Ï128 C • -«< 66 Het KOSTBAAR BLOED DOOR WILLEM DÈ MÉRÖDE HET KOSTBAAR BLOED "WILLEM DE MÉRODE HET KOSTBAAR BLOED N V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VAN LOGHUM SLATERUS & VISSER ARNHEM, MCMXXII Druk G. J. Thieme, Arnhem—Nijmegen. OPDRACHT Nu ik tót U mijn oogen heb geheven, Vergeet ik wat ter wereld woelt en krielt. Liefde heeft mij verzaligd en vernield. Ik wil alleen naar Uwen vrede streven. Voor U heb ik alle andren prijsgegeven. Daar is geen ding, dat ik voor mij behield. Ik zelf ben als een speeltuig onbezield. Uw scheppende adem schenkt mij geest en leven. Gij hebt het smachten in mijn hart gewekt, Voor werelds weelde mijn gezicht bedekt. Door U heb ik mijn liederen gezongen. Zij zijn doorgolfd van warmte en purpren gloed. Zij wademen den kostbren geur van bloed, * Of duizend wonden tot U opensprongen. ONTWAKEN De morgen is ontwaakt met licht geruisen Van bladeren en helle vogelkelen. Slaap week zoo zacht als van hun stille stelen De lampjes van het paardebloemenpluis. Nog dwaalt gerucht van leven door het huis Als losse galmen die zich weer verstelen, En eensklaps zich verbinden tot het vele Geluiden rijke vreemde daggedruisch. Alsof uw hand mijn hart had aangeraakt Is al mijn bloed ruischend tot u ontwaakt, Naar u reikt 't jonge bloeien der gedachten. Gelukkig rijs 'k uit slaaps bezwijmenis Tot 't leven dat zoo vol geheimen is, Omdat wij zuiver naar elkander wachten. DE BLIK Uw ernstige oogen mild op mij gericht, Gaat gij soms zengende aan mijn hart voorbij. En duizelingen wirrelen in mij Tot heel mijn zwakke wezen is ontwricht. Het is of ik uit wit verblindend licht Door gouden schemeringen langzaam glij Naar zachte duisterheden en een sprei Van koelte dekt mijn zienloos aangezicht. En als ik eindlijk tot het leven keer, Zie ik uw diepe goudgrijze oogen weer En uw schoon hoofd troostend naar mij genegen. Mijn armen om uw hals.... en warm en lang Voel ik uw adem streelen langs mijn wang En beeft uw mond mijn warme lippen tegen. VENEZIA , <■ "TT" as avond toen wij in een gondel gleden t A / Diep weggezonken in het zwart sameet. \/\/ De lucht leek als een wazig zilverkleed y Y En 't water lag vol vage kostbaarheden. Wij luisterden: koel murmelde 't beneden, En langs de piazetta zoel en wreed Deinde muziek; maar werelds hef de en leed Was als een ziekte in onze jeugd geleden. Uw hoofd lag zorgloos aan mijn knie gebogen. Zacht streelden mij uw schemergouden oogen, Uw haren glansden in diep gouden gloed. Over ons dreef de roep der gondelieren, Die wild en vleiend 't donker leven vieren. Maar rustig en gelukkig ruischte ons bloed. GELUK Nu zal ik voor altijd gelukkig zijn En zinnend langs de luide wereld zwerven. Wat isnet leven zoet, en ach te sterven Van u bemind, heeft nog een lichten schijn. Boven ons brandt de zon den hemel rein En wentelen de stille heete sterren. En langzaam rijpen voor ons in de verre Lusthoven Gods de roode en gouden wijn. Wij hebben den gewijden drank gesmaakt Die levenslang gelukkig dronken maakt En naar Gods paradijzen doet verdolen. Wij hebben voor de dwaze wereld blind Elkander zonder aarzelen bemind En lijf en ziel tezaem aan God bevolen. DE SERINGEN Deze geuren zijn zoo week als 't streelen Van een hand door zijig zachte haren. O hun vleiïng die het bloed met zware Slagen door de vingeren doet spelen En dan zachtjes tempert tot bedaren. En een vreemde droefheid glijdt met heele Lichte aarzelingen in vervelen Over, en een lusteloos strak staren. O dit wreed genadelooze dringen Van uw schoone rouw, paarse seringen, Tot ons denken, tot ons vlotte bloed, Is gelijk een overmacht van minnen, Die 't weerstreven der nerveuze zinnen Sidderend zich onderwerpen doet. DE BLOEMEN Gil bracht vandaag den zomer in mijn huis: Een groote ruiker roze en blauwe klokken. Zij lokken door het raam met zwaar geruisch De hommels die op zoeten buit uittrokken. En witte rozen! half nog sluimrend, rood Als kinderen die zoeken naar het waken En zich met oogen die niet zien, en groot Tasten der handen los van 't donker maken. Zooals die rozen in een blind vertrouwen Zich tot het licht gewillig openvouwen, Is heel mijn wezen naar u toegelicht. Als kelken onophoudlijk volgeschonken Van zon, en altijd meer en gretig dronken, Zoo dorst ik naar uw glanzend aangezicht. WAANZIN Ik leef niet meer als ik u niet aanschouw. Mijn denken is in leegte weggezonken, 'k Zie 't licht niet meer, maar ballen vuur en vonken En dan duikt alles in een nacht van rouw. Er is een luide suizing in mijn oor, Vv^aar alle stemmen effen in vervloeien, Tot klanken, schoon als bloemen, open bloeien, En met een schok is 't dat 'k u noemen hoor. Dit is beminnens waanzin, zeer gevreesd, Wijl niemand uit haar weerloosheid geneest, Of van haar laten wil, dan om te sterven. Daar is geen leven buiten uw verband. Blindelings tast ik langs den wereldwand En stoot mij zelf gelijk een vaas aan scherven. DE VERHOORING Er woei een nevel om de wereld heen, Die had de dingen wazig weggesloten. Er had een droefheid aan mijn hart gestooten En alle levenslust slonk en verdween. Ik bad: God! dat mij uw gena verscheen! Laat mij niet in waanzinnigheid verdolen. • Ik heb mij uw barmhartigheid bevolen! Zie, hoe ik krank van zinnen kwijn en ween! Toen was 't of na een smartelijk verdooven Donkre gordijnen werden weggeschoven, En heel de wereld brandde en blonk van licht! Vv^erd ik ontrukt naar bovenaardsche landen ? Maar om mijn handen, klemden uwe handen, En üw gelaat neeg naar mijn aangezicht. DROOMEN Eiken dag was de lucht weer fonklend blauw, Stonden de rozen op hun steel te wuiven Als eventjes doorbloosde witte duiven, De stille vleugelen besprankt met dauw. Grillige wind deed de geurige schauw Met zon doormengeld, over 't gras verschuiven. En blies, om met het lichtend pluis te stuiven, Speels door de witte paardebloemflambouw. Er deinde een wolk van vlinders om de bloemen, Verinnigd klonk der hommels donker zoemen Of iemand droomerig de cello streek. Gij rustte loom in 't gras; die ik zoo minde, Uw handen, zag ik als twee witte hinden Schemeren in uw haar, zoo blond en week. IN DEN AVOND En dan ga ik met al mijn leed Den schemerenden avond binnen, En alle waanzin van beminnen Valt van mij als een lastig kleed. t Bloed deint zoo rustig en zoo breed Van golving door mijn hart; de zinnen Zijn zuiver of ze opnieuw beginnen De groote waak, die leven heet. 't Is alles wonder en gewoon, De wereld spiegelt zich zoo schoon Of God ze heden had geschapen. En ik ga, als de eerste mensch, Vervuld van een geheime wensch Naar uw gelaat, tevreden slapen. IK HEB U LIEF I k heb u lief, gij zult gelukkig zijn! Zoo fluister ik, alleen, m staag hernaien. En door mijn denken komt met vlagen dwalen Van liefdes volkslied het oeroud refrein. De meisjes zingen 't in den maneschijn In breede slingers wandlend langs de wegen, Zij roepen 't iedren donkren jongen tegen: Ik heb u lief! gij zult gelukkig zijn! Door de open ramen luwt de lindengeur, Zoo loom en zoetjes als bemind getreur, Dat men vertroetelt om niet te genezen. Ik leed om u als 'k om geen ander leed, Gij mindet mij, zooals geen ander deed, Ik heb u lief! gij zult gelukkig wezen! EENTONIGHEID 't ■ s eiken dag hetzelfde: wat kan ik Dan uw trouw mededogen eer bewijzen? Bewogen stamelend uw schoonheid prijzen? _JA_Tijd werd mij één lofzeggend oogenblik. Mijn oogen kennen 't duister van den nacht Niet meer, noch dageraads vertroostend schijnen. Donker en licht tot gulden nimbus kwijnen En hoogen uw gelaats blank gouden pracht. Ik weet mijzelven nauw, is dit een droom? Ben ik heel stil in de eeuwigheid verzonken? Uw balsemijnen geuren maakt mij dronken, Of ik tot hemelsche landouwen koom. Maar waan of wezen, steeds moet ik doen hooren De zuivre heerlijkheid van uw bekoren. DE WANDELING De avond verrees zoo teeder perelgrijs, De maan glom als een lamp in een warande. Ik voelde t bloed warm kloppen in uw handen ... Ver scherpte een man de snee der zatte zeis. Achter ons zongen op een wufte wijs Fietsende jongens van bedrog en schande. Maar dichterbij begonnen zij dat brandend Melodieuse lied: mijn hef ik prijs ... Toen roodde zich de zachtheid uwer wangen, Uw oogen donkerden zich van verlangen, 'k Voelde in uw handen een beheerscht gebaar. Toen onze hoofden naar elkander bogen, Dronk ik den gouden glimlach uwer oogen, En streelde mij uw welig zijden haar. GENIETEN 'k f ^ eniet den ijlen geur der bloemen feller È Hoe meer ik 't eind van dit kort leven ducht. M -—-Gulzig betast, verfijnd proef ik de vrucht. ^L. W Ik zie den glans van alle dingen scheller. Mijn oogen lachen inniger en heller Tegen het zonnig donkerblauw der lucht. Mijn strakgespannen zinnen zijn beducht Iets te verhezen, en ik adem sneller. Straks derf ik wereldsche begeerlijkheid. Maar langer leeft uw sterke heerlijkheid. Mij blijft 't geluk! nóg lichten mij uw oogen. En als mijn leven in den dood vergaat, Staar ik lang in uw bevend jong gelaat. God! zal ik dat dan niet behouden mogen ? t- DE VLUCHT Ik weet het wel, 't is alles spel geweest, Eer dat ik uw genade had gevonden. Nu ben ik vrij van zotternij en zonden, En hef mijn oogen tot u onbevreesd. Hoe walgt mij werelds weelderige feest, Waar ziel en lichaam lachend wordt geschonden, 't Lonken der oogen, 't hunkeren der monden Vermomt de wanhoop niet der booze geest. Schertsend werd mij de volle schaal gereikt, Waarop uw zoete naam, mij heilig, prijkt. Ik smeet hem klinkend op den grond te gruizel. Daar zal geen band zijn tusschen ons en hen. Daar ik alleen in u gelukkig ben, Vlucht ik bij u hun schaamteloozen duizel. LUIEREN Ik lig den heelen dag zalig languit Te droomen en gerust op u te wachten. Verlangen heeft mijn denken iets gekruid, Precies genoeg om met plezier te smachten. Ik luier feestlijk, mijn lichte gedachten Bewegen zich om frisch en getuig fruit En bloemen, en ik luister of 'k het zachte Donkere lokken hoor der diepe fluit. Alle avonds fluit bij dat klein huisje ginder Een jongen de vermoeide wereld stil. En zooals aan een groote bloem een vlinder Zich vastklemt met behaaglijk wiekgetril, Weet ik van ver uw stralende oogen wenken En kan nog maar alleen aan u gedenken. STERVEN Dat mijn begeerten nog zoo dikwijls zwerven En ik in u mijn eenig heil niet zie! Droomerige oogen en de melodie Van zoete stemmen zoek ik te verwerven. Ach, wat zal 't baten als ik straks ga sterven, Die vreeslijke vergeefsche strijd, ach wie, Raadloos naast mn gebonsd op wankle knie, Zal met mij weenen en straks met mij derven? Dan scheert het duister over mijn gezicht, 't Uwe blijft nog geheven in het licht. O, dat de laatste tast van mijne handen Dan nog het troosten van uw handen vind'! Dan zal mijn bloed uw bloed zoo heftig branden, Dat gij weet, hij heeft mij alleen bemind. AVONDEN W~ y onderlijke avonden, 't is of de wereld A A / Een oogenblik zijn gonzend wentlen stilt. %/%/ En als een roos met witte dauw bepereld, j y y Zachtjes bewegend in Gods handen trilt. 't Geluid dat lang verrimpelde verrilt. Er is alleen wat geur die opwaarts dwerelt. Haten en hopen bleek vergeefs vers püd. 't Is vrede, vreê, ook voor wie 't niet begeerde. En mij ? wat brengen de avonden voor mij ? Verzinken in zoo lichte mijmerij, Of 'k uit dit werelds leven was ontbonden. Een ijlings dalen tot het aardsche land, Omdat uw blik recht in mijn oogen brandt, Omdat uw handen streelend mijn hand vonden. GENADEGIFT Dit is het bitterste: als 't begint te dagen En 't hart krampt van de vreeselijke pijn! Als doffe bonzingen en 't snelle jagen Van 't bloed 't dan springend en dan stil doet zijn. Dan schicht het leven met zijn schelle vlagen Door mijn gebed: God! éénmaal nog den schijn Van 't volle licht; laat mij de smarten dragen! Laat mij nog eens in liefde zalig zijn. Ik klauw mijn handen om 't bezweet gezicht. Ik wring mij in den heetgewoelden deken. Ik kan niet ademen en niet meer smeeken. O God! dood knijpt mijn leeggeperst hart dicht. Dan stuwt God 't bloed nog telkens weer ten leven, En blijft me uw rijke liefde rijklijk geven. EGOÏSME Wat is het ons of werelden vergaan. En als dun stof door 't wijd heelal verstuiven, Of zonnestelsels door elkander schuiven. Vv^ij zien, gerust, dezelfde sterren staan. V\fij voelen even de adem angstig gaan, Als ons de pauwestaart komt overhuiven Van een komeet, en blinkend gouden duiven, Suizende stéenen, slingren uit hun baan. Ons eigen lot is zoo verbijstrend groot, Dat wij maar nauwelijks naar andrer nood En in hoogmoedig medelijden kijken. • Onvatbaar ben 'k voor werelds lust en leed Zoolang 'k uw milde gouden oogen weet Als groote stille vaste sterren prijken. NOG NIET Nu ben ik ver van u, maar in mijn lied Slaat mijn hart machtig met uw hart tezamen. Het bergt voor u een schat van teedre namen. Maar mijn blijde lippen fluistren ze niet. Alle genade die mij is geschied, Mijn wenschen die tot volle rijpheid kwamen, Zoo zoet en sappig als bloedende bramen, Lavend als 't water van een koele vliet, Het blijft nog alles heimelijk verborgen. Ik wacht uw weerkomst in den frisschen morgen, Met zekerheid en zonder ongeduld. Dan zal uw lach den slaap der liedren storen. En ik zing 't al en schooner dan te voren, Omdat al mijn verlangen is vervuld. UW NAAM W anneer mijn lied mag leven na mijn dood, V A / Zal onze liefde niet vergeten wezen, m/Ons zwakke hart mag voor het sterven vreezen, y y Maar nooit vergaat wat zuiver is en groot. De wereld wentelt zich in stillen nood Wijl stormen licht woest aan de kim ontstegen. Wij zien den schrikkelijken vlammenregen, Die lang geleden aan een ster ontspoot. En zoo zal onze Hef de lichtend zijn En als een purperroode vlammenschijn Spelen op schoone en lieflijke gezichten, Die lezen, en zij sidderen tezaem, Wanneer de glans van uw beminden naam Hun oogen tegenslaat uit mijn gedichten. LIEDJE 't & eenmaal door mijn liederen slaan ^T. Alsof, een lentemorgen, De vogelen al te zingen gaan ~ In lucht en loof verborgen. Dat kwinkt en kwettert frank en frisch Nabij en ver verdoken. Dat komt omdat het voorjaar is In bloesems uitgebroken. De gulle gele boterbloem, De milde madelieven Staan druk omkringeld door 't gezoem Van drieste honingdieven. De lucht hangt vol van vochte geur. De weide drijft van roken. Dat komt omdat het voorjaar is In bloesems uitgebroken. AVat bloeit en bladert, pluist en pluimt In weiden en langs wallen, Is nu aan zon en goedgeluimd Plagenden wind vervallen. Kr is geen groeiseltje in 't gras, Dat zij met koestrend strooken, Nu 't voorjaar zoo verruklijk ras In bloei is uitgebroken. Wat was mijn leven zonder Zon, Die blak en komt en blinden. O, dat ik voor U zingen kon De liederen der beminden! Maar 't zal nu door mijn liederen slaan Voorgoed en onverbroken Dat heeft de zengende Zon gedaan Nu 't voorjaar is ontloken. AVOND Zij zaten in de lage luie-stoelen, Dronken genietend de chineesche thee, Staarden den tuin in, en dan naar de koele Verborgenheid der duisterende allee. Zij speelde met haar flonkerende ringen, Waar de avond iriseerend in verglom. Zij dacht aan zoete en wonderlijke dingen En zag glimlachend naar den jongen om. Toen zich hun blikken in elkander drongen, Was 't of er fijn kristallen bekers zongen, Wier rinken in al wijder kringen steeg. Toen durfde geen de hooge stilten storen. Het zware bloed gonsde in hun heete ooren. En voor hun oogen werd de wereld leeg. DIRK BOUTS Hij is een van die vrome primitieven, Die 't aardsche hard en onbeholpen schildren, De wereld kan hun harten niet verwildren, Die op 't gelaat der Moeder Gods verlieven. Zie zijn zoet boeten van de zondares, Zooals geen mensch zich bukken kan of wringen, Maar geur van hemels rozen en seringen Stijgen nog op uit haar albasten flesch. En als hij aan de Moeder Gods gedacht, Werd alles in hem vriendelijk en zacht, Wist hij zijn kleuren wonderlijk te mengen. Er glanst iets in haar streng omlijnd gezicht, Gehjk het milde gouden avondlicht Wanneer de kille voorjaarsdagen lengen. HET OFFER God, wat maakt Gij Uw eischen scbrikkjk zwaar! ,Offer uw zoon! uw eengen! dien gij mint! Telkens die stilten, of Ge U nog bezint, En dan, vreeselijk snel, als een gevaar Komt, plots, de bangverwachte naam van t kind. — 't Kalken gezicht kromp weg in t grauwe haar, Hij hoorde 't honend gieren van den wind Toen God ten hemel voer, met oogen zwaar En bloedbevlekt, zag hij den jongen spélen. En innerlijk verscheurd, en blind verwoed i Kreet 't in hem: *k moet hem vangen,h^def\ ke ' God handen toonen rood van rookend bloed! Toen, radeloos, boog hij voor Gods bevelen, En gaf het over.... en dat was God goed. DE STERVENDE f ^Pijn slapen was een duizelend verzinken Naar diepten van doods duistren kouden pool. ■^T . Rond zien zag bij een gruwelijke school W 4 Van geesten als lichtende visschen bUnken. Loeide daar de sirene van een schip? Even schokte hij wild en angstig wakker. Dadelijk trilde 't leven in hem zwakker En stilde als een fonkelende stip Vloog hij door Gods onmeetbre ruimten, 't dreunen Van cirkelende zonnestelsels door. Diep onder hoorde hij nog 't tierend koor Van helsche geesten een vervloeking kreunen. .Maar hij steeg door al blindender gewemel Van engelen op tot Gods hoogsten hemel. DE SCHOOIER Voor Ernst Groenevelt Hüi slenterde de huizen langs. De oogen, waarin iets woests en bangs Vruchteloos saem te vloeien leek, Als men nieuwsgierig naar hem keek, Terneergeslagen; maar zijn kop Rukte zich trots en toornig op. Zoo, tartend, als de vorst van 't kwaad, Flaneert hij door de brave straat. Dienstmeisjes, babblend bij de deur, Verschieten giegelénd van kleur. < Bang zijn ze van hem als de dood, Hun wangen van verlangen rood. Er is iets wonderlijks aan hem. Is het een geur? is het zijn stem? Zijn lonkjes van verdacht allooi ? 't Is alles griezelig en mooi. Hij foetert vloekend voor zich heen: „Die meiden vinden mij gemeen". Dan, honend: „schat, kijk niet zoo fel! 't Avond ben ik je vrijer wel!" Daar dreunen alle deuren dicht. Hij schatert om hun mal gezicht, Dat zich verbluft tot gramschap wrong En spottend vlagt hij met zijn tong. Hij maakt geen booze bellen luid. Hij heeft 't oij allemaal verbruid. Hij slentert, handen in den zak Van zijn versleten fulpen pak. Zijn haar pronkt met de doffe pracht Van een verwaarloosd gouden vacht. En wreed als 't branden van de schande Blink en zijn spitse witte tanden. Hij slentert loom de huizen langs; De oogen waarin iets woests en bangs Vruchteloos saem te vloeien leek, Als men nieuwsgierig naar hem keek. Terneergeslagen; maar zijn kop Rukte hij trots en toornig op. Zoo, tartend, als de vorst van 't kwaad, Flaneert bij door de brave straat. DE VERJAARDAG Wat kan het hart van een jongen verrukken? Buiten: wild spelen en de buit Van zongestoofd roodgloeiend fruit, Waarvan hij heden vrijelijk mag plukken. Thuis: de feestlijk witte damasten disch; Zilver, kristal, gebak! schittrende lichtgolven Houden zijn duizlend denken bedolven. Dan schiet zijn lach op, een glanzende visch. Vandaag mag hij wijn; proeft waasblauwe druiven, Zijn goudgetipte cigaret geurt zoet. Hij is zoo blij, dat hij verdwaasd doen moet. Zijn handen dansen, en zijn voeten schuiven. De lach van zijn blauwe oogen, stralend teer, Vliegt, als een vogel tusschen twee nesten, Van vader naar moeder, en ten leste Strijkt, witte duif, hij op zijn handen neer. 's Avonds : lang wakker liggen en denken : Een jaar ouder! ik ben al haast een man! Morgen? weer schoolgaan en leeren... en dan Volgt hij gewillig op slaaps zachte wenken. DE EERSTE JACHT De blanke buks beeft in zijn handen. Zijn vingers trillen aan den haan. Honderd maal loert hij in de laan, Zóó hunkert hij om los te branden. De mannen, koel bereeknend, staan Rustig achter de loovren wanden. Hii voelt hun gulle spot als schande: „Dat jog schiet straks nog grof wild aan!' Het is zijn eerste jacht hij moet Doods huivering door 't heete bloed, Duisternis over nelle oogen jagen. Daar knalt zijn schot hij is niet wreed, Maar zijn fier hart kan niet het leed Van spottend medelijden dragen. ZIEKTE-VERZEN I God! wees dit krank en weerloos hart genadig! Daar is geen mensch die mij nog helpen zal. Ik laat de heele wereld los en val Uw Vaderarmen toe.... God! wees genadig! Ik weet niet, of dit dood of leven wordt. Ik weet niet, of het licht of duister is. Ik zink van duizel in bezwijmenis. God, is dit sterven, maak het zacht en kort . Ik voelde een streelen, als een moeder doet, Die stil het kind, waardoor het eigen bloed Golft, 's avonds beter toe komt dekken. De sluimer woei, een luwe zomerwind. God geeft den slaap aan elk, dien Hij bemint. En 's morgens kwam het leven, zwak, mn wekken. II Voor Pater Jos. van Wely O.P. Ik wist niet meer van leven en.van dood. Afschuwlijke hallucinaties vlogen, Pronkende pauwen, langs mijn gloeiende oogen, En dan werd alles heet en purperrood. De wereld wentelde met mat gerucht. Een jongenslach héél zachtjes naar mij kweelde, Maar, of men aanstonds en sourdine speelde, 't Was al gedempt en half voorbij gevlucht. Daar las men mij uw goeden troostbrief voor: „\Vij moeten soms Gods diepste diepten door. Langs lange wegen komen wij hem nader. Maar wees verzekerd dat ik voor u bid 1 Toen hief God mij tot 't leven, stil en wit. .En 'k stamelde, na dagen, weder: Vader! III1 Voor Okke Hij zat gemaklijk op den rand van 't bed, En sprak van school en leuke jongensspelen, En hoe de vreemde talen hem vervelen, En van de vrije Zaterdagsche pret. Ik luisterde gelukkig, want het was Of 't leven aan mijn leger kwinkeleerde. Kwellende koorts, die mij verdervend deerde, Verdoofde, tot de felle pijn genas. Toen ik, een avond lang en zeer bevreesd, Ben voor de poorten van den dood geweest, Kwam plots zijn jonge stem mij achterhalen. Mijn oogen nog vol nare duisternis, Zag ik verrast, hoe klaar de luister is Van trouw, die onbevreesd zoo diep durft dalen. IV 2 Was dit geen trouw, zijn korten tijd, Waarin bij heerlijk wild kon spelen, "Weer iedren dag met mij te deelen, Die smachtte naar zijn lieflijkheid? Hij lachte met zijn makkers nijd, Schoon hij geen spotternij kan velen : „Wat kunnen mij die jongens schelen!" Ik was gelukkig trots zijn spijt. Ik lag ellendig, machteloos, De ziekte sloeg mij fel en boos, Wiedde verwoestend door mijn leden. Maar als hü troostend tot mij kwam, Was t of God kwaal en kwelling nam; Dan werd ik rustig en tevreden. V3 Hij heeft mij niets dan goeds gedaan, Kon ik mij wenden noch bewegen, Hij kwam mijn moe verlangen tegen En raakte zacht mijn handen aan. Hij heeft stil bij mijn bed gestaan. Gods troost, ofschoon zijn woorden zwegen, Wist 'k eindelijk voorgoed verkregen, Hij heeft mij niets dan goed gedaan. God, die me ontkomen deed aan 't leed, Geef, dat ik nimmermeer vergeet, Wat Gij mij hebt ten troost gegeven: De lach, die rijst in zijn gelaat, Zoo teeder als de dageraad, Zijn deelgenootschap aan mijn leven. VI* P J ooals een jonge vogel fluit, Die 's morgens vroeg zijn zang probeert, . — Een vreemde zachte aarzling keert & *T Telkens terug in 't klaar geluid — Floot hij: een donkre zoete toon Met aanslag van een weifeling AVerd, om zijn eigen twijfeling Verwonderd, vol en rein en schoon. Het huivren van zijn adem zong, Zijn roode bloed luid ruischend sprong, Zijn jonge liefde en 't goede in hem Kreeg in zijn zuiver fluiten stem, En lokte de oogen, waar hij stond, En floot met zacht bewogen mond. IN HET VOORJAAR DE BOOM God, gaat Uw snoeimes weder hakken, Nu 't sap al driftig in mij stijgt? Heb ik dan zooveel wilde takken, Wier weeldrigheid mijn vrucht bedreigt ï Hoe wordt mijn schoone kroon geschonden! Wreed kerft Gij door mijn zachte schil! Gril blinken óveral mijn wonden! Ik sidder om mijn levens wil! . DE HOVENIER Zou Ik mij dan om dóód hout moeien? Dat gaat bij vrachten in het vuur. Wat lijdt, lééft! en dat wil Ik snoeien! En léven komt geen leed te duur! WAKE ■ aat anderen den nacht maar vieren En schaatren met vervaard gezicht. Geef mij het stom geduld van dieren, M 4 Dat stil en trouw te wachten ligt. De morgen zal 't geluk wel brengen. Lang schalt het kraaien van den haan. De deuren kreunen in hun hengen, En zullen weldra opengaan. En zijn zij allen heengetogen, Gij vindt den dwaze, cue nog wacht Den strengen opslag Uwer oogen, Uw milden mond, die naar hem lacht. OCTOBER. October met uw donkerblauwe dagen Uw koesterende warmte en koelend licht, 't Hart kan uw heerlijkheid haast niet meer dragen. Gij zijt té schoon voor ons verweend gezicht. O, tranen kunnen onze ziel niet zuivren, Zij maken ons ellendig en zoo zwak, Dat wij bang voor uw milde weelde huivren, Als uw wit licht in stille kleuren brak. Gij hangt de weeke bleekten uwer misten Verdoezelend langs bosch en bonte baan, Dat niet de ziel door aardes schoone listen Zich laat verhindren om tot God te gaan. X Aarde, zoo hartelijk en troostend teeder, Moederlijk bij Octobers avondval! Ziel zag God vluchtig, wanneer komt Hij weder? Het schemert, wanneer dat Hij komen zal? De avond staat rood ontloken in het westen, De lichte wind wordt wakker in den oost, O, ziel! uw beemden bloeien ook ten leste. Uw rozelaar staat bloedend overbloosd. God zal den dauw van zijn gena doen vloeien, Dat de eglantier hem met zijn geur verrukt. Ziel 't is October! haast u dan te bloeien! Berst uit in bloei, ziel, want God komt en plukt. KERMESSE D'ÉTÉ Een dag van dwaasheid; waren wij niet jong? De kermis belde 't rasse bloed ten dans. Fel als een vaardig weggeworpen lans, Kaatste de voet den vloer en veerde en sprong. De liefde lokte en de liefde dong. Oogen duizelden van elkanders glans. Gretige mond greep gierig eiken kans Tot kussen, lachte een vraag, en 't antwoord zong. Waren begeerde zoenen ooit zoo zoet? Hoog zwalpte 't heet getijde van het bloed, 't Blozen der wangen beet tot felle branden. O ziel, die immer naar verlossing hijgt, Dat ge niet uit uw schoonen kerker stijgt, En wegvliegt van dit feest der blijde schande. KERSTLIEDJE w ij vieren uw geboortefeest a A / .Met blijdschap, maar onze arme geest %/^/ Ziet daar met schrik, en niet te bannen, y y Uw kruis zich aan den hemel spannen. Ach 't eerste en 't laatste, dat Gij kent, Is koude en jammerlijke ellend. Uw teederheid heeft, ons ten zegen, Van jongsaf op het hout gelegen. Men biedt U mirre, nü ter eer, Ten afscheid doet men 't smaadlijk weer. Dit is 't afschuwlijkst dat zij deden: Te kruide' uw dood met bitterheden. Vv^ij kunnen haast niet blijde zijn, Wij voelen reeds uw volle pijn. Nauw gaan uw heldere oogen open, Of wij zien ze al van dood Deslopen O Kind, die angst zoo zoet en fel, Zij doet ons wonde hart zoo wel. Hoe zullen wij van leed genezen, Als Gij in 't lijden niet wilt wezen? Maar laat ons dezen dag de pijn Vergeten en diep blijde zijn. 't Spiedend verlangen ziet met beven De lucht vol juichende englen zweven. De heemlen roeren van geluid, Englen zingen de zonden uit! Hel halen zij hun hooge toonen, Omdat God onder ons wil wonen. Geef ons te zijn van goeden wil, Dan maakt uw vrede de onrust stil En rusten we aan uw hart verloren, God, Die in ons hart zijt geboren. KERSTLIEDJE Kind, komt Gij ditmaal in ons hart Om alle duisternis en smart En alle zonde en plagen Op eenmaal te verjagen ? Ach Heer, wij zijn zoo boos gezind. Wij hebben 't kwaad alleen bemind. En uwe ster wil schijnen Alleenlijk voor de reinen. Bedek onze oogen voor een wijl En dan — doorlicht ze met uw heil, En 't hart dat uw geboden Belacht, ai, wil het dooden. Wie weet, zijn nare donkerheid AVordt glanzend licht, als gij er schreit. Want Gij komt zonder vreezen, Daar, waar geen mensch wil wezen. O Kind, dat glimlacht zacht en teer, Wij zien uw ster, wij zien U weer. O Jezus wil ons hooren: Wordt nu in óns geboren. BIJ HET KRUIS Dwaasheid, ergernis, kracht Gods Paulus Ik heb op Golgotha gestaan En zag 't gelaat van Jezus aan, Dien men als een ellendeling Aan 't kruishout hing. Daar rees zijn lichaam angstig bloot, Zijn oogen duistrend naar den dood, Handen en voeten smart-gekromd, Den mond in drogen dorst verstomd. Is dit een Heiland naar mijn wensch, Een veeg en afgefolterd mensch? En kan dit zwartgeronnen bloed Een balsem zijn voor mijn gemoed? Toen heeft mijn ziel tot U geschreid In groote godverlatenheid: ^ Heb met ons beiden medelij, O Heer, verlos Uzelf en mij. Toen doofdet Gij der zinnen schijn Als lampen die niet noodig zijn. En als een lauwe regen viel Uw bloed in mijn verlepte ziel. Toen zag ik dwaze zwakkeling Den Heer, Die voor den hemel hing, Die al mijn zonden en mijn smart Leed aan zijn doodbekropen hart. Wat wordt Uw bitterheid mij zoet! 0 Heer, er daalt een honingvloed Van Hef de uit Uw gescheurde zij. Gij dorst en derft en lenigt mij. Ik weet, voor wien Gij sterven woudt, Aan dit van God vervloekte hout. 1 k moest daar hangen, ziel en lijf Der wereld tot een tijdverdrijf. Gij wilt U geven, en Gij sterft Voor mij, die dikwijls van U zwerft. Maar in mijn weergekeerd gemoed Leeft Gij, en Gij leeft mij voorgoed. Aanzie, aanzie mijns harten rouw En ken, die U niet kennen wou. En gun uw feilen moordenaar Een woord van troost, een enkel maar. Ik weet wel, dat Gij mij bemint, Maar ach, een ongehoorzaam kind Zal schreien en niet zijn gerust Eer 't is getroost en afgekust. Wat wordt Uw bitterheid mij zoet. O Heer, er is een honingvloed Voor mij, die overal U zocht En aan het kruis U vinden mocht. PETRUS Hij stond wreed voor den rechterstoel gebonden, En zij verweten mij zijn vriend te zijn En lasterden, wat heilig is en rein, Als laagheid en afschuwelijke zonden. 'k Zag, hoe zij Hem bespotten en verwondden. Hij leed geduldig smaad en vuige pijn, Ik vreesde hunner oogen valsche schijn En dat ze als Hem mij martelden en schonden. IZi) vroegen huichelend: gij hebt Hem Hef? Eer Hij naar mij zijn teerdere oogen hief, Had ik mij vloekend van Hem afgescheiden. Toen stiet de haan zijn schellen morgenkreet. 'k Voelde mijn hart, dat borst van bitter leed. 'k Voelde mijn oogen, hoe ze brandend schreiden. BEROUW In den schemer het angstige luistren Naar den wind die waait om *de huizen. Van de wilgen stuiven de pluizen, Wit in den regen van 't duister. Ver weg het bedwelmend bruisen Van de zee: haar vage geluiden Eentonig, versmelt met het ruischen Van het bloed, zoo warm en duister. In het duisteren en het ruischen Een buigend mensch, arm en donker Op een heuvel stonden drie kruisen. Gij leedt daar, ik weende er onder. BELIJDENIS keken niet, maar wisten 't van elkaar Toen huifde een ijl verdooven om hen henen, En ieder zat alleen met stil misbaar ^ De zonden zijner jonkheid te beweenen. En heel de wonderlijke morgen ging Zonder dat hunne zielen zich bewogen. Maar onder 't zingen brak de schemering Uit in de zachte pracht van regenbogen. Toen voelden zij opeens een zoet verband: Zij hadden allen hunnen Heer gevonden. En ieder stond en reikte naar Zijn hand IEn zag, dat allen om Hem henen stonden, En aarzelden en toen zij nog verlegen Glimlachten, kwam de vraag: hebt gij Hem Hef? Jubelend klonk hun ja, en plechtig hief Het orgel aan: o God! geef hen Uw zegen! VOORBEREIDING Hun harten voelden zij als boeken In Gods geduchte hand gelegd, En wisten, dat Hij al hun slecht Gedrag gerecht zou onderzoeken. Zij lazen bang en hunkrend mee, En zagen wat zijn vingers wezen. Was er niets goeds? hun schaamte en vreezen Groeiden tot een verschroeiend wee. God had de boeken dicht gedaan, En zou het groote vonnis spreken. Toen dorst hun stem de stilte breken: O Heere Jezus, neem ons aan! En 't bonzend hart, dat ze in zich vonden, Was vlekkeloos en zonder zonden. HEILIG AVONDMAAL & M* ï) aten allen het gezegend brood, Dronken ontroerd den zwaarbewaasden beker. Hun oogen weenden en hun hart sloeg weeker m q En stroomde vol van 's Heeren bittren dood. Zij zagen zijn ge strekten stillen nood En ieder voelde zich ontzet, maar zeker, Zijn moordenaar, en als een strenge wreker Zijn blind gezicht met de oogen glazig groot. En bonzend vielen op de bange borst De vuisten: Heer, 'k ben schuldig! ik belijd 't! Ik reet uw zijde op met mijn felle zonden. Maar levend in hun midden stond hun Vorst. En hun verweende scheemrende oogen konden Den glans niet dragen van zijn heerlijkheid. NABETRACHTING De stuggen hebt Gij mild gemaakt. Maar o, de lieflijkheid der zachten! Die is zoo zuiver als de vachten Van lamren door de zon geblaakt. De schuwen werden niet verschrikt. En die als bloemen naar U smachten, Hebt Gij, als regen in de nachten, Met groote druppelen verkwikt. Hier zijt Ge als wonderboom gegroeid, En daar als telg aan dorre stronken. Aan velen hebt Gij blad geschonken, Bij enklen zijt Ge als roos ontbloeid. Maar allen, die Uw doodsangst dronken, Zijt Ge als nieuw leven ingevloeid. DE ORGELSPELER Hij kent nog niet de harde tucht, Die ook de zuivre ziel moet stalen. Zijn vingers dwarrelen en dwalen De toetsen over, en hij zucht. Snel is de schuchtre ziel gevlucht Achter den galm van kerkkoralen. Dan stampt hij driftig de pedalen, Zichzelf verdoovend met gerucht. J ongen, eerst als ziels angst zoo groot Wordt, dat zij dronken is van dood En levens waanzin heeft doorleden, Vindt zij, verwilderd en verward, Den steilen opvlucht tot Gods hart In liederen en smeekgebeden. INHOUD BUdz. Opdracht . . 5 - Ontwaken 6 De Blik ' 7 Venezia 8 Geluk 9 De Seringen 10 De Bloemen H . Waanzin 12 De Verhooring 13 • Droomen 1-4J In den Avond 15 - Ik heb u hef 16 Eentonigheid 17 . De Wandeling 18 Genieten 19 . De Vlucht 20 Luieren 21 Sterven 22 Avonden 23 Genadegift 24 Egoïsme .25 Bladz. Nog niet 26 Uw Naam 27 Liedje 28 Avond 30 Dirk Bouts 31 Het Offer 32 De Stervende 33 De Schooier 34 De Verjaardag 36 De eerste Jacht . . 37 . Ziekte-Verzen 38 In het Voorjaar 44 Wake 45 October 46 Kermesse d'été 48 Kerstliedje 49 Kerstliedje °* Bg het Kruis 62 Petrus 55 Berouw 56 Belijdenis ' • • " Voorbereiding ^° Heilig Avondmaal ^9 Nabetrachting 60 De Orgelspeler ^1 1 □