^§ " 0421 ^r^^^^^^^^^^^^^^mm I S9I wmfflmfflwmmmmEÈÊmffi RINKE TOLMAN :: DE BLOEI :: DER SEIZOENEN :: DE BLOEI :: DER SEIZOENEN DOOR RINKE TOLMAN VOORWOORD VAN P. H. RITTER Jr. A. OOSTHOEK - UTRECHT - 1920 KOHlüKLIüKE BtBLIOTHttK Bij het werk van Rinke Tolman. Nog noodiger misschien dan eene wet tegen de landschap-ontsierende reclame-cacaokoppen, zijn dwingende bepalingen tegen het misbruiken der natuur in de letterkunde. Wij mishandelen eigenlijk voortdurend de goede natuur, die wij als décor laten dienen in onze romans vol menschelijke zieleverwikkelingen en, in onze poëzie, als symbool voor onze lyrische gesteldheden. Wij gingen zelfs zoo ver, dat wij haar in onze literaire gedachtenwereld heten verkwijnen tot versleten beeldspraak, antiek-rhetórische en modern-impressionistische, dat wij bij onze aandoeningen onmiddellijk vonden de correlate natuurmotieven, en de naar zuiver natuur-contact hunkerende mensch heeft, als hij de echte lentemaan zag bloeien, dikwijls genoeg de manen uit de tijdschriften in zijn herinnering gezien als manen van gekleurd bordpapier, en, als zijn hart vervuld werd van de schoone Stonde, met Verlaine uitgeroepen: „que tout le reste est littérature". Wij zijn de natuur bedenkelijk aan het verhezen, omdat wij niet meer eer wij haar binnentreden ons doopen met onbevangenheid, omdat wij nummer één zijn en. zij illustratie van ons bedoelen, omdat wij in haar ter jacht trekken, niet langer als de wreede en gezonde jager naar haar rappe hazen en kleurige faisanten, maar naar de spiritueele originaliteit. Toch is er een troost. Als de tijden rijp zijn voor de klacht, dat men de hagen glad scheert met zijn verfijnde intelligentie, verschijnt er immer een onbevooroordeelde snaak die niet dwepend maar kijkend het land intrekt, en de vele medeschepselen, die leven, heviger en dadelijker dan wij, dé vogels, en de kikkers en hagedissen en de glooiende heuvelen en statig omhoogrijzende jeneverstruiken als zelfstandige wezens, die er óok zijn mogen, ontmoet. Zulk een was Lafontaine, die de dieren zelfs het spreken en ons onderwijzen, zulk een is er in onzen van huwelijk- en liefdesgecompliceerdheden verbijsterden romantijd: Rinke Tolman. Tolman verduidelijkt het menschelijk zielebeweeg met de natuur op de wijze der fabulisten, niet op de wijze der romanciers. Hij gaat op reis als een onbedachte zwerver, die zich zonder andere bedoelingen dan die de jager of de eitjes-zoeker of de botanizeerder heeft, tot planten en dieren, tot den wind en de zon en den blauwen hemel wendt. [Tolman is een van de gelukskinderen onder ons, die volmaakt gespeend zijn van het aanvankelijkliteraire, en daarom brengt hij in onze letterkunde wat deze zoo vaak ontbeert: het leven. Wat puren wij uit de natuur als wij haar zonder voordacht naderen ? Onze eigen natuur, ons eigen wezen. En zoo is Rinke Tolman vanzelf, wat velen die met het psychisch probleem beginnen, eerst na matelooze moeite gelukt: oorspronkelijk. Wie een heldere bril op heeft ziet in dat beweeg van vogels den strijd, de worsteling en de verrukking van een denkend en levend mensch, van een persoonlijkheid. En hij ziet ook, hoe hier uit een zeer scherpen, innerlijk geconcentreerden geest iets anders is geboren dan een cliché-natuur, iets anders dan een bedweepte natuur, een geheel eigen wereld-visie. Zóó gaat het ons, als wij de muze t'huis laten, en gaan wandelen, roeien, zwemmen, zwerven, de rest maar overlatend aan ons ontvankelijk hart. Anders dan Pallieter, de Zuid-Nederlander, die de groote blije natuurliefde als een verlossing bracht aan ons verdord gemoedsleven, is deze Noord-Nederlander. Hij schept er den room niet af, hij drinkt de weligheid niet van de wereld met gulzige lippen. Hij is bedwongen-aandachtig als een jager die het spoor van een ree volgt, hij is nerveus-oplettend als de koeienjongens, die VI» het vee naar huis fluiten wanneer de avond valt en hij spreidt de pracht van zijn woord niet uit in het wijde, maar doet haar ons bewonderen, zooals wij stil-verbaasd de kleuren bestaren van een vlinder of den rijkdom van een paarlemoeren slakkehoorn. In dezen jongen, verblijdenden schrijver is iets van de ingetogenheid van dén wind die waakzaam rust over het land op een windstillen dag, maar die opeens ondeugend rukt aan een korenhalm, of een watermolentje een oogenblik dolzinnig doet draaien en dan weer onverwacht doet stilstaan als een kind dat opeens zijn spel staakt, — iets van de kracht die er is, maar zich onthoudt van onstuimig misbaar. En hij mist den overdadigen boert, die rinzig smaakt als geuzenlambiek, maar hij heeft den echten, den telkens fonkelenden humor, die zich niet geeft als ge hem hebben wilt, maar die aüerplotselingst uit zijn wezen gluurt, zooals de zon door de wolken schijnt, op een dag dat deze met groote stappen wandelen in den hemel. Als wij in deze schetsen van Tolman lezen, dan gaan wij leeren wat wij zoo zelden hebben geweten, dat de wereld om ons heen een paradijs is vol kleine, verborgen schatten, dat wij onze peinzende hoofden doen dragen door onhebbelijke voeten die de kleine bedeesde wonderen die de kleurige vogelnestjes zijn, vertreden. Hij vouwt de heidestruiken voor ons open, en toont het duizendvoudige leven dat wij verzuimen te zien. Hij laat ons luisteren naar de geluiden die heel uit de verte komen over het land, en doet ons opzien naar den raadselvollen hemel, waaronder zijn vogelen zwieren, waarvan hij de vlucht en de kleurschakeering uitviert in den rhythmus en de poedering van zijn raken, pretentieloozen stijl. Wij kijken de lucht weer in en de heiden over als kinderen, wanneer wij aan zijn zijde gaan. Maar toch is hij geen kind, al heeft hij de aarde als met kleine vogeloogen bekeken, maar een mensch dat weet, dat een zonderling samenstel is van eenvoud en geraffineerde overbewustheid, en dat het eenzaam zelf vindt aan het uiterste einde van zijn tochten. Want er is meer dan humor, er leeft iets van ironie tusschen het proza dat deze heibewoner te boek stelde, omdat hij een uiting zocht voor zijn dringende activiteit. Maar terwijl anderen dan romans gaan schrijven of systemen van sceptiek, doet hij U even aanvoelen wie hij is, steekt zijn pijp op, en neemt zijn pen ter hand om een nieuwen vogel te teekenen in zijn natuurhistorisch prentenboek. P. H. RITTER Jr. Utrecht, 26 Juli 1919. DOOI. Als een wit souvenir liet de gehavende winter ons vijf of zes armzalig-kleine.' blank-gespreide sneeuwbedjes onder de zonlooze worteldonkerte van vijf of zes verwrongen eiken. Die bedjes zullen morgen smelten of allicht deze nacht reeds.... En de teekeningetjes van fijne vogelpooten en de kuiltjes van de konijnenpasjes — zij ontstonden in een koele, fonkelende maannacht — zijn verdwenen als sneeuw voor de zon. Het beslagen vlak der ruiten hangt als een strak grijs gordijntje, dat zilv'rig begint te rafelen, nu de kachel in den later ochtendtijd opgewondenrood brandt.... De hemel welft als een nog veel grooter, nog veel strakker gordijn, waaronder groene, eeuwigenthousiaste sparren staan en berken, waaraan weldra weer de katjes, die beschreven worden in plantkundeboeken en wekehjksche feuilletons, zullen wiegelen.... De rails worden weer van-vocht-glimmende beenen van een driehoek, terwijl ginds in de verte een schamel stukje kim-lijn den belachehjk-benepen basis vormt. Een wit waarschuwingsbord met „Halt als een trein nadert" is niet van witte sneeuw, maar slechts van wit-geverfd ijzer vervaardigd Een antiek lokaaltje passeert en hangt een luie wolk als een wattige ballon aan een telegraafpaal De heldere winterzon werd een fletse schijf en wordt gevangen gehouden in de starre effenheid van het roerloos doek, als een bandelooze verkwister, die onder curateele wordt gesteld Het vinnig oosterbriesje stierf tot stilte, die massief is als een alomtegenwoordig sculptuur... De takken der vruchtboomen rekken zich glimmend-zwart en ik tel tien droppels-, die als doorschijnende bolletjes bengelen op een gezelhg-lange rij en vreezen, dat zij zullen vallen De merel, die dertig dagen lang een aalmoes vroeg, vergat te bedelen en mijdt mijn woning, nu hij het voorjaar ruikt. De dag riekt naar een openberstende knop, naar een bloem, naar zoelte Een kraai krast en waggelt als een zwart schrikfiguurtje rondom een wak; een voorbarige bij verkende de atmosfeer en tuimelt, ondanks den luwer tijd, verkleumd neer voor den drempel mijner deur en vindt den dood des éclaireurs.... Een witte tuin (als uit een sprookje, nietwaar?) werd een groezelig vak, begrensd door vochtige palen, een vochtig hekje en vochtig ijzerdraad.... Aan den oever van het ijs, dat weer water wil worden, beweegt zich een rookend anachronisme met een bezem: een baanveger. Een halsstarrig rijder sproeit met zijn schaatsen blinkenden regen en zal verkouden worden .... Witte karteltandjes van een madelief, die zien verschool onder 't dek der sneeuw, lachen den gehavenden winter uit.... Op een zolder lekt een straaltje in zijn onwetendheid op een keurig in 't net geschreven novelle en imiteert het geluid van muizenvoetjes.... De stilte dooit tot zilvren droppen en zoowaar: een roodborstje poogt een aria'tje te fluiten, omdat het riekt naar een openberstende knop, naar een bloem en, God, naar 't voorjaar, dat zijn vurig goud zal storten op den stillen akker DE DONKERE DAGEN VOOR KERSTMIS. Als de regen- en neveldagen zich met weergalooze halsstarrigheid rijen tot die tartend-vale reeksen zonder één fleurigen, fonkelenden zonneglimp en zonder de gezond-drukke, daverende rumoering van de sterke vroolijke winden, als inderdaad de allengs befaamd geworden „donkere dagen vóór Kerstmis" al te triestreëel bewijzen geven van hun weinig op prijs gestelde aanwezigheid — hoe druipen de muren van vocht, hoe staan de sparren in de nauw-begrensde wereld, als gesponnen in een cocon van mist! —, als al wat zang is en kleur en geur wel verdwenen schijnt voor altoos, zie, dan rest ons te midden van al de ons omringende verlatenheid de troost van het rijke souvenir en behalve de troost dezer herinnering het hoop-gevende van de goede toekomst. Och, wij kweeken ook wel zoon beetje kunstmatig die donkere stemming, omdat wij geneigd zijn meer of minder den senümenteele uit te hangen. Maar bestaat hiervoor wel steeds een grondige reden ? Want het is verwonderlijk, hoe levend de natuur zich bijna steeds betoont en zelfs in haar dorste momenten woelt en dringt en werkt er nog zóó veel, dat van dood-zijn der natuur in geen geval sprake is. Alleen het leven manifesteert zich dan niet zoo uiterhjk-uitbundig ; het is dan ingetogener, meer in zich zelf gekeerd. Maar niet zoodra drijft even de zon op een Decembermiddag de egale grijsheid uit de fletse hemels, zoodat er van die prachtige blauwe lappen in de lucht beginnen te wapperen vol innige gloeiing, terwijl het licht brandt op de flanken der woningen en een enthousiaste haan kraait door al die weelde van weemlend licht en glans en gloed, of het wordt tusschen de frischheid der grassen één en al fonkeling van blanke madelieven, zoodat het is, of ge een brokje mei-wei vóór u ziet liggen. Die madelieven zijn trouwens wel bloemen van alle vier tijden en ze doen altijd zoo eenvoudig en rustig en kinderlijk te midden van al dat wintersche licht, dat soms zoon schaarschen keer eens opgetogen door de wereld vlaagt en hoost. Dat winterlicht na een periode, vaal van nevels, triest van regen 1 Het kan zoo fantastisch-fijn spelen in de poovere wratertuinen met hun verflensten sier, de tuinen, die dan opeens zoon irreëelen glans verkrijgen, wanneer plotseling na dagen van vaalheid, die men eindeloos dacht, een lentegloed zijn blijheid uitspreidt over de wingerd-roode, doode aardbezieblaren of geestig en frisch tintelt op de kroezige, gekartelde bladweelde van boerenkool. De troost van het licht voelt ge zoon moment als een weldaad, als een gouden, koesterenden rijkdom, een goede gave, die u gemakkelijker heenhelpt over de eenzaamheid der nevelperiode en de dagen van melancholieke mist, wanneer ge niet uit kunt zien en gehéél het wereld-voorkomen zijn best doet u te doen gelooven, dat de oogenblikken van wanhopige triestheid en tartend-eentonige grijsheid niet meer zullen kunnen worden verdreven door constanter uren van parelende licht-vreugde. Is dus zoo'n schaarsche licht-uitbundigheid als een. fonkelend wonder temidden van de vale starheid van het glanslooze seizoen en breekt dus zoo'n pareling van goud en zilver, dat gloeit op de wolksculpturen van den hemel en glimt op de fulpen geheimen van het blauw tusschen al die blanke, weeke lucht-fuguren den weinig-welgezinden tijd op' gelukkige wijze in brokstukken, óók is daar het vogelleven zelf, dat reeds in de „donkere dagen vóór Kerstmis" lentelijke verlangens bevredigt en er andere wakker roept. Ik denk hierbij vooral aan den winterkoning, aan dit johg, snaaksch klein Jantje, dien ik voor geen schatten zou willen missen. Hij is een blij .tierelierend minstreel, hij zingt zijn klare deunen in een seizoen, wanneer het meerendeel der andere vogels zit te kniezen in struiken en struweelen en wie weet, op welk een zorgelijke wijze bezig is uit te rekenen, hoe lang het nog duurt, eer het goud weer de luchten vult, zich stort op de groene weien en zich vlijt aan het lentewaas der herlevende bosschen. Zoo'n winterkoning is, ondanks zijn naam, de Lente zelf en zijn tierelierend lied juicht als een melodieus wonder in het vierde seizoen. En met welk een innigheid, met welk een aandoenlijke toewijding wordt het voorgedragen! Is het niet, of dit veeren propje, dit bruine kluwentje, de lente uitlokt met zijn moedig stemmetje ? Trouwens: als maar eerst de dagen vóór Kerstmis goed en wel doorgeworsteld zijn, als zonne-momenten en winterkoning-zang de vale rij der nevel-uren op prettige wijze hebben gebroken en op den kalender weer zoo'n stevig blok op het schild den mensch uitnoodigt dagelijks de uren te plukken, kan men zeggen, dat het voorjaar is begonnen: want vanaf de nieuwe maand van het nieuwe jaar zien we wel iederen dag een teekentje, dat wijst op het wordend wonder van telkenjaar. En het zijn weer steeds de sneeuwklokjes, deze geliefde objecten voor dichters en schrijvers van natuur-historische causerieën, die met haar aandoenhjk-moedig perce-neige-gebaar de blijheid weer brengen in de tuinen en met haar pittiggroen grasscheut-voorkomen zooveel hoop wekken te midden van de vaalheid der hooi-dorre grassen. Is het sneeuwklokje een winterbloem of een lentebloem ? Hoe dit ook zij: zij leeft op den overgang van twee seizoenen en is dus op de kentering der tijden geboren; maar door den tijd van haar groei en bloei is zij in allen gevalle een welkome verschijning, een blank symbool van troostelijker dagen. Niet zoo blank, maar toch zoo blij en zoo heerlijk-zonnig straalt het klein kruiskruid, dat in zoo geringe mate door de seizoenswisselingen zich laat beïnvloeden, dat het bloeit en juicht in welke maand ge maar wilt. Zelfs onder de sneeuw gaat het — welk een onverwoestbaar optimisme! — onverstoord met bloeien door en het heeft er maling aan, dat men het een hinderlijk onkruid noemt. Als het maar bloeien en kleuren en zich uitleven kan; in zijn Ansprüchen is het bizonder bescheiden en met het pooverst plekje stelt het zich al gauw tevreê. En meent ge, dat alle vogels zich schuil houden in de „donkere dagen vóór Kerstmis ?" Welk een legende 1 Ik liep één dezer dagen door een beukenlaan. De wereld zag er wanhopig-vaal uit; de eikenstruiken, nog vol oud blad, stonden triestig en het beukenloof lag zwaar en vochtig in de kar resporen. Een mist was veranderd in een gestadig neerzijgend regentje en het leek zoo bitter weinig op lente. Maar toch: tusschen het naaldhout waren de meezen aan het schommelen en buitelen en al regende het aan één stuk door, tóch had het jolig volkje pret en hun fijne stemmetjes piepten en tjiepten en geruchtten en wie weet, hoeveel geheimen ze elkaar vertelden; het is zelfs niet onmogelijk, dat ze reeds het voorjaar roken, terwijl wij, kniezende groote menschen, nog met angst en vrees in het hart een winter wachten ... Het is opmerkelijk, hoe florissant dezen winter en naherfst de vinken er 'uitzien, zoo welgedaan, zoo rond, gevuld en glanzend, dat het een lust is ze te bekijken. Maar dat kleine grut heeft zich ook zoo te goed gedaan! Twee jaren lang groeide er geen beukenootje, maar dit jaar was er zóó'n weelde van die glad-glimmende vruchtjes, dat de lanen en wegen er mee bezaaid lagen en de kinderen handen te kort kwamen om ze alle te verzamelen. Duizenden en duizenden van die vruchtjes waren als een glanzend manna naar beneden gevallen. De eekhoorns lachten in hun vuistjes, verkneuterden zich en hamsterden van den vroegen morgen tot den laten avond. Maar ook de vinken heten zich niet onbetuigd en zij alle hebben zich tot tonnetjes gegeten, zoodat ongetwijfeld, als de winter eens streng mocht worden, althans deze vogels zooveel kracht zullen bezitten, dat zij aan de barschheid van het seizoen weerstand zullen kunnen bieden. Trouwens: die beukenootjes hebben al wat menschen en dieren blij gemaakt en vanochtend, toen ik de bocht van de beukenlaan bereikte, een plaats, waar het tusschen het doode loof nog wemelde van niet-geraapte nootjes, vloog met gonzend en roffelend wiek-geluid een koppel van ongeveer driehonderd houtduiven vlak vóór mijn voeten verschrikt op; ik stoorde hen tijdens hun voedzamen maaltijd. Ze zaten zoo kostelijk te smullen van de vergeten nootjes tusschen het vochtig bruin-roode beukenloof. Mèt de duiven vlogen enkele eksters van tusschen de eikenstruiken vandaan en als altijd viel het mij weer op, hóe prachtig deze vogels zijn, hoe fijn de kleur-verdeeling van hun veerenkleed is en welk een vlietende glansen er over spelen. En welk een elegance komt tot uiting in het beweeg der prachtig-lange-staarten; als je al die schoonheid ziet, de opgewektheid van dien vogel nagaat, valt het wel bizonder moeilijk om steeds al te gewetensvol de schade, die deze vogels ongetwijfeld teweegbrengen, breed uit te meten! Gunnen wij ook de schoonheid haar plaatsje onder de zon! En dé blijheid! Nu, zelfs in den winter zorgt de groene specht daar wel voor en als het maar eenigszins dragelijk weer is, schatert zijn roep over de wijde heiden, lacht hij zijn zonnigheid bij al het uitgestrekte van lucht en land en pronkt hij met het karmijn van zijn kapje als een fez-dragend man uit Tunis of een ander heel zonnig, heel kleurig land. Zoo zijn er in den winter nog zoovéél vogels te observeeren en vooral allerlei trekvogels loonen de moeite hen gade te slaan ; van al die zwervers is er één vogel, die mij steeds het meest ontroert: de goudplüvier. Hij is zoo fragiel gebouwd, er klinkt in zijn roep zoo'n weemoed en moedig gedragen verdriet, dat hij wel de herfst- en wintervogel par excellence is. Nu is hij nog op den herfsttrek, maar over. een paar maanden, allicht op een gouden Februari-dag, zullen zijn wieken en die zijner honderden gouden genooten zich afteekenen tegen veel blauw en temidden van hen zullen zich bevinden de eerste kieviten, die hun juichkreet zullen- roepen boven de dorpen. Dat zal het waarachtig begin der lente zijn, dan zullen de dagen weer geurig worden en het liefdespel der vogels weldra herbeginnen als ieder jaar in al zijn naïveteit, in al zijn opgetogenheid en franke kinderlijkheid. Dan zullen ze weer allen present zijn: scholekster en tureluur, kemphaan en grutto en hoe al die jolige kornuiten verder mogen heeten. Nog zijn de „donkere dagen voor Kerstmis" niet voorbij, maar ons troost: ten eerste het weten, dat, zoo wij onzen oogen slechts den kost geven, ook de winter een seizoen is, dat den natuurminnaar veel bekoorlijks biedt en ten tweede, dat van Kerstmis tot het voorjaar.... il n'y a qu'un pas. Is er aldus geredeneerd wel een reden om al te pessimistisch de wereld te bekijken? Trouwens: hoor de vinken eens: pink I pink ! pink! Ze zijn zoo rol-rond van al die beukenooten..; DROOGTE. Er rinkelde geen enkele wind baldadig tegen den blauw-metalen hemel. Het vilten blad der perelaren hing loom en kleintjes. Een beukenlaan verrees in de luie landen als een sidderende, groen-warme heuvel. Rekkende rupsen vochten om een poovere buit: de drie laatste blaadren van een bessenstruik. Dof viel een doode appel-vrucht in het zand, dat verstoof als buskruit-rook. Tirailleerende militairen met geweren kropen in de verte tegen de hoogten: trage poppetjes met blinkende priemen, sluipend door veel goud. Alleen een sergeante-stem kraaide in de dorre stilte een arrogant, schril-luid commando. De sparren stonden onbewogen, donker en norsch: driehoeken op de gaaf-blauwe hemellei. Een schaarsche zwaluw gleed spits-kogelig door de hitte-stolp. waaruit geen vlieg kon ontsnappen. Uitdagend feestte een felle papaver tusschen de moedelooze rogge; een fazantehaan krijschte schor in den schaduw der hooge wit-gezengde grassen. Een tuinhekje knarste : een forens zag naar zijn laatste levende tuinvrucht. Uit nabije streken golfde de bittere geur van heibrand nader. Achter den sidderenden beukenheuvel vlamde de fakkel van driftig vuur; de jeneverbessen sisten van pijn, de plotseling gouden driehoeken kreunden en knetterden.... Een eksternest bengelde als een brandend mandje eieren.... De stilte bekeerde zich tot een bries, die de voortrukkende vuurslangen aanhitste. Vluchtende vogels sloegen met hun ruischelende wiek gaten in het melk-blanke rookgordijn. Voorbij mijn woning drentelde nerveus en verwonderd een eekhoorn, rosser dan sparreschors. De afstand tusschen een broedende korhoender en den Dood was één pas: de vogel schrok, wijl een roode krinkel begeerig wilde lekken aan zijn ruige veeren.... Vier weken later buitelde de nalatige regen boven een wereld, die woest lag en ledig.... En zelfs de rupsen waren reeds gestorven. GOUDEN WINTEROCHTEND. Het schemerde bij de rechte, stil-geduldige beuken en de maan, een blij-metalen schilfer, sikkelde zoo licht boven de donkere geslotenheid der sparren. De jeneverbessen rezen als zwarte, strakke soldaten, onbeweeglijk en rijzig en ergens in de veiligheid van dicht-opeengedrongen dennen klonk de roep van een uil. Hij riep en hem antwoordde genoot of genoote. En het was, als bliezen er twee jongens op een uit pijpkruid gesneden fluit. De maan gleed voorbij de bedachtzaam voortschrijdende wolken en zocht haar weg naar de kimmen. Even hing zij in de kruinen der norsche bosschen als een flard van een lampion. Nog blonk van achter de ruiten van verre hoeven rustig hcht en het leek mij, of er kinderen in de vaalheid stonden te wachten met een lantaarn. Maar allengs, ten spijt van al de wazigheid, ontvonkte laag aan de lucht een kleur, die tintelde achter de rankheid van berken, ragfijn getwijgd. Dè kleur noodde een makker, makker riep vriend en dra huppelden boven een wolkenbank, vol lichtende spleten, talloos de tinten. Er waren er groen als gras; er waren er rood als een papaver; een violette kleur had een inkt-zwarte gebuur en al die fonkelingen, flitsen en glansen vereenden zich en gezamenlijk hieven zij zich boven de kim en de wereld werd warmer en kende weer de teederheden van gul zeegnend licht. De zon was geboren; een versche dag ving aan te bloeien. De zonneweelde hoosde door heel de wereld, raakte al de domeinen, die heuvelden of nederig lagen tusschen de cirkelende grenzen der kimmen en wekte uit dorren dood fijn vertier en klare fleur. De lichten stormden öp tegen het kopergroen en het muisgrijs der stil-stoere beukenstammen en wremelden en wemelden tusschen de warreling van takken en twijgen, die hun kromme, ziek verwrongen handen en vingeren zwijgend en toch zoo fel-verlangend gestrekt hielden om te ontvangen van al den gouden overvloed. Zij woelden in hoog te hoop gedreven, vaalbruin verflenst loof en het was of een juichende herfst herkeerde. En terwijl in den jongen morgen de vuren van den hemel spoelden door de ruimten van land en lucht als kleurige geruchtlooze wateren of winden, begonnen de hamsterzieke eekhoorns hun spel van eiken dag; als een roode schicht schoten zij door de greppels, gleden over weeke moskussens, veerden van den bodem op en als werden zij op gladde wielen voortgetrokken, zoo rolden en slierden zij lenig langs de gladde schors van twijg en tak. De zon had hen hef, verinnigde den donkeren glans der oogen, maakte dieper en bloeiender het rood-rosse van de vacht. Hun staarten werden pluimige fonkelwaaiers en geestig waren hun evoluties, wanneer zij hoog ten top sprongen van boomspits tot boomspits, onderwijl pauzeerden en spiedden naar den kostelijken inhoud van de zwart tegen de lucht plekkende hulsels der beokenooten. Sprongen zij? Zij gleden, gleden als rood-rosse wezens van beuk tot beuk en glijdend reisden zij van laan tot laan..Al hun bewegingen waren een gratie, één soepelheid. Hun bewegingen waren rond en er was géén wending noch ééne zwenking, die hortend was noch harde hoekigheid vertoonde. En om hen was de zon en als zij rustig zaten, werden zij tot warm-gloeiende sculptuurtjes, die echter plots actief werden, wanneer verdachte geur of verdacht gerucht hen ried omzichtig te zijn. De zon was overal dezen dag en streelde de dorheid der overwinterde spitse grassen, drong door tot de heimelijkheid van ruige struweelen en kronkelig struikgewas, waar zij sterren het vallen en pijlen en spiesen van teeder metaal. De zandweggetjes werden zomersch blank, de bevroren poelen fonkelden en onder den spiegel — zoowaar — was zwart gekrinkel en nerveus gewriemel van torren. Voelden zij het voorjaar komen ? Want voorjaar was het, al lagen de koele flanken der klingen kil-besneeuwd. Er waren liederen in den dag van vogels; aan de zoom der bosschen, waar de lichten steigerden en vurig botsen tegen den donkeren muur der massieve boomgroepeeringen, babbelden kind-blij muis-kleine meesjes en zij vertelden aan ieder die maar luisteren wilde hun fijne franke verhaaltjes vol naïeveteit. Maar winterkoningen kenden geen schuchterheid en wierpen ter zij, naar links, naar rechts de rinkelende munten van hun licht, jolijtig geluid. Raapte één wezen hun metalen vreugd? Zij vroegen er niet naar, zij gaven, gaven, gaven, omdat zij onmetelijk rijk waren. Een merel luisterde en een vreemde weemoed woelde in zijn hart. Nóg was het zijn tijd niet, maar hij vloog naar een hoogen sparrentop en overzag de wereld, verlangend naar nog meer gloed, naar nóg meer zoelte en genegen luwte, die ook dra zijn zang zullen wekken. Zwart stond hij op de lucht geteekend, een beeldje vol vrede en rustige schoonheid. Hij merkte de koele flanken der klingen, hij zag de kilheid der sneeuw, die was gebleven als een herinnering van den winter. Maar het deerde hem niet, hij wendde zijn oogen naar het goud, dat poederde en stoof bij de violette rijing 1 der berken en vlamde op de helderheid der wijde, ver zich strekkende, tot de eindelooze kimmen zich spreidende zandverstuivingen. Hij zag de dorpen en de lage daken der huizen, waar de pannen flonkerden als vischschubben. Hij zag en hoorde.... Hij hoorde spreeuwen jodelen en de melodieën drongen als een zangerige jubel tot hem door. Hij voelde het: dit was de lente, die te komen stond. Hij zocht naar een fijne uiting, een teeder woord. De herinnering dreef een klank naar zijn keel, maar hij was nog niet in staat hem klaar en parelend af te ronden, 't Geluid viel in de rust van den blij doorlaaiden dag als een gebroken brokkeldeun. Toen zweeg hij, onthutst en eenigszins verdrietig, wijl anderen hem vóór waren. Maar zijn moed verliet hem niet. Hij wilde wachten en wist, diep in zijn hart, dat het wonder zou gebeuren. Na enkele weken, na enkele dagen aflicht. En met ontroering zag hij hoe de knoppen der beuken zich rondden en zwollen, zwollen. Neen, die zouden niet lang — 17 — meer hun vreugd besloten kunnen houden en het wassen der knoppen was hem het teeken, dat het voorjaar slechts kort nog zou toeven in verre verten. Hij spreidde zijn wieken uit en het zich voortstuwen door de golven van goud. 2 VOORJAARSOCHTEND. De lucht was reeds vroeg als een blauw-en-witfragment van een parelklare aquarel en de plagiator spreeuw, die deuntjes voordroeg van tureluur en mees. grutto en merel, koekoek en haan verlengde maar telkens zijn zonnig potpourrt'tje: voorwaar, hij weet wat een gezonde volkskunst beteekent... Maar de specht met zijn roode fez lachte om al die malle, gestolen babbeltjes en schaterde een beukenlaan vol ruchtig geluid, dat naar mijn woning dreef als een uitdagende blijheid.... En boven mijn hoofd vlogen hoog de kieviten : omgekeerde accents circonflexes, die zelfs een kind wel zou kunnen teeken: v v- v, zwarte bewegelijke krabbeltjes op een fond van blauw of wit, al naar de wind de wolken woei.... Maar èn het aquarel-fragment èn de plagiator èn de luide lacher èn de omgebogen toonteekens, ' zij verheerlijkten de lente, die rook naar hars en bloemenwierook... „ Het leven wil breken uit de zwaar gezwollen knoppen der seringen en zelfs de kopjes van de rhabarber, die zoo banaal en grof kan zijn in zijn breed-logge burgerlijkheid, woelden zich teederrood uit de donkerte der aarde en uit den vher vlinderden al de eerste bladerveertjes als een schoon beloven.... De zandpaden liggen als zonnig-witte weggetjes, die sprekend gelijken op het zilveren lint uit schooljongensopstellen, plaatselijke dagbladen en zelfs de werken van vermaarde romanciers. Klaver-groene wazen blinken als teedre voiles in de berkenalleetjes, waar een bries wapperende vlaggeluidjes wekt. Tusschen 't geel-verbleekte béuken- en eikenblad ritselt een trage slang, die de natuur heeft gebatikt van kop tot staart Langs de spoorlijn sticht een verhitte locomotief het eerste heidebrandje, dat hijgend als een roode ruischelende wind gulzig langs de bermen sluipt... De nauwelijks ontwaakte muggen pogen — één dag oud — èn den vorm èn het gonsgeluid der vliegmachines te imiteeren, maar een der aviators, gelokt door de zomerzoelte van het heidevuurtje, doet een val, doch kan niet worden gerepareerd Bij de gele katjes der wilgen is gedrang van bruine, drukke bijen, die allen vóór in de rij willen staan, nu er honing- en stuifmeeldistributie plaats vindt De lucht wordt effener en effener, nu de laatste witte wolken als wattige ballons zakken naar de kim, v die trilt van jonge hitte.... Zwijgzamer wordt de wind, die zich als een kind heeft moe gestoeid en vijf minuten lang een broze vlinder achtervolgde, die vluchtte in de luwte van een heg. De zon rijst als een langzaam omhoog geheschen gulden schijf en de ruggen der ronde heuvels zijn geel gepenseeld. Er vloeien glansen als van rustloos wisselend, wieglend water over de groene driehoeken der dennen. En nu in de verte de boeren ploegen met hun donkre, dampende paarden en 't snijdend mes glijdt door de smijdigheid der aarde, stort zich de weeke hcht-lawine in de duistre voren, wijl de klapwiekende plagiator een dwarrelend veertje rooft en de specht ook dezen diefstal signaleert... In een heideplasje bewoog zich héél even het rappe beeld van een voorbijtrekkend accent circonflexe, alsof een zwart water-insect zich schichtig voortrepte in de kristallijnen koelte van het poover-kleine poeltje.... En zie : de lucht is als een blauw fragment van een klare aquarel Er bloeit een bloesem voor het openstaande raam en ergens in de ruige bermen wordt een nest gebouwd Ik verlang naar een lied, een roos, een vrouw... DE DREMPEL VAN HET VOORJAAR. Zwart liggen de akkers, één wijde donkere vruchtbaarheid, die hier groen en frisch is overwaasd van het in de zon fonkelende winterkoren, dat straks streven zal omhoog, naar de uitbundige blijheid van het goede gouden hcht en ginds wacht op den worp van het zandfijne zaad, dat over enkele weken ontkiemen zal, groeien en bloeien, wuiven en waaien, als de winden over de rijke vegetatie heen dolen en zwerven. Nu is het alom de tijd der voorbereiding, der gereedmaking van wat straks als een kostelijk wonder zal feesten in zoeler oogenblikken. Nu wordt het langzamerhand de tijd der verrassingen in de natuur, nu kan er elk moment iets blijs gebeuren, dat de lente suggereert en herinneringen wakker roept aan den zomer. Nog staan tegen de stille, onbewogen luchten de boomen kaal getwijgd en getakt, nog lijken ze arm; beuken en berken, eiken en linden, maar als ge ze van dichterbij beziet en ze vergelijkt met eenigen tijd geleden, kunt ge merken de zwelling der knoppen en weet ge, dat — o, langzaam, maar zóó zeker — het wonderlijk proces van telkenjaar zich weer zal voltrekken : het breken, het barsten, het dringen uit de, tijdens het koele seizoen zoo beveiligende, hulsels van duizenden bladeren, fijn geaderd, broos, teer en transparant, als wiekelden heel fragiele vlinders uit dorre cocons. De boomen morren niet, zij rijzen geduldig; nu zijn zij slechts sterk, intenskrachtig, maar straks, als de lente langs hen gaat, worden zij óók teeder. Nóg juicht geen wéélde van bloemen in de weien; nóg zijn de velden niet rood van zuring of geel van dotters, maar tóch: in de zoele, verlepte, dorre grasruigte aan den voet van eikestruiken, die blijkbaar niet kunnen scheiden van hun ritselend bruin en ros blad en hun pooveren tooi behouden, tot de nieuwe loovers uitbotten, maken zich kleuren los : groene, blij-groene kleuren van paardebloem-bladeren. En over eenige weken zal een der meest driesten gaan bloeien, later een kaarsje vormen en onder het motto: Je sème a tout vent de komst der speelsche winden wachten. En ook de sneeuwklokjes zijn zoo in de weer. Waarlijk: de goede teekenen vermeerderen zich eiken dag en nog in deze maand, nu het officiëel nog winter is en nu het ook nog inderdaad barsch en • barbaarsch wintert, kunnen de eerste weidevogels komen, die weer weldra in land en lucht hun liefdeleven zullen leiden. En omdat het voorjaar zóó nabij is — enkele weken slechts scheiden ons van de lente en vöor sommige planten en dieren is zij reeds begonnen — wil ik u alvast herinneren aan één vogel: de bonte, montere scholekster. Van dezen vroolijken klant houdt ge, zoodra ge hem ziet stappen door het groene wei-gebied in zijn zwart-en-wit-pak, welbewust en overtuigd van zijn groote-vogel-kracht. Ge houdt van hem, zoodra ge hem hoort zingen.... pardon: misbaar maken met zijn sterke, luid in den omtrek klinkende stem, als hij moederziel alleen rakelings met zijn flink-ontwikkelde vleugels scheert over 't vlak van 't water, of, vergezeld van rumoerende collega's zijn bruisenden levenslust rondbazuint. Onrust woelt in zijn bloed en het schijnt of een eeuwige nervositeit hem van het eene plekje naar het andere jaagt. Hij bemint de beweging, de telkens wisselende actie en hij heeft het land aaq gebondenheid als een schoolkind, dat in het benauwend lokaal den fonkelenden zomer ziet gloeien op de warme daken der huizen. Heel den zomer en gedurende het voorjaar, zoowel in de morgenschemering, voordat de nevelen zijn opgetrokken, als wanneer de hemelen vol zijn van 't uitbundig-stralend hcht, geeft hij uiting aan zijn overmoedigheid en optimistischen levenskijk; ja, als de eerste sterren zilveren gaatjes boren in het teederblauw fluweel van den avondhemel, breekt zijn weinig-gevarieerd, maar niettemin opgewekt, fleurig gerucht de stilte, die heerschte bij de slooten, weien en hoeven. Toch is hij niet bepaald schuw, deze bonte woelwater, die, wijl het afgebakend zwart en wit van zijn veerentooi scherp contrasteeren, heel even aan een ekster doet denken; en gaarne houdt hij zich op in de omgeving van menschen of aflicht 'juister gesproken: hij gaat hun zelden angstvallig uit den weg. Gerustelijk legt hij zijn eieren op twintig of minder meters afstands van een boerderij en hij schijnt in den waan te leven, dat zijn weergaloos-goed uitgevoerde trucs, die dienen om den eieren-zoekenden mensen op een dwaalspoor te leiden, hem steeds voor leed en teleurstelling zullen behoeden. Dreigt maar een schaduw van gevaar, vermoedt hij maar héél, héél even, dat een mensch met minder faire bedoelingen speurend heen en weer loopt, dan gaat hij op een willekeurige plaats stil-ineengedoken zitten in de broedhouding, zóó natuurgetrouw, zóó echt en frappant-ernstig, dat ge als leek reeds zeker meent te zijn van uw buit en regelrecht koers zet naar den zwart-witten weivogel met zijn oranje-rooden bek en stevige, van zwemvliezen voorziene vleeschkleurige pooten; dan verheft hij zich plotseling, draaft druk en waggelend voort, verschuilt zich in een terreinlaagte, waar hij zich tijdelijk aan uw onbescheiden oog tracht te onttrekken en verschijnt een eindje verder met zijn kop boven een greppel of kuil, inspecteert dén omtrek, of gij nog in zijn buurt zijt en drukt zich weer als de eerste maal met serieus broedgebaar tegen den groenen weidegrond. En ge kunt er staat op maken, dat hij dit oolijk fopspelletje met volharding herhaalt, zoolang ge u verwaardigt notitie van hem te nemen. Heeft hij u zoodanig in 't ooitje genomen, dat zijn legsel geen gevaar meer loopt, dan spreidt hij zijn breede vleugels uit, roept hoonend een langgerekt kepiet kepiet en verkneutert zich, wij hij den homo sapiens op zoo bedrieglijke manier tot wegwijzer heeft gediend. Zijn pogingen tot misleiding slagen inderdaad tallooze keer en, maar als in 't weiland geen vee meer graast en hooger en hooger de grassen groeien, wijl geen gretige bekken meer den weelderigen wasdom storen van witte klaver en — 25 — roode zuring, kunnen zij den vogel, ondanks de verhoogde waakzaamheid van het mannetje, zelfs noodlottig zijn. Want telkens als de looze guit op een drafje Zijn nest verlaat om het geestige hedrog-spelletje te spelen en op meer of minder grooten afstand van het eigenlijke nest op een gefantaseerd legsel den broedenden scholekster uit te hangen, vergeet hij in zijn ijver-uit-liefde, dat hij tusschen de weiflora zich een aldoor duidelijker afteekenend paadje baant, zoodat de ornitholoog (en elke boer is vogelkenner, al is hij niet op de hoogte met staartpennen-aantal, enz.!) slecht een der vele platgetreden weggetjes heeft te volgen om ten slotte, zoo zeker als twee maal twee vier is, tot het begeerde doel: het nest met de eieren te geraken. Welk een verrassende aanblik, dat drie- of viertallig legsel, waarvan de grondkleur gelijkt op die van zeeklei, die in de zon heeft gelegen, terwijl tallooze stippen, vlekken, krinkels en vlammen de schaal een fantastisch, bont-tintig aanzien geven. Zijn de eieren van vele weivogels (kievit, tureluur, grutto) tol- of peervormig, die van den stranljip, d.i. strandkievit, zooals de Friezen hem noemen, gelijken in vorm en grootte meer op die van anas boschas, den wilden eend. En indien men weet, dat de smaak ervan te prefereefen is boven dien van de vermaarde kievits-eieren, welke reeds in Piet Smul's tijd een welverdiende wereldreputatie genoten, dan is het duidelijk, dat ze gaarne geraapt en tegen een flinken prijs aan den man worden gebracht. Mag men, indien abnormale weersgesteldheid niet spot met tradities in het vogelbestaan, het eerste kievitsei omstreeks 20 Maart verwachten, desnoods — volgens het rijmpje op een iis-skosse (ijs-schol), de „stranljip" is minder voortvarend en acht het de moeite niet waard, zich zoo vroegtijdig de huwelijksche zorgen op den hals te halen. Liever zwerft hij nog een kostelijk maandje onder de blauwe lentehemelen, blinkend van glans en gloed, om te krakeelen met zijn soortgenooten, om te stoeien en kwajongensachtig lawaai te maken bij de stille, groene uitgestrektheden, waar de boterbloem geelt en de madelief met haar rood-witte kransjes blank kleurt naast de malsche, weeke klavers. En pas als Bloeimaand in het land is, eindigt zijn kommerloos bestaan en na den tijd van gezwier en getier verandert de pretmaker in een bezadigden vogel, die den ernst van het leven leert begrijpen. Dan gaat hij zijn kunstig nest bouwen.... neen, dit is een misplaatste grap; want wat de nestconstructie betreft, betoont hij zich een pursang-weivogel, d. w. z.: hij besteedt hoegenaamd geen zorg aan het samenstellen van zijn toekomstige broedplaats. Nauwelijks zichtbaar is het kuiltje, dat hij in den weeken bodem drukt en als hij toevallig een strootje of verdord grassprietje vindt in zijn nabijheid, is het mogelijk, dat hij 't en passant meeneemt en deponeert in zijn onaanzienlijk nest, dat nauwelijks dien te schoon-klinkenden naam mag dragen. Is de scholekster dus in dezen nonchalant, zoodat hij hier het laat-maar-waaien-systeem huldigt, daar staat tegenover, dat hij onvervaard en met een driestheid, die bezwaarhjk haar weerga vindt, op roovers en hen, die de allures van plunderaars aannemen, losstormt; en wanneer hij aanvalt, is alle aarzelen hem vreemd, zoodat hij zelfs den ontzaglijk veel grooteren reiger of ooievaar letterlijk te hjf gaat en 't curieuse van 't geval is, dat deze flink uit de kluiten gewassen vogels, na eerst een tijdlang een defensieve houding te hebben aangenomen, binnen zeer korten tijd terugwijken en het ferrein overlaten aan den moedigen scholekster. Als de stranljip zich verweert, bewijst bij metterdaad, dat zijn eenigszins logge lichaamsvorm in geen geval een beletsel is om vlug te wenden, te keeren en een aanzienlijken afstand af te leggen in een betrekkelijk kort tijdsverloop. Trouwens : Bonte Piet, zooals hij plaatselijk ook wel wordt genoemd, is, wat zijn sportieve ontwikkeling aangaat, bijna van alle markten thuis. Kan hij loopen, vlug als de wind, en — zooals wij zagen — vliegen als de best-toegeruste aviator, ook in het water is hij in zijn element, zoodat zijn zwem-prestaties met eere mogen worden genoemd. Bereiken ons nu en dan klachten, dat er telkenjare een vermindering van kieviten valt waar te nemen, het aantal scholeksters blijft vrijwel stationnair en hét is niet onwaarschijnlijk, dat dit voor een gedeelte is te danken aan de omstandigheid, dat de Bonte Pieten (ook heet hij wel: zee-ekster) pas beginnen te eieren-leggen öf even vóór den aanvang van den zoogenaamden „verboden tijd", öf pas gedurende deze periode, zonder welke buiten kijf ontzaglijke slachtingen onder onze gevederde vrienden zouden worden aangericht. Ja: wel is de naam vrienden hier op zijn plaats. want zou men zich het groene weiveld en de strandterreinen kunnen denken zonder dezen opgewekten vogel, die zooveel leven in de brouwerij brengt, als het voorjaar en de zomer deze lage landen zegenen met hun schatten van gouden hcht en teedere zoelte? REGEN IN DEN AVOND. De fijne kindervingers van den regen trommelden leutig op den bol gebogen rug der ruischelende beukenlaan. Vóór het akkermaalshout, waar wierook walmde, stond schuw luisterend een hert en zijn huid was in den teedren schemer ros als sparreschors.' Een konijn glipte over den boschweg, teekende met zijn pootjes zoo terloops wat figuurtjes in het natte zand en plukte een versche scheut, die bes tikt was met zilvren kralen, welke ook reeds voorkomen in sprookjes en schooljongens-opstellen. Uit de handjes van een eekhoorn plofte dof een spar-appel, die viel tusschen de eikenstruiken : oude vrouwtjes met groene schorten, gehurkt zittend op den grijzen grond. In de tuinen daagde het frissche rood der teacosies uit: aardbeien, die blonken tusschen 't bladermozaïek.... De kersen, de kleurige kopjes naar beneden, lokten steels-sluipende lijsters, die kwamen als dieven in den nacht. In een heidepoeltje. uitgebuit en uitgezogen tot den laatsten droppel door de dol feestende bonviveur Zon. spiegelde zoowaar ten nieuwen male een zwaar-getwijgde berk. Een specht inspecteerde 't mölodieuse weer, wierp zich in den muzikalen schemer, deinde door den avondnevel en schaterde, wijl de aarde geurig was van kim tot kim.... En telkens, telkens, zong de regen: bij de benepen-verlegen hoevetjes, bij de onbewogen, strakke jeneverbessen en de elegante, slanke lorken.... Hij zong bij het waas der blauwe boschbessen, de waaierende varens en fluweelen kussentjes der frambozen.... Zijn stem was bij de bruine verlatenheid der heide; zijn stem drong door tot de duisterende struweelen; zijn stem vulde de vaal-getinte hemelen ...: in den avond, die schemerde, viel de regen, eindloos, eindloos, eindloos.... En achter mijn woning werd de bekende steen gehold door den bekenden gestadigen droppel: een jusqu'auboutist van.... het zuiverste water. MEIDAG. Als een vlam uit koude, doode sintels, als een liefde uit haat, is het fonkelend jaar geboren uit de norsche, rebelleerende schemers. De pannedaken der stille hoeven liggen als amper-ademende, geweldige karpers, die flikkeren in 't waaiend, laaiend hcht. Er bruischt een bolle bries van kim tot kim, die speelt met een pluis, een vlinder en een zwerfzieke vogelveer. Een koekoek houdt zich in evenwicht op de strak-gespannen, glimmende telegraafdraden langs de gladde lijn, waar grommelende treinen glijden. Door de blijde wijdheid van schaterende glans en schichten trommelt een ver kanon: een halsstarrig porder, die klopt op de doove hemelstolp. Het vlierblad wemelt rusdoos voor mijn raam gelijk een zwerm teer-groene libellen Een spitse zwaluw zwiert en zwenkt en zingt na 't bandeloos gewiek een parel-klaar verhaaltje, de pootjes geklemd om een zwaar-gezwollen knop van een perelaar.... Achter een sparrebosch — er waait wierook van hars en van bloemen — rijzen vliegmachines als drokke horzels en hommels, die al de luchten vullen met hun zonnig, warm gerucht. De heide hijgt als een ellendig-zieke, die zich niet kan bewegen en getart wordt door de honderd bitse, puntige lichtpijlen. Maar de joyeuse bijen dolen door de werelden en gaan uit op rijke en geurige buit. Een baldadige spreeuw vindt een tuinhekje een belachelijk-onvoldoende afsluiting en toont dit aan door twee klaver-groene erwten naar den nok van 't dak te dragen. Gelijk in den goeden ouden tijd in draken zoo dikwijls geschiedde, wordt de deugd beloond: een vink, dien ik in den winter te mijnen laste had, zingt in de deuropening een klinkend lied: pink-pink. .f'ï,'.*1»',)^ Langs de gladde gepolijste stam van een kriek kriebelen wriemelpootjes van een lievenheersbeestje en op iederen sparretop pronkt een glanzig merelstatuëtje, luid van muziek-mecaniek. De boomen zingen als een zoele en tevreden zee.... Een mug imiteert een vlinder, een vlinder imiteert een vliegtuig en nóch de hemel, noch de atmosfeer, nóch het landschap zijn bij machte oorspronkelijk te zijn: ze lijken op copieën van schilderijen uit de Haagsche school. Maar de hitte danst haar dolle dansen en de wakkere, vagebondeerende winden waaien luwe golven van dorp tot dorp.... Een specht laat zich deinen en lui wiegen op de gouden baren.... Pas in den avond kwam de feestende dag tot inkeer.... In de bosschen sloten de zwarte vogelfiguurtjes zich op. De kleuren in den hemel verlepten en bloeiden uit op de klare klingen en in de zwoele dalen, waar een meidoorn geurde.... De schemers sponnen zich als grijze doeken om een molen, een toren, een schaamle schuur Heel even boorden schokkende treinen gaten in de stilte Er blafte een hond tegen 't laat rumoer... een luik sloeg dicht; een boer sloot deuren De winden stierven in de struiken: de dag was dood. 3 ONZE VOGELS. — Zoo tegen den winter, als vele loofboomen als een souvenir aan de gulden zonnetijden nauw één blad hebben behouden, dat als een vogel tusschen de strakke tak-tralies gevangen schijnt te zitten, — zoo tegen den winter, als alleen de sparren en dennen nog onverstoord staan te groenen en slechts wat halsstarrige beuken en eiken zich tooien met den verflensten pronk der harde, leer-achtige bladeren, is het een genoegen op 'een zonnigen dag, als de vorst de slijkerige wegen heerlijk-hard heeft gemaakt, eens om u heen te zien en te controleeren, of wezenlijk de natuur zoo doodsch is, als zij op den eersten aanblik lijkt. Niet waar; alleen in den zomer en vooral in het voorjaar behooren de rechtschapen vogels, die in de boeken voorkomen, te zingen, maar ge behoeft niet eens opzettelijk uw oor te luisteren te leggen, om spoedig tot het inzicht te komen, dat er veel meer stemmen-jolijt rondom u is dan de offlcieele papieren bescheiden wel goedvinden. Zelfs in den winter, wanneer, zooals vanzelf spreekt, het meest bruisend en borrelend leven is gedempt tot bescheidener en doffer uiting, tiereliert nog wel het lied en vooral het optimisme van spreeuwen lijkt bijkans onverwoestbaar. Zoo bijvoorbeeld vandaag: er is in den afoeloopen nacht een heerlijk vorstje aan het tooveren geweest, een vorstje, dat zijn arabesken fantastisch deed krullen en krinkelen op de ruiten. Bovendien is de lucht volslagen wolkenloos. De zon, die in de hemelen bij de kim haar koel-roode kleuren penseelde, waartegen de broze, tengere berken zooteeder-lijnig stonden afgeteekend. wordt allenas krachtiger en krachtiger, strooit zijn zilver en aoud naar hnks en rechts, de dennen en sparren glimmeren, de be-ijzelde heidestruiken fonkelen van het smeltwater en de hemelstolp wemelt van opgetogen glansen en gloeüngen. De lucht is nuweehg en er heerscht in de atmosfeer een fijne i. ti-.h2fVen staan, 200 ^ rook dwarrelt bhj-blauw uit de schoorsteenen en op den nok troonen de spreeuwen met helle plansspelingen op de veeren. Zij herinneren zich een voorjaarsdag, toen ook de wereld feestelijk was met al de weelde van kleur en geur en de zon werJct nu zoó moed-gevend, zoo opwekkend, dat ze vandaag eens feest willen vieren. En als Wijde, jonge kinderen, die opgetogen met hun armen zwaaien, zoo klepperen de dieren met hun vleugels en als uit een melodieuse bron rinkelen en klateren, tateren en tinkelen al die brokkeliae deuntjes, de zonderling aaneen geregen potpourri tjes, de dolzinnigste fantasietjes, en de spreeuwen zijn voorstanders van 't communisme in het rijk der zangkunst. Zij bedienen zich van de roeptonen van een grutto, een kievit wordt weergaloos goed gemuteerd en het fluiten van een slagersjongen, dien zij eens in een stad of dorp hebben gehoord, zou bezwaarlijk op beter wijze kunnen worden nagebootst. En al die gestolen tierlantijntjes verbinden zij zoo koddig, zoo gezond-humoristisch, dat zelf de meest verstokte donkerkijker daardoor in een fleurige stemming geraakt. En zij weten niet van uitscheiden, de zon koestert zóó kostelijk en zij doen, of het heusch voorjaar zal blijven. Daar is nóg zoo'n johge kwant, een opgewekte snuiter, die des winters zingt dat het een lust is er naar te luisteren; ik bedoel den winterkoning, dat roestkleurige propje, dat één en al actie is, dat niet rustig kan zijn en steeds glipt en glijdt als een vlugge gladde kogel door alle mogelijke gaten en doorgangetjes in houtmijten, schuren eh hooischelven. Klein-Jantje is de vogel-wording van de gezonde bewegehjkheid en zijn stem tiereliert in de trieste tijden als een hed van, hoop, dat hoog boven de somberte uitjuicht. Het is een geestig diertje en zijn koddig staartje heft hij wonderlijk-parmantig itt de lucht. Een treurende winterkoning, een winterkoning, die zich door het wilde seizoen laat intimideeren, is een onbestaanbaarheid. Hij is de vleeschwording der contante opgewektheid. En de zang van den spreeuw en het deuntje van het duimpje zijn vreugde-uitingen in een periode, wanneer het onwelgezind getijde de laaiing van bhjde kreet en klare klanken bluscht. Deze vogels spinnen hun draden van fijn geluid tusschen herfst en lente en zoo ook hun hed niet parelde in den winter, zou dit seizoen veel van zijn rijke bekoring verhezen.... Ik spreek nu niet over de babbeltjes, rinkelingen en prevelingen van bijvoorbeeld vinken en meezen, omdat hun klanken zich niet rijen tot zulke reeksen, dat bij hen mag worden gesproken van een lied. Maar wij zouden onbillijk zijn, als wij dien eenen winterzanger vergaten, den boomleeuwerik, die in het vierde jaargetijde de lucht melodieus maakt met zijn puur hed. Ik kan niet nalaten enkele versregels te dteeren, die Frederik van Beden wijdde aan deze zingende vreugde onder Holland's luchten, dezen moedigen minstreel: *) Nu weet ik welke vogel mijn lievelingsvogel heeten mag, die even opgetogen zingt zomernacht en winterdag. Ik werkte 's winters in het woud, de zon scheen door de dennestammen op fonkelsneeuw met rosse vlammen mijn hakmes blonk en klonk op 't hout. Daar ging omhoog een kleine schelle met fijnen lichtdoorwaaiden klank; het leeuwerikslied bleef mijn gezelle den heven morgen lank. Weer luidde 't helle, helle, helle hoog boven bosch en hei, de kleine kleine schelle ging onverpoosd en blij. ') Aangehaald in „Vogelleven in Nederland" van A. B; Wigman. Nog maar sinds onlangs ken ik hem ' met zijn verrukte kleine stem zijn lichte, lichte jubelkreet die van geen moeheid weet. De morgenzon, de zomernacht, de wind, de vrijheid zonder maat de lust, die nimmermeer vergaat die heeft hij in zijn lied gebracht. Het klinkt vanuit de vage verte alsof hij middenin 't gesterte zijn zilv'ren klokje luidt. In het norsche seizoen en bij voorkeur in een eenzame, verlaten streek, waar weinig verkeer is, fluit hij de teederheid van zijn hed en strooit hij zoo prinslijk-gul zijn blijheid naar allen kant. Wij mogen zuinig zijn op de drie genoemde vogels, wier aantrekkelijkheid bestaat in het onconventionele van hun gedragingen, in hun moed opgewekt te durven zijn, als het overige natuurleven al te beschroomd is om zich frank te kunnen uiten. Spreeuw, winterkoning en boomleeuwerik zijn zeer bijzondere vogels, actief en vroolijk en hun vreugde is die der kinderen, spontaan, onberekend, rustig-zuiver.... Ik sprak over den winter en over vogels; ik zou mijn plicht niet doen. zoo ik er niet aan herinnerde, dat vorst en zware sneeuwval misschien weldra weer 't bestaan onzer gevederde vrienden bedreigen. Ons broodrantsoen is verhoogd; laat dit een reden te meer zijn, om dezen winter aan het tierelierend gedierte te denken en niet al te schriel met onze gave te zijn. Een schoteltje water zullen de vogels, als het hard vriest, ook zeer op prijs stellen. Trouwens, afhankelijk als zij zijn, zijn zij dan op onze hulp aangewezen. Blijft deze achterwege, dan komen de dieren, dank zij de lakschheid der menschen, soms ellendig om en de bosschen, weiden en heiden zullen het volgende voorjaar niet zoo blijde zijn van al de liefdeliederen der honderden bonte kornuiten. GOUDEN FEBRUARI-DAG. De afstand van den winter tot het voorjaar is nog slechts dertig dagreizen en op een hoeve-nok fluit een spreeuw dichtbij de warme rookveêr van een schoorsteen zijn dolzinnigst melodietje. Het zelfbedwang der ranke berken, waar de meezen babbelen en zonnige deuntjes prevelen, is aandoenlijk: zij zwijgen roerloos, al is de zoen der lente al bijna op hun twijgen. De schemer van kim en hoogen hemel smolt tot een eindloos blauwe zee vol fonkeling en zwart-fulpen vogel-vleugels staan er op geteekend als mouches op een teeder-gaaf gelaat. Glimmende rails liggen in 't wijde heideland: gekanaliseerde, rechte watertjes van station tot station en over hun tintelend zilver glijden puffende treintjes zonder moé te worden. Een vliegmachine drijft lijk een rustige reiger met oranje borstvlekken, grommelt, rommelt, horzelt met zomersch, zoel geluid en duikt dan achter wazig ver bosch. Er zijn geuren rondom van dooi en wierookende aarde, die verlangens wekken naar pril en ruischelend loover, naar 't juichen van een merel en het wapperen van kievit s sterk-blije wieken. Er zijn tinten, die weemoedig doen hunkren naar de parelende uitgelatenheid van een rijpen zomer.... Er is een rust, die fragiel is als een broos gedicht, gezongen in de schemering. De dag is vol beloften en een lichtzinnig citroentje brak uit den benauwenden ban van zijn duister huis. Gouden uur rijt zich aan gouden uur: het losbandig vuur vult de wereldstolp van kim tot zenith, maar stort in den vroegen avond uitgeput neer. Zijn jong-driftige tochten zijn gebluscht; de kiesche schemer dekt zijn schamelheid en in den ochtend van den dag, wanneer de afstand van den winter tot het voorjaar nog negen en twintig dagreizen is, ligt onder 't fonkelend vlies der bevroren heidepoel de vlinder : een geel herfstloovertje. DE WULP. Als ik een wulp zie, denk ik onmiddellijk aan den grutto en wanneer ge dén laatsten vogel kent, zou het mij heel gemakkelijk vallen u den heituter. zooals hij plaatselijk wordt genoemd — b.v. in de gemeente Soest — te leeren kennen: ik zou kunnen volstaan met hem een vergrooten grutto te noemen. Inderdaad: de vogels gelijken frappant veel op elkander; beiden tooit het weinig-opzichtige, bruin-gele kleed, beide zijn lang gepoot en lang gesnaveld; zeis de kleur hunner eieren vertoont verrassend veel «punten van overeenkomst; in kleur, in vorm, in schaalteekening, al bestaan er, zooals vanzelf spreekt, individueele verschillen. Maar mogen Numenius arquata en Limosa limosa in vele gevallen bij den eersten oogblik op elkander gelijken, bij nadere beschouwing van hun verschijning en gedragingen zijn hun verschillen nog sprekender. De grutto kan deftig zijn, kalm en bezadigd, wanneer hij zich voortbeweegt door heel die geurige wijdheid van wuivende grassen, malsche klavers en rosse zuring. Hij kan zich beheerschen en rustig, gelijkmatig door het leven gaan, maar o, hoe kent hij ook de meeslepende bekoring van de bandelooze vreugde, als het zoele zonnegoud golft over de lage gewesten, de luwe winden stoeiziek en verliefd rennen door al die weelde van duizenden weideplanten. Hij laat zich dronken maken' door den wijn van het nieuwe seizoen en met zijn makkers viert hij, in wild-rappe vlucht, het lentefeest met luid gerucht boven de spiegelende klaarten der kanalen en de deinende grenslooze ruimten van ons lage, wijdkimmige land. Waarlijk: de grutto verstaat den zin van het carpe diem, maar een wulp, die zorgeloos en blijde „den dag plukt" heb ik nog nooit ontmoet. Nimmer zag ik een vroolijken wulp, wiens vreugde om het eeuwig verwonderlijk lenteworden uitbruischt in stemmeklatering of opgetogen vleugel-' slag; hij kent niet de uitersten van zomersche blijheid en wreed verdriet; uit al zijn daden spreekt een statigheid en gematigdheid en aldoor overheerscht in zijn gave pure fluittonen, die een heel schaarschen keer neigen naar het stil-blijde, de weemoed. Behoort de optimist grutto bij de frischheid en wijdheid der groene uitgestrektheden, waar de zonnige, fleurige kleuren domineer en, de wulp is bovenal de vogel der stille, eenzame, donkertintige heiden. Leggen de meeste weidevogels — en daartoe bestaat aanleiding — in meerdere of mindere mate schuwheid aan den dag, men kan ze niettemin op betrekkelijk korten afstand naderen en meer of minder nauwkeurig hun intiemste gedragingen gadeslaan. Maar de wulp is een en al schichtigheid en wanneer er van uit de verte een schijn van gevaar dreigt, kiest hij het hazenpad en werpt zich in de lucht, waar hij in breede, zwierige zwenkingen zich laat drijven en pas wanneer hij heel zeker is, dat op zijn broedterrein zijn veiligheid is verzekerd, zoekt hij weer na een prachtige glijvlucht den beganen bodem. Behoedzaam is hij è outrance, schichtigheid verlaat hem geen moment en op groote afstanden onderscheidt hij hen, die met al- of niet-agressieve bedoelingen zijn domein naderen. Hij houdt van het woeste vlakke heideland, dat wordt afgewisseld met moerassen, poelen en zandverstuivingen, amper begroeid hier en daar mét het hard helmgras. Boven deze verlatenheid, onder den hoogen Hollandschen hemel, die welft en spant boven het laag gebied als een wijde stolp, fluit hij zijn teeder-gemoduleerden, weemoedigen roep, die de landsche ochtenden, middagen en avonden nog ontroerender maken en vooral tegen den tijd, wanneer de zon voor het laatst siddert tusschen het zwart der sparren-groepeeringen en wat laat, ros hcht strooit op de ruiten van de weinige hoeven, klinkt zijn stemgerucht als een droeve jubel, waaraan echter alle sentimentaliteit vreemd is. En vooral wanneer de wulpen'getweeën, gedrieën of met velen hun klare klanken afronden, wordt de lucht melodieus van hun hed. Het lijdt geen twijfel, of de wulpen zullen sterk in ' aantal verminderen, wanneer de nog onontgonnen woeste landsdeelen op intensieve wijze in cultuur zullen worden gebracht. En al juichen wij alle maatregelen toe, die de bodemprodtfctie verhoog en, niettemin zal het ons verdriet doen, wanneer de mooie vogeb mochten verdwijnen. Want al is het waar, dat sommige vogels, van wie men het eigenlijk niet zou hebben verwacht, zich verwonderlijk goed weten aan te passen — ik denk b.v. aan den zanglijster, die zelfs in de rumoerigste steden tegenwoordig reeds broedt, — het staat te bezien, of de schuwe wulp zich op den duur thuis zal kunnen gevoelen in gefrequenteerde streken. De heide zou een deel van haar bekoring verliezen, wanneer zijn melodische fluittoonen niet langer klonken op alle uren van den dag en hij zelf niet langer voortschreed, deftig en welbewust naar zijn eenvoudig nest. Eenvoudig nest! Waarlijk, al die op den bodem broedende vogels, maken weinig werk van de constructie der woning voor hun toekomstig kroost. En ook de wulp wijkt in dezen van zijn genooten niet in het minst af: een simpel kuiltje wordt in den bodem gedrukt, een paar poovere strootjes en sprietjes worden er in gelegd en klaar is het nest, waarin, wanneer Mei zijn intrede doet, de vier groote eieren worden gedeponeerd. Deze zijn olijfkleurig en lijken op sterk-vergroote gruttoeieren, maar zij kleuren zóó met de omgeving mee, dat ge een ervaren eierzoeker moet zijn, wilt ge den nest-inhoud niet stuktrappen. En al zal het u moeite kosten het juiste plaatsje te vinden, waar hij zit te broeden, ik kan u nochtans aanraden een der deelen van ons land te bezoeken, waar hij talrijk voorkomt; gij zult kunnen genieten van de gedragingen van een mooien Hollandschen vogel, die leeft te midden van de eenzaamheid van land en lucht. Zijn fijn-gefloten teedere tonen zijn een excursie reeds overwaard. ZOMERAVOND. Uit de aarde sluierde zich de koele vlam van den dauw. die rees en rees en geluidloos klom langs de ruige schors der sparrestammen. Een musch rustte na den vurigen, uitgefeesten dag op den top van wiegelende roggehalmen. Achter de zwarte, massieve bosschen bloeide •— een laatste uitdagen vóór den dood ■— de roode laaiing van de zon, die ziek naar de kimmen zonk. Nog zwenkte en zweefde en zwierde een zwaluw onder luchten, die allen gloed van hartstocht hadden gebannen. Een windje, dat zich héél den dag bedeesd had moeten verschuilen in de zoele struiken, glipte uit zijn slecht-bewaakt gevang en neurde, bevrijd, een kinderwijsje in de stille kruinen, die niet meer op zijn laat bezoek hadden gerekend. Het briesje riep een makker en op den akker schommelden de rechte grassen en de dommelende boterbloemen, die als gouden knoppen dreven op den witten dauw. Van vlieren woeien in de woning zwoele geuren en geruischloos tuimelde een rozeblad in het weeke, glinsterende gras.... In den avond doofden de stemmen der menschen, de helle tinten der terra-cotta-daken en het gejodel der vooglen bloode. Alleen een kwartelkoning kraakte tartend-heesch in de verte en een vleermuis spande als een spookfiguurtje zijn vale vleugelzeiltjes, maakte een looping the loop en prachtige achten.... Een nachtvlinder bonsde onhandig tegen een schemer-grijze muur en tolde in zijn fijn-vilten buisje verder door de wereld, die nauwer en nauwer werd. Soms baste een hond, soms knarste een deur, soms klepperde een hak en in een onzichtbare vaart, ergens in de verte, klonk een schippersharmonica zoo sentimenteel. Een koe loeide klagelijk en zijn geluid spoelde door de stilte: een vreemd-luidruchtige golf in een kalme zee. De dichtbije hoeven vervaalden en het grijs graniet der boomen stond gehouwen onder de hemelwelving, waar drie è vier sterretjes wel poovertjes de lucht illumineerden. Er was geen manesikkel, er was peen wolk, er was aeen windveer : de kreukpIWw offo^U^A k«^U. zich uit van noord tot zuid, van west tot oost en slechts bij wijlen hoestte een trein en spoog zijn driftig, fel-fonklend vuur, dat boven de trillende rails holde gelijk een flakkerende fakkel. Een kikvorsch blies zijn wangen bol en blééf enthousiast, al was het water in het gedegenereerde poeltje nog nauwelijks toereikend voor één etmaal... De avond baarde de donkere nacht, die de aarde spon in zijn duistere cocon. Maar vier uren later brandde een blijde vlam bij de oosterkimmen en als. een stralend koning woelde zich uit de sluiers de dansende, joelende dag. die bloemen droeg, wijl het zomer, zomer, zomer was REGENDAG. De hemel hangt als een bol-gebogen gordijn, vaal en troosteloos .... Er is geen zeilende wolk, die blinkt als een blanke weelde in de fletse luchten .... Er waait geen bries zijn blijde windewijzen door aarde's nauwe ruimten.... De zon vluchtte voor de barbaarsche nevelen als een krijger voor een wild-ontzinde overmacht.... In den schemer staan aarzelend en vreugdeloos: de spitse sparren, de teed're berken, de goedhartige, sterke eiken.... Gespannen hangt het hemelgordijn, strak en zonder ééne dappere kleur.... De laatste glans aan de kimmen is als een zieke bloem uitgebloeid... De boomen zwijgen, de heem'len zwijgen, de lage landen zwijgen.... Het hed der vogelen is stom; een enkele boer staat in de verte op den akker als een schimmig poppetje met een schimmige spa en een paar schimmige armen uit een speelgoeddoos .... Gedempt dreunt wat geluid uit de smidse van 'n miniatuurdorpje.... Er bast een heesche hond tegen al die stilte.... De hemel wordt strakker en troosteloozer, valer en fletser; naar verre, verre werelden vluchtte de zon.... De berken, de teedren, de sparren, de spitsen. de eiken, de goëdhartigen en sterken, Zij staan achter gordijnen.... De aarde vernauwt zfch tot een steeg ; de laatste, laatste geluiden worden schuw en schamen zich, bevreesd, dat zij zouden schrikken voor hun eigen stem : de steeg is nauw, ellendig-nauw.... Op mijn hand valt een spat als een glinsterende honigdrop; op mijn hoed spet een drop als een zilveren sterretje: op mijn schoen barst een drop als een bros knikkertje Er komen, warempel, geluiden in den zwijgenden, doffen dag, alsof er krekels springen tusschen 't heidekruid en iemand een knisterende krant openvouwt. Druppel volgt druppel Er is dansend beweeg boven de heide, druk, leutig, opgetogen als van muizepootjes of vlugge vogelteenen.... De bolletjes worden heusche strepen regen, die op den grijzen horizont als lichte lijnen staan ge- k teekend, net als op de plaatjes De regen rumoert dol en rusteloos als een oreerende klok in een nachtelijke kamer Hij valt op de daken met gerucht, als sloegen kleine tamboers op kleine trommen.... Hij suist in de struiken, alsof er een brandje wordt gebluscht Hij stort zich in de slooten en trekt vlug als met een passer zuiver-ronde cirkels.... De regen valt en stort; de regen plast en plenst en heel de wereld raakt nu van zijn uitgelatenheid en uitbundige levensdrift vol... Hij windt zich op tot een beek en soms zelfs tot een stroom, met luciferdoosjes als bootjes, een vlieg als drenkeling en een grassprietje als 'n periskoop van een onderzeeër.... 4 Hij kronkelt langs een honderdbochtig heidepaadje als een onmatige, blinkende slang, waarin een moediger zon zichzelf, zoowaar, zou kunnen bezien.... Hé! Er komt een bleeke vlek in het grijze gordijn van den hemel; er wil een schuchter kleurtje bloeien aan de kim. De stroom wordt trager; de onderzeeër zit vast op een zandbank; de drenkeling is gered; de bootjes botsen tegen den oever en, och, de slang slinkt weer tot een nuchter heidepaadje, dat éénigszins nat is .... De tamboers raken vermoeid; de sloot-metcirkels werd een troebel poeltje; de klok tikt ééns in de minuut.... Er zijn twee, hé, nou al drie kleuren in de lucht, die 't gordijn op zij duwen; de bleeke zon bezint zich en raapt den moed weer samen ; de muizepootjes en de vogelteenen vluchten en, ach, er zijn geen lichte lijnen meer op dat mooie plaatje... Een damp als een lichte rook stijgt uit de vochtige gronden en zweeft als 'n bolle nevel rondom de teedre berken, de spitse sparren en de sterke goedhartige eiken.... De zon breekt door; de regen is over en het speelgoed-boertje trekt zijn klompen aan ALS HET LENTE WORDT IN ONS LAGE LAND. In het laatst der Februarimaand, toen na den ingevallen dool, die door de brandstoflooze huismoeders met zooveel enthousiasme werd begroet alom op de wijde heide het overschot der witte sneeuwvlekken als souvenirs van den koelen winter wegsmolten en er plotseling in de atmosfeer dat onbepaalde, dat ondefinieerbare viel op te merken, dat niet klaar is aan te duiden, maar dat ge kunt voelen en tasten met al uw zinnen, toen wist ik, dat het lente was geworden. En waarlijk: op een luwen morgen, toen een moedig, volhardend zonnetje vocht met de grijze Februan-nevels die allengs tot gouden" wolken werden en langzamerhand zich oplosten, werd het hed geboren, alom. alom als een jonge, luide en hchte verrassing. v Hoe pinkten de vinken en rinkelden met dun metalen geluid de meezen en heel serieus oefende zich een hoog ten sparretop tronende merel. Het was een breken van vreugd uit nauwe banden, het was een gejubel en gekwinkeleer, een getierelier en geklinkklank, dat de winterkraai, die azend stapte langs de blinkende spoorrails en sprong van dwarslegger tot dwarslegger, aandeed als een anachronisme. Neen: nu was de winter dood, voorgoed en ik rook links en rechts de lente. En ik zag de lucht, die wonderheerlijke Hollandsche lucht zoo kostelijk-blij gespannen boven de wachtende aarde, waar de dampende, rijzige en trotsche paarden het scherpe ploegmes trokken en waarin het gistte en woelde en werkte. De rhabarber kon zijn vreugden niet bedwingen en hij woelde zich uit de humus als een zware, zwellende knop. En ook in de greppels, waar al wilgenkatjes begonnen te donzen en zilveren en gave zuringblaadjes zoo pittig-groen blonken tusschen het dorre, in den herfst te hoop gewaaide loof der berken, weefde en werkte het voorjaar zijn wonderen. Glanzende spreeuwen vlogen heen en weer en er waren dezen ochtend, toen ik de stad bezocht, er reeds aan het nestelen: hun zwarte takkenbouw, nog ijl en doorzichtig, was in de kale iepen opgehangen als een donkere heksenbezem. En, terwijl ik wandelde naar het landelijk stationnetje, was het musiceeren rondom mij algemeen: een leeuwerik, als een noot zittend tusschen de muziekbalken, die door de telegraafdraden werden gevormd, was zoo enthousiast aan het tieren en Sereheren en vierde het lentefeest, al was het officieel nog Sprokkelmaand. Roodborsten floten de wereld vol zonnige üedsprankels en een winterkoning was een zomersche zingende prins. . Het was lente geworden en haar prille bekoring bloeide open uit de nevels en de kilheid als een fijn, versch geluk, dat straks nóg meer zal groeien, bloesemen en blinken. En terwijl ik wandelde en rondom het gerucht der vogels tot een juichende muzikale weelde werd, dacht ik aan Friesland wanneer het voorjaar is. Ik herzie in mijn verbeelding die gewesten en vooral de lage landen, waar het water domineert en tot verre, verre kimmen de meren wisselen met weien, blijven mij boeien aldoor, aldoor, wijl deze egale uitgestrektheden, waar geen fel contrast is tusschen hoog en laag, heuvel en dal, toch zoo zeer verscheiden schoonheden bieden, dat de natuurminnaar er dagen en weken kan zwerven zonder dat één moment de verveling zich van hem behoeft meester te maken. Integendeel: telkens nieuwe verrassingen zullen hem het boeiende, het interessante van dit pittoreske land openbaren, want èn fauna èn flora zijn er rijk, wat soorten en individuen betreft. Zoowel het landschapsgeheel als de détails zijn er wonderlijk-aantrekkelijk en wanneer ge als natuurliefhebber oog hebt èn voor het bosch èn voor de boomen, kan één dag bezoek u weken en maanden lang gelukkig maken en honderd souvenirs nalaten, die ge in later tijden, wanneer u de werkelijkheid niet langer omtoovert, kunt vervormen en weder opbouwen tot een bijnarealiteit. Ze zijn schoon, de hoeven met hun simpelen bouw en ernstig en waardig staan zij als donkere heuvels verspreid in de effen domeinen, waar bij wijlen het verkeer alleen over het water plaats vindt. En rondom hen rijzen de iepen en de ranke, rechte, naar de lucht reikende populieren, waarin i de roeken wonen, die er hun nestmandjes in ophangen. Maar laten wij niet vergeten de hongerden, waar de Mei kan tooveren en wonderdadig het leven wekken uit al wat dood leek en dor en grimmig en knoestig. Maar dan zijn er die andere bouwsels, die zwierende en zwaaiende molens en als ge een dag beleeft.' wanneer de groote winden waaien en de boeveboomen schuin hun kruinen en kronen buigen, zoodat de roekennesten wiegelen en dodeinen, dan draaien en wentelen overal de kruisen der molenarmen, dan is er actie en fleurige courage in deze lage landen aan de zee. En mèt de molens bewegen de wolken en zij hollen op hun witte voeten geruischloos, maar vlug als de wind, over het glad fluweel der blauwe hemelen. Molens en hoeven, fladderende scheepjes her en der en op de kimlijn de schilderijtjes van dorpen en gehuchten — geestige pennekrabbels, sober versierd met een terra-cotta, een grijs en een donker kleurtje — ziedaar de weinige aanduidingen van menschelijk bestaan en menschelijk bedrijf in heel den omtrek. Voor het overige woont in deze wijdheid de rust. Voor het overige. Ik dien onmiddellijk te protesteeren tegen deze restrictie, deze slordig en oppervlakkig neergeschreven onbillijkheid: want wordt de rijke rustigheid ook maar in het minst geschonden door het blij beweeg der molens, door den donkeren ernst der hoeven, door het vertier der vlug voortscherende libellenlichte schepen of door miniatuur-dorpen met hun ranke — 55 — torenspitsen en hun gloeiende daken en hun zwarte boomenomlijsting ? In steê van den vrede te schenden verlevendigen ze dien, geven hem kleur en nuances zonder zijn gaafheid ook maar in geringe mate aan te randen. Alles is zoo evenwichtig in deze lage landen: hemel en aarde, maar niet slechts evenwichtig, ook ontroerend-innig en uitnoodigend om met hun wezen, geheel hun oprechte geaardheid in contact te komen. Maar deze waterrijke oorden, waar soms de zuring als een rosse deken ligt gespreid of de dotters blinken als gouden boterdroppels, waar de vegetatie van plassen en moerassen rijk is zonder weerga en waar de eene schoonheid u lokt naar de andere, zouden hun karakter verliezen, als er de vogels niet waren. Ik ken deze landen, 'als er de winter woont; dan golft het water van hoeve tot hoeve, dan bruisen en breken de baren zich te pletter en is van kim tot kim de wereld één wijdheid van roerig water, tenzij de vorst al die bewegelijkheid temt en stremt en de driften en stuwingen aan banden legt, zoodat de wriemelende schaatsenrijders silhouetteeren op de blanke banen. Maar. wanneer het voorjaar de oude verlangens wakker roept, wanneer bewogener het bloed gaat stroomen en. als door een krachtigen golfslag, heel die uitgelaten vogelbent van Zuid naar Noord wordt gestuwd, dan gaan deze egale landen leven "* ^ wei' die Plotseling gaat bloeien en glansen van duizend madelieven. De terugkeer der vogels! Dat is het miraculeus gebeuren van telken jaar. dat is de joyeuse entree, wier bekoring nooit haar fijne, ongedeerde frischheid verliest. De periodiciteit brengt echter nooit eentonigheid mee: het lentewonder dat zich herhaalt, aldoor, aldoor, is steeds nieuw; en mede nieuw is steeds de wederkeer der vlugge vliegers, die zich minnend, strevend en strijdend uitleven onder de hooge hemels, die fluweelig zijn en rustig als de zon haar koestert, bewogen, wanneer de winden driftig de populatie der luchten: de grillig gehouwen wolken, voortjagen als witte, vluchtende beelden. Mij ontroeren de gedragingen der vogels: zij vertegenwoordigen voor mij de lente. En vooral één woord heeft voor mij een buitengewone kracht: het woord kievit. Hij behoort tot de Hollandsche lente, zooals een ranke, met wazig groen overtogen berk, een blinkende paardenbloem, een merelslag en een tierelierend spreeuwendeuntje daartoe behooren. Het woord kievit suggereert geheel het voorjaar; een wei met pinksterbloemen, een dijk, bespikkeld met madelieven, een bloesemende vruchtboom en vooral dagen van zoele zon, doorstoven van speelsche, zoetrokige winden en overhuifd door het blanken-blauw der hemelen. En ook: het woord kievit doet denken aan diens genooten, die bij tienen, bij honderden hun zwierig en tierig leven leiden te midden van al die uitgestrektheden van land en lucht en water en deze drie samenstellende deelen van het landschap sieren met klank en kleur. Hun namen reeds wekken blijheid en hoop, die over enkele dagen zal worden verwerkelijkt. Want mogen barsche buien herkeeren, mogen in die, van uitersten houdende, maand Maart bij wijlen nog de hagelsteenen dansen op de akkers en de hoevedaken luid maken door hun gerucht, de vogels zullen zich niet meer laten terugdringen en na enkele dagen zal de blijde invasie een feit worden. Zij zullen komen: de stranljippen (scholeksters) en tjirken (tureluren), en skriesen (grutto's) en hoantsen (kemphanen), al die veelkleurige zangers en fluiters, roepers en lokkers, die voedsel zoeken in de moerassen, kijven met hun bentgenooten en honderden spelnesten maken, als blijde bouwers, die voor zij hét nest maken, de eenvoudige kuiltjes modelleeren, uit louter lust tot den arbeid, omdat de weien zoo geuren, de winden zoo stoeiziek rennen door de dotters en de wolken hun geweldige schichtige schaduwen werpen in de maatlooze wijdheid. Nóg enkele dagen en ge zult in de bladen vermeld vinden, als gold het een niet-officieelen feestdag, dat het eerste kievitsei is gevonden. Bij deze gelegenheid wordt niet gevlagd, noch beieren de klokken, maar niettemin luidt dit Evenement de echte, groote lente in. Wij zullen spoedig in onze lage landen de polsstokdragende eierzoekers zien verschijnen, op zoek naar buit: de fijn en fantastisch gevlekte, gevlamde eieren, die gij, als leek,, wanneer het lot u leidt naar de lage domeinen, op plompe wijze stuk trapt; waarlijk: het eierzoeken is een subtiele kunst, die gij u pas verwerft na jaren praktijk. DE VALLENDE BOOMEN. Dit was de eerste dag: De groote winden stuwden hun blijheid door de beukekruinen, die bol stonden van uitbundigen bladergroei. Het vlammend zonnelicht wierp zijn rosse pijlen en pieken in de sterke stammen, wier breede voeten diep drongen in de goede aarde. En naast de beuken rezen de splichtig-rechte sparren, waar de eekhoorn sprong van twijg naar twijg en waarin een bries een hed van zee en golven zong. En naast de sparren verhieven zich de berken, slank en speelsch en kinderlijk; en onder hun takken pronkten paddestoelen met roode hoeden. En. verder, klommen naar de lucht de nerveuse, sidderende populieren en zij zagen neer op de wilgen, die door de bijlen werden gehavend, jaar na jaar, maar die ondanks de telkens nieuw-g es lagen wonden het leven zoo hartstochtelijk hef hadden. En langs de eindelooze wegen rijden zich de eiken en de olmen; in hun schaduw hepen de boeren, de kinderen en de stedelingen en zij dankten de goedgezinde boomen als het zomer was en het hcht zöb driftig brandde.... Dit was de tweede dag: Ratelende karren kerfden sporen in den boschbodem en de paardenhoeven deden de naalden en de oude blaren voorts tui ven. En met de karren en paarden, die in den jongen, dauw-koelen ochtend verschenen, kwamen de mannen; hun handen droegen de bijlen en hun armen waren sterk. De echo's van de slagen wekten honderd geruchten en wijl de geurige spaanders sprongen naar hier en ginds, blank, roze en geel, werden de ééns stille bosschen luid van diabolisch-druk vertier. Krakend en kreunend storten de stammen en ploften dof op den mossigen of muilen bodem. En d'uittocht had plaats van de eekhoorns en spechten, vinken en meezen, merels en fazanten, die vluchtten naar de uitgestrekte heiden en nergens rust konden vinden. Toen 't avond was spanden strak de spieren van de paarden en hoog-gestapeld schokten en schommelden de karren door dé schemering. Schrap zetten zich de dieren, als de zweepen knalden, want zij waren zoo zwaar, al die sparren en beuken, elzen en eiken, lorken en berken, olmen en dennen.... De wouden waren dood en toen de derde dag aanbrak, verscheen in de staatscourant de noodboschwet als mosterd na den maaltijd. AVOND. Het licht struikelde als een gehavend, moe man, die plat ter aarde viel: toen was hét avond. De wollige witte nevels rezen en de telegraafpalen hieven hun koppen boven de egale grijsheid als formidabele fuikstaken boven een dauwend meer. Ergens scheerde langs den grond met rad en ruischelend gerucht een vogel: een onzichtbare visch in een troebele zee. Honden blaften in de gave, massieve stilte gaten van geluid, waarin na vijf minuten weer de ongeschonden stilte stroomde. Even woelde zich door de vale omheining der wereld een wind, die aan den overkant der schemering in een sparrenbosch wilde zingen en stoeien; maar halverwege nam de onbewogen rust hem gevangen: hij kreunde één momentje als een klein dier dat wordt geworgd. Uit de zand-fijne poriën der zwaar-gebouwde grijsheid drong somwijlen de wierook van hars en geurigen akker. Treinen grommelden en knarsten: met ketenen gebonden, driftige beesten in een benauwende ruimte.... Toen vielen de tonen van een wachthuisklok in den avond: zilveren, bolle druppels in de roerlooze poel van den dooden dag. De krijschstem van een eenzaam reizenden reiger had een banaal, achterbuurtsch timbre. Loopeendenl) kwekten bij een verre heidehoeve, omdat de stilte niet tegen hen sprak. Bij de fundamenten van de schemering hief zich het kwart van een maan moeizaam boven den kim. Ze worstelde omhoog, maar legde, slak-traag, allicht per uur geen meter af; maar zij hield vol, brak een steen uit het witte schemerhuis en houweelde na drie uren geheel het blanke bouwsel naar beneden, dat zonder één klacht, één kermende kreet ter aarde stortte. Een nachtegaal, dien men in den goeden ouden rhethorischen tijd philomeel durfde te noemen, trillerde in den lichtenden nacht zijn fijn-metalen tonen. Een hond blafte tegen een strooper, die zwart en recht stond als een donkere, rijzige jeneverbes. Er gleden speelsche glansen over de fluweelige veeren der droogloopers, de wind sprong uit zijn witgepleisterden kerker, holde naar het sparrenbosch en aan den hemelboom blonken de sterren: fonkelende bloesems van den Mei.... >) Zoogenaamde „droogloopers" TURDUS MUSICUS. De dagen lengen en het wil lente worden; huiverend, diep in uw jas gedoken, protesteert ge. nu dezen Maartdag de bitse Oostenwind herinneringen wekt aan den norschen winter en de felle vlagen op u aanvallen. Ge herbegint — en, och ik weet het: niet gansch en al ten onrechte — uw klagelijkste klachten over den brandstoffennood, als is het offlcieele kalendervoorjaar reeds aangebroken. Ge wijst mij op het feit — en ik kan het niet loochenen —, dat des nachts de slooten bevriezen. Maar schoon ge lamentaties aanheft en verontwaardigd zijt, wijl hét nieuwe seizoen u weinig welgezind voorkomt, mijn optimisme is niet meer te verwoesten, nu ik de lente heb herkend, alom bij weg en heg en steg, bij wei en hei, in land en lucht. Den leeuwerik heb ik zien stijgen en zijn tierelierend hed was als een metalen gerinkel bij de voortstuwende wolken. Het eerste kievitsei deed zijn intree in de rubriek „Gemengd Nieuws" en zelfs zag ik reeds — den 22sten Maart — een compleet legsel van die fijn getinte eieren geëtaleerd in een winkel, waar zij als een broze delicatesse in een kristallen schaaltje blij kleurden in een krans van frissche, jonge groente. Een merel sloeg zijn klaren- slag, hel en schel klonk het vinkengerucht in de sparren en ergens in een ouden beuk zat een houtduif allerlentelijkst te koeren. De musschen werden drukker en rumoeriger en ik zag er al verdwijnen onder de pannen der hoevedaken, den snavel gevuld met veer en, die uit een peluw waren gestoven. En alom werd geploegd en gezaaid, alom werd de akker bereid. En boven de ploegen en boven de trekkende paarden en boven de spittende en plantende boeren trokken de zwervende goudpluvieren en de kieviten, die nog geen nestplaats hadden gevonden. De tuinen begonnen te herleven ; de rozelaars en perelaars, de vlieren en bessenstruiken, zij alle vertoonden zware, zwellende knoppen en hier en daar wapperden al voorbarige bladervaantjes. En natuurlijk zilverden reeds langs de spoorwegen de wilgenkatjes, mèt het speenkruid de meest geliefkoosde objecten, waarmee jaar-in jaar-uit — men vergeve mij de kleine onheuschheid — wordt gesold door schrijvers van natuurhistorische causerieën, samenstellers van schoolboekjes en examinators van zeer-verscheiden pluimage. Maar deze drie categorieën hebben den wilgenkatjes hun fleur en frischheid niet kunnen ontnemen en telkenjaar verrast hun lichte, klare vreugd opnieuw. Zij zijn niet grootsdn, maar boeien door hun vroolijken eenvoud, evenals het luchtig speeuwenlied, dat ge op uw dak kunt vernemen van 's ochtends vroeg, wanneer de eerste blauwe rookdraden uit uw schoorsteen omhoogkrinkelen, tot 's avonds, wanneer de zon vak bij de helgekleurde kimmen. Maar bovenal herken ik het nieuwe seizoen, w$ turdus musicus, de zanglijster, zijn parelend lied reeds strooit naar her en der en vooral in de avonden van de jonge lente, wanneer nog de waters kil rimpelen en de koele luchten nog herinneren aan den winter, jubelt luid zijn hed uit boven den dood en nood der onwelgezinde dagen. Dan, tronend hoog ten top der sparren, overschouwend héél het landschap in den omtrek, is hij als de incarnatie van een bijna vervulde belofte; dan is hij niet meer de stille duider en drager, maar gedreven door een blijden drang, zendt hij hartstochtehjk zijn hed uit, opdat het de lente met klem uitnoodige te komen en bloesems wakker te roepen en den wasdom te wekken in struiken en heggen. Dan is hij, de voorvoeler van het oude eeuwig-nieuwe gebeuren, een uitdagend minstreel, die wijl de luwe tijden niet verre meer zijn, uitbreekt in fluitend hed en zonnigen zang en van geen eindigen weet. Hij is niet schriel met zijn gaven en zijn overvloed stort hij uit over de aarde als een kwistig koning uit oude verhalen de blanke, rinkelende munt. Hij deelt zijn hed niet in keurige, gelijke vakjes in, maar, spontaan als een spreeuw, springt hij van den hak op den tak en hij ziet er zelfs geen been in — o, deze kostelijke communist! — een fijn muzikaal fragmentje te borgen bij een zijner vogelburen, dat hij echter zoo voortreffelijk weet voor te dragen, dat niemand hem den diefstal zal kwalijk nemen. Maar welk een verschil tusschen het hed van turdus musicus en dat van den leeuwerik! Kan men den laatste vergelijken met een opgetogen kind, dat zijn vreugd om allerlei avontuurtjes uit in zangerig en zonnig gekleurde, naïeve babbeltjes, de blijheid van onzen lijster is feller en gepassionneerder, zijn weemoed wordt tot een heftiger hunkering. De leeuwerik is de jeugd, dien het leven nooit met wilde slagen sloeg, turdus musicus heeft verdriet en ontbering gekend en al is heel dikwijls in zijn zang de klare, parelende door niete ter wereld gestoorde, blijheid te herkennen, doorgaans domineeren in zijn hed de klanken van verlangen. Als een troubadour — geluk een zingend beeldje steekt hij af tegen de avondlucht - vergast hij de wereld op zijn kostelijke vondsten en in een tijd, wanneer het meerendeel der vogels nog zwijgt of schuchter een brokkelig deuntje tokkelt, juicht en klaaat zijn bewogen hed. dat louter liefde is. En pas wanneer de nacht de vormen al meer en meer gaat vervagen, vliegt hij weg van zijn verheven zitplaats en wordt mede een deel van de wassende duisternis. Wij mogen trotsch zijn op onzen onvermoeiden zanger en het is een verheugend verschijnsel, dat hu met slechts vrij talrijk voorkomt in de weinia gefrequenteerde streken, maar ook in die gebieden welke in cultuur worden gebracht, zich heeft gevestigd, broedt en zijn jongen grootbrengt. Een pur-sang boschvogel is hij dan ook niet meer of juister gezegd: hij heeft zich zóó wonderwel weten aan te passen, dat hij zelfs in de stadsparken, dus in de onmiddellijke nabijheid van het meest driftige, meest nerveuse leven, zich thuis gevoelt en dus ook hoe langer hoe meer door de stedelingen wordt gekend. En gewaardeerd, haast üemh hieraan toe te voegen. Want een stad met parken, waarin turdus musicus huist, beteekent • een stad, waar vroeg de lente verschijnt en haar" komst aankondigt met een puur-gefloten hed. En dit Üed is zoo beminneÜjk. zoo vemonderlijkontroerend. dat men den vogel buiten kijf zells noa de beschermende hand boven het hoofd zou houden, indien hij schadelijk geacht mocht worden. En inderdaad: wanneer men zijn gedragingen nagaat, kan men niet in alle opzichten onzen voortreffehjken lyricus van zonden vrij pleiten: want, wanneer de bongerdvruchten blinken en net fruit der tuinen tartend lokt en al die kostelijke bessen verleidelijk hangen tusschen het groen der struiken, neemt hij ongevraagd zijn deel, hetgeen de mensch hem soms maar al te kwahjk neemt. Maar toch: al bezondigt hij zich dus bi) tijd en wijle aan de gesignaleerde deugnieterijen, dit mag geenszins een reden zijn om onmiddellijk tot al te hardhandige maatregelen over te gaan: bever geve men zich eenige keeren de moeite de vogels, wanneer zij al te lastig mochten worden, te verjagen dan direct gebruik te maken van schietwapenen. Trouwens het nut van dezen vogel weegt ruimschoots op tegen de schade, die hij een schaarschen keer berokkent. En als jager is hij onovertroffen. Komt in zijn forten, enthousiasten zang zijn bewegelijkheid en levensdrift, zijn courage en zijn. nu en dan door weemoed getemperde, vreugde ten duidelijkste tot uiting, ook inrijn gewone doen, tusschen het musiceeren in, geeft hij aanhoudend blijken van zijn activiteit, die niet zelden den vorm aanneemt van schichtioheid en nervositeit. Wanneer hij, als een silhouet afstekend tegen de avondlucht van gloeiend koper, zijn jubeling aan zal vangen, lijkt hij althans nog^ustig, maar zoodra hij zich voortbeweegt over den bodem, schijnt de onrust in hem te woelen. Ijlings schiet hij dan, als een pijl, vooruit, remt plots en vervolgt windvhig zijn weg, of steeds iets of iemand hem, bedreigend, op de hielen zit. Kort en vlug zijn z*n bewegingen, maar ondanks die haastigheid, het kort-affe van zijn handelingen, vindt hij voldoenden tijd en gelegenheid zijn prooi te ontdekken en te bemachtigen. De aard van ara buit bepaalt, of hij tot de vrienden of vijanden van den plantenden en zaalenden mensen moet worden beschouwd; en als ik zijn menu opnoem, zal het duidelijk worden, welk een uitstekend helper hij is van den homo sapiens: pieren, emelten, engerlingen, rupsen, slakken, enz. Met een buitengewone volhardendheid hangt hij den Nimrod uit en bij al zijn jagersdaden geeft hij Wijk van zijn doorzicht, schranderheid en inteUigentie. Mogen pieren vlug zijn, hij is nog vlugger en de weerstrevende prooi weet hij met een weergalooze omzichtigheid en handigheid uit den grond te trekken. Vooral na den broedtijd, wanneer de drukke huiselijke plichten maar amper gedoogen, dat hij één klein oogenblik een hed tiereliert te midden van al het vlammend, fonkelend hcht. wijl het hongerig kroost mateloos veeleischend is. ncht hij onder de genoemde dieren ontzagoelijke slachtingen aan. En als men dan nog in aanmerking neemt, dat hij per jaar, wanneer althans atmosferische invloeden en andere omstandigheden geen hindernissen in den weg leggen, twee malen een broedsel van telkens vijf jongen groot brengt, dan is het duidelijk, dat men turdus musicus in eere moet houden: èn om den forschen, puren zang èn om de geenszins geringe diensten, welke hij den practischen mensch, die in de eerste plaats naar nut en schade vraagt, bewijst. Bereiken ons nu en dan klachten, dat er een afneming valt te constateeren van sommige vogelsoorten, den zanglijsters gaat het ongetwijfeld voor den wind: hun aantal neemt voortdurend toe en telkens op meer plaatsen treft men het nest met groene, gevlekte eieren aan. In het laatst van de Maart-maand, wordt alom met den bouw van het zuiver-ronde nest, welks binnenwand wonderlijk glad wordt gepolijst, begonnen en op dezelfde gewetensvolle wijze wordt het afgewerkt als dat der vinken. De broedtijd zal enkele weken later een aanvang nemen, maar vóór het zoover is vliegt hij 's ochtends en 's avonds naar den hoogen sparrentop en terwijl de zon haar glansen werpt op zijn blond-gele borst, jubelt zijn lentelied luid en schaterend boven boomen en hoeven, parken en pleinen uit. MAARTDAG. Heden dwerelde er een vlinder door de wereld en een jonge wind zwierde en slierde haar door het yersche fonkelende hcht. Ik zag den keer der kieviten en hun schaduwen walsten over deoroenende weien. En de dag was vol geuren en de aarde rook naar de vreugde der lente De paarden ! Zij rezen als levende.'donker bewegelijke heuvelen en zij trokken de blanke messen der ploegen door de gedweeë aarde. En de boomen stonden te hunkeren; hun handen grepen naar het gouétóer luchten en zij leken een wonder te wachten De boeren braken den grond met spaden en de aarde dampte van vruchtbaarheid. De berkenknoppen zwollen en er wapperden reeds her en der fragiele bladervanen. Een spreeuw modelleerde zijn vreugd tot ronde, gave tonen en een specht wierp ,n de wachtende rust van hetgroote. SLu-a Z1r? r0ep ak een ^dagende, blijde bandeloosheid. De bijen zwermden uit, bruin en gonzelend. Een vliegtuig vlinderde als een libel en geruchtte als een tevreden horzel. En alom was de wereld wachtend op de lente. kiÜ fl00* free een opgetogen merelkeel. er blonken madelievenharten en er zwierf door aarde's domeinen een verliefde, wufte wind. Een rhabarber brak de aarde als een kopergroene kinderknuist. En boven het hefdehed van den merel en boven de terra-cotta-daken en boven de scherpsnijdende ploegen stond de hemel gespannen en,hij scheen bevolkt met wassen beelden. Nog ruischelden de rosse beukenheggen van dood, dor loof, maar daarnevens dreef het nieuw seizoen zijn leven door twijg en loot dat de knoppen sidderden van nauw-bedwongen verlangens. En aldoor spilde de dag zijn vuur en hij stortte het in de dalen en strooide het op de heuvelen en drenkte ermee al wat ter aarde leefde. Nieuwe hunkeringen bloeiden open als nerveuse bloemen, nieuwe begeerten drongen tot daden, nieuwe daden maakten de aarde schoon en goed. De liefde werd herboren en wekte duizend liederen en tot laat in den avond was de dag vol wereldjubeling.... Morgen zal het Lente zijn. WINTERDAG. De sparren fonkelden van rijp en imiteerden kostelijk kerstboomen. Een merel feestte mede en hij droeg een zwart-deftig lakensch pak. dat zijig glom. Over de welvende heuvelen lag de sneeuw gespreid : een weeke deken, waaronder zich hun leden teekenden: onduleus en verheven. De hemel was puur en getint met mat goud en dof oud zilver, waarop zwervende ganzen fijne, donkere, wremelende lijntjes trokken. De vogels vlogen hoog boven de bolle, ronde tonen van een dorpsklok, die als kogeltjes van geluid blij-licht gleden door een zee van rust. De vaarten en vijvers blonken en de rijders waren in de verte dansende en zwierende poppetjes, zóó bewegelijk, zóó bewegelijk en soms klonken hun stemmen als de echo's van vallend metaal... i^'V-ft Een vrede spon rondom ding en dier zijn broos draad-weefsel en boven de hoeven kringelde blauwige rook, die een spreeuw deed juichen en luid tierelieren. De berken stonden stil als goede kinderen, die naar ginds staarden, naar ginds ,* en zij wachtten, wijl er veel fonkeling was rondom hun teedere hoop en tevredenheid, reeds heden het koninklijke komen van Lente s blinkende wagenen. Zij beidden en beidden en werden niet ongeduldig, toen in den vroegen avond de zon als een bloedroode munt viel in een gleuf ergens bij de kimmen. De nacht kwam rondom hen, de lichte nacht en terwijl zij staande sliepen, de tengere voeten in de mollige sneeuw, droomden zij steeds van de wagenen, die straks zeker zouden komen aanrijden met wentelende wielen van glans en goed. De maan bloeide in de hemelen en haar gloeiing trilde bij het rag der twijgen als een sprookschoon wonder. Haar teederheid vlijde zich aan het riet der hoevedaken, het stiljuichend groen der dennen, en haar mildheid spreidde zich over de blanke zuiverte der hei, die zóó wijd, zóó wijd was. En in den nacht — hoe vloeiden alom de klare parelingen van de maan ! — wremelden en zwierden tengere silhouetjes en de silhouetjes waren opgetogen en hun stemgerucht drong door tot mij als brekelijke, getemperde echo's van een tinkelend-vallend metaal. FEBRUARI. k dc° nacht, waarboven een besterde hemel huifde, blies de wind, die koel was, maar kunstzinnig. Hij had, vagebondeerend door vele domeinen dezer aarde, schoone vogelveeren gezien en hij penseelde die na op de ruiten der boerenhoeven. De vogelveeren waren rank en slank geschilderd, donzig en fonkelend. Hij had, hedren pijpend bij de deinende weiden, de gracieuse grassen bemind. Hij teekende ze na als een flonkerende herinnering, speelsch, maar vol fijne innigheden. Door de varens, die groenden in de ruigten van luwe wallen, was hij wervelend gehold. Hun golvingen en wendingen had hij hef en hij zong hun charmen uit in een licht-hjnige ets. Hij woei, als op plaatjes, die grappig willen zijn, den hoed van het hoofd van een wiskunstenaar, hij woelde uit dat kale hoofd vele geometrische figuren, die hij nagraveerde met veel smaak, den dorren vormen edeler inhoud gevend. De koele wind. hij was zoo n goede handlanger van den winter en als zijn adem suizelde langs de wufte, lichtzinnige wateren, bekeerden deze zich en werden zoo ijzig solide. 1..56? ,re8iem van hct tol getijde was onverbiddelijk, barsch en bits en het bracht tientallen -vogels, die als vernederde schooiers rondom de weinig welwillende woningen zwierven, volkomen tot den bedelstaf. Zelfs lag een glanzende spreeuw bevroren in mijn tuin ; de dood had hem ontmoet op zijn weg naar de Lente, die hij rook in de verte. En een week geleden waren de hemelen gebroken en de sneeuw was neergedwereld en de heiden en de weiden hadden de blanke gaven als een witte vreugd ontvangen. Toen was de vorst gekomen en over de banen bewogen wemelend en wremelend de patineurs, licht en lenig, zwierige herborenen. Zij wendden en zwenkten en hun schaatsen sneden en snerpten, glipten en gleden, terwijl boven hen de zon blonk en flonkerde in een veld van fijn fluweel. Dit was de winter en dit was Holland in zijn element! Maar de zon was zoo koesterend en de lucht zoo innig blauw, dat ik wel moest denken aan het voorjaar, dat op een steenworp afstands van ons ligt. En zie: nu de luchten met goud gevuld zijn en het hcht stroomt van kim tot kim, maar nu het des nachts nog kan winteren, barsch en barbaarsch, kunnen de kieviten komen. De kieviten! Dit zijn de wonderlijke vogels van Holland en zoo wij, bewoners van Nederland, een godsdienst beleden, waarin plaats was voor religieuse vogelvereering, zouden wij, als de Egyptenaren de ibis, den kievit heilig verklaren. Deze vogel behóórt bij het Hollandsche landschap met zijn vlakke velden, waar de met kleurige bloemen doorspikkelde grassen golven en wiegelen, de enthousiaste molens lustig draaien en de in boomendonkerte verscholen hoeven zwart-massief als een sterk sculptuur gehouwen staan. Deze vogel behóórt bij de luchten, waarin de wolken tot bergen zijn gestapeld, waar het klare blauw wordt overglansd door een milde, innige zon. Hij hóórt bij onze temperatuur en onze atmosfeer, die zoo grillig telkens wisselen. Bestond de kievit niet meer, het landschapsbeeld zou geschonden zijn en incompleet. Ik herinner mij zijn komst duidelijk: de straten en wegen zijn heerlijk hard en een dun schilfertje dekt het vlak der slooten en grachten. Puur is de hemel, zonder eene zwervende wolk; hij koepelt, overstraald van jonge zonnegloed, boven de kalme dorpen, waar in de vroegte het blij gerucht klinkt van gehamerd metaal in de smidse en de tinkelende stemmen van kinderen, dienaar school hollen. Dan, in de vlekkelooze, rimpellooze egaalheid der luchten, verschijnen, eerst hoog en ver, maar allengs naderbij komend, kleine zwarte geagiteerde teekentjes. Allengs verduidelijken en vergrooten deze zich en dan plotseling herken ik ze: de kieviten zijn teruggekeerd. Dit wonder herhaalt zich telkenjaar en telkenjaar ook ontroert mij hun verschijning, wijl de kievit een vogel is, dien men hef kan hebben. Hij is de weerkeerende blijheid na een periode van bitse vorst en nevels, die de wereld vullen van horizon tot horizon; zijn gerucht is als een vreugde bij deze lage landen aan de zee en zijn wiekslag gonst en giert, als hij onder de blauwen-wit-hemelen zijn fantastische, dolle evoluties als een clown uitvoert. Voor hem breekt straks weer aan de liefdetijd, waarin zijn opgetogenheid, zijn dolle levensvreugde geen grenzen kent en hij van des ochtends vroeg, als nog de weiden overhuifd liggen door melk-witte nevels, tot des avonds laat, wanneer de boomen recht en rustig in den wassenden schemer komen te staan, door kreet en wending uiting geeft aan al wat hem beroert. Zelfs de nacht kan luid worden van zijn gerucht en menigmaal zag ik hem zwenken en zwieren, terwijl in den hemel de maan en sterren fonkelend bloesemden; dan danste op verlichten grond een grillig, rap schaduwtje, dat van geen rust wist. In Februari, terwijl gij en ik grijpen naar de schaatsen, herzie ik in mijn verbeelding het verrassende voorjaarsgebeuren. Wij zijn zoo héél dicht bij dien gezegenden tijd en als er hier en daar een bloem zich vertoont, een blaadje kleurt en een vogelkreet klinkt, als dit alles wijst op de komende dingen, blijft de fantasie niet langer gebonden in strakke banden en haalt ge het voorjaar naar u toe en, gretig en begeerig, vergeet ge niets van wat u in vroeger jaren bekoorde. Den kievit stelt ge u het eerst voor, omdat hij is de Hollandsche weidevogel, wiens opgewekte clownerieën u uren aaneen kunnen bezig houden. Maar behalve de kievit zijn er nog zoovelen, die ge alle herkent als uw vrienden, al waren deze niet zoo bizonder op uw vriendschap gesteld, omdat jaren van ervaring u hadden geleerd waar zich de nesten met de bontgekleurde legsels bevonden. Ik hoor weer den puren klank van den slanken, ranken tureluur en ik zie weer zijn vermiljoenroode pootjes blinken, terwijl hij schuw aan den slootkant staat, onophoudelijk nikkend met zijn mooie kopje. Hij is van de groote weivogels een der zwakken: hij lijkt op een verkleinde grutto, in wiens nabijheid hij niet zelden eieren legt, omdat hij weet, dat, wanneer de grutto met felle, vlugge wiekslagen losstormt op roeken, meeuwen en reigers, die soms met agressieve bedoelingen het gruttonest naderen, ook hem, den tureluur, het moedig verdrijven der roovers ten goedé komt. Hij zoekt de hulp van den sterkere en deze, de langpootige, langsnavelige grutto, die het eene oogenblik statig voorscbrijdend zoekt naar voedsel en even later rumoert met zijn genooten boven de vaarten van het lage land, is plots de personificatie van plicht en trouw als vijanden x* S?°°pen en Plunderen in zijn domeinen. Maar bekoren èn tureluur èn grutto, uw gróótste liefde gaat uit naar Vanellus Vanellus en als een evenement zult ge over enkele weken in de bladen vermeld vinden: het eerste kievitsei is gevonden. REGEN EN WINDDAG. De wind hoestte in het Westen en had zijn handen gevuld met killen regen, waarmee hij de wereld sloeg. De berken kleumden als tengere kinderen in de kou en een kraai werd norsch teruggedreven: een zwarte flard van een wapperende lap, die door den regen zwierde. De grijsheid van den hemel was volmaakt en alle fijne fantasie van teedergekartelde wolken was er verdwenen. En aldoor hoestte en blafte de wind als een zieke hond en slechts wanneer hij de telegraafdraden raakte, werd zijn stem wat zangeriger en stierf zijn schril gerucht tot melodieuse tevredenheid. De boomen stonden naakt en rank en de koorden van zijn zwiepende zweepen waren rondom hun bloode en fragiele figuren als een constante tartende marteling. Hij holde door de rosse loovers van beukenkronen, die zich ontsteld bewogen : kleurige, vérschrikte vogelwieken, parelend van vocht. De regen was heden de gejaagde; hij werd gegeeseld naar het Oosten en hij was slaafs-gewiuig èn laf, wijl hij leed bracht al naar de wind het wenschte. De druppels waren spits en kil: geslepen ijzel- punten die doordrongen tot het hart van het zieke winterleven. De trieste goudpluvieren scheerden den grond raékhngs; hun slanke lijven vochten volhardend met den wind en verwonnen hem. Zij ruischelden door den regen en reisden van vaalheid tot vaalheid, gleden door de wijd-verlaten werelden als rustelooze zwervers, die vóór den avond geen steê voor slaap en veihgen vree verwachtten. De wind klom hoestend over de heuvelen, sloeg hun koren-gele leden als met zware vlegels en het zich dan, moe van 't wreede spel, vallen in de delhngen, waar hij hijgend poosde.... Maar na een wijle rechtte hij zich, hij riep den grijzen regen te wapen en stormde uit de laagten, de verre verre, aldoor wijkende kimmen tegemoet. En getweeën martelden zij de wereld: de slaaf en hij, die tot serviele dienstbaarheid den taffen zwakkere dwong. Zóó was er door den dag gerucht van hitsend bevel en klagelijke kreten van wie leden onder de lage hemelstolp. De kraaien zwierden als zwart-sombere lappen, de goudpluvieren floten hun verdriet en weemoed tot een zieke melodie en in de wereld stond de grijnzende haat als een alomtegenwoordig sculptuur gehouwen. ZWANEN Indien ge mij vroegt de zwaan te willen karakteriseeren en indien ge mij slechts toestondt te antwoorden met een zeer beperkt aantal woorden, dan zoude ik u het volgend bescheid geven in den trant van een nuchtere definitie: een zwaan is een witte, donzen vijverversiering in den vorm van een vogel. Gij hoort geen enthousiasme in mijn woorden, ik loof en prijs den vogel, waarmede alle beginnende en eenigszins gevorderde poëten hebben gesold, niet in geestdriftige bewoordingen. Want, eerlijk gesproken, ik ben wat verlegen met dezen vogel. Niet dat ik hem leelijk vind, want hij is één witte wolk van dons en er zijn fijn-gebogen rondingen van hals en romp, maar tóch, maar tóch: hij is zoo statig, zoo'n welgedane dame, goed gekleed, goed gevoed, maar met een beetje te weinig karakter. Ik voel in dien vogel een tekort aan bruischende levenslust en ook is hij mij te gelijkmatig; ja ik, die houd van vogels en zelfs sympathiseer met de nuchterste huismusch, vind de zwaan te pitloos, te saai, te loom. Want waarlijk: hij is zoo ijzig deftig en noch de blijde overmoed dér jeugd, wanneer het lente wordt, kent hij, noch de diepe wijsheid, die ge gestyleerde ervaring zoudt kunnen noemen, heeft hij als een rijk bezit verworven. Hij kent den zwier der zwenkende zwaluwen niet en nimmer dreef hem de nervositeit, die de wilde eenden in wild tempo voortstuwt en dringt en dwingt door den avond van den herfst, wanneer de luchten in brand staan van schriiüe grillige vlammen, die gloeien in wolkengrotten en lekken aan wolkenranden. Kent hij populaire deunen als een spreeuw, die zijn brokkels en tekkels als een zingende gave te grabbel gooit? Uitte bij ooit zoo gevariëerd en geschakeerd de ontroering van een bewogen hart als een kievit, die wappert als een meiodieuse flard van een zwart-en-wit vlag, wanneer de wind en zon op en rondom hein zijn ? De zwaan schijnt zoo weinig geleefd en beleefd te hebben; wanhopig secuur is hij en hij schijnt nooit een vergissing te hebben begaan ; zijn traagheid van beweging prikkelt tot verzet omdat zij niet is meesterlijk beheerschte kracht maar voortkomt uit lakschheld. De dwaasheid heeft als een dolle verrukking nimmer zijn hoofd en hart beroerd, hij stond sinds zijn jongste jeugd óp al te vertrouwelijken voet met de braafheid Neen. verdenk mij niet. dat ik laatdunkend spreek over deugd en eer; maar beschouw den vogel, ga hem na en gij zult moeten vaststellen, dat hij geen karakter bezit. Zijn gedragingen zijn als van iemand, wien het steeds voor den wind ging en dien nooit druk of zorg of leed sterkte en dus louterde. ^ 2e9*: ,"ïa' maar hij is het middelpunt der sagen en hij bevolkt de legenden en vroegertijdsche verhalen. En bovendien, wat spreekt uit ziin houding een fierheid I" Ik respecteer uw opvatting, maar ik zie zijn 6 fierheid niet als zoodanig, eerder als een pose, een-doorzichtige geïmiteerde zelfbewustheid, een allure die hij aanneemt om de leegheid van zijn hart en zijn hoofd te maskeeren. En omdat het leeg in hem is, pronkt hij: met de wendingen van zijn hals, met de rondingen van zijn romp en vooral met een matelooze vracht van "meren en dons. Zijn kleeren zijn waarlijk rijk, maar smaak noch fantasie gaven richting aan zijn keuze; geen enkele fijne nuance breekt de karakterlooze eentonigheid van zijn habijt. „En de spreeuw dan", protesteert gij, „hoe één-kleurig is die!" ' De spreeuw éénkleurig ? Maar dan bezaagt ge dien nooit met genegen nauwkeurigheid: diens veeren zijn overfonkeld en overglansd van vloeiingen en vlietingen en de nuanceeringen zijn wonderlijk-fijn en veel-verscheiden. terwijl er toch in het minst geen sprake is van opzichtigheid.... Ik kon de loftrompet niet blazen ter verheerlijking van den zeer-gevierden zwaan, die drijft m de grachten, de vijvers en de parken, wijl ik geen persoonlijkheid in hem bespeur. Maar ik mag niet onbillijk zijn : soms houd ik van hem. soms schijnt hij goed te willen maken, wat hij heeft bedorven door zijn indolentie è outrance. Maar dan moet hij driftig zijn; plots verkeert dan de deftigheid in heftigheid, dan wordt hij vulcanisch en fel en breekt bij uit de banden van bezadigdheid en conventie. Zie dan, wanneer bij half vliegt, halt loopt, hoe de latente energie in hem een 'uitweg zoekt als een al te lang bedwongen lavastroom. Het water, het willige, weeke water beklapt en bekletst bij dan met sterke wiek en breede zool. Dan wordt de rustige vijver roerig en gaat er een bekoring uit van den vogel, die al zijn gedweeheid en burgerlijke bezadigdheid aflegt en z^n tamme deugd met voeten treedt Zoo, in het spel van fonkelende vijverdroppels, met breed beweeg van vleugels, lierwint de vogel de sympathie, die hem door alle tijden heen te beurt is gevallen. Dan herwordt hij een deel der levende natuur, pas dan is hij een hed waard. Maar deze schoonheid kan niet worden verwoord in het benepen kader van de veertien regels van een sonnet: zij behoeft de ruimte van een vrijmatig en rijmloos hed. MEI. De zon begon te gloeien; een vochtige, fonkelende roos, die haar blaren openplooide en guldener werd én sidderender allengs. Zij worstelde met het witte kreupelhout der nevelen en hunkerde naar het open veld der hemelen. Zij verwon den norschen weerstand der blanke struweelen; zij hief zich hoog en ongeschonden en de blaren sloten zich weer tot een ronde, gave knop, die vonken uitzond en flonkeringen en vlammen. De lichten werden gezonden als vreugdige gezanten naar alle zijden der wereld en hen ontvingen de tierelierende spreeuwen, de koerende duiven, de paarse pinksterbloemen en het blanke bloeisel der aardbeziën. De glansen gingen stoetsgewijs, zij schreden voort in statigheid, zij huppelden als kinderen op een rij, zij dansten als een dolle jongensbent, zij drongen te hoop als samenscholende mannen en vrouwen, in hcht zomersch kleed. De aarde lag verklaard; de sparren hieven versche scheuten als bruine kaarsen omhoog, de berken huiverden als menschen, in wie de liefde ten eersten male een blij-beangstigend geheim wekt en geëmerveilleerd — hoe wijd was de aarde en hoe wijd de hemel! — staarden over het land de licht-looverende beuken naar al wat leefde en liefde en bfoesemde. De hongerden zongen hun zonnige verrukkingen uit in de welvingen en teedere tinten en zoete roken van fijn-vlinderende bladertjes, die samendrongen tot vlokken en wolken én heuvels van bloei. Het goud vloeide en vloot en golfde geluidloos en spoelde tegen den dijk der cirkelende kim. En boven de hongerden en boven de juichende roode daken spande strak de hemel: bol en plooiloos kleed van effen fluweel zonder ééne vlek of maal. En onder den hemel floot een merel en tierelierde een roodborsttapuit en wierp een fazantenhaan een sterk geluid in den heldhaftigen dag; en in de goud-omsidderde bosschen paarden de kuische vogels. DE GRUTTO. Dit is de blije tijd in ons mooie land: het voorjaar, dat fonkelt bij de weien en blikkert en blinkt bij de spiegelende poelen, bij de vlakke plassen. Dit is de blijheid, die elk jaar weerkeert: dat zonnige, dat wind-frissche, lente-pure leven bij de lage landen aan de zee. Dan zwerven door de uitgestrekte landen, gelaarsd en gewapend met den polsstok, de eierzoekers : als eenhngen of clubsgewijze spiedend naar den grond, verkennend de vlucht der vogels. Want een vogeloord par exceuence is ons vaderland, rijk wat de soorten, rijk wat het aantal vertegenwoordigers betreft. Daar is de vale eend, die tusschen al de ruigte, al het warrig gewas van de wallen zijn groene of vuilgrijze eieren legt. Daar is de kievit, de dolle, joyeuse tuimelaar, die in zijn dagen van jonge liefde zijn zonnige, bandeloos-uitgelaten jolijt-roep laat klinken. Daar is de fijne, teedere, haast broze tureluur, wiens eieren bijkans onvindbaar verscholen hggen tusschen de dakgewijze gewelfde grassen.... Daar is de bonte rumoermaker scholekster met zijn fijn-genuanceerde glanzingen van het veerenkleed; daar is de kemphaan, een kittig kijver en ruziezoeker, vechtzustig en met soldateske neigingen, daar is de spits-snavelige snip, daar is... ja, vooral: de grutto. Limosa limosa is zijn wetenschappelijke, deftigLatijnsche naam en inderdaad: ook in zijn dagelijksch leven kan hij deftige allures aannemen en stapt hij door de groene weelde van geurig gras, gele dotterbloemen en rosse rumex acetosa (zuring) zóó correct, zoo stemmig en gewichtig op zijn hooge steltpooten, dan pikt zijn lange spies-snavel zóó secuur, dan beheerscht hij zóó zijn gevoelens, dat men hem houdt voor een héél degelijken, aartsbezadigden vogel. Dan is bij de incarnatie van het rustig-soliede. het keurig-opgevoede en ingetogene. Maar soms kan het gebeuren, dat terwijl hij ijverig pikt naar pier en insect, naar slakken en schelpdiertjes, hij plotseling berouw schijnt te gevoelen zóó waardig het leven te leiden: dan springen zijn lange pooten van den grond, dan rumoert zijn stemgeluid boven de lage landen en ijlt bij stoeiend zijn genooten achterna, zoodat zijn wind-radde schaduw even een schichtige vlek werpt op het parelblank der meeren en slooten, en hij als een roest-bruine werveling suist boven de grashalmen, malsche klavers en blank-roze madelieven. Limosa limosa is niet een van de vroegste vroegelingen: hij is, ofschoon een lente-vogel, geen lente-aankondiger. Want vóór zijn parelendklare, ontroerend -gave roep zonder één dissonant klinkt in ons lage land, is er de kievit" reeds, die niet zelden op een zonnigen Februaridag zijn tenten in Holland weer opslaat. Maart is voor de grutto's de tijd van komen. althans van de voorloopers, doch aan eieren leggen denkt Limosa limosa de eerste dagen nog geenzins en niet. vóór het laatst der Grasmaand, of, als de weersgesteldheid op buitengewone wijze meewerkt, medio April, maakt de langbeenige, langsnavelige vogel (een der mooiste soorten van onze avifauna) aanstalten om zijn nest in orde te maken. Om zijn nest te bouwen, wilde ik schrijven; maar het begrip „bouwen" veronderstelt zóó'n mate van ijver, nauwgezetheid, geduld en berekening, zóón wikken en wegen, dat deze benaming voor het nestsamenstellen van den grutto wel al te weidsch zou zijn. Zijn nest? Een simpele, aarts-primitieve komvormige indeuking in den weeken, veerigen bodem 1 Geen spoortje is er te bemerken van kunstzinnigheid, van die artisticiteit, welke zoo aandoenlijk tot uiting komt, b.v. bij de nest-constructie van den vink of den degelijken bouw der nesten • van huis- of boeren-zwaluwen. De weefkunst en architectuur beschouwt de grutto als buitenissigheden en hij schijnt alleen oog te hebben voor den eenvoudigsten eisch van de praktijk : voldoende ruimte, om er zijn vier olijf-groene, peervormige eieren (vooral aan den stompen top meer of minder zwart gevlekt of gemarmerd) in te kunnen deponeeren. Ik noem hier het getal vier, wijl een legsel van vijf, dat ik enkele keeren aantrof, tot de uitzonderingen behoort, terwijl ook de olijfkleurige eieren het talrijkst zijn, al heb ik er meermalen gevonden, die bijna grasgroen of zelfs wit waren. Zooeven zeide ik, dat de grutto alleen rekening houdt met de eischen, die de praktijk stelt en zijn handelwijze wordt begrijpelijk, als men weet, dat de jonge grutto's, die na enkele weken broedens uit de schaal breken, reeds vrij volwassen zijn en dus, inplaats van hulpbehoevend en afhankelijk in het ongeriefelijke nest te blijven liggen, bijna onmiddellijk na de „geboorte" dit kunnen verlaten. Een teeder plooien en schikken van pluisjes, veeren en dons, een gewetensvol lijmen en hechten, een wattig voeren enz. zou dan ook niet den minsten zin hebben; want als de broedtijd is afgeloopen, wordt de oncomfortabele, slordige woning verlaten en zoeken ouders en kroost „buitenshuis hun heil en voedsel. Kan de grutto zijn leven van vroolijk Fransje leiden, zoolang hem de huwelijksche plichten niet binden, kan hij, voordat de broedtijd is begonnen, dollemannen en stoeien en zijn mooien naam aanhoudend onder de breed-gespannen blauw-en-witluchten uitfluiten, zoodra de ernstige tijd aanbreekt, verandert gehéél de vogel. Het vroolijk Fransje, dat houdt van „zwieren en van tierelieren", wordt bezadigd, huisvaderlijk en waakzaam. Vooral waakzaam! Want de roovers, die het hebben begrepen öf op den nestinhoud öf op het tusschen de grashalmen rondscharrelend kroost, zijn talrijk: het zijn vooral de homo sapiens, die de smakelijke eitjes meedoogenloos raapt en de roek, die de rust van den „Koning der weidevogels" bedreigen. Er is geen prachtiger, boeiender schouwspel denkbaar dan een luchtgevecht tusschen grutto en roek. Nauwelijks vertoont zich de laatste, of de tusschen de halmen verscholen of op een hekpaal tronende vogel begint te leven. Hij springt op, geagiteerd, slaat zijn vleugels uit, flitst naar voren — recht op zijn doel af als een slanke pijl —, den snavel spits en bits vooruit. Een weergalooze snelheid bereikt hij, de eerst vreedzame vogel wordt een strijdbare furie, bij attaqueert, zijn snavel wordt een fel wapen, dat gericht is op het logger lichaam van den roek, -die in de meeste gevallen aarzelt zijn agressief bedoelen in een daad om te zetten en zoodra meerdere grutto's gezamenlijk of geassisteerd door kieviten en scholeksters sectie-gewijze den zwarten roof-vliegenier aanvallen, krassend veiliger oorden opzoekt. Zelfs de mensch wordt aangevallen en ik voel 'en hoor, terugdenkend aan mijn Friesche vogeltochten, nog de zuiging en ruisching van de snelle grutto-wieken, als ik al te dicht het nest met inhoud naderde. En niet alleen roeken en meeuwen worden buiten het koninkrijk der. grutto's gedreven, ook de zwaarder gebouwde reigers heb ik menigmaal voor de onstuimige aanvallen der grutto's, die slechts worden geëvenaard of overtroffen door die der scholeksters, vrijwillig en met bekwamen spoed zien retireeren. In verband met het bovenmedegedeelde doet zich dan ook het merkwaardig geval voor, dat minder sterke vogels, die de kracht der grutto's kennen, zich verlaten op de sterkte en vastberadenheid van Limosa limosa, zoodat b.v. de tureluur bij voorkeur zijn nest inricht in de nabijheid van grutto's, die zoodoende optreden als de beschermers der kleinen en zwakken. Wel is de grutto een der meest karakteristieke weidevogels, die door zijn gedragingen kleur geeft aan het Hollandsche landschap; het is echter te bejammeren, dat de maaimachines onder de eieren en jongen zulk een onnoemelijke en — wie weet — te eeniger tijd onherstelbare schade aanrichten, terwijl bovendien het misdadig eierenrapen in den verboden tijd het aantal exemplaren doet verminderen. Stierf de grutto uit, het Hollandsen landschap zou incompleet zijn. Zoowel een gezonde schoolopvoeding, die er naar streeft oprechter eerbied te wekken voor het natuurleven en het „spaart de vogels" met klem propageert, als een verscherpt politietoezicht kunnen er toe medewerken, dat niet noodeloos de vogelstand achteruitgaat. GOUDEN APRILDAG. Een courageuse zon had de laatste schilfers ijs gesmolten en haar adem bhes een broze knop ten leven. Zij riep veel wonders wakker uit dood en zwijgen: den klaren fijn-gepolijsten roep der grutto's en de blanke bloem der perelaars. Zij brandde de akkers, dat de gras-dunne scheuten van het versche koren fonkelden in een vloed van trillend hcht; zij bood. gul-prinslijk, haar paarlend bezit aan al wat ter wereld vroeg om vreügd en gloed. En, o. hoe maakten de vogels de luchten lyrischbewogen, dat de melodieën deinden door de wijdheid der zon-doorstoven ruimten! Een sterke kievit-wiek sloeg een doffen roffel boven een bloémige wei en zijn kreten vlogen naar her en der als zangerig gemoduleerde brokken metaal. Een wulp floot zijn kristallen weemoed boven heuvelende heiden uit, waar een adder gleed door het opulente goud en een fonkelende fazantenhaan waaierde met zijn wieken. En alom dronken de akkers het uitgeworpen zaad: zij dronken het met stillen hartstocht of voelden in hun leden de woeling der planten, die de aarde braken en wild-jeugdig hunkerden naar het alomtegenwoordig, minnend licht. Er woeien alree de prille, transparante vanen van berkenblaren en een haas consumeerde een melk-versche, geurige rogge-scheut. Een haan spreidde zijn veel-tintige vlerken uit, klokte, klokte en toen — plots — wierp hij zijn hel geluid van hoeve tot hoeve als een ver echoënde juichende deun. En andere hanen riepen een sterk en hevig wederwoord en de ochtend stond in den tijd als een vaillant en winnend held, dien geen leed kon deeren. Rondom zijn hoofd zoemden en gonzelden de bijenbenten en in zijn hart trillerden de tonen der tureluren en zijn kleederen werden zoet-rokig van veel jonge lentegeuren. En zóó, recht en rijzig gaand, omdanst door den luwen wind, omschenen van vlam en vuur. schreed hij, „ een gezegende, door den grooten, gouden tijd en nam vermoeid ten slotte zijn intrek in het huis van den goedgezinden, kalmen avond, die een bed van kapokken nevelen voor hem spreidde, in de nabijheid van de kim, waar de zon wat opgetogen, wilde kleuren had verloren. SNEEUWDAG. De dwarreling maakte den dooden dag levend en blij-rhythmisch en zóó bewogen na de starheid van eindelooze uren. De val der vlokken was veel-verscheiden, al naar zij woonden in het huis van stilte of geagiteerden wind. Er deinden er op de weeke lucht als Meische trage bongerdbloesems, die aarzelend zegen naar beneden. Er dwerelden er lustig speels als peluw-vederen, omstuwd door nest-bouwende vogels. Er zwierden er als blanke kapellen, naar de verre kimmen geblazen door een bries, die uit een schuilhoek sprong, wijl hij zich ennuyeerde. De bloesems en de peluwvederen en de dartele kapéllen, zij zochten, na warreling en dwarreling, de aarde en vlijden er zich neer, wit, wit, wit als ongeschonden wonderen. Zij dansten bij de beuken en gingen naar de wijze der vogels rusten op de twijgen, waaraan al knoppen lentlijk zwollen. Zij heten zich vallen op hoeven en huizen en bedolven de eens als schubben blinkende pannen onder het hcht gewicht van hun slank-ranke leden. Zij vulden héél de wereld, zoo een blank geluk het hart vult van een stil-blij kind. Teeder rondden zij af al wat ter aarde scherp was en bits-kantig en norsch-hoekig. Noklijnen werden tot breed-weeke, zachtruige boa's, ijle telefoondraden, gespannen van station tot station, zwollen tot dikker koorden, zoodat de vage notenbalklijnen elkander bijna raakten en men mocht betwijfelen, of daar nog vogels, zonder hun hoofden te stooten, op neer zouden kunnen strijken. Zelfs de naalden van sparren en dennen verloren hun pijl-harde puntigheid. Hoog ten top der beuken — hun takken en twijgen strekten zich als kille, kronkelende vingersnaar het voorjaar — waren drie roeken gesculpteerd: donkere beeldwording van een pessimistische philosofie. Hun koppen raakten bijkans de hemelen en zij verteerden hun buit: een gestrikt konijn. Een vink woelde in het oversneeuwd gebladerte en klingelde uit zijn keeltje een metalen kreet, toen hij een beukennootje vond... De sneeuw was alom; hij drong door in fijne spleten, sloot de zwarte monding van holen en dekte de haveloosheid der poovere heiden. De sneeuw viel in den ochtend; hij buitelde in den middag; hij zeeg neer in den avond. De wereld werd allengs genivelleerd en nergenswas tenslotte meer ééne pointe. EEN VOGEL VAN DEN HERFST. (Goudpluvier of wilster). Het is waar. het voorjaar heeft voor den ornitholoog — en den natuurminnaar in het algemeen — zijn bekoring: het leven hernieuwt zich, oude, goede bekenden keeren terug, in de aarde gist het, er openbaart zich een groeidrang en de wereld is vol zonnigheid van allerlei vogellied. Het contrast is ook zoo groot: na den winter, die het natuurleven intimideerde, na een periode van weinig uiterlijke activiteit en weinig vreugdeom-het-bestaan, „herstelt" weer langzamerhand de natuur zich: er is een instinctief verlangen naar zang en liefde en lichte vreugde, een geneigdheid zich onbekommerd te geven, een behoefte naar uiting, bloei en ontwikkeling. Wel scherp is de tegenstelling met den herfst: de kievit, de lentevogel bij uitnemendheid, die in het voorjaar over Hollands wijde heien, maar vooral boven de ruime grasgronden den dwaasten clown overtreft, doch, niettegenstaande zijn voortreffelijk tooneelspel door en door natuurlijk blijft als een vroolijk, bandeloos kind, wiekelt mismoedig door de nevels, krijt in de stormige nachten of zit op trieste, troostelooze regendagen, verflenst en fleur-loos, te soezen in de drassige weien. Ben pessimist, die in een half jaar tijds zijn •** naar het leek: onverwoestbaar — optimisme als sneeuw voor de zon zag verdwijnen! Zijn schallende liefdekreten zijn verstomd; al de jubelende, jong-bhje nuances zijn uit zijn stemgeluid verdwenen. Over het algemeen zijn de vogelgeruchten sinds het voorjaar geheel gewijzigd: de geluiden zijn doorgaans in overeenstemming met den aard van het seizoen : verdrietig, klagelijk, weemoedig. Is er één bewijsje van blijheid merkbaar in den droeven roep van den regenwulp? En klinkt niet in het overigens zoo puur gefluit van de goudpluvieren een toon door van leed en zorg? Ja: ik weet, dat er uitzonderingen zijn, dat sommige spreeuwen op zonnige, bronzen herfstdagen fluiten en tuiten, trilleren en tateren, of de zoele lente zóó zal komen, maar toch: regel is, dat het vogellied in den herfst óf zwijgt, óf den invloed ondergaat van het getijde. Ik noemde den naam goudpluvieren, die gewestelijk — vooral in Friesland — ook dikwijls wilsters worden genoemd; maar als mij gevraagd werd, of deze vogel een specifiek Nederlandsche vogel is, zou het moeilijk zijn zonder uitweidingen met een positief ja of een even zeker neen te antwoorden: want een Nederlandsche broedvogel is hij niet, al wordt hij ten onzent bij tijd en wijle op rustige plekken eierenleggend aangetroffen en al is het bewezen, dat hij in ons land nu en dan zijn kroost grootbrengt. Maar wél is hij een veel voorkomende verschijning in deze lage gewesten met hun poelen en sompen, hun „onland", 7 vaarten, kanalen, slooten en eindelooze weiden: ge kunt dan ook minstens een half jaar lang — van September tot Maart volgens vele boeken, maar ik ontmoette hem met zelden in April, Mei en Juni — den mooien ranken vogel, die de grootte heeft van een tureluur en evenals deze bizonder fragiel gebouwd is, bier aantreffen; de emigrant is dus vrijwat huiselijker dan bijvoorbeeld de inboorling koekoek, die na een verblijf van slechts luttele maanden alhier de onrust weer in zich voelt woelen en andere oorden zoekt, gehoorzamend aan den donkeren zwerf-drang. Ik heb mij wel eens afgevraagd: zou de weemoed, die spreekt uit het gefluit van den goudpluvier, aflicht zijn oorzaak vinden in het feit, dat hij een bewoner is van de toendra's, deze ver zich strekkende oorden van eenzaamheid en verlatenheid? Onwelluidend is de roep geenszins; integendeel: hij is gaaf, afgerond en dissoneert niet in het minst, maar toch stemt hij verdrietig; hij doet denken aan geduldig, moedig gedragen leed en door de puurheid héén treft dat zwaarmoedige, dat ook de Russische letterkunde dikwijls kenmerkt Is het niet, of allerlei trieste wederwaardigheden, de angst voor lijfs-zekerheid, de onrust wegens zich-niet-veilig-voelen duurzaam de intonatie van zijn stem heeft beïnvloed? Hoe dit zij, een feit is het, dat de goudpluvïer een begeerenswaard jacht-object is, dat een flink prijsje opbrengt, in de poekerswinkel dikwijls de étalage-kasten vult en veel wordt geëxporteerd. Er is ontegenzeggelijk iets wreeds in de jacht op pluvieren, die op roerige wind-dagen of wanneer het weer nevelig is soms vlak langs den grond scheren, dat het ruischt in uw ooren van de haastige vlucht en dan plotseling worden tegengehouden, gedecimeerd door het hagelschot, zoodat als er veel treffers zijn, de prachtige vogels neerstorten als vruchten: drie, vier, meerdere Als mooie vruchten! Want welk een rankheid en slankheid uit zich in de teere, harmonieuse vormen van kop en romp, vleugels en pooien, hoe glanzend blinken de veeren met de goudgroene vlekken op een meer donker fond, en welk een fijne wisseling van kleuren blank, bruin en wit. Maar de jager, die allicht niets wreeder is dan de Uurchschnitts-mensch en misschien, omdat het jagen nu eenmaal een beroep is, de wreedheid er niet van inziet, heeft geen last van ethische en aesthetische bevliegingen, raapt de doode vogels op, draait den brozen hals om van de vleugellamme of op andere wijze aangeschoten vogels en stopt zijn buit in den weitasch. Het buitmaken van de wilsters door middel van het geweer is niet de meest voorkomende wijze om ze te bemachtigen; de goudpluvieren worden slechts dan geschoten, als zij toevallig den jager in den weg vliegen. En omdat de wilstervluchten dikwijls zeer talrijk zijn. bieden zij een uitstekende trefkans. Meer heeft echter de vangst plaats door enkelvoudige slagnetten en dikwijls ben ik er getuige van geest, hoe honderden goudpluvieren op één dag de buit werden van den vogelvanger, ik zie nog duidelijk al het voorbereidend werk: het planten in den bodem van de lokvogels: houten, stijve beelden van kieviten en opgezette wilster- exemplaren vóór het op den bodem verraderlijk uitgespreide net; ik zie nog duidelijk den levenden kievit, die aan een touw bevestigd, heen en weer wordt getrokken om de pluvieren te lokken; ik zie nog het tentje, waarachter de vogelvanger zich verborg, de hand aan het trektouw van slagnet en lokkievit. En soms, als zich hoog ih de lucht of bij de kim in de verte als zwarte streepjes de wilsters afteekenden, noodigde het fluitje, dat den pluvier-roller imiteerde en fladderde de trekkievit; dan* kon het gebeuren, dat de pluvieren nader kwamen, luisterden naar den roep van achter het tentje, dezen beantwoordden, duidelijker zichtbaar werden en na een poos pal in de lucht stonden, alsof zij niet konden kiezen tusschen dalen en zich verder voortbewegen. De beslissing volgde doorgaans spoedig en als de vogelvanger er maar voor had gezorgd, dat z'n fl ui troep niet onzuiver was en dus de weifelende vogels niet beangstte, plofte heel de troep soms loodrecht neer, kraaiend, juichend verwelkomend de genooten op den grond. Maar vóór zij dezen hadden bereikt, rukte de hand van den man achter het tentje krachtig aan het touw, het net verhief zich en kantelde weer neer. En tusschen de tartend-nauwe mazen spartelden en wiekelden, klepperden, schuifelden en scharrelden dan de onthutste vogels, terwijl zij, die ternauwernood ontkwamen, angstig voortvlogen door het ongastvrije, valschverraderhjke land, allicht nieuwe gevaren tegemoet. Dit was altijd het wreedste bedrijf: het werk na. den slag van het net: ik zie den vogelaar haastig loopen naar de tientallen slachtoffers, hij knikt de halsjes en het is mij, als hoor ik nog het knappend geluid, alsof iemand vlug achter elkaar dunne twijgjes brak. En als de vogels verzameld zijn, wordt weer haastig het net in orde gebracht, de vanger houdt zich muis-stil schuil en fluit, fluit, fluit, den weemoed-roep der goudpluvieren nabootsend. Zoo staat hij, uur na uur, dag na dag en het kan gebeuren, dat een vogelaar, als de weersgesteldheid meewerkt en de vogels veel neiging gevoelen den dag op den beganen grond door te brengen, in een seizoen duizenden exemplaren vangt en honderden guldens verdient. Maar daartegenover staat, dat, als er weinig trek is van pluvieren, de vogelaar maanden en maanden vergeefs de lucht bestudeert, zelfs vergeefs een pluvier-eenling tracht te lokken en, na al de seizoensgrillen van herfst en winter verdragen te hebben, ongetroost naar huis terugkeert. In elk geval: uit noordelijker streken komen de goud-gevlekte, glanzende reizigers bij duizenden op hun doortocht ons land bezoeken, zoodat in den herfst (èn in het voorjaar) hun weemoedige roep mèt de schrille, schorre meeuwenkreet door de vale nevelen klinkt, of droefgeestig parelt door het goud van een zonnigen September- of Octoberdag. Er is iets nerveus', iets schichtigs in hun radde vlucht als van wezens, die onophoudelijk worden achtervolgd en wien de onwelgezinde tijd slechts zelden een moment van rust en vreedzaamheid gunt. Maar mooi zijn ze, ontroerend mooi; fonkelend is hun kleed, maar niet opzichtig; rijk-rustig is de tooi, voornaam en, ondanks de pracht ingetogen. Ik houd van dezen vogel, die hoort bij den herfst, den tijd van den weemoed; ik houd van hem, als hij ijlings, en in hooge regionen vliegt, of» wanneer hij voedselzoekend snel zich op den beganen bodem voortbeweegt. Het is, of hij veel lijdt, geduldig dragend lijdt, deze fragiele vogel van de toendra's en steppen; en gaat onze liefde — zij mogen mensch zijn of dier — niet tot hen, wien het leven veel onthoudt, tot de gejaagden en gedrevenen, de gehavenden, bedreigden en verontrusten? HERFSTNOTTTIE. De uren zijn verbloeid tot een verflensten, vaten ruiker en nauw geelt op den akker één helle lupine als een boterdroppel. De hoeven werden grijze heuvels en er is geen vreugd rondom hen van zomer-sterke daden. Een kar waggelt zwart door de lanen en de mist trekt hem als een magneet in zijn triest en troostloos huis. De zon kleeft aan den hemel: een lichdooze munt van geolied papier. De bladerlooze boomen teekenen op de lucht hun zelfportret van allen dag: een overigens feillooze ets, ietwat koel, maar zeer natuurgetrouw. Treinen kuchen en niezen en de rook boven hun hoofden heeft de kleur van nevel. Infanteristen tirailleeren op de hei: verre, sluipende poppetjes, die uit hun geweertjes door de mist gedempte, nochtans dure knalletjes schieten. Bij een hek commandeert een luitenant: geluid geworden sabel + sigaret, dat rebelleert tegen de herfststilte. Door de kleurloosheid van den hemel zeilen vogels, die met fulpen wieken den schemer rhythmisch op zij duwen, en vanuit doffe dórpen rinkinkt temiddensvan den zwaarmoedigen tijd een fijn-metalen smederij-melodie. Een tuin ligt als een neergevallen verhaveloosde zwerver, die na veel joyeuse dagen berust in zijn eentonig leed, dat hij aanvaardt als een natuurverschijnsel. Van vocht glimmende tuinomheiningen verdeelen de wereld in veel benepen eigendommen en een roek krast tegen de vale misère van den fleurloozen najaarsdag op den top van de ets, die wiegelen gaat, als door een bries bewogen. Dan vhegt de vogel weg en laat zich annexeeren door de mist. De wereld wordt stiller en stiller, de smederijmelodie zwijgt, de infanteristen treden aan, er wordt gecommandeerd door een sabel + sigaret en het peleton kronkelt als een grauwe slang naar zijn barakken. De uren verkwijnen nog meer; maar. o. wonder —: naast mijn woning bloeit een tengere appelboom, die morgen in het plaatselijk dagblad wordt verslagen a f 0,25. Hij laat een rose blaadje vallen, dat terecht komt op de jas van den zwerver, die nu een lintje heeft. Wij beleven democratische tijden.... MIST.. Gisteren, toen de hooge hemel helder was en de zon op de gewelfde ruggen der heuvelen blonk, was de aarde rond en ik het middelpunt van een cirkel.... Nu is de mist gekomen, geruischloozer dan sneeuw, en ik sta op het kruispunt der diagonalen van een benepen vierkantje.... Ik durf nauwelijks ademhalen en beweeg mij omzichtig uit vrees, dat ik een gat zou kunnen stooten in een der vier zijden, die van cigarettenrook vervaardigd schijnen te zijn.... Mijn vaderland is één tuin en vier sparren groot.... Onder één der sparren dommelt bovendien een suffe merel en de tuin is oud en uitgebloeid.... De wereld is benauwend als een Pijpkamertje en indien uit andere werelden één mensch in de mijne mocht treden, zou ik verloren zijn, omdat nergens ventilatie is .... De zon slaapt dézen dag en vannacht zullen de sterren, die maling hebben aan plichtsgevoel, gaan slapen.... Achter de muren van dit Londensch mist-rijk hijgt de zieke borst van een treintje en krast een kraai, die op andere dagen zwart is en en zichtbaar.... De vinken zwijgen achter 't rookgordijn en zijn eveneens middelpunten van vierkantjes, die bijna op ware grootte op een lei geteekend kunnen worden.... Een blauwe hemel werd een banaal gekalkt plafondje en 't rasterwerk van den tuin probeert een dichtbij kimlijntje te vormen, dat ik met een steen kan raken. Plant, vogel, noch kruipend dier durft gerucht te maken: de zoldering en de muren zouden plots naar beneden kunnen storten, en wie redt ons van onder de puinhoopen, nu wij de eenigen zijn, die dit nauwbegrensde vaderland bewonen? Uit den vochtigen tuin sluipt een damp en klimt omhoog, omhoog, omhoog.... Mijn vaderland versmalt zich meer en meer en Wordt één tuin en drie sparren groot.... In de nevels, die geluidloos wassen, verdrinkt de suffe merel... De grijze dreiging glipt gluiperig over 't rasterwerk en neemt bezit van vijf vierkante meters .... Ik tel nog tien greppels, waarin het hcht zich verweert tegen den schemer.... De mist maakt gebruik van gassen en wordt bijgestaan door den naderenden avond.... De bondgenooten nemen stormenderhand eenige loopgraven.... Zonder één kreet, zonder één kreuning sterven de laatste glansen, 'die moedig stand poogden te houden.... Nu bestaat het vaderland slechts uit en door mij.... Ik hoor mijn hortende ademhaling en ik begrijp, dat de raid nu mij geldt.... Als een balling deins ik terug van denlaatsten vierkanten decimeter, zoek mijn heil bij de kachel en warm mijn frileuse vingeren, gelijk Holland's maitre charmeur in de interviews.... HERWORDEND NATUURLEVEN. Nog enkele, enkele weken, wier aantal ge met de vingers van één hand kunt tellen, en de gebenedijde maand komt weer als een ontroerend wonder in 't land; en omdat deze maand zóó rijk is en zóóveel bekorends biedt, kan ik niet nalaten u reeds thans daarop attent te maken. Maart is wel een der mooiste maanden na de dorheid van den eentonigen, doodschen winter en hij kan ons dagen schenken van zóó'n uitbundige licht-vreugde, zoo'n schaterende en klaterende blijheid, dat hij soms plotseling de toekomstige volheid van den gouden, bloeienden zomer suggereert. Maart is de voorbereider, de aankondiger die in stilte werkt en soms, vóór hij het zelf weet, geurt en fonkelt, alsof geen hagelbuitje zijn scherpe steentjes meer zal durven laten dansen op den weg, alsof hij den regen heeft verbannen naar het verre, verre rijk van den grijzen herfst. Er zit pittige durf en een nauwelijks in te toornen courage in deze maand, een amper-bedwongen levensdrift, die borrelt en bruischt onder het ruige dek der bebladerde, bruine wallen, waar al een bloem wil bloeien, kleurig en stralend, waar al een kruipend dier of insect ligt te hunkeren naar de zoele weelde der glanzende schichten, die de heemlen vullen van het jonge jaar. Ja, dit is wel de tijd van het sterke streven. Van de feestelijke daad en uit de vaalheid en starheid wordt als een bijkans-vergeten, maar telkenkeer opnieuw verwelkomde heerlijkheid het enthousiaste leven geboren, dat ontstuimig dringt naar het hcht, vrij, ongebonden, bandeloos. En óók is dit de tijd van den terugkeer der vogels, de vervolledigers par excellenoe van het landschap, dat zonder hen incompleet is, onvolmaakt, onaf. Zij laten niet op zich wachten en al dreigt allicht in Februari het kwaadaardig-gezind getijde met sneeuwval, die als een witte vacht ploft op den armzaligen akker, al schrikt de grimmige vrieskou de meest voorbarige verkenners af, zoodat ze gegeneerd rondzwerven in het onherbergzaam land, waar zij hoopten ingehaald te worden met bhj gebaar en het traditionneele hed van den dichter, niet zoodra noodigt de Lentemaand met klem, of zij verschijnen bij duizenden.... Bij duizenden, alsof het den terugkeer gold van een schare uitgewekenen, die slechts op een lichtsein wachtten.! En jaar na jaar voltrekt zich weer dat oude en eeuwig-nieuwe wonder: het repatrieeren van de reizigers, de terugkomst van de emigranten, die broodeloosheid en de onvermijdelijke gevolgen hiervan (dood en verkommering) vreesden in hun wintersch geboorteland. Zij komen met de oude geruchten van wiekslag en fluittoon. Zij komen met dezelfde gebaren, dezelfde gedragingen en opmerkelijk is het, dat zij op hetzelfde oogenblik al weer ingeburgerd zijn en hun leven leiden van alle jaren. Alsof hij het reeds maand na maand had gedaan, wipt rap-trippend uit de groene kleurigheid der weiden, die zich uitstrekken van verre schemerkim tot verre schemerkim, de leeuwerik en jodelt zijn afwisselende deuntjes boven de spiegelende kanalen en de zee der graslanden, boven de donkere molen-gevaarten en de omboomde hoeven met haar blinkende pannenbedekking van rood en staalblauw. Alsof bij het maand na maand had gedaan, Zingt en schatert, fluit en vleit, roept en parelt het liedje van den glanzigen spreeuw, die è la spotvogel de geluiden imiteert van kievit en koekoek en zelfs van den „fieren haan". Alsof hij het maand na maand had gedaan, buitelt de kievit als een dolle hans, kraait zijn kreten in de luwe luchten, scheldt en schimpt, lokt en acteert, en neemt op ongeëvenaard-handige wijze zijn toevlucht tot dezelfde, den eierzoeker misleidende, trucs. Ja: net als 't vorig jaar stoeit de drukke scholekster met zijn blij-bonte kameraden, kijft en krakeelt, om dan plotseling — o, deze bon-viveur ! — zijn leven te beteren en den solieden filosoof uit te hangen, die rustig als een doorgronder van alle mogelijke levensgeheimen zit te wijsgeeren op den breeden top van een hekpaal of een verheven ... mesthoop. En ook de ranke, elegante tureluur — aflicht de elegantste der weidevogels m is present en aan den oever van een sloot staat hij te nikken en te nijgen, terwijl zijn vermiljoen-roode pooten blinken in den voorjaarsdag. Ook de twistzieke en onovertroffen krijgszuchtige kemphaan kan elegant zijn, maar vaker ontaardt zijn bekoorlijkheid in militair, kleurig en leeg ge- prónk of erger zelfs: niet zelden overdrijft bij zóó, dat hij parvenu-achtige-O.-W.-ers-allures aanneemt. Maar voor al deze vogels: voor leeuwerik, tureluur en kemphaan, scholekster, spreeuw en grutto en zoovele anderen, is. de Maart-maand de tijd der ontluikende liefde. En het is deze liefde, deze lichte drang om zich te geven en met een gelijk-gestemde ziel het lentelijke levensfeest te vieren, die den aanvankelijkstillen en in zichzelf gekeerden vogel plotseling doet veranderen: de kievit, wiens wiekslag ik in Februari en soms reeds in Januari boven mijn woning hoorde, wordt orator, acteur en acrobaat; de vale leeuwerik is herschapen in een minstreeltje, een troubadourtje, een joyeus liedjeszanger, terwijl de beruchte kemphaan den gladiator, den steekspelenden ridder en last not least het vechtend Jordaan-type uithangt. Ja: wèl wekt Maart het sluimerende leven en hing eenige weken geleden de hemel vaal, zoozonder fleur en kleur. Lente roept onvermoede, schoone krachten wakker en boven de wei, die groent en geurt, wapperwiekt de luidruchtige paljas kievit (zelfs paljas, als mensch of dierlijk vijand zijn eieren dreigt te rooven), vloeit de weemoedige fluittoon van den grutto, klinkt de schrikroep van den slanken tureluur, als de schaduw van een roek boven hem waart, ruziën de kwajongensachtige scholeksters en de plukharende kemphanen. Maar voor de goudpluvieren is de tijd aangebroken om naar hun geboorteland te trekken, de uitgestrekte toendra's en steppen, en snel scheeren zij over de stoppels of bewegen hun ruischelende wieken in hoogen regionen. Ook in hun harten is een rijk verlangen wakker geworden: zij aanvaarden hun terugreis om daar ginds hef te hebben en te broeden, als tenminste niet het verraderlijke wilster-net boven hen dicht slaat en de vogelaar hun halsjes omdraait. Bij dit laatste gebaar verneemt gij een kort, knakkend geluidje... Een vogelvanger is niet sentimenteel... ONWEER. Dit was de feestelijke dag voor vlinders en libellen, wier vleugels van geaderd mika blonken op 't gebladert van de schilfer-berken of fonkelden in 't bronzen zonnelicht. De hitte stapelde zich als een sarrende last boven hijgende heiden, geblakerde paden en de lage, stille hoeven. De gewetenlooze treinen wierpen rücksichtslos hun venijnige brandborametjes en proestten het in de verte uit: welk een onkiesche, boersche grap! 'tZwart-wit van een kievit wapperde' als n gekleurde vaan boven het fijn-getinte legsel met zijn hieroglyphenschrift. De laatste kubieke centimeter water verdampte uit het drabbige heidepoeltje, waar 's nachts de schuwe herten dronken. Een rhabarber bief zijn wit-grijs spirea-bloeisel triomfantelijk boven 't tuinhek .... Een sering zag paars en het wollegras werd weggeplukt door bleeke, doch kunstzinnige vegetariërs, die laboreerden aan versiering van het binnenhuis. De wind sliep achter de hemeldeuren, die blauw, eindloos-blauw geschilderd waren door iemand zonder fantasie. Maar uit de kimmen klom een wolkje als een peppelpluis, die wies en wies en werd tot weelde- 8 rig schaap-sculptuur. Het tartte den luien wind. die zich rekte en schuchter daarna drentelde door 't eikenhakhout, waar de blaren, verrast, begonnen te babbelen. Wind riep wind, wolk noodde wolk en de hemel met zijn schapen-populatie zou een goedgeslaagde copie kunnen zijn van Apol. Door de teedre blankheid schemerde nochtans een moeihjk-bedwongen donkre drift; achter het ongenaakbare wit hijgden wilde tochten. Het briesje zwol tot stuwenden storm, die het luide leven wakker zweepte uit starre en stugge sparren. De wolken drongen saam als fel-opstandig gepeupel, dat dreigend zweeg Toen sprak een van de mokkende muiters een rebelsch en grommelend woord, dat klonk in alle luchten, druk en daavrend.... De driften werden donkerder en boven de aarde zwol het zwerk tot duistere haat. Een gouden discus flitste fel en vlug door 't zwart gordijn Het rumoerig grauw riep even later zijn ruige, opgewonden woorden en hun geluiden verstierven eindelijk als gerucht van ratelende ammunitiekarren in de verre verten. Een nieuwe discus reet een spitse en lange spleet in 't donker doek en nieuwe woorden, vol schimp en schamperheid, loeiden tegen de waggelende, dreunende hemelwanden De winden vluchtten 't Geluid volgde telkens trouw het licht en tusschen den bliksem en den donder was de stilte saamgenepen tot een uitgestorven benauwende angst-steeg. Toen — plotseling — was er zelfs geen steeg meer en een boer benutte het filologisch moment om zijn uitgeleefde schuur in brand te steken.... «Jte een bolle droppel, die barstte op een hard-gestoofde kluit; de broze waterknikkers sprongen als sprinkhanen in de rustige rooae en wekten er een fijn-melodieuse muziek! JLIit de dichtbije hemelen vluchtte de haat als'een schamend schender en holde naar de onbereikbare verten, waar mismoedig en met matte handen bijwijlen nog de discus werd geworpen.... De mokkende geluiden werden dof en doffer en verkwijnden bij- gindsche kimmen tot nauwelijksujaig gemompel De regen beheerschte zich. aarzelde, zweeg.. Voor vlinders en delibellen met hun mikavleugels herbegon de feestelijke dag. TUSSCHEN LENTE EN ZOMER. De Meische dagen zijn doorvlaagd van juichend goud en het hjkt, of de landsche vreugden nu eindeloos zijn. Het hcht golft en stroomt van stad tot dorp. van dorp tot gehucht, van hoeven tot hoeven, alom, alom. Het maakt nog ranker en eleganter en zwieriger de teedere berken, die, van uit den trein gezien, staan te dansen op hun lenige teenen en hun blijgevlekte leden zijn overhuifd dooreen transparante weelde van blinkende, babbelende loovers, die den wind hun geheimen vertellen. De berken zijn kinderen en jonge vrouwen, de beuken krachtig-blijde kerels, die sterk, de stoere voeten in den bodem geplant, forsch en onverwrikbaar rijzend, de wijdheid van het land overschouwen, waar het zomert en geurt en bloeit en de vlinders wapperen. De beuken! Als groene heuvels, als bergen van loof, hoog en bol staan ze in de wereld, hun breede schaduwen als een donkere koelte werpend in de lanen, waar de nootjes nu ontkiemen in en naast de kanesporen, zoo armzalig kleintjes schuil zich houdend aan den voet der boomgevaarten. De spechten schieten er in de veilige nestholen en de houtduiven rusten tusschen de twijgen of zitten er op hun onsolide, dikwijls doorzichtig nest met de één of twee eieren. Nog iederen ochtend hoor ik vanover de wijdheid der heide de eenigszins aan duivengekoer herinnerende klanken der korhoenders : een monotoon geluid in den jongen dag, waarnaar het echter toch wel prettig luisteren is. En indien het geluk u dient, kunt ge in een simpel nestje de eieren der korhoenderen aantreffen met hun lichtbruin fond en donkerrosse vlekjes; luid roffelen de vleugels van de vogels bij uw oor, alsof een patrijzenkoppel verschrikt voor uw voeten opvhegt, wanneer ge hen verrast en zij hun heil zoeken in de vlucht, zich voortspoedende boven dennen en sparren, die nu versche nieuwe scheuten tooien. De wilde aardbezie bloeit aan de luwe zij der spoorwallen en temidden van het grint tusschen de rails, bloeiend in een wanhopige dorheid, blauwen de teedere viooltjes en overal in het heidelandschap bindt uw aandacht gevangen het uitdagend-blijde botergeel der bremstruiken, die den Zondagschen toerist een welkome buit zijn en die hij in groote menigte plukt om ze in een benauwend-heete coupé te laten liggen, terwijl hij tot overmaat van ramp zijn sigarettendoosjes, sigarenzakjes, boterham papieren en meerdere bezittingen heeft gedeponeerd, waar eens de geschonden struik zijn lichte, zonnige bloemen het vlinderen. Maar de pluk-en-ruk-manie zal pas op de meest volmaakte wijze tot uiting komen, wanneer volop de meidoornen bloeien, die de fatale eigenschap bezitten nog bovendien een aangenamen geur te verspreiden. Wanneer zal ons volk eens leeren op bescheidener en waardiger wijze zijn genegenheid te uiten voor het wondere leven van plant en dier en boom? Maar ondanks de natuurschennis, roept de koekoek zijn blijden naam aanhoudend door den gouden dag. de eksters, blij-bont, schetteren in het licht, de roeken vliegen naar hun nesten in de iepen met voedsel voor de jongen of takken voor den woningbouw, die zij handig breken uit het doode hout. In al dien overdaad van fonkelend hcht, dat de hemelen nog dieper maakt en de kimmen doet sidderen, kunt ge wonderwel den witten mondhoek waarnemen, waardoor het u lichter zal vallen ze van de kraaien, op wie ze zooveel gelijken, te onderscheiden. Neen, ik zal nu niet spreken van de spreeuwen, omdat ik hun gezonde blijheid niet genoeg kan prijzen en mijn woorden al te arm zijn om hun kostelijke humor, die ze in hun lossen luim leggen, juist te karakteriseeren. Ik volsta alleen met te zeggen, dat ze 's ochtends naast den schoorsteen zitten te tierelieren, waar ge ze des avonds nog fluitend en tuitend kunt aantreffen. En desondanks nestelen en broeden ze en zorgen ze voor de opvoeding van hun kroost op lovenswaardige wijze. Waarlijk, levenslustiger en intelligenter vogels zult ge zelden ontmoeten. Maar wel wil ik u herinneren, dat het thans niet alleen de maand der vermaarde bloesemende kerselaren is, maar bovenal de maand der nachtegalen. Neen: het is een legende, dat deze vogels des daags, wanneer ding, dier en mensch verklaard staan in het lentelijk en zomersch-zoele licht, zich niet laten hooren. De feiten spreken ten duidelijkste deze on-dits tegen. Maar toch: het meest hoort ge hem als de zon is gezonken achter de zware donkerte der sparren, de kimmen rood en oranje worden en in het koeler blauw de eerste sterren huiveren. Dan, wanneer de landsche wereld nog stiller wordt en het bhj-kinderlijk zwaluwengetjiep en gekwetter voorgoed zwijgt en een vleermuis zijn vliegzeiltjes spant om het werk te voltooien, waarmee de zwaluwen heel den dag bezig zijn geweest, zult ge den nachtegaal kunnen hooren. En waarlijk: ge zult geen berouw hebben, wanneer ge een deel uwer nachtrust opoffert om naar den teederen solist te luisteren, die temidden van de zwijgzaamheid en ongeschonden roerloosheid der nachtelijke uren zijn rijkdom van innerlijk leven uitpijpt en uitkweelt en uit-tuit in een blanke, pure lyriek, waarop slechts een sterk, geïnspireerd dichter, die zeker is van zijn kunnen, mag reageeren, wanneer hij den zang-van-weemoed der nachtegalen wil loven in een broos, maar toch hevig-bewogen menschelijk hed. Want de klanken van den nachtegaal glijden door den nacht als gladde, melodieuse parels, zij dansen op licht-muzikale voeten, zij zweven op vleugels van broos geluid door de luisterende ruimten. En bovenal schoon wordt de wereld, wanneer dan bovendien sprook-schoon en bijkans irreëel de bosschen, de hoeven en struiken wachtend staan in het wazig misthcht van den maan. Dan bloeit de poëzie op in de wijdheid van het land als stille, rustige bloemen van gaaf, ongedeerd geluk. En ge moogt niet verzuimen althans ééns in de maand Mei of Juni een nachtegaal-excursie te ondernemen. Trouwens: aansporing in dezen zal wel overbodig zijn. want de nachtegaal is buitengemeen populair en zoo langzamerhand begint hij op de programma's mét de bloembollenvelden en de kerselaars, een vaste plaats in te nemen. Maar daar hij amper twee maanden zijn bekoorlijk, rijk-geschakeerd hed uitfluit boven de struiken en de ruige bosschages is het zaak inde juiste maand uw aandacht te wijden aan zijn hed; tot Juli moet ge niet wachten; ge zoudt vergeefs kunnen luisteren en na die maand zal de kans wel heel gering zijn, dat zijn hed u in vervoering brengt en als de bronzen October in het land is, zoekt hij het zoeler, zuidelijke land. Ik houd van de bosschen in dezen tijd van het jaar, nu het goede hcht woelt door de verschheid van jong blad, maar toch verlang ik thans heimelijk naar een weidestreek, zooals ge ze zonder weerga kunt aantreffen in Midden- en Zuid-WestFriesland. Dat is een kostelijk land met zijn droom-stille stedekes, zijn kleurige dorpsdaken, zijn slanke torenspitsen en bovenal zijn graslanden waar de zuring ros donkert, de kaarsen der paardenbloemen wachten op de wuiving van den wind, de boterbloemen gelen, de koekoeksbloemen rafelen en de waterviolieren met hun pinksterbloem-allures hun bloeisel heffen boven het watervlak der slooten, waar de rijke vegetatie aanhoudend uw aandacht vraagt. Daar, in die gewesten, grenzend aan het merengebied met zijn kronkelend en warrig net van waterslopjes, inhammetjes en poelen, vallen weer weldra de aldoor hooger klimmende, als een vacht de aarde dekkende, grassen door de scherpte van de zeis en drijven spoedig op de luwe winden de geuren van het rijpend hooi en waggelen straks de zwaar-getaste wagens als gouden, zoetrokige gevaarten door de deuren der schuur. De zeisen! Zij verdwijnen langzamerhand, maar zeker, en dit is jammer: want met hen verdwijnt uit de Mei- en Juniavonden, wanneer de wereld zoo wijd is en rustig en goed, het melodieuse geluid van 't haren, dat wonderlijk-blijde klinkt in een uitgelezen oord van water, land en lucht, waar de zwaar-geladen tjalken donkerzeilig voortglijden, de weidevogels leven en streven en de molens zwaaien in een kleurig, maar nooit luidruchtig-kakelbont gebied. De zeisen worden hoe langer hoe meer vervangen door de rikketikkende maaimachine. Het is te wenschen, dat dit jaar het broedproces der tureluren, grutto's, kieviten en wilde eenden vlot van stapel is geloopen, want het is triest, dat er telkenjare zooveel broedsels door de niets en niemendal sparende Mc. Cormick's verloren gaan, vooral wanneer door gunstige weersomstandigheden vroegtijdig met de hooioogst wordt begonnen. HEIDEBRAND. Boven de beide, die dezen dag tot verre, verre kimmen als een bruine, bloemlooze dorheid lag, sidderde het hartstochtelijk zonnelicht. Door het knisterend kruid ritselde watervlug een hagedis en op een honderdbochtig paadje zag ik een luie slang, die leek op een verloren voermanszweep. In de berken, waar de groene bladervaantjes woeien ■— bij wijlen blies een wind een iuchtigpijpend melodietje — floot een merel een klaatrend niemendalletje. Twee roodborst-tapuiten troonden als teedergetinte, rustige beeldjes op twee sparren, die recht rezen uit den dorstenden heidebodem: heuvelen, groen en onduleus.... De lucht blonk blauw van oost tot west, van noord tot zuid, van kimlijn tot zenith: een paarlende stolp vol blanke wemeHichten. De zandverstuivingen strekten zich als een afgematte, slapende zee van geel en wit, waaruit wervelende stuifselhoozen woeien, wanneer een gevangen bries uit stilte s starre kerker brak.... Geen wattig wolkje, fladderend gelijk > een donzig-weeke peppelpluis, dwarrelde in 's hemels onbewogenheid. In de hitte zong een zoemend vliegenkoor.... Een koekoek riep, zoowaar, denzelfden naam, dien de wijze menschen hem hebben gegeven en ergens in de verte hijgde een trein, die, dichterbij komend, zichzelven rekte en strekte tot een formidabele harmonica. Uit zijn verhit hoofd blies bij — welk een onverantwoordelijkheid — een vonk, die onmiddehjk een dorre struik aanrandde . De vonk wies tot een driftig vlammetje, dat op roode teentjes danste rondom een elegant-gevlekte berk en daarna diabolisch sprong van erica tot erica..., Er werden geruchten geboren als van nerveusopengeslagen kranten met sensationeel nieuws... Het knetterde bij vermolmde eikentronken ; het knapte bij hooggerezen grasspiesen, die vielen als door een. vurige zeis of neerstortten als slecht in rotten staande geweren.... En nijdig siste het bij de sponzige, elastische mossen.... De vlammen rukten op; een eindelooze rij tirailleurs en in de wijde, wijde wijdten klonk het geluid van 't gulzig vuur als echo's van mitrailleuse-schoten. De felle laaiing gleed voorwaarts en lekte begeerig aan een houtmijt: een halsstarrige tank, die een deel der wilde horden trotseerde, maar dra als een heuvel van rood en geel en goud hoog en vlammend rees temidden van't verkoolde, verloren gebied.... Maar in de verte wemelden en wremelden bij de rustige, dichtaaneengesloten sparrebosschen boerepoppetjes, die een loopgraaf dolven om de tirailleurs te keeren. De beweginkjes van hun handen en voeten waren belachelijk-druk en ik zag de lange loop- graaf dunner dan een der vele lijnen uit een meetkundeboek. De vonken stoven, de vlammen steigerden, de waaiende laaiing golfde vooruit als een wild en bronstig begeeren.... En achter de gasgordijnen, die de tirailleurs voor zich uit stuwden, werden de poppetjes onzichtbaar .... De eerste rookkrinkels slingerden zich rond de twijgen van 't geboomte, waarvoor de mannen met de spitse spaden stonden.... Toen ■— plotseling — beten de diabolische vechters in het zand en stierven ellendig in de groeve, waar de orde en het recht zich handhaafden en fel verweerden. De gordijnen braken als rag en de witte flarden draalden bij de toppen der bedreigde sparren.... De boeren werden zichtbaar en ontvingen voor het blusschen een daalder Alleen de tank, rood-gloeiend, stond in de troostelooze eenzaamheid nog wanhopig te vechten tegen den dood .... MEI. Herinnert ge u den 28 sten April, toen Mei, de officieele, door elk rechtschapen dichter in het lyrisch hed verheerlijkte, bloesemmaand zich reeds op een steenworp afstands bevond? De sneeuw viel bijkans den heelen dag; ze vhnderde en danste en stoof, door windrukken gedreven, rondom de ernstige donkerte der hoeven, ze vlijde zich tot een rulle laag op de weien en heien en zwierde hcht en luchtig romdom de rank-spitse vleugels der zwaluwen, die ik op dien winterschen dag voor het eerst weer zag duiken en rijzen, glijden en glippen langs de oude Utrechtsche grachten. De vlokken dwarrelden, of er een bloeiende bongerdboom werd leeggeschud en ze suggereerden een volmaakten Decemberdag, zoodat de zomersche zwaluwen als een zot anachronisme aandeden. Maar ondanks die vergissing der natuur, die ge ook een vertraagde April-grap zoudt kunnen noemen, ondanks het feit, dat althans de twee eerste Mei-dagen ons onthaalden op een overvloed van wind en plensenden regen, zal de heusche Lente u toch wel — wed ik — binnenkort op blijde wijze verrassen. Trouwens reeds thans kunt ge getuige zijn van heel veel lentelijk gebeuren en wanneer ge in een heidestreek woont, waar de met groenende erica en dopheide begroeide wijde domeinen worden afgewisseld met verspreid staande sparrenboomen, en wanneer ge bovendien wat speurzin en ervaring bezit, moet ge vooral niet verzuimen uw onderzoekingen uit te strekken tot de sparren. Deze boomen, die er nu over het algemeen weinig aanlokkelijk uitzien, daar een groot deel der naalden dorren en bruinen, bieden heel veel vogels door hun warrigen ondergroei schuilplaats en nestgelegenheid. In een weinig gefrequenteerd gedeelte van ons land, dat ik u niet zal noemen ■— gij, uw oom, uw zwager of een uwer andere bloedverwanten of kennissen zouden door villabouw en wegenaanleg de rust en ongereptheid van het gebied kunnen aanranden — trof ik den fazant, dezen prachtigen, geïinporteerden Aziaat onder een laag sparretje al nestelend aan. Veilig beschut weet ik daar den tragen eierlegger — zijn effen, groen legsel wordt om den anderen dag met één vermeerderd — zitten onder een baldakijn van sparretwijgen, waar zich allerlei kronkelend gewas om- en doorheen heeft geslingerd, zoodat de onbedekte eieren den roofzieken eksters en roeken niet spoedig in het oog vallen. Maar den 28sten April, toen waarschijnlijk zijn instinct den vogel voor de naderende sneeuwbuien heeft gewaarschuwd, heeft hij het toch raadzaam- geoordeeld de eieren te bedekken met een sponzig moslaagje, dat merkwaardigerwijze weer werd verwijderd, toen de sneeuwval voor goed was geëindigd. Ik ben waarlijk benieuwd, hoe groot de nestinhoud zal worden : gisterenavond telde ik negen eieren en vanochtend zat hij weer op zijn oude plaatsje, de dikke kippensnavel tegen de donzen borst, de lange staart, waarvoor geen ruimte is in het nauwe kuiltje, horizontaal op den heidebodem gestrekt En al naderde ik hem zóó dicht, dat mijn voeten zich nauwelijks een paar decimeter van het nest bevonden, bij zocht zijn heil niet in de vlucht; waarschijnlijk beschouwt hij nrij reeds als een vertrouwd deel der natuur. Ook de wilde eend. die ge u wel zonder het canaille, maar bezwaarlijk zonder canaux kunt voorstellen, is in het door mij niet genoemde gebied, waar ge vergeefs, indien ge 't kende, zoudt zoeken naar een frisch waterstroompje of wolkenspiegelenden plas, een algemeen voorkomende verschijning. De bewering dat wilde eenden niet in de hooggelegen heidestreken kunnen worden aangetroffen, moet dan ook worden bestempeld met den naam: canard. Telkenjare broeden deze vale vogels bij de veiligheid der sparrevoeten en in rustige streken is hun broed-proces dikwijls reeds enkele dagen voor Mei afgeloopen, wat niet steeds kan worden gezegd van de eenden, die verblijven in onze weidegebieden, waar hun eerste legsel doorgaans wordt geraapt. Vooral dit jaar, nu de eendeneieren zelfs duurder waren, althans in het laatst van April, dan de kievitseieren en zelfs de tureluren-eieren zijn verhandeld tegen den prijs van vier cent per stuk, is er met ijver naar gezocht: vooral zijn ze geliefd bij onze banketbakkers. Maar de heide-eenden worden door de bank slechts zelden gestoord en zoo kon het nuj gebeuren, dat ik dezer dagen, wandelend door de hei, een aardige ontmoeting had: in een karrespoor vindt een kostelijke optocht plaats; aan het hoofd van den stoet waggelt een oude eend en daarachter dribbelen dertien jonge eendjes. Waarlijk: ze hadden nog een ferme wandeling voor den boeg, want een half uur in den omtrek is nergens water te bekennen. Ik heb mij er echter niet bezorgd over gemaakt, of ze hun doel wel zullen bereiken: deel van de natuur, zal deze den benünnelijken stoet wel aanwijzingen geven, die hen langzaam maar zeker leiden naar hun element: de canaux, de wateren. Voor de weidevogels is echter nu de tijd van rust aangebroken en door de uitgestrekte landerijen, die liggen als een groene vlakke zee vol bloemige kleuren, zwerven niet langer de tientallen polsdragende eierzoekers, zoodat nu weldra de kemphanen, scholeksters, tureluren, grutto's, kieviten en snippen minder gestoord dan in de veel-bewogen Aprildagen kunnen denken aan nestbouw, derleggen en broeden. Wij hebben er reeds eerder op gewezen, dat bescherming van onzen weidevogeltoestand vooral veel heil kan verwachten van een verscherpt politietoezicht en wij hopen dan ook ten zeerste, dat waakzaamheid van de zijde onzer politie gemeentelijke politie en rijksveldwacht — er het hare toe bijdraagt, dat niet zonder noodzaak de diverse legsels worden vernield. Zou het te dezen aanzien geen aanbeveling verdienen, indien aan serieuse natuurliefhebbers het recht tot verbaliseeren werd toegekend, wanneer zij onverhoopt personen mochten aantreffen, die zich aan onwettig eierenrapen bezondigen? Want waarhjk — en hierin schuilt niet de minste overdrijving, — Holland is Holland niet meer, wanneer die prachtige vogeb ooit mochten verdwijnen. Zij hooren bij de pannen- en rieten hoeve-daken, maar bovenal bij de rijke vegetatie der weiden, die in Mei op ontroerende wijze gaan groeien en bloeien. Kent ge den Hollandschen Mei? Ik hoor u meesmuilen en mompelen en grimmig antwoorden : „Mei is een reeks van een-en-dertig dagen, gedurende welke de hemel zijn sluisdeuren heeft opengezet om te spuien van 's ochtends vroeg tot s avonds laat!" Uw hyperbool bevat een kleine kern van waarheid, maar ge laat u al te zeer beïnvloeden, wijl de Meimaand dit jaar begint met den herfst op ontegenzeggelijk verdienstelijke wijze uit te hangen. Maar wie weet, hoe gauw de zon de luchten klaart en de wereld zet in gloed en flonkering! En dan is de Hollandsche Mei: een kievit, die met sterke vleugekoffeling zwenkt boven de goudelende boterbloemen en de gele, zongele dotters; een tureluur, die een fijnen fluitroep uitpijpt boven de roze-en-witte madelieven ; een grutto, vlug flitsend langs de rosse bloeiing der zuring, die tot heerlijk purper wordt, wanneer een wankele, scheidende zon nog inniger gloeiingen wekt. Deze vogels en deze bloemen en met hen scholeksters èn kemphanen, koekoeksbloemen en blanke klaver, ze vormen de Hollandsche weide-Mei! Maar ook in de vijfde maand voltrekt zich het wonder bij onze hoogergelegen gronden: dan drijft het nieuwe getijde versch en krachtig bloed door de boomen. dat de berken gaan botten en bladeren, zoodat ze als licht-groene heuvels,, sidderend in een overvloed van hcht en luwen, kruidigen wind, langs onze spoorwegen staan gerijd, waar ook de bitse, zoo lang reeds dorre bramen gaan herleven, groenen en spruiten, 9 terwijl op de vochtigste plekken de dopheide haar transparante vaasjes heft naar het zeegnend licht, dat zij drinkt als een blonden wijn. Engemoogt, nadat ge de zwelling der spitse beukenknoppen hebt waargenomen, vooral niet nalaten den bongerd te bezoeken. Een rijk geluk zal uw dag maken tot een rijing van kostelijke vreugd, die zal bloeien als al het andere, dat rondom u bloeit: de kers, de peer, de pruim, de appel en het zal u zijn, of het heeft gesneeuwd: blanke vlokken, roonrïge vlokken, roze vlokken. O. de Mei is schooner dan iedere maand van het jaar; zij is de hernieuwing, de wedergeboorte, het hed. de kind-blijde dans, en blij uit de schoonheid en opgetogenheid haars harten zich in den roep der koekoeken, de wappering van een citroentje, de huivering van hcht in ritselend loover. Mei is de liefde, die den dood verwonnen heeft. HERFSTWINDEN. Jonge paarden, driftig dravend, zoo waren in den schemerochtend 't stormend tal van winden. Zij snoven en zij brieschten en zij waren ijle schimmen in den grijzen tijd. Hun hoeven klepten en kletsten op paden hard en door stuivend zand er er was rinkelend beweeg, n21*' botatea te9en sjofele heidehutten. Rust, te lang hun ruiter, die hen dwong totdoodsche ingetogenheid, hadden z' afgeworpen in den nacht en zij renden, renden, de manen wapperend, uittartend den klaarder dag tegemoet. Hun bitse tanden beten knarsend en knerpend t koele ijzer van de toornen. Hun muilen ritsten t knistrend blad van berk en iep en vlier. Hallo! Zij holden den dag tegemoet en zij dansten als demonen over 't wijde van de vaalverflenste hei. ui-Y"^*!" dreunde luid en schaatrend hun blijde klank van teugellooze dieren, vrij, vrij, vrij in het lichter wordend uur.... En boven hen werden, als met zweepen gedreven, de wolken voortgestuwd ... En vóór hen bogen en zwierden en zwiepten de boomen van hun adem.... En onder hen was de aarde, die trilde van den ioffen, barschen hoefslag. Maar zij, de bandelooze paarden, sprongen >ver heuvelen, stortten zich in delhngs en plonsden ioms plots in de donkre gaping van een poel, die koken ging als een geyser. Héél even bij wijlen stonden zij stil, maar hun 'elle vaart deed hen buitelen en het was dan, of ;r een log dier woelde door het ruige, ritselende loof der struweelen. En als zij zich herstelden, zwierden leniger de rank-sterke beenen en hun tanden beten bitser en bun neuzen sidderden van schoone drift.... Maar Rust was middelerwijl gestrompeld naar Je kim en steen voor steen bouwde hij zijn hardgranieten muur.... En de paarden dansten door de uren, die zich rijden tot een eindloos feest van brandende, laaiende vreugd. Zij draafden en joelden den avond tegemoet, die al wonk bij de kim. En blind van hartstochten dreef, wat donker in hun leden woelde, fel hen voort, voort, voort... En, ach, in dollen draf verbrijzelden zij hun koppen tegen de hard-granieten muur. Zij stortten neer zonder éénen kreet, maar de struiken zaten nog bangelijk als kinderen voor een onweer, neergehurkt achter den breeden rug van een ouden eik.... DE STEÉKSPELERS. Ik houd van het Friesche merengebied, wijl zijn bekoringen vele zijn en van frappant groote verscheidenheid. Het boeit, als in het voorjaar boven de wijdheid van water, dat in het fonkelend hcht blikkert als een formidable glanzende karperrug, de hemelen gespannen staan, blauw-bogend en doorzeild van de blank-weeke wolkenstoeten, die voortstuwen boven de spitse dorpstorens, de terra-cotta daken der gehuchten en de pittig-groene, eindelooze weidevelden. Ik houd van die rustieke omgeving, wanneer de dag er melodieus wordt van den roep der tureluren, grutto's en kieviten en in een bonten wir-war de vogels dooreen woelen en dwarrelen, vrij en frank, omdat de wereld er bijkans grenzeloos is. Deze streek noodigt u met klem. wanneer in de rijpe lente ot den jongen zomer de geuren tot u waaien van bloemen en grassen en blond hooi, terwijl de kievit buitelt, de scholekster roept en de eenden schichtig een schuilplaats zoeken in de veilige beslotenheid van het bnüh-pluimig riet, in welker nabijheid de kwieke meerkoeten duiken en de karakieten hun blijheid uittierelieren. Hier ook vlinderen de hbellige, blarik-zeihge jachten, hier gaan langzaam de zwaar-geladen tjalken, hier bewegen zich de vaartuigen van diverse makelij. bemand door menschen, van hun jeugd af aan vertrouwd op het water, kennend door en door de wisselingen van weer en wind. Nergens in ons land kan de natuurminnaar in het algemeen en de vogelminnaar in het bizonder beter te kust en te keur gaan dan in het Friesche land, waar èn de soorten èn de individuen talrijker voorkomen dan in eenige andere Hollandsche localiteit. En onder die vogels is er één, wiens geestige en eigenaardige faits et gestes wel bij uitstek in staat zijn z'n belangstelling te wekken en gaande te houden: ik bedoel den kemphaan, die zijn naam geenszins ten onrechte draagt. Er zijn van die vogels in de lage landen bij de zee, die de aandacht trekken door hun sterngerucht. Ik denk aan den kievit met zijn gevarieerd, opgetogen geluid, dat boven de weiden juicht, als de lente de liefde wakker roept in zijn hart. Ik denk aan den klaren, melodieusen roep van den langsnavehgen grutto en aan het krachtig tiepiet-tiepiet van den bonten scholekster. Maar des kemphaans stem zult ge niet vernemen in het vogelkoor; hij is een zwijgzame, maar, temperamentvol als hij is, uit hij op een heel oorspronkelijke en heel krachtige wijze wat er in hem omgaat: door het felle gevecht met zijn genooten. Het leven bruischt en borrelt in hem en in den zoeten Mei borrelt en bruischt het uit hem! Als rondom hem de wereld geurt en de klavers groenen en de zon zijn weelde naar her en der werpt als een gouden gave, drijven sterke krachten hem tot de sterke daad. En als werd ergens een sein gegeven, verzamelen zich de strijders op een rustig terrein, van ginds en van nabij komen de com- battanten aangevlogen en stellen zich in postuur. Zij vergeten dan geheel de wereld: alleen lokt hen de bekoring van het gevecht en hieraan geven zij zich met een passie, een drift en volharding, die eerbied afdwingt. Men heeft de wederzijdsche attaques wel willan verklaren als pogingen om door hun kranige Leistungen in een goed blaadje te komen bij de wijfjes. Nu is het waar, dat in de menschenmaatschappij van den soldaat een betooverenden invloed uitgaat naar de vrouw, maar het is zeer de vraag, of dit ook steeds het geval is in de vogelwereld. Het is althans een feit, dat zelfs, wanneer de wijfjes niet tegenwoordig zijn bij de woelige, drukke tournooien, de kemphanen met evenveel enthousiasme het steekspel beoefenen. Een en al leven zijn zij dan; vlug trippend op hun slanke pootjes stormen zij op elkaar los. elkander bedreigend met hun spitse snebben en de oolijke guiten doen zoo ernstig, zoo hevig-verbitterd en onverzoenlijk, dat men na afloop van den strijd zou verwachten, dat het slagveld met lijken bezaaid zou hggen. En waarlijk ik heb een enkelen keer dooden aangetroffen, maar dit behoort tot de grootste uitzonderingen en als regel mag men wel aannemen, dat er, hoe ernstig de gevechten zich ook laten aanzien, „casualities" niet kunnen worden geconstateerd. En vooral zijn de schermutselingen belangwekkend, wijl er en masse aan wordt deelgenomen en al die bakkeleiende vogels getooid zijn met martiale halskragen. Het opmerkelijke hiervan is wel. dat geen twee vogels, wat de snit van hun kleed betreft, gelijk zijn, zoodat de warrellende kleur-verscheidenheid der kampende kemphanen, die in Friesland vermaard zijn onder den naam hoantsen, in het nerveus en heftig strijdbeweeg nóg meer opvalt. De steekspelende menigte, die ik herhaaldelijk „werkzaam" zag aan den groenen oever der meren, is gewoon de kampplaatsen bij herhaling te bezoeken, zoodat zij tenslotte het met gras begroeide terrein plat treedt en zoodoende een zoogenaamd hoantsjerid vormt. En in die bloemige weien, terwijl de zoele zon hen tot daden drijft en de luwe, speelsche winden strijken door den potsierlijken halstooi, kunt ge elk voorjaar weer opnieuw en aldoor met dezelfde intensiteit de kemphanen vechtlustig zien spelen en koddige krijgsallures zien aannemen. Stom is hun spel, maar trip-trip-trip gaan de teedere pootjes, de wieken bewegen snel en aanhoudend en verwonderlijk geestig is dat voortdurend wenden en keeren, aanvallen en retireeren. En boven deze actie, dit draven en vleugel-slaan, brandt de Hollandsche voorjaarszon, die zoo kwistig is met zijn rijken overdaad van goud, dat zij uitspreidt over de vleugels en kragen der steekspelers, zoodat ze beginnen te glanzen en te gloeien en duizenden tinten vloeien en vlieten over en door den aardig en tooi der kamphanen. Ge zult geen kemphaan kunnen naderen zóó dicht, dat ge hem met uw hand zoudt kunnen grijpen. Maar toch: wanneer zij vechtend spelen en spelend vechten aan den oever der blauwe en zilveren meren, geven zij zich met zooveel hart en ziel aan hun fleurig, kleurig bedrijf, dat ge geen kijker behoeft om hun zonderlinge opgewekte gedragingen gade te slaan. Pas, wannéér gij al te dicht in hun nabijheid komt en zij gevaar duchten voor hun leven, werpen zij zich in de lucht, om allicht op een andere plaats gezamenlijk hun jolig lentespel te vervolgen. De kemphanen behooren met de kieviten, tureluren, grutto's en scholeksters tot die buitengewoon interessante weidevogels en ook wat zijn nestbouw aanbelangt, is hij een echte bewoner onzer lage landen: een eenvoudig kuiltje, zonder noodeloozen sier van zachte veer en, donzen pluimen of welke wollige onderlaag ook, acht hij ruimschoots voldoende om er zijn viertallig legsel — glanzig en bezaaid met vlekken — in te deponeeren. En al zult ge den smulpaap geengrooter genoegen kunnen doen dan hem een zending kievitseieren te doen toekomen, een versch kemphaaneitje is evenmin te versmaden en al is dit niet zoo duur als het beroemde legsel van Vanellus, de eierzoeker van professie, zoowel als de amateureierzoeker raapt en passant gaarne de mooi-getihte eitjes van tusschen de wuivende grashalmen op. Waarlijk: den minnaar der natuur bieden de lage domeinen van ons vaderland schoonheden en verrassingen van zeer verscheiden aard, en mocht ge in het voorjaar een aantal kostelijke vacantiedagen te uwer beschikking hebben, dan kan ik niet nalaten u met klem aan te raden eens een bezoek te brengen aan een der vogehïjkste oorden van ons land. Woorden vermogen eenigszins een denkbeeld te geven van het fijne lentefeest, dat zich uit in de wappering der, sterke kievitenvleugels, den puren roep der grutto's en tureluren, den blijden dans der kemphanen en op duizenderlei wijze in wending der leden, ruisching der veeren, kleur, klank en gebaar der vogels van •diverse pluimage, de realiteit overtreft alle verwachtingen en gij komt, na eigen aanschouwing, weldra tot het inzicht, dat gij de Hollandsche lente niet hebt gekend, vóór gij getuige zijt geweest van de faits et gestes der vertegenwoordigers onzer avifauna. Maar onderneemt ge de reis naar onze lage landen, verzuimt dan niet een bezoek te brengen aan de joyeuse steekspelen, die wel op héél geestige en oorspronkelijke wijze ons landschapsschoon verlevendigen. Bezit ge een camera ? Des te beter: ge zult dan menig aardig tafereeltje kunnen vastleggen. DAUWENDE MAANNACHT. Van achter de zwarte sparren sloop de dauw nader op witte, zachte paardenpooten. De lucht welfde grijs-egaal en er was geen hartstocht van éénen wind. De avond was als een kreukellooze vrede rondom de hoeven, de huizen en de boomen. Alle daad was dood, alle drift zweeg bloode in de strakke, stille cocon der rust. Het paars der heiden verkleurde tot berustend donker en de klimmende nevel dronk de witte tinten der berken. Toen, achter een roerlooze stam, flonkerde een flard van een lampion en moeizaam worstlend hief zich boven de kim een gave maan. Zij was als een zilveren wiel zonder spaken, als een één-tonig drkefvlak zonder kleuren-fantasie. Maar <— goedig — sprenkelde zij vlietend, fijn metaal op de boomenkruinen en er waren hoevedaken, die blikkerden als schubbige schilden. Zij penseelde met blinkende vegen het duister vlak van tusschen ruig struweel verscholen poelen. De dauw golfde nader, als brak er plotseling een sluisdeur open. De nevelzee spoelde de wereld vol van kim tot kim. De maan dreef boven deze weeke waatren: een boei, hchtend en blank. Zij weefde teeder-zijden draden, als een speelsch kind, dat nog van sproken houdt... De nacht was zonder melodie en zonder één gerucht.... Toen bij de kim, die — een dijk gelijk — den dauw 'in banden bond, klonk dof de tred van fijne voeten en de nacht werd dra vol joligheid van vlugge trip-trappende stappen.... Boven de nevelzee takte een hertengewei en het scheerde raaklings langs het maangelaat. Er naderden schuifelende geluiden en vóór mij rees. recht en hoog, den mooien kop driftig heffend boven den nevelvloed, het hert. Mijn schaduw trilde, het dier stond plotsling pal, sidderde, wendde zijn leden, stortte zich weder in de witte wateren en zwom weer naar den dijk der kim. Even takte in het verre, vale zilver nog het donker gewei; toen verdween het in de dieper nacht, die weder zonder melodieën was er zonder één geluid. Maar de maan weefde onbewogen voort, al golfden de nerveuse neevlen nog van de rappe vlucht der wind-radde herte-voeten. TEGEN SINT JAN (24 JUNI). De wereld heeft verre, verre grenzen, nu het lichte, jolijtige voorjaar is gerijpt tot een zomer, waarin de volbladige boomen sterk staan gerezen, de koppen in de blondheid van goud, dat riekt naar de bloesems der vlieren. Héél de wereld is stralend thans en de halmen der grassen, de versche scheuten der sparren, de achterzij der frambozeblaren, bloem, blad, dier en ding, zij goudelen en zij zilveren en zij zijn verklaard, of geen leed ter wereld thans meer wonen kan. De klokjes der dophei bengelen en luiden Sint Jan in; de zonnedauwrozetten flonkeren rood en groenig op vochtige plekken en plat ter aarde gedoken wachten ze spin-geduldig hun prooi: insecten, wier bloed, wier excistentie zij opslurpen en wier harde huid zij versmaden en laten liggen als een souvenir aan den dood.a) De tijd der boschbessen begint het zoo langzamerhand te ') Het wreede in het zonnedauw-gedrag schijnt merkwaardigerwijze niet tot het begrip van het volk te ziin doorgedrongen; anders zou het deze plant niet vlieeenvangertje hebben genoemd: een zoetelijk verkleinwoord waarin noch medelijden met het slachtoffer, noch afschuw voor den carnivoor tot uiting komt. Zelfs schijnt de uitgang te wijzen op sympatie tegenover de excessen der plant. worden en in de heidestreken kunt ge de gehurkte kinderen dan zien zitten, die de smakelijke vruchtjes zamelen voor verkoop of eigen comsumptie: een kostelijk dessert. De bremstruiken, die aan de onredelijke pluk- en rukmanie zijn ontkomen, laten nu hun erwtenpeultjes bengelen, die allengs zwart zullen worden als ebbenhout en klepperen als castagnetten. Maar wel het meeste vertier brengen deze dagen de huiszwaluwen bij mijn woning en hoe vaak ik ze ook zie zwerven, vlinderlicht onder het koepelend blauw, altijd boeit mij opnieuw hun fijne zwierigheid zelfs bij hun meest ingespannen arbeid: het rusteloos jagen achter de honderden insecten; want de bewegelijke vogels hebben nu jongen en de gebroken eierschaaltjes hggen nu op den bodem als een blanke snipper vehjnpapier of een teedere perebloesem. Het is trouwens op en rondom mijn woning een en al beweging van jong, argeloos'leven. De spreeuwen en musschen rumoeren onder de pannen van het dak en in hun hart is slechts een begeerte: gevoederd te worden, onophoudelijk. En daarvoor zorgen de ouders met een ontróerenden ijver: ze gunnen zich geen rust, zij schieten als glanzende spoelen door het goud en hun fantastisch hed zwijgt en hun mangelt de tijd plagiaat te plegen. De vogels hebben merkwaardig zich aangepast aan de luidheid en felste heftigheid van het moderne leven en langs één onzer spoorwegen, waar dagelijks de tapage-treinen rommelen en grommelen, weet ik dan ook in de onmiddellijke nabijheid van de bewogen, sidderende rails allerlei nesten: vooral van leeuweriken, waarvan de jongen, meest gevijven, in het boordevolle nestje zitten als reizigers in een propvolle auto: een rij van twee, een rij van drie. Maar ook het akkermannetje in een spoorwal en het geelgorsje in een grillige heiwarrigheid hebben er hun nakomelingen en wanneer gij op een mooien morgen in het laatst van Juni een wandeling maakt langs de spoorlijn, is het opvallend, hoeveel vogels, den bek met voer gevuld, er op de telegraafdraden zitten te wachten. Maar ze zijn zeer argwanend, en niet vóór ge u op een respectabelen afstand hebt verwijderd, vhegen ze naar hun kroost. Veiligheidshalve doen ze dit dikwijls niet op een directe wijze, maar wijselijk langs een omweggetje. Ik had onlangs nog de buitenkans er het goudhaantje waar te nemen, die in een berk zat en blijkbaar eveneens voor zijn kinderen zorgde: althans zijn snavel was ferm gevuld. Een allergeestigst diertje is dit kleinste onzer vogeltjes met zijn groen ruggetje: zelfs een winterkoning, die toch bezwaarlijk een flinken vogel kan worden genoemd, is hem, wat grootte betreft, nog de baas. Het doet me genoegen, dat hij ook in de nabijheid van Utrecht voorkomt als broedvogel, en ik wensen kan ook van harte, dat althans zijn nest niet een prooi is geworden der niets ontziende heibranden, die omstreeks Sint Jan periodiek schijnen te moeten terugkeer en. Zelfs vanuit een gemoedehjk voortkuierend locaaltreintje kunt ge in den zomer op prettige wijze waarnemingen doen; zoo'n treinreisje biedt u bovendien een dubbel voordeel; èn van het. landschapsbeeld in zijn geheel kunt ge u een idee vormen èn de détails kunnen uw aandacht gevangen binden. De weelde van het Hollandsche landschap wordt u naderbij gebracht, wanneer ge thans ziet, hoe de speelzieke Winden vagebondeeren door het geurig domein van lenige grassen, die hun halzen rekken, die reikhalzen naar het hcht van den hemel, die dolen door de bloemige couleurige wijdheid, de vèrkimmigheid en innigheid der egale velden. Hier kunt ge wonderen waarnemen van de meest 4 bloeiende schoonheid. Mag ik u één aanduiding geven voor een sober-rijk schilderij ? Een vaart hgt spiegelend in den zomerenden tijd en in haar koele klaarheid zwemmen wiegelend bronzen voornen, die wenden rondom de stengels der plompen. Aan de oevers wuiven de rafelende koekoeksbloemen, gelen de voorname lisschen en blinken als blauwe sterren met gele harten de bloemen van bitterzoet. En in dit milieu vertoont zich de blauwgrijze reiger, koninklijk en statig en waardig en zelfs* wanneer bij vliegt met ingetrokken nek, wordt hij niet ridicuul. Al even mooi als het weidegebied, vanwaar weldra de geur van 't rijpend hooi de coupéramen zal binnenwaaien, is om dezen tijd van het jaar het bouwland, waar de rogge niet kan stil zijn en als een blonde, bewogen deken zachtjes deint tusschen de weelde van fijne, veel-verscheiden veldgewassen: malsche salade, rankende erwten, lang-spiesige sjalotten, wierokige tuinboonen, helkleurige aardbeien en nog tientallen andere delicatessen voor uwen schotel. Waarlijk; ik houd van deze nuttige planten. wier soliditeit niet ergerlijk is: maar ik houd toch ook wel, te midden van al deze groene deugd, van de scharlaken zonde der spottende, lachende uitdagende klaprozen, die ge u niet kunt denken zonder een uitgelaten zon en zonder haar genoote der korenvelden: de blauwe verleidelijkheid van dat andere prachtig onkruid der Juni-akkers: de korenbloem, die ook als kweekdant «. 7 ton le Hier en daar kunt ge tegenwoordig de hei rood Zien klpiirpn Hnnr oo.*. —-'IJ , i , ~— wiiu-warrige araaenverzameling: het duivelsnaaigaren, dat niet als een ordentelijke plant met zijn wortels het voedsel uit den bodem haalt, maar op crimineeler wijze in zijn onderhoud voorziet: de erica, die het ontmoet op zijn weg, wordt door zijn dunne draden omwonden en met zuigworteltjes, die ge wel zonder loupei kunt waarnemen, zuigt het zijn slachtoffer u u °P deze ™ize: veel schade aanricht, betwijfel ik; misschien is het gevaarlijker wanneer het hop of hennep met zijn vele roode armpjes omstrengelt: hier kan ik echter niet over oordeelen, daar mii aeen non»™»™ <•,*_ j.- I. ' n " * «"=™*e Maar boven al de gemelde deugd en eveneens boven de „obenerwahnte" zonden schijnt met dezelfde bhjmoedigheid nu al bijkans twee lieve maanden lang het teedere hcht. Het strooit zijn goud uit boven de bloeiende, „nuttelooze" rozen en de nuttige haver en rogge, maar bovenal is Lü?ld voor de i°n9e vogels. Nuis het in het weidegebied een gekrioel van jonge kieviten en grutto s. tureluurs en scholeksters, die straks met hun ouders en de vogels, die geen broedsel konden 10 grootbrengen, zich vereenigen tot veeltalhge zwermen, die dolen door ons land, opgejaagd worden door een zwaar-bonkenden sneltrein, een roofvogel of een mensch, wanneer zij voedselzoekend trip-trappelen door de weien of zacht-aan den herft tegemoet vliegen. Want al valt het, dezen zomer van veel blij hcht belevend, moeihjk u vertrouwd te maken met het denkbeeld, dat wij allengs naar den herfst toe gaan, de feiten zullen na den offlcieelen begin-zomer-dag wel voor zichzelf spreken: de dagen zullen korten. Maar vóósf ons hggen nog de lichte Juli- en Augustusmaanden, de teedere September en de bronzen October, die, gedragen zij zich niet al te buitenissig, nog veel gelegenheid kunnen geven om van het buitenleven te genieten. Ik weet het: ik ben onbillijk: want heeft niet iedere maand zijn eigen karakter, zijn eigen bekoring en is de natuur voor wie haar geheimen kent wel ooit zonder vreugden en verrukkingen ? Althans zonder belangwekkendheden ? DE SPRONG DER GEDACHTEN. Het is niet mijn bedoeling u lastig te vallen met een zwaar-op-de handsche filosofie, maar ik zou u niettemin gaarne nog eens er aan herinneren, hoe zonderling de gedachten kunnen springen. nfeL t ^ nobe'*oosteres der menschS u plots kan voeren van het thans naar het toen. Er IJl J Lmaa,r een simpele aanleiding voor noodig : m het laatst van Juni. toen na een weelde van bijna twee maanden juichend hcht. eindelijk het weer ging wisselen en de herfst scheen oekomen - de luchten waren zwaar-bonkig en gnJhg, de wind rukte aan mijn uitgebloeide seringen en deed héél baldadig bij'mijn frambozen! SS"* f Vruchten 9^n rijpen - Jan. SS f ^9Lde sP°orlijn' « welker omgeving, gelijk dc u reeds meerdere keeren zeide. eenverra^end opgewekt vogelleven heerscht. JKr zijn dit jaar in de konijnenholen blijkbaar een groot aantal tapuiten uitgebroed, want overal bij de rails zag ik dien dag de vogels af- en aanvhegen: de ouders hadden den bek met voS gevuld om het te brengen naar de jongen. oS Stentor ï ^ mCt ****** **™ * J^Z^SSSf^ tusschen en over den Het beviel hun niet. dat ik mijn weg koos door hun operatic-terrein; ze hebben, blijkbaar nimmer veel goeds van de menschen ondervonden; ook jegens mij namen zij een van argwaan getuigende houding aan. Maar pas goed kwamen ze in actie, toen een hond de hjn overstak; toen zag ik hun temperament, hun courage, hun verbitterdheid en met verontwaardiging achtervolgden ze het dier, waarbij telkens het wit der staart opblankte en het kort-affe Tjak-tjak! tjak-tjak klonk. Tjak-tjak.... En toen herinnerde ik mij, getuige van dar drift der vogels, die zich bedreigd waanden, dien anderen warmbloedige: den winterkoning, dien in alle seizoenen monteren klant, welke óók zoo spontaan-druk en onbeheerscht kan doen. Ik mag dien vogel graag en ik weet zijn hed, zijn donzen nest, beide een wonder van geschakeerdheid en vernuft, in het voorjaar en den zomer' te waardeeren en zijn eitjes, een blanke broosheid in het donkere holletje tusschen de zacht-gevoerde wanden, zijn van een kostelijke fijnheid. Maar de winterkoning is bovenal mij hef in het vierde getijde, wanneer de meeste vogels zijn gezworven naar een ver, hun weigenegen land en de barschheid van het seizoen hen niet uitnoodigt hun stemmingen uit te tierelieren in lijnen, in arabesken van geluid. Want ook in den winter lééft hij, leeft hij intens en plotseling, dank zij het tapuiten-getjak, herzie ik den winter, den winter met zijn koning. Mag ik u het beeld geven? — De hemel is als een gewelfd kristal, koel en kil.... Een verkleumd windje poogt zich vruchteloos warm te hollen en blaast nijdig, wijl het met slaagt, de wateren tot spiegelende banen, waar de scherpe schaatsen spitse schilfers uit snijden. L>e knumige sneeuw kraakt onder piepende schoenen als een onwelluidende, defecte pomp Kr is geen niisching in de blaren: het voorjaar , is nog ver, zoo héél ver.... Alleen een troepje sparren mompelt, halfduttend een ontevreden, knorrig woord, als de bries dicht bij zijn slaperige takken ademt Het konijn sloop in den nacht rondom de omrasterde tuinen en werd verraderlijk van uit een deurraampje neergeschoten. Zijn warme bloedende vm* p dof op het witte' ücllte dek Nog staan als een doods-souvenir vlekken gelijk roestige munten in de sneeuw geteekend Maar uit den nacht rees al weer een roode, tel-roode zon als een vlammende lampion... Zij poogt sneeuw en ijs te te smelten en, zoo waar, de illustraties op mijn raam uit te wisschen! Hoe baldadig, hoe onkunstzinnig! Welk een boersch vandalisme I.... De laatste bloem stierf sinds lang in de perken en alleen de boerekool staat als een verlepte eetbare varen, op den witten akker Het leven allewegen is dood, slaapt en aarzelt.. cr is geen gerucht in den dag... Geen gerucht in een dag? Hoort: klare geluidjes parelen tusschen de ruige struiken als melodieuse waterdroppen, tikkend en tuimelend op een metalen bekken Wie speelt op de fluit, nu *t winter is; wie maakt muziek bij een graf? Wie zingt zijn jolijt bij bladerlooze struweelen ? Klein Jantje viert feest Hij heeft maling aan smartjes, zorgjes en vertroetelde verdrietlijkheidjes. Hij haat den kommer en dorre, vruchtelooze klachten. Hij bespot de geestdriftlooze slaperigheid en zingt zijn klingelende blijheid onder den hemel van effen, koel kristal. Wie is klein Jantje? Hij is heelemaal niet deftig, deze tierelierende minstreel, dit dichterlijk lentehart, dat liefdestrophen zegt in den meest norschen winter. Hij is heelemaal niet deftig en tocly heet hij Troglodytus parvulus1). deze struiksluiper.... Dus Latinist? Dus een vogel uit een dierkundeboek ? Neen, hij is geen vogel: slechts een rond, roestkleurig bolletje, dat zelfs naar boven rolt als een bruin-rood-geel kogeltje. Hij vliegt, o miserabel slecht, deze beunhaas in de aviatiek, die rond is als een stuiter. Hij springt van tak tot tak, rap en rad als een knikker, die danst op marmertegels.... Gij ziet den behendigen deugniet aan den zuidkant der dichte takkenbossen ? Och, hij is als een gladde kogel gegleden door een opening, zoo groot als de dikte van uw duim en als gij hem zoekt aan den zuidkant pikt hij leuk aan den noordkant een larve uit zijn verzegeld bed en neurt na dezen maaltijd zijn honderdste aria en zijn duizendste leutige deuntje. Hij huppelt tusschen balken.... Welk een afgezaagde legende! Hij heeft geen pooten; hij kan dus niet huppelen, maar danst als een wattig ') Of dien ik hem: Troglodytes trogodytes of Anorthura troglodytes te noemen ? bolletje, dat omhoog-omlaag, omhoog-omlaag wordt getrokken door een onzichtbaar touwtje. Zijn bewegingen zijn fluweelig en week als van sluipende muizen of wezels. Arme omschrijving ; zijn bewegingen zijn rond... Rond zijn de kralen van zijn poppeoogen.... Rond is zijn lijfje; rond is zijn nest en rond is de ingang daarvan ... Rond zijn zijn eieren en hij kruipt uit principe door ronde gaten Vlug en vaardig is hij als een rond acrobaatje en slechts een schaarschen, schaarschen keer is hij inderdaad een vogel: als hij nijdig is en verontwaardigd, wanneer een fulpen kat vier fulpen pooten geruischloos zet op de korrelige, hardbevrozen sneeuw. Dan wordt 't bevallig minstreeltje, dit donzen bolletje, een heusch haaibaaitje en sist bij en windt hij zich op. Dan springt, alsof iemand op een veertje drukte uit de ronde rondheid een onrustig, parmantig staartje te voorschijn. Driftig, nerveus en opgewonden worden dan zijn gebaren als van een twintigst-eeuwer. En plotseling is hij dan latinist: Troglodytus parvulus. Maar de kat sluipt omzichtig en onberoerd achter den brommenden kachel en in de ruige struweelen zingt weer de minstreel een nieuwe, flleurige aria en pikt een slaperige, suffe larve uit zijn ondoelmatig verzegeld bed En boven hem is de hemel als een gewelfd kristal, koel en kil Maar thans zijn ook boven hem en boven zijn vreugdige liederen de groote zoele luchten van den zomer, de stille èn de wind door-holde. ZOMER. Ik wenschte, dat het u mogelijk ware, als mij, den dag te verluieren en n' en déplaise Dr. E. van Dieren u bruin te laten stoven \n een zon, die alle ruimten, trillend tusschen ver-wazige hittekimmen, vult met zijn bewogen hcht, dat de winden golfsgewijze spoelen over de rondingen der heuvels en door de lager dellingen. Want heden zijn wind en zon in de wereld en zij dringen door tot alle verborgenheden en donkerste schuilsteeën. De gele weelde der rogge deint als plooibaar riet aan oevers der meren en mijn woning vlagen binnen: de goede geur der schaduwende vlieren en de harsige roken der sparren. De rosse rumex-trossen wiegen met hun kleurige franje' en de zandstuivingen liggen als een geblakerd duinlandschap. Er is geen wisselend heftig gebeuren in dezen dag als in een avonturen-roman, maar hij boeit als een fijn-geschakeerd verhaal vol teedere wendingen en ik voel mij gelukkig om een pluis van het wollegras, dat zwerft boven de flonkerende dingen der aarde, den doffen plof van een sparappel, die rijp ten bodem valt, de jonge, donzen pimpels, die piepen tusschen de twijgen. Blij maakt mij bijkans elke simpele levensuiting, die ik medebeleef met een innig-kinderhjke gretig- held als waren het wonders, openbloeiend in een overdaad van weidsch en wijdend hcht: de wiekslag van een reiger boven een terracotta villa-dak, het zomersch horzelen der vliegmachines met hun oranje borstvkkken. het schorre krok-krok van een fazantenhaan in een ver, massief bosch. De landsche vrede is nu gaaf en als een lichte boot zeil ik door haar klaarheid en ik laat mij leven en laat mij drijven, werwaarts de wind slechts wil. Ik word gevoerd langs het eikenhakhout, dat riekt naar looizuur, de sparrengroepen met de gouden eekhoorns, waarvan de pluimstaarten waaieren en angstig de teedere schrikoogen kijken. Mijn boot leidt mij langs de witte kronkelende wegen, waar, terzij, de dophei bloeit en de witjes wapperen en de blauwe, de bruine, de bronzen, de veeltintige vlinders drijven en de bhjde bijen brommen en zich laten jagen door de dartele lusten van een zoele bries. Het is de tijd thans der zwellende vruchten, de tijd der manifestaties van aarde 's féconditeit, van uitdijenden wasdom en weelderigen groei. En alom staan in het land thans de bongerdboomen uit te zien naar den kleurigen herfst, het uur van den oogst. Want nu wordt voorbereid de tijd, wanneer de wagens door Hollands wijdheid waggelen, traag en zwaar, hoog getast met de geurige vrachten hooi, die worden gereden in de donkerten der schuren. En straks zullen de vruchten der hongerden worden gezameld tot fleurige, geurige korven en de aarde zal gaven geven in haar eindelooze mildheid. Bhjde maakt mij welhaast elk simpel ding: een neurende bijenzwerm, die als een egelrug zich hecht aan een boomstam, een trippelende leeuwerik voor mijn woning, de nimmer-moede, metalen vinkenslag. En over al het gebeuren, het oude, eeuwig-versche gebeuren zijn de luchten gespannen en buigt zich de genegen zoelte en zegent het hcht, alomtegenwoordig als een ijl-nevelende, doorgloeide mist vol blonde en bronzen en blauwe geheimen. Zóó'n dag gaat ge herboren door het leven en al uw moeiten en kleine verdrietjes vallen van u weg. Uw oog is fonkelend van het hcht en uw leden zijn recht en rijzend als een boom, die de wijdheden overschouwt. Maar het schoonst en innigst spreekt u de avond aan, wanneer de winden vallen bij de kimmen, de hemelen violet worden en roze en purper en de bosschen een wijle gaan branden en de ruiten Blikkeren en het late toevend hcht als een vreemde, fantastische penseelstreek is op uw hand en uw gelaat. Dan worden nog vromer de boomen, de hoeven en al de levensdingen en is het streven en ervaren gestold en gestyleerd tot een troostehjke, gevoelige wijsheid, waaraan ge mede deel hebt. In al deze stilte bloeien bloemen op van vreugd, weemoed, herinnering en verlangen: de roep van een koekoek, het vragend loeien van een koe, het stemmengerucht van kinderen ergens in een gehucht, de siddering eener tintelende verre ster. En de avond vervaagt tot een nog glansloozer nacht; de laatste zwaluw schiet naar zijn nest, een zachte uilenvleugel dringt de weeke lucht terzij en de vleermuis glijdt door de schemering Op zachte teenen is de dauw nabij geslopen; zij spint haar melkig spinsel rondom de voeten der berken, zij laat haar draden slieren bij de stille loovers en vüjt zich gedwee en soepel aan de flanken der huizen. De daad van den dag is dood, het sterke streven is gebluscht, de droom weeft zich om alle vormen. De uren sluimeren als kinderen, moe van 't spel, maar tegen den ochtend wrijft er zich één de oogen en wordt onrustig, omdat de kim kleurt. Het richt zich op, blozend en argloos-naakt, en zwerfsch gezind gaat het wederom door den dag; hem volgen zijn genooten en de uren zweven weder door den zomer, omjoeld door het hcht, omstoven van den wind. Hun teenen zijn veerig en zij dansen en zij spelen en de bloemen bloeien en de vogelhedren bloeien en de kleuren bloeien en mijn hart bloeit, omdat de zomer in de wereld is; bij de ronde welvingen der heuvels en de koeler, deemoediger dellingen. NADERENDE HERFST. De kleuren van den nazomer-hemel blinken als een uitbundig bloeiend boeket: ik zie het paars van naar ginds en hier gestoven seringen ; er is rafelig purper van een in stukken gereten koningsmantel: er is het helle koper van een luidruchtig instrument, dat slechts zwijgt, wijl zelfs de zefirs slapen bij de kimmen. De kleuren van den nazomer-hemel wisselen als glansen van een palet of als stroomend, veeltintig water. Er dwarrelen veeren van den zilverreiger; er vloeien donkerroode droppels saam tot gestold bloed van een jong vechter, die vak zonder één kreet te kunnen slaken. Zwarte web-lijnen staan geteekend boven een meer, dat cobalt-blauw leende van de vleugelboeg der Vlaamsche gaaien. Zilverige reepen schilferen, alsof een bries woei langs glimmende berkenstammen. Er verstuift een aigrette van een vrouwenhoed, een sneeuwvlok tuimelt en er hangt uit de ramen der heemlen een groezehg-grijze lomp van een vogelverschrikker.... De lucht heeft honderd kiemen. .,. Ik voel, dat de zomer langzaam sterven gaat, nu teedere zonneglansen zich vlijen aan de woningflanken, nu inniger de bosschen ruiken. Een vegetariër plukte reeds de eerste paddestoelen en de vogelbenten van het hcht getijde zwijgen. De roep van den goeden koekoek is dood en goudpluvieren floten hun hed van melancholie boven de bloeiende heide.... De rooiende boeren zijn den laatsten oogst begonnen.... In de scheemring ploft zoo dof een rijpe vrucht en eerder branden in de nacht de lichtoogen der hijgende, rommelende treinen. Ik voel, dat het herfstgetijde langzaam, langzaam komen gaat: ik voel het moment naderen, dat zijn stormen zullen rukken aan de massieve rust van den ontróerend-stillen dag .... De boomen staan strak, maar weldra strekt de wind zijn magere handen uit, harkt met zijn ijle croupier-vingers het brons en goud der blaren naar zich toe en stapelt zijn buit hoog in een onbewogen hoek. De sloot, die den nazomer scheidt van den herfst, is slechts een steenworp breed.... Ik ruik reeds de geuren van het derde getijde en luister naar den roep van den reiger, die door de vale luchten roeit en weldra verandert in een stukje scheemring, dat krijscht en krast. DE PINKSTERDAGEN. Hebt ge de akkers gezien en de tuinen en heel de bloeiende wereld? En zaagt ge de golvingen van het licht, dat alle ruimten vol vloeide en zich vlijde aan al wat ter wéreld leefde als een wonder en het verklaarde en gloeiend overtoog ? De Pinksterdagen waren hcht als een blank poëem en zij gingen door den weigenegen tijd als twee bolzeilige schepen, die pas laat, zóó laat, hun havens zochten bij de schemerende kimmen van de naderende nacht. De tuinen! De aardbeien geurden er en blonken tusschen veel fonkelend groen en de frambozenbloemen werden omzoemd door hommels en bijen en dun-tailhge insecten, waarvan ik misschien later den naam nog wel eens leer kennen. En sjalotten hieven hun groene spiesen omhoog en bislook bloeide er, of uit een groenen egelrug paarse bloesems omhoog schoten. Heel de weelde van een kostelijke groentenkar was er: sla, spinazie, postelein en al die culinaire verleidelijkheden. En boven de tuinen glansden de blanke zwaluwenlijven, elegante avionnetjes; rank, frank, slank schoten zij schielijk door de gewillige weeke lucht en zij wenden en zij keerden en zij werden niet moe (vermoed ik.) Zij zwierden als een verdwaasd blad door den luiden, boemannenden herfst. zij dreven rustig een ander maal als een plat plompeblad op een egaal watervlak, zij joelden en zij tetterden en zij kwetterden heel sappige, levende geluidjes. Op een sparrentop, op dezelfde nieuw-gevormde scheut den heelen dag bijkans, floot een gekraagd roodstaartje zijn intimiteitjes, waarvan het zoet gerucht tot in mijn woning drong en even later vloog hij, terwijl de zon flonkerde op zijn sneeuwigblank schedelkapje, met fijne vlinderlichte veeren naar een donkere opening van een houtmijt en rondde en plooide, schikkend en verschuivend, daar een veilig nest, waar geen regendrop ooit naar binnen zou kunnen spatten. Dan vlinderde hij weer weg en trilde met zijn roode, nerveuze kwikstaartenstaart. Uur na uur, zwervend door veel goud en nijver op zoek naar buit: pieren, die zich schuil hielden bij de roode klaverpollen en den voet der paardenbloemen of fijn-kantige grassen, — zoowaren de spreeuwen in de weer, die niet meer zorgelooze deunen naar her en der wierpen, maar krijschten als een verontwaardigde meerkol, wanneer een fluweelen kat rond-cilinderig door den blonden dag gleed. En de musschen waren ijverig méde en het: spijt me, dat ik eens in de krant kwaad van hen heb gezegd en ik haast me daarom, om hen te rehabiliteeren, want voor hun jongen zochten ze uit mijn appelboom allerlei sappige rupsjes en beestjes met kriebehg-kleine gazen vleugeltjes. De ■— ronde — kleine terts van het stemgerucht der koekoeken riep gave gaten in het vastaaneengesloten, maar toch zoo gezeggelijk goud. dat tusschen hemel en aarde als een rimpellooze zee lag, die bij wijlen werd bewogen door een bolle bries. En dan waren er insecten, die fonkelden en zweefden en dansten, die lieve dagen lang, en zich heten leven en niet maaiden en niet zaaiden en niet aten (misschien). En boven de gonzende benten, die misschien zelfs niet eens aten, waaiden en wapperwiekten de vlinders, die als geagiteerde bloesems stoven boven de tuinen, waar de teedere bloem der erwten blankte en de dofzilveren en koper-groene en bronzen en violette meideblaren bangelijk, omdat ,zij onkruid waren, zich verscholen achter overdadigen rhabarbergroei en enthousiast loof van aardappelen. De hagedissen heten zich door een zoel zonnetje stoven, het wollegras blonk met zijn kapokken pluimpje op den hoed en over de rails rolden de stampende treinen en zij waren als benauwde vaten. En de haringen waren de menschen, die hun pot verteerden of naar hun oome of hun opoe reisden om den goeden menschen een bezoek te brengen of hun nieuwe jas of hun nieuwe blouse te laten zien en hun leven, dat zij blijkbaar niet hef hadden, waagden in de benauwenis van tjokvolle coupé's, waarin misschien ook nog kinderen huilden en drensden. MEI IS IN HET LAND. De wereld lééft en het hcht is alom tegenwoordig. Zijn goud golft en siddert boven de heiden, waar de beuken rijen: pijlers van groengrijs hout. hard en soliede als metalen zuilen en daarboven wuiven de loovers, die flonkeren en vlammen: de bolle, groen-gele kruinen staan als heuvels in het Meische land geheven. En rondom hun kracht en struische héérlijkheid is de lach en de schatering der kleurige spechten, het teeder koeren der blauw-vale houtduiven en het tierelierend hed der vinken. De vogels leven. De wereld wordt schoon door hun gebaar, hun hed. door al hun faits et gestes. Als de ochtend nauw geboren is en nog de dauw wolkt rondom de boomen en de bouwselen der menschen, werpen zij hun ranke leden als rappe zwemmers in de zee-wijde lucht. De zwaluwen zwieren en zwerven, zwaaien en waaien, glijden en glippen door de parelende ruimten van het open, jonge jaar en evolueeren boven de versche berkeloovers, de boter-gele brem en de jasmijnige bloem der aardbeziën. De koekoek roept, zijn kreet ontroert en wekt herinneringen aan voor het eerst in het leven openbloeiende liefde. En in een houtmijt broedt de winterkoning; ik zag zijn nest als een broos geheim, een teeder geworden wonder, een daad van liefde, ijver en genegenheid 11 voor het schoone; een fijn geweven en gemodelleerde woning van draden en haren, veeren en mos met zoo'n kleine opening, dat deze amper hem in staat stelde binnen te treden in het heiligdom met de zes broze eitjes, die den tint hadden van perenbloesems, spaarzaam voorzien van roze vlekjes aan de stompe pool. Alom nestelen en broeden de vogels. De zwartglanzige roeken zitten rustig op hun met schapenwol gevoerde nesten in de olmen, die na enkele dagen zon en zoelte enthousiast zijn gaan groenen. De zwaluwen kalefateren hun Wei-woninkje weer op en de spreeuwen drageo stroo en pluizen aan. De spreeuwen! Ik ken geen vroolijker vogels. Hun monterheid en optimisme is onverwoestbaar. Op den nok van het dak. op den schoorsteen, op een sparretop zingen zij 's morgens, 's avonds en 's middags onophoudelijk met een overgave en een kinderlijke hartstochtehjkheid, die ontroeren. Zij kakelen als een kip, die een ei heeft gelegd, ze bootsen een schorren fazantenhaan onverbeterlijk na, ze klappen met de tong als een vriendelijk koetsier, die zijn paardje aanspoort om wat vlugger te loopen. En daarbij slaan ze met de vleugels nerveus-blij heen en weer, opgetogen, omdat de wereld nu zoo ruikt naar hars en bloemen en versche kruiden, opgetogen, omdat het Mei is en het goud door de luwe winden wordt voortgestuwd van gehucht tot gehucht. Oorspronkelijk zijn de spreeuwen niet met hun hed: zij imiteeren, maar wèl origineel is hun keuze van het repertoire, de wijze van aaneenrijgen der stukken en de sappige voordracht der muziek, waarvoor zij geen auteursrecht betalen. Nog geen weck geleden was de wereld vol beloften, thans is zij vol vervullingen: het blad is uitgebroken, het hed maakt de weiden en bosschen luid, de bloesems stuiven als een zachte f06!"^ k^QS de wegen en bovenal: het hcht heeft de duisternissen verwonnen. Het streelt de perkamenten, doodsche cocons tot zwierige vlinders, het lokt de grommelende bijen uit de korven en het vlijt zich als een koesterend geluk aan de ramen en flanken der woningen. Als een wonderdoend man gaat het door den dag: het wekt het lyrisch hed der lijsters, het zegent de aarde, dat aj vruchten drage en te midden van al zijn weidsche weelde staan verklaard: dier en dina en mensch. De momenten rijen zich tot gouden reeksen uren, het berst en bot en bruischt uit knoppen en loten; het gewekte leven strekt zijn hunkerende armen uit naar het hcht der hemelen en in uw hart zingt, als wind door sparren, GezelleV hed: t Is lentegroen genoeg, voor honderdduizend oogen; eilaas, 'k en hebbe er ik o grondig groene zee, maar twee: wie kander moedeloos, den dwang mij doen gedoogen van 't geen mij tegenhoudt een tocht in al dat groen te doen? WANNEER HET VOORJAAR WORDT. Er lag glans op de wieken der roeken, die in de iepen hun nesten hingen als zwarte mandjes. Het bosch had een zingend hart: een merel, die zijn liefde styleerdemn ronde, metalen tonen. De wind speelde met een citroentje, dat voort werd gedreven als een transparant bloesemblad. Rondom mij waren geuren: van dampende aarde en bottend blad en héél de wereld lag overpoederd van het goud der zonnevleugelen. De kimmen sidderden van gloed, alsof er veel blinkende stemvorken trilden. De lente dreef sterk leven in de heggen en de vogels hadden er hun jonge geheimen. De verweerde hoeven stonden verklaard : oude vrouwen, die zich een rijk jeugd-moment herinneren en tegen de ruiten vhjde zich het hcht als een warme kinderwang. De leidaken der kerken werden tot blauwige vischruggen, waarover bewogen water heen en weder gleed in duizend glinsteringen. En ik wist het: het was wederom lente geworden en uit den dood brak het paarlend leven en de dorheid begon te bloesemen in broos-roode en broos-witte kleuren. En ook: de stilte werd melodisch van den naar het hcht geheven zang der honderden vogels, die zwierden door al dien overdaad van glans, joelden boven de weien en hun uitbundigheid als juichende gaven strooiden naar links en rechts: kwistige koningen, die de liefde gul maakte. Het vlijmend ploegmes vocht met de starheid van den taaien bodem en op en neer, heen en weer, hepen de statige paarden en hun spieren spanden en de adem van hun neuzen en de damp van hun lijven waren als fijne wolken rook in den kostelijken dag. Alom werd het zaad gestrooid op de wijde, wachtende akkers en de gebaren der boeren zag ik als die van testamentische mannen. De knoppen der perelaren zwollen, in de ruigte der luwe wallen wekte een zonnevlam de trage adders en bij de hoeven kraaiden fonkelende hanen de hongerden vol victorieus, klaar-schaterend geluid. De hemel bloeide, de aarde bloeide, de wateren bloeiden: héél de wereld bloeide van kim tot kim en een leeuwerik hief zich uit de warrigheid der hei. Hij klom en klom; hij zong en zong; zijn tierelierend hed was een fijne jubel, die door drong tot het blauw fluweel en de weeke wolkenstapelingen van Hollands luchten. Hij zong en zong; hij daalde en daalde en het tenslotte zich weer vallen in het geurig bed der hei. Maar als zijn hed gebluscht werd. ontvonkte de zang van zijn genooten en heel den dag juichten de leeuweriken, dicht bij de bruine hoeven, dicht bij de terra-cotta daken der rustige dorpen. En andere vogels herwonnen de vreugde en zongen die uit en schreeuwden die uit en riepen die uit in babbels en brokkels, in gave, gladde tonen of van verlangen sidderende verhalen. Een spreeuw zat naast den schoorsteen en \ hij klapte als een enthousiast kind met zijn wieken en de kostelijkste deunen, die hij ooit had gehoord, reeg hij aaneen tot een geestige potpourri: fragmenten uit het repertoire van kieviten en wulpen, vinken en graspiepers, zelfs van hanen en last not least: fluitende slagersjongens. Maar al was erin zijn hed geen eenheid en al was zijn voordracht niet beheerscht, wat gaf hij niettemin een naïeve, opgewekte volkskunst te genieten 1 En tegen eerr**boom geplakt zat een specht en zijn kapje van karmijn en zijn groene vedertooi, zij fonkelden in het jonge, versche hcht. Even bleef hij in zijn rustige houding ; dan wierp hij zich in de glanzende golven van het alomtegenwoordig goud, deinde op en neer en pauzeerde eindelijk, lachend en schaterend, in de holte van een kopergroenen beukenpijler. Maar, o, de merels 1 Zij troonden in het wijde, geurige land, waar de winden zoo ijl en luchtig fladderden, alom op de glanzende sparretoppen: zwarte beeldjes met een héél levende, zingende ziel, die hunkerde naar een melodisch antwoord. Zij staarden de wereld over, waar het voorjaar woonde: bij de donkere boomgroepeeringen, die als duistere granietblokken rezen uit het lager land en omspoeld werden door een zee van dun, blond hcht; bij de elegante, schilferende berken, waar al fijne vaantjes wapperden, transparant en geaderd als een vlinder- of libellenvleugel; bij de helle zandstuivingen en de onduleuse, blanke duinen. De Lente woonde overal: zij leefde zich uit in de gloeiingen op een kievit-vleugel, in de flonkeringen van een plas, in den enthousiasten bloei van vruchtboomen. De tijd der nevels was gestorven en aldoor hepen door den open dag vol zoete roken de zaaiers, als mannen uiteen testamentisch verhaal. Hun handen bewogen zich naar links, naar rechts en de fijne korrels en pluisjes vielen in de veilige voren, die het moedergoede zonlicht koesterde. IN ARTIS. (Een indruk). Het goud van den enthousiasten Mei heeft drie maal tien lange dagen gebloeid en wonders wakker geroepen in Holland's lage land. Het is ten allen kanf gaan bloeien en groenen : de weiden en bosschen werden melodieus van het gezoem der insecten en het naar buiten bruischen van het sterke hed der vogels, die zongen van ochtendstond tot zonneval. En ook de steden zijn doorvlaagd van lichte vreugde: haar parken heffen hun bolle struiken en geboomten hoog als fonkelende boeketten. Zóó was het in Artis, waar de zon z'n flonkeringen wierp op boomen en struweelen en al die exotische papegaaien-vogels, die maar matig tevreden waren, ondanks de zoelte en weelde van klaterend, schaterend hcht. Zij hadden liever geen ringetjes aan hun poot en wie zal het hun euvel duiden, dat zij de vrijheid een precieus bezit achten ? Ik haat de papagaaien niet, maar mooi vind ik ze evenmin in hun pronksche, luidruchtige kleedij, die weinig smaak over het algemeen verraadt en in steê van voornaam te zijn, irriteert, (och, neen: wie laat zich door een vogelpakje irriteeren in den gouden Mei ?) ik corrigeer dus: niet bekoort door al die opzichtigheid. Ze doen me steeds denken aan een categorie dames, wier naam ik niet zal noemen, (ge zoudt blozen), maar dien ge toch wel kunt afleiden van een Fransch verbum, dat ge u nog herinnert uit uw jeugd, toen ge het vreemde woord voor handhaven moest vervoegen. Ge vergeeft me ? Zie, dat waren veel teederder en heerlijker vogels, die daar trip-trapten tusschen de oevervegetatie en voortschuifelden in den lekker-zwarten, venigen bodem: geestige kemphaantjes, die deden, of ze elkander fel haatten en die vechtallures aannamen, alsof zóó de bataille zou beginnen, glanzende, gekuifde kieviten en een tureluur, die, broos en rank van leden, stond te peinzen op zijn brekehjke bloemstengel-pootjes. En ook zag ik er een broedende meeuw, corpulent ietwat, maar hoe oneindig veel beschaafder zag hij er nochtans uit dan de welgedane papegaaien of kakatoes! De Hoilandsche vogel was er: de ooievaar en in zijn nest verhief zich een heel klein wondertje: een jong, misschien nauwelijks grooter, allicht nog kleiner, dan een grutto. Ik houd van Artis, omdat in een betrekkelijk bescheiden bestek, de wonderen der natuur, zooals deze in geheel de wereld tot uiting komen, zijn samengebracht en men op rustige wijze er studies kan maken, al spreekt het vanzelf, dat door het gebonden leven de activiteit der dieren niet intact is gebleven. Er is ook veel triestheid en wanhopigheid binnen de beslotenheid van trahes en muren. Ik kan het niet bewijzen, maar voel het zoo aan. Ik zie nu, ver van Artis, vooral de droeve apen; dierwordingen van het leed en de met moeite verworven berusting. Als oude kereltjes waren er, die hun hchamen in een martelenden, tot het uiterste ingespannen, loondienst, hebben moe- en loomgewerkt en in hun oogen floerste leed en ze zaten te peinzen over een ver land, dat ze naar zich toe trachtten te halen, maar het was zoo moeilijk, want een oud, moe mensch denkt traag. Een leehjk verfomfaaid kereltje, zoo was de mandril uit West-Afrika en hij stak z'n handje, z'n glacé-handschoenen-handje, onder de trabes door en bedelde als een verlegen mensch, die .schuw een gave vraagt, om een versch, geel scheutje si» en een radijsje, dat zoo pittig kriebelt op de tong. En dan was er nog zoo'n beeld van ellende: een trieste Javaansche maraboe, die in z'n zwarte gekleede jas door z'n gevangenis droef-filosofeerend heen en weer liep en allicht dacht aan een héél ver land en gaarne — denk ik — de Hollandsche voorntjes zou geven voor de kostehjke vrijheid. Maar het meest ontroerden me twee tijgers en de herinnering aan hun nerveus, onophoudelijk heen-en-weer loopen tusschen de benepenheid der muren, is me nog een obsessie. Dat was de gejaagdheid en de ellende, waarvan de dieren zich niet bevrijdden door een gil, een schreeuw, een daverende kreet van wanhoop. Ik kan me vergissen: de dieren gevoelen het misschien anders dan ikzelf het aanvoel, maar het leek me of hun wanhoop geen uitweg kon vinden en dat ze zwijgend duldden en droegen. Zoo moeten Russische intellectueelen zich hebben gevoeld onder het czaristische regiem, wanneer misdadige haat en de gruwzame geest der duisternissen hen borgen als beesten binnen de benauwenis der kerkerruimten. Maar goed en teeder was de bison americanus met haar zachte fulpen oogen ; zij stond gehouwen als een ruig-bruin, gehoornd marmerblok en haar kind dronk haar melk en was niet bang voor de donkere reuzin, die z'n moeder was. HET EGOÏSME IN DE NATUUR. Hem heeft op dwaalwegen een waan gevoerd, die meent dat de natuur, zooals deze zich manifesteert in de gedragingen van plant en dier, slechts een beminnehjken, idyllischen kant heeft, welke een Mank en puur prijzend sonnet waard is. De conflicten, het dramatisch gebeuren, het blijdschap en leed ervaren, samenvattend gezegd: al de hoogten van vreugdig-vervoerende sentimenten eenerzijds en de beangstigende diepten van martelende ellende anderzijds, vonden hun dragers in plant en dier en der menschen driften en instincten, hun duistere, ontstellende neigingen, zoowel als hun bekoorlijke, genegenheden wekkende karaktertrekken, zijn herhaaldelijk natuurgetrouw gecopiëerd door de flora en fauna samenstellende individuen. De natuur, de aan den uiterlijken kant dikwijls zoo teedere natuur, symbool van vreedzaamheid en door evenwichtige blijheid opgebouwde harmonie, kan in zijn rücksichtslos uitgeleefde wreedheid oneindig diabolischer zijn dan de mensch met zijn naar buiten bruischende en vulkanende donkere drang-naar-barbaarschheid. Onder den grooten blauwen hemel van den heldhaftigen zomer, in héél de wijdheid van land en lucht, op de heiden en in de poelen, in eenzaam gebied en bij menschelijke woningen, wordt dag-in dag-uit gevochten met een heftigheid en blinden hartstocht, met weerzinwekkende grofheid en martelende verfijndheid, die de in het gemengde nieuws uwer courant te hoop gedreven manslagen en het meuchelmörderisch mollen niet slechts Evenaren, maar dikwijls tevens overtreffen. De natuur, beschouwd als collectie van plant en dier, is dagelijks bewogen door de weergalooze felheid van een strijd tusschen egoïsmen, tusschen bunkeringen van zelfbehoud, van zelfhandhaving, die geen plaats laten voor zelfverzaking en zelfvernietigende opoffering. De fysieke kracht, het fysiek overwicht leeft zich uit in zijn bestiale bruutheid, dié spot met al wat ter wereld klein is en zwak. Soms in een droef moment, wanneer de banden van beheersching worden gebroken en de stem van het meest ikzuchtig egoïsme overwegingen van teederheid en mildheid grof overschreeuwt en het gekneveld beest in den mensch uit de kooi van diens cultuur naar buiten springt, m. a. w. wanneer de mensch gaat oorlogen, keeren in hem terug de driften, die den dieren bestendig leiding geven. De menschheid wordt echter na een korter of langer periode weer humaan, wanneer de besinning komt; het dier daarentegen wordt pas „humaan", wanneer zijn fysieke honger hem niet langer tot daden drijft. En daar het stillen van den honger voor de dieren beteekent: handhaving van hun leven, en géén gehoor geven aan deze hevige stem hun dood zou zijn, worden zij gedreven tot doodslag en moord, terwijl de meesten hunner op hun beurt, bedreigd door nóg sterkeren, nóg heftigeren, angstig waakzaam zijn, bij voortduring, opdat niet de dood hen overrompele. De wederzijdsche verdelging in de natuur is bijkans grenzenloos en haar wreedheid kent geen mate. De kat, die u des ochtends, wanneer ge haar loslaat uit het schuurtje, waarin ze heel den nacht was opgesloten, vleielijk aanhaalt en enthousiast kopjes geeft, de kat, die na op de tafelpunt te hebben gezeten als een wijs sculptuurtje, ontroerend vredig, gaat zwerven door de hei, haakten passant een zwierigen glazemaker, die feestte in het zomersch hcht, aan zijn nagels, verorbert met toegenepen oogen het insect en kuiert dan gemoedelijk naar het buntveld, waar in den grond de aardige muizen zitten verscholen. Maar één der diertjes wil zich verdiverdeeren in het zoele hcht, het voelt plots iets bits haken in het dekentje van zijn rug en het weet: de dood is nabij en het piept, omdat het vinnige knauwtje schrijnt en hij nog graag, zoo bitter graag zou willen blijven leven, want, och, het leven, met al zijn ellende en angst en leed, is zoo goed en hij heeft maar één leven! De kat met zijn snorren draagt als een dwaze moustache een muisje met snorren en teedere oogen en teedere voetjes en heel veel meer teederheden in den bek en trippelt op een holletje naar huis. En nu begint het spel, het wrange, martelend-wreede spel 1 De kat neemt het muisje in z'n ronde knuisten, gaat als een kangoeroe op z'n achterpooten staan en gooit het dier als een fiuweelen bal omhoog. Het muisje valt neer op het grasveld, poes keert zich om en laat zich door de zon koesteren. Nu moet het allicht gewonde muisje een vreugd doorvlagen, omdat de Dood hem ongemoeid wil laten ; het schuifelt weg, de vrijheid tegemoet, maar plots in zijn rug herkeert de schrijning van nagels en tanden! En telkens gaat de vrees van de muis uit tot den dreigsch-gezinden dood en zijn hoop tot de redding, tot de vrijheid, wanneer de kat hem schijnt te zullen laten loopen. Maar de hoop verbleekt ten slotte geheel en de sterke, brute, dik-kakige kattekop vermorzelt, na minutenlange, aarts-verfijnde martelingen, eindelijk het muisje, dat zich nooit meer zal kunnen verdiverdeeren in den geurigen zomer onder den grooten, bloeienden hemel. Zelfs planten met al haar uiterlijke passiviteit en uiterlijke afhankelijkheid zijn bijwijlen toegerust met organen, die op wreed-actieve, verraderlijke, tersluiksche wijze dieren lokken. Kent ge heidestreken, waar ondoordringbare bodemlagen het hemelwater maar noode toestaan in den grond zich te verspreiden, zoodat tot nog ver in het voorjaar en den zomer het heidevlak er vochtig is? De dopheide kunt ge er tegenwoordig weer bloeiend aantreffen, maar ook een heel bescheiden, oogenschijnlijk goedmoedig plantje: de zonnedauw, de drossera intermedia of rotundifolia, die echter geen vegetariër is, maar een veel voorkomende „insectivorous plant." Toegerust zijn deze carnivoren met een verraderlijke inrichting : kleverig vocht afscheidende klierharen, die het insect lokken, hem vasthouden met de grijpende, krommende, het slachtoffer omsluitende, venijnigdunne haarvingertjes. En dan begint het verteeringsproces; het gevangen dier wordt uitgezogen, in eiwithoudende voedingsstoffen omgezet en als een trieste rest blijft over de harde chitinehuid. 1 Er is iets valsch, iets meuchelmördisch, iets onverhoeds in de gedragingen van deze plant, iets dierlijk-berekenends. Waarlijk: wij bewonderen de natuur er niet minder om, al gaat zij zich elke seconde te buiten aan excessieve wreedheden, al tolereert zij het brengen van leed en ellende. Wij voerden slechts enkele sterk-sprekende voorbeelden aan, wier aantal tot ontstellende reeksen zouden kunnen worden gerijd, ten bewijze ervan, hoe de natuur, de aan den buitenkant louter teedere en derhalve beminnenswaarde, gedragingen gedoogt van haar dieren en planten, die voortkomen uit een niets ontziend egoïsme, een zelfzuchtig zorgen voor eigen uitbundig prospereeren en bevredigen van, door geen redelijk, humaan denken getemperde, instincten, driften, verlangens. Wie slechts zijn oogen wijd open zet en waarneemt, scherp en indringend, herkent in het doen en laten der natuur des menschen eigen lagere. driften : eigenbaat en bestialiteit, gemis \ aan eerbiedige genegenheid voor anderer excistentie en een ontstellend tekort aan beheersching-rijke opofferingsgezindheid1). De macht, de fysieke wèlgedisposeerdheid domineeren er, het materialisme — en wij stellen er prijs op te verklaren, dat wij telkens generaliseeren — viert er op lugubere wijze hoogtij. Honderden conflicten, uit stoffelijke belangenstrijd voortgekomen, worden er elk moment geboren en heel het natuurgebeuren is één brok wilde, ') De geeselende, striemende, de ignoble neigingen der menschen karakteriseerende caricaturist kiest daarom niet zelden met welgevallen het beest tot object zijner spottende aanklacht. verbijsterende dramatiek, één worsteling van oerinstinct tegen oerinstinct en hoe de sentimenten der dieren ook wisselen van felle vreugd tot martelende angst, het leed is het telkens terugkeerende, allicht het meest essentieele deel van het wezen der natuur. En de voortdurende strijd van individu tegen individu is des te pijnlijker, daar het ons wil voorkomen, dat het geestelijke, d. i. het adelende element er in 't algemeen aan ontbreekt. 12 JULI. Al zijn tot nu toe de Julidagen niet blond als zonnige kinderen en al waaien de winden niet rond en bol door zachte zoelte eener paradijzig verklaarde wereld, de uren hebben niettemin hun charmen en wonder-fijne teederheden. Nog fonkelen als roode, geelgespikkelde tea-cosies tusschen de weelde van groen, oud blad en de jeugdiger verschheid der enthousiaste uidoopers de vruchten der aardbeien, die het heerlijkst zijn, niet wanneer ge, wijl ge veel aan hygiëne doet, ze wascht na ze van de fruitvrouw te hebben gekocht, maar ze plukt en eet, warm gestoofd door 't zomersch hcht, an Ort und Stelle. De peren en appels zwellen belovend, al doet de langdurige droogte der afgeloopen maanden zich nog geducht gelden, zoodat het jonge fruit te vroegtijdig afvalt: ge kunt er nochtans uw geit een groot genoegen mee doen, die ze gaarne met zijn fulpen bek aanvaardt en ze tot een sappig moesje kraakt. Maar de frambozenstruiken, die nauw merkbaar de vorige maand bloeiden — de kroontjes zijn als heel dof zilver — beginnen u thans uit te noodigen en al hebt ge in April veel dood oud hout verwijderd, zooveel, dat ge uw dessert bedreigt achtte, ge merkt nu, dat het dunnen de opbrengst niet in gevaar heeft gebracht: overal blmken de roode kussentjes u tegemoet. Alweer' Ce* Zt .tCr P1*3^ en speur niet angstvallig naar wit knelende wormpjes in het hart der vrucht Langs, de spoorwegen is het nu één warrighéid van blad en bloem der bramen, die. als thans de boschbessen, de kinderen over een maand of wat zullen loldcen uit de hoeven en huizen voor de zamehng Ook de stedelingen zullen komen en dank zij het doornig verzet der struweelen, zullen ze gelukkig althans deze planten niet op onredelttke en redelooze wijze meetorschen van uit haar miheu naar de stad. waar de aschemmers zooveel verlepte Meische brem hebben geborgen. Al is het weer weinig welgezind, de hooioogst is alom ra vollen gang : de tikkende maaimachines hebben in net^gerijde zwaden de grassen op den bodem neergevlijd en wanneer de zon haar plicht vervult en het gemaaide doet rijpen tot geurig hooi, waarvan de zoetrokigheid tot u overwaait jn de treracoupé, zult ge weldra weer getuige kunnen zijn van den oogst: het keeren der gemaaide grassneden, het schudden met hark of machrae. het samenzwelen tot blonde rollen en oppers, het te hoop drijven tot rijzige rooken. die als rustige heuvels, als formidabele gele bijenkorven ra den avond komen te staan, de voeten, de leden ten halven wege, omspoeld door de nadershupende, geruischlooze dauw. Het is dwaas het modernisme te keeren, de wonderen der techniek te weeren uit de weiden maar toch de machines, waarvan het geluid soms zoo doet denken aan dat der mitrailleuses, hebben poëzie verdrongen uit het landsche gebied, waar- van een blij deël uitmaakt het haren der zeisen, dat de stilte van den avond buiten melodieus accentueert. Ik denk niet, dat de spreeuwen zich het hoofd zullen breken met het probleem, welk werktuig, bezien van aesthetisch standpunt, de voorkeur verdient: de zeis of b.v. de Mc. Cormick : achter beide loopen ze met dezelfde bedrijvigheid, want maaien beteekent voor hen : de buitenkans in een minimum van tijd een maximum hoeveelheid pieren buit te maken en ander voedsel, dat hen bekoort efi op het maaiveld maar voor het rapen ligt. Ge kunt ze er zien loopen en trippen bij tienen, bij honderden: een spreeuw is onder gewone omstandigheden reeds géén schuwe vogel, maar in een maaier stelt hij een onbegrensd vertrouwen en hij volgt dien dan ook letterhjk op den voet. Evenals een reiger een trein, schijnt de spreeuw den maaier zoo langzamerhand als een natuurverschijnsel te beschouwen, waarvan geen nood of dood valt te verwachten. Ook de jongen zijn op het maaiveld bij dozijnen aanwezig en de spreeuwen, waaronder er zijn. die tegenwoordig een nieuw broedsel groot brengen, vliegen af en aan, van maaier tot hoeve, van hoevé tot maaier. Hoewel het hed der vogels bij lange niet zwijgt in deze Julimaand, vermindert toch langzamerhand èn de intensiteit van den zang èn het aantal zingende individuen: de vogels doen eenigszins denken aan menschen, die warm loopen voor iets of iemand, maar niet sterk genoeg zijn om bij voortduring hun spoedig gewekt enthousiasme als een bestendig brandend vuur levend te houden. Maar: laat ons met verwijten: huishoudelijke zorgen (de bouw van het nest, het leggen der eieren, het broeden, het grootbrengen der jongen) brachten mede, dat veel energie, wel niet verspild, dan toch verbruikt werd, zoodat de lust tot zingen zoo zachtjesaan verdwijnt. Trouwens: er zijn vogels, die al herfstig beginnen te doen: kieviten trekken over mijn woning, verzamelen zich tot groepen en in groote clubs laten ze zich neer op de weiden, waar allicht goudpluvieren straks zich bij hen zullen voegen. Maar mijn zwaluwen denken momenteel nog niet aan zwerven: ze hebben nog jongen en maand in maand uit zwieren ze nu reeds boven de heiden: soms hoog: vlekken tegen een oneindigheid van teeder blauw, een ander maal laag, wanneer de lucht grijs is van regen: dan gaan de vleugels raaklings langs den bleek-rooden bloei der dopheide, omdat geen insect in hooge regionen zwerft. Het is nu de tijd, dat de voorname paarse distels bloeien en van deze nobele bloemen kan ik me voorstellen, dat ge, bescheiden, er een enkele plukt voor een sieraad in uw huiskamer of studeervertrek; maar schoonheid en nut zijn twee begrippen, die elkander niet steeds verdragen en het is van boerenstandpunt heel juist gezien, dat de veehouder dergelijk „onkruid" dat de koeien angstvallig mijden en slechts in gedroogden staat, dus als hooi, wordt gecomsumeerd door het vee, tracht te verdelgen. De mieren hebben hun sparrenaalden-neslan* tot heuvels gebouwd, die leven van een zwart en aanhoudend gekriel en de dieren mogen van geluk spreken, wanneer geen zoeker van miereneieren hun woning ontdekt. Want de blanke eitjes, die ge voor bleeke rijstkorrels zoudt kunnen houden, zijn een begeerenswaard artikel voor hen, die insectenetende kooivogels houden. Meent ge, dat een zoeker van miereneieren zich de lastige, pijnlijke en tijdroovende moeite geeft de eitjes stuk voor stuk te verzamelen ? Neen, hij kent de gedragingen der dieren en laat dezen zelf de eieren schiften van de naalden. Op de mierenbaan. Zaagt ge ooit een mierenbaan ? De zoeker gaat aldus te werk: in een grooten zak werpt of schept bij het geheele nest: naalden, eieren, mieren. Bij huis heeft hij een gedeelte der hei cirkelvormig afgeplagd, zoodat de ruimte geworden is tot een vlak veld. Op een afstand van den cirkelwand legt hij op ongeveer gelijke onderlinge distantie heiplaggen neer, terwijl hij daarna den zak met inhoud leegschudt in het midden van den cirkel. De mieren beginnen te leven, warrelen en dwarrelen, zinneloos naar het uiterlijk, dooreen : zwarte figuurtjes, levendig, geagiteerd, beduusd door de vreemde omgeving in den beginne. Maar even later beginnen ze blijkbaar na te denken, (ge moogt, indien ge zulks wenscht, in dit verband ook spreken van instinct, als ge per . se een dier geen rede wilt toekennen), één raapt een eitje op, manoevreert er mee, verkent het terrein, waggelt onder zijn last, draait en keert, maar krabbelt daarna naar een plag en deponeert daaronder het rijstkorreltje. Ben ander volgt zijn voorbeeld en nu ontstaat een algemeen va-et-vient, een dwergig wriemelen van fijne, zwarte figuurtjes, die van en naar de naaldenhoop schuifelen met een ijver zonder weerga. Er wordt gewerkt met een inspanning als van boeren, die vóór het losbreken van het onweer het hooi in de schuren trachten te rijden. Nu, na een half uur, is het oogenblik aangebroken voor den miereneieren-zoeker : hij heft de heiplaggen stuk voor stuk op en onder alle zoden blinken hem de korrels tegemoet, die hij zonder moeite, zonder tijdverhes en zonder gestoken te worden, kan verzamelen. Waarlijk, er schuilt iets ontzettend wreeds in dit bedrijf van menschelijk vernuft: de mieren, eerst ten diepste ontdaan, onthutst, omdat èn hun geest èn hun woning-samenstel volkomen zijn gebouleverseerd, herwinnen hun hoop, wanneer ze de raadselachtige donkerte van den zak verwisselen met het veiliger en hun vertrouwder vlak der egale hei. Zij probeeren dan te redden, wat er te redden valt: hun verstand (alweer: hun instinct, zoo ge wilt) geeft hun feillooze aanwijzingen; zij overzien den toestand, beseffen, dat verhes van eieren beteekent: het niet-voortbestaan der soort en dan begint de martelende inspanning: de broze last onder dak brengen. Maar naar waar ? Hoe dient hun het geluk! Overal zien ze plaggen: die kunnen worden gebruikt voor dekking : zoo'n ervaring moet voor hen een vreugde zijn, die den moed aanwakkert, die hen prikkelt tot nog meer ijver. En als zwarte mannetjes met meelzakken waggelen en scharrelen ze over de afgeplagde hei; ze hopen de soort in stand te houden: het eierenaantal wast onder iedere plag : er hggen tientallen, twintigtallen onder de veilige donkerte van het dak. Veilige donkerte? Plots valt op de rijstkorrels -- heeft een kind, dat boodschappen moest doen, onderweg gemorst ? — het volle daglicht en héél de buit wordt netjes in een doosje gestreken. De mierenzoeker ontvangt zijn dubbeltjes van den handelaar in vogelvoer, het vogeltje smult van de lekkere eitjes, maar de mieren weten hun weg niet in de groote trieste wereld: hun geest, hun woning, hun geluk is gebouleverseerd. En dat alles gebeurt in de Julimaand, die geurig is van bloesemende linden en grillige kamperfoelie. NATURA CONSOLATRIX. Wij modernen, generaliseerend gesproken, hebben het contact verloren met de natuur. Wij hebben een goede moeder verlaten en ver van haar zijn wij, stuurloozen, te hoop gedreven in de groote steden, naar waar bij wijlen de geur der wijde velden stroomt en een melodieuse brokkel van haar vogelliederen binnenwaait als een fonkelende scherf geluid, die onze rust vaneen rijt en hunkeringen wekt in ons, fel-levenden, naar den terugkeer en hereeniging met haar, van wie wij ons vervreemdden. Maar de meesten onzer, als kerft het ontberen ons verlangen tot bloedens toe, kunnen, besloten binnen de snoerende banden van maatschappelijke plicht en norsche noodzaak, den druk en 't neerbuigend wicht van 't vreugd-afdwingend, grimmig materieel leven niet van ons afwerpen. De goede moeder roept en pijpt haar teedere, vleielijke wijzen in de straling der open landouwen en de vrome koelte der hoog-heuvelende bosschen; baar lokroep, die als een bleeke echo naar de steedsche huizen drijft, waarin wij wonen en werken, strijden en streven, noodigt ons met klem, dat wij weer keeren tot haar, die wij verheten in een droef moment, omdat een luider lokstem ons verleidde. Ze wacht, dat haar zonen en docbteren weer zullen keeren tot haar akkers en struweelen, door- huiverde ruimten en wijde wateren, tot haar zonneglimlach en haar windekastijding, want zij, moedermild, is den geslagenen en eenzamen, den gedeerden en gehavenden teeder troosteres. Zij wacht, terwijl de steden rooken en .rumoeren bij de kimmen, dat haar zieke kinderen, die baar amper meer kermen, tot bezinning komen en de streeling van haar armen weer zoeken en deel weer hebben aan het pure openbloeien der prille lente, den sterken leefdrang van den rijpen Zomer, de bronzen vreugd en windedavering van den herfst en de lijdzaamheid der witte gedweeë winters. - Wij, nerveuze modernen, zijn pijnlijk ons in schrijnende momenten bewust, dat het worden der seizoenen, het wisselen der getijden, de ontroerende groei van plant en bloem, het leven en streven der dieren zich voltrekken, zonder dat onze harten en onze zinnen de eeuwig-bloeiende wonders fel en innig mede beleven. Wij hebben een teedere hand losgelaten, die wij niet meer vermogen te grijpen en wij werden dolers en ontberenden, wier kracht zwakker is dan de heftig-trekkende magneten der steden. Een paradijs verloren we: de bloesemende, golvende heiden, de wijde spanning der welvende, bewogen luchten, de bloemrijke, ver-kimmige weiden en de rust of rebellie der egale of steigerende wateren. Dit is de droefheid, die heviger nu, minder bewogen dan, maar immer als schrijning aanwezig, onze harten doorhuivert en doorvlaagt. Een hemel konden wij niet winnen met ons jachtig, zinloos-haastig, dikwijls bedroevend-materialistisch streven en onderwijl verloren wij boven- dien het rijk bezit eener bloeiende, levende aarde, waarvan wij niet langer levende leden zijn. De geuren en dampen der aarde wekken niet meer, als in een meer harmonische periode, innige gevoelens van verwantschap met bodem, luchten water. Het begrip natuur kunnen wij niet meer aanvoelen als een aandoeningen wakker roepende wezenlijkheid ; het werd, generaliseer end gesproken, steeds meer een morsdoode abstractie, een verstandelijke term uit een dor boek, bloesemloos en zonder geur en kleur, missend bewogenheid en nevel-fijne nuances. Generalis eerend gesproken: want de liefde voor de aarde, de genegenheid voor het landsche bestaan, zij uiten zich in de steden in het zorgzaam kweeken van een bloem in een pot bij het raamkozijn, den aanleg van een poveren, maar hoe beminden tuin tusschen de schaduwige donkerte van samendringende huizenblokken, die als een dreiging staan rondom de verlegenheid van wat zich nog wist te handhaven als een brokje natuur. En ook dit demonstreert het gevoel van natuurontbering : het houden van een vogel in een kooi, een lief-poover surrogaat voor een kwinkeleerend bosch, een tierelierende hei. Maar dit is, de laatste jaren bovenal, een verblijdend weten, dat men hoe langer hoe meer, nu telkens de steden zich uitbreiden en het gebied der velden bedreigen, instinctief eri klaarbewust beide, niet gedoogt, dat de stad mir nichts dir nichts het land annexeert, maar dat men er naar streeft ruim de pleinen te houden, breed destraten, met gereserveerd terrein voor tuin- en parkaanleg, opdat de vogel niet schuw de stad zal mijden en opdat jong lentegroen moge vlinderen en bloesems stuiven over de straten, wanneer het jonge jaar koninklijk en hcht door den grooten tijd voortschrijdt. Niet de groote overgave aan de natuur, niet een durvend breken met wat in den loop der eeuwen gewoonte werd, en een volledige terugkeer tot de moeder, die eenzaam is gelaten evenmin, is dit zich laten leiden door de overweging, dat toch iets: een groenend, bloeiend park, een kleurige tuin vol bloemen, een rij van boomen, moet herinneren aan de dagen, toen aarde en mensch, als ondeelbare eenheid, samen ademden, samen leden en streden en de verheugingen van den een de verblijdingen tevens waren van den ander. Maar toch: het is een zich meer en meer bewust worden, dat de duurzame scheiding van de goede aarde, het landsche leven, zich wreekt in den loop der dagen; de hunkeringen van het hart des modernen stedelings gaan uit, niet met voldoende stuwende hevigheid, maar toch met verblijdende intensiteit, naar zijn eerste innige liefde: de wei, de hei, den akker; de venen, sompen en zeeën. Maar krachtiger zijn nóg — ik zeide het reeds — de trekking van de magneten der steden, sociale plicht en norsche noodzaak, die den gloed van vee! verlangens dooven, doen berusten en zich met verbeten smart onderwerpen. De steedsche parken! Zij zijn de oasen, de groenende, flonkerende eilanden der rust, die zich uitstrekken — indien een benepen ruimte zich kan uitstrekken — tusschen de fel-geruchtende, schuimende en daverende golven van geluid der stad. En het zijn deze parken, die de toevlucht zijn van de grijsaards en de eenzamen, de gebrekkigen en geslagenen des levens, de veriatenen en verlorenen, die, instinctief gedreven, zoeken en tasten naar den vrede der gave landsche rust en zelfs de caricatuur er van liefhebben met een tot schreiens toe hartstochtelijke innigheid, omdat het park-surrogaat, hoe respectabel overigens als vervanging der natuur, hen toch nog éven doet blikken in de oogen der moeder, wier stem zij hooren als een verkleurde, maar duizend herinneringen wekkende, echo. Niet straffeloos •— dit gevoelen dringt zacht-aan door tot de verste schuilsteê van ons bewustzijn — konden wij breken met onze natuurlijke genegenheden en ballingen, die wij zijn, doorvlijmen pijnen ons in het land onzer vreemdelingschap en straks allicht, wanneer de verlangens gaan rijpen tot een vaster willen, die worden kan tot een sterke daad, volstrekt zich de uittocht uit de overbevolkte en nerveuze steden, de exodus naar het land, de hereeniging met de moeder, die ver was, maar toch haar uitnoodigende boden zond naar de steden : een verwaaide schilfer van een vogellied, de zoetrokigheid van een bloem, een wolkenstapeling, de geur van rijpend hooi, de blanke dwarreling van een zwervende zaadpluis. De hefde voor de natuur wordt inniger; het inzicht is geboren, dat het met-luisteren naar de met klem roepende stem, pijnen zal brengen, die, vruchtbaar, nieuwe pijnen en nooden zullen verwekken. Als enkelingen zullen ze gaan allicht, met velen later misschien, terug tot de landsche ruimten: naar de hongerden, die de Hollandsche winden hebben schuin gewaaid, naar de akkers met de ploegen, de dampende paarden, strak gespannen de spieren, en testamentisch zaadzaaiende boeren, naar de weien, waar de bonte beesten grazen in de weeke weelde van grassen en kruiden. Wij ontberen en zoeken het verlorene; we willen weer met moeder samen zijn om den vrede en het evenwicht te herwinnen, die de felheid en gejaagdheid der steden ons roofden als een gaaf bezit. In ons hart is de trillende weergalm van haar smeeking. t Moeder, we zijn reisvaardig .. SINT MAARTEN. De avond komt vroeg bij de vervaalde landen, waar de hoeven zwijgend liggen : massieve klippen in de zee der grauwe weiden. Het laatste blad der boomen is verstoven en koeler rimpelen de vaarten. De olmen staan strak en donker-lijnig tegen de lucht en het dorp zit langs den weg als een oud, gebogen vrouwtje. Dan wemelt een lichtje op een zijpad, dat van een eenzame hoeve leidt naar den grooten weg; een lampion, die langs den grond schijnt te zweven. En nóg een hcht danst en wiegelt in den avond, die nauw bewogen wordt door een bedeesde bries. De duisternis wordt plots wonderlijk geïllumineerd : van alle puinweggetjes, van alle paadjes, die kronkelen van en naar de boerenhuizen, uit sloppen en stegen, van overal komen de glanzen aangedwarreld; zijn het roode en gele vlinders; zijn het fonkelende, flonkerende sterren; zijn het exotisch-gekleurde vogels? Het dorp begint te leven : kleur en fleur brengen een fijn-verrassenden toover in de toonloosheid van den allengs tot nacht geworden schemer, waar een dorpslantaarn een poover drkelvlak tracht te verhelderen. En mèt het licht is gekomen vertier van opgetogen stemmen ; meidekens en knapen babbelen en kouten, dat de huizen zich er over verwonderen nog zóó laat kinderen op straat te zien, terwijl zij op bed moesten liggen of zitten bij het haardvuur. Maar.... het is Sint Maarten. Het is de dag van den milde, die ééns den armen onterfde- de helft van zijn met een zwaard gehalveerden mantel bood als dekking voor de naakte leden. Heden leeft weer een legende, die de nivelleerende tijd niet heeft kunnen dooden, omdat het symbool te rijk was dan dat het materialistisch vervlakkings% streven deze poëzie uit ons bestaan kon bannen. Het is de avond vooral voor de kinderen, die weer sproken beleven en zich fantastisch bewegen als toover-figuurtjes door het kostelijk wisselend spel van diepe schaduw en hel hcht, dat schichtig schiet en ghpt en glijdt langs kleed en hoofd en leden. De lichten huppelen op de maat der stappende, trappelende treden en de klompen en de schoenen klossen, dat het echo't in de stegen. Pompoenen en bieten, lampions en rapen, zij werden alle hulsels, waarin het bhjde vuur zich borg en door den nacht gaan aldoor, aldoor de vreemdsoortige glansen, die glinsters werpen in de plassen en flonkeren op de ruiten. En onderwijl worden gezongen oude brokkelige deunen met naïve rhythmen en rijmen die vreemde gedachtesprongen uitlokken. Zij hebben heerlijk maling aan groote-menschen-logica; zij zingen zoo echt en zoo innig en zoo vertrouwend wacht hun gestrekte hand op de gave, die Sint Maarten's gevoels-verwanten hun mogen bieden. En als blinkende munt of welkome versnapering gretig is aanvaard, dansen voort en wiegelen en waggelen stoep-op stoep-af, steeg-in steeg-uit de bieten en pompoenen, de lampions en rapen. En er komt climax in de feest-vreugde: uit kelders en van zolders worden kranten gehaald en de wapperende bladen verwaaien tot gouden en oranje flarden, die als schoorsteenvonken stuiven over hut en huis. En bij al deze bhjheid van flonker in den donker roezemoezen de jongensstemmen en klinken helöp, klaar als khngelend geluid der arresledebellen de kreten der meisjes. Eén avond in den laten herfst is er kleurige actie in het dorp geweest en een betooverend vertier van veel kinderen, jong, frisch, uitgelaten en vol geloof in de goedheid der menschen. Maar als het duister nog meer zijn rouw-zwarte vlerken uitspreidt, ziet men al die. lichten en retraite: zij drentelen terug naar de hoeven, laag bij den grond; zij dansen als dwaalgeesten langs de slooten der puinwegen en trippelen over de kronkelende paden of worden opgeslokt door de zwart-gapende sloppen en stegen. Dan kleppert een luik, een boer sluit zijn deur, met een grendel wordt knarsend een schuur gesloten. De nacht is zwaar en groot en massief geworden, zonder één glans, één juichende lichttoon. En den volgenden morgen is de dorpsstraat bezaaid met resten van nieuwsbladen en gij ziet tot uw ontzetting, dat zelfs uw subheme novelle met is gespaard en gij ziet uw norsche kritiek verschroeid en uw juweeltje van een sonnet (dat zooveel kaarsen kostte) aan de vlammen prijsgegeven en gij peinst of mompelt: Cet age est sans pitié. 0