1158 DE HOüDINCrlyrAN DE OVERHEID TEGENOVER DE PROSTITUTIE VOORDRAGHT VOOR DEN „BOND VAN INSPECTEURS BIJ DE AMSTERDAMSCHE POLITIE'' OP 18 JANUAR11922 ; • DOOR Mi^. A. DB GRAAF ^4 26 i ALPHEN AAN DEN , N^SAMSOM Uitg.mn \an N SAMSOM te Alphen aan dén Rijn: Kinderrechter en ondertoezichtstelling van minderjarigen door A. W. VAN DER BURGT Inspecteur van PoUtie \e klasse te Amsterdam jj (Lezing gehouden voor den Bond jvaft Insjpecteu'i» | Prijs ƒ 0,75 de ontwikkelingsgang van het strafrecht l).ov)U Mr. Dr. P. van heijnsbergen . . Suhitiiu'.il-Offidir - hin {füxtiiit- te Amsterdam (Lezing gehouden:vóór p Óctobefc' . tekst der wet van 5 juli 1921 (STAATSBLAD no. 833) tot vereenvoudiging van de rechtspleging in lichte .'• ^fyytelkenj met een inleiding en enkele toelichtende door Prof. -Mr.ï .1. v. van 'PyCJK. 1 gi Hoogleer aar in het strafrecht en», aan de gemeenteKjkè universiteit te Amsterdam. : Prijs ƒ 1,20 DE HOUDING VAN DE OVERHEID TEGENOVER DE PROSTITUTIE. VOORDRACHT VOOR DEN „BOND VAN INSPECTEURS BIJ DE AMSTERDAMSCHE POLITIE" OP 18 JANUARI 1922 DOOR MR. A. DE GRAAF. Mijne Heer en, Aan de vereerende uitnoodiging om in Uw midden bovengenoemd onderwerp in te leiden heb ik geen oogenblik geaarzeld te voldoen, niet omdat ik mijzelf daar bijzonder bevoegd of geschikt toe achtte, want het omgekeerde is het geval, ik ben geen man van de praktijk en gij allen zijt mannen van de praktijk, elk in staat mij ieder oogenblik op de vingers te tikken of mij uit te maken voor een onbruikbare idealist, waarmee ik dan gerust naar huis kan gaan, want wat heb je aan die schepsels in het moeilijke harde dagelijksche leven. Ja ik wil U bekennen, ik heb veel over dit onderwerp gesproken en ik heb het altijd een buitengewoon moeilijk onderwerp gevonden, maar nog nimmer heb ik er zoo tegen op gezien hierover te spreken als dezen keer en wel om de bovengenoemde reden. Ik heb het gevoel van te behooren tot die beste stuurlui die aan wal staan en door de schippers te zijn uitgenoodigd om bij hen aan boord nu eens een voordracht te komen houden over het besturen van een schip, niet bepaald opdat zij hem eens duchtig affaire zouden nemen, maar dan toch wel om zijn theoretische meeningen eens te toetsen aan hun ervaringen. Waarom ik dan toch de uitnoodiging aannam, wanneer ik er zoo tegen opzag? Omdat het mij voorkomt zeer noodig te zijn dat die theoretische stuurman aan wal eens instapt in het schip waar de menschen van de praktijk in varen moeten en dat het zeer nuttig is dat die eens met elkaar praten zonder op elkaar neer te zien. Want hoe men het wende of keere, de praktijk kan toch niet zonder de theorie en de theorie kan niet zonder de praktijk. De praktijk kan niet zonder de theorie, omdat mannen van de praktijk eer de neiging hebben te joeken naar voor de hand liggende terstond succes ver- zekerende oplossingen van moeilijkheden of snelwerkende genezingen van kwalen, die dikwijls diepere oorzaken hebben, waardoor de kwaal'schijnbaar geneest, maar op den duur verergert of opnieuw uitbreekt. En de theorie kan onmogelijk buiten de praktijk, omdat zij altijd weer de neiging heeft te gaan zweven, den vasten bodem der werkelijkheid los te laten en papieren oplossingen te vinden. Maar in dien eeuwigen strijd is er heel wat misverstand; theoretici en practici spreken nu eenmaal een andere taal, en nu ziet men herhaaldelijk den man van de praktijk met vuur weerleggen iets wat de theoreticus in het geheel niet had bedoeld en omgekeerd. Daarom lijkt het mij zoo noodig eens samen te spreken en vooral naar elkaar te luisteren. Ik ben hier in de eerste plaats gekomen om te luisteren en daarom zal ik mijn inleiding niet al te lang maken dan hebben wij tijd voor het debat. Ik heb veel hoop dat het niet zoo moeilijk zal zijn elkaar te verstaan, ook al zullen wij het wellicht niet eens zijn, want gij mijne heeren zijt natuurlijk volstrekt niet onbekend met den theoretischen kant van dit vraagstuk en ik ben mijn leven lang met de praktijk op allerlei wijze in nauw contact geweest en nog. I. Met twee zaken hoop ik U niet lastig te vallen, dat is meteen uitvoerige historische inleiding van het vraagstuk en met cijfers. Wan neer men veel boeken en geschriften over dit onderwerp leest, dan gaat men zien dat ieder dezelfde historie en soms dezelfde cijfers, wat anders gegroepeerd, gebruikt om zijn eigen meening, dus dikwijls tegenovergestelde meeningen, te verdedigen. Ook hier te lande hebben wij dit gezien toen dezelfde politie-enquête over de werking van de gemeenteverordeningen tot sluiting der bordeelen den eenen minister diende om afdoende te bewijzen dat deze verordeningen de prostitutie in de hand hadden gewerkt en kort daarna den opvolgenden minister Regout voorkwam een overtuigend bewijs te zijn voor de gunstige werking der verordeningen, waarop hij dan ook zijn wet van Mei 1911 baseerde. Wij trachten allen objectief te zijn en dat is ook goed en noodig, maar wij ontsnappen niet aan onze eigen aanleg, aan onze levensbeschouwing, aan onze idealen aan onze voorliefde en wij zijn misschien het objectiefst, wanneer wij dit inzien en erkennen, het is dan toch ook geen schande, want dat eerst maakt ons tot menschen, maar dat wil dan ook zeggen en dat hebben wij objectief in te zien: tot beperkte wezens, want dat zijn menschen, tot wezens die elkaar dus noodig hebben, omdat samenwerken en elkaar leerea begrijpen en naar elkaar luisteren de eenige wijze is om over onze eigen schutting heen te leeren zien. Boeken kunnen ons veel leeren, wie kan ze missen, maar ook de zuiverst wetenschappelijke methode kan niet beletten dat wij ze door onzen eigen bril lezen, terwijl de omgang met een mensch ons veranderen kan, ons altijd een weinig of veel verandert, dikwijls ons verrijkt. Toch wil ik iets van de geschiedenis zeggen al bespaar ik U een historisch overzicht. In de eerste plaats wil ik U eenige boeken aanbevelen, voor zoover die U nog niet bekend mochten zijn. De heer T. M. Lucas noemt in zijn artikelen over de Prostitutie verschenen in het weekblad De Nederlandsche Politie, van het najaar van 1921, het bekende werk van Havelock Ellis: De Psychologie der Sexen, ook in het Nederl. vertaald en De man en de vrouw van Dr. B. C. Goudsmit en C. P. F. ter Kuile, arts. Mag ik U naast deze boeken aanbevelen ten eerste: Die Prostituierte und die Gesellschaft door C. K. Schneider in 1908 te Leipzig verschenen bij J. A. Barth, prijs ƒ 3,15, nu waarschijnlijk veel goedkooper. Dit is het beste boek dat ik over dit vraagstuk ken, zoowel uit theoretisch als uit praktisch oogpunt. Voor wie een kleiner maar ook zeer degelijk en aangenaam geschreven boek verlangt beveel ik aan La lutte contre ia prostitution van R. Decante, verschenen in de „Encyclopédie internationale d'assis^ tance prévoyance, hygiène sociale et demagogie" bij de uitgevers V. Giard en E. Briere, Paris 1909, prijs ƒ 2,20. Tenslotte om U niet een te lange lijst te geven, voor wie wat tijd heeft voor studie, het uitvoerige maar zeer interessant geschreven werk van Dr. Louis Fiaux: la Prostitution reglementée et lespouvoirs publics dam les principaux états des deux mondes, in twee deelen, het eerste deel behandelt W. Europa, het tweede deel O. Europa, Amerika, Azië en Egypte; uitgever Felix Alcan 158 Boulevard St. Germain, elk deel ƒ 2,75. En dan nog eindelijk voor wie nu eens allen tijd heeft voor studie het zeer omvangrijke, zeer leerzame Rapport door denzelfden schrijver, Dr. L. Fiaux, opgemaakt van de bekende extra-parlementaire commissie over de Reglementeering, getiteld: la Police des Moeursdevant la commission extra-parlementaire du régime des moeurs, in 3 deelen elk van ± 700 bldz., prijs 38 francs samen, uitgever dezelfde als van het voorgaande boek, en daarom zoo interessant, omdat men daarin niet alleen lezen kan de debatten van vóór en tegenstanders in 120 zittingen, enquêtes enz., maar omdat men verscheidene leden tijdens die debatten ziet veranderen van vóór- standers der reglementeering in tegenstanders, zoodat terwijl in den aanvang de groote meerderheid der commissie bestond uit voorstanders van de reglementeering, bij de beëindiging van dezen enormen arbeid de meerderheid geheel was omgekeerd en de conclusies van het rapport dan ook de reglementeering veroor deelen. Dat is trouwens wel merkwaardig (ik merk dit op in het voorbijgaan) dat ik in de twee en twintig jaar, waarin ik mij nu met dit vraagstuk bezighoud en op de dertien internationale congressen die ik daarover meemaakte in verschillende landen, waaraan juristen en medici van naam deelnamen, wel zeer vele mannen en vrouwen van de praktijk zoowel als zuiver wetenschappelijke mannen, na lange studie en veel ervaring, heb zien veranderen van krachtige voorstanders in overtuigde tegenstanders van de reglementeering, ja dat ik heele steden en heele landen dien omkeer heb zien maken (in het afgeloopen jaar nog Hamburg en heel Duitschland), maar dat ik nimmer iemand hoorde of van iemand las, die de omgekeerde evolutie doormaakte, dus van tegenstander voorstander van de reglementeering werd, ik zeg niet dat hij niet bestaat, maar alleen dat ik er niet van hoorde. Zoo kom ik dan tot mijn onderwerp en wil over de historie één opmerking uit een der genoemde boeken citeeren, omdat deze mij ten eerste zeer juist voorkomt en op verwonderlijk korte en scherpe wijze (zooals een Franschman het alleen kan 'doen) de gansche historie resumeert, en ten tweede omdat mij deze beschouwing terstond midden in het onderwerp voert. Het is de opmerking van den bovengenoemden schrijver van La luttecontre la prostitution, R. Decante, die zijn historisch overzicht beëindigt met te constateeren dat welgezegd kan worden, dat de prostitutie ongeveer zoo oud is als de wereld, althans als de beschaafde wereld, maar dat niet minder oud dan de prostitutie is de strijd tegen de prostitutie. En dat nog ouder is de strijd tegen onbeperkte geslachtelijke omgang, want dat die onbeperkte promiscuïteit, voor zoover bekend, nooit bij eenig volk op aarde is voorgekomen en ook thans bij geen enkel volk voorkomt, ja dat zelfs bij vele hoogere diersoorten beperking voorkomt, bij sommige dieren zeer strenge beperking tot monogamie toe. Vele reizigers hebben gemeend bij primitieve volken onbeperkte promiscuïteit aan te treffen. Bij nadere studie is gebleken, vooral de beroemde socioloog Westermarck heeft het aangetoond, dat dit steeds berustte op oppervlakkige waarneming en op een te kort verblijf onder volkeren, waarvan de reizigers niet eens de taal verstonden. Prostitutie moet daarom niet beschouwd worden als een terugzakken naar oorspronkelijke toestanden, waaruit de beschaving ons verlost, maar eer omgekeerd als een verschijnsel dat met de beschaving verschenen is, maar dat men ook terstond en lang vóór het uitbreken van de venerische ziekte (waarschijnlijk in 1493 uit Amerika, anderen zéggen uit de Kruistochten, anderen weer uit Napels, gekomen) heeft trachten te bestrijden, althans binnen bepaalde perken te houden. Daarbij hebben tot op onzen tijd d.w.z. tot op de helft der negentiende eeuw twee denkbeelden voorgezeten: 1°. men moet de prostitutie tot zekere hoogte erkennen en dulden, maar met kracht zekere excessen of zekere vormen er van weren en 2°. deze beperking of repressie van de prostitutie kan alleen geschieden door het bestraffen van prostituées, dan, wanneer zij zich aan bepaalde voorschriften waaraan men waarde hecht, niet houden. Deze gedachten gingen dus uit van de grondgedachte dat de prostitutie zelve niet als een kwaad kon worden beschouwd. Zij was onuitroeibaar, daar begon men mee, een volgende, niet zeer logische consequentie (nog thans door velen getrokken) was: ergo is zij onmisbaar en bijgevolg is zij op zich zelve eigenlijk niet een kwaad al mag men het verschijnsel betreuren, in elk geval is zij nuttig; zoo ook zijn de prostituées wel verachtelijk maar toch nuttig en is hij die aan de Maatschappij prostituées verschaft een nuttig bedrijfsman, zoodat er maar één misdrijf overblijft, dat is het zich niet aan de voorschriften houden door de prostituées (want de bordeelhouders wier verlof er geheel van afhangt zullen wel zorgen de Overheid te vriend te houden). De geheelè strijd tegen de prostitutie kwam dus neer op het straffen van prostituées. En zoo zien wij dan ook vooral gedurende de middeleeuwen en ook in latere eeuwen de wreedste straffen op prostituées toegepast. Dat die straffen niet op mannen werden toegepast, moet dus niet zoozeer worden opgevat als een protectie van de mannen ten nadeele van de vrouwen, neen volgens de geldende opvattingen hadden de mannen die zich aan prostitutie overgaven niets misdreven, althans niet iets dat strafbaar was, en de vrouwen evenmin, zoolang zij maar geen schandaal maakten en zich hielden aan de voorschriften. Hier moet dus alle aandacht op vallen bij de beoordeeling van vroegere tijden in vergelijking met den tegenwoordigen tijd, en daaruit zullen wij moeten opmaken wat wij voor de toekomst wenschen. De sleutel tot de verklaring van iederen maatregel van de Overheid zoeke men in de houding, die deze tegenover de prostitutie aanneemt, en die houding is weer een gevolg van de algemeene waardeering van de prostitutie in een bepaald tijdperk. Die houding was, ik herhaal het, tot in de tweede helft van de negentiende eeuw deze, dat men de prostitutie niet als een positief kwaad en dus allerminst als een misdrijf of een misdadigen toestand zag, en dat niet omdat de edelere menschen haar niet verafschuwden, maar omdat iedereen haar als onmisbaar zag, erger onheilen voorkomende en daarom nuttig. En de grond van die beschouwing was weer de opvatting van de onbedwingbaarheid van de sexueele hartstochten van den man en de schadelijkheid voor de gezondheid van den man (niet van de vrouw) van sexueele onthouding. Deze algemeene opvatting had zich ten slotte vastgelegd in het systeem der reglementeering, tijdens Napoleon ingevoerd en in de eerste helft der 19e eeuw gepropageerd vooral door den arts Parent Duchatelet, die werkelijk den bordeelhouder beschouwde als een weldoener der menschheid, omdat hij meende dat door dit systeem, door een gesystematiseerde ordelijke prostitutie in huizen met vergunning van de Overheid, met geregeld politietoezicht en met een gedwongen medische keuring van alle prostituées, die op straf van detentie verplicht waren zich te laten inschrijven, de beste methode gevonden was om de excesses van de prostitutie tegen te gaan en om de treurige gevolgen, n.1. de geslachtsziekten, te voorkomen. Het is met dit geheele stelsel wonderlijk gegaan. Ieder weet dat het thans door de zeer groote meerderheid van de medici in de gansche wereld, zooals op vele congressen gebleken is (ik noem slechts het groote medische congres van 1913 te Londen en het congres van specialisten te Copenhagen in 1921) met verpletterende meerderheid verworpen is, op zuiver practische overwegingen, dat n.1. het stelsel gebleken is niet te voldoen, dat het eer het omgekeerde uitwerkt van wat men bedoelde. Nu zou men meenen dat de oppositie tegen dit stelsel dus het eerst zou zijn uitgegaan van de medische wereld en dat deze wel spoedig de verkeerde uitwerking, die nu den meesten duidelijk is, zou hebben ontdekt. Toch is dit niet het geval: de medici hebben dit het laatst ontdekt en hebben het langst het oude stelsel gehandhaafd, doen dit in vele landen nog. De oppositie is het eerst uitgegaan niet van mannen van de praktijk maar van theoretici of wil men van moralisten, hier in ons land het eerst in 18S2 van een man, O. G. Heldring, en in Engeland later in 1860 van een vrouw, Josephine Butler. Ik noemde hen theoretici, moralisten, maar dat is toch niet geheel juist, want men zou daardoor den indruk krijgen dat deze menschen op hun kamer in boeken dit stelsel hadden zitten bestudeeren en er een fout in hadden ontdekt. Dat was allerminst het geval, neen wat hen op de gedachte bracht dat er aan dit stelsel iets haperde, was dat beiden (geheel onafhankelijk van elkaar, zij kenden elkaar niet), in aanraking waren gekomen met prostituées in de gevangenis, zich haar lot hadden aangetrokken, hadden getracht voor die vrouwen iets te doen en daarbij gestuit waren op tegenstand van alle kanten, ook van de Overheid, van de geheele Maatschappij, den felsten grof sten tegenstand. Zij zijn toen dit stelsel en zijn praktijken zoowel practisch als theoretisch gaan bestudeeren, en hebben daarbij ontdekt de ergerlijkste misstanden, de gruwelijkste slavernij, beschermd door de Overheid, en zijn zoo tot de conclusie gekomen dat de oorzaak van dezen wantoestand gelegen was in die houding van de Overheid tegenover de prostitutie, terwijl daarvan weer de oorzaak was de opvatting van de Maatschappij van de noodzakelijkheid van de prostitutie, dat wil zeggen de noodzakelijkheid om een deel der vrouwen van het volk op te offeren aan de onbedwingbare hartstochten van den man, om daarmede een apder deel der vrouwen er tegen te kunnen beschermen. En zij die dit zagén kwamen daar tegen in verzet. Het was niet in de eerste plaats hun nadenken, hun studie die hen de fout in dezen gedachtengang (die nu velen zien) deed ontdekken, het was ook niet de praktische ervaring die hen deed zien de groote praktische bezwaren tegen het stelsel, neen het was uitsluitend hun gevoel, dat zich verzette tegen het onrecht deze vrouwen aangedaan, en dat rechtvaardigheidsgevoel voortkomend uit een gezond medélijden (want medelijden is niet altijd ziekelijk of sentimenteel) heeft hen den weg gewezen om diep door te dringen in de oorzaken varf de kwaal. Van dat oogenblik af is er eeri gansche omkeer gekomen in de beschouwing van de prostitutie, en eerst nadat die gekomen was, gingen de oogen open voor de theoretische en voor de practische bezwaren; toen pas begonnen de medici de groote medische fouten en begonnen juristen de juridische enormiteiten van het stelsel te zien. Het is niet de eerste keer in de geschiedenis dat het gevoel aan het verstand vooraf is gegaan, dat het gevoel het juiste licht heeft gegeven en dat het verstand en de wetenschap dit later eerst hebben gezien en bevestigd. Van dat moment veranderen de strijdmiddelen tegen de prostitutie. Men begint met te gaan inzien de logische fouten, die men gemaakt heeft: omdat iets een onuitroeibaar kwaad is, daarom is het nog geen noodzakelijk kwaad, veel minder een betrekkelijk goed of nuttige zaak. Armoede is tot nu toe gebleken onuitroeibaar te zijn, maar daarom nog niet onmisbaar of nuttig. Hetzelfde geldt van misdaad, ziekte en alle groote menschelijke ellenden. Hoe komt men er toe die logische fout te maken? De reden schuilt al weer niet in het denken maar in het gevoel: omdat men het recht op ontucht wil handhaven, wat gesuggereerd is door het dogma van de onbedwingbaarheid van de manlijke sexueele hartstochten en de schadelijkheid der onthouding. Maar nadat op vele congressen vanaf het eerste in 1877 te G&ttve gehouden door Mevrouw Butler en haar groeiende schaar aanhangers onder wie een der krachtigste was onze landgenoot Dr. H. Pierson, toenmaals president-directeur der Heldringgestichfen, dit dogma op allerlei wijze was aangerand, komt daar eindelijk een congres van enkel medici in 1899 te Brussel gehouden, met groote meerderheid verklaren dat sexueele onthouding niet kan beschouwd worden als schadelijk voor de gezondheid. Wel is die stelling later weer door vele medici aangerand, maar zij is ook weer door vele anderen bevestigd en als onverantwoordelijk wordt door de meeste doktoren thans gebrandmerkt het advies van medici, die aan mannen raden in het belang van hun gezondheid zich aan prostitutie over te geven, waarbij dan in de landen waar de reglementeering nog bestaat gecontroleerde, gekeurde bordeelen als volkomen veilig voor de gezondheid worden aanbevolen. En hoofdzaak is, dat hoeveel doctoren ook nog twijfelen aan de onschadelijkheid der onthouding, in elk geval het dogma is ondermijnd, terwijl vroeger niemand er aan twijfelde. Dat was een nieuw licht: het was dus denkbaar dat een ongehuwd man zich onthield van sexueelen omgang, zonder schade voor zijn gezondheid, en ook mocht hij daar zoo noodig voor uitkomen, zonder voor een huichelaar, een abnormale of een lummel te worden aangezien. Ook op dit gebied was het dus denkbaar dat een mensch een geestelijk wezen was, dat de geest het lichaam overheerschte. Er zijn heel wat eeuwen noodig geweest om dit licht te doen doorbreken. Een algemeen heerschende gedachte is het nog allerminst. Overal vindt men nog sporen van de oude gedachte, telkens stuit men weer op uitingen die van het oude dogma uitgaan, maar opvallend is het op te merken hoeveel meer dit het geval is in landen waar de reglementeering heerscht dan in andere landen. In den tijd dat de reglementeering in Engeland nog heerschte beschouwden de ingeschreven vrouwen zich als nuttig en onmisbaar voor de Maatschappij en noemden zich openlijk: „vrouwen van de Koningin", zoo vertelt oiis W. F. Stead in zijn bekende „Levensschets van Josephine Butler", en een Fransch geneesheer uit dienzelfden tijd noemt haar „zaken van de Regeering". Hij schrijft: van M. J. Brusse: Rotterdamsche zedeprenten, waar met weemoed de goede oude tijd herdacht wordt, toen de Rotterdamsche Overheid op zoo degelijke wijze voor de behoefte aan ontucht voor de burgerij zorgde, in de volgende woorden: „Daar had zij (= de stad) voor de welgestelden en de meer verwende vreemdelingen: het bordeel op het Haringvliet. Voor bescheidener aanspraken — maar wat in de wandeling toch ook fatsoenlijke nette publieke vrouwen werden geacht—de Binnenrotte. Dan voor al wat minder allooi „den Dijk" en in graduatie omlaag: Delftsche vaart, Rijstuin, Schiestraat, Bagijnestraat en Wijde Broedersteeg. Zoo was daar dan vroeger met waarlijk roerend overleg voor alle categorieën zorg gedragen, en de vroede vaderen waakten trouw over de veiligheid en de gezondheid van de cliëntèle, door hun politie, die de geautoriseerde neringen kende en in 't oog bield, èn door de ambtelijke controle van hun geneesheeren. Maar sedert, sedert .... hoe zijn deze gemoedelijke verhoudingen veranderd! Hoe zijn in die, laat ik zeggen laatste twaalf jaar, in 't algemeen de zeden onzer goede stad gewijzigd, en vooral — wat is niet ook de overheid tot onwankelbare braafheid bekeerd. Wij weten 't allen: zij hèeft niet alleen den Polder vrijwel afgebroken — „De meides mosten uit d'r zaak ie s De Burgemeester trok er in". zong haar trouwe troebadoer Koos Speenhoff, — maar zij heeft ook niet meer of minder dan de ontucht absoluut verboden (naar men weet vergist de heer Brusse zich hier: niet ontucht is verboden, „het gelegenheid geven tot ontucht", wat geheel iets anders is, is strafbaar) en de souteneurs bij massa's naar Hoorn, naar den „Krententuin" gestuurd. En daar zitten wij nu als gekuischte Jozefs en boetvaardige Magdalena's, en overdenken de zonden van het vorige geslacht op een maagdelijk wit bankje in den nauwen binnenhof van 't nieuwe stadhuis." De heer Brusse had ook kunnen aanhalen twee volgende nog karakteristieker regels van het bekende geestige liedje van Speenhoff, waar hij de vrouwen van den Polder laat zeggen: „En as we dan fesoenlijk worden Dan is 't de Raad z'n eigen schuld." Ik weet wel dat men dit alles niet geheel in ernst moet nemen, zoowel Speenhoff als Brusse maken grapjes, bij Brusse blijkt het uit 't zeer ernstige laatste gedeelte van zijn boek, waar de borrelen café-chantant-lucht u niet meer tegenwaait, maar waar hij geheel onder den indruk is gekomen van den zeer menschelijken, heelemaal niet braverigen of hypocrieten maar waarlijk ernstigen chef van de zedenpolitie, den heer T. Voskuil, wien hij zeker niet had moeten aankomen met praatjes over den idealen tijd van het Haringvliet en over de goedgecontroleerde, veilige, gezonde, onschuldige ontucht daar bedreven! Neen dat alles is bij ons „vieux jeu". Landen die met bordeelstelsel en reglementeering gebrokenjiebben, weten wel beter, zijn niet meer zoo onnoozel. Hoe jammerlijk de toestanden ook zijn, hoe teleurstellend de ervaringen met de werking van nieuwe wetten en verordeningen, hoe ook allen met de handen in 't haar zitten en zoeken naar uitkomst uit het moeras, toch, naar de oude toestanden terug gaat niet één Regeering die er mee gebroken heeft, dat is mij voldoende gebleken op alle internationale congressen die ik bijwoonde, laatstelijk op het congres van vertegenwoordigers van de Regeeringen van 34 landen in Juni 1921 te Genève gehouden op uitnoodiging van den Volkenbond, waar ik de eer had onze Regeering te vertegenwoordigen. En waarom zal niet één Regeering meer tot het oude stelsel terugkeeren? Omdat de nieuwe wetten en verordeningen zoo goed voldoen? Stellig niet, zij kunnen nergens goed voldoen, omdat de toestanden op moreel gebied in alle landen na 1914 zóó ontzettend zijn achteruitgegaan, dat ook al moge men dien achteruitgang niet wijten aan die nieuwe wetten (en daar is alle reden voor, want in de landen waar men bordeel en reglementeering handhaaft is de achteruitgang waarlijk niet minder) men toch haar goede werking niet kan constateeren. Dan wellicht omdat al meer medici aantoonen dat reglementeering de geslachtsziekten eer doet toe- dan afnemen en juristen het onhoudbare van dit stelsel bewijzen? Zeer zeker ook daarom, maar toch niet in de eerste plaats, in de eerste plaats omdat wij, die niet meer onder den ban van het oude dogma leven, allen veranderd zijn. Sommigen zonder dat zij het zelf weten of zich bewust maken: wij hebben allen het geloof in de noodzakelijkheid en in het nut van de prostitutie verloren, wij gelooven niet meer in die absolute onbedwingbaarheid van de geslachtsdrift van den man. Neen de wereld is niet beter, niet krachtiger, niet heroïscher, niet ascetischer, waarlijk niet geestelijker geworden, en toch, er is iets veranderd: in dat bakersprookje gelooven wij niet meer, het gaat ons niet meer af, en daarom zijn wij niet meer bereid een deel van de vrouwen uit het volk aan de prostitutie op te offeren, wanneer wij daar eenmaal mee gebroken hebben. Wij zijn zeker niet beter dan het geslacht dat verdween of verdwijnt, maar wij zijn anders, wij denken anders. Wij denken anders, omdat die groote mannen en vrouwen gesproken hebben, omdat hun hart gesproken heeft, omdat zij den moed hebben gehad naar de taal van hun hart te luisteren en omdat zij de kracht hebben gehad anderen te dwingen daarnaar te luisteren, niet naar hen te luisteren, maar naar de taal van ieders eigen hart. Dat is altijd de oorsprong geweest van alle groote hervormingen. Zijn wij zooveel beter geworden na de afschaffing der slavernij? Neen, maar wij denken anders en dat andere denken heeft aan duizenden de vrijheid gegeven, waarlijk geen ideale toestanden heelt het geschapen, men leze maar eens de ellende van de negers den eersten tijd na de afschaffing, in het interessante boek van Booker Washington, Van slavernij tot vrijheid, waarmee men zeer goed vergelijken kan den toestand van de prostitutie thans: moeilijke, ellendige toestanden in vele opzichten erger dan tijdens de slavernij, en toch de vrijheid was veroverd, de vrijheid, die geen neger meer zou willen missen. En toen het hart had gesproken van den Edelste die ooit deze aarde betrad, van den Heilige, toen Hij gezegd heeft: „hebt uw naaste lief als u zelf ", is toen de aarde plotseling verbeterd, is zij nu zelfs na 19 eeuwen veel verbeterd, neen, maar sedert zijn wij veranderd, allen, wij denken anders en ... . wij kunnen, wij willen niet meer terug, want wij zijn bevrijd van de gevangenis van onze eigen cel. Begint aan den horizon niet te schemeren de mogelijkheid van het verdwijnen van de dwanggedachte van de onvermijdelijkheid van den oorlog? En toch gelooft niemand er nog aan die de wereld een weinig kent, aan het verdwijnen van den oorlog, en iedere dag ontneemt ons de rest van de illusies die wij nog hadden. Maar wij denken toch anders en houden, of wij willen of niet, rekening met de mogelijkheid van een toekomst zonder oorlog en geheele conferenties van diplomaten houden er rekening mede en bonden van volken en gerechtshoven van volken houden er rekening mede, er is iets veranderd, al is de wereld niet veranderd en niet beter geworden, waarlijk niet, toch, wij denken anders. Zoo ook is het met ons aller houding tegenover het sexueele vraagstuk en bijgevolg tegenover het prostitutievraagstuk. Zulke veranderingen in het denken nu bewerken ten slotte een veranderde houding van de Overheid, want zij doen de wetten veranderen, die immers uitdrukken wat een geheel volk wil. En dan kunnen wij nog wel wat mopperen of-er om lachen en als kinderen ons schamen omdat onze wetten en onze Overheid zoo braaf zijn geworden en de menschen helaasmetbraverzijngeworden,maarinallën ernst teruggaan wil toch eigenlijk niemand, ook de heer Brusse niet. Want lees maar eens het tweede deel van zijn boek, met welk een sympathie spreekt hij van het werk van de kinderpolitie en van de zedenpolitie, van al de goede zorgen van de politie, ditmaal niet om die goede burgers op een nette en veilige en onschadelijke manier aan gevangen en gekeurde en voor goed verloren en geexploiteerde prostituees te helpen (de burgers, dat wil zeggen vooral de gehuwde burgers, want immers juist zij, de gehuwde burgers en niet de ongehuwde waren de trouwe bezoekers der bordeelen en gaven zich daar over aan de grofste liederlijkheden tegenover ongelukkige vrouwen, die niet ontsnappen konden omdat zij altijd in de schuld stonden, soms omdat zij letterlijk waren afgesloten met een slot waarvan de bordeelhouder de sleutel in den zak had, en dat alles onder toezicht en met medewerking van de politie en van de zorgzame Overheid), neen thans een zedenpolitie, die geheel veranderd is, die haar zorgen uitstrekt over de slachtoffers van de prostitutie, die haar waarschuwt, voorthelpt, raadgeeft, ouders raadgeeft, slechte ouders bedreigt, een zedenpoütie, die de bordeelhouders, de souteneurs vervolgt. De particuliere vereenigingen en de menschen die de prostitutie bestrijden, worden niet meer uitgelachen en vervolgd zooals vroeger toen middernachtzendelingen door politieagenten werden opgebracht onder voorwendsel van dronkenschap, feitelijk omdat zij de bordeelhouders stoorden in hun nuttig bedrijf van vrouwen exploiteeren voor ontucht, neen de politie helpt de vereenigingen en menschen voort, die hun hulp inroepen en zij beklaagt zich bitter dat er niet meer vereenigingen zijn, niet meer hulp. „Wat een brave politie!" Brusse zegt het niet, Brusse lacht haar niet uit. Hij kan het niet meer. Hij is zelf veranderd. Voor wie het goed leest geeft niemand ons een overtuigender bewijs van de goede werking der veel gesmade zedelijkheidswet van 1911 dan de heer Brusse in zijn Rotterdamsche zedeprenten. Hij zegt wel veel kwaad van deze wet en herhaalt de vergissing van velen dat de zedelijke verwildering en de toename der clandestiene prostitutie te danken zou zijn aan deze wet, vergetende dat er geen stad was waar de clandestiene prostitutie zoo welig tierde als juist Rotterdam tijdens het bestaan van de officieele bordeelen en de reglementeering, zooals mij in 1908 door opgaven van de Rotterdamsche politie zelve bleek, vergetende dat die zedenverwildering aan geheel andere oorzaken als aan de wetten van 1911 te danken is, dat er kort daarna zoo iets als een wereldoorlog is geweest en dat de verwildering, ik herhaal het, in de steden waar de bordeelen in eere bleven (Parijs, Weenen, Brussel, Hamburg) vooral niet minder is toegenomen, hij zegt dus wel veel kwaad van die wet en beweert dat de Overheid met deze hypocriete wet nu meent er van af te zijn, maar daarna komt hij ons vertellen van een zedenpolitie, orgaan dierzelfde Overheid, die met ongekenden ijver, met groote zorg en eindeloos geduld de meisjes en kinderen van het volk tracht te beschermen tegen de prostistutie. Zulk een houding zou toch wel zeer moeilijk denkbaar zijn in den tijd toen de politie gedwongen was als „frère et compagnon" met den bordeelhouder om te gaan, de bordeelen te controleeren, toen krachtens het toenmalige art. 452 W. v. Sr. (het artikel van Mr. van Houten), de bordeelhouder ieder oogenblik met de nieuw aangekomen vrouwen op het bureau van politie moest komen om haar mede te deelen wat de aard van zijn erkend bedrijf was en haar te vragen of zij bereid was in zijn dienst te komen, wat dan steeds bevestigend werd beantwoord. Daarbij kwamen wel eens zonderlinge vergissingen voor, zooals in Amsterdam, toen in 1Y2 jaar tijds, n.1. van 1899—1901, niet minder dan 76 minderjarige Fransche meisjes, waaronder van 17 jaar, op valsche papieren de politie passeerden, die haar allen voor 23 lieten doorgaan (toen nog de meerderjarigheidsgrens). Neen in dien gemoedelijken aartsvaderlijken tijd toen deze meisjeshandel onder de oogen der politie plaats vond, zou voor een persoon en een methode als van den heer Voskuil zeker geen plaats zijn geweest. En is hij de eenige? Handelt de kinder- en zedenpolitie in Amsterdam, in den Haag anders. In Utrecht hebben wij geen speciale kinderpolitie, maar wij hebben evenals elders een voortreffelijke politieassistente, en welk een samenwerking tusschen haar, de ambtenaresse van de Kinderwetten en de secretaresse van den Voogdijraad tevens secretaresse van de Afd. Utrecht van de Ned. Ver. tot bestrijding der geslachtsziekten, met de Directrice van het Doorgangshuis, met de Directiën van de Heldringgestichten te Zetten en de R.-C. gestichten in Velp, den Haag, Maastricht, Almelo, enz. Heeft de wet van 1911 niets goeds uitgewerkt, heeft de veranderde houding van de Overheid, gevolg van de veranderde houding van den wetgever geen verandering gebracht? Er is niemand die de toestanden van nabij kent en die de vroegere toestanden goed gekend heeft die het kan volhouden. De heer Brusse bemerkt het niet, maar hij doet beter, hij deelt het ons mede in warme bewoordingen, hij leeft er in mede, maakt er propaganda voor. Wij vergeven hem zijn inconsequentie, beminnen hem er om en vergeten zijn societeitspraatjes en café-chantant-grapjes. socioloog Henri Joly, een geloovig R.-Catholiek op het congres te Madrid in 1910, toen ik een strafwetartikel als 250W* voorstelde, uitriep: „maar gij wilt de bordeelhouders toch niet als gewone koppelaars gaan straffen!"), wat deze wet in die jaren heeft uitgewerkt; maar de grondslag, nog altijd komt het mij voor dat hij volkomen zuiver is gedacht. Het is wel nuttig en belangrijk, maar het lijkt mij niet zoo gemakkelijk na te gaan wat de wet van 1911 heeft uitgewerkt en nog moeilijker, ja geheel onmogelijk komt het mij voor naar de gegevens de werking dezer wet te beoordeelen en wel om de volgende redenen. Het is zeer gemakkelijk te constateeren dat wat men noemt de clandestiene prostitutie (een naam die na 1911 geen zin meer heeft, want na afschaffing der officieele prostitutie is alle prostitutie clandestien, dus behoeft men dat niet meer te zeggen, stel u voor dat men sprak van clandestiene diefstal) dat de prostitutie / is toegenomen, maar het zal niet gemakkelijk zijn aan te toonen dat de wet van 1911 daar de oorzaak van is, wat door velen grifweg zonder bewijs wordt beweerd, omdat, ik herhaal het, ook in landen en steden waar de bordeelen nog in eere zijn de clandestiene prostitutie in en na de oorlogsjaren niet minder is toegenomen. Ten tweede is moeilijk na te gaan de werking van een wet die zoo slap wordt toegepast als deze. Het is toch duidelijk dat als vele processen-verbaal worden geseponeerd, de ijver van de politie om op grond van genoemd artikel proces-verbaal op te maken verflauwt. Wat de werking van de wet ook zeer belemmert en wat toch maar een omstandigheid van zuiver practischen aard is, is de groote moeilijkheid om-te bewijzen dat „beroepsmatig", en „om winst" gelegenheid wordt gegeven tot het plegen van ontucht, en ten slotte ook de merkwaardige verandering in de publieke opinie, waardoor het posten van de politie voor een bordeel, wat in de eerste jaren van de Amsterdamsche gemeenteverordening het bedrijf zeer spoedig in den grond werkte, omdat menschen die een bordeel bezochten niet door de politie gezien wilden worden (en in Utrecht had deze maatregel verleden jaar nog die uitwerking), thans in Amsterdam niet meer baat en zelfs eenmaal een bedankje van de bordeelhoudster yoor de veilige bewaking uitlokte. En de derde reden waarom het mij zeer moeilijk lijkt een wet tegen de prostitutie naar haar succes te beoordeelen is, dat men van te voren weet dat zulk een wet nooit veel succes zal hebben, omdat niet één bestrijdingsmiddel van de prostitutie heel veel succes belooft, maar onder die middelen de strafrechterlijke en politioneele zeker wel het allerminst, al zijn zij nog zoo juist gedacht en nog zoo goed uitgevoerd. Men mag reeds dankbaar zijn wanneer een wet tegen de prostitutie geen kwaad heeft uitgericht, wanneer in haar naam geen daden van onrecht en willekeur zijn gepleegd, wanneer zij niet, zonder dit te bedoelen, juist de prostitutie heeft aangewakkerd en voor velen een verderf is geweest. Er zijn in den loop der geschiedenis waarlijk niet veel wetten en bepalingen tegen de prostitutie, waartegen men deze verwijten niet met grond kan richten. Maar behalve dit negatieve, dat onze wet de genoemde slechte gevolgen niet heeft gehad, is nog zeker in haar positieve voordeel te noemen, zooals ik het reeds constateerde, de geheel veranderde houding van de politie tegenover het prostitutievraagstuk en tegenover alle organen der Maatschappij, die trachten de prostitutie te bestrijden of te voorkomen. Doch men is niet tevreden, men verlangt meer, meer steun van de wet tegen de verwildering der zeden, meer kracht om te kunnen ageeren tegen het brutaal optreden der prostituées, meer effectieve middelen om de geslachtsziekten te helpen bestrijden en de besmetting te voorkomen en men wijst vooral op N.-Amerika, waar men toch ook op ons standpunt staat, geen reglementeering en geen ofHcieele keuring meer wil, en waar men toch nieuwe krachtige maatregelen heeft genomen en wel degelijk met justitieele en politiemaatregelen bezig is de prostitutie te onderdrukken en de geslachtsziekten te doen verdwijnen, Amerika waar men niet philosofeert en redeneert en principieele stokpaardjes berijdt, maar waar men handelt, waar men zich er op beroemt eerst te handelen en dan te denken. III. Ja laten wij eens zien naar N.-Amerika. Het is zeker een merkwaardig land, een jong land, een frisch land, een land van pioniers, waar men wel heeft leeren handelen, omdat men alles zelf doen en maken moest, waar men spoedig den ballast van tradities en principes en philosophische stelsels kwijt is geraakt, omdat men ontginnen moest om te kunnen leven, ontginnen en nog eens ontginnen en zich aanpassen aan nieuwe en steeds veranderende toestanden. En dan de tradities, stelsels, principes, van wie, van welk land, van welk volk? Waren niet alle volken vertegenwoordigd en daarmede alle godsdiensten, alle gebruik, alle tradities, alle stelsels, en vermengden die volken zich niet en kwamen er niet steeds nieuwe bij. Waarlijk zij hadden geen tijd voor philosofeeren, zij moesten zich redden en het samen zien te vinden, zij hadden maar voor één ding tijd en dat was zelf uit hun oogen kijken, zelf practische ervaring opdoen, door te handelen. En dat was een niet gering voordeel, een groot volk, waarin ieder handelt, waarin ieder uit eigen oogen kijkt, dus waar ieder zelf eigen verworven levenservaring opdoet, door geen tradities, geen critiek van het zware verleden belemmerd! Wat een jong krachtig ras moet dat geven! Maar ook wat een arm ras! En zoo zien wij het ook: jong, krachtig, met een eigen grond onder de voeten, maar zonder achtergrond. Wij kunnen veel van Amerika leeren en wat hebben wij er veel van geleerd, persoonlijk heb ik in mijn werk veel van de bestudeering van de frissche gezonde Amerikaansche methoden van behandeling van gevangenen van de berechting van kinderen geleerd. Hier zitten wij nog altijd met onze ongelukkige geestdoodende celstraf, en wij hebben wel onze Kinderwetten, maar een Kinderrechter hebben wij nu in 1922 nog niet. Maar toch, wij moeten met N.-Amerika oppassen. Wee de oude vader die niet naar zijn krachtige zoons en hun nieuwe frissche denkbeelden luistert, de ingebeelde vastgeroeste conservatief! Maar niet minder te beklagen is de slappe vader, die zich door zijn jongens op sleeptouw laat nemen, hen steunt in onbekookte plannen en al zijn eigen ervaring, zijn met moeite verworven ervaring, zijn gerijpte levensbeschouwing, zijn in veel strijd verfijnd geweten, het zwijgen oplegt. Het is met de beschrijving van de prostitutie in N.-Amerika een wonderlijke geschiedenis geweest. Men had er de gewone bordeelprostitutie als overal, men hield zich niet veel bezig met het prostitutievraagstuk, op de internationale congressen tegen de prostitutie zag men geen Amerikanen, hoogstens een enkele oude vriend van Mevrouw Butler en op de congressen tegen den vrouwenhandel ook maar een enkele, totdat tengevolge van binnenlandsche politieke verwikkelingen en gebleken schandalen, omkoopingen van de politie en allerlei ergerlijke onthullingen, werd ingesteld de bekende z.g. „vice-commission", door den Burgemeester v. Chicago op initiatief van een vergadering van de Church Federation op 31 Jan. 1910, die haar bekende rapport over de toestanden op het gebied der prostitutie in Chicago uitgaf April 1911. Het is een boek vol vreeselijkheden. Den ontzettendsten indruk maakt het facsimile van een simpel opschrijfboekje van een bordeelhoudster, waarin zij met streepjes achter den naam van ieder meisje in haar huis aanteekende het aantal bezoeken dat zij van mannen hadden gehad, dit werd dan geboekt in haar credit: Zondag 5 Mei had Bessie 2 bezoeken Alice 20 Vere 16 Kitty 24 Mina 36 Florince 20 „ enz. Maandag 6 Mei had Kitty 14 Mina 22 Florince 23 „ Dinsdag 7 Mei had Kitty 12 Mina 12 Florince 21 „ Woensdag 8 Mei had Kitty 9 Mina 10 Florince 21 „ Donderdag 9 Mei had Kitty 17 Florince 45 „ Zoodat Florince in 5 nachten de bezoeken van 130 mannen had gehad. Dit waren de gemoedelijke toestanden in Amerika nog slechts twaalf jaar geleden. Het merkwaardige van deze commissie, naar een van haar leden die ik in 1913 in Londen ontmoette mij zelf meedeelde, is geweest dat toen zij reeds met haar conclusies gereed was, die luidden dat het wenschelijk was het bordeelstelsel te behouden, maar onder verscherpte controle van de politie, de voorzitter op de laatste vergadering tot het vaststellen van deze eindconclusies mededeelde, dat hem in handen was gekomen het verslag van de Madridsche conferentie tegen den vrouwenhandel van Oct. 1910 en dat de lezing van het rapport van het Nederlandsche Comité hem tot omgekeerde conclusies had geleid. De commissie is toen het vraagstuk opnieuw gaan bestudeeren en is met haar voorzitter meegegaan. Hoezeer men de commissie bewonderen moet die zooveel soepelheid van denken bezit, dat zij op het eind van haar arbeid nog tot zulk een omkeering in staat is, toch pleit deze geschiedenis niet voor de aanbevolen stelregel: eerst handelen dan denken. Als gevolg van de werkzaamheden en voorstellen van deze commissie evenals van de werkzaamheden van het bekende „Bureau for Social Hygiëne" van John Rockefeller Jr, die den heer Abraham Flexner in deze zelfde jaren naar Europa zond (wij hadden zelf het voorrecht den heer Flexner uitvoerig te spreken en konden hem vele goede adressen in Europa opgeven) om hier de toestanden en inzichten te bestudeeren en die daarop zijn bekend alom geprezen werk The Prostitution in Europè uitgaf, waarin ook hij tot dezelfde conclusies kwam, heeft men toen in de meeste steden Van Amerika de bordeelen verboden, koppelarij strafbaar gesteld en de reglementeering niet ingevoerd. Maar men is verder gegaan en heeft in Chicago op raad van bovengenoemde commissie bij verordeningen van 3 April 1913 en 18 Dec. 1913 opgericht een „Morals Court", een rechtbank van zedelijkheidsdelicten, als afdeeling, kamer zouden wij hier zeggen, van de reeds bestaande „Muncipal Court" bij de wet van 1905 ingesteld. De verordening van 3 April 1913 luidt als volgt: „Hierbij wordt bepaald dat opgericht zal worden een afdeeling van de Municipal Court, waar alle misdrijven en overtredingen, bestaande in het houden, exploiteeren, verhuren of beschermen van huizen van ontucht of plaatsen waar prostitutie of ontucht wordt uitgeoefend, het verlokken naar of het houden van vrouwen in deze huizen waar prostitutie of ontucht of concubinaat wordt uitgeoefend, het overhalen van vrouwen om den staat te, verlaten met het doel zich aan prostitutie of ontucht over te geven of aan andere onzedelijkheden, die duidelijk het doel hebben de publieke zeden te bederven, het verkoopen of in voorraad hebben van onzedelijke obscoene boeken, platen of verdere litteratuur, het 's nachts rondzwerven, na 7 April 1913 zullen worden onderzocht en afgedaan", enz., enz. Na dit voorloopige onderzoek moet in deze zaken dan volgens het Amerikaansche recht de uitspraak worden gedaan door een jury van 24 leden. In het Tijdschrift Social Hygiëne van October 1921, welk Tijdschrift uitgegeven wordt door „The American Social Hygiëne Association", 370 Seventh Avenue, New-York, wordt door George E. Washington and Ruth-Topping, een beschrijving van deze instelling en een onderzoek naar de werking ervan gegeven, waarbij, dit zij tot de eer van dit blad en van de schrijvers gezegd, de critiek niet wordt gespaard. Eerst wordt het voortreffelijke doel uiteengezet, dat hierin bestond pressie uit te oefenen op de gemeente-autoriteiten en het openbare ministerie om hen te dwingen de wet uit te voeren en de bordeelenbuurt van Chicago op te ruimen. Door al de gevallen in één rechtbank samen te brengen zou het publiek gemakkelijk kunnen overzien hoe de wet werd ten uitvoer gelegd, omdat men de activiteit van die ééne rechtbank gemakkelijk kon controleeren. De hoofdrechter Harry Olson schrijft: „deinstellingvan de „Morals Court" was natuurlijk gevolg van den wensch het bordeelenkwartier op te ruimen, waarmede de rechters bedoelden om inplaats van dat kazernesysteem, dat in het verleden gehandhaafd was om de ontucht op te bouwen en levens te vernietigen, nu levens op te bouwen en ontucht te vernietigen. Het resultaat is dat Chicago nu roemen mag op het feit dat, terwijl het vroeger een plaats had waar ontucht werd gekweekt en aangemoedigd en vrouwen en meisjes werden vernederd en bedorven, het nu een plaats heeft waar de ongelukkige overtreders worden opgericht; waar zij die een beter leven willen leiden, vriendelijke hulp en aanmoediging krijgen, waarheen de zieken worden verwezen, waar de misdadigers vervolgd en gestraft en waar al de lage machten van de onderwereld aan de kaak worden gesteld, invloeden, die wanneer zij niet bedwongen worden, spoedig een groote macht in den staat worden". En zoo gaat het dan door, de gespecialiseerde rechter kan de vrouwen en meisjes beschermen tegen alle trucs van hun belagers, bovendien kan hij alle vereenigingen en particulieren te hulp roepen, om de vrouwen en meisjes, die dit wenschen te beschermen. „In één woord", zoo eindigt de rechter, „de taak van de „Morals Court" is het om door alle prostitutie, alle handel in ontucht voor éénzelfde rechtbank te behandelen, den enormen omvang van dit bedrijf te laten zien, het geweten van het publiek wakker te schudden, de politie op te wekken tot krachtige activiteit op dit terrein en dit bespaart de justitie heel wat tijd door vereenvoudiging van administratie en wat het voornaamste is, men heeft daardoor de gelegenheid de overtreders wijzer te behandelen en sociale hulp voor hen in te roepen en te organiseeren". Men ziet, het is een grootsch plan en het is werkelijk droevig te zien hoe weinig er van dit alles terecht is gekomen, zooals het onderzoek duidelijk en zeer eerlijk doet zien. Voor een groot deel is die mislukking te danken aan zeer slordige uitvoering, aan de eigenaardigheden van de Amerikaansche rechtspraak met haar borgstellingen, haar keuze van datum van berechting, wraken van rechters door de beklaagden enz., het allergebrekkigste toezicht op de meisjes, die voorwaardelijk worden veroordeeld (zóó gebrekkig, dat bij een onderzoek naar de resultaten van 25 op den tast uitgekozen meisjes de onderzoekers geen van deze meisjes te zien hebben kunnen „Wel is waar verfoeien de vrouwen deze onteerende instelling der keuring, maar wat doet dit ter zake? Haar wil bestaat niet tegenover den wil der Regeering. Haar deel in het leven, hare rol wordt geheel en al lijdelijk van het oogenblik af dat zij den drempel van het bordeel hebben betreden, zij hebben afstand gedaan van allen eigen wil en haar blijft niets anders over dan te gehoorzamen, zij behooren zichzelf niet langer toe, maar zijn eenvoudig zaken aan de Regeering toebehoorend, zij zijn niet alleen afgesneden van de maatschappij, maar van den hemel, van de hoop, van de macht om terug te treden". (La syphüis et la prostitution, Parijs, G. Masson, 1875). Ook hier te lande dacht men er zoo over ten tijde der reglementeering, ook de publieke vrouwen zeiven. Een dame, die het sterven van een prostituée in een onzer ziekenhuizen bij had gewoond, deelde mij mede dat deze vrouw zeide dat het haar een troost was te weten dat haar vreeselijke leven toch nuttig was geweest, want dat zij door zich beschikbaar te stellen, een massa onschuldige meisjes voor verleiding had behoed. Zulk een uitspraak is nu in Engeland, in ons land reeds even ondenkbaar als een uiting gelijk die van den Parijschen medicus. Maar zij is zeer gewoon in landen, waar de reglementeering nog heerscht. In November 1.1. was ik op een congres tegen de Prostitutie té Rome, daar deelde een dame ons mede in een bordeel te hebben aangetroffen een meisje van 12 jaar, een kind nog, zij had lange vlechten, zij ging op haar schoot zitten en speelde met haar horlogeketting. De bedoelde mevrouw zeide tegen haar: „maar kind wat een vreeselijk leven heb je hier". Het meisje keek haar plotseling verwonderd, bijna medelijdend aan: „maar weet u dan niet dat wij noodig zijn". En indien men meenen mocht dat deze uitspraken geen waarde hebben, omdat zij ingeblazen kunnen zijn door den bordeelhouder, dan naai ik de woorden aan van een Italiaansch professor in Zürich op een congres tot bestrijding van den handel in vrouwen mij persoonlijk toegevoegd, nadat ik het bordeelstelsel had bestreden en onweerlegbaar had aangetoond dat het de hoofdbron was van den vrouwenhandel: „en ik wil u dan wel verklaren", zeide hij, „dat ik het niet wagen zou, zelfs op klaarlichten dag met mijn vrouw en dochters te wandelen in een stad waar geen bordeelen waren". Zoo'n uitspraak vinden wij nu reeds belachelijk, omdat bij ons het dogma van de onbedwingbaarheid van de manlijke hartstocht óf overwonnen öf althans ondermijnd is. Overwonnen nog niet, dat kan men lezen in het interessante in veel opzichten goede, maar helaas in veel opzichten ook zoo grenzenloos oppervlakkige boekje II. Zitten wij dan niet in het moeras? Overdrijft Brusse dan in zijn vreeselijke beschrijvingen en de heer Lucas, zijn hun klachten ongegrond? Neen, zeer stellig niet. Wij klagen met hen mee en alarmeerden reeds jaren geleden, toen velen het nog niet geloofden over de schrikbarende toename der kinderprostitutie. En de toestanden op straat en in de koffiehuizen en restaurants om het Rembrandtsplein in Amsterdam en de toestanden in den Haag en in Rotterdam en in Utrecht, de cabarets en de bioscopen. Maar niemand klaagt harder dan wij, omdat wij op alle wijzen in ons werk met de slachtoffers in aanraking komen. Laten wij dan de vraag onder de oogen zien wat er gebeuren moet. Allereerst, kan de wetgever, kan de Overheid helpen? Moet de wet van 1911 veranderd worden of wellicht aangevuld? Teruggaan naar de oude toestanden, ik geloof niet dat er velen zijn die het wenschen, ik geloof ook niet dat wij zouden kunnen, al wilden wij het. Maar is er dan niets anders te doen? Nu staat de politie vrijwel machteloos. En dan wijst men vooral op Amerika, de neo-reglementeering of hoe men het stelsel noemen wil. Vóór dit onder de oogen te zien zou ik eerst nog eens gaarne trachten te formuleeren hoe de opvatting van onze wet, krachtens de wet van 1911, thans is. Die opvatting komt geheel overeen met die welke de ideale, de meest zuivere, zoowel uit streng juridisch als uit philosophisch en uit medisch standpunt, is genoemd op de internationale congressen tegen den vrouwenhandel te Madrid in 1910 en te Londen in 1913, na een strijd van 14 jaar. De opvatting is deze: De wet bepaalt wat recht is, bepaalt wat schending van het recht is, bedreigt die schending van het recht met straffen. De wet beschermt dus het recht, dwingt tot eerbiediging van het recht. De wet dwingt niet tot eerbiediging van de eischen der moraal, tot eerbiediging van de tien geboden, dit laat de wetgever over aan de Maatschappij die daarvoor andere organen heeft: de Kerk, Vereenigingen, de publieke opinie, het gezin. Zoo bedreigt de wet niet met straf iemand die liegt, al zal ieder dit afkeuren. Toch kent iedere strafwet zededelicten, en zoo ook zijn er vormen van liegen, b.v. de meineed of de laster, die wel strafbaar zijn. Waar is de grens? Zooals iedere grens is ook deze moeilijk precies aan te geven, terwijl toch ieder weet dat zij bestaat. Men kan dus slechts trachten bij benadering de juiste uitdrukking daarvoor te vinden. Het recht houdt de openbare orde in stand. De wet bepaalt wat recht is en welke handelingen moeten beschouwd worden dat recht te schenden, d. i. dus de openbare orde, dat fundament van het gebouw der gemeenschap, te bedreigen. Wanneer ik een huisgenoot onaangenaam bejegen, zijn leven verzuur, hem dagelijks uitscheld, dan is dat hoogst afkeurenswaard en indirect hebben ook anderen als het slachtoffer daar wellicht door te lijden, toch bemoeit de wet zich er niet mee, laat dit aan andere organen over. Maar ga ik mijn huisgenoot zoo mishandelen dat hij verminkt wordt, maak ik zulk een lawaai dat het burengerucht geeft, dan raakt dit een algemeen goed, dat is de persoonlijke veiligheid van ieder burger en de algemeene rust, die in iedere gemeenschap onontbeerlijk is, en ik wordt vervolgd op grond van een wetsartikel (want niemand kan gestraft worden dan op grond van een wettelijke strafbepaling, zegt het eerste artikel van ons wetboek van Strafrecht), een wetsartikel dat verbiedt mishandeling en huisvredebreuk. Men gevoelt het verschil: mijn onaangename bejegening behoorde tot het intieme persoonlijke huiselijke leven, de latere verminking en huisvredebreuk raakte de gemeenschap; een goed, kostbaar voor de rechtsorde, moest verdedigd worden. Misschien was mijn onaangename bejegening, mijn jarenlang slecht humeur heel wat onverdragelijker en uit zedelijk oogpunt heel wat af keur ings waardiger dan de enkele driftbui, de al te hard aangekomen slag, het in woede stukslaan van de ruiten, toch gevoelt ieder het verschil en keurt deze houding van den wetgever goed, het niet-strafbaar stellen van het humeur, het wel strafbaar stellen van de verminking. i??lMen stelle zich maar eens voor dat de wetgever anders had beslist en b.v. humeurigheid of liegen wèl strafbaar had gesteld, men stelle zich de gevolgen eens voor van het zich mengen in het intieme persoonlijke leven door politie en justitie, die de vervolging van zulk een feit onvermijdelijk mee zou brengen. Dezelfde strenge onderscheiding heeft de Nederl. strafwetgever in acht genomen waar het betreft zedelijkheidsdelicten. Wanneer een volwassen man en vrouw in een gesloten huis ontucht willen plegen, buitenechtelijke geslachtsgemeenschap willen uitoefenen, dan bemoeit de strafwetgever zich daar niet mee, niet omdat dit niet afkeurenswaardig zou zijn en niet indirect, zooals iedere slechte daad, de gemeenschap min of meer zou benadeelen, maar omdat dit de publieke orde niet raakt, welke te beschermen de. strafwet tot eenige taak heeft. Maar zoodra ouders of voogden ontucht plegen met hun kinderen of pupillen^of personen die macht hebben over'minderjarigen, daar misbruik van maken, of jonge meisjes beneden de 16 jaar tot ontucht verleid worden, dan bedreigt de wet met straffen. Waarom? Omdat de jeugd zich daartegen zelve niet beschermen kan, inzonderheid niet kinderen tegen ouders en voogden (daarom zijn ook de straffen in geval van overtreding van dat artikel veel zwaarder) en omdat de gemeenschap er belang bij heeft dat al wie zich zelf niet beschermen kan, beschermd wordt door de Overheid, immers de onbeschermde kan niet helpen de openbare orde te handhaven; ieder moet die orde handhaven, helpen ophouden: wie het niet kan moet worden beschermd, wie niet wil moet worden gestraft. Zoodra ontdekt de wetgever dan ook niet een rubriek van onbeschermden, of nieuwe strafbepalingen worden gemaakt, zoo in 1901 de Kinderwetten, die verwaarloozing van eigen kinderen met ontzetting uit de ouderlijke macht bedreigen, zoo de wet van 1911, die verleiding van minderjarige jongens straft. Wat nu de ontucht tusschen volwassenen betreft, deze wordt in 't algemeen niet gestraft, maar wel zoodra zij plaats heeft op den openbaren weg, immers als „openbare schennis der eerbaarheid": het woord zelf drukt reeds uit dat zulk een feit de openbare orde schendt. Hoe staat het nu met de prostitutie. Tot 1911 had de strafwetgever zich er niet mee beziggehouden, dan in art. 452 hierboven geciteerd, waarbij de prostitutie als bedrijf was erkend, dus toegelaten, mits de bordeelhouder de vrouw die in zijn dienst trad met den aard van zijn bedrijf bekend maakte. Maar door de feiten die op het einde der vorige eeuw door de enquête van den Gemeenteraad van Amsterdam, door de enquête ingesteld door het „Nationale Comité tot bestrijding van den handel in vrouwen", gevoerd door den inspecteur van politie, den heer J. Balkesteyn, in samenwerking met den secretaris van de Middernachtzendingvereeniging, denheer G. VEtïttOYSEN Jr., waren bekend geworden en die een geregelden handel in vrouwen en kinderen door de bordeelhouders aan het licht brachten, begon men zich te bezinnen. Het resultaat was dat de Nederl. wetgever heeft gemeend dat het feit dat een volwassen man en vrouw in een besloten huis met of zonder betaling van den een aan den ander, ontucht pleegden, de wetgever geen aanleiding tot ingrijpen mocht geven, omdat, deed hij dit wèl, de Overheid genoodzaakt zou zijn in veler intieme leven in te grijpen, en dat, hoezeer indirect zeker de gemeenschap door zulke daden ten zeerste wordt geschaad, toch de openbare orde niet geacht mag worden daardoor te worden geschonden of juister gezegd, dat het wèl strafbaar stellen van de enkele daad van ontucht, al of niet betaald, door volwassenen, andere kostbare gemeenschapsgoederen als daar zijn: de persoonlijke vrijheid, het besloten familieleven enz. enz. en daardoor de openbare orde in den hoogsten zin, ernstig zou bedreigen. Maar daarentegen was de wetgever van meening dat er alle reden was om te straffen hem die van de ontucht van anderen geldelijk profiteert, die gelegenheid biedt tot het plegen van ontucht, daar winst uit trekt en daarvan een gewoonte maakt. Omdat een zoodanige, uit den aard der zaak, geacht kan worden de prostitutie te bevorderen, gelegenheden te scheppen en te vermeerderen, een openbare bron van onzedelijkheid te zijn; (de naam openlijk huis van ontucht duidt het reeds aan) moet hij geacht worden de openbare orde op de ernstigste wijze te benadeelen. Vandaar het nieuwe art. 250bis wetboek van strafrecht. En daarmede was de Overheid braaf geworden, een kuische Joseph, zegt de heer BrüSSE. Ja zoo is het, en daar zijn wij allen dankbaar voor, ook de heer Brusse. Want wij mogen zelf al of niet kuisch zijn, de wet boven ons allen, de onpersoonlijke, daar verwachten wij van dat zij zal uitdrukken, wat ieder burger zonder uitzondering, ook de diepst gezonkene in zijn hart wenscht, n.1. den wil om kuisch te zijn. Met deze beslissing heeft nu de Nederlandsche wetgever een volkomen nieuwen weg betreden. Op gansch nieuwe wijze wordt de prostitutie bestreden. Ik herinner U dat de bestudeering der historie ons leerde dat de bestrijding der prostitutie even oud was als de prostitutie zelve, maar dat de bestrijdingswijze steeds bestond in het dulden van de prostitutie in bepaalden vorm en verder in het straffen van prostituées. Nu juist omgekeerd: prostituées worden niet gestraft en de prostitutie, dat is de instelling, het bedrijf van het bevorderen en profiteeren van ontucht wordt wel gestraft. Ook de souteneur die op zijn wijze profiteert van de ontucht van anderen, wordt gestraft. Dit was de grondslag en zeer zeker is het van het grootste belang om nu precies tien jaren na het in werking treden van artikel 250bis (want men herinnert zich dat de wet van Mei 1911 bepaalde dat art. 250Wf eerst op 1 Januari 1912 in werking zou treden, om den gemeentebesturen de gelegenheid te laten hun verordeningen aan de nieuwe wet aan te passen), het is zeer noodig na te gaan wat deze gansche nieuwe wet (zoo verbijsterend nieuw, van zulk een gloednieuwe gedachte uitgaande, dat de bekende Fransche krijgen, omdat de helft valsche adressen had opgegeven, wat niet eens gecontroleerd was, en de anderen niet te vinden waren) want al deze en nog meer grove fouten liggen aan de zeer slechte uitvoering van de wet en aan Amerikaansche fouten, die allen voor verbetering vatbaar zouden zijn. Maar er is iets geheel anders waar ik uw aandacht op wil vestigen en dat is dat in de wet waarbij de „Morals Court" was ingesteld, alleen gesproken is van het vervolgen van het exploiteeren van de bordeelen en het profiteeren van de ontucht en het lokken van meisjes en bevorderen van ontucht, enz., enz., geheel als bij ons: alleen de koppelaars worden genoemd, zoo zuiver mogelijk gedacht, maar dat reeds in die mooie toelichting van den rechter Olson voortdurend over het opbeuren en helpen van de overtreders van de wet gesproken wordt met welke overtreders dan niet bedoeld wordt, zooals men mocht verwachten, de koppelaars, de bordeelhouders, enz., neen, maar de vrouwen, de meisjes, de slachtoffers dus! Zijn dat nu overtreders van deze wet? Ja zoo blijkt het te zijn, in de tabellen die achter het artikel zijn opgenomen, vormen zelfs de koppelaars maar een zeer klein deel,' het overgroote deel zijn meisjes en vrouwen, die vervolgd worden wegens „tuchteloos gedrag", „uitlokking tot prostitutie", „overspel", „ontucht" (in 't Engelsch fornication d. i. ontucht zonder dat er voor betaald wordt) „landlooperij", enz., alle zooveel benamingen om er de prostituées mee te treffen en om de politie de macht te geven haar als zoodanig te qualificeeren. En hiermede was men weer op de oude paden gekomen: de jacht op prostituées! Die fout vooral . is het die zich gewroken heeft en meer heeft bijgedragen tot de mislukking, dan al de bovengenoemde administratieve fouten en slechte uitvoeringen. Uitdrukkelijk wordt dan ook medegedeeld dat de bordeelhouders meestal den dans ontspringen of met een boete vrij komen, terwijl de slachtoffers worden gezonden naar een verbeterhuis of naar een hospitaal, terwijl nog eens uitdrukkelijk het gerechtshof heeft uitgemaakt dat aan de meeste dezer misdrijven mannen zich niet kunnen schuldig maken, maar bepaald vrouwen zijn bedoeld. De tabellen toonen verder dat de meeste vrouwen van rechtsvervolging worden ontslagen, als zij zich maar laten keuren en geneeskundig behandelen, dat is dus de oude geest van de reglementeering geheel terug gekeerd! Deindruk, dien men van dit zeer objectieve verslag ontvangt, werd mij trouwens geheel bevestigd door mondelinge mededeelingen van Mme. Avril de St. Crok, die eenige zittingen van een „Morals Court" bijwoonde en ook verklaarde dat voor de voorname prostituées terstond borgstelling werd betaald door de bordeelhouders, maiinteneurs of souteneurs en dat de arme aan keuring werden onderworpen, terwijl mannen geheel niet voor de rechtbank verschenen. Och het is treurig om te zien hoe spoedig men weer in het oude moeras is geraakt: mannen gespaard, z.g. fatsoenlijke, rijke prostituées gespaard, zij die gestraft worden, zien er arm uit. De oude willekeur is ook terug gekomen: de politie mag vrouwen aanhouden van wie het waarschijnlijk is dat zij venerisch ziek zijn! Dat de politie zich daarbij wel eens vergist en volkomen onschuldige meisjes dwingt tot een zoo onteerend onderzoek en haar plaatst in een huis van bewaring te zamen met de slechtste, elementen, dat zal niemand verwonderen. En de oorzaak van dit alles is het straffen van prostituées, en het niet straffen van de prostitutie, d. i. het profiteeren van de ontucht, dus de bordeelhouders, de koppelaars, de souteneurs, gafek. Maar wat dan met de prostituées te doen? Kan men die dan niet straffen, hetzij wegens landlooperij zooals de souteneurs, hetzij wegens het lokken en aanhouden van mannen op straat; kan men haar niet straffen op een goede manier, naar verbeterhuizen zenden en onder toezicht stellen en dwingen zich te laten genezen? Het bestraffen van prostituées, rechter Fisher zegt er van in hetzelfde artikel, na jarenlange ondervinding in de „Morals Court": „Er zijn twee soorten van prostituées: 1°. gelegenheids- en 2°.professioneele prostituées. De eerste zijn stellig te verbeteren mits gij haar zoodra zij op de rechtbank komen, terstond vrij laat, wegstuurt, weg uit de rechtbankomgeving, die voor haar gevaarlijk is, geen enkele aanteekening zelfs van haar naam houdt, geen enkelen band met de rechtbank onderhoudt. Want in die omgeving zijn er altijd die er belang bij hebben haar de straat op te jagen, die daarom aan haar patroons verklikken wat er is gebeurd. En de tweede soort, de beroepsprostituées, haar te vervolgen helpt niets. Onder toezicht stellen zou wellicht helpen, wanneer men haar een betrekking kon bezorgen, waardoor zij haar brood zouden kunnen verdienen, maar hoe zelden gelukt dit en hoe zelden willen en kunnen zij dit. Dat onder toezicht stellen brengt velen in gevaar, erwordt door schurken chantage mee gepleegd, men weet dat zij de voorwaarden overtreden heeft en dreigt nu om dit aan te geven, waarna zij naar een verbetergesticht of naar de gevangenis zullen worden gezonden en nu heeft men haar met dit dreigement in de macht. Het eenige is nog dat zij trouwen en dat gebeurt met verwonderlijk vele". Praktisch komt de raad van dezen practicus dus neer op niet vervolgen van prostituées, wat overeenstemt met het theoretische standpunt van onze wet, die prostitutie of liever ontucht op zich zelf niet strafbaar stelt, dus prostituées niet straft. Prof. von Düring, die medicus is en aan het hoofd staat van een gesticht voor psychopathen te Steinmühle, zeide te Rome dit najaar: „Men moet in de wet iederen uitzonderingsmaatregel weren, die toch is het, die de prostitutie als een bedrijf erkent. Zoodra ik in een wet of in een verordening het woord „prostituée" lees, wordt ik reeds achterdochtig. De wet moet geen „prostituées" kennen. Elke uitzonderingswet, of uitzonderingsbepaling in de wetten van Australië, Zweden, Amerika, die de prostituées betreffen, en haar aan een bepaalde discipline onderwerpen, beschouwt haar als een bepaald beroep uitoefenende en opent weer een deur voor de reglementeering. Er is slechts één wet „voor allen". Zal ik u nu nog vertellen wat in andere staten van N.-Amerika op dit punt de ervaring is. Het zou vermoeiend worden, want het komt precies op hetzelfde neer. Nu dan nog slechts één voorbeeld om aan te toonen dat ik niet overdrijf, ik citeer uit het referaat van arts W. F. Veldhuyzen op hei gezondheidscongres te 's-Gravenhage, opgenomen in het Tijdschrift voor Sociale Hygiëne, 1920, bladz. 107: „W. Bruce Cobb, city Magistrate, New-York-city vertelt ons in zijn artikel over „The Women's Court in its relation to venereal desease" (Soc. Hyg. 1920 p. 83), dat de voorspelde afschrikwekkende werking van de Parole Commission Law (1915) niet bewaarheid is geworden, wat ons bij het optreden van de politie geenszins verwondert. Niet tevreden met de wettelijke beperking van het geneeskundig onderzoek tot vrouwen die schuldig verklaard zijn, werd in 1919 een amendement aangenomen, waardoor ook vrouwen die gearresteerd zijn op grond van verdenking van overtreding der verordeningen, geneeskundig onderzocht kunnen worden. Het motief voor dat amendement was: dat het feit harer arrestatie voldoende grond is voor het vermoeden dat deze vrouwen geslachtsziek zijn". Volgen eenige allererger lij kste vergissingen met volkomen onschuldige meisjes. Hetzelfde wordt in dit artikel van den staat Iowa meegedeeld, het komt alles op hetzelfde neer. Van Amerika schrijft de Illustration van 7 Febr. 1920 „Amerika is het grootste, het machtigste, het beschaafdste, het meest democratische land van de wereld, zoo wordt reeds op de schoolbanken aan het Amerikaansche volk geleerd. Desniettemin moeten wij niet vergeten dat deze classieke grond van de vrijheid tevens die is, waar het hardste sociale despotisme woedt. Een politieorganisatie van geweldige macht staat er ter uitvoering van inquisi- toriale verordeningen, die vaak ontworpen zijn op instigatie van zedelijkheidsbonden wier onverdraagzaamheid legendarisch is. De Amerikaansche vrijheid is de onze niet." IV. Dus op dit gebied niet Amerika imiteeren. Maar wat moet de Overheid dan wel doen? Mijn conclusies zijn deze. Er zijn zeker middelen om de prostitutie te bestrijden. Verreweg de meeste van deze middelen liggen echter op maatschappelijk terrein. De Overheid kan op dit gebied niet heel veel goeds doen, wel zeer veel kwaad. Dit kwaad heeft zij allereerst te vermijden door alleen te bestraffen het profiteeren van de ontucht, dus de koppelaars, de souteneurs, maar onder geen vorm de prostituées, die als zoodanig voor de Overheid niet moeten bestaan, die als iedere vrouw gestraft moeten worden, wanneer zij welk algemeen voor ieder geldend wetsartikel of welke verordening ook overtreden. Nimmer mag de wet misbruikt worden om haar te dwingen zich te laten genezen van geslachtsziekten. Daartoe worde haar de kostelooze gelegenheid alom en op de meest gemakkelijke en kiesche wijze geboden. Kan de Overheid dan verder niets doen om mede te helpen aan de bestrijding der prostitutie. Ik geloof het wel degelijk. Van de prostitutie zou ik willen zeggert wat Prof. Scheltema zeide van de tuberculose: het is een kinderziekte. Niet dat er geen volwassenen tuberculeus zijn, maar van bijna alle volwassen tuberculeusen, had men in de jeugd reeds bij ernstig onderzoek en voldoende kennis, sporen van prae-tuberculose kunnen vinden en toen had men moeten ingrijpen, toén was genezing niet moeilijk. Zoo is het met de prostituées. Hetzelfde Amerikaansche artikel dat ik citeerde, constateerde dat er niet één prostituée voor het „Morals Court" kwam, waar niet vroeger reeds iets mee was voorgevallen. De Overheid moet haar kracht zoeken in de véél ruimere toepassing van de Kinderwetten, in het niet beknibbelen van de Voogdijraden, wanneer zij ouders moeten ontzetten of ontheffen of schorsen, in het uitbreiden van de kinderpolitie, er moeten véél meer vrouwelijke ambtenaren van de kinderwetten, vrouwelijke politieassistenten en vrouwelijke kinderrechters zijn; er zijn veel meer gestichten noodig voor meisjes die verwaarloosd worden of op moreel gebied niet deugen willen of beschermd moeten worden. „Zetten kan niet bijbouwen" schreef Brusse. „Zetten (d. w. z. de Heldringgestichten te Zetten) kan wèl bijbouwen", verklaar ik op goede gronden, Zetten heeft steeds bijgebouwd en zal steeds bijbouwen, zoodra het er financieel toe in staat is gesteld door Regeering en particulieren, en zoo is het met vele andere vereenigingen ook. Er moet veel meer hulp zijn voor ongehuwde moeders, en niet alleen financieele hulp, daaraan alleen hebben zij niets, vooral leiding: de band met het kind moet onderhouden worden (anders vervallen zij spoedig tot prostitutie) dit geschiedt wanneer zij het eerste half jaar met haar kind (dat zij dan ook voeden kunnen) in een gesticht doorbrengen. Kan dit niet, dan kan het kind (altijd wanneer de ouders of de familie er niet voor zorgen) door een vereeniging in een goed gezin worden verpleegd, welke vereeniging dan persoonlijk toezicht moet houden op de moeder. Wanneer er beter en spoediger gezorgd kon worden voor het zeer groote aantal zwakzinnige meisjes en vrouwen, die nu onbeschermd rondloopen , dan zouden er zeker heel wat minder ongehuwde moeders en heel wat minder prostituées zijn. Velen kunnen worden Verpleegd in gezinnen op het platte land (met zorg uitgezocht en blijvend gecontroleerd), echter is voor velen gestichtsverpleging onmisbaar, maar die is duur. Toch bespaart het intijds verplegen van een zwakzinnige candidaat-prostituée den Staat op den duur heel wat, (nog afgezien van al de ellende die er door voorkomen wordt). Ook hier: hoe vroeger men er bij is hoe beter. Voogdijraden kunnen hier veel doen, door ouders die zulk een dochter hebben en haar niet kunnen regeeren (wat dikwijls niet te verwonderen is) en die willen meewerken, te ontheffen van de ouderlijke macht en de voogdij te doen opdragen aan een vereeniging. En nu zijn er nog die de ontheffing van de ouderlijke macht zouden willen schrappen uit de Kinderwetten, omdat zij dikwijls een verkapte armenzorg is, wat moet en kan vermeden worden! Ontheffing goed en in tijds toegepast, kan een krachtig middel zijn tot voorkoming van prostitutie (met als gevolg, geslachtsziekten enz.) Er is zeer veel goed werk met goede kans op succes te verrichten en de Overheid, de justitie en de politie kunnen direct en indirect hierbij krachtig steunen. Ik verwijs hierbij naar het uitstekende in December 1921 verschenen Rapport van de commissie, benoemd door den Armenraad te Rotterdam, dat vooral en terecht ook wijst op de ellendige gevolgen voor de moraliteit van den woningnood en de daaruit voortkomende engbehuisdheid en het samenwonen en samen slapen van vele huisgenooten, commensaals, enz., in één vertrek. Maar ook al mochten werkelijk krachtige maatregelen op al deze terreinen genomen worden, dan zijn wij er nog lang niet, zoolang niet de losbandigheid en de ontucht en de verwildering in alle kringen bestreden wordt. Maar dit ligt op den weg van de Maatschappij: de Kerk, Vereenigingen, het gezin, wij allen. Allen kunnen meedoen, door te helpen afbreken wat niet deugt, niet te steunen wat minderwaardig is, wèl te steunen al wat krachtiger maakt, het gezinsleven te bevorderen, aan de kinderen een gezond en vroolijk en ernstig tehuis te bezorgen, door een zuivere athmospheer op de scholen te scheppen, door te helpen de smaak te verbeteren, liefde voor echte kunst te kweeken, niet mee te heulen met wankunst, sensatiejacht en wanlitteratuur, die niet anders zijn dan geldmakerij ten koste van de kinderen, dus een vorm van kinderexploitatie die een niet te schatten verderfeüjken invloed heeft, (waarbij de politie veel steun kan verleenen, o. a. door met ernst de kinderen beneden de 16 jaar of 18 jaar te weren uit bioscopen, waar niet goedgekeurde films worden vertoond) ten slotte, door wat ik het allerbelangrijkst acht, de grootste moreele kracht, door het versterken van den godsdienstzin. Echte gezonde diepe vroomheid verjaagt al die nagemaakte vooze zieke schijnvroolijkheid, die opwindingskoorts en brengt echte, inwendige rustige, onbezorgde vroolijkheid, liefde voor wat werkelijk schoon is. De geheele strijd gaat tegen de „Ersatz" op elk gebied, het bedrog. Mijne Heeren, ik eindig. Nieuwe afdoende maatregelen tot spoedige beteugeling en onderdrukking van de prostitutie, gij hebt ze niet van mij vernomen, ik geloof er niet aan, en ik vrees ze. Wel geloof ik aan de kracht van een goede juist gedachte wetgeving, die op een zuiveren rechtsbodem staat. Ook geloof ik in den steun van een Overheid en van een politie die door deze wetgeving eindelijk in een juiste houding tegenover de prostitutie is komen te staan en die den ernstigen wensch koestert deze wet naar haar beste krachten nu ook uit te voeren in den geest van den wetgever. En ik geloof in den steun van ons allen, ieder op zijn terrein, al is het in nog zoo geringe mate. Wanneer deze avond er iets toe mocht hebben bijgedragen om ons nog meer in dit moeilijke vraagstuk te verdiepen en elk mee te doen, al was het op indirecte en zelfs op negatieve wijze, aan de bestrijding van een van de vreeselijkste plagen in deze wereld, die haar slachtoffers bij duizenden telt, dan zou de inleider voldaan zijn. Utrecht, Januari 1922. WETBOEK VAN STRAFVORDERING; | VI-KKI AAKI) J)OOR J. \V, HAAKMAN Uo>]j-h.^p,ct,ur van PoÜÜe .