INHOUD DER HOOFDSTUKKEN. I. Het zomer-gezelschap op Huize Rust en Lust. — Expositie der personen. — Cornelius' verhaal van zijn ontmoeting met Napoleon, zijn ondervinding als garde d'honneur, en van de schenking van Aechtenskerke. n. Cornelius' ontmoeting met Annemarie aan de Boompjes. — Annemarie in haar huiselijke omgeving. — Cornelius op Aechtenskerke. DJ. Annemarie terug nit Amsterdam, en weer in haar huiselijken kring. — De muziek-partij. — Cornelius' huwelijksaanzoek. IV. De Rotterdamsche kermis. — Het sterven van den Raad van Everden. — Tooneel tusschen Johanna en haar zoon Cornelius. , V. Cornelius en Hero Hesseling. — Het leven van Cornelius met zijn gezin op Aechtenskerke. — Cornelius en Jetje Robbrechts. VL Cornelius' vestiging te Rotterdam. — De verzoening met de zusters. VlL Cornelius' dood. — Annemarie's verder leven. VUL Cornélie's leven bg de tantes Aagje en Keetje aan huis. — Annemarie en haar zoon Peter. LX. Het de Vletter-oproer. — Otto Berghem's komst, ten huize van Cornélie's tantes. X. De toenadering tusschen Annemarie en Peter en Aagje en Keetje. — Cornélie's bruiloft. — Peter's huwelijksplannen. — Zjjn aanzoek. EERSTE HOOFDSTUK. I. — O, vertel eens, vertel eens, Cornelius, riep de frissche, jonge stem van Jetje Robbrechts, wat is er waar van dat verhaal, dat je uit Engeland zijden kousen zou hebben gehaald voor Marie Louise, toen de Keizer en de Keizerin hier in Rotterdam waren? — Zij den kousen ? gichelde Camiet je Ar ckenbout, even opziende van het papieren albumblaadje, dat zij in fijne zijde borduurde met rozeknopjes en grappige, kleine andere bloempjes, terwijl zg aan Aagje, de jongste dochter des huizes en haar vriendin, liet zien, dat de vergeetmijnietjes uit vijf blauwe kraaltjes bestonden, met een geel kraaltje in het midden als hartje. Het zomer-gezelschap van Huize Rust en Lust, het aan de Maas, in den Mriizenpolder, gelegen buitenverblijf, — het raadslid van Everden, een deftige, vijftigjarige man, wiens geheele persoon zijn waardigheid kenmerkte, diens mooie vrouw Johanna, zijn zoon Cornelius, zijn dochter Keetje Het gevleugelde WieL I 1 ze natuurlijk zelf brengen. Bonaparte en Marie Louise logeerden in 't Gemeentelandshuis van Schieland, — ken je dat? vroeg hij aan Jetje Robbrechts, die een Amsterdamsche was. 't Staat op de Schiedamsche Dijk, dat groote, statige gebouw met die adelaar en 't wapen voor 't midden-balcon. — 't Mooiste huis van Nederland, na 't paleis op den Dam, zei Lodewijk Arckenbout. — 't Heele gebouw was prachtig en kostbaar gemeubileerd voor hun verblijf, en de balustrade, die tot toen 'n soort van buiten-hof vormde, werd weg-genomen, omdat 't te lastig was met de rijtuigen. Ze ontvingen me in de zaal, waar 't portret hangt van Willem III, Stadhouder van de Vereenigde Provinciën en Koning van Engeland te paard, 't Zag er huiselijk gezellig uit. Bonaparte had overal op reis zooveel mogelijk z'n „eigen" omgeving, zooals in de Tuilerieén; als de necessaires waren uitgepakt en de mappen voor de hand gelegd, dan voelde hij zich dadelijk thuis, 't Rook er naar aloë, die op een klein stelletje werd gebrand. De Keizer en de Keizerin waren beiden allerbeminnelijkst, en ik in m'n galakleedij met gekleede rok, degen, gespen en claque, voelde me 'n heele heer. Bonaparte schonk me één van de paren kousen als aandenken, om te geven aan mijn bien-aimée... en er was 'n vriendelijk, vluchtig lachje in z'n oogen, toen hij dat zei, en z'n stem hoor ik nog altijd; die was zoo bizonder, nietwaar Vader, niet luid, maar zoo indringend door de eigenaardige beklem- toning van sommige lettergrepen, door 't zangerig laten resonneeren van enkele klinkers, — neen, die stem vergeet ik nooit. En toen ik weg-ging, werd me door Bonstan, de mameluk, in 'n andere kamer, op 'n verguld-zilveren blad 'n kop oranjebloesem-thee aangeboden. — En de Keizerin? was ze mooi? hoe was ze gekleed ? vroegen de meisjes door elkaar. — Ze was lief, zei Cornelius. En ze droeg iets van wit. Maar zoo mooi als Moeder was ze niet. Allen keken naar Johanna, die glimlachte, en haar zoon toeknikte voor de aardige vleierij. Zelfs nu, op haar vijf-en-veertigste jaar, en toch moeder van drie volwassen kinderen, bezat Johanna een gave en klare schoonheid, die al de aanwezige jongere vrouwen in de schaduw stelde. Haar glanzende, donkere haar was in rollen als een helm hoog op het hoofd gekapt, waaruit sierlijke losse krullen vielen, die haar voorhoofd en haar wangen omlijstten. Haar zwarte oogen waren verrassend in de blankheid van haar gezicht; „plotselingeoogen"noemdeHeroHesseling ze, en hij karakteriseerde met die uitdrukking uitstekend het onverwachte, het sterk-treffende van Johanna's diep-helderen blik. En bloeiendrood en van een gezonde zinnelijkheid was de mond met de zachte, volle, even trotsche als lokkende lippen. Zij droeg een barège kleed met hooge, uitgesneden taille en kleine pofmouwtjes, van een mooie, gedempt brnin-gele kleur, couleur café è la crème, met een inzetstuk en lange mouwen zag in haar donkerrood jnrkje, rap zich reppend van de catechisatie naar hnis... dadelijk was hij haar nageloopen, en had haar aangesproken, en nog vele malen daarna had hij haar opgewacht, en was hi j met haar een straatje-om gegaan ... En het naïeve kind had hem in allerliefste openhartigheid alles verteld; hoe zg heette, en waar zij woonde, en dat haar Vader beambte was aan 's-Lands Werf, en dat zij Katholiek waren, en hoeveel broertjes en zusjes zij had ... Ongelukkig genoeg was zij ook door Claude opgemerkt; natuurlijk! had Claude niet een even fijnen speurzin in dit opzicht als hij? . . . Maar Claude was getrouwd ... Met een lachje van triomf keek hij naar zijn zwager; daardoor, na de enkele seconden, dat hij zich voor zijn omgeving had afgezonderd, weer ontwakend tot het volle besef van de werkelijkheid. Hij had het gevoel, of hij langen tijd was weg-geweest, maar zijn absentie van geest kon toch maar heel kort hebben geduurd, want zie, Jetje Robbrechts, die juist vóór hij de hand voor zgn oogen legde, den inhoud van haar Saksisch porceleinen naaldenkoker had uitgestort, om een naald, die zij noodig had, te zoeken, had er nü eerst een gevonden ... — Wat maak je daar toch, Jetje? vroeg:hg, zich over de tafel heen naar haar toe-buigend, wordt 't iets moois? Het meisje werd weer rood, totdat zelfs haar fijne oortjes bloosden, en in haar verlegenheid liet zg* hem haar handwerk zien, terwijl het juist zich wel eens bezig-hield met zoo'n kinderachtige futiliteit als «prikwerk." — Ja, ken je dat niet? 't is prachtig! riep Camietje. Ze maakt bouquetten van bladeren en bloemen, en 't is dan net of die en reliëf liggen op 't papier. Cornelius beschouwde Antje zwijgend. Hjj wist, dat zij de beloofde bruid van Allert Ruys & Holy was; hij begreep dat zij ongetwijfeld te eeniger tijd met dezen in het huweljjk zou treden. Maar... zou zij gelukkig worden? Was haar ziel ongevoelig genoeg om zich te kunnen schikken in een verbintenis, zonder liefde gesloten? Of zou zij later, zooals zijn temperamentvolle Moeder, die hij ten diepste bewonderde omdat zij zoo schitterend den schijn wist te bewaren, zich gemarteld voelen in een onharmonisch huwelijk met een man, die in alles haar tegenbeeld was ? Zjjn Vader, o, hij kon hem verstandelijk waardeeren, om zjjn rechtschapenheid, zijn geen duimbreed afwjjken van den, door zijn plicht hem voorgeschreven weg, zjjn matigheid, zijn geestelijk evenwicht, zjjn zelfgenoegzame tevredenheid ... Maar hij had hem niet lief, zooals hij zijn Moeder liefhad, zijn warm-hartige, gevoelige Moeder, die hem wel eens zachtjes vermaande om zjjn loszinnigen levenswandel, en hem waarschuwde tegen het al te roekeloos geldverspillen, maar die hem toch altijd de hand boven het hoofd hield, want die hem innerljjk begreep. Zjjn Vader had zich een zoon gewenscht als Allert Ruys, de vrome, stijve jongeling, voor wien de beste baantjes poosje scherpzinnig voor zich mt zitten staren; terwijl hij werktuigelijk zijn gouwenaar nog eens stopte uit een der drie op de tafel geplaatste blauw-Delftsche tabakspotten met de namen „Spaansche", „Rosereuk* en -Nagelgeur er op. Nu stiet de kleine Camietie, die haar broer bewonderde, haar vriendin Keetje aan, en zei naïet: — Lodewijk wil gaan improviseeren. Maar Lodewijk liet zich eerst nog een tijdje bebidden" en „besmeeken" — ofschoon de vraag al wat lang was uit-gebleven naar zijn oordeel, eer hii aan het algemeen verzoek, om nog eens een improvisatie ten beste te geven, voldeed Hii was zoo weinig gedisponeerd... üg wist werkelgk niet, of de geest vaardig over hem worden kon... Maar hg nani toch vast zijn voorbereidende maatregelen; hij stond op, met een geaffaireerd air, hij trok zijn fluweelen vest met de zwarte en goudgele strepen wat neer; maakte een paar maal een gebaar, of nij de maat sloeg, legde dan zgn vinger aan het hoofd, alsof hij luisterde naar een rhythme daarbinnen, terwgl zgn wenkbrauwen ^fronsten... nam een losse, bevallige houding aan, kuchte eens, en begon: DER ZEEËN WTNSTE. Waar eens niets anders was Dan, wijd, der zeeën plas, Zand, water en moeras, — Daar r^jst tbans, stoer en stram, Het trotsche Rotterdam 1 Het heft zijn torens hoog, Het staat, beschut en droog, Een glorie voor het oog, Omringd door sterken djjk, Voor vreemd en vriend te prijk!... Waar eenmaal, snel en sterk, De meeuw ontplook haar vlerk, Ziet men de Groote Kerk, Met marm'ren zerk na zerk; Van Brakél leest men daar, Be Witte, Kortenaar! De Beurs, des handels doel, Pronkt met haar drnk gewoel, Waar eens een vorschen-poel, Haar walmen opwaarts zond, En waar een duintop stond, Kijkt hoog-geleerde heer Erasmns op ons neer. Fabrieken staan verspreid, Een beeld der nijverheid, "Voor zilver en voor goud, Voor suiker en voor zont, Voor chocolaad, tabak, Jenever en arak. Voor leer, voor lijm en lood, Voor verwen, groen en rood, Voor schoenen, zeep en glas, Voor pleisters en voor was, Voor touw, — en wat niet alt Maar noeme ik nog vooral, En met bewondring luid: De molen voor het kruit, Voorbij de Delftsche Poort, Die Everden behoort. O, Botterdam is groot! Ook door zijn handelsvloot, Die kostbre lading vaart Op heel de wereldkaart. Het is een schoon gezicht, Als men zijne oogen richt, Op 't kleurig vergezicht Van havens en van Maas. En vrooUjk klinkt geraas de borst stuit, dat 't me telkens 'n groote zelfoverwinning kost, om hier te komen als vriend? Ook ik heb 'n afkeer van huichelen en veinzen... en... ik wil, o, ik wil je bij me hebben ... als mijn vrouw ... Zij snikte even, heftig, kort. — 't Kan niet, zei ze, zich onmiddellijk weer beheerschend. En je wéét, dat 't niet kan. Ik mag, uit zelfzucht... — Uit liefde, zei hij met nadruk. — Zoekt liefde niet altijd zichzelf?. Ik mag m'n kinderen niet ongelukkig maken, — en ik mag niet zoo roekeloos van Everden's leven bederven. Hij nam zijn arm van haar weg met een zucht. Hij wist, dat het nutteloos was, er bij haar op aan te dringen, dat zij alles opgaf, terwille van hem. En hij wist tegelijk, dat de strijd tusschen willen en mogen haar diep ongelukkig maakte. Van Everden's leven bederven... zij zou dat doen, als zij een scheiding doorzette. De geijkte ^randAommezouzich onherstelbaar geschandaliseerd achten, en dezen slag misschien niet overleven... En haar dochters ... de preutsche oudste... de kinderlijk-onschuldige jongste... ook zij zouden getroffen worden op een wijze, die hun het geheele leven bij-blijven zou ... Het kon met, en toch ... ook hèm was zijn positie ondragelijk... en soms kwam het in stormende drift in hem op: 0! weg-gaan! haar nooit meer zien, die mijn ellende, mijn wanhoop, mijn liefde, mijn alles is ... Johanna keek hem aan, met oogen, die nog donker schitterden van den glans der tranen, en op zijn expressief gezicht zag zij zgn gedachte. En even, licht, legde zij haar hand op de zijne. — Hero ... zei ze, met haar vleiend-buigzame stem, haar welluidende stem, die als een liefkoozing was, zal je niet weg-gaan van me, zal je nooit van me weg-gaan ? Ik kan je immers niet missen... Hij sidderde innerlijk van een ontroering, die hij niet durfde toonen, en hij boog zijn hoofd, en wendde het af. Machteloos moest hij zich onderwerpen aan den laffen wil van het lot, terwijl hij er met ontembaren hartstocht naar verlangde, zijn geluk te veroveren. Zij beiden waren sterk en gezond, zij beiden hadden elkander lief... en toch moesten zij hier naast elkander zitten als onverschilligen, terwijl zij elkander hef hadden met een wilde en blinde liefde ... De zomeravond was stil en helder. Met den slanken hals gebogen en den kop in de veeren gedoken, sliepen op het kalm-zwarte water de zwanen. Tusschen het hooge riet aan den vijveroever bloeiden de paarse irissen, statig en rank. Een vogel sloeg zijn vroeg-avondzang in klare, snelle tonen ... was het de grauwe lijster... was het de nachtegaal... ? Met den lichten bries kwamen de geuren mee der zwoele heliotropen... en donkerder werd het groen der lage struiken, en dieper, fluweeliger het schaduw-zwart onder de hooge boomen. Aan den hemel verijlde het karmijnen rood tot mauve en grijs, en breede strepen geel vloeiden langzaam uit in mollig, roomig wit. Het was een avond om gelukkig te zijn. Om niets te weten, niets te voelen dan het geluk ... het geluk van te leven ... het geluk van de liefde ... En even liet Johanna zich bekoren door de stilte, de goede, weldoende stilte, waarin zij beiden tezamen waren in de innigste zielsharmonie. Even stemde haar de dichte nabijheid van den geliefden man volkomen gelukkig.... en genoot haar spontaan, voor indrukken zoo vatbaar temperament het door al haar aderen kloppend geluk v&u te leven ... Eén oogenblik maar. Toen viel de zware druk van bitterheid en onbevredigdheid weer kwellend op haar neer. O! vrij zijn! over haar leven beschikken naar eigen wil en welbehagen! vrij! vrij! Zij stond op. Zij kon het niet meer uithouden met hem alleen te zjjn, en niet te klagen, te schreien, haar opstand uit te krijten... hem niet te kussen, totdat er geen droefheid, geen angst, geen twijfel meer zou bestaan ... Terwijl hij nog zat, greep hij haar hand, en blikte tot haar op: — Johanna... zeide hij. Zij schudde het hoofd, zij zag hem niet aan, terwijl zij weigerde wat hij haar vroeg. In een behoefte om hem te kwellen, om zichzelve te kwellen, nu toch alles zoo ellendig was, zoo vernederend, zoo leelijk, schudde zij het hoofd in stugge koppigheid, en klemde de lippen opeen. Hij legde zijn wang tegen haar hand, die hij vast bleef houden. dat Aechtenskerke mijn eigendom is... Wat jij in Allert veracht: 'n te groote hang naar rijkdom en aanzien, daarvan ben je zelf niet heelemaal vrij. En straks word jij mevrouw Ruys a Holy, zonder Allert lief te hebben, uitsluitend uit verstandelijke overweging, en zelfs, terwijl jij denkt aan 'n ander... o, jij! — Zoo'n huwelijk lijkt 'n ideaal, zei hij, maar hemel, denk je er 's even in. Ik zeg met Sire de Framboisy: a jeune femme il faut un jeune mari. Gemakkelijk heb jij praten, dacht Claude met benijding en verbittering. Jij bent rijk! rijk! al hebben jullie je dan ook je rijkdom verworven door aan vriend en vijand kruit te leveren; vraag niet, hoeveel vaatjes Hollandsch kruit er in de Engelsche oorlogen door de Engelschen tegen ons verschoten zijn!... Maar hij wist, dat zijn schoonvader het uiterst euvel opnemen zou, als hij iets dergelijks, al was het dan ook „uit de grap", durfde zeggen, want zijn schoonvader kon vaak met zoo'n arroganten trots verklaren, dat zjj hun rijkdom niet verworven hadden met een artikel, waaraan iets „kleefde" ... Aagje vertelde aan haar Moeder, dat Dietje van Nicht Valette er was geweest, met een briefje voor haar, en zij las het voor van het kleinformaat velletje Bath-papier: Liefste Aagje! Zoudt ge mij een groote liefdedienst willen bewijzen ? Ik heb mij zoo erg aan den ellenboog gestooten, dat ik uwe vriendelijke hulp durf in te roepen, om mij morgen eenen wasch, die reeds bijna veertien dagen daar ligt te helpen opdoen. Mogt gij het niet gaarne doen, zeg het mij maar gul, maar had gij er lust toe, en wildet gij bij mij blijven eeten, zoudt gij mij regt veel plaisir doen, zegt het dan slechts aan Bietje, en ik zal u met open armen ontvangen. TJ wel de complimenten aan allen verzoekende, Uwe liefhebbende Nicht V. — Bi heb natuurlijk gezegd, dat ik komen zon, Moeder, zei Aagje. Johanna knikte haar dochtertje vriendelijk toe. O, dat hartelnke kind... zonder ophef, zonder een onnoodig woord deed zjj „wat haar hand vond om te doen." Zij had het nooit gekund, zich opofferen voor een ander, wat Aagje zoo gemakkelijk scheen af te gaan ... Was zij ook niet altijd bereid, om Tante Keetje te gaan opvrooljjken met een bezoekje, oude, bijna kindsche tante Keetje, die, zij hadden er dikwjjls om moeten lachen, altijd maar door aan „klierstoffen bleef souffreeren", ofschoon zjj er bjj de gezonde, blozende vrouw nooit iets van hadden gemerkt? Nog eens knikte zij Aagje toe... In den laatsten tijd, en zij wilde er niet dieper over nadenken, waardoor dit veroorzaakt werd, had zij zoo'n vreemd gevoel tegenover haar kind, soms was het wrevel, dan weer een weeke verteedering, nu eens ergernis, dan weer een behoefte om haar te beschermen ... en terwijl op dit oogenblik weer snel al deze sentimentsschakeeringen door haar ziel gleden, en ten slotte alleen de liefdevolle waardeering bleef, — juist tóen stokte haar adem van een plotselingen verlammenden schrik, en wist zij de oorzaak harer wisselende stemmingen, want... — 0, ja, Aagje, dat is waar ook, had Hero gezegd, ik heb nog wat voor je, en hij haalde uit zijn zak een klein dik vierkant boekje te voorschijn: Aan Neerlands Jufferschap van Jacob Cats. Ik zag 't vanmiddag liggen bij Ter Linde op de Blaak, en hoorde toen, dat 't zoo juist bij Blussó en van Braam was verschenen. En een hoog-rood had Aagjes geheele gezichtje overdekt; in sprakelooze verrukking nam zij het boekje aan, en las, om haar verlegenheid te verbergen eenige titels: Liefde's Granaatappel, Maagdenpligt, Maagdeklachten... O! mijnheer! wat ben ik daar blij mee... dank u!... dank u!... en in Johanna kreunde het: O, hoe kan hij dat doen! Hoe kan hjj zóó roekeloos, zóo onbedachtzaam wezen! Heeft hij het dan niet begrepen, evenals ik het zoo schrijnend-pijnlijk aldoor heb gevoeld, dat Aagje ... dat Aagje... Maar haar wilde verontwaardiging week, toen zij even een blik sloeg op zjjn rustig, vriendelijk gezicht. Ach neen, hij vermoedde niets, de goede, de argelooze, hoe kon hij aan zóó iets vreeselijks denken ... — Laat eens zien, Aagje, vroeg zjj. En vriendelijk keek zij het meisje aan. Zoo, daar kan je wel veel uit leeren... daarvoor heeft meneer Hesseling 't je zeker gegeven... Wat een spreekwoorden ... Zij las hier en daar stil voor zich heen een paar regels. Daar staat veel behartigenswaardigs in, kind! Een klein gelnk n afgezeid U dikwijls tot een grooter leidt... Zjj sloot het boekje, en gaf het Aagje terug, haar zoo veelbeteekenend-ernstig in de oogen ziende, dat het meisje haar hart voelde kloppen... Ach, Moeder had het geraden, het geheim, dat zij meende zóó zorgvuldig te hebben bewaard? En zij wilde haar nu een zachte waarschuwing geven?... Ach, maar dat was niet noodig ... Zelve begreep zij het immers wel, — zij haalde zich niets in het hoofd. Mijnheer Hesseling had geen oogen voor de jonge meisjes... dan was hij immers al lang getrouwd? En haar had hij nooit anders behandeld dan als een kind... Zij verdacht hem er van een stille liefde te koesteren voor haar mooie Moeder, en deze romantische hartstocht maakte hem in haar oogen vol belangwekkendheid. Goede Moeder ... om haar zoo zacht een wenk te geven: Een klein gelnk n afgezeid... Een klein "geluk... ach neen, dat was het niet; zij voelde het als iets heel ernstigs en groots... waarna zeker nooit meer een ander, en zeker nooit een gróóter geluk volgen zou ... De overigen van het gezelschap waren nog steeds niet uitgepraat over Aechtenskerke. Claude van Maugarny, die als garde d'honneur Joost van Minnebeeck ook zeer goed had gekend, vond het ongelijk verdeeld in de wereld, dat Cornelius voor zóó een kleinen dienst, dien hij Joost had bewezen, zóó vorstelijk werd beloond. Hoe vaak had hij, Claude, Joost niet uit de verlegenheid geholpen, hem, die immers voortdurend op zwart zaad zat. Joost had daar waarlijk wel eens aan mogen denken, en hèm ook de een of andere schenking doen, bjjvoorbeeld een boerderij. Als daar een beetje een goed huis op stond, kon hij Keetje, met het kind, dat straks zou geboren worden, 's zomers daarheen „naar buiten" sturen. Dan was hij eens een tijdje-lang vrij. Want die Keetje verveelde hem geducht met haar verwjjten en haar zure gezichten. Hij was verliefd geworden op haar zedig, onschuldig bekje, en had zich stellig verbeeld, haar altijd en heel gemakkelijk naar znn hand te kunnen zetten. Maar o, wat was hem dat tegen-gevallen. Bij het minste wat Keetje in hem niet beviel, werd zij koppig en stug, en had geen lief woord voor hem over. En hoe was zij in dien korten tijd van uiterlijk veranderd! Verleden jaar nog was zij een van de fijnste en bloeiendste meisjes uit haar kring, nu was zelfs Aagje knapper, Aagje, met haar frisch, rondblozend kopje, en vriendelijke oogen. „Bleeke Keetje" noemden zijn vrienden haar, en, al wist hij, dat zij het zeiden om hem te plagen, sapristi, wat was hem dat onaangenaam ... — ... in September zei Cornelius, denk ik er eens 'n tijdje heen te gaan. Er is 'n uitgestrekt jachtveld bij met hazen, snippen, patrijzen. En hij dacht, en het werd hem warm om het hart van verlangen... of hij dan de liefste, de mooiste jachtbuit zou hebben veroverd... Annemarie?... Zouden zij daar tezamen een idylle kunnen doorleven, ver van de wereld, alleen op het groote landgoed, hij alleen met haar? Een vraag van Allert stoorde hem: — Dus die Joost was tegelijk met jou garded'honneur? — Ja, en met hèm, wees Cornelius op Claude. We vormden 'n trio vroolijke vrienden, die er mochten wezen. Ja, dat was 'n glorieuze tijd in Parijs... Zijn oogen schitterden nog bij de herdenking. Weet je nog wel, Claude. — Ik weet nog wel, zei Claude, dat jij met heel veel militair bloed had, anders was je nooit gedeserteerd. Cornelius voelde heel goed Claude's opzettehjke scherpte. Maar Claude was nu eenmaal jaloersch op hem, om zijn vrijen staat, en vooral om... Annemarie. Eigenlijk werd hij gevleid door Claude s houding, en hij zei goedmoedig: — Nu... gedeserteerd, dat is zoo n leeLyk woord. En dat was 't ook eigenlijk niet. Neen, dan zal ik 's heelemaal de toedracht der zaak vertellen. Ja, ik moet bekennen, ik was er absoluut niet toe geneigd, om in miütaire dienst te gaan, zelfe niet Wj de „eeregarde" ... t Werd namelijk voor 'n eer, voor 'n gunst gerekend, als je daarbij werd ingelijfd... maar ik gaf die eer cadeau, en bleef stilletjes thuis. Maar jawel, op 'n goeie nacht werd ik gewoon van m n bed opgelicht... — Die schrik vergeet ik niet gauw, zei Johanna. — Ja, lachte Cornelius, Moeder was nog meer ontsteld dan ik... ze huilde, alsof ik 'n klein kind was, dat haar werd ontroofd... Ik was al achttien jaar! — Ik heb ook moeite genoeg gedaan, om er af te komen, zei Claude. Ik was toen juist gepromoveerd als advocaat, en had de practijk van de oude Relevaer gekocht, dus kan je begrijpen, wat 'n toestand 't voor me was. — De heele instelling van die garde d'honneur was 'n daad van despotisme, zei Hero Hesseling. En door 't veelvuldig gebruiken van de woorden, honneur, décoration, avancement werden de jongelieden kunstmatig opgewonden, en gingen sommigen zelfs geestdriftig hun onbekend lot tegemoet. — Ik weet 't nog heel goed, zei Claude, op de eerste Mei moesten we ons melden in Amsterdam bij de prefect de Celles, 'n Heele drom was samen-gekomen, allemaal zenuwachtig, maar ik was kalm, want ik meende vast en zeker vrijgelaten te moeten worden. Toen ik eindelijk voor de Celles stond, en mijn naam, enzoovoort, door de secretaris was op-geschreven, vroeg ik het woord: — Monsieur le comte, ik ben in de conscriptie gevallen en heb toen een remplacant genomen; die zijn tijd geheel heeft uitgediend... Daar ik onmogeljjk tweemaal in de krijgsdienst... — Tweemaal? viel hjj mjj in de rede. Die is goed! Als u 'n remplacant heeft gehad, hebt u — 'n Grijpende hand?! riepen Jetje en Camietje door elkaar, en Antje keek met zóo'n spanning in haar oogen naar hem, dat Cornelius die noodzakelijk nog een beetje moest laten voortduren. — Ja, 'nhand... die ons overal volgde, en telkens 'op 't punt scheen, zwaar op ons neer te vallen. M'n oppasser boog zich op de hals van z'n -paard, hij was meer dood dan levend... — En jg zat recht-op met 'n knik in je rug, ep trok je pistool! spotte Claude. De blik in Antjes oogen werd dringender; zg vroeg om een bewijs van zijn moed... en Cornelius aarzelde... zou hg iets verzinnen, zou hij beweren, dat hij onversaagd het verschijnsel had onderzocht... maar neen, er waren er te veel, die hem dit verhaal al hadden hooren doen, en hem misschien dadelijk zouden te pronk stellen, en dan zou hij voor Antje zeker geen verheven figuur maken. Hij zei: — 't Was m'n geluk, dat ik begreep, dat 't de beelden waren van 'n tooverlantaarn, waarvan ze gebruik maakten,,om degenen, die trachtten te ontsnappen, vrees aan te jagen, en zoodoende te weerhouden. Zgn „eerlijkheid" werd beloond, door een blik van Antje, zoo vol zachte, bijna teedere waardeering, dat hij even zweeg, in gepeins verzonken O, Antje was mooi, de mooiste misschien, — maar... liever dan Jetje of Camietje was zii hem niet, en die twee, die lieve twee... vraren hem tóch niet zoo lief, als... het mooie, het lieve kind Annemarie... Maar hij overwon zijn verstrooidheid; en zeide: — Als je weet, dat ik pas in Maart 1814 in Holland arriveerde, dan kan je begrijpen, hoe vol moeilijkheden m'n reis is geweest. Maar toen m'n blijdschap, toen ik van 'n kerktoren de eerste oranje-vlag zag!... eigenlijk 'n te groote blijdschap voor 'n Kees... Nu weten jullie alles, besloot hij, en zeg me, kan men mij nu wel 'n deserteur noemen ? — Weineen! verdedigde Jetje hem met vuur, zonder 't ■Fransche bestuur- was er ook geen garde d'honneur, en de Franschen waren immers weg-gejaagd? Dit gezichtspunt werd bestreden door Claude, en door Lodewijk verdedigd, maar de Raad viel hem in de rede: — Vrouw, als we nog willen omberen, moeten we nu beginnen, anders wordt 't te laat; Hero voeg je je bjj ons? De jongeren verzamelden zich tot het nieuwe gezelschapspel: Het wandelend Geluk of het onbestendig Eigendom, dat met achttien kaarten werd gespeeld, welke zes „printen" uitmaakten, drie tweeën, drie drieën enz. en waarvoor elk der spelers zestig fiches in den pot zetten moest. De mooi-bewerkte Friesche klok, met maan en datum, en met gouden beeldjes op den bovenrand, die op twee bellen sloeg, had met de kleine bel tien slagen laten hooren. Men wist, dit was het sein, dat het spel weldra beëindigd moest worden; want de Raad duldde niet anders dan de stiptste regelmaat in de huiselijke gewoonten. Het gevleugelde Wiel. I 4 Lodewijk Arckenbout nam afscheid met zijn zusje, en Cornelius schikte met verliefd-langzame vingers den capuchon om Camietjes blozend gezichtje; Hero Hesseling, Claude en Keetje, en Jetje Robbrechts waren de zomergasten van Huize Rust en Lust, en Antje verwachtte, dat Allert haar even thuis zou brengen, maar Cornelius kondigde aan, dat hij haar óok vergezellen zou. Tusschen Cornelius en Allert wandelde zjj naar den uitgang. Cornelius was Allert natuurlijk vóór geweest, en had Antjes hand op zgn arm gelegd, maar hij voelde duidelijk in de slanke buiging van haar arm een strakheid, een weerstreving, die hem deed denken: „O, Antje, Antje, kind, dat je toch zoo weinig je zelf durft zijn. Niet te veel beloven aan den eenen kant, niet te veel beloven aan den anderen kant... dan kan je immers altijd nog zien, wat je doet? Nu ben je weer een beetje gepikeerd om mijn spel met het aardige Camietje... En toen Allert wat bits hem vroeg: — Waarom ben je eigenlijk mee-gegaan, Cornelius, dat was toch heelemaal niet noodig geweest? dacht hjj: wacht maar, ik zal je straffen, Antje! en hjj zei: — Waarom? ik wil 't je wel vertellen, maar verklap me niet. Om aan Vader's bijbel-lezen te ontkomen. Die staat dan voor z'n lessenaar, totdat je ziet, dat hem de knieën van vermoeidheid knikken, maar uitscheiden zal hij niet, vóór 't kapittel behoorlijk ten einde is. — O, zei Allert, als verschrikt, en o! zei gaf hem dadelijk hoop op een volgenden keer ... en zijn verwachting werd nooit teleurgesteld. Want... het kind was van hem gaan houden, kleine, zoete Annemarie ... 0, en hij... wat hem voor dit meisje bezielde, hij wist het niet. Ontelbare malen was hij al verliefd geweest, ontelbare malen had hij zich al verbeeld: deze en geen ander. En toch was deze het aldoor niet geweest, en was er toch telkens een andere gekomen... En, in lichtzinnigen lust had hij er nooit tegen-op gezien te profiteeren van wat hij gemakkelijk verkrijgen kon ... maar dit jonge, reine, vertrouwensvolle kind te bederven, — hij wilde er zelfs niet aan denken. Wafc hij dan met haar wilde? Hij wist het niet. Maar voorloopig was hem de vreugde groot genoeg haar te zien, en haar ontluikende schoonheid met aesthetisch welgevallen te kunnen beschouwen, met haar te praten, en te luisteren naar haar naïef gebabbel, en vooral verrukte het hem, haar te zien komen, als zij zich wat verlaat had voor het afgesproken uur... zjj kwam dan aanloopen, met roode blosjes van agitatie en haast op de blanke wangen, met snellen adem, en met oogen, die schitterden van verlangen naar hem ... 0, als hjj dan haar poezel handje in zjjn beide handen drukte, en zijn arm om haar soupel middel legde, dan voelde hij zich zóo onschuldig-gelukkig, als ware hij een aankomende knaap, die zijn eerste verliefdheid onderging ... waarover hij zich, als hij weer alleen was, vaak verbaasde. — Kom, vrouwtje, waar blijf je nu... prevelde hij, hoe later je komt, hoe korter we maar bij elkaar kunnen blijven ... Hij stond even stil, en staarde naar het Maasgezicht, waar statig de hooge rompen der wereldbevarende zeilschepen, de kleinere vrachtschepen en sloepen verdonkerden. De hooge masten met het lijnig gestreep ven het touw-werk silhouetteerden zich zwart en fijn als met Oost-Indischen inkt getrokken, tegen het teedere grijs van de lucht, die zich stil-aan verdonkerde tot blauw en kobalt-blauw. Een gevoel van triomfantelijken trots beving Cornelius; hij voelde zijn hart van Rotterdammer kloppen van voldoening, als hij bedacht, hoe de handel, die tijdens de Fransche overheersching haast geheel stil had gelegen, zich had hersteld, bijna onmiddellijk, nadat de nationale onafhankelijkheid door het volk was heroverd. Het aantal schepen, die de havens binnen-vielen, steeg van jaar tot jaar; en was het eerst tot bijna een tiende verminderd, er waren er dit jaar alleen al over de twaalfhonderd binnen-gekomen. Den vorigen middag had een der aanzienlijkste reeders, hun vriend Hesseling, een schip van stapel laten loopen, en aan zijn Moeder de gunst gevraagd het schip te doopen en den kabel door te snijden. De plechtigheid was door hen allen bij-gewoond, en temidden der vele gasten had zjjn Moeder zoo jong en charmant er uit gezien, in haar hoog-gesloten jacquet met lange mouwen van een mooie Reynolds-blauwe kleur op een witten rok, en met haar strooien luifelhoed, waaruit de lange, glanzende krullen tot op de schouders vielen. Met welk een zekerheid hadden haar sterke, blanke handen de flesch champagne tegen den boegspriet stuk-gestooten, terwijl zij den naam van het schip uitsprak: De Levant, en hoe vlug had zij het zilveren mes gehanteerd, dat den reeds half door-gesneden kabel geheel van elkander moest scheiden. Verrassend-rustig, in snelle geruischloosheid, was het groote schip in rechte, lenige vaart de helling af-gegleden ... en een hoera! was opgegaan onder het bootsvolk, en aan de drie masten waren de drie vlaggen omhoog geheschen; de vaderlandsche vlag, de vlag, die den naam van het schip droeg, en de witte vlag, waarop zich, in groene teekens, de letter B. en het nummer van het schip vertoonden... Het was een vrooljjke middag, en hij had zich uitstekend geamuseerd. Als hun logée was Jetje Robbrechts natuurlijk aanwezig, maar ook Camietje was aan den arm van haar broer komen aanhuppelen, en trotsche Antje... was met de familie Ruys a Holy mee-gekomen. Zijn trio . gratiën! Hij moest er dikwijls in zichzelf om lachen, dat het hem zoo goed gelukte al zijn verliefdheden uit elkaar te houden. Al zjjn genegenheden waren als 't ware de verschillende kleuren van het zonnespectrum, die tezamen de eene, eenige kleur vormden, — zooals zijn verliefdheden, allen tezamen, omvatten zijn groote liefde voor de vrouw. De vrouw was alles in zijn leven. Hjj hield van alle vrouwen, in meerdere of mindere mate. Zij trokken hem allen aan, soms door een kleinigheid; de eene door haar helderblauwe oogen, de ander door haar mooi-gevormde handen, haar stem, haar zwarte krullen, haar geestig gesprek, haar brutaal-rood mondje, haar verlegenheid, haar durf, haar aardige manieren, haar smaakvolle kleeding, haar pikanten lach... o, ja! van allen hield hij, voor allen voelde hij zijn hart wel eens sneller kloppen... maar van Annemarie hield hij het meest, van Annemarie hield hij... anders. Daar hoorde hij achter zich een snellen, elastischen stap. Zij was het natuurlijk! Hij keerde zich vlug en lachend om, en strekte haar de open armen tegen, maar hij hoorde een geluid als van een hijgenden snik, en verschrikt zag hij, toen zij heel dicht bij hem was, dat zij schreide. — Wat is er, m'n schatje, zei hij meewarig, en sloot zijn eenen arm om haar middel en zjjn anderen om haar schouders, en drukte haar dicht tegen zich aan. Maar bedenkende, dat er wel eens iemand voorbij komen kon, liet hij haar los, toen zij hem alleen maar treurig aanzag, en niet antwoordde, en trok haar arm door den zijne. — Kom, hartje, wat is er gebeurd? vroeg hjj, denkende aan een kleine huiselijke gebeurtenis, een standje van vader of moeder, gekibbel met haar broertje, en één en al bereidheid om haar te troosten. — Ik... ik... stamelde zij, o, 't is zoo ver- schrikkelijk... Cornelius, weet je, wat 't is? — Nee, zeg 't gauw? — Ik moet hier weg. — Hier weg?! — Ja, naar Amsterdam. — Wat?! Hier weg? Naar Amsterdam? Waarom ? hij schudde haar sterk bij de armen terwijl hij deze snelle vragen deed. Zij keek hem aan met haar groote kinderoogen; hij zag haar van het schreien rood-geplekte wangen, haar gezwollen neusje, haar bevende, open lippen... en opeens bukte hij zich, en kuste haar mond, en nog eens, en nog eens, en zei gesmoord: — Nooit... nooit zal dat gebeuren, versta je dat ? Ik kan... ik wil je niet missen... — Maar ik moet wel, zuchtte zij. — Waarom dan! vroeg hij ongeduldig, zijn hoofd vol heete opstandigheid, zijn ziel vol wrok tegen allen, die hem dit heerlijk kind* wilden ontnemen. Hjj vroeg en vroeg, en zij antwoordde, kinderlijk onbeholpen en onduidelijk, daar zij zelve niet alle drijfveeren harer ouders bevatten kon. Maar ten slotte begreep hij toch dit: Het naïeve kind had aan haar Moeder alles van haar omgang met hem, Cornelius, verteld, van haar avond-wandelingetjes, en van de geschenkjes en de snoeperij, die hjj haar wel eens gaf. Maar de vrouw had daar niets in gezien, haar jj delheid was misschien wel gestreeld door de aandacht van den burgemeesterszoon voor haar kind, en, wie weet welke hoop zij koesterde voor de toekomst van Annemarie... Hij had haar nooit verboden, het is waar, om over hnn ontmoetingen te spreken. Maar hij had toch, bij den hemel, ook nooit gedacht, dat zij zóó kinderlijk, zóó argeloos-onschuldig zon zjjn. Hij vond die sancta simplicitas wel heel bekoorljjk en schattig in haar, en zij werd er hem nog dierbaarder om, maar het simpele zieltje had hem nu toch maar in een lastig parket gebracht... Want toevallig was ook haar vader er achter gekomen... hij had iets gehoord... het meeste geraden... en: — Hij werd spierwit van drift... En zoo bleek als de dood stond hij me aan te zien, hè, net zoo "eng, tot ik begon te huilen van angst. Maar m'n Moeder zei wat, om hem te sussen, ze zei, dat 't alles tusschen ons in eer en deugd was gegaan... en toen bedaarde hij, en vroeg 't me zelf, en ik zei ja, natuurlijk, en ik moest dat bij de Heilige Maagd bezweren, verbeeld je! En toen ik dacht, dat alles weer in orde was, toen zei hjj: We moeten er wat op zien te vinden, om daar een eind aan te maken. Het liefste zou hij met zijn heele gezin zjjn verhuisd naar een andere stad. Maar dat kon hij niet doen, daar de tiereeering hem al te veel benadeeld had en hij zijn goede betrekking aan 'sLands Werf niet prjjs-geven kon. Maar Annemarie zou hij ter opvoeding toevertrouwen aan zjjn zuster in Amsterdam, een beschaafde, verstandige vrouw, die zeker de meest mogelijke zorg voor het meisje zou hebben ... Het was nu geheel donker geworden. Cornelius stond stil, toen hij alles wist, en nam haar in zijn armen. Maar toen hij de weelde van het ranke, warme meisjeslijf in zijn dichte omhelzing voelde, brak zjjn hartstocht uit in bloed-bonzende kracht, hij klemde haar aan zijn borst, en zoende haar met een wilde, gretige passie, die het kind verschrikte. — Je gaat niet, fluisterde hjj, ik laat je niet gaan, je blijft bij me, altijd, altijd... Wil je dat... zeg, wil je dat? wil je dat? Zij maakte zich angstig los uit het geweld zijner omklemming, en even angstig ontweek zjj zjjn smeeken. — Dat kan immers niet, dat mag ik immers niet? vroeg zjj half schreiend. . — Wij gaan samen weg, vanavond nog, en verdwijnen, zoodat niemand je meer vinden kan, zoodat niemand ons meer kan plagen ... We gaan samen, o, liefke, zal dat niet heerlijk wezen ? Vertrouw je je aan me toe? — Weg-gaan? samen? stamelde zij bevreesd. ... ik... dat durf ik... niet... ach, neen ... dat durf ik niet... — Durf je dat niet? vroeg hij teleurgesteld. Annemarieke ... m'n vrouwtje ... m'n kind ... houd je dan niet van me ... liefste, kleine liefste? — 0! ja! riep zij, dat weet je toch wel. Maar ... maar ... Haar kinderlijke ziel schrikte terug voor het denkbeeld van alles verlaten, schrikte nog méér terug voor het denkbeeld haar Vader ongehoorzaam te zijn. Hij begreep dat. En óók begreep hij, dat hij haar misschien wèl met geweld zon kunnen schaken, maar dat zij nóóit vrijwillig met hem mee zou gaan. Hij hield haar handen in zijn handen vast, terwijl hij voor haar stond met neergeslagen oogen. Hij was het zjjn heele leven zóo gewend geweest, alles te krijgen wat hij verlangde, dat het hem absoluut onmogelijk leek nu van Annemarie afstand te doen. Flauw schemerde even het voornemen door zijn hoofd, of hij haar trouwen zou? ... Maar ... zij was nog zoo'n kind, zoo werkelijk niet veel meer dan een kind... hij durfde dit groot besluit met haar waarachtig niet aan ... Later misschien... ja, later! De vluchtige opwelling werd opeens tot een beslist besluit. En gehoor gevende aan een impulsieven drang zei hij spontaan, en keek haar diep in de oogen: — Luister ... wil je later ... over een paar jaar... met me trouwen, Annemarie ? — Ja! riep zjj, verruimd en blij, toestemmend uit den grond van haar hart, en in haar eenvoud haar vreugde onverholen toonend. Hjj drukte haar handen vaster. — Beloof me dan, dat je me nooit zal vergeten, dat je altijd aan mij zal denken als aan je aanstaande man, dat je nooit naar 'n ander zal kijken, dat je al je Helheid en alles van je, alleen voor mij zal bewaren, beloof je me dat ? — Ja! riep zjj vroolijk, alweer getroost, en innig verheugd, dat de zaken zoo goed geschikt konden worden, verrukt over het vooruitzicht, dat zij eenmaal mevrouw van B verden worden zou. Want zg geloofde en vertrouwde Cornelius onvoorwaardelijk. — Kus mij dan; en hij sloot de oogen, en voelde haar armen om zijn hals, en haar gewillige, koele kinderlippen op zijn gezicht. Roerloos genoot hij van haar argelooze liefkoozingen ... maar toen omgrepen zijn armen haar in een plotselinge kracht, en zocht zijn mond den hare, onstuimig, in een smart om het afscheid, dat hij beter begreep en» dieper voelde dan zij... Maar hjj liet haar los. Het sidderende verlangen, dat hij zjjn heele lichaam doorkoortsen voelde, had hem verschrikt en gewaarschuwd. Hij moest haar laten gaan, onmiddellijk laten gaan, of anders stond hij niet voor zichzelven in. Ik heb je belofte, fluisterde hij, je zweert me trouw? — O, ja! beloofde zij met gemakkelijke zekerheid. En naïef voegde zij er bij: Ik wil toch zelf veel te graag? Hjj glimlachte onwillekeurig, en in dien glimlach vond hij weer iets van bedaardheid terug. — Nu moet je gaan, zei hij. En aan je vader en je moeder mag je alles vertellen wat ik heb gezegd. En vanavond zal ik je iets laten brengen als bewjjs, dat wij samen verbonden zijn, en later zullen trouwen : ik heb van Bonaparte een paar zijden kousen gekregen, om die te geven aan m'n liefste, aan m'n aanstaande vrouw. Jij bent m'n liefste, jij bent m'n aanstaande vrouw... Zjj dankte hem met een harteljjken zoen. En er zelfs de pijn der oogenblikkelijke scheiding minder door voelde. Zij was niet eens bang om te vertellen, dat zij Cornelins had terug gezien, wat haar vader haar ten strengste verboden had... Zij trad de avond-kamer binnen, waar de hooge olie-lamp op de tafel brandde, en die er zoo huiselijk en gezellig uitzag, met aan de wanden gekleurde in-gelijste platen en helder-tintige, in wol gewerkte spreuken. Haar broertje zat bij de tafel te teekenen en aan den overkant in haar matten leunstoel zag zij haar Moeder in haar eenvoudige donker-stoffen japon, metin-geplooiden witten halsdoek en neepjesmuts, en haar grooten koperen bril in Het Leven der Heiligen lezen Bjj een der op de straat uitziende ramen, waarvan het grijs-linnen gordijn niet was neer-gelaten, stond haar vader, knap en recht in zijn lange pand-jas, die van voren niet langer was dan een vest, en met twee rijen knoopen op de borst gesloten was. Hoe streng zag hij er uit! Hjj keek natuurlijk of zij nog niet thuis kwam, omdat hij vermoedde, dat zij ongehoorzaam was geweest. Annemarie glimlachte; hoe gauw zou zijn gezicht veranderen, als hjj wist... — Vader! Moeder! riep zij, een beetje hijgend van het harde loopen, hij zegt... hij wil... De vader keerde zich om: — Waar kom jij vandaan? — Ik? stamelde Annemarie, toch dadelijk onthutst, en bevreesd voor haar vaders toorn. — Jij hebt... zei haar vader, en hij kwam niet Het gevleugelde Wiel. I. 5 goed bij Antje te verdringen... Zijn vertrek naar Aechtenskerke was bijna een vlucht geweest; want, hoewel hij niet moreel genoeg was aangelegd, om de meisjes te willen sparen, hij was bang, dat hij zich in zijn tegenwoordige stemming te ver zou laten voeren, zoodat een verbintenis met een harer onvermijdelijk was. En dat wilde hij niet. Hij wilde zijn besluit, om eerlang met Annemarie te trouwen, handhaven, het kostte wat het wilde. Hij hield van dat kind met een teederheid en een sentiment, als hn nog nooit, voor wie ook, had ondervonden. Hij kon haar niet vergeten. Als hij het hof maakte aan Jetje Robbrechts, dacht hij niet aan Antje of Camietje; courtiseerde hij Antje, dan was Jetje geen oogenblik tegenwoordig in zijn geest, en stoeide hij met Camietje, dan waren de andere twee uit zijn ziel verdwenen. Maar zoo was het niet met Annemarie. Haar beeld droeg hij overal met zich mee, onder alles door dacht hij aan haar, en hij begreep, dat de liefde, die hij voor haar gevoelde, de ernstigste was van zijn leven. 's Ochtends had Cornelius alleen een jacht-rit gemaakt door zijn bosschen, achter de joelende honden. Hij vond er een overweldigend genoegen m, los te stormen in de herfstige pracht van den morgen, omringd door het oorverdoovend geblaf der brakken, terwijl het rhythme van den korten galop weerklonk in den klop van zijn bloed. Gisteren had hij een groote drijfjacht laten houden, die tot laat in den middag had geduurd, en daarop was het overvloedig jachtmaal gevolgd, dat zich had verlengd in een orgie, waarop hij en zijn drie jachtvrienden elkaar telkens weer hadden overtroefd in het drinken van den zwaren bourgogne, een kostbare partij Chambertin, die hij zoo gelukkig was geweest in den kelder aan te treffen. Hoe hij te bed was gekomen, wist hjj niet meer; wel wist hij, dat hij 's morgens was ontwaakt, helder en uitgerust, en met een onweerstaanbare behoefte aan buitenlucht en beweging. Luid had hij gelachen, toen uit de logeerkamers nog geen ander geluid weerklonk dan het snorken zijner gasten, en luider nog, toen het hem onmogelijk bleek een van de drie wakker te krijgen, om dien te overreden hem op zgn jacht-rit te vergezellen. De razende tocht door zonneschijn en verschen wind, door het naar aarde en bladeren geurende, lichte bosch had hem geheel opgefrischt en verkwikt, en hij stond bjj de stallen toe te kijken naar het ontzadelen en af-wrijven van zijn sterken, kloeken bles, wien de zenuwdrift nog door de slanke beenen speelde, elk oogenblik gereed om op nieuw weg te ijlen in toomelooze vaart... en naar het ontkoppelen der bende door elkaar golvende honden, die vóór het einde van den tocht veilig door den jagermeester wareü opgevangen en saamgebonden, opdat er geen verloren zou gaan. Hij voelde zich tevreden en gerust; hij was in een stemming van volkomen kalmte en zekerheid; zijn uitbundige levenslust bracht een ondoofbaar optimisme mee, en hjj had de door niets te weer- leggen overtuiging, dat hij in zijn plan, om Annemarie eenmaal de zijne te noemen, zou slagen. Met den hoogen hoed in de hand naderde hem de huisknecht van zijn vader, en bood hem een briefje aan. Cornelius had den man het hek zien inkomen, en dacht glimlachend: o, een missive van thuis. Hij brak den ouwel los en las; het was een zeer korte kennisgeving van zijn vader, dat hij en zijn vrouw Cornelius dien dag dachten te bezoeken omtrent den noen. Die boodschap komt wel wat laat, vond Cornelius in zichzelf. Nog maar nauwelijks had hij den tijd om zich te verkleeden, zijn rijrok en zijn rijlaarzen uit te gooien, en zich te dossen in een decent costuum, dat paste aan den heer van Aechtenskerke, die voorname gasten aan den maaltijd zou zien verschijnen. En die maaltijd zelf... ? Hij stapte naar het huis, en ontbood den hofmeester in de vestibule. Toen deze kwam, bracht hjj Cornelius het door den kok met potlood op een stukje papier genoteerde menu mede, en Cornelius las glimlachend: Portagie naer de wijse der Coninghin Hortensia. Kroketgens aen 't spit. Seetongh, gerolt, met garnalensauce. Reerugghe so d'opperjaghermeester se braet. Fransche selderij met mergh. Gebraden faisanten met ingeley de vrachten. Foddingh naer de wijze van Ermanoe. Vrughten. Nagereght. Hjj knikte goedkeurend. Dat was in orde. Gelukkig dat de drijfjacht van gisteren voor voldoende wild had gezorgd... Hij zond den hofmeester heen met een aanwijzing over het dekken der tafel, dat alles „in de uiterste puntjes" moest znn, — een overbodige opmerking eigenlijk, want de hofmeester had alles voortreffelijk in orde, nu er gasten op Achtenskerke waren ... en hij haastte zich naar boven om zich te gaan verkleeden. Hij wachtte zijn ouders in het met gobelins behangen zaaltje, waar de wanden jacht-tooneelen aangaven in de mooie groene en donkerblauwe kleuren uit den eersten tijd, dat het gobelin in de mode kwam. Boven den rossig-grijs marmeren schoorsteenmantel pronkte een stuk van Hondecoeter, een hoenderhof met witte kippen en een majestatischen haan. De meubelen waren in empire-stijl, de stoelen van mahoniehout met vierkante ruggen met smalle gouden randen, de penant-tafeltjes met kleine kolommen bewerkt en koper montuur, de tafels rond met een dikken poot, die op den grond zich in een driekant vlak verdeelde. Vergenoegd keek Cornelius rond. Dit was nu alles zijn eigendom; toch een aangenaam idee! Zonder de goedheid van nicht Woutera had hij, dank zij het groote jaargeld, dat hij van zijn vader genoot, wel een lustig leven kunnen leiden, maar had hij toch nooit zoo'n schitterend pieda-terre gehad, waar hij heer en meester was! O, hij werd dan ook genoeg benijd! Claude ... hij moest innerlijk lachen om diens bittere jaloezie. Eigenaardig; hij had altijd zoo best met Clande overweg gekund, — maar sinds zij zwagers waren, scheen er een kink in hun vriendschap te zijn gekomen. De arme Claude kon het niet velen, dat hij nu „gebonden" was, en begreep maar niet, dat hij thans van de meeste genoegens uit zijn jonggezellen-tijd had afstand te doen. Hij was er niet aangenamer in den omgang op geworden, — maar tout savoir c'est tout pardonner, zooals die levenswijze Madame de Staël wel wist. Het deed hem, Cornelius, vaak pleizier Claude zoo stekelig, zoo zwartgallig te zien; ten eerste ging hij er zijn eigen vrijheid nog meer door waardeeren, en ten tweede was Claude's ondervinding hem een goede waarschuwing zich niet zoo gauw te binden. Maar het meeste genoegen had hem toch gedaan het feit, dat hij Claude bij Annemarie zoo volkomen had overtroefd die kon er maar niet achter komen, waar „die meid toch was gebleven" en hield het voor zeker, dat hij, Cornelius, haar ergens hield „verstopt". Nu, zooals vanzelf spreekt, liet hjj Claude in dien waan! Zoolang Claude dat dacht, was Annemarie tenminste veilig voor den onderzoekingslust van zijn brutalen zwager. Hij sprak, altijd met een opzettelijk geheimzinnig air over Annemarie, en zeide hoe goed het was, dat niemand haar vinden kon, want dat hij van plan was haar eerlang te trouwen. Alle vrienden hadden geschaterd om die „goede grap," en met een zuur-zoet lachje had Claude gezegd: HET GEVLEUGELDE WIEL HET GEVLEUGELDE WIEL EEN FAMILIE-GESCHIEDENIS DOOR JBANNB REYNEKE VAN STUWE EERSTE DEEL L. J. VEEN — AMSTERDAM BOEK-, OOUBAHT- EK STEENDRUKKERIJ 8. J. THIEMÏ, NIJMEGEN Mijn voornemen is, een reeks romans te schrijven, die elk afzonderlijk een geheel vormen, dus geen vervolgen op elkander zijn, maar toch in zooverre verband honden met elkaar, dat dezelfde personen er in voorkomen, en die ik wensch samen te vatten onder den algemeenen titel: Zijden kn Keerzijden. Huize ter Aar (1905) waarin de suiker-crisis behandeld wordt, vormt van dezen cyclus den oorsprong-roman; Het leege Leven (1906) was daarvan het tweede; de sport-roman Arl (1907) het derde; Achter de Wereld (1908) het vierde; Vrije Kracht, uit het Leven van Odilia Berghem, medisch Studente (1909) het vjjfde; De Illusie der doode Menschen (1910) het zesde; de roman van kinderleven Naar het levend Model, de Kinderen van Huize ter Aar (1911) .het zevende; Liefde's Schijn (1912) Haagsche roman, het achtste; Gélukkige Menschen, roman, spelende in de hofkringen (1913) het negende; Sint Hubertus, roman van het groene Gilde (1914) het tiende;.De groote Voltige, circusroman (1915) het elfde; (Mine, roman uit het Parvjsche Leven (1916) het twaalfde; Durate, roman uit den handel-drijvenden ïmdrfensfowrf, het dertiende; de familie-roman Het gevleugelde Wiel is thans het veertiende boek. Met den titel Het gevleugelde Wiel wordt bedoeld het mythologische rad van Fortuna, waarop de godin van het toeval geblinddoekt staat, en dat haar wisselend voert van hoog naar laag, van laag weer naar hoog. Met dit boek heb ik geen historischen roman willen geven, alleen getracht naar een zoo getrouw en levendig mogelijk beeld van een gezin uit de vorige eeuw, en hiervoor stond 'mij een uitgebreid familie-archief ten dienste met authentieke bescheiden; de hoofdzaken in dezen roman zbn dan ook waar gebeurd. 's-Geavenhaöb 1918. d. S. / PEKSONEN. PETER CORNELÏUS VAN EVERDEN, lid der vroedschap van Rotterdam, commissaris der leenbank en van de weeskamer. Oud 50 jaar. (In 1820). JOHANNA BERGHEM, oud 45 jaar. (In 1820). Zgn vrouw. CORNELÏUS, hun zoon, oud 25 jaar (In 1820). KEETJE VAN MAUGARNY en CLAUDE VAN MAUGARNY, hun dochter en schoonzoon. AAGJE, hun jongste dochter. ANNEMARIE CANTZLAER. Oud 15 jaar. (In 1820). Later Cobnelius' vrouw. HERO HESSELING, vriend van den huize.. JETJE ROBBRECHTS \ ANTJE FYCK DIRCKS j _ \ CAMIETJE ARCKENBOUT Speelgenooten der jonge LODEWIJK ARCKENBOUT VaN EvebdensALLERT RUYS A HOLY / PETER VAN EVERDEN J Kinderen van CORNÉLIE VAN EVERDEN 1 Cobnelius en Annemarie. OTTO BERGHEM, luitenant der huzaren. JENNY RUYS i HOLY, dochter van Alleet Ruts en Antje Ptck Dircks. De handeling van den roman valt voor tusschen de jaren 1820—1870 in en om Botterdam. van kunstig door-gestopte tulle, om den hals en aan de polsen een dikke, driedubbele tullen ruche. Zoo was zij in haar graciehjken eenvoud, van een jeugd en een charme, die Hero Hesseling met hartstochtelijke bewondering naar haar deed zien, en die de rond-uit gezegde woorden van haar zoon tot een volstrekte waarheid maakte. — En de... begon Jetje Robbrechts. Maar zij bloosde zoo rood als haar kersroode linten, want zij begreep opeens, dat het haar volstrekt niet paste om naar de kousen te vragen, die Cornelius voor zijn „bien-aimée" had gekregen ... Maar Johanna, met de intuïtie van haar jong, ontvankelijk temperament, begreep het meisje onmiddellijk, en behield de aandacht van het gezelschap voor zichzelve door te zeggen: — En stel jullie voor: die dwaze jongen, m'n zoon, heeft dat paar kousen aan my willen afstaan, maar ik heb 't natuurlijk niet gewild; en nu bewaart hij ze in 'n sandelhouten doos, in afwachting van 't moment suprème, dat hg ze aan z'n bruidje cadeau kan doen. Cornelius lachte; bijna had hij gezegd: dat moment zal zoo gauw nog niet komen. Trouwen? hij dacht er vooreerst nog niet aan. Zgn leven van jonggezel beviel hem vooralsnog véél te goed. En het voorbeeld van Claude werkte eer afschrikkend dan aanmoedigend op hem. Die scheen nó al zgn te haastigen stap te betreuren... Dus trouwen ... neen. Maar z^n intiemste overwegingen bekennen, tegenover die schat van een Jetje Robbrechts? die schoonheid van een Antje Fyck Dircks? die gezellige, goedlachsche, molliggezonde Catherina Maria, de kleine Camietje, het zusje van zijn vriend Lodewijk Arckenbout ?... Dat nooit! Hij kon niet buiten de sympathie van de vrouwen en meisjes uit zijn kring, hij beantwoordde deze met een dankbare galanterie, zonder evenwel voor de eene of de andere een bepaalde voorkeur te toonen, — om de eenvoudige reden, dat hg noch voor de eene, noch voor de andere eene bepaalde voorkeur had. Voor niemand een voorkeur? Hij legde vluchtig zijn hand tegen zijn oogen, om het lieve gezicht van Jetje Robbrechts een oogenblik niet te zien, en niet de malsche blankheid van haar zachte halsje, met de glanzende roode kralen... en niet het blonde mooie hoofd van Antje Fyck Dircks, met de turkooizen kam in de golvende pracht van het goudblonde haar... en niet het aardige, lachende, zoet-roode mondje van kleine Camietje ... En toen, tegen het donker van zijn gesloten oogleden, ontwaarde hij duidelijk de sierlijk-slanke figuur, het fijne gezichtje met de kastanjebruine krullen, van het beeld-mooie kind, Annemarie Cantzlaer, dat al zijn zinnen met onweerstaanbare kracht hield geboeid. Het jonge kind, — want ouder dan vijftien jaar kon zij niet zijn, had hij dadelijk begrepen, en inderdaad bleek zjj vijftien te wezen, — had een indruk op hem gemaakt, die durender en dieper was dan de meeste zijner verliefdheden; en het kostte wat het wilde, maar hij zou haar blijven ontmoeten. O, die eerste maal, toen hij haar openstonden, en die ongetwijfeld wel tot raadslid zou worden benoemd, nu er, door het sterven van Pieter de Mey een vacature in den Baad was gekomen. Het was de beurt van zijn Vader, om een candidaat aan te wijzen, en hij vermoedde, dat zijn Vader, met voorbij-gaan van zjjn eigen zoon, de benoeming van Allert zou favoriseeren. Hij vermoedde dit met bijna volkomen zekerheid. Hij hield er zich onverschillig onder, natuurlijk; maar hij voelde het duidelijk, het kwetste hem toch, hoewel hjj nooit geambieerd had, zitting te nemen in het bestuur der stad, en van al die deftigheid en grootwaardigheid niets moest hebben... Eén ding had hij met zjjn Vader gemeen; diens patricischen trots. Hij had er een intieme zelfvoldoening in gevonden, dat zjjn Vader het praedicaat van jonkheer, toen hem dit was aangeboden door den Koning, die een provinciale ridderschap wilde scheppen, en dit volgens de grondwet ook móest, geweigerd had met de fijne woorden: — Ik dank u, Sire, voor de eer der onderscheiding, maar ik ben een oud man, en kan dus niet wel een jonk heer worden. O, hoe hadden zij gespot met de Amsterdammers, die deze verheffing in den adelstand wèl graag aanvaardden, en gespot met de éénige familie in Rotterdam, die had toegestemd. De aristocratische Rotterdamsche familiën hadden immers genoeg aan de oude, voorname waardigheid van hun geslacht, en behoefden het goud van een kroontje Der werven door het ruim, Bjj 't slaan van kram en daim; Hersteld wordt Mei en romp Der vormelooze klomp, En weldra 't fiere schip Trotseert weer storm en klip!. •. Met noeste, stage vlijt, Met veel omzichtigheid, Werd in den loop van tijd, Dit schoon succes bereikt, Dat men vol' trots bekijkt. Met jjver, taai en straf, Won men der zee het af, Wat ik hier heb vermeld; Maar van het woest geweld Is alle deze winst . Nog niet het meest, — maar tminsl In 't golvend zeeëgrauw, Daar lichtten de oogjes blauw, Daar blonk de donk're buk, — Den zeeman zoet een schrik, — Daar boogden halsjes blank, Daar gleden rap en rank, — Een wichteloos gewicht, — De lfifjes, lenig, licht, Der nymphjes, schalks en gauw! Als veler bloemen bloei, Was het gespeel, gestoei, In het verglijdend nat, In 't fonkelwit gespat l... Gebenedijde stad, Wier allergrootst gewin Is... menig zeemeermin.'... Wg zien, wij zaal'gen, hier, Die nymphen big en fier! Johanna, — 't evenbeeld Van Venus, — gepenseeld Door meesterhand op 't doek, Zgt _ trotsch en statig-kloek, Zij, als de zon vol pracht, Zij, mystisch als de nacht, Haar hulde en eer gebracht!... In eend'ren levensvreê, Ontwaar ik naast haar twee, — Twee nymphen, schoon, als ver Daarginds die dubbelster! 't Zijn Keetje en Aagje, welbemind De eerste reeds vrouw, een kind Nog de aar, — gelukkig wie Haar eens, in sympathie, Naar 't altaar voert. Maar zie! Die fijnste en zoetste bloem, Die 'k Jetje Robbrechts noem, Zij, aller nymphen roem!... En 't edel aangezicht, Beschenen door Gods licht, Van Antjes trotschen bouw, Zij, wonder van een vrouw, Door ieder hoog vereerd! Ontwikkeld en geleerd. — Als over 't water scheert, Een vogel, blank-geveerd, Door 't leven niet gedeerd! Ach, maar haar schoon kleineert 't Door ieder gewaardeerd Camietjen, — onberedeneerd, Wordt die gansch door haar overheerd, To... taal... ge... ë... clip... seerd!... Een daverend gejuich en handgeklap barstte los, toen Lodewijk, een beetje bleek, een beetje geënerveerd door de lange geestelijke inspanning, was gaan zitten, en met zijn grooten, wit-linnen zakdoek langs zijn voorhoofd wreef. Lachend werd hij door zjjn vrienden, en door de meisjes gecomplimenteerd, behalve door Camietje, die was opgesprongen, en quasi-boos riep: — Stouterd! ondeugende jongen! Je moet 't maar van je famillie hebben! en zoo allerliefst pruilde, dat Cornelius om haar te troosten, zijn arm om haar heen sloeg: koepelstoel met driekante zitting en zeer hooge rug- en zij-leuningen, terwijl zijn beide handen de knoppen van de zij-leuningen vast-hielden; ik vraag me af, of 'n dergelijke... of 'n dergelijk forceeren van iemands geestelijke vermogens, goed op 't gestel werken kan. Mij dunkt, de zenuwen worden te veel aangegrepen; je moest 't in elk geval niet te dikwijls doen, Lodewijk, dat is mijn oordeel erover. — 0! riep Camietje, weet u, onze beide grootvaders hebben Lodewijk ook nadrukkelijk gewaarschuwd, toen hij op de bruiloft van Euphrosyne en Sam-Jan bijna 'n half uur lang had geïmproviseerd. Weet je nog wel, Lode? 't Was prachtig, dat kan ik niet anders zeggen, maar hij had daarna 'n vreeselijke hoofdpijn, en hij zag zoo bleek als 'n doek. — 'n Half uur! zei de regent afkeurend. — Deze improvisatie heeft nog geen tien minuten geduurd, zei Allert, die met zijn bolvormig „Neurenbergsch ei" in de hand den tijd had gecontroleerd. Cornelius zat Camietje aan te kijken met lachende oogen. Hjj wist, dat hij, wanneer hij als ernstig pretendent optrad, graag zou worden aanvaard, zoowel door de familie Arckenbout, als door het zoete Camietje zelf. Maar... dat was nu het gekke van het geval, met geen enkele van al zjjn „vlammen" zou hij... alleen getrouwd willen zijn. Camietje in combinatie met Antje bijvoorbeeld, zou misschien wel in staat zjjn, hem gelukkig te maken, en hij voelde zich eveneens alsof zij was aangeraakt door het geweld zijner passie. En zij keek hem aan, overwonnen, bevend en rood... en hij dacht, — en hij dacht nu alleen maar aan haar: wat ben je mooi... ben je zóó mooi?... ik wist niet, dat je zoo mooi kon zjjn ... De discussiën over Lodewijk's voordracht duurden nog voort. Aagje merkte op, dat Lodewijk, toen hij melding maakte van Rotterdam's handelsvloot, mijnheer Hesseling er wel had mogen bij-halen, die, — nietwaar, Vader? — toch zeker wel een van de grootste kooplieden van Botterdam mocht worden genoemd, en die ook vele reizen had meegemaakt. Maar haar moeder zeide op een eenigszins scherpen toon, dat zjj eigenlijk in 't geheel niet hield van personaliteiten in een dergelijke improvisatie; zoo was het natuurlijk heel goed bedoeld van Lodewgk, maar hij had er haar maar liever buiten moeten laten. Het compliment, dat zij een „waternympbje"" zou zijn, maakte haar in haar eigen oogen een beetje belachelijk... En hoewel Lodewijk een kleur kreeg en timide zich verontschuldigde, en er een storm van protesten opging, verklaarde Johanna nog kort: — 't Is werkeljjk in geen enkel opzicht m'n bedoeling, om met de jonge meisjes te rivaliseeren. De Raad bekeek zjjn vrouw met zijn bedaarden blik: — Je bent vanavond wat zenuwachtig, lieve? vroeg-constateerde hjj. — 't Is mogelijk, zei Johanna, 't is hier ook zoo warm in de koepel, waarop de heele dag de zon heeft gebrand. — Misschien doet dan 'n wandelingetje langs de vijver je goed. Hero, wil jij wellicht m'n vrouw begeleiden? Met een hoffelijke buiging bood Hero Hesseling zijn arm aan de vrouw van zijn vriend. Langzaam verwijderden zij zich van den koepel door de laan van hooge Canadeesche populieren. De Raad blikte hen na, en overpeinsde tevreden, dat Johanna, zoo vaak wispelturig en vol van onberekenbare grillen, nooit iets gehad had tegen zijn vriendschap voor Hero Hesseling. O, had hjj, om haar niet moeten breken met Walter van Laersum, met Hugo Meerman, met... Op den een had zij dit aan te merken, op den ander dat... maar Hero scheen genade bij haar te hebben gevonden ... Zwijgend wandelde Johanna naast Hero voort, totdat zjj den vijver hadden bereikt. Daar zetten zij ,zich neer op de geel-geschilderde bank, en Hero boog zich voorover om Johanna in het gelaat te kunnen zien: — Bèn je wat zenuwachtig, chérie? — Ja! barstte zij uit, gedempt-hartstochtelijk. O! hoorde je niet, wat die jongen heeft gedurfd in die improvisatie? Hóórde je niet, dat hij sprak van een „donk're blik", die „den zeeman zoet een schrik" was? En ben ik niet de eenige, die donkere oogen heeft, en ben jg niet de eenige, die 'n „zeeman" kan worden genoemd? — 0! o!... zei hjj, liefete... ben je nu niet een beetje al te susceptibel... hoe zou die jongen dat durven ... hier, waar hij gast is. Neen! dat moet je je uit 't hoofd zetten. Daaromtrent kan ik je volkomen gerust stellen, — geen oogenblik is zóó iets in hem opgekomen. — Ik kan 't niet helpen, zei ze, en speelde nerveus met de cachetten van haar chatelaine, dat ik overal argwaan zie en toespelingen hoor. Die toestand van spanning en twijfel wordt ondragelijk voor me. Ik heb geen natuur, die gemakkelijk liegt en bedriegt, en 't zou geen wonder zijn, als ik me eens verraden had. 0, niet in m'n eigen goed-geloofsche, pijnlijk vertrouwensvolle omgeving, maar bij vreemden, die alles dadelijk begrijpen, — omdat ze zoo dolgraag willen begrijpen. Zacht gleed zijn arm om haar middel, bij trok haar die weerstreefde, stil maar vast naar zich toe, en vlak bij zich, vlak bij zich, zag zij nu zjjn door de zon gebruind gezicht met de krachtige trekken, waarover warm een gloed van hartstocht lag, en toen zij de oogleden neersloeg om het geweld van zgn blik te ontgaan, waaraan zij nog nooit weerstand had kunnen bieden, zag zij de sensueele schoonheid van zijn mond ... zijn dierbaren mond... en huiverend gaf zij zich over aan de weelde van zijn zoen. — Waarom, fluisterde hg, waarom gaan we dan zoo voort? Waarom heb je de moed niet, om met alles te breken? en mij te volgen, zooals ik je al zoo dikwijls, zoo dikwijls heb... gesmeekt... Denk je dan niet, dat 't me tegen — Ach, liefste... zei hij gesmoord. Zij begreep hem, o, hoe begreep zjj hem. Had zij hem niet even hartstochtelijk lief als hij haar... en kende zij niet hetzelfde brandend-smartelijk verlangen... Zjj bukte zich snel, en liet haar lippen rusten op zijn dikke blonde haar in een innigen zoen... maar toen hij zich oprichtte en de armen naar haar uitstrekte, ontweek zij hem, en ging de schreden tegemoet, die zij in de verte had hooren naderen. Ook hem schrikte het geluid der komende stappen op, en hij volgde Johanna, blijde, dat het wassende duister de ontroering van zijn heet en bleek gezicht verborg. Door de struiken schemerde het wit van Aagje's kleedje; zij beiden begrepen, wie er kwam, voordat zij haar stem hadden gehoord. — Maman! riep Aagje. Francjjntje heeft de Rijnwijn al gebracht. Komt u nog niet? — We kwamen al, kind, zei Johanna, en Hero hoorde de ergernis in haar toon, die het jonge meisje misschien ontging, maar die Johanna zelf óók scheen te hebben bespeurd, want zij nam den arm van haar dochter, en begon ongedwongen te praten, en in het voorbij-gaan plukte zjj een takje groote blanke jasmijnen af, en ademde lang de zoete welriekendheid in. De stemmen geruchtten van uit den koepel; en Johanna, ofschoon haar oproerig verdriet den stillen, schoonen avond-vrede telkens bad verstoord, voelde het gemis daarvan nu toch als een droefheid en een pijn, en haar tot vuist gebalde hand verkneep krampachtig het takje jasmijnen. Ia den koepel brandde reeds de groote, zeshoekige, rijk met koper bewerkte, groen:glazen lantaarn, en een vierkant lichtvak lag voor de open denr op het pad. Én toen Johanna met Aagje binnen-ging, bukte Hero zich neer in het donker, en nam ongemerkt op, het takje vernielde jasmijnen. Hij. voelde in zijn hand de vochtige koelte der gekneusde bloemen ... en het was hem lief, dat zij in plotselinge drift het takje in haar nerveuse vingers had verplet en weg-geworpen... Op de tafel in den koepel stond het groote zilveren blad gereed met de lang-gehalsdeflesschen Marcobrunner, en de holle, bobbelvoetige Rijnwijn-glazen, met de attributen en het wapen van van Everden, en, tusschen de in het glas gebrande gekleurde witte en roode linten, de spreuk: Vive toujours la maison van Everden. Cornelius was bezig de flesschen open te trekken; hij was druk aan 't woord; en terwjjl het zachtgroene licht het gezicht van zijn Vader vervaalde en de trekken der anderen onnatuurlijk bleek deed schijnen, had zijn opgewekt gelaat niets van het gezonde rood verloren. En terwijl hij daar zoo stond, als het onwillekeurig middelpunt van den kring, voelde Johanna het met diepe overtuiging, dat hij, hjj-alleen, haar dierbare, lieve zoon, van alle aanwezigen de éénige zou zijn, die haar niet onbarmhartig en hard veroordeelen zou, als... hjj wist... dat zijn Moeder... Maar onmiddellijk werd haar geest opgenomen wandeling wordt genoemd, — maar ze is, om den drommel niet gek! aan wie eens, in haar jeugd door 'n zigeunerin was voorspeld, dat ze met 'n „graaf" trouwen zou, en die daarom alle huwelijksaanzoeken had afgeslagen, omdat geen van haar pretendenten een „graaf" was. En Joost van Minnebeeck was immers 'n graaf! Wel, ik zou hem, als hij eerst wat opgeknapt was, in kennis brengen met nicht Woutera. En na een poosje kon hij haar dan z'n aanzoek doen. Joost was opgetogen. Hij noemde me z'n levensredder, en bezwoer, dat hij m'n diensten nooit zou vergeten. Dat nicht Woutera wel z'n grootmoeder kon zijn, daar gaf hij heelemaal niet om, natuurlijk, en... nicht Woutera heeft er óok niet om gegeven. — Dus dat huwelijk is tot stand gekomen? vroeg men onder algemeene vroolijkheid. — Ja. 0, ja. Joost heeft 'n tijd bij ons in Rotterdam gelogeerd, en al heel gauw was hij weer de oude: 'n knappe, jolige, onweerstaanbare charmeur. Nicht Woutera was dadelijk bizonder met 'm ingenomen, zóó zelfs dat zij mij, die haar met hem in kennis had gebracht, rjjk wou beloonen. Als ik getuige bij 't huwelijk wou zijn, zou ik Aechtenskerke krijgen, 't mooie Kralingsche kasteel, dat iedereen in Rotterdam kent. — Is die Woutera dan zóó rijk? — Ongelooflijk rijk. Behalve Aechtenskerke, bezit ze nog de Beilenburgh en 't Huis te Winckel, met tallooze boerderijen en uitgestrekte weilanden. Als ze reist van Botterdam naar Dordrecht, dan toch zelf niet gediend? Des te meer reden voor u om nu garde te worden. En hij maakte aanstalten me in te schrijven. LxCll — Maar, monsieur le comte! nep ik, het keizerlijk decreet zelf laat me vrij; vrijgesteld zijn immers wie un état hebben; ik ben advocaat... — Dat is geen étot, zei hij, dat is me profession. Kort en goed, u is ingeschreven. — Maar ik wou nog 'n laatste poging wagen: Mijn famüie heeft zeer geleden onder de tierceering ... Kom, kom! zei hg lachend, en toch zit u er noch wel zoo warmpjes in, dat u uw heele uitrusting, uw paard, enzoovoort, zelf zult betalen. Inderdaad werd ik gesommeerd om vijftienhonderd francs te storten; en ik heb er voorbeelden van gehoord, dat jongelui, die dat weigerden, gewoon in de gevangenis werden gezet. — O, weet je nog wel! zei Cornelius lachend, die ééné dag in Amsterdam op 't Drilveld? Stel je voor, we hadden geen van allen ook maar t minste of geringste militaire begrip; maar die ééne dag, dat we van 'n Fransch officier n beetje instructie kregen, werd voldoende geacht. En toch zagen wij, 't derde detachement van de Zuiderzee, er prachtig uit in onze schilderachtige, betreste uniform, ook de paarden waren mooi, en Clifford, onze commandant, was een excellente vent. En wat 'n tijd was dat in Pargs, hè, Claude, kerel, was dat geen kapitale tijd? Maar toen die reis naar Metz! En toen we daar eenmaal waren! We voelden ons allemaal slachtoffers, we voelden ons allemaal gevangenen; en ondergingen het zuchtend, dat: Des projets des humains la fortune se joue: Aujourd'hui sur le tróne, et demain dans la boue... We kregen kwartier in 'n herberg; maar gelukkig was 't ons toegestaan, onze fourage zelf door onze oppassers te laten inslaan. En om aan de exercities te ontkomen, legden we dikwijls 'n kiezelsteentje onder 't zadel van ons paard ... en zorgden er dan voor, dat de wond open bleef... Nu, dat is niet zoo erg, Jetje, kijk maar niet zoo vol verwijt... En toen werden we naar Longueville overgeplaatst; daar sliep elke escouade, tien of twaalf man op één chambrée, met een brigadier, en 't was 'n groote avantage voor mij, dat ik met mijn brigadier zoo goed overweg kon. Maar na 'n poosje begon 't me toch in de kazerne te vervelen, en eens toen ik 's 'n beetje hoofdpijn had, ik dadelijk naar de maréchal-deslogis, om me ziek te melden. «Ziek, dan naar 't hospitaal." Dat liet ik me geen tweemaal zeggen; ik gaf aan m'n oppasser de order, dat hij, telkens als er appél werd gehouden, èn mijn naam werd afgeroepen, moest zeggen: In 't hospitaal. Maar ik ging niet naar 't hospitaal, ik huurde 'n kamer ergens in de buurt, en daar installeerde ik me naar mfjn genoegen. Nu, dat ging eenige dagen goed. Maar ten slotte komt mijn brigadier er achter, hij ontdekt alles, en komt me opzoeken. Maar ik was natuurlijk slim genoeg, om me ziek te houden; als uiterlijk Antje, eveneens als verschrikt om zóóveel profanatie, en haar arm werd nu gehéél terughouding. Maar zachtjes greep Cornelius haar hand met een intiem, klein drukje, en fluisterde: — Hoe red ik me daar uit tegen Allert, Antje? Ik ging mee om jou, om jou natuurlijk, — moet ik dat nog zeggen? Haar antwoord was een zucht. En toen hij afscheid van haar nam, dwong hij haar oogen naar hem op, en zij dacht: O, hoe glinsterend licht zjjn die oogen... o, zorgelooze, gélukkige jongen... Luchtig van hart, een danswijsje neuriënd, kwam Cornelius thuis. De oude meid en knecht, Francijntje Clinckebel en haar man, die 's winters tevens de huisbewaarders waren van Rust en Lust, waren bezig de vensters met luiken en grendels te sluiten. Op de zuilen der balustrade die op het groote boven-portaal de trap-ruimte omgaf, brandden nog de groote kaarsen-luchters. Maar overal was het stil, allen waren dus blijkbaar reeds naar hun kamers gegaan. Doch toen Cornelius de breede trappen opwipte, over den dikken kleurigen Deventer looper, zag hij, voor het nog wijd open-geslagen, dubbele, gebrandschilderde raam, een slanke, witte gedaante staan; tot zjjn verrassing ontdekte hij Jetje Robbrechts, die bjj zijn komen, onmiddellijk een beweging maakte, om weg te vluchten, terwjjl hij er een eed op had kunnen doen, dat zjj daar had staan wachten op hem, — omdat hij, ja, nu herinnerde hij het zich! vergeten had haar goeden-nacht te zeggen, vóór hij weg wandelde met Antje. Die schat van een Ueveling!... Hij greep haar aanstonds bij een harer kersroode linten, die van het ranke middeltje haar na-fladderden, en hield het vast, terwijl hij zich even nederzette op de balustrade. En vroolnk fluisterde hij: — Zóó van me weg-loopen, Jetje? Zóómaar, zonder nachtzoen? Foei! Bekoorlijker dan ooit, in haar diepe verlegenheid stond het meisje voor hem. Zij droeg een geheel wit japonnetje; het korte, ruim-geplooide lijfje werd op de schouders vast-gehouden door kersroode strikken, en uit de korte ronde mouwtjes viel een smalle strook van kant over den blanken boven-arm. Om te stelen, zag zjj er uit, nu zij beschroomd als een kind tastte naar het roode kralen-snoer om haar hals ... en ... wat moest hjj nu met haar? Zijn lippen openden zich van verlangen, om een zoen te drukken op het zachte, warme blank van haar hals ... o, hij zou, hij wilde... Maar hij beheerschte zich met kracht. 0, neen, dat mocht hij niet, waar hij immers geen enkele 'ernstige bedoeling had met haar... Hij luisterde nauwelijks naar haar gestamelde woorden: dat het zoo mooi was hier-buiten... en dat in Amsterdam zij nog nooit zóó de pracht van den zomernacht had gevoeld... en dat zij daarom, onwillekeurig, even voor het open raam was gebleven ... omdat het uitzicht daar zoo heerlijk was op den vijver, waarover het maanlicht zoo zilverachtig scheen... terwijl zjj zich afwendde van zijn hartstochtelijk naar haar opziende oogen... Hjj sprong op. Een enkelen zoen zon hij haar geven ... maar niet op haar witten hals ... niet op de zoete lokking der lippen... en niet, ofschoon hij het verlangen zijner armen met geweld moest bedwingen, zon hij haar aan zjjn hart drukken en haar liefkoozen, die lieve, die lieve, die, o, hij wist het wel, niet zou weerstreven.. . Hij nam haar hoofd in zijn beide handen: — Nacht, Jetje... nacht, lieve Jetje... fluisterde hij, slaap wel — En twee, drie-maal kuste hij haar, zonder te begrijpen hoe veel gevaarlijker voor het gemoed van het meisje zijn teederheid was dan zijn hartstocht zou zijn geweest, kuste hjj haar op het voorhoofd tusschen de blondzjjden krulletjes, met zachte innigheid... TWEEDE HOOFDSTUK. I. In den vroegen schemeravond liep Cornelius, drentelend onder de breed-belooverde linden der Boompjes heen en weer. Zjjn donkerbruinen frak had hij tot den hals toe-geknoopt en slechts aan de voorzijde kwam zijn hagelwitte stropdas even tusschen den open kraag te zien. Zijn pantalon met souspieds spande strak om de slanke beenen, waartegen hjj achteloos tikte met zijn dun wandelstokje met kleinen gouden knop en twee kleine vergulde kwastjes. Hij neuriede een melodie, volkomen in over- * eenstemming als hij zich voelde met het zoele zomerweer, zjjn rustige omgeving; zjjn stemming was bizonder opgewekt en tevreden. Hjj moest wel wat lang op Annemarie wachten, maar het kindje kon niet altijd weg, zjj moest handig van alle oogenblikjes gebruik maken, en soms kwam er een zoo ernstige hinderpaal tusschenbeiden, dat zjj niet eens komen kon, en hij hier vergeefs had gestaan. Maar zelfs dat kon hem niet uit zijn evenwicht brengen; zjjn optimisme Dog eens en nog eens drukte hij haar aan zijn hart, — toen maande hij haar zelf om te gaan. Hij keek haar na, totdat de duisternis het vlugge figuurtje weldra aan zijn blik onttrok. Zooeven had zij nog voor hem gestaan in haar simpel wit japonnetje met schulp-borduursel, het korte, over elkaar geslagen jacquetje, op de borst bevestigd met een rozet van wit lint... het aardige kapje van tulle om het krullende haar ... en aan de kleine voeten smalle lage schoentjes van groene stof. Zooeven nog... een seconde geleden! Was hij geen dwaas geweest, dat hij haar had laten gaan, was hij geen onnoozele, driedubbele dwaas, om niet te profiteeren van het oogenblik, dat zij nog bjj hem was... in plaats van haar, in de toekomst, een huwelijk voor te spiegelen, dat... wellicht... En tóch zou het gebeuren! over één jaar, over twee... maar het stond bij hem vast, dat hij haar zou trouwen. En als symbool van hun overeenkomst zond hij haar straks de zijden kousen toe. Maar hij voelde het duidelijk, hoe het snelle, het onverwachte van dit afscheid hem een sterken schok had gegeven, en hij zuchtte diep, terwijl hij nog, met over de borst gekruiste armen, onbeweeglijk stond op dezelfde plaats. H. En Annemarie kwam thuis in opgetogen opwinding. De blijdschap, dat zij deze tijding aan haar ouders kon brengen, was zóó groot, dat zij dichter bij haar, noch hief hij den arm op, om haar een slag te geven, en toch kromp Annemarie weg onder den drang van zijn blik, — jij hebt toch weer 'n samenkomst gehad met die vermetele knaap? — Vader... — En wat had ik je gezegd? — Vader ... — Wat had ik je gezegd? herhaalde haar vader nadrukkelijk, zoodat de moeder, gereed om Annemaries voorspraak te wezen, haar bril op haar voorhoofd schoof, en haar armen op de zijleuningen legde van haar stoel, klaar om op te staan. — Ja, Vader, 't is waar, maar... De vader keek haar alleen maar aan, maar zoo diep bedroefd, dat dit Annemarie veel zwaarder te dragen scheen dan drift of verontwaardigde woede. Zij voelde, hoe gegriefd haar vader door haar ongehoorzaamheid was, en tegelijk voelde zjj, dat hij angst had om haar, een angst zóó groot, dat hjj dien niet eens durfde uiten. Daarom riep zij, om hem gerust te stellen en te verblijden, en zij riep het luid als een juichkreet: — Maar hij wil me trouwen, Vader, hij wil, dat ik z'n vrouw worden zal! Maar alsof hij een slag had gekregen, zoo boog de vader het hoofd, hjj drukte de beide handen op zijn borst. — Wat! zei hjj gedempt, met moeite. De moeder, die eerst van verrassing de handen in de lucht had geslagen, begreep opeens de onrust van haar man, en zij schrok. Zou dat de waarheid zijn, dat de regenten-zoon de onschuld van het kind had misbruikt, en nu met een smoesje zijn ellendige, laffe daad meende goed te maken ?!... — Kind! riep zij, met haar schelle, zenuwachtige stem, wat heeft hij met je gedaan, de bengel van een jongen? En lieg d'r niet om, ik waarschuw je, voor je eigen welzijn, want ik ransel de waarheid er uit! Maar de verbazing van Annemarie was zóo groot en zóo ongeveinsd, dat haar ouders zich wat geruster voelden worden. — Wat hij gedaan heeft? ...! Niets! hjj heeft alleen maar gevraagd, of ik later met 'm trouwen wou, en dat moest ik 'm beloven, en 'm beloven, dat ik 'm nooit zou vergeten, en dat ik z'n vrouw worden zou. Ik ging alleen maar naar 'm toe, om afscheid te nemen, Vader, zei ze schuchter, dat mocht toch wel? De vader moest gaan zitten. Bij de eerste mededeeling van Annemarie was hij als lam-geslagen van plotselinge vrees. Nu, bij haar verlossende woorden zonk een verterende zwakte hem in de beenen; de overgang van nijpenden angst naar geruste vreugde was te groot... Hjj sloot de oogen, en legde de hand tegen zijn voorhoofd, dat vochtig-koud aanvoelde tegen zjjn vingers. Hij geloofde zijn kind. Die open, argelooze oogen bedrogen niet... Maar hij wilde nog meer weten, alles vragen... maar hij kon niét spreken... Doch het behoefde niet. De moeder vroeg en vroeg, in zóó gretige haast, dat zij in minder dan geen tijd alles kwam te hooren. De moeder knikte goedkeurend; het deed haar buitengewoon veel genoegen, zoo schitterend in het geljjk te worden gesteld, want haar man had het haar in de vreeselijkste woorden verweten, dat zij dezen omgang oogluikend had toegelaten. Nu bleek het toch ten duidelijkste, dat van Everden een door en door fatsoenlijke jongen was... en haar hart zwol van trots bjj de gedachte, dat haar dochter introuwen zou in dat voorname patricische geslacht... Maar de vader schudde het hoofd. — En geloof jij dat? vroeg hij aan zijn vrouw. Kan jij één oogenblik gelooven, dat die knaap dat meent? — Waarom niet? vroeg de moeder op kjjfachtigen toon. Annemarie is een heel knap ding, er valt niet dat op haar te zeggen, en niet op mij, en niet op jou. En was 't niet om de tierceering, dan zou je nu nog rentenier wezen; en overigens, is mecanicien niet 'n uitstekende betrekking? en vergeet je heelemaal, dat zelfs Bonaparte bij z'n bezoek aan de Werf je werk heeft opgemerkt en geprezen? — Maar Annemarie is Boomsch. En bovendien ... al zou de familie van Everden daarover kunnen heen-stappen over dat verschil van godsdienst, ik zou 't niet zoo gemakkelijk kunnen. Twee gelooven op één kussen, daar rust de duivel tusschen... De moeder maakte een sterk-sprekend gebaar met baar schouder. — Ja, als de familie Everden haar toestemming geeft, dan zal jij de jouwe weigeren! Ik zie 't al gebeuren! Kom, kom, laten we elkaar nou geen Mietje noemen; jij zal net zoo tevreden wezen als ik, als dat huwelijk tot stand komt.. . — Enfin, berustte de vader, 't Is nog zoo ver niet, geen zorgen voor de tijd... — Maar nou hoeft ze toch zeker niet meer naar Amsterdam? — Wat? Nu meer dan ooit. — Meer dan ooit? — Ja, meer dan ooit, herhaalde de vader nadrukkelijk. — Ik begrijp je niet, man, daar kan ik met m'n domme hersens niet bij. Nou ga je d'r wegsturen, juist nou die jongen dat heeft gezeid ... ? Aanzien doet gedenken ... en als ze nou weggaat, dan kan die zenn haar wel eens heelemaal vergeten... — En dat hoop ik. — 0, is 't je daarom te doen, zei de moeder kwaadaardig, omdat zij natuurlijk machteloos was tegenover den wil van haar man. 't Staat je fraai, dat moet ik zeggen, om zóó 't geluk van je kind in de weg te staan! Lieve Jezus, je ljjkt haar vijand wel. — Lijken ... zei de vader bedaard, maar ik ben 't niet. Hij verspilde nooit veel woorden met zijn vrouw wier onverstand hij kende. Best mogelijk, dat de jonge van Everden in een edelmoedige opwelling dat had gezegd van dat trouwen. Maar hij kende veel te goed het vlotte leven van dien fant, en de stukjes, die hij uithaalde, waar heel Rotterdam van sprak, dan dat hij één oogenblik kon gelooven aan den ernst zijner woorden. Hoe het zij, het gevaar was voor het moment afgewend, en hij dankte God en al Zijn Heiligen daarvoor. Annemarie was bezig geweest aan haar broertje de geschiedenis van de zijden kousen te vertellen. De kleine Toussyn had nieuwsgierig toegeluisterd, toen het tooneel tusschen Annemarie en hun ouders begon, en half de toedracht der zaak geraden en half begrepen. En met veel belangstelling vroeg hu, hoe die er uitzagen, die kousen van Bonaparte ... — Neen, niet van Bonaparte, maar van de keizerin ... De moeder ving eenige woorden op, en vroeg om een uitleg, en zij had een reden te meer om over haar man te triomfeeren, want gaf dit „pand" geen zekerheid, dat van Everden hun kind dacht trouw te blijven? Maar toen het pakje werd gebracht, en zij zelve in plaats van Annemarie het opende, viel de inhoud haar toch wel een beetje tegen. Een paar gewone fijn-gebreide zijden kousen in een sandelhouten doos. De doos was mooi, — maar kousen waren toch wel een heel prozaisch geschenk voor een bruidegom aan zijn bruid. En dan nog wel kousen van Bonaparte, die hun aller afschrik was, sedert hij hen door de tierceering bijna tot den bedelstaf had gebracht. En toen Annemarie den grooten zak van tapijtgoed wilde openen, die al gereed stond, om morgen op reis voor de trekschuit naar Amsterdam door haar te worden meegenomen, om de doos erin te doen, zei de moeder: — Jij trekt die kousen morgen maar aan, dan kom je knap in de kleeren bij je tante. — Aantrekken? aarzelde Annemarie. — Ja, besüste de moeder. En de doos gebruik jij maar als naaidoos, dan héb je d'r tenminste nog wat aan ... IH. In een zwijmelroes trachtte Cornelius zgn verdriet om het afscheid van Annemarie te vergeten. Hg was naar Aechtenskerke vertrokken; daar had hij een jachtgezelschap uitgenoodigd, en hij jaagde en reed en roste den heelen dag, zoodat hg 's nachts in een diepen, langen, gezonden slaap vergetelheid vinden kon. Niet alleen om afleiding te zoeken, vond hij het noodzakelijk, dat hg eens een poosje weg was uit Rotterdam, maar vooral ook omdat hg vreesde, dat zgn teleurstelling omtrent Annemarie hem tot een onberaden stap met een ander meisje zou leiden. Want, o, hg voelde het duidelijk, hoe graag hij nu troost zou hebben gezocht bij Jetje Robbrechts, of verstrooiing in een aardig, luchtig spel met kleine Camietje of in den roekeloozen durf oin Allert Ruys voor Nimm sie hin, Sie ist dein, Meinen Segen obend'rein. Het rijmpje, dat zij, tijdens hun verblijf in Metz, faisant bonne mine a mauvais jeu, elkander toevoegden, als de een den ander een aardig schatje had .afgesnoept''. De familiekoets reed met den bedaarden stap der twee door ouderdom wit-geworden appelschimmels de oprijlaan in, en knerpte stil-staand in het kiezel voor het huis. Cornelius had er een jongensachtig pleizier in, dat zijn ouders bij hem op bezoek kwamen; hij bleef nog even uit het raam kijken, om toe te zien, hoe de trede werd neer-gelaten, hoe, deftig, alsof hij de trap van het stadhuis afdaalde, zijn vader uit de koets stapte, om daarna aan zijn vrouw de hand te reiken, zijn mooie moeder, als altijd frisch en bevallig, en zoo bekoorlijk jong lijkend met haar wit-satijnen hoed met witte veeren en haar witte shawl van zachte cachemire met een smallen bont-gekleurden rand, over haar robe van roode taf, die de bizondere helder-donkere kleur had van gebrand glas ... o, mooi was zij, en lief... en hij snelde haar tegemoet, de treden van het bordes af, om haar met ardeur de hand te kussen. Trotsch en gelukkig leidde hij zijn ouders naar het zaaltje, maar toen hij zijn moeder met het afleggen van haar hoed en shawl wilde helpen, zeide zijn vader met zoo'n eigenaardig accent in zijn toon: — Wij denken niet lang te blijven, dat Cornelius er opeens het begrip van kreeg, dat zgn ouders hem volstrekt geen vriendschappelijk bezoek brachten, maar dat zij om een heel andere reden gekomen waren. Natuurlijk putte hij zich nu dubbel uit in lieftalligheid, nam joviaal zijn moeder den hoed af, zelf de keelbanden los-strikkend, en schoof haar, toen ^ij zat, een vierkant-uitgesneden stoof onder de voeten. De Eaad nam een snuifje, wachtte, totdat ook de drukke Cornelius rustig gezeten was, en sprak toen bedaard: — Zoon, we komen hier, om een ernstige, buitengewoon ernstige zaak. Er zijn ons geruchten ter oore gekomen ... Cornelius luisterde. Dat zijn vader zoo dadelijk „met de deur in hrris viel" en geen ellenlange omwegen gebruikte, was hem het bewijs, dat deze inderdaad over een ernstige, „buitengewoon ernstige zaak" had te spreken. Wat kon dit zgn? Geruchten ...? Mijn hemel, ja, hij leefde hier zoo vrij als een vogel in de lucht, maar veel bonter maakte hij het toch niet dan in Rotterdam. — Ja, Vader? zei hij vragend. Geruchten...? — Geruchten, die, naar de bron te oordeelen, waaruit ze tot ons zgn gekomen, de volstrekte waarheid moeten zijn. — Nu, zei Cornelius nonchalant, ik ben benieuwd, wat dat mag wezen. Een losse houding dunkte hem werkelgk het beste, want een bizonder kattekwaad had hij toch niet uitgehaald... Maar hij zag, hoe ook het gezicht zijner moeder zéér bedenkelijk stond, en hij werd hoe langer hoe verbaasder en een beetje ongeduldig ook. — Zég u het dan, Vader, drong hij aan. De Raad keek zijn zoon, met een, een weinig voorover-gebogen gelaat streng aan, en zei: — Wij hebben gehoord, dat je... verstrikt zijt in 'n zeer gevaarlijke liaison ... — Hè?! zei Cornelius verbluft. — Een zóó gevaarlijke, dat wij 't noodig gevonden hebben ons veto daartegen te komen uitspreken: — Ik begrijp u niet! zei Cornelius, zóó oprecht, dat zijn moeder, verlicht, even op-ademde. Zou het laster zjjn geweest, gemeene laster van dien jaloerschen Claude ... ? — Men zegt, dat je in de bekoring zijt gevallen van 'n meisje... van losse zeden, van 'n meisje... laag van stand ... van 'n meisje ... niet van jouw godsdienst, maar... Katholiek. En ... hij verhief zijn stem vol verontwaardiging, men beweert, dat je van plan ben dat meisje te trouwen. Cornelius' oogen waren begonnen te schitteren van toorn. Nu sprong hij op, zijn geheele gezicht was vol-gevlamd van een driftig rood. — Wat! riep hij, nóem hem, die heeft durven beweren, dat dat meisje, mijn meisje, los van zeden is! Ik eisch zijn naam, Vader! De Raad maakte een bedarend-afwerend gebaar met de hand. — Je toon, je gedrag, bewijst me, helaas, dat inderdaad er waarheid gesproken is. Wie is ... die persoon? Ik eisch haar naam, begrepen? — Vader! riep Cornelius, ik gedoog niet, dat er op die manier wordt gesproken over haar, die ik liefheb, ü beleedigt m'n aanstaande vrouw. — Cornelius! riep zijn moeder verschrikt. De Raad haalde de schouders op. — En wat denk je te bereiken met die hooge woorden? Vertel me dat. Maar vertel me óók, hoe jij, 'n nakomeling uit 't geslacht van Everden, dat over geheel Nederland in aanzien staat, dat burgemeesters heeft geschonken aan den Briel, Geertruidenberg, Dordrecht en Botterdam, waarvan de onverbroken stamboom opklimt tot in de 16e eeuw, hoe jij, 'n zoon uit dat aanzienlijke geslacht, voor wie de voornaamste partijen uit den lande bereikbaar zijn, 'n huwelijk zou willen sluiten door zich te verslingeren aan... — Vader! riep Cornelius. Ga niet voort! Bedenk, u is hier in mijn huis. Noodzaak me met, u mijn drempel te verbieden! — Cornelius ... smeekte de moeder in doodsangst, en greep de beide handen van haar zoon. Bedwing je, bedwing je, om mijnentwil. Lieve lieve jongen, we komen toch met je praten om bestwil, begrijp dat, begrijp dat toch! — Laat Vader dan niet zóó over haar spreken, zei Cornelius, nog snel ademhalend, met afgebroken stem, — zoo smalend, zoo verachtend, dat verdient zjj niet, en ik duld 't niet. Zij is zoo rein als uw eigen dochter is, als Aagje. — Laat Aagje er buiten, zei de Raad met scherpe stem, noem haar naam niet in verband met... die andere, noem haar naam niet in deze omgeving. En verlies de eerbied niet uit 't oog, die je aan mij, je vader verschuldigd ben. Cornelius balde de vuisten, een heete woede brandde in zijn borst, bijna was hij uitgebarsten in een, bij zijn gewone goedmoedigheid, hoogst zeldzame vlagen van drift, maar een blik op zijn moeder bedaarde hem. Hij wendde zich om, en stond even, blind, uit een der ramen te staren ... en in dat oogenblik keerde zijn helder verstand terug, en hjj begreep, dat hjj met verontwaardiging bij zijn rotsharden vader niets zou bereiken, — misschien iets door kalme overreding. Hij moest het in elk geval probeeren. — Vader, zei hij eensklaps,, maar wat verbeeldt u u toch. U maakt u 'n totaal verkeerde voorstelling van de dingen. In deze omgeving!. .. Denkt u misschien, dat ik m'n meisje ergens hier houd verstopt, om 'n herdersidylle met haar te spelen? 't Lieve kind is zelfs niet eens in Botterdam ... — Niet in Botterdam? — Neen! Spreekt hij de waarheid? vroeg de Raad met de oogen aan zijn vrouw, en deze antwoordde, sterk en direct, op dezelfde wijze: Ja! Hij spreekt de waarheid! — Maar... zei de Raad, er is me toch verzekerd . .. — Door wie? vroeg Cornelius. — Door iemand, die zeer goed met al je gedragingen bekend is, door iemand, die't weten kan. — Claude! riep Cornelius. En hij dacht: arme Het gevleugelde Wiel. I. 6 Claude, je jaloerschheid op mij begint in een leeiyk gevoel te ontaarden. En toch, beste jongen, voel ik geen wrok, want ik heb haar en ik houd haar, de zoete, kleine Annemarie en, ten spüt van jullie allemaal, zal ik haar ook trouwen te eeniger tijd. — Wil ik u eens wat zeggen, Vader? vroeg hn. En weet u, waarom Claude me tracht te belasteren en tegen te werken? Omdat hy zélf verliefd op dat meisje is, en me haar niet gunt! triomfeerde bij. — Claude!? riepen zijn vader en moeder tegelük, ontzet. En de Baad, zich hervattend, ging voort: — Weet je wel, wat je daar zegt? Bovendien, ik heb niet gezegd, dat Claude 't is, die me alles van jou heeft verteld. — Nu ja, zei Cornelius, met een achteloos gebaar van de hand. Wees gerust, u hebt 'm niet verraden, ik heb 't uit me zelf begrepen. Ja! zei hij, u hebt Keetje met'm laten trouwen, omdat hy een goede positie heeft, als advocaat, en om z'n naam, en om z'n voldoende fortuin, maar ... u hebt er 'n tweede exemplaar zoon bijgenomen zooals ik er een ben, vader ! en hij lachte even ondanks zichzelven om zyn eigen scherts. — Laat Claude rusten, die is hier niet aan de orde. Laten we ons bij jouw zaken bepalen. — Goed! zei Cornelius besloten, terwy hy ging zitten. Ik zal u alles vertellen. — Ten eerste: haar naam... zei de Baad. — Ja, alles zult u weten! zei Cornelius onge- duldig. Zij heet: Annemarie Cantzlaer, en haar vader heeft een goede betrekking aan 's Lands Werf. Cornelius zag, dat de mededeeling zijn vader „meeviel". En hij verwonderde er zich over, wat Claude zijn vader wel mocht hebben wijs-gemaakt ? — Nu, ik merkte haar eens op, 't lieve, mooie kind, en ik liep haar na, en praatte met haar, en gaf haar wat suikergoed... want weet u, hoe oud of ze is ? Nauwelijks vijftien jaar!... — Maar dan is 't toch geen ernst... ? — Geen ernst? En dikwijls daarna ontmoette ik haar, en dan wandelden we samen. Maar Claude had óók 'n oogje op haar, maar zij gaf aan mij de voorkeur... En 't naïeve kind vertelde alles aan haar moeder... — En verbood die de omgang dan niét? — Welnee, waarom? 't Ging alles zoo volkomen onschuldig... De Baad wilde iets zeggen, maar bij de eerste uitdrukking van ongeloof op zijn gezicht, begonnen Cornelius' oogen zóo onheilspellend te flitsen, dat hij zijn woorden inhield. — Er is, zei Cornelius nadrukkelijk, nooit iets tusschen ons voorgevallen, dat 't kind niet aan haar moeder zou durven vertellen. Maar ... daar komt 't ook haar vader ter oore, en die, 'n streng en onverdraagzaam man, wil onmiddellijk 'n eind aan onze omgang gemaakt zien. — Zéér verstandig, knikte de Baad goedkeurend met het hoofd. Wie weet, waartoe die ontmoetingen ten slotte hadden geleid... 'Cornelius schokte driftig met den schouder. — Hoe 't zij, hij heeft een krachtdadige scheiding bewerkstelligd. Hij heeft 't meisje weggestuurd naar 'n zuster van hem in 'n andere plaats, waar zij verder zal worden opgevoed. — En waar is dat... ? — Houd u me ten goede, dat ik u dat niet vertel. Als u 't weet, weet Claude 't ook. — En is dat de heele geschiedenis? — Hat is de heele geschiedenis... met dit slot er nog bij, dat Annemarie en ik hebben afgesproken samen te trouwen; over één jaar, twee jaar, driejaar, maar met elkaar trouwen zullen we. — En dat is 't cardinale punt. Want je zal toch zeker zelf wel begrijpen, dat we daartoe nooit onze toestemming geven? — Nooit is zoo'n groot woord... — Het eenige woord in deze kwestie. Nooit. — U vergeet, zei Cornelius, zich met kracht beheerschend, dat ik geen klein kind meer ben, dat zich gezeggen laat. Ik heb haar belofte. Zij heeft mgn belofte. Daarmee is alles gezegd. — Cornelius, smeekte zijn moeder zacht. Spreek niet zoo absoluut: bedenk wat je zegt... Besef je wel goed, wat je wil doen? wat 't beteekenen zou, 'n huwelijk van jou met 'n meisje beneden je stand, niet van jouw ontwikkeling en beschaving en bovendien Boomsch? Begrijp je wel, hoe je daardoor in een valsche positie zou komen te staan... dat 'n heeleboel van je vrienden en kennissen niet meer met je willen omgaan, dat je verbannen zult worden uit de kringen, waarin je je thuis-voelt, omdat die in je vrouw nooit huns gelijke zullen willen erkennen ... Cornelius, je bent in 'n bepaalde omgeving geboren, je bent gebonden aan bepaalde maatschappelijke wetten en instellingen, dat alles kan je niet straffeloos verzaken, — je zal nooit gelukkig worden, en je zal haar niet gelukkig maken ... — Moeder, zei Cornelius ongeduldig, als je van elkaar houdt, dan vraag je niet naar maatschappelijke dingen, — dan maak je elkaar, ondanks alles, gelukkig!... De moeder boog het hoofd. Toen zij met nadruk, hartstochtelijk pleitend, dit had gezegd: dat alles kan je niet straffeloos verzaken... had zij aan haar eigen toestand gedacht. En het antwoord van haar zoon: Moeder, als je van elkaar houdt, dan m'ddk je elkaar gélukkig! had haar een schok gegeven van smart en wroegende pijn. 0, nooit zou zij in staat wezen dat te herhalen: „dan vraag je niet naar maatschappelijke dingen!" want... o, zij bezat niet meer het onstuimig, prachtig-zelfzuchtig élan van de jeugd... en zij vroeg er wel naar, zij hechtte er boven alles aan, en zij offerde daaraan haar eigen levensgeluk op en dat van haar lieven vriend... Maar haar man was aan het spreken gegaan, en zij luisterde naar zijn droge, deftige stem: — Zoon, het lijkt mij het beste, dat wjj voor 't oogenblik dit onderwerp laten rusten. Over 'n poosje zie je 't zelf wel in, dat dat huwelijk een onbestaanbaarheid is, dus... is elk woord, dat wij er nu over zeggen te veel. Een kort, smadelijk lachje van Cornelius brak even zijn woorden af, maar, als had hij niets gehoord, vervolgde de Raad: — Ik wil je alle opbruising en drift vergeven; en alle opstandige woorden, die je tegen me gebezigd hebt, vergeten. Aan de eene kant is de zaak veel' minder erg, dan we hadden gedacht, aan de andere kant echter weer erger, veel erger. Je moeder en ik denken volkomen gelijk hieromtrent. Nooit krijg je onze toestemming. Maar... eer 't zoover komt, — eer je breekt met je heele familie, eer je riskeert, dat ik je jaargeld inhoud, eer je je aan smaad en armoede vrij willig prijs geeft... zal je je nog wel eens tweemaal bedenken. Het zijn geen- looze bedreigingen, die ik hier doe. Dat lot zal zich aan je voltrekken, als je je heilloos voornemen niet opgeeft. Je bent voldoende gewaarschuwd, en daarom zal ik er geen woorden meer aan verspillen. Dx wil je even nog iets anders vertellen; weet je, wat al, mi al, de uitwerking is geweest van je wangedrag, — op het snel gebaar van Cornelius' hand, verbeterde hg goedgunstig: je vermeend wangedrag... ? — Neen? vroeg Cornelius met fijn-spottend sarcasme. — Dat de familie Arckenbout hun zoon en dochter de omgang met jou heeft verboden. — Haha! lachte Cornelius luid, en laat Lodewgk zich zóó maar gezeggen, die goeie, dwaze, onderdanige jongen? — Je begrijpt dat 't verbod méér slaat op Catherina Maria, dan op Lodewjjk. — Och! zuchtte Cornelius, dus zal ik kleine Camietje nooit tot vrouw kunnen krijgen. Och, och, wat spijt me dat... 't is zoo'n schat van 'n kind. 'n Blauwtje geloopen! en nog niet eens 'n aanzoek gedaan! dat heet ik wanboffen, hoor. — Spot niet, lieve jongen, zei zjjn moeder, met zoo'n innig bedroefde stem, dat Cornelius spontaan haar hand greep, en die even drukte. Ach, om Camietje gaf je niet serieus, maar erger zal je 't misschien vinden, dat Antje Fyck Dircks zich heeft verloofd met Allert Buys. — Bravo, practische Antje! riep Cornelius. Zij waren immers voor elkaar bestemd? En heusch, moeder, zulke mariages de raison vallen dikwijls nog 't beste uit, omdat je zoo weinig van elkaar verwacht. De moeder schudde 't hoofd in zoo trieste berusting, dat Cornelius naar haar toe-ging, en den arm om haar henen sloeg. Hg verweet zich zgn ontactvolle woorden, die bjj zijn moeder een treurige gewaarwording moesten hebben gewekt, bij haar, die zelve een verstandshuwelijk had gesloten, en met welke, hij wist het, bittere gevolgen!... Zg legde even haar hoofd tegen zgn schouder, zjj zuchtte, en het klonk als een snik. Toen hief zij het hoofd weer op, en keek hem aan met haar droef-omfloersde oogen, en legde haar hand op zijn hoofd: — Och, jongen, zei ze, lieve jongen, jij ben nog zoo jong, en zóóveel verwacht je van 't leven, omdat je 'n sterke wil bezit, en daarmee denkt alles te kunnen dwingen ... Maar 't leven geeft zoo weinig van wat je hoopt... van wat je verlangt... En als je ouder wordt, zie je wel in, dat 't beter is, maar niets te eischen, maar niets te willen... je te voegen naar de omstandigheden, niet oproerig te zyn, maar je te resigneeren ... je stil te resigneeren ... — Neen, riep Cornelius onstuimig uit, dat nooit! Ik wil vechten voor m'n geluk! Berusten kan goed voor vrouwen zijn, maar 'n man vormt 't lot naar zijn wil, en dat zal ik doen, moeder, altijd! Hij was zoo stralend-knap in zijn overmoed, zoo trotsch en sterk zag hij er uit, alsof hij werkelijk in staat zou zgn, het leven af te dwingen, wat hij wenschte, dat het hem zou geven. Johanna nam zgn eene hand in beide de hare, en: Word gelukkig ! had zij willen zeggen, maak je zelf gelukkig, want jij zal 't kunnen ... Maar de Baad kuchte eens, en zei, óp de licht ironische manier, die hij vaak bij Cornelius aannam, omdat hij moeite had zijn volwassen zoon anders te beschouwen, te behandelen dan als een onmondige,' als een kind: — 't Leven heeft er wel trotscheren, sterkeren klein gekregen, Cornelius. De mensch wikt en God^ beschikt. — We zullen 't afwachten, zei Cornelius laconiek. Maar, moederlief, vertelt u me nu nog eens iets over de derde van m'n drie gratiën, Jetje Robbrechts, hoe gaat 't haar? — Jetje is terug naar Amsterdam, zei zijn moeder, maar doe me 't pleizier, Cornelius, en spreek niet zoo luchthartig 'over dat meisje, want... ik vrees ... Zij hield op, want zij had willen zeggen, dat je je tegen haar niet mooi hebt gedragen, maar zjj bedwong zich om de tegenwoordigheid van haar man. Zij herinnerde zich met droefheid, hoe Aagje haar had verteld van Jetje's hartstochtelijke uitbarsting van smart, toen de „geruchten* over Cornelius begonnen te loopen, en hoe Jetje, Aagje had bekend, zich te hebben verbeeld, dat Cornelius hield van haar... — Wat vreest u? vroeg Cornelius argeloos. Dat ze van me houdt... ? Ik houd ook van haar, heel veel zelfs, en als ik Annemarie's promesso sposo niet was, dan zou ik die willen wezen van Jetje Robbrechts. — En zij is 't meisje, dat ik voor je zou wenschen, zei de moeder met een zucht. Maar de dingen gebeuren nu eenmaal niet, zooals ze behoorden te gebeuren. — Wie weet, zei de Raad. Wij kennen onze zoon. We kennen zijn onstandvastigheid, zijn wispelturigheid in de liefde. Als hij nog jaren wachten moet op 't meisje, op wie hij nu zijn zinnen heeft gezet, dan kan hij nog wel tienmaal, twintig-maal zijn omgedraaid. — Rekent u daar maar niet op, zei Cornelius lachend, die nu weer geheel zijn goed humeur had herwonnen, omdat het onderhoud kalmer verliep, dan hij in 't eerst had durven hopen. Of ja, rekent u daar maar wèl op, dan word ik vooreerst tenminste met rust gelaten!... Maar nu deze zaak tot zoo'n bevredigende slotsom heeft geleid, nu doet ubeiden me toch, hoop ik, de eer en 't genoegen aan, bij mij te blijven middagmalen? — Ja ... antwoordde de Raad, maar ... vertel me eerst, welk gezelschap je hier herbergt, welke jongelieden, en misschien ... — Tot mijn spijt geen „misschien's," vader, alleen „jongelieden," riep Cornelius vroolijk, en de namen, die hij noemde van zijn gasten waren van zóó goeden klank, dat de Raad er geen bebezwaar tegen kon hebben, noch voor zichzelf, noch voor zgn vrouw, om met hen aan tafel te zitten. Cornelius zond hun bericht, en de „jongelieden," onberispelgk • gekapt en gekleed, kwamen binnen en maakten op de ho'ffeljjkst-ongedwongen wjjze hun compliment aan de ouders van hun vriend, waarna men gezamenlijk naar de eetkamer vertrok, waar de diner-tafel stond aangericht. De eetkamer had het uitzicht op den bloemen-tuin, waar schitterende dahlia-perken wedijverden in kleur. Het heldere uitzicht verlevendigde nog het lichte en vroolijke aanzien der kamer, waarvan de wanden behangen waren met geschilderde doeken, Arcadische landschappen voorstellende, met rechte lanen en herders en herderinnetjes, en waarvan de meubileering eenige jaren geleden opnieuw was uitgevoerd in den stijl van den Franschen tijd; buffetten en dressoirs van mahoniehout, met spiegelglas en groote vergulde leeuwen, overvloedig beladen met zilverwerk en kristal, en op den wit-marmeren schoor- steenmantel een wit-marmeren pendule met vier kolommen, en op elke kolom een kleine vaas, waarin groene plantjes waren gezet. Cornelius sloeg een goedkeurenden blik op de tafel. Het tafellaken was in het midden ingeplooid als een zwierige groote roos, terwijl naar de vier hoeken kleine, dwarse vouwen liepen als vischgraten. De servetten waren kunstig gevouwen in den vorm van hanen, hennetjes en pelikanen om Fransche stuiversbroodjes; en de schotels en assietten waren keurig, en zooals het behoorde, gerangschikt: gestoofd stond tegenover gestoofd, en moeskruiden tegenover moeskruiden, en een schaal met grassnoekjes' tegenover een schaal met poot of „meulenaar"; en tegenover de koude fijne pudding was een schotel met spritsen geplaatst, en verder waren hier en daar smaakvol verspreid schaaltjes met kleine taartjes, met citroen-struif, met geschuimde room, met suiker en pijpkaneel, en fruitschalen met donsblauwe druiven, schijven begemberde meloen en groengulden reine-claude's ... terwijl het sierlijk geheel nog werd opgeluisterd door twee kristallen vazen in den vorm van een hoorn van overvloed, met late herfst-rozen, glanzende, zon-gele Lutescens gevuld. — Nu, fluisterde Cornelius, en drukte even den arm zjjner moeder, die nog in den zjjne lag, nadat hij haar vormelijk-deftig de eetzaal had binnen-geleid, wat zegt u ervan? heb ik 't nu niet goed? Zij knikte hem glimlachend toe met een wee- moedigen blik in haar mooie oogen, en zij antwoordde zacht: — Moge 't altijd zoo blijven, lieve... lieve... gelukkige jongen ... DERDE HOOFDSTUK. I. In haar klein kamertje stond Annemarie, en keek uit het raam in de zonnige blauwe lucht. Gedachteloos stond zg te staren; vandaag voor een week was zij terug-gekomen uit Amsterdam, na er drie jaar te hebben vertoefd en zij voelde zich in haar ouderlijk huis nog steeds niet thuis. De overgang van het stille, rustige leven met haar tante alleen naar het woelige, kinder-rjjke gezin harer ouders was ook zoo wonderlijk groot. Zij voelde zich nog steeds, alsof zij er maar een poosje logeeren kwam, en moest zich telkens met geweld voorhouden: neen, ik woon hier, hier is mijn huis. Terug in Rotterdam. In haar lieve, oude stad, waar zg als kind had gespeeld, waar zij op school en op de leering was geweest, en waar zij hèm had leeren kennen, dien zij nu in drie jaar niet had gezien, van wien zij in drie jaar niets had gehoord, en die langzamerhand voor haar was geworden zoo iets als een prins uit een sprookje... iets heel moois... maar iets onwezenlijks, iets onbereikbaar-vers... Soms kon het haar gebeuren, dat zij zich verbeeldde te hebben gedroomd. De ontmoetingen met Cornelius, de lieve woordjes, die hij haar toe-fluisterde, de kussen, die hij haar gaf... alles leek in het voorbije verleden zoo vreemd, alsof het geen waarheid was geweest, maar een spel harer verbeelding, een lieve, mooie fantasie, eH dan weer kwam met onstuimige kracht de herinnering aan het afscheid in haar op, toen hij haar de belofte had af-gevraagd, dat zij hem nooit zou vergeten, en dat zij later zgn vrouw worden zou ... Neen, alles was toch werkelijkheid, maar... werkelijkheid geweest. Leefde er nog iets in hem van de gevoelens, die hij haar eenmaal zoo hartstochtelijk had getoond ... ? Dacht hij nog wel eens aan haar... die hij zóó ernstig had gezegd te beschouwen als zjjn aanstaande vrouw, aan wie hij als pand van trouw de kousen van de keizerin had gegeven ? ... of... Zij had ze nog, die kousen. Ofschoon ze thans waren ontsierd door groote stoppen, maar zij had ze toch niet willen weg-doen, èn zij bewaarde ze nu weer in de sandelhouten doos, waarin hij ze haar eens gaf... Zij opende haar kleine kastje van witwerkershout en nam de doos er uit, en opende deze. Het waren niet de kousen, die zij nog eens wilde zien; maar in de doos lag ook iets anders, in een fijn-linnen zakdoekje gevouwen, een hand- werkje: een teekening van een klavecimbel-spelend meisje, in zijde gewerkt op soupel, fijn stramien met daaronder in zwarte letters op wit, de woorden: Le même penchant noas unit. Zij keek er naar met een verteederden, weemoedigen glimlach. Dat had zij voor hem gemaakt, in den eersten tijd toen zij in Amsterdam was, en al haar gedachten nog vol waren van hèm ... Le même penchant nous unit... zij waren immers beiden muzikaal, en dan deze woorden konden óok nog een andere beteekenis hebben: le même penchant nous unit. Met hoeveel liefde en hoop en verlangen had zij met eindeloos geduld steekje na steekje gewerkt... hoe was haar ziel steeds van een zachte vreugde, een bljj vertrouwen op de toekomst vervuld... De toekomst... ? die was er mi. En ... Zij had nooit meer rechtstreeks iets van Cornelius gehoord. Dacht hij nog wel eens aan haar, of... had hij haar al lang vergeten in den maalstroom zijner wereldsche genoegens ... haar, het kleine meisje, het kind, waarvan hij eens beweerd had zoo oprecht-veel te houden? Zij wist het niet. Maar ook wist zij niet, of de zekerheid, dat zijn liefde voor haar maar een voorbij-gaande episode in zijn leven was geweest, haar hevig smarten zou. Wel zou zij een diepen weemoed voelen, een stille, zachte pijn... maar zij zou niet een moordende droefheid ondervinden, waardoor haar heele leven veranderen zou. Ach... zn, was nog maar zoo'n kind geweest, en drie jaar is een lange, lange tjjd... De verplaatsing naar een andere omgeving, en het leven van huiselijk onderricht, en studie, en lectuur, had haar zoo volkomen in beslag genomen, dat er in haar geen gelegenheid was tot nutteloos gepeins. In den eersten tijd dacht zij altijd aan Cornelius, met een absoluut vertrouwen, er volkomen van overtuigd, dat zij eenmaal zgn vrouw worden zou, en onschuldige plannen makend en mooie luchtkasteelen bouwend, en zoete droomen droomend... Maar tante Cobet, die haar met moederlijke toewijding had verzorgd, won hoe langer hoe meer haar genegenheid, en het duurde niet lang, of zij had alles aan haar lieve pleegmoeder gebiecht. En deze verstandige vrouw had haar beide handen in de hare genomen, en haar met den ernstigsten nadruk gezegd: — Maak je geen illusies, kind. De jonge patriciërszoon mag nu verliefd zijn op je mooie snoetje, maar... tusschen verliefd-zjjn en trouwen ligt nog 'n groot verschil. Hoe vast hjj 't nu ook moge meenen, als hij je in lang niet ziet, en ... hij is 'n gevierd persoon... en de meisjes uit de beste kringen zullen wel naar zijn hand staan ... dan, zoo is nu eenmaal 's werelds loop, zal hjj je wel vergeten, 't Klinkt hard, maar je weet: zachte heelmeesters maken onreine wonden. En jij, kind, je bent jong, en jeugd kan veel weerstaan ; j jj zal d'r ook wel overheen komen, als 't zoo is. Zij had'geschreid en geprotesteerd, en toen had tante Cobet iets gezegd, wat haar hevig trof: — Verbeeld je toch niet, dat die jongen met zijn heele familie zal breken om jou. — Zou dat dan moeten, tante? had zjj, geschrokken, gevraagd. En toen had haar tante het haar zacht uitgelegd. Haar vader behoorde tot wat men noemde den middenstand, de jonge van Everden daarentegen tot den allerhoogsten stand van Rotterdam, en vooral zou bij die orthodoxe familie tegenkanting uitlokken het feit, dat zij Katholiek was. Het had lang geduurd, eer zjj zich bij deze zienswijze had neergelegd. Maar al had tante .Cobet dan ook haar hoop, die bijna een stellige verwachting was, te niet gedaan, — haar liefde had maar niet zoo opeens kunnen verdwijnen. Die was, in den loop van tijd, wel veel stiller, veel... zwakker misschien geworden, maar ... was toch de oorzaak, dat zjj menig aanzoek had afgeslagen, zelfs dat van den knappen, rijken Franco du Bois... wat haar tante veel verdriet had gedaan. En weliswaar had zij het handwerk van het clavecimbel-spelend meisje nooit aan Cornelius gestuurd, — maar zij had het óók niet vernietigd, en zjj bewaarde het met de kousen, voor bet geval, dat later ... mogelijk eens ... Met een glimlachje borg zij het borduurwerk weer bij de kousen in de doos, en zette deze weg. 0, haar tante was goed voor haar geweest, en had haar verstandig geleid. Zij had haar ondderricht laten geven in vreemde talen en in Het gevleugelde Wiel. I ? de muziek, en haar alle kundigheden bijgebracht, die aan een goede huisvrouw betamen. Als nu Cornelius eens aanhield om haar hand ... dan zou zij, geloofde zg, geen kwaad figuur maken in het gezelschap zijner aristocratische verwanten. Hij was niet verloofd, — dat had haar moeder haar dadehj'k verteld; wèl leefde hg een leventje van vroolgken Frans, en maakte het soms zóó bont, dat haar vader eens moest hebben gezegd: — Hg krijgt onze Annemarie niet, nooit. Maar ... je kon toch niet weten, en ... — Annemarie-ie ... klonk van beneden de wat schelle stem harer moeder. Waar blijf je meid? Annemarie! Zijn de hesjes van Bartje nou nóg niet af-gestreken ? Daar is neef Sebart, hg wil je zien, hij moet je wat vragen, en wil je verwelkomen. Annemarie snelde naar beneden, en vond in de huiskamer, in den zorgstoel van haar vader, breed en deftig zitten, haar neef Sebart, een oud, rijk jong-gezel, die een groot huis aan het Haringvliet bewoonde. Hg had gehoord van de terug-komst van Annemarie in Rotterdam, en wilde haar een welkomst-groet brengen. Annemarie hield veel van haar goedhartigen neef, die het eerst, daar hij zeer muzikaal was, haar mooie zangstem had ontdekt, en de oorzaak was geweest, dat zij deze had kunnen ontwikkelen. De ontmoeting was dus van weerskanten zeer hartelijk, en het duurde niet lang, of neef verzocht haar, hem eens iets te laten hooren. Annemarie zette zich graag en gewillig aan het clavecimbel, de kleine muziek-tafel op hooge pooten, zjj sloeg het blad open en sloeg de breede toetsen aan, terwijl haar frissche, klank-rijke sopraan-stem zong: Het daghet in den Oosten Het lichtet overal; Hoe luttel weet mijn liefken Och, waer ik henen sall „Och, warent al mijn vrienden, Dat mijn vianden zgn, lek voerde n aten lande, Mijn lief, mijn minnekijnl En haar stem werd van een bekorende innigheid, toen zij de laatste strophen vertolkte: „„Och, ligdy hier verslaghen, Versmoort al in n bloet, Dat heeft gedaan u roemen Ende nwen hoogen moet. Och, ligdy hier verslaghen Di mi te troosten plach, Wat hebdy mi ghelaten So m enighen droeven dachl" Bij de regels: Wat hebdy mi ghelaten So menighen droeven dach! stokte haar stem een oogenblik; zij dacht aan Cornelius, en of deze haar in de toekomst óók „menighen droeven dach" zou laten ... maar zjj herstelde zich, en zong rustig het lied ten einde. — Dat was goed, Annemarie, zei neef Sebart, dat was mooi en waarachtig. Aan 't slot was 't me werkelijk 'n oogenblik, of ik 't nonneke zelf hoorde zingen „met hare clare stemme" ... Ik vind, dat je je licht niet onder de korenmaat zetten moet. Ik zou je wel 's willen laten hooren aan verschillende musici, om te weten, wat die van je talent zeggen. Me dunkt, ik doe 't beste 's 'n muziek-avond te geven, waarop ik dan m'n vrienden Verhoog, Tours en Gans vragen zal, met nog eenige andere liefhebbers en kenners. Wat zeg je daarvan? — O, dol-graag, neef! zei Annemarie blij. — Zoo, dat is dus afgesproken. Je kan dan 'n vriendinnetje meebrengen, dat is voor jou gezelliger. — Ja, graag, zei Annemarie. En neef Sebart overlegde met haar moeder wat de geschiktste dag was, want moeder had er met groot genoegen haar toestemming voor gegeven, dat haar dochter zich op dien avond zou laten hooren, en zjj vertelde gretig van Annemarie's vele successen in Amsterdam. Maar plotseling kwam de moeder iets in de gedachte, dat het dienstmeisje verznimd had te verrichten, en nadat zij haar orders had gegeven, kwam zij terug, en begon haar eindelooze jeremiades over het onderwerp, dat nooit uitgeput raakte: het dienstboden-vraagstuk. Neef Sebart, die sedert den dood zijner goede, hoog-bejaarde moeder, voortdurend den grootsten last met zgn beide dienstmeiden had, klaagde steen en been mede. — Och, in dat opzicht verlies ik oneindig veel aan m'n goeie moeder, zei hij. Vroeger merkte ik nooit iets, werd nergens in-gehaald; alles ging kalm en geleidelijk z'n gang; maar nu die twee creaturen direct onder mijn opzicht staan, — wat al pretenties! wat Tal impertinenties! wat al brutaliteiten en ongehoorzaamheid! Hij hief de vlakke handen even in de lucht, en de moeder zei: — Je zou je bedoen. O! in alle huishoudens woekert de dienstboden-kwaal. De oorzaak is de Fransche Revolutie, toen is 't begonnen, toen is 't de mindere man naar de kop gestegen, 't succes om over de meerderen te heerschen, om die te trappen, om die te vermoorden. De Fransche Revolutie heeft al 't kwaad in de wereld gebracht. Vroeger waren er nog rangen en standen, maar weg is nu 't ontzag voor de hooger geplaatsten. De domheid heerscht, de brutale onbeschaafdheid der inferieure klassen. Met je dienstboden haal je dieven in huis, betaalde dieven, die je gage geeft om je te kunnen bestelen. Vroeger kocht 'n booi van d'r spaarduiten 'n loterij-lot voor veertig stuiver, nu zijn ze niet tevreden, of ze moeten elke maand 'n goudgulden op de spaarbank kunnen brengen. Ze begappen je op je vleesch, op je melk, op je vruchten, ze gaan zelf naar de vischmarkt, en de groentenmarkt, en de bloemenmarkt, en dingen en pingelen, maar schrijven op de boekjes 'n bedrag, als was alles in de fijnste en beste winkels gehaald! O, als ik op dat chapiter kom! En 't schijnt 'n heele organisatie te zijn, want met elke nieuwe is 't weer 't zelfde. Ze v maken zeker 100 pCt. winst op je levensmiddelen, en eischen bovendien nog groote fooien van de leveranciers, van de stalhouders, van de kruideniers, van de vleeschhouwers. — En ze nemen informaties naar hun meesteressen, zooals wij vroeger informaties namen naar de booien... En je zou verstomd staan, als je wist, hoeveel knappe arbeiders van 'n jaar of twintig keukenmeiden trouwen van veertig, vijftig jaar, om hun vette kous. 0, 't leven is tegenwoordig tweemaal zoo duur als 't hoefde te wezen ... — Maar weet je, waarmee 't kwaad met één slag uit de wereld zou zijn? Als elke meid, net als elke werkman, 'n boekje d'r op na moest houden. Daar schreef de patroon dan alles in, en de volgende patroon was gewaarschuwd. Maar opper 's zoo'n voorstel. Mensch, je zou worden gesteenigd. Neen, de goeie, ouwe tijd, is voorbij. En met 'n mooi schijntje bedriegen ze je van rondom: je zou 't Truitje niet aanzeggen, dat ze soms lijnrecht 't tegenovergestelde doet, van wat 'k haar beveel, en Kaatje is zóó balsturig, dat ik er hard over denk, haar te ontslaan. Ja! om nog 's op m'n muziek-avond terug te komen. Ik zou 't nou zoo aardig vinden, de vrienden te onthalen op evenveeltjes, zooals m'n goeie moeder dat deed; dat was gewoonte bij ons op avondjes, je weet 't wel, evenveeltjes met krenten en rozijnen en sucade; 'n lekkernij, die altijd zeer op prijs wordt gesteld, en dan 'n glaasje lekkere bisschop er bij, om 't gebak te besproeien... Maar... ik kan 't personeel in 't lagerhuis d'r maar niet toe krngen om evenveeltjes te bakken; ais ik 'k avond geef, dan zeggen ze: Menheer moet maar wafels- laten, bakken in de kraam op 't Westnieuwland, daar kan je ze zoo overheerlnk krngen, en, ze bezorgen ze thuis op elk uur van de avond A.. Nou, dat heb ik 'n paar maal gedaan, — maar 't begint me te vervelen, bovendien, wat zjjn nou wafels;, water en wind! We zullen dezen keer evenveeltjes hebben, daar heb ik m'n zinnen op gezet. Wil jg me daarin helpen, nicht-lief? — Ik, neef?... zeker, neef, met genoegen. Hoe kan ik ? ... — O, dat zal ik je wel vertellen. Ik heb 't recept voor evenveeltjes overgeschreven uit 't kookboek van m'n goeie, zalige moeder; hij haalde zijn portefeuille uit zijn zak: hier is 't al, en hij begon te lezen: Evenveeltjes, hoe men die bakken zal. Op elk pond bloem neemt men een half pond korenten, een half pond rozijnen en drie eieren; een kommetje gesmolten boter, een halve stuiver gist, een snkade-schil gesneden en een pintje warm gemaakte zoete melk, benevens een half pond broodsuiker, daar men dit alles mede beslaat, dat het niet te dik is; is heel goed... Want ik wou res weten, of dat nou zoo'n heksentoer was. Kan jij evenveeltjes bakken, nichtje? — Even veel als even lekker, neef! — Nu, dan mag jij dat voor onze muziek-avond eens probeeren. Dan wordt ons gehoor door je nachtegalen-stem geregaleerd en onze smaak door je gebak. Ik zal je alles door m'n knecht laten brengen, en je alle ingrediënten rijkelijk fourneeren, want m'n gasten moeten royaal worden getracteerd. Kan ik op je rekenen, Annemarie? — Met alle pleizier, neef! — Uit m'n zilverkast krijg je m'n zilveren soezen-mand, en dan knip je, zooals m'n goede moeder dat deed, uit een stuk vloeipapier 'n vorm, om op de bodem van de mand te leggen, met sierlijke uitknipsels, want dat hoort zoo, nichtje. — Ja, neef, ik weet 't, — en ik zal maken, dat alles tot uw tevredenheid in orde is, lachte Annemarie vroolijk. n. In de hooge, ruime kamer van Neef Sebarts huis was het gezellig en licht. De muziek-lessenaars stonden gereed, bij iederen lessenaar een sierlijke stalen snuiter op een blinkend mahoniehouten snuiter-bakje; op tafel het rood-koperen komfoor met aan-geglommen doofkooltjes en het bronzen zwavelstokken-bakje, met gespleten en gezwavelde hennepstokjes, en op het uitgesneden rek hingen de gouwenaars klaar. Neef Sebart wachtte zgn gasten voor den muziek-avond; Annemarie was met hem, en had haar vriendinnetje mee-gebracht, Letje Lèenderts, die een gevoelige mezzo-sopraan bezat. Neef Sebart had hun een compliment gemaakt over hun toilet, en met welgevallen staarde hij naar zijn beeldschoon nichtje, met haar weelderige kastanjebruine krullen kunstig gekapt, en versierd met een aardig strik-arrangement van blauwe tulle, dezelfde kleur als haar japonnetje, waarvan het laag, de schouderlijn volgend jacquetje als geschilderd zat om de slanke buste. Om het décolleté droeg zij een dubbele berthe van kant, en haar mouwen waren van witte tulle, waarvan de ruimte aan den elleboog werd saamgehouden in vier tot den pols steeds kleiner wordende doffen. Haar mime rok eindigde in drie volants, en slechts even kwamen de smalle schoentjes van blauw atlas met kruislinten, te voorschijn. Letje droeg op haar rose robe een kraag van uitgeschulpt wit batist en rose lint met franje. De vrienden kwamen; en zetten zich in een pratenden kring, om eerst de thee te gebruiken. Verschillende bekende Rotterdamsche muziekbeoefenaren verschenen achtereenvolgens, en opeens kreeg Annemarie een schok van schrik, toen zij zich met blijdschap hoorde welkom geheeten terug in haar geboorte-stad, door Claude van Maugarny, Cornelius' zwager. Aanstonds wist Claude behendig een stoel te schuiven tusschen Letje en Annemarie, terwijl Annemarie juist in gesprek was met den, aan den anderen kant van haar gezeten Bartholomeus Tours, den organist van de Nieuwe Kerk, en een uitstekend violist. Hij was een groot bevorderaar der toonkunst, en een der oprichters der vereeniging Eruditio Musica te Rotterdam, waartoe de meesten der aanwezigen behoorden. Claude, zeer verheugd om den voorsprong, dien hfj dezen avond op Cornelius had, want hoewel hun broederlijken omgang in de laatste jaren zeer had geleden, en zij met moeite een uiterljjken vrede bewaarden, wist hij toch toevallig, dat deze óók een uitnoodiging had gekregen, begon spraakzaam en hoffelijk met haar te babbelen. Hij vond het toen nog onontwikkelde kind terug als een schoonheid van den eersten rang, en zjjn licht-ontvlambaar hart stond onmiddellijk weder in lichte laaie. Hij was er achter gekomen, dat in den tijd dien zij buiten Rotterdam had doorgebracht, Cornelius haar niet had gezien, en zelfs geen correspondentie met haar had onderhouden, en hjj vond de gelegenheid gunstig, om ongemerkt, en verborgen in vriendelgkapprecieerende woorden over Cornelius een „boekje open te doen." En hjj zeide haar over haarzelve zooveel beminneljjks, dat Annemarie haar oogen nedersloeg, en bjj zichzelve dacht, dat Maugarny zich toch zéker niet zoo zou durven uitlaten, als Cornelius ook maar even te kennen gegeven had, dat hjj eerlang haar, Annemarie, zou trouwen ... Maar een nog geweldiger schok wachtte haar, toen de deur wederom open-ging, en met een paar vrienden Cornelius zelf binnen-trad. In het weg-zetten van zijn viool en het begroeten van den gastheer bemerkte hij haar niet dadeljjk, zoodat zij een moment tjjd had om zich te herstellen. Maar in het volgende oogenblik stond hij vóór haar, en drukte haar hand in zgn warmen, vasten greep, en de groote, blijde verrassing stond zóó duidelijk op zijn expressief gezicht te lezen, en klonk zóó onomwonden door in den diepen klank van zijn welluidende stem, dat het meisje ontroerd haar hart voelde kloppen, en dacht: hij houdt nog van mg. Er was geen gelegenheid om een woord te wisselen: Cornelius trad terug, en ging naar zgn plaats, maar lang nog nadat hij daar zat, bewees hem zijn versnelde ademhaling en het feit, dat hij zijn oogen hield neergeslagen, hoe het hem had ontroerd haar zoo onverwacht weer te zien. Annemarie ... Annemarie ... hoe was het kind tot een beeldschoone jonge vrouw volbloeid... o! in een enkele seconde waren al zijn vroegere hartstochteljjke gevoelens weer in hem op-gewaakt, en moest hij zich met sterken wil bedwingen, om haar niet bij de hand te vatten ten aanzien van iedereen, en trotsch te roepen: zij is de mijne!... In de drie jaren van haar afwezigheid had hij veel avonturen na-gejaagd, eerst om afleiding te zoeken voor de kwelling van zgn gemis, later... ja, het was de waarheid, — om het genoegen van de avonturen zelf. En ten slotte was haar persoonlijkheid in zgn hoofd en in zgn hart een beetje vervaagd... en... als haar afwezigheid nog langer, nog jaren had geduurd, dan ware het niet onmogelijk geweest, dat hij haar had vergeten ... Maar nu weg was de mooie Bella, die hij Donna Bella en afwisselend Belladonna noemde, omdat aan haar verdervenden invloed weinig jongelieden ontkwamen, verdwenen de knappe, geestige mevrouw van Beiser, in wier huis hij zoovele aangename uren doorbracht, verdwenen de bekoorlijke Francoise André, een ballet-ster van het Amsterdamsche Fransche theater, verdwenen ook de lieve, trouwe Jetje Robbrechts... alleen was gebleven de helle, stralende schoonheid van Annemarie, zijn Annemarie ... De vroolijke, vaak luidruchtige Cornelius was wonderlijk stil dien avond. Het geluk haar plotseling wéér te zien, had hem geheel bevangen. Het deerde hem niet, dat hij geen woord met haar wisselen kon, na het warme, innige: Ben jjj 't?... dat zijn verrassing hem had doen zeggen; het deerde hem niet, dat hij niet zeker wist, of haar gevoelens jegens hem onveranderd waren ... het deerde hem zelfs niet, dat Claude haar indringerig het hof zat te maken ... zij was er weer, en mooier, aantrekkelijker, bevalliger dan ooit, en morgen ging hij naar haar huis, en zou in presentie harer ouders zijn huwelijksaanzoek herhalen... en zjj... neen, ze zou hem niet weigeren ... want... zooals zjj hem aangezien had ... De instrumenten werden gestemd, een langdurig werkje, omdat Neef Sebart, die dirigeeren zou, nooit de minste disharmonie kon dulden. Ook Cornelius nam zjjn Viool onder de kin; hjj hield hartstochtelijk veel van muziek, en zijn viool, waarop hij gaarne fantaseerde, vertolkte gewillig al zijn gemoeds-bewegingen, al de ont- roeringen van zijn impressionabel temperament. Zijn viool was een kleine, kostbare Storioni, met een stel snaren, door hemzelf op het gehoor uitgezocht; de quint was geen darmsnaar maar van zgde, en zijn D. was niet besponnen met zilverdraad maar met verzilverd koperdraad. Een ander persoon kon zgn instrument niet bespelen; de dunne D.-snaar gaf dan soms een schraal? metalig geluid als van cither-klanken, maar hij beheerschte zgn viool volkomen, en Jetje Robbrechts kon soms in extatische bewondering naar hem luisteren, en zeggen, dat het haar was, „of zg een orgel hoorde..." Qoeie Jetje... Hij dacht even aan haar met medelijden en verteedering, omdat hij wel wist, dat hij haar een groot leed berokkenen zou, als hij trouwde met Annemarie. Goeie, lieve Jetje ... wat was zij geduldig en verdraagzaam, en ... met weinig tevreden ... Zij bleef maar hopen, hopen, tegen beter weten in, zoodat het hem soms irriteerde en soms ontroerde... En toch kon hij het niet laten, haar attenties te blijven geven, haar te laten merken, dat hij veel van haar hield, en haar blikken en woorden, zelfs daden te ontlokken, die het bewijs waren harer liefde... Hij hield zich dikwgls voor, dat het niet mooi van hem was, haar niet gedecideerd uit haar waan te helpen, maar hij kon het niet, het was sterker dan hij... Want zelfs nu, nu zgn geheele wezen vervuld was van de dierbare aanwezigheid van Annemarie, zelfs nn was de enkele aanraking van zijn viool voldoende, om hem Jetje Robbrechts in herinnering te brengen, Jetje, die zjjn troost was geweest in de dagen, toen trotsche Antje het waarlijk had bestaan om in den echt te treden met Allert Ruys, en toen het naiëve kind Camietje Arckenbout zich had laten verloven aan een vriend van Lodewgk, een jongen patriciërszoon uit het pasgeadelde geslacht Schönlein, — en het was hem, ondanks alles tóch een teleurstelling geweest,' dat Camietje zich zoo goed in deze omstandigheden had weten te schikken; maar toen hij eens, een beetje bitter zei, dat Camietje geen karakter had, antwoordde Jetje: Zij is een kind, Cornelius... Goeie Jetje... Hij had haar niet lief met een diepen, algeheelen ernst, een stormend begeeren, een eindelooze innigheid, en toch... toch zou hij haar missen, als ... Hij keek naar Annemarie, die niet keek naar hem; zij had reeds voor het clavecimbel plaatsgenomen, haar eene hand lag losjes op de toetsen, haar andere hing langs haar neer, en zij had in de uitdrukking van haar gebogen hoofd, van haar gesloten mond, van haar diep-neergeslagen oogen, zóo iets verstrooids, dat zijn hart opsprong in zijn borst van trots en triomf: zjj denkt aan mij, dacht hij. Haar vriendinnetje stond naast Annemarie, om de muziek-bladen om te slaan, daar alle verdere aanwezigen het een of ander instrument bespeelden; behalve het gewone strijk-quintet, was er ook nog een fluit, een hobo, een clarinet en een fagot aanwezig. Letje Leenderts praatte druk over een zomershawltje, dat zij gekocht had in het Halsstraatje te 's-Gravenhage. Nu, verder behoefde zjj niets meer te zeggen! want daar was nu eenmaal in de winkels de mode-markt van Holland; al 't nieuwste uit Parijs werd er direct geëtaleerd, en zij had er een „coëffure" gezien, neen maar, om te stelen, een net van gouddraad met blauwe strikken en blauwe veeren... maar zoo duur, zeg, veel te duur... en 'n „hondje* van 'n ketting van fer de Berlin ... Enfin, haar hartewensch, een zomer-shawltje was bevredigd; het was roodbruin, heel dun cachemire met een rand van palmen; ik doe 't morgen aan als ik naar de kerk ga, zal ik je komen afhalen, Annemarie? Letje lachte luid, want Annemarie liet haar die vraag nog eens herhalen, eer zij flauwtjes antwoordde: — Goed. — Wat ben jij distraite, lachte Letje, en Cornelius, die luisterde, beschouwde Annemarie aandachtig, zoekende naar symptomen, die zijn hoop konden versterken, en met teedere bewondering keek hjj naar haar glanzende kastanjebruine krullen, haar gaaf en blank gezichtje met de helder-roode zenuwblosjes, en Hij ried de fluweelige schoonheid der bogen onder de rose, lang-gewimperde schelpen der leden ... Telkens was er een aandrang in hem, om naar haar toe te gaan, en haar even aan te spreken... om een enkel woordje uit haar mond te hooren, dat hem geduld geven zou, geduld om te wachten tot morgen ... Maar hij deed het niet. Om de aanwezigheid van al die onverschilligen zou zij tóch niet zeggen, wat hij wenschte te hooren, en daarom bedwong hij zijn verlangen, want alles zou daarom morgen immers zoo veel te heerlijker zjjn!... Hij glimlachte medelijdend om Claude, die zich verbeeldde een voorsprong op hèm te hebben o, o, wat zou hij opkijken, als ... Hij had Annemarie neef tegen mijnheer Sebart hooren zeggen, die was dus haar neef, en hij had het nooit geweten! Daar had hij vele malen muziek gemaakt met den ouden heer, en niets vermoed, terwjjl het zoo gemakkelijk zou zgn geweest, om alle nieuws van Annemarie te weten te komen, — o! hij was zoo „verstandig" toen, nu drie jaar geleden, — om zelfs Annemarie's woonplaats in Amsterdam niet te willen weten, hij achtte dit beter voor hèm, en voor haar, maar o, als hij op de hoogte was geweest van hun familie-verhouding, dan ... Neef Sebart tikte met zjjn dirigeer-stokje op zijn lessenaar, en de uitvoering van Beethoven's vjjfóe symphonie, de symphonie in C mol, ving aan. En nauwelijks ruischten de machtige tonen door de hooge ruimte, of Cornelius werd opgenomen in een schoonheidsverrukking, die hem een poos lang volkomen, denkloos gelukkig deed zijn. Zijn jonge, voor indrukken zoo ontvankelijke ziel voelde zich vereenigd in een geestelijke sfeer met de ziel van Annemarie, die, hij voelde het met bijna pbysieke zekerheid, hem onweerhouden tegemoet kwam in eenzelfde liefde ... En toen de muziek zweeg, en allen, nog onder den indruk, even stil bleven in vredig na-peinzen, sloeg Cornelius zijn schitterenden blik op naar Annemarie ... en een seconde zagen zg elkander aan, totdat Annemarie haar hoofd af-wendde voor het domineerende licht in zijn oogen... Zij had het gevoeld, alsof hij met dien blik bezit van haar nam, en een lichte, snelle rilling van vrees doorhuiverde haar; het volgend moment wist zij al niet meer waarom, waarvoor zij vrees gevoelde... het was immers het geluk, dat hg haar beloofde... het geluk... — Zal nichtje nu niet eens iets zingen? vroeg Neef Sebart, en sprak vol lof over haar zang-stem, die zich zoo prachtig ontwikkeld had. Maar eerst moest hij nog even iets vertellen, ten bewgze hoe zuiver ook haar muzikaal oordeel was; men vroeg eens haar meening over de melodie van Tollens' gedicht: De Koning leve. Haar uitspraak, dat het lied bij het volk waarschgnlijk nooit populair worden zou, bleek later juist te wezen. — En wat zou zij ons nu ten gehoore brengen? Annemarie zat stil met saam-gevouwen handen. Zou zij kunnen zingen in de stemming waarin zij thans was...? Zg voelde zich zoo trillend opgewonden en zoo dof tegelijk... Wat zou zij zingen? Een neutraal lied... bijvoorbeeld iets uit Valentie' Gedenkclanck, dat haar niet nog zenuwachtiger maken zou... of De nagtegaal die Het gevleugelde Wiel. I sanc een liet... of van Scarlatti Rosaura, of... Zij wist het opeens. En zonder zich te bedenken zeide zjj: — Schubert's Haideröslein. Frisch en krachtig, zonder aarzelen, klonk haar jonge, volle stem, en bij dit geluid kreeg de voor gehoorsindrukken altijd zoo hoogst ontvankelijke Cornelius een gewaarwording, als hij nog nooit had gekend. Hjj voelde het alsof de huid van zijn hoofd strak en koel er omheen werd gespannen, of even zjjn ademhaling stokte, en of in zijn oogen kwam de brandende drang van tranen... Dat duurde kort. Het volgende oogenblik herstelde hij zich weer. Maar het moment had lang genoeg geduurd, om hem de heilige overtuiging te geven, dat hij dit meisje, haar-alleen, liefhad... doordat hjj zóó werd ontroerd. Sah' ein Knab' ein Röslein stehn, Röslein auf der Haiden, War so jung und morgenschön. . En nu verstond hij ook, wat zij zong: so jung und morgenschön. . . dat was zij. .. o, dat was zij, de liefste... En hoe verder zij zong, hoe meer hij de vreemde openbaring kreeg, dat zij werkeljjk het heideroosje was, dat zij er zichzelve mee bedoelde ... maar ... als dit zoo was, dan... bedoelde zij hém ook met dien wilden, onverantwoordeljjken knaap ... En heel zijn onstuimig wezen kwam in opstand tegen deze opvatting. Was zij dan de trouw-belofte vergeten, die zij samen gewisseld hadden, en geloofde zij hem niet, dat hij zijn woord gestand zou doen ? O!... straks als hij haar thuis-bracht, zou zij hem rekenschap geven van haar wantrouwen... dan zou hij er haar met duizend kussen voor laten boeten, dat zij hem niet had vertrouwd... Röslein, röslein, röslein rot, Röslein auf der Haiden... Cornelius was de eenige, die niet instemde met het hartelijk applaus; hij vouwde zijn handen samen op zijn knie, en staarde peinzend voor zich uit, zelfs scheen hij niet te merken, of hij nam er geen notitie van, dat Claude Annemarie luidruchtig zijn bewondering betuigde. En het was hem een verlichting, dat het gesprek weldra weer algemeen werd: — Voor mij is Schubert een van de geniaalste componisten, die Duitschland heeft opgeleverd. — Ze mogen zeggen, wat ze willen, maar ik voor mij dweep nog altijd 't meest met z'n Geistliche Lieder. — Ik mag 't liefste hooren: Gretchen am Spinnrade of Die schone Müllerin, of, wat juffrouw Annemarie daarnet zoo volmaakt vertolkte: Haideröslein. — Ze noemen Schubert de groote meester van 't lied, en ik bewonder hem ook wel, zeker, maar je moet mij niet kwalijk nemen, dat scherp dissoneerende in Erlkönig bevalt me niet. Er was een pauze in het programma. Daarna zou nog een strjjk-kwartet van-Haydn worden uitgevoerd; maar Neef Sebart vond het thans de geschikte gelegenheid, om de evenveeltjes te laten voordienen. Hij trok aan het keurig gestikte schellekoord, een geschenk van Annemarie, en Truitje verscheen in haar gala-kleedij, een stijf gesteven paars katoenen japon, een zwart-zijden schortje, een tullen cornetje met smalle plooitjes en echte kant als volant, fijne witte eigen gebreide kousen en zwarte everlasting pantoffels zonder hak, want Neef Sebart wenschte, dat zyn dienstmeisjes zich geruischloos door de kamer bewogen. Truitje klopte bescheiden, en voorzag eiken gast van een bordje, vorkje en mesje; om zich vingers en mond af te vegen moest elk, zooals dat gewoonte was *), zijn eigen zijden foulard maar gebruiken. Truitje verliet de kamer, om na een oogenblik zegevierend terug te komen met de zilveren gebak-mand, die nauwelijks tot den rand met evenveeltjes was gevuld. Neef Sebart kreeg een kleur van verontwaardiging. Wat beteekende dat? Hy schraapte zyn keel, opende den mond om te spreken, en hoewel hij eigenlijk niet goed durfde, overwon toch zijn woede zyn vrees? en hij barstte uit, zy het met schorre stem: — Trui, is dat alles wat ik binnen krijg van mijn anderhalve maat bloem? Truitje wierp haar meester een vernietigenden blik toe. Even bleef zij stokstijf staan, maar verdween toen uit de kamer, om echter terstond terug te komen met een opgehoopte schaal evenveeltjes, smakelijk bestrooid met suiker en kaneel: ') Vingerdoekjes of papieren servetjes waren nog niet in gebruik. — Daar! riep zij onbeschaamd, en gooide de schaal met gebak tusschen de gasten in, haar meester voor de voeten. Een groote consternatie volgde. De aanwezigen sprongen op, ontsteld; sommigen lachten, anderen uitten luide hun verontwaardiging, maar allen waren zij weinig gesticht over dit huiselijk intermezzo. De gastheer putte zich uit in verontschuldigingen, hij schaamde zich doodelijk, en vroeg vergeving, hij vatte de handen van zgn vrienden, en verzocht hun dit tooneel toch niet kwalijk te nemen, maar ieder was van meening, dat de avond nu maar eindigen moest, en men maakte aanstalten om te vertrekken. Cornelius legde zijn viool terug in de kist; hij veronderstelde, dat Annemarie nog wel even blijven zou, om haar neef bg te staan in zgn strijd tegen de dienstboden, en hij haastte zich daarom opzetteüjk niet, maar hoe groot was zijn teleurstelling, toen hij haar onverhoeds de kamer zag verlaten, tegelgk met eenige anderen, waaronder ook Letje Leenderts en... Claude van Maugarny. 0! Claude! was die hem nu waarlijk vóór geweest! Cornelius stormde het voorhuis door, en de straat op; daar zag hij Annemarie, aan den arm van Claude, temidden van een groepje staan; zij betoogde, dat het voorgevallene niet de schuld was van haar neef, en vroeg allen vriendelijk hem te willen toonen, dat zij de scène niet kwalijk namen, door hun bezoek spoedig eens te hervatten. Hoffelijk antwoordde men haar, dat het genoegen haar weer te zien, en het besef haar weer voor goed terug te hebben in Rotterdam, al het andere overtrof, en lachend, in de beste stemming, ging het gezelschap uiteen. Uit de verte zag Cornelius toe, hoe Annemarie zich verwijderde met Claude. Hij balde zijn eene hand tot een vuist, om zich tot bedaardheid te dwingen. Met al zijn krachten vocht hij zgn begeerte neer, om haar arm niet uit dien van zijn zwager te scheuren, en hem beleedigend toe te voegen, dat hij een bandiet, een eer-roover was. Maar... een schandaal maken, in den avond, en midden op straat, hij mocht het niet doen. Niet terwille van Annemarie, van zijn vader, van zijn moeder, van zijn naam. Te veel al had hij op zijn kerfstok, om zóó iets te durven wagen... zijn vader had hem ernstig gewaarschuwd, hem vaak zelfs bedreigd, en dan zoo iets! "Maar wat gaf het of Claude haar thuis-bracht?! Hjj zou toch nooit iets bjj haar bereiken, daarvan was hij in zijn diepste ziel overtuigd. Maar Claude was nu eenmaal een man zonder geweten... en daarom zou hjj de twee op een afstand volgen, ieder oogenblik gereed om tusschen-beiden te treden, indien het noodig mocht zijn. Maar het paar liep den gewonen weg naar Annemarie's woning; het scheen zelfs of het meisje haast maakte, om thuis te zijn. En toen zij haar huis hadden bereikt, liet zij twee, driemaal driftig den klopper vallen, waarop de deur gelukkig onmiddellijk geopend werd, en hij Claude met een buiging een gedwongen afscheid zag nemen. Cornelins was gerust-gesteld. Morgen! dacht hij, morgen! In koortsig ongeduld had Cornelius den morgenstond afgewacht. Veel te vroeg was hij al in de kleeren, en in spanning bracht hij de uren door die hem scheidden van Annemarie. Hij wilde wachten, tot haar vader naar zijn kantoor was, en haar broertjes en zusjes naar school zouden zijn, want hij wilde haar één minuut voor zich alleen hebben, en haar moeder zou hun dat oogenblik wel gunnen. En toen hij eindelijk voor haar deur stond, bonsde zijn hart van opgewondenheid, en toen Annemarie hem de deur opende, strekte hij haar de armen tegen in sprakelooze innigheid: — Liefste! Maar zij, in haar jonkvrouwelijken schroom trad een schrede terug; zij voelde het duidelijk, hoezeer zij elkaar waren ontwend, en onmogelijk kon zij hem aanstonds in de armen vallen, zoo- Ials het spontane kind drie jaar geleden zou hebben gedaan ... Maar Cornelius was er de man niet naar, om zich spoedig uit het veld te laten slaan; hij greep haar in zijn onstuimige omhelzing, en het meisje gaf zich ondanks. zichzelve gevangen in de warme omvatting zijner armen. — Ik ben altijd, altijd dezelfde voor je gebleven, zei Cornelius hartstochtelijk, en jij? en jij? Zij antwoordde niet, overweldigd door zgn passie, waarin zg zich zoo vreemd voelde, zoo aan zichzelve ontvoerd... maar hg drong aan op een antwoord in driftig ongeduld: — Hou-je nog van me? hou-je nog van me zooals vroeger, Annemarie? Maar wéér als den vorigen avond was haar geluk met angst gemengd, en zg sloot de oogen, terwijl haar hoofd lag aan zijn schouder, in een vrees, die zg niet te uiten, zelfs niet te definieeren vermocht. Op dit oogenblik kwam haar moeder de gang in, en deze sloeg haar handen samen en in de lucht, terwgl zg riep: — De lieve Heer zal me liefhebben! Wat hebben we nou aan de hand ? Maar toen herkende zg Cornelius: o, is u 't, zei ze. Maar kom u dan tenminste ordentelijk binnen, meneer, en sta hier niet in 't portaal met m'n dochter te minnekoozen als 'n vrijer met z'n vrijster... Cornelius liet Annemarie los. — Mevrouw Cantzlaer, zei hg, ik heb uw dochter lief... en ik vraag haar aan u tot mijn vrouw. En zoo knap en waardig stond hg daar, en zoo waarachtig-gemeend was zgn toon, dat Annemarie al haar twijfel uit haar ziel weg-glijden voelde, en alleen maar wist, dat zij gelukkig was, — gelukkig om zgn terugkeer, gelukkig om zgn liefde... De moeder schudde bedenkelijk het hoofd. — Dat huwelijk zal nog heel wat voeten in de aard hebben, mijnheer. Cantzlaer is er niets op gesteld, en... hoe uw eigen vader d'r over denkt, dat weet ik óók niet... — Mijn vader, zei Cornelius trotsch, kan mij niet beletten mijn wil te doen. En ... hij nam de sterke kleine hand van Annemarie in de zgne: als zij mij trouwen wil, dan kan, dan mag héér vader haar niet beletten héar wil te doen. De moeder schudde bedenkelgk het hoofd. En wees naar den ingang van de huiskamer, om Cornelius nogmaals te nooden binnen te gaan. En Cornelius gehoorzaamde haar wenk, en trad het vertrek in, waar Annemarie het grootste gedeelte van haar leven doorbracht, en een eigenaardige ontroering beving hem bg de gedachte daaraan. En is dit nu jouw omgeving, Annemarie? vroegen zijn teedere oogen, en hij vond het intiem en gezellig in de lichte kamer, waar Annemarie's eenvoudig-bekoorüjk figuurtje zoo volkomen in paste. Zij droeg een kort jakje van frischgebloemd katoen met gladde, tot den elboog reikende mouwen en met een geplooid batisten halsdoek, op een witten rok, en in deze sobere kleedij zag zij er uit om te stelen. Hij had niets liever gedaan, dan'haar op zijn knie trekken, en haar, tusschen zgn kussen door, verliefde woordjes in het oor fluisteren, maar om de aanwezigheid harer moeder moest hjj dat natuurijjk laten. Maar zgn blik deed haar blozen, en verlegen zette zg zich wat achter haar moeder neer. — U ziet de zaken te luchtig in, jongeheer, zei de moeder. U begrijpt de ernst van de toestand niet. Haar vader wil zijn dochter niet uit goeie gunst getrouwd zien aan 'n regenten-zoon... — O! maar dat zou ook 't geval niet wezen, betuigde Cornelius met vuur, welke familie zou niet vereerd en gelukkig zyn, als Annemarie er in wilde trouwen! — Zoo? zei de moeder ironisch. En vanwaar dan de tegenkanting van uw familie-leden? — Omdat... aarzelde Cornelius, omdat zjj Roomsch is, zei hy toen vlug. — 0! juist! zei de moeder. Daar leg u de vinger op het belangrijkste punt. Maar dat is ook de reden, dat Cantzlaer zijn toestemming weigert, begrijp u wel ? .. . — Werkelijk? zei Cornelius, weigert hij zijn toestemming? En op hetzelfde oogenbük werd het zijn onwrikbaar besluit, om, in weerwil van allen tegenstand, Annemarie te trouwen. Maar, mevrouw, pleitte hij, als uw man weet, dat Annemarie en ik elkaar drie jaar lang niet hebben gezien, en elkaar toch zijn blijven liefhebben, mjj dunkt, dan heeft hij geen ander bewijs noodig. dat wij bij elkaar behooren. ' — Dat is zoo, dat is zoo, zei de moeder. Dat is ook heel mooi... En dat, waar Annemarie zoo 't hof is gemaakt, en zooveel aanzoeken heeft ontvangen ... — Die je allemaal hebt af-gewezen om mjj, Annemarie? vroeg Cornelius innig, en by'na had hij zich niet laten weerhouden om haar in zijn armen te trekken, maar de moeder ging nog voort: — Jong en oud wordt»op haar verliefd, mijnheer, en soms zelfs wel heeren, voor wie 't heelemaal geen pas geeft, — getrouwde heeren... — Moeder! riep Annemarie verschrikt. Maar de moeder wilde zich niet laten weerhouden ; het was goed, dat Cornelius het eens hoorde, dan kon hij een einde maken aan die onbeschaamde vervolging .. . — Maugarny! riep Cornelius in snelle drift. Wat heeft hij gedaan?! Hij zal me rekenschap geven! — Niets, niets, zei Annemarie, wie een vlammend rood naar het gezicht was gestegen, en nerveus speelden haar vingers met het uit ouwels geplakte zwavelstok-bakje op tafel. — Zeg 't me! — Ach, niets ... — Hij heeft haar oneerbare voorstellen gedaan, als u 't weten wil, zei de moeder, 't Kind is gisteravond doodelijk ontsteld thuis gekomen, en ze zeit: Moeder, moeder, ik hoop die man nooit weer te zien!... Cornelius' lippen sloten zich vast op elkaar. Nu was het genoeg. Claude had de maat volgemeten, en alle broederlijke gezindheid, alle vriendschap was in 't vervolg tusschen hen verbroken. — Annemarie zal voortaan in mij een beschermer vinden, zei hij. Dat is mijn heilige ernst. Kom hier, Annemarie. Kom bij me. Zij kwam bij hem staan, en terwijl hjj zijn arm om haar middel legde, leunde zij met haar elleboog óp zijn schouder. Wat hield zij veel van hem, als hij zoo mannelijk, zoo krachtig sprak ... O, zij vertrouwde hem... en er kwam een gevoel van vrede en rust in haar, terwijl zij zoo bij hem stond, alsof zjj veilig was in zijn hoede. — Ja... zei de moeder, dat ziet er nu heel aardig uit, maar... er is nog wel een andere reden, waarom Cantzlaer bezwaar maken zal. — Nog 'n andere reden? vroeg Cornelius glimlachend. — Ja, en dat is uw levensgedrag, jongeheer, zei de moeder met nadruk. — Mijn levensgedrag! lachte Cornelius luid. Mijn beste mevrouw, dat is heusch niet anders dan van andere jongelieden! En... schijn bedriegt, zegt men. Maar de schijn, die op ons jongelui rust, is bedriegeljjker dan alle schjjnen, mevrouw, omdat wij altijd bloot staan aan laster en afgunst... — We willen 't hopen, zei de moeder. Maar of u dezelfde trouw hebt betracht als Annemarietje... Cornelius voelde het meisje een beweging maken, alsof zjj gekwetst werd door haar moeder's woordén, die immers misschien wel waarheid konden bevatten. Maar bij sloot haar in zijn armen, en fluisterde haar toe: — En toch houd ik van jou-alleen, m'n lieveling, m'n eigen schat. En jij wordt m'n vrouw, Annemarie, m'n lieve, lieve vrouw... VIERDE HOOFDSTUK. t De bonte kermis-drnkte joelde door Rotterdam. Op de Blaak stonden de kramen, en stalden hun kleurige waren ten toon; orgel-muziek, gebom van koperen bekkens, gerommel van trommen doorbonsde de lucht, en geuren van gebakken oliebollen en poffertjes verwaaiden over het uitgestrekte terrein. Zangers, de gebeurtenissen die zjj bezongen, met een stok aanwijzend op een realistisch-fel beschilderde plaat, galmden met eentonig-luide stem aldoor weer opnieuw hetzelfde relaas. Kort-hard klonken de bijl-slagen bij het koek-hakken; de loterij-trommel rammelde bij het rond-draaien, terwijl de eigenaar de „heeren, boeren, burgers, en buitenlui" tot deelnemen uitnoodigde met dringende, luide stem; rateltjes werden gezwaaid door wilde kindervingers, kindermonden bliezen onvermoeid hun schelle fluitjes, kinderhanden lieten papieren vogels vliegen, of speelden ijverig met rose, blauwe, gele ballen aan een elastiek. Risten boeren en boerinnetjes hosten zingend door de kramen-rijen heen, of vermaakten zich joelend in den hoog en laag gaanden Russischen schommel, en op de paarden en leeuwen en in de sleedjes der draaimolens... „Jan met de bellen" deed zich overal hooren, en „Jan met de koekepan", een slimme bedelaar, haalde menig duitje op. Vóór het honden- en apen-spel De vier Kronen hipte op de galerij een aangekleed aapje heen en weer, en maakte buiginkjes en buitelingen op bevel van een groven man met een trompet, die telkens scherp een fanfare uit-schetterde. Voor de groote tent van het Fransche Vaudeville-theater van „papa" Courtois, verdrongen zich de menschen om de sprekende reclamebiljetten met aanlokkelijke voorstellingen; en een kijk-lustige menigte bewoog zich door elkaar voor de smakelijke en rijk gearrangeerde étalages der kramen, met kostbaar blauw en wit Chineesch en Delftsch porcelein, met prachtig Zwitsersch snijwerk, iriseerend Venetiaansch glaswerk, waarvan de vlak-geslepen facetten de zonnestralen vingen en terug-kaatsten in duizend schitterende kleuren; met zijden stoffen, zwaar en glanzend gros de Naples, teere zijden mousselines, prachtvol, als met tooverbloemen overstrooid brocaat; kramen met Indische cachemiren shawls van zeldzaamharmonische schoonheid in de artistieke distinctie der zorgvol-gekozen kleuren; met echte kant, waar de sneeuwen weefsels hun ijle vlinderluchtigheid ten toon spreidden in sluiers, voiles, barbes, mouwen, berthes, volants, chemisetten, of hoeden-intérieurs; en van Tyroler handschoenen, waar de schilderachtig-gekleede familie van Carl Wimpisinger *): hijzelf, vrouw, zoon en dochter, de algemeene aandacht trokken. Op de Zuidblaak tegenover de heeren-societeit Amicitia geplaatst, mocht deze kraam zich altijd in een overgroot dames-bezoek verheugen, terwgl op de fraaie bank voor de sociëteit de heeren zich vermeiden in het wisselend schouwspel der bevallig gekleede vrouwen, die coquet en bekoorlijk zich door elkaar bewogen. Johanna van Everden, met haar beide dochters, Keetje van Maugarny en Aagje, had zich niet aan de algemeene gewoonte willen onttrekken, om een rond-gang te maken over het kermisterrein, ofschoon haar hart zwaar van droefheid was, en haar hoofd in 't geheel niet naar vreugde stond. In hun huis waren vreeselijke dingen voorgevallen. Cornelius had zijn voornemen te kennen gegeven om met Annemarie Cantzlaer te trouwen, — en... zgn vader had met hem gebroken. Och, niet alleen om dat huwelijk, in welk feit hij tenslotte wel zou hebben berust, al had hij ook liever gezien, dat Cornelius een patriciërsdochter had nitgekozen, waardoor hij zich weer wat gereleveerd zou hebben na zjjn uitbundig leven, en zich waarschijnlijk uit fatsoensbesef ook wel zou hebben gerangeerd. Maar Claude, Claude had gelasterd en gestookt, op de geniepigste wijze geïntrigeerd, en de geheele familie tegen Cornelius opgezet. Helaas, zijn vader leende een ") Afstammelingen van deze familie hebben, zoolang er kermissen waren, deze bereisd. al te gewillig gehoor aan Claude's aantijgingen, hij geloofde alles wat tegen zijn zoon werd uitgesproken, — en had niet de intuïtie om waarheid van leugen te onderscheiden. En inderdaad, er viel wel een en ander tegen Cornelius in te brengen, de jongen had te roekeloos, te vroolijklichtzinnig geleefd. Hij verspilde op de ongeloofelijkste wijzen zyn geld, en soms had er wel eens een schandaaltje gesust moeten worden. Maar, och, il faut que jeunesse se passé... en een te groote strengheid heeft soms de tegenovergestelde uitwerking. En Cornelius zou toch eindelijk wel eens verstandiger worden... 0! zij had gepleit met hartstochtelijke kracht voor hem, haar lieven zoon ... maar de gehéóle familie was tegen hem gekant, niet alleen zijn vader, zijn zusters, zijn zwager, maar ook de ooms en tantes, neven en nichten, die eenvoudig in hun stijve, aristocratische, deftige familie geen natuurlijk-levend mensch konden velen, die nooit consideratie gebruikten, nooit iets verzoenend begrepen, maar die onmiddelhjk bereid waren het zwarte schaap uit de kudde te bannen, zonder te willen erkennen, hoe veel van wat zij Cornelius verweten, zij zélf bedreven, maar dan in het verborgene. Dwaze, argelooze Cornelius, die altijd openlijk voor zijn daden uitkwam, die niets verheimelijkte, die in franke oprechtheid zijp levenslust uitvierde... Hem was het vaderlyk huis ontzegd. 0, haar jongen... die het temperament zijner moeder had geërfd en daarom veroordeeld werd ... Nog wist niet iedereen den waren toestand in het huis van Everden. Want de familie hoopte tegen beter weten in, dat Cornelius nog wel tot inkeer zou komen, en afzien van zijn huwelijk met het Roomsche meisje. En daarom moest de schijn worden bewaard, en liep zij hier met haar dochters over het kleurige, drukke kermis-plein, terwijl zjj in haar eigen stille kamer had willen snikken van radeloos verdriet. Want in het diepst van haar ziel bewonderde zij Cornelius om zijn durf. Om zgn doel te bereiken trotseerde hjj alles, brak met allen, en achtte geen enkelen tegenstand. En zij... O, zjj kon zichzelve haten om haar halfheid, haar laffe aarzelen, waar zij doortastend en moedig behoorde te zijn, terwille van Hero... Maar zjj had niet de jonge kracht van Cornelius, — en niet diens jonge zelfzucht... O, waarom had zij niet de gelegenheid aangegrepen, om óók met alles te breken, door partij te kiezen voor haar zoon, waarom had zjj niet geprofiteerd van het vreeselijk moment, waarop van Everden aan haar het gedrag van „haar" zoon had verweten... Waarom had zij toen niet sterk en trotsch het hoofd opgericht, en had de beschuldiging fier aanvaard, en was heen-gegaan aan Cornelius' zijde, om voortaan vrij te wezen, onafhankelijk van iedereen... vrij om haar liefde te volgen, haar liefde haar liefde ... Waarom had zjj toen het hoofd gebogen, als trof haar een rechtvaardig verwijt... waarom had zij toen geen uiting gegeven aan de jarenHet gevleugelde Wiel. I 9 lang opgekropte grieven ... waarom had zij niet eindelijk het knellende juk afgeworpen, om weer zichzelve te kunnen zijn... een bevrijde vrouw aan wie het mogelijk is haar eigen geluk te zoeken ... ? Waarom. Omdat zij zich te schuldig voelde tegenover God, — omdat zjj het achtste gebod had overtreden ... omdat zjj de' eer van haar man had bezoedeld... en het geluk harer kinderen verzaakt ... Maar nu liep zij hier, de rustige, welbeheerschte vrouw van de wereld, met haar blanken glimlach en haar stille manieren en haar rustigen blik, — met dezelfde zorg gekleed van altijd, in haar eenvoudig-smaakvol toilet van lichtgrijs cachemire, met een shawl van donkerroode mousseline met franjes afgezet, en een flatteerenden hoed van donkergrijs stroo met roode veeren en roode keelbanden. Naast haar, bleek en stil zooals gewoonlijk, ging Keetje in het donkerblauw met een zwart-kanten mantille, en aan haar andere zijde liep Aagje, stemmig in het wit barège gekleed met een witten hoed met een „intérieur" van wit lint, terwijl aan weerskanten van haar lief gezicht twee blonde slanke krullen vielen. En achter de dames ging, zooals elk jaar, de kamenier met de hengselmand aan den arm, Kaatje Biljart, in haar paars-katoenen japon, van een eigenaardig weefsel, alsof er witte snuif overheen was gestrooid, haar zwarte shawl met éen palm in de op den rug laag-neerhangende punt, en haar grooten, zwarten luifelhoed met zwarte veer. Als altijd richtten de drie dames haar schreden het eerst naar de porcelein-kraam. Johanna was al sinds jaren bezig een compleet blauw-porceleinen tafel-servies te verzamelen, en nu eens kocht zij een saus-kom, of een vruchten-schaal, dan weer een soep-terrine van reusachtigen omvang of een visch-schotel of een saladière. Nu zag zij zeer toevallig iets, wat haar nog ontbrak, een olie- en azijn-stelletje: twee kruikjes voor olie en azijn, een zoutbus en een peperbus, op een blaadje. Het patroon van bloemen, geschilderd in blauw camaïeu, was precies wat zij noodig had, en zij twijfelde er dan ook geen oogenbHk aan, of het behoorde bij haar servies, dat van de hand was van Pieter Hieronymus van Kessel. Zij nam de stukken in haar hand, en zag het merk aan de onderzijde, een P. Ja... natuurlijk zou zij dit stelletje nemen, ofschoon het haar niet beviel, dat de kruikjes geen porceleinen, maar zilveren dekseltjes droegen. Enfin; het was een tref, dat zij dit aardige ding had gevonden; en zij was het spoedig met den koopman eens over den prijs. Zij was zelfs zoo fortuinlijk ook nog een roomkom te vinden, vierkant, met een vouw in de hoeken, en terwijl zij met nauwlettende zorg de voorwerpen in Kaatjes hengselmand plaatste, voelde zij, hoe zij even verlost was geweest van haar drukkende zorgen, en het stemde haar dankbaar. Maar een uitroep van Aagje trok haar aandacht. — 0, zie! riep het meisje met een kleur. Daar is een schotel, zooals meneer Hero Hesseling er een hebben moet, en zij wees naar een bord, dat tusschen andere op een lang borden-rek stond, en dat een voorstelling droeg van een der hemelteekens: de Ram. Er bestond een stel van twaalf dezer borden; Hero Hesseling bezat er zeven van, en al sinds jaren zocht hij naar de ontbrekende. Een schotel erbij zou voor hem een geschenk van groote en vreugde-gevende waarde zijn. — Geef mij die schotel eens, zei Aagje tegen den koopman, en juist stonden Keetje en zij de teekening te bekijken van den god Mars met een ram in de armen, toen Johanna, in onbeheerschte drift haar het bord uit de handen greep: — Dit zal ik nemen, zei ze kort, met een harden, bijna hatenden blik op Aagje. Zij wist niet, wat voor een gevoel haar had bezield, toen zij den schotel in Aagjes handen zag. Brandende jaloerschheid... en tegelijk een wild verlangen om aan Hero een blijdschap te geven, ten bewijze dat zij van hem hield, o, dat zij toch van hem hield... al leek het hem anders, al verweet hij haar, dat zij hem niet liefhad... omdat zij niets voor hem wilde opofferen ... omdat zij niets voor hem durfde ... En te laat besefte zjj, dat zij zich had verraden. — Moeder! zei Keetje gesmoord. En zjj greep den arm van haar zuster, die doodsbleek, met wnd-opengesperde oogén naar Johanna staarde, intuïtief voelende, dat hier iets vreeselijks gaande was, ofschoon het feit nog niet in vollen omvang begrijpende zooals Keetje. Had zij zich verraden? Nu, goed! dacht Johanna in vlammende opwinding, Goed! er moest dan nu maar een einde aan komen! het was niet langer uit te houden op deze manier! o, zij voelde de plotselinge woeste kracht in zich, om met alles te breken, om allen die haar zouden verachten den smaad aan te doen harer openlijke schande. Zij wilde, wilde niet langer berusten; het gedrag van Cornelius had alles in haar opengescheurd, en verdwenen was in haar bittere smart, haar gevoel van welvoegelijkheid, haar eerbied voor de rechtschapenheid en den naam van haar echtgenoot, haar genegenheid voor haar dochters, die tegen Cornelius partij hadden gekozen, omdat zij te veel op hun vader leken... Goed! zij had zich verraden! Maar het gaf haar eigenlijk een gevoel van namelooze verlichting, dat zij nu niet meer, nóóit meer zou behoeven te veinzen, te liegen... dat zij in trotsche vryheid haar liefde zou kunnen volgen ... Neen, zij was niet verslagen in dit moment, dat nu nog de tragiek van haar leven in zich besloten hield, maar waarin zij toch weer op-ademen kon als een verloste ... En diep in haar ziel klonk de triomf van haar herwonnen vrnheid, in een aldoor herhaald: Goddank! Goddank! Haar zelfzucht had zich baan gebroken in toomelooze kracht, en zij achtte nu niets meer in deze seconden van nerveuse overspanning, niet de smart, die zij haar man berokkenen zou, niet de ontzetting van Keetje, niet de duideljjke, diepe droefheid van Aagje. Zij verbeeldde zich, dat zjj eindelijk zichzelf was geworden, en aan niets anders dacht zij dan aan Hero's verrukking, en aan haar eigen vreugd... Werktuigelijk legde zij het bord in Kaatjes mand, «n betaalde zonder overleg wat de koopman vroeg. Machteloos stonden haar dochters bij haar handeling toe te zien; Keetje schouwde met angst en afschuw naar haar moeder, die opeens als een vreemde voor haar werd, een vreemde, voor wie zij vrees en afkeer voelde... en Aagje had de heele wereld om zich heen in het niet zien verdwijnen, rond haar gaapte een holle, donkere ruimte, waarin zij niets anders gewaar werd dan het doffe bonzen van haar hart, dan het hooge ruischen in haar ooren... — Wij gaan naar huis, zei Keetje, met innige deernis ziende naar het witte gezicht harer zuster, wier oogen verwezen staarden, staarden naar niets... — Naar huis? zei Johanna, en keek haar dochter aan met een feilen, domineerenden blik, neen! niet naar huis! wij zullen eerst onze gewone ronde volbrengen! — Moeder! waarschuwde Keetje zacht, maar zij begreep, dat zij den wil harer moeder had te volgen. Zij voelde met schrik in Johanna een onwrikbare ijzeren kracht, die zij niet begreep, maar waarvoor zij zich angstig boog... Het mooie hoofd hooger geheven dan ooit, den mond onuitsprekelijk trotsch gesloten, de oogen rond-blikkende met een uitdrukking van hoon en zegepraal tegelijk, zoo schreed Johanna door het bonté gewoel. Zij verachtte haar dochters, die haar verachtten, zij verachtte de menschen, die haar verachten zouden, morgen, als zij het wisten! Met dezen gang, haar laatste gang als algemeen geziene, gevierde, hoog-geschatte vrouw, sloot zij voor goed een levensperiode af... Maar daarna zou haar eigenlijk bestaan beginnen, het bestaan, waarnaar zij lange jaren radeloos had gesmacht, van vrijheid, liefde ... geluk! Met liefderijke zachtheid leidde Keetje haar zuster voort, die naast haar ging als in een geestelijke bewusteloosheid; zij leed in deze minuten méér dan Aagje, die het volledig besef niet had van wat er om haar heen gebeurde; zij had wel luid-op willen jammeren, om het vreeselijke, dat zich zoo plotseling, zoo ruw aan baar bevestigd had. Lang had een onbestemde twijfel haar gekweld ... lang had zij niet mllen gelooven, wat haar vrouwelijke intuïtie soms met pgnlijke duidelijkheid ried ... maar nu ... o, God, haar vader ... haar arme, arme Aagje... En was het nu de waarheid, dat zij hier liepen als in een spookachtigen droom ... dat zij haar moeder kennissen hoorde begroeten met onnatuurlijk hooge, helle stem, en dat zij inkoopen deed, zoodat Kaatjes mand vol geraakte, en met den- zelfden, onnatuurlgk hoogen, hellen lach speelgoed reikte aan hunkerende arme kinderen, en zich handschoenen passen liet aan haar koele, blanke hand, en Kaatje als geschenk een nieuwe shawl uitzoeken deed, en met haar delibereerde over een warme, oranjegele shawl voor 's winters of een licht cachemiren shawltje, waar Kaatie zoo'n zin m had, met kleine teerkleurige palmpjes van wit en lichtblauw op een roodbruin fond ... was dit alles de waarheid... de schrikwekkende waarheid... of was het een helsche begoocheling, en zouden zij straks weer tot zichzelve komen in de goede, rustige werkelijkheid?... Zg haatte haar moeder in deze oogenblikken met een haat vol schuwheid en angst, haatte haar om haar onbarmhartigheid, haar onbeschaamden hoogmoed, haar trotsche houding o, zy haatte haar, haatte haar, omdat zü hét leven nog zoo bitter verellendigde... het leven, dat tóch al zoo zwaar was om te dragen met haar droefheid om den dood van haar kleine kindje, dat nauwelijks had geleefd... om het wangedrag van Claude, haar man, en om Cornelius' voorgenomen daad, die haar vader zooveel verdriet en verontwaardiging kostte... En nu dit... 0, God, wat waren zg allen ongelukkig, diép* diep ongelukkig... Door de blauwe, frissche lucht koperden de schelle tonen van een groep straat-muzikanten; mt de verte bomde de trom van het nieuwe kijkspel; de welige kleuren der kramen wemelden in het zonnelicht tot een bonten chaos dooreen; Ilachen weerklonk en gezang; de draaimolens' wierpen vlagen orgeldeun tusschen het algemeen gewoel en gejoel... en met oogen, groot-geopend omdat zij niet schreien wilde, aanzag Keetje dat alles, en met óverscherpe helderheid kerfde zich het geheele tooneel in haar geest, zoodat zij _:n A «AnlJo AU- Mnnit fa Vnnnfln vp.rofftt.ftn riuoiiu vuciuo, viiu ■ —o- - - En nam de marteling dan nooit een einde ... waren zjj gedoemd om eeuwig zoo te blijven in deze hel van licht en rumoer... Aan haar arm hincr Aaerifi. in doffe, anathische gelatenheid, alsof Izy niet wist wat er om haar heen gebeurde... en vóór haar ging hun mooie, stralende, hoog¬ hartige moeder ... hun slechte moeder... Maar eindeüjk, eindelijk toch hoorde zij, hoe haar moeder aan Keetje beval wafels te gaan bestellen in de kraam De zoete Inval, met het uithangbord van den man, die in een vat met stroop viel; deze bestelling was altijd het laatste van de kermis-wandeling, en verlucht ademde Keetje op, omdat He beklemmende, onheimelijke tocht thans was volbracht. Maar Johanna stond nog, en keek, en liet haar schitterende oogen gaan over het galm-luid en kleurig terrein, en zij zag de wapperende vlaggen en zij hoorde de dringende, luide muziek... en het was haar of dit feestelijk tooneel nu voor altijd en altijd in haar hersenen zou staan gebrand... want zij wist, dat zjj op dit moment op de grens van twee werelden zich bevond, en dat zij thans afscheid ... voor altijd afscheid nam van haar vroegere leven ... II. In zijn donkere, stille kamer zat de Raad van Everden in een toestand van doffe, dompe gevoelloosheid. In zijn zware, trage hersenen ging niets anders om, dan het ééne weten: Zij heeft mij bedrogen. Al jaren schandelijk bedrogen. Ik heb het haar gevraagd, en zjj heeft bekend. Zijn eigen kamer, zjjn oude, vertrouwde omgeving was hem opeens zoo vreemd geworden. De gordijnen waren voor de ramen neer-gelaten, om het brandende avond-zonnelicht buiten te sluiten, alsof er een doode was. Was hij niet de doode ... kon hij nog leven na den verpletterenden slag die hem volkomen onverwacht was toegebracht... toen zijn vrouw, die hjj blind vertrouwde ... Zij had hem bedrogen. Johanna had hem bedrogen... De kamer was donker door het donker goudleer-behang, waarvan de banen en het deurstuk versierd waren met bouquetten in vazen, maar de kleuren daarvan waren verdoezeld en verbruind door ouderdom; en de groote meubelstukken van diep gepolitoerd mahoniehout met bruin kalfsleer overtrokken, en de zware damasten gordijnen, die in onhoorbaren val neervloten voor de deuren en ter weerszijden van de ramen, leken zwart tegen de scherp-gele vakken der zon-verlichte, door linnen ophaal-gordjjnen afgedekte vensters. Zijn eigen kamer. Maar alles was toch anders geworden. Hjjzelf. Maar hij was dezelfde niet meer. Zij had hem bedrogen. Johanna had hem bedrogen. Al jaren, al jaren lang... Hij boog zich voorover in zijn stoel, en legde zijn beide handen vlak op zijn knieën. Zóó staarde hij voor zich uit, totdat alles vóór hem leeg en donker werd, en in dat leege donker het helle beeld verscheen, dat hij wilde zien: Johanna, vóór hem staande, in een wilde, trotsche schoonheid, zooals hij haar vroeger, vróeger, meermalen had gezien... toen zij zgn wettelijk gezag in de ontembaarheid harer jeugd niet wilde erkennen, totdat zij het hoogmoedige hoofd had gebogen, en rustig en stil was geworden ... Johanna, uitdagend hem haar schuld bekennend, haar schuld hem toewerpend als een verwijt aan hèm... Johanna, hem véél meer zeggend dan hij wilde weten... want wist hij niet genoeg, nadat Aagje, de arme Aagje, in een schokkend zenuwtoeval, de waarheid had uitgekreten, de waarheid, die door Keetje met diepen, smartelijken ernst bevestigd was... — Ga heen, vrouw! had hjj haar bevolen met sterke stem, ga heen, eervergetene, die 't heiligste met voeten treedt!... en zij was terug-geweken voor zgn blik, en zij had gezwegen, eindelijk gezwegen ... Maar nog altgd was m zgn ooren de klanfc van haar driftige, hooge stem, die verweet, die verweet... — ... o, nooit heb je me gelukkig gemaakt! nooit, nooit heb je getracht me te begrijpen, ie veroordeelde maar op je konde, starre manier je wou alles in me onderdrukken, m'n levenslust, m'n jonge kracht, m'n smachten naar geluk naar geluk!... Ik mocht niets willen, ik mocht mets wenschen, jij beval, en ik moest me onderwerpen, ik moest vervormd worden naar jouw model, en niets mocht er van me overblijven niets van m'n individualiteit, van m'n eisen persoonlijk karakter... 0, wat ik geleden heb, dat kan jij niet beseffen, hoe vaak ik hartstochtelijk gesnakt heb dóód te zijn, om van alles af te wezen, om vrij te zijn, niet meer beklemd, niet meer aan alle kanten beëngd, maar vrij, o, God, o, Jezus, vrij!... En toen is hy gekomen, en heeft me getroost, en heeft me 't leven dragelijk gemaakt... en ik heb hem lief, ik heb hèm alleen lief-gehad, en dat ik hem niet gevolgd ben, om samen met hem gelukkig te zyn dat liet ik om jou, om jou te sparen, jou die tegenover mij nooit iets anders dan zelfzucht hebt gekend! Jouw hardheid, jouw koele zelfgenoegzaamheid heeft mij tot stikkens toe benauwd, en als ik verloren ben gegaan, dan komt dat door jou, en als Cornelius verloren is gegaan dan komt dat... Toen had hij bezwerend de hand opgeheven v° ?9 had gezwegen, eindelijk gezwegen. De lichtheid, de luidheid was om hem heen verdwenen en hij was alleen gebleven, alleen in net doodstille donker. Zijn vrouw ... zjjn zoon ... Alles was hem ontnomen. En ... Nog meer wachtte hem. Hem wachtte nog de openlijke schande zyn naam door het slijk gesleurd te zien ... Maar neen! dat nooit! Hy stond op, in sterke, rechte energie, als eensklaps ontwaakt- uit een doffen sluimer. De eene hand balde zich tot een vuist aan den hangenden arm, de andere vuist drukte hij krachtig tusschen de oogen... hij wist wat hem stond te doen: Dezen dag zou hij niet overleven. Het was of dit besluit alles opeens in hem verstilde en verkalmde. Hy moest uit het leven treden, opdat zijn naam, de ongerepte naam zijner voorvaderen, gespaard blijven zou, en God, de Heer, zou hem deze daad vergeven. Hij vouwde de handen, en boog het hoofd met de gesloten oogen achterover, en bad. Hy bad lang, in volkomen overgegevenheid, alsof hy zijn zaak voorlegde aan den hoogsten Rechter, en innig wist, dat hy om zijn besluit vrijgepleit worden zou. Hij bad, en hij vroeg om kracht, om alles tot het laatste te kunnen volbrengen, om in staat te wezen, zijn naam te redden, den naam van zijn geslacht, die hem boven alles heilig en dierbaar was. En toen de innerlijke zielsstem zweeg, zonk hij neer in zijn stoel, gesterkt en vastbesloten. Hij zette zich neer om te denken, om te overleggen, hoe hij nu verder te handelen had. Alle dofheid was uit zijn hersens weg-gevaagd, zijn brein werkte scherp en helder. Hij voelde het met een onwrikbare overtuiging, dat hij heen moest gaan uit het leven. Als hij het niet deed, dan zou.. . die vrouw een openljjk schandaal verwekken, en dit, gevoegd bij het voorgevallene met zgn zoon, zou voldoende zijn, om zijn positie in Rotterdam volkomen onmogelijk te maken. Hij zou met den vinger worden nagewezen, spotliedjes zouden er op hem worden gemaakt... en al zijn vijanden, die hij had, omdat hij altijd een vurig patriot was geweest, alle wangunstigen zouden te hoop loopen, om hem geheel te vernietigen ... hem! die altijd onder de eersten der eersten had behoord, die roem had gedragen op zgn smetteloozen naam, omdat deze met eere genoemd werd in de geheel e geschiedenis van Rotterdam, hij, Pieter Cornelius van Everden, die in de kerk zijn eigen bank had met het uitgesneden wapen, die in diezelfde kerk de zerken betrad, welke zijn voorvaderen dekten, hij, die altijd iedereen fier in de oogen had kunnen zien!... Vrijwillig zou hij heen-gaan, en niet gedoogen, dat zij, die zgn vrouw was geweest, haar schande openbaar maakte. Die slechte triomf zou haar niet worden gegund. Zgn vrouw... zijn zoon... beiden hadden zg hem verlaten... en toch bleef hij de sterkste. Zijn zaken waren geheel in orde. Tot in de kleinste onderdeelen was alles wat zijn fortuin betrof geregeld en beschreven; ook was zijn laatste wil en testament gemaakt, waarbij zijn notaris tot exécuteur was benoemd.. Het stuitte hem tegen de borst, dat zgn vrouw mede-deelen moest in zijn erfenis en ook zijn ongehoorzame zoon... maar het was de wet, en hij had de wet nog nooit ontdoken, — hij berustte daarin. En ook moest hij er in berusten, dat hij Aagje onbeschermd in het leven achterliet. Maar hij twijfelde niet, of zij zou niet langer met haar moeder onder één dak willen blijven, zij zou haar intrek wel nemen bij Keetje. En nu moest hij nagaan, of er ook papieren verscheurd moesten worden, en brieven. Hij ging naar zijn groot bureau, en sloeg de kap neer. Ordelijk gerangschikt lagen daar in de verschillende vakken zijn zaken-brieven, zijn particuliere correspondentie, de copieën van belangrijke brieven over staatsaangelegenheden; hij haalde een pak eruit; het was met blauw band omwonden en droeg een jaartal, en zoo was het ook met de anderen; neen, het was niet noodig dat alles te openen en na te kijken; er was niets, wat zijn erfgenamen niet mochten zien, niets wat hem zou kunnen compromitteeren. En hij voelde ook opeens, hoe moe hij was, hoe ontzettend moe. Hij zou dit werk misschien halverwege moeten. Het werd donkerder in de kamer. Hoe vreemd bewoog zich zijn zware zwarte figuur door de duistere, geluidelooze ruimte, toen hij opstond, en ging naar het groote, met koper beslagen kabinet, en de dubbele deuren opende. Het donker beklemde hem, het was of hij er met moeite in adem-haalde, en hij stond even hijgend stil, terwijl hij zich vast-hield aan de beide geopende deuren. Maar hij vermande zich weer; hij moest verder, want hij snakte ernaar, dat alles gedaan mocht zijn. Hij bukte zich naar de groote zwarte jjzeren kist, met den naam P. C. van Everden in groote koperen relief-letters er op; deze kist bevatte het familie-archief, en hij achtte het zijn. plicht, ook dat na te zien, voor hij zijn besluit voltrok. Hij plaatste de kist op de massieve eikenhouten balpoot-tafel; en ontstak de lamp. Hij huiverde even, toen het koele, heldere licht zijn oogen trof, en bleef er gedachteloos in staren; maar onwillekeurig tastten zijn vingers al naar het kleine sleuteltje aan zijn horlogeketting, en hij opende het slot. In het bovenste vak lagen de officiëele documenten ; afschriften uit de trouw- en doop-registers van de kerk van zijn eigen familie en van zijn voorvaders; hij lichtte den ijzeren bak er uit, en keek in de onderste .afdeeling; hoe lang was het al geleden, dat hij daar een blik in geslagen had? Niet meer sedert hij zijn vaders erfenis bezorgd en alles consciëntieus nagezien had. En sindsdien waren de familie-papieren van Johanna er aan toegevoegd Aen de Ed. Groot Mog. Heeren Staaten van Hollandt ende West- Yrieslandt. Geven in alle onderdanigheyt te kennen Alexander Berghem, Tweede Capiteyn van het Regiment van den Oeneraal Baron van Cron8trom, Ond 58. Jaaren; Dat hij Suppliant d'eer heeft dezen Landen in alle getrouwigheyt te dienen den tgd van 41. jaren, namentlgk 4. jaren als Cadet, 2 jaren als sergeant, 17 jaren als Vendrig, 10 jaren als Lnytenant, en laatstelijk 8 jaren als Capiteyn, hebbende hg' Suppliant in dien tgd bijgewoont de Battailje bg Fontenoi, het beleg van Brussel, en altg'd het Regiment gecommandeert als Major, zg'nde den Ondsten Capiteyn bnyten staat om in 't Veld te gaan: En dewglen U Ed. Groot Mog. den Major Kiswetter met een pensioen hebben gelieven te begunstigen, waardoor de Majoors-plaats in het voorn. Regiment is komen te Vaceeren: Soo keert den Suppliant zig tot U Ed. Groot Mog. ootmoedelgk verzoekende, hem Suppliant met den Vacante Majors-plaats van het Regiment van den Generaal Baron van Cronstrom, gelieven te begunstigen. ' 't Welk doende &c. Bij dit geheel gedrukte stuk was in potlood het jaartal 1742 geplaatst en: geb. 1684 20/2 te Dordrecht. Dit verzoek werd gedaan door den grootvader van Johanna, die den 28sten April 1707 zich liet inschrijven als poorter te Amsterdam, en die gehuwd was met Elisabeth Godelinde Huys. De Gecommitteerde Raaden van de Staaten van Hollandt en Westvrieslandt, doen te weten: Dat haar Edele Mog. gesien hebbende de Acte van Prolongatie van Verlof bg den Raadt van Staate der Vereenigde Nederlanden op den 30e Sept. 1739 aan Alexander Berghem, Capitain m dienst van den Staat in het Regiment van den prince Fredenk van Brandenburg, gnarnisoen houdende binnen de stad Namen verleent om sigh nog tot den 25e Maart 1740 binnen 's Lands te mogen blgven onthouden den selven meede hebben geconsenteert en geaccordeert, consenteeren en accordeeren hem bij deesen, om sigh bij Continuatie tot den Voorsz voorschreeve Regiment te mogen absenteeren: Waarom haar Ed. Mog. lasten en beveelen allen en een iegelijck die het aangaan magh, hem het effect van deesen volkomentlijek den gemelden tgdt geduurende te laaten genieten, zonder oppositie of beletten ter contrarie te doen of te laaten geschieden: Lastende den voornoemde Capitain van Everden dat hij deesen sal laaten registreeren Het gevleugelde Wiel. I ter Finantie van don Lande, op poene van nulliteyt, en ter expiratie van den gemelden tijdt haar Edele Mog. adverteeren van sijn wederkomste bij het gemelde Regiment, sonder daar van te blijven in gebreecken, op poene van suspensie van sijn tractement. Gedaan in den Hage onder het kleyne Zegel van den Lande, den 7e October 1789. Ter ordonnantie van de Gecommitteerde Raaden J. v. HOEY. Deze kennisgeving was gezegeld met het zegel van 24 schellingen, waarop stond Segd dein, en in een der marges was geschreven: Reg. ter Finantie van Holland in 't Rotboek f° 139. Met een zncht legde hij het papier ter zijde, en nam een ander, een benoeming tot vendrig in het jaar 1711 van Otto Berghem, daar er een „Vendrighsplaetse was komen te vaceren," „sulcks noodigh is, dat een ander gequalificeert Persoon tot Vendrigh onder de voorschreve Compagnie van Capt. van Boest in het Begiment van den Prins van Brandenburg, gestelt werde; Soo is 't, dat haer Edele Mog. in aensien van de getrouwigheydt, dapperheydt, ende goet beleyt van Otto Berghem," voorstellen hem tot vendrig te benoemen. Was geteekend: Simon van Beaumont. Hij greep weer een ander papier, een missive aan den Edele Manhafle Vrome Discrete. Onze Lieve Getrouwe Berghem, Major van en Capitain in het Regiment van den Generaal van Cronstrom. De Staalen van Holland en Weslvrieslandt aan den Edele, Manhaft*, Vrome, Discrete, Lieve, Getrouwe. In gevolge van Ons geresolveerde van huiden hebben wij goedgevonden DE. bn deese bekend te maaken de electie van sijne Hoogheid den Heere Prince van Orange tot Gouverneur-Cap'ttain-Generaal en Admiraal over de Militie deeser Provincie te Water en te Lande, met last en ordre om sgn Hoogheid in deselve qnaliteiten te respecteeren, mitsgaders de Patenten en ordres, die deselve aan UE. in tijden en wglen sal koomen te geeven, preciselp na te komen en te pareeren, BOnder daar van te blijven in gebreeken. Waar toe Ons verlaatende, beveelen wn UE.debescherminge Gods. Geschreven in den Hage den 15 Mey 1747 Ter ordonnantie van de Staaten WILLEM BUYS. Een brief aan den: Weledele Geboore Heer De Heer Berghem Colonel in het Regiment van de Gen. Major Petit. En Commandant van Amersfoort dd. Bij Absentie Aan den tot Commandeerende Amersfoort Off. v. h.-Garnizoen. Ter Ordonnantie. Met een vaste hand was op de adres-zijde geschreven: Ontvangen op dato den 28 December 1794 's morgens quartier voor thien nuren door een Ordonnance Hussaar van den Gen. Major Hoeufft van Oyen commandeerende de troeppe S. in de provincie van Utrecht. Hg legde even, als beschermend, zijn hand op de verbruinde letters. Niet alleen ter wille van zyn nageslacht, niet alleen ter wille van zijn voorouders, maar ook ter wille van Johanna's familie zou hij zich ten offer geven. Hij wist het niet, waarom al deze eenvoudige dingen, deze benoemingen tot luitenant, dit besluit van den Solliciteur Militair, om aan den lieutenant colonel van Everden te betalen het zuiver montant der Ordonnantiën van Soldye voor deszelfs Compagnie, deze leger-order, óm „provicioneel niet naar Amersfoort te komen, om aan de Grebbe te worden gecampeerd, omdat volgens vrij secuure tijdinge de Franschen meester van Bommel waren, en zelfs de Waal over zouden zgn" ... een kennisgeving, dat Zijne Hoogheid goed-gevonden had, dat Alexander Berghem werd overgeplaatst bjj het Tweede Bataillon, geteekend door Willem V persoonlijk met een W. Prince v. Orange... het perkamenten stuk met de zware zegels, den „articulbrief, om mede te deelen, dat Pieter Cornelius van Everden den eed moest afleggen in den Baad van State; een toestemming aan zijn oom Albertus van Everden om zich uit Botterdam naar Delft te vestigen, waarvan hij tot Schout was benoemd: Gedaan binnen Rotterdam, den l8ton Juni 1799, het vijfde Jaar der Bataafsche Vrijheid... hij wist het niet, waarom al deze zorgvuldig bewaarde familie-papieren, al deze relieken hem aandeden met een ontroering, die als een krampachtige pjjn trok door zijn borst. O, hij wist het wel. Omdat zjjn geheele geslacht zich aldoor en ondeelbaar één had gevoeld, éen saamhoorigheid, die immer solidair tegenover de buitenwereld had gestaan; waarvan bijvoorbeeld alle leden felle patriotten waren geweest, en geen enkele prinsgezind; een familie, met eere genoemd in de geschiedenis van verschillende steden, die in de kerk hun eigen bank bezat met hun eigen wapen, die medezeggenschap had gehad in de besturing des lands, waarop geen enkele vlek kleefde van oneerlijkheid of schande... evenmin als dit het geval was met Johanna's geslacht... en op deze beide familiên van haute noblesse zou door zijn gezin een smet worden gebracht? dat nooit. Hij ontrolde de kaart van zijn buitengoed Rust en Lust in den Muizenpolder, en de grootere kaart van zijn bezittingen in den Heeroudelandsambachtschen polder, tusschen de Groote Lindt, Zwnndrecht en Heer Ido Ambacht, met vruchtbare akkers, weiden, vlieten, bouwmanswoningen en watermolens, met boomgaarden, bosschen en rietlanden... Hij schudde het hoofd, — hoe zonden al deze bezittingen worden beheerd, als hij er niet meer zou zijn? Maar hij zuchtte in gelaten berusting: hij moest het overgeven, en het beste er maar van hopen ... Langzaam, ordelijk, legde hij de papieren terug in de ijzeren kist. Die moesten bewaard blijven tot bij tijd en wijle de zoon van Cornelius misschien, ze zou kunnen aanvaarden. De zoon van Cornelius, die wellicht het geslacht weer omhoog brengen zou, dat Cornelius in roekelooze onverschilligheid poogde ten onder te brengen. Liet hij met deze laatste en liefste hoop uit het leven gaan ... Even beefden zijn handen; hij had het gezegelde afschrift gevonden uit het trouwboek van zijn eigen huwelijksvoltrekking. Dx ondergeschreven betuyge, dat in 't Trouwboek bjj de Gemeente hier te Botterdam, toegedaan de Onveranderde Augsburgsche Geloofsbelijdenis blijkt, dat No. 1761 den 9en van Juli in den Huwelijken staat bevestigd zgn door Do Jacobns Baan Peter Cornelius van Everden van Botterdam. Met Johanna Maria Berghem, van Amsteldam. Dit aldus uit 't voorsz. boek getrokken en in kennis der waarheid getekend den 22ste van Juli. J. Breedenbnrg, Koster. Hij staarde er even op, met dof-wordende oogen. Toen scheurde hij langzaam het huwelijksbewijs in stukken. Het laatste papier, dat hem in handen kwam, was een geslachtslijst, door hem zelf opgesteld, en die terug-liep tot de 16e eeuw, een uittreksel uit het familie-boek van van Everden. I. Willem van Everden, lid der vroedschap van Geertruidenberg, regent van het „Manhuys* in 1571 en 1572. Stierf 1598 en had uit zijn huwelijk met Clasine Mock (overleden 1602) vier kinderen, waarvan II. Peter van Everden de oudste was. Deze huwde in 1574 met Elisabeth ten Hage. Hg stierf 6 Augustus 1602, zij 22 Juli 1602. Zij hadden vier kinderen, waarvan de oudste was: III. Derck van Everden, geboren 23 Aug. 1577. Hjj was schepen van Geertruidenberg, en trouwde Maria, dochter van Claes van Bergen. Zjj hadden drie kinderen, waarvan IV. Willem van Everden de oudste was. Geboorte en sterfjaar onbekend. Hij was, gehuwd met Catherina van Hout, dochter van Jan van Hout. Hadden 14 kinderen. De oudste was V. Peter van Everden Jur. Doctor, schout en castêleyn van Oosterhout, geboren 4 Nov. 1635, overleden 29 Nov. 1693, gehuwd 1668 in de Moercapel met Anna Gaberel. Zg hadden 7 kinderen: a. Willem. b. Jan. c. Johannes. d. Peter. e. Cornelius. f. Eva. g. Elisabeth. VI. Dr. Willem van Everden, was schout van Brielle, werd poorter te Rotterdam. VIL Cornelius van Everden VIII. Dr. CorneUus Evert van Everden, geboren te Rotterdam, Schepen aldaar 1758; trouwt in 1755 Hildegonde van der Valk. Hun oudste zoon: IX. Peter Cornelius van Everden . .. Dat was hh'... Lid van den Raad van Rotterdam ... Voorzitter en Commissaris der Leenbank en van de Weeskamer. Hij trouwde 9 Augustus met... Johanna Maria Berghem... Hij wierp het papier terug in de kist, hij kon niet meer. De levenswalg steeg hem zoo heet en snel naar het hoofd, dat hij duizelde en het zwart werd voor zijn oogen. Hg kon niet meer, het was genoeg. Een enkel woord wilde hij voor zgn kinderen achterlaten. Hg nam zgn veeren pen en een vel velijn en dacht over wat hij zeggen wilde. Maar hg vond niets. Roerloos lag zijn hand op het papier. En toen in één trek van zijn mannelgk> vast schrift schreef hij het sterk bevel, voor degenen, die hem het eerst mochten vinden: Zwijgen. m. De plotselinge dood van den Raad van Everden had in geheel Rotterdam een groote ontroering verwekt. Men sprak van een beroerte, van een hartverlamming... men vertelde elkaar van het verschrikkelijke feit dat zijn vrouw, thuis-komende van een joyeusen kermis-gang met haar beide dochters, haar man dood moest hebben gevonden... men fluisterde ook wel andere dingen ... over het verdriet, dat de Raad moest hebben gehad van zgn losbandigen zoon... en van... ja, de laster beschuldigde Johanna van een al te vrjje ieyenswjjze, niet met éen, maar met verschillende vrienden... De geruchten doorliepen de stad ... ze doken op en werden verdrongen door ander, nog erger gepraat... De familie van Everden was het middelpunt der algemeene belangstelling; en alle daden van den ouden heer, zijn zoon, zgn schoonzoon, zijn dochters, en vooral zgn vrouw werden nagegaan en scherp becritiseerd. De Raad had altijd de algemeene achting genoten. Zjjn strikte rechtvaardigheid, zgn vast- houden aan de algemeen geijkte vormen, zijn geen duimbreed afwijken van den hem door plicht en eer voorgeschreven weg, hadden hem steeds een eervolle positie doen innemen. Maar sommigen vonden hem wat te strak, te exclusief, en dat zjjn zoon zóózeer het verkeerde pad was opgegaan, lag zeker voor een groot deel aan zijn opvoedingsmethode. Misschien had het verdriet over zgn oudste kind hem het hart gebroken, maar... de schuld van de onmin in de familie was toch ook wel aan hèm te wijten. De afkeuring over Cornelius was overigens algemeen. Dank zij de inblazingen van Claude van Maugarny, die Allert Ruys door zijn opstokergen ook tot een volledigen vijand van Cornelius had gemaakt, — op slimme wijze had hij weten te insinueeren, dat er waarschijnlijk wel „iets" zou hebben bestaan tusschen Cornelius en Antje Fyck Dircks — geloofde men bijna onvoorwaardelijk, dat Cornelius een deugniet en een doordraaier was; menig stukje door een ander bedreven, werd op zijn rekening gesteld, en men meende algemeen, dat hij nog eenmaal tot den bedelstaf zou geraken door de verregaande wijze, waarop hij met zijn geld „omleefde". Zijn goede gulheid werd tegen hem aangevoerd, en degenen, die door leeningen of giften van hem hadden geprofiteerd, veroordeelden het hardst zijn losheid van geld. En zonder nadenken gaf men aan hem voor het grootste deel de schuld van zijn vader's sterven.... De beide dochters, die steeds in den geest van den ouden Raad hadden geleefd, werden vrij goedig beoordeeld, ofschoon zij geen van beiden sterk-sprekende figuren in het gezelschapsleven waren geweest. Maar Johanna... alles werd haar verweten en ten nadeele van haar uitgelegd : haar schoonheid, haar hooghartigheid, haar verachting van de conventie... en wie zich haar vrienden hadden genoemd, mompelden thans boosaardig over haar, en wisten haar geheele levensgeschiedenis van phase tot phase naar waarheid te vertellen ... De verpletterde vrouw scheen de algemeene veroordeeling te voelen. Na het eerste oogenblik van dompe verbjjstering, — zij was degene geweest, die, in intuïtieve onrust om zijn lang opblijven, zgn kamer was binnen-gegaan, en haar man dood had gevonden, — had zij in haar schrik de kracht ontvangen, kalm en beraden te zjjn. Zjj had alle sporen van het voorgevallene verwijderd; haar schoonzoon Claude en haar neef Allert Ruys ontboden en een ijlbode gezonden naar Cornelius op Aechtenskerke. Toén kón zg niet meer. En in haar eigen kamer had zg sinds gezeten, niemands nabijheid kunnende dulden, — star en koud, in een lichamelijke en geestelijke verstijving. Claude en Allert Ruys hadden van de afwezigheid van Cornelius gebruik gemaakt, om zich. van de geheele situatie te verzekeren. Zg hadden alle kasten verzegeld, maatregelen getroffen voor de begrafenis, en den aanspreker opdracht gegeven ervoor te zorgen, dat deze waardig en plechtig werd. En toen Cornelius den volgenden morgen, — hij was 's nachts van Aechtenskerke afwezig' geweest, en had de boodschap eerst in den vroeg-ochtend gekregen, — Rotterdam te paard binnen-reed, zag hij door de straten gaan den deftigen man met den zwarten rok, het zwart-züden vest, den korten, met zilveren gespen aan de knieën gesloten broek, de lage schoenen met zwart zijden kousen en dep driekanten steek met den langen lamfer, en hg wist: dit was voor zijn vader. En met een schok kwam het tot den ontzetten jongen man. dat het toch de waarheid was, het verschrikkelijk bericht, dat hij eerst niet had kunnen, had willen gelooven ... Zijn vader dood... zijn stoere, kern-gezonde vader, dien hij in volkomen welzgn verlaten had, — zijn vader dóód... ? Nu geloofde hij het. En een angst deed hem het hart hoog bonzen in de keel; was het misschien uit verdriet om hèm... dat zgn vader een hartverlamming had gekregen of een hartaderbreuk ... was hij de schuld? ... Hij jaagde voort naar het groote huis op de Schiekade, waar alle gordijnen voor de vensters waren neer-gelaten. Zoo doodelijk stil en ongenaakbaar lag het groote gebouw, dat hij huiverde. Was dit zgn ouderlgk huis? Het leek hem zoo vreemd .... zoo vreemd ... Hij wendde zgn paard naar de weide achter het huis, waar de stal was gelegen, steeg af, en knikte zwijgend op de rouw-betuigingen van stal- knecht en koetsier. En langzaam met gebogen hoofd, liep hij achter de tuinen van de Schiekade om en opende het tuinpoortje. Hij trad door den bloeienden tuin, langs de hooge fuchsia-stammen, waar de trossen wit-roode, paars-roode, eigenaardig sierlijke bloemen neerhingen in weelderigen overvloed; langs de kleurige bedden van vlamgele afrikanen en purperen balsamienen... daar kwam hij voorbij den grooten zilveren bal, op het zorgvuldig-gemaaide grasveld... hij kon de wilde stralen-schittering van de zon in het spiegelend zilver niet aan zjjn vermoeide oogen verdragen ... hjj legde de hand ertegen met een diepen zucht. Zjjn stap weerklonk op het ronde steenen bordes voor de tuinkamer. Het geluid werd binnen gehoord, en een vrouwelijke figuur opende de glazen deur. Het was Kaatje, de kamenier, met een rood beschreid gezicht en dik-omwalde oogen, die hem een oogenblik verschrikt aanstaarde: — Jongeheer! riep zij, mijnheer! — Schrik je zoo van me, Kaatje, vroeg hjj zacht. — Verwachtte zij hem niet... hóórde hjj hier dan niet... ? De oude vrouw barstte in snikken uit, en greep zijn hand. — Wat ben ik blij, dat u hier is, dat u hier tóch is, mijnheer... Mijnheer van Maugarny en mijnheer Ruys hadden order gegeven ... Claude! Allert en Claude hadden hier het heft in handen genomen, en hij! de zoon!... — ... om u niet toe te laten, ja, mijnheer! En nou ben ik zoo blij, dat u er toch is, mijnheer, voor m'n arme mevrouw. Zij zit daar maar als een beeld, de ziel, en wil niemand bij zich hebben, en ik zeg tegen mevrouw Keetje, en ik zeg tegen juffer Aagje, gaat er toch eens heen, na uwes Ma,, zeg ik, maar ze willen haar niet contrarieeren, zeggen ze... o, mijnheer, gaat u er naar toe, want wat er van worden moet, dat weet ik niet. Diep ontroerd hoorde Cornelius naar de oude vrouw. Met zware, moede beenen, ging hij de breede trappen op, die hij de laatste maal na het onverzoenlijk woord van zijn vader was afgestormd in hartstochtelijke drift. De drukkende stilte, de gedempte schemer verstikten hem den adem. En in zijn ziel woelde een wilde onrust, alsof hij, na het ontzettendste gehoord te hebben iets nóg ontzettenders hooren kon ... Hij opende de deur van zijn móeders kamer. De diepe duisternis verblindde hem, en tastend zocht hij zjjn weg ... in een snakkend verlangen, om zjjn moeder troost te geven, om bij haar troost te vinden ... — Moeder! riep hjj gesmoord. — O, kind! antwoordde haar stem, met hetzelfde snakkend verlangen: kind!... In het volgende oogenblik omvatten haar zijn armen en had hjj haar met innige kracht aan zijn borst gesloten. Toen voelde hij, hoe haar geheele lichaam sidderde, en hoe versteend-koud haar gezicht en haar handen waren. Met vertwijfelde hevigheid omklemde zij hem, niet in Staat het huiverende schokken van haar leden te bedwingen. Zij poogde het te zeggen wat zy zeggen moest, wat zij zeggen wilde, omdat het haar onmogelijk was, dit ontzettend geheim langer alleen te bewaren, omdat zij krankzinnig zon worden, als zjj het langer verzwijgen moest, maar zij kon niet... twee, driemaal openden zich haar droge, verstijfde lippen, maar gaven geen geluid. Toen zeide zij met heesche, hokkende stem: — Jongen ... hjj heeft... hy heeft zelf... — Moeder! Zij zweeg ... — Moeder... heeft hij zelf... — Ja!... Het klonk als een kreet, als een roep om hnlp... En toch wilde hij de waarheid niet aanvaarden. En nogmaals vroeg hij, al voelde hjj het zelf, hoe hij haar pijnigde, hoe hjj zichzelf innerlijk verscheurde door die vraag: — Heeft hij ... heeft hij zelf...? — Ja! kreet zij weer. En nu ook brak haar verstarring door in een smart van tranen. Zij viel neer op den divan, en steunde en snikte, en wrong zich het hoofd diep in de kussens weg, om de gillen, , die wilden komen, te smoren. Een oogenblik stond Cornelius roerloos. Om mij... klonk het in hem, om mij... En doof en blind luisterde hij alleen maar naar dien éenen harden klank, die als met korte, doffe slagen zyn hoofd doordreunde: om mij, en staarde hij naar dat ééne paar woorden, dat hjj als tastbaar voor zich zag: om my'... om my'... En toen opeens drong in zyn verbijsterden geest het geluid van het wilde geschrei zyner moeder, en met een schok ontwaakte hy tot het besef van de werkelijkheid: hij wist... hij voelde... dat hij haar vergeving moest vragen... Hij zonk bjj haar neer op de knieën, en legde zijn hand op haar hoofd. — Moeder, fluisterde hy, smeekend met bevende lippen, kunt u ... mij dat vergeven ... ? Zjj zat eensklaps recht overeind, en in den bleeken schemer zag hjj haar zwarte oogen als vlammen glanzen in het witte gezicht. Zij omvatte zijn hoofd met beide handen, en bukte zich om hem recht in het gelaat te kunnen zien, en zei met een heel diepe, heel zachte stem: — Neen, arme jongen, jij niet, jij niet... Jouw schuld is 't niet! Ik ben de schuldige..» Omdat ik hem ontrouw was. Cornelius boog het hoofd in haar schoot. In het eerste moment voelde hjj niets dan de grenzelooze verlichting, de eindelooze dankbaarheid, dat zijn angst van hem was weg-genomen... Toen besefte hy in vollen omvang, wat zjjn moeder nu voelen moest na de spontane daad van haar bekentenis, en hij stond op, ging naast haar zitten, en trok haar met innige teederheid dicht in zijn armen. Hij liet haar afgetobde hoofd rusten aan zijn schouder, en streelde zacht haar arme, koude handen ... Ontrouw ... zijn moeder was zijn vader ontrouw geweest... ach, had hij het niet altijd vermoed ... en ... had hij het niet steeds volkomen begrepen, dat zijn moeder niet gelukkig kón zgn met haar man... dat zg, met haar temperament, zich diep-rampzalig móest voelen naast den rechtschapen, maar zóózeer van haar verschillenden echtgenoot... En had hij haar niet altijd bewonderd, dat zij zoo tactvol den schijn te bewaren wist, ook al verbaasde hij er zich over, dat zij niet liever openlijk brak, dan dit leven van schijn voort te zetten met behoedzame zorg ? ... Dit einde was wèl vreeseljjk voor haar, die zóó beproefd had de oude verhoudingen te blijven handhaven terwille van hem, haar man. En een innig medelijden bezielde hem voor zijn moeder, die zichzelve had opgeofferd aan haar plicht, die haar geliefde liet lijden om haar man te sparen... en nu het vreeselijkste moest ondervinden wat een vrouw ondervinden kan ... — Moeder... zei hij, liefste... Dit móest zoo wel komen misschien. Mogelijk was dit de eenige oplossing, al mag 't ons ook nog zoo noodlottig lijken... — Wist je dan alles van mij ... en van ... Hero ? ... vroeg zij diep beschaamd, met trillende stem. — Neen! geweten heb ik nooit iets met zekerheid. Maar ik kon me toch wel begrijpen, moeder, liefste moeder, hoe ongelukkig u moest wezen met... — Stil, fluisterde zij. — En ... is het zeker waar, wat u denkt... ? Kan er geen twjjfel bestaan? Is 't toch misschien ook om 't verdriet, dat hij van my' heeft gehad? — Neen, zeide zij, ik wil je alles vertellen ... En zjj vertelde hem alles, in een gretige behoefte, om het ondragelijke, dat haar bijna waanzinnig maakte, niet meer alleen te dragen ... Zij vertelde hem, hoe zij hèm had benijd om zijn moed, zijn durf, om met alles te breken ... hoe zjj aldoor in een overspannen zenuwtoestand had verkeerd, waarvan het voorgevallene op de kermis het gevolg was geweest... zij vertelde hem van hun verschrikkelijke thuiskomst, en van het ontzettend tooneel tusschen haar en zijn vader... en hoe het daarna zoo stil was geweest op zgn kamer tot laat in den nacht... en dat zij geen ander in haar doodelijken angst naar hem toe had durven zenden, maar zélf was gegaan ... En hoe zg toen ... hem had gevonden... roerloos en kalm, als in diepen slaap verzonken ... — En... zij haalde diep adem, en moest al haar krachten verzamelen, om voort te kunnen gaan ... — Zie ... zeide zij, en haalde uit haar chatelaine een opgevouwen stuk papier. Hij nam het aan, en: Zwjjgen... las hij, geschreven met de hand zijns vaders. Een huivering van ontroering rilde door hem heen: hoe karakteriseerde dit laatste woord den vormeljjken man, die vrijwillig was heen-gegaan, opdat zijn naam gespaard Wgven zou... Hij bleef het papier vast-houden in zijn hand, zoo wonderlijk ontdaan, dat hij zijn hart met pijnljjk-krampachtigen klop voelde bonzen in zijn borst. En het was, of nu eerst tot hem Het gevleugelde Wiel. %\ kwam in allen omvang het weten, dat zijn vader... dat zijn eigen vader niet meer bestond... en dat de laatste woorden tusschen hen gewisseld, woorden van drift en oneenigheid waren geweest... — En zie... zei zijn moeder, en toonde hem op haar hand de snippers van een verscheurd papier, en haar stem werd dof en bevend, weet je, wat dat is ... Dat is 't afschrift uit 't trouwboek, van onze huwelijksvoltrekking. — Moeder 1 riep hij, werp ze weg, die snippers, houd ze niet bjj u, geef ze mij ... — Neen! zei ze, en omklemde ze met haar hand, neen! die bljjven aldoor bij me, om mg mgn schuld te herinneren. Want... als hij dat kon doen ... dat afschrift verscheuren ... dan moei hij mij toch wel hebben liefgehad. Of, dacht Cornelius, het was een daad van bitteren toorn, omdat zijn vrouw gezondigd had tegen de heiligste aller instellingen, die het huwelijk is. Maar hij sprak deze gedachte, die hem zoo hard voorkwam, hier, en in dit moment, niet uit... Hg sloeg zgn arm om haar heen, en trok haar tegen zich aan in troostende liefde. Zijn lippen, beroerden haar voorhoofd in een zachten kus, en stil bleven zij even zoo zitten, vervuld van een on eindigen weemoed. Zg voelden het beiden zoo innig, dat zg elkander lief hadden met een alle» begrijpende, alles vergevende liefde... En zij klaagde hem haar sidderende ellende van dien nacht, toen alles zwart om haar heen was, en de wanhoop van het berouw op haar aanstormde met verpletterende kracht. Zij had geworsteld met zichzelve, met haar egoïsme, dat haast niet te breken was ... zij had verlangd, o, zoo smachtend naar Hero verlangd, om bij hem te vergeten, alles, alles te vergeten... En een enkel vreesehj'k oogenblik was zjj op het punt geweest, om verbijsterd naar hem toe te vluchten, om bescherming bij hem te zoeken en troost... Maar God had haar behoed. In het uiterst gevaar was zij tot bezinning gekomen; God had het niet gedoogd, dat zij geheel verloren ging. Cornelius zweeg en luisterde. O, hij was dankbaar, dat zij, de arme, deze radelooze daad niet had gedaan, waardoor een openbaar schandaal verwekt zou zijn geworden, omdat ieder dan wel móest begrijpen, wat zijn vader, in een laatste élan van kracht, beproefd had verborgen te houden. Zwijgen ... zwijgen... dit was het bevel, dat zjj onvoorwaardelijk hadden op te volgen: zwijgen... — Moeder, zei hjj, lieve Moeder, 't is goed, dat u dat niet hebt gedaan. We moeten zwijgen, hij heeft dat gewild, en we moeten hem gehoorzamen. Maar... blijf maar hopen op de toekomst ... die kan u misschien nog veel geluk brengen, liefste, liefste Moeder. — O, kind! zei ze smartelijk, begrijp je dan niet... Begrijp je niet, dat ik vannacht heb afstand gedaan van alle toekomstig geluk!... — Moeder! zei hij, u bedoelt toch niet... — Ja, zei ze zacht en diep, dat bedoel ik wèl. Ja, jongen. Wat er vannacht is gebeurd maakt 't me voor altijd onmogeUjk, om nog ooit voor mijzelf aan geluk te denken. Er is geen toekomst meer voor mij. Geen verwachting, geen hoop. Mijn heele verdere leven zal één boete zijn, één lange, ononderbroken boete. — Moeder! riep hij, onstuimig, omdat alles in hem in opstand kwam tegen deze ontzettende zelfkastijding door zijn moeder zich opgelegd, al zijn wilde, jonge, energische kracht. — Stil! antwoordde zjj, mijn besluit is genomen. Ik kan niet anders. Heb me lief genoeg, om me er niet van terug te brengen. Mijn strijd is uitgestreden. Ik heb mijzelf overwonnen... — En hij, riep hij. Denkt u in 't geheel niet aan hem? — Hij... herhaalde zij, en zij kneep haar ' handen een oogenblik tot krampachtige vuisten samen. Hij!. .. maar hij heeft immers even goed gezondigd als ik... ook hij moet boeten ... Cornelius zweeg verslagen. Deze opvatting was zóó in lijnrechten strijd met wat hjj zelf dacht en voelde, dat hij niets wist te zeggen. Zijn moeder, hoezeer zjj ook denzelfden aard bezat als hij, was toch altjjd veel godsdienstiger geweest, en veel meer gehecht aan de uiterlijke vormen, en bovendien was het aan haar vrouwelijke ziel misschien niet mogeljjk zich weer spoedig veerkrachtig op te richten ... Hij beproefde niet haar een ander inzicht te geven; hij wist dat al zijn trachten in deze momenten vergeefsch zou zijn. Hij wilde nu niet spreken over zijn vader, en hoe deze door zgn harde zelfgenoegzaamheid, zijn niets-begrjjpen, van het gevoelig gemoed zijner vrouw, zijn onverzet» telijke, wilskrachtige zelfzucht, haar als 't ware in de armen van dien ander gedreven had... Hij zweeg, en leed om haar, die hij niet helpen kon, — en in hem klonk het aldoor met innig mededoogen: Mijn arme... mijn arme moeder... Hij legde zijn wang op haar voorhoofd en zeide met innige liefde: — Ik bewonder u om uw heroïsche moed... Ik zou tot dit besluit nooit in staat zijn geweest... — Lieve... lieve jongen... zei ze, ach, als ik jou maar behouden mag... En terwijl zij dit zeide, herinnerde zij zich met schrik het absolute optreden van Claude en Allert, en zij vroeg beschroomd, of zij er wel goed aan had gedaan, deze beiden te ontbieden, vóór hij, Cornelius, aanwezig was... Maar alles, wat hij tot nu had ondervonden, en van zjjn moeder gehoord, beklemde hem zoo verstikkend de keel, dat hij had willen roepen: Ja! het is goed! ik wil hier met niets meer te maken hebben! laat alles in godsnaam gebeuren buiten mjj om!... Maar hjj bedwong zjjn bitterheid, en hjj zei: — Ja, Moeder, het is goed. Want Vader zou 't zoo hebben gewenscht. Zij wilde zachtjes betoogen, dat hjj zich toch niet buiten alles mocht houden... maar hij smeekte haar, daarin te berusten. En hij vroeg haar, wat zij dacht te doen... of zij hém misschien het geluk zou gunnen, bij hem te komen inwonen later... Maar zij schudde droevig het hoofd: — Ik zal hier blijven, hier in ditzelfde huis, en dezelfde staat voeren, zooals je vader 't ingericht had .. . Hij voelde, hoeveel het haar moest kosten, om dit besluit te volbrengen. — Zal u dat kunnen, Moeder... zal 't niet te veel voor u zyn... ? — Ik zal 't kunnen, omdat 't moet. Zijn nagedachtenis zal in eere worden gehouden... Hjj boog het hoofd in deemoedigen eerbied. Hij voelde, dat zij in haar vrouwelijk-zwakke kracht veel sterker was dan hij ... En een vrees kwelde hem, die hij niet uiten durfde, de vrees, dat zijn zuster Aagje niet bij zyn moeder zou willen blijven wonen, maar haar intrek nemen bij Keetje. Hij aarzelde ... was hij niet verplicht, hier iets van te zeggen, opdat de teleurstelling zijn moeder niet al te grievend zou treffen... — Ach, waarom wilt u niet komen bij mij ... pleitte hjj, u zou er mij zoo gelukkig mee maken ... Maar met de intuïtie van haar fijngevoelige ziel begreep zjj de reden van zyn aandringen, en met diepen ernst zeide zy: — Neen, lieve zoon... ik kan niet anders dan hier blijven in dit huis, omdat ik dit voel als m'n plicht. En Aagje zal bij me büjven ... en Keetje zal 't goed vinden, dat ze bij me blyft... Want ik zal Keetje en Aagje beiden vergeving vragen. De tranen schoten hem met felle, gloeiende kracht naar de oogen. Hij drukte haar hand in de zijne, en nü sprak hy de woorden uit, die hij aldoor in zichzelf had gehoord: — M'n arme ... m'n arme ... moeder... VIJFDE HOOFDSTUK. I. Cornelius had zich sinds eenige jaren met zgn gezin, zgn vrouw Annemarie en zgn beide zoontjes Cornelius en Claesje, terug-getrokken op zgn landgoed Aechtenskerke. Hij was een nog altijd knap en innemend man van nu veertig jaren, maar de gevolgen van zijn ongeregeld leven waren niet geheel spoorloos aan hem voorbij-gegaan. Ook de zorgen, het verdriet en de ergernis, waarmede hij voortdurend te kampen had, verouderden hem en maakten hem ernstiger in den omgang, ofschoon hij eiken tegenslag in een wilder zwjjmelroes te verdooven zocht. Na den dood van zjjn vader was hem plichtmatig zjjn erfdeel uitgekeerd, door den notaris; hij was in geen enkel besluit gekend, en hjj had eenvoudig een zakelijke mededeeling ontvangen van de beslissingen, die er waren genomen. Hjj vond alles goed; hij had het niet anders gewild. Maar het smartte hem diep en heftig, dat hjj zjjn moeder nooit meer zag. Zijn bezoeken werden niet toegelaten, zijn brieven bleven onbeantwoord; zij werd na haar „tot-inkeer-gekomen-zijn" met de stiptste en nauwlettendste zorg bewaakt door Aagje, Keetje en Clande. Na zgn huwelijk met Annemarie was Clande zgn onverzoenlijke en onbarmhartige vijand geworden; zgn zusters en zgn geheele verdere familie kozen tegen hem partij, omdat zij hem het verdriet, dat hij zijn vader had aangedaan, niet konden vergeven, en ook omdat zg hem zgn trouwen met „het meisje Cantzlaer" kwalijk bleven nemen. En zijn moeder... de arme, gebukt, gebroken door haar berouw, scheen te berusten in wat er over haar werd beschikt. Zij was een dwepende devote geworden, en zocht in het doen van goede werken afleiding en troost. Het trouwe familie-factotum, de oude kamenier Kaatje Biljart, bezocht hem een hoogst enkele maal, om hem tijding van zijn moeder te brengen; hij had haar dit dringend gesmeekt, en uit medelijden deed zij het dan, maar de oude vrouw was bij deze bezoeken zóó sidderend zenuwachtig, en weigerde zóó volstrekt om een briefje van hem aan zijn moeder over te brengen, of zelfs een groet, dat hij aan haar bezoeken eigenlijk weinig had. Want Kaatje was een plaats op het hofje van Gerrit de Koker beloofd; waar zij hoopte met haar vriendin, vrouw Krokkesteyn, eerlang te kunnen gaan wonen, zij beefde voor de mogelijkheid, dat die belofte zou worden terug-genomen, zoodra er gemerkt werd, dat zij in connectie stond met den jongen mijnheer. In korten tijd voelde hij zich zeer vereenzaamd in zyn geboortestad. De families, die hij er kende, vermeden hem, door den invloed van zijn eigen bloedverwanten; het scheen op de algemeene opinie een kwaden indruk te maken, als er iemand met hem omging; Cornelius was altijd zoo roekeloos geweest in geldzaken zoowel als in liefdezaken , dat men zich liefst buiten zijn gezelschap hield. Ook voor Annemarie was de toestand onhoudbaar geworden. Zij was zich zeer goed haar eigen waarde bewust, en de kwetsende behandeling, die zij van de familie en de kennissen van haar man ondervond, was haar een voortdurende en onduldbare kwelling. Het was haar onmogelyk om zich over deze onverdiende krenkingen goedmoedig heen te zetten; hun huiselijk leven leed er onder, en Cornelius verplaatste zyn domicilie van Rotterdam naar Aechtenskerke. Maar daar hij niet het minste begrip had van economie, verwaarloosde het landgoed erg. Doch zoolang Cornelius de revenuën ontving van de erbij behoorende boerderyen, bekommerde hij er zich weinig over. Geld was altijd een niet zeer belangrijke zaak voor hem geweest; geld was er altijd gekomen, wanneer hij het noodig had, nu eens door de erfenis van tante Keetje, dan weer door het onverwachte legaat van nicht Valette; en daarom achtte hjj groote tegenslagen als het in de lucht springen van den aan hun familie toebehoorenden kruitmolen of het verbranden van een zijner boerderyen niet veel. Hij ging geheel op in de muziek, speelde gaarne den kunstbeschermer, en liet begaafde jongelieden op zijn kosten een opleiding geven. En voorts zocht hij zijn genoegen, waar hij het vinden kon; nu eens in een bui van huiselijkheid bij zyn eigen gezin, dan weer daarbuiten in een vluchtigen liaison of een reis haar Parijs. Een groote smart had hem getroffen door het overlijden zijner moeder, waarbij hjj niet tegenwoordig had mogen zijn. Hij hoorde pas op het allerlaatste van haar ziekte door Kaatje, en toen hij trachtte toegang bij haar te krijgen, werd hem die onvoorwaardelijk geweigerd. Hij had zelfs met geweld tot haar willen doordringen, maar de nadrukkeljjke verzekering van Keetje, die hem stug en afwijzend tegemoet was gekomen, dat „moeder zelf zjjn tegenwoordigheid niet wenschte", had hem ernstig gegriefd doen terug-treden. Later had hij er diep berouw van, want was dit ten eerste wel waar!... kón het de waarheid wezen, dat zijn moeder hem, haar eigen lieven zoon niet begeerde te zien ?... Of, indien zjj dit werkelijk had te kennen gegeven, was het haar dan niet voorgezegd door wie haar omringden, door den valschen Claude in de eerste plaats, die natuurlijk niets zoozeer vreesde als een sterfbed-verzoening, waarbij zijn moeder hem dan allicht alle sommen kwijt schelden zou, die zij indertijd vaak voor hem had opgenomen op de haar in speciaal eigendom toebehoorende goederen... ? Och, wat gaf hij om geld! Wanneer zij de geheele moederlijke erfenis wilden inslikken, dan zou hij immers nóg niet hebben geprotesteerd! Maar, ach, zijn moeder niet meer te zien, haar, de eenige, die hem in het leven volkomen begrepen had... Hij zwierf om het huis heen, zgn ouderlijk huis, zich zoo verellendigd en eenzaam voelend, als nog nooit in zjjn geheele leven. Hij moest maar aldoor denken aan dat laatste onderhond met haar, toen hij zoo'n zielverterend medelijden met haar had gevoeld ... O, arme ... arme ... hoe moest haar verder leven zjjn geweest, hoe dor, hoe leeg aan vreugde, hoe dóód, al lang vóór haar sterven ... En eens op een avond ontmoette hij een donkere, gebogen figuur, die daar, in de nabijheid van haar huis even als hjj vertoefde, doorvreten van verlangen en pjjn. Het was Hero Hesseling, maar zóo verouderd, zóo veranderd, dat Cornelius hem eerst in 't geheel niet herkende. Hjj wist, dat Hero Hesseling buitenslands was gegaan, en lange jaren over de geheele wereld had heen-gezworven, ongetwijfeld gemarteld door een smart, die hij nergens ontvluchten kon. Maar Cornelius schrikte nu van diens verworden gelaat, met de door* groefde trekken en den diep-melancholischen blik der, als in doodelijke vermoeidheid half-geloken oogen. En een oogenblik stonden zij zwijgend tegenover elkaar, de twee, die Johanna in het leven het liefste waren geweest, en die nu, in het uiterst oogenblik ver van haar werden verwijderd gehouden. Zg keken elkander aan met een langen, begrijpenden blik; een wonderlijke intuïtie zeide hun, dat de een alles wist van den ander, en aan beiden was het onmogelijk om den conventioneelen schijn van niets-weten, van niets mógen weten, te bewaren ... En Hero vroeg: — Zij gaat sterven, nietwaar? — Ja, zei Cornelius dof, zij gaat sterven ... — Wil je meegaan met mjj naar mijn huis, en daar wat praten... ik ben zoo vervreemd van alles geworden, je kan mij misschien iets vertellen, vroeg Hero, met zijn afgebroken, toonlooze stem. Cornelius stemde toe, en hij steunde den ouden vriend, die hem opeens zoo na was geworden, en hij voelde, hoe Hero's arm zwaar beefde in den zijne. Zij zaten een poos-lang zwijgend bijeen. Noch de een, noch de ander kon woorden vinden. Cornelius luisterde naar de langzame, moeilijke ademhaling van den ouden man: hij is ziek... dacht hij, hg is ziek... En alsof Hero deze gedachte had kunnen hóóren, zeide hij: — Ik ben ziek. Ja, ik ben ziek, ik zal 't niet lang meer maken. M'n hart is niet in orde... ik verwonder mij er gestadig over, dat ik 't nog zoolang heb uitgehouden. Maar 't is nu toch bijna gedaan... daar dank ik de hemel voor. Ik heb te veel geleden, te lang en te onbegrijpelijk geleden. Ik geloof, dat ik alleen in 't leven gehouden ben door de hoop, door de blinde hoop, dat er nog eenmaal een opheldering zou komen. Die hoop is vergeefsch geweest. Zij ligt nu te sterven, en... de opheldering is niet, is nooit gekomen. — De opheldering... zei Cornelins. Maar hij hield zijn woorden terug. Mocht hij, mocht hij aan dezen man, die zijn vader, zgn goeden vriend, had bedrogen, het verhaal doen van het laatste onderhoud, dat hij had gehad met zijn moeder ? Moest hij den uitersten wil van zijn vader, die geheiligd was door diens vrijwilligen dood, dat er gezwegen zou worden, niét eerbiedigen? Maar de bitterheid om het zooveel jaren gedragen verdriet overweldigde hem. Als de geest van zijn vader, die onverzettelijke, onverzoenlijke geest, de geheele familie met altijd had beheerscht, zou dan hij al dien tijd zoo onnoodig hebben geleden, was dan zijn arme moeder de lange jaren door zoo gefolterd geworden, en zou deze man zgn ellendig leven hebben behoeven voort te slepen, gekweld door het onverklaarbaar-geheimzinnige, dat hem en zijn liefste gescheiden hield?... Zijn besluit was genomen. Hg handelde opnieuw tegen den wil van zgn vader in, zooals hij altijd, onwillekeurig of opzettelijk had gedaan. Maar hij kon niet aarzelen tegenover dezen gebroken man, dien hij misschien zijn laatste levensoogenblikken er door verlichten zou ... Hij haalde diep adem, een zenuwdrift deed hem de handen tot vuisten ballen, en hij brak uit: — De opheldering? Die kan ik u geven. Die zal ik u geven. Tien jaren, hoort u dat? tien jaren ben ik van mijn moeder gescheiden gehouden. In tien jaren heb ik haar niet gesproken, zelfs niet gezien; Men heeft me durven zeggen, dat zijzelf 't niet wenschte ... en daarom ... om haar zoo duur gekochte rust niet te verstoren, heb ik m'n verlangen naar haar bedwongen. Tien jaar is 't geleden, dat ik m'n laatste onderhoud met haar had ... dat was na de plotselinge dood van m'n vader. Ik kwam, in de vroege morgen, diep geschokt door de vreeselijke en geheel onverwachte tijding, en ik vond m'n arme moeder alleen op haar kamer. En ... ik... u kan 't wel begrijpen, als u weet, dat... kort te voren m'n vader en ik met ongenoegen van elkaar waren gegaan, om verschillende redenen, — ik was in schrijnende angst, dat m'n vader uit verdriet over mij was gestorven misschien, en toen zei m'n moeder... dat hij... dat hij zelf... — Wat! zei Hero Hesseling ontzet, en hij rees half op van zijn stoel. — ... dat hij zélf... Omdat hij... omdat hij ... — Omdat hg ... zei Hero Hesseling gesmoord, ik begrijp 't... omdat hij wist, dat zijn vriend hem bedrogen had. Cornelius antwoordde niet. Hy zag, hoe Hero de handen samen-klemde in een vertwgfeld gebaar, en hy hoorde zijn afgematte, gebroken stem, die zei: — En dat was de reden, waarom zg zich van mg heeft gescheiden gehouden, zg kon niet anders ...! zg kon niet anders!... — Neen, zei Cornelius, zij kon niet anders, de arme ... En toch was wat zij had gedaan geheel in de lijn van haar natuur ... haar huwelijk ging daartegen in . .. een noodlot rustte, móest rusten op die verbintenis. Maar zij was zóó ten diepste verslagen, dat haar heele verdere leven één boete, één boete zou zijn. Zóó wilde zij het. En met heroïsche kracht heeft zij haar boete volbracht... Hero Hesseling sloeg de hand voor zijn voorhoofd en voor zijn gesloten oogen. — En ik, zeide hij, die niets wist... die niets heb geweten... Alles, alles, alle ellende heeft zjj alleen gedragen .,. — Zeg dat niet, zei Cornelius zacht, u hebt niet minder geleden dan zij... — Geleden, ja, dat heb ik, zoo lang, zoo vreeselijk, zoo onbegrijpelijk heb ik geleden. Ik kon me niet begrijpen, dat zij mij niet riep, dat zjj mij niet toestond tot haar te komen, een poos, nadat zij weduwe was geworden — Denk eens, er was niets voorgevallen, waaruit ik had kunnen begrijpen, dat je vader de tusschen ons bestaande verhouding zou hebben geraden. Was dat gebeurd, dan had ik waarschijnlijk de dood van je vader wel aan de ware oorzaak toegeschreven. Nu tastte ik volkomen in 't duister. Want enkele uren tevoren had ik Johanna nog gezien van uit Amicitia op de kermis, zoo stralend-mooi, zoo alles en allen domineerend door haar schoone hooghartigheid... Zóó heb ik 't laatst haar gezien... En toen opeens... was alles tusschen ons uit... M'n brieven kreeg ik ongeopend terug, al m'n pogingen, om iets van haar te weten te komen, waren vergeefsch. En in wanhoop ben ik gaan zwerven, zonder ooit ergens rust te vinden ... Hield zij niet meer van mij ? ... 0, hoe die gedachte me heeft voort-gejaagd en gepijnigd ... Maar nu begrijp ik alles. Zij had niet opge- Ihouden me lief te hebben, dat was 't niet... maar zij durfde niet meer toegeven aan haar liefde, zij voelde, dat zij niet mocht. Maar waarom me niet alles bekend... ? Ik zou 't gevoeld hebben, zooals -zij. We zouden Itoch even goed zjjn gescheiden. Waarom zeide ze niets? — Waarom niet ? zei Cornelius diep ontroerd. Omdat ze u wou sparen. Zij wilde uw heele verdere leven niet bederven door de gedachte dat... — Arme ... zei Hero Hesseling met een zucht. Hy richtte zich op: Nu begrip ik haar, zei hij, God zg gedankt. Nu begrijp ik volkomen haar (heldhaftige zelfopoffering, 't Is misschien goed, dat zij aldoor gezwegen heeft... had ik alles vroeger geweten, dan... had ik niet geboet zooals nu. Dan was ik wel diep ellendig geweest, omdat ik haar moest ontberen... dan had ik wel altyd 'n diep berouw gekend, omdat ik de oorzaak was geweest van iemands dood, — maar zóó rampzalig als nu zou ik me toch nooit hebben gevoeld. Ik had haar en mij in de geest toch altyd één geweten. Ik had niet geboet zooals nu.. Hg stak Cornelius de beide magere, bleeke handen toe, en deze greep ze, en hield ze vast. —. Ik dank je, jongen, dat je gesproken hebt. Je hebt me 't afscheid van 't leven gemakkelijk gemaakt. Ik kón niet sterven met die onrust, die onvoldaanheid in m'n ziel... nu voel ik: ik Het gevleugelde Wiel. 12 zal spoedig gaan rusten. Ik zal in de dood de eindelijke vrede vinden, die zij bij haar leven al vond. — Ja! riep Cornelius, in intuïtieve overtuiging, zjj hóéft de vrede gevonden... Want ik weet 't, ik voel 't: zij heeft door haar boete haar vrede verdiend... Zooals altijd had Cornelius getracht in een roes van vermaken zgn smart om het sterven van zgn moeder te vergeten. Hij verdoofde zijn opstandige, wilde gevoelens, zgn oprechte droefheid, zjjn wrok om het gedrag der familie, in een jacht naar vergetelheid. Door den notaris was hem een betrekkelijk kleine som als zijn moederlijk erfdeel uitbetaald, te klein naar hem dacht, maar hij had geen aanmerking gemaakt, hij vroeg nooit naar iets, en nam met alles genoegen in een koppigen trots. Hij kón het maar niet vergeten, hoe hij zich, zonder uitgenoodigd te zijn, gevoegd had bij den begrafenis-stoet van zijn moeder, hoe hjj geloopen had, de eerste, vlak achter de baar, in een bovenmenscheljjke inspanning om een hooghartige, onverschillige houding aan te nemen, terwjjl hjj vóelde, hoe jammerlijk hij er uit moest zien, met zijn bleeke, gebogen hoofd, en zjjn starende, doffe oogen. En dat beeld van hemzelf, hjj kón het later maar niet kwijt-raken, hoeveel moeite hij er ook voor deed. Hg zag zich zóó, — in het woest tumult van een door hem georgani- seerde drijfjacht te paard, hij zag zich zóó, te midden van een mnziek-gezelschap, hij zag zich zóó, in zijn hniseljjken kring, zoodat hij soms met een bruusk gebaar zijn kleinen jongen van zyn knie kon schuiven ... altijd zag hij zich als een jammerlijk man, als een man, die alle hoop heeft verloren ... Hij was niet gelukkig, Cornelius. Niet gelukkig in zijn huwelijk met Annemarie, waarvoor hij zóóveel op het spel had gezet, zóóveel had getrotseerd. En ook haar had hij niet gelukkig gemaakt. Te veel was hij het altijd gewend geweest, om zyn eigen wil te volgen, en zich niet te bekommeren om de gevoelens, de wenschen van anderen. Zelfzuchtig ging hij zijn eigen weg; en in de momenten, waarin hij tot inkeer kwam, besefte hij toch heel sterk, dat hij, gegeven zyn natuurlijken aanleg, niet anders kon doen dan hij deed... En juist in dezen tijd van wankelmoedigheid, nu hij zooveel had kunnen hebben aan den verstandigen steun van Annemarie, werd deze ziek: zij verwachtte weder een kleintje, en de geboorte van het kind scheen ditmaal van complicaties vergezeld te zullen gaan. En toen op een dag Cornelius neerzat in de woelige en toch zoo eenzame huiskamer, en hij duidelijk voelde dat er een zenuwziekte bij hem dreigende was, toen verscheen, en hij zag haar als een reddende engel, Jetje Robbrechts in zijn huis, en zeide hem met haar lieven eenvoud, dat zjj van de ziekte zijner vrouw had gehoord, en of zij ook helpen kon ? ... Hij wist het, dat Jetje, ondanks alles, altijd van hem was blijven houden. Zij was, al haar Rotterdamsche kennissen ten spijt, met hem in connectie gebleven; zij correspondeerden samen, en bij zijn bezoeken aan Amsterdam bezocht hjj haar. Hun verhouding was geworden als die van goede vrienden. En ofschoon zijn ijdelheid hem deed gelooven, dat de vriendschap, die zij hem betoonde, eigenlijk liefde was, hij was toch niet ijdel genoeg, om te willen onderzoeken, of zjjn veronderstelling waarheid bevatte. Voor Annemarie en de kinderen was Jetje zoo allerliefst, dat zij allen zeer veel van haar hielden, en Annemarie die een fanatieken afkeer had van ieder, die in verband stond met Cornelius' vroeger leven en wier niet geheel onredelijke jaloezie haar elke vrouw, met wie hij in aanmerking kwam, deed haten, verdroeg zijn vertrouwelijken omgang met Jetje in alle kalmte. Hij was opgesprongen in een spontane uiting van vreugde, toen hij haar rustig, lief gezicht had gezien, én greep haar hand, en legde zjjn andere er op in een krachtigen druk, en riep: — O, Jetje, wat lief van je, dat je ben gekomen, nu ik je zoo noodig heb! Nu zal alles wel beter gaan. Haar gezicht werd bedekt met een zachtrooden blos, zij maakte haar vingers los uit de zijne, en op haar bedaarde wijze zeide ze: Goed, dan zal ik blijven, als jullie me gebruiken kunnen. En nu ga ik naar Annemarie. De aanwezigheid van Jetje was na een paar dagen al merkbaar op Aechtenskerke. De verwaarloosde huishouding werd geregelder ingericht, en de kinderen, wier slordige kleeding Cornelius vaak tot wanhoop had gebracht, omdat hij er niets aan veranderen kon, al had hij in een heroïsche poging soms wel eens getracht hen te wasschen en beter te kleeden, gingen er weer uitzien als „fatsoenlijke knapen". Cornelius drukte er tegen Jetje zijn stage verwondering over uit, dat er met toch meer dan voldoend diénst-personeel zoo weinig, en dat weinige dan nog zoo slecht, werd uitgevoerd. Maar Jetje antwoordde dan alleen maar glimlachend: 't oog van de meesteres... Ach ja, 't oog van de meesteres ... Annemarie was een voorbeeldige huisvrouw en moeder, naar zijn oordeel in vele opzichten een beetje te voorbeeldig. Zij nam al haar plichten zoo uiterst consciëntieus ter harte, dat er dikwijls geen tijd overschoot, om zich eens met hèm bezig te honden; hij had zoo graag wat aandacht voor hèmzelf, voor zijn muziek, voor zijn lectuur, — maar zij kon daar nooit „mee staan". Zeker, het was ook wel aangenaam in een goed-geregeld huis te wonen, waar de maaltijden op tjjd werden opgedischt, en alles even helder en proper was; maar als de vrouw des huizes ook maar even afwezig was, dan viel de heele boel in elkaar, en was de met zooveel zorg en moeite verkregen orde totaal verbroken. Ook op hèm had Jetje een gezegenden, kalmeerenden invloed. Zijn starre waanbeelden, die hem wakend en slapend vervolgden, lieten allengs van hem af; hij kreeg weer belangstelling voor zgn viool, hij stoeide weer in jonge vroolijkheid met zijn kinderen, gaf, op aandringen van Jetje zijn oudste zoontje dagelijks les in lezen en schrijven, en maakte wandelingen, en ging op de jacht. En wanneer hij 's avonds met Jetje in de huiskamer zat, hij voor den haard, waarin een licht hout- en turf-vuur brandde, zij bij de tafel in haar eenvoudigen, neteldoekschen samaar, met een handwerk, dan kon hij zijn boek wel eens op de knieën leggen; en zijn hoofd leunen tegen den sluimerrol, om even, volkomen stil, volkomen tevreden, van de rust in zijn omgeving te genieten. Zijn vrouw lag boven welverzorgd, z|jn kinderen sliepen in hun bedjes, hij werd door de dienstboden niet lastig gevallen met onbeantwoordbare huishoudelijke vragen; hij had steeds bij zich een vriendehjke gezellin, beschaafd en ontwikkeld, met wie hij zich over alle onderwerpen kon onderhouden... die met belangstelling luisterde naar verhalen als van zijn tocht als kolonel van de schutterij naar de grens, tijdens den Belgischen opstand in 1880, en voor wie de muziek evenveel beteekende als voor hem. En hij voelde zich zóo dankbaar jegens haar gestemd, dat hij zgn erkentelijkheid herhaaldelijk uitsprak, ofschoon zij die bescheiden afweerde. Maar hij had, in overleg met Annemarie een verrassing voor haar bedacht, die zij zeker waardeeren zou: het kindje, dat geboren ging worden, zou haar petekind zgn. Hij verheugde zich heimelijk op het oogenblik dat hij dit haar zou zeggen. Maar eerst moest de geneesheer alle zorg voor een mogelijk ongunstigen afloop van hem hebben weg-genomen, en daarop wachtte hij. Hl. Na het morgen-les-uur met zjjn zoontje had Cornelius Jetje meegenomen op een herfst-wandeling over het landgoed. Een poosje in de frissche lucht eiken dag was noodig voor haar, beweerde bij, en glimlachend stemde zjj toe. Druk-pratend liep Cornelius naast haar; hij vertelde haar op zijn joviaal-gulle wjjze, die hij nooit verloren had, van zijn daden en overdenkingen, en rustig luisterde zij toe, nu en dan van haar aandacht blijk gevend door een enkel belangstellend woord. Cornelius' oogen rustten gaarne op haar; hoezeer zij ook veranderd was, hij zag in haar niet alleen haarzelf, maar ook zijn herinnering aan het lieve, jonge speelnootje zijner zuster. Zij was een rijzige jonge vrouw geworden; haar gezicht had de ronde, weeke lijning der jeugd verloren en den mooi-rooden blos; ook straalden haar oogen niet meer van onstuimigen levenslust; zij had een waardigheid en een ernst gekregen, die haar vroeger niet eigen was, en heel haar wezen, haar houding, haar blik, zelfs haar lach, drukte weemoed uit. Cornelius vond haar zóo, oneindig aantrekkelijker dan hij haar vroeger in zijn oppervlakkige verliefdheid vond, waartoe misschien wel bijdroeg het feit, — wat hij immers heel goed wist, — dat Jetje zoo was veranderd door hèm. Zonder dat hij er ooit bewust over dacht, vleide hem dit weten, en ook vleide het hem, dat zij nooit met hem had gebroken. Zij was lang zoo mooi niet als Annemarie, maar zij kon beter met hem praten, omdat hun levenssferen nooit ver uit elkaar geloopen hadden; zij waren opgevoed in dezelfde omstandigheden, hadden altijd in dezelfde kringen verkeerd, omgang gehad met hetzelfde genre van menschen, dezelfde soort lectuur gelezen ... en Annemarie was vóór alles huisvrouw en moeder, niet de geesteljjke kameraad, die hjj zoo in Jetje waardeerde. Op die morgen-wandelingen in de pittige, frissche herfet-atmosfeer, als de zon warm plekte over het donker-zachte mos, en hun schaduwen gleden over de bruin-dorre blaren, als de witen-blauwe hemel helder stond boven de kleurige pracht der goud-gelooverde boomen, als het zoo stil was in de lanen, waar het gerucht hunner stappen en stemmen verijlde in de klare lucht, sprak Cornelius veel met haar, en vertelde haar in de volle oprechtheid zijner zich altijd graag en gemakkelijk gevende natuur, en in zijn argeloos egoïsme, van zijn leven, zijn teleurstellingen en tegenslagen, zijn gedachten en verlangens... en Jetje hoorde hem aan in een vage verwondering, dat hij zoo spreken kon tegen haar, juist tegen haar, — met tegelijk daaronder het besef, dat deze wijze van zich te dragen zoo „heelemaal Cornelius* was. Zij had soms moeite hem al te intieme mededeelingen te beletten, want Cornelius beschouwde haar, zooals hij haar dikwijls, te dikwijls, zeide, als een zuster, die hem het gemis zijner eigen zusters vergoedde, — en hij begreep niet — ach, de jongen! — dat zij niet als een zuster beschouwd wilde zjjn ... In den loop der jaren was haar liefde voor hem verkalmd tot een stille, teedere genegenheid, waarin het moederlijk gevoel het sterkste sprak. En haar wilde smart, omdat hij een ander verkozen had boven haar, was door den tijd een diepe zachte weemoed geworden, die wel haar heele wezen beheerschte, maar waarmede zij leven kon. Wat hij zeide over Annemarie, zijn oordeel over haar als echtgenoote, huisvrouw en moeder, uitte zich in 't eerst als een soort van gekheid, vaak in de tegenwoordigheid van zijn vrouw zelf. — Ja, zij!... beweerde hij dan, is niet tevreden vóór de schoorsteenmantels zóó glimglad gewreven zgn, dat m'n pijp er afglijdt, als ik 'm even in 't hoekje zet; en hoe dikwijls ik al 'n tombade van de trappen heb gemaakt, omdat ze 't maar niet laten kan, 't eikenhout te laten boenen, tot 't glanst als een spiegel, dat weet ik niet. — Ja, maar dat hoort toch zóó, nietwaar, Annemarie ? wij weten 't wel, zei Jetje dan zachtzinnig, en Cornelius ging voort met plagen, dat met een spijker de hoekjes van de trap-treden moesten worden uitgekrabd, en met een tandenborstel de capitonneering van de stoelen uitgeveegd, en dat voor elk droppeltje wyn, dat hij op 't tafellaken morste, een heel zoutvat werd verspild, en als hjj van de jacht kwam met zjjn modderlaarzen, dat dan een meid achter hem liep met een dweil, om eiken voetstap, dien hy zette op het marmer van de gang „cito, cito, op te dweilen..." Nu, dat was alles niets, en Jetje kon dit heel goed verdragen. Maar hoe langer zy op Aechtenskerke vertoefde, hoe meer ernst er langzamerhand kwam in Cornelius' gesprek. Hij vertelde haar allengs alles wat hem de ziel vervulde, in een voortdurende behoefte om zyn vertrouwen aan iemand te geven, die hy volkomen vertrouwen kon, wat hem in de laatste jaren immers nooit gebeurde, daar hy zich van allen had vervreemd, en hem van al zyn vroegere intieme vrienden slechts diegenen waren overgebleven, die van hem profiteeren konden. — Wil je wel gelooven, Jetje, zei hy, dat ik er me soms stom over verbazen kan, hoe ik toch zoo'n slechte naam heb gekregen? Ik sta in Rotterdam bekend als Schout Bont z'n hond, en waarom? Nou ja, 't is waar, ik heb 'n vlot leventje geleid, maar, goeie hemel, wie van m'n vrienden heeft dat niet gedaan ? Als ik 's 'n boekje open deed van al degenen, die me nu niet meer „kennen", dan zou je eens wat hooren! — Dat geloof ik wel; maar de laster heeft jou zooveel kwaad gedaan, Cornelius. Claude van Mangarny heeft door zjjn positie als stads-advocaat veel invloed, en zoo is 't ook met Allert Ruys als lid van de vroedschap, en vergeet niet 't gezag van je verdere familie... — Ja, m'n lieve familie, zei Cornelius smalend, heeft me uitgebannen, omdat ik nu eenmaal niet behoor bij die stijve, vrome, conventioneele kliek, omdat ik de moed heb gehad m'n eigen leven te leven. Och, ik had 't temperament van m'n moeder, — ach, m'n arme moeder, niemand beter dan ik weet, hoe ongelukkig ze was, hoe diep ongelukkig!... . Hij zweeg even, overmand door zijn smartelijke herinneringen; zjjn liefde voor zijn moeder was het echtste, het grootste gevoel uit zijn leven geweest... — 't Is soms zoo'n gekke gewaarwording, Jetje, ging hij dan weer voort, met een korten, lichten lach, 't besef, dat ik, die vroeger de toon aangaf, die door ieder naar de oogen gekeken werd, nu zoo verbannen, en achter de wereld moet leven. Ik kan met Heine zeggen: Das toten mir die Magen und die Sippen... En ook is 't zoo zonderling, dat ik, die me vroeger nooit om geld bekommerd heb, omdat 't er altijd was, als ik 't noodig had, nu soms gebrek aan geld heb, Jetje. Begrijp jij daar iets van? Waar is m'n fortuin gebleven, — Jetje, weet jij 't? Ook ai weer met Heine kan ik zeggen: Meine goldenen Dukaten, Sagt, wo seid Ihr hingerathen? Seid Ihr bei den goldnen Fischlein Die im Bache, froh und munter, Tauchen auf und... — Cornelius, zei Jetje ernstig, je praat veel te luchthartig over zoo'n serieus onderwerp. Je zou heusch eens wat orde moeten stellen op je zaken, want waar moet dat heen? 't Leven hier op Aechtenskerke verslindt schatten en schatten, waar je niets aan hebt. 't Onderhoud van 't park met de boomgaard en de moestuin kost je veel meer, dan 't je voordeelen aanbrengt. Je moest een rentmeester aanstellen,. die ... — Och, rentmeesters! net of die je niet van alle kanten bedotten en bestelen! — Je moet natuurlijk met zorg je keuze doen. Je moet aan Annemarie denken, en aan de*toekomst van je jongens ... — Die ligt nog ver!... en komt tijd komt raad. Jetje keek Cornelius vluchtig even aan bij deze oppervlakkige woorden. Ja, oppervlakkig, dat was hij... en altijd geweest... En als zij dit zoo goed besefte, hoe kon het dan, dat zjj steeds zoo innig, zoo innig vanhem had gehouden... ? Zij wist niet, waardoor de bekoring, die hij altijd op haar uitgeoefend had, veroorzaakt werd... maar hjj hield haar nu eenmaal door de macht van zijn persoonlijkheid aan zich gebonden... en al was de jonge charme, die er van hem uitging, door den tijd én de omstandigheden veel verminderd, haar liefde voor hem was niet minder geworden, alleen maar anders. Er was een beschermende, medelijdende teederheid in haar liefde gekomen, die haar aandreef niet alleen goed te zjjn voor hèm, maar ook voor al het zjjne ... Zij nam zich voor, om voordat zjj vertrok, de geld-kwestie nog eens ernstig met hem te bespreken, om hem raad te geven, zooveel in haar vermogen was. Want Cornelius, nooit lang bij éen on der werp kunnende bl jj ven, sprak al weer voort: — Als ik m'n leven nog 's over kon doen zou ik dan anders handelen, dan ik nu heb gedaan, Jetje, wat denk je? — In vele opzichten waarschijnlijk wèl, in andere weer niet... — Je kan niets vooruit weten, maar kis ik alles vooruit geweten had... Neen, ik zou 't toch zeker niet hebben verkozen, om hier als 'n soort van banneling te leven op zoo'n gedwongen huisvaderlijke manier. 0, als ik m'n muziek niet had... — En je kinderen... zei Jetje. Iets in haar weerhield haar ervan om ook te zeggen: en je vrouw ... Het was, of zij intuïtief voelde, dat Cornelins daar uitlatingen op zou laten volgen, die zij niet wilde hooren. Maar het was tevergeefs, dat zij Annemarie's naam niet had genoemd, want Cornelius barstte los: — Ja, m'n kinderen! Daar wordt 'n man altijd op gewezen als laatste ressort! ach, 't is ook zoo idyllisch, zoo mooi, al die. beweringen: je leeft voort in je kinderen, je moet leven voor je kinderen, ik ken dat alles, meer dan me lief is. Dat zgn Annemarie's gewone woorden, als ik 's uitval, als ik me 's beklaag... Voor 'n vrouw zijn kinderen misschien 'n levensvervulling, en vooral voor 'n vrouw als Annemarie... maar niet voor 'n man, en zeker niet voor 'n man zooals" ik! — God, Jetje, herinner je je dan niet meer, hoe ik vroeger was. Altijd nam ik" een van de eerste plaatsen in, overal werd ik meegeteld, en nu! en nu! Ja, ik heb nu eenmaal gelukkig 'n goed humeur, ik heb altijd de macht gehad onaangename dingen zooveel mogelijk van me af te zetten, maar anders, bah, er zijn tijden geweest, dat ik m'n leven verfoeide! — Cornelius, vermaande Jetje zacht. Aan je tegenwoordige leven is niemand schuld, 't Is 't gevolg van ... — Ja, natuurlijk! van m'n eigen daden. Denk je dat ik dat niet weet? 't Wordt me door Annemarie genoeg voor de voeten gegooid! — Dx had willen zeggen: van de omstandigheden ... — Maar niet ieder mensch, die zoo'n aard heeft als ik, en die zoo handelt als ik, hoeft daarvoor zoo te boeten als ik! Jetje, als je wist, hoe ik me voelde, vóór je kwam... Enfin, je hebt natuurlijk wel gemerkt, hoe ik ben opgeleefd door je tegenwoordigheid... Hjj strekte impulsief zjjn hand naar haar uit, en greep de hare die hij vast bleef houden, totdat zij haar vingers los maakte uit de zijne. — Weet je wat ik zoo triest vind, zei Jetje peinzend voor zich uit starende, — als 'n mensen niet krijgt in z'n leven, wat hij zich heeft gewenscht, dan wordt hij ongelukkig. En als 'n mensen wèl heeft gekregen, wat hij 't meest verlangde, dan ... ? is hij dan tevreden ... ? neen! — Je doelt op mij, riep hij onstnimig, omdat ik Annemarie heb „gekregen". Ja, dat was eenmaal m'n hoogste wensch, en ik heb er alles voor op 't spel gezet. Maar... Ja, ik had haar lief, dat spreekt vanzelf... maar zou ik dat huwelijk met haar toch zoo hartstochtelijk hebben doorgedreven, als ik niet van alle kanten was tegen-gestreefd ? Nu had hij het toch gezegd. Het... dat zij niet had willen hooren, en dat zjj toch aldoor, aldoor had voelen komen. Zij had het niet willen hooren ... en toch, nü hjj het had gezegd, klopte het hart haar bonzend-hoog in de keel van een vreugde zoo groot, als zij misschien nog nóóit had gekend ... maar van een vreugde, waarvoor zij bang was, waarvoor zjj zich ... schaamde ... Hjj lette niet op haar, hij zag niet de veranderde uitdrukking op haar gezicht, vol bitterheid ging hjj voort: — De tegenstand kwam zoowel van haar familie, als van de mijne. We hebben zelfs moeten wachten met trouwen tot haar meerderjarigheid. En zouden nu al die menschen ongelijk hebben gehad en ik alleen gelijk? Och, 't is de oude geschiedenis. Wat je niet krijgen kan, dat waardeer je 't meest, en watje hebt... dat acht je niet. Annemarie is goed; ze is 'n beste, brave vrouw, die volkomen verdient gelukkig te zjjn, en die ook gelukkig zóu geworden zijn... met 'n ander. Zij past niet bij my'. Ze begrijpt mij niet. Ze kan niet bij zoo'n natuur als de mjjne. Ze veroordeelt me erger dan ik misschien wel verdien. Ze keurt m'n heele levenswijze af, ze begint zich 'n oordeel, 'n ongunstig oordeel, te vormen over wat ik zal doen. Ze verdraagt me, omdat ik haar man ben, en omdat ze, dat geloof ik wel, van me houdt. Maar de liefde heeft haar niet blind gemaakt, zei hij met een schamper lachje. En ze vergeet heelemaal, dat ook ik van haar misschien wel iets anders had verwacht, dan dat ze 'n voorbeeldige moeder, 'n voorbeeldige huisvrouw is. Dat ik voor mij 't meeste aan 'n voorbeeldige vrouw had gehad ... — Wil je mjj 'n pleizier doen, Cornelius, zei Jetje met een, 'n beetje bevende stem, en niet over al die intieme dingen met me spreken, 't Past me niet, ze aan te hooren... en... ik hoor ze ook liever niet. Ik houd veel van Annemarie, en... heeft ze wel altijd ongeluk je verwijten te doen? — Goeie, lieve Jetje, zei hjj getroffen, verstandige Jetje... o, als jij altijd bjj ons was — Je hebt zooveel... zei ze snel, om de leegte, die er misschien in je leven is, aan te vullen. Je hebt je muziek ... Er zijn ongelukkige menschen, die niets anders hebben dan hun leed en hun verlangen, om aan te denken ... Hij keek baar aan, en de impulsieve woorden kwamen hem op de lippen: Zeg je dat om jezelf, Jetje? slaan die woorden op jou? Maar hij schrikte zelf van zijn opwelling en hield bijtijds zijn mond gesloten. — En je lectuur, ging zij voort; zij dacht aan de rustige avonden, als zij bij hem zat, en hjj haar voorlas, nu eens uit Schiller, Goethe, Wieland of Seume, uit Matthison of uit een blijspel van Ebtzebne, dan weer uit een pas verschenen versbundel van Lamartine, of een passage uit Voltaire's Candide, of een uit La Bruyère Les Caractères, soms iets uit Milton, Gray of Akenside, of een scène van Vondel, of iets van van der Palm, dien hij den Hollandschen Massillon noemde, of van Kinker, of van Messchaert, Wiselius of M. C. v. Hall, van Bilderdijk, den „Hollandschen Ossian", t of van den jongen van Lennep, of van den jongen da Costa, of van de Botterdammers: Bogaers, Spandaw, Tollens ... bijna nooit las hjj een werk geheel uit, zjjn rustelooze geest kon zich niet lang bij eenzelfde onderwerp bepalen... maar hoe lief was het haar, dat hij haar telkens deelgenoote maakte van zijn lectuur, en hoe gezellig en ongedwongen praatten zij over de verschillende schrijvers, en hoe belangstellend luisterde bij toe, als zjj hem vertelde, dat zij een lezing van Bilderdijk in Felix Meritis had bijgewoond, of een voordracht van da Costa in de Maatschappij van Hollandsche Letterkunde... O, dit waren wel haar heerlijkste stille uren, als zij geheel was afgeleid van haar eigen gedachten, Het gevleugelde Wiel. 13 en met hem bewonderde en critiseerde en afkeurde of waardeerde ... — Ja, mijn lectuur! zei hij, zeker natuurlijk, die is 'n heele vervulling, maar als jg er niet ben, met wie kan ik er dan over spreken ? Annemarie vindt lezen, geloof ik, 'n soort van tijdverspilling, ze zou 't zichzelve aanrekenen als 'n „plichtsverzuim," wanneer ze 'n boek ter hand nam, en de muziek, ach, lieve hemel! wat ik me daarvan had voorgesteld! hoe we muziek zouden maken... enfin, dat is ook wel gebeurd in de eerste tijd van ons trouwen, maar nu! als ik haar eens voorstel 'n uurtje te muaiceeren, dan kijkt ze me verwijtend aan: weet ik dan niet eens, dat ze vandaag de groote wasch heeft? of dat ze snijboonen moet afhalen, om in te maken? of zie ik dan niet, dat ze de koperen pan al heeft klaar-gezet, waarin de oranjebloesem moet worden geconfijt... ? Och! zei hij met ergernis, laat ik er niet verder over spreken, ik moest dankbaar zijn voor zoo'n voortreffelijke huismoeder... maar ik zou dankbaarder wezen, Jetje, als ik in Annemarie 'n voortreffelijke vrouw had gevonden... 't Is jammer, doodjammer, ze was zoo muzikaal begaafd! Hjj. slaakte een langen, diepen zucht; Enfin, 't is'niet anders. Ga jij 's mee naar m'n kamer, Jetje, dan zal ik jou 's 'n prachtige viool laten zien. Als Annemarie hoort, wat die me heeft gekost, dan rijzen haar de haren te berge... Maar jij zal me niet om die „verkwisting" berispen, wel? Jg vóelt 't beter, hoe a thing of beauty a joy for ever is. Zwijgend ging zij met hem mede. Het vertrouwen, dat hij haar voortdurend toonde, kwetste en vleide haar tegelijkertijd. En terwijl zij hem de trap op naar boven volgde, voelde .zij in haar borst weer dezelfde krampachtige, kloppende pjjn van straks, — de pijn, die een vreugde was ... Maar in zijn kamer, waar Cornelius dadelijk het instrument, dat hij haar wilde toonen tevoorschijn ging halen, werd zij weer kalmer, en hoopte zij in het onzijdig gesprek haar zelfbeheersching geheel te kunnen herwinnen. Hij gaf haar triomfantelijk een zonderling uitziende viool in handen, en verwonderd vroeg zij: — En dit is „a thing of beauty" ...? Hij barstte uit in zijn luiden, jongensachtigen lach: — Had ik 't niet gedacht, riep hij. 0, Jetje! weet dat 't 'n Gasparo di Salo is. 't Is misschien de leeljjkste viool, die je ooit gezien hebt^ hè? Ja, 't is waar, de lijnen zijn scheef, en 't vernis heeft 'n smoezelige kleur... Maar nu moet je de toon 's hooren, de krachtige, mannelpe toon, de vèr-dragende, vloeiende toon, — die is van't eerste gehalte ... Heb je wel eens gehoord, wat altijd van Paganini werd gezegd? Paganini farct sentire il suo violino, Paganini zal zijn viool laten voelen... Wil ik je deze viool eens laten voelen, Jetje... ? Zonder haar antwoord af te wachten, dat toch, natuurlijk, toestemmend zou zijn geweest, bracht hij zijn viool aan de kin, en begon te spelen. En als steeds kwam zjj onder de bekoring van de schoonheid zijner voordracht, want alles wat er goed was in Cornelius, al zijn nobele aandriften, al zijn betere gevoelens, uitte hij in zijn spel. Zij luisterde... en langzaam, onder haar gesloten oogleden door, gleden de tranen. 0, als hjj altijd zóó was... zoo zonder kleinheid, zoo zonder zelfzucht, zoo machtig en groot, zoo goed ... Met een zucht, zelf was hij een oogenblik volkomen aan zichzelf ontvoerd geweest, legde hij het instrument bij haar neer, en zijn oogen vroegen haar oordeel. Maar de wijze, waarop zij zwijgend, even de hand legde, liefdevol en eerbiedig, op de viool, die nog warm was van zijn nerveuse hand, en waarvan de snaren nog trilden, zeide hem genoeg. En hij begreep, waarom zjj hem niet aankeek, toen hij haar vochtige wimpers zag... Hij vatte spontaan haar hand, en: — Jetje... lieve Jetje, zei hij. Maar hij het het gevaarlijk moment snel voorbjj gaan, en hij sprak over de Gasparo di Salo, haar vertellend, hoe hij het instrument in Amsterdam bjj een uitdrager had gevonden, en dat het hem, juist door zijn leelijkheid was opgevallen, want hij had gedacht, die viool moet iets bijzónders hebben, anders was dat oude ding niet zoo goed bewaard en ik kocht het, weet je waarom ook ? omdat in de palmhouten kam mijn teeken van de dierenriem was gesneden, de steenbok. Had je zoo'n bijgeloovigheid van me verwacht? Dat leek me 'n goed voortëeken . .. Maar heb je ooit zoo'n toon gehoord, Jetje? — Ik weet 't niet, zei ze verward, haar ontroering over zijn spel en zijn daarop gevolgden handdruk nog niet meester. Maar zoodra zag zij niet in zjjn bewegelijk gezicht de weerspiegeling van haar eigen emotie, of zij wist zich te beheerschen en zei: — Ik weet 't niet... want ik denk erover, of 't ook door jouw spel komt, door de wijze, waarop je alles van de viool tot z'n recht doet komen, dat de klank zoo prachtig is... Ik kan me begrijpen, ik voel 't, dat je, zoolang als je speelt, volkomen gelukkig ben ... — Ja, zei hij, dat is zoo. En dat heb ik van klein kind af gehad. Als ik stout was geweest, en knorren had gehad, of gekibbeld had met m'n zusjes, dan ging ik naar 't tuinhuis, en speelde daar op m'n viooltje, dat de katten ervan weg-vluchtten. Van m'n moeder had ik m'n eerste instrument gekregen, 'n klein, citroengeel viooltje, zóo hard van toon, dat ik bjj de herinnering er nog van rillen kan. Maar zoo jong als ik was, ik had 't ding gauw ingespeeld, en inplaats van te mauwen en te krassen, kon 't soms werkelijk zingen ... M'n vader was in 't geheel niet muzikaal, m'n moeder hield veel van muziek, maar bespeelde zelf geen instrument; ik denk, dat ik m'n aanleg heb van 'n oom, die veel viool speelde, en muziek-avonden gaf. Ik was dol op hem, want hij liet me, zoo klein als ik nog maar was, nauwelijks acht jaar, meespelen in 't een of ander viool-quartet, b.v. van Pleyel; als dat quartet 'n beetje laat op de avond kwam, werd ik zoolang te slapen gelegd in 'n violoncel-kist, en, kwam ik aan de beurt, dan maakten ze me wakker met een appel, 'n blozende bellefleur... eens op 'n avond sliep ik niet, en hoorde m'n oom 'n concert van Spohr spelen. Dat vond ik zóo prachtig, dat 't me heelemaal overweldigde; ik klom uit de violoncel-kist, en, na m'n oom, begon ik dat concert te spelen. Maar m'n oom interrompeerde me gauw: Dat noem ik brutaal, riep hij, verbeeld jij je, dat je dat kan spelen, jongeheer? — Jat zei ik, in de onschuld van m'n hart, en wat had ik eigenlijk anders moeten zeggen? Ik verbeeldde 't me immers. Nu, ze begonnen allemaal te lachen, en ik werd die avond plechtig aangenomen als lid van hun muziek-college. En ik had tot dusver alleen mogen meedoen aan gemakkelijke quartetten, als van Cramer of Haydn, maar toen lieten ze me alles spelen, en 't was heel goed voor me, want ze waren streng en onverbiddelijk in hun critiek, en dat is de oorzaak van m'n uitstekende vorming, veel meer dan de dorre lessen, die ik van de goede, oude meester Paulus gehad heb. Zij dacht erover, hoe hij, als hij niet Cornelius was geweest, de nonchalante, lichtzinnige, vluchtig-levende Cornelius, die zich onmogelijk met zijn heele ziel en wezen aan één ding wijden kon, hoe hu dan een wereld-reputatie had kunnen verwerven, en zij glimlachte weemoedig om het vele, dat in hem niet tot ontwikkeling was gekomen, door zijn zorgeloozen aard ... — Je weet niet, hoeveel kenners me nti al (n bod hebben genoemd voor die viool. Als ze 't in Amerika wisten, dan zouden me de schitterendste offertes worden gedaan, minstens duizend dollars, — ik zelf heb er duizend gulden voor betaald. Maar 't besef, dat ik zoo'n buitenkansje zou kunnen hebben, is me genoeg. Hij lachte zoo opgewekt en aanstekelijk, dat zij onwillekeurig even mede-lachte. — Je moet die viool nooit verkoopen, Cornelius, zei ze. 't Klinkt vreemd, wat ik zeg, maar ik voel zoo, hoe die viool en jij bij elkaar behooren. Voor 'n ander zou dit instrument nooit kunnen wezen, wat 't is voor jóu. — 0, riep hij opgetogen. Voel je dat óók zoo, Jetje? Ik heb 't óok gedacht. Voor mij is 'n viool niet maar 'n dood stuk hout, neen, 't is 'n soort van geheimzinnig wezen met 'n ziel, en dat z'n ziel uitzingen kan. Ja! als ik speel,- dan is 't me dikwijls, of ik eigenlijk 't instrument ben, of ik 't middel ben, om de essentie van 'n mysterieuse geest in klanken tot uiting te brengen... Begrjjp je die gewaarwording ? Ja, hè, jij wel! 0, luister, luister eens, hoe gevoelig hij is, die viool... Hij nam een andere viool en deed daar eenige streken op, toen boog hy zich snel over de Gasparo di Salo, ook Jetje boog zich, en beiden hoorden zij een ruischende trilling door de snaren ... het was, alsof de viool de melodie had mee-gezongen. Hun hoofden waren vlak bij elkaar. En Cornelius keek Jetje aan met een sterken, zegevierenden blik, maar zij deinsde terug, alsof zij zich een ondeelbaar oogenblik verbeeldde, dat de uitdrukking zijner oogen iets anders bedoelde, dan trots en triomf over zijn mooi instrument. En in die bruuske beweging, die zij onmiddellijk betreurde, maar die niet meer te herroepen was, werd zij gloeiend rood. Ook Cornelius' gezicht werd door een warmen gloed overdekt; hij legde de hand op haar arm... Maar nogmaals beheerschte hij zich, en wendde zich van haar weg. En in een plotselinge neerslachtige bitterheid zeide hij: — Je moet niet gelooven, dat ik ooit over zulke dingen met Annemarie spreken kan. Zij is vóór alles de practische, degelijke vrouw, die in mij zoo graag een practische, degelijke „huisvader" zou zien. En dat ben ik niet! o, God! dat ben ik niet! Ik ben 'n ... ja, hoe zal ik me zelf noemen? 'n loshoofd... 'n lichtzinnig sujet... — Jij ben 'n idealist, zei Jetje ondanks zichzelf, je ziet 't leven niet, zooals 't werkelijk is, en daardoor ben je in veel opzichten gelukkiger dan de meeste menschen, maar ... Hij nam haar hand, en drukte er zijn lippen op in teedere zachtheid. — Ik dank je, lieve ... goeie, lieve ... zei hij. Haar lippen begonnen te trillen, en een waas van tranen overfloerste haar oogen. Ach, hoe kwam het toch, dat zjjn vriendelijkheid haar altijd zoo diep verdrietig maakte, dat zij zich dan altijd zoo armelijk voelde, zoo klein... — Huil je nu? vroeg hij, met die gevaarlijke teederheid, die haar den aandrang gaf, om luid uit te breken in snikken. Maar zij bedwong zich met kracht en haalde diep adem, en verzamelde al haar moed. — Huilen, zei ze, weineen, waarom zou ik huilen ? Maar dat ik een beetje zenuwachtig ben, dat is wel waar. Muziek grijpt me altijd aan, dat heb je wel meer gemerkt. Hij wou, dat hij nu alles zeggen mocht, wat hij dacht en voelde. Maar hij durfde niet. Hij wou dat hij haar iets liefs zeggen kon, iets wat binnen de grenzen van het veroorloofde lag... maar alle woorden, die in hem opkwamen, moest hij verwerpen, als te gewaagd... Maar toen' bedacht hij opeens tot zijn blijdschap, hoe hij immers het voornemen had, om aan het te verwachten kindje haar naam te geven ... — Jetje, zei hij spontaan, jouw naam vertegenwoordigt voor mij zoo iets puurs en moois, dat ik dankbaar zou zgn, als ik die zou mogen meegeven aan ons nieuwe kindje. Jetje, mag ik je vragen, daarover peet te zijn? Zij gaf een gesmoorden kreet, en sloeg de handen voor het gezicht, uitbarstend in een niet meer te beheerschen geschrei. O, begreep hjj dan niets, kon hij dan niet begrijpen, wat het voor haar moest wezen, voor haar, wie het leven alles ontzeide, het geluk van echtgenoote, het gelnk van moeder te zijn, wat het voor haar moest wezen, haar' naam te geven aan het kind eener andere vrouw ... Zeer verschrikt liet hij zich haastig bij haar neer op een knie, en suste haar zacht in zijn armen. — Wat is er nu, wat is er dan, fluisterde hij. Heb ik je zoo bedroefd gemaakt, Jetje? Zij kón zich niet meer bedwingen; de snikken doorschokten haar geheele hjf met nerveuse kracht, zij schreide, zij schreide... Nog nimmer had zjj zich zoo rampzalig gevoeld, als thans, nu hij haar hield in zgn armen en haar hoofd aan zijn schouder leunde... — Ach, stil -. - ach, stil, smeekte zij, zeg nu niets meer... niets meer... laat me... laat me... Maar zgn lippen rustten op haar voorhoofd, en hoe zacht en innig zijn kus ook was, zjj stiet hem terug in de kracht van haar angst. — Laat dat! laat dat! riep zij in diep verwgt. O, hoe durf je! hoe kan je! Onthutst keek hij haar in het ontdaan gezicht met de zenuwwijd gesperde oogen; hij begreep haar niet, hjj begreep niets van haar: zij hield toch van hem ... waarom dan weerde zij hem zoo heftig af? — Sta op, ga weg, bad zg, het gezicht in de handen verbergend, is alles nog niet vreeselyk genoeg?... Maar hjj boog zich naar haar oor, en: — Jetje... fluisterde hij, overredend en vleiend, met zijn buigzaam-welluidende stem, waaraan geen enkele vrouw weerstand bieden kon, waarom zeg je dat? Er is niets vreeselijks nu... 't wordt alles nu juist zoo goed en mooi tusschen ons... — O, God! zuchtte zg, God, help me, help me... — Ik heb altijd zooveel van je gehouden, m'n lieveling, en nu weet ik, nu heb ik begrepen, hoe onontbeerlijk je voor me bent... 't Is nog niet te laat, we kunnen nog zoo gelukkig zijn ... — Nooit, zei ze met een diepe stem, nooit, nooit! en zij herhaalde: nooit! nooit! alsof zjj luisterde naar een verre stem, die haar dat woord vóórzei, dat onverbiddelijke woord ... Hij nam zjjn arm niet van haar weg, en smeekend greep hij haar hand: — Wees niet zoo hard, m'n eigen, eigen liefste... wees niet zoo hard voor mjj, je wéét 't hoe ik je noodig heb ... Zij schudde het hoofd. De gedachten woelden haar zoo wild door het hoofd, dat zij ze niet volgen, niet ordenen kon. O! en hjj voelde het niet, hoe hij haar griefde, hoe hij haar beleedigde door zijn woorden, die wèl te laat kwamen, al zeide hjj ook van niet, te laat! te laat! — Houd je dan niet van me,... vroeg hjj. Je houdt van me, ik weet 't, m'n liefste, m'n liefste ... — Ja, je weet 't! riep zjj, ten diepste gekwetst en vernederd, maar nu zal 't ook uit zijn voor goed. Ik ben te zwak geweest, om m'n gevoel te verbergen, — maar dat zal ook 't eenige wezen, wat ik heb misdaan... Ik ga hier weg, en nooit zal je me meer zien, nooit zal je meer iets van me hooren ... — Dat kan je niet meenen! riep hij onstuimig. Dat meen je niet!... — Ja, zei ze, ik meen 't wel, ik wil niet nog ongelukkiger worden, dan ik al ben, en vooral, ik wil je vrouw niet ongelukkig maken. Haar starre ernst maakte hem ongerust, maar snel zeide hij: — Annemarie ? Maar je weet toch... — Stil! zei ze, met zoo waardigen ernst, dat hij uit ontzag even zweeg. Ik ben de schuld, dat dit is voorgevallen, doordat ik me niet beter heb weten te beheerschen, maar ik zal m'n fout herstellen, door te verdwijnen, voor altijd te verdwijnen uit jullie leven. — Neem die woorden terug, smeekte hij, en drukte zijn hoofd aan haar borst. Ik kan je niet missen! ik ben niets zonder jou, Jetje, Jetje, ik zal ten onder gaan, als jij me verlaat... Een verterende zwakte sloop door haar heen, zjj wilde haar arm leggen om zijn dierbaar hoofd, en vertwijfeld steunen: ik heb je lief... ik heb je lief... Maar zij klemde de lippen opeen en sloot de oogen, en balde haar hand tot een vuist... Zij worstelde wanhopig om kracht, zij bad... zij bad met wilde innerlijke woorden in dezen uitersten nood... En toen zij weer spreken kon, had zjj zich zelf overwonnen. — Je moet sterk zjjn, zei ze, je moet sterk zijn, om je kinderen, om je vrouw ... — Ik kan niet, mompelde hij, ik ben niets zonder jou... O, waarom wil je toch niet, we passen zoo goed bij elkaar, we zouden zoo gelukkig zgn ... zoo innig gelukkig... — Waarom ik niet wil, brak zjj uit, in plotselinge radeloosheid, omdat zij voelde deze woorden, die zij niet had willen zeggen, niet meer te kunnen bedwingen, omdat je me niet lief hebt, neen! me nooit hebt liefgehad, zooals ik wil liefgehad wórden, want zóó kan jij niet liefhebben, je weet niet, wat dat is, jij zoekt altijd alleen je zelf! En denk je, vroeg zij hartstochtelijk, dat ik ooit een oogenblik gelukkig zou zijn, als ik 't geluk van Annemarie had verwoest?! Zg luisterde niet meer naar zijn pleiten, zijn smeeken, zg voelde, dat deze scène te veel voor haar werd. Zg ontzenuwde al zijn argumenten, zij weigerde, weigerde, met aldoor dezelfde woorden... En toen bij haar niet langer kon tegenhouden, en zg de kamer verliet, keek zij in een laatste aarzeling om naar hem, die daar stond, verslagen, het hoofd gebogen ... En het was haar bij dien laatsten blik op zijn knap gezicht, of zg niet scheiden kon, of zij terug moest gaan, en neervallen aan zijn voeten, met den kreet: Ik heb je lief... heb me lief... Maar zij ging. Langzaam sloot zjj de deur tusschen zich en haar eigenlijk leven. En wat haar de kracht gaf tot deze onherroepehjke daad, was het smarteljjk besef, dat dit afscheid, ondanks alles wat hij had gezegd, haar méér kostte dan hem... dat zij er dieper, veel dieper onder leed dan hij... EINDE VAN HET EERSTE DEEL. en haar man, Claude van Mangarny, zijn dochter Aagje en haar drie speelnootjes Jetje Robbrechts, Antje Fyck Dircks en Camietje Arckenbont, en de twee vrienden van Cornelius Lodewijk Arckenbout en Allert Ruys a Holy, alsmede de vriend van den Raad, de vriend van allen, Hero Hesseling, — het zomer-gezelschap zat in den ruimen koepel, en genoot van den stil-schoonen vroegJuli-avond. Wijd breidde zich om den koepel heen de tuin met het hoog-opgaand geboomte van zware eiken en beuken, terwijl dichter bij het huis de open bloemenrijke aanleg kleurde der zorgvuldig gerangschikte weelderige perken, en de rijen der slank-stammige, bloeiend-geurige rozen. — Je moet vertellen, je komt er niet af, zei Claude van Mangarny, met een spottend glimlachje om den mooi-gevormden mond. Claude benijdde zijn zwager den opgang, dien deze bjj de jonge meisjes maakte, en hjj kon er zich nog maar steeds niet in schikken, dat hij door zijn huwelijk opeens in zoo'n geheel andere positie was gekomen. De trouwe boemelvriend van Cornelius, die evenals deze het enfant chéri der dames was geweest, voelde zich verongelukt, als hij Cornelius het middelpunt zag\ van een vroolijken kring, terwgl zijn complimenten en avances met ontwijken, soms zelfs met wantrouwen werden beantwoord. Het lag volstrekt niet in Cornelius' natuur, om zich lang te laten bidden, daar hg graag aller aandacht op zich gevestigd zag en wist een gezellig verteller te zijn. — 't Is negen jaar geleden, zei hij, in 1811, ik was toen pas zestien. Ik was bij de ontvangst van de Keizer en de Keizerin tegenwoordig, en bewonderde Vaders toespraak, hij kan heel goed spreken, Vader, — dit tnsschen twee haakjes, — Vader was dat jaar burgemeester, hij had bij 't loten van de raadsleden 't hoogste nummer getroffen, — en tóen al merkte de Keizer me op, hij liet zich aan me voorstellen... — Hihihi, gichelde Camietje Arckenbout. — ... hif liet mij aan zich voorstellen, verbeterde Cornelius. — Je moet niet denken, dat 't 'n grapje was, hij verbeeldt zich heusch in z'n herinnering, dat de Keizer zich aan hèm heeft laten voorstellen, insinueerde Claude. Hij zei het, alsof bij schertste, maar Jetje Robbrechts voelde de scherpte in zijn toon, en verwonderde er zich over, dat Cornelius dit niet bemerkte, of er althans niet om scheen te geven. Die lachte alleen maar even en ging voort: — De Keizerin wou absoluut zwart-zijden kousen hebben, die in heel Nederland niet te krijgen waren, vanwege 't Continentale Stelsel... — En vanwege de Engelsche blokkade, viel de Raad in. — 'n Heel begrijpelijke represaille-maatregel van Engeland, zei Hero Hesseling. De Raad maakte een gebaar met de hand: laten we daar niet over twisten, en gaf met een wenk zgn zoon verlof om verder te gaan. — Ik heb twaalf paar gesmokkeld, zei Cornelius, nog schik hebbend bij de herinnering, en ik ging een verrassing voor hem had moeten wezen. Wat zij maakte, een tabakszakje, met fijne schelpjes bestikt, was immers een geschenkje voor hèm, omdat zij een „valentine" *) aan hem verloren had ... — O! Jetje! zei hij, met goed gespeelde opgetogenheid, dat is voor mij, nietwaar! Baad ik 't goed? Dat stel ik op prijs, dat je zelf iets voor me maakt, ik zal 't in eere houden, dat beloof ik je. — En Jetje kan zoo prachtig haar werk maken, viel Aagje, zijn zuster, hem in de rede. Maar ze heeft me beloofd, 't mij ook te leeren, nietwaar, Jetje? 't Worden heele landschapjes, met boomen en bloemen en treurwilgen en tempels, nietwaar, Jetje, zeg? Jetje? — En jij dan, zei Jetje, eveneens vol lof, wie kan er zoo beeldig teekenen ? en wie heeft dan dat tafeltje gemaakt? vroeg zij, wijzende op een werktafeltje van beschilderd taf onder glas. — Daar heeft Keetje me mee geholpen... — Nee, schilderen en teekenen kan ik niet, maar ik kan wèl borduren, zei Camietje, met haar kirrend kinderlachje. Weet je, wat ik heb gemaakt? 't Portret van Mama in witte en zwarte zij... — En Antje maakt 't mooiste prikwerk, dat ik ooit heb gezien ... — Prikwerk ? - vroeg Cornelius, die zich niet voorstellen kon, dat de prinsesselijke schoonheid ') Tegenwoordig spreken wij van .philippine." niet, om er hun blazoen mee te vergulden! Enfin, hoe het zij, — binnenkort zou Allert tot raadslid worden benoemd, en dan kon zijn huwelijk met Antje doorgaan. 0, het meisje bezat precies de kalme statigheid voor een regentsvrouwe vereischt, — maar was het nu zóó noodig, dat zjjn neef alles zóó gemakkelijk verkreeg: een mooie positie en een mooie vrouw? Hij keek naar Antje, die er in haar kleed van blauwe levantine, dat opgelegd was met witfluweelen margueriten, uitzag als een schilderij. Zoo vorstelijk-jong was zij, zoo heerlijk ongenaakbaar, dat hij wel eens lust had, om zijn macht op haar te beproeven. Nu ja, goed, liet Allert dan maar met haar trouwen, want Antje was niet van het genre vrouw, dat hem, Cornelius, op den duur zou bevallen, maar het zou hem toch wel eenige voldoening verschaffen, als Allert moest begrijpen, dat zij hem nam... faute de mieux. Zou hij Antje voorstellen eens een tochtje met hem te maken in het speelwagentje? Hij moest opeens in zichzelven lachen bij een herinnering aan verleden jaar, toen hij zoo ondeugend was geweest, om drie meisjes tegelijk uit te noodigen, die elk verwachtten, alleen met hem te zullen zjjn, en, - eigenaardig genoeg, niet boos op hém waren geworden, maar hun verontwaardiging keerden tegen elkaar; het was een gekibbel zonder eind, en hij had er wel een week lang stof tot discours voor zijn vrienden door gehad, want wat die jonge dingen elkaar verweten, wat er los-kwam, dat was verbazend, — een heele chronique scandaleusel Alsof het meisje voelde, dat zij werd aangekeken, zoo hief zij het mooie blonde hoofd, met de oogen zoo koel en blauw als haar turkooizen, naar hem op, maar nauwelijks bespeurde zij om zijn lippen het geamuseerde lachje, of een toornig blosje kleurde haar gezicht, dat opeens tot marmerstrakte verstugde. Doch de vrouwenkenner, die Cornelius was, begreep onmiddellijk, dat hij haar niet volkomen onverschillig kon zijn, immers, dan had zij zich nooit zoo beleedigd gevoeld doordat zij zich verbeeldde, dat bij lachte om haar; zij zou misschien even verbaasd zijn geweest, maar het niet hebben getoond, omdat zij nu eenmaal niet zoo leuk en natuurlijk kon wezen, als bijvoorbeeld de kleine Camietje, die, zelf beginnende te lachen, zou hebben gevraagd: Zeg, waar lach je om?... Snel beraden verzon hij een grap, die hij zeide gehoord te hebben bij de familie Oudaen op de buitenplaats Schoonzicht. Daar was een nichtje uit Assen gelogeerd, die gehoord had van de beroemdheid van Hopman als portretschilder; zij wist, dat hij altjjd bustes schilderde, en zij zei: „Mama zegt altijd, dat ik zulke mooie armen heb; hij moest van mij dan eens 'n buste schilderen van m'n arm!..." — Aan die bévue werd ik herinnerd, toen ik jouw armen zag, Antje. Die zouden 't zeker méér dan waard zijn, dat er een „buste" van geschilderd werd!... Verrast keek het meisje hem aan. Zjjn toon had zoo vol oprechte bewondering geklonken. En even bleven zjj elkander aanzien, en bij zijn diepen, warmen blik kwam er een licht in Antjes koele, hooghartige oogen, dat allengs inniger werd... maar, alsof zg verschrikt was, dat zij, onwillekeurig, een oogenblik had toegegeven aan haar gevoel, wendde zij haar oogen weer vlug op haar werk. Maar Cornelius wist genoeg, om heimelijk tevreden te zijn. Word maar raadslid, Allert, dacht hij met lichte ironie, in plaats van mij, die het zou moeten wezen; en word maar de echtgenoot van Antje, Allert, in plaats van mij, die het zou... kunnen wezen ... De aanwezige jongelui voerden met de oudere heeren: den Raad en Hero Hesseling, een politiek gesprek, en de regent luisterde bedaard naar het vertoog van zijn vriend Hero Hesseling, die aan Lodewjjk Arckenbout de door den baljuw van Zuylen van Nyevelt tusschen de Prinsgezinde leden der vroedschap ingestelde „correspondentie" uitlegde: — ... bij gelegenheid van 't Kostermans oproer werd 't huis van de baljuw geplunderd, en toen kwamen er documenten in handen van de tegenpartij, de anti-prinsgezinde partij, (die zeer in de minderheid was in de vroedschap, maar die onder leiding van een der vroegere van Everdens en vooral van Aerssen van Sommelsdjjk de vroedschap in 't goede spoor hielden) die héél gewichtig waren, namelijk contracten, waarbij verschillende regenten zich verbonden „onder solemneeleneede," om uitsluitend te correspondeeren met de baljuw en met burgemeester Roosemale, om bjj het vergeven van vroedschapsplaatsen, ambten of commissiën, „ blindelings en zonder eenig tegenspreken" de aanwijzingen van genoemde heeren te volgen en naar hun goedvinden te steunen ... De Eaad nam zijn gouden, met parelen omzette snuifdoos, en greep tusschen duim en wijsvinger een snuifje, waarna hjj omslachtig gebruik maakte van zijn bonten zijden zakdoek. Hij zat stilzwijgend zjjn zoon te beschouwen, en diens gedrag te overpeinzen. Hoe was het bjj Onzen lieven Heere mogelijk, dat een zoon van hèm zoo weinig degelijk was..: Daar zat hjj nu, de jonge lion, met zijn knap figuur, in den bruin-laken rok met nanking pantalon en gebloemd zijden vest, en zjjn knappe hoofd met niets anders vol dan met gedachten over meisjes en nog eens meisjes... Och, de knaap had het innerlijk en het uiterlijk van zijn Moeder. In de eerste jaren van zijn huwelijk waren er vaak moeilijke oogenblikken geweest, en het was alleen te danken aan zijn stalen zelf beheersching, zjjn verstandige redelijkheid, zijn geduld, dat er geen erger dingen waren gebeurd, dan dat Johanna wel eens dreigde met een scheiding. Gode zij dank hadden de jaren haar wat bedaarder doen worden ; scènes, waarvan hij een verfoeilijken gruwel had, kwamen haast nooit meer voor, en nu, eindelijk, leefde zij aan zijn zijde, als de rustige, gemoedelijke huisvrouw, die hij zich steeds had gewenscht. Neen, met Johanna had God het alles wèl gemaakt. Maar het was hem een groote smart te moeten bemerken, dat de wilde natuur van Johanna in zjjn zoon was gevaren, en dat alleen zijn beide dochters zijn kalm, bezadigd karakter hadden geërfd. Al spoedig had hij begrepen, dat Cornelius nooit in zijn voetstappen zou treden, dat hij alle hoop moest opgeven, zijn zoon ooit onder de bestuurderen der stad te zien. Cornelius had geen hersens voor politiek, Cornelius had geen hart voor het vak van fabrikant, — het was hem dan ook steeds een reden tot angstige bezorgdheid, als hij er over kwam te denken, hoe het, na zijn dood, met het beheer van hun kruitmolen moest gaan, — Cornelius had geen hoofd voor de studie... dokter, advocaat, noch dominé had hij willen worden... o, de jongen baarde hem veel verdriet. Kwaad had 't zijn zoon gedaan, reeds als kind te weten, dat hij een rijkeluiszoontje was van aanzienlijken stand; dat had hem die hoovaardij, die zelfzucht, die begeerlijkheid in de ziel gebracht en ook de verbeelding, dat hij alles behoorde te krijgen, waarop hjj zijn zinnen zette. En zijn strenge opvoedingssysteem had juist den tegenovergestelden invloed gehad; het is waar, zijn vrouw werkte niet mee, eer veelal tegen, onder de bewering, dat zij Cornelius zooveel beter „begreep" dan hjj. Och! begrijpen deed hjj zjjn zoon volkomen, —■ maar dat stemde hem niet gelukkiger... Ook de Fransche tijd had aan de ontwikkeling van Cornelius geen goed gedaan. Deze bracht immers allerlei wantoestanden teweeg, aan kinderen werd veel meer vrijheid gelaten, dan zij anders hadden gekend; jongelingen, nog nauw de kinderschoenen ontwassen, hadden al een bekendheid onder de jeunesse dorée, als in zijn jeugd nauwelijks mannen in de tweede helft der twintig, en vooral Cornelius' ingelijfd worden bjj de garde d'honneur, en zijn vertrek naar Parijs, waar hij eerst recht leerde boemelen ... Maar! al kon men dan ook verzachtende omstandigheden pleiten, — de zaak bleef er niet minder bedroevend en teleurstellend om ... Slechts van enkele dingen had Cornelius verstand : hij was een uitstekend muziek-kenner en een uitstekend ... vrouwen-kenner. Verder hanteerde hij de teugels even perfect als de speelkaarten, en bezat hij een uitgezochten smaak voor fijne wijnen. Geen enkele „een" om den ... nul tot een waardevol getal te maken! Was zijn zusterskind, Allert Ruys, maar zijn zoon. Met dien zou hij eere hebben ingelegd. En zijn hoop dat Aljjèrt nog eens zijn schoonzoon worden zou, was ook al verjjdeld, sinds Allert hem, toen hij eens zinspeelde op een mogelijk huwelijk tusschen Aagje en hèm, rond-uit zijn voornemen had bekend, om Antje Fyck Dircks tot zijn vrouw te maken. Een te goede partij voor Allert, om hem die te mogen afraden... Maar... hij mocht wel wat oppassen, of die drommelsche Cornelius schoot hem nog onder zijn duiven ... De jonge Lodewjjk Arckenbout had al een Het gevleugelde Wiel. I 2 — Stil maar, stil maar, Camietje-lief, ik kan je toch wel heel goed vinden, hoor, — je ben in 't geheel niet zoo'n schim als Lodewgk wil doen voorkomen, Camietje, plaagdehij,integendeel! integendeel! klein dikkertje! — Foei! riep zij, ik vind je niets aardig, hoor! maar hij hield haar bij haar mollig handje vast, en om het weer goed te maken, drukte hij twee-driemaal een kus er op. En toen hij haar lief kindergezicht zoo vlak bij het zijne zag, kon hij den lust niet weerstaan, en boog zich snel, en kuste haar op de zachte, warme roode lippen. O, jij! riep zij, en snelde den tuin in, maar liet zich natuurlijk gewillig achterhalen, en nog eens en nog eens kussen, totdat zij rood en verlegen weer bij het gezelschap terug-keerde, dat, gelukkig, nog te veel verdiept was in de critiek op Der Zeeën Winste, om veel notitie van haar te nemen. — Improviseeren is niets dan 'n kwestie van snel denken, zei Claude. — Je moet toch knap kunnen rijmen, zei Cornelius, ik zou 't 'm niet nadoen, ik improviseer liever op m'n viool. —- Hg heeft zich tweemaal vergist in de lengte van de regels, zei Allert. Eens aan 't slot bg die lange zin over Camietje... — Ja! ja! dat weet ik natuurlgk wel, dat deed ik expres, riep Lodewgk. — ... en eens bij: Keetje en Aagje welbemind. — Tk vraag me af, zei de regent, en hij zat heel ernstig en gewichtig in den houten Zeeuwschen ook wel in staat, die beiden gelukkig te maken... maar Camietie alleen ... maar Antje alleen . .. zelfs Jetje Robbrechts, van wie hij het meeste hield, alleen ... Ja, hij was nu eenmaal zoo, hij kon er niets aan doen. Maar er waren er wel meer, voor wie de wereld geen vrouwen genoeg bezat. Bijvoorbeeld voor zwager Claude. Wiens ontrouw aan zijn ,wettig gehuwde vrouw" hij natuurlijk niet goed keurde, en waarover hij hem vaak kapittelde, maar ... die hij toch héél goed kon begrijpen... wetende dat bij zelf niet anders handelen zou... Maar... van het kind Annemarie moest Claude afblijven. Trouwens daarvoor zou hij wel zorgen. Dat meisje was voor hèm, moest voor hem zijn, dat was zijn vast besluit. Want wat hij voor Annemarie voelde, dat kon niet in vergelijking komen met zijn oppervlakkige verliefdheden voor andere vrouwen. Wanneer hg maar even aan haar dacht, dan voelde hij zgn hals-aderen zwellen en bonzen; zijn lippen werden warm en openden zich, en zgn oogen werden blind voor zgn omgeving, en zochten, zochten haar beeld... Een onwillekeurige beweging van Jetje Robbrechts, die haar schaartje met een kletterfijn geluid op de tafel liet vallen, verbrak zgn abstracte gedachten, en hg keek haar aan. Maar heel zgn gezicht was nog vol van het verlangen naar de andere... zjjn oogen glansden van hellen hartstocht voor de andere... zijn lippen verlangden, verlangden naar der andere lippen... Maar er ging een schok door het meisje heen, in het woelig gesprek; zij hoorde, hoe Allert benijdend maar toch ongeloovig riep: — Krijg jij Aechtenskerke?!... hoe Claude schamperde: — Hij is nu eenmaal 'n geluksvogel! hoe Antje met interesse zachtjes vroeg: — Aechtenskerke...? en hoe Keetje er bjj Cornelius op aandrong het verhaal van de schenking te doen. Cornelius schonk de glazen vol, hij hief het zijne omhoog, en riep: — Op de gezondheid van Nicht Woutera! zij leve! En toen begon hij vol animo zijn verhaal: — Een paar maanden geleden zat ik in de diligence naar 's-Gravenhage; daar stapt op 't laatste oogenblik 'n sujet in waarvan ik dacht; nu, die moesten ze nou eigenlijk niet hoeven toe te laten, en 'n aardig nufje sprak mijn gedachte hard-op uit. Ik schoof zooveel mogelijk op zij, want 't sujet had naast mij plaats-genomen, en ik verbeeldde me 'n vreeselijke drank- en armoe-lucht te ruiken. Hjj droeg 'n afgedragen blauwe rok, door éen van z'n stoffen schoenen kwam z'n bloote wreef... z'n stropdas, ik verbaasde me, hem nog 'n stropdas te zien dragen, was uitgerafeld ... maar evenwel... hagelwit. Ook zag ik, dat z'n handen zeer goed verzorgd waren, wat weinig in overeenstemming was met z'n wild, ongeschoren struikrooversgezicht. Hoe 't zij, de man boezemde me belangstelling in; ik zag in hem 'n achteruit-gegaan fatsoenlijk Het gevleugelde Wiel. ï 3 man, maar ik voelde er natuurlijk niet veel voor, 'n gesprek met hem te beginnen, want dat loopt dan altijd uit op geld te leen vragen, enzoovoort, nietwaar. Maar bij 'n schok van een der wielen over 'n steen, wordt de man tegen me aan gegooid, en hij zegt: Pardon, — met 'n stem, die... ja, die stem heb ik méér gehoord. Maar wanneer? maar waar? Ik heb 'n bizonder gevoelig gehoor voor stemklanken, zeker omdat ik nogal muzikaal ben. En als ik eenmaal 't psychische accent van 'n stem goed ken, dan vergeet ik dat zelden. En zoo wist ik dan ook na 'n paar oogenbhkken, van wie die stem was: van een van m'n beste vrienden uit m'n garde d'honneur-tijd, maar die ik na Parijs uit 't oog had verloren, van Joost van Minnebeeck, Joost, graaf van Minnebeeck! Ik was zóó verrast, dat ik me ondanks mezelf tot hem wendde, en zei: — U doet me denken aan iemand, die ik heel goed gekend heb, als ik niet beter wist, zou ik zeggen, dat u 't was, aan Joost van . . . — Die ben ik, zei hij, heel zacht, Joost van Minnebeeck. — Wat! riep ik, en, enfin, toen moest nij aan 't vertellen, hij was heelemaal aan lager wal geraakt, en hij zag geen kans er ooit weer boven-op te komen. Er was voor hem geen andere uitkomst meer, dan 'n kogel. En toen, opeens, schoot 'n geniaal denkbeeld me door t hoofd. Ik dacht aan onze puissant-rijke nicht Woutera, de „gekke Woutera", zooals ze in de. groeten alle koeien, die daar in de weide staan, haar als hun meesteres ... Ze is een van de rijkste inwoners van Zuid-Holland. Maar, hoe eigenaardig ze ook mag zijn, gek is ze allesbehalve. Na de huwelijksplechtigheid op Aechtenskerke, riep ze Joost bjj zich op de kamer, en zei: Ziezoo, ik heb m'n levensdoel bereikt. Ik ben gravin. Maar nu scheiden zich ook onze wegen, jongen. Ik büjf de mijne gaan, jij gaat de jouwe. En toen wees ze op de zakken goud, die op de tafel stonden. Neem dat mee, zei ze, als 't op is, kan je terug-komen. En voorts bied ik jou en je vrienden elke jacht-tijd gastvrijheid aan op De Beilenburgh. Kom dan met je gezelschap, dan zullen we jachtpartijen en andere feestelijkheden organiseeren en hebben jullie 'n genoegüjke tijd. — Hè! zei Claude, zoo'n vrouw te hebben! — Ja! viel Allert hem bij, zoo'n vrouw!... Het moest verbeelden, dat beiden schertsten, maar Cornelius hoorde zóó duidelijk in hun toon de egoïstische jaloerschheid, dat hij begreep, hoe Claude zoowel als Allert werkelgk beiden die oude rijke vrouw zouden hebben gehuwd, als zij er toe in staat waren geweest. En hjj keek naar Keetje, die, bleekjes en stilletjes, voor zich uit zat te kijken, met voorgewende onverschilligheid ... en naar Antje, van wie hij den snellen, fel-verontwaardigden, op Allert gerichten blik nog juist onderschepte. En toch, meisje-lief, dacht hg met zijn door velerlei omgang met vrouwen verworven wereldkennis, toch heb je straks 'n beetje te ernstig notitie genomen van het feit, bewijs daarvan, droeg ik steeds 'n slaapmuts, en toen de brigadier zei, dat ik er toch niet erg lndend uitzag, zei ik, dat hij maar eerst 's voelen moest wat ik voelde... Maar ik vond 't nu toch noodig andere maatregelen te nemen; ik huurde een andere kamer, en vertrok daarheen; maar m'n oude kamer hield ik aan, als adres voor m'n brieven enzoovoort; aan m'n huisjuffrouw zei ik, dat ik naar 't hospitaal ging, want dat ik de derdendaagsche koorts had, en dat ze dat ook aan iedereen moest zeggen, die naar me kwam vragen. M'n oppasser, 'n gewikste, betrouwbare jongen kwam me elke dag 't nieuws uit de kazerne brengen, en wist alle informaties leuk en goed te beantwoorden. En 't onderzoek, dat naar my werd ingesteld, bepaalde zich tot de ronde van eenige regiment-kwartiermeesters, die de omstreken en de stad doorspeurden naar mogelijke gedeserteerden. Als ze me ernstig hadden gezocht, hadden ze me natuurlijk moeten vinden... — Maar waarom zochten ze dan niet ernstig naar je? vroeg Allert. Dat is toch 'n onverantwoordelijk gebrek aan discipline! — Wel, zei Cornelius lachend, ik denk, dat ze 't wèl zoo voordeelig vonden, om mijn soldij op te strijken! Enfiu, zoo ging de tijd voorbij, en werd 't allengs November. Toen kwamen er geruchten in de lucht, niemand wist vanwaar, want de couranten bewaarden't absoluutste stilzwijgen over deze zaak, en in brieven uit Holland durfde men nergens op zinspelen... maar er was 'n vage verwachting, dat ze in Holland 't Fransche juk gingen afwerpen. En toen, dat spreekt toch vanzelf! rijpte 't plan in me, om naar Holland terug te gaan. Maar hoe? zonder paspoort ging het natuurlijk niet, en 't was uitgesloten, dat ik er een kon krijgen. De eenige weg, die me overschoot, was over Zwitserland te gaan, toentertijd 't eenige neutrale land. ) Maar wat moest ik met m'n oppasser aanvangen, die brave jongen? Ik was nog in onzekerheid daaromtrent, toen op 'n morgen, hjj zélf bjj me komt, en zegt: Mijnheer, naar verluidt hebben ze in Holland de Franzosen weggejaagd ; zou 't nou voor ons geen tjjd worden, om terug te gaan? Nu, toen vertelde ik hem natuurlijk m'n plan, en we besloten samen te paard te vertrekken. — Je had je moeten vermommen als marskramers of zoo wat, zei Lodewijk Arckenbout. — Ja, dat zou wel veel beter zijn geweest, maar, hoe 't zij, we zjjn veilig in Holland teruggekomen. Ik zal jullie niet vermoeien met 'f relaas van m'n avonturen... want dan had ik over drie dagen nog niet uitverteld; alleen... neen, dat moeten jullie hooren... Op 'n pikdonkere nacht trekken we voort, nadat we de blokkade-lijn van 't gebergte de la Verrerie de Roche hadden overschreden, en daar, ineens aan de zwarte lucht... 'n reusachtige witte, grijpende hand... — 'nHand!? — Hu! wat was dat dan?