OVERPRODUCTIE EN Ki^SiKS^^HÉ RE D E uitgesproken bij de aanvaarding Van het ambt van, hóóg leer aar aan de landbouwhoogeschoou te wagen ing en op 28 juni 1922 DOOR Mr. w. c. mees r.azn. D 24 WAGENINGEN -\t4.:VEEN MAN> 1922 OVERPRODUCTIE EN OVERKAPITALISATIE 2 2./£rr REDE uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar aan de landbouwhoogeschool te wageningen op 28 juni 1922 DOOR Mr. W. C. MEES R.Azn. WAGENINGEN H. VEENMAN 1922 Mijne Heeren Curatoren, Hoogleeraren, Lectoren en Docenten, Dames en Heeren Studenten dezer Hoogeschool en Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert. Zeer gewaardeerde Toehoorders! Het schijnt haast een ironie van het noodlot, dat men juist in onzen tijd van sterk verminderde volkswelvaart, telkens van overproductie hoort spreken. Overproductie toch veronderstelt een te veel aan goederen, terwijl juist allerwegen een nijpend tekort daaraan zich doet gevoelen. Hoe is deze tegenstrijdigheid te verklaren? Het vraagstuk der overproductie dateert niet van heden. Het heeft reeds meermalen de aandacht der economen getrokken en hunne gedachten beziggehouden. Dat dit echter niet heeft kunnen leiden tot een algemeen juist inzicht in het wezen der overproductie en de wijze waarop zij, indien zij bestaat, moet worden bestreden, is de laatste jaren overtuigend gebleken. Het is daarom, dat ik de vrijmoedigheid heb eenige oogenblikken voor dit niet nieuwe, maar daarom niet minder actueele, onderwerp Uwe aandacht te vragen. Men kan van overproductie spreken beschouwd van individueel standpunt of van dat van het menschdom in zijn geheel. In elk van beide gevallen heeft het woord een geheel verschillende beteekenis.- Daarom onderscheidt men soms de overproductie in relatieve en absolute overproductie. Meermalen is er op gewezen, dat absolute overproductie praktisch ondenkbaar is. Voor de voortbrenging in haar geheel zou zij eerst aanwezig zijn, indien de goederenvoorraad zoo groot was, dat de consument dien niet in zijn geheel zou kunnen absorbeeren, zelfs indien hij hem om niet werd aangeboden. Zelfs voor een enkel artikel is zoo iets niet wel denkbaar. Bestond overproductie voor alle goederen, dan zou dat willen zeggen, dat het welvaartstekort geheel was verdwenen. De absolute overproductie heeft voor het praktische leven geen belang. Wanneer wordt geklaagd over overproductie, be- doelt men daarmede relatieve overproductie, dat is overproductie van het standpunt van den producent. Zij is reeds aanwezig, zoodra de voortbrenging zoo ruim is geweest, dat door het groote aanbod niet meer een prijs is te bedingen, welke de productiekosten plus een matige winst, of, als men liever wil, de productiekosten met inbegrip van een matige winst, goed maakt. In dezen relatieven zin is algemeene overproductie theoretisch niet uitgesloten en komt ook praktisch voor, al zal zij zich in den regel niet tot alle artikelen en evenmin tot alle producenten uitstrekken. Is dus overproductie in relatieven, dat is in den gebruikelijken zin, alleen overproductie voor den producent en niet voor de menschheid in haar geheel, dat neemt niet weg, dat zij ook voor deze laatste een verschijnsel van groote beteekenis kan zijn, al was het alleen reeds omdat de producenten een belangrijk deel van de menschheid uitmaken, al wachte men zich er voor menschheid of maatschappij in zijn gedachten met de producenten 'te vereenzelvigen. Identiciteit bestaat niet tusschen menschheid en producenten, maar tusschen menschheid en consumenten; ieder lid der maatschappij, ook de producent, is consument. Waar de belangen van producent en consument met elkaar in botsing komen, moeten daarom die van den laatsten het meest in het oog worden gehouden. Men stare zich echter daarbij niet blind op het consumentenbelang, opdat men niet den juisten kijk daarop verliest. Meermalen is gebleken, dat door een onjuist partij kiezen voor den consument, deze zelf bedrogen uitkwam. Wij herinneren ons allen, hoe door het van overheidswege stellen van maximumprijzen, welke den producent niet voldoende winst lieten, meer dan eens de consument zelf de dupe is geworden: het gewenschte artikel verdween van de markt. Ook hier bedenke men, dat de verschillende raderen onzer maatschappelijke machine niet vrij van elkaar werken, doch alle in elkander grijpen. Al hebben producenten en consumenten verschillende belangen, zij hebben elkander over en weer noodig. Geen consumtie zonder productie, maar ook geen productie zonder consumtie. Zooals wij zeiden beteekent overproductie, dat de ruilwaarde van het product de productiekosten niet goedmaakt. Dit behoeft niet juist voort te vloeien uit een grootere productie dan voorheen. Afgezien van monetaire invloeden, kunnen de prijzen zoowel door kleiner vraag als door grooter aanbod zijn gedaald. Het evenwicht tusschen prijs en productiekosten kan ook zijn verbroken door stijging der laatste. In alle deze gevallen heerscht overproductie. De producent kan het voortgebrachte niet tegen loonende prijzen van de hand doen. In een dergelijken toestand bevinden zich thans tal van takken van nijverheid en landbouw. In een tijd van algemeene verarming heerscht in vele bedrijven overproductie. Er is overproductie in relatieven zin, van het standpunt van menigen producent, doch niet in absoluten zin, van maatschappelijk standpunt! Het niet uit elkaar houden van deze twee begrippen heeft verwarring gebracht in vele hoofden. Op reusachtige schaal waren in een belangrijk deel van Europa goederen verwoest, waren kapitaalgoederen verbruikt, versleten en meermalen onvoldoende vervangen of hersteld. Geen wonder, dat de producenten zich verheugden in het vooruitzicht op een groote vraag ter aanvulling van het ontbrekende, tot vervanging van het vernielde. Maar in plaats van die groote vraag, kwam weldra een malaise, kwam overproductie. Maar niettegenstaande die overproductie van ondernemersstandpunt heerscht onderproductie van het standpunt der maatschappij. Maar het nijpende tekort aan voortbrenging van die zijde kan ongelukkigerwijze de industrie, den landbouw niet voor overproductie in relatieven zin behoeden. Dit komt omdat vraag naar goederen en behoefte aan goederen niet hetzelfde is. Behoefte aan goederen bestaat los van den prijs ervan, vraag naar goederen is geheel daarvan afhankelijk. De groote vernietiging van rijkdom in heel Europa heeft wel grootere behoefte aan goederen doen ontstaan, maar die behoefte heeft zich naar buiten niet kunnen uiten door dat de prijs voor den consument te hoog was. Hoe lager de prijs, hoe meer behoefte zich kan omzetten in vraag, naar gelang de prijs stijgt vermindert de vraag. Hoe meer behoeften het tot vraag naar goederen kunnen brengen en daardoor hare bevrediging kunnen vinden, hoe welvarender de maatschappij. Wij beleven thans een tijd van veel behoeften, maar weinig vraag naar goederen. Een groot deel der. behoeften moet dus onbevredigd blijven. Het welvaartstekort is grooter dan voorheen. Overproductie kan uit den aard der zaak op twee wijzen worden genezen. Door stijging van den prijs en door daling der productiekosten. Daling der productiekosten kan op verschillende wijzen worden bereikt. Het meest aanbevelenswaardig, maar niet steeds mogelijk is het aanwenden van technische verbeteringen. Zijn deze niet aan te brengen, dan moet worden bezuinigd op hetgeen de producenten uit de opbrengst genieten. Zooals bekend, verdeelt men in de economische wetenschap de opbrengst der productie veelal in arbeidsloon, ondernemerswinst, kapitaalrente en grondrente. In geval van overproductie heeft het eerst de ondernemerswinst de slagen op te vangen. Dat het mogelijk is soms jaren lang zonder deze te werken bewijzen de tallooze naamlooze vennootschappen, welke nimmer dividend uitkeeren. Op de grondrente zal niet kunnen worden bezuinigd wanneer de overproductie slechts in een beperkten bedrijfstak heerscht. Is zij echter, zooals thans, meer of minder algemeen, dan zal ook de grondeigenaar op den duur de gevolgen der malaise ondervinden; de pachten zullen dalen. Hetzelfde geldt van de kapitaalrente. Ook de arbeidsloonen zullen bij algemeene overproductie omlaag gaan. De mindere vraag naar arbeidskrachten zal dit bewerken. Vak-actie en ruime ondersteuning van werkloozen uit de overheidskas kan echter eene vermindering der arbeidsloonen en daarmede herleving der industrie zeer vertragen. Van arbeiderszijde wordt soms gezegd: Waarom moeten in tijden van malaise juist wij de rekening weer sluitend maken? Het schijnt mij niet ongewenscht op de onjuistheid van de aan die vraag ten grondslag liggende gedachte te wijzen. Niet de arbeiders krijgen in geval van malaise de eerste klappen, maar de ondernemers, door het derven van winst en tantièmes, de aandeelhouders door het missen van dividenden en het bovendien dikwijls lijden van aanzienlijk verlies in hün kapitaal. Dat ook het leenkapitaal en de grondeigendom op den duur niet aan de gevolgen der malaise ontkomen, zagen wij reeds. Het eerste staat in tijden van overproductie bovendien aan belangrijk risico bloot. In geval van een algemeene malaise zullen veelal alle productiefactoren op den duur hun aandeel moeten dragen 1). Voor die factoren, wier aandeel in de opbrengst der productie van te voren op een vast bedrag wordt vastgesteld (arbeidsloon, kapitaalrente, pacht), zal er noodwendig eenigen tijd over heen gaan, aleer dat aandeel zich aan de lagere opbrengst heeft aangepast. Daarbij zullen immers in acht moeten worden genomen de termijnen, voor welke arbeidsloon, kapitaalrente of 1) Dat ook de arbeider zich daaraan niet zal kunnen onttrekken is duidelijk, wanneer men bedenkt een hoe groot deel der productiekosten in de meeste bedrijven het arbeidsloon uitmaakt. Men vergete ook nimmer, dat de verhouding tusschen hetgeen aan ieder der productie-factoren ten deel valt, in laatste instantie wordt bepaald door de wisselwerking van vraag naar en aanbod van ieder dier factoren. pacht waren vastgesteld. Zoolang de aanpassing nog niet heeft plaats gehad, zal de ondernemer over overproductie blijven klagen, voor hem zal niet een voldoende aandeel in de winst overschieten, wellicht zelfs zal hij uit het. kapitaal der onderneming een deel van het aandeel der andere productiefactoren moeten bijpassen. Wij spraken hier over het geval van algemeene malaise. Overproductie komt echter meermalen voor alleen in bepaalde bedrijfstakken. Dan zijn de productiekosten eigenlijk alleen te verminderen langs den weg der technische verbetering. Vermindering van het arbeidsloon, wanneer in andere takken van nijverheid het oude loon gehandhaafd blijft en aldaar voor verminde ring geenerlei grond bestaat, is dan veelal uitgesloten. Ook in grondrente en kapitaalrente is dan geene wijziging te brengen. Vandaar dat dan naar herkrijging van evenwicht tusschen productiekosten en marktprijs bij voorkeur zal worden getracht langs den weg van verhooging van den laatste. Bij vrije mededinging tusschen de producenten wordt echter de prijs van het eindproduct niet door den producent bepaald, maar door den stand der markt, dat is door de verhouding van vraag en aanbcd. Het ligt veelal niet in het vermogen van den producent de vraag voldoende te verhoogen. Wel kan hij die door reclame soms belangrijk prikkelen, maar niet dikwijls zal door deze alleen een overproductie kunnen worden overwonnen. Bovendien is reclame duur, zoodat zij de productiekosten nog belangrijk kan verhoogen. Er is maar één schier altijd afdoend middel om de vraag te doen toenemen en dat is prijsvermindering, maar daardoor wordt het evenwicht met de productiekosten nog meer verbroken. Vandaar, dat producenten trachten door beheersching van het aanbod de overproductie te boven te komen. Daar het aanbod van de verschillende producenten tezamen uitgaat, streven zij naar aaneensluiting, naar een monopolie. In den laatsten tijd wordt weder veel in deze richting gewerkt. Bijzondere belangstelling heeft gewekt het streven naar vermindering van het aanbod van rubber op de wereldmarkt teneinde den prijs daarvan te verhoogen en zoodoende aan de overproductie in dat artikel een einde te maken. Daar niet alle producenten voor een dergelijk samengaan zijn te vinden, in het bijzonder niet zij die door lage productiekosten ook bij den geldenden marktprijs nog zonder verlies kunnen produceeren, wordt door velen zelfs de tusschenkomst van de overheid gewenscht om door dwingende bepalingen aan de tegenstrevenden hun wil op te leggen. Aan den producent met lage productiekosten wil men dus verbieden zijn product tegen lagen, maar voor hem nog loonenden prijs te verkoopen teneinde minder bevoorrechte producenten voor den ondergang te behoeden. In Engeland werd zelfs eene staatscommissie belast omtrent deze aangelegenheid rapport uit te brengen. Deze beveelt ingrijpen aan en bespreekt twee middelen om het beoogde doel te bereiken. Het eerste bestaat in eene gedwongen beperking der productie, het andere in eene beperking van den export, maar, daar belemmering van dezen vrijwel hetzelfde beteekent als onmogelijkheid van afzet, houdt ook het tweede middel eigenlijk niet anders in dan een gedwongen productiebeperking ook voor de beter gesitueerde ondernemingen. Wat van een dergelijken toeleg te denken ? Vast staat, dat hij strekt ten nadeele van den verbruiker, die voortaan meer voor het product zal hebben te betalen, waarschijnlijk zelfs belangrijk meer, daar productiebeperking in den regel lijdt tot verhooging van den kostprijs. Wordt de regeling doorgevoerd, dan zullen dus voortaan minder behoeften bevrediging kunnen vinden, want naar gelang de prijs van een artikel stijgt, valt het buiten het bereik van een steeds grooter deel van het menschdom. Staan echter tegenover dit nadeel voordeden, welke daar niet alleen tegenop wegen, maar welke grooter zijn dan die nadeelen ? Wij willen de zaak niet alleen van een individueel standpunt bekijken, maar ook en vooral van een maatschappelijk standpunt. Dat het voor den aandeelhouder van een zwak staande onderneming voordeel zal opleveren, wanneer door productiebeperking over de geheele wereld de prijs van zijn product zoo zeer stijgt, dat ook de productiekosten der betrokken onderneming daardoor worden gedekt en een marge overblijft voor de uitkeering van eenig dividend, spreek ik geen oogenblik tegen, maar het is mogelijk, dat dit voordeel wordt verkregen ten koste van sterker staande ondernemingen, die nu in hare ontwikkeling worden geremd. Bovendien wordt het voordeel verkregen ten koste van den consument. Ook als men de zaak van de zijde van een bepaald volk beschouwt, beschouwt men haar van individualistisch standpunt. Het is mogelijk, dat van dat standpunt de beperking voordeel oplevert doordat de producenten in hoofdzaak tot dat volk behooren, terwijl de consumenten behooren tot alle landen der aarde. 1, _ ■' Wij willen ons echter in hoofdzaak plaatsen op het standpunt van het menschdom in zijn geheel. Is het dan verantwoord den zwakken producent te beschermen ten koste van den sterken, ten koste ook van den consument ? Zooals wij reeds zeiden kan overproductie zich beperken tot een enkelen tak van bedrijf, maar ook meer algemeen zijn. Het eerste doet zich voor, wanneer te veel kapitaal en te veel arbeid zich op een bepaalden tak van voortbrenging hebben geworpen. In dien tak zijn dan niet die winsten te maken, welke elders zijn te bereiken. Voor een deel der ondernemingen, n.1. voor die welke in de ongunstigste omstandigheden verkeeren, kan de bestaansmogelijkheid zelfs worden bedreigd. Een algemeene overproductie doet zich telkens voor, wanneer door oorzaken, welke wij hier niet in onze beschouwingen kunnen betrekken, de conjunctuur over haar hoogtepunt heen is en eene dalende richting heeft ingeslagen. Algemeene en speciale overproductie kunnen gelijktijdig voorkomen, terwijl anderzijds ook in tijden van algemeene overproductie wel takken van bedrijf weinig of niet daarvan te lijden kunnen hebben. Zoowel bij algemeene als bij speciale overproductie kan het middel der gedwongen productiebeperking worden aangewend. Bij de eerste leidt zij echter tot zulke funeste gevolgen, verhooging van het prijsniveau op elk gebied, dat die gevolgen haar voldoende uit maatschappelijk oogpunt bezien veroordeelen. Het middel is hier ook minder noodig, daar vanzelf genezing intreedt, indien men maar niet in den loop der dingen ingrijpt. Laat men de zaken haar vrijen loop, dan zullen de productiekosten van zelf verminderen door daling van loonen, rentestand en pachten, welke daling voor hen, die loon, rente of pacht genieten niet aangenaam is, maar geheel of gedeeltelijk wordt gecompenseerd door de vermindering van de kosten van levensonderhoud. Anders staat de zaak bij speciale overproductie, overproductie in een bepaalden tak van bedrijf. Daarbij is het in den regel niet mogelijk het evenwicht tusschen kostprijs en marktprijs te herstellen door verlaging van de belooning van arbeid, kapitaal en grond, nu diezelfde productiefactoren in andere bedrijven nog steeds dezelfde belooning kunnen bedingen. Behalve het middel der kunstmatige verhooging van den marktprijs blijft 'dus niets anders over dan het invoeren van technische verbeteringen. De laatste zullen vóór alles moeten worden toegepast en het is zeer té betreuren, indien zij door het minder inspanning eischend middel der kunstmatige marktprijsver hooging achterwege blijven. Maar wat, indien het aan een deel der ondernemingen in het door overproductie getroffen bedrijf niet mogelijk blijkt zich door technische^ verbeteringen boven water te houden ? Moet men er dan maar in berusten, dat die ondernemingen te gronde gaan en dat daarmede het in die ondernemingen gestoken kapitaal reddeloos verloren is? Laat ons er vooral voor waken niet door zoo te spreken het maatschappelijke standpunt weder voor het individueele te verlaten. Heeft werkelijk, wanneer eene onderneming den strijd om het bestaan moet opgeven, kapitaalvernietiging plaats? Voor den aandeelhouder, wiens onderneming, ten onder gaat, is het door hem gefourneerde kapitaal veelal verloren. Voor de gemeenschap behoeft dat echter niet het geval te zijn. Voor het individu is kapitaal een gansch ander begrip dan voor haar. Wij kunnen ons hier natuurlijk niet begeven in eene diepgaande beschouwing over het begrip kapitaal .Er zij slechts aan herinnerd, dat voor de gemeenschap het kapitaal bestaat uit alle goederen, vruchten van menschelijken arbeid, welke bestemd zijn te worden aangewend tot nieuwe productie. Individueel is het kapitaalbegrip veel ruimer en omVat alle vermogensbestanddeelen, bestemd om inkomsten op te brengen. Obligatiën zijn uit maatschappelijk oogpunt geen kapitaal; het zijn slechts vorderingen van individu op individu. Uit individueel oogpunt zijn zij echter zeer zeker wel kapitaal. Keeren wij thans tot onze onderneming terug. Wanneer zij het niet langer kan volhouden, zal zij misschien eenvoudig haar bedrijf stopzetten. De in het bedrijf gebruikte kapitaalgoederen worden waardeloos en zullen bij gebrek aan onderhoud waarschijnlijk spoedig zelfs te niet gaan. Meermalen echter zullen zij nog wel in een ander gelijksoortig of ongelijksoortig bedrijf bruikbaar zijn en zullen ze, zij het met verlies voor den aandeelhouder, worden te gelde gemaakt. Uit maatschappelijk oogpunt is het kapitaal dan niet teniet gegaan, maar is het in dienst van een ander getreden. Niet zelden wordt de noodlijdende onderneming in haar geheel door een krachtiger mededinger overgenomen. Door den lagen aankoopsprijs zal zij wellicht door dezen met voordeel kunnen worden geëxploiteerd. De bewering, dat, indien men de zaken haar loop laat gaan men toch tot productiebeperking en daardoor tot prijsver hooging komt, is dus niet ten volle juist. Evenmin, dat daarbij steeds kapitaal vernietigd wordt. De productiekosten in het overgenomen bedrijf zullen echter voortaan geringer zijn doordat het overnemende bedrijf de daarin gebezigde kapitaalgoederen voor een lagen prijs heeft verkregen en dus het op het kapitaal vallen- de gedeelte der productiekosten voor haar aanmerkelijk wordt gereduceerd. Uit maatschappelijk oogpunt is prijs verhooging altijd een nadeel, indien er niet voordeelen tegenover staan, die dat nadeel meer dan compenseeren. Dergelijke voordeelen heb ik tot dusverre niet kunnen ontdekken. Indien de productie zich door verkeerd inzicht te veel in een bepaalde richting heeft bewogen, dan moeten zij, die blijk hebben gegeven van gebrek of tekort aan inzicht daarvan de gevolgen zelf ondervinden en ze niet op anderen afwentelen. Dit bij economische vrijheid geldende stelsel van premiën voor wie een juist inzicht heeft gehad en boeten voor wie daarin heeft gefaald waarborgt meer dan iets anders, dat kapitaal en arbeidskrachten, waarmede in het belang der samenleving met zuinigheid moet worden omgegaan, daar worden aangewend waar ze tot het grootste resultaat kunnen leiden. Evenmin als het m.i. juist is, dat iedere arbeid recht heeft op een normale belooning, mag men zeggen, dat alle kapitaal recht heeft op een normale rente of winst. Onnut aangewende arbeid of kapitaal / behooren, in het belang eener overvloedige productie, niet beloond te worden, door helder inzicht te juister plaatse en op het juiste tijdstip aangewende arbeid en kapitaal hebben daaren- ! tegen aanspraak op ruime belooning. Deze regeling prikkelt tot 1 het zich verschaffen van inzicht en kennis en weerhoudt van i aanwending van kapitaal en arbeid zonder voldoend vooraf- / gaand onderzoek. Een onlangs door mij in het rubberdebat ontmoet betoog, i dat de tijd van een „survival of the fittest" voorbij zou zijn, is m.i. er meer op berekend om tot optimisme geneigde gevoelsmenschen in het gevlei te komen, dan om bij eene beschouwing/ van de economische gevolgen van eenen maatregel als dezen als argument te kunnen dienen. Laten wij niet uit sentiment voor den kapitalist, die een verkeerd beleggingsobject heeft gekozen in dezelfde fout vervallen als waarin onze samenleving , is geraakt ten opzichte van de positie van den arbeider. Ook te . dien aanzien heeft men door zijn gevoel te laten spreken en zijn verstand het zwijgen op te leggen een toestand geschapen, die op den duur ook voor hem, wien men wilde te hulp komen, allerminst voordeelig is. Vergeten worde nimmer dat zoowel > kapitalist als arbeider tevens zijn consument. Wie het algemeen belang wil dienen, diene in de eerste plaats den consument. Ook daar ligt een ruim terrein voor gevoelsbevrediging. Merkwaardig acht ik een argument voor productiebeperking, hetwelk ik o.a. aantrof in een betoog in Econ. Stat. Berichten van 24 Mei, j.L, blz. 464. De schrijver, daar aan het woord, vreest dat ingeval de voortbrenging niet bij onderling overleg wordt beperkt, de productie nog zal toenemen doordat velen zullen pogen door opvoering der productie tot steeds lageren kostprijs geraken. Maar is dat dan niet juist de meest gewenschte toestand, dat het evenwicht tusschen kostprijs en marktprijs door verlaging van den eersten.wordt hersteld? Er schijnt mij slechts één geval aanwezig, dat gedwongen beperking der productie theoretisch ook maatschappelijk geoorloofd zou zijn. Het is wanneer het vaststond, dat eene onder consumtie slechts van zoo tijdelijken aard zal 'zijn, dat de voordeelen der lagere prijzen voor den consument door de tijdelijkheid ervan niet zouden opwegen tegen de individueele nadeelen van het tegronde gaan van ondernemingen. Dat eene overproductie in een tak van bedrijf van zoo tijdelijken aard zal zijn, staat echter vrijwel nimmer vast. Dat blijkt ook weder in de tegen woordige kwestie vrn de beperking van de productie van rubber. Terwijl de een, voorstander dier beperking, betoogt, dat binnen eenige jaren de beperking weder kan worden opgeheven, verklaart een ander met even veel beslistheid, dat het tot de onwaarschijnlijkheden behoort, dat binnen afzienbaren tijd de voorraden rubber weder door de consumenten kunnen worden geabsorbeerd. Bij zoodanige onzekerheid omtrent de toekomst schijnt het mij niet geoorloofd de producenten te dwingen tot beperking hunner productie over té gaan. Dat een deel der producenten er zelfs niet voor terugschrikt daarvoor de hulp der overheid in te roepen bevreemdt na de ondervindingen, welke ons volk de laatste jaren met overheidsbemoeiing op het gebied der productie heeft opgedaan. Wij zagen boven, dat het mogelijk is, dat men van overproductie spreekt, terwijl de maatschappij te lijden heeft onder een ernstig te kort aan productie. Een vrijwel gelijke begripsverwarring bestaat er op het gebied van de kapitalisatie. Terwijl Europa door belangrijke kapitaalvernietiging lijdt aan ernstige kapitaalbehoefte, wordt tevens geklaagd over over kapitalisatie. Ook hier is om tot een juist begrip der zaak te komen, noodig, dat men zich beurtelings op een individueel en op een maatschappelijk standpunt plaatst. Doet men het laatste, dan is niet te ontkennen, dat nieuwe kapitaalvorming een gebiedende eisch is. Indien men aan de kapitaalsvernietiging in en door den oorlog denkt, moet men daarbij niet alleen zijn gedachten laten gaan naar de tallooze fabrieken, mijnen enz., welke ook door het oorlogsgeweld rechtstreeks vernietigd zijn, maar ook naai' de waarschijnlijk veel omvangrijker stille kapitaalintering. Ik heb hier het oog gericht op den slechten toestand, om niet te spreken het verval, waarin in een deel van Europa ook de niet door den oorlog rechtstreeks geteisterde streken zich bevinden, niet alleen wat betreft fabrieken, maar vooral ook ten aanzien van de middelen van vervoer en het bouwland, waarin dikwijls kapitaal van jaren was belegd, dat in de oorlogsjaren en daarna door roofbouw daaraan weder is onttrokken. Voor den argeloozen toeschouwer werd de achteruitgang der ondernemingen langen tijd aan het oog onttrokken door de gevolgen der inflatie, die winsten deed uitkeeren, welke geen winsten waren, maar den schijn wekten, dat de ondernemingen in bloeiend en toestand verkeerden, terwijl zij innerlijk haar reëel vermogen verteerden. Nemen wij als toelichting tot voorbeeld eene gefingeerde naaml. vennootschap, met een nominaal kapitaal van f 1.000.000, welke vóór den oorlog een in goederen belegd vermogen had van gelijke waarde. Nu kwam de oorlog met als gevolg de^waardedaling van het geld. De prijzen der goederen gingen naar boven, waren eindelijk b.v. verdubbeld. Een aandeelhouder voor nominaal f 1000, wiens aandeel voorheen werkelijk f 1000 vertegenwoordigde, is nog steeds gerechtigd tot 1/1000 van het vermogen der vennootschap, dat, hoewel er, naar wij willen veronderstellen reëel geen verandering in is gekomen, in geldswaarde is verdubbeld. Het aandeel zal dus, afgezien van andere invloeden als wijziging van den rentestand, in koers moeten zijn gestegen van 100 op 200. Liet men de zaak zich op deze wijze ontwikkelen, dan had natuurlijk geen kapitaalintering plaats. In de praktijk zal het veelal anders gaan. In de eerste plaats kan de fiscus een streep door de rekening halen. Hoewel de aandeelhouder eigenlijk geen ander voordeel heeft bereikt, dan dat hij de waardedaling van het geld voor zijn aandeel niet heeft medegemaakt, zal de fiscus allicht anders redeneeren. Deze zal welücht tot de aandeelhouders of waarschijnlijker tot de naamlooze vennootschap zeggen: Gij bezat voor den oorlog een vermogen van f 1.000.000, thans een van f2.000.000; dus hebt gij een winst gemaakt van f 1.000.000. Draag daarvan mijn aandeel aan de schatkist af. Dat dit aandeel in het bijzonder bij het heffen van oorlogswinstbelastingen zeer aanzienlijk kan zijn, is bekend. De directie, die recht heeft op tantièmes, en ook de commissarissen, zullen evenzoo redeneeren. Ook zij zullen een deel van het zgn. als winst behaalde f 1.000.000 voor zich opeischen. Maar als ieder zoo bevoordeeld wordt, zullen de aandeelhouders, die door de stijgende duurte toch reeds er op uit zijn om hun inkomsten te vergrooten, ook zeggen: Zijn die f 1.000.000 winst, dan moet dat ook in ons dividend tot uitdrukking komen. Op deze wijze zal de vermeerdering van de waarde van het vermogen der vennootschap van 1 op 2 millioen geheel tot uitkeering komen. De koers der aandeelen zal dan echter niet van 100 op 200 stijgen. Waar bij inflatie de koers der aandeelen eener onderneming toch omhoog gaat, blijkt, weder afgezien van andere invloeden, dat óf de onderneming uit anderen hoofde extra winst heeft gemaakt óf dat de directie weerstand heeft kunnen bieden aan den in gewone tijden geldenden regel, dat hetgeen het vermogen aan het einde van het jaar grooter is dan aan het begin als winst is te beschouwen. Wordt deze op zichzelf juiste regel in tijden van gelddepreciatie toegepast, dan wordt het vermogen ongemerkt opgeteerd. Directie, commissarissen, fiscus en aandeelhouders krijgen dan elk hun deel van den schijnrijkdom der vennootschap. Bij gezond beheer eener vennootschap mag men dus, bij verdubbeling der prijzen, geen winst uitkeeren voor en aleer de geldwaarde van het vermogen ook verdubbeld is. Dan alleen maakt ook de waarde van het aandeel de daling in de waarde s van het geld niet mede. Dat men zich nimmer aan genoemden gezonden regel heeft gehouden, wil ik niet beweren. Dat er echter al te zeer van is afgeweken, durf ik wel staande te houden. Het hier gezegde geldt natuurlijk niet alleen van naamlooze vennootschappen, maar voor alle vennootschappen en ook voor particuliere zaken. Bij de laatste is de kans nog het grootst, dat de schijnwinst, voor zoover de fiscus die niet opeischte in de zaak is gebleven. Ook vermogens van particulieren zijn op deze wijze ingeteerd. Werd dus aan den eenen kant door deze vennootschappen haar geheele of een groot deel van haar schijnwinst uitgekeerd, aan den anderen kant wilden zij soms niet gaarne haar reëele vermogen verminderen, daar hierdoor haar winstmogelijkheid zou worden beperkt. Daarom werd meermalen tegelijkertijd het nominaal kapitaal vergroot en door uitgifte van nieuwe aandeelen de beschikking over het noodige werkkapitaal ter aanvulling van bet reëele vermogen verkregen. Gesteld, dat hierdoor bij de reeds beschouwde onderneming het reëele vermogen weder op zijn oude peil is gebracht. Gelijktijdig is echter het aandeelenkapitaal sterk vergroot. Veronderstellen wij eenvoudigheidshalve, dat alle schijnwinst is uitge- keerd en dat het aandeelenkapitaal thans is verdubbeld. Vermogen en nominaal kapitaal dekken elkaar dus weder. Tegenover een aandeelenkapitaal van f 2.000.000 staat een reëel vermogen van gelijke waarde. Nu treedt een belangrijke prijsdaling in, waardoor de waarde van het reëel vermogen, laat ons zeggen tot f 1.500.000, wordt teruggebracht. Dan heeft men het geval, dat de onderneming lijdt aan over kapitalisatie, een geval, dat zich heden ten dage veelvuldig voordoet. Van het standpunt der onderneming is het niet onjuist hier van overkapitalisatie te spreken.1) Tegenover het reëele vermogen van f 1.500.000 staat een nominaal kapitaal van f2.000.000. Ook indien een groot aantal ondernemingen lijdt aan overkapitalisatie in dien zin, dat haar nominaal kapitaal haar reëel vermogen te boven gaat, daarom kan men nog niet zeggen, dat onze samenleving lijdt aan overkapitalisatie. Zoo te spreken leidt tot verwarring en tot volkomen onjuiste conclusies. Onze samenleving lijdt allerminst aan een teveel, doch aan een tekort aan kapitaal. Haar kapitaal komt in de balansen der ondernemingen tot uiting niet aan de creditzijde (nominaal bedrag van het kapitaal), maar aan de debetzijde, onder de activa, en aan dien kant is er ingeval van overkapitalisatie een teweinig, niet een teveel. Door den oorlog is een belangrijke achterstand in de kapitaalvorming ontstaan. Immers al ware het reëel maatschappelijk kapitaal thans even groot als vóór den oorlog (hetgeen zeer zeker niet het geval is), ook dan konden wij dat allerminst voldoende achten om op grond daarvan verdere kapitaalvorming achterwege te laten. Want al wenschen wij allen naar een economischen toestand, zooals wij dien voor den oorlog gekend hebben terug, wij waren destijds met dien toestand niet tevreden. Wij wenschten ook toen meerdere maatschappelijke welvaart. Om die te verkrijgen is echter de beschikking over steeds meer kapitaal een belangrijke factor. Het is n.1. een ervaringsfeit, dat gebruik van meerder kapitaal in den regel lijdt tot grooter 1) Overkapitalisatie kan ook wel op andere wijze ontstaan, met name door inbreng van vermogensbestanddeelen tegen een prijs, welke de werkelijke waarde van het ingebrachte te boven gaat. — Ook kan men van overkapitalisatie spreken, wanneer eene onderneming over zoovele contanten beschikt, dat zij daarvoor niet een voldoend loonend emplooi kan vinden. In dit laatste geval is terugbetaling aan aandeel- of obligatiehouders, welke de contanten hebben verschaft, het aangewezen en afdoend middel ter verbetering van den toestand. productiviteit van den arbeid. Alleen reeds uit dien hoofde dus is meer kapitaal gewenscht. Nog veel meer is de kapitaalvorming echter noodzakelijk op grond van de toename der bevolking. Blijft het kapitaal bij toenemende bevolking gelijk, het zal per hoofd der bevolking verminderen, terwijl integendeel bij aanwas der bevolking het kapitaal per hoofd moet toenemen, wil de welvaartstoestand niet achteruit gaan. En met stabiliteit in het welvaartspeil zijn wij immers allerminst tevreden, wij willen verhooging ervan. Op het feit, dat met toenemende bevolking steeds meer kapitaal per hoofd noodig is, kunnen-wij hier niet diep ingaan. Wij kunnen het alleen begrijpelijk maken door erop te wijzen, dat bij toenemende bevolking voor de voedselvoorziening veelal ook minder vruchtbare grond moet worden in gebruik genomen, althans grond, die minder gunstig gelegen is. Ook grondstoffen voor de industrie worden steeds moeilijker verkrijgbaar. Aan eene inzinking van de welvaart is daarom bij toenemende bevolking alleen te ontkomen door veelvuldiger aanwending van kapitaal. Overkapitalisatie eener onderneming is zeker voor de aandeelhouders onaangenaam. Zij vermindert hun uitzicht op dividend althans voor de naaste toekomst zeer aanzienlijk. Uit maatschappelijk oogpunt heeft zij echter ook een goede zijde. Gelijk inflatie leidt tot schijnwinsten en daardoor tot intering op het maatschappelijk kapitaal, zoo leidt deflatie door de daaruit voortvloeiende overkapitalisatie der ondernemingen tot stille kapitaalvorming. Slaan wij weder onzen blik naar de gefingeerde naamlooze vennootschap, welker reëel vermogen tenslotte f 1.500.000 waard was tegen een nominaal kapitaal van f 2.000.000, dan zal het niet tot dividenduitkeering kunnen komen, vooraleer ook het reëel vermogen tot laatstgenoemd bedrag is aangegroeid, al staat het vast, dat reëel zeer zeker winst is gemaakt. Na de kapitaalintering der laatste jaren kan deze werking der deflatie uiterst gunstig zijn. Zij die in deflatie zoo veel.kwaad zien (zij heeft zeer zeker ook groote schaduwzijden), mogen bij hunne beschouwingen ook aan deze werking hunne aandacht schenken. Bij overkapitalisatie tengevolge van deflatie zal worden geklaagd over malaise, de innerlijke positie der ondernemingen zal er echter solieder en gezonder door worden, onze samenleviug rijker aan kapitaal en daar dit kapitaal wordt verkregen zonder beroep op de geldmarkt, zal de rentestand laag kunnen zijn, hetgeen de productiekosten vermindert. Dat er in bepaalde gevallen voor ondernemingen aan overkapitalisatie zoo groote bezwaren verbonden kunnen zijn, dat het de voorkeur zal verdienen haar te niet te doen door kapitaalreductie, wil ik niet ontkennen. Eene bankinstelling, welke uit den aard der zaak algemeen vertrouwen moet genieten, wil zij haar bedrijf uitoefenen, zal niet gaarne hare aandeelen langen tijd beneden pari zien genoteerd en evenmin jaren achtereen geen dividend uitkeeren. Voor een onderneming, welker reëel vermogen zoodanig heeft geleden, dat zij het niet zonder nieuw kapitaal van buiten kan bolwerken, zal het dikwijls moeilijk vallen dit te verkrijgen zonder haar oude kapitaal te reduceeren. Tenslotte kan de overkapitaüsatie zoo groot zijn, dat aan een inverdienen van het ontbrekende in afzienbaren tijd niet te denken valt, zoodat eventueele winst in zoo verre toekomst ligt, dat zonder kapitaalreductie niet voldoende prikkel tot ondernemingslust aanwezig blijft. Ziehier eenige voorbeelden om aan te toonen, dat kapitaalreductie niet steeds is te vermijden. Wordt zij toegepast, dan is van een stille kapitaalvorming echter geen sprake, of, vat men ook het verleden in het oog, dan opent zij de mogelijkheid van het als winst uitkeeren van hetgeen eigenlijk behoordé te strekken tot dekking van toen geleden verliezen. Mijne Heeren Curatoren. Artikel 14 van de wet van 15 December 1917 tot regeüng van het hooger landbouw- en hooger veeartsenijkundig onderwijs schrijft voor, dat ingeval van eene vacature van hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool door Curatoren eene met redenen omkleede aanbevelingslijst aan den betrokken Minister wordt aangeboden. Het is dus niet alleen, omdat Gij vormt het hoogste College aan deze Hoogeschool, dat ik het eerst tot U mij wend, doch tevens omdat het mij past tot U een woord van dank te richten voor het feit, dat Gij mij waardig hebt geoordeeld voor eene plaats op deze aanbevelingslijst. Weest ervan overtuigd, dat ik mijne beste krachten aan het onderwijs en de studie dier vakken, welke mij bij mijne benoeming zijn opgedragen zal wijden, opdat ik mij den leerstoel waardig zal toonen, laatstelijk door wijlen den uitnemenden Heringa ingenomen. Mijne Heeren Professoren. Ik gevoel mij gedrongen ook tot TJ een woord van dank te spreken. Want al wordt de aanbeveling opgemaakt door Heeren Curatoren, dit geschiedt op advies van den Senaat en ik weet, dat het dit advies is, dat mij op de aanbeveling heeft doen plaatsen. Daarom wil ik niet nalaten ook tegenover U mijne erkentelijkheid uit te spreken voor het in mij gestelde vertrouwen. Ik zal er steeds naar trachten dat niet te beschamen en mijn ambt te vervullen op eene wijze, die mij waardig maakt in Uw midden te verkeeren. Den Heer Kielstra wil ik daarenboven mijn dank betuigen voor de groote voorkomendheid, waarmede hij mij sinds het eerste oogerblik van kennismaken hier in Wageningen heeft willen behulpzaam zijn. Da gevoelens te ontleden, welke mij vervullen, nu ik, bij deze gewichtige gebeurtenis in mijn leven, ook U, mijne Moeder, onder mijne toehoorders mag zien, ware hier misplaatst. Ik wensch echter mijne dankbaarheid uit te spreken, dat het U en mij gegeven is, dat Gij bij deze plechtigheid aanwezig hebt kunnen zijn. Dames en Heeren Studenten. Mijne kennismaking met U zal nog moeten plaats hebben. Moge zij wederzijds aangenaam zijn en blijk geven van een gezamenlijk streven, een streven tot het doordringen tot den kern der vakken, waarvan het onderwijs aan mij is opgedragen. Moge van Uwen kant blijken, dat Uw doel niet slechts is het opdoen van een minimum-kennis, noodig voor de door U af te leggen examens, maar het verkrijgen van zoo helder mogelijk inzicht, zonder hetwelk de verkregen feitenkennis in het verdere leven waardeloos zal zijn. Mijnerzijds zal ik trachten bij U de noodige belangstelling voor de wetenschap te wekken of te onderhouden en U bij Uw strevenjnaar inzicht en kennis behulpzaam te zijn. Als nieuweling op het gebied van het onderwijs zal ik mijn weg als docent eerst tastende moeten vinden. Moge het mij gegeven zijn U de vraagstukken, welke wij zuilen ■hebben op te lossen, in allen eenvoud voor te leggen met vermijding van alle schijngeleerdheid, welke ze slechts kan vertroebelen. • Ik heb gezegd.