Pol de Mont Zomervlammen Verzen H. W. Sfltboff's Uitgeversmaatschappij, Leiden Zomervlammen Pol de Mont Zomervlammen Verzen Voorwoord van Victor de Meyere fl. W. Sijtboff s Uitgeversmaatschappij, Leiden /KUKINKLIJKE» \3!SLI0TN£f«H INHOUD Voorwoord • . . . . v ZOMERVLHMMEN Toen kwam bet over mij, mijn Lief, als éen groot Licht 3 Toen opende ik bet oog en staarde in *l die gloed 4 O Licbt, o blijde, blozend liebt ... 5 flls gouden druiven . . . 5 Onmerkbaar, als op rozenstruiken . . 7 Zie - ik beb dorst naar u, zie ik beb dorst! . 8 flls rozen rood en rood als avondgloed . 9 In rozensluimer .... 10 fll mijn verlangen .... \\ O! Ik denk zo innig aan je • . . 12 Ik zie u steeds, als ik van nacbt u zag... . 13 Een purperen vlammetje . . .14 Zo als de slinger in bet uurwerk gaat . 16 Zeg, bebt gij *t geboord als een vlijmende klacht 17 Jij schone, beerlike lieve ... is Ik bou van je, ik bou van je . . . 20 Toen voelde ik mij als een gevangene, . . 21 Gelijk Tannbauser in den Hörselberg . 25 Ken ik mij zelf nog wel ? - 27 U strelen wilde ik, beel stil u strelen . . 29 Mijn kamer is zo stil, zo stil .31 Mij moogt gij alles, alles zeggen ... 33 O kom en kus met gloénde kussen . . 34 Hoe smartlik hijgt gij • . . 35 Wat zou ik nu nog zingen ' ... 36 Mijn Lief, mijn Lief, mint gij mij als ik u ? 37 Die dag zal zijn een pure, lichte dag . . 38 Ik ben de bruine, barrë aard - . • 40 Weet gij, wat gij me zijt? — ... 41 Kom — eerst je banden .... 42 Uw bandje, mollig zijdezacht ... 43 Nu niet meer strijen . Hier aan je voeten laat me leggen . • 45 Nog op mijn lippen gloeit . Doornroosje, zeg, ben je wakker? . • 47 Bedek ze toch, bedek, met beide banden, . 49 Goud, in bet avondgoud, waaiden de bomen . 50 O ! Die lucht als van leeljen en rozen . . 51 O! Je verlangen, je heerlik verlangen O! In je kamer, blank en blauw behangen . 53 De morgenvanen wapperen uit Nu - eindlik — weet ik bet, gij koninklike Vrouwe 56 o Sterren, vriendlike ogen van de nacht. Zo als te Leuven, in Sint Pieterskerk . . 59 Heel het Westen straalt, oranjegouden . 61 Van waar nu die plotslinge luister . . 62 O zeg mij, Lief, zijt Gij dan overal? . • 63 Leliën slank, reilde en rank ... 65 Ik ben zo bezorgd om u . • 66 O Laat ons wenen, laat ons wenen . . 67 O Zon, wat lacbt gij zo lieflik tans Klein, klein Kleuterken .... 70 Hoor... Hlles slaapt, - behalve de blaren, Van op mijn leger . Zeg! Voel je 't suizen in je oren ... 74 Een zeegning op je ogen O! Laatste Dag van de allerschoonste Mei . 76 Met rouwviolen in je donkre baren . 78 Zo stil en beimlik kiemt de zonnedag 79 Een open weg vol gras en malvebloemen . 81 Hls vonklende droppels zonnebloed . 83 En weder was 't bet uur van scbeiden . 85 Van niets dan vreugd beb ik gezongen . . 87 Hoe vind ik tocb uw buizekijn ? . . 89 Wat bindert u, Izolde? .... 90 Gij, grote bol van gouden scbittervlammen . 91 Han« en ineengesmeed door felle bamerslagen . 92 Zó als somtijds, in late Julieavond . . 93 De stilte trekt, op donzen voeten ... 95 En buiten treed ik in de stille nacbt . . 96 Wijd, wijd, o zo wijd in bet donkerend blauw . 97 O! Ga niet been, deze ene nacbt niet been! . 98 Handjes, die langs mijn banden streekt . 100 Ik weet bet en ik voel 't zo wel: . ioi Laat nu ons zwijgen, stille zwijgen, Kind! 102 Heb! Voel je reeds beden niet meer op je wang 104 O! Zo gij ooit, misleid door afgedwaalde zinnen 105 O! In uw wonnig vlees, na maanden en na jaren 106 En Hale wijn sprak: Hoor, lief ste Lief, wat ik voorspel 107 Zo teder zijn geen balsemgeuren . 109 Hier moet en zult gij zwijgen . 110 Het orgel speelt een beel oud liedje 111 Gij, Keizerinne van mijn ziel . 112 Weerzien: Na twintig jaren vind ik u terug 113 O! Gij kunt scbreien! . 115 Rammentati — Een Dag van Mei 116 Hoe zonderbaar! — 118 NHTUUR Hoop ..... Aprilwind .... Aprilmorgen .... Hprilse Grillen: Zon en Wind Witte Vlinders Regen Han een gevangen Leeuwerik De zeven Lucbtlawerken .v Han een vogel, die zong in de nacbt De Keet .... Blauwe Meinacbt Meiregen .... De Polder .... Flos Hlba .... Distel . . Noen in de Tuin Zomeravond .... De Keiklopper Hvond .... Zingende Muggennevel Bloeiende Heide . Mooie Najaarsavond De boze Wind Oktoberavond December-Indruk Ijskristallen .... O kranke Winterzon Pimpelmeesken Inval . . . . • OORKONDEN 3 Hugustus 1914 ..... 159 De Vlaamse Dichter in Vlaanderen 161 Morgen als heden 164 Dichtertrots . . . 165 Raad aan me zelf ... .167 Klinkdicht . . . . 168 Gorm-Wiking . 169 De zeven Prinsessen van Helgoland 172, Bezoek op 't Kiel . 175 Bij 't Eind van een lange Reis 181 De Straatmuzikant . 184 IJzerlegende . . , 186 Soldatengebed , , 188 Wat Seppe de Caluw aan de Ijzer zag . . ;90 Mijn Gebed ...... 196 VOORWOORD Het noodlot van den dicbter is wonderbaar! Pol de Mont beeft gelijk geen ander over onze jeugd geregeerd, én als dicbter én als strijder voor Vlaamscbe Kunst en Vlaamscb Leven. Zijn bundels «Gedichten», « Lentesotternijen » en «Loreley» werden door beel een jeugd met geestdrift begroet. Hij stond als een beraut in de jongere Vlaamscbe Literatuur. Hij bracbt een adem van hernieuwing en zong, van den morgen tot den avond, in armoe en weelde! In zijn verzen lagen de gevoelens van zijn menscbelijke ziel: al wat in hem opbruiste aan schoonheid, liefde, vreugde en smart. Maar de jeugd keerde zich schielijk naar andere goden, naar kunstenaars, waarvan elke uiting strakker van klank bleek te zijn. Ik zeg niet naar kunstenaars die meer dicbter waren, maar naar kunstenaars die sierlijker gebuid gingen in 't uiterlijke gewaad van den dichter. En dan, die dichters waren jonger dan de Mont en jonge dichters vinden altijd genade bij de menscben. Pol de Mont bleef er niet min dicbter om! Hij regeerde meer dan ooit in zijn afzondering. Juist door die afzondering bleef hij regeeren. Hij dichtte en zong aldoor. De Tijd, die kiest en deelt, zal in de verzenboeken van dezen vruchtbaren geest een rijken oogst vinden, want, bij deze allerlaatste schifting, komt de Poëzie, waarin de zuivere glorie van de Mont ligt, alleen in aanmerking. Ik moet die glorie niet verkondigen. Zij is en leeft in duizend verzen, geschreven met blije banden, betzij bij toegejuicht werd door beel een jeugd of zicb afzonderde in de individualiteit van zijn talent... En ik moet bier vaststellen : bij de opkomst van Pol de Mont scbeen de Poëzie dood in Vlaanderen. Ik zeg niet dat er geen dicbters meer waren; 't zou een groote on» waarbeid zijn, want toen leefde en dicbtte Guido Gezelle. Maar er lag geen verband tusscben de dicbters en bet volk, dat alle gevoel voor Poëzie verloren bad. Men bad geen geboor meer voor rytbmus en melodie. Rodenbacb en de Mont zouden den gapenden afgrond tusscben bet Vlaam» scbe volk en zijn dicbters overbruggen. Zij bracbten een algemeen menscbelijke stemming, een geestesrichting, een verzuchting van hart en ziel, waarin de besten van bun geslacht opgingen, en waarin, in andere omstandigheden of in andere middens, de beele gemeenschap zou opgegaan zijn: liefde voor hun land en bun stam, strijd voor eigen bestaan, leven en taal. En zij bracbten mede een omwenteling in stijl en rytbmus, een omwenteling, die nazinderde in de geesten. Wat leek de Mont, in die jaren, een toonbeeld van levens» werkzaamheid: bij schreef en dicbtte, sprak en streed, «fllles voor Vlaanderen» bleef zijn leus. Zijn land moest groot en schoon worden. En de bundels, die acbtereenvol» gens verschenen: «Gedichten». « Lentesotternijen», «Loreley», «Fladderende Vlinders», «Idyllen», «Claribella », « Iris », e. a., zegden ons wat bij droomde en wilde: bij wilde Vlaamscb zijn van wezen... en bij stond vol» wassen in Vlaamscben grond met gedachten en gevoelens uit zijn Vlaamscb gemoed gegrepen; bij wilde Vlaamscbe schoonheid... en bij gaf zijn heerlijk land met bosscben, weiden en landouwen, met zee, stroomen en rivieren, bij dag en nacbt, bij regen en zonneschijn; hij wilde Vlaamscbe vatbaarheid en Vlaamscbe verbeeU dingskracbt... en, om te zingen al wat er binnen in bem leefde en roerde, vond bij eigen passende taal, eigen maat en eigen klank, gegroeid uit eigen stam en overlevering. Maar er is meer... Pol de Mont kent vooral de emotie. De emotie doet bem zingen. Geen naarstig zoeken naar wijsjes en geluidjes, geen spel van klanken en alliteraties... Deze dicbter rilt en zindert bij bet minste, dat zijn zintuigen raakt, zooals de blaren ruiscben bij 't lispelend windje, dat slecbts even door de kruinen vaart. De emotie, die beilige gave, moet bij den dicbter de bovenband bou» den op gedacbte en beeld, zin en rytbmus, klank en maat, op alles wat, in een woord, bij bet ontstaan van een gedicht te pas komt. Si vis me flerc, dolcndum est ptimum ipsi tibl. De emotie alleen kan het leven geven aan werkelijke Poëzie. Han zijn eigen medezindering zal de lezer de waarde van een gedicht voeten. Van in de wieg tot in bet graf meet de menscb alles aan zichzelf. En dan, de waarlijk geëmotionneerde dichter maakt iets van niets: bij is een schepper. Ik denk aan verzen saamgebracht met de armste woorden, die de hoogste emotiën brengen. Zoo plaats ik twee versregels van de Mont: Gelijk de vlam, die in albasten vazen door 't fijn gekorreld pleister been komt blozen... naast overbekende verzen van Baudelaire, Mallarmé, Ver» laine en Kloos, die zullen leven zoolang er verzen zullen gelezen worden: Parfois la musique me prend comme une mer... Cbarles Baudelaire. Fuir! la — bas fuir! Je sens que les oiseaux sont ivres D'être parmi l'écume inconnue et les cieux! Stépbane Mallarmé. L'espoir luit comme un btin de paille dans l'étable. Paul Verlaine. Hls alles wat beel ver is en beel schoon. Willem Kloos. De dicbter beeft er, op een begenadigd oogenblik, door de simpelste dingen ontroerd en telkens gedreven door een onweerstaanbare zeggingskracht, zijn emotie algemeen menscbelijk uitgedrukt. Het is een groot geluk voor een dicbter als de Mont, die gestaag zijn land en zijn volk wilde scbooner maken, dergelijke accenten te bebben gevonden. Zij bebben bem gered uit een valscb individualisme, uit de Kunst-om-deKunst, die alleen de weergave van een ontroering wilde zijn, zonder meer, terwijl de ontroering bij bem steeds bet middel bleef om zijn volk te bereiken en booger-op te voeren. Vreemd is bet wel, dat de Mont die, door ontstaan en opvoeding zoo beel en al anders was, den invloed van de kunst-om-de-kunstbeweging niet kon ontwijken. Een stond scbeen bij voor die beweging te ijveren en er beel en al in op te gaan. Maar niettegenstaande enkele weifelingen, bleef zijn gezonde menscbenliefde de bovenhand houden en, naast zijn liefde tot den menscb, ontstond als vanzelf, omdat het niet anders kon, zijn vurige liefde tot de vrouw, zijn zinnelijke liefde; en bij verheerlijkte deze, ten spijt van kleinzielige menscftfen, die nooit begrepen dat de sensueele liefde, eeuwig verrassend en steeds vol hernieuwende kracht, te allen tijde bet gevoelsleven van de menscben beeft vervuld. Die liefde tot de vrouw beeft de Mont uitgezongen als een heiden. Die liefde beeft hem ook al de smarten van't leven gebracht! Die smarten stralen van uit zijn verzen tegen met zooveel kleur en licbternis, dat Pol de Mont wel nimmer klagen zal de moeder van bet menscbelijk leed te bebben gekend. Eens zal men algemeen begrijpen welk scboon evenwicht er ligt tusscben Pol de Mont, den Menscb, en Pol de Mont, den Dicbter, en men zal dan inzien, dat zijn dicbterscbap is geboren uit den zicb langs alle kanten uitlevenden menscb. Pol de Mont zal dan erkend worden als een dicbter door geboorte, die dicbter bleef in zijn levenspractijk en zijn leven in een doorloopend poëma beeft uitgezongen. Hier vindt de lezer een nieuwen zang van dit poëma. God geve dat bet de laatste niet zij! VICTOR DE MEYERE. (F. KHNOPFF, f..) I ZOMERVLAMMEN 1896-1910 I Toen kwam bet over mij, mijn Lief, als éen groot Licbt! Of él de mist, waaronder tot nu de aarde treurde, als een versleten tempelvoorbang openscheurde, onthullend al de gloed van 't gouden zongezicbt, zó kwam bet over mij, mijn lief, als éen groot Licbt! Gelijk de Lente komt, zó kwam bet over mij... Zijblauw en onbewolkt zag ik de hemel ronden. De lucht was veedlenvol, en — als uit duizend monden weerklonk 't Opstandingslied als bemelmelodij. — Gelijk de Lente, Lief, zó kwam bet over mij... En zie! 'k Ontsteeg mijn smart als Lazarus zijn graf! Gelijk een bloem ontluikt, ontloken al mijn zinnen! Ik zag weer, bóorde, smaakte, róók en vóelde! Minnen zou ik opnieuw, nóg ééns!... God nam, maar zie - Hij gaf! En ik ontsteeg mijn smart als Lazarus zijn graf. God nam, maar zie, - Hij gaf! - Gezegend zijt Gij, Heer ? In storm noch nevet kwaamt Ge! In licbt- en lenteluister, in lent- en liefdegloed verscbeent gij in mijn duister... 'k Ben jong! Wéér ben ik jong! 'k Heb hoop en liefde weer... God nam, maar zie - Hij gaf! - Gezegend zijt Gij, Heer! II Toen opende ik bet oog en staarde in al die gloed, en - bij verblindde mij... En lang, met beide banden, bedekte ik 't bleek gelaat voor 't laaiend zonnebranden, met feller jagend bart en rasser stromend bloed. Dan nam bet laaien af... De brand van mijn verlangen werd tot een koestering als Van beel zacbte vlam. Met kleuren rood en blauw, gelijk een streling, kwam bet liggen op mijn wang als donze maagdewangen. En toen 'k weer staren durfde, was bet Wonder daar... De zon - de zon was been... Docb bier, vlak vóór mijn ogen, mijn Lief, mijn Zonnelief, ontwaarde ik, overtogen met al bet licbt der zon, uw aanschijn — bemelklaar..., Brand, blaak en blaker, Zon, verschroei, verteer mij maar l III O Licbt, o blijde, blozend licbt, o zon, o zonnescbijn, straal niet zo bel in mijn gezicbt: bet doet mijn ogen pijn, bet doet mijn harte pijn. Mijn bart... beeft al te lang gesteend, mijn ogen al te lang geweend... o Blijde licbt, o zonneschijn, gij doet mij zulke pijn... o Licbt, o blijde, blozend licbt, o zon, o zonnescbijn, straal niet zo hel in mijn gezicbt: ik wil in 't donker zijn, in stilte en donker zijn. In stilte en donker luwt de smart, in stilte en donker slaapt mijn bart misschien ? — o Licbt, o zonnescbijn, ik wil in 't donker zijn! IV Als gouden druiven, in duizend trossen, boog boven 't wuiven van donkre bossen, bangen en laaien in 't blauw der lucbt de sterren! Wie kan ze naken? Wie zal ze raken? Wie kan ze plukken ? Wie van de onzicbtbre twijgen rukken de wondre vrucbt ? Wie reikt en vaamt zo eindloos, eindloos verre Nocb band nocb mond genaakt... de sterre! Dat kan alleen — een zielezucbt. V Onmerkbaar, als op rozenstruiken de tere knopjes opengaan of 's avonds zicb de kelkjes luiken, die tussen 't boge meigras staan; onmerkbaar, als, beel boog daarboven, de sterren gaan bun stille gang, of als bet fruit in zonnige boven en blosjes op een kinderwang, — zó kwam dees Liefde, als, na bet duister van lange Winter, bel en klaar de zon beel de aard baadt in baar luister... — Wij wisten 't niet, en zij was daat! VI Zie — ik heb dorst naar u, zie ik beb dorst! Mijn tong brandt ats een vuurkool in mijn mond; aan mijn gebemelt kleeft zij... In mijn borst lekt wild bet vuur met rode tongen rond... Zie — ik beb honger; honger beb ik... Hier, bier zit de pijn... Met scherpgepunte tand verteert ze en vreet, gelijk een gretig dier, met trage, grage beet mijn ingewand... Zie, ik beb dorst... Ik ben de vis, die sterft op 't droge zand, waar ebbe 'm achterliet, 'k Ben 't juli gr as, dat vocht en schaduw derft en snel vergaan wil, en het kan toch niet. Zie — ik beb honger... 'k Ben, na wintertijd, het naakte veld, na zoveel oogsten schraal, snakkend naar voedsel, en de ploegman snijdt door harde korst met glimmend, vlijmend staal. 'k Heb dorst naar ü, mijn Lief, mijn Kind, mijn Vrouw, honger en dorst, en beide dodelik, naar uwer zoete kussen honigdauw, naar uwe liefde bovenmenselik, naar uwer ogen donkerbelle gloed, naar wat gij denkt en zegt, geniet en lijdt... 'k Heb dorst naar u, naar alles wat gij doet! 'k Heb honger, Lief, naar alles wat gij zijt... VII Hls rozen rood en rood als avondgloed, rood als de blos van liefde op maagdewangen, rood als op Oolgatba des Marflaars bloed, rood als mijn eigen bart is mijn verlangen. In rode weerscbijn glanst bet uit van mij! flls Noorderlicbt in wintemacbtlik duister spreidt, rood, zijn stralenwebbe wijd en zij en bult beel de aarde in rode bemelluister. En blauw is niet de lucbt, maar rood als wijn, groen niet bet woud, de stromen en de meren: beel de flarde baadt, wellustig, in de scbijn van 't boogopftakrend vuur van mijn Begeren. VIII In rozensluimer, zeg, slaapt gij tans? Speelt om uw wangen de maneglans? Streelt uwe lokken de nachtwind luw? Voelt gij, zeg, voelt gij hoe 'k smacht naar u? Zo wijd verholen, hoort gij mijn stem u smeken, roepen met bitre ktem ? Morgen en avond zeg, boort gij mij ? Welt in uw ziele dan medelij? Wormpje, dat opblikt naar de avondster, reik ik mijn armen naar u van ver... Grashalm, die reiken wil tot de zon, acb! zo 'k u bebben, genieten kon. In rozensluimer droom voort, droom zacht... Mijn ziel is met u de ganse nachtTrouw als een moeder waakt zij op u, dekt u en zoent u... Voelt gij mij nu? IX Hl mijn verlangen bloeit op in zangen en smeekt uw gunst; al 't beet verteren van mijn begeren gedijt tot kunst. In weke akkoorden van zoete woorden zal, elke nacbt, tot wonnig dromen u wiegen komen mijn dank of klacbt. Hls merelwijzen smeltend, zal rijzen mijn zoetst geluk; als tortelstenen zal tot u wenen mijn bart in druk. Docb, bóe ook luide en wat beduide bet zingen mijn, — mijn bele leven, daarin verweven, u, Liefste, zal bet gegeven zijn. X O l Ik denk zo innig aan je, ik verlang zo innig naar je !... Zeg, voel je 't niet komen, van verre niet komen als geuren van bloemen naar je ? Mijn ziel staat open voor je, mijn armen gaan open voor je... Zeg, voel je 't niet branden, niet tintelend branden, zenge>zacbt op je banden, op je scbouder, je lippen, je tanden, op je boezem, op alles van je ? Zeg, boor je 't niet gaan door de nacbt, aanbruisen tot je door de nacbt, niet gaan door de slapende landen als 'n warlwind, die opjaagt de zanden, nu als een juicblied en straks als een klacbt ? O! De nacbt is zo vol van je..., beel de wereld is vol van je !... O! Kon nu mijn bart tot je gaan of opbouden van te slaan... XI Ik zie u steeds, als ik van nacht u zag... 't Was maar een droom, mijn Lief, niets dan een droom. En 'k droomde, dat ik in een weide lag in 't luwe lommer van een appelboom. En meidag was het, en een sneeuw van blank gebloemte sneuwde rond en op mij neer. Hoog van de hemel sprankelde gezang van leeuwriken naar de aarde, heinde en veer. En vóór mijn voet, doorschijnend spiegelblad, louter azuur gelijk de hemel zelf, lag, rimpelloos, het wijde vijverbad en in zijn schoot het zonnediep gewelf. En een misterie, onuitspreeklik zoet, zweefde als een geur van verse rozen rond... De tucht was één belofte! Zonnegloed streelde als een kus mijn wangen en mijn mond. Toen, alsof al de glans van Lente viel te samen in mijn bart, — gelijk een roos, die meizon openzwacbtelt, sloeg mijn ziel baar vteugels uit. — Verlangen, eindeloos, kwam over mij naar u, mijn Lief, naar u, mijn Zonnelief, mijn lente- en zielezon. En tot één zucht smolt dat verlangen nu: « O kom nu, kom i Zo 'k tans u kussen kon!» — En zie, o zie, de lucht nam vormen aan, vorm kreeg ze en kleur... Ik zag het: vorm en kleur. Hls Hdam Hevab eens, zag ik u staan, als geur van rozen waaide uw lokkengeur... En weder was bet zesde scheppingsdag en Eden was 't: daar rees de levensboom... — O! 'k Zie u steeds, als ik van nacht u zag... — Waarom was 't maar een droom ? Waarom een droom ? In reine naaktheid, rein als 't lentazuur stondt gij vóór mij, met dijen breed en mals, de borsten vol, toch jong, en smetloos puur de mooigeronde buik en donze bals... En naast mij knielend op het jonge gras, sloegt gij uw armen om mijn hals,... en toen sloot gij uw lippen op de mijn, en 't was me als vlood mijn ziel daarheen in deze zoen... En ik ontwaakte. Een grauwe regendag schreide in mijn kamer als een groot verdriet... Ik zie u steeds als ik van nacbt u zag... Een droom, 't was maar een droom... Heb, anders niet. XII Een purperen vlammetje, kreitst en kranst een vlinder, een vuurrode vlinder, en gtanzedanst en zwiert en zwaait en licbt en laait nu bier dan ginder, doch komt en keert altoos, altoos naar de zetfde roos! Duizend bloemen met open monde, duizend bloemen geuren in 't ronde... De vlammende vlinder ziet er één en anders geen! Het purperen vonkje kreitst en kranst en glanzedanst daarbeen alleen! Die roos ben jij, de vlinder... mijn gedacbte! Bedroefd of blij, zó dag als nacbte bij jou is bij! XIII Zo als de slinger in bet uurwerk gaat en trillend tiktakt zonder rust nocb duur; zó als bet zeerot op de duinen slaat en klotsend scbuimlipt zonder rust nocb duur; zó als in krocbten drop bij droppel dropt uit rotsgewelven, zonder rust nocb duur; zó als bet bloed in pols en bersens klopt aldoor, aldoor maar, zonder rust nocb duur; even gestaag, gij, die mi} nooit zult minnen als ik 't u doe, gaat al mijn voelen, denken, willen, zinnen slecbts naar u toe...; even gestaag, zo als Gods reine lucbten omvatten en omvamen al wat leeft, mijn ziel rond u een web van bete zucbten en betere verlangens weeft; even gestaag als groen en bloemen groeien, vloeien bet water -, vlieden moet de Tijd, voel ik mijn bele wezen gloeien voor u, die weigert, en die me alles zijt.... XIV Zeg, bebt gij 't geboord als een vlijmende klacht, beel de nacbt, beel de nacht, geboord aan uw raam in 't gehuil van de wind, dat roepen en snikken: « Mijn kind!» Zeg, hebt gij 't gehoord in 't geraas van d'orkaan, in 't zwiepen en slaan van de krakende sparren om 't daverend dak, in een boomtop die brak, als gezucht van een mens, als gesteun en geween: « O mijn kind, o mijn Lief! Ginds zo ver en alleen! O mijn Lief en mijn kind, en gevoelt gij bet niet, dat mijn ziele bij u is, u boort en u ziet; dat mijn ziel bij u waakt, dat ze u aanvoelt, u raakt; dat mijn ziel van uw voorhoofd bet angstzweet kust, dat, ongestoord, gij, rust i» Zeg, bebt gij 't geboord, als een snerpende klacbt, beel de nacbt, beel de nacbt, geboord om uw raam in 't geraas van de wind mijn roepen, mijn snikken: « Mijn kind I» XV Jij scbone, beerlike lieve. jij, die ik niet bebben mag, wat doe je me zo verlangen en trachten nacbt en dag...? Wat doe je me zo verlangen. die toch, vol ootmoed groot, als een bedelaar kniel vóór je voeten en smeek om een stukje brood ? Kan liefde bescheidener wezen? Was ze ooit met zo weinig voldaan ? Heb! zo jij mij duizend maal méér vroegt, boe graag werd bet toegestaan! Ei, vroeg ik je nog om je leven, om je hele leven,... maar neen, geen jaar, geen maand van je leven verlang ik, - een uur maar alleen. Een uur, om mijn wonderende ogen te wennen aan 't bemels licbt, dat gloort uit je diepdonkere ogen en glanst op je blozend gezicbt! Een uur, om de brand van mijn lippen, als met lavende perelwijn, te koelen met jouwe kussen, een uur, om een god te zijn. En voor dat uur, dat éne, waarbij geen eeuwigheid, geen duizend eeuwigbeden bet balen, — o jij, die zijt zo boog, zo mooi, zo edel, weet jij, wat . voor dat uur ik jou in ruil zou geven? Mijn bele levensduur! Mijn leven, beel mijn leven, elke nacbt en elke dag, ik wou zé er alle voor geven, jij, die ik niet bebben mag. XVI Ik hou van je, ik hou van je, en — lijk ik van je houwe, zo hield noch houdt noch houden kan ooit man van enige vrouwe. Ik bou van je veel meer dan van mijn goed en bloed en leven! Ik bou van jë en zou voor je goed, bloed, en ziel ook, geven. Ik bou van jë, ik bou van je — en zou je kunnen laten... Ik bou van jë, ik bou van je, en zou je kunnen baten! Ik bou van jë, ik bou van je uit 's harten diepste noden i Ik hou van jë, ik bou van je..., en zou je kunnen doden... XVII Toen voelde ik mij als een gevangene, die in enge, duffe krocht, met heet begeren telt al de dagen, telt al de uren, telt al de sekonden, die met lode gang komen en gaan, steeds komen, kómen, kómen, ontelbaar tocb! tot eens..., — wanneer ? wanneer ? de logge deur op haar verroeste harren zal openkrijsen, en bij gaan zal, — gaan de wije, blije, vrije buiten in... Daar zwom op eens mijn ganse cel vol licbt i Een blanke band verscheen! Oeen lichaam zag ik geen vleugels of geen aanzicht, en tocb wist ik, dat déze band die van een engel was. En mijne ketens raakte zacht die band, en zie, — zij vielen; rinklend vielen zij ter aarde neer, en teder sprak de stem : «Druk op bet slot uw mond! — De deur zal wijken, en ga uws weegs: — ga benen, gij zijt vrij.» Het licbt was weg. — En zie, ik stond alleen, docb wat de wondre stem mij bad bevolen, trouw deed ik bet. Op het verroeste slot drukte ik de lippen vast, doch de ogen bield ik gesloten — want ik wilde 't licbt niet zien, zo 't soms niet wijken mocht. Toen boorde ik draaien de deur op de ijzren pinnen, en bet was mij als richtte een zachte hand mij op, — en 'k ging. Hoe wonderbaar! Daar lag een lange gang, beel lang en smal, en donker als de krocbt, die 'k pas verliet! Docb, beel aan 't einde glansde zo wonderschoon, dwars door een open venster, de lentezilverzon: — gewemel van frisgroene twijgen golfde er op en neer, en zielbedwelmend drong tot in mijn bart bet zoet gekweêl van een verliefde meerle. -Toen trad ik voorwaarts...! Dertig, vijftig schreden, en in uw stralen, zoete zonnegloor, zal ik mijn aanzicht baden, en uw loof, o 'k zal bet ruiken, kussen, jonge bomen! En voorwaarts trad ik, voorwaarts, wanklend eerst bij elke scbreê, weldra met vaster voet... Hlmacbtig lokte mij bet heerlik licbt! Reeds naderde ik..., neen — zelf genaakte 't mij... Hls met beel fijne mazen van een net omhulde 't mij... Reeds kon ik frisheid aadmen van 't lenteloof..., en 't kleine vogelken - ik zag bet zitten, duidlik, vlak vóór 't venster op een laag takje... God, ik was dan vrij 1 Mijn ganse ziel zwol tot éen wilde zucht en zweefde me op de lippen; - 'k stak mijn banden uit naar de vensterdrempel, om de sprong, die éne sprong te wagen! — O Bedrog! Slechts de ijdle ruimte greep ik... Voor mij uit lag wéér die gang - die lange, smalle gang, zwart als mijn krocht, en aan het einde glansde zo wonderschoon, dwars door een open venster, de lentezon, en een gewemel van frisgroene twijgen golfde er op en neer, en zielbedwelmend drong tot in mijn hart het zoet gekweêl van een verliefde meerle. Was ik krankzinnig ? Had gezicbtsbegoochling mij zo misleid ? Had mijn te groot verlangen mij in de waan gebracht, dat 'k onbeweegbaar nog stond vóór 't open deurtje van mijn cel ? — Dat was 't tocb niet... Diep achter me, in de gang scbemelde in 't dichte donker 't halve licbt der diepe krocbt. Toen meende ik te verstaan: de gang was langer, heel veel langer was hij dan ik eerst dacht. Mijn oog, de dag ontwend, had mij bedrogen!... Weder schiep ik moed, en weder trad ik voorwaarts, vast van schreden, naar 't beerlikstratend licht in 't open raam. Reeds naderde ik..., neen, zelf genaakte 't mij... Hls met beel fijne mazen van een net omhulde 't mij... Reeds kon 'k de frisheid ruiken van 't groene loof, en 't kleine vogelken, ik zag bet zitten, duidlik, voor het venster, op een laag takje!... Nü toch was 't geen waan! Daar gaapte 't venster vóór mij, — duidlik zag ik elk blaadjen op die boom, — een linde was 't: en 't vogeltje ook, — ik zag bet, blauwgevederd, gorglend uit volle keel, bet snebje omboog ! En weder stak ik beide banden uit en greep..., met woester greep..., zo sterk ik kon naar 't kleine venster... O Bedrog! Opnieuw • greep ik de leegte, niets dan leêge leêgte, zo dat ik neerviel op de bar de stenen en liggen bleef, en lag, een lange poos. Dan stond ik op...! O twintig, bonderd malen viel ik en stond ik op... En telkens weder lokte mi} 't open venster, zag ik 't lover daar buiten scbomlen, boorde ik 't mingekweêl van die blauwe vogel op die lage tak; docb telkens ook , vlak vóór mijn greep, verdween de onvatbre muur, en bonderd schreden ver blonk weer bet venster in bet lentegroen! Toen klonk een stem -, maar die van de engel niet, een barde, belse stem was 't:«Achteruit! » Hels klonk de stem:« Terug I Terug, gij slaaf l Geen zon voor u; geen lavend vooglenlied! Uw krocbt boort gij... Gij zijt baar.eigendom ! Zij eist u op..., uw krocbt, uw eeuwge bruid! » Toen viel ik op mijn aanzicbt neer ter aard en bleef zo liggen, — uren, dagen, weken ? ik weet bet niet - gelijk een dode ligt... XVIII Gelijk Tannbauser in den Hörselberg in Venus' arm, zo lig ik in uw armen, en laat mij koestren, willoos, door uw warmen verliefden adem, die tot in bet merg van mijn gebeente brandt, en in de vaten van 't fris verjongde bart bet rode bloed met machtiger slagen draven, steigren doet, - een jong en vurig bit, dat door de straten vooruitbelt, ongetemd, ontembaar.... Zie, uw baar, uw goudgeglansde kroeshaar —, als een regen van donkre stralen valt bet allerwegen om —, over mij....; uw donzig armenpaar, gelijk een band van leliewitte bloemen, boudt mij omsloten, en ik boor uw mond met zoet gevlei mij«Zanger, Ridder» noemen, verzaad van kussen, en tocb immer weer, tocb immer weer gereed tot kussen geven en kussen plukken.... Van beel 't bonte leven ginds, buiten deze grot, dringt niets, niets meer, geen stem van man of vrouw, geen vogelzangen, geen klokgelui tot ons. Uw kus, üw woord is alles, alles wat mijn oor nog boort, en niets meer weet ik.miets dat mijn verlangen zou künnen wekken, niets, — dan gij alleen, gij, en uw kussen, die als vlammen branden.... Ginds ligt mijn luit, ontglipt, lang, aan mijn banden, toen 'k pas de grot betrad.... Daarnaast, met steen en gruis bedekt, mijn zwaard, met stompe snede. Docb bloemen, bloemen bloeien rond ons : blank gelijk uw vlees, de lelies; dan, aan rank bij rank opslingrend, boog, als bete liefdebeden, de rozen, als ons kussen rood.... En goud is boven ons de lucbt. Hvond nocb morgen kennen wij meer... Geen plicbt meer, arbeid, zorgen... Niets, niets bestaat, dan - die me in de armen boudt, mijn scbone Duivelin, Vrouw Venuzinne! Geen vrienden, magen, volk nocb vaderland.... Niets dan uw stem, uw mond, uw zacbte band en 't wonderzoet misterie van de Minne. XIX Ken ik mij zelf nog wel 7 — 0 Gij, die 't weet, gij, die mij kende, vroeger, gistren nog, ik bid u, zeg bet..., zeg mij, zó gij 't kunt: ben ik bet nog, ben ik dezelfde tocb ? Ben ik nog steeds wie 'k al die jaren was, van kind tot man, die lange, lange tijd, die Lenten al, met geur en fleur van bloemen, met vogelzang en zoete minnarij; die Zomers, met bet levend goud van de oogsten; die Herfsten, met bun vrucbten, kervend rijp ; die Winters ook, die Winters, eindloos tang, wier sombre nevels tans al 't licbt der Lenten, al 't goud der Zomers, al de purperpracbt der koninklike Herfsten beeft verzwolgen, zodat mijn gans Verleên, boe rijk en scboon bet eens ais Heden was, nu nacbt me scbijnt. Niet waar, ik ben 't niet meer.... - Die ik eens was, is lang gestorven. Op een eenzaam plekje ginds, langs de weg, waar onder 't sjovel kruis wat wilde bloemen treuren, is zijn graf en — wat bij was, en wat bij deed, en wat bij genoot en leed, en wat bij zong en scbiep, 't is al vergeten, al vergeten, als de bloemen, die bij plukte aan moeders band als beel klein kindje.... O neen I Ik ben bet niet! Die was een slaaf, een zoon van slaven was bij, een herdersknaap, zijn droeve liedjes neurend op 't bloemig kantje van de weide, waar zijn kudde graasde.... Ik, ik ben een vorst, 'k ben meer dan vorst; Ik voel mé —, 'k bén een god, Ik ben een vorst — een zoon van vorsten ben ik, van beel een rij van vorsten I Zie, bet purper des koningsmantels staat mij goed, niet waar ? Een god ben ik.... Op goude' altaren troon ik in tempels, weids en boog, wier pijlers van porfier de beelden dragen, die mijn daden verbeertiken voor 't verste nageslacht.... En wierook walmt, in geurenwolk bij -wolk, óp vóór mijn voet.... En door de tempelbeuken ruisen, op brede akkoorden van bet orgel, aldoor gezangen, bymnen, mij ter eer, ballels der Liefde, die 'k door u slechts ken, der hoogste Liefde, die ooit vorst of godheid genieten mocht, — uw Liefde, uw zonneliefde, blauw als 't azuur, rood als der rozen bart, goud als de zon en diep als de oceaan. XX « U strelen wilde ik, beel stil u strelen, uw weedom weren, uw wonden beien, beel zacbt van band....; met lavelippen uw slapen koelen, met tere toppen van vingers voelen 't geslagen barte, boe 't klopt en brandt!» Voor mij, de weelde dier zoete woorden ? Voor mij, die wonne als van barpakkoorden ? Heb, is 't geen scbijn ? Voor mij, die balsem van 't zoetst beloven ? Zal 'k nogmaals bopen, nog eens geloven, nog eens berleven tot lust en pijn ? Gekluisterd zat ik in booploos duister.... Hoe baadt opeens nu in zonneluister mijn duffe krocbt ?... Ik adem weder.... — Is dat - genezen ? O zeg, wie zijt gij, o wonder wezen, die dat vermoebt ? O zeg, wie zijt gij, o zacbte vrouwe, gij, die niet vraagde, waarom in rouwe 'k gebogen zat, die kwaamt tot mij als gedaald van boven, als lentebloesems in dorre boven, als geur uit rozen en licbt op 't pad.... Zo kom dan, Lente, zo straal dan, zonne! Keer weer, o Liefde, met wee en wonne, met macbt en glans. Want zie — in 't purper van 't boogst verlangen, mijn bart gloeit open, om u te ontvangen... Kom - vul bet gans. XXI Mijn kamer is zo stil, zo stil, daarbuiten staat de nacbt zo stil, dat ik bet donzen wiekgetril boor van de vliedende uren. Mijn lamp is lang al leêggebrand, al 't bout van d' baard tot as verbrand, en 't maanlicht, als een geestenband strijkt, bleek, langs raam en muren. Mijn kamer is zo stil, zo stil, de straat zo stil, de stad zo stil; 't is, of iets beerliks komen wil, of iemand wacht daarbuiten.... Maar 'k waag bet niet, om op te staan, naar deur of venster been te gaan; roerloos, in 't roerloos licbt der maan, boor 'k verre treinen fluiten! En ptotsling, als een veertje licbt, wuift mij een adem in 't gezicbt, en huivrend sluit ik de oogen dicht vol wonderzoet verlangen! En zusterzacbt en moederteer legt, als een kinderwang — niet méér tocb drukt zij mij — een band zich neer op elke van mijn wangen.... O zielemaagscbap wonderbaar! O Liefde, almachtig Tovenaar: twee mensen smachten naar elkaar en niemand voert ben nader! 0ij, Toovnaar, die men Minne beet, dempt tijden-tang, afstanden-breed, en — eer nog 'de een van de ander weet voert gij die twee te gader! Mijn kamer is zo stil, zo stil, de straat zo stil, de stad zo stil, dat ik bet donzen wiekgetril hoor van de vliedende uren l O Lief! zo ver en tocb zo bij, ontstolen mij en tocb van nuj, o! dat UW ziel mijn ziel verblfj*, zo lang deez' nacht mag duren! XXII Mij moogt gij alles, alles zeggen, uw minste vreugd, uw lichtste grief ; mij moet gij alles, alles zeggen — geen moeder had u ooit zoo lief! Mijn ogen zullen licht doen stralen in 't donkerst hoekje van uw hart, en uit mijn ziel zal laafnis dalen in de uw — bij elke nieuwe smart. 'k Wil alles, alles van u weten, al wat u drukte, al wat u drukt, al wat gij hebt betracht, bezeten, elk bloempje, door u afgeplukt. 'k Wil met u juichen, met u klagen, met u, van u zijn, na als vóór ; al wat gij niet alleen kunt dragen, draag ik met u — het leven door. Mij moet gij atles, alles zeggen en beel des levens bitre last moet ge in mijn banden nederleggen : dan eerst smelt hart in harte vast. XXIII O kom en kus met gloênde kussen mijn kussen alle* uit mijn mond: bun vuur zal 't wild verlangen blussen, dat boger oplaait elke stond. Hier, in dees straal van de avondzonne, die goud druipt op uw lokkengoud, bier zal uw ziel, in bemelwonne, mijn ziel wéérzoenen honderdvoud. In 't wondre vuur der zonnevonken, opbeemlend, roos en purperrood, leg ik mijn boofd, van weelde dronken, te rusten, zalig, in uw schoot. Dan, in uw ogen, op uw wangen, smelt samen tot éen zelfde glans bet bloedig rood van ons verlangen met al bet purper van de trans. XXIV Hoe smartlik bijgt gij, mijn liefste leven, waarom tocb zwijgt gij en zie ik beven, uw lippen bang ? Kunt gij niet spreken, 't mij niet vertrouwen, of zal dan breken van enkel rouwen 't barte, dat dicbt bleef en stom zo lang ? Mag ik niet weten wat u doet stenen, naast u gezeten; niet medewenen en, op uw boofd, ^ # mijn banden leggen met teder vragen : « Wil 't al mij zeggen! En laat mij dragen belieft van 't leed, dat de rust u rooft ? » Toen keek me in de ogen de zoete, goede, en sprak bewogen: «De Heer verhoede dat ge eens 't ervaart.... Gij witt bet weten, gij, wrede, lieve !.... 0ij bebt vergeten, boe diep 't mij grieve: mondje, dat kuste, is een wéerkus waard l XXV Wat zou ik nu nog zingen ? Ik heb geen liedren meer.... Slechts éen heb ik onthouden heel simpel en heel teer. Slechts éen beb ik onthouden.. Zal ik het zingen, ja ? Mag wel een liedje heten wat ik nu zingen ga ? Mijn lieve zonnelievling, bestaat de wereld nog ? Gij zelf zijt heel de wereld ! Hl 't ander is bedrog ! Eens was ook ik, mijn lievling, heel lang geleên. — Maar nu, ik ben niet ik meer, lievling, in u ben ik, van u. Gij zijt Van alles, alles, niet eind maar, ook 't begin.. — Zoo luidt mijn simpel liedje de wereld leeft er in. XXVI Mijn Lief, mijn Lief, mint gij mij — ais ik u ? Mijn lief, mijn Zon, is steeds voor mij uw gloeien ? Wilt ge uit mijn bart in wellust op doen bloeien als lelies blank en rode rozen, nu én morgen én altijd, gebloemt van zangen, gebloemt van klank én kleur én geur te saam, elk kelkje vol met dauw van mijn vertangen, elk bladje vol met geuren van uw aam ? Mijn Zonnelief, als een bevrozen akker bij wintersneeuw, verlang ik naar uw zoen.... Wat in mij slaapt, vlam met éen kus bet wakker ! Wat in mij dood is, zult ge 'erleven doen! XXVII Die dag zal zijn een pure, lichte dag, een laaie zonnedag, een wonnedag! Die dag zal zijn de schoonste dag der Lente, een dag, als de eerste dag in 't Paradijs, — de hemel smetloos rein, rein als een bron, waarop Gods blauwe mantel drijven zou; de lucbt vol van het eerst gekweêl der vooglen, pas weergekeerd in zwermen uit bet Zuid, en — heinde en ver, heel 't heerlik Brabant door, langs berm en kant, in tuinen en waranden, in ieder bosselken, in 't wijcUwild woud, alom zal Zon, met zengende vlammenzoen, doen openbarsten, ongeteld, ontelbaar, de wondre knoppenweelde, zwellend, zwellend, al bunkrend van verlangen, om bun hartje te laven aan de gloed, die 't Hl doortrilt.... En in die dag, - die pure lichte dag, die laaie zonnedag, die wonnedag, zal ik tot je gaan, niet zo als een stervling gaat tot een andre stervling, niet zo als broeder tot zuster, kind tot moeder gaat, maar zooats één, die treedt in de Eeuwigheid! 'k Wil tot je gaan, zo als men gaat tot God. 'k Wil tot je gaan, als ik zou gaan tot God I De ogen gesloten, als de blinde, die schoorvoetend, tastend, door de straten gaat en denkt alleen aan 't einddoel van zijn gang: de stille haardsteê, waar zijn rustbank wacht; zó wil ik gaan, de ogen gesloten, denkend aan niets dan jou en nogmaals jou, — dat toch geen van de duizend wondren van die dag, nocb 't hemelsblauw, noch 't frisse groen der knoppen, nocb 't bruin der stammen nocb het zwart der aard mijn oog zou treffen eer bet jou mocht zien.... 'k Wil tot je gaan, zoals men gaat tot God, die dag van licht, die zonne» en wonnedag.... XXVIII Ik ben de bruine, barrë aard — jij bent de Lent, die er bloemen baart. Ik ben bet bos, zo dicht en donker — jij spat en speelt er als zongeflonker. Ik ben de droeve, droomrige bei — jij bent de purpere bloemekenssprei. Ik ben de mosplant, zwart en treurig — jij bent het viooltje, fleurig, geurig. Ik ben de kamer vensterloos, waar duister beerscbt en kou altoos — jij bent de luchter met gouden armen, die 't al verlicht en 't al komt warmen! Ik ben bet eindlooze scbotsenvetd — jij bent de zon die alles smelt! Jij bent mij Hl, bebt me al gegeven: 'k lag dood in 't graf, jij deedt m'berleven! XXIX Weet gij, wat gij me zijt ? — Niet slechts mijn drank, mijn eten, mijn licht, al wat nooit mens op aarde derven kon, - ook al mijn Wijsheid zijt ge! In 't diepst van mijn geweten, daar straalt uw liefde lijk de zon. XXX Kom — eerst je handen, je mooi-kleine handen, je melkwitte handen zoo fijn en broos, je lief«lieve speelhanden, je weke streelhanden, je zachte beel-banden fris-koel als een roos ! Heel in de mijne, beel tussen de mijne, als vogeltjes kleine, gevangen, toch vrij, zó wil ik ze houden, zó wil ik ze warmen, zó wit ik ze voeten héél — héél van mij. En dan — je hoofdje, je kinderhoofdje, je sprookjes mooi-hoofdje goud'Zonneblond; je hoogrein voorhoofd, je bloemige wangen, je kin en je neusje - eji je mond, — je mond! Heel aan mijn boezem moet je bet leggen; beel in mijn banden, waar 't in verdwijn; dat ik het voele, dat ik bet bebbe, dat - blij — 'k mag zeggen « Mijn - eindlik mijn!» XXXI Uw bandje, mollig zijdezacbt, zo tussen de mijne; uw ogen, blauw als meiënnacbt, zo in de mijne; uw wangen, weker dan duifjesbaar, zo tegen- de mijne: uw zwellend-rode lippenpaar, zo op de mijne... Wat ben ik en waar zijn wij, zeg I In 't godlik Eden ? Mijn ziele zweeft van de aarde weg in opperste zaligbeden... XXXII Nu niet meer strijen... Heb tocb erbarmen... Kom zacbt je vlijen bier in mijn armen... Geef je gevangen... Ik kan niet meer. O! 't Lang verlangen, Het schrijnt zo zeer... Uren en dagen, dagen en weken, — komend zo trage, trager verstreken, al wat zij bracbten: dromen alleen, machten en trachten, werklikbeid — geen! Leg op mijn zwoele slapen, die branden, om ze te koelen, beide jou handen... Laat teer ze glijen over en weer, zacbt als een zijen vogelenveêr. Laat me, aan je knieën nedergezeten, 't leven ontvlieën, alles vergetenen zwijgen, o! zwijgen, dat niets toch verstoor je zalige bijgen heel dicht bij mijn oor... XXXIII Hier aan je voeten laat me leggen, bet aanzicbt in je kleed gebuid, en aarzlend, als een zondaar, zeggen al wat mijn bart tot barsten vult; laat uit me snikken 't lang begeren, 't vergeefs begeren, brandend beet, dat al mijn kracbten zal verteren en waarvan niemand, niemand weet; 't verlangen, 't scbuw bedeesd verlangen, niet naar bet boogst, dat Min belooft, slechts.... naar jë adem op mijn wangen, slechts.... naar je banden op mijn boofd ; niet naar bet beerlikst, dat bet leven — wie 't zeegnen wil — genieten doet. — stecbts naar wat je ongevraagd, wilt geven, jij, zó rijk, van jë overvloed! XXXIV Nog op mijn lippen gloeit, door al mijn aadren schroeit de kus, van uw lippen ontvangen... Van zwoele moeheid bijgen nog mijn longen, en teeds blaak ik toch van nieuw en aldoor-nieuw verlangen. Uw ogen zien mij aan..., mijn ogen zien u aan..., uw banden zoeken naar mijn banden... Weer vlijt uw blonde boofd zo teer zich op mijn borst, en weer, wéér, wéér mijn lippen op uw lippen branden. Kan men dan dronken zijn van zoenen als van wijn, van zoenen, rood als rode bessen? O wonneroes, zo godlik zoet! 0 vlammen in 't verjongde bloed! O dorst, die 'k, nooit gelest, wil lessen! XXXV Doornroosje, zeg, ben je wakker ? Is je slaap geëindigd voor goed ? Doornroosje, zeg, ben je wakker ? Voel je bruisen je fris-jeugdig bloed ? Heb je jë oogjes geopend ? Zie je de zonnescbijn ? Doornroosje, zeg, ben je wakker ? Ben je nu, blijf je nu mijn ? Hield men zo lang je gevangen ? Was 't om je bartje zo koud ? Hield men zo lang je verborgen op bet somberste plekje van 't woud ? Kon er dan niemand je wekken ? Gingen allen dan, allen voorbij ? En bad dan bet Noodlot besloten dat je wacbten zou, wacbten op mij ? En 'k beb je gevonden, Doornroosje, ik, die je tocb niet zocbt! Ik beb je gevonden, Doornroosje, en 'k beb je verlossing gebrocbt. 'k Heb me over je slaap gebogen, met de lippen je voorboofd geraakt, mijn lippen geprest op je lippen, en - ben je nu beus ontwaakt ? Doornroosje, ben je gelukkig ? Kwam bet Wonder dan eindlik tot jou ? Begrijp je nu 't leven, Doornroosje, en wat liefde is, weet je bet nou ? Ook voor mij kwam bet wonder, Doornroosje, en is dit niet bet beerlikste loon ? Nu weet ik, wie 'k ben, Prinsesje : — ik ben een koningszoon ! Wel beb ik nocb scbepter nocb krone en wat zou ik er ook wel mee doen ? Docb doden kan ik verwekken alteen door de gloed van mijn zoen. XXXVI Bedek ze tocb, bedek, met beide banden, die vlammenogen, dat niemand zie bun roodgegloeide randen, nocb boe zij, onder 't felpen bruin der bogen, begerend branden, begerend en begeerlik branden. En berg bem tocb, dien wonnedronken monde, die zwoele lippen, verzaad van 't zoetste zoet der zoetste zonde, dorstig alweer naar 't zaligst zoenennippen, één wonnen»wonde, één roode, bloedige wonnen-wonde. Want niet en wil ik, dat de wilde gloed, die mijne zinnen ontstaken in uw bruisend, brandend bloed, een ander, - wie't ook zij, - naar zulk beminnen verlangen doet, verlangen doet i XXXVII Goud, in bet avondgoud, waaiden de bomen, goud was bet water, de velden goudGoud, in mijn ziele, verrezen er dromen — goud als bet water, de velden en 't woud! Goud was de wegel, langs waar gij zoudt keren boog van de beuvels, die straalden in vuur— Toen gij verscbeent, nu in goudene kleren, leekt gij een godbeid, die daalt uit 't azuur! XXXVIII O! Die lucbt als van leeljen en rozen, o ! die lucbt van je licbaam zo klein en zo teer, o i die lucbt als van leeljen en rozen...: ik ruik niet anders' meer! O! De smaak van je vurige lippen, o ! ik proef ze, je lippen, zo week op de mijn, o! ik proef ze, je kussende lippen als aroom van bedwelmende wijn. O ! Het strelend gevoel van je banden en dat aanvlijen zacbt, zo beel zacbt tegen mij, en dan plotsling je klein-witte tanden in mijn mond, beel je licbaam op mij ! O! Ik kan je vergeten nocb derven! Kun jij me vergeten, mij derven, o zeg ? O! Ik kan je vergeten nocb derven... Je mag nooit uit mijn leven meer weg! XX XIX O! Je verlangen, je heerlik verlangen, je passieverlangen, zo gloeivlammend rood, 't omzweeft en omweeftmij, bet houdt mij gevangen... Zeg, brengt bet mij — leven of dood ? 't Gloeit in de luchten al, die mij omgeven ; 't brandt in mijn polsen en draaft in mijn bloed ; 'k slurp bet en eet bet, — o leven zij 't, leven ! — in bet vocht, dat mij laaft, in de spijs, die mij voedt... O ! Je vertangen... Daar komt het gevaren, ruisend-wild-bruisende, óp ■ druisende zee !... 'k Voel bet me omarmen met armen van baren, 'k Hoor bet wenen van wellust en joelen van wee... Rechtop vóór mij, als een reus, het gebogen boofd naar bet mijn, — als een wezen dat weet - staat bet vóór mij, staart mij vragend in de ogen, prest op mijn boezem zijn boezem zo beet, tot ik nu zelf, o ! geen mens meer, een vuur slechts» uitbreek in sissende vlamtongen rood... — O! Je te hebben, één uur, acb ! dit uur slechts... O ! Het niet mogen, - de dood is 't, de dood ! XL O ! In je kamer, blank en blauw bebangen, alleen met jou, met jou en 't licbt alleen, waar je orchideeën, rood als minverlangen, met vreemde tongen voelen om zich been; waar, op je divan, 't purperrode kussen, opvlammend in bet licht als passievuur, uitnoodt tot wakend rusten, kozend kussen, en aldoor kussen zonder rust nocb duur... Een wondre geur, een geur van haren, blonde, van wonnig bloeiend vlees vervult de lucbt... O! Laat mij aadmeri hier met gragen monde, inaadmen jou, jou zelf, met zucht bij zucbt! Hoor in je tuin, in struiken en struwelen is 't één gekweel van vooglen zonder tal. O! wat daar juicht en trilt uit al die kelen, wij zijn bet Paar, dat 't al beleven zal. Nu op je divan!... Heel bij mij..., je schouder aanleunend tegen mij..., je rechterarm zacht drukkend om mijn hals; je midden boudt er mijn linkerarm omvangen, moederwarm. En — oog in oog... — Hoe je pupillen stralen 1... Lijk 's avonds in 't slaapwater van een meer de maan en duizend sterren nederdalen, zeg, viel nu zó de zonnë in je neer ? Zeg, viel de bele bemel in je barte ?... Van uit jë ogen straalt bij 't meilicbt blind... Je blikken diepen tot één blauwe, bloem'ge verte; draag je in je zelf de Lente - lijk een kind ? Zo kus mij dan — want naar je lippen baak ik; zó kus ik jou; - snak je ook naar mijnen mond ? Hl 't wonnig zonnebeil der Lente smaak ik verduizendvoudigd in deze éne stond. XLI De morgenvanen wapperden uit op al des bemels vesten, goud en rood in bet Oosten, purper in 't][Zuid, wit en blauw in bet Noorden en Westen. De klaarte stond, als een stolp van goud, wijd over bet wijde Zoningenwoud met zijn duizend beuvels en dalen. Hls wierookwalmen vóór een altaar zweefden nog nevelen bier en daar doorboomd van zonnestralen! En zo wijd bet woud zijn webben weefde van groeiend geblaart en groen, was 't plots, of bet kleinste kruidje beefde van een alles-doorvlammende zoen; was 't plots, of door die zee van loof en blaren, Gods louterende adem kwam benegevaren en wuifde ons, armen, in 't gezicbt... Toen, in bet bovenaardse licbt, dat ons omstraalde van alle zijden, sprak ik tot u:«Lief! Laten we ons verblijden! Voelt gij 't niet óók ? Gezegend is ons Min : Gods adem blies baar leven in! » Ons lippen sloten zicb op elkaar.... Weer was in 't Eden Gods een zalig mensenpaar. XLII Nu - eindlik - weet ik bet, gij koninklike Vrouwe, die opgingt, onverhoopt, een goude Zon van Min, boog boven 't leven mijn!... 0ij zijt de vonkelblauwe, de laaielicbte Lent, en 'k sta er midden in ! Bloeit gij niet alle uit mij, gij blanke lentebloemen, drijft ge uit mijn reinste zelf uw milde ranken niet ? - O wordenswonne, met geen mensenmond te noemen, als 't bart, verjongd, in louter knoppen scbiet.... Klinkt gij niet alle uit mij, veelvuldige vogeltalen, die Herbalt in de lucbt en sprankelt over 't veld ? - O dicbtensweelde, waar geen weelden 't ooit bij balen, als beel de ziel, vernieuwd, tot melodijen smelt. 0aat gij niet op uit mij, goudglanzend hemelwonder, lacbt uit mijn lichtend zelf uw licbt niet, zonnelach ? - Het nacbtlik duister ging voor eeuwig onder ? In liefd' herleef ik Liefstë, zie! 't Is dag ! XLIII o Sterren, vriendlike ogen van de nacbt, en, gij, o Maan, die als bet aanscbijn zijt van een zeer goede god, die, eindloos zacbt neerblikt op wat bier de snelvliénde Tijd baart of doet sterven in staag wislend spel -en trouw zijn weg gaat, vreedzaam, kalm en bel...; gij, zoete Sterren, die mij tegenwenkt als wilt gij vragen : « Blijft gij ginds nog lang ? » en gij, o Maan, die aan mijn bleke wang de zacbte koestring van uw kussen scbenkt; — ik bid u, Sterren, gij, die 't weten kunt, ik bid u, Maan, die aan beel de aarde gunt in ééns uw teedre klaarte; Sterren, Maan, ziet gij mijn Lief niet rusten in uw scbijn ? Ziet gij mijn Liefste? Door baar raamkozijn vallen uw stralen... Ziet gij 't rustbed staan ? — Moê op de peluw ligt baar boofdje teer; baar zwanenarm bangt langs de sponde neer; de blanke borsten zijn een bloemenpaar, donswitte kelken, zwellend in de gloed van meizon, die ze koost en kust, en daar springen de zwacbtels los, en wonderzoet ontluikt, van weelde dronken, weelde en smart, • 't in geuren smeltend, bloedrood bloemenhart. Zó ziet gij baar, o Sterren; zó, niet waar ? ziet gij, o Maan, mijn wondre zieleblom. En 'k smeek U, Maan, - en Sterren, 'k smeek er om zoent van mijn tippen met uw straten klaar dees kussen af, en gaat dan, Sterren, gaat en legt ze zachtjes op baar zacbt gelaat.... XLIV Zo als te Leuven, in Sint Pieterskerk, gebuid in zwarte lakenmantelkappen, de vrouwen uit bet volk nooit binnentreden nocb weder beengaan, of — minuten lang — knielen zij neder vóór bet tragies beeld, « de zwarte Kristus », die bij de ingang bangt; — de wonden, bloedig, die in band' en voeten en in de zijde gapen, staren ze aan met wondrende ogen, nat van medelijden; de doornen staren ze aan, die in de scbedel en 't voorboofd drongen zo wreedaardig diep, dat bet geronnen bloed, in klont bij klonter, om 't arm dood boofd een krans van rozen vormt ;— dan, eindlik, opstaand, steeds gebeden prevelend, buigen zij 't aanzicbt op de voet van 't Beeld en kussen lang en vroom, met koele lippen, bet rode glas; waarin een stukje van bet Heilig Kruis genade en aflaat meldt, en gaan baars weegs, getroost, gesterkt, de ziel feestlik gestemd voor beel een droeve dag j — zo, heerlik Lief, mijn heiligje en godin, sinds daar, vóór mij, je stralend zongezicht mij toelacht uit zijn raam van' loof en bloemen ; vanwaar ik kom, waarbeen ik ga, - des morgens gereed voor 't werk, des avonds mat en moe ; geen enkle keer treed ik mijn kamer binnen, geen enkle keer verlaat ik baar — of trouw — als was jij 't zelf — ga 'k vóór je beeltnis staan, noem stil, beel stil je naam als in gebeden, en strijk heel zacbt, met strelend weke hand been over band en wang - en ga dan, ga mijn droeve weg, getroost, gesterkt, de ziele feestlik gestemd voor beel een lange dag.... XLV Heel bet Westen straalt, oranjegouden, acbter fijnbeblaarde lentewouden. Ver, beel verre boor ik klokken stenen, klokken, die de dood der zon bewenen, kleine klokken, goud- en zilvertonig, klagend zoete klacbten, zoet als bonig, klagend weke klacbten, week als smarten van voor 't eerst verliefde maagdenbarten; klagend innig, als met snik op snik, klagend zó uit beel baar ziel, dat ik klaag met beet verlangen, door geen zee te blussen, naar uw mond, mijn Lief, en naar uw vlammenkussen. XLVI Van waar nu die ptotslinge luister ?... en boe vreemd tocb bet leven is !... Kan 't zijn, dat - na jarenlang duister, al dit Licbt mij gegeven is ? Hoe werd mij dit wonder beschoren ?... Hoe ben je zo eensklaps van mij, jij, die 'k, in de menigt verloren zo vaak beb gevoeld aan mijn zij ? Weet jij bet, boe 't zó is gekomen ? Ik zocbt jë, en 'k vond je niet... - Eens beb ik je banden genomen, » zo zeg je, en 'k verstónd je niet! h Vaak beb ik gestaan vóór je ogen, » vertel je, en ik zag je niet! Zeg — is 't geen begoocbling, geen logen Is 't waarbeid, zeg, wat geschiedt ? Eerst gister trad je me nader... Eerst gister werd je van me... Zeg... blijven we steeds nu te gader ?.., Ik kan niet meer buiten je. XL VII O zeg mij, Lief, zijt Gij dan overal? Zijt Gij, als God, dan overal, mijn Lief, dat ik U zie tot in bet duisterst duister van al dees nacbten, die ik slaaploos slijt, van al dees nacbten, die 'k in vruchtloos wacbten, in ziel- en lijfverterend trachten slijt ? Zie, weerom zit ik in mijn stille kamer geheel alleen. Mijn lamp is leêggebrand, de wiek verkoold, en dood de gouden vlinder der mooie vlam. Het zware raamgordijn beb ik niet opgehaald — veel dikker, immers, is 't zware sluierdoek, dat, wijd en zijd, de sterrenloze nacbt op 't aardrijk spreidt.... En, als de kluiznaar, die, in 't Nijldal, ver, wakend en vastend in zijn rotsspelonk, de Nacbt zag leven, en van uit bet donker met rode kusmond en de goude lonk van *t reeën-ogenpaar, in één geflonker van paarlen en juwelen, scbittersterre van wellust en van schoonheid, zag verschijnen de wondre Balkis, die van Sjebab kwam en met één zoen Sjelomo's wijsheid nam en - toen zij ging, haar ziel liet in de zijne ; zó zie ik U, ik die nog nooit U zag, met ronde kin en lieve tippenlach allengs opdoemen in mijn nacht, als1 schiep mijn oog, met 't eigen licht, het beeld, dat sliep, nog ongewekt, in roze zieledromen. Hls Balkis zelf zie ik U tot mij komen, de goudtiara om uw lokkengoud, de boezem bloot, de jonge borsten stout ontzwacbteld, blank gelijk teerblanke duiven— En purper is uw mond als rijpe druiven en uit uw oog lacbt pure maneschijn.... Zo komt Gij, Lief! Uw band omvat de mijn, uw hoofdje buigt zicb tot mij; eindloos teder, tussen mijn ogen zoent Gij mij, en weder zoent Gij mij zo, en weder, altijd door, tot door mijn raam de bleke morgengloor, uw schim verjagend, komt naarbinnen dringen, en beel de stad, met duizendvoudig zingen, aan de arbeid gaat van de een tot de andre wal..^ 0 zeg mij, Lief, zijt Gij dan overal ? XLVIII Leliën slank, reilde en rank, leliekelken melkeblank vol ekskieze geuren, leliën, die 'k de Liefste dank, gaat gij nu al kwijnen, treuren, zijt gij nu al stervenskrank ? Schort bet u aan zonnescbijn ? Komt! In 't luchtig raamkozijn zult gij wel verkwikken! Sprei uw blaadjes, zijdefijn, nogmaals open vóór mijn blikken, leliën van de Liefste mijn I Schort bet u aan lavend nat ? 'k Giet vol pure wijn bet vat, sprenkel er op uw kelken... Leliën, drinkt en slurpt u zat., flcb! verleppen zie 'k u, welken, kelk na kelk en blad na blad... Leliën, eens mijn ogenlust, liefdeleliën, sterft gerust, als gij tocb wilt sterven! Leliën, door mijn Lief gekust, moet gij sterven en ontverven, sterft dan — wijl mijn mond u kust! Liefdeleliën, sterft gerust! XL1X Ik ben zo bezorgd om u, ik ben zo bekommerd om u, om u, die 'k bemin om te sterven en al meer nu moet derven, moet derven. Hldoor ben ik bezig met u, aldoor trekt mijn bart me naar u! Zó bangt aan zijn zuster geen broeder, zo nauw aan baar kindjê... een moeder. Ik ben zo bekommerd om u, waar gij zijt, wat gij doet, of men u, zo zwak nog, zo ziek nog, gij arme, voor bard. en voor ruwbeid bescberme... En zo vol is mijn ziele daarvan, dat ik nauwliks nog vragen kan, of gij ginder, - o God mag bet weten, mij, en alles, niet lang bebt vergeten... O Laat ons wenen, laat ons wenen, uitwenen 't al te wrange wee; laat onze tranen zicb verenen tot ene zee; een zee, waarop onze zielen beiden, twee levensmoeden, één van zin, de scbriklik'zoete stond verbeiden, dat zij verzinken mogen in dé afgrond... Wij bebben laat elkaar gevonden, wij, die bet Leven wreedlik sloeg, Tocb om elkanders diepe wonden te beien, is 't nog vroeg genoeg. Meer, veel meer dan een vriend, een broeder, wil 'k voor u zijn, zo 'k mag, zo 'k mag! Met al de teerheid van een moeder wil ik u troosten dag voor dag, u troosten! Geloof in mij en beb vertrouwen! Trouw is mijn liefde en ecbt als goud. Weet: zo gij op mijn woord wilt bouwen, dan bebt gij op de rots gebouwd. Docb laat mij in uw binnenst lezen, mééleven al wat gij beleeft, en 'k zal voor u de vader wezen, die alles weet en 't al vergeeft - de vader! Vertrouw! 't Kan alles nog verkeren! Wie, die des avonds slapen gaat, wie, buiten God, kan andren leren, wat brengt de nieuwe dageraad ? En zou ons enkel ramp verbeiden, dan, band in band en één van zin, zo willen, welbewust, wij beiden, trouw tot bet einde, zinken in dé afgrond. LI O Zon, wat lacht gif zo lieflik tans, o hemel, wat blinkt gij zo blauw! Q Wind, wat gaat gij zo luchtig ten dans!... Mijn ziel is zo vol rouw. m O Liefste, mijn liefste, waar gij niet verbeidt, lijkt iedere stonde als een eeuwigheid... O derven, wat ik niet derven kan, u Liefste, mijn Liefste! - Ik sterf er van. Zonnë, omfloers nu uw goudgezicht, bemel, doof uit nu uw schijn... Elk stukje blauw, elk genstertje licbt bespot en verdubbelt mijn pijn. Wind, dat gij nu tocb stormen woudt! Jaag óp bet zand I Ruk neder bet bout! Ik kan niet derven, niet derven, acb, u, Liefste, mijn Liefste, op zo'n mooie dag! LH Klein, klein Kleuterken, wat doe jë in mijn bof ? Je rukt er al de bloemen af... Je maakt bet veel te grof! Ik zou wel moeten kijven, ik zou je moeten slaan... Klein, klein Kleuterken, maak jou maar gauw vandaan l Klein, klein Lieveken, wat deê je met mijn bart ? Je vond bet zo vol zonnescbijn, — nu is 't er somberzwart... Ik zou je moeten scbuwen, verjagen moest ik jou! — Klein, klein Lieveken, boe of ik dat kunnen zou ? Klein, klein toveresje, wat doe je met mijn leven ? Ik beb jë alles, wat je wou, 'k beb je mijn ziel gegeven! Ik zou je moeten baten en uit je wegen gaan... Klein, klein toveresje, kan 'k zonder je bestaan ? LUI Hoor.... HUes slaapt, — behalve de blaren, die ruizelen en suizelen wonderzacht, dromend - eentonig bun lijzige klacht.... Hoor.... HUes slaapt, — behalve bet water, dat — wenend en stenend wonderweek, kabbelt en babbelt van kreek tot kreek.... Hoor.... HUes slaapt, - behalve mijn ziele, die hijgend, — toch zwijgend — van één stond geluk, als de blaren moet trillen, als bet water moet ritten voor de morgende dag en zijn nakende druk.... Hoor.... HUes slaapt, — behalve mijn ziele, hijgend, — tocb, zwijgend — van één stond geluk.... LIV Van op mijn leger tuur ik naar buiten.... De sterren schijnen, de merels fluiten ver in de nacbt. Ik kan niet slapen, geen oge sluiten.... — Geestvan mijn Liefste, naar wie ik smacbt, zweef om mijn sponde, lach op me zacht.... De sterren schijnen, de merels fluiten.... Mijn tranen vloeien en niets kan stuiten bun zilte vloed.... Iets als een aanschijn bleekt door mijn ruiten....- Geest van mijn Liefste, die 'k derven moet, druk op mijn voorhoofd uw kus vol gloed! Ik kan niet slapen, geen oge sluiten.... Naar woorden zoek ik I O! kon ik uiten mijn ongeduld! Hl luider, luider de merels fluiten....— Geest van mijn Liefste, is 't zonde en schuld, dat gij mijn ziele tot stervens vult ? O ! Hoe mijn zinnen branden en blaken! U nu te boren, u zien en raken uw wonnig scboon l Uw vlammenkussen, o, nu ze smaken !... Zo zoet en gloeide nog nooit mijn mond, nooit glom mijn oog als deze éne stond.... Van op mijn leger tuur ik naar buiten.... De sterren schijnen, de merels fluiten ver in de nacbt.... Ik kan niet slapen..., geen oge sluiten....— Geest van mijn Liefste, is 't zonde en schuld, dat gij tot stervens mijn ziele vult? LV Zeg! Voel je 't suizen in jë oten, een suizen als van meiewind, boe 'k aan je denk, boe 'k van je drome alom, waar 'k me ook bevind ? Zeg! Voel je 't zingen in je barte, wat ik bier binnen, stil, van jou begeer, voor jou verlange, al wat ik wens en wil ? Voel je 't niet ruisen langs je wangen gelijk een liefkozing, iets weeks en warms om bals en scbouder, alsof mijn arm je omving ? Voel je 't niet langs je leden lopen zo warm en koud te gaar, en voel jë op je klamme lippen niet als een lippenpaar ?... Er is geen afstand voor twee zielen, die van elkander zijn... Hoe wijd ook over stroom en beiden, tocb ben je mijn — beel mijn* LVI « Een zeegning op jë ogen, je handen en je mond. Een heilwens van mijn harte in 't jouwe!» — Lief, zo stond het in je brief te lezen, en het doortrilde mij, als zat je zelf, zacht sprekend, op eenmaal nevens mij. « Een zeegning op mijn ogen...! » opdat ik, overal, in vormen, lijnen, kleuren slechts schoonheid vindon y.n] ? « een zeegning op mijn handen... > opdat ik, wat ik zag, in klank en maat van verzen voor jou vertolken mag ?... En dan het schoonste en beste : « een zeegning op mijn mond» Heb! Is er groter zegen dan 'k op jouw lippen vond ? Hlle eer en beil der wereld is mij de kus niet waard, die, voor één enkele stonde. mijn ziel met de jouwe paart. LVH O! Laatste Dag van de allerschoonste Mei, die ooit al 't blauw des hemels door nüjii ogen tot in mijn bart liet schijnen; Dag van louter en niets dan licbt; Dag, gij, van groen en goud en nogmaals goud en groen; Dag, die in weiden en wouden reegnen deed tallozer bloemen dan ooit een herfstdag regendroppels; — Dag van enkel vooglenzang en mensenvreugd; gij, Dag van niets dan zon en niets dan wonne ; — spijts al uw wondren, wonderschone Dag, laat u verbidden, heb erbarmen tocb! Zet niet zo vast, beweeg zo loom niet, Dag, uw gouden voeten langs bet glanzend pad van puur azuurkristal, dat u van 't Oosten naar 't West moet voeren; rep, rep sneller tocb, vriendlike Dag, uw licbtend-licbte voet, eer gij van louter lang zijn, louter duren, de wreedste dag wordt van geheel 't seizoen.... Zijt gij, o Mei, de maand der Min niet meer, en, Meidag, gij, zijt gij de minnenden niet langer gunstig ?.... 'k Wil H u fluistren dan, u zeggen wil ik 't, met al de innigheid waarmee wij, arme mensen, tot 0od zelf sturen de beden van ons diepste ziel: o lieve Dag, uit louter mededogen, o rek uw schreden en verdubbel ze.... Schrijd, in versnelde pas, van berg tot berg, van woud tot woud en over meer en stromen, opdat gij vroeger uw verbitte voeten verfrissen moogt en wassen uw verschroeid en gebronst gelaat wijd in de Westerzee.— Want, lieve Dag, — gij laatste van dees Maand van minnewonne en wonnemin, — de nacbt, die over u zijn donker uit zal spreiden gelijk een rouwfloers over een dood kind; al zij bij donker als de winternacht, al weigren maan en sterren bem bun licbt, al vult de storm bem met gebrul en builen van duizend wilde dieren; — tócb, o Dag, tocb vóór zijn duister zal uw luister zwichten; zijn stormbazuin blaast zoeter melodie dan 't duizendvoudig kweélen van uw vooglen en *t hooggestemde lied van 't mensenvolk; zijn duister is de grot vol hemelklaarbeid, waar op mij wacht, gekleed met niets dan 't schoon van 't eigen schone lijf en 't rijke baar, dat welig neergolft over 't warme vlees, de wondre, boge Vrouw, van wie 'k niet weet, - en 'k vraag 't ook niet! — of zij een menslik wezen of een godin is ; doch, die mij bemint met reiner, boger min dan mensen kennen, en van wier lippen ik een nektar drink, die mij, arm herderskind, op 't land geboren, al de aadren zwellen doet van godentrots i LVH1 Met rouwviolen en je donkre baren en immortellen in je bleke banden, zó zag ik je — stom - rond mijn sponde waren.... Mijn adem stoktë en mijn slapen brandden! - En tot mijn hoofdeneind zag ik je treden, en - zwijgend - boog jë over mij je neder.... Je lippen murmelden iets, als gebeden, je vochtige ogen keken droef en teder En nader, aldoor nader tot mijn wangen, bloedrood als bloed van rijpe muskadellen, kwamen je lippen, trillend van verlangen, en eensklaps voelde ik op de mijne zwellen je kus van vuur, die ik zo lang moest derven, je passiekus, waarvoor ik 't al wou geven, kus van je ziel, waarvoor ik zelfs wou sterven, nu 'k tocb voor baar niet leven mag, niet leven.... En toen je langzaam nu het boofd oprichtte' om heen te gaan, gleed de violenbloesem neer van je voorhoofd op mijn bleek gezichte en op mijn haar en baard en op mijn boezem. En, verder tredend, strooide, rond mijn sponde, met wonderteer gebaar, als tot een zegen, je hand dë immortellen in bet ronde — geurloze blank en gele bloemenregen... Liefste van mij -, HUwónne van mijn barte, die 'k niet mag bebben en tocb niet kan derven, weet gij, wat deze droom voorspelde ?.... Is 't smarte of nieuwe weelde, is 't leven, zeg, of sterven ? LIX Zo stil en beimlik kiemt de zonnedag. Ver bloost bet Oost van de eerste zonnelach. In 't scbeemrig Park, rondom het stille buis, staan al de bomen zonder bladgesuis, en duidlik boor ik, boe van twijg en blad dauwdruppels vallen op bet barde pad. En in de kamer, waar wij samen zijn, werpt stervend nog de lamp een laatste schijn. Ik heb geen oog geloken beet de nacbt.... Met stijgende angst beb ik de dag verwacht, de veel te vroege dag, waarvan ik weet, dat bij je ontvoeren zat, meedoogloos wreed, weg, weg van mij, de wereld in, wijd, wijd, wie weet boe lang.... God geef! Niet voor altijd Omzichtig, van de sponde, waar gij ligt en slaapt zoo zacbt, beb ik mij opgericht.... Geen kus nog heb ik op je mond gedrukt... 'k Wil je niet wekken.... Over je gebukt, roerloos, met ingehouden adem, sla ik 't op-en neergaan van je boezem ga en 't zachte trillen van je wimperpaar.... — O ! Morgen, droeve Morgen, toef nog maar ! Plots, onder 't venster, in bet loofprieel, beel dicht bij, stoot een enkle vogelkeel een overvloed van wondre klanken uit, en welk een passie juicht in dat geluid! Dat is geen lofzang aan de vroege zon ; dat is een lied van louter liefdewon; de dank van 't gaaike en 't hoge trotsgevoel na 't zalig paren in bet morgenkoel. Toen, of dat wonderlied je bad gewekt, rees je overeind, en, de armen uitgestrekt, zag je met zulk een droeve blik mij aan, dat ik van weemoed meende te vergaan.. Plots naar je kele welde de eerste snik.... 3e wendde 't boofd.... Op 't eigen ogenblik sloot ik je op *t barte vast met zalig beven en zoende en zoende als was't voor't laatstin t leven, - o bitterst uur van de allerdroefste dag, - jou, dieeodvootmijscbiep en die'kniet bebben mngr LX Een open weg vol gras en malvebloemen, bezoomd van weerszij door een dubble root van eeuwenoude sparren, op wier kruinen de zonne, langzaam neigend naar de kim, gelijk een dauw van goud baar liebtkus lei.... Op lage stoel, in licbtblauw zomerkleed, de breedgerande stroboed op bet blonde licbt overhellend boofd, mijn eigen liedren open op uwe band, zaat gij te lezen en leekt, te midden van de zomerweelde van loof en groen een grote sprookjesbloem, geboren plots uit saamgeronnen klaarbeid en lommerkoelte.... En aan uw voeten, 't boofd rustend op uwe knieën, lag ik zelf, gestrekt op mossig gras en voelde, zalig, door beel uw lijf die onbewuste trilling der lang bedwongene begeerte naar een kus van mond op mond.... Ik nu gebaarde me in diepe slaap, kneep listig de ogen diebt, zo vaak gij over *t boek te mijwaart blikte*, docb gluurde beimlik door mijn balf ontsloten wimpers vol zon, zodra gij verder laast.... Toen, langzaam, langzaam, onder 't dunne bulsel, dat nauw baar mooie zwellijn bield verborgen, - twee waterlelies op zacbt deinend meer — aamden uw borsten - langzaam - op en neder; uw lange, fijne vingers trilden vreemd op 't kleine boek, en op mijn voorhoofd viel een lauwe droppel vocht.... Toen sprong ik recht... Geweend ! Gij hadt geweend! Om mijne verzen, om mijne vroegre smarten, Lief, o Lief, badt gij geweend.... Mijn lied bad u ontroerd, bet innig droeve lied, waarin ik eens, lang voor 'k u kende, een doodlik leed uitweende, bet wrange lied van minne-lang-geleên.... Gij badt geweend! Om mijne smart geweend! O dank, heb dank !.... En rond uw lenden sloeg ik mijn armen, en, terwijl gij zelf uw armen, fluwelen boeien, als een beel zacbt juk, op bei mijn schouders rusten liet, - zag ik.... zag, van zo beel dicht bij, mijn oog in 't uw, klein, o zo klein, maar wonderscherp en klaar, de weg met al zijn gras en malvebloemen, de bogè sparren, op wier kruin de zon gelijk een dauw van goud baar ticbtkus lei, en, boven al de toppen, klein, beel klein, niet groter dan een stip, van duizend straaltjes omgeven, t zonbeeld zelf in 't effen water des remen jutiebemets helderblauw ! LXJ flls vonklende droppels zonnebloed, als droplende vonken zomergloed staan, tussen bet rijpend koren, wilde papavers te gloren. Zij vlammen langs elke bagekant, zij vlammen op elke bekerand, zij vonkelen beinde en verre — roodbloedige sterre bij sterre I Zij vonklen in 't koren, zij flonkren in 't gras, zij vlammen in 't spicbtige, teergroene vlas, van den enen hemel tot d'anderen, van Brabant tot wijd ginds in Vlanderen l Van als de zon bet oog ontluikt tot, ver in 't West, ze in bet water duikt, in 't zevenkleurig scbijnen zijn 't louter berils en robijnen. En wiekt dan even een luwtjen aan en vaart bet over gras en graan — de bloemen wiegewaaien: 't is of beel 't land wil laaien! Dan is bet alom als een lopend vuur, een flonkergevonk zonder rust of duur; dan wordt bij bet waglend gewiegel elk blaadje tot een spiegel... O bloemen in deze Jutiegloed, gij bloedende vlammen en roodvlammend bloed, bloeit en gloeit in mijn gezangen, rood — als mijn rood verlangen! Veel beter zijt dan bloemen gij! Niet uit de kille grond, uit mij ontsproot gij allen, allen, bloedrode duizendtallen! Mijn bart diende u tot akkerland, mijn passie beeft u rood gebrand: Liefde, die nooit zat welken, bloeit en gloeit in uw bloedrode kelken. LXII En weder was 't bet uur van scheiden.... Wij stonden op de zoom van 't bos.... In vage scbeemring, bruin en ros, vóór ons de grenzeloze beiden.... Daar achter, ver, in wolken rood, bloedde de grote zonne dood. Hoe vreedzaam ruiste 't loof der sparren! Hoe stil, boe eenzaam was bet al! Terwijl, in de eindloze hemelbal ontglommen, één voor één, de starren en, hier en daar, in kruinen boog een vogel nog naar 't nestje vloog. Die ganse dag - boe ras vervlogen ! - had ik genoten aan uw zij. — Voorbij! Voor beel een week voorbij i En vochtig voelde ik bei mijn ogen. Koud werd mijn bart en zwaar als lood... Mijn pols viel stille, stil als dood.... De kus, die 'k toen je beb gegeven, was koud, niet waar, als ijs zo koud ! Hoe was 'k op eens zo moe, zo oud en zonder moed en boop in 't leven ? En wat ik pijnde en dacht en zocht, geen woord, dat mij verluchten moebt l Toen 'k ging, verrees op al de wegen de mist.... Nog eenmaal keerde ik om en zag je staan, roerloos en stom, en stak je bei mijn armeri tegen. Met lome, wankelende scbreên, stapte ik de nacbt in, gans alteen! LXVIII Van niets dan vreugd heb ik gezongen, sinds ik u ken. Herleven voelde ik me en verjongen, sinds ik u ken; verjongen door uw liefdevuur van dag tot dag, van uur tot uur. 't Is of, aan smart gewend, mijn harte sinds ik u ken, voor goed ontwende aan alle smarte, sinds ik u ken. Vol is het wel als nooit voorbeen, maar van geluk, geluk alleen. Schaars vond ik in mijn vroeger leven oprechte trouw.» Tocb had ik alles, al gegeven voor echte trouw! De liefde, die ik andren bood, wou trouw en echt zijn tot de dood! Bij wie ik min verzinkt elk wezen waardloos in 't niet... Kwaam' een godin voor mij verrezen, zij zonk in 't niet! Wie 'k min heeft alles wat ik ben! Zo bebt gij 't al, sinds ik u ken! Maar met geen mindre liefde ook wil ik of kan ik ooit mij laten paaien... HUes wil ik, niet delen, — nooit! Van wie mijn liefste Lief zal zijn wees alles, alles, alles mijn! Wilt ge mij zó ? Kunt, wilt gij geven, als ik aan u, uw bele zijn, uw bele leven, als ik aan u? Niets, niets van wat gij doet en zijt, kan 'k derven, zonder dat ik lijd... Leg op mijn bart, zo moegeleden, uw zachte band, en zeg dan, vroom, als in gebeden: « U blijft verpand al wat ik doe, al wat ik ben! 't Was al van u, sinds ik u ken!» LXIV Hoe vind ik tocb uw buizekijn, iïdolijn, bruin magedijn, mooi meisje mijn ? — « flan geen groen beide, bij geen groen tof, daar ligt mijn vaders buis en bof... Maar stil, maar stil, en laat dat zijn, en laat dat lastig vragen zijn, du, liefje mijn!» — Hoe kom ik óp uw kamerkijn, fldolijn, bruin magedijn, mooi meisje mijn ? — « Neem zacbt je toffeltjes in je band, steun trouw bij 't klimmen tegen de wandMaar stil, maar stil, en laat dat zijn, en laat dat lastig vragen zijn, du, schelmpje fijn!... » — Zal 't deurtje niet schreien, als waar 't van pijn, fldolijn, bruin magedijn, mooi bruidje mijn ? - « Voor ieder ander krijst bet luid, voor jou en maakt bet ruis nocb muit... Maar stil, maar stil, en laat dat zijn, en... kom beel zacbt in de maneschijn, du, liefste mijn ! » LXV «Wat hindert u, Izolde?» Bevende was 't, dat hij 't vroeg, en bij boorde bet ziedend zeerot opklotsen tegen de boeg... «Wat hindert, u, Izolde ?» — Zachter nog bracht hij 't uit, en bij boorde in de klappende zeilen bet gillend windgefluit... «Wat hindert u, Izolde ?» Nog amper hoorbaar was 't... Zij keek bem diep in de ogen en greep zijn banden vast... «Hoe kunt gij bet vragen, Tristan, alsof gij 't niet beel wel weet... Mij hindert al wat ik denke, al wat ik ervoer en deed..., al wat ik zie en hore..., bet licbt en... de lucht... en de zee, bet kloppen van hart en polsen, Tristan, mijn wonne en mijn wee... En gij, ook gij, o Tristan, die niet mijn Tristan werdt...» Hij sloeg rond baar zijn armen en sloot baar, wenend, op 't bert. «En, Tristan, wat meest mij bindert, is, dat ik niet leven,... acb! niet zónder u leven kan, Tristan, en, Tristan, dat bet niet mag!» LXVI Gij, grote bol van gouden scbittervlammen, van vlammen, bloedig rood gelijk fazantenkammen in 't bronstgetij; kom, laat me in volle vliegensvaart u vangen, als gij straks de aarde wielt voorbij I 'k Wou, grote bol, dat gij vandaag bleeft bangen, — zo bangt in 't net een vis, — boog in de takken van Brabants breedgekruinde wegebomen. In 't grondloos zeebad zoudt gij niet meer zakken, in 't Oosten niet meer wederkomen, niet meer ten Zenitb stijgen in de middaglucht! Wat ge ook mocbt blaken, blaakren, branden, — ik vrees u niet! — met blote banden zou ik u plukken, volrijpe vrucbt 1 Dan, zonder nek of knie te buigen of te bukken, recbtóp en trots en 't oog vlak in uw gloed, droeg ik u naar mijn Koninginne en lei u neder vóór baar voet.... «'k Zocbt door beel de aard', wat ik je geven kon: 'k Vond niets, jou waardig, dan de zon, de gloeiende zon, die brandde in den beginne, en aldoor branden blijft in eeuwigheid, — de zon! Mijn Lief! Zij brandt niet feller dan mijn minne !» LXVII Han» en ineengesmeed door felle hamerslagen van lust na lust en leed na leed in laaie gloed van rode passie, door de hecbtste min gevoed, zijn onze zielen in 't verloop van al ons dagen te scheiden nimmermeer. Wat mens of noodlot doet, waar ook het licbaam blijft en wat men 't dwingt te dragen, wie 't zelfs behoren zal, de ziel zal niet versagen: vast blijft zij de ander trouw, omdat zij trouw zijn moet. Want, was ons ziel niet trouw, - 't zij de uwe, 't zij de mijne, waarin de mond van de aar in nachten zonder tal met zoenen zonder tal inbrandde in wellustpijne 't nooit uit te delgen merk: «dit 's mijn en 't blijven zal,» dan was ver boven baar bet stoflik lijf verbeven, dat baken moet naar 't aar en blaken heel het leven. LXVIII Zó als somtijds, in late Julieavond, op bille of berm een breedgetakte boom, in scbaduw van een wolk vol donker staat en zucbt zijn weemoed uit met duizend twijgen, die klagend aldoor reuzien in de wind; dan, wijl opeens, gelijk een gazen doek die wolk aan flarden scbeurt en rafelt, rafelt langzaam uiteen baar bleekwit dampenrag, drijft in de lucbt, gelijk een zjlvren scbip, de volle maan, en strooit baar rijkste luister neer op de boom, en kleedt — zo groot bij is — de ganse bouw van 't dicbte takkenwerk met niets dan klaarbeid... Zie! Oeen boom meer lijkt, wat daar staat op bille of berm; een tempel is 't, en Kerstmis laait in gloed van duizend kaarsen zijn boge feestvreugd alle vensters uit... Dan, in de botten van de ruige stam, is vaar en vrees... Door 't laaie licbt gewekt, vouwen de vledermuizen bare vlerken open en fladderen scbuw en scbicbtig, als geplaagde zielen, wijd en zijd in 't rond... Hoog rekt de boom naar 't licbt zijn brede kruin, en niets dan vrede ruist nog in zijn takken... Zó als die boom, die rustig.stille boom, zó vaak ik u mag zien, zó gaat bet mij! Uw enkel bijzijn jaagt uit mijne ziele de donkre spoken weg van wrange twijfel en bitre onzekerheid...; één blik van u vult beet mijn binnenst als met bemelklaarbeid... Nauw raakt uw koele band mijn voorboofd aan, of al wat in mijn binnenst brandt en stormt, 't komt al tot rust... Gelijk na stikkend onweer een bloem, verkwikt door 't frisse regenbad, wellustig baar geheimste poriën opent, dat baar doordringt en vult de koele wonne dier zonnige koelt, zo gaat, zo vaak gij nadert, mijn bele wezen als een bloemkelk open en slurpt en zuigt de wondre zoetheid in, die straalt uit u als maan- of zonneglans, en vrede, zalige vrede vult mij gans... LXIX De stilte trekt, op donzen voeten, een stomme schildwacht, gans alleen, door leêge straten... Treurig groeten de sterren door de nevels heen. Lang was de dag en zwaar van zorgen... Mijn bart is lam; mijn hersens moe..., en dubbele zorgen brengt de morgen misschien...; mijn ogen vallen toe... En tocb, - tocb vindt mijn ziel geen ruste ! Gelijk de zeemeeuw, afgedwaald bij 't wilde noodweer van de kuste, waar zij, om te azen nederdaalt, op klamme, half doorweekte scbacbte, dwars tegen wind en waterstag in, door- en voortvliegt heel de nachte en voort* en doorvliegt beel de dag - ; zo wou, wat baar te pletter drukken —, aan laag en grof baar kluistren moog, mijn ziel het al aan flarden rukken en vliegen, waar zij nimmer vloog; zo wou mijn ziel, de wreed geslagene, opwiekend boog uit slijk en slam, afwerpen 't al te lang gedragene slavinnepak, en — als een vlam óptongend boven mist en wolken, uitspannen, groots, in 't groots azuur, tot ogenlust van alle volken mijn bemeldroom in zevenkleurig vuur. LXX En buiten treed ik in de stille nacbt als in een dom met blauwkristallen muren, waardoor een krans van zilvren sterrevuren melkwitte stralen zeven, wonderzacbt. Hls zoenen zwoel van weke vrouwemond wuift mij bet luwtje lauwe geuren tegen; uit scbemerzwart van dicbtomloofde wegen ademt een vlierboom balsemroken rond. En plotsling glijdt, een lichtend gouden staf, een manestraal langs baaggewas en bomen, en in een waas van blanke neveldromen ligt beel de gaarde stil gelijk een graf. En 't is zó stil, zó wind- en toverstil, dat, van de vijver, waar twee zwanenparen als blanke scheepjes door het duister varen, luid hoorbaar wordt bet rimplend golfgeril... O nu bij mij! Nu moest gij bij me zijn... O tans uw mond en al zijn wonnekussen! O tans uw stem, om zacbt in slaap te sussen mijn bitre zorgen en mijn wrange pijn! O tans bij mij!... Waar zijt, waar blijft gij tans ? Mijn lippen, o ! zij gloeiden nooit als beden 1 Mijn bart was nooit zo vol van tranen en gebeden, nooit straalde nog mijn oog met zachter glans. Heil van mijn beil! Kunt ge, op de roze wiek van 't zoetst verlangen niet bierbene zweven, dat we, al watslaaptrondom, wijding enstemme geven met onzer zielen beerlikste muziek ?... LXXII Wijd, wijd, o zo wijd in bet donkerend blauw verrijst een grote ster... Wat trekt mij op eens naar jou, naar jou ? Wat toef je zo ver, zo ver ? Miljoenen, miljoenen mijlen wijd lacbt mij die ster in 't gezicbt... — Lief, wat jë ook doet, Lief, waar jë ook zijt; ik voel je bij mij zo dicbt. O! Derven de wilde, verterende gloed van je kussen, - wat hellepijn l Maar was ooit wonne zo groot, zo zoet ? Je ziel omzweeft de mijn. Ik boor je door de stille nacbt als op geestenvoeten gaan, en nader kom je, zacbt, beel zacbt, je frisse band raakt me aan; iets wabbert om mijn slapen als een lavende nachtwind rond... Twee armen voel ik rond mijn bals, twee lippen op mijn mond. LXXIII O! 0a niet been, deze ene nacht niet been! Met déze wanhoop laat mij niet alleen... Ik ben zo vreemd te moe... Voor 't eerst in 't leven voel ik dees doodlike angst in 't donker... Beven doet mij de stilte, als zat er, bier of daar, - boort gij geen ademtocht ? - een moordenaar... 'k Durf met mijzelf niet blijven, ik, alleen... OI 0a niet been, ga déze nacht niet been! Vrees niets voor u... Ik zal zó stille zijn.... stil en bescheiden!... Van mijn grote pijn - gij kent ze wel - zal ik geen woord u spreken! - Ook zonder woorden kan mijn bart wel breken... en 't is gebroken reeds... En zwijgen zal 't, tot dat bet vóór uw voeten nedervalt. Uw band alleen, uw band, zo teer en zacht, laat mij ze voelen, houden, beel de nacbt. Mijn voorhoofd, dat zo vaak uw lippen kusten, dat mag wel ééns nog op uw knieën rusten ? 'k Heb rust zo nodig... *k Ben zo doodlik moe... Laat mij zo slapen tot de morgen toe! En o! vergeef, zo in een droom misschien, op eens mijn tranen vloeien op uw knién. Denk, dat mijn ziel nog vol is van *t verleden, dat zij eerst langzaam wennen kan aan 't beden..., Denk, wat ik was voor u... Denk, wat eens gij geweest zijt, maar nog méér kondt zijn voor mij... O! Eer dees nacbt wijkt vóór de morgenstond, O! kon nog ééns, diep in uws barten grond, uw oude liefde lijk een bloem herbloeien, bet ouden zoet verlangen weer opgloeien met nieuwe vlam; nog éénmaal, zacbt en warm, mijn bals omstrengeld worden door uw arm! O! Kon nog ééns, in 't bleekgrijs morgenuur, uw onvergeetbre kus, uw kus van vuur, tot in bet merg van mijn gebeent dóorbranden; woudt gij nog ééns de kleine, scberpe tanden vastzetten in mijn lippen, dat, bloedrood als jonge wijn, bet bloed te voorschijn spoot i... O! Wees niet bang! Ik zal zo stille zijn, bescheiden stille!... Van mijn grote pijn — gij kent ze wel - zal ik geen woord u spreken! Ook zonder woorden kan mijn bart wel breken en 't is gebroken reeds, en zwijgen zal 't, totdat bet vóór uw voeten nedervalt! LXX1V Handjes, die langs mijn banden streekt, oogjes, die in mijn ogen keekt, lippen, die eens mijn Uppen kuste'boezem, die aan «ijn boezem rustte', gij, die ik «mijn» noem, beel-beel «mHn», ik, die gH «dijn» noemt, beeWbeel «dijn» eens, acb, eens, - o armen wij! eens i« dit «lies, dit aUes voorbij... Nooit van elkaar meer zullen wij zijn! Even zacbt zal dat bandje strijken Umgs andere banden dan de mijnEven zoet zal dat oogje kijken in andere ogen dan de mijn'... Even wonnig dat mondje kussen acb! andere lippen dan de mijn ... Even zalig uw boezen rusten aan een andere dan de mijn'... Dit is zo treurig in 't leven en maakt bet zo bitter wrang: wat mensen elkander geven, dat blijft bet bunne niet lang 1 Zij zeiven nemen bet weder. ats nood of dood bet niet doet... Kom! Zoen me dubbel teder, eer ik u derve voor goed!... LXXV Ik weet bet en ik voel 't zoo wel: de stonde komt en nadert snel, dat van dit heerlik groot geluk niets blijven zal dan leed en druk; dat al dees jaren van genot tot teugen worden, bedrog en spot; en van ons kussen zonder tal niets rest dan nasmaak, wrang als gal... Ik weet bet wel, ik voel 't zo wel: de stonde komt en nadert snel, dat gij, wat ééns u 't liefste was, zult breken, stukslaan, broos als glas; dat gij met onverscbiltige band 't neergooien zult in 't wegezand, en, lachend, met bei uw voeten kleen voorttreden over de scherven heen... Zo rukt zicb op een najaarsdag van 't hout, waar bet te groeien plag, volgroeid en van de zon gestoofd, veel schooner nog, het eêlrijp ooft en weet niets meer van de oude boom. die straks, ontblaard, zijn droeve droom voortdroomt, alléén in wind en smoor, — de boom, die beel zijn schat verloor. LXXVI Laat nu ons zwijgen, stille zwijgen, Kind! Laat ons dees laatste stonde niet ontwijden, zelfs met geen enkel woord: de woorden, Kind, boe lief en teer zij klinken, zijn al lang banaal geworden door bet staag gebruik, dat passieloze mensen er van maakten; zij zijn als stukjes munt, eens fonkelnieuw en blinkend toen met belle stempelglans; docb eeuwen gingen zij, in stad bij stad, op markt bij markt van de een in de ander band, totdat de beeld'naar en de letter uitsleet, en niets meer bleef dan enkel blind metaal... Daarom geen woorden, nu ik scbeiden ga..., maar stilte, Kind, gewijde stilte alleen...; stilte, gevuld met niets dan 't ademhalen van onze borsten; met bet smachtend schouwen, van mijn oog in bet uw, van 't uw in 't mijn, en met een zucht, misschien, een diepe zucht, geladen met bet innigste en bet teerste, dat mensen kunnen voelen, - 't zalig wee van 't scheiden-moeten en bet beet begeren naar 't weerzien, 't heerlik weerzien, in bet blauw ên" rozig tijdverschiet... Kom dicbter, Kind, veel dicbter wil 'k je voelen in dit uur... Vlij je zó dicht, hier, in mijn linken arm, terwijl je lijk een wichtje klein je maakt, dat daar slechts plaats blijft, tussen jou en mij, voor 't op- en neergaan van uw boezem en ook van de mijne... En zo wil ik dan, maar niet met ijdle klank van woorden, niet met ijdle wind, die in de lucbt vervliegt, maar zwijgend, stil, van ziel tot ziel alleen, je zeggen al wat tocb mijn lippen niet vermonden kunnen; wat een kus alleen, dees laatste en langste kus, die ik je geef met zulke kracbt als zou 't de leste zijn, met zoveel innigbeid, als was 't de kus, waarin een stervende zijn laatste snik toost op de mond van wie bem 't dierbaarst is zó wil mijn ziel, dat jouwe ziel bet boort, je zeggen, nu, dat alles wat ik beb, at wat ik ben bet jouwe is, beel van jou, dat ik bet alles veil beb voor je beii, en dat ik 6od zou danken, innig danken, zo 'k met mijn beste en roodste druppel bloed kon kopen en betalen 't mooiste en 't boogste. wat daar voor mij nog wezen kan op aard: dat gij, in louter reinbeid, straalt en schittert, Prinses geboren, boven al 't gemeen. LXXVII Heb! Voel je reeds beden niet meer op je wang, acb! voel je niet meer op je voorhoofd, acb! voel je niet meet in de wond van je mond de vlam van mijn kussen? — Hch! is 't al zo lang, dat Ui kuste je mond en je wang? Heb! Trilt dan reeds nu in je polsen niet meer, «eb! huivert niet meer door je leden, brandt nu al niet meer door je buid van ««rijn, — beide wellust en pijn, — de brand van 't verlangen, waar ik van verteer ? Gloeit die in je polsen niet meer? Ik, echter, ik Weef al dees tijd, al dees tijd in de macht van die stond aller stonden, toen met 't vocht van je mond en de lucbt uit kt mijn ingewand drong l i« lo419 dit almachtig begeren, dat rust laat nocb duur, dit alles verterende vuur! Ik, eebter, al toef je zo ver, o! zo ver, al vergun je mij teken nocb tale, zie, geen uur van de dag, zie, geen uur van de dat mijn barte niet jaebt — jnaebt dat mijn bloed, als een veulen, niet huppelt van lust, dat je weder mij, kussende, kust! LXXVIII O! Zo gij ooit, misleid door de afgedwaalde zinnen, met ontrouw lonen moest de weérgalooste trouw, —gij, die 'k drievoudiglik, mijn kind, mijn lief, mijn vrouw, uit al mijn krachten min en zo wil blijven minnen i zo ge ooit vergaat en braakt, wat ge eens, in passiebrand, zo boog gezworen bebt: de heiligste aller eeden, en vuig dit wonder lijf, poeëm van heerlikbeden, amper beroeren liet door... 'k weet niet welke band; dan zou, - ja, weet bet vast» van louter walg omkeren dit veelgefolterd bart, dat gij zoo ganslik vult, vol afschuw van uw schoon en gruwend van uw schuld, zou 'k al wat ooit voor u ik voelde en zong, afzweren! En, als de tuinman, die de wilde distelstruik, die 't fijngekorreld bed, waar de eêlste lelies groeien, ontijdiglik ontsiert, - dat ongedeerd zij bloeien, — omvat met beide band' en uit de bruine buik der scheurende aarde rukt met stam en worteltwijgen, — zo zou ik uit mijn bart, zonder een klacht of traan, al wat ooit van u was, wegscheuren, vastberaan, u bonen nocb u smaan, maar u beklagend, zwijgen. LXXIX O! In uw wonnig vlees, na maanden en na jaren, zal schroeien, fel en wreed, als een steeds verse wond, de gloênde kus van dees mijn lippen, rood en rond van wrange passie, en steeds nieuw begeren baren. Wie ge ooit behoort, wat weelde of wee gij moogt ervaren, wat wondre wellustwijn gij slurpt uit welke mond, dat ge aan mijn eigen mond u nooit verzaden kondt, daar zult gij, - wil of niet! - *t aandenken van bewaren! Vergeefs met band of tand, dwaas, onbezonnen kind, rukt gij de band nu stuk, die u aan mij verbindt, bet brandmerk van mijn kus, dat blijft u bij voor immer! Verloochen wat gij waart! 0a! Vlucht!... Zijt gij niet vrij? Versmaden en vergaan, verfoeien kunt gij mij... Me ontwennen, boort ge, en mij vergeten kunt gij nimmer! LXXX En Halewijn sprak: «Hoor, liefste Lief, wat ik voorspel... Geen aardse bloem, geen min van mensen kan lang bloeien! Voorwaar! ik vrees... nocb eer dees Lent ten einde snelTzoeMiefste Lief, zult gij mij baten en verfoeien... Dees bandjes, klein en teer, die 'k in de mijn nu boud, -wee, wee!-wie weet, aan wélke band zij zullen wennen? Dees wangen, rozerood, die 'k zoen nu duizendvoud, - wee,wee! - wie weet, welk andre zoenen straks zij kennen? Dees vuurge liedren all*, die 'k vond en zong voor u, die.'k met mijn kussen van uw zoete lippen plukte, waarin 'k uw vorstlik Zelf, eeuwig onsterflik nu, een stralenaureool om 't blanke voorhoofd drukte; versmaden en verloocbnen zult gij 'téén na 't aar, verloocbnen en versmaan,—dan woord voorwoordvergeten! En, boort ge er later nog één enkel, bier of daar, dat ik bet zong voor u, zult gij niet ééns meer weten! Dat is de vloek, mijn kind, die op mijn liefden rust..., en keer op keer, mijn kind, beb ik zijn kracbt ervaren... Des kus mij, kus mij, kind, zo lang en veel... 't u lust, klink op, mijn lustigst lied, zo lang wij samen «waren...» Ja, «waren», kind!» - En diep in 't oog der slanke meid sloeg, als twee baken, vast zijn vonkenschietende ogen de zanger Halewijn, en sprak: «Ik weet... 't Is tijd! Mijn wonnemaand, mijn minnemei, — zij zijn vervlogen! In 't diepst van uw pupillen, kind, o! bel, zo bel als 't laaie lentelicht ginds op de torentinne, ontkiemen zie 'k het daar en groeien wondersnel, bet wild verlangen, vrouw, naar nieuwe mannenminne! Zoeven was 't een genster nog, iets als zo'n ster, plots was 't een rode gloed, en nu - een wereldbrandMet duizend tongen lekt en tikt bet, heinde en ver, ten bogen bemel op en over 't ganse land... En ééns te meer weet ik en voel ik *t: - been, acb l been is 't al te kort getuk, dat beel mijn ziel vergodlijkt! Eén stond, een enkle nog te zanten, - en - alleen voor goed - ga ik door *t leven, dat mij enkel spot lijkt... Docb, eer gij gaat, móogt gaan- gij dierbaar, heerlik kind, zo heerlik en zo dierbaar, o! en tocb zo vals; - zo 'k ooit u minde; zo gij mij ooit hébt bemind, beb meêlij, sta nog eens uw armen om mijn hals! Een enkle kus nog wil 'k je geven, ik, aan jou i Je weet bet wel, niet waar... de langste die we ooit kenden, die zoen van heel de ziel... - O zoete, droeve vrouw! die zoen, die, vóór je 't zelf zo wou, nooit wildé enden! - En nu 'k die éne zoen je geef, begrijp mij goed, nu kus ik, mét die zoen, kus in je trillend vlees* sissend, zo als de beul met gloeirode ttzers doet, driediep een wond, die nooit of nimmer meer genees; kus ik driediep een brandmerk, vrouw, driediep een wond, die — boor je 't - levenslang in been en merg zal branden. Zolang gij leeft, voelt gij de kussen van mijn mond, zolang gij leeft, voelt gij de streling van mijn banden. 0a *een, tot wie gij wilt! Haat en verfoei mij vrij! Iets blijft er tocb, o vrouw, dat gij niet zult vergetenDat ik, één korte Lent, van u was, gij van mij, dat ik, gelijk op aard geen tweede, u beb bezeten!» LXXXI Zo teder zijn geen balsemgeuren. geen duivendons zo vlos en zacbt, zo week en fijn geen bloemenkleuren, als wat ik voor u medebracbt... 'k Bracbt woorden u van zulke goedheid, dat milder, groter nooit bestond; 'k bracht zoenen u van zoveel zoetheid, als bonig, smeltend in de mond.... Han ieder van mijn vingertoppen beefde de teerste liefkozing; in ieder van mijn bartekloppen was louter, louter zegening. Daar stopte, vóór uw deur, de wagen.... Gescheld, opnieuw, tot zeven maal.... Daarbinnen trilden schril de slagen, maar teken gaf er geen nocb taal.... Hlsof de Dood buisde in uw woning, zo stil en eenzaam was bet daar.... Zoeven rijk nog als een koning, nu was ik als een bedelaar.... De wondre woorden, warm van goedheid, de strelingen, als dons zo zacbt, de zoenen, zwoel van enkel zoetheid, al>, alles, wat mijn barte bracbt, dat al verzonk, op eens bevroren, koud nis een klomp van ijs, van ijs.... Hls Hdam stond ik daar, verloren, in Et weer verwoeste Paradijs. LXXXII Hier moet en zult gij zwijgen o gij, waar geen van weet, een poosje zwijgen en slapen, mijn Leed! Een poosje moet gij sparen uw tandjes, zo scherp en wreed; niet bijten meer, niet knagen, mijn Leed I De hoge beuken reuzelen zo stil in de stille lucht, en de kalmus, aan mijn voeten, 't is net, alsof hij zucht. En bet water, aan mijn voeten, dat ligt zo glad, zo stil... — Hier moet gij zwijgen, slapen, mijn Leed, ik wil, ik wil! O! Mocht ik in 't zelfde water, zonder dat een het weet, mij laten glijden en zinken en slapen met u, mijn Leed! Wel even zou bet water opspringen boog en breed... Dan zou bet toegaan en slapen over mij en mijn dode Leed... O! Kon ik met eigen banden, gij, die 'k tocb nimmer vergeet, u wurgen en werpen in 't water, mijn leed, mijn knagend Leedt LXXXHI Het orgel speelt een beel oud liedje beneden in de stille straat.. Ik luister, leg de penne neder, berg in de banden mijn gelaat. Een beel onnozel volkskoepletje, slecbts drie, vier noten, traag en teér, maar elke klank, die in mijn oor dringt, wekt echo's in mijn binnenst weer. Ik boor bet oude deuntje klagen, klagen en zucbten beurt om beurt, en 't is më, of 't opwelt uit mij zelve, en 't is më, of mij 't harte scheurt... Wat in dat oud onnozel deuntje zijn kunsteloos gestamel beeft, mijn eigen ziel is 't, die bet uitsnikt... Die beeft bet, acb, zo vaak beleefd... LXXXIV Gij, Keizerinne van mijn ziel en Koninginne van Vlaandrens vrouwen alle, en Hartsprinsesse van een Kunst, die, in dit land van louter Kunsten, man en vrouw en ouderling en kind, met eender minne vereert als 't allerhoogst, wat Leven sieren kan; Schepster van Schoonheid, Gij, en Priesteres van Schoonheid, wier aangeboren Schoon, in mildste rijpheidglans, baar Majesteit de Zon, ten blauwen zomertrans, wat ze ook baar ticbtpruik schudt en al baar goud ten toon zou tanen doen bijna en doen vergeten gans; (spreidt, U wilde ik, hoge Vrouw, in dees mfln verzen eren als, in dit eigen Diets, ons beiden even dier, geen dicbter, eens of nu, een vrouw vereerde, — en fier, dat zó 'k U eren kon, wil ik, wie ook kleineren mHn kunst, gering of groot, maar die ontspruit aan 't bartr dat lang nog na mijn dood en de uw, uit deze zangen nagloeie, in wie ze leest, de gloed van mijn verlangen, en wat ik beb gevoeld door U, aan vreugd en smart. WEERZIEN I Na twintig jaren vind ik u terug.... Na twintig jaar! Het Toeval, dat ons scheidde bars en stug, bracbt ons, vertederd, weer te gaar. Hls dwaze kinderen speelden we eens te zamen, — weet gij bet nog? Ik gaf u, gij gaaft mij de gekste namen.... — Veel klare dagen gingen, vete donkre kwamen : o tijd der Jeugd, waar zijt gij tocb ! Ik zocht u niet, toen ik u wedervond na twintig jaar. Ik waande u ver gestorven, en mijn mond bad zelfs uw naam vergeten.... Daar staat gij op eens vóór mij, volwassen vrouwe met droeve blik, scboon beide en streng in 't effen kleed der Rouwe.... — En wakker schrok in 't bart mijn oude trouwe en 'k sprak u aan: ■ Ik ben het.... Ik !» O wat een weemoed, wat een droefheid lag, na twintig jaar, op uw gezicht, weteer een btoementacb, en in uw oog, zo zonneklaar. Ook u was 't leven wreed dus ! In üw beker. vol wrange wijn, liet bet zijn alsem druppen, traag maar zeker.... - Waarom miskenden wij elkaar ? - O ! wat een wreker kan 't Leven soms voor mensen zijn! En treurig zitten wij nu, band in band, na twintig jaar, en staren stom rond ons op 't donkre land en zwijgen stil en zucbten zwaar. En 'k weet niet, boe bet komt, maar in mijn oren klinkt droef een lied.... Eens zongen wij bet saam, eer we al ons beil verloren: «Verfeblte Lieb! Verfebltes Leben!» Kunt gij't boren, ofwel vergaat gij 't en verstaat gij 't niet ? II O! Gij kunt schreien! — Kon ik ook zo schreien, 't waar minder smart. — Ween gij maar voort!... Uw hoofd, gij moogt bet vlijen zacbt op mijn bart. Laat al uw tranen, al uw bitre tranen, verkropt te lang, neerzijpelen in zilte, smalle banen tangs uwe wang. Ween gij maar voort! Gelijk een kindje bou ik u op mijn borst.... O! Hl die tranen, wég ze kussen zou ik, zo ik bet dorst! Nu wil ik enkel, stom, u boren snikken, arm bart vermoord, en met droog oog in uw natte ogen blikken.... Doch gij - ween voort! III Rammentati Een Dag van Mei Gelijk een plas gesmolten zilver lag de vijver in lome middagsluimer voor ons. Langs zijn boord -ginds, langs de veldkant, in bet volle licbt der zon, bier, aan de boszij, onder groen verwulf van takken, liep, voor twee voeten nauwliks breed genoeg, bet pad, bezaaid, als was 't met duizend ogen, met de vonken, die nederdropen door bet dikke dak van loof, een beldre regenval van louter gulden glorie. Een ruwe bouten bank stond op den vijverrand, balf overgroeid door eiloof en door wingerdgroen. Daarover boog een lindeboom zijn brede kruin, en ongetelde bijen gonsden er van wellust om beel de scbat van bloemen, die bem bukken deed. En ver in 't waterlis, nu links van ons, danrecbts weer, sjirpte de rietmus luid baar spottend «'k zit in 't riet»; boog in de beukentoppen snapte een spottende ekster en in de lage struiken zong de merulaar in volle, diepe klanken zijn verruklik lied! Hoort gij dat lied nog ? Ik... ik boor bet... immerVaag enkel boor ik bet, balf sluimrend, wakend balf op uwe zacbte borst... Ik boor bet immer, en om uw middel spant nog steeds mijn arm, onder mijn kussen gloeit nog steeds uw wang, op beï mijn lippen trilt weerom uw zoen, en vlak vóór ons loopt immer 't zelfde wegje, bezaaid, als was 't met duizend ogen, met de vonken, die nederdruipen door bet dicbte dak van loof: ! een beldre regenval van louter gulden glorie. Sluit even de ogen! O! Ik bid u: sluit éen stond uw diep*bruine ogen, vochtig van berinnering... Ziet gij bet ook, diep uit uw bart, u regenstralen, dat enig lapje grond zo klein, zo stil, zo heimlik, van God vergeten en de mensen, en tocb mooi genoeg, om, voor één uur, aan kranke mensenzielen te ontsluieren al 't genot van de eerste Scheppingsdag. IV Hoe zonderbaar! — In onze kinderdagen, zo tang voorbij, kon ik u nauw, gij nauwliks mij verdragen; gij scbuwdet mij. Hoorde ik u tacben, als een wanklank drong bet mij in 't gemoed; en scbreidet gij, als vogelliedjes klonk bet en 'k juicbte:« Goed!» Doch moest ik u een balve dag ontberen, een enkel uur, scbeen me elke stond, beenvliênde op loden veêren, een eeuw in duur. U te gemoet zwol juicbend beet mijn ziele, zag ik u weer ; doch, ver van u te omvatten, macbtloos vielen mijn armen neer... Zó scheidde ons Vreugde! Smart bracbt ons te zamen Nu béb ik u! En wenend juicben wij elkanders namen... — Begrijpt gij 't nu? Begrijpt ge nu, wat ons de dichters teren, 't gebeim, zo groot en scbrikkelik: «O Mens! Gij zult ontberen tot in de dood !» II NATUUR 1890=1922 HOOP Teergroene boop ontspruit op al de bomen, in ieder klompje klei, nog klam en zwart... Zo spruit, beel teer, de boop weer in mijn dromen! Tot weelde en wonne ontwaakt mijn bart... En al die boop gedijt tot blad bij blaren, en tussen 't gras puilt geurig bloem bij bloem..., en in de blaren komen vogels paren en kwélen tot der Lente roem! Die treurdet, gij, mijn ziel, genoeg gezwegen! Bloei uit in nieuwe zangen! Nog is 't tijd... 0ij( nieuwe Lent, die nieuwe liederzegen met nieuwe zonne brengt, gebenedijd! HPRILWIND Waait gij dan weder, gij wabbrende wind, lief en tocb koen, lauw en tocb kil, dartel als vogel of kind! Spant gij dan weder uw wieken ter vlucht, weeft gij dan weder uw web in de lucbt, guitige geeat van Hpril? 0! Uwe frisheid — wat beb ik er lang, tang naar gewacht, beet naar getracht, guitige geest van flpril! Laaf nu mijn slapen en wuif me om de wang, beur me de ziel met uw zoevende zang, véél me als een vogel en koos me als een kind, wabbrende lentewind, — guitige geest van fipril! APRILMORGEN De merel was zo wonderzoet aan 't fluiten in de oude vliereboom... Ik scboof mijn venster op en keek naar buiten als in een droom... Heel de appelboomgaard stond vol roze knoppen, — 't was balf April; en van die knoppen vieten pareldroppen in 't ocbtendstil! En 'k zag de zon gelijk een reuzenvogel ten blauwen trans uitslaan wijd over dorp en dat baar vlogel van touter gtans. En gans de gaarde en al die bloesembomen, 't laaide al, één vuur, en *k veelde en wist: God was op aard gekomen in 't heerlik lentemorgenuur. RPRILSE GRILLEN Zon en Wind Kijk - een gril van de guit flpril, die elk uur wat anders wil! Zonnescbijn en windgedans !... Heel de blauwe trans één glans... Heel de lucbt scbiet scbicbt op schichten... Putsen en plassen bliksemlichten, 'wijl flpril, die spelen gaat, met zijn karwats in bet water slaat, dat bet nat in zijn eigen olikë ogen spat! En — zo waar - in elke plas zou men wanen, dat daar vogels op* en toeslaan beide vlogels, vogels en vlogels van blinkend glas, of 't in de belle kermis was !... Zonnescbijn en windgedans !... Heel de blauwe trans één glans! II Witte Vlinders Plots — balfblauw, balfgrauw de lucbt... Onverwacht een vlindervlucht! Witte vlinders, niet te tellen, om en rond malkander snellen, dalen, stijgen, zwirrelen, zweven, hangen in bet ruim te beven, krieweten, krevelen, dribbelen, drevelen, draaien, drebbelen, wieblen, webbelen lichter dan de lichtste zucht, waardeloze waterbucbt... En, raakt één de zwarte grond, dood, gesmolten op de eigen stond... Sneeuw van de Lente, maar pas ontstaan of verdwenen en vergaan... Weg weer alle grijs en grauw! Heel de hemel lacht weer blauw ! Weer een gril van de guit Flpril, die elk uur wat anders wil! III Regen 't Regereint! 't Regereint... 't Is of de aard me voor de ogen deint! Weer een gril van flpril... 't Regereint in lange lansen, duizend lingelange lansen, duizend blauweblanke lansen, pijlend uit de hoogste transen recht naar de aard... 't Is flpril tocb».?! Roert dan Maart weer zijn straffe staart?... 't Regereint, en al die lansen, lansen, lansen, al te maal, al die lansen dansen, dansen, blauweblank als blinkend staal, 't Regereint en, in de plassen, in de sloten, grachten, wallen, ziet ze vallen, boort ze vallen, ziet bet water zwellen, wassen, boort, in de plassen, de bobbels klassen, klisseklassen, plisseplassen, bollen, bollen, rolten, sollen, minne, miezere, mistige dropjes, hobbelend als beel kleine popjes neer en op en op en neer, holderdebolder been en weer, achter en rommedom malkaar of 't In een mallemolen waar, sirkels verwekkend, zo vlug vergaan als ze ontstaan! Ei I Dat kon zo uren duren l fll de huieen, stallen, schuren, al de daken, al de muren, druppelen, druipen van bet nat, dat al sneller en sneller spat... 't Regereint van einde te orden! Zal 't een nieuwe Zondvloed worden ? Plots, daar zwaait de Zon baar staf en snijdt al die lansen, lansen, al die glansende, dansende lansen dóór en af! Uit bet reegnen.» Gedaan de geut. Eén lacht in zijn vuist van leut! Weer een gril van de guit flpril, die elk uur wat anders wil! Rm EEN GEVANGEN LEEUWERIK Ontmerglen moog de bar de band, — een beulen» en een moordnaarsband,— die de oogen ooit beeft blindgebrand van zingende mens of vogel... En smaken moog, met dubbele pijn, de weedom van bet gevangen»zijn, bij, die in 't enge keviekijn u bing, vlak in de zonnescbijn, o leeuwerik, met balf verlamde vlogel... Elk' ochtend, als ik koom voorbij 't buis, waar bij woont, die melodij nocb brozigbeid nocb medelij weerhield, u op te sluiten, verneem ik uit de verte alree bet wondere lied vol weelde en wee, dat eens al de ecbo's klinken deê van 't dal, waar gij nooit meer zult fluiten. En telkens ik blijf stille staan vóór 't somber buis, voel ik een traan, — o I zwaar met medesmart betaan, — neervloeien langs mijn wangenGeen lovertakjen, acb, niet één, gevlochten door de tralies been, beschermt er, acb ! uw kopje kleen, als u naar 's hemels eindloosbeên te machtig wordt het oud verlangen; 't verlangen, 't beet verlangen, dat uw bartjen als met banden vat en óp-neemt, mée-neemt, weeldezat, veel boger dan al de bomen ; 't verlangen naar bet lucbtazuur, 't verlangen naar bet puurste puur der hemelzee, waar 't zonnevuur doorblakert ewige etherstromen. 't Verlangen, dat geen boop kan voên en tocb bij dageraad en noen uw dicbterbart zo fel doet gloën, dat gij wilt stijgen, stijgen — een btiksemrappe scbicbt — tot 0od, doch, deerniswaardig dicbterlot, uw kopje tegen 't harde kot te pletter vliegt, dat gij van pijn moet zwijgen. Maar slechts een oogwenk blijft gij stom, verdwaasd, bedwelmd,... En wederom ontsluit ge uw bekje, en wederom gaan keel en tonge trillen : uw vlerk, en veren struift gij op en, als vervoering stijgt ten top, dan zwelt het fier in uw kleine krop: «Ikmoet...Ikmoet,en kan niet tegenwillen I» O leeuwrik, dierbre broeder mijn, mocbt ik eens uw verlosser zijn en, met dit zelfgedicht refrein, bevrijden u, bevrijden... Mocbt ik met eigen zanggetoon en zelfgevonden rietmenscboon — tot enig en als kostlikst loon, vermurwen zo... die Enakszoon, dat bij niet langer u doe lijden.... Welk roekloos bopen grijpt mij aan ! O zelfbegoocbling, ijdle waan... Hoe zou 't mij, arme dicbter, gaan zo'n onmens doen bescbaamd te staan en aan zicb-zelf te ontvoeren, die u, die 't boogste kunstlied zong', dat ooit in Vlaandrens lucbten klonk, gevangen in een kevie bong, en, zelfs door uwe kunst, niet was te ontroeren? 15 flpril 1916. Aan Mevr. VAN HEMBLRIJCK opgedragen DE ZEVEN LUCHTLaWERKEN Boven de zeven heuvels van 't gehucht bangen, op trillende vlerken, pal in de azuren meiêmorgenlucht, zeven tucbtiawerken; twee in bet Oosten, twee in bet Zuid, twee in bet Westen, één in 't Noord, en hun zevenvoud geluid smelt tot één akkoord l Boven de zeven heuvels van 't gehucht, eindeloos hoog en verre, zijn ze, op de azuren meiêmorgenlucht, zeven donkere sterren; zeven sterren van louter geluid, zeven stemmen en één akkoord, schaterend boven elkander uit, stijgend al maar voort! Boven de zeven heuvels van 't gehucht, boort gij 't ? — van alle zijen, hoog uit de azuren meiêmorgenlucht regent het melodijen... 't Regent van 't Oost en betregent van 't Zuid, 't regent van 't West en van het Noord; 't zijpzapt zeven kelen uit, hoorbaar, woord voor woord: «Here! Here! Here! Here! Laat me in de hemel wederkeren, *k zal nooit meer vloeken of zweren!» HHN EEN VOGEL, DIE ZONG IN DE NACHT Wat moogt gij, vogel, tocb zingen zo vreemd in de stille nacbt, balf als een juicben van wonne, balf als een vlijmende klacbt ? Zijn bet dierb're berinneringen, deels vreugde, deels verdriet, opzwellend van zelf uit uw bartje, uitborlend van zelf tot een lied? flls droplende regenpaarlen, bezwangerd met melodij, als paarlend fonteingedroppel spranklen de klanken rond mij. Ik luister, en in mijn binnenst breekt open een oude wond... Heb ik niet zelf eens die wonne, niet zelf eens die smarte vermond? Heb ik niet zelf eens gezongen van wonne en van wee tegelijk, van wonne om een bloeiend leven, van wee om een ijskil lijk ? Toen zaat gij, vogeltje, stille en zweegt in uw mossen woon, en - zwijgend — boordet gij alles, en zwijgend verloort gij geen toon... Maar de juichende of klagende woorden verstondt en ontbieldt gij niet... Slechts de wijze, de wislende wijze, bewaardet gij in uw lied... En die wijze, die wondere wijze, en die woorden zo wonderteer, die zo lang in mijn harte sliepen, vogel, nu wekt gij ze weer. 25 Mei '16. DE KEET De vensters en de deuren toe, vervallen en verlaten, zo stond de keet daar, krank en moe, bij 't kruispunt van twee straten. Geen wolkje rook, 't zij wit, 't zij blauw, sinds ongetelde jaren steeg uit de stompe, verbrokkelde scbouw, omgroeid met eiloofbtacen. De boeren liepen langs de baan luidruchtig, op bun blokken; vrachtwagens scbokkelden af en aan, door zware peerden getrokken; beêvaarders togen, rij na rH, in lange, lome scbaren; soldaten rukten er langs en voorbij met scbetrende fanfaren. Het leven liep straat op, straat af, de spaaiers zongen op de akker errond; - de keet zweeg als een graf! Geen ecbo werd er wakker. Eens, op een zomeracbternoen waagden zicb twee scholieren, op zoek naar vogels, door 't bagegroen... Kruipend op alle vieren, geraakten zij in bet bovekijn, waar, achter bet zwijgend hutje, te blakeren lag in de zonnescbijn een brokkelend waterputje. Daar ritselde of reuzelde loof nocb bout I Er stond een deurken open, waar, over de dorpel, torren van goud vrij binnen en buiten kropen. Die kriewelden over de zwarte grond als kleine fosforvlammen... In 't gras, dat tussen de steenen stond, fonkelden rode zwammen. Geen eetscbapraai, geen kist, geen kas, geen stoet, geen dis, geen leger!... In de baard wat sintels en wat as... En alles, altes zweeg er... Doch in bet donkerste boekje stond een beel oud spinnewieltje, en een gonzende goudvlieg fladderde er rond en zong als een kerend zieltje... Aan kunstschilder EDGAR WIETHASE BLAUWE MEINACHT Over de aarde, wijd en breed, bet blauwe, met starren bebloemde kleed der Moeder 6ods Maria... Over de billen, over de duinen, over de boge bomenkruinen, over de boeven, mHten, molens, over de kerken en de torens, Over gebucbten, dorpen, steên, slepen de mantelslippen been der Moeder 0ods Maria... En boog, uit bet zilvren gelaat der Maan, moederlik lacben ons de ogen aan der Moeder Gods Maria... MEIREGEN Hoort ge de regen gelijk een geklapper, kleprend geklapper van klompjes klein, trippelgetrappel, zo dipper zo dapper van voetjes zo vele, zo vele en zo fijn? Hoort ge de kliprende, kleprende, klaprende, boort ge de triplende, traplende rein? Hoort ge ze vallen de droppels, de droppen, trommelen als met vingertoppen, trommelen op de verandabruiten ? Hoort ge ze ginds, in de boving, buiten, tippetoppen, kloppekloppen, met beel kleine bamers kloppen, kloppen, kloppen, kloppen, kloppen op de zwachtels, op de knoppen, kloppen, dat ze zich ontsluiten? Hoort ge ze pletsen, boort ge ze kletsen, boort ge ze pletsend kletsend dretsen, pletsen en kletsen, als op glas, op de spiegelende plas ? Als 't zó regent, meië=regent, weet, dat God dan de Aarde zegent... DE POLDER Dc polder ligt melkwit in 't licbt van vroege Juliezönne: de wegels blank, de groente blank, blank in de wilgen blad en brank, al blank van louter zonne. En 't is, of in bet morgenstil, de polder lachen en zingen wil en rilt en trilt van wonne! FLOS FILBH Een wilde windë, een snee wit-witte winde, diep in het bos, waar ik nooit bloeme zag... Bladstille bloeide ze in de groene bladerdag, de witte winde, de sneewit-witte winde, en lachte, blo, baar blanke bloemenlacb. En 't was mij, of met lokkende ogen zag de witde winde, de sneewit-witte winde, naar mij, waar ik op malse moszoo lag. Diep in baar hartje trilden, fijn als rag, de tere kronedraadjes van de winde, die bladstil bloeide in de groene dag en lachte, blo, baar blanke bloemenlacb. En nader kroop ik tot de witte winde, die bladstil bloeidë in de groene dag. — « Du blode, blanke bloeme! Zeg mij: mag mijn mond, gelijk bij andre bloemen plag te zoenen, ook dij zoenen, welbeminde ? » Heel even wuifde zij baar witte vlag en lachte, lachte baar blanke bloemenlacb. En tot baar kronedraadjes, fijn als rag, rekte ik de bete lippen, en ik zag de blode bloem, de sneewit-witte winde, van weelde buivren in de groene dag... Verschroeiend raakte baar mijn adem... Heb, ontbladerd plots, boe treurig, treurig lag, verslenst en dood, geveld als met één slag, op 't groene gras de blode, blanke winde, de wilde winde, de sneewit-witte winde. DISTEL Middag... — In diepe, bolle straat... eenzaam-treurig de distel staat... « Distel, wat ziet er zo bleek uw gelaat ? » «'k Wacht naar wat warmte, 'k tracht naar wat licbt, 'k smacht naar een lach van bet zonnegezicht!...» Hvond... - In diepe, bolle straat droever nog de eenzame distel staat... • Distel, nog bleker werd uw gelaat! » « Uit bleef de warmte... Weg bleef het licht. Niet wilde lachen bet zonnegezicht... » Rood door de wolken brak de zon, vonkelde en flonkerde wat zij kon..., goot al baar goud op de distel neer, zoende ze, zoende ze, zoende ze weer... Heb! In de diepe, bolle straat dood lag de distel... De zon kwam te laat. NOEN IN DE TUIN Ziet boe rood de rozen gloên op de noen, op de noen, — laaien doen ze als laaie vlammen! Ziet de trotse banekammen, pijlrecht op pijlrechte stammen bloên op de noen, de volle noen. Rododendron en pioen op de noen, op de noen, ziet ze bloên als bloénde wonden. Wilde kollen, rode en ronden, roepen 't uit met rode monden : « Noen! « Rode noen is 't, rode noen !» Wit is 't geel en goud is 't groen op de noen, op de noen; kankerrood de wilde zwammen... Hettebleek blaakt beel de lucbt... In de bomen waai nocb zucbt... Vonken druipt bet, vonken, vlammen... Wit is 't geel en goud is 't groen op de noen, de Julienoen. ZOMERAVOND Hls bet bolle maangezicbt - ogen donker, wangen licbt neerblikt van de bemel, dan ontstaat een vreemd gewemel onder gras en struikgewas, in en rondom poel en plas. Onder welvend wier en kruid trekt bet krekelleger uit, spilde en lang van poten... KrekeUéén-zang, onverdroten, overal, in 't eigenst nu, tergt en tart bun kirren u. Vraag niet wie en vors niet waar — bier, en bier nog, daar en daar, acbter u en vóór u, - « malle krekels, zwijgt tocb! 'k boor u! » of elk grasje een krekel waar, kirt en kriekt en krast bet maarWaterkers en oeverriet dienen 't vale vorsendiet welkom ten verstekke. « Rekke^rekke, rekke-rekke! » brommen de ouden, — «luistert goed! « rekke », voor bun groen gebroed. Hoort! Wat naar geluid is dat? 'tls de gore, gladde pad, die met lammen spronge, nadert... flls een stalen tonge, scherp en schamper, trilt haar klacht door de stille nacht. Aan mijn hegaafde oud-leerling, JAN VAN DER VEN DE KEIKLOPPER De zak op de gekromde rug, de kleren ontnaaid, gescheurd, en haar noch baard gekamd, staat, naast een steenhoop, vlak in 't zonnegloên, een stokoud man. Met stramme banden zwaait bij zijn ijzren hamer, die met doffe slag bonst op een rotsklomp, dat de splinters knetrend in 't ronde vliegen. Met zijn hemdsmouw wist de grijzaard 't zweet, dat op zijn voorhoofd blinkt, en slaaft maar voort, met doffe slag op slag, de grove keien, scherf om scherf, vermorzlend. En hoorbaar klinkt, bij elke zwaai der band, een scbor geluid, — reutien van een, die sterft, uit 's ouden gorgel, door geen drank gelaafd... Hoog, op de bergen, boven rots en mensen, kerft geel en rijp de wijndruif aan de stok. AVOND Zie! 't Hele dal is als één zee van nevel, beel fijne zonnenevel, rozig.goud. Roosgoud kruipt op de belling 't sparrenwoud en roosgoud glimmen kerk- en buizengevel. Lijk spaken van een gouden reuzenwiel, ver acbter de avondwolken draaien, draaien de laatste stralen van de zon, en laaien wijd-wijd door smoor en smuik, die langzaam viel. En — vreemd! fllsof de zonnestralen zeiven, als snaren van een reuzenbarpe, strak gespannen van bet purprend watervlak tot aan de blauwe en blauwer luchtgewelven, de Nacbt, die naakt, begroetten met mystiek gezang, gonzen en brommen, zingezeuren, snorren, miljoenen en miljoenen muggen, torren, weemlend en wieglend rond me op wazen wiek en zingen 't al in slaap met bun muziek. ZINGENDE MUGGENNEVEL Zinge«zange-zinge»zange»zmge.zange.zeure... Waar 'k me wende, kom of kere, achter mij of veure, waarmflnoor.gespannenluistrend.spitsenmoogenspeuren, almaar door en heinde en verre 't zelfde klankgebeuren, almaar i en a en eu... - Hoor! Zlngczange-zéure! Zlnge.zange.zinge-zange-zinge-zange-zéure... Zlnge-zange-zlnge-zange-zinge-zeure-zange... In bet wazig groen der wilgen, langs de lingelange beke, boven roodgekopte klaver, boven wrange zerpè zurkel, wijd door de avond, almaar één gezange, almaar a en i en eu... - Hoor! Zinge, zinge-zange... Zlnge-zange-zinge-zange-zinge-zeure-zange. Zange.zeure»zange«zeure-zange-zeure«zmge... Of een nesse najaarsnevel over de akkers binge, draaien, drummen, dreevlen, drebblen op beel dunne zwin- duizend, duizend, nogmaals duizend kleine muggedingen..., aldoor i en eu en a... - Hoor! Zinge-zange-zinge... Zange-zeure-zange-zeure-zange-zeure-zinge... Zlnge-zange-zinge.zange-zfnge-zange.zéure! 't Is, of in de Julieavond neuzelstemmen neuren... 't Is! of duizend zondaressen boetewenen, treuren... 't Is of ongeziene banden moren stoffen scheuren... Wijd door de avond, zacht eentonig, 't zelfde klankgebeuren, almaar i en a en eu... - Hoor! Zmge.zange-zéure... Z'mge.zange.zïnge-zange.zinge-zange-zéure. BLOEIENDE HEIDE Voorplan — een helder water, waarop rozig* getinte plompen wiegewagen tussen blauwgroene blaren; - achter hoogstaand kalmus een morgen weiland, heuvlig, westwaart stijgend, met bier en daar een boom, en dan, beel wijd, beel vlak en wijd, de beide — een meer van roze, zacbt purpervervige bloempjes, bleker steeds aftonend naar 't verschiet, tot waar — zwartgroen — bet sparrenwoud verrijst, terwijl de hemel zicb als een tent van smetloos blauw satijn daarover welft, zonder een enkle kreuk. MOOIE NHJfiHRSHVOND Hoor dat ruisen in de olmen, — boe zacbt! Hoor dat suizlen in de elzen, — boe zacbt!...— Is dat najaarswind? — Neen, 't is lentewind en de zon van de Lente lacbt. Zie de bentel, boe smetteloos blauw... Zie de hemel, boe rein en boe klaar... En de lucbt is zo fijn en bet luwtje zo zwoel, alsof 't Lente, alsof 't meidag waar. O mijn bart, — bet gaat open, mijn bart l Het gaat open van louter genot. En mijn oog - bet staart op in 't azuur, als staarde 't in de ogen van 0od. Heb! de Zomer, de Zomer is dood... Heb! de zonne, de zonne gaat dood, en zij bloedt elke-n-avond de beuvlen in 't West. met bet bloed van baar zonnebart rood... Heb! de zonne, de zonne gaat dood! DE BOZE WIND De berfstewind, de boze wind, bij kan bet niet verdragen, dat al die bladeren, bronsgetint, roodgetint, goudgetint, nog reuzelen op de hagen. Eerst schijnt bet boert en spel alleen: bi} zuilt, bij zucht, bij blaast erheen, maar, als bet loof blijft hangen, dan zet bij bolle wangen». Dan vat bij 't blad, alwaar bet wast, met vangensvlugge vingers vast, en trekken, trekken, trekken doet bij... Het steeltje, brijzelbros, zal, 't wille of will' niet, rekken, totdat bet breekt! Het blad gaat los en helpt de grond bedekken... Slechts aan de sparren, eeuwig groen, durft zich de wilde niet wagen: die staan, in 't naaldenharnas, koen en kwaad, bem uit te dagen. Die keren bem bun stekels toe, als waren het messen en dolken, tot dat de vijand, met woest«boe--boe,» wegwervelt, wijdweg, in de wolkenli groet ik sparren, beetd van ben, die bibberen bang nocb beven, op recht en krachten sterk staan en vechten voor IHf en leven. OKTOBERHVOND Een uitspansel van lood... Heel boog, inktzwarte traag beendrijvende wolken; lager, bij de oneffen borizon, die van bet Zuiden onmerkbaar glooiend naar bet Noorden loopt, pikdonkre strepen op groenacbtge grond, en* — lager nog, de kimme rakend scbier, een dunne, rode, belverlicbte strook... Daaronder strekt, beeld van verlatenheid en armoe, zicb een onafzienbre vlakte: steenachtig land, waarop slechts hier en daar wat pover onkruid wegteert, wijl, beel ver, een enkle boom, verwrongen door de storm, wat schaduw spreidt. — Krijtachtig loopt, gelijk een lange slang, een smalle wegel dwars door 't eenzaam veld, en pikzwart, slechts vanbinnen geelrood verlicht, verrijst, uit twintig schouwen een dikke smoor uitpaffend, de fabriek, zwoegend uit hese longen in de stilte van vallende avond door bet eenzaam veld, zuchtend, als wilde de onbezielde stof te zamen vatten in één enkle zucht al 't menslik lijden, dat die muren bergen... DBCEMBER-INDRUK Wit in bet licbt en blauw in de scbaduw, voeten dik de sneeuw. Van de stroomkant, wijd, door de mistige waduw, nijdig en angstig gescbreeuw... Reuzig groot, op donkere vlogels, — duidlik boor 'k ze slaan, — scberpgebekt, drie zwarte vogels pijlrecht op mij aan...; vliegen, driemaal, wild in 't ronde, raaklings, boven mij... Klaar, als kwam 't uit mensenmonde, schalt bet: « 6ij! Gij! Gij 1» Aan toondichter JEF VAN HOOF IJSKRISTALLEN Blankberijmd, vol ijskristallen, praalt en prijkt de lange laan, waarop bleke stralen vallen van de volle blanke maan. Op wat takken neer mag vallen, bleek en blank, één straal der maan, kaatsen bonderd ijskristallen vlammenpijlen door de laan. Plots, als van de daken, vallen winden, brallend, in de laan, dat, alom, al de ijskristallen * wieglen, waggelen in de maan... En mij dunkt, die ijskristallen, waglend, wiegelend in de maan, 'k boor ze klingelend, klangelend vallen, 'k zie ze vonkelend, flonkerend vallen, in de lange, lange laan..., tjinkelend vallen, tjankelend vallen, honderdtallen, duizendtallen vallen, vallen, vallen, vallen in de lange, lange laan. O KRANKE WINTERZON ■O kranke, blanke en bleke winterzon, zo slecbts één glimlach van uw aanscbijn kon dringen dwars door mijn vlees tot in mijn bart, en, in 't daar opgehoopte smartezwart, een enkle straal, acb, maar een genster, zacbt en schuchter, als een starretje in die nacbt van énkel duister laten spelen, — Zon, wat zou ik dankbaar wezen, zo dat kon! Zo moe en mat lig ik bier op mijn spond... flls in een droom, mijn doodse kamer rond volg ik nu, dag aan dag, al weken tans, op al de muren, Zon, uw droef geglans... En, of 't ook maar een schijn is van uw schijn, 'k ontwaar bem amper toch, of al mijn pijn jubelt u tegen, en mijn hele ziel gaat open als een bloem, waar dauw in viel... Nauw verft uw roze schemering mijn ruit, of 'k strek mijn bleke banden smekend uit, dat, waar die tere bloemenkleur ze tint, mijn oog baar bleekheid minder smartlik vind'; en als gij 's avonds, door het venster daar aan de andere zij, door de oude perelaar, ook bloot en krank, tot op mfin peluw schouwt, laat ik ze baden in uw purpergoud... O, kon ik door mijn oog, en gunde God mij deze gunst 1 — inzuigen, slurpen tot diep, diep in mij, o heilig zongezicbt, één laai', één enkle laaie van uw licbt en die bewaren, daar, als beiligdom, tot zelf ik eens u toeroep:«Licht! Ik kom!» PIMPELMEESKEN Ei! Het blauwe pimpelmeesken, — di'di*dee, wat scbalke guit! Ziet zij Token, Trientje of Treesken stoeien gaan met Dolf of Dree, — di»di»dee, — olik sliept ze bet paarken uit... Praat bet paar in 't smalle padje langs de groene bekezoom van zoo menig ditje en datje, boven ben, in de olmenboom, zit bet meesken linke-winkend, — di-di-dee, di*di*dee, — met één oogsken teffens pinkend, schertsend: «Zie die,... zie die twee! » Durft bet paar zicb neer te vlijen, — di«di«dee, — op gras of mos, toont bet zicb wat vrij in 't vrijen, — wee, wee, wee! dan gaat bet los I Pimpelmees roept al baar maten — di'di-dee — van ber en der... En zij komen, uitgelaten, uit de wilge- en olmegaten, van de wegelen, van de straten, — dUdi-dee, — van bij en ver... Waagt bet Dolf of Dree intussen — di-di-dee, — op wang of mond Token, Trien of Trees te kussen, beel de bende spot terstond: « Di'di'dee, Zie die twee! Sakker-sakker-sakkerdjee 1» Pimpelmees! U was bescboren, — di*di'dee, — een beel grote eer..., toen een Dicbter, uitverkoren onder duizend, op een keer naar uw lieken zat te luisteren, om daarna, in eigen werk, aan uw voosken vast te kluisteren rietmen, de ewigbeid te sterk! Ludwig was des Dicbters name, 't Rijnse Bonn zijn bakermat; zijn grootvader was een Vlame uit de Vlaamse Scbeldestad! In zijn wondre «Pastorale» leven zal, van eew tot eew, — 't spijte meerle en nacbtegale! — Pimpelmees, uw « di'di*dee! » INVAL Aan een Schilder O t Brommer, grommer knorrepot, wat moppert ge tegen bet werk van 0od? — Wat is 't, dat u naar de buiten trekt, wat, dat u tot werken en scheppen wekt ? — Een egaal effekt?! Of volle zon of effen grijs, uit andere effekten wordt gij niet wijsMaar Ood, veel groter schilder dan gij, smijt al die eentonigheid plotsling bij zij, steekt zonnepenselen dwars door bet grauw, bezemt bij plekken de hemel blauw, mengt purper en roos en grijs dooreen, tovert twintig, ja, honderd effekten voor éénEn terwijl gij, ontmoedigd, daar neerzit en kijkt en u inbeeldt, dat bet«op niets gelijkt», « Op«beisa!» roept bet en schettert het dan... «zeg, neuswijze meester, maak daar eens wat van!» III OORKONDEN 1910-1922 3 AUGUSTUS 1914 Zonnevizioen Wat zinkt de zonne zo wondergroot, deze avond, in bet Westen... Wat zinkt ze zo vlammend, zo bloedig rood, zo bloedig rood in 't Westen... Mij is 't, of ze al maar groter wordt, of steeds zij bloediger, roder wordt, de zinkende zon in 't Westen... Jn de rode zonnebaan purpere nevels zweven... Vormen, gedaanten zie ik ontstaan... De nevels leven... 'k Volg, met bang gespannen oog, 't wondere spel aan de bemelboog. Langzaam, uit de purpere smoor, komt een Beeld verrijzen... Zie... Een boofd buigt zacbt naar voor... Zie... Twee banden wijzen..., wijzen naar de zonneschijf, die, — een reuzenberte, — midden in 't doorzichtig lijf in de vage verte bloedt als uit een brede wond... «Kristus! Kristus!» Uit mijn mond scbiet bet als een bede... «Kristus, brengt Gij beil of straf?» — Vrucbt'loos wacht ik het antwoord af., 't Beeld is al vergleden... Eenzaam nu, en nog zo groot, zinkt de zon bloedrood, bloedrood... — 's Anderdaags, de Wereld door, bliksemde 't nog voor de ochtendgloor «Oorlog! Oorlog! Oorlog!» Sint Genesius=Rode. DE VLAAMSE DICHTER IN VLAANDEREN Marguerite d'Ecosse ayant vu Cbartier endocmi sur une chaise, s'approcba de lui et lui donna un baiser,« cbose dont s 'es tan t quelques-uns es metveilles», paree que nature avait encbassé en lui un bel esprit dans un corps laid, «la princesse leur répondit qu'elle n'avait pas baisé Vbomme, mais la boucbe d'oü sortaient «tant de mots dorés...» *) Pasquier. 0ij, Dicbter, Vlaming én flamingant, waarvoor wel geldt gij in eigen land ? Wat geldt gij te Brugge, Brussel, Oostend', ja te Hasselt, Mecbelen, Hntwerpen, Gent? Wordt gij om uw gaven gevierd en geprezen ? Weet gij uw liedren gekoebt en gelezen ? Nam ooit nota van u — en zoo ja, zeg WIE I — een enkele bans van ons Ploetokrasie ? Waardeeren onze Intellektuëlen uw liedren, verbalen, satiren, spelen ? Heeft ooit een vrouw u een kus gegund, omdat gij met liederen toveren kunt? Stond ooit boer of burger u na te scbouwen, zeggend: «Die moeten we in ere bouën die, zingend ons eigen lief en leed, meeleed, wat wij leden, en voor ons streed ?» Vlaams diebtende dicbter en flamingant, waarvoor tocb geldt gij in eigen land? •) Hlain Cbartier, geboren te Bayeux, gebeimscbrijver van Karei VI en Karei VU, elegies dicbter, leefde van 13S6 tot 1449. En de Dicbter, Vlaming én flamingant, zei: «Weinig maar geld ik in Vlaanderenland... Die mij konden begrijpen, verstaan mij niet eens..., en die mij verstaan, die lezen niet eensVoor enkelen ben ik... « eet bomme de talent» ; voor meer... « ce dervicbe burleur... flamingant»; voor nog meer, vooral uit de Intelligensie, « die zonderling met zoo veel pretensie;» voor de meesten, — bier wik en weeg ik de zin van mijn woorden, — ben ik nog beel wat min dan de jaarmarktzanger of straatmuzikant, die trekt van dorp tot dorp door 't land, die, door boeren en werkers gegeerd en verstaan, zijn deuntjes voorzingt langs straat en baan, zeker, zo later bij weer moebt keren, alomme te booren, wat bij kwam leren ; sjovel bestaand van zijn sjovele kunst, maar zicb zonnend, zicb zonnend in aller gunst! Maar ik, Vlaams dicbter in 't Vlaamse land, uw lot benijd ik, o straatmuzikant! Ik ben de dwaas, die dames en beren, met de vingers in de oren van zicb weren; ik ben de dwaas, die zingt al-voort, al weet bij, dat bem geen mens aanboort; ik ben de dwaas, wiens zielezangen zelfs die niet van bun tafel langen, wie bij ze scbonk, 0od weet waarom, uit kortswijl, zo als een kers of een blom; de dwaas, die voeden zou willen en laven, docb ziet versmaden zijn gulle gaven; de dwaas, die bet kostlikst wat bij beeft, zijn bart, zijn bart ten beste geeft, er uit prest rode bloedrobijnen als parelen, parelen, maar... voor zwijnen; de dwaas ben ik, die al tacbtig jaar zijn broeders wil wekken met woord en gebaar, ze smeekt en bezweert, zicb met moed te omgorden. opnieuw zicb zelf, zicb zelf te worden, te zijn..., wat God wil dat zij zijn... Ik ben een stem... in een wijde woestijn... » MORGEN HLS HEDEN Motgen ats beden en beden als morgen luttel gewin, niet te tellen de zorgen! Vrienden, — ja waar? — docb op al mijn schreden komen de baters mij tegengetreden. Morgen als beden en beden als morgen onspoed te veel —, en getuk, — waar verborgen? Stank voor de diensten, zo velen bewezen, banden, die wonden, maar geen, die genezen...; weifUng en angst tussen bangen en worgen morgen als beden en beden als morgen I Heden als morgen en morgen als beden; wat beb ik méér nu, — genoten? - geleden?... Bij al bet wee, dat de ziele mij griefde, bad ik één weelde, slecbts éne — de Liefde. HUes wat Liefde de mensen kan geven, vulde en verguldde mijn donkere leven; 't scbonk mij mijn kunst en verboogde mijn weten, 't tiet mij genieten en deed mij... vergeten! Heden als morgen en morgen als beden, véél méér genoten beb ik dan geleden. Talloos als vliegen, gij plagen en zorgen, komt maar in zwermen — zo beden als morgen! Nijders en baters, op al mijne scbreden, komt maar in scbaren — zo morgen als beden l Blijf tot bet eind in bet donker verborgen, wat men geluk noemt — als beden zo morgen! Gij, die 'k eens lief bad, voor wie 'k beb geleden, wondt mij, verraadt mij... zo morgen als beden... Laat mij maar vechten, maar tobben en derven, mij Kunst en Liefde, en getroost zal ik sterven. DICHTERTROTS Bied mij dollars, roebels, ponden, de eêlgesteenten van Ooikonden; bied mij al bet diamant van Transvalens rijke Rand; bied me al de ongedolven scbatten, die én Oost én West bevatten; daarvoor tocb verzaak ik niet aan deze één, deze éne gave; — beel mijn beil en beel mijn bave l die maar Ood en 6od alleen geven kan, en mensen geen! Daarvoor tocb verzaak ik niet aan de wondre bemelgave van bet lied, - mijn eigen lied. Bied mij vanen en banieren, ordebanden en kwartieren, titels, posten, zwaar van eer, waardigheden meer en meer ; bied mij, met der betden glorie, al de tauwren der viktorie; — ook daarvoor verzaak ik niet aan deze één, deze éne gave, - beel mijn beil en beel mijn bave! — die maar Ood en 0od alleen geven kan, en mensen geen! Daarvoor tocb verzaak ik niet aan de wondre bemelgave van bet lied, - mijn eigen lied. Bied mij mijters en tiaren, kronen, mij, van keizers, tsaren, Englands Wereldberscbappij, Xerxes' beirmacbt, en, daarbij, 't krijgsvernuft van FUexander; — weg er mee! Bekoor een ander! Ook daarvoor nog derf ik niet deze gaaf, deze éne gave, — beel mijn beil en beel mijn bave l — die maar God en God alleen geven kan, en mensen geen! Neen, ook daarvoor derf ik niet deze wonderste aller gaven, die van 't lied, — mijn eigen lied. Bucbt dat alles! Beuzelingen bij dit één, dat ik kan zingen, kan doen leven, scbier uit Niet, al 't geschapene in mijn lied; smaken kan, al wat ooit mensen wensten eens of zullen wensen; geven kan, wat niemand geeft en waar de eeuwigheid in leeft... Niet met koningen, keizers, tsaren, met Gods zingende engelscbaren is, geteeld uit mensenkracbt, 't dicbtervolk uit één geslacht... Schatten, kronen, goed voormensen! Dicbters durven hoger wensen! Wilt gij mij bekoren, man, bied me in eens de bemel dan! RftHD HHN ME ZELF Keet in u-zelf als in een stille kluis! Keet in u-zelf als in uw eigen graf! Schud stof en slijk der laffe Wereld af en stilte, eenzame stilte zij uw thuis. Doe lijk het kleine broze slakje, dat langzaam, beel langzaam over 't mulle pad voortkruipt, en telkens stilblijft en in 't rond voelt met de fijne hoorntjes, en terstond wegschuilt in 'tscbelpbuis, grijs* of roodgetint, zo 't op zijn weg een boutje of steentje vindt! Nog liever, doe lijk de aardbruine egel doet, die, schuchter, voortsluipt langs de wegerand en, waar de minste onraad hij ontmoet schielik blijft liggen tussen blaan en zand... Klein maakt bij zicb, zo klein als 't immer kan, houdt de adem in, trekt pootjes in en kop, rolt op zich tot een ragebol, en dan zet, nijdig, bij de scherpe stekels op, en houdt zich stug, om bond nocb kat begaan, en kat nocb keffer durft er bij nocb aan. KLINKDICHT O! In dees tijd van vuige valsheid, laffe togen, van lage omkoopbaarheid en niets ontziend bedrog, waarin men van geloof verandert nog en nog gelijk van hemd en kous, die worden uitgetogen; waarin zo menige ziel, met volle toog op togen aan enkel viezigheid en rotheid volgezogen, stinkt als een tot de rand bevuilde varkenstrog, walgt as een kwispedoor vol kwijlend krankenspog; ook in deze onreine eeuw moest elk, die mens wil beten, bewaren, onbesmet, zelfs in bedompt geweten, als twee kleinodieën, zijn baat en liefdegloed, en liever dood gaan dan zo beestig laag te dalen, dat bij, voor baat of min, betaalt of laat betalen anders dan kus om kus, vlees om vlees, bloed om bloed GORM-WIKING Nu bind me vast, bind me vast aan de mast van de draak, die 'k mijn naam gaf: Gorm, dat mijn lijf niet versaag', nu de vaart ik waag, ik alleen, in de gruwlikste storm. Vaster nog, vrind, trek vaster en wind de stevigste kabel van boord met driedubbelen toer mij om beup en scboer, — scbip en man aan elkander gekoord dat ik recbt en stijf op mijn post verblijf, wat de winden ook schimpen en schampen; dat ik tuimel nocb vall', maar bier pal blijf, pal, wat mijn drake mag stoten en stampen! - Nog een dubbele knoop op mijn borst bier, en — loop naar bet stuur nu, en boud bet terdege met de vuisten vast, tot ik u, van de mast bier bet sein geef!... Dan, of de zege of de dood ons wacbt, dwars door nevel en nacbt onverschrokken vooruit in 't tempeest, dat der snekke bans op de baren dans' als mijn bruid eens, mijn bruid, op ons feest... Op nu, Orkaan, en ontrol uwe vaan wijd over de schuimende plassen... Laat uw doggen los tegen mij en mijn ros! Ei, ik hoor ze... Ze blaffen! Ze bassen ! Wild in want en touw met de bullepees houw, makker Storm, dat het fluit, dat het gier! Worde uw arm niet moe I Sla wilder nog, toe ! Sla naar 't stuur, sla naar 't zeil, en naar hier! Ja, naar bier ook sla, naar de plaats, waar ik sta, waar 'k u tart met mijn sarrende lach... Want, versagen? Dat nooit... Smeeken, klagen? Dat nooit... Haal nu uit... Ik verbeid er de slag! Want nog liever dan als een bang, veeg man om genade te jamren, Tempeest, zink ik weg in de kuit spring ik zelf in de muil van de zee, van uw keefse, Tempeest! Stuurman, boort gij, zeg?... — Man en stuur rats weg! Stuur en man over stag in bet nat... En de branding bruist om de dapre, wiens knuist bet verbrijzelde roer nog omvat... Sa! Han mij nu de beurt!... Hl de zeilen gescheurd met een ruk, al de touwen geslaakt! en boven mijn hoofd, doormidden gekloofd door den bliksem, de mast kraakt, kraakt... En nu weet gij, Storm, dat de Wiking Gorm u niet vreest, nocb de zee, nocb de dood..., maar de lafheid wel... Des ontvang mi), Hel, in uw schoot, in uw scbeemrige schoot! Aan mijn vriend LODB MONTBYltB DE ZEVEN PRINSESSEN VHN HEL0OLHND De zeven dochters van fijoboud, de zeven schone prinsessen, — drie bruin, drie blond als korengoud, één, de oudste, met zwarte tressen; — met zeven torens van rood arduin, met zeven bronzen deuren, met zeven fonteinen, die in de turn als mensen wenen en treuren, verrees, door reuzenbanden gebouwd, baar burcht op zó hoge rotsen, dat men er de ganse zee overscbouwd' en amper een golf boorde klotsen. Daagliks, nog vóór de dageraad, de torens der burcht verguldde, tot dat de nacht, soms vroeg, soms laat, de zee in baar wade buide; verdrong de zwijgende zusterscbaar zicb op den toren, den hogen, heenstarend over bet water klaar met grote, verlangende ogen... Zij zagen de blauwe hemel niet noch de schuimende branding beneden. Zij zagen alleen, of in 't wazig verschiet geen drake kwam gegleden, een drake met steven van louter goud en met zeven zwellende zeilen... Stom bleven de dochters van Hjoboud de onmeetbare verte peilen... En de dagen ontloken als bloemen blij en verwelkten als bloemen... De weken dreven als drijvende wolken voorbij.» Maanden, jaren verstreken... En van dag tot dag, die verzwond in 't niet, voelden de vrouwen, met schromen, dat iets van baar schoonheid en jeugd ze verliet, dat nimmer wéér zou komen..» Donkerder werd der blondienen baar». Berijmd was 't baar van de bruinen... De zwarte, de oudste der zusterscbaar, was wit als het zand der duinen». Doch, wat de Tijd baar bracbt of nam, — zó 't rood van mond en wangen, — in baar ogen brandde de zelfde vlam, in baar harten bet zelfde verlangen... En elke dag, door God verleend, zaten zij uren, uren te staren, in één verlangen vereend, van de boge torenmuren... Een morgen zaten zij op 't altaan nog enkel met baar zessèn... Waar was de zevende heengegaan, die met de eens zwarte tressen.»? Een morgen waren er vijf nog maar, dan vier, drie, twee, slecbts éne... Eindelik stond de toren daar, de rode toren, allene!». En ziel Die eerste, aUeerste dag, dat van de hoogste toren geen vragend vrouwenoog meer zag, of daar geen schip naar voren stevenen kwam; — van de Zuiderkant, de zeilen alte zeven zwellend, naderde een drake bet strand, de drake met gouden steven... Zeven vorsten stonden aan boord, zeven stokoude vorsten... En geen van de zeven sprak één woord! 't Was of ze niet spreken dorsten... En met vragende" oogbal staarden naar de toren de zwijgende zeven... Met vragendé oogbal staarden zij, waar . de zeven bruiden bleven.... Aan mijn vriend, Dichter VICTOR DE MEYERE BEZOEK OP 'T KIEL So viele 8anken dort ins Grab, die icb gelieb t — wenn icb sie zable, so wilt verbluten meine Seele. H. Heine. Raad eens, waar 'k gistren was ?... — Op 't Kiel!... Daar rust zo menige brave ziel van zorgen uit en plagen... Voor ieder van ons is een plekje er gereed, en eens, — vast vroeger dan één bet weet — word ik er been gedragen... Ood, wat een vrienden ik daar vond... Zou 'k elders, op beel bet werelrond, er nog wel zulke vinden, zulke en zo vele, slecbt en recbt, belpers zo trouw, makkers zo ecbt, oprecbt gelijkgezinden; vrienden niet enkel met naam en woord, maar «vriend=met*de=daad», aan elkander gekoord door liefdé' en geestesbanden; vrienden in voorspoed, vrienden in nood, vrienden op-leven-en»op-dood, met open barten en banden; vrienden zo becbt als staal en brons... Zijn zulke er nog ?... Heb, onder ons gezeid en voorts gezwegen, nieuwsgierige vragers, ik duebt wel zeer: zo zijn er in Vlaandren niet vele meer!... Komt gij er vele tegen ?... En die liggen daar nu op bun lest«best bed, beveiligd voor ziekte en zondesmet, bevrijd van drankjes en pillen, en ze rusten daar zo genoegelik, goedburgerlik'welgevoegelik, dat men 't zelf ook zou willen... En die slapen daar tocb zo smakelik, zo gemoedlik, zo bebagelik, dat wie wat scherp wil horken door bun zes voet dikke sargie been, — geen zucht verneemt of jammergesteen, — maar permantelik.ben boort snorken... * * Quand nous serons h «six», non» fer ons une croix. (V. Hu go.) Van allen en allen nummer EEN: de Zanger, de Ziener, die alleen doden kon wekken; gewikkeld nu in de leeuwenvlag, terwijl de Liebaard, nacht en dag, zijn band komt lekken; bij, Vlaandrens woord en Vlaandrens ziel, — ligt daar, zoals bij vechtend viel boog op de scbanse, die, scbeppensklaar en kampensrêe, ' beel 't voorgeslacbt herleven dee, bij, mijn Conscience !... Naar kunst en goedheid nummer TWEE, zanger van 't nijpendst Oorlogswee en Begga's lijden, niet enkel naar zijn naam «een Jan», een pittige en een hele man, was daar, die 'k nooit vergeten kan in alle tijden, van Beers! - Zes jaar, trouw zij aan zij, als zoon en vader leefden wij, elk uur nog nader... Geen dag, geen stond, door God verleend, bij vond ons, trouw in trouw vereend, als zoon en vader!... Nu deze, — heerlik nummer DRIE, — die met een zee van harmonie de ons-aangeboren oud-adellike Moedertaal, « Ons Diets», 't Diets «zonder-vlek-of.faal», in honderd koren herschiep tot hemelse muziek, die spelen dicbtte en liederen miek, die, aldoor heter bet Vlaamse Volk voor 't Vlaamse land ontvlammen deên in laaie brand, onze grote Peter!... Nu VIER..., poëet bij Gods gena, en — wat een vriend ! Eilaas, boe dra moest ge ons verlaten! Uw schone ziel, zo zacbt als sterk, onsterftik leeft zij in uw werk, mijn goede, lieve Door Verstraete !... En dan de VIJFDE; nóg een «Jan» en wat voor Jan!... «Een woord, een man! dat was zijn leuze... Kind van zijn tijd, flink «up to date», en tocb als een kerel van de oude»n»eed: een zoon der Geuzen; baast vrouwlik fijn, tocb manlik kloek, welsprekender dan bet mooiste boek, dat ge ooit zult vinden, — zó «onze Jan!» ...van Rijsewtjck, de vólkstribuun, die arm en rijk om prijs beminden... Van Rijswttck, neef en zone van poëten, van «den Door», «den Jan», en zelf ook dicbter, gij zoetgevooisde nacbtegaal, gij spraakt niet, zóngt ons Moedertaal, waar volksverlichter! Tot Burgemeester droomden u, lang eer gij 't werd, - 'k verraad bet nu, wie d'er ook om boos es, — dees drie, in wie gij vrienden vondt waar als geen andere: Pol de Mont, Moortgat en Rooses! « Max Rooses I» - Heb..., ook gij ligt daar. Gij slaapt daar al twee votte jaar, waar wij u bracbten, Gij, spil en gids van ons bele strijd, vol vroede raad, vol klaar beleid, koen van gedachten...; sterk op elk recht, trouw elke plicht, rein van geweten, scherp van gezicht, vol hoogste kunde! Zó waart gij en zo eerden we u, en geen, in Noord of Zuid, die u die roem niet gunde.» Zal ik nog verder tellen ? — Heb, waar ik mij wendde, waar ik zag, steeds andere kwamen... Te midden van een drukke schaar stond ik, zag toe, en noemde almaar bun lieve namen... «Wel hemel, Blockx!» - «De Beucker, gij? «Kijk, Gust Micbiels!» en bem terzij, trouw adjudantje, Rik van den Bosch, en — « Zie, wie daar ? » Met spierwitte snor en sik en haar, van der Talen, Nandje! «Dag, Gittens!» zeg ik! - «Coremans, dag! Maar plotseling barst er een schaterlach uit reuzenlongen: de «kleine» Schaefels staat vóór mij, zijn boge hoed nog steeds op zij: «Hoe gaat bet, jongen?» Hier, met zijn praebtparruik, Rosseels... Daar, schraal als lange Pier, Crabeels... Wat bracbt de Tijd er een troep bijeen...! En, verderop, die met zijn weeldrige lokkenkop... kijk! Juul de Geyter... «Wel Pol, wat vreugd u hier te zien l» Een schrille stem... En volle tien vingers mij toegestoken! Dolf Pauwels I — Echt apostelbloed! Zo'n klare kop; een bart zo goed, te vroeg gebroken... Een poze zweeg ik als verstomd. — Toen kon ik stotteren: «Dolf! Hoe komt gij bier op 't Kiel toch!» En lachend bij: «'t Verwondert u ? Waar zo veel kampers slapen, nu daar boort mijn ziel toch!»... *) Ja, die slapen daar allen zo smakelik, zo gemoedlik, zo behagelik, dat, wie wat scherp wil horken, door bun zes voet dikke sargie been, geen zucht verneemt of jammergeween, maar permantelik ben boort snorken, Ja, die liggen daar op hun lest«best bed, beveiligd voor ziektë en zondesmet, bevrijd van drankjes en pillen, en ze rusten daar zo genoegelik, goedburgerlik-welgevoegelik, dat men 't ook zelf zou willen... 1916. •) Dolf Pauwcis' stoffelik overschot rust te Hoboken! Het moest te Antwerpen rusten! BIJ *T EIND VflN EEN LHN0E REIS Cum grano salis Zo vaak ik, toevallig, in 't donkerklare blad van een spiegel mij ergens bestare, met mijn wild opstruivend grijzend baar en mijn baard, die wat gaarne gescboren waar; met mijn armtierig léren tasje en mijn zon*gescboten overjasje; met mijn vaalgeworden vilte boed en mijn paraplu, die 't nog beel goed doet; met mijn scboenen, die van droogte kerven, en mijn broek, die lelik begint te ontverven; met mijn schamel verfomfaaid kazaksken en nog zo weinig «poen» in 't zaksken; - kom ik mij voor als een zwervend zanger, een beetje zelfs als een rattenvanger, een die, in dees rijke-mensentijd, nu al wie er uit wil, rotst en rijdt, tuftuft, dat bet tegen de wind op stinkt, motocieklettert dat bet klinkt, fietst of elektrotrammelt of stoomt en vindt, dat bij altijd te laat nog koomt; — bescheiden en needrig pedester gaat, maar geen schoonheid ongenoten laat ; een, die om een heerlike plek te zien, om bet beeld van een meester zijn buide te biên, om een aardige prent of een boek te kopen, een halve dag met honger zou lopen, zijn laarzen zou poetsen met wegegras en slapen in koren» of havertas.' Zo schikte bet, in zijn ewige wijsheid, 't al«scbikkende Schiksel. Van jeugd tot grijsheid, vechten moest ik mijn teven tangVan dees beertike trio: Wijn, vrouwen, gezang, gunde 't lot er mij twee; maar om die te genieten, moest ik gieters water in de eerste gieten... Han de vronwen beleefde ik min vreugd dan verdriet... Hllenig bet derdé ontgoochelde niet... Lijk de pover, die Winter als Zomer kweelde, zong ik van armoe zo goed als van weelde... Ik zong bij regen en zonnescbijn, bij innige Mijbeid en vlijmende pijn, en mocht mi} 1 eigene bart ook scheuren, mijn Volk tocb poogde ik op te beuren... Van «bravo» en « bis » kreeg ik ruimschoots mijn deel, maar 'k had zelden een «voske» of een «karwiel» teveel... Bah! Had ik haas noch patrijs te smullen, ook met aardappels kon ik mijn buikje vullen... Was krentenkramiek voor mijn mond te zoet, ook een roggen-verdommeke bekte mij goed... Ja, bleef al, in ernst, mijn balg eens leêg, mijn beer mocbt grollen, mijn darmen krollen, ik beet op mijn tanden, en 't beestje zweeg... 't Was leven tocb, echt levend teven, en 'k nam het, gelijk bet werd gegeven. Ik ging er door, de buidel bot, maar bart en ziele boordevol en een wereld van indrukken bier, ht mijn bot! Eén ding boop ik, - wat ooit verkere : dat ik geen te oude top en scbere. Scbone liekens en duren niet lang, en oud zijn en suklig, daar ben ik voor bang... Een keer nog bals en armen rekken en dan mijn moede leden strekken... Dan legt wellicht, bij mijn open graf, de een of de ander deze getuigenis af: « Hij bad een stug en stuur gelaat, maar zelfs geen vliegje deed hij kwaad.» Hij bad tot vijanden Dees en Die, maar kende nijd nocb jaloezie». Hij was een Vlaamse dichtervorst, maar wrocbt als een wroeter voor kost en korst. Zijn volk en land, zijn stam en taal, bleven, tot bet einde, zijn hoogst ideaal.» Ook goot bij veel water in zijn wijn! Daarom zal 6od hem genadig zijn.» Dat zullen wel allen, die 't boren, beamen». Dan gaat bet putteken toe, en — HMEN... Oktober 1913, in de trein tussen Frederiksbaven en Kiet. DE STRHHTMUZIKHNT In bet ver vreemd land, op de wegerand, bij bet klagend gesuis van de bomen, zit de moegezworven straatmuziekant in zijn sjovele jasje te dromen. Voorovergebogen de moede rug, de ene band rustend in de ander, zó zit bij daar, scbijnbaar gevoelloos en stug, met de benen over elkander. Zo roerloos zit bij, als was de Dood, daar, onder de waaiende bomen, meewarig, in 't wordend avondrood, bevrijdend tot bem gekomen. Zijn ogen kijken nocb op nocb rond; zij scbouwen naar binnen, die ogen, en even bet trillen maar van zijn mond verraadt, boe bij is bewogen. Hls bloemen, die de zonnegloed in bun bartjes voeten dringen, openen zicb, in zijn treurig gemoed, oude berinneringen. O! de blauwe luchten van 't eigen land..., o! bij ziet ze, bij riekt ze weder... En bij voelt in zijn ruwe, vereelte band een bandje, zacht en teder. En bij ziet zicb weêr in een gouden salet... Daar is alles fluweel en zijde... En de scboonste van alle prinsesjes zet zicb neder aan zijn zijde. In baar mooi»kleinë armen, mollig en fijn, boudt zij bem als gevangen... — « Nu vraag, nu vraag, lieve zanger mijn, wat wil je van mij verlangen ?» — Een bemdeken, wonderfijn en zacbt, droeg zij van bleekroze zijde... Een ganse dag en een ganse nacbt bleef bij aan bare zijde. Roerloos zit bij, als was bij dood, onder de wegebomen... 't Prinsesje, die ééns bij in de armen sloot, leeft eeuwig in zijn dromen. Ocléans, September 1912. IJZERLEGENDE Wie zit daar langs de bevrozen straat in witte mantel en blauw gewaad? Wat bergen baar mantelvouwen ? Wat boudt ze tegen baar borst gelast? Wat prangt zij zo warm met baar armen vast ? 't Js Onze»lieve«Vrouwe— «Onzenlieve»Vrouwe van Vlaanderland, wat zoekt gij op dit verwoeste strand, van bommen doorwoeid en granaten ? Oeen butje ziet men wijd nocb zijd.» 0een boom, geen struik, geen paal, geen mijt, slecbts nu en dan óns, soldatenEn in 't putje des Winters dan nog t Hoe snijdt als messen de vlijmende wind en splijt alomme de aardkorst open! Wat deed u verlaten uw outertroon? Wat bracbt gij naar bier Heer Jezus, uw Zoon; in Wie wij geloven en bopen?» — En langzaam bief baar fïjnwitte band Onze»lieve«Vrouwe van Vlaanderland, en 't was of engelen zongen: