ? Ik weet het niet; waarom er over denken ! Het is zoo goed het denken te vergeten, nu algeweldig blauwe lente blauwt in rijken dag en nog véél rijker nacht, — nu 't groote blauw verwonnen heeft de lucht, het dal, de heuvels en het schoon verschiet en al de vele, vochte korenvelden. II Door witte dagen kwam de jonge zomer, gehuld in fijn geweven, gelen mantel. Hij doolde rond en ademde in het blauw der koele korenvelden en er viel een gele schemer over aar en stengel. Bij nacht, bij morgen, noen en avondstond liep hij geduldig door het lauwe land en met de dagen steeg zijn lichte vreugd, want als zijn mantel kregen berg en dal de edele tint der teeder gele zijde. Zoo was het goed te leven in de wereld en daarom lei hij zich in zoel gedroom te zingen onder 't wiegewagend ruizlen der warme halmen van de warme velden. Bij nacht en dag doorruischt een vaag gezang nu alle landen, zonder dat men kan zeggen of al dat verre, vage zingen uit vreugde of weedom is om 't brooze leven. Alleen geheven, die de stille wegen betreden, weten iets ervan te raden. Het is heel wonder wat zij daar vernemen : er is een ijl en wijd geluk te vinden, er wacht een onvermoede zaligheid. Zij zullen dronken zijn van liefde en sterk van liefdesdronkenschap de zware dingen van 't leven dragen en het niet bemerken. De menschen uit voorbij gevlogen tijden, zij hebben niet als zij gekend de liefde 1 — Hoor, hefke, 't zingen in de korenvelden 1 — Hoor, lieve, 't zuchten door het schoone land 1 — 't Is zingen, hefke, om 't overschoone leven 1 — 't Is zuchten, lieve, om al te groot geluk 1 — Kom, rusten wij, de lucht is wonder zoet. — De wind is zwoel van vreemde, lauwe vuren. — Wat wordt het wonder; *k huiver.... — Mij bedwelmt een bange weelde; 'k weet niet wat ons wacht 1 De jonge zomer in zijn gelen mantel ligt droomerig in 't ruizlend korenveld en zingt een wijze, die verlangen wekt naar ver geluk in zorgelooze rust van lichten schemer zonder zon of maan. De jonge zomer ligt in 't gele land, het gele land, waar heinde en veer gerucht en huivering van zingen en van zuchten gaat door de vele, gele korenvelden. III Over de steden komt in drogen nacht een warme geur gevaren van de velden, alsof daar ergens op het zwarte land heel kostlijk brood in oven wordt gebakken. Maar bij het gloren van de roode zon ziet men de verten rood van korenvelden. In alle tinten van vertederd rood ziet men die akkers, waarvan 's nachts de aroom gaat waren door de holle, stille straten der heete steden aan een koelen stroom. Men ziet er rozig, goud en bronzend rood in vilten zachtheid uitgestrekt in dal, boven ravijn of tegen heuvelhelling. Het graan is ros van rijpheid en verwacht in zware siddering den wreeden uchtend, waarop bij *t rijzen van een roode zon de poorten van de hoeven openslaan en trage maaiers met de zeisen komen. Dan gaat het lustig worden in de dalen: ras staan de rijen schooven in de diepten, of gaan over de rondingen der heuvelkoppen of troepen saam in vrijde, ondiepe kuilen. Dan is *t of ommegangen 't prachtig land doorkruisen en of vreemde heiligen in breed-uitslaande goudgewaden staan in strenge rangen over 't land te bidden. En over al die drukte in 't roode goud der roode velden, staat de roode zon. NAJAARSSTORM Nu komt het kwijnen op de landen; nu zullen bleeker zonnen branden al lager naar de kimmen randen. De snelle zomervogels duchten de loome, sluierige luchten en vluchten, zonder roep of nichten. Prachten van goud en bonte verven liet zomer, loof en kruiden erven ; zij gaan in groote glorie sterven. Ben ziekelijk en kwellend vragen: waarom de schoone zomerdagen verscheiden, komt de harten plagen. Nu zijn in pijnen zielen, zinnen, om 't al te teer en innig minnen wat nimmer 't leven kan herwinnen. * * * Doch dan de storm 1 de goede haat, die gierend over de aarde gaat en honend land en harten slaat! Die zwiept uit stad de kranke lucht, uit ziel en oog de zieke zucht tot weenen om wat henenvlucht 1 Die jaagt van 't land den glans der smart, maakt kun en wolken licht en zwart, het blauw der heemlen kloek en hard 1 Die drijft de droeve loovers ust*:" _-; met huichelachtig klaaggeluid smijtend door 't land dien bonten buit 1 Kome de storm 1 de goede haat, die doodend door het sterven gaat, doch levensliefde in 't leven slaat. DE LEEUWERIK Naar zonnefeest van zilvren luchten stort hij zich dol en dronken op en werpt een zwerm van zanggeruchten neer over dal en heuvelkop. Wat deert hem 's werelds wel en wee! hem kwelt een vreugd; hij móét die melden, hij móét verstoren stilte en vreê van weiden, wegen en van velden. Hij stierf, zoo iets hem zwijgen deê i DE JONGE OERMENSCH Met een stem van ijzer loech hij door den hollen weg, dartel was hij als een jonge stier, zijn schater sloeg vogels uit heester en heg en schrok de boomen schier. Wat zou hij doen! De wereld was zoo wijd en schoon, zoo daden lokkend bij zonneschijn! Zou hij een lachhed zingen op héél hoogen toonl Of jagen op beer en zwijn? Neen, dieper vreugde koos hij; uit zijn hut bracht hij zijn wijfke naar een berg; rfoar liggend, de kin in holle hand gestut, keken ze elkander van érg nabij in de oogen met dreigerig gejok.... tot hen de avondster uit hun liefde schrok. DE HOND, DIENAAR GODS Zoo vaak Doryn, de schuwe, strakke peinzer, verdoolde naar de stille, duistre kloof, waarin zoovelen uit den blijden gloed van 't leven in het lokkend donker gleden, zoo vaak schoot ook de Hond uit looverkrocht of rozenhemeltje op den doler toe. Het was de Hond, die man en maagd bespringt bij weeken dans, bij smachtende muziek, op zomeravonden bij groote maan en soms bij tè hartstochtelijke boete. De Hónd, die weinigen vergat te kwellen, doch duizenden rustloos de hielen knauwt en heendrijft naar vernietiging en ramp of naar den reuk van loome menschenleden. Doryn verachtte 't dier: het diende blind een listig meester, die maar één wil kent: den duur der soort in 't woeden van het leven. En daarom schuwde hij de vele vreugden waarheen de sluwe Hond zoovelen joeg: jokkend gekweel en zwaar doorgeurde lokken, wandlingen onder zwoele sterrennachten, en al de wreede en zachte zaligheden die lauwe lentewinden kunnen fluistren. Hij haatte het veelkleurig spel der nevels, bedriegelijk verheerlijkend de wegen waarop de Hond zijn dartlende offers dreef. Iedere doling eindde bij de kloof; het duister lokte den verachter meer dan 't zoete licht over het welig land, want hij geloofde niet, dat er voor hem vreugd bloeien kon op vrij gekozen wegen. Eens schoot de Hond achter de hagen uit en joeg den peinzer naar de heuvelhelling waar 't huis van 't Meisje achter de looverkoelte van zes kastanjeboomen stond verdoken. Daar zag hij 't Meisje breiend aan het raam en dacht: ze breit en is dus dor van geest, want anders droomde ze of las liefdessprookjes. Gemelijk vlood hij, vloekende den Hond. Een andermaal werd hij naar 't huis gedrongen. Nu stond het Meisje peinzend aan de poort en staarde in vaag verlangen over 't land; toen dacht hij bits: zij mint de ledigheid, het ijdel droomen. En hij liep voorbij. Dan zag hij haar diep in het zomerland, ver achter 't huis; ze plukte een mandje klaver; hij giste moedeloos: ze is zeker arm, want anders duchtte ze de scherpe zon; ze is zeker arm en kan wellicht nauw lezen. Op gulden zonnemorgen reed ze, in licht en sierlijk zomerkleed gehuld, naar bruiloft van verre, rijke nicht. Hij raadde dus: ze is zeker rijk en speurt naar rijkeren. Hij zag alleen maar wat er kon ontbreken; wat er te loven viel vergat zijn oog. Tegen al hopen riep hij twijfels op en tegen alle liefde wierp hij wrevel. Maar toen hij weer eenmaal de vreemde smarten der kloof liet bijten in zijn moede ziel, en zich verschool voor 't goede licht en 't Meisje, stoof plots de Hond de grijze scheemring in en rukte hem met onweerstaanbre macht weg van de diepte, naar het hooge veld, waarboven rood de zon in de avond bloeide. Verbolgen reet het dier den man naar 't huis achter de zes hooge kastanjeboomen en sleurde hem door de ingang, toen het Meisje juist doelloos dansende naar buiten sprong. Toen moesten zij elkander wel omhelzen; ze deden 't zoo onstuimig, dat ze beiden wegtuimelde' in azuren heerlijkheden van grondelooze vreugden. Uit de omhelzing wist geen van beiden zich ooit vrij te maken. Vaak liep Doryn naar 't huis achter de boomen, zag er het Meisje breien, en hij prees: ze is ijverig en schuwt het ijdel droomen; hij vond haar droomend en dat schonk hem vreugd haar geest was niet aan 't huislijke verslaafd; hij Zag haar onkruid wieden en hij loofde haar nederige werkzaamheid. Ze reed in zwierig zomerkleed voorbij: hij roemde het fraai gewaad, dat eigen schoon verhoogde. En hij vergat de tanden van den Hond. Op de' avond, voor in de arme dorpskapel hun liefde zou gezegend worden, sprak hij met een vroom en wel ervaren man, en hoonde den meedoogenloozen Hond. Doch peinzend sprak de wijze levenskenner s Ik weet waarheen de Hond zoovelen drijft; ik weet, dat zijn vervloeking in de lucht huilt, sinds den eersten strijd om man of maagd. En toch bedenk, hij redde u uit de kloof, waarin zoovelen hun geluk verloren. Hij dreef u naar het Meisje op den heuvel naar uw geluk, tegen uw eigen wil, die 't goede in 't Meisje nimmer wist te erkennen. Zoo gij de liefde vindt, die ge met meer woudt hopen en de duizend kleine vreugden die tot één groote vreugde samenvlammen; zoo gij betreedt den weg van zelfvergeten, door zelfvergeten winnend eigen heil, wanneer 't geslacht der vredigen van wil door u in 't gaan der jaren wordt verrijkt, bedenk dan, dat de Hond u daarheen dreef, want ook de Hond is soms een dienaar Gods dienend Zijn wil, waar de englen konden falen. DE VOORTEEKENEN (fragment) Wat gaat er geschieden op land en op zee * Wat hebben wij te duchten ï Wat te mijden, wat te vluchten 1 Wat dreigt ons ? Een nameloos wee f Wat komen de norsche bewoners van hei, moerassen en vennen naar de steden rennen, . vullend de straten met raadloos geschrei f Zoeken zij moed in de drukte der stad, in t luide praten op ruchtige straten 1 [ «aio Wat dreef hen hun duistere huizen uit 1 Wat' Gij vraagt nog wat ons naar uw poorten bracht 1 Twee stemmem riepen en gierden uit diepe verten, verholen in maanloozen nacht. Die hebben eindlooze rampen verkond; wij moesten ze hooren tot morgengloren, schoon niemand haar sombre woorden verstond l En ik moest bij nacht door een eikenwoud : grondreukige doornen omwaarden de boomen, de maan lag te stralen als hatelijk goud. Daar vochten twee wolven om ijzeren kroon in krampende woede,.... tot beiden verbloedden. Toen viel van de maan een gehinnik van hoon ! — Ik zag op een dag boven 't heete land een purpergrijze donderwolk rijzen, een toren, dra kantelend op een kant. Mij rolde op de kim en daar kwam gerucht van stemmen spitse door de stilte flitsen. „Nu giechelt weer!", schichtte er een gil door de lucht. — Ik hoorde de zee met schorren schal de landen bedreigen, want, kan ze niet krijgen tien knapen als offer, dan rooft ze een dal. — En ik zag een hand over 't zwarte verschiet drie groene, scherpe vlerk-vlammen werpen en haastig gierde er een listig lied. — ik waakte als wachter op Ylothee; plots hoorden wij allen krijgskreten schallen, schoon niets was te ontwaren op land of zee. Dan kwam iets, een macht, die de poorten nam: een macht onafwendbaar van wapens onschendbaar, voor de oogen verholen.:.. Het kwam.... het kwam... Wat was het? Het brak zelfs der moedigsten moed huilende zochten wij redding in krochten, doch waren ook daar niet behoed 1 Toen daalde er een avond; heel de lucht ziedde als gesmolten lood. Uit de holten der eeuwigheid schoot met schrijnend gerucht in 't hoogst van den hemel een vlammend zwaard (of was het een roede ?); dra gingen er bloeden als jonge wonden boven de aard de duizenden sterren.... En heel den nacht bad er onder die teekenen, zonder rouw in het harte, een verwezen geslacht. En daarom weken de teekenen niet. Het wee, het ontzettende, alles verplettende, dreigde onafwendbaar in 't naaste verschiet. 7 HET WILDE 2USTERKE — Zusterke lief, je loopt te veel in 't veld 1 — Ik kan niet blijven in dit doode huis wanneer de zon mij lokt, of mij de maan verleidt om uit te loopen in de wereld 1 — Zusterke hef, je waart er niet alleen! — Ik kan toch niet alléén de heerlijkheid van zon en maan en zomer gaan genieten, 'k Móét iemand hebben dien ik zeggen kan hoe ik het leven liefheb.... kan ik soms mijn vreugde uitroepen in de leege lucht! — En daarvan werd je mondje zoo heel rood f Daar op de landen heb je een hef gekust 1 — Wat kan ik anders met mijn mondje doen 1 En wees maar zeker: 'k heb hem niet gekust omdat ik hém zoo liefheb; 't was alleen door 't schoone leven, dat mij dronken maakte. — Zusterke, zeg mij, is hij blond of bruin f — Blond is hij, blond als louter goud!.... Hij loopt wel blootshoofds vóór mij in den zonneschijn. Geloof me er is niets zaliger te zien dan gouden zonneglans op gouden lokken 1 Dan roep ik hem.... — Om hem tot loon te omhelzen 1 — Waar moet ik anders met mijn armen blijven 1 Hij is zoo echt om eens geducht te omhelzen. — Zusterke hef, er speelt een felle blos onder jouw oogen die té hevig stralen. — Gelijk een plagend vuur is mij een vreugd in 't bloed geschoten.... Maar nu moet ik gaan: daarbuiten ruischt van weelde heel de wereld, ik moet gaan loopen in den lichten nacht.... Ook wacht mij ginder iemand op de baan ik zie hem wandelen achter de hagen in t honingkleurig licht van rosse maan! — Zusterke hef, je gaat dien knaap omhelzen f — Waar moet ik anders met mijn armen blijven 1 — Zusterke hef, je geeft dien knaap een zoen? — Wat kan ik anders met mijn mondje doen I EN TOEN ? — En toen 1 Zij vluchtte toen heen in grievende pijn; ik spotte dien avond bij donkeren wijn. Alsof ik niets te berouwen had* stortte ik me op feesten in stad na stad. Ik dronk onbezonnen den zoeten dronk van bruisenden jeugd, dien het leven mij schonk. — En toen! Toen sprak ik een keer met een man uit mijn land: dat heeft uit mijn hart alle vreugde verband. Die simpele man zei me kinderlijk wreed: dat de gloed harer jeugd met haar lijden streed. Ik haatte die mare en tóch moest ik gaan. Zij streed met haar leed in een eenzame laan.... — En toen ! Zij lachte hjk iemand wel lacht vóór hij weent, doch toen vreugde den tranen een baan had verleend, zijn de ontvlodene droomen weiflend weer gekomen; wij zwegen deemoedig, in weemoed vereend. VERGETEN De zon schijnt 1 Wat mag het mij nu deren dat er bloemen dra verwelken; dat een beek om regen hijgt; dat de droogte een oogst bedreigt en bij nacht wat vorst komt brandenin de blonde bloesemkelkehl De zon schijnt I Wat mag het me nu deren dat heel de aard is vol van lijden p dat de leeuw de hinde jaagt; dat de valk de duif belaagt; dat in zee en lucht en gronden levens om wat uren strijden 1 De zon schijnt! Wat deert mij nog die donder der verdelging van het leven ! Wat die kreet, van al dat leed dat ik achter de einders weet, waaraan drank noch droom noch deernis sluimer of vergeten geven! De zon schijnt 1 Kom! In het volle van de velden is een wereld te vergeten I Ei, hoe door het blauwe woud gouden middagschemer dauwt; hoe de vink nu.. klaagt! Ach, blijf ik van de wereld alles vergeten! *9*7 ACHTER DE KALMTE En wéér hoorde ik iemand spreken: ,,'t Is altijd zoo kalm in dat land; geen storm kwam de abeelen ooit breken, geen vlaag reed op rillende beken of wekte het sluimerend zand. Zijn hier door de roeklooze schreden van dartelen, tartenden wind ooit bloemen en bloeisels vertreden t Of brak ooit een bries in de steden weeklagend als kat of kind! En tusschen de lucht en de grauwe gehuchten staan voos en vaag als immer de spokige, blauwe > rookzuilen recht op de schouwen en duchten geen durvende vlaag 1" — Men weet niet de wilde verschieten, wijd achter het rustig nabij, waar schuchter langs stoute granieten pieken de wolken vlieten en laten de oneindigheid vrij. Daar rijten de koene orkanen van de schoudren der bergen de vacht der wouden, langs wondere banen slaan zij als waardlooze vanen in kloven van groenen nacht. Daar schenden cyclonen de schelle weelde en 't karmijnkleurig goud der cirrusheerden, met felle zweepen ze zwiepend tot snelle vlucht naar een einder die rouwt. Toch blijven de onwetenden spreken: ,/t Is altijd zoo kalm in dat land I Geen storm kwam de abeelen ooit breken ; geen vlaag reed op rillende beken of wekte het sluimerend zand J" WREED VERLANGEN Van de uitersten der donkerste eenzaamheid hoorde ik eenmaal dit wreed verlangen klinken: Nu wilde ik wel, dat er een storm opstak waardoor ik langs de wegen had te dolen. Van hutten en kasteelen moesten deuren geopend worden; grooten en geringen moesten mij roepen, toch te komen schuilen onder hun dak. Dan kon ik weigeren wat ik begeerde.... En voorbijgaan. Nu wüde ik wel met roem gevallen zijn, eenzame held in hopeloozen strijd. En uit de steden die mij eens verrieden, moest er dan iemand komen aangeslopen, die, ziende dat ik sterven ging, zou fleemen van deernis diep. Met de allerlaatste kracht joeg ik mij op, om dien mensch in 't gelaat te spuwen. Nu wilde ik wel dat iemand tot mij kwam en smeekte: „Ik deed u eens groot onrecht aan, door jaren van uw leven te verwoesten; ik bid u, laat mij alles nu herstellen. Stoot mij met weg 1" Dan kon ik zeggen: „Nu is het te laat 1" en heengaan, met den dood wellicht in 't hart, omdat ik mijn geluk moedwillig had verstooten. Nu wilde ik wel dolen bij duistren nacht in 't allerdiepste van onveilig land. Daar dwalend, moest ik een klein kind ontmoeten, dat schichtig schreide omdat het was verloren geloopen in het schrikkelijke duister, waarin het vreeselijke dingen duchtte. Ik droeg het kind dan op mijn armen voort, het troostende, vertellend schoone sproken, het plagend tot het lachte door den nacht. Ik bracht de kleine naar een veilig klooster ' met lichte ramen die den nacht verblijdden. Bij ouden wachter van de zwarte poort zette ik het neder aan den warmen haard. En ging opnieuw weer dolen door het donker, weer dolen door den nacht,.... alleen.... DE DROOMER EN ZIJN HONDEN Zijn tuinen lagen heel veilig aan 't stille hart der aarde, maar 't was de wind die hun wonder aan steden en dorpen verried, die lokte de aromen mede uit des droomers blauwe gaarde en joeg ze in zwoele wolk door der menschen ruchtig gebied. Een maaier verliet zijn koorn, hij moest die hoven aanschouwen; een scheper sloop weg van zijn kudde, hij wilde die heerlijkheid [zien; daarna kwam een joelende troep van kinderen, knapen en vrouwen, ook daagden er wijzen op en andre vernuftige liên. Zoo dromden allen tesamen achter de bloeiende hagen en kwelden den stillen man, onthutst van zooveel gerucht, met duizend wijze woorden in honderd dwaze vragen, naar waarde van schaduw en zon en gesteldheid van grond en [lucht. Daarop begon een delver met de ziel van een lelie te spotten; een wiedster wist wat te lachen met het hart van een wilde roos ; der geleerden bedillende raad was erger dan 't babbelen dier zotten; toen is de droomer ontwaakt, zijn oogen fonkelden boos. Hij floot door een lage poort in een krocht met galmende wanden en riep het duistere heir zijner slapende honden uit, zij doken de dagklaarte in, met achter de trillende tanden de grove noot van hun toorn, die kraakte met kregel geluid. Daar zag men honden rank, van lenige, dartele boosheid en dieren log en zwaar, vaardig tot davrend gebas, daar slopen er anderen rond in loensche gluiprige loosheid of toonden ontembaren moed van stadigen-strijd-minnend ras. Toen plot» uit den luiden hoop der lieden een steen werd geworpen stoven de honden tot wraak op de kwelzieke zwetsers los : zij beten er velen geducht en joegen hen na door de dorpen tot de wegen over de heuvels en de dellingen achter het bosch. Met ieder die raakte in de streek dier wondere, lokkende gaarde joegen de honden hun jacht, zij deden het sierlijk en schoon, het werden dieren van strijd, kampers van hooge waarde, zij vonden den aanval een spel en werden het wonden gewoon. Maar toen, door den nieuwen roep der schoone, geduchte hoven, de dieren veel dagen lang hunkerend huilden door 't land, stootte in hun duistre begeerte een heete prooüust boven: toen hebben de honden tesaam hun meester aangerand. DE WRAAK Door de haver riep de wind, de rustlooze wind: „Zoo ge mij het beste en geweldigste vindt van de dingen, die gij in de delling mint, dan blaas ik de lucht weer grauwer en kouder: groen blijft uw pluim en gij wordt niet ouder 1" — Doch de halmen deinden: Neen 1 Door de haver loech de wind, de zwoele wind: „Zoo ge mij maar bet beste en geweldigste vindt van de dingen, die gij in de delling mint, dan ik sla de maanden die branden moesten, vol koelte en regen.... de zeisen roesten! — Maar de halmen wemelden : Neen! Door de haver roept de wind, de toornige wind-: „Wenk om hulp wien gij wilt, zoo ge uw leven mint, want zie, hoe de hemel te vlammen begint en de zon de landen doet dampen en branden, hoe de zeis wordt gegrepen in gierige handen!" — De halmen buigen het hoofd! DE KWELLING Daar was een knaap die overmoedig speelde met jongen gier en vreemde vreugde vond in 't dier te sarren als het rustte of sliep. Hij vreesde niet de felle snavelprikken en deinsde niet voor plots-geslagen beten. Zoo was zijn spel, doch ook de jonge gier won hooger lust in slaan met klauw en snavel en het op 't lest den knaap geen stonde rust. Hij wilde zich van 't booze dier ontdoen, maar tot zijn schrik ontdekte hij dat pijl noch degenspits het wreede dier kon dooden, en dat zijn hand het niet meer vangen kon. Waar hij ook school in luns in hof, de vogel wiekte om zijn hoofd en zocht zijn duchtende oogen, of groef de klauwen in zijn gulden lokken, of sloeg den snavel in zijn blanken hals. Zoozeer verdroot hem 't leven door die kwelling dat hij in donkren nacht het land ontvlood. Met schuwe schreden sloop hij onder schaduw van hooge en groote wouden naar een oord waar hij weer vrij het jonge hoofd mocht wenden. De blauwe luchten werden grauw, dan grijs, van grijs ontbloeiden ze in oranje en groen, tot groot de roode zomerzon verrees en alle kleuren in haar gloed vergloeiden. Het was een blij en weeldrig heuvelland, waarover al die morgenglorie vlamde; daar lei de knaap zich onder eik te rusten en het zijn blikken dolen over dalen waarin het rosse graan de zeisen beidde. Hoe zalig rusten in 't bedauwde gras 1 Wat zou de vogel in het verre hu» hem zoeken 1.... Hoe bedwelmend woei' hier geur van graan en bramen en van zware loovers 1 Daar schoot een schaduwstip óp van de kun. Rap dook de knaap in diep verholen krocht, een klamme kamer achter braamgordijnen. Te laat: het gierenoog had hem bespeurd: een warme wind sloeg door de zware kilte van 't rotsenkeldertje.... Huivrend van angst en woede sprong de knaap weer in het licht en over hem een schaduw, snel en grillig, de vogel, op wat spel van wraak belust. Tegen den avond was de kwelling plots gevlucht; de moe gejaagde jonge man mocht toen genieten van -het schoone wonder: hoe paarse zon op dondertoren zonk, en cataracten purperrooden wijn onder dien toren in de ruimten stortten. Het werd al stiller, zacht en zalig kwam de verre vrede van een zomernacht in warme duisternis over de wereld; traag hagelde het zwarte hemelblauw vol sterrenlicht.... Zóó was het leven goed: hoe heerlijk door die donkre pracht te dolen naar vreemde streken waar de vogel nooit hem vinden zou 1.... Op grauwen heuvelweg reisde de knaap naar onbekende landen. Daar brandde een gloed op einder van kobalt: de maan. 't Was of ze traag omhoog geheven werd over de aarde, speurlantaarn in vuist van reus die onraad duchtte.... Rosse schemer, onzeker glorend, zeeg naar vage diepten.... Plots vond een vogel wien hij had gezocht: uit wilgenwoud schoot hij in strakke vlucht met schellen schreeuw den armen doler na. * * * Zoo vlood hij voor het onvermoeibaar dier; zoo stortte zich de knaap in de eenzaamheid der nachten, als heel de aard is blootgesteld aan 't strenge spieden van de koude sterren; zoo dook hij in de glorie van de dagen en in de heerlijkheid van heeten storm, maar ook in de uren dat al' blijheid rotte van zwoelte en van verveling bleek en klaar. De trouwe vogel week niet van zijn wegen; hij bleef hem trouw, gelijk booswülig kind zijn speeltuig trouw blijft tot het is vernield; trouw als de pijnigende spijt om vreugd aldoor begeerd doch steeds uit wrok verstooten; hij bleef hem trouw en cirkelde om hem rond, verbitterd als gedachte aan eigen zelf van iemand, die zijn denken niet vermag te laten dwalen om een ander wezen. De trouwe vogel speelde trouw het spel der kwelling dat de knaap eens had begonnen. Al verder van de menschen en de steden dreef hem het dier en aldoor werden feller de dreigingen en pijnen van die wraak. Daarom verkoos hij het gewoel van straten, en even leek het of de gier ging wijken, doch ook der menschen roepen en gerucht duchtte hij dra niet meer.... Eens school de knaap in groot en veilig klooster op een berg en las er boeken, zwaar en oud en schoon; hij dronk de kennis in van al wie wijsheid leerde in de wereld van haar vroegsten dag; hij las de maren van de vreemdste volken, de lotgevallen van de verste helden.... totdat een keer door de openstaande poort de wreede zoeker in de zalen vloog. * * * Nu zocht hij vrijheid in veel harden strijd; zóó was het leven niet langer te dulden. Hij zocht een volk in hopeloozen kamp tegen tyran; met die verdrukten vocht hij op de straat of lag in hinderlaag. En zie : de vogel streed denzelfden strijd, wondende velen der tyrannenknechten. Nadat het volk de vrijheid had herwonnen reisde de doler verder.... nauw tien mijlen ver van de feesten om het jong geluk, kreeg hij opnieuw de woede te verduren van t dier, dat hem zijn vroeger spel vergold. Weer vlood hij voort, hatende licht en leven, worstelend met de lokkingen des doods. Eens toog hij over hooge heuvelkammen bij strakken storm en strenge regenvlagen; het hoofd gebogen streed hij met den storm, hem op den nek zat de onontkoombre vogel 1 Wat zag hij ginder f.... Wie steeg uit het dal f Een jonge vrouw.... Zij werd, als hij, vervolgd door zelfde kwelling. Overviel hem vreugd, omdat ook andren leden zooals hij? Omdat hij niet alleen meer werd gepijnigd ? Hij riep; de storm smeet zijn geroep in 't oor der jonge vrouw, die daar in wanhoop vlood, en zij keek op.... en was als hij verheugd. Zij hepen samen, tegen storm en regen, op hooge heuvlen boven duister dal, dat lag verdoken onder regensluiers. En beiden wisten maar eenzelfde klacht: om 't felle klauwen van hun wreeden vogel, over den scherpen snavel van den gier. — Mijn eigen schuld; ik leerde hem te klauwen, ik sarde hem, hunkerend naar zijn wraak; nu rest me mets dan smadelijk verduren omdat geen wapen hem vermag te dooden, omdat geen menschenhand hem vangen kan. — De riep hem met; toch heeft hij mij gevonden 1 Zoo klaagden zij, tot tinteling van vreugd in beider oogen kwam.... toen zagen ze ook een groote gouden zonnepoort in 't zwerk. Waar waren nu die beide felle vogels f Waren ze weggeslagen door den stormt Als zwarte stippen dreven ze in de hoogte, spelende tegen aldoor lichter lucht. Bij 't plotse dagen van een nieuwe hoop hadden de vluchtenden hen dra vergeten. Zij kwamen aan den rand der heuvelrij, beneden blauwde een welige ravijn, waardoor een züvren stroom. Over de kim waarde wat zonnegoud op purpren wouden. Daar vonden zij de liefde voor het leven, maar zagen niet hoe beide vogels daalden en hoe de vogel van den jongen man boven het hoofd der jonge vrouw ging zwenken, hoe die der jonge vrouw geruischloos kringde boven den knaap. Zij zagen evenmin dat de gestalte van die beide vogels langzaam veranderde.... Zij zagen enkel, toen 't zonnegoud voorgoed de wereld won, tegen vliedende wolkenkaravanen, twee witte duiven in het jonge licht.... Twee witte duiven en die daalden zacht.... 7 DE ZOEKER Gij vraagt me, waarom mij de wereld zoo weinig rijkdom bracht! Ik heb te ver gewandeld, te veel gedroomd en gedacht. Waarom ik bij dolen en denken zoo weinig vreugde vond ? Ik staarde te vaak naar de sterren en zag te zelden den grond. Der sterren vreugde is te verre; te nabij zijn de lusten der aard, al kon mijn hart die verlangen, mijn geest vond ze 't grijpen niet [waard 1 Ik zoek achter wijkende einders, ervaren als een kind, naar een oord waar de dalende hemel de stijgende aarde vindt. HET KLEINE LEVEN Hij was gekomen uit een dorre streek, een steenwoestijn, waarvan het oogenkwellend, luisterloos witte middaglicht nooit week, waar de verveling tot ellende werd en stage klaarte en ongestoorde stilte wegknaagden hoop en vreugde en levenslust. Hij kwam dan uit dat troostelooze land in een vallei aan schoone dagen rijk en vol van vreugden om wat leven mocht. Daar was geroep in vilten korendalen, daar dansten wind en stof op mulle wegen, leeuwerken sprongen schatrend naar de zon en kindren kirden er in hemeltjes van zon-doorgloorde loovers en daar schreed met koninklijk gebaren menig zaaier. Dra kreeg hij hef het land en 't goede leven en gaarne wilde hij wegduiken in de lusten van wat plagerig gelach, van dwingende oogen, onweerstaanbaar woord, van overdreven liefde en stil beminnen, of in de vreugd van kaartspel onder lamp, van wat gebabbel tot het plechtig uur van middernacht en van wat samenzijn in blij gejok aan warmen, hoogen haard. Nu trof zijn leven eerst het groot geluk van kleine vreugden 1.... Maar toen kwam een man, een stralend man met ernstig aangezicht, en deze nam hem haastig bij den arm en voerde hem naar avondrooden top van stijlen berg, die als een heksenhoed boven de dalen stond.... Het was er stil, heel stil, want zóó hoog sprong geen leeuwerik, geen windvlaag droeg zóó hoog uit de vallei de vreugdestemmen om het goede leven. Doch daar aanschouwde hij wat niemand zag van al die blijden in de blauwe diepte: het stijgen van een gouden wolkenstoet achter de blauwe hellingen der aarde; bloedroode orkanen over zandwoestijn, stormen die dooden stroom en karavaan; en regenbogen op smaragden vlakten, kleurige poorten waardoor ruiters reden; en witte scheepjes in de azuren schaal van effen Zee en wolkenlooze lucht; en dan bij nacht het glijden van de gloeden van rosse meteoren over de aard. Daar zag hij wonderen , zoo vreemd en schoon dat menschentaal die niet vermag te zeggen En toch, hoe werd er menige verrukking daarboven soms gebroken door den val der blikken naar het dal der kleine vreugden, en hoe verlangde hij soms naar wat spel van luchtig woord en zorgeloos gelach, naar wat gezelligheid bij zachte lamp en wat gekeuvel in den koelen avond. Menigmaal zocht hij op zijn schoonen berg naar t pad waarlangs hij was omhooggeklommen, doch nergens vond hij dit.... En toch 't verlangen naar wat het menschenrijke dal aan vreugd te geven had, kon van zijn ziel niet wijken. Toen restte nog een hoop: dat eens het wezen, dat hem geleid had naar den wondren berg, een hart vervuld van kleine, helle vreugden Zou voeren naar den rijkdom zijner hoogte, opdat hij toonen kon zijn groote schatten tot loon begeerende wat simple blijheid. Zoo ging hem groote heerlijkheid voorbij omdat hu naar beneden tuurde en wachtte.... INHOUD Het Wijnroode Uur Blz. Het wijnroode uur 7 De zeven broeders n De droomer (fragment) 21 In de verten 37 Van een page en een koningsdochter 32 Oogst 34 IJl gesneeuw 35 Schriftgeleerden en volk 36 Naar den Uchtend Oorlogsepisode 39 Phantasmagorie 40 Dagvervloekers 42 Attüa 44 Lichaam en ziel 52 De koning en de schilder 54 De wachtende man 55 Twee sterren 56 Nacht-aroom van korenlanden 57 Een vertelling 58 Stemmen. 70 Hij kwam 73 Hemel 74 De vreemde vogel Blz. De vreemde vogel 79 Nachtstilte 80 De wegen 83 Het koren 84 Najaarsstorm 88 De leeuwerik 90 De jonge oermensen 91 De hond, dienaar Gods 92 De voorteekenen 95 Het wilde zusterke 98 En toen f 100 Vergeten 101 Achter de kalmte 1 102 Wreed verlangen 104 De droomer en zijn honden 100 De wraak 108 De kwelling 109 De zoeker 114 Het kleine leven 115