BENJAMINS VERTELLINGEN m EEN GEDICHT pj DOOR W* L- PENNING Jr. tweede herziene druk MET EEN VOORREDE VAN ALBERT VERWEY AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY - 1920 ♦ II BENJAMIN'S VERTELLINGEN BENJAMIN'S VERTELLINGEN — EEN GEDICHT door W. L PENNING )r. tweede herziene druk MET EEN VOORREDE van ALBERT VERWEY AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY — 1920 In een aanteekening op blz. 56 van dit werk deelt Penning mee dat het in den beginne één geheel uitmaakte met zijn gedicht. Tom's Dagboek en hij vraagt ,,of er, onder de gejaagdheid meer en meer van het leven, lezers zullen zijn die hereenen wat de schrijver moest scheiden''. Indien deze vraag alleen de wensch uitdrukte dat er zijn zullen die zoowel het eene als het andere dichtstuk lezen, zou Penning haar niet gesteld hebben. Er-zijn er genoeg, nu reeds, die èn Tom's Dagboek èn Benjamins Vertellingen genoten. Maar de vraag — die de dichter de bijgedachte ontlokte dat hij misschien „te dicht bij den eindpaal (was) om het antwoord nog te kunnen vernemen" — kwam klaarblijkelijk voort uit een verlangen dat moeilijker viel te bevredigen. Vertellingen en Dagboek waren één, niet enkel omdat zij door onderwerp en toon bij elkander aansloten, maar omdat heti tweede in de eerste was opgenomen, er een onderdeel van uit-j maakte, en ten slotte om bijkomstige redenen ervan gescheiden/ werd. Penning kon niet nalaten in herinnering aan die eenheid — aan het lijvige handschrift dat in zijn geheel Het Nonnetje en haar Neven heette — een klacht te slaken, zijn lezers in het vertrouwen te nemen, hen te doen deelen in zijn wensch, de om bijredenen voltrokken scheiding, voor zoover het mogelijk was, nog eens ongedaan te maken. Oppervlakkig gezien ontmoet die wensch geen moeilijkheden. Aan de afdeeling Oom Tom in de Vertellingen heeft men Toms | Dagboek maar toe te voegen en in hoofdzaak schijnt de eenheid hersteld te zijn. In hoofdzaak toch maar, en bij scherper toezien I doen zich bezwaren op. Allereerst moeten de redenen voor een splitsing toch niet zoo geheel en al bijkomstig geweest zijn. Het blijkt namelijk aanstonds dat de inlassching van dit uitvoerige Dagboek in Benjamins Vertellingen voor deze laatste een te zware belasting is, het evenwicht ervan verbreekt en de aandacht belet later tot de hoofdlijn terug te keeren. Tevens is het duidelijk dat niet alleen een deel van het Dagboek niet in de afdeeling Oom Tom op zijn plaats zou zijn, en er in beide bun- dels omechikking van onderdeden moet hebben plaats gehad, maar ook dat er onderdeelen zijn om- en bijgewerkt en na de splitsing nieuwe werden toegevoegd. De voltooiing van Dagboek-zoowel als van Vertellingen blijkt heel iets anders dan een eenvoudige splitsing en uitlichting geweest te zijn. Ze was een arbeid op zichzelf, en waar die arbeid niet zonder hulp van de verbeelding gebeurde, werd het weefsel te grondig ontweefd dan dat het door verstandig overleg weer hersteld kan worden. De klacht van Penning — de dichterlijke klacht naar een verloren eenheid — stuit dus op een dubbele moeilijkheid. De eenheid die hij beminde heeft hij, toen ze in haar grootste trekken was uitgewerkt, niet kunnen goedkeuren: het Dagboek was tot breeder omvang uitgedijd dan het samenstel van de Vertellingen gedoogen kon. En de splitsing werd een verbeeldingsarbeid en een omwerking, die door lezers te minder konden worden nagerekend, waar het zeker is — en niemand zal er zich over verwonderen — dat hun vorming en vervorming het geheugen van de dichter zelfs zijn ontgaan. Penning's wensch — indien wij hem altezeer naar de letter uitleggen — betrof dat door hemzelf afgewezen tijdelijke geheel van zijn voorstellingen, dat hij noch wij, al wilden we, zouden kunnen terugroepen. Anders dan letterlijk verstaan, evenwel, heeft die wensch een diepere zin. Penning was levenslang niet in de eerste plaats een man die zich op het schrijven van gedichten toelegde; maar hij was iemand die leefde met zijn verbeeldingen. Hij deed in de wereld die hij langzamerhand opbouwde, grepen, toonde haar bij brokstukken, maar innerlijk was ze een eenheid. Persoonlijk gevoel, persoonlijke herinneringen mócht hij onverhuld uiten — niemand deed het meer dan de dichter van Kamermuziek en Sint-Janslot — doch daarnevens bestond dat Geheel, waar hij gevoel en herinnering omverbeeldde tot de Vertellingen van Benjamin. Dat het Dagboek van Oom Tom voor die Vertellingen te zwaar viel, het was een misstand in het gedicht, maar die nalatenschap behoorde daarom niet minder tot de wereld van zijn verbeelding. Dat het gedicht moest gesplitst, uit elkaar genomen, omgewerkt, dat was een uiterlijke noodzakelijkheid, waartoe hij zich met dichterlijke speelschheid leende, maar het doel bleef wat het was: lezers te winnen voor zijn ééne onverdeelde innerlijk. Dit doel heeft Penning, op zijn wijs, in zijn aanteekening nog eens uitgesproken. Let niet op mijn twee gedichten, zegt hij,/ maar let op mijn ééne fantasie. Die fantasie is zijn leven, omgedroomd tot de Vertellingen i van Benjamin, waarvan Tom's Dagboek deel uitmaakt. In dat bewonderenswaardige boekje Sint-Janslot, heeft de Schiedammer die Penning is, twee verwanten herdacht: de in 1517 overleden priester Arent Jacobsz. Fabry die in Groote of Sint-Janskerk een „Capellerie" gesticht had, en de in 1564 gestorven Mr. Servaes Pietersz. Fabry van de Hoogwerf de stichter van het Schiedamsche Oudemannenhuis. Onze oom met baret" noemt hij de laatste, gedachtig aan oude afbeeldsels waarvan er een nog op het raadhuis te Schiedam mpet aanwezig zijn. Latere snuffelaars zullen vaststellen hoe het kwam dat deze voorzaat en zijn stichting de aandacht van Penning en de zijnen nooit hebben losgelaten, hoe het voorterven van oude rechten oude herinneringen verlevendigde, en hoe deze betrekking met het verleden niet de eenige is die van kindsaf de verbeelding van de dichter bezighield. Hier is het voldoende er op , te wijzen dat de familie en haar verleden de eigenlijke kern van 1 ennings verbeelding uitmaakt, een kern die zich in tal van stralen naar alle richtingen uitbreidt en de duizend bizonderheden van plaatselijk en persoonlijk leven rondom zich kristalliseeren doet. Kern van verbeelding, en niet van dadelijke herinnering Het Nonnetje en haar Neven zou het oorspronkelijke werk geheeten hebben. Maar Ruth, het Nonnetje, is zij werkelijkheid of veeleer draagster van werkelijkheid ? Zij en haar broeder Gabnel en de door haar nagelaten stichting en legaten vervangen, schijnt wel, de „oom met baret" en zijn Oudemannenhuis; zooals de priester Fabry zijn „Capellerie" en zijn waardigheid als oudste voorzaat heeft overgedragen aan een Heer Aelbregt. Evenzoo immers, - hoeveel persoonlijks van -Penning s eigen jeugd, van zijn vader, van zijn een-armige oom lom er moge zijn meegekomen, in Benjamin en de zijnen gaan / zij schuil en beleven een lotgeval dat afwijkt van hun eigene Zoowel in Ruth als in Oom Tom wordt een verborgen leven ! uitgebeeld dat zijn wijding ontleent aan liefdeleed en zelfverloochening. Wie het oog richt, niet op de twee afzonderüjk verschenen dichtwerken, maar op de samenhang van het verbeeldingsgeheel waaruit ze voortkwamen, wordt erdoor getroffen dat de schriftelijke nalatenschap van Ruth een dergelijke van Oom Tom als tegenhanger heeft, en dat, hoe ook Tom's Dagboek het evenwicht van de Vertellingen mocht storen, het in Penning's verbeelding juist als de noodzakelijke verwekker van evenwicht gezien moet worden. De eerste en de laatst-hem-voorafgaande van zijn geslacht: zijn verste Verleden en zijn dichtst nabije Heden, teekenen in hun nagelaten geschriften zichzelf; en beiden dragen hetzelfde karakter van mjartelaarschap en heldendom. Benjamin, de dubbelganger van de dichter, is tevens zijn (speelpop. Vrijgezel, en nochtans voorgesteld als gehuwd; dichter, en wiens nalatenschap nochtans door een vriend moet worden in rijm gebracht; leidt hij niet dermate een eigen leven als Ruth en Tom Een-arm. Trouwens, in één opzicht, als dichters namelijk, zijn ook deze beiden maar schijnbaar van Penning gescheiden. Ruth nog het meest omdat zij een taal en vers handhaaft die herinneren aan zeventiende-eeuwschè. Beiden, 1 en ook Benjamin, zijn eenvoudig wissel-verschijningen van i Penning's dichter-figuur. Toekomstige beoordeelaars blijve'het voorbehouden Penning's schepping langs de hier aangegeven lijnen te ontleden. Ze zullen dan zien dat ze werkeüjk een wereld is. Eeuwig-jonge natuur (lyrische landschapbeschrijving maakt een groot en verrukkelijk deel uit, vooral van het Dagboek) en een in duizend bizottiderheden geteekende samenleving; humor en teerheid; en een taal die als een schat van hollandsch volkseigen door geen dichter van onze tijd zoo overvloedig in de kunst van het vers gevat werd; zijn er de voornaamste trekken van De aanstonds tachtig-jarige die tot op het laatste oogenblik vóór deze uitgaaf ter perse ging, zijn Vertellingen herzag en verbeterde, heeft tot diep in de twintigste eeuw een geschenk | gedragen, waaraan men, als aan weinig andere, de negentiende ] kennen kan. ALBERT VERWEY. Noordwijk-aan-Zee, Juli 1920. WIJLEN BENJAMIN OPGEROEPEN. Wil, tegen uw begeerte, ooit een erin'ringsteeken Uw graf doen spreken — Men beifle nw naam en niets dan een gevelden stam 1 De laatste loot, stierft ge onbekend en eenzaam.... Gij, met verval van jongs-af zoo gemeenzaam Dat u de dood niet vreemd.... — „slechts ongelegen kwam," verzucntte uw kortswijl; „dubbel ongelegen, Wijl Ben zich juist had schrap gezet Om zeker dichtplan te overwegen, Hem aangewaaid uit zeker oud portret." Ik zie het, Ben! en u er vóór gezeten Aan 't zelfde kunstig ingelegde schrijn, Waar ,,'t nonnetje" — als men de afgebeelde schertsend heette Waar Ruth uw bloedverwant haar „geestes^medicijn" In „geestes-vruchten zwart op wit" mocht vinden; — Veel, aan die vrouw erinnerend, ging in u om; Kon uren lang u aan den zetel binden, Dien zij zich beit'len deed in haar stok-ouderdom. „Wel menige ietwat lyriesche vertelling, Soms klinkende als halfluid gemijmerd óf gedroomd," Rees lokkend in u op; de stof kwam toegestroomd...'. Daar kwam uw ziekte, - en na een vleugje van herstelling De onzicht'bre gast die nooit gelegen koomt; Wiens kille hand wij haten, één van beide, of vreezen En die niet om zich tast in 's levens wilden ren, Of de aangeraakte — rust, van 'slevens koorts genezen: Het middel docht u erger dan de kwaal, vriend Ben! Wat zerk dan al of niet uw grafstee zij geschonken, Geen werk handhaaft den naam die eeuwen heeft geklonken — Niets liet gij na, dan in een vriendenhart De erin'ring aan uw wandel, de' even vrije' als reinen, Vol eerbied voor de Vrouw, vol liefde voor de Kleinen, Vol luim'— heentintelend door overheerde smart. Eertijds een voorwerp uwer dichterÜjke droomen, Verschafte oud erfgoed (daar ge zooveel zorg voor hadt!) Uw overschot een eerlijk onderkomen, 't Paar oudjes achter 't lijk — een onverwachten schat. Erf-stukken zelf-ook waren die gewezen boden, Aldoor zich tellend bij de leden van 't geslacht, Waaraan ze — uit liefde meer dan om den broode — In tijd van trouw en doop, in tijd van ziekte en dooden Zich gaven tot in 't restje hunner kracht. „Mijn ouders en groot-ouders hulp met eere, M ij n oudste vrienden! onwellevend ga 'k u vóór —" Weeklaagde uw levenslust.... — Met vroom: „Naar Gods begeeren," Met traan en handdruk liet u 't echtpaar door, Dat de' allerlaatsten zijner heeren, Zichzelf ook overleefde, in U zijn lust verloor! Geen mind'ren kende uw gulheid, enkel naasten. Hoe meer ontsticht, hoe meer ge u haastte' Naar zwakken en bedroefden, gij — Zoo onafhank'lijk boog gevoelend Als allerminst u zelf bedoelend, Nooit bukkend — dan uit medelij' 1 Aristokraat, waart ge echter geen gewone: Niét minder hoff'lijk dan een welgeboren schoone, Bejegende uw kiesch hart een sloof.... Vol riddermoed Boodt ge een beschonken sloor bescherming en geleide; En hoe 't janhagel schimpte en slijk wierp naar u beiden — Ge bracht het vrouwmensen thuis I En kalm, trots kokend bloed, „Ze is onze zu st er 1" spraakt ge; en lichtte' hiel en hoed. Sinds kon zoo'n schepsel niet voorbij gaan, of men plaagde: „Uw zuster, Ben!... Nog niet gehandschoend?... Maak [toch voort!" ,,„Uw zuster ook!"" was 't vriend'lijk wederwoord, Dat zacht verwijtend toch de spotters meê beklaagde. — Een andermaal-weêr sprongt ge een kindermakker, — Een mormel van een hond na, in de gracht. Vergetend dat ge op weg naar een berooiden stakker In dubb'le kleêren staakt Zoo kwam 't dat ge uit die vracht Met moeite er 't 1 ij f af, — de' armoê 'tpak gewasschen [bracht. Ge hadt uw trots, maar die niet kwetste of praalde; Wie snaaks, om de ossekoppen op uw wapenbord, Den stamheer van 't geslacht als ossenkooper maalde, Deed uw „geslachtseer niet te kort —" Bezwoert ge in halfgemeende' en gansch potsierlijke' ijver; „Te kort misschien deed hij een ossen d r ij v e r, In wiens persoon als luidste schreeuwer, vriend! 't Gekneppeld gilde een onderscheiding had verdiend." „Stroom' door onze aad'ren wat er wil," spraakt ge in geMaar tevens u verkneut'rend dat ge waart [moede — Langs kronkelwegen wel, maar toch van blauwen bloede, Niet zonder deftigheid met eerlijk rood gepaard — „Recht heeft op achting heer noch knecht dan om zijn daden; Wat men geboorte èn afkomst heet, Waardeer ik — maar als toeval, als genade — Te "hooger naar 'k ze meer verplichtend weet... Dwaas die op 't voorrecht stoft! ondankbaar die 't vergeet 1 — Eier op uw vader zijt ge? Ik ben 't op vele vaadren !... Geschied'nis boeit ook U, zelfs ongemeen? — Hoe meer verwante dooden wij benaadren, Des te onbevang'ner leven we in 't Verleen." Daar waart ge in thuis, Ben! beter dan in onze dagen Vol licht, en weelde, en strijd; vol kakelbont vertoon... Vol groez'ligs in 't verschiet... Belust op rustig schoon, Wist ge om 't lachwekkende ook wat leelijks te verdragen, Doch allerminst gebrek aan piëteit en toon. Ziel hadt gij, een karakter waart ge: dergelijken Gaan vier-en-vijftig jaar niet leeg voorbij: Uw leven hebbe er weinig van doen blijken, 't Had zijn Geschied'nis, voor 't gemoed een over-rijke!... Vriend, wien de ontzeegling passen moog', niet mij; Niets, u aangaande, mag aan levenden verweten; Noch doelen op de dooden, eer ze zijn vergeten. Zoudt Gij daarom, ook Gij vergeten blijven? Niets van uw denkwijze, uw beschouwing, uw gevoel, Niets van uW dichtplan, van uw jongste doel Een wijle komen boven drijven, — Der zee in de armen stroomende uit den poel Waar al 't gewone in wegteert (koom' 't van booze of brave!) Stil, onherroepen als het stof der graven? 'k Denk aan ons rustplekje op de laatste wand'ling. Een' dreumes die op 't hoofd stond, op de handen liep, Beloonde uw ,,braaf zoo, blijf zoo 1" voor zijn hand'ling — „Wijl hij int pret, uit luim, den menschenstand herschiep!" „Want zoo vervelend velen zien we elkaar gelijken —" Dacht ge overluid, en zette' u tot den Wijn — „Die meenen al bijzonder wat te zijn, Door nooit van 't algemeene pad te wijken, En zich te wringen naar den algemeenen schijn. Van smaak verwis'len ze, naar algemeenen regel; Hun stok-hanteering zelfs hangt van een voorschrift af; Niet aan hun keus, aan 't Nieuwe hechten zij hun zegel, Al maakte dit de kunst en 't leven tot een straf...." „Hier", riept ge, centen strooiend voor een bende in lompen, Meê 't hoofd omlaag, de voeten in de lucht, „Ziehier het Modetje al! en een bedorven klucht — Daar 'k moddervoeten zie... Ginds aapje althans droeg klompen, En volgde als grappenmakerijen een eigen aard; lAUeen wie daarnaar handelt, is de moeite waard. Na-doen, na-praten en na-schrijven Maakt van den mensch een werktuig, zoo geen pop; Die leeft, dénkt na!..." ,,„En streeft, om na te blijven?"" . Glimlachend, en met schit'rend oog zaagt ge op: „Ja! iets onstof'lijks wenschte ik na te laten, En toch een klinkende erfenis, Waar 'k — zoo niet altoos blij, ten minsten altoos frisch — In voortleef als 't geslacht voor goed kwam uit te praten: — Een dankbaar, een gelukkig dicht, Waarin de mensch wel kampt, maar 't Noodlot onder ligt 1 Geen nieuwe leer, voorwaar. Het leven bracht haar mede; Haar steunde het Geloof; haar, nu maar al te vaak Miskend — ook door de Kunst, beüj' 'k, weet ik beleden Door vele' uit mijn geslacht; en daar 'k van dichtlust blaak, Noem 'k, wat een zoete plicht had kunnen worden, Een liefelijk, een hoog genot! Een vrije vlucht! niet zonder orde, Maar die met schoolschen dwang en modewetten spot." Een vrome wensch?.... Eeeds kende ik uw gegevens; En in uw plan werd ik dien avond ingewijd. Maar dat we aan de' uitgang stonden, vriend! uws levens, En ik uw pen zou rapen en uw mantel tevens — Voor goed — werd in die vriend'lijke ure niet voorzeid !l) Welaan! Ik roep uw schim op, dat zij mij omzweve! 'k Belichaam haar; ik doe haar leven; Haar geef 'k (wat u ontzegd was) vrouw en kroost; Haar ruim ik weêr de kluis in, waar uw stamhuis praalde; Bi schenk haar 't Woord En waar dit faalde, Zal 't steeds de dichter zijn die bloost. De vriend in mij verzet zich tegen 't zwijgen Van uwe stem, al eindigde ook uw baan; Ben! in wiens schaduw ik wel nooit kon staan, Uit donker in het volle daglicht doe 'k u stijgen — Niet dan tezamen zullen we ondergaan. P. *) Reeds bij zijn leven was Benjamin uit de achterstaande vertellingen een en ander in den mond gelegd. P. DE VERTELLINGEN. EENE HERINNERING, ter inleiding. Een winteravond was 't, en Zaterdag. Nog zie ik vader, met zijn dankb'ren lach De kamer ingetreden, moeder kussen; Zie moeder mét hem blijde, wijl er tusschen Deze ure en de arbeidsure een feestdag wonk: Een léésdag weer! En vriend'lijk lichtte een vonk Van schranderheid en peinzend welbehagen Uit de oogen die soms droef, nooit donker zagen. Terwijl de man mij langs de wangen streek, Ontstal 'k zijn hand een boek; voor Zondagspreek Was spoedig in Revue des deux Mondes Oonscience's werk De Arme Edelman gevonden; Top! stemde vader, toen hij meê geblaêrd En in het Fransch den Vlaming had ontwaard, Top! . . Om met voeg den Zondag in te halen, Was hij alvast aan 't overluid vertalen; Had zusjelief geen gouwenaar gestopt, De leeslust had den rooklust schier gefopt. 'k Buik nóg den Varinas! zie nóg zijn wolken, Het woonvertrek als ware 't meê bevolken, En haardwaarts drijven, tot een rukwind kwam Die ze opsnoof onder 't pruttelen der vlam. De rooker zelf I-. . O! waar is 't blad gebleven Waarop hem de oud're zoon zoo vlug naar 't leven, Zoo sprekend afbeeldde in 't gezellig uur: Den vijftiger in de' armstoel bij het vuur; Het waardig hoofd, door 't boekwerk aangetrokken; In 't licht der lamp de zilverige lokken, Weleer kastanjebruin; 't gebrild gelaat, Half in de schaduw; 't oog, dat ernstig staat: Den mond, zich plooiend naar 't verhaal der rampen, Waarmee de heer Van Vlierbeek heeft te kampen, In wien mijn kinderhart den edelman Begroet, begrijpt, en menschlijk volgen kan. Stil luist'rend weggesleept, dwaal 'k meê, ben 'k buiten, Betreê den Grinselhof, zie 't groen ontsluiten, En de Elf verschijnen waaraan Gustaafs hart Zoo trouw bleef dat ze in 't eind de zijne werd; Maar eer het zóóver kwam, wat al tooneelen Van zielesmart en groot- en waarheid spelen Uit 's dichters —, óver in des hoorders ziel! Het tuintafreel, dat me opgetogen hiel', Zij 't liéf'lijkst van het boek, hoe klimt de spanning Als morgen in zijn huis der zelfverbanning Wij meê aan-zitten, vol van 's gastheers nood, Bij schijnb're weelde — ach! waar niets overschoot Dan dat Lenora's vader, om 't mislukken Van 't w ij n t o o n e e 1, een duiz'ling aan deed rukken.... „Voorshands gered!" verzuchten we uit de borst. Van wijn te lezen, wekt een büjden dorst; De purp'ren teug, door moeder fluks gekregen, Lacht uit den roemer onzen lezer tegen; Zijn versche pijp dampt vroolijk bij 't gesprek; Aan stof thans evenmin als ooit gebrek! Zoo jong ik ben, verman ik mij te wijzen Op de armoe en afwezigheid van spijzen Ter burcht van Ravenswood in Scott's roman; Daar leed de dienaar, ') hier leed de edelman; Het kiesche hart legt bij die tegenhangers De hand des Schotsche' in die des Vlaamschen zangers. De lezing, na het avondbrood hervat En nog gekruid door China's teeder nat, Vervult een tijd wiens uren wij niet meten; Ginds leven wij, hier wacht het bed — vergeten; De huisvrouw, kijk! den maasbal nog ter hand, Haalt, luisterziek, geen kous meer uit de mand; Als 't Einde klinkt, te vroeg naar elks behagen, I Schrikt ze op en roept: ,,de klok heeft twee geslagen 1" En wijst ons op de keldertreê de meid, Die meê geluisterd heeft en stil geschreid: Om keukenzorg de kamer ') ingekomen, Bleef ze onbemerkt en gaat van liefde droomen. Terwijl ze heenwipt met haar appelbak, Stopt vader, ,,éens nog!" dood op zijn gemak, Om — ongevoelig voor mamaatjes knorren — 't Vuur van mijn leeslust alweer op te porren. Zie ! in den geest weêr vader's leesgenoot, Las 'k, nog van nacht, veel jaren na zijn dood, Las 'k — nu in 't Vlaamsch — den Edelman stil over; Conscience's kunst, zijn beeldend kleurgetoover, Zijn fijngevoelde schild'ring der natuur En van het menschenhart, eer 'k op den duur; Tuig 't, gij zijn boek! versleten door zoovelen Als 'k in mijn liefde voor zijn werk liet deelen. ') C a 1 e b, in Scott's Bride of Lammermoor. *) Ouderwetsche binnenkamer, met kelderluik en trap in de provisiekast. P. \ I 't Zij haav'loos wat mijn boekenkast besluit, De hoofdsom bleef, haar rente zet zich uit Bij jong en oud, bij dienstbare' als bij vrijen: Uit-leenen wat terug komt, noem 'k uit-brei'en.... Twee bromt ook mi de klok! dezelfde als toen, Maar waar geen moeder meer van schrikt.... Hoe doen De erinneringen heel mijn ziel ontwaken! Naar buiten zie 'k, omhoog! De heemlen blaken — Van onweer: 't bliksemt . . . dichtbij knalt een slag, Den nacht verbijst'rend na zoo schoon een dag! Héén trekt de zomer. Héén! ook uit mijn leven? De voorjaarsgeur der kindsheid bleef me omzweven, Maar ruw, in noodweer, week mijn lentetij Met ouders, vrienden, vreugden, allerlei; )Het oud tehuis is door een nieuw vervangen Verzoen ze, o Muze! in 't eind geef mij weer zangen: Verbind ze aan 't Ouderhuis en aan mijn jeugd, En al wat mij van overleevring heugt; En help mijn Eenzaamheid een heildroom weven, Totdat ik waan met Vrouw en Kroost te leven! HET NONNETJES-PORTRET. Hecht ge aan familie-overleveringen, Familie-wapens, beelden en bescheiden, meer Dan aan de twijfelachtige eer Dien rang en rijkdom zich bedingen? Dan kunnen we één en 't zelfde liedje zingen!.. . . Voorouders zijn een schat van poëzie: Welluidend klinken hunne stemmen, teêr of krachtig; Al in mijn prille jeugd vernam ik die; En dezer dooden harmonie Bij 's levens war- en wanklank vaak indachtig, Ontsnap ik soms uit onverkwik'lijkheên Naar 't kerkhof van der Vaderen verleên: Naar het van rouw vervreemde, ver van onze smarten, 't Hoog overgroeide, — Uw vrijplaats, mijm'rend harte 1 i Voorjaars-wee en weelde. „Van uw kalenders afgescheurd, heet ik voorbij?.... Voél! bibb'rend menschdom " En na malsche weken April-verschalker zonder scherts gebleken, Heerschte over 't schucht're alweêr het strenge jaargetij'; De winter mocht door 't zonne-1 i c h t verloochend worden, Koud klemde om Lentes leest zijn knokkelhand; driest woei Zijn wilde witte baard.... Mijn raam-rank, vroegst in bloei, Waar bleef uw Paasch-pronk? — Fel gezweepte 1 half verdorde ! Als arme kou-kleum, wie de feestplunje is gescheurd, Tikt ge aan de ruit, — door wolken rooks besmeurd.... I Terwijl 'k, zoo prutt'lend, in een kachel porde Totdat hij koortsig rood stond, koortsig snorde, En helder schijnsel door het luchtgat viel, lllerdacht ik 't Ware Vuur, de kamer-zon en ziel, 'Zoo roek'loos afgedankt.... Foei, foei dit noodhulp-stoken, Bij wijze van Begentschap aangepakt, Daar Koning Haard, onttroond en versch gelakt, Door vrouw Natuur zich op vrouw Schoonmaak zag gewroken! — ,,Te vlug geweest, mijn beste !" bromde ik, moê van 't poken Mij keerend naar het oolijkst wijfje dat ik ken; „„Maar Ben, mijn eigen beste dwaze Ben, | Toen ik van morgen op het breeksche nufje knorde, I Dat bij de scherven proestte om 't rinkelend geluid, Klonk 't plechtig uit uw mond: „is leed van lager orde Ooit hooger woorden waard, dan 't spijt me — en, daarmee uit?" Puik was uw preekje tegen nuttelooze klachten!"" „Wel nut'lcos" plaagde ik, mijner onmacht mij bewust, En al ontwapend daar ik lachte; f „Want — en zoo b 1 ij f t het tot met schoonmaak-haat en lust Het laatste menschenpaar zal weggebezemd wezen, En uit een zeèpsop-oceaan verrezen Niets meer regeeren zal dan eind'lijk Bust — Een echte huisvrouw voeg' zich naar haar meester (Mits hij inschik'lijk zij) jaar in, jaar uit, elk uur, — | Oproerig maakt ook Haar de tooit ij d der natuur!.... Eén voorjaars-lonk of lach, één groene struik of heester, En, och! zóó grillig geen April, zóó guur geen Mei, Of 't lukt uw weerhelft gade en goden te trotseeren, Het open huis geweldig om te keeren, En — pakt uw biezen, heeren! — Een stofje of wat te ontdekken in uw boekerij...." „„Een bérg van stof!" " klonk 't onderrichtend aan mijn zij' — En bij 't vooruitzicht dat mijn vrouw verrukte, Maakte ik mij op voor zaken zonder tal; Die zit, doet nu haast niemendal; Die draaft, een beetje; en ver zwierf ik van stal, Zocht ook wel vrienden op, en vond er — schoonmaak-drukte, Miste immer Klara en haar zorg maar al te zeer En trok ververscht — want Mei-zon bracht ik mede — Trok, met mijn zaken ook en met mijn ziel tevreden, Verlangend als een brui'gom naar ons kluisje weêr. II. Benjamin van de reis terug. Heel 't huis rook frisch, het blonk.... En 't oog van vreugde [stralend, Het uitzicht jeugdiger dan toen ik ging, Leidde — eer mijn reisjas aan den kapstok hing — Dat heksje van een vrouw al zegepralend Mij rond in 't abele bestek, Waar 'k, blij beschaamd, het oude ontdaan van zijn gebrek, 't Nieuwe overnoodig prees. Ten slotte ook m ij n vertrek Ontsloot ze, en open stiet ze 't venster: Louter zegen, Zoo lachte in avondglans en gloed De hooge hemel en de breede vloed Met stad-en-al op de' achtergrond ons tegen — Een goddelijke welkomstgroet I 2 Ik keek mijn vrouw aan; dankbaar knikte ze, en wij zwegen Zoo vaak aan de overzijde 't rommelend gedruisch Der stad met al haar drukten en geschater Indommelde of verwoei, en onder ons 't gesuis Der boomen hoorbaar werd, en 't weeke golfgeklater; Vergulde zeilen zwierven statig voort, Een enk'le zang steeg óp van boord En wiegde in luwe verte weg op 't wijde water.... III. De verwisseling. ,,En nu, Ben!" Weif'lend half, half spottend, trok mijn vrouw Mij bij de mouw — „Hoe is't ? wordt haast uw nieuwe plaat geprezen?" „„Wat plaat??.... Vergeef me...."" en ijlings opgerezen, Aanschouw 'k verrukt — „„Maar Euth? ons nonnetje?!"" vaar'k uit; „Die Euth.... is zoek geraakt met and're prullen; En om de leêgte ook naar uw smaak te vullen, Koos 'k hare naamgenoote — later Boaz' bruid — Zij die Naömi aankleefde als haar Orpa kuste; Zij, die haar doode ook in zijn Moeder trouw, Meê uit de velden Moabs weggereisd, niet rustte, Maar aren las voor beide, en — schoone jonge vrouw — Een Epha garst won.... en een losser harer waardig." „Dit oud verhaal heeft me altoos diep bekoord," Ging na een wijl de spreekster voort, „En 'k dacht u blij te zien, in plaats van heel onaardig, /Nu 'k voor de ontoonb're Buth.... ,,,,Juist! (bromde ik) voor 't portret Daar ik aanhechtte...."" „De Moabietische in het lijstje heb gezet...." „„Dat erg wormstekig pleit voor mijne rechten; En daarom, morgen aan den dag (hoe zoo verschrikt?) Verhuist — naar beter lijst dan de oude, De lieve Euth die Boaz trouwde, En uit wier oogen ook een dichter blikt: Haar achterkleinzoon, koning David, de gewijde ! Maar vrouw en beeld zijn me op zich zelf al dier; Dank! voor onze Oosterlinge hier, Waar 't lieflijk dalend licht zoo blijde, Zoo zegenspellend gloort op schoonheid zonder zwier. — Deemoedige in gedachten, droomen, daden! Welkom, zwartlokkige! onze nieuwe huisgenoot!"" 't Beeld lachte ons toe, terwijl het baadde In goud en kleuren die heel 't kamertje verzaadden — En lente zwol in 't hart dat zich aan 't mijne sloot. IV. Het handschrift. „Maar Euth, ons nonnetje?!" riep, toen het pleit geEn afgedaan scheen, de ondeugd plagend uit; [wonnen „„Vrouw! (dreigde ik straf) ge hebt het snood verbruid; Die een reliek verkwanselt, handelt onbezonnen; Wee! nu ge er nog lichtzinnig van gewaagt; Hier spoken uit haar graf zal 't nonnetje eer het daagt: Ik roep haar óp, — gij ziet haar!"" K\*.fe „In verbeelding — Een ez-portret, niet ouder dan een eeuw of drie! Een kwak of wat verschoten kleuren, een teveel-ding Zelfs voor de uitdragerij! is alles wat ik zie;" ,,,,Omdat een vrouw geen oogen heeft voor 't Oude...."" „Dan voor oud Linnen...." „„Nul, bij wonden als ge ons slaat! Ik zie...."" „Een mummie?" „„Foei! — een hemelsch schoon gelaat, Zoo blank als zacht; blauw-oogig, en met gouden Langlokkig haar; het lichtgebogen hoofd, Fier door zijn reinheid, onuitsprekelijk aanminnig, Verhaalt van eene die zoo innig Geleden heeft als vroom geloofd — Van droeve jeugd, maar die heldhaftig zich vermande! Iets in die trekken, in gestalte en houding ook, Herinnert aan het beeld dat onder Scheffer's handen Uit kleuren niet, — uit steen ontlook: Zijn moeders beeld; ') ge kent het, zielvol teeder, Maar toch vol wilskracht ook en geest. — M ij n Euth nu, wié en wat zij is geweest ? | Haar eigen lot beschreef,haar eigen veder; ') Te Dordrecht, in het gemeente-museum. P- I En de oirkonde, in dit erfstuk wèl bewaard — I Buths kastje, derde'alf eeuw gespaard — ' Komt "" — ,,op een mooi verzinsel neder; Maar op geen kleintje, naar ik gis?" ,„,Dat waar' mijn kroon.... ! Intusscben, mis ! I Ziehier het perkament, versleten op zijn vouwen, i Verbleekt van letters, ja door vocht en tijd Als 't ware geadeld en gewijd...."" ,,En niet te ontcijf'ren...." ,,„Meent ge? Stel vertrouwen In mijn bekendheid met dit vreemde schrift, Zoo kloek en sierlijk, maar verouderd als de woorden Die me in 't geheugen staan gegrift — Wijl 'k ze aan mijn ouders haard, ja bij mijn bedje al hoorde.... Ze wijzigend, behou 'k den zin die mij bekoorde."" Nog even zweeg 'k: een spoortrein floot — Stampte, enkel snelheid, enkel zwaarte Dreunde als een doffe donder over 't brug-gevaarte En stoof in stad! Heen stoomde ook boot op boot Met rookpluim en geraas; toen 't nat zijn voren sloot, Zijn hooge deining staakte, als hijgende.naar ruste Met immer flauwer bruisen d' oever nog maar kuste, Scheen 't nonnetje ons nabij; en stilte en avondrood Beluisterden Buths woord, een stem als uit den dood. V. Het nonnetje aan 't woord. Van die mij noemden „blonde" Ruth — Wie'ademen er nog?.... Mijn naam verneem 'k zoo zelden Dat hij mij vreemd klinkt in de leêge velden Waar de oude boom geen blonde kruin meer schudt, Neen! — wit berijpt — droomt van voordezen.... Die léven laat, Hem dank dat ik den dood niet vreeze, Maar haak naar de' overgang — dien 'k toch niet zocht, Niet zoeken mocht: Een zwarte ziel past allerminst bij züv'ren haren, Bij 't wicht van acht-en-tachig jaren t Door arbeid heb ik rust gekocht, 'h wacht. De staf, waarop ik knikke, Buigt-door, brêèkt-door haast, en mijn hart bloeit op: Wat leeft ge op aarde? In dop en knopt.... De vleug'len uitslaan, zon-waarts blikken Met oogen, langer niet van smart-zien moê, — Daar hoort een Hemehch weêrzien toe!.... O! op dat wilde vuur van hopen en verlangen Sloeg vaak de rook des twijfels neer; Maar zoete zekerheid heeft klacht en wensch vervangen: Het licht aan 't eind der duist're gangen Blinkt onverpoosd, blinkt immer meer! Dan, wat verlies ik me in bespiegelingen? Nog beeft uw hand niet, oude vrouw; Nog klaar is 't hoofd — Schrijf kort, schrijf trouw; Haast valt uw nacht, en vele zijn de erinneringen. „Te vele (foei man, niet zoo donker kijkenI) i Te vele erinneringen voor het oogenblik —" Vermaande Klara; als een martelaar zuchtte i k, ( Sloeg om, sloeg over, ietwat uit mijn schik, ' En waagde een greep, die (docht me) haar zou lijken: Dicht tegen zomerdag, als 'k achttien jaren telde, Was ik van Eduard gebeden in de laan Om uchtendstond zijn rede te verstaan; Te paard vermeed hij en vermeed de velden, En kwam gezeild van zijn heer vaders slot Hartroerend smeeken dat ik hem verzelde: Wen 'k ééne reis mij voor zijn vader stelde, In beê verkeerde onmidd'lijk diens verbod 1 Alsof mijn vader zulk een stap ooit zou geheugen? Wat Eduard voorts dacht ? dat eene maagd Zich monst'ren laat, en opzoekt ongevraagd?.... En wou 'k onvrouwlijk zoo een offer brengen — Neen, neen! geen dochter van een burgerlijk regent Zou ooit op adeltrots vermogen.... Eer dan gedacht, nam 't onderhoud een end, Wijl Pollux blafte, en wij als hazen vlogen — Een elk zijns weegs!.... Maar ilc dan schóól nog daaromtrent, En keek u na, mijn lief! en ging — met nacht voor oogen. VI. Het nonnetje verdrongen door Benjamins kroost. „Me dunkt," viel 'k hier mijn lezing vroolijk in de rede, ,,Me dunkt, vrouw! 'k hoor de kind'ren...." Met een vaart Sprong 't drietal binnen! Junior, te paard Op vaders knie geklauterd, reed tevreden, Al sjokkend van VersaïUes naar Parijs, De wereld in van vaders zakken, Terwijl zijn zusje (dol op knuffelen en pakken) Me al aan den hals hing, een bewaarschoolprijs Mij duwend onder 't oog — tot ik verbaasd büjf staren: Op d' omslag kwam 'k mijn schrift, kwam 'k eigen vers te ont- [waren.... Dat ik het sling'ren liet, maakt me geen schepsel wijs! „Vanwaar die kaft?" vroeg 'k Mientje, en redde 't blaadje hand- [schrift; „Gevonden!" juichte 't kind, geen zier van streek; En daar ik boenwas rook, nu 'k in Ruth's kastje keek, Verdraaide een stil „God zij — met boenlapvolk!" uw rand- School-deugd meê prijzend zilverstuk, [schrift — Dat Mina's spaarpot ingleed.... « Met een ruk Ontnam 'k mijn Gontes de Boccace, antiek gebonden, Aan onzen oudsten, in wiens cricfcet-kist Het boek verzeild was en gevonden; Daar 't ventje pas aan 't Fransch was, ging het onverslonden— 't Boek — met een vroom „God dank!" daar waar 'k het veilig [wist; „Verwenschte schoonmaakgrappen!" gromde ik ongeduldig; Bedremmeld Kareltje echter was onschuldig; En voelende aan mijn hart hoe moederlief in hèm Ook de' éérsten Karei kuste — altoos ontbrekend, En meê gerekend! — Vatte ik met teed'ren klem Des plaatsvervangers hand, en on-vast klonk mijn stem. Dus gauw (te langzaam voor zes heerlijk glinstrende oogen!) Wat moois, wat lekkers uitgepakt: niet veel, Niet kostbaar, maar dat opgetogen Ontvangen en vertoond werd, voor een deel Al opgepeuzeld; zusje onthaalde — Met bange vingertjes, en blijden schrik Bij pik op pik — Het vogeltje wiens groet nooit bij mijn thuiskomst faalde, En dat, hoe oud ook, meêzong bij de pret.... ,,En nu," stelde eind'lijk moeder weêr de wet, „Nu vaders kamer uit, of —" (Junior zag 'k ijzen Bij moeders plechtig vingerwijzen Naar de avondster) „of dié is 't éérst te bed!" Weg stormde ons troepje — aan moeders kleed een drietal Haar ziel één zorg! haar liefde één lust!.... [klitten 1 J Het nonnetje vergeten, bleef ik luist'rend zitten: God! of ik — zelf een kind weêr, pas goê-nacht gekust, Het oor naar zachtjes zich verwijderende schreden, Mijn ouders nog meêsmokkelde in mijn bede, ('t Geleerde lesje 1) zoo vol vrede, Zoo diep weldadig daalde en schemering en rust. vn. Feestlicht. En zie! voor 't hoekraam ging de maan op, groot en blozend; En wijd ontvouwde zich de kronkelende stroom, Met ruischende occarina-tonen kozend, Die zwollen en versmolten als een droom. Van gulden goud geworden onder 't stralen, Van goud schier zilver, steeg de Godd'lijke in het zwerk: Meê sprak het statig menschenwerk — Fier spitste zich weêr kerk aan kerk, Zoo pas in blauw-rood waas aan 't deinzen en aan 't dalen. En overweeld'rig had de stad Alom haar luchters weêr ontstoken, Tot zuilen vuurs verlengd in 't spieg'lend nat, En huldigend met heel den starrenschat De groot sche maanlichtsproke!.... vni. Hand in hand. ,,,,Dat zag 'k op reis niet!"" was mijn trillend Amen.... ,,De kind'ren slapen — komt ge ze even zien? ' Klonk 't grootsche moederwoord, en wij aanschouwden samen: En smeekend (daar we in 't gaan langs stapels linnen kwamen) Hield Klara stand ,,Ruth later?" zei ze, En ik — ,,,,misschien!...."" IX. Vrouwengril. „Bij 't heil dat beider ziel zoo'n wijding en zoo'n vlucht gaf, Klonk mijn „„misschien"" wat bar; gesteld eens dat een Om niet te ontdekken wat ik had misdaan, [traan — Naar 't hart terug geperst! — in Klara' s zucht zich lucht gaf; Gesteld, mijnheer bleef kort, koel, korz'lig, wijl mevrouw Toevallig eens geen tijd had om naar duist're Vertellingen uit de oude doos te luist'ren, En over-moê werd — liever dan haar wasch ontrouw: Zoo'n dwing'land gunde ik dan een nacht gewetenspijnen 1" — Na deze alleenspraak vliegensvlug Weêr uit mijn kamertje terug — Waar 'k in Buths kastje Ruths geschrift had doen verdwijnen, Drong 'k vrouwlief tot wat rust in 't vroolijk woonvertrek; Maar zij, me een pen op-dringend, waagde een onderstelling: „Voert manlief met zijn Muze een stil gesprek — „Vanavond nog begint mijn dichter een Vertelling, „En pakt een stof vlak voor de hand, „En schrijft galant: „Het Nonnetjes-portret in 't licht der Huis-historie.... „Uw lezer, in 't verschiet, wordt dan wat sticht'lijks rijk!... „„En vrouwlief viert een dubbele victorie?...."" „Natuurlijk!" riep ze, en ten bewijze — nam de wijk, Zoet plagend in aandoenlijke offerglorie: Vrij — dien 'k ons Huisgezin, zoowaar 'k uw Genius blijk!' X. Bacchus. Is me ooit een greintje dichtgeest ingevaren, Schuil ging 't nu, onnaspeurlijk schuil: Doodstil, Van hersens leêg, met niets dan goeden wil, Bleef 'k bij het lamplicht in den inktpot staren Als roemloos offer eener vrouwengril! Bi — wien twéé zaken maar het rijmwerk wat verlichten: Muziek, of de open lucht! muziek, zij 't van den storm! Zoo 'k ooit gedachten 'had, geen Pen hielp me aan een vorm En hoor Daar kreunden, kraakten ijzeren gewrichten, Daar piepte, kermde, knarste, draaide als dol En duivelsch boven 't hoofd van dichterzorgen vol, Een mangel! minder niet.... — Afschuwelijk ontstichten; Dat scheurt uw oor, uw hart, als nagels langs een muur —, Of als een griffel op een lei aan 't krassen; Helsch wee!.... maar niet zoolang als 't helsch geluid van duur, Daar 'k ijlings dook naar 't kruid voor zulk een wond gewassen: — Plof ! zei een kurk; en met verruk'lijk plassen Zijn'kerker uitgedanst, hoe Bacchus intocht hiel'! Hoe 't jubelde uit mijn ziel: ,,Goede oude wijn! uw geur, uw gloed wekt speelsche rijmen;" Geen sprake meer van likken en van lijmen; Ik koos, greep toe, dischte op.... ,,Bn wat bezijden viel, Was niet onmooglijk van het beste...." Ontschuldigt me uw kritiek, dood-zwijgend wat er restte? Een feit is 't, lezeres! (de titel dien ik koos Schrik dès noods lezers af om U te vangen 1) Dat, durfde één huisvrouw doen naar haar verlangen, De mijne om mijnentwil den sleutel had' verhangen Die op het wijnhok past; mijn dorst was grenzeloos, Mijn schrijflust dito t zóó — dat toen de wasch (gevouwen, Door handjes als strifk-ijzertjes geplet) Deels pers-klaar lag, deels klaar voor 't kabinet, Mijn vrouw me aan 't oor kwam fluiBt'ren: „Doe 'k belet? Toch niet voor zaken slooft mijn welgetrouwe? Aha! ik zie 't: m ij n vers wordt hem een waar verzet...." Vast zou ik als welvaak in lang verleden jaren Zijn blijven schrijven tot de morgenstond Met nucht'ren blik den schrijver kwam vervaren (Die vellen vol —, helaas zichzelf er niet in vond), Waar' niet door Klara's tellen uit den treure Mijn aandacht naar haar arbeid afgeleid, En 't luttel blaadjes dicht, aleer 'k ze kon verscheuren, Door haar vermoffeld met een vaardigheid Die — ik beken het! — mij bijzonder vleit. XI. Gezellig niets-doen. Toen alles sliep, en voor mijn gretige oogen Zich 't zakboek geopend en met orders van belang Verzekerd had dat daar weêr gang —, Weêr leven in mijn zaak zat, póósde ik blij' bewogen, Het hoofd vol cijfers, en het hart vol zang. Gerust kon 'k weêr mijn dierb'ren hooren ademhalen; Weêr, even gaarne als in ons huis In de over-ruime omgeving thuis, Met half geloken oog de maanlichtstralen Zien smelten in de stroomende rivier, Van kleurig seinlicht weem'lend en van masten; Weêr luist'ren dom'lig, dom'lend schier, Naar 't vaak'rig: „Schip oho!" der varensgasten Nog laat aan wal; en naar alle echo's, dat geroep Nog rekkende in de ruimte, als vlug de riem al plaste Der trager straks naar boord teruggeroeide sloep. Gezellig is de nacht als zóó de buurt blijft waken, Nu 't flappen van een zeil, dan 't draaien van een roer, Soms uit de verre verte een galm van stadsrumoer, Heel even nog 't gehoor —, haast niet meer de aandacht raken. Wat ik ten slotte als sluimerzang ervoer, Was even heugelijk als door muziek te ontwaken: — Gelijk een zegen zwermde er over 't huis Een koor van echte Mei-geluiden — Het vroolijk sjilpen, 't wiekgeruisch Der zwaluwen, hun oud tehuis In westerlentegroen opzoekende uit het zuiden. XII. j^i^ Ruth en Eduard in Benjamins droom. Hoe 't bassen van een hond, dat doordringt in den slaap, Een droom kan wekken 1 'k Droomde: Omstuwd van hazewinden, Buigt in een laan van bloeiende oude linden Voor de allerliefste maagd een bruingekroesde knaap. ,,0 eng'lenkopje, o gouden lokken, Uw last zij licht als louter bloesemvlokken!" Zoo groet hij, en zijn kus verrast haar als een vuur; „„Foei!"" staamle Euth, wat klinkt dat Foei lieftalig! Van minne is meê Buths zieltje zalig, Weerstreeft ze ook als heldin den held van 't avontuur In 't zomerdaagraads-uur. Schier biddend wijz' hij naar een boot zeilreê aan de' oever, En hoe ze lokkend danst in 't schuif'lend riet, En over 't water naar 't rooskleurige verschiet, — Hoofdschuddend weent zijn schoone, antwoorden kan zij niet; Hartstocht'lijk wordt de knaap, de slanke blonde al droever; En Eduard benijdt den leeuwrik met zijn lied — En oogt hem na en klaagt: , ,zóó deed me uw liefde stijgen; Acht gij me een sperwer thans, zoet duifje! zeg?...." Zij dringt zich aan zijn borst, hij kust haar tranen weg.... En schoener nog door 't angstig boezemhij gen Breekt Euth het zinbetoov'rend zwijgen: I „„Et. heb u lief! meer dan het Leven zelf 1 Ik kan niet anders dan 't gevoelen en bekennen.... Ik mag niet anders dan aan 't denkbeeld wennen Dat onze hand eer reikt aan 't luchtgewelf — Eer aan de Zon die daar zoo blijde, Zoo pralend rijst! dan aan een heilstaat voor ons beiden.... | Vergeef me om Godswil 1 maar hier moet Onmidd'lijk en voor goed — Vergeef 't, mijn Eduard! — gescheiden."" Dof laat ze de oogen over 't landschap gaan, Om niet terstond haar minnaars blik te ontmoeten; Ach ! flonk're in purperstraal de nat bedauwde laan, Beur' malve en madelief het kopje aan 's meisjes voeten, Org'le uit de gaarde een merel nóg zoo blij', Deel' 's hemels gulden lach zich aan de waat'ren mede, Wuive als verrukt het graan, en graze 't rund in vrede, Gonze aan Buths oor 't geluk, en lok' 't haar van ter zij' — IVan dubb'le pijnen kromp het hart der lieve 'Die zelf-opoff'rend zóó moest grieven! Zij legde smeekend hare hand op 's ridders mond, En wederlegde een antwoord — dat ik niet verstond Door 't blaffen (droomde ik nog) der hazewinden.... 'k Was half ontwaakt, en hoorde in werk'lijkheid een hond, Denzelfde die mijn droom — in Enths verhaal gegrond, Waarvan de lezing, als ge weet, was blijven steken — Had doen ontstaan, en nu weêr af ging breken; Belichaamd bleef me een oogwenk nog het paar Dat al vóór eeuwen was tot Niet verwezen; En uit de scheppingsstof Van 't handschrift mee herrezen, Was nog Buths huis, was nog het landgoed daar, Waarvan de teek'ning bij 't geschrift berustte, En dat den naam van Stroom-en-Stadzicht droeg. Terwijl ik soesde en 't oog naar buiten sloeg, Verdween mét Bruin en Blond de bank waar ze eerlijk kusten, Verdween met lindegeur en bie-gegons de laan, Verdween en huis en hof en weide en welige akker — Uitziende op Stroom en Stad, werd weêr Buths naneef wakker Daar waar omtrent haar wieg en sterfbed had gestaan — Vast tusschen ietwat dikker muren Dan 't schot dat menigeen het snorken zijner buren Al evenmin te sparen weet Als nu en dan een eerste — of laatste — levenskreet! XIII. De vijver en zijn offers. Gij merkt, ik woon ter buurt waar 't Stamhuis ging verloren; Gesloopt was dit voorlang, met zijn bemosten toren Waarin een duivenzwerm te nest'Ien plag; Gedempt — de vijver, waar ook Euth haar zwanen voêrde, En die in 't groen zoo stil te spieg'len lag Of niets dan plantengroei zijn bodem ooit beroerde, Of noodt een levensmoede er heim'lijk rust gezocht —, En met zijn leven 't bed betaald had dat hij kocht.... Uw handschrift is 't, mijn bet-bet-overgrootvaêrs tante — Neen, 's mans oud-tante Euth, waaruit zich lezen laat: „Hoe Judith, onze bloedverwante, Te valsch bejegend in den echten staat, Bij nacht en ontijd over 't vijverdiep zich bukte.... En al de bloemen, die ze in waanzin pinkte, Den and'ren morgen opstak uit het slijk — Vergeetmijnieten, in de handen van een lijk! —" Eegent, gelijk Ruths vader, maar een goede eeuw later, Liet Dankert (wien de beurskans tégen was geweest) / Zijn gasten bij den wijn, — en doofde in 't vijverwater, Hij, anders gul van hart en groot van geest, ' De lamp zijns levens ! en daarmeê de lamp van 't feest. Nog ééns nadat daar pruik en staatsie-rok en degen Zoo roek'loos daalden, zoo bemodderd stegen, Speelde in ons oud geslacht, dat graag Bourgonjer dronk, Toch 't Water weêr een rol: Het landgoed lag verlaten, Verwilderd, al den tijd dat in Europa's staten Het krijgslied en de kreet van alle ellenden klonk; Toen Waterloö van bloed —, uit bloed de Vrede blonk, Verbeidde Stroomren-Stadzicht onder 't bitter Verwaarloosd dak zijn erfelijk bezitter, Mijn oud-oom Job, den balling, den voorlang In 't Oostenrijksche leger met zijn rang Van Overste aangeworven Nederlander, Die (Bonaparte-hater en Oranje-klant) Zich tegen eigen bloed en landslui had gekant. Genézen Eeezen, riepen weêr zijn broêrs den ander Aan hart en haard, maar vrucht'loos: Zwaar gewond, Lag Job wel twee, drie jaar op 't ziekbed in den vreemde ; En toen hij eindelijk — gebrekkig, ongezond, Dood-arm — beland was in de vaderlandsche beemden Wier eer hij zijn fortuin-en-krachten geofferd had, 3 Verborg hij zich in gindsche drukke stad, En sufte vast; althans den veerman bleek het later Dat met de roeiboot (in aartsdonker uur, Toen noodweer hèm terughield bij het vuur) Een vreemde krijgsman zich gewaagd had op het water, En koers gezet naar 't Huis aan d' overkant: Geen klopper meldde een gast; maar in het krakend pand, Zei de oude huisbewaarder, ging het spoken.... Toen kort daarna de woning afgebroken, Het hout geveld was, en men alles openlei, Was 't uit met spokerij De vijver, leêggemalen, gaf van-onder stronken En warrend wortelhout, zijn laatsten Heer, Zijn laatsten Doode weêr.... Op 't vreemd gewaad en aan den vinger, blonken Een diamanten ring, een kruis van eer, Door Frans van Oostenrijk den dapp'ren Job geschonken. XIV. Een bon. Die Frans was de éérste Vorst niet die oom mild bedacht: Eens (uit veel daden Jobs deze ééne, Ten onzent in den Patriottentijd volbracht!) Eens, als verspieder eener legermacht, Bij nacht, Om zoo te zeggen tusschen sans-culotte-b e e n e n En wapens doorgekropen, en een kogelvracht Ontdoken in de vesting-gracht, Klom (met terrein vertrouwd) zijn Prinsgezinde Door-natheid boersch vermomd naar zwaar benarde vrinden. In ruil voor Willem Vijfs belofte en goeden raad Deed Job zich van den stand der zaken onderrichten, Vermaande in geen geval te zwichten, En nam na korte sluim'ring 't nuchfre licht te baat, Om — torentrappen op — voldoende aan Hoog verlangen Schets van 't beleegringswerk in vogelvlucht te vangen. Die schets op zak, wist Job in kapelaansgewaad Weêr door 't bezettingsleger heen te raken; Ja! mocht vol zalving 't voorrecht smaken Per koets en in gezelschap van den generaal — Des vijands — glad te ontglippen als een aal! „Goed voor een rangsverhooging en tienduizend gulden," Zoo'n bon docht de' opgetogen Prins Jobs waagstuk waard: Job, die den bon verbrandde — als „goed van wil" aanvaard — Trok na zijn Hoogheid uit, „toen 't land slechts laagheid duldde," Maar stak zich eerst nog voor de goede Zaak in schulden. XV. Austerlitz en Eva herdacht. En 't was bij Austerlitz, in den drie-keizersslag Dat Job een batterij nam en de held zich toonde Wien keizer Frans in 't slag-gewoel beloonde Met eigen ring en kruis; en 't ridderlijk gedrag Dier beiden was 't, waarin de voorbeschikking lag Van dit mijn huis, hier waar mijn vaad'ren woonden: Beknopt en need'rig zij 't, — de grond waarop het staat En die zoo menig' heug'nis baarde, Is m ij n met steen en struik, met last en baat, M ij n „tot het middelpunt der aarde," 1) Dank zij de' een halve eeuw lang door vaadrenzorg bewaarden —, Maar toen door mij verkochten Ring, Het keizerlijk juweel, het rènt'loos flonkerding.... Waarvan geen schoorsteen rookt, geen kind gekleed of school [gaat, — Held Job en keizer Frans! geen dronk zelfs op uw Wohl gaat. Geld werd het kleinood, toen ik bouw- aan trouwplan bond; G-eld — eer de aanstaande vrouw het vond: Ze mocht me eens tot behoud belezen 1.... Der dicht'ren hart spring' juublend op Bij zonneschijn op dauw- of regendrop, Een Schoone wil dien Schijn in 't Wezen —, Dien straal in steen bestendigd zien, En tóónen bovendien.... Die pracht verfraai' maar 't kleed onze Eva's omgehangen, Trots al den luister van haar eersten staat Had de eerste vrouw zich gaarne in praalgewaad —, Een kunstrijke uitstal laten vangen Van parel-applen, góuden slangen, Van hoofschen diadeem, van ring en snoer en spang — Die zinnebeelden zoo van slavernij als rang. Waar bleef Natuur? Waar 't kransen hechten Van korenbloem in gouden vlechten? Waar de eenvoud die een Adamszoon Bekoort in 't ongesmukte schoon, Zoo kiesch omhuld als rein verraden? | Onkenbaar werd de vrouw; on-zin zijn haar gewaden, ' En — onvergeeflijk is mijn toon?.... Neen! dat ik afdwaalde en voor dooven wou gaan preeken, Terwijl een keurig oor zich neigde naar mijn spreken. >) Charles Lamb. XVI. Op de vijverplek. Slokte alzoo 't nat, waar Oud-ooms Ring uit rees Die mij een eigen erf voor huis met tuin zou baren, Drie menschenlevens in drie honderd jaren, Dwaas wie daarom mijn bouw op vijverplek misprees; Alsof er in zijn lommerkring met zoet gerust was; Bij zang en snarenklank niet rondgeroeid —, Bij maanlicht niet gedroomd, gedweept, gekust was; Desdaags niet prettig jong geschaterd en gestoeid — Zóó door de weinigen die ongenood hier doken Naar d' afloop van hun lot, Als door de velen die verrast door 't opontbod — Hóe afgeleefd! — onwillens de oogen loken In de armen van den stillen God. Nu in de zij-lijn, dan weer in de rechte, Bleef 't goed tot aan Jobs dood in ons geslacht ; En 't brokstuk, waar u thans m ij n Stroom-en-Stadzicht wacht, Liet als 't Onzalig erf den koop goedkoop beslechten; Men was er griez'lig van en bijgeloovig bang; Ik — zoek noch vrees er doodsgedachten; In allen die hier leefden stel 'k belang; Ik vang hun juichtoon op, ik luister naar hun klachten; En woon 'k als op een graf — vrij tieren bloem en zang Waar oude Job verzonk, doch eertijds Jobje lachte! XVII. Mei-morgen buiten. Toen 'k, uitziende over stroom en stad, Daags na mijn thuiskomst wat verward ontwaakte — 't Verschijnsel wijst op Bacchus' vat Waaruit een stroom van dicht mij 's avonds laat vermaakte ! — Bleek wandelen gewenscht; leek 't wensch'üjk bovendien?.:.. ,,Br! (dacht ik buiten) 'k heb mijn winterjas vergeten;" En bijna had ik aan de Mei verweten Dat wij in haar iets anders willen zien Dan wat zij is — het beeld der eerste en teerste minne ! Een straaltje weelde uit wolken wee! 't Verschijnen en verdwijnen eener fee, U lokkende op al hooger tinne Van waar gij uitziet over het beloofde land — Schoon boven denken en verzinnen —, Van waar gij dalen moet, weêr aan den guren kant. XVIII. Mei-lied, in de Mei-koude gedicht. Maand onzer eerste liefde, lief blijft ge uw geplaagden! ,,De koele Mei" daar oudtijds 't lied van waagde, Zet voorjaarsbloei in zomervruchten om, Gelijk uit eerste liefde én ziele-v o 1 h e i d daagde, En lout'ring die 't gemoed herschiep ten heiligdom. Zou daar ooit dichter zijn, ooit dichteresse, Had eerste liefde niet ten Muzenkus gestrekt, Ten éenigen misschien! maar die den dorst zou lesschen, Door 's levens bitterheid verwekt? En dragen we allen niet, in mist, in norsche vlagen, In zonneschijn die zengt, in kou' die stollen doet, De erin'ring mede aan zaligende dagen, Gelijk ge er minstens één in elke Mei ontmoet — Gelijk ze er nu en dan in overvloed doet smaken?.... Had ze af en toe ons niet verwend, Geen ongeduld zou ons ondankbaar maken, Geen ,,hei! 't was in de Mei," klonke ooit zoo zoet bekend. Belachelijke modewoede Te smalen tevens op haar Dichter en de Mei 1 Alsof niet al wat leeft én liefde én zangdrift voedde, God dank! éénmaal althans in 't bloeien van 't getij. XIX. Ideaal en werklijkheid. Zóó, in Noord-Oostewind, aldra tot storm gestegen, Gaf 'k buiten aan mijn dichtluim voet; IVerzuurt het Weêr, zoek rond in uw gemoed 1 |Ge komt er licht één goede kennis tegen, Een vlind'rend lachje, een zucht, een stillen traan, Een iets, een niets bijna, maar waarmeê ge óp kunt gaan — Trots de ongena der lucht — langs dichterlijke wegen 1.... Met bakken vol, en ijskoud, sloeg de regen Me op 't dun gedekte lijf, en geeselde de ruit Waarachter 'k, huiswaarts keerend, Mijn huiszorg zitten zag, ons drietal overheerend, Maar zacht van zin en bloeiend als een bruid. En 'k dacht hoe Zij, de vrouw toch mijner keuze, Geen eerste liefde was geweest, Althans de mijne niet — en hoe ons beider leuze Was, is en blijft: één hart, één geest! Haar dankte ik 't heil des Mans, mijn Lied aan 't reinst verVan mijmergrage jeugd in lauwen levensstrijd; [langen De bloem van 't ideaal geurde op uit Minnezangen — Nieuw lied looft zomerpluk, looft vrucht der werklijkheid. XX. Mei-morgen aan den haard. Wat Weelde aan Eenvouds disch zich opgewacht te weten; Na weken zwervens weêr zijn dierb'ren om zich heen, Aan eigen open haard gezeten, fPy^l Te zeegnen vrouwenliefde en vrouwenzorg metéén 1 Wat weelde ook in zoo 'n uur, bij 't knetteren der vlammen En 't loeien van den storm, de golven na te gaan — En heel die rij boos bukkende oeverstammen, Wier takken razende óm zich slaan 1 Wee 't frissche waas dier volle bladerkronen.... Maar 't schouwspel Eer, dat Stroom-en-Stadzicht biedt! Het schoonst, wanneer de storm zijn oppermacht wil toonen, Maar dwars door buien heen de zon haar glansen giet. Hoe zilv'rig stuift het nat —, hoe blinkt op groene tuinen Hel als wit marmer 't heir der hooge huizen uit, Zoo vaak zich 't schilderachtig bruine Geweldig wolkgevaarte ontsluit, En schaduwvleug'len over 't woelend water ijlen, Dat wiss'lend staêg van kleur (hier groen, daar blauw, daar En wemelend van onversaagde zeilen [zwart) De meeuwen lokt, wier blank het blank der schuimkuif tart. Voort vliegt het zwerk, een jeugd met wilde haren! Voort zwoegt de stroom met hooge, al hooger baren Als met gebalde vuisten tegen wind, Terwijl luid sissend, onder spottend mijden, In vroolijk dampgewaad zorg'looze stoomers glijden, Zoo zeker als gezwind 1 XXI. De redding. | In Mei ook was het op een morgen zooals deze, Dat Eduard (met Euth nog onbekend) Hij — stoute ruiter maar ook zeiler zonder vreeze — Den steven herwaarts had gewend. Waar nu zoo druk gelost, geladen, Gereden wordt, gedraafd steeds af en aan, Grensde aan de toen maar smalle en schaars betreden kade De u uit mijn droom bekende lindenlaan: ! Juist kwam ik (lees 'k bij Ruth) flink doorgewaaid Ons hek uit, om den boer zijn katjen aan te reiken Dat b roêr Levinus haast den hals had omgedraaid, En wou me 't haar een beetje uit de oog en strijken — Als onverwacht een vlaag me wank'len deed, En Poes — och help l te laat strekte ik de hand uit — Poes uit mijn voorschoot in de diepte gleed En, rap genoeg maar den verkeerden kant uit, Botweg in 't riet zwom.... Of 'k al riep, geen baat!.... Nu, kon ik op de ka me al moeilijk staande houden, De steile helling (glad béhageld) viel erg kwaad Maar 't lukte, ik was beneê; maar wat me helpen zoude, Een tak of staak lag nergens bij de hand, Waarom ik bukte en 't mauwend beest ging lokken.... „Wacht!" hoor 'k door 't stormen heen.... Met golfschuim overtrokken, Zie 'k op, en zie een boeier, — op zijn rand Een jongen ridder Eer ik tien kon tellen Of ook maar tijd had tot ontstellen, Was de over-roekelooze in 't zwalpend nat —, En met de kat Al op den wal en mij ter zij' gesprongen, Den man aan 't roer gebiedend: „Naar de landingsplaats! Fluks ben 'k aan boord;" „„Maar Heer!"" (het meêlij' gaf mij praats, Ofschoon 'k voor 's redders blik als voor een vreemd maar heerVerschijnsel de oogen neêrsloeg met een blos — Uijk Dien 'k nóg voel), „„Heer! gaat ge in zoo nat een dos? Mijn vader8 huis is hier nabij...."" „En wel begeerlijk, Mejoffer!" was na diejpe buiging 't wederwoord, „Is 't voorrecht daar als hier tot uwen dienst te wezen!" Dies repten we ons zooveel de storm gedoogde voort — Terwijl zijn Edelheid best in mijn blik kon lezen Hoe potsig, immer met die kat! Een ridder zelfs zifh voordoet na zoo'n bad.... In trofn verlegenheid verzuimde ik dank te zeggen, En deed den klopper daavren als bij moord en brand: Keuntje opende, en vloog weg — om matjes neêr te leggen! Geitje — om mijn vader ; en ik zelf (weêr bij de hand) „Vuur in de blauwe kamer," zei 'k, „en 't zaaltje aan kantt" Zoo was de kennismaking van het paar. Hoe talloos maal nadien, tot in haar stervens-ure, Bleef Euth op 't kade-plekje daar —, En ver, ver over 't water, naar de torens turen Van 't slot dat weidach uit zware bosschen rees, Ginds, zie! waar nu uit schaarscher kruinen (De roep, de roem van villa-tuinen) Een dorpskerk blauwt, wier stem niet herwaarts klinkt, Of 'k loof haar spits ook die daar fier en vroolijk blinkt. XXII. Kinderleven. Meer oostwaarts, waar die popels flauw een vierhoek teek'nen, Stond de q u d e kerk; daar-uit, en op dier hof, Belandde een zerk waarvan men na kan reek'nen Dat ze Eduard en 't jammerfeit betrof, Door 't zoogenaamde nonnetje in haar „Biecht" beschreven.... Een kans om 't voor te lezen, zag 'k me weêr begeven, Dank zij mijn dochter juffer Mina Huppelgraag: „Hoort u hier (roept ze) ook maar één golfje van omlaag?" „„Neen, snapster! maar waartoe die vraag?"" ,,God, op die hooge wolk, kan ze allemaal toch hoorenl" Verzekert ze, en eerbiedig voegt ze er bij: „Maar onze lieve Heer heeft vast veel grooter ooren Dan wij...." — Toen de oudste broêr aan 't lachen! „Foei, je moest je schamen 1 Je hebt geen Godsdienst, Karei! neen, kijk — niet zóóveel," Stampvoet ze, en knipt hem voor den neus! en haalt haar keel De hoogste liedjes uit, en juicht als op de ramen De hagel klettert, en de steen niet smelt Wiens wicht geen kindefSiieltje kwelt, Maar de' armen landman, nauwlijks aan 't heraêmen, Gelijk een dóndersteen ontstelt! En uit onze oogen vliegend, over witte straten, Glijdt, uitgelaten Van jeugd, gezondheid en van pret, Al zwaaiend met de tasschen, hoed en pet Om 't stormweer dood-eenvoudig in de handen — Die blij' van 't hagel rapen tintelen en branden — Güjdt broêr en zusje met bebloesemd hoofd, Verwaaid, verrukt, naar school.... Weêr in de banden Wier nu nog zachte klem geen blos, geen blijheid rooft t XXIII. Ouderleven. Inmiddels laat ik Junior zijn schuitjes vouwen, Om zelf (van morgen blijf 'k nog van kantoor) Met Klara, altoos bezig weêr, half oor, Kasteelen in de lucht te bouwen En volop zon te zien in zwakken voorspoeds-gloor. ;We hadden 't Spaansch gehad, haast moed verloren, j Mijn vrouw iets, van haar blos, ik — bijna 't hoofd.... Maar 't zat weêr stevig! en (haar harte zij geloofd!) Mijn wreevle nukken bleef geen heugenis beschoren Dan in mijn eigen ziel, waar Tijd geen Wroeging dooft • Dan met het uiterste ademhalen Ofschoon berouw geen Hemel winnen doet, Verteren moet hier in zijn gloed De vrees voor Ginder, voor een Hel ten tweeden male, Waar „vaderliefde" ons duivelsch zou onthalen Ach, wat een leerstuk! Als men kiezen mag, 't Geloof aan^'t Goede omhels ik met een lach.... „Maar hemel-lief!" stoort Klara mijn gemijmer, „Wat hebt ge toch, een cijferfout? Pas jong en spraakzaam, lijkt ge plotsling oud, En kijkt zoo donker als een onbeholpen rijmer.... En met iets beters ben ik in der tijd getrouwd!" Jok mag 'k, maar nu — indien al niet gedwongen, Half was mijn lach, waaraan Liefs lachje hing; Half, wijl 'k bij 't lied dat wangekuiltjes zongen, j Gereed stond met een kleine erinnering Aan Liefs alleen-zijn, aan mijn reis, en — aan den jongen I Wiens.beelt'nis faalde; ach! 't kind, dat kwam.... en ging! „Ik heb me suf gezocht," zei 'k haaprend, „naar wat aardigs Maar heel eenvoudigs, dat u lijken zou...." ,,,,0 vleier! en ge vondt?...."" „Voor ons gevoel wat waardigs; Of 't smaakvol is, beslis' mijn vrouw." I En 'k haakte een borstspeld in haar kleed, en leidde Haar voor den spiegel.... Met één blik Begreep ze en dankte ! en strekte met een snik. Van droefheid en verblijden Haar armen uit — in 't ledig.... neen 1 naar mij! „Hoe sprekend de eerste Karei!" nokte ze, op 't sieraad wijEn 't fraai geschilderd kinderkopje prijzend, [zend; Saam bij een phantasietje weenden wij — Van smart, maar die gedeeld toch heilig zoet mocht heeten; Van vreugde, alsof de kleine doode tot ons sprak, En van den reinen glans kon weten Waarmeê tot zelfs de Rouw zich als in feestwa stak! XXIV. gi&gj De vermoffeling. „Dus, vriend'lijk toeval! koos ter schoonmaak-viering Elk voor den ander een portret.... Mij is het, man! als hadt ge ons kind gered...." „„Mij, Klara-lief! als waar' ter wandversiering Het Westersch „nonnetje" achteruit gezet — M ij n Ruth door de Oostersche begraven!"" „Gelooft mijnheer dan wat ik gisteravond zei Van „nonnetjes" verhuizing naar de uitdragerij? — Hier is ze (uw kunstzin moog' aan 't kunstgewrocht zich Hier is ze, hooploos onherkenbaar als.... ja wat?'' [laven!) „„Als — hare kat, Zoudt ge misschien wel durven wedden? Maar geef uw oogen eens bijzonder goed den kost, Dan ziet ge in deze ,,vlek" wat Ruths aanbidder redde: Haar buurkat! of zoowaar — 'k mag worden afgerost...."" ,,Dat móógt ge, óf dank de vrouw die U van straf -verlost, Van 't heidensch dier — Ruths schoot!.... Want dit is duid'lijk: wat je Een kerkboek blijken moest, doopt ge olie-dom een Katje.'' Die „vlek" geen Katje?!.... Had ik me dan steeds vergist, Af-gaande op twee geslachten al voor dezeri? Historisch heerschte 't katje, al werd wat verf gemist.... En nu — een kerkboek!!!.... Ja, waarachtig 't kon wel wezen, Het was zoo! „Ruth, herreez'ne uit eene rommelkist, Mijn Nonnetje 1 eer ons schande staat te vreezen — Hier!.... In uw eigen kast wordt u geen plaats betwist...." 't Slot knarste dicht, en 't schrijn keek of 't van wanten wist. XXV. Klara's maasnaald in rust. Toen 'k, 's avonds van dien Mei-dag, in Ruths handschrift Halfluid den titel van een hoofdstuk las, [blaêrend, Keek Klara óp van 't werk — „Of ze nieuwsgierig was....?" „Dat niet; maar.... 'k hóór u graag."" En werkloos vóór zich starend Hoorde Eva's dochter, onder 't loeien van den wind En 't haard-geknetter, met een zusterhart in de oogen Naar de oude Biecht — gloednieuw door haar vermogen Op al wie heeft bemind 1 XXVI. r De biecht. Nu kom ik tot bélijd'nis eener sphuld, Die — zwaar gestraft — toch nooit verzoend kan worden Eer opname in een hooger levens-orde Na zooveel rouw me ook met be-rouw vervult. \Met Eduard briefwisseling te houden En samenkomsten, tegen 't vaderlijk verbod, I Was eene zonde, — en zoo vol zielsgenot Dat, wierd ik jong opnieuw, ik weêr zoo hand'len zoude, En treden, schaamtevol, niet in besluit of plan Maar in de scheemring van een wensch vol smarte: In Eduard te zien voor God mijn eigen man, Hem trouw — mijn vaders toorn en ieders hoon te tarten! Om des geliefden wille had ik nood, Ellende en laster eenzaam willen dragen; Mocht ik om zijnentwille dan geen heil bejagen, En hem behooren totterdood? Was vreugd on-deugd, wijl onrecht smart gebood? Onkerkelijke echt on-echt, wijl God alleen dien sloot? Met zulke door jong bloed geholpen rede Kocht liefde in zoover het geweten om, Dat — ten oneerb'ren weg genegen noch gebeden — Ik 's winter-avonds toch van huis zou treden, Onzeker of ik onbesproken wederkom.... i Zijn brief zei: ,,met den boeier zou hij komen, \ En schaken mij!.... Zijn moei, in kennisse gesteld, En tot bewond'rens toe met me ingenomen, Had hij met kracht van smeekingen gekweld Als gastvrouw mij te nemen en te houden Tot ze onze vaders over had gehaald...." Ik — wou hem zeggen ,,dat hij had gefaald, En Ruth of nooit, of zonder konk'len trouwde!" Maar 'k trilde als een die vallensreê Een steun zoekt — ook al sleepte die hem meê. Na lezing ('s morgens) van 't onthutsend schrijven bleef ik In tranen op mijn kamer; ,,Eduard, Hoe durft ge?...." snikte ik; echter meer verward Dan boos, van schaamte gloeiend, schreef ik Een langen brtef terug, waarna ik zon — Totdat ih nietmeer zinnen kón — Op midd'len om hem dien in handen te doen vallen; Vertrouwden had onze omgang niet gehad Dan de' ouden tuinman, die vanavond juist naar stad En vader af moest halen; steek hield geen van alle Verzinsels; en den jongeling te laten gaan Gelijk hij hier kwam, of hem opzien te doen baren Door pogingen, wie weet hoe vol gevaren Voor hém ook, kon ik — mocht ik dat bestaan? Hem spreken moest ik; hem geduldig stemmen; Zijn argwaan overwinnen, door geen teederheid Te ontveinzen, — met zijn kussen overspreid Nog ééns mij aan dat eedle hart te klemmen.... Bezwijken zou hij voor de smeekingen der maagd, Der dochter; ridder-eer indachtig, zich verkloeken, En bouwende op de Macht die 't had behaagd Ons aan elkaar te ontdekken, Ruth niet meer verzoeken! En deed hij 't tóch?.... O i ik verbeeldde mij zijn blik — En stond zoo zwak: zie, Eduard was eerlijk Als goud, en zooveel invloed had zijn moei; en heerlijk Was 't uitzicht dat ze ons opende!.... Met schrik Gevoelde ik mij al half gewonnen, haast gevangen.... Schuw staarde ik vóór me, en zag een nevel hangen Op 't nog zoo-even held're stroomverschiet — En fronste zich des hemels aanschijn niet, Onheilen spellend uit zoo vreemd een zoelte? 'k Stiet Het venster open.... En ik dacht aan vader Die huiswaarts reisde, en vol verlangen nader Gekomen, uitgestapt, Ruth's groete missen zou, Ruth niet zou zien aan de voorvaderlijke schouw Waaruit vandaag acht dagen 't kerstblok op zou vlammen, Beschijnende een vergrijsde' eenzamen man.... Waar was zijn vreugde, zijn oog-appel dan? Zijn trots ? — Hem tartende, onder vreemden! En met stramme Geslagen leden zou hij opstaan, en zijn kruis Meê-torschen bij zijn rondgang door het huis. Waar, onverzorgd, Ruth's broêrs en zusjes wijken Voor de' eertijds vriendelijke bij hun spel — Nu norsph gebukt, en die droef op zou kijken Naar moeders beelt'nis, droef naar Gabriël, Wiens ademtocht, wiens eerste, 't licht haars levens bluschte.... „Neen!" sprong ik op uit dien benauwden droom In die December-ure lauw en loom, En 'k zocht het Kind, en nam het, en ik kuste Zijn rein gezichtje tot hij, van mijn tranen nat, Met de armpjes om mijn hals, meê-schreide „Neen, mijn schat! | Broêr! liev'ling! U een moeder zal ik wezen...." En van zijn mondje voelde ik toen Een zochten, warmen druk, — zijn aller eersten zoen! „Dank!" ademde ik verrukt, en achtte mij genezen, „Dit is een teeken Gods — God zij geprezen!" jEn weêr gewerd me een brief. O, glinstering van hoop , Dat Eduard het roek'loos plan laat var ent.... Maar 't is zijn schrift niet, wel zijn zegel daar 'k op stare.... Ik snijd het los.... Van zijne moei ft.... En ik doorloop, Doorvlieg den inhoud: Puik der nichten — Tot dezen titel rechtig' me uw besluit! Wilt gij me als gast verblijden, en eerlang als bruid Uw vaders zegen over u zien lichten, Zoo laat dit schrijven voor hem achter, en verzei Den ridder in wiens handen ik mijn eer ook stel! — Kleedij vindt ge ten mijnent overvloedig, Doch kom warm ingehuld — het wintert spoedig. Een zware schaduw deed mij opzien — en 'k verschrok, Zoo dreigend kwam uit zui'er-kimmen Loodkleurig een gevaarte in 't luchtruim klimmen En over de rivier die zwart als inkt betrok; In schel, valsch licht verscheen aan de overzijde De stad; in valen dwarreldamp verdween ze weêr; En duisternis zonk op den middag néér — En Angst verhief zich.... luisterde.... verbeidde.... Een toornig ademen ging over 't doffe nat, Dat rimp'lend glansde; en onder wilder zuchten Voort-hijgend opstoof, en door storm gevat, Zich kromde en schuimbekte onder den geduchte; Daar wervelde, daar huilde een hoos, en floot Voorbij, — de abeel vóór 't huis lag neder.... En glasgerinkel riep me naar mijn kamer weder, Waar 'k om een regenvloed de luiken sloot, En — bij de kleerkast mij de Brief te binnen schoot! yWel vele jaren (bijna zeventig) vergingen Na dien onzalig en Decemberdag; Maar niet zijn groote of kleine erinneringen; j Ik zie 't gewaad nog dat ik toen bezag En vaardig lei bij 't licht, zoo vreemd te noen ontstoken; Nog hoor ik de etens-bel mij haasten naar het maal, Dat (om den storm hierbinnen nauw door me aangesproken) Naar de and'rë monden beter weg vinde en onthaal, Toch vaak door schrikgeroep wordt afgebroken — Zoo razend blijft het buiten spoken! Zoo nijdig, bij wankleurig schemerlicht, Slaan booze geesten 't vat der vreugden dicht, — Slaan de rivier met dolheid, tot zij Zee wil wezen En over de oevers golft met schuit en al! Tot nacht versomberd was de dag. Stil opgerezen ( Toen 't dankgebed gezegd was, ging 'k en stal Me uit huis, den hof in, onder wilde hagelvlagen En (toen het droog werd) halve' orkaan — Een helsche bende, bezemend haar baan Zoo onbeschoft, zoo in den blinde aan 't ragen Dat met het dorre hout het levende ook 't ontgeldt, — Versplinterd afgekraakt, venijnig afgereten, Een macht van takken her en der "gesmeten Mij 't gaan bemoei'lijkt hier, daar in zijn vaart me ontstelt; — En menig stam ontkroond raakt of gespleten; •— En and'ren, donderend geveld, Hun adeldomsbewijzen uit den bodem scheuren; Of, afgeknakt, een stomp van glorie beuren — In al hun ringen al hun jaren zien geteld! Met beide handen om een hekspijl hou 'k me staande, En hoor als legertreinen daavren door de lucht, En tusschen al 't gejoegjag dóór 't gezucht Der goede geesten die me nog vermaanden.... Godl noodeloos vermaanden?.... — Angst, Dat (hield het noodweèr aan) toch Eduard zou komen, En komen — óm wellicht! was in dit oproer bangst En wildst een stemme, alleen door Hem vernomen Wien 'k smeekte om sussing vóór den avondstond; Ik kon mijn oogen van den stroom niet wenden, Die overzwalpend Slotwaarts rende — Als met de doodklok in den mond. En uit een düb'blen storm geboren, stegen Schrikbeelden; jammerkreten ving het oor Des overspannen geestes En ze zwegen! zwégen! Het was gedaan! Met bonzend hart, verloor Ik mijn bezinning, — tot het oorverdoovend koor Der werk'lijkheid de hersenschimmen Terug joeg — om gerechte vreeze te doen klimmen. Een schouw die van het dak sloeg, leidde me af. Gehavend En met ontsnoerde haren, keerde ik in, En zorgde tot gevallen avond Voor 't mij vertrouwde, op mij vertrouwende gezin; Intusschen minderde 't geweld, en legde Zich tegen maans-opkomst de stormwind neêr — Gevaar voor Eduard bestond niet meer! 'En vurig was de dank dien stille tranen zegden! Op Gabriëls warm bedje dropen ze af, Terwijl hem Ruth haar kus met een „tot weêrziens!" gaf. ) Warm hulde ik mij toen in, des spiegels blik ontwijkend, 't Sloeg zeven, toen 'k ter huisdeur sloop, En mij — door 't spie-raam daar ter zijde kijkend — Een and're groote vrees bekroop: Niets te onderscheiden?!.... En de ruit bleek onbeslagen; Bevender hand gevaagd, bleef ze ondoorzichtbaar dof.... Ik opende, en hoe vreemd een schouwspel mij nu trof: | Geen mist —, sneeuw was het wat mijn oogen zagen, En die zoo dicht in groote vlokken viel, I Dat ze ook het schijnsel van het baaklicht tegenhiel'. Dus weêr een nieuw gevaar dreigde, als hij zeilde, Mijn armen borst; en kwam hij dat goed dóór, Dan toch een ander: zoo hij lang verwijlde, Was vader ons nog vóór; \ Half acht zou Eduard, half negen vader komen.... Thuis hield ik het niet langer; aan de meiden riep Mijn beef stem, ,,dat ik naar de tuinmanswoning liep; De vrouw was krank, en kruiden had ik meêgenomen;" Die bracht ik haar dan ook met raad en wensch, Maar alles door elkaar, — vroeg aan 't verbaasde mensch ,Een brandende lantaarn, en maakte beenen — ,,Ruth, Joffer, (riep ze nog) kind! kind! waar wil dat henen?" De sneeuw, wat ijler, liet de lucht nu dóór,' Die hoewél dik, toch blinkerts gaf te hopen; Het tij was naar gewoon verloopen; En met haar seinlicht — maar de dieveklep er vóór — Trad in de rietkluis, die een zoet geheim bewaarde, Loerde — op den uitkijk! — een van harte heel bezwaarde. Veel zeils vernam ik, maar van Eduard geen btiflt. Als zoetjes-aan intusschen hof en dijk, Rivier en stad herkenbaar werden, De laatste blanke vlok te bedde was gedaald En nog maar ééne wolk de schijf der maan versperde, Kwam uit dat somber floers een bliksemschicht gestraald — Dat onder de asch dook wat hierbinnen blaakte!.... Een donderslag gerateld — die 't Geweten raakte: ,,Ruth! (kermde 't in mij) wee! zoo ge met keeren draalt...." Ruth keerde niet, en had ook geen besluit genomen.... Een teeken wachtte ze?.... Dan, Ruth, blik op — en ducht! Wat voor gedaante ziet ge scheem'rend naderkomen ? Met opgeheven armen wand'lend door de lucht, U tegenstreven uit de hemelbogen? Nog, als goede engel, vol meêdoogen, Geluidloos u bezweren: — vlucht!.... Ontzet van schrik, verstijfd van vreeze, Aanschouwde ik 't onbeweeglijk wezen; Mezelf betastend of 'k bij zinnen was, Zag 'k — links en rechts mij wendende — verbolgen Dién luchtgeest mijn gebaren vólgen, Als blikte ik in vaag spiegelglas.... Reusachtig groot was die verschijning, In eene poortenreeks aan 't mat gewelf Staég zich herhalende onder kwijning en verkleining Ruth! die daar waarschuwt zijt gij iSèlf!.... Wend ik mij om, de maan zie 'k aan den hemel, En niets van 't Vreemde; zie 'k de keerzijde aan — Vermenigvuldigd zie ik mij en mijn gewemel, — Mijn nevelbeeld, geteekend door de maan. Ik had er van gelezen, ook van hooren spreken; — Zeldzame speling der natuur, Nooit meer ontdekte ik u, nooit na dat uur! Waarom aanvaardde ik U niet als het Teeken?l) Ofschoon ontvank'lijk voor elke' indruk, was in mij — Als dóór mij eenmaal ook in Gabriël zou varen — ') Een natuurverschijnsel als door Ruth beschreven heb ik zelf eenmaal waargenomen, en wel nabij mijn geboortestad, in gezelschap van toenmalige wandelmakkers, beiden nog in leven, en op een tijdstip dat Ruth's ervaring;, mij nog onbekend was. En 't was bij mun toevallig ver, haal van dat verrassende schouwspel, dat jaren later op dezelfde plek vriend Benjamin (destijds mijn gast) voor het eerst in den vreemde begon ' op te hajen van Ruth, zij, uit wier geschiedenis een tweeledig dichtwerk zijn oorsprong zou gaan nemen: Het Nonnetje en haar^ Ntuen zoo luidde de titel van 't lijvige handschrift, eensdeels nu den inhoud vormend der Vertellingen hier in herdruk aangeboden; anderdeels in iqio bij Versluys,yan de pers gekomen als To m's d agboek. Passend gepaard geweest, kunnen echter beide bundels, elk een eigen taal sprekende, op zichzelf staan en gaan. Of er onder de gejaagdheid meer en meer van het leven lezers zullen zijn die hereenen wat de schrijver moest scheiden? Vraagt deze, te dicht bij den eindpaal misschien, om het antwoord nog te kunnen vernemen. Veeleer dan bijgeloof een zier vrijgeesterij, Neiging tot onderzoeken en verklaren; Maar nu dermate was ik van mijn stuk Na al 't dien dag doorleefde bij verdoolde minne, Dat alles ongewoon werd voor mijn zinnen, En 'k voortschreed onder bovenzinnelijken druk: Geen sneeuwgrond met zijn schaduwen van twijgen — Wit marmer vol blauwe aders was de vloer; Dorre eikenblaêren niet, waarlangs een suiz'Ung voer Die 't vlokkenweefsel weêr deed zijgen, — Bloedroode vogels zag ik glurend hijgen; Schim-achtig wemelde 't rondom; En al die blanke schachten waren kerkpilaren; En in het zijschip spookte een zwart beladen bare, Waarboven aan 't gewelf eenzaam de treurlamp glom.... De vleermuisvlerken die dat licht te dooven trachtten — De maan-omlegerende wolkjes oogde ik na, Bang voor méér sneeuw, banger voor mijn gedachten, Raadloos en afgemat door 't mart'lend wachten, — Toén overgaan van zeil mij spande, en ditmaal, ja I Het afgesproken seinlicht aan den steven, Verschijnende om de bocht, de duizlende óp deed leven. Als door een springveer in beweging, ijl 'k en keer, De rietkluis in- en uitgevlogen, Met mijn lantaarn, en zwaai ze driemaal heen en weêr Ginds desgelijks — Nog maar een korte wijle meer, Daar juich en schrei 'k in de armen — die mij houden mogen! -„Snel!" fluistert Eduard; haast zet ik voet aan boord — ,,0 God!" bezin ik me, ijlings ommekeer end En den verbaasde vastberaden werend, „Dien brief van uwe moei — neen, Eduard! 'k móet voort! — Heb ik vergeten aan de zieke Geert te geven Voor vader, bij zijn thuiskomst.... ik ben zóó terug...." Ent 't schrijven rukkend uit mijn mantel, vliegensvlug Doorwaad ik reeds de sneeuw.... — Stil! hoor 'k daar zeilen reven?.... Acht ure sloeg het.... Maar als 't vader toch eens was?.... — 't Hek door! de tuinmanswoning in — „Voor vader!" hijg ik, Den brief op tafel werpend, — gaande al even ras.... „Uw minnemoêr — en, kind! geen woordje krijg ik?" Roept Geerte en vólgt me— Ik, weêr naar 't hek gerend, Zie Eduard toesnellen, mij te vluchten wenkend, Waarom ik rechts mijn vaart ter rietkluis wend — „Houdaar!" schreeuwt Geerte, aan een vervolging denkend. Eduard missend, speur ik niet zoodra Dat iemand toeschiet en den jong'ling achterna Die (gissend wie daar komt) niet meê van leêr wil trekken, Door vluchten links mijn vlucht nog dekken En redden ook mijn Naam, — of op de stem af: „Sta! Sta! zoo ge uw leven liefhebt...." ijl 'k met de' uitroep „Vader!" Terug — ,,'t Is Eduard!" jammert zijn herkenningskreet — En 't eigenst oogenblik kniel 'k, schuw van de' euveldader, Bij mijn gevallen held, en verft zijn bloed mijn kleed!... Een oversneeuwde wortel had den vlugsten aller sterken Doen struikelen — Doorboord, lag Eduard ter aard, Eer des vervolgers degen in zijn vaart Te stuiten was geweest of in te perken.... Met wreedaards tegen wil en dank, mijn oude min En eigen vader, droeg :k mijn bruigom in — En zag 't voorspelde Rood rouw spellen op de zerken. f Hij ademde, — ach! heeft Kerstmis niet beleefd, Doch wettiglijk aan Ruth zijn naam gegeven, \ En in Ruth's arm den Geest, — waarmeê ze voort moest leven En eindelijk welhaast zal hebben uitgestreefd. Tot den gewonde, dien ik mocht verplegen, Zijn beide vaders samen opgegaan; En samen hebben ze ons elkand'ren afgestaan, En hoe zich 't onheil toedroeg — om mijn Naam verzwegen. Maar 'k vraag: Waar bleef Ruth's eer, zoo hij die er voor stierf Niet voor de Wereld ook de minnekroon verwierf? Zijn nagedachtenis ontvang' hier wat ze dierf: Recht — van Ruth'swege l En als de slag gevaUen was, en 'k weêr kon staan, Met verootmoediging den last des levens beuren, Ben ik den weg der werken opgegaan En heb vermeden veel voor 's werelds oog te treuren, Verzorgende allereerst ons Huis en Gabriël Wiens naam ik liefst naast dien van Eduard stel! In tijd van vrede en krijg, bij nooit gebrek aan rampen En hongersnood en pestilentie en gevaar, Was 't mij gegeven in 't geheim en openbaar Met schal van erf'nis voor den evenmensch te kampen; Veel droefs, veel leelijks ook heb ik aanschouwd; Veel schoons ontdekt in lompen; schuld gebukt gevonden — En op zien staan uit schande; en, innerlijk vol wonden, Benijden weg zien teren onder vloekbaar goud — En, rein gewasschen, juichend zien ontslapen; 'k Heb de armoe edelmoedig — en Gods kracht gezien In 't leem van wonde leden nauw'lijks saam te rapen. En doende, wat met hand en harte kon geschiên, Ben-'k was geworden waar een elk zijn leed in drukte; ■— ,,Meêlijdens beeld, maar met genezingslach," Doopte mij Gabriël.... Doch wat zelfs hij niet zag In weduwe Eduards, was de innerlijk gebukte, Doende al haar lange leven boete zonder baat, Om kwaad's gevólg alleen betreurende haar daad: Geschiedde een wonder, stond er voor mijn achttien jaren Weêr ridder Eduard, — opnieuw als toen (Mits hij maar vrij liep van gevaren) Zou 'k voor den zielsgeliefde doenl.... \ Zal Ruth het Nonnetje ooit den Hemel be-erven, Dan gaat ze nog een poosjen in de leer — na't sterven. I Ruth, de acht-en-tachtiger, heeft opgebiecht. En thans, Het is geen storm meer waar 'k bij avondglans Naar luister, met naar buiten—Burchtwaarts loenschende oogen, Terwijl mijn veder krast en op het perkament Den storm der jeugd ten ende prent: Alleen den stroom nog, diep bewogen, En daar de schemer al op viel, Hoor 'k dreunen — ook in 't oor der Ziel.... Dra, moede en stil het donker ingedreven, Rust — van den aardschen strijd — fijJÊk \Rust, tot een hoog'ren vóórbereid, (Mijn werkzaam, dus Godlof nog rijk gezegend leven. xxvn. Eer-herstel. Ik sloot het boek, en kwam naast Klara 1 u i s t'r e n: In 't zwijgend luchtruim klom het golfgedreun — Door 't moede loover ging nog ééns een zacht gekreun Snel raakte een hand de mijne, en — „Ben!" zoo hoorde ik [fludst'ren, ,,'t Is me of een ziel zich los maakt van het stof...." ) „„Buths geest is óm ons!"" zei ik, evenzeer bewogen, En borg het boek.... „Gunt ge aan Buths Liefde nu mijn lof?" Riep Klara, naast me vóór de kast gebogen, En griste Ruths portret weg uit zijn tijd'lijk graf: | „Hier, over 't venster, hangt het al, en blijft het hangen," Klonk 't juichend eer 'k nog antwoord gaf — „„Mijn lief!"" zei 'k met een kus, „„wat kon ik méér [verlangen?"" En toevend nog, toen 't gas was uitgedraaid En 't raamgordijn terzij' geschoven, Aanschouwden wij — den hemel schoon gewaaid! En door het schijnsel van Daarboven, Door 't dwepend maanlicht, het Portret omzweefd Der doode die niet sterft zoolang één naneef leeft! HOE IN DEN GROOTEN BENJAMIN DE KLEINE WERD WAKKER GELUID. I. De muze en haar dienaar. „Aanschouwlijk, zou zich Ruth het nonnetje ook doen hóóren; Zou 't dubbel spoken 1" had ik wel gezworen; I Doch nu 't Portret weêr hing, werd van geen vers gewaagd; ' En liggen bleef het tot door najaars-koren, Door storm-muziek mijn ziel werd opgejaagd, i En zich ontwikkelde uit een zakendrukte I Waarvoor de muze al menigwerven week; rWien ze ooit zich eensklaps weêr ontsluierde en verrukte, I Gist hoe in mij de minnaar Dienaar bleek. Wien ze ooit verkóór, hij weet hoe 's dichters leven Een dubbel-leven is, en al wie kunstig doet Veel en uit liefde 1 ij d e n moet — Of koud is de uitslag van zijn streven, Fabriekswerk! mooi, maar poppig goed ! Met zwier en glans den Geest ontwrongen, Zij 't kunstgewrocht bewond'renswaard, — Beminlijk is, en Goddelijk van aard, Wat, tevens aan 't Gemoed ontsprongen, Meer bloeit dan blinkt, als uit de ziel gezongen Haar leven trillende openbaart. En wijl in 's dichters hof de liefelijkste rozen Zich drenkten met zijn hartebloed, En tranen dauwden op haar gloed, En stille pijn zich teekent in haar blozen, Zoo heet de dichter ziek? .... Blijkt maar zijn oogst gezond, Gezond is ook zijn ziel! En alweêr, zorgzaam blijde, Wil ze als der Parel moeder lijden, — En aarden naar de Schelp daar Venus uit ontstond. n. Proza in de kunst. Al zoekt gij onbespied uw verzen liefst maar Buiten, En vindt ze in 't straatgewoel eer dan in 't open veld, En werkt in ernst aan 't stuk, u voor de grap besteld, In 't eind dient ge toch ook tot s c h r ij v e n te besluiten: Hoezeer het handwerk moge stuiten — Gekluisterd moet aan 't licht —, moet aan den man gebracht Wat, als een dochter, U-alléén te omhelzen placht! * Wou nu maar daadlijk ieder woord te binnen schieten! Een pijnbank wordt uw stoel; ge strijkt de hand door 't haar, Juicht bij een nieuwe vondst!.... doch moogt ze niet genieten, Stopt gauw een bron-aêr die ontijdig wou gaan vlieten — Bezint u — mompelt — zucht en zucht geweldig zwaar, Wordt ge, ach ! een huisgenoot, en deze uw lot gewaar !• En gist men waarom 's dichters gade, schijnbaar luchtig, Doch metterdaad bezorgd, en uit bezorgdheid zacht, Nog voor geen negen tienden ijverzuchtig, Hem telkens af te leiden tracht? Daar heeft ze een handje van, kijk! om te kussen — Maar om te kussen met een zucht; Zin 'k op een lastig rijm, ze schuift er kind'ren tusschen! En schemert mij een beeld, ze omhelst me — en 't is ont- ,,0, Klara! (riep ik uit in een dier ©ogenblikken) vlucht.... O ! over wat al troepen weet ge te beschikken; Zoo-zeker van zijn slag was nog geen Veldheer ooit: Een domme modeplaat, een nieuwen hoed, wat kwikken Uitstallend, vraagt ge om raad — Gevangen in uw strikken, Val !k uit de wolk 1 en 't vers is onvoltooid.... De dichter...." ,,,,— lij d er meent ge, is — zoo al niet genezen — Is (spot mijn plaag) voor 't oogenblik gered: Op I.... Wijl hier overspanning valt te vreezen, Beveel 'k mijn heer gemaal 't hoog noodige verzet: — Naar buiten, kom !.,.."" „Hier ben 'k, verliefd op 't restje blaêren Na 't uitgebulderd weêr; r Maar ligt mijn Pen ook nog zoo rustig neêr, , Hierbinnen is geen rust, eer, wat Gij in deedt varen, Zich Uwer waardig uit.... O! denk aan 't spel der snaren, En hoe ge in al te schaarsch een ledig schemer-uur Met immer 't zelfde ondoofbaar vuur Er heel uw ziel aan wijdt, en vóórt zoudt phantaseeren, Al luisterde geen schepsel naar uw lied, Zoet mijm'rend of hartstochtelijk o m-n iet Steeds vóórt, — riep u geen kroost, geen zorg voor disch en [kleêren...." „„— Waartoe 'k veel gauwer altoos weêr zou keeren, Was daar geen Man ook, die in zorgen afgesloofd Verkwikking hoeft voor 't hart, op-beuring voor het hoofd."" m. Oktobermiddag aan de rivier. Had zij mijn hand gevat? of ik de hare?.... Het paar dat liefheeft, trouwt niet ééns, maar duizendmaal Lachte ik ontroerd; en trouwgetuigen ditmaal waren De oktobermiddagzon, de stroom weêr aan 't bedaren, En in den tuin een luttel looverpraal. En rondom leegren zich de blanke stapelwolken ; En over golfjes die geléden leed vertolken, Hupt spiegelziek de tintelende straal — Welft hoog en glanzig blauw zich de echte zondagshemel; Zóó feestlijk is de rust na 't alledaagsch gewemel, Zóó sterkend stilte en geur, en, kleine mees! uw taal Zóó treffend, dat wij de' adem in gaan houden, Den voetstap schromen in het dorre bladerbed.... Hoor! geen geritsel, niets! dan nu en dan in 't «ronden — In 't laatste loof, natuure belofte en wet: Voor ieder blad dat zijgt, heeft zich een knop gezet! Dit is een Sabbath-uur — ,,om 't uit te kraaien " Bewijst onze eigen trotsche haan; Trouw volgt een buur, op z ij n beurt nagedaan.... En zóó al verder, immer flauwer hoorbaar, praaien Elkaêr van pool tot pool — die deftig blijven staan. Weêr stilte alom; en dan — verlustigt u, mijn ooren! Gééf u, mijn hart! nu in verheven koren Van de overzij zoo plechtig zwaar Als uit den omtrek vriendlijk klaar, Veelstemmig zich het klokgelui laat hooren, . En voortgolft met zoo reinen galm, Als ging er door de ruimte één vrede- en jubel-psalm. rv. Blik naar den tempel. De verre dagen brengt mij 't klokgelui te binnen, Toen 'k opging, mede in gindscb gebouw ; Vol overgave en goede trouw Er 't woord vernam, — maar boven tempeltinnen Mij voelde dragen door den wensch i Het hoogste, heiligste ook te aanschouwen.... Doorschouwd, naar 't scheen had de geduchte mensch Die daar omlaag de Waarheid stond te ontvouwen, Stoutweg het beeld der Godheid op te bouwen En lang niet kwaad sprak, vriendelijk genoeg, ) — Maar kerk'ren wou wat ruimte en vrijheid vroeg. Om bestwil aangelokt, leerde ik om bestwil mijden, En met een lach, een zucht, terug zien naar de tijden Toen 'k — hoog door moeder of door vader opgetild Tn 't scheem'rend voorportaal der plechtgewelven — De schare luist'ren zag in ademlooze stlt' En (mooglijk pas beknord, inkeerend tot mijzelve Met al den ernst die de' onschuld eigen is) Mij afvroeg of 'k in déze of in die and're nis Te pronk zou moeten staan als in bewaarschoolhoeken — Zoo donderde om mijn hoofdje een heir van kanselvloeken! Niet schreien durvend, klemde zich gezwind Om de' ouderlijken hals het lastig-kleine kind Dat de oogen sloot van schrikkelijke vreeze.... Maar toen in milder toon nets r ij m e n d s was gelezen. Het orgel aanhief, ruischende opgerezen Aldra vol majesteit een Zang weerklonk, Toen was 't dat kleine Ben van groote vreugde blonk — Met de ééne hand naar 't licht dier rijk gekaarsde kronen, Met de and're naar dien toevloed greep van tonen En meê wou blazen op zoo prachtig een trompet Als de orgel-engel zich aan 't mondje had gezet En wenschte in zóó'n mooi huis en met zóó heerlijk velen (Maar dan met Maurits ook, die gister aak'lig bleek — „Dood-ziek!" zei moeder — naar mijn appel zelfs niet keek) Met buurmans Maurits ook, hier.... Blindeman te spelen! Nog hoor ik me in de handjes klappen na dien psalm; Zie 't opstaan der gemeente, en voel bij 't zeegnend Amen Den tocht van buiten — Waar 'k straks opkijk naar de ramen En naar 't gestarnte, en bij verwaaiende' orgelgalm Elink uitnies van den stovenwalm. O kind, dat nooit meer die onstichtelijke walmen —, In rijper leven al te vaak Den geur vergeten zal der liefelijkste psalmen, Voor u, den kleuter! is 't, dat ik van boete blaak, En met geen vrome, door den beste allicht beleden, Maar geestbeperkende overeengekomen leer Den spot drijf of in twist zal treden: Vrijwillig balling in den naam der Bede, Staar 'k schier weemoedig naar mijn tempel van weleer. IN DE KERK. I. Jongens-kerkgang. Waar snoode jonkheid zinkingsnuif deed rondgaan, Maar zonder dat haar niezen eenig mannenhoofd Naar ouden trant ontbloot deed naar den grond gaan, — Dus van 't daarmee bedoeld „God zegen u 1" beroofd Op de achteraf-plaats tusschen de armen en de weezen, Vrijwel ook uit het oog, ving me eenmaal 's weeks een bank, De krijgsraadbank voor dezen — Die honderde' ingekorven namen gaf te lezen, En niets te hooren dan wat afgewaaiden klank. Schrik voor ons jongens, snorkten er oud-strijders, Kenbaar aan 't eer-metaal, op 't plekje zoo vol vreê: Wekte al te druk gestoei een dezer landbevrijders, Slagvaardig trok zijn hand — geen zwaard meer uit de schee Maar ons bij de ooren, om het uit te gillen!.... Vermaaklijk mocht dan van de trapjes in het rond Een slaapkop juist ter snede tollen naar den grond, Het zoetst van al', om kreet en pijn te stillen, Was nauw een zangtoon opgegaan — Of heilig huiv'ren greep mij aan En deed me inwendig knielen voor mijn rechterburen, De vrouwelijke weezen, aan wie God — Bewogen door 't haar opgelegde lot, Verbeeldde ik me onder 't zijwaarts turen — De stemmen zijner eng'len had geleend, Zoo rein en vol, zoo schoon, zoo zusterlijk vereend! — Blank als de halsdoek dezer frissche, fleur'ge maagden, Wiekte in 't geluid een Ziel die 'frHallel hief en schraagde.... En steeds, waar 'k uitwijk voor zoo'n schare in treurig zwart, Glanst blij' herdenken in 't haar zeegnend hart. Maar — 't zingen duurde kort, verschrik'lijk lang het preeken. Driewerf benijdb're vagebond Wien nooit een ouder kerkwaarts zond, Uw tieren om 't gebouw scheen me op dien dwang te wreken — Al zalfde 't juist geen zondagswond! Vergat de koster mijn gevangenis te sluiten — Hoe zelden trouwens vond dit plaats! — Dan raakte ik wel,,,met slechte kameraads," Zoodra de tekst was opgegeven, Buiten In 't vrije veld waarvoor 'k geboren was; Maar zoo wegslepend kon geen vogel fluiten, Zoo glad geen ijs zijn op den plas, Of veel te ras Drong 't hatelijk geweten mij terug ter stede Waar 'k luierde in de Tempelwijk, Tot — kwanswijze in 't gelid der braven uitgetreden — Toch 't schoeisel mij verried door stof of slijk!.... n. „De steen van Ruth." Den koster aanbevolen ('k las het in zijn blikken I) Ga 'k zeekren dag op de' afval weêr te gast Der stem, die, onverstaan, den zondaar te verkwikken, Te streelen wist, — en zóózeer te verschrikken Dat uit mijn hand het kerkgeld, luid gepast, Nog luider wegrolt, snel — maar vruchtloos — nagetast.... Verbijsterd hoor ik schelletjes, en voel me porren. ... Niet wetend wat ik doe, stop —, duw 'k in de' offerzak Het eerste 't beste dat ik pak Uit tollen, touwtjes, ratels, kort — uit tal van lorren: Nief meer of minder dan een kunstiglijk gesneên Van tante Ruth afkomstigen rooskleur'gen steen!.... Schonk Eduard haar dien? En was 't zijn beeld, ging 'k vragen, Dat düs mijn jonkheid prijs gaf aan de kerk? Vertwijf'lend staar ik naar een scheur in zeekre zerk — Scheen niet Ruths overschot mij aan te klagen? — Vertwijf'lend, langs der Magistraten troon (Die in de wand'ling ,,'t Brillehuisje" heette) Naar 't hoekje waar mijn vader was gezeten, Er niet van droomend dat die liev'ling van een zoon Een fraai familie-stuk gekaapt had en versmeten?.... Versmeten, ja! Gekaapt — dat niet! dat niet! Vol schroom en eerbied was 't maar even meêgenomen Naar 't heiligdom, om daar met menig lied — Door 't nonnetje gedicht, en bij haar lijkgesteente Gelezen door een bloedverwant — Te ontvangen in zijn dertienjaar'ge hand De wijding der nabijheid van 't gebeente — Of de assche — Ruths, een greintje geurs Der heiligheid van 't graf 1 En nu, o hengelbeurs 1 Die na het 'visschen van zoo'n voordeel Met duivels-dankbaar knikken als een oordeel Uw bengelende pluimkwast in mijn oogen zwaait, ,,Hoe snel, hoe onvoorziens is deze kans gedraaid", Is, tusschen centen die ongeurig rieken, Het fijnste der geslachtsrelieken Daar ooit een achtbaar hart aan hing, Dank zij den jongste' afstammeling — Een doemeling! — gesmakt in handen der barbaren, Vervreemd, vernederd, neen! vernietigd als het ware.... En 'k wensch te dat ik meê verging! rn. Wroeging. Eén woord — en Buths rooskleurig steentje waar' door vader, Mijn rust dus ook nog de' eigen dag gered; Dat ik dit woord niet sprak, van schrik en angst ontzet, Van schaamte ook later stom, — dat ik, laffe euveldader Nu dubbel schuldig, vader weken lang Zichzelf beschuldigend in alle hoeken, Tot in de onmooglijkste! liet grabbelen en zoeken, En wroegings prooi werd, voor mijn eigen schaduw bang,' Totdat ik niet meer slapen kon of eten, En — ziek geworden — eerst in heete koorts, Half ijlend, lucht in de uiting zocht des woords, Heb ik mij bitter tot op dezen dag verweten. En jaren lang ging mij door merg en been — Waarschuwde, dreigde, sarde me in 't gezin niet zelden Bij werkelijken misgreep of veronderstelden, Een stem die uit de Hel te sissen scheen: „De steen van Buth! denk aan den steen!...." De steen intusschen was voor altoos heen. IV. Erkenning. Gelukkig zijn ook liefelijke erinneringen Aan 't oud eerwaard gebouw verknocht; Vond rijper jeugd er zelden wat ze zocht, En mocht wat ze elders vond niet met haar binnen dringen, De drang naar 't beste is met die sfeer vertrouwd, Waar koest'rend tuschen kille muren Ook 't woord der Liefde klonk, die alles leert verduren, En nimmer afbreekt wat ze bouwt. Den edelst denkb'ren mensch, om leer en leven beide Als Goddelijk beleên, verstaan wij overal; En de ademtocht van berg of dal, Van zee of beemd, van woud of heide, Verfrischt nog de' invloed der gewijde Oostersche poëzie, op 't hart Dat vroom- met kerkschheid met verwart; Wat leer ook, alles waaraan harten hechten Verdient verkondiging alom, En daar alleen is 't Heiligdom Waar 't schoone 't goede wijdt, en mildheid het gerechte; Maar, weergekaatst van muur öp muur, Beheerschende het ruim der volgestroomde halle, Boeit — rijk aan stemmen der Natuur — 't Gesproken Schriftwoord talloostallen Wie nergens anders lied'ren schallen, Noch gids-lamp gloort of pinkstervuur! Ook mijner jeugd, de hand naar alles strekkend, Ware toch veel van uwen schat ontgaan, Hadt gij, o Bijbel! minder indrukwekkend —, Slechts in 't gewoel u doen verstaan. En zij de band, me ééns snoerende aan den tempel, Verbroken, — iets als rafel nog hangt me aan waar 'k ga: Ontroerd soms wijlende aan den uitgesleten drempel, Staar ik ten gevel op, en reine droomen na.... Zoo ze allen zich verliezen in het onbekende, Toch, jong're ! uw' vreê benijd ik wel het minst: Verrukking bleef u vreemd! u vreemd ook, ja 1 de ellende Des twijfels, vreemd — de strijd Voor u zelfs geen legende! Dood-arm aan geestdrift gaat ge, en rekent Rust een Winst. V. Jongens-mijmering. Ja! koele harten, nucht're zinnen, Ja, wijze wereld! 'k zie uw lach Om de' eerbied ook, waarmee 'k daarbinnen Naar graftombe en gedenkplaat zag — Als 't zonlicht door gekleurde ruiten Bontscheemrig gloorde, en rank aan rank (Van 't vroolijk wuivend groen daarbuiten) Af schaduwend op marmerblank, Er zacht de lijnen na-penseelde Der beelden op 't geschilderd glas, — Der wapens ook, waarvan, o trots I o weelde! Het ónze 't mooist en een der oudsten was. En al dien tijd had ons geslacht dat wapen Hier in dezelfde stad gevoerd — Schier al zijn leden lei de dood te slapen Waar 't doopsel aller schedel had beroerd. Hen hebben de eigen zware klokken Ten leven in- en uitgeluid; En waar het sluiergaas der Bruid Afgolfde van de omkranste lokken, Maakte immer weêr de kerk der Wêeuwen rouwkrans buit. Bij fakkellicht en somb're tonen Zonk 't lijk ten grave, en zerk aan zerk Die zeteldraagster werd der zonen, Meldt mijner vaadren naam en werk.... — Knaap die ik was, een schat hadde ik gegeven vLicht al mijn knikkers !) om maar even Grafschrift na grafschrift gansch te zien ontbloot; Wat echter dan den buitenkant van 't leven Vertellen al die deksels op den dood ? VI. Voorzaten. In hoogen stijl verkondigen de zerken Hoe (trouwe zoon der Moederkerke) Heer Aelbregt, sieraad van zijn land, Dooreen „capellerie" zich hier een eerzuil stichtte; Hoe Maerten er den moker tegen richtte Als vurig geuzen-predikant; Hoe Izak, die den vrede een twaalf-zangs „Lof-galm" dichtte, Intusschen hoog klom in den krijgsmansstand; Hoe de ééne pleitte, en de and're recht sprak; deze handig Veel kleinen bracht aan 't licht, veel grooten hielp naar 't graf; Gene — aan de stad een toren-uurwerk gaf; Die — de armen wèl deed, die — de weezen; die — de kunst Als orgelspeler of als „Timmermeester" diende; Die — uitvond ; die de mentor zijner vrienden, Die — rijkst aan jaren was; die — vorstengunst, Die — 't meeste kroost verwierf, die — titelen, die — ampten... De zerken zeggen niet, hoe deze menschen kampten, En struikelden, en leden; hoe 't geslacht, van aard Hartstochtlijk en met de' adel vaak gepaard, Druk leefde en groot, en edelmoedig (soms in 't wilde), Daarbij op rang gesteld, veel schats gebruikte en spilde — Totdat ,,de fransche tijd" den doorslag gaf, En ónze tak althans zich buigen moest en krommen.... Mijn ouders, vroeg verarmd, verzelde tot aan 't graf Een droom van fabelachtig groote sommen Uit Euths nalatenschap te goed; Gelukkig deed het denkbeeld van dien overvloed, Als 't waar' voor 't grijpen ! nimmer afbreuk aan hun streven: Eén zorg, één worstling was hun leven, Maar ondanks alles had het kleur en gloed Door innig diepe liefde en onbegrensd vertrouwen, Door blij' wijsgeer'gen zin en dichterlijken geest, — Door zich te spieg'len ook, bij 't visioenen bouwen, Aan een wien 't lot zoo licht als gunstig was geweest, Maar die de minste werd door 't dobb'len om het meest. vn. Ruths slachtoffer. Oom Jan — wellevend, welbemiddeld, welgeschapen, Welopgevoed, weldenkend, welgemutst daarbij — Niet oud, niet jong, een heerlijke partij Voor schoonen, die, ontsnapt aan malle jonge knapen, Haar hand en hart maar liefst doen kapen Door een bezadigd en gezeten man Oom Jan Verliefde.... op Euths nalatenschap ! werd grijs, werd mager, Al magerder hoe lijviger het pak Van rechtspapieren, den miljoenenjager Loodzwaar benauwend, tot bij als verdwaasde klager In tranen neêrzat bij een leêgen zak. Arme oom ! wien maar één ding ontbrak Om-schatrijke erf-oom van een arm Poëet te worden — 't Onnoozel doodbewijs van deez' of geen' Voor honderd-tachtig jaar geboor'ne.... „Dit alleen," Kermde oom, „nog dit! en alles is in orde...." Maar 't zeggend, zonk de zoeker afgestreên Naast de' onbewezen doode — en onder de' eigen steen, Indien 'k me niet vergis.... Vast staat: Oom Jan beklagen Houdt in: geen penning op zijn voetspoor wagen, Niet talen naar 't geding waardoor 's mans ziel Eer dan zijn lichaam nog op 't nulpunt viel 1 Arme oom! ons smeekend met die holle koortsige oogen, Ons biddende in zijn stervens-uur: „Schaf mij dat ééne stuk, en 'k stapel u een muur Van goud! Heb mededoogen — En vier paar schimmels voeren in een gouden koets U, en al wie ge wilt, door paradijshof-weelden 1 En wat ge u maar kunt denken of verbeelden, Is 't uwe...." Arme oom! wat hadt ge al groots en goeds, Eer de erfkoorts üjf- en geestkracht kwam verteren — En 't aardige fortuin in Nota's deed verkeeren 1 VIII. Een oude fopper, en Ruths dankbare erfgenaam. Oneindig slimmer was 't wat oud-oom Justus deed, Die zelf mijn vader had ten doop gehouden, Maar juist toen de erftijd aanbrak voor zijn peet —■ Als tachtiger zich nog bezon, en trouwde: Wat vader dierf, verwierf zijn ooms mannin, En nooit (als Jantje) deed zich de oude man temin. — Hij was 't, bij wien elk jaar een onzer nabestaanden, Uit zeker fonds door Euth het nonnetje gesticht, Zijn één-duits erfdeel beurde, en deftig dankend gaande, Drie gulden fooi liet — na een maaltijd van gewicht, Vertrouw 'k voor de eer eens smulpaaps, die op 't punt te sterZijn dischverzorgster hief tot bedvriendin en erve! [ven, IX. Gabriël. Vaak riep ik in de volle kerk De schimmen op — en groepte ze om mij henen — Der leden van 't geslacht, hier onder zerk aan zerk Met bloeiende of besneeuwde of kale kruin verdwenen. Nooit zat vreemdsoortiger gemeente neêr; Voor mij was hier geen sterflijk wezen meer, Dan de in het aanzijn weêrgeroep'nen uit den doode — Elk in 't gewaad zijns tijds. Gezellig hoflijk boden Ze 't snuifje rechts en links; het reukfleschje ook ging rond, 't Eeukdóósjen ook; en hoogst bescheiden knapte Bonbon en pepermunt; een enk'le waaier klapte.... Een enkel ijdeltuitje snapte.... Maar 't Nonnetje blikte op — En in den kansel stond Haar broeder, diep ontroerd den zegen Afsmeekende over 't nu doodstil gehoor — Hij,"de engel Gabriël, als 't heette op al zijn wegen, — M ij n Gabriël (dacht Ruth, daar haar gebeden stegen) Wien de engel wenkt des doods in 's levens ochtendgloor ! Dat zag ze als de and'ren slechts zijn schoonheid zagen; En ik zag 't door haar oogen meê, En bukte als onder vleugelslagen Voor taal gelijk er schaars aan menschenmond ontgleê — Neen, vlammend stroomde uit ziel en ader 1 Dat was wel Gabriël die op zijn zesde jaar Een griekschen brief schreef aan zijn stom verbaasden vader, Preekte — als hij achttien was, en van beloften zwaar In de eerste schittring aller denkb're gaven Op zijner maagschap versche graven Den geest zou geven, veel te goed, te groot Voor deze wereld — Waar hij toch geen zonde aanschouwde Die niet voor zijnen blik óf zich bekeerde öf vlood I Mis-deelden zag zijn Hart; en alle' om wie hij rouwde, Beminden hem, en zalig was zijn dood; Dus (later) 't woord der zuster, zulk een broeder waardig. * \ 'K Nog was de frissche geest in 't heerlijk hulsel vaardig; En machtig als een Gesar, maar naar Jezus' lust, Wist hij te schokken — dat de lauwheid zelf ging strijden; Te roeren — dat de God in allen zich verblijdde; En bracht zijn woord wie moede was tot rust, — Zijn töoverwoord!.... Waar 't van een duif kwam reppen, Daar zag 'k haar vlucht, en hoorde ze öm ons kleppen; Waar 't jubelde: „Gods geest vaart door de kerk I" Daar trilde iets door de lucht en liet, voorbij gevaren, Een welbehagen aan de schare Die na de sidd'ring blonk als van een heil'gen-merk. En lieflijk was het uitermate Ruth aan zijn lippen te zien hangen met een hart Dat, zwaar beproefd als één, zich ophief boven smart, En niets verlangde dan kloekmoedig en gelaten Te blijven werken in haar broeders geest: Doe wel (besloot hij) ; niet den goede altoos het meest Die anderen zijn ongelukkiger; help dragen — En daaglijks wint ge aan kracht; draag onrecht zonder pijn Die u veroordeelt, zal uw medestander zijn; Doe u beminnen — en Gods haatren zijn verslagen; Vraag geen belijd'nis — geef een voorbeeld zonder trots; Verwin, beheersch u zelf — en deel uw eigen vrede, Den ongeloovigste' ook uw Hemel mede; Vertrouw — en laat aan God de raads'len Gods! Niet elk kan vroolijk zijn — elk kan gelukkig worden Door het te maken; en voor jaren geldt zijn dag; Wie and'rer tranen droogt — hem loont zijn eigen lach; En wie een bajert vloek', gij — breng er zeeg'nend orde! Twist niet, maar werk ! Achtu niet klein — beproef ! Grijp aan, houd vol, tot veel verplichtend, alles gevend! Met onvermoeid geduld den draad der Blijdschap wevend, En Schoonheids wade om al wat somber is en droef! Heb lief— ook de Aarde; schonk ze ons niet een moedert Een schuldelooze jeugd?.... En die daar gade en kroost En maagschap mist, die vinde een zuster, vinde een broeder In ut in mij t Een elk — hierbinnen zijn behoederl Zoo zij 't: heb lief! doe wèll en, werkend, wees getroost} WaB dat een jonglings-preek? een eerste!.... 't Zou zijn laatste —, En des te dieper van te langer duur Zou de indruk blijken van het plechtig uur Waarin een G-abriël aldus een Euth weerkaatste. Vaak dankte ook beide' een blik, beide' in gedachte een Van die zich, luist'rend, voelde omsnoeren, [hand Voelde opgenomen en ontvoeren, Ver van het ,,oog om oog, en tand om tand", Naar liefdes éénig schoone land. Ruth zelf, daar ze in den leeraar haren leerling hoorde, Gedacht het kleine lied, bij de' aanblik der natuur — Toen ze óp ten tempel ging dit eigen morgen-uur — Haar uit de ziel geweld; hoe paste 't bij zijn woorden! Wees rein, mijn ziel! en schoon is 't aangezicht der aarde. Haar vélden lachen de onrust weg uit uw gemoed; Door 't lommer suist een droom van 't wee dat u bezwaarde, En henen dartelt als het golf jen op den vloed. Wees rein, mijn ziel! en buig voor 't aangezicht der aarde. Van blijheid blinkend en verjongd met eiken dag, Lucht ze in der vooglen zang een zoeten kinderlach — Wees rein, mijn ziel! en juich voor 't aangezicht der aarde! Twee maanden nog, en Ruth zal treuren, treuren Schier als een moeder wie haar éénige is ontroofd: Maar bij den treurtoon-zelf weêr 't hoofd —, En bij een lijkbaar haar gedachten beuren 1 X. Ruths lijkklacht over Gabriël. O liev'ling, eens mijn jongste broeder, Sinds kort mijn éénige, en nu dood! Die 't leven kostte aan onze moeder, En vroeg-al met mij overschoot Van heel het bloeiende gezin; Gij, aller scheps'len schoonste en beste! Mijn troost, mijn trots! nu Gij niet restte, Roept Ruth den dood voor zich ook in. Of gij mijn kind waart, Gabriël! Bracht ik u op aan vaders zijde, En hield me aan u als 't ergste lijden Mij trekken wou in 't eeuwig wèl; Mijn vroeg verslagen bruidegom Mocht smeekend wenken uit den hoogen, Ik keerde me af, trots hunk'rende oogen, En eenzaam zwierf de dierbare om Door '8 Hemels onbegeerde weelde, Terwijl ik schreiend met u speelde. Hoe overheerlijk wiest gij op, Naar geest en lichaam uitverkoren; En voller, warmer harteklop Gaf nimmer iemands stem te hoor en! De aanvalligste bescheidenheid, Kon ze uwen luister niet verbergen — Steeds was ze in schijn van dienst te vergen Tot ongevraagden dienst bereid. U scheen een loopbaan voorgeschreven, Zoo lang ook als zij roemrijk bleek: Een wonder toonde zich uw leven Dat gansch onvriend'lijk kwam en week — Maar tusschen deze somb're perken Eén bloei, één glans was, één altaar Van even blijde en hooge werken 'Als gij natuurlijk bleeft en waar. Niets onreins hóórde ik ooit uw lippen —, Geen klacht ooit hoorde ik haar ontglippen, Geen dan om mijnentwil, daar ge op hei uiterst loogt; En uwe zuster, God vergeten, f Als een verlamde neêrgezeten —, Als eene blinde staren zaagt. iToen kuste ik U, in U al 't mijne En daar 'k uw blik mij zeegnen zag, Zag 'k bovenaardschen glans verschijnen, Der ziele aandoenelijksten lach, Waarin zij opvoer — èn me alleen liet, En louter schimmen om mij heen liet, En schaduwen te zomerdag. Ik legde u af; God weet, ik morde Dat gij zoo spoedig naamt oorlof; En 'k wenschte als Gij zoo kil te worden Met u, mijn zalige! los van de ontzielde stof; Of anders u op aard te houden, Mijn doode! als God'lijk marmerbeeld Van 't edelst dat ik ooit na Eduard aanschouwde, Van 't liefste me ooit na dezen toebedeeld! De lokken vaagde ik van uw slapen, De tranen uit mijn oogen weg, En moest mijn krachten samen rapen En hoefde ook al mijn overleg — Om niet te warren, krank van zinnen: In U, één oogenblik, zag 'k tevens Eduard.... Deed hij niet evenzeer zich minnen? Was hij niet schoon ? Liet hij niet de eigen smart ? In U kuste ik voor 't laatst u-beiden; En 't leven huwende aan den dood, Daar u mijn tranen over spreidden, Legde ik mijn hand op de uwe, of zij de mijne omsloot. En noemde uw naam, of gij mij hoorde' ?.... En schrikte van mijn eigen stem — Ach! die alleen de stilte stoorde, Niet U, mijn broeder! U noch hem Tot wien gij roemen gaat, als bode, Dat Ruth getrouw in 't harte draagt Wier leven en wier gang ten doode Haar klachten stilt, haar krachten schraagt. Zoo dale in Godes naam, en keer' Tot assche een vorm zoo uitgelezen Als de uwe was, en nog mag wezen Eén etmaal hoogstens! en niet méér; Het leven, daarvan uitgegaan, Bloeit voort tot aan het eind der tijden!.... En mag 'k uw vleug'len u benijden?.... — Om zelve ze eenmaal uit te slaan, Sleep ik mij willig voort — Niet anders groeien ze aan! En nu zich 't hart heeft uitgestort, Haal 'k ruimer adem, zie 'k weêr verder Dan deze wereld die verwordt, En volg goedsmoeds mijn Goeden Herder Door liefdes èénig schoone land: — Aan 't werk!.... Geen kranke mag ervaren Ook maar een sidd'ring van Buths hand, Geen arme 't offer zijn, mijn ziéll van uw bezwaren. Nu Gabriël geen hulp meer is, Help' mij zijn heil'ge heugenis Zijn Stichting waardiglijk bewaren. XI. Het Gabriël-gesticht. Zijn stichting, Ruth?.... Voornaamlijk was het de Uwe! Doch _ „Gabriëls-gesticht", dat klonk uw droef gemoed, Klonk den behoeftige ook, den kranke zoet, Nu Gabriël geen noodstorm meer deed luwen — Geen wond meer zalven kon.... Kort vóór zijn vroegen dood, Was naar z ij n plan Ruths arm- en ziekenhuis vergroot: Het eischte een Naam: den hare' omhoog te steken — Het „nonnetje" in haar ootmoed dacht er zelfs met aan Naar dien des Dooden greep ze! en met dat eereteeken Is tot in mijne jeugd de Voorpoort blijven staan. 't Huis, vóór de slooping al half weg gestolen, (Bitt're armoe heerschte —, en straatlicht faalde in ied're wijk) Borg even vóór zijn val, en dien van 't keizerrijk, Alleen nog krijgsvolk in zijn holen. De kapitalen, met de Stichting meê vermaakt, Zijn in oom Jans papierenschat met rente op rente Nog na te slaan.... Slechts zijn ze zoek geraakt — En oom er bij! — maar niet de namen der regenten Wier half vergane tronies, uit het raaflend doek Neêrglurende in mijn bedje en op mijn sprookjesboek, Zich grijnzend in mijn kinderzieltje prentten. Waar 't beeld bleef van den Stichter, langst en best bewaard, Weet niemand Elara, denk ik, vond het overjaard! xn. Gabriëls portret. Een oudheid, ja! maar die de ziel verkwikte, Was Gabriëls portret in preekgewaad: Wat geestvol donker oog! wat open, schoon gelaat! Wat breed, blank voorhoofd! en hoe warm vertrouwlijk blikten De denker en de dader uit dat beeld U tegemoet en tot in 't diepste van uw wezen, Het peilende als een vriend, die luist'rend opgerezen In alles deel neemt, eer hij onverheeld Zich ieder naar zijn denkkracht mededeelt. Waarde over de eedle trekken, gul en fijn tegader, Een weemoedswolkje, - er dóór glansde immer blijde Hoop! Hem en der lieve Ruth geleek mijn goede vader — Altoos vol vuur, en vol gerustheid; door geen loop Der dingen opgejaagd of opgehouden; Arg'loos scherpzinnig en aantrekk'lijk rein; Elks hulp, elks raadsman, elks vertrouwde; Te kinderlijk om immer te verouden Geboren grootheid, slechts in eigen oogen klein; 't Eenvoudig samenstel derzulken heet bijzonder, En hun natuurlijkheid begroeten we als een wonder. XIII. Overzicht. Alzoo géén wonder dat mijn vaders jongste zoon — Ofschoon een zeer onwaardige, ook in eigen oogen! Hoe traag en lustloos tempelwaarts getogen Er Gabriël vaak opriep als ten troon, En de' omtrek weemlen zag van met hem meê herleefden, — Drie eeuwen saam zag krimpen tot een uur, Bevriend, wat (nauw verwant van bloed en van natuur) Gescheiden langs zijn banen streefde, Vreemd aan elkander onderging! En van zoovelen nu, zich schaaklend onderling, Dook ééne in 's leeraars schaduw ; en dier ééne Omringde 't lieve blonde hoofd een zachte glans: Des onbewust, droeg Buth den gloriekrans — Wie haar benijdbaar prees, afgunstig was er geene ! XVI. De kerkgemeente en de hondenslager. Als, midden in zoo'n mijm'ring, naar mijn zin te vroeg Set galmend Amen 't schimmenheir verjoeg, En naar den uitgang weêr de kerkgemeente stroomde Die vroom geluisterd of bedaard gedommeld had, Vereerde ik in gedachte haar een schat Van hooge en lage hoeden, spitse en opgetoomde, Met al het bijbehoorend goedje uit de oude doos, Als — krul- en staartparuiken; kanten kragen; Sous-vesten; hommen; lubben; losjes omgeslagen En lange mantels; schoeisels met en zonder roos, Ook met en zonder krulpunt; degens; gespen; kuiten; En hoepelrokken, slepen, strepen, schotsche ruiten, Borduursels, kapsels, huiven; kort — wat onze beaux En belles droegen sedert Anno vijftien honderd, De mouches, 't poeder noch 't blanketsel Uitgezonderd. Terwijl, zoo uitgemonsterd voor m ij n oog alleen, 't Gezelschap schuif'lend, schommelend verdween, Gevolgd (maakte ik mij wijs !) door 't stoof en kussen dragend Bediendennen-, eerbiediglijk vertragend Zoovaak een koets wegrolde, een and're nog verscheen, Hiel' 't mengelmoes van doode modes, doode menschen En stervende orgeltonen me aan den sleur — Tot, met een barsch: „jongheer! nog iets van uwe wenschen?" De hondenslager me opjoeg naar de kleinste deur; Met haastig ramm'len waren de and'ren al gesloten — En als t e kerksch moest wel uw dienaar uitgestooten I OOM TOM. I. Benjamin vertelt voor zijn zusjes. Eén dag vooral bleef me uit die jaren bij; Ook weêr een Zondag. Zeker fraai gesneden Rooskleurig steentje, een week of wat te voren mij De domme handen uit-, den kerkmuil in-gegleden, — ,,De steen van Ruth" woog me al iets minder zwaar; Ik at en sliep weêr naar den eisch van dertien jaar, En morgen zou 'k weêr school gaan. Dank zij moeder, Voor ditmaal nog van kerkgang vrijgesteld, Kreeg 'k van oom Thomas (vaders oud'ren broeder, Die bij ons inwoonde, en door jicht gekweld Vandaag het bed moest houden) wel een arm-vol platen En daarmeê troonde ik bei' mijn zusjes weg van 't bed Naar vaders kamer, waar we hard-op praten En roezemoezen konden, onverlet, Wijl vader liefst bij oom bleef en hem vóór zou lezen. Druk prenten kijkend met het schrander paar, Nam 'k ook door 't open raam de tempelgangers waar, En voelde me zoo wèl, zoo luchtig, zoo genezen, Terwijl alom de kerkkloktonen rezen En feestlijk wiegend door de zondags-stilte heen Met hooi- en linde-geuren in de kamer drongen, Uit wolkloos blauw de zon ook in mijn hart weêr scheen, Langs heel de kade in 't groen de vrije vogels zongen, En 't zoozeer hemel werd op aard — Dat met een vaart De tranen mij in de oogen sprongen.... Wel aan de beterhand dus, maar nog lang niet sterk, Doch in hoedanigheid van Oudste een snik ontveinzend En op een grapjen of vertelling peinzend, Deê 'k eerst mijn schatjes huiv'rend smachten naar de kerk, Door haar gewichtig vóór te jokken, Hoe broêr op iedere gescheurde zerk Door iets onzichtbaars bij het buisje was getrokken: ,,En of ik door de reten botjes had gezien?" ,,,,0, heele hoopenl"" ,,Maar van wien?" ,,,,Van deze en gene "" „Van den oom misschien, Die heel zijn leven lang geen slaapmuts had gedragen Voordat hij goed en wel was afgelegd — Maar niet voor goed, want schijndood komt terecht! — En die, gelukkig bijgekomen, al zijn dagen (Of liever nachten) trouw zoo'n ding met bandjes droeg, Omdat hij anders niet kon slapen of ontwaken, . En grootmoê wit deed worden als een laken Toen hij, daar overnachtend, om een slaapmuts vroeg — En door zijn dood-verhaal haar doodlijk schrik aan-joeg?" „„Dat kan wel,"" lachte ik, „„daar bedoelde heer ten slotte Voor goed is afgelegd;"" — Dat toen geen kerk meer open stond voor botten, Werd binnen 's monds gezegd. ,,Of ook die goedige oom er lag begraven, Die, toen hij schieten moest, ver van zich af 't Geweer in 't water —, en zich zeiven op een draf In 's vijands armen wierp, gauw weêr terug wou draven, Maar met gejuich gauw boven op een paard En tot een mikpunt van zijn eigen volk gezet werd En onbezeerd bleef, doch gebonden aan den staart Ver-weg gevoerd, en toch (zoo'n slimmert!) nog gered werd?.. — Waarop mij 't antwoord door een and're vraag belet werd: „En of er waarüjk op een groote zerk Een heel gezin stond uitgehakt, of 't lééfde?...." „„Ja waarlijk!"" En terwijl het paar van blijdschap beefde, Toog 'k met papier en schaar na-bootsend aan het werk.... Pas hield mijn knipsel haar dat , ,beeldnouw-werK voor ougcu Oud-oom en tante, die in alle deftigheid Met drie-en-twintig dochterkens ter kerke togen — Of, in de handen klappende en om strijd Van lachen proestend, zochten ze naar namen, En plakten de allerdolst „gedoopten" (groot en klein — Daar 'k er een zoontje bij moest knippen — twee dozijn) l In slagorde ach'ter de ouders op de ramen. Groot maar on-even was dier spruiten waar getal: Die schepping leek mijn zusjes fragmentarisch, Dies maakten zij zich meester van 't geval — En zelfs de Waarheid schijnt nu legendarisch.... Vergruisd is heel 't bewijs-stuk; niettemin — Sta 'k voor de volle drie-en-twintig dochters in! Mijn zusjes braken zich het hoofd niet met bewijzen; Recht dankbaar knoopte 't klein maar lief gehoor Zich elk familiestukje in 't oor, Dat uit mijn jong geheugen op wou rijzen, — lOm 't even of 't haar lachen deed of ijzen! I Bij voorbeeld, hoe die burgervader, wien men nooit Genaakte zonder in den mond een klem te voelen, Zijn kapper vóór 't o n t b ij t ter deur had uitgegooid — Wijl deze, leunend tegen de edel-achtb'rs stoelen, Op 't fluiten van een deuntje was betrapt Ofschoon hij maar één uur had moeten wachten; Des middags een bediende als pere-dief gesnapt En zoo geducht om de ooren had geflapt, Dat zelfs de keukenmeid niet om die muilpeer lachte; En 'savonds van het paard viel vóór het hek Der buitenplaats, die hij onlangs gekocht had En nu voor 't eerst als eigenaar bezocht had; En hoe die burgervader dood bleef op de plek; Doodjammer van een heer, zoo fel op 't kwaad gebeten! Of hij het geeslen binnenskamers ben 'k vergeten.... — Kort recht, toen ten Stadhuize ook hier en daar de trant, Was juist een kolfje naar zijn hand. Grootvaders vader dééd ik nu verschijnen Als held van 't monster-tweegevecht, Den kolonel, die als beleedigde op zijn recht (De keus der waapnen) staande, 't zij n e — Het wapen ook des tegenstanders koos: 't kanon, Het eerste schot had, en er schitt'rend meê verwon Door onbelust vooral op eigen bloedvergieten Den mede-kolonel — 't stuk van 't affuit te schieten ! De vraag, bij 't nagerecht op zeker feest, Of tarbot dan wel tong den teêrsten beet verdiende Der ware tafelvrienden, Was de oorzaak van dien twist met dond'rend slot geweest. n. Benjamins vertelling afgebroken. Ook moest ik weêr vertellen van de rijke tante, Die op haar honderdsten geboortedag niet meer, Niet minder ook, dan honderd bloedverwanten De gunst verleende en de eer Haar uiterst zacht de rimpelige hand te kussen; Een allerbeste neef, haar immer trouw ter zij', Stelde elk der gasten naar de rij Aan tante vóór, en waakte intusschen, Dat niets of niemand haar vermoeide: ,,S-t! geen woord.... Tante is dóód-op; eer ze wil spreken — voort! En veel genoegen!...." Vijf-en-twintig koetsen, Door neef besteld, vervoerden 't honderdtal — Nu los van tong, en blij' de plaat te mogen poetsen — Naar 't groot festijn, der jaar'ge ten geval Door neef besteld in 't uitgezochtste lust-oord. Tante — En neef niet minder, die de brave vrouw Te bed hielp en geen oogenblik verlaten wou — Werd door de dansende en gastreerende verwanten Met geestdrift, met ontroering zelfs herdacht, (Haar einde aanstaande, en „zeer, zeer wensch'lijk" geacht„Die arme lieve ziel! Portuin verlicht geen pijnen...." „„Lang leve tante I"" riep eensklaps de nar van 't feest, Wiens onafhanklijke Uilenspiegel-geest Geen erfdeel speuren wou in parelende wijnen „Hoezee voor neef! die alles wèl bestelde, hé?...." Klonk 't aan zijn oor: „„Ook dit hoezee f"" hernam hij — „Hoezee voor neef!" zoo, spottend fluis'rend, kwam hij Een maand nadien aan tantes lijkmaal, meê Door neef besteld; Neef las haar uiterste beschikking („Door neef besteld?" giste Uilenspiegels lach, Die de and'ren aanstoot gaf), en neef bestelde een dag Voor boedelscheiding; neef bestelde ook wat verkwikking, Ook wat verrassing Toen men vroolijk saamkwam, ach ! Was 't neef noch neefsgelijke wat men zag, Noch — erfdeel!.... Neef werd achterhaald, gegrepen, Gevonnisd. En in 't celletje, voor hem besteld, Beschreef hij trouw en haar-fijn alle knepen, Waardoor me' een oude tante ontlasten van haar geld —, Met ied're tonne gouds een mooi miljoentje winnen —, En alles om zich heen gelukkig maken kan! En hoe één kleine fout zijn welberekend plan Ditmaal verijdeld had; maar hoe men in der minne, Mits hij ontslagen werd, met neef zich kon verstaan Aangaande een dito onderneming zonder fouten. „Inmiddels durfde neef hoogachtend zich verstouten, En bood zijn boekske eerst tantes erven aan: Een naamlijst der inteekenaren Zou dubb'le waarde schenken aan het souvenir, Dat; ingenaaid, drie gulden kostte; in prachtband vier; Alvast bestelde neef voor de opbrengst wat sigaren...." 'tnt;$. Dit zaakje lukte; en-één der exemplaren School, als een boef, heel achter in een kast.... Verguld op snee, de rug van leer, het plat van linnen.... Daar had ik het — En liet het vallen, bang verrast: Want met beschreid gelaat, ontdaan, trad moeder binnen.... UI. Ooms heengaan. „Och kind'ren!" zei ze, „wilt ge uw goeden oom nog zien? jffij heeft naar u gevraagd.... en zal 't niet lang meer maken 1" — Niet lang meer maken?....Oom? oom Tom?.... Had ik misschien Weêr koorts, en ijlde ik? Vol, maar zonder dat wij spraken, Tot berstens vol, ging 't moeder achterna, Muis-stil de trap op, wier noodlottig kraken Iets tergends heeft. Eer 'k binnenga Sta 'k stil met bonzend hart en een gevoel van stikken, En sluit — diep ademhalende na hoorbaar slikken — Mijn oogen.... Als ik ze open, zie 'k een hand, Gevuld nog, maar alreê verkleurd, aan 't laken plukken; Hoor kreunend hijgen; zie 't gordijn ter zijde rukken, En ooms veranderd wezen! Naast het ledikant Zit — zich geweld aandoende om niet te trillen Van diepe deernis — vader, en kijkt zorgzaam toe, En wenkt dat we Anna zullen stillen Die in haar schort huilt; Kleine Ruth lei, net als moe, Den vinger op de lippen; en zoo heerschte er zwijgen, Toen oom, weêr wat bekomen, óp- en om zich keek, En met de linkerhand die 't dek eerst effen streek — Oom miste een arm — en met zijn eigen Onvergelijk'lijk liefderijken lach Ons groette, en dan een poos, stil, vredig, nederlag. ,,Ik lag te denken," zei hij eind'lijk, en zijn beven Was dankbaarheid, geen vrees des doods, geen pijn, ,,Of zelfs bij allen voorspoed mij het leven Ooit schooner, inniger had kunnen zijn Dan het door U was, broeder! door uw vrouw als zuster! Zijn ooit drie menschen meer naar hart en geest —, iMeer warm en diep dan wij vereend geweest?.... Uw handen; de uwe ook, kind'ren!.... — Dank ! En zegen rust' er, Nu oom moet heengaan, op ons scheiden...." En zoo zacht Als de arme linkerhand op onze hoofden rustte, Zoo zacht; zoo droef, toch zoo vol dank ook, kusten We Oom Tom, den kindervriend, bij daglicht — goeden nacht! Mijn ouders meenden nog een ademtocht te ontwaren, En bukten aêmloos Kon het,dat oom sliep?.... — Ontslapen! zuchtten ze over 't raadselvolle diep, Waarin ooms levensboom, met takken en met blaêren Door ééne herfstbui omgerukt, Onhoorbaar was ontgleên.... „Zoo we in een ledig staren, Hier is met diepen dank wel rijk'lijk vrucht geplukt," Klonk, na een korte stilte, vaders Amen! — En bij het lijk des derden in den bond Bracht rouw, zoo mooglijk, 't paar nog inniger tezamen, Dat steunsel glippen voelde, en 't in elkaar hervond. IV. De sterfkamer. Ooms kamer, bij zijn onverwacht verscheiden Volmaakt in orde en vriend'lijk als altijd, Geleek oom-zelf, zoo rustig was ze en büjd, Zoo'n recht ou'vrijers kluisje der gezelligheid: Niet met behulp van fraaie nieuwigheden — Wat oom bezat, was oud, niets-waard schier inderdaad; Doch zijner schik-kunst dank ! hij deed er wond'ren mede, En trok vooral uit schaduw baat; Gewoon veel pijn en nooden te verhelen, Deed hij 't ook ied're vlek en ied're barst of scheur; Voorts hielp hem wat vernuft, wat oog voor lijn en kleur: En 't weinige in zijn macht voldeed ver boven 't vele, Dat veile merken draagt, geen eigen geesteskeur. Al dekte geen papier de wit gekalkte wanden, Behangsel was er in den besten zin van 't woord: Vermolmde lijst aan lijst 1 dwaas ware, die u bande; Hier hadde, in gave nieuwerwetsche randen, Ets, olieverftafreel noch schaduwbeeld bekoord. Bij deze donk're meubels, deze zolderbinten, Verschoten als de lambrizeering en de plinten, En als de eenvoudig uitgesneden schouw en deur, Paste enkel heugende, onbestemde kleur — Paste ook wel wat verminkts, als de eig'naar zelf, mits 't rein En een gedachte wekken kon.... [was Ofschoon dus sieraad en gerief — 't zij 't grof, 't zij 't fijn was — Door zind'lijkheid elk vrouwenhart verwon, Toch door iets eigenaardigs (moeilijk na te volgen) Maakte oom alle Eva's haast verbolgen: Geen hand raakte ooit zijn rook- of schrijf-gerei, Ooit zijn papieren aan, zijn boeken of portretten, Noch schuierde zijn kleêren of mocht iets verzetten, Noch hield van stof zijn meubels vrij, Geen — dan zijn eigen vlugge linker! „Moet ze 't laten," Placht oom te schertsen, ,,in galop Gaat ze den weg der réchter-zuster op;" Men lachte; oom ging zijn gang; en het hij zich bepraten Tot nu en dan een groote kamerbeurt, geen meid Of werkvrouw, die niet plaste met beleid — En hartelijke vroolijkheid I Want knies-oor of bedroefde, onwillige of bedrukte, Wie oom maar aankeek raakte in 't rechte spoor, Zette' aanstonds al het beste beentje vóór, En was gelukkig wijl nu alles zoo goed lukte. Werd niettemin hij 't redd'ren wat vernield, Dan zuchtte oom diep, keek ernstig vóór zich henen, 7 En zong een treurlied dat de schuldige deed weenen, En ooms oploopendheid weerhield. Want net als vader was hij driftig van nature; Doch beider gouden hart herbergde een stalen wil, Die — vroeg-al — dulden leerde en alles éér verduren Dan, ongetemd van tong, ten spot te zijn der buren, Of in 't geniep wiéns lot ook te verzuren Door als een donderwolk zoo zwart te zien en schril. „Bewaar uw beetje kracht voor werkelijke rampen," Vermaande zich oom Tom, en stopte dan een pijp En zat in de' armstoel met het oude trijp Zijn nieuwe grieven weg te dampen, En keek blij' neurend weêr de kamer rond, En monsterde alles van den zolder tot den grond: Ook u, mijn eerste glijbaan! glanzig bruine matten; U, breede vensternis! verdiept door 't groen gordijn; In roode potten, u! onkostb're bloemenschatten, Bezongen door 't gekooide vogelijn Voor kleine meerendeels verweerde ruiten, Vertoonende elk in dof geelachtig miniatuur Een deel der groote schilderij daarbuiten — De haven, met haar kaden, boomen, huizen, schuiten, Gestaêg verdubbeld in den spiegel zonder duur Van 't immerdoor aantrekk'lijk, immer wijkend water, Dat zelf — al vloeiende — in zijn afglans weergekaatst, Zijn wemelbeeld op boeg en masten, later Tot in ooms kamer wierp, en op ooms leger 't laatst. Dat spel boeide oom nog in het uur van zijn verscheiden; Mijn oogen volgden naar die kabb'ling juist zijn blik.... Toen 'k plotsling omkeek bij een zachten snik, Lag oom daar roerloos, doch met trekken kalm en blijde. Eerst als nu vaders hand ooms oog gesloten had, En moeder 't raamgordijn liet zakken, dat al minder En minder, en toen niets meer dóórliet van daarginder Dien stralendans in 't levend nat — Toen eerst begreep ik dat de Dood was ingetreden, En 'k ging, — en hoorde in 't gaan mijn hart éér dan mijn [schreden. V. Ooms stokpaardjes. Wanneer ik huisraad uit mijn kindsheid vergelijk Bij 't huidige, dan schijnt de heele wereld rijk 1 Ooms kamer ware zelfs den werkman onzer dagen Al te „ordinair" geweest Heil u, o modesleur! Bij de algemeene jacht op 't ongemeene, slagen De meesten hier slechts in: Uw voorschrift na te jagen, Elkaar — op kosten, en karakter — uit de deur! En wat nu bovenal ooms kamer in mijn oogen Karakter en beteek'nis schonk — |A1 wat er schuilde, al wat er blonk, Had voor den ingewijde een innerlijk vermogen Doordien het een Geschiedenis bezat, En veel van vorige eig'naars ook vertelde, Tot zelfs de stok, die trouw oom Tom verzelde, De knoopen die hij droeg, schier al waar hij uit at, Uit dronk, uit las, uit rookte; ^-i-Offi-im met heinrorkeerde een voorgeslacht, Zoodat het in zijnEamer somti]ds~8pookte7"~ En hij zichzelf vaak in een ander dacht. Alleen-zijn was hem — Gastheer spelen; Hier blikte uit doeken en paneelen, Hier trad gezelschap op hem toe, Dat (stilte eerbiedigend) zijn eenzaamheid kwam deelen, En "(des verlangd, nooit sprekens-moê) Nooit zou vermoeien of vervelen! Een bonte rij (als, van zoo fletsch Een schare, een zoo frisch woord mag gelden) Wier zeer verscheiden plunje, eerwaardig ouderwetsch, Het schitt'ren lang ontwend, naar 't schemerige helde; Wier trekken, vaak ten halve of méér-nog uitgewischt, Uw oogen lang in spanning hielden; Van wier gedaante veilig kon betwist Of ze in den zadel zat dan voor een zetel knielde; Ja! naar wier sexe werd gegist.... ,,U faalt een bril j spotte' oom, wiens brein'al had beslist. Uit dokumenten en notitiën, uit klare En onklare echo's, door den mist der tijden heen Hem toegewaaid, weerlei hij uw bezwaren, Bewees hij wat hem waarheid scheen. En schiept ge in wapen-, en geslacht-kunde echt behagen, } Dan staalt ge ooms hart; en al wie van zijn hand — Na waarüjk ernstig en aanhoudend vragen — Zoo menig kleurrijk wapen, menig stamboom zagen, Bewonderden zijn ijver en verstand. VI. Oom aan het werk. Merkwaardig was 't onze' opgeruimdeh, Trots lichaamsUjden schalk geluimden Oom één-arm aan het werk te zien Met pen en potlood, passer, verfdoos en penseelen; „Kijk —" en oom knipoogde of hij ons een poets ging spelen „Nooit weet de rechterhand, waar ik me van bedien, „Wat of de linker uitvoert" ; zei hij, lijnen trekkend Langs de' ongestutten liniaal wiens „louter lood" Het lastig schuiven straks van 't schrijfpapier verbood, Of orde hield in 't vele, ooms less'naar overdekkend. Ooms pen (hoe hij het aanlei, weet ik nu niet meer), Maar de onvervalschte ganzeveer Wier krulwerk met geen stalen pen was te evenaren, Versneed oom zelf; zelf met behulp van 't lood — En kleine schroeven, meen ik; mij ontschoot Het rechte na verloop van zooveel jaren — Sneed, lijnde, knipte, knutselde oom zoo knap, Dat wie het zag al ziende zich bekwaamde, En neefje zich 't bezit der bedde handen schaamde, Tezamen nog niet half zoo rap. Heelkundige ook had oom wel mogen heeten: Wat scheurde of brak in huis, ooms hand maakte allés heel; Op alles wist hij raad, niets was hem ooit te veel; En wat ter wereld een van ons wou weten, Oom tikte zich op 't hoofd, en gaf dat geen geluid — Dan op de boekenplank: en aanstonds sprong 't er uit! vn. Oom en vader. Oom deelde-vaders onkunde in de taal der Grieken En Latiërs, en vaders aanleg voor 't klassieke, Diens warmen schoonheidszin, diens keurigheid van smaak; / De zelfde planken droegen beider boeken; Wien dit, wien dat behoorde, onnoodig 't na te zoeken! Ze maakten broederlijk gemeene zaak. Kenschetsend voor den aard dier broeders en hun vrienden: Nauw werd men te' onzent ook Scott's Ivanhoe gewaar, Of tot in 't koffiehuis betitelden ze elkaar — i En zooveel stadgenooten als een Naam verdienden — I Met namen uit de Waverley-Tom&nB; En jaarlijks klom, ter eer des Grooten Onbekenden, 't Getal verdoopten, die hun waren naam ontwenden, En wand'lend in geleenden glans Gestalte gaven aan de helden en heldinnen, Waarmee, Napoleontisch groot, Een man des vredes heel een wereld wist te winnen — Van lezers trouw tot aan den dood! vin. Een koffiehuispraatje. 'k Sprak van een koffiehuis, dat beide broêrs bezochten; Denk daarbij aan geen bier, geen grog, aan geen biljard, Geen balgerol, waarin 't gesprek verwart; Denk u een drukte weg, alsof er menschen vochten In plaats van zich te ontspannen voor een keer; Men kwam er minder vaak, doch zat er langer neer, |En had nog tijd voor vriendlijkheid en grappen; Men dronk 't gelag niet staande of in één teugjen op: Zoodra de kurk verruild was voor den stop, Dronk elk zijn buurman toe, en wist den geur te snappen Van 't merk, waarmee de kastelein Durfde instaan voor den leevrancier van wijn — Ja Wijn 1.... In onze schitt'rende eet- en drinklokalen, Foei 't zwaar geparfumeerde bocht, Dat, onder weidschen naam tot weidschen prijs verkocht, Den half vergiftigde op het sap doet smalen Der druif —'■ schier even vreemd aan 't voorgezette vocht Als heuschheid aan den brenger: Met den ,,Jan" verdwenen De schaarsche en kléine fooitjes, met den kalen rok Gedienstigheid en wederzijdsche jok; In 't keüner-pak van nu steekt eigenwaan en wrok, En wie niet kwistig geld strooit om zich henen, Dat minne heerschap loopt men bijna van de beenen! En, „min of scheutig," wien voldoet de kok? Neig 't oor, heer kastelein I volmaakt onzichtbaar wezen! Verhoor een reiziger, en schaf In uw en elks belang het fooienstelsel af! En zij uw kelder, zij uw keuken uitgelezen! Verhoog uw prijs nog wat, — maar loon een onvolprezen Bedienden-stoet Dan ook zóó goed, Dat, verre van beleediging te moeten vreezen, Naar gast-recht we allen even hoog —, Den Help'ren zelve schier gelijk staan in hun oog! De „waard" van vroeger, was gezien bij zijn „kalanten"; Hij mocht gewichtig-onderdanig —, of Om jaren en gezetheid kort van stof —, Of vroolïjk „eigen" zijn, steeds leek hij een verwante Van zijn begunstigers, kwam zelf hun wenschen vóór, En had voor elk en alles oog en oor. Tiert nog dat ras op 't land en in de kleine steden, Ik twijfel of men ergens in een koffiehuis 1 Nog zóó om 't haardvuur kringt, zoo bijna thuis Als in hun jonkheid onze vaad'ren deden; Den mijne' althans vloog in gezelschap van oom Tom (Zijn evenbeeld in huis'lijkheid) en beider vrinden, Zoo'n avondzitting dus behaaglijk om, Dat hij er zelfs na 't huw'lijk zich liet vinden — 'Schoon toen maar ééns per week, en zonder dat de wacht Nog steeds als vroeger moest herin'ren aan den nacht! Zoodra de schaarsche kranten waren uitgelezen, En 't nieuws besproken was, dat soms per trekschuit kwam, Maar toen niet ouder scheen dan nu het telegram, Was 't broederpaar als aangewezen Tot leiding van het levendig gesprek, Waarin al meer en meer (terwijl ze hortend speelden) ^N Tot zelfs verstokte kaarters deelden — Ten koste dikwijls van een mooien trek 1 \ Beschavings eenvoud was 't en zielen-adel beide, Die oom en vader ook als sprekers onderscheidden; Tot in gebaren overtuigend waar, Verhieven ze allen wie hun luim bekoorde, En even zeker als men hen met eerbied hoorde, Trof hun gemeenzaamheid de rechte snaar. Hoe ze als vertellers onweerstaanbaar boeiden; Hoe nooit iets geestigs van hun lippen vloeide, Dat niet vooraf den weg nam door 't gemoed; — Zelfs als er iemand loog of zwetste, Hun kwinkslag niet alleen niet kwetste, Maar door den Schuldige ook al lachend werd begroet — Herin'ren énkele oudjes zich nog goed, Die toen de jongsten van 't gezelschap waren; En in hun lofzang op den goeden ouden tijd, Is 't mooiste aan vader en (zooals zij in die jaren Oom dikwijls noemden) aan ,,den man van Ruth" gewijd. IX. „De man van Ruth." f Oom namelijk genoot een jaargeld, dat van de' eenen Gebrekkige' armen bloedverwant Op de' and'ren overgaande, door geslachten henen Buths wijs bestierde milde hand ! Doen zeeg'nen heeft tot op den dag van heden; | Als oom van Ruth sprak, sprak hij van zijn ,,Lieve Vrouw;" En op haar jaardag bracht hij lekkers voor ons mede, En op haar sterfdag bracht hij vreugde in rouw Door deze' en genen stumper eens te „foppen," Wat zeggen wilde — in stilte een zakduit toe te stoppen. Want ooms behoefte, nog geringer dan 't legaat Ten dank waarvoor hij zich tot werkzaamheid verplichtte, Werd aardig ook door 't nauwgezet verrichten Van beurtlings cijfer- en correctie-werk gebaat: Droog werk ! maar dat ten deele ooms letterkennis voedde, En anderdeels hem des te gretiger naar 't bad Der vrije studie zich deed spoeden Als begenadigde die nu ook rechten had! X. Ruths naamgenootje. „De man van Ruth", hij die als oud're broeder 't Geslachtsregister bijhield in Ruths bijbelboek, Hoe keek hij op met kloppend hart, toen moeder — Haar zesde wachtend — uitriep: „Is 't een meisje, zoek Dan naar geen naam meer, want hij is gevonden! Ruth zal ze heeten, Tom! Is 't naar uw zin?...." Oom drukte ontroerd haar hand, en ter gewenschte stonde Schreef hij ten name Ruths mijn tweede zusjen in. XI. Benjamin bij oom ingekwartierd. flntusschen had ik nachtkwartier bij oom gekregen, I Wiens kamer — twee alkoven rijk — Neefje opnam in de kleinst'.... O vriendelijke wijk, Mij onder 't noemen voor den geest gestegen, Wat schonkt ge neefje al vreugd dien winter, wat al zegen! Want uit den schuilhoek, waar ooms teed're hand Mijn juist zes jaar met waarlijk ouderlijke zorgen Had neergevlijd en als een schat geborgen, Zag 'k niet alleen 't gezelschap aan den wand, — Den toov'naar ook, die 't kon doen spreken, lachen, weenen, Die 't kon doen bloeien, hand'len — en vergaan!.... f Nog zie 'k oom leunend aan Ruths kastje staan, En al vertellend nu naar deze, dan naar gene Der beeltenissen wijzen met het roer I Der lange Duitsche pijp, die bij 't gekwaste snoer — Zoodra oom meende dat de slaap mij had bevangen — Zorgvuldig uitgeklopt werd weg gehangen Aan 't fraai vertakt gewei, ach! van hetzelfde hert, Waarmede tegeüjk ooms arm getroffen werd. Zijn blijdst aanvaard verblijf bij Geldersche verwanten Heugde oom maar al te goed; doch (wijsgeer als hij was, Die ook de slechtste zaak bekeek van alle kanten En dan den besten koos!) bracht hij den Troost te pas: „Gelukkig dat ik maar een mensch ben, en geen vogel; Vroeg 'k anders, met één vlerk, niet fluks een tweeden kogel?" De kindervriend dan borg zijn pijp, had ook het licht Der hanglamp al getemperd, en dacht juist te ontsnappen Om buurman Zwaarhoofd weêr wat op te knappen Door luchtig praten over dingen van geen wicht, Als 't bleek dat neefje zich maar slapend had gehouden: „Oom Tom!" riep Ben den brave' eensklaps terug; En over Ben boog oom zich nu zoo vlug Of 'k in gevaar verkeerde; — „is kleine Euth verkouden? Ze schreit maar...." „„Ja —"" en angstig luisterde oom; Zich moed insprekend: „„des te beter zal ze zingen, Als oom met Ben haar loopen leert en springen.... Maar — sliep mijn ventje niet? of riept ge oom in den droom!"" „Bi weet niet meer; ja toch ! ik had u wat te vragen: Waarom kreeg zusje toch zoo'n gekken naam?" „„Gek? En ze heet naar die daar bij het raam!"" Oom draaide 't licht weêr op, ik boog me wat naar buiten — En die daar, kan de lezer zelf besluiten, Was 't beeld van 't nonnetje op de plaats der eer. „„Die vrouw,"" vervolgde oom, greep zijn pijp en stopte weêr, „„Die vrouw zie 'k nog eerbiediger naar de oogen Dan zelfs een Tooverkoningin!.... Toen hier de pest zoo huis hield dat voor geldgewin Geen hulp bereikbaar was, nog luider dan 't meêdoogen Elks afschuw sprak en angst, was 't Euth die dag en nacht De zieken opzocht en verpleegde uit al haar macht; Dat wou wat zeggen! En tot Heilige ook benoemden Gezonde en zieke haar, wier voorgaan volgen deed: Soms was 't een eer, waarom men streed, Zijn naasten niet te laten liggen als verdoemden, Maar onvermoeid-barmhartig geld en goed —, Ja! üjf en leven veil te hebben met een moed, Een heldenmoed — dien men uw tante dankte! Zoo vrees'lijk en besmet'lijk was die krankte, Dat huisgenooten vaak elkaar aan 't beestig lot Maar overlieten, soms ook wel een schot Werd opgericht om huizen, stegen, af te sluiten En zóó (terwijl daarbinnen alles hulploos stierf) De ontzettendste aller ziekten nog te stuiten, Eer ied're broêr zijn zusje, elk kind zijn ouders dierf! Dusdanig was de sterfte, dat op vele dagen Der geestlijkheid de tijd ontbrak Om ieder in te schrijven die werd uitgedragen; En 't sterfregister, na veel namen noemens, sprak Van boven en behalve deze, in vele straten Nog poorters; ook een zestig, zeventig soldaten. — Alzoo met naam-en-al van de aarde weggevaagd, Wat reeks van dapperen, wellicht van helden, Die op de wallen en in de oorlogsvelden Juist om een Naam geweerd zich hadden, en gewaagd ! — En die de liefde tot hun land daarboven stelden, Hun ook hadde eer des vijands lood of staal behaagd 1"" En uit ooms zachtblauwe oogen weerlichtte onder 't spreken De krijgsgod zélf; en jammer kwam 't me vóór Dat oom zijn arm maar bij een hertejacht verloor, En niet bij Quatre-bras!.... En toen 'k na weinig weken Als oüjaarsavondweelde ervoer, hoe sterk ooms hand „Naar de' oorlog rook," van wege de afgestoken zonnen En molens, die geen flinken draai begonnen Eer oom ze een zet gaf, en hoe midden in dien brand Zijn rustige figuur pal stond en onverschrokken, Toen vatte' ik waarom bovenal dier krijg'ren dood In 't aaklig Pesthuis, waar geen Naam zelfs overschoot, Door de overleevring heen ooms hart nog zóó kon schokken. „„Onze onvermoeide Ruth"" (en bijna vrouw'lijk teer Klonk nu ooms stem, terwijl ze ook ditmaal trilde) ,,,,Ze mocht zich wagen waar en hoé ze wilde, Ruth bleef onaangetast; de ziekte nam een keer, En Ruth het nonnetje — tot hiertoe zoo geheeten Om stemmigheid van wandel en gewaad — Kreeg thans, nog passender bij handel en gelaat, Een bijnaam dien Zij schuwde als 't ergste kwaad, En wij niet wenschen mogen immer te vergeten: Men sprak van de engel Ruth!.... Wat meer beduidt — Wie liet meer zieken in? Wie meer gezonden uit? Las 'k in haar grafschrift met mijn eigen oogen. En dat wat de Uwe ook morgen lezen mogen Ruths lijfspreuk, jongen-lief: Houd maat, en alles rein! — Moet zeker kereltjen indachtig zijn, Dat soms om gulzigheid en 't leeplen met de handen Van tafel wordt gestuurd...."" — „En tong en maag voelt branden," Dacht zeker kereltje bedrukt.... Oom gaf me een band, En niet voordat ik sliep, verliet hij 't ledikant. XII. Benjamins eerste examen. Den and'ren morgen, tot de leesles toegelaten, Las 'k in ooms afschrift (want Hebréeuwsch leek 't manuscript): Zal 't werk u baten, Doe 't stipt I Oom legde mij dit uit, en eerder dan 'k dorst hopen Ontcijferde ik: 't Is beter ziek te bed, Dan voor de lieve zon een zuur gezicht gezet I Wie mist er ooit bloemen en stralen en vlinders Bij 't lachen met ouden, bij 't spelen met kmderst Niet die met poppen speelt — Die zelf een pop is verveelt. Meer dan honderd zielvolle spreuken Zegt me één zieltje zonder kreuken. En toen 'k ook dat begreep, en — plukkende aan mijn knooIetwat van dit: [pen— Wat klaagt ge, en smaadt, En vonnist voort t Het blijde woord En de eedle daad Voorkomen 't kwaad, Dat Jammer vraat Eer steunt dan smoort! Toen was met glans Bens eerste examen afgeloopen. xm. In het sprookjes-uur. En wat me nu nog goed doet, nooit sliep Benjamin Dien winter zonder een vertelling in; Waar de oudheidkenner ophield, daar begon de dichter: Hetzij 't een voorval gold, een meubel of portret, Geschied'nis en legende, ooms lippen voorgezet, Herbloeiden uit zijn mond al luchtiger en lichter In onvergetelijke sprookjes bij mijn bed; Welk kunstgenot in grootemenschen-zalen Kan bij zoo'n kindervreugde ook maar van verre halen ? Als oom, bij neêrgedraaide lamp Door 't flikk'rend haardvuur vreemd beschenen, Nu eens zich hulde in geur'gen damp, Dan weêr met alles om hem henen Te krimpen of zich uit te zetten scheen — Al naar den jubeldans der vlammen, bij wier weelde Ooms dooden op het doek plotsling een lach omspeelde, Plotsling weêr schuilgaande als in schaduw van 't verleen — En (om zijn zielsvriendin Natuur ook in te lokken) Hij 't raamgordijn had opgetrokken, Terwijl zijn diepe zangerige stem Me een tooverwereld openstelde Die even rein bekoorde als allerprettigst kwelde, Hoe grootsch dan op oom Tom omhelsde en kuste ik hem, Totdat hij 't zelfde nog- en nogmaals weêr vertelde! En als 't gebeurde dat de maan Haar vol gezicht vertoonde en meê wou luist'ren, Maar haar een witte wolk een sluier om ging slaan Die 't vriendlijk schijnsel moest verduist'ren, Eluks pookte oom Tom zijn haard een vonken-regen uit, En wierp een houtblok op, of spleet zóó fiksch de kolen Dat alles — ook wat stil in hoeken had gescholen — In laaie stond, en 't rood op ruit aan ruit Als 't ware „brand !" riep bij het oorlogblazen Der vlammen, wapprende onder 't razen, En krijgertje in den schoorsteen spelend tot besluit! En brak de maan weêr los uit vlottende gewaden, En keek ze zegevierend in 't vertrek Dat dan in rossen gloed en blauwig zilver baadde, Hoe rees 'k half overeind! en wou me ontslaan van 't dek Als oom niet had bedongen: „liggend luist'ren — Of van de starren en de maan geen woord!...." Verlangen en ontzag volstond om mij te kluist'ren: Oom dempte al meer zijn stem, zijn spreken werd schier En stil eerbiedig werd hij aangehoord! [fluist'ren Der hemelbollen loop naar wonderbare wetten, De grootheid van 't heelal, de schoonheid der Natuur, Besprak hij kort en teekenachtig met een vuur En aandrang die de kroon nog op zijn kennis zette'n; Beschreef hij starrebeelden, 'k zag ze als vóór mij staan! En waren ze in de buurt, door 't venster wees hij ze aan; Planetenkleur noch starrentintling sloeg hij over; En keerden wij op aarde, o! over zee en meer En over stroomen ging 't, en bergen op en neer; Geen volksstam bleef ons vreemd; en geurde ons uit het loover De bloem, smaakte ons de vrucht, — we stoorden 't nestje niet Waarin de vogel met zijn jongen werd bespied. We mochten hoog of diep gaan, hoe bevatlijk immer — Zelfs voor zoo'n klein studentje als ik — Was ooms vertelling! Aan een' lesje dacht ik nimmer; En aan het slotwoord twijfelde ik geen oogenblik: „De putter zou ons morgen wakker zingen; 't Nu nog gesloten krokusje op de vensterbank Zou (als ik héél vroeg opstond) openspringen; En ,,,,hap!"" zou de appel roepen op de speelgoedplank!" 't Kwam alles uit; en geen belofte ooit, bij mijn weten, Slechts eigen weldoen kon oom Tom volmaakt vergeten. XIV. De bezorgde kindervriend, en Benjamins verbeelding. Wie droomde er-van in 't warme koffiehuis Dat „op zijn avondje" soms twee, drie keeren De zwakke „man van Euth" het weder ging trotseeren Om neefjes wille, en bang voor 't minst gedruisch Kwam nagaan (want van dorst kon 'k immers smoren!) Of er nog water was in mijn karaf ; Of 't nachtlicht brandde (uit angst mocht ik de trap eens af!) En of de deur wel aanstond, dat men 't kind kon hooren; En of ik niet tot stikkens was gedekt, 8 Of kou' kon vatten, of verbranden, of wild droomen? En bijna, waarlijk, had mij oom gewekt, Om tot de zekerheid te komen Dat geen te vaste slaap mij zóó hield neergestrekt! \ Niet teêrder kan een gaaf stel moeder-armen iHet zieklijkst wicht verzorgen en beschermen, Dan 't mij-gezonden knaap l-Oom Eén-arm deed; en 't meest Vereerende getuig'nis ook gaf moeder Toen zij mij heelhuids weerkreeg van mijn hoeder: „Zoo i e m a n d, Jij waart vrouw en kind'ren waard geweest!" Aandoenlijk dankbaar glimlachte oom, en blikte Gelaten naar zijn rechtermouw.... De zucht nochtans Waarmee hij nood'loos daaraan iets verschikte, Gold niet zoozeer haar leegte, als meê verloren kansBegreep ik later.... Op zich zelf, zou 'k meenen, •Misstond in geenen deele ooms droef gebrek: Die op de borst gehaakte mouw, die lijdenstrek In 't schrander wezen, — wat, dan Sint-Helene En zijnen balling, riepen zij mij voor den geest? Ooms groene rok met bronzen knoopen werkte mede.... Nog maar een steek, een verrekijker, — en een tweede Maar grappiger Napoleon waar' mijn oom geweest!.... \ Ze waren beiden groot. Oom Tom, op 't punt van slagen, \ Won 't echter van den ander — in't verdragen. XV. Hoe oom zijn pleegzoontje miste. Inspannende arbeid (waarvan blijken zal) had ras Alle ooms gedachten, al zijn tijd weêr ingenomen; I ,,Maar hoe 't me in de eerste dagen onzer scheiding was," Zei hij mij later jaren, „voel ik nog volkomen: De kermis in mijn hart was afgebroken, Ben 1 Het mooie weêr trok meê, de lucht verzuurde; Stug sprikkelde of vol haren zat mijn pen; Mijn klok stond stil; en waar ik ging of tuurde, I Keek leêgte me aan — en had geen spraak.... I U miste ik, ondeugd! uw gulhartige oogen, Uw guitestreken, uw aanstekelijk vermaak, Uw plagen zonder gal, uw jokken zonder logen. Den schrik zelfs — dood-schrik ! dien ge bij een wagenschouw ) Me op 't lijf gejaagd hadt door een plotsling duiken En mij ontloopen onder paardebüiken En tusschen pardepooten dóór; en — handje-gauw ! De schande daar ge uw armen oom in wist te vangen Dcorop „„lantaarntjes-dag"" ') er zooveel te verhangen miH2iWekelijksche ^ng' bii het Raadhuis op de Markt, der vervoermiddelen van een ZWrr««-ondememing, — ook om U zoü in latere ^ renonze in alles belangstellende Ben weieens „Z riddert e eggennamelijk op «gen houtje den half vrijen zaterdag verheffen tot efn héél nZk^h™ Wj den «* voorsagen te^InTan^e Saa^t^hU'Skat'l1den SChelkJ?°P °P^ngen, of buitenT,!.hetrïïmkoaj» geplaatst; ook wel aan een klopper bevestigd Voor jongeren diene verder dat, na brand-alarm tusschen zonsonder huX?8' dC beWSnCrS Van het bedreiSde stadsgedeelte verïlichfwTren" hun lantaarn over de straat te doen lichten totdat de brandklok had uit geluid en de brand was „afgetrommeld" uranuKioK naa uit- c»!»^00-^11^6? bii.brand schouw de lantaarns onderling te verwis- ~ 3u straat F ^ te stichten gvoora?S waar velerlei straats in de buurt het uitzoeken en ruilen bemoeiliikt In dit opzicht ook bhjkt Bennetje geen heilig boontje teTzijn geweeTt.J P. Als te benaadren waren in een stille straat — Waar 't „„kinderdiendertje"" u betrapte op heeter daad I — Dat, en veel meer, Ben! bad ik nogmaals willen lijden Om nacht en dag weêr 't K i n d te hebben aan mijn zijde." GROOTMOEDER. I. „De man van Ruth" tijdelijk vervangen. Een vreemde zomer volgde. Oom was op reis Voor zaken, welke — werd ik later wijs; Maar dat ze (treurig en sinds lang ,,op sloffen") Nicht Bertha en haar kinderen betroffen, Vermoedde ik toén al: „Rondom naar de maan," Vernam 'k, en keek er Luna soms op aan, Was neef, ,,die 't op de beurs erg had verkorven," Heel heimlijk net op Sinterklaas gestorven; En nóg al sprak men fluist'rend van dien „klap", En van neef Gijsberts „val" (vast van een trap — De beurs-trap? giste ik), en beklaagde intuschen De weduw en haar tweetal „die van 't kussen Geworpen waren op den harden grond;" Waaruit ik, hoorende ook ooms brief, verstond Dat ergens 't drietal met gekneusde leden Te wachten lag, tot oom „naar zijne bede Het warrelkluwen van 't gevreesd bankroet Geleid'lijk afgehaspeld had...." „Meer spoed (Schreef oom) zou hier geen voorspoed wezen.... — Mocht hij Met kermis niet terug zijn, dan (verzocht hij) Zou moeder namens hem voor Benjamin Een trommel koopen gansch naar neefjes zin — Mits Kleine Euth het trom'len kon verdragen...." „„Om dit te weten, moest men de' aankoop wagen,"" Zei"grootmoe, en besloeg mij ook in 't goud! Hoe schitt'rend deze beeldspraak was, hoe stout, Volmaakt-begreep ik ze onder schett'rend blazen Op 't blinkend speeltuig, dat heel 't huis deed razen Ter eere van de nieuwe huisgenoot: Ten onzent namelijk, „tot aan haar dood," Had de oude vrouw „haar tent juist opgeslagen;" En daar mijn broêrs, die beide op kostschool lagen, Ter zelfder ure op 't ouderlijke dak Neêr stormden met vakantie in den zak, Kwam trommel en trompet te rechter tijde Om 't samentreffen feestlijk in te wijden 1 H. In den „stoel van Ruth". Zoo dan beleefde Ben zijn eersten —, ach! Des te onvergetelijker kermisdag, Wijl de and're morgen praal en pret deed vlieden Door fluist'rend ,,alle. leven" te verbieden: Want ziek was grootmoe; trommel en trompet Ging achter slot.... En uitgestrekt op 't bed Of sprookjesachtig in ooms rolstoel leunend, Schijnt grootje een Wolf, staêg om Roodkapje steunend; En wijl die stoel, wormstekig rond-eh-om, De „stoel van Ruth" genoemd werd, en 'k oom Tom Wel eens den „man van Ruth" had hooren doopen, Zoo stond de poort wijd voor mijn gissing open Of grootje — ooms Vrouw kon zijn? en ze altemet Ook de eeuwen oud're Ruth was van 't portret, Dat uit ooms kamer door een kier bleef gluren Als jonge medelijdende gebure?.... m. Buitenkansjes. Vaak, niet van onzen disch in 't woonvertrek, Maar uit de keuken, zie ik-lekkerbek Wat fijne schoteltjes de trap-op dragen: „Hè, was ik ook maar ziek!" moge ik dan wagen Te fluist'ren, zwaar beklemd zie 'k moeder aan, Als ze de volle schaaltjes met een traan Weêr meê brengt, — en haar Benjamin doet smaken Wat hem een blos jaagt naar de oprechte kaken! IV. Grootmoeder en de koning. Maar kijk, grootmoê wordt beter, voor één dag, Omdat de Koning in de stad komt.... — Vlag En wimpel, de onze ook! waaien dat ze klappen; Groen slingert overal; als prinsen stappen De dienders met hun splinternieuwen steek Door 't joelend volk Aan 't raam weêr, kalm maar bleek, Zit grootje, in kussens, breiend toe te kijken En 't weerschijn-zijden feestkleed glad te strijken; Ze houdt zich aan kornet, gepoederd haar, Laag lijfje en halsdoek; 't „schoonheidspleister,,') -paar — Op elk der slapen één — verhoogt het fijne Van neus en kin, verlevendigt het kleine Schier zilverblank ei-vormig aangezicht Der tachtiger; de zilv'ren knijpbril ligt In de' opgeslagen bijbel; 't hoofd ter zijde, Neemt ze uit de hoornen doos een snuifje, en blijde Ten hemel blikkend dezen koningsdag, looft zij Gods lieven warmen Juli-lach — Met oogen die me aan moeder-zelf doen denken! 't Vertellen niet verleerd, boeit ze ook door wenken En blikken, als ik op mijn hoofd ga staan Of buit'len wil — „met broertjes kiel pas aan," Vergroot nadat mijn lepel-slag'), of stuipen, Blond Jantje in 't „kerkeputje" deden kruipen. ') Ook de dames- kin liet zich vaak die „tache de beauté" aankleven, het zwarte moesje, dat de blankheid der huid nog gunstiger deed uitkomen en waaraan bekoorlijke trekken een sprekender uitdrukking dankte, schalk of pikant al naar de stemming. Zie oude portretten en prenten, en de nabootsing op het tooneel. P. *) ,,'t Viel voor bij het middagmaal, en nog zie ik mijn lepel flikke-' ren in zijn zwaai naar het aardige krulkopje; en moeder, terwijl zij den getroffene een beetje pijn afzoende, en een boel schrik, had gevraagd of Ben zijn broertje wou doodslaan ? Broêrtjes doodgaan, aan stuipen meen ik, een behoorlijken tijd na den lepelslag, riep moeder's vraag weer in mij wakker; het geweten sprak; en langzamerhand verdwenen tijdelijk uit mijn geheugen alle indrukken door mij ontvangen tusschen de twee voorvallen in; en zoo ging 't ook met den afstand van tijd tusschen die beide. Als uit één geschiedenis van oorzaak en gevolg op hetzelfde tijdstip, groeide — uit den driftigen mep van het kind en den ontzettenden streek van het noodlot een zelfaanklacht van doodslag. Onder die benauwing gaf ik mij aan bij onze meid, de goedhartigheid in persoon, maar wat plaagziek Met zijn geweer en sabel loop ik storm, Tot grootje een schaar neemt, en voor „de uniform" — Voor strepen zorgt, voor sjerp, voor épauletten, En zich tot loon „broers steek 'res op mag zetten:" Maar hoe 't karkas') verbuigt der f eestkornet I.... Hoe 't breikatoen — het brilletje afwipt! net Daar 'k, op de handen schom'lend tusschen stoelen, Zwik — en Bens rug den bodem komt te voelen !.... Met broêrs huzaren vecht ik op de maat Der schutterij-muziek, die juist de straat Doet galmen van 't Wilhelmus; 't Volk zingt mede, Zwaait hoed en pet, en heft zijn Tollens' bede Bescherm, o God! nu niet meer dansende aan, Maar zóó — dat grootmoe ,,'t door de ziel voelt gaan" En stil de handen vouwt Een man komt binnen, Die haar den pols voelt: „Ealmpjes-aan ! we winnen...." Verklaart hij dralend met bezorgden blik.... en de diepte van mijn leed niet peilend. Ook dit zou de opklaring wat tegenhouden bij het nog niet zesjarig kind " „En mijn vijf en veertig jaar nu (zoo vervolgde mijn vriend Benjamin en besloot daarmee ons gesprek over Geschiedenis of Legende?) slaan een leerzamen blik in het onnoozel kindergemoed." p. ') In den hier bedoelden zin een geraamtetje van allerdunst metaaldraad, verwonderlijk fijn en teer omwoeld, en dat — mét de mutsenstof zich voegende naar het plooiijzer — aan de neepjesmuts, het neepjeskapje, den kunstigen vorm hielp geven en het toestel stevigheid bijzette'. Grootmoeder dwong haar kleinen woelgeest wel eens tot een oogenblikje stoelvastheid, door hem wat oud karkas te laten rechtbuigen — voor een nieuwe „opmaak". De dracht van het bewuste hoofddeksel ging van de dames óver op de dienstmeisjes bij deftig volk; het langst onderhielden deze het gebruik, of ondergingen het tegen wil en dank, in Amsterdam j tot voor weinig ja. ren klonk daar nog sporadisch bij het toereiken van den Godspenning bet plechtig beding der aanstaande meesteres „En denk er om — de Kornet?" „Daar komt mijn grootste broêr van 't spoor!" roep ik, — „De Koning óók!" gil 'k uit, bij 't oorverdoovend ■Hoezee! den ingehaalden Willem lovend Uit dichte drommen, stuwend hot en her Den kommandant der schutterij omver — B ij n a ten minste; kijk zijn paard eens schuimen !.... Een dolle roes bevangt me: ik druk mijn duimen Als sporen in mijn stoel, en steiger hoog — Waardoor de zitting kantelt, huup ! het oog, Dat stralend juist den Koning ging aanschouwen, Verbaasd de zold'ring ziet, en saamgevouwen Mijn lichaam spart'lend door het stoelraam zakt....1) De dokter redt me; tegen 't raam geplakt, Den stoet na-oogend, zie 'k nog wapens glansen, Goud schitt'ren, kleuren gloeien, golven dansen Van menschenhoofden, — hoor ik uit die zee Eén jubel opgaan Maar wat Ach! en wee t Doet me omzien?.... „Grootmoê...." roep ik; angstig bogen Mijn ouders zich voorover tèftiït} Daar bewogen Zich grootmoê's handen in de mijne, — „Bust!" Bracht ze uit— Dien avond heeft ze mij gekust, Terwijl wel duizend lichtjes van daarbuiten Weerkaatsten in haar traan. l) Hoe die duikeling onzen Benjamin door 't hoofd is blijven malen, was me bij de oorspronkelijke uitgaaf der Vertellingen nog niet ten volle bekend. Het daaromtrent inlichtend AANHANGSEL in proza, thans den bundel besluitend, moge den lezer welkom zijn. En toen de ruiten Rinkinkten van het feestgeschut, hoog-op De pekton vlamde, van den torentop Bengaalsche vuren tooverkleuren spreidden, Muziekgeschal den optocht begeleidde, Bleek Benjamin stil opgestaan: 't Rumoer, Al uitgelatener voortgolvend, voer Uit alle hoeken van de stad naar boven — Een dwazen droom gelijk — tot in de alkove, Waar 't waak-licht brandde, en Grootmoê — afgemat Van bed-benauwing — in den zorgstoel zat.... Ter nood nog vond haar oog mijn ouders: „Kind'ren," Kwam 't van haar lippen, ,,'t aardsche licht zie 'k mind'ren, Maar 't b e e t r e wenkt Laat mij nu slapen.... Dank — Zoo rust ik goed...." Geen onzer waagde een klank, Maar ieders ademtocht meen 'k nóg te hooren; Zie ! Moeder knielde , snikkend drong 'k naar voren; Daar strekte de oude vrouw haar voeten uit, En zuchtte diep En de and'ren weenden luid. Wild siste en knalde 't vuurwerk; als bezeten Verhieven zich alom de vreugdekreten.... „Wordt grootmoê heusch, heusch ! heelmaal beter?" vroeg Ik vader, die me stil in bed weêr droeg, Toedekte, en zacht zijn hand me op 't hoofdje vlijde: „„Kind, ze is gelukkig!"" was al wat hij zeide. V. Kennismaking met den dood. Nu waren we in Egypte, en aan Plaag Negen Daar grootje van verteld had: allerwegen In huis was duisternis drie dagen lang; En waar nog licht viel in portaal en gang, Was 't spelen schande; schande! op stoep of straten —, Schande! in de deur te toeven en te praten; Spook-menschen gleden nijgend af en aan — Daar was katoen in ieders stem en gaan! Gelach deed zuchten, zonneschijn — verbleeken; Zelfs Benjamin vermocht geen boei te breken, Of schuldbesef besprong 't zesjarig hart Met al de bitterheid der zondesmart. Stijf bleef mijn halskraag, en zijn stolp-plooi prikte Maar, erger I zoo 'k van grootmoê al eens kikte — Die naam klonk vréémd.... Zoowat den derden dag Verloor 'k de heug'nis van haar stem en lach ; Eén zwaar, één zwart geheim leek onze woning, 1 Kort'lings bezield door grootmoê en den Koning. Den vierden morgen sluip ik door een kast, Waar 'k vroeger jutteperen had verrast, Een kleine, mij verboden kamer binnen: Het riekt er naar versch eikehout, versch linnen; Het ziet er grillig, vreemd-aantrekk'lijk uit — Ik nader aarz'lend, en mijn hart bonst luid. Al is ook hier het venster zwaar geloken, Door 't bovenluiksche klaverblad gedoken Boort zich één zonnestraal, een bundel licht, Ruimbaan naar een zoo lief, zoo kalm gezicht, Dat ik de „slaapster" — is het mijn verloren Klein grootje, en toch een ander? — niet durf storen, Maar op de toonen staande 't vreemde „bed," In de ongebruikte kamer neêrgezet, Den lichtbalk waarin zilv'ren stofjes zweven, De stille vrouw — van duisternis omgeven Maar zelf hel zichtbaar! — diep verbaasd bekijk, Met schuwe hand haar langs de wangen strijk Wat zijn die kil, en vreemd om aan te raken! Hoe vreemd om hoofd en leden plooit zich 't laken, Het glanzig witte, als tot een nonnekap: „Grootmoeder!" vlei ik, deinzend; stem en stap, Ze klinken even hol en onheilspellend; „Grootmoeder!" smeek ik, nu eerst recht ontstellend Van 't strak gelaat, het steeds geloken oog.... „Vaart langs die lichtbaan hare ziel omhoog?" — Iets dezer vraag, 'schoon niet in deze woorden, Eees in mijn kinderziel, wier angst zij smoorde; De roerlooze gestalte werd weêr mensch; Een liefd rijk wezen, rustende naar wensch; 't Was me of die oogen open gingen, lachten, En zegenend zich sloten met een zachten —, Een wéélde-zucht na doorgestane pijn; Nu wist ik dat dit „bed" de kist moest zijn, Die weggehaald ging worden, weggereden Naar „broérlief in den Hemel...." jr- En 'k had Vrede; Zóó zelfs — dat Ben op 't deksel van de kist, Dwars over 't voeteneind, met lang gemist — Hier in de kast hervonden speelgoed solde, Spottend met Grootjes rust de spoortrein rolde, Dien zij mij schonk op de' allereersten dag Dat onze stad den „echten" spoortrein zag. Geen vijf minuten was 'k met grootmoê samen, Of — met mijn moois de kast in!.... Fluist'rend kwamen Twee mannen met een kaarslicht bij de baar; De een opent fluks het luik, wordt Ben gewaar, En zet uit kortswijl 't kind zijn steek op: „Deftig Kaboutermannetje!" oppert hij; maar heftig Den steek naar achter wippend, bal 'k de vuist Wijl die mij niet ziet — onze dokter — juist Bij grootmoê's neus een zwavelstok laat branden.... Hoe houdt ze 't uit?!.... Daar flikkert in zijn handen Een spiegeltje oneerbiedig bij haar mond: ,,'t Blijft helder" knikt hij, 't zaakje is dus gezond.... — Hier, kereltje !" en hij streelt me, „een pil of poeder?" Mét proef 'k bonbons, en vlieg verheugd naar moeder! Ze is vriend'lijk, maar met blij'. Na 't afscheid nemen Bij 't sluiten van de kist, na 't zalvend fleemen Der „steeklui," 't schuif'len in de gang, 't getrap Der paarden, 't koetsgerol, en 't driewerf flap! Waarmeê 't portierental wordt dicht geslagen, Verzucht ze: Moeders moeke is uitgedragen...." Maar met dat raadsel kom 'k niet daadlijk klaar, En hunk'rend neem 'k ook hier den toestel waar: — De kraantjes-kan, die niet naar eisch wil „loepen," En ruikbaar nieuw gelakt; heel groote hoopen Geraspte broodjes; ossetong ; 't servies — Heel groote kop-en-schotels, met een bies, Op witten grond een peterselietakje.... Het gloeiend dop, en 't fidibussenbakje — Herin'rend aan den haard en kaarsen — staan Den pijpenstander, vroolijk volgelaên, Met sleedjes en tabakskist uit te lokken;') De beste stoelen, niet meer overtrokken, Omringen reeds den fraai gedekten disch; Me dunkt dat hier wat grootsch', wat feestlijks is — Behalve straks bij de opgewachte gasten In plechtgewaad, eerst traag om toe te tasten, Het grafmaal eer aan-doende naar 's lands wijs; Men looft de doode, en iedereen stelt prijs Op ook maar 't kleinst gedachtenisje; blij'er Verhef 't gesprek zich niet, het wordt toch vrijer; De zwaar-kristallen roemers klinken niet, Maar raken leeg — en vol — trots al 't verdriet. Wat grootmoê's jongsten kleinzoon aangaat, — eten En zorgloos zijn, was daarom geen vergeten: Der brave vrouw, wier liev'ling hij ook waö, Gedenkt hij niet als 't weggemaaide gras, ') Reepjes gevouwen of gedraaid papier, om er uit haard- of kaarsvlam den brand meê te steken in de pijp. Zat de rooker te schrijven of te kaarten, of wilde hij gesticulatie vermijden met de pijp, dan rustte haar heete kop op tafel in een passend sleedje van rood koper of beschilderd blik, van onderen met stroef dik laken bekleed, tegen het wegglijden en om schroeiing te voorkomen. P. Maar als een bloem wier geur is nagebleven; Die doode zién, was — ingaan tot haar leven, Ten uitvaartsdag en menigmaal nadien! Mocht die me lief heeft, zóó mij scheiden zien; Zóó aan mijn dank in de uiterste oogenblikken —, Zóó aan mijn nagedacht'nis zich verkwikken; Wat zoet geloof me ontzonk, mijn goede werk Zien zegepralen over zand en zerk; — Mijn liefde en leven, moedig tot den ende, Verzoenende met dood en doods-ellende, Geen tranen wijden maar een blij' gemoed Och, grootje 1 uw wade greep ik; wees gegroet Van 't kind dat nimmer in den man moog zwichten; Uit liefde en schuld hem vaak komt op te richten; Geen lach verzuimt in 't lief, noch 't schoone in 't leed; En trouw in 't hart draagt wat verdwenen heet. VI. Het paradijs. Het Paradijs dat we allen zullen erven — Naar grootjes woord — verkende ik vóór haar sterven: De stadspoort uit, daar lag 't en lokte mij — De' aêl-ouden bouwval zelfs der Burcht voorbij — Naar de' ingang eener schoone laan, wier lommer Nooit staatsie wacht dan zwarte, en zwaar van kommer. Om 't hoekje lachte — lacht er mooglijk nóg — Een klein wit Oupido'tje?.... een Amor?.... Och, Wat doet de Naam er toe? Mij leek 't een engel: ,,Ja Ben!" plaagde onze Ka „ontaarde bengel! Daar staat je broertje; en zóó, in hitte en kou, Moest je óók staan! maar geen Benjamin moordt Jou.... Nou! schrei-maar uit, hij heeft je al lang vergeven!" Intusschen voelde ik mij niet waard te leven, Keek door mijn tranen 't witte broertjen aan — En wou een mooien dag wel bij hem staan: Daar was een appelboom, daar geurden bloemen, Daar zongen vogels.... Zalig hoort ge u noemen Door lui op weg langs 't kerkhof naar den trein, En Anna-buur zingt thuis van „Serafijn!" Kort nadat grootmoê deftig was begraven, Kom 'k als een vluchtling van 't bewaarschool draven, Om haar naast broertje in 't hofje bij de laan —, Of — haar met hem in de armen te zien staan. Wat viel dat tegen! Broertje alleen, omhangen Met bleekgoed liepen tranen langs de wangen, Langs üjf en beentjes; uit den tranenplas Hief zich een voetje en stoeide met het gras; Een blinkend arm- en hals-snoer moest hem troosten; Maar eenzaam in de' Augustusgloed te roosten, Door grootje niet gemokkeld en gevleid, Wat had ik, ook om 't ventje zelf, een spijt! Het ergste komt nog. Stil mij nageloopen, Hoort eerst een makkertje al mijn vurig hopen, 9 En wat me neersloeg, heel meewarig uit.... „Gans 1" barst hij los, „word toch een wijzer guit: Je broertje en grootmoê liggen waar ze lagen, Diep in den put; bij nachten en bij dagen Ver van mekaêr; en net zoo'n ding als dit, Zoo'n steenen beeldje daar geen ziel in zit, Staat in mijn vaders tuin; niet over 't Water — Neen! op z'n kóp slaan kun je 't...." De eerste Sater Bood van den boom der kennis zoeter vrucht Dan 't aapje bood, waar 'k meê naar huis gevlucht, En meê beknord ben zonder iets te hooren.... Och! eerste ontgoochling; 't Paradijs — verloren 1 vn. Het snuifje. Oom, aan ontgoochling meer gewoon, Oom Tom viel 't nochtans hard, in 't eind teruggekomen, Zijn „stoel van Ruth" niet langer ingenomen —, Dra weêr zichzelf te vinden op dien troon Waarnaast hij dankbaar aan had willen schuiven; Voor hem ware in ons oudje als vaste huisgenoot Zijn moeder schier herleefd.... En toch, ondanks den dood, Wist grootje oom Tom nog vroolijk toe te wuiven: Soms placht hij, als zij dutte', uit grootjes doos te snuiven, Tot de oef'ning uitliep op een niespartij; En telkens dan — „och heer! geen neus voor dieverij," Spotte', uit den dut geschokt, onze in de kunst volleerde, Door ooms beleefden leerlust zóó gevleid Dat zij „aan Tom vermaakte — wat hij nutst ontbeerde, Maar vast wel als een klein gedachtnisje begeerde — Haar snuifdoos, mits: geen morsboel op 't tapijt! En zonder grootje na te doen in 't snuifjesbieden Aan hoffelijke wel, maar slecht geneusde lieden!...." Voor snuif neus gaf zich oom dan ook niet uit; Onaangeroerd bleef 't kriewelkruid; Het doosje ging met honderd and're erinneringen Uit ooms nalatenschap den weg op aller dingen; En van 't „vermakingsbriefje" wist geen mensch meer af, Totdat het onlangs bij 't doorsnuffelen en ziften Van ooms relieken en geschriften Me in handen viel, een vondst — die nabetrachting gaf. Mij bracht ze uit lang-ontwend, uit nooit ontgróeid verleden, Een sleuteltje op 't Geheugen mede, Waar onbeheerd bezit diep weggescholen zat; Stil graaiend naar vergeten schat, Zag Ben zichzelf weêr kléin — Klein Schouwtöoneel ging open, Mijn vroegste jeugd herrees! Beléven deê 'k ze weer — Ziende als in prent aan prent, Grootmoedertje ter eer, Wat op Vertelling uit mocht loopen, Dank 't snuifje uit de oude doos zich Nieuw-ontdekt laat doopen. ZOO GOED ALS FAMILIE. Veel merkt het Kind op, zonder recht begrijpen; Veel neemt het zonder het te weten meê; Eerst voor de' ervaren Mensch ontbolstert zich 't Verleê — Als vrucht die na den pluk in donker is gaan rijpen. Verkleefde zielen. Tot die verkleefde zielen wie bij laatsten wensch Grootmoeder een gedacbtenisje had besproken, Hoorde een gewezen dienstmaagd — keurig in haar koken, Keurig op lijf en werk; daarbij een zonnig mensch, In alles èènig!.... Was deze haren naam zoo waardige Engelien Uit grootmoê's dienst (haar eerste'!) in 't huwelijk getreden, Met Dirk den kuipersbaas naar 't vrien'lijk dorp gereden, Van waar zij af en toe haar vroeg're ,,volk" kwam zien. Trouw, op verzoek, had ze eiken „nieuwen zegen", Waaronder 't petekind, bij grootje aan huis vertoond; Trouw, eerst, had deze steeds het doopmaal bijgewoond; En tweemaal, daar de dood het wiegje weêr kwam leêgen, Had de oude meesteres mèt Engel 't hoofd genegen Als — over de oogjes-toe, en 't mondje zonder klacht, En 't strak gezichtje Van 't roerloos wichtje — Het deksel dichtschoof en de nacJartT.... I. Dertig jaar geleden En die mij na haar dienden, bracht Zij binnen — Schreef grootje — tot mijn Kaatje inkluis, Die 'k voor de laatste houd, en daar mijn dochters huis, Nu ik er inwoon, heel wat meê ging winnen t Die „laatste" — óns Kaatje ook, Engelina's nicht — Met grootmoê's lijfgoed als haar lijfwacht meegekomen, Deed „meu" geen oneer aan: versch van het land genomen, Had ze acht jaar sinds gediend en koos toen dubb'len plicht Om ,,'t oude mensch" maar aan te kunnen hangen; En „nu die ziel 't had afgelegd" Liet Kaatje toch „haar jongen" weêr verlangen: „Verkeeren bleef ze nog," — geen dienst werd opgezegd ! — Méér over Kaatje, later. Engel, aangeschreven, Had zich in tranen naar het sterfhuis heengespoed, En ,,'t vriendelijk gelaat" der doode een kus gegeven, 't Gestreeld zooals ge dat een slapend kindje doet. „Tot weerziens!" had ze dan glimlachende gefluisterd, En 't beetje licht door geen geklaag verduisterd, Slechts — tegen 't spreekwoord in — geredderd „gauw en goed." Mie-Kee de naaister, die haar zuster pas beschreide — ,,'t Was al haar bloed!" zooals de Simp'le zeide, „En (snikte ze) het drankje heeft het juist gedaan: Hoe 'k riep, hoe 'k wreef, te bed haar met mijn lijf wou warmen. Lang, uren lang! ijs werden we a 11 e be i.... Die arme Ka-Mie was dood !.... maar was wel opgestaan ^IfS Had ze mijn kopje koffie maar gedronken—" Mie-Kee bij grootmoê's lijk vroeg zacht aan Engeüen ,,Of 't oude mensch daar — nu Ka-Mie kon zien?...." En 't kuipersvrouwtje, wier zachte oogen vochtig blonken, Trok de ongelukkige aan haar hart En van de ontzielde stof verhief gedeelde smart Den blik naar 't Onbekende, en dacht zich — de gehéélde.... Merkte ik die dingen op? of zijn ze me verteld Gelijk Mie-Kee's Geschiedenisje ? waarin geld, En daardoor vrijers-ontrouw, zóó mooi medespeelde Dat de arme naaister uit een bovenraam op straat —, Van straat in 't water sprong.... Spookachtig lang en mager, Vaal als de dood, van gang en taal al trager, Gevaarlijk driftig soms, en altoos vréémd, zoo staat Mie-Kee (slaapwand'lares, kaartlegster ook geheeten) Als droevigste figuur dag-duid'lijk voor mijn oog; — Wat kielen, broeken, buizen, heb ik blij' gesleten Nadat er hartzeer, Waanzin over boog! Wat kon Mie-Kee me aan zitten kijken, Liefkoozen als een eigen kind, Me een cent voor app'len of voor kantkoek') reiken — En turen in haar kopje, als door een droom verblind.... Wat kon 'k haar beedlen om Chineesche Schimmen!.... ,,Ze lijkt er zelf wel een," dacht Benjamin, Wiens voordracht van zijn werk (tooneelwerk!) 't oog deed glim- Dier in haar eigen stuk weg-dorrönde heldin! [men ') Afsnijdsel van- overtolligen koekrand, volgens onvolledige verklaring van juffrouw Kantkoek, door haar jongste klanten zoo gedoopt naar haar bereikbaarste waar, en wier kermiskraam — elk jaar op dezelfde bevoorrechte standplaats — Benjamin óók al hielp opbouwen. In goedkoopte werd de bewuste heerlijkheid nog ver overtroffen door Pondebeschuit: onverkocht gebleven brood, broksgewijs in den bakkersoven ijzerhard gedroogd, en dan verkrijgbaar bij minstens een Pond. P. „Ben houdt ons maar van 't werk," moest moeder spijtig knorEn 't beenig hoofd, de beenderige hand, [ren; Keerde — opgeschrikt — met stil maar zichtbaar morren ■ Tot de onverbiddelijke lappen, todden, lorren, — De wereld van Mie-Kee's verstand. Dat ze van goeden huize, en roomsch was met vertrouwen, Erinnert me aan de zerk waar te' Allerzielendag Ook bij het griez'ligst weêr Mie-Kee te knielen plag, En waar als laatste naam haar naam is uitgehouwen Toen de arme Simp'le naar de beeldspraak onzer Ka „Zooveul as 't hek sloot...." Dat ze „„vroeg en spa Knap werkte ofschoon niet rap, ook zuinig wist te knippen, De brave! die haar f eestdraad uit de naald zag glippen,"" Zegt Benjamin zijn lieve moeder na. — Toen deze aan Engel grootmoê's knijpbril had gegeven, En 't kerkboek, en het drinkglas en den kop-en-bak — En in de karabies een zondags-boezTaar stak Met drie kornetten, een en ander niet „beschreven" — Bracht Engelien niets uit van wege 't volle hart, Maar drukte er stijf beide armen tegen! tot een teeken Van innigheid; en tóen ze weêr kon spreken, Hoofdschuddende al-maar van vereering, en verward Maar plechtiglijk beloofde elk jaar één dag te komen — Grootmoê's verjaardag! — kreeg een ieder het te kwaad: Dat was me een handen schudden, bijna tot op straat 1 En met gezwollen oogen keek de vrome, Blijmoedige evenzeer, nu diep geroerde vrouw Naar de oogen van ons Huis, de ramen in den rouw.... Voor kiertjes opgedrongen, zagen wij 't, en knikten — Kop-af haast!.... Kaatje, tot het Posthuis meegegaan, Kwam weêr — één groet, al groet; en ,,meu" had nog verstaan Hoe Ben „dag Engel!" riep, en op de ruiten tikte — Een heer keek zóó om, dat ons Kaatje er puur van schrikte 1 De kuipersvrouw kwam elke April één dag, Tot ze te stijf werd en begon te krukken; Nooit kwam ze dan tot wederzijdsch verrukken' Nooit ging ze, of 't mengelmoes van traan en lach Waarin haar kinderlijk gemoed zich uitte, Liet Voorjaarszon in huis, hoe grauw 't mocht zijn daarbuiten! n. Hoe het tot een logeer-plan kwam voor Benjamin. Vier jaar na grootmoê's heengaan viel het voor Dat Kaatje ook om haar „jongen" aan „den trouw" ging den„Aan al haar lejen bevende" en na losse wenken [ken; Vroeg ze eensklaps voor haar „vaste plan" gehoor. Mie-Kee — op naaidag naamlijk was de slag gevallen — Zelfs zij keek haast verwonderd om zich heen, Zoo zeurig-stil deed iedereen: Eéns uit haar schimmenwereld, won Mie-Kee 't van allen En „meende" met een zweem van blos en van verwijt Terwijl ze trilde en niet meer in kon oogen, „Dat zulke lui óók wel'res trouwen mogen, En Kaatje wel zou zorgen voor een beste meid !...." " Op — wond de Simp'le zich bij 't zacht begonnen pleit; Op — stónd ze en keek mijn ouders aan met vlammenblikken.... Maar vader klopte 't schepsel hart'lijk op den schoêr; „Mie-Kee was in 't geheim? en is te braaf voor 't klikken," Was de olie die de golf bezwoer; Neêr dook de Vrouw, weêr in de Naaister ging zij onder; Maar heel voorzichtig werd men, en deed heel gewoon: „Wel, Ben! (kwam moeder op heel opgewekten toon) Dat treft met je vacantie al bijzonder; Als Kaatje om raad en daad eens naar haar tante wil, Neemt ze Jou meê " „„Bij Engelien logeeren!?.... Of — voor één dag maar?"" vroeg 'k, en hield in spanning [stil: „Voor volle acht daag, naar haar en jou begeeren! De kermis hier heb je dan nog gehad;" „En daar in 't dorp vergeet je heel de stad —" Was 't plagend slot; maar dat kon 'k niet verdragen! En moeder vliegende om den hals, was Ben Boos op zijn blijdschap; „,,0f 'k er wen —"" Vroeg 'k weif'lend.... „Best. Ga Kaatje vragen Of ze van avond schrijft, en tegen Zaterdag." „„Zij de' eigen dag weerom?"" „Eén nacht jen over, mag; Dan gaat haar vrijer Zondags, om 't gezellig keertje!" „„En hoe kom ik thuis? met de dilizjans?"" j „Zoo'n heertje! Maar nu om hulp naar Teun de werkster, Benjamin." Dank ook deze opdracht, vol gedachten Aan 't nieuwe dat hem eerstdaags wachtte, Schoot Ben, naar Teun.... op weg, den mallemolen in! Eén rit voor geld; één — voor „den ring gestoken;" Ja! ridders voelden we ons in 't oude caroussel! Zelfs die geen cent bezat, liet het niet buiten spel; En wat voor knaap heeft niet die cent ontbroken? — Die driemaal „in de. houten liep," Den molen drie keer meê hielp draaien, Mocht kost'loos voor een rit zich in het zadel zwaaien. En zóó, totdat de maag den platzak huiswaarts riep, Zóó beurt'lings duwde en draaide ik.... En 't geweten? Ontwaken, Ben! zou 't midden onder 't eten: „Komt Teun?" vroeg moeder; „„Teun?"" bezon 'k me; „„glad vergeten!"" m. De heenreis. „Wel wel! wat is dat vreemd" riep Kaatje: „op Zaterdag Niet schuren en toch schik! Hoor me dat vinkje fluiten; Buik me dat hooi; kijk me Gods mooie buiten; Voel me die lekk're lucht!".... „„Ja "" zei 'k; en met ontzag — Met dat gevoel van trots en van beklemdheid tevens, Waarmeê ik vijf jaar later — uit een kleine kreek Voor 't eerst stroom-op geroeid — even de riemen streek, Zag 'k (tien, elfjaarge knaap, van huis voor 't eerst mijns In 't zomermorgen-uur aan Kaatjes zijde eens rond: [levens) De wolken dreven —, lucht en water blonken Als overal; maar anders, vaster werd de grond; En schaarscher 't vee; 't geboomte mooi-gezond; En bouwland trok het oog, hoemeer mijn torens zonken, En zonder voorbereidend spel Uit kleinere om ons heen de vreemde slagen klonken In ruimer kring, in feest'lijker ook wel — Maar die me toch naar Kaatjes hand deed grijpen Als toen ik op haar arm mijn eersten kerkgang deed.... Doch zonder dat me toen een groote koek ontgleed — Als nu.... Sucade en klontjes voelde ik, onder 't nijpen, Door drie papieren heen; het suik'ren opschrift ook: „Uit liefde en achting!" zei 'k, daar 'k dol-begeerig rook Maar Kaatje, een nieuwen val voorziende, Noodde me naast zich op een omgehouwen stam, Terwijl ze uit Bens valies (haar last!) wat teerkost nam, Waarvan we elkaêr heel smaaklijk dienden, En waarvoor in de plaats de Koek tot ruste kwam. ,,We zijn al ver (zei 'k), en hoe verder-weg we raken, Hoemeer ze jou met kennis groeten, Ka!" ,,,,Maar bij en in mijn dorp, dat zal wat wezen!.... Ja — Van 't vaderlandsch gevoel is Ka niet los te maken; Al dien en trouw 'k in stad, — waar 't wiegje stond En de ouders liggen, daarvan gaat mijn mond; Een mensch zijn afkomst is zijn afkomst, ongelogen!"" Dat zei ze, en wischte de eerlijke oogen Waar (volgens vader) Zielsfatsoen in stak, Meer dan in mooie praat en 't snit van rok en jak; , ,Want boersch was Kaatje; maar bij zóo'n man zijn gezegde (Had Hil beslist) vin' je alles goed —" — Hil was de waschvrouw „Ben! heb, je iets op je gemoed? Wat kijk je me an!" riep Kaatje: „op, vent! met frisschen Ik stak mijn arm in, en gezellig legden [moed;" We een mooien kuier af — totdat mijn strooien hoed Sloot-over 't weiland inwoei — Daarvoor zijn de hekken, Bewezen we. aan de koeien en den boer: Die bleek een neef van Kaatje, en liet ons niet vertrekken Eer 'k over 't hooiland rolde in ,,'t nieuwe voêr," En we in de woning Naatje-nicht verrasten — Wier versch gekarnde melk de droge kelen paste. „Nog maar een haaltje, Ben!" had Kaatje al vaak gezegd, En dreef een geitjen op, om Ben vooruit te krijgen; Dat lukte! tot de schrand're meê begon te hijgen; Al sloffender van gang, al minder recht „Dat dekselsche valies!" vervatte en weêr vervatte, En — haar „een draagstok" opviel: „Wel verbruid, 't Valies aan 't regenscherm ! Nou elk een punt — vooruit!"... O sjoktocht! „als geknipt" — om beiden af te matten Toen 't nieuwtje er af was, maar toen ook gestuit; Een leêge wagen, waarnaar lang was omgekeken, Nam reizigers en vrachtgoed vriend'lijk op. Kaatje en de voerman (die de zweep liet klappen!) bleken Oók al familie; vroolijk schudde Bruin den kop — Ben keek en hoorde zonder veel te spreken En toen hij mende (in schijn !) was zijn geluk ten top. Mooi scheen de streek te wórden, was zij als te voren. Nu we „uit den brand gered" en op een kerkspits af „Zoo ijs'lijk makk'lijk" in een flinken draf Voorthotsten dat u zien verging en hooren — En Kaatje er scheel van keek! Mijn ijz'ren knapenhoofd, Waar zijt ge —, en waar is 't buitenleven En wat er kiemde —, B en de buitenmenscb gebleven, Geüjk ook rijper jeugd dien heeft beloofd? — In stad is 't hoofd des mans een broeikasplant geworden, Een kruidjeroermeniet 1 terwijl in 't Hart véél dorde — Maar buiten-neigingen er nimmer zijn gedoofd. Warm wellen ze op in blijde erinneringen Beschaafde dichter! hoor ons drietal zingen D&ar op dien rammel wagen over 't hobbelpad; Voel in dien zomerbries uw haar — nu dun en glad — Op-krullende uit de plooi weêr om uw slapen springen! — Graag uit op avontuur, ging 'k toch wat bloó van huis. Eenmaal de grenzen over van 't bekende, Was daar geen nieuws waaraan 'k niet prettig wende.... „Halt, voor den tol!" En eer we brug-op renden, Klonk me uit de verte, omgolfd door bladerengeruisch, Het kuipen op de maat zoet als een „Welkom thuis 1" IV. De Aankomst. De brug af — en nog vol van 't uitzicht over Een mooi riviertje, als levend diamant Doorploegd van zeilen onder zwaaiend loover Voortgolvend langs beschuimdèn kant — De hooge brug af met den hoogen wagen, Heeft Bennetje op den bok nieuwsgierig 't oog geslagen Naar wat er oprijst langs de klinkerstraat, Waarover 't daavrend eerst, alras vaart-mind'rend gaat: Links (achter moesgrond, een bouwvallig schuurtje, Een schuitenwerf, ook 't landschap nog te kijk !) Links — op het grasplein, met zijn pomp en met zijn eik, De dorpskerk en 't bemoste kerkhofmuurtje; Rechts — boogsgewijs om 't plein en zijn kastanjen-zoom, ,,De Zevenhuizen-wijk (wijst Kaatje), in 't zevende»—Oom." Eerst (in den leêgen hoefstal Bruin verbeidend, Die ons nog thuis brengt maar het ijzer half verloor) De smidse, door haar zilverklank Bens oor —, Door 't schouwspel om 't fornuis zijn gretig oog verblijdend; Dan, achter lindegroen, de herberg 't Gouden Vat, Met wagenmakerij — hoek Kerkepad; Op de' and?ren hoek, met tuin en beukestammen De witte pastorie; daarnaast, met haar gedruisch, De school; nu Meesters overhangend huis; En — kenbaar aan de kuip, waaruit juist vuur komt vlammen En flitsen door den rook in 't zonlicht op — „Oom Dirks mooi oud gedoe," omwingerd tot den top. Aan weêrszij' van de voordeur vaste banken; Op de eene — hond en kat; de eerste ijlings op ons af! Op de and're — mijn valies al; met een „niet te danken," De voerman heen, die ons een handdruk gaf. Een van de kuipers, de oudste, die ons van den wagen Gesjord heeft (met het schootsvel opgeslagen, 't Gereedschap in den band), zoent „nicht," geeft Ben een knik.; „Dag.... oom I" beproef ik — ,,,,Oom? de baas ben ik, Mijn zoon hier — Janbaas;"" Om zich netjes te gedragen, Spreekt Ben: „dag bazen!" Maar de jong're alleen heeft schik. Ontzag'lijk lang is Janbaas; maar zachtzinnig En haast verlegen staat zijn dwepend oog; Mét dat de Reus zich naar Kleinduimpjen overboog, En diéns blik naar hem opklom, is een innig Verbond gesloten, zonder meer Van Jans kant dan een schuchter: „jongeheer I" „„Ben heet ik, Ben —"" beding 'k, en grijp de groote handen Die Kaatje ook heeft gegrepen „Och! die neef," Wiens „vrijerijs-verzoek haar danig spijten bleef: Want (had ze aan Ben vertrouwd) in dat hart blijf ik branden I" Waar' 'k schilder, op een aardig doek Hadt ge Engel al zien knikken voor de glazen, En dochter Mijntje al zien verschijnen om den hoek, Toen we ons ontvangen lieten door de kuipersbazen. O! 't ronde winterappeltjes-gelaat Der moeder die, verblind, nu in de huisdeur staat, De hand als lichtscherm boven blauw-grijze oogen, Zich opensperrend of vernauwend naar den graad Van vreugde of droefheid in dat hart aldoor bewogen! Uit het kornetje een laagje grijs-blond haar; De zwarte rok uit het gebloemde chitsen jakje Met lange panden; uit het daagsche pakje De net gemuilde voetjes, klein als 't handenpaar Dat, altoos bezig liefst, naar Dirkbaas' vroom bevelen Op Rustdag rust, en Zaterdags niet breit — „Opdat de Zondagspot Christ'lijk zij voorbereid...." „„Halt"" hoor ik? ,,,, Af gestapt bij de oude meid Is 't onderwerp, de rest kan me niet schelen —"" Waarschuwt mijn schilder die 't palet besmeert, Zich met de gevelschets al weert, En nadenkt, — en ter wille van karaktertrekken De monst'ring toch nog wat wil rekken? Zie hier dan de eerste volle groep: Mijntje ons omhelzende op de stoep, TftrWijl met opgeheven oogen, armen, handen, De huisvrouw aangedribbeld komt, En — driftig kuipend weêr — de Baas op Jan-baas bromt, Die duigen reikt in plaats van ijz'ren banden, Het biesje om 't haar verliest*), en kleurt alsof hij brandde. Op lengte en linksheid na, aardt Jan naar de oude vrouw, Wier „chut I wat is dat Kaatje dik geworden 1 Wat is die Ben gegroeid !" al zichtbaar kwam aan de orde, En die me aan Mijntje ontsteelt — hier de eenige in den rouw.... „Dag, — moeder!" val ik dapper uit, na 't overwegen Van ,,tante of meui" „„Ei zoo! (wantrouwt de baas) Vrouw klinkt niet fijn genoeg voor zoontjes van mama's?"" „Thuis zeg 'k ook moeder," haast zich Ben, verlegen, En laat zijn hoedje beng'len vóór den speelschen hond Nadat hij Poes ook streelde, en dus terdege Met allemaal op één na na zich verstond. *) Gewoonte bij kuipers, opdat het hoofdhaar bij het kuipen niet door de vlam geschroeid wordt. P- „„En van mijn dochter maak je een juffer ?"" — 't kuipen stakend Om 't vuur te voeden, blikt de vrager schuins naar 't kind. ,,'k Mag Mijntje zeggen!" Haast aan 't schreien rakend, Kijkt Ben toch kregel ,,,,Bestig, kleine vrind! Voor ons ben jij dan Ben...." — Iets in die stroeve trekken (Iets — om dat dubb'le ben?) dat naar een glimlach zweemt; Een rukjen aan Bens oor — en 't kind krijgt méér te ontdekkenEen hoepel dien 't heel graag —, een hand die 't dolgraag neemt! „Kijk, Ka (hoor 'k Engel fluisteren ondeugend-blij'), Jou David heeft mijn Goliath verwonnen: De Baas was tegen die logeerpartij ; Maar als hij met den hoepel is begonnen, Dan volgt de hand vanzelf, eh 't brave hart erbij!" En „David" dan, bevrijd van vreeze Zich haastend „Goliath" in 't aangezicht te lezen, Bespeurt dat het wat streng maar toch aantrek'lij'k is; Van dien nu-zestiger, heel kloek en frisch, Heeft Mijntje 't blank en regelmatig wezén, Het volle bruine haar, het bruin en helder oog — Groot en met ernstige' opslag. Maar het zoetjes grijzend En kort geknipte hoofd des huizes houdt zich hoog En wat naar achter; wat heerschzuchtig, wat afwijzend Haar zedig kopje, met dat sierlijk oor, Die rijke tressen, lieven mond en zoekende oogen Schijnt als naar bloemen en naar kinderen gebogen; Blikt ze op — tot in haar smart is zonnegloor, 10 Zoo zeker als er — lacht haar Vader even — Een wenkbrauwfrons op volgt uit zucht tot tegenstreven. — „Maak het mijn oudje —en maak het Mijntje niet te druk," Vermaant hij 'zorgzaam, met een vrij gevoel'gen ruk Aan 's jongskes oor; en tot de vrouwen: „binnen praten!"' En, nageblikt door Jan wien we aan zijn ongeluk En de' arbeid en den Baas wreedaardig overlaten, Treedt blazend van de warmte en doof van 't kuipgedruisch Ons zesfal (hond en kat telt mêe) in 't koele huis; Met de' arm om Mijntjes leest — Kaatje opp'rend van haar trou- [wen.... Maar plots'ling schreiend: ,,En jij, Mijntje! mot zoo rouwen...." Ben — „moeders" hand omklemmend, en „als stille muis In 't vreemde pakhuis" ijv'rig om zich voirschend, „Geweer op schouder" 't regenscherm (heel bont, heel zwaar, En waar 't valies aan bengelt) medetorschend, Den hoepel om den hals, 't stroohoedje op 't poifca-haar l). Mijn schilder ziet de groep verdonk'ren en verdwijnen; En uit den toestel van tooneeltjes hier verbeeld, Ginds in een paar minuten afgespeeld, Kiest hij den toestand die hem schilderigst wil schijnen — En geeft geen antwoord, maar penseelt: Het kuipvuur brandt al.... Wat zijn kunst blijke uit te kippen — De houtrook op het doek doet weêr Bens oogen knippen 1 i) Rondgeknipt lang haar, zooals b.v. de beeltenis van wijlen onzen koning Willem III te aanschouwen geeft. P" V. In en om het kuipershuis. „Uit Liefde en achting — snijd hem met pleizier!...." „Maar eerst een kus voor moeder van ons allen," Vervolgde ik, Engel om den hals gevallen; En prachtig kwam de Koek uit het kardoespapier! En krachtig kwam een „overheerlijk!" uit twee monden Die deden of ze op voorhand Ben verslonden.... „Nu, Mijn! (haastte Engel) berg den koek zorgvuldig op, En dek dan, — hoor maar, de etensklop !" Meê luist'rend vatte ik wat, vóór 't klokkenluiden En 't school uitzwermen met een blij' geraas, Die roffel buiten op een leêge ton beduidde: „Het middagmaal!" beval de Baas. Toen hij met Janbaas intrad, frisch gewasschen, Behoorlijk ook gebuisd, stónd en zat alles klaar; „Jan doet vandaag 't gebed. Bid !" klonk het streng en zwaar; Jan hief zich, en Jans oogen draaiden in hun kassen ; Hoog schroefde Jan zich op, zich haast den hemel in Met zóó lang uitgehaalde huilerige klanken, Dat Ben geen eind voorzag aan 't eindeloos begin Waarin de reus begon met „voor 't behoud te danken Der reizigers van verre en zonder steun !'' Pas vurig, daalde hier de toon tot zacht gekreun, En zwierde toen breed galmend weêr naar boven „Om voor het bijzijn zulker vromen vroom te loven!" Vroom schaamde Ben zich 't zondig-open oög Dat handen wringen —, leden zich verdraaien —, Jans lijf van 't ééne been op 't and're zich zag zwaaien, Al naar des bidders ziel ten hemel vloog, Of 't minnaarshart „brandend" naar Kaatje toog. Och ! ook geteem, gejank, schijnt graag zichzelf te hooren. Hoort de Almacht zoo iets raars aan zonder het te storen, Wijl er ontzag in meêspreekt, liefde en trouw?.... Hoe kan 't dat ik er dan meê spotten zou, Wiens kleinheid toenmaals wel verzinken wou Om — zondaar dien 'k me scheen ! — den lachlust maar te smoEn — angstig voor den kennend ingeroepen Heer — Eren, Toch de oogen opsloeg telkens weêr?.... Den Heere dank, eer 't eten koud was klonk het Amen, En 't algemeen „eet smakelijk!" Naar ouden trant Eeikten toen man en vrouw èlkaêr de hand — En zwaar-benauwde Ben kon, etende, heraêmen?.... Dirk barsche blik trof mijn onschuldig bord, Wijl Mijntje in stilte er aar'pels op ging schikken En saus goot bij het vleesch: „voor uit den schotel pikken En doopen in de kom, reikt je arm te kort," Wendde ze voor; en Ben, na dankbaar knikken, Beet smaaklijk toe; en proefde, als éénig onderscheid Tusschen den maaltijd hier en thuis bereid, Misschien — meer boter; stellig — minder specerijen.... „Hoe kruidiger," zei me Engel naderhand — 'En 't schiet me nu te binnen als wat meer dan klanken — „Zooveel te dorstiger maakt spijs naar dranken Die prikk'len. Uit den booze is alle brand; Frisch bloed behoedt, en doet frisch leven danken, Zei vaak je grootmoê als ze vruchten kocht of ooft; Duur is het, maar t e duur? wee die 't gelooft!" Hiér volop gaf de tuin — waarin werd uitgekeken Door 't zijraam; 't ander zag op 't kerkplein uit — Hier volop gaf hij overheerlijk fruit Na 't kalm genuttigd maal, waar 't bier nooit mocht ontbreken, Dat om zijn pittigheid den jongen gast Bij mondjesmaat werd afgepast. „Luid en voor allen mag Ben danken op zijn wijze — Dank!" „Voortaan duidelijker, jongeheer!" Meer dong de Baas niet af op dezen eersten keer; Wat thuis werd opgezegd, vond hier dus geen misprijzen: Zoo ingeburgerd, bracht ik hond en kat haar spijze. Aan weerszij van den schotel, op haar vaste plaats, Smulden al jaren zoo de kameraads; Al jaren deelden ze ééne legerstede; Elkander hadden ze verdedigd en behoed, Elkanders jongen zelfs gevoed, En waren nooit jaloersch, en stoeiden saam in vrede; Was onder andere oogen dan van Engeüen En Mijntje zulk een wonder ooit gezien? De smulsters aaide ik zonder beet of krab te ontvangen; En van de kooi-bewoners in de kuiperij Muziek aan tafel kreeg de smulpartij ; De tortel kirde, en 't sijsje hief zijn zangen; En door het open venster stapte een zonnestraal, Omstuwd door schaduw van het wingertloover, En samen dansten ze om het vriendenmaal; En Benjamins verheuging ging er over — Totdat het lustig kuipen op de maat Hem wegtrok, en poolshoogte nemen deed op straat. Met jongens van den burgemeester en den bakker (Twee hachjes!) raakte ik tamelijk op streek; De laatste, die me bij een bleekneus vergeleek — En wien 'k een bloedneus sloeg- werd mijn vertrouwde makker; Tegen den ander.... Ba! hoe, die een Klikspaan bleek, Verraderlijk ons beide een beentje lichtte, En Ben voor ,,fijne" schold, vanwege 't kuipershuis.... Partijen haastten zich twee benden op te richten Maar van den veldslag kwam ik hinkend thuis, Verwoed omdat ,,de groven" overwinnaars heetten! — Den vrede vierend is er later „schaar" gespeeld, En Ben de naam van Vechtkop toebedeeld *). Sinds, hoeveel buskruit en pistolen 'k mij vermeette, Op school is al 't vechtlustige in mijn aard Verlamd door Dwing'land Beul, den meester-naam onwaard.... Een meester eert de kunst, in vrijheid te dresseeren! Om tot het kuipershuis terug te keeren — Niet slechts verzorgde 't vrouwvolk liefderijk mijn vo e t; Door ditmaal alles voor den Baas te zwijgen, Bespaardei't Vechtkop's rug „meê van de taart te krijgen;" „Vroeg rijp voor galg en rad" zou 'k heeten; „duivelsbroed", „Ja! voor zoo'n libertijn — nog 't Oorlogschip te goed!" Boodschappen doen met Mijntje) — Ben hinkte in hét midden — Was voor ons Kaatje een grootsche zegetocht. !) Benjamins jeugd kende zwem- noch gymnastiekschool, kende geen sport. Spelenderwijze in het wild, met wat havening van huid en kleeding, niet zonder gevaar te land en te water, hardden en ontwikkelden zich de niet suffige jongens in de vrije gezond makende natuur; de liefde voor deze werd er onwillekeurig door aangekweekt, eer het rijwiel daartoe bijbracht, en in de eerste plaats meisje en vrouw in menig opzicht ten goede kwam. *• En haar ter eer kreeg 'k boven denken, boven bidden, Anijsdrop, moppen, klontjes, waar maar werd gekocbt — „Een pleister voor Bens voetl" schertste meewarig Mijntje; Diep treurig daarbij schudd'en achter haar De klanten 't hoofd, en wézen haar elkaêr; En steeds ging Kaatjes „dag Jo-Pie! 'dag Stijntje, Trijntje!" Van meêlij's zijblik naar de rouwende verzeld.... Waar deze om treurde is gauw verteld, Ach ! te alledaagsch ook om er over uit te weiden: De timmerman die over Mijntje vrijde, Met wien ze op trouwen stond, viel van een stelling — dood.... Niet alledaagsch (waar nóg getuigen van gewagen) Was Mijntjes lijden zonder klagen; Was Mijntjes schoonheid die elk aanzoek vlood; Aan 't woord „voor altoos de Uwe!" is ze al haar leven Tot in haar zorgen voor zijn moeder trouw gebleven — Voor liefdes oog haar moeders* immers ook! Nog, weduwlijke bruid ! waan 'k u te aanschouwen Zooals ge Ben, eer 't avondschijnsel dook, „De mooie kamer" weest, waar 't naar lavendel rook Toen 't kabinet zijn linnen gaf te ontvouwen Voor 't leger in de hooge bedstede opgericht. En nog, door 't open raam, zie 'k U, landouwen! Weidsch uitgestrekt in 't gouden licht Waartegen, dichtebij, een boom, — ver-weg een molen, En uit het koorn een hoeve, — en uit de wei' Bont hoornvee afstak Op ende op een schilderij, Allengs wit-wollig weggescholen Toen de eerste star naar 't Westen zonk, En 't laatste klokgelui eerbiedig bévend klonk. — Al werkende in een landschap uittekijken; En de avondrust te groeten op een bank U buiten houdende onder boom en rank; Of mijm'rend bij den haard het daglicht te zien wijken En 't sneeuwveld te overzien bij stille hemelpracht; O droom ! naar wiens vervulling ik nog smacht — Dien avond vóór den rustdag in de kuiperswoning Zijt ge in mijn knapenziel wel niet ontwaakt; Maar staêg herdenken aan het uitzicht toen gesmaakt, Verbindt u aan dat uur als blijvende bekroning! — Hoe eigenaardig droom'rig, toen ik ommekeek, « Keek mij de kamer aan! ik zou haast zeggen — In menschelijke stemming: naar een glimlach leek Het gloren waarbij alles zich ter rust te leggen, — Van vorm al vager in te slapen scheen, Of — ingesluimerd reeds — in donker was gedoken. En vredig voort, bij al dat rusten om haar heen, Was Mijntje, voor m ij n rust alleen, Aan 't lakens spreiden, slopen om de kussens stroken, En veters rijgen door die „laddertjes" 1) zóó fijn Dat ze niet opkeek — „om vóór donker klaar te zijn," En naast me aan 't raam „den dag" nog op kwam vangen; „Bij moeder thuis is 't linnen fijner, hé?" Volgde op haar „klaar, bij tijds!" Maar strijkend met de wangen Langs 't hagelblanke daar zijn hand al over glee, — „„Hoe lekker koel 1 (prees Ben) en 't riekt naar Buiten!"" Fijn opnaai sel ter dóórsteking om-en-om der malie-veter, waarmee ook Ben's moeder de sloopen placht dicht te rijgen. „Een peuterig werkje" hoorde hij rijn moeder vaak zeggen; als ze haast had in haar druk gezin. p* „In Maart gebleekt," verklaarde ze onder 't ramen sluiten. — Druk daarentegen ging bet toe in 't huisvertrek. De Baas, als ouderling met „broeders" in gesprek, En in de leer „de steilste", wou niet hooren Van eenig and'ren te beroepen predikant Dan die „klaarblijk'lijk door den Heer al was verkoren — En de Genade had!...." „Je leutert van verstand — Alsof m ij n man pen stommerik zou wezen? En van talent — alsof hij koeien moest belezen! En van de liefde — die vin' je ook bij hond en kat! En van de oprechtigheid wat voor Geloof is dat ? Van hart voor de armen — mooi! die wij toch onderhouden Van macht op jong'ren en eerbiediging van ouden — En van de Werken, en van zeggen waar 't op staat — Die de genade mist, als jullie kandidaat, Is uit den duivel! — en de duivel maakt me kwaad...." Was Bennetje wat wit geworden bij die woorden? Dacht hij niet anders, of 't liep uit op moorden? Bi weet dat Moeder Engelien met boter'am, Mijntje en de koffie me in de keuken nam, En daar hoofdschuddend prevelde van „drijven", En „geestelijken hoogmoed" ; en „zachtmoedig blijven" La Janbaas prees; „maar of z ij n lange zang Iets uitricht dan verwarring? God mag 't weten ! En bij Zijn wijsheid leggen we ons maar rustig neêr — Slaap goed, mijn jongen!.... Zoo-met-een komt Kaatje weêr: Goê-nacht voor haar en 't manvolk, heusch ! zal 'k niet v( [geten.'' Slaap bracht ik in „de mooie kamer" meê — voor twee! 't Gebedje stamelend, schier van de knieën rolde ik; Langs 't glad geboende trapje, in 't leger tolde ik; Toen Mijntje omhelsd in sprakeloozen vreê Niets meer erinnerde zich Ben den and'ren morgen Dan dat hij even van een vuistslag was ontwaakt — Op tafel, in de kamer waar de „broed'ren" spraken, Ben rinkelslag of al de kopjes braken — En bulderend daarboven uit: „wat steil van leer? Waar—blijf—je—zonder—de—Genade ?...." En 'tt'sliep alweêr. — Alsof ik me daarnet pas neder vleide, En toch volkomen uitgerust, Zag, — overzag ik als de zon zoo blijde De groote kamer en de velden en de weiden, En daalde van mijn troon, op open raam belust: Op knarste, vloog het! En verliefd snoof ik de geuren, Zoog 'k „echte" buitenlucht, aanbad ik Zondagskleuren. — „Al op?" kwam Kaatje; ,„, en al gekleed!"" bewees ik Den tuin-in ging 't, en samen maakten wij een ruiker; [haar; De bessen smaakten zoet, ook zonder suiker; En lieflijk klonken honderd stemmen door elkaar — „Je hoort ze ap art, hé Ka? en t e g e 1 ij k'< o o k fluiten...." .„„Dat zeg ik maar: de Schepper, Ben ! woont buiten.... Was 't om het trouwen met mijn jongen niet, Ik zou me in stad nooit op gaan sluiten, Zoo 'k toch van Hoogerhand mijn goejen dienst ver- [liet...."" „Ka ! (zei 'k, haar tranen ziende nu ze tevens lachte) Waar blijft de regenboog? Je lijkt April...." „„En — Engelina-meu! Geen bui bij ons op til, Of 't zonnetje ook aan 't werk. Dat zit in de geslachten; Oom is weerbarstiger...."" „,„,Oom wacht al met ontbijt — Trad meu ons achterop — en.... zeker iemand, meid! „Aai?" gilde Ka. En krul vóór de ooren, pet op zijde, 't Zilv'ren sigarenpijpje kranig uit één zak Van 't vest, terwijl uit de' and'ren de tabaksdoos stak, „„Vóór dag van honk!"" juichte Aai.... Iets achter blijven beiden Totdat het paartje Janbaas-opmerkt, met een kleur Als bloed, en hart'lijk uitgestoken handen — t7-r i_l •• ^ . •. ^ , Trillend K-lmkt zijn „dag Aai! En 't gaat er zoo van deur In 't bootje?" ,„,Met November, Jantje!"" en heel welwillend Noodt de gelukkige Aai den nu doodsbleeken Jan „,,0p 't voorspul en de brulleft!...."" (Dat zich Jan liet wachten, Heeft Kaatje nooit verbaasd; en dat hij Kaatjes man — Als door haar uitverkoren — innig achtte, Pleit voor zijn goed, groot hart.... 'k Weet van een waterton En waschtob daar hij 's and'ren daags al aan begon Met zoo'n verstrooiden ijver dat de Baas vermeende: „Jan zit die preek van gister ook nog in de maag?" Wat Jan in 't hart zat, er sinds jaren weende, Wist kleine Ben wel, al begreep hij 't maar heel vaag. Ziet thans, bij stok-oude Aai en Kaatje, De ietwat vergrijsde maar toch altoos „Jongeheer" Geheeten Benjamin die waschtob weêr, Dan maakt hij over haren schenker graag een praatje — En stromp' lende' Aai jaloersch! En schertsend met het paar — Altoos zijn hulp nog, altoos voor hem klaar — Ruikt Ben weêr 't krullenvuurtje waarbij Jan-baas zwoegde, Uit „droeve min" ; en mist ongaarn' de ton Die Jan mooi bont-geschilderd bij de tobbe voegde, En die — tot brandhout werd toen 't leiding-nat verwon). Die niet zou trouwen, en zijn ton niet overleven, Ging vóór in het gebed, bleef achter in 't ontbijt; „Zoo'n reus, zoo'n boom (brulde Aai) en dan geen appetijt!...." „„Mijn zoon,"" sprak de ouderling, en draaide in 't welgePriklustig boord de gladgeschoren kin, [steven, „„Mijn zoon jaagt naar de Kerk; zijn geest is er al in, En 'k peins mét hem: wat zal de proefpreek baren?"" „Vast ruiziel" knipoogde Aai; „in stad Loopen die kerketouwen nog-al glad; - Maar in zoo'n durp, — veel schijven, veel bezwaren! Een ielk wil baas zijn, en de boêl raakt in de knoop...." „,,0m die te ontwarren,"" diende hem de kuiper handig, Terwijl de toorn zijn knap gezicht besloop, „„Vinde ons de dag des Heeren waakzaam en verstandig, En — ventje ! uw toon gepaster, zoo ik hoop." Aai merkte, ook aan zijn Kaatjes blikken En knie-stoot, dat hij zich vergrepen had, En zeker touw bij 't pluis-eind aangevat; Maar Engel wist den diep gezonkene op te flikken Door zijn toekomstig huisje zóó knuts in te schikken, Dat hij — met de oogen toe — 't al zag, er al in zat! — Toen de eerste torengalmen dorp en omtrek noodden, Was alles opgeriiimd, en al het and're klaar — Gelijk me bleek na Kerk: let wel dat aan een schaar Van „buitenklanten" met hun vrouwen koek geboden En koffie voorgezet werd in de kuiperij; 's Avonds te voren waren daar van planken En schragen tafels opgesteld en banken; De tafels rein gedekt, en blinkend al 't gerei. Met óns meê waren er wel dertig menschen, Luid pratend, lachend, door elkaar en over kruis, Stapten de gasten op, ditmaal na honderd wenschen Voor Kaatje en haar aanstaande. Bij „de sociëteit" — üen dróge, m de open lucht, waar achter tralies „De wet" stond aangeplakt, en ringen aan de balies De paarden hielden totdat Amen was gezeid En binnen 't hallef uur de koffie afgeloopen — Hielp Ben met veel gewicht een boei of wat ontknoopen, Gaf elk der in- of opgestegenen een hand, En weg in sjees of wagen ging 't naar allen kant. „Die Zondagskoffie schonken ze al bij vaders vader, Op de eigen wijze en de eigen plek", Verklaarde oom Dirk, en trok in 't huisvertrek Zijn tweede kopje, een onder-onsje, nader; Zoo deden we allemaal, en aten van den koek Uit liefde en achting; ook een onder-onsje, en — „keurig 1" Keurde Engel; „en hoe keur je Dominé?" XT. „„Erg treurig: Hier haalt hij 't nooit; al spreekt hij als een boek, De meerderheid is tégen hem...."" „„Ja, 'than verkeer en," Lachte oom, wiens bijbel-lezing vóór 't ontbijt Ons al op 's werelds val had voorbereid Kalmte in 's mans ziel, wie had u durven profeteeren? Aai steeg bij Dirk-oom, raakte heel met hem bevriend, Toen hij aanschouwlijk van zijn lijnbaanswerk vertelde; Zóó op De Ruyter kwam 't, en andere oorlogshelden, En bleek 't weêr dat ook Aai zijn koning goed gediend —, ,,Diep achter in den vreemde in Luxemburg gelegen —, En meêgekoeterd in die lui der taal —, En 't nog gebracht had tot kurpraal, En item zooveel op zijn boekje meêgekregen...." ,,,,Jong, jong! (riep Jan) en ook gestreden, Aai?"" „Gebakkeleid met burgers; niemand doodgeslagen...." „,,,,Mensch!""" huiverde Engel, en gaf gauw 't gesprek een [draai) ,,,,Maar Aai, kon je den vreemden poespas daar verdragen?..."" „Wat kost'lijk! en dat bier, daar wier je een Simson van.... Soms draaide heel de vesting voor mijn oogen Met forten, batterijen...." „„Kerel!"" ijsde Jan; „En dan zóó'n vesting, oom; onneembaar, ongelogen!" ,,„Met al die Simsons, dat geloof ik graag...."" , ,Neê maar, zoo'n stad o p r o t s e n : kijk je van omlaag, Dan denk je aan steigerende paarden, En — berg je maar; kijk je van boven neêr, Dan trekt je de afgrond; recht voor je uit alweêr, Dan zie je een lint van water, en de helft van de aarde!...." „„Jong, jong!"" riep Jan, en neep zijn oogen dicht, En sloeg ze dan ontzet op Kaatjenicht, En wiegde stom-verbaasd heel 't lijf terwijl hij staarde — En voelde zich heel klein misschien, Want Kaatje blonk van trots: „„„Ja, Aai heeft wat [gezien!""" „En of de vrienden nu aan tafel komen?" Vroeg Mijntje die heel veel en mooi had „opgebracht" ; „„Zal Mijntje bidden, man?"" waagde Engelien heel zacht; Een hoofdknik zei: ,,'t verzoek is gunstig opgenomen" ; En over Mijntjes lippen ruischte lavend rein Het Onze Vader! „Twee uur later spijzen, Geeft zondagstrek," kon Janbaas zelfs bewijzen; En — „schreefjen aan den balk" te prijzen — Ter eere van de aanstaanden schonk de gastheer wijn. Oom stelde een dronk in: „Wat ze hebben voorgenomen, Strookt met Gods wetten; en ze tellen dertig jaar — Zooals wij telden, vrouw; en steunen zij elkaêr — Zooals wij deden, vrouw ! wat kan hun overkomen Dan 't Goede?...." „Snijde een zwaard ons door de ziel," Ging hij met moeite voort bij Mijntjes zachte snikken, „Wij weten op Wiens wenk het viel, En loven 't Goede in 't Hemelsche beschikken ! Doen Kaatje en Aai alzoo, dan is voor de eeuwigheid Door het Geloof hun trouw gewijd, Al zou nog heden Dood en Graf hen scheiden...." „„Dank, vader!"" fluisterde uit haar tranenvloed Zij die het rouwkleed droeg; en „„„Dank!""" uit vol gemoed Uitte 's mans — „beet're helft, moest hij voor God belijden 'En voor de menschen...." , Jan huilde als een kind: ,„,Aai! (bad hij) draag haar op de handen; En Kaatje! in Jan-neef heb je een Christlijk vrind...."" „Heil 't paar!" voltooide oom Dirk, en plengde de offerande, Terwijl hij bevend aanstiet, haast op 't dek-servet, En wischte met het andere tersluik zijn oogen.... En allen klonken met de glazen; en Gebed Was in hun Spraakloosheid; en kleine togen Vertelden dat er in de keel wat zat.... En Ben had angstig „moeders" hand gevat.... „Geluk!" zoo wrong zich eind'lijk allen 't hart naar buiten; Er werd omhelsd, gezoend; en niet te stuiten Was 't blaffen van den hond, het mauwen van de kat. En „boe noch ba" wist Aai of Kaatje eerst uit te brengen; „Wit om de lippen", volgens „meu", werd Zij! En zich verslikken in zijn woord van Dank deed Hij! En — raadzaam vond de Baas 't, Bens glaasjen aan te lengen, Want in één teug was 't eerste leêggeraakt En Ben dacht: „waarom eten we niet voort, als 't smaakt?" En zóó had Jan toch ,,'t voorspul" mee beklonken.... En naar de dochter blikten man en vrouw: En Mijntjes glimlach leek nóg liever door haar rouw, En 't was van meê-geluk dat Mijntjes oogen blonken! — En muurbloem geurde ons toe uit het kozijn: Want Mijntje had het raam aan tuinzij' opgeschoven; En op haar strooisel kwamen musschen aangestoven, En sjilpten — feestlijk fijn!.... En Mijntjes blik gleed zoekend over 't plein Door 't venster dat nooit Zondags mocht ontsloten; Hoe wuifde 't groen haar toe I hoe blonk de torenhaan ! Hoe vredig lag de kerk! hoe stil daartegen-aan De kleine leêge hof.... — »die méér bergt dan de groote," Verzuchte „meu" tot Ben, die later heeft verstaan. — Zoodra na 't eten de oude man „een uiltje knapte" — Den rooden zakdoek acher 't hoofd „om het behang!" — En *t Paar ,,'res gauw" naar naast-verwanten stapte, En Mijntje en „meu" zich repten van belang, Verzelde ik Jan-baas op de tuinbank bij den vlonder, En las mijn jongste treurspel vóór: De liefdestafereelen troffen hem bijzonder; „Maar dat er in het stuk gevloekt wordt...." „„Nu, geen wonder — Dat doet de vijand...."" „Haal die v 1 o e k e n dóór, Haal alles dóór, Ben! Het tooneel is uit den Booze.... Wist vader van je werk, je bleef geen uur!" Zóó dood gekritiseerd, verscheurde ik een schriftuur Die onze naaister van verrukking had doen blozen En wit als krijt doen worden; doorgaans was ze vaal.... Iets is me bijgebleven van een generaal Dien 'k tegen muren storm liet loopen met zijn degen; En van een kamerheer die order had gekregen Om cito zijner Majesteits bokaal Te vullen met licht morgenwijntje; nieuw gevonden Was ook de aartszondaar, zich bekeerend met een snik — „Net zooals Ben", dacht Jan? '* Verscheuren docht me zonde. *üj, voor de snippers opgeraapt in 't ronde, Vond reeds den vuilnisbak; stof voor een n i e u w stuk - ik. 11 De thee vereenigde uitgerusten en vermoeiden; En tusschen trekpot in, en koffiebrood, Werd algemeen „gebouwd" ; en Kaatjes hart genoot „Van moesgrond korts geleegd, en die weêr overvloeide!" „„En van die reuken hier, vooral van 't boonenkruid!"" Wat zag ons troepje er teekenachtig uit! De mans in 't overhemd, met lange goudsche pijpen; Het vrouwvolk bukkend, om een frisschen buit Van volle trossen voor haar korf of schaal te grijpen. En na de moezerij, waar tegen morgen vroeg Aan rijpe „doppers" 't vonnis was beteekend, Werd ook de bloemtuin ingerekend ; En 't was voor Kaatjes „volk" wat Kaatje dankbaar droeg, En volgens Aai „een reuk door 't heele dorp verspreidde," Toen 't paar („na weêr zóó'n maal!") van oom en meuje [scheidde. Op stoep bleef 't echtpaar staan, en knikte, wuifde, zwaaide, Tot (doende al ommekijkend „van 's gelijk!") De gasten met ons anderen den hoek om-draaiden Uit het gezicht der Zevenhuizen-wijk — Na „van het heele dorp zoo'n ijseüjk bekijk", En ongeveinsd „Wel thuis!" dat Kaatje weêr moest „vegen", En 't hart in Aais „Ajuus!" héél luid kwam meêgestegen! De Juli-avond was te hemelsch mooi, Om 't uitgelei' niet telkens te doen rekken; En iets niet minder moois heerschte in dier lui gesprekken; — Ontberen kan de toon den tooi, Bewezen met het landschap meê de woorden Die gulden klonken in dat gulden uur Toen mij, dies onbewust, de Stemming 't meest bekoorde; Of tot de Schepping niet het Schepsel ook behoorde, Zóó al te dikwijls zocht, — verzaakte ik Gods natuur In later, zoo geheeten wijzer leven.... Gelukkig, Ben! die weêr in 't licht gingt staan, Komt Bennetje zoo nu en dan eens even Achter uw' breeden rug vandaan En luistert naar de liedjes ook, gezongen Niet ver toen van zons-ondergang: School-liedjes, en ten slotte een wiegezang — „Alles op stemmen", die van Aai wel wat verwrongen, Maar samen toch zoo dankbaar en voldaan Dat de enk'len op het pad wel móesten blijven staan, — „En onze lieve Heer (wou 't Jan mét Mijntje schijnen) Glimlachte om vaders toorn: Zang, Zondags, buitenshuisl!...." En Jan, al müder: „Zang is hier in 't loofgesuis, Ja! stijgt op vleug'len naar Gods tentgordijnen, En is in 't klotsen van het water om die boot, En — in ons hart!...." En met robijnen overgoot Het westen 't nat; en die den riem liet rusten, Ontlokte aan zijn harmonika óók Zang, zóó rein Dat we er het hoofd bij bogen; Jan „zich beurt'lings klein En groot gevoelde," en Zij die rouwde ons Kaatje kuste En meende — als zang ruischt dat ook in mij na: — „Laat ons zóó scheiden, Kaatje! En zóó gezegend ga 't U beide als ik vandaag me voelde!" En Jan ook kuste Kaatje, ofschoon hij 't niet bedoelde, Maar wijl ze 'er wang toe-stak.... Tot driemaal kuste ik Ka — ,, Voor jou, voor moeder, en de rest!...." ' . Toen vijf paar handen — M elk zijns weegs (TX , Maar laQg. mijn voorland nog voorbij (Met braambosch, dat in avondgloed daar lag of 't brandde !) Verbond ons die muziek, beluisterd aan weerszij! Intusscheïi was de maan groot opgekomen. „Ze is vol", zei Mijntje, „en Juli tóch al, heeft geen nacht; Vóór elven zijn we thuis." — Thuis, dat was 't waar 'k aan dacht.... En toen maar stevig heb ik Mijntjes arm genomen, En 's nachts gedroomd dat Jan zijn doek aan de oogen [bracht.... s Den and'ren dag kreeg 'k bramen, — Oom mijn oor te pakken > „Te laat aan tafel! en den kiel gescheurd — Een mooi begin!.... En hoe is dat gebeurd? Gevochten?" „„Blijven haken aan de takken...."" „Hoog?? „„Ja, oom!"" „Groeien bramen in de lucht?" ,„,We speelden vogeltje, en"" (hier haperde ik geducht!) „„En.... en.... toen is mijn stroohoed büjven hangen...."" „„„Zijn hoed!!!""" „Die heeft een vogeltje niet noodig, vrouw !" „„Als Jan-baas straks den haak 'res nemen wou.... Want schudden hielp niet!"" „Ben! wat let me, of ik schud Jou En zet het vogeltje in de kuiperij gevangen?" Maar met den langen haak en eigen lengte er bij, Bedde' Janbaas mijn hoed; en 't vogeltje zong vrij: „Nooit, oom! zal 't weer gebeuren...." Ben heeft woord gehouden: Hij zorgde voor verandering van spel, Sprong „slootje," en — plons! er in.... Ben meende 't wonderwel Maar gaf veel zorg en angst aan jongen en aan ouden. Een „taak" werd hem gesteld: hij bracht toch boeken meê? En Ben vertaalde „O moeder, zulke mooie dingen 1" „„Vreemd spul"" vond „moeder," toen 'k haar luist'ren deê; „Door groote menschen moet u 't hooren zingen — Daar hoort muziek bij! 't Is een Opera...." „„Wat?"" vroeg de Baas die druk had zitten reeknenOf Jan al wenkte, of Mijntje al rammelde in de la — „Een Opera!" zei 'k flink, en sloeg mijn keurder ga „„Wat zooveel als Komedie moet beteeknen? Wel, jongeheer! ik luister. „„Stop maar, hoor! t Is ontuig (klonk 't al gauw), en gekkenwerk niet minder! Berg op dat zoodje! Kwaad heb Jij er niet meê voor Maar die met Satan omgaat, kind! diens ziel lijdt hinder."" Zoo stopte ik Satan weêr in mijn valies, en dacht Aan zijn regeering op een boekenplank van Tante; Van duodecimo's tot folianten Baakte alles daar 't tooneel, „en was door Ben gepacht " Zooals die lieve tante Jans beweerde.... - Nog zeven jaar eer 'k aan Tooneel-geschrijf mijn ziel Aan 't mmiatuur-tooneel mijn zakgeld ook onthiel', En mij voor tien jaar lang tot Minnezang bekeerde ' En verzen van elk slag, verbrand tot 's werelds scha!.... — Voor 't hooploos minnelied, meen 'k achterna Had Janbaas aanleg, maar de dweper doodde een dichter In dezen, naar men spotte, „ou'bakken Nieuwelichter" In onzen eerelijksten vriend, zeg ik met Ka! Geduldig bij mijn drift, bedroefd om al mijn fouten, „Begaan met 's jongskens nooden," leidde bij Me een „geest'lijke Oef'ning" binnen, in de kuiperij, Waar 't moê gespeelde ventje zich een dut verstoutte: *j Jan wekte me, „want een der broed'ren kreeg den Geest.... Den geest te geven waar' natuurlijker geweest Bij zulk een rust-afsmeeking met verwrongen trekken, En zulk een schelden op zichzelf als ,,'t licht onwaard;" Maar Broeder was „geroepen" slapenden te wekken Op deze ellendige en bedorven aard' ! Ontzettend was de kloof, die naar me hapte, Tusschen 't verdoemen aller aardsche vreugd — Als broeder Manus deed — en mijn verdoolde jeugd Die, gruwend van zichzelf en de oefenaars! ontsnapte Naar Mijntje en Engel, op de stoepbank nog: „Zoo'n overlieflijke avond was het toch!" — En ziende van de starren-oogen naar die vrouwen, Merkte ik geen kloof op, en bekwam. Jan is heel braaf," zei de oudste, „en teeder als een lam Hoe durft hij zich en 't kind aan wolven toevertrouwen? 't Ziet bleek,"" vond Mijntje; „„0 wacht - iets op de [boter'am!..... Dat iets genoot ik juist, toen'k moeders zucht vernam: „Heet gaat het er weêr toe!...." Waar? dacht ik zorg loös Met hond en kat, en volgde moeders oog [muizend Naar 't konsistorie-raam: hoe vredig speelde m 't suizend Kastanjeloof het schijnsel uit den vensterboog! Hoe driftig daarentegen (dat verklaarde 't zuchten) Vertoonden zich Chineesche Schimmen-kluchten — De kerkeraadsfiguren op 't gordijn ! Daar balde er een de vuist — „Van wie zou ze anders zijn Dan van mijn lieven driftkop?" sprak zijn vrouw; „maar, Naar di© vergad'ring ging de baas ontstemd: ' [jongen! Wie brak een ruit? wie had zich weêr geklemd? Wie psalmgewijs een kermisdeun gezongen? Wiens brand-geroep verschrikte de' ingedutten Baas?.... Vooral dat zingen, Ben ! was léélijk-dwaas 1.... Ben, Ben! oprecht, dat weet ik, zijn je tranen — Maar je arme moeder heeft een hééle post...." „„U-allemaal ook!"" snikte ik, geest'lijk afgerost: Want, o! wat kunnen zachte woordjes diep vermanen ! Toen kwamen er geburen en 'k was gauw hersteld. En Ben erinnert zich nog al het goede en vroede Door Mijntje en Engel later van die lui verteld ; En van een-ieder, daar ik maar naar vroeg, vermeld; Die 't kwaad ziet, zwaait de roede — Maar hare harten waren zóó vol.zachten gloed Dat ze alom koest'rend wasdom spreidden, En — zelf een zon — aan alle zijden Licht zegenden met blij' gemoed ! Dat voel ik nu, en zie me als knaap nog turen En luist'ren naar de pomp op 't kerkeplein; Blij' plaste 't water in die lucht, zoo luw, zoo rein; En door de stilte beefde een klokslag — -vr , . „Al tien ure; JNaar bmnen, kinderen!...." „r ^ Maar daar kwam Dirk-baas aan: „„Wacht! '"nep hij plechtig; „Wel, hoe is 't gegaan?" „„Met 's Heeren hulp is onze zaak gewonnen En de gemeente, Dank zij Hem! gered!"" Eerbiedig af, en óp weêr, ging de pet — Jan kwam, en 't buitenfeest was weêr begonnen. De mannen stopten ,,'t stompje:" een langen Gouwenaar Liet oom ditmaal „geteekend" in de konsistorie; In lengte en breedte ontspon zich „de beroeps-historie", En luist'rend schoven ook de starren bij elkaêr, En pinkten oolijk bij die hoogverheven klanken, En — zagen Engel voor de rust des Huizes [danken! — En aan zijn ouders huis dacht Benjamin: „Op stoep zit'Vader ook, en groet onze oude hoornen Met kringen uit zijn pijp, de starren met zijn droomen.... — En Kaatje haalt omzichtig de spionnen in, Schuift ze onder 't kabinet (glas tegen glas; de haken Goed uit de voeten; Ben is wel van huis, Maar de ouw're jongeheertjes loopen meê niet pluis); En Ben toch missend (want je hecht je aan zulke snaken!) Neemt ze Gods lieve stille kind'ren twee aan twee Van de kozijnen af en naar haar keuken meê, Besproeit ze met een blik alsof 't haar kind'ren waren, Snuift aan de kelken, zuivert dan de blaêren, Poetst de rood-aarden potten met een borstel af, Laat ze in den gootsteen om van nacht goed af te druipen En uit te lekken, — stül daar ziet ze een wormpje kruipen.... En met haar braaf: een Mensch gaat óók niet graag in 't graf, Verhuist het schepseltje uit zijn waterstuipen In Kaatjes handen over de onderdeur op droog.... — En naar ons eetvertrek, waar één-en-al verrukken Over hetzelfde boek aêmloos de broêrs zich bukken, En Moeder onverpoosd zich over 't naaiwerk boog En nu gedekt heeft en de thee staat op te gieten, Dringt vaders lokstem door 't vóórkamer-raam: Schep toch een luchtje, wijf! Moet ik alleen genietent.... En na snikheeten dag genieten ze tezaam. Vast wel de richting in waar Ben is heengevlögen — En meer naar boven zien ze, naar den Groot en Beer, Net zooals ik; en nog wat hooger weêr Langs de Achterwielen van den Wagen klimmen de oogen Van ons gedrieën, als vereend, naar 't kleine licht Waar 's nachts de zeeman zich naar richt.... Twaalf blaadjes maar! jokt vader nog 'res stoppend Na 't avondmaal en de ingeziene krant.... Op !t punt te sluiten weêr door buitenrust vermand, Kijkt hij om 't hoekje — En 't bed met open straatdeur foppend, Wat lekkere aarbei-geuren! roept hij uit: Dat werkt naar wensch ! en allemaal verkwikken Zich aan den schoenen nacht, en de' aarbei-geur en 't schikken Der manden op den wal uit de aangekomen schuit. Aan boord, tot de' ochtend/blijven honderden van potten Met de allerfijnste, klein en donkerrood.... — En smaakrijk breekt de schipper met zijn meisjes 't brood: Vijf uur geroeid, daar valt niet meê te spotten, Verklaart hij aan zijn buurlui op de stoep; Het tij liep al wat tegen eer we binnen waren.... Wat klinkt dat in zoo'n stilte!.... En wat een mooie groep Toont zich in 't schijnsel uit de stadslantaren Op houten paal en met haar gouden pit: Die dient ons wel (vervolgt hij), maar zoo waar 'k hier zit ' Voor de olie komt er gas eer nog mijn haren grijzen; — En 't béste moet een mensch maar 't beste prijzen; Op 't water was het lichter dan hier onder de' iep — Want wat een kostelijke nacht!.... — Ja, slapen Wordt bijna zonde! antwoordt hem vader; — Of je sliep Als je óók geroeid hadt! lachte een deern, al wijd aan 't gapen; Dit hard stuk zeil wordt me als een bed zoo zacht.... En daar komt ook de groenteschuit? meent moeder, luisfrend; En jong en oud kijkt langs de mooie gracht, Vol zwaar geboomte 't gladde nat verduisterend, Waar des te held'rer hier en daar een star in lacht; — En regelmatig, maar vermoeid klotsen de spanen Al naderbij, — daar drijft de schuit in 't licht, Stoot, en legt aan — alweer een mooi gezicht.... Alwéér twaalf uur ! weet moeder te vermanen, Voordat een klokslag dreunt; want zóó stil is de lucht, Dat ied're klepelheffing klink-klaar is te hooren.... — En met den nagalm uit den Grooten Toren Vermengt zich 't blazen van den wachter, en 't gerucht Der venstertjes op elke windstreek geopend, En met een ruk gesloten.... — Wachter, was k bij 111 Klaagt de oudste broêr, op koelte in bed niet hopend; Maar de ander dweept: Neen! nog veel liever nu Zou 'k rijden net als in een kamer, in een wagen.... Dood-langzaam, met ons allen.... — Je naar bed Ic jagen Valt hard, troost moeder; maar als vader nu niet sluit, Vliegt ons die vleermuis nog in 't haar, of meê te bedde.... Van nacht leeft alles! juicht de sluiter; en 't geluid Van 't kikkervolkje houdt ons wakker, wil ik wedden.... Zóó dacht en droomde Ben, op stoep van 't kuipershuis Behaaglijk tusschen Mijntje en Engelien gezeten j En bij ook hier dat rikkikkik-ge&rwsch Uit vaart en slooten alles om zich heen vergeten, Schrikte hij op — en schokte weêr in 't spoor: — „Ben! morgen weêr aan die vertaling, hoor;" „„Ze is af, oom!"" „Flink; dan morgen lezen! — En loon naar werk !" Een rukjen aan Bens oor, Toen ,,'t Nachtje en 't Goede!" en ieder was genezen — „„Behalve Mijntje (dacht ik) die nooit klaagt;"" En haar omhelzend zei.'k: „„ook jou heb ik geplaagd....''" „„„Door onnadenkendheid; want meenens kon 't nie't Troostte Engelina' s dochter weêr; [wezen, En dankbaar voelde ik mij gelukkig stemmen, En bij haar stillen handdruk iets.... als 't klemmen Van vogelpootjes — zoo vertrouwelijk en teêr.... En 'k dacht aan vaders forscher, even fraaie ving'ren: Die konden ook zoo innig zich om de uwe sling'ren! Twee meisjes heb ik in die week het hof gemaakt ; 't Eén was een zwart jodinnetje van negen jaren, Wier broertjes aaklig tegen de verkeering waren, Die na één ulevel dan ook is afgeraakt. Blond was het and're, en roomsch; een goed jaar ouder; Doodgraversdochter, maar als de ochtendstond zoo blij' ! Een half uur van het dorp, op 't kerkhof woonde zij „Alleen met vader maar;" met haar raakte ik vertrouwder, De zaak was aangekomen door een.... wespen-nest: Terwijl we elkaêr een kikkertje betwistten, Verscheen de zwerm; te raden valt de rest — De vlucht maakte ons tot makkers eer we 't wisten. We hielden allebei van dier en plant en boek, Van de open lucht, de vrijheid en de menschen, Van al wat eetbaar was, vooral van peperkoek: Voor 't laatste kocht zich Ben een heimelijk bezoek Aan 't knekelhuis — het toppunt van zijn wenschen! Die ons verraste, leek een kluizenaar; Marietjes vader was 't, sneeuwwit van baard en haren, Golvend langs hals en borst; en met een droef gebaar Wees hij en wiedde een paar te wilde blaêren: „Onkruid tiert weliger op moeders graf, Dan onze bloemen;" sprak hij, lokjes streelend; „„En ik begiet ze trouw, en pluk er nooit een af,"" Zei 't snoesje, een snede koeks gulhartig met me deelend. „Ze was vier jaar, en mist haar moeder niet;" Kwam 't vriend'lijk langzaam van zijn lippen; „Tóch al van menig die hier alles achterliet, Zag ik den rouw nog eer dan 't rouwkleed glippen. Elks droefheid slijt met ieder voetstap af; De kerkhoflaan is lang; en hoe oprecht bewogen, Aan 't hek is 't zwaarste hart al lichter dan op 't graf.... Maar die hier woont, hier werkt naar 't graf gebógen, Den graver houdt de plek zijn doode trouw voor oogen. Zesmaal zag 'k sneeuw —, zesmaal ook bloei bij 't kruis; Gods blanke sprei op deze laatste woning Zie 'k haast nog liever dan onze Eerbetooning.... Maai- 'V Aar>\i+- r,^v»„ 1 ti J. Ktt »i _ * . . _ . J X- —J * " v^/u »» uaai TIVOIIYIJOIUUIS Schuw blikte ik van dat „hofje" óm naar de ramen: „Neen ! eenzaam was 't er niet mêt kind en vrouw! Sinds — sleet mijn lichaam wel, maar niet mijn rouw.... Toch, eenzaam hebben wij het nóg niet samen...." „„Stil!"" fluisterde Marietje, „„ik hoor den merel weêr — Daar zit hij...."" En de merel orgelde zoo blijde — En ver van menschen, óm ons louter zon en weide, Zat Ben al naast het blondje tusschen graven neêr; En haar, uit zijn vertaling van De Kinderliefde — „Bisschop'lijk goedgekeurd," en toch door Dirk-oom ook, Wiens vhjt-belóonend zakmes de' eedlen koek juist kliefde — Haar las hij 't móóiste voor.... En immer lager dook De meerle, en zong, en zag — dat Ben een kusje diefde! Het was mijn eerste, noch mijn laatste vrijerij; Maar liefjes vader, ditmaal, zag *t — en lachte erbij. Dx had geen „plannen", maar was toch dood-eerlijk; En maanden lang was van mijn avondbeê 't refrein: „Geef, onze lieve Heer — kan 't met Uws Zoons wil zijn! — Geef, dat De Kinderliefde eerstdaags in druk verschijn' Met de opdracht: Aan M a r i e t j e; ook dat vond zij zoo [heerlijk!...." 't Geschriftje is bij den drukker zoek geraakt, Wie zegt me hoe het Bens gewezen speelnoot maakt? Snel en voor immer scheidde ons in dat herders-uurtje Een schielijk opgekomen onweerslucht; „Bang?" plaagde 't buitenkind, toen 'k beenwipte over 't ,Niet schuilen?"" vroeg de man; [muurtje; „„„Thuis (riep ik in de vlucht) Zit moedertjen alleen; oom is met Jan gaan pachten, EnMijntje is om een zieke meê naar stad —""" Het rommelde in de lucht, zwaar biggelde al een spat, Daar was de bui!.... Tk vloog; maar tot op 't lichaam nat, En trotsch er op! kwam 'k thuis, waar Ongerustheid wachtte. „Verkleed," zag 'k Engel in de keuken „in de neêr:" — Hoe tegen Bens vertrek op morgen Zijn uit den vorm geregend hoedje te verzorgen?.... Het ijzer, juist geheet, ontviel haar weêr, Zóó schrok ze en meende: 't licht was ingeslagen!.... Het licht was echt, de slag was nagemaakt, Maar vlak er boven-op kwam de echte slag gekraakt, Zóó — dat mijn hart van schuld begon te jagen, En Engelien de strijkplank omtrok.... „Au, mijn voet!" „„Dat valt niet meê, maar loontje om boontje — jongen !"" Doodsbleek nog, lachte ze al; van boos was ze alweêr goed, Maar beefde zóó dat Ben kwam toegesprongen, De plank herstelde, en — met de hand wat van den grond Al tastend naar wat heets — het ijzer vond; Want „aardedonker" was 't in 't achterhuis geworden; Toen aan den aschpot fluks een zwavelstok in vlam — „Foei, Ben! een hééle....?" — en 't flodderhoedje kwam Bij keukenlamp en noodweêr haast als nieuw in orde: „Pas 't nu 'res op!.... Zoo — links de strik, en rechts het [koord: 't Staat je als geschilderd, Ben!" en klaar kwam ook ,,schoon [boord!" Zoo zwaar intusschen viel de regen dat het dreunde; En — ratelslagen!.... En het licht niet van de lucht!.... Ben, die zich waarüjk om geen kleintje kreunde, Was — „moeder" na — in 't huisvertrek gevlucht. „Hier voelt een mensch zich 't veiligst" sprak ze, een kaars [ontstekend, En lei me — kalmer — grootmoê's kerkboek vóór: „Psalm of gezang, met eerbied lezen — hoor! De Almachtige is nabij, is tot Zijn scheps'len sprekend;" En 't jonge schepsel las, eerbiedig door en door. Kwam 't statig dichterwoord van onbeholpen lippen, Voor nadruk zorgde 't wijdend Oogenblik: Verbannend allen angst, verheffend boven schrik, Scheen 't lied in ons te ontstaan, ons van het hart te glippen. De handen vouwend, zat daar 't lieve mensch Met iets verheerlijkts op het rimp'lig wezen Te luist'ren naar gebrekkig lezen; En — vriend'lijk toegeknikt, om d u i d ' 1 ij k h e i d geprezen — Zat daar een deugniet stil, en zat er toch naar wensch. En alle ramen waren goed gesloten, Geborgen in de naaikist tornmes, naald en schaar — „Want staal trekt an!" en 't weêr woedde al nog zwaar; En woedend óver bruisten alle goten: Al waterval, al vijver, al fontein — Al bliksemspiegel was nu straat en tuin en plein. „Na lange droogte wat een zegen!" Dankte Engel onder donderknal aan knal; „Nu staat het aardrijk blank, en 't hooi is in den stal!...." De zenuwachtig saamgeperste lippen zwegen — En mooi kwam 't blanke vocht in de Oogen ook gestegen. ,,ü lijkt op grootmoê !" riep ik vroolijk uit; „Èn hier zoo'n bui kon ze ook zoo raar verblij'en...." „„Heugt jou dat, Ben? Maar lijken zeg je, guit! We scheelden twintig jaar; en verder dan 't verschei'en Van 't dierbaar zieltje reikt je 'erin'ring niet...."" „Véél verder! Duizend dingen kan 'k vertellen Van eer 'k twee jaar was tot ze u 't Kerkboek liet.... Toen was ik zes — en deed mijn moeder veel verdriet Door me als een onmensen tegen speksteen aan te stellen...." „„Hóe tegen speksteen?"" „Wel, de koning — weet u nog? — Was in de stad geweest, en grootmoê.... was verdwenen! Ik zocht haar, overal. Waar was ze toch? — Haar riep een machtiger dan eenig Koning henen, Verklaarde Dominee, en dat bracht me op een plan: Stil naar den schoorsteen in grootmoeders kamer liep ik, En greep een poppetje — de keizer van Japan — Echt speksteen.... Waar is grootmoê 1 riep ik; Geen antwoord. Roover, zei 'k, let op! En kwakte 'm tegen 't marmer dat zijn kop, Eer ik mijn plan begreep, al voor mijn voeten rolde.... Voor moeders voeten ook! die me was nagegaan — En me aankeek, sprakeloos maar met een traan En me inhaalde eer 'k van schrik de straat op holde.... „„Ben,"" sprak ze zacht, „,,je doet me heel veel pijn: Grootmoeder hield zoo van dat beeldje, booze jongen! Omdat het van haar moeder was."" Hoe sprongen, Bij dat omdat het van haar moeder was, in mijn Boosdoeners-oog óók tranen! en ik kon niet spreken.... „„En nu (vroeg moeder) wat gedaan eer Vader komt?"" — Begraven! dacht ik, nu van angst verstomd.... Maar moeder lijmde 't ding, en ik - kreeg 't land aan breken. En op den morgen dat ik grootje in 't lijkkleed vond, En hoorde spreken van begraven, riep ik: lijmen! En keek naar moeder. Niemand anders die 't verstond; „„Ben, (sprak ze, en kuste me) bewaar onze geheimen!"" De keizer van Japan pronkt nog op de eigen plek; En als ik lastig ben of boos wil worden, Dwingt moeder me als een wezeltje tot'de orde — Door draaien met het hoofd naar H lijmrandje om zijn nek !" ei! (lachte, opstaande om de vetkaars uit te snuiten) Ei, ei! (plaagde Engelien) deê je tóen al zoo raar...."" En 't passend samenzijn van 't ongelijke paar Dat dra 't benauwde huis voor geuren mocht ontsluiten En fnssche lucht, en zonlicht beffijk-klaar, Gedenkt „zoo'n rare" eerst nu - na vierlen-veertig jaar ! Voorts weinig heug'nis van bijzonderheden Hield de anders stevige verbeelding vast; Kaatje eenmaal weg, haakte in verleden' Noch toekomst het pleizier van Engeliena's gast; 12 Maar dat het groot was, onvermengd, ontoegerekend, — En onvergolden, onerkend zelfs bleef Dan door één briefje dat ik thuis gekomen schreef, Voel 'k aan de bitt're schaamte uit Bens belijd'nis sprekend. En dit indachtig, ergert hij zich niet Als — liefd'rijk uitgeleid, belovend heengetogen — Soms jong'ren zich voor goed onttrekken aan zijn oogen, En deel onthouden in hun vreugden en verdriet — Aan Ben die ondank in de kuiperswoning liet. De Pleisterplaats. Na anderhalf uur rijdens met de diligente — Natuurlijk naast den voerman op den bok — Zag Ben het avondgoud weêr op z ij n torens glansen, En dacht weêr wat hij dacht toen hij van huis vertrók: „De heele stad zou Bennetje zien binnenrijden Met zijn valies en bruin gebrand gelaat; Vlak vóór ons huis stijg 'k af, verwelkomd al op straat Door Anne en Kleine Euth ; en o! wat klinkt dat blijde — Wie dan Bens moeder is 't die aan het venster staat?.... En Kaatje flapt een dweil neêr — „„Netjes vegen! *k Doe juist de gang, maar anders hartlijk wellekom" De zaak viel anders uit, maar viel niet tegen: Een groot kwartier van stad, op stoep van Welgelegen, Stond vader met de zusjes en oom Tom 1 Herziende, had ik Moeder aanstonds klaar voor oogen... Geliefde trekken zijn me sedert nooit ontgaan — Ik roep ze, ik heb ze ! Maar het vrucht'loos pogen, Soms, in di e dagen, doet me nóg benauwend aan'. Blijde afgeklommen, laat ik mijn valies maar rijden; De horen schalt, en Ben roept: „Groet ze t h u i s !.'..." En hier — belandt een groet van 't Kuiperhuis Daar Anne en Kleine Euth de handjes heten glijden In broers uitpuilend zakkenpaar. „Onder den noteboom staat alles klaar," Komt de oude kast'leines oom Tom berichten, Die 't klein onthaal in stilte heeft besteld; En yader zegt: „„Van 't feest is Benjamin" de held !"" En 't heldje laat zijn glorie lichten En denkt - gelauwerd - aan 't valies al thuis misschien- Hoe moeder zal verschrikken van Bens wonden Kenbaar aan kleêren die bij '| heengaan keurig' stonden, Nu keurig ook - gelapt, gestopt, door Engelien En Mijntje naar haar best vermogen.... Ooknitgebeteniser veel, van heldenbloed En inkt; maar frisch gewasschen is al 't goed En 't heeft wat in gehad het nog bijtijds te drogen -Lut een en ander wondde nu Bens hart er bij: Uit angst voor Moeder niet, uit medelij'! Wég wipte en schommelde ik mijn zielsbezwaren En hield mijn hart om 't kleinste zusje vast- Hoe handig voor vijf jaar, maar ook wat waaghals was 't f De twee jaar oudere Anna wist ze te evenaren, In alles te overtreffen.... 't Arme ding had haast: Op Anna's leeftijd zou er niets meer zijn te leeren Voor Kleine Ruth, — niets te begeeren Dan donk're stilte.... Nu, deed ze enkel maar verbaasd — Bij vaders: „waar is Wildzang toch? is ze uitgeraasd?" — Door, bom! met luiden lach het lei-groen uit te vallen, Dat destijds rankte om Welgelegen'* hallen. Wat vreemde huizing toen, gezellig-geheimzinnig 1 Een velerhande bouw, tot één eerwaard vergrijsd; Geschilderd had de Tijd elk raam en elke üjst; Verfloos en barstend, keek er alles bÜj' en innig — Of bracht u op een vraag: waartoe die deur omhoog? Dit ©verspijkerd, en daarnaast die gaten Met luifels zonder nut? waartoe dien fraaien toog Zorgvuldig toegemetseld, en 't kozijn gelaten? Look sierde er dak en schouw; mos plekte er muur en stut; De vastgeroeste weerhaan wees verliefd naar 't Westen En over 't grasveld met zijn zang'rig schut — Zwaar loover, disch en banken beoogend met zijn nesten. En peinsde een groot verleên in stammen wijd vertakt, Uit de oude duiventil kwam levensvreugd gevaren; En lieflijk droomend wiegden hazelaren Als feeën om 't plankier, wel wat verzwakt en wrak, Maar 't mooiste zitje 1 en tot in 't water toe bewassen. Hier hadden oom en vader in hun jeugd Schier eiken vrijen zomer-avond zich verheugd — Wat eenmaal blijken zou ook Benjamin te passen 1 I En nog wat verder zou hij met zijn vrienden gaan: Haast elke vrije herfst- en winter-avond Zou hen zich spoeden zien langs sneeuw- en modderbaan. Zien boven zitten, zich bij wijn aan kunstheil lavend; Bij maneschijn en starrengloor, Bij 't tol-licht, of het schijnsel uit een stal-lantaren Op de' achtergrond der zaal, zouden er geesten waren Van Schoonheid en Genie, gehuldigd — soms in koor! Hoe vurig klinken, ook wel daavren boven 't woeden Van storm en onweêr, zou er Woord en Zang!.... En nooit gezelligheid, nooit scherts, nooit geestdrift moede, Voor bintgekraak noch iets ter wereld bang, Zou op vermolmden grond een zielenbond ontluiken, Door vrieskou' zonder haard noch scheidingskou' te fnuiken, — Een bond voor levenslang! Verspreiden zou het lot de vrienden allerwegen! „Klein krijgen" zou de wereld hen als iedereen; Maar dank der gunst van Welgelegen Zou in der Mannen borst der Jonkheid volle zegen Voortbloeien door alle ongunst heen. En Ben alleen zou op de bonds-plek komen, En vinden er voor de oude — onnoozel jonge boomen, Heel 't huis gepleisterd, en zijn ondergang verhoed, Maar ook Vereering er bij ingeboet! Veel licht — op platheid! Waar de bovenkoepels scholen En overhelden naar omarmend groen Een ijzeren balkon met hel verguld festoen; Geen aardig hoekje, ook geen spelonken en geen holen Vol ruigte en twijfelglans, waar Poëzie Geschiedenis na-neurend om kon dolen, En puren uit verval de roos der Harmonie. En waar een torentje, onder wasdom half begraven, De hoenders tegen donker uit den ren' Een dwergtrapje op-, een schietgat in zag draven, Daar — leegte 1 en schreeuwerige pauwen, Ben! Geen boschje ook meer, gelach en zoet gefluister dekkend; In plaats van 't rozenperk, een bloemen-mózaiek; Niet buiten lokkend meer der vogelen muziek;. Maar 't schel orkestrion de gasten binnen trekkend. Der vaad'ren kolfspel door een kegelbaan —, En grilligheid door regelmaat vervangen; Geen luiken hier en daar, die aan één hengsel hangen; Voor vensters eiker soort, uit het gelid gegaan, Verwaande spiegelruiten — „met een staatsie aan!" En de oogen luikend voor de helle stralen Op de' achtergevel met zijn nucht'ren pronk, Zou Ben zich 't sprookje voor den geest gaan halen Waarin hij eertijds bij een kijkje op 't huis verzonk; En 't murm'len van de sluis zou menig droom doen keeren; En zang bij de ankerspil van verre ze overheeren, En hem doen klimmen naar de zaal, En uitzien over weide en keilen Op pluimen rooks, op volle zeilen, Bij vloed ook op den stroom — van verre één blank metaal. En van 't balkon in-keerend, zou hij gluren — Zie! achter ieder vensterblind, En vragen zich: „wat schreef ik op die muren, Toen heimlijk en voor 't eerst gedicht werd en bemind? Kalk overdekt die verzen menig-, menigwerven; Bewaart ze in jaarlijks dieper graf; Zich uiten kunnen ze evenmin als sterven — Verborgen beeld der liefde die hun 't aanzijn gaf! Dood-stil zal me overleven wat ik heb verzwegen; En, eerst verstuivend bij uw' val, Sterft heimlijk, vriend'lijk Welgelegen l Die hulde aan een mij 't meest ten zegen Van uwer gasten talloostal. Nog zie ik haar voor het eerst in uwe gaarde Kreeg 't herfstgeboomte een lentedos, Verflenste bloemen geur en blos?.... — Gelukkig, wijl geen smart en zonde 't nog bezwaarden, Gelukkig prijz' men 't vroeg gestorven kind, Gelukkiger zou 't sterven wezen ' In de ure dat onze eerste lofzang komt gerezen, En 't hart zich geadeld voelt en zalig! wijl 't bemint. Nog hoor 'k die Stem, waarvoor de booze Moest buigen, en geen laagheid kon bestaan; Wier innigheid zelfzuchtigen deed blozen; Wier gulden klank niet met de rozen Van jeugd en schoonheid is vergaan ! Nog...." Maar gestoord, opschrikkende uit zijn waan, Zou Benjamin schuw naar den banjaar x) dalen En 8tooten op een vreemden kastelein ; Dra, zittend vóór de deur; weêr 't hart op mogen halen — En roemen 't landschap onveranderd z ij n! En later jaren zou hem een der bondgenooten Verzeilen op zoo'n pelgrimstocht; En Welgelegen 't paar nog dikwerf aan zien stooten, 2 Verbastering in Benjamins geboorte-oord, van Baftrt of Baaürd " a'gemeene gelagkamer. Opneming hierboven der verbasterde uitdrukking bezorgde schrijver dezes een aangename en voor hem leerzame briefwisseling, o.a. met den Heer Dr. A. Hendriks te Leiden P Niet enkel om 't Verleên aan de oude plek verknocht — Met recht heette er de Kelder uitgezocht. En stoel en beker, eerlijk bijgeschoven Voor elke' afwezigen maar onverloren vriend, ' Zou gouden bergen aan den kastelein beloven, En de óverkeurigen voorbeeldig zien bediend! — Maar om zijn Toekomst, noch om die van Welgelegen . - /■ Bekreunde zich de knaap van tien, elf jaar; Verrassend opgewacht, was hij er afgestegen, En speelde, — en plots'ling stond het spel hem tegen Bij vaders woord en meê'lij-vol gebaar: „Tom!" zei hij, 't restje van den ouden wijn genietend — Geen hunner dronk ooit bier of geestrijk vocht, En wijn kwam even schaars haast voor als deze tocht — „Hoe jammer dat, voor óns van vreugd nu overvlietend, De Zaterdag altoos een huisvrouw bindt: Bens moeder hier nog bij, volmaakt zou de avond wezen I Na gisteren die bui is 't Paradijs herrezen...." „„Wel, Just! (lachte oom) 't wordt tijd dat ge Eva maar [weêr vindt 1"" Zoo stapten we op; en fraai verschoot een star.... „Ik zag zei — „Tk ook 1 — ik ook 1" klonk 't juichend uit der jong'ren mond; En toen die wand'ling.... Blijde, „op vaderlandschen grond" Zou Kaatje zeggen, keek bereisde Ben weêr rond — En, kijk 1 dat moeder in de huisdeur stond, Bekroont zijn liefste erinneringen: Z at er d a gsc h e!.... RELIEKEN. £ De Brieventasch. Dezelfde tasch van roodbruin leêr — Waar, aóóals 'k die in handen kreeg en openknipte, Grootmoê's „vermakingsbriefje'' uit wipte — Dat ontzagwekkend zakboek van weleer, In gulden letters nog vertoonende altegader Ambt, naam en woonplaats (Anno zooveel) van ooms vader Wiens borstzak de onze tienmaal overtrof In ruimte, en honderdmaal in stevigheid van stof, Dat erfstuk, door mijn Klara met Ruths beeltenisse Toevallig opgediept uit zeekre rommelkist, Bewaart aangaande oom Tom veel waar zich naar liet gissen, En geeft verklaring van hetgeen ik wist, Doch moeielijk kon, rijmen met ooms aard en wezen, Zoolang zijn hand mij met had in zijn hart doen lezen. n. De bundel uit de Brieventasch. Hoe moeilijk maar bij allen druk Veerkrachtig, hoe gelukkig tevens Ooms jeugd was, en zich hief van onder 't fransche juk, — En hij op reis toog in den lentebloei des levens; Hoe, buitenaf, die blonde spring-in-'t-veld Zijn krullebol voelde aangetrokken Tot overheerlijk bruine lokken, En door een bruin-oog werd gekweld, Zoo schoon en geestig als de Zeeuwsche zanger Vereeuwigde in zijn Roosje, en even zacht als zij; En hoe oom werkte, en hoopte, en zwoer: „Nu zwijg 'k [langer!... En hoe — een kogel floot!.... en de arme kogelvanger, Na maandenlange ziekte aanschouwd met medelij, Van 't bloemjen afzag, en terzij ging, en voorbij.... En ongelukkig bij Eatsoen belandde Met hooge borst maar zonder hart er in, Tot — on-fatsoen hem lokte! maar hij dat ook bande, En bij mijn ouders wonende één voor één hun panden In zijn bescherming nam, voornaamlijk Benjamin; En hoe zijn trouwe zielsgedachte Nooit afliet van een minlijk beeld; Maar 't hart, te diep voor luide Machte, Zelfs vriend en maag zijn Heil'gje heeft verheeld; En hoe zij heette en wien zij huwde, $ Wier kinderpaar te zien en wèl te doen Een feest bleef voor den man die ridderlijk haar schuwde, Wijl hij (van eertijds vol) zich minnaar voelde als toen; Hoe voorts de tijd, bij geestesbezigheden Om-vliegende in ooms aangenomen huis, Hem kalmte bracht in 't bloed, en in zijn ziel een vrede Die voorzat zelfs in de onbespiede kluis — En eerst gevaar liep toen, bij weduwrouwe Als vriend en vèrverwante, Oom reddende opgetreên, Der kind'ren voogd en raadsman werd der vrouwe, Wier argeloozen dank en dagelijksch vertrouwen Hij wel genieten móest en hem gestólen scheen; Hoe zelfs van gierigheid oom Tom zich liet verdenken, Om buiten iemands weten haren zoon In 't matig studiegeld een hulp te kunnen schenken Wier vrucht zijn moeders roem werd, en ooms loon; En hoe op zeekren dag een allerliefste schoone — Het rozekopje omgolfd door weeld'rig lokkenbruin — Oom om den hals vloog, en zijn grijze kruin Wel met haar eigen krans had willen kronen.... En hij — haar kussende, o zoo zacht — Hen b r u i g o m wenkte, en ziende naar haar moeder Nog dwazer droomend dan hij immer placht, Toch van de weduwe afscheid nam als Broeder; En hoe opnieuw het bruidje, den gewezen voogd Een uitzet dankend dat het huwlijk mobglijk maakte, Oom als een dochter kuste ! en hij aan 't schreien raakte, En eerst op straat zijn tranen heeft gedroogd; En hoe ooms laatste levensdagen Ook nog verlustigd door een petekind, Dat hem brutaalweg „Tom" noemde, en „zijn besten vrind" Dien brave heimlijk werkzaam zagen Ten levenslangen steun der hoog vereerde vrouw, Wier dank voor déze daad,.... een Doode zeegnen zou Deze even roerende als bescheiden, Deze éénige roman in 't leven van oom Tom Werd niet voor 't licht bestemd; zijn bladen noem 'k gewijde, En zie 'k met weemoed in, en sla 'k met eerbied om. De dood verraste oom Tom, eer hij 't geschrift verscheuren —, U kon verstommen doen, getuigen van zijn treuren, Zijn weldoen, en zijn blij' zijn.... Dorre schaal vol pit, Verbleekte letters op 't vergeelde wit, Voor and'ren ook dan mij bloeie uw verborgen leven: Dra moog 'k ooms eigen lotsverhaal — Kort na de komst van Kleine Ruth geschreven — En 't slotwoord op den laatsten avond hem gegeven, In rijmklank omgezet doen zweemen naar zijn taall III. Inktkoker en Ganzepennen. Doe 'k eenmaal oom als uit zijn graf verrijzen, *) En blijft dan hét geslacht na hem ontstaan, Een volgend ook, niet op zijn beeltnis wijzen, Dan heeft mijn rijmklank aan zijn taal geen recht gedaan; Dan ben ik U, bos pennen, nog door hem versneden ! U, tinnen koker ook! onwaard, Waar 't, pionnetje" al uit putte' en oom 't geschrift uit smeedde. Dat mij van over 't graf zijn ziel heeft geopenbaard. n Uw schim, Benjamin! hebbe rust: Tom's Dagboek ontwijkt de pers nog maar om uw Vertellingen niet te storen. Het tabakstonnetje en het album. IV. Zooals hem zeven jaar vóór zijn verscheiden Mijn kinder-oogen soms bespiedden uit de alkoof — 't Zij een verrassende gedachte hem verblijdde, Hetzij hij 't juiste woord verbeidde, En starende in zichzelf zijn bril naar boven schoof — Zóó zou ik, schilder zijnde, oom Eén-arm voort doen leven Als vijf-en-vijftiger 's nachts bij zijn vuur: De pijp door 't knoopsgat binnen zijn bereik geheven, De pen ter hand, — door boeken mild omgeven, Voor 't wachtende papier de waakzame figuur. Haar plaats op tafel, naast de koop'ren pijpeslede, Behield dan ooms tabaksdoos, nu m ij n eigendom, — Een proefstuk dat zijn maker deed in 't gilde treden. — En die 't besteld had voor haar bruidegom, Later ooms voogd, stopte er met eigen ving'ren Diens pijp uit, naar toenmaalgen trant versierd, Ten dage dat het huwlijk onder kroon en sling'ren In 't huis der bruid bij zang en dans en disch gevierd —, En straks in eigen landhuis werd voldongen. De wijs van 't op die pijpestopperij Toepaslijk liedje erinner 'k mij; Wel vaak heeft oom me er meê in slaap gezongen ; Hoe de inhoud luidde zij me grootendeels ontgaan' Steeds zie ik er dit fraai stuk werk op aan, Gedraaid uit veelgebogen en in zilv'ren banden Gevatte duigjes ebbehout, Ivoor en palissander; allerhande Pijpvormig uitgebeelde mannekens van goud Versieren 't deksel galerijgewijze; En in een klokkenhuis, de parelmoeren knop, Hangt vader Tijd een gouden penning op, Die zich als „eeuwigdurende almanak" doet prijzen, Mits om de maand aan 't schijfje iets wordt verschikt. Die kostb're kunst bewond're al wie er maar naar blikt, Iets beters nog vond oom aan 't tonnetje te loven: Hem dierbaarst was het lood, aan boven- En onderkant van 't binnendeksel völ-gegrift Met al de namen zijner beste vrienden, En mederookers, wie tot stift ! De stalen fijn bewerkte pijpewroeter diende; Bij eiken naam is 't jaartal ingekrast: 'Y^™ En dit metalen boek — ooms eenig album was 't. V. Het Kasboek. En 'k blader in ooms kasboek. Pas begonnen Met Bertha's weduwschap, verschijnt me 't dor relaas Van loon ten bate harer kind'ren zuur gewonnen, Dank zij die wetenschap! in 't dichterrijkste waas. „Het boek der goede werken" doop ik deze bladen Waaruit m ij n kindsheid óók verrijst, — Met wenschen die ooms beurs wel kwam te stade, Doch wier vervulling nog wat méér heeft geëischt. Zoo vind ik hier geboekt als uitgegeven: Voor ratels, knikkers, vliegertouw, vijf groot; Dat klinkt wel luttel; maar bedenk eens even Wat moeite er uit zoo'n koop ontsproot, Wat sommen van geduld oom Eén-arm aan moest spreken Om al die ratels in mijn hoepel aan te slaan, i) En me in te wijden op de knikkerbaan — Hij, met zijn linkerhand! — tot dat ik bij gebreke Van „and're jongens" hèm de loef afsteken —, Hèm al de hazelnoten die in 't kasboek staan —, En dito pepemoten af kon winnen, Wier lekk're taaiheid oom niet bijster wist te minnen! En o 1 die vlieger, tweemaal grooter dan ik zelf; Na dreigend zwaaien toch zijn maker loonend Door statig stijgen in het blauw gewelf; Al kleiner, kleiner, toch zich immer glanzig toonend — Dank 't opgeplakte goud, gestarnte en maan Waarmee hij, rukkende aan de touwbocht, fier blijft staan -, Een flonkerstip op zonneschijnsel tronend! Een week als toén, zoo'n Paaschweek komt nooit weêr. De touwstreng vierend, zaten we aan een helling neer, Nadat de vlieger door mij , ,opgeloopen" —, En hem „een bode" nagezonden was: 't Papieren ringetje, om de hennep-as Al naar het woei ons oog ontvlogen of ontkropen. In 't eind — oom stak de leêge touwklos in den grond, „Ben mocht 'res meê de lucht in!" zei hij oolijk En dampte er blijde op los - in 't eind kreeg ook het vroolijk Natuurtafreel een beurt.... En waar de vlieger stond Verbeeldden we óns te staan, neen ! liggende te zeilen; *) Ben en z'n Kornuiten kenden enkel den houten tonhoepel, handig bestuurd met den hoepelstok, en (als het lijden kon) aan den binnenkant - voorzien van ratels - vierkante stukjes bük, in 't midden doorboord. P. Op zwanewolkjes over 't weide-veld —, In vogelvlucht ook over stad en dorpen te ijlen; £ Al luchtiger, al hooger voortgesneld, Diep onder ons den stroom te zien; de schepen Të volgen over zee.... Dan sloot ik zalig 't oog — -m i i_ 1 J m„t. *nr.A '+ Irlonnon van rlp 7HJPf>npn Bij 't daavren van een wagen, op den dijk omhoog. Soms gaven we ons aan 't stil genieten over Der geuren uit het spruitend loover, Het malsche gras, het bloeiend kruid; Zes-jaar'ge borst 1 diep waren uwe t; ugen — Mij wil geen and're Aprils-lucht heugen, Zoo rein, zoo in muziek om-toov'rende elk geluid: Veerkrachtig ving ze, en wiegde op wieken van het westen, De stemmen uit gindsch dorp; bij klokkenspel en slag Al 't onbestemd gewoel der toren-rijke veste; Den klank van ons gekout; den galm van onzen lach; Het deuntje van een landman, ver-weg op de velden, Door Pleuntje van den tolbaas na-geneurd; Ooms trillend fluiten dat den vooglenzang verzelde; Het gonzen der insekten, dat voor toegift telde, Doch waar me een wereld van genot in viel te beurt.... En droom'rig staarde ik naar dien vlieger, hoog aan 't [glimmen, En wenschte óók zoo met oom den hemel in te klimmen. Wat dan een Hemel was het dat het kind genoot? Mijn naad'rende ouderdom beseft het bij 't herdenken; En in gedachte kus ik weêr voor haar geschenken Die arme linkerhand, wier greep mijn beide omsloot Als de „ingehaalde" vlieger ongeschonden —, Zelfs aan zijn rood-wit-blauw geschalmden staart (Uit noodhulp met een bosje gras verzwaard) Geen aasje onttakeld was bevonden. Ten overvloede gaf me een vlierstruik aan den dijk Zijn eigenaardig, met ooms zakmes afgesneden M e r g-hout, voor fluitjes en voor proppeklappers mede — Ooom hoopte, ik zou er „ied're pijlpunt meê bekleeden: Want die op brilleglazen mikt, mikt tegelijk Op oogen, Benl...." Ach God, hoe anders nu bekijk — Hoe m ij' 'k het boschjen uit dien vlierstruik voortgekropen; Hoe hart'loos doet zijn geur nu aan!.... Schuw, onlangs, zwermde wat er nestelt daarvandaan !.... Liggen te winter weêr die twijgen open, Dan, als een slangenhol, grijnst de armezondaarsplek Waar, schuil gegaan diep onder 't groene dek, Een menschenkind aan 't eind van hebben en van hopen Zich.... deed te kort? Te kort — deê 't léven mij, Klaagde zijn Laatste Groet, in 't Duitsch en ongeteekend, Waarheen bedoeld? voor wie? Of 'k wegens beeyllarij — Vervolgde 't podloodschrift, door beevrigheid welsprekend — Dan wel als ziek de grenzen over word gezet, Steeds loert die Alles weet op één na — onze Wet: Als déserteur en dief zou 'k worden ingerekend; En daar ik uitgeput ben, tot geen werk bekwaam, Wat rest me dan — verloren raken.... 't Hoofd draait me, Hanne! Hanne, ik kus uw' Naam — Ik kus het Ringetje „dat me altoos zou bewaken...." Maar 't hart is me al te vol, de maag te lang-al leèg.... 13 Een spelend troepje ontdekte wat de vlierstruik zweeg, Wiens kindsheid die van Ben heeft helpen vrookjk maken.— En 'k lees daar: Met de meid, Ben naar 't Vier-kronen-spel — En «k hoor uw lokmuziek weêr, uw theatergrappen, Oudste aller kermistenten! die we binnenstappen Met een gezicht van: ,,zien de lui ons wel? Paljas geeft ons een hand!" En 'k tracht mijn angst te ontveinzen, Beroemde Propriaan! bij uw goedhartig grijnzen. Ten derden male "heeft de bel geluid, i En 't rood gordijn gaat op. Ben staat, en rekt zich uit, En vuurt de worst'laars aan, en trappelt als een dolle Op Kaatjes nieuwe schoenen bij de dwaze grollen, De sterke toeren, goochelkunsten, enzoovoort; Maar daar verschijnt en buigt — daar wiegt op 't slappe koord En schommelt op één toon om ieder te vervoeren, En staat dan biddend stil om 't stugste hart te roeren — Een engel luchtigjes in tutte en tarlalan, Met vleugels — trillende en vol star-gewemel.... — Bij sleepende muziek, zoo zacht als ze maar kan, Nu nog 'i .ïBengaalsche vuur En „koud" wordt Kaatje er van: ,,'t Is zonde, Ben! maar 'k denk aan moeder in den hemel...." En na de rozerokjes boeit me in 't geel fluweel Met purp'ren sleep weêr 't mooie wezen , Van 't slappe koord, nu luid als keizerin geprezen; Veel meer begrijp ik niet, dan dat ze in 't slot-tooneel, Een bal- en ridderzaal, als in de kaart gekeken Bedriegster zonder naam of faam, zich dood mag steken: Een treurspel, waarbij Ka „onmenschlijk" snikt — En „door den grond gaat" telkens dat men naar haar blikt. En toen de pauze, en 't algemeene smullen ! Studentenhaver hadden we van thuis, en Ka Kocht nog oblis*).... En daar weêr na Komt „die pas dood is" in al heel gewone spullen „En levend weêr!" maar zonder hof stap in een Stulp ; Schor van paleis-taal, kruipt haar stem ook in de schulp Nu ze — in het nastuk „De arme naaister," vaudeville Met zang — tal van belagers hooploos doende knielen, — Den braven minnaar uitnoodt op een bordje pap, En 't eerzaam paar een duo zingt vóór 'ti eten..., Och ! hadden ze maar toegebeten Eer 't puik van de' eersten rang kon zinnen op een grap; Het puik springt op 't tooneel, grijpt stoelen, lepels, borden.... — Klets! En voor de' oorveeg, die een losbol roept tot de orde, Wordt de heldin beloond met klaatrend handgeklap, Met bulderend Bravo!.... met dreunend voetgetrap — Bisl Raak'eml Mooi zoo, meid!.... Het scherm wil schaamrood zakken — De losbol sjort het schaamt'loos weêr omhoog, En stompt den braven minnaar juist een leeüjk oog Als iets geweldigs ieders oogen heeft te pakken — Verblind zien we op, verdoofd elkander aan , Los barstte een donderbui, een wolkbreuk, een orkaan Die 't standje al in 't vergeetboek heeft doen raken.... ») Uiterst dunne lichtgebakken wafeltjes, zóó van het vuur in nog slappen toestand opgerold geworden, en opgestijfd in den vorm van een nolle sigaar; broos den mond geboden, zijn ze verorberd zonder noemenswaarde herinnering te laten dan aan veel beloven en weinig geven Hier «daar gaat men er soms nog meê langs de huizen, maaf zelden meer Z IT£ 1 £ BeniaminS jeUgd' toen de «büënkoopman in S w. gekleed en met de witte muts op, zijn waar ventte Zeen blikken over den schouder en te vergeHjken met « P. Het noodweer schudt de binten dat ze kraken — Verscheurt de zeilen — dooft de lampen voor een deel Druipnat ontkwamen wij een schouwtooneel, Daar ik toch nooit aan denk of 'k voel mijn geest verjongen! Maar — van den hak weêr op den tak gesprongen — Ik blader verder in ooms kasboek, 't Volgend jaar Twee blanken voor een palmtak.... Die van Sander, Dat fatje in blauw fluweel, met golvend lang blond haar, Had wel een zeeuw gekost; maar was er de ander Zoo trotsch op, zoo meê in zijn schik ; Als met den onzen Anna-zus en ik? Opweklijk rook de palm; 't paar sinaas-app'len schikten We in drieën (want de meid deed meê) na ,,'n stukje apart Voor Kleine Ruth die er zich leelijk aan verslikte; Ben kreeg den „pikhaan" *) ook, en spelde op moeders hart Het geurig groen, om Anna's pols het lintje; En 't stokje, om zondags meê te wand'len, kreeg mijn vrindje. Zoo had Palmzondag 't Paaschfeest waardig voorbereid. En (waar 'k het kasboek niet van zie gewagen) Zoodra 'k weêr voor een week van schooldwang was ontslagen, Gaf — om het neefje — oom Tom zichzelf ook vrije dagen: — Winstderving voor zoo'n woek'raar met zijn tijd, Nooit rekende ik U na! en evenmin deed hij 't. Tol met gekleurde cirkels (en glad koop'ren knopjes, Door ooms hand ingedreven) trouw gebruikte ik U; U drijvend, was 'k al wonder in mijn nopjes; En u beschrijvend, maakt papa 't zijn Junior nu; l) 't Haantje van koekdeeg boven op den palmstok moest den haan van Petrus voorstellen, werd gezegd; maar van waar dan zoo'n woordverbastering? Maar wie beschrijft de liefde mijner zeven jaren, Hun geestdrift voor den bromtol, hier vermeld?.... Eer dié was opgezet, kon 'k duren noch bedaren.... En toén hij draaide met zoo'n gonzing van geweld Dat „Jan den Doove" van zijn oven af kwam loopen En van bewondring haast zijn' koek verbranden het, En op de beurs-stoep 't volk zich om ons op kwam hoopen — Deed van geluk me ooms Paaschgift trillen als een riet. En 't Mevits-ei op 't Haagsch beschuitje plat geslagen,1) Waar 'k bij aanschouwing —, 't krentenbrood Met schaapjesboter waar 'k daadwerklijk van genoot, Komt uit zoo'n Paaschweek weêr voor mijn verbeelding dagen Met al den praal aan 't Paaschvleesch-tuiltje ook vast — Geschenken, waarvoor oom de fooi had afgepast Als bijdrage in 't gezin tot de oude feestgebruiken. Deze en veel and're zijn nu grootendeels vergaan, Min-achtend in de doos gedaan Bij de oudepaaien-pruiken; Hoe zal 't bij voorbeeld heeten dat in ons gezin — Onroomsch, en tot de leer der Zuinigheid gedwongen — Drie koningen gevierd werd? Benjamin, Kijkt hij maar even 't kasboek in, , Neurt nog de deuntjes die wij kleinen destijds zongen! Ruikt nog de kaarsjes daar wij over sprongen; Rauwe aar'pels nog, dienst doende als kandelaars; *) Het kievitsei, naar den eisch hard gekookt en dus gestold van dooier, Bet zich het smakelijkst vereenigen met het voornaam krakende Haagsche bakseltje. De pletting geschiedde,: allicht met wat geoefendheid, doordien het meest begeerlijke vogeleitje — immers de kievit voedt zich niet als de Sterna met visch — in Benjamins kindertijd nog geen voorwerp was van zeldzame weelde. p. Nog — wat er in de braadpan sist© voor de grooten, Die Vasten-avond even smakelijk besloten — Dank oom alweer! Vindt me' in bun doen wat raars — Kaar-vinders doen ook aan Sint Niklaas: Sint voor Allen. Dan toch „hoe mal" dat jaarlijks Vrouwendag Oom (zie het kasboek) een versnaapring koopen zag, Der immer goed gemutste huisvrouw ten gevalle; — „Maar die vandaag ontzien moest en gevleid,'" Klonk bij 't geschenk de scherts van den galanten grijze Meer „krul" intusschen had die Malle tijd Dan (met zijn opperlieden-meetings !) de opper-Wijze;l) Meer rond-gemoed'lijks ook, vooral meer vroolijkheid; De taal meer wortel in onze eigen dreven; Meer teek'ning 't volks-, meer kleur 't familie-leven; 't Gezin meer band; elk uitgaan meer gewicht; Een reiziger nog praat; de groote weg nog drukte; Terwijl in ied're streek „de buitens" 't oog verrukten; Een bouwval 't landschap kroonde; en 's avonds 't steedsche Geen lampen Gods onttrok aan ons gezicht. [licht Thans, met uw wonderwerk van stoom en toovervonken, Mijn eeuw I wier ijz'ren hand uw naam om de' aardbol schrijft; Wier toorts den nacht en zijn gedicht verdrijft — Tot er geen minnarijtje of gauwdief overblijft; Eeuw zonder schuilhoek; eeuw van slechting; met uw lonken Naar al-gelijkheid: met uw rook'rig vuur, Dat uit des harten haard naar 't duiz'lend hoofd gaat ronken: — Waar bleef de wand'laar, de genieter der natuur? *) Zulke uitvallen golden in de eerste plaats net uitheemsche woord. Benjamin gevoelde veel voor den werkman. P. Berg-over doet ge óns sporen, thuis zijn in den vreemde.... Ook nog als in ooms tijd b e v r i e n d e n met de beemden? Oom heeft me al vroeg het wandelen geleerd; Geboekt zie 'k telkens: Me er ge n o t endan ver t e e r d. — En graag op m ij n beurt deel 'k die kunst aan jong'ren mede; Soms gaf een zomer-voetreis, 's winters bestudeerd, Ben en zijn vrienden wel voor jaren vrede — Gelijk een uitstap van een dag of wat Vaak dubbel zooveel maanden zorgs verzoette; En, nog, uit volle trams, zich kruisende op mijn pad, Krijg 'k, om bestoven laarzen, dood-verlegen groeten.... Maar, opgetrokken neus! om U vergooi 'k geen schat Van aad'men in de ruimte! en gaan op dankb're voeten ! Heer mijner gangen (de aartsbrutaliteit Van 't aartsgevaarlijk rijwiel daargelaten) Beklaag 'k den wielslaaf: tuk op ongezohden strijd, Kan hij niet om- of rondzien, met geen makker praten.... Niet-wand'laars moge 't Ros —, het Wiel hun dienstlui baten !— ,,Voor al die nieuwigheid heeft ons de Heer gestraft: En 't mooie weêr ook afgeschaft", Verklaar 'k wel met met Juniors oude baker: Mijn kind'ren weten nooit van „leelijk weêr;" Maar zitten ze aan het Hoofd nog even luchtig neêr Als Ben 't met oom mocht doen? al doen zij 't mooglijk Vaker, In hun vakantie, dubbel lang ! Nó, op een sierhjk bankje, sla men 't lossen, 't laden Op stroom en in de haven, met de Stoom-lier gade — Ons, schrijlings op een meerpaal, klonk matrozenzang Van kleiner schepen, maar zoo schüderachtig zeilend; Geen roet, maar 's hemels adem drong Rivierbeminnaars in de long; En fierder, tot de groep ontroerd in 't „schrei-huis" wijlend, Sprak van de groote reis het „los gedonderd schot" Dat 's lands Hoezee ontving, dan (met haar klagend trillen, Haar booze brommen of haar angstig^gillen) De Stoomfluit wier Vaarw e 1 soms klinkt als helsche [spot. — Wat hierbij eigenaardigs was voordezen: 't Lot onzer verre dierb'ren melde ons nu de krant, Vrij vloeie thuis de traan zoo die in de oogen brandt, „Zee-tijding 1" achter traliewerk op straat gelezen, Deelnemend oog-getuige deedt ge wezen Van and'rer hoop of vrees, van and'rer vreugde of pijn.... Die tijd," hoe onbeholpen, deed in waarheid Meer samenleven dan bij zooveel schijn De onze, één en al gemak — en geemlijke openbaarheid.... Halt, Benjamin! meer dan genoeg gebromd; Wees ouderwetsch, maar zeur niet: kunt ge een stroom Verheug u in de erinnering aan 't öude; [weerhouden? En hebt ge van het Nieuwe ook 't goede eens opgesomd, Zie dan „of 't mannetje niet in zijn huisje komt" ;x) Zoo neen, laat af van luid de jong*ren te beklagen, Ook om hun.... studie, nog met snoepgoed in den zak Van 't vrijheid-werend modepak Heel droog zou dat geslacht naar uw gezondheid vragen, En of ge 't Kasboek ook van P r e e k e n ziet gewagen? Verouderde zegswijze, geleend van den kruidenier bij zijn weegschaal. Benjamins taal, in den omgang, vloeide over van een gemeenzame beeldspraak, waaraan de onze dagelijks armer wordt. P. KLEINE RUTH. I. Waar het bikkelspel bleef van de zusjes. Ooms laatste kaspost, pro memoria vermeld, Gewaagt zorgvuldiglijk — daags vóór zijn sterven — Van koopren bikkels, met bonket-en-al besteld, Als half en half al menigw erven —, Maar eindlijk vast aan 't Leeuwtje en 't Pantertje beloofd.'... Die , .panter'' was slanke Anna met de gladde leden; 't „Leeuwtje" onze blonde Ruth, de mollige, om wier hoofd Als manen de onbedwingb're lokken gleden. Toen oom werd uitgedragen, kwam dat speelgoed thuis; En nauwlijks was de lijkstoet afgetrokken, Of 't schortjen op de gangzerk dempte 't licht gedruisch Van 't aardig spel.... — dat nooit de zusjes meer zou lokken: Crowp greep de jongste, en neep het keeltje dicht Dat zoo verruk'lijk wist te kwinkeleeren.... Ruth stierf, — en met haar laatst gedragen kleêren Kwam 't bikkelspel (dat nu hier vóór me ligt Om heden voor het eerst mijn Mina te verlusten) In Moeders kabinet zoo glanzig rein te rusten — Als 't zieltje-dat de Dood los van het Lijden kuste. II. Waar Kleine Ruth en onze gedachten bleven. Ten tweeden male binnen veertien daag, Ten tweeden maal mijns levens kwam 'k gereden — Met stille menschen weêr, en weêr zoo droevig traag Daarheen waar vooglenzang, en zonneschijn, En vlinders, zoo aandoenlijk zijn. 'k Zag vaders blik van de open groeve Naar de' open hemel, — en bedeesd Drukte ik mijn hoofd op de' arm des droeven, Van ziel benauwde, om moeders wille 't meest! En mèt hem zag ik om, terwijl we gingen Van daar geen andere ooit dan vogelkelen zingen; Niet dan het luchtruim lacht; niet dan de vlinder stoeit; En ongerept het roosje op 's levens puinen bloeit. Dat Kleine Euth ginds achter was gebleven, En 't blonde kopje nooit meer heffen zou, Nooit de oogen opslaan naar dat lachend blauw Waar ze altoos „engeltjes" in had zien zweven, Daarvan besefte ik iets, toen uit de kerkhofdreven Terug met dof getrap en zacht gerol, , De stoet vreemd afstak tegen 't daaglijksch leven.... Was ooit de stad zóó druk geweest? zóó vol? Een spottend koeltje hief de koetsgordijnen: Daar zag 'k de Bloem-markt, en van weedom snikte ik luid; Hoe blij' maar nu wreed-blij' 1 zag alles er nog uit Als toen we er Pinkster Drie het feestlicht zagen schijnen —, Ruth, Anne en ik er elk een plantje koopen mocht, Naar volksgewoonte (om 't zelf te dragen) uitgezocht. Oom koos wat lelietjes-van-dalen — 'k Weet nu waarom ! — en dingen deed hij ditmaal met.... lJ En Kleine Ruth had schik in blinde Lijsjes lied.... — Thans de eigen kleuren, geuren, stralen; Die witte tentjes; 't hoog geboomte; een kinderdrom Bij 't orgel.... Maar den hoek slaan we om In schaduw als des doods, eng straatje kil en stom ! Steekt Ben de handen uit, naar iets nooit in te halen!.... En vóór de huisdeur vindt hij weêr het zonnelicht, Maar 't volle huis schijnt leêg, en 't luik der ziel blijft dicht. in. Waar haar pinksterplantje bleef. Uw praal van bloemen op de lijkbaar onzer dagen, Uw heerschen tot in 't graf, o Mode! doet me pijn; Tenzij de Schare ook Zielsrouw drage, Kan de uitvaart niet te eenvoudig zijn. Zoomin als doodsgebeente en grijns van bekkeneelen Tuigt opzienbarend eerbetoon Van eerbied voor de rust der doón.... Het ijdel treurend hart beroepe zich op velen — In 't stille heeft de Ontslapene zijn woon. *) Toms bloemenkeus en zijn toeschietelijkheid bij den aankoop sproten voort uit de herinnering aan lelietjes, die hij als jonge minnaar plukte voor zijn Bertha. Dit zou Benjamin later opmaken uit zijn oom's nagelaten geschriften, ten slotte onder den titel Tom', Dagboek berijmd in aansluiting met Benjamin's Vertellingen. Vaak, waar beroemdheid noopte tot een weidsch geleide, Tot slippendragen op den laatsten tocht, — Verdienste aan 't open graf waardeering uit deed weiden Terwijl er de onschuld „strooien" mocht, Was 't woelen, 't joelen tot op zerk en zode, Bij treurmuziek en zang me een doren in 't gemoed O! dan vooral deed mij de erin'ring goed Aan mijne kindsheid en een kleine doode, Aan hulde zonder pronk of stoet: Buths liev'lingsplanten waren het, Vergeetmijnieten — Kleine evenbeelden van haar groot trouwhartig oog — Waarmee na zorgzaam kweeken, en voor 't laatst begieten, Anne aan mijn hand naar 't kerkhof toog; Alsof wij ,,onze jongste'' mochten gaan aanschouwen, Keek Moeder in de huisdeur ons door tranen na.... En de ondergaande zon sloeg aan het grafje ons ga.... En koerend, brachten we aan verzachte rouwe Maadliefjes van daarginds ! een schat voor de „erfnis-la" — Zooals we moeders heimlijk hoekje heetten, Waar nooit iets uitkwam, nooit iets lag vergeten. IV. Waar haar stoeltje bleef. Nog lang zag de avond van dien zaterdag Het droef gezin toch zoo van harte samen — Of zusje niet alleen, niet verre van ons lag.... De Augustus-maan straalde in, door de open ramen, En keek in 't tuinvertrek zoo vriendlijk rond Of ze alles aanhoorde, en op troost kwam wijzen; 'k Zie nog waar moeder zat, hoe vader bij haar stond En steun voor beide' in de oud're broeders vond; Nog hoor ik Anna haar verloren speelnoot prijzen, Tot ze insliep met Euths bijnaam in den mond. Gedempter nu kwam elke erin'ring boven Aan 't schalkje, en die haar vóórging — onzen oom.... Tot weemoed smolt het leed; de Dood zelf scheen een droom ; En 't kleinste stoeltje, naast den grootsten aangeschoven, Maar leêg als deze, docht me in 't licht der maan Te luistren, en vol aandacht ga te slaan Hoe vader onze moeder op het voorhoofd kuste, En beider blik omhoog iets zocht, en vond, Terwijl in zijne hand de hare stil bleef rusten, En 'k niets dan „Vrede!" in 't loofgesuis verstond, In de ademhaling onzer slapende, in het tikken Der oude staande klok (de trots nu van m ij n gang !: Vrede — overal!.... Vol onverwacht verkwikken, Lieflijke lang verleden oogenblikken! Uw eenig-overig getuige wier' 't mij bang — Omgaf mij niet uw Zegen levenslang! V. Waar haar naam bleef. Toen 't licht was opgestoken, haalde vader — Moed puttende uit de stemming — 't Bijbelboek, En schreef, zoo langzaam nu als anders vlug en kloek.... — „Het sterfregister!" zei hij zacht, en trok me nader; In beevrig schrift zag 'k twee namen staan.... En thans, na zooveel jaren, vlekt hen nog mijn traan. VI. Waar ooms zandlooper bleef. Mijn oog valt op ooms uurglas, nu 'k zijn Dagboek open; Om — keer 'k het glas, en lezend zie 'k het zand Langzaam uit de eene helft in de and're loopen.... En als de laatste korrel is beland, Laat ik dat heuveltjen in stand Op de' ouden Bijbel, naast ooms meêgewijde bladen, Die 't naamgenootje zijner „lieve vrouwe Buth" Nog prijzen als zijn gezellin en stut In de ure die de man der schoone stille daden Niet veeg wist, — wevende aan zijn laatste wade, En aan de laatste wade van dat kind Waarin hij ook zijn Schutsvrouw heeft bemind 1 GUNST DER MUZE. Die met het bikkelspel naar Mina heen wou ijlen, Met Junior en Karei tot gelei' Zijn dochters vreugd wou zijn aan Klara's zij', Büjft in den „stoel van Ruth" bij zijn Relieken wijlen — En ziet een meisjeskopje heerlijk frisch: Uit verre dagen — Klara's beeltenis.... Noch kroost, noch vrouw is hem gegeven!.... Haar die zijn eerste wond genas Om dieper wond te slaan, — zijn tweede üefde was, — Zijn laatste neiging is gebléven, Wijdt hij als waarheid — met een droom er in, Een droom van huw'lijksheil! zijn schijn van dichter-vonden: Aan zijn vertellingen als goede fee verbonden, Zóó, Klara! huwt uw ziel met die van Benjamin. I BENJAMINS LATE BEKENTENIS Een hoogbejaarde dame schreef me, 31 Juli 1917: „Haast een kwart eeuw geleden, op een Sint Nicolaasavond, ontving ik een antieken stoel onder geleide van eenige regelen. In een plaatselijk blad had de ongenoemde toezender mijn aanvraag gelezen om een Historischen Stoel tegen niet al te hoogen prijs; als prijs bedong hij mijn liefderijke verpleging van den veelbeproefden gedienstige — die praten kon. Hierdoor al gewaarschuwd, tegen de bedoeling bleek me later, ontdekte ik onder het nog stevige, doch blijkbaar met ongeoefende hand een beetje losgetornde en toen weer dichtgenaaide trijp, een paar bladen schrifts in folio, getiteld Bekentenis enz., niet onderteekend. De vrij zeldzame voornaam telkens daarin aangetroffen, maar dien ik met tekst en al voor een verzinsel hield, noch ook het schrift, bracht mij op 't spoor van den gullen zonderling, trouwens ik woonde pas kort in de vreemde stad. Weinig tijds daarna met mijn gezin onverwachts naar het buitenland getrokken, liet ik het geschenk achter voor anderer ouderwetsch in te richten mij bevriende kamer, waaruit het nogmaals verhuisde, waarheen weet ik niet meer. Na veel jaren hier terug, tengevolge van den oorlog, maakte ik dezer dagen toevallig kennis met „B e n j a m i n ' s Vertellingen" en herkende in wijlen uw vriend mijn schenker van den Stoel, en kwam op de gedachte U bijgaand afschrift van 't bewuste document aan te bieden ten dienste naar uw be- Dankbaar wordt hieronder van het aanbod gebruik gemaakt; inzonderheid om Benjamins eigenhandige aanduiding der hem omringende werkelijkheid en van 't hem naderend opontbod — ENZOOVOORTS J). lieven. uit aardsche droomen. —-— ' t 1) Aangekondigd in de noot op bldz. ia/ P. P. 14 Mijn tijdgenooten herinneren zich de losse stoelzitting, met in het stoelraam passenden houten rand. Bleek zoo'n ompantserd kussen met een slap handje en dus maar ten naastebij op zijn bestemming geschoven, dan liet zich de brave meid-uitklopster liever zacht beknorren dan den kleinen wildeman te verklappen; bijvoorbeeld als er onder kerktijd in de ,,mooie" kamer vestinkje was gespeeld met los en vast, terwijl vrees voor etensaanbranding Kaatje in de keuken hield. Bleef stoelenschouw achterwege, dan konden er zich rare gevolgen opdoen; die kloeke erfstukken boden zit-oppervlakte genoeg, om een niet al te zwaar uitgedijd manspersoon (de andere sekse was door den rokkenovervloed dier dagen tegen het ongeval verzekerd) onder meer een ongezochten bijnaam te bezorgen. Den hiertoe voorbeschikte, denk u hem — juist terwijl de huisvrouw haar staande moderateurlamp oppompt om olie-toevoer — denk u dien van geen gevaar bewuste, midden in het volle vuur zijner geestige rede, die rede plotseling afbrekend met een zwaren zwenk op —, met een nog wonderlijker wegzinking in zijn zetel. En tegenover die gedwongen vertooning van potsierlijke benauwenis, het van schrik opgesprongen zondagavondgezelschap vol meêlij en ondeugende aandoeningen; groot en klein een en al toeschietelijk beklag, een en al losbarsting van vroolijkheid zonder leedvermaak. Is het opgeholpen en bedachtzaam van stoel verwisselde slachtoffer een waarlijk wijze gast, hoe lacht hij dan zelf 't uitbundigst en 't langst! En voorbedachten rade vermoedend, wat een aardig-vertrouweUjken knipoog geeft hij dan aan zeker kereltje, dat hem zoo bijzonder voorkomend en met zoo'n heel hooge kleur een verschen Gouwenaar brengt; en na wegmoffeling van gebroken pijpesteel (voor zijn geweertje!) schokkend van ingehouden pret den leêgen stoel als een boosdoener in den hoek duwt, bons! tegen de hooge lambrizeering, waarboven de muizen in hun goeden ouden tijd zoo heerlijk konden ravotten achter het beracheld behang. „Zou (zoo peinst onze menschenkenner, nog wat schuchter in "zijn bewegingen vanwege de vrees voor nieuwe kapriolen) zou dat schalkje een schelmpje kunnen zijn, vergeeflijkerwijze bezweken voor zijn verlangen om óók 'res een komedie te zien, al was het dan maar een eigengemaakte?" Namaak was het, Bennetje; al te makkelijke en daardoor verdraaide namaak van de pots uzelf een paar jaar tevoren aan Grootmoeders zij gespeeld door het noodlot. Deed toenmaals uw buitelende geestdrift den ridderlijksten Koning uw toeknik missen, ditmaal deed uw heimelijke toeleg den gulsten Kindervriend — voortaan onder ons antwoordend op den naam van Duikelaar — meewarig 't hoofd schudden over een geniepig rakktóitieir neen, over te vroeg ontwaakte tantazie, overbouelend van dartelheid. Toch liet zich aan dat spelletje nooit terugdenken zonder schaamte en spijt voor den delinkwent tot jaren van onderscheid gekomen; echter ook nooit zonder welkome echo, inwendig, uit de nu allang afgebroken ouderlijke woning: echo van dat onbetaalbare lach-koor in de deftige „mooie" kamer, of wat daarvoor doorging bij den achtjarige. En wemelt, voor mijn verbeelding in slapelooze nachten, die bonte scluttering van mijn Koningsdag — te onvergetelijker als tegenstelling met de diep aandoenlijke tooneelen die ermee gepaard gingen en erop volgden — dan gebeurt het wel dat middernachtstilte en eenzaamheid opschrikken van Benjamins onweerhoudbaren schaterlach; niet om eigen nederlaagje, dat Grootmoeder misschien den laatsten schok heeft gegeven, maar om het eindelijk uitvloeisel ervan: wraakneming op een onschuldige, verraderlijk kluchtspel, ontworpen en achter de schermen toegejuicht door het lieve jongetje dat voor *t eerst een uurtje had mogen opblijven; en dat zoo netjes elk der heeren bezoekers (verwacht als halve kring aan haardzij — voor de dames waren rondom de «oote tafel de stoelen al gereed gezet, elk met een warme stoof ervoor) dat zoo netjes, herhaal ik, de bezoekers een zetel had toegeschoven met uitkipping van den grappigsten hunner ter bezetting van het zoo grappig door moeder natuur gemerkte exemplaar; op den tast al herkenbaar aan een kwastknobbeltje in t hout achter de rugleuning, bovenaan links. Met het gewenschte gevolg, na kunstbewerking met de losse zitting. „Deed het pijn?" heb ik voor het te bed gaan nog angstig gevraagd aan den meneer van de changement d vue; zijn bijna onmerkbare hoofdschudding met een knipoog naar weerszij ter waarschuwing, kon niet ongedaan maken dat dezer en gener groote aandacht zich al gevestigd had op het nietig vragertje. Vader en moeder hebben het avontuurtje niet aangeroerd, om hun houding te kunnen bewaren dunkt me achteraf; maar de heele week keken ze Bennetje zoo vreemd en strak aan, dat hij een hekel kreeg aan zichzelf. Had Grootmoeder nog van de partij kunnen wezen, haar strafpreekje 's anderen daags zou ze — onder vreemde spiertrekkingen in het eerwaardig lieve gezicht — in de rede zijn gevallen met een „oog nog eens voor oudje in, helder-oog!" Haar gefluister „dat andere nooit meer doen, Ben !" met een kus, en een boterbrok op den koop toe, had me zeker de tranen in de oogen doen schieten. Den volgenden Zondagavond hoorde ik uit smartelijke verte de menschen binnenkomen, en iemand anders de trap opsluipen. v Een draai aan de deurkruk, een naderend geritsel van kleeren, een papiergefrommel, de geur van een kolombijntje, — en daar hapt de boeteling in zijn vertroosting. „Eerlijk uit mijn eigen zak 1" (gekocht en betaald bedoelde Kaatje, maar haar genegenheid had haast; gauw vertellen moest ze nog: net toen ze haar schoêrmantel stiekem achter de keukendeur had gehangen, kwam moeder haar nog een koekje voor me brengen met een Welterusten). „Allebei bedankt, en zeg maar met dat ik schreide 1" snikte ik met mijn armen om Kaatjes hals; en in het donker met haar bloedkralen ketting spelend, alweêr gelukkig afgeleid. „Kaatje," vroeg ik levendig, „bestaat het papiertje nog van dat gedachtenisje aan grootmoeder en van 't andere legaat?" „Of het!" zei ze bijna verwijtend; „daar net bij den koekebakker voelde ik nog naar de bolligheid van 't zijzakje in mijn zondagsche knip; daar kwam 't nooit uit dan om overgelezen te worden...." 't zeemen zijzakje zag ik nu als 't ware, en eensklaps twee jaar kleiner geworden stond ik in grootmoeders eigen kamer, terwijl die een pas geschreven potloodbriefje m haar kralen beursje stopte. „En dus, Dokter 1" vroeg ze, de zilveren sluiting vlak bij mijn oor mooi doende knippen, „dus mag ik morgen in de voorkamer onzen koning zien voorbijrijden?" „Niet te lang opzitten, en vooral geen schokken," drong hij aan, het snuifje uit zijn gouden doos tusschen duim en vinger, en met de andere hand zijn zilverpluche hoed opnemend; en met 't snuifje bijna aan den neus: „Intusschen, mevrouw" (boog hij voor moeder) „mijn compliment over de verzorging van onze patiënt 1" en toen snoof hij sierlijk. „Ben", zei moeder goedhartig gevat, „haal Kaatje even hier om een pluimpje van den dokter, de grootste helft komt haar toe''; pluimen zag ik niet, maar deed mijn boodschap. „Ze wü niet", boodschapte ik terug. ,,Ik wel!" lachte dokter; en onder zijn arm door, terwijl hij een paar korreltjes van zijn jabot tikte, liep ik vooruit om Kaatje te waarschuwen, die juist de dampende appeltjes stond af te gieten, de laatste van de provisie. Vuurrood bukte ze snel naar iets achter haar; en toen de dokter haar hand wou grijpen, stak ze die achter haar rug om de nattigheid. „De linker is dichter bij het hart!" wou dokter haar gerust stellen en pakte die, zoo beleefd of hij een dame den pols voelde. „Beste meid, als ik een verpleegster zoek voor dag en nacht, schaak ik je nog uit je dienst; onze zieke kan je niet genoeg roemen." Toen lieten we hem samen uit, met zijn gekleeden blauwen rok, wit vest en grijze spanbroek; ik kreeg nog een tik van den rotting met barnsteenen knop, dien ik uit den bak had gehaald, en met een keeren Kees! tot den koetsier, zijn mooie witte haar ontblootend om 't portier door te wippen van zijn koetsje, kon hij nog niet eens zitten, of Kaatje gooide in confusie de straatdeur al hard dicht. Onderweg naar de keuken, zei ik fluisterend: „Ka, ik heb net nog gezien hoe jij je hand expres in een emmer met water stak." . „Wijsneus", stotterde Kaatje, „mondje dicht, dan krijg jij vandaag 't appelensap. Een ondergeschikte past het niet familiaar te wezen met een Hooge'', onderrichtte ze nog. „Wat is dat, een Hooge?" vroeg ik haar vooruitspringend, en had mijn kom met heerlijkheid te pakken. ,,Een heer, iemand met een hoed op...." ,,Auwl " kreunde ik, en ik had me de tong gebrand. „Wacht...." En Kaatje's linker wipte het deksel op van de waterton, haar rechter schoot met het koperen bekken even den tonbuik in — en daar kreeg mijn voorgerecht zijn afkoeling. ,,Danig slap geworden, keukenprinses!" gromde mijn leelijk bedankje. ,,Altoos aardig tegen ons Kaatje wezen, en ze niet ophouden 1" vermaande moeder, en maakte de schoteltjes klaar voor Grootje, die nog in haar zieke ééntje boven at Dat dit haar laatste middagmaal zou worden — stond geschrem ven, maar was voor geen schepselenoog nog leesbaar verklaarde later onze waschvrouw, toen ze haar legaatje kwam halen — Grootmoeders schildpadden bril. En door dien bril is me dat van het lezen en van het schrijven zoo bijgebleven. Over die tooneeltjes — in mijn geheugen verbleekt geweest tot wegschemerens toe, maar nu zoo levendig met al hun kleuren in me overgespeeld binnen een tel of wat — viel het scherm zonder dat daarvan iets aan Kaatje vertoond had kunnen worden. Enkel had ik, mijn oogen drogend, den tijd nog te herhalen: zeg niet dat ik schreide — over Kaatjes natte hand heb ik ook nooit gekikt — toen we samen in een halfgesmoorden lach schoten — om stoelengestommel in de onderwereld: tegelijk werd er weêr gescheld, en 't heenvliegen van mijn troosteres liet een gedachte na aan engelenvleugels; zoo mooi ruischte haar zondagsche goed, eigen gestreken; ons heele gezin bestreek ze. Maandagmorgen naar dagelijksche gewoonte .door oom Tom afgeleverd aan de schooldeur, kreeg ik uit zijn lieve oogen, een onvergelijkelijk blijden blik, met de bemoediging: nu begin je weer met een schoone lei. Dat ding uit mijn banklessenaar halend, peinsde ik er even over hoe oom zoo door alles heen had kunnen zien; zag zelf den meester open aan, en schreef zonder fout zijn exempel van het bord af: 't Geweten is die stem, die inspraak zoo verheven, Die onze daden volgt; enzoovoorts — zij spreekt ook zelfs vooraf; klonk toen den knaap nog niet als uit een pedant rekenboek. Ironische beschouwing moest nog in me geboren worden door toenemenden omgang met Duikelaar, die langzamerhand mijn vaderlijke vriend werd, en dit ook bleef tot aan zijn einde. Tijdig had hij zijn oorspronkelijk en immer toepasselijk bijnaampje van Uilenspiegel teruggekregen; in die hoedanigheid glimlacht nog zijn schim, en knipoogt. * En van middag kwam een aardig oud wijfje mijn veertiendaagsche strijkgoed thuisbrengen. „Vrouw en kinders wel?" vroeg ze geheimzinnig leuk en evenmin als ooit verwonderd den echtgenoot weêr alleen te vinden. „Allemaal uit winkelen voor den Sint", antwoordde ik in denzelfden toon; en of ze mijn moeder was, zoo zacht duwde ik Kaatje op den babbelstoel. — „Van den Sint gesproken", vervolgde ik zoo luchtig mogelijk, „kan Aai met zijn jicht morgenavond nog een vrachtje wegkruien naar het kantoor van de krant, onder nommer zooveel, alles in 't geheim?" „Zijn jicht zal hij vrees ik wel naar 't hofje terugkruien, voor de rest afgesproken jongeheer Ben." Tot het meneerschap ben ik bij mijn twintig jaar oudere nooit opgeklommen; en als onze gezamenlijke herinneringen wandelen door het groene dal van de jeugd, ontschiet haar allerweldadigst kortaf Ben. „En pak jij dan eerst den boosdoener in? neen! ik bedoel niet Aai, maar die daar al de jaren dat ik baas ben onbezet in den hoek moest büjven staan." „Wou je het stel schenden, jongeheer! daar ik mijn beste jonge krachten op uitgeklopt heb, en geboend en geborsteld?" „Kijk eens, beste Kaatje! 't kon hier wel eens tot een laatste verhuizing moeten komen Zit mijn das niet goed?" Van terzij had het oudje me al eens opgenomen, maar nu keek ze me vlak in 't gezicht, kwazie boos, maar inderdaad droef onthutst.... ,,Je das zit best, en je hart ook nog denk ik, maar wil 'k in 't voorbijgaan even bij je dokter aanloopen?" „Had er nooit een, en heb er geen van noode. Ik wou maar zeggen, mocht 't er eens toe komen, bij jou en Aai is maar net plaats voor vier van die bakbeesten; dan schiet er na die daar éen stoel over voor een onbekend hart te meer, daar ik onbekend in wou blijven voortleven. Van nieuwe kamers willen ze tegenwoordig nog al eens een oude maken." „Maar wie heeft in een wezenlijk oude kamer echt oud erfgoed zooals hier", en behagelijk keek ze rond. En 't is waar, goedkooper en beter met de huur had ik nooit kunnen terechtkomen ; en dan dat uitzicht tusschen tuinen door op weiland uren ver heen het Westen in, en op den toren schuins dichtbij, die me zooveel te vertellen heeft.... „Kaatje, breng morgen ook zes extra waskaarsen mee voor die lucifers; het moet een echte feestavond zijn." En welgevallig rustte mijn oog, ook om haar blik te ontwijken, op dat mooie Hollandsche landschap in olieverf, aan de schoorsteenbetimmering vast; en waarnaast aan weerszij de driearmige lichtdragers pronkten, nog uit den familiebouwval meê gered. , ,In ziekte en zeerte is Ka altijd nog kunnen inspringen. Een goede verstaander heeft maar een half woord noodig....' Maar dat halve woord kwam er wat schor uit, en de zakdoek werd opgezocht. We babbelden toen over den ouden tijd, of het beste uit dien tijd overgebleven, tot Kaatje mij er aan herinnerde dat ze voortaan tijdveriet in rekening zou brengen; wat niet klopte met haar poging van laatst, om me aan te slaan tegen het lager tarief; ze strijkt nl. voor rijke en andere heeren; maar daar was ik met waardigheid tegen opgekomen ondanks mijn te vroeg ingetreden en dus karig pensioen. Gearmd gingen we naar de voordeur, en daar ging ik met den rug tegen aan staan; en eer ik haar de mand aanreikte van de gangbank, vatte ik haar beide handen. „Hadt je nog wat?" drong ze me tot een besluit. „Best wijf, zeg je huisje niet op, maar denk er eens over of de keuken hier voor je zaakje zou kunnen dienen; verder is er ruimte genoeg voor het oude eenvoudige spannetje uit het Hofje...." „Afgesproken, Ben!" bracht ze uit; „en dan knap je weer gauw op...." En zoo blij ondanks alles, zoo blij om haar jongen, maar diep geschokt, nam ze eindelijk de mand die ik haar onder den arm duwde met een trillend: Nu gaan we weer jong worden; duwde haar zachtjes de stoep op met een Morgen feestelijk overwegen, b ab b el k o u s! en sloot haar buiten; we hadden het anders allebei te kwaad gekregen. Toen nam ik uit het fraaiste oude kastje ter wereld — in mijn blijde haast de hand weer schrammend aan het gebroken slot, zooals oom Tom al had gedaan, want de sleutelplaat was te kunstrijk bewerkt om er aan te laten knoeien — toen nam ik wat papiei, en zette mij tegenover het eeuwenoude portret van Ruth het nonnetje ih*Ruth's zetel, de' eerwaardigsten aller zetels, en die ook oom Tom en Grootmoeder en mijn vader had omarmd gehouden. En een paar ganzepennen vermakend, overzag ik verder mijn rijk. Aan de wanden — in mijn benijdbare verbeelding al naar luim geelwit-gekalkt of eerwaardig met goudleer behangen — onder anderen, behalve de familierelieken, Vondel en zijn dochter, Walter Scott met den arm om zijn hond Mayday, Potgieter huiselijk met het mutsje op, etsen naar Rembrandt's Oud Vrouwtje, Scheffer's Dante en Beatrice, en bij de nieuweren Zilcken's Herfst. Aan het middenraam (Iconend uitzicht eischt drie vensters, of één, maar dan breed) op het onyxtafeltje een album met fotografiën van klassieke beeldhouwwerken; dankbare planten in de andere ramen. Tegenover de knap besneden kamerdeur een mahony maar van ouderdom ebbenhout lijkend tafeltje met koperbeslag, en belegd met elk wat wils voor bezoekers die evenals ik het pratend bijeenzijn soms graag ver- wisselen voor het lezende. Hoe ontzien we dan eikaars genot! Het gebeurt wel dat ik, uit mijn boek opkijkende van wat me nog een stille vergadering docht, geheel alleen blijk te wezen met den geest van dit vriendelijk verblijf dat ik voor levenslang mocht betrekken, en dat op instorten staat, zooals me gisteren een bouwbaas berichtte. Zijn stille berekening was kort, en hij sloot zijn zakboekje met een sluwen blik naar mijn persoon mompelend: „zoowat nul en van geener waarde, mijnheer Benjamin !" Boven het boekentafeltje en niet te hoog aan den wand kleine afgietsels in mooi wit gips van Thorwaldsen's Jaargetijden. Opdat men bij het binnenkomen die plaquetten niet zou aanzien voor olifantspepermunten, heb ik de randjes zwartgelakt. Hadden mij die voorstellingen honderd gulden het stuk gekost inplaats van samen een gulden, dan zou ik mijn aankoop nog roemen; en zoo gaat 't met meer van mijn schatten. Om van het tafeltje afscheid te nemen, binnenkort moet ik er toch voor mijn jongsten vriend, den zanger, de Chansons de Béranger weer eens neerleggen; dat paar fraai gebonden duodecimo's, tijdens den Pransch-Duitschen oorlog uit het belegerde Parijs naar veiligen reisweg overgebracht per post-ballon. Wat er ten slotte van den hoffelijken zender geworden is, den Franschman achter wiens denkende voorhoofd zich de gekraakte beendertjes lieten betasten, toen hij na een kogelwond bij Saarbrücken op verwonderlijke wijze ten onzent beland was? Verder weet ik enkel van zijn lotgevallen, dat hij na Gambetta's oproep voor VArmèe du Nord een opdracht kreeg naar la Capitale du Monde, waar hij wist in te sluipen en misschien ratten at. In een der zoo vriendschappelijk toegezonden liedeboekjes lagen de portretten van zijn beide dochtertjes; de moeder (wist ik van vroeger) was thuis omgekomen in de eerste oorlogsvlammen, terwijl de vader den degen voerde te velde.... Genoeg, te veel al daarvan. Herinnerd geworden aan oorlogswee en immer dreigender nakreet om revanche, liep l'ami Benjamin gevaar zich op te winden; mijden moet hij die hartkloppingen waartegen alleen Kaatjes geregelde huishouding artsenij zal kunnen bieden — voor een poos; want de kwaal blijft, de erfkwaal. Toch maar goed dat het geslacht met mij eindigt. En de overigens zoo gezonde oude vrijer trekt zich terug binnen zijn kalme verlustiging: bij den tinnen inktkoker hier voor me op het groenen tafelkleed een fraai leesteeken en een nog fraaier vouwbeen, in onze jeugd meegebracht door een Hollandschen vriend die ze in Zwitserland zag snijden. Links van me, op rustigen afstand en met half opengeschoven gordijn, de eiken boekenkast; op de zijuitstekjes kleine borstbeelden in wit biscuit: Shakespeare en Goethe, Mozart en Lessing, een geschenk uit Parijs van denzelfden vriend tijdens de Commune. Op de planken in rij en gelid de stille makkers van de eenzamen, een geestelijke wereld van altijd klaarstaand gezelschap ; en dat voor een deel gereisd heeft tusschen de vrienden in allerlei land. Veel meer dan één lang menschenleven zou er meê te voldoen zijn. Eechts naast me, zoo gevoelig voor toespraak, Nero, die vlak voor den edelmoedigen kop zich de kruimels laat wegpikken door onzen Saks, en dan met zwaren staartslag tegen den grond den pracbtzang uit open kooi allerdeftigst begeleidt. En in die genoegelijke omgeving, nog verlevendigd door het knappend vlammen van Engelsche stukkolen en inlandsche beukenblokken, schreef ik zonder plan of doel; ditmaal naar aanleiding eener aanvrage in de krant om een Historischen Stoel, en van mijn lust om onbekend een onbekende daarmeê te verrassen op den naderenden feestavond.... En nu lokt me nog een gril. Morgen, als Kaatje.den ouden zondaar heeft afgerost, geborsteld en als nieuw geboend, stuur ik haar óm boodschappen voor den Sint; heeft ze daarna, door mijn haastige drukte afgeleid, haar lieveling ingepakt, dan kan ze niet vermoeden hoe ik stoffeerderswerk deed en in de ziel van het meubel iets uit mijn eigen ziel moffelde; bij wijze van afscheid gaat heimelijk mijn Bekentenis enz. meê; meê op de eerste reis buiten de familie die den stoel deed vervaardigen, gebruikte, en naliet aan de laatste loot van den verweerden stam. En gij, straks volgekraste bladen! vroeg of laat gevonden, tenzij de muizen u opknabbelen in de mufste uitdragerij, vertelt eenmaal aan eenig luisterend oor: hoe gelukkig een oudachtig vrijgezel — zonder na-verwanten, en wiens boezemvrienden helaas nog ver moeten blijven — zijn misschien laatsten Sint-Nicolaasavond mocht inwijden; dank hebbe, met haar iiehtigen man, een gewezen dienstbode van Grootmoeder en van Moeder: de allereenvoudigste van stand en geest, de braafste van hart, de liefderijkste van hulpbetoon tot in het derde geslacht: de vierenzeventigjarige strijkster.... Maar 't papier raakt vol, en de uren vlogen; ach, dat zij kropen of zich vermeerderden! Want hoe ontzagüjk hef heb ik het leven, en de menschen; hoe graag zou 'k het nog heel lang blijven opnemen tegen alle bezwaren en teleurstellingen in — hier waar ik gedroomde vrouw en kinderen nietlos zou laten, afgezien nog van een pas gerijpt dichtplan — niet los zou laten, zelfs ondanks alle Kaatje's; God zegene de heele huishouding! Uit mijn staande klok in het voorhuis galmen de middernachtslagen. Mijn open haardvuur is ingezakt. De afkoelende meubels beginnen te kraken, en in hun binnenste tikt de houtworm; het gaskousje, dat verwaande onding in een vrijgezels-schuiflamp, is gebroken; het lampenglas gesprongen. Mijn laatste eindje waskaars, waggelend op de punt van den profijter, waarschuwt dat er een eind komt aan schrijfgenot, gelijk er een eind komt aan alles helaas. En met den Nuts-redenaar uit mijn jeugd, eer hij uit den katheder dook, betuig ik — alvorens aan het venster nog wat te gaan praten met mijne vrienden de sterren — Ik heb gezegd. mm INHOUD. INHOUD. Bladz. Voorrede V Wijlen Benjamin opgeroepen' 3' DE VERTELLINGEN. Eene Herinnering, ter inleiding 11 Het nonnetjes-portret. I. Voorjaars-wee en weelde 15 II. Benjamin van de reis terug 17 UI. De verwisseling 18 IV. Het handschrift 19 V. Het nonnetje aan 't woord 22 VI. Het nonnetje verdrongen door Benjamins kroost 23 VII. Feestlicht 25 Vm. Hand in hand 26 IX. Vrouwengril 26 X. Bacchus . . . . l 27 XL. Gezellig niets-doen 29 XII. Ruth en Eduard in Benjamins droom .... 30 Xin. De vijver en zijn offers 32 XIV. Een Bon 34 XV. Austerlitz en Eva herdacht 35 XVI. Op de vijverplek 37 XVÏÏ. Mei-morgen buiten 37 XVIII. Mei-lied in de Mei-koude gedicht 38 XIX. Ideaal en werkelijkheid 39 XX. Mei-morgen aan den haard 40 XXI. De redding . 41 XXII. Kinderleven - 43 XXIH. Ouderleven . . . . ' 44 XXIV. De vermoffeling . . 46 XXV. Klara's maasnaald in rust 47 XXVI. De biecht 48 XXVII. Eer-herstel 61 Hoe in den Grooten Benjamin de Kleine werd wakker geluid. Bladz. |i De muze en haar dienaar 62 n. Proza in de kunst .. • «', 63 HL Oktobermiddag aan de rivier 65 IV. Blik naar den tempel . 66 In de kerk. I. Jongens-kerkgang 68 IL „De steen van Ruth" 69 EI. Wroeging 71 IV. Erkenning 71 V. Jongens-mijmering 73 VI. Voorzaten 74 VII. Ruths slachtoffer 75 VUL Een oude fopper, en Ruths dankbare erfgenaam 77 IX. Gabriël 77 X. Ruths lijkklacht over Gabriël 81 XI. Het Gabriël-gesticht 84 XTT. Gabriëls portret 85 XIII. Overzicht 86 XIV. De kerkgemeente en de hondenslager .... 87 Oom Tom. I. Benjamin vertelt voor zijn zusjes 88 H. Benjamins vertelling afgebroken 92 BI. Ooms heengaan 94 IV. De sterfkamer % V. Ooms stokpaardjes 99 VI. Oom aan het werk 100 VII. Oom en vader 101 VUL Een koffiehuispraatje 102 LX. „De man van Ruth" 105 X. Ruths naamgenootje 105 XI. Benjamin bij oom ingekwartierd 106 XII. Benjamins eerste examen 110 XIH. Li het sprookjes-uur 111 XIV. De bezorgde kindervriend, en Benjamins verbeelding 113 XV. Hoe oom zijn pleegzoontje miste 115 Grootmoeder. Bladz. I. „De man van Euth" tijdelijk vervangen . . . 11-7 II' In den „Stoel van Euth" 118 III. Buitenkansjes 119 IV. Grootmoeder en de koning 119 V. Kennismaking met den dood 124 VI. Het paradijs 128 VII. Het snuifje .130 3 Zoo goed als familie. I. Verkleefde zielen 132 H. Hoe het tot een logeerplan kwam voor Benjamin 136 IH. De heenreis 138 IV. De aankomst 141 V. In en om het kuipershuis 147 VI. De pleisterplaats 178 Relieken. I. De brieventasch 185 II. De bundel uit de brieventasch 185 Hl. Inktkoker en ganzepennen 188 IV. Het tabakstonnetje en het album 189 V. Het kasboek 190 Kleine Ruth. I. Waar het bikkelspel bleef van de zusjes . . . 201 II. Waar kleine Ruth en onze gedachten bleven . 202 TTI, Waar haar pinksterplaatje bleef 203 IV. Waar haar stoeltje bleef 204» V. Waar baar naam bleef 205 VI. Waar ooms zandlooper bleef 206 Gunst der Muze 207 AANHANGSEL ........ l. ■ ■ 209 INHOUD 222