i DIPLOMATEN ï HAAGSCHE ROMAN DOOR ROBERTSAÜDEK ROTTERDAM W. L. 6 f, BRUSSE J JITGEVERSr-rkATSCHAPP/I HOOFDSTUK I DE portier van het hotel Kaiserhof te Berlijn opende de voorrijdende auto met een ruk; een huisknecht legde een bloemruiker neer op een der zitplaatsen en beiden fluisterden zij, bijna tegelijk, stram en dienstvaardig, hun groet: „Excellentie". Toen wipte de bediende op de plaats naast den chauffeur. Zijne Excellentie dankte met een automatischbeleefd hoofdknikje den portier. De auto reed weg. Op den Potsdamer Platz moest men stilhouden. „Het gewone Kerstgedoe", zeide Zijne Excellentie in zich zelf en wilde zich weer achterover vlijen, toen hij bemerkte, wat dat luide roepen beduidde. Hij verstond woorden: .. .duizend Russen... Hindenburg. .. Hij tikte tegen de vensterruit en dadelijk sprong de huisknecht van zijn plaats en stond aan de treeplank: „Een overwinningsbericht", zeide hij. Hij verdween in de menschenmenigte, om aanstonds met een krantenbulletin terug te komen. Hij las het opschrift voor: „Beslissende overwinning. 50.000 Russen gevangengenomen". Zijne Excellentie knikte tot dank. Het was genoeg. Details boezemden hem blijkbaar minder belang in. De huisknecht behield dus het blad, sloot het portier en keerde terug op zijn plaats. Een oogenblik later begon dë auto zich een weg te banen door de menschenmassa. In een hoekje van het rijtuig zat Zijne Excellentie te staren, zachtjes voor zich uit te glimlachen. „Hoe vreemd... hoe vreemd: altijd weer die Hindenburg," fluisterde hij. Toen sloot hij de oogen. In zijn herinnering zag hij, haal voor haal, de letter- Diplomaten vorming van den Pruisischen generaal, die als geniaal veldheer werd geprezen, ofschoon uit zijn handschrift absoluut niets bleekvan scheppende originaliteit. Natuurlijk, de overwinningen waren feiten en die feiten waren met den naam van Hindenburg ten nauwste verbonden, maar toch... iets, wat dan ook, klopte niet, kon niet kloppen, tenzij de geheele psychologie een wetenschap voor dwazen ware. Nu, de toekomst zou het leeren! Het startschot was gevallen en het zou wel blijken, wie winnaar werd. Een jaar of twintig, dertig geleden, had ook hij zich nog door de dingen van den dag laten imponeeren, maar thans?... neen, dat kon niemand van hem verlangen. Hij opende de oogen. Juist bij de Potsdamer Brücke, dus vlak bij het doel, bij Cornelia. In gedachten en gevoelen waren zij steeds bij elkander: de Oostenrijksche gezant Hannibal Johann Dionys graaf von Gall en de even bejaarde Pruisische gravin Würgen-Rostorff. Zelfs als zij in jaren niets van elkander hoorden, behielden zij toch het gevoel van voortdurend met elkaar in contact te staan, of, zooals hij het eens had uitgedrukt: „het gevoel, dat zij de eenige verstandige menschen waren in den oceaan van domheid." Bij den hoek Potsdamerstrasse- Karlsbad bleef de auto staan. De huisknecht betaalde, haalde de bloemen te voorschijn, volgde zijn heer op een halven pas afstand in het schemerdonker van de zijstraat. Hij opende het hek van den voortuin van een huis, dat daar op enkele passen van het centrum van het groote-stadsleven terzijde was gelegen in halfduister en stilte. Hij drukte op den schelknop, overhandigde den ruiker en verwijderde zich toen snel met ontbloot hoofd. Toen de deur werd geopend, stond de graaf te wachten, alsof hij onvergezeld was gekomen. In de vestibule ontdeed men hem van hoed en pels. Van de eerste verdieping klonk hem een hartelijke stem warm tegemoet: „Hannibal ante portas?" Hij ging de spreekster haastig tot de trap tegemoet. „Mijn onderdanigste handkus," zeide hij en de daad bij het woord voegende, kuste hij de dame met een diepe buiging de hand en ging toen gearmd met haar de trap op. Een open haardvuur laaide knappend. Twee gemakkelijke stoelen waren bij den haard geschoven en vlak er bij stond de samovar. Verder was het kleine vertrek bijna leeg. Geen andere dan die twee voor hen bestemde zetels. Even bleven zij staan. Hij gaf haar de orchideeën. Op de theetafel plaatste zij een Japansche vaas en terwijl zij de bloemen, een voor een, in de lage bronzen vaas schikte, begon zij te praten. „Was het in Weenen amusant?" „Och, het gewone ijdelheidsgedoe. Conrad maakt plannen en de staf krijgt ideeën." Zij lachte. „En aan het hof?" „Onze allergenadigste heer was zeer opgeruimd." „Hoe lang wel?" „Vijf-en-veertig minuten." „Dus bijzonder hoog in de gunst," concludeerde zij. „Rosenburg beweerde zelfs vijf-en-vijftig minuten, maar zoodra het boven de dertig is, liegen zij er altoos gratis tien minuten voor iemand bij." „Is Rosenburg nog altijd zoo dik?" „Acht-en-negentig kilo, het eenige waardoor hij zich onderscheidt van de andere doorluchtigheden in de antichambre. Anders het echte type: praatjes over tien aartshertogen en twintig aartshertoginnen. Als ik ooit eens aanschouwelijk onderwijs had te geven, hoe overal op de wereld een adjudantgeneraal van een majesteit er uitziet, nam ik als voorbeeld Rosenburg mee op het podium." „En wat voor ander nieuws uit de antichambre?" „Voor en na de audiëntie precies hetzelfde geleuter. In vrede of oorlog, vandaag of tien jaar geleden, altijd precies hetzelfde: wie voor niets ter audiëntie gekomen is; hoe druk Zijne Majesteit het heeft; wat een bijzondere genade het is, dat juist ik...; en dat de keizer nog kort geleden gevraagd heeft, hoe koningin Wilhelmina het maakte... Die menschen gelooven positief, dat ik zou vergeten, in Den Haag aan den minister te zeggen, dat Zijne Majesteit heeft gevraagd, hoe Hare Majesteit het maakte, als zij er mij niet aan herinnerden..." „Heb je Karl ook gezien?" „Ja, in Tsjechen. Hij kwam juist uit Galicië. Juist de een of andere locale terugtochtsoverwinning wezen vieren! Acht dagen na de afschuwelijke blamage in Servië. Ik had gedacht, dat zij zich allemaal door den grond zouden schamen en dat ik om zoo te zeggen op condoleantiebezoek in een sterfhuis zou komen. Maar geen denken aan! Net of er geen vuiltje aan de lucht was. Alles leek glad vergeten. De hoofdzaak was, dat de reclametournee, de reis van Karl langs het front en de geheele cam- pagne om hem populair te maken, schitterend schijnt te zijn geslaagd. Zij hebben hem van het eene regiment naar het andere gecornact. Poolsch heeft hij gepraat, Hongaarsch en Slowaaksch, alles als zijn moedertaal. In Wobrze heeft hij drie uur aan één stuk de lui op den schouder geklopt en in Tsjechen was het een soort harddraverij wie er het eerst bij zou zijn om den troonopvolger zijn compliment te maken." „Neemt hij het voor goede munt op?" „Nu, toen wij bij de koffie zaten, zei de oude Leopold tot hem:„ZegKarl, meer populair is geloof ik Napoleon bij zijn leger ook niet geweest en die heeft alleen maar Fransch met zijn soldaten gesproken, wat in Frankrijk het kleinste kind al praat." De gravin begon lachend de thee in te schenken. „Dus zoo'n jongen is Karl toch nog?" „Neen, zoo'n jongen niet. Zelfs niet wat ijdelheid betreft. Heeren, jullie moeten het nu niet al te bont met me maken," zei hij en plotseling stond hij op, kwam naar mij toe — ik zat zeven stoelen van hem af — en nam mij bij den arm. „Gall," zegt hij, „jij hebt nog heelemaal geen woord gesproken." „Wat zei jij?" De gravin las woord voor woord van zijn lippen af, dubbel genietend, zooals een wijnproever zich de tong omspoelt alvorens het druivennat in te slikken. „Ik was verbijsterd. Ze keken mij allemaal aan, zoodat het mijn plicht was iets heel bijzonder stompzinnigs te zeggen. „Waar Mars spreekt..." zeg ik. En de troonopvolger aan het schateren. Hij schudt me heen en weer bij mijn arm. „Gall, praat geen dwaasheid. Wie en wat is Mars? Die heeren zijn geen oorlogsgoden en ik ben geen mannetje in de maan". Toen slaat hij de hakken tegen elkaar, salueert, zijn adjudant geeft hem zijn kepien Karl verdwijnt — met mij." „En de anderen?" schaterde de gravin. „Allen in de houding, brullend van het lachen. „Hoe doet iemand dat?" „Nu ja, in Pruisen kan men niet tegelijk in de houding staan en brullen, maar bij ons gaat zoo iets nog juist." Zij bood hem sigaretten aan. „Drommels — mijn merk uit Port-Said. Hoe ben je er in 's hemels naam in geslaagd de blokkade te forceeren, om mijn sigaretten hierheen te krijgen?" Dat moet je me toch eens vertellen." „Via Konstantinopel. De Turksche koerier heeft er gisteren een paar mille voor me meegebracht. Precies op tijd. Ik heb ze juist naar je hotel laten brengen." Nogmaals kuste hij haar de hand, leunde toen achterover in zijn stoel en ademde den rook diep in door neus en mond. „Wat is een mensch toch eigenlijk een slaaf van zijn lichaamsgewoonten... en wat zoo'n geur je weer alles in herinnering brengt..." „Wat dan bijvoorbeeld?" Haar hand was, zonder dat zij het wist, blijven liggen op den rand van de tafel. Hij hield die een oogenblik vast. Toen zei hij met bijna iets plechtigs in zijn stem: „Dezelfde heerlijke tabak heb ik eens op een winteravond, naast een oud-Dantziger kachel zitten rooken, m gezelschap van een dame, toen zij de goedheid had, door de grootste stommiteit van De kleine, mollige hand der gravin had onbewust zijn vingers zóó eng omklemd en zóó gedrukt, dat hij even zweeg. Zij liet zijn hand los, knikte hem toe. „Nu, hij was al heel erg onder den indruk van mijn banaliteiten. „Gall", beweerde hij, „öf je bent ontzaglijk knap, öf je bent een charlatan." En toen moest ik hem uitleggen, hoe ik dat allemaal in zijn schrift kon lezen." Zij lachte als een schoolmeisje, legde de prentbriefkaart naast zich en wachtte op de verklaring. „Uwe Hoogheid moet maar eens letten op de eerste letter, de K. Het is eigenlijk in het geheel geen K, geen enkele letter, maar het zijn zeer duidelijk twéé letters: een I en een R, tot één letter samengesmolten, in één trek, die maar één beteekenis toelaat. Fier en waardig staan daar die I en R, in één paraaf, bestemd voor naamteeken, als initialen van het Imperator Rex. Met de gedachte aan uw toekomstige daden zijn die letters onbewust overgegaan in uw handschrift, onzichtbaar voor de buitenwereld, voor wie zij niets beteekenen dan een K als eerste letter van den naam Karl, die in de geschiedenis nog geen klank heeft." „Er bestaat toch waarlijk op de wereld geen tweede schelm als jij om dat klaar te spelen," lachte de gravin. „Nu ja, Zijne Hoogheid gelooft werkelijk, dat het zooiets van een geniaal meesterstukje van mij was. Waarschijnlijk gelooft hij zelf, dat hij de eerste en eenige troonopvolger is, die met ongeduld zijn beurt afwacht." Zij spraken nog een poosje over de schriftuitlegging. Toen kwam het gesprek op Den Haag en op de heeren, aan zijn missie verbonden. Zij stond achter zijn stoel en steunde met beide armen op de achterleuning. Over zijn hoofd heen keek zij naar het nog steeds helverlichte handschrift. „Ten eerste," somde zij op, „in het geheel geen coquetterie, geen spoor zelfs, wat bij een vrouw altijd een soort van garantie is. Dat zal je me toegeven?" Hij knikte toestemmend. „Ten tweede, waarheidsliefde, wat je ook niet alle dagen tegenkomt, afkeer van elke leugen." „Wacht even... Men zou van meening kunnen verschillen of afkeer van leugen nu zoo'n bijzonder goede aanbeveling is voor een diplomatieke carrière. Maar enfin! De waarheidsliefde komt uit, ligt er zelfs dik boven op. Maar afkeer? Wat is afkeer voor 'n ding? Is het een primair gevoel?" Hij leunde ver achterover, zoodat hij de oogen tot haar kon opslaan. Zij nam zijn hoofd in haar handen en plaagde hem: „Kan je dat nu werkelijk niet zien of hou je je maar zoo?" Hij lachte: „Natuurlijk kan ik het niet zien, maar ik voel het, precies als jij. Er zit in dat schrift zooveel oprechtheid en reinheid in alle opzichten, dat men er den afkeer voor de viezigheid der wereld uit moest voelen, al was hij er niet in te lezen." „Ten derde", ging zij voort, „buitengewone begaafdheid, tezamen met een gloeienden dorst naar Weten. Zij heeft veel geleerd te hooi en te gras... met allen hartstocht bij het betreden van elk nieuw gebied." „Het bevattingsvermogen is metterdaad zoo sterk ontwikkeld als ik ooit heb gezien, maar. „Wat maar?" „Begaafdheid zeg je, waarvoor?" „Voor alle kunst." „Pff", deed hij twijfelend. „Is dat niet wat erg in het algemeen?" „Voor muziek dan," verbeterde zij hare woorden. Toen klapte hij plotseling geestdriftig in de handen, dat zij er even van schrikte. „En of, en hoe! Dat wil ik gelooven." Met een spoor van zelfbevrediging liet hij er op volgen: „Op dat gebied ben ik niet licht te slaan. Ik verzamel geen vijf en twintig jaar voor niemendal muziekmanuscripten. Veel heb ik op dat gebied gezien, maar zoo iets nog nooit. Weet je hoe die dame spreekt? Die spreekt op één instrument tien talen en dan heeft zij er grammatica noch syntaxis bij noodig." „Dus een muzikaal..." genie wilde zij zeggen, maar hij viel haar snel in de rede. „Oppassen, geen superlatieven! De dame is muzikaal begaafd, dat is juist" en toen weifelend: „Misschien ligt daar de oplossing van het raadsel. Dat zou dan die enorme originaliteit der vormen en verbindingen verklaren. Voorzichtig zijn met muzikale handschriften, mijn lieve gravin." „Eerste regel voor dilettanten en voor hen, die* dit niet willen blijven," antwoordde zij schertsend. „Zelfs Zijne Excellentie in hoogst eigen persoon was er in geloopen." „Oh lala... het idee", protesteerde hij met opgestoken wijsvinger. „I bin ka junger Haas mehr! I nitl" „Dus je wilt haar niet hebben?" vroeg de gravin, alle dingen voor een buitenstaander, die gelooft, zich een oordeel te kunnen vormen, zonder dat hij de noodige ervaring daartoe bezit, een soort sensationeele waarde. Een ietwat intelligent jongmensch, met temperament, raakt onder den indruk van die dingen, hij brengt een opgevangen woord hier in verband met een opgevangen woord daar, denkt tenslotte, dat hij het zelf weet, gelooft uit bestwil te handelen en begaat fout op fout." Hij maakte een pauze, alsof hij antwoord wachtte, waaruit zou blijken, dat zij hem nu beter begreep. Doch in plaats daarvan kwam haar wedervraag: „En waarom zou een vrouw diezelfde fout niet maken?" Zijn beleefd, zakelijk optreden werkte sympathiek. BI ij kbaar vatte hij haar sollicitatie ernstig op. Anders immers zou hij een dergelijk gesprek niet zijn begonnen; dan had hij veeleer, zooals zij had verwacht, in de eerste plaats geïnformeerd op grond van welke ervaring en opleiding zij voor een aanstelling in aanmerking dacht te komen. „Een intelligente jongeman," zeide hij verklarend, „en wij spreken in dit verband alleen van intelligente menschen — is altoos overtuigd, dat hij scherpzinniger is dan zijn werkgever, terwijl een intelligent jong meisje, tenzij natuurlijk dat zij ziet, dat haar chef een volslagen ezel is... hem steeds blijft beschouwen als — nu, laat ons zeggen: als den meest oordeelkundige van hen beiden." Even flitste het door haar brein: „Pas op, de man daartegenover je heeft een reden, om zoo met je te spreken. Pas op: je bent van huis en honk weggegaan om vrij te zijn, zorg ervoor, dat je je vrijheid niet verspeelt voor je deze kamer verlaat." En luid zeide zij: „Excellentie, ik heb weinig, heel erg weinig practische kundigheden. Ik weet iets van de moderne talen, maar bitter weinig van de klassieke. Dan kan ik gewoon machineschrijven en stenografeeren en dat is alles. Al wat ik bij u zou kunnen leeren, zou nieuw voor me zijn. En natuurlijk zal ik mezelf in uw omgeving nog dubbel onbekwaam en onontwikkeld voorkomen." Zij wist, dat haar antwoord weinig geschikt was om tot aanbeveling voor zulk een goede betrekking te dienen. Maar wat had het voor doel hem te misleiden, dat hij haar tenslotte uit medelijden in dienst zou houden, als de oude heer tenminste voor zooveel medelijden vatbaar was, om dat te doen. Hij had haar evenwel met buitengewone opmerkzaamheid aangehoord. Hij gevoelde, dat zij op zijn aanval riposteerde en haar antwoord wel overdacht was. „Hebt u al eens geld verdiend?" vroeg hij zonder overgang. Zij kleurde even. Waarom wist zij zelf niet. Was het, omdat zij zich had verpraat? Enfin, van deze sollicitatie kwam toch niets; dat gaf haar moed om met een soort brutaliteit te antwoorden: „Hier in Berlijn heb ik muzieklessen gegeven." „Piano?" „Natuurlijk, piano ook." „Hoezoo ook?" Zij lachte. „Ja, Excellentie, „ook". Het is natuurlijk heel brutaal van me, maar ik beheersch geen enkel instrument behoorlijk en dus heb ik elke les aangenomen, die ik kon krijgen." „Zoo," zei hij, en het leek of er in zijn toon iets van bijzondere tevredenheid klonk. Blijkbaar had hij er pleizier in, dat hij zich wederom verpraat had. Wat ging het hem eigenlijk aan? Toen, trotsch, om zich in zijn oogen nu eens heel slecht voor te doen, begon zij al haar zonden op te biechten. „Ja, ik heb zes leerlingen: twee voor piano, twee voor viool, een cello" en als het ware als uitroepteeken achter die brutaliteit, liet zij er op volgen j „en een ouden boekhouder, die fluit wil leeren blazen." Nu lachte hij luid: „Dus een geheel orkest in één persoon vereenigd," resumeerde hij, maar bij wijze van excuus voegde hij er aan toe: „Het zal wel niet allemaal brutaliteit alleen zijn... iets van talent komt er toch zeker ook wel bij." Thans was het haar beurt zich te schamen en schuchter zeide zij: „Neen, Excellentie, het is... dat ik toch op een of andere manier een begin moest maken geld te verdienen." „En hoeveel betalen uw leerlingen, als ik vragen mag?" Zij rekende het even na. „Als er in den loop van de maand geen een opzegt — en dat zal wel niet — honderd mark." „Komt u daarmee toe?" Opeens kreeg zij het idee, dat hij haar misschien wat geld zou willen schenken, als troost, dat hij haar voor het werk niet kon gebruiken. Haastig verzekerde zij, dat het heel goed ging. „Voor kost en inwoning heb ik tachtig mark noodig, tramgeld is niet veel en... kerkconcerten zijn gratis." „Dus om de Philharmonie geeft u niet veel?" Waarom vroeg hij dat nu weer? „Toch wel," antwoordde zij, „twee concerten heb ik bijgewoond. De volksuitvoeringen kosten maar 85 pfennig." Nu zou hij toch wel begrepen hebben, dat zij geen geldelijke ondersteuning van hem begeerde. En nu kon zij tevens wel een einde maken aan haar bezoek. Het was duidelijk, dat hij haar ontstemming bemerkt had, want toen hij na een oogenblik voortging, klonk er een geruststellende toon in zijn stem. „Waarde juffrouw Psanec, ik vraag dat alles niet uit nieuwsgierigheid, maar om... geheel andere redenen. U moet mij eens wat meer vertellen over uw muzikale neigingen." Zij bevond zich in groote verlegenheid. Weer was het, alsof zij een waarschuwende stem vernam. Het was heelemaal niet meer de kwestie, of zij als secretaresse mee zou gaan naar Nederland of niet; het ging — hoe begreep zij zelf niet — in dit gesprek met dien bejaarden heer als het ware om haar eigen ziel. „Ik heb niet veel te vertellen", zei ze ietwat uit de hoogte. „Bij ons thuis werd veel muziek gemaakt, in mijn kinderjaren al. Mijn grootvader liet een verzameling van allerlei goede instrumenten na. Als ik dan met mijn oudoom toevallig alleen was, mocht ik ze probeeren. En later, toen die gestorven was, probeerde ik eerst in stilte verder, maar later werd 't goedgevonden. Eerst vond mijn pleegvader het niet goed, maar later kwamen zij tot het inzicht, dat men de muziek toch niet door opvoeding uit een kind kan wegwerken en... en... gens komt die individualiteit beter en duidelijker aan het licht dan in zijn handschrift. Wist je dat?' Zij knikte nadenkend, wachtte af... „Er zijn millioenen menschen, die allen van elkaar verschillen, maar al die verschillen zijn zonder werkelijke beteekenis, zonder diepte, en dus doen wij die millioenen menschen geen onrecht aan, als we hen in weerwil van die oppervlakkige verschillen in 't algemeen voor doorsnee-menschen houden. Natuurlijk moeten wij ook tegenover hen billijk en goed zijn, maar in den grond van de zaak vervelen ze ons; begrijp je dat?" Zij wist niet, waar hij heen wilde, maar dat laatste, wat hij daar zeide, dat begreep zij maar al te goed. Zij gaf echter geen antwoord, doch bleef hem met groote vragende oogen aanzien, wat hij als blijk van toestemming nam. „Er zijn maar heel weinig menschen, die boven de doorsnee uitkomen. Bedenk nu eens hoe tragisch het zou zijn, wanneer die zeldzame figuren, die boven het gemiddelde staan, door gemis aan begrip bij hun omgeving ten onder zouden gaan of verongelukten door de vulgariteit van het leven of omdat een schaapskop van een hopman van een huurlingenvendel in de achttiende eeuw een manuscript uit een huis haalt en dat ter eere van de pauselijke kerk verbrandt." Zij sprong op: „Excellentie..." „Wat is er, kindlief?" Zij wist het zelf niet en, verlegen, ging zij weer zitten. „Zeg het maar, wat je ongerust maakt." „Niets, niets... alleen, dat er zulke toevallen in het leven voorkomen," zei ze zacht. Hij glimlachte. „Dat zijn geen toevallen. Dat het geen toeval is en dat de menschen zóó bij elkaar worden gebracht, is juist de proef op de rekensom van het leven... Die groote rekensommen moeten uitkomen, als er tenminste een Goede Schepper bestaat. Bedenk eens, kind, daar leven op de wereld honderden millioenen menschelijke wezens, maar misschien geen honderd werkelijke menschen, die de moeite van hen te leeren kennen waard zijn. Stel je nu eens voor, dat er iemand was, in staat zijn medemenschen volkomen te doorgronden, alsof hij door hun schedel heen in hun hersens en door ribben en vleesch tot in het hart kon kijken. Stel je voor, dat jij zelf die „iemand" was... Duizenden onverschillige menschen gaan aan je voorbij, zonder dat het noodig is notitie van hen te nemen; je kort bestaan behoef je niet te verspillen met al die middelmatigheden; al die brave of niet brave bakkers en kruideniers en schoenmakers en schrijvers en dokters en ministers laat je kalm hun gang gaan, maar opeens, halt, dan weet je het: degene, die daar juist mijn weg kruist, is een van de uitverkorenen, een van de figuren ver boven de middelmaat. Dan kun je den weg tot hem vinden. Een jaar later weer een zelfde verschijnsel en dan weer en weer. Zoo komt er tenslotte een gemeenschap tot stand van een paar dozijn menschen hoogstens, over de geheele wereld verspreid, van menschen, die elkander door onderling begrijpen telkens opnieuw moed geven, die onder elkander met hun ziel een wal hebben gebouwd tot -afweer van het platte menschengedoe daarbuiten. Bedenk eens zulk een leven, dat gemeenschappelijk wordt gevoerd door de weinigen, die de geslachten, die na ons komen, den weg zullen wijzen." Medegesleept, met stralende oogen, had zij geluisterd. „Ja, dat zou heerlijk zijn... Maar dat kan toch niet!" „Neen," gaf hij toe, „dat kan niet, maar ten deele is het toch mogelijk. Luister eens, kind. Ik heb een vriendin, gravin Wuergen-Rostorff — morgen zul je kennis met haar maken — een bejaarde dame, die niet meer, zooals jij, het leven zoekt, maar, evenals ik, alleen nog maar zoekt naar menschen. Zij zal van je gaan houden. Ze kent je al ten deele uit je handschrift en verlangt er naar, je te ontmoeten. De gravin is buitengewoon goed. (Hij sprak die woorden zeer langzaam uit, met een nadruk, als wilde hij er zich aan koesteren.) Zij weet, wat mij scheelt. Misschien heb je het niet gemerkt, dat ik bij uitstek zwakke oogen heb... Ik heb vandaag een bijzonder goeden dag. Vandaag kan ik sedert maanden voor den eersten keer weer zién alsof mijn oogen zoowat normaal waren, maar zulke gelukkige dagen komen hoe langer hoe zeldzamer terug. De gravin meende mij te moeten helpen en zocht een secretaresse voor mij. Maandenlang is zij ermee bezig geweest, met telkens nieuwe annonces. Stapels antwoorden heeft zij gekregen, misschien wel duizend. Allemaal van „doorsneemenschen", wat niet te verwonderen is. Wat had zij anders kunnen verwachten? Met advertenties bereikt men werkkrachten, geen menschen. En toen zij tenslotte een „typiste" vond, wier handschrift haar verbluft deed staan... toen was het eigenlijk een gecomprimeerd orkest, dat zooeven op het punt was, woedend van me weg te loopen." „Ik was bang voor u geworden, Excellentie," be- kende zij. „En..." „En?" herhaalde hij, om haar tot verder spreken te nopen. „Excellentie, u hebt zich in mij vergist; ik ben ook een doorsneemensch." De bediende kwam met het theeblad, zoodat het gesprek stokte. Maar aan het lachje van den gezant bemerkte zij, dat hij het niet eens was met de schatting, die zij van zichzelf had. Zij overwoog, hoe zij hem zou kunnen overtuigen. De bediende wilde serveeren, maar de graaf wenkte hem te gaan. „Wilt u zoo vriendelijk zijn, in te schenken?" vroeg hij, wijzend naar het theeblad, dat de bediende op zijn aanwijzing zoo had geplaatst, dat zij zittend den trekpot kon bereiken. Dankbaar was zij voor deze pauze, die haar tijd gaf, met zichzelf te rade te gaan voor zij verder behoefde te spreken. Terwijl zij inschonk, poogde zij te denken: Hijzelf is zeker geen doorsneemensch, is zeker een buitengewoon man. Hoe jammer, dat hij dan lijdt onder lichaamsgebreken! Hij verwacht nu natuurlijk van mij, dat ik hem bijsta. Hij wil me niet als „arbeidskracht", maar als „mensch". Maar was dat mijn plan, toen ik hierheen kwam?... Hij bespeurde heel goed, dat „onder haar schedel en, achter ribben en vleesch, in haar hart" iets gaande was, dat zijn plannen dreigde tegen te werken. Haastig besloot hij, haar denken af te leiden, en begon dus weer te spreken. „Voor mij zonder suiker en melk... Ik heb thee altoos zóó gedronken. Een van mijn Chineesche vrienden zegt, dat wat hem in Europa het meeste ergerde, de „zwijnenmanier" was — neem mii het woord niet kwalijk, het is een citaat — waarop men hier den kostelijksten drank ter wereld met suiker en melk verontreinigt." Hoewel de interruptie haar ongelegen kwam, moest zij toch lachen. „Waar hebt u leeren theeschenken?" vroeg hij weer zonder overgang. „U doet het, alsof u in Engeland was opgevoed." Zij voelde hoe zij kleurde. Of hij dat ook zou zien met zijn zwakke oogen? Natuurlijk: hij zag alles, toovenaar die hij was. Een kopje thee had zij hem ingeschonken en daaraan zag hij, dat zij het theeschenken van iemand had geleerd, die het zelf in Engeland had afgezien... Neen, dat was toch onmogelijk. Natuurlijk had hij haar zooeven maar wat wijsgemaakt, wist hij veel meer van haar af. Maar hoe kon hij weten, dat haar moeder jarenlang op een grafelijk kasteel in Schotland gouvernante was geweest en daardoor bij haar eigen opvoeding op al dergelijke kleinigheden had gelet? Neen, zij bedankte ervoor, zich op die manier voor den gek te laten houden... „Excellentie," zeide zij, vastberaden nu. „U hebt beloofd mij niet uit te vragen naar mijn familie." „Kind, op mijn eerewoord, ik wist niet, dat er eenige samenhang was," antwoordde hij met zooveel ernst, dat zij hem onmiddellijk geloofde en excuus maakte. Hij deed alsof er niets gezegd was en sprak verder over zijn vriendin, over den indruk, die haar handschrift op de gravin had gemaakt. „Zij liet mij uw schrift zien en wilde mijn opinie er over hooren, omdat zij zelf geen definitief oordeel durfde vellen. Zij zag er overal tegenspraak en tegenstelling in, hardheid en weekheid, trots en kleinmoedigheid, een smachten naar medeleven en tegelijk een verbitterde geslotenheid. Zij zag uw gaven, uw strijd om het geestelijke, uw worsteling naar een geloof, maar — begrijp me nu goed, kind — hoewel zij dat alles zag, kon zij u toch niet begrijpen, den weg naar uw hart niet vinden. Zij begreep niet, hoe één persoon dat alles in zich kan vereenigen, hoe iemand bij zooveel innerlijken strijd en tegenstellingen, met zooveel smachten en zooveel smart, zonder hulp, geheel alleen..., hoe zoo iemand niet gewoon... explodeert." Hij had gesproken met ontroering en gloed. Al haar lust tot tegenspraak, haar boosheid, had hij uit den weg gepraat. Nu zweeg hij. Zij was tot in haar binnenste geschokt, maar onbewegelijk bleef zij zitten, terwijl het bloed haar heftig door de aderen joeg. Het was, als werd haar lichaam opgelost. Met volkomen helderheid zag zij bijna, hoe een tweede wezen, dat zich losmaakte van haar eigen Ik, naast haar in den breeden leunstoel zat; een wezen, dat zij zelf was en toch weer niet zij zelf, dat haar steeds intenser begon te beschouwen. Reeds vroeger — een jaar of tien geleden; zij was amper vijftien geweest — had zij ook iets dergelijks beleefd. Het was, toen zij voor de eerste maal in Praag was en in het Rudolphinum „de Vijfde" van Beethoven had gehoord. Ja, toen, na den eersten „Satz", die na het fortissimo plotseling afbreekt... die haar, helderziend, met tot bloedens toe opgezweepte zinnen teruggeworpen had op eigen kracht. Zij wilde zich onttrekken aan die herinnering, tot zichzelf komen, rustig overleggen en die „Ex- cellentie", die zooveel wist van wat haarzelf maar half bewust was, eens van antwoord dienen, hem smeeken op te houden met zoo onbegrijpelijk veel belang in haar te stellen, haar strijd, waarin toch niemand ter wereld haar kon helpen, niet nog zwaarder te maken. Terwijl zij echter nog met zichzelve streed, nog vóór zij de eerste syllabe had geuit, sprak hij reeds verder. „Mijn vriendin kon maar niet begrijpen, dat er geen brug zou bestaan over al die afgronden in uw binnenste. Toen heb ik haar een van die bruggen aangewezen: uw diep gevoel voor muziek, dat u helpt in zooveel omstandigheden. Ook als u me niet had verteld van dat lesgeven op vier instrumenten, ook al hadt u me verzekerd, geen noot te kunnen lezen, had ik er nog niet aan getwijfeld." Het werd haar weer vrijer om het hart. Het beeld van het ander Ik naast haar begon te verbleeken en bijna was zij weer zichzelf. Er was, bij al zijn verrassende uitingen, toch zooveel in zijn woorden en in zijn stem, dat als een soort hulp klonk. En als er nu eenmaal menschen bestonden, die „door den schedel en door ribben en vleesch" heen konden zien, en als hij nu een dier menschen was, wel, dan gaf het toch immers ook niets, al wilde zij met zichzelf verstoppertje spelen? Ja, hij had gelijk, het was de waarheid, maar genadige Hemel, Heer daarboven, laat hij nu ophouden, laat hij niet nog meer zeggen 1 Laat hij niet dat allerlaatste, als naakt vleesch, zonder eenig omhulsel, voor ons beider oogen neerleggen, dat ik me moet zien — in zijn tegenwoordigheid — dat ik van schaamte door den grond moet zinken. zie er zachtheid in en aanhankelijkheid, trouw en alle teekenen van liefde, die door een plotselinge ontgoocheling... om zoo te zeggen... geknakt en gebroken is." Opmerkelijk rustig antwoordde zij nu: „Ja, ik was bitter ontgoocheld, ik had aan iemands waarheidsliefde geloofd en ik haat den leugen. Is dat iets zoo ergs, dat u het mij wilt afleeren?" Drommels nog toe, wat had dat kind zich humoristisch uit de moeilijkheid gered! Hij schakelde een klein lampje in bij den hoek van de sofa, zoodat zij niet meer geheel in het donker zaten.Trad toen nader bij de schrijftafel, schijnbaar om een sigaret te krijgen. „U hebt uw thee niet opgedronken", zeide hij. „Ja, waarlijk, die thee, zoo mooi op z'n Engelsch ingeschonken, heb ik daar koud laten worden." Waar kreeg zij nu plotseling de zekerheid vandaan, om over te gaan in dien gemakkelijken conversatietoon? Maar des te beter, dan kon hij nu het zakelijke gaan bespreken. „Dus, mijn waarde juffrouw Psanec, nu eens even de nuchtere zaken, nietwaar? Wat er aan uw stenografie en machineschrift hapert, zal door oefening wel komen. Dat is trouwens het kleinste deel van uw taak. Het is er mij veel meer om te doen, dat u mij op andere wijze helpt. Ik ben zeer ten achter met mijn lectuur. Niet couranten. Daar heb ik dr. Weissenstein voor. Die leest namelijk veertig couranten en vertelt mij dagelijks in tien minuten, wat hij in zes uur bij elkaar heeft gelezen. Dat behoort niet tot uwe afdeeling. Maar ik wilde graag, dat u mij allerhande andere dingen voorlas. Dan zijn er allerlei boeken, die mij in het minst niet interesseeren, maar waarvan ik toch iets moet zeggen. Een gezant krijgt zoo velerlei van allerlei schrijvers toegezonden..." „Ik ben in dat opzicht zeer onontwikkeld", zeide zij. „Juist zooals wij allemaal. Van Aristoteles wordt beweerd, dat hij het geheele weten van zijn tijd in zich vereenigde. En zelfs dat heeft geen enkel professor ooit gecontroleerd. Overigens kan men uitstekend complimenten maken, zonder zoo bijzonder ontwikkeld te zijn. Ik heb een schema, dat op alle boeken past; twaalf verschillende complimenten. En het boek, dat niet onder een van die twaalf thuis behoort, komt men niet eiken dag tegen. Mocht het-eens tusschen de lectuur voorkomen, dan is dat het werk, dat u me moet voorlezen." „Maar als een boek nu volslagen idioot is?" vroeg zij nu weder met een lachje. Hij glimlachte als tot een vriend, met wïen men gezamenlijk een grap maakt. „Dat komt bij een diplomaat in het geheel niet voor. Maar juist voor volslagen idiote boeken is compliment nr. 1 bestemd: Dan bedankt men voor het boek, waarin al het eigenaardige van den schrijver op zoo verrassende wijze aan het licht treedt." „Mundus vult decipi?" zeide zij lachend. „Wat zal ik u zeggen? Dat is de onschuldigste vorm van diplomatie", antwoordde hij met een buiginkje. Zij praatten nu luchtigjes als hadden zij na het eerste spiegelgevecht, na het beproeven van elkanders krachten besloten, nu als tafelheer en tafeldame te converseeren. „Waar hebt u eigenlijk Duitsch geleerd?" vroeg hij. „Bij de klassieken... heele boeken uit het hoofd geleerd." „U hebt een schitterende uitspraak; alleen de „r" ligt te veel naar voren, de Umlaut is wel eens zoek en voor de slotlettergrepen hebt u een angst of het vergif is. Doodsbang, dat u er een zult inslikken." „Toen ik naar Berlijn kwam, hebben ze me overal voor een Russische studente gehouden. Eens ben ik zelfs als spion gearresteerd." Zij lachte bij de herinnering. „Ik zocht in Moabit naar het adres van een nieuwen leerling." >»v' * „Viool, piano of cello?" „Neen, het was de oude boekhouder van de fluit. En toen ik een soldaat naar den weg vroeg, bracht hij me dadelijk naar den eersten den besten politieagent en leverde me over als Russische spion; ik „had hem willen uitvragen"! Precies, naar de Wilsnackerstrasse, zei ik. Jawel, dat praatje was bekend. Daar begonnen de spionnen altijd mee. De Duitsche natie stond natuurlijk direct rondom ons op een hoopje en zoo werd ik naar het bureau gebracht." „Er zijn veel Russische spionnen in Berlijn", zeide de gezant nadrukkelijk. „Vermoedelijk ja, maar ik wilde me niet laten uitmaken. Om te voorkomen, dat de commissaris grof zou worden, ben ik zelf begonnen een mond op te zetten, heb mijn papieren laten zien, gezegd, dat ik Oostenrijksch onderdaan was... Daar zijn veel onbetrouwbare elementen onder, beweerde hij, en als iemand zoo'n Duitsch sprak als ik..." De gezant lachte geamuseerd. „Daar, kijk eens aan wat een menschenkennis zelfs een PrVisisrh poht.e-officier bij elkaar kan krijgen " „Ja, maar ik werd vreeselijk moedig. Ik heb er on los geredeneerd, gezegd, dat ik zes tl ZraleS dat iemand dan allicht een ander accent El ""Gen"?"' ? "ietS kCnt d«' BerSch^ ^ m„Genadlge hemel! Heeft hij u Jen niet ver- „Integendeel, excuus heeft hij gevraagd" ant woordde zij lachend scviddga , ant- dat waar, van die zes talen?" ' ka^„tar:rèi„*ureau'K waar ,och—- "»t „En daarbuiten?" "?? 5Cetje Enge,sch en Fransen." ,,Uok de klassieken van buiten geleerd?" Zij knikte toestemmend Toen begon hij Fransch te spreken. En toen zii hem vlot antwoordde met gladde, goed1 afgerondi hoofd rn * met een verwonderd lachje het hoofd „Corneille..., Racine..., Voltaire- tot Flaubert en Balzac bent u blijkbaar niet gekomen " „ k spreek zeker heel slecht?" vroeg rij. waanit6^; -AIIeen Wat Vreemd- Het 1. merkdezeïdf'tii J" 0nze,dagen ie™"d zoo vloeiend dezelfde taal kan spreken, die honderd jaar geleden de■ algemeene uitdrukkingsvorm was. Henfu veel met Franschen omgedaan?" over te geven, of zij het hoogste en tegelijk het minderwaardigste, wat God heeft geschapen, de menschen, zou willen leeren kennen. En zonderling, het was niet de eerste maal, dat zij voor de vraag was gesteld. Pas een paar maanden geleden had een ander haar diezelfde vraag gesteld: Vaclav Krepela. Zij had het weer voor oogen, hoe hij toen hulpeloos voor haar stond, toen zij afscheid van hem nam, van dien goeden Pan-Ucitel (schoolmeester), die, zooals de brutale ingenieur van de kalifabnek altijd zeide, er net uitzag als een Christusje in zakformaat. Bij een tip van haar regenmantel had hij haar toen vastgehouden en uit Faust geciteerd: Daar hebt ge nu den toovermantel, die u naar verre landen draagt." „Ik zou het zelf niet aandurven. Ik zou bang zijn, in den vreemde mijn schooljongens te vergeten en mijn ziel aan den duivel te verkoopen", had hij gezegd. En zij naa geantwoord, niet bang te zijn. Zij wilde leeren zien en onderscheiden. Dat en niets anders wilde zij: de menschen leeren begrijpen. ti. u a Nu begreep zij niet, hoe zij ooit de behoefte had kunnen voelen, met zichzelf te overleggen; er was toch immers geen twijfel mogelijk. In het geheel niet. Zij sloot het venster, ging met vasten stap naar de deur, klopte aan. Toen zij weder tegenover hem zat, zei zij in de eenvoudigste bewoordingen, dat zij gaarne en dankbaar zijn voorstel aannam. Hij reikte haar de hand en beiden stonden op. „Meld je morgenmiddag aan bij de gravin. Hier is het adres en kom dan zoo spoedig mogelijk naar Den Haag. De gravin zal je helpen met wat uiterlijkheden, je kleeding en zoo, je pas en... dan, je komt in een nieuwe omgeving en daarom zal de gravin je een paar wenken geven. Als het eerste optreden in een nieuwe omgeving goed is, vergemakkelijkt dat zooveel... Dus... je zult niet eigenzinnig zijn, nietwaar?" Zij begreep en beloofde glimlachend. Alles was nu zooveel eenvoudiger en gemakkelijker geworden. Nu wist zij, waarheen haar weg voerde. Werken en leeren, ja, dat wilde zij gaarne... en dat zij niet wist hoe zij zich moest gedragen... welnu, had zij dat thuis al niet uit den treure moeten aanhooren? HOOFDSTUK III DE gezant kwam dus toch nog vóór Kerstmis terug, 's Avonds te voren werd hij verwacht. Drie weken lang had de eerste raad van legatie dr. Josef Johannes Maria graaf von Fetukowicz als waarnemend gezant de belangen van zijn land vertegenwoordigd, maar hij zou uitermate in verlegenheid zijn gekomen, wanneer hij zonder voorbereiding de representatieve plichten ter gelegenheid van Nieuwjaarsdag op zich hadmoetennemen. Een dag of wat zelfs had men, toen er maar geen bericht kwam, in de hooge regionen, waar de hoofdambtenaren hun taak verrichtten, met de mogelijkheid, dat dit toch noodig zou worden, rekening gehouden. s 8 Maar in de kanselarij beneden maakte Gertrud Wissilko, de vrouw van den secretaris der kanselarij, „Trudelchen aus Egerland", zooals men haar noemde, aanstonds aan allen twijfel op dit punt een einde. „Absoluut geen quaestie van," zei zij, „dat Gall met Kerstmis niet op zijn post is." Weken van te voren was de Kerstlijst al in bewerking, werden er namen bijgevoegd en geschrapt en ten slotte werd die lijst dan nog eens, naar onnaspeurlijke wetten, in rubrieken verdeeld. „De bloemenlijst, verbeeld je, die had je verleden jaar moeten zien. Nu ja, toen was het nog vrede en waren er aan het hof ook nog groote feesten, maar... eh..." en dat zeide ze met een uithaal en een nadruk, dat alle hoorders voelden, dat er iets gewichtigs kwam, „maar-eh, raadt eens hoeveel bloemstukken Gall verleden jaar heeft verstuurd, alleen in Den Haag, zonder Weenen mede te rekenen? Emil, raad jij eensl" Emil Ballich, Edler von Ballichau, tweede secretaris der kanselarij, behoefde niet te raden. Hij wist het, want Trudelchen had hem in den loop van het jaar al herhaaldelijk laten raden en hem keer op keer triomfantelijk het cijfer genoemd. „Negentig of zooiets, was het niet?" zeide hij bleu. „Je hadt het Emil al verteld," zeide Wissilko, en als het ware ter verontschuldiging van de vergeetachtigheid van zijn vrouw, bood hij zijn collega een echte Egyptische sigaret aan uit het gouden étui, dat hij als secretaris der kanselarij van de ambassade in Konstantinopel ter gelegenheid van het bezoek van Zijne Apostolische Majesteit aan zijn bondgenoot, den sultan, een paar jaar geleden ten geschenke had ontvangen. Emil klopte de sigaret uit op zijn vingernagel, liet zich vuur geven. Trudelchen had een goede reden om zoo telkens terug te komen op die bloemenhulde van het vorige jaar. Die dag was een keerpunt geweest in haar leven, een van die oogenblikken, die, zooals het in boeken heet, beslissend zijn voor het verdere leven. Dien dag toch was zij voor het eerst aan de weet gekomen, hoe een werkelijk aristocraat te werk gaat, had zij voor het eerst gevoeld, dat ook zij de stof voor een dame uit de groote wereld in zich omdroeg. Dat was zoo gekomen: De gezant had haar man, Milan, gevraagd, of zij zoo buitengewoon welwillend zou willen zijn hem te helpen bij zijn Kerstmisbeslommeringen. Milan had gezegd: „Zooals Uwe Excellentie beveelt!" Wat glad verkeerd was en wat hij dan ook in den loop van het jaar had ingezien. Want als dame was zij natuurlijk „met zeer veel genoegen" en niet „zooals Uwe Excellentie beveelt" ter beschikking geweest. Zij had zich dan ook dien middag zeer elegant uitgedost, om duidelijk te bewijzen, dat haar bezoek een mondaine functie was. Zelfs had zij, hoewel het „reuzen-woei", haar hoed met struisveeren opgezet. En de gezant was buitengewoon vriendelijk en innemend geweest en had haar zeer hoffelijk gevraagd of zij „gnfldig" wilde toezien, dat de leverancier de 89 bloemstukken naar wensch uitvoerde. Het woordje „gnadig" had hij met grooten ernst en een lichte buiging Uitgesproken. Maar het verrassendste was geweest, toen hij haar de beteekenis van de lijst verklaarde. Er Waren 67 dames, die de bloemen direct uit den winkel met een kaartje van den gezant gestuurd kregen; bij 20 moesten de bloemen door den bediende van den gezant persoonlijk worden afge- geven en bij twee bracht de gezant de bouquet zelf. Bovendien moest er bij zeker een derde der dames op een bepaalde soort bloem worden gelet, want verschillende van haar hadden een lievelingsbloem, die in dezen tijd van het jaar niet eens zoo gemakkelijk te krijgen was. Zoo kreeg de vrouw van den Duitschen consul-generaal Von Pritzewitz uitsluitend korenbloemen... „Hoe vreemd, Excellentie", had Trudelchen opgemerkt, en daarop had de gezant haar uiteengezet, waarom dit zoo moest: de dame in quaestie had op een liefdadigheidsfeest, waar de keizerin aanwezig was, het schoone Duitsche lied gezongen: Unser Kaiser Hebt die Blumen Denn er hat ein zart Gemüt, Doch am meisten Hebt er jene, Die in keinem Garten blüht. En die avond was de schoonste geworden in haar herinnering. De vrouwen van twee groote Nederlandsche financiers kregen elk een ruiker rozen, mevrouw Van der Land maréchal Nielrozen, mevrouw Walters tuberozen, de dochter en schoondochter van beiden eveneens dezelfde, doch drie in plaats van vijf dozijn. De gezant lette er op: of de dame blond of donker was, op haar leeftijd, haar nationaliteit en op allerlei kleine bijzonderheden, die haar geheel en al ontgaan waren. Het begrip der nuancen, de beteekenis van de wijze der bezorging en het uur waarop, zoodat de ontvangsters al dan niet de gelegenheid kregen tot een contrabeleefdheid nog voor den Kerstavond zelf, dat alles was een pagina uit de en- cyclopedie van het mondaine leven, waarin zij toen voor de eerste maal een blik had mogen werpen. En zelf had zij ook een bouquet gekregen. Om zes uur 's avonds had de huisknecht van den gezant de bloemen afgegeven. Zij werd dus door Gall in de hoogere categorie der beste families gerangschikt. Meiklokjes waren het en erica — precies alsof zij zoo uit Egerland waren gekomen. Wat gaf de gezant zich toch steeds rekenschap van alles, wat hij deed. Ongelooflijk was het, hoe hij den smaak en de eigenaardigheden van bijna al die 89 dames wist te onthouden. „Maar mijn lieve mevrouw, dat onthoud ik in het geheel niet. Als een dame bij de thee of aan een diner zich eens zoo iets Iaat ontvallen, noteer ik het dadelijk, net als een boekhouder, en op het eind van het jaar staat alles op de balans." En dan te denken, dat zijn Excellentie op zulk een gewichtigen dag, op balansdag, niet aanwezig zou zijn... Het was immers te dwaas om aan te denken! Emil Ballich Edler von Ballichau verveelde het snoezig gepraat van Trudelchen; het was hem wat al te snoezig en bovendien had hij het al eens meer genoten. „Wat denk je?", vroeg hij Milan, „zouden wij nog van die recrutenkeuringen afkomen?" „Absoluut geen kwestie van!", antwoordde Milan, die deze uitdrukking van zijn vrouw in erfpacht had. „Een bevel van den keizer-koning! Daar is in geen geval de hand mee te lichten! Bovendien, waarom zouden wij in het gezantschap het ook niet kunnen? Thuis hebben ze de keuringscommissie hard noodig en hier kan ik als officier voorzitten jij houdt de registers en de dokter van het gezantschap onderzoekt." „Waar wil je dan de adressen vandaan halen?" vroeg Emil. Daar begonnen nu waarlijk die twee in tegenwoordigheid van Trudelchen over zaken te spreken. De dame in haar voelde zich beleedigd. Alles goed beschouwd, stond het toch aan haar, het onderwerp van het gesprek aan te geven of te veranderen en niet aan de heeren. Sedert zij die andere wereld der hooge aristocraten had leeren kennen, die der heeren-boven, was zij tot inzicht gekomen, dat haar Milan, die haar toch vroeger zoo chique en elegant was voorgekomen, toch eigenlijk slechts tot het genus kanselarij behoorde en dat Emil in weerwil van zijn artisticiteit niet meer dan „bohème" was. „Laat ik de heeren niet storen", zei zij ietwat uit de hoogte en niet zeer vriendelijk nam zij de handkussen in ontvangst en verliet het vertrek. De twee heeren bleven napraten over de keuringsquaestie. Het ongelooflijke was waarheid geworden. De oorlog duurde langer dan men gedacht had en het ministerievan oorlog riep thans ookhet OostenrijkschHongaarsche „menschenmateriaal" in het buitenland op, mannen tot de lichting van 1878. Ja, zelfs de gehuwde mannen in het buitenland moesten er aan gelooven; de oorlog maakte een einde aan alle tegemoetkomingen. Dat was alles goed en wel; het materiaal moest er zijn, maar waar haalde men het vandaan? Een Oostenrijksche hulpvereeniging bestond al evenmin als een Hongaarsche. De kolonie, die op 's keizers verjaardag op receptie kwam en meedeed aan het telegram van hulde, dat was amper twee dozijn menschen. De „koninklijke Raad" Orsay, nu, die had twee zoons, de „keizerlijke Raad" Sturzinshaus viel onder het ressort Amsterdam. Daar waren misschien een dertig recruten bijeen te trommelen, maar in den Haag? Emil Ballich von Ballichau twijfelde met grooten twijfel. Milan Wissilko was evenwel niet de man, om zich te laten intimideeren. „Ons materiaal", zeide hij, „zit in Scheveningen. Onze arme ongelukkige landslui, die uit België hebben moeten vluchten, zullen zich bij honderden aanmelden, nu zij de kans krijgen om met de wapenen in de vuist den vijand rekenschap te vragen." Dat was Emil te machtig. „Als die menschen in Scheveningen zich werkelijk aanmelden, zet ik, al ben ik afgekeurd en nog zoo ongeschikt voor den dienst, toch nog een bajonet op mijn schilderstok en ruk mee op tegen de Russen!" Milan begreep niet recht, hoe Emil er plotseling toe kwam om van een schilderstok te spreken als van het meest voor de hand liggend stuk huisraad in zijn kunstenaarswoning. Hij vreesde verkeerd te zullen worden begrepen, als hij vroeg, of Emil behalve beeldhouwer ook schilder was. Overigens interesseerde hij zich ook meer voor den practischen kant van de zaak dan voor de relaties, die Emil onderhield met de Muzen. Derhalve antwoordde hij alleen op het eerste deel van Emil's opmerking. „Nu, amice, zoo heel glad gaat dat niet. De heeren moeten niet denken, dat zij er zoo afkomen. Eerst komt een officieele oproeping in de Hollandsche couranten en wie zich dan niet aanmeldt, wordt eenvoudig als deserteur beschouwd." Dit zeggend, wees hij met uitgestrekte hand naar 't kruisbeeld op den schoorsteen en naar een groote oleografie in gouden lijst, die er boven hing. „Kijk hem maar eens aan, onzen goeden ouden keizer: geloof jij, dat hij het zou toelaten, dat een deserteur er maar zoo afkwam?" En terwijl Emil achter zijn rug de schouders ophaalde als over een hopeloos geval, liet hij er in vervoering op volgen: „Kijk eens, hoe streng hij lacht, de keizer... Hij heeft me begrepen!" Emil bedacht niet, dat geloovige zielen te allen tijde zulke visioenen zien, dat Madonna-aanbidders alle eeuwen door hebben gezien, hoe de afbeelding der Heilige Maagd juist tegen hen glimlacht.... niets van dat alles; de oleografie, waar hij altoos tegenaan zat te staren, wanneer hij opkeek van zijn werk, omdat het ding nu eenmaal recht tegenover zijn lessenaar hing, was hem allang een gruwel en zijn artistiek geweten drong hem, daar nu eens voor uit te komen. „Die gekke oleografie! Heb je wel ooit zoo'n portret gezien, dat je niet aangrinnikt?" Op dit moment verscheen Prins Laudon. Hij droeg een portefeuille in de hand. Hij kwam niet van boven, want hij had zijn pels nog aan en op zijn hoed zaten nog een paar sneeuwvlokken. „Meneeren!" groette hij, hun beiden vriendelijk de hand reikend. „Waar hebt u het over, dat er midden in den nacht hier zoo'n leven is?" Milan lachte — had ook wel in de handen willen ' klappen — doch sloeg alleen de hakken tegen elkaar. „Dat is schitterend, hoogheid! Midden in den nacht, haha!" „Wij hadden het over kunst, hoogheid, maar u zult me wel willen toestaan op te merken, dat het bijna middag is." „Nu, dan zal ik uw kunstbeschouwingen niet storen, heeren", zeide de prins, „maar tusschen haakjes — hebt u er soms een idee van of er..." hij pauseerde even en zocht in zijn tasch naar een brief, waarin hij iets nakeek... „of er in het ministerie een zekere juffrouw Psanec werkt?" De secretarissen ter kanselarij keken elkaar aan; dezen naam hadden ze blijkbaar nog niet gehoord. „Psanec? Als wat, hoogheid?" vroeg Milan. „Wel, de gezant schrijft me, dat hij een secretaresse heeft aangenomen, een zekere Maria Psanec. Op de lijst der ambtenaren komt zij niet voor. Nu, het komt er niet op aan, dan is het zeker een outsider. Hij zal op ontdekkingen uit zijn geweest en als zij er knap uitziet, waarom dan niet? Bonjour!" Die laatste woorden sprak hij al half in de deuropening. Men hoorde zijn krachtigen stap in de verte verdwijnen. De huistelefoon schelde. Milan nam den hoorn op. „Jawel, meneer de graaf, onmiddellijk", antwoordde hij en verliet de kamer. In de gang kwam hij Orsay, den kleinen dikken „Koninklijken Raad" tegen. Milan was er niet zeker van, of hij buiten het gezantschap het gezelschap van Orsay zou zoeken of vermijden. De diplomaten hadden altoos iets ironisch in hun stem, als zij over hem spraken; de gezant was van de drie keer, dat Orsay hem bezocht, minltens tweemaal verhinderd, maar tenslotte ontvang hij hem toch en gaf hem herhaaldelijk opdrachten. Dat deed ik niet alleen uit jalouzie om Maria Psanec tenminste die maand voor mij alleen te hebben — niemand zal haar ooit geheel hebben, alteen zij zichzelf —, maar jij had ook niet geschreven, want met al je verschrikkelijke knapheid had jij tegenover haar net zoo gestaan als ik. Honderd anecdoten kon ik je vertellen, maar ik zie de waarschuwende hand al en ik hoor de vermaning van mijn strengen meester: ordenen, schiften, indeelen ... Goed, ik zal het doen. Voila: Hoofdstuk Een: Costumeering. (Zoo noemde zij het zelf). Je weet hoe zij er uitzag; het moest niet mogen! Voor ons moderne Berlijn. Ik begon met het ondergoed, want op katoenen hemden kan men geen costuums passen. Ik kocht zoo ongeveer het beste, dat te krijgen was. Zij deed het aan, maar het maakte niet den minsten indruk op haar. Woest was ik! Toen kocht ik een wandelcostuum, een avondtoilet, een mantelpak — bijzonder voetvrij — een stel bont — Alascavos— en voor op haar hoofd iets in schuitjesvorm. Alles staat haar uitstekend. Terloops kom ik tot de ontdekking, dat zij een onberispelijk voetje heeft. Zij past alles, laat mij uitkiezen, zegt geen enkelen keer „liever dit of liever dat", voor den spiegel geen spoor van coquetterie, altijd even beleefd, vrienoelijk en zakelijk. Zij behandelt de geheele geschiedenis of het op bestelling gebeurt.Geen schimmetje van blijdschap, dankbaarheid, weeldegevoel. Geen idee! Een Paaschlam is verwaander op zijn blauwe strikje dan die Asschepoes op den uitzet, dien ik bij elkaar zoek. 's Nachts houd ik haar bij me, geef haar een ochtendjasje, waarin zij Cleo de Merode of Gaby haar respectieve koningen afhandig zou hebben gemaakt en we gaan zoo in een hoekje wat zitten praten. „Drommels, kind, weet je, dat ik je benijd? Op jouw jaren in eens die metamorphose, van wol en katoen eensklaps in zijde en linnen. Hoe bevalt je die overgang?" Er kwam een lachje op haar mond, zoo'n lachje, of ze half en half minachting had voor zich zelf. „Het was een ontzaglijk interessante dag voor me" zegt ze. ' „Dus toch wel?" Zij knikte. „Ja, zeker wel. Ik heb geprobeerd, om te doen of het niet zoo was. Maar het is zoo Wij zijn nu eenmaal allemaal komedianten in onze familie." Natuurlijk dacht ik, dat zij het over haar vader had, die geestelijke was. (Een geestelijke kan van een komediant veel leeren, als de geestelijke tenminste zelf geen komediant is). Maar zij bedoelt geheel iets anders. Men heeft haar al eens in de kleeren willen steken. „Wie"? vraag ik Een amant?" „Neen, haar broeder." „Of die rijk is?" „Oh ja." „Koopman?" „Neen, violist: Vojtech Mandelik." „Is Vojtech Mandelik je broeder?" „Ja, hij heeft zich door zijn impresario laten verdoopen en costumeeren en loopt nu als een ander wezen door de wereld, precies zoo als ik me nu heb laten costumeeren als freule ..." Tweede Hoofdstuk: Haar verhouding tot muziek. Wij spreken verder over haar broeder. Zij vindt, dat hij in den grond niet muzikaal is. Of zij dan gelooft, dat men de beroemdste violist van de wereld kan worden zonder muzikaal te zijn? Ja, zeker gelooft zij dat; zijn succes bewijst heelemaal niet, dat hij muzikaal is, hoogstens dat het concertpubliek in de grootste steden van Europa en Amerika gek is op acrobatische kunststukken op vioolsnaren. Of ze gelooft, dat er dan, naar haar maatstaf gemeten, werkelijk muzikale menschen op de wereld zijn? O ja, zeker, zij, die toch zoo weinig menschen kent, weet al dadelijk twee op te noemen: Haar oudoom en een Russisch student. Derde Hoofdstuk: Zij leert mimicry. Waarom liet zij zich wel door mij en niet door haar broeder „costumeeren"? Ik denk een woord van waardeering te hooren, maar er komt: Omdat het zotternij zou zijn geweest, toen haar broeder het voorstelde. Waar en wanneer had zij die kleeren moeten dragen? In den regen, als zij dwars door de velden naar Sedletz liep? Of als zij met kennissen danste op een boerenhofstee? Men kiest toch zijn kleeren naar het milieu! Men moet zich toch aan de wenken van de natuur houden om verstandig te doen. Het eerste het beste werk over natuurlijke historie leert je die wijsheid onder het opschrift: Mimicry. Men kan nieuwe kringen alleen dan leeren kennen, wanneer men niet opvalt als een vreemde eend in de bijt, als men precies zoo gaat en staat als de anderen, zoodat die zich op hun gemak voelen en zich geven, zooals zij zijn, zonder gêne. ^Hannibal, nu vraag ik je, heb je ooit zoo iets beleefd? Dat laat zich door mij als freule „costu- meeren" vanwege de mimicry om in de omgeving van het gezantschap niet als vreemde op te vallen! Vierde Hoofdstuk: Haar familie en afstamming. Niets, maar ook letterlijk niets ben ik te weten gekomen. Die geestelijke was alleen maar haar pleegvader. Over haar moeder zegt zij geen woord; de oudoom was muzikaal naar haar opvatting. Aan zuiver Slavische afkomst geloof ik niet, maar dat is een quaestie van gevoel; feitelijke gronden heb ik er niet voor. Wacht even: een vingerwijzing voor jou. Mij lukt het niet, maar misschien heb jij meer succes. Zoek eens in Angelsaksische richting, want zooveel common sense komt alleen in dien hoek voor. Vijfde Hoofdstuk: Omgangsvormen. Van huis uit tact, maar geen idee van alles wat daarboven uit gaat. Voor mij maakt zij een kinderbuiging, zooals zij buiten in haar dorp zal hebben gezien, als de familie van het kasteel langs kwam rijden. Aanspreken doet zij mij strijk en zet met: „Mevrouw de gravin". In de winkels beantwoordde' zij den groet van de bedienden als... nu ja, enfant terrible. In elk opzicht kon je zien, dat zij van goede kleine burgermenschen afkomt. In die éene maand heb ik een meesterstuk met haar verricht en daar is zij mij dan ook werkelijk dankbaar voor. Het eenige trouwens, waarvoor zij zich dankbaar toont. En ik moet toegeven, dat zij haar lesje mimicry goed heeft geleerd. In Den Haag zal zij voor het minst doorgaan voor een geheimzinnige hertogsdochter. Nu wacht ik een ongehoord compliment van jouw kant. Anders krab ik je toch den neus af, dien ik bij tante Hyperonia heb laten zitten. Maar om 's Hemels wil span je oogen niet te veel in met een langen brief te schrijven! Een paar woordjes hoogstens, maar een compliment moet het zijn. Cornelia. Brief van den gezant graaf Von Gall aan gravin Cornelia Wuergen-Rostorf: Den Haag, 1 Februari 1915. Cörri, Je hebt jezelf overtroffen. Zij wordt niet aangezien voor een hertogsdochter. Veel hooger. In het gezantschap wordt gefluisterd, dat zij een natuurlijk kind van mij is. Hartelijk dank. Hannibal. HOOFDSTUK V FERENCZ ORSAY had zijn Amalia toch onderschat. Hoewel het op het eerste oogenblik niet zoo leek, toonde zij zich toch opgewassen tegen de grootte van het moment. De mededeeling van haar man had op haar gewerkt zooals volgens de theorie van den psychoanalyticus Freud een grap op de menschen gewoonlijk werkt: langs twee stations, eerst als verbluffing en dan als opluchting. De verbluffing had precies twaalf uur geduurd, van 's middags eenen tot 's nachts eenen. Toen Ferencz haar de woorden van den prins letterlijk had overgebracht en er zijn eigen consequenties aan had vastgeknoopt, leek zij verblind door het schelle licht der "perspectieven, die zich voor haar openden. Al den tijd had zij haar man aangestaard en toen hij met de woorden: „Ferencz Edler von Orsay" zijn verhaal had besloten, was zij automatisch, met een ruk gaan zitten. Zachtjes fluisterde zij een kort zinnetje voor zich uit, toonloos, twee, drie, viermaal achtereen, tot het klonk als een tooverformule: „Bij God is alles mogelijk!" Meer was er niet uit te krijgen. * En toen hij steeds heftiger dwong, dat zij toch iets zou zeggen: „Bij zoo iets zegt een mensch toch wat," „Je kunt je toch uitspreken ... zeggen kun je toch, wat je er van vindt," had zij niets te antwoorden gehad dan dit eene: „Maar, Ferencz, ik moet me er eerst indenken ..." Huiverend was zij naar bed gegaan, evenals anders, had haar glas anijsmelk gedronken en was op haar zijde gaan liggen. Hij was zóó boos, dat l.ij in het geheel niet op haar lette, anders had hij moeten bemerken, dat zij tegen haar gewoonte op haar rechterzijde was gaan liggen. Jawel, hij kon sloven en zich afjakkeren, en voor wie? Voor zichzelf waarachtig niet; alleen voor zijn gezin. Maar waardeering, begrip van wat hij deed? Bij zijn vrouw? Geen sprake van. Vol verbittering sliep hij eindelijk in. Hij sliep, maar Amalia waakte. En toen zijn ademhaling, eerst zacht, klankrijker werd, legde zij zich, als van een last bevrijd, op haar gewone zijde. Nu kon zij pas rustig denken, zonder den angst van zijn blik voortdurend op haar te v oelen. Het was volstrekt niet, dat zij er geen vertrouwen in had, dat het „schitterend ging met het huis Orsay". Het ging haar alleen maar te snel. Pas twee maanden geleden waren zij verhuisd, van het veel te bekrompen bovenhuis in Duinoord naar het groote heerenhuis in de Javastraat, dat hij met Öóds hulp meer dan deftig had ingericht, met parketvloeren in plaats van linoleum, met centrale verwarming en warmwaterleiding, met gestucadoorde plafonds — alle vol klassieke koppen, hoornen van overvloed, rosetjes, om maar niet te spreken van de groote groepen engelen midden in elk plafond... Een schat geld had het gekost. Eigenlijk waren alle uitgaven nog niet heelemaal achter den rug — en nu, nu dit vooruitzicht... Had Ferencz werkelijk niet te veel hooi op zijn vork genomen? Zij kon hem niet zoo helpen als zij wel gaarne had gewild; zij was te ziekelijk. En de kinderen? Al pasten zij nog zoo goed op, zij dachten toch altijd in de eerste plaats aan zich zelf. Altijd was het: „Pa, een microscoop; pa, een nieuw stel sectiemessen; pa, collegegeld: pa, examengeld; pa, mijn kamers zijn weer opgeslagen..." Hoe moest Ferencz aan al dat geld komen? De werkzaamheden waren pas voor een deel betaald. Den tuin wilde hij in het voorjaar keurig in orde laten maken, door den tuinman die ook aan het hof werkte. „Als ik iets doe, doe ik het goed en met één klap, had hij gezegd. „Als een promotor! In eens binnen!" Zeker: bij God is alles mogelijk. Zoo was het. De zaak moest snel haar beslag krijgen. Nu op het oogenblik was hij om zoo te zeggen nog de eenige raadsman van het gezantschap, maar boe lang zou dat nog duren? Het Duitsche gezantschap had al een heele commissie handelslui uit Berlijn op zijn dak gestuurd gekregen en de monarchie aapte de Duitschers nu eenmaal alles na. Het was waar, dat de gezant zelf veel waarde aan zijn oordeel hechtte en de prins ook. Die was zelfs al heel welwillend. Maar hoe was het met de andere heeren van het gezantschap? Kon van dien kant geen gevaar dreigen ? Als een nachtmerrie drukten al die mogelijke gevaren op haar, ongelukkige vrouw, die toch al zoo zwak was ... In heele groepen zag zij de vijanden al lostrekken op haar armen Ferencz: Szirmay, die altijd zoo ironisch kon doen; Fetukowicz, die zich steeds zoo op een afstand hield. Dan had je Weissenstein, die den gezant had verzekerd, dat Nederlandsche journalisten onomkoopbaar zijn ... Precies alsof het hier anders moest zijn dan in Weenen, waar Ferencz toch twee redacteuren had omgekocht, waarvoor hij den dank der regeering had ingeoogst. Anders?.. Praatjes natuurlijk! Het was alleen maar om de verdiensten van haar man te verkleinen en zelf of de vriendjes te laten profiteeren. Of zou er misschien toch nog een greintje waarheid in steken? Alles was toch geen jalouzie? Zijn regelmatig ademhalen stokte opeens. Zij kromp ineen. Zou zij hem met haar zuchten wakker hebben gemaakt? Het snurken had toch niet heelemaal opgehouden. Van pianissimo werd het weder forto. Goddank, nu was het weer fortissimo! Zij telde zijn ademhalingen als een moeder de lepels pap voor haar baby. Elke seconde gerust slapen beteekende immers nieuwe krachten in den strijd voor het huis Orsay. Gezond was hij, dat was een voornaam ding, en slapen kon hij. Daar... een knal, en wakker was hij. bewondering staarde zij de kleine, gebrekkige freule aan. Die freule moest men bewonderen, of men wilde of niet. Zij was nog geestiger dan alle diplomaten. Zij hield de touwtjes in de hand en als zij er aan trok, had ieder te doen, wat zij uitdacht... En — heerlijk, dat Trudelchen zelf ook mocht meedoen aan dat spelletje en dus zelf ook zoo'n beetje in het geheim diplomaatje was! „Ik heb sterker wil aan den mijnen onderworpen" had de freule gezegd. „Dat tikjuffertje zal het niet lang tegen mij uithouden." Dat was balsem geweest in Trudelchen's gekrenkte ziel. Wat had zij die juffrouw Psanec niet vriendelijk en tegemoetkomend ontvangen! Hoe had zij haar niet onder haar vleugelen willen nemen! En hoe had dat schepsel het opgenomen! Maar nu was haar lot bezegeld. Nu zou zij eens zien, wat het beteekende om zonder bescherming van een vriendin en zonder voorspraak zich te willen indringen in een vreemde omgeving. De freule had den strik geniaal gespannen. Volgende week zou die Psanec een gevallen meisje zijn, een paar dagen later een verlatene, en als alles meeliep zat zij tegen den herfst met een kindje! Zoo gaat het nu eenmaal in de wereld: Zelf een onwettig kind, dan moet je natuurlijk op jouw beurt ook weer onwettige kinderen krijgen. En bovendien, die Luthersche meisjes krijgen zoo goed als allemaal niets dan onwettige kinderen ... Zoo was nu eenmaal 's werelds beloop en Trudelchen was er niet voor aansprakelijk, dat het zoo was... Diplomaten Een paar vluchtige ivoorden had zij maar gesproken, had de freule verteld, wat zij in juffrouw Psanecs kamer had gevonden, hoe tusschen de geschriften, waarin die gekkin leerde schoonschrijven, de Almanach de Gotha had gelegen, opgeslagen bij het in den vorstenstand verheven geslacht der LaudonNeudorfs, en hoe daarnaast een aftchrift had gelegen van de genealogie van prins Pepi. Tot over de ooren was dat tikjuffertje verliefd op den prins. Dat had de freule ook direct gezegd en daarbij hadden haar geestige, scherpe oogen geschitterd: „Die zal aan haar meesters tafel te gast komen", had zij gezegd. Alle menschen, stel je voor, die juffrouw Psanec, die nu nog geen idee had, die het hoofd zoo hoog droeg... voor het twee weken verder was, zat ze, kon ze zich de oogen uithuilen. De freule zat in haar met bont omzoomde matinee op het tijgervel bij den haard, de rechterhand rustte op den tijgerkop, de vingers van de linker woelden in de pels. Met de haren los, in de halfgeopende matinee, bij den weerschijn van het haardvuur vond Trudelchen haar bovenmate verleidelijk. Niemand zou op het idee zijn gekomen, dat de freule wat scheef was en trok met den linkervoet. De gestalte van de freule oefende een zachte bekoring uit op Trudelchen. Zachtjes liet zij zich van haar stoel glijden en vlijde zij zich naast haar vriendin. Haar vingertoppen streelden het tijgervel, de vingertoppen, aie van het huishouden zoo hard, „zoo vulgair" waren geworden. Hoe langer zij met streelende vingers naast de freule lag, te dieper voelde zij haar eigen minder- waardigheid, voelde zij zich plomp, lomp, dienstmeiderig, als een lap jute naast een coupon zijde ... Een zacht, dwepend verlangen naar die edele, hoogere, reinere sloop haar binnen. Steeds heftiger werd de begeerte in haar, een te worden met die andere, haar tot zich neer te trekken of zich zelf tot haar te verheffen. Het woordje „Mizzi" kon zij nog zacht, heel zacht uitbrengen. Toen zag ze in een waas, hoe haar voorname vriendin het fijne blonde hoofdje tot haar wendde en glimlachte. Glimlachte met half geopenden mond, met blinkende tanden. Zij stak de beide harde handen uit en kuste twee blanke borsten, links, rechts, links, rechts, telkens opnieuw. De freule giechelde: „Kijk me zoo'n Trudelpoes... kijk nu toch eens aan..." Langzaam gleed zij dieper onderuit, tot zij languit op het tijgervel lag, het hoofd alleen nog tegen den kop aangeleund. Toen strekte zij de armen wijd uit, ver van zich. Het b'anke lijf der freule geurde haar tegen. Zij streelde het, liefkoosde het en nu voelde zij hoe in haar klein leven plotseling geur en leven van aristocratische dierlijkheid binnendrong... Het was bijna donker geworden om die twee heen. Boven het kerkhof in de nabijheid lag een dichte nevel. Zelfs de omtrekken van den tuin, achter de vensters der serre, waren vervaagd. De klok van de kerkhofkapel sloeg. Langzaam telde de freule de slagen mede: „Zes uur. Om half acht wacht ik gasten. De gezant, Laudon, Szirmay, twee heeren van het Duitsche gezantschap, de Turk en — even pauseerde zij — juffrouw Psanec." De secretarisvrouw geloofde verkeerd te hebben verstaan. „Wat? Psanec ook? En anders geen dames?" „Neen," lachte de freule schril. „Zij heelemaal alleen; dan kunnen alle vrouwenjagers haar het hof maken. De prins moet warm worden gehouden, anders hapt hij misschien toch nog niet toe." „Hij heeft toch gewed?" zei Trudelchen halfvragend. „Een weddenschap onder heeren, die moet hij toch winnen." „Ja zeker, als het hem de moeite loont. Hij moet toch voor het minst in den waan worden gebracht, dat de overwinning niet zoo gemakkelijk was, en bovendien: in tegenwoordigheid van den gezant! Dat geeft er juist het pikante aan." Nu eerst begreep Trudelchen. Zoo zat dus de zaak in elkaar. De freule had aan Szirmay verteld, dat die juffrouw Psanec verliefd was op den prins; de geblaseerde Szirmay had gezegd, dat die verovering den prins wel niet veel waard zou zijn; de freule had in twijfel getrokken, of het den prins wel zou lukken de vruchten van zijn verovering te plukken. Szirmay was ingegaan op dat woord van de freule en zoo hadden zij den prins tot de weddenschap geforceerd. Nu ging het om de eer en om een gouden sigarettenkoker — of dat kind Psanec, ja of neen, voor het einde van de week, dus voor de prins naar Rome werd overgeplaatst, zijn liefje zou zijn. Lieve Hemel, het was om je ziek te lachen, als je bedacht, hoe dat schaap zich het hof zou laten maken, terwijl alles doorgestoken kaart was om een weddenschap... Maar, burgermeisje als Trudelchen van huis uit was, voelde zij toch wat aan haar geweten knagen. Als zij de volgende maand ging biechten, zou zij toch moeten spreken over dat geval. Het kón toch zijn, dat haar deel er aan toch zonde was. Zij mocht het stellig niet vergeten er met haar biechtvader over te spreken. Natuurlijk kon zij wel eens buiten den gewonen tijd gaan biechten, al was het vandaag nog. Maar dan zou de Hollandsche geestelijke haar natuurlijk opdragen alles tijdig weer goed te maken en te verhinderen, dat er kwaad gebeurde. En dat kon zij niet, want officieel wist zij immeis van niets. Als het nu nog zoo'n Oostenrijksche biechtvader was, een van die jonge Weensche Jezuïetenpaters, die begrijpen zoo iets, maar hier, die Hollanders met hun visschenbloed... En bovendien, als zij zonde gedaan had, was haar portie daaraan toch wel de allerkleinste, want zij had niet meer verteld dan wat zij met haar eigen oogen had gezien. „Trude, nu geloof ik, dat het tijd wordt, dat je gaat. Het is al laat." Die woorden klonken nog na in haar ooren, toen zij al op straat stond en door den mist naar huis ging. Eigenlijk had zij nog wat kaas willen koopen voor het avondeten, want zij had alleen nog maar wat gulyas in huis om op te warmen. Maar, kijk, in plaats van voor den comestibleswinkel bleef zij op eens — waarom wist zij zelf niet — voor het portaal der roomsche kerk staan. Zij voelde zich niet op haar gemak. Het was alsof zij door den goeden God op een zonde was betrapt. Dwaasheid, de freule had het geheele plan zoo op touw gezeten zij, nu, zij had toch alleen maar de waarheid gezegd. Welnu dan? Duizenden jaren geleden daalde eens in Egypte Niet om het te lezen. Maar zij werd aangetrokken door de groote, hoekige letterhalen, die van een welopgevoed persoon met veel smaak afkomstig moesten zijn, doch waarin de korte, scherpe, plotselinge haken een vreemdsoortigen indruk van wreedheid verrieden, zweepslagen, duidelijk een mannelijk schrift. De gezant had haar in een handschrift dergelijke vormen getoond, in het schrift van een man, die jarenlang gouverneur van een eilandengroep in de tropen was geweest. Toevallig, niet bij de gewone les, doch terloops, omdat het schrift hem juist ter hand was gekomen, uit blijdschap voor het interessante geval. Hij had erbij gezegd, dat zij het aanstonds weer moest vergeten, want dat zij nog lang niet ver genoeg was, om dergelijke symptomen te kunnen beoordeelen. Bij diezelfde gelegenheid had hij er haar zeer ernstig voor gewaarschuwd, nooit uit eenig schrift conclusies te trekken aangaande ouderdom of sexe van den schrijver. Zij had niet precies begrepen, wat hij bedoelde, en toen had bij verduidelijkt: „Je weet niet, kind, hoe moeilijk het dikwijls is, zelfs in den persoonlijken omgang met de menschen, precies hun sexe vast te stellen en net zoo min weet je, hoe oud jonge en hoe jong bejaarde menschen kunnen zijn." Maar in dit geval kon er geen twijfel bestaan: het menu moest zijn geschreven door een man, een man met wreede neigingen. Hoe gaarne had zij den gezant gevraagd, wat hij dacht! „Juffrouw Psanec, uw soep wordt koud vóór u er achter bent wat er op het menu staat. Intus- schen kan ik u wel zeggen, dat het Potage è la Reine is," zei de Turk. Men lachte. „Dat is het gevolg van mijn slordige krabbels," zei de freule. Hartenfels wilde iets zeggen, dat hij tot zijn spijt moest binnenhouden, want de Turk was hem voor en plaatste het eerst zijn Weensche anecdote: „Weet u wel, juffrouw Psanec, dat de Weeners eigenlijk menscheneters zijn?" vroeg hij met een ernstig gezicht. Maria moest wel luisteren en verbaasd vragend kijken. Maar innerlijk schaamde zij zich over de vergissing, waarop zij zichzelf had betrapt. Hoe dom: nu had zij tegen den wensch van den gezant toch geconcludeerd en nu bleek de „wreede man" de freule te zijn ... „Weet u het niet? Ik dacht, iedereen, die ooit in Weenen is geweest, moet het weten. Wat biedt elke kellner u aan: Jungfernbraten, Matrosenfleisch, Indianer, nietwaar? En na tafel een Kapuziner mit Haut of een Schwarze, hè?" Behalve de twee Pruisen en Maria kende iedereen de grap, maar het succes was zoo groot, dat Hartenfels niet inzag, waarom hij met zijn anecdote thuis zou blijven. „Weet u, waarom onze lieve gastvrouw ons Potage a la Reine voorzet?" vroeg hij. „Neen? Ter eere van de Nederlandsche koningin." Met eenige moeite bracht men het uit beleefdheid tot een lachje. Maar Hartenfels had iets anders verwacht, want de pointe kwam nog. „Dat is namelijk de ontdekking van een Nederlandsch generaal, die in het Duitsche hoofdkwar- tier te gast was en nu gisteren in het Vaderland schreef, dat het menu uit hoffelijkheid ten opzichte van de Koningin met Potage è la Reine was begonnen." Graaf zu Blakke knikte bevestigend. „Historisch," zeide hij. Bij de visch liep het gesprek er over, of het waar was, dat minister Treub tot de koningin zou hebben gezegd: „Majesteit, als uw leger tegen het westen wordt opgesteld en men commandeert: vuur! dan maakt het heele leger rechtsomkeert en schiet naar het oosten." Toen het vleesch gediend was, wera het gezelschap 't eens, dat de Hollanders hun buik al danig vol hadden van het havengespuis uit Antwerpen, en bij de kip constateerde Hartenfels, dat Duitschland, als het moest, negen millioen man kon recruteeren en uitrusten. Bij de sorbet gaf graaf Blakke als zijn meening te kennen, dat Nederland een kikkerland was en dat de Hollanders als ooievaars met hun lange snavels klaar stonden om de vetste brokken uit de vreemde sloot op te pikken. De gezant, die tot dusver slechts met een paar beleefdheden aan het gesprek had deelgenomen, merkte nu plotseling met grooten nadruk op: „Maar mijn beste graaf, hoe komt u in vredesnaam aan kennissen, die u zulk een indruk van Nederland geven?" Graaf Blakke gevoelde zich niet op zijn gemak. „De woekerprijzen van de neutralen bedoel ik, Excellentie." Hij snerpte nog, maar zachter, en had het gevoel, dat hij inwendig stotterde. „De Hollanders hebben diepe, innerlijke waarde, een clave-concordium, een viola di gamba en een brombas, dat alles goed in de maat blijft en niemand het rhythme kwijtraakt. Neen, ik heb het stukje eenvoudig voor piano getransponeerd." „Als u dat even elegant hebt gedaan als uw toilet," begon de Turk, met een overdreven Weensch accent.... „Dan wordt het kolossaal," snerpte Blakke. Maria stond op om de muziek te krijgen. „Dat kolossale compliment moet ik aan een vriendin in Berlijn endosseeren, die het voor mij heeft laten maken. Ik heb namelijk in het geheel geen verstand van kleeren." Graaf Blakke ging in de zijkamer om zich een glaasje likeur te laten inschenken. Hartenfels deed alsof hij een sigaar uitzocht. ,,'n Merkwaardige verschijning bij de Ka oe Kaheeren"3), fluisterde Blakke hem in, zoodra de anderen hem niet konden verstaan. „Een absoluut verdacht element. Die oude, blinde dwaas heeft zich een spionnetje op den hals laten schuiven. Dat heb je van die Tsjechen. Een Tsjechisch regiment aan het front heeft zich ook weer schandelijk gedragen." Hartenfels kneep het rechteroog toe; hij begreep. Allen hadden zich nu om Maria geschaard, die aan den vleugel zat. Een zonderling stuk. Naïef in zijn hulpeloozen eenvoud, kinderlijk in de instrumenteering. Zoo kinderlijk, dat men dacht aan een speeldoos, die in discant een kindermelodie afdraaide. Doch dat was alleen het motief, zonder variaties, in den eenvoudigsten vorm. Als het argumentum van een Latijnsch werk: kort, eenvoudig, waarover het gaat. 1) K- u. K. (Kaiserlich und Königlich) = Oostenrijkers. Toen veranderde het motief. Het werd rijker, voller, meer gedragen, plechtig, tot het bijna klonk als een koraal. Allen vonden het verrukkelijk, maar niemand wist het thuis te brengen. Wat was het? Dansmuziek of een kerkelijke melodie? De freule vond een voorwendsel om de heeren mee te troonen naar de werkkamer van haar broeder, waar een paar schetsen van artisten in het hoofdperskwartier waren te bezichtigen. De prins was bij den vleugel blijven staan en beduidde Maria, hetzelfde te doen. Zij bleven alleen. Toen wees hij geamuseerd naar de muziek. „Dus op die muziek is wijlen mijn voorvader naar den hemel gezweefd?" vroeg hij. Maria knikte toestemmend lachend. „Vertelt u nu verder van Johann George," vroeg hij. „Zooals Johann George heb ik mij altijd voorgesteld, dat een werkelijk groot heer moest zijn. Onmetelijk rijk, onverschillig voor geld, geen oogenblik onbenut latend, één met zijn volk en overtuigd van zijn roeping. Toen men bij Voderan de zilvermijnen ontdekte, begreep hij dadelijk, dat het zilver, dat zijn menschen voor hem uit den berg te voorschijn haalden, hem een nieuwen plicht oplegde. Een nieuwen bij de andere." „U bedoelt het conservatorium?" ? „Mijn overgrootvader heeft het niet meer beleefd, maar mijn grootvader was een der eerste leerlingen. Op zijn veertiende jaar kwam hij op het conservatorium van prins Laudon. Met Slavik, Dreyschock en Moscheles zat hij op de schoolbanken. Slavik stierf te jong, anders had hij Paga- nini voor goed in de schaduw gesteld, en met Ignatius Moscheles ging mijn grootvader als concertmeester naar het Gewandhaus in Leipzig." Na een lange pauze begon de prins weer: „Ziet u, een beetje weet ik natuurlijk ook van die geschiedenis. Op het kasteel in Poderan hebben we een blauwe zaal en daar hangen allerlei oude instrumenten. Al jaren lang heeft mijn broeder Zdenko er gezeur over met het museum, dat die dingen wil hebben. Feitelijk komt het niet te pas, dat ik mij om dat alles niet bekreun, maar, ziet u, alles bij ons is verdeeld en het behoort niet bij mijn afdeeling. Daar hebt u Vlastimil; die heeft de suikerfabrieken en cementgroeven en alles waar een schoorsteen aan te pas komt. Dat is een heel ding! En Zdenko heeft de goederen en de kasteelen en het fideï-commis. Die is bijdehand! Dien moest u eens zien omspringen met de advocaten, neen maar! Tenslotte kom ik. Toen ik mijn jaar bij de ulanen had gediend, ben ik in de diplomatie gegaan, omdat Zdenko vond, dat dat eigenlijk voor mij het meest geschikt was... Als ik u zoo hoor, juffrouw Psanec, is het natuurlijk alles heel mooi, zoo'n aartsvaderlijk leven, prachtig, maar tegenwoordig... waarom lacht u nu? Ik meen het ernstig, op mijn woord! Neen, nu moet u toch werkelijk eens zeggen waarom u gelachen hebt. Dan zeg ik het nog eens, omdat u er zoo aardig uitziet als u lacht." „Och niets, er schoot me een versje te binnen." „Een versje, een rijmpje. Komaan. En hoe is dat?" „Es klingt so schön, was unsere VSter taten, Wenn es der Jüngling bei dem Ton der Harfe trinkt..." „Dat is aardig. Van wien is dat? Van u?" „Neen, van Goethe." Nu moesten zij allebei lachen. „Ziet u nu wel, daar heb je het. In gewone families gaan de kinderen naar een goede school en wij krijgen een geestelijke en drie taalleeraren en dom blijven we, al zijn wij nog zoo'n goed verstand geboren. Bij u zou ik wel op school willen gaan. Toe, zegt u eens: is er iets, dat u niet weet?" „Nu, hier en daar een kleinigheidje nog, een enkele leemte in mijn opvoeding." Het groepje in de werkkamer was uitgekeken; men keerde terug. De prins begon zachter te spreken. „Weet u, wat ik doen zal? Ik telegrafeer mijn vader, dat ik toch liever hier blijf dan naar Rome te gaan." Verbaasd keek zij hem aan. „Neen, op mijn woord, ik meen het. Vanavond telegrafeer ik nog." Het kwam niet tot antwoorden, want men begon afscheid te nemen. Von Hartenfels trad op haar toe en vroeg of hij haar naar huis mocht geleiden. „Buitengewoon vriendelijk van u, baron, maar Excellentie heeft mij aangeboden in zijn rijtuig mede te gaan." Bij het afscheid kuste de prins haar de hand. De freule beschouwde dit als een onomstootelijk bewijs, dat de weddenschap gewonnen was. Ook Von Hartenfels gaf haar de handkus. Het voorbeeld van een Doorluchtigheid gaf bij hem den doorslag. Graaf Blakke echter toonde meer karakter. Zelfs een Doorluchtigheid was voor hem maar zoo'n „Ka oe Ka"-heerschap. Tijdens den terugrit vroeg Zijne Excellentie schertsend: „Nu, vertel eens, heb je nog wat geleerd vanavond?" „Ik zou u graag wat willen vragen, Excellentie." „En dat is?" „Hebt u op het menu gelet?" „Ja," antwoordde hij vol belangstelling. „Het is natuurlijk erg dom van me en u hadt het me eigenlijk verboden ook, maar..." „Maar, wat?" „Het was het schrift van de freule. En toch zoo'n mannenschrift met dezelfde trekken van wreedheid erin, waarop u mij laatst opmerkzaam..." Zij maakte haar zin niet af en de gezant zweeg. Het was geheel donker in het rijtuig, zoodat zij zijn gezicht niet kon zien. Warm en zacht klonk zijn stem: „Je bent buitengewoon begaafd, kind, maar... geen overijlde conclusies meer trekken! Geen zijsprongen maken!" Half verontschuldigend zei ze lachend: „Heel de avond was eigenlijk een zijsprong voor me." Een stilte. „Ik ben bang, dat je je wat te veel bloot hebt gegeven, toen je over Bohemen sprak." Het kwam er langzaam als aarzelend uit, als gaf hij de waarschuwing feitelijk tegen zijn zin. Zij schrok. „Ik wist niet, Excellentie..." „Natuurlijk niet. Maar als dat verder gaat, sta je binnen twee maanden op de lijst van personen, verdacht van internationaal pacifisme." „Maar, Excellentie, ik had het toch alleen maar over muziek!" „Gods dierenrijk is groot, kind," zuchtte de ge- zant, „en attaché's moeten iets te rapporteeren hebben." Szirmay en de prins gingen zonder een woord te zeggen door de nachtelij k-leege straten. Zij woonden samen in een huis in het Bezuidenhoutkwartier, elk een verdieping. Szirmay's geblaseerdheid zou hem in den steek hebben moeten laten, wanneer hij ook maar de minste nieuwsgierigheid had getoond. Na een tijdje vroeg de prins: „Heb je er iets op tegen om langs het telegraafkantoor te loopen?" „Telegraafkantoor? Daar kun je toch Jean heensturen?" „Ja, maar zie je, het is vertrouwelijk, aan papa." „Zooals je wilt, hoor." Zwijgend gingen zij den hoek om, liepen langs den Hofvijver, die lichtend lag" in maneschijn. „Toch mooi," zei hij, wijzend op den omtrek van het Binnenhof, dat zich in roerende schoonheid afteekende tegen lucht en water. „Als het zomer was, kon je hier 's nachts met haar gaan wandelen. Als troost. Post... omne animal est triste." „Och, schei uit, jullie met je achterklap." „Wat? Is zij dan niet verliefd op je?" „Geen denken aan!" „En ze heeft van je gedroomd: „Lang eh' sie sich ersan", zooals Elsa uit Lohengrin. Den heelen avond was het niets dan Laudon, Laudon, Laudon." „Nonsens." „Nu, als dat kind niet verliefd is..." „Verliefd, dat kan, en misschien zelfs wel op een Laudon." „Nu dan!" „Weet je op wien zij verliefd is?" „Op jou." „Neen. Op wijlen mijn overgrootvader." HOOFDSTUK VIII BRIEF van Maria Psanec in Den Haag aan VacIav Krepela te Sedletz, in Bohemen. Den Haag, 1 Mei 1915. Waarde Meester, Je hebt me even warm, eerlijk en trouw geschreven als steeds en toch voelde ik dadelijk, dat die brief van iemand kwam, dien ik niet meer geheel en al zoo ken als vroeger. Er moet nu een vreemde lucht waaien in het kleine huisje, achter de kapel in Sedletz. Heb je misschien op een nacht vergeten het venster te sluiten? En is er toen misschien een windvlaag uit verre streken naar binnen gedrongen, die al het oude stof heeft opgejaagd? Wat is er met je gebeurd, sedert ik weg ben? Ik begon de brieven te herlezen, die je me maanden geleden naar Berlijn hebt geschreven. Ik zocht ...en ik vond. Ja, je bent veranderd. Al jouw lieve, goede pedanterie, je rustige grondigheid, waaraan ik zooveel heb te danken en zonder welke ik heen en weer zou zijn geslingerd tusschen allerlei interessante dingen zonder me aan iets degelijks te wijden, de geslotenheid van je innerlijke wezen, dat alles begint te verdwijnen. Je staat niet meer vast op je eigen beenen. Mijn waarde meester loopt in het rond met gloeiende wangen... hij wordt naar buiten gelokt naar het veld en de weide en met duizend heete tranen voelt hij „hoe een nieuwe wereld geboren staat te worden I", zooals dat heet. Vermoedelijk ben ik de jongste en meest onwetende van alle aanstaande graphologen... of neen, dat ben ik niet. Dat moet jij zijn, omdat jij van de regels der graphologie nog in het geheel geen begrip hebt. Maar neem nu toch eens je schrift van nu en dat van vier maanden geleden en vergelijk dat nu eens. Wat was die Vaclav Krepela van den winter toch nog een stil, gelukkig en harmonisch mensch. Wat schreef hij nog zeker en fijngevoelig, met dunne haaltjes en rechte lijnen zijn letters, hoe zocht hij instinctmatig de eenvoudigste, harmonische vormen, half typografisch, half aansluitend aan het Grieksche schrift. Er ontbrak geen streep door een t, geen tittel op een i en die tittels stonden alle even precies, niet te hoog, niet te laag, niet vlekkerig, „als gedrukt", zooals je zou zeggen. Ja, waarlijk, als gedrukt, omdat mijn waarde meester, die den heelen tijd over zijn boeken zat, de typografische vormen en de Grieksche letters zoo vast in het hoofd zaten, omdat in het kleine kamertje achter de kapel van Sedletz alle klassieken zoo thuis waren, dat zij onbewust in hem voortleefden, zelfs als hij in zijn notitieboekje uitrekende, waaraan hij zijn laatste 2 Kr. 40 had besteed... Zoo machtig was die securigheid in hem, al wist hij het niet, dat Vaclav Krepela, als hij 16 heller voor Emmenthaler kaas noteerde, het woord „Emmenthaler" met een Grieksche „Eta" schreef. Dat iemand als graaf Gall op mij gekomen is, is bewijs genoeg. Graaf Gall zou mij nooit hebben opgeraapt, als ik was zooals je nu zou willen dat ik was, na de verandering, die in jezelf heeft plaats gehad, en nooit had hij me dan tot zijn leerling gemaakt. Daar moet je niet bedroefd om worden, Vaclav. Graaf Gall is je opvolger, is nu mijn leermeester. Maar dat had hij nooit kunnen worden, als jij niet mijn eerste leeraar was geweest. Het is ontzettend moeilijk, bij hem in de leer te zijn. Hij vreet mijn verstand op en mijn zinnen, hij maalt me fijn, dat ik vaak geloof, dat ik geen kracht genoeg zal overhouden, dat de krankzinnigmakende angst me bekruipt, dat ik tekort zal schieten. Ik moet t e veel leeren, het is me t e machtig. En daarbij laat hij me zooveel vrijheid. In den beginne had ik kunnen schreien van verlangen naar mijn eersten meester. Jij hebt me geleid, veel meer leiding en steun gegeven dan hij ooit doet. Als jij me een boek gaf, mocht ik het niet lezen voor je me gezegd had, wat ik ervan had aan te nemen, wat er verkeerd in was, wat verouderd en uit den tijd en wat er door anderen beter gezien en beter beschreven was. Hij niet. Hij weet, dat ik van staathuishoudkunde geen begrip heb, dat ik niet eens weet, hoe en waar en wanneer het moderne socialisme is ontstaan, niets! Toch helpt hij me met geen enkel woord, geeft me alleen het eene standaardwerk na het andere. Zij zijn met elkaar in tegenspraak, ze vernietigen eikaars stellingen over en weer en ik moet maar uitzoeken, wat juist is. Als ik niet zoo duidelijk voelde en niet iederen dag zag bij de allergewoonste voorvallen, hoe weldoordacht alles is wat hij doet! Maar ik weet het nu eenmaal, onomstootelijk, dat hij zijn redenen voor dat alles heeft. Zoo zal het ongeveer zijn, zooals jij, Vaclav, in de klasse geschiedenisboeken gebruikte, die door het schooltoezicht verboden waren, omdat je niet wou, dat de kinderen eenzijdig zouden leeren. En hij geeft me de boeken, die hij voor mijn ontwikkeling goed acht, maar de boeken, die hij er verkeerd voor vindt, tevens, en zoo wil hij het evenwicht handhaven. Als men als graaf geboren is, weet men niet zoo, wat sociaal juist is. Dat kunnen wij, kinderen uit het volk, beter voelen en omdat hij dus niet precies op zijn eigen oordeel kan afgaan, laat hij mij mijn weg alleen zoeken. Maar op één punt is hij meesterachtig, houdt hij me vast alsof ik een paard ben, dat op hol zou kunnen slaan: met graphologie kent hij geen pardon. Menigeen denkt, dat graphologie een soort hekserij is, waarin men in den Walpurgisnacht met allerlei mysterie moet worden ingewijd. Zoo gek is het niet precies, maar zoo „wetenschappelijk", zoo ongeveer springt menigeen om met de graphologie. De menschen leeren een paar regels en als zij die zoowat onder de knie hebben, begint het lieve leven: Engelsche, Duitsche, Italiaansche handschriften, alles door elkander. Dat is ongeveer hetzelfde, alsof kinderen op het land, als zij zien hoe kippen graankorrels oppikken, daaruit zouden gaan concludeeren, dat, als je maar graan strooit, een kat er ook wel op los pikt. Maar die goede dieren hebben geen snavel en bovendien zou het er heel vervelend uitzien op de wereld, als heel het dierenrijk alleen uit kippen bestond... Graphologen zijn vaak ongehoord wetenschappelijk bij het opbouwen en uitwerken van hun regels en theorieën, maar zij vergeten, dat de geheele wereld niet bestaat uit hun landgenooten alleen. Men vestigt zijn oordeel op grond van de afwijkingen in het schrift van de schoolvoorbeelden, en zoolang een Duitsch grapholoog dus niets dan Duitsche handschriften te beoordeelen krijgt, is hij onovertroffen; maar krijgt hij Engelsch schrift in de hand, dan beoordeelt hij het precies eender, alsof die Engelschman in een Duitsche school had leeren schrijven. Lombroso heeft een handboek voor graphologie geschreven, dat, als men het op Duitsch schrift toepaste, allerkomiekste resultaten zou hebben. Alle „meesters" hebben het over hun eigen school, maar de groote idee hebben zij geen van allen ooit begrepen. Niemand, behalve graaf Gall, behalve mijn leermeester. Vaclav, kun je nu nog boos zijn, dat ik het heerlijk vind, van hem te mogen leeren? Daarbuiten begint de lente, de lente in Den Haag. En ik zit in mijn kamertje en schrijf zijdje na zijdje vol met het Nederlandsche alfabet, vergeet, dat ik 24 jaar ben en leer schrijven, zooals de kinderen hier op school van zes tot acht jaar, met „verkeerde" houding van den penhouder, volgens het recept: ophaal-lus-ophaal buigen-punt. Dat noemen ze hier: taktschrift. En als ik het heelemaal tot den laatsten trek in mij heb opgenomen, dat ik dus Hollandsch schrift heelemaal ken, begin ik schrijven te leeren als een Engelsch kind, dan als hand gesteld, ter lezing, om „den samenhang der dingen in dit vreemde land te leeren kennen". Taine, Spencer, Spinoza stonden er ook; de werken van den laatste met een portret van den wijsgeer, dat zoo bitter weinig leek op de trekken van het standbeeld op de Paviljoensgracht, en met een facsimile van zijn handschrift met de beverige fijne lijntjes, die zoo ontroerend zijn lichamelijke zwakte en hulpeloosheid aantoonden. Dan stonden er ook nog de brieven van Cortez uit Mexico aan den koning van Spanje. Zij herinnerde zich, hoe graaf Gall bitter had geglimlacht, toen hij haar dit boek gaf met de opmerking: „Kijk, lees dat eens. Wat een prachtcollectie wreedheden. Als onze stadhouder in Bosnië en Herzegowina wat meer geest had, zou men kunnen denken, dat hij die brieven had geschreven!" Op een rij: Weiniger, Geschlecht und Charakter; Mauthner, Kritik der Sprache. En dan, — ja, dat had zij allereerst willen lezen: Brieven van Lord Chesterfield aan zijn zoon, het boek, dat zij gisteren pas had gekregen van gravin Wuergen-Rostorff uit Berlijn. Dadelijk had zij er in gebladerd. Want de gravin had er een paar regels bijgeschreven : „Over dit boek moet je me niets schrijven; ik wil wachten tot wij er met elkaar over kunnen spreken." Toch had het onderwerp haar niet zeer geboeid. Opvoedkundige brieven van een Engelsch aristocraat aan een jongmensch, waaruit blijkbaar een hoveling moest groeien. Maar kom, het was nu juist een uur om eens uit te ru„ten en zich wat te laten vertellen over mondain leven en huichelarij... Hoe langer zij met het boek in het prieel zat, hoe minder zij begreep, waarom zij die brieven nu juist moest lezen. Wat moest zij daar nu uit leeren? Alleen hoe men zich door huichelarij, door fraaie kleeren en goede tafelmanieren aangenaam kan maken? üaarne was zij opgestaan om een ander boek te r,fif'Tm.tar ziJ" v°elde zich 200 "^gelijk in haar rust. Telkens drongen regelmatig-knarsende geuiden tot haar door; de oude tuinman, die het kiezelpad aanharkte... en dan het ruischen van de Diaderen der hooge boomen in de zachte koelte Dus bleef zij liggen en las verder. Opeens viel er een schaduw op het boek. Prins Laudon stond voor haar, groetend. Zij wilde op- „Neen, neen, alstublieft niet; blijft u zitten Of wilt u me te kennen geven, dat ik opdringerig Zij lachte. „Volstrekt niet, hoogheid." „Scheidt u toch uit met dat hoogheid i Toe, vindt u goed, dat ik even bij u kom zitten?" Terwijl hij het lage tuinstoeltje naderbij schoof zei ze: ' „Hoogheid, waarom... ?" „Nog altijd dat hoogheid?" „Prins bedoel ik... Waarom bent u op dit uur yan den dag hier in het gezantschap? Cijfertelegrammen?" J „Kun je begrijpen! Buiten mijn werkuren en juist nu alles zoo goed gaat!... Onze Ulanen waren er bij, het 9e, bij de vervolging... In Pruisen zouden ze zeggen: Kolossaal! Natuurlijk, nu wij de Russen er uit hebben gejaagd, zijn het vanzelf de Duitschers geweest, die het heeten te hebben klaargespeeld, daar bij Dunajetz... Cijfertelegrammen, wat een idéé! — natuurlijk ben ik om u hier." „En wat hebt u te wenschen en te bevelen, prins?" [ „Te wenschen? Te bevelen? Wat kunt u toch stijf doen... Een beetje met u praten wilde ik. Dat is hIIcs „Zoo, u bent dus even lui als ik. Ik krijg het vandaag ook niet gedaan om wat degelijks te doen." „En u zit daar nog wel met een boek? Toen u daar zoo la^;, leek u wel een... maar wat geeft het om naar vergelijkingen te zoeken? Een tweede zooals u bestaat er toch op de heele wereld niet." „Gaat dat nu eigenlijk niet de perken van „maar een beetje te willen praten" te buiten?" vroeg zij. „Wat bedoelt u nu weer?" , Vertel u me liever eens, hoe het in Galicië" is geweest bij Dunajetz." „Och, eerst had Falkenhayn geen zin, omdat het een plan van Conrad was, natuurlijk. Ten slotte hebben onze menschen hun wil doorgedreven, en kranig is alles gegaan. Dat gezicht van den grootvorst, toen wij hem over de Karpathen joegen! En in Przemysl zal hij ook niet lang zitten. Wedden, dat ik gelijk krijg?" Hij stak haar de hand toe, die zij lachend aannam, maar snel weer terugtrok, toen hij ze in de zijne wilde houden. „Zonder weddenschap geloof ik u ook wel." „Zegt u eens, als het niet indiscreet is, wat leest u rïu weer? Met zulke oogen, als lï hebt, doet men toch wat anders dan altijd in boeken staren?" „jf^Zij reikte hem het boek. „Nee-een: Nu nog mooier! Wat is dat grappigj" Hij scheen zich buitengewoon te vermaken. ^ „Grappig? Wat is daar voor grappigs aan?" vroeg zij. „Uit dat boek heb ik op mijn vijftiende jaar Engelsch geleerd. Dat had mijn tante, de oude vorstin Auerspitz, zoo voor me uitgezocht. Dat was een verstandige vrouw!" Het begon Maria te interesseeren. „En weet u nu, waarom de vorstin juist dat boek voor me had uitgezocht? Neen, nietwaar? Nu, die oude Auerspitz... maar u kent toch de geschiedenis van de twee vliegen in een klap?" Hij keek haar aan, wachtte blijkbaar eenig antwoord. Zij knikte van ja. „Nu, dan kent u mijn oude tante ook. Die zat altoos twee vliegen tegelijk na, wilde altijd twee dingen tegelijk doen. Pepi moest Engelsch leeren; nu, daar had zij gelijk aan; en ten tweede moest Pepi goede manieren leeren en..." „Nu, daar had de vorstin toch ook gelijk aan," zeide zij lachend. Hij lachte ook toestemmend. „Juist, maar zij pakte het verkeerd aan. Ik heb een slechte, een heeï slechte opvoeding gehad. Neen, werkelijk, op mijn eerewoord. Zeg u nu zelf eens, juffrouw Psanec, waarom moet ik nu van een Engelschman leeren, hoe ik me in goede gezelschappen moet gedragen? Dat behoeft iemand toch niet te leeren: dat is toch geen kunst? Mijn heele leven lang heb ik alleen in goede kringen geleefd; dus als tante had gezegd: „Pepi, nu heb je maar precies te doen wat de anderen doen," dan had ik dat heele boek niet noodig gehad door te worstelen, en als zij het n i e t had gezegd, zou het ook precies zoo geworden zijn als nu. Heb ik gelijk of niet?" „Als iemand als prins geboren is, waarschijnlijk wel." „Dat ben ik toch?" „Juist daarom." Even zwegen zij. „Weet u, wat ik had moeten leeren?" Zij had zich opgericht in den leunstoel, zoodat zij nu tegenover elkander zaten. Zij keek hem vragend aan. „Hoe men zich onder het plebejerd... Pardon, ik bedoel, hoe men zich in burgerkringen moet gedragen. Dat had ik moeten leeren." En met een grappig-diepen zucht liet hij er op volgen: „Weet u, juffrouw Psanec, dat is verschrikkelijk moeilijk voor menschen als wij. Kijk, nu ben ik zoo vriendelijk tegenover dat slag menschen, neen, op mijn woord, ik denk er altijd aan, wat ik zoo'n burgerman nu eens voor aangenaams kan zeggen, maar niemand van die menschen is u ooit eens wederkeerig vertrouwelijk, niemand toont me nu ooit eens zijn vertrouwen." „Nu vergist u zich toch positief; u bent juist zeer bemind." „Ik weet 't niet. Niemand is vertrouwelijk tegenover mij. Hoe vriendelijker en toeschietelijker ik ben, hoe onderworpener en kleiner zij worden. Die lui doen dik, praten van Hoogheid voor en na... dat doen ze — de Hemel beware ze — om 'n goeden indruk te maken." „Néén!" zei ze. „Wie doet dat dan bijvoorbeeld?" „Nu, Weissenstein, om er maar eens een te noemen, is toch werkelijk een verstandig, behoorlijk mensch, met wien ik graag beter bekend zou willen worden. Maar denk nu eens aan die Orsay's, die juist het tegenovergestelde zijn! Ik praat met hem of ik Orsay ben en of hij het ongeluk heeft, prins Laudon te zijn. Altijd vraag ik naar zijn kinderen. Gelooft u, dat hij mij ooit om raad heeft gevraagd, wat er van die jongens en van dat meisje moet worden?" „Zou u dan weten, wat het beste was voor die kinderen van Orsay?" vroeg zij verbaasd. „Neen, natuurlijk niet, maar hij zou het toch kunnen vragen." Zij troostte hem; over Orsay moest hij zich geen muizenissen maken. Die was bereid voor hem door het vuur te gaan. Die had haar juist geïnviteerd tegen de volgende week, natuurlijk in hoofdzaak om nog eens van haar te hooren, hoezeer de prins hem genegen was. Dat deed hij eiken keer, als zij hem maar even sprak. „Gaat u er heen?" „Ik zal wel moeten ditmaal. Drie keer heb ik al een uitvlucht gezocht." „Wanneer is het?" „Vrijdagavond." „Zou ik ook niet kunnen komen?" „Orsay zou in den zevenden hemel zijn." „Maar hoe kan ik komen? Moet ik dan niet zijn uitgenoodigd?Ziet u, daar hebt u nou weer zoo iets. In onze kringen zou ik eenvoudig uitstappen en zeggen: daar ben ik. Op goed geluk. Maar bij de Orsay's weet ik het niet. Daar zal ik toch op een invitatie moeten wachten?" „Ik blijf u borg voor de gelukzaligheid van de heele koninklijk raadsheerlijke familie Orsay, als u komt. Hoe meer onvoorbereid, hoe grooter geluk- zaligheid. En om koekjes bij de thee zal mevrouw dien avond niet onthand zitten." „Wat bedoelt u nu? Als ik eens onverwachts kwam en er waren geen „koekjes bij de thee", zooals u het uitdrukt, zou dat dan een ramp zijn?" „Onoverkomelijk", verzekerde zij met den meesten ernst. „De familie zou er tot diep in den nacht over napraten, wat u wel van hen zoudt hebben moeten denken. Of de familie Orsay ook op dagen, dat er geen gasten komen, niet genoeg te eten heeft..." „Neen, nu neemt u een loopje met me!" „Werkelijk niet, prins. Stel u eens voor: die menschen gaan in een groot huis wonen, laten hun tuin aanleggen door den tuinier van het Hof, koopen strekkende meters boeken, loopen op het strand rond behangen met paarlen en diamanten, getroosten zich de grootste offers om toch maar „mee te doen" en als er dan gelukkigerwijze eens een echte prins over hun drempel komt, dan zouden er niet eens gebakjes zijn, geen primeurs van vruchten en zoo, geen echte Fransche likeuren — niets. Het zou toch wezen of u bij armoedzaaiers te gast was gekomen?" De humor van haar voorstelling trof hem wel, maar het zakelijke interesseerde hem toch meer. Even lachend vroeg hij: „Zegt u me nu eens, maar ernstig, ja?" — wat zij met een lachje beloofde — „Wat dunkt u? Zou het die menschen nu werkelijk genoegen doen, als ik met complimentjes om me heen strooide? Zoo maar er op los... Over het huis en den tuin en de inrichting en de jongens en het meisje... ?" .Stop even, prins. Over het meisje niet. Daarte- feest te geven en moeder Amalia om „Nusskipfeln" te bakken. Ook het huis was nu geheel voltooid. De laatste werklui waren verdwenen, de douche in de badkamer werkte, dat het een lust was, en de tuinier van het Hof had den tuin eindelijk opgeleverd, zoodat men uit de werkkamer, door openslaande deuren naar de veranda en van de veranda over steenen trappen — steen, geen tegels en kalk — naar den tuin kon komen. En nu, Vrijdag 23 Mei, was de eerste receptie! Ook Amalia, de dochter, was uit Duitschland overgekomen. Die studeerde in Berlijn. Dat kwam goedkooper uit, omdat zij daar bij haar tante, de doktersweduwe, inwoonde en het was beter ook, omdat de jongens, die het in hun kleine stadje toch al niet pleizierig hadden, anders bovendien nog onder de controle van zuslief hadden gestaan. En nu stonden de beide Amalias, als ware er geen hemelsbreed verschil in ontwikkeling tusschen die twee, eensgezind met opgestroopte blousemouwen bij het fornuis en bereidden de Nusskipfeln. Om vier uur was de dientafel voor de zwarte koffie in 't muzieksalon al gedekt en om vijf uur stond de eettafel geheel gereed in allen luister. Als het licht op was, zou het zilver en kristal nog eens zoo mooi uitkomen. Alleen was het jammer, dat er niet nog wat deftiger bezoek kwam. Maar enfin, het was misschien beter zoo. Een soort generale repetitie voor later, als de groote wereld zich hier zou gaan thuisgevoelen... De koninklijke raad lag in zijn werkkamer op den divan en las het avondblad. Toen Amalia langs kwam, trof het haar, hoe somber hij keek. „Ferencz, ik begrijp je niet. Je zet een gezicht of ik doodziek ben en ik maak het toch heel best vandaag." „Italië bevalt me niet," bromde hij. „Italië? Wat gaat jou Italië aan? Pas is ons huis hier klaar en je denkt alweer over Italië?" „Je lijkt wel kindsch, Amalia. Het ziet er naar uit of ik niet eens meer met een luchtschip over de grens zou kunnen komen." Amalia wierp een verschrikten blik op haar man, toen ijlde zij naar de deur en riep luid: „Siegmund! Siegmund I" Orsay stond op en kwam naar haar toe. „Wat is er gebeurd?" „Jawel, Moeder!" klonk het van de trap. Siegmund nam drie treden tegelijk. „Wat is er aan de hand, moeder?" „Je vader wil in een luchtschip gaan zitten!" Orsay proestte het uit. „Siegmund, heb je ooit zoo iets beleefd? Ik zeg tegen je moeder, dat Italië me niet bevalt en dat ik niet eens tijdig met een luchtschip over de grenzen zou kunnen komen en daar maakt zij van..." „Kom, kom, moeder, het is zoo erg niet," zei de jonge dokter, en met een handbeweging schakelde hij haar uit van het gesprek en wendde zich tot zijn vader: „Mij bevalt de houding van Italië al een tijd niet. Bülow belooft maar en onze oude keizer weet ook niet meer wat hij doet en geeft Triënt aan de Italianen, en hoe meer je hun vrijwillig geeft, des te veeleischender worden ze. Mij kunnen ze niet om den tuin leiden; ik ken de Italianen. Ben ik soms voor niets in Venetië geweest?" Amalia ging sprakeloos in een stoel zitten en begon het nieuwe gevaar door te denken. De twee mannen spraken verder over Italië. De Raad gaf de schuld aan d'Annunzio, die de massa al zoo lang had opgehitst, net zoo lang tot er geen houden meer aan was. Men had hem meer moeten bieden dan de Franschen; met twee millioen lire in de hand, maakte hij, Orsay, zich sterk, dat hij den heelen d'Annunzio kocht, zooals hij reilde en zeilde. Het groote ongeluk is, dat men nooit den juisten man tot gezant wist te kiezen. „Dat ook, papa, en dan de kranten ook. Maar de hoofdzaak, papa, geloof dat van mij, dat is de clerus. Als de Italiaansche clerus er tegen was geweest, hadden al de kranten plus d'Annunzio plus de koning het samen nog niet klaar gespeeld. Amalia zat nog steeds roerloos het gevaar te overdenken. Daar kwam Wilmos binnenstormen. Hij kwam uit de stad, had een bulletin in de hand. „Oorlogsverklaring van Italië 1" riep hij. „Daar zitten we nu met onze „ongeschiktverklaring voor den dienst". Over drie maanden moeten we natuurlijk worden overgekeurd en nu duurt de oorlog zeker nog tot Kerstmis." Amalia zeide niets, knikte. De twee mannen lazen het bulletin. Ook zij zeiden niets meer. Eindelijk opende de koninklijke raad den mond: „Ik had de kronen toch moeten verkoopen. Morgen staan ze misschien al op 35 of zoo." „Dertig misschien wel," profeteerde Wilmos zacht. Amalia was uit haar verdooving ontwaakt. „Heb je dan nog kronen, Ferencz?" vroeg zij. Die vraag, van die zijde, leek het eenige wat er rog aan ontbrak om Orsay geheel woedend te maken. „Praat niet over dingen, waarvan je geen verstand hebt," keef hij. „Volgenden keer zal ik jou om raad vragen, wat ik doen of laten zal." „Ik mag toch zeker wel vragen, of je nog kronen hebt?" zeide Amalia, zoo verbaasd alsof het de eerste maal was, dat haar man ruw tegen haar uitviel. „Of de Nusskipfeln aangebrand zijn, mag je vragen, en of de melk niet overkookt, zooals gisteren. Het heele huis stonk ernaar. Als er iemand hier gekomen was, zou hij wel gedacht hebben, dat hij in een schoenlapperspothuis was aangeland. Die ideeën van jou! Wie maakt er nu Nusskipfeln op den dag, dat Italië den oorlog verklaart?" „Maar Ferencz, je hebt toch zelf gezegd, dat je ze vandaag op tafel wou hebben." „Zeg, dokter, hoor je dat?" vroeg Orsay zijn oudsten zoon. „En jij, Wilmos, denk er aan: als je vaderland een onheil overkomt, moet je Nusskipfeln eten. Dat is het eenige, wat helpt! God zal weten, of er vandaag iemand van het gezantschap komt. Kom, roep Wissilko eens aan de telefoon; ik moet hem eens vragen, wat er eigenlijk aan de hand is." Er was minder aan de hand dan de Koninklijke Raad wel dacht. Geen woede, geen ontstemming aan de andere zijde van de telefoon. Integendeel, de oorlogsverklaring had een opluchting teweeggebracht. Wissilko verheugde zich nu al op 't feest van dien avond. Trude prepareerde een geestige Diplomaten ding natuurlijk tot zijn capaciteiten, dat wil dus zeggen: slecht, en in verhouding tot zijn ijdelheid, dat wil zeggen: zoo opvallend mogelijk." „Ik geloof, dat u het in de logica best tegen Vlasï timil zou kunnen opnemen, en die is er toch nog nooit bij een advocaat ingevlogen. Maar zegt u eens, waar ziet u dat allemaal aan?" „Een eigenschap, die een mensch volkomen beheerscht, moet in alles tot uitdrukking komen, anders was die eigenschap niet overheerschend," antwoordde zij. „Dat is juist," gaf hij nadenkend toe. „IJdelheid is als de aether in de wereldruimte, die dóórdringt tot in elk atoom. Dus, waarde prins?" „Dus blijkt de ijdelheid uit elke letter..." zeide hij onzeker. „Juist, precies: uit elke letter. De voorwaarde is alleen maar, dat die letter voorkomt in den naam „Falkenhayn". Ieder ander adellijk persoon zet voor zijn naam een „v" of een „von". Maar Falkenhayn is iedereen niet: hij moet iets aparts hebben. En dus?" „Dus?... Dan maakt hij er iets anders van..." „Alweer juist. Bravo! Hij maakt onder zijn „v" een gedrochtje van een krul en schrijft dan een letter, die heelemaal geen letter is. Nu heeft hij iets tot stand gebracht. Het is wel iets onzinnigs, maar het is iets eigens, een geestesproduct van hemzelf." „Zegt de gezant dat?" „Neen, dat zegt hij niet, want dat is voor een grapholoog te vanzelfsprekend, te primitief, te kinderachtig. Gall brengt de eigenschap niet op den voorgrond, want die had ik zonder zijn voorlichting ook gevonden, maar hij sprak alleen over de moge- lijke aanwezigheid van een remmende werking, over de gevaren, die dit gif kan teweeg brengen." „En wat zei hij daarvan?" „Remmende bewegingen gelijk nul!" zeide hij en zuchtend vervolgde hij toen: „God geve, dat die man nooit een veldtochtsplan uit te voeren krijgt, dat niet van hem is, want hij zou in staat zijn, alles te doen om het dan opzettelijk te doen mislukken." „Zoo," zeide de prins, met zulk een toon van ontzetting in zijn stem, dat zij hem verschrikt aankeek. „Wat is er, prins?" „Met mij niets, maar met de monarchie. Met huid en haar zijn wij verkocht. Of we dansen naar Duitschlands pijpen, öf men bezorgt ons den strop. O, men zou zich kunnen..." en hij balde de vuisten. Zij was bang, dat zij dien eenvoudigen, zoo weinig gecompliceerden man reeds meer had gezegd dan goed was. Zij zeide dus: „U moet wel bedenken, prins, dat één werking uit honderd verschillende oorzaken kan ontstaan. Alle factoren werken mee in dezen oorlog: psychische, mechanische, toevallige... Hoe kan een man, zelfs al zit hij aan het roer, alles beheerschen? Hebt u dan niets begrepen van alles wat ik zei? Het is toch juist het grootsche van Gall, dat hij het inelkaargrijpen der dingen op duizenderlei manieren overziet, dat hij nooit concludeert vóór hij de dingen tot in den grond kent. Moeten wij dan zóó klein zijn, dat wij ons dadelijk vastklampen aan één ding en ons daarover zoo opwinden als u zooeven deed?" „Kijk eens, Maria, ik ben zeker klein, zooals u zegt, en dom ben ik bovendien, maar dat wat u me hebt verteld, daartegen kan ik me niet verzetten, dat is het waarste, wat ik in mijn leven heb gehoord. Natuurlijk is de wereld gecompliceerd, maar dat het niet zoo verder kan, dat de Duitschers en wij allebei naar den kelder gaan, dat is niet gecompliceerd. Dat is zoo eenvoudig als een tafel van vermenigvuldiging." HOOFDSTUK XII HET was een groote dag, die 18de Augustus, eerst het vertoon der uniformen, toen de kerkdienst, daarop de receptie der kolonie en de officieele lunch. De gezant was 's middags moede geworden, maar de jongere heeren zouden gaarne hebben doorgefuifd. Maria voelde zich onaangenaam gestemd. De gezant had geen oogenblik van eenzaamheid en verademing gehad, die toch voor hem zoo noodig was. Het was veel te druk voor hem geweest. Maar de verjaardag van den Keizer was nu eenmaal een dag van ijdelheidsvertoon, een van die kleine kermissen, die men toch gaarne meemaakte. De nieuwe militaire attaché was pas veertien dagen in het land en had reeds drie huizen gehuurd, en een vierde zou wel spoedig noodig zijn; voor hemzelf, voor zijn adjudant, zijn vier ambtenaren, drie klerken, den code-beambte, den chauffeur en den oppasser. Nog kleiner kon toch de staf van een attaché van een groote mogendheid nauwelijks zijn. En het waren niet de eersten de besten, die men hem had gezonden. Integendeel, bij die vijf officieren trof men den allerhoogsten adel aan, heeren, Diplomaten die als kamerjonker geboren plegen te worden, heeren, waarmede men in Holland eer zou inleggen. „Weet je, Excellentie, veel is het niet, ik moet me nu eenmaal beperken," had de attaché tot den gezant gezegd, de Oostenrijksche gewoonte volgend, den gezant te tutoyeeren en hem toch zijn titel te geven; „ik moet nu eenmaal nog maar een stalknecht en één beambte hebben, dan ben ik tevreden." Toen de gezant had gevraagd, waarvoor hij dien nieuwen beambte noodig had, was het antwoord geweest, dat hij nog een Joodschen vrijwilliger wilde laten komen. „In Weenen hebben alle groote bureaux een Joodsch vrijwilliger, die de stukken uitwerkt. Die lui hebben nu eenmaal een hartstocht voor arbeid, dat zit hun in het bloed." Trudelchen evenwel vond het onpleizierig, dat de rasseneenheid der militaire kanselarij daardoor zou worden verstoord. In de civiele kanselarij was het anders. Daar heerschte het Weensche element: burgerlijk en goed christelijk-sociaal. Bestuursraden, handelsraden, magistraatsraden, allemaal brave Weeners, van het slag, dat in het volkslied „fromm und bieder, wahr und offen" heet. Maar alles tezamen genomen, kon men er mee voor den dag komen. De Duitschers waren voor wat de hoeveelheid personeel betreft, ook goed voorzien, maar wat kwaliteit aangaat konden zij niet aan de missie der Monarchie tippen. De Monarchie had ongetwijfeld het neusje van den zalm. De Duitschers hadden hun oogen uitgekeken in de kerk aan de Parkstraat en de twee groote zijbanken van de kerk waren gevuld met een Neder- landsch publiek, dat zoo iets niet dagelijks te zien kreeg. De Koningin en de Koningin-Moeder hadden zich laten vertegenwoordigen, eenige ministers der christelijke partijen waren verschenen en toen de gezant de komenden in het voorportaal ontving, leek het wel cercle ten Hove. De hooge figuur van den gezant met het breede grootkruislint over de diplomatenuniform, Fetukowicz met het Turksche grootofficierslint en dat van commandeur der Leopoldsorde, Szirmay in het Hongaarsche magnatencostuum („Is hij niet om te zoenen!" had Trudelchen gezegd), prins Laudon in gala-uniform der ulanen, waarbij de simpele infanterie-uniform van Wissilko in het niet verdween, de militaire attaché met den wuivenden groenen vederbos als officier van den generalen staf, met twee Hongaarsche magnaten in zijn gevolg — de een, graaf de la Croix, wat te dik, lang niet de elegante verschijning van Szirmay; de gouden tressen op zijn rug, het insigne van kamerheer, maakten hier, waar men het blijkbaar niet kende, lang zooveel indruk niet als in Weenen. Dan de andere stafofficieren, de vele Weensche heeren in hun onberispelijke gala-kleedfj en géén zonder decoratie, dat alles was wel in overeenstemming met de groote daden van het leger, van de veroveraars van Warschau, de overwinnaars van Iwangorod en Kowno. „Wretched Austria!" had men van den winter in Londen nog gezegd? „Wretched?... Resurrected!" had graaf de la Croix geantwoord, de officier, toegevoegd aan de militaire missie, die kort vóór den oorlog een poosje in Cambridge was gaan studeeren en nu gaarne Engelsche uitdrukkingen fabriceerde. En nog een ander gevleugeld woord deed de ronde. Dat was afkomstig van aartshertog Karl, den troonopvolger: „Wil heer Rus een dansje maken, Moet hij het zeggen, Ik speel den deun!" zooals het in Mozart's Figaro heet. Op 23 Juli, na den overtocht van den Narew, toen het lot van Warschau was bezegeld, heette dit historisch woord te zijn gesproken. De avond viel en nog steeds vertoonde de gezant zich niet. De bureau's waren niet eens weder geopend. Na den feestelijken lunch hadden de heeren wat rust genomen en later hadden de bedienden hun voorbeeld gevolgd. Niemand was er in het gezantschap als de gezant en Maria zelf. Hoogstens misschien de nachtportier in zijn loge. Bange droefheid vervulde haar. Er scheen aan de langzaam voortkruipende uren geen einde te komen. Waarom bleef hij toch in zijn kamer? Sliep hij, waakte hij, was hij ziek misschien? De pijn van het smachten was haar nog vreemd. Haar leven was altijd zoo gevuld geweest van werken en van steeds nieuwe plichten, die haar in de zeven maanden van haar verblijf in Den Haag zoo weinig vrijen tijd hadden gelaten, dat, als haar fantasie vrij spel had, zij zich altoos naar het verleden wendde, naar de te snel voorbijgegane rustpunten... nimmer naar de toekomst. Voor haar hadden de wijzers van de klok, heel haar leven, altijd te veel spoed gemaakt. Zij kende het verlangen nog niet. Trouwe kameraden had zij gehad. Als kind haar oudoom, die haar de deur naar die wonderwereld der muziek had geopend, maar als twaalfjarige was zij achter zijn lijkstoet gegaan. Allen hadden geweend — zij alleen niet. Zij had gedacht: Het is de wil des Heeren, onzen Heiland, en het is goed, zooals het is. Want de Heer had geleerd: „Laat de dooden hun dooden begraven, doch volgt gij mij." Dien nacht had zij gebeden tot de morgenschemering doorbrak, zooals de Heer had gebeden, dat het haar steeds gegeven zou zijn, Hem te volgen. Dan was er haar pleegvader geweest, die rein en goed en oprecht was geweest in zijn geloof: een echt Hussiet, die slechts geloofde aan het onvervalschte woord Gods. En toen zij hem de hand kuste bij zijn verscheiden, had hij gezegd: „Maria, mijn kind, vergeet nooit, dat je een arbeidster bent bij den oogst van je volk. Denk aan het woord Gods: De oogst is rijkelijk, maar de arbeiders zijn weinigen; bid daarom den Heere, dat hij arbeiders zende tot het binnenhalen van den oogst." Maar hij wist niet, dat hij gelogen had in zijn laatste oogenblikken en dat zij slechts half behoorde tot zijn volk en dat niet hij, doch een Schotsche graaf haar vader was... Tot zijn dood had haar moeder met de leugen in het hart rechtop naast hen gestaan. Toen had de kracht haar begeven en had zij alles verteld. Haar moeder had niet geweten, of haar werkelijke vader nog leefde. En als hij nog in leven was, had hij toch nooit geweten, dat de Boheemsche gouvernante een kind van hem had gehad. Zij had zich afgewend van haar moeder. „Wie is mijn moeder? En wie zijn mijn broeders? Wie Gods wil doet, die is mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder." Vaclav Krepela was haar-kameraad geweest. Tezamen met hem had zij gezocht. Haar kindergeloof had zij daarbij verloren, maar een nieuw levend ge* loof was in haar ontwaakt, het onvervalschte woord van den Christus: „Een voorbeeld heb ik u gegeven." En dat geloof kon nimmer bij haar ondergaan, zoolang zij zich zelf was. Alleen wie dat „voorbeeld" volgde, kon sterven als zoeker naar het Ware Geloof... Lieve kameraden had zij gehad, doch bemind had zij nooit. Nooit was het haar bang te moede geweest om lichaam en ziel van een ander mensch. Tot thans voor de eerste maal de benauwenis voor een wereld hiernamaals binnensloop in haar ziel. Graaf Gall was ziek, graaf Gall was alleen en zijn geest — o, zij voelde het — streed tegen den eeuwigen nacht. Hij was een arbeider aan den oogst der Menschheid... daarom den Heere gebeden, dat hij die enkele, o zoo enkele arbeiders laat, dat zij den oogst oogsten. Terwijl haar hart beefde, haar handen zich samenvouwden in zwijgenden angst, werd allerlei samenhang haar duidelijker, kwam het Verre en het Nabije nader voor haar geestesblik, beleefde zij het wonder van het Gelijktijdig Zien, het wonder, dat den mensch alleen in zijn laatste oogenblikken tebeurt valt, wanneer zijn geest zich gereed maakt voor de vlucht in het oneindige: het wonder, dat de grenzen van ruimte en van tijd overspringt. Nu begon zij het doel van haar leven te begrijpen en den weg, dien God voor haar had bestemd. Van haar geboorte af waren allen, die haar schreden hadden geleid, arbeiders geweest in den Wijngaard des Heeren en allen hadden slechts dat eene geloof bezeten: dat de oogst groot is en de arbeiders weinige. Daarom, bidt den Heere, dat Hij arbeiders zende om te arbeiden in Zijn Wijngaard. En allen hadden geloofd, dat zij, Maria Psanec, zulk een arbeidster was. Haar oudoom had haar geleerd, hoe haar geslacht van volgelvrijen, sedert de dagen van de Boheemsche Broederschap, werkte in den Wijngaard des Heeren: voor het volk. Haar pleegvader had het haar op zijn sterfbed als heilige plicht op het hart gebonden; Vaclav Krepela, die al den tijd in zijn dorpsschool overeind werd gehouden door de hoop, eens op de banken het kind te vinden, voor wien hij den weg zou mogen banen tot den arbeid in de toekomst, allen — ook Vaclav Krepela, hadden gezegd, dat zij de uitverkorene was. Gravin Würgen had haar gekozen, omdat zij „zonder ijdelheid en zonder pose" was en graaf Gall... graaf Gall leerde haar het Leven, om haar sterk te maken voor den grooten oogst van alle... nu... in dezen vreeselijken tijd. Neen, zij was nog niet sterk genoeg. Zwak was zij en hulpeloos. Niets zonder hem. Was hij er niet meer, dan zou haar zon in de wereld ondergaan, zou zij alleen achterblijven in koude en duisternis. „Heer, geef dat Uw oogst niet geringer worde door het gemis aan arbeiders in Uwen Wijngaard." Zoo bad haar ziel en haar bloed... en haar lichaam, half bewust, aangetrokken, bewogen door wonderlijke krachten, richtte zich op en ging op moede voeten naar hem, naar de kamer van graaf Gall. Diepe duisternis hing in de kamer, die zij tevoren nooit had betreden. Haar oogen moesten zich eerst gewennen aan het donker. Midden in het vertrek stond zijn bed. Nu zag zij zijn hoofd op het kussen liggen, de oogen gesloten. Zij zag zijn handen, die rustten op den deken. Niets bewoog zich — geen ademtocht was waar? neembaar. Alles was stil in de kamer. Onbeweeglijk bleef zij staan, kijkend naar het hoofd, waarvan zij zooveel hield, en naar de rustende handen. Langzaam scheen de sluier van duisternis te wijken. De verstarring werd minder. De schaduw van den eeuwigen nacht vlood. Zijn handen begonnen te ontwaken. Nog steeds waren zijn oogen gesloten, maar een wonderlijk verheerlijkt lachen ging spelen om zijn mond. „Ben jij het, Maria?" „Ja, ik was zoo beangst over u. Er is niemand thuis." „En vandaag toen het huis vol was... toen was er toch ook niemand hier dan jij?" „Hebt u geslapen, al dien tijd?" „Ik was op een verre reis, kindlief." „Mag ik bij u komen zitten?" „Het is goed, dat je gekomen bent... Ja, kom hier zitten. We willen samen alleen zijn. Maar, er zweven hier nog schaduwen in de kamer. Die moeten we eerst verdrijven, anders waren wij toch niet alleen." Opdat het licht zijn oogen geen pijn zou doen, draaide zij in een hoek, achter zijn hoofd een lamp aan en knielde toen neder naast zijn bed. „Ik was in het Rijk van de Dooden," zeide hij zacht — langzaam. „Zoo ver weg was ik, dat ik bijna geloofde, dat ik je nooit zou weerzien." „Dat wist ik," fluisterde zij, terwijl zij al haar krachten moest inspannen om niet in snikken uit te barsten. „Maar ik heb gebeden, dat u terug zoudt keeren." Zijn hand bewoog zich. Zeker had zij haar snikken niet kunnen weerhouden, als zij die hand niet had gegrepen. Zij hield zijn vingers omklemd en voelde, hoe zijn bloed haar tegemoet stroomde. „Dat zou een vroegtijdig afscheid zijn geweest," zeide hij, even glimlachend, als troostend. „Maar het is een waarschuwing geweest. Daar moeten wij op letten. Ik mag je niet zoo vroeg alleen laten." „Neen," nikte zij. Hij richtte zich half op. Zij liet zijn hand los en schoof kussens in zijn rug om hem steun te geven. „Het was maar een vlaag. Die is voorbij. De levensstroom vloeit weer en morgen weten wij van niets meer." Hij lachte weer en zij glimlachte terug en knikte hem blijde toe. „Morgen gaan wij samen naar Nio-Hu-San. Kom kind, ga zitten, dan zal ik je van Nio-Hu-San vertellen." Zij zette zich op den rand van het bed en keek hem aan, met zooveel diepte en sympathie, dat het was als luisterde zij meer met de oogen dan met de ooren. „Het is al meer dan tien jaar geleden, dat ik hem leerde kennen. Op mijn Indische reis, bij den terugkeer. Toen was er tusschen ons, eersteklas-passagiers, een Chinees. Hij zat aan de kapiteinstafel rechts van mij en tusschen mij en een Duitschen ge- zantschaps-attaché zat de kapitein. De Chinees sneed zijn vleesch en groenten in kleine stukjes en at het dan met zijn lepel. Dat was een tegemoetkoming aan onze gebruiken, omdat anders een Chinees met zijn stokjes eet. De Duitsche attaché keek mijn buurman boos aan en stond op. ,,'n Merkwaardig gezelschap", bromde hij. Hij had gelijk: die Duitsche attaché zal wel nooit in voornamer gezelschap hebben getafeld. Mijn buurman stond ook op en vroeg den kapitein om excuus — in uitstekend Engelsch — dat zijn onaanzienlijke persoonlijkheid den voornamen gasten van den kapitein had mishaagd. Dien avond bleef hij in zijn hut. Den volgenden morgen kwam hij er weer niet uit. Ik klopte aan de deur en vroeg of ik de eer mocht hebben, den overigen duur van de reis in zijn gezelschap te tafelen. Wie ik was, vroeg hij. Ik ben toevallig Excellentie en toevallig tegelijk de eenige Excellentie hier aan boord. Volgens de gebruiken van het westen zal iedere dwaas, die aan zulke uiterlijkheden hecht, dengene, wiens gezelschap ik aan tafel zoek, beschouwen als iemand van rang, was mijn antwoord. Lang duurde het voor zijn antwoord kwam. Dat was een diepe buiging en een aannemen van mijn voorstel. Drie weken lang hebben wij dagelijks samen gegeten aan een kleine tafel afzonderlijk, zonder een woord te wisselen. Tot hij in Napels van boord ging en mij zijn kaartje gaf: Nio-Hu-San, Singapore. Hij was maar een eenvoudig mannetje, doch als ik ooit behoefte mocht hebben aan een verknocht dienaar, had ik het hem slechts door het Chineesche gezantschap te laten weten... Het „eenvoudige mannetje" was een der rijkste bankiers van de wereld." De gezant zweeg een poosje, zijn blik gleed in streeling over haar oogen, zweefde toen kuisch verder door de kamer, om eindelijk te blijven staren naar het venster. Zij stond op en opende de beide raamhelften. De zwoele lucht, waarin hij die moeilijke uren had doorgebracht, ontsnapte. De geuren van den lauwen zomernacht zweefden aan. Toen nam zij de plaats bij het bed weder in. „De vader van Nio-Hu-San was een Chinees geweest, maar zijn moeder een Indische. Gewoonlijk is dat een zeer slechte bloedmenging. Dat koelievolkje in de havensteden van het Oosten mengt zich op die manier, dan krijgt het kinderen en zoo ontstaan die mierenhoopen, waarvan het wemelt in de voorsteden daar... Maar toen de ouders van Nio-Hu-San zich paarden, had de Natuur er nu eens lust in, om in plaats van zoo'n mier een mensch te doen geboren worden. Je weet, kind, dat er bisexueele menschen zijn, maar je weet nog niet, dat er ook tweerassige menschen gevonden worden. Ik wist het ook niet voor ik Nio-Hu-San leerde kennen. En eigenlijk wist ik het jaren daarna nog niet, tot ik langzaam het wonder begreep van twee verschillende oerrassen, in één mensch vereenigd." In den tuin floot een vogel. Weer kwam het lachje in zijn oogen en zijn stem werd heel zacht. „It was the nightingale and not the lark." Als heel uit de verte klonken die Engelsche woorden in haar oor en in een waas zag zij het beeld van bevredigd verlangen in zuidelijken nacht. Haar hand tastte weer naar de zijne en zijn oogen sloten zich bij die aanraking. Nog eens floot de vogel in den tuin. Toen werd het stil en ritselden alleen de bladeren der boomen... „Al wat in de twee oudste menschenrassen het best tot rijpheid was gekomen, heeft bij Nio-HuSan den schoonsten bloesem gedragen. Ik heb je een boek gegeven over China van een onbekenden Britschen zendeling, nietwaar?" Zij knikte, zeide alleen maar: „Ja." „Zij zijn vreeselijk in hun verantwoordelijkheidslogica: Broeders en zusters, kinderen, ouders en grootouders, allen moeten boeten voor de schuld van den eene. De familie, zoover men dat begrip maar kan uitstrekken, is aansprakelijk voor wat de eenling deed. Bij Nio-Hu-San voel je, dat hij met alles wat hij bezit, instaat voor zijn woorden, zelfs als het een raadgeving was uit menschelijk dwalen. Zij onthouden, zijn haatdragend tot in het verste gelid van hun geslacht, voor elk gebrek aan tact, elke grofheid, en vergeten ook nooit iemand, die vriendelijk jegens hen was. Nio-Hu-San is naar Europa gekomen en woont nu in Den Haag, omdat ik hier woon... Doch daar komt iets anders bij, wat ik je later wel eens zal vertellen. Chineesche kooplieden hebben een zin voor commercieelen samenhang, voor toekomstige ontwikkelingen der dingen, waarvan wij in het Westen niets begrijpen, waarop ons in 't Westen de kijk totaal ontbreekt. En zelfs wanneer zij ons zouden willen uitleggen, waarom zij verwachten of een voorgevoel hebben, dat dit of dat zal gebeuren, zouden zij het ons niet kunnen zeggen. Fritz Mauthner beweert ergens, dat men zonder spraak niet kan denken. Maar Nio-Hu-San denkt toch zonder spreken. Kind, hoe moet ik met woorden duidelijk maken, wat het is, om zonder woorden te denken?" Hij dacht na en zocht naar vergelijkingen. En boeien af te nemen en dat de wakers zouden weggaan. Hij bleef alleen in den kring van die twaalf. Geheel alleen. Hij keek den eerste van hen diep in de oogen, vast en vorschend, minuten na minuten. Toen den tweede, den derde, den ganschen kring, tot den twaalfde. Dat duurde zoo een uur. Toen begon hij weer bij den eerste... weer tot den twaalfde. Vijf uur achtereen was hij ermee bezig. Toen haalde hij den negenden man uit den kring: „Dat is de dader; de andere elf kunnen naar huis gaan." „En?" vroeg Maria. „En die negende bekende. Baba, saja njang boenoe. Ik heb gemoord, heer." Na een lange ademlooze pauze vroeg Maria: „Toch is er nog iets, dat ik niet begrijp." „Nu?" het klonk zoo week, zoo bevend, dat het was als scheen hij bang, zijn gevoel te verraden, als hij meer had gezegd. „Als iemand zoo in de ziel kan lezen, waarom weet hij dan niet hoe de menschen gelukkig te maken?" De gezant glimlachte, glimlachte met een trek van zaligheid: „Zoeker" te zijn; gevonden te hebben. Op een van de vele vragen van zijn leven had hij thans het antwoord gevonden. Wat zijn vaag plan was geweest voor haar toekomst, rijpte thans op eens tot vast besluit. Maar hij zeide niets van wat er in hem omging en nam den draad van het gesprek weer op, „Ik wilde vertellen, waarom Nio naar Den Haag is gekomen, toen ik hierheen werd geplaatst. Hij weet te veel van Europeanen, dan dat hij nog niet meer van hen zou willen weten. Jarenlang is hij daarmede doende geweest. Het wilde hem eenmaal uipiomaten niet gelukken, de beweegredenen voor mijn doen en laten te begrijpen. Hij kon in mijn innerlijk niet lezen en die gedachte liet hem niet los. Daarom kwam hij naar Europa om dit te doorgronden. Indiërs zijn de ware zoekers. Zij hebben den tijd. Zij besteden er jaren aan, wanneer het noodig is, om het antwoord op een vraag te vinden. En nu zijn wij tweeën, hij en ik, bezig, elkander het Oosten en het Westen te doen begrijpen." In een van de naburige tuinen, in een kippenren van een der burgerhuizen, begon het hanengekraai het aanbreken van den morgen aan te kondigen. „Het is al laat, kind, daar is de „lartf' van de Van Speykstraat. Niet mogelijk hem te verwarren met de „nightingale". Het wordt tijd te gaan rusten. Maar eerst nog dit... Je eerste graphologische taak, ongecontroleerd. Dat is de ridderslag in het métier. Bovendien, een kostbaar handschrift, dat Nio-Hu-San me heeft bezorgd en dat hij morgen terug moet hebben." Zij bloosde. Immers zij had niet durven verwachten, dat hij haar nu reeds een handschrift ter zelfstandige bewerking zou willen toevertrouwen. Zoodat haar oordeel in zijn archief zou komen, zonder dat hij het eerst zelf had nagegaan. „Je weet, dat in het Westen de linies zijn vastgel'oopen. Aan beide kanten brult men om meer munitie; munitie moet de beslissing brengen, den doorslag geven. Zes weken geleden heeft Engeland een minister voor munitie gekregen: David Lloyd George. Tot vandaag heb ik uitgezien om eenig schrift van hem in handen te krijgen. Denk er om, kind, dat het een origineele brief is. O ja, ook dat nog. Lloyd George is in Wales op school geweest." Zij nam het vel papier met een gelukkig lachje aan. „Ik ook zoo ongeveer in de laatste maanden. Ik weet in het geheel niet meer, hoe ik zelf als kind heb leeren schrijven." Een zacht gevoel van dankbaarheid trok haar tot hem. Met onbewusten impuls boog zij zich over het bemind gelaat. Ongeloovig keek hij haar aan, twijfelend, wat in haar omging. Toen streek zij slechts zijn kussen glad en verwijderde zich met een knikje. Maar het smachten bleef in haar, na deze laatste aanraking, en hij bleef alleen met de vraag: „Waarom heeft zij het niet gedaan?" HOOFDSTUK XÏII EEN woord zeide de gezant over haar graphologisch rapport. De dagverliep als anders met het gewone bureauwerk. Het was zelfs drukker dan anders. Want gisteren, met den feestdag, was er nog al wat blijven liggen en morgen was het de dag van den koerier. Om zes uur hield de gezant op met werken. „Wij gaan om acht uur weg. Denk er om: avondtoilet." Anders maakte hij nooit eenige opmerking over haar kleeding, maar als men een oosterling gaat bezoeken, is gala-kleeding een eisch van beleefdheid. Nog eenmaal las zij haar manuscript door. In de vensterbank in de kamer van den attaché zat graaf de la Croix. „Het rijtuig van den gezant staat voor, Fetukowicz. Weet jij misschien waar de oude heengaat?" „Naar zijn Chinees, geloof ik." „Chinese always have much time, but generally no"money," zeide de la Croix, die vanwege zijn maand in Cambridge zoo gaarne Engelsche uitdrukkingen fabriekte. „Deze anders wel," lachte de legatieraad. „Walters vertelde onlangs in gezelschap, dat deze heel Den Haag wel kon opkoopen." „Nu, Szirmay, niets voor jou?" lachte de attaché „Misschien heeft hij wel een dochter." „Niet eens een bruidschat, laat staan een dochter neem ik uit het huis van een Chinees," kwam het blasé uit de hoogte. Want Szirmay leunde in zijn geliefkoosde houding als raaklijn aan den cirkel tegen het ronde tafelblad. „Gaat hij alleen?" vroeg de attaché. „Zonder dochter verzet hij geen voet!" antwoordde Szirmay. „Wil je rooken, Laudon?" liet hij er op volgen en hield den prins den sigarettenkoker voor, dien hij voor de verloren weddenschap had ontvangen. „Ietwat meer tact onder heeren!" zei Laudon en verliet het vertrek. Alweer was hij ernstig overtuigd, dat Szirmay een draai om de ooren toekwam. Beneden was Trudelchen op bezoek. Zij was Milan komen halen en tegelijk Mizzi en Lotte Fillack, die in de handelskanselarij werkten. Men zou naar de Seinpost gaan, waar Braun's Operette-ensemble de „Graaf van Luxemburg" gaf. Emil von Balhchau zou niet van de partij zijn. Het gepraat van Trudelchen kon hij hoe langer hoe minder verdragen. . „Neen, weet u, mevrouw, gisteren in de kerK, snaterde Mizzi, „toen heb ik me toch verwonderd, dat die Psanec zoo achteraf bleef zitten. Als ik daar had gezeten waar zij zat, zou niemand hebben gedacht, dat ik bij het gezantschap hoorde." „O, wat zou dan meneer Speidl wel hebben gezegd. Die was toch ook in de kerk... O, met meneer Speidl moet u beslist kennis maken, mevrouw. Die heeft al gezegd, dat het hem een groote eer zou zijn als mevrouw, — dat was u dan — eens met ons mee wilde dineeren in Central." „Kinderen, oppassen met zakenmenschen/'waarschuwde Wisselko in zijn hoedanigheid van verantwoordelijk chef van de kanselarij. „Die heeren hebben meestal wat voor, als zij zoo gul zijn met invitaties. Dan zijn zij den volgenden dag hier op de kanselarij om een of ander consent machtig te worden." „Neen hoor, meneer Speidl niet," protesteerde Mizzi, „dan kent u meneer Speidl in het geheel niet Wat een fijne man!" „Nu, kom aan, maak nu eens, dat het werk gedaan raakt," maande Trudelchen, om het ietwat pijnlijk gesprek af te breken. „En over die juffrouw Psanec behoef je je niet het hoofd te breken, hoor Mizzi, die heeft zich alleen zoo achterbaks gehouden uit woede, dat zij naar een Roomsche kerk moest. Als die haar zin had, moest de mis op Keizerdag in een Protestantsche kerk worden gelezen. Het rijtuig reed den Koekamp voorbij. Aan den Leidschen straatweg, voorbij het Roomhuis, lag het landhuis van Nio-Hu-San. „Heb je „China of our days" nu gelezen?" vroeg de gezant. 6 „Niet geheel," antwoordde zij. „Maar het hoofd- door Duitschland en niet door Oostenrijk en niet door Engeland kan worden overwonnen. Rusland is sterk en Engeland is alleen maar taai". Maria keek den gezant aan en ditmaal scheen hij te hebben begrepen, want hij knikte nadenkend, peinzend, als opende zich een nieuw verschiet voor zijn geestesoog. Het bleek haar dus, dat Gall en zij niet een gemeenschappelijke taal spraken, waar Nio buiten stond. Integendeel, Nio en de gezant begrepen elkander en zij was het, die hun woorden niet verstond. Gisteren nog had zij geloofd, dat haar geest rijp begon te worden voor zijn niveau en nu stond zij daar arm en alleen, als een bedelaar in gezelschap van rijken. Wat bedoelde Nio-Hu-San en wat had Gall uit zijn woorden opgemaakt? „Het is treurig, dat er overal in de wereld alleen vernield wordt en dat men nergens opbouwt," zeide thans de gezant. Dat kon onmogelijk zoo banaal zijn bedoeld als het klonk. „Er wordt veel vernield," bevestigde Nio, „en het weinigje, wat de menschen nog opbouwen, is bestemd om te vernielen of om vernield te worden." „Maar als nu de menschen niets nieuws bouwen, hoe zullen zij dan de armoede ontgaan?' vroeg Gall nu. „De Natuur trekt zich zoo weinig aan van de oorlogen der menschen," troostte Nio-Hu-San met zachte stem. „Maar het land wordt slecht bebouwd," zei Gall weer. „De natuur heeft luimen als een zwangere vrouw. Zij schenkt den goede een dochter en den booze een zoon. Zij geeft den booze kracht en overstelpt den goede met ongeluk." Maria begreep er niets meer van. De frazen klonken haar als zinnetjes uit een themaboek. Nio en Gall hadden elkander evengoed kunnen zeggen: „Mijn tante heeft vuile nagels, maar mijn oom heeft drielingen." „De natuur heeft vele luimen; zij schenkt en zij eischt. Wijs is hij, die juist dan tot haar komt wanneer zij in de luim is van te willen schenken," zeide de gezant zoo langzaam, zoo gewichtig en met nadruk, alsof hij het Evangelie verkondigde. Nio talmde lang eer hij antwoordde. Hij leidde zijn woorden in met een bescheiden gebaar, als wilde hij duidelijk maken, dat dwalen menschelijk is en dat hij in het bijzonder een mensch was, die zich zeer licht kon vergissen. „Ik geloof, dat de Koninklijke Petroleum-Maatschappij precies weet, waar de Natuur van zins is, geschenken uit te deelen. Indië, Perzië... Mexico ... Roemenië... Rusland. De wereld is groot en de natuur is rijk." De gezant boog, dankend. „Velen verdringen zich bij de poort der Wijsheid om haar deelachtig te worden." Nio-Hu-San wiegde het hoofd heen en weer en wreef zich in de handen. „Ik geloof 500 % is niet te veel vertrouwd, wanneer mèn ze aan verstandige, vlijtige menschen vertrouwt." „Is het wijs, alle vertrouwen op een groep menschen te stellen?" vroeg Gall. „Wie geen rijtuig heeft, laat zich door zijn dienaar dragen en wie geen dienaar heeft, moet te voet gaan, maar wie zes paarden heeft, moet er slechts vier inspannen." „Hij heeft zes paarden," dacht Maria. „Hij is immers een der rijkste bankiers op aarde." „Ik heb voor een millioen gekocht," voltooide Nio zijn zin. f „Zes paarden beteekent een millioen gulden, dacht Maria, zonder te bedenken, dat dit eene millioen vijf millioen was en dat die vijf millioen veertien millioen kronen beteekenden. Zij peinsde en peinsde, doch kon den zin van het gesprek niet vatten. Zij was zich niet bewust, dat haar gezicht smartelijk was vertrokken, terwijl de harde steenen van bezit en rijkdom, die de macht in de wereld beduiden, omdat daaruit de wereldhuishouding is opgebouwd en die de beide mannen elkaar toewierpen, haar telkens troffen ... Maar Nio-Hu-San had het opgemerkt en wist het te verklaren. Zij keek den gezant aan, die nu aan het woord was, keek, om zich geen woord te laten ontgaan, in de vage hoop, misschien daaruit, als zij later al het gehoorde nog eens overdacht, den sleutel te vinden ter verklaring. „De mensch gelooft aan de toekomst van zijn eigen land," zeide Gall. Nio-Hu-San wendde zich verlegen af en zweeg. Graaf Gall probeerde het nogmaals. „In een huis zijn de deuren en vensters gesloten. De bewoners hebben geen lucht en maar enkele luchtgaten. Moet men hun dan ook nog een daarvan toestoppen?" Dit beeld scheen den Chinees ten zeerste te mishagen. Blijkbaar was hij het met zich zelf niet eens, of hij er het zwijgen toe zou doen. Eindelijk kwam hij zelf met een andere vergelijking. „Een huis is op zand gebouwd. Het staat al hon- derden jaren en toch kan het morgen instorten. Gall boog wederom dankend. „Op een berg is een steen aan het rollen gegaan en rolt naar het dal. Nu en dan springt hij op van den grond. Een dwaas gelooft, dat de steen nu weer naar boven vliegt." Nio-Hu-San lachte, lachte lang en aanhoudend, alsof hij zoo even pas dien dwaas had gezien, die gelooft, dat die rollende steen weer naar boven gaat vliegen ... Alsof hij het zooeven gezien had en zich er kostelijk mede moest amuseeren Toen zij in het rijtuig zaten, vroeg zij: „Excellentie, heb ik veel fouten gemaakt?" „Slechts een, maar een groote. Maar Nio zal het begrijpen. In je analyse stond, dat de inhoud van den brief een paar nietszeggende frazen was. Dat was verkeerd; je had moeten zeggen, dat de inhoud van beteekenis voor de wereldgeschiedenis was. Hij zou het toch alleen als een compliment uit dankbaarheid hebben opgevat." Na een poosje vroeg zij weer, denkend aan het vreemde, langdurige lachen van Nio-Hu-San: „E* cellentie, wat is die steen en wie is de dwaas?"" „De steen is de kronenkoers en de dwaas de Weensche bankiers." Het overige van den weg zwegen zij. Boven zijn neus was een groef en zijn oogen waren samengeknepen. Zijn hersens tooverden met getallen. Brief van graaf Gall aan Gravin Wurgen— Rostorff: 8 Diplomaten zou bijvoorbeeld worden gedecoreerd, om het even welke van de twee, alleen om den ander te plagen, opdat die den gezant lastig zou komen vallen. Szirmay? Neen, dat was een Hongaar en de minister ook. Die zou zeker niets gedaan krijgen, at was het alleen maar om duidelijk aan te toonen, dat men ter wille van een Hongaar niemand wil protegeeren. Laudon! Dat was ten slotte de eenige, die in aanmerking kwam. Nog wel wat heel jong en met weinig ervaring, maar prins Laudon-Neudorf. Iemand die aan alle touwtjes kon trekken. „Laudon, ik zou je wat willen vragen," had de gezant gezegd. „Tot uw dienst, Excellentie." „Zou je voor mij naar Weenen willen gaan?" Bijzonder ingenomen met die reis was de prins niet, maar hij antwoordde: „Natuurlijk, als u het wenscht." Hij ging zitten en liet er op volgen: „Ik hoor en gehoorzaam, zooals de Indiërs zeggen, naar men mij verteld heeft." „Je zult moeten antichambreeren." „Dan steek ik een krant in mijn zak om me niet te vervelen." „Bij Spitzner..." „O, dien ken ik. Zoo'n groote, dikke met een kaal hoofd, 'n vervelende kerel. Wat moet die doen?" „De lijst van de decoraties doorzenden, als het nog niet gebeurd is. En is het wel gebeurd, dan eens flink opporren." „Prachtig, Excellentie, er zal worden opgepord." De gezant moest lachen. „Neen, dat is niet zoo gemakkelijk als je wel schijnt te denken. Spitzner is de eerste instantie, omdat je natuurlijk den referen- daris niet mag passeeren. Je moet beginnen met de acten in te zien, de nummers noteeren en kijken, hoe het met elke aangelegenheid staat en bij welke kanselarij de stukken in Weenen liggen. Juffrouw Psanec zal de stukken wel met je doorgaan." „En dan?" „In elke kanselarij den desbetreffenden referendaris opzoeken." De prins dacht even na. Toen zeide hij: „Weet u, Excellentie, met referendarissen kan ik uitstekend opschieten. Werkelijk, geen gekheid, u zult het zien, ik kom met een zak vol orden terug." „Je moet den minister maar zeggen, dat het alleen de allerbeste families van Nederland zijn, menschen met oprechte sympathie en groote verdiensten en dat ik het als een persoonlijke gunst beschouw." „Wat kost dien lui in Weenen zoo'n kruisje?" „Ik heb er waarlijk geen idee van. Zeg door elkaar véertig kronen." „En wat brengt het op? Een millioen Hollandsche guldens misschien." „Wel neen, veel meer." „Neem me niet kwalijk en dat bij een koers van 28 centen voor de kroon! Dan zou de minister toch een schaapskop zijn, als hij die zaak niet deed." „Je moet je best doen, de aangelegenheid niet op een audiëntie te behandelen. Misschien kun je wel gedaan krijgen, dat je oom, prins Innocenz, den minister op de lunch vraagt?" „O, ik moest juist Innocenz havanas en Hollandsche likeuren sturen; tante heeft me een verlanglijstje gezonden; stofjes en kousen en parfums en wat snuif. Maar u moet u maar houden of u niet weet, dat zij snuift. Dan zal het 't beste zijn, dat schen der civiele autoriteiten in eigen land, zelfs met geheimhouding van de plannen voor den bevelhebber op het Oostelijk front, was het plan tot stand gekomen. Falkenhayn's allereigenste plan. En nooit zou de volle omvang bekend worden, want de chef van den generalen staf had zichzelf bescheiden op den achtergrond geplaatst. Heel de roem zou den troonopvolger ten deel vallen. De militaire attaché was diep onder den indruk. Hetgeen de Duitschers op het gebied van organisatie nu weer hadden gepresteerd, overstelpte hem door de compleetheid ervan. Niet alleen waren de Franschen overrompeld en was hun informatiedienst tekort geschoten, maar ook in Tsjechen bij de bondgenooten had men er niets van geweten of bespeurd. Conrad stond klaar voor een offensief tegen Italië, had gehoopt op een afleiding aan het Oostelijk front en in plaats daarvan dit. Het was enorm. Alles kon men van de Duitschers zeggen, maar zoo iets speelde niemand anders klaar. Maria ving allerlei brokstukken van gesprekken op, en las de bladen. Maar haar hoofd was niet bij machte, den samenhang te begrijpen. Als in den struggle for life de bekwaamste overwon, als de plannen werkelijk van Falkenhayn waren, hoe was dan een succes mogelijk? Steeds weer haalde zij het handschrift van den „genialen veldheer" voor den dag, waarin zonder eenige fantasie, netjes en precies letter op letter, woord op woord, regel op regel volgde. Nergens nieuwe vormen, nergens een plotselinge inval, een overzicht, een kort besluit. Langzaam en moeizaam denkend, vormde hij zijn letterteekens, steeds zich zelf controleerend en verbeterend, als het ware om zich zelf den lezer te verduide- lijken. Men zag aan zijn schrift om zoo te zeggen, hoe hij zijn omgeving er op attent maakte .-„Jullie moet wel weten, dat ik een zeer apart denker ben en zeer gewetensvol en zeer consciëntieus". Neen, de rekening kon niet juist zijn. Of het plan Falkenhayn was niet van Falkenhayn öf de Franschen waren totaal hun hersens kwijt. Bij graaf Gall kon zij haar licht niet opsteken. Die was vermoeid, ongesteld. Al drie dagen had hij zich in het geheel niet vertoond en evenmin had hij haar tot zich geroepen. Zoo was zij dan geheel onder vreemden. Zelfs de prins was weg. Misschien dat die met zijn eenvoudige, oprechte manier van optreden haar wat afleiding had kunnen verschaffen, maar nu was er geen mensch, was zij geheel alleen met haar boeken. Zij las in den nacht, tot het aanbreken van den dag, zonder te kunnen slapen, telkens opnieuw grijpend naar een boek of luisterend naar de geluiden uit den tuin. Zij keek naar de luchtstreep boven de populieren, verlangend naar de eerste teekenen van den dageraad ; zwakke hoop ontwaakte in haar, als de hanen in de buurt begonnen te kraaien, „de leeuwerikken van de Van Speykstraat" haar aankondigden, dat het spoedig tijd zou worden, dat zij kon opstaan. Den derden dag voelde zij, dat haar krachten haar begaven. Toen zij aan de schrijfmachine wilde gaan zitten, begon het archief kamertje om haar te draaien. Haar ooren suisden. Het duurde maar even, doch het stond bij haar vast, dat zij vóór den nacht zekerheid moest hebben. Zij schreef hem een paar regels, smeekte om een woordje van bemoediging. Een paar halen, met potlood geschreven: „Kind, kom toch," was zijn antwoord. Zij ging naar de badkamer, wierp haar kleeren af, bleef minutenlang onder de koude douche staan, tot zij een gevoel van verstijving kreeg. Toen droogde zij zich snel af, turnde met korte, zekere bewegingen, zooals zij thuis als lid van de Sokol had geleerd. Tot haar adem in korte halen kwam, haar wangen gloeiden, het bloed weer heet door haar aderen vloeide. Nu waren de sporen der slapelooze nachten verdwenen, kon zij tot hem gaan. Hij glimlachte, toen zij binnentrad; zijn oogen en zijn mond glimlachten, maar zijn lichaam was verzwakt. In die drie dagen was hij sterk verouderd. Zij zat bij hem en wist nauwelijks, dat zij er niet aan gedacht had, de hand, haar toegestoken, weer los te laten. „Excellentie," zeide zij, „dat gaat niet aan, dat u zich zoo van allen terugtrekt, als u ongesteld bent." „Het is werkelijk niets," verzekerde hij. „Eb en vloed, op en neer. Soms verloopt er een jaar tusschen het eene dood tij en het andere." Eerst zweeg zij even. Toen vroeg zij: „Mag ik u niet verplegen?" „Dat zou wat moois zijn," lachte hij. „De jeugd ziek maken om den ouderdom te verplegen." Zij zweeg, omdat haar mond geen woorden vinden kon. Toen zeide zij langzaam en zoo droogweg als zij maar kon: „U hebt me zelf geleerd, dat jeugd en ouderdom niets anders dan woorden zijn. Wie zou er jong zijn naar den geest, wanneer u al voor oud moest doorgaan?" Hij voelde haar woorden alsof het tranen waren, gesproken tranen uit den mond der zalige jeugd. „Kind, maak je toch niet ongerust. Ik zou je toch niet alleen kunnen laten. Kom, laten we nu eens verstandig spreken. Vertel mij eens, wat je in die drie dagen hebt uitgevoerd." „Wat ik gedaan heb in die drie dagen? Mezelf verwonderd, onzin gedacht, gedobberd zonder roer." Hij lachte en uit dien lach verstond zij een vraag. „Falkenhayn verovert Verdun. Systematisch komt hij vooruit. Speelt hoog spel, zet alles op één kaart en wint." Zij had weifelend gesproken. Geen woord was het vaststellen van een feit, elke lettergreep was een vraag. „Kind, alleen op den duur, op den langen duur kan onze rekening kloppen. Wij rekenen alleen met menschenhersens. Maar er zijn nog machines ook aan het werk. Twee uitvinders onder de zestig milHoen Duitschers, twee menschen — neen, misschien slechts een enkele, wiens naam Falkenhayn nooit behoeft te hebben gehoord, zijn voldoende om hem een succes te bezorgen, dat anders hoogstens een groot man had kunnen inoogsten." „Dan is de verscherpte duikbootóorlog geproclameerd. Over een paar dagen begint hij. De Nederlandsche reeders willen hun schepen opleggen." Hij viel haar met een hoofdknik in de rede: „Enzoovoort, enzoovoort. Maak je maar niet ongerust, hoor. De Hollanders zijn een verstandig volk en hun regeering is nog verstandiger dan het volk en de Koningin nog bedachtzamer dan de regeering. Wees maar onbezorgd. Wij blijven hier in vrede leven, wat er ook gebeurt." „Wat er ook gebeurt?" herhaalde zij vragend. „Ook aan deze furie komt een einde. Het duurt nu al negentien maanden. Ja, wat er ook gebeurt, ■ tot een uuitscnen ïnvai Komi nei mei., en iunuci eenigen overgang liet hij er op volgen: „Wanneer heb je het laatst een van de Duitsche diplomaten gezien?" „Na dien avond bij de freule niemand meer," antwoordde zij met eenige verbazing, zonder te belgrijpen waar hij heen wilde. „Alleen dezer dagen nog dr. Von Birkefeld van de „Huipafdeeling". Die was toevallig bij Weissenstein, toen ik in zijn kamer kwam." „Wat is dat voor iemand?" „De prins zou zeggen: een Berlijner en toch een behoorlijk mensch," lachte zij. „Een letterkundige; doet aan kunstgeschiedenis. Stil en afgetrokken, met een diep-treurige manier van kijken." „Neen, dan komt het niet uit zijn koker," zeide hij. Dan zal vermoedelijk graaf Zu Blakke wel zoo geestig zijn geweest. Je moet namelijk weten, dat de Duitschers een bijnaam voor je hebben: Het Koekoeksei." Zij begreep niet. „Koekoeksei?" herhaalde ze. „De freule heeft het verteld. Maar toch is het I waar. Het Koekoeksei, dat bij mij in het nest is ge¬ legd. Stamt uit het vijandelijk kamp; een romantische natuur met gedecideerd pro-Entente-gevoelens: voorzichtig te behandelen, eenigermate verdacht." „Allemaal wegens die compositie van mijn overgrootvader?'" „Stil nu eens. Laten wij de zaak nu eens kalm be- i spreken. Duitsche autoriteiten zijn erg bekrompen, als er psychologie in het spel komt, toegegeven. Arit Maar zij zijn haast niet te overtreffen, als zij bezig zijn feiten te verzamelen. Gewoonlijk is er dan wel iets van waar. Laten we nu eens even nadenken. Wat kunnen ze van je weten? Dat je Tsjech bent." „Ja." „Je bezit in hooge mate, wat zij een pacifistische natuur noemen." „En ik heb nooit met een Duitscher over politiek gesproken!" „Neen, maar je hebt ook nooit ten aanhoore van een Duitscher hoera geroepen als er een passagierschip in den grond werd geboord of toen de Serviërs werden vernietigd, en evenmin heb je ooit op de Hollanders gescholden. Of zij dat nu uit de eerste hand of uit de vierde hand weten, een feit is het en dat feit is hun bekend." „Maar dat is toch geen bewijs?" „Bewijs, neen, zeker niet. Ik ben toch ook eerst aan het zoeken. Je correspondentie. Heb je veel brieven gewisseld met thuis?" „In het geheel niet." „In het geheel niet?" „Eén brief sinds ik in Den Haag ben. Een brief en een briefkaart. Op die kaart gaf ik alleen mijn adres op." Hij vroeg met, wachtte wat er verder zou komen. „Allebei waren aan Vaclav Krepela geadresseerd." Hij knikte. „In den brief nam ik afscheid van hem." „Afscheid van Vaclav Krepela?" „Ja, omdat onze wegen uiteen gaan. Hij moet in dienst en leert met grooten ijver Russisch. Zijn fantasie streeft naar het onmogelijke." „Schreef hij dat?" „Neen, hij schreef alleen, dat hij in dienst moest en Russisch leerde. Dat andere vertelde mij zijn handschrift." Weer volgde een pauze. „Haal me dien brief eens en liefst nog een anderen uit een vroegere periode." „Uw oogen..." „Mijn oogen hebben al dagen rust gehad. Ik wensch hem te leeren kennen. Hij is immers een deel van je jeugd. Daarom." Was dit nu een verwijt, dat zij hem nooit meer van haar verleden had verteld dan bij die eerste ontmoeting in Berlijn? Was het belangstelling in Krepela, wiens zoeken hij kende uit haar mededeelingen? Of hing zijn wensch alleen samen met de verdenking der Duitsche diplomaten? Daarover dacht zij na, terwijl zij naar haar kamer ging om de brieven te halen, en toen zij weer tegenover hem zat, terwijl hij het schrift bestudeerde. „Zijn schrijf school?" „Gewoon, zooals in alle Oostenrijksche scholen. Alleen de haakjes komen er natuurlijk in het Tsjechisch extra bij. Op school leert men ze meestal naar rechts schrijven, precies en zonder verbinding." Hij knikte en studeerde verder. Hoe langer zij moest wachten, hoe dieper zij opging in de aura van zijn geest. Tot nu toe was zij het alleen, die Vaclav Krepela kende, en als zij met graaf Gall over hem sprak, stond beiden hetzelfde door haar ontworpen beeld voor oogen. Maar van nu af zou Gall hem met eigen oogen leeren kennen. Nu was het mogelijk, dat zij door hem, den mensch dien zij op aarde het het plateau van Dobordo ontruimd en Görz prijsgegeven. De Duitschers naderden Verdun meer en meer. Tevergeefs, de vesting bleef buiten hun bereik. De Russen werden gedwongen, hun opmarsch te staken. Het gat, dat zij in het front hadden gebeukt, werd weer toegesoldeerd. Een korten tijd slechts duurde hun succes. Langzamer dan in het zuiden en westen maalde Gods molen in het oosten, maar het was geen koren op den molen der generale staven. Zoo verging Juli, liep Augustus naar het einde. Totdat, verrassend en verraderlijk, op een Zondagavond, toen geen der hooge ambtenaren op den Ballplatz aanwezig was, de Roemeensche gezant in Weenen de oorlogsverklaring zijner regeering overhandigde. . Afkeer vervulde Holland. In de monarchie heerschte ontzetting. In Duitschland verachting. In Frankrijk daverden de frasen, in Engeland beperkte men zich tot koele hoffelijkheid. Fatsoenlijke menschen bij vriend en vijand kregen eenzelfden indruk: Gokkers, bezig het resultaat van hun speculatie op papier te zetten. Woekeraars op ministerzetels hadden hun volkskracht verschacherd, tegen de hoogst mogelijke rente, op den kortst mogelijken termijn. De veldtocht tegen Roemenië maakte het onmogelijk, nog verdere massagraven bij Verdun te vullen. Falkenhayn's plan was mislukt, zijn roem teniet gegaan. Hindenburg en Ludendorff werden de eenige leiders der verbonden legers. „Zou het niet te laat zijn?" vroegen de twijfelaars. Daar vielen de Roemeniërs al in Zevenburgen bin- nen; daar dwaalden al gestalten, met ellende op de kaken en in lompen gehuld, door de straten van Boedapest, dat aan muziek en élégance gewoon was, dat van den oorlog tot dusver alleen de poëtische zijde en de oorlogswinsten had leeren kennen. Het was niet te laat. De ster van Mackensen verrees. Maria herinnerde zich een vroeger onderzoek van zijn schrift. Toen was het niet om een onderzoek van zijn persoonlijkheid gegaan, veeleer om een aardigheid. Er was een verzameling geweest ten behoeve van het Roode Kruis, drie dozijn prentbriefkaarten van Duitsche generaals en andere aanvoerders. Zij had de collectie even doorgezien om te kijken, of bij alle Duitsche militairen de kenteekenen van subalterniteit in het schrift te vinden waren. En Mackensen was de uitzondering geweest. Zij kende van zijn schrift niets dan de paar letters van zijn handteekening. Doch thans haalde zij een omvangrijker materiaal uit het archief. Op den eersten aanblik: een tyran met een week gemoed. Maar bij nadere beschouwing, veel, veel meer. Hij schreef met Duitsche letters, geen enkele Latijnsche letter was er in zijn schrift te vinden, wat een groote zeldzaamheid is bij menschen van een uitgebreide wetenschappelijke ontwikkeling. Hij is dus gesloten en echt en niets vreemds assimileert zich met zijn Duitsche opvatting en geest. En wilskracht heeft hij ook. Geen surrogaat, geen discipline, geen houterigheid, die de plaats inneemt van een wil. Een echte, aangeboren wil, die even zeldzaam is als scheppende kracht. En dan trots, en waardigheid, gevoel voor afstand en hardheid in de daad, terwijl het hart in stilte weent. Wantrouwen, voorzichtigheid, verstand en gevoel voor verantwoordelijkheid, zonder dat er ijdelheid aan te pas komt. Dus toch een Duitscher, aan wien het woord van Richard Wagner bevestigd wordt: Duitsch zijn beteekent een ding doen slechts ter wille van het ding zelf. Van prins Laudon waren er twee telegrammen uit Weenen gekomen: Een in code en een gewoon. Het ministerie van buitenlandsche zaken had in principe besloten, zoolang de oorlog duurde geen enkel buitenlander te decoreeren, om hen niet bloot te stellen aan de verdenking van partijdigheid. De eenige uitzonderingen waren decoraties van wege het Roode Kruis. In het telegram in gewone taal stelde de prins voor, al de 42 voordrachten voor onderscheidingen te wijzigen. Als de lijst aankwam, terwijl hij nog in Weenen was, stond hij borg voor den goeden afloop. De aartshertog had het hem persoonlijk beloofd. Lachend gaf de gezant de dépêche aan Maria: „Als hij zoo doorgaat, groeit hij Vlastimil over het hoofd, kan geen advocaat ook hem meer wat wijs maken." „Neemt Uwe Excellentie het voorstel aan?" „Natuurlijk. Ik ben veel te blij, dat ik die lintjes .vast heb. Zoo krijgen zij tenminste allemaal iets op afbetaling en heb ik niemand, die zich beleedigd kan gevoelen. Vandaag is het Zaterdag; ik zou graag Maandag met den koerier de nieuwe lijsten meesturen." „Dat kan," zeide zij dienstbereid. „Wij hebben immers den geheelen Zondag." „Laat die meisjes van Fillack ook maar wat doen. Maak zelf een paar modellen klaar en laat hen die af typen; het is zonde van je tijd." Een pauze. Vragend keek hij haar aan. „Ik heb het schrift van Mackensen bekeken," zeide zij bescheiden. „Ha, dat is een kranige kerel. Ik mag hem ook gaarne." „Ik heb zijn schrift met dat van Hindenburg vergeleken," liet zij er half vragend op volgen. Hij schudde het hoofd geamuseerd. „Hindenburg, Hindenburg, ja, dat is een merkwaardigheid, die oude heer. Je komt er niet veel verder mee en achter het probleem komt een mensch toch niet. Als je den heelen Hindenburg uit het hoofd kent, weet je nog maar de helft van hem of misschien een derde. Het is, alsof je ergens kennis maakt met een musicus, dien je een paar soli hoort spelen, een kranige baas, die zijn métier kent, bescheiden, maar goed. Geen grootheid, maar een van dat slag, waarvan er nooit genoeg zijn. Je bent blij hem te hebben leeren kennen. Na een poos zie je hem terug in een andere omgeving, met een ander samenspelend. De oude eigenschappen heeft hij nog, maar alles is een octaaf lager gestemd en klinkt matter. De medespeler is eerzuchtig, resoluut, onvermoeibaar. Je vriend wordt moe, laat zich uitschakelen, laat het instrument aan den ander over, gaat dan toch weer aan den vleugel zitten, maar wat meer naar links, totdat hij er zich tenslotte mee vergenoegt, niets dan het accompagnement te spelen." „En de andere, Ludendorff?" vroeg zij.' Hij ging zitten en zweeg even. Zacht zuchtte hij. Over zijn onmacht en de begrensheid van zijn kunnen gelijkelijk. „Wat ons nader brengt tot een vreemd wezen, is dat menschelijke in hem, waarvan men zelf de kiem in zich draagt. Over Ludendorff moet je een ander vragen. Dien ken ik niet, in het geheel niet, omdat hij en ik geen enkele kiem gemeen hebben. Misschien zal een of ander Duitsch professor later tot de conclusie komen, dat Ludendorff een nieuw type van het genus Homo is. Misschien zou hij daar geen ongelijk aan hebben. Multatuli zegt ergens, dat de menschssoort ontaardt, omdat zij zich specialiseert. Het kwam hem voor, als liepen de menschen om hem heen als reuzenorganen op twee beenen: een reuzenmond, een reuzenoor, terwijl alle andere organen slechts rudimentair aanwezig zijn. Ludendorff is een stel hersens, geheel gespecialiseerd op „organisatie". Niets staat hem in den weg. De kiem van menschel ijk gevoel heeft hij niet. Het is een automaat, waarin allerlei nieuwe soorten schroeven en raderen met doodelijke zekerheid alles klaar draaien voor een en hetzelfde doel. Gooi een stuk chaos boven in dien automaat, er komt beneden een brok organisatie uit. Hij organiseert de volgorde van aanvallen, de steenkolenproductie, de industrie, de volksvoeding. Hij bezet een streek, provincie, zoo en zoo, met die en die steden, dorpen, fabrieken, inwoners. Wat moet men nu met dien heelen rommel beginnen? Hij gaat zitten en organiseert den rommel: graanvoorraden, verzenden naar Duitschland; mannelijke bevolking, aan het werk zetten; wie niet werkt, wegsturen. Elk vreemd paar handen aan ploeg of draaibank maakt een Duitscher vrij voor het front. Vrouwen, alle minderwaardige elementen registreeren. Protestantsche kerk, dankdag laten houden jjoodsche gemeente, naar Londen en Parijs laten schrijven heb ik voor het eerst met de gravin kennis gemaakt. Ik gaf muziekles in Berlijn, om aan den kost te komen, en in den tusschentijd leerde ik kantoorwerkzaamheden. Op een dag vond ik een advertentie in de krant: Een secretaresse gevraagd. Allerlei kenteekenen schenen er op te wijzen, dat ik misschien aan de vereischten zou kunnen voldoen De advertentie was van gravin Würgen. Op grond van mijn schrift werd ik aangesteld, neen, als vriendin door de gravin opgenomen en als leerling door den gezant. Een maand heb ik in haar huis gewoond vóór ik naar den Haag ging. Zij heeft mij opgevoed, aangekleed. Zij wilde, dat ik naar het uiterlijk gelijk een ander in dit milieu zou komen. Na dien tijd schreef zij brieven, stuurde mij nu en dan boeken. Dien Chesterfield, waaruit u Engelsch en manieren hebt moeten leeren, heeft zij mij ook gegeven." „Maria, ik voel, dat ik met de gravin moet spreken. Het zou mij vreeselijk spijten, als ik te laat in Berlijn kwam." „Daarover kan de gezant alleen beslissen," zeide zij en ging haar pas halen. Toen zij bij den gezant terugkwam, was hij ontstemd. Hij liep op en neer in de kamer. „Er is iets vreeselijks gebeurd. Je zult alleen moeten reizen," zeide hij, wijzend naar de tafel, waar een groen formulier lag met twee roode streepen, een diensttelegram. Zij las: „Zijne Keizerlijke Koninklijke Apostolische Majesteit is, voorzien van de Heilige Sacramenten, kalm ontslapen. Burian." Er was niet aan te denken, op reis te gaan en Weenen daarvan in kennis te stellen. Evenmin om in Weenen verlof te vragen. Men zou op den Ballplatz hoogstens denken aan een verminking van het telegram. Zelfs als hij op staanden voet zijn ontslag nam, kon hij toch tusschen den sterfdag en de begrafenis van den keizer er niet aan denken, op reis te gaan. Het kon dus niet anders. Maria moest alleen gaan. Haar pas werd door een bediende voor het visum naar het Duitsche gezantschap gebracht. Na twee uur kwam de man terug zónder visum en een paar minuten later kwam een attaché van het Duitsche gezantschap op audiëntie bij graaf Gall. „Een uiterst pijnlijke démarche," verzekerde hij. „Maar het gezantschap staat machteloos, zijn volmachten zijn uiterst beperkt. Feitelijk is de plaatsvervangende generale staf in Berlijn degeen, wien het aangaat. Of in dringende gevallen in zijn plaats de „Abwehrstelle". Men had dadelijk getelegrafeerd; er was niet de minste twijfel, maar de „Abwehrstelle" maakte bezwaren op onnaspeurlijke gronden. Hield zich aan de letter van de volmacht, weigerde het visum. Het speet Zijne Excellentie enorm, en de attaché had de opdracht gekregen, de betuiging van zijn leedwezen over te brengen en mondelinge opheldering te geven. De gezant bedankte hem. Slechts met moeite kon hij zijn opwinding verbergen. „Het misverstand zal in een uurtje wel zijn opgehelderd," zei hij. Gall sprak met den Oostenrijkschen militairen attaché: „De Duitschers permitteeren zich een ongehoorde aanmatiging. U zult mij een genoegen doen, zoo kras mogelijk op4te treden." De militaire attaché glimlachte. „Dat is een kolfje naar mijn hand. Het zal hard tegen hard gaan: buigen of barsten." En hij ging naar de telefoon, om den Duitscher eens de waarheid te zeggen. Onverrichterzake kwam hij terug. „Ik heb hun dingen gezegd, die zij niet in een lijstje zullen zetten. Maar zij beweren, ernstige gronden te hebben. Schriftelijk materiaal. We zullen moeten afwachten. De kapitein is hierheen onderweg." „Danku, overste. Als de kapitein hierheen komt, behoef ik u niet verder lastig te vallen. Dan is het: hij er uit of ik er uit!" De attaché stond ietwat verbluft over die woorden. Zij hadden menig verschil van opvatting gehad, graaf Gall en hij; maar hier ging het om het prestige van de monarchie tegenover de Duitschers. „Ik verklaar mij solidair, Excellentie: de kapitein er uit of ik." Hij stak den gezant de hand toe. De gezant drukte die, terwijl hij hem vast in de oogen keek. Maria kwam terug. Gall zeide haar niets van de gerezen moeilijkheden. En zwijgend wachtte zij zijn bevelen af. Zonder een woord te spreken, liep hij op en neer door de kamer. Een diepe rimpel lag op zijn voorhoofd boven den neus. Zijn oogen waren saamgenepen. Er werd een bezoeker aangediend. Een kapitein zus-en-zoo, dien zij niet kende. Zij wilde heengaan, maar de bezoeker moest den bediende op den voet zijn gevolgd, want nauwelijks had de gezant gezegd: „Laat binnenkomen", of hij stond reeds in de kamer. Met een vluchtigen, automati- geven, dat niemand behalve ik een oog in dat dossier zou slaan." Haar verschrikte gedachten zweefden angstig heen en weer tusschen Gall en Cornelia en den prins, die zoo onverwacht gezegd had, dat het hem hartsbehoefte was, de gravin te spreken, maar geen oogenblik verwijlden zij bij het dossier op den lessenaar van den gezant. Zij wist niet, dat nummer 6767 Maria Psanec was en de gezant wist, dat het haar onbekend was. Zijn eerste gedachte was aan den brief, dien zij Vaclav Krepela had geschreven. Dien brief dacht hij te vinden. Die kon het eenige materiaal zijn, waarop de Duitschers hun weigering baseerden, het schriftelijk bewijsstuk, waarvan de Stier van Potter had gesproken. Graaf Gall bladerde de stukken door. Geen spoor van een brief: Hij las de opschriften in de marge bij de verschillende paragrafen: Nationaliteit, verblijf in Berlijn, loopende geruchten, uitingen in gesprekken, liefdesrelaties... nergens sprake van een brief. Goddank, die moest dus den censor zijn ontgaan. Nu eerst begon hij kalm en stelselmatig. Nationaliteit: Maria Horska, alias Maria Psanec, geboren in Kolin in Bohemen, 21 Februari 1890. Vader: Johann Ambrosius, predikant der Evangelische gemeente in Kolin. Moeder: Vlasta Catharina, geboren Psanec. Gezindheid der ouders: — J. A. toonde een rebelsch karakter, gaf het consistorie herhaaldelijk aanleiding tot klachten (o.a.: door den preekstoel te gebruiken voor nationalistische propaganda. V. C, zijn echtgenoote, een chauvinistische Tsjechin, voorouders reeds in een vroegere eeuw wegens opstand tegen de Kerk verbannen. (Zie Bijlage A.) „De Stier zou in staat zijn, Maarten Luther een proces aan te doen," bromde Gall binnensmonds en las verder: Verblijf te Berlijn: Aangemeld bij de politie onder vertoon van een pas ten name van Maria Psanec op 20 Augustus 1914, in de Dessauerstrasse 24, woonde bij de kamerverhuurster Anna, weduwe Muller, geboren Lemke. Verdiende haar brood met muzieklessen. Volgens weduwe Muller inkomen hoogstens 100 Mark per maand. Weduwe M. weet omtrent 6767 niets kwaads te zeggen, speciaal niets omtrent onzedelijk gedrag. Zij kwam uit met dit geringe inkomen. Doch weduwe M. is een onontwikkeld, hardhoorend persoon, wier mededeelingen als niet al te gewichtig moeten worden beschouwd. (Bijlage B.). 6767 verhuisde 16 December 1914 naar gravin Cornelia Würgen-Rostorff, Karlsbad no. 12; daar de gravin als eenigszins excentriek bekend staat, is aan te nemen, dat 't aan het geraffineerde karakter van de geenszins onontwikkelde 6767 gelukte, zich in het vertrouwen der gravin in te dringen. Dit kan des te eerder als waarschijnlijk worden aangenomen, omdat de gravin, kort nadat 6767 intrek bij haar had genomen, vrij groote geldsommen in de voornaamste kledingmagazijnen te haren behoeve besteedde. De bedragen, die aldus ten behoeve van 6767 werden besteed, zijn op ongeveer 5000 Mk. te ramen. (Bijlage C). Aankomst in den Haag: Passeerde de grens te Bentheim op 25 Januari 1915, teneinde de positie van particulier secretaresse van den K. u. K gezant te gaan bekleeden. Woont in het gezantschap Loopende geruchten: Men zegt, dat 6767 de natuurlijke dochter van den gezant is. Met het oog op het vroeger vermeldde feit van dragen van een dubbelen naam en het feit, dat zij den meisjesnaam harer moeder pas na den dood van den in doopboek en gemeenteregister als haar vader aangeduidden J. A. H. heeft aangenomen, dat de plaatselijke autoriteiten er geen bezwaar tegen maakten haar pas op den naam Psanec uit te reiken, is dit gerucht niet bij voorbaat als onjuist te beschouwen. In elk geval is bij de bekende slofheid der Oostenrijksche ambtenaren een pas geen bewijs. Passen op valsche namen zijn in Bohemen en Polen geen zeldzaamheid. Uitingen in gesprekken: Uit uitlatingen van 6767 blijkt ongetwijfeld, dat zij: a. een chauvinistische Tsjechin is; b. de rebelsche neigingen harer voorouders als een verdienste aanziet, waarop zij zich laat voorstaan; c. het huis Habsburg-Lotharingen beschouwt als zijnde haar eigen land vijandelijk gezind; d. zou willen, dat de Heilige Sacramenten der Stervenden der Roomsch-Katholieke Kerk werden vervangen door muzikale ceremoniën. (Bijlage D. E. en F.). Levenswandel: Daar zij er een specialiteit van maakt, aristocratische personen in haar netten te vangen (zie: verblijf te Berlijn), trachtte zij spoedig na haar aankomst in den Haag den nog ongehuwden Josef Maria, prins Laudon-Neudorf, eerste luitenant der reserve, lid van het K.u. K. gezantschap, te verstrikken; liefdesrelatie aangetoond op 23 Mei 1915. (Bijlage O.) Doch er bestaat vermoeden, dat deze relatie reeds vroeger bestond. Daar de prins geenerlei uitgaven ten behoeve van 6767 doet, is het waarschijnlijk, dat 6767 hoopt, dat hij haar tot zijn vrouw zal maken, waartoe zij haar best doet, de zinnen van genoemden prins door haar kunsten te omstrikken. „Stier!" siste de gezant tusschen de tanden. Zacht ging de deur open en Maria trad binnen. Zij legde den brief, dien de gezant haar gedicteerd had, op zijn lessenaar, keek den graaf even bezorgd aan en ging heen. Graaf Gall greep naar bijlage G. Mededeelingen van den vertrouwensman 14, iuidde het opschrift en in den hoek rechts stond er met rooden inkt bijgeschreven: Gehonoreerd met ./ 25, verrekend volgens kwitantie 824/11.. 6767 was op 23 Mei 1915 des avonds uitgenoodigd bij den Koninklijk Hongaarschen raad Ferencz (Frans) Orsay. Zij verliet de woning in de Javastraat even na elven in gezelschap der andere gasten. Tenslotte bleef zij met prins L. N. alleen en ging met hem door de donkere laan langs de Scheveningsche boschjes naar het strand; kort voor de duinen begon zij haar spel, liep vooruit en liet zich „vangen". De twee begaven zich op het strand, dat op dit uur, ondanks het bijzonder mooie weer, geheel verlaten was. Zij knielde voor hem neer, wierp zich daarna op den rug en maakte met de beenen, hoewel, of liever gezegd, omdat zij bijzonder korte rokken droeg, allerlei grimassen. Daarna maakte zij een opvallende handbeweging. Vertrouwensman 14 gelooft met zekerheid te kunnen zeggen, dat zij haar slachtoffer tot zich trok in het zand." De gezant had zijn lectuur geëindigd. Hij legde het dossier op den lessenaar, onderteekende den brief, dien hij Maria had gedicteerd en sloot zelf het couvert. Toen stond bij op, rekte zijn hooge gestalte uit en haalde diep adem. Daarop spoog hij op den grond, midden op het Ispahan-kleed. Spoog van weerzin en walging over het beroep, dat hem dwong de geheime inzage van dit dossier te koopen met de belofte, dat hij den Stier zou voordragen voor het ridderkruis van de Frans-Jozefs-orde. Er werd geklopt. Prins Laudon vroeg of hij niet stoorde. Niet eens de gewone beleefdsheidsfrase kon graaf Oall uitbrengen. Hij knikte alleen en keek den bezoeker vragend aan. „Ik kom niet in een dienstaangelegenheid," zeide de prins. „Intusscho.n, de eerste diplomatieke bezoekers zijn er reeds. Fetukowicz heeft een condoleantieboek laten neerleggen en neemt de honneurs waar." „Zeg hem, dat ik dat zeer op prijs stel, maar dat ik vandaag... onmogelijk zelf kan." „Excellentie, neemt u me niet kwalijk, maar ik heb gehoord, dat u morgen op reis zoudt witten gaan. Dat zal nu waarschijnlijk wel onmogelijk zijn..." „Juist," zeide de gezant droogjes. „Het is een zonderling verzoek, dat ik heb te doen." Zwijgend wachtte de gezant, wat er komen zou. „Neemt u me niet kwalijk, maar de gravin is ziek, ernstig ziek, misschien..." Verbaasd luisterde de gezant, doch zweeg. „Kijk, Excellentie, ik heb het gevoel, dat het me veel, heel veel waard zou zijn, wanneer ik de gravin even kon spreken, als zij mij zou willen ontvangen. Ik weet, dat het bijzonder onbescheiden is. Of neen, dat is het goede woord niet, dat het ontzaggelijk brutaal van me is, om het te vragen... Maar u zult toch wel met mij eens zijn, dat men zoo iets alleen vraagt, als het om het geluk van een mensch gaat." „Om wiens geluk?" „Dat weet ik niet. Dat wilde ik juist de gravin vragen. Zij is een vrouw. Wij mannen weten dat niet zoo. Kijk, Excellentie, ik houd van Maria Psanec. Wat de lui bij me thuis zullen zeggen, laat me koud. Als ik haar kon krijgen... wat zou dat een nieuw leven voor me zijn! Wat bekommer ik me om de oude wereld, als ik een nieuwe ontdek? Maar of het voor haar goed zou zijn, weet ik niet. En dat is het, wat ik de gravin wou vragen." De gezant wenkte hem, niet verder te gaan. Hij wist nu alles, wilde zich bedenken. De prins wachtte. Zijn blik was op den grond gevestigd. Hé, daar had iemand in de werkkamer van den gezant op het vloerkleed gespuwd. „Ja," zeide de gezant. „Het is goed. Ga en spreek met de gravin. Je hebt gelijk. Zij kan je antwoord geven, zij alleen. Maar — ga een dag later. Er waren eenige kleine moeilijkheden. Ik heb een koerierspas voor haar moeten opmaken. Twee koeriers op een dag gaat niet, dus, overmorgen." „Ik dank u, Excellentie," zeide de prins met bevende stem, terwijl hij de kamer verliet. De gezant was alleen. Hij stond voor de vieze vlek en keek naar het spoor van zijn speeksel. Toen schelde hij en bij het verschijnen van den knecht zeide hij: „Deze brief moet worden verzegeld en terstond worden verzonden; alleen afgeven tegen ontvangbewijs." Toen vervolgde hij: „Er is hier iemand onpasselijk geworden; wil je zoo goed zijn, dat op te ruimen?" Heen en weer liep hij, tot de vlek was gereinigd en de bediende was heengegaan. Daarop ging hij weer zitten in zijn ouden stoel, de handen op de leuningen, zuchtte diep en sloot de oogen. Volle twee uur bleef hij zoo zitten, tot langzaam, zijn oogen zich weer openden, zijn handen „wakker" werden en er een schok door zijn lichaam ging. Toen, treurig lachend, zeer zacht, nauwelijks door zich zelf te hooren, neuriede hij de klanken uit de „Meistersinger": ... weiss ich ein traurig Stück, Hans Sachs war klug und wollte Nichts von Herrn Markes Glück... HOOFDSTUK XVIII DE bediende van het gezantschap bracht Maria naar den ochtendtrein, bezorgde haar een coupé afzonderlijk. Het spoorwegpersoneel stak de hoofden bij elkaar: een dame als koerier. Maria was oververmoeid van den slapeloozen nacht, zoo vol van allerlei gedachten. Een gevoel van onnoodige droefenis vervulde haar. Ongeweten, vormlooze gevoelens ontwaakten in haar, werden grooter en grooter, maakten haar stemming nog gedrukter. Vage, half gedachte denkbeelden bestormden haar weer, allerlei problemen zochten een oplossing. Voorstellingen, die door heftig gebeuren op den achtergrond waren gedrongen, drongen zich weer aan haar op. Zij dwong zich tot klaar en scherp denken. De prins wilde den geest van een stervende vrouw, die hij nimmer gesproken had, even vasthouden, dat zij hem een laatste vraag zou beantwoorden. En die laatste vraag hing op een of andere Wijze met haar persoon te zamen. En Gall had goedgevonden, dat een vreemde beslag legde op de laatste oogenblikken van Cornelia. Waar was hier de samenhang? Zou de prins wellicht willen... Neen, dat zou al te grotesk zijn. Daar zou de gezant nooit toe hebben medegewerkt, dat iemand de reis naar gravin Wuergen maakte, om haar de hand van Maria te vragen: Operettenromantiek, een „Walzertraum", operetteverdwazing. Idioot toch, hoe zulke dingen in iemands hoofd konden opkomen! Temidden van haar droefenis kwam er een lachje om haar lippen. Zij sloot de oogen, die brandden van den tabaksrook der andere reizigers. In gelijkmatig tempo ratelden de wielen over de rails; het gedruisch werd sterker, haar lichamelijke weerstandskracht verflauwde allengs. In haar halfbewustzijn donderden de wielen de maat. Hoe, wist zij niet, maar opeens zag zij de binnenplaats van het huis in de Dessauerstrasse. Maar op den driepoot van den altijd vroolijken schelen Weenschen schoenlapper zat nu prins Laudon en zonff een van die krankzinnige deuntjes van den onuttputtelijken Franzl Egerstaedter: Die, die, von der Damenkapell, Die, die, mit den Tschinell', Die, die, mit dem Bum, Bum, Bum, Bum, Die|geht mir im Kopf herum... Het rythme deunde verder, maar zonder woorden; zij was ingeslapen. De trein ging door een paar bochten, schudde haar dooreen, zonder dat zij geheel wakker werd. Nog lag een droomsluier over haar denken. Er kwamen andere beelden: Nio-Hu-San, die zijn handen wreef en lachte: „De Koninklijke Petroleummaatschappij," zeide hij. Zoo duidelijk, als zat hij vlak bij haar. Met moeite opende zij de oogen, om te zien of zij waakte of droomde. Alleen de andere reizigers zaten daar. Het droombeeld verdween, maar de woorden bleven. De reizigers hadden het over de Koninklijke Petroleum. „Dat had iemand moeten weten," zei de een, met een korte pijp. „Wat jammer!" „Tweehonderd procent in drie maanden, als je de claim en het dividend meerekent," sprak de ander. Die met de pijp klopte hem op de knie. „Daar was geld te verdienen geweest, hè?" Zij sloot de oogen opnieuw. Op van vermoeidheid, dacht zij: „Tweehonderd procent... Nio-Hu-San heefteen millioen gekocht, dus heeft hij twee millioen verdiend..." en verder: „Die man met de pijp zet de geheele coupé vol rook... Zou ik het hem zeggen, dat het hier „niet rooken" is... Hij moest liever leeren... firmament... wisseling der constellatie... Nio-HuSan. .. De Chinees lacht... gaat nu te bed..." Zij sliep weer. Tot een koude luchtstroom haar wekte. De andere reizigers waren uitgestapt. Een conducteur stond in het geopend portier en vroeg of er niet een koerier in de coupé gezeten had. Zij toonde haar papieren, dat zij zelf de koerier was. Verwonderd groette hij en sloot de deur. Toen de trein zich weer in beweging zette, legde zij zich languit op de bank. Een onzinnige droom ging haar door het hoofd: Een horde vrouwen zat haar na, dreigde haarï Trudelchen, de twee Amalias, de meisjes van Fillack, de freule... Zij zelf zat in een prachtige équipage en al die vrouwen sprongen links en rechts op de treeplank, wilden haar uit het rijtuig sleuren. In Bentheim ging alles gemakkelijk. Haar papieren gaven haar voorrechten, want terwijl alle andere reizigers opdrongen naar de zaal, waar het onderzoek zou plaats hebben, werd zij dadelijk naar de laatste zaal gebracht, waar mannen in grijze en blauwe uniformen alles controleerden. Een man met opgezette lippen had haar pas gegrepen en noteerde elk antwoord. „In OostenrijkHongarije zijn alle mannen zeker aan het front, dat zij nu een dame als koerier sturen. Dat is in elk geval de eerste, die hier passeert." Hij pende smerige, onbeholpen letters met een hoek van nauwelijks 30 graden in haar paspoort: het type van afstootende zinnelijkheid. Zijn buurman keek belangstellend op en lachte haar vriendelijk toe door zijn dikke brilleglazen. In zijn rapport lijnden de kleine, fraaie steendruklettertjes zich tot nette rijen: Het schrift van een bijziend philoloog, van een boekenwurm. Op een dergelijken post zou Vaclav Krepela ook wel zitten, als hij tenminste herkeuring aanvroeg. Want dan werd hij natuurlijk geschikt verklaard voor hulpdiensten. Diplomaten „Zal een Vaclav Krepela voor het meest waardelooze steentje van zijn grooten schat de veiligheid koopen van zijn lichaam?" schoot haar te binnen. Zonder er zich van bewust te zijn, reed zij nu de groote belegerde vesting „Duitschland" binnen. Haar moeheid was verdwenen. Zij keek naar het landschap buiten. Tegenover haar zaten twee oude heeren met volle witte baarden; zij leken op elkaar, waarschijnlijk broeders. Onwillekeurig ving zij brokstukken op van een gesprek. Altijd maar getallen en cijfers. Het ging over tonnen gietstaal. De fabriek, waarover zij spraken, had haar productie wonderbaarlijk vergroot. En toch waren de concurrenten hen op de hielen gebleven. In Mühlheim, Ruhrort, Herne, overal werden de recordcijfers van een vorige maand telkens weer geslagen. Precies als aan het front. Ook op de industrie was het parool van den keizer van toepassing: Tot den laatsten ademtocht van man en paard. Naast haar zaten twee jonge, blonde officieren, die het gesprek volgden. „Meneeren, dat zal u interesseeren, tenminste... voor zoover men er zich over kan uitlaten. Wij komen juist van het experimenteer-terrein van de artillerie. Ons vèr-dragend geschut, nieuwste model... Nu, daar zullen de heeren Franzosen pleizier van beleven!" De oude en de jonge heeren gaven elkander knipoogjes. Zonder voorgesteld te zijn, sloot men al hartsvriendschap met de oogen. De oude dame in den hoek werd onrustig. Ook Dat duurde zoo twee jaar. Op een dag kwam er in onze kringen een nieuwe Oostenrijksche gezantschaps-attaché. Vele knappe vrouwen keken hem aanmoedigend aan. Maar Hannibal verkoos mij. Hij zorgde, aan mij te worden voorgesteld en zei me, zoodra ik met hem alleen was, dat ik het meeste waard was van het geheele gezelschap. Ik vroeg hem waarom en wilde zijn ironie met een paar brutale, slagvaardige opmerkingen afweren. Maar hij deed alsof het ernst was. Hij ontwierp een beeld van mijn innerlijk, opgesierd en verguld, het is waar, doch in hoofdzaak toch juist. Ik moest hem gelooven en ik wilde hem gelooven. Altijd zag men ons samen. Onze gansche kring scheen gezworen te hebben, juist mijn samenzijn met hem met opmerkzaamheid te omringen. Want nooit liet men ons alleen. Hij bezwoer mij, dat ik hem zou bezoeken op zijn kasteel in Prasnowitz;. Hij begeerde mij. Ik weigerde. Hij vertrok. Een maand hield ik het uit, strijdend met mezelf. Toen ging ik tot hem, zonder mij aan te melden. In een sneeuwstorm kwam ik aan. Bij zijn haard smolt de laatste ijskorst van mijn ziel. Drie dagen bleef ik... In weelde, liefde en geluk had ik ontvangen..." Maria luisterde naar de bekentenis van de gravin, maar zij zag niet dien haard in het ingesneeuwd kasteel van Prasnowitz, doch het andere beeld, in het sterfvertrek van haar pleegvader, toen haar moeder haar weenend bij het lijk van haar man haar leugen en lafheid opbiechtte. „Heeft graaf Würgen het vernomen?" vroeg zij met sidderende stem. „Ja, en nu moet je hooren, hoe hij het opnam. Toen ik terugkwam, was hij niet in Berlijn. Een geheele maand tijd had ik om mij voor te bereiden. Ik was besloten hem de waarheid te zeggen en scheiding aan te vragen. Een brief ware lafheid geweest. Ik telde de dagen tot hij terug zou komen." De gravin zweeg. Geen beweging, niet eens het kraken van het linnengoed, verried of Maria luisterde. „Hoor je me, kind?" „Ja." „Toen kwam Hannibal onverwacht. Ik vloog hem tegemoet, maar hij hief de hand op en bleef staan. Eerst moest ik hem aanhooren; een bekentenis, een biecht... Hij heeft gesproken... Hij had mij niet lief gehad, had alleen openlijk gewed, dat hij mij zou verleiden. Maar nu, nu hield hij van mij. Hij was geen beest, hij was een mensch. Hij had gezien, gevoeld, hoe iets, dat voor anderen geen bekoring had, in zijn omarming in heerlijkheid opbloeide. Hoe rein ik was, hoe ik ontwaakte in zijn arm, hoe ... door mij eerst had hij ervaren, wat menschenliefde was." „Hoe lang is dat geleden?" vroeg Maria. „Twee-en-dertig jaar. Ik was toen zes-en-twintig en werd verleid, omdat heeren door een weddenschap hadden willen uitmaken, of Würgen als man met mij leefde of niet. Ik vroeg graaf Gall mij alleen te laten... Niets bleef mij over dan zelfmoord, want ik walgde van mijn eigen lichaam." In Maria's bed bewoog zich nu iets. Haar krachtige smalle hand gleed in het duister van onder de dekens, zocht de kleine, dikke hand van Cornelia. „Je wilt zeker zeggen, dat een mooie vrouw een leelijke niet kan begrijpen, is het niet?" „Neen, het is alleen maar, dat ik mij niet kan begrijpen hoe iemand zelfmoord kan begaan." „En ik heb nooit kunnen vatten, hoe men zoo sterk kan zijn, zich niet om het leven te brengen." „Gall, die gewed had een mensch ongelukkig te maken ...," fluisterde Maria zacht, verwonderd, niet in staat te begrijpen. „Hij was een kind van zijn tijd en van zijn omgeving," verontschuldigde de gravin kalm en zeker. „Hij leefde in een verpeste omgeving. Te allen tijde komt diezelfde pest voor onder jongelui. Die pest verplaatst zich. Elke eeuw vindt men het verschijnsel in een ander land. In het begin van de 19e eeuw aan het Russische hof, nu misschien bij de Weensche aristocraten, in de 18e eeuw aan het Engelsche hof." „Chesterfield," fluisterde Maria. „Ja," zeide de gravin. „Stanhope, vierde Earl van Chesterfield, de schitterendste cavalier van zijn eeuw, heeft ook publiek gewed, dat hij freule de Bouchet in Den Haag zou verleiden, en zijn misdaad heeft hem tot innerlijke wedergeboorte gebracht en zijn leven heeft hij er aan gewijd om zijn misdaad te verzoenen aan zijn onweltigen zoon. Dat hoopte ook Hannibal graaf Gall te zullen kunnen doen. Zijn brieven kwamen, wa ja, schrijf jij maar. Je hebt het heel goed verstaan. Verwonderen mag je je naderhand, na de begrafenis... Ben je er?" „Ja," zeide Maria. „In het salon ligt op tafel zoo'n klein, rood boekje; wil je dat even voor me halen?" Maria deed het. „Zie je, nu komt het aan op goede invallen," lachte de gravin. „Daar staan nu al mijn kennissen in, een tweehonderd of daaromtrent. Ieder krijgt een zoogenaamd persoonlijke herinnering, ,,'n Klamotte", zeggen ze in Berlijn, wat ze wel van den Parijschen boulevard zullen hebben opgevangen, waar ze voor prulletjes van een paar sous „camelotte" zeggen... zoo iets. Maar nu heb ik twee uur lang al mijn geest en venijnigheid noodig, dat ieder van dien troep zich naar verdienste verheugt of ergert." Een paar uur dicteerde Cornelia nog. Toen 's middags de notaris kwam, moest hij wachten. Daarna rustte zij met gesloten oogen tot vroeg in den namiddag. De notaris begon om drie uur. Maria was vrij tot 's avonds en moest maar een luchtje gaan scheppen. Vochtig koud ijzelweer hing over de stad. Zij huiverde. Na twee slapelooze nachten en de spoorreis. Zij begon ferm door te loopen. Naar de Potsdamerplatz, door de Bellevuestrasse naar den Tiergarten. Zij hoorde niets, zag niets. Zij liep, deed haar best om haar lichaam de baas te worden. De marmeren beelden van de Siegesallee lichtten zwakjes op, als lantarens in den nevel, rechts en links van haar. Eindelijk kwam zij op de zijpaden tusschen de boomen. Haar hart begon sneller te kloppen. Eindelijk verscheurden haar oogen den sluier, die er lag over de dingen, en kreeg zij een overzicht van brokstukken van hetgeen gebeurd was. Cornelia wilde haar de bibliotheek nalaten, had het laatste jaar met het oog op haar schoonschip gemaakt, bij elk boek aan haar gedacht; en vannacht moest zij in het geheim afluisteren, welke vragen de prins zou stellen... En dan de woorden van den gezant: Weiniger heeft zich voor den kop geschoten, omdat hij te zwak was, omdat het 't noodlot van het genie is, in alles en met alles te lijden. En wat had Nio-Hu-San van haar gezegd: Zij zou nooit schuldig worden? Zonder samenhang gleed elke gedachte aan haar voorbij. Zij vermocht ze niet te vatten. Haar hersens waren leeg, haar geest zonder veerkracht. Nu stond zij voor den ingang van den Zoölogischen tuin. Zonder er bij te denken kocht zij een kaart en ging binnen. De tuin was leeg. Alleen aan het einde van het pad waren een paar menschen. Automatisch sloeg zij denzelfden weg in. Bijna gelijktijdig met hen betrad zij het roofdierengebouw. De warmte binnen deed haar goed. Een man van de groep, die zij was gevolgd, wees zijn twee jongens de dieren aan. „Kareltje, let nu eens op, dan zal ik je de wilde beesten uitleggen." Een oppasser liep door de zaal; hij had een schotel bij zich met gekookte peen. Zij liep zijn kant uit. Bij de leeuwenkooi bleef zij staan. De leeuw, die met woedend ongeduld in de kooi op en neer liep, bromde en hief den kop in de hoogte. De oppasser schoof den schotel onder de tralies door; de leeuw begon er met groote begeerte uit te eten. Verbaasd vroeg zij: „Eten de leeuwen in Berlijn groenten?" Lachend antwoordde de man met de twee jon- Diplomaten gens, die naast haar stond: „Een Pruisische leeuw volhardt in den oorlog, juffrouw. U komt zeker uit het buitenland, dat u dat niet weet. Als u misschien vrienden in Engeland hebt, zou ik er maar eens een briefkaart aan spendeeren, om hun te schrijven, hoe wij hier volhouden." Maria knikte met een verbijsterd lachje en ging verder. Bij het olifantenhuis, dicht bij den Kurfürstendam, verliet zij den tuin, stak het plein over, trad de Gedachtniskirche binnen. Het hoofdschip der kerk was leeg. Bij het hoofdaltaar stond de geestelijke, sprak een groep elegant gekleede personen toe. Zij trad naderbij: „Aldus doop ik u..." hoorde zij, zonder recht te begrijpen. Een doop van volwassenen op groote schaal en alleen de doopelingen in de kerk, zonder familie, zonder vrienden... en elegante équipages voor de kerkdeur. Het was verwonderlijk! In de Tauentzienstrasse was een groote oploop. Een lange rij menschen, die opgedrongen waren, en door twee agenten in de orde werden gehouden. „Wat gebeurt hier?" vroeg zij. Een vrouw, die voorbij kwam, wendde het hoofd even om en zeide toen in het voorbijgaan: „ Kaas-polonaise". Maria begreep zelfs de beteekenis van het woord niet, zoo min als het verschijnsel. Op den laatsten hoek voor het Kaufhaus des Westens stond weer zulk een rij wachtende menschen. Zij vroeg opnieuw. „Schoenen-polonaise", was het antwoord. Zij wachtten op de schoenen-polonaise. In de Potsdamerstrasse kwam hijgend een oude man op haar toeloopen in lompen gehuld. Een grove, dikke, pootige vrouw zette hem na. Vlak bij Maria in de buurt kreeg ze hem te pak- ken. De menschen bleven staan in een kring om hen heen. „Gegapt heeft hij... gegeten en niet betaald. Gestolen, en dat nog wel zonder broodkaart." Maria herinnerde zich, in den restauratiewagen broodkaartjes te hebben gekregen. Die gaf zij aan de vrouw en vroeg, hoeveel schade zij had geleden, vergoedde die en ging verder. Een man voegde zich bij haar. „U hebt u laten afzetten, juffrouwtje. Die vrouw hoort voor den woekerrechter. Een twintig, dat was al wat haar toekwam." Maria knikte, liep door. Bij de Potsdamer brug werd een havelooze knaap, van tien, twaalf jaar door een agent opgebracht. Een deel van het publiek scheen te willen protesteeren: „Hij zal voedsel hebben gestolen, het schaap had zeker honger." „Dan heeft de agent gelijk." Toen zij weer in de buurt van de woning der gravin kwam, concentreerden al haar gedachten zich weer op haar. In de voorkamer vond zij de verpleegster. De notaris was juist weggegaan en nu sliep de patiënte. Maria deed hoed en mantel af en betrad het kamertje, dat twee jaar geleden het hare was geweest. Zij schoof een stoel bij den haard, waarin een vroolijk vuur knapperde, en genoot van de rust en de warmte. Men bracht haar thee, waarvan zij een kopje dronk, en het leek haar, of haar slap, verkleumd lichaam daardoor nieuw bloed kreeg. Op haar gemak sloot zij haar oogen, zag als het ware in de verte de tooneelen van dien middag: de leeuw, die groenten at, het doopen van volwassenen in grooten getale, de kaasfile, de schoenen-polonaise, den grijsaard, die brood stal, den knaap met den dienstrevolver... Het was een wonderlijk Berlijn. Op haar stoel sliep zij in. Zij werd wakker door den reuk van brandende stof. Het ondereinde van haar rok zengde. Geluk kig, dat haar kleeren door de wandeling door de vochtige straten klam waren. Snel doofde zij de vonken, opende het raam, waarschuwde de dienstbode, verkleedde zich en ging toen aan het werk. Zij voelde zich koortsig, had stekende pijnen in de lendenen. Het was zes uur, allerhoogste tijd. Cornelia wilde de lange „Klamottenlijst" nog teekenen eer prins Laudon kwam. Ruim acht kantjes, meestal namen, die haar onbekend waren. Een aanhangsel moest het worden bij de notarieele acte; dus er mochten geen verbeteringen in worden gemaakt. Nu was het bijna middernacht. Zij nam een heet bad, een douche, turnde toen. Eén uur. Zij zat in het kleine salon, in een breeden, zachten stoel, vlak bij de portière. De prins was gekomen en kon nu elk oogenblik Cornelia's kamer binnentreden. De deur naast haar ging open. Er klonk een weifelende stap. Toen sprak hij zeer zacht, maar opgewonden, plechtig en bijna zonder dialect: geven, maar het is tenslotte alles wat ik bezit. Derhalve kunt u haar niets aanbieden dan uw eigen persoon. Alleen uzelf, naakt, zonder rang of geld, zuiver en alleen den mensch Laudon." „Het is goed voor Maria, wat u daar hebt gedaan, maar voor mij is het natuurlijk een groot ongeluk." „Goed voor Maria, dat hoop ik. Maar ik deed het, omdat het goed voor mezelf is. Wie of wat gaf mij het recht, zooveel geld te hebben? Omdat ik toevallig een rijke tante had? Omdat ik mij tien jaar van mijn huwelijk geërgerd heb aan een rijken man? Moet ik ziekenhuizen stichten, dat de belastingbetalers een paar centen minder worden aangeslagen voor gemeente of provincie? Deze afschuwelijke oorlog heeft ons, rijken, geleerd, dat geldhebben een schuld is. Die schuld wil ik overdoen aan iemand, die een nog onverbruikt verstand heeft en die met haar armzalige 26 jaar nog allen tijd heèft, erover na te denken, hoe zij die schuld aan de menschheid zal afdoen op de beste manier. Dat kan nooit een ongeluk voor u zijn, prins. U wilde Maria toch niet koopen? Als edelman bent u bij mij gekomen om uw muilpeer, wat u alle eer aandoet. Nu moet u naar Maria gaan, om bij haar uw jawoord te halen, als het u lukt. Als u haar in Den Haag terugziet, zal zij elk woord, dat hier gesproken is, precies zoo goed weten, alsof zij hier in de kamer erbij had gezeten." „Denkt u haar raad te geven?" „Mag ik haar raad geven? Mag ik haar aanraden, vrede en verzekerdheid te kiezen in plaats van het lijden? U zegt in haar tegenwoordigheid rijker en beter te zijn geworden. Niemand, in wiens leven Maria treedt, zal iets anders ondervinden dan wat u hebt ondervonden. Er zijn menschen die zulk een invloed uitoefenen. Een enkel menschenleven als dat van Maria weegt op tegen tallooze levens, die onbewust zijn geleefd. Elk oud geloof valt nu in puin, alles wankelt, alles stort ineen. Er moeten nieuwe menschen komen, die rein, niet egoïstisch zijn... die het leven moeten doormaken tot op den droesem, om aan de wereld een voorbeeld te geven. Slechts zij kan weten, welke haar weg is, zij alleen kan beslissen." „Mag ik haar vragen, gravin? Geeft u mij het recht haar te vragen?" „Als u den moed ertoe hebt, hebt u er ook het recht toe. Maar men moet sterk zijn, om dat te durven vragen. Ik ken iemand, een van de grooten naar den geest, die haar niet wil hebben voor haar geheele leven, doch alleen voor de paar jaar, die hij zelf nog te leven heeft. En die inniger met haar in contact staat dan u. En die is niet sterk genoeg... of zwak genoeg, om haar te durven vragen." „Wie is dat?" vroeg hij zachtjes, met bevende stem. Maria hoorde die fluistervraag ternauwernood, voelde de vraag meer dan haar te hooren. „Iemand, die van haar heeft gezegd: Zij is de bruid, de bruid, die niemand is toegezegd. Maar de vreeselijke tijd, waarin wij leven, dat is de bruidegom, die Maria Psanec zal huwen." Maria hoorde geen woord meer uit het slaapvertrek, alleen een stoelgeschuifel, een handkus, een deur, die zacht gesloten werd. Toen werd het haar te machtig. Haar lichaam zonk zwaar tegen de stoelleuning en zij verloor het bewustzijn. Zij lag in bed. Een schemerlampje brandde. In een bontmantel gehuld, zat Cornelia, uitgeput, pijnlijk, bevend naast haar bed. „Hoor je me, Maria?" „Ja ... maar ..." De kleine mollige hand wenkte afwerend. „Heb je alles gehoord, wat ik met den prins heb gesproken?" „Alles, ja." „Dan is het goed; dan kan ik rustig inslapen." „Goed ... slapen ... rusten," voelde Maria. Toen zonk haar hoofd terug in het kussen. Het was allang dag, toen zij ontwaakte. De verpleegster kwam tot haar. „Mevrouw de gravin is van morgen in haar slaap gestorven." HOOFDSTUK XIX OP de gang trof zij den arts. In den loop der tijden had hij zich aan veel zonderlings in den huize Würgen gewoon gemaakt. Maar dat de jonge dame, op wier komst de gravin had willen wachten met te sterven, het wezentje, dat men gisterenavond in onmacht te bed had moeten brengen, naar wier legerstede de gravin zich had laten dragen om nog een laatste woord uit haar mond te hooren, dat dit vreemde, onbekende meisje daar nu zonder te snikken, neen, rustig en kalm tegenover hem stond, zie, dat ging toch boven zijn bevattingsvermogen. Veeleer uit psychologische belangstelling in het „geval" dan uit medelijden ging hij met haar de sterfkamer binnen. Terzijde van Cornelia's Hik brandden kaarsen in hooge, zilveren kandelaars. Haar handen waren om een kruisbeeld tezamen gevouwen. Zoo had hij met de verpleegster haar neergevleid, tot vakkundige handen het laatste werk aan haar zouden verrichten, volgens de gebruiken der katholieke kerk. Maria reikte hem en de verpleegster de hand tot dank, zonder een woord te spreken. Hij stond verbluft, voelde dat hij op vriendelijke wijze zijn afscheid kreeg, en tot eigen verbazing was hij zich bewust, hoeveel waardigheid, bescheidenheid en kuischheid tevens in dat eenvoudig gebaar lag opgesloten. Dat raadselachtig wezen moest meer zijn dan hij kon bevroeden. Gevoel voor proportie verhinderde hem het spreken, het uitvorschen. Hij ging heen en gaf de verpleegster een wenk, hetzelfde te doen. Maria bleef alleen met de doode. Haar eerste gevoel was datvan ontroostbaarheid. Niet over het verlies, doch over haar eigen leegte van gemoed. Zij gevoelde niets, niets dan het bewustzijn van een nieuwe gebeurtenis en de vraag: wat moet er nu gebeuren? Uit alles, wat zij voor het slapen gaan had doorgemaakt, was het duidelijkst de herinnering haar bijgebleven, dat zij weer voor een nieuwe taak werd gesteld. Haar studie had haar doen zien,welke groote leegten er waren in haar weten en ontwikkeling, en voor jaren in de toekomst had zij zich reeds een studieplan afgebakend. Dit moest nu worden uitgebreid. Een geheel nieuw plan moest worden ontworpen, waarin het bestudeeren van Cornelia's bibliotheek ook een plaats kreeg. Haar studiedoel tot dusverre had geheel gestaan onder invloed van mannen, terwijl Cornelia blijkbaar wenschte, dat zij, als vrouw, ook de vrouw zou leeren kennen. Goed, dat zou gebeuren! Zij had dit huis geërfd, bezittingen in Bohemen, effecten in Nederland. Zou het nu noodig zijn, dat zij naar Bohemen ging? Zij hoopte van niet. Wat haar erfenis in Nederland betrof, daarvoor zouden anderen wel zorgen: de gezant en Nio-Hu-San.Maar het huis in Berlijn, hoe moest zij daarmede aan? Het archief en de bibliotheek, met het bergen daarvan zou zij wel op de hulp van het gezantschap mogen rekenen. De juweelen, die Gall moest schenken aan de vrouw, die hij beminde ... „verwonderen kun je je na mijn begrafenis ..." verwonderen? Zij verwonderde zich ongetwijfeld.„Ik ken een man, een van de grooten van geest. Die wenscht haar niet voor haar geheele leven, doch alleen voor de paar jaren, die hij zelf nog te leven heeft... En die is niet sterk genoeg... of niet zwak genoeg om haar te durven vragen." Toen had Cornelia's fantasie toch werkelijk te groote sprongen gemaakt. Dat was te ongerijmd, kón niet waar zijn! Wat de gravin verder had gezegd, dat was juist. Dat waren de gedachten van graaf Gall. Immers daartoe leidde Gall haar op, dat de Vreeselijke Tijd haar zou huwen... Waarom geloofden zij toch zoo aan haar? Wat gaf hun de kracht tot dit vertrouwen? Want zij zelf voelde er nog niets van, niets van dat geloof in haar eigen kracht. Zij voelde zich zoo hulpeloos staan tegenover die razende machten, zag nergens een straal van hoop, nergens een weg, die voerde naar het licht... Alles was zoo donker rondom haar. Zelfs tegenover de eerste noodzakelijke regelingen stond zij hulpeloos. Cornelia had een vermogen in haar handen gelegd, nieuwe plichten op haar schouders geladen. Wat wist zij van geld en geldswaarde! „Geld is de eenige macht," had Nio-Hu-San gezegd. „Geld wordt nooit onttroond," had Cornelia geloofd. „Geld is het middel om de menschen in slavernij te brengen," was de uitspraak van Marx. „Het is niet gemakkelijk, met geld geluk te stichten," had Gall gezegd. „Geldnijd heeft den oorlog ontketend," beweerde de dwaze massa. Zij geloofde van dat alles niets. Maartegenoverde beweringen der individueele groote geesten en de overtuiging van de massa kon zij geen eigen theorie stellen. Zij wist niet, waar de waarheid was. Doch diep in haar binnenste, onbewust zelfs van haar denken en droomen, schemerde het vaag, dat al die groote en kleine rekenmeesters verkeerd rekenden, omdat zij het grondprincipe van den levensstrijd uit het oog verloren, omdat zij zelf niet buiten den geldstrijd en buiten de geldmacht stonden, omdat zij niet wisten, dat een titanenstrijd niet kan eindigen met een compromis, niet deze strijd der volken, ook niet de duizenden jaren oude strijd tusschen mensch en dier, evenmin de kamp van de millioenen menschen tegen de macht der enkele rijken... Zwaard tegen zwaard en dus: geld tegen geld. Dat was de oplossing, die haar vaak voor oogen zweefde. Haar gedachten wilden strijden, strijden tegen dien nevel rondom haar. Doch nergens week het duister. De nevelmuren stonden onwrikbaar, kaatsten haar gedachten terug, wreekten zich over haar driest streven naar een oplossing, spanden om haar denkvermogen den toovercirkel van hopelooze bangheid, die het verlangen doet sterven en de veerkracht verlamt. Neen, zij gevoelde het maar al te goed, dat haar zinnen er niet tegen opgewassen zouden blijken te zijn, wanneer zij nu reeds een zoo ver doel zich koos. Alleen het naastbijliggende doelwit mocht zij zich voor oogen stellen, het doel van het oogenblik. Nog lange jaren van voorbereiding zouden er noodig zijn, voor zij er aan zou kunnen denken, verder te gaan op onbetreden paden. Wat moet ik doen? vroeg zij zich af. En luide antwoordde het in haar: „Het is Zondag vandaag." Stom dacht zij verder: En morgen gaat er een koerier naar Den Haag. Aan de Duitsche censuur kan ik mijn bericht aan den gezant niet toevertrouwen, aan die lieden, van wie Gall zegt, dat hun eenige grond van bekwaamheid tot het beoordeelen van geestelijke dingen die is, dat zij te veel longtering of platvoeten hebben om aan het front te kunnen worden gebruikt. Zij verliet de sterfkamer, ging naar haar eigen kamer en schreef daar aan den gezant. Alles schreef zij van Cornelia, doch niets over de vraag van Laudon. Hoogstens, dat Cornelia in haar laatsten nacht den prins in een gesprek, dat zij op verlangen van gravin Würgen ongezien in het kleine salon had moeten mede aanhooren, had gezegd, haar tot erfgename van haar vermogen te hebben gemaakt. Zij voegde het geheime testament bij den brief, het dictée, dat zoo geheel en al het willen, het karakter en de stemming van Cornelia in haar laatste oogenblik- ken afspiegelde. Tenslotte vroeg zij graaf Gall's raad. Woensdag op het gezantschap wachtte zij zijn antwoord. Drie lange, smartelijke dagen, temidden van vreemde, hoogmoedige menschen, uit wier blikken verdenking, uit wier woorden inquisitie sprak. Er kwamen bloedverwanten, Duitsche adel, Oostenrijksche adel, een onafgebroken stroom van menschen, die de condoleantie-lijst onderteekenden. De sterfkamer en de kleine salon waren gevuld met kransen. De notaris gaf inlichtingen aan de familie: De overleden gravin had als haar wensch te kennen gegeven, dat juffrouw Psanec althans tot de begrafenis in het huis zou blijven, de bibliotheek, de papieren en de verdeeling van de persoonlijke herinneringen ter harte zou nemen, waarover de gravin in haar laatste oogenblikken met de jonge dame uitvoerig alle détails had besproken. Terzijde vroeg hij haar, of zij den inhoud van het testament kende, waarop zij bevestigend meende te kunnen antwoorden. „U zult met heel veel vijandschap te doen krijgen, juffrouw Psanec. Het testament van de gravin is tamelijk ongewoon voor deze kringen, trouwens, ook op zichzelf al wat vreemd. Mag ik u mijn bijstand aanbieden?" Dankbaar nam Maria dit aan, gebruikte de dagen, die haar scheidden van de opening van het testament en van het antwoord, dat zij van graaf Gall verwachtte, tot voorbereidend werk in het kantoor van den notaris. Voor het eerst van haar leven gebruikte zij een slaapmiddel om den wachttijd een paar uur te bekorten. Cornelia's laatste rit had Dinsdagmiddag plaats. De Berlijnsche dameswereld had iedere overwinning der eerste twee jaar met een nieuw toilet gevierd. Toen kwam ér een soort verslapping van de mode. Men vertoonde zich het liefst in den rouw. Een katholieke begrafenis, waarbij de kostbaarste zwarte sluiers konden worden voor den dag gehaald, was een welkome gebeurtenis voor modieuse dames'. Zwart was nu eenmaal de modekleur van den dag. De uitvaart en de begrafenis der oude gravin Würgen-Rostorff werd een mode-tentoonstelling in het zwart. Maria had te laat gelet op de voorbereidselen der anderen. In allerijl moest zij den laatsten dag het huis verlaten om het noodige te koopen. Confectie, primitief en maar half goed passend. Zoo stond zij als Asschepoes tusschen de dames, van wier handschrift zij volgens Cornelia's laatsten wensch de ijdelheids-curve moest vaststellen. Fluisterend sprak men over haar, noemde haar de „Laatste krankzinnigheid van de malle gravin". Eindeloos deinde de stroom van zalvende woorden door de kapel, eindeloos verging de tijd, tot de menigte zich bij het graf verspreidde. Als laatste kwam Maria terug naar het huis aan het Karlsbad en ging naar haar kamer. Daar zat zij te peinzen, te denken, cijfers, getallen, bedragen heen en weer groepeerend in haar hoofd. Cornelia's kamenier kwam en verzocht haar namens den notaris beneden te willen komen. Daar zaten de „treurende achtergeblevenen" met verveeld-afwachtende gezichten. Aller oogen richtten zich op haar. Zij ging zitten, de oogen strak op een punt van het tafelkleed gevestigd. Het testament werd gelezen, voorgelezen. Diplomaten Niemand van de aanwezige bloedverwanten kreeg een cent. De „Klamottenlijst" werd geciteerd „om bij mijn lieve vrienden, die zoo vaak zooveel belangstelling in mij toonden, in herinnering te blijven." Ook die lijst werd voorgelezen. Een sensatie kwam over de toehoorders. Maria bleef staren naar de punt van het tafelkleed. De notaris legde de stukken neer. Maria stond op en verliet met een buiging de kamer. Het antwoord van den gezant kwam. Tengevolge van de zwakheid van zijn oogen stonden de letters onder een scherpen hoek. Vast begonnen zij. Volmaakt recht, horizontaal waren de regels. Hij was zichzelf blijkbaar geheel meester geweest, toen hij schreef: geen r.eerslachtigheid, geen opwinding, geen weifelen. Tot, op de derde bladzijde, de inspanning zijn krachten te boven ging. De hoofdletters bogen in den benedenhaal, werden bochtig. Maar de regels bleven recht en onbeïnvloed, zooals zijn uiterlijk onbewogen bleef, ook al beefde de opwinding binnen in hem. Vier pagina's schrift van een man, die als steeds en tegenover iedereen zijn waardigheid en houding wist te bewaren. Veel sterker dan zij had gedacht, onderging Maria den indruk van zijn schrift. Levendiger dan ook maar gedurende een oogenblik, in de vijf dagen en nachten in Berlijn doorgebracht, stond zijn beeld haar nu voor oogen. Als Cornelia zich niet had vergist, moest het adres, haar naam, door zijn hand geschreven, iets van zijn gevoelens jegens haar verraden. Niets van dat alles. De letters van haar naam waren zelfs in ietwat steiler houding geschreven dan die van de rest van den brief. In steendrukletters. Het adres had iets onpersoonlijks, iets vreemds. Er was distantie in: afstand tusschen hem en haar, als van den waarnemer tot zijn object. Cornelia had zich dus vergist. Ongelezen schoof zij den brief terug in het couvert, verliet de ambassade. Er viel alweer diezelfde, tijdens het vallen smeltende, sneeuw als gisteren op het kerkhof. Een huurrijtuig passeerde. Zij riep het aan en : liet zich naar een kleinen, afgelegen melksalon rijden, waar zij in haar dagen van muziekonderwijzeres placht te eten. Daar zou het op dit uur wel leeg zijn. Zij bestelde een glas melk. Men nam het op als scherts: Melk! Die was er immers niet en bovendien was de verkoop toch verboden! IThee dan. Zij kreeg thee. Nog eens, voor te gaan lezen, onderzocht zij het schrift. De laatste regel op de derde bladzijde was metterdaad wankelend. „Een mechanisch beletsel tijdens het schrijven," dacht zij. Onwillekeurig las zij dien regel het eerst. „Over Cornelia's juweelen verzoek ik je, naar eigen inzicht te beschikken," stond er in dien wankelenden regel en op de vierde pagina ging het verder: ..Behoud ze zelf. als if> Pr nriie nn nf wor_ •.: ' "'S"™' aangenaam lastig wordt.'' Zij verwonderde zich, dat de brief in haar hand Sidderde, dat haar hart crtlc+nnsl r»o+ ,„„.. haar lichaam, de mechanische speeldoos in haar, die zoo iets deed. Maar in haar herinnering doemde het weer op: „Verwonderen kun je je na de begrafenis." Had Cornelia dan toch gelijk gehad? Zij borg den brief op, betaalde en ging weg. Zij wandelde door den regen, zonder van zijn brief iets meer te hebben gelezen dan den wankelenden regel onder aan de derde en den rustigen eersten regel van de vierde bladzijde, n „De juweelen moet Hannibal schenken aan de vróuw, die hij beminde," stond er in het testament en „over Cornelia's juweelen verzoek ik je naar eigen inzicht te beschikken," schreef Gall haar. „Een van de grooten van geest... te zwak... om haar te vragen," citeerde zij in gedachten. - Zij voelde Gall's verbaasden blik op zich rusten, zijn hoofd op het witte kussen, in zwoelen zomernacht, tegen de ochtendschemering... hanen kraaiden... zij moest gaan; het viel haar moeilijk van hem te scheiden; zij voelde zich tot hem getrokken, wilde hem het voorhoofd kussen. Toen had hij verbaasd naar haar opgekeken. Was haar gevoelen hem vreemd geweest? Dat wist Cornelia niet. En daarom had de gravin zich vergist. : Maar zij wist het en kon zich niet vergissen en zijn eigen hand bewees het bij het neerschrijven van haar naam. Vastberaden richtte zij haar schreden huiswaarts, snelde naar haar kamer om den inhoud van zijn brief te lezen. „Voor de toekomst behoef je geen maatregelen DIPLOMATEN HAAGSCHE ROMAN DEZE ROMAN VERSCHEEN GELIJKTIJDIG IN HET DUITSCH BIJ Drei Masken Verlag te Munchen IN HET TSJ ECHISCH BIJ Fr. Borovy te Praag IN HET ITALIAANSCH BIJ Fratelli Treves te Milaan FRANSCHE, ENGELSCHE EN HONGAARSCHE VERTALINGEN ZIJN IN BEWERKING DIPLOMATEN HAAGSCHE ROMAN rffti. DOOR ROBERT SAUDEK DERDE UITGEBREIDE DRUK W.L.&J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM 1922 mijn leven een dikke streep te halen, zoodat ik haar de hand weer mocht kussen." Er volgde een pijnlijke pauze. Het deed haar pijn, dat hij dit nu ophaalde. „Vertel eens verder. Hoe is die geschiedenis met den kroonprins afgeloopen?" „Wel, buiten op de gang vroeg hij mij of ik paard rijd. Neen natuurlijk. Hij had geheel vergeten, hoe het met mijn oogen is. Dus vraagt hij den adjudant waar ergens een kamer vrij is. De adjudant wil gaan vragen, maar Karl houdt hem vast en opent de eerste de beste deur. Een kapitein springt op, stelt zich voor. „Merci, mijn waarde, doe mij het genoegen ons uw kamer even ter beschikking te laten?" Toen waren wij alleen." Haar ontstemming was geweken. Zij luisterde ingespannen, zonder hem met een vraag in de rede te vallen, zonder zelfs te lachen. „Zijne Hoogheid was zooals je ziet in een uitstekende bui. Hij duwt me in een stoel, gaat wijdbeens voor me staan en trommelt met zijn rijzweep op de tafel, dat de inktkoker van den kapitein begint te dansen, en toen kwam zijn redevoering los. „Gall, luister nu eens goed naar wat ik je zeg. Daareven, vanmiddag, deelt de adjudant me mee, dat je in Tsjechen bent en een audiëntie wilt hebben. Daarop vraag ik mijn oom zoo langs mijn neus weg, wat je eigenlijk voor een wezen bent. Hem had je moeten hooren! Die Gall, zegt hij, daar moet je voor oppassen. Dat is een allermerkwaardigst mensch, een zonderling. Die bekreunt zich om God noch goed mensch, zegt iedereen de waarheid, komt in kerk noch kluis, geeft zich af met graphologie en paidologie (wat hij daarmee bedoelt, heb ik niet uit hem kunnen krijgen) en aan allerlei andere geheime wetenschappen. In de middeleeuwen verbrandden zij zulke individuen en waarachtig ze hadden gelijk. Ik wilde hem in de rede vallen, maar denk je dat ik aan het woord kon komen? Stil zijn, Gall, je kunt heelemaal niets zeggen, wat ik hem ook niet heb gezegd! Kom, kom, zei ik, praatjes! Dat beweren jullie alleen maar, omdat het een postieker is... Maar ik zal je maar niet alles vertellen, wat ze nog verder van je hebben gezegd." De gezant hield een oogenblik op. Toen vervolgde hij weder: — En hij was zoo opgeruimd als een schooljongen, zoo stond hij er bij en zoo deed hij. En kijk, zei hij, daarom alleen ben ik nu met je uitgeknepen, dat zij daarbinnen denken, dat ik me door jou afvallig laat maken van de kerk. De graaf wierp het einde van zijn sigaret in het haardvuur en lachte bij de herinnering. Alsof hij de schakels van zijn reminiscenties verder had laten glijden, en nu bij een nieuw punt was gekomen, hervatte hij na een pauze: — Ja, zoo is hij nu precies. Het eene oogenblik net een kwajongen en de volgende minuut zit hij met groote oogen bezorgd te staren... Natuurlijk kon ik zijn gelaatsuitdrukking niet zien, — met mijn oogen—maar gevoeld heb ik het in mijn geest, hoe zijn gezicht doorploegd was van rimpels en hoe zijn lip neerhing... „Jij bent verstandiger dan de anderen, Gall, en Leopold zelf zegt ook, dat jij iemand de waarheid vertelt. Zeg jij me nu eens eerlijk — iemand moet er toch ten slotte voor uitkomen — wie zal den oorlog winnen?" De pauze, die nu volgde, was langer dan de voor- gaande. De gravin had ademloos geluisterd, luisterde nog steeds, als het ware naar de gedachten nu, van den halfblinden gezant, dien zij voor den verstandigsten man op aarde hield en als een soort ziener beschouwde, in weerwil van zijn wereldsch cynisme. Hij stond op en begon langzaam op eigenaardige wijze, half voorzichtig, half elegant, in het kleine vierkante boudoir heen en weer te loopen. Zij volgde hem met de oogen. Geen enkel geluid van haar kon zijn gedachtengang storen. Midden in het heen en weer gaan keerde hij eensklaps om, ging weer tegenover haar zitten en vertelde verder: „Een oogenblik... tegenover den troonopvolger, alleen staand tegenover die vraag... zoo spontaan... kreeg ik het gevoel — zoowaar als God leeft — dat ik een kwart eeuw jonger was. Bijna had ik gezegd wat ik dacht. Ik voelde mij een oogenblik zoo jong en zoo dwaas, dat ik op het punt stond hem te gaan vertellen van mijn wereldwijzen Chinees in Den Haag, van Nio-Hu-San... Ik moet met mijn gedachten wat lang bij Nio hebben vertoefd, want Zijne Hoogheid zei, dat als ik tevoren nog niet over die vraag had nagedacht, mijn antwoord er niet toe deed. Toen kwam ik weer tot mezelf. Een stuk van de waarheid heb ik hem gezegd. Een stuk, — de rest moet hij zelf maar uitvinden..." Zij legde haar korte, mollige hand op zijn lange smalle vingers en hield die vast. Dankbaar glimlachte hij haar toe en toen, met een zacht, boosaardig schatertje van vermaak, wat hij den vorst had durven zeggen, vervolgde hij: „Hoogheid, wij allemaal, zooals wij daar zitten, zijn partij in de zaak. Niemand kan helder en lo- gisch denken, wanneer hij onder den invloed is geraakt van hoop en vrees. En toen hij knikte — ik zag niet, maar ik voelde, dat alles in hem meeknikte — toen heb ik het met een tweede stapje in de richting van de waarheid geprobeerd. Hoogheid, wij weten het geen van allen, maar de paar menschen, die erbuiten staan, buiten den kring van hen, die hopen en vreezen, die zeggen twee dingen." „Je had hem moeten zien. Een keukenmeid, die bij de waarzegster is, zit niet zoo op heete kolen als Zijne Hoogheid, toen hij dacht, dat hij nu de waarheid te hooren zou krijgen. Vooruit, Gall, wat zijn die twee dingen? Spreek op en je eerewoord dat je me nu de waarheid zult zeggen: wat zeggen de menschen?" „Twee dingen, Hoogheid: ten eerste, dat er geen vrede van verzoening komt, dat de oorlog wordt uitgevochten... Hij stampvoette. Verder, verder ... En ten tweede, dat de oorlog wordt uitgevochten. .. tot het einde." „Hannibal!" Ditmaal klonk haar stem angstig. „Hoe kon je dat zeggen?" „Je bedoelt, dat ik mijn gezantenuniform wel aan een voddenraper kan overdoen? Gelijk heb je; daar zag het er heel ernstig naar uit. Hij begon als een gek door de kamer heen en weer te stormen en toen hij den mond opendeed, was hij alles behalve vriendelijk. Een idioot ben je, Gall, een idioot in optima f orma. Als de heeren het willen uitvechten, moeten zij maar opkomen. Alsjeblieft, wie maar lust heeft. Wij houden het nog uit, nog heel lang uit, begrijp je? En met zijn rijzweep heeft hij op de tafel staan timmeren, dat het een aard had. Toen liep hij naar de deur en liet mij staan." „En toen?" De vraag kwam er gedrukt uit. Maar de gezant glimlachte rustig, triomfantelijk. „Toen, bij de deur, is hij omgekeerd, heeft me de hand gedrukt, zich verontschuldigd. Hij werd bijna plechtig. Hij heeft me laten beloven, dat, als er ooit kans zou komen op een vrede van verzoening, waarbij de monarchie onaangetast bleef, ik onmiddellijk bij hem op audiëntie moest komen." Toen zwegen zij beiden een tijd. Nog eens ging zij alles na in haar gedachten, alsof zij, vóór haar conclusie uit het gehoorde te trekken, zeker wilde zijn alles, wat te overwegen was, duidelijk genoeg te hebben begrepen. Toen vroeg zij: „En heeft hij je daarmede laten gaan?" Hij knikte. „Anders niets?" „Anders niets; den elfden December is niets anders gebeurd." Zij zweeg en wachtte, wat hij verder nog zou vertellen. „Maar den twaalfden kreeg ik de uitnoodiging, in zijn trein mee naar Weenen te gaan. Tot dat oogenblik had overal rondom mij heen wantrouwen geheerscht, maar na die invitatie werd het wantrouwen ontzag... Hij bleef de geheele reis in zijn werkkamer. De chef van de veldtelegrafie was bij hem voor een of andere technische geschiedenis, een bravourstukje: een telefoonverbinding met het hoofdkwartier de geheele reis door. Een paar lui van den generalen staf hebben me uit vriendelijkheid de geschiedenis trachten te verklaren, maar zij hadden er natuurlijk zelf geen begrip van. Zij waren alleen daarom vol belangstelling, omdat de kolonel, die het zaakje had uitgevonden, er de Stefanusorde eerste klasse voor krijgt... Een half uur vóór wij in Weenen kwamen liet Karl me roepen. Hij was in een uitstekend humeur en zeer vriendelijk. Met uitgestoken hand kwam hij me tegemoet; ik moest aan zijn eigen schrijftafel gaan zitten. Hij schoof me een portret met zijn handteekening toe — de inkt was nog nat — en zei me, dat hij dit expres voor mij had onderteekend. Hij hoopte, dat ik hem niets kwalijk zou nemen, en nu zou hij wel eens graag mijn oordeel over zijn handschrift willen hooren." De bejaarde gravin zag hem glimlachend, belangstellend aan, bijna coquet. Zij wist wel, dat Hannibal, graaf von Gall, in een dergelijke positie overwinnaar moest zijn gebleven en reeds bij voorbaat genoot zij gretig van het succes van haar vriend op het gebied, waarop hij zijn grootste triomfen in de wereld behaald en waaraan hij zijn unieke positie te danken had. Droogweg doceerend begon hij: „Het woord „Karl" heeft slechts vier letters, vier letters, alsjeblieft, en daaruit op staanden voet de toekomst der monarchie te voorspellen, het karakterbeeld van den aanstaanden heerscher te bouwen, uit slechts vier letters... en dan een grapholoog met slechte oogen (de druk van haar hand op de zijne werd inniger, als wilde zij door zachte sympathie het bewustzijn van zijn gebrek wegvagen), dan het portret van den prins op glanzend papier afgedrukt, zoodat de inkt niet houdt, maar uitloopt. .. neem me niet kwalijk, dat is een hindernisren, die voor een paard met veel te zwaren handicap. .." „Nu ja, het paard, ach," viel zij hem met iets. teeders in haar stem in de rede, „het paard, maar den ruiter, laat men dien eens te zwaar handicappen." Hij lachte. „Ik ken zijn vier letters uit het hoofd. In mijn slaap zou ik ze kunnen copieeren. Ze zijn zoo typeerend. Vier lettertjes en daaruit lees je den heelen trotschen knaap, met huid en haar, met al zijn stevige jongensronduitheid... maar ook met zijn heele plooibaarheid... met zijn aard van elk werk aan te pakken... met zijn ontzaglijk gemis van gevoel voor detail... Ik heb me er op gespitst, je dat te vertellen." Zij haalde een kleine lederen portefeuille te voorschijn en kreeg daaruit een prentbriefkaart met de beeltenissen der keizerlijke familie, een kaart, haar uit Weenen toegezonden, waaronder de clichéhandteekening „Karl" was afgedrukt. „Heb je die kaart?" knikte hij dankbaar. „Nu, dan zal je het direct begrijpen. Ik heb natuurlijk een geleerd gezicht getrokken, of ik, de hemel mag weten hoe zwaar, moest nadenken enstudeeren. In diepe gedachten heb ik met het hoofd geschud, tot hij zoo bang was als een kind voor wat er aan den dag zou komen. Toen heb ik me nog eens de verzekering laten geven, dat ik waarlijk alles mocht zeggen. En toen heb ik hem verteld, dat alle onuitgesproken gedachten, waarmede hij zich het hoofd breekt, in zijn schrift tot klaarheid en tot uitdrukking komen... hoe hij dikwijls in slapelooze nachten door ongeduld wordt aangegrepen, om zich meer dan tot dusver te mengen in het wereldgebeuren, hoe hij in gedachten, als keizer, proclamaties ontwerpt en in geheel andere woorden dan nu, wil spreken tot de volkeren..." „Als ik soms denk aan de omgeving, waarin jij moet verkeeren", zei zij, „met een Fetukowicz, 'n Szirmay, dan komt toch dikwijls de wensch bij mij op, dat je den rommel er aan geeft en je eigen leven eens gaat leven." Toen schaterde hij het eensklaps uit en nog een poos bleef de lach om zijn lippen spelen. „Ikmoest opeens aan een heerlijk verhaal denken, dat ze mij in Tsjechen hebben verteld", verduidelijkte hij in antwoord op haar vragenden blik. „Een verhaal van twee Galicische joden, die meisjes leverden aan de officieren. Een van de heeren met kaftan en vettige lokken had zijn klant niet thuis getroffen en had zich dien tijd ten nutte gemaakt om zelf eens... kennis te maken met het meisje. De luitenant komt met den anderen jood thuis en vindt het paar... Spektakel, geschreeuw, een dreigende rijzweep. Daarop komt de concurrent tusschenbeide: „Om Godswil, luitenant, hou u bedaard. Mozes Mandelblut is anders een goed mensch, op zijn eer en geweten, maar weet u, luitenant, de branche bederft iemands karakter". Zoo gaat het met mij in Den Haag ook: De branche bederft iemands karakter." „Jodengein gaat je niet goed af, mijn waarde Hannibal", lachte zij. „Maar het verhaal op zich zelf is toch schitterend, nietwaar?" Dat was zij met hem eens, maar plotseling begon zij over een ander onderwerp, het handschrift van een onbekende, wier karakter, voor zoover de gravin wist, nog door geenerlei „branche" ter wereld bedorven was: of hij dat handschrift eens wilde bekijken? Zij zelf voelde het onnatuurlijke van dien plotselingen overgang, voelde dat hij wel moest denken, dat zij iets bijzonders in het schild voerde, iets had voorbereid en dat haar ongeduld geen langer uitstel kon lijden. Om dien indruk uit te wisschen, begon zij, vlugger dan zij gewoon was, met een opheldering. Zij had een toestelletje laten maken, een soort lezenaar met dofzwarten achterwand, die zoo met zand was afgeschuurd, dat hij in het geheel geen licht meer terugkaatste. Daarbij behoorde een lamp, die achter den lezende kon worden geplaatst, zoodat de handschriften dermate plastisch werden verlicht, dat zij als het ware reliëf kregen. Dat toestel moest hij nu eens probeeren, zeggen, of het voor zijn oogen geschikt was. Dat zou haar zoo enorm veel genoegen doen... Verbaasd keek hij op. „Zooveel moeite en zooveel toewijding voor zulk een zeldzaam bezoek?" vroeg hij vol dankbaarheid. Maar zij lette niet op zijn woorden, kreeg het toestel, schroefde iets vast aan den rug van zijn leunstoel en vertelde intusschen half verontschuldigend, dat het maar een kleine moeite was en als het hem voldeed, moest hij het meenemen naar Den Haag. Daar kon het dan voor goed aan een stoel worden bevestigd, opdat men het niet telkens opnieuw behoefde op en af te schroeven. Hij stond op en wilde zien wat zij deed, maar inmiddels was alles reeds klaar. Zij liet hem weer plaats nemen, den lezenaar vlak voor hem, vroeg hem de oogen even te sluiten. Toen schakelde zij den met een kap afgedekten reflector in, draaide het kamerlicht uit, bekeek alles nog eens. „Zoo", zei zij toen ietwat opgewonden, „ik ge- loof, dat alles in orde is." Hij opende de oogen en in het kamerdonker zag hij alleen een beschreven velletje octavopapier in een niet te schel licht, dat het geschrevene duidelijke vormen gaf. De proefneming deed zijn adem bijna stokken: of het waarlijk mogelijk zou blijken hem iets terug te geven van zijn gezichtskracht, die steeds minder werd? Doch hij zweeg er over en vroeg alleen of hij den tekst moest lezen. „Neen, liever niet", antwoordde bevend haar stem. Hij las het dus niet en onderzocht alleen den vorm der schriftteekens. Zij zwegen geruimen tijd. Toen leunde hij achterover in den stoel en sloot de oogen.De gravin voelde dit... Zien kon zij het niet, waar al 't licht geconcentreerd was op het papier, zoodat heel de omgeving daardoor nog donkerder leek. Nu hoorde zij de stoelbekleeding weer kraken en wist dus, dat hij zijn onderzoek weer opnieuw had aangevangen. Met kloppend hart wachtte zij het oordeel. Eindelijk klonk zijn stem. „Ken je degene, die dit geschreven heeft?" „Neen". „Wil je iet? bijzonders weten?" „Evenmin. Urenlang heb ik op dit handschrift zitten staren, maar ik ontmoet niets dan tegenstrijdigheden. Zelfs de allereenvoudigste grondregels gaan niet op. Geen enkele vraag zou ik weten te stellen of te beantwoorden. Het is een heksenkeuken. Alles is er in. En alles is contrast. Trots en deemoed, werkkracht en loomheid, hoop en vertwijfeling." diplomaten. Zij bleef zoeken naar woorden, zonder ze te vinden. Na een oogenblik stilte, als om haar onmacht scherp te accentueeren, kwam er uit: „Vrouw en man. Niets dan contrasten. Toen eindelijk heb ik..." Zij zweeg, voelende hoe hij slechts met een vreemd, vèr lachje naar haar luisterde. Die indruk was juist; zijn geest was maar ten halve bij haar. Het handschrift, het vreemde, zonderlinge handschrift, dat hem voor raadsels stelde, hield hem vast. Pas toen haar woorden stokten, bemerkte hij zijn verstrooidheid. „Wat heb je toen eindelijk, lieve?" vroeg hij bijzonder hoffelijk. „Alles, wat ik de laatste acht jaar had geleerd, heb ik overboord geworpen. Ik ben teruggegaan tot de beginregels, tot het allerprimitiefste schoolbegin; een vel papier heb ik genomen, een streep in het midden getrokken en toen ben ik als een pasbeginnende begonnen te classif iceeren. Links de teekens en rechts de beteekenis ervan. Alles heb ik netjes als een beginneling tegen elkaar laten opwegen: natuurlijke aanleg, primaire en secondaire indrukken, psychomotorische driften, stemmingen en tenslotte de klasse". Zachtjes floot hij tusschen de tanden, nu met heel zijn wezen vol aandacht. „Juist... de klasse. Daar steekt het geheim in. En welke klasse heb je aangenomen?" Zij had niet den moed er openlijk voor uit te komen, wilde liever, dat hij zelf de woorden zou spreken. Daarom antwoordde zij simpel niet te weten. Maar hij liep niet in de val. Half geamuseerd, gaf hij slechts een antwoord, dat tusschen hen niet meer dan een banaliteit was: „Als men het bij zulke kwaliteiten niet met zichzelf eens is over de klasse, dan is het 't best, voorloopig klasse twee aan te nemen. Dan komen de dingen vanzelf in orde, omdat men dan altijd gemakkelijk kan aftrekken." In weerwil van deze frase begreep zij waar hij heen wilde, zoo goed als hij wist dat zij hem harerzijds had begrepen. Beiden dachten zij over klasse één, maar wilden zich niet in de vingers snijden. Zulk een kinderachtig overhaaste waardeschatting zou mogelijk zijn geweest voor menschen van dertig, van veertig,misschien van vijftig jaar, niet voor iemand, die eindelijk en ten laatste het leven en de menschen duidelijk met beoordeelenden blik heeft leeren schatten. Jonge menschen konden er in loopen, ook lieden, die zich nog vleien met de hoop, dat zij eensklaps, door goddelijke bestiering, het allerhoogste gaan beleven; dat zij in den chaos van millioenen menschen opeens dat uitzonderingsindividu zullen ontdekken, dat maar eens in een eeuw wordt geboren. Dat menschen als zij aan een schrift-klasse één zouden gelooven, was te absurd. Niveau zat er in, zeer zeker, individualiteit eveneens. .. maar alles goed en wel, waar lag nu in dit schrift dat ééne, dat onvergelijkelijke, dat iemand recht zou geven, hardop te spreken van klasse één, zonder in eigen oogen bespottelijk te worden?" Als om zijn eigen gedachtengang te laten bevestigen door het oordeel der gravin, vroeg hij: „Laten wij nu eens een oogenblik alle details ter zijde laten. Wat onderscheidt... of liever, wacht even, is er iets in dit schrift, dat zich van alle andere schriftsoorten onderscheidt?" „Ja", zei de gravin rustig en met nadruk, „de absolute afwezigheid van ijdelheid en pose." Hij strekte de hand uit en in het duister ontmoette hij de hare, die hij tot zich trok. „Mijn allerliefste Cornelia", zei hij met beminnelijke ironie, „ik weet, dat ik bij voorbaat excuus moet vragen, maar zouden wij, oude menschen, het gebruik van het woord „absoluut" niet liever aan de jongelui overlaten?" Zij gaf hem schertsend een tikje op den mond: „Ongalant zijn is te allen tijde verboden", en trad achteruit. Opnieuw verdiepte hij zich in het handschrift. Lang staarde hij op het vel papier, dat uit het duister der kamer hel naar voren kwam. Toen hij zich weer oprichtte en zij zijn oordeel reeds afwachtte, bukte hij zich toch nog eenmaal voorover, keek nog eens langen tijd. Toen hij eindelijk begon zijn meening te formuleeren, was elk spoor van ironie uit zijn stem verdwenen. „Er zit in elk opzicht een ongehoorde natuurlijkheid in. Men zou denken, dat zulk een krachtige originaliteit in eiken kring stroomingen moet veroorzaken, weerklank moet oproepen, succes moet brengen, dat iemand ijdel moet maken... maar hoe ik zoek, ik vind geen spoor van ijdelheid, geen begin zelfs van pose." „Neen, nietwaar?" klonk het, blijde en tevreden, dat hij ten slotte toch haar eigen oordeel bevestigde. Hij analyseerde verder: ..Ik neem aan. dat de onderteekenin? echt is. want met zooveel echte originaliteit schrijft niemand een vreemden naam: Maria Psanec, ook een zonderlinge naam... Dus een vrouw en bescheidener en eenvoudiger kan men zich bijna geen onderteekening denken. Een manier om letters te vormen en te verbinden, die zonder voorbeeld is... ik bedoel", verbeterde hij zich, „waarvan wij geen voorbeeld kennen... en dan daarenboven voor elk der twee woorden een breedte van nauwelijks vijftien millimeter. Het is allermerkwaardigst", eindigde hij hoofdschuddend. „Hoe verklaar je het?" vroeg zijn vriendin zacht. „Laten wij het raadsel niet onnoodig gecompliceerd maken. Wie is die vrouw en wat weet je van haar?" Dat was het sein om met haar bekentenis te beginnen. Zij vertelde alles zoo eenvoudig mogelijk. Sinds vijf maanden was zij bezig geweest, achter zijn rug om een secretaresse voor hem te zoeken. Immers, toen de oorlog uitbrak, had zijn post grootere beteekenis gekregen, was het gezant-zijn meer geworden dan het spelen van een rol in hooge kringen, dan een psychologisch spelletje met Weenen of het onderhouden van interessante particuliere connecties met allerlei wereldcentra. Er moest in het gezantschap worden gewerkt, onder emoties, met een groote agenda, nachtwerk en vergroot personeel. En om dit alles te doen, had hij in zijn gezantschap alleen de beschikking over vreemde menschen, lieden, tot wie hij alleen maar in dienstrelatie stond, zonder dat er een enkel wezen was, dat hem persoonlijk trouw terzijde stond, dat in staat was hem te begrijpen en, op een wenk alleen, te doen wat noodig was. Sinds vijf maanden had de gravin advertenties geplaatst, amusante, origineele advertenties, waarop, naar zij geloofde, de juiste persoon wel zou komen. Zij had een paar duizend brieven ontvangen, die zij natuurlijk — de hemel bewaar je — niet gelezen, doch eenvoudig aangekeken had. De meeste waren een soort schoonschrift geweest, want zij had uitdrukkelijk geschreven sollicitaties gevraagd. Door de bank allemaal schrijfmachinejuffertjes. Zij was zoo goed als op het punt geweest het op te geven, tot op haar laatste advertentie deze brief was gekomen. En dien had zij natuurlijk niet over het hoofd gezien. „Zie je", eindigde zij met een lachje, „dat is alles en nu weet je van die dame precies zooveel als ik." Het korte verhaal maakte zichtbaar indruk op hem. Hoe juist, of liever, precies zoo juist als altoos, had zij ook ditmaal geraden, wat hij noodig had. Natuurlijk had hij een verstandig, toegewijd wezen noodig, dat steeds in zijne onmiddellijke nabijheid was, als zijn oogen fungeerde en discreet de dingen opschreef en ordende, die met het bureauwerk niet direct hadden te doen en waarmede men, nu het van spionnen wemelde, nog veel voorzichtiger moest zijn dan anders. „Dat ik van dankbaarheid niet voor je kniel, is volmaakt je eigen schuld, omdat je me altijd zoo verwent", sprak hij en kuste haar de hand. „Ja, nietwaar?" antwoordde zij ironisch en verheugd. „Maar dat je nu juist dat meisje hebt uitgezocht, daar zou ik het waarom wel eens van willen hooren." terwijl zij dreigend de hand uitstrekte om het verlichte vel papier van den lezenaar te nemen. Hij hield haar terug. „Dat heb ik niet gezegd. Waarom zou ik een dame met zeer bijzondere muzikale begaafdheid niet tot particulier secretaresse aanstellen, als zij niet coquet, maar wel oprecht en recht-door-zee is en bovendien een groot bevattingsvermogen bezit?" Tevreden lachte zij: „Wanneer zal ik haar in je hotel aansturen?" „Morgen tegen vijven, als je zoo goed wilt zijn." Zij ging naar de deur en draaide het kamerlicht weder op. Toen zaten zij tegenover elkander en rookten zwijgend hun sigaretten. De sigaret was half opgerookt, werd in het open haardvuur geworpen, voor de gravin het gesprek hervatte: „Zeg nu eens precies, maar alles, wat je er van denkt." „Ik denk, dat gravin Cornelia mijn beste en oprechtste vriendin is en dat het haar is mogen gelukken een buitengewoon aparte persoonlijkheid te ontdekken. Hoever dat ontzaglijkindividueelegaat zullen wij morgen zien. Nu zijn er nog te veel raadsels." b zeker "a ^ Stüzwijgen be§on hiJ zacht en „Ik heb een gevoel... ja, ik weet werkelijk niet hoe ik het zal formuleeren, want het klinkt op alle manieren even dwaas... een gevoel, zie je, alsof dat heele schrift niet uit onzen tijd afkomstig is. Qeheele lettervormen zien er uit alsof zij uit oude tijden afkomstig waren, van eeuwen her... Eenvoudig een krankzinnig probleem. Het dwaaste, wat ik nog ooit onder de oogen heb gehad." Zij was verheugd, hem een zoo opgewekt uur te hebben bereid. Morgen om acht uur kwam zij in Kaiserhof dineeren. Dan zou zij zich het vervolg van de vreemde geschiedenis laten vertellen. HOOFDSTUK II DE eerste chef van het receptiepersoneel van Hotel Kaiserhof had juist zijn voorganger afgelost, toen een jong meisje met een brief in de hand zich tot hem richtte en te kennen gaf, den Oostenrijksch- Hongaarschen gezant, graaf von Gall, te willen spreken. De chef de réception keek het meisje even weifelend aan, telefoneerde toen naar de appartementen van den gezant, kreeg een toestemmend antwoord en wenkte daarop een groom om de bezoekster naar kamers 17—19 te brengen. Als men dezen grootwaardigheidsbekleeder onder het ontvangpersoneel de vraag had voorgelegd, wat dit voor een meisje was, had hij vermoedelijk geantwoord: „Een meisje uit den kleinen burgerstand uit een der voorsteden; de gezant verzamelt oude boeken en handschriften, dus waarschijnlijk het dochtertje van een opkooper, die wat van dien prullenboel komt laten kijken, 'n Nuchter schaap van een meisje, maar toch durft ze je brutaal aankijken, in plaats van beleefd een buiginkje te maken, als ze je aanspreekt." Ook het in uniform gestoken loopknechtje begeleidde haar over het Smyrnatapijt van de eerste verdieping volstrekt niet met die honneurs, die een hoveling een vorstin bewijst. Hij keek zelfs een beetje verachtelijk naar haar weinig sierlijk schoeisel, naar haar ietwat ouderwetschen rok en kaalgeworden manteltje, naar het slappe, zwarte dopje, dat zij op het hoofd droeg. . Vol ontzag klopte hij aan de deur van Zijne Excellentie, opende zacht de deur en verdween dadelijk, zonder het meisje een groet waardig te keuren. Een jongmensch zeide haar, dat Zijne Excellentie dadelijk zou komen, en was haar behulpzaam bij het afleggen van hoed en mantel. Blijkbaar vermoedde hij, dat het onderhoud vrij geruimen tijd zou duren. Hij wees haar een stoel aan naast de schrijftafel zoo, dat de avondzon haar in de oogen scheen. „Zijne Excellentie zit het liefst met den rug tegen het licht," zeide hij, liet haar toen alleen. De deur van de zijkamer ging open en in de opening verscheen een zorgvuldig gekleed heer op leeftijd. Zij stond op en bleef staan. Hij kwam naderbij reikte haar de hand en vroeg haar, weder plaats te nemen. Zooals de andere heer had gezegd, ging de graaf met den rug naar het venster aan de schrijftafel zitten en keek haar toen opmerkzaam, maar vriendelijk aan. „Ik zoek een particulier secretaresse," begon hii „Een heer zou natuurlijk ook goed zijn, maar de aard van het werk brengt mee, dat een secretaris allicht te veel neiging naar zelfstandig optreden zou kunnen toonen. Begrijpt u wat ik bedoel?" „Neen," zeide zij eenvoudig-weg. „Ik ben gezant van een groote mogendheid. Dat brengt mee, dat mijn correspondentie zeer belangrijk kan zijn. Wij zijn in oorlog en daardoor krijgen dat is alles", eindigde zij, abrupt, om niet te veel los te laten. Het leek hem, als had zij bij het woord „pleegvader" een oogenblik geweifeld. Misschien had hij zich vergist, doch in elk geval nam hij zich voor, dat punt niet meer aan te roeren. Wie weet welke droeve snaren een vraag naar haar familie aanroerde... „Houdt u meer van kerkmuziek dan van andere?" vroeg hij nu. Het viel haar steeds meer op, dat hij telkens met vasthoudendheid terugkwam op dingen, die alleen haar innerlijk betroffen, dingen, die voor hem geenerlei belang konden hebben. Zou zij het hem zeggen? Zij wilde wel, maar een onverklaarbare drang noopte haar te antwoorden: „Kerkmuziek... als iemand zorgen heeft, licht die muziek ze van je schouders, maakt je weer tevreden. .." Zij zweeg. Vriendelijk en goedhartig knikte hij haar toe. „Ja, dat is zoo." Hij dacht even na en vroeg toen langzaam en zacht: „Maar het is toch vreemd, dat een kind, of een jong meisje dan, thuis het allereerst kennis maakt met kerkmuziek." Weer was zij in de val geloopen, was zij in het nauw geraakt. Hoe was het toch mogelijk, dat hij het altoos dadelijk merkte, wanneer zij hem slechts de halve waarheid zeide? Wat moest hij wel van haar denken? Zóó slecht was zij toch niet, zij, die anders nooit loog. Nu moest zij natuurlijk alles ophelderen. „Mijn overgrootvader componeerde... in het geheim, protestantsche kerkmuziek, omdat destijds in Bohemen de keizerlijken alles vervolgden wat niet katholiek was, de protestanten verbanden en overal huiszoekingen deden naar bijbels en handschriften." Terwijl hij naar het meisje luisterde, drukte hij in gedachten een kus op de mollige hand der gravin die dit kostelijk juweel, dat daar tegenover hem zat, uit den chaos van het onbekende en ongenoemde te voorschijn had getooverd. „Bestaan de handschriften dier composities nog?' vroeg hij. Zij knikte. „In druk?" „Neen." „Je moet het mij niet kwalijk nemen, kindlief maar ik hecht bijzonder veel aan je antwoord ' Heb je die manuscripten misschien zelf afgeschre- Het werd haar benauwd om het hart. Zij voelde zich onvrij, alsof zij zich in een toovercirkel bevond door dien man rondom haar getrokken, door die' „excellentie", die zij een half uur geleden nog niet kende, wier naam zij gisteren voor.'t eerst had vernomen uit een brief dien zij in de bus vond den man, onder wiens invloed zij nu praatte en praatte en het geheimste uit haar ziel openbaarde. Onrustig bewoog zij zich in haar stoel, zeide snel „ja m antwoord op zijn vraag; stond toen op. Gelijktijdig verrees hij ook van zijn stoel, maar zonder haar aan te zien, gelijk hij tot nu toe steeds nad gedaan. Hij liep naar het midden van het vertrek, bleef daar staan, knipte luid met de voorste vingers der rechterhand en zei toen, schijnbaar zonder een oogenblik aan haar te denken, in onver- uipiomaten. valscht Weensch dialect: „I bin ka junger Haas mehr! I nit!" Zij begreep er niets van. Wilde hij te kennen geven, dat hij niets geloofde van wat zij had verteld? Des te beter dan, want zij had toch al veel meer gezegd dan zij wilde. Wat raakte hem de „Hussitenmis" van haar overgrootvader? Haastig, om zich niet opnieuw door hem te laten overrompelen, vroeg zij: „Excellentie vindt zeker wel goed, dat ik nu ga?" „Om Godswil,neen, kind! Ga gauwweer zitten en drink een kopje thee met me, dan zal ik vertellen, waarom ik dat allemaal heb gevraagd," zei hij, zich met een ruk naar haar omwendend. Aarzelend gehoorzaamde zij. Hij keerde terug naar de schrijftafel, nam weer plaats met den rug naar het venster en schelde. Het jongmensch van daareven trad binnen. De graaf bestelde thee en zoodra zij weer alleen waren, begon hij te spreken. „Luister eens, kind, je leeft in moeilijke omstandigheden. Neen, val me niet in de rede. Ik begrijp eenigermate wat je denkt, en ik weet er meer van dan je zelf vermoedt. Kijk, nu schrik je weer, zonder eenige reden. Van je familie en je omstandigheden weet ik niets en ik denk er niet aan, daarnaar te vragen. Misschien vertel je me dat alles zelf wel mettertijd. Gisteren heb ik voor het eerst je naam gehoord, net zooals jij den mijnen. Wat ik weet van je uiterlijke levensomstandigheden, heb je me zelf verteld, en wat ik... van je ziel weet, heb ik in je schrift gelezen. Géén blad aan een boom is precies als het andere, geen mensch is als zijn buurman, als zijn broeders, als zijn ouders. Uit alles wat een mensch doet, spreekt zijn individualiteit. Maar ner- Maar wat hielp haar smeeken? Zijn gezicht bewoog alweer en opnieuw sprak hij. „Ik weet, dat ik u pijn doe. Maar voor mij is het ook moeilijk. Je gelooft misschien, dat ik graag praat? Heelemaal niet. Ik zwijg veel liever. En toen mijn vriendin meer van mij wilde weten, heb ik ook gezwegen... Nog één ding wil ik zeggen. Eén ding maar en ook daarop verwacht ik geen antwoord. Weet je, kind, wat het is, dat het je mogelijk maakt, dien innerlijken strijd te dragen? Dat is de haat, die je zoo sterk heeft gemaakt. Want je haat met een wilden haat; je haat... dat wat je vroeger hebt lief gehad." Nu zweeg hij eindelijk. Even, een oogenblik, was er geen enkel geluid in 't vertrek. Toen zweefde een hulpeloos sidderen bevend door de kamer, bleef ergens hangen in de stilte. Toen een schrille gil, die het bevend-sidderen verjoeg... Daarop volgde weer een stilte, tot zij de beide handen voor de oogen sloeg en lang en aanhoudend begon te schreien. Zacht werd de deur geopend, maar de gezant wenkte met de hand en geruischloos sloot de deur zich weer. Een vreemde hand greep de hare, nam ze zacht weg van haar oogen. Een sluier lag over de vreemde, doode kamerruimte. Een goedige, kalme stem klonk, zeggende zachte woorden. „Kind, kind, nu niets zeggen, niet spreken, alleen maar uitschreien. Wat zouden wij, oude menschen, er niet om geven, nog eenmaal zoo te kunnen schreien als jij nu doet..." Zij voelde, dat hij haar hand weer losliet, hoorde stappen, die ergens achter haar in een hoek der kamer stilhielden... Het laatste daglicht buiten was verstorven, alleen de weerschijn van het licht in de verte drong flauw naar binnen; een diepe schemering, die goed deed aan zijn oogen. In den hoek van een sofa was hij gaan zitten, zoo, dat zijn aanblik haar niet kon storen. De harde aanval had hem zelf vermoeid. Thans, in de eejste gevechtspauze, overdacht hij, eerlijk en zonder vergoelijken, wat hij had gedaan. Had hij werkelijk alleen aan haar gedacht? Was hij werkelijk slechts de hovenier in den wijngaard des Heeren geweest, had hij inderdaad slechts de helpende hand willen reiken? Of was hij het slachtoffer geweest van zijn ijdeltuiterij, had hij een bravourstukje willen uithalen, zooals een chirurg, die vol geestdrift over het technisch succes zijner operatie dóór kerft, tot de kunstbehandeling schitterend gelukt, maar de patiënt onder het mes den geest geeft? Hoe langer hij zijn zelfonderzoek voortzette, hoe banger het hem werd, hoe meer berouw hij kreeg over zijn optreden. Juist zooals zij, poogde ook hij, in zijn sofahoek, weer tot zichzelf te komen, terug te keeren tot de nuchtere feiten. Nog steeds zat zij stil te schreien. Als hij op zijn stoel bij het venster was gebleven, dat hij haar had kunnen zien, zooals zij daar zat, zou hij, ondanks zijn twijfel en berouw, een glimlachje niet hebben kunnen onderdrukken. Want haar zakdoek lag breed uit, zonder dat zij het wist, op haar schoot en, druppel na druppel, vielen haar tranen neer op het witte linnen, dat ze opzoog. Het was een schilderij: Asschepoetster uit het prentenboek. Waarom weende zij? Toch niet omdat zijn woorden haar hadden overrompeld? Toch niet uit schaamte, dat zij haar ziel hadden onthuld? Neen, zij was het niet, die schreide. Het was alleen haar lichaam, dat dwaze, lijfelijke lichaam, dat geschrikt was, alsof het een ijskoud stortbad had gekregen. Lieve Hemel, menigeen klappertandt bij zoo iets en vindt zich toch heel dapper, en anderen, zooals zij, die in jaren geen traan gestort hebben, schreien er plotseling op los als dwazen. Ja, het was waar, wat hij had gezegd. Zij haatte, haatte wild, zooals zij vroeger had liefgehad. Het was waar en daarover behoefde zij zich niet te schamen. Plotseling overviel haar een nieuwe angst. Al haar bloed stroomde naar het hart, dat haar lichaam — dat dwaze ding, dat nog steeds ademde, die pols, die verder klopte, die mond, die, zonder dat zij het wilde, nog mechanisch nasnikte — dat lichaam, dat nog in gewoon bewegen mechanisch verder functioneerde, opeens leek stil te staan als een uurwerk, waarin de veer knapt. De gezant wist dus, dat zij haatte... Wist hij ook, wie het voorwerp van dien haat was? Had hij dat ook gezien? Wist hij, dat die haat haar moeder betrof? Zij overtuigde zich, of het mechanisme daar in haar binnenste werkelijk tot rust was gekomen. Ja, alles was in orde; zij was weer meester over zich zelf, „Excellentie, wilt u mij eens openhartig zeggen, of u nog meer van mij weet dan u al hebt gezegd?" Haar stem klonk vast, zoo vast, als had zij al dien tijd kalm overlegd, wat zij zeggen zou en als was die vraag het resultaat van haar denken. „Weet u ook, wie ik haat?" „Neen, dat weet ik niet. Uw handschrift geeft geen feiten aan, alleen richtingen, neigingen... Ik „Neen, ik ben in een klein plaatsje opgevoed en maar enkele keeren in Praag geweest. Voor het overige kende ik slechts een paar menschen in ons eigen stadje en in dorpen, die ik op een vrijen dag te voet kon bereiken. In Sedletz had ik een vriend, een man uit duizend. Sedert zijn tijd op de kweekschool was hij nooit uit de streek weg geweest, zes jaar lang, hoogstens eens een keer naar Koettenberg. Zoo iets beperkts kunt u zich niet voorstellen, is het wel, Excellentie?" „Zeker wel", zeide hij met nadruk. In vollen ernst, zonder een zweem van ironie, verzekerde hij haar, het altoos met Dostojewski eens te zijn geweest, dat menschen van beteekenis hun jeugd steeds in kleine plaatsen doorbrengen. „Menschen van beteekenis?" Zij wist niet of Vaclav Krepela er een was, maar ernstig, plichtbewust en bezonken was hij zeker. „Het is met jullie Tsjechische dorpsschoolmeesters precies als met Pruisische luitenants; die maakt ook niemand je na." Hij had die woorden bedoeld als een gewone vriendelijkheid, maar zij vatte ze op als iets waarvoor zij dankbaar moest zijn. Vol overtuiging zeide zij: „Ja, hij en heel veel anderen, daarbuiten op onze dorpen, meenen het ernstig en weten hoeveel verantwoordelijkheid zij dragen." Hij antwoordde niet, want hij voelde, dat zij meer wilde zeggen, en keek haar afwachtend aan. Inderdaad zette zij haar gedachten na een korte pauze voort. „Misschien is Krepela juist als u. Hij wil ook altijd doordringen in de gevoelens en gedachten der menschen. Hij zoekt ook steeds „menschen" en Diplomaten vindt het zijn plicht, uit al de onhebbelijke deugnieten van zijn klas dien eenen uit te zoeken, die misschien eens wat worden kan voor ons volk, en dien verder te ontwikkelen... maar hij is natuurlijk geen toovenaar zooals u." „God vergeev' je dat woord. Hoe kom je daarbij: toó'venaar? Maar zeg eens, daarginder op je Tsjechische dorp heb je dus Fransch geleerd?" „Ja.Vaclav Krepela dacht altijd aanSchliemann, die de Grieksche dichters uit 't hoofd leerde en zoo doordrong in die oude doode taal, tot hij in hun gedichten de sporen terugvond, die naar Troje leidden, tot hij Troje zelf kon uitgraven. Krepela gelooft, dat men de ziel van een taal alleen maar kan begrijpen, als men de werken der beste dichters uit het hoofd heeft geleerd. Zoo heeft hij mij Fransch geleerd. Is het niet grappig?" „Grappig? Er is in het geheel niets grappigs aan. Het is alleen verrassend, dat zooiets voorkomt." „Zooiets? Wat bedoelt u?" „Wat?" herhaalde hij. „Och, eigenlijk alles: het geloof en het volhouden en het vanzelfsprekende en... dorpsschoolmeesters, die bij iets volharden, hoewel zij jaren lang midden tusschen de schoolkinderen zitten. Maar ik wilde wat anders zeggen, je iets vragen... Zooeven noemde je mij een toovenaar. Dat ben ik natuurlijk niet, maar wel heb ik in het leven en in mijn boeken van allerlei geleerd, dat ik kwijt raak met het slechter worden van mijn oogen: menschen te doorzien en naar hun waarde te schatten. Het is waar, hoe slechter mijn oogen worden, des te beter wordt mijn gehoor. Als het donker wordt om iemand heen, gaat men des te dieper naar binnen voelen, bespeurt men veel wat een ander ontgaat, die de oppervlakte der dingen zooveel stralender en lichtender ziet en zich daardoor laat afleiden. Ik behoef de gezichten der menschen met te zien. Ik behoef niet te letten op hun gelaatsuitdrukking, die mij op een valsch spoor zou kunnen brengen. Ik hoor alleen hun stem.. Maar wat mij zekerheid en houvast geeft, wat mij in staat stelt, hen te zien, te peilen, te doorgronden, dat is hun schrift. En dat kan ik maar zelden, steeds bij zeldzamer gelegenheden bestudeeren. Misschien in enkele jaren in het geheel niet meer." Hij zweeg Ook zij bewaarde het stilzwijgen, zat na te denken. toé'NU WaCht ^ ZCker mij" vraa2?" vervolgde hij „Ja", fluisterde zij. „Ik zou je graphologie willen leeren. Daarom vraag ik je, of je mee wilt komen als mijn secretaresse en als mijn leerlinge." Als ik nu eens een oogenblik alleen kon zijn alléén kon denken, zonder dat hij alles weet, wat ik mezelf wil afvragen! dacht zij. „Ik zal even heengaan", zeide hij, en ging naar de deur van de zijkamer, die hij achter zich sloot En zij was alleen. Een oogenblik bleef zij nog als verlamd in haar stoel zitten. Toen, met een ruk, stond zij op Zij ging naar het venster, opende de beide ramen en ademde de vochtige, met sneeuw bezwangerde avondlucht met volle teugen in. Geheel alleen moest zij nu beslissen; het ging niet meer om een betrekking, om een baantje, of om een verhuizing van Berlijn naar Den Haag. Het ging om de vraag, of zij den moed had, zich aan hem Orsay zelf was nooit op het idee gekomen, dat de kanselarijsecretaris Wissilko, dit mannetje uit de beneden-étage van het gezantschap, dat men uit pure vriendelijkheid, om zijn ondergeschikte positie niet te veel te laten uitkomen, altijd met „Herr Oberleutnant" aansprak, zich wel eens niet vereerd had kunnen gevoelen, wanneer hij, de „Koninklijke Raad", een der gewichtigste leden der OostenrijkHongaarsche kolonie in Den Haag, de moeite nam het woord tot hem te richten... Zoo'n mannetje, een positie in de wereld had hij niet en een inkomen, och, om te huilen! Hij klopte hem dus welwillend op den schouder. „Wel, hoe gaat het, Herr Oberleutnant? Natte Kerstmis hier in Holland, hè?" „In Rusland was het anders, dat is zeker," antwoordde Milan. „Verleden jaar om dezen tijd waadden we in de voorsteden van Sint Petersburg tot de knieën door de sneeuw, midden op het trottoir. En op Newsky Prospect was het 's ochtends al niet veel beter 1" „En de Russische gastvrijheid mankeert hier ook, geloof ik," zei de „Raad" uiterst welwillend. „Als u op den tweeden Kerstdag niet bezet bent, zou het mijn vrouw heel aangenaam zijn, wanneer u beiden aan tafel onze gasten zoudt willen zijn. Amalia kookt zelf, Nusskipfeln." Dat laatste woord smolt half op zijn tong, alsof hij de lekkernij zelf nu reeds proefde, en gekscherend gaf hij Wissilko een duwtje in de zijde. Wissilko voelde zich op de teenen getrapt. Dacht die tactlooze Orsay, dat hij hem gelukkig maakte met het vooruitzicht op een maal warm eten? Hij antwoordde dus iets van reeds zijn woord te hebben gegeven, dat zijn vrouw voor zoover hij wist al een keus had gedaan uit de verschillende invitaties. Maar ronduit afslaan wilde hij toch ook niet, want misschien dacht Trudelchen er anders over. Om het geven van een direct antwoord onnoodig te maken, klopte hij snel en energiek aan de deur van den waarnemenden gezant. „Ik zal den graaf melden, dat u er bent," zeide hij snel, om te voorkomen, dat Orsay onaangediend zijn ronde hoofd met de sluwe oogjes naar binnen zou schuiven, gevolgd door den korten, dikken romp en de kleine schommelbeentjes. Graaf von Fetukowicz^as niet alleen. Szirmay was er en prins Laudon-Neudorf: Hoogheid — jongste van de diplomaten — in rang slechts viceconsul, maar met een onbegrensde toekomst voor zich. Was niet een zijner ooms adjudant-generaal van Zijne Apostolische Majesteit? Een andere oom niet aartsbisschop? Een tante niet gehuwd met een lid der Britsehe koninklijke familie? Hij zelf geen kamerheer, lid van de Souvereine Orde van Malta, officier van het Legioen van Eer, heer van VysopesPodelah-Cercan, kranig sportsman, ongehuwd, kortom, wat de „Koninklijke Raad" Orsay in oogenblikken van geestesrijkdom „je dat" noemt? De graaf en de prins tuurden beiden, toen WissHko binnentrad, op een op de tafel uitgespreide landkaart, waarop Fetukowicz de ligging en de verbindingswegen van het eiland Lissa, waar zijn familie bezittingen had, uiteenzette. Tegen het groote, ronde tafelblad leunde de eindeloos lange,magere gestaltevan den gezantschapssecretaris Von Szirmay. Slechts aan één punt boven het zitvlak raakte de lange rechte lijn van het lichaam den tafelcirkel. Scheef stond hij tegen de tafel, als de raaklijn van den cirkel. Het hoofd was even naar rechts gebogen en uit de hoogte van zijn gestalte keken de oogen blasé neer op de landkaart. Wissilko was aan de deur blijven staan. Daar de drie diplomaten hun gesprek voortzetten, verplaatste hij zijn gewicht 'een paar maal van den eenen voet op den anderen, kuchte toen eindelijk vrij luid. „... geen kwestie van dus, dat Franschen of Engelschen op Lissa landen. Dat ziet een kind toch," zeide de graaf tenslotte. Toen keerde hij zich om. „Alsjeblief t, Wissilko, cijfertelegrammen, tamelijk veel," en zich tot den prins richtend: „Kom, wees zoo goed even mee te helpen. Met Wissilko ben je in een uurtje klaar." De prins nam de groene formulieren, stak zijn arm door dien van Wissilko en nam hem mede. Bij de deur veroorloofde Wissilko zich even te blijven staan om, weggaand, naar de tafel gewend, te melden: „Meneer de graaf, Orsay is er." „Hebben-jullie-Orsay-nog-altijd-niet-tot-barongepromoveerd?" De vraag kwam uit den top van de raaklijn aan den cirkel. Langzaam, zacht, woord voor woord, lettergreep voor lettergreep. / Fetukowicz lachte. „Bij God en den gezant is niets onmogelijk," en toen tot Wissilko: „Laat hem binnenkomen." Gearmd met Wissilko ging de prins naar het vertrek, waar de cijfercodes bewaard werden. In de serre bewoog zich iets: Orsay, die haastig op den prins toekwam. „Ik heb de eer, Uwe Hoogheid!" „Wel zoo," zei de prins op een toon alsof hem een blijde verrassing te beurt viel. Hij liet den arm van Wissilko los en trad op den kleinen, dikken heer toe. „Koninklijke Raad Orsay, ik heb de eer. Hoe gaat het?" Orsay was haastig naderbij gekomen, boog tweemaal zeer diep. „Ik dank Uwe Hoogheid zeer... Geheel goed gaat het wel niemand, als het vaderland in gevaar is." ö „Kom, kom, meneer de Koninklijke Raad, dat zou ik mij maar niet te veel aantrekken; u, die zooveel voorspoed hebt met de vorderingen van uw kinderen." Orsay begreep het niet precies en de prins bemerkte zelf ook, dat hij iets verkeerds had gezegd Orsay was voor hem een soort schoolthema. Zijn benoeming in Den Haag had den prins voor het eerst in een wereld gebracht, in een omgeving, ver van de kringen waarin hij tot dusver zijn mensc'henkennis had moeten verwerven, of liever gezegd waar hij naar vaste, welbeproefde regels menschenkenms leerde toepassen. Menschenkennis, nu ja die moet ten slotte ook geleerd worden. Noblesse' oblige! Maar als hij nu eenmaal menschen moest bestudeeren, dan toch 't liefst vrouwelijke exemplaren van het ras. Vrouwen winnen is iets waarmede men geboren wordt, maar hoe men met mannelijke exemplaren moet omspringen is iets, waar vaste regels voor bestaan, die men nu eenmaal moet leeren. Een van die regels was bijvoorbeeld, dat men, hoe lager iemands titel is, hem te vaker er mede aanspreekt. Nu is „Koninklijke Raad" de laagste van alle titels, dus in dit opzicht althans was de prins zich bewust, geen fout te hebben gemaakt. De tweede regel eischt, dat men zich een of andere bijzonder- uipiomaten heid, een stokpaardje, een of ander succes van de menschen in het geheugen prent om het bij een ontmoeting steeds daarover te hebben, of er belangstellend naar te vragen. En Orsay had — dit wist hij — drie kinderen: twee zoons en een dochter, die allen in de medicijnen studeerden. Het meisje was met een ware geestdrift steeds bezig in de snijkamer om de lijken uit elkaar te snijden, en daarop had hij willen zinspelen. Vermoedelijk moest hij zich dus duidelijker uitdrukken. „En uw zoons, uw dochter? Hebben zij weer een of ander examen of tentamen gedaan?" Een trek op Orsay's gelaat toonde, dat hij nu begreep. „Dat weet Uwe Hoogheid nog?" stamelde hij en boog opnieuw. „Ja, mijn oudste heeft zoo juist zijn doctoraal gedaan. Volgende week is de promotie." De prins nam afscheid met een handdruk. „Mijn waarde Koninklijke Raad, uw dienaar. Het gaat schitterend met het huis Orsay. Tot weerziens." Orsay bleef half wezenloos staan. Een zin klonk na in zijn oor en de mond sprak de woorden fluisterend na: „Het gaat schitterend met het huis Orsay." Dit had iets te beteekenen, neen, dat had véél te beteekenen. Het huis Orsay. Bij burgerlieden sprak men niet van „huis". En Zijne Hoogheid had het toch gezegd: „Het gaat schitterend met het huis Orsay." Er was dus geen twijfel mogelijk: de gezant had hem voorgedragen voor verheffing in den adelstand. Zijn eerste gedachte gold zijn vrouw. Wat zou Amalia er van zeggen? Hoe dikwijls had zij hem al niet met goeden raad willen terughouden? Hoe vaak had zij niet gezegd: Ferencz, maak je niet overstuur, ze doen toch voor jou ook niets... dankbaarheid van het Huis Habsburg!... reken daar niet op. Nu was het er toch van gekomen, zou hij op het laatst toch nog gelijk hebben gehad. Natuurlijk, baron was hij nog niet. Zooiets gaat langzaam. Hij zou naar Weenen moeten gaan, om de zaak wat warm te houden, maar met een jaar misschien, als zijn tweede zoon, Siegmund, met Gods hulp promoveerde, zou het misschien al dr. Siegmund von Orsay zijn... Dat had zijn vader-zaliger nog moeten beleven en moeder. Moeder, die goede ziel, die het niet eens zou hebben begrepen! Hij dacht terug aan het kleine, bescheiden, ouderlijk huis, in de voorstad van Keczkemet, dacht aan de jaren, toen het beter begon te gaan in de wereld en hoe zijn ouders — zij hadden zich niet laten verhongaarschen en heetten nog Orenstein — altijd bogen en half wegkropen, als de belastingophaler langs het winkeltje kwam, hoe vader boog en moeder zich klein maakte, als de bruine équipage van den Oppergespan voorbijrolde ... En nu... nu, over een jaartje! Ferencz baron von Orsay! De deur, waarvoor hij stond, werd geopend. Graaf Von Fetukowicz was bijna tegen hem aangebotst. „Meneer de graaf, ik was juist op het punt..." stamelde Orsay, volkomen in verwarring. „Het spijt mij, meneer de Raad, u ziet, ik heb mijn overjas al aan, ik moet nu weg, maar de gezant zelf komt vandaag terug." „Ik weet het, meneer de graaf, ik wilde u alleen verzoeken, Zijne Excellentie te zeggen, dat ik te allen tijde en op elk uur van den dag bereid sta, wanneer Zijne Excellentie mij iets heeft op te dragen." „Ik zal het overbrengen,meneer de Raad,adieu!" Weg was hij. Zonder een handdruk zelfs. Vreemde kerel. Of... zou hij misschien nog van niets afweten? HOOFDSTUK IV RIEF van gravin Cornelia Wuergen—Rostorff aan graaf Hannibal von Gall. Berlijn, 23 Januari 1915. Beste Hannibal, Herinner je je wijlen mijn tante Hyperonia nog? Ze had een rooden neus, die in het begin van de vorige eeuw heette bevroren te zijn geweest. Van diezelfde gelegenheid had zij ook haar dikke beenen overgehouden, die maar niet warm wilden worden. Zij placht ze over elkaar te slaan, als zij zich bij den haard warmde — maar op garden-parties 's zomers deed zij precies hetzelfde —, zoodat iedèreen de monsterbeenen in wollen kousen moest zien. Een man had ze nooit gehad, wettig noch onwettig, en in plaats daarvan verzamelde zij poppen, die bij haar al stijl en physionomie hadden zestig jaar vóór de Wiener Werkstütte waren uitgevonden. Haar neef, dat is mijn oud-oom Hieronimus, dat mispunt, verdobbelde haar fortuin voor haar oogen en deelde ae familiejuweelen uit onder de meisjes van het hofballet. Het kon haar allemaal niets schelen; er bestonden voor haar maar twee dingen on de wereld: likeur en poppen. Een vreeselijk mensch, maar als kind kon je niet buiten haar. Want een pop goed aankleeden, zoo'n zielloos voddending maken tot een individu met eigen karakter, dat kon niemand dan tante Hvoeronia. /F Op mijn tienden verjaardag kreeg ik van vader een dozijn Japansche poppen, meegebracht van zijn eerste Londensche reis. Drie waren er aangekleed de andere negen spiernaakt. Mijn bonne lachte zich ziek over die naakte poppen ... ik geloof trouwens, dat men destijds veel meer voyeur en voyeuse was dan tegenwoordig. Mij persoonlijk interesseerden die Japansche onderlijven veel minder. Ik zag er met veel anders in dan negen nieuwe poppen, ieder met een ander gezicht. Hyperonia was er totaal gek mee. Zij was direct bereid, ze allemaal te helpen aankleeden, als zij er een van mocht hebben. Gewoonweg afdreiging! Een maand lang werkten wij er aan, deden niets anders en toen stonden en zaten en lagen er negen exotische poppen voor me. Eén er van heeft die oude draak van mij gestolen, natuurlijk de mooiste, fijnste, prachtigste. Toch heb ik mijn tante noch de oogen uitgekrabd noch in haar rooden neus geknepen. Maar in mijn innerlijkste wezen heb ik mijn leven lang getreurd om die porceleinen Japansche. Eén keer in mijn leven heb ik nog weer iets dergelijks bijzonders en exotisch in handen gekregen en dat stuur ik je over drie dagen naar Den Haag Je weet, dat ik me een maand lang het genoegen met heb gegund, je te schrijven, akeligheid! Snel wilde zij zich houden of ze sliep, maar het was te laat. „Amalia, ben je ook wakker? Ik heb nog geen oog toegedaan." „Was dat geen knal ergens?" „Daar moet je aan wennen. Er springen hier nu eenmaal veel autobanden. Dat heb je in een omgeving als de onze. Hier knailen de autobanden als de champagnekurken in een duur restaurant." Stilte. „Ferencz?" „Ja?" „Ik dacht zoo — ja, je moet niet denken, dat ik ook niet denk — wie is er nu eigenlijk op jouw hand in het gezantschap? De gezant, die heeft je noodig... goed, de prins is met je ingenomen, ook goed, maar van Wissilko in de kanselarij ben ik al niet eens zoo zeker. Die zal zijn eigen menschen in Weenen wel een wenk geven, als er een zaak te doen is. Misschien doe ik hem onrecht, maarzeker? Ben je zeker van hem? En dan? Eigenlijk heb je niemand verder waar je op kan vertrouwen. Neen, daar moet je nu niet boos om worden." Orsay dacht er niet aan, boos te worden op Amalia. Wat zij daar gezegd had, had hij zich zelf ook al tienmalen gezegd. En hij was er door geroerd, dat zij zich in zijn eigen gedachtengang verplaatste. Minstens eens in de week in zijn dertigjarig huwelijk vroeg hij zich af, of zij wel de juiste vrouw voor hem was. Dikwijls had hij getwijfeld, maar meestal vond hij van wel. Zoo ook thans op dezen dag, die zoo groote beteekenis had in zijn leven. Zij begreep hem, wist zijn gedachtengang te volgen. „Kijk, Ferencz, eigenlijk moest je iemand in het gezantschap hebben, die alle stukken in handen krijgt en die je nu en dan als het noodig is eens een wenk geeft." „Wien?" „Er komen natuurlijk nieuwe lui. En als die nieuwe komen, moet je hen in het oog houden." „Elke nieuwe is een concurrent." „Misschien, misschien niet, maar je moet uitkijken. Zie je, Ferencz, het is natuurlijk dwaasheid, maar ik stel me zoo voor dien ouden keizer, wanneer daar, zooals je wel eens gezegd hebt, een chef van de kanselarij op — hoe noem je het? — audiëntie komt en zegt: „Apostolische Majesteit, ik zou u alleronderdanigst willen voorstellen, den Koninklijken Raad Ferencz Orsay in den adelstand te verheffen!" Zie je, dan moet die oude keizer zich toch afvragen: Waarom moet ik dat doen? Waarom zal ik dien Ferencz Orsay van adel maken? Wat heb ik daaraan? Ik heb al — ik weet het niet, maar zeg nu maar eens 5000 baronnen, wat doe ik in mijn monarchie met 5001 ?" „Loop nu! Vijfduizend! Het zal mooi zijn, als er 800 zijn." „Ook goed; dan 800. Dan vraagt hij: Wat doe ik er met 801 ? Maak je nu niet driftig, Ferencz, ik vind het goed, ik heb er niets tegen. Maar ik ben de keizer niet en wat moet die oude man op zijn leeftijd met nieuwe baronnen uitvoeren? Hij is er toch met zijn 800 tot dusver ook gekomen?" „Schei toch uit, Amalia. Als de kinderen je eens hoorden. Zij zouden zich schamen over zoo'n kinderachtige moeder." „Ik heb wel geweten, dat je boos zou worden. Maar gelijk heb ik. Zeg nu eens, wat feitelijk je verdiensten zijn. We zijn nu toch onder ons. Je hebt geloopen en gesjouwd, goed. Je hebt je er voor gespannen, dat de kranten hier zouden afgeven op dc Serviërs, best. Je wilt voor de monarchie een crediet in Hollandsche guldens zien los te krijgen, opperbest. Maar ik stel me voor den ouden keizer. Als dan de chef van de kanselarij je voorstelt en de keizer vraagt: waarom? en de chef zegt dan: „Apostolische Majesteit, Orsay heeft dit gedaan en dat en dat", dan zal de keizer natuurlijk zeggen: „Maar daar heeft die Orsay natuurlijk zijn provisie aan verdiend", en dan is het uit met het baron worden... Maar als dan die chef zegt: „Weineen, Majesteit, daar heeft Orsay geen cent voor in zijn zak gestoken", dan wordt het dadelijk heel wat anders. Dan heb je een edele daad verricht en verdien je edelman te worden." „Je hebt mooi praten. Moet ik dan voor niets werken?" „Je moet het zelf weten, Ferencz, of het jou dat waard is voor de kinderen. Maar het een of het ander, kiezen of deelen: geld of adeldom. Allebei kan de keizer niet geven. Dat bestaat niet. Als je dien kant uit wilt, zul je zien, dat al de moeite voor niets is, en dan zit je met de gebakken peren!" HOOFDSTUK VI IN de serre der villa van graaf Fetukowicz in de Bankastraat zat Trudelchen bij haar liefste vriendin, de zuster van den waarnemenden gezant. Vol een vogel neer op een katoenveld, pikte er zaadkorrels op, at zich zat en vloog verder. Hij vloog over het verre, breede water en kwam naar Sicilië. Daar liet hij wat vallen en zette zich toen ter ruste op een tak. En een jaar later ontkiemde voor het eerst op Europeeschen bodem een katoenzaadje. Dat had de vogel niet gewild. Dat had de natuur zoo gewild, de onnavorschbare natuur, die menschen en dieren gebruikt als haar werktuigen. Ook Trudelchen had niets gewild. Zij was alleen op jacht naar sensatie in Maria's kamer geslopen, had, wat zij daar vond, met haar gretige oogen opgepikt, was er mede naar de freule geijld en was daar haar nieuwtje kwijtgeraakt. Heel natuurlijk, zooals een vogel iets laat vallen, automatisch, vanzelfsprekend, zonder eenige bijgedachte. En dat zaadje zou opkomen. Zoo zijn er te allen tijde groote dingen gebeurd en gebeuren er nog heden ten dage. Zoo verbreidt de mensch laster en de vogel nieuwe planten. OEN de freule Maria Psanec inviteerde, had 1 deze de uitnoodiging als het gewoonste ding op de wereld aangenomen. De freule had, als sprak zij tot een gelijke, gezegd, dat er 's Zaterdags een paar heeren van bevriende legaties op bezoek kwamen en dat het haar misschien aangenaam zou zijn ook te komen, aangezien men plan had, wat muziek te maken. Vreemd, het meisje had geen kleur gekregen, had zich niet verrast getoond en niet dankbaar. Kalm HOOFDSTUK VII T en vriendelijk had zij geaccepteerd en als eenige voorwaarde gesteld, dat zij er eerst met den gezant over moest spreken. Den volgenden morgen nam zij definitief aan. De manier, waarop zij dat had gedaan, was ook zoo grappig geweest. De legatieraad had het hoofdschuddend thuis aan tafel verteld: „Een uur lang had ik met haar te werken, omdat zij ae stukken voor de vertegenwoordiging van onze belangen in Japan had voorbereid. Keurig, in één woord. Alles was klaar en uitgewerkt volgens de wenschen van den gezant. Ik heb niets te doen dan de stukken Maandag met den koerier te verzenden. Het is gewoon ongelooflijk, hoe het kind dat klaarspeelt!" „En de uitnoodiging?" „Geen woord er over, al dien tijd. Eindelijk heb ik gevraagd, of zij nu kwam. „Jawel, want Excellentie had er niets tegen." Toen vroeg ik, waarom zij dat niet dadelijk had gezegd." De graaf zweeg even. Toen lachte hij: „En wat denk je, dat zij zegt? Het paste niet, hier nu te spreken over de vriendelijkheid, die de freule haar had bewezen, zoolang zij als jongste ambtenaresse van het gezantschap wegens dienstzaken ter beschikking van den legatieraao stond." „Is dat nu bescheidenheid of brutaliteit?" De graaf haalde de schouders op. „Je kunt me evengoed vragen, of zij stijf of gracieus is. Zij hoort en begrijpt geen enkele aardigheid, geen enkele hatelijkheid. Zij sluit zich bij niemand aan en raakt nooit uit de plooi; zij blijft altijd de „grande dame", verkleed als typiste, zonder ooit haar zekerheid van optreden te verliezen." „En Laudon?" „Die deed eerst erg blasé en loopt nu rond in een soort opwinding of hij een blauwtje zal loopen. Elk oogenblik zit hij op de trap om haar tegen te komen; telkens begint hij een gesprek om met twee woorden te worden afgescheept. Zeg, je mag wel oppassen, want als je je hebt vergist, heb je wat moois uitgehaald en zal je zien, dat hij op het eind nog dolverliefd op haar wordt. Je moet werkelijk wat minder Fransche boeken lezen, jij met je Choderlos en Lanclos!" De freule lachte boosaaraig. „Als hij een blauwtje loopt, wint Szirmay zijn weddenschap en als die twee elkaar krijgen, kan Pepi in eens in Rome den Paus om absolutie gaan vragen." De gezant had wel bespeurd, dat er met die invitatie iets niet in den haak was, maar hij had haar toch niet gewaarschuwd. Met dat kwaadaardig freuletje en met die twee walsjongens van het Duitsche gezantschap zou Maria het ook zonder wenk vooraf wel klaarspelen. Alleen had hij gezegd: „Je moet een diepen indruk hebben gemaakt, kind, dat de freule ge op een van haar avonden inviteert." „Och, de freule heeft me gevraagd, wat muziek mede te brengen, als ik misschien het een of ander paradenummer heb," zeide zij lachend. „En — heb je een paradenummer?" „O neen, dat laat ik aan mijn broer, den artist over. Maar... wat muziek zal ik meebrengen," voegde zij er na een pauze aan toe. De gezant vroeg niet verder. Het eerste kwartier in de serre was doodelijk vervelend. Om er bij aan 't geeuwen te raken. De twee Duitsche heeren concurreerden met elkaar in „conversatie". De een, de blonde von Hartenfels, met het gezicht vol litteekens, wenschte c en gezant geluk met het succes, den vorigen dag door de Oostenrijk-Hongaarsche duikbooten in de Middellandsche Zee behaald, de ander, graaf zu Blakke, met zijn snerpend geluid, had een rood hoofd van geestdrift over den Zeppelin-aanval op Yarmouth. Nu zou dat gemeene Albion eens wat zien! De Turk zat op zijn gemak tusschen hen in en poogde alle politieke thema's te omzeilen. Hij vestigde Maria's aandacht op een aquarel van Rudolf von Alt: de Naschmarkt in Weenen. Of het niet prachtig was, met hoeveel liefde Alt die vrouwtjes had getroffen. Zoo echt, aat men zin kreeg mee te doen aan het geklets. Het was een eigenaardigheid van hem om met Oostenrijkers en Hongaren Weensch te spreken en met Duitschers Berlijnsch en allebei die dialecten gingen hem uitstekend af. Het heette, dat die gewoonte eigenlijk een diplomatieke slimmigheid van hem was. Want daardoor sprak hij als het ware altijd in „aanhalingsteekens". Alles wat hij zeide, kon evengoed ernst als scherts zijn, zoodat nooit iemand houvast had aan zijn uitingen. De prins liet het voorloopig kalm toe, dat Hartenfels zich met het voorwerp van zijn weddenschap occupeerde. Deze scheen er werkelijk op uit te zijn, het contact met het „aardige ding" in stand te houden, al was het hem niet duidelijk, wie zij eigenlijk was. Een burgermeisje, dat sprak vanzelf. Maar als nu de freule haar inviteerde te zamen met twee gezanten, moest zij toch eerste klas zijn, een bruinkolenprinses uit Bohemen of iets dergelijks. „Volgende week hebben wij een muzikale thee op het gezantschap. Wil u ons toestaan, u daarvoor een uitnoodiging te zenden?" vroeg hij. „Jullie ... met... je... propaganda... voor Duitsche ... cultuur," klonk het langzaam woord voor woord uit een diepen clubstoel, waarin Szirmay's ellenlange gestalte niet al te gelukkig was ondergebracht. Want zijn lange beenen waren zoo over en door elkander gewikkeld, dat er minstens vijf duim zijden sok te zien kwamen. „Vraag wel excuus, baron", snerpte graaf zu Blakke. „Hoezoo?" De prins kwam Szirmay te hulp. „Weer een jodenman; Gruenfeld, dit keer, is het niet?" De Turk verbeet een lachje en wilde een opmerking maken, die hem in geen enkel opzicht kon compromitteeren. Hij dacht er over na of hij Weensch of Berlijnsch zou spreken, toen Maria zeer verwonderd met de opmerking kwam: „Maar, hoogheid, waarom heeft dan juist ü iets tegen Joodsche musici?" De prins was verbluft. „Ik bedoel alleen maar... niets heb ik tegen hen... de beste menschen van de wereld, maar... voor propaganda voor Duitsche beschaving moet men hen toch niet al te veel op den voorgrond zetten, niet?" Er verscheen een beaiende achter in de serre en de freule stond op. Men ging aan tafel. Rechts van den gezant zat de freule, naast haar de Turk. Over de freule, tusschen den gezant en den prins, zat Maria, terwijl de andere drie heeren den kring vol maakten. Een nieuwe pauze volgde. Toen Maria haar servet ontvouwde, viel haar blik op het menu. die iemand niet op het eerste gezicht opvalt. Mis^ schien komt het, omdat zij geen propaganda voor hun beschaving maken, maar integendeel alles doen wat zij kunnen, om niet in het volle licht te worden gezet." Met een lachje stond de freule op en maakte daardoor een einde aan de verlegenheid. Uit hoffelijkheid ten opzichte van de Pruisen, wenschte men elkander: „Mahlzeit". De Turk deed het militair-Berlijnsch, bij Szirmay kwam het er gerekt en blasé uit. De Pruisen wachtten even, of de anderen dat burger juffertje de hand zouden kussen, maar toen de Oostenrijkers dit nalieten, vergenoegden zij zich met een stijve buiging. Men ging in het nevenvertrek, de gezant gearmd met de freule, de prins met Maria. „Waarom zei u daareven, dat juist ik wel niets tegen Joodsche musici zou hebben?" vroeg hij zacht. Zij keek hem aan met haar verstandige kinderoogen. „Om de familietraditie van de Laudons, dacht ik." Hij begreep haar niet. Men nam plaats in de serre, waar een bediende koffie en likeuren serveerde; de heeren begonnen te rooken. Graaf Blakke gaf het bewijs, dat zijn humor niet had geleden. „Mag ik eens zien, wat voor menschenvleesch u het liefst neemt: Kapuziner mit Haut of een Schwarze?" Met een blik terzijde op den prins bood Szirmay Maria een sigaret aan. Zij rookte niet, doch vond den koker prachtig. „Russisch email", zeide hij. „Een geschenk van Tsaar Ferdinand van Bulgarije," lijmde hij. De Turk voegde zich bij hen. Hij sprak nu Hoogduitsch. Ja, hij had ook gehoord van die innemende gewoonte van den Tsaar om altoos een extra koker van Russisch email bij zich te hebben om aan personen, die hem sympathiek waren, ten geschenke te geven. „Volgende - week - krijg-ik - een - koker, -een - gouden, - waaraan - een - nog - veel - interessanter - herinnering - voor - mij - zal - zijn - verbonden," zei Szirmay op zijn langzame manier. De prins coupeerde verdere toespelingen en wendde zich haastig tot den Turk: „Excellentie, de freule heeft ons nieuwsgierig gemaakt met een verhaal over een Oosterschen sluierdans. Zoudt u niet zoo goed willen zijn?" De Turk begaf zich aan den vleugel in het zijvertrek. Men schaarde zich om hem heen. De prins echter bleef, als toevallig, bij de deur staan, op den drempel van de serre. Hij schoof een rieten stoel aan voor Maria, zoodat zij ietwat van de anderen afgezonderd waren. De Turksche gezant begon een Weensche wals te spelen en vermaakte zich met de verbaasde gezichten zijner hoorders. Toen ging hij over in den sluierdans. De prins hervatte het gesprek. „Wat bedoelde u met onze familie-traditie?" „Omdat toch, toen het keizerlijke hof van Rudolf II van Praag naar Weenen werd verplaatst, prins Peter Vock von Laudon de eerste prins in Bohemen was, die er een huiskapel op na hield. En die kapel was de oorsprong van de Boheemsche muziek. Het waren allen Joodsche musici; alleen ét kapelmeester was een Tsjech. Dat was mijn overgrootvader." In de andere kamer had men opgekeken, omdat zij praatten, terwijl de Turksche gezant piano speelde. Zij bemerkten het en zwegen. De prins zag haar verbaasd aan. Dit donkerblonde, tengere meisje met de groote, vragende oogen, de natuurlijke dochter van den gezant, over wier verovering hij een weddenschap had gesloten, was de achterkleindochter van den een of anderen muzikant, die bij een zijner voorvaderen in betrekking was geweest? Het geval werd steeds raadselachtiger. Wie was zij dan toch, voor den drommel? Nauwelijks hield de Turk op met spelen, of de freule kwam naar hen toe om eens poolshoogte te nemen. Zij kwam juist op tijd om den prins te hooren vragen, hoe zij dat wist, en bleef staan om te luisteren, wat het was, waarnaar hij vroeg. „Omdat de lotgevallen van onze kleine burgerfamilie sedert twee eeuwen altijd met die van uw geslacht zijn samengeweven," hoorde zij haar antwoorden. De situatie is dus omgekeerd, concludeerde zij: Hij laat haar smachten en zij doet hem een of ander soort van declaratie. „Vertel u eens verder," vroeg hij. „Mijn overgrootvader was de eerste Boheemsche musicus, die geen dilettant was," begon zij. „Kenner dus," mengde de freule zich in het gesprek. „U moet anders geen reclame maken voor uw familie, juffrouw Psanec. Dat doet men niet." Maria voelde in die opmerking geen terechtwijzing. Integendeel, met een openhartig lachje verklaarde zij het misverstand. „Neen, zoo heb ik het in het geheel niet bedoeld. Ik wilde zeggen, dat de muziek zijn eenig beroep was. Want voor dien tijd waren de musici bij ons er altijd het een of ander bij: schoenmaker, kleermaker, voerman of iets dergelijks." „Dus geen bruinkolenprinses," dacht Hartenfels, die in hun buurt stond. „Prins Peter Vock was de eerste beschermer van de Boheemsche muziek," vertelde zij verder. „Wij hebben hem thuis altijd vereerd als een soort stamheilige." De freule begaf zich naar haar andere gasten. Wat haar betrof was de zaak in orde. Laudon had zijn weddenschap zoo goed als gewonnen. Graaf Blakke begon belangstelling voor het verhaal te gevoelen. „Toen Peter Vock op sterven lag, liet hij zijn huiskapel komen, die voor hem moest spelen tot hij den laatsten adem uitblies." „Hé?" zei Hartenfels onverwachts en het klonk alsof hij wilde zeggen: „Dat is me óók wat!" De prins had ingespannen geluisterd. „En toen?" vroeg hij. „Toen kwam prins Johann George." De prins knikte. In gedachten ging hij de volgorde zijner voorouders na. „Juist, toen kwam Johann George." Op Maria's gelaat verscheen een guitig lachje. „Peter Vock had mijn overgrootvader nog onder de korenmaat gezet, maar bij Johann George was het niet meer noodig." „Wat?" vroeg Hartensfeld, die zoo iets idioots nog nooit had gehoord. Graaf Blakke keek hem strak aan, zoodat hij zweeg. Graaf Blakke had zoo zijn eigen opvatting Diplomaten van het geval, dat lang zoo onschuldig niet was als het wel leek. De prins merkte niets van het gebarenspel der twee Pruisen. Hij keek met spanning naar het „muzikantenmeisje" en begreep maar niet, hoe graaf Gall aan zulk een dochter kwam. „Wat bedoelt u met onder de korenmaat, juffrouw?" vroeg Blakke. „Och, ziet u, dat zijn zoo historische herinneringen. Bij het hof in Weenen deden alleen Fransche en Waalsche muziek opgeld en het hof gaf de mode aan. Maar Johann George reed bij zijn boeren in het rond en ging in het hooi liggen ergens in de buurt, als de jongens en meisjes zongen bij het maaien. Hij had niets tegen de Boheemsche muziek en hij maakte ook geen enkel bezwaar, toen hij hoorde, dat de kapel bij het sterfbed van Peter Vock een Boheemsche wijs had gespeeld: De eerste Boheemsche compositie. Het origineel is in het museum." Langzamerhand had zich een kring om Maria gevormd. „U spreekt van een oud-Boheemsche compositie," zeide de Turk, „zou ik mogen vragen van wien?" „Van den overgrootvader der jonge dame," antwoordde graaf Blakke, en zijn woorden kwamen er bijster scherp uit. „De freule vertelde me, dat u muziek hadt meegebracht. Is dat stuk er misschien ook bij?" Maria keek op naar den gezant en toen deze geenerlei teeken gaf, knikte zij toestemmend. „Maar niet het origineel natuurlijk. Dan had ik een gansche collectie antieke instrumenten moeten meebrengen: schalmeien, bazuinen, fluiten, een cornet, En nu? De dunne haaltjes zijn dik geworden; zij schreeuwen van hartstocht, de stippen op de i's vliegen van ongeduld in de lucht of meters vooruit, haken, wapperen zonder samenhang en uit alles spreekt drang naar daden en beweging. Maar, beste meester, waar wil je heen? Waar wil je toch naar toe? Is dat nu allemaal, omdat ze je bij de keuring „goed voor den dienst" hebben verklaard? Hangt dat plotseling besluit, om Russisch te gaan leeren, alleen daarmee samen? Ga je de Grieksche en Engelsche en Fransche klassieken overboord gooien in ruil voor Tolstoys en Dostojewskis? Het spijt me, meester, maar je leerling kan het niet bijhouden; zij moet de lessen opzeggen. En uw leerlinge gelooft ook niet, dat haar meester aan het front zal komen, dat hij in Russische gevangenschap zal raken en zijn Russische wetenschap ooit zal kunnen luchten in een of ander Gorkemilieu met een troep dronken Russen tot gezelschap. Neen, Vaclav Krepela, hoe kort ik me ook in den vreemde bevind, zooveel weet ik toch al, dat het dwaasheid is, wat men thuis gelooft, dat er cultuurgemeenschap zou bestaan tusschen Tsjech en Rus. Politiek is bij de tegenwoordige veranderingen alles mogelijk, maar innerlijk: nooit, nooit en nog eens nooit 1 Als de zon eenmaal voor ons volk zal opgaan, dan zeker niet in het Oosten ... Ik leef nu in het Westen, naar den geest, naar het gevoel, naar werkelijkheid. En mijn bloed zegt me, dat, als ik ooit iets voor mijn vaderland zal meebrengen om het rijker en gelukkiger te maken, ik het dan hier zal hebben te vinden. een Fransch en dan als een Amerikaansch; altijd maar weer van voren af aan. Denk eens aan, Vaclav, van een Russisch schrijfvoorbeeld heeft de graaf niet gesproken. Je ziet dus, dat ik juist daar ophoud, waar jij begint... Is dat geen symbool, dat onze wegen uiteengaan? Het is natuurlijk dwaas van me, in een brief het karakter van de graphologie uiteen te willen zetten, want ik vergeet heelemaal, hoeveel nachten — dat is de eenige tijd, waarin ik tot mezelf kom — ik heb moeten doorworstelen, voor ik er zelf eenig idee van kreeg. Wat me eerst voorkwam als een obsessie, daaraan begin ik nu gaandeweg te gelooven als aan een oplossing, 'n verluchting... Vaclav Krepela, je wilt weten, welk doel, welk einddoel ik voor oogen heb? Het uiteindelijk doel weet ik niet, maar wel den weg daarheen en dien wil ik je zeggen. Ik wil de menschen leeren doorgronden; ik wil begin en einde, motief en doelwit van de menschen leeren kennen. Dat is een vreeselijk verlangen. Ik sta nog pas heel bij het begin en toch raak ik nu en dan al half in vertwijfeling over wat ik voorgevoel, want weten doe ik nog niets. Zoowat twee weken na mijn aankomst in Den Haag was ik voor den eersten keer aan de zee. De graaf had mij er tot dien tijd van afgehouden, maar op dien dag stuurde hij me naar Scheveningen. Voor alles wat hij doet heeft hij een goede reden. Want de dag, waarop hij me naar de zee liet gaan, was de eerste stormdag: ik moest de zee zien in al haar woestheid. Het was een aanblik voor mijn heele leven, iets, dat ik nooit zal vergeten. Alles wat nog klein was in mijn willen, is toen door het zien van de zee weggerukt. Jullie placht altijd te zeggen, dat alles in mij muziek was. Mis, Vaclav Krepela, totaal mis. Al die muziekin-mij was niets dan drang naar het zien van het oneindige. De zee en ik zijn in elkander opgegaan; mijn ziel heeft er zich in uitgestort; ik zwem er in bij waken en droomen, dag en nacht, in die oneindige, eindelooze zee, waar de golven mij dragen en mij spoelen heen en weer; ik tracht verder te komen golf op en golf af, zonder te weten waarheen. Moede word ik en toch w i 1 ik het niet opgeven, zoo heerlijk is het temidden der elementen. Je weet, dat Nietzsche ergens spreekt van „vinders" en „zoekers"; welnu, die „vinders" en die „zoekers" zijn als zoodanig geboren. Vinders zullen altoos vinden, en al was het maar het vuilnis van de straat, dan zullen zij het toch oprapen en „Eureka" juichen. En de zoekers, zij blijven zoeken... Zulk een geboren zoeker ben ik. Los heb ik me gescheurd van jouw reddingslijn, vrij me gemaakt van je steun. En nu zoek ik reeds bijna geheel op mezelf... Vaclav Krepela, beschouw dezen brief niet als een afscheidsbrief. Poog me te begrijpen, dat ik zoek en dat het geen ondankbaarheid is; dat ik zoeken moet zonder jou; dat jij iets anders zoekt. Bedenk toch, hoezeer ik en hoezeer wij allen aan je gelooven! Toon je in je waarde! Niet alleen je leerlingen op school hebben je noodig. De geheele wereld heeft behoefte aan reine menschen en je „allerbeste leerlinge" heeft de overtuiging noodig, dat jij bestaat en dat jij werkt. Blijf jezelf trouw, Vaclav Krepela, blijf trouw aan jezelf en aan je Maria Psanec. HOOFDSTUK IX WERKPAUZE in het gezantschap: volle vier vrije uren ongestoorde kalmte. Maria Psanec stond voor haar boekenkast, voor de vijf planken, die steeds dichter werden bezet, zonder dat haar odrdeelsvermogen gelijken tred wist te houden met de vermeerdering van haar schatten. De gezant sliep, de kanselarij was gesloten, de tuin lag verlaten in de middagzon; zij had dus alle gelegenheid om haar eigen gezelschap uit te zoeken voor den gemakstoel in het prieel. Daar stond Marx, de onverbiddelijke... Bang was zij voor de dorheid van zijn stof. Zij verzette zich tegen zijn theorie, dat de wereld alleen wordt geregeerd door het mechanisme van economische noodzakelijkheden. Dan stond er Carlyle's Revolution, waarin, oprecht gesproken, het eenige, wat haar interesseerde, het lot der verbannenen en der emigranten was. Daar stond „De Geschiedenis der Nederlanden", waarin zij, zooals Gall had gezegd, in elk geval het hoofdstuk over Jan de Witt moest lezen. Daar stond wat Nederlandsche belletrie, wat Fransch en dan — het jongste rapport van Weissenstein: Persoonlijkheden in de Nederlandsche pers. Dat had Weissenstein haar persoonlijk ter Diplomaten gen protesteer ik. De Orsay's hebben eerzucht en de Koninklijke Raad heeft er nog fantasie bij. Als men dan een volgende maal bij hen komt, ligt er op de schrijftafel van den Raad een vloeipapier volgeteekend met vorstenkronen". Hij begreep haar niet. „Hoe zoo?" Ernstig gaf zij de uitlegging: „U hebt toch zeker wel eens bemerkt, dat bijna iedereen de gewoonte heeft van gedachteloos op een vloeiblad te teekenen en te krabbelen. Gedachteloos, zegt men. Maar eigenlijk zijn het de wenschen, die in iemands onderbewustzijn leven, die in zulke verloren oogenblikken tot uitdrukking komen. Toen de vader van aartshertog Karei stierf, begon de jonge troonopvolger altijd de paraaf „I. R." op zijn vloeipapier te schrijven. „Imperator Rex." En in Weenen stonden de vloeiblokken van alle jonge meisjes een tijdlang vol met „J. K." — Josef Kainz — op wien zij toen allemaal verliefd waren. Zoo zou Orsay vorstenkronen teekenen, als hij maar in de verte dacht ooit zoo iets in zijn familie te krijgen." „Wat u toch alles weet, juffrouw Maria", lachte hij. „Maar in ernst, dat verlangt u toch niet van me, dat ik met dat trancheermes zou gaan trouwen?" „Trancheermes?" Nu begreep zij hem niet. „Nu ja, omdat zij toch altijd met zoo'n voorliefde in lijken kerft." „Juist, ja... Neen. Prins Laudon-Neudorf en juffrouw Amalia Orsay — zij heet naar haar mama — dat gaat tegen mijn stijlgevoel in." Hij lachte niet meer, doch vroeg ernstig: „Wat zou dan wel een goede vrouw voor mij zijn?" „Die moet u zelf uitzoeken. Als u wacht tot na den oorlog, zijn er te kust en te keur. Denk eens aan Engeland, Frankrijk, Rusland..." „Houdt op, zoo meteen verwijst u me nog naar den Balkan." „Nu wordt u te trotsch. Voor een prinses van Montenegro komt zelfs een prins Laudon-Neudorf niet in aanmerking. Die kunnen met haar schoonheid aanspraak maken op een Italiaanschen troon." Hij ging niet in op haar scherts. „Ik meen het ernstig, op mijn woord. Ik zou zoo graag eens van u hooren, wat u vindt. Werkelijk, dat interesseert me. Denkt u nu eens mijn familie weg. Zdenko en Vlastimil en de geheele beweging van het hof, en zeg me eens, als dat er nu allemaal-niet was en als ik geen prins was, wie.. .7" Hij had met bijzondere warmte en nadruk gesproken, maar plotseling brak hij af. Ook zij voelde een verlegenheid in zich opkomen. Hij kon toch moeilijk 's middags in het rustuur in het gezantschap zijn gekomen om haar dat te vragen? „Een ernstig man in onze kringen", zei ze, „trouwt met het meisje in wier gezelschap hij voelt, dat hij beter en rijker wordt, naar geest en gemoed. Tenzij hem de groote hartstocht treft, is dat de eenige weg, die hem naar het geluk kan voeren." Een langen tijd zweeg hij. Toen gaf hij zich gewonnen, zei onderworpen: „II kunt de verstandigste dingen zoo droogweg zeggen, dat het klinkt als een schoollesje. Ik geloof, dat u alleen daardoor zoo verstandig bent, omdat u geen gevoel hebt." En na een oogenblik, als ware het de slotsom van zijn overpeinzing, liet hij er op volgen: „Want een gevoelig hart, ziet u, dat hebt u niet." „Een hart als een ijzeren deur, zooals men wel eens zegt," lachte zij met een poging om de stemming te breken, die tegen haar wensch begon te ontstaan in den eenzamen tuin op dien lentemiddag, de stemming, waartegen zij zich niet opgewassen voelde. „Ik ken een vrouw, wier tegenwoordigheid mij innerlijk beter en rijker maakt", zei hij ernstig. „Welnu dan , als het dan geen „vrouw uit het volk" is, zooals in een operette, geen „waschmeisje" of zoo... „Neen, het is een „muzikantenkind"". Hij keek haar vorschend aan. „Dus operette in optima forma." „Ik wi 1, dat u nu eindelijk eens ernstig blijft." „Ik ben ernstig, prins; het is werkelijk uit een operette. Trude Wassilko had gelijk, toen zij zei, dat ik den „Walzertraum" moest gaan zien van „Brauns Wiener Operette" in Scheveningen. Daar speelt de engel mee in een dameskapel en loopt de prinp uit zijn vorstelijke kamers weg naar het „muzikantenkind." „Het stuk ken ik niet, maar de kerel heeft gelijk. Dat zou ik ook j,raag doen." „Bravo, prins. Ga dus naar Scheveningen en kijk goed naar het voorbeeld. Bij Braun zingt de prins braaf zijn duetje in een tuin en gaat dan zoet naar zijn vorstelijke vertrekken terug... Beste prins, geloof me, engelen uit een dameskapel ziin allemaal „Walzertraume". De gezant zei, dat de primitiefste motieven van sentimentaliteit in den grond niet beter kunnen worden geformuleerd dan zoo'n versukkelde Weensche librettoschrijver het doet. Dat is nu tenminste iets, waarvan Weenen het wereldmonopolie heeft." „Weet u, juffrouw Maria, dat het een dubbel geluk is, dat u geen man bent?" „Neen, hoezoo?" „Werkelijk. In de eerste plaats omdat ik, als officier, u dan zou moeten uitdagen.." „Om 's Hemels wil, waarom?" „Omdat u in een ernstige, zeer ernstige aangelegenheid den draak met mij steekt." „En ten tweede?" „Ten tweede, omdat... onder mannen duelleert men om zulk een attaque, maar een knap brutaal jong meisje moet het met een kus goed maken." Met een ruk stond hij op en een oogenblik scheen het of hij het brutale stukje zou uithalen, haar te omhelzen. Maar hij wist zich te beheerschen, kuste haar alleen de hand. „Daar is toch nog meer moed voor noodig dan..." er schoot hem eerst geen vergelijking te binnen, maar toen vervolgde hij: „...dan om je vader te telegrafeeren, dat je niet naar Rome wilt gaan." Plotseling schoot hem iets te binnen, waarover hij in lachen uitbarstte. Opgelucht, maar verbaasd, keek zij hem aan. „Daar hebt u de geschiedenis weer van twee vliegen in één klap. De eene vlieg is, dat ik hier blijf en de tweede, dat, als Italië ons den oorlog verklaart, het er precies zoo uitziet, of ik het van tevoren wel heb geweten. De lui thuis gelooven allemaal, dat wij hier in den Haag meer weten dan zij. En daarbij zijn ze daarginds domkoppen en ik hier in Den Haag de allergrootste..." De familie Orsay deed met goed gevolg aan staatkunde en psychologie der volkeren. Van ieder land had Orsay de bijzondere eigenaardigheid weten op te diepen en een dwaas, die uit zijn wetenschap geen voordeel trok. Duitschland bezit vele kleine universiteiten, die elkander beconcurreeren om zieltjes te winnen, en Holland bezat een K. u. K. gezantschap, waar papa als kind in huis was. De talentvolle zoons van den koninklijken raadsheer, Siegmund en Wilmos, waren drie maanden lang op verkenningstocht geweest en als resultaat daarvan brachten zij het feit mede, dat er ergens in een klein Duitsch stadje een universiteit was, waar men de bul van doctor in de medicijnen gemakkelijker kon halen dan aan welke andere ook. Daar hadden Siegmund en Wilmos bij de faculteit een verklaring afgelegd, dat zij hun studie zoo snel mogelijk wilden voltooien om dan met het geallieerd Hongaarsch leger te velde te kunnen trekken. Midden Januari moesten zij worden ingelijfd. Zij vertelden er natuurlijk niet bij, dat zij onder een of ander voorwendsel hun best deden, een pas naar Holland machtig te worden, en dat papa onder een derde pretext oorlog voerde met de paragrafen, om gedaan te krijgen, dat zijn zoons in plaats van in Januari pas in Mei in Den Haag gekeurd behoefden te worden. Zoo keurig was alles uitgerekend en zoo mooi stond alles voor elkaar, dat de tante van prins Laudon, als zij het had geweten, van drie vliegen in één klap had kunnen spreken. Alles was opperbest geloopen en papa Orsay, koninklijk raadsheer, had alle aanleiding om een verrassing. In het Café de la Monnaie op Scheveningen, de avondbeurs van de Karpathen, bleef de kroon 36,5 noteeren. Siegmund was er snel heen gefietst, de banknoten in den binnenzak van zijn vest, de hand op het hart gedrukt, dat hij het geld voortdurend voelde. En hij was met het Hollandsche geld teruggekomen. Nu kon de receptie in den huize Orsay en tevens de oorlog op het nieuwe front beginnen. Hofraad Vischer, de chef van de Duitsche kanselarij, was de eerste. Preciesheid is de beleefdheid van kanselarijchefs. Speciaal bij een eerste bezoek. Vischer beheerschte de visite-étiquette tot in de puntjes. Zijn leven was gedeeld tusschen werk op de kanselarij en avondbezoeken. De hofraad maakte zijn entrée met een stroom van complimenten. Ofschoon hij nog niets meer had gezien dan de hall en de studeerkamer, vond hij toch alles prachtig en smaakvol en de groote buste van den keizer zelfs enorm. De gezant namelijk had de heeren op het hart gedrukt, tegenover de Oosténrijksch-Hongaarsche heeren buitengewoon vriendelijk en correct te zijn. De hofraad was zoo tactvol, dat hij zelfs Amalia, als studente in de medicijnen, maar vast als Fraulein Rat aansprak. Hij prees alles met zooveel opgetogenheid, dat Orsay reeds bij voorbaat zwelgde van geluk bij de gedachte, welk een indruk de eetkamer met het bronzen Victoriabeeld straks wel op den gast zou maken... Trudelchen en haar Milan kwamen in een ietwat overmoedige stemming binnen. Zij wenschten Amalia geluk met de nieuwe woning en deden dit met zooveel innigheid, dat het wantrouwen, dat mevrouw Orsay nu en dan in oogenblikken van nadenken wel eens jegens de Wissilko's had gekoesterd, als met een tooverslag verdween. De hofraad werd begroet alof hij de zon was, die na eindeloozen regen doorbreekt. Amalia, de dochter, kreeg een kus, midden op den mond, en tenslotte kwam Trudelchen terecht tusschen den jongen en den aanstaanden dokter. In weerwil van alles had Trude toch een beetje het land. Want blijkbaar zou het gezelschap samen komen in de studeerkamer, in een vertrek, waarin zich geen instrument bevond. Hoe zou zij dan haar muzikale surprise aan den man brengen? De surprise, die het binnenkomen van Maria Psanec moest aangeven en die anders in het water zou vallen. „Zegt u eens, dokter, waar staat de Bechstein? Ik dacht, dat die hier zou komen in de kamer met den toegang naar den tuin, of vergis ik me daarin?' Siegmund wist niet, wat het plan was geweest. Toen hij kwam, had alles al een plaats gehad. Maar de vleugel stond gelijkvloers in de voorkamer. Hij bood haar den arm, deed de schuifdeuren open en vroeg haar, aan het instrument plaats te nemen. Amalia begreep haar zoon niet, die het geheele programma van den avond in de war stuurde. Wie had er ooit gehoord, dat er vóór tafel muziek werd gemaakt? En waarom moest het nieuwe Engelsche dienwagentje met de likeuren nu al worden gezien? De regeling was toch, dat het eerst bij het opdienen van de koffie te zien zou komen... Enfin, er was nu niets meer aan te doen. Trude hield de plaats vast, die zij had veroverd. De hofraad en Wissilko gingen ook naar de muziekkamer en dus moesten de vier Orsays wel volgen. Opeens ging de schel, nauwelijks te hooren te midden van het druk gepraat. Trude keek Amalia aan en daar de vrouw des huizes naar de deur keek, wist zij, goed gehoord te hebben. Met een blik riep zij Milan tot zich. Nu kwam het er op aan, zeker te weten of het Maria was,.die gescheld had; dan kon zij, heel onschuldigjes weg, beginnen te spelen, alsof zij van het binnenkomen van dat Protestantsche juffertje heelemaal niets had bemerkt. Maar het was een mannenstem en in plaats van de langverwachte Maria, trad een klein, oud heertje met lang wit haar binnen, langzaam en lachend. De koninklijke raad snelde op hem toe, drukte hem de hand, legde den arm op zijn schouder en voerde hem naar het midden van het vertrek, waar hij hem voorstelde: Mijnheer Cornelis van der Brugge en toen, wijzend op de anderen, van de rij af: de kanselarijchef von Wissilko, mevrouw Wissilko, hofraad Vischer, mijn vrouw, mijn zoon, de dokter, mijn zoon Wilmos, mijn dochter, die ook studeert. De bejaarde heer drukte allen de hand en keek hen aan met een weiwillenden, rustigen blik, terwijl hij geluidloos even de lippen bewoog. Het maakte den indruk, alsof hij bij elke hand, die hij gaf, den naam van den persoon herhaalde, uit angst, dat hij al die vreemde personen niet uit elkander zou kunnen houden. Tot Trude zei hij: „Mevrouw von Wissilko, ik geloof, dat u juist bezig was de Muze te dienen en dat ik de zondaar ben, die dezen godsdienst stoorde." Hij sprak Duitsch zonder een fout, maar langzaam en nadenkend. Trudelchen vond hem een heel aardigen, wat antieken man. Zij Het zich niet lang bidden en begon zachtjes een afgezaagde Weensche wals te spelen. De oude heer trok een vriendelijk, maar verlegen gezicht, waaruit Trudelchen concludeerde dat hij wel erg onmuzikaal moest zijn. Orsay keek op de klok. Siegmund stond bij het venster en keek door dc kanten gordijnen naar buiten. Midden in de „Donauwellen" fluisterde hij opeens tevreden: „Daar is de juffrouw." Onmiddellijk daarop ging de schel weer over. „Wil je niet eens een soldatenliedje zingen?" vroeg Trudelchen haren echtgenoot. Milan kwam weifelend naderbij, ging achter zijn vrouw staan. De oude heer knikte verlegen. Trudelchen ging over in een marsch-tempo, fortissimo, en Milan zette, een halve maat te laag, met een ruk van het lichaam en een martiale handbeweging zijn liedje in: General Laudon, Laudon rueckt ein, rueckt ein, General Laudon, Laudon rueckt ein. Rueckt in die Festung ein, wo die schoen'n Maedel sein, General Laudon, Laudon rueckt ein. Na de eerste paar maten was Maria binnengekomen en was bij de deur blijven staan. Zij zag hoe Wissilko woest gesticuleerde en met de handen door de lucht maaide, hoe Trudelchen triomfantelijk met open mond lachte; zij zag een verlegen ouden heer en twee jongelui, die haar nieuwsgierig aankeken. Wat het allemaal te beteekenen had, be- greep zij niet. Er werd geapplaudisseerd. Toen had de begroeting plaats. Orsay senior geleidde haar naar het midden van de kamer, noemde haar naam en begon weer met den vinger bijwijzend voor te stellen, waarbij hij natuurlijk de Wissilko's oversloeg. Maar Trudelchen liet zich niet overslaan. „Kent u dat lied, dat ik daar juist speelde, juffrouw Psanec?" Maria knikte afgetrokken. „Ik ben toch uit de streek waar Laudon Frederik den Grooten heeft verslagen?" „Is dat alles, wat u van Laudon weet?" vroeg Trude ietwat brutaal. „Eigenlijk is Laudon bij ons geheel vergeten," antwoordde Maria. „De oude Frits is veel beter bekend gebleven bij het volk. De Czechische legende zegt, dat hij bij Kolin zijn veldheershoed heeft verloren en nog heden ten dage zoeken de kinderen er naar in den herfst op de stoppelvelden bij het monument. Toen ik klein was, heb ik ook wel meegezocht." Trude bemerkte, dat behalve aan haarzelf en aan Milan de geheele aardigheid verloren was gegaan, dat niemand ze begrepen had. De koninklijke raad stond nog altijd in de houding. Al wijzende was zijn vinger bij Cornelis van der Brugge gekomen. Toen kwam er op eens een glans op Maria's gezicht. „Dat doet mij genoegen," zeide zij, terwijl zij den ouden heer de hand reikte. Amalia gaf een teeken; men begaf zich naar de eerste étage, om zich aan tafel te zetten. Orsay fungeerde als president. Rechts van Trude zat de jonge dokter, Maria tusschen Wilmos en den ouden heer. Hofraad Vischer maakte zijn gastvrouw een compliment over de inrichting van de kamer, Milan keek zijn vrouw eens aan en complimenteerde toen de dochter eveneens over den smaak, waarmede het vertrek was aangekleed. Orsay maakte de aanwezigen opmerkzaam op het Victoriabeeld, waaraan men onbegrijpelijkerwijze niet aanstonds genoeg bewondering had gewijd. Het was dus toch dwaasheid geweest, om het voetstuk zoover naar links te verzetten. Hij had het wel dadelijk gedacht, maar Amalia had het zoo gewild. Natuurlijk — zij met haar eeuwige stofafnemen. De oude Hollander keek vriendelijk Maria aan, alsof hij verwachtte, dat zij hem wat te vertellen zou hebben. „Ik heb dadelijk geweten, dat ik u kende. Toen ik u zag, wist ik, dat ik u in een gelukkig uur moet hebben ontmoet," zeide zij. Hij keek haar aan met zijn goedhartigen blik. „Waar dan?" „In de Willemskerk, aan het orgel, bij de Matthauspassion. Maar 't was niet gemakkelijk, op eens den sprong te maken tusschen „daar en hier." Hij knikte lachend. „Hoe zoo?" Siegmund had dat laatste woord verstaan. „Orgelspelen en orgeldraaien," zeide ze. „En is het hier orgeldraaien? Ik ben hier voor het eerst." „Wij allemaal ook, ter gelegenheid van den groo ten dag, dat het nieuwe huis straalt in voornaamheid." „Mag ik vragen, waarover u met meneer van der Brugge spreekt?" „Zeker moogt u dat," antwoordde zij. „Over de voorname manier, de pracht en de weelde, waarmede hier in huis alles is ingericht." De oude organist knikte het meisje vriendelijk toe. Nu hadden zij samen een kostelijk geheim. Alles liep naar wensch. Men prees de soep, de visch met gelei-saus (een specialiteit van Amalia) en toen Trudelchen er bij het gebraad over uitweidde, hoe malsch het vleesch was, gaf dit den raad gelegenheid om een dissertatie te houden over den Nederlandschen veestapel. Over de eerste leveranties waren de heeren in Weenen in het ministerie van Oorlog zoo in de wolken, dat de geheele zending bestemd werd voor de officiersmenage, in plaats van zooals het oorspronkelijke plan was, naar het front te worden gestuurd. En zulk een succes wel te verstaan in de vaderstad van het beroemde „Beinfleisch." De Nederlandsche musicus begreep er hoe langer hoe minder van. Wat had dat alles te beteekenen? Nu en dan keek hij het meisje naast hem even aan om van haar te weten te komen, of die orgeldraaiers, waarmede hij aan tafel zat, in ernst of scherts spraken of wel, dat het ironie beduidde. Maar zijn tafelbuurvrouw leek de vroolijkheid, die zij zooeven aan den dag had gelegd, geheel te hebben verloren. Verstrooid keek zij op haar bord en at met moede bewegingen. De zoon des huizes maakte haar het hof, maar zij lachte zoo conventioneel en afgetrokken, dat het was alsof zijn woorden slechts uit de verte tot haar doordrongen. Hoe langer de maaltijd duurde, hoe vroolijker de aanwezigen werden, met uitzondering van Maria en den Hollander. Toen gebeurde er iets, dat de heele opmerkzaamheid van het gezelschap op één punt concentreerde, op het gelaat namelijk van den gastheer. Het dienstmeisje had hem op een zilver blad een kaartje overhandigd en op dat kaartje bleef Orsay ingespannen staren. Hij begreep blijkbaar niet, scheen diep ontroerd. Amalia werd ongerust en was op het punt naar hem toe te snellen. Maar hij wenkte, het niet te doen, stond op, tikte aan ri]n glas. Nadat hij zijn blik over de aanwezigen had laten gaan, sprak hij: „Waarde gasten. Een buitengewone visite van een hoogen bezoeker wordt mij aangekondigd. Wilt u zoo goed zijn mij even te verontschuldigen?" Niemand begreep wat er aan de hand was. De organist wierp een hulpeloozen, verlegen blik op Maria. Tot zijn verbazing was de schelmsche vroolijkheid van eerst weder op haar gelaat teruggekeerd. Zij boog zich over tot hem en fluisterde hem in; „Daar komen de vorsten der aarde om den heer van het nieuwe huis te begroeten." Siegmund Orsay wendde zich nieuwsgierig tot haar en vroeg: „Wat zegtu?" Maar Maria behoefde niet te antwoorden, want de stem van Trudelchen klonk eensklaps luid op: „Och God, de Nusskipfeln." Nu was hofraad Vischer aan de beurt om te vragen wat zij meende. Amalia was druk bezig de conversatie, die wegens zoo onbegrijpelijke redenen stokte, weer aan den gang te maken. „Meneer Van der Brugge", riep zij hem over de tafel toe, denkt u er aan, daar goed van te eten. Het is van mijn beste Nul-Nul tarwebloem gebakken." En nu begreep de oude Hollander weer niet wat zij bedoelde. Eensklaps spraken zij allen dooreen en langs elkander heen. Niet slechts dialecten waren het nog, die hen scheidden, maar werelden. Het was de Babylonische spraakverwarring. Gelukkig kwam de Koninklijke Raad weer terug. Hij bleef in de deur staan, iets naar links, en wachtte tot de gestalte die achter hem kwam, den drempel had overschreden. Het was — Trudelchen vertrouwde haar oogen niet — het was — en Amalia was zoo in de war over de onverwachte eer, dat zij geen tijd had om het geval „door te denken". — Wissilko stond op, in de houding, hakken gesloten — het was prins Laudon-Neudorf. „Mijn eerbiedigsten handkus, Frau Koeniglicher Rat", zeide de prins. „Ik hoop, dat u zich niet zult laten storen door mijn groote onbescheidenheid, u zoo onverwacht te komen bezoeken." Amalia wist niet wat te zeggen. Zij stotterde: „Wij zijn juist aan de Nusskipfeln. Alleen nog maar Nusskipfeln, dan zijn wij klaar, hoogheid." „Ah", zeide de prins kalm, alsof Nusskipfeln voor hem het gewoonste ding van de wereld was. „Juist, ik begrijp u: Weensche keuken in de ballingschap. Ik heb al meer gehoord, dat het Huis Orsay over een beroemden keukenmeester beschikt." „Als er bezoek is, kookt mijn vrouw altijd zelf", meende Orsay te moeten opmerken. De prins voelde, alweer een dwaasheid te hebben gezegd. Hij zou nooit leeren, wat hij zeggen of zwijgen moest. Hoe moest iemand nu raden, dat voor recepten niet de kok, maar de vrouw des huizes de aansprakelijkheid draagt? De oude Orsay kwam naast hem staan en herhaalde zijn bekende methode van voorstellen: zijn wijsvinger ging van links naar rechts in het rond en iederen keer stond degeen, die aan de beurt was, met een buiging op. De prins boog iedere maal ook; hij lette op iedere kleinigheid, dat hem maar niets zou ontgaan van de étiquette, in burgerlijke kringen gebruikelijk. Vlastimil zou een gezicht zetten, thuis, als hij zag, wat hij allemaal in Den Haag had aangeleerd en hoe hij tusschen de heeren van de suikerfabriek in het rond zou loopen met precies dezelfde zekerheid of hij onderdirecteur of chemicus was. Maar spoedig was het gedaan met zijn zekerheid van optreden: Hij moest gaan zitten en wist niet waar. Volgens de lessen van Lord Chesterfield moest hij in een gezelschap van onbekenden plaats zoeken naast de oudste dame van den kring. Dat was dus in dit geval naast Amalia. Dat in burgerlijke kringen evenwel een totaal tegenovergestelde regel in acht werd genomen, had hij niet kunnen raden. Trudelchen had hem zoo aangestaard en toegelachen, dat hij zich verplicht gevoelde bij haar zijn toevlucht te zoeken. Bovendien was zij jonger dan Amalia en ouder dan Maria, zoodat, wanneer hij een domheid deed, de fout toch maar altijd half zoo groot was. „Zeg, Wissilko", sprak hij tot Milan, „je hebt er zeker niets op tegen, dat ik tusschen jou en je vrouw kom zitten?" Het echtpaar Wissilko straalde... Heerlijk, dat de Duitsche hofraad daar nu eens bij was. Want dat was toch zeker geen alledaagsche gebeurtenis, dat een echte hoogheid zich gelieft te herinneren, dat hij als officier gelijken rang heeft bekleed als de chef van de kanselarij en dus jij-en-jou tegen hem zegt... De prins zag Maria aan en het leek hem alsof haar blik zeer bewust van hem weggleed naar mevrouw Orsay. Zou hij dus toch een fout hebben begaan? Om het goed te maken keek hij met hoffelijken blik naar de gastvrouw, om de wenschen van haar gezicht af te lezen. Doch daardoor werd Amalia nog verlegener, zoodat zij op haar stoel heen en weer schoof. Zij was van plan de tafel op te heffen en wist niet hoe zij dat nu zou aanleggen... De prins moest iets zeggen; dat begreep hij duidelijk: Iets vriendelijks, een complimentje. „U moet zoo'n prachtigen tuin hebben, niet waar?" was het eenige wat hem inviel. Aan dien stroohalm klemde Amalia zich vast. „Zeker, hoogheid" zeide zij, „wij zouden best in den tuin koffie kunnen drinken. Het is al Mei immers." „Ja, prachtig, zwarte koffie in den tuin in Mei; dat zal heerlijk zijn," vond de prins. Men stond op en ging door het trappenhuis, de hall, de werkkamer en de veranda naar den tuin. De twee Amalia's bleven achter; zij hielpen het dienstmeisje, het Engelsche dientafeltje uit het muzieksalon naar de veranda te brengen. Trudelchen bleef dicht in de nabijheid van den prins; Siegmund's plichten als tafelheer waren afgeloopen. Waarom hoefde hij dan Wilmos alleen te laten met de knapste van de gasten? Als het op veroveren aankwam, kon hij Wilmos toch altijd nog een lesje geven. Hij zou eens kijken wie het 't eerst klaarspeelde met dat dametje. Maar bij het kruisvuur van de straf concurreerende broeders werd het Maria steeds droever te moede. Wilmos dacht er aan, hoe slagvaardig Berlijnsche meisjes zijn en boe zij met een niet te definieeren blik opkijken, duidelijk laten merken, dat zij elke, ook de allergewaagdste zinspeling begrijpen. En dat bracht hem tot de overtuiging, dat die juffrouw Psanec toch een bijzonder taai soort van flirt zou zijn. Pikants was er tenminste heelemaal niets aan. Schoonheid alleen trok Wilmos niet; geest en temperament hoorden er ook bij. Maar in plaats van zich dus geestig en vol temperament te toonen, ging me daar dat meisje op dien ouden Hollandschen musicus af en vroeg hem, of hij het ook geen prachtavond vond... De studente in de medicijnen was inmiddels ook in den tuin gekomen en was op Wilmos toegetreden, dien zij terzijde nam. Toen fluisterde zij hem in: „Mama zou zoo graag eens met de secretaresse van den gezant spreken. Hoe vind jij haar?" „Zoo banaal als een winkeljuffie. Zij staat nu met dien ouden organist over het weer te spreken. Wat wil mama van haar?" „Ik geloof iets over de verheffing in den adelstand." „Wat een gekheid. Alsof zoo'n schrijfmachinejuffertje daar iets aan zou kunnen doen. Toen mevrouw Orsay Maria naderde, hoorde zij het meisje den ouden heer juist vertellen, hoe keizer Ferdinand de Eerste in de Nederlanden was grootgebracht, de Nederlanden, die destijds het paradijs der muziek waren, en dat hij uit Nederland het eerste orgel mee naar Praag had gebracht. „Meneer van der Brugge, denkt u er aan; de koffie is in de veranda geserveerd," inviteerde Amalia. Toen Maria met hem daarheen wilde gaan, hield mevrouw Orsay haar terug. „Zooals u op de hoogte bent van onze keizerlijke familie, dat is verbazend, juffrouw. Maar ik ben er blij om, als ik zoo iets aantref bij jongelui. Onze familie is ook zoo trouw aan het keizerhuis. Mijn man dweept letterlijk met den ouden keizer. Ziet u, juffrouw Psanec, u bent toch ook een vriend van den huize. U bent zeker wel niet voor den laatsten keer hier te gast, dus met u kan ik openhartig spreken. Mijn man gelooft — nu ja, het is niet voor vandaag of morgen — maar hij heeft zich werkelijk heel verdienstelijk gemaakt en het is vooral voor de kinderen — wat denkt u? — zegt u eens... zou Ferencz baron worden? Ik bedoel ... u begrijpt me wel, zou de gezant hem voorstellen aan den keizer?" Zij stak haar arm zacht door dien van Maria en keek haar smeekend aan. Maria was al lang van plan geweest, die quaestie aan te roeren, maar tot nu toe was er niets van gekomen. Zij had zoo weinig kans den gezant eens een dienst te bewijzen, en nu deed zich de gelegen heid voor, hem de opdringerigheid van een ijdeltuit te besparen, hem iets van den sleur van het dagelijksch werk van het lijf te houden... „Het doet mij genoegen, dat u dat vraagt, mevrouw. U beschouwt dergelijke dingen misschien niet heelemaal van het juiste standpunt," was haar antwoord. „Als Zijne Excellentie den raad voorstelt voor verheffing in den adelstand. . ." „Is het dan nog niet gebeurd?" vroeg Amalia. „Neen, zeker niet! Zoo eenvoudig gaan zulke quaesties trouwens niet. Zijn Excellentie kan niet met zulk een voorstel komen, als hij niet van te voren weet dat het in goede aarde valt." „Dat begrijp ik," zeide Amalia, die aan haar lippen hing. „Dat is duidelijk, want indien het zou worden afgewezen, was het een blamage voor Zijne Excellentie." „Juist," zeide Maria. „Eerst wordt gevraagd in een privé-brief, hoe een dergelijk voorstel zou worden opgenomen. Maar zelfs als de eerste instantie geen bezwaar maakt, zijn er nog zooveel schijven waarover zoo iets loopt, en zooveel hindernissen... daar gaan jaren overheen en tot het laatste oogenblik, tot de handteekening van den keizer er onder staat, is en blijft alles toch nog onzeker." „Is het zoo moeilijk? Zelfs wanneer een Excellentie en een gezantschap zich moeite voor de zaak geven?" merkte Amalia op en tegelijkertijd knikte zij instemmend met het hoofd, want zij had altijd wel gezegd, dat het zoo vlot niet zou gaan. „Mag ik u een raad geven, mevrouw?" vroeg Maria. Amalia's hoop steeg weer. Zij knikte van ja en drukte Maria's arm. „Adel is zoo goed als uitgesloten, maar..." „Maar wat?" „Een onderscheiding, een hooge onderscheiding, een orde, dat zou mogelijk zijn, misschien. Dat zijn de gewone wegen, met veel minder beletselen, en dat zou..." „Wat zou, juffrouw Psanec, wat?" „Het is vandaag 23 Mei; begin Juni versturen wij de lijsten met de personen die wij voorstellen om ter gelegenheid van den verjaardag van den keizer een orde te geven. Als nu uw echtgenoot den gezant eens ernstig vroeg, wie weet of dat niet ten gevolge zou kunnen hebben, dat de Frans Jozefsorde den 18en Augustus voor hem in Den Haag lag." „Dus méér is onmogelijk? Gelooft u, dat het niets zou helpen, iets meer..." „U moet niet te veel op eens verlangen, beste mevrouw." „Ik begrijp u: het eene jaar een orde en het volgende misschien eentje hooger en dan weer over een jaar of zoo, dat het dan misschien gemakkelijker zou gaan. Bedoelt u dat niet?" Maria zweeg. „Kan ik dat aan mijn man zeggen?" „Het zal het beste zijn, dat meneer zich moeite geeft om de Frans Jozefsorde te krijgen." „Is dat... ik bedoel, lieve juffrouw, of de gezant dat ook vindt?" „Ik geloof, dat uw dochter u zoekt, mevrouw." „Mijn dochter kan onmogelijk zoo iets dringends hebben, juffrouw." „Misschien toch wel, mevrouw; u hebt zulke hooge gasten." „Nu, ik zal er met mijn man over spreken, maar ik geloof niet, dat het hem erg naar den zin zal zijn: die simpele Frans Jozefsorde, vooral nu hij al koninklijke raad is." „Denkt u er aan, dat de lijst weggaat met den volgenden koerier." Haar dochter was nader gekomen. „Moeder, Zijne Hoogheid vroeg waar u was." „Ik kom al, kind." Maria volgde haar, doch bleef toen onbemerkt staan. Zij hoorde hoe het gezelschap de veranda verliet om naar het muzieksalon te gaan. Op het grasperk stond een rieten stoel, oranjekleurig, als een Nederlandsche verfvlek door den koninklijken tuinier daar zoo op het gras gecomponeerd. Op dien stoel nam zij plaats en staarde naar de rozen. De eerste ontmoeting met den gezant kwam haar weder voor den geest, die scène in Hotel Kaiserhof, die voor haar lot van zooveel beteekenis was geweest. Vijf maanden was het nu geleden. In die vijf maanden had zij meer beleefd dan in al die vierentwintig jaren, die zij tevoren had geleefd. Toen had zij den sprong gewaagd in den duisteren vloed. Nu streed zij al vijf maanden met de baren. Eindeloos, niet te overzien was het woeste water, dat zij nog had te doorkruisen. Een paar golf koppen had zij overwonnen, heuveltjes nog maar, die hoogstens dienden om van hun hoogte een beeld te geven van de oneindigheid er achter. En heden, juist nu, had een bijzonder hooge golf haar opgeheven, had zij 's middags plotseling weer een bewijs gekregen van de genegenheid van hem, die haar leidsman was. En thans was alles weer alledaagsch geworden, was de nevel opgekomen. Het water was vlak geworden en de aanraking van vieze kwallen scheen haar te bezoedelen. Wat vond zij zichzelf toch nog zwak en klein, dat zij zich zoo weinig kon verzetten tegen het alledaagsche. Twee uur zat men nog in het rookerige muzieksalon, voor men naar huis ging. Automatisch lachte zij, nam zij afscheid. Eerst binnen bij de Orsays, toen op straat van den ouden Hollandschen musi- Diplomaten cus en van hofraad Vischer. Toen van Trudelchen, die met haar man een omweg maakte om de kans te loopen, mogelijkerwijze door kennissen in het gezelschap van den prins te worden gezien. Nu, zwijgend, ging zij met den prins den weg naar het gezantschap. „Wat bent u den heelen avond treurig gestemd geweest," zei hij. Moede lachte zij. „Dat moet u me maar niet kwalijk nemen." „Was het dan niet grappig, toen ik daar op eens kwam binnenvallen?" „Heel grappig." Toen zwegen zij weder. „Zóó moet u niet gaan slapen. Zullen we nog een eindje omloopen? Het is zulk mooi weer." Weer een pauze. „Zullen wij naar de zee gaan?" vroeg hij, half in verlegenheid nu, feitelijk alleen om nog iets te zeggen. Met een levendige beweging wendde zij zich tot hem. „Ja, graag, prins," sprak zij. „Als u lust heeft." Zij sloegen rechts af den weg in naar het Vredespaleis en gingen door het duister van de boomen naar de zee. Een troepje wielrijders kwam hen tegemoet. Er werd gelachen in het achterste gelid. Blijkbaar waren in den lentenacht de zinnen ontwaakt. Vooraan de groep reed een vroolijk paar, dat het orgeldeuntje floot, dat in de mode was: Zandvoort, aan de zee. Wij gaan naar Zandvoort, Wie gaat er mee... Maria maakte een beweging van ergernis. Toen het lachen, fluiten en het belgerinkel was verdwenen in de duisternis en de stilte, vroeg hij: „Wat hebt u nu tegen die jongelui? U moet niet zoo streng zijn. Wilt u dan hebben, dat die ook heel den dag over hun boeken zitten? Niet iedereen kan toch zoo vreeselijk knap zijn als u bent." Zij lachte even. „Dat is het niet, prins; tegen die jongelui heb ik niets, alleen tegen hun straatdeunen." Toen liepen zij weer zwijgend naast elkander verder. Hij kón niet spreken. Het leek hem, of hij in haar tegenwoordigheid een ander mensch was, alsof er een betoovering op hem rustte. Wie was zij? Waarin bestond haar geheim? Wat kon hij doen om meer van haar te weten te komen? Geheel onverwacht vroeg hij: „O ja, juffrouw Maria, mijn kennis van het Tsjechisch... die is eigenlijk nog maar heel zwakjes; daar weet ik niet veel meer van dan wat ik zoo te hooi en te gras heb opgepikt, en dan een paar Bijbelsche uitdrukkingen, die vanwege de traditie thuis zijn blijven hangen. Daarom zou ik u wel eens willen vragen: beduidt Psanec iets in het Tsjechisch?" „Ja," antwoordde zij droogjes, „Psanec beteekent vogelvrij." „Hé, hoe vreemd; wat was dat eigenlijk: vogelvrij? Wild, waarvoor geen gesloten jacht bestond, of iets dergelijks?" „Na den slag op den Wittenberg weigerde mijn familie over te gaan tot het katholicisme en bleef vasthouden aan het onvervalschte woord Gods. Daarom moest zij het land verlaten. Men stuurde iedereen, die lezen en schrijven kon, een briefje: Vandaag nog het dorp verlaten en zoo lang verder trekken, tot je de grens achter je hebt. Wie morgen nog in het dorp wordt aangetroffen, is vogelvrij: „psanec", wild, dat iedereen straffeloos mag dooden, waaraan niemand, op straffe van gevangenis, onderdak mag verleenen. Zoo, op die manier, is mijn familie toen met twee hondenkarren naar Saksen gegaan. Het banverbod was al het papier, dat zij bezaten, en toen in Saksen gevraagd werd, hoe zij heetten, hoe men hen thuis noemde, zal het antwoord geweest zijn: „Thuis ben ik een Psanec." Zoo zal die naam in onze papieren zijn gekomen en... zoo is het gebleven." Zij had het alweer droogweg verteld. Als zij ernstig sprak, was het altijd, alsof zij een schoolles opzei. Maar zijn hart bleef er bij stilstaan en het leek hem, dat haar woorden klonken als het gekreun van een vervolgd dier in den nacht. Toen hij veertien jaar was, had hij voor den eersten keer meegejaagd, werkelijk gejaagd, te paard. Het was de eerste maal, dat hij den roes van dierlijkheid onderging. Het was een uitgelezen stoet: twee aartshertogen, een Britsche prins, roode rokken in den vroegen ochtendnevel in het woud van Vodezaner, en toen de dertieneinder, waarvan hij wel gehoord, doch dien hij nooit gezien had. In wilden galop, door takken, die hem in het gelaat sloegen, achter de woedende honden, die brulden van lust, dierengeluiden in de woeste natuur, die de paarden deden schrikken, zoodat hij achter zich even flauw een ongeluk meende te zien gebeuren en dan verder, vooruit maar... Het gezelschap bleef achter, geen paardengesnuif, geen hoefslag hoorde hij meer. Alleen zijn eigen paard en hij zelf en dan de honden, die door geen fluiten, geen roep meer werden ingehouden... Daar was de dertieneinder — de honden er op los. Maar hijzelf snijdt den weg af. Het hert verandert van richting. Mis, wel vervloekt! Voorwaarts, voorwaarts. Déér... die sloot ginds, dat boschje... den weg weer afsnijden. Daar zijn de honden: hun bekken stoomen, hun tanden blinken. Daar hebben zij het dier te pakken, scheuren het lichaam open... En toen, bij dat stervende hert, doodgejaagd, geveld, was hij van het paard gestegen. Hans had gehinnikt en hij was neergeknield te midden van die woeste horde en had gehuild, gehuild als een kwajongen. Dat alles schoot hem te binnen: edel wild... vogelvrij... Psanec... de weddenschap... de sigarettenkoker... Szirmay heeft een draai om z'n ooren verdiend. Zij voelde, hoe opgewonden hij was, keek, ietwat verlegen, naar hem op. „Sinds een dag of wat begrijp ik niet," zeide hij, „hoe ik tot dusver heb kunnen leven, 'n Kerk, nu ja, daar gaat een mensch eens naar toe... dat ben je eenmaal gewoon, maar het Woord Gods, — zie, daar heb ik voor het eerst eigenlijk door u iets van begrepen. Dat was voor mij... een oud boek bij ons thuis. Een curiosum, dat men ons liet zien als iets kostbaars, al toen ik een kleine jongen was... maar er in gelezen? Neen, het paste niet, nietwaar met een geestelijke als huisonderwijzer. En later... later heb ik er nooit aan gedacht, er in te gaan lezen!" Nu doken weer twee fietsers op en steeds dichterbij klonk hun liedje, waarvan zij het rythme met belgerinkel begeleidden: „It's a long way to Tipperary, It 's a long way to go..." Toen werd alles weer stil, gingen zij door de leege straten van het dorp. „Denkt u altijd aan uw boeken?" vroeg hij zacht. „Ja en neen," antwoordde zij ernstig. „U hebt zulke wonderlijke voorstellingen van „mijn boeken". .. Ik leer toch niet voor een examen, prins, dat ik me op allerlei professorsvragen moet voorbereiden." „Neen, natuurlijk niet," beaamde hij. „Maar waarom leert u dan zooveel? Alleen om te leeren?" „Omdat er zooveel vragen zijn, waarop ik het antwoord niet weet, omdat ik zoo hulpeloos, zoo vreeselijk alleen ben. Thuis had ik een vriend en met hem kon ik spreken over wat mij benauwde." „Hield u van hem?" „Niet zoo als u waarschijnlijk denkt. Hij was een zoeker en ik ook en dus zochten wij een tijdlang samen." „Dat is niet waar... Misschien gelooft u het zelf, maar het is onwaar. Hij hield van u. Men gaat niet met u een tijdlang samen zoeken, zooals u het noemt, zonder verliefd op u te worden." „O neen," zeide zij nadenkend. „Zijn land is zijn geliefde. Een menschenleven is maar kort, beste prins, en als men een zwaren pucht te vervullen heeft, moet men alle krachten samenrapen om tenminste een klein deel te vervullen van wat men graag zou willen afdoen. Wie voor een groote taak staat, heeft geen tijd om aan sentimenten toe te geven." „Ik geloof er niet aan, dat iemand sterker wordt als hij het gevoel in zich doodt, alleen om er nog maar een extra portie wetenschap in te kunnen stoppen. Wetenschap is geen luxe-artikel; dat maakt u mij niet wijs." „Maar u gelooft toch heusch niet," sprak zij lachend, „dat ik een soort van handtasch op twee beenen ben, waar eiken dag een nieuw boek ingestopt wordt, tot ik eindelijk met een paar honderd pond drukwerk geladen er bij neerval om me dan als curiositeit te laten begraven?" Hij lachte mee, verheugd, dat hij haar somberheid had verdreven. „Dat moet u niet zeggen, dat iemand daarbij moet neervallen, dat is allemaal een quaestie van gewoonte en training. Dat is al duizend jaren bekend. Daar hebt u Hercules, daar hebt u toch zeker van gehoord? Die is zijn carrière begonnen met een pasgeboren kalfje te gaan dragen, iederen dag na den lunch een half uur. Nu, en vóór hij het goed en wel gemerkt had, was het kalf een reusachtige stier geworden. Die heeft hij als een bonten col om zijn hals gedaan en is er weer mee gaan loopen. Daar is hij heelemaal niet bij neergevallen. En wat is nu de moraal van die geschiedenis? Dat iedereen met de noodige training óók een athleet kan worden. Als iemand altijd tusschen zijn boeken zit, wordt hij op den duur verschrikkelijk geleerd, maar knap, verstandig wat je noemt, wordt hij niet. Bij ons was er eens een professor op bezoek, een wonder van een mensch. Tien talen sprak hij en als hij in zijn eigen moedertaal iets zeide, merkte men dadelijk: wat een domoor, wat een dubbelgebeide domoor hij was." „Waarmede u zeker wilt zeggen, dat ik ook goed op weg ben in die richting?" zeide zij lachend, de kleine hoogte oploopend van het dorp naar den Strandweg. Toen hij weder naast haar stond, zag hij, dat haar gelaatsuitdrukking zóó veranderd was, dat hij zijn schertsenden toon niet langer durfde volhouden. De ademlooze druk, de beklemming was weder over hem gekomen. Beneden, zoo ver het oog reikte, zag men de witgekuifde golven en schaduwen spelen over het eindelooze water. Toen zij zwijgend afdaalden naar het strand, voelde hij hoe oneindig ver zij van hem was verwijderd, dat zij misschien zijn tegenwoordigheid volmaakt had vergeten. Haar tred werd langzamer; eindelijk bleef zij geheel staan. Alsof zij in haar geest een gedicht opzei. Of was zij staande ingeslapen, dat zij nu stond te droomen? Zij liet zich op de knie zinken, groef de handen in het zand. Zonder te weten wat hij deed, volgde hij haar voorbeeld. Ook hij knielde en liet het zand doorzijn vingers glijden. „Waar denkt u aan?" vroeg hij fluisterend. Zij wierp zich achterover in het zand, breidde de armen uit en keek opwaarts naar de sterren. „Aan een paar gelukkige uren, die ik heb beleefd." „Lang geleden?' „Vandaag." „Vandaag?" Zij richtte zich half op en keek hem recht in het gelaat. „Vandaag. Ik was bij den gezant, toen het bericht kwam van de Italiaansche oorlogsverklaring. Weissenstein kwam er mee aan. Kalm naar het uiterlijk, bevend in zijn binnenste. Zijn aangeleerde diplomatendroogheid liet hem niet in den steek. Vooral niet toen de werkelijke diplomaten wel opgewonden' raakten. Maar zijn oogen, neen, die had hij niet in zijn macht! Allen in het gezantschap beefden van opwinding; dat verraad, juist nu, nu de oorlog ten einde scheen, na de overwinningen van Dunajetz, nadat men die „kerels" in Rome alles zonder strijd had toegegeven..." „Het is ook een...!;" barstte hij los. Maar zij viel hem in de rede voor hij kon uitspreken: „En daartusschen in, de gezant. Hij vroeg, dat men hem alleen zou laten." „Ja, ik weet het, we dachten, dat..." „Verkeerd gedacht. Allemaal denken de menschen verkeerd, als zij over hem denken. Ik bleef geheel alleen met hem. Zoo alleen als sedert lang niet was gebeurd. Eigenlijk was het, of hij alleen en ik slechts een deel van hem was. Hij zat in den ouden bidstoel in de nis, de oogen gesloten. Ik hurkte neer over hem en voelde — voelde letterlijk — wat hij dacht, hoe hij beeld na beeld, stuk voor stuk, de menschen en de krachten van het groote wereldgebeuren aan zijn geestesoog liet voorbijgaan. Zeg eens, prins, hebt u dat ooit zoo ondervonden, dat u daar stil in iemands nabijheid zat, zonder dat er een woord werd gesproken, niet met den mond en niet met een blik, zonder dat iets uiterlijks u houvast gaf en dat u toch wist, wat die ander dacht?" De prins zweeg. Slechts vaag begreep hij... en in zijn bedruktheid kwam hij aarzelend tot de erkenning, dat wellicht ook eens zijn beurt zou komen, zóó mede te gevoelen. Zachtjes vertelde zij verder, zoo zacht, dat het geruisch der aanrollende golven den klank van haar woorden bijkans overstemde. „Toen ben ik heel langzaam opgestaan, heb de kamer donker gemaakt, de lamp achter zijn werkstoel opgedraaid, het leestafeltje er bij geplaatst en toen heb ik gewacht. Vlak over hem, waar ik zijn éérste bevel woordloos had vernomen, wachtte ik, of hij me verder noodig had." „En?" vroeg hij, toen zij lang bleef zwijgen. „Hebt u wel eens gezien, hoe een hand wakker wordt?" vroeg zij. Nu stokte zijn adem; zijn hart hield op te kloppen. Wat bedoelde zij? Was haar geest omneveld, had zij het gevoel voor werkelijkheid verloren, zou haar verstand verbijsterd zijn geraakt door het zware hoofdwerk bij dag en nacht? Hij wilde haar schudden, trachten haar tot bezinning te brengen, doch hij was als verlamd en vaag gevoelde hij, dat ook hij slechts een deel van haar denken, van haar visioenen was. Willoos moest hij verder luisteren. „Weet u hoe zijn handen er uitzien? Zulke smalle, bleeke handen. Zij lagen dood, of misschien alleen diep, heel diep droomverzonken op de leuningen van den ouden stoel. Eindelijk werden zij wakker. Vinger na vinger maakte zich los van het hout, tot de geheele hand ontwaakt was. Toen stond hij op en ging naar zijn lezenaar. Hij noemde namen en ik haalde de handschriften: Conrad, Falkenhayn, Bülow, Burian, d'Annunzio, Cadorna. Bladzijde voor bladzijde legde ik voor hem neer... Dan zwijgt hij altoos heel lang, tot hij den man, wiens schrift daar voor hem ligt, geheel van buiten kent. En dan... Dan is het zooals Wotan tot Brunhilde zegt, als hij het einde der Goden profeteert: „Zu mir nur sprech' ich, raun' ich zu dir". Het is alsof hij tot zichzelf spreekt. Alsof een bovennatuurlijke figuur in den kring der menschen komt, iemand, in wiens handen 't lot der volken is gelegd. Stel u voor, prins, dat er een groep menschen samenkomen, om over hun gemeenschappelijk leven of sterven te spreken en dat ieder een andere taal spreekt... Als in een dierenfabel : de wolf huilt, de leeuw brult, de koe loeit, de haan kraait. Zoo houden zij hun krijgsraad en allen gelooven eenzelfde taal te spreken, ofschoon niemand den ander verstaat of kan verstaan. Maar er zijn meer van die krijgsraden. Van wezens, in gekleede jassen en generaais-uniformen, die ook een kamer vullen met hun geluiden. Daar houdt degeen, die brult, den ander, die kraait, voor doof en dwaas. Hoort u me, prins? Ziet u hen voor u, de grooten der aarde? Ik geloof, dat ik hen voor me zie. Maar elk afzonderlijk. Ik heb de taal geleerd van hem, die brult, en van den ander, die kraait, en nu geloofde ik ook, dat ik me nu het complex kan voorstellen, als zij bezig zijn met hun kattenmuziek. Maar mis, prins, glad mis. Al wat ik tot dusver heb geleerd, waren oefeningen op de piano, die dienen om de vingers lenig te maken. Maar Gall, Gall, die componeert de onsterfelijke symphonie. Gall ziet de groote heeren als werktuigjes in de hand van den Wereldwil en hij probeert heel de gereedschapsdoos van de Monarchie; stuk voor stuk, naar hardheid en scherpte en preciesheid. Gall neemt elk stukje van het raderwerk in de hand, vindt de gesleten plekken en wijst aan hoe en waarom de raderen slecht in elkaar passen en waarom een raadje het andere niet pakt en zijn werk niet kan doen. Prins, u gelooft, dat volken en staten^egen elkander ten strijd moeten trekken, dat zoo iets elke paar eeuwen of een paar maal per eeuw moet gebeuren, maar mis. Misschien is het waar, dat de rassen, wit, geel, zwart, zoo tegenover elkander staan... Maar wij staan als naties tegenover elkander, als volken, die uitstekend met elkaar overweg zouden kunnen, als zij maar andere leidslieden hadden, als de besten dier naties, menschen zonder ijdelheid en zonder pose, maar den weerzin ten offer wilden brengen, die hen bezielt ten aanzien van het openbare leven, als maar de besten in plaats van de ijdelsten het roer wilden grijpen..." Het was hem, als stegen haar gloeiende woorden als een gebed ten Hemel. „Maar mijn God", zuchtte hij eindelijk, „ligt dan alle macht in de handen van de ijdelen?" Zij knikte, twee, drie malen, nadenkend en bedroefd. „Nu zijn het de ijdelen nog maar alleen. Toen de oorlog uitbrak, heette het, dat er in de Engelsche regeering twee mannen zonder ijdelheid zaten; Haldane was er een van, maar die trad af. Ik weet niets van hem, want ik heb zijn schrift nooit onder de oogen gehad." „Maria, mijn liefste", zeide hij en hij wist niet, dat het de eerste maal was, dat hij haar zoo noemde, „zeg me, is het dan mogelijk, dat de wereld te gronde moet gaan, alleen om die paar ijdeltuiten? Wat is dan die ijdelheid? Zijn wij niet allen ijdel?" „Ja, prins, dat zijn wy allen en daarom blijven wij klein. Al wat goed en groot is, wordt vernietigd door de ijdelheid der menschen, zooals staal wordt verteerd door roest, het eikenhout door schimmel; zooals de aether elk atoom in het heelal doordringt, zoo dringt de ijdelheid door tot in eiken vezel van den mensch." „Daar heb je den Duitscher weer!" zeide hij. „Zoudt u willen gelooven, dat er mij deze week een verteld heeft, dat aether niet bestaat? Dat die aether-theorie een verlaten standpunt is?" Zij moest lachen. „Nu, zoo erg ongelijk had die Duitscher niet. Het was een ongelukkige vergelijking van mij. Misschien had ik moeten zeggen: ijdelheid werkt als opium, die het geheele lichaam vernielt en krachteloos maakt zonder pardon. Ieder opiumschuiver weet, dat hij aan het gif te gronde zal gaan, en toch doet hij het onmogelijke om zich dat gif maar te verschaffen. Wat is die heele oorlog? Niets anders dan een kermis der ijdelheid! Wie zich den zwaarsten opiumroes kan permitteeren, opent den dans der ijdelheid. In gewone dagen komt een mensch niet aan ordeteekens en aan een carrière. Gewone tijden zijn vervelend en saai; de heerlijkheid der ijdelen ligt in den roes." „Maria, zeg me nog één ding: Als Conrad en Falkenhayn het niet eens zijn, wie heeft er dan gelijk?" Zij weerde zijn vraag af, even lachend: „Neen, prins, zoo iets moet u me niet vragen". „Hoe dan?" „Bijvoorbeeld zoo: Als Conrad iets wil, waarom wil hij het dan? Wat geeft bij hem den doorslag: de zaak zelf of het feit, dat zijn ijdelheid er zich aan koesteren kan?" „Goed, als ik dan mijn vraag zoo inricht, wat is dan het antwoord?" „Bij Conrad de zaak zelf." „En bij Falkenhayn?" „Falkenhayn weet niet eens, wat de „zaak" is. Van allen, die in Europa den toon aangeven, is hij misschien de allerijdelste". En eensklaps vroolijk lachend, liet zij er op volgen: „Als Richard Wagner hem had gekend, zou hij het woord „Duitsch zijn is een ding doen ter wille van het ding zelf" nooit hebben gesproken." „Loopt daar niet iemand?" fluisterde hij plotseling, terwijl hij opsprong, 'n Man, nauwelijks twintig pas van hen verwijderd, rende opeens met groote stappen weg. De prins wilde hem nazetten, doch bedacht zich: „De een of andere schuinsmarcheerder! Misschien heeft hij me voor een nachtwaker gehouden." Hij wilde weer gaan zitten, doch ook Maria was intusschen opgestaan en wilde nu naar huis. Toen zij het dorp weer doorliepen, zeide hij: „Nu hebt u me nog niet verteld, wat de gezant denkt over Falkenhayn." Zij lachte. „Als uw zaligheid daarvan afhangt, waarom dan niet? Maar voor de beoordeeling van zijn schrift behoeft men geen schriftkundige bij Gods genade te zijn. Het oordeel daarover krijgt elk huis-, tuin- of keukengrapholoog ook gedaan. Wacht eens... hoe zal ik dat verklaren. Stel u een man voor, die den heelen dag aan niets anders kan denken dan hoe hij zelf persoonlijk op den voorgrond zal komen. Als nu een ander plannen ontwerpt, wordt er over dien ander gesproken. Maar dat mag niet, althans niet als hij het kan verhinderen. Hoe kan hij dat? Door de plannen van den ander om te werken en ze dan voor zijn eigen werk te laten doorgaan. Hoe verandert hij ze? In verhou- haar hart sprong op van vreugde, dat hij dit deed voor haar alleen, omdat zij wist, dat hij nog nooit zoo met iemand over Nio-Hu-San had gesproken. Zelfs niet met gravin Würgen. „Het beeld, dat ik zal geven, is niet juist, maar ik vind geen beter", zeide hij eindelijk. „Stel je voor, boven je welft zich het uitspansel en je hebt de kracht van een man uit het Oosten, de zienerskracht van een volk, dat sinds duizenden jaren zonder alfabet schrijft, dat alleen schriftteekens heeft voor begrippen in plaats van voor letters, van een volk, dat zoo gelukkig is of zoo ongelukkig — dat laat ik daar — om van onze natuurwetenschappelijke begrippen en theoriën niets te vatten, niets te begrijpen van het ontstaan der soorten, niets te zien dan individuen en dingen, maar zoo duidelijk en scherp en plastisch, dat wij, westerlingen, blind, doof en gevoelloos schijnen, als waren onze zinnen tot onbruikbaarwordens toe afgestompt... Denk je daarin en kijk naar boven, naar het firmament. Het is middernacht. De maan staat aan den hemel en over een paar uur moet de zon opkomen. Een zachte koelte waait uit het Oosten en drijft een paar wolken voort; daartusschen het violet van den hemel en de tallooze sterren. Wij westerlingen, zeggen, dat wie zoo staart, bezig is zijn ziel te peilen. Toen Tolstoi dat deed in zijn „Oorlog en Vrede", heeft hij de menschelijke ijdelheid van zich afgeschud. Toen Kant zoo opzag, stelde hij tegenover de oneindigheid des hemels de oneindigheid in eigen boezem en schonk hij de menschheid zijn ethische wetten: al onze groote geesten hebben bij die beschouwing hun wijding ontvangen; zoo ondervinden wij, blanken, het. Maar als Nio-Hu-San naar boven staart, bemerkt hij van dat alles niets. Hij kijkt en staart en blijft staren, tot hij het beeld geheel en al in zich heeft opgenomen: de maan en de wolken, de schaduwen en den violetten achtergrond en de groepeering der ongetelde sterren. Hij is Chinees, het wedden en spelen zit hem in het bloed. Hij is koopman, niet van zijn vak, maar van geboorte; het rijzen en dalen, de verandering der groepeeringen en verhoudingen, het voorvoelen of een schaduw, die nadert, voorbijgaand zal zijn of de aankondiger van een komend onweer: dat alles is zijn element. Hij doet geen zaken om geld te verdienen, maar om te bewijzen, dat hij gelijk had met zijn voorspelling. Wat zal Nio-Hu-San nu gevoelen, wanneer hij opziet naar den hemel? Het beeld is bizar, kind, maar ik kan het niet anders uitdrukken: Dan sluit zijn hoofd een zaak af met den lieven God. Hij maakt zich sterk, vooruit te kunnen zeggen, hoe, voor de morgenschemering aanbreekt, die wolken en schaduwen en de stand van de maan zich zullen hebben veranderd. Hij heeft al den tijd om rustig af te wachten en blijft op zijn rug liggen staren. Wie hem ziet, zou meenen, dat hij met open oogen sliep. Zoo wacht hij tot de zon opgaat en kijkt dan nog eens voor het laatst naar boven en zoowaar, dan ziet hij, dat hij God in de kaart heeft gekeken en dat zijn weddenschap gewonnen is en dan gaat hij kalm slapen met een lachje op de lippen. Ik heb Nio-Hu-San dingen hooren voorspellen in verband met de economische wereldgebeurtenissen, die klonken naar gekkenhuispraat en die toch tot in kleinigheden zijn uitgekomen." Graaf Gall zweeg, wachtte. Toen hoorde hij haar vraag: „Is het waar, dat Nio-Hu-San een van de rijkste bankiers ter wereld is?" Hij antwoordde bevestigend en, ietwat bevreesd dat zij niet bij machte was geweest, zijn gebrekkige vergelijking te volgen, poogde hij nog eens opnieuw haar duidelijk te maken, wat de Chineesche denkwijze is. „Er zijn meesters in het schaken, nietwaar? Die staren op het schaakbord en berekenen eiken mogelijken tegenzet tien tempo's vooruit." Maar het was niet noodig, haar de quaestie nog duidelijker te maken. Zij had begrepen, maar er was iets anders, dat niet in haar hoofd wilde en het was het lezen van Marx, dat haar dit verhinderde. Hoe was het mogelijk, dat een individu een onmetelijk kapitaal aan zijn vermogen mocht toevoegen, alleen omdat hij de gave bezat een oordeel te kunnen vellen over wisselwerkingen en vooruit te zien of er rijzing of daling zou komen? En vooral, waarom bewonderde graaf Gall dit zoo? Daarom vroeg zij: „Als hij nu dat geld alleen maar wil verdienen als bewijs, dat hij gelijk heeft gehad, wat doet hij er dan mede, als hij het heeft verdiend?" Gall keek haar verbaasd aan: was dan toch zijn betoog langs haar heen gegaan? Hij doceerde zielkunde en zij antwoordde met staathuishoudkunde. ..! „Hoezoo, waarom, kind?" „Ik kan zulke bravourstukken niet mooi vinden, alleen omdat zij succes hebben. Het gaat niet. Toen mijn broeder van zijn eerste tournée over de geheele wereld terugkwam, heb ik hem hetzelfde gezegd. Wat Nio-Hu-San doet, is precies wat Vojtech doet; Vojtech speelt een heel concert op één snaar en straalt van genoegen, omdat niemand hem dat nadoet. En Nio-Hu-San kijkt naar den hemel en rekent uit, hoe morgen de wolken zich zullen groepeeren, krijgt gelijk en gaat tevreden slapen, ook omdat niemand hem dat kan nadoen. Maar gelukkiger maken zij daardoor niemand..." „Neen, dat is volstrekt waar. Maar het is niet gemakkelijk, de menschen met geld gelukkiger te maken. Dat is lastiger dan men denkt, als men 24 jaar is." Bescheiden, maar vol zekerheid, antwoordde zij: „Het wordt misschien wel gemakkelijker, als men het zich niet zoo gemakkelijk wil maken." De gezant zag haar aan en zweeg. Zou dat het laatste doelwit van haar verandering zijn, dat zij den zin en de zinledigheid van het geld ging begrijpen? Maar in plaats van deze gedachte uit te spinnen, vervolgde hij: „De moeder van Nio-Hu-San was een Indische... van zijn vader had hij de gave, dingen te zien, van haar de kracht, menschenzielen te doordringen en te zien. Op zijn tabaksplantage op Sumatra was eens een moord begaan. Twaalf menschen stonden onder verdenking, die te hebben gepleegd. Ten slotte waren er duizend gulden uitgeloofd voor hem, die den dader aanwees. Dat is voor een koelie een niet te vatten som. Maar er volgde geen resultaat, geen enkel verrader bracht de politie op het spoor. Toen liet Nio-Hu-San de twaalf verdachten in zijn woning brengen. Hij zat op een stoel en in een nauwen cirkel stonden de twaalf verdachten rondom hem. Nio-Hu-San nam geen verhoor af, zeide geen woord, dan dat hij beval den gearresteerden de stuk over Chineesche étiquette in Dyer Ball heb ik heelemaal doorgezien." Hij knikte bevredigd. „Nio verwacht van ons alleen Europeesche gebruiken. Dus grove vergissingen zijn uitgesloten. Het is alleen de quaestie, dat men dubbel hoffelijk is, wanneer men iemand halverwege tegemoet komt. Daarom zal ik vanavond een bril opzetten... Kwaad zal het mijn oogen niet doen, want het is gewoon vensterglas. Het zou voor hem als gastheer onbehoorlijk zijn om een bril te dragen, indien ik er geen droeg." „Ik weet het," zeide zij, „in Dyer Ball heb ik het gelezen." Toen zwegen zij beiden tot zij het huif hadden bereikt. Zij passeerden het tuinhek en reden een laan door onder hooge oude boomen. Voor het huis stond Nio-Hu-San blootshoofds. Hij wreef zich de handen en boog ter verwelkoming. Een Chineesche bediende nam haar mantel en hoed en jas van den graaf aan. Ietwat voorovergebogen liep Nio-Hu-San voor hen uit. Zijn armen hingen loodrecht neer. Zij passeerden een vertrek, dat geheel Europeesch was ingericht, en kwamen toen in een tweede, waarin alleen Chineesche meubels stonden, zwart en rood gelakt, met hier en daar een versiering in goud. Voor een laag tafeltje bleef de gastheer staan. Wederom boog hij en wees toen met een uitnoodigend gebaar naar de stoelen, waarop kussens lagen van oud brocaat met drakenpatronen geborduurd. De gezant ging zitten, daarna Maria, tenslotte Nio-Hu-San. Hij dankte hen voor de eer, die zij zijn huis door hun bezoek bewezen. Zijn Engelsch was vlot en onberispelijk. Alleen zeide hij '1' in plaats van 'r'. „Meneer Nio-Hu-San," zeide de gezant, „ik ben gekomen om mijn vriend te zien, maar mijn oogen zijn slecht. Zoudt gij mij willen veroorloven, dat ik ze door een bril wat versterk?" „Gij zijt bij uwen dienaar," zeide Nio. „Ik bid u, doe wat uwen rang past." „Neen," zeide de gezant weder, „ik zou mij schamen mijn oogen te versterken in de tegenwoordigheid van mijn hoogen vriend." Toen boog Nio weder met een lachje en beiden zetten hun brillen op, de gezant het eerst. Nio-Hu-San's gelaat veranderde. Nu kwam het Maria bijna gewoon, bekend voor: de herinnering aan een kopergravure in een Berlijnsch museum„De Chineesche geleerde." Een bediende bracht kopjes thee op een blad. Nio stond op, nam er een kopje af en reikte dit met beide handen den gezant. Gall was tegelijkertijd opgestaan en nam het kopje eveneens met beide handen aan. Daarop deed Maria hetzelfde. Nu zaten zij weder met hun drieën. Naar de thee met zooveel ceremonieel aangereikt, keek niemand meer om. Na een pauze zeide de gezant: „Meneer Nio-HuSan, gij hebt mij een grooten vriendschapsdienst bewezen. Uw bediende bracht mij met uwen groet een kostbaren brief, dien gij met veel moeite zelf ter leen kreegt om hem mij weder ter leen toe te vertrouwen. Ik dank u voor uwe bemoeiingen en breng u den kostbaren brief terug. „Ik ben uw dienaar," zeide Nio. „Mijn oogen zijn zwak en die van mijn jonge vriendin zijn sterk. Dus heb ik haar verzocht uwen kostbaren brief in mijn plaats te lezen en u en mij mede te deelen, wat zij daarover denkt." ■ „Mag ik u nederig verzoeken, dame?" zeide NioHu-San met een zeer hoffelijk handgebaar. Maria keek den gezant aan en toen deze een toestemmende oogbeweging maakte, reikte zij NioHu-San den geleenden brief over, ontvouwde haar manuscript en begon langzaam, met duidelijke uitspraak te lezen: HANDSCHRIFT-ANALYSE VAN DAVID LLOYD GEORGE Materiaal: Een brief van acht regels, niet-vertrouwehjk van inhoud; eenige nietszeggende frasen, aan een burgemeester gericht, die David Lloyd George uitnoodigt, in zijn gemeente een redevoering te komen houden. Het geadresseerd couvert ontbreekt. Zij keek Nio-Hu-San aan. Deze lachte, naar het haar toescheen, op ietwat verlegen wijze, alsof iets hem onaangenaam had aangedaan. Zij wist niet wat er de reden van was en vervolgde: Opmerking: Positie en werkkring van den schrijver zijn den beoordeelaar in algemeene trekken bekend en zijn bij het analyseeren in aanmerking genomen. Intellect: Krachtig en primair, doch te levendig. Is met bij machte zich te concentreeren, wegens gebrek aan zin voor détails. Temperament: Aangeboren dynamische energie, in alle opzichten belemmerd. De stootkracht is onvermoeibaar. Wil voorwaarts, ontmoet hindernissen, slaat er op in, naar rechts en links, voor en achter. Zoekt vrije baan, opent de veiligheidsklep, laat stoom uit naar alle kanten, zoekt de plaats van den geringsten weerstand. Als die gevonden is, richt hij al zijn krachten daarop, breekt zich den weg open en sleept anderen daarbij mede. IJdelheid en pose: Beide aanwezig, doch beide met zekere beperking. Niet in zijn gemoedsleven (dat echter door zijn beroep veel heeft ingeboet), doch onaangenaam in zijn uitingen. Trotsch op zijn massalen invloed. Schrijft het eene woord zoo duidelijk alsof een kind het had geschreven en onderstreept het.bovendien nog, terwijl hij een regel verder, zoogenaamd haastig, met nauwelijks verborgen opzet onleesbaar schrijft, met steeds kleiner wordende letters, die tenslotte in een streepje uitloopen. Zou gaarne bijzonder duidelijk zijn, doch waagt het niet, een woord ronduit te spreken voor hij het punt van den geringsten weerstand heeft gevonden. Samenvattend : meestal eerlijk in zijn oogenblikkelijke opwellingen en op den duur onbetrouwbaar wegens te groote levendigheid en veranderlijkheid, omdat hij balanceert tusschen pathetische openhartigheid en ondoorgrondelijkheid en plotseling van het eene uiterste in het andere vervalt. Ontwikkeling: Zonder harmonie. Wonderlijk mengsel van veelweterij en onwetendheid. Kent velerlei naar op- schrift en etiket, heeft nooit een hoofdstuk van menschelijk weten in den grond bestudeerd. Prognose: Kan door iedere specialiteit met grondig weten en ernstig willen naar diens hand worden gezet, op voorwaarde, dat in de hem geïmponeerde richting gelegenheid bestaat, zijn dynamische kracht te botvieren en zijn persoonlijke ijdelheid op massa-invloed kan worden bevredigd. Gaat zonder program of ethische overtuiging naar den kabinetsraad, daar hij niet weet wat zijn hand daar zal vinden om te doen. Gaat ook zonder programma uit de overtuiging, dat hij, wat men hem ook te doen geeft, metbravoure zal verrichten zooals geen ander. Speciale vraag: Zal hij zijn taak als minister van Munitie behoorlijk verhullen? Antwoord: Neen, daar hem zelf het gevoel voor détails ontbreekt. Mocht hij echter medewerkers vinden, die dit vermogen wel bezitten, dan ongetwijfeld: ja. Hijzelf zal niets tot stand brengen, doch zal als geen tweede het kunststuk verrichten, de groote massa te winnen en geestdriftig te maken voor een bepaalde idee, een idee, waarvan hijzelf niet meer weet dan het opschrift ervan. Maria was gereed en legde het vel papier naast zich. De twee mannen zwegen. Misschien was het op grond van étiquette, dat de een den ander het eerst het woord wilde laten, want de gezant keek Nio met uitnoodigend gebaar aan. Doch Nio-Hu-San maakte geen haast. Pas na een geruimen tijd van zwijgen zeide hij: „Zou de dame nog eens willen lezen? Maria nam het papier weder ter hand en las het nogmaals voor. Toen zij geëindigd had, knikte Nio dankbaar en boog even in de richting van den gezant, om dien eerst het woord te laten. „Heb je over de klasse van het handschrift nagedacht?" vroeg Gall Maria. „Eerst dacht ik aan klasse drie, maar de groote geestesbewegelijkheid, het vermogen om zich over den grooten samenhang der dingen toch vaak met één blik te orienteeren, hebben gemaakt, dat ik aan klasse twee de voorkeur geef." De gezant vertrok geen spier op het gelaat. Zijn vraag klonk effen, zonder nadruk, zonder accentueering. „Er zijn Engelschen, die hem in klasse Een brengen." „O neen," sprak zij impulsief met een onverwachte beweging, zoodat Nio dacht, dat zij wilde opstaan en zelf uit hoffelijkheid zich van zijn stoel verhief. „O neen, daartoe ontbreekt hem het ethische pathos, het goddelijk geloof aan zijn roeping, in het kort, het geheele kaliber. Als hij zou moeten worden gemeten naar den maatstaf van klasse Een, zou hij nog veel kleiner lijken." De gezant, lachend, knikte en zeide: „Dat is mijn meening ook." Zij spraken Engelsch, de taal, die Nio-Hu-San feilloos beheerschte. Maar Nio bleef zwijgen. Spraken zij dus misschien toch een taal, waarvan hij de ivoorden kende, doch waarvan de zin hem ontging? Hij staarde naar een met goud versierd ornament op de tafel. Na een poosje nam hij zijn theekopje in beide handen en schoof het een eindje op zijde, omdat het een deel van het ornament bedekte. Een lachje was gegroefd in zijn gelaat. Dat was een hoffelijkheid tegenover zijngasten, een verzoek om verontschuldiging tevens, dat hij over hun vragen nadacht zonder hen persoonlijk te bedienen. Het starre lachje bleef. De hoffelijkheid bleef. Het zwijgen bleef. Geen woord kwam van zijn lippen. Toen nam Hio-Hu-San het kopje weder in beide handen, schoof het langzaam terug op het ornament en keek op. „Het Engelsche ras is taai," zeide hij, „maar het Russische ras is sterk." Maria begreep niet wat hij bedoelde. Wat kon hij bedoelen? Had hij een ganschen schakel in zijn gedachtengang overgesprongen? Of dacht hij geheel zonder samenhang? Zag hij dingen, die hun verborgen bleven? Dacht hij in het tegenwoordige of in de toekomst ? „Het Engelsche ras is taai", dat kon zoo noodig op het karakterbeeld van den Britschen staatsman betrekking hebben, kon beteekenen, dat zij te veel gelet had op het individu zelf, in plaats van den eenling te beschouwen als vertegenwoordiger van het geheele ras. Dat kon nog verstaanbaar zijn, kon nog betrekking hebben op de gestelde vraag... Maar wat kon hij met die woorden: „Het Russische ras is sterk" bedoeld hebben? „Nio-Hu-San denkt zonder woorden", had de gezant gisteren gezegd. Doch ook Gall zelf scheen de gedachten van zijn vriend niet te kunnen volgen. Zij zag ook, hoe hij zonder succes den samenhang zocht, hoe zijn voorhoofd bij den neus zich rimpel- de, hoe zijn oogen achter het brilleglas steeds meer werden saamgeknepen. Nu stak hij een sigaret aan en begon met elegante, voorzichtige passen op het rood-groene tapijt heen en weer te loopen door het vertrek. De gastheer was aanstonds ook opgestaan en zij deed desgelijks. Om iets te doen, wat den gezant niet kon afleiden, ging zij naar het venster en keek naar buiten den tuin in. Maar in plaats van een groote grasvlakte, zooals zij had verwacht, een grasveld tusschen hooge boomen, zooals de andere buitens langs den Leidschen weg vertoonden, zag zij een net van paden tusschen bonte bloembedden en lage heesters en een geel geverfd bruggetje, dat zigzag over het water lag. Nio-Hu-San was haar gevolgd. „Mijn tuin," zeide hij met een onderworpen hoffelijk gebaar, alsof hij haar het zeldzaam schilderachtige park, dat zich voor haar blik ontrolde, ten voeten wilde leggen. Zij hoorden, hoe de gezant ophield, heen en weer te loopen, zagen hem terugkeeren naar de tafel, waar hij zijn sigaret uitdoofde in den aschbak. Zij traden nu ook naderbij en gingen weer zitten in de volgorde van straks. „Meneer Nio-Hu-San," zeide de gezant, „heden is op een na de laatste Russische Weichselvesting ingenomen. Over een dag of wat bezwijkt ook de allerlaatste. Is Rusland dan toch sterker dan Engeland? Kan Rusland dan niet worden overwonnen?" „De czaar kan worden overwonnen, Rusland niet," zeide Nio-Hu-San zonder aarzelen. Toen wreef hij de handen ineen en lachte bescheiden, als wilde hij zich verontschuldigen, dat zijn gasten hem niet hadden begrepen. „Ik bedoel, dat Rusland niet Den Haag, 20 Augustus 1915. Lieve Corrie, Nio-Hu-San heeft Maria gezien. Dit is woordelijk zijn oordeel: Zij zal nooit schuldig worden. (Dat is de Indiër in hem, die spreekt). Zij gelooft niet, zooals wij, dat geld macht is. En toen maakte hij een van zijn bescheiden gebaren, alsof hij wilde zeggen: misschien heeft zij het bij het rechte eind. En wegens dat gebaar houd ik nog meer van hem dan te voren. Met innigheid, Je Hannibal HOOFDSTUK XIV DE Italiaansche regimenten versmolten bij de Isonzo zonder verder te komen; het bloed der Engelsche expeditietroepen drenkte de kale rotsspleten van Gallipoli, de afgezette grootvorst Nicolaas dreef zijn divisies in den Kaukasus op tegen de Turken om zijn verbleekten roem op te frisschen. Dag en nacht braakten de kanonnen in Vlaanderen en Frankrijk hun vreeselijke vracht. Tienvoudige luchteskaders zoemden bij dag en nacht boven de tot puin geworden steden, maar dat alles maakte in Nederland geen indruk meer. Men was er aan gewoon geworden, het werd vervelend. Het eenige wat nog spanning en belangstelling wekte, was het Oostelijk front. Daar was nog beweging, daar woedde de reuzenslag, die de beslissing kon brengen. Ook Kowno was nu gevallen; Wilna en Lida hadden zich moeten overgeven. Nu zou — wie weet hoe spoedig — de weg naar St. Petersburg misschien vrij komen. Overal ging het voorwaarts en met slaande trom en vliegende vaandels was het Oostenrijk-Hongaarsche leger in Luck en Dubno binnengetrokken. Rowno was nu aan de beurt. In de „Bordelaise" vierde de Deutsche Flottenverein de overgave van Wilna. In Scheveningen was het laatste bal van het seizoen. De Oostenrijk-Hongaarsche missie vulde drie loges; de geheele jeugd tusschen de twintig en de vijftig-; diplomaten, militairen en burgers. Men fixeerde de dames en sloot weddenschappen, wie harer het eerst over den schouder van haar danseur een lonk naar hun loge zou werpen. Daar was die lange, slanke, rossige. Gisteren in de bains-mixtes had zij bij de Ia Croix nog zoo liefjes „leeren zwemmen" en nu? Nu deed zij vreeselijk stijf en keek geen enkele maal op. De la Croix mocht fixeeren en lachen en knipoogen zooveel hij maar wilde, geen lachje en geen blik. De eer van het grafelijk geslacht der de la Croix stond om zoo te zeggen op het spel: de graaf had nu eenmaal toegebeten en zich terugtrekken zou een blamage zijn. Szirmay lachte al ironisch; de militaire attaché had zijn vierde weddenschap gewonnen. Fetukowicz werd een loge of wat verder door twee, drie dames uit de hoogste kringen aangebeden, zelfs die burgerjongens van de handelskanselarij kregen knikjes van hun strandkennisjes en hij... het was toch waarachtig al te gek! Laudon alleen deed niet mee aan het spelletje. Wat een type van een ulaan was dat toch! Gewoon een degeneratie. Dat wedt, dat hij een meisje zal verleiden, speelt het klaar, betaalt toch zijn weddenschap, net of hij haar had verloren! Blijft eenvoudig aan dat eene meisje hangen, als een matroos die aan het passagieren is.. .en als dat meisje er niet bij is, zit hij de kijken als de Heilige Nepemuk.... Het lachje om Szirmay's lippen werd steeds breeder. „Zeg-jij, ridder-van-het-Heilige-Kruis, als-jemisschien-met-haar-naar-huis-wilt, geneer-je-niethoor! Wij-houden-je-niet-vast!" De la Croix werd rood van woede. „Als het moet, vandaag nog. Of denk je, dat ik een blauwtje loop?" „Zulke-dingen-schijnen-voor-te-komen. Als-deTurksche - gezant - hier - was, zou - hij - op - z'n Berlijnsch - zeggen, dat - er - overdag - ook - wel nachtwachts - zijn - gestorven." „Aftocht blazen!", riep de militaire attaché lachend, in het bewustzijn van zijn succes. „Toevallig - heb - ik - vandaag - eens - geteld. Elf - sigarettenkokers - heb - ik," lijmde Szirmay. „Heb - je - misschien - zin - om - het - dozijn - vol te - maken?" „All right!" zeide De la Croix kortweg en verliet de loge. Laudon keek Szirmay ernstig aan. Hij zei niets, maar dacht: „Die krijgt positief zijn oorvijg nog eens." Toen kwam de jonge Joodsche vrijwilliger David Baumgarten, ging in de houding staan, sloeg de hakken tegen elkaar. Eigenlijk was hij in het geheel geen vrijwilliger. Hij was feitelijk reserve-eersteluitenant van de infanterie, op nonactief gesteld, omdat hij platvoeten en een kippenborst had. Voor het oog ging men kameraadschappelijk met hem om, maar in hun hart hadden zij hem, al ware hij majoor geweest, toch nog als den „Joodschen vrijwilliger" betiteld. „Neem me nu niet kwalijk, ik kan toch hier in Neutralia in een balzaal niet op de plaats rust commandeeren!" zei de militaire attaché. „Dus, wat hebt u voor nieuws?" Goed nieuws was het alles behalve: „De Russen hebben in Wolhynië het offensief hervat en het ziet er niet naar uit, of wij Rowno zullen krijgen," meldde hij. „Jij niet," bromde de attaché binnensmonds. „Conrad misschien wel." De prins begon zich hoe langer hoe minder op zijn gemak te gevoelen. Een dergelijk gevoel, dacht hij, als Maria moest hebben, als zij bij de Orsay's op bezoek was: ieder woord in dit gezelschap was hem hinderlijk. Blij, eindelijk tegen een niet-adellijke te zijn aangeloopen, sprak hij: „Zeg, Baumgarten, ik zou je graag eens wat willen vragen, als je even tijd voor nlij hebt. U vindt 't toch goed, nietwaar, overste?" en met die woorden stak hij zijn arm door dien van den „Joodschen vrijwilliger" en verwijderde zich met hem. Szirmay keek uit, waar de la Croix bleef, maar die liet zich niet zien. Hij had zich achter een pilaar verstopt en wachtte daar de kans af om haar aan te spreken. Hollandsch kende hij niet. In zee had hij Fransch met haar gesproken. Toeval kon het niet zijn. Zij had hem gezien en jawel, een paar minuten later zeide zij iets tot haar gezelschap, stond op en verwijderde zich — alleen. Graaf de la Croix juichte, zijn eer was gered en — the woman was worth the while... Zij deed alsof zij zich naar de garderobe begaf en ging toen met een vluchtigen blik naar haar tafeltje, om zich te vergewissen of zij gezien werd, door de verste openslaande deur naar buiten — het terras op. Bij de leuning van de trap bleef zij Staan en keek naar de zee. De la Croix maakte een buiging en begon er op los te spreken, te vertellen, hoe verheugd hij was, haar hier weer aan te treffen. Met een ruk keerde zij zich om: „Ah ca c'est de trop, comte, je fais pas de concurrence a des filles, 5a non!" Hij begreep niet waarover zij het had. „Alors je vais vous le dire bien nettement. Hier dans le bain mixte il y avait deux filles, deux... enfin des filles, vous comprenez? L'une raconte a 1'autre: „Tu sais qui c'est? Moi, je voulais pas le croire, mais c'est vrai, il est comte. II a une couronne sur le..." vous savez ce qu'elle a dit, sur le „onderbroek"... c'est ce qu'elle a dit." Weg was zij. Daar stond de la Croix zonder er iets van te begrijpen. Hij haalde zijn gouden potloodje voor den dag en noteerde dat zonderlinge vreemde woord, op het gehoor „Onderbruk" schrijvend. Toen ging hij langzaam naar de zaal terug. Daar liep hij Laudon en Baumgarten tegen het lijf. „Zeg, Baumgarten, je weet immers alles... Wat betéekent het Hollandsche woord „Onderbruk?" Baumgarten was pas een week in Holland, maar als „Joodsch vrijwilliger" had hij zich thuis wat ge- prepareerd. „Hoe komt u daarop?" vroeg hij verbaasd. „Dat is wat men bij ons „Unterhosen" noemt." De la Croix knikte of hem nu een licht opging. „O, juist, jawel," zei hij, „het is ook zoo'n afschuwelijk woord!" Het gewoonste Engelsche kippetje had tenminste nog „inexpressibles" gezegd. Hoofdschuddend, dat het toch zoo raar kon gaan in de wereld, liep hij verder. Om zoo'n akelig Hollandsen woord had hij zijn weddenschap verloren. De „Joodsche vrijwilliger" had gelijk: Rowno werd niet ingenomen. Zelfs Luck, waar men met zooveel parade was binnengetrokken, ging weder verloren. Maar zooals men van zoo'n „Joodschen vrijwilliger" niet anders kon verwachten, zijn voorspellerij had niet veel om het lijf. Want alles bleef even goed gaan. Luck werd teruggenomen, het westelijk offensief der Geallieerden, waar zooveel om te doen was geweest, liep vast na de verovering van een paar duizend meter terrein. En nu begon men te fluisteren van iets anders, van iets geweldigs. De ingewijden vertelden elkaar, dat de koerier uit Weenen particuliere brieven had meegebracht vol geheimzinnige toespelingen. De bladen stonden vol politieke berichten uit den Balkan. Rusland diende zijn ultimatum in Sofia in, Bulgarije weigerde en in plaats van het Drievoudig Verbond verrees de Vierbond. Nu kon het groote werk der wraakneming tegen Servië beginnen. Zelfs Szirmay was niet meer zoo blasé. Die varkensfokkers — zoo noemde hij de Ser- viêrs — stonden bij hem, bij den Hongaar, niet bijster hoog aangeslagen. Stap voor stap naderde de Nemesis. De Nemesis in den vorm van de overweldigende overmacht van de legers der drie mogendheden, die, gescheiden oprukkend, vereenigd streden. In de kamer van graaf Fetukowicz zat de militaire attaché cursus te geven op de kaart. Week na week kwamen zijn voorspellingen uit. Griekenland weigerde te helpen. Roemenië liet de Russische troepen niet passeeren. De Entente was ver weg en de jammerlijke restjes van het Servische leger vluchtten in verwarring door de bergen van Albanië; de oude koning in den sneeuwstorm in een open ossenkar en de oude Paschitsch op een muilezel ernaast. Te laat kwam Kitchener naar de Dardanellen, naar Saloniki... Te laat diende hij zijn rapporten in te Rome en te Parijs... Het was het einde: met Servië was het gedaan. De eerste winterstormen gierden over de Noordzee. Eenzaam was hef Scheveningsche strand; bij dag noch bij avond was er een mensch te zien. Alleen als de vloed voor nieuwe maan de watermassa nog hooger en heftiger opzweepte tegen de duinen, als het schuim rondgierde en de wind elk kleedingstuk scheen te willen opblazen tot een zeil, vochten Laudon en Maria zich een weg tegen den wind op naar het Wassenaarsche Slag. De storm smeedde hun kracht aaneen, zonder woorden vond zijn arm den weg om haar middel. Hij steunde haar in den rug en de storm duwde die twee voort in het rythme van hun tred; een dans in marschtempo; een dans, waarbij de storm voor het accompagnement zorgde. Strijdend vochten zij hun weg tegen den storm en vliegend droeg hij hen weer terug. Dat waren de uren, waarin de zee haar de krachten teruggaf, die de doorwaakte nachten en de studie haar roofden. December kwam in het land en tevens de „daad" van den Duitschen Rijksdag, de dag, waarop de sociaal-democraten hun vredesmotie zouden indienen, de kanselier zijn rede over den vrede zou houden. Maria zocht zich een nieuwe taak. Zij haalde verschillende handschriften uit het archief en begon te analyseeren. Bethman-Hollweg: zuiver willen en klein kunnen. Geen kracht, geen eigen bron van geestkracht. Veel aangeleerd. Wat ontwikkeling betreft, bijna de meerdere van alle leiders der Entente... maar buitengewone vatbaarheid voor invloed van derden... te buigen als een rotting, in één woord dus — gemeten naar den maatstaf van den tijd: braaf, verstandig, eerlijk,.maar geen persoonlijkheid. Scheidemann: Pathos, gemoedelijkheid, banaal, subaltern. Rudimenten van hoogreikende idealen, maar sinds lang al niet meer dan rudimenten van een in frasen doodgeloopen idealisme. Ontzag voor de meening van anderen, goed grootgebracht, geen „kijk". Hoe kon de wereld in die omstandigheden iets hopen van den 9den December? Drie dagen vóór Kerstmis. Gallipoli was door de Entente ontruimd. De overwinning in Servië was het zaad geweest; dit was de oogst. De Turksche gezant gaf een groot feest in de Oude Doelen; koffie en likeur werden gediend in de groote hall, zoodat iedereen het kon zien. Waarom zouden de diplomaten van de Entente ook niet wat hebben voor hun Nieuwjaar... ? „Merry Christmas and a happy Newyear," zei De la Croix. Nu was het bijna Kerstmis. Maar de gezant had ditmaal niet zooals in 1913 en 1914 Trudelchen gevraagd hem te helpen bij de bloemenregeling. Dat dit aan Maria was opgedragen, was een nieuwe zonde op haar rekening in de oogen van Trude. Het was toch werkelijk ongeloofelijk hoe de gezant zich door zijn onechte dochter liet drillen... Hij, die vroeger met zijn zieke oogen alles zag en opmerkte, leek door die protestantsche meid wel heelemaal verblind te zijn. Niet eens van haar gescharrel met den prins had die blinde Gall wat gemerkt. Maar Goddank, de freule was er ook nog. Die zou hem de oogen wel eens openen... Mizzi en Lotte Fillack hielpen den kerstboom aankleeden in het kleine woonvertrek, dat bij de Wissilko's als salon dienst deed. Trudelchen deed de laatste steken aan een „cosy-pop". „Ziezoo, kinderen, nu is het klaar." „Neen maar, die pop, mevrouwtje," smachtte Mizzi. „Neen maar, als die in een étalage in de Karntnerstrasse lag, met dat porceleinen snoetje en die zijden crinoline... zooiets is in heel Weenen niet te koop." „En dat toiletje," zuchtte Lotte er nog eens bij. „Of het zóó uit het atelier van Zwieback komt... een crinoline — stijl Maria Antoinette en dan in de kleuren van Egerland. Gisteren zei ik het nog tegen Mizzi wat mevrouw Von Wissilko toch een artiste is." Milan speelde „Stille Nacht, Heilige Nacht" op zijn viool. Als het de freule maar naar den zin is, bromde hij. „Maar meneer Wissilko!" protesteerde Mizzi. Milan lei zijn viool neer. „Je weet bij de freule nooit waar je aan toe bent." „Kom, dat moet je nu niet zeggen," zei Trudelchen, bijster verlegen. Mizzi en Lotti begrepen niet wat er aan de hand was en zwegen. Er was dit aan de hand, dat Milan het niet uit zijn hoofd liet praten, dat er een zeer heftige twist, die in handtastelijkheden was uitgeloopen, had plaats gehad tusschen Trudelchen en de freule. Want zijn vrouw was met groote krabwonden op beide armen thuisgekomen, wonden, waarvoor zij geen behoorlijke verklaring had kunnen geven. Maar dat zij er mede van de freule kwam, wist Milan. En uit pure genegenheid krabbel je een ander de armen niet aan bloed... Maria vond in haar kamer een groot, zwaar pakket, verzegeld met het familiewapen der Laudons. De prins had er met zijn eenvoudige, naïeve halen haar naam op geschreven. Zij opende het. 't Was een handschrift van het Nieuwe TestamentinhetTsjechisch. Het oudste misschien, dat in geheel Bohemen te vinden was: de Heilige Schrift der familie Laudon. In oude Schwabachlettcrs geschreven met rijkversierde beginletters. Er kwamen tranen in haar oogen. Zij bedacht niet, hoeveel moeite het hem moest hebben gekost, dit allerkostbaarst voorwerp los te krijgen van een broeder, die zelfs weigerde, veel minderwaardiger dingen aan het Nationale Museum af te staan. Zij voelde alleen, dat uit dit geschenk de dank van zijn ziel sprak. Zij nam het groote, zware boek op haar schoot, maakte de zilveren knippen los en begon te bladeren. Volgens oude gewoonte was de eerste pagina opengelaten. Daar schreven de achtereenvolgende familiehoofen hun eigen geloofsbelijdenis op neer. Peter Vock had, toen hij na den dood zijns vaders vorst en rechter werd, met zware hand, die het schrijven niet gewoon was, er regels in geschreven, met letters vol trots, de letters van den meester, maar zonder de versieringen en krullen, waaraan zijn tijdgenooten zich te buiten gingen. „Mensch," had hij geschreven, „wie heeft mij tot rechter of heer over ulieden gesteld? Ziet toe, dat gij uzelf bewaart voor hebzucht, want het leven des menschen hangt niet af van zijn bezittingen, ook al heeft hij overvloed." Johann Georg volgde. Wat zou hij, die heer en dienaar tevens van zijn volk was, wel te zeggen hebben? „De wereldlijke vorsten onderdrukken de volken en de machtigen doen hun geweld aan. Maar zoodanig zal het onder ulieden niet zijn, maar die groot wil worden onder u, die zal uw dienaar zijn en wie de voornaamste wil zijn van allen, moet aller knecht zijn." Zoo had dus ook Johann Georg uit dit boek kracht geput voor zijn rijke leven, bedacht zij. Van Vlastimil, het tegenwoordig hoofd der familie, stond er niets in. Misschien wist hij, dat zijn broeder Josef Maria het plan had het boek ten geschen- ke te geven aan iemand, die niet van het bloed der Laudons was. Maar prins Josef Maria had er iets ingezet, een bekentenis aan haar: „Van dat, wat gij mij hebt gedaan, Maria, geldt het woord des Heeren: Want met het Rijk Gods is het zoo, als iemand zaad uitstrooit op het land en hij slaapt des nachts en des daags staat hij op en intusschen komt het zaad op en de mensch weet niet hoe het geschied is." Zonderling week werd het haar om het hart. Ja, een zaadje was opgekomen en zij wist niet hoe het geschied was. Hoe had zij dat bewerkt? Welk woord had wortel gevat bij hem? Wat zocht hij, wat van zijn Godsrijk? Eigenlijk hadden zij toch niet veel meer dan gekeuveld ; over boeken, over menschen, over het verre vaderland. Gezocht,samen naar iets gezocht hadden zij toch nooit. Zij overdacht de uren, die zij samen hadden doorgebracht, en vond geen antwoord. Zij wist niet, dat het het voorbeeld van haar leven was, dat hem zoo had aangedaan, en dat de natuur, die zoo „zonder ijdelheid en zonder pose" uit haar tot hem had gesproken, zooals destijds het oog van het stervende hert, toen hij als knaap jaagde. En zij wist niet, dat hij ook nu ter jacht was gegaan om haar tot buit te maken en dat in plaats van jachtbuit het Koninkrijk Gods voor hem was opgegaan, zooals voor den jagenden ridder der legende, die in het woud het hert ontmoette, tusschen welks gewei de goddelijke glorieschijn straalde. HOOFDSTUK XV OP 's keizers verjaardag was er geen enkele „allerhoogste onderscheiding" afgekomen en ook op 2 December, den herinneringsdag der troonsbestijging, kwamen er alleen medailles tot aandenken voor de leden der missie. Niemand was overgeslagen, elkeen volgens zijn rang bedacht. Van onderscheiding dus geen sprake; niets dan een zuivere formaliteit. Hoe kwam dat nu? Wilde men de traditioneele deftigheid bewaren? Of werd de broodkorf wat hooger gehangen, nu het getal der „hongerigen" zoo groot was? Of was in Weenen de een of andere onwelwillende ambtenaar soms boven de stukken in slaap gevallen? De Nederlandsche groote financiers hadden een completen hospitaaltrein ingericht. Het lazaret van aartshertogin Klotilde Annunciata had honderden gummi operatiehandschoenen ten geschenke ontvangen, de hospitalen in Weenen tallooze vaatjes levertraan. Er waren credieten geopend, vervallen vorderingen verlengd, duizend wagons rijst waren gestuurd, al het mogelijke was van Nederlandschen kant gedaan en daar stond nu de gezant met leege handen tegenover die milde gevers. Er moest iemand naar Weenen gaan om wat spoed achter de decoraties te zetten. Maar wie? Fetukowicz? Die stond te veel onder den invloed van zijn zuster en de freule was te onberekenbaar, te boosaardig, zou te veel haar eigen spelletje spelen, personen voortrekken of tegenwerken. Niet Van der Land en Walters, doch slechts een hunner ik maar reis als koerier en dat de heele geschiedenis verzegeld wordt." „Laat eens zien, vandaag is het Zondag, morgen gaat de koerier; twee volle dagen hebben we wel noodig. Dus dan zou je Woensdag kunnen gaan, als je dat schikt. En denk er om, dat je den minister er op wijst, dat de militaire attaché al zijn decoraties er door krijgt." „Gelooft u, dat ik Woensdag die lijsten al onder de knie heb?" vroeg de prins, die het buitenkansje, dagelijks eenige uren met Maria samen te werken, zooveel mogelijk wilde benutten. „Als je de lijsten met juffrouw Psanec bestudeert, ben je er in een half uurtje mee klaar. Alleen met Orsay is het een verduiveld lastig geval." „Orsay? Moet die ook een lintje hebben?" „Ja, zijn schutspatroon moet bepaald geslapen hebben bij de Frans Josefs-uitdeeling. Geen enkel lintje heeft hij en nu wil hij opeens officier worden. Ik heb tegen hem gezegd: „Mijn beste Orsay, dat gaat niet, dat krijg ik in den bol van geen enkel Weensch bureaucraat. Die lui hebben hun schema. Eerst het ridderkruis en als dan u ter wille de oorlog nog een beetje duurt, als God wil over 'n jaar, zooals je het uitdrukt, dan misschien het officierskruis." Maar breng dat nu zoo'n dikkop van een Orsay eens aan het verstand! Ik weet het niet, maar die lui zijn toch van andere structuur dan wij. Enfin, zie wat je gedaan krijgt, als je zoo goed kunt omspringen met referendarissen. De hoofdzaak is, dat Orsay mij niet lastig valt." „Duizendmaal excuus, Excellentie, maar dien Orsay gun ik geen kruis." „Wat dan?" Diplomaten „Een pannekoek gun ik hem, een pannekoek met heel veel knoflooksaus. Weet u, ik kom hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat er onder die burgerlui toch ook machtig veel schorremorrie steekt. Als nu een behoorlijke Hollander gummihandschoenen stuurt of levertraan of sigaretten voor de soldaten en hij speculeert dan op een lintje, nu, dan zou de minister dwaas zijn, als hij 't niet deed. Maar zoo'n Orsay! Eerst mocht ik hem nog al lijden, maar tegenwoordig kan ik hem niet meer zetten." De gezant amuseerde zich kostelijk. „Nu, mijn charme is het ook niet. Maar er zijn nu eenmaal van die ongeschreven wetten en hij heeft tenslotte de Vereeniging voor hulp aan Hongarije opgericht. Daar staat nu eenmaal een decoratie op." Bij het samenwerken met Maria ontdekte de prins voor het eerst, hoe het met die decoraties in zijn werk gaat, hoe het gedachteloos leven der menschen en hun eigen baatzuchtig streven wordt omgegoten in een curriculum vitae, tot zij omstraald worden van de ideaalste vaderlandsliefde en hoe de onderdanigste dynastieliefde van hen afdruipt. Voor het eerst maakte hij kennis met de lange rij der ambtenaren, die tevriend moet worden gehouden, en merkte hij iets van de macht dier heeren, die maanden en zoo noodig jaren lang de invloedrijkste familie aan het lijntje kunnen houden, alleen door het vooruitzicht op een lintje. Alsof het een schoollesje was, zette Maria hem het mecanisme van de macht, de middelen, waarmede de heeren hun invloed uitoefenen, uiteen. Hij luisterde opmerkzaam, knikte en poogde uit te vorschen, of zij dat nu allemaal ernstig meende dan wel of het gekheid was. Voor hem, den geboren prins, bleef zooveel duister. En voor haar was zijn nuchter, roerend niet-begrijpen een bron van nieuwe zielekennis, een bron, waarin zij zich reinigde van de smetten, die het verfoeilijk gedoe en de knoeipartijen der „zakenmenschen" hadden achtergelaten. Zij genoten van die gemeenschappelijke uren als twee kinderen, die over den muur hangen en elkaar alles aanwijzen wat zij daarachter zien, in den tuin van den buurman. In elk dossier lag het geschreven materiaal omtrent den persoon, die voor een onderscheiding in aanmerking kwam; de persoonlijke inlichtingen, die de candidaat zelf gegeven had. Die legde zij voor den prins afzonderlijk bijeen en wees hem het graphologische kenmerk der ijdelheid bij ieder aan. Maar tevens wees zij hem op de fout der Duitsche graphologen, die meenen, dat een streep onder een handteekening ijdelheid beteekent, zonder er aan te denken, dat die streep den kinderen in Nederland op school wordt geleerd en dat weglaten ervan in dit land als simpelheid wordt beschouwd, terwijl die streep in Duitschland juist als ijdelheidskenmerk gold. Zij wees op de krullen en haken, die ieder, naar mate van zijn tact, smaak en opvoeding, aan zijn letters toevoegt. Hij luisterde en knikte instemmend en keek haar in de oogen. Voelde, dat zij in ernst sprak, en droeg de kruimels van het nieuw verworven weten als een kostbaar geschenk mede. De prins kwam nog juist bijtijds met zijn drie verzegelde kisten over de grens. Toen werd het verkeer stopgezet. Naar het heette, had er een troepenverschuiving plaats op ongekende schaal. Sommi- gen beweerden iets van de Duitsche plannen te weten: Een overrompeling van een punt op het westelijk front was beraamd. Toen had men het een poosje druk over het in den grond boren van de „Artemis". Een Duitsche duikbootcommandant had zich tegenover het kleine Hollandsche scheepje als een waanzinnige gedragen. De kranten stelden in vollen ernst het dilemma: gek of dronken? De Duitsche regeering bood haar verontschuldiging aan; toen nam de opwinding weer wat af, de Duitsche grens werd weer geopend en de profeten, die van een overrompeling op het westelijk front hadden gesproken, zwegen. Toen opeens, op 2 Februari, werd de sluier opgeheven. Den nacht tevoren hadden de Duitschers na een ongehoorde artilleristische voorbereiding hun aanval op Verdun begonnen. Al het zware geschut, de dikke Bertha's, de Skoda-mortieren, de houwitsers werden gebruikt, de beste Pruisische regimenten waren ter plaatse, de kroonprins had de leiding en alles gold een beweging ad majorem gloriam filii imperatoris. Het ging voorwaarts. Vergeleken met het razen van dien vuurvulkaan, was het trommelvuur, waarmede de Fransche September-aanval in Champagne was begonnen, nog maar kinderspel. Loopgraven en verdedigingswerken werden verpletterd, het voorterrein gladgemaaid. Nooit in de geschiedenis was een aanval met zulk een zondvloed van metaal en menschenlichamen ondernomen. Graaf Zu Blakke verklaarde den samenhang der gebeurtenissen en de militaire attaché bevestigde zijn woorden. Zonder voorkennis van de bondgenooten, zonder rekening te houden met de wen- allerbeste kende, in een geheel nieuw licht zou gaan zien. „Ik had hem liever bij zijn schoolkinderen gelaten," zei de gezant zonder op te kijken. „Maar wie weet: een toeval, een hoogere bestiering. De regimentsdokter was in elk geval een ezel: zware longaandoening. Volgens geen enkel reglement geschikt voor den dienst. Negen kansen op de tien, dat hij het aflegt en in een hospitaal omkomt." Zij wist, dat Krepela ziek was, doch voor haar was het vanzelfsprekend geweest, dat hij nooit aan het front zou komen. Nu de gezant de nuchtere feiten noemde, roerde het vooruitzicht haar tot in het diepst harer ziel. „Hij is ziek," zeide ze. „Ieder onderzoek moet dat aantoonen. Als ik hem schreef, hem eens overtuigde?" Nu pas legde graaf Gall den brief neer op zijn deken en keek haar aan; die blik deed de woorden op haar lippen verstommen. „Als je hem overtuigde, misschien, maar je zult hem niet overtuigen en je hebt er het recht niet toe, dat te probeeren. Wacht, kind, laat mij eerst den anderen brief eens zien." Zij gaf hem den brief en genoot van de pauze, van de rust, die over haar kwam in zijn nabijheid. Toen hij ook dien bestudeerd had, lachte hij. „Er was eens een oude Germaansehe oppergod, die in zijn jeugd veel geboemeld had en later houterig was geworden. Zooals alle Duitschers, in zijn vrije oogenblikken aangehaald met filosofische bevliegingen. Wodan heette hij. Eens trof hij een driftkop aan, een zonderlinge verschijning, die je niet alle dagen tegenkomt, ontzaglijk naïef, met moed voor tien, die geen haar geeft om alle duivels en natuurwetten. Een paar eeuwen vroeger zou Wodan dat jongmensen „op zijn nummer" hebben gezet. Maar hij was al houterig en langzamerhand verwijsgeerd. De wereld heeft van tijd tot tijd aparte, naïeve en moedige lui noodig, dacht Wodan. Dit exemplaar heeft nu eenmaal een extradraai in een van zijn hersenlobben; laat hem zijn gang gaan. Raakt hij daarbij achterop, dan kan ik het niet helpen. Richard Wagner heeft daar later een versregel op gemaakt: „Wen ich Heb' lass' ich gewahren." Zoo is het. Hem, die deze twee brieven heeft geschreven, moet je zijn gang laten gaan. Gewahren lassen." Een gevoel van blijden trots kwam over haar. „Slaat u hem zoo hoog aan?" vroeg zij, om het nog eens uit Gaü's mond te hooren. „Ja," antwoordde hij. „Hij heeft geloof. In Duitschland denkt men aan zijn vaderland te gelooven, als men gelooft in de superioriteit van zijn meerderen. Maar deze man gelooft aan het vaderland, dat hij ziet, dat alleen in zijn hersens bestaat, en dat, zie je, is het geloof, dat overgaat van mensch op mensch. Je zegt, dat hij in Rusland zijn heil wil zoeken. Wil je nog grooter bewijs van zijn naïeveteit? Hij vindt in Moskou al even weinig wat hij zoekt als in Praag. Maar in zich zelf kan hij het vinden. Als zijn armzalige body het uithoudt. Je mag niet aan een wonder gelooven, kind, maar er op hopen, dat gaat. Het is meer dan waarschijnlijk, dat hij in een veldlazaret aan zijn einde komt. Het is vreeselijk om dat te moeten zeggen, maar het leven is nu eenmaal vreeselijk. Alleen als dat eens niet gebeurde, als dit en als dat en als nog wat, kortom, wanneer allerlei omstandigheden en gebeurtenissen en factoren samenwerken, dan misschien. .." „Dan... wat, Excellentie?" „Ik weet het niet. Er is een oud Russisch sprookje: Ergens in den Oeral op een vergeten plek tusschen morainen en klippen bleef eens een werkman achter van een expeditie. De anderen waren verder gegaan om gemakkelijker vondsten te zoeken. Maar hij bleef daar, jarenlang, en zocht naar edelgesteente. De handelswaarde ervan had hij allang vergeten. Hij groef verder, alleen uit vreugde over het vinden zelf. Tot op een dag, door de een of andere oorzaak — een bevel om in te rukken zal het wel niet geweest zijn, denk ik — die man weer onder de menschen kwam. In zijn ransel droeg hij de schatten, die hij in den Oeral had vergaard. In de eerste de beste stad, waar hij zou aankomen, zou hij de waarde van zijn schat en van de macht, welke hem die rijkdommen onder de menschen geeft, laten taxeeren en leeren kennen. Wat zal er nu gebeuren? Zal de vreugde, die het zoeken en vinden hem gaf, in hem blijven leven? Zal hij voortaan, in plaats van edelgesteenten, menschenzielen zoeken en redden, of zijn schatten verbrassen en zijn macht verspillen? Het sprookje is bovenmatig Russisch, want het eindigt zonder dat die vraag wordt beantwoord. Wat anders sprookjes niet doen. Maar ook het schrift hier geeft geen antwoord op die vraag. Zijn Oeral lag overdag in de school van Sedletz en des nachts bij zijn petroleumlampje. Daar heeft hij den dubbelen schat bijeen gezameld. De schat van geloof en van wetenschap. Hij heeft geleefd tusschen kindéren en boeken alleen. Nu komt hij te midden van menschen, van lijdende, in den dood gejaagde menschen. Bedenk nu eens hoe die twee werelden tegen elkaar zullen botsen: de oorlog en zijn opvattingen. Hoe zal het bliksemen bij die botsing! Moet hij nu liever zijn geestelijk bezit in zijn werkkamertje opbergen, voor het meest waardelooze steentje van zijn grooten schat de zekerheid koopen van eigen leven en nooddruft? Mag hij zijn geloof begraven om een longontsteking te ontgaan?" Hij zweeg en zij bleef nadenken. Tien jaar van haar leven had zij met Vaclav Krepela omgegaan. Was het mogelijk, dat zij hem nooit had gezien zooals hij werkelijk was? Maar wat had de gezant eigenlijk voor nieuws gezegd? Wat, dat zij tot dusver niet had geweten? Niets. Zijn geloof kende zij, zijn idealisme, zijn weten, zijn eenzaamheid. Alles kende zij en toch, toch had zij, zooals altijd, alleen het individu gezien. Terwijl Hannibal Gall het geheele complex zag, den Kosmos en den enkeling, den eenling in het kader van het wereldgebeuren. Hij dichtte symfonieën en zij speelde études. Bij een Beethoven leerde zij vingeroefeningen. „Stond er in je brief iets van politiek karakter, iets waar een Duitsch censor over kan vallen?" vroeg hij, weder zonder overgang. „Misschien," gaf zij aarzelend ten antwoord. „Weet je nog wat?" „Ik geloof, dat ik schreef, dat in het Oosten de zon voor ons volk nooit zal kunnen opgaan. Politiek is alles mogelijk, maar op cultuurgebied: nooit, nooit, nooit!" Automatisch had zij den zin herhaald. De driemaal herhaalde ontkenning, zonder kracht van overtuiging uitgesproken, klonk als een zotte gewichtigheid na in haar oor. „Meer dan genoeg voor een Duitsch censor," sprak hij met eenige bezorgdheid. „Maar het is zoo uit te leggen, dat het op kunstrelaties duidt, nietwaar, op internationale kunstrelaties?" Zij knikte gehoorzaam. „Je zult er goed aan doen, wat meer Duitsch gezelschap te zoeken om in die kringen een anderen indruk te wekken. Je hebt in het geheel geen begrip van politiek. Muziekdroomster!" Zij boog het hoofd als een schoolmeisje, dat berispt wordt. „Zie je, een avond met citaten van Duitsche klassieken, wat Duitsche philosofie, een scheutje naïef sterrengepluk. Wat verbroedering tusschen Tsjech en Duitscher in de muziek, Mozart in Praag, wat architectuur, Duitsch barok in oud-Praag, dat zal wel voldoende zijn, dunkt me." Zij zweeg toestemmend. In kalme stemming, gelijkmoedig ging zij te bed. De onrust en twijfel waren verdwenen. Zij voelde weer hoe een vaste hand haar leidde. En zonder droomen sliep zij. Of misschien waren het ook de drie slapelooze nachten, die haar nu zoo lang en rustig deden sluimeren. HOOFDSTUK XVI WEKENLANG donderde de slag om Verdun. Honderdduizenden vergoten hun bloed, maar de vesting werd niet genomen. Fransche bladen beweerden, dat Falkenhayn zou moeten aftreden, maar hij bleef. Alleen Tirpitz moest het veld ruimen. Het gesprek van den dag liep weer over den oorlog ter zee, over het werk der duikbooten. De verbittering in Nederland nam toe. Bij den mond van de Theems waren Nederlandsche schepen op mijnen geloopen. In de Nederlandsche wateren andere. Nierstrasz hield zijn interpellatie, de Nederlandsche regeering verklaarde openlijk haar onmacht. Toen legden de groote reeders hun schepen op en zelfs naar Indië wilden zij niet meer uitvaren, tenzij de regeering een defcl van het risico op zich nam. De duikbootpjèst nam hoe langer hoe grooter omvang aan. Nu Ijwam er weer een bericht, dat de Duitsche marine een nieuw type in de vaart had gebracht, zonder periscoop, dat dus niet meer aan de oppervlakte behoefde te komen om buit te zoeken. De Sussex werd getorpedeerd. Het Amerikaansche ultimatum kwam, wel is waar zonder een termijn te noemen, maar in woorden, die maar al te duidelijk dreigden met een oorlogsverklaring, al werd er alleen gesproken van een afbreken der diplomatieke betrekkingen. De Duitschers amuseerden zich. Vóór de presidentsverkiezing kon Wilson zich niet de luxe permitteeren, de Vereenigde Staten in een Europeeschen oorlog te storten, en na de verkiezingen, nu, dan hadden de duikbooten immers allang hun taak vervuld en den oorlog tot een gelukkig eind gebracht. De gezant kwam in het bezit van het handschrift van een duikbootcommandant: een prentbriefkaart uit Emden aan den Duitschen marine-attaché, Diplomaten kort na een behouden terugkeer van een goed geslaagden tocht geschreven. Het schrift wees volstrekt niet op sporen van „gek of dronken" bij den schrijver. Alleen de typische trekken van den Duitschen beroepsofficier: eenzijdig met doorsneeontwikkeling. Het bekende Duitsche mengsel van zelfbewustzijn en ondergeschiktheid, van zakelijkheid, nuchterheid van opvatting, gebrek aan fantasie, stiptheid. Schrift, dat bijna leek op dat van een wiskundige, geen spoor van zenuwen, niet eens van lust naar avonturen. Een mensch geworden machine, een raderwerk, dat opgewonden werd en dan precies en zonder haperen afliep. „Deze man heeft zijn orders gehoorzaamd," zeide Gall. „Misschien zijn de anderen anders — misschien zijn zij net eender en erkennen zij wellicht andere chefs, gehoorzamen zij aan de geheime orders van de admiraliteit in plaats van aan de geschreven eerlijke bevelen." Volken bloedden dood, regimenten, brigades, divisies versmolten. Legers werden opgeofferd en de ijdelheid der generale staven van drie groote mogendheden vierde hoogtij. De strijd der Duitschers om Verdun begon weer opnieuw. Falkenhayn klemde zich vast aan zijn plan. Wel had de strijd reeds veel te lang geduurd, had de tegenstander tijd gehad, ten westen der vesting een nieuwe verdedigingslinie in te richten, maar de generale staf hield zijn prestige hoog en de legers moesten verder aanvallen, naderden telkens iets dichter het doel. Het Oostenrijksch-Hongaarsche offensief tegen Italië was begonnen. Wel moest men de hulp der Duitschers voor een afleiding op het oostelijk front ontberen, omdat al hun reserves in het westen bij Verdun waren samengetrokken, maar juist daarom! Het zuidelijk front was een Oostenrijksch-Hongaarsch front. Duitschland was nog altijd niet met Italië in oorlog. Als er nu een groot succes kon worden bevochten, juist terwijl de Duitschers in het westen niet opschoten, kon men tegenover hun verwaandheid eens een feit stellen. Het ging er op los en men kwam verder. Men stond op Italiaanschen grond; Assiago en Assiero werden genomen. De Russische generale staf had, sedert de grootvorst de leiding had moeten neerleggen, nog geen enkel succes te boeken gehad. Het eenige succes der Russen was op de Turken behaald, juist bij het leger van den grootvorst: Trebizonde en Erzeroem, Men begon er al over te fluisteren of Nicolai Nicolajewitsj misschien niet de man was voor het westelijk hoofdkwartier. De nieuwe mannen hadden een naam op te houden. De heilige naam van Vadertje, den tsaar, dekte nu de oorlogsoperaties. Het groote offensief in Wolhynië en Oost-Galicië was begonnen, de Boekowina werd overstroomd, Luck en Dubno veroverd. Weer stonden de Russen bij de Karpathen. Het scheen bijna, of de heeren van den generalen staf toch de vruchten van hun werk zouden plukken. Maar Gods molen maalt... Met korte tusschenruimten konden de Oostenrijksche communiqués melden, dat de linie weer verkort was, Assiago en Assiero waren opgegeven, over de goede behandeling; Roomschen bisschop, Eminentie, te verstaan geven, dat een bericht naar Rome over de bescherming der Kerk in goede aarde zou vallen. Hij denkt aan alles: voedsel, munitie, manschappen, geloof, ras, liefde, hoop op verwerkelijking van nationale aspiraties van de bevolking, alles. In een paar uur staan de bevelen op schrift» De wereld en de menschen zijn voor hem niets dan een reken-vraagstuk. Hij gelooft de eenige te zijn, die de menschen en de wereld begrijpt, en is misschien de eenige, die ze juist niet vat, omdat het hem aan gevoel ontbreekt. Als verschijnsel moet ieder zich over hem verbazen, maar van hem houden kan niemand. Dichtersfantasie heeft eens zooiets uitgedacht: Homonculus, den kunstmensch, die als sterkste onder de menschen leeft, omdat hij geen gevoel heeft. Als je die meeneemt naar de Matthaeus-passion, zal hij al die diepgeroerde gezichten om zich heen zien en bij het verlaten van de kerk bij zichzelf zeggen: Wat is die muziek toch een verduiveld goed middel voor het suggereeren van de massa. Dat zou iets zijn om te organiseeren in het bélang van het vaderland. Wat hem betreft, zijn de menschen er alleen voor den Staat. Als hij zoöloog was, zou hij doceeren, dat de mier er slechts is voor den mierenhoop. Hij hanteert het Duitsche rijk precies als een mierenhoop. Daar zijn de scharen, die tot dusver alleen uit instinct hebben gearbeid. Nu komt hij en organiseert hun instinct voor den aanval en verdediging." Er volgde een lange pauze. Toen vroeg hij: „Heb je het schrift van Hindenburg goed in het geheugen?" Maria antwoordde bescheiden, het te gelooven. „Herinner je je die langzaam ombuigende benedenstreepen?" „Ja." „En de dalende regels?" „Ook." „En den afwisselenden hoek van de kleine letters?" „Zeker." „Laat dan de karaktertrekken eens buiten beschouwing. Let eens alleen op de stemming. Wat geeft het hem, wanneer hij vaak het een of ander zou willen? Niets, want hij loopt te pletter tegen wallen en pantserplaten." „En het succes stelt den ander in het gelijk. Ludendorff heeft den kranigen ouden baas tusschen zijn raderen gekregen en de veldmaarschalk is er „georganiseerd" tusschen uit gekomen." HOOFDSTUK XVII MACKENSEN begon zijn tweeden zegetocht door de Dobroedsja. Duitschland voelde zich sterker dan tot dusver, want zijn groote organisator bereidde den aanval en de verdediging voor in het Westen. In Nederland vertelde men allerlei wonderverhalen van de voorbereidingen der Entente voor een aanval op groote schaal. De macht van den aardbol zou voor een definitieve doorbraak worden besteed. Wel waren de Centralen nogmaals overwinnaar gebleven in de groote worsteling, maar de grens van hun kunnen was bereikt. Oostenrijk-Hongarije had den landstorm uitgebreid tot het 55ste jaar, Tur- | kije den dienstplicht voor het front zelfs tot het ] 50ste, terwijl de Engelsche generale staf de eerste ■vruchten begon te plukken van de conscriptie. I David Lloyd George was premier geworden en heel I het rijk stond eens van willen achter hem. Slechts een snelle wanhoopsdaad van DuitschI land kon den vijandelijken kring verbreken: een I doorbraak op het Westelijk front of een overwinning te water of in de lucht. De wereldscheepsruimI te was dienstbaar aan de Entente. Als de scheepsI ruimte tot verdwijnens toe afbrokkelde, was I Duitschland de baas. De Alduitschers verlangden I den onbeperkten duikbootoorlog. De groote organisator begon er rekening mede te I houden, maatregelen te treffen in verband met de | mogelijke gevolgen. Het Duitsche opperbevel voor I het Noorden kreeg de opdracht, stellingen te bouI wen aan de Deensche en Nederlandsche grenzen. I Ook de noordgrens van België werd versterkt. In I Nederland kwam het tot een paniek. In den verI schrikkelijken slag aan de Somme braken de tanks I zich een weg en het terrein, dat bij Verdun met opI offering van de allerbeste Pruisische troepen was 1 veroverd, ging weer verloren. Rusland rustte nieuI we troepen uit, werkte aan de reorganisatie van het I leger. In den winter en het voorjaar zou het tot een I moorden komen, waarvoor de taal geen woorden I had. Omdat het nooit, zoolang er menschen hadden I geleefd, tot zulk een moorden gekomen was. Zonder I zich te bekreunen om de razernij der menschen, I was er een zachte herfst gekomen met zonnegloed I en zoele nachten. Maria en de prins liepen langzaam, zonder stem- ming, langs het strand, waar de golven loom en slaperig aanrolden. Hij vertelde van Weenen, van het hof, van zijn kringen. Vertelde zonder nadruk, zonder gloed, zonder belangstelling, alsof die wereld iets was, waarmede hij allang had afgerekend, een smartelijke, leelijke wereld, waarin hij vroeger ook eens had geleefd en waarvan hij nu de herinnering voelde als een soort smet, die op zijn lichaam kleefde. „Ik ben ontworteld, Maria," zeide hij, „ik zoek een nieuwe woonstee." Zij keek hem aan met een warmen glans van ontwakende blijdschap. „Dien zult u vinden, prins, tot vreugde van u zelf en van anderen." Maria werd bij den gezant ontboden. Toen zif binnentrad, zat hij met gesloten oogen in den ouden stoel. De handen op de zijleuningen. De statue van een Denker schoot haar te binnen. Een kunstwerk: de Denker, die een eeuwige gedachte vasthoudt voor komende generaties. Een Eenzame op eenzame hoogte. Bij zijn voet lag een groen papier, een telegram, dat zijn hand ontgleden was. Langzaam raapte hij het op, reikte hij het haar. „Ben zeer ziek, zou jou en Maria gaarne zien. Cornelia." Maria voelde wat hier geschiedde. Een der zeer enkelen, die hem aan het hart lagen, nog wel zij, die hem het allernaaste stond, wilde voor eeuwig afscheid van hem nemen, wilde ook afscheid nemen van haar. Van haar! Was zij dan zooveel voor de gravin? „Haal je pas, kind, morgen vroeg gaan wij." Zij knikte bedroefd. Moeilijk droegen haar beenen haar de kamer uit. Bij de deur ontmoette zij den prins. „Maria, wat heb je? Wat is er gebeurd?" Langzaam ging zij de serre binnen, zonk neer in een rieten leunstoel. „Gravin Würgen ligt op sterven. Morgen vroeg gaat de gezant met mij naar Berlijn." Beiden zwegen. Honderd woorden drongen zich tegelijk aan hem op, doch geen enkel kon hij uiten. Zijn tong scheen aan het verhemelte te kleven. Zijn mond was droog en heet, koortsig. Zij stond op, om haar pas te halen. „Wacht even, Maria: ik smeek je, wacht even. Ik moet... Maria, ik ga mee naar Berlijn." Verbaasd keek zij hem aan. „Neen, neen. Zoo bedoel ik het niet. Niet om samen met u te reizen. De gravin houdt van u, zij is als het ware een moeder voor u. Ik moet haar spreken..." En toen, heel zachtjes, weifelend, vroeg hij: „Is zij uw moeder?" „Neen," gaf zij hem kalm en duidelijk, maar met verbaasden blik ten antwoord. „Neen?... En de gezant, de gezant is toch uw vader?" „Maar, prins, waar denkt u aan, hoe komt u op die wonderlijke gedachte?" „De menschen zeggen het. Men gelooft, dat u in Bohemen alleen was grootgebracht bij kleine lieden. .. Het zou toch denkbaar zijn. Zoo iets komt toch voor." Met een vermoeid lachje schudde zij het hoofd. „Wat een zonderling idee!" Zij ging zitten en vertelde: „Twee jaar geleden schen groet ging zij langs den vreemde naar de deur. Toen trof haar zijn blik en bleef zij staan. Een seconde stond zij zoo, onbeweeglijk, ademloos, terwijl haar bloed stokte onder den indruk van die oogen. Een seconde slechts, doch een waaraan geen eind scheen te komen. Toen werd zij zichzelf weer meester en verliet het vertrek. Een ongekend gevoel van angst en afkeer had haar bevangen. Zij was als verlamd. Evenals voor een paar maanden, na die slapeloosheid, begon alles om haar heen te draaien. Zij leunde tegen een stoel in de serre en trachtte op adem te komen, ging zitten, poogde de dingen met haar blik vast te houden, zoo haar evenwicht terug te winnen. Maar de nevel week niet, de kamer bleef draaien. Waar was zij? Was zij dan niet de serre binnengegaan? Maar daar was zij nu niet. Schilderijen draaiden haar voorbij, nog een en weer een, allemaal bekende schilderijen, — ja, nu was zij in het Mauritshuis, in het museum. Los van haar Ikheid zweefde zij tusschen twee werelden. Twee paar oogen hielden haar vast, twee werelden zonder begin en zonder einde: hemel en afgrond... Dier en God. Het was niet de eerste maal, dat zij zoo iets beleefde. Al vroeger had zij zoo eens gezweefd tusschen zaligheid en waanzin. Ja, ja, nu werd de herinnering weer wakker in haar. Nu wist zij, in een treurige moedelooze bui was zij over het Binnenhof gekomen, was zoekend naar vertroosting het Mauritshuis binnengegaan. Daar had uit Rembrandt's zelfportret een goddelijke wereld haar tegengestraald, uit de oogen van Rembrandt, die het al-aspect weerspiegelden, die zijn blik had aanschouwd. Toen had zij zich afgewend en had een uipiomaten groot doek voor zich gezien en uit dat doek hadden haar ook twee oogen aangestaard, twee oogen, waaruit het allerlaagste, het allerdierlijkste sprak. De deur van de kamer van den gezant ging open, werd weder gesloten, een luide stap klonk op de trap. Het dier was weg. Een oneindig verlangen beving haar, nu de oogen van graaf Gall te zien; als een slaapwandelaarster keerde zij terug naar zijn studeervertrek. Ook hij had naar haar verlangd. Zijn opwinding was nog grooter geworden... Eerst had hij de handen als beschermend voor de oogen, toen liet hij ze zinken. „Kind, je moet mij helpen: een vraag... maar ik stik, als ik er geen antwoord op vind... Je hebt dien man gezien?" „Ja," zei zij toonloos. „Kijk, ik heb het venster opengegooid; zijn atmosfeer doet mij stikken, maar het is niet lichamelijk. . • Die druk... geen wind en geen storm kan die atmosfeer wegvagen... Ik heb dien man niet voor het eerst gezien... Ergens... ergens... misschien is het slechts een gelijkenis... Maar dat kijken... ik kan het niet vergeten, vóór ik weet..." „Ik had hem reeds vroeger gezien," zeide zij zacht. „Waar dan?" „Op een schilderij in het Mauritshuis... Paulus Potter..." Een zucht, die haar deed beven, ontsnapte aan zijn borst. „Ja... je hoeft er niets aan toe te voegen, een landschap... onverschillig gedaan, een boom met schors, als dierenhaar... een herder, alles even middelmatig, en daarvoor... daarvoor... drie dieren, drie paar oogen... Paulus Potter... geen mensch vóór hem en na hem heeft ooit zoo diep in de dierenziel gestaard... De jonge stier, het toonbeeld van stompzinnigheid, van redelooze dierlijkheid, van begeerigen lust, de afgrond van het niets van de zielloosheid... Ja, er was een dier hier op bezoek: de Stier van Potter is hier ingedrongen." En na een pauze vervolgde hij: „Maar, dat je dat hebt gevonden, dat je dat hebt gezien, dat je zoo bent, dat maakt het mij gemakkelijker, dat je alleen naar Cornelia gaat. Kom, er is geen tijd te verliezen. Wil je even een paar regels noteeren?" Terwijl zij papier en potlood nam, ging hij naar ; zijn schrijftafel, nam een bundel papieren, die er lag, en zei: „Noteer even: No. 6767... Zoo... en breng me dan snel den brief om te teekenen: Aan de Keizerlijk Duitsche Abwehrstelle, Alhier. De keizerlijke en koninklijke gezant, graaf Hannibal dr. von Gall, heeft de eer mede te deelen, dat hij het hem op buitengewoon vriendelijke wijze ter inzage gegeven dossier 6767 zorgvuldig heeft onderzocht en op grond van zijn kennis van den samenI hang officieel en in elk opzicht de volle verantwoordelijkheid op zich neemt voor de betrouwbare gevoelens en onberispelijke handelingen van de persoon in quaestie, bedoeld onder bovenaangehaald nummer... Zoo, dat is het. Nu zal ik intusschen die stukken even doorzien." „Zal ik ze u niet voorlezen?" vroeg zij, bezorgd over zijn oogen. „Dat gaat niet, kind. Ik heb mijn woord moeten Hoe was het toch alles in zijn werk gegaan, gisterenavond laat bij den gezant? Hoe was alles toch? Hij had haar geen brief meegegeven voor gravin Cornelia, geen woord van afscheid. Hij zeide alleen, hoeveel het voor hem beteekende, dat zij ook van haar — Maria — afscheid wilde nemen. Zoo diep aangedaan was zij, toen hij dit zeide, dat zij weer het waas van den eeuwigen nacht bespeurde, evenals op dien avond, toen haar ongerustheid over Gall haar naar zijn ziekenkamer had gedreven. „Je moet altoos bedenken, kind, dat Cornelia, die zoozeer lijdt door dezen vreeselijken tijd, had gehoopt op den dageraad van 'n beteren dag. Haar blijft geen jeugd over, zooals mij, wien zij haar onvervulde verlangens kan nalaten. Haar laatste jaren zouden gelukkiger geweest zijn, wanneer ze jou in haar omgeving had gehouden. Haar leven zou dan misschien anders geëindigd zijn, maar zij heeft nooit voor zichzelf verlangd, jou bij zich te hebben. Toen zij je vond, was haar eerste gedachte aan mij. Toen je een maand bij haar was en zij me schreef, dat je nu hierheen kwam, schreef zij mij tevens: „Niemand zal Maria ooit geheel voor zichzelf hebben dan alleen zij zelf, omdat zij slechts zich zelf getrouw kan zijn." Maria's zinnen waren zoozeer gespannen, dat, terwijl zij in haar coupé op een afbeelding van den Dom van Utrecht staarde, zij elk woord en elk accent opnieuw hoorde. Toen kwam er op eens een leegte in haar herinnering. Zij wist niet: had de gezant gevraagd of zij wist, waarom de reis den prins zulk een behoefte was? Of had zij gezwegen en was de stroom van vervreemding weer tusschen hen gekomen? Wel kon zij zich haar eigen woorden herinneren: „Hij zeide, dat hij ging, omdat de gravin als een moeder van mij hield. Hij zeide, dat hij de gravin iets wilde vragen, iets zeer bepaalds." Dat waren woorden geweest, uitgesproken, geen gezwegen woorden, die zij zoo vaak hoorde met het hart alleen, zonder dat er een klank te vernemen was. En die woorden waren boven haar krachten gegaan. Waren de laatste druppel geweest, in haar overvolle ziel, de laatste druppel, die er niet meer bij kon. De woorden zelf hadden haar niet zoo ontroerd. Het was alleen teveel geweest, te veel gisteren. In tranen was zij uitgebarsten. Toen had zij gepoogd, weer meester te worden van zichzelf, had het orkest in haar binnenste met een ruk tot zwijgen gebracht en kalm opgekeken. Hij had met de hand voor de oogen gezeten en aan zijn handen beefde iets, dat zij niet kon verklaren. Nu werd haar het vooze duidelijk van dit gansche gesprek, van dit heele tooneel, dat zij niet begreep, het irreëele van dit gesprek over den prins, terwijl Cornelia op sterven lag. „Wanneer de prins een levensvraag stelt," zeide zij met vaste stem, „en hij krijgt daarop van de gravin een antwoord, kan dat antwoord hem slechts rijker maken. Wie is zaliger dan zij, die daai aankloppen en wien opengedaan wordt?" Verbaasd zag hij haar aan. „Wat bedoel je?" En toen was het onbegrijpelijke gebeurd. Had zij haar zelfbeheersching verloren, waren de woorder haar van de lippen gevloeid? „Sedert menschenheugenis is dit de vreeselijkstc tijd, nu millioenen moorden zonder dat iemand weet waarom. Geen levende althans, misschier weet een stervende het. Op handen en voeten, als een dier, zou ik de aarde willen rondkruipen, als ik het einddoel maar bereikte, te weten, wat het doel van al dat moorden is. Mevrouw Würgen heeft een blind wezen opgeraapt van het Berlijnsche plaveisel, opdat u er een mensch van zou maken, een mensch, dat thans begint te zien. Ik weet niet wat prins Laudon de gravin wil vragen, maar ik wil haar vragen, waarom ik ziende moest worden, waarom de gravin meende dat juist ik de plicht had, ziende te worden. Waarom ik niet mocht gelooven, zooals zooveel millioenen, dat het een noodzakelijkheid is, door de wereldgeschiedenis opgelegd, of vaderlandsliefde of de nijd der vijanden of een dergelijke frase. Waarom juist ik zoo duidelijk, zoo manifest, moest leeren inzien, dat het alleen ter wille van een honderd ijdele ezels is, dat de wereld doodbloedt en dat de menschen, die overblijven, slechter gemaakt worden." Nu in de spoorwegcoupé begreep zij in het geheel niet, waarom zij hem, van wien zij hield, wien zij haar bewustwording te danken had, dat alles had gezegd. Zij wist wel: de eenzame uren, de nachten en dagen, de weken en maanden, die twee jaar van smart, nu ja, dat was alles een soort verontschuldiging, maar hij had dan toch iets groots aan haar verricht. Mijn God, hij had toch zijn eigen Ik, het beste wat hij had, in haar gemoed gezaaid, geloovend, dat zij de akker was waarin dat zaad zou kiemen. Dreunend ratelde de trein over een brug, een gil van de locomotief, een trein uit de andere richting passeerde. Van al die geluiden vlak bij hoorde zij niets. Zij hoorde alleen het zachte beven van zijn stem, zooals die gisteren in zijn werkkamer had gepreveld: „Maar kind, heeft het dan zooveel pijn gedaan?" En daarop hoorde zij de woorden, die haar tot bezinning brachten: „In het rotte Weenen woonde een jongmensen, bijna een genie. Het is nog niet lang geleden, een jaar of tien, geloof ik. Hij heette Weiniger. Hij schreef een groot werk en schoot zich toen voor den kop. Niemand begreep waarom. Ik zal het je zeggen : Omdat hij in een oogenblik, juist als jij nu zelf doormaakt, gevoelde, dat hij te zwak was voor het leven. Reeds vroeger moest het ook al zoover met hem zijn geweest. Dat was toen hij de woorden neerschreef: „Slechts door er onder te lijden begrijpt het genie de dingen, door te lijden met de menschen. Hij lijdt het meeste, omdat hij in allen en met allen mede lijdt, maar het allereerst lijdt hij aan zijn eigen medelijden." Kind, jij wilt menschen gelukkig maken; alleen door smart kan je de kracht daartoe vinden. En dit wil ik je medegeven op je weg: Je bent sterker dan je zelf wel weet en vrijer dan ik... een oogenblik zoo dom was te denken." Wat had hij daarmede bedoeld? Wat had hij gedacht op dat oogenblik? De trein reed het station Amsterdam binnen. Het portier werd opengerukt. Er stegen menschen in, twee, drie vier. Zij lette er niet op. Bagage werd geborgen, kranten opengevouwen, horloges gelijkgezet. Een ruk, het werd lichter, de trein reed door de buitenwijken het open land in. zij wilde deelnemen aan de algemeene vreugde. Zachtjes, bijna onverstaanbaar, begon zij. Maar langzamerhand werd haar stem zekerder en vaster: „Mijn jongste zoon is bij de infanterie geweest. Nu heeft hij veertien dagen geleden zijn eerste verkenningsvlucht gemaakt: Hij schrijft me: „Moeder, wij zijn en blijven de eersten in de lucht." Nu was de kring gesloten. Vijf menschen, die allen hetzelfde gevoelden en wenschten, dat Duitschland nu overal aan de spits zou staan: de meeste tonnen gietstaal, de verst dragende kanonnen, de eersten in de lucht... Langzamerhand richtten zich vijf paar oogen op haar. Zij had niets gezegd; haar oogen hadden niet eens mee geschitterd. En die vijf paar oogen vroegen elkander, of er zich niet een vreemd element in hun midden bevond, of men niet beter zou doen, voorzichtiger te zijn in zijn uitlatingen. Niemand vroeg haar iets, maar zij antwoordde op de niet gedane vraag: „Ik behoor tot het Oostenrijksch-Hongaarsche gezantschap in Den Haag." Het was middernacht, toen zij in Berlijn aankwam. Bijna één uur, toen zij aanschelde aan de woning der gravin. Des namiddags had gravin Würgen een beetje gesluimerd. Nu was zij wakker, omdat zij Maria wachtte. De slaapkamer was buitengewoon hel verlicht. Naast het bed der gravin stond een tweede. Een figuur in verpleegstersgewaad stond op, toen Maria binnentrad, groette en verliet zonder een woord het vertrek. Langzaam kwam Maria naderbij. De gravin zat half opgericht in bed. Haar gelaat was ingevallen. doch uit het uitgeteerd gezicht glinsterden de groote, lachende oogen haar tegemoet. „Nu, meiske, laat je eens bekijken," zeide zij met vaste stem. „Wat ben je er in die twee jaar machtig op achteruitgeboerd, daar tusschen al die mannen. Niemand, die zich natuurlijk om je garderobe heeft bekommerd. Een asschepoes in afgedragen jurken stuurt Hannibal me naar Berlijn terug." Maria kwam, glimlachend, snel naar haar bed toe. Dit was nu het eerste gelukkige oogenblik sinds twee dagen, zonder einde, vol ontroering en angstige gezichten. In plaats van de stervende gravin, vond zij de oude, ruw-opgeruimde Cornelia terug. „Ik ben zoo verheugd, hier te zijn," stamelde zij. De gravin kuste haar voorhoofd en oogen, streelde haar lokken en liet de kleine, dikke hand zegenend op haar hoofd rusten. „Vind je me erg veranderd?" vroeg zij. „Bijna niet," jokte Maria, „het avondlicht is zoo bedriegelijk." „Neen, dat is niet bedriegelijk...", zeide de gravin plotseling. „Over twee dagen heb ik het eind van mijn dagen bereikt." Maria ging op den rand van het bed zitten en nam Cornelia's hand in de hare. „Het is niemand gegeven te weten, hoe oud hij zal worden," zei ze rustig en zeker. „Nonsens, kletspraatjes. Wij zijn allebei volwassen menschen en jij bent geen pastoor. Eigenlijk ben ik allang dood en als die oude hofraad, die me behandelt, het maar wou toegeven, zou hij er rond voor uitkomen, dat hij zich er al minstens een jaar over verwondert, dat ik nog leef. Twee dingen, kindlief, hebben gemaakt, dat ik hier nog in dien rommel leef. Het eene is in orde, dat zul je vannacht hooren, en het andere is, dat ik nog afscheid wilde nemen... van Hannibal en van jou." Maria poogde te lachen en op haar toon voort te spreken. „Nu ziet u, gravin, nu is hij niet gekomen. U kunt dus geen afscheid nemen en u zult dus nog moeten wachten." „Nu geen jokken, hij heeft afscheid genomen. Dezen nacht, toen hij jou naar mij toezond. Tot middernacht ben je bij hem geweest, was al zijn voelen op jou gericht en op je toekomst. En toen hij daarna alleen was, heeft hij zoo diep aan mij gedacht en ik zoo diep aan hem, dat wij samen waren, voor de laatste maal..." Maria zweeg. „Daarom heeft hij je ook geen regel schrift voor mij meegegeven, omdat wij elkander al alles hadden gezegd, wat gezegd moest worden." Maria voelde zich klein en hulpeloos. Uitgeschakeld te zijn uit het gesprek dier twee diepvoelende naturen, in wier zielsnabijheid het lot haar had gebracht. Zij voelde zich zoo arm. Ze zweeg. „Maar tusschen ons beiden is nog niet alles gezegd. Wil je vannacht bij mij opblijven, kind?" „Ja," zeide Maria zacht. „Neem dan nu een bad. De reis is lang geweest. Kom, je bent jong. In de badkamer zul je alles vinden. Haast je maar niet. Je hebt al den tijd. Ik zal graag wachten." De kuip in Cornelia's groote badkamer was gevuld. Een theetafeltje stond gereed. Nachtgewaad lag klaar. Maria weigerde de schrikaanjagende gedachten, die haar wilden overstelpen, in haar geest op te nemen. Zij wist, dat haar lichaam sterk moest zijn voor de zielsinspanning van den nacht, die ging komen. Het warme bad bracht haar bloed tot weelderige slaapdronkenheid, tot de koude douche haar weer wekte en haar de veerkracht terug schonk.De korte turnbewegingen uit haar Sokol-tijd herstelden haar zelfcontrole, terwijl de warme thee haar zenuwen opwekte. Het witte linnen gleed in koele kuischheid om haar leden. Op bloote voeten kwam zij terug in het slaapvertrek. Nu brandde er nog slechts een lamp en toen zij in bed was gestapt, ging ook die uit. Alles was nu donker om haar heen. „Twintig jaar was ik, toen ik graaf Würgen leerde kennen. Een schoonheid was ik niet. Ook niet in dien tijd. Een van de Weensche jongelui heeft eens van mij gesproken als van de „geschifte freule". Vermoedelijk waren zij het er allen over eens, dat die term volkomen op mij paste, want het woord werd populair. Een ander, wiens tafeldame ik eens zou zijn, zei: „Merci, leelijk en geestig ben ik zelf ook." Ook dat woord maakte opgang. Welwillende menschen vonden mij leelijk en geestig, kwaadwillige alleen maar gek. Iedereen vindt een domme vrouw, die mooi is, aardiger dan een leelijke, die verstand heeft, maar nergens gaat dat zoo op als bij de Oostenrijksche aristocraten. Voor de Weensche jongelui is een vrouw niet meer dan een dier, een paard. Men taxeert ze naar gang en uiterlijk en vorm en is verwaand op zijn „stal". Men verwent de „peerdjes" zoolang zij „in conditie" zijn en schaft zich nieuwe aan, als men met de ouwetjes niet meer meekomt in de hurdle-race van het groote leven. De man, die met mij zou zijrt getrouwd, had zich gewoon belachelijk gemaakt. Graaf Würgen was een man van 45, een kwarteeuw ouder dan ik. Hij stelde prijs op mijn geest, of wat hij mijn geest noemde. In gezelschap zat hij in mijn buurt en provoceerde mij tot allerlei uitvallen door er zich geamuseerd over te toonen. Zijn toejuichingen maakten mij nog veel scherper in mijn opmerkingen. Ik nam wraak voor alle critiek, die men over mij had uitgegoten. Würgen en ik, wij bevielen elkaar. Allebei waren wij leelijk en geestig. Hij verklaarde mij zijn liefde, zeide, dat hij mij ongedeeld voor zich wenschte, geheel alleen, niet afgeleid door een kind of zoo iets. Ik begreep hem niet, doch accepteerde. Het raadsel bleef bestaan. Een aristocraat, die kinderloos wilde blijven. Maar ik maalde er niet om, dacht er niet aan, naar de oplossing van het raadsel te zoeken. Een leelijke vrouw mag geen oude vrijster worden." „Waarom niet?" vroeg Maria. „Men zegt, dat een drenkeling zich aan een stroohalm vastklemt. Een leelijke vrouw voelt met alle poriën, in alle omstandigheden des levens, elke seconde, hoe het leven onverschillig aan haar voorbijgaat. Würgen had al een kaal hoofd, zijn neus begon te kleuren, geestelijk was hij minder waard dan ik. Maar daar was de man, die mij wilde hebben.Ik kwam naar Berlijn, waar ik nieuwe kringen leerde kennen. Velen zagen mij met medelijden aan. Ik dacht, omdat ik zoo leelijk was. Maar het was wegens mijn huwelijk. Ik zag Würgen overdag heel veel, maar 's nachts nooit. [ ik niet meer. Vier dagen geleden is mijn zoon in een | gesticht in Coswig bij Dresden gestorven." „Weet de gezant dat... Of hebt u dien slag alleen gedragen?" „Het was niet zoo zwaar. Eerder een verlossing. Hannibal wist, dat het de spanning van mijn leven was. Gisterennacht, toen wij afscheid van elkander namen, toen zal hij... het geweten hebben." Ergens in de verte klonken twee slagen van een torenklok. De twee vrouwen zwegen en dachten. Elk dacht haar eigen gedachten, zag haar eigen beelden. Het had drie geslagen op de verre torenklok vóór Maria haar vraag formuleerde: „Moet iedereen zonde en misdaad begaan, voor hij ontwaakt? Of worden alleen mannen ertoe gedreven, hun ijdelheid te bevredigen en al het edele, dat hen daarbij in den weg komt, te vertrappen, alleen om te kunnen triompheeren?" Bijna onhoorbaar slaakte Cornelia een zucht, een smeekend verlangen om uit de vraag van Maria het laatste vrouwelijke meevoelen en begrijpen van haar lot te vernemen. „Zijn wij vrouwen anders?" vroeg Maria. „Of zal ook ik zonde en misdaad moeten doormaken? Zal ook ik zielen moeten vermoorden, voor ik ontwaak en opsta?" Maria wist niet, hoe in het duister een lach speelde om den mond der gravin, voor zij, streng en hard, als dicteerde zij Maria's plicht en verantwoorI delijkheid, luid zeide: „Nio-Hu-San heeft gezegd, dat je nooit schuldig zult worden. Een man wordt misschien alleen grooter door slechte daden, vrouwen alleen door het voorbeeld. Gall is rein geworden door jaren en tientallen jaren en het beetje, dat in mij tot rijpheid kwam, is in de zon van zijn geest gegroeid. In hem is kracht en geest, genoeg om een genie tot rijpheid te brengen, om zich verder te planten, verder en hooger, en dikwijls dacht ik het genie ter wereld te hebben gebracht, dat Würgen vermoordde ... Op die manier ben ik hem nog steeds een kind verschuldigd, bleef hij zonder erfgenaam van zijn geest. Maar met jou, kind, heb ik mijn schuld afgedaan." „Met mij zou u de schuld hebben afgedaan?" „Natuurlijk. Pas hem op in zijn laatste jaren, heb hem lief... Ziezoo kind, en nu gaan wij beiden slapen. Morgen moeten wij de aardsche dingen regelen." Maria's hersens stelden honderden vragen. Haar ziel was benauwd en weifelde tusschen angst en onzekerheid en verlangen. Doch zij zeide enkel maar: „Goeden nacht", en bleef toen met geopende oogen wachten tot het morgen werd. Cornelia sliep met rustig ademhalen. Pas toen de morgen door de smalle gordijnspleten naar binnen zweefde, werd haar lichaam onrustig, haar hand gloeiend en haar gezicht vertrokken. Zij droomde zwaar, wilde spreken, iets zeggen, maar kon niet Eindelijk een kreet. Alsof zij met alle kracht een prop had weggerukt, kwamen er nu klanken, samenhangende woorden van haar lippen: „Jij oud?... Nonsens. Jong en vrij... jij... Hannibal." Toen zweeg zij weder. Maria stond op, streek het kussen der gravin glad, ging naar de badkamer. Een douche en wat turnoefeningen hadden al zoo vaak den slaap voor haar vervangen. De gravin had den brief van prins Laudon in de hand. Vorschend vroeg zij: „Weet jij, waarover de prins mij wil spreken?" „Neen." „Weet Hannibal het?" „Misschien. Hij zeide alleen, dat de prins u iets wil vragen, en misschien weet graaf Gall wat." „Vannacht wil ik hem spreken. Kun je het hem laten weten?" O, de bediende van mijn neef kan het antwoord komen halen. Dien kan ik wel opbellen." „Wij moeten onzen tijd goed indeelen, Maria. Het zou veel te moeilijk van het hiernamaals uit goed zijn te maken, als ik nu iets vergat. Dus: vanmorgen dicteer ik je een en ander, vanmiddag komt de notaris, dan kun je gaan wandelen of wat je wilt. Vanavond slaap ik en als de prins komt, moet ik dadelijk worden gewekt. Vannacht kun je hier niet slapen. Dat bed moet hier weg. Bovendien is het beter, dat je den prins niet ziet, als hij komt. Je blijft dus maar in het kleine salon hiernaast. Daar heb ik voor den eersten keer met je over Hannibal gesproken. De deur laat je open, maar de portière gaat dicht." Maria begreep deze voorschriften niet, doch knikte toestemmend. „Niets mag jou verraden, maar jij moet ieder woord hooren, wat hij en wat ik spreken." „Is dat niet oneerlijk?" „Neen, hij komt niet om iets te verbergen. Geef me nu snel een kopje thee en telefoneer dan naar de Laudons in de Roonstrasse. Krijg dan wat schrijfpapier, wil je? Of ben je moe?" „O neen," zeide Maria gehoorzaam. Gravin Cornelia dicteerde: „Over mijn onroerend goed en over het meeste, wat ik op Duitsch en Oostenrijksch grondgebied bezit, beschik ik bij notarieele acte. Over datgene, waar de Duitsche en de hoogloffelijke K. en K.-autoriteiten hun neus niet hebben in te steken, door middel van het volgende dictée. Dit betreft alleen Hannibal, graaf Gall en Maria Psanec en gaat alleen hun aan. Daar heb ik geen executeur, geen notaris en geen ontvanger bij noodig. Een ezel, die een Staat, die door domooren in den modder gesleurd wordt, met succesiebelasting achterna loopt. Graaf Gall moet mijn geheel roerend vermogen beheeren. Het bevindt zich in Nederland, dus buiten het machtsbereik van de van Gods genade keizerlijk en oliedomme Duitsche regeering. Het moet in Nederland blijven en Gall of Nio-Hu-San moeten het beheeren. Als die twee zijn overleden, komt de erfgenaam zelf daarvoor in aanmerking. Ik vermaak al die roerende bezittingen aan denzelfden persoon, die volgens notarieele acte mijn kasteeltje en mijn landgoed Belohory in Bohemen erft. Mijn graphologisch archief gaat natuurlijk aan Hannibal, die den beperkten inhoud daarvan wel zal willen verontschuldigen. In elk geval behoeft daarvan geen successierecht te worden betaald. Een bijzonderheid is er evenwel aan verbonden, n.1. dat de meest boosaardige vrouwen, die in de laatste twin- „Gravin Würgen, de geheele reis heb ik er over nagedacht, hoe ik dit indringen bij u zou kunnen verontschuldigen." „U wilde mij iets vragen, Laudon, gaat u dus zitten en vraag." „Moet ik kort zijn, zeer kort?" vroeg hij bescheiden. „Neen, alleen als u alles zegt, wat u zoudt hebben willen zeggen, dan heeft het zin, dat u bent gekomen." „Mijn vraag betreft Maria. Maar ik zou, als u het goedvindt, eerst iets over mezelf willen zeggen. Ik ben 30 jaar. Op mijn 28e jaar zou ik mij met een buitenlandsche prinses hebben moeten verloven, haar hebben moeten trouwen. Goddank is er door den oorlog niets van gekomen. Niemand in onze familie heeft ooit een huwelijk beneden zijn stand gesloten. Niemand bij ons thuis heeft ooit iets gedaan, dat niet aristocratisch was naar recht en plicht. Mijn oudste broeder heeft het fidei-commis, mijn tweede de fabrieken, ik heb van een tante heel veel geërfd, een kasteel, een landgoed, aandeelen in fabrieken, geld en zoo meer. Maar ik ben niet voor zaken grootgebracht. Mijn broeder Vlastimil beheert alles samen van hem en mij met een advocaat. Ik heb mijn jaar gediend bij de ulanen en ben toen in de diplomatie gegaan. Eerst in Weenen, toen bij het gezantschap in Den Haag. Het zijn verschrikkelijke misbaksels, die jongelui bij de ulanen en bij zoo'n gezantschap. Ik was ook een vreeselijk misbaksel, dat wil zeggen, neemt u mij niet kwalijk?. .. misschien ben ik het nog. Ik bedoel maar, dat ik op het punt ben geweest, een slecht mensch te worden. En dat is toch niet gebeurd, hoop ik." „Wat zou er dan bijna zijn gebeurd?" vroeg Cornelia. „Ja, ziet u, dat zou ik nu heel graag pas aan het eind willen vertellen, enfin, ik kan het ook even goed direct zeggen. In Den Haag, onder de jongelui, ziet u..., toen Maria kwam, toen hebben ze me gek gemaakt... Nu, kort en goed, het ging om een weddenschap. Ik zou Maria het hof maken. U begrijpt me vermoedelijk niet, is het wel, gravin?" „O ja, ik begrijp het best..." „Bij freule Fetukowicz heb ik eigenlijk voor den eersten keer werkelijk een gesprek met haar gehad. Haar begrepen, heelemaal begrepen heb ik haar toen nog niet. Maar ik had toch al dadelijk het gevoel: dat is er nu een, die elk oogenblik voor God den Heer kan komen te staan, zonder Heilige Sacramenten en zonder biecht en zoo. Een, die rein is en... ideaal. Ik weet zeker, dat ik dadelijk het woord „ideaal" op haar heb toegepast." Hij wachtte, of zij wellicht zou antwoorden. Doch de gravin zei enkel: „Ik luister." „En toen ik haar beter en beter leerde kennen, toen dacht ik... die... die edelman, die mij op haar heeft afgestuurd, die moet een oorvijg hebben." „En?" „Maar nü weet ik, dat ik het ben, die dien oorvijg moet hebben. En dat ik nu hier zit en u permissie vraag om dat alles hier te mogen opbiechten, dat is de oorvijg, die mij toekomt." „En was dit nu de vraag, die u geen rust liet?" „O neen, heelemaal niet, absoluut niet... Maria heeft mij eens gezegd, dat een man uit burgerlijke kringen trouwt met het meisje, in wier tegenwoor- digheid hij voelt, dat hij innerlijk een rijker en beter mensch wordt. Nu, wat ik ben geweest heb ik u gezegd en wat ik nu ben... ik weet, dat het nog niet veel bijzonders is. Maar ik geef er me nu tenminste rekenschap van, hoe ik was... en wat ik ben, ben ik door Maria geworden. Ik zou niets meer kunnen doen, waarvan ik voel, dat zij het niet zou goedvinden. Ik zoek naar een levenstaak en ik zou een schrap willen zetten onder alles, wat ik was en graag had willen zijn... Enfin: Een goed, bruikbaar mensch zou ik willen worden. Ik houd van haar, maar ik wil het haar niet zeggen voor ik van u heb gehoord of het voor haar goed zou zijn. Voor mij zou het een geluk zijn, een heel groot geluk." „U vraagt mij dus, of Maria Psanec prinses Laudon-Neudorf moet worden?" „Ja, alstublieft." „Laten wij dan eens verstandig overleggen, beste prins. U weet wie uw ouders zijn geweest, maar weet u ook, van wie Maria afstamt?" „Ja... Haar geslacht is even oud als het mijne en haar voorouders hebben meer gepresteerd dan de mijne, of tenminste niet minder. Maar al stamde zij nu af van een staljongen en een melkster, dan gaat het toch zeker nog niemand aan dan mij. En ik weet toch wie zij is. Dan moet mijn familie maar komen en mij een vrouw wijzen, die meer is dan Maria." „Het is mogelijk, Laudon, dat uw familie dan in groote moeilijkheid zou komen. En het is goed, dat u dat zelf inziet. Ik heb evenwel niet te beschikken over de hand van Maria. Haar vrijheid is in de oogen van ons, die van haar houden, iets bij uitstek gewichtigs. Als zij haar vrijheid verliest, raken wij iets kwijt waarop wij groote verwachtingen hadden gebouwd. Er zijn dingen en toestanden op de wereld, die men alleen kan overwinnen, als men vrij is, geheel vrij." „Maar ik wil Maria niet trouwen om haar in gezelschappen rond te sleepen. Ik wil haar mijn naam geven en wat ik nog meer heb en het beetje, wat ik zelfben, dat zij..." „Dat zij... wat, Laudon?" „Ik weet niet hoe ik het zeggen zal... Ik denk zoo, dat er wel eens een tijd zal kunnen komen, dat zij alle krachten noodig heeft en dan, dan zou het toch... zou zij, zooals de wereld nu eenmaal is, toch sterker staan als mijn vrouw." „Laudon, — zei de gravin — als u zooveel hecht aan een woord van mij, dan zal ik een misbruikt woord, waaraan allerlei vuil kleeft, eens blank voor u schuren, om het u als eeretitel te geven: U bent een edelman, een edelman... en een, met wien men zijn laatste oogenblikken zeer verstandig pratend kan doorbrengen. Let nu eens op, Laudon. Wij beiden, u en ik, zien de wereld en de menschen een beetje verschillend. U houdt rekening met den dag van heden en ik met dien van overmorgen. Vandaag regeeren de bajonet, de positie en het geld. In die wereld kan een prinses meer doen dan een juffrouw Psanec. De nieuwe wereld zal ik niet meer beleven, doch Maria wel. Zoodra de bende, die vandaag regeert, is opgehangen, zal het wel uit zijn met 't régime van positie en bajonet. Maar het geld zal blijven en in plaats van domheid zal dan het verstand, de man met den kop aan het bewind komen. Dien kop heeft Maria, en het geld ook... Het is wel niet zoo veel als u haar zoudt kunnen te treffen," schreef hij, „alleen voor de uiterMjlte noodzakelijkheden van het oogenblik moet worden gezorgd." En daarop volgden, zoo kort mogelijk, eenige raadgevingen: „Boeken, archief, brieven, manuscripten laten inpakken en als diplomatieke bagage door de ambassade laten versturen, de kostbare oude meubelen laten opbergen in de beste gardemeuble, die te vinden is. De gewone meubelen laten staan, het huis yoor den duur van den oorlog ter beschikking stellen van het Roode Kruis, het personeel goed bedenken en ontslaan." Daarop volgde dan de zinsnede over de juweelen, een paar juridische wenken en tenslotte de opmerking: „De dingen van gewicht moeten in Den Haag worden besproken." De woorden „dingen van gewicht" waren onderstreept. Nooit te voren had zij in zijn brief een onderstreept woord gezien. Het kwam immers nooit bij hem op, dat iemand, wien,hij schreef, een woord van zijn hand niet de noodige aandacht zou kunnen schenken, zoodat het noodig was, speciaal de opmerkzaamheid op een woord te vestigen. Hij schreeuwde immers niet, als hij sprak! Waartoe zou hij dan onderstrepen, als hij schreef? Alleen thans: De dingen van gewicht moeten in Den Haag worden besproken. Welke dingen bedoelde hij? Materieel? Ideëel? Psychisch? De vraag bleef onbeantwoord. Maria gaf verklaringen aan, verstrekte volmachten, vergeleek haar lijsten met die van den expediteur, voerde de bepalingen van de „Klamottenlijst" uit, bezocht, zooals Cornelia had gewenscht, de ontelbare dames uit de hoogste kringen der stad, wie zij de herinneringen aan gravin Würgen persoonlijk ter hand stelde. Zij moest daarbij waden door nieuwsgierigheid en achterklap. Afgunst omringde haar, sensatiejacht speurde in haar een buit, generaalsvrouwen wilden haar als rijke erfgename uithuwelijken. Verwaande lieden scheepten haar af als een dienstbode, die een boodschap komt doen, praatjesmaaksters poogden haar uit te hooren, of er een of andere erotische relatie tusschen haar en de gravin had bestaan, geldgierige dames wisten goede adressen van juweliers en coupeuses en waren bereid met haar boodschappen te gaan doen. Anderen weer, met schaamteloos knipoogen, inviteerden haar op een dansavondje met officieren. Zij nam waar, vergeleek, gaf zich rekenschap van alles. Begon de beteekenis te vatten van Cornelia's psychologisch archief, begon reeds genoegen te scheppen in den arbeid, die haar daarbij wachtte. Begreep — nog voor zij er mede begon — hoe noodzakelijk de studie was, hoe weinig zij als vrouw de vrouwen kende... Ruim twee weken waren voorbijgegaan sedert Cornelia's begrafenis en nog steeds was Maria te Berlijn. Haar onderhandelingen met het Roode Kruis schoten niet op. Overal waar zij met de leiders in aanraking kwam, ontmoette zij het verlangen naar geld. Niemand wilde de dingen, die men voor dat geld kon koopen; allen het geld zelf. Tweemaal kreeg zij een brief van hooggeplaatste dames, die het huis weigerden en geld wilden hebben in plaats daarvan. Vol schrik zag zij, hoe het schrift der twee wemelde van bewijzen van hebzucht en leugen. Zoo duidelijk, zoo opvallend, dat ieder, die veertien dagen graphologie had gestudeerd, onmiddellijk de graphologische symptomen moest zien. Gejaagd, vermoeid, zonder hoop, dwaalde zij door de straten van Berlijn. Wat zou zij er langer doen? Een seconde stond zij nog te overleggen. Toen was haar besluit genomen, ging zij naar het naburig plein, waar zij een auto vond. „Chauffeur, ik heb je vijf uur noodig." „Zal niet gaan, dame." „'t Moet." „Dan duur... Vijfhonderd mark." „Uitstekend. Dan eerst Karlsbad nummer 12." Zij haalde haar pas, liet de kisten opladen, waarin Cornelia's papieren, juweelen en de boeken waren ingepakt, die zij het eerst bij haar studie dacht te kunnen gebruiken, ging naar de ambassade, waar zij haar pas liet viseeren en de kisten liet verzegelen. Op het ministerie van Buitenlandsche Zaken liet zij zich den koeriersstempel op haar pas geven. Daarop ging zij naar den notaris, schreef eenige volmachten. Bij de bank sloot zij haar rekening, behalve voor eenige tegengeteekende chèques. Daarop ging zij naar het Roode Kruis, waar zij haar aanbod terugnam. In een meubelwinkel bestelde zij vierentwintig bedden voor Karlsbad nr. 12, liet er een door de bank tegengeteekende chèque als betaling achter. Bij Cornelia's huisarts bracht zij een bezoek, vroeg hem, vierentwintig herstellende gewonden aan te Wijzen, die in haar huis onderdak zouden kunnen vinden, liet ook bij hem zulk een chèque achter. Eindelijk ging zij naar bed, vervuld met het denkbeeld, dat straks om acht uur de trein ging, die haar zou terugbrengen naar Den Haag. Haar medepassagiers spraken over het geheim van de Rijksdagzitting. Geduldig en zwijgend hoorde zij alle vermoedens aan. Haar gedachten waren bij Den Haag, bij Den Haag alleen. Op de stations rekte men de halzen, hing uit de portierraampjes, schreeuwde om kranten. Tot tienmaal toe las men hetzelfde: vermoedens, verwachtingen, maar geen feiten. In Rheine gooide een officier de coupédeur open. Buiten adem, met een ruk, stootte hij een paar woorden uit: „Weten de heeren het al? Majesteit heeft zoo juist den vrede gelast." Hij snelde naar het volgende compartiment. De passagiers hem na. |Maria bleef alleen. Glimlachend sloot zij de oogen. Zij zag een naam van zeven letters. „Wilhelm," [Breed-bevelend gilden die letters: „Ruimte daar. Op zij. Ik kom." Hoog opgetrokken halen daverden: „Is daar soms iemand, die niet tot mij opziet?" Wild, met redeloos opbiiksemend temperament waren die halen op het papier gegooid, haastig, dat niemand hun vóór zou zijn... Zij glimlachte. „Majesteit heeft den vrede gelast..." HOOFDSTUK XX TOEN Maria 's morgens de werkkamer van den gezant binnentrad, vond zij hem reeds aan zijn lessenaar gezeten. Glimlachend keek hij op en wenkte haar opgeruimd met de hand toe, daarbij een vel papier verschuivend, kwarto formaat, machineschrift. Onwillekeurig las zij de handteeke| ning: Czernin. Het waren groote, ver uitgehaalde | letters met een zoo breede basis, dat het: „Ruimte, daar kom ik," haar aanstonds moest opvallen. Zóó onbescheiden, zóó opdringerig schreef zelfs Wilhelm II niet. De gezant lachte en wees op die zeven letters. „De nieuwe heer," zeide hij, als stelde hij den schrijver ervan persoonlijk aan haar voor. Kort, jongensachtig floot zij tusschen de tanden. Hij lachte weer. „Nu, zoo erg is het niet. Dat is alleen zijn officieele handteekening. Kijk maar." Hij reikte haar een anderen brief, in octavo ditmaal, ook van Czernin. Wel hadden de letters daarin denzelfden grondvorm en dezelfde verbindingen, maar fijner, bescheidener, harmonischer, meer geest en inzicht aanduidend. „Tenslotte kan ik zoo'n officieele handteekening begrijpen," verontschuldigde Gall. „Als iemand dien Augiasstal in Weenen wil schoonmaken, moet hij wel krachtig en met een stevigen bezem te werk gaan. Als hij de eerste stuk of tien dikdoeners heeft weggewerkt, gaat het wel beter. Voorloopig moet hij natuurlijk een soort blankofficier zijn, maar met wat al te zachte zenuwen voor het werk. De hoofdzaak intusschen is, dat hij vitaliteit bezit en iets wil. Dat is voor Weenen al heel veel." In de pauze, die volgde, glimlachten zij beiden, voelend hoe vreemd het was, dat hun eerste gesprek na Cornelia's dood begon met een gewoon vakpraatje. Zelfs hij vond geen goeden gespreksovergang. „Heb je het groote nieuws uit Duitschland al gehoord?" vroeg hij. „Ja, een officier kwam er onze coupé mee binnenstormen: Majesteit heeft den vrede gelast." Met een ironischen lach schudde hij het hoofd. „Men zal het bevel wel ternauwernood opvolgen... Al wil Parijs positief vrede hebben, nu over veertien dagen de nakeuringen hier beginnen." „Dus toch? Een militaire commissie?" „Ja, ik heb er zelf om gevraagd. Dan ben ik van het gezeur af." Weer een stilte. „Ik heb mijn aanbod aan het Roode Kruis teruggenomen," biechtte zij op. „Zoo?" Zij vertelde haar ervaringen, beschreef de dames der Berlijnsche kringen, den opschik, de jacht naar vermaak, de terugloopende halen, de stijfgesloten „a"- en „o"-teekens, de gedraaide regels in hun schrift. Hij knikte toestemmend. Toen vertelde zij hem, welke instructies zij had achtergelaten. Hij stelde eenige korte, zakelijke vragen, liet haar de motieven uiteenzetten. Of zij Nio-Hu-San mocht bezoeken, vroeg zij. „Zeker, zoodra hij terug is. Hij is juist naar Engeland gegaan." Zij bespraken allerlei: het leven te Berlijn, de graphologische détailstudies van Cornelia, haar bibliotheek van vrouwenherinneringen, vrouwendagboeken. Alleen over de reis van den prins sprak zij met geen enkel woord. Zijnerzijds vertelde hij humoristisch van het kleine dagelijksche gebeuren op het gezantschap. Dat de Poolsche attaché eerst geenerlei belangstelling had getoond voor hun onafhankelijkheidsverklaring door de twee keizers, waarop zij pas gisteren na het vredesaanbod hadden gereageerd. Dat de militaire attaché uitdrukkelijk bevel had ontvangen, te letten op de propaganda der onderdrukte „volken" in het buitenland. Dat de Nederlandsche bladen vreeselijke geschiedenissen publiceerden over de gruwelen in Servië. Dat er een zondvloed van uitgewisselde Duitsche en Engelsche krijgsgevangenen in Nederland te wachten was. Het cirkeltje van dagelijksch werk en dagelijksche plichten was gesloten. Zij gevoelde, dat zij hem een geliefde hulp was, de vertrouwde van zijn gedachten, de dankbare, bevattelijke leerlinge. Dat hij blij was, zijn secretaresse weer bij zich te hebben. Maar verder...? Neen. Ongetwijfeld had Cornelia zich vergist, toen zij iets anders dacht. Buiten, tusschen de serre en de hall, ontmoette zij Prins Laudon. Hij kwam levendig op haar toe, zag haar gevoelvol aan. „Maria, vanmiddag... hebt u dan even tijd voor me?" „Ja zeker." Hij drukte haar de hand en ging. In de kamer van den gezantschapsraad trof zij Szirmay aan, die bij haar binnentreden opstond Beleefdheid tegenover iemand van de kanselarij, te- genover een burgermensen, lag anders niet in zijn natuur. Graaf Fetukowicz vroeg haar met bijzondere beleefdheid een inlichting. In de kanselarij zag zij de hoofden rood worden, toen zij binnen trad. Wissilko sprak haar aan met „gnSdiges Fraulein", inplaats van met „juffrouw Psanec". Ballich vroeg onderdanig hoe het te Berlijn was, alleen om iets te kunnen vragen... In haar kamer was de huishoudster, de oude juffrouw met de wildgekroesde, blonde pruik, bezig bloemen in een vaas te zetten. Verbaasd vroeg Maria, van waar die bloemen kwamen. „Ik was zoo vrij, freule", zei de huishoudster met een dienaresse. „De freule? Of u? Versta ik u goed?" vroeg Maria. [„Neen, ik, freule", herhaalde de huishoudster, nog steeds „grappig" lachend. „Maar, beste juffrouw, waarom noemt u mij freule? Heeft de keizer, terwijl ik weg was, mij soms geadeld?" „Ik denk toch...", begon de oude juffrouw, knikkend, maar toen Maria verbaasd bleef kijken, liet zij er verlegen op volgen: „Ik dacht zoo..." „Wat dacht u eigenlijk?" „Een mensch heeft toch ooren... Maar verexcuseer, als ik verkeerd heb gehoord." Weer maakte zij een dienaresse en ging. Maria ging naar Weissenstein. „Doctor, zegt u mij eens, hebt u een idee, waarom iedereen na mijn terugkomst tegen mij opzit en pootjes geeft?" Weissenstein lachte: „Tja, Trudelchen heeft een brief gekregen van de vrouw van een Berlijnscheh kanselarijraad en..." „En wat is daarmee?" „Nu, dat u een paar millioen heeft geërfd, dat Psanec een pseudoniem is en dat u de aangenomen dochter bent van gravin Würgen-Rostorff." „Neen, Psanec is geen pseudoniem." „Pardon, maar i k heb geen enquête ingesteld." „Neen, doctor, u schijnt de eenige journalist te zijn, die niet nieuwsgierig is." „Hebt u dat uit mijn handschrift geleerd?" „Vraagt u dat ernstig?" „Neen. Maar nu serieus: wat leert u uit mijn schrift?" „Over uw bekwaamheden zijn we 't wel eens," zei Maria op schertsenden toon, „maar als uw vraag werkelijk serieus bedoeld is: in de stemming — daarin ligt de kern van het probleem Weissenstein." Hij zag haar met een ernstig onderzoekenden blik aan. „Ik verzoek u, openhartig te spreken." Zij aarzelde. Het kwam onverwacht. Waarom vandaag? „Zal ik werkelijk?" vroeg zij. „Ik verzoek u er om." „Naar uw intellect beoordeeld, behoort u tot de besten. Daarom is het jammer van u. De doeleinden, waarnaar u streeft, stempelen u tot een doorsnee-mensch. De meeste menschen laten zich drijven, weten wel, dat zij hun eigen doel niet kennen, en leven in de hoop, dat zij onderweg wel ergens zullen ervaren waarheen ze eigenlijk willen. In dat opzicht, doctor, behoort ook u tot „de meeste menschen". U weet niet wat u wilt." „Ja," bevestigde hij. „Maar wilt u het me nog wat duidelijker zeggen?" „U is, geloof ik, eiken dag ontstemd." „Toon ik dat?" vroeg hij verschrikt. „Neen. Het is voor u een krachtproef, om het niet te toonen. U wilt u bij uw milieu aanpassen, diplomaat zijn." „Ik ben in dat milieu gekomen. Het interesseert me. Ik pas mij aan, om het te leeren kennen." „Doktor, wien wilt u nu om den tuin leiden, u-zelf of mij?" „Niemand. Ik meen het zoo." „Neen. Slechts de halve doctor Weissenstein meent het zoo. De andere helft van doctor Weissenstein meent precies het tegendeel. Die wenscht de diplomaten naar den drommel en de aristocraten naar het land waar de peper groeit, en die draagt plannen tot een of ander „groot werk" in zich om en verraadt zijn eigen doeleinden voor de kans om hier carrière te maken en zich na den oorlog op zijn visitekaartje Keizerlijk Koninklijke Regeeringsraad te mogen noemen." „Het is oorlog. Als ik niet het geluk had, hier te zijn, zat ik in de loopgraven." „Halt, doctor! Halt! Dat u hier is, vind ik goed. Onze legers vechten niet voor het vaderland en niet voor ideëen, alleen voor den tegenwoordigen monarch. Op het oogenblik heet hij Karl. Dat is geen menschenbloed waard. Maar dat u uit het gelukkig toeval van uw aanwezigheid hier uw toekomst wilt smeden, dat u door uiterlijke mogelijkheden uw innerlijke, dus eigen lotsbestemming laat verwrichten, dat... ziet u, doctor, dat is het wat ik u zeggen moet, als u een eerlijk antwoord hebben wilt." Weissensteins streng vorschende blik werd minder scherp, zijne oogen werden vochtig, zijn lorgnet hinderde hem. Hij nam hem gedachteloos af en ging zitten, terwijl zij stond. „Dat kan men onmogelijk uit een handschrift zien," zeide hij. „Zoo iets kan men alleen maar voelen, en nog alleen dan maar, als men zelf iets dergelijks doorleeft... U hebt ook een doel, dat u gevaar loopt... te verraden? „Neen, doctor, ik heb geen doel, geen ander dan dat, mijn eigen leven te leven, eerlijk en zonder omwegen... en ik geloof niet, dat ik ooit in verzoeking zou kunnen komen, dat doel te verraden." „Het leven is heel... is vol verrassingen." „Kan zijn. Maar er zijn natuurwetten. Men kan geen water in plaats van lucht inademen, en men kan geen vreemd leven leven, als men zich zelf is." Hij streek een paar maal met heftige bewegingen door zijn gelijkmatig naar achteren gekamde haren. Zij zag, hoe de pose van hem af viel, hoe de aangeleerde, langzame en wijde gestes der diplomaten veranderden in bewegingen, die hem vermoedelijk eigen waren alvorens hij in Den Haag kwam, hoe zijn hoofd het wilde uiterlijk vertoonde, dat overeenkwam met de scherpe trekken, het intelligent profiel. Een paar maal zoog hij dikke rookwolken uit zijn sigaret door longen en neus. Daarop kwam de bekentenis los. „Ik wilde een boek over het Jodendom schrijven. Niet maar zoo een boek méér, maar het boek. Het boek, dat den algemeenen samenhang zou aantoonen, het nooit uitgesprokene ppenlijk zou zeggen. Ik wilde zeggen, plastisch aantoonen, waarom het Jodendom als zoodanig in geen verhouding tot den oorlog staan kan. Wij zijn geen natie, geen staat; het is bijna tweeduizend jaar geleden, dat wij voor eigen doeleinden oorlog konden voeren. Ik IN wil geen joodschen staat, neen, ik wil alleen maar doen zien hoe het Jodendom er uitziet, hoe het zich ontwikkelen moest, hoe het niet anders worden kon dan het werd. Het Jodendom van tegenwoordig in zijn anatomischen bouw aanduiden, dat wilde ik... Ik zie dingen, die men nog niet gezien heeft; ik kan ze met bewijzen staven... en hier... zooals u f zegt... verwricht heeft men mij mijn eigen lotsbestemming..." 1 „Wie?" onderbrak zij hem. „Wie? Ik zelf... ik, ezel, geheel alleen. Nu ja, wij zijn geen heiligen; we schrijven 1917; we zijn al lang het Ghetto uit, willen vooruit, willen meedoen, willen voor iets doorgaan... voelen ons innerlijk boven alle vooroordeelen verheven, en laten ons door de vooroordeelen van anderen onderdrukken. Kijkt u de diplomaten maar eens aan. Goed, Gall zonder ik uit. Maar de anderen! Wat steekt daar achter? De blasé-geste, de voorspiegeling van een geheime kunst en de uiterlijke kalmte, die zich door niets ter wereld laat verstoren. Dat wil dus zeggen: er steekt niets achter. Maar dit „niets" vormt een phalanx. De paarhonderd inter- 11 nationale representanten van het „niets" hebben k een maatschappij tot bescherming van onderlinge privilegiën met wederzijdsche herverrekening op- k gericht. Voor een gesloten phalanx verliest men k steeds de zekerheid. Geen wonder. Deze menschen » zijn overal welkom. Als zoo'n broekje van 'n atta- c ché in een vreemde residentie komt en zijn visite- kaartje laat bezorgen, is hij ipso facto in de beste gezelschapskringen opgenomen." „En mag in de beste gezelschappen thee slurpen en op zoethout sabbelen," onderbrak zij hem. „Natuurlijk! Maar men moet toch meegeslurpt en meegesabbeld hebben, voor men het recht heeft om er om te lachen." „U hebt een hooge entrée betaalt voor de five o'clocks in goed gezelschap, beste doctor." „Misschien. Nu u het zegt, geloof ik het zelfs heel zeker. Maar u moet niet meenen, dat ik alléén maar betaald heb en er niets voor terug ontving. Ik heb van die menschen wat geleerd." „Wat?" „Hoe zal ik u dat duidelijk maken? Wacht eens, misschien zoo: Gaat u dikwijls naar een schouwburg?" „Neen." „Jammer; er viel mij een goede vergelijking in." „Probeert u 't! Misschien snap ik het toch," schertste zij. „Ik kom uit Czernowitz. Mijn vader importeerde hout uit Rusland. Hoe rijker hij werd, hoe geleerder hij zijn zoon wou hebben. Ik ging naar Weenen, tien jaar geleden. Had niet geleerd, me te kleeden, me te bewegen, te spreken, 'n Provinciaaltje. Moest wijsbegeerte studeeren en bestudeerde de uitstalkasten van de modemagazijnen, stelde mij tegen een voorzuil van het operagebouw verdekt op en keek toe, hoe elegante cavaliers uit de rijtuigen kwamen, hun dames bij het uitstappen behulpzaam waren, hoe ze de garderobière mantel en chapeau claque afgaven; hoe zij in de wandelgangen den stok over den arm droegen, den zakdoek in den Diplomaten linker jaszak; hoe zij hun horloge te voorschijn haalden. Verveeld, niet gehaast. Bij alle oude Fransche Salon-conversatie-stukken zat ik in de zaal van het Burgtheater. Dat was nog in den tijd van het Sonnenthal-genre; toen het requisiet nog een rol speelde. Ziet u, daar heb ik geleerd, niet met voeten en handen en oogen en ooren over de requisieten van het dagelijksch leven te struikelen. Dat, wat ik in die jaren geleerd heb, dat is de geheime kunst, die de diplomaten ons als hun monopolie voorspiegelen". Maria genoot zijn bekentenis als een kostelijke anecedote. „Ik ben niet in Czernowitz geboren," lachte zij, „maar in Bohemen. Ik stam niet uit het Ghetto, maar uit de pastorie van een predikant. Mijn voorvaderen werden om hun geloof precies zoo vervolgd als de uwe. En ik was ook: provinciaal. De eerste aristocrate, die ik ontmoet heb, zei, dat ik een mengsel was van Asschepoester, enfant terrible en een Hansi-Niese-figuur in een Tsjechische uitgaaf. Weet u, dat is een soort „Marianne, de vrouw uit het volk met het edele hart en de scheeve taille". Ik moest manieren leeren. Ik nam vier weken les en leerde manieren. Zoo iets kan men toch met humor in orde brengen; het is geen tragische aangelegenheid met verbittering en passie, waarde doctor". Hij lachte mee. Om haar humor en om zijn eigen domheid. Hij ging voort: „Er is nog iets anders. De uiterlijke manieren heb ik in Weenen geleerd, maar de innerlijke heb ik... die zijn hier van de diplomaten op mij min of meer overgegaan. In Weenen heeft het burgerdom alleen maar den buitenkant afge- keken... maar het merkwaardige aan het geval is: bij de diplomaten zijn de manieren geen masker maar werkelijk en waarachtig een uitdrukking van het gevoel. Levens-cultuur, genot in élégance een instinctief gevoel voor afstand tegenover alles wat maar met mogelijkheid opwinding zou kunnen veroorzaken. Neemt u het gewichtige requisiet van een diplomaat: het sigaretten-étui. In Weenen moest ik een soort examentje afleggen voor ik naar Den Haag ging. Natuurlijk waren me de hoofdzaken al ingepompt: discretie, onopvallendheid, vermijding van alle wrijvingen, conciliantie, hoffelijkheid. Maar niettemin: of ik maar eens even wou vertellen, hoe ik mij mijn positie in Den Haag voorstelde. Mijn examinator stelde me de vraag en liet mij praten. Zweeg, speelde met zijn potlood, bekeek zijn nagels. Ik voelde me vrij praatte er op los. Al heel spoedig was ik over de voorbereidende, nietszeggende frazen heen. Het was mijn debut; ik kon daar niet stom blijven zitten wachten, sprak door, liet me gaan, ontwikkelde in vollen ernst een program, raakte in vuur, werd radicaal. M'n examineerende hofraad haalt midden in m n rede zijn étui te voorschijn en biedt mij een sigarette aan. 't Was een van die verrukkelijk eenvoudige, Japansche dingskes. In den linkerhoek een ornament een figuur: een grijnzende, kleine aap. Het fynst denkbare ciseleer-werk. De hofraad liet het een oogenblik in mijn handen en sloeg daarbij acht op mijn handen. Ik had toentertijd al acht jaren requisietenstudie achter m'n rug " Maria lachte geïnteresseerd. Zij dacht aan de theorie van Freud over „symptoom-handelingen". „Ik debuteerde in een nieuw milieu," veront- schuldige hij zich, „en mijn handen liepen gevaar, over het requisiet met den Japanschen aap te struikelen". „En zijn zij gestruikeld?" „Bijna. Zij werden onder de blikken van den hofraad met elke seconde plomper en „onhandiger". Het fraai geciseleerde ding begon er tusschen mijn vingers hoe langer hoe hulpeloozer en mishandelder uit te zien. Ik voelde, dat ik dat aan het ding zelf weer moest goedmaken, en begon het te prijzen, legde den aap een liefdesverklaring af, verloor den draad van mijn voordracht en was blij, dat ik zoo gelukkig van thema had gewisseld". „In de graphologie bestaat voor de ziekte, waaraan u lijdt, een bepaald teeken", zei Maria, geamuseerd. „Wij noemen het 't teeken voor het respect voor de goede opvoeding van andere menschen". „Zou u me dat teeken willen aanwijzen?" vroeg hij.' „Welzeker, hoewel niets zoo gevaarlijk is als die zoogenaamde teekenverklaring. Er zijn ook menschen, die aan dezelfde soort ziekte lijden in tegenovergestelden zin: respect voor de slechte opvoeding van andere menschen. Mij zijn de menschen, die aan deze ziekte lijden, sympathieker." Hij lachte. „De prinsen a laLaudon-Neudorff zijn zeldzaam in de wereld." „Waarom? Omdat hij prins is?" vroeg zij ernstig. „Goed gezelschap is een zeer relatief begrip, beste doctor. Er zijn keizerlijke prinsen, die angstvallig de manieren afkijken van de gezelschappen, die zij voor de „goede" houden. „Schertst u?" „Neen. Toen ik bij mijn aristocratische vriendin les in goede manieren kreeg, werd op een avond een Pruisisch aristocraat uitgenoodigd. Van de meest luidruchtig-vroolijke, Berlijnsche soort. Die was eens als adjudant van een Keizerlijk Duitschen prins in Indië geweest. Mijn vriendin liet hem te mijner leering al zijn herinneringen aan de zeereis vertellen. Waarover, beste doctor, meent u dat zich de prins acht dagen lang tusschen PortSaïd en Colombo heeft onderhouden?" „Over tijgerjachten? Olifanten? Krokodillen?" „Misschien ook. Maar hoofdzakelijk over kleeding. Wanneer men khaki moest dragen en wanneer wit linnen! Of men in een witte smoking ordelintjes draagt! Of men in witte schoenen bij het diner een dwaas figuur slaat. Of men als prins geen onvoornamen indruk maakt door bij het tennissen uitsluitend aan het net te spelen. Dit was namelijk een specialiteit van dien prins. Nu was het eigenlijke probleem, wèt de Engelschen eerder bespottelijk zouden vinden: een verloren tennis-partij, of een doublé waarbij men als partner aan 't net kleeft." „Ah!" kwam het er verbaasd uit. En toen liet Weissenstein een oogenblik later er nadenkend op volgen: „Wou u daarmee zeggen, dat men altijd onzeker blijft, als men met de manieren van een vreemd milieu coquetteert?" „Zoo ongeveer," lachte zij. En dan ernstig, met een vasten blik: „Ik weet niet, of dat, wat u schrijven wilde, nieuw is, maar ik weet, dat de menschen zich nooit zoozeer als tegenwoordig geneigd voelden, om zich een oordeel aan te maken over naties en rassen. Albion is perfide, Frankrijk loopt warm op frazen, in Duitschland kent „Not kein Gebot" de Italianen loopen met een dolk in den gordel, en de Joden zijn zoo en zoo. Wie ook maar een klein deel van zulke dwaze gemeenplaatsen door zijn werkelijk weten uit de wereld kan helpen, heeft den plicht het te doen... Dat is een voldoende reden tot schrijven, ook als men geen politiek program heeft." Hij wierp zijn sigaret in een wijden boog*dwars door de kamer in den haard en reikte haar de hand tot dank. Zij nam de hand, hield deze een oogenblik vast en zag hem ernstig in de oogen. Daarop ging zij. Zij wachtte den prins in de kanselarij in de kamer van Wissilko. In den voormiddag waren hier de paar mannen geweest, die dienstplichtig waren, die „in orde wilden zijn met de wet" en de vele bloedverwanten, die een pas kwamen halen, voor nog hun dienstplichtige vaders of zoons als „deserteur" zouden worden ingeschreven. Er hing een dikke, verpestende lucht in het vertrek. Zij opende allebei de vensters, deed wat kolen in den kachel... kachel, ja, want beneden bij de beambten, waren natuurlijk geen open engelsche haarden, zooals in de bovenvertrekken. Naast de kachel, op een tafeltje, lag een stapel prentbriefkaarten: van den keizer en van keizerin Zita, van de keizerlijke familie met de kinderen. Voor den eersten keer zag zij het handschrift der keizerin: hoogmoedig en harteloos. Een hand van schrijven, zooals men die leert in de kloosterscholen, maar getransponeerd tot in het bloedlooze. Bovendien aanduidingen van kleine intriguetjes. Daar- naast lag het pas aangekomen nummer van de Neue Freie Presse, met een bericht over een rondrit van de allerhoogste familie, hoe zij reden door de drommen der juichende burgerij, die op de beide trottoirs stonden geschaard. Van Zita werd gezegd, hoe haar goedhartig bekoorlijk lachje de harten der Weeners in stormpas had veroverd. Nogmaals nam Maria de prentbriefkaart ter hand. De hoog oploopende, dunne, hakige strepen waren, door wat zij juist in de courant had gelezen, in haar oog wel niet hartelijker en zachter geworden, maar de harten der Weeners waren toch veroverd. .. Juichende bevolkingen letten nu eenmaal, wat een zegen is voor een dynastie, niet op het schrift der hooge persoonlijkheden. Er werd geklopt: Prins Laudon. Hij reikte haar de hand. „Hebt U voor mij het venster opengezet?" vroeg hij, „om het hier onplezierig te maken?" „Er hing hier zulk een akelige lucht... de keuringen, hè." Zij ging naar het venster, doch hij was haar te vlug, zette een stoel voor haar neer bij den kachel, kreeg er toen een voor zich zelf. Een poosje zaten zij zwijgend tegenover elkander. „Weet u, waarom ik destijds naar Berlijn ben gegaan? Wat ik de gravin wilde vragen?" „Ja." „Wat... heeft zij het u gezegd?" „Neen, ik heb alles zelf gehoord, woord voor woord. Ik was in de kamer er naast." „Wat zegt u? U was..." „Het was Cornelia's wensch. Eerst begreep ik niet waarom. Later werd het mij duidelijk. Het is onbe- grijpelijk, maar zij wist precies hoe lang zij nog te leven had. Zij moest haar krachten en haar tijd indeden. Toen ik kwam, zeide zij, dat zij eigenlijk al dood was, dat zij alleen nog maar leefde om haar programma af te werken. Het afscheid van mij was het laatste op haar programma geweest. Maar toen ik haar uw brief gaf, werd uw bezoek er ook nog op geplaatst Een paar uur later stierf zij." Hij ging weer zitten en knikte haar toe, alleen om te toonen, dat hij haar begreep. Nog steeds kon hij geen woorden vinden. Langzaam, hortend en stootend, bijna pijnlijk, kwamen ze ten slotte: „Ja..., Maria... dus... je weet... vreeselijk heb ik in angst gezeten, toen ik hier wegging... En onderweg... dat ik te laat zou kunnen komen, of dat de gravin mij niet zou willen ontvangen... Van alles heb ik me in het hoofd gehaald, maar dat een ander... neen, daar was ik nooit bang voor geweest. .. Juist dat niet." „Cornelia vergiste zich", zeide Maria rustig en zeker. „Dat wat u bedoelt, is niet zoo." „Neen?" vroeg hij bevend, bijna weifelend. „Neen," herhaalde zij kalm. „En toch..." Het kwam er stijf uit. „Wat en toch, prins? Toch wil ik uw leven niet ruïneeren, als u dat bedoelt. Wat zou het voor u zijn? Een strijd tegen honderd vooroordeelen. Ik ben een burgermeisje, ik ben protestant, ik heb een leven van strijd voor me, ik zal mij een weg moeten banen, door modder en ellende, verdacht, vervolgd, onbegrepen. Voor mij is dat niets. Als dit mijn weg is, zou ik mij ongelukkig voelen, als ik een anderen moest gaan. Maar dan zou ik u moeten laten mede lijden, u, wiens weg dat heelemaal niet is. Allen, die u lief zijn, allen, die u in den bloede of door relaties bestaan, ieder zou gelooven, dat u niet een slachtoffer van de liefde, doch alleen dat van een blinde passie voor een avonturierster was. En daarvan zoudt u de dupe worden. U zoudt aan mijn zijde blijven, zonder dat ik u feitelijk geheel kon toebehooren. Ik heb niet het recht, u te gronde te richten, als dank voor zooveel goeds en edels. Dat u bereid was, dat te doen, dat voor mij te doen, is al veel meer dan dat ik u ooit dankbaar genoeg kan zijn. Ik houd van u, prins. Maar zelfs als ik niet om andere redenen van u hield, zou ik u reeds liefhebben om dien „oorveeg". Den oorveeg, waarvoor Cornelia u een edel man noemde. Wie weet, zult u, als u uw eigen weg gaat, niets dan uw eigen weg, en als u uw eigen leven leeft, misschien meer goeds bereiken op aarde dan ik... Er zijn zooveel vrouwen als ik op de wereld..." „Neen", viel hij haar in de rede. „Toch wel", herhaalde zij met een lachje. „Er zijn heel veel zoo. Denk maar eens aan de Russische vrouwen van de laatste tien, twintig, dertig jaar hoeveel er niet naar Siberië zijn gezonden, omdat zij haar eigen leven wilden leven, het leven van menschen, die een roeping gevoelen... Maar er zijn weinig prinsen, die dat gevoelen, dat, waarvoor Cornelia een bevuild woord voor u blank schuurde. „Het is alleen... alleen, omdat u gelooft, dat ik te klein ben voor uw weg... daarom alleen is het... maar ik zal wachten, Maria. Zoolang zal ik wachten, tot je het zelf gaat inzien, dat ik niet meer te klein ben voor jouw weg..." Met vochtig oog zag zij hem aan. Het woord, dat hij m zijn familiebijbel had geschreven, kwam haar in de gedachten, het woord van den zaadkorrel: „... En de mensch weet niet, hoe het geschiedt." HOOFDSTUK XXI HET Huis Orsay beleefde zware dagen. Amalia weende heele nachten. Als de Koninklijke Raad tegen de morgenschemering wakker werd en constateerde, dat hij „weer geen oog had dichtgedaan", was hij geroerd door Amalia's bezorgdheid. Maar aan 't feit zelf was niets te veranderen; het was Godgeklaagd, maar tegen feiten kan zelfs moederlijke bezorgdheid niet op. Siegmund en Wilmos zochten wel uitwegen, ontwierpen wel fantastische plannen, doch zonder succes. Een student, een zoon van een Koninklijken Raad, kon zich toch niet schuilhouden, zooals een Karpathèn-jongen uit Scheveningen? Zij waren wel verplicht, zich aan te melden, en dat zij goedgekeurd zouden worden, stond vast. Reeds scheen alle hoop verloren, toen een redder opdaagde, en niet de eerste de beste: Woodrow Wilson. De twee Amalia's waren juist bezig, den Kerstboom te versieren, toen Wilmos met een bulletin binnenstormde: Wat zeg jullie daarvan? Wilson treedt op als bemiddelaar. Het was zoo: de president verlangde, dat de belligerenten hun vredesvoorwaarden bekend zouden maken. En Zwitserland ondersteunde dien wensch. Den eersten Kerstdag kwam Duitschland's antwoord: Ontwijkend. Liet de vraag open. Stelde voor, dat beide partijen afgevaardigden zouden benoemen. De Entente beraadslaagde. De vredesvrienden in Engeland, Frankrijk en Italië waren bezig, poogden te bemiddelen, den ander te overreden. De pers ging te keer tegen de pacifisten, verlangde Duitschlands nederlaag, geen overleg. Trepow sprak in de Doema, Boselli in de Italiaansche Kamer, Lloyd George stichtte zijn „kleine oorlogscommissie", Briand riep een geheime kabinetszitting bijeen, deed een beroep op alle krachten der natie, benoemde een technischen krijgsraad, liet Thomas en Joffre samenwerken, terwijl Nivelle opperbevelhebber op het Westelijk front en Castelnau naar St. Petersburg gezonden werd om met den tsaar te confereeren. Niemand kon meer betwijfelen, dat ook Wilson's pogingen tot onvruchtbaarheid waren gedoemd. Zoo werd het Oudejaar. De Duitschers vierden hun feest in Royal, de Oostenrijkers in De Twee Steden, de Entente in de Oude-Doelen, de internationale zakenwereld, de officieuse en halfofficieuse menschen, de monde en demimonde fuifden in Central. Op den vrede toastte niemand, wel op de overwinning. Men sprak van oorlog en overwinning, doch meende eigenlijk: Wraak en zakendoen... In Central gaven de Belgen het signaal, zongen de Marseillaise en Tipperary. „Deutschland, Deutschland über alles" was het antwoord. Stoelen werden met een ruk verschoven, menschen met verhitte gezichten sprongen op, dronken in beleedigende termen den tegenstander toe. Het kwam tot een handgemeen. De directie liet het licht uitdraaien, de zaal sluiten; de gasten moestén afrekenen en vertrekken. De opgewonden menigte begaf zich naar de bars, de Deliclub, andere nachtgelegenheden. De politie beval kalmte, commissarissen verschenen, dreigden bij het minste kabaal de lokalen te zullen sluiten. Met champagne, met vaderlandslievende liedjes van halfdronken menschen, met een paar oorvegen liep het jaar van het vredesoffensief ten einde. Zoo begon 1917. Het antwoord aan Wilson was nog niet verzonden, maar keizer Wilhelm richtte zijn dagorder aan leger en vloot. Twee dagen later werd het slotprotocol der Ententeconferentie te Rome onderteekend. Aan de oude leuzen omtrent de oorlogsdoeleinden was echter een nieuw parool toegevoegd : een, dat vreemd en verrassend klonk. Toen Maria dit den eersten keer las, vertrouwde zij haar oogen nauwelijks. Moest den zin nog eens en nog eens lezen. Toen vergeleek zij de woorden in de hollandsche bladen met'het fransche origineel in de „Gazette de Hollande", met de engelsche vertaling, de duitsche, maar alle stemden overeen: bevrijding der Czechoslowaken, Libération des Italiens, Slaves, Roumains et Tchecoslovaques, consitution d'une libre Pologne avec la partie... autrichienne. De Entente eischte het uiteenvallen der monarchie en wilde daarvoor verder strijden. „Nu, mejuffrouw, wat-zegt-u-nu-wel-van-de-vredesvoorwaarden-der-Entente?" vroeg Szirmay, die haar op de trap tegenkwam. „Ik vind het zielig, dat de oorlog nu nog jaren langer zal moeten duren," antwoordde zij. Szirmay knikte en ging naar boven. Daar kwam de prins ook. „Het allerliefste zou ik terugplaatsing naar mijn regiment willen aanvragen," zei hij onder den indruk der gebeurtenissen. „Voor wie wilt u dan in het vuur gaan? Voor Karl of voor Zita?" was haar vraag. Nu leken zijn eigen woorden hem dwaas. Hij moest lachen. „Ik kan wel zien, juffrouwtje, dat u nooit bij de ulanen hebt gediend." „Inderdaad, nooit," moest zij toegeven. Maar de onopgeloste vragen bleven zich aan haar opdringen en gaven haar weder een gevoel van beklemming. In.de vier weken sedert haar terugkomst uit Berlijn was zij als herleefd, eiken nacht sliep zij, turnde weer, liep in de koude, natte windvlagen over het strand, genoot weer het zinnelijke behagen van een krachtig, gezond lichaam, begreep niet, hoe zij zich vroeger zoo zwak en bedrukt had gevoeld. En nu — kwam daar opeens die beklemming weer over haar, verlamde haar; een gevoel van schuld, van plichtsverzuim, als had zij in een beslissend oogenblik iets nagelaten, wat zij had moeten verrichten. Zij dacht aan de volgers van Christus, wier geest gewillig, wier vleesch zwak was... „Wat hebt u, Maria?" vroeg de prins. „Ik weet het niet, het een of ander, dat me ontzaggelijk ontstemt. Wat weet ik niet. Let er maar niet op." „Mag ik vanavond wat mee wandelen? De zeelucht zal het wel wegblazen." Zij knikte hem toe met een verstrooid lachje, wilde juist antwoorden, toen Weissenstein aankwam, tintelend van pleizier. Hij lachte, toen hij* hen zag. De prins riep hem. „Doctor, als u een aardigheid weet, kom dan hier, dan kunnen we meelachen." „Ik garandeer, dat er gelachen zal worden. Raadt u eens." „Trudelchen?" „Neen." „Een nieuwe mep op den ouden keizer?" „Neen." „Een anecdote van keizer Karl?" „Neen." „Orsay," zeide Maria met stelligheid. „Precies," sprak Weissenstein. „Juffrouw Psanec weet altijd alles," lachte de prins. „Met de keuring?" vroeg Maria. „Ja; daareven allebei goedgekeurd. Ik kwam juist in de kamer, toen de eene, naakt model, onder den meetstok stond. Een meter 67, als het interesseert. Wilmos, driekwart naakt model, daarna. Wissilko bromde iets van kostbare hulpkracht, zoo juist gepromoveerd, beste kringen van de kolonie, maar de regimentsdokter hield zich doofstom, begreep niets, bleef Siegmund aankijken, compleet enthousiast. Eindelijk zegt hij: „Neen maar, dat er nog zulk prachtig materiaal in het buitenland was..." Siegmund bromt iets, dat hij linksch is. De dokter schatert. „Linksch? Maar mijn beste jongen, dat is oude geschiedenis, daar werd een mensch voor afgekeurd in vredestijd, omdat dat de parademarsch in de war stuurde, maar tegenwoordig let daar geen mensch op. Al sinds October 1915 niet meer. Geschikt voor den frontdienst." „En Wilmos?" „Ook 1.67. Is het niet enorm? Geen duim korter of langer. Een natuurwonder, allebei 1.67; zelfs bij tweelingen een zeldzaamheid. Ik ben waarachtig nieuwsgierig, of zuster Amalia ook 1.67 is. Wissilko bromt weer wat, Ballichau geeft knipoogjes. Maar de dokter hoort en ziet weer niets, alleen maar dat prachtige soldatenbody van Wilmos Orsay. „Platvoeten, zeg je? Maar amice, dat komt er sedert acht maanden in het geheel niet meer op aan. Je moet maar denken, dat die platvoeters om zoo te zeggen de spaarpot van het legerbestuur waren. Er zijn 480.000 platvoeters in ons land. Bedenk eens, wat een materiaal er beschikbaar kwam, toen de vrijstelling daarvoor werd opgeheven." Alle drie moesten zij lachen. Weissenstein wilde naar zijn kamer gaan, met een pak Nederlandsche bladen. „Mag ik u iets vragen, doctor?" zeide Maria. Aangenaam verrast bleef hij staan. „Tot uw dienst." „Ik zou u zeer dankbaar wezen, als u me wat origineel materiaal kon bezorgen over de politieke toestanden in Bohemen." „Vanavond moeten de commentaren van de Nederlandsche pers over het antwoord van de Entente aan Wilson worden doorgeseind," zeide hij, met een verontschuldigend gebaar wijzend op den stapel kranten. „Maar vannacht zal ik, wat ik vinden kan, bijeen zoeken." „Ik denk er niet aan om u om mijnentwil den heelen nacht te laten opblijven, doctor. Ik vroeg maar zoo... omdat ik zekeren samenhang niet begrijp..." „Zoudt u me nu werkelijk het genoegen willen ontnemen, eens een nacht voor u te mogen werken, juffrouw Psanec? Wilt u me zelfs dat niet gun- nen?" vroeg Weissenstein. En zijn woorden klonken in het geheel niet naar complimenteuse galanterie; veeleer was er iets van verwijt in zijn bescheiden houding. De prins hoorde het, voelde den toon. Cornelia's woorden op haar sterfbed schoten hem te binnen: „U bent de eenige niet, Laudon, die rijker en beter wordt door den omgang met Maria Psanec..." Er kwam een bediende, die zeide, dat de gezant haar wachtte. Zij knikte Laudon en Weissenstein toe en begaf zich naar den graaf. De kamer was geheel in duisternis gehuld. Alleen de lamp bij den graphologischen lezenaar was ingeschakeld. De gezant scheen zelf het toestel gekregen en de lamp aangedraaid te hebben. In de vier weken na haar terugkeer had hij geen enkele maal zelf een handschriftionderzocht. Zijn oogkwaal was ernstiger geworden dan hij wilde toegeven. Het was dus iets buitengewoons, dat hij er toe overging zelf te onderzoeken. Hij scheen uitstekend geluimd en lachte plagend, alsof hij een grappige verrassing voor haar had. „Ga zitten, kind, een plechtige gebeurtenis... Neen, neen, niet kijken, zoover zijn we nog niet. Eerst theorie. Het wil me namelijk toeschijnen, dat we allebei nog eens in de leer zullen moeten en van voren af aan moeten beginnen." „Het is dus wel een drommels ingewikkeld geval," schertste zij. „Nog veel drommelscher," vervolgde hij. „De hoofdzaak voorop: een staatsman, die geen pose of ijdelheid bezit..." Vol verbazing en met groote vragende oogen zag zij hem aan. „Dat is dan de eerste, sedert jaar en dag. Een Europeaan?" vroeg zij en dacht aan Wilson. „Dat is voorloopig mijn geheim. Houd je nu even bij de hoofdzaak: een staatsman zonder ijdelheid en pose. Als totaal en als mensch bijna klasse één. Een - man, die zich enkel bezighoudt met de dingen zelf, alleen vecht voor de dingen zelf. Een man, al vrij oud van jaren, die zich den tijd niet gunt, moede te zijn. Diepgaande ontwikkeling, uitgebreid weten. Geen kracht der jeugd, maar plichtsgevoel drijft hem vooruit.... Heb je ieder woord gevolgd, goed gevolgd, dat het tot je is doorgedrongen? Anders kun je het verdere niet begrijpen... ' „Ja," zeide zij. „Goed. Denk er dan nog eens goed over na en bedenk er dan bij, dat al die trekken voorkomen in een absolute philologennatuur... Begrepen?" „Iets ervan begrijp ik, maar als totaal is het toch een casus van ongehoorde tegenstellingen. Mag ik het weten?" Hij hield haar spanning gaande. „Nog niet," zeide hij, weer lachend, evenals bij haar binnentreden. „Vorm der letters — toonbeeld van eenvoud, geraamte bijna. Grondlijnen zoo smal, dat jij zelfs jjiet niet zoudt kunnen verbeteren. Daarenboven stijgende regels — drang naar daden. Schrijft haastig, zonder een haakje of titteltje, dat er op aanjkomt, te vergeten." „Zoo iets bestaat niet," zeide zij met vroolijke tevredenheid, die zij van Szirmay kon hebben afgezien, als de Turksche gezant een van zijn gecompliceerde raadsels opgaf en hij er na lang peinzen op kwam, dat het raadsel heelemaal niet opging en de Turk er hem geestig had willen laten inloopen. Diplomaten „Dan moet je zelf maar eens kijken," zeide Gall, haar zijn plaats aan den lezenaar inruimend. Lang en grondig onderzocht zij. Alles wat Gall had opgenoemd, zag zij, maar nog veel meer, dat bijna onbegrijpelijk was. De man, die dat had geschreven, was een der groote, heilige karakters, die, tusschen de menschen opduikend, hun stempel drukken op hun tijd. Wie was de onbekende? De woorden waren in haar moedertaal. „Iets begrijp ik niet," zeide zij. „Dat is?" „Vanwaar die vreeselijke sporen van klein, geheim gedoe, van sluipwegen? Precies dezelfde teekens als bij den diamantsmokkelaar, wiens schrift wij de vorige week onderzochten." Van vreugde knipte hij met de vingers. „Bravo, meisje, wat heb jij goed leeren zien! Het is precies zooals je zegt en één woord zal je verklaren, hoe die teekens er komen: Masaryk..." Hij zweeg om haar tijd te laten, schreed naar zijn stoel in de nis en staarde over het zwarte, kale geboomte weg naar den hemel. Als een zuchtje uit den verre kwam een woord van Goethe in zijn gedachten: niet het rythme, alleen het beeld werkte: „So sitz' ich am ewigen Webstuhl der Zeit"... en die andere uitspraak: „ein Wort tausend Verbindungen schlaegt..." Op de stoelleuning schenen zijn handen in te sluimeren, maar zijn oogen lachten zacht, van vreugde over de zoo goed geslaagde proefneming. Dat hij haar op het eind dat woord had toegeworpen, dat woord, dat nu duizend andere gedachteverbindingen opwekte: Masaryk. Zij voelde, dat hij met haar meedacht, dat hij ge- voelde, wat zij thans ondervond en zonder hinderpaal mocht zij zich overgeven aan alle beelden, die voor haar geestesoog opdoemden. Masaryk was de leermeester van Vaclav Krepela, de leermeester van al de zeldzame vrienden uit haar jeugd. De leermeester van alle leeraren van zijn volk, die daarginds waren achtergebleven. Masaryk was de eerste, die heimelijk over de grenzen was gevlucht om voor zijn volk in den vreemde te strijden. Daar moest hij er voor zorgen, dat de verbinding intact bleef, smokkeltrucs uitdenken om te verhoeden, dat zijn achtergebleven medewerkers het slachtoffer werden van collega's van den Stier van Potter... Masaryk was de man, die in King's College in Londen de rechten, het karakter en de historische missie der Slavische volken doceerde. Hij was het, die de oorlogsdoeleinden der Entente naar zijn richting had gewijzigd. Zijn werk was het, dat de Entente nu opkwam voor de bevrijding der onderdrukte Slaven. Was het zijn voorbeeld, dat Krepela den weg had gewezen, ginds ver over de grenzen? Was het op zijn bevel, dat in Rusland, Italië, Frankrijk de tsjechische gevangenen zich vrijwillig aanmeldden om tegen de Monarchie te strijden? Zou dat alles tot zegen blijken £e zijn? Was het een zaadje, uitgestrooid door God, dat zou ontkiemen? Was Masaryk werkelijk de m m, de wonderbaarlijke, de uitverkorene, die geroepen was om „zijn voorbeeld te geven"? Of was zijn overtuiging slechts een dood geloof, dat zijn geliefd volk den ondergang en de ellende zou brengen? De geschiedenis spreekt niet alleen van den triomf van hooge, reine gedachten, maar ook van de overwinning van bruut geweld. Werd Masaryk, terwijl hij zijn volk aanzette tot weerstand, alleen gedragen door zijn geloof, of wist hij, niet vergeefs te strijden? Opnieuw verdiepte zij zich in het schrift. Gall had het juist gezien: nergens ontbrak in dat schrift het noodzakelijke. Hoe haastig het was, hoe de stijgende regels ook voortijlden, nergens ontbrak er een haakje, een dwarsstreep, een tittel, die de duidelijkheid eischte. Als er ooit gevoel voor détails bleek, dan hier. Eenvoudig als een geraamte waren zijn letters, geen krullen, geen frase. Zakelijkheid, nuchtere zakelijkheid en daarbij goedhartigheid. Als een wonder bestaarde zij dat onvatbaar mengsel van eigenschappen, die volgens de leerboeken elkander uitsloten en die zich hier in dit schrift yereenigden tot een enkelen levensstroom, in weerwil van hun theoretische onvereenigbaarheid samenvloeiden tot een alomvattend willen en kunnen. „Bestaan er wonderen?" vroeg zij luid. „Het schijnt zoo," klonk de stem van Gall uit zijn nis. Hij trad op haar toe. „Mag ik dat schrift behouden?" vroeg zij. „Het is je eigendom. Nio-Hu-San heeft het voor je meegebracht uit Londen. Hij wacht je morgen om vier uur." HOOFDSTUK XXII NA vier weken was dat weder haar eerste slapelooze nacht. Het was alsof de natuur Maria die rustpoos slechts had gegund, om haar te sparen voor nieuwe schokken, alsof de natuur de lichaamsschoonheid van dat schepseltje, waarop zij zooveel reden had fier te zijn, niet wilde ruïneeren. Dertig nachten had Maria geslapen, maar het leek haar alsof het nog veel meer, of het vele dagen bovendien geweest was. Alsof zij strijdensmoede met haar ziel in het alledaagsche een toevlucht had gezocht, zooals de dieren hun winterslaap houden van lange maanden, tot een zonnestraal, in hun schuilhoek vallend, hen weder wekt voor de geuren en klanken der natuur. Zooals het geuren van den akker in de zon van den eersten voorjaarsdag de slapende dieren wekt met de verjongende kracht der aarde, zoo steeg haar uit Masaryks schrift de geur tegemoet van de groote zending, die de Slaven te vervullen hebben. Honden leven op de boerderijen, samen met de merischen: voelen hoe zij behooren tot het huis: vechten zich dood voor den meester, als waren zij van één bloed. Maar daar gaat plotseling een wolf voorbij, huilend in den nacht. En wild trekken de honden aan hun kettingen en de sterkste hunner rukken zich los met ongeweten kracht, omdat de ziel van de voorvaderen opleeft in hen, omdat het bloed van het ras hen roept. Zoo sleurden de gezichten en fantomen in den nacht Maria mede naar het kamp van den vijand. En aldus ging zij den volgenden dag, gedragen en geadeld, maar vergiftigd tevens door hare nachtelijke visioenen, naar Nio-Hu-San. Toen zij met Nio-Hu-San weder aan hetzelfde tafeltje zat, waaraan zij de eerste maal met hem had gesproken, dankte zij hem voor zijn geschenk met een klank in haar stem, waaruit hij duidelijk bespeurde, dat zijn gave het hart van een Europeesche vrouw gelukkig had gemaakt. En die ondervinding was aangenamer, naarmate zij zeldzamer was. Toen vroeg zij hem eenvoudig, maar met nadruk, zoo goed te willen wezen, zijn bril op te zetten, zeide, dat zij zich zeer zou geneeren, wanneer hij dit om harentwil zou nalaten. Hij gevoelde, dat het geen ijdele beleefdheidsformule was, deed wat zij vroeg. „Meneer Nio-Hu-San, ik ben niet gekomen om over zaken te spreken. Ik heb veel geld geërfd van een vriendin, die mij dit bezit waardig geloofde. Ik hoop haar vertrouwen niet te beschamen. Doch thans heeft dit geld voor mij nog geen beteekenis. Ik zou u zeer dankbaar zijn, als u het voor mij wilde beheeren." „Het is meer dan uw vriendin wist, toen zij het u naliet. Het is vermeerderd." Hij sprak langzaam en Wachtte, wachtte misschien op een vraag. Of zij misschien zou willen weten, hoezeer haar vermogen onder zijn beheer was toegenomen. Zij vroeg evenwel niets van dien aard, doch zeide: „Meneer Nio-Hu-San, Zijne Excellentie waardeert u niet alleen als vriend, doch ook als groot mensch. Hij gelooft, dat u van den samenhang der aardsche dingen meer weet dan wie ook. Hij maakte een verlegen gebaar, weerde haar lof af met een bescheiden handbeweging. „Ik zelf geloof het ook," vervolgde zij. „Daarom verzoek ik u, mij toe te staan, u een vraag te doen." Wederom datzelfde gebaar van bescheidenheid, het wijzen op zijn beperkte geestelijke vermogens, doch geen weigering. Toch weifelde zij, wist niet of zij durfde... „Vraagt u maar," moedigde hij aan. „Zal mijn volk vrij worden?" Hij antwoordde zonder na te denken: „Ik ken uw volk niet. Ik ken slechts twee Tsjechen: u en Masaryk." „Kent u hem?" „Ik heb in King's College zijn voordracht bijgewoond en van vrienden heb ik van hem gehoord." Zij vroeg niet verder, wachtte af. Lang liet hij haar wachten, alvorens te spreken. „Uw landgenoot weet zeer veel van dingen, waarvan de hooge heeren in Londen maar weinig afweten, en hij is zoo bescheiden, dat hij er niets tegen heeft, als anderen met zijn veeren pronken. Een paar jonge diplomaten hebben al groote successen behaald met werk, dat van hem stamt. Men gelooft, dat hij een goed paard is om op te zetten. Dat is hij. Hoe zijn volk is, zult u beter weten dan ik." Ja, zij dacht wel, dat zij dat wist, doch zij schaamde zich over die wetenschap. Het materiaal, dat Weissenstein voor haar had bijeengezocht, vloeide over van alleronderdanigste betuigingen van aanhankelijkheid aan den jongen keizer, bevatte niets dan waarschuwingen der leiders, toch geen gehoor te geven aan de lokstemmen uit Londen. „Op een dag zal het oude huis van den jongen keizer ineenstorten", begon hij weer. „Misschien spoedig, misschien pas na jaren, misschien pas na den oorlog en niet eens tengevolge van den vrede. De hooge heeren in Londen weten maar heel weinig af van uwvaderland. Dus zullen zij dan waarschijnlijk aannemen, wat een verstandig man hun nu zegt." „Meneer Nio-Hu-San, is het niet laf en egoïstisch, als iemand niet meehelpt, terwijl een ander strijdt voor een groote zaak?" Hij glimlachte hoffelijk, vlakjes, met zulk een vreemde uitdrukking op het gelaat, als begreep hij haar woorden niet: „Lafheid is een deugd, mejuffrouw. En wat egoïsme is, weet ik niet precies. Daar hebben wij geen woord voor in het Chineesch". Toen zij hem verbaasd aankeek, vervolgde hij: „Daarentegen zijn er bij ons woorden, waarvan het begrip in het Engelsch ontbreekt." Zij begreep een dwaze vraag te hebben gedaan en boog, zooals zij den gezant had zien buigen, om zóó hoffelijk verontschuldiging te vragen. „Meneer Nio-Hu-San, u hebt mij vriendelijkheden bewezen en ik weet niet, hoe ik u er voor zal danken. Uw goedheid verdien ik niet, want ik ben slecht. U reikt mij een helpenden vinger en ik poog de gansche hand te vatten. Ik zou u iets willen vragen, dat mij zeer interesseert. Dit is het eenige excuus voor mijn onbescheidenheid." „Ik ben tot uw dienst." „Ik zou naar Londen willen gaan, om te helpen, mede te werken." Meer durfde zij niet te zeggen. Angstig wachtte zij zijn antwoord. Hij dacht na, want haar vraag vond hem onvoorbereid. „Toen de oorlog begon", zeide hij eindelijk, hebben zich in Duitschland zoowat twee millioen vrijwilligers aangemeld. Zij waren allen benauwd te laat te komen, dat er niets voor hen te doen zou overblijven, als in vier weken Duitschland de wereld veroverde. De mannen, die dertien maanden later dienst namen, kwamen nog op tijd en die na zesentwintig maanden werden ingelijfd ook en zelfs zij, die na negenendertig maanden in dienst komen, zullen nog wel iets vinden voor hun hand om te doen." Zij zweeg beschaamd, maar haar jeugd verzette zich tegen zijn logica. „Onze godsdienst leert ons, dat wij het koninkrijk Gods moeten zoeken, dat wij arbeiders moeten zijn in den wijngaard des Heeren, en onze wereldlijke leermeesters zeggen, dat de wijngaard des Heeren, waarin wij moeten werken, ons volk is." Hij dacht na, alvorens te antwoorden: „Is deze oorlog niet ontstaan, omdat juist ieder alleen aan zijn eigen volk dacht?" Weder voelde zij schaamte in zich. Weifelend antwoordde zij: „Ja, dat is zoo, maar is ook de slavernij, de menschenhandel ook niet door oorlog vernietigd? Hebben dergelijke oorlogen geen goeds gewrocht voor de menschheid?" „Niet door den oorlog is de slavernij opgehouden," zeide hij. „Er zijn groote landen, waar nog steeds slaven worden gehouden, waar een abolitieoorlog nog te vroeg zou komen. Het volk wil nog koelie zijn. Alleen waar menschen begrijpen, dat zij geen slaven mogen zijn, worden zij vrij... En ik ken uw volk niet." „Mijn volk wil niet verdrukt worden." „Juist", antwoordde hij langzaam, haar gezegde in zich opnemend. „Als dat zoo is, heeft uw leider uw hulp niet noodig. En als het niet zoo is, moet u liever naar Bohemen gaan om te maken, dat uw volk zoo wordt." Zij gevoelde zich gevangen in het net zijner logica. Of hij zou weten, dat zij slechts de halve waarheid had gezegd? Of hij wist, dat het werk der bevrijding bedreigd werd door de zwakheid dergenen, die bevrijd moesten worden? Of sprak alleen de onverbiddelijke Chineesche rekenmeester uit zijn woorden?" „Wat moet ik doen?" vroeg zij. „Afwachten, mejuffrouw. Het zou zonde zijn, als u bij de eerste vrijwilligers behoorde, bij hen, die vallen. Ik denk, evenals mijn vriend, Zijne Excellentie, dat u tot den allerlaatsten ban hebt te behooren, in plaats van tot den eersten." „Moet ik dan den leeraar van ons volk in den steek laten?" „Ik geloof, dat de leeraar van uw volk een verstandig man is. Ik geloof, dat hij het goed zou vinden, dat jonge menschen, als u, in reserve blijven voor het grootere werk, dat wacht als zijn doel is bereikt." Zij boog, ditmaal vol-overtuigd. De gezant had gelijk: in de verwarring van problemen en gebeurtenissen bleef de Chineesche rekenmeester de eenige, die nooit de eenvoudige waarheid van 2x2 = 4 vergat. Neen, haar uur was nog niet gekomen. Zij moest wachten, zich voorbereiden op den bruidsnacht in de toekomst, wanneer de Vreeselijke Tijd haar zou huwen... HOOFDSTUK XXIII DE Duitsche admiraliteit vervalschte haar cijfers, de Rijkskanselier dekte met zijn verantwoordelijkheid zijn keizerlijken heer. De „groote organisator" oogstte de rijpe aren en het Duitsche volk had reden om te jubelen over den oogst, want de onbeperkte duikbootoorlog werd geproclameerd. Op 10 Januari werd het besluit ter kennis der Vereenigde Staten gebracht. Op 3 Februari werden de diplomatieke betrekkingen tusschen republiek en Duitsche regeering afgebroken. Er waren velen in het Duitsche rijk, die juichten, en er was niemand buiten dat rijk, die de beteekenis van dit feit onderschatte. De Amerikaansche bladen gilden om oorlog, de straten brulden er om, de beurs snakte er naar, de Senaat smeekte er om, alleen de mannen op het Witte Huis misten nog den moed, het vreeselijke woord uit te spreken. Wilson's vermanend gebaar beheerschte nog de volkswoede. De inhoud van Wilson's sensationeele toespraak kwam in de Duitsche pers. Doch tevoren waren de vertegenwoordigers der Duitsche bladen bijeengeroepen in een conferentie ter bespreking van „Wilson's huichelachtige woorden". Men moest zich door zijn frasen niet laten misleiden, heette het. Wilson wilde Duitschland zijn zegepralend wapen uit de hand rukken; de president dacht niet aan vrede en ook zijn vredesbemiddeling was niets dan huichelarij geweest. Alles bijeengenomen was niet anders dan leugenachtige propaganda. Weissenstein vernam détails van die conferentie, die hem aanleiding gaf tot een van zijn zeldzame heftige uitbarstingen: „Duitsche journalisten, God betere 't, en niemand die opstond om den kerel neer te slaan, die de hoopvolle woorden van een oprecht, geloovig man durft vervalschen in het meest critieke uur van de Duitsche geschiedenis... Het is om tegen den muur op te klauteren!" Een maand ging voorbij. Een maand en twee dagen. Niemand kon er aan twijfelen, dat het Duitschland ernst was. Alleen Wilson twijfelde er aan. Amerika brieschte van ongeduld. Wilson talmde. Hij wilde daden zien, een duidelijk met opzet gepleegd misdrijf. Op getorpedeerde koopvaarders hadden zich Amerikaansche passagiers bevonden. Wilson hield het onderzoek naar de nationaliteit der slachtoffers sleepend, toomde de openbare meening van het land in. Wachtte tevergeefs. Nogmaals wachtte hij 27 dagen. De Russische kolossus was intusschen aan het wankelen geraakt. Hooger en hooger steeg in Duitschland de zekerheid der overwinning. Wilson wachtte tevergeefs. Eindelijk, op 2 April, vroeg hij den Senaat machtiging tot de verklaring, dat de staat van oorlog was ingetreden. Vier dagen later had hij de toestemming van Senaat en Huis verkregen. De Russische kolossus wankelde; het was onbegrijpelijk, doch hij kraakte in zijn voegen. Niemand begreep, wat er in Rusland gebeurde. In den nacht vóór Oudejaar was Raspoetin vermoord, de almachtige monnik. Sedert dien tijd waren er uit allerlei twijfelachtige bronnen geruchten gekomen, opgeblazen verhalen omtrent gisting en oproer. Doch telkens bleken zij onwaar. Pas begin Maart kwamen er betrouwbare berichten over massastakingen, revolutionaire propaganda in de straten van St.-Petersburg. Een „ijzeren regime" zou worden toegepast; een oekase van den tsaar verdaagde de Doema. Twee dagen verliepen. Het scheen, als zou de Doema er zich bij neerleggen, doch het was slechts schijn. Muitende garderegimenten manifesteerden voor het parlementsgebouw, verklaarden zich solidair met het volk. De president van de Doema, Rodzianko, benoemde een uitvoerend comité. De oude ministers werden gearresteerd, een voorloopige regeering gevormd. Er klonken nieuwe namen en Maria zocht tevergeefs naar staaltjes van hun schrift. Er waren slechts twee handteekeningen en daarvan een bovendien incompleet, verkort. Niet door het haastig schrijven, doch met opzet tot drie letters in Latijnsch schrift teruggebracht: A KY, de handteekening van Kerensky. Het was kinderachtig, uit die handteekening onder een portret conclusies te willen trekken aangaande het karakter van den schrijver. Al wat daaruit viel te concludeeren, kon hoogstens betrekking hebben op bijkomstigheden, nooit op de kern van den man. Een autodidact met groote verlangens en met gebrekkig, onharmonisch weten, een krachtig zinnelijk leven. Respect voor betere opvoeding van anderen, wat een almachtig gevaarlijk ding is in een socialist. Dezelfde klip, waarop ook het ideale streven van een Scheidemann schipbreuk leed. In de straten van St.-Petersburg woedde de strijd tusschen de tsaristische politie en de revolutionairen. Dagenlang, tot de opstandelingen zegevierden, de Peter-en-PauIvesting bestormden, de gevangenissen vernielden. De naam van Kerensky begon de namen der andere nieuwe Russen te overstralen. „Drie letters hebben wij van zijn hand," zeide Maria tot den gezant. „Drie? Welke drie?" vroeg hij terug. „De A van zijn voornaam en de K en Y in plaats van de rest." „Hm... En?" „Sterk ontwikkeld zinneleven, maar gebrekkige opvoeding." „Russische letters?" „Neen, Latijnsche." „Laat eens zien." Zij gaf hem de foto met de handteekening. „Het type van een hystericus," was zijn oordeel. „Al het andere, wat je zegt... ja, misschien... maar drie letters is geen voldoende materiaal. Russisch schrift, mijn beste kind, en Russische menschen — wie zal ze doorgronden?" Sedert twee jaar had zij hem al willen vragen, waarom hij haar nooit had opgedragen, het Russische schrift te bestudeeren. Die vraag was nog sterker bij haar opgekomen nadat de Slavische roepstem van Masaryk tot haar was doorgedrongen, sedert zij de handelwijze van Krepela begreep, maar een gevoel, dat zij niet wist te verklaren, had haar er van teruggehouden, die vraag te stellen. Iets anders nog dan ontzag voor den meester, die alles overdacht wat hij zeide, alles wat hij zwijgend voorbijging. Zij bespraken het schrift van Miljukow. „Naïef en doortrapt," zeide Maria, „kronkelende regels." „Dus de typische Russische politicus van de oude school," constateerde de gezant. „Alles mooi en wel onder het goede oude regime, bij het hof en het kabinet. Maar in het Rusland van heden, tegenover de bandelooze massa, zijn diplomatieke eierdansers misplaatst; vandaag of morgen zet men den braven Miljukow aan kant met zijn sluwe trucs en kinderlijke naïeveteit." In het Taurische Paleis kwamen de Russische arbeiders en soldaten bijeen, publiceerden proclamaties en bevelen, deelden de macht met de voorloopige regeering. Het militair saluut werd afgeschaft, een delegatie tot den tsaar gezonden. Nicolaas deed afstand, droeg de kroon over aan Michael, die ze uit handen van den tsaar weigerde, ze alleen van het volk wilde ontvangen. Grootvorst Nicolaas werd onttroond, tsaar en tsarina gearresteerd, vrijheid der drukpers en recht van staking afgekondigd, de doodstraf afgeschaft, de Joden bevrijd, de grensvolken onafhankelijk verklaard. De militaire attaché grinnikte, jubelde: zonder militair saluut was er geen quaestie van discipline, zonder dreigen met de doodstraf kreeg je immers geen ziel uit een loopgraaf. De Duitschers forceerden de stelling, dat alleen autocratisch bestuur een militaire overwinning mogelijk maakt. Historisch, wetenschappelijk, met alle grondigheid van Duitsche logica werd het bewijs geleverd, dat Duitschland overwinnen moest. Ieder met oogen kon immers zien, dat Rusland dagelijks rooder werd, dagelijks de meerderheid meer opschoof naar links, dagelijks het verval toenam. Er werden toebereidselen getroffen voor Stockholm, dat het sluiten van den vrede voor de Duitsche en Oostenrijksche regeering vergemakkelijken moest. Stockholm, waarheen de oogen der socialisten in de centrale zoowel als in de onzijdige landen zich richtten, als gold het de vervulling van een jarenlang gekoesterden droom, Stockholm, waar de arbeiders der oorlogvoerende landen het werk ter hand zouden nemen, dat den diplomaten mislukte, Stockholm, dat de Duitsche socialisten voor het eerst tot besef bracht, hoezeer zij in de geheele wereld veracht werden en hoe weinig men geloofde in hun socialisme. Vredesdemonstraties in Rusland voor een wereldvrede als het kon, voor een afzonderlijken vrede, als het moest zijn. Nog eens wist Kerensky regeering en sovjet in beweging te krijgen: het vaderland werd in gevaar verklaard, Brussilow tot opperbevelhebber aan het Oostenrijksche front benoemd, terwijl Kerensky zelf zich naar het front begaf als minister van oorlog, om de troepen aan te vuren. Nog eens wist het stervend Rusland te zegevieren aan het front. Maar achter de vuurlinie verkondigde Lenin zijn stellingen van den vrede zonder annexaties, zonder krijgsschatting. In St.-Petersburg werd gestreden om de binnenlandsche macht. Arbeiders en soldaten marcheerden door de stra- ten en sovjets dicteerden hun bevelen aan de regeering. In Galiciè' vloden de Russen in wilde verwarring. Het opflikkerend vlammetje van het ongedacht succes doofde uit. Kerensky keerde ijlings naar de hoofdstad terug, nam het bewind over, Brussilow werd vervangen door Kornilow, de sovjets legden hun macht weer in Kerensky's handen. Het geheele gezag was in handen van een enthousiast hystericus. Lenin was gevlucht. In Moskou, in het hart van Rusland, zou de strijd worden uitgevochten. De bolsjewiki zegevierden. De macht werd gedeeld, versplinterd, verbrokkeld, de anarchie begon, de anarchie van honger en ellende. Dieper en dieper zonk Rusland, luider en luider klonk de naam van Lenin. Hulpeloos, zonder houvast, zonder begrijpen hoorden Gall en Maria de mare van den verschrikkelijken brand in de Russische heksenkeuken. Zinowiew, Trotzky, Lenin, vooral Lenin, de man die den chaos had geschapen, zij bleven hun vreemd: het archief van den gezant bevatte geen regel van hun hand. HOOFDSTUK XXIV DE verhuiswagen met het meubilair van Cornelia was aangekomen. Een half jaar had het geduurd. Prins Laudon, die niet meer met Szirmay, doch op kamers woonde, verlangde met smart naar het oogenblik, dat de oude kostbare meubelen, door Cornelia nagelaten, die Maria hem in bruikleen had Diplomaten aangeboden, zouden kunnen worden geplaatst. Hij had een villa op Zorgvliet gekocht, om Maria's schatten niet in een huurhuis behoeven onder te brengen. Bijna even sterk als naar haar nabijheid verlangde hij naar die van haar meubelen. Het scheen hem, alsof zij dan steeds om hem zou zijn, of zij zelf uit de levenlooze voorwerpen tot hem zou spreken. En nu was de wagen eindelijk aangekomen. Hij liet een heel escadron arbeiders, decorateurs en monteurs'komen. Allen tegelijk. Maria had de indeeling der kamers, de plaatsing der verschillende stukken te voren met hem besproken. Tezamen hadden zij alles op den plattegrond een plaats gegeven, maar nu wilde hij ook geen uur langer wachten dan noodig was. Dien zelfden avond moest alles klaar. „Als ik om vijf uur klaar ben, komt u dan meteen vanavond thee drinken," schreef hij haar. Een knecht bracht vroegtijdig die paar regels op het gezantschap en kon tegelijk het antwoord meenemen: „Ik kom in elk geval. Het zal natuurlijk niet klaar zijn, maar wij kunnen op een koffer bij het kaarslicht zitten en desnoods thee drinken uit den pot, met het avondblad als tafelkleedje." Den geheelen voormiddag zweefde een glimlach om hare lippen. Zij stelde zich voor, hoe de prins daar aan het bazen en drillen zou zijn tusschen dien drom van werklui en arbeiders, hoe hij hen van hun werk zou houden met zijn gesprekken, om den omgangstoon te leeren met de kleine burgerluidjes. Met zijn Hollandsen ging het nu al vrij tamelijk. Het was, als hoorde zij de werklui in hun schafttijd over dat rare geval zitten praten, als hoorde zij heele brokstukken uit hunne gesprekken en de ruwe kwinkslagen, waarmede zij zouden spotten over de heerlijkheid van zoo'n doorluchtigheid, die natuurlijk niets anders kon zijn, dan een internationale flesschentrekker... Want wie had er nu ooit een prins gezien, die beschaafd en beleefd met arbeiders omging, en die een werkman eerst liet passeeren, als hij bij een deur tegen hem aanbotste, hem voor liet gaan, omdat de man de handen vol had... ? Nu en dan moest zij werkelijk lachen, als een kluchtschrijver aan zijn lessenaar, die meent een bijzonder goede grap te hebben gevonden, die zal inslaan. Zij zag een klucht afspelen, met al de breede dikopgelegde moppen uit de oude doos. En tegelijk vervulde haar warme vreugde, dat zij eindelijk ook harerzijds iets voor hem had kunnen doen, als dank voor het vele lieve, dat hij haar bewezen had. Vroeg in den namiddag kwam zijn bediende weer met een brief. Over een half uur kon zij haar bibliotheek verwachten, die natuurlijk in denzelfden verzegelden wagen was meegekomen. „Geen kist, geen koffer is er meer in huis. De lui werken ongehoord. U zult natuurlijk denken: vanwege de fooien. Maar ik geloof eigenlijk, dat de menschen voelen, dat het er om gaat, dat ik vanavond een koningin in mijn woning moet ontvangen. Ik poets dat gewichtig klinkende woord „koningin" extra op, om het Maria Psanec te offreeren, en ik zend de koningin tevens een heelen troep werklui om haar boekenkasten zoo gauw op te zetten, dat de thee op Zorgvliet niet koud wordt." Even later reed de verhuiswagen voor en door den voortuin, de hal en langs de hoofdtrap kwamen zes werklieden binnen, maakten een langen muur van haar kamer vrij, het hoofd er over schuddend, dat die prachtige boekenkast in zoo'n gewone slaapkamer moest worden gezet. Zij hingen hun zes jasjes op de raampennen en begonnen. Graaf Fetukowicz stond bij het raam te kijken. Zijn zuster zou hem natuurlijk over alles uit vragen Sedert het wicht ook nog een rijke erfgename was gebleken te zijn, kon Mizzi heelemaal niets meer over haar kant laten gaan. Met de waardigheid van Szirmay was het natuurlijk niet overeen te brengen ook maar eenige nieuwsgierigheid aan den dag te leggen. Maar ten slotte bedacht hij zich toch gelukkig, dat er nog een document was, dat hij al sinds een week met Wissilko had willen bespreken. Hoogsteigenhandig droeg hij het naar de kanselarij. Wissilko stond in de deur van de hall met Ballichau naast hem, terwijl de twee meisjes Fillack in den gang ernaast niet van de telefoon waren weg te krijgen. Trudelchen, die in de buurt had gewacht op een teeken, kwam juist „heel toevallig" binnen. De oude huisjuffrouw met de gelige pruik trippelde onrustig op en neer tusschen de werklieden, in de hoop, dat zij haar iets zouden vragen. Maar voor zij allen nog goed en wel hun kijkpost hadden betrokken, was de voorstelling al voorbij. Twee man telkens droegen een stuk van de boekenkast naar boven: een zwaar laag middenstuk, toen de twee zijstukken. „Early Victorian Style". Daarop kwamen er vier groote kisten, blijkbaar boeken. De trap werd aangeveegd en de looper weder gelegd. Een paar hamerslagen weerklonken, «maar voor nog Szirmay vol voornaamheid de juiste pose van protest tegen zulk een gedruis had weten te vinden en voor zijn pose de juiste mate van geblaseerde zenuwsmart had verkregen, verstomde het gehamer al. De eerste leege kist werd langs de achtertrap weggedragen. Toen volgden de andere. Vier van de werklui gingen in de open deuren van den verhuiswagen zitten. Toen reed de wagen weg. Een uurtje later waren de twee pakkers klaar op hun beurt. Maria hielp de huisjuffrouw bij het aan kant maken van de kamer, ging toen weer aan haar werk. Maar Trudelchen hield haar aan met een stroom van lieve woordjes. Eindelijk kwam er uit dien zondvloed van lievig gepraat de vraag of zij al die pas aangekomen schatten niet eens mocht bewonderen ... Maria bedankte voor de vriendelijke belangstelling. Hoe vreeselijk jammer, dat zij nu juist zoo bezet was, maar misschien had mevrouw wel lust om alleen even naar boven te gaan en alles zelf eens te gaan bekijken? Wissilko was op het punt om te vragen of hij dan mocht meekomen, maar Trudelchen wierp hem nog bijtijds een blik toe, die de woorden op zijn lippen deed verstommen, een blik, waarin duidelijk de vraag te lezen stond, hoe mannen toch zulke uilskuikens kunnen zijn... „Dus graag een ander keertje," kweelde Trudelchen zoetjes en deed intusschen een duren eed, dat zij nooit — maar ook nooit meer — dat schepsel de eer zou aandoen haar zoo iets te vragen. Prins Laudon stond met vuile handen en verwar- de haren Haar het voltooide werk te kijken. Hij zeide op zijn Hollandsch tegen de arbeiders, dat zij hun werk uitstekend hadden gedaan, gaf, ietwat verlegen, een der mannen wat bankpapier om het met zijn kameraden te verdeelen. Daarop schudde hij al de mannen de hand en wachtte tot de laatste hunner het tuinhek achter zich had toegetrokken. Toen hij in het bad zijn slank, gespierd lichaam inzeepte, dacht hij, dat hij toch maar kranig met die lui had omgesprongen. Dat had Vlastimil hem niet verbeterd. Maria zal verbaasd zijn, hoe ik dat gedaan heb gekregen. Klaar, een, twee, drie, klaar. Mooi doen die Perzische tapijten. Net precies wat ik noodig had heeft Vlastimil me gestuurd. Dat Korassantapijt... ik zal zeggen, dat ik er geen plaats voor heb, dat zij het maar moet nemen." Ploef, daar dook hij onder. De zeep troebelde het water, maar hij bleef genietend liggen. „Als zij dan 's avonds naar bed gaat en de laarsjes uittrekt en de kousen... en zij loopt met haar bloote voetjes over Mijn Korassan... en als zij 's nachts niet kan slapen en zij krijgt dan een ander boek uit de kast, dan gaan haar bloote voetjes weer over mijn Korassan. .. Eigenlijk is het dwaasheid, die Korassan... Als ik haar dat Bokharakleed eens aanpraatte... dat is zoo mooi donkerrood, kleurt eigenlijk veel beter bij haar witte voetjes... Maar wat is haar gezicht verbrand... dat komt, omdat zij zoo graag aan zee is... in de bergen is zij nog nooit geweest ... heeft nooit tijd gehad om te reizen... van de groote steden weet zij ook niets... een paar dagen in Praag... een half jaar in Berlijn... en nu hier... het moet heerlijk zijn met haar te reizen... Ik zou best een reisplan kunnen samenstellen met haar... zonder dat ik er Cook of Lissone voor noodig heb... Dan eerst Weenen, neen, Weenen niet... met den slaapwagen naar Bozen... dan met de auto... Het is een duivelswerk, die tour naar boven met de auto... dertien scherpe bochten... altijd langs de afgronden... Langs de spleten... zou ze bang zijn?... weineen, die heeft geen angst, geen kwestie van... en dan zoo tot de Karersee... Daar zou ik willen blijven... voor den eersten keer... zoo mooi... om tranenin deoogente krijgen... Natuurlijk den volgenden morgen... er zijn altijd lui daar, die je kennen en aanstaren... dan direct door naar Milaan... tweede nacht... Menschenkind, als daar 's morgens de klokken luiden. .. Milaan... 's avonds... de kerkklokken... Als de menschen dan vroeg naar de kerk gaan, zijn wij nog samen en dan kus ik haar... nu ja, dat is misschien... Maar toch... Maria zou kunnen zeggen ... zoo in causaal verband... religie en poëzie ... en dan Venetië... eigenlijk jammer, dat onze menschen het bombardeeren... van de glasfabrieken is het zoo erg niet... mijn tante zaliger had zoo'n venetiaansche lichtkroon... een monster... als ik er nog aan denk. De bediende kwam binnen. „Hoogheid, het is zes uur." Laudon sprong op. „Kom, help me gauw aankleeden. Drommels, ik geloof heusch, dat ik half en half heb geslapen." Om acht uur zag hij Maria het tuinhek inkomen. Natuurlijk had zij niet gedacht, dat hij gereed zou zijn, anders had zij wel een avondkleed aangedaan. Jammer, nu was hij in gala en zij met blouse en frotté-rok. Maar kranig zag zij er uit met dien panama... Hij snelde haar tegemoet. „U vindt het toch niet vervelend, dat ik in rok ben? U moet maar denken, dat ik nooit leer, hoe me te gedragen." Zij lachte. „Neen, die hoop zal ik maar opgeven. Ik had ook wel graag mijn beste jurk aangetrokken, maar dat ging niet, want sedert de komst van den meubelwagen heb ik onder controle gestaan. Toen ik ging zooals ik nu ben, dachten zij, dat ik naar Scheveningen ging. Dat bevorderde hun gemoedsrust." Zij waren in de hall. De gebeeldhouwde kist van Comelia en de groote, oude kast stonden er en bij den haard de „cosy-corner" waarin zij voor twee en een half jaar de eerste avonden met de gravin had zitten praten, voor het eerst een matinée dragend, had zitten luisteren, vol verbazing, naar de grofsatirieke opmerkingen van Cornelia's filosofie. De groene kachel, de antieke kachel van Danziger majolika stond er ook. „O, hoe hebben jullie dat in die paar uur klaargespeeld?" vroeg zij. „Ik dacht wel, dat u verbaasd zoudt zijn, hoe ferm ik opeens uit den hoek kom. Ik weet hoe ik met die lui moet omspringen," lachte hij gelukkig. Zij gingen verder naar Cornelia's kleinen salon, den salon, waar zij in dien nacht zijn biecht had aangehoord. Naar de eetkamer, werkkamer, die er bij Cornelia zoo mannelijk uitzag en die nu zoo goed overeenkwam met zijn weeke natuur. Toen zij in de hall terugkwamen, was de thee- tafel bij den haard geschoven, precies of het winter was. Maar toen zij plaats nam, zag zij, dat vóór haar, bij den haard een ijsblok stond, uitgehold, waaruit een bos roode rozen haar tegengeurde. Zij boog zich voorover, nam er een roos uit, die zij in haar ceintuur stak. „Mag ik?" vroeg zij. „Als u er mij ook een geeft," zeide zijn mond. Maar zijn oogen zeiden: „De Heilige Maagd en alle goede engelen mogen uw hand zegenen, aardsche zuster van de Hemelkoningin, die mijn huis gelukkig maakt door den drempel te overschrijden..." Hij kuste de roos, die zij hem gaf, zonder een schijn van galante coquetterie, zonder den schijn van flirt, doodernstig, als behoorde een roos uit vrouwenhand en een kus van eerbied van den heer des huizes tot de gewone ceremonie der huiswijding. Toen stak hij de roos in het knoopsgat, dat de hofkleermaker feitelijk bestemd had voor zijn orde van het Gulden Vlies. „Maria, eens heb je me verklaard, waarom droomen zoo vaak uitkomen. Je zei: dat kwam, omdat droomen de allerdiepste wenschen tot uitdrukking brengen en omdat de menschen, bewust of onbewust, voor de vervulling dier diepe wenschen hun geheele ziel inspannen." „Ja?" zeide zij vragend, op een toon, waaruit hij voelde, dat zij ditmaal niet in haar eigen gedachtensfeer vertoefde, niet in een verre, voor hem ontoegankelijke geesteswereld, doch bij hem, geheel en waarachtig bij hem. „Toen ik vandaag met alles klaar was en de menschen weg waren, toen ik me van stof had ontdaan, ben ik in mijn bad ingedut, of misschien heb ik wakend gedroomd. Weet je wat ik gedroomd heb?" „Nu?" Weer op dienzelfden toon van zachte, vragende sympathie. „Dat het vrede was en dat wij op onze huwelijksreis waren. Met den trein naar Bolzano en met de auto naar de Kararsee, naar Milaan en Venetië, en dat wij bij de Kararsee de eerste maal halt hielden. Wij tweeën, heel alleen. De vensters lieten wij open en keken door de lucht, daar hoog in het gebergte naar de sneeuwtoppen, tot de maan achter de wolken. .. Nu ja tot de lieve God de lampen uitblaast en..." Hij geraakte in verlegenheid en een gevoel van kuischheid deed hem de oogen afwenden van de hare en naar de theetafel staren: „Mag ik je inschenken, Maria?" „Graag," fluisterde zij terug. „Suiker en melk?" „Nio-Hu-San begrijpt niet, hoe men den edelsten drank op aarde... verontreinigen kan." „Nio-Hu-San heeft gelijk," zeide hij. En sedert zij het gezegd had, kon hij zich niet meer begrijpen, hoe hij tot dusver zijn thee met rum had kunnen drinken. „Maria, wat zeg je van mijn droom?" Zij zuchtte even, bijna dwepend. „Daarbuiten gaat de wereld in gruizelementen en ik zit hier bij den haard van Cornelia en bij jouw rozen. Is dat ook al geen droom?" Ontroerd keek hij haar aan. Nooit had zij in zijn gevoel zoo dicht bij hem gestaan. „Waarom zouden wenschen, die men wakend en slapend droomt, niet worden vervuld?" „Omdat er zooveel menschen zijn, die zich zoo gaarne in hun droomen laten gaan en omdat zij, die sterk genoeg zijn om wakend door het leven te gaan, niet het recht hebben, alleen maar te droomen. In een doorwaakten nacht, in een nacht meer doorwaakt dan één andere, nog niet zoo lang geleden, heb ik met mezelf geworsteld of ik niet zou wegvluchten uit Den Haag." „Waarheen?" vroeg hij ademloos. „Waarheen? Naar Krepela?" „Neen, naar Masaryk. Toen was hij nog in Londen. Nu in Rusland. Misschien wel bij Krepela." „Is Krepela gevangen genomen? Gewond misschien?" „Ik weet niet... ik kreeg een kaart, van wien wéét ik ook niet. „Lieve nicht," begon het en eindigde met „je Olga", van wege de censuur. Daarin werd verteld in welk gevangenkamp hij zat, er was sprake van luitenant Krepela." „En wat hebt U gedaan?" „Geld gestuurd en boeken. Meer kon ik niet en minder ook niet." „En waarheen zou U nu van Londen hebben willen gaan?" „Dat weet ik niet. Daarheen waar men mij roept. Masaryk is de aanvoerder: daarheen natuurlijk, waar hij mij zou hebben gezonden." „Ik begrijp het niet. Heeft hij je geroepen?" „Neen, hij heeft mijn naam zelfs nooit gehoord. Maar bedenk eens: een bejaard man vluchtte over de grenzen. Hij heeft kinderen, een vrouw, die zijn levenswerk deelt. Zijn dochter wordt gevangengenomen, zijn vrouw verkeert om hem en haar kinderen in duizend angsten, lijdt ontberingen. Zijn vrienden worden ook vervolgd. Hijzelf in zijn eer aangetast. Maar hij voelt, dat hij het doen moet; hij moet, al ware hij ook geheel alleen, al had hij niets dan de ervaring van zijn zeventig jaar het zijne te noemen. Hij moet strijden voor zijn volk. Zijn eigen volk, dat zich openlijk aansluit bij den tegenstander, vrede sluit met de vijanden. Maar hij werkt door. Dag en nacht, schrijft, spreekt, overtuigt, overreedt, gaat van Zwitserland naar Frankrijk, naar Londen, nu weer naar Rusland, spoedig misschien naar Siberië, om vrijwilligers op te roepen. Straks gaat hij naar Amerika. Hij leeft alleen voor zijn taak, geeft zichzelf niet het recht, ooit te droomen, neen, sterker, niet om in eigen kring een arbeidzaam leven te leiden. Alles offert hij op voor zijn taak... En ik? Ik zie mijn taak voor me, zie mijn plicht en zit hier in Cornelia's praathoekje bij jouw rozen en ben zoo slecht... om daarbij een beetje geluk te ondervinden." „Is de mensch dan op de wereld gezet om ongelukkig te zijn?" Zij lachte. „Zeker niet. Maar om daardoor gélukkig te worden, dat men anderen gelukkiger maakt en niet gelukkiger en meer bevredigd daardoor, dat wij ons eigen leven gemakkelijk inrichten en zorgeloos droomen." „Mijn God, Maria," kwam het er wanhopig uit. „Ik weet niet, maar er is toch winter en voorjaar, dag en nacht... Jij maakt den dag nu al tot nacht... Maar er is toch... regen en zonneschijn. Niemand kan het als zijn plicht beschouwen, altijd in den regen rond te loopen om andere menschen zijn paraplu te offreeren." Zij lachte lang en van harte. „Die paraplu is een beetje een ongelukkig beeld. Maar zooals je wilt; goed. Als er een paar menschen zijn, die altijd een ander hun Daraolu aanbieden. zal hun voorbeeld op den duur toch zoo werken, dat er altijd meer menschen op de gedachte zullen komen, om nu en dan eens een ander onder hun paraplu te nemen." Hij lachte niet mede, doch peinsde ingespannen, hoe hij haar woorden kon weerleggen. „Als je nu van goed en kwaad wilt spreken, is het dan goed, dat je het monopolie ervan wilt hebben, iets voor anderen te doen? Ik zou ook heel graag... bijvoorbeeld. .. je een paraplu aanbieden. Het breekt me het hart, te bedenken, dat je daar altijd in den regen zoudt willen loopen." „Je hebt me vaker een paraplu gegeven dan je waarschijnlijk zelf denkt. Vanavond bijvoorbeeld nog. Dat wij hier zitten, ja, dat het zomer is, dat Cornelia's lieve meubelen om ons zijn, dat die rozen hier staan, dat je een kunststuk hebt uitgehaald door vanavond al gereed te zijn en niet morgen. Dat je aan mij hebt gedacht en voorbereidingen voor me hebt gemaakt, dat het je plezier doet, dat ik hier ben... Noem je dat niet „droog zijn", als er zooveel millioenen buiten in den regen staan? Is dat niet lente en dag en zonneschijn? Och, prins, ik heb zooveel zorgen en ben toch zoo slecht om het heerlijk te vinden en heerlijk te willen vinden, dat ik hier ben, dat ik voor een uurtje de oogen kan sluiten en te denken: God, ik ben nog zoo jong, laat mij dit uur, ik zal nog zoo veel duizenden uren werken in Uwen wijngaard..." „Wat spreek je van zorgen, Maria. Wat heb je? In Godsnaam, wat?" „De gezant is ziek, zieker dan hij wil weten, zwakker dan hij misschien zelf gelooft. Zijn oogen, prins, zijn oogen, die zien zooals geen andere ter wereld... verliezen hun licht. Het is of er steeds dichtere sluiers over komen..." „Wat kunnen wij doen, Maria?" „Niets. Niets dan hopen en hem schragen met onze wenschen." „Schragen met onze wenschen?" „Geloof je daar niet aan? Tot ik het beleefde, wist ik het ook niet. Herinner je je den verjaardag van den keizer in 1915? Toen had hij zich vroeg teruggetrokken. Dien nacht worstelde hij met den dood. Ik was alleen in het gezantschap. Het was mij zoo onzegbaar droef te moede, alsof een vreeselijke schaduw gevallen was op het huis. Ik voelde, dat hij me opriep. Ik was geheel in hem, om hem, bij hem. Ik voelde, hoe zijn worstelende ziel mij riep, en ik bad, dat hij voor ons behouden zou blijven. Biddend ben ik tot hem gegaan..." „En?" „Door mijn gebed en door mijn komst heb ik hem gewekt uit den doodslaap... Ik geloof, dat ik hem uit het schimmenrijk terug heb gedragen tot het licht..." „Ja... Misschien...", zeide hij langzaam, peinzend, zoekend. „Wellicht dat, als men liefheeft, met zijn geheele ziel liefheeft, dat men den geliefde zelfs den Dood uit de armen kan rukken." Zij zweeg. Beiden zwegen. Toen sprak zij, als tot zichzelf: „Wat is liefde? Iemand te kennen tot de laatste snaar van zijn gemoed en hem niet anders te willen dan zooals hij is? Of is het, vervuld te zijn van het smachtend verlangen hem te beschermen, te verplegen, te koesteren? Is het, zelf te willen vluchten onder de bescherming van een andere ziel? Of de wensch, te bevruchten, eens anders ziel rijker te maken? Of de wensch, de eigen ziel bevrucht te zien? Wat is liefde? Aan zijn kleine schepselen, die niet de geheele menschheid in hun hart kunnen sluiten, schenkt God uit medelijden het geluk, een enkelen mensch te beminnen. De groote echter kunnen dat geluk niet deelachtig worden, omdat het zonde is, dat zij de geestelijke goederen, die God hun heeft toevertrouwd, aan een enkeling zouden verspillen. Ik ben alleen, prins, ik snak naar liefde, er zijn oogenblikken, waarin ik mij er tegen verzet, mij altijd te moeten wijden aan boeken en woorden, dat ik een noodlotvol lijden tegemoet moet gaan. Maar zij, die mij ziende hebben gemaakt, hebben mij tegelijk den terugweg afgesneden, den weg naar het geluk der kleine schepselen. Overal en altijd zullen er arbeiders noodig zijn in den wijngaard des Heeren. Ik behoefde niet te gaan tot den leider dergenen, die kampen voor de bevrijding van mijn volk. Ik mag rustig afwachten, tot ik hier in vreedzamen arbeid gerijpt ben. Hoe het ook verder afloopt met de wereld, de Heer zal arbeiders noodig hebben om het werk te doen in Zijnen wijngaard." Hij luisterde naar haar woorden en vaag gevoelde hij mede, hoe zij geslingerd werd." „De een of andere dichter heeft eens gezegd, dat, als een groot en rein mensch een huis betreedt, dat huis tot een gewijden tempel wordt. Dien heb jij mij heden uit mijn nis gemaakt, Maria. Ze mogen mij een schurk noemen, Maria, als hier in huis ooit iemand over den drempel komt, die niet waardig is, persoonlijk met jou in aanraking te komen." 8? HOOFDSTUK XXV VREESELIJKE dingen waren er in drie werelddeelen voorgevallen. Overal hadden de toestanden zich gewijzigd op de meest verrassende manier. Doch als men een streép zette onder de rekening: de balans opmaakte, was toch de krachtsverhouding der twee tegenstanders dezelfde gebleven. Als militaire macht lag Rusland op het uiterste, doch Amerika haalde diep adem als voorbereiding op de groote krachtsinspanning. De onbeperkte duikbootoorlog verminderde wel de tonnemaat der Entente, doch in alle havens ter wereld werden de Duitsche schepen inbeslaggenomen en toegevoegd aan de handelsvloot der Entente. Wel had Italië bij Caporetto zijn eerste groote nederlaag geleden en Friuli verloren, maar Venizelos had Griekenland op de zijde der Entente gebracht. In het Oostenrijk- 1 sche parlement sloegen de nationalistische ver- ' tegenwoordigers elkaar blauwe oogen en leverden hun kiezers het bewijs, dat, al had men in jaren < hun stem niet vernomen, hun frasen nog bij lange j I1 niet uitgeput waren, integendeel, dat zij er vol van < waren. Maar in Frankrijk stak het defaitisme het 1 hoofd op, staakten de arbeiders, had er hier en daar aan het front muiterij plaats. De valuta der Entente liep even hard achteruit als die der Centralen. Allebei de partijen begonnen [ te twijfelen aan de uiteindelijke overwinning. Ein- t delijk, eindelijk kwamen zij er een oogenblik toe de t krachten der tegenpartij te gaan overschatten, ter- k wijl zij die drie lange, bloedige jaren lang hadden h onderschat. il Stakingen in Duitschland, probeerseltjes van * Erzberger, beraadslagingen van kleine groepen in den Rijksdag, bijeenkomsten der groote fracties, een zitting van de centrale commissie, geruchten over het aftreden van den Kanselier, een reis van Hindenburg, van Ludendorff naar Berlijn, beraadslagingen met de partijen en met den kroonprins. De Kanselier trad af, er werden hervormingen geeischt en toekomstbeloften gedaan... De motie van den Rijksdag. De Russische leuze: „geen annexaties, geen oorlogsschatting". De nieuwe kanselier trad op. De eerste belangrijke persoonsverandering in Duitschland sinds het begin van den oorlog. Zijn handschrift kwam: Grondig consciëntieus, trouw, oprecht, onderdanig, vlijtig, levenskrachtig, maar onderdanig, een goede gemiddelde opvoeding, zelfs wat talent voor organisatie, een doordringenden kijk op kleine complexen van feiten, maar steeds weer onderdanig, een man, die zijn laatste — al was dat dan ook niet veel — zou geven, in de eerste en voornaamste plaats, omdat dit nu eenmaal een heilige plicht is den meester te dienen, den meester en de andere heeren niet teleur te stellen, die hem uit zijn kleinheid hadden opgeheven tot deze hoogte. Neen, maar zeker zou hij vlijtig zijn en braaf om zich die hooge gunst waardig te maken. Twee prachtexemplaren van conscientieuse, punctueele, menschjes, twee keurige, betrouwbare en bruikbare marionetten in de handen van opperbevelhebbers en gunstuitstralende persoonlijkheden, de zeergeleerde heer Seidler in Weenen en de zeergeleerde heer Michaelis in Berlijn... Weissenstein kwam Maria een document bren- | Diplomaten gen met de machine geschreven. Het stuk was bijna zes weken oud en was niet langs ambtelijken weg gekomen, doch meegesmokkeld als bijlage in een particulier schrijven in de koerierstasch: de oproep der Czechische schrijvers aan het volk. Toen Maria het stuk las, joeg het bloed haar naar de wangen. De geestelijke krachten van het vaderland waren dus opgestaan tegen de volksvertegenwoordigers, hadden hun den pas afgesneden nog verder in Weenen te onderhandelen: de besten, daar thuis, hadden zich aangesloten bij het programma van Masaryk. Hij was hun voorbeeld en niemand, die het niet toelegde op moreelen zelfmoord, kon van nu af aan zich verder met de Habsburgers verdragen. „Doctor, dat bericht is een koninkrijk waard," lachte zij verheugd. „Daar doe ik het niet voor. Een egoïst wil altoos het onderste uit de kan hebben." „Wat dan?" „Dat U morgenavond thee bij me komt drinken. Behalve U wacht ik alleen Dr. Birkenfeld. Ik heb hem veel van U verteld. Zou hij een paar handschriften van Duitschers mogen meebrengen? Hij zei laatst, zonder iets van graphologie te weten, dat U naar zijn idee uit de handschriften, die hij U kan laten zien, niet wijs zult worden." „Dan komt de eer van het gilde in het spel," schertste zij opgeruimd. „Hij is zulk een prachtmensch," zeide Weissenstein, ernstig. „Ik heb in mijn leven weinig menschen ontmoet, die ik zoo hoog stel. Het heeft me altoos gespeten, dat hij en U maar zoo vluchtig kennis hebt gemaakt." Zij had Dr. Birkenfeld in haar herinnering als een stil man met treurige, diepstaande oogen. Heel terloops had zij hem eens ontmoet in de kamer van Weissenstein, alleen de gedachte aan zijn treurige oogen was haar bijgebleven. Nu zij hem weerzag, was het alsof hij nog bedrukter, nog bescheidener, nog meer in zichzelf gekeerd was. Alsof hij in de laatste maanden samengeschrompeld was, inzichzelf teruggetrokken, ook naar het lichaam: was teruggegaan tot de eenvoudigste, minst opvallende omtrekken. Een moe gezicht, een diepe trek om den mond, die duidde op zwaren innerlijken strijd en oogen, die koortsachtig schitterden. Het gesprek begon gedwongen-vroolijk. De „thee" bleek een bowl te zijn. Weissenstein vroeg haar bij de bereiding ervan te helpen, terwijl Birkenfeld de vruchten bewonderde. Zóó zag hij ze anders hoogstens op een stilleven of op een reclameplaat van californische conserven. „Mis... het Wonder van het Westland," zeide Weissenstein, het reclame-opschrift van een Haagschen vruchtenwinkel citeerend: druiven, perziken, ... alles uit de kassen van het Westland. Zij zetten maar even de lippen aan het glas, een teug van den drank nemen deed niemand. Het was als lag er een druk van conventie op hen. Ieder van hen wist, dat men elkander méér te zeggen had en toch keuvelde men lusteloos voort, als menschen, die hun tijd moeten doodslaan. Weissensteins geduld was het eerst op. „Ik denk er niet aan op die manier mijn avond te verspillen. Maria Psanec en Birkenfeld hier en dan te zitten praten over Scheveningen en ReinhardtvoorstelIing en dat de Koninginmoeder alleen naar kerke- lijke muziek gaat, neen, hoor..." Zij lachten zonder overtuiging, alsof zij toch wilden toegeven, dat zij elkander wel iets te zeggen hadden, doch den overgang en den toon niet konden vinden. „Ik wil me niet banaal uitlaten over mijn gelooven of niet gelooven aan graphologie," zeide Birkenfeld eindelijk, „maar ik heb nu eenmaal reden om aan alle menschelijke psychologie te twijfelen. Men beleeft dingen, die men niet kan begrijpen, men kan ze tasten zonder ze te kunnen gelooven. Het grijpt je aan en je zie t. Maar wat iemand dan ziet, is zoo vreeselijk, dat je aan je verstand gaat twijfelen... Waarde juffrouw, het zou een antwoord zijn op vragen, die ik mezelf voortdurend stel, als U zoo goed zoudt willen zijn een paar handschriften voor me te analyseeren, van menschen, die het mij veel tijd heeft gekost om te begrijpen." „Laat U eens zien," zei Maria. Hij haalde een bundel papieren te voorschijn en scheen even te overleggen, welk hij haar als eerste zou geven. Zij herkende het schrift, dat zij reeds vroeger had gezien en onderzocht. Een vluchtige blik ter zelfcontrole was voldoende. „Een man, die vooruit wil, die zijn ellebogen gebruikt, zonder erbarmen. Weinig geweten en veel eerzucht. Vroeger idealist geweest, maar heeft uit dien tijd niets overgehouden dan de herinnering aan het uiterlijke daarvan, dat hij nu nog graag gebruikt als hulpmiddel tot het bereiken van zijn practische oogmerken. Geniet bijna-zinnelijk van zijn macht, kortom: een Pruis. Kan zich niet genoeg verheugen in het bezit van zijn macht en gebruikt zijn invloed dikwijls voor dingen, die hem volmaakt koud laten, alleen om zichzelf en anderen te toonen, hoe groot zijn macht is... Wilde U nog iets bepaalds weten?" „Ja," zeide Birkenfeld bijna toonloos. „Is er niets, waarvoor hij terugdeinst, niets dat remmend op hem kan werken?" „Niets en niemand zal hij ontzien, als het zijn carrière of zijn gemak in den weg staat." „De volgende," zeide hij, zonder eenig teeken van instemming of afkeuring. Niets dan die twee woorden „de volgende" precies als de deurwaarder bij het gerecht, die den volgenden beklaagde roept. Hij gaf haar het tweede vel, een handschrift, dat haar onbekend was. „Bruusk-studentikoos optreden om te verbergen, hoe innerlijk onzeker de schrijver is. Droge aanmerkingen om gebrek aan werkelijk-kritischen geest te bemantelen. Voorgeven van veel werk en groote haast om aan de noodzakelijkheid van een duidelijke beslissing te ontkomen. Wilt U iets bijzonders weten, doctor?" Werkelijk herhaalde hij zijn vraag van straks: „Deinst hij voor niets terug? Is er niets, dat innerlijk-remmend kan werken?" „Dat zou te veel zijn gezegd. Daartoe mist hij de innerlijke zekerheid. Hij zal uit den weg gaan voor de beantwoording van een pertinente vraag, zal beweren verkeerd te verstaan, niet gerechtigd te zijn tot een decisie, alles doen om zich niet bloot te geven." Zijn koortsoogen glinsterden nog feller, doch wederom zeide hij ja noch neen. Alleen vroeg hij: „De volgende, alstublieft." Zij zag het typische schrift van een militair, van een hoogstaand en hoogdenkend officier. „Subaltern geworden door de discipline, geen aangeboren ondergeschiktheid. Eerlijke zucht naar objectiviteit en rechtvaardigheid, zucht, geen streven. Het streven is gebogen, heeft zich subaltern gemaakt. Groot-menschelijke trekken, maar niet in kiem of beginsel, doch alleen in rudimentaire vormen aanwezig, als overgebleven resten. Nog iets bijzonders, doctor?" „Zou hij voor niets terugdeinzen, zouden er remmende invloeden kunnen zijn, wanneer het hard tegen hard gaat?" Maria verdiepte zich nogmaals in het handschrift. Er volgde een pauze. Weissenstein zag, hoe Birkenfelds handen sidderden, terwijl Maria bezig was de laatste geheimenissen van het schrift te ontdekken. „Als het hard tegen hard gaat," had Birkenfeld gezegd... Weissenstein wist niet om wien of om wat het ging. Toch was ook hij vervuld van ademlooze spanning. Want hij gevoelde, dat hier iets groots op het spel stond. Alles misschien. Maar wat was dat „alles"? Wist Maria het? begreep zij als vrouw, begreep zij, als Slavische den germaan? Was het alleen hem, den zoon van een vreemd ras, onthouden dat laatste, onuitgesprokene te doorgronden? Speelden zij schaak met figuren, die hem onbekend waren? Of speelde Birkenfeld een waanzinnig „va banque", wierp hij, als een vertwijfelde, zijn laatste hoop als inzet op de tafel tot alles, tot het laatste verloren was? En wat had hij te verliezen? Marias antwoord wekte hem uit zijn gepeins. „Het zal hem moeilijk zijn voor niets terug te deinzen, talrijke inv.oeden zullen remmend werken. .." „Maar ten slotte?" vroeg Birkenfeld ongeduldig. „Ten slotte zal hij, als alles tegen alles staat, toegeven aan de hoogere machten. Er is reeds te veel in hem geknakt." Birkenfeld had moeite zich te beheerschen, hij ademde hoorbaar met zacht kuchen. „De volgende alstublieft, dat is de voorlaatste. .." Afschuw beving haar bij het zien van dat voorlaatste handschrift. En toch boeide het haar als materiaal. Want hier hield zij datgene in de hand, dat niet bestond volgens de theorie, dat slechts als abstractie, als hulpmiddel bij de studie, als grensbaken werd gedacht. Hier was een schrift, waarvan noch in het archief van Gall, noch in dat van Cornelia, noch in eenig vakboek het type te vinden was: de allerlaagste trap van menschelijk karakter, de psychische grenslijn tusschen mensch en dier. „Doctor, dit schrift is iets afschuwelijks... een naar het lichaam kerngezond wezen, krachtiger dan normaal. Heftige dikke neerhalen, dunne vlekkerige ophalen met een hoek van 30 graden. Nergens eenige rem: het zinneleven van een beest: sexualiteit zonder eenig begrip van het bestaan van erotiek. Een man, die nooit zal weten, dat er een menschelijke ziel bestaat, omdat hij-zelf de kiem daarvan mist. Een dier, maar geen trotsch, geen wild dier, doch een bloedhond, die met de zweep op zijn prooi wordt afgejaagd. Een geboren knechteziel, zinnelijk en gruwzaam, die de zweep aanbidt en al wat hoogstaat haat. Die er een wel- lust in vindt het spoor van wat edel is na te jagen. Als zulk een wezen voor eeuwen had geleefd, zou de herinnering der tijden hem tot een sagenfiguur 1 hebben gemaakt, tot een mythologisch wezen, een 1 antichrist onder de menschen... U behoeft me j niets bijzonders te vragen, doctor." Zijn handen had hij vastgeklemd om den tafel- J rand, zijn oogen schitterden in de richting van haar 1 smalle handen, waarin het vel papier beefde: het j vel, dat bewees, dat er menschen zijn in wie geen j vonkje gloeit van den goddelijken geest. Toen plooiden zijn lippen tot het eene woord, dat de verklaring gaf: „Abwehrstelle." Het werd geheel stil in de kamer. Het was of een nevel de lamp omsluierde. Alsof het donkerder en donkerder werd in de kamer, zoodat geen der drie | zijn omgeving zag. Wilde visioenen, die ieder anders zag, vervulden het vertrek. Birkenfeld rukte den nevel uiteen, maakte klaar- j heid met zijn stem: „Nog één handschrift. Kunt U nog?" Zij vond het onnoodig hem te zeggen, dat zij geen spiritistisch medium was, doch wetenschappelijk onderzoekster. Zij nam het laatste velletje aan, een gewone kwartopagina met de copie van onverschillige zinnen. Weissenstein zag, hoe haar gelaat zich al pijnlijker begon te vertrekken, hoe langer zij het schrift bestudeerde. Zijn hart klopte mede-voelend. „Wanneer is dit geschreven?" vroeg zij met angst in haar stem. „Van middag," geloofde Weissenstein te ver- ! staan, maar de klank kwam uit zulk een ademlooze borst, dat zij zich oploste, nog voor zij de kamerlucht tot trillen kon brengen. Een pijnlijke trek ging over Marias gezicht. Toen keek zij op en staarde Birkenfeld vast en onderzoekend aan. „Ik weiger dit schrift te analyseeren." Birkenfeld antwoordde iets onverstaanbaars, maar het scheen Weissenstein alsof hij „waarom" had gezegd. „U hebt mij daar twee zonderlinge handschriften voorgelegd, doctor, dat laatste en voorlaatste. Het voorlaatste was iets, dat ik nog nooit had gezien en het laatste gaat mijn graphologische kennis te boven. Nog nooit misschien heeft men een grapholoog een schrift voorgelegd, dat in zulk een geschokte stemming is ontstaan. Het komt hier niet aan op het karakter, maar op de stemming, die den schrijver ervan hedenmiddag beheerschte. Ik weet niet welke gebeurtenissen iemand van dergelijke hoedanigheden in zulk een stemming kunnen brengen, als daar voor me ligt." „De gebeurtenissen van twee lange jaren... ik kan me zeer goed voorstellen, dat de betreffende persoon in den loop van die twee jaren al meer in zulk een stemming heeft geschreven." „Dat kan ik me niet voorstellen, maar ik ben nog maar een beginneling op graphologisch gebied. Dit is een geval voor een geniaal meester om te beoordeelen." Een onuitsprekelijk droevig lachje speelde om zijn mond. „Behoud U dat blaadje, juffrouw. Als U den Meester ontmoet, wilt U het hem wellicht toonen. Op die manier heb ik tenminste de gelegen heid U met een klein geschenk van mijn hand te danken voor dezen avond." Hij kuste haar de hand, knikte Weissenstein toe en verliet het vertrek. Zij poogden niet hem terug te houden. Zij keken elkander slechts aan. Weissenstein bracht zijn vraag niet onder woorden, zijn blik antwoordde den haren. Hij trok de schouders op, liet ze weer zakken, hulpeloos. „Ik weet het niet," zeide hij. Toen pakte hij met beide handen de bowl, droeg ze naar een emmer in een hoek van het vertrek, gooide den inhoud weg, kijkend naar de vezels en groezelige klompjes, die als treurig restant het „wonder van het Westland" vertegenwoordigden. Zij ging naar hem toe en reikte hem de hand. Zijn oogen stelden een vraag, maar zijn mond zweeg. En toen zij niet antwoordde, liet hij haar hand los, dat zij kon vertrekken... Ook nu kwam er een einde aan de eeuwige nacht, daagde eindelijk de morgen. Zij stond op, volgde haar gewoonten: kamergymnastiek, lectuur van de ochtendbladen. Ternauwernood begreep zij de berichten uit Rusland, het kamerverslag uit Weenen, de eerste flikkeringen van het naderend onweer, dat duidelijk bemerkbaar was uit den woedenden aanval van Karolyi in het parlement in Boedapest. Het werd negen uur, tien uur: de gezant kwam naar zijn werkkamer. Ongeroepen klopte zij aan. Ook hij zag er nog vermoeider, nog zwakker uit, dan den vorigen dag. Hij gaf haar de hand en groette met de oogen. „Met zijn blind wordende oogen groet hij mij," schoot haar door de gedachte. „Ik zou iets willen vragen, een handschrift, dat me niet met rust laat, dat ik niet begrijp..." „Hè?" „Klasse twee, zeer vergeestelijkt. Zwak lichaam, een ziel, die zich zelf verteert. Normale schrifthoek, maar dalende regels, hopeloos-dalend, zonder eenige stijging, zonder oploopend punt, niet concaaf, niet convex. Hier en daar, heel even, bijna niet de moeite waard, een lus, die naar beneden uitschiet, als oplevend bewijs van verlangen naar lichaamsbeweging. Maar heel zeldzaam, zoo'n lus ... de schriftbasis is zeer klein. Groote bescheidenheid, bijna deemoedigheid, met hier en daar afgebroken losse strepen: teekens van hartkwaal. Niet meer dan teekens. Dan opeens gaat er een letter in de hoogte, alsof hij er met de pen heen geworpen is. De ophaal blijft dun, gaat alleen scherp op, terwijl de grondlijn dikker wordt, tot de punten van de pen uitwijken onder den plotselingen druk. Een dikke punt, die contrasteert met al het andere, als het kort besluit tot een daad, tot een krachtige, plotselinge daad... Is dat mogelijk?" Hij schudde het hoofd:.„Ben je zeker, dat het nog maar het begin van een hartkwaal is? Als het al in een verder stadium was, zou er veel worden opgehelderd. Een ziek hart zet zich uit en drijft soms het bloed opeens in galoptempo aan, tot het vliegt door de aderen. Dat zou alles verklaren." „Neen, ik ben zeker van mijn zaak." „Laat eens kijken." , Even weifelde zij. Toen zeide ze: „Als ik U zou mogen vragen... Het is, omdat het zoo gewichtig is, omdat er zooveel van kan afhangen." Met een beweging stelde hij haar gerust, ging met het blaadje naar het venster. „Je hebt gelijk... Alles is precies zooals je zegt. Heb je een verklaring gevonden?" „Ja," antwoordde zij zacht. „En?" „Sterke melancholie, die zich inspant tot de daad der bevrijding, tot een plotseling besluit: aanstaand zelfmoordenaar." Hij sloot de oogen, haalde diep adem. Niet de onbekende casus trof hem, doch de ongehoorde kracht, die uit hare diagnose sprak. „Dat heb ik ook gedacht, maar ik zou het r.iet hebben gewaagd het tegenover mijzelven zóó duidelijk onder woorden te brengen. En toch, nu je het zegt, voel ik het duidelijk, zie ik, dat het zoo is. Dit is het hoogste, wat tot dusverre in de graphologie is bereikt." Zij bloosde niet over die loftuiting, nam er geen notitie van. „Daarom was ik zoo onbescheiden U te vragen, omdat er zooveel van afhangt. Het schrift is pas een halven dag oud." Half onbewust ging zij naar de deur. Hij vroeg niets en keek alleen in diep gepeins naar de deur, die achter haar gesloten werd. Zij ging naar Weissenstein. „Waar en wanneer kan ik Dr. Birkenfeld spreken?" Hij keek haar aan. Uit zijn blik sprak verbazing, niet begrijpen. Doch hij vroeg niets. „Toevallig kan ik het U zeggen. Vanmorgen is er een groote speciale vergadering in het Duitsche gezantschap en vanmiddag wilde hij naar Amsterdam gaan om een paar schilderijen te keuren. Tegen den avond is hij terug." „Wilt U me zijn adres geven?" Hij ging naar den lessenaar, schreef straat en nummer op, gaf haar het papier. Met een woord van dank ging zij heen. Tegen zeven uur ging zij op weg. Hij was niet thuis. De huisjuffrouw was zeer verbaasd over dit bezoek. Blijkbaar was Birkenfeld niet gewoon 's avonds damesbezoek te ontvangen. Maria vroeg of zij in zijn kamer mocht wachten. De juffrouw ging voor, stak het licht aan, maakte toebereidselen om haar gezelschap te houden: of zij familie van doctor was? Jawel. Of zij allang in Holland woonde? Ja zeker. Dat had zij wel dadelijk gedacht om het goede Hollandsch. Geen antwoord. Of zij nog lang in den Haag bleef? Misschien. De juffrouw werd er stil onder, dat deze Duitsche dame bij uitzondering zoo weinig spraakzaam was. Maria nam intusschen de kamer op. Niets duidde op zulk een vreeselijk besluit van den bewoner. Op tafel lagen de papieren, brochures, krantenuitknipsels, correcties naast elkaar, met een nauwkeurigheid, die bijna iets pedants had. Zij hoorde stappen, stemmen, de deur ging open: Birkenfeld. Zij ging naar hem toe, hartelijk, ongedwongen, blij hem te zien. Hij vond geen frase tot groet. Bleef voor haar staan, nam automatisch den hoed af, wierp hem even automatisch in de richting van de sofa. „Waarom bent U gekomen?" „Omdat ik geen rust had kunnen vinden, als ik niet gekomen was. Uw schrift van gisteren stond mij aanhoudend voor de oogen. Wat bent U van plan, doctor, wat wilt U toch doen?" „Wat vreesde U dat ik wilde doen?" „Zelfmoord plegen," zeide zij luid en toonloos. Het klonk mechanisch, als een paukslag, en de toon er van golfde nog na, toer er al heel andere geluiden gingen door het vertrek. Hij stond vlak bij haar nu, oog in oog. Zijn gansche ziel poogde het geheim van dit vreemde, raadselachtige wezen te doorgronden, dat wat hij had beleefd en doorleefd in honderden dagen van zien en honderden nachten van peinzen, van strijden en woelen en twijfelen, in één enkele minuut met die stralende bruine oogen had gelezen uit zijn handschrift. Hij vond geen antwoord. Alleen chirurgen vinden het antwoord op iedere vraag... „Zelfmoord dacht U, vreesde U. Luister: ik heb zelfmoord begaan. Van ochtend in een zeer voornaam gezelschap, terwijl er wel twee dozijn heeren bijstonden. Ook de heeren, wier schrift U gisteren hebt beoordeeld... Uw analyse was juist... Mag ik U een stoel aanbieden? Op dien stoel zal vermoedelijk geen enkele van mijn vrienden meer zitten... Als ik dan alleen ben en dien stoel aankijk, fcal ik niet kunnen gelooven, dat hij leeg is,... als U nu zoo goed zoudt willen zijn er even te gaan zitten." Zij schreiden innerlijk, zonder tranen. Zij, hoewel zij niet begreep. Hij: omdat hij zoo gelukkig was haar te moeen vertellen.. „Vanochtend was er bij ons een groote officieele bespreking, met vaandels en bazuinen, beroepsdiplomaten en hulpkrachten, over de vraag van den nieuwen Kanselier: wat verwacht Holland van mijn eerste programrede? Alle gezantschappen in de neutrale landen hebben dezelfde vraag ter beantwoording ontvangen. De nieuwe richting. In de eerste drie jaar zijn er veel misverstanden geweest. Nu wil men een taa' spreken, die het buitenland ook begrijpt, die houvast geeft tegenover de propaganda der Entente. Vandaar die vraag van den Kanselier, wat Holland van hem verwacht... De beraadslaging wordt geopend. Ieder moet zijn meening zeggen. Daar beginnen de frasen. Dat het dwaasheid is van Duitsch militairisme te spreken. Dat er geen militairisme in Duitschland bestaat. Of weet een van de heeren misschien, wat de vijand daaronder verstaat. Hij zelf niet, laat de voorzitter er dadelijk op volgen. Iedereen draait dus zijn frasen af, staat te liegen of zegt althans niet, wat hij meent. Als laatste kom ik aan de beurt. Ik stel voor met één volzin te antwoorden, wel kort, maar met het voordeel, dat die zin waar is. „Holland verwacht hetzelfde, wat de geheele wereld verlangt: een duidelijke, ondubbelzinnige uiteenzetting van het oorlogsdoel." De voorzitter brult me toe: „Nonsens, ben je gek? Totaal onmogelijk. Dat wil het Groote Hoofdkwartier niet." Ik kijk naar de menschen in de zaal. Drie hunner kijken mij aan, verlegen en verwonderd-vragend. AI de anderen kijken langs me heen. Ik zeg: men stelt hier de vraag, wat het Pruisische militairisme is. Ik geloof het antwoord op die vraag te kunnen geven: Pruisisch militairisme is, dat een eerlijk antwoord niet mag worden gegeven, omdat dat antwoord niet past in den kraam van het Groot Hoofdkwartier." „En de voorzitter?" stamelde Maria. „De gezant zelf was er niet. Hij niet, dat moet U wel bedenken. De voorzitter neemt me toen nog eens op, haalt zijn goedgevulden sigarettenkoker voor den dag, steekt zelf een sigaret op, presenteert alle aanwezigen, maar slaat mij over en zegt toen: „Ik dank U, meneeren." „Wat wil dat zeggen?" „Dat beteekent, dat iedereen, die het zou wagen nog notitie van mij te nemen, precies denzelfden weg op gaat als ik." ?? „Ik word bijgepolijst." „Bijgepolijst?" „Binnen vier weken word ik teruggeroepen, geschikt voor den dienst verklaard. Eerst gaan ze mij sarren bij de africhting in het garnizoen, in de hoop, dat ik me verzet. Verzet ik me niet, dan ga ik naar de voorste linie. Heb ik daar den wanbof, dat geen kogel van den vijand me treft, dan komt er wel een van achteren. En als de compagniescommandant niet zou zijn te vinden voor die regeling, dan ga ik naar het gekkenhuis." „Iemand, die volkomen normaal is?" „Iemand, die volkomen normaal is." „Maar men kan U toch niet geschikt voor den dienst verklaren? Met Uw zwakke lichaam, bijziendheid en een hartgebrek..." Het verbaasde hem niet eens, dat zij wist, wat hij voor ieder zoo zorgvuldig verborg, dat zijn hart wel eens niet normaal werkte. Hij zei alleen op bii- tenden toon: „U hebt wel nooit in Pruisen gediend, nietwaar?" „Maar wie dwingt U dan U te gaan aanmelden? U bent hier toch in Holland?" „Wie me dwingt? Dat weet ik niet. Ik ben Duitsch geleerde, kunsthistoricus en heb op Duitsche universiteiten gestudeerd. Een Duitsch kunsthistoricus wordt geen deserteur." „Waarom niet?" vroeg zij nog eens. „Misschien, omdat iemand, die van een Duitsche academie komt, de Duitsche geschiedenis van de laatste eeuw te goed in zijn ziel is geprent..." „Komaan, U bent nog niet opgeroepen. Ik zie U nog wel." Er kwam een geluid in zijn stem als een snik. „Neen, neen, dat niet. Ik wil U niet terugzien. Er Zijn bovenaardsche dingen... Ik wist niet... in de Italiaansche renaissance wist men ervan... Toen heeft men ze op doek gebracht... Er zijn dingen, die zelfs een Duitsch kunsthistoricus tot deserteur zouden kunnen maken." Hij reikte haar de hand, die zij drukte. Zij ging. Zij ging naar de woning van Weissenstein, dien zij aan zijn schrijftafel vond tusschen stapels Engelsche tijdschriften. „Ik kom van Birkenfeld," zeide ze, terwijl hij haar een stoel bood. „Zijn schrift wees me op zelfmoord." Hij sprong op, doch een handbeweging van haar deed hem weder plaats nemen. >»Ik heb met hem gesproken, heb net hem gezegd en hij heeft het toegegeven. Hij heeft vandaag in de vergadering van de Duitsche missie een paar woor- Diplomaten den gezegd en wordt op grond daarvan nu „bijgepolijst". Kende U dat woord? Weet U wat het beteekent? Ik wist het niet. Kan zoo iets mogelijk zijn?" Zij zag, hoe hij zich op de lippen beet en de vuisten balde. „Ja", kwam er toen sissend uit zijn mond. Toen vertelde zij hem den geheelen samenhang, wat er gebeurd was. Toen zij de scène met de sigaretten aanroerde, wierp hij zijn lorgnet zoo woedend op tafel, dat beide glazen braken. Hij sprong op, woelde met de handen in het haar, begon heftig op en neer te loopen door het vertrek. Plotseling bleef hij voor haar staan. „Ik ken Birkenfeld. Wij zijn vrienden geworden, zulke vrienden, dat wij urenlang zwijgend buiten kunnen wandelen door de velden. Zoo zeer zijn wij bevriend, dat ik me dikwijls afvraag of de wereld niet krankzinnig is, als zij haar oordeel velt over dc Duitschers. Bij God den Almachtigen, als de Duitsche machthebbers dien man „bijpolijsten", dar zweer ik hun wraak, wraak als Hannibal en Hamilkar, neen, wraak als mijn eigen voorouders: oog om oog en tand om tand, al moet ik er zelf ook bij ten onder gaan..." „Wraak is militairisme," zeide zij hard. „Hi; heeft zijn werk gedaan in Gods Wijngaard. Hi heeft een voorbeeld gegeven. Ook het Duitschlanc van thans heeft zijn geloovigen. Zoo goed als hei Hollandsen Ghetto voor eeuwen zijn Spinoza had Er leeft misschien tegenwoordig meer dan éér Luther in Duitschland. Misschien zijn er zelfs vele zonder dat wij het weten of er iets van merken Want voor hen richt de „groote Organisator" geer sensatieprocessen aan. Men zal Birkenfeld nooit de satisfactie gunnen, honderden zijner tijdgenooten op te wekken tot ander inzicht. Slechts drie van de aanwezigen durfden hem aan te kijken in het gezantschap, toen hij zijn voorbeeld gaf... maar, wie weet zullen die drie door zijn marteldood eens ; rijpen tot belijders en geloovigen..." HOOFDSTUK XXVI DE Oostenrijksch-Hongaarsche militaire attaché, die in December gloeide van ontzag voor de Duitsche prestaties en op grond van cijfers van zijn Duitschen collega een geestdriftig rapport had durven opstellen ten gunste van den onbeperkten duikbootoorlog, begon in te binden, te mopperen over de Duitsche berichten. In Maart nog droeg hij den sigarettenkoker, dien zijn collega's van den generalen staf hem hadden gestuurd bij wijze van dank voor zijn Kerstpakketten, den koker met de gouden duikboot in reliëf. Maar nu was die koker niet meer te bespeuren; het gouden étui met het wapen van Szirmay kwam er voor in de plaats, de prijs van de gewonnen weddenschap, herinnering aan de verovering van een Hongaarsche freule tijdens het laatste Scheveningsche seizoen. AI maanden geleden had Szirmay het dozijn gewonnen kokers compleet, maar verder had hij het niet kunnen brengen; hij had den laatsten tijd geen geluk met zijn weddenschappen. Sinds de Engelsche officieren waren gekomen, de „Engelsche ziekte de Hollandsche dames had aangetast", moesten de heeren van het gezantschap al hun krachten inspannen om mee te komen. Van winnen was geen sprake meer, hoogstens konden zij nog de „plaats" machtig worden. Maar daar kwam ook bij, dat zij beperkt waren in de keus van hun kleeren, jammer genoeg. De hofrouw voor Frans Jozef duurde een heel jaar... tot 17 November en wie houdt het nu in een gewoon donker costuum uit tegen khaki en kilt? Rusland's militaire krachten schenen er weer wat bovenop te komen. Kornilow leek in staat te volbrengen, wat Brussilow mislukt was: het gebrek aan discipline in het Russische leger werd minder. Een Siberisch regiment had Riga nog in Duitsche handen laten vallen, maar dat was ook de laatste vrucht der omwenteling geweest, die Duitschland zonder moeite in den schoot viel. Kornilow en Kerensky behielden hun frontlijn. Tenminste, totdat tusschen hen beiden plotseling een strijd ontbrandde. Eerst gaf Kerensky zijn lezing, toen Kornilow, daarna Livow. Vermoedelijk logen zij alle drie. Maar het feit bleef bestaan, dat Kornilow met zijn troepen naar St. Petersburg trok, waar zijn generale staf werd omsingeld en hijzelf gearresteerd. Kerensky nam het opperbevel op zich: een hysterisch patriot als generalissimus... Rusland werd tot republiek uitgeroepen en een socialistische regeering, zonder bourgeois, gevormd. Lenin, de gevluchte, overal gezochte Lenin, voor wien men zoo beangst was, dook weer op. Als gedelegeerde van zijn partij verscheen hij op het democratisch congres. Nog ééns gelukte het Kerensky de eerste viool te spelen, toen hij met vlammende woorden sprak van het nationale gevaar, van de groote dingen, die op het front zouden geschieden. Zoo gingen de zomer en de herfst voorbij. De golflijn der militaire successen bleef vrijwel constant. De bezetting der eilanden in de golf van Riga, de opmarsch in de Italiaansche laagvlakte waren het laatste hoogtepunt, het vastloopen van het offensief in het Westen het laagtepunt. Het westelijk front hield stand. Technische hulpmiddelen maakten het mogelijk, zelfs den Franschen sector te houden. Maar het geloof aan de eindoverwinning werd kleiner en kleiner in het hart van den poilu. De Fransche infanterist in de loopgraven mopperde wanhopig over het verraad der Russen en moest dan in de Parijsche kranten lezen over verraad in eigen land, van verboden verstandhouding met den vijand, van Bolo, Almereyda, Malvy, van Leymarie, van telkens herhaalde regeeringswisselingen. Frankrijk steunde niet meer op de geestdrift van zijn soldaten, leefde nog slechts in de hoop op Amerika en de weerstandskracht van zijn technische hulpmiddelen. Overal heerschte moedeloosheid en waarschuwende stemmen spraken van een vrede door onderhandeling. Doch een was er, die nooit een ander woord had laten hooren dan „overwinning", die 46 jaren lang nooit een ander gevoel had bezeten dan: „Revanche". En het zou noodig zijn, dien man eerst aan het wankelen te brengen, alvorens een Fransch staatsman het zou durven wagen, invloed op de openbare meening te gaan oefenen ten gunste van een „kwakkelvrede". Clémenceau werd eerste minister. De militaire attaché kwam met zijn bericht bij den gezant: Om hem er van in kennis te stellen, zoo als het heette. Metterdaad echter om te „imponeeren". Dat de regeering in handen van Clémenceau werd gelegd — zoo verklaarde men — was de laatste wanhoopsdaad van een tegenstander, die voelt, dat zijn laatste krachten hem ontzinken. Over zes weken, hoogstens over twee maanden, zou men Clémenceau wel weer zien verdwijnen. De gezant bedankte voor de mededeeling van dit belangrijke bericht. Drie dagen moest hij wachten vóór hij het handschrift van den nieuwen premier machtig kon worden. Toen werd het door een bediende gebracht, die het over een half uur weer zou komen terughalen. Maria zat aan den helverlichten lezenaar en de gezant tegenover haar. Sedert geruimen tijd had hij geen enkel handschrift zelf onderzocht. De laatste maal was het op haar verzoek dat van Dr. Birkenfeld geweest en toen reeds had zij er meer in gezien dan hij-zelf... het schrift van Birkenfeld, die kort daarop werd teruggeroepen. Zij begon haar onderzoek met een lachje. „Is het zoo grappig?" vroeg hij, ingepalmd door haar vroolijkheid. „Ja, omdat het zoo ongeveer het tegendeel is van wat wij dachten." „Zoo?" „In de eerste plaats: geen ijdelheid." „Alle goden!" „En dan geen frasen". „Het zal toch niet het schrift van een ander zijn?" lachte hij. „Ten derde de zonderlingste vorm van hysterie, die zich laat denken." „Hoe dan?" „Ik zou wel lust hebben, eerst het begrip van hysterie nog eens te definieeren, om mezelf te overtuigen, dat ik niet aan het woord hang. Vindt u het goed?" „Toe dan". „Hysterie is de dringende behoefte, de opmerkzaamheid tot zich te trekken en zichzelf tot middelpunt te maken." „Precies." „Het meest voorkomende middel daartoe is, dat men comedie speelt, ziekte, ongeluk, wanhoop of iets dergelijks voorwendt, dan wel bestaande gebreken of zwakheden mateloos overdrijft." „Ook juist." >ït „Als ik dan alle complicaties en nuancen terzijde laat, vind ik hier de schreeuwende bewijzen van hysterie bij een man met groote persoonlijke be scheidenheid en gemis aan frasen. Hoe is dat te vereenigen?" „Dat is niet te vereenigen", zeide Gall. „Misschien toch," peinsde zij. „De schrifthoek wisselt tusschen 70 en 120 graden, gepaard aan groote vlugheid van schrift en voortdurende verbinding. De onderteekening: vóórnaam, achternaam en de tyrannieke slothaal in één trek geschreven, wisselt achtmaal van hoek." „Een onpleizierig mensch om patience mee te spelen," zeide de gezant ironisch knikkend. „Dus onberekenbaar in zijn stemmingen, tyranniek in het bevelen en bliksemsnel toegrijpend." „Hm," bromde hij toestemmend, haar conclusie afwachtend, die na de opgenoemde symptomen geen geheim meer was. „.. .Zonder gevoel voor distantie, zonder oriënteerend overzicht, zonder rem, die Weten aanlegt." „Nergens een pauze? Nergens de pen van het papier genomen?" „Neen." „En de hysterie?" „Ik zoek... Teugelloos temperament... onbeinvloed." „Als je niet wist, wie het was, waarvoor zou je hem dan houden?" hielp hij haar met een van zijn onvergelijkelijke vragen. „Voor een veertiger..." „Hij is bijna tachtig, geloof ik," interrumpeerde hij. „Bekend... In het kader van practisch hoofdwerk zou ik hem voor een eerste-rangs-journalist houden. Of voor een advocaat, die schitterend pleit. Maar — ik zou niet graag zijn secretaresse zijn." Hij incasseerde het compliment, dat zij hem onbewust maakte, met een schaterlach. „Waarom niet?" „Militarist," vervolgde zij, het geheele complex indrukken in één woord samenvattend. „En de hysterie?" herhaalde hij. „Ik vraag me, hoe een tachtiger aan het temperament van een veertiger komt. Mag ik even van de graphologie afstappen?" „Neen, het een of het ander. Wat niet uit het schrift blijkt, mag men bij de analyse niet zien. Anders konden wij, net als Scherman inplaats van aan wetenschap, aan inspiratie gaan doen." „De regels stijgen voortdurend, hetzij optimisme of levenslust... kijk hier weer. Overal waar de grondlijnen op zachtheid en welwillendheid duiden, komt een zwaarder druk, een hartstocht... Mag ik er rekening mee houden, dat hij tachtig is?" „Dat mag." „Mag ik vragen, hoe vlammende liefde een tachtigjarige kan bezielen, vlammend, niet sentimenteel?" „Als het schrift het antwoord geeft en je niet uit de lucht combineert." „Het is het Fransche schoolschrift, teruggebracht tot den eenvoudigsten vorm. Ik mag toch wel combineeren, dat een advocaat of journalist eersteklasse den invloed van vreemde beschaving ondergaat?" „Kind, dat is spelen met vuur. Je moet óf practische graphologie beoefenen óf theoretische psychologie. Maar goed, combineer dan even." „Dan zeg ik, dat hij zoo onbedorven Fransch is, zoo onbeïnvloed door vreemd contact als... Makkensen Duitsch is; dat zijn vlammende liefde den Franschen aard geldt; dat het steeds verbonden schrift de oogklep is, die elk opzijkijken moet verhinderen; dat dit geen mensch is met sterkte en zwakheden, doch een soort medium. Dat de natuur een grijsaard schiep, in wiens aderen het extract vloeit van warm, jong, Fransch bloed; dat uit hem een natie spreekt, zijn natie, die alles met frasen comedianterig overdrijft, geluk en ongeluk; dat hij groote, warme woorden, die niet eens de zijne zijn, in het rond strooit als medium van het geheele Fransche volk; dat hij mee te sleepen weet als een groot acteur. Hindenburg is als individu nog gewoner, nog eenvoudiger, nog primitiever en werkt ook alleen groot als medium van de Duitsche volksziel." Met toenemende verbazing had hij geluisterd, hoorde dit wonder uit haar mond... Twee der geheimste mysteriën der menschelijke ziel had zij onthuld: de kiemende zelfmoord en nu het individu als het medium van zijn ras... Het was geen zuivere graphologie meer, doch iets, voortgekomen uit de verbinding van graphologie met Maria Psanec, met de belichaamde antipode van alle frase. Omdat haar geheele wezen in opstand kwam tegen blindheid en frase, had zij ge-' voeld, dat iemand, die zelf eenvoudig en zonder frase is, geen hystericus kan zijn, dan hoogstens als medium. Daardoor had zij het natuurwonder begrepen, dat Clémenceau heet. Zij verzegelde het stuk, dat men kwam afhalen. Toen dicteerde hij zijn rapport voor Weenen: „Clémenceau is niet een dier Fransche ministers, die vandaag komen en morgen gaan. Eenmaal aan het roer, zal hij het Fransche volk nieuw zelfvertrouwen inboezemen en leiden tot het einde van den oorlog. Zijn gezondheid is uitstekend en opgewassen tegen het werk. Wel is hij hystericus, doch dit is te meer grond voor de prognose." Een zin schrapte hij na het dicteeren. Dat was: „Jeanne d'Arc was ook een hysterica; juist daarom geloofde Frankrijk in haar en overwon onder haar leiding." Dit rapport was weer een van die „berichten van den ouden Haagschen dwaas", die men tot vermaak der heeren in Weenen liet circuleeren en dan opborg. Toch werden zij later wel eens als curiosum voor den dag gehaald; hoe hij daarginds het toen en toen reeds precies had voorspeld. HOOFDSTUK XXVII NAHERFST, winter, Kerstmis, Nieuwjaar. Het bloedvergieten duurde voort, zonder antwoord op de vragen:waarom?waarvoor?Alleen voor grenswijzigingen? Machtsverschuivingen? Was dat het doelwit der grootste, vreeselijkste, opwindendste gebeurtenissen der wereldhistorie? Twee werelden tegen elkander, worstelend tot een er van uitgeput raakt? Alleen om oppervlakte en inwonersaantal in Whitaker of Pyttersen? Wilson poogde het eerst de vraag te beantwoorden. Stelde het programma van den wereldoorlog op, zooals hij dien zag: Zijn veertien punten natuurlijk ook en zelfs zeer gewiehtige veranderingen op geographisch gebied, maar hoofdzakelijk toch nieuwe grondslagen voor de samenleving der volken. „Hoe zonderling, dat wij geen schrift van Wilson hebben," zeide Maria. „Er liggen er daar tientallen, reproducties. Ik heb ze opgeborgen. Waarom zouden wij er ons aan ergeren? Wij kennen hem in hoofdtrekken, zonder analyse. En de détails kunnen wij toch alleen uit een origineel herkennen." „Hebt u die reproducties bestudeerd?" „Neen, het wreekt zich toch, als ik mijn oogen inspan. En het resultaat — clichés op ongelijmd papier, uitgeloopen, vervaagde halen, waarom? Wij weten, wat wij aan hem hebben." 18 Januari. Rusland werd tot Sowjet-republiek geproclameerd. Dus Lenin toch overwinnaar. Twee menschen in een rijk van 180 millioen. De overwinnaar in een burgeroorlog van maanden, in den meest echten strijd om het bestaan, in de krachtige „Survival of the fittest". „Ik zou mij de haren kunnen uittrekken," zeide Gall, „dat ik geen woord, geen letter van zijn hand bezit. Natuurlijk schrijft hij zonder moeite Latijnsche letters. Iets moest ik van hem weten, al was het maar één ding. Al het overige kan ik in de kranten lezen, maar dat ééne, of hij oog heeft voor détail, of hij de dingen afzonderlijk ziet, de moeilijkheden begrijpt, of hij weet, wat voor strijd hij met zijn communisme heeft ontketend. Mijn zaligheid voor een bladzijde van zijn hand. Maar het moet er een van vandaag zijn, van vandaag, nu hij de macht in handen heeft." Draadloos aanbod der Russen voor een afzonderlijken vrede. Dr. Siegmund en dr. Wilmos Orsay bezochten den militairen attaché, dankten voor de vriendelijke verlenging van hun verlof, vroegen nu hun pas. Waren nu beiden gepromoveerd en wilden als landstormarts hun plicht voor het vaderland vervullen. „Dus de heeren hebben nu vertrouwen in den militairen toestand!" spotte de attaché. „Rusland en Roemenië tellen niet meer mee... Het is bijna niet levensgevaarlijk meer, voor Oostenrijk-Hongarije aan het front te gaan." Siegmund verzekerde, dat zijn aanstaande den geheelen nacht had geweend, „Aanstaande? Verloofd? Liefde of een goudvischje?" „Allebei," stemde hij toe. Waarom moest de attaché denken, dat hij met een armoedzaaister zou trouwen? „Juffrouw Edelstein is mijn verloofde." „Edelstein? De diamantkoning van Scheveningen?" De la Croix, in de zijkamer, proestte en wenkte zijn collega, ook te luisteren. De geschiedenis werd pikant. Wilde de overste alleen maar grappig zijn of had hij een bijoogmerk? Wilde hij het meisje nog voor den trouwdag verleiden? Hij had nu eenmaal een zwak voor dat ras, vooral voor die van tusschen 16 en 22. „Zeg eens, waarde heer, dat is toch zeker geen toeval, dat de diamantkoning van Scheveningen Edelstein heet? Voor zoo'n samentreffen van naam en beroep moet toch ook een verklaring zijn." „What is he going to do?" vroeg de la Croix. Wilmos nam het op voor zijn broeder: „U moet weten, overste, dat stamt nog uit den tijd van Jozef II. Toen deed de familie al in kostbare steenen en toen door keizerlijk patent de Joden vrij werden en burgerlijke namen kregen, heeft men in Galicië dikwijls den naam naar het beroep gekozen." „Zeer interessant," zeide de attaché. „Buitengewoon interessant. Dus, goede reis, dokter, een scherp zwaard in dienst van het vaderland, of neen: zuiver verbandmiddel voor uw hospitaal, en als mejuffrouw uw verloofde zich soms te beangst maakt voor uw kostbaar leven, kan zij gerust hier komen vragen hoe het er voorstaat. Ik ben steeds bereid de dame te troosten." Siegmund en Wilmos sloegen als recruten de hakken tegen elkaar, gingen in de houding staan, voor zij vertrokken. „You see," zei de la Croix tot zijn mede-adjudant. „I forecasted it at once." De bolsjewiki riepen om vrede, doch vertraagden hem tevens. Zij verlangden de ontruiming van hun bezet gebied. Alle volken moesten het recht hebben, over eigen lot te beslissen. Zij schreeuwden om vrede, maar veroverden Finland, verwoestten Bessarabië, vochten bij Luck met de Oekrajiners, in het westen tegen de Polen en bereidden zich aldus voor op de conferentie van Brest-Litowsk. Czernin hield een groote redevoering. Karolyi deed zijn aanval. De gedelegeerden kwamen bijeen. Trotzky rekte de onderhandelingen. Kühlmann drong aan. Czernin gaf toe en voegde zich, wilde en kon niet terugkeeren zonder vrede. In Oostenrijk ontbrandde de politieke staking, raasden de nationale partijen, verschenen pacifistische proclamaties, begon langzaam, druppelsgewijze, Russisch geld zijn weg te vinden naar de kassen der vakvereenigingen, terwijl in Duitschland het Russische goud al in breede bedding vloeide. Trotsky hield tegenover de vijandelijke gedelegeerden een rede over hun logenachtigheid, een onverbiddelijke, consequente, blinkend scherpe rede vol geest en temperament. De diplomaten werden er verlegen onder. Die hadden bevelen op zak, instructies, moesten een succes meebrengen, een onderteekening. Trotzky had goed praten... De maand verliep. Millioenen lazen de rede van Trotzky, lachten over de hulpeloosheid der diplomaten, maakten zich boos over die Duitsche stafofficieren ... De groote staking te Berlijn begon, groeide tot een lawine. Kiel, Bremen, het Roergebied volgde; de oorlogsindustrie lag stil. Trotzky schreeuwde om vrede, vertraagde de onderhandelingen en ging voort met veroveren. De „groote Duitsche organisator" greep energiek in, verbood demonstraties, verbood ministers met arbeidersdelegaties over politiek te spreken, meende orde te organiseeren en organiseerde slechts de revolutie. In een paar dagen was alles in orde; de meerderheidssocialisten „stuurden de beweging in wettelijke banen"; zij liep dood. Een zet tegen Trotzky in Brest had succes en de vrede met Oekrajina was er. De eerste — de broodvrede! De militaire attaché kwam den gezant gelukwenschen. „En wat zegt uw Poolsche adjudant daar nu wel van?" vroeg Gall. „Scheldt als een vischvrouw," lachte de attaché. De gezant knikte. „Dat is het ras in Europa, dat het meest behept is met grootheidswaanzin. Van hen zullen we nog wat beleven, als zij ooit een veer van hun mond kunnen blazen," zeide hij. Den volgenden dag stond de wereld voor iets nieuws. Onverwacht en overklaarbaar, zooals alles wat uit Rusland kwam: Trotzky weigerde het verdrag te onderteekenen, verklaarde den oorlog eenvoudig voor geëindigd. „Van avond gaan wij Nio-Hu-San bezoeken," zeide Gall tot Maria. „Ik had hem liever hier genoodigd, maar hij is de oudste. Hij zal wel merken, hoeveel moeite het me tegenwoordig kost... Hij zal wel zelf komen." Maria hoorde met schrik den gezant voor het eerst zelf over zijn zwakte spreken. Het moest wel heel slecht staan met zijn gezondheid... Nio-Hu-San ontving hen in zijn nieuw tuinhuisje. Het was een zoele voorjaarsavond. Het paviljoentje was verwarmd, doch de ramen stonden open. Over het zigzagpad van den Chineeschen tuin naderden zij het doel. De theeceremonie was geëindigd. Beide heeren droegen den bril. Langzaam ging de gezant over tot het thema van zijn bezoek. „Ben ik zwakker geworden en blinder?" vroeg hij, „dat er overal groote dingen geschieden, zonder dat ik ze begrijp?" „Gij zijt grooter geworden en ziender. Hij is ziende, die wéét, dat de kok vuur aanlegt onder den oven en zijn pannen gereed zet, en hij is blind, die meent, dat de tafel reeds met geurende spijzen gedekt is, alleen omdat de kok het vuur aansteekt." „Maar zal niet de honger spoedig, gestild zijn, wanneer de kok vuur maakt en de pannen klaarzet?" „Ramen en deuren zijn nog geopend. Daar bui- I ten waait de typhoon om het huis. Die kan het vuur i zoo doen oplaaien, dat het huis in de vlammen op- • 1 gaat." „Is het dan nog een typhoon? Is dan zijn razernij i t niet bijna uitgebulderd?" g „Neen, want uit het westen komt een nieuwe r storm op, die den ouden, haast uitgeraasden ty- t phoon nieuwe krachten zal geven en hem weer tot t j hoos zal aanwakkeren." £ „Komt die nieuwe storm niet te laat?" Tot haar groote verbazing hoorde Maria, hoe Nio-Hu-San, met zijn vergelijkingen plots ophoudend, antwoordde met een beursoverzicht... „De Zweedsche kroon stond twee maanden geleden al onnatuurlijk hoog. Was als een turner, na een korten aanloop opgesprongen. Bij den aanloop dacht ik: Er wordt Russisch goud in Stockholm gewisseld. Daarom kocht ik Zweedsche kronen. Ook voor mijn vrienden. Uwe Excellentie heeft zestig, de dame dertig duizend gulden verdiend." Maria wist niet, of zij goed had verstaan: De nieuwe Russische regeering wisselde goud in Zweden en daaraan verdiende zij dertig duizend gulden? De gezant boog diep en zeide: „Waarom wisselt de Russische regeering goud?" „Om het weg te strooien onder de vijanden." „Men zegt, dat Rusland valsch geld weg strooit, Duitsch bankpapier namaakt om het onder de Duitschers uit te deelen." „Ook... zeker... veel zelfs...", knikte NioHu-San en zweeg daarop. Zweeg zoo zonderling, zoo in zichzelf gekeerd, dat Gall het niet waagde hem te storen. Zelfs het hoffelijk-starre lachje, waarmede Nio anders om verontschuldiging scheen te vragen, ontbrak. Bij alle btvreemding voelde Maria, dat Nio in een toestand van opwinding was, die op een Westersch gelaat rimpels, bij Westersche handen een siddering zou hebben veroorzaakt, waarin bij den Westerling bij inspanning van alle krachten hart of longen, oogen of ooren den dienst hadden geweigerd. Bij Nio slechts onbewogen, steenen rust. Toen Nio's gezicht weer levendig werd, waagde Diplomaten Gall een vraag: „In China zijn gemeenten met gemeenschappelijk bezit, hoe gaan die?" Nio-Hu-San keek zijn vriend zoo verrast en scherp aan, zoo ongewoon, zoo zonder zelfcontrole, als iemand, die uit den slaap wordt gewekt. „Ik dacht, dat alleen de Oosterling in staat was met een ander mee te denken... gemeenschappelijk bezit... de Russen... in Shanghai zeggen de koelies „Russian people no belong European" en zij hebben gelijk. Russen zijn Aziaten, Russen zijn... Lenin, hun meester. Hij heeft begrepen, wat geen Europeaan begrijpen kan. Hij wil het geld vernietigen. Tegen kanonnen strijdt men mét kanonnen, menschen kan men ook met gas dooden, geld kan men alleen met geld vernietigen. De Rus heeft het begrepen, de Europeaan kan het niet vatten." Een diepe voor groefde zich boven Gall's neus, zijn oogen waren toegenepen, maar Maria lette niet op hem en vergat, dat hoffelijkheid haar gebood, hem den voorrang te laten. „Ik heb het geweten," zeide zij, „en ik ben toch ook Europeaan." Nio-Hu-San zag haar aan, toen den gezant. Maar zijn vriend peinsde en niets op zijn gelaat verried, dat hij begreep wat hier geschiedde. „Als men buiten een kring staat, kan men beter de regels zien, waarnaar hij gevormd is," zeide Nio. „Maar wie staat er buiten den kring van het geld, wie in Europa?" „In Europa, in Azie, overal staat ieder buiten den geldkring, die weigert er aan te gelooven, dat geld macht is," zeide zij. „Het is het eenige middel tot bevrediging der oogenblikkelijke lusten, doch alleen reinheid der eigen ziel is macht." Gall keek haar verbaasd aan, toen naar Nio. NioHu-San's gezicht had een zachte uitdrukking; er lag een vraag in zijn oogen, geen vraag aan haar of aan den gezant, doch een vraag aan zichzelf. Slechts eens tevoren had Gall die uitdrukking op zijn gelaat gezien, maar wanneer? Wanneer? Lang geleden, aan boord, toen hij hem vroeg gezamenlijk te eten... „Juffrouw, ik heb lang in Britsch-Indië gewoond. De verstandige Engelschen, die de landszeden kennen, laten den Indiër zijn kasten. Men verplaatst geen berg, alleen omdat men niet weet waartoe hij daar staat en niet elders. Maar begrijpen doen de Britten het niet, dat ook een arm, onontwikkeld man tot de hoogste, een rijk, welopgevoed persoon tot een lagere kaste kan behooren... De Chineezen in Indië lachen daarom en de Japanners denken, dat hun kinderen eenmaal die domme Indiërs, die de macht van geld en wetenschap niet kennen, zullen beheerschen. Maar gij, mejuffrouw, schijnt mij van het bloed, dat ook in Europa de menschen scheidt naar hun verlangen naar een reine ziel." „Er zijn nu dolle honden overal op aarde, die waken voor de huizen der menschen, dat niemand, die een reine ziel heeft, het huis verlaat en zich onder de anderen begeeft," zeide Maria. „Als iemand zich aan raam of venster van het huis vertoont, springen de honden op hem toe om hem te bijten, dat hij ook dol wordt of sterft. Hoe lang nog zullen de dolle honden voor de huizen staan; wanneer zal men hen dooden?" „Nog in lange jaren niet, mejuffrouw, maar er zullen altijd menschen zijn, die het toch wagen hun huis te verlaten. Hoe meer er dit wagen, hoe meer er zullen vallen, maar op hun graven zullen zij, die hun dood gezien hebben, zich verzamelen tot een vroolijk feest." Maria luisterde, voelde, begreep. De scheidsmuur tusschen haar en Nio-Hu-San was geslecht. Het dwaalbegrip, dat er geen brug bestaat tusschen het gevoel van verschillende rassen, was weggevaagd: Het menschbegrip was uitgebreid tot alle aardbewoners. Het geloof van Nio-Hu-San en het onvervalschte Woord des Heeren stemden overeen. Ook Nio geloofde aan den eenigen weg tot menschwording: Een voorbeeld heb ik ulieden gegeven... De gezant stond op, ging naar de deur en keek in den voorjaarsnacht. De gastheer en Maria volgden. Zonder te spreken gingen zij den tuin in. Zij liep dicht aan Gall's zijde, dat zij hem leidde, zoo goed als gaf zij hem den arm. Toen zij het zigzagpad ten einde waren, stuurde zij met zachten druk zijn schreden terug naar het verlichte tuinhuisje. Zij gingen weer zitten. De gezant keek naar het lakdoosje op tafel. Nio schoof het toe, wachtte tot hij er een sigaret uitgenomen had, gaf hem vuur. „Ik heb nooit begrepen," zeide Gall, „dat het schoonste feit van den oorlog zoo geheel zonder echo is gebleven. 4000 dienstweigeraars in Engeland en in 1700 gevallen moest het krijgsgerecht toegeven, dat het leven dier menschen vóór den oorlog het bewijs opleverde, dat zij werkelijk op gewetensgronden weigerden te moorden." „In Rusland hebben meer menschen den dienst geweigerd en zich liever laten afmaken," zeide NioHu-San en gebruikte niet het woord „kill", maar „slay", als gold het een abattoir. Maria wilde iets zeggen. De variatie van een * domme Duitsche uitdrukking speelde haar in het l hoofd bij het denken aan die Engelsche en Russi■ sche dienstweigeraars: „An ihrem Wesen wird die Welt genesen", maar Gall strekte de hand naar haar uit. Vragend keek zij hem aan. Een pijnlijk, vermoeid lachje gleed om zijn mond. Zijn gelaat was bleek. Zij nam zijn hand. „Zal het rijtuig voorkomen?" „Gaarne", fluisterde hij. Nio-Hu-San nam zijn andere hand en maakte intusschen met zijn vrijen arm een bescheiden beweging. Maria begreep hem en vroeg: „Wilt u niet liever hier blijven en hier in huis uitrusten?" „Merci", lachte hij afwijzend en liet zich naar het tuinhek geleiden. Zijn oogen vroegen Nio-Hu-San excuus, dat hij de uitnoodiging niet aannam. Zij reden weg. Maria hield zijn beide handen omvat en keek hem in het gelaat. Zijn hoofd leunde tegen het kussen en schommelde mede met de bewegingen van het rijtuig. Haar ziel bad, haar wenschen schraagden hem, forceerden de golf, die hem neertrok, langzaam weder tot stijgen. Voor het huis liet zij zijn handen los, geleidde hem door haar dicht-nabij-zijn zacht en zeker de trap op tot zijn slaapkamer. Aan de deur bleef hij staan. „Tot een Chineesch rekenmeester zijn wij heden gegaan en een Indischen wijze hebben wij gevonden." „Ja," zeide zij, „en dat maakt me zoo gelukkig. In diepste diepte gevoelt hij als wij." „Nu hebt gijlieden elkaar gevonden, Nio en jij. Nu is ook dat voor mij afgedaan en heb ik een taak minder op aarde." Hij vatte den deurknop en reikte haar de hand. Een diepe angst over zijn laatste woorden greep haar aan. Zij kon niet spreken, neigde het hoofd om zijn hand te kussen met bevende dankbaarheid. Hij verhinderde het haar niet. Glimlachend streelde hij heur haren. GALL hield de eerstvolgende veertien dagen zijn kamer. Kwam daarop weer korte oogenblikken te voorschijn. Hoffelijk en vriendelijk ontving hij noodzakelijke bezoekers, gaf een lunch, een diner, inviteerde hooggeplaatste invloedrijke Nederlandsche vrienden der monarchie tegelijk met bezoekers uit Weenen, bezocht zelf de Weensche modetentoonstelling, het concert der Deutschmeister, doch dan bleef hij weer dagen onzichtbaar, liet zich in bed inlichten omtrent den stand van zaken, deed het allergewichtigste der agenda af, teekende daar zijn stukken en dicteerde rapporten. Ook zond hij nog een lang telegram aan Spitzner, om hem te herinneren aan de decoratie-quaestie, en versierde volgens afspraak den Stier van Potter met het roode lintje. Orsay, die door bemiddeling van den militairen attaché zijn officierskruis der Frans Jozeforde had bemachtigd, kwam op bezoek en Gall schudde het hoofd bij het hooren van het feit, dat Orsay zijn Hongaarsche hulpverleening mobiliseerde tegen de anti-patriotische redevoering van Karolyi en een motie liet aannemen van eeuwige j HOOFDSTUK XXVIII trouw aan den Vierbond. En nog meer verwonderde Gall zich, dat Szirmay zijn geblaseerdheid er aan gaf om met allerlei volk in die vergadering mee te sputteren tegen Karolyi. Met vaste hand greep hij zoo noodig in, gaf wenken en aanwijzingen, maar geen bevelen, liet de heeren doen wat zij wilden, leefde afgezonderd in eigen geestessfeer, ver van het dagelijksch gebeuren, dat den anderen zoo gewichtig en zoo grootsch voorkwam. Als hij Maria in zijn nabijheid wist, kwam er een lachje van dankbaarheid in zijn bijna blinde oogen, doch anders, wanneer hij heen en weer liep in zijn kamer, was zijn eenzame lach meestal bitter. Hij wist, hoe zijn geheele omgeving, Maria en Laudon uitgezonderd, naar zijn dood snakten: Fetukowicz was volgens anciënniteit al twee jaren gerechtigd, tot gezant te worden benoemd. In vredestijd was hij het allang geweest en de freule zorgde wel, dat haar broeder het geen oogenblik vergat, wie hem in den weg stond. Dat er iemand, die niet ingewerkt was, tot opvolger van den „blinden dwaas" zou worden benoemd, was uitgesloten. Fetukowicz was de aangewezen opvolger. Ook Szirmay verlangde naar zijn dood, omdat hij vaag hoopte, dan gelegenheid te hebben, het Hongaarsche element in het gezantschap te versterken, zelf chef te worden. De Polen dachten desgelijks. Gall wist te goed, hoe pro-Oostenrijksch zij waren geweest, toen pro-Oostenrijk nog mode was. De handelsaf deeling, aan welke hij allerlei zaken onmogelijk had gemaakt, de Duitschers en de militaire attaché, die in hem den pacifist zagen, allen wenschten van hem ontslagen te zijn. r En hijzelf, snakte hij ook niet naar eeuwige rust? Zijn taak was vervuld. Alleen zijn dorst naar weten, weten, hoe het wereldgebeuren zou afloopen, leefde nog in hem. Tegen de wenschen der anderen was het alleen het gebed van Maria, haar voelen en verlangen, dat hem droeg, dat maakte, dat de levensgolf niet nog dieper daalde. Maria leefde in hem, dacht en voelde in hem, zag de wereld met en voor hem. Zijn zwakte schonk haar het geluk van bijna ongestoord met hem samen te zijn. Zij zat aan zijn bed, las hem voor, vertelde, rapporteerde, luisterde. Zoo verliepen maanden, maanden waarin de wereld worstelde om frasen, de oplossing zocht van het onoplosbare. De allerlaatste reserves van bloed en kracht werden in beide kampen saamgetrokken voor den eindstrijd. Lloyd George wilde den dienstplicht tot Ierland uitbreiden, in Engeland tot 50 jaar verhoogen. Lenin predikte de nieuwe leer der vernietiging. Clémenceau de oude: „Oorlog tot Duitschland vernietigd was." De diplomaten der Centralen, gesteund door het kanon en de ijzeren vuist van den „grooten organisator", oogstten den broodvrede, den petroleumvrede, den Hongaarschen vrede, doch niettegenstaande die vredes drongen hun troepen op in Finland, Oekrajina, den Kaukasus. Niet de uiterlijke gebeurtenissen echter interesseerden Gall en Maria, wanneer zij het dagelijksch gebeuren bespraken. Zij maten het met den maatstaf der eeuwigheid, letten slechts op de menschen, die overbleven voor den herbouw der wereld, op de zwakke teekenen, die wezen op het komen van het I nieuwe geloof. En Wilson was hun houvast bij dit hopen. Weer bedreigde krijgsgevaar Nederland. De krankzinnige, niemand interesseerende, door niemand begrepen zand- en kiezelquaestie dook op, gaf aanleiding tot kolommen commentaar en spitsvondigheid. Alleen kanselarijmenschen konden vatten, waarom dat geschrijf een oorlogsbedreiging kon bevatten. Misschien was er geen dozijn menschen, die wisten, dat die zand- en kiezel-quaestie slechts een voorwendsel was, het eenige, dat een bekrompen rapporteur had kunnen vinden, toen hij de instructie had gekregen, een grond te zoeken om Nederland eens te „pesten". Geen dozijn wist, hoe een Excellentie uit het groote hoofdkwartier, na een bezoek aan Nederland, drie koffers vol met allerlei goederen voor zichzelf, voor vrienden en magen, door de Nederlandsche douane in beslag had zien nemen en hoe er een vervolging van den hooggeboren smokkelaar dreigde, hoe sabelgekletter het beste middel leek om de affaire te „toetoepen". Weissenstein had er zich niet op beroemd, maar hij was het geweest, die in een moment, dat de telefooncensor in Munster sliep, een nieuwsbureau de juiste voorstelling der feiten had gegeven, het feit, dat Nederland neutraal was, geen oorlog wenschte, niet aan oorlog dacht. De „groote organisator" had een maasje opengelaten in het net, dat Centraal-Europa omspande. De ochtendbladen brachten de waarheid en de persconferentie, die oorlogsstemming tegen Nederland moest opwekken, kwam te Iaat. De wraak van Zijne Excellentie was mislukt! Op een namiddag in Juni kwam het bericht, dat Massaryk door Wilson was ontvangen. Dienzelfden avond kwam Gall eindelijk in het bezit van Wilson's handschrift. Wel was het schrift reeds een jaar oud, doch ook toen was Wilson al de eerste burger van de Vereenigde Staten, medeverantwoordelijk toeschouwer van den wereldoorlog. Iets feitelijks kon er in dien tusschentijd in zijn karakter niet zijn veranderd. Gall en Maria bereidden zich voor op de analyse, als gold het een religieuze plechtigheid. Niets mocht hun ontgaan. Maria's scherp oog moest nog versterkt worden. De lezenaar werd naar de slaapkamer gebracht, het venster donker gemaakt, dat alleen de brief het volle licht had. Het eerste gevoel, toen zij zich zette voor de analyse, was vaknieuwsgierigheid. Duizenden manieren waren er, waardoor de grootheid en oprechtheid van dezen man aan den dag kon treden. Ontelbare wegen en combinaties kon de natuur hebben gekozen om haar doel te bereiken. Toen zij het schrift een seconde gezien had, begon zij te lachen, zonder iets te zeggen. „Wat is er?" „Wat zegt de oude Griek ook weer? Zal de heer den brenger van kwade tijding niet wegens zijn slechte berichten toornen?" „Wat is er dan?" vroeg hij nogmaals. „U hebt u laten beetnemen. Dat schrift is niet van Wilson." „Onmogelijk, als ik bedenk, op welke wegen het in mijn handen is gekomen. Maar onderzoek eens goed. Misschien is het een copie." Ze keek even. „Positief niet." „Misschien een reproductie, een of ander onbekend fotografisch procédé." „Neen, het is een origineel, met pen en inkt." „Maar drommels, kind, dan is het geen vervalsching." „Toch waar. Zegt u zelf. Wij weten, wie en wat Wilson is. Wil ik u zeggen, wat voor man dit heeft geschreven? Klasse Drie, ontwikkeld, goedhartig, eenvoudig, niet egoïstisch, braaf, kleurloos, zonder een aasje originaliteit, eerder banaal. Geen enkele origineele lettervorm of verbinding: een gewone schoolhand, niet eens quantitatief verrijkt. De „beschermersstreep" overal, horizontaal, beschermend, dekkend. Een nobel karakter, grootmoedig, verzot op dadelijk resultaat, geneigd tot pathos en zalving." Zij zocht een samenvattend woord... „Een ontwikkeld puriteinsch predikant..." Zij wachtte een teeken van vroolijkheid over de vergissing. Maar hij zeide: „Ik geloof niet aan vervalsching en ook niet aan vergissing. Maar wat je zegt zou te vreeselijk zijn. Het kan niet. Wij moeten verder onderzoeken. In de rechterlade van mijn schrijftafel ligt materiaal, dat ik niet heb willen gebruiken, omdat ik dit origineel verwachtte, reproducties uit dagbladen, een verkiezingsmanifest, eenige handteekeningen. Dan kunnen we vergelijken." Terwijl zij de stukken haalde, bleef hij alleen. Zijn oogen, wijd open, konden ternauwernood het helverlichte papiervlak onderscheiden: „God geve, dat het een falsificatie is,' zuchtte hij. „Geen vergelijkingen," beval hij. „Alleen naar de reproductie te werk gaan. Die moet je eerst analyseeren. Met de echtheid van het handschrift kun- nen we ons later bezig houden. „Dan neem ik eerst drie handteekeningen: korte, agressieve ophalen, strijdlust, critiek. Eerste neerhaal krachtig, maar zeer hellend, 40 graden; de hoek blijft zoo in alle hoofdneerhalen, in de andere is hij steiler. Vaak uitbarstingen van woede, één eindneerhaal is zelfs dictatoraal, snauwend. Klasse Drie. (De gezant knipte met de vingers). Vergaand idealisme, de punt op de i van Wilson staat hoog boven de 1, drie letterlengten van de eigenlijke plaats. Totaal gebrek aan kijk op détail, aan fantasie en originaliteit, maar eenvoud, zakelijkheid, nuchterheid. In weerwil van goede ontwikkeling, veel banaliteit, idealisme, telkens de „beschermersstreep". Hemel en aarde, zon en sterren onder zijn beschermende vleugelen. Gemis aan zelfcritiek." „Waarom? Alleen om die helling?" „Neen, breede schriftbasis en vaak grooter wordende kleine letters." „Zeg dan maar in eens naïeveteit," zeide hij bitter. „Ja, of dilettantisme." „En wij, die een apostel hadden verwacht..." „En nu een doorsneedominee vinden... Hoofdbezigheid: Zegenen, wat er maar onder zijn hand komt." „Dus het stuk is echt?" „Vreeselijk genoeg: Ja." „Dus geen van de groote mannen van heden zal de wereld redden en de nieuwen, die nog komen, zal ik wel niet meer zien." „Maar hoe konden wij ons zoo vergissen: een dominee aanzien voor een apostel?" „Wij hebben het geloofd, omdat wij het gaarne zoo wenschten. Dat is ons eenig excuus. Hoe we ons vergisten, weet ik niet, maar wel begin ik de ge beurtenissen beter te begrijpen... En dan nog iets, kind. Wij hebben altoos gemeend, dat iemand, die het tot president brengt, wel iets groots en eigens moet bezitten, maar blijkbaar geldt de „survival of the fittest" niet voor politici. Wij moeten het opgeven: wij kunnen hem niet grooter maken dan hij is. Nio-Hu-San zou zeggen: Wie geen paleis heeft, kruipt in een hondenhok, als het regent of stormt. Laten wij het hondenhok, waar hij ons heen wil hebben met zijn zegenende handen, eens wat meer van dichtbij beschouwen. Dus oprecht, ronduit en banaal eerlijk, dat staat vast, nietwaar?" „Neen, zelfs dat niet. Reeds vroeger heeft hij zich uit zijn baan laten duwen, dus nu is hij zeker nog meer voor datzelfde vatbaar. Primitief en met bibberende zenuwen. Zelfs het teeken, dat Hans Busse op z'n Berlijnsch het „teeken van de beleedigde leverworst" noemt, mankeert niet. Als hij met een uitbarsting van woede niet kan imponeeren, trekt hij zich mokkend terug." „Als alle dilettanten," zeide Gall. Tot zijn verbazing zei zij lachend: „Toen de graphologie nog in Frankrijk zetelde en CrêpieuxJamin handschriften classificeerde, alleen maar naar teekens... ik bedoel als men hem dit handschrift had voorgelegd, zonder te zeggen, dat het van een bondgenoot, van Frankrijk's redder, stamde, zou hij zeker hebben gezegd: Voilé un homme intelligent et de bon coeur, mais a qui manquent la finesse d'esprit, la sensibilité de 1'artiste, la fantaisie et le genie. II fait son travail le mieux possible et avec un sourire de bienveillance et de bonté, mais tout ce qu'il fait, n'a pas d'importance et reste infertile. Vous n'avez qu'è remarquer ces barres du „t" fortes et longues. Elles nous disent un effort inconsidéré, dépassant Ie but..." De gezant glimlachte: „Ces barres du „t" fortes et longues... nu zie je zelf, hoe de Franschen den „protectieschrap" uitleggen... Het eeuwigdurend zegenen lijkt hun een onoverlegde krachtsverspilling, die het doel voorbijschiet." HOOFDSTUK XXIX SINDS dien avond begon Gall zijn krachten te verliezen. Met de hoop op Wilson verdween de hoop, het morgenrood van een nieuwen dag te zien. Ook de zucht naar weten schraagde hem niet meer. Maria week niet van zijn zijde. Zij hield zijn geest wakker, was de tusschenpersoon, die hem inlichtte over het gebeuren daarbuiten, maar geordend, duidelijk, overzichtelijk gemaakt, vrij van elke tendens. Zoo ver stond zij zelf nu ook af van de gebeurtenissen, dat het was, alsof er een sluier hing tusschen het heden en haar geest, een sluier, geweven door jarenlang leed en ontgoocheling. Het bezoek van Masaryk aan Wilson volgde zij met belangstelling, omdat het voor haar een natuurwet was, dat, als een niet-egoïst, een banaal, naar zakelijkheid strevend man in contact komt met een zakelijken, niet-egolstischen, maar scheppend aangelegden geest, hij er noodzakelijk den invloed van moet ondervinden. Alles wat zij dacht en voelde, wat zij geworden was, zou zijn ineengestort zonder dat geloof, dat een oprecht man met scheppenden geest beïnvloeden moet, wien hij ook aanraakt. De spanning van den zomer van 1918 werd nog grooter. De monarchie moest ineenvallen, als er voor den winter geen vrede kwam. Duitschland moest overwinnen of een zegepraal zou niet meer mogelijk blijken. Twee Duitsche aanvallen waren met verbijsterend succes ondernomen en toen in het zand geloopen. De derde begon, juist toen de Entente haar tegenoffensief tusschen de Aisne en de Marne opende. Thans was het parool van beide partijen: er op of er onder, dat begreep ieder. Duitschland wilde een volkomen overwinning, geen vrede van geven en nemen en de minister had zijn congé moeten nemen, omdat hij het gewaagd had te beweren, dat de wapens alleen de beslissing niet vermochten te brengen. Alleen door de wapens, alleen door de overwinning, was de Duitsche leuze. Maar de overwinning liet het Duitsche vaandel in den steek. Aisne en Aillette moesten worden opgegeven. De harten van allen, die liever alles willen opofferen dan door den keizer te worden overwonnen, klopten nog slechts voor Foch, den generalissimus. De handteekening van Foch was alleen te krijgen in reproductie, maar Gall deed geen moeite, zijn schrift machtig te worden. Ver van het westelijk front wijlde zijn geest bij het „Menschliches-AHzumenschliches"... bij de menschelijke ijdelheid. Met Maria bestudeerde hij de incomplete nalatenschap van Cornelia, de ijdelheidskrommen, die bewijzen moesten, dat boosaardigheid geen primaire eigenschap is, doch een, die stijgt en daalt met het succes. De Duitschers trokken terug op de Hindenburglinie. Al wat zij sedert Maart hadden veroverd, ging verloren. De Amerikanen vielen aan tusschen Maas en Moezel, de Franschen en Engelschen in Champagne en Argonnen. In Macedonië drongen de geallieerden de Bulgaren op. Aan het Italiaansche front deserteerden geheele afdeelingen. Wilson erkende den Tsjecho-Slowakischen Nationalen Raad als feitelijke regeering. Grappig werkten de proclamaties van keizer Karl, die in eens elke vrijheid wilde toe staan, als hij zijn rijk maar behield. Nederlagen buiten-en binnenslands, geen kijk meer op overwinning, hoogstens nog hoop, het eigen bezit te bewaren. Bulgarije's verzoek om wapenstilstand wordt beantwoord met een te hulp ijlen van Duitsche, Oostenrijksch-Hongaarsche troepen. Payer, Prins Max, Oostenrijksche ministers houden redevoeringen, laten zich interviewen. De monarchie noodigt de belligerenten uit tot vertrouwelijke besprekingen, zonder bindende kracht. Bulgarije capituleert, Ferdinand treedt af. Opstootjes te Kiel, Hamburg, Bremen, Berlijn. De Turksche legers in Azië storten ineen. De groote aanval der Entente van de Noordzee tot de Maas begint. Vlaanderen wordt heroverd... Prins Max wordt kanselier. Democratische wijzigingen, die tientallen jaren hadden geeischt, komen in evenveel uren tot stand. De „groote organisator" wordt ontslagen. De eerste Duitsche nota aan Wilson wordt den Zwitserschen gezant ter hand gesteld. Langzaam, geleidelijk, maar gestadig daalde Gall's levenslinie. Als hij sliep, nam Maria zacht zijn koude handen, hield ze uren vast, biddend voor zijn leven. De dokters hielden consult. De naam der ziekte werd verzwegen: er was niets positiefs te zeggen. Natuur doet dikwijls wonderen. De wereldgebeurtenissen en de zware geestelijke arbeid hadden zijn gezondheid ondermijnd. Zij kon niet zeggen, dat het geenszins de geestesinspanning was, die hem sloopte, doch de ontroostbaarheid over de kleinheid der leiders, die groot hadden moeten zijn. Het consult was afgeloopen. Zij liet de heeren uit, ging toen moede Ballichau's ledige kamer binnen, waar Izij neerzonk, half zittend, half liggend tegen den muur, bewegingloos. Het was haar als verdween ook haar levenskracht tegelijk met die van den Meester. Zij hoorde de stem van Trudelchen in de zijkamer. Wissilko was waarschijnlijk nog op bureau en Trudelchen kwam hem halen. Maria was te zeer uitgeput om van houding te veranderen, maar die twee zouden wel niet in deze kamer komen. Vermoedelijk hadden zij te veel haast om op tijd in de schouwburg te komen. Doch zij bleken geen haast te hebben en Trudelchen kweelde heelemaal niet zooals haar gewoonte was: zij hadden twist: een hevigen, echtelijken twist. Trudelchen wilde van hem af. Dadelijk. En ze was met opzet naar het gezantschap gekomen om hem dat eens te zeggen. Geen voet zette zij meer in huis. Met die meid, dat nest van een Mizzi, ging hij uit, ging hij slapen in hotel Iduna bij het Hollandsche Spoor. Zij wist alles, wist, dat hij die dweil daar had ingeschreven als zijn vrouw... en die Lotte was al precies eender zoo'n slet, die ging met Speidl naar bed... „Je wil met een ander trouwen zeker," hoorde zij Wissilko zeggen, die toch wel erg onder den indruk scheen. Diplomaten „Met een ander... Je bent niet wijs... Jelui mannen bent één pot nat." „Wat dan?" „Dat raakt je niet!" en toen opeens, uitbarstend van woede, krijschte zij: „Als je het dan weten wil... ik word dame van gezelschap bij freule Fetukowicz..." De deur vloog in het slot, een paar dreunende stappen. Wissilko deed zijn bureaujas uit en het deftig jasje aan, dat hij den laatsten tijd was gaan dragen. Ook hij ging weg. Maria bleef liggen, waar zij lag, onbewegelijk. Er verliep een uur. Toen hoorde zij Laudon in de hall den bediende vragen, of hij haar niet had gezien... Zij verroerde zich niet, gaf geen geluid, was te moede, te zwak. „Nu gedragen te worden door zijn sterke armen," dacht zij. Laudon ging en zij bleef onbewegelijk liggen tegen den muur. HOOFDSTUK XXX DIEN nacht liet zij de verpleegster, die de dokters hadden gezonden, bij hem waken. De zuster maakte een ernstigen, verstandigen indruk, rustig en vol plichtsbesef. Zij verzekerde Maria, dat de dokters niets bijzonders verwachtten gedurende den komenden nacht, maar dat zij haar dadelijk zou roepen, wanneer er onmiddelijk gevaar mocht ontstaan. Maria ging te bed, maar kon bijna niet slapen. Ieder oogenblik schrikte zij op door een nieuw visioen. Maar geen enkele maal zag zij in haar verbeelding Gall. Eens was het haar oudoom op diens sterfbed. Zij meende zijn woorden te hooren, dat God alleen aan de zwakken het troostgeschenk geeft van slechts één mensch te beminnen... Toen was het Krepela, dien zij zag aan het hoofd van zijn legioen-soldaten. En alle strijders zongen het oude Hussietenlied: „Gij, die de strijders Godes zijt..." en Krepela wenkte haar mede te komen... Ook haar moeder zag zij in een korten droom, haar Moeder, die — weder mensch geworden — aan haar sponde scheen te treden en tot haar sprak: „onrechtvaardig en hard zijt ge tegen uw Moeder." Pas tegen den morgen sliep zij in, droomloos nu. Om de beurt waakten zij en de pleegzuster. Traag en moedeloos gingen dagen en nachten daarheen. Ieder uur voelde zij haar krachten verminderen. De uitwisseling van notas tusschen Duitschland en zijn tegenstanders kreeg vaster vorm. Het eerste antwoord van Wilsor, aan Andrassy werd bekend: de eisch tot bevrijding en zelfstandigheid der Czechen. Daarop de reis van de Czechische leiders naar Zwitserland. De prikkel van het jagend gebeuren in de buitenwereld hielp haar in hare pogingen om Galis belangstelling gaande te houden. Toen kwam de revolutie in Hongarije, de opstand in Bohemen, de ontbinding, het uiteenvallen van het leger, de wilde vlucht weg van het front. De Monarchie vroeg Italië om een wapenstilstand: Oostenrijk kapituleerde. Duitschland stond alleen. Gall's levensvonk was bijna uitgebluscht. Zijn lippen lachten flauwtjes, als zij hem voedsel bood. Eindelijk nam de zuster haar bij de hand, eisch» te, dat zij zou uitgaan, dreigde haar niet in de ziekenkamer te zullen toelaten, als zij haar eigen ge- Diplomaten zondheid zoo verwoestte. Maria deed, wat de verpleegster zeide, ging. Zij wilde Laudons kamer binnengaan, hem zeggen, dat zij uitging, maar onwillekeurig namen haar wankelende schreden den weg naar de trap, naar de hall, naar de straat. Het was een late herfstdag, met een lichten wind. Als zij nu eens de kracht had een langen marsch te ondernemen, naar het strand te gaan, lichaamsbewegingen te maken Langzamerhand werd de druk op haar slapen wat minder, maar haar voeten wogen als lood, konden haar slechts met moeite dragen. Bij de Javastraat hoorde zij haar naam. Amalia, de vrouw van den Koninklijken Raad, stak de straat over, kwam op haar toe. „Kind, wat heb ik je in langen tijd niet gezien, juffrouw Psanec, hoe dikwijls heb ik al niet gedacht, heusch het is waar, hoe zou die juffrouw Psanec het toch maken. Zoo goed, he? Ik heb gehoord, dat U zoo rijk bent geworden. Ik zeg al tegen Ferencz: wat een goede partij: knap is ze en nu nog rijk bovendien... Maar U ziet er alles behalve goed uit, ik ben zelf ook altijd in den lappenmand ... en dan tegenwoordig al die opwinding, niet waar, Juffrouw Psanec, Gerechtigheid... ik zeg maar er bestaat geen gerechtigheid meer. De Czechen krijgen hun zin en wij Hongaren? Mijn Ferencz heeft zich toch, dat weet de Hemel, genoeg voor zijn vaderland in het zweet geloopen. Al zijn geld heeft hij in die voorloopige maatschappij gestoken ... u weet wel: voor de staatscredieten... en dat, terwijl hij wist, dat de Koninklijke Petroleum zou stijgen. Duizend procent was er te ver- dienen geweest, maar Ferencz heeft den nakijk gehad... U zegt niets, juffrouw Psanec, u denkt zeker te meer. Nu spijt het U misschien ook, dat de gezant niet meer voor Ferencz heeft gedaan. Niets heeft hij gekregen: geen adel, geen hooger rang, geen geld, geen niemendalletje. Anderen hebben verdiend met mudzakken en wij? Wij zijn er op achteruit getimmerd... Het is om te huilen. Duizend procent en Ferencz, die er nuchter van blijft. Als mijn man misschien vroeger zich wat meer had aangesloten bij den militairen attaché, zou het beter zijn geweest misschien. Iets had hij er toch allicht uitgeknobeld. Een keurig heer, die overste... mijn aanstaande schoondochter loopt gewoon met hem weg... en die is verwend op dat punt, hoor." Maria wist niet hoe zich te onttrekken aan dien woordenvloed. Zij gaf Amalia de hand en zeide: „Het is nu eenmaal een krankzinnige wereld." Die frase maakte indruk op Amalia. Zij knikte vol begrip: „Gelijk hebt U, juffrouw Psanec, het is een krankzinnige wereld. Maar dat is dan ook de eenige verklaring voor wat er gebeurt." Een paar stappen van het Gezantschap ontmoette zij freule Fetukowicz. Ontkomen was niet mogelijk, want de freule hield haar staande. „Ik feliciteer U, juffrouw." „Waarmede, freule?" „Met de overwinning van de verraders natuurlijk. Wij hebben altijd wel geweten, hoe U hen hebt geholpen... Maar in Weenen zijn zij er te laat achter gekomen... Nog eene maand en die gezant zou met schande zijn teruggeroepen... allemaal Uw schuld. Ik hoor, dat hij buiten bewustzijn ligt en dat is een zegen des Hemels... dan weet hij tenmirste niet wat voor gebroedsel hij in zijn huis heeft gehaald. Ja, nu zijn Uw landslui er boven op, 'n nette troep. Ga zoo voort, juffrouw Psanec, flinkheid wordt beloond." Maria kwam er niet toe iets terug te zeggen. Zij voelde alleen den stekenden blik van haat en woede. Toen verdween de freule om den hoek van de straat. 's Namiddags kwam Nio-Hu-San, bleef alleen met zijn vriend. Een uurtje later, toen de dokter kwam met een collega, vroeg Nio hem als getuige een stuk van Gall te willen onderteekenen. Toen Maria hem naar zijn rijtuig bracht, bleef Nio-Hu-San in de hall staan, keek haar lang en ernstig aan. „Mijne vriendin," zeide hij, „vergeet nooit, dat ik uw dienaar ben." Maria verstond de beteekenis dier woorden en boog zeer diep. Tegen den avond sliep de gezant in. Maria keek hem in de lichtlooze oogen, hield zijn handen vast en bad. Tot twee vreemde, koude handen de hare omvatten en het contact tusschen haar en Gall verbraken. Het was de dokter, die haar de kamer uitleidde. „Nu moet u een half uurtje uitgaan, dan neemt u een kop warme thee en dit poeder en gaat te bed. Doen wat ik zeg of u komt niet meer bij den patiënt." Zij nam den poeder aan, knikte als een berispt schoolkind en ging naar boven, als een slaapwande- laarster. Halverwege keerde zij om en ging zonder hoed of mantel de straat op. Laudon zat in de hall bij de majolikakachel in een der twee stoelen, starend naar den anderen, leegen, tegenover hem. Zijn handen waren gevouwen, krampachtig wrong hij ze heen en weer; zijn oogen vlamden, zijn mond was halfgeopend en stamelde klanken, syllaben zonder samenhang: „Heilige Maagd, laat uw aardsch evenbeeld niet vergaan in rouw en smart. ... voer haar tot mij... Dat ik haar kan steunen, dat ik haar terug kan dwingen tot deze wereld... Voer haar tot mij... Maria, kom tot mij... Laat mij niet alleen... Maria, kom, Maria...!" En hij voelde, dat zij kwam, voelde, dat haar voeten haar tot hem droegen, hoe zijn gebed werd verhoord op dat oogenblik, hoe hij haar tot zich trok met zijn smachtende ziel. Hij voelde, hoe zij naderde; zijn lichaam richtte zich op, zijn voeten droegen hem naar het tuinhek, haar tegemoet. Hij droomde niet, het was zoo. Hij opende het hek en daar stond zij. Hij breidde de armen uit en zij zonk er in. Hij hief haar op en zij liet zich dragen. Rechtuit lag zij in zijn krachtige armen, terwijl hij den tuin doorschreed. Haar weg was zoo zwaar en zoo eindeloos, dat zij gedacht had, haar doel nooit te zullen bereiken. En nu was zij er, behoefde zij zich niet verder voort te sleepen. Nu droeg hij haar. Warm-dankbaar lachten haar oogen, in zachte overgave haar mond. Warm en levensvol waren zijn lippen en zijn armen hadden kracht en jeugd. Nu kon zij de oogen sluiten, nu was zij aan het doel, was zij gered. Vier lan- ge jaren had zij geworsteld met de zee; nu, eindelijk, eindelijk was zij in de haven. Een warme druppel viel op haar oogen. Weende zij? Neen, Laudon schreide, dat zij tot hem gekomen was. De golven van de zee des tijds stonden stil, secondenlang. De Tijd hield zijn adem in, totdat alles plotseling weer werkelijkheid werd. Met een gil van smart: „Hannibal sterft," kwam Maria tot zich zelf. Zij ijlde naar de deur, door den tuin, rende naar huis, naar den man, die de woonstee van haar ziel was... Aan het tuinhek van het gezantschap ontmoette zij den dokter, die haar hoofdschuddend aankeek. „Waarheen?" „De gezant sterft," snikte zij. Hij begreep niet, ijlde met haar mee. Zij wilde de trappen opstormen, doch haar lichaam kon niet. Hij ondersteunde haar, trad met haar de ziekenkamer binnen. Een bediende stond bij de deur; zijn blik deed haar huiveren. De zuster stond over het bed gebogen, keerde zich tot hem, gaf den dokter een teeken. Maria zag, dat zij te laat was. Zij begreep niet, vatte niet, hoe het mogelijk was. Met twee stappen was de arts bij het bed, legde het oor op Hannibal's borst, luisterde. Maria's knieën knikten; haar handen omklemden den stijl van het ledikant. Zij stootte onverstaanbare klanken uit. Zwijgend hief hij het oor van Hannibal's borst, stak de handen uit naar het hoofd, naar de onsterfelijke oogen. Met een gil wierp zij zich vooruit om het hoofd te beschermen tegen die aanraking. Zij zonk op de knieën. Haar lippen beroerden zijn handen, zijn voorhoofd, drukten zich op zijn lippen. Haar handen omklemden de zijne, zijn smalle, fijne, bleeke handen, die niet dood konden zijn, die slechts sluimerden, zooals steeds wanneer zijn onsterfelijk brein peinsde... „Heer, laat me hem mijn leven geven, dat hij niet behoeft heen te gaan," bad haar ziel. Zij wist niet, dat de dokter de zuster een wenk gaf, dat zij de kamer hadden verlaten. Zij wist slechts, dat zij alleen was, alleen op de oneindige wereld: Zij en Hannibal. Zij wist alleen, dat langzaam en zacht de stroom weer begon te vloeien, dat Hannibal niet dood was, dat hij werkelijk slechts gesluimerd had, diep en droomloos gesluimerd, dat hij nu reeds weder droomde en spoedig zou ontwaken. Een licht-gouden glans begon te schitteren in zijn oogen, in de oogen, die een vreemd indringer voor eeuwig had willen sluiten. Zijn mond begon te beven, zijn lippen sidderden. Hij wilde spreken. Zij legde het oor bijna aan zijn mond. Fluisterde: „Hannibal." „Kind, ik droomde, dat je... hem had gekozen," Zij begon te weenen, heete, bevrijdende tranen. „Bemin je hem?" vroeg hij. „Neen, neen," snikte zij. „Alleen jou, jou alleen, nooit heb ik iemand of iets bemind dan jou alleen. Als jij van me weggaat, blijf ik heel alleen. Jij bent mijn zon en zonder jou blijft niets dan nacht en koude. Laat me niet alleen ... niet alleen ..." Zijn oogen straalden, als hadden zij het lang verloren licht herkregen. „Maria, kind. De Heere zij met je en bescherme je...! Wat er ook moge gebeuren, denk er aan, Maria, dat kan de wil der Geschiedenis niet zijn... dat Duitschland uitgeleverd wordt aan... aan het medium van een fanatiek volk... aan een dominee. .. en aan een bravourmensch..." Terwijl hij die woorden zeide, was de dokter binnengekomen. Hij keek Gall aan en Maria en zijn geleerd gezicht toonde radeloosheid. Noch Gall, noch Maria letten op hem. Hun oogen waren in elkander verzonken en niets was er op de wereld dan die twee paar oogen, waardoor twee zielen elkander zegenden. Haar oogen spraken: „Rust, rust... mijn geliefde Meester." En de zijne gehoorzaamden en sloten zich en zijn rustigen adem zeide: „Ik slaap, kind, rust jij nu ook." In de serre zat de bediende te wachten. Hij trad op haar toe. „Hij slaapt," zeide Maria. „Toen Excellentie dacht, u niet meer te zullen zien, heeft hij mij gelast dit couvert te zegelen en u te geven." Zij nam het couvert en ging ermede naar haar kamer. Automatisch ontkleedde zij zich, waschte zich, legde zich te bed. Sloot de oogen, peinsde. Toen nam zij de enveloppe, zijn laatste boodschap, en opende ze. Een versleten, uit-elkaar-liggend boekje: Schrijfonderwijs van de Russische volksschool. Zij keek naar het titelblad: Moskou 1890. Zoo had- den dus de Russische kinderen schrijven geleerd, die nu de mannen en vrouwen van twintig tot veertig jaar waren. Hannibal's laatste boodschap aan haar. De Russische mannen en vrouwen moest zij leeren kennen, in hun ziel het peillood aflaten, de diepte hunner zielen peilen. Van hen zou zij — alleen en zonder hem — het antwoord moeten krijgen op alle vragen, het antwoord, dat op hun gemeenschappelijke vraag was uitgebleven: Het antwoord naar den „morgen". Gall en Krepela, de weter en de zoeker, beiden verwachtten het antwoord uit het Slavische Oosten. De oude wereld had moeten vergaan, dat die twee gescheiden zoekende mannen denzelfden weg zouden vinden. Maria sliep kalm en rustig. Tot zij om drie uur 's morgens ontzet wakker werd, de handen wringend, met waanzin in de oogen om zich keek, uit bed sprong, haar kleeren greep en in onmacht neerzeeg. De wild-krankzinnige wanhoopsgil wekte de bedienden, deed de pleegzuster een kruis slaan en de dokter, die bij den rijken patiënt een nachtbezoek kwam brengen, er een hartklopping van kreeg. „Wat zoo'n ouwe pil al niet overkomt," zeide hij hoofdschuddend. Toen hij de ziekenkamer binnentrad, waren de oogen van den patiënt gesloten. „Slaapt hij?" „Overleden", zeide de zuster. „Gaf hij dien gil?" „Neen, ik denk de juffrouw. Maar... op het moment, dat hij stierf." De arts begreep er niets van. „Nu zooeven?" „Ja." Hij onderzocht hart en longen, knikte. Wenkte de zuster en ging met haar naar Maria's kamer. Zij vonden haar bewusteloos, koortsig prevelend in een vreemde taal Legden haar te bed. Onder het hoofdkussen vonden zij een oud boekje. Hij nam het ter hand, bladerde er in en zei toen ter inlichting: „De een of andere Balkantaal." De zieke juffrouw scheen van goede familie en bemiddeld. Prins Laudon stelde veel belang in haar. Dus kwam de dokter tweemaal daags. Toen zij acht dagen in ijlende koorts had gelegen, belegde hij consult, met een internist en een psychiater. Zelfs het geheim harer maagdelijkheid onderzochten zij. Tot een blik der patiënte hen verlegen noopte zich terug te trekken tot een onderhoud. De internist meende: een onverachtzaamde influenza, bovendien het sterfgeval, het waken: een wonder, als zij het er ophaalt. De psychiater zeide: ik dacht het wel, veelvuldig verschijnsel, krachtig ontwikkelde meisjes, die onbevredigd blijven. Zij moest getrouwd zijn." Er werd voortgegaan met ijsomslagen. Toch verlangde de Natuur de drie heeren tot werktuig te nemen en door het consult Maria terug te brengen tot het bewustzijn. Acht dagen lag zij in koortsfantasieën. Acht dagen lang was haar geest prijsgegeven aan de furiën, die een stoet van wilde beelden in dolle vaart haar voorbijjoegen. Caricaturen uit haar kindsheid, haar meisjesjaren, haar rijpwording, haar tweestrijd, gingen in bloedrooden nevel aan haar oogen voorbij. Vaak boorden de oogen van Laudon door dien mist. Het lokte en dreigde, roerde en verschrikte en vloog en raasde voorbij... Niets drong tot haar door uit de wereld daarbuiten, die ineenstortte; alleen haar eigen verleden. Zij wist niet, dat ook Duitschland capituleerde, dat den man, die in zijn groote daden een kribbelslang om zijn naam placht te trekken, zooals een derderangsacteur zijn purperen mantel omslaat, de mantel van de schouders was gerukt. Zij wist niet, dat de Tsjechische leiders van Zwitserland uit Masaryk naar Amerika seinden, dat hij president der republiek was geworden. Zij wist niet, dat zij, aan den lezenaar, het schrift dier mannen in klasse vier zou hebben gerangschikt. Zij wist niet, dat de eergierige Szirmay, die zoo woedend op Karolyi kon schelden, dien zelfden Karolyi zijn diensten als diplomatiek vertegenwoordiger van Hongarije had aangeboden, dat Fetukowicz intrigeerde om gezant van DuitschOostenrijk te worden, dat de Poolsche heeren plotseling tot de ontdekking kwamen, alleen nog maar Fransch te verstaan, dat iedereen en overal uit de puinhoopen van het ineengestorte huis voor zich, voor zich alleen iets poogde te redden. Zij wist ook niet, hoe de vreugde over de bevrijding in haar eigen land verliep in uitbarstingen van fanatisme der bevolking. Zij wist niet van den opstand te Kiel, van de revolutie, van de volksrepubliek Beieren, van het gejuich in Boedapest, van de arbeiders- en soldatenraden, van de terugkeerende veldgrijze massa's, van de spoortreinen, op wier daken zich menschen vastklemden, zinneloos vluchtend voor den hatenden vijand; niet van de tunnels, wier wanden het levende menschenvleesch afschuurden van de wagondaken; van de lichamen, onder de wielen vermorzeld; van de massa, die hun officieren de épauletten afrukte; huizen binnendrong, voedsel stal, legerpaarden versjacherde voor sterken drank. Zij wist er niets van hoe de „bandelooze" studenten in Weenen, zonder door iemand te worden gecommandeerd, alleen gehoorzamend aan den drang van het oogenblik, rusteloos dagen lang bezig waren om de ontzaggelijke demobilisatie om te werken in een ordelijken terugkeer. Zij wist niets van de menigte in Duitschland, die de gevangenissen bestormde en zonder oordeel des onderscheids offers van den „grooten organisator" zoowel als gewone tuchthuisboeven bevrijdde. Niets van de revolutionairen, die een krankzinnigengesticht aanvielen, die zes mannen bevrijdden, die daar „bijgepolijst" werden, maar tegelijkertijd drie officieren ophingen, die door de knechtjes van den „grooten Organisator" daar in kamerarrest in de sanatoriumafdeeling veilig waren opgeborgen voor de dreigende veroordeeling wegens beestachtige soldatenmishandelingen. Ook wist zij niet, dat Dr. Hans von Birkenfeld, mede uit het gekkenhuis bevrijd, als soldatenraad van een troep terugkeerende manschappen op weg was naar Berlijn. En ook wist zij niet, dat de Stier van Potter, die, als aangenomen werk, a raison van zooveel per stuk, pacifisten placht uit te leveren aan den geheimen dienst, zich bij de Spartaciërs had aangesloten. Zij wist: niets, dan wat de furiën kozen uit haar eigen verleden om het in vlammend-rooden nevel haar oogen voorbij te jagen. En dan wist zij, dat vreemde handen haar lichaam aanraakten, vreemde handen haar betastten, bezoedelden. Zij wist het, voelde het zoo sterk, dat dit bewustzijn al het andere verdrong, de ijlbeelden ophielden, het speelwerk met zijn kattenmuziek in haar hersens ophield, dat haar bewustheid terugkeerde, haar oogen den rooden sluier doorboorden, dat het lichter en lichter om haar heen werd, haar hand ter zijde greep, een karaf vatte, dat haar mond dronk, het water over haar gloeienden boezem gudste; dat de zuster binnentrad, haar toelachte, haar melk gaf en haar tegen het kussen overeind hielp... HOOFDSTUK XXXI DE eerste, wien Maria verzocht haar te bezoeken, was Dr. Weissenstein. Zij reikte hem de hand. Hij nam ze als iets kostbaars, iets subliems, als iets, dat niet in lichamelijke aanraking met hem kwam. „Acht dagen geleden is hij van mij heengegaan," zeide zij. Ik weet niets van alles, wat er tusschen is gebeurd". „Wat wilt u weten?" „Neemt u eens aan, dat ik de gezant ben en u mij rapport moet uitbrengen over de laatste acht dagen," zeide zij met een glimlach. Toen begon hij te vertellen. Een vol uur. Historische dingen, menschelijke, kleingeestige, ontroerende en komische gebeurtenissen: het leven gedurende de paniekdagen van de jongste ineenstorting, het einde van het kanongebulder, de vliegende haast van de staten, die door den oorlog hun gebied konden vergrooten en snel alles bezetten wat zij konden om hun buit vooral vast in handen te hebben, de razernij der vrij geworden elementen. Zij wist niet, dat hij het verslag, waarom zij hem verzocht, herhaaldelijk in de laatste acht dagen aan haar had uitgebracht, terwijl hij met verwarde haren in de duinen rondliep, in de laatste acht nachten, voordat hij kon inslapen; dat zijn scherpe geest den chaos reeds voor haar had geschift, in de hoop haar rapport te mogen uitbrengen als zij eindelijk uit haar koorts ontwaakt zou zijn. Zij zweeg en dacht na over de gebeurtenissen. Geen enkele vraag was er te doen. Niets ontbrak aan het beeld der laatste acht dagen, dat hij haar schilderde. „Ik heb nooit gevraagd...", zeide hij zacht, „dezen keer... om een houvast te hebben... mag ik vragen?" „Vraag maar." „Wat zijn uwe plannen? Wie is u?" „Ik zal zoeken. Ik ben een wezen, wien een genie een deel van zijn geestelijke macht heeft nagelaten. Ik ga door de wereld met de hazelroede, met het dieplood, om de diepte der menschelijke ziel te peilen: Kassandra kon slechts eenzaam treuren. Ik behoef niet te weeklagen, mij is het gegeven geen enkel groot mensch voorbij te gaan en ik weet, dat geen vruchtbaar mensch met een reine ziel spoorloos kan ten onder gaan. Ik bezit eenige middelen, om de eerste moeilijkheden voor reine menschen uit den weg te ruimen. — Indien ik u eens roep, Doctor...?" „Dan zal ik weten, dat ik niet tevergeefs heb geleefd", zeide hij zacht. Prins Laudon kwam. „Toen ik ziek was, — heb je je toen over mij heen gebogen?" „Ja, Maria, ik wilde je in de oogen zien, maar je staarde mij voorbij in je koorts." „Ik was wel ziek, maar toch wist ik, dat jouw oogen daar waren, al kon ik niet heen zien door dien rooden nevel." Hij snikte; tranen welden op in zijn oogen. „Ik ga naar Bohemen," zeide zij zacht. „Met mij?" „Neen." „Wat ga je doen?" „Arbeiden in den Wijngaard des Heeren. Zal je meewerken, als ik je roep ... Jozef Maria?" „Als ik maar wist, dat je het niet uit medelijden zegt. Hoe kan ik nu medewerken in den Wijngaard? Ik, die niets kan, die niet eens een spade bezit?" „Mijn lieve, bescheiden jongen ... Geen spade... Laat de Heer zelf maar uitmaken, wie meer gedaan zal hebben voor zijn volk: je grootvader Johann Georg of jij, Jozef Maria ... Bezoek van Nio-Hu-San. Zij ontving hem in de hall, begroette, zooals hij zelf placht, den eeregast op den drempel. Hij zag, dat zij nog zwak was, en dankte met een diepe buiging. Zij zag, dat zijn gelaat met haarstoppels bedekt was, een korten, vollen baard, die hem iets vreemds gaf. Zij herinnerde zich gelezen te hebben, dat Chineezen zeven weken ongeschoren, met ongeknipte nagels rouwen. In haar kamer, waaruit het bed verwijderd was, bood zij hem met beide handen het kopje thee, liet hem den bril opzetten, dankte voor de eer van zijn bezoek. Zweeg toen, tot hij spreken zou. „Mijn vriend is tot zijn vaderen verzameld. Vele menschen stonden aan zijn graf. Hij was rijk, want zijn geest was groot. Maar zijn geest ging tot zijn vaderen en zijn aardsch bezit bleef achter. Hij heeft neergeschreven, dat zijn boeken en papieren u zouden behooren. Doch hij had nog een ander bezit, dat ik mocht beheeren. Ook dat behoort u." Hij wachtte, doch zij zweeg. „U is rijk," vervolgde hij; „zal ik u alles ter hand stellen?" „Neen, want mijn vriendin gravin Würgen en mijn leermeester, die mij een vader, een broeder en een geliefd vriend was, hebben mij het hunne alleen vermaakt, omdat zij hoopten, dat ik wellicht eens zou weten, wat zoo weinigen zich afvroegen, en wat nu ieder vraagt: waarin de zegen van bezit toch ligt. Geld is geen macht; menschen die daarmede te koop zijn, loonen den koop niet." „Wat wilt u er dan mee koopen?Wat loont wel?" „Niets loont, dat voor geld te koop is. Ik ben een zwakke vrouw en heb nog niet geleerd een wapen te voeren. Geld is een gevaarlijk wapen, dat hem kan vellen, wien het treft. Mijn hand is nog ongeoefend; ik kon het te vroeg hanteeren en er iemands ziel mee neerslaan." Hij zag haar aan, tot in den grond harer ziel, en een leemte in zijn leven werd gesloten. Een wijs man, die hem het Avondland deed begrijpen, was heengegaan en een wijze vrouw, in wijsheid dien gelijk, was in plaats van den vriend gekomen. „Beheert u dus mijn geld. Bij de onsterfelijke ziel van mijn leermeester zweer ik, dat ik het moeilijk wapen zal leeren hanteeren, en ik vrees niet, dat het mij te zwaar zal zijn." Nio-Hu-San boog. „Ik ben uw dienaar." „Ik ga naar mijn geboorteland. Daar leven op de dorpen, die hier op geen landkaart staan, schoolmeesters, die ik bij hun werk wil gadeslaan. Bij ons gaan de menschen, die oogsten willen, naar de groote stad, en die wil zaaien blijft in de dorpen. Er zijn meer reine menschen in onze dorpen dan op de wereld op alle ministerzetels ..." „Ik ben uw dienaar," herhaalde Nio-Hu-San. En toen zij lang zweeg, vervolgde hij: „Maar ieder arbeider moet ook weten van rusten." Toen begon haar oog te glinsteren. „Ja, rusten.— Na zooveel lange jaren zal ik weer Tsjechische muziek hooren." EINDE