DEN HAAG IN DEN GEUZENTIJD. DRUK: J. A. MEESTER - DEN HAAG - 1922. DEN HAAG IN DEN GEUZENTIJD DOOR J. SMIT. ,..rTr7anne>rwij door gebrek aan hulp in den strijd zouden motten ondergaan, in 'i Heeren naam, het zij • zoolMaar.gal ons dan de eer te hebben ondernomen, wat geen enkel volk gedaan heeft: zich te verdedigen •én te handhaven in een zóó klein land tegen de geweldige aanslagen van een overmachtigen vijand!" De Prins van Oranje (Mei 1574). UITGEGEVEN MET STEUN VAN DE VEREENIGING „DIE HAGHE" MCMXXII. VOORWOORD. „De tachtigjarige oorlog is het best gekende deel onzer geschiedenis. De onkundige, die van de zeventiende en achttiende eeuw geen voorstelling heeft, weet toch van Prins Willem, van Alva, van het lijden en strijden der Hollandsche burgerijen te verhalen. Maar zelfs van dit tijdvak is alleen het begin algemeen bekend: met den dood van Prins Willem eindigt bij de meesten de samenhangende kennis." Met deze opmerking ving in het jaar 1856 R. Fruin zijn meesterwerk over de „Tien jaren" aan en thans is deze uitspraak nog geenszins verouderd. Men moge het nu bejammeren, dat ook het verder verloop van den strijd niet diezelfde belangstelling geniet, het verschijnsel zelf is zeker niet moeilijk te verklaren. Tot het jaar 1584 is de worsteling tegen Spanje vol van tragische gebeurtenissen en staat te midden van dat alles en .vereenzelvigd met den opstand de heroïeke figuur van den Prins van Oranje, bij wien de wisseling van het politiek getij in dezelfde mate door de natie werd gevoeld en meegeleefd, wiens rampen de verbonden steden in het hart schijnen te treffen, wiens glorie beschouwd wordt als de zege voor de Nederlanden van die dagen. Zijn moeiten en zijn toewijding, zijn zorgen, zijn opoffering, heel zijn leven is in die jaren ten dienste van het land en de geschiedenis van zijn volk is die van den leider zelf. De ontsteltenis, gewekt door de tijding van zijn dood, zooals ze in Den Haag bij velen tot radeloosheid steeg, geeft het duidelijkst te kennen, welke plaats de tijdgenoot hem inruimde in den strijd voor vrijheid en recht. Maar er is bovendien een andere reden. Onder de strijdende gewesten was Holland het aanzienlijkst en het krachtigst geweest. De oorlog had er den handel, deze op zijn beurt den krijg gevoed. De Hanze had haar machtigen invloed verloren. Antwerpen verliep, de handel had zich naar de Hollandsche steden verplaatst. Het Hollandsche platteland, tot in de zeventiger jaren aanhoudend het slachtoffer van den krijg, platgebrand, beroofd, geïnundeerd, ten prooi aan allerlei kwellingen en knevelarij, herstelde zich van de geleden slagen en het gewest was zelfs tot bloei gekomen. Zoo was men, voornamelijk door den steun van Holland, in staat geweest den strijd te voeren met al de kracht, die ten slotte het succes zou waarborgen. Was het wonder, dat Holland onder de zusterstaten domineerde? Zoo heeft ook immer de geschiedschrijver het gevoeld. Met den ondergang van Holland was voor alle Nederlanden het vonnis geteekend geweest. En het moge nu juist zijn, dat na den dood van den Prins hachelijke jaren nog zouden aanbreken, waarin de opstand voet voor voet werd teruggedrongen, voor Holland was en bleef onder de leiding van den Prins het lot beslist: de vrijheid was bevochten, de overweldiger verjaagd. En wat in dien zin voor Holland geldt, gold ook voor Den Haag, het politieke centrum, den zetel der regeeringscolleges, „het heele land in 't klein, de waegen van den staet." Het is daarom, dat ik, zonder bij de bewerking mij al te zeer belemmerd te gevoelen door de gestelde grenzen, gepoogd heb een blik te doen slaan in de lotgevallen van Den Haag in de eerste kwarteeuw van de beroering, aanvangende met het tijdstip van de toenemende impopulariteit van het Spaansch bewind en eindigend met den dood van den grooten leider: den tijd tusschen 1559 en 1584. Ik meende daarbij goed te doen het geheel aan te vangen met een overzicht van den dieptreurigen economischen toestand van het vlek, waarin m.i. mede de verklaring schuilt van de omstandigheid, dat, evenals in de dagen van het felle anabaptisme, thans het nationale vrijheidsbeginsel, dat in het calvinisme zijn erkenning en bevrediging vond, er een dusdanigen aanhang won, ondanks de nabijheid van het Hof van Holland, dat het gevaar voor de dragers er van in bedenkelijke mate verhoogde. Verder heb ik daarbij niet geschroomd, waar ik meende de duidelijkheid en het juist inzicht op die wijze te dienen, kleinigheden van schijnbaar gering belang te vermelden. Voor de hoofdpersonen van mijn verhaal toch was het mij niet onverschillig, het waar en het hoe van hun huiselijke omgeving te kennen en mede te deelen, den staat van hun financiën, den graad van hun ontwikkeling, de meerdere of mindere achting, die zij genoten, hun verhouding tot de burgerij, hun handwerk en hun dagelijksch bedrijf. Zoo voelt ook Hooft het, als hij, „knoopende 't begin, midde en eyndt der poorterlijke ontsteltenissen aaneen, zelfs niet laat verscheyde kleenachtbare persoonen met naam en toenaam in 't spel te brengen," omdat men ook hier „de maghtigste veranderingen bij aanstichting oft immers dapper toedoen des gemeenen mans heeft zien invoeren",)) Dus hadden de partijgangers in den strijd, óók de beschuldigden van hagepreeken en beeldenstorm — in hun hartstochtelijk meeleven kinderen van hun tijd — mijn volle belangstelling. De beklaagden toch waren voor mij niet enkel calvinisten, maar de dragers van een groote politieke idee, zonder wier taaie volharding en bezielende hulp de staatkundige beweging van 1572 weldra zou zijn verstikt geworden. Dat zij zich niet meegaander toonden als scheppers van de toenmalige politiek, wie zal het hun ten kwade duiden? 1) Hooft—247. De jaren, die achter hen lagen, konden hun allerminst een leerschool der verdraagzaamheid zijn. Zij, die in deze dagen op den andersdenkende met welwillendheid neerzagen, behoorden öf tot de min of meer onverschilligen inzake geloof en politiek — öf waren hun tijd ver vooruit. Bij deze behandeling van de stof behoorde de blik ook gevestigd te zijn op de omgeving. Is het reeds onwenschelijk, zoo niet onmogelijk, een politieke en geestelijke strooming te overzien binnen de grenzen van een zóó kleine plattelandsgemeenschap als Den Haag was, te ernstiger is dat bezwaar, waar het vlek in zoo geringe mate den loop der gebeurtenissen beïnvloedde en slechts meeleefde het lot, dat zijn grootere zusteren had getroffen. Daarom nu was het noodig, wilde ik het bezwaar vermijden slechts fragmentarisch en zonder verband zijn lotgevallen te schetsen, met den impuls der gebeurtenissen in den lande steeds rekening te houden en daarbij na te gaan, hoe het weerlooze en machtelooze vlek op dat alles reageerde. De leemten in ons historisch verhaal kunnen bovendien slechts worden aangevuld door in het oog te houden, wat in de nabuursteden geschiedde: de Haagsche gebeurtenissen moesten daarvan in dezen tijd wel een min of meer getrouwe copie zijn. En dus behoorde — bij afwisseling dan — de algemeene politiek ter sprake te komen, al heb ik getracht, waar dit mogelijk was zonder gevaar voor het historisch verband, mij daarbij zooveel mogelijk te beperken en heb ik feiten van groot historisch belang verzwegen, wanneer de terugslag er van door toestanden en gebeurtenissen in Den Haag niet direct merkbaar was. De taak, die ik mij gesteld had, was echter geen gemakkelijke en ik ontveins mij daarom ook mijn tekortkomingen niet. Niemand dan ik zelf kan meer overtuigd zijn van de leemten, die het werk vertoont en op tal van plaatsen had ik duidelijker uiteenzetting willen geven, hadden de feiten zelf met meer klaarheid gesproken. Want het terrein, dat ik koos, was onontgonnen. De Riemer, de Haagsche historicus bij uitnemendheid, zwijgt over dien tijd geheel. Immers wat hij gaf was de geschiedenis van gebouwen en stedelijke instellingen. Schaarsch zijn bovendien de uiterst beknopte kronieken, niet altijd betrouwbaar en slechts na onderlinge vergelijking en raadpleging eenigszins bruikbaar materiaal. De commentaires van Mendoca geven door de tijdelijke afwezigheid van den auteur in het meest pijnlijke tijdvak, het Leidsch beleg, slechts berichten uit de tweede hand en de zoo nauwkeurige Bor weet de toestanden en gebeurtenissen in Den Haag slechts door weinige regels toe te lichten. Maar bij'dat alles zijn in de archieven, voor zoover ze betreffen de meestbewogen jaren, geweldige gapingen. De resoluties van de magistraat ontbreken voor dit tijdvak bijna geheel, in het register der keuren zijn hopelooze hiaten, de beide series tresoriersrekeningen van Rijks- en Gemeentearchief vullen elkaar op zeer onvoldoende wijze aan, van Hof en Rekenkamer en Statenarchief en van de onwaardeerbare serie rekeningen der Sint-Jacobskerk zijn tal van uiterst belangrijke registers, juist omvattende den merkwaardigsten tijd, verloren gegaan, evenals dat het geval was bij die van den expïoitier van den Hove, de crimineele papieren en de belangwekkende rekeningen betreffende het beheer der geannoteerde goederen. Bovendien bleef het archief van den Raad van Beroerten te Brussel voor mij onbereikbaar, dat zeker op tal van nu onbeantwoorde vragen de beslissing zou gegeven hebben en beschikte ik slechts over een bundel excerpten van een tweetal deelen informatiën van dat college, die op Holland betrekking hadden. Het meest van al bleef echter te vragen over naar de bijzonderheden inzake het lot van het Haagsch catholicisme in de eerste tien jaren van zijn ballingschap. Niet wat betreft de hoofdzaak. Immers de uitoefening van den dienst was verboden. Maar toch hadden wij zoo gaarne, al was het maar in enkele trekken, de pogingen weergegeven, om, in strijd met het verbod, de prediking te hervatten en de plaatsen van geheime samenkomst ten naastenbij aangeduid. Doch de archieven bewaren hierover een geheimzinnig zwijgen en het feit, dat ook de ijverige vorschers van de „Bijdragen" van het bisdom Haarlem daaromtrent nimmer iets positiefs wisten mede te deelen, beneemt mij de hoop, dat daarvan ooit de sluier zal worden opgelicht. Onder al deze omstandigheden ontstond „Den Haag in den Geuzentijd", dat van de opgenoemde leemten de gevolgen in zich draagt. Toch heb ik gemeend datgene, wat mij onder de oogen kwam, in onderling verband te moeten publiceeren en de gebeurtenissen van voor drie en een halve eeuw te herdenken, feiten uit het schoonste en voor Holland zeker het belangrijkste tijdvak van zijn geschiedenis. r\ u Maar dat alles was ook van het uiterste belang voor Den Haag. Immers het moge in die jaren een zwijgende rol hebben vervuld in het vreeselijk drama, dat in de moeilijkste jaren werd afgespeeld, méér dan Leiden, méér dan Rotterdam, méér dan Haarlem, ontzettend veel meer dan allen te zamen heeft het arme vlek geleden onder de gevolgen van dezen tragischen strijd, toen alles scheen uit te loopen op zijn algeheele vernieling. Maar ook, toen eenmaal de strijd volstreden was. bleek voor het eens zoo mishandelde en schijnbaar ten doode opgeschreven vlek een tijd van herstel en aanhoudenden bloei te zijn aangebroken en werd het door de vestiging der regeeringscolleges, wat het met geringe onderbreking bijna steeds gebleven is, het middelpunt van den staat. De keuze van de platen voor dit werk behoeft slechts weinig toelichting. Voor de op enkele onschuldige uitzonderingen na nauwkeurige kaart van de inundaties uit Orlers en de reproducties uit het Bodegravensch Liedboek spreekt zij voor zich zelf, terwijl ik aan de voorstelling van een hagepreek uit Bor om haar meerdere duidelijkheid de voorkeur gaf boven de bekende oudere gravure van Hoogenberg uit het werk van Baudartius, die daarbij wellicht als leidraad heeft gediend. Ten opzichte van de afbeeldingen van de kloosters en kapellen gelde hier echter een kleine waarschuwing. De origineelen dag teekenen uit de 18' eeuw en zijn wellicht door den vervaardiger aan oudere voorbeelden ontleend. Het bijgevoegde jaartal doet vermoeden, dat aan deze inspiratie de kaart van 1570 niet vreemd zal zijn, al werden daarbij misschien nog meerdere gegevens verwerkt. Toch heeft de phantasie ook hierbij een rol gespeeld, zooals het topgeveltje van een der huisjes naast de St-Jacobskapel, dat met zijn gebogen omlijsting uit veel later tijd moet stammen, duidelijk aantoont. Ernstiger is de zaak, waar het geldt de St-Corneliskapel met het Pesthuis: blijkens de buiging in de rooilijn is de kapel hier gedacht aan de Vleerstraat, terwijl die zich langs het tegenwoordige Slijkeinde uitstrekte. In een bijgevoegde situatie-teekening meende ik de correctie te moeten geven, zooals ik mij die voorstelde. Van het St-Elisabethsconvent ontbrak in den gemeente-atlas iedere aanduiding, waarom ik mij vergenoegde met de afbeelding van den penning uit Van Loon, waarop echter de voorstelling van het klooster louter phantasie is. Na deze opmerkingen rest mij ten slotte mijn dank te betuigen aan hen, die mij bij de samenstelling van dit werk in zoo ruime mate hun welwillendheid betoonden, en aan de Vereeniging „Die Haghe," die door een aanzienlijke subsidie en gesteund door de bijdragen van eenige belangstellende leden, onder wie een onlangs verscheiden bekend Haagsch Maecenas zich in het bijzonder niet onbetuigd liet, de uitgave van dit werk mogelijk maakte. En daarmee geef ik mijn arbeid voor hetgeen die is. Moge hij bijdragen tot een helderder inzicht in het schoonste tijdvak van den strijd onzer vaderen voor vrijheid en recht. Den Haag, 26 Juni 1922. INHOUD. Bh. Voorwoord. L Inleidende beschouwingen: Een tijd van verval . 1 II. Ontluikend verzet ^ III. De hagepreeken 25 IV. De beeldenstorm ^ V. Voortgang der beweging 60 VI. Een nieuwe koers ^ VII. De berechting 91 a. De werkzaamheid van de Haagsche schepenbank 95 b. Het Hof van Holland onder de controle van den Raad van Beroerten 99 c. De brandoffers 108 VIII. Twijfelachtige rust 115 IX. De voorbereiding van den opstand .131 X. De bedreiging der geuzen 14° XI. De inneming van Den Briel XII. Holland bevrijd 173 XIII. Nieuwe zorg J9J XIV. Tijdens het beleg van Leiden 209 XV. Verademing 229 XVI. Gedurende het tweede beleg .234 XVII. Na den strijd . . 2*2 XVIII. Twee Haagsche monumenten behouden 271 XIX. Jaren van herstel 282 XX. De kerk na den opstand 299 XXI. De school in den Geuzentijd 320 XXII. Gevaren voor Stad. Staat en Oranje 329 Bijlagen Lijst van verkortingen , * ' TT. » . . ... 367 Index van eigennamen Verbeteringen I. INLEIDENDE BESCHOUWINGEN: EEN TIJD VAN VERVAL. ET was Zaterdag, de 28e beptember 1549. Keeds vertoonden zich de eerste herfsttinten aan den met elzen en wilgen spaarzaam beplanten Rijswijkschenweg, waar ter weerszijden nog de enkele niet drooggelegde veennlassen blonken in de schittering van de reeds vroeg ter kimme neigende najaarszon. Zooeven hadden de voerlieden hun arbeid gestaakt en de laatste vrachten puin en gruis en afval leeggestort in de breede, afwisselend mulle en modderige wagensporen van den smallen landweg, die, van hoeveel belang hij ook mocht worden geacht, sinds eeuwen in deerlijk verwaarloosden toestand verkeerde en nauwelijks beantwoordde aan de sobere eischen, die het verkeer in deze dagen stelde. Er was meer dan gewone aanleiding voor hun arbeid geweest. Immers de prins van Spanje werd verwacht in hoogsteigen persoon, hijzelf met zijn gevolg van ridders en edelknapen en statige magistraten, die aan het vlek gedurende korten tijd een ongewone schittering zouden bijzetten. De grafelijke vertrekken in de anders zoo stille hofgebouwen waren voor den hoogen gast inderhaast in gereedheid gebracht en deken en kanunniken van den Hove hadden zich beijverd, om in den korten tijd, die hun restte, de kleine Binnenhofkapel op haar paaschbest te tooien. Een tiental kloosters in Den Haag en Delft hadden door „de leeninge van huere bedden, deeckens ende laickens" gaarne het hunne bijgedragen en Franchois van Buyren had dat alles, tegelijk met de noodige „blaesbalgen" en „bezems", naar het Binnenhof gebracht, waar Pieter Michielsz., de poortwachter, voor de verdere schikkingen zorg droeg en reeds „hout, tacken, kandelairs ende kairsen tot zijnen huyse gehaelt" had, „alsoe dair geen provisie tegens hair compst gemaict en was". ') Gerrit van Assendelft, eerste raad van den Hove van Holland, Guillaume Zeegers, ridder, heer van Wassenhoven, Cornelis Suys, Aernout Sasbout, Willem Snouckaert, Cornelis van Weldam en Charles van Metzem, allen raden-ordinaris, waren tot ontvangst ') H. R. v. N.-H. 1549—126 v*. van den aanstaanden landsheer aanwezig en zetten eenige statigheid bij aan de toen bij uitstek ongeordende omgeving, waar metselaars en timmerlieden reeds gedurende enkele weken waren bezig geweest aan „zekere groete nyeuwe wercken, als die twee nyewe bruggen upte singel van den Hove mitte groete brugge, die men after nae de Spoeye afgaet", aan het vernieuwen van de „coicken, staende bij de groete zaele, mitsgaeders die huysinge van den smith van den Hove". *) En de aanleiding tot dat alles? Met den onovertroffen veldheer, den lateren hertog van Alva, met de bloem van den Spaanschen en Nederlandschen adel, onder wie de later zoo bekende Lamoraal, graaf van Egmond, Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren en Leerdam, heer van IJselstein en Sint-Maartensdijk, jonkheer Hendrik van Brederode, 's keizers page, en Andries van Wassenaar, was keizer Karei V zegevierend uit Duitschland in Brussel teruggekeerd. In den slag van den 24en April 1547 bij Mühlberg was de kracht van het Smalkaldisch verbond vernietigd en aan den tegenstand der Luthersche vorsten in Duitschland voorgoed een einde gemaakt. En dus leidde de begeerte, om zijn gezag in de Nederlanden ook in de toekomst ten behoeve van zijn zoon te bevestigen, den keizer er toe, dezen thans — nu de gelegenheid gunstig mocht worden geacht — door de staten der verschillende Nederlandsche gewesten als aanstaand landsheer te doen huldigen. Den 2f>m September was de prins daartoe te Dordrecht — de eerste onder de Hollandsche steden — aangekomen, om de hulde der staten te ontvangen. In den middag van den volgenden dag naar Rotterdam afgereisd, had hij den 28en te Delft het noenmaal gebruikt, waarna hij des avonds met groot gevolg Den Haag binnentrok. Het was een aanzienlijk gezelschap, dat den luister van s prinsen bezoek verhoogde, uitmuntend door naam en positie, schitterend door macht en fortuin, voor het meerendeel uitgedost in het zwierig en luchtig gewaad van den Spaanschen edelman, zooals het door den adel in de Nederlanden was overgenomen. Men zag aan 's prinsen zijde de landvoogdes, verder Ferdinand, hertog van Alva, 's keizers favoriet na de Duitsche. successen, Emanuel, hertog van Savoye, Willem, prins van Oranje, Jan IV de Glymes, markgraaf van Bergen-op-Zoom, 2) Lamoraal, graaf van Egmond, Philips, graaf van Hoorne, Karei, graaf van Megen, met den markgraaf van Pescara en don Antonio de Toledo, benevens enkele van 'skonings raden: Viglius van Aytta, dr. Everhard Nicolai en • anderen, staatslieden van naam, die met eere den tabbaard droegen. ) •) ld. - 88. *) Dezelfde, die. later in deputatie met Montigny terwijl de ander op 'skonings last werd vermoord. 3) Gonthoeven — 618. naar Spanje gereisd, daar op verdachte wijle overleed, In Den Haag had de burgerij' zich opgemaakt, om den hoogen gast te ontvangen met al den luister, dien men aan zijn rang verschuldigd was. Den voorafgaanden Dinsdag was na het gebruikelijke gelui van den raadhuisbeiaard, die de belangstellenden naar de Groenmarkt had opgeroepen, de secretaris van de magistraat uit het oude, bouwvallige stedehuis naar voren getreden, om den volke kond te doen, wat de achtbare heeren van de wet daarbinnen hadden bevolen „beroerende die blijde incompste van den prince van Spangen" 1). „Bailliu, schoudt ende gerechte van Den Hage hebben geordonneert, gelast ende bevolen, ordonneren, lasten ende bevelen mids desen, dat die gebuyrte van 't Suyteynde 2), die Veenstraet mitter Marct ende die Hoochstraet mitte Plaets elcx in heur regardt sullen gehouden wesen heur straeten ende huysen te chieren mit tappijten, beelden, licht ende andere chieraige, soe sij eerlijcxte, properlijcxste ende best sullen mogen, omme een van de drie navolgende prijsen te winnen, 't zij eenige historiën van personaigen up stallaigen ofte maechdekens onder die twaalff jairen, soe elcken van hem goetduncken sal om prijs te wynnen ende dat tusschen dit ende Saterdaghe naestcomende. Ende soe wye van de drie voirszeyde gebuyren ter eeren van Den Hage ende blijde incompste van de prince het chierlicxte en properste uytbrengt, sal winnen bij advys ende goetduncken van de wedt voir den hoochsten prijs thien carolus-guldens; die gebuyrte, die daeraen sullen chierlicxte doen, sullen winnen acht carolus-guldens; ende die derde dairaen ses carolus-guldens. Item doen voorts gebieden, dat alle die schutters van SintJorisgilde hem sullen vinden elcx met een toorts bij den bailliu, schoudt ende vroetschappe van Den Hage. Ende soe wat personen, van de wedt ofte vroetschap nyet wesende, hem mede voughen willen eerlicken mit een toortse, sullen mindelick ontfangen worden. Gebieden ende bevelen voorts, dat die hooftmans van al die gildens binnen Sint-Jacobusprochiekercke van Den Hage hemluyden mede vinden sullen bij den gerechte van Den Hage, eerlicken, mit een toortse van ses stuvers tot coste elcx van heure gilde, op een boete van drie 's-heeren-ponden, hooft voir hooft te verbeuren uyt haer eygen goet. Sullen voirts alle die conventen binnen Den Hage, als die grote clocke luyden sal tot blijde incompste van de prince, mede heure doeken luyden, soe lange, tot die groote clocke alsdan verlaten worden sal". En alzoo geschiedde. Langj den officieelen weg Wagenstraat, Venestraat, Hoogstraat en Plaats was de stoet dus naar het grafelijk verblijf op het Binnenhof getrokken, dat naar het schijnt in goede conditie ver- ') L.K. 11-11. 2) Wagenstraat. keerde en niet die honderden zorgen en beslommeringen vereischte, waarvan anders bij hoog bezoek de rekeningen van den rentmeester van Noord-Holland getuigenis afleggen. Geen bijzondere uitgaven waren er ditmaal voor het hooge gezelschap gedaan ') dan alleen door den ontvanger der exploiten, die de oplettendheid had gehad, het houten wapenbord, dat aan de noordzijde den hoogen gevel van de Gevangenpoort sierde, te doen herstellen en andermaal met 's keizers wapen te beschilderen. >f „Aen houtwerck over 't wapen van de Gevangenpoerte was acht pond besteed en Cornelis Claesz. schilder had 13 pond en 16 schellingen in rekening gebracht „van dat hij verschildert ende vernyeuwet heeft alle die vierstralen, Bourgoense cruysen ende het middelste waepen voorsien, alzoe hetselve zeer vergaen was" 2). Slechts kort zou 's prinsen verblijf in de voorouderlijke residentie duren: reeds den volgenden dag trok de stoet door het Haagsche bosch naar Leiden af. om over Haarlem en Amsterdam met korter of langer tusschenpoozen de reis naar Utrecht, Amersfoort, Harderwijk. Elburg, Kampen en Zwolle voort te zetten en over Deventer, door het Geldersche, via Roermond, Weert, en Turnhout de terugreis naar Brussel te voltooien, waar de prins einde October, naar lichaam en geest vermoeid, in het holst van den nacht binnenreed. Den Haag was dus in feestdos geweest. Ook in feeststemming? Ongetwijfeld zal de Hagenaar van die dagen zich rekenschap hebben gegeven van het verschil tusschen de koele plechtigheid van deze dagen met den luisterrijken intocht, dien Karei V in 1515 en 1540 in de oude residentie had gehouden, toen de bevolking voelde, dat een Nederlandsch vorst, die in staat was hen in de landstaal toe te spreken, die hun geestelijk leven begrijpen en waardeeren kon en bovendien een zoon zich wist van zijn noordelijke erflanden, voor een tijd onder hen kwam vertoeven. En toch, Karei had zich juist die laatste maal niet van de meest milde zijde doen kennen. Zijn geboorteplaats. Gent, had hij, na de aldaar gerezen beroerten, zwaar gestraft en de trotsche burgerij diep vernederd. De faam van de harde berechting was hem vóórgegaan op den tocht door de noordelijke gewesten. Maar niettemin, men haalde toen met geestdrift den populairen vorst in. wiens hand zwaar soms drukte, die niet zelden de privilegiën schond en met strengheid optrad tegen de ketterij, van schuldigen weliswaar naar de meening van verreweg de meerderheid des volks, maar toch van beklagenswaardiger wien men de afdwalingen in den geloove gaarne vergaf in een tijd, toen onverschilligheid op geestelijk gebied minder nog dan ooit den vriend of maag •) Wellicht ook als gevolg van 'tonverwachte van '•prinsen bezoek. ») ExpL 1549—87 of stadgenoot opofferen kon aan de hardvochtigheid van hen, die geroepen waren de plakkaten te handhaven. Nog in 1576 herinnerde de magistraat van Den Haag in een adres aan de Staten met voldoening aan het bezoek van „die keyserlycke majesteyt in den jaere '15 ende tot meerder andere stonden en bijsonder in den jaere veertich, dat hij over de twee maanden in Den Haege bleef resideeren". ') Er lag in die bewering een goedmoedige grootspraak, vergeeflijk, waar men voelde, dat de tegenstelling met den zoon het herinneringsbeeld van den keizer een overdreven luister had bijgezet en hem een onbewezen neiging naar Den Haag en zijn slot werd toegedicht. De werkelijkheid was dan ook anders geweest: den 24™ Juli in Den Haag aangekomen, had de 10' Augustus den keizer reeds te Leiden gezien en de tusschentijd van nog geen drie weken was een gedwongen oponthoud geweest „uyt causen van der sieckten van eenen quaden beene". 2) Het is duidelijk, dat de herinnering van de Haagsche geuzen van dien tijd den keizer idealiseerde, hem met zijn wellicht bestaande sympathieën voor Den Haag en zijn voorouderlijk slot. Is het toeval, dat de overlevering van het bezoek van den stuggen, in zich zelf gekeerden Spanjaard geen enkel bon-mot heeft bewaard, zooals dat het geval was met den vader, dien men den landgenoot voelde in eigen land? Nog herinnerde het nageslacht zich den keizer in 1540 op zijn doortocht 'te Delft, waar hij zijn gastheer tijdens het noenmaal vroeg: „of dat huys mede afbrande in den grooten brandt, die vier jaren te vooren, anno 1536, was gheweest" en tot antwoord kreeg: „dit huys niet, heer keyser, maar 't ghene datter gestaen heeft". 3) Zeker, de tegenstelling tusschen vader en zoon was tastbaar geweest. Het karakter van den vreemdeling had de klove, die men bij intuïtie voelde, nog verwijd. En men wist bovendien, dat de vervolging om den geloove, die reeds zoo vaak tot botsingen tusschen de dienaren van het gerecht en de omstanders had aanleiding gegeven, die ook in Rotterdam en Den Haag tot excessen voeren zou, in Philips een warm voorstander moest vinden. En mogelijk zal men hem hebben ingelicht, dat ook in Den Haag de executies uit dien hoofde een lange, bange reeks vormden, en hém hebben gewezen op de afschuwelijk verminkte en door gieren en kraaien afgekloven lijkresten, die op de raden en aan de galgen op het galgeveld — oostwaarts van den weg, aan de noordzijde van het Laakje — nog waren vastgesnoerd; hem hebben verzekerd, hoe juist op dat oogenblik de zaak ') P R. — 92. 2) Gouthoeven — 611. 3) Gouthoeven — t. a. p, aanhangig was tegen „een Franchoyschen priester, genoempt heer Michielis van omtrent Rouwanen", die den laatsten Juh door Jan Ziibrants, den Haarlemschen beul. op de Gevangenpoort „nutter coerde geëxamineert" was, om daarna (op den 7" Augustus) de torture, „mitter bancke" te ondergaan.') En hoe talloos velen waren reeds vroeger als slachtoöer hunner overtuiging gevallen, onthoofd, verbrand, verdronken, de hoofden op staken, het lichaam op 't rad; na een vreeselijke verminking door 't splijten van neus of tong verbannen voor altijd, ot voor het minst tot een voetval in 't witte boetekleed gedwongen, ,£00 iets zweepte de menigte op tot verzet, vooral diegenen, welke in de overtreding niets afkeurenswaardigs, althans niets buitengewoon ernstigs konden zien. Want hoewel de hervorming nog slechts sporadisch was doorgedrongen en voornamelijk tot enkele centra beperkt — in 1559 schatte Bor het aantal overtuigde aanhangers op niet meer dan 1 op 100 of wellicht op 1000 inwoners 2) was het aantal van hen. die in de inquisitie iets ongeoorloofds zagen, uitermate groot.3) Reeds waar het de gewone gevallen betrof, was men al zeer spoedig geneigd, tegen den beul en zijn helpers partij te trekken. In 1519 bijv. hadden de Delvenaars in de plaats hunner inwoning den scherprechter het hazenpad doen kiezen, hem in de kerk achtervolgd en vermoord, terwijl vier jaren later een Hagenaar den beul met steenen geworpen en den kapitein-generaal De Castre beleedigd had.4) De eersten waren er met verbanning, de laatste met boetedoening in de bint-jacoöskerk afgekomen. Doch hoeveel grooter moest niet de verontwaardiging zijn, wanneer een slachtoffer, door priesters gevonnist, ) ter wille van het geloof zijn leven liet. Was het dus wonder, dat men in de Nederlanden den toekomstigen landsheer met eenigen argwaan en koele terughoudendheid begroette, dat de naïeve vereering van Dirck den valkenier door de gift van „een cleyn. vreemt vogelken de landvoogdes gold en geen enkele spontane uiting van aanhankelijkheid uit den boezem des volks ten opzichte van Philips werd vernomen/ Zoo was de religieus-politieke zijde van de questie. Doch aan den economischen kant was evenmin veel licht te ontdekken. Waren de Nederlanden onder de regeering van Karei V, die althans aan den binnenlandschen krijg *» <*e gewesten een einde had gemaakt, al tot verademing en een herleefden bloei gekomen, donkere dagen wachtten er in het verschiet. Handel en scheepvaart zouden in de komende tijden, die aan den tachtigjarigen oorlog ') Holl. Div. Rek. 2704 (ExpW '») VooraTin^Den Haag: omstreeks 1535 was het een centrum van wederdooperij. *) Hof 5657. „„j„„, d»t die sentende van de voorscreven gevangen •) „In welcke zaecke althans zoeverre geprocedeert es. dat d,e sen£nc,e ™ aan de landvoogdes. priesters geconcipieert e» bij de geestehcke rechters. (Met Mot in een missiv 8 Mei 1562; Hof 381-83 vo.) voorafgingen, nog vreeselijke jaren moeten doorworstelen, waarin gedurende de verwikkelingen met Frankrijk en Engeland afwisselend Fransche, Engelsche en Schotsche kapers den handel geducht afbreuk deden; toen de kooplieden uit die gewesten de Nederlanden vermeden uit vrees voor inbeslagneming van hun waren; jaren van hongersnood, verergerd door de Deensche Sonttolquestie; verarming door den achteruitgang van de Hollandsche lakenindustrie, die den strijd tegen de mededinging van Engeland moest opgeven. En Den Haag in die jaren? De aanhoudende klachten van gemeente en magistraat scheppen ons een somber beeld van den algemeenen toestand: verarming, verwording, ellende. Het vlek, dat eens tijden van bloei had beleefd door de aanwezigheid van het hof, dat een omvangrijke lakennering had gekend, het had de latere vorstenhuizen elders zien resideeren, het getal suppoosten van het hof allengs zien verminderen en de draperij zien verkwijnen tot een schaduw van wat ze vroeger» was, zoodat nog slechts aan een paar getouwen enkele werklieden een moeizaam bestaan konden vinden. Reeds toen in 1514 de hooge regeering een onderzoek instelde naar den economischen toestand des lands, waren de antwoorden op de verschillende vragen voor Den Haag somber en gedrukt. „Up 't eerste article zeggen die van Den Hage, dat in Den Hage zijn in als 1198 huyssen; daerof isser priesteren toebehoerende 29; item arme ende leedighe cameren 242; ende huyssen, toebehoerende suppoosten van den hove 180. Blijven, dat geldende haertsteden zijn, 747 haertsteden ende en zijn nyet zeer verbetert of gemeerdert de naiste 10 jaeren. Ende het mach wesen, dat eenighe van den Hove heure huyssen verbeteren, maer die en gheven met die van Den Haghe niet; maer aengaende heurluyder huyssen, die ter neeringhe van der draperie staen, zijn binnen thien jaren herwaerts wel den 3en penninck in pris gemindert, te weten, dat zij op t derden deel nae zoe veel nyet en gelden en souden als die over thien jaeren wel gegouden souden hebben. Die van Scheveningen seggen, dat zij hebben in als 212 haertsteden, daerof datter 61 arm sijn, die nyet en gheven ende verghaen mits der zee, want bij den voorschreven schouten tijden vier ofte vijf straeten in der zee geslaegen zijn. Up 't 2e article seyt heer Claes Bouwenszoon, van der oirden van der abdye van Middelburch in Zeellandt, oudt 40 jaer, pastoir in Den Hage, datter alsnu zijn omtrent 3800 oft 3900 communicanten, die t' Hove behoeren nyet gerekent, ende zijn binnen zijn tijde, dat hij pastoir geweest es, meer gemindert dan gemeerdert, overmits die twee sterften, die onlancxs in Den Haghe geweest sijn, dairbij hij verloer in den jaere 1509 703 persoenen ende in 't jaer 1513 626 persoenen; ende in die voorschreven communicanten zijn begrepen Eyckenduynen mit Half-Loosduynen. Up 't 5e article seggen, dat zij hem generen principalick mitter draperie, welcke neringe wel de helft vermindert es bij dat die was over 10 jaeren; want veel van den rijcxsten deselveneringe gelaten hebben, ende dat dairomme, want zij drapenieren mit Schotse vellen, die nu nergens nae zoeveel over en commen als zij wel plagen; ende oock, alsser yet overcomt, dat is veel dierder dan 't plach te wesen; ende oock mede zoe maicken de Scotten selver ongelijck meer laickenen dan zij plagen, daermede zij de wolle selver vertieren, ende deselve neringe es oock zeer geslapt mits de oorloge van Oesten, waerbij de laickenen geen verschot ofte verteeringe gehadt en hebben; ende daer en zijn althans niet boven de 30 drapenierders onder, groot ende cleyn, daer die over 10 jaeren wel 90 waeren. Seyden voorts, dat een raem, die men over 10 jaeren cofte om 10 £ gr , die en zoude nu boven 10 Rh. gl. niet gelden, ende dat zij over 10 jaeren wel 500 volders hadden, ende nu en isserniet boven 100, ende de andere zijn van rechter armoede vertogen. Heer Willem van Vlaerdinghen, van der abdie van Middelburch, conventuael pastoer van Sceveninghen, oudt 38 jaeren, zeyt, datter zijn omtrent 800 communicanten, die meer minderen dan meeren, omme die redene, gestelt opte haertsteden van hiervoorn". ') Bemoedigend was de opgave niet, vooral door de bijvoeging, dat van de 600 morgen land in Den Haag en Haagambacht er slechts 100 aan inwonende eigenaars toebehoorden en de opbrengst van het overige aan uitwonenden, meestal te Delft, of aan de kloosters ten goede kwam. En voor het arme Scheveningen, dat bovendien de ellende van den oorlog in dubbele mate te lijden had en zijn schepen en huizen in de woedende golven zag verdwijnen, vormden de rampen een niet-onderbroken reeks. Bij een resolutie van den Hove van den 31en Juli 1536 2) had het dorp zich genoopt gezien tot tegenweer, „also eenighe pyraten ende Franchoysen, vianden deser landen, hem vervordert hebben te besoecken die Noertzee, dagelicx belettende die visschers ende andere coopvaerders, de zee frequenterende, huere neringe, deselve apprehenderende, pillerende ende exactionnerende, ende dairboeven poegen met boeten ende andere cleyne scepen volck aen 't landt te setten, om bij nacht ende ontijde d'ingesetenen van den dorpen, opte seecant gelegen, te overvallen ende van den bedde te haelen , zoodat iederen nacht een vijftal inwoners onder leiding van een der gezworenen van het dorp „mit een trom of hoern" het strand zouden moeten bewaken, om terstond alarm te kunnen makenen ') „Informatie upte verpondingh upten Hage ende Haechambacht in den jaere 1514". (P.R.-52 vo.) De samenvatting van de ingekomen antwoorden, berustende op het Rijksarcfuef. is door prof. ar. K. r ruin uitgegeven (Leiden 1866). 2) Tweede Mem. Joh. de Jonge (Hof 30) 53 vo. de bevolking te weer te roepen aan de „twintich haicken, een scraech tot elck haeck, mit zijn toebehoeren," om den aanvaller naar behooren te kunnen ontvangen. Maar wat er in die jaren desondanks verloren ging, kan slechts uit de immer aangeheven klaagtonen worden opgemaakt. En wanneer dan nog de zee het dorp en zijn dijkage teisterde, was het den armen visschers, die toch reeds zoo zwaar hadden geleden, die weer hun pinken en hun huizen voor een goed deel aan de elementen ten offer hadden gebracht, zelfs onmogelijk ook maar iets te doen of bij te dragen, om zich voor het vervolg tegen dergelijke rampen te beveiligen. Het is niet mogelijk zich een beeld te vormen van de algemeene verwoesting en men voelt de waarheid in het beweren van de inwoners in een adres aan het Hof, „dat hemluyden nyet moegelicken en is weder op te maken die plaetinge ende wercken voor Sceveninghe, in den voerleden winter bij tempeest vari der zee afgespoelt, sonder daertoe te hebben hulp ende bijstant". ') Het antwoord van het Hof van den 26"1 Juni 1539 was bevredigend: Delfland zou bijdragen en de dorpsgenooten volvoerden niet hun bedreiging, dat zij alles in den steek zouden laten en elders een goed heenkomen zoeken. Doch veel was er geroofd nog bovendien en in de verwarring was het Sint-Adriaansgilde zelfs zijn gildebrief „offhandich gemaickt". 2) 's Keizers regeering was begaan met het lot van het deerlijk verarmde dorp. Zij overwoog „die oetmoedige supplicatie van onsen welbeminden scepenen ende wethouders van Sceveninghe, gelegen upte strange van der Noortsee, — . inhoudende, hoe dat deur die constellatie van de mane ende tempeesten van der vqirscreven zee alle jaere soo meer ende meer onsen duynen, die plagen 't dorp van Sceveninge te conserveren jegens de tempeesten ende hooge vloeyen van den voorscreven zee, afgetrocken van derselver zee, zulcx. datter veel huysen, die te Sceveninghe plaghen te staen, afgespoelt zijn — ; dat in 't laeste voergaande jaer seeckere ordonnantie ende besteck bij onsen dijckgraven ende heemraden van Delflandt geordonneert es geweest, omme achtervolgende dien met houtwerck ende ijserwerck onse voorscreven duynen ende strange gecontinueert te worden; maer 't verloep van de voirschreven zee es up zeeckere tijt zulcx geweest, dat die voorschreven zee 't zelve mitsgaeders zeeckere huysen ende erven nae hem getrocken heeft ende es alsoe qualick gestelt terselver plaetse van Sceveninghe". En het succes bleef niet uit: bij besluit van den 31en Sept. 1539 werd aan het dorp 500 ponden steun toegekend, zoodat in het ergste gevaar spoedig kon worden voorzien. 3) ') Tweede mem. Joh. de Jonghe. 208 v", en P. R. — 14. ') L. K. III — 1 v*. ') P. R. - 16. De regeering wist, dat dit alles meer was dan een tijdelijke inzinking van de welvaart, dat men integendeel hier stond tegenover een steeds dieper en hopeloozer verval gedurende vele jaren. Reeds in een beschikking op een request van de Haagsche magistraat betreffende de opgelegde lasten, namens den keizer „gegeven in de stadt van Brussele" den 11» Oct. 1540, werd erkend, hoe de burgerij zuchtte onder „groote lasten ende opheven van groote wateren uuyt die Noortsee, daerdeur ons dorp van Scheveninck, staende onder Den Haghe, geschapen is gheweest aö te vloeyen, ten waer mit groote costen bij Gods hulpe wederstaen, daerin die supplianten groote, merckelicke sommen van penninghen hebben moeten geven ende noch daegelicx contribuerende sim ; hoe „bij den blicxem die thoern van Den Haghe ontsteecken ende verbrandt werde met die kercke ende veel schoone huysen l). hoe dat daerinne verbrandt sijn *t urewerck, doek, voirslagh ende andere doeken, die supplianten nootelicken te coste hebben sullen aen 't urewerck-, voirslach ende doeken 2), behalve andere reparatien dairaen behouvende, over die drie duysent carolus-guldens al boeven ïaeren gewoonlicken uuytgeven", hoe stadhuis, straten en putten noodzakelijk herstelling behoefden, terwijl daarnevens de schatting, door de Gelderschen bij hun inval opgelegd, nog steeds op de bewoners drukte. 3) . Dezelfde noodkreet klinkt ons tegen uit de beschikking op en soortgelijk verzoek, te Brussel gedateerd den 22» April 1545 ), waarin nog bovendien als motief gold, „dat oick die nennghe van den draprije, dairvan die meeste profijten van den exijse piepen te komen, bijna geheel te nyet ende geheel vergaen es, wairdoerveel ende grote getalen van huysen binnen onsen vlecke voirscreven ledigh ende onbewoont staen ; dat de suppoosten van den Hove voortdurend blijven vrijgesteld van bijdragen in de gemeene lasten; dat de accijns op wijn en bier, die in en '40 nog 4100 a 4200 karolusguldens opbracht, nu nauwelijks 2900 a 3000 kar.gld. besomde; hoe de lasten van den oorlog steeds zwaarder drukten, de oude leening a 5700 pond nog steeds niet kon worden afgelost en ten slotte zelfs een nieuwe a 2000 pond gesloten was, om de beden te kunnen voldoen. Zes jaar later waren ten opzichte van deze Haagsche industrie wordt ('onderhouden ende te volbrenghen ^^^"^^"^ van Den Haghe ende meester •sbisdoms van Uytrecht.- (P. H. - 62 v» (109). 3) P. R. II - 364. *) P. R. II - 367. de uitlatingen van de magistraat nog somberder. Den len April 1551 verklaarde ze, dat „overmits de soberheyt van der neringe van der draperie van Den Hage nyet alleen die draperie, mer oick die ververijen vergaen", waardoor het noodig bleek vrijstelling te verleenen van een oud verbod en men „van nu voirtaen in een huys sal mogen beyde die voirzeyde neringhen van root syeden en blauwverven doen." ') Hoe hoog de ellende nu allengs gestegen was, blijkt eveneens uit de bewilliging namens koning Philips, d.d. 18 Juli 1556, waarbij Den Haag voor J- van de ordinaris-bede zou worden ontslagen.2) De overval der Gelderschen in 1528, de overstroomingen van Scheveningen in 1529, 1539 en 1540, de kerkbrand van 1539, de kosten voor de nieuwe vleeschhal, voor „putten, bruggen, scholen, weescamere" passeeren daarbij weder de revue, terwijl nog gewezen wordt op den erbarmelijken toestand van 't „scepenhuys, daer dagelicx justitie inne administreert, 'twelck tenminsten wel twee duysent gulden sal moeten costen, dat grotelicx te beduchten is, dat eerlangen tijt instorten sal". En wat ons dan verder treft, is de sombere schildering van den dieptreurigen economischen toestand der bevolking, haar armoede en gebrek. „Dat argher ende naer is", zoo lezen wij, „zoe zijn die neeringhe van Den Haghe, soe van comanschap ende draperie, die plaghen te wesen loeffelick ende goet, soe gedeclineert, datter weinigh coopluyden van rijckdomme woonen ende is die draperie soe vergaen, dat in die plaetse, daer men mit tseventich wollen-weeftouwen plach te wercken ende vier- ofte vijfhondert volders plach te hebben in der neringhe van den voldrije ende drapperije, men nu ter tijt niet en werckt mit meer dan twee ofte drye wollen-weeftouwen ende vijff ofte sesse meestér-volders, die oick afgaen; ende en hebben nauwelicx 't vierendeel van den rijdt werck, sulcx, dat die schamele luyden van dien ambachte, als volders, wevers, spoelders, kemsters, spinsters etc, die dair noch' sijn, roupen dagelicx openbaer lancx die straeten: waer is die neringhe gebleven: daar plegen tsestich of tseventich wollen weeftouwen te wercken, daer en isser thans maer twee; wij en mogen 't drooch broot niet wynnen, dat onse kinderen behouven ende dierglijcke jammerlijcke klaghe. So datter .— .— .— nyemandt affectie totter neringhe en heeft, ende blijft geheel onder de voet ende te nyeten", terwijl personen „van eenighe rijckdomme" „hun ende hunne kinderen dagelicx begeven mit groote naerstigheyt ende sollicitatiën, om vrij ende exempt te zijn, in dienste van officiën, van ons ofte van onsen Hove van Hollandt, omme te wesen officieren, advocaeten, procureurs, deurwaerders, booden ofte andere aen onse Camer van der Reeckeninghe aldaer, waerdeur ') L. K. II - 11. 2 P. R. — 282. die coopmanschap, neringhe ende oick d'excijsen gans ende al cesseren ende te nyeten gaen". ^ Niettemin was de magistraat genoodzaakt tot het heften van hooge accijnsen en buitengewone omslagen, om de gemeene uitgaven te kunnen bestrijden en de bijdragen in de beden te kunnen voldoen. Dat men nochtans bij de regeering geregeld belangrijken achterstand had, bewijst de economische onmacht, die zeker niet voorgewend was, om de rijksoverheid in haar eischen matiger te stemmen. In het najaar van 1552 werden zelfs twee van de drie Haagsche schepenen op de Voorpoort gegijzeld, „omme te hebben de portie van der beede, die de voirscreven van Den Haghe schuldich zijn up te brengen . Maar het Hot van Holland had zich genoodzaakt gezien den 9en Nov. hun vrijlating te bevelen, omdat „de justitie stille staat ende partien rechteloos blijven", ») terwijl den 5" Maart 1553, toen het bleek, dat niemand voor het ambt van schepen zich beschikbaar stelde, de overheid zelfs de verzekering moest geven, dat geen der plaatselijke magistraten voor de gemeene schulden zou kunnen worden aangehouden. 2) Dat deze tegemoetkomendheid echter niet voor langen tijd zou gelden, bewijst wederom de resolutie der Staten van Holland van 30 Nov. 1555, dat men „sal doen gijselen die van Den Hage ende Schiedam, omme op te brengen de quohieren van haeren thienden penningh." Bij deze economische ellende voegde zich, als trouwe paladijn van het gebrek, van honger, uittering en vervuiling, de pest die opnieuw haar slachtoffers opeischte. Den 4- Aug. 1531 had de magistraat weer eenige maatregelen getroffen tegen „de heete siecte van de pestelentie", die naar haar meening van elders werd overgebracht door ingezetenen, die uit de besmette plaatsen „cleederen, victuaelge ofte andere goeden invoerden, „deur wefcke frequentaciën ende medebrengen een vlecke hchtelicken soude geinfecteert worden". Zoo zelfs was men overtuigd van het gevaar der besmetting, dat overlegging werd geeischt van een verklaring, afgegeven door het bestuur van de plaats van herkomst, dat de ziekte er sedert zes weken niet meer voorkwam, terwijl uitdragersgoederen niet eerder dan na twaalf weken werden toegelaten. Zelfs wanneer de lijders „uytten huyse gedaen waren, moest de nering in de besmette woning worden gestaakt en werden de huisgenooten gedurende veertien dagen niet toegelaten tot de godsdienstoefeningen in de Groote Kerk. de Hofkapel en de andere godshuizen en slechts, „indien .zij devocie hebben [die] misse te hooren", de kapel op de Geest konden bezoeken. 3) Werd den 9™ Juli 1557 wederom een keure uitgevaardigd «) tegen den invoer ') P. H.—29 v». -) Origineel charter, G. A. S) L. K. II-44 v". 4) L. K. 11—45. van „eenyge melck, wey, suvel, vieysch, speek ofte andere proviande, boter, kaese ofte anders, ofte oick eenige mobile goederen ofte cleederen" uit besmette plaatsen, den 17en Aug. van dat jaar werd bij aflezing voor het stadhuis de bovenaangehaalde keure van den 4"1 Aug. 1531 vernieuwd en verscherpt. Is het wonder, dat gedurende de halve eeuw, die aan den komenden oorlog voorafging, de magistraat steeds haar klaagtonen doet hooren over de nijpende armoede, de ellende en het diep verval van het eertijds zoo bloeiend 's-Gravenhage; dat de gemeene eigendommen in een deerlijken staat verkeerden en herstel moeilijk viel? Zelfs het Bosch, dat als domeingoed onder beheer stond van den rentmeester van Noord-Holland, deelde in de verregaande verwaarloozing, Waar deze werkeloos bleef, terwijl een gezet aanplanten van jong geboomte als dringende eisch gelden mocht, tierde de houtdieverij er welig en trokken verschillende gezinnen er des avonds op uit, om zelfs de zwaarste stammen huiswaarts te brengen. En slechts nu en dan werden de daders betrapt of althans aangehouden; de vonnissen van het Hof van Holland betreffende deze overtredingen zijn uiterst weinig talrijk en schout en schepenen waren eveneens onmachtig hieraan paal en perk te stellen, daar het Bosch buiten de grenzen van hun rechtsgebied viel. Strooperij scheen er een uitspanning van den gemeenen man en den adel. De eerste deed het tersluiks, de ander openlijk en met brute miskenning van de desbetreffende ordonnantiën. En toen bij missive van 22 Dec. 1535 de landvoogdes aan dit misbruik een einde gebood te maken en een overzicht vroeg van den omvang van het kwaad, bleek het, dat de heer van Lalaing, ') die het vorig jaar „ter cause van de dijekayge" in Holland was, dat de heeren van Lumey, 2) van Wassenaar, van Gaasbeek, van Wijngaarden, van Brederode en van Borselen daaraan naar hartelust meededen, ja, dat zelfs Willem Goudt zelf, de rentmeester en beheerder van het Bosch, daaraan schuldig stond en bij gelegenheid van de bruiloft van vrienden en verwanten op groote schaal wildbraad leverde; dat de kadavers van aangeschoten wild „in de zussen ende lage landen" van het Bosch bij massa's lagen te rotten en ten slotte, dat de houtdieverij „bij nacht ende ontijden" zoo buitensporig was, dat de rentmeester zich genoodzaakt zag de namen der daders bij het Hof in te leveren, opdat tegen hen met kracht kon worden opgetreden, „alzoe de houtvester gheen recht en sit, omme de voirszeyde houdtdieffen aldaer bij den boschbewaerder te doen aenspreecken, gelijck dat van oudts gewoenlick es". 3) *) De stadhouder Anthonis de Lalaing. ") Waarschijnlijk Jan II van der Marck, heer van Lumey. in 1534 gehuwd met Margaretha van Wassenaar, vader van den lateren watergeus. *) Portel. Rekenk. 720. Waar zij, die geroepen waren het gezag te handhaven, zoo optraden, waar stadhouder, rentmeester en adel brutaal, openlijk en ongestoord de wilddieverij in het Bosch beoefenden, daar kon het niet anders of de maatschappelijk lager geplaatsten volgden het gegeven voorbeeld. En toen de boschbewaarder in den nazomer van het jaar 1557 zijn paarden in het Bosch liet grazen en de manschappen van den baljuw beproefden de dieren te vangen en in beslag te nemen, toonde de eigenaar zich dermate door die bejegening gegriefd, dat hij den rakkers „den selven knevelstaff eer deur 't lijf zoude jaegen, dan zij hem de paerden soude laeten wech drijven". l) Zoo iets was onbehoorlijk, meende de boschwachter! Maar toen Arend Pieters op een winteravond van het jaar 1541 met paard en wagen een boom uit het bosch haalde, om zijn verbrand huisje weder op te bouwen, werd hem een boete van 10 carolusguldens opgelegd, binnen veertien dagen aan den rentmeester der exploiten op te brengen, bij gebreke waarvan hij op het schavot gegeeseld zou worden.2) Zoo was de opvatting en het recht op het einde der middeleeuwen! II. ONTLUIKEND VERZET. Het was dus niet onder de meest gunstige omstandigheden, dat Philips II voor het eerst met zijn toekomstige onderdanen van Holland, van Den Haag in het bijzonder, kennismaakte. En was het bestuur van Karei V in gebreke gebleven hier algemeene instemming en tevredenheid te wekken, het mag betwijfeld worden, of men, geleerd door de herinnering van voor jaren, bij de wisseling van landsheer in 1555 in Den Haag veel hoop voedde, dat de aanstaande politiek een beteren koers zou volgen; of er hoop gloorde in het gemoed van volk en autoriteiten, toen Andries de smid den 23en December van dat jaar in de „camere van den Raide van Hollandt" op het Binnenhof werd geroepen, om te „casseren ende aen stucken slaen het oude segel van der justitie, vanwegen de keyserlijcke majesteyt als grave van Hollant tot noch toe gebruyckt, exhiberende daer beneffens het nyewe segel, van 's conincxs van Engelandt wegen gedaen maicken, omme 't selve voirtaen te gebruycken".3) En wij mogen ons geen illusies maken omtrent de gevoelens van Baeck, den koster van de St. Jacobskerk, toen deze in het najaar van 1558 den schelling opstreek, hem door den rentmeester toegelegd „voor den ryem in de clocke te nayen ten tijde van de uytvaert van den keyser", noch ook wat er omging ') Hof 5654—284 v°. % V«He6Meaf.VaaVMJ1«n)Dam - 85. In 1553 was Wno Philip, oehuwd ■* Maria Tudor. koningin van Engeland. /3'ï^w^ in het hart van „den luyders", die op den 8en April 1559 „den pays ') inne geluydt hebben" of van de deelnemers aan de processie, op een der laatste dagen van Augustus 1559 in Den Haag gehouden, „als men badt voor de geluckige reyse van de conincklijcke majesteyt nae Spaengen", Maar zoo er waren, die met eenige hoop de toekomst tegemoet gingen, die van den zoon meer gematigdheid verwachtten, dan de vader had betoond, hoe zouden zij zich weldra bedrogen zien! Reeds bij zijn vertrek naar Spanje had de koning den Staten de krachtigste handhaving van de katholieke religie op het hart gedrukt. Maar ook zijnerzijds hielden de bemoeiingen in dezen geenszins op en de steeds verscherpte plakkaten, waaronder de Nederlanders, die hun vrijheid •— in den meest uitgebreiden zin — liefhadden, gebukt gingen, waren de vrucht van zijn zorg voor 't heil van dynastie en moederkerk. Doch de politiek ten bate der staats-eenheid, reeds door de Bourgondische vorsten voor de Nederlanders beoogd, thans ten gunste van een Spaansch-Nederlandsch geheel voortgezet, waarin ten slotte de zuidelijke erfstaten zouden domineeren, had reeds te lange jaren kwaad bloed gezet. Nu dit streven belichaamd was in een Spanjaard, uitte zich de ontevredenheid te luider, naarmate het uitheemsch karakter der regeering duidelijker werd. Zoo zou zich ten slotte een strijd ontketenen voor de vrijheid: „vrijheid voor de openlijke belijdenis van den in de 60-er jaren sterk om zich heen grijpenden Calvinistischen godsdienst en staatkundige vrijheid", het laatste derwijze, dat men streefde naar zelfstandigheid ten opzichte van Spanje met behoud in aard en karakter van de Nederlandsche staatsorganen, naast het behoud van de stedelijke en gewesteÜjke privilegiën in den ruimsten zin. 2) „Niet om deze of gene handeling der regeering is het volk in opstand gekomen; niet om de geloofsvervolging, niet om den tienden penning. Maar het gevoelde, dat een anti-nationale regeering het een anderen weg opdreef, dan dien het altijd bewandeld had; een weg, die ten verderve leidde." 3) Doch zonder de vestiging van de nieuwe leer in haar gewijzigd karakter was het wellicht nooit tot een afscheiding, tot een opstand gekomen. Immers het kalmere lutheranisme en de na haar uitspattingen vervloeiende wederdooperij hadden zich in de Nederlanden omgezet tot het meer starre en principieele calvinisme, dat zijn eigen recht predikte ten opzichte van de gehoorzaamheid van personen en magistraten jegens den vorst en voor den overheidspersoon het weigeren van de gehoorzaamheid als plicht voorschrijft, zoo er daden worden gevraagd in strijd met Gods geboden. 4) ') Vrede te Cateau-Cambresis. 3 April 1559. *) Gosses en Japikse, Handboek II—1. *) Fruin. Voorspel (in de Verspr. Geschr. I, 273). *) Gosses en Japikse II—2. Maar heeft ook Bakhuizen van den Brink onder alle oorzaken van den opstand aan die van den godsdienst den voorrang toegekend, nog vóór het calvinisme hier had wortelgeschoten schenen de symptomen van het naderend gevaar reeds lang te zijn herkend: in het jaar 1546 of '47 achtte don Fernando de Gonzago, oud-strijdmakker van Requesens, het reeds onmogelijk, de Nederlanden voor de Spaansche kroon te bewaren en had hij het nuttig geoordeeld, in dien zin aan den keizer te schrijven.l) Daarbij kwam, dat in den strijd tegen de oude kerk geen machtige, gloedvolle partij uit het volk voor haar op de bres stond. „Zonder vóór of tegen de kerkleer was het volk, vooral het beschaafde deel des volks, afkeerig van de geestelijkheid geworden, die van hare rijke posten leefde zonder zorg, zonder ijver, alleen bezorgd ^en ijverig tegen alle nieuwigheid, die haar weelderig leven storen kon." 2) En waar de partij van „nieuwigheid" weldra van ijver blaakte, door het nationaliteitsbesef bij zeer veel katholieken krachtig gesteund, moesten de kansen voor den opstand wel allengs grooter worden. Ook in Den Haag had men redenen gehad tot ontevredenheid en ergernis. Reden tot ontevredenheid over de wijze, waarop de Haagsche kloosters, die bijna steeds van schot en lot, van beden en verponding zich zagen vrijgesteld en met hand en tand aan hun oude voorrechten vasthielden, knaagden aan de welvaart van handel en industrie door eigen particuliere nijverheid en de buitengewoon vóordeelige wijze, waarop zij uit kracht van hun positie de door de conventualen bereide weefsels van de hand wisten te doen;3) ergernis, waar het betrof enkele geestelijke voorgangers, die aan de kerk, wier dienaar zij waren, onberekenbare schade berokkenden. Leefde misschien de faam nog voort aan „Heer Jan de cappelaen, zanger ende meester van de coralen in de capelle van den Hove in Den Haghe", die heer Dirck van Casandt, „priester ende oock cappelaen van de capelle, in 't hoefft met eene messe geslaegen ende gewont" had, een bewerking, die met zooveel kracht was toegepast, dat heer Dirck lang had gelegen „in vreese van de quetsuer te sterven", en welke zaak den 3en Maart 1457 voor 't Hof was berecht, buiten tegenwoordigheid echter van heer Jan, die zich door de vlucht in veiligheid had gesteld? Een even weinig voorbeeldige persoonlijkheid, waarmee de Hagenaars van dezen tijd hadden kennisgemaakt was „heer Maturijn", kapelaan van de beruchte Catharina de.Chasseur, die, geholpen door een tweetal voor dat doel aan zijn zaak verbonden jongelui in verbinding met zijn beminnelijke meesteres te haren huize in de Hooge Nieuwstraat het eerzaam beroep van valschen-munter 3 Cor. de Ph. II-no. H22. ^ ZieUndeVde.bet«fcnde_stadie in de Med. der Vereeniging tot beoefening der geschiedenis van 's-Gravenhage II. uitoefende. Het boos opzet werd ontdekt, het complot ingerekend en den 8™ April 1541 werd de schuldige priester veroordeeld „gerecht te worden mitten swaerde". Een waardig tijdgenoot van dezen laatste was Herman Adriaensz, Haagsch pastoor en deken van Delfland, die het voor een geestelijke toch zeker eigenaardig beroep van tapper uitoefende, maar daarbij den accijnsmeester naar den stedelijken impost liet fluiten. Uit de sententie van den 26™ November 1550 blijkt, hoe de magistraat in vereeniging met Dirk Maertensz, den „excijnsmeester", in rechten tegen den delinquent optrad, die natuurlijk veroordeeld werd en van het hoogste rechtscollege in den lande de goedmoedige vermaning meekreeg, „dat nae rechte geen priester behoort eenighe neringhe te doen, bijsonder van taverne, cabarette ofte herberghe te houden, wijnen te tappen ofte anderen te communiceeren." En evenmin was het oorbaar, dat heer Jan Willemszoon, vicaris van de Hofkapel, aan Barbara Jansdochter eenige papieren van waarde betreffende het bezit van een vicarie en eigendom van haar zwager, den krankzinnigen priester heer Pieter Mattheeuszoon, had afhandig gemaakt en deken en kapittel den 18en Juli 1561 moesten beslissen tot teruggave van de onderhavige stukken. ') Het conflict schijnt niet zoo ernstig als het voorgaande geweest te zijn, doch waar de curie op deze wijze uitspraak deed, mag men aannemen, dat het leekenpubliek de zaak toch van belang zal hebben beschouwd. Even weinig stichtelijk was de mare, die in 1563 als een loopend vuurtje door Den Haag ging betreffende de gespannen verhouding tusschen provisor en deken van Schieland, die hun met wederzijdsche adherenten aanleiding gaf tot „insolentiën ende vechtenissen zoe schandelicken in de voorscreven kercke [te Schiedam] onder die hoochmisse op een weeck merckdach ter presentie van alle menschen, die daer in groote menichte vergaedert waeren", en met welk geval zich het Hof den 30"1 Nov. van dat jaar bezighield. 2) En zeker concentreerde zich de belangstelling van al wat Hagenaar was op de beide hoofdaanleggers, die „terstond ende sonder vertreck" door het Hof waren ingerekend en gekerkerd, toen men zag, hoe men hier te doen had niet met jeugdige heethoofden, maar met „priesters, tot heuren daegen gecommen." Is het wonder, dat de Haagsche magistraat zich zonder ophouden in dezen tijd genoodzaakt ziet tot het uitvaardigen van keuren, die ten doel hadden, de wanorde, losbandigheid en excessen bij en tijdens processies en den kerkdienst tegen te gaan, in hoofdzaak gelijk aan die van den H™ Januari 1544, waarbij zij „bij advys van den provisoir ende deecken van Delfland doen eenen iegelycken verbieden ende interdiceeren mits desen, overmits die menichfuldige ') Mariens. Hofkapel, reg. £89. *) Hof 381-169 v°. dachten, die daer dagelijcx comen van te gaen, wandelen, callen ende rallen in den kercken onder die diensten Goods, 'twelcke gedaen wordt tot deynachticheyt van God Almachtich ende Zijne diensten ende nyet en behoirt te geschieden in een huys des beedens", in het bijzonder „in der prochiekercke van Den Haghe onder de hoochmisse, vespere ende love, 's morgens ofte oick nae den noene onder die preeke". Het ligt voor de hand, dat in een tijd van zóó deerlijke inzinking van het moreel en religieus leven als waarvan de eerste helft der zestiende eeuw blijk gaf, de geestelijkheid, die zich op de aangegeven wijze misdroeg, het mikpunt werd van spot en blaam; dat men in het algemeen slechts de komische zijde belichtte, instede van ook aandacht te schenken aan het diep-tragische van de questie. De rederijkers, eertijds door de kerk aangemoedigd en gesteund; als vertooners van het abele spel kampvechters in den strijd, die ook de kerk had aangebonden tegen alles wat de menschheid op lager peil bracht, hadden thans den mantel omgekeerd en kerk en priesterschap als mikpunt voor hun spot in hun veeltijds grove boerden gekozen. „De geestelijcken zelf hadden het nu bij deze gesellen te lijden, dragende haer en hun aen te zeggen haere gebreeken zoo vrijmoedigh en openmondig, dat men zich in die tijden niet genoegh mag verwonderen — — Ja, de Heylige Schriftuur zelve, die men thuys niet mochte opslaen ofte ondersoeken, — — wierde op het tonned gebracht". 2) Den 16en Febr. 1560 werd door een deurwaarder van den Hóve in Den Haag afgelezen een publicatie, den 26™ Januari te Brussel gegeven, inhoudende, hoe de landvoogdes vernomen had, dat men „maeckt, componeert ende speelt zoewel bij onsen ondersaeten als andere vreemde ende uuytlendighe persoenen, comende in dezelve onse landen diversche spelen van sinne ende moraliteyt, camerspelen, batementen, rondeelkens, refereynen, baladen ende diergelijcke, daeruyt dicwils scandalisatie rijst, oft daerinne gemenght zijn die Heylighe Scriften, godlicke misteriën ende constitutiën van Onser Moeder der Heyhger kercke, die somtijts qualick uytgeleyt eride geappliceert worden, spreeckende oeck tot achterdeele ende versmadenisse van eenighe geestelicke personnaigen ende religieusen, dairby 't gemeen volck ontsticht, verleydt ende bedrogen wordt", vooral nu „die quade gereprobeerde secten daegelicx lancx zoe meer opcommen ende vermenichfuldigen", en dus den volke werd medegedeeld, dat deze vertooningen „nyet gespeelt, noch gereciteert moghen werden, tenzij dat die eerst gevisiteert zijn bij den principalen pastoir, officier ofte wet". 3) En wellicht staat hiermede in verband een maatregel, dien schout en schepenen van Den Haag den4en*Mei 1562 troffen, ') L. K. II — 29. 'j Boxhorn — t. a. p. a) Eerste Mem. van mr. Bartelt Ernst (Hof 38) — 264. toen ze bepaalden, dat de beide kamers „Laet vaeren droeffheyt" en „Met Geneuchten" tot één lichaam zouden samensmelten en waaraan één der vertrekken op het stadhuis als oefenplaats werd afgestaan, onder verplichting evenwel, „gheen spelen van sinnen nochte van geneuchte in te setten, uyt te geven omme te spelen alhyer in Den Haghe ofte Haechambacht, ofte en sullen deselfde eerst ende alsvoren hebben laeten visiteren den hooftofficieren van Den Hage". ') Waarschijnlijk toch is het, dat de Haagsche rederijkers niet bekend stonden als behoorende tot hen, die ondanks alles nog de geestelijkheid adoreerden. In 1547 n.1. had de procureur-1 generaal van den Hove een aanklacht ingesteld tegen iemand, die een valsche excommunicatie tegen deken en kapittel van Den Haag aan de deur der Groote Kerk had doen aanslaan, „versoekende aen de rhetorijkers, dat zij dezelfde mede wilden stellen an haer stellage, daer sij spelen souden".2) Hij toch die deze daad van vijandschap tegen de geestelijkheid beging, zou zeker niet zijn verzoek tot de rederijkers hebben gericht, zoo hij geen reden had aan te nemen, dat ze inderdaad deken en kapittel minder vriendelijk gezind waren. Zoo was langzamerhand de bodem vruchtbaar geworden voor de steeds toenemende ontevredenheid. Maar 's konings politiek bleef dezelfde en de regeering verhaastte daardoor het oogenblik van de uitbarsting, die komen moest, in welken vorm dan ook. En het scheen, dat zelfs de natuur meewerkte, om haar nadering te verhaasten. De winter van 1564 op '65 was „wonderlicken streng" geweest, 3) zooals men dat sedert het jaar 1511 niet gekend had 4) en daarop was voor de jaren 1565 en '66 een tijd van duurte en korenschaarschte gevolgd, die den Staten van Holland aanleiding had gegeven om in te grijpen. In de dagvaarten van 2, 15 en 23 Mei, 11 Juli, 14 Sept., 10 Oct. en 16 Nov. 1565 was de voedselquestie een punt van ernstige bespreking geweest, die aanleiding was tot het verbieden van den uitvoer, het controleeren der voorraden en het stellen van maximumprijzen, „wekken prijse men niet en sal mogen excederen", waarop den 22"1 Nov. het Hof van Holland machtiging vroeg, om tot een onderzoek naar de particuliere voorraden op de korenzolders en het regelen der prijzen te mogen overgaan. 5) En zelf sloegen Hof en magistraat van Den Haag de handen ineen en hadden tegen den tijd, dat de nood aan den man kwam, „doen coopen zeeckere quantiteyt van rogge' ende deselve doen opleggen ende solderen op 'tHoff alhyer in Den Haege tot *) L. K. t. a. p. ") Deze sententie werd aangehaald door wijlen den Rijksarchivaris mr. L. Ph. C. van den Bergh in een artikel In het Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterkunde VI. 73 (Leiden 1886). Het mocht mij echter niet gelukken op de aangegeven plaats (Civ. Sent. Hof — 202) het geciteerde te ontdekken. *i Bor I _ 29. ') Gouthoeven II — 36. •) Hof 381 - 260. behouff van den armen in tijde, dat zij dat van noede souden moegen gehadt hebben". Ver beneden den prijs van aankoop werd de partij aan de burgerij verstrekt en toen den 29™ Juli 1566 het nadeelig slot werd opgemaakt, bleek deze maatregel 1288 ponden, 6 schellingen en 6 penningen gekost te hebben, waartoe het Hof twee derde, de magistraat één derde zou bijdragen, alles te vinden uit een tienden penning op de huizen en verder uit omslagen van de burgerij.') Tegelijkertijd werd bij besluit der Staten van den 27en Sept. 1565 Otto van Egmond, heer van Kenenburg, afgevaardigde van de ridderschap, vergezeld van één vertegenwoordiger uit elk der groote steden, naar Brussel afgevaardigd, om de regeering te verzoeken streng de hand te houden aan het plakkaat, betreffende den verkoop en den uitvoer van het koren, en de landvoogdes op de hoogte te brengen van de „groote murmuratie" onder het volk, „spreeckende genough openbaerlicke woorden, tenderende tot commotie en singende oock liedekens". Voor den komenden winter vreesde men het ergste en den 20en Nov. 1565 besloten de Staten er bij den Prins als Stadhouder op aan te dringen, gedurende het koude seizoen in deze gewesten te resideeren, „omme te hebben eehige provisie jegens alle inconvenienten, die binnen den voorszeyden lande soude mogen oprijsen uyt saecke en onder decksel van de duyrte of gebreck aan kooren". Wellicht heeft de Prins toen gewezen op de noodzakelijkheid van zijn verblijf in het markiezaat van Antwerpen, waar de nood nog nijpender moet geweest zijn en was dit de aanleiding, dat de Staten den len Dec. besloten, zich te wenden tot de landvoogdes met het verzoek, den Prins een verblijf in zijn stadhouderschap toe te staan. 2) Het gevolg van al deze ellende bleef inderdaad niet uit en in het begin van 1566 was er in vele steden „grote beroerte geweest en heeft men genoeg te doen gehad om het volk te paeyen en in officie te houden met goede hope, schone woorden en diergelijcke; ook zijn in diversche plaetsen tot verscheyden dagen omtrent dien tijd diversche geschriften en pasquillen van de justitie en vervolginge, mitsgaeders de voorstanders van dien geplakt, gestrooid, gevonden en gehangen geweest". 3) Inmiddels was de vervolging om den geloove, verafschuwd zoowel door hen, die de kerk der vaderen waren getrouw gebleven, als bij de argwanend bespiede en opgejaagde aanhangers van wederdooperij, lutheranisme en calvinisme, onverzwakt gehandhaafd. Sedert den dag, dat Jan de Bakker op den 15en Sept. 1525 den" vuurdood op de Plaats onderging, tot het einde van 1564 waren alleen in Den Haag 38 slachtoffers van de inquisitie onthoofd met ') Hof 41 — 89 v». 2) Res. St. v. Holl. 3) Bor I — 36. al de onmenschelijkheden, die de tenuitvoerlegging van het vonnis nog afschuwelijker maakten, 19 verbrand, 8 verdronken, 1 gehangen en hadden 6 hun afdwaling met geeseling en tongpriem (ook afsnijding van de tong) en verbanning moeten boeten, terwijl anderen er met enkel boete en geeseling afkwamen en zeer velen voor immer buiten de landpalen werden gebannen, omdat het Hof door de vlucht der delinquenten niet bij machte was, iets anders tegen hen te ondernemen,, Het is waar, op deze lijst der veroordeelden zou men menig woelziek geestdrijver hebben gevonden, bekenden uit den tocht naar Genemuiden en het Munstersch avontuur, maar daartegenover staat, dat de opgave anderdeels een geflatteerd beeld geeft door het ontbreken van ruim 60 bladzijden uit het register der crimineele sententiën van het Hof, waaraan wij deze cijfers ontleenden '), terwijl wij verdèr omtrent de vonnissen van de Haagsche schepenbank ten eenenmale in het onzekere verkeeren, omdat deze allen zijn verloren gegaan. De tegenzin, die de bevolking allengs had bevangen waar het gold een dergelijke wreede berechting van overtredingen, die in het oog der menigte alleszins natuurlijk of althans verschoonbaar waren, was steeds duidelijker tot uiting gekomen, „Met mededoogen en verontwaardiging zag men de arme slachtoffers, die den moed hadden voor hun overtuiging uit te komen, den marteldood sterven. Ook die den geloofsijver der protestanten niet deelden en zelfs niet begrijpen konden, vonden het toch een gruwel, dat iemand om zijn meeningen ter dood werd gebracht. Het getal der ijverige katholieken, die het oude geloof te vuur en te zwaard gehandhaafd wilden zien, was hier te lande gering". 2) Geen wonder, dat de verontwaardiging reeds nu en dan tot verzet, tot openlijk oproer was overgeslagen. De berechting van den Heenvlietschen priester Engel de Merle (Angulus Merula) had reeds voor enkele jaren den Hagenaars het bloed verhit. En niet ten onrechte: de inquisiteur Ruard Tapper en zijn adjunct Sonnius hadden den ouden, stokdooven man bekentenissen toegedicht, die hij niet beleden had, en hem door listig bedrog op de gestelde vragen in strijd met zijn meening doen antwoorden. Over zoo iets ten zeerste verbitterd, liep de bevolking te hoop en nam een dreigende houding aan. Reeds was de scherprechter overgekomen om het doodvonnis te voltrekken, toen de rechters het toch te gewaagd spel achtten, de publieke opinie te tarten en desondanks tot de executie over te .gaan. Men staakte dus voorloopig de tenuitvoerlegging van het vonnis en voerde den veroordeelde naar het Sint-Agathaklooster te Delft, nadat men door gefingeerde verklaringen van den ouden i ■ u £ ™"°' ^of ontDreKen; Bovendien is het uit de rekeningen van den ontvanger der exploiten bewijsbaar, dat niet alle vonissen in het onderhavige sententieboek werden opgenomen. Ook het vonnis van Merula. dat destijds zooveel gerucht maakte, komt daarin niet voor. Verder zijn er crimineele vonissen tusschen de civiele verdwaald geraakt. 2) Fruin. Voorspel, t. a. p. — 344. man de sympathie van het volk te zijnen opzichte had doen zwijgen. Van Delft naar Leuven, later naar Lissieux vervoerd, werd hij ten slotte naar Bergen overgebracht, waar hij den 26"1 Juni 1557, na een gevangenschap van vier jaren, in duldeloos lijden doorgebracht, in den ouderdom van 75 jaar levend zou worden verbrand. Dat het zoover niet kwam, was aan de goedertierenheid van zijn rechters niet te danken: juist voor zijn strooien brandhuisje gekomen, zakte de ongelukkige van uitputting inéén: de dood had zijn offer reeds opgeëischt en het vonnis werd voltrokken... aan een lijk. Het oproer van den 28en Maart 1558 te Rotterdam bij gelegenheid van de terechtstelling van eenige wederdoopers had voor die van den gerechte zelfs ernstige gevolgen kunnen hebben, zoo ze zich met den beul niet in allerijl in veiligheid hadden gesteld en de gevonnisten prijsgegeven aan de menigte, die zelfs het stadhuis overweldigde en er allerlei uitspattingen bedreef. Voor de Raden van den Hove was dit een vingerwijzing om voorzichtig te zijn en toen den 7en Juli van dat jaar een drietal herdoopten uit Winkel, die met den pastoor ten huize van een zekeren Dirck Ghijszoon over kerkelijke leerstukken hadden „ghedisputeert" en deswegen waren veroordeeld „geëxecuteert te worden metten viere," werd dit vonnis buiten Den Haag aan hen voltrokken. Den koning ontbrak het niet aan waarschuwingen, dat de gevolgde politiek in de Nederlanden ten slotte den vrede dreigde te verstoren. Had reeds in 1565 Lamoraal graaf van Egmond Philips zelf den toestand ontvouwd, om daarna — „vaste hope ende toeseggen gehad hebbende" — vol vertrouwen weer te keeren, den 15en Juli 1566 besloten de Staten van Holland Otto van Egmond, heer van Kenenburg, en Adriaan van Mathenesse, vergezeld door twee afgevaardigden uit ieder der groote steden en bijgestaan door den landsadvocaat Van den Eynde, met een zending naar Brussel te belasten, teneinde aan de landvoogdes het verzoek voor te dragen, „dat alle de voorgaende placaten en inquisitiën sullen worden gesurcheert, ten tijdt toe anders met kennisse van saecken zal wesen geordonneert." ') Maar meer dan al deze vertoogen maakte op het volk de beweging onder den lageren adel indruk, die het door omgeving en leefwijze nader stond dan vele regenten, en bij wie, mede als gevolg van de stelselmatige veronachtzaming van de zijde der regeering, de ontevredenheid tot ongekende hoogte gestegen was. In het laatst van November 1565 hadden zich een twintigtal van hen te Brussel in het geheim tot hulp en bijstand vereenigd en niet lang daarna deed hun „compromis", in tal van afschriften bij vrienden en vertrouwden weldra over het geheele land verspreid en binnen weinig weken van niet minder dan 300 handteekeningen voorzien, 1) Res. St vH. ook een rondgang door Den Haag. Hier toch was de plaats, waar de lagere adel der noordelijke gewesten, voorzoover ze niet de bescheiden rol van landedelman hadden gekozen, elkaar ontmoette, reeds daardoor, dat Den Haag de zetel was der Hollandsche regeeringscolleges en waar verder de afgevaardigden van ridderschap en steden gedurig vergaderden. Daar had men Otto van Egmond heer van Kenenburg, bij herhaling in de Staten van zijn gewest vertegenwoordiger van de ridderschap, in dezen tijd bewoner van de ruime woning aan het Noordeinde (ter plaatse van de huidige Waalsche kerk), achter strekkende tot den Kneuterdijk, en eigenaar van een tweede aan de noordzijde van het Voorhout; Gijsbrecht van Duvenvoorde, afstammeling uit het roemruchtig geslacht der Wassenaars; Willem van Lumey graaf van der Marck, kleinzoon van den befaamden „ever der Ardennen", door zijn moeder Margaretha van Wassenaar aan vele Noordnederlandsche geslachten geparenteerd en als zoodanig een vollen neef van Hendrik van Brederode heer van Vianen, wiens vader, heer Reinout van Brederode, met een zuster van Jan graaf van der Marck gehuwd was, Diederik Sonoy den tateren gouverneur van Noord-Holland, Cornelis van Wijngaarden, Herbert van Raaphorst, Lodewijk Pous van de Binkhorst, Josua van Alferingen heer van Hofwegen en zijn broer Samuel van Alferingen, Lancelot van Brederode .— halfbroeder van heer Hendrik, eigenaar van het huis te Kleef bij Haarlem — Gilein Zegers en zijn broer Jan van Wassenhoven, Willem van Bloys gezegd Treslong, zoon van den Brielschen baljuw, met zijn verre verwanten Robert en Maximiliaan van Bloys bijgenaamd de Cocq, Francois van Haaften en meer anderen, mannen, die in hun omgeving zich deden gelden en die wij later allen als onderteekenaars van het compromis terugvinden, opgenomen in de gelederen der bestrijders van de katholiek-dynastieke plannen des konings. In de schitterende kleedij van die dagen, den slanken degen afhangend langs den gespannen korten kniebroek, waaronder de zijden kousen een kleurig effect maakten, den korten fluweelen mantel zwierig gedragen om de schouders, waarboven de kostbare Spaansche kraag in talrijke plooien pronkte, hun bedienden, gekleed in de door hen vastgestelde uitmonstering, met den zotskop — een bespotting van Granvelle — op den arm, den „roeden sluyer" om den hals, waaraan — evenals hij hun heer — later na de bekende Brusselsche bijeenkomst de verguld-zilveren geuzenpenning bevestigd was, zóó vertoonden zij zich aan het volk, dat hoopvol van hen redding verwachtte. Het verloop der zaak is bekend: de aanbieding van het verzoekschrift op den 5™1 April 1566 had bij de landvoogdes terecht den indruk versterkt, dat slechts een wijs beleid groote onheilen kon voorkomen. Op de bijeenkomst, in de maanden Juni en Juli te Sint-Truyen gehouden, waren niet minder dan 1500 edelen samengekomen, waaronder wij weder tellen hun hoofd Hendrik van Brederode, Josua van Alferingen heer van Hofwegen en vele andere bekenden. ' En daarnaast deed de drieste houding der Vlaamsche kooplieden en kerkeraden, die een groot deel van het volk achter zich hadden, evenveel, zoo niet grooter afbreuk aan het gezag der landsregeering, die in de partij van het starre calvinisme een krachtiger tegenstand zou vinden, dan het lutheranisme hier ooit bij machte was geweest te ontplooien. Het gevolg was dan ook, dat tal van verbannenen den moed herkregen, zich weer openlijk in de plaats van hun voormalig verblijf te vertoonen en den 4™ Mei werd door een deurwaarder van den Hove van de raadhuispui in Den Haag (den 8en te Schiedam, den 9™ te Delft, den 11™ te 's-Gravensande) een plakkaat van den 27™ April 1566 voorgelezen, gericht tegen deze „groote verachtinghe ende versmadenisse van der Justicie", waardoor deze landen „mit ballingen ende vluchtige vervult" zouden worden.') Die vluchtelingen hadden trouwens sedert jaren zich telkens en telkens weer bij tusschenpoozen op den vaderlandschen bodem vertoond. Sedert den dood van Maria Tudor in 1558 was weder een geregelde trek waar te nemen, gedeeltelijk in westelijke richting, waar Engeland een gastvrij verblijf aanbood, of wel naar Wezel en Oost-Friesland, waar vooral in Emden zich talrijke geuzen in veiligheid hadden gesteld. En veelal zonder succes gaven de plaatselijke overheden zich de twijfelachtige moeite, om deze ballingen in handen te krijgen. Toen dan ook den 20™ December 1560 „deur tempeest ende onweder" tusschen Ter Heyde en Staelduynen een Engelsche boeier met bestemming naar Emden strandde en de opvarenden (behalve den schipper twee mannen, één vrouw en drie kinderen), nadat ze veilig den wal hadden bereikt, volstandig weigerden hun naam op te geven, kwam dit den plaatselijken antoriteiten uiterst verdacht voor. Een afgezant van het Hof verscheen dus ter plaatse, om zich nader van het gebeurde op de. hoogte te stellen. Doch de hoofdpersoon, de suspecte vreemdeling, was, gehuld in zijn „kazackj\ reeds 8 a 10 uren te voren uit Monster vertrokken, met achterlating van zijn „nachttabbaert", van vrouw en kinderen zelfs, en zoo bleef den procureur-generaal niets anders over, dan beslag te leggen op den inhoud van de schuit, bestaande uit 10 of 12 tonnen Engelsch bier, „eenighe boucken, papieren ende oick wat huysraets." Toen bleek, dat weer een gevaarlijk prediker aan de handen van het gerecht ontsnapt was» De man toch was Hadrianus Haemstedius, geboren te Zierikzee, „een groot ketter, die over twee jaren die vergaederinge buyten Andwerpen maeckte, aldaer buyten op 't veldt preeckende", en ') Hof 41 - 67. ,,'t meestendeel van de voornoemde boucken zijn Calvino, Melanthonis, Bucheri '), Lutheri ende diergelijcke." Maar de gezochte zelf bleef op vrije voeten en denzelfden avond was hij gezien tusschen Katwijk en Noordwijk, „wijckende apparentelick up Haerlem ende Amsterdam", waar echter de baljuwen reeds gewaarschuwd waren. 2) Zulke mannen nu, die herhaaldelijk den dood onder de oogen hadden gezien en op de menigte door hun persoonlijkheid indruk maakten, hadden juist in deze dagen weer krachtig aandeel genomen aan de beweging, die door de aanbieding van het verzoekschrift was versterkt. En mocht ook de hoogere adel van al wat naar het toenemen der verwarring dreef afkeerig blijken, Lodewijk van Nassau, die immer met Brederode voeling bleef houden, hield steeds den Prins van Oranje op de hoogte van al wat er omging en zelfs, zoo schreef de landvoogdes den 13en Januari 1566 aan den Prins, had deze tijdens het bezoek zijns broeders aan Enkhuizen in Amsterdam besprekingen gehouden met afgezanten uit de kerkeraden van Antwerpen, 's-Hertogenbosch, Doornik, Valenciennes, Harderwijk, Delft, Leiden, Edam en andere plaatsen. En Brederode het het ongestraft toe, dat in Vianen tal van boekjes en schotschriften, „fort pernicieux tant è la religion que la republique", werden gedrukt en van daar verspreid „par tous les pais du roy", o.a. in twee groote koffers naar Amsterdam, waar ze op den 2m Kerstdag in het openbaar werden verkocht. 3) III. DE HAGEPREEKEN. Deze algemeene geringschatting van het streven der regeering, thans aangegroeid tot een beweging, die het vorstelijk gezag ten slotte scheen te zullen tarten, had een geweldige uitbreiding van den omvang van de openbare prediking der nieuwe leer ten gevolge gehad. Oorspronkelijk in diep geheim gehouden, werd later naar ruimere vergaderplaatsen, zolders en schuren, omgezien, en die van den gerechte veinsden vaak een totale onbekendheid met het gebeurde, waar zij tot ingrijpen machteloos waren. Toch was de regeering niet geheel onkundig gebleven. Op de dagvaart der Staten van Holland, den 6cn Juli 1566 in Den Haag gehouden,. werd medegedeeld, „dat aireede eenige beginselen van vergaederingen en predicanten (sic) begonsten op terijsenin eenige ') Bedoeld zal zijn Martin Butzer (Bucerus). Duitscb theoloog en hervormer, die zijn beide laatste levensjaren (1549—1551) in Engeland had doorgebracht. (Realencyklopadie fiir protestantische Theologie und Kirche.) 9 Hof 381—77 v". Register van missiven. 3) Corr. de Pb. 11. * quartieren van Hollant".l) Ook Den Haag deed daaraan weldra mee, binnenshuis vooralsnog, en velen zullen het er wellicht geweest zijn, die min of meer in stilte — hier toch was behalve de baljuw ook de procureur-generaal van het Hof te vreezen — optrokken naar het huis van Joachim Robrechts, toen daar een prediker der nieuwe leer voor de vergaderden zou optreden. Wie den moed had gehad tot dat stout bestaan, bleek ons niet, doch de onderstelling is gewettigd, dat kort na de bovenbedoelde vergadering der Staten de Scheveningsche pastoor, heer Aelbrecht, hieraan zijn krachten zal hebben gewijd. Toen n.1. de verbonden edelen in Juli 1566 te Lier waren bijeengekomen om hun gedragslijn voor de toekomst vast te stellen, was ook hij aldaar aanwezig en had zich zelfs belast met het overbrengen van een brief van Brederode, geteekend den 15en of 16"1 Juli en gericht aan de burgemeesteren van Delft, om de prediking binnen hun rechtsgebied toe te staan. Als men Martinus Duncanus, pastoor van de Oude Kerk aldaar, of Paulus Cornelisz., pastoor van de Nieuwe Kerk en pater van St.-Urselen, mag gelooven, had hij althans in Delft „veel kwaad" gesticht en het vermoeden ligt voor de hand, dat hij zich ook in of nabij zijn oude parochie zal hebben doen hooren. 2) Misschien ook was het Johannes Gerobulus, die zich in Delft gevestigd had en in 1567 vandaar vertrok, mogelijk ook Pieter Gabriël, die er later zich hooren deed. 3) De plaats der bijeenkomst, gelegen in een der buitenwijken van Den Haag, aan de westzijde van het toen nog door groote hiaten afgebroken Noordeinde, dat te midden van akkers en weiden naar de duinklingen voerde, waartusschen zich de mulle, ongeëffende weg naar Scheveningen heenslingerde, deze plaats scheen voor het doel uitermate gunstig gekozen. Achter grenzende aan de terreinen van de Molenstraat, waar een kleiner, denzelfden eigenaar toebehoorend huisje met nog een driétal aan de noordzijde van zijn woonhuis aan het Noordeinde met dit middenperceel één geheel vormden, en welk complex bij den Hagenaar van die dagen bekend was als „de Regenboog", bood het, behalve ruimte, een gunstige gelegenheid, om bij een eventueelen overval naar drie zijden te ontsnappen. Er was echter één bezwaar, dat wellicht de meer vreesachtigen zal hebben weerhouden, de prediking bij te wonen. In de onmiddellijke nabijheid toch — en aan dezelfde zijde — woonde de baljuw mr. Guillaume le Grand en deze had iedere prediking der nieuwe leer met beslistheid verboden. Maar achting voor den berooiden losbol, den buitenlander bovendien, die immer Res. St. v. H. R. A., Holl. na 1572 no. 319. A1„ D A A„«„, 1U1 V-rVmnrprv 3\ H-.' ..-.«I «,no HacüH. nno uiterst oerina in de Noordelijke Nederlanden. De bekende vergadering van Amsterdamsche kerkeraden, op 8 JÓU gehouden, kende er toen slechts twee. n.1. Pieter Gabriël. die te Amsterdam woonde, en Jan Arents, den Alkmaarschen mandenmaker, die zich na li)n vlucht uit Holland te Kampen ophield. naliet voldoende orde op zijn zaken te stellen en daarom steeds met zijn schuldeischers op gespannen voet stond, achting voor hem en zijn bevel bezat niemand en zijn gezag berustte slechts op de kracht van de wapenen zijner dienaren en de vrees voor de donkere ruimte onder het stadhuis of in den aan den zuidwesthoek van het Buitenhof gelegen „diefsteen".') Doch waar was de man, zoo voelde de groote massa het bij intuïtie, die met doortastendheid durfde optreden tegen de krachtige beweging, nu zelfs de koning weifeling schier tot stelsel verheven had! Het is ons dan ook niet gebleken, dat deze vergaderingen door de overheid werden verstoord, noch ook die, welke gehouden werden ten huize van Diederik Sonoy in de Wagenstraat, welk perceel voorheen was bewoond door zijn schoonvader Otto van Malsen, in leven secretaris van» den Hove van Holland. Ook bij de keuze van deze plaats was men wellicht —■ behalve door de positie van den bewoner, die eenige vrijheid van beweging beloofde te waarborgen —' geleid door het besef, niet al te veel opspraak te verwekken, die althans het Hof kon nopen door de aanhouding van enkele deelnemers een voorbeeld te stellen. Want ook hier veroorloofde de plaats van samenkomst een vrij onopgemerkte nadering. Immers het huis grensde weliswaar met zijn voorzijde aan de Wagenstraat, doch aan de achterzijde was het door de „Noortsloot", een noordelijken uitlooper van de (nu gedempte) Lange Gracht, tegen onverhoedsche belangstelling gevrijwaard, terwijl een door den eigenaar aangekocht „leech besloten erff", eveneens aan de oostzijde van de Wagenstraat gelegen, zijn huis scheidde van een zijner buren, de weduwe Machiel Loufs, die zuidwaarts woonde, en van wie men waarschijnlijk evenmin verraad duchtte als van de weduwe Frans Splinter2), die noordwaarts aan de woning van Sonoy belend was. Hoe vaak en gedurende hoelang er in deze woningen gepreekt is, bleef mij onbekend. Doch met instemming van de overheid ging het niet. In de eerste dagen van Juli reisden de deurwaarders van den Hove de steden en dorpen van Holland af met een plakkaat van den 26en Juni, waarin krachtig optreden tegen alle vreemde predikanten werd bevolen, die „onder dexel van den coopmanschap of andere heure zaken ende affeyren daegelicx van alle oerten ende canten van herwertsovere commen, om onse goede ondersaten ende 't simpel volck met heure quade, valsche ende gereprobeerde leeringen, *) De Haagsche diersteen behoorde sedert een tiental jaren aan Den Haag. Den t4en Juli 1554 droeg Margaretha Willems. wed. Joris Craenbout. met consent van de grafelijkheid haar rechten aan de magistraat over (P. R„ 38). waarna den 22en Nov. 1556 de graaf het geheel en onbelemmerd gebruik van het dorp erkende. (Franc R. — 163). *) In de B. en M. van Die Haghe 1907, 344 werd opgenomen een bijlage bij het artikel van Dr. Van Gelder over „de Draperije", waarin de weduwe Fransge Splinter als plaatselijk bekend getuige optreedt inzake belendingen van de Verwersloot. die uit de Spuistraat loopt naar de Voldersgracht. Op de kaart van 1616 loopt westwaarts daarvan en geheel evenwijdig een sloot als noordelijke uitlooper van de Lange Gracht vrijzeker de hierbedoelde Noordsloot. Deze bijzonderheden bepalen de ligging van het hutt: aan de Wagenstraat tusschen Lange Gracht en Weversplaats. dwalinghen ende ketterijen te corrumperen, besmetten ende infecteren." Slechts de keuze van „vertrecken" of „aentasten ende apprehenderen" werd dien vreemdelingen gelaten ') en voor Pieter i Gabriël, den Vlaming, begon het gevaar dreigend te worden, vooral door de publicatie van een nieuw plakkaat van den 3™ Juli, 'j waarin melding wordt gemaakt, hoe „in verscheiden plaetzen, quartieren ende orten van denselven landen, zoewel ten platten lande in bosschen als binnen steden, vlecken ende dorpen veel ende diversche conventiculen ende ongeoirloffde vergaederingen gehouden worden met groote menichte van volcke van allen canten j ende oick met ketterijen ende conspiratiën tegen onser heyligen christen-gelove. catholycxer religie ende die gemeene welvaert, ruste ende vrede gepredict, gezaeyt, getracteert ende gehandelt worden, daerdeur 't simpel volck jammerlyck gecorrumpeert, verleyt, besmet ende geïnfecteert wort," waarom de voorgangers werden bedreigd „metten coorde ofte strop aen der galghe," terwijl een bedrag van 600 ponden Vlaamsch werd uitgeloofd aan dengene, die den prediker aan het gerecht in handen leverde. Diezelfde straf gold eveneens voor hen, „die willens ende wetens heure huysen, hoven oft andere plaetzen hem toebehoerende, leenen oft toelaeten sullen, om aldaer eenighe conventiculen oft ongeoirloffde vergaederinghe gehouden te worden" en tevens voor hen, die den prediker logeeren of op andere wijze zouden mogen begunstigen. 2) De rigoureuze maatregelen en de buitengewoon hooge premies wijzen er reeds op, hoe algemeen verbreid de beweging reeds was en hoe zwak de positie der regeering. En deze houding van de overheid prikkelde de menigte des te meer. Doch ze was tevens aanleiding, dat de geregelde bezoekers der hagepreeken zich dubbel op mogelijk gevaar voorbereidden en van nu af, zegt Cornelis Adriaensz, de Bruggesche minderbroeder in zijn Sermoenen, kwam { men gewapend ter preeke, terwijl men te voren slechts „gestockt ende gestaeft" was. 3) Maar tegelijk waren deze maatregelen oorzaak, dat de min of meer geheime prediking in huis of op het veld tot het verleden ging behooren en de hagepreek, vrij en openlijk onder den blooten hemel, zijn intrede deed. Men volgde daarbij weer het elders gegeven voorbeeld. Want hoewel men reeds vele jaren vroeger, in de woelige dagen van het anabaptisme, van de piediking in het open veld hoorde, komt de openbare hagepreek eerst later >) „Men kon na verloop van maanden nog niet een persoon aanwijzen, die op grond (van de plakkaten) was uitgezet." zegt Van Deventer in „Het jaar 1566" bi. 26. Is deze voorstelling reeds daarom onjuist, wijl er van uitzetting geen aprake was en er slechts keuze was tusschen vluchten of branden, gevaarlijker werd de mededeeling (waarschijnlijk een vrije navolging van Bor I. 69.) dat die plakkaten te Antwerpen. Den Bosch. Utrecht, Amsterdam, Delft en andere plaatsen niet eens werden afgekondigd. Een enkele blik op de marginale verklaringen in de memorialen van 't Hof en de desbetreffende uitgaven in de rekeningen der ezploiten bewijst duidelijk het tegendeel. Eerst na den beeldenstorm wordt de toestand anders, zooals hierna uit een verklaring van de magistraat van Delft blijken zal. *) Hof 41. Vierde mem. van Barthold Ernst — 82 v°. ') Sermoenen. - 46 v*. ♦ voor in den omvang, zooals men die nu leerde kennen, niet bij toeval, doch uit weloverwogen beginsel. Den 8™ Juli 1566 waren n.1. een zestal vooraanstaande burgers uit de Amsterdamsche kerkelijk-protestantsche beweging met den toen aldaar woonachtigen Pieter Gabriël te rade gegaan over de wenschelijkheid, ook in Holland de openbare prediking buiten de stad te doen plaats hebben en daarop tot het besluit gekomen, hiertoe zonder verwijl over te gaan, ') op denzelfden voet, als dat in de Zuidelijke Nederlanden sedert eenigen tijd geschiedde. „In 't laatste van Mey", zegt broeder Cornelis, „begonst men een geruchte te hooren, hoe dat het volc in West-Vlaenderen op diversche plaetsen bij nachten in 't veldt, in bosschen, tusschen de bergen ende in de duynen met groote hoopen van veel duysenden vergaderden, dat de ministers oft predicanten der calvinisten begonsten te predicken, daer men psalmen begonst te singhen ende gebeden te doen". 2) Een maand te voren reeds was in Holland een vergadering gehouden, die, naar mij voorkomt, een dergelijk verdacht karakter kan gedragen hebben. Den 24™ April werd n.1. door het Hof een verbod uitgevaardigd tegen het voornemen van ingezetenen van Rijnland, om op Vrijdag den 26™ d.a.v. te Warmond samen te komen, zoo het heette om te bespreken, „hoe ende in wat manyeren sij heur water ten besten soude mogen losen". Hetzij het Hof bevreesd was, dat men in strijd met de inzichten van dijkgraaf en heemraden zou besluiten zich van het overvloedige boezemwater te ontlasten door toepassing van een even beproefd als onwettig middel, of dat het, gedachtig aan de roerige dagen, toen de wederdooperij in Rijnland hoogtij vierde, de mogelijkheid duchtte, dat deze samenkomst „omme eenighe andere saecken en mach gheschieden," het verbood eenvoudig de aangekondigde vergadering. 3) En dat het 't achtbaar college daarmee ernst was, blijkt hieruit, dat den 26™ April de substituut van den procureurgeneraal, vergezeld van een bode en zeven dienaars, des nachts om twee uur uit Den Haag in de richting van Warmond was getogen, „omme aldair te vereyschen naer zeeckere vergaederinghe, ende dienvolgende oick, indien 't noot werde, te assisteren Jan van Purtijck, secretaris van denzelven Hove." 4) Weldra echter was men zoover gekomen, dat de overheid omtrent het karakter der vergaderingen geen twijfel meer overbleef. Het besluit van de hiervoor aangeduide bijeenkomst van Amsterdamsche geuzen was daartoe de onmiddellijke aanleiding en den 14™ Juli werd volgens Brandt de eerste goedbezochte hagepreek gehouden buiten de stad Hoorn, met den Alkmaarschen mandenmaker Jan ") Bor I, 77. -) Sermoenen — 40. 3) Gr. Plakkaatboek II. 1816. *) Holl. Div. Rek. 2720 (Rek. der Exploiten), 2e ged. — 33. Arents, die daartoe uit het veiliger Kampen was overgekomen, als voorganger. Dat Jan Arents geen opleiding voor het predikambt had gekregen, was in de oogen der menigte geen bezwaar, pleitte wellicht in zijn voordeel. Predikers als hij stonden in gevoelsleven, in aard en tongval het naast aan het volk. Maar een andere oorzaak was gelegen in de toenmalige geestesrichting, die in haar afkeer van de scholastiek bij het volk naar het andere uiterste was overgeslagen en de wetenschap in het algemeen een kwaad hart toedroeg. „Is 't wonder," zoo weeklaagde een stem, die wel aan het verleden hechtte, „Is 't wonder, dat men veel menschen dolen siet? Men acht de universche scholen niet, Maer hout schole in bosschen, in haeghen; Schoenlappers willen preken op hun selfs hant In menigh lant, Wat werdet nogh op 't leste; Timmerlien, metsers sijn ons doctoren nu, Tingieters, pijpers, pinceél-leckers En schaliedeckers, Vettewariërs, blauververs en laeckenreckers, Barbiers en tandtreckers, des willen hem moyen Metter schriftueren." Dat deze predikers driest optraden en uitermate weinig zich bekommerden om de plakkaten, tegen hen uitgevaardigd, hangt eensdeels samen met de algemeene spanning des tijds, die aan de uitbarsting voorafging, voor een groot deel ook met het vertrouwd geraken met het immer dreigend gevaar. Bovendien wisten zij zich ter preeke betrekkelijk veilig te midden van tal van betrouwbare en beproefde partijgangers, die den dienaren van de justitie bij een eventueelen overval zwaar spel zouden geven. En bleek bovendien in het algemeen de Hollander van die dagen wars van vervolging om den geloove, het was juist in deze dagen hoogst twijfelachtig, of het katholicisme nog de numerieke meerderheid met zich had. Een week dan na de hagepreek bij Hoorn leidde Jan Arents den dienst nabij Alkmaar, terwijl hij daags hierna zich te Overveen liet hooren, waar op Zondag den 21™ Juli — den dag te voren — Pieter Gabriël was opgetreden op een weiland van het huis Te Kleef, een riddergoed van Brederode. De opgaven van het getal toehoorders liepen hier nogal uitéén: terwijl Bor verhaalt, dat het aantal der aanwezigen ongeveer driehonderd bedroeg, schatte Laurens Reael, een Amsterdamsch burger, die de prediking met eenige stadgenooten bijwoonde, dat in zijn memoriën op wel vijf duizend. Weldra volgde een hagepreek te Buiksloot, daarna, den 30™ Juli, nabij Amsterdam in de Rietvink, even buiten de Haarlemmerpoort. Ook deze samenkomst werd niet gestoord, een latere zelfs tegen Een Hagepreek (bij Antwerpen). (Naar Jan Lugken.) de aanslagen van den Amsterdamschen schout door de schutterij beschermd. En niet lang daarna zien wij denzelfden prediker, begeleid door een viertal tot de tanden gewapende en geharnaste Amsterdamsche burgers, naar Delft trekken, om ook in deze omgeving de nieuwe leer te doen hooren. Er liep n.1., zoo vertelt ons Brandt, door Holland het gerucht, dat de landvoogdes overwoog de vrije prediking toe te staan, waar ze tot nu.toe had plaats gehad, wat voor enkele Delvenaars een aansporing was geweest, zich tot Pieter Gabriël te wenden met het verzoek, zoo spoedig mogelijk tot dat doel over te komen. Kort daarop schijnt in Den Haag de tijding de ronde te hebben gedaan, dat in den avond van den 14™ Augustus een hagepreek in het Bosch zou plaats hebben. Ook den procureur-generaal van het Hof was deze mare ter oore gekomen en op den aangegeven tijd trok Adriaan van der Aa, zijn substituut, met Heynrick Brugman, den bode, en acht gewapende dienaars op een wagen uit Dén Haag „tot naer Wassenaer-galge ') ende rontsomme 't Bosch van Den Hage, omme te vereysschen ende vernemen nae den predicant, die men seyde in 't Bosch hen wilde vermeten te preken ende 't selfde te beletten zoe 't best doenlick soude sijn." 2) Of hier een loos gerucht den dienaren van den Hove parten had gespeeld, dan wel dat de substituut, het onmogelijke van zijn zending inziende, veinsde niets te hebben bemerkt, de expeditie leverde geen tastbaar succes, althans niets duidt aan, dat er personen waren aangehouden of dat een bijeenkomst was verstoord. En toch werd de zending als' een belangrijke, als een gevaarlijke wellicht, beschouwd. Den substituut toch werden twee dagen gage a 18 stuivers. Brugman zelfs drie dagen a 6 stuivers uitgekeerd, terwijl de acht dienaars daarentegen elk zich met een enkel daggeld van 6 stuivers moesten tevreden stéllen. Kort daarop echter zou de eerste samenkomst in de omgeving van Den Haag plaats hebben. Als geschikt terrein was daarvoor uitgekozen „de Ruyterkamp", een weiland bij de Hoornbrug aan de vaart naar Delft gelegen 3) en voor deze gelegenheid gehuurd door Diederik Sonoy, Lodewijk van de Binkhorst en Cornelis van Wijngaerden, die hier gezamenlijk de handen ineengeslagen hadden, om de zaak der hervorming en tevens waarschijnlijk hun politieke oogmerken te dienen. *) Een paar honderd metera voorbij het „Boschhek", aan de Z.-O. zijde van den weg, werd nog een eeuw later op oude kaarten aangegeven een gerechtsplaats, waarop een galg was afgebeeld, wellicht de hierbedoelde. *) Holi. Div. Rek. 2720 (Register der Exploiten) — 57. *) Deze aanduiding ia van Brandt. Overigens was de plaats voor mij. ondanks de herhaalde nasporingen, onvindbaar. Wellicht dat een stelselmatig onderzoek in de betrekkelijke transportregisters vrucht zou dragen. Overigens is het eigenaardig, dat de naam bij de bewoners in den omtrek geheel onbekend is, waar toch namen van landerijen in het algemeen zoo'n taai leven blijken te bezitten. Wellicht kan als verklaring er van dienen, dat dit terrein sedert jaren is bebouwd en thans een deel van de kom van het dorp Rijswijk uitmaakt. Van dit drietal heeft Diederik Sonoy zich het meest naam gemaakt. Geboren in 1529 te Calcar (Kleefsland)1), nam hij reeds op jeugdigen leeftijd dienst in het leger van Maximiliaan. Als krijgsoverste heeft hij later de partij van den opstand aan zich verplicht en veroorzaakte als bevelhebber van een smaldeel schepen der Watergeuzen — hij was de eerste, wien commissiebrieven werden verstrekt het eerste treffen met de Spaansche vloot onder Boshuizen, waarin hij de overwinning bevocht. Sedert 1555 was hij gehuwd met Maria van Malsen, dochter van Otto van Malsen, heer van Naters en Bloys, en een zuster wellicht van den bekenden Anthonie van Malsen, mede een der verbonden edelen. Overtuigd calvinist als hij was, had hij zijn huis, vóór hem door zijn schoonvader bewoond, voor de geheime prediking der nieuwe leer ter beschikking gesteld. Wij mogen aannemen, dat een zorgvuldige opvoeding — wat niet bij alle edelen het geval was — hem tot het vormen van een eigen oordeel betreffende de vraagstukken, die destijds de maatschappij verdeelden, in staat stelde, althans toen na de eerste troebelen de Spaansche partij overwonnen had en de inventaris van zijn bezittingen werd opgemaakt, vond men „op 't contoer van denselven huyse" onder meer een menigte boeken, „zoe cleyn als groot, in 't Latijn ende in 't Franchoys tot LXXV thoe in 't ghetale." 2) Evenmin als hij was Lodewijk van de Binkhorst een Hagenaar in den gewonen zin. Hij was gesproten uit het geslacht Pous, een familie, die in en om Beverwijk gegoed was (Joost Pous van de Binkhorst was in het begin der 16e eeuw schout van Beverwijk), maar waarvan deze tak weldra uitstierf. Na het overlijden van Jenne Pous van de Binkhorst (1563), die met Willem Snouckaert gehuwd was, behoorde het slot wel sedert korten tijd aan heer Lodewijk, doch hij droeg zijn rechten aan Willem Snouckaert over, van wien het slot in 1565 overging op diens broeder Martij n Snouckaert, lid van de Haagsche Rekenkamer. Slechts een jaarlijksche rente van 75 pond, te zijnen behoeve op het kasteel gevestigd, herinnerden heer Lodewijk nog aan het glorierijk bezit van weleer, terwijl bij de inbeslagneming zijner goederen op 7 en 8 Mei 1568 ook geen meubelen of ander huisraad in Den Haag werden aangetroffen. 3) Zijn hoofdverblijf toch was het slot Assumburg bij Beverwijk, waar hij het kasteleinschap vervulde ten behoeve van jhr. Jan van Assendelft, zoon van heer Gerrit van Assendelft (in leven president van 't Hof) en de bekende Catharina de Chasseur. Vandaar, dat wij Binkhorst met vrouw en kinderen konden aantreffen bij de eerste hagepreek bij Haarlem, waar hij de gast zal geweest zijn van Walraven van Brederode op 't huis Te Kleef. 4) Wanneer ') Anspach, Geslacht van Malsen — 57. ') Holl. Div. Rek. 1804. ») Brandt I — 321. echter zijn belangen hem naar Den Haag riepen, zal hij gelogeerd zijn geweest op de hofstede Rodenrijs te Overschie, die hem toekwam als een leen van Brederode. ') De kennismaking, die heer Lodewijk een negental jaren geleden met het hoogste Hollandsche rechtscollege had gehad, schijnt hem niet te hebben weerhouden, zich thans in dé voorste gelederen te plaatsen. Toch was de aanraking met de heeren van den Hove niet van de aangenaamste geweest: vervallen in ,,'t delict van resistentie van der justitie" was hij veroordeeld geworden, doch op ootmoedige supplicatie in zoover begenadigd, dat hij zou „compareeren in de besloten raidtcamer ende aldair den voorszeyden Hove in den naam van de justitie te bidden om vergiffenis, verclaerende hem leet te weesen de insolentie ende resistencie van der justitie geperpetreert te hebben". 2) In tegenstelling met Binkhorst was Cornelis van Wijngaarden een Hagenaar door inwoning en familierelatie. Met zijn vrouw Aleydt van Weyburch had hij zich gevestigd in het Noordeinde, aan denzelfden kant, waar zijn partijgenoot Joachim Robrechts verblijf hield. Aan de noordzijde van hem woonde Otto van Steensel, secretaris van den Hove, zuidwaarts had hij IJsbrand den timmerman tot buur, terwijl hij naar de westzijde belend was aan den tuin van Johan van Dam, lid van de Hollandsche Rekenkamer. Over den juisten datum van deze hagepreek bestond tot heden nog al eenige onzekerheid. Boxhorn in zijn „Nederlandsche Historie" maakt er geen melding van, Van Bleyswijk in zijn Delftsche stedebeschrijving doet vermoeden, dat ze moet gehouden zijn vóór 21 Augustus in verband met het loopende gerucht van oogluiking, waarvan wij hiervóór gewaagden. En Bor, die evenals Brandt en Hooft putte uit de sedert verlorengegane gedenkschriften van Reael, 3) die ook door Pers in zijn „Ontstelde Leeuw" vlijtig zijn geciteerd, liet ons evenzeer in het onzekere, terwijl Boitet de verwarring nog vergroot door als datum te noemen 21 Augustus 1567 en Van Ollefen in zijn „Stads- en Dorpsbeschrijver" (afd. Rijswijk) ons wil doen gelooven, dat de bijeenkomst op 21 Mei 1567 plaats had. Dat beide laatste opgaven wel heel ver uit den koers vallen, wordt duidelijk, als men bedenkt, welke verslagenheid er in calvinistische kringen heerschte bij het vernemen van de nederlaag van het leger der Vlaamsche gemeenten bij Oosterweel (13 Maart 1567), die vooreerst den lust deed vergaan tot het ondernemen van een thans zeer gevaarlijke bijeenkomst. Het naast nabij de waarheid was een aanteekening van Ds. R. Benninck Janssonius op een door hem in 1866 in de Groote Kerk gehouden en in dat jaar uitgegeven preek ter herdenking van de gebeurtenissen van voor drie eeuwen. ') Holl. Div. Rek. 180-1. J> Hof 5654 - 283 (29 Nov. 1557). 3) Een uittreksel, vervaardigd in het begin der zeventiende eeuw, werd door Dr. I. C. Breen gepubliceerd in de Bijdr. en Med. van het Hist. Genootschap, dl XVII. Daarin toch werd de datum van de hagepreek op den Ruiterkamp op 18 Augustus, een latere in 't Voorhout op Zondag den 25" d.a.v. gesteld. In hoever dit een vrij gerechtvaardigd vermoeden was van den schrijver, die blijkens zijn werken in ruime mate met historisch talent was bedeeld, dan wel zekerheid op grond van mededeelingen uit den tijd zelf, blijkt uit de aanteekening niet en het scheen mij gewenscht, bedoelde opgave met eenige reserve te aanvaarden, waar de daarvoor in aanmerking komende bescheiden van het Hof van Holland en die in het kerkelijk en het Haagsch gemeente-archief geen licht verschaften, tot ons onder de oogen kwam een brief van Erik van Brunswijk aan de landvoogdes van Woensdag 21 Augustus 1566, waarin hij deze met den loop der gebeurtenissen uit zijn omgeving op de hoogte stelt en die nader licht doet vallen op de mededeelingen van Ds. Benninck Janssonius. De schrijver, die de heerlijkheid Woerden van de grafeÜjkheid in pand had uithoofde van een nog niet aangezuiverd losgeld voor een tweetal krijgsgevangenen uit den slag bij Sint-Quentin en op het kasteel aldaar of in zijn ruime woning aan de westzijde van den Kneuterdijk (noordhoek Hartogstraat) verblijf hield, zoolang krijgszaken hem niet elders riepen, had vernomen, dat in de afgeloopen week bij de stad Utrecht driemaal, den 20"1 te Gorinchem tweemaal gepreekt was en in laatstgenoemde stad een der burgemeesters zelfs met „ce diable de predicant" had gemiddagmaald, waaraan hij de mededeeling toevoegt: „Le 18 aoüt, on a prêché a une demi-lieue de la Haye, et 1'on dit que, dimanche, il se prêchera au Bois".') Wij zullen nader zien, in hoeverre het laatste voornemen wijziging ondervond en nemen intusschen van den eersten datum met Ds. Benninck Janssonius gaarne acte. Er was voor de bijeenkomst op den Ruiterkamp blijkbaar voor voldoende ruchtbaarheid gezorgd. Dergelijke mededeelingen gingen destijds gewoonlijk van mond tot mond of geschiedden door aanplakking aan de stadspoorten of aan de kerkdeuren. Reeds in de alleroudste uitgave van den Uilenspiegel, de Nederlandsche van 1512, wordt melding gemaakt, hoe de hoofdpersoon van het verhaal van zijn aanstaand dispuut met de doctoren kennis gaf door het bevestigen van een aankondiging „op die kerckdore"; Luther nam in latere jaren tot hetzelfde middel zijn toevlucht; de gewraakte valsche excommunicatiebrief van den deken en de kapitularen van den Hove was aan de kerkdeuren bevestigd en wellicht ook was het in verband met deze hagepreek, dat Jacob van Wijngaarden aan de poorten van Leiden briefjes had aangeplakt, welk feit hem later door de inquisitie werd ten laste gelegd en wat evenzeer een punt van aanklacht uitmaakte tegen Claes Pens, n.1. „het stellen van biljetten voor de kercke ende elders beroerende de nieuwe predicatie." 'j Corr. dt Ph. II I. n'. 455. Uit tal van dorpen en steden uit den omtrek stroomden tegen den bepaalden tijd de belangstellenden toe, wellicht op de wijze, zooals broeder Cornelis de hagepreek van den 9en Augustus bij Brugge beschreef, „met wagens, met kerren, met bagagie, met victualie, met spit ende crauwelmet pot ende ketel" 2). We vinden er, behalve Ghilein Zegers van Wassenhoven, ook zijn broer Jan, beiden destijds te Voorburg woonachtig, Willem van Treslong, Diederik Sonoy, Lodewijk van de Binkhorst en Cornelis van Wijngaarden, de beide laatsten — en waarschijnlijk niet ten onrechte — later bij Alva bekend als de „principaulx entremecteurs des affaires de1 ceulx de la nouvelle religion", allen waarschijnlijk met den bedelnap en den verguld zilveren geuzenpenning op de borst met het befaamde, maar min juiste opschrift: „en tout fidelles au Roy jusques a porter la besace", die tegen den prijs van vijftien stuivers in den handel gebracht en thans ook door niet-adellijken gedragen werd 3). Overigens was de belangstelling bij de meest uiteenloopende klassen der maatschappij gewekt. Blijkens een mededeeling in de resolutiën der Staten van Holland waren er „onder de gemeente, volgende ofte genegen zijnde tot dese nieuwe leeringen ende predicatien, twee soorten menschen, ,— — daervan de eene volgen de voorszeyde predicatiën om haere consciëntie te voldoen sonder eenige andere respecten; de andere hun mede begeven tot deselve nieuwigheyt en hun overal laten vinden in alle vergaederingen, abandonnerende haerluyder hantwercken en ambochten, op hoope van eenigh verloop, oproer ofte mutatie, daertoe soeckende alle oorsaecken ende middelen, daeronder ook vele sijn van andere landen en plaetsen verloopen" 4). Wij stellen ze ons voor, die saamgestroomden, sommigen gewapend met den zwaren haakbus of het zinkroer, anderen met lans of piek, het gebruikelijke lange mes van het landvolk in descheede; wij zien met broedér Cornelis, „hoe sij daer in slachorderen staen ende hoe sij daer schildwacht houden, terwijle dat men predict", „hoe men daer bussen afschiet voir ende nae de predicatie" 5), maar thans met aandacht luisterend naar den prediker in hun midden, die van den geïmproviseerden of wellicht voor deze gelegenheid vervaardigden draagbaren preekstoel6) in de gespierde *) Drietand of vleeschhaak. " Sermoenen I, 58. ') Marcus 309. ") Res. St. v. Holl. 5 Oct. 1566. *) Sermoenen I. 58. ") Was de hagepreek in deze dagen een herhaling van wat reeds vroeger geschiedde, ook de draagbare preekstoel, waarvan later bij de Haagsche predikaties werd gebruik gemaakt, was een bekend voorwerp. In Den Haag toch preekte de geestelijkheid in de „kruisdagen" (de eerste drie Werkdagen na den 5en Zondag na Paschen) op twee opeenvolgende morgens in 't „Cortebosch" en in 't „Groote Bosch." Blijkens de kerkmeestersrekening der Groote Kerk van 1565 (fol. 81) werd aan „Cornelis Huygens. van dat hij die preeckstoel ende bancken in de cruysdaghen in "t Bosch ende buyten 't Westeynde brengt", 52 stuivers uitbetaald. In de rekening van 1557 worden de ontvangsten bij dien dienst verantwoord, op 25 Mei „in 't Cortebosch" en den volgenden dag „in 't Groote Bosch". taal van die dagen zich richtte tot de omstanders, welke vol aandacht de halzen rekten, zonder nochtans de vereischte waakzaamheid uit het oog te verliezen. Doch de vrees was ongewettigd: hoewel de procureur-generaal op de hoogte moet geweest zijn van het gebeurde, duidt geen enkele uitgave in de overgelegde rekening op eenigen maatregel, om de bijeenkomst te/verstoren of zich van den prediker meester te maken. Daar stonden ze dan '), edelen en burgers, één van zin en één van geest, met onverslapte aandacht luisterend, de meesten waarschijnlijk voorzien van het toen juist verschenen psalmboek van Datheen 2) of wel van een goedkooper, slechts twaalf folio's tellend liedboekje, zooals den 2en April 1896 een exemplaar, ingenaaid in een gecalligrapheerd perkament uit een getijdenboek, gevonden werd, ingemetseld in den.toren van Boskoop: „Sommighe Psalmen ende ander Ghesanghen, die men in die Christen-Ghemeynte in dese Nederlanden is gebruyckende — — anno 1566", een uitgave, waarschijnlijk ontleend aan het bundeltje „XXV Psalmen end andere Ghesanghen, die men in de Duydtsche Ghemeynte te Londen is ghebruyckende", naar den oorspronkelijken druk van 1551 of van den Emdenschen herdruk van 1557 3). Maar dat hun Evangelie nog niet dat van verzoening en lijdzaamheid en liefde was, dat de bruisende geest van een Calvijn en Datheen en de herinnering aan de vele slachtoffers der inquisitie de keuze der liederen beïnvloed had, het klinkt ons tegen uit den volgenden psalm (Ps. 79): vs. I. ..De heydens zijn, o Heer, ghecomen *) In Dijn erven, en hebben besmet Uwen tempel met steenen hoopen, Hebben Hierusalem verset. Sij hebben Uwen knechten lichamen Den vogelen tot spijs ghestelt En 't vleesch Uwer trouwe dienaren Den dieren des velts voorghestelt. vs. III. Waerom souden de boose scharen Segghen: „waer is haer God?" Daerom Wreek in ons ooghen Uwer dienaren Bloet, t'onrechte ghestort alom. ') Wij trachten heit beeld van deze hagepreek te reconstrueeren uit de verspreide gegevens, geput uit de eerder aangehaalde vonnissen van den Raad van Beroerten en die van de plaatselijke schepenbank en verder aan de hand van de bekende oude plaat van F. Hoogenberg: Een hagepreek bij Antwerpen. Ten aanzien van de vonnissen van den Raad van Beroerten geschiedt dat met eenige reserve, n.1. deze. dat de aantijgingen soms zeer onbetrouwbaar zijn. Als voorbeeld diene. dat Willem Bloys van Treslong beschuldigd werd van het verzoekschrift aan de landvoogdes mede te hebben aangeboden, terwijl vaststaat, dat hij toen buitenslands vertoefde, > t ») De Psalmen van Datheen. die het Souterboek van Van Zuylen of wellicht van Utenhove vervingen, en eerst in Juli 1773 op hun beurt voor de tegenwoordige berijming moesten plaatsmaken, waren juist een viertal maanden vroeger, in April 1566 verschenen. 1 Prof. Acquoy. Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis VI (1897)—101. Het boekje bevat behalve een zevental gezangen de psalmen 1, 2. 79, 115. 128. 130 en 143 in de berijming van Utenhove. die zeer gunstig afsteekt bij het kreupelrijm van Datheen, dat zich meer dan twee eeuwen wist te handhaven. ') In de berijming van Utenhove: „gheloopen". P&lmcn rt&canöpr gbe1an> gljcii/Dicmf tn Die rnf» ht Kch/m aio» riep u0t,a>rpt:l»ctf ro.be fcnmarmmalcan&rnn/mtt jtUaitnC «nOitof (anebiB/tnucjbtfOt* hffc* llcbikrrn/fnofc* naOty fip.0b*nficbrn«»«t«ui uttto buten. 7«pemanbtwl»ött>«öre a/aar btbbe» fttnnsntgtfnm mottB.Dptfingbe p talmen, ■ .yf*39^ 4fnoe in Ocftn vjotiftitho octtt ctflrf jSttnUdooKboubenbemeron •öpöatflbdjnnlfmoicffnnjel Oofribim betrouten nlrmantel *atpbcmffact jKSruwabooprnbctcounjfn ■ (, »£u60»unimtgmtf8. t7<éfnbcdafnurt0hrloui9rtom beult fltoputgh» Offérmr ptrtf/eiï ernarnwr» ptagt beo bulpe 4>oba tegfalle tjunlgeea Op öt jftanrbopft ttiufr/Dte.C.rot?. pfalmo.fflcnbf j a ©feu, »Ui cpöcna jöho lieer gbefoomtti Yn bsnrTW/eittatbbetiüffmet munt 3>mp el nut 0 ttnta boopen «lebben tiictufalrm ot tttt £pbebbtn urnen Tïnerljtrnlicbatneii %rnVogbebmtoefpqcgbeltclt «fn t»Ucfcb'wan ttauttjc «lenaren at* Titel en twee bladz. tekst uit het Bodegravensch Liedboek. fëlf ttüater btbbrnfluetflotti, WaeeAloetromomlBünTifalem : fcaermas ooc(btDclcan« beeftnerbtq»* \ |f5oo tortor» am bl}itf#aeme rail M ïajafranUouïat&eiioQfeuhatn,- ** R9ieeUK inoae «ftaeöen/umer ötatatfa (Kon. Bibl.) vs. VI. Tot U aenschijn laet comen 't suchten Der ghevangenen en laet fijn Door U cracht vrij leven en vluchten, Die totter doot gheëyghent zijn. Wilt onse nabueren verghelden In haeren schoot. Heer, sevenvout Den laster, daer met si U quelden. En 'schant, die si U aendeden stout. vs- VII. Ende wi, U volck, bij U ghepresen, Ende het cudde Uwer weyden breyt Sullen U dancken alle weghen En prijsen in der eeuwicheyt. Het is het geloof der benauwden en vervolgden, „die vaders en moeders, zonen en dochteren, zijne geloofsgenooten en leeraars werkelijk heeft zien dooden, hunne lichamen heeft zien hangen, afgegeten door kraaien en raven en hoore dat volk van zulke afschuwelijkheden getuigen in zijn lied; men stelle het zich voor, bezorgd over het lot der zijnen, die in de gevangenis zuchten en hoore het zingend smeeken, dat God hen verlosse, hen doe ontkomen; dat zij niet christelijker zijn dan de psalmist, maar Gods wraak inroepen over het onrechtvaardig vergoten bloed, ja zevenvoudige vergelding vragen voor den smaad, dien men Hem zeiven heeft aangedaan, de schande, die men over zijnen naam heeft gebracht". ') Toen de predikant zijn toespraak geëindigd had, trad met ontbloot hoofd Diederik Sonoy nader, om hem te verzoeken ook Den Haag als terrein voor zijn werkzaamheid te willen kiezen „teneinde, de broederen in het geloof te sterken, zeggende, dat er ook een kind te doopen was", zooals hem later in zijn sententie werd ten laste gelegd. Wij zagen reeds, dat de ijverige Pieter Gabriël aan het verzoek een willig oor leende, en nemen aan, dat, naar de mededeeling van Erik van Brunswijk, de 25e Augustus als datum was vastgesteld en een daarvoor geschikt terrein in het Bosch reeds was uitgezocht. De keuze van deze plaats was bij uitstek gunstig te noemen. Men had er ruimte voor heimelijke samenkomsten zoowel als voor de meest openlijke demonstraties. Lag er onmiddelüjk buiten de Boschpoort een uitgestrekt, heuvelachtig, boomloos terrein, dat eerst na het schieten van de zanderijvaart uit de gracht van de Houtmarkt, langs de huidige Fluweelen Burgwal, Heerengracht en Prinsessegracht werd afgegraven, 2) aan de achterzijde, bij het tegenwoordige Boschhek, dat ook in deze dagen als afscheiding van het grafelijkheidsterrein reeds bestond,3) vond men een vrij ') Acquoy, tap.. 107. ») °7f7't^%^«'«SAeab«« d.d. 7 Maart 1594; Rijksarchief, porttf. Rekenk. 720. ')K. K. v. N. H 1567—84 v : „Noch aen de heyninghe t- eynden 't Bosch VII «Darren „„rlc" »,r het' i&Tht TW (£- Ai' k°mt de volgende bijzonderheid voor~ll8 2. £T.3 TÏÏm£ .s het Boschhek afgebroken; hetzelve was 350 jaren verpacht aan eene familie, die daarvan den naam ,r,1L„ Jebben ontitad" bijgevoegde aquarel vertoont er het oude huis met een tolboom in zijn eenvoudigsten vorm. waarvan nn de naam nog steeds voortleeft. onguur, onbezocht oord, waar reeds in 1535 — blijkens de hiervoor aangehaalde informatie aan de landvoogdes — wild- en houtdieven vrij ongestoord hun kwaad bedrijf konden uitoefenen, en ter plaatse van het huidige Huis ten Bosch de „zussen ende lage landen", waar aangeschoten wild in doodsangst zijn einde zocht. En door deze wildernis slingerde zich in zijn volle lengte een stille landweg naar Den Deyl en Wassenaar, waarnaast slechts enkele door de natuur gevormde of door het gebruik van den buitenman min of meer geëffende paden den eenzamen wandelaar een doortocht verschaften. Maar de eenmaal vastgestelde hagepreek van Zondag 25 Augustus zou niet de eerste speciflek-Haagsche zijn, die de bevolking er zou hooren. Wat de oorzaak is der afwijking van het eenmaal gevormde plan laat zich wellicht afleiden uit de geweldige gebeurtenis, die den 24en Augustus te Delft plaats greep, nadat er reeds den voorafgaanden dag anti-katholieke demonstraties hadden plaats gehad. Hoe het zij, op Zaterdag den 24en Augustus kwam een prediker uit Delft tot het houden van een bijeenkomst in Den Haag aan, begeleid door een aantal schutters, om hem en zijn gezelschap voor eventueel geweld te beveiligen. Het was een vrij aanzienlijke stoet: een twintigtal wagens waren er noodig geweest, om allen een plaats te bieden en zóó was men het „Zuyteynde" (thans Wagenstraat) binnengekomen, het vlek 'in zijn gansche breedte doorgetrokken, om ten slotte niet ver van het Predikheerenklooster halt te houden. Daar in den hoek van den Kneuterdijk bij de Heulstraat, ter plaatse, waar zich nu de oostelijke vleugel van het voormalig paleis uitstrekt, lag destijds, naar het westen geflankeerd door een tweetal huizen, de aanzienlijke woning van mr. Cornelis Suys, heer van Rijswijk, sedert 1550 raad, sinds 1559 president van het Hof van Holland, die als een ijverig katholiek en volbloed regeeringsgezinde te boek stond. Weinige schreden zuidwaarts, aan de westzijde van den Kneuterdijk en grenzende aan den noordkant van de huidige Hartogstraat, was de ruime huizinge van hertog Erik van Brunswijk, een krijgsoverste van beproefde ervaring, een krachtigen steun der regeering in deze moeilijke dagen, maar die zijn degen veil had voor wie het best betaalde '); die in Den Haag meer gehaat en gevreesd was, dan dat hij achting afdwong en zichzelf maar al te zeer bewust was, welke gevoelens men te zijnen opzichte koesterde, zoodat hij den 17en Augustus 1566 aan de landvoogdes schrijven kon, dat hij blootstond aan allerlei kwade practijken en dat men hem openlijk een spoedige verhuizing naar betere gewesten toewenschte. 2) Op korten afstand ten oosten van 's presidents woning lag aan *) Fruïn, Verspr, Gesch. 1—365. *) Corr. de Ph. II. I. n°. 449. een smallen weg, die zich in noordelijke richting in het duin verloor (Nieuwe Laan Nachtegaalspad, thans Parkstraat), en grenzende aan het Voorhout, het aanzienlijke klooster der Predikheeren of Jacobijnen met zijn prachtige en rijk versierde kapel en zijn uitgestrekten boomgaard, die aan de oost- en noordzijde de kloostergebouwen omvatte. In de laatste jaren vooral hadden de broeders in den kamp voor het oude katholieke geloof een krachtig aandeel genomen door hun bemoeiingen met de inquisitie, het onderzoek der „gereprobeerde" boeken en waren ze bovendien steeds bij de terechtstellingen van ketters tegenwoordig geweest. Dit alles had er toe bijgedragen, dat de orde in Den Haag zoowel als elders bij de aanhangers der nieuwe leer, bij de achtergebleven verwanten der om het geloof geëxecuteerden, bij de predikers en de voormannen vooral, die het meest van hun werkzaamheden te duchten hadden, gehaat was in hooge mate en dat hun kloosters in de moeilijke dagen,' die nu volgden, het meest aanstoot leden. Onmiddellijk ten oosten van Suys' woning lag het aanzienlijke huis der heeren van Wassenaar (thans de westhelft van het dept. van Financiën) en onmiddellijk daaraan grenzende de boomgaard van het klooster, waarin sedert een vijftal jaren zich verhief het eerste eigen „kantoor" van de Staten van Holland, tevens wellicht de vergaderzaal van dit college, wanneer het in Den Haag samenkwam.2) Van hier en verder oostwaarts strekte zich de meest geliefde plek van geheel Den Haag uit, het kostelijk Voorhout, in deze dagen reeds bezet met forsche, thans ongeveer dertigjarige lindeboomen, welke met zorg en toewijding werden bewaakt door die van den Hove en den rentmeester-generaal van Noord-Holland. 3) In deze fraaie omgeving nu was het, dat op den gedenkwaardigen Augustusdag van het jaar 1566 de toehoorders van de te houden hagepreek van heinde en ver onder auspiciën van de tot overmoed gestemde Delftsche schutters samenkwamen. Geweldige consternatie was er in het anders zoo rustige Den Haag, schrik en verwarring bij autoriteiten, die werkeloos en machteloos lijdelijk moesten toezien, ontsteltenis ook bij Willem Lindanus, deken van de Hofkapel en Bisschop van Roermond, die juist als inquisiteur in Den Haag vertoefde en als gewoonlijk zijn intrek bij den secretaris Benninck op het Binnenhof zal genomen hebben. Dat Lindanus bij de aanhangers van de nieuwe leer in verband met zijn geloofsonderzoek en zijn ijveren tegen de ketterij met een zwarte kool stond aangeteekend, ligt voor de hand en het was hem gebleken, toen hem eens een „bom" voor de voeten was geworpen. Geen wonder dat de bisschop, op zijn veiligheid bedacht, zelfs het Binnenhof een te gevaarlijk verblijf achtte. Op aandrang van ') Zoo heette het in 1616 bij den aankoop van het huis van Van der Mijle. V Zie ter nadere toelichting Bijlage A. 3) Zie bijlage B. zijn vrienden had hij dan ook de gelegenheid benut, nog bijtijds te ontkomen langs een muilen zandweg, die zich door het Bosch slingerde, daar de voerman hem gewaarschuwd had, dat reeds enkelen met blijkbaar minder goede bedoelingen zijn aftocht wachtten langs den „grooten" weg naar Leiden, die terzijde van het Bosch noordoostwaarts voerde Intusschen had de steeds aangroeiende menigte haar weg vervolgd en vóór het huis van den president, vóór het klooster, bij den zetel der Staten van Holland, bovendien op het rechtsgebied van den Hove — een veelzijdige krenking van 'skonings gezag — hield men halt, vormde van de talrijke voertuigen een soort wagenburcht en schikte zich daarbinnen in dichte haag in een kring, om te beter den prediker te kunnen verstaan. Een stevig gevaarte, een voor dat doel vervaardigden „stoel", reeds vroeger als zoodanig gebezigd, die ten huize van Jasper Willems den metselaar geborgen werd, was door een tweetal Haagsche burgers, Claes Pens en Hendrik Allerts, naar hier gedragen, opdat allen den prediker en deze wederkeerig de menigte kon zien. Of ook hier een zeil was gespannen boven het ruwe gestoelte, „teneynde dat de predicant, daeronder schuylende, van den regen ende andere quaet weere beschudt soude worden", zooals later aan Jan de Ridder te Utrecht werd ten laste gelegd, bleek mij niet. Tot een goed begrip van de beweging is het wenschelijk kennis te maken met de personen, die zich als voormannen hadden opgeworpen. Het register der inbeslaggenomen goederen2), dat tot de helaas zeer onvolledige verzameling van sententiën een onwaardeerbare uitbreiding vormt, geeft daartoe gereede aanleiding. De metselaar Jasper Willems dan, die mij schijnt te wonen aan de zuidzijde van Den Haag, bleef mij in hoofdzaak onbekend. In de lijst van de voormalige eigenaars der geconfisqueerde goederen komt hij niet voor, een sententie van hem is evenmin aanwezig, tenzij hij indentiek moet worden geacht met zekeren Gillis Janszoon den metselaar, die een „cleyn huysken, staende over de Wagenbrugge *) in 't Zuydeynde in het Padtmos" bewoonde en tot welke verwarring een naamsverandering of naamsverbastering bij overigens gelijke omstandigheden aanleiding zou kunnen geven, daar ook deze bij schepenvonnis van den 3en Sept. 1568 veroordeeld werd 4). *) Door welwillende voorlichting van den heer Bruggeman werd ik in staat gesteld gebruik te maken van de herinneringen omtrent de Haagsche gebeurtenissen, door Dusseldorp in zijn ., Annales" opgenomen. Ik bracht ze te pas met eenige behoedzaamheid: immers werden ze eerst veel later te boek gesteld en Dussseldorp — toen nog in zijn kinderjaren — had de berichten dus uit de tweede of derde hand. Zoo stelde hij als datum van deze hagepreek de 29e Augustus, wat misschien ook een gevolg kan zijn van niet al te duidelijk geschreven cijfers in zijn aanteekeningen. 2) Rekening van Nicolaes van der Wiele over Delft, Rotterdam, Den Haag, Schiedam, Vlaardingen en de dorpen in het Westland voor de jaren 1568 en '69 en de restanten der beide voorafgaande jaren, Holl. Div. Rek. 1804. Het voorafgaande deel is niet meer op het Rijksarchief aanwezig. *) Niet de tegenwoordige Wagenbrug, daar de singelgracht nog niet bestond; misschien de brug over de Lange Gracht of over de „Hofkade" gelegen. ") Men was oudtijds in offlcieele stukken soms zeer slordig met namen. Den naam Otto van Steensel troffen wij in bovenaangehaald register 1804 aan als Van Steynsel. Purtijck werd Partwyck, een gevolg natuurlijk van de phonetische schrijfwijze. Erger is het in een vonnis van Cornelis Stellens van Naaldwijk van 22 Dec. 1568 (Crim. Sent. folio 456), waar de Westlandsche hagepreeken beurtelings op rekening komen van Wouter Pieterszoon en Wouter Symonszoon, blijkbaar denzelfden persoon. Claes Pens wordt ten tijde van zijn veroordeeling genoemd een jongman zonder bezittingen, daar „zijne moeder noch in levenden lijve was", welke laatste toevoeging doet vermoeden, dat hij althans erfgoederen te wachten had. Waarschijnlijk was hij gesproten uit een Haagsche slagersfamilie en hebben wij hier te doen met een voorbeeld, hoe oudtijds familienamen konden ontstaan Een zekere Pieter Pieterszoon Pens althans was reeds vóór 1551 vleeschhouwer op de Geest2). Van Hendrik Allerts blijkt, dat bij een vrij gegoed burger was. Hij woonde met zijn vrouw Meyntgen Willemsdochter juist tegenover de Plaats aan de Westzijde van het Noordeinde in het huis „den Engel", ten Noorden van de Papestraat, waarvan de terreinen achterwaarts grensden aan het Sacramentsgasthuis, zuidwaarts aan „de Blaesbalck" en naar het Noorden aan „het Moriaenshooft", terwijl hij eenige jaren vroeger nog een huis aan het Spui bezat. Het was dus wel in een streng calvinistische omgeving, waar hij zijn dagelijksch verblijf hield, daar, juist tegenover de Plaats, waar behalve zijn familie ook die van Joachim Robrechts „in de Regenboog" en die van Barthout Gerritszoon „in het Moriaenshooft" zich hadden nedergezet. Vergezeld van den ons welbekenden Joachim Robrechts uit den Regenboog, wiens eigendommen noordwaarts van die van Barthout Gerrits waren gelegen, en van Cornelis Martens Creuyl3). die met zijn vrouw Mary Jansdochter zijn eigen huis aan de Westzijde van de Wagenstraat bewoonde, welk tweetal zijn vriendelijk geleide vormden tegen eventueele onaangenaamheden, begaf zich de prediker naar den eenvoudigen kansel. Johan Wolf Taelman, ook genoemd Johan Thin den ouden, blijkens den naam waarschijnlijk een pleitbezorger, en, naar wij uit zijn aandeel aan de beweging mogen afleiden, een invloedrijk lid van de Haagsche gemeente, bovendien niet zonder middelen en eigenaar van het door hem bewoonde huis aan de Nieuwstraat bij het Stadhuis, zou straks, bijgestaan door Joachim Robrechts en mr. Daniël Janszoon met een open schaal een rondgang houden, om de geldelijke offers der aanwezigen te verzamelen. En weder zou men onder de talrijke aanwezigen Diederik Sonoy. Lodewijk Pous van de Binkhorst en Van Wijngaarden opmerken. Met Joachim Robrechts en Hendrik Allerts immers behoorden zij tot de „hoofden der gemeente": de voorganger, die bij tusschenpoozen in Den Haag optrad, was steeds bij hen gehuisvest en Hendrik Allerts had zelfs zijn huwelijk met Meyntgen Willemsdochter door een prediker van de nieuwe leer doen inzegenen. ") P R. 53. beLh aïnTi"'" "'d T9"^ WO°nt PP? Haa9 iemand, die den famiüenaam Witeant voert: de tresorier TlnT™ , TT ° Vn aanzienl*e >*>™flen wegens geleverd zand voor ophooging en be ranng aaig geven w ze k°mt **" ^ V°°' * 0-»1 * ta 'egis'.er ■«& op de hie?- Daar trad Pieter Gabriël, de eenvoudige monnik, nader. De menigte maakte open baan en de prediker, „seer kleen en swak van persoen", volgens Reael, de reeds grijzende lokken om het fijnbesneden aangezicht, begaf zich naar den kansel, om de aanwezigen toe te spreken, eenvoudig, ongekunsteld, maar krachtig en niet altijd in een voor onze ooren even gekuischten vorm wellicht. Maar juist die wijze van zijn voordracht boeide zijn gehoor, hield de aandacht gespannen ten einde toe en zelfs uit Utrecht waren er belangstellenden gekomen, om de nieuwe leer te hooren en te verstaan. Onder hen toch bevond zich de bekende Dirk Cater, lid van de Amsterdamsche gemeente, vriend en medestander van Reael. Van zijn hand is een gedenkwaardige brief, den 22en Maart 1570 gericht aan Jacob van Wesenbeke, bewaard gebleven, waarin de volgende mededeeling is opgenomen: „Item in den eersten is war, dat ick op Sondachs, te weten den 25en Augusti 1566, ben 's morghens vroech uut Den Haghe ghecomen, hebbe aldar ghehaelt een minister ofte predicant, ghenaemt Jan Aerts, ende is een mandemaker, een zeer godtvresende welbegaeft man, en hebbe hem ghebracht tot mijne huyse". Laat den schrijver na drie en een half jaar hier zijn memorie in den steek, ') of was inderdaad de talentvolle ambachtsman mede ter prediking naar Den Haag overgekomen? Hoe gaarne zouden wij althans den tekst van het verhandelde in deze merkwaardige uren hebben medegedeeld en hoe jammer, dat onder die allen geen Reael zich bevond, die het gesprokene, al ware het slechts in hoofdtrekken, voor het nageslacht heeft bewaard, te meer, omdat hier wellicht woorden gezegd zijn, die in nauw verband stonden met de vernielingen, waaraan op hetzelfde oogenblik de kerken te Delft ten prooi waren en waaraan den volgenden dag ook die te Leiden en in Den Haag ten offer zouden vallen.2) Zoo had dus de bijeenkomst, beschermd door gewapende Delftsche schutters, plaats, zonder dat de overheid bij machte was ze te beletten, tot groote ergernis van den president Suys, die voor en na zich voor de ramen vertoond had en van daar de menigte overzag.3) Was het de vrees, dat de zaken een erger keer zouden ') Brandt 1—329: „Onder de toehoorders waren ook eenige inwoonden) van Uitrecht die Pieter Gabriël met zich namen". De hier aangehaalde brief van Dirck Cater is gepubliceerd door J. F. van Someren in Oud-Holland X-87. a) Ter voorkoming van onjuiste gevolgtrekkingen zij hier opgemerkt, dat het mij voorkomt, dat in deze hagepreek niet tot den beeldenstorm werd aangezet; eer het tegendeel. De voormannen der beweging in Holland waren — hoezeer ze zich kantten tegen het gebruik der beelden — in het algemeen tegen den beeldenstorm. Van Pieter Gabriël wordt uitdrukkelijk getuigd, dat hij tot zachtheid en rekkelijkheid neigde (Brandt 1—379). Dirk Cater deelt in zijn hiervoor aangehaald schrijven mee. hoe hij te Utrecht de vernieling tegenging, Coornhert bewaarde te zijnen huize in de Jansstraat te Haarlem de geredde beelden en kerksieraden (Dr. Olga Rinck—Wagner. D. V. Coornhert — 56) en zelfs de hartstochtelijke Brederode toont zich in een zijner brieven aan Lodewijk van Nassau een tegenstander van de stormerij. (Archives. 'serie I, 111—251). 3) Van die machteloosheid der overheid spreekt ook de samensteller van de Utrechtsche kroniek, waar te zijnent de predikaties geschiedden „teghens danck ende in weerwiUe van de Magistraet, die sulcxs gheerne belet hadden, tenware men voir quader ende meerder inconvenienten (als van oploop, morderie ende plonderlnghe...) niet bevreeat en ware geweest" (bl. 28). nemen, die hem weerhield terstond den procureur-generaal te gelasten de verzamelden uiteen te drijven, en het inzicht, dat de krachten van diens helpers te kort zouden schieten tegenover een eensgezind verzet? Of durfde hij wellicht uit vrees voor molest zijn veiüge woning niet verlaten, terwijl de procureur-generaal tegenover de gemeente den oningelichte speelde? Het komt ons voor, dat het een met het ander het geval zal geweest zijn en wij durven als zeker te veronderstellen, dat de Haagsche schutterij, die in tijden van beroering steeds onder de wapens werd geroepen en waarvan den leden bij voortduring groepsgewijs gedurende den nacht de bewaking van de plaats hunner inwoning was toevertrouwd, in meerderheid met de aanhangers der nieuwe leer gemeene zaak zal hebben gemaakt of althans ongenegen zijn geweest, gewapenderhand tegen hen op te treden, een verschijnsel, dat zich te Leiden en Delft eveneens voordeed. Immers niet uit camaraderie keurde de gewapende Haagsche burgerij goed, wat de Delftsche deed op haar terrein; eer het tegendeel. Wij leven n.1. van nu af gedurende meer dan twee eeuwen nog steeds onder die eigenaardige verhoudingen, waarin elke stad en ieder dorp zijn eigen economische en staatkundige belangen nauwgezet afperkt, zich een eenheid voelt, waaraan al, wat daarbuiten staat, min of meer vijandig is, een wereldje vol plaatselijke animositeit tegen naburige centra. En liet de gezindheid tusschen de verschillende plaatselijke schutterijen immer te wenschen over, tusschen die van Den Haag en Delft was de verhouding steeds vèr beneden het ideale. Nog in 1624, toen Westerbaan zijn „Noodsakelijck Mal" de wereld inzond, kon hij niet nalaten in een uiterst scherpe satyre de Delftsche schutters, die „kalverschieters, die passen aen haer roeren als een esel aen de luyt", geducht door te halen, ') waarop een tweetal in erbarmelijk kreupelrijm vinnig antwoordden: „om den onbeschaemden satyr ofte berisper de huyt een weynigh te schrobben", maar zich dermate blootstelden, dat den handigen dichter een hernieuwde afstraffing niet moeilijk viel. Dit lijdelijk toezien van de Haagsche schutterij liet natuurlijk niet na een zeker vertrouwen te wekken bij de menigte, en de weifelende houding, zoowel door den plaatselijken baljuw als door het Hof aangenomen, deden deze gerustheid weldra klimmen tot een niet te miskennen overmoed. Aan de schare toch was het niet ontgaan, hoe de deftige bewoner van het huis in den hoek van den Kneuterdijk die nog kort tevoren den predikers met een kras ingrijpen gedreigd had, zich van ergernis had verbeten en niettemin werkeloos bleef. Waarlijk; Pieter Gabriël moet bij deze gelegenheid door zijn stout- ') Gedichten van Jacob Westerbaan ('s-Grav. 1672) I, 30. moedig optreden wel het hart der Delvenaars hebben gestolen, en wellicht is hierin een der oorzaken gelegen, dat hij in 1572 bij hen als predikant werd beroepen. ') IV. DE BEELDENSTORM. Het stoute optreden van het volk vond zijn voornaamste oorzaak in de weifelende houding van de landvoogdes, die zelf maar al te zeer het naderend gevaar besefte, doch tot geen enkelen maatregel in staat was, zonder de goedkeuring van koning Philips. En inmiddels waren, vooral in de Zuidelijke Nederlanden en in Vlaanderen het sterkst, de predikers op den ingeslagen weg voortgegaan, tot het volk, van halfverholen ergenis tot woede gebracht door de vreeseüjke gevolgen der inquisitie, overging tot die daad van geweld, die sedert als de beeldenstorm bekend is. Daags vóór Maria-Hemelvaart was in West-Vlaanderen de gisting tot uiting gekomen (14 Aug. 1566). In St.-Omer was het woelziek grauw begonnen, had er de beelden en kruisen langs den weg omvergehaald, zijn woede aan de kapellen gekoeld, om ten slotte het klooster Wulfergum binnen te dringen en zijn moedwil bot te vieren aan wat de weerlooze nonnen heilig was. Als een wervelwind verbreidde zich de beweging over geheel Vlaanderen en Brabant naar Zeeland, Holland en de andere noordelijke gewesten. Niets werd er gespaard, omdat het mooi en kostbaar was, omdat het uitmuntte door samenstelling en techniek, of wel omdat een groot meester er al zij krachten aan gewijd, er heel zijn ziel er in gelegd had. En zóó, veelal aangewakkerd door min-edele hartstochten, werden er in drie dagen tijds volgens getuigenis van Brandt vierhonderd kerken gebeeldstormd. Het blijkt een zeer gemengd publiek te zijn geweest, dat daaraan meedeed. Want vond men er in vele steden patriciërs onder, Van Meteren getuigt — en als tijdgenoot is hij dubbel betrouwbaar — dat het „niet en passeerde zonder hoeren ende boeven hulpe ende groote rooverije, hoewel alomme veel goets den regeerders werdt gelevert". Reeds den 22en Augustus 1566 werden in Middelburg en Den Bosch de kerken van haar tooisel ontdaan en deze geruchten zullen wellicht ook tot Den Haag zijn doorgedrongen, 2) toen de Staten, op Vrijdag den 23en juist binnen het vlek vergaderd, tot de slotsom gekomen waren, „dat de inconveniënten binnen den lande van Hollandt daegelicxs seer augmenteerden van predicatiën, vergaederinghe ende diergelijcke ende dat te meer verducht werde van aenstaende periculen ende meerder quaet, overmits dat gehoort ') Slechts kort bleef hij aan die gemeente verbonden: in den zomer van 1573 overleed hij en werd opgevolgd door Jacob Michaels. ") Op dien dag althans werd deze tijding in Delft vernomen (zie hierna). worde, dat in diversche plaetsen bij den gemeente groote nieuwicheden waeren geattenteert, occuperende met gewei t ende spoleerende de kercken." ') De vrees van de Staten was alleszins gerechtvaardigd geweest. Nader en nader kwam de storm. Reeds den 24"1 en 25"1 Augustus was Utrecht aan de beurt, waar, evenals op vele andere plaatsen, het grauw door een deel der gegoede burgerij en van den adel werd voorgegaan en aangemoedigd. In Amsterdam waren op last van de overheid de meeste kerksieraden en beelden reeds geborgen, vóór de volkswoede haar slag kon slaan, te Haarlem wist men zelfs de beeldstormerij voorshands geheel te beletten. Ook in Leiden was het, naar het schijnt, voornamelijk de heffe van het volk, dat er aan 't vernielen toog, al was ook daar de betere helft der burgerij niet geheel werkeloos gebleven en hadden zelfs twee der verbonden edelen, Jacob van Wijngaarden en Arend van Duvenvoorde zich blijkbaar tot taak gesteld, de gemoederen tot opwinding te brengen. Uit een vroedschapsresolutie2) uit deze woelige dagen blijkt, dat reeds in den morgen van Zondag den 25" Augustus een paar mannen de Leidsche St. Pieterskerk waren binnengedrongen en daar met geweren de beelden hadden vernield, doch op de nadering van den koster zich uit de voeten hadden gemaakt. De schutterij, inmiddels in 't geweer geroepen, had toen den opkomenden storm gestild, doch den volgenden morgen, den 26en Augustus, waren „volders, wevers, steenplaetsers, turfdragers en dergelycke soorten van menschen" opnieuw samengeschoold en hadden ze de L.-Vrouwekerk van haar tooisel beroofd. De magistraat, dien morgen opnieuw samengeroepen en den ernst van het oogenblik, ook als gevolg van de „declinatie van de neeringhen ende duyre tyden" terdege beseffende, nam terstond maatregelen en ordonneerde: le dat alle geroofde goederen moesten worden teruggebracht; 2e dat verdere onlusten met strengheid zouden worden tegengegaan; 3e dat de schutterij opnieuw den eed van trouw aan de overheid zou afleggen en ten slotte, dat terstond als waarschuwing de galg zou worden opgericht. Bovendien werd nog de kapelaan ten ernstigste vermaand zijn predikaties te houden „zonder eenighe schempinghe ofte schieten", „opdat die zoude strekken tot apaysemente van de gemeente". De hier zoo uitvoerig aangehaalde resolutie is van belang voor de bepaling van den beeldenstorm in andere plaatsen. De schrijvers van dien tijd zijn in hun opgaven niet altijd eenstemmig, zoodat grondige controle van hun mededeelingen gewenscht is en zwijgen bovendien van den datum van de Haagsche stormerij. Bor, Strada, ') R. A. Holl. v66r 1572. n*. 319. *) Kerkh. Archief 111—426. Wesenbeke '), Van Meieren, G. Brandt en Hooft zijn in 'meer dan één opzicht verdeeld en verschillen weder met den auteur van een volksliedje uit die dagen, overgenomen uit het „Antwerpsen kronyxken": „Te Leiden was deselfde destructie swaer Den twee-en-twintichsten Oogst daernaer, Het geschieden op Sinte-Bartholomeusdach,2) Dat men de beelden te Delft affwoorpen sach." De bovenstaande resolutie nu stelt allen twijfel ter zijde: er blijkt uit, dat in den morgen van den 26™ Augustus, toenburgemeesteren van Leiden andermaal vergaderd waren, „te Delft, Den Haghe, Amsterdam en soe geseyt wert tot meer plaetsen" de beeldenstorm reeds had plaats gehad. Want nog vóór er in Leiden daarven sprake was, had de beweging zich reeds te Delft geopenbaard. Op Vrijdag den 23en Augustus, zoo berichtte de Delftsche magistraat aan de landvoogdes, had zich aldaar het gerucht verspreid, dat te Antwerpen, Brussel, Bergen-op-Zoom, Zevenbergen, Middelburg en andere plaatsen kerken en kloosters „gespoliëert zijn van alle heure beelden ende ornamenten". Terstond waren de geestelijken aan het werk getogen, om het meest kostbare ne bergen, vóór de storm ook over Delft zou losbreken, terwijl de gilden hun eigendommen — altaren, offerbussen, gildekisten en tableaux — in veiligheid brachten en de particulieren, die kostbaarheden en sieraden aan de kerk geschonken hadden, hun voorbeeld volgden. Den volgenden dag, op Zaterdag den 24en Augustus, juist toen „de volle vroedschap ende den breeden raad" in verband met de dreigende gebeurtenissen bijeen was, drong de menigte, die reeds lang de hoofden bijeengestoken had, de Oude Kerk binnen. En terwijl een paar burgemeesteren en raden, terstond gealarmeerd, er heen togen om de menigte te overreden haar kwaad bedrijf te staken en de kerk te sluiten, werd de schutterij opgeroepen 3) en de noodige wachten uitgezet. „Middelerwijl", zoo gaat de bovenaangehaalde mededeeling voort, „werd er gepredict in Den Hage in 't Voorhout" 4), waaruit wij dus de conclusie mochten trekken, dat de hiervóór verhaalde prediking op Zaterdag den 24en Augustus moet hebben plaats gehad. 5) Misschien zullen in deze hagepreek de gemoederen ontvankelijk zijn gemaakt voor de geruchten, die inmiddels naar aanleiding van ') Volgens Wesenbeke, door Bor in vele opgaven met behoedzaamheid geciteerd, had de Haagsche beeldenstorm den 23en Augustus plaats. *) 24 Augustus. °) Gedeeltelijk was ze toen met Pieter Gabriël ln Den Haag. *) De bovenbedoelde missive, „geschreven tot Delff desen XXVI August! XVC LX VI," was vroeger aanwezig in het Delftsch archief en werd door Van Bleyswijk in zijn stedebeschrijving opgenomen. *) Ook de hiervoor aangehaalde brief van Dirk Cater wijst dat uit. het gebeurde van den vorigen dag te Delft en van de tooneelen, ' die zich op datzelfde oogenblik daar afspeelden, naar Den Haag waren overgebracht. En zoo zullen de gebeurtenissen aldaar de naaste aanleiding zijn geweest voor den Haagschen beeldenstorm. Doch nog een belangrijke factor zal daartoe hebben meegewerkt. De voorgenomen prediking van den 25en Augustus, waartoe het Bosch destijds was uitgekozen, schijnt inderdaad gehouden te zijn, wellicht niet ter plaatse, waar men zich die oorspronkelijk gedacht had, doch in het vlek. Waartoe ook zouden de hagepreekers nog eenige reserve in acht nemen? De overheid immers stond tegenover de beweging volkomen machteloos en zelfs het Hof was tot lijdelijk toezien gedoemd, terwijl de calvinistische voormannen en hun aanhang onder de oplaaiïng van hun overmoed voor enkele weken meester waren van het terrein. En hun gemoedsleven was na de jaren van vervolging in het algemeen niet van dien aard, dat zij door de houding van de overheid tot bedachtzaamheid werden gestemd. Vooral voor het Hof was het een buitengewoon moeilijke tijd: aan de eene zijde krachtens de plakkaten ambtshalve tot ingrijpen genoopt, durfde het den strijd tegen een dergeüjke krachtige uiting van den volksgeest niet aanvaarden. En toch had Adriaan van der Aa, de substituut, althans den schijn bewaard, dat hij niet van zins was, met zich te doen spotten. Vandaar, dat hij den 25en Augustus in actie was en „den ganssen nacht gereyst es zoe in 't Berckenreys ') onder Wassenaer ende voorts weederomme deur Raephorstduyn ende deur 't Bosch, omme te bezyen ende te besoucken eenige vergaederingen van personen ende predicanten, tot wekker assistentie hij genomen heeft acht dienaeren van den procureur-generael ende twee boeden, die hij op waegens des nachts geleyt heeft, omme te verwachten als voeren, voor welcke vacatie hemluyden toegevonden 2) es elck een dachgelt, den substituyt tot 18 stuvers ende die dienaers ende boden elck zes stuvers ende noch voor de wagenhuyr van den geheelen nacht 28 stuvers, als blijckt bij ordonnantie van den Hove van date den lesten Juny zessenzestich." 3) En wat was het succes van dezen kruistocht geweest? Evenals de vorige maal schijnt geen enkele aanhouding geschied, geen enkele gevangene gemaakt te zijn. Was den procureur-generaal misschien geen andere opdracht verstrekt dan de hagepreek „te d2^t"^ w1,^' «ena'mpt het Befdonri).. leggende in den ban van Wassenaer in Zijne Majesteyts m oXuik iaS IRA 'ï T^Oif^' aa1 d£ RekE"karaer' "a*™" blijkt, dat deze vallei als wefde m gebruik was. (Rekenk. 157-298. Op een kaart in den „Tea. Staat" vindt men in de duinen ter weerszijden van den Zuidwendedijk. het „Oude Rijs". duinen, ter 2) Verwijs en Verdam, Middelned, Wdb.: toegewezen, ) Holl. Div. Rek. 2720-53 vo (Register der Ezploiten). Wij hebben dezen post in zijn geheel hier weergegeven, omdat de mogelijkheid van een onjuiste dateering hier niet is uitgesloten. Immers waar dé zending zelf op den 25en Augustus heet geschied te zijn. werden blijkens opgave de onkosten reeds bij van het3 Hof""»J Sf ^J0"1 '""s 1565 b«aalb-r 9-teld. In verband echter met de bewaking van het Hof. „opdatter geen predicanten of predicant soude comen preken" (zie hierachter) die blijkbaar op dienzelfden dag geschiedde, komt het mij voor, dat althans de eerste datum juist is «""«"aar bezyen ende besoucken", om althans den omvang der beweging te kennen en te kunnen nagaan, wie zich daarbij hadden aangesloten ? Toch meenen wij, dat ook voorzorgen getroffen waren om op dezen fatalen dag het Binnenhof te beschermen. Den 20"1 Sept. werden n.1. gelden uitgekeerd aan een rotmeester met eenige schutters, „die op eenen Sondach bewaerdt hebben deur last ende bevel van den substituyt van den procureur-generaal die vrijheyt van 't Hof ende voorts den selven substituyt ende den bailliu van den Hage geassisteert, opdatter geen predicanten of predicant soude comen preken opte selve vrijheyt, alsoe die mare overal dairoff vol was." ') Dus was de aanwezigheid van den baljuw — zoo hij van zijn nachtelijke expeditie nog niet terug was — op dezen woeligen Zondag uitermate wenschelijk geweest. Immers, was de hagepreek van Delftschen bodem naar Den Haag overgebracht, de beeldenstorm, die er den vorigen dag gewoed had, zou thans ten onzent onder aanvoering van Adriaan Menninck en Dirk Joosten worden voltrokken. Natuurlijk hadden autoriteiten en geestelijkheid den storm voorzien. De geruchten, die den 23en in Delft als een loopénd vuur de ronde deden, en die onafhankelijk daarvan op dienzelfden dag ook tot de vergadering der Staten van Holland in Den Haag waren doorgedrongen — immers de gedeputeerden van Delft waren blijkens een aanteekening in de notulen te Brussel, — zullen zeker voldoenden grond tot voorzichtigheid in verband met de aanstaande gebeurtenissen hebben opgeleverd en de volksbeweging van den vorigen dag te Delft had doen zien, dat het gevaar niet denkbeeldig was. President Suys had dan ook zijn raden op het Binnenhof samengeroepen, om te beraadslagen wat op het kritieke oogenblik te doen stond. Zoo zij allen aan den oproep hadden gehoor gegeven, waren met hem mr. Aernoud Sasbout2), Dominicus Boot, Aernoult Nicolay, Boudewijn van Ouderkerk, Nicolaes van der Laen, Adriaen van der Houf, Reinier Moons, Jan van Lezaen, Adriaen van der Mijle, Jacob van der Mersche, Witte Wittens, Charles de Smytre en Jacob van Quesnoy hier bijeen in de stemming van overheden, die in de volstrekte onmogelijkheid zijn ook maar iets te doen, dat strekken kan om den storm te bezweren, sommigen van hen bovendien afkeerig wellicht van rigoureus ingrijpen.3) Zij konden slechts afwachten en met den Haagschen baljuw enkele maatregelen treffen, dat althans het gebied van het Hof van ongeregeldheden bleef bevrijd. Maar niettemin zullen zij uit voorzorg — zoo de deken van de Hofkapel daartoe al geen order gegeven had — bevolen hebben, alle kostbaarheden, kerkzilver, missieraden, liturgische gewaden e.d. in veiligheid te brengen. Er was daarvan n.1. ') Hoü. Div. Rek. 2720-90. L.l. - 2) Hii woont in het huis. thans Lange Voorhout n". 9 (Firma Nijhoff). 3) Adriaan van der Houf stond einde 1572 aan de zi)de der geuzen. Nicolaas van der Laan. noewe regeeringsgetrouw. was door zijn vrouw Catharina Zegers van Wassenhoven nauw aan een der geuzen leiders in Den Haag geparenteerd. op het Hof een aanzienlijke en rijke verzameling van buitengewone schoonheid, fraai gedreven zilver, rijke gewaden, sommige versierd met het grafelijk blazoen, herinneringen aan reeds lang verscheiden gevers en als zoodanig niet te vervangen, zelfs, naar men wilde, een fraai in zilver gevat fragment van Christus' doornenkroon. ') Dit alles te bergen was een eisch van voorzichtigheid. Want wel zullen de poorten van den Hove gesloten en de bruggen opgenaaid zijn geweest, wel hield blijkens den reeds aangehaalden post uit de rekening van den rentmeester der exploiten de schutterij waarschijnlijk de wacht op het Binnenhof, doch het was de vraag, of dit alles voldoende zou zijn, om op het kritieke moment den storm te keeren.2) Terwijl de heeren delibereerden, wat hun te doen stond, kwamen de beide leiders Adriaen Menninck en Dirk Joosten voor het achtbaar college, om uit naam van de menigte te eischen, dat het Hof werklieden beschikbaar zou stellen, om de beelden uit de kerken te verwijderen. Laatstgenoemde was hier geen onbekende. Hij vervulde n.1. het ambt van thesaurier van Den Haag, uit welke bijzonderheid al weer overtuigend blijkt, dat het ook hier niet uitsluitend het grauw was, dat zijn euvelmoed botvierde. Wonende in het hoekhuis aan wat men destijds de Vischmarkt noemde (kort daarna, sedert het verleggen van de vischmarkt naar de Schoolstraat, als de Markt, in onze dagen bepaaldelijk als Groenmarkt aangeduid) en naar het Oosten grenzende aan de Venestraat, zal hij, hoewel het „Wapen van Spaengiën" bij hem uithing, niet in den reuk van Spaanschgezindheid hebben gestaan. Ook was hij geenszins onbemiddeld: achter deze hem toekomende woning en mede grenzende aan de Venestraat bezat hij op het oogenblik der beslaglegging in 1568 nog een tweetal niet-afgetimmerde huisjes, verder een woning aan de noordzijde van de Papestraat, een aan 't Spui, waar „de Coopman" uithing, en een andere „ghenaempt den Haene" — eveneens aan 't Spui —waar hij de biernering uitoefende en de „trijs, bierstellinghe, vlote, waghen, schuyt ende alle andere ghereetschappe tot der bierstelle dienende", benevens zijn paard geborgen had. Zijn ijverige medestander in deze zaak was Adriaan Menninck 3), een Delftsch schilder, die, hoewel niet behoorende tot de „gezeten „Jl iS"" .i"VeniariS„Yi"1 de a<"»wezige liturgische voorwerpen, kleederen en boeken werd door mij gepubliceerd m de Bijdragen voor het Bisdom Haarlem, jaarg. 1922. „Een stuk van het heilige kruis", dat met MHkt?n TLT* *Z doorntnkroon d°°/ ..Karolus koning der Franci" aan de kapel was geschonken IrTr? ^ meer aanwezi9- (Marlens Hofkapel _ Reg. 26). ' ' M ) Dat. men ook in de Binnenhofkapel de beelden e.d. geborgen had. om die later te herplaatsen, wordt UTaTa ' i9emaak;,°°ST ^J^f1 08 rentmeestersrekening van Noord-Holland 1566, 74. „In de weeck = ï0"; <21 Sept.) l^ben die ömmerluyden mit zeeckere schrienwerckers gewroch? in 't stellen van den back mitsgaeders zeeckere beelden in de cappel van -tHof" etc. Aem Pieters de timmerman was 5ri0e.n meJ d,e sch")nwerkers Gilles Matthijszoon en Jan Bloet I'/, dag werkzaam. > aandec' van Mennmck in den Haagschen beeldenstorm wordt ons medegedeeld door Bor. Reael. I ni« ü"? d°°r t™ï ""S" geraadpleegd, spreekt van zijn opTreden niet. Toch hebben Den Haao had £ nauwkeungen Bor hier te vertrouwen. Immers hij, die vele familierelaties in a u ^t. ~ deiBmiJie 801 wa? " wijdvertakt - en er later zich zelfs vestigde, was alleszins in staat de berichten van Reael te controleeren en uit de beste bron aan te vullen. luiden", evenmin bij de „smalle gemeente" mag worden ingedeeld. Immers hij was eigenaar van „zeeckere huysinge, staende aen [de oostzijde van] de Verversdijck", genaamd Vogelgrijp. waar na zijn vlucht zijn vrouw Trijn Duysten, dochter van Frans Duyst van Voorhout, met haar „kleyne kinderkens" voorloopig gevestigd bleef, terwijl het perceel daarnaast (na de vlucht van Menninck door zijn vrouw overgedragen aan Sybilla van Vliet, „gewijde joffrouwe" van Koningsveld buiten Delft, welke verkoop echter door den Raad van Beroerten niet werd erkend, als zijnde geschied na 1566) en nog een drietal huisjes in de Raamsteeg te zijnen name stonden. Zijn huwelijk geeft eveneens een beteren kijk op 's mans positie. Immers, hoewel er onder de Duysten waren, die maatschappelijk in de laagte gekomen of gebleven waren, behoorde de Delftsche familie tot de gezeten burgerij der stad, van wie er meerderen in de vroedschap werden opgenomen, terwijl Hendrik Duyst in 1572 zelfs in den Landraad nevens den Prins zitting had. Het oordeel van Wagenaar, door schrijvers van onzen tijd nog dikwijls overgenomen, dat de beeldenstorm vrijwel uitsluitend het werk van „slegt geboefte en gemeene handwerksluyden" was, verdient dus eenige herziening. Immers de geschiedschrijver der Amsterdamsche burgemeesteren vergat of wilde wellicht bemantelen, dat de handwerksman van dezen tijd juist de beter gesitueerde helft der natie uitmaakte, dat uit dien kring het stedelijk bestuur voortkwam en de regenten der 18e eeuw de nazaten waren van den zestiendeeeuwschen burger, die in zijn werkplaats en den huiselijken kring zijn dagen sleet. Deze bijzonderheid, dat een der aanstichters van den beeldenstorm van Delftschen huize was, werpt op de Haagsche beweging nog een ander licht. Er blijkt n.1. een oorzakelijk verband tusschen de actie van daar en hier te bestaan en wel op deze wijze, dat, was de hagepreek op den Kneuterdijk onder Delftsche auspiciën geschied, ook de stoot tot den beeldenstorm van daar werd gegeven. Soortgelijke verschijnselen, dat volksbewegingen van stad tot stad werden voortgeplant, doen zich ook in de geschiedenis van de plaats onzer inwoning ontelbare malen voor en de wijze, waarop het geschiedde, zetten wij, met name voor Den Haag, reeds eerder uiteen. ) Genoemd tweetal dan had de regie van den Haagschen beeldenstorm op zich genomen en plaatste den president van t Hof met zijn raden voor de moeilijke vraag, leiding aan de beweging te geven of door een botte weigering en onthouding de op vernieling beluste elementen, die zich onder de kalmere helft natuurlijk gaarne gemengd hadden, zonder eenig toezicht hun gang te laten gaan. In de eerder genoemde memorie van Laurens Jacobs Reael, die omtrent deze episode het uitvoerigst is, lezen wij betreffende den ») Den Haag in den Patriottentijd", n". 2 der „Kleine Geschriften" van „Die Haghe". eisch der menigte aldus: „Omtrent dien tijt heeft mr. Cornelis Sluys (sic), president van de Provinciale Raet van Hollant, vernomen, datter een in Den Haech was, die commissie had, so hij seyde, om alle de beelden te breecken; hij heeft den Raet met de Burgemeesteren van Den Haech ontboden en door haer saemen ontboden Dirck Joosten, tresorier van Den Haech, hem vragende, of hij commissie hadde om alle de beelden in stucken te slaen. Hij antwoorde: „jae". Sij vraechden hem, waer sijn bescheyt was en hij, slaende op sijn borst, zeggende: „daer leyt het" (hij meynde, hij droech de commissy in zijn hart, maer de andere verstonden, dat hij de commissi in pampier in sijn boesem droech), waerop hij vertrocken is; ende wederom comende, heeft de voorschreven president hem gebeden, dat hij sijn werck met alder stillecheyt, sonder commocy te maecken, soude doen; ordonneerden hem 12 mannen, die hij tot zijn dienst soude nemen. Men soude verschaffen, dat sij elck 7 stuivers voor haer arbeytsloon soude hebben. Also is hij met 12 mannen in de kerck gecoomen ende terstont sijn al de deurwaerders van den Hove met haer waepen in de kercke gecomen; daerna oock de schutterij, die de kerck bewaert hebben, totdat de beelden gebroöcken waren; ende heeft de presedent selven de 12 mannen de 7 stuivers voor haer arbeytsloon gegeven. Dit door 't geheele lant loopende, is oorsaeck geweest, dat op veel plaetsen de beelden van boven neder gedanst hebben." Het is niet meer na te gaan, of en in hoever het hier meegedeelde overeenstemt met den oorspronkelijken tekst. De eigenaardige dramatische verwikkeling, gelegen in het misverstaan van Dirk Toosten's breed gebaar, waaraan de fantasie van een in geestvervoering geraakt partijganger evenals bij zoovele martelaarsgeschiedenissen niet geheel vreemd schijnt, vinden wij bij Brandt en de andere genoemde schrijvers terug, echter met Adriaen Menninck als trouwen metgezel. En mag het nu verklaarbaar zijn, dat in het Delftsche schepenvonnis van den 5en Nov. 1567, waarbij de delicten van den laatste tegeüjk met die van zooveel anderen in enkele vage termen worden aangeduid, geen melding wordt gemaakt van een gebeurtenis, die buiten het Delftsche rechtsgebied had plaats gehad, eenigszins vreemder schijnt het, wanneer men ook in het vonnis van Dirk Joosten, dat in een lange rij de buitensporigheden van den beklaagde memoreert, niets vindt aangaande dit „door 't geheele lant loopend" geval. Hoe het zij, in de Groote Kerk, waar pastoor Vincentius Muloc sedert negen jaar den dienst leidde, zou het calvinistische zuiveringsproces aanvangen met behulp van het van overheidswege aangesteld personeel, terstond geholpen, naar wij mogen aannemen, ook door hen, die later als medeschuldigen aan den Haagschen beeldenstorm gevonnist werden, ondanks de bewaking der kerkdeuren door de gewapende burgerij en de deurwaarders van 't Hof. Het is bij gebrek aan gegevens niet mogelijk, geheel nauwkeurig te reconstrueeren al wat daar op dezen 25» Augustus is geschied. De vonnissen van den Raad van Beroerten en die door schout en schepenen gewezen geven daarvan een onvolkomen beeW. Waar zij wel de tenlasteleggingen vermelden, bh)kt veelal met. of het geïncrimineerde feit in den Sint-Jacob, dan wel in de kerk der Predikheeren geschiedde, zoodat men veelal uit bijomstandigheden tot de herkenning van de plaats moet geraken. En ook de onwaardeerbare rentmeesters- en kerkmeestersrekeningen yan de Uroote Kerk waarvan de lectuur door haar wijdloopigheid veelal tot een aenot wordt gemaakt bij de vermelding der posteni van uitgaat, ontbreken voor dit jaar. Wel wordt over het jaar 1567 de reeks uitgaven voortgezet, doch in de ergste schade blijkt dan reeds te a' WM^nen echter vaststellen, dat ook het katholiek voelend Den Haag op redding van de kerkelijke sieraden, van meubilair ed is bedacht geweest, zoodra de geruchten van wat elders geschiedde, naar hier waren doorgedrongen. De buitengewone massa kerkzilver. die door de Predikheeren na het definitief vertrek der Spaansche troepen uit Den Haag naar Vlaanderen in veiligheid werd gebracht, bewijst dat overduidelijk. Maar niet alleen over datgene, wat gemakkelijk verplaatsbaar was en zonder veel moeite in veiligheid scheen te brengen, hadden trouwgebleven parochianen hun zorgen uitgestrekt, zelfs het „marmeren wijwatersvat" had men aan de woede der beeldstormers pogen te onttrekken. Gemakkelijk en zonder schade voor het zware voorwerp was dit niet geschied, althans de rekening van 1567 (fol 90) vertelt, dat het „in 't. vluchten voor den kercksmijters ende uytbreecken zeer geforceert ende verbroecken en zelts „an Stlbnder ^ ergste bedrijvers van den beeldenstorm merken wij hier in den Sint-Jacob op den ons welbekenden weesvader Jasper Adriaensz.. verder Bastiaen Fransz.. den messenmaker en Barthout Gerrits. Reeds als goed vriend van den prediker, die bij hem gehuisvest was na een der samenkomsten in het vlek. had de eerste zich als vooraanstaande in den strijd der kerkelijke opvattingen doen kennen en zelfs zou men zijn hulp en yoorhchting inroepen, wanneer later Sonoy, Binckhorst en Van Wijngaerden naar een eigen lokaal voor het houden der predikinggaan omzien. Toch stond hij, vergeleken bij dit drietal verscheidene sporten lager op den maatschappelijken ladder. Met zijn yrouw Aeltgen bewoonde hij de hem toekomende woning, op het kerkhof aan de oostzijde van den toren der Sint-Jacobskerk gelegen en waarvan het bijbehoorend terrein grensde aan het convent van Sint Agnieten, dat den boek van 't Westeinde, Kerkhof en Torenstraat tot aan de latere Vleerstraat innam. Behalve het bedrijf van landmeter. dat hij met succes scheen uit te oefenen, bekleedde hij met zijn vrouw den post van binnenvader en moeder in het burgerweeshuis, dat destijds in de (Korte) Nobelstraat gevestigd was, en stond immer in rekening met den rentmeester der Groote Kerk, waar hij herhaaldelijk zand leverde voor het vullen der graven en bovendien andere voermansdiensten verrichtte. Wat men hem bij deze veelzijdige bezigheden ook ten laste kon leggen, zeker geen schuchterheid, die hem beletten zou, ook anderen voor zijn meening te winnen of deze ernstig voor te houden aan de weezen, dit aan zijn zorgen waren toevertrouwd. Hij had den kinderen zelfs „schandelijke gezangen" geleerd, zoo hooren wij later tegen hem getuigen, gaf ze een „catechismus der ketters te lezen en deed verder al wat in zijn vermogen was, om ze tot overtuigde geuzen op te voeden. ') Bastiaen Franszoon de messenmaker had juist omstreeks dezen tijd zich met zijn gezin gevestigd in een door hem aangekochte woning aan de westzijde van het Noordeinde, zuidwaarts van „het Hoefijzer," en aan de andere zijde belend door Jan van Purtijck, secretaris van het Hof van Holland. De derde in het trio, Barthout Gerrits, behoorde ongetwijfeld tot de zeer gegoede burgerij. Met zijn broers Jan en Willem en zijn zuster Neeltgen bewoonde hij het hun in eigendom toekomende huis het „Moriaenshooft" (na zijn vlucht en gedurende het beslag bewoond door den schoolmeester mr. Adriaen van Memoranci, 2) aan de westzijde van het Noordeinde gelegen en uitziende op de Plaats, terwijl hij als medeërfgenaam van zijn grootmoeder Maritgen Jacobs „in den Enghel" m naast „het Moriaenshooft" gelegen ~ behalve aandeel in dit huis ook deelgerechtheid had in vier morgen hooiland aan den Bezuidenhoutschen weg, bij Huich Philips te Wassenaar in huur, een boerderij met 34 morgen land onder Wassenaar, een woning met 5 morgen land aan den Bezuidenhoutschen weg en nog drie morgen daaraangrenzende, terwijl de familie bovendien bezitter was van een aantal landrenten en pachten. Pieter Cornelisse Vries, een gildebroeder van St. Chrispijn, had mede zijn drievoet voor eenigen tijd in den steek gelaten, om bij het vernielingswerk te helpen. Van hem is het vrijwel zeker, dat hij tot den onbemiddelden kring behoorde, daar de rentmeester der confiscaties later geen goederen in beslag heeft kunnen nemen, „overmits hij gheen achterghelaten en heeft", waaruit büjkt, dat hij althans geen vaste goederen kan bezeten hebben. In dat opzicht verkeerde hij in dezelfde conditie als Augustyn de Cramer en Jan ') Wij deelen hier de feiten mee aan de hand van ziln vonnis en n»m.„ A„. 1,1.. j . j ïSh^^Tz^ hootdrk,»iuist r*-Dc ^rZ^^^ttl n w '■ I «rooten getale uit Frankrijk ingevoerd en in ons land verkocht J^LZZ^yr^Tte0vermink,enliflCeeren' " * ^ —* —• *°°*> Woulterszoon de beeldesnijder, die eveneens hun welwillende medewerking bij het opruimingswerk verleenden. Ook Jan Andnes Ymony had niets te verhezen; van zijn goederen werd later geen annotatie gedaan, „als wesende een uvtheemsche, sonder hier yet ghelaten te hebben, waerdich sijnde te inventariseeren. En Paulus Evertse kistemaker behoorde evenals zijn vakgenoot Jan Lambrechts tot de schamele burgerij. Getuigde de rentmeester van de confascaties van den laatste een jaar na dato, dat de voortvluchtige „gheen ghelaten" had, omtrent Paulus Evertse, wiens eerste vrouw den 16» Feb. 1562 volgens het luiregister der Gr. Kerk was ter aarde besteld, deelt hij mede, dat hij geen goederen, „waerdich wesende om te beschrieven", had achtergelaten, maar wel, zoo klaagt hij, „een huysvrouw met veel levende kinderen, die van den Heylighen Geest') ende aelmissen van de goede luyden daecheHjcx levende sijn". In dat opzicht verkeerde hij in dezelfde positie als de beeldstormer Jan van Hameloo, wiens goederen „van cleynder importantie waren, als belast wesende met wijff ende veel cleyne kinderen, levende [na de vlucht van den vader] van den Heylighen Geest ende aelmisse van goede luyden". Ook Wouter Wiuemssoen bij wien later evenmin goederen werden gevonden, overmits bi, gheen ghelaten heeft", behoorde tot hen, die aan de vermehng in den St.-Jacob met kracht medededen. Hij verstoutte zich zelfs, behalve „beelden te stormen ende altaeren te breecken . om het aelt uyt die kiste te rooven ende groote oproer ende seditie: te maicken". iets, waaraan ook Dirk Joosten zich schijnt te hebben schuldig gemaakt. , ,, , Wij drukken ons betreffende de quaestie van schuld aan beeldstormerij en hagepreeken met voordacht steeds weinig beslist uit, daar in meerdere vonnissen, te dezer zake gewezen, eenige beschuldigden achtereen worden genoemd, die gezamenlijk de opgesomde delicten voor hun rekening krijgen, terwijl elders de processtukken weder van een buitengewone slordigheid getuigen^ ten opzichte van namen en feiten. In het vonnis van Cornelis Steffens dat den 22» Dec. 1568 door het Hof werd uitgesproken, worden de namen Wouter Symonsz. en Wouter Pietersz. afwisselend voor denzelfden persoon gebruikt, in de door den Raad van Beroer en gewezen sententie van Willem van Treslong wordt deze beschuldigd van tegenwoordig te zijn geweest bij het aanbieden van het verzoekschrift der edelen, terwijl vast staat, dat hij toen buitens ands vertoefde.2) Toch krijgt het aan Dirk Joosten ten laste gelegde een grootere mate van waarschijnlijkheid, daar in zijn vonnis de fatale opsomming van namen niet plaats had waar hij voor schout en schepenen terechtstond en bovendien bij de^ achtereenvolgende behandeling zijn plaatsgenooten de juistheid der beschuldigingen ') De Heiligegeestmeesters belastten zich met de ondersteuning van hulpbehoevende personen. 2) A. P. van Groningen, De Watergeuzen. konden controleeren — al werpt het op de feiten een ander licht, zoo hij deze gelden als lid van den kerkenraad, waartoe hij te voren verkozen was, ten bate van anderen tot zich had genomen. Wij werpen deze mogelijkheid op, omdat wij verwachtten, dat Dirk Joosten, — die, zoo al niet tot de notabelen van de plaats zijner inwoning, dan toch tot de geachte burgers behoorde, in den kring zijner geloofsgenooten als vertrouwensman de zaken der kerkelijke gemeente behartigde, en zelf zeer gegoed was —- door zelfrespect en geestdrift voor de zaak, die hij op deze wijze meende te dienen, zal zijn weerhouden, daden te verrichten, die hij als bezadigd man niet meende te kunnen verantwoorden. En bij dat alles werd hij bijgestaan door zijn knecht Willem Adriaensz. Doncker, „die een jonck geselle was, nyet ingheboren van Den Haghe", en die later bij zijn vlucht ook slechts goederen „van cleynder importantie" achterliet. Bovendien had Dirk Joosten nog op zijn*zondenr register*het vertrappen van een miskelk, een voorwerp, dat bij de geuzen van deze dagen in een zeer slechten reuk moet hebben gestaan. Zien wij reeds hieruit, dat bij al deze ruwheid toch nog met oordeel gehandeld werd en de leidende gedachte — bij sommigen althans — geenszins ontbrak; mogen wij dus aannemen, dat de „40 candelaers, staende rontsomme 't choor", gespaard zullen zijn gebleven, evenals „der kerken croonen", die men ieder jaar omstreeks Paschen „schuyren" liet, ') duidelijker bewijs levert de fraai gebeeldhouwde preekstoel van het jaar 1550, waarschijnlijk van de hand van denzelfden meester, die ook den kansel in de Nieuwe Kerk te Delft vervaardigd had. De versiering toch van dit fraaie kerkmeubel had niets specifieks „papistisch", zoodat geen beeldstormer zich geroepen zal hebben gevoeld, zijn schendende hand daaraan te slaan, terwijl evenmin eenige uitgave — althans in de rekening van 1567 — op herstel of gedeeltelijke vernieuwing wijst. Stelselmatig büjkt alleen vernield te zijn, wat een doorn was in het oog van de voorstanders der nieuwe leer. Toen een halve eeuw na deze gebeurtenis bijv. de geleerde Van Buchel een rondreis door de Nederlanden maakte en her en der in kerken en openbare gebouwen zijn aanteekeningen maakte, vond hij hier naast de wapenborden van de ridders van het Gulden Vlies de merkwaardige geschilderde kerkramen nog ongeschonden aanwezig, zoodat ook de vernieling daarvan niet op rekening van de beeldstormers kan geschreven worden. Nauwelijks was het verwoestingswerk in de Groote Kerk volbracht, of de bedrijvers trokken naar het Predikheerenklooster in 't Voorhout, om daar het spel te voltooien, dat ongetwijfeld reeds anderen vóór hen waren begonnen. De Predikheeren toch ') R. R. Gr. K. 1565 - 82. waren bij de aanhangers van de nieuwe godsdienstige begrippen wegens hun aandeel aan t geloofsonderzoek zeer gehaat en bi, de beeldstormerij waren het vooral hun kloosters, die het t zwaarst te verantwoorden hadden. En Den Haag maakte op dien regel ^Bujkbaï was er tijdens het afnemen der beelden in de Groote Kerk heel wat vermist *- hetzij in veiligheid gebracht of gestolenen vond de procureur-generaal, wiens manschappen inmiddels van den nachtelijken tocht waren teruggekomen, het noodig in de Kloosterkerk althans aan dit laatste paal en perk te stellen. De substituut trok tenminste met zijn dienaars naar hier met de opdracht, „zoe veel als 'tdoenlijck was te beletten, datter gheen dieverije ende anders en soude moegen geschieden . Wat hij er zag. was vreeselijk. De kerk was reeds door de talrijke binnengedrongen Hagenaars deerlijk toegetakeld en voor den trouwgebleven katholiek restte slechts de troostelooze aanblik van het „Gcplunderd^eiügdom" tapijten en schildrijen Scharlaken en fluweel langsheen de galerijen Geworpen overhoop".') Een zekere Adriaen Lievens, blijkbaar een geyaarhjk heerschap, die eerder reeds zijn vader met zware mishandeling gedreigd had, behoorde tot de rakkers van den baljuw, die thans machteloos moest toezien, hoe Adriaen zijn post verliet en de menigte uit al zijn macht hielp bij het sloopingswerk, tot hevige verontwaardig ng van een der aanwezige burgers, die hem toevoegde: „Ghi,rabaud soudt ghij willen smijten? 't Is u werck niet, noch ghij en zijt daartoe nyet aengenoemen ende schier oft morgen wilt wel gegheeselt worden." Maar Adriaen stoorde zich aan die vermaning niet. In het koor vond hij een crucifix, dat juist door Claes den leidekker *) van boven was neergeworpen Uit kortswijl richtte S het overeind, om het terstond weder los te laten, zoodat het in stukken neerplofte. Met een buitgemaak met Pauwels Evertse den kistenmaker, Wouter WiUemse en eenige anderen naar het convent en vernielde en versplinterde in den reventer al wat mooi en kostbaar was. Een bord, waarop een heiligenfiguur geschilderd was en dat nabij de grafkapel der Wassenaars den muur sierde, werd door den woesteling afgerukt en met handen en voeten verbrijzeld. Daarna dronk hij zich in dL conventskelder nieuwen moed in, begaf zich met de: overigen naar het kerkhof in „zeecker cleyn capellicken, alwaer den hemel ende helle stondt", en vernielde er alles, wat daarvoor vatbaar was, zonder zich in 't minst te bekommeren om de hem gegeven 3 l^t^1^^ -nd .ater z«n achtergelaten bezittingen „van zeer deynen prise ende neyt bescrievenswaardich . vermaning. Toch had de waarschuwende burger een profetischen blik gehad: een half jaar later, toen de toestanden weder eenigszins in de voormalige bedding waren teruggeleid, werd Adriaen ontslagen, zoodat hij weldra, „alsoe hij gheen goedt hebbende, van aelmisse van de goede luyden met zijn huysvrouw ofte in anderen diergelijcken soberen staete levende was". •) En wachtte hem al niet de geeseling, de strop was spoedig zijn deel. Onderwijl dit alles geschiedde, was Dirk Joosten tot in de cellen van het convent doorgedrongen, om een afvallig geestelijke, die daar gekerkerd zat, te bevrijden, daarin bijgestaan door den ons bekenden Cornelis Martens Creuyl. En Bastiaan Franszoon, de messenmaker uit het Noordeinde, snelde met Jan Lambrechts den kistenmaker naar de librije, om er de fraaie kloosterbibliotheek te vernielen. Een schat van kostbare incunabelen, geschreven werken en andere voorwerpen van kerkelijke kunst, de vruchten van jaren onverpoosden arbeid, zijn in deze woelige dagen verloren gegaan. 2) Ten slotte was ook hier de taak der beeldstormers afgeloopen en trok Adriaen Lievens met Pauwels Evertse, Wouter Willemse en de overige kornuiten naar de kapel in 't Bosch, om op dit terrein het vernielingswerk voort te zetten. De afstand leverde voor deze onderneming geen bezwaar op. De situatie ter plaatse verschilt n.1. belangrijk met de tegenwoordige. De huizen aan de oostzijde van het (Lange) Voorhout toch grensden met hun tuinen achter aan het Bosch, terwijl de thans daarachter liggende wijk, evenals de van veel lateren tijd dateerende Prinsessegracht met Bleyenburg en Casuariestraat, nog onbebouwd was. Het tegenwoordige Korte Voorhout, driekwart eeuw na de woelingen van deze dagen als het „Nieuwe"-Voorhout voltooid, bestond nog slechts in zooverre, dat aan de noordzijde er van zich een paar woningen verhieven tot aan den tegenwoordigen Nieuwen-Uideg, terwijl aan de zuidzijde, ter plaatse van den huidigen schouwburg en verder den hoek tot de tegenwoordige Houtstraat beslaande, zich het huis bevond, dat wijlen Heyman van Mierop, ambachtsheer van de Ketel, in 1537 aankocht van Cornelis van Borselen, u j eLop 2i)n ^X!Vat van J°°st °em van Wijngaerden verkregen had. Deze aanzienlijke woning met de uitgestrekte daarachter liggende gronden behoorde in deze dagen aan Johan Heymans van de Ketel, die ze na het verscheiden van zijn vader aan zich zag toebedeeld. Of heer Johan met zijn „boelschappe" Jannetghen Adriaen Bouwensdr. thans deze woning had betrokken, dan wel of hij op „zeecker uythoof ofte speelhuys" bij Schiedam, op het huis Spierincxnoek of misschien op zijn goederen aan de Ketel verblijf hield, 3) V HolL Div. Rek, 1804. beigV^d* M •* OVerÜiden VM l0hM ™d °P » *« W*- van regeeringswege weten wij niet. Zoo het wèl het geval ware, had hij, die j&lf-J bij 's konings regeering te Brussel uithoofde van zijn deelneming T aan het Verbond der Edelen maar al te zeer verdacht was, getuige * kunnen zijn van het voortgezet optreden der beeldstormers, dat zich in zijn onmiddellijke nabijheid afspeelde. Buiten de „Boschpoort" toch, het staketsel, dat bij avond den toegang tot het vlek van de zijde van het Bosch afsloot, bevond zich links van den weg, die naar Leiden voerde, en ter plaatse ongeveer van het tegenwoordige gebouw van de Topographische Inrichting van het Dept. van Oorlog de kleine, rustieke „SintAnthoniscapelle", niet zeer aanzienlijk, maar toch nog groot genoeg, ésn dat men. het noodig gevonden had, haar met een toren te sieren '). Hier nu zou het ruwe spel worden ten einde gebracht. Gunstig 'troffen Adriaen Lievens en zijn makkers het niet, want juist waren Dirk Joosten, Jan Andries Ymony, Augustijn de Craemer, Willem Adriaènsz. Doncker („Dierick Joosten knecht") met meer anderen naar binnen gegaan en ze hadden, om niet gestoord te worden, de kapeldeur achter zich gesloten. Maar het wachten duurde slechts kort: in de eenvoudige kapel zal het werk spoedig ten einde zijn gebracht en weldra kwamen Dirk Joosten en zijn trawanten naar buiten, om zich zelfvoldaan te begeven naar de woning van Huich Jans den „boschbewaarder", 2) waar de uitgestoken kan de taverne aanduidde. Een stevige dronk mocht er op staan: elk nam „een kanne biers drie ofte vier" en.... Dirk Joosten betaalde. Geen wonder, de gezamenlijke arbeid had den broederband versterkt en zijn middelen stelden hem voldoende in staat, daarna met zijn makkers nog even „in die Doelen sitten teeren". 3) Zoo was een deel van het volk in een overwinningsroes gekomen en aan iederen bruten inval moest worden voldaan. „In Den Haghe", schrijft een tijdgenoot, „hen niet tevreden houdende, dat sij in alle de kercken de beelden afgheworpen hadden, hebben daerenboven bedwonghen deghene, die eenige van dien te vooren in hen huysen wech ghedraghen ende bewaert hadden, dat sij hen die hebben moeten overleveren om ghebroken te worden. ) Alleen de vier vrouwenkloosters schijnen aan de vernieling of ontkomen te zijn of althans weinig schade te hebben beloopen. Slechts een enkele zéér vage aanduiding vonden wij, die er op zou kunnen wijzen, dat daar eenige overlast werd ondervonden. .) „Gdevert aan de capel in 't Bosch een duere, staende opten thoirn". (R.R. van N.-H. 1549- 98.) Ook op de kaart van 1570 komt deze toren voor. a1 Deze wonina laa buiten de Boschpoort. __ . ') Zte desbetreffende vonnissen. Joseph van der Houve. vroedschap van Den Haag■ 9«u.gde bn zijn verhoor aan den vertegenwoordiger van den Raad van Beroerten^ dat mr Aernd. Sasbout op en aen de oeuzen ging", aat er voor de Kloveniersdoelen veel volk stond en Chnstoffel Cornehszoon en mr Umbrecht üdfe boochmaker" en eenige anderen er „propoosten" hielden aangaande het gebeurde. (Aig. R. A.: Aanw. 1881. Verhooren.) *) Beschriivinge — 297. vrijwel letterlijk overgenomen door Hor 1—li. Ook de Hofkapel, die eveneens als niet-publieke kerk buiten de bemoeienis der Haagsche beeldstormers kon gerekend worden en bovendien nauwlettend werd bewaard, naar wij meenden te moeten aannemen op grond van de reeds medegedeelde aanteekening, kwam voor plundering en stormerij niet in aanmerking en evenmin het oude pastoorshuis op het Buitenhof, voorheen bij de geestelijken van de Hofkapel in gebruik, dat thans aan zijn bestemming onttrokken en verhuurd was aan Aechte Pietersdochter, weduwe van Jacob Willems van der Mijde, waardin in den aangrenzenden „Buren".*) In de omgelegen dorpen had zich ongeveer terzelfder tijd een gelijke vertooning afgespeeld. Terwijl jhr. Ghilein Zegers van Wassenhoven en zijn broer Johan — beiden te Voorburg woonachtig — met hun vriend Willem van Treslong, zoon van den baljuw van Den Briel, bij den Voorburgschen pastoor Jan Ween aan tafel waren, zou de eerste zich allerlei „schandelijcke en lasterlijcke reedenen tegens het oude Roomsche Catholycke geloof ende godsdienst" veroorloofd hebben. Na den maaltijd eischte hij zelfs de sleutels van de kerk, brak daar in tegenwoordigheid van de beide medegenoodigden een beeld van St.-Joris, „niet sonder heftig vermoeden, dat sulks gedaan was met haer kennis ende vermaninghe". Onverklaarbaar was die achterdocht hier niet, want Ghilein Zegers behoorde tot de overtuigde voorstanders van de nieuwe leer, was bovendien een der verbonden edelen, woonde, staande op een wagen, de eerste hagepreek — op den Ruiterkamp — bij en noodigde de predikanten der sectarissen aan zijn tafel, terwijl hij later zelfs beschuldigd werd, het avondmaal „op zijn calvinistisch" in de stad Delft te hebben bijgewoond. Het blijkt niet, in hoever het voorbeeld, door Wassenhove en Treslong hier gegeven, navolging vond, maar te Wassenaar was door het vóórgaan van een der daar gevestigde edelen het toen door pracht uitmuntende kerkgebouw, welks bouworde in het treurig misvormde overblijfsel van thans met eenige oplettendheid nog duidelijk is te herkennen, deerlijk toegetakeld. Het was Herbert van Raaphorst, die hier zich gelden liet, vertegenwoordiger van een dier roerige adellijke familiën van dien tijd, die hun omgeving de eeuwen door in gestadige onrust hadden gehouden door hun ruwe gedragingen en de miskenning van de gestelde machten en die in hun positie een waarborg zagen tegen het ingrijpen van de plaatselijke justitie. Of Raaphorst uit overtuiging zijn taak vervulde, ofdatwelücht familietrots en gekrenkte eerzucht hem mede dreven tot het vernielingswerk? De laatste veronderstelling is niet al te zeer gewaagd: immers sinds een halve eeuw prijkte in de oude Willebrorduskerk ') Martens, Hofkapel, reg. 699, 700. een raam van gebrand glas met het wapen van Raaphorst en het onderschrift: „vrouwenschaeck", een voor iedere afstammeling uit het oude geslacht grievende herinnering aan den zoen van Gerrit van Raaphorst, veroordeeld wegens de gewelddadige ontvoering van de minderjarige Catharina de Grebber. Hoe het zij, heer Herbert achtte zich geroepen, de kerk te zuiveren van wat den calvinisten van die dagen een doorn in *t oog was. Hij rukte de beelden omver, vernielde de beide altaren in de kapellen van Raaphorst en Kralingen en bedreef er allerlei geweldenarijen, zonder, naar het schijnt, de bevolking tot meedoen te kunnen bewegen, althans blijkens de „Verhooren" was hij later de eenige uitgewekene uit dit ressort. Ook Scheveningen zal aan den algemeenen storm niet ontkomen zijn. Immers „heer Aelbrecht", de pastoor — opvolger van Cornelis Willems van Eyckenduynen — die sedert 1564 er den dienst waarnam, was, naar wij zagen, zelf de calvinistische gevoelens van harte toegedaan en dit zal zeker op zijn gemeente van beslissenden invloed zijn geweest. Heer Aelbrecht vond het later, toen het getij verliep, dan ook wenschelijk, het veld te ruimen, om de wraak van den Raad van Beroerten te ontgaan. Maar veel zou de rentmeester van de confiscaties ook bij hem met vinden: alleen een vordering van eenige jaren kustingpenningen ten laste van heer Barend Janszoon, kanunnik van Den Bnel, viel hem in handen. V. VOORTGANG DER BEWEGING. Geweldig was de uitwerking, die de geruchten van den beeldenstorm in den lande verwekten. De Staten van Holland, den 28» Augustus weder in Den Haag vergaderd, hielden drukke besprekingen en besloten Kenenburg en den landsadvocaat naar Antwerpen af te vaardigen, teneinde te verkrijgen, dat de Fnns door zijn aanwezigheid in deze gewesten den opgekomen storm zou trachten te doen luwen. ») De landvoogdes was dermate door schrik bevangen, dat ze aanvankelijk ernstig overwoog de wijk te nemen en den 23» Augustus plooibaar genoeg bleek om den edelen toe te zeggen, dat de inquisitie zou worden geschorst tot de koning in deze quaestie beslist zou hebben, terwijl de edelen op hun beurt „naer haer vermogen alle goet devoir doen sullen om te beletten, dat de predicatiën niet en geschieden in plaetsen. daer sij noch niet gedaen en sijn en dat sij in de plaetsen, daer die airede metterdaet gedaen sijn. sullen beletten, dat men daer nyet en gebruycke waepenen, schandaele ende publique desordre , ') De notulen van dexe vergadering ontbreken in de serie resolutie, der Staten van Holland; xi) komen voor in HolL vóór 1572 n*. 319. en voor de prediking daar deze beperking gold, dat zij buiten de kom zou gehouden worden, tenzij de magistraat ze ook daarbinnen toestond. ') Deze resolutie, in copie door den Prins van Oranje aan het Hof van Holland overgezonden, werd door dit college ter kennis gebracht van de stedelijke magistraten met den last, die „in plat Duitsch" af te kondigen. 2) Het was de politiek der verzoening, gedurende korten tijd afgedwongen, maar tot welker beëindiging reeds terstond door den koning besloten was, vóór nog de beeldenstorm daartoe aanleiding had kunnen geven. Maar voorshands vermeed de overheid een krachtig ingrijpen, om de luwende hartstochten niet opnieuw te prikkelen en een herhaling van het gebeurde uit te lokken. De Haagsche magistraat en ook het Hof volgden dezelfde tactiek: het Hof was voorloopig alleen in actie, wanneer een plakkaat uit Brussel ter afkondiging was toegezonden. En het zal dan ook weinig indruk hebben gemaakt, toen nog te midden van de algemeene verwarring Pauwels Stalpaert, deurwaarder van den Hove, op zijn rondgang door Hollands Zuid-Westhoek den len Sept. van de pui van het oude Haagsche raadhuis het plakkaat uit Brussel van den 25en Augustus afkondigde, inhoudende een verbod van „eenighe kercken, cloosteren ofte andere goodshuysen in onsen voirszeyden landen van herwaertsovere te berooven, plunderen, pileren, bederven oft verbranden", „op peyne van der galge ende van confiscatie van goeden", waarbij den goedgezinden vrijheid werd gegeven, de overtreders van dit gebod „doot te slaen nyet alleene vrijelick ende sonder punitie, maer oick mit loff, prijs ende eere." 3) Inmiddels werd de calvinistische prediking onbelemmerd voortgezet, ook in Den Haag. In de sententie van Claes Pens wordt melding gemaakt van een predikatie op den Vijverberg, wellicht in den eersten overwinningsroes gehouden, vóór de tijding van de bevrediging van den 23"1 Aug. tot hier was doorgedrongen. Meerdere volgden daarop „buyten de Leprosen" *), op een weiland, daartoe door Sonoy, Binkhorst en Van Wijngaarden gekocht of gehuurd, en waarvoor de prediker soms van ver moest overkomen. Zoo weten wij uit een vonnis van schout en schepenen van Gorinchem, dat de predikant Hermes 5) van daar door een zekeren Barend Rutgers naar Den Haag gebracht werd, teneinde er een dienst waar te nemen. De tocht ging over Dordrecht en Rotterdam naar Delft, waar zij ten huize van een zekere „Adriaentge, die dochter van Adriaen Diericxz" 6), den avond in conversatie met *) Gr. PI. IV. 43. 5 Alg. R. A. Aanw. 1881 - zie Haarlem. *) Den len Sept. is hij ook te Delft, den 2en te Vlaardingen, den 3en in Den Briel, den oen op Goeree den 8en te Geervliet den 1 len te 's-Gravensande. (Vierde mem. van Barthold Ernst Hof 41—93 v\) ) De „Leprosen" was de naam van een gesticht tot opneming van de destijds talrijke lepralijders, die voor de burgerij in velerlei opzicht een gevaarlijk element vormden. Het lag aan het Zieken ter plaatse, waar zich thans de koepokinrichting bevindt. 3 Een oud-Hagenaar, volgens Van Heussen. en bevriend met den pastoor van De Lier. *) Vrij zeker Adriaan Mennink Dirkszoon. ut) Et~ itktv. AjLn ■ 3)tT-C5t 6>*4>i tL^o^- ( OtthjA nog een drietal predikanten doorbrachten, om in een tegenoverliggende woning te overnachten. Den volgenden dag werd de reis naar Den Haag voortgezet in gezelschap van een deputatie uit de plaats van bestemming, die het tweetal reeds in Delft ontmoette en in Den Haag geleidde naar de ruime woning van Dirk Joosten, „aldaer eens gedroncken worde". Welnu, met het bier was de gastheer zeker niet karig; zoo er niet voldoende in „het Wapen van Spaengiën" aanwezig was, kostte het niet veel moeite uit de opslagplaats aan het Spui eenige versche kruiken te doen halen. Toch nemen wij aan, dat het andere oogmerken waren dan de lust in een frisschen dronk, die al spoedig enkele ingewijden naar de woning van Dirk Joosten dreven, waar „terstondt het camerken vol volcxs" was. De predikant bleef er het middagmaal gebruiken en na afloop-trok men gezamenlijk naar de plaats, waar de samenkomst zou plaats hebben, tot de avond de scheiding bracht en Hermes weder naar Delft vertrok. ') In den omtrek ging het niet anders, vooral ook in het dóór en dóór calvinistische Wesdand, wellicht aangemoedigd door Lodewijk van de Binkhorst, die tot den 29en Sept. 1562 baljuw van 's Gravenzande was geweest en zijn persoonlijken invloed er waarschijnlijk nog niet zal verloren hebben. 2) Dominicus van Cralingen, aan wien hij op dien datum onder goedkeuring van de Rekenkamer zijn functie overdroeg, had thans zorg en moeite in meer dan gewone mate, om er 's konings bevelen ten uitvoer te brengen, maar stond tegenover de massa, die de prediking wenschte, geheel machteloos. En Willem van Hooff, kastelein van de vrouwe van Aremberg op 't kasteel Honsel, tevens schout van Naaldwijk, verging het niet beter. Zoo werd den eersten September te Naaldwijk een bijeenkomst gehouden, waar de bekende Wouter Symons den dienst leidde op het erf van den landbouwer Cornelis Steffens, in strijd echter met het verdrag van 23 Augustus, omdat te voren daar nooit gepredikt was, terwijl hij in October er weer voor de menigte optrad, ongeacht de bedreigingen van Van Hooff, wiens uitdrukkelijk verbod werd beantwoord met een invitatie tot het bijwonen van den dienst. Na afloop vervoegde Cornelis Steffens zich zelfs met een zekeren Jan Symons en enkele andere bewoners van het dorp Naaldwijk op het kasteel, teneinde den pastoor te verzoeken, den prediker in een daartoe te houden samenkomst te weerleggen. Tweemaal nog [werd daarna op dezelfde terreinen van Cornelis Steffens een hagepreek gehouden en eens, toen plotseling de lucht betrok en een bui alles dreigde te verstoren, was daartoe diens ruime schuur beschikbaar gesteld. Het schijnt, dat Cornelis Steffens de eenige was, die openlijk ') Marcus, 327. a) Hij was er bovendien ambachtsheer. den dienst op zijn grond toeliet, ook op een terrein onder Zandambacht, waar omtrent Bamisdag (1 Oct.) Wouter Symonsz. weder optrad. Een volgende prediking, door hem terzelfder plaatse gehouden, was zelfs oorzaak van een klein incident. Nauwelijks toch was den baljuw van 's-Gravenzande, Dominicus van Craüngen, het gerucht ter oore gekomen, of hij spoedde zich met twee schepenen derwaarts ter handhaving van de overeenkomst van 23 Augustus, waarop de genoemde landbouwer aan het oogmerk van den dienaar van den gerechte toegaf met de woorden: „Ghij en behoeft geen moyte te doen; wij en sullen die predicatie hier nyet doen, maer wij sullen dieselfde op mijn werff doen, wesende buyten die jurisdictie van 's-Gravensande, tegen danck ende wille van den grave van Aremberghe; laat sien, wat hij daartoe can." l) Op wel wat brute wijze dus tartte Cornelis Steffens de overheid, doch hij scheen in het geprononceerd calvinistisch centrum als het Westland was te vertrouwen op de menigte. Want er waren er velen, die zijn medestanders waren: ook Matthijs Jacobs, de Naaldwijksche timmerman, had er gepredikt en Hendrik Dirks van Monster, zijn vakgenoot, had van 25 Nov. tot Januari 1567 den prediker zelfs gehuisvest, terwijl ook Claes Cornelisz., de's-Gravenzandsche schoenmaker, zich uiterst verdacht had gemaakt door het geregeld bezoek van de bijeenkomsten bij zijn oom Cornelis Steffens en het huisvesten en spijzigen van den prediker. Ook in Den Haag was gedurende de eerste weken de rust nog in hooge mate twijfelachtig geweest, waartoe een bezoek, dat Brederode er waarschijnlijk bracht, zal hebben medegewerkt. Het calvinistisch deel van het volk toch zag in hem zijn beschermer, ondanks het feit, dat hij den beeldenstorm ongeoorloofd had genoemd, zooals hij mede in een schrijven van den 27™ Aug. uit de abdij van Egmond aan Lodewijk van Nassau te kennen gaf.2) Den eersten September was de graaf „vergeselschapt mitte zusters van den Prince van Oraenge, diverse edelluyden en jofvrouwen", uit Hoorn te Alkmaar aangekomen, waar een verzoek tot vrije prediking in een der kerken tot hem gericht werd, dat echter zijn instemming niet verwierf, terwijl een poging tot beeldenstorm werd verijdeld. Den volgenden dag was het gezelschap in de richting van Haarlem afgetrokken, waar hem weldra door bemiddeling van Jacob van Wijngaarden de uitnoodiging bereikte, om op zijn tocht naar Vianen den weg over Leiden te nemen. Dit geschiedde, en niet lang daarna kwam het gezelschap, met de bekende „roode sluiers" om den hals, de stad binnen, om zich te begeven naar het huis van Alkemade, waar op een der avonden een feestmaal was aangericht. Waar wij nu blijkens dezelfde berichtgeving 3) den ») Hof 5654-456. ■) Archives. série I. t. 11—251. *) Alg. R. A. Aanw. 1881, Verhooren. graaf op dezen tocht naar het Zuiden in September te Delft aantreffen, mogen wij als vrij zeker aannemen, dat Brederode op zijn reis ook Den Haag had aangedaan, zonder dat wij weten echter> welken invloed dat op de algemeene stemming heeft gehad. Maar niet lang daarna luwde reeds de eerste verslagenheid in regeering en kerk. Dusseldorp deelt ons mede, hoe in Den Haag de dienst in de Sint-Jacob voorloopig geschorst en het misoffer in het ontwijde gebouw tot den ló™ September opgehouden was. Doch weldra herstelde men zich, het eerst daar, waar de katholiek gebleven bevolking het talrijkst en de vrees voor molest dus het geringst was. Daags vóór St. Matthijs (21 Sept.) was bij de katholieken te Amsterdam de stemming van dien aard, dat beide partijen, gewapend met vuurroeren en hellebaarden en den kolder aan, tegenover elkaar stonden.2) Daar echter, waar de partij der nieuwe leer krachtig bleek en bovendien den steun had van velen uit de gegoede burgerij, was haar invloed van langer duur. Toen bijv. de eerste verschijnselen van den naderenden winter zich vertoonden, wendden de Delftsche calvinisten zich tot de magistraat met het verzoek, voor een lokaal binnen de stad te willen zorgdragen, waar de prediking kon geschieden onafhankelijk van weersinvloeden. Het gevraagde werd toegestaan, doch de gemeente, daarmee toch niet tevreden, bestormde op Zaterdag den 5en October het Minderbroedersklooster en verklaarde, in de kérk van dit convent den volgenden dag den dienst, te zullen houden. En de magistraat, door de schutterij onvoldoende gesteund, keurde den 8en October noodgedwongen het eigenmachtig optreden der calvinisten goed. 3) De raden van den Hove — en vooral hun goed-katholieke president — zagen dergelijk optreden met leede oogen aan en schreven niet ten onrechte het gebeurMe op rekening van de predikers der nieuwe leer. In de bijeenkomst, den 5en Oct. met de Delftsche magistraat gehouden, hadden zij zich over de feiten een oordeel kunnen vormen en deze bespreking zal wellicht de aanleiding zijn geweest van een ordonnantie van den Hove van 8 October, waarbij het overwoog, dat „die ongeregeltheyt, beroerten ende confusiën, die jegenwoerdelicken zijn in onsen landen van herwaertsovere, meestal procederen ende toecomen uyt zaecke ') Annales—31. Dusseldorp is onjuist, als hij den datum van den Haagschen beeldenstorm stelt op 27 Augustus. Als schuldigen noemt hij de Brielenaars: hij zal Delvenaars bedoeld hebben, die echter niet op 26 Augustus in hun eigen omgeving, doch op den 24en gestormd hadden. Toch heeft ook deze foutieve mededeeling haar waarde: zij bevestigt dan niet alleen 'het oorzakelijk verband van de Delftsche en de Haagsche beweging, doch doet tevens uitkomen, hoe de Haagsche daags na den Delftschen beeldenstorm plaats had *) Hist. Genootschap, Kroniek 1856-134 ") Soutendam, Bijdr. Vad. Gesch. en Oudheidk. He r.. IX — 172 e. v. De „aenhang" van Orlers geeft ons voor Leiden eenige marquante data. Den 19en Sept werd voor de eerste maal de Broerkerk voor den calvinistischen dienst gebezigd ; twee dagen daarna — op St. Mattheus — waagde men het, wederom hoogmis te houden, nadat de katholieke eeredienst er 26 dagen „hadde gestaen". De dienst werd echter voor het vervolg verboden, doch nadat Erik van Brunswijk den 5en Oct. het slot te Woerden had bezet, werd den lOen Nov. „de oude relytgen weder opgerecht en hadde gestaen 49 daegen'. van yccle ende verscheydene vrempde ketters, sectarissen. ministers ende leeraers van secten. hem vervorderende ende verstoutende in deselve landen te commen. die welcke dickwijls zijn oprechte schaedelicke, oproerige ende seditieuse menschen ende verstoorders van der gemeene ruste ende vrede." wien ten slotte werd geboden zoo spoedig mogeüjk het land te ruimen. ') De taal van het Hof begon dus reeds spoedig weer van eenige zelfbewustheid te getuigen, een manoeuvre, die er op berekend was in plaatsen, waar de godsdienstige verhoudingen ten gunste Vanuïe j j kcrk uitvielen- iaênk te maken. Toch was de innerüjke zwakheid der regeering nog maanden later van dien aard, dat het Hof in eigen omgeving — misschien ook met het oog op eigen veiligheid ~ het stelsel scheen te huldigen, de gevoeligheden zooveel mogelijk te ontzien. Durfde het dus eenerzijds reeds overgaan - vóór den 21" Sept. — tot het aan den arbeid zetten van een timmerman en twee schrijnwerkers gedurende dag „in t stellen van den back mitsgaeders zeeckere beelden in de cappel van t Hof," anderdeels nam het ten opzichte van de beweging, die zich in Den Haag nog steeds met kracht gelden liet. eenige reserve in acht, teneinde de rust niet te verstoren en zoo mogelijk de partijen voorshands te kalmeeren. Dit laatste blijkt ons ook uit een geschil tusschen „die sangmeesters ende gemeene musicienen van St.-Jacobskercke" en de Haagsche kerkmeesters. Wat daarvan de aanleiding was, blijkt ons met, doch de zangers schijnen hun ontslag genomen of gekregen te hebben. Met het oog op hun eisch is de laatste onderstelling de meest waarschijnlijke en mogelijk is het, dat het verschil van kerkelijk inzicht daarvan de oorzaak was. De zangmeesters begeerden n 1., dat het Hof den kerkmeesters bevelen zou, „elk van nemluyden een gracelijcke penninck tot deferentie van den voorzeyden Hove toe te leggen voor hun affscheyt." Den 5" Sept verklaarden de raden, dat een commissie uit hun midden zou trachten de partijen tot overeenstemming te brengen, doch toen deze pogingen vruchteloos bleken, ordonneerde het Hof den 9» d.a.v., „dat die yoirszeyde kerckmeesters den voirszeyden zangmeester Urbaen, basconter, Roelant, teneur, ende Milaen, hoochconter. elcx voir haer affscheyt toeleggen zullen drie maanden gaiges ende noch tloot2) voor drie maanden, te rekenen nae advenant, dat die laeste maent voir het opzeggen uytgebracht heeft, welcke voirzeyde drie maenden gereeckent zullen worden van den sesten deser tegenwoirdiger maent Septembris; heeft t yoirszeyde Hoff voorts verclaert ende verclaert mits desen, dat die voirszeyde kerckmeesters den voirszeyden sangmeester, *) Hof 41 —104. nie, voor*3"1 ■■VaVa"- ln het MiddtbKd Wdb" « Groot Wdb. komt het woord inbóen of het land van Kleef waren uitgeweken, thans de ?dden Lhervat Maar hun flctal werd belangrijk aangevuld door biutenlandsche leeraars, uit België of Frankrijk overgekomen, die de beweging, in de zuidelijker streken gewekt, haar hier overbrachten en, waar ze nog niet bestonden, kerkelijke gemeenschappen 5? Sm?1 -d SePteTb? 1566 wer<* tegen hen een plakkaat van het Hof uitgevaardigd, waarbij den plaatsehjken officieren bevolen werd alle vreemdelingen, die kwade leeringen verspreidden, aan te houden, weldra gevolgd door het hiervoor aangehaalde Marcus — 311. 3 Hol. Div. Rek. 2720 _ 91 2 ld. — 91 v». 4) Pieter van der Goes verklaarde later bii de verhoeren namens den RaaH - n - j , ressort zich na de eerste oowindino oeen n „. n namens d=n Kaad van Beroerten, dat in zijn hadden voorgedaan. SlechüHad men bii eer d ? i T Predikatie»- bewapening of beeldenstorm eenmaal de beeld» wederTeborgen!"^^ * » - Pvnakker heAeg:„w^orr]igrGoud"nhHboSd te Sint-Nicolaasgasthuis en '•) Holl. Div. Rek. 2720 - 91 v» ' plakkaat van den 8™ October. waarmee Joost van Dam door de verschillende plaatsen van Delfland gezonden werd om de afkondiaina te doen plaats hebben. Zooveel mogelijk werd de aanraking met het zuiden belemmerd en zelfs de handel met het kettersche Valenciennes, dat weldra de wraak der overheid voor de opstandige beweging bloedig zou ondervinden, werd den 14» Dec. door *t Hof met strengheid verboden. En weder zond de president van den Hove Joost van Dam de provincie in. „belangende, dat nyemandt voortaen binnen der stadt Valencijn sal mogen verkeeren, coopmanschap doen etc." ') . . Maar onder die vreemdelingen mengden zich ook allerlei ongure elementen, die hun goede redenen hadden thans op onbekend qebied te gaan opereeren. Den 30» Nov. klaagden de Staten van Holland, „dat ten platten lande hoe langer hoe meer loopen diversche uytheemsche vagabonden, die uyt verscheyde omleggende landen herwaerts komen in zeer grooten getalle , een gevaar, dat in dezen „troublen tijt" niet moest worden onderschat. Zoo oordeelde ook de ontvanger Coebel. die de wacht op het Binnenhot een zeer onvoldoende beveiliging achtte voor de penningen van den lande en daarom op dienzelfden datum bij de Staten er op aandrong, voor den komenden winter vier manschappen beschikbaar te stellen ter bewaking van het gemeenelandskantoor, zooals ook den vorigen winter was geschied.2) Rabauwen eenerzijds hagepreekers anderzijds, waarlijk, de positie van de regeering, die de oude tradities boven alles wenschte te handhaven, was niet benijdbaar. Toch hadden de Staten en de landvoogdes ~ de laatste binnen de perken van haar geringe bevoegdheid en de grenzen, die het katholiek inzicht haar stelde - aanvankelijk alles gedaan, om door een bemiddelend en bevredigend optreden den storm te bezweren, echter zooveel mogelijk onder handhaving van de oude politiek. S de vergadering der Staten van den 19» en 23» Sept. werd de wenschelijkheid besproken, dat de Prins van Oranje door een persoonlijk optreden in zijn stadhouderschap de noodige bevrediging brengen mocht. Alleen de omstandigheid, dat Antwerpen ver yan rustio was en het klooster der Minderbroeders weer aanstoot had geleden, bewoog de landvoogdes, het vertrek van den markgraaf voorloopig op te schorten. Aan Oranjes tegenzin m deze zending, die haar liever aan Brederode zag opgedragen zal waarschijnlijk verder de vertraging te wijten zijn. Blijkens het verhandelde in de zitting van den 27» Aug. gold het eerste bezwaar ook voor den Prins zeiven, tot hem den 7» Oct. %Mn^™*d verleend, „d'aller en voz gouvernements dHollande et partir bientost". 3) 1) Holl. Div. Rek. 2720 - 66. ■>) Res. St. v.H. 30 Nov. 1566. 3) Corr. de G. Ie T. 11-253. Met bijzondere ingenomenheid zal de vergadering der Staten van deze beslissing hebben kennis genomen, want nog den 9™ hadden de edelen met de afgevaardigden van Dordt, Haarlem, Delft en Leiden de wenschelijkheid besproken van het werven van soldaten, om het gezag der overheid te steunen, en besloten, opnieuw aan te dringen op 's Prinsen komst, „niet alleen omdat hij stadhouder is, maer ons andersints seer aengenaem is" en men bovendien in zijn aanwezigheid een beveiliging zag tegen „alle opheven van quaetwilligen". ') Weldra volgde de afreis naar Utrecht, waar de kerkeraden reeds bij schrijven van den 4™ Oct. van zijn komst waren verwittigd, terwijl de landvoogdes den 12™ in dien zin aan de , magistraat had bericht.2) In gezelschap van graaf Lodewijk van Nassau naar Vianen vertrokken, reisde de Prins den 18™ van daar af, om den volgenden dag zijn intocht te Utrecht te doen met „zijn ordinaris beende ruyteren", 3) volgens Bor bestaande uit 260 manschappen.4) De magistraat, van oordeel dat deze beveiliging van slechts korten duur zou zijn in verband met 's Prinsen aanstaand vertrek, drong op eenig garnizoen aan, bij voorkeur „eenige lichte peerden", waarop Oranje de heeren geruststelde met de mededeeling, dat hij „sijn bende hadde doen komen." Hoewel Bor ons wil doen gelooven, dat dit zware ruiterij geweest is, 5) blijkt ons nader, dat de toegezonden manschappen „haakbusschutters" waren. Immers waar de Prins den 24™ Oct. aan de landvoogdes toezending vraagt van een maand gage voor de door hem aangenomen compagnieën, 6) duidt hij hen aan als „harquebousiers",7) terwijl ook de Utrechtsche kroniek op den len November de komst vermeldt van de „twee hondert busschutten, wesende des Princen lijfschutten". Wie waren deze manschappen? Wij zullen trachten deze vraag te beantwoorden, omdat ze voor de plaatselijke geschiedenis van onze stad van belang is. De „articulebrief voor die tweehondert lantsknechten, diewelcke mijnen Edelen Heere die Prince van Orangiën van wegen die Conincklijke Majesteyt heeft laten aannemen" 8) en die te Utrecht op den 1™ Nov. 1566 door den Prins was geteekend, geeft noch omtrent hun kapitein, noch omtrent de soort van uitrusting en bewapening eenige opheldering. Alleen heeft een jongere hand aan de mededeeling in de Utrechtsche kroniek, die van hun komst gewaagt, de opmerking toegevoegd. Res. St. v. H. 9 Oct. 1566. 2) Hist. Gen.. Kroniek 1860-103. 3) Utr. Kroniek—«5. «) Bor 1—105. 5) Bor 1-106. ■Jvoo^Töri rJrïi-^a commandé ^icy" *PriM d™3i™ °«- « 2 Corr. de G. Ie T. II, 8) Vierde mem. van B. Ernst (Hof 41)—99 v». dat zij „meestendel al kerckschcndcrs ende beeldestormers waren".') Hoewel de geleerde uitgever van deze kroniek als zijn gevoelen te kennen geeft, dat deze „insinuatie" „door niets bewezen wordt", 2) bestaat er toch voldoende aanwijzing, dat de bevelhebber en meerderen van zijn manschappen overtuigde geuzen waren. De kapitein was n.1. Alexander Torck of Turck, een der onderteekenaars van het compromis,3) waarschijnlijk een aanzienlijk Gorinchems burger, die aan de kerk der calvinisten aldaar een glasraam had geschonken, 4) en zijn onderhebbenden toonden later door hun gedragingen in Den Haag de oude kerkleer weinig gunstig gezind te zijn. Het schijnt ook, dat zij, althans in januari 1567, gemeenschap onderhielden met Brederode, getuige de aanteekening in het „Dagregister": „den 15 [Januari 1567] quam Sander Turck van Utrecht metten schatten, die dienden tot gae[r]de van mijn heere den Prinche" 5), in de dagen dus, dat ze onttrokken waren aan het toezicht van den Prins, die een maand te voren naar Amsterdam was afgereisd. En wellicht was deze verstandhouding met Brederode, van wien men wist, dat hij het op de stad gemunt had, de aanleiding van het verzoek der Utrechtsche magistraat tot het terugroepen van deze troepen, waaraan de Prins blijkens mededeeling van Bor op den 2\m Januari gevolg gaf, om ze kort daarop in Den Haag in te legeren. Den 14en Dec. n.1. was de Prins naar Amsterdam vertrokken ter bevrediging van de burgerij en de tenuitvoerlegging van de overeenkomst van den 23en Augustus6), in overeenstemming met zijn verklaring ter vergadering van de Staten, die hij den 2™ Nov. binnen Schoonhoven ter dagvaart beschreven had, n.1. dat het in de bedoeling der regeering lag. de toenmaals gedane belofte gestand te doen, een betuiging, die reeds toen de landvoogdes allerminst uit het hart was gegrepen en waaraan zij op dit oogenblik zeker niet gezind was te voldoen. Den 20en Dec. vinden wij den Prins met Cornelis Suys, president van den Hove — blijkens een mededeeling van Bor — te Leiden ter bevrediging van de beide gereformeerde kerkeraden, wat beider aanwezigheid op den 25en aldaar weder noodzakelijk maakte ), terwijl een brief van 23 December, gericht aan de landvoogdes, getuigenis aflegt van zijn aanwezigheid te Amsterdam, waarna wij den Prins den 24en te Haarlem bezig vinden aan een missive, om de regeering van zijn bevindingen aldaar op de hoogte te brengen. Nog een maand zou het duren, voor Oranje in Den Haag zou arriveeren. Eerst den 21™ Januari was zijn verblijf in Amsterdam 3 Utr. Kroniek-46. Aldaar-46. ) Te Water IV—21. 4) Marcus—2ö. 5) Dagregister—327. «) Corr. de Ph. II. t, L 494. T) Bor. t. a. p. ten einde ') en werd de reis naar Leiden aanvaard, waar hij den volgenden dag tusschen drie en vier uur aankwam. Ook nu weder was 's Prinsen bemiddeling hier uiterst noodzakelijk. De Broerkerk werd onmiddellijk weder ter beschikking van de lratholieken gesteld, terwijl de calvinisten op hun beurt vergunning bekwamen tot het bouwen van een eigen kerkje buiten de Witte Poort, waaraan met bekwamen spoed werd gearbeid: den 27en Januari 1567 begonnen, was het gebouw, dat 180 bij 80 voet mat en 2100 gulden kostte, reeds den 2ea Feb. in zoover gereed, dat de eerste dienst er kon gehouden worden. 2) \x^auneer nU de Prins in de oude hofstad aankwam, bleek mij niet. Wellicht geeft een marginale aanteekening op de reeds aangehaalde „articulebrief" van zijn „schutten" daartoe eenige nadere aanwijzing. „Dese 200 lantsknechten zijn opten 26 January '66 stilo curiae (1567) in Den Haege gecomen ende hebben aldair op cos te yan de inwoonders gelegen totten 15 Aprilis daeraenvolgende, dat dieselve afgedanckt zijn", zoo lezen wij daar. De zaken in Den Haag en Delft zouden 's Prinsen aandacht ten volle opeischen. Vooral in laatstgenoemde plaats was de toestand yoor de overheid uiterst zorgwekkend. Reeds den 23en December had de Prins uit Amsterdam aan de landvoogdes doen weten, hoe zich gedeputeerden van de Delftsche magistraat bij hem hadden vervoegd en zich ernstig beklaagden, een schrijven uit Brussel ontvangen te hebben „afin de n'admectre 1'exercice de la nouvelle religion, laquelle ilz n'osent publier, craindans que commotion et inconveniens en adviendroient en ladicte ville" en in verband daarmee 's Prinsen spoedige overkomst verzochten. 3) Inderdaad wist de Prins er in overleg met de magistraat de ontevredenheid te temperen, alleen echter door de prediking op Zon- en feestdagen, en bij uitzondering ook op Woensdag, buiten de stad toe te staan ui „den Cooltuyn" buiten de Waterslootsche poort, terwijl allen geestelijken voorgangers van beide zijden het gebruik van „smaedelycke woorden, invective injuriën en schampen" ten strengste verboden werd en de bevolking zich moest onthouden van „seditfeuse propoosten", van „liedekens, refereynen ende pasquillen" 4) Doch deze publicatie, den 29en Januari 1567 te Delft opgesteld en den 2en Feb. afgelezen, strookte allerminst met de inzichten van de landvoogdes, die het verbod van vrije prediking aan die van Delft zoo algemeen mogelijk wenschte uitgelegd te zien, „nonseulement la, mais partout ailleurs, pour déclarer mon intention". 5) Een dergelijke stijgende zelfbewustheid bij de opkomende calvinistische partij was voor een deel geboren uit de meerdere J) ..Aenteyckeningen" —541. 2) „Aenhang", in dato, 3) Corr. de G. Ie T, 11-302. *) Boitet—430. 5) Corr. de G. Ie T. II—311. eenheid en aaneensluiting, die langzamerhand tusschen de verschillende deelen was ontstaan. Reeds omstreeks het einde van December of in de allereerste Januaridagen van het jaar 1567 hadden de kerkeraden van Delft en Leiden te Amsterdam een samenspreking gehouden met Lodewijk van Nassau, juist wellicht, toen de Prins te Enkhuizen vertoefde.') Waarschijnüjk is deze bijeenkomst ook bijgewoond door Brederode, Dathenus en Jan van Toulouse. welke laatste den 21"1 Januari met Brederode te Vianen aankwam uit Amsterdam, „alwaer hij geweest is bij mijn heere den graeve".2) Wat op deze vergadering moet behandeld zijn, ligt voor de hand. In den nazomer van 1566 toch hadden de Vlaamsche Calvinisten besloten zich tot den koning te wenden, om door aanbieding van een som van drie millioen pond de vrije prediking te • verwerven. In talrijke gedrukte exemplaren over het geheele land verspreid, had dit zonderling request weldra de algemeene aandacht getrokken, niet het minst in Holland, waar de beweging zich steeds uitbreidde. Voor de regeering was het dan ook weldra geen geheim meer, dat Lodewijk van Nassau op de bedoelde Amsterdamsche bijeenkomst sterk had aangedrongen op het teekenen van het adres, ) dat kort daarop door de beide geformeerde Amsterdamsche gemeenten aan de magistraat ter doorzending was aangeboden, zooals reeds den 27en October te Antwerpen was geschied. Ook in Den Haag had dit verzoekschrift ter teekening gelegen en wel in de herberg „de Molen" op den Hofsingel, wellicht ter plaatse van het huis, een eeuw later door Johan de Witt bewoond en in die dagen als „de Witte Molen" bekend, waarvan het terrein thans door de telefooncentrale is ingenomen. In het huis van Sonoy in de Wagenstraat, waarvan de eigenaar zich in de dagen, die op den Haagschen beeldenstorm volgden, weder geregeld ophield, waren mede bijeenkomsten van geuzen voor dit doel gehouden en Jan van Wassenhoven uit Voorburg zag men daar met den huisheer, met Wijngaarden, Benthuizen en anderen herhaaldelijk bijeen. 4) Vooral Josua van Alferingen had zich ijverig ingespannen, om de noodige bÜjken van instemming te verzamelen en de gelden bijeen te krijgen.5) Zelf had hij vijfhonderd kronen toegezegd, terwijl Maximiliaan van Bloys zich voor vierhonderd ponden verbond. 6) Doch zoo zij zich hiervan eenig succes hadden voorgesteld, zouden ze zich spoedig bedrogen zien. Voor de regeering was het slechts een Waarschuwing, wat er onder het volk leelde, maar die als zoodanig haar doel miste. De Prins van Oranje scheen 1) ld. II—315. 329. 2) Dagregister—327. ») Corr. de Ph. II. t. 4) Alg. R. A Aanw. S\ Marcus - 53. ü) Marcus 78. I - 534. 1881, Verhooren. er in deze dagen zelfs toe over te hellen, door een eendrachtig optreden van de edelen en de staten de noodige matiging af te dwingen, een idee, dat ook onder het volk ingang had gevonden, zooals den 4™ October te Rotterdam was gebleken bij de aanbieding van een verzoekschrift aan de magistraat en waarin het bijeenroepen der gilden gevraagd werd, teneinde gezamenlijk te overleggen, wat de stad te doen stond, indien de tijdelijk geschorste inquisitie opnieuw mocht worden ingevoerd. ') Een soortgelijk adres van even oproerige strekking circuleerde in Den Haag, dat den Prins bij zijn bezoek aldaar zou worden aangeboden, evenals dat te Amsterdam was geschied. Weer was het „in den Molen", dat het bedoelde verzoekschrift ter teekening lag en Diederik Sonoy, Lodewijk van de Binkhorst en Cornelis van Wijngaarden hadden daarop tal van blijken van instemming verzameld. Het bedoelde niets minder, dan den Prins te verzoeken de burgerij te beschermen „contre le ducq Erich de Brunswyck ou aultres qui de jour ou nuict les eussent voulu opprimer ou oultrager" 2) en hield dus de uitnoodiging in, zich aan het hoofd van den opstand te plaatsen. Doch den Prins ontbrak daartoe de macht en bovenal het vertrouwen op het Welslagen der onderneming. Hij hield zich dus afzijdig, zich bepalende tot vergeefsche pogingen, om de beide partijen tot toenadering te bewegen. Zoo bleef ook in Den Haag de rust voorloopig een hersenschim, vooral voor de overheid en de geesteüjken. Was in Vlaanderen menige stad getuige geweest van „groote insolentien, gewelt ende wreetheden, die eenige sectarissen, ketters ende andere quaetdoenders, volgende heure vermaledijde secten, alsdoen bestaan hadden", hier waren de uitspattingen niet van dien omvang geweest. Toch zal de afkondiging van het plakkaat van den 12™ Januari 1567, inhoudende het gebod, „dat de voirszeyde geestelijke personen, pastoeren, conventuaelen ofte andere priesters geen inconvenient, overlast ofte gewelt an lijff noch aen goede meer aengedaan en worde", 3) bij de geestelijkheid althans eenige gerustheid hebben gebracht. Immers was de oproerige beweging in deze dagen tot het uiterste gestegen, de vijandschap tegen de geestelijkheid had zich ook hier op bedenkelijke wijze geuit. In het vonnis van den Haagschen weesvader Jasper Adriaensz, dat den 20™ Mei 1568 door den Raad van Beroerten werd gewezen, wordt melding gemaakt, hoe hij „vilainement et continuelieusement" opmerkingen had gemaakt tegen de „gens d'église" alhier en deze zelfs met het plat van zijn degen had geslagen. Geen wonder dat, waar de overheid zich gedwongen achtte op te treden, zij het onder deze omstandigheden met eenige aarzeling deed. En dat ook de Haagsche baljuw in deze dagen, toen iedere !) Marcus - 144. -) Marcus — 52. 3) Zesde mem. van Barth. Ernst — 1 v°. bescherming — behalve dan van de zijde zijner weinig talrijke manschappen en de onbetrouwbare schutterij ■— hem ontbrak, in een netelige positie verkeerde, blijkt hieruit, dat Dirk Joosten en Lenaert IJsbrands zich zelfs verstoutten met eenige anderen in optocht naar de woning van Le Grandt — waar thans het Koninklijk paleis is gelegen — te trekken, teneinde hem te dwingen „costeloos ende schadeloos" de gevangen beeldstormers op vrije voeten te stellen. Zelfs scheen het Hof er toe over te hellen aan dien aanhoudenden drang toe te geven en Cornelis van Wijngaarden, wellicht van Den Haag op weg naar de landerijen, welke hij, nevens pachten en renten aldaar, in 't „nieuwe landt" van Zandambacht bezat, had zelfs en passant aan de nonnen van het Loosduinsche klooster medegedeeld, dat men nog gelegenheid zou vinden van haar convent een „duivenhok" te maken, haar verzekerend, dat de president van het Hof voornemens bleek, zijn toestemming te geven tot invrijheidstelling van de gevangen beeldstormers '). Deze uitingen van verregaande geringschatting van 's konings gezag vonden hun oorzaak in de geweldige machtsontplooiing der calvinistische gemeenten en van allen, die zich meer of minder nauw bij haar hadden aangesloten. Het adres van de drie millioen was spoedig een mislukking gebleken en de calvinistische leiders hadden besloten aan de bijeengebrachte gelden een meer practische bestemming te geven. In December reeds werd in de Vlaamsche gewesten een leger bijeengebracht, om de overheid de gevraagde gewetensvrijheid af te dwingen. Een van de voormannen was weder Adriaan Menninck, die te „Dambrugge en elders omtrent Antwerpen" 2) een vrij aanzienlijke, maar ongeregelde troep had aangeworven en daarmede den 12™ Januari 1567 voor Vianen stond, om van Brederode betaling voor zijn manschappen te verwerven. Doch daarin teleurgesteld en ongeduldig geworden, zouden zij in eigen onderhoud voorzien, „rukten het vendel van de stang en scheyden van den anderen" 3). Dit was de aanleiding tot het kort en kloek besluit, zich zelf te helpen en een aanslag op Utrecht te ondernemen. Doch daarbinnen was men gewaarschuwd en blijkbaar uit wantrouwen ten opzichte van de houding der geusgezinde burgers bij een aanval van Menninck's manschappen, trok een flinke macht den vijand tegemoet en verdreef die, niet zonder verlies voor de geuzen *). Of Brederode, die reeds den 2en October 1566 een aanslag op de stad schijnt te hebben beoogd, welke echter door tusschenkomst van de magistraat werd verijdeld 5), hierin de hand had, blijkt niet. 1) Marcus — 52. 2) „Dagregister." Er staat: Bambrugge. -*) Dagregister. 4) Utr. Kroniek. — 51. 5) Utrechtsche Kr. - 39. Dat hij zich echter voorbereidde tot krachtigen tegenstand, behoefde voor niemand een geheim te zijn. Willem van Zuylen van Nyevelt, Diederik Sonoy, Josua van Alferingen heer van Hofwegen, de beide zoons van Wessel van den Boetzelaer, Robert de Cocq, die zich als vaandrig een plaats had weten te verwerven in de compagnie voetvolk van zijn broer Maximiliaan de Cocq van Neerijnen, hadden zich met vele anderen onder zijn vanen geschaard. Als krijgsman had „heer Robert" (zoo noemt hem de rentmeester der geconfisqueerde goederen) zich blijkbaar steeds op een aanstaand vertrek voorbereid gehouden. Wel had hij zich met zijn vrouw in Den Haag gevestigd, doch den 4™ Mei 1565 had hij bij contract, gepasseerd voor schout en schepenen van Delft, verklaard, dat de meubelen, die hij in gebruik had, eigendom waren van Neeltgen Hubrechtsdochter en Gheryt Claesz. Cuyper aldaar. Anderen hielden zich nog in Den Haag op en trachtten er de hoop levendig te houden. Josua van Alferingen had zelfs, krachtig daarin bijgestaan door Sonoy, Wijngaarden, Benthuizen en anderen, kort na den beeldenstorm in Sonoy's huis in de Wagenstraat zoowel als in de herberg de Molen mede vergaderingen van geuzen belegd, teneinde het te kwader uur ontbonden compromis weer levensvatbaarheid te geven, om althans aan de menigte de kracht van de gezamenlijke edelen te kunnen toonen en hij had er zich zelfs uitgelaten, dat, zoo de regeering zich opmaakte om iets tegen de beeldstormers te ondernemen, zeshonderd van hen gereed stonden, hun daadwerkelijke bescherming te verleenen.*) En wellicht vertrouwde de Haagsche gemeente op het woord van hem, die er toch geenszins een onbekende was. Want al mocht hij, naar de gewoonte van de edelen van die dagen, nu hier, dan daar zich ophouden, en lag ook de kern van zijn erfgoederen in de Alblasserwaard en de omgelegen landstreken, hij behoefde niet als een vreemdeling te worden gewantrouwd. Immers de plaats van zijn vestiging was Den Haag, in welks omgeving hij door het bezit van tal van tienden en renten te Naaldwijk en Wateringen en verschillende landerijen te Wateringambacht bovendien eenigszins gegoed was. Zoo bleef door hun geestdrift mede de hoop leven, de hoop op Brederode, die, nu de Prins afkeerig bleek, hen zou uitleiden uit het diensthuis. Men wist, dat, zoo hun held wellicht niet over een groote mate van tact en beleidvol optreden zou beschikken, voortvarendheid en moed hem in geenen deele vreemd waren en hij door zijn opbruisend temperament zelfs zijn omgeving beïnvloeden zou. En blijkbaar droomden reeds sommigen, onder den invloed nog wellicht van een verzoekschrift, dat reeds in den zomer van het jaar 1566 aan de regeering was aangeboden en dat in 1) Marcus-54; Alg. R. A.; Aanw. 1881, Verhoeren. tal van gedrukte exemplaren onder het volk was verspreid, van hem als den „erfgenaem ende opvolger in 't graefschap Hollant" ') van den meer en meer gehaten koning Philips, die als vreemdeling, in dubbelen zin nooit de harten voor zich had doen kloppen. Zoo verklaren wij ook de uitlating van Claes Pens, bij den beeldenstorm in het Predikheerenklooster gesproken: „Wij en passen op ghenen coninck dan op die grave van Hollandt, 't welck „es mijn heere van Brederode; hij sal noch grave van Hollandt worden, die, welcke dees dooster toebehoort, ende hebben sijn voorsaten gesticht; ende als wij hyer nyet langer moegen blijven, soe willen wij nae hem trecken, daer sullen wij vrij sijn." Geheel goed ingelicht was Claes niet. Had hij met die wijkplaats de vrije heerlijkheid Vianen op het oog gehad, dan zou het al zeer twijfelachtig zijn, of de koning ook ten behoeve van zijn politieke belagers het oud-recht der stad zou eerbiedigen. Maar bovendien, pretendeerden de Brederode's ook af te stammen van een tweeden zoon van graaf Aernoud ■— een bewering, waarvan het steekhoudende nog bewezen moest worden •— en hadden zij deswegen het wapen van Holland, zij het dan ook eenigszins gewijzigd, als het hunne gevoerd; had zelfs één der afstammelingen uit het edele geslacht „de son auctorité privé, en délaissant les armes anciennes de ses père ane et bisane", brutaalweg aangenomen „les noms et armes du comte de Hollande appartenant en toute souveraineté a Sa Majesté Imperiale", wat hem door keizer Karei bij edict van 16 Januari 1531 kort en goed was verboden;2) al zouden ook ongetwijfeld velen niets liever hebben gezien, dan dat Brederode, nu men op *s Prinsen bijval niet meer rekenen dorst, de leiding van den opstand op zich had genomen, zóóver gingen toch zeker de pretenties van Hendrik van Brederode niet, dat hij, de vermeende afstammeling uit een zijlinie der Hollandsche graven, rechten zou doen gelden op een bouwwerk, dat aan graaf Albrecht's eerste gemalin zijn ontstaan te danken had. Niettemin bleef Brederode de hoop van al wat geus was in Holland. Bij hem vervoegden zich, zoo schrijft hij den 27™ Oct. aan Lod. van Nassau, de kerkeraden van Amsterdam, Delft en Den Briel, teneinde zijn bemiddeling te verzoeken bij den Prins in het toestaan der vrije prediking 3). En toen reeds vóór 's Prinsen komst te Utrecht een Haagsch burger was gevangen gezet wegens het verkoopen van bij plakkaat verboden boeken, wendden „seus de la relligyon" 4) zich den 4™ November tot hem om tusschenkomst, teneinde het ontslag van den delinquent door den invloed van den Prins te bewerken. Brederode was hier dus populair en het voornemen scheen te 1) Wagenaar VI—199. 2) Eerste mem. van Mr. Johan de Jonghe (Hof 29)—111. 3) Archives, t. 11-415. \ ■'. * •) Archives, t. II. bestaan, dat hij zich aan het hoofd van een opstand stellen zou. Zelfs de Prins werkte zijn bewapening in de hand en de besprekingen met Brederode en andere edelen te Breda, in de maand Januari gehouden, bewijzen bijna, „dat de zweem van samenzwering, die men op het oog had, in dien tijd moet gesteld worden." l) Intusschen lieten de in en bij Vianen samengetrokken troepen het bij dien „zweem" niet. De aanslag van Menninck op Utrecht gaf reeds achterdocht genoeg en mag men de Sententiën van Alva gelooven, dan hadden de soldaten van Brederode reeds een aanslag op Grave en Asperen voorbereid2) en werd de verrassing van Amsterdam overwogen 3), terwijl wellicht ook Schoonhoven door medewerking van geusgezinde burgers gevaar leed. *) Vooral Adriaan Menninck stond bij de Brusselsche regeering aangeschreven als „un homme fort seditieulx et pernicieulx", die zich — kenschetsend voor den toestand — gedurende de maand Januari 1567 vrijelijk binnen Delft ophield, zoovaak de behartiging van zijn particuliere belangen dit wenschelijk maakte. In de eerste helft van Januari nu hadden zijn manschappen zelfs een aanslag op Dordrecht ondernomen; doch te onvoorbereid opgezet of te slecht uitgevoerd, de poging slaagde niet en een der aanvoerders raakte zelfs gevangen. Maar de kern van den troep trok rustig zich op haar basis terug en Menninck bleef ongemoeid, zoovaak hij zich binnen Delft vertoonde, tot groote ergernis van de landvoogdes, die den 23en Januari den Prins van het voorgevallene bericht deed. 5) Niet lang hierna moet het geweest zijn, dat Den Haag getuige was van den overmoed der soldaten en hun betuigingen van vijandelijke gezindheid ten opzichte van de oude kerkleer. De manschappen onder Turck, van wie de Raad van Beroerten later insinueerde, dat ze door den Prins van Oranje waren afgezonden „a la deffaicte de ceulx de la Haye en Hollande", maar die de Prins er zal hebben gelaten ter voldoening aan de opdracht van de landvoogdes tot beveiliging van het Hof6), hadden er zich van hun taak al zeer slecht gekweten en er integendeel de bestaande beroering nog in de hand gewerkt. Wellicht hadden zij gepoogd zich op het Hof te legeren en hadden de suppoosten zich door het ophalen van de bruggen en het sluiten der poorten tegen dien maatregel verzet. Zooveel althans is zeker, dat zij op het stadhuis hun kwartier gevonden hadden en het schijnt in deze dagen zelfs tot een treffen te zijn gekomen, waarbij een der geuzen gesneuveld 1) Bakhuizen. Studiën en Schetsen 1—193. 2) Markus—28. 133. 3) Id.-79. ld -282. 291, 294, 297. . Aï G' Jf 7' "r348, Mennin<* bleef zich als krijgsman aan het slagen van den opstand wijden: in 1580 vinden wij hem als overste-luitenant van Wigbolt van Ewsum terug. (Ten Raa en de Bas. Het otaatsche Leger, 1—173). ») Corr. de G. Ie T. 11-206. was. Bij de begrafenis waren toen in de Groote Kerk weder buitensporigheden geschied en, mag men al weder de sententiën van Alva gelooven, dan hadden de gebroeders Boudewijn en Dirk van der Meiden uit Ameide, die onder Sander Turck dienden, tijdens de vesper de psalmen in de landstaal gezongen en — wellicht bij het neerlaten van de kist 'é* een salvo uit hun haakbussen gegeven.') Tegelijkertijd ongeveer was ook het dorp Wassenaar weder het tooneel van de woedende hartstochten. Pastoor Jan Wouters en Dirk Heymansz, zijn kapelaan, hadden er sedert het optreden van Raaphorst in Augustus 1566 spoedig weder de oude, vredige, rust gekend, die het dorp in gewone omstandigheden kenmerkte, toen op een Februaridag daarna heer Herbert andermaal er roering bracht. Een monnik uit het Haagsche predikheerenklooster werd ten huize van Adriaen Philipsz door hem beleedigd en op Mattheusdag (24 Feb.) had hij met Frederik van Egmond en Symon Schermmeester van Haarlem den kerkdienst verstoord. Bij het aangaan van de hoogmis had hij „het liedeke: Vive les Gueux" aangeheven, zich zeiven begeleidend op het orgel en een oogenblik later klonk het weder door de vreedzame gewelven: „Door den Prince, spijt alle papisten, Wij blijven Geus. Alle de papisten nae haer goetduncken, Vive le Geus! Sij meynden Gods Leeringhe te krencken, Sij zijn soo beus, Al voor den Prins, spijt alle Papen, Wij blijven Geus!" De pastoor had zich onmiddellijk na afloop van den dienst tot Raaphorst gericht, teneinde hem over het gebeurde ernstig te onderhouden. Doch de uitwerking was gansch averechts: de schuldige was opgestoven, had den pastoor in het gezicht geslagen en hem afgoderij verweten. In gezelschap van den Gelderschen edelman Mommer (Mom?) had hij zich daarna begeven naar de kerkmeesters en deze gedwongen tot afgifte van een miskelk, waaruit hij zich aan den inhoud had tegoed gedaan 2). Natuurlijk hadden dergelijke gebeurtenissen opnieuw de bestaande partijschap aangewakkerd en het zal, ook in Den Haag, tot samenscholingen en verstoringen van de rust gekomen zijn, ■waaraan baljuw, schout, burgemeesteren en schepenen een einde trachtten te maken door het uitvaardigen van een keure, waarbij zij, „bij advyse van mijn heeren van den Raede [van den Hove] doen gebieden ende interdiceeren allen ende eenen yegelicken van 1) Marcus—31. Misschien stamde deze Turk uit een Haagsche familie: Van Vloten (Onderzoek Middelburgsche beroerten bl. 47) noemt een zekeren Jan Turk, in 1567 stadhouder en rentmeester van Zeeland Bewester-Schelde, die vroeger deurwaarder wal in Den Haag. 2) Alg. R. A.; Aanw. 1881, Verhooren. den inwoonders ende buytengasten alhier in Den Hage logeerende, des avonts na de clocke negen uren, sonder openbaer licht bij hemluyden hebbende, langes straet nyet te gaene up een boete van drie ponden te verbeuren, ende geapprehendeert, gebracht te worden up 't stadthuys. Dat oock nyemant van den burgers hem en sal vervoorderen te comen bij ofte omtrent de wacht van de knechten alhyer in Den Hage bij Excellentie van den Prince van Orangne geordonneert ofte heurluyder vergaederinge, op gekjcke boeten van 3 £. Ende wye nyet en heeft aen te verhaelen, dat men die sal in d'ijser slaen ofte in den dyeffsteen leggen. Adverterende vóórts eenen yegelicken, dat de wacht van den voorszeyden knechten gehouden sal worden in stadthuys [ofte] elders, daer 't hemluyden bij den hopman ofte capiteyn geordonneert [sal] worden." ') Deze keure is zeer welsprekend. Er blijkt uit, dat de rust onder de inwoners nog steeds ver te zoeken was; dat de avonden aanleiding gaven tot ongeregeldheden, waarvan de ingelegerde troepen het middelpunt schijnen. En de oorzaak ligt voor de hand: immers wij weten, hoe de aanwezigheid van den Prins, die juist in deze dagen Den Haag bezocht, werd aangegrepen tot het aanbieden van verzoekschriften omtrent vrije prediking en het verschijnen van deputaties uit de kerkeraden. De circulatie van het adres, om den Prins te bewegen het volk bij te staan tegen Erik van Brunswijk, waartoe Josua van Alferingen, die thans onder Brederode diende, in de herberg „ De Molen" al zijn krachten had ingespannen, moest wel de gemoederen in beweging brengen. VI. EEN NIEUWE KOERS. Maar de opstand, dien velen gewenscht, meerderen wellicht verwacht hadden, bleef voorloopig achterwege, blijkbaar als gevolg van de maatregelen, die de regeering sedert eenige maanden genomen had. De „moderatie", in een oogenblik van zwakheid afgedwongen, was weinig ernstig gemeend 2), en weldra zouden de wapenen van Spanje de stem der overtuiging weer het zwijgen opleggen en velen noodzaken tot de vlucht. De landvoogdes maakte zich tot tegenweer gereed, daarbij vertrouwende op de loyaal gebleven edelen. In naam der regeering had ook hertog Erik van Brunswijk, de ons reeds bekende avonturier, die, hoewel Luthersch van geboorte en opvoeding, blijkens een post uit de rentmeestersrekening der 1) L. K. — 1 v». 2) Corr. de Ph. II, t I. 443. Groote Kerk van het jaar 1565 reeds vóór den beeldenstorm tot het katholicisme was overgegaan, de noodige troepen ten behoeve van 's konings politiek geworven. Den 1™ Augustus toch blijkt hij reeds in het bezit van de hem gedane opdracht geweest te zijn ') en nauwelijks twee maanden later had hij in de stad Woerden, die hij van de regeering in pand had wegens onbetaald losgeld voor een paar aan den koning uitgeleverde krijgsgevangenen uit den slag bij St.-Quentin, zóóveel manschappen ingelegerd, dat de magistraat zich ernstig over hun aanwezigheid bij de Staten beklaagde. 2) Steeds dreigender werden de aanstalten der regeering tot onderdrukking van de ontstane verwarring en weldra waren de regeeringstroepen in staat den beslissenden slag te slaan, daar, waar de bedreiging van den komenden opstand het ernstigst scheen. Reeds den 2a Januari 1567 was Doornik door verrassing gevallen, den 13"1 Maart werd het leger der Vlaamsche calvinisten bij Oosterweel vernietigd en tien dagen later was Valenciennes genoodzaakt, zich op genade of ongenade over te geven. De Prins, nog steeds weifelend, had den llen April Antwerpen verlaten, om zich naar zijn Bredasche erfgoederen te begeven, vanwaar de weg naar Nassau hem openstond. En nauw was de maand ten einde, of Erik van Brunswijk was de stad Vianen, Brederodes hoofdkwartier, binnengerukt en de laatste zag zich genoodzaakt om door het Utrechtsche, langs Amsterdam en verder door Noord-Holland naar Friesland uit te wijken en een goed heenkomen te zoeken. In Den Haag had de vrees, dat de terugtrekkende troepen hun weg langs den duinzoom zouden nemen/ geen geringe ontsteltenis gebracht en de herinnering aan de gebeurtenissen tijdens de aanwezigheid van Sander Torck's manschappen bij velen, plotseling verlevendigd. Sommige Hagenaars, die geen reden hadden, al te zeer op de gratie van het aftrekkende krijgsvolk te mogen rekenen, omdat de zaak, die zij voorstonden niet die der geuzen was; anderen ook, die de praktijk van den oorlog reeds in zoover kenden, dat vriend noch vijand ontzien werd, waar te rooven viel, zij allen brachten inderhaast hun kostbaarheden naar elders over, „omme aldaer verborghen te moegen worden tegens de invasie, brant of andere overloop van knechten ende rapallies, gelyck een yegelick alhyer in Den Haghe doentertijt zijn goet herwaerts ende derwaerts versondt, daer hij meende 't selve best bewaert te zijn." 3) De bijvoeging van onzen berichtgever, dat alles geschiedde „in den jaere 1567 naer Paesschen overmits die vrese van den invasie van de knechten des heeren van Bredenroede, die tot Vianen lagen ende subite naer Amsterdam getoegen waeren." brengt ons wel niet 1) Corr. de Ph. II, t. I, n». 426. , . .. t) Res. St. v. HoII. 5 en 9 Oct. 1566. Den 5en Oct. had zijn intocht op het kasteel „met veel knechten plaats gehad. („Aanhang", in dato). 3) p van Meurs in de B. en M. van Die Haghe 1909-408. geheel op de hoogte van den juisten tijd, waarin deze veiligheidsmaatregelen werden genomen, doch de mededeeling in de „Utrechtsche Kroniek," dat de uittocht uit Vianen 24 en 28 April geschiedde en de laatste compagnieën eerst den 3en Mei van daar vertrokken, geeft ons eenige aanwijzingen omtrent de data van deze angstige momenten. Maar de vrees was ongegrond geweest: onze kroniekschrijver wijst ons duidelijk het spoor door hef Utrechtsche, dat de geuzenbenden hadden nagelaten. TocE zouden de laatste dagen van het verzet nog roerige oogenblikken brengen. Den 14™ April, daags voor het afdanken van de troepen, die Den Haag in garnizoen had, was Claes Adriaensz. alias Rotteveel uit Monster-Ambacht met zijn broer naar hier gekomen, „om dësselfden zijns broeders remissie te sien internieren." Na afloop van deze gebeurtenis was Claes in de herberg „De Mol" aan de Vischmarkt aangeland „omme een bierken te drincken aldaer met meer andere." Onze buitenman had zich voor deze maal op zijn paaschbest getooid: den voorafgaanden dag had hij n.1. in Den Haag zich een degen aangeschaft en hij droeg dien thans met buitengewone waardigheid. Plotseling ontstond buiten een groot rumoer. Een paar rabauwen toch, die „liedekens songen," hadden de verontwaardiging van den baljuw opgewekt en deze achtte het noodig, de heeren achter slot en grendel te zetten. Claes Adriaensz. zette zich in aandachtige beschouwing op een der vischbanken neder, die in deze dagen nog op de tegenwoordige Groenmarkt gevonden werden, teneinde van daar te kunnen nagaan, welk verloop de zaak zou hebben, die langzamerhand belangwekkend begon te worden. Het publiek toch begon van alle zijden toe te stroomen en toen het spektakel in de Venestraat verdween, nam Claes zijn degen „onder den arm" en volgde de menigte, bijtijds genoeg om te zien, dat de baljuw, die zich in het gedrang minder veilig gevoelde en het geroep „slaet doot, slaet doot" wellicht minder geruststellend vond, bij Meeus Symons binnenvluchtte „en voorts hem salveerende van den lantsknechten, die veelal mit bloote swaerden voer de deure stonden, sonder dat nochtans hij gevangen gesien hadde, dat die bailliu metten gevangens ofte rabbauwen doende was ofte met hemluyden overhoop lach, ofte dat hij oock in meeninge was, den selven bailliu te smijten, slaen ofte steecken, noch oock sijn degen uyten scheede getoegen hadde." Onze Westlander was dus volkomen onschuldig geweest aan het gebeurde, doch den 15™ Feb. 1569 werd hij niettemin door t Hof veroordeeld in de audiëntiezaal van den Hove, „die men houdt up die pleitcamer", met een strop om den hals te verklaren, „dat sijn voorszeyde exces hem leet es, biddende God en die justitie omme vergiffenisse", waarna hij voor twaalf jaar uit Delfland werd verbannen ') Hof 5654-458. Een dergelijke oploop echter behoorde tot de laatste stuiptrekkingen van de opstandige beweging en het gewapend optreden had ten slotte een volledig succes. De geuzenbenden waren uiteengespat, de leiders en de voornaamste schuldigen gevlucht of reeds in de handen der overheid en den 24™ Mei kon de landvoogdes dus met voldoening aan den markies van Bergen en baron de Montigny melden, dat Brederode met zijn vrouw naar Bremen was uitgeweken, velen van zijn volk gevangen en de steden Amsterdam, Haarlem, Delft en vele andere berouwvol onder 's konings gezag teruggekeerd warenEen nieuwe stadhouder, de graaf van Bossu, had blijkens schrijven van de landvoogdes aan het Hof van den 17™ Juni 1567 het gouvernement over Holland aanvaard, „also wel kennelick es, dat onsen goeden neve, den prince van Orangiën, gouverneur van den lande van Hollandt, onlancx vertrocken es naer Duytschlant om sommige affairen, hem groetelicx aengaende" 2). En twee maanden later, den 22™ Augustus, reed de hertog van Alva de stad Brussel binnen, om met krachtige hand den nieuwen koers aan te geven, zooals de regeering te Segovia dien gewenscht had. De geestelijkheid herademde alom. Zou eerst den 18™ April de Leidsche „preecker" „oorlof" nemen, evenwel om nog den 20™ weder, zij het voor het laatst, op te treden, „omdat het volck rumoer maeckte," en sloeg de overheid er den 2™ Mei op „HeylichCruysavont" de hand aan het „preeckhuys", ook in Den Haag was plotseling een algeheele verandering ingetreden, die reeds ten volle haar beslag had gekregen, toen den 25™ Juni 1567 hertog Erik van Brunswijk er met eenige troepen binnentrok, waarvoor bij „in 't Bosch een tent heeft laten opzetten" 3). Reeds veel vroeger echter had de Haagsche geestehjkheid de voortdurende vrees voor een hernieuwden beeldenstorm van zich afgewenteld gevoeld en onbeschroomd zal zij „opten eersten Februarysondach" de gewone processie hebben gehouden, luidden de tien luiders als voorheen weer de „groete" en „die nieuwe doek" en durfde men reeds toen weer op deze wijze de gezindheid der geuzen trotseeren. En even ongestoord zou men zich dus kunnen wijden aan de reeds aangevangen heretellingen der deerlijk geschonden kerkgebouwen. 4) Een jüist beeld van die restauratie te geven is thans niet meer mogelijk, omdat de serie kerkmeesters- en rentmeestersrekeningen van de Groote Kerk, die in een bijkans geheel ononderbroken rij van 1557 af voor het nageslacht is bewaard gebleven, juist voor dezen tijd eenige zeer te betreuren hiaten vertoont, te pijnlijker, 1) Corr. de Ph. II. tl, n°. 579. ..... s. ,«7 3 Hof 41 — 149. De definitieve benoeming geschiedde bij open brief des konings van 31 Aug. 00/. 8) „Aanhang", in dato. ' *) R. R. Gr. Kerk 1567-93 v°. waar juist voor deze uiterst belangrijke jaren (1566 en 1568-76) de gegevens soms zoo uiterst schaarsch zijn. Blijven wij dus in het onzekere over wat er in 1566 hersteld moet zijn, de rekening van 1567 geeft in de sobere opsomming der uitgaven eenige inlichtingen over hetgeen in dat jaar werd gerestaureerd of vervangen. Den 9*° Maart 1567 bijv. werd een bedrag van 2 pond en 10 stuivers uitbetaald aan „Joest die Coster en Pieterneüe Baecken weduwe met haer vijf in getaele van die poeyen van 't Heylige Sacramentshuys, dat bij den kerekbreeckers omgeworpen ende vernielt was, noch als in de... te brengen ende die groete steenen in 't portael van de noirtdeure ende suytdeure van de kereke opeen te stapelen ende van 't houdtwerek ende ijserwerek van de afgebroecken aultaren, bancken, stoelen ende anders uyt [de kapel van] dat Heylich Graff te ontruymen, daeraen sijluyden tot vijff in getaele gewrocht hebben vijff daegen elck tot vijff stuvers 's daechs" '). Cornelis Claesz de schilder had daarna „van 't stoffeeren van het Heylich Sacramentshuysken voer stoffe ende arbeyt" 6 pond en 13 stuiver genoten, 2) terwijl Ot Barentsz. „voer 't maecken van 't voerszeyde Heylich Sacramentshuysken van hout ende arbeyt" 15 pond 10 st. in rekening bracht.3) En Otte Barents scrijnwereker ontving daarna nog „van een tabernakeltgen op 't Heylich Sacramentshuysken met noch eenen eyeken houp, in 't netwerek boven 't voerszeyde Heylich Sacramentshuysken hangende, gemaeckt te hebben" 5 pond en 5 st. *) waarna Neeltghen Joost Cammakersdochter, de dochter van een lakenkooper in de Hoogstraat, „van die huyffe over dat Heylige Sacramentshuys bereyt ende gemaeckt te hebben, zulcx dat die daer over past", met zes stuivers werd beloond. 5) De laatste hand aan dat alles legde Carolus die schilder door „het tabernakeltghen, dat op 't Sacramentshuys gestelt es. te witten, te marmoren, te vergulden ende vernissen", terwijl hij nog een kleurtje gaf aan het ijzerwerk, „dair die groete croen in het midden van de kereke aen hanght" en verder „acht sloeten" moest vergulden. Augustyn, dien we elders als den „scrijnwereker" genoemd vonden, had een vordering van vijftien stuivers „van drye daegen in die kerck gewrocht te hebben, als gerepareert hebbende die banck, dair Maritgen6) voir 't Heilich Sacrament inne sit, dat houdt mit aultaer in [de kapel van] 't Heylich Graff gemaeckt. ende een arm, dair die schael, dair die kinder inne gewogen werden, van nieufs gemaeckt te hebben, alsoe die geheel gebroecken was, ende die engelen opte traliën van 't choir weder- 1) FoL 88. s) FoL 92. 3) FoL 92. *) FoL 92 v». Ó FoL 92 v». TÏ^T k 1.1 Sa<7ame?t ""dl met het becken ende levert wijn ende water den priesteren " Tien jaar vroeger bekleedde een zekere Lijibeth dien post. priesteren. omme opgcset te hebben", ') terwijl Claes Pietersz. werd opgedragen ,,'t silveren busken, daer men 't Heylich Sacrament inne sluyt, te vermaecken". 2) Ook de vernielde en beschadigde beelden werden met zorg nagezien en gerepareerd. „Barent Symonsz. beeldesnijder, van dat hij het beeldt van Sint Jacob, nu staende an de zuytzijde van den trans van de pilair van Sinte Sebastiaens oultaer, gerepareert heeft", ontving vier pond voor den geleverden arbeid, 3) terwijl „Willem Jansz. schilder, van dat hij het beeldt van St.-Jacob, staende an de pylaer van Sinte Sebastiaens-oultaer an de suytsijde van 't pandt verstoffeert heeft", daarvoor drie gulden werd toegelegd. En andermaal werd de hulp van Barend Symonsz. ingeroepen voor het herstel „van het Mariabeeldt, 't welck bij den kercksmijters zeer gedestrueert ende gebroecken was",4) waarna weer Willem Jansz. aan den arbeid toog en een vordering van 3 pond en 16 st. indiende „van 't voerszeyde Marienbeeldt van goudt ende sylver wederomme gestoffeert te hebben, blyckende bij zijne quitantie, gedaan aan de hache", terwijl den 13en Mei een bedrag van 3 stuivers en 6 penningen werd uitbetaald aan „Claes Pietersz. goutsmit, van de silvere monstrantie te soulderen ende te repareren 't gene daeraen gebroecken was".5) De kunstzinnige Augustijn de schrijnwerker kwam na dit alles weder ten tooneele om „den tabernakel, die in 't kercksmijten aen stuckeh gevallen was, wederomme aeneen te setten ende te heelen met lijmen ende anders", wat hem na zes dagen arbeids inderdaad gelukte, terwijl Dirck „die blaeser" door de levering van „seker ijserwerck, bij hem gemaeckt an de voerszeyde tabernakel" aan die bezigheid zijn medewerking verleende.6) Het „marmeren wijwatersvat, 't welck in 't vluchten 7) voer den kercksmijters bij 't uytbreecken zeer geforceert ende verbroecken was," werd herplaatst en de afgebroken stukken met cement zoo goed mogelijk bijgepleisterd, tot het geheel weer toonbaar en bruikbaar was, waarin Ocker de leydecker door Cornelis „die coster" trouw werd terzijde gestaan. 8) Tien maanden waren sedert den beeldenstorm voorbijgegaan. Midzomer had zijn intrede gedaan en de warme dagen na Pinksteren waren getuige geweest van een blijde bedrijvigheid bij het katholieke deel der bevolking, dat op het herstel van de oude kerkleer weldra de kroon zou zien gezet door de komst van den bisschop van Groningen, die het hoogaltaar wijden kwam. Tot 1) FoL 89. 2) Fol. 96. 3) Fol. 91. <) Fol. 91 v». •) FoL 89 v». g FoL 90. ?) Vluchten: verbergen, redden. 8) Fol. 90. zoolang was de kerkdienst dus met eenige beperking uitgeoefend. Immers het hoogaltaar wachtte op de aanwezigheid van den hoogen prelaat, om in gebruik te worden genomen. ') Eindelijk dan was de 22e Juni 1567 aangebroken, de groote dag voor het katholieke Den Haag. Den iï" en 18"1 was heer Floris van Coelhem, kapelaan van het Sint-Barbaragilde, priester en vicarius van de Sint-Jacobskerk, den kerkvorst tot Delft tegemoet gereisd, om hem op den dag zeiven als kapelaan bij het wijdingswerk ter zijde te staan. Ook den aartsbisschop van Utrecht had men bij deze plechtigheid gaarne aanwezig gezien en reeds had men eenige vertrekken op het Binnenhof in gereedheid gebracht, om de „suffraganen van den bisschop van Uytrecht met sijn geselschap" naar den eisch te ontvangen, toen het bleek, dat deze naar Middelburg was doorgereisd.2) Zoo konden dan de katholieken weer als voorheen in vollen omvang in de St.-Jacob den dienst bijwonen. Weer ging het katholiek kerkelijk leven zijn ouden gang en werden de processies gehouden met de eigen pracht als in de jaren, die waren voorafgegaan. Dan werd, de oude gewoonte getrouw, aan Augustijn den schrijnwerker order gegeven „de predickstoel op de groote sael te brengen opten dach, dat men processie-generael hielt", 3) en een uitgave gedaan ten behoeve van „dye voerszeyde thyen luyers, elcx van tweemael die groete clocke ende tweemael die nieuwe doek te hebben geluyt opten eersten Februarysondach over die processie, die dan gehouden werde".4) „In 't ommegaan om kaersen voer de kerck" *) zal men zich zeker weder van voldoenden voorraad hebben kunnen voorzien, om met succes gebruik te maken van „de groote lantaren, dye men in de processiën voer het Heylige Sacrament draecht" en die men een achttal jaren te voren [in 1559] met zorg onder handen had genomen, „alssoe daer tot achthyn stucken nyewe hoornen 6) ingeset" waren. Ook de overige kerksieraden, die men gewoon was in de processie mede rond te dragen, de oude, voorzoover ze uit de algemeene vernieling waren gered, en de nieuwe, die de plaats van het in de beroering gesneuvelde innamen, werden op de omgangsdagen weder den volke getoond. Dan koos men weder „vier personen, die op den ommeganexdach 't heylich cruys draghen", „vier i) Den 8en Feb. 1567 was een bode van de landvoogdes te Amsterdam gekomen met het bevel, alle altaren en beelden weer te herplaatsen. („Aanteyckeningen", 541.) *) Zie: Bijlage C: Uitgaven gedaan bij gelegenheid van de herwijding van het hoogaltaar in de St. Jacobskerk. •) Rentm. rek. 1567, 90. Ook naar het Bosch (naar de Sint-Anthonis-kapel ?) richtte zich de processie. In de rentmeestersrekening van 1565 (fol. 81) wordt een uitgave van 52 st geboekt voor Cornelis Huygens, „van dat hij de preeckstoel ende bancken in die cruysdaghen in 't Bosch ende buyten 't Westeynde brengt." Met „buyten het Westeynde" wordt hier bedoeld de destijds door wallen ingesloten bosch- of tuinvlakte t Kortenbosch. Zoo leest men in de rekening van 1557 fol. 17 v.: Jn "t Cortebosch onder de preecken" en „in 't groote Bosch onder 't sermoen" 4) ld. 93 v». ") Rek. 1565 — 32. •) Hoornen ruitjes. priesters, die ten zeiven daghe voorszeyt die kerckenornamenten", benevens „vier priesters, die ten zeiven daghe voorscreven die pelle ofte tabernakel draghen", ') allen in vol ornaat en op het kostbaarst uitgedost. En al wat magistraat was of daartoe op eenige wijze in betrekking stond, toog mee in den kleurrijken stoet, allen in fonkelnieuw gewaad, waarvoor uit de stedelijke kas de penningen jaarlijks werden beschikbaar gesteld. Zoo kreeg bijv. in 1570 2) de baljuw Le Grandt 9 karolusguldens „tot vernyewinghe van een tabberüaecken upten ommegancksdach van Den Haghe, die men van ouden haercommen daertoe bevonden heeft beset te zijn". Eenzelfde bedrag werd dan uitgekeerd aan den schout Adriaen van der Linden, terwijl de beide burgemeesteren Dirk van Alckemade en Adriaen Huygens van der Velde, de schepenen Adriaen van der Lindt, Cornelis Mes[s]ing, Jan van Ouwen Jacobsz., Dirck Pauw, Pieter de Vries, Eeuwoudt Jorisz en Adriaen Jansz. Houck benevens de secretaris voor een minder weidsch en degelijk habijt met 6 gulden behoorden tevreden te zijn. Met hen op eene lijn stond de tresorier Claes van Dou, die een uitkeering van 6 gulden genoot voor een mantel „van den coleure van den bailliu, schoudt, burgemeesteren ende gerechte" en als zoodanig het dubbele ontving van het bedrag, dat aan den bode Cornelis van der Heyde werd uitgekeerd. Mocht men dus aannemen, dat het stedelijk bewind en zijn dagelijksche getrouwen in de processie in hun gloednieuw gewaad een waardige vertooning maakten, ook voor een hartversterking werd na de uren van devotie zorg gedragen. Immers er werd „opten ommegancksdach van 't Heylich cruys ende opten Heyligen Sacramentsdach daeraenvolgende anno '70 betaelt nae ouder gewoonten den bailliu, schout, burgemeesteren, secretaris, tresorier ende boode elcx een stoop wijns op elck van de voornoemde daghen; scepenen, weesmeesters ende vroetscappen elcx een canne wijns". 3) Zoo scheen ten slotte de oude toestand van vóór de woelingen, vóór hagepreek en beeldenstorm, weder geheel hersteld, de oude kerk geconsolideerd en de zegepraal van Rome's geestelijkheid en 's konings politiek bevestigd. Maar toch — het de hernieuwde bedreiging van buiten zich nog niet gelden, noch ook maar gissen — in de Haagsche kerk was de eenheid nog ver te zoeken. De band tusschen haar en de groote menigte, die eens zich afkeerig of ten minste onverschillig had getoond, was slechts voor het oog nauwer aangehaald, de scheuring slechts in schijn geheeld. En zelfs onder de geestelijkheid scheen hier de eenheid nog een vrome wensch, zelfs nu, op het oogenblik, dat de kerk zich herstellen 9 Rentm. rek. 1567—81. 9 HoU. Div. Rek. 2415 (Tresoriersrek.)-23. 8) U6U. Div. Rek. 2415 (tresorierarek.)—23. moest van de vreeselijke slagen, die haar waren toegebracht. Teekenend toch is het, wat de kerkmeestersrekening van 1567 ons mededeelt, n.1. dat niet lang voor Kerstmis Willebrord Bartholomeus, de bleeker uit het Zuideinde, „met briefven van den pastoir ende kerkmeesters gereyst es geweest uyt Den Hage tot boven Montfoort, om die te leveren heer Bartholomeus Willebrorts, pastoir aldair ende cappelaen dezer kereke, ') dair hij gebeden werde om het nieywe jair hyer in Den Haege te willen coemen predicken, aengemerekt die predickbroeders ongewillich waren 't selve te doen". Of was het misschien, dat omstreeks Kerstmis 1567 de Haagsche predikheeren, wel overtuigd, dat zij niet gedragen werden door de sympathie van heel de bevolking, nog immer van oordeel waren, dat voorzichtigheid hun gebood, zich vooralsnog iets op den achtergrond te houden? Den Haag toch herbergde nog steeds veel vreemdelingen, omtrent welker gezindheid en gedragingen men steeds in het onzekere verkeerde en den 24™ Nov. 1567 werd tegen hen daarom een keure uitgevaardigd, waarin gelast werd na een verblijf van één dag en nacht de plaats te ruimen en tot meerder zekerheid „sullen gehouden wesen te gaen logeren in de bellert in 't Sint-Nicolaesgasthuys", terwijl den overtreders in den diefsteen een plaats werd bezorgd. En wellicht is hun aanwezigheid oorzaak, dat wij in den Kerstnacht van dit jaar weer een extra-bewaking Den Haag zien doorkruisen, bestaande uit eenige gewapende burgers, die „de kereke ende straeten bewaert hebben, ten eynde geen ghewelde aldaer geschieden soude". 2) Maar thans, nu aan de oppervlakte de rust teruggekeerd scheen, nu de voormannen der beweging van 1566 het land hadden geruimd en de volgzame menigte het hoofd in den schoot bleek te hebben gelegd, was het woord aan de kerk en de regeering als beleedigde partij. Kerkelijk en wereldlijk gezag speurden rond naar de schuldigen aan de voorvallen uit de roerige Augustusdagen en al wat daarmee in verband stond; naar hen, die de leiders waren geweest zoowel als naar degenen, welke in het kielzog waren meegevaren, uit overtuiging of uit blind vertrouwen op het inzicht der voormannen — of met oogmerken wellicht, die den toets van een zuivere critiek niet konden doorstaan. Den 28™ Mei 1567 werd te Antwerpen (later in de steden der noordelijke gewesten) een streng plakkaat afgelezen, inhoudende, dat tegen de daders van den beeldenstorm en wie daarbij zijdelings betrokken waren, streng zou worden opgetreden, terwijl de goederen van schuldigen en verdachten bij voorbaat reeds werden geïnventariseerd. Zij, die „eenighe oeffeninghe in der gereformeerde religie als van den doop, van 't houwelick, van 't avontmaal, van psalmen 1) Wellicht zijn zoon. *) Holl. Div. Rek. 2722 (Exploiten)-380. singhen, van openbaer gesang in vergaederinghe ofte begraeffenisse" gehouden hadden, werden daarbij eenvoudig ter dood verwezen „mitter galge of den swaerde". Terstond na de geboorte zouden de kinderen in 't openbaar in de kerk moeten worden gedoopt, terwijl den vroedvrouwen met aandrang werd gelast, onverwijld den pastoor met de geboorte in kennis te stellen. ') Velen, die zich uithoofde van hun gedragingen bij den beeldenstorm of de prediking der nieuwe leer niet geheel onschuldig achtten aan de gerezen beroerten, verlieten inderhaast het land, om zich vooral in Oost-Friesland, in Wezel, Emmerik of Kleefsland te vestigen. Naar een schatting van dien tijd bedroeg hun aantal ongeveer 400.000 2), die inderhaast hun bezittingen hadden te gelde gemaakt of beleend, niet zelden voorloopig met achterlating van hun gezin, hetzij omdat zij hoopten op een wijziging van de te volgen politiek of wel, om de vestiging van hun huisgenooten in den vreemde voor te bereiden, terwijl anderen eenvoudig de hunnen i aan armoede ten prooi lieten. Ook Den Haag had een groot gedeelte van zijn burgers de f ballingschap boven de wraak van Spanje zien verkiezen. Tal van I huizen stonden er leeg of waren slechts bewoond door een deel van het gezin, dat man en vader, den kostwinnenden zoon of andere dierbare panden had zien vertrekken. En het vlek, dat reeds gedurende meer dan een halve eeuw aan nijpende armoede en verkwijning was ten prooi geweest, ontving opnieuw een schok, die nog na jaren voelbaar was en die den secretaris Adriaen Benninck-Matthijszoon in December 1568 noopten tot zijn verzoek aan 't Hof van Holland om ontheffing van zijn verplichting tot het voldoen van de jaarlijksche pacht (voor het ambt) „overmits desen turbulenten ende uproerigen tijt ende deur 't verloepen ende vertrecken van veele inwoenders van Den Haege nyet veel voerrecht gedaen en werdt ende weynich brieven gemaickt worden, zulcx dat hij suppliant in de plaetse, dat hij plach te ontfangen opeen schouten rechtdach 12 ofte 15 stuvers, althans nyet meer en ontfanct dan 4, 5 ofte 6 stuvers ende dickwijls nyet eenen stuver". 3) Het is moeilijk alle vluchtelingen op hun schreden te volgen of liever: van slechts enkelen is het oord van hun ballingschap bekend. ^ De Nederlandsche gereformeerde gemeente te Frankenthal schijnt ' vrijwel uitsluitend haar ontstaan te danken aan Zuidnederlandsche uitgewekenen en slechts enkele namen verraden, dat ook uit andere streken eenige leden afkomstig waren. De namen Maes, Cornput, Welcker, Wassenaar, Taelman, Van Zutphen, Koreman, Patijn duiden wellicht op een andere herkomst. 4) Doch meer voor de 1) Bor 1-171. 2) Blok III—60. ») Rekenk. 156—96 (31 Dec. 1568.) 4) A. von den Velden. Registres de l'Eglise Réformée néerlandaise de Frankenthal au Palatinat, 1565—1689. I, Registre des baptêmes. (Bruz. 1911). hand voor den Hagenaar lag de vlucht naar Emden: de weg naar Amsterdam en verder over de Zuiderzee was in verband met den (thans reeds verloopenden) handel met de Oostzeeprovinciën aan iederen Amsterdammer althans bij name bekend en Den Haag volgde het voorbeeld van haar oudere zuster. In de lijst van bedeelden der Emdensche diaconie') vinden wij bijv. van hier en uit den omtrek: Simons Jans en Jacken, beide „uyt Den Haghe"; Hendrik Dirks. den timmerman van Naaldwijk, die yan 25 Nov. 1566 tot Nieuwjaar den prediker had gehuisvest; Jacob Wouters, mede van daar herkomstig, weleer broeder in het regulierenklooster te Haarlem, en hun plaatsgenooten Cornelis Pietersz en Bastiaan Claesz.; de Delvenaars Gijsbrecht Jacobsz, Cornelis Jansz, den droogscheerder Pieter Florisz en ten slotte Nelle en Pieter, allen met hun gezin. En aan terugkeeren had sedert niemand gedacht, vooral toen het ruchtbaar was geworden, dat de hertog van Alva met een aanzienlijk leger naar de landen „van herwaerts over" was afgezonden en zelfden 22" Augustus 1567 Brussel was binnengereden VIL DE BERECHTING. Den 9» Sept. 1567 had de Spaansche landvoogd de rij zijner wederrechtelijke aanhoudingen geopend door het gevangennemen van eenige edelen, die hem bij zijn streven naar de uitbreiding yan zijn invloed en de vestiging van de onbeperkte macht des konings m den weg zouden kunnen staan. Weinig dachten Egmond en Hoorne. dat de waarschuwingen van Romero en don Ferdinand bittere ernst waren, toen dezë hun aanrieden, zich spoorslags uit de voeten te maken. Nog had de Prins van Oranje, den ernst yan den toestand inziende, zich bijtijds kunnen redden en moest de terstond opgerichte Raad van Beroerten zich tevreden stellen met de verbeurdverklaring van zijn goederen. Ook in Den Haag zou de ruwe aanraking met Alva's politiek plotseling wreede verstoring brengen. „Uit kracht van zeker mandement crimineel vanwege den koning" van 27 Sept. en 4 Oct. 1567 werden gedagvaard Lodewijk van de Binkhorst, Cornelis van Wijngaerden en Diederik Sonoy „wonende in1 Den Haag", 2) om te verschijnen voor Alva's raad, „op peyne." zooals de gebruikelijke term luidde, „van eeuwighen ban." Hun goederen werden voorloopig aangeslagen en den 13» Maart 1568 werd door Hillegond Pietersdochter en Machtelt Fransdochter, die als „gezworen uit- (uV meT' T00renenber9en- Stukken treffende de diaconie der vreemdelingen teEmbden, 1560-1576. l) Holl. Div. Rek. 2722-131. (Expl.) draagsters" voor dezen post waren aangezocht, taxatie ingeleverd van den boedel van Cornehs van Wijngaerden, Diederik Sonoy, Jan Wolf Taelman,, Lenaert Ysbrandts, mr. Daniël Jansz, Dirk Joosten van Streefland, Hendrik Allerts, Jasper Adriaensz., Cornelis Maertensz. Creuyl, Robert de Cocq, Jasper Dirkszoon en Jan Lambrechts, waarvoor aan beide vrouwen gezamenlijk acht pond werd uitbetaald. ') Binnen enkele weken na het eerste optreden van Alva waren de giolen van de Gevangenpoort overvuld met slachtoffers en had men de overige vertrekken, tot zelfs den zolder, inderhaast tot kerker ingericht. Aan de ruwste behandeling blootgesteld, opgesloten in menschonteerende hokken, die zelfs aan den vroegeren inquisiteur Ruard Tapper bij een bezoek aan Pistorius vol walging het hoofd deden terugtrekken en hem de kreet; „fij, hoe stinckt het hier!" hadden ontlokt; slecht gevoed, verwaarloosd en aan ongedierte ten prooi, waren zij er bovendien voor een goed deel aangewezen op de particuliere liefdadigheid. Wel had de cipier voor weinige duiten daags de zorg voor hun voeding op zich genomen, doch dit verhinderde niet, dat over de jaren 1563 en'64 bijvoorbeeld aan Willem Pauwelszoon drie karolusguldens werden uitgekeerd „ter cause, dat hij twee jaeren ommegegaen heeft mette kidt voor de gevangens", en over 1569 een dergelijke uitgave geschiedde „ter cause, dat hij de aelmoesen, zoe spijs als dranck ende anders voer de ghevangens, leggende op de Voorpoorte van den voorschreven Hove, voor de goede luyden deuren ende huysen ghecolligeert ende ghehaelt heeft." 2) Dat Alva het voornemen had, de gevaarlijkste en invloedrijkste tegenstanders van zijn aanstaande politiek onschadelijk te maken, opdat 's konings geheime oogmerken ten volle verwezenlijkt konden worden, had zijn aanslag op de besten van den vaderlandschen adel bewezen. Maar ook de vertegenwoordiging der steden moest in het hart worden getroffen, de Staten des lands van hun leider beroofd. Want als één der vijanden van de uitbreiding van 's konings macht, als een krachtig kampvechter voor de stedelijke voorrechten en het nationaal karakter der regeering, stond bij Alva te boek de landsadvocaat mr. Jacob van den Eynde, die reeds op een langen dienststaat wijzen kon en te voren als pensionaris van Delft een eervolle positie had bekleed. Toen dan ook den5'nNov. 1560 de advocaat van Holland, mr. Adriaan van der Goes, was overleden, werd hij geroepen dit reeds toen vrij gewichtig ambt te bekleeden. En dat zijn bekwaamheid op prijs werd gesteld, blijkt wel hieruit, dat de wedde, die eerst Aert, later Adriaen van der Goes had genoten, voor hem verdubbeld werd en tot 800 ponden 'sjaars verhoogd. 1) HoU. Div. Rek. 2722-133. *) HoU. Div. Rek. 2723- 420 v«. Met zijn vrouw Isabeau van Nieuwelande vestigde hij zich toen in een woning aan de zuidzijde van het kerkhof, westwaarts grenzende aan een perceel van de erven Jacob Andriesz waslichtmaker, oostwaarts aan het huis van mr. Andries, den organist der Sint-Jacobskerk, en welke woning door een gang met de Nieuwstraat in verbinding stond. Reeds in zijn vorig ambt was Van den Eynde sterk op den voorgrond getreden, toen hij in 1559 naar Gent was afgezonden, om aan koning Philips, die op het punt stond naar Spanje af te reizen, het verzoek voor te dragen de Spaansche troepen, die hier „tot bewaeringhe der frontieren" heetten gelegerd te zijn, terug te nemen. En de verzoeken tot opschorting der inquisitie, waaraan hij zijn medewerking had verleend, strekten mede niet, om hem in 's konings gunst te doen rijzen. Het was op een avond in het laatst van Juli 1568, dat Van den Eynde bij den graaf van Bossu, den stadhouder, in diens kwartier op het Binnenhof genoodigd werd. Terstond begaf hij zich derwaarts, geheel onkundig van den toeleg, die hem noodlottig zou worden. Nauwelijks toch was Van den Eynde aan tafel, toen zich voor het huis van den baljuw jhr. Guillaume le Grandt, ter plaatse van het huidige koninklijk paleis '), een spannend tooneel afspeelde. Gewapende dienaren waren er op zijn bevel samengetrokken, om op hooger last den advocaat van Hollands staten gevangen te nemen. Le Grandt had n.1. van Bossu bevel ontvangen zich te zijnent te vervoegen, om zich van den advocaat te verzekeren. Met eenig welgevallen zal Le Grandt zijn rakkers hebben verzameld, ten einde aan den hem opgedragen last te voldoen, nu het zijn persoonlijken vijand betrof. Van den Eynde toch, die zich behalve een bekwaam advocaat ook een handig speculant betoonde, had zich vroeger naar het schijnt schuldig gemaakt aan min-edele practijken ten opzichte van Le Grandt, die ten slotte door het Hof in het gelijk was gesteld. 2) De baljuw wist zich uitnemend van zijn taak te kwijten, want niet alleen werd de advocaat in hechtenis genomen, maar bovendien wist men zich meester te maken van zijn papieren. Na een gevangenschap van twaalf dagen werd hij onder sterk geleide door Le Grandt naar Brussel vervoerd, vanwaar hij weldra naar Vilvoorden werd overgebracht. 3) !) Vóór hem was dit huis. dat toen een geheel ander aanzien had, bewoond door den stichter Willem Goudt. ontvanger-generaal van de Hollandsche domeinen, die het in 1533 had doen bouwen. In 1547 huwde zijn weduwe met den toen pas 23-jarigen edelman G. Ie Grandt een losbol, die kort te voren uit Bourgondië zich hier gevestigd had. Na den dood van jhr. Louis Tseraets in 1561 werd hij baljuw van Den Haag, terwijl Goudt als ontvanger-generaal werd vervangen door Pieter Moons, de vader van de befaamde Margaretha Moons. die volgens (betrouwbare?) familieberichten met Valdez huwde. (Morren, Paleis Noordeinde. H. I. 1899—371.) 3 Morren. t.a.p.-389. 3) De Riemer verhaalt (dl. II, 45). hoe in 1570 Le Grandt een dergelijk lot wedervoer, toen hij op last van den hertog van Kleef, 's konings kapitein-generaal te Antwerpen, waar hij ontboden was, werd Van den Eynde was de eenige niet, die de greep van Alva's ijzeren vuist pijnlijk gevoelen zou. De landvoogdes had n.1., zoo vertelt ons Wagenaar, de plaatselijke autoriteiten in alle jurisdicties van deze gewesten last gegeven, den nacht vóór Vastenavond (in 1568 op 2 Maart) te benutten, om alle verdachten van hun bed op te lichten en in verzekerde bewaring te nemen.l) Op vele plaatsen evenwel werd het gegeven bevel ruchtbaar en tal van schouten waarschuwden zelfs in het geheim de delinquenten, die zich in allerijl de gegeven wenk ten nutte maakten. Of ook de plaatselijke justitie in Den Haag dezelfde gedragslijn volgde, bleek ons niet, evenmin of het bevel tot aanhouding der verdachten in den nacht van 1 op 2 Maart ook hier werd gegeven. De eerste ordonnantie toch, die op deze zaak betrekking had, werd den 28™ Maart 1568 van de fraaie pui van het toen juist gestichte nieuwe raadhuis afgelezen en legde ieder burger de verplichting op, de daders aan de beroerten terstond bij het plaatselijk gerecht aan te brengen niet alleen, doch hun ook huisvesting en verdere gunsten te onthouden. 2) Deze keure is zeer leerrijk. Er blijkt uit, dat velen der verdachten nog steeds in Den Haag vrijelijk rondliepen, anderen zelfs weder naar hun haardsteden terugkeerden, vertrouwende op de bescherming en de hulp van hun achtergebleven vrienden, zoodat de „officiers" niet dan met moeite de gezochten in handen kregen. Doch het lot van anderen, die weldra in de Gevangenpoort of in de kelders onder het raadhuis hun roekeloosheid met opsluiting boetten, opende talloos velen de oogen voor het dreigend gevaar en massa's vluchtelingen verheten weder inderhaast huis en hof, na zooveel mogelijk hun goederen aan den man te hebben gebracht. Een algeheele ontwrichting van het economische leven was daarvan het noodzakelijk gevolg, niet alleen vanwege de onverzorgd achtergebleven gezinnen, maar ook door het gemis van nuttige werkkrachten. Zoo hadden bijv. burgemeesteren en raden den 10en Maart 1567 — Den Haag had tóen reeds heel wat meer geplaveide „straten", dan men meestal geneigd is aan te nemen — besloten, de voornaamste verkeerswegen „nae den eysch" te doen plaveien, „ten beyden seyden totte goote afdraegende nae den waterpas." Quyrijn, de gezworen stratenmaker, was met vlijt aan den arbeid getogen, doch toen hij kon vermoeden, dat de baljuw aangehouden. Zi|n Enancien. die steeds deerlijk in de war bleken, waren bij zijn terugkomst in Den Haag nog in denzelfden treurigen toestand. Herhaaldelijk doet de rentmeester der explo.ten uitgaven aan den voerman, die de inbeslaggenomen meubelen van den baljuw op 't Hof bergt. En toen den 24en Aug. 1574 zijn tweede vrouw, Agatha Coebel, werd verhstd, moest de rentmeester van de Groote Kerk den post voor memorie boeken, „alsoe rendant van deselve gheen goet en weet te becoemen, daer hij si,n achterwesen aen soude verhaelen". En toen hij zelf den 7en Sept. van dat jaar ten grave daalde, bleef de rentmeester weer met leege handen staan, „alsoe alsser veel meer schulden waeren als goeden . 1) Te Leiden geschiedde dat volgens den „Aanhang" op 3 Maart. ») Zie Bijlage D: Keure van den 28en Maart 1568 betreffende het aanbrengen van de deelhebbers aan de kerkelijke troebelen. ook op hem loerde, liet hij „de begonste opgekeurde ') straete achter 't Sacramentsgasthuis" in dien toestand achter, tot groot ongerief der omwonenden, die bij keure van den 13"1 Augustus werden gemachtigd, zelf zoo goed mogelijk in het euvel te voorzien en de omgeving weder begaanbaar te maken. De aanleiding tot deze plotseling opkomende vrees sproot welücht voort uit het treffen van eenige maatregelen, die aan de berechting van de zaken tegen de verdachte personen voorafgingen. In de woelige dagen van April 1567, toen de vermelde oploop in Den Haag plaats had en 's Prinsen garde werd afgedankt, waren juist de eerste stappen gedaan tot de inbeslagneming van de goederen der edelen en had „de eerwaerdige vader in Gode heere Wilhelm Lindanus, bisschop van Remunt, inquisiteur ende commissaris van de Heylige religie over den lande van Holland", zich beijverd in het „hoeren ende examineren van zekere getuygen, wijt ende zijt van den anderen wonende, tot belastinge van veel pastoren ende andere geestelijcke heeren", waarvoor aan hem en zijn adjunct, den „notarius" Jan Knijf, 266 pond en 6 stuivers werd uitbetaald.2) Thans blijkt Sasbout Vosmeer in Den Haag en omgeving als „commissaris" werkzaam te zijn, althans de meer door ons aangehaalde „aenhang" van Orlers vermeldt, dat hij den 4en Mei 1568 als zoodanig van hier te Leiden aankwam. Vila. DE WERKZAAMHEID VAN DE HAAGSCHE SCHEPENBANK. Ook die van den gerechte in Den Haag hadden het onderzoek naar de schuld van de aanstichters en de volgelingen inzake de Haagsche troebelen ter hand genomen en den 25en Juli 1567 zou de eerste zitting daaraan zijn gewijd. In het nog gloednieuwe stadhuis, waaraan juist _Jji>ee jaar geleden de laatste hand werd gelegd; was daartoe alles in gereedheid gebracht. Witgekraagd, den langen lakenschen mantel om de schouders geslagen, beklommen de leden van den gerechte achtereenvolgens de monumentale bordestrap, om zich naar hun plaatsen te begeven in de deftige, met eikenhout bekleede hal, waar de vierschaar gespannen werd. Weldra waren ze gezeten, dé getabberden, de baljuw met de schepenen Jacob van Dorp, Adriaen van der Velde, Claes van Dam, jan van Ouwen, Frans Huybrechts, Pieter de Vries en Adriaen Coenen, waarnevens de burgemeesters Dirk van Alkemade en Joost Jacobse plechtstatig zich een plaats gekozen hadden. En J) Opgebroken. (Verwijs en Verdam. Middelned. Wdb.) Er is bier sprake van de Oude Molstraat. H. U. K, 2720—95. Lindanus logeerde in dezen tijd ten huize van den secretaris Benninck in diens woning „cle Kinderkamer" op het Binnenhof. (Rentm. rek. N-H. 1567—81). er zal een trek van pijnlijken ernst op de gezichten van de aanwezigen gelegen hebben, een somber waas, dat het spaarzaam invallende licht door de in lood gevatte gegoten ruiten niet vermocht te vervagen. Geen wonder: het was de zaak tegen een van de voormannen van den Haagschen beeldenstorm, de zaak tegen Dirk Joosten, wier berechting een aanvang zou nemen. De aangeklaagde zelf was echter niet verschenen. Waarschijnlijk had hij, zijn aanhouding duchtende, zich te paard uit de voeten gemaakt, althans toen de ontvanger der gesequestreerde goederen onder meer daarop beslag had willen leggen, bleek het dier „wech" te zijn. Gelukkiger was de ontvanger geweest, toen den 10™ Juli 1567 inventaris werd opgemaakt van de meubelen, in het woonhuis van den voortvluchtige aan de Vischmarkt (= Groenmarkt) aanwezig, waarvan bij de inbeslagneming op 18 Febr. 1568 de waarde op 89 pond en 12 schellingen geschat zou worden en waarvoor Andries Huybrechtszoon de smid en Dirck Hendriks de messenmaker zich borg verklaarden.l) Den 8en en den 22en Augustus was na herhaalde indaging met een tijdruimte van telkens veertien dagen de beklaagde weder niet verschenen. Wel had op laatstgenoemden datum zijn vrouw den heeren van den gerechte uitstel van behandeling verzocht, doch het verzoek was afgewezen en den 5en Sept. herhaalde de baljuw zijn conclusie, waarbij, na opsomming der gepleegde euveldaden, werd geëischt, „dat de voirszeyde gedaegde, kennende zijn misdaet, ten eeuwigen daghe ballincx landts geleydt zal worden ende alle zijne goeden geconflsqueert tot 's Heeren taeffel". Een week later zou de zaak in laatste instantie in behandeling komen. Doch reden tot hoop bestond er voor den beklaagde niet. Den 12™ Sept. wezen schepenen den baljuw zijn eisch toe en nauwelijks was een maand verstreken, of de vaste goederen van den veroordeelde kwamen onder den hamer, waartoe te voren, de gewoonte van den ontvanger der confiscaties getrouw, natuurlijk „huysbriefkens voer de huysen gestelt waeren geweest" en verder „an de kerckdoeren, stadspoorten, stadthuysen ende andere plaetsen, daer men gewoenlijck was affichie van biljetten te doene".2) Den 13en October 1567 werd op order van Le Grandt in de herberg „Middelburch" aan de Vischmarkt — het tweede huis van den westhoek der Venestraat — het halve aandeel van Dirk Joosten (de wederhelft behoorde aan zijn vrouw) in beider woonhuis met de achtergelegen huisjes aan de Venestraat ten verkoop aangeboden, evenals de woning met de „bierstellinghe" „de Haen" op het Spui. Van het aandeel in het eerste perceel was Andries Huybrechts voor 425 pond toen kooper geworden, terwijl „de Haen" voor 285 pond 1) Holl. Div. Rek. 1804—183. 2) Holl. Div. Rek. 1804-1526. in eigendom aan den secretaris Benninck overging. ') Of deze den 6™ April 1570 bij den verkoop van den inventaris, „de ghereetschappe tot der bierstellinghe dienende", ook daarvan eigenaar werd, meldt 's rentmeesters rekening niet. Met gemengde aandoeningen zal deze veiling zijn geschied. Voor Benninck, die op en top regeeringsgezind en sterk anti-geus zich gevoelde, bestonden de bezwaren tot het aankoopen van de eigendommen der uitgewekenen zeker niet in die mate, doch de uitslag was in het algemeen steeds van dien aard, dat de besomde prijzen ver beneden de waarde der perceelen bleven. Vooral bij de verkooping der meubelen had de ontvanger der confiscaties dit steeds duidelijk ondervonden, zoowel in Delft als in Den Haag, zelfs dan, wanneer man en vrouw beide waren uitgeweken, zoodat het „te duchten staet te mere alsulcke goeden, daer de vrouwen present zouden zijn, ten vilen prijse gedistraheert souden worden", 2) waarom als gedragslijn werd vastgesteld, de meubelen steeds te inventariseeren en tegen borgstelling aan de achtergeblevenen ten gebruike te laten. Andries Huybrechts, die voor Dirk Joostens vrouw als borg was opgetreden, schijnt echter niet geheel zonder baatzucht te zijn geweest. Toen den 9™ Feb. 1569 ook de wederhelft van het huis door schout en schepenen werd aangeslagen, wendde Andries, die gehoopt had dit gedeelte van de eigenares te kunnen koopen, maar zich in die verwachting bedrogen zag, zich tot die van den gerechte van Den Haag met het verzoek tot vernietiging van den door hem gedanen aankoop en ontheffing van zijn verphchtingen, wat hem den 18" Aug. werd verleend, waarna het geheele perceel aan den adressant werd verhuurd. Van lateren verkoop blijkt echter niets en nog lang werd de halve huur aan de vrouw van Dirk Joosten uitbetaald. Ook van den koop van de onafgebouwde huisjes aan de Venestraat werd ontheffing verleend: ze werden sedert voltooid en verhuurd. Telkens veertien dagen na de opeenvolgende stadia van Dirk Joostens vonnis kwam de zaak van Wouter Willemszoon, Augustijn de Craemer, Barthout Gerrits, Willem Adriaensz. Doncker, Pieter Cornelisse de Vries, Jan Woutersz. beeldesnijder, Jan Andries Ymony, Pauwels Evertse, Jan van Hamelo, Jan Wolf Taelman (Jan Thin de oude), mr. Daniël Janszoon en Claes Pens aan de j ^_}^au Bennmcks bedoelingen waren met dezen aankoop, bleek ons niet. Hij toch had in gebruik een deugdehjk vernieuwde woning op het Binnenhof, die hij tot zijn vertrek uit Den Haag bleef gebruiken en cue ook aan den vroegeren secretaris (toen nog „klercq" geheeten) Jan Plumeon door de grafelijkheid ter bewoning was afgestaan. (H. J. 1890-89). Blijkens de Rentm.rek. van N.-H. van 1566, fol. 88 was aan Benninck bij open brief van den Hen Aug. 1563 de beschikking over dit huis gegeven en hem „onder andere conditiën gegundt ende geoctroyeerfc dat hij die huysinge. daer hij inne woenachtig is staende up t Bmnenhoff neffens die groete zael. genompt die kindercamer, 't welck van ouderdom geheel ruyneuz ende vervallen was, zoude moegen binnen een jaer nae datum van de voirszeyde brieven vernyewen ende repareren ende de materialen, als houdtwerck. steen, calck, yserwerk ende anders daertoe doen coepen ende den arbeytsloen betaelen'. Dus werd „die voirnoemde huysinge genouch geheel getimmer! ende yernyeut , en de kosten, bedragende 728 pond. 16 sch. en 1 penn. door den rentmeester van Noord-HoUand Snka^èf fol 2 v?)°™aarden van i»9«bruikgeving waren genoteerd in het 4e geluwe register van de -) Holl. Div. Rek. 1804—18. orde. Doch op den 8en Augustus was niemand der beklaagden ter gerechtszitting aanwezig. Alleen de moeder van Claes Pens was gekomen om drie maanden uitstel van behandeling te verzoeken, teneinde in de gelegenheid te zijn haar uitgeweken zoon te waarschuwen. Maar de gevraagde verdaging werd niet verleend en nadat na telkens herhaalde oproeping op den 22en Aug., 5 en 19 Sept. weder zitting gehouden was, werd den 26en dier maand den baljuw diens eisch tot eeuwige verbanning en confiscatie van goederen toegewezen en begonnen opnieuw de bemoeiingen van de overheid met de thans aan den koning vervallen eigendommen. ') Tusschen al deze gerichtshandelingen door, die den op geestelijke schokken belusten buitenstaander destijds vrij koel zullen hebben gelaten, speelde zich het drama af, waarvan Adriaan Lievens de hoofdpersoon worden zou. De procureur-generaal van het Hof, die lang van zijn diensten had gebruik gemaakt, ondanks de slechte reputatie, die hij genoot, had ten slotte, toen de regeering zich weer eigen kracht bewust gevoelde, hem doen opsluiten. Daar ontkomen onmogelijk was geweest, zou een korte procedure het pleit beslechten. Den 2™ October 1567 werd het vonnis gewezen: „gehangen ende geworcht te werden metter coorde aen de galghe, staende alhyer opte Marckt, datter de doot na volcht ende aldair te blijven hangen tot die clocke drie uuyren geslaegen sal hebben ende dairnae afgenoemen, gebrocht, gevoerd ende wederomme gehangen te worden buyten Den Haege aen de galge, staende tusschen Den Haege ende Scheveninge; verclaerende voorts alle zijne goeden verbeurt ende geconfisqueert tot 's Heeren taeffele". De confiscatie was voor de nazaten van Adriaen zeker geen onoverkomelijke ramp. De rentmeester vond het niet noodig aanteekening van zijn stoffelijk bezit te doen, „alsoe hij gheen goedt hebbende, van aelmisse van de goede luyden met zijn huysvrouwe ofte in anderen diergelycken soberen state levende was". En had dus de rentmeester geen aanleiding zich in bijzondere mate voor het vonnis te interesseeren, anders was dat met de goê-gemeente, toen de voltrelcking er van zou plaats hebben en zij zich in massa opmaakte, om zich naast het stadhuis van een plaats te verzekeren, vanwaar de executie in al haar verschrikkingen naar de zeden van dien tijd te zien was. Den 22™ Augustus waren weder een vijftal zaken betreffende kerkelijke troebelen bij baljuw en schepenen aanhangig. Het betrof de aanklacht tegen Joachim Robrechts, Lenaert Ysbrandts, Hendrik Allerts, Claes de Leydecker, Hendrik Duyst en de Haagsche vroedvrouw Neeltgen Holincx. 2) Weder was geen der beklaagden Zie Bijlage E: B,zonderheden betreffende de berechting en de eigendommen van eenige der deelhebbers aan de kerkelijke troebelen. 2) De schrijfwijze van den naam in het register Holl. Div. Rek. 1804—250. Markus schrijft: Hoolens of Hoelens. ter zitting aanwezig : l) ook zij hadden het 't veiligst geoordeeld het terrein te ruimen, na vooraf zoo goed mogelijk orde op hun zaken te hebben gesteld. Wie onroerende eigendommen bezat, had, toen de koersverandering zichtbaar werd en de Spaansche macht haar overwicht begon te hernemen, deze voor eiken prijs van de hand gedaan. Doch de koopers waren schaars en terughoudend, ten volle beseffend, welk een betwistbaar bezit het hier gold. En de roerende have, die moeilijker te achterhalen viel, leverde slechts luttele bedragen, nauwelijks toereikend vaak, om de reis naar Emmerik, naar Oost-Friesland of elders over de oostgrens der Nederlandsche gewesten te volbrengen, terwijl niet zelden het gezin slechts met den schamelen inboedel in diepe ellende achterbleef. 2) Op deze wijze duurde de berechting van het schuldig element nog vele maanden. Den 3™ Sept. 1568, een jaar later ruim, werd het vonnis van den voortvluchtigen schoenmaker Pieter Thoneszoon uit de Gortstraat en van Gillis Janszoon den metselaar door baljuw en schepenen geveld. En als steeds bijna, wanneer de aangeklaagde buiten bereik van de justitie was, luidde ook nu weer het vonnis: verbanning en confiscatie. En weder twee jaar later was de strafoefening nog niet ten einde. Den 22™ Sept. 1570 werd door de Haagsche schepenbank het vonnis geveld over Claes Corneliszoon Backer, eertijds wonende in het Westeinde en thans voortvluchtig. Weder werd op huis en inboedel beslag gelegd en ballingschap bleef voorloopig zijn deel.3) VII6. HET HOF VAN HOLLAND ONDER DE CONTROLE VAN DEN RAAD VAN BEROERTEN. Het slotstuk van 't Haagsche drama zou echter voor Alva bewaard blijven. De commissarissen van den Raad van Beroerten hadden zich reeds spoedig met het Hof van Holland in verbinding gesteld en in de eerste helft van Januari 1568 volgden de dagvaardingen, om als getuige op de rolzaal van den Hove te verschijnen, elkaar met snelheid op. Den 5™ Januari trok een deurwaarder naar Rijswijk, teneinde den pastoor, den baljuw en twee gezworenen op te roepen, den 6™ kregen de pastoor van Scheveningen en Jongeneel, de schepen *), aanzegging. Den 8™ werden te Monster de schout en beer Bartelmees, de kapelaan, opgeroepen, den 9™ IjI Ten opzichte van Claes den Leydecker en Hendrik Duyst nemen wij dit kier slechts aan. De sententie is met bewaard. Hun veroordeeling blijkt echter uit de verantwoording hunner goederen. 1) .Zie Bijlage F: Bijzonderheden betreffende de berechting en de eigendommen van eenige der deelhebbers aan de kerkelijke troebelen. s) Vonnis verloren. Zie: HoU. Div. Rek. 1804—260. «) Waarschijnlijk in verband met de voorvallen, door het vervoer van den ..geuzenvisch" uitgelokt. de baljuw van 's Gravenzande met twee schepenen en de koster, den 10™ de pastoor van Naaldwijk benevens zijn ambtgenoot van Monster met den secretaris van laatstgenoemde plaats, terwijl den 12™ en den 15™ aan tal van Hagenaars een exploit werd uitgereikt.') Den 12™ had Gerard de Grebber op last van 't Hof zich vervoegd bij Matthijs den messenmaker, Dirk Lodewijckx Vleyschhóuder, Jacob Jansz. Clockstelder, Dignum Evertsdochter, Huych Jans Boschbewaerder, Dammas Jacobsz. Bezijdenhout, Huych Philips en Louweris Cornelisz., beiden te Wassenaar, Adriaen Schrevelszoon en Gregorius van Mockenburch, terwijl kort daarop de zaak een ernstiger aanzien kreeg door de dagvaarding van de schuldigen zelf, zooals bijv. den 4™ en den 24™ April geschiedde, toen een deurwaarder naar Delft toog, waar blijkbaar de voormannen van de Haagsche beweging zich hadden teruggetrokken en waar Josua van Alferingen, Diederik Sonoy, Lod. van de Binkhorst, Cornelis van Wijngaarden, Robert de Cocq, Jasper Adriaans en meer anderen een aanzegging ontvingen, wat toen blijkbaar als het sein voor den aftocht moest worden beschouwd. Ook de taxatie der goederen van Robert de Cocq en Jan Lambrechts, die den 15™ Maart op last van 't Hof geschiedde, had den aangeklaagden als vingerwijzing kunnen dienen. Enkelen van hen hadden toen reeds hun vonnis vernomen. Den 10™ Febr. 1568 werd te Brussel de verbanning van Ghilein Zegers van Wassenhoven en de verbeurdverklaring zijner goederen uitgesproken, die echter, daar de veroordeelde weinig gegoed was in het district van Van Myerop, van den ontvanger weinig bijzondere zorgen eischte; den 23™ Maart volgde een gelijk vonnis tegen Herbert van Raephorst en Johan van Wassenhoven. Het zal den opbruisenden telg uit het roerige geslacht der Raephorsten zeker heel wat hebben gekost, als balling den grond te moeten verlaten, waarop zijn voorzaten sedert lange reeksen van jaren een bevoorrechte positie hadden ingenomen en vanwaar de relaties met tal van adellijke huizen uit den wijden omtrek werden onderhouden en door nieuwe huwelijken versterkt; de wijk te moeten nemen wegens een vonnis, waarvan de wettigheid op grond van 's lands privilegiën bovendien alleszins betwistbaar was. Ook Johan van Wassenhoven had zich in veiligheid gesteld, met opoffering van zijn vaste goederen, waarop reeds door den rentmeester Van Myerop beslag was gelegd. Doch de baten van het roerend goed ontgingen dezen voor een goed deel: de meubelen en het verder huisraad waren totaal „wech" en eerst later smaakte hij het genoegen, nog een deel er van in de lomberds te Delft en Den Haag te kunnen achterhalen 2). 1) Holl. Div. Rek. 2722 (Exploiten) - 133, 137 v». V Ziej Bijlage G: Bijionderheden betreffende de berechting en de eigendommen van een der deelhebbers aan de kerkelijke troebelen. Arend van Duvenvoorde, wiens zaak den 29"1 April aan de orde kwam, werd eveneens bij verstek tot ballingschap en confiscatie yan zijn goederen veroordeeld. Reeds omstreeks Bamis van het jaar 1567 (1 Oct.) was zijn roerende have, voorzoover deze onder het bereik van den rentmeester Van Myerop lag (immers Duvenvoorde was woonachtig te Leiden), op hooger last in veiligheid gebracht. Veel echter was het niet: slechts „een kiste met clederen, als tabbaerden, cappen, mantelen, hosen ende andere diergelijcke, mitsgaeders zeeckere brieven, letteren van pentioene ende anders", was de vrucht van 's rentmeesters naastig zoeken. En den 30" Dec. 1569 werden deze bezittingen op 't Haagsche stadhuis in 't openbaar verkocht. In dezelfde zitting van Alva's raad was ook het vonnis tegen Jacob van Wijngaerden uitgesproken. Meubelen kreeg de rentmeester van hem niet te verantwoorden: ze zouden de buit zijn van zijn zuidelijken ambtgenoot. Doch de bezittingen in het Westland: 9 morgen in het „nieuwe landt" binnen Zandambacht, tienden te 's-Gravensande, renten op Den Haag en verder de uitgestrekte goederen onder Oude-Tonge en in den wijden omtrek waren 's. konings welkom deel, waarvan de opbrengsten voorloopig door den rentmeester werden geïnd. Diederik Sonoy, Hagenaar door inwoning en familiebetrekking als gevolg van zijn in April 1555 gesloten huwelijk met Maria yan Malsen, werd den 7™ en 8en Mei 1568 door het vonnis van den Raad van Beroerten getroffen. Het reeds eerder aangeduide huis in de Wagenstraat, ,,'t gene bij wijlen Otto van Malsen, secretaris van den Hove van Hollandt, vader van de huysvrouwe van denselven Dirck Snoy bewoent was gheweest," ») maar dat, na Sonoy's vertrek ongebruikt stond, werd den 4ra Oct. 156j5 door t Hof in arrest gesteld, wat den 16tn Januari bij vernieuwing geschiedde door eenige commissarissen namens den rentmeester en in tegenwoordigheid van enkele leden van den gerechte van Den Haag. Omstreeks Bamis 1568 werd dit huis door Van Myerop verhuurd aan Claes Dirks vanLeiden voor den tijd van een half jaar, ingaande Allerheiligen, „als wesende een van de twee tijden, dat men verhuyst ende van huysinghe verandert", voor een huurprijs van 68 pond 's jaars, weldra' voor twee jaar verlengd a 131 pond 's jaars. Ook de meubelen werden aangeslagen en door Machtelt Oliviers en Hillegont Pietersdochter (elders genoemd: Hillegont Palefreniers), de bekende gezworen uitdraagsters, getaxeerd op 72 pond en 14 stuivers, „behalven seeckere boucken, die nyet getaxeert en zijn" en voor welk bedrag Adriaan Jacobszoon Brandewijnman borg zou blijven. Doch „alsoe den voorseyden ontfanger bij den vercopinghe van den meuble goeden, zoe tot Delft als hier in Den Haghe ghedaen, scheen gheen merckekjcke prouffijte, afghetogen de onkosten, 1) Holl. Div. Rek. 1804-54. boven de estaminatie. dair de voorschreven moeblen op geschadt waeren, soude connen consequeren, heeft deselve goeden de vrunden voor de somme, daer die op ghepriseert waren, laten volghen. En wat betreft de boeken, „wesende bevonden op 't contoer in denselven huyse, zoe deyn als groet, in 't Latijn ende in 't Franchoys tot 75 thoe in 'tghetale," ze werden op algemeenen last gesteld in handen van Willem van Oisterwijk, broeder in het Predikheerenklooster, „om daeruyt de ghereprobeerde te verbranden". Ook de uitgestrekte goederen van Sonoy's vrouw, die in het land van Altena waren gelegen, werden, daar zij verkozen had de ballingschap van haar man te deelen, mede voor goeden prijs verklaard. Den 7en Mei 1568 door Alva ingedaagd en daags daarna gebannen, zocht Sonoy zijn geboorteland Kalkar (Land van Kleef) weder op, zwierf her en der langs de oostelijke grenzen van Gelder, vertoefde beurtelings te Emden en te Emmerik, in welke laatste plaats zijn gade verblijf hield en waar haar kloekmoedigheid hem redde, toen Alva in 1571 poogde hem op te lichten en hem bijna in zijn huis had doen grijpen.') En Binkhorst, wiens vonnis dienzelfden dag was geveld, had de inquisitie eveneens geweldig getroffen. Een vaste domicilie had bij in Den Haag niet gehad2) en zijn bezittingen aldaar bestonden dan ook slechts uit een rente van 75 pond op de oude hofstede aan den Trekvliet, die hij inmiddels aan den advocaat van den Hove. mr. Anthonis Houfslach, had overgedaan. Het was geen sympathie voor de zaak, welke Binkhorst voorstond, die Houfslach tot deze transactie had bewogen. Zelf toch stond hij. althans in later dagen, als goed regeeringsgezinde te boek. Maar zoo het winzucht was, die hem dreef, had hij zich deerlijk misrekend: in tegenwoordigheid van den schout Jacob Willemsz van Dorp en den schepen Cornelis Messyng werd op de bedoelde rente den 1- Maart 1568 door commissarissen beslag gelegd, die tevens Jacob Snouckaert, den toenmaligen bezitter van den Binkhorst, aanzegden, voortaan aan hen de verschuldigde gelden af te dragen, terwijl mede een rente van 24 gulden, gevestigd op een huis van denzelfden Snouckaert in de Vlamingstraat, waarop Binkhorst „als man ende voocht van zijn vrouw Elisabeth van Rapenburg mede recht meende te hebben, aan commissarissen ten deel viel. Ook de goederen te Overschie, zijn landerijen te 's-Gravenzande en Haamstede werden aangeslagen en weldra zwierf ook deze edelman door vreemde gewesten, zonder andere inkomsten, dan die zijn degen hem konden verschaffen.3) hai eXaenoot aan A va gericht, werd den Sen Mei 1571 door de Rekenkamer aan haar ber.cht, da zij weder Sï het bezti"van de door haar ten huwelijk ingebrachte goederen zo« worden gesteld. (Mar«.-468.) De zaak van Cornelis van Wijngaerden werd eveneens den 8"1 Mei 1568 in Alva's raad behandeld en de uitspraak was weder dezelfde. Huis en goederen (op de woning werd den ÏO™ Januari 1568 beslag gelegd, op de meubels reeds den 27"1 Sept. 1567) waren onder zekere conditiën ten gebruike aan zijn vrouw Aleidt van Weyburg gebleven: de woning in huur, de meubelen op borgtocht ten laste van mr. Gijsbrecht van Hogendorp, advocaat voor den Hove, nadat echter de commissarissen, die met zijn zaak waren belast, een „kiste ofte contoer, staende in de zael", hadden meegenomen „om 't recht van zijnder Majesteit te bewaren". Doch het verblijf in Den Haag had na de vlucht van haar echtgenoot al het aantrekkelijke verloren en meestentijds bevond zij zich nu ten huize van haar familie te Woudrichem. Het meeste hoofdbrekens leverden den rentmeester ook thans weder de „boecken". In het huis aan het Noordeinde toch had men reeds bij vluchtig zoeken „twintich bouckens in 't cleyn formaat ende twee in 't groot" ontdekt, terwijl later de commissarissen — blijkbaar mede uit andere inboedels — nog ontvangen hadden „zoe tot Delft als hyer in Den Haghe ende tot andere plaetzen zeeckere quantiteyt van boucken, waeronder wel te presumeren stondt, eenighe gereprobeerde ende te repurgeren souden sijn". zoo meenden de heeren. Er volgde daarom een nader overleg tusschen commissarissen, Hof en Rekenkamer, wat met deze gevaarlijke verzameling diende te geschieden, waarop ook nu weder het besluit volgde, dat Van Myerop „soude daartoe employeren broeder Willem van Oisterwijck, religieus in den convente van de Jacobijnen alhyer in Den Haghe, die de goede boucken uit de quade scheyden soude, omme die gheheel verboden soude wesen te verbranden ende deghenen, die te repurgeren stonden, ghelevert souden werden denghenen, die daer thoe ghecommitteert soude sijn", zooals Alva dat den 29™ Mei 1570 aan het Hof als zijn wensch had medegedeeld. En zoo werd de bijeengebrachte verzameling, vermeerderd met de 22 exemplaren uit de woning van Van Wijngaarden naar het Predikheerenklooster getransporteerd, om met argusoogen door den ijverigen broeder te worden onderzocht '). Ook Josua van Alferinghen, ten tijde van de beslaglegging nog ongehuwd, deelde tien dagen na de vorige veroordeeling in hetzelfde lot. Zijn goederen onder Naaldwijk en Wateringen, te Helvoet, Roon en Maasland werden aangeslagen en door 's konings rentmeester voortaan beheerd. Bij vonnis van den 20" en 25™ Mei de b.oekertj.0P '* H?f s,t0?d "i« boven de algemeene verdenking. Den lSen Mei 1570 gaven He/? Mren. Ml uen br0edü W!.'em van Oisterwijk last ook „de boucken. wesende op de librarije SkenWHfoo'nd IZ °P« ' HKff, de^kJ"JV"f- 001 13en 'Uli O"'™" h'i °P -n de Kekenkamer 19 pond voor zijn arbeid „beroerende de boucken, aen zijnder Majesteyt bij confiscatie ter cause der voorleden troublen ghevallen wesende. mede in Den Haghe". (Holl. Div. Rek. 2723 ) De vrees, dat deze verzameling niet in allen deele betrouwbaar was. zal zeker geen ijdele gebleken zijn. Tan DirkT var Zr ^ * de eerto Jaren der hervorming bijeengebracht door een zekeren Hol gelegateerd W " behoeve der suppoosten den 23en Sept. 1531 aan 't werd op dezelfde wijze beslist in de zaak van Bastiaan Franszoon Messemaker Robert de Cocq van Nerijnen, Jan Lambrechts Kistemaker, Cornelis Maertensz. Creuyl en Jasper Adriaensz. Ook hun goederen werden ten behoeve van ,,'s konings taeffel" verbeurd verklaard en in den vreemde zochten de vroegere eigenaars de veiligheid voor hun persoon, nu het vaderland hun die onthield. Cornelis Maartens moest in zijn ballingschap den steun en het gezelschap zijner vrouw Mary Jansdochter missen. Wat haar weerhield haar man te volgen, bleek al weder niet. Het meubilair, dat door Machteld Fransdochter en Hillegont Pieters op een waarde van 9 pond en 5 stuivers was geschat, bleef te harer beschikking, een dubbele welwillendheid in verband met den blijkbaar lagen taxatieprijs, waar haar de woning op de „generael verhuyringhe" van den 6™ Maart 1568 voor 11 pond 's jaars werd toegewezen. Jasper Adriaans, de Haagsche weesvader, was, zooals vele zijner lotgenooten met hem hadden gedaan, in geuzendienst getreden, teneinde met de wapenen in de vuist, schouder aan schouder met duizenden verjaagde zwervelingen uit andere oorden, onder bevel van 's Prinsen broeders Lodewijk en Adolf den inval in Groningen te wagen, in de hoop op bijval van de bewoners van het platteland en de steden in den omtrek. Doch het aanvankelijk succes, op de troepen van Aremberg behaald, was weldra door den opmarsch van Alva's krijgsmacht te niet gedaan en het deerlijk échec bij Jemmingen bracht aan 's Prinsen noordelijk leger ten slotte den genadeslag toe. Jasper behoorde tot de velen, die als de eerste slachtoffers in den strijd tegen Spanje het leven lieten. 2) „In den slaghe ofte victorie, die sijnder Majesteyt teghens graef Lodewijk van Nassouwen ofte andere rebellen van zijnder Majesteyt doer de gracie van Godt almachtich gehadt heeft, mede onder de voorschreven rebellen omghecomen ende doot gheslagen ende oick begraven bij de dienaeren van Philips van Dorp es gheweest, blijckende bij certificatie van den voorschreven Philips van Dorp in date den 16"" Octobris anno 1568". De moerassen van Jemminghen, die den 21™ Juli 1568 getuige waren van de vreeseüjke „slaghe ofte victorie", zijn het dus geweest, waar de eerzame Haagsche burger met zijn veelzijdigen werkkring, de vaderlander van het ras, dat eenmaal door zijn stoerheid en kracht en taaie volharding aan Nederland de vrijheid zou bezorgen, een te spoedig einde vond. Voor een goed deel van haar middelen beroofd was Aeltgen Woultersdochter na het vertrek van haar echtgenoot in Den Haag 1) Met hem was ook xijn vrouw uitgeweken en de rentmeester had „zijnen huysrade al verstroyt" gevonden. . . . , . , 2) Einde April was Lodewijk van Nassau, na een voorbereiding van enkele weken, met een weinig talrijke krijgsmacht In Groningen gevallen, in den tijd dus. dat wij de laatste Haagsche emigranten hebben zien verdwijnen. achtergebleven en zij mocht het voorloopig nog als een onderscheiding aanmerken, dat de inboedel en het huis op het kerkhof haar vrijwel ongestoord ten gebrüike gelaten werden. !) Niet lang echter zou de rentmeester de helft harer inkomsten genieten. Den 23™ Augustus 1570 berichtte de secretaris Adriaen Benninck aan dezen functionaris, dat „Aeltghen Woultersdochter, weduwe van denselven Jasper Andriaenszoen landtmeter, op SinteJacobsdaghe [25 Juli] 1569 alhier in Den Haghe mede overleden es", waardoor de verschuldigde uitkeering geheel ophield. En de meubelen, door de gezworen uitdraagsters op 40 pond en 8 stuivers geschat, een niet gering bedrag voor dien tijd, kwamen onder den hamer, de rentmeester kreeg weer zijn gerecht aandeel 2) en daarmee was opnieuw een droef tooneel afgespeeld in het aangrijpende drama van de vervolging om geloof en vrijheid. Den 31™ Augustus 1568 volgde het vonnis van Adriaan van Zwieren, eersten heemraad van Rijnland. Hoewel blijkbaar in dezen tijd te Leiden woonachtig, was hij in Den Haag geen onbekende. Hij toch was bezitter van de overoude huizinge van Borselen, die met de aangrenzende terreinen een belangrijke ruimte aan de noordoostzijde van het Predikheerenklooster besloeg, maar die in dezen tijd, in tweeën gesplitst, voor meervoudige bewoning was ingericht en waarvan nu het oostelijkste (kleinste) deel in huur was bij den ontvanger Van Myerop zeiven. Deze toch spreekt in zijn verantwoording van de door hem ontvangen baten 3) van „twee huysen ende erven, staende in 't Voerhout van Den Haghe, tsamen genaempt het huys van Borselen, 't welck thoebehoiren soude Adriaen yan Swieten, belent in 't noirteinde den Dennewech *) ende aen 't suyteynde 't Voorhoudt, van welcke voorscreven huysse het groote ofte de westzijde bij tijde van de arreste 5) ghenouch leech stondt ende de oostzijde ofte het cleyne huys bij Cornelis van Myerop bewoont werde, die 't selve ingehuyrt hadde jaerlicx voor de somme van vijf ende veertich ponden van 40 grooten Vlaemsch". Den 29"1 October 1568 was Van Myerop met de schepenen Jacob Willem van Dorp en Adriaan van der Velde en den secretaris Benninck in de meerbesproken herberg „Middelburch aan de Vischmarkt6), het tweede perceel van de Venestraat en grenzende aan de woning van Dirk Joosten, bijeengekomen, teneinde over te gaan tot verhuring van het ledigstaande westelijk deel. Maar kwamen er al geen liefhebbers opdagen, de heeren verveelden er !) Zie Bijlage H.: Bijzonderheden betreffende de berechting en de eigendommen van een der deelhebbers in de kerkelijke troebelen. 3 HoU. Div. Rek. 1804-171, 1614. 5 HoU. Div. Rek. 1804—1300 vo. 1513 vo. 4) Thans Kazernestraat. 5) Dit geschiedde op den 6en Mei 1568. 6) Groenmarkt. zich niet en de wijn, die Gerijt Corneliszoon van Zijl') er schonk, scheen van zóó goede hoedanigheid, dat zelfs het wachten kort viel. „Maer alsoe nyemande te voerseyden dage ende t' gesetten ure' lanck, als wel een ure ofte twee overstreecken sijnde, geen huerluyden ofte yemande ter werelt ter plaetse, dair de voorszeyde ontfanger met de schepenen ende secretaris sittende was, compareerde", bleef het huis voorloopig „onverhuyrt". Doch de heeren hadden zich weer ouderwets te goed gedaan, zooals dat bij een verhuring van de geconfisqueerde eigendommen nu eenmaal behoorde, getuige een elders aangetroffen aanteekening van een dergelijke samenkomst, „waer ouder gewoenten, alsoe de schepenen alhier in Den Haghe, die met desen ontfanger ghezeeten hadden ende present waren als de huysen verhuyrt waeren, mits dat zij gheen salaris ghehadt ofte ghenoten en hadden, geschoncken es geweest den wijn ende ter selver tijde gedroncken hebben vijff stoopen wijns tot acht stuvers de stoope; item aen wittebroot terselver tijde ghegeten twee stuvers". Een half jaar later echter was de rentmeester gelukkiger in zijn pogingen tot verhuring van het onderhavige perceel: den 11en Feb. 1569 werd het „groote huys" in publieke veiling ten stadhuize voor twee jaar verhuurd aan den baljuw Guillaume le Grandt voor 57 pond 's jaars 3), terwijl hij op de oosthelft, toen blijkbaar door den ontvanger ontruimd, voor 20 pond de hand wist te leggen ten behoeve van Anna Ruychrok, die de woning van Jasper Adriaans aan het kerkhof wellicht wat al te onaanzienlijk zal hebben gevonden voor een dame, die als zij tot de beter gesitueerden behoorde. Jhr. Cornelis van Assendelft, mede een der verbonden edelen, was, hoewel hij in Den Haag herhaaldelijk zich ophield, geen Hagenaar in den gewonen zin. Ook tegen hem was de wraak van Spanje gericht geweest. Immers als overtuigd geus had hij zich „op zijn calvinistisch" laten doopen en hij was er met Frederik van Egmond getuige van geweest, hoe Raaphorst den Haagschen pastoor beleedigd had, hem een touw om den hals had gedaan onder bedreiging hem te worgen, indien hij zich op den kansel niet matigde in zijn smadelijke uidatingen betreffende de aanhangers der nieuwe leer. Heer Cornelis' goederen werden dus voorloopig aangeslagen en den 27M October 1568 volgde zijn verbannmg met bevel tot confiscatie.4) Doch de rentmeester kon al weder op een eenigszins bevredigende buit niet rekenen: immers de vader, die te Wassenaar woonachtig was geweest, had dezen afloop 1) Een gissing: in 1570 verkoopt Gerijt Cornelisz. van ZijL waard in Middelbaren, dit perceel aan Cornelis Wyelandt, ij" U°UGrandt "zal toen "het hem voorheen toekomende hui» in 't Noordeinde hebben moeten verlaten. (Zie Morren. Het tegenwoordige paleis in het Noordeinde, H.J. 1899). 4) HoU. Div. Rek. 1804—1468 v». blijkbaar voorzien en na zijn verscheiden zijn bezittingen nagelaten aan zijn tweeden zoon Otto, bij wien het ouderlijk erfdeel veiliger geweest zal zijn. Het zou ons te ver voeren meer dan de hoofdzaken te memoreeren met betrekking tot de personen, wier eigendommen in Den Haag werden aangeslagen. Alleen wijzen wij nog even op het lot van een zekeren Simon van der Does, die in 1569 nog op de Voorpoort zuchtte, terwijl zijn woonhuis aan de zuidzijde van de Vlamingstraat, nog steeds door zijn gezin bewoond, met het naasdiggende perceel in arrest werd gehouden; !) op het gebeurde met den verbannen geus Adriaan Pieterszoon, 2) wiens vonnis helaas ook voor ons is verloren gegaan en van wien wij daardoor niet hebben kunnen ontdekken, wat zijn aandeel in de beweging was. Hij schijnt een koopman geweest te zijn, die in de Groote Zaal van het Hof met een kraam placht te staan, zooals dat ook nog in volgende eeuwen gebruikelijk was. Immers hij had daar, naar men wilde, achtergelaten „een stel ofte stellinghe, daer de craemers haerluyder cramerie op voorts doen ende stellen". De ontvanger had, zoodra' dit gerucht hem bereikte, wel iemand op onderzoek uitgezonden, doch deze kon slechts berichten, dat daar wel „een alsulcken stalle, daer sonderlinghe nyemandt naer en taelt," gevonden werd, doch dat „nyet jeghenstaende zijne naersticheyt" niet bewezen kon worden, dat bedoelde Adriaen daarvan eigenaar was. Zoo ging de confiscatie immer door en werd van hoog tot laag ieder getroffen, die zich in de beweging op eenigerlei wijze partij gesteld had aan den nationalistischen kant. En met bejag naar effect zelfs werd het huis van den graaf van Egmond aan den Vijverberg van zijn wapenschild ontdaan en aan den meestbiedende verhuurd. 3) Ook in Delft was intusschen de plaatselijke vierschaar gespannen geweest inzake hagepreeken en beeldenstorm. Het eerste vonnis, dat in deze aangelegenheden werd geveld, betrof den man, die de beweging naar Den Haag had overgebracht. Den 5"1 Nov. 1567 werd Adriaen Machielsz. Menninck, verver, veroordeeld tot verbanning met verbeurdverklaring zijner goedèren, terwijl den timmerman Arent Janszoon „uyt Den Haghe" denzelfden dag een gelijk vonnis wachtte. Waarin nu de misdaad van Arent Janszoon bestond, wat hij wel tegen de moederkerk en 's konings gezag bedreven had, blijkt uit zijn vonnis niet, doch het komt mij waarschijnlijk voor, dat hij — die bij den eersten greep, welken schout en schepenen deden in de dossiers ten laste der verdachten, reeds tot de gedaagden behoorde — zeker een van de hoofdmannen was, zij het dan ook van den tweeden rang, waartoe Alva minder !) Id.-3M. jO ld—248. I) Zie Bijlage I: Beslaglegging op het huis van Lamoraal graaf van Egmond aan den Vijverberg. vaak zijn zorgen uitstrekte, wellicht een dergenen, die een leidende rol hadden gespeeld in het overbrengen der beweging van Delft naar Den Haag. De verantwoording van Arent Janszoon's goederen brengt nog een enkele belangrijke bijzonderheid aan het licht. Het blijkt n.1., dat hij het door hem bewoonde huis te Delft op den hoek van „Sinte-Annenstraete" bij „Sinte-Annencappelle" met een daarachtergelegen woning had verkocht en in Mei 1567, vergezeld van zijn vrouw Aeltgen Jans de Braebersdochter, met medeneming van nagenoeg al zijn huisraad de stad had verlaten en slechts eenige moeilijk te verplaatsen of minder waardevolle goederen had achtergelaten. Deze bijzonderheid is niet van belang ontbloot, daar er uit blijkt, hoe in een stad als Delft, waar de overheid den bedrijvers der woelingen van den beeldenstorm al zeer weinig goedgezind was, de schuldigen zich tot in Mei 1567 betrekkelijk veilig gevoelden en het hun zelfs toen nog mogelijk was, zich met heel hun roerende have uit de voeten te maken.l) VIIc. DE BRANDOFFERS. Had tot zoover de wrekende hand van Spanje zich in hoofdzaak vergenoegd met verbanning en confiscatie ten opzichte van de personen, die zich bijtijds hadden weten te redden, waar het de predikers betrof kende men geen erbarmen. Die politiek was sedert veertig jaren gevolgd en daarin was geen wijziging te bespeuren geweest, die recht gaf tot het vermoeden, dat ook de gedachte aan minnelijke schikking nog leefde. Dat was de eenig juiste weg, zoo oordeelde de inquisiteur Ruard Tapper, omdat het de moederkerk onmogelijk zou zijn de kudde te bewaren, zoolang er slechts één ketter overbleef.2) Vreeselijk was het lijden, verfijnd wreedaardig de marteling, die de ongelukkigen den dood in de armen zouden voeren. Dusseldorp verhaalt ons in zijn Annales de terechtstelling van een wederdooper, die in Augustus 1567 in Den Haag om het leven werd gebracht, een onbekende weder, wiens naam wij niet vermochten te ontdekken, die in de registers der crimineele sententiën van den Hove niet vermeld en evenmin in het martelaarsboek van Van Bracht herdacht wordt. In Den Haag, zoo vertelde hij, was de voorman der doopsgezinden veroordeeld en ter waarschuwing voor anderen naakt aan een ketting geklonken, die door een ring aan een spil verbonden was, om zoo te midden van een vurigen cirkel langzaam te worden geroosterd. Als een bezetene holde hij door den kring van vlammen, door een wonderlijken ') Wij zagen, dat den 3en Mei de «etste troepen van Brederode Vianen verheten. *) Fmin, Paulus Merula, aandrang (!) voortgedreven. En zelfs in dezen toestand was van vercoening met de roomsche kerk nog geen sprake en bleef bij hardnekkig, tot de geblakerde buikwand hem begaf, de ingewanden naar buiten barstten en hij dood ter aarde viel. Een zevenjarig jongetje, niet minder weerbarstig dan de vader, dat de Heilige Sacramenten beschimpte en onvatbaar voor bekeering was geacht, wilde van de plek niet scheiden en onderging, op een bankje gezeten, vrijwillig hetzelfde lot. En de onnoozelen onder de menigte, door deze hardnekkigheid bewogen, verwenschten nog meer den hertog van Alva, ook in verband met de gevangenneming der graven van Egmond, Hoorne en vele anderen. ') Doch de verontwaardiging des volks mocht zich uiten, de schrik voor den landvoogd zat den burger te veel in het bloed, dan dat daaraan al te luid en al te duidelijk uitdrukking gegeven werd. Het beginsel van onverzoenüjkheid huldigde ook de Raad van Beroerten als willig werktuig in de hand van den landvoogd, en in die richting werden, onder het nauwlettend toezicht van de inquisiteuren der kerk, alle rechtsprekende colleges gedrongen, in strijd met de wenschen en begeerten van het volk. „Ook die den geloofsijver der protestanten niet deelden en zelfs niet begrijpen konden, vonden het toch een gruwel, dat iemand om zijne meeningen ter dood werd gebracht." Immers, „het getal der ijverige katholieken, die het oude geloof te vuur en te zwaard gehandhaafd wilden zien, was hier te lande gering."2) Desniettemin was de vervolging met steeds toenemende scherpte toegepast. Reeds was bij stroomen het bloed gevloeid van de slachtoffers hunner rotsvaste overtuiging en den I8m Dec. 1568 stond weder de mutsaard gereed voor Jan Tielemans en Job Janszoon, die reeds geruimen tijd op de Voorpoort van den Hove hadden gezucht, zonder dat zij genegen waren, hun beginsel te verloochenen. 3) De dienaren van den procureur-generaal van den Hove hadden er nauwlettend „in twee parthien ghewaect" en daarvoor acht stuivers uitgekeerd gekregen. „Voor solphaer ende boscruyt om 't vier te maecken" was 21 stuiver neergeteld, „item voor coorden, daer zijluyden mede ghebrandt, ghevlogelt4) ende geworcht zijn geweest", 30 stuivers; voor het „stroe" 24 stuivers, „voor acht waghens naer ouder gewoonte, elcke waghen tot 8 stuver, 3 pond 4 stuvers", terwijl de baljuwsdienaars „voor t leyden van de twee misdadigers naer ouder gewoente" nog twee gulden ontvingen. 5) Hen qi^'f r8l' Dïï,sse'dorP " ■huis: de gevangenneming van Egmond en Hoorne had plaats-op tt\ml„ ^ : S'i"8^ mededfli"8 moet dos bedoelen, dat het gemor, ontstaan door de/e terecht SSXg FLTSnïw " °P ' " °f * ^"«^^ ™» H-g-he *) Fruin. Verspr Geschr: 1—345. *) Van Bracht IJ—377. "O Gebonden. *) Holl. Div. Rek. (Expl.) 2722-390. En nauw was deze vreeselijke vertooning ten einde, of vier dagen later, den 22en December 1568, stond het schavot gereed voor den Naaldwijkschen landbouwer Cornelis Steffens en zijn lotgenoot Cornelis Dirksz. Het bewaken van dit tweetal had den baljuwsdienaars twee pond en acht stuivers opgeleverd en nog twee pond voor „de justitie en 't leyden van deselve," waarbij weder „als deselve geëxecuteert zijn geweest", de gebruikelijke acht wagens dienst deden. ') Eigenaardig is het, dat voor beiden de berechting niet dezelfde was. Werd Cornelis Steffens veroordeeld om „geleyt te werden op 't schavodt, staende aen de Plaetse alhyer in Den Haege ende aldaer gerecht te worden mitten swaerde, zijn hoeft gestellt op een staeck en 't lichaem op een radt, verklaerende alle zijn goeden geconflsqueert," voor Cornelis Dirks luidde het vonnis „gebracht te werden buyten Den Hage ende aldaer ter gewoonlicker plaetse geëxecuteert te worden mitten viere, sulcx datter die doot nae volcht." 2) Den 16en Juli 1569 geschiedde de terechtstelling van Huybrecht Huybrechts van Naaldwijk, die zijn ketterij op de Plaats met zijn hoofd moest boeten, terwijl den 2°" Augustus voor Claes Corneliszoon Schoemaicker van 's-Gravensande het uur der berechting geslagen was. Hem werd ten laste gelegd, dat hij hagepreeken had bijgewoond, den prediker gehuisvest en zijn kind had doen doopen op calvinistische wijze. Ook hij werd op de Plaats onthoofd, „zijn hooft gestelt op een staeck ende 't lichaem op een radt, verclaerende al zijn goederen geconflsqueert." 3) Een drama, dat echter dieper indruk maakte op den tijdgenoot en dat meer dan twee eeuwen daarna den nakomeling nog de stof gaf voor zijn geestelijke liederen, voor de „refereynen ende leysen" van Zijn geuzenliedboek, was het vonnis, voltrokken aan een viertal priesters, die den 30en Mei 1570 op den brandstapel aan het Groene Zoodje hun leven lieten, n.1. Adriaan Jansz. van Berckou, pastoor te IJselmonde, Sybrand Janszoon, pastoor te Schagen, Wouter Symons te Monster en Arent Dirksz. Vos, pastoor in De Lier. Allen hadden den toorn van de overheid door hun afval van de kerk in hooge mate gaande gemaakt. Arent Dirksz. Vos had, toen de beeldenstorm te Delft plaats vond, ook in zijn eigen kerk in De Lier de hand aan de beelden geslagen, het zilveren harnas van Sint-Joris — ongeveer 10 pond zilver — weggebroken, de stukken in een zak gedaan en naar de pastorie vervoerd. En ondanks het verbod van het Hof had hij sedert op zijn calvinistisch gepreekt, de mis nagelaten, kortom zich als een verstokt ketter gedragen. Adriaan Janszoon, sedert 1555 pastoor te IJselmonde. had na den ') Holl. Div. R«k. (Expl.) 2722 - 384 v». 2) Hof 5654—456. 3) Hof 5654 - 463. Palativm Comitv hollandim Plaats en Vijverberg in 1585. Op den voorgrond het schavot (het opgemetselde terras), links op den hoek het huis van Egmond. (Uit serie .* Intocht van L&y cester.) beeldenstorm nog enkele weken geaarzeld voor de nieuwe leer partij te kiezen, tot ook hij op Sint-Michielsdag (29 Sept.) „opte maniere van de gereprobeerde religie tot omtrent Paesschen daeranvolgende in waerlicken habijte" in zijn kerk gepreekt had en „Duytsche" psalmen had doen zingen, tot het gerecht de hand op hem legde. Sybrandt Janszoon, sedert 20 jaar priester, waarvan hij de laatste 7 è 8 jaar als pastoor te Schagen gestaan had, was eveneens in wereldlijk gewaad voor zijn parochianen opgetreden en had er gepreekt overeenkomstig de calvinistische gevoelens. Zwaar was hem bovendien aangerekend, dat hij „zijn meysken getrout" en zich aan de „lantneringe" gewijd had. Wouter Symons' bedrijf in het Westland hebben wij geschetst. Hij, oorspronkelijk „geprofesside van der Carmelieten ende oock priester", scheen reeds langer afvallig, zich daarna „totter mechanythuen (sic) handel ende neringhe" begeven te hebben, tot de algemeene prediking ook hem had opgewekt, zijn stem te doen hooren. ') Twee a drie volle jaren hadden de vier genoemde priesters op de Voorpoort doorgebracht, eer het bittere einde hun de verlossing uit het lijden bracht. Einde Juli 1568 toch waren er vier boden van Alkmaar gekomen met „een gevangen, ghenaempt heerschap, eertijds pastoor tot Schagen ende denselven op den 28en July ghebracht ende gelevert op de Voorpoorte", 2) terwijl reeds een jaar vroeger de substituut met drie dienaren „opten 17 July anno '67 gegaen es nae Delft ende daernae des nachts hem voorts getransporteert mit drie dienaers tot in De Lier ende aldair geapprehendeert ende opte Voorpoorte gebrocht heer Aernt Vos, eertijts pastoor aldair". 3) Natuurlijk gaf een vonnis, te voltrekken aan een viertal priesters, eenmaal door de kerk als voorgangers gewijd, bijzondere zorgen en Dirk Jansz. van Woerden, substituut van den griffier van 't Hof, had daarmee zeer veel hoofdbrekens, toen hij ten verzoeke Van den procureur-generaal als notaris had opgemaakt „zeeckere instrumente publyck van de degradatie van vier ghevangen priesters, die op den naestlesten May anno 1570 met den viere gheëxecuteert zijn geweest, — waarinne hij notaris groote moeyte ghehad heeft, zoe uyt zaecke van den voorschreven instrumente, 't welk gheen gemeen stijl en was, als in 't loopen over ende weder over an de gheestelijcke prelaten ende heeren, die over de voorszeyde degradatie gheweest waeren ende ghestaen hadden, van dewelcke hij de forme van denselven instrumente heeft moeten vereysschen ende haerluyder beliefte diesaengaende te achtervolgen, zouckende den eerwaerdighen heere die bisschop van 's-Hertogenbossche 12_Pf ^nt\a komen «¥» to: Hof 5654-465 v». 468. Wouter Symons was in 1570 als priester ontwijd. VOör dien tijd was hij pastoor te Monster. (Van Heussen. Delfland - 345). 2) Holl. Dhr. Rek. 2722—384 v«. ' *) Hou. Div. Rek. 2720. 2e ged.-34. ende andere prelaten in diversche plaetsen, daer zij gelogeert waeren, also sijluyden ten selven daeghe wilden vertrecken." ') Op de Plaats was intusschen alles in gereedheid gebracht. Adriaan Janszoon, de voerman van de justitie van 't Hof, had vooraf het schavot gemaaid en er daarna drie gaten gedolven, „daer de drie staecken in ghestelt waeren, daer de voorschreven drie persoenen aen gheëxecuteert zijn geweest, van elck put zes stuvers." 2) Verder had hij gezorgd „een waeghen gluys 3) op 't schavot te brengen," waarna hij later nog „acht schoven gluys op 't Spuy ghehaelt heeft, alzoe daer stroe te luttel was". Reeds den 25en Mei was een deurwaarder van den Hove naar Haarlem getogen met een uitnoodiging aan den scherprechter, om zich terstond herwaarts te begeven. Doch deze functionaris, die het in den laatsten tijd uitermate druk had, was kort te voren naar Alkmaar afgereisd, om daar zijn diensten te verleenen, zoodat de deurwaarder, de gewoonte getrouw, hem was nagereisd, om zijn bevelen over te brengen. En zoo geschiedde het dat de beul „den dartichsten Mey anno 1570 gheëxecuteert heeft mitten viere Arent Dircxsoën Vos, eertijts pastoir van De Liere, den eertijts pastoir van IJselmonde ende eenen Wouter Symonsz, verloepen carmeliet, voer elcke justicie de somme van vier ponden vier schellingen. Item voor drye daghen stille legghen, tot acht stuvers 's daechs, vier ende twintich stuvers". *) Had de beul voor het meest lugubere werk zijn knecht ter assistentie medegenomen, ook eenige dienaren van den procureur blijken „de justicie gheassisteert te hebben in 't executeeren van die vier persoenen". Voor het stroo werden 20 stuivers en zes penningen betaald, verder „aen peper ende ander touwen, daer de voorschreven gheëxecuteerden mede vastghemaeckt waeren, acht ende twintich stuvers". Ook het tweede bedrijf, het tentoonstellen van de verkoolde lijken der geëxecuteerden, eischte bijzondere zorgen en uitgaven. Adriaen Janszoon althans bracht weder zestien stuivers in rekening „van vier staecken, sparren, hout ende timmermans-gereetschappe op 't galgevelt te voeren"; „item van vier petten ghedolven te hebben aldaer, daer die houten in ghestelt zijn gheweest, daer de gheëxecuteerde lichaemen aan ghestelt werden, van elcke pet zes stuvers; van de vyer gheëxecuteerde lichaemen op zijn waeghen ghevoert te hebben van 't schavodt tot up 't galgevelt, daer hij die ondaeden heeft, van elck lichaem twintich stuvers; van des timmermans gereedschappe weder in Den Haeghe te brengen 6 stuvers".5) 1) HoU. Dhr. Rek. 2723-311. , '•' , . ») Het schijnt, dat Wouter Symons. die reeds lang de kap aan de wilgen gehangen had. niet tegelijk met zijn drie lotgenooten is verbrand. Hij was bovendien geen pastoor. HoU. Dhr. Rek. 2723—302. >) Stroo van betere hoedanigheid; werd ook gebruikt voor dakbedekking (oudtijds ook: gloy). *) Ook de dagen, die de scherprechter werkeloos doorbracht, bracht hij steeds in rekening. •>) HoU. Div. Rek. 2723—302. Het was een vrij talrijke stoet, die aan deze overbrenging der lijken naar het galgeveld een droeven luister bijzette. Immers was te voren reeds gezorgd „voor acht waegens. die den substituyt, deurwaerders, boden, dienaeren ende scherprechter buyten ter plaetse van der justitie ghevoert hebben". *) Doch de slaafsche onderwerping, waarvan de bevolking gedurende de eerste jaren van Alva's bewind had blijk gegeven, had sedert voor een andere houding plaats gemaakt. De vrees voor den landvoogd was meer en meer teruggedrongen, het zelfbewustzijn was, althans bij sommigen, weergekeerd en de Nederlander van die dagen begon zich zelf te hervinden. Het krijgslied van Arent Jansz. Vos bezielde weer den vertwijfelende, schraagde den wankelmoedige in zijn vrees en wekte op tot tegenstand en wraak: Slaet opten trommele van dirredomdeyne, Slaet opten trommele van dirredomdoes, Slaet opten trommele van dirredomdeyne, „Vive le geus" is nu de loes! 't Zwaert is getrocken, certeyn, Gods wraeck naeckt, 't Zwaert is getrocken, so Johannes schrijft, 't Zwaert is getrocken, Apocalypsus maeckt naeckt, 't Zwaert is getrocken, ghij wert nu ontlijft. ^ En toen de dichter van deze geestdriftige regels den brandstapel beklommen en het leven gelaten had, vond een geus van die dagen daarin aanleiding tot de verspreiding van een nieuw lied: O Haech, lustich prieel, Ghij maket al te veel, Dat ghij Godts uutverkoren Doot, want 't is zijn erfdeel, Ghij verweckt hem geheel Tot gramschap ende toren. Want ghij brant ende blaeckt En stelt Godts volck mismaeckt, Waerdoor u quaet vermeeret; Dies u verderf ghenaeckt, So ghij sulcks nyet en staeckt En van u boosheyt keeret. Want vier pastoors in 't lant Die hebt ghij daer verbrant, Is dit niet te beclaeghen? Van Iselmont becant, Lier en Monster, 't is schant, En die pastoor van Schagen. ') HoU. Div. Rek. 2723—276. 2) „Een Nieu Geuten, Liet-boecïken". 1600-58 v» Wellicht is dit lied van den heldhaftigen ketter in uen naag met bijzondere ontroering gezongen: immers — zoo vertelt ons Van Heussen — de vervaardiger was een oud-Hagenaar, een goede bekende dus bij velen. Zoo had dan de strijd voor het gezag der moederkerk en de dynastieke plannen van koning Philips tal van slachtoffers geëischt en had 'skonings rentmeester zijn zorgen steeds plichtsgetrouw uitgestrekt over de nalatenschap van de gevonnisten ten bate van 'skonings kas en van hen, die als schuldeischer daarop rechten konden doen gelden. Maar of beiden daarbij steeds wel voeren? Op het Algemeen Rijksarchief berust menige verantwoording aan de Rekenkamer, waaruit blijkt, dat van de geconfisqueerde goederen vaak zóóveel aan de opgeroepen schuldejschers moest worden afgedragen, dat voor ,,'s heeren taeffel" niets overbleef. Wij mogen dan ook aannemen, dat de belangstelling groot was, toen van de Haagsche stadhuispui een publicatie van den 18cn Maart 1571 werd afgelezen, die inhield, dat vorderingen ten laste der veroordeelden werden ingewacht bij schout en schepenen, omdat Alva wenschte een „recueil uyt elcke quartier van Hollandt van 't gundt een yegelicken ten achteren es aen denghenen, die uyt oersaecke van dese leste troublen gebannen, fugityff ofte geëxecuteert zijn" — — „ende 't selve te doen teyckenen bij den secretaris van den vlecke, inhoudende 't selve recueil de namen ende toenamen van alle die schulteyschers in den bedrijve van Den Hage ende Haechambocht, wat sommen zij eysschende zijn, van hoeveel jaeren ende op wyen, vougende daerbij de documenten, die zij willen employeeren tot verificatie van heure sculden, — — om 't selve recueil, sulcxs 't behoert gemaeckt ende geteyckent zijnde, bij den secretaris van Den Hage over te leveren in handen van Mr. Jacob Boll, ontfanger-generael van 't gemeen lant van Hollant mitten alderspoedelicxten, ten minsten vóór Paesschen naestcomende." !) Terwijl dit alles geschiedde, was na eindeloos wachten ook het proces tegen den advocaat Van den Eynde tot een oplossing gebracht. Doch het ongelukkig slachtoffer zelf, dat met immer stijgend verlangen daarvan de beëindiging tegemoet had gezien, zou daarvan geen getuige meer kunnen zijn. Zijn gezondheid, door het gebeurde ten zeerste geschokt, bleek ten slotte tegen de gevangenisatmospheer niet bestand en den 12en Maart 1569 overleed hij in den kerker. Twee jaar nog zou het duren, vóór de beslissing omtrent zijn aandeel in de beroerten werd uitgesproken. En het lot was zijn weduwe gunstig geweest: het arrest over het huis aan het kerkhof, de beide huizen te Delft, de boerderijen te Rijswijk en te Abtsrecht met de vele andere landerijen, pachten en erfrenten, de meubelen in het woonhuis aan het Sint-Jacobskerkhof, alle voorloopig reeds getroffen maatregelen werden opgeheven en de 1) L. K. — 37 V. boeken, voorzoover die door broeder Willem van Oosterwijk — en wat betreft die, welke te Delft waren aangetroffen, door Petrus Duncanus, pastoor van de Oude Kerk aldaar, — toelaatbaar waren geacht, aan haar teruggegeven.') VIII. TWIJFELACHTIGE RUST. De gevolgen van deze gewelddadige politiek waren voor Alva reeds terstond van zeer uiteenloopenden aard gebleken. Had de landvoogd eensdeels zijn naam tot een verschrikking en iedere gedachte aan verzet bij velen in den lande reeds bij voorbaat onmogelijk gemaakt, toch was bij de meer veerkrachtigen het wraakgevoel herleefd en het besef van vergelding wrokte in de ziel van velen, die hun verwanten gedood of verjaagd hadden gezien. De haat tegen den geweldenaar werd opgezweept door de achtergelaten betrekkingen der slachtoffers, door de reizende zangers, die hun liedjes, op smalle strooken papier gedrukt, op ruime schaal aan den man brachten. Maar gevaarlijker dan dit alles was het ongewilde gevolg der inquisitie, dat uit alle hoeken des lands de wanhopige slachtoffers tot elkander waren gebracht, verzameld in enkele centra, waar de organiseerende talenten onder hen een gemeenschappelijk optreden konden beramen, in het geheim gesteund en in de hand gewerkt door de achtergebleven geestverwanten. 2) En het getal der uitgewekenen beliep in de duizenden. Amsterdam, vertelt ons Wagenaar, had schepen te weinig gehad, om de ongelukkige ballingen naar veiüger gewesten over te brengen. Ook Den Haag, zoo zagen we, had door het vertrek geducht geleden. Vele huizen ~ en niet van de armsten alleen — stonden leeg, de geringe industrie was thans geheel ten doode opgeschreven en armoede, ellende en gedruktheid hadden haar intrede gedaan bij velen der achtergeblevenen. Alleen de geestelijke stichtingen herademden; de rust was er teruggekeerd en het oude grafelijke Hof was tot nieuw leven geroepen. De Prins van Oranje toch was door het markgraafschap van Antwerpen en de nabijheid van het hof te Brussel, ook wellicht door de ligging van de meeste zijner eigendommen in het zuiden des lands, in Den Haag een schaars geziene persoonlijkheid. Bossu echter schonk meer aandacht aan zijn oud-middeleeuwsch verblijf en de fraaie tuin, het tegenwoordige Plein, werd gedurende zijn stadhouderschap in een waren lusthof herschapen. 1) Holl. Div. Rek. 1804-261. inluül^H™ "aT' ^'ïïrvv? deZ.Cn "id ta'va"'Katholieke Engelschen naar de Nederlanden uitweken, in Juli 1571 door Alva met 12000 ecu s gesteund. (Corr. de Ph. II — n». 1038.) De werkzaamheden van de jaren 1569 en '70 vooral wijzen op een voortdurende bewoning. Er werden nieuwe horden in de bedsteden en voor de ramen gemaakt, timmerman, metselaar en schilder wisselden er hun arbeid af en zelfs de hulp van Barend den beeldsnijder werd ingeroepen, om het lijstwerk in de zalen een beter aanzien te geven. Pieter Cornelisz. boschbewaerder had in 1570 21 wagens „heel boschhoute" op de „timmerwerf" van het Hof gebracht en vele vrachten hout uit Amsterdam, waaronder negen „noortsche balckken" en honderd „Denemarcksche deelen," waren er ter herstelling en verbouwing langs het Spui met schepen aangekomen. En de tuin, nevens het aangrenzende „aker-" of „ackerland," vroeger eenvoudig als den „kruydttuyn" aangeduid, waarachter zich weder de boomgaard uitstrekte, die door Jacob Goedkoop in 1549 met „vijf appelboemeh ende twee queepeerboemen" was verfraaid, die tuin was van nu af een sieraad voor Den Haag geworden, waaraan geen kosten werden gespaard. Men was begonnen, „omme den voorszeyden boomgaerdt in zijn viercant te brengen ende aen den ouden boomgaerdt van de Conincklijke Majesteyt geappliceert te worden," met het aankoopen van het huis en erf van jonkvrouwe Franchina Jacobsdochter, weduwf^Jan Splinter, het „Crayenest" geheeten en „responderende in 't zuyden aen den voorszeyden ouden boomgaerdt," voor een som van 600 gulden, terwijl men verder van de hoofdmannen van 't Sint-Jorisgilde de beschikking kreeg over drie hond land „zuydtwaerts achter haeren doelen ende oestwaert van de sloot van den voorszeyden ouden boomgaerdt" voor een bedrag van 200 gulden. ') Daarna werd dit alles geslecht en begon men den ouden boomgaard „tot op driftsant te veriaeten ende uuyt te delven ende mitte bovenste goede aerde weder te vervullen," terwijl eenige slooten gedempt werden met „dat roode quade sandt daeruuyt commende." Toen het geheel vervolgens met „goede aerde" .verder was opgehoogd en „eenpaerich effen landt nae 't waeterpas" was verkregen, werd alles met 180 wagenvrachten mest bestrooid, goed omgespit en met 228 vrachten zand uit het Bosch verwerkt, waarover ten slotte de uit het Bosch aangevoerde zoden werden gelegd, terwijl in ruil 7 wagens mest werden gebracht „opte plaetse, daer die zooden uytgehaalt warep." Aan de beplanting kon men nu de noodige zorgen wijden. Zes bossen aalbessen en kruisbessen, 160 kerse- en pruimeboomen en 50 roosmarijnboomen werden uit Gouda aangebracht, uit Utrecht 5000 doornen, 100 groene doornen en een aantal vruchtboomen, terwijl het kasteel van Hendrik van Brederode te Vianen mede een hoeveelheid „scharpe doornen" leverde, alles welÜcht tot meerdere verzekering van de zware houten heining, die aan de 1) ln 1579 werd door de confrérie in ruil voor dil stuk land teruggevraagd het terrein van het convent aan de Poten. (G. A. Inv. St.-Jorisdoelen n«. 291). buitenzijde „langes die oostzijde van den boomgaert" doot 114 populieren stekken werd beschut tegen de ruwe vlagen van den winter en tot beveiliging van de teerdere heesters, die uit Mechelen waren aangevoerd. Daarheen was zelfs des stadhouders gardenier gereisd en hij had er op 6 fraaie „boomen van amandt-perches" en 6 „peereboomen van bergamoets", 20 mispelboomen, 100 „queyplanten" en 300 „planten van carnoiliën" de hand gelegd en verder op het benoodigde „om een cruysbeyen heyning te maken om een carnoilleboom ende om een boom van provencie-rozen", terwijl hij ten slotte twee schippers aannam, om zijn aangekochte schatten naar hier te vervoeren. Doch het fraaiste van al was de geheel gerestaureerde galerij in den „grooten boomgaard". Op Bossu's uitdrukkelijk verlangen werd het gewelf daarvan geheel vernieuwd en door een blijkbaar geoefend vakman met fraaie decoraties beschilderd. De keuze daarvoor was gevallen op David Corneliszoon Scheveninck, die eenige jaren te voren door de beschildering van het Haagsche stadhuis de aandacht op zich gevestigd had. Hij kreeg in opdracht het geheele wulfsel „tot zes vaecken ófte parcken toe te beschilderen mette zesse zomermaanden, als: Aprille, Meye, Junius, Julius, Augustus ende September, daerinne gemaect zijn vele ende verscheyden personnagen van allen natiën, teyckenen ende factiën nae den tijdt ende behooren van 't werck", terwijl de muren rondom van het gewelf tot de hoogte van de zitbanken werden gestoffeerd met allerhande jachtpartijen. Dat dit werk niet in korten tijd was afgedaan, blijkt uit de medeeling van den rentmeester der Noordhollandsche domeinen, dat David Cornelisz. daaraan met nog twee „jongers" van den 28en April tot den 6m September 1570 zijn krachten gewijd had, waarvoor hij in totaal 160 pond ontving, berekend a 32 stuivers voor hen drieën per dag, een loon, dat hem ook bij zijn werkzaamheden in 't stadhuis was uitgekeerd. ') En terwijl dit alles geschiedde, zonnen de gevluchte en veroordeelde Nederlanders op middelen, om in hun onderhoud te voorzien, beraamden zij plannen om Spanje afbreuk te doen en doolden intusschen nog tal van afgedankte geuzensoldaten op het platteland rond, terende op den boer en dorpeüng. Den ^""Feb. 1568 was de substituut getrokken „tot Rijswijk ende Voorburcht met zes dienaers, alwaer hij gheapprehendeert heeft zeeckere drie crijsluyden, mitsgaeders dat hij noch met twee boden ende vier dienaers wederom tsondachs daeraen weder gereyst es tot Ryswijck, Wateringhen ende daeromtrent, alwaer hij mede gheapprehendeert heeft een crijsman". 2) De beweging van 1568 was echter, al moet zij niet worden onderschat, van te geringen omvang gebleken. De tactische fout 1) R. R. v. N. H.. 1570—100. 109 =) Holl. Div. Rek. 2722-111 v». van Lodewijk van Nassau, die voor Groningen zijn tijd versleet ondanks den aandrang van den Prins, om den inval in NoordHolland te wagen, had zich pijnlijk gewroken en de beweging was ten slotte zonder direct succes geweest. Maar de hoop op redding was toch verlevendigd, en zij, die deemoedig het hoofd in den schoot hadden gelegd, zagen weder de mogelijkheid van een lichtende toekomst. De beslissende nederlaag bij lemmingen, die den 2,n Juli het noordelijk leger van den Prins verstrooide, was zelfs niet in staat geweest het gevoel van hoop oyeral den bodem in te slaan. Den geheelen zomer door reisden 's Prinsen werfagenten het platteland van Holland af, zoodat de regeering zich genoodzaakt zag, met klem tegen de pogingen tot hulp aan den opstand te waarschuwen en een deurwaarder van den Hove een streng verbod deed aflezen, „dat nyemandt hem en soude laten inschriven onder eenighe hopluyden ofte cappiteynen, sonder eerst en alvoren te zien haerluyder bestellinghe van de Conincklijke Majesteyt ofte den hertoghe van Alva, up peyne van haer lijf". ') Maar Alva mocht de beweging tegengaan, te keeren was zij niet en de sententiën wijzen er op, hoe in den zomer van het jaar 1568 een aanslag tegen Alkmaar en Hoorn werd voorbereid 2) en nog in November in Waterland en West-Friesland de trom geroerd werd, om manschappen voor den Prins bijeen te brengen, waarschijnlijk met het oog op den inval in de zuidelijke gewesten, die juist in deze dagen Alva's positie uiterst hachelijk maakte. 3) Maar ook door de bedreigingen van Alva werden de tot wanhoop gebrachte geuzen niet meer beïnvloed. Velen, die destijds onder Brederodes vanen hadden gediend, waagden zich in overmoed en onverschilligheid voor den dood tot in het hol van den leeuw en den 25en October 1568 trok de substituut van den Hove op het vernemen van de aanwezigheid van geuzensoldaten met een zevental dienaren naar den „cleywech",4) waar zij een viertal busschieters gevangen namen, „die gheweest waren onder Franchoys van Boshusen", 5) den ons bekenden kapitein, die anderhalf jaar geleden door den terugtocht van zijn vendel uit Vianen Den Haag in angst en opschudding had gebracht. De aangehoudenen zullen zich •toen omtrent hun toekomst geen illusies meer hebben gevormd. Zoo toch het drama niet hen zelf betrof, konden zij zich spiegelen aan het lot, dat drie weken later een vijftal gevangen geuzensoldaten te wachten stond. Den 13en November toch werd door het Hof van Holland een zekere Dirck Maeirtsz. van Schagen — een dorp, dat door den overgang van den pastoor tot de nieuwe leer een centrum van calvinisme was geworden — veroordeeld om „geleyt 1) HoU. Div. Rek. 2722—141 v». !) Marcus 188-194, 219—222. a) Wagenaar VI—282. *) Waarschijnlijk den nog onder dien naam bekenden weg bij Rijswijk. ») Holl. Div. Rek. 2722-113 vo. te worden op 't schavot, staende an de Plaetsche alhyer in Den Hage ende aldaer sijn hart al levendich uuytgenomen, sijn hooft afgehouwen ende gestelt te worden op een staeck ende sijn lichaem gequartileert ende gehangen te worden buyten die vier quartieren van Den Hage; verclaerende alle zijne goeden geconfisqueert tot proufijte van de Conincklijke Majesteyt". Dirk Maerts had, zoo luidde zijn vonnis, te Alkmaar gebeeldstormd, was met Brederode naar het land van Kleef uitgeweken en had in Emmerik, Wezel en Keulen vertoefd, waar hij een „secrete commissie" van den graaf van Hoogstraten had ontvangen, bestaande in het verzamelen van gelden voor den opstand. Bovendien had hij doen „concipieeren ende bij geschrifte stellen eenige middelen van aenslaegen, omme eenige steden ende starekten in den voorseyden landen van Hollant, 't sij mit fortse ofte mit liste, te overvallen", na het beleg van Groningen de werftrommel in Holland geroerd en bereids een viertal volgelingen voor 's Prinsen leger overgehaald, toen het Hof hem inrekende. Zijn vier volgelingen zouden zijn lot deelen. De eerste was Garbrant Pieterszoon van Nijega in de Friesche grietenij Noordwolde, vaandrig van Dirk Maartsz., die reeds in Friesland zich bij hem had aangesloten en plunderend met hem de dorpen Schoorl en Groet was doorgetrokken. Ook zijn vonnis gaf geen blijk van erbarming met 'smans positie: „geleyt te worden opte Marckt alhyer in Den Haghe ende aldaer eerst sijn rechte hant (daermede hij 't vaendel gedraegen heeft) afgehouden ende dan voorts gehangen ende geworcht te worden, sulex datter de doot nae •volcht," terwijl al weder de goederen verbeurd zouden zijn. Na hem werd het vonnis geveld over Jan Lubberts alias Cranckhooft, geboren te Hoorn, Holle Hannes, geboren te Bakhuizen bij Stavoren, en Jacob Jacobs alias Meynaerts, geboren te Groet in Noord-Holland, die allen uit overweging, dat zij zich begeven hadden in den dienst van een onbekend heer, die later de Prins van Oranje bleek te zijn, en in Hollands noorderkwartier „diversche ghewelden" gedaan en geplunderd hadden, eenzelfde vonnis hoorden, n.1.: „geleyt te worden opte marckt alhyer in Den Hage ende aldaer gehangen ende geworcht te worden, sulex datter die doot na volcht," natuurlijk weder met verbeurdverklaring der goederen..') s Konings schatkist zou er echter niet wel bij varen. Vier van hen blijken eenvoudige soldeniers geweest te zijn, die geen penning bezaten, terwijl Jacob Meynarts niet geheel van goederen van waarde was ontbloot. 2) Nauw waren de beklaagden met hun aanstaand lot in kennis gesteld, of de tenuitvoerlegging had plaats zonder eenig verwijl. ') Hof 5654-423 v» tot 431. Het trekt de aandacht, dat alleen de aanvoerder op de Plaat» werd gedood. Ook zijn straf was het zwaarst. Wellicht houdt dit verband met zijn beeldstormerij en den overlast, den geestelijken in Noord-Holland aangedaan. 2) Holl. Div. Rek. 1804 - 1457. Al in den vroegen morgen had Adriaan Janszoon, de voerman, die steeds bij dergelijke gelegenheden zijn diensten verleende, de benoodigde beulswerktuigen gehaald van de reeds in deze jaren deerlijk misbruikte groote zaal van den Hove. „Met waegen ende paerden" had hij drie halve galgen naar de uiteinden van Den Haag gevoerd en ze te bestemder plaatse opgericht als een waarschuwing voor ieder, die langs de gewone toegangswegen het vlek verliet of wenschte te betreden, één n.1. in het Bosch, één bij den West- en de derde bij den „Noortmolen," ') „alwaer het ghequartierde lichaam van eenen Dirck Maerts van Schagen aen gehangen es geweest." Daarna had hij „op elcx van de voorszeyde plaetsen ende an de galge op den Delfwech 2) een der voorszeyde quartieren gevoert" en verder „de dode lichaemen van Jacob Jacobsz., Holle Hannes, Jan Lubbertsz ende Garrebrandt Pietersz., geëxecuteert met der coorde alhier op de marckt in Den Hage, op zijnen wagen gheladen ende deselve gebracht op 't galgevelt." En nauw was dit weerzinwekkende werk verricht, of de ladders, die bij de executie waren gebruikt, werden weder „in de Sael gebracht" en „de pijnbanck van 't schavodt ghehaelt ende schoengemaeckt van den bloede," zoodat Den Haag weldra weder zijn oude voorkomen had herkregen en niets er meer getuigde van de verschrikkingen, die daar juist zich hadden afgespeeld, niets dan de vreeselijke misvormde lichaamsdeelen, die aan de ingangen van het vlek gedurende eenige dagen bleven tentoongesteld. 3) Door dergelijke vreeselijke strafoefeningen-was Alva, ondanks het taai verzet van tal van enkelingen, meester gebleven van het terrein. Het dreigend gevaar van buiten de grenzen was ten slotte door zijn ongeëvenaard krijgsmanstalent eveneens bezworen en Oranjes veldtocht van 1568 in de Zuidelijke Nederlanden was bij mangel aan het benoodigde geld, evenals die in het Noorden en het centrum des lands, een mislukking gebleken. De hertog van Alva was met dit succes hooglijk ingenomen en terstond gaf hij bevel tot het houden van processiën, om uiting te geven aan het gevoel van verluchting, dat ook het volk moest bevangen. Onder dagteekening van den 27en November 1568 zond Bossu, die in deze dagen steeds op het Hof verblijf hield, aan het kapittel van den Hove, en ongetwijfeld mede aan de magistraten der steden, een missive, waarin hij namens den Raad van State mededeeling deed van Alva's schrijven van den 23en dier maand, „dat die Prince van Oraingnen uyt dese Conincklijcke Majesteyts Nederlanden vertoegen es, ende dat zoe deur benautheit van gelde als deur grooten honger ende commer, die in des voirszeyden Princen leger was; dat mede die voirszeyde Prince, !) De Noordmolen lag aan de tegenwoordige Zeestraat, waar thans de ingang is naar het Plein 1813. 2) Namelijk die op het galgenveld. S) Holl. Div. Rek. 2722 - 386 v». zcedert hij die Maes gepasseert es, afgeslagen zijn over die acht duysent mannen, zonder dat wij zonderlings yemant van den onsen verloeren hebben; sulcxs dat te verhoepen es, dat dese Conincklicke Majesteyts Nederlanden weder tot ruste, vrede en gelucksamighe (sic) neeringe sullen coemen, gelijck die hier voormaels geweest zijn, wairvan Godt Almachtich te dancken ende te loeven es, die alleen ende nyemant anders die glorie toecompt van dat zijne goedheyt ons verlost heeft van de voirseyde onse vijanden, die, onder dexel van dese landen te beschermen ende voor te staen, anders nyet gedaen hebben dan die goede onderzaten van de Majesteyt heure dorpen, landen ende huyssen te verbranden daer zij passeerden, kercken ende cloosters te beroeven ende te bederven, die coopluyden ende ondersaten van de Majesteyt gevanckelick te nemen, sulex dat diegheene, die eenichsintz die voerszeyde rebellen favorieren ende dieselve tóegedaen zijn, heur hart van hen wel behoeren te trecken, opdat die voirszeyde Majesteyt te bat genegen mach zijn tot gratie". En overwegende, dat „men den almoegenden God wel behoort te bidden ende aen te roupen, dat alle de saecken tot een goet eynde moegen commen", werd den deken aangezegd „solemneele processiën te doene" op dagen, daartoe door hem vast te stellen.') Wij mogen weder aannemen, dat de voorgeschreven processie op de terreinen van het Hof en in die parochiën, welke onder het kapittel van Sint-Maria ten Hove ressorteerden, 2) inderdaad met luister gehouden zijn en dat de pastoor van Den Haag na kennisgeving van de magistraat daaraan naar vermogen medewerkte. Voor diegenen echter, die, naar Alva's uitdrukking, de deelhebbers aan de beroerten nog hadden durven „favorieren ende dieselve tóegedaen sijn", was het gebeurde een vingerwijzing om zich terstond in veiligheid te stellen en het getal der uitgewekenen te vermeerderen. En honderden, opgevoed tusschen de kreeken, stroomen en rietlanden van ons vaderland of aan de kusten der zeeprovinciën, sedert hun kindsheid vertrouwd met de grilligheden van het natte element, hadden in deze dagen weder hun land geruimd en vormden de kern van een gevaarlijke macht, die het zilte sop koos, om daar den vijand te bestoken. Doch binnenslands had de nimmer rustende inquisitie voorshands iedere uiting van ernstigen tegenstand versmoord en met onderworpenheid voldeed men ook in Den Haag aan de bevelen van de zijde van Bossu en aan de door de magistraat getroffen maatregelen, om de nieuwe leer met kracht tegen te gaan en de burgerij te dwingen althans den schijn te betrachten, dat ze de oude kerk yan harte trouw was gebleven, of, zoo het mogelijk ware, desnoods door straffe middelen de kudde op den rechten weg terug te brengen. 1) Martens. Hofkapel, inv. no. 44. 2) Daartoe behoorde, eigenaardig genoeg. Den Haag niet. Het eerste middel daartoe was zeker wel de uitspattingen tegen de kerk en haar herders tegen te gaan en de vijandige houding te hunnen opzichte te bezweren. Hadden pastoor Vincentius Hugo'szoon Muloc en zijn kapelaan den ketterjager gespeeld misschien, zooals Pauwels Cornelisz., pastoor in de Nieuwe Kerk te Delft en pater van St.-Urselen, die met Duncanus getuigde tegen den Scheveningschen pastoor en den burgemeester van Delft en baljuw van Delfland Frans Duyst van Voorhout; hadden ze ellende en verderf gebracht misschien in het gezin van tal van ingezetenen? Wij weten het niet; actie van hun kant kwam ons niet onder het oog en zelfs vermochten wij van eenige jaren her het tegendeel te ontdekken, toen het ging om heer Petrus Petruszoon van verdenking te zuiveren. Den 31en Januari 1561 toch, toen Gualtherus Silvester a Wijck en P. van Wyeringhe ten voordeele van dezen hun zwager bij deken en kapittel van de Hofkapel in de bres sprongen, teneinde hem van verdenking te zuiveren, had met Johannes, priester in het Sint-Elisabethsconvent, en den advocaat mr. Francois van Beest ook de pastoor van Den Haag een gunstig getuigenis gegeven.l) Hoe het zij, de verhouding tusschen kerk en parochianen was in haar algemeenheid niet te roemen. Mogen wij het vernielen van ruiten in de kerkramen — immers die klacht slaakt de overheid de eeuwen door ■—■ al toeschrijven aan te ver gedreven dartelheid van de jeugd, anders wordt ons oordeel, als wij kennismaken met de maatregelen tot handhaving van de rust in het kerkgebouw gedurende den dienst. Zoo moest de magistraat den 23en Dec. 1567 — blijkbaar met het oog op den naderenden Kerstmis —, den 10en Januari 1568 en den 3571 opnieuw afgekondigd. (Zie tot'd^Si^el&^W40-^00' ^ ma8iatraa< t0' dtD ^ ™ — van de VWraa. noordwaartt de omwonenden al zéér weinig gerespecteerd en zelfs vond men mesthoopen „in 't straetgen, streckende van de Geest nae de pastoorspoort toe ende voorts in 't straetgen zuyd an die druyf nae deselve pastoor toe." Dat de bewoner van deze stoffeering den noodigen hinder ondervond, Hgt voor de hand, waarom de magistraat den I3m Juli 1567 daartegen maatregelen trof, doch toestond, de bedoelde mesthoopen te verplaatsen, „achter die westmuyr van 't erve van den voorszeyden druyf." Of de maatregel doel trof, bleek mij niet, doch dat 's pastoors tuin voor baldadigheid niet gespaard bleef, zou de toekomst leeren. Baljuw, schout en schepenen toch kwamen twee jaar later — 19 Juli 1569 — andermaal met een keure, thans inhoudende een streng verbod „an die poerten, doerren, wallen van den warande, heyningen, boomen, 't zij vruchtboomen ofte andere, in de warande, thuyn ofte huysinge van den pastoor van Den Hage yet te beschadigen met hacken, houwen, breecken ofte yet anders scadelicx daeraen te doene". ') Het schijnt bovendien, dat deze omgeving door de Haagsche jeugd werd benut als speel- en oefenterrein voor het „caetsen, mitte clooten te schyeten, balslaen, stuyten ofte smacken". Speciaal „an, bij ofte omtrent Sint-Anthoniscapelle opte Geest" 2) kon het voor den voorbijganger gevaarlijk zijn en de pastoor stond er dus telkens aan min of meer ernstige gevaren bloot, zoodat de magistraat meende terzelfdertijd ook daaraan paal en perk te moeten stellen. En toch was in Den Haag de toestand wellicht nog gunstig vergeleken bij wat elders plaats greep. Die indruk wordt onder meer gevestigd door een publicatie van den 18en December 1571, waarin, naar aanleiding van de „enorme moorden ende forfaicten, geschyet over sommighe pastoeren ende heuren cappellaenen", geboden wordt, dat allen, die den geestelijke „mitten sacramenten van der heylighe kereke van doene sullen hebben, gehouden sullen wesen hem bij daghe te versoucken omme tot heuren huyse te comen" en, zoo zijn aanwezigheid gedurende den nacht toch dringend noodig mocht blijken, „dat sij henluyden so sterek sullen maicken met gewaepend ende geweert volck, so wel in 't haelen als in 't weder thuys 'brenghen, dat de voirszeyde pastoir ofte cappelaen van nyemande bescadight en werde, bij pene aen henluyden te verhaelen". Verder bepaalde het slot van deze keure, die den 3en Januari 1572 door 't Hof werd geapprobeerd, „datter vóór ofte omtrent de pastoors- ende capellaenswoninge wacht gehouden sal worden bij extra-ordinaris waickers". 3) Dat het met deze bewaking ook in Den Haag ernst was, blijkt wel hieruit, dat door burgemeesteren in overleg met het Hof een L. K. 1-20 v». 2) Het huidige hulpziekenhuis aldaar. a) L. K. -65. tiental gewapende burgers werden aangewezen, waarvan de naamlijst als bijlage de bovenaangehaalde keure vergezelt. En drie dagen na de approbatie volgde zelfs een nadere uitwerking namens baljuw en magistraat, met de bepaling, dat des nachts van 9 tot 5 uur „vóór en terzijde van de proostie twee manspersonen waicken sullen, welghewapent met cort ende lang geweer, te weeten voor lang geweer deen met een roer, gevolt ende barnende lont, ende ander gereetschap daertoe dienende, ende die tweede met een hfüekacrt' swiin- staf- partesaen ofte gunehjn," terwijl hun slechts „bij tijden van onweder, van regen, snee ofte hagel" vergund was „onder eenighe de naeste luyffelen, die omtrent ende naest dezelve woninghen van den voornoemden pastoor ofte cappellaenen zijn," beschutting te zoeken. ') Wij zien dus. dat er in de zorg voor de veiligheid van de geestelijkheid een zekere climax is waar te nemen, die met het oog op den toestand in de Nederlanden weder verklaarbaar is. Immers de stoutheid der geuzen nam — wij zullen het later aantoonen — met den dag toe en vele ballingen waagden zich weder, al of niet vermomd, in hun oude woonstee, velen vol wrok en haat tegen de geestelijkheid en tegen enkelen van hen in het bijzonder, in wien zij vaak niet ten onrechte de oorzaak zagen van hun lijden. Bracht dit alles voor de overheid de uiterste zorgen mee. niet minder hoofdbrekens eischte de kerkdienst, die in de laatste jaren niet met de noodige zorg was onderhouden. Vooral" de processies waren in de afgeloopen maanden allengs minder indrukwekkend geworden. Velen toch onthielden daaraan hun medewerking en wijdden zich intusschen aan eigen nering en bedrijf, anderen zaten in de taverne en zagen van daar met twijfelachtige belangstelling toe. Dit alles was de overheid een doorn in het oog en zij besloot — men voelt achter alle maatregelen den drang van Alva en de kerk — er toe mede te werken, dat de processies weer haar alouden luister zouden herkrijgen. Den 23- December 1567 vaardigden baljuw, schout, burgemeesteren en schepenen van Den Haag te dien einde ^ }n vele opzichten merkwaardige keure uit, waarin op hooger last het deelnemen aan de te houden processies werd voorgeschreven en oneerbiedigheden in de kerk, godslastering, herbergbezoek en het deelnemen aan spelen in kerktijd en ten slotte beschadiging en tevuiling van kerk en kerkhof met kracht werden tegengegaan. 2) Het succes van de aflezing van deze verordening ligt in het duister, doch het komt ons voor, dat de medewerking van de zijde der gilden, in den beginne althans, slechts spaarzaam werd verleend, m te geringe mate volgens het oordeel van de overheid, zoodat i) L. K. -65. ») Zie Bijlage J. Keure van den 23en December 1567 tot verdieping van het kerkelijk leven in Den Haag. den 16en Januari andermaal een bevel werd afgelezen, „dat alle de gildebroeders ende susteren gehouden sullen wesen te gaen opten Heylighen Sacramentsdach onder hemluyder keersen ende te doen draeghen hemluyder ornamenten van den gildens mitten toortsen ende toortsijssers, die sij hebben, op een boete van drie pont, ende geduyrende de geheele processie, totdat die wederomme gecomen zal sijn in de kereke". ') Ook voor de processie, te houden op Zondag den 9" Mei 1568, werden bij publicatie van den 30™ April van dat jaar alle Haagsche gildebroeders op een boete van drie ponden tot deelneming gedwongen. „Ieder onder sijnen caerse" zou men dan bij paren worden opgesteld voor het buis van Assendelft, thans Engelsche legatie in het Westeinde, vanwaar men zich in beweging stellen en zijn weg nemen zou- o.a. door het Voorhout, „totdat men weder gecomen sal sijn in de kereke al te samen." 2) Een soortgelijke publicatie, in of omstreeks Mei 1568 uitgevaardigd, bevat bepalingen ten aanzien van. het meedoen der „gesworen bosdraghers ofte booden," terwijl de „comans ende couckvercoopers" hun nering moesten staken en met nadruk werd geboden „gheen couck te doen slaen, hacken ofte houwen," een volksspel, dat in of bij de taverne beoefend werd en tot ver in de negentiende eeuw hier en daar te platten lande zich wist te handhaven. Doch de klimmende afkeer van deze kerkelijke vertooningen, stijgend naarmate de aandrang er toe grooter werd, maakte" de Hagenaars vindingrijk, om aan den voorgeschreven plicht te ontkomen. Velen bijvoorbeeld schenen zich op den omgangsdag eenvoudig buiten hun woonplaats te begeven, om in uitstedigheid een geldend motief voor hun niet-meedoen te vinden. Vandaar een ordonnantie, den 5™ Juni 1569 van de pui van het raadhuis afgelezen, waarbij dwingend werd voorgeschreven, „dat hem nyemandt opten voirszeyden sacramentsdach uytten Haghe en sal absenteren nochte reysen sonder consent ende verlove van den officier." Maar wie mocht wanen, dat eindelijk na deze herhaalde en in steeds klemmender vorm afgelezen voorschriften de bevolking in haar geheel zich zou buigen voor dèn wil van den vreemden heerscher en diens vertegenwoordiger; wie zich gevleid had wellicht, dat de kerk haar invloed zou herwinnen, al was het dan ook door aanwending van straffe middelen, van kerkelijke tucht, hooge boeten en „correctie," behoefde slechts te letten op de eindelooze herhaling van steeds dezelfde keuren, dezelfde voorschriften en verboden, om zijn dwaling in te zien. Zoo werd bijv. in de publicatie van den 10cn Augustus 1569, waarbij was geordonneerd, dat men met 1) L.K. - 14. 2) Dezelfde keure werd in 1570 nogmaals afgelezen met het oog op de processie, te houden op Zondag den 7en Mei. het oog op de komende processie „daechs te voren zijn straeten schuldich sal wesen schoon te maicken," weder melding gemaakt van de reeds vroeger gedane aanzegging, „huyssen, winckelen ende boutyckelen gesloten te houden ende nyet te wercken." Diezelfde regeeringszorg tot verhooging van het aanzien der kerk blijkt mt een paar resoluties, door de Staten van Holland genomen ten bate van de Kloosterkerk, waarvan de restauratie na den beeldenstorm met kracht was ter hand genomen. Den 23" Augustus 1570 hadden de Staten besproken een request van de Haagsche predik- j CJV,0c? CCn glas in de westzi»de van hun kerck," hetwelk den 14en September werd gesteld in handen van den ontvanger, „ten eynde hij visiteeren soude de plaetse, daer hetselve glas staen soude, ende voorszeyde glas te laten maecken tot koste van den lande, met inscriptie, dat de Staeten hetselve hebben gegeven." Intusschen was van de zijde der regeering een zwakke poging tot verzoening gedaan. Gedateerd te Madrid den 16en November 1569 werd in den loop van den volgenden nazomer in den vorm van een dun pamfletje door de Nederlanden verspreid (Brussel, M. de Hamont, 1570) de „Grace et Pardon-général, donné parleRoy a cause des troubles passez," dat echter eerst na den 16-Juli 1570 plechtig den volke zou worden bekend gemaakt op de wijze, zooals dat in Alva s tegenwoordigheid te Antwerpen was geschied. Eerst toen daar in de hoofdkerk het pauselijk besluit was afgelezen, werden naar alle steden en dorpen de gedrukte exemplaren van de koninkhjke gratie heengezonden met de bepaling alweer, dat de burgerlijke overheid met de afkondiging zou wachten, tot het pauselijk pardon aan de gemeente bekend was. ') Oogenschijnlijk was het een staatsstuk van het uiterste belang, inhoudende, „dat die saecken ende proclamatiën, géintenteert ende gedaen ofte noch te doen respectivelick jehens dabsenten, latiterende ott iugitif, belast met het faict van de voorleden troublen ofte zaecken dairvan dependerende, begrepen onder 't voorszeyde pardon ende nyet geëxcipiëert totten XVI Novembris lestleden, wesende die date van t selfde pardon, zullen opgehouden worden, ende moegen die beschuldichden weder comen ende commen een yegelick in zijn gewoonlicke residentie enc)e genyeten van 't voorszeyde pardon, voldoende dairinne bij onsen Heyligen Vader den Paus in zijne gratie voor die reconciliatie geboden es, binnen 60 daeaen, te rekenen zedert den 16 July lestleden." 2) De eerste Augustus 1570 was gewijd aan de afkondiging van het pardon in Den Haag. Het waren breed opgezette feestelijkheden, die daaraan den noodigen luister moesten bijzetten en waarvan wij den aard en den omvang het best meenen te kunnen schetsen door het weergeven van den staat van „betalinge yan costen, 2 Corr. de Ph. II, t. H-680. *) Vijfde mem. van Barthold Ernst (Hof «2)—183. gedaen als 't pardon van de Conincklicke Majesteyt gepubliceert werde, mitsgaeders noch andere extra-ordinaire costen." „Die luyden, die de groote clock 28 poesen geluyt hebben," ontvingen daarvoor zeven gulden, terwijl aan „die vier spelluyden, die op 't stadthuys gespeelt hebben, als men 't pardon aflas, ende tsavonts, als men die pecktobben branden ende drie reysen voor 't heylige eerwaerdighe sacrament in die processie gespeelt hebben," twaalf gulden had uitgekeerd. Willem Claesz. Sêeepmaicker ontving „van pecktouwen, turcken, arbeytsloon ende anders," drie pond, mr. Jacob „de beyerman," die waarschijnlijk het carillon had bespeeld, werd vijftien stuivers toegelegd, de „sangers van de missen, drie feestdaghen met 't fabridon ') gesongen te hebben", zeven gulden en zeven stuivers. Een uitgave van achttien stuivers werd gedaan aan mr. Barent Diricxs, substituut van den baljuw, en de helft van dat bedrag aan ieder van zijn knechts, „van dat zijluyden upten eersten Augusti anno 1570 die pecktobbens voor 't stadthuys gestelt hebben ende deselve den geheelen nacht gewaickt hebben ende voorts den timmerman van Den Haghe assistentie gedaen hebben, afbreeckinge van de galge upte marckt ende dat al tot blijscap van 't pardoen van de Conincklicke Majesteyt". Ook de magistraten zelf kregen van de vreugde hun bescheiden deel. Immers er werd „verteert bij den bailliu, schout, burgemeesteren ende gerechte van Den Hage up 't stadhuys van Den Hage upten eersten Augusti anno 1570, ten tijde dat 't voorszeyde pardon gepubliceert werde, de somme van 28 gulden 19 stuvers en een oortgen", een bedrag, zeker toereikend om zelfs een Oudhollandsche regenten-maag naar behooren te voldoen.2) Het ligt voor de hand, dat dergelijke feestelijkheden niet zouden nalaten eenige verwachting te wekken bij hen, die zich naar aanleiding van de gewezen prediking der nieuwe leer en de verspreiding of de lectuur van verboden boeken eenigszins schuldbewust? gevoelden. En dat de regeering poogde van die stemming gebruik te maken, is niet minder begrijpelijk. De lijst van verboden boeken toch groeide allengs aan, de processen tegen de drukkers en de verspreiders er van waren elkander opgevolgd met steeds kleiner tusschenpoozen, zoodat ook nu nog de nieuwe leer, op die wijze zich uitbreidend, knaagde aan de grondslagen der kerk, ook in Den Haag. Geen wonder dus, dat de regeering thans opnieuw het juiste oogenblik gekomen achtte, om, vertrouwende op de toenadering der burgerij, na de schoonschijnende beloften van Spanje te komen met een herhaalde aflezing van het bevel tot uidevering van ver- *) Faux-bourdon = een der registers van het toenmalig orgel (Real-Lexikon der Musikinstrumente Berlin 1913—135. ») HoU. Div.-Rek. 2415 (Tresoriersrekening 1570-71.) - 34 v". dachte of verboden boeken. Den li™ Juni 1570 werd „na 't luyden van der stedehuys clocke" onder de aandacht van belanghebbenden gebracht, dat „up Dincxdage toecomende den tijt van aenbrenghen van den verboden boucken, bij placcaete van den Excellentie geprefixeert. geëxpireert ende omgecomen sal wesen," waarom de magistraat nog den bezitters op 't hart bond, vóór dien datum „de verboden boucken branden ofte aenbrenghen, al nae ordonnantie ende distinctie, breder in 't selve placcaet vermeit, teneynde hij nyet en valle in de peyne van lijf ende goet, jegens den contraventeurs gestatueert," en verder de boeken, „die alsnoch zijn te corrigeeren ende purgeren, gehouden sullen wesen te brengen op t stadhuys bij inventarys vóór den voirszeyden gesetten dach". ') Men mag aannemen, dat onder den eersten indruk van het afgelezen pardon zeker heel wat drukwerk ter vernietiging of correctie zal zijn aangeboden, Doch eenmaal tot een juist besef van de beteekenis er van gekomen, was het voor velen, die hun houding wenschten te herzien en zich opnieuw onder de hoede der kerk begeerden te stellen, zeker een pijnlijke teleurstelling te ontwaren, dat de verwachting te hoog gespannen was. De aanhef van het pardon toch had zooveel hoop gewekt, straffeloos inden kring van huisgenooten en verwanten te kunnen terugkeeren. Overwegende, dat er „vele ende diversche zijn. die deur lichtveerdigheyt, curiositeyt ende inconsideratie gefailleert hebben ende deur jonckheyt ende simpelheyt verleyt sijn geweest, daervan mit oprechten herten bethoenen leetwesen ende berouw te hebben uuyt zaken van de voorleden faulten, mit voornemen ende intentie hen totter schoot van onser Moeder der heyligher catholyckscher Koemscher kercken ende tot onser gratiën ende genaeden te bekeeren, die van hunne faulten ende dwaünghen (deselve biechtende) oprecht leetwesen sullen hebben," werd weliswaar in het algemeen vergiffenis verzekerd, doch de uitzonderingen maakten de gedane beloften zoo goed als waardeloos. Uitgesloten toch waren alle predikers, diakenen en ouderlingen; zij, die predikers hadden gehuisvest of hun huis beschikbaar hadden gesteld; die aan den beeldenstorm hadden medegedaan of geestelijken beleedigd hadden; die reeds eerder om des geloofs wil gestraft, doch opnieuw tot ketterij bleken te zijn vervallen; zij, die op het oogenblik der aikondiging gestraft of verbannen waren; allen, die het compromis ot een soortgelijk stuk hadden geteekend; die de wapenen hadden opgenomen of gelden ten behoeve van den strijd hadden verzameld. 2) Waren er ra het algemeen dus zeer weinigen gebaat, van de door ons genoemde uitgeweken Hagenaars viel niemand in de termen, om in genade te worden aangenomen. Het was slechts >) L. K. I -26 v». *) Knuttel. Catalogus van Piamfktten — 183. hoon en spot, wat men van geuzenzijde ten beste gaf over de nieuwe Spaansche barmhartigheid, en weder klonk het geuzenlied in aan de regeering vijandig gestemde kringen: „O werelt listich, lieflick in 't oorboren: Hoe brengdij te voren den simplen u loosheyt, Ghij belooft vrede, in 't eynde wordet toren. Waer 't mooglijc, d'uutvercoren soude worden verleyt. O duc d'Alba, sulck stricken ghij bereyt, Omdat ghij sout vernielen de welvaert onser sielen, Maar 't is te vergeefs, dat ghij alsulcxs verbreyt. Op u pardon wij niet en achten, Want 't is al verraderij, Een ander wij van Godt verwachten, Christus heeft ons ghemaeckt al vrij." Een dergelijke stemming bewijst, dat de verwachte bevrediging door het afkondigen van 't pardon een hersenschim zou blijven, dat de opgewonden gemoederen er integendeel door geprikkeld werden. In Den Haag zelfs schijnt men een uitbarsting van woede, een herhaling van den 'beeldenstorm zoo al niet verwacht, dan toch evenmin onmogelijk geacht te hebben en vermoedelijk zal spoedig op de markt de galg zijn herplaatst, die tijdens de feesten zoo ostentatief was weggenomen. En verder nog ging de magistraat in haar voorzichtigheid; in 1570 had zij de voorzorg genomen eenige betrouwbare personen gedurende den Kerstnacht met de nachtwaak te belasten „omtrent de Groote Kereke van Den Haghe ende elders, daer 't van noode was, opdat in denselven nachte gheen inconvenienten ofte onraede gheschieden en zoude en die luyden vrijelick in de Kersnacht soude moegen gaen," terwijl eenige anderen op de straten een oog in het zeil hielden, „teneynde die luyden sonder vreese te kereken moegen gaen ende Kersnacht hooren." ') Zelfs schijnt het, dat de persoonlijke veete tegen de vertegenwoordigers der kerk in het algemeen weder opnieuw tot uiting was gekomen. Hoe het daarmee stond in Den Haag, blijkt niet. Immers de keure van den 4™ Maart 1571, „beroerende 't convoyeeren voor den Heylighen Eerwaerden Sacramenten des outaers ende den Heylighen Olye," een verscherping van die van begin Juni 1569, bepalende opnieuw, dat scherp moest worden toegezien, of ook nu „irreverente acten, gesten, woorden ofte mijnen" op geringschatting voor de genademiddelen der kerk bij de voorbijgangers wezen •—• deze ordonnantie, waarbij tot bescherming van den begeleidenden geestelijke de hulp van de „naeste vrunden" van den zieke, „namentlycken de twee naeste ofte overghebueren, gheen suppoosten wesende," moest worden ingeroepen, was weder 1) Holl. Div. Rek. 2723 (Ezpl.)—408. op algemeenen last van Alva in de verschillende plaatsen afgelezen zonder dat blijkt, welke gebeurtenissen tot dezen nieuwen maatregel aanleiding gaven. IX. DE VOORBEREIDING VAN DEN OPSTAND. Maar bestond er gevaar van de zijde der verbitterde elementen binnen de grenzen, ook van daarbuiten dreigde de aanval Wat eens, uit vrees voor Alva's aanslagen, buiten de landpalen een wijkplaats had gezocht, werd door den nood gedrongen zich zelf te helpen. Velen begaven zich ter zee en vormden of versterkten de macht der watergeuzen, de geduchte en gevaarlijke vloot, bemand door nietsontziende elementen, die steeds in verbmding schenen te staan met de geheime medestanders aan den wal, de geheele Noordzeekust brandschatten, de eilanden plunderden en zich zelfs waagden op de Zuiderzee, om er den Spanjaards - en helaas niet steeds hun alleen — afbreuk te doen. Het onmiddellijk voorbeeld werd gegeven door „den Engelschen geselschappe van den avonturiers," „piraten ende andere zeeroovers. die tot Urnden hemluyden havenen zouden moegen nemen" en die mu j . v°?*aar ,van 1564 den Amsterdamschen handel geducht , schade hadden gedaan. ') Dezelfde basis werd ook door de Hollandsche r.aHci.0 utmur en m aen zomer van 15t>y treffen wij daar reeds een talrijke vloot van geuzen aan onder Lumey. die in een tijd van J i 8 a 9 weken in staat waren 160 koopvaarders buit te maken [ fan onder hen vinden we ook Adriaan Menninck. 2) die blijkbaar onder de terugtrekkende troepen van Brederode behoorde en daar zijn heul en troost zocht, toen Holland een te gevaarlijk terrein voor hem was geworden. Reeds spoedig begonnen hun drieste aanvallen de regeering ernstig te benauwen. Stilstand toch van den handel beteekende venriindering van de inkomsten van den staat, beteekende armoede en ontevredenheid, die weder de kiemen in zich konden dragen van nieuwe mtbarstingen. Er dreigde gevaar voor de geheele kuststreek en zoo werd op Alva s last de bevolking te wapen geroepen, om ZIC°*f9en aaovallen der watergeuzen te verdedigen. Den 7» Sept. 1569 reeds waarschuwde het Hof in een ordonnantie de landzaten, dat „eenighe zeeroevers ende andere rebellen, zoe Waelen als andere vijanden deser landen." de Noordzee onveilig maakten, visschersschepen en koopvaarders namen of schatting oplegden, „ende dat te beduchten es, dat zijluyden. hoe langer hoe meer stereker wordende, met boeten ofte andere cleyne schepen >) Missive aan den Prins. Hof 381-188. verteld, aan ^nenZ" ^ Ca'ten1diick- H°f 56«-«4 v». en Bor 1-325. die zijn aandeel van^ed^ * '« V* op 30 Sep.. ,570. waar hij me. Lancelo. volck aen landt zouden moeghen setten, om bij nachte ende ontijden de ingezetenen van den dorpen op de custe gelegen te overvallen." Het was daarom, dat het Hof een algemeenen waarschuwingsdienst langs de kust organiseerde en gebood, dat wie den aanval voorzag „van vianden ofte schepen van oorloghe, teecken doen sullen," en wel op Terschelling door twee vuren, welk sein op dezelfde wijze door de zeedorpen van het tegenwoordige Noord-Holland zou worden overgebracht naar „Noortwijck ende Catwijck-op-Zee, Scheveninghe ende Ter Heyde, elcx twee vieren, het een ter gewoenlicker plaetse ende 't ander op de naeste hoochste duyn; Berckenheyde ') twee vueren opten hoochsten duyn, te 's-Gravensande opten houck, genaempt Baertshouck." En om dit seinenstelsel ook voor den dag bruikbaar te maken, gelastte het Hof, „dat elck van de voorszeyde plecken bij daghe in de plaetse van de voorszeyde vueren ende in tijde van noede als vooren zullen opstellen ofte oprechten een ofte twee zeilen ende daer beneffens roock maecken," terwijl ten slotte ieder dorp langs het strand een vier- of zestal mannen geregeld de wacht moest laten houden onder voortdurend toezicht van „een van den gezworen van den dorpe, die hooftman wesen sal." 2) Nadat deze keure den I2a Sept te 's-Gravenhage was afgelezen, volgde den 14en de afkondiging ook te Scheveningen, Ter Heyde en 's-Gravenzande, en opdat men zich een beeld zou kunnen vormen van den tegenstand, dien een eventueele landing zou ondervinden, vroeg Bossu den 12™ Sept. inlichtingen betreffende het aantal „strijtbaere mannen," met last die te laten „monster passeren, elck met zijn waepenen ende geweer, 't welck ghij mitsgaeders heurluyder naemen opteykenen sult ende ons 't zelve terstont oversenden." 3) De baljuw van Den Haag trof met bekwamen spoed zijn voorbereidingen, teneinde aan den opgedragen last te voldoen en den 21°" werd op zijn last een keure afgelezen, waarbij aan alle manneüjke Scheveningers geboden werd „thuys ofte tenminste op Sceveningh te blijven tot op huyden de clocke een uren toe nae den noene, omme te verstaen ende t' aenhooren 't gundt hemluyden ende elcken van hem bij den voorszeyden bailluw, burgemeesteren ende schepenen van Conincklicken Majesteyts wege belast ende bevolen sal worden." *) Wat toen te hunner kennis werd gebracht, bleek mij niet, doch ongetwijfeld wijst reeds deze voorbereidende waarschuwing op een zeer belangrijken maatregel, die op de verdediging en de kustwacht zal betrekking gehad hebben. Duidelijker echter spreekt een keure, den 27™ September door de magistraat uitgevaardigd, die op grond „dat eenyge rebellen ende fugityfven van dese landen l) Een lage streek In de duinen, een paar minuten noord-oostwaarts van het Wassenaarsche slag. :) Vijfde mem. van Barthelt Ernst (Hof 42) - 54 v°. •) Hof 42—56 v». «) L. K.-24. toegerust hebben eenyge scepen ende te beduchten es van eenyge invasie", bepaalde, dat de plaatselijke overheden „op mergen vrouch sullen ommegaen van huys tot huysse om te bescrijven alle de manspersoonen boven de 18 ende beneden de 60 jairen ende heurluyden eygen waepenen; gebiedende ende bevelende eenen yegelicken nyemandt, wye hij zij, sijn wapenen te leenen ofte over te doene op arbitrale correctie; ende dat hem eenen yegelicken in wapene toerust ende gereet vinde jegens Vrijdage ofte Saterdage naestcomende, dat de monstermeester hier sal zijn om te monsteren, sonder hem uuyten Hage ofte jurisdictie van dien te transporteren op correctie als vooren". !) Het schijnt echter, dat de bevolen wapenschouwing „jeghens Vrijdage ofte Saterdage naestcomende" vertraging ondervond, althans den 7en Oct. 1569 verwittigde de magistraat de burgerij, dat men „op merghen vrouch te zeven uren sal monsteren soewel vrije als onvrije, eedel ende oneedele persoonen, uytgesondert alleenlick mijn heeren den president, heeren van den Raide ende meesters van den Reeckeninghe, gebiedende eenen yegelicken dien navolgende die thuys zijn, uyten Hage nyet te vertrecken mer hemselven in persoone te vinden in 't Voorhout .— — toelatende eenen yegelicken, die wapen te veele ofte t' over heeft, den anderen burgeren, geen wapenen hebbende, te moegen leenen ende overdoene". En opdat de suppoosten van 't Hof, die onder de jurisdictie van Schout en Schepenen niet behoorden, geen voorwendsel zouden vinden, zich aan den genomen maatregel te onttrekken, werd dezelfde keure nog den eigen dag door het Hof herhaald.2) Natuurlijk moest aan de handhaving van het bepaalde'krachtig de hand worden gehouden, want het gevaar werd steeds dreigender en omvangrijker. Steeds hield het plaatselijk bestuur zijn aandacht op het onderwerp gevestigd en den 13™ Dec. 1570 werd bepaald, „datter tot elcken nachte sullen waecken twee ende dertich persoenen, wel gewapent, sulcxs zij hun lijff willen bewaeren ende deffenderen". En opdat het succes volledig zou zijn, was van dezen dienst niemand uitgezonderd en gold het gebod gelijkelijk voor „eedel, suppoost ofte heurluyder dienaeren, burger ofte andere persoonen, geestelick of waerlick", met dit voorbehoud echter, dat ieder gerechtigd zou zijn een plaatsvervanger te stellen.3) Dat deze maatregelen immer meer noodzakelijk bleken, bewees de aanwezigheid van den geus, die in de eerste dagen van April 1571 weder de Hollandsche kustplaatsen verontrustte. Den 4en reeds was alom langs het strand de waarschuwingsdienst in volle werking geweest en den 5en April werd de kerk te Katwijk geplunderd en *) L. K. I—24 v°. In margine: „Gepubliceert per Dirck Jansz.. substituyt van den greffier. deur laste van W. Berendrecht, mede substituyt, opte Rolle den 28en Sept. anno voorszeyd." ») L. K.—25. Den 4en April 1571 werd deze keure weder afgelezen (L, K.—42). 3) L. K. 1-31. gestormd, wellicht bij gelegenheid van een landing, door de kapervloot ondernomen. ') Dat deze gebeurtenissen ook in Den Haag tot plotseling verhoogde actie opwekten, is duidelijk. Nauwelijks was men het gevaar bewust geworden, of den 4en April werd terstond een wapenschouwing gelast. En om deze algemeene burgerwapening meer practisch succes te verzekeren, machtigde het Hof dienzelfden dag de burgemeesteren, „omme de vaenen van de schutterije van Den Hage te moegen leveren in handen van jonckheeren Ghijsbrecht van Wijngaerden ende Willem van de Werve, bij denzelven Hove geordonneert, omme alhyer in Den Haege ende daeromtrent knechten tot Conincklycke Majesteyts dienste te moeghen aannemen".2) Beide edellieden zullen voor de Hagenaars van die dagen geen onbekenden zijn geweest. Het geslacht Oem van Wijngaerden, oorspronkelijk stammend uit de Alblasserwaard en het meest gegoed op IJselmonde, verspreidde van daar zijn vertakkingen, die met de voornaamste geslachten, met de Duvenvoordes, de Van de Werves, de Egmonds, Borselens, Tserclaes, Suys en vele andere verwant waren. Gijsbrecht van Wijngaarden nu was een kleinzoon van den vroegeren Haagschen baljuw Willem Oem van Wijngaarden en had tot ouders mr. Floris van Wijngaarden (eertijds pensionaris van Dordt, daarna lid van den Hove van Holland) en Arnoldina van Duvenvoorde. Heer Gijsbrecht was van dit oprecht katholieke echtpaar de tweede zoon, zijn oudere broer Jan was domkanunnik van Luik, terwijl zijn jongste zuster Elisabeth gehuwd was met David Ruychrok van de Werve, van welk geslacht meerdere leden spoedig de zijde van den opstand zouden kiezen. Ook Willem van de Werve was in Den Haag een bekende figuur. Het stamslot zijner familie stond nabij Rijswijk aan den weg naar Wateringen en te nauwer werden zijn betrekkingen tot deze omgeving door zijn huwelijk met Anna, dochter van Joost van de Werve. Deze beide edelen stonden in 1571 dus nog aan 'skonings zijde. Of beider trouw toen nog volkomen ongeschokt was, of ze ook nu reeds betrekking onderhielden met de edelen van het tweede verbond, bleek mij niet, doch een jaar later zullen wij heer Gijsbrecht als medestander van den Prins in Den Haag ontmoeten, belast met het commando over de troepen, door de opgestane steden bijeengebracht. Maar wat betreft de burgerij, reeds nu bleek het, dat het ontzag voor de door Wijngaarden en Van de Werve aangeworven troepen in Den Haag zeer veel te wenschen overliet en dat 's konings officieren er niet met die onderscheiding behandeld werden, waarop zij aanspraak meenden te mogen maken. In een keure van den 6en April van dat jaar toch gelastte de baljuw de 1) L. K. 1-40 v». !) L K. 1-39 en 39 v». burgerij nadrukkelijk, hun den verschuldigden eerbied te betoonen, hun niets „te misseggen, misdoen mit woorden ofte wercken, hoe 't selve zoude moeghen geboeren, mer sullen deselve obediëten ende heurluyder bevel laeten fungeren ende voldoen op lijfstraf". ') H^Toch was, wilde men een naderenden inval der geuzen met succes het hoofd bieden en een dam opwerpen tegen de steeds meer zich uitbreidende anti-Spaansche gezindheid, samenwerking meer dan noodig tusschen burgerlijke en legerau tori feiten. Wij zien dan ook, dat men van nu af door betere discipline en meerdere oefening de Haagsche burgerij tracht te vormen tot een macht, waarmee een aanvaller ernstig rekening zou hebben te houden. Reeds den 6en April, twee dagen nadat Van Wijngaarden en Van de Werve het bevel was opgedragen, werd tegen „merghen vroech te acht uren" een wapenschouwing in 't Voorhout bevolen, zoowel van „vrije als onvrije, eedel ende oneedel persoonen", van wie weer, evenals bij de keure van 7 Oct. '69, enkel president en raden van 't Hof en de leden van de Rekenkamer waren vrijgesteld, 2) terwijl den 9™ April 1571 een ordonnantie werd afgekondigd, waarbij uit overweging, dat „mits de cleynicheyt van de boeten" de zaken niet gingen zooals behoorde, de straffen op het niet nakomen van de verplichtingen tot persoonlijken wachtdienst belangrijk werden verzwaard en maatregelen werden getroffen tegen hen, die „droncken opte wacht commen".3) Inderdaad was een reeks van ingrijpende en krachtige maatregelen wel noodig, waar het besef van verantwoordelijkheid en de zorg voor het pubhek welzijn bij velen onder de wachthebbenden zóó gering was, dat schout en schepenen den 23™ Maart 1572, toen de toestand het meest kritiek was, zich te weer moesten stellen tegen diegenen onder de veiligheidswacht, die des nachts „de glintinghen ende heyninghen" van de goede luyden afbraken, teneinde daarvan „onder laege luyffelen" een vuur te stoken, 4) waarbij zij tegen de guurheid van de voorjaarsnevelen bescherming zochten, tot grooten schrik van de bewoners, die voor de ergste rampen vreesden in het voor verreweg het grootste deel uit hout opgebouwde vlek. Hoe meer echter de bedrijvigheid der geuzen merkbaar werd, hoe krachtiger ook de maatregelen tot tegenweer. Hof en magistraat, om strijd bedacht op eigen veiligheid en die der onder hen ressorteerende burgerij, zonnen dus op middelen om de „buurwaeck," de bewaking van de plaats zelf, zoo betrouwbaar mogelijk in te richten. Den 4™ April 1571 werd door schout, burgemeesteren en die van den gerechte de bepaling van den 27en Sept. 1569 betreffende de nachtwaak in dezen zin verscherpt, dat ieder mannelijk Hagenaar, „al waer hij bejaert over de 60 jaeren, hem zeiven vinden zal in 1) L. K. 1-43. ') L. K. 1-42. 3) L. K. I—44. 'I L. K. 1-72. persoone, zonder yemandt in zijn plaetse te moeghen stellen, ten gepréflgeerden ure des avonts als zijn nachtwaeck is", ') en verder geordonneerd, dat het aantal wakers gedurende den nacht zal verhoogd worden tot 48 personen, „daervan de sesthiene sullen geordonneert worden te staen ende te blijven gaen in 't uyterste van de navolgende wijeken, als in 't Noorteynde, upten Dennewech, an de Boschpoort ende in de Pooten, ende sullen van ure tot ure verpoost worden", terwijl de volgende groep van 16 personen de wacht in de vier kwartieren zou onderhouden, om eventueel onraad terstond aan de derde groep, die op het stadhuis was ondergebracht, te melden. Voorts werden in iedere wijk een viertal personen aangewezen, om de burgerij persoonlijk te bezoeken en haar op te wekken „hemluyden in wapenen gereet te vinden als 't noot wezen ende de clock geroert sal worden ende hemluyden te vinden ter plaetsse, daer men hemluyden bescheyden sal, omme Den Hage ende den gemeenten te helpen bescermen". Het ligt voor de hand, dat wij onder deze vertrouwensmannen, allen personen, wien men voldoende overwicht op de massa toekende, verscheidene voor dien tijd goedklinkende namen aantroffen. Voor de wijk Noordeinde, Molenstraat en Heulstraat vinden wij bijv.: Frans Bom, Vincent van Wyeringhen, Aert van Vollenhoven en Jan van Flory, allen procureurs, en de beide eersten respect, in 1571 en 1575 lid van de vroedschap; voor Voorhout, Vijverberg, Plaats en Kneuterdijk: Christoffel van Myerop, Jacob Claesz. in Den Doelen, jhr. Johan van Paffenrode en mr. Heynrick Messyng, advocaat; voor Poten, Spui, Voldersgracht en Laan: Cornelis van Aecken, Lenaert Geradtszoon, mr. Adriaen Heythoven en Heynrick van Haeften; voor Spuistraat, Achterom en Zuideinde: Jasper Dircksz., Mees Zijmonsz. (in 1577 vroedschap), mr. Boudewijn van Zoutelande en Heynrick van Weert (de laatste weldra vervangen door mr. Rutger van Ylem); voor Vlamingstraat, Nieuwstraat, Schoolstraat en Jan-Hendrikstraat: Joris Claesz. Timmerman en Cornelis Zijbrants (in 1575 schepen, nu vervangen door Steven Cornelisz.), Gerrit Doedesz., procureur, en Pieter Janszoon; voor Westeinde en Vleersteeg: Hans Moer, Adriaan Claesz. Molenaer (vervangen door Doe Evertsz.), Adriaan Lezeur (procureur van 't Hof) en mr. Jan van Voorenacht; voor Torenstraat en Geest: Gerrit Aerts Backer, Herman Willemsz. Snijder, Joost Adriaensz. en Jan Hamer, beide deurwaarders, de laatste ter vervanging van Jan Franchoys van Wyeringen, die „absent" was; voor Groenmarkt, Achter 'tGasthuis, de noordzijde van het kerkhof, Nobelstraat en Juffrouw Idastraat: Geryt Jansz. in de Clock (in '77 vroedschap), Vrerick Vrericxsz. (in '76 burgemeester), Cornelis van der Wolf (secretaris van 't Hof) en Pauwels 1) L. K. 1—39. van Hove, procureur; voor de Markt, Hoogstraat, Papestraat en Venestraat: Jacob van Dorp in ('77 vroedschap), Willem Diricxs Schoemaker, Adriaen Jorisz., deurwaarder, en mr. Jacob van der Meer, advocaat. ') En werd kort daarop, den 16en April 1571, door de magistraat een ordonnantie 'gepubliceerd betreffende den wachtdienst in rotten, den 18en Mei reeds verscheen met meerder nadruk een order van het Hof, van Rekenkamer en het plaatselijk gezag, „omme goede wachte te houden tegens de oproerte ende onrust, die deur de rebellen ende watergeusen soude moeghen oprijsen", waarbij weder omstandig bepalingen werden getroffen omtrent de bewaking en de splitsing der stad in wachtkwartieren, de bewapening en de verdeeling in rotten enz., en waarvan het gevolg was, dat Den Haag voortaan door 12 rotten, van 7 personen ieder, zou worden bewaakt, met dien verstande, dat in elk der kwartieren drie rotten zouden dienst doen.2) Deze laatste keure geeft ons in verband met een afkondiging van den 21en April 1571 riog enkele bijzonderheden omtrent den plaatselijken waarschuwingsdienst bij plotseling opkomend gevaar voor een vijandelijken inval. Was n.1. bij eerstgenoemde keure bepaald, dat „bij noode van vianden" de groote klok zou geluid worden en men bij brand „Sinter-N icolaesgasthuysclocke deppen" zou, opdat de Hagenaars terstond den aard van het gevaar zouden kennen, bij de resolutie van den 18en Mei werd deze order nader uitgewerkt door te bepalen, dat men in geval van brand „nyet deppen en sal up den thoorn van Sinte-Jacobskercke alhyer, mer sal men deppen 't clocxken van Sinter-Nicolaesgasthuys ende de clocken van 't convent, gasthuys ofte capelle, daer den brant naest wesen sal. Ende soe wanneer den wachters upten groeten kercxs thoern van Den Haghe eenighen brandt bij nacht gewaer sullen werden, sullen gehouden wesen een beckenslach te doene, eerst naer 't stadthuys toe ende daernaer ter plaetse, waaruyt daer zijluyden den brandt zyen ofte anders gewaer sullen worden". Maar zelfs dan mochten de uitgezette wachten hun posten niet verlaten, tenzij hun bleek, dat eigen huis of dat van de naaste verwanten werd bedreigd.3) Zoo braken de baljuw en de hem in deze aangelegenheden trouw ter zijde staande vertegenwoordigers van de Haagsche burgerij zich voortdurend het hoofd met het beramen van doeltreffende middelen, om den dreigenden inval te keeren en den watergeus buiten de grenzen te houden. En waakzaamheid was hier dubbel noodig, daar het kleine vlek ten eenenmale wallen, muren, grachten en andere verdedigingswerken miste. 1) L. K. 1-41. >) L. K. 1-56. *) t. K. 1-51 v». Maar meende men niettemin beveiligingsmaatregelen te moeten treffen door de uitbreiding en verscherping van de wacht, daarnevens gold als deugdelijk middel de verbetering van het gehalte der wachthebbenden door daaronder op te nemen de meer vooraanstaande, de intellectueele en meer betrouwbare burgerij, de gezeten handwerkslieden; de ambtenaren van den Hove! van de Rekenkamer, leden van de magistraat en hun suppoosten, kortom door te mobiliseeren de aristocratie van de plaats en de burgerlijke elementen, die daaraan het naast stonden. Sprak de keure van den 4en April 1571 in dat opzicht reeds vrij duidelijk, de „buerwaeck" van den 27™ Sept. d.a.v., door Hof en magistraat voor beider ambtenaren ontworpen en den 30™ van de stadhuispui afgelezen, versterkte dien indruk. ') In deze laatste vinden wij als gecommitteerden van den Hove, die bij afwisseling de wacht op het stadhuis zullen betrekken, de volgende vertrouwensmannen: de advocaten mr. Hendrik Cesarius, Heynrick Essinck, Augusteyn van Teylingen, Joost van Alblas, Heynrick Messing, Gijsbrecht van Duvenvoorde, Jan van den Eemdt, Joris de Gruytere, Reynier van Amsterdam, Govert van Moyssienbroeck; de secretarissen Claude de Glarges, Huych de Groot, Heynrick van Persijn, Otto van Steenssel, Cornelis van der Wolf, Gijsbrecht van Dam; de deurwaarders Willem van Neck, Adriaan Jorisz., Willem Jorisz. Motre; de procureurs Vincent van Wyeringhen, Johan Hobbijn, Franchoys van Couwenhoven, Geryt van Corsberghe, Jacob van Couwenhove, Pauwels van Hove, Adriaen le Seur, Jan van den Rijmere; en als stedelijke vertegenwoordigers: den schout Adriaen van der Linde (42 jaar); de burgemeesteren Dirk van Alkemade (68 jaar) en Klaas van Dam (55 jaar); de schepenen Adriaen van der Velde (55 jaar), Dirick Paew (35 jaar), Adriaen van Cryep (53 jaar), Joseph van Hove (43 jaar), Cornelis van Rijn (43 jaar) en Barend Janszoon Wijelandt (37 jaar); verder den tresorier Cornelis Pieters van Dou en den secretaris Adr. Benninck (thans 51 jaar) met zijn substituut (zijn zoon Matthijs); den bode Cornelis Pietersz. van der Heyde (50 jaar) en verder de vroedschappen Pieter de Vries, Jan van Ouwen, Frans Reyersz., Frans Bom, Aelbrecht Hillebrantsz, Lenaert Cornelisz. Lijndrayer, Gerrit Allertsz., Willem Claes van Bronckhorst, Jan Stalpaert in den Bonten Hont en Arend Pauw. Maar de dreigende aanvallen van den woesten geus, die zich herhaaldelijk langs de kusten vertoonde en hier en daar de inwoners der zeedorpen brandschatte, verhoogden steeds meer de angstige bezorgdheid bij de plaatselijke autoriteiten, die zich uitte in steeds scherper bepalingen ten opzichte van de wacht. Den 3™ Jan. 1572 werd bijv. weder een keure afgelezen, waarbij ieder — thans niemand uitgezonderd .— „eedel ende onedel, suppoosten ende 1) L. K.-55. geestelicke personen" tot den wachtdienst werden verplicht, terwijl de vervanging met zorg werd geregeld en niemand dan „eigen dienstknecht" als zoodanig werd toegelaten of tenminste te goeder naam en faam bekend staande inwoners. ') Ook de schutters van Sint-Joris hadden zich uit kracht van een ordonnantie van stadhouder en Hof van Holland van 6 Jan. 1572 2) tot tegenweer opgemaakt. Waarschijnlijk was aan hen, de meer aanzienlijken van de plaats, als onderscheiding vergund bij tweetallen dienst te doen. Mede als een kleine bijdrage tot de kennis van de meer notabele burgerij van Den Haag in deze dagen nemen wij de wachtverdeeling, ten behoeve van hen getroffen, hier in haar geheel over. Wij krijgen dan de tweetallen: mr. Gijsbert van Hogendorp en Geryt van Zichem; mr. Mattheus Vierling en Johan Demmer; Daniël van Berlair en mr. Floris Hoefsmit; Cornelis Weylandt en Gerrit Ramaicker; Arent van den Beeck en Jan van Lande; mr. Max van Haeften en Piet van Cappella; mr. Willem van der Goes en Franck van Moyalen; mr. Cornelis van Brandelin en Dirck van Wyeringhen; Adriaen Screvelsz. en Hans de Clerck; heer Floris van Coolhem en Cornelis Pietersz. Glaesmaecker; Piet de Vryes en Ot Barentsz. Kistemaecker; Jan van Wyeringhen en Tobias Jansz.; Adriaen Steynen, waard in den Burch, en Vranck de Bye; Mattheus de Cuyper en Jacob Duym; Claes Storm en Jacob Sandelijn; de kastelein van den Hove en Lenaert Gerritszoon; Lambrecht Outhoorn en Joost Millinck; mr. Willem de Cocq en Cornelis van Myerop; Jan Vos en Willem van de Laeck, pastijbakker; Jan van Flory en Heynrick Wilthemdoen; mr. Anthonis Houfslach en Jan van Sweeden; Lenaert Maerts Croyl en Cornelis van Strijen; mr. Scipio Bovetus en Dammas Goudt; Maerten Meyster, auditeur, en Jan Boot; Pieter Huybrechts en Philippus Paeu; Heynrick Munter en Reynier Pietersz. Blijkt alzoo de toestand dreigend, de genomen maatregelen, waaraan de bevelen van Bossu wel niet vreemd zullen zijn, wekken echter niet den indruk, dat de overheid in zijn vollen omvang het gevaar besefte en bevestigen het vermoeden, dat de komende gebeurtenissen een verrassing waren voor haar, zooals zij het ook bleken voor den Prins van Oranje, al herinnerden ook de voortdurende strooptochten op de kust en het gevoelig verlies aan koopvaarders aan de onophoudelijke actie van den alomtegenwoordigen geus. Zoo schijnt het met het garnizoen langs de kust treurig gesteld. Blijkens een uitgave, gedaan aan eenige dienaren van den Procureur-generaal van 't Hof, die zich op Paaschavond 1571 met een opdracht begeven hadden „naer den hopman van de soldaten te Scheveninghe", 3) waren daar destijds eenige troepen i) L. K. 1-67. ») L. K. 1-69. 1 Holl. Div. Rek. 2723-283. gelegerd en den 6en Mei worden er soldaten uit Utrecht naar Amsterdam, Haarlem, Leiden, Delft en Rotterdam gedirigeerd, „om naerder bij die see te wesen, soe die rebellen veel schepen op 't water hadden ende dagelicx groote invasie en schade deden". ') De maatregel lijkt uitermate practisch, doch wat dienaangaande weer te denken, als de rentmeester van de exploiten aan eenige dienaren een uitgave doet, omdat zij in de kermisweek van 5—12 Mei 1571 de wacht op het stadhuis hadden gehouden, en in deze uitkeering mede een bedrag begrepen is als loon voor twee nachtwaken, „als die landtsknechten tot Schevelinghe afgedanckt waren!" 2) Had dan inderdaad Bossu, en had ook Alva het gevaar niet in zijn volle diepte gepeild, of was het geldgebrek, dat hun ook nu weer parten speelde? Van den landvoogd, die blijkens zijn briefwisseling nooit den strijd der Nederlanders, nooit het karakter van de bewoners dezer landen had begrepen, ligt deze oplossing voor de hand. Maar Bossu, de Nederlander onder de landgenooten, zij het dan ook uit de lagere en killere gewesten? Zooveel is zeker, dat deze afdanking de weermacht van Spanje met een beduidend getal verminderde, terwijl de zwervende soldaten een gevaar vormden voor de rust van den buitenman en den dorpeling niet alleen, doch de mogelijkheid schiepen, dat zij zich zouden voegen bij de tegenpartij. En juist in dezen tijd werd het Hollandsche platteland afgestroopt door allerlei gespuis, dat zich zelfs waagde binnen de bebouwde kommen, om er hun euvelmoed bot te vieren, waartegen de overheden met kracht moesten optreden. In Juni 1569 had de landlooper Michiel Michiels alias de Man zich op het Spui zeer misdragen, „dreygende eenen scheepmaicker mit een uytgetoegen brootmes", en daarna in de naburige huizen de glazen vernield, zoodat hij op den 17™ Nov. op het schavot op de Plaats „strengelijk gegeesselt ende op zijn rechter schouder gebranteyekent" en daarna verbannen werd. 3) En in September 1570 had Gijsbrecht Gijsbrechts alias Beeck van Diest met een drietal anderen in het huis van Coenraad Joriszoon te Rijswijk tijdens de afwezigheid van den boer zóó vreeselijk huisgehouden en hadden zij kort daarop ook bij Jan Meeus te Voorburg en op Zondag na Lichtmis bij Adriaan Lourensz. te Leidschendam met een vijftal helpers zich dusdanig gedragen, dat den 2"1 April 1571 de doodstraf tegen hem werd geëischt en denzelfden dag zijn onthoofding op de Plaats werd voltrokken. Voor den overlast van bedelende oud-soldaten was het Hof in zijn berechting steeds iets milder gestemd. Toen het den 19en Juli 1570 1) U. K.-108. *) Holl. Div. Rek. 2723—288. S) Hof 5654-464. ,«) Hof 5654-475. was bijeengeroepen ter behandeling van de zaak van een tweetal soldeniers, wier contract was afgeloopen, werd de eene veroordeeld om gedurende drie maanden aan de Hondsbossche zeewering te arbeiden, terwijl de ander een maand op water en brood in den diefsteen moest doorbrengen. ') En den 29en December van dat jaar werden weder een tweetal oud-soldaten, die door 't Hof „ghecondempneert waeren te wercken den tijdt van drie maenden aen 't Hontsbosch," op transport en ter beschikking van dijkgraaf en heemraden aldaar gesteld. 2) Uit een vonnis van het Hof van Holland3) blijkt, dat de bovenaangehaalde afdanking der Scheveningsche troepen betrof de vendelen van hopman Gerrit van Sichem en dat deze voor Spanje noodlottige daad op den 30en Mei 1571 haar beslag kreeg. De schrik was door heel de omgeving gevaren en de reeds door ervaring wijs geworden landzaten en dorpelingen sloten ramen en deuren, wapenden zich met rieken en vorken en bleven thuis, zooveel htm dat mogelijk was. Bij eenige enkelingen zou het ditmaal niet blijven. De omgeving van Den Haag was overstroomd door vrijbuitende soldaten, die van nu af, zooals de term luidde, „op den huisman leefden." Ijverig werkte de baljuw van Wassenaar in den zomer van 1571 samen met zijn ambtgenoot uit Delfland, „om alsoe teghens den anderen aencoemende souden moghen apprehenderen de verloepen crijehsluyden, potbouven ende andere rabauwen, die dachelijcxs de landduyden zeer moeylijcke vielen ende de passagiën ende weghen onvredich mochten maecken, sulex dat de voirnoempde bailliu [Aernouldt Pijnssen], passeerende deur Wassenaer, oick ghecomen es ende hem ghevonden heeft om den voorschreven substituyt te ondasten ende te subleveren tot in de jurisdictie van Voorburch, alwaer hij oick gheapprehendeert hebbende neghen rabauwen ofte vagabonden, dewelcke desen voornoempden Hove overgheleverdt heeft, ende oick in de jurisdictie van Wassenaer vijf dierghelijcke ghesellen, ter cause van welcke apprehensie, mits dat het meerendeel van dien in de jurisdictie van zijnder Majesteyt als tot Voorburch ghevallen was, de voorschreven bailliu 't selve den voornoempden Hove bij requeste verthoent ende te kennen ghegeven hebbende, versocht heeft ordonnantie, om pondtpondts-ghelijcke naar de meenichte van den ghevangens gherembourseert te moghen werden." 4) De Wassenaarsche baljuw kreeg dus voor zijn bemoeiingen zes gulden, de Delflandsche moest zich met een geringer bedrag tevreden stellen, terwijl den derden in het trio, den delinquenten zelf, de strop wachtte. Maar met deze soldaten was het platteland geenzins van allen overlast verlost. Bij missive van den 4en Dec. 1571 bijv. kreeg de 1) Hof 5654—471. "-) HoU. Div. Rek. 2723—228. 3) Hof 5654-489. *) Holl. Div. Rek. 2724 (Expl.) — 157. Haagsche baljuw weder in last, den volgenden morgen vóór zes uur zich met de noodige gewapende manschappen op den Maasdijk te bevinden, teneinde met zijn ambtgenoot van Naaldwijk samen te werken, „om aldaer waer te nemen ende te keeren, dat de vagabonden, die daeromtrent wesen souden, haeren cours nyet en souden moeghen nemen naer Maeslandsche sluyse toe, mitsgaeders dat hij deselve vagabonden, die hij soude connen becomen, zoude apprehendeeren". ') Het was een geval, zooals zich destijds herhaaldelijk voordeed: bedelen „in compagnie", gewoonlijk „met geweer", veelal met den beruchten „knevelstaf", in troepen, die bij machte waren boerderijen te plunderen of te brandschatten! Het schijnt, dat deze kruistocht van den baljuw werkelijk vrucht heeft gedragen. Den 14en Dec. 1571 werden een drietal afgedankte soldaten buiten Holland verbannen, den 19en d.a.v! geschiedde hetzelfde, terwijl een ander met den „trancite de corde" — het „kijken door den strop", zooals het volk 't noemde, inderdaad tepronkstelling met den strop om den hals — en verbanning werd gestraft, waarna den volgenden dag weder een paar soldaten van de gewezen Scheveningsche kustwacht tot arrest in hun oude woonplaats werden veroordeeld. En den 24en is het Hof al weder voor een soortgelijke zaak bijeen! Daar nu van iedere afdanking dergelijke ongeregeldheden het noodzakelijk gevolg waren, moeten er wel dringende redenen zijn geweest aldus te handelen. En waar meestal de geldzendingen uit Brussel en Spanje uitermate traag geschiedden, zal wel deze omstandigheid de afdanking hebben beheerscht. In dergelijke gevallen achtten de Staten van Holland het noodzakelijk, voor eigen veiligheid in den lande te waken en in de dagvaarten van den 19en April en 19 Mei 1571 besloten zij tot uitrusting van eenige „schepen van oorloghe" en een zestal „roey-baersen", om de Zuid- en Noordhollandsche binnenwateren tegen „piraterij ende anders" te beschermen. Ook de magistraat droeg het hare bij, om het dreigende gevaar zoo mogelijk af te wenden. Met den schrijnwerker Jan Hackevoort had ze voor een bedrag van acht ponden en vijftien schellingen aangegaan een „coop van twee metalen stucken, haecken wesende", waarschijnlijk een paar kanonnen van zeer twijfelachtig gehalte, want kort daarop werd aan „Heynrick Allertsz Smit betaelt thien stuvers van de voorszeyde metaelen losse te schyetten, soe die in lange nyet losgeschooten geweest en hadden". 3) De trommelslagers ') Holl. Div. Rek. 2723 (Expl.) - 215. 2) Uit een van deie vonnissen blijkt, dat de beklaagde den 30en Mei 1571 te Scheveningen was afgedankt en daar onder hopman Gerrit van Sichem gediend had. (Hof 5654 —489. 3) Holl. Div. Rek. 2415 (Tres. rek.) — 39. Het wekt eenigszins verbazing een schrijnwerker te zien optreden als leverancier van geschut. Oudtijds echter — en in 1572 en '73 ook — maakte men nog veelvuldig gebruik van gekuipte houten, met zware ijzeren hoepels omgeven kanonnen, die echter reeds toen als minderwaardig werden beschouwd. „Houte pompen is zijn geschut," smaalt het geuzenliedje op den slag op de Zuiderzee. (Geus-lietb. — 46 v°.). verheugden zich juist op dat oogenblik in het bezit van beter materiaal: immers was nog voor korten tijd aan „Wouter Jansz. bouckbinder betaelt 28 stuyvers van vyer calfsvellen, gelevert opte trommels, gebesicht in de monsteringhe van de inghesetenen van Den Haghe, gedaen in Martio anno '71". ') Natuurlijk kwamen al deze maatregelen den tresorier op belangrijke uitgaven te staan, zoodat de magistraat weder bedacht moest zijn op nieuwe inkomsten en ten slotte tot een omslag over de burgerij haar toevlucht nemen moest. Maar even natuurlijk is het, dat in dezen verwarden tijd, toen een aanval van de geuzen wellicht weinig meer schrik kon verwekken dan de bescherming door de regeeringstroepen, de „bueren van Den Haghe" daarvoor beleefdelijk bedankten. En zoo gebeurde het, dat, toen Bossu den 9"1 Juli 1571 order gaf „dat, om goede wacht bij nachte ende daege langes die stranden te houden tegens die geusen ende rebellen, continuelicken drie paarden langes die stranden souden rijden", hij verder bepaalde, dat de uitgaven daartoe zouden komen ten laste van de dorpen Eikenduinen, Half-Loosduinen en Haag-ambacht, terwijl Stadhouder, Hof en Rekenkamer de magistraat machtigden, de daarvoor benoodigde gelden è 93 karolusguldens per maand over deze drie buurten om te slaan. 2) De zorg voor deze bewaking was aanvankelijk opgedragen geweest aan drie gezworen boden van den Hove. Het schijnt echter, dat de desbetreffende machten het onjuiste van dit standpunt inzagen en tot de slotsom kwamen, dat Hof en magistraat van Den Haag met de aanliggende dorpen bij deze bewaking gelijkelijk belang hadden. Dus werd bij ordonnantie van den I2a Aug. 1571 3) aan genoemden maatregel deze wijziging en uitbreiding gegeven, dat voortaan de bewaking zou geschieden door „die rijdende huysluyden van Eyckenduynen ende Half Loosduynen, Segbroeck ende Haechambacht", die „so wel bij daghe als bij nachte opten dorpe van Sceveninghe langes der strange soe nae Catwyck als Ter Heyde" moesten surveilleeren. Zij hadden daartoe te Scheveningen een drietal „goede, rasse peerden" te houden, waarvan de voor de kustwacht aangewezenen gebruik zouden moeten maken in 't spieden naar „allen rebellen, die zijluyden sullen connen vernemen ofte poghen souden aen stranghe te willen commen, omme 't selve terstont tot Sceveninghe 4) ende voorts metterdaet mijn heere den stadthouder oft in sijnder absentie den president ende die van Den Haige terstont aen te geven". Drie „bequame luyden" zouden daartoe „jeghens den avond nae Sceveninghe rijden dattet noch licht is en behoorden er, waarschijnlijk bij tusschenpoozen door anderen afgelost, vier en twintig uren dienst te doen, steeds 1) HoU. Div. Rek. 2415—39. 9 Zesde mem. van mr. Bartheld Ernst (Hof 43) -31; P. R. I - 123. 3) L. K. I - 56. 1 4) In art. II wordt dit nader gepreciseerd door: „den scout ende scepen op Sceveninghe." rijdende en speurende van het eene tot het andere eindpunt van het door hen te bewaken strandgedeelte. Hoe hooger echter- de nood steeg en hoe dreigender de houding werd van den zeeschuimenden geus, naar die mate zetten Hof en magistraat meer kracht bij aan hun allengs talrijker besluiten tot een immer verscherpt toezicht. Den 5™ Febr. 1572 ') althans was bij de magistraat opnieuw het besef levendig geworden, dat het gevaar voor een inval met den dag rees en waren er maatregelen in voorbereiding, teneinde meer zwaar geschut op den „dijck" te Scheveningen op te stellen, om een landing der geuzen daar met kracht te kunnen tegengaan. Het was op dezen dag dus, dat op het kleine, thans dóór en dóór armoedige zeedorp de aandacht der burgerij gevraagd werd voor de publicatie van de bedoelde ordonnantie. „Na beckengeslach 2) langes den dorpe van Sceveninge" had zich voor het huis van den „schout" 3) aldaar, te midden van een aanzienlijke te hoop geloopen menigte, die onder den indruk van den ernst der tijden weer iets belangrijks verwachtte, naast den schepen Jacob Lenerts de „schout" opgesteld, om meer gewicht bij te zetten aan de aflezing van een ordonnantie van vrij langen adem, waarbij een zorgvuldig omschreven „buyrwacht van acht ofte twaelf persoenen, wel ge wapent," ingesteld en den ingezetenen op het hart gedrukt werd bij eventueel onraad ter zee terstond de bevoegde macht te waarschuwen, terwijl den visschers werd gelast, ter zee zooveel mogelijk met hun schuiten bijeen te blijven.4) Er zat blijkbaar ernst voor bij de handhaving van deze keure, welke weer het noodige hoofdbrekens kostte aan de magistraat, die met het toezicht en de tenuitvoerlegging was belast, niet het minst aan den toen 51-jarigen secretaris Adriaen Benninck, die nooit drukker, woeliger en angstwekkender dagen had gekend, nu de regeering gevaar liep en de bezigheden ten stadhuize zich op verontrustende wijze hadden vermeerderd. Lange jaren reeds had hij het Haagsche „clerckschap," van de Rekenkamer in pacht gehad,5) doch met den oorlog waren zijn bemoeiingen dermate toegenomen, dat hij in 1568 aan dit college te kennen gaf, „hoe dat hij suppliant in 't exerceeren ende bedienen van 't selve secretarisschap vele moeyten heeft ende groote arbeyt doen moet, n L. K. I. - 70. -) Ben nog thans daar gebruikelijk middel tot publiciteit. — 8) De Scheveningsche schout is een substituut van den Haagschen baljuw en wordt door dezen aangesteld. Bij de oplossing van een geschil tusschen den baljuw Guillaume le Grandt en den Haagschen schout Simon van der Does betreffende beider bevoegdheden luidt het accoord van den 23en April 1566: „dat den bailliu behoort te berechten ende te volgen alle alsulcke boeten ende broecken als volgende die keure ende ordonnantie, die bij den voorszeyden officieren, burgemeesteren ende gerechte opte zeevarende neringe gestelt zijn ofte gestelt zullen mogen worden, zoe wel opten strange als binnen den dorpe voorszeyt. Ende tot dyen eynde aldaer fe mogen stellen een substituyt. die van ouden hercommen altoes genaempt es: schout van Sceveninge'" (Rekenk. 156, 7e boek der Appointementen — 16). 4) Zie Bijlage K: de verkorte keure. r') Den 26en Aug. 1562 werd het hem met ingang van 1 Juli 1563 weder voor 6 jaar verleend è 66 pond van 40 gr. 's jaars. — (Rekenk. 508). ongelijck meerder dan bij voorgaende jaeren van zijn pacht, ende dat uyt dien, dat die offlciën van bailliuschap en schoutambacht van den anderen gesepareert sijn; oock mede, datter nu twee burgemeesters gestelt zijn, die nyet en plaeghen te weesen, dewelcke altsamen elcx in den heuren geryft ende gedient moeten wesen, zulcx, dat hem suppliant zeer pijnlicken valt ende qualicken 't selve alleen commodieusselicken gedaen kan, sonder te nebben een substituyt, daertoe goedt als 't behoort," waarom hij verzocht, hem zijn zoon Matthijs als zoodanig ter zijde te stellen, waaraan de Rekenkamer den I6a Maart 1568 welwillend voldeed. ') En dat zal de oorzaak geweest zijn, dat Benninck thans tijd had kunnen vinden, om, vergezeld van den ons bekenden Gerard van Sichem2), persoonlijk bij den schout te Scheveningen „een dubbelt" van de bovenaangehaalde keure op de kustwacht in te leveren. Niet lang daarna stonden ook reeds de in deze ordonnantie genoemde kanonnen aan den „dijck" langs den zeekant, een bron van belangstelling voor al wat Scheveninger was. Doch dezen uitten hun gevoelens op een wijze, die noch Van Sichem, den hopman van 't kleine Haagsche garnizoen, noch de overheid welkom was. Den 23°" Februari bepaalde daarom de magistraat, „dat nyemant hem en vervordere te comen an ofte bij 't geschut, dat gestelt es ofte noch gestelt sal worden opten dijck voor den dorpe van Sceveninghe ofte elders binnen of buyten den selven dorpen; steenen, potschaerden, sant ofte yet anders in 't selve geschut te werpen, mer dairmede laten bewairden dengheenen, die dairtoe gestelt sijn om 't selve gescut wair te nemen ende te bewaeren, ende oick van denselven dijck blijven, sonder daerop te loopen ende deselve te vernyelen". 2) Vanwaar weder die bezorgdheid voor beschadiging van het geschut? Was het inderdaad enkel nieuwsgierigheid, die zich mengde met speelsche vernielzucht, waaraan in een opwelling van onnadenkendheid was toegegeven? Of was het de vrees misschien, dat de geuzen ter zee in hun medestanders aan den wal gevaarlijke helpers zouden vinden in het onklaar maken van de vuurmonden, juist op het oogenblik, dat een landing het gebruik er van noodzakelijk maakte? Het antwoord op deze vraag is niet met zekerheid te geven. Mag men aannemen, dat vele inwoners van het dorp, dat bijna geheel uit zeevarenden bestond, min-prettige ervaringen hadden opgedaan van de zijde der geuzen, die gewoon waren vriend noch vijand te ontzien, anderdeels is het vermoeden gewettigd, dat er velen onder hen zullen geweest zijn, die zonder leedwezen hun komst zouden hebben begroet. Wijst al de omstandigheid, dat vele verbannenen zich aan den duinzoom ophielden, op het 1) Rekenk 508. ») L. K. I - 72. feit, dat zij daar hun beschermers vonden, met evenveel zekerheid mogen wij aannemen, dat de nieuwe leer te Scheveningen talrijke aanhangers telde, gelijk op alle dorpen, waar de pastoor in zijn afval van het oude geloof de kudde was voorgegaan. Weliswaar was, toen Alva het zuiveringsproces in de kerk begon, heer Aelbrecht van zijn herderlijken post ontheven, terwijl Pauwels Corneliz., pastoor in de Nieuwe Kerk te Delft, bezwarende getuigenissen tegen hem had geuit, ') doch Aelbrechts opvolger zal niet hebben kunnen uitwisschen, wat zijn voorganger in hoofd en hart van zijn parochianen had geprent. X. DE BEDREIGING DER GEUZEN. Maar ondanks al .deze dreigende toerustingen en ondanks al het machtsvertoon begonnen de teekenen toch onmiskenbaar te worden, dat men allengs meer den landvoogd durfde trotseeren. Paulus Buys, pensionaris van Leiden, had zelfs de stoutheid gehad tijdens een zending naar Brussel op het einde van 1569 een bezoek aan den Prins op zijn Nassausche erfgoederen te brengen en hem met den loop der zaken op de hoogte te stellen, 2) terwijl Sonoy reeds den 8en Feb. 1570 machtiging van den Prins ontving tot het verzamelen van „contributie van penningen" 3) in Holland en Utrecht. Antonie van Huchtenbroek, de Antwerpsche Wesenbeke's, de predikant Jurriaen Epeszoon, de latere Leidsche magistraat Pieter Adriaenszoon van der Werff, zij allen en vele anderen waagden zich onder duizend gevaren weder vermomd in Holland, om betrekkingen voor den Prins aan te knoopen of te versterken. En Van der Werff kon later met tevredenheid op zijn werkzaamheid terugzien, toen hij verklaarde: „Door last ende commissie van Zijn Princelijcke Excellentie hoochloffelijcke memorie in date den 18 September anno 1570 zij ick P. A. van der Werff gereyst van Emden in Hollandt binnen Dordrecht, Rotterdam, Delfshaven, Schiedam, Vlaerdinghen, Delft, Den Haghe, Leiden ende Haerlem met vele dorpen, waer ick meende te vinden liefhebbers des vaderlants, gesint tot wederstandt der groote tyrannije der Spaingnaerden". 4) Reeds in den zomer van 1569 schijnt de Haagsche baljuw zich bezorgd te hebben gemaakt voor de terugkomst van de van ketterij beschuldigde en thans voortvluchtige personen. Den 3en Augustus 1569 werd er een keure afgelezen, waarin melding ') Bijdr. Bisdom Haarlem X — 399. 2) Van Everdingen, Paulus Buys (Leiden 1895) — 9. ") Bor. I — 312. *) Hist. Gen. Kronijk 1849-184. gemaakt wordt, dat „deur de groote uproericheyt, die Godt betert in voirleden jaere geweest es, veel ende diversche personen van velerhande contrariërende opiniën ende conditiën hem vertrecken van d' een plaetse in d'andere; dat oick veel leeghgangers, rabbauwen ende vagabonden haer personage daeronder spelen ende zeer te beduchten is, desen aenstaenden winter noch meer doen sullen; ende aengesien Den Haghe een open vlecke es ende dat dagelicxs daerinne coemen wonen ende haer woonstede begrijpen veel ende diversche uytheemsche menschen — — soo suspect ofte beruft van eenighe gereprobeerde secten ende oick geinfecteert zijnde van de peste als anders", werd aan ieder, die zich tijdelijk hier wenschte op te houden of metterwoon te vestigen, gelast, dat hij „brenghe certifficatie van den prochiaen, officier ende wethouderen van der plaetse van zijn woonstede, inhoudende, dat hij gehouden wordt catholyck ende nyet besmet ofte befaemt van eenyghe heresy, welcke certifficatie hij gehouden sal wesen te exhibeeren ende over te gheven in handen van den principaelen officier van der stadt ofte plecke, daer hij sal willen woenen", dit alles als vernieuwing van het plakkaat van den Hove van 29 Maart 1563 Geen wonder dat, waar de vrees voor de talrijke vreemde elementen steeds grooter werd, de ontvanger van Hollands geldmiddelen zich tot de Staten wendde met het verzoek, om „overmidts desen periculen tijdt" het benoodigde toezicht „tot bewaernisse van het gemeene-landts comptoir" te willen verschaffen. Doch deze, evenals de ontvanger begaan met het lot van 's lands penningen, vergewisten zich, hoe het stond met 's baljuws manschappen, en toen het den heeren duidelijk werd, dat deze tevens zijn zorgen over de terreinen van het Hof kon uitstrekken, besloten zij den 12en Dec. 1570, dat men maar op 't goed gesternte en de plaatselijke gerechtsdienaren vertrouwen zou. Er behoorde moed tot deze zorgeloosheid, want het gebrek nam toe en armoede en ellende stonden in de komende maanden voor de deur. Het waren dure tijden, waarin levensmiddelengebrek eenerzijds en opkooperij anderzijds de maatschappelijke verhoudingen verscherpten en de ontevredenheid hadden doen toenemen, zoodat nevens al het andere de magistraat ook dit euvel zoo goed mogelijk moest bestrijden. Daarom was reeds den 26™ Juni 1569 een ordonnantie afgelezen, die gebood „alle den inwoonders van Den Hage, die gewoonlick sijn gelijcke groene erwitten ende puelen tevercoopen ende uyt te pennewerden,2) 'tselfde te doene uuyte sacken ofte manden op hoeren gewoonlicke plaetse ende stallen, daer zijluyden staen ende nyet an den waghens, daer die buytenluyden staen," een omwerking en vernieuwing wellicht van een oudere, op dezelfde 1) L. K. I - 56. 2) Verwijs en Verdam ■ in het klein verkoopen. bladzijde van het keurboek gecopiëerde ongedateerde resolutie, „dat alle degheene, die alhier in Den Hage groene erwitten ende puelen vercoopen willen, deselve gehouden sullen wesen alle die erwitten ende poelen, die zij in Den Hage hebben sullen, teffens op die merckt brengen." ') Het was een poging om erwten en boonen, het volksvoedsel bij uitnemendheid, zooveel mogelijk voor ieder, ook in kleine hoeveelheden, verkrijgbaar te stellen, opdat de woeker in levensmiddelen, die binnen het bereik van den kleinen burger lagen, door het tegengaan van opkooperij zou worden voorkomen. Soortgelijke maatregelen hadden ook de Staten in dit en het volgend jaar getroffen tot verzachting van het leed, door honger, armoede en gebrek ontstaan. En daar verspreidde zich nu plotseling, samenvallend bijna met de afwijzing van des ontvangers Verzoek, de tijding, dat op den 8en December Herman de Ruyter het slot Loevenstein genomen en de bezetting over de kling gejaagd had. Voorzien van een machtiging van den Prins van den 25en November 1570, te Dillenburg geteekend, en de opdracht tot verrassing van het slot en de begunstiging van de prediking der nieuwe leer als gelijkberechtigde van den katholieken godsdienst, had hij, zoo schreef Alva aan den koning, met een vendel van 20 man zijn waagstuk ondernomen, terwijl tegelijkertijd eenige andere aanslagen — op Deventer, Bergen en Ulft — de verwarring moesten vergrooten. 2) In Den Haag schijnt onder den invloed der bedreiging van de zeezijde, van de geruchten van den val van Loevenstein en de aanslagen op tal van naburige steden een paniek geheerscht te hebben, die de inwoners deed besluiten hun kostbaarheden binnen de naburige vestingen in veiligheid te brengen. Den llen Augustus 1571 kwam n.1. bij de Staten van Holland in behandeling een request van Jacob de Kat, pachter van den impost op de „sijde en fluwelen laeckenen" in Den Haag, waarbij bij kwijtschelding verzocht van de door hem op te brengen pacht, omdat door den schrik, ontstaan door de mare van Loevenstein en de vrees voor de piraten „de sijden laeckenen zijn gevlucht en gesalveert geweest binnen de beslooten steden." De Staten wezen weliswaar zijn verzoek af, maar dit bewijst niets tegen de juistheid van 's pachters beweren. Doch steeds dreigender werd de toestand en meer en meer bewogen zich in Holland — en in Den Haag — de verdachte elementen, die uit den vreemde weer hun oude woonplaatsen hadden opgezocht en er heimelijk zich bleven ophouden. Den 6™ April werd dan ook de hiervoor aangehaalde ordonnantie van den 3tn Augustus 1569 herhaald met de toevoeging, dat alle vreemdelingen, die niet aan de gestelde eischen hadden voldaan, behoorden te 1) L. K. I — 19. 2) Corr, de Pb. II — No. 1004. Trouwens, de plannen reikten verder: de verrassing van Delft. Gouda Leiden. Rotterdam, Den Briel, Gorinchem, Woerden. Haarlem, Hoorn, Enkhuizen. Tessel. Deventer, Kampen, Zutfen, Arnhem, Ulft. e.m.a. stonden op het programma. (Oud-Holland XI - 8. 26.) vertrekken „binnen daghe sonneschijn," terwijl opnieuw de burgerij met nadruk werd verboden, vreemdelingen te „herberghen, logeren ofte ontfangen, ten waere saecke, dat die wel bekent sijn." ') Tot deze ballingen, wien het verlangen naar den vaderlandschen bodem te sterk was geworden; die ten behoeve van eigen belangen of in dienst van de jeugdige organisatie tot bevrijding des lands, van welke beweging de Prins van Oranje het geniale en toewijdingsvolle middelpunt was, den geboortegrond weder hadden opgezocht, behoorde ook Claes Pens, die in de duinstreek een schuilplaats gevonden had. Doch weldra was de tijding van zijn overkomst aan den procureur-generaal ter oore gekomen en op den 4™ Juni 1571 trok de substituut met acht manschappen des avonds te zeven uur naar het einde van het Haagsche Bosch, van daar naar Wassenaar en ten slotte langs den duinzoom tot Loosduinen, om via Eikenduinen dóór en dóór vermoeid tegen drie uur in den ochtend in Den Haag weer te keeren, immer „zouckende in de woeninghen ende hooyberghen zeeckere twee malefaicteurs ende vagabonden, onder denwelcken was eenen Claes Pens, gebannen uyt den lande, uyt saecke der voorleden troublen, dewelcke ghesien was omtrent Wassenaer." 2) Blijkbaar had de substituut weinig succes gehad, althans "er wordt in deze breedvoerig omschreven post door den rentmeester geen melding van gemaakt en geen enkele uitgave kwam mij onder de oogen, die op aanhouding, gevangenschap of executie van Claes Pens wees. Wij mogen hier aannemen, dat onze geus door vrienden bijtijds gewaarschuwd was, terwijl daarentegen de katholieke plaatsgenooten — niet geusgezind, maar toch veelal evenmin op de hand van het oprecht gehate Spanje — hun oogen sloten en de partijgangers van het Spaansch bewind veelal door vrees werden weerhouden, van hun ervaringen aan het gerecht melding te maken, zooals een drietal jaren later Requesens den koning deed opmerken. 3) Al even weinig succes had een nadere expeditie, die enkele maanden later in het Westland werd ondernomen. Den 24™ Oct. trokken een tweetal dienaars van den procureur-generaal, goed vermomd en in een schipperspak gestoken, naar Naaldwijk, Wateringen, 's-Gravensande, Monster en Loosduinen, „om te gaen verspyen eenen Adriaen Janszoon, eertijts bij sententie van desen Hove ghebannen uuyt den lande van Hollant, die gheseyt was aldaer somtijts te comen." Drie volle dagen aaneen hadden onze pseudo-schippers gezocht met onverdroten ijver, doch ook thans 1) L. K. I — 43. 2) Holl. Div. Rek. 2723 (Eipl). ^^:aif%pir0:z aria £ ^.^^ s^sit Pen. uit Lubeck. die in 1731 als adelborst diende op het schip Geertruidenberg en in 1751 overleed. weer was de geus hen te vlug af geweest en waren ze zonder buit op het Hof teruggekeerd.') En met deze ballingen te land, die door hun uitmuntende terreinkennis en de bescherming van vrienden en bekenden bijna steeds aan het waakzaam oog van de overheid wisten te ontkomen, werkten samen de gevreesde geuzen te water, al was het dan Op andere wijze. Bij tusschenpoozen was het hun gelukt de waakzaamheid van de kustwacht te overtroeven of soms openlijk te trotseeren en hadden ze een landing gewaagd, om een visschersplaats of andere aan de kust gelegen streken te plunderen en te berooven. Den 2™ Maart 1571 hadden Monnikendam en een deel van Waterland deerlijk hun stoutheid ondervonden, terwijl kort daarop het arme Katwijk een veer moest laten. Maar zoo zij zich al te onvoorzichtig waagden en in handen vielen van het Hof, bestond er voor den watergeus geen erbarming noch genade. Den 18en Juni 1571 had Alva vernomen, dat een 16-tal kaperschepen zich naar Emden begaven om hun buit daar te verkoopen. Terstond waarschuwde hij Bossu, die een Spaansche vloot onder Boshuizen ter tuchtiging uitzond en den 23"" had voor den mond van de Eems een treffen plaats, waarbij de geuzen deerlijk gehavend werden en verscheidene manschappen aan dooden en gevangenen verloren. 2) Weldra waren een viertal van hen, twee Oldenburgers, een Deen en een Engelschman, op de Gevangenpoort gekerkerd. Doch niet lang zou de cipier hun huisvesting verleenen: den len Juli stonden ze terecht en hun vonnis was weer niet twijfelachtig, vooral toen bleek, dat een van hen aan de beruchte „langanck" (sic) bij Katwijk had meegedaan: het was de „coorde", die hun wachtte en den 9m Juli werden ze na kort recht opgehangen. 3) Den 20en Juli 1571 waren een twaalftal „piraten" „op de stock van de Voorpoorte van den Hove" gevangen, „also deselve van den anderen legghen mosten om ghehoort te worden, 't welck eenen geheelen dach en eenen gheheelen nachte geduyrt heeft", 4) wellicht de deelnemers aan den overval van Katwijk en misschien voor een deel de personen, die met Paschen te Scheveningen overrompeld en gevat waren. Den 29en Juli 1571 trok de substituut van den Hove met een dienaar en een timmerman per rijtuig langs den muilen duinslag, die van het Noordeinde naar Scheveningen leidde, om verder langs het strand den weg te kiezen naar Katwijk-aan-Zee, „aldaer besyende, zouckende ende designeerende eenen grooten berch ofte duyn, om aldaer gestelt te moegen werden zeeckere galge, waeraen gehangen zouden werden eenyge zeeroevers, dye opte Voorpoorte 1) Holl. Div. Rek. 2723 (Ezpl). — 289. «) Corr. de Ph. II - Eo. 1034. 8) Hof 5654-477. 4) Holl. Div. Rek. 2723-284. van den Hove geapprehendeert lagen". ') De inspectie ter plaatse had tot een bevredigend resultaat geleid: de substituut had den gezochten „grooten berch" gevonden, die ver uit zee te zien was en in den nacht van Maandag 30 op Dinsdag 31 Juli 1571 had Adriaen Jansz. het voor de galgen benoodigde hout gebracht „tot op den Cruysduyn, ghelegen tusschen Cadtwijck ende Berkhey aldaer", waar de executie van „de vyer piraten ofte zeeroevers" 2) zou plaats hebben. Er was haast bij het werk geweest: nog denzelfden nacht werd de galg opgericht en in den morgen van den komenden dag trokken acht dienaars van den substituut van den Hove en twee van den Haagsche baljuw derwaarts, „alwaer mit der coorde vyer zeeroevers, ghecomen wesende uyt de schepen van de geusen, gheëxecuteert sijn gheweest".3) Het was wel een uiteenloopend gezelschap geweest, dat de tien dienaren van de plaatselijke justitie en die van den Hove vergezelde. Behalve de vier veroordeelden toch, den scherprechter en zijn knecht, bevonden zich in den stoet „de twee biechtvaders, die met de patiënten ghecomen waeren" en die voor de noodige „montcoste" nauwlettend hadden zorg gedragen. Wat was de aanleiding, dat deze veroordeelden naar Katwijk werden vervoerd om hun vonnis te ondergaan, terwijl wij mogen aannemen — de aanwezigheid toch van 's baljuws rakkers bewijst op zich zelf reeds, dat de gevangenen op het rechtsgebied van Den Haag werden gevat .— dat het ook Scheveningen zal geweest zijn, dat mede door hun plunderzucht geleden had ? Waarschijnlijk is het, dat de gehangenen bij Katwijk waren geland, het arme visschersdorp, dat in dezen tijd zoo deerlijk de kracht van hun wapenen en hun geweld had ondervonden, en de procureur-generaal van den Hove het wenschelijk vond een afschrikwekkend voorbeeld te stellen voor alle geuzen, die van uit zee een nieuwen aanval zouden willen ondernemen. Afschrikking en vreesaanjaging, dat was naast de doodstraf het krachtige middel, om nieuwe euveldaden te voorkomen. Althans toen den 3m Augustus 1571 de beul een zekeren Jacques de Visop van St.-Thomé, „ghevangen met de zeeroevers, ter torture ghehadt heeft," had hij tegelijkertijd den Antwerpenaar Hans Verhoeven, „ghevangen als boeven" gedurende eenigen tijd „met de coorde gedreycht." 4) Maar het troosteloos lot van den een was voor den medestander geen beletsel in dezelfde voetstappen te treden. Integendeel, de bezoeken der geuzen werden steeds talrijker, de vrees voor hun verschijning allengs grooter en een panische schrik voer door de omgeving, als wederom de geruchten gingen van een nieuwe 1) HoU. Div. Rek. 2723—240. 2) Holl. Div. Rek. 1723—326. 3) Holl. Div. Rek. 2723—240. *) Holl. Div. Rek. 2723—299. landing. Maar wee dan, na dagen van nieuwe benauwenis, den gevangen geuzen. Begin December 1571 had b.v. de ondervraging door „torture" plaats van Volleert Janszoon Cattendijck uit Enkhuizen, die wetenswaardige dingen verhalen kon. Als geus was hij gekomen op het schip van Jan van Troyen, die destijds te Emden lag met nog twee andere schepen, „daer capiteynen op waeren Ruyckhaver en Adriaen Menninck." Gezamenlijk waren de drie kapiteins toen op buit uitgetrokken, doch hadden een treffen gehad met eenige Spaansche schepen onder Boshuizen, die het schip van Van Troyen bij Huisduinen aan den wal hadden gejaagd, waar de opvarenden wisten te ontkomen. Doch eenmaal veilig weer te Emden, had hij met Paschen 1571 dienst genomen op een door Treslong uitgerust vaartuig, dat onder Roobol, zijn luitenant, meedeed aan de befaamde landing bij Schellingwoude, een brutalen kruistocht deed op de kusten van Frankrijk en Noorwegen en hier een Schotsch schip buitmaakte, dat onder Feyken en Volkert Janszoon zelfstandig op de kaapvaart uittrok. Doch met buit te Emden aangekomen, werd hij daar in Juli de gevangene van Boshuizen, die zijn verdere glorie stuitte en hem een plaats op de Gevangenpoort bezorgde, waar met den 13™ Dec. zijn laatste dag aanbrak. Op de Plaats werd hij „metten zwaerde" gerecht, „zijn lichaem op een rat, zijn hoeft op een staeck." ') En den 22™ December zou al weer het schavot op de Plaats dienst doen. Vooraf echter had Adriaan Janszoon, de rechterhand van den Hove in dergelijke obscure aangelegenheden, „opten schavotte, staende aen de Plaetse alhier in Den Haeghe, gebracht zes wagens sants, om 't voorszeyde schavotte ghelijcke te maecken, alsoe 't selve zeer ongelijck [was] ende daer veel petten in waeren" 2). En zoo geschiedde het, dat den 22™ de marteltuigen van den Hove weer in werking waren en twee dagen later een vijftal watergeuzen, die onder den Amsterdammer Jan Claesz. Spiegel hadden gediend, „metten zwaerde" hun vergrijp tegen 's konings plakkaten moesten boeten 3). Nog den 18™'Maart 1572, weinige dagen slechts voor den beslissenden inval der geuzen binnen den Maasmond, werden Gijsbrecht Moos alias Smit van Hasselt en Thomas 't Kint, een Engelschman, die bij een landing in Noord-Holland zelfs den baljuw van de Zijpe in een weiland hadden opgehangen, het slachtoffer van hun gevaarlijk bedrijf4), terwijl den 23™ d. a. v. ook Jan Deel „van Nyeuwcasteel in Engelandt" in Den Haag werd berecht 5). „Zes coorden, daer zijluyden mede gheëxecuteert zijn gheweest, één om den hals ende één om de handen", werden ') Hof 5654—484 lo. ») HoU. Div. Rek. 2723-228. 3) Hof 5654—491. 4} Hof 5654—494. ») Hof 5654-494. den ontvanger van de exploiten in rekening gebracht en verder ten behoeve van „Cornelis Lourijszoen, eerste deurwaerder van de camere van den Raide van den Hove van Hollant voornoempt, drie ponden van veertich grooten Vlaems 't stuck, over zes stoopen Rijnsche wijn, t'sijnen huyse ghehaalt ten voorschreven daghe van de executie, welcke wijn ghedroncken es gheweest in 't voorschreven dooster van de Oominicaenen in Den Haghe bij den substituyt van den greffier ende procureur-generael van den voorschreven Hove, van den voornoempden biechtvaders ende van andere". ') Ook het klooster zelf voer er weder wel bij: volgens geldend tarief werd door de biechtvaders voor hun geestelijken bijstand 12 schellingen en 6 penningen in rekening gebracht. Maar mocht daar onder de teruggekeerden van het terrein der justitie onder den invloed der zes volle stoopen wellicht een avond van vroolijkheid en ontspanning zijn, in Den Haag was de stemming somber en gedrukt. Het was niet het medegevoel voor de vele terechtgestelden van de laatste jaren alleen, die er het voorhoofd had doen rimpelen, noch enkel de vrees voor de overrompeling van de zeezijde of de overlast, aangedaan door stroopende soldaten, die hun regiment hadden verlaten en nu leefden ten koste van den rustigen burger. Maar de vereeniging van dat alles, gepaard aan de geweldige economische inzinking, waaraan het vlek sedert een eeuw allengs meer blootstond, de dure tijden, de vreeselijke ziekten, die de bevolking bij herhaling hadden geteisterd, en eindelijk de geweldige overstrooming van den eersten November 1570, die ook Scheveningen zoo deerlijk had getroffen en de plaatselijke kas op ontzettende uitgaven te staan kwam, dat alles te samen had den horizon voor den Hagenaar van die dagen verduisterd en zijn leven kleurloos gemaakt en droef. Juist een eeuw na de vreeselijke overstrooming van 1470, toen het halve visschersdorp met zijn kerk door de zee was verslonden, waren het opnieuw de elementen, die de helft van de plaats als hun prooi opeischten. Nog werden de verhalen uit bestevaers mond door het nageslacht met ontzetting aangehoord, verhalen van jammer en weedom, hoe van de 1483 inwoners er toen slechts 190 waren overgebleven! van wie een 40-tal door bedelen in hun onderhoud moesten voorzien. Herhalingen hadden zich voorgedaan in 1530 en '38 en de bewoners dreigden het dorp te verlaten, als Delfland niet voorzag in de gebreken, die de bestaande zeewering aankleefden. Wéér toog men aan het werk, tot de storm van 1546 vernielde, wat met vereende krachten was tot stand gebracht. Van 1550 op '51 vielen er wederom menschenlevens te betreuren en werden 40 huizen een prooi der golven. En ieder Scheveninger lag thans nog versch «) Holl. Div. Rek. 2724-185 v". | in het geheugen de laatste ramp van 1566, toen weer een deel I van het dorp werd weggeslagen en tal van huizen door het water J waren meegesleurd. Vandaar dat een negental zeelieden den 3™ Nov. aan de Rekenkamer verzochten „heurluyder huyskens, ; staende up 't uyterste van den voorszeyden dorpe nae de zee toe, ónlancx mette tempeest ende storm affgevloyet," meer landwaarts in, aan de Keizersstraat, aan 't Wagenslag, aan de Weststraat, op de aan de oostzijde van de Keizersstraat grenzende lijnbaan of aan het Kijffduyn te mogen verplaatsen en daartoe het benoodigde terrein in erfpacht te ontvangen, omdat de zeeduinen „daegelicx I meer ende meer inbreecken ende afspoelen" 1). Doch wat toen geschiedde, was slechts kinderspel bij de vreeselijke verwoestingen van den Allerheiligenvloed van het jaar 1570. Ongelooflijk was de verwarring, die zich van de bewoners meester \ maakte, toen hun schuiten, hoog op het strand gesleept, door de golven werden meegesleurd en ze werkeloos moesten aanzien, hoe de kust bij geheele strooken in zee afvloeide, hoe hun huizen en hun goederen in het ziedende nat verdwenen en de vrucht van jaren arbeids, heel het overschot van hun vroegere welvaart, die reeds zoo deerlijk door Duinkerkers en watergeuzen was belaagd, totaal vernietigd bleek. „Tot Scheveninghe op de seekant", zoo schreef Andries van der Goes den 13en Nov. 1570 2), „sijn in de 110 huysen metten slach van de zee gansselijcken afgespoelt, dat men nyet sien en mach waer se gestaen hebben ende noch omtrent 40 sulex bedurven, dat ze nyet bewoenbaer en sijn, noch meer bewoent sullen worden; ende noch andere menichte van huysen soo in de zijdelmueren als in de gevelen ofte daecken gequetst ende ontramponneert, sulex dat 't 4e huys nyet ongescheurt en is gebleven. Alle de muerkens van 't kerekhof aldaer sijn van 't waeter ommegeslaegen ende de thoorendeur van de kereke opgeslaegen. 't Waeter heeft in de kereke aldaer hoich gestaen 3^2 voeten ende twee duymen 3), als mijn broeder Van der Meere mij schrijft 't selve op 's anderen daechs als op Allersielendach aldaer in persone geweest hebbende, gemeeten te hebben. In somma, Schevelingen is byna nyet dan een zeestrange". Niet zoodra waren de eerste geruchten van het gebeurde tot Den Haag doorgedrongen, of schout, burgemeesteren en die van den gerechte gaven Aernt Janszoon den „voyrman" bevel, hen met een wagen naar de plaats des onheils te brengen. Het was een barre tocht op dien onzaligen dag langs den ongeëffenden duinslag, waar de rijtuigen niet zelden gevaar liepen om te slaan of halverwege bij den „Radtberg", waar troepen aasvogels luid schreeuwend opvlogen van hun gruwelijk misvormde prooi op het 1) Rekenk, 156-33. *j Oud-Holland 1889-193. 3) Gelijk een ingemetselde steen nog aangeeft. galgeveld, langs de helling slechts met moeite werden behoed voor een onvrijwillig bad in den daargevormden duinpias. Aernt Janszoon berekende dan ook een hoogeren prijs dan gewoonlijk, als hij later van den tresorier 2 pond en 8 stuivers eischte, omdat hij de autoriteiten „op Alreheylighedach anno 1570 gevoyrt heeft op Sceveninghe viermaels om te besichtigen die inundatie (God betert) aldair geschiet". l) En al rampspoed was het en verschrikking, wat de plaatselijke overheid er aanschouwde, maar waartegen men toch zoodra mogelijk te velde zou trekken, om te redden wat nog te behouden viei, de dijkbreuk te herstellen en het oogenblikkelijk gevaar te bezweren. Maar ook Den Haag voelde zich door de overstrooming ernstig bedreigd. Geheel Rijnland was één zee gelijk. Van Leiden voeren de schuiten over land tot voor de wallen van Amsterdam. De scheidingsdijk langs Delfland werd met zorg bewaakt en in geheel het waterschap beierden den 6™ en 7en Nov. de klokken „soo bij daghe als oick bij nachte", om de bewoners tot steeds verhoogde inspanning aan te sporen. 2) Want ook van de zijde van Schieland dreigde gevaar: geheel het waterschap was geïnundeerd en de boeren daar trachtten, naar het oude en beproefde recept, den scheidingsdijk naar de Delflandsche zijde door te graven, om op die wijze van den overlast van het water bevrijd te worden. Geen wonder, dat allerwegen tegen dergelijke practijken werd gewaakt, want, mocht de aanslag gelukken, dan — zoo vertelt ons Van der Goes verder — „soudet geheel Delflant mede ondergeloopen | hebben". Terwijl zoo door bovenmatige inspanning ook Den Haag gespaard j bleef, was inmiddels de ellende te Scheveningen niet te overzien. / Honderden inwoners waren dakloos, beroofd van alles, wat met noeste vüjt was verdiend of in stand gehouden. En met inspanning van alle krachten beproefde men te redden, wat nog eenigszins daarvoor in aanmerking kwam, ruimde met zorg de puinhoopen op, om te speuren, wat daaronder nog van waarde kon zijn overgebleven. Den 2en November, zoodra 't hun slechts mogelijk was, deden baljuw, schout, burgemeesteren en schepenen van Den Haag een beroep op den gemeenschapszin der burgerij, een opwekking tot „alle deghenen, die te Scheveninghe willen helpen de goeden, liggende onder de omgespoelde huysen ende elders, daer 't te doene sal sijn, helpen salveren ende berghen, dat sij henluyden vinden terstont opten selven dorpe van Sceveninghen" en zoo mogelijk „schoppen, spaden of andere instrumenten daertoe dienende" mede" te nemen, met uitdrukkelijke belofte nochtans, dat „men sal een 1) HoU. Div. Rek. 2415-35 vo. -) Van der Goes, t.a.p. yegelick eerlick doen contenteren, mits dat zij hem sullen eerst doen inscrijven voor Jacob Allaerts schouts huyssinge". Maar dat onder deze vrijwillige helpers wellicht onbetrouwbare elementen zouden schuilen, wier oogmerk het was met den nood van het visschersvolk hun voordeel te doen, had de magistraat reeds te voren vermoed en zij bepaalde, „dat oock nyemant hem en zal vervoorderen te soucken nae eenighe goeden, die zij nyet verlooren en hebben, dan deghenen, die dairtoe geordonneert sullen worden" l) Onmiddellijk gaven velen aan de gedane oproeping gehoor, zoodat weldra de thesaurier een bedrag van 17 ponden, 11 stuivers en 9 penningen uitbetaalde aan „zeeckere arbeyders ende andere oncosten tot Sceveninghe gedaen om 't zeewaeter te loosen uyten dorpe, dat daer mitte vloet op Alreheyligendach ingeloopen was", 2) terwijl Cornelis Pieters de bode een vordering had van vier ponden, uithoofde van „acht daghen met sijn soon Cornelis Cornelisz. gedient te hebben in 't maecken van de zeedijck voor den dorpe van Sceveninghe tot thien stuyers s daechs, soe lange die arbeyders ende werkluyden aldaer wrochten". 3) Toen op deze wijze in den ergsten nood was voorzien en het nijpendst gevaar afgewend, was het noodig ook eenige voorzieningen te treffen, die het lager gelegen polderland betroffen, in het bijzonder de wegen en dijken van Haagambacht, die onder den invloed van het gebeurde ook aanmerkelijk geleden hadden. Waren er geen stellige berichten, waaruit ons bleek, dat Delfland ongedeerd was gebleven, dan zou men geneigd zijn aan te nemen, dat ook in Haagambacht tal van waterkeeringen voor de kracht van het water waren bezweken, waardoor nu slechts de onderstelling overblijft, dat de Delflandsche boeren reeds uit voorzorg wegen en dijken hier en daar hadden verlaagd, om bij een eventueele doorbraak van den Zuidwendedijk of dien naar de zijde van Schieland onmiddellijk het binnenstroomende water naar de landerijen van hun lager gelegen buren te kunnen afvoeren. Vandaar waarschijnlijk de keure van schout en schepenen van den 18en Febr. 1571, waarin, „alsoe (Godt betert) de voirszeyden weghen overal seer ontramponneert zijn", den boeren van Haagambacht werd gelast, de „doorgebroken" wegen weder zoo spoedig mogelijk te herstellen, in welke zorg o.a. ook deelde „de wech t' eynde de thuyn van 't Noorteynde an d'oostzijde van den heerwech langes de beeck", die eveneens „deurgebroecken" was, terwijl tevens order werd gegeven tot ophooging van den Benoordenhoutschen weg tot den „Zijdewint" 4), daar de boeren uit den Noordpolder klaagden 1) L. K. I. - 30. 2) Holl. Div. Rek. 2415-39 vo. — *j HolL Div. Rek. 2415-37. ' *) De Zuidwendedijk. de scheiding naar de zijde van Rijnland, staat rechthoekig op de kust en kruist den Wassenaarschen weg bij het viaduct, vanwaar hij landwaarts in zich voortzet. over de toevloeiing van water van de zijde van Wassenaar. ') Het zal waarschijnlijk verscheidene weken hebben geduurd, vóór de laatste verordening in haar vollen omvang ten uitvoer was gelegd. Immers de natuur was dien winter voor arbeid in den bodem al bijzonder "weerbarstig. Wel was de vorst eerst laat ingetreden, doch van Sint-Nicolaasavond tot Lichtmfs was het ijs niet uit de slooten en vaarten geweest en was de grond hard bevroren, „behoudelic datter in alle dien tijt maer twee wacke daghen en waeren". 2) Maar inmiddels verzuimden de plaatselijke autoriteiten niet tot een oplossing te komen, wie de eigenlijke onderhoudsplichtige van den bedreigden en beschadigden zeedijk was en dus werd Willem van Berendrecht opgedragen een extract te maken uit het „previlegiebouck van Delf lant", terwijl Jacob van Duynen copieën vervaardigde van „inventaris ende memoriën van Pieter van der Goes, dijkgrave van Delflant", om te dienen „in de saecke tusschen d'ambachtsbewaerders van Oost- ende West- Escamp . contra schout, burgemeesteren ende gerechte van Den .Haghe".3)'Ten slotte werd de questie in een voor Den Haag ongunstigen zin beslist: reeds den 7™ Dec. 1570 volgde een uitspraak van het Hof van Holland, dat de Scheveningsche zanddijk voortaan door Den Haag en Haagambacht moest worden onderhouden. *) Natuurlijk waren de gevolgen van de ramp voor een groot deel van de inwoners Van Den Haag en Haagambacht — en Scheveningen in het bijzonder — ook door indirecte invloeden vernietigend geweest voor hun welstand en Jan Hamklaer, „pachter van de verdubbelinge op den impost op wijn en bier" ondervond dat op gevoelige wijze in het bedrag van zijn ontvangsten. Hij gaf daarom den 13" Dec. 1570 aan de Staten van Holland te kennen, „dat bij den laetsten storm ende tempeest meer dan het halve dorp van Scheveningen afgeloopen es, waerdoor den suppliant seer grootelijcks in den voorszeyden impost gecedeert sal worden" en dus verlaging verzocht van de door hem te betalen pachtsom. De Staten waren echter van meening, dat de adressant zich wat al te spoedig beangstigde en namen het verstandig besluit, dat men zou afwachten, om later met meer kennis van zaken te kunnen oordeelen. 5) Was het wonder, dat onder zulke omstandigheden, die geheel de lage landen van de Noordelijke provinciën hadden getroffen en de heerschende ellende hadden vergroot, de verhoudingen tusschen volk en overheid nog steeds ongunstiger dreigden te worden en dat Alva, waarschijnlijk zelf voor den wassenden vloed eenigszins !) L. K. 1-32 vo. "J Bor. Gelegentheyt van 's-Hertogenbosch — 34. 5 Holl. Div. Rek. 2415—37 vo. 4) Franc. Reg. — 206. ■"■) Rea. St. van HoU. in dato. bezorgd, er toe overhelde, voorloopig van de heffing van den tienden penning af te zien, zoo daarvoor slechts een equivalente afkoopsom werd uitgekeerd? Wat het verzet tegen Alva's heffingen had te zien gegeven, daarvan was Antwerpen getuige geweest en wat er broeide onder het volk, dat vooral ook door de uitgebreide agentendienst van den Prins weer eenigszins het zelfvertrouwen herkregen had na de bloedbaden van 1568, het geuzenlied gaf daaraan op ondubbelzinnige wijze uiting: „Helpt nu u selfs, so helpt u Godt Uyt der tyrannen bandt en slot, Benaude Nederlanden! Ghij draegt den bast al om u strot, Rept flucx u vrome handen. De Spaensche hoogmoet, vals en boos, Sant u een beudel, goddeloos, Om u godloos te maecken. Gods Woord rooft hij door menschengloos En wilt u 't ghelt ontschaecken. - Hij eyscht de tienden met ghewelt, Die 't gheeft, sal niet behouwen: Want geeft men dick van tienen een, Daer blijft ten lesten een of gheen. Wol mach den herder stillen, Dees is met wol noch melck tevreen: Hij wil de schaepkens villen." Maar het „villen der schaepkens" door de heffing van den tienden penning was voorshands nog eenigen tijd uitgesteld, en al werd het streven van den landvoogd, de jaarlijksche beden door vaste heffingen te vervangen, om op die wijze zijn macht en onafhankelijkheid te vergrooten, ook als een brute aanslag op de bij privilegie gewaarborgde rechten aangemerkt — een oorzaak te meer in het complex van krachten, dat den strijd weldra ontketende — de tiende penning zou in de eerstkomende jaren nog slechts een latente stoornis zijn van de algemeene rust. XI. DE INNEMING VAN DEN BRIEL. Als een donderslag uit een helderen hemel had zich plotseling de tijding door de Nederlanden verspreid, dat de watergeuzen den len April 1572 de stad Den Briel genomen hadden. Den Prins, die geheel andere maatregelen op 'toog had, kwam het bericht vrij ongelegen, Alva schrikte er van op, zich deerlijk bemoeilijkt gevoelend in de uitvoering van zijn verdere plannen. Met een vijfentwintig tal vaartuigen, waarvan naar Alva's mededeeling slechts negen goed bewapend waren, ') was, door tegenwind uit zijn koers gedreven, in den namiddag van den eersten April Lumey voor den Maasmond verschenen. Ruwe maar krachtige persoonlijkheden waren het, mannen, die het lot zwaar getroffen had; vogelvrij verklaarden, vreeselijk in hun haat tegen alles wat Spaansch was, onversaagd en onverschrokken, die menige wandaad in hun kapersbedrijf op hun geweten hadden, maar desondanks nog den tegenstander van hun politiek met eerbied en ontzag vervullen en het Nederlandsch hart doen gloeien voor de pioniers der Nederlandsche vrijheid. „Zoo'n stoutmoedige watergeus — zoo'n kaerel, die, met hemden aan het lijf en een geestdrift op zijn manier in het hart, steden inneemt en een groot monarch den oorlog verklaart — waarlijk, daar zijn oogenblikken, dat hij door zijn koenheid ons zijn wreedheid vergeten doet." Zoo is het oordeel van een katholiek, 2) in wien de geloovige pijnlijk getroffen is door de beteurenswaardige feiten bij Te Rugge, maar wiens vaderlandsch gevoel zich niet verloochenen kan, zelfs niet op het oogenblik, toen onder den invloed van een verouderde geschiedbeschrijving de als iedere reactie in tegengestelde richting overdrijvende katholieke beschouwing der feiten onder N uy ens zich kwam baanbreken. Terstond was door de kustwacht aan Bossu, die op het Binnenhof verblijf hield, de aanwezigheid der geuzen gerapporteerd. Zonder verwijl had deze zich toen met de weinige troepen onder hópman Gerrit van Sichem, oud-kastelein van Erik van Brunswijk op het kasteel van Woerden, naar Maaslandsluis begeven en onderwijl door bemiddeling van het Hof aan Van Hooff, den slotbewaarder van Honselaarsdijk, 3) bevel doen toekomen hem bij te staan en „te helpen defendeeren de haven ende passaege van denselven sluyssen, opdat de vianden aldaer egeen accesse ende aencomste en souden hebben." 4) Blijkbaar was Bossu dus voor een overrompeling van Den Haag beducht geweest en was zijn streven er op gericht, een landing in het Wesdand te voorkomen. Doch de onbegrijpelijke politiek van Alva, die juist ter bescherming van de kuststreken in het voorjaar van 1571 de in Utrecht gelegerde troepen meer zeewaarts had gedirigeerd, maar in November van dat jaar door de terugroeping der bezetting van Haarlem, Leiden, Delft en Den Briel — met uitzonderling van enkele vendels in Den Haag — geheel Holland onbeschermd gelaten had, 5) was thans oorzaak, dat de watergeuzen onbelemmerd zich konden nestelen, waar ze verkozen. 1) Corr. de Ph. II. t. II — No 1105. ? Ic A- Alberdin8k Thijm In de „Dietsche Warande" VII (1866) — 292. ) Kastelein en rentmeester van vrouwe Margaretha van Aremberg. weduwe van den in 1568 gesneuvelden Fneschen stadhouder Jean de Ligne. heer van Barbancon. «) .Recueil", in dato. 'L80'.1 _ 348' Vol9ens den „aenhang" vertrokken de Leidsche vendels den 7en November, nadat ie er JU weken waren ingelegerd geweest. Nauw was Bossu de tijding van den val van Den Briel ter oore gekomen, of hij had onmiddellijk het bericht naar Utrecht doorgezonden en aan Ferdinand de Toledo bevolen, zonder verwijl twee compagnieën haakbusschieters van zijn tercio van Lombardije ter beveiliging van de regeeringscolleges naar Den Haag te zenden en met de rest zoo spoedig mogelijk den geus te verjagen. ') Den 3en April waren de Utrechtsche troepen marschwaardig, doch om ze niet te zeer te vermoeien werden ze ingescheept naar Vianen, daar in grootere schuiten overgebracht en den 4"1 April — Goeden Vrijdag — was de geheele macht de stad Rotterdam binnengetrokken. Doch slechts een paar uur had don Ferdinand er vertoefd, toen hem het bevel bereikte met de noodige soldaten naar Vlaardingen te vertrekken en verder Schiedam — een sterk geusgezind centrum .— te bezetten, waar de soldaten zich slechts met geweld onderdak konden verschaffen. Te Vlaardingen, waar zich toen Bossu met zijn vendels ophield, werd krijgsraad gehouden en besloten, zich gezamenlijk op de in Den Briel gelegerde geuzen te werpen.2) Te scheep stak nu de vereenigde macht naar Putten over, liet de schepen in de Bernisse achter en tastte den 5"1 April den vijand aan, met het bekende slechte resultaat evenwel. Het gemis aan zwaar geschut, de slechte bewaking zijner schepen en de plotselinge inundatie speelden den Spaanschen stadhouder parten en met bebloede koppen deinsden de aanvallers af, hun behoud dankend aan de gestaakte vervolging der geuzen. De stad Dordrecht, waar Bossu een deel van zijn volk dacht te legeren, teneinde zich te verzekeren van de trouw der burgerij, wist hem te beduiden elders zijn fortuin te zoeken, wat de aanleiding was, dat Rotterdam, waar men met beslistheid den toegang weigerde, door verraad moest zwichten. En toen deze stad aan de Spaansche zijde was gebracht, trachtte hij het door de geuzen bezette Delfshaven in zijn macht te krijgen, wat door den overval in den nacht van den I0m April maar al te wel gelukte, terwijl ook het kasteel Te Spangiën bij Schiedam Spaansche bezetting moest innemen. De tegenstand van de Maassteden was natuurlijk het gevolg van den onfortuinlijken tocht der Spaansche troepen, die de Hollandsche burgerij voor een belangrijk deel partij had doen kiezen voor de succesvol ingezette vrijheidsbeweging. Tal van inwoners uit Rotterdam, Delft, Den Haag 3) en het Wesdand versterkten het Brielsche garnizoen: op den avond vóór Paschen, toen Bossu smadelijk was verjaagd, was een gansche schaar partijgangers er binnengetrokken, om dood of overwinning met de watergeuzen te deelen. Pieter Vranckesz. Veenlandt, baljuw van Vlaardingen, die 1) Commentaires I — 256 e.v. >) Corr. de Ph. II t. II. - No. 1107. 5) Bor. I - t..p. had kunnen waarnemen, hoe zijn voormalige ambtgenoot van Schiedam, Salomon van der Houve, ') als kapitein van een der kaperschepen zich onder de Brielsche geuzen bevond, vergezeld wellicht van zijn vroegeren schout Melchior Willemszoon, die reeds den 6en Mei 1567 bij de benoeming van zijn opvolger voortvluchtig bleek, Pieter Vranckesz. had zich eveneens bij de „piraten ende rebellen van zijn Majesteyt" aangesloten2) en massa's anderen hadden zich in meerdere of mindere mate verdacht gemaakt. Ook Den Haag, dat ten behoeve van de veiligheid van Hof en Rekenkamer en de beambten van het Statenkantoor gedurende dien tijd niet van troepen ontbloot was geweest, zag weldra eenige afdeelingen onder Bossu weer op zijn bodem. Den Hen April vinden wij den stadhouder nog te Rotterdam, wanneer eenige boden van het Hof de opdracht krijgen, hem een missaal te brengen, dat waarschijnlijk uit de hauden van beeldstormers was gered, die in het Westland op het voorbeeld der watergeuzen, welke/ in Maassluis geducht hadden huisgehouden, de kerken van Naaldwijk/ en a-vjictveiiidiiue van naar tooisel naaaen ontdaan, rsossü i zond daarom deze boden naar Delfshaven door, „om aldaer te besoucken eenighe huyssen, teneynde zij besien souden ofte zijluyden souden moghen recouvreren ende becomen eenighe kerckegoederen, bij de voorszeyde piraten aldaer ende elders in de kereke ende goedtshuysen ghephindert ende gerooft, 't welk de Spaensche soldaeten, terselver tijde wesende op de haven, niet en wilden ghedoghen, alsoe sijluyden almeede eenighe gheplunderde goeden gerecouvreert hadden, verhoopende, alsoe zijluyden seyden, dat zij de reste mede wel souden becomen." 3) Tien dagen later echter schijnt de nieuwe krijgsmacht er te worden verwacht of reeds te zijn ingelegerd, die, hoe ook de stemming in Den Haag was, de gezindheid ten opzichte van Spanje er moeilijk kon verbeteren. In zijn ordonnantie ten behoeve der „Spaensche soldaeten in Den Haghe", welke den 21™ April werd afgekondigd, was Bossu nogal veeleischend geweest. De burgerij toch had beschikbaar te stellen „bedden met sijn toebehooren, taefellaeckenen, servyetten, scotelen, potten, pannen ende laeten heure spijsen coecken ende bereyden bij 't vyer van de waert ofte waerdinne". Verder eischte hij voor de manschappen „eens te veerthyen daghen schone slaepelaeckens, sloopen ende overtocht van de oorcussens, tweemael ter weecke schone ammelaeckens ende servyetten", terwijl de levensmiddelen tegen billijken prijs moesten worden berekend, waarbij de soldaten „nyet meer betaelen voor 't runt- ofte calfsvleysch .al£',1H m t,*?-, X5n d" H°u« «et goedt rapport" tot baljuw van Schiedam aangesteld Hf had zich echter weldra verdacht gemaakt en was den 28en Feb. 1569 „overmits de detens™ Toen li .rZsnanJn' *" - * «* toen op de Gevangenpoort zïVY.™ °ffPP?h0r,ekM nbeVa"en l™*, Z"" *» bureek van den 9riffl« aanhangig gemaakte zaken, comparities, borgstellingen en ten slotte aangiften van beroep op den Grooten Raad van Mechelen meldt onder datum van den 2301 Juni 1572 de volgende notitie: „Compareerde Adriaen Leseur als procureur van den priorprocurator van Rugge ende constitueerde hem appellant van seeckere sententie oft appointemente opten 12en van deser maent tot heurluyder achterdeel ende voordeel van Meeus Jacobs." Hieruit blijkt dus, dat het Hof nog den 12enJuni zitting hield ter berechting van een burgerlijk geding. Doch daarmee was zijn werkzaamheid niet geheel geëindigd: het hierbedoelde Residentieboek verraadt de aanwezigheid van het griffiepersoneel tot den 23en Juni door de dagelijksche lijst van korte aanteekeningen, om met dien datum plotseling af te breken 1). Intusschen wettigen de omstandigheden de vraag, waar het Hof van Holland in deze allengs critieker wordende dagen zich ophield. Was het in Den Haag, waar een traditie van anderhalve eeuw het had getracht te behouden, of te Rotterdam wellicht, waar het uit veihgheidsoverwegingen kon zijn ondergebracht, waar krijgsnoodzaak en redenen van staatkunde zijn aanwezigheid noodig maakten? Immers zal het Bossu, die daar zijn hoofdkwartier gevestigd had, niet dan hoogst aangenaam kunnen geweest zijn bij de beslissing in zaken, welke, behalve krijgskundig, in hooge mate politiek inzicht eischten, betrouwbare en schrandere raadgevers als Suys en zijn raden in zijn onmiddellijke nabijheid te hebben. Op Alva, die, hoe uitnemend strateeg hij ook moge geweest zijn, bij gebrek aan vertrouwdheid met het Nederlandsche volkskarakter nooit iets van den opstand in zijn oorzaken en verschijnselen heeft begrepen, kon hij, ook wegens den afstand, die hem van den landvoogd scheidde, niet rekenen. Wat lag meer voor de hand, dan dat hij, nu alles op het spel scheen te staan, het Hof nevens zich wenschte? En wat is natuurlijker dan de geneigdheid van Suys en zijn raden, om aan een dergelijk verlangen toe te geven, nu de geuzen zich in het Wesdand vertoonden en wellicht Den Haag bedreigd werd door de verbitterde benden, onder wie zeker velen hun ongeluk aan de heeren van den Hove toeschreven? Het wil mij voorkomen, dat er voldoende aanwijzingen zijn om te besluiten, dat inderdaad de verplaatsing vag het Hof in de eerste week van Juni reeds heeft plaats gehad, zij het dan ook, dat dit bedoelde te zijn een zeer voorloopige en tijdelijke maatregel, die wellicht nog niet tot alle ambtenaren was uitgestrekt en evenmin de overbrenging der archieven noodzakelijk maakte. In dat verband maken wij melding van een aanteekening van den rentmeester der exploiten, volgens welke Dirk Janszoon van Woerden, substituut van den griffier, den 8en Juni naar Rotterdam toog, „alwaer mijn heeren de president ende raden van Hollandt doen ter tijde waren," teneinde eenige berichten over te brengen betreffende de verzorging 1) Hof 1683. van het garnizoen in Den Haag, terwijl hij den llen, vergezeld door eenige gedeputeerden uit de Haagsche vroedschap, andermaal daarheen trok, „om aldaer weder met mijn heeren van den Raide te besongeeren" aangaande dezelfde zaak. En terwijl inmiddels geen enkele aanduiding de aanwezigheid van de heeren in Den Haag verraadt, is Dirk Janszoon den 13™ Juli „uytten Haghe ghereyst binnen der stede van Rotterdamme om te besongeren in de zaecke van Cornelis Roobol, zeerover, die aldaer ghevangen was." ') Hebben wij hier te doen met een herhaalde afwezigheid van de heeren van den Hove, met een rechtszitting buiten de plaats van hun gewone residentie, zooals dit vooral in de laatste jaren herhaaldelijk was geschied; een beraadslaging met den stadhouder over bestuursaangelegenheden, na welker beëindiging de heeren weer hun eigen haardsteden zouden opzoeken ? Dit bezwaar kan inderdaad na de aangehaalde rekeningposten nog worden opgeworpen, maar kan moeilijk worden aangevoerd tegen het verblijf aldaar van de Rekenkamer, een vrijwel uitsluitend administratief lichaam. Immers toen het Hof zich reeds te Rotterdam ophield, gevoelden „die van de Rekeninghe" in het openliggende Den Haag zich in steeds stijgende mate verontrust en den 21™ Juni wendden zij zich tot de regeering te Brussel, welke zij onder het oog brachten „den dangereusen staet" waarin zij zich zouden bevinden, ingeval Den Haag „soude moegen worden geïnvadeert, gebrant ende geplondert," waarom zij machtiging vroegen, naar Utrecht, Haarlem of elders hun zetel over te brengen. Onder dagteekening van den 28™ was weldra bij de Kamer de gevraagde autorisatie ingekomen, 2) zoodat de heeren mede hun verblijf verzekerden, door voorloopig zich onder de hoede van het Rotterdamsche garnizoen te stellen. Hun aanwezigheid aldaar wordt n.1. bewezen door een aanteekening uit een der registers van de (later naar Utrecht uitgeweken) Rekenkamer; „Metten tresorier van Den Haghe. Op huyden den 24™ November 1579 is den raetsheer mr. Jacob van der Mersche geaccordeert ordonnancie van 24 pond van 40 gr. van 10 dagen vacatiën bij hem gedaen anno '72, om mette burgemeesteren van Den Hage ordre te stellen over de Spaensche soldaten ende capiteynen aldaer gebleven, doen 't Hoff ende de Rekencamer tot Rotterdam vertrocken waeren; dezelve ordonnantie gedepecheert op de weduwe van den rentmeester van Kennemerlant, mr. Cornelis Stalpaert van der Wyele, zijnde 't selve in tijt ende wijlen gerecouvreert van die van Den Haege". 3) De leden van Hof en Rekenkamer waren 'echter de eenigen niet, die het verblijf in deze omgeving minder verkieslijk vonden. 3 HoU. Div. Rek. 2724-163. 2) Zie Bijlage L: autorisatie tot vertrek. Uit dit stuk schijnt op te maken, dat de Rekenkamer den 21en Juni nog in Den Haag was, :') Rekenk. 34-67 v°. Immers de geuzenpolitiek had in de tweede helft van Juni geweldige successen te boeken gehad. Den 19"1 Juni werd Oudewater door Adriaan van Swieten aan de Spaansche macht ontrukt, twee dagen later slaagde hij er in Gouda aan de zijde van den Prins te brengen, waardoor Holland een steeds sterker sprekend antiSpaansch karakter verkreeg. Dat vele trouwe aanhangers van 'skonings gezag, voor wie de revolutie een gruwel was en die tevens vreesden door hun positie of godsdienstige overtuiging in het gedrang te komen, Holland in allerijl verlieten, ligt voor de hand. Bedehuizen van den Brink noemt in navolging van Mendoca een getal van vierduizend. ') De juistheid hiervan is thans moeilijk te beoordeelen, doch zeker is het, dat ten platten lande, en inzonderheid in Den Haag, het verloop gemiddeld véél en véél grooter was. Men voelde zich immers veiliger binnen de sterk bevestigde steden en zelfs Van Hooff, de kastelein van Honselaarsdijk, had zijn meubelen en kostbaarheden binnen het slot niet veilig geacht en het beste tegelijk met zijn gezin naar Delft overgebracht. Sedert Paschen (6 April), zoo vernemen wij uit een Haagsche keure van den 21en Juni,2) hadden tal van inwoners hun huizen verlaten, „gaende woenen in andere steden, vlekken, cleyne huyskens ende camerkens, omme alsulcx t' ontcommen ende t' ontgaen die lasten, die Godt betert althans in Den Haghe upgecomen sijn, daerdeur die legeringe van soldaten seer wordt verachtert". Dit nu strekte, zoo oordeelde de magistraat, „tot meerder belastinghe ende eensdeels tot bederffenisse van den anderen inwoenderen, die zulcx hem nyet en absenteren", reden, waarom zij ordonneerde, dat de uitgewekenen binnen acht dagen zouden terugkeeren of althans iemand van hun familie behoorden te zenden, om het huis terug te brengen „in sulcken staete, dat sij den soldaten moghen tracteren volgende d'ordonnantie", bij gebreke waarvan men de op hun naam ingekwartierde soldaten bij een ander besteden en het vijftienvoud der kosten op den afwezige verhalen zou. 3) Was het wonder nu, zoo het Hof, op lijfsbehoud bedacht, ondanks de inlegering van het ongetwijfeld zwakke garnizoen er de voorkeur aan gegeven zou hebben, te Rotterdam voorloopig zijn zittingen te houden, waar men veilig was voor de aanvallen der geuzen, die in deze dagen geheel het Wesdand afstroopten en omtrent wier gezindheid men zich in het algemeen geen illusies behoefde te maken? Toch schijnt Bossu de veiligheid in Den Haag nog voldoende verzekerd te hebben geacht voor het houden van de Haagsche dagvaart op 10 en 16 Juni en zelfs nog op den 15"1 Juli, hoewel daarvoor wellicht bijzondere voorbereidingen getroffen waren, terwijl de laatste — zoo ze inderdaad bij gebreke van bijna alle '1 Het Ned. Rijksarchief — 14. 2) N.B.: de datum van het hiervóór bedoeld schrijven van de Rekenkamer. •) L. K. I — 74 v°. afgevaardigden nog kon doorgaan — onder zeer ongewone omstandigheden plaats vond. De in de Maassteden samengetrokken krijgsmacht n.1. zou het in zijn afzondering spoedig benauwd genoeg krijgen. Den 25en Juni schaarde Zierikzee zich aan de zijde der verbonden steden en trof Dordrecht de voorwaarden met Barthold Entens, waarop het de geuzenbenden onder zijn bevel zou binnenlaten, l) terwijl daags daarna ook Gorinchem aan Spanje den rug toekeerde en Leiden ongeveer terzelfder tijd, schoon weifelend en allesbehalve geusgezind vooralsnog, overging. En Haarlem, Bommel, Loevestein en het slot Liesveld versterkten door hun toetreden den 3en Juli nog de partij der Nederlandsche vrijheid. Waarschijnlijk waren de snelle vorderingen voor een deel een gevolg van de geruchten van 's Prinsen veldtocht in de Zuidelijke Nederlanden. Den 24™ Mei toch viel Bergen aan de troepen van Lodewijk van Nassau, 's Prinsen broeder, in handen, Mechelen had zich aan zijn zijde geschaard en zoo was ook in het Zuiden een krachtig verzet tegen Spanje ontstaan, tijdingen, even verblijdend voor de opgestane steden als ze benauwend waren voor Bossu, die — wijl Alva met alle hem ten dienste staande middelen terstond deze beweging wenschte te onderdrukken — de mogelijkheid onder de oogen moest zien, eerstdaags naar het Zuiden op te trekken en Holland onverdedigd en in oproerigen staat te moeten achterlaten. Daarom scheen het hem wenschelijk, de steden tegen den 15e Juli tot een dagvaart in Den Haag op te roepen, teneinde zoo mogelijk tot een vergelijk te komen. Eigenaardig is het evenwel, dat de afvallige steden en de ridderschap eigener beweging tot een vergadering te Dordrecht hadden besloten, waartoe, naar blijkt uit een aanspraak van Marnix op die vergadering, ook de 15e Juli gekozen was. Blijkbaar echter werd die eerstberaamde samenkomst van des Maandags tot des Vrijdags den 19"1 verschoven, toen het eerste en niet het minst belangrijke besluit werd genomen door de afgevaardigden van Dordt, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorinchem. Oudewater en de steden van het Noorderkwartier, benevens de ridderschap, door Jacob van Wijngaarden vertegenwoordigd, en natuurlijk met instemming van Arend van Duvenvoorde als plaatsvervanger van Lumey, om den Prins met belangrijke bedragen te steunen, waartoe men een verzoek om medewerking richtte tot „den rijekdomme ende ander ingesetenen", terwijl men bovendien „onder inventaris ende recepisse" zou opvragen bij kerken, kloosters, broederschappen en gilden „het goudt ende silver, zulcx hebbende meer tot chiragie dan tot noodicheyt." 2) Inmiddels begon de positie van Bossu allengs hachelijker te worden en kreeg hij het weldra benauwd genoeg om den aftocht J) Rijksarchief. Collectie Van der Dussen, aanw. 1911. XIII 2. 2) Zie de notulen bij Bakh. v, d. Brink, Het Ned. Rijksarchief. te overwegen, daar de stad Delft, die tot heden de vrijheidsbeweging vrij werkeloos had aangezien, doch volstandig weigerde Spaansche troepen toe te laten, een meer en meer verdachte houding begon aan te nemen, op eigen kosten soldaten had aangeworven en ten slotte Lumey bij accoord met de burgemeesteren op den 26en Juli met eenige vendels binnenliet1), terwijl de gelijkheid der beide religiën door den afstand der Nieuwe kerk aan de gereformeerden ook daar werd erkend. De vijandelijke gordel werd dus steeds nauwer toegehaald en sinds lang deed het gebrek aan levensmiddelen voor de Rotterdamsche troepen zich pijnlijk gevoelen, waarin Bossu echter door een stouten tocht gedurende korten tijd eenige verbetering had gebracht. „Den 8en Junius", zoo vertelt broer Hendrik van Biesten, „quamen hier tot Amstelredam omtrent 400 Spanjaerds, alle haeckeschutten, om te haelen 20 of 25 lasten tarwe, die sij souden convoyeren en brengen tot Rotterdam over landt met waghens, want alle wateren waeren geslooten ende men mocht nergens vaeren noch reisen van de geusen." 2) Ook Bor doet ons belangrijkemededeelingenbetreffendeditSpaansch bravoure-stukje. Een vendel Spanjaarden, versterkt door eenighe waaghalzen uit andere compagnieën, samen 300 man sterk, was uit Rotterdam langs Delft — waar de burgerij op hun nadering in allerijl de poorten sloot — en Den Haag naar Scheveningen getrokken, om langs het strand voorbij Haarlem naar Amsterdam zich te begeven, teneinde er eenige lasten tarwe aan te koopen. De reis was niet onfortuinlijk geweest en bij Spaarndam had men zelfs den geus geklopt. Ook de terugtocht was een succes. Bor verhaalt ons, hoe een troep ongeoefende geuzensoldaten, versterkt door geusgezinde landlieden, bij Katwijk een poging hadden gewaagd, om den terugkeerenden de passage af te snijden en zich daartoe in een haastig opgeworpen schans in hinderlaag hadden gelegd. Doch ook hier bleven de Spanjaarden meester van het terrein. Kort daarop keerde de uitgetrokken macht veilig binnen Rotterdam terug, waar Roobol, die zich op St.-Maartensdag (4 Juli), blijkens mededeeling van den auteur van den „aenhang", met een 400-tal manschappen voor de Zijlpoort te Leiden had vertoond, gevankeüjk was binnengebracht3). Het lot van den krijgsgevangen geuzenkapitein was intusschen niet twijfelachtig. Daar echter zijn vonnis niet meer bestaat en i) Den 26en Juni was begonnen met het werven van een troepenmacht onder hopman Jan van Trier, die na de uitbreiding op 20 Juli en 18 October tot een compagnie van ruim 300 manschappen was aangegroeid. Hoewel in den Briel begonnen en wellicht bedoeld ter beveiliging van de stad zelf. werd de werving later „in Holland" voortgezet Een van de manschappen was „Lichthart uuten Haech." De complete lijst bevindt zich in de collectie Van Wijn op het Alg. Rijksarchief. *) Aenteyckeningen. Wij nemen hier over de mededeelingen van onzen kroniekschrijver voor zoover die op eigen waarneming berusten. Volgens hem was de expeditie eerst den lOen Juli op de terugreis bij Spaarndam en den 17en te Rotterdam weergekeerd. 3) Bor 1—395. daarmee een van de rijkste bronnen voor de kennis van zijn lotgevallen is verloren gegaan — in het meermalen door ons geciteerde register der crimineele sententiën, dat met 7 Juni plotseling afbreekt, komt het niet meer voor — herinneren wij hier aan de zooeven vermelde aanteekening van den ontvanger der exploiten van 't Hof betreffende Dirk Janszoon van Woerden, die den 13"1 Juli „uytten Haghe ghereyst es tot binnen der stede van Rotterdamme, om te besongeren in de zaecke van Cornelis Roobol, zeerover, die aldaer ghevangen was" '). Doch de aldus verkregen levensmiddelen, die op den langdurigen tocht zeker aanmerkelijk zullen zijn geslonken, konden natuurlijk niet voor beduidenden tijd in de behoeften van zooveel manschappen voorzien. Bovendien was de positie van Bossu in Rotterdam uiterst gevaarlijk geworden, zoodat ten slotte het sein tot den aftocht gegeven werd. Maar de weg langs de Zuidhollandsche wateren was reeds afgesloten en open stond nog slechts de passage noordwaarts naar Amsterdam, naast Woerden en Schoonhoven de eenige stad in Holland, die nog aan Spaansche zijde stond. Daarom'trok Bossu naar Den Haag af, waar hij enkele dagen toefde, waarschijnlijk om de laatste voorbereidingen voor een meer langdurige afwezigheid te treffen 2). Wanneer had deze aftocht uit de Maasstad plaats gehad? Lois deelt ons in zijn meeraangehaald werk mede, dat de vijand, die den 9"1 April Rotterdam verraste, er 15 weken gelegerd bleef en doet dus het vertrek der Spanjaarden stellen op ongeveer 30 Juli. Toch moet dit reeds eerder hebben plaats gehad, want reeds den 23en besloot de Leidsche magistraat troepen naar Delfshaven te zenden, teneinde te voorkomen, dat deze plaats in handen der geuzen zou vallen,3) terwijl den 25en de Staten der opgestane steden er vergaderd waren. Broer Hendrik van Biesten's verhaal is. althans wat de data aangaat, evenzeer onjuist. „Den 28™ Julius quamen die Spanjaards weeder van Rotterdam ende heten die stad ledig sonder knechten door 't gebreck aen broot. en dese Spaenjaerds, die uyt Rotterdam, quamen binnen Den Haag en op den eersten Augustus op Sint-Petersdach trocken die heeren van 't Hoff uyt Den Haag de strand langs met deese Spanjaerds, die hun convoyeerden tot Amstelredam, met wijf, kinderen, kleederen. kleinodiën ende alle haere juweelen, want die heeren en dorsten 't in. ^en **aag niet langer houden uit vrees van den geusen, waervan sij alle ogenblicken dachten overvallen te worden. Doe nu hier te Amstelredam waeren het heele Hof, raedsheeren, procureurs, advocaeten, clercken ende andere heeren, soo sijn zij getrocken ■) HoU. Div. Rek. 2724—163. 9 Bor 1-396. 3) Bakhuizen, Rijksarchief - 13. , ' nae Utrecht, hebben 't Hof van Holland van pleyten ende rechten aldaer gehouden." Een derde bericht over den aftocht geeft S. Ampzing die echter neiging vertoont de gebeurtenissen van den proviandeeringstocht en den definitieven aftocht te combineeren. Waar Bor en broer Hendrik de verovering en den brand van Spaarndam gedurende den eersten tocht doen geschieden, deelt Ampzing dit mede als samenvallend met den aftocht van het Hof, terwijl hij daarna de bedrijvers, met buit beladen, den weg naar Den Haag weer doet inslaan, wanneer de bekende schermutseling te Zandvoort plaats heeft. Ook in de opgave van den tijd en den gevolgden weg geeft zijn vterhaal een belangrijke afwijking. „Den 16en Julius quamen omtrent 300 Spanjaarden op Sparendam, die uyt Den Hage door de veenen gekomen waeren om 't Hof uyt den Hage naer Amsterdam te convoyeren." Hoe nu de aftrekkende Spanjaarden „door de veenen" via Spaarndam naar Haarlem en verder naar Amsterdam kwamen, schijnt mij duister. Het is daarom wenschelijk de zeer verschillende en onderling tegenstrijdige berichten te toetsen aan bet onwaardeerbare werk van Bor. Deze verhaalt, dat de Spanjaarden „met den gehelen Raed Provinciael of Hof van Holland en Rekenkamer met alle de registeren en prothocollen en ook haer meuble goederen en bagagie" in Den Hout lagen, toen een geringe krijgsmacht, door Sonoy uit Enkhuizen ter versterking van 't Haarlemsche garnizoen zuidwaarts gezonden, in Beverwijk aankwam en daar de aanwezigheid van den vijand had vernomen. Terstond werd versterking van den troep uit Enkhuizen aangevraagd en verkregen en enkele dagen daarna had men voeling met den vijand, door wien het geuzenlegertje, na een aanvankelijke overwinning bij Santpoort, den 27™ Juli in Velserbroek beslissend werd geslagen2). Het is deze overwinning der Spanjaarden, waarvan Alva in een schrijven van den 21™ Augustus aan den koning melding maakt, als hij meedeelt, dat de compagnieën van het tercio van Lombardije, die te Rotterdam, Schiedam, Delfshaven en Den Haag gelegen hadden, zich terugtrokken, gevolgd door alle monniken, religieusen en raden van 't Hof, en bij een poging der geuzen om hen tegen te houden den tegenstander vier vaandels en vijftig bagagewagens hadden ontnomen.3) Nu zijn zoowel Bor als Van Meteren eenstemmig in hun berichten, dat de verlossing van Rotterdam op den 21™ Juli plaats had. 4) Wellicht echter heeft dit betrekking op de achterhoede, daar Bor 1) S. Ampzing. Beschrijvinge ende lof der stad Haarlem (Haarlem 1628). >) Bor I — 397. 3) Corr. de Ph. II. t. 11—272. Het aftrekken der Predikheeren meldt ook Van Heussen. Een van hen. die om zijn ouderdom en gebrekkigen staat niet vervoerbaar bleek, bleef achter, n.1. broeder Pieter Pietersz. van Loen; hij werd in het St-Nicolaasgasthuis opgenomen. *) Van Meteren — 66 v». de aankomst van de eerste Spaansche afdeelingen voor Haarlem op den 20™ stelt. De daaraan voorafgaande voorbereidingen voor den aftocht, die ongetwijfeld zonder veel verwijl de opgestane steden ter oore zullen zijn gekomen, mogen wij dan ook aanmerken als de naaste oorzaak, dat de tegen den 15en Juli uitgeschreven dagvaart der geusgezinde steden tot den 19™ werd verdaagd. XII. HOLLAND BEVRIJD. Niet zoodra hadden de Spanjaarden en hun aanhang de hielen gelicht, of van Staatsgezinde zijde trof men voorbereidingen tot het bezetten van de verlaten plaatsen. Op de dagvaart van den 20en Juli te Dordrecht, waar door de vergaderde steden Prins Willem als stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht en WestFriesland werd erkend, was tevens het besluit genomen in zaken betreffende 's lands defensie met Lumey te rade te gaan, die reeds terstond machtiging kreeg „ordre te stellen ende doen voorsien zoe dat best dienen zal, dat de camer van der Reeckeninghe, de Registercamer ende de Greffe binnen 't Hof in Den Hage in 't geheel onbescadicht blijven moegen, mitsgaders de camer van de Staeten van Hollandt, staende aen 't clooster van de Predicaeren in Den Hage, opdat allen registers, memorialen, reeckeninghen, stucken ende pampieren, daer den lande groetelijcx aen gelegen is, in goeder wesen behouden ende wel bewaert blijven moegen." Hoewel het natuurlijk niet onmogelijk is, dat deze opdracht van den 20™ bij provisie was gesteld, komt het mij zeer waarschijnlijk voor — ook in verband met het verschijnen van de Spanjaarden voor Haarlem op den 20™ Juli en het begin der dagvaarten op den 19™ — dat de uittocht toen reeds in vollen gang was. En toen op de dagvaart van den 27™ Juli te Delft sprake was van „de verstroyinge van de raeden ende andere officiers van den Hove van Hollandt". waren op het Haagsche Binnenhof reeds duchtig bezem en boender gehanteerd. Jan Sohier, conchierge van den Hove, had grondig alles doen reinigen eri toen op den 26™ door Joost de Ben, Lumey's tresorier, attestatie tot betaling werd afgegeven, bleek het, dat deze werkzaamheden een behoorlijk bedrag aan bier en arbeidsloon verslonden hadden ')• Deze voorloopige maatregelen in de gebouwen van den Hove hadden een wijdere strekking dan daarmee de oude administratieve colleges ter wille te zijn. De Statenvergadering van den 28™ Juli had n.1. het besluit genomen, den Prins te verzoeken „te nemen possessie op 't Hoff in Den Hage". En Lumey, die sedert den 1) Re». St van HoU. 20 Dec. 1574. Elders heet hij: Joost de Bern. 22en Juli i— toen de bedreiging van Spaansche zijde voorloopig scheen afgewend ') en hem den post van den „gouvernemente" en „de regieringe des lants ende des crijchsvolcks" was toevertrouwd ;— de zittingen immer' bijwoonde, was weldra in staat zich over de in Den Haag getroffen schikkingen persoonlijk op de hoogte te stellen. Den 20m toch waren er reeds maatregelen getroffen de steden Delft en Amsterdam, waarvan de eerste nog schroomvallig bleek zich bij de beweging aan te sluiten, de laatste een beslist afwijzende houding bleef aannemen, door commercieelen druk te bewegen, de partij van den opstand te kiezen. Herhaaldelijk waren er gelden ten bate van de krijgstoerustingen gevoteerd en nauw was den 28en Juli de vergadering te Delft beëindigd, of Lumey maakte zich gereed den tocht over Den Haag, Leiden en Haarlem te aanvaarden, om deze laatste stad door de kracht der wapenen stelling te doen kiezen tegen Spanje, voor welke onderneming door de Staten, volgens mededeeling van Hooft, 40.000 gld. was beschikbaar gesteld. De bijzonderheden van dezen tocht zijn geput uit een carnet, bevattende de verantwoording van betalingen door een bediende yan Lumey's tresorier2), die ons door zijn aanteekeningen een beeld geeft van de samenstelling van 's graven gevolg, doch ons omtrent den omvang van zijn krijgsmacht geheel in het onzekere laat, noch zelfs doet raden, of inderdaad troepen hem op dezen tocht vergezelden. Toch waren er — hoewel wij weder in het duister tasten omtrent de plaats van hun kwartieren en hun bestemming .— reeds tal van vendels voor de beyestiging van den opstand aangeworven. Den 2™ Juli was de monstering van het vendel van hopman Croeck (= Krook) door den commissaris Hendrik Jaarsveld van Vianen, en tegelijk dat van Nic. Ruyckhaver geschied, den len Aug. gevolgd door de vorming van het vendel van hopman Claes Ghijsbrechts alias Aker, die voornamelijk Noordhollandsche elementen en krachten uit het noordoosten des lands had opgenomen, terwijl Reinier Cant als commissaris de vendels van Focke Abel en Dirk Duivel bijeenbracht, die den 7en en 8en October gemonsterd werden en waarbij ook de Hagenaars Arien Cornelisz. en Lichthart zich hadden aangesloten 3). Het was een hoofsche stoet, die Lumey, hoezeer wellicht als watergeus versoberd, doch thans als gouverneur zich weder voelend op het verheven plan van den Zuidnederlandschen edelman van staat en positie, op zijn tocht vergezelde. Wij vinden bij hem ') Jean de la Rive. secretaris van Rotterdam, berichtte den 23en Juli den heer van Swieten. gouverneur van Gouda, dat de vijand was afgetrokken. (Bor 1-396.) V In dit boekje, in het depot van het R. A. buiten eenig verband met elk archief aangetroffen, spreekt de schrijver van „mon maistre Jost de Bern." Hoewel omtrent het doel der uitgaven iedere nadere aanduiding ontbreekt, is reeds daardoor dit uiterst merkwaardige 'stuk voldoende geïdentificeerd. >) Alg. R. A. Jaarvers!. 1911, Collectie Ortel. — 8, 5, 4, 9. Karei van Nieuwenaar en wellicht ook den heer van Swieten, die in de eerste dagen van April onder Lumey in Den Briel diende, thans als gouverneur van Gouda man van aanzien, in de beweging aan wien de Rotterdamsche magistraat terstond na den aftocht der Spanjaarden van deze gebeurtenis kennis gaf en tot wien het aan de overrompeling ontkomen Haarlem zich in bange zorg om hulptroepen had gewend Het getal van hen, die Lumey in zijn dienst had, getuigde verder van 's graven zucht naar pronk en praal, weinig beantwoordende aan de zuinigheid, die in deze bange jaren bij het gebruik van 's lands penningen gebiedend noodzakelijk was. Er is sprake van „monsieur de Wautrienge et Vasernas, gentilzhommesf!] de la court de monsieur", zijn kamerling Jean Malherbe, zijn „chancelier" Matthieu, zijn „dispencier" Simon de la Verdiere, zijn page „joncker Karei", en zelfs Ambroise, „le nain de monsieur", was niet achtergebleven. De watergeus Kindt van Hamburg „constabel de monsieur" was evenals Symon Marteau „gouverneur de rartillirie", maitre Jacques, de „lutanist", zijn vier trompetters, Christien Corbeau de fourier, Joost Seys de proviandmeester en Guilliaum, „le maistre de 1'estable", op den tocht te lande meegetrokken, terwijl Plouch afwisselend als „esquyer" en „palphenier" dienst deed. Zelfs bleek een uitgave van 1 pond 10 sch. aan den Delftschen schilder Jean Cocq geen bezwaar, „de 6 sauvegardes qu'il ha painct". En „mademoiselle de Brederode", een van de talrijke zusters wellicht van Hendrik van Brederode, in dat geval 's graven volle nicht, sedert lang ballinge misschien, schijnt reeds van den aanvang af zich bij het gezelschap te hebben aangesloten, althans den 29™ werd haar een bedrag van 12 pond en 1 stuiver uitgekeerd. Den 31en Juli dan verliet men de stad Delft, na vooraf „la servante a Delff en nostre logis chez Cornille Harmansz" 2) met 14 stuivers voor haar diensten te hebben beloond en maakte men gebruik van eenige „barquereulx", die „les couffres de monsieur" naar Den Haag transporteerden, waar wij denzelfden dag het gezelschap op het hof, „la court de monsieur", terugvinden en waar toen een missive uit Rotterdam den graaf bereikte. Lang echter duurde het verblijf hier niet. Na een bedeeling van de Haagsche armen schijnt de stoet den 3en Aug. te zijn afgetrokken en blijkens een uitgave „aux joueurs de la ville de Leyden", wier prestaties met een gift van 24 pond werden beloond, bij zijn aankomst in deze stad feestelijk te zijn ingehaald. Toch scheen Lumey zich gedurende dezen tocht niet in een ongeschokte gezondheid te hebben kunnen verheugen. Was reeds 1) Bor I - 3%. den 31en Juli te Delft „ung buvrage et viguement" bij mr. Hendrik den apotheker gehaald, in de dagen van 3—9 Augustus, die de graaf te Leiden doorbracht en waarvan de royale bedeeling „au logis de monsieur aux chambrières, servantes et lavendières, ensemble les paouvres" met 45 pond en 10 stuivers het einde inluidde, had men de hulp ingeroepen van „maitre Symon, surgin è Leyden, quand monsieur fust malade", en wellicht had toen Swieten, wiens aanwezigheid wij onderstelden, zijn „docteur et appotecaire" aanbevolen, die dienzelfden vierden Augustus „de Dér Gouw è Leyden" kwamen. „Warm houden," zullen, ondanks het feit, dat men midden in de hondsdagen was, de discipelen van Aesculapius geboden hebben, en de mantel van Lumey werd met baai gevoerd, de schoenen deugdelijk verzoold, terwijl een dienaar werd uitgezonden „pour achepter de noix muscades." Den 10en Aug. bevond zich de graaf te Haarlem, waar, naar Bor ons mededeelt, ') dien dag de Staten waren saamgekomen, teneinde gedurende eenige dagen over's lands zaken te delibereeren, waarschijnlijk in verband met de voorgenomen krijgsmaatregelen van Lumey tegen Amsterdam. Toch vond de graaf er tijd voor een hertenjacht op den 13en Augustus» waarbij de hazewinden, die men hem te Leiden vereerd had, met de „venereurs qui estoient avec monsieur a la chasse" en den „charton qui apportoit les cherfs", om strijd hun diensten verleenden. Doch de pogingen van den geuzenaanvoerder, die vanuit zijn kwartier te Overveen van den 15en tot den 21en Augustus Amsterdam belaagde, hadden even weinig uitwerking als de brief, die namens de Staten den 19en Augustus aan het stedelijk bestuur werd aangeboden. Den 20"1 en 21tn was de terugtocht op Haarlem in vollen gang en weldra zien wij Lumey op de jacht en aan den feestdisch schijnbaar zorgeloos te Haarlem zijn dagen slijten, waar hij diep in September nog blijkt te vertoeven, bij afwisseling zijn aandacht wijdend aan de bezette steden in het zuiden, Dordrecht en Den Briel, waarheen den 5en Sept. „certaines bestes" werden overgebracht, tegelijk misschien met den mondkost, die den 26en Augustus „pour les bateaux de Briel" was aangekocht. Het verbaast ons geenszins, dat Lumey, die wellicht ook om krijgskundige redenen in het steeds min of meer bedreigde Haarlem zich ophield, 2) niet aan zijn Haagsche residentie en de deerlijk onttakelde hofgebouwen de voorkeur gaf tot een definitief verblijf, waar de leegte en de verlatenheid van de plaats, nu allen, die de Spaansche zijde verkozen of om andere redenen er zich niet zeker achtten, de wijk genomen hadden en zelfs de regeeringspersonen veiligheid boven plicht verkozen. « Bor I — 404. 2) We zullen later zien. dat hij er uit het noorderkwartier met den Prins aankwam, wiens komst hij wellicht wachtte. Wie waren die gevluchten? De president Suys, heer van Rijswijk, die reeds sedert 1550 in het college zitting had, was heengegaan met bijna al zijn veertien raden: mr. Dominicus Boot, sedert 1557 lid van den Hove, Boudewijn van Ouderkerk en Nicolaas van der Laan, welke laatste, ondanks zijn verwantschap met de beide Wassenhovens, die de geuzenzijde hielden (hij was gehuwd met Catharina Zegers van Wassenhoven, een zuster van de genoemde edelen), aan de regeering was trouwgebleven, gehecht wellicht aan den zetel, dien hij reeds elf jaar had ingenomen, Jan van Lezaen (sedert 1561), Jacob van der Mersche (1561), Witte Wittens, Charles de Smijtere, Jacob van Quesnoy, Reinier van der Duyn, Philibert van Serooskerken, Aernoud Nicolaï en Reinier Moons, allen wellicht beducht voor de wraak der geuzen, die ze als rechtsprekend college min of meer op zich gericht achtten. ') Alleen Adriaan van der Houff, mede iemand van jarenlange ervaring, koos de zijde van den opstand, met den ijverigen griffier mr. Barthold Ernst. En ook eenige advocaten, onder wie de jeugdige Oldenbarnevelt, die sedert twee jaar als advocaat voor 'tHof practiseerde, vonden het beter ,,met de minste te blijven." De laatste, hoewel „ten selven tijde geport mede na Uytrecht te gaen", zou zich voor de vaderlandsche zaak weldra verdienstelijk maken, nam deel aan „verscheyden kerckekjcke vergaderingen van religions-verwanten ende publyque predicatiën" en trad spoedig op „als commissaris, in Den Hage geëmployeert op 't maecken van behoorlijcken staet van de wapeninge der ingesetenen en voorderinge van een willige contributie". 2) En met al deze gevluchten schijnt ook de geheele Rekenkamer — de twee rekenmeesters met den auditeur en den klerk — te zijn heengegaan in de Utrechtsche ballingschap, samen een getal — naar de mededeeling van Dusseldorp 3) — van ongeveer vier duizend burgers, die bijna al het hunne aan de willekeur van den politieken en godsdienstigen tegenstander achterlieten, een geweldige massa, als men in aanmerking neemt, dat Den Haag in dezen tijd ongeveer 1500 haardsteden telde. Intusschen, was het vertrek der regeeringscolleges wellicht voorzien —, vooral voor het Hof, dat met den stadhouder in dagelijksche relatie stond —, het schijnt voor de Rekenkamer nog met eenige overhaasting te zijn geschied. Althans de commissie van het schoutambt van Vlieland op Aert van Schuylenburg bleef den schrijvenden beambte in de pen steken en eerst den21 "November zien wij hem in hetzelfde register opnieuw aan den arbeid. Maar ook onder de leden van het plaatseüjk bestuur had een geweldige paniek geheerscht, zoodra het Spaansche gezag er zwichtte. «JLfiü Jan d\ raadsheereliv Adriaen van der Mijle. was volgens mededeeling van S. van Leeuwen sedert 1568 met hoogere goedkeuring buitenslands. Wij vinden hem later in den Raad nevens Ziine excellentie terug, ' 9 Leven en sterven, — 6. 3) Annales - 115. De geringe wisseling van functie's, die ieder najaar plaats greep, had met St.-Catharina (25 Nov.) 1571 het volgend overzicht doen ontstaan: burgemeesteren: Dirk van Alkemade en Claes van Dam; schepenen: Adriaen van de Velde, Aernt Huygensz, Dirk Pauw, Adriaen Wdlemsz van Criep, Joseph van Hove, Cornelis van Rijn, Barend Jansz. Wyelandt; vroedschappen: Pieter de Vries, Jan van Ouwen, Frans Reyniersz. (elders: Frans Reyersz.), Frans Bom, Aelbrecht Hillebrants, Lenert Cornelisz. Lijndraeyer, Gerrit Allerts, Willem Claesz. van Bronckhorst, Jan Stalpaert in den Bonten Hondt en Arend Pauw, terwijl als schout Adriaen van der Lindt (of afwisselend: van der Linde), ') als secretaris Adriaen Benninck fungeerde. Doch met het vertrek der Spanjaarden waren ook zij heengegaan. Blijken den 13™ Mei 1572 behalve den gecommitteerden baljuw Pauw de beide burgemeesteren en alje schepenen nog aanwezig (de schout Van der Lindt schijnt zich toen reeds te hebben geëxcuseerd), den 18™ Maart 1573 vinden wij het plaatselijk bestuur aldus samengesteld: baljuw en schout: C. van Wijngaerden; burgemeester: A. Jacobs; schepenen: Vries, Collie, Criep, Zijbrants, Vrericxs en Screvelsz. Het trekt de aandacht, dat van het oude college dus uiterst weinig gebleven was. Doch het succes van den opstand en de zorg voor have en goed, die door een indagingspublicatie van Lumey van den 31™ Juli, mede gericht tot de „officiers ende wethouders van den vlecke van 's-Hage", zelfs de minst-vreesachtigen zal hebben bekropen, zullen niet zonder uitwerking gebleven zijn en den 14™ Augustus 1572 vinden wij met den baljuw de burgemeesteren Paeu, Alckemade en Van Dam present en verder de schepenen Van der Velden, Van Hove, Van Rijn en Van Wyelandt, waartusschen wij thans slechts den naam van Adriaen Cryep tevergeefs zoeken. Toch behoorde hij niet .—• waarschijnlijk niet — onder de in Den Haag en elders hartgrondig verwenschte „glippers", althans in een verzoekschrift aan den Hove, waarop den 10™ Maart 1573 een beslissing genomen werd en dat in ieder geval kort te voren inkwam, zegt hij, dat hij zijn schepenschap onder zeer moeilijke omstandigheden moet waarnemen, daar hij „heeft seven levendighe kinderen zonder moeder, op den wekken hij suppliant als vaeder principael toesicht moet hebben" en niet over een eigen woning in Den Haag beschikt, „mer als commensael zijn cost es coepende" en op dien grond voor het ambt van Heilige-Geestmeester bedankt, waartoe in zijn plaats Vincent van Wyeringhen gekozen wordt. 2) Zoo had dan Bossu Holland ontruimd, het geheele gebied in opstand achterlatend, aaneengesloten en bereid om voor de zaak 1) Adriaen van der Linde, voorheen tweede burgemeester, was den 18en Oct. 1569 bij provisie tot schout benoemd „vermits de nootlijcke absentie van den jegenwoirdighen schoudt van Den Haege Vranck van Mojalen, alsnu ten hove wesende" (Rekenk. 508 — in dato). 2) Hof 44 — in dato. der vrijheid alles ten offer te brengen onder de meesterlijke leiding van den Prins van Oranje, de grootsche figuur, om wiens beeld zich in de komende jaren geheel de geschiedenis van Holland afspeelt en wiens lot in dit tijdvak innig is samengeweven met dat van de gewesten, voor wier welzijn hij goed en bloed en leven liet. Ook in Den Haag had de loop der gebeurtenissen, zooals wij zagen, een algeheele verandering gebracht, Door Lumey was, indien zaken van aanbelang zijn tegenwoordigheid niet elders — te Haarlem — vereischten, het Haagsche Binnenhof, dat onder Bossu een aanmerkelijke verfraaiing had ondergaan, tot zijn residentie gekozen. Voortaan had hij — tot in November de Prins van Oranje persoonlijk de leiding van zaken in handen kon nemen — een uitgebreide macht en al wat geus was vierde hoogtij. Heel het Hollandsche platteland was het terrein van hun victorie en na langen tijd van aanhoudende vervolging waren er tal van elementen, die het oogenblik gunstig achtten om zich te wreken op wie ze als de bewerkers van hun ongeluk beschouwden. Het klooster te Naaldwijk werd geplunderd, de kerk verbrand, terwijl die in De Lier, 's-Gravensande en Monster zeer werden gehavend. In de laatste plaats werden pastoor Adriaan van Hilverenbeek en zijn kapelaan Jacob Lacupius van hun bed opgelicht, naar Den Briel gevoerd en daar opgehangen, terwijl deken en kanunniken van Naaldwijk hun heil zochten in de vlucht naar Delft, waar onder het oog van de magistraat ordelijker toestanden heerschten. Het schijnt, dat plotseling de publieke opinie in haar geheel zich had gewijzigd. Estius, de auteur van de geschiedenis der Gorkumsche martelaren, vertelt, hoe de parochianen van Monster den pastoor voor een ton bier uit de handen der geuzen hadden kunnen vrijkoopen, doch niemand zich deze uitgave wenschte te getroosten. 2) En Van Hooff, de kastelein van Honselaarsdijk, ging een onaangenamen tijd tegemoet, nu oude herinneringen herleefden en wrok en haat maar al te veel zich uitten. De dood van Wouter Symons op den 30™ Mei 1570, de banvonnissen van 8 en 11 Juni 1569 tegen zijn Westlandsche partijgangers, van wie Matthijs Jacobs en Peter Matthijsz., de beide timmerlieden, en wellicht velen met hen uit Emden hun haardsteden weder opzochten, hadden kwaad bloed gezet en van nu af had de slotvoogd, dien ze openlijk als den bewerker van hun noodlot aanwezen, geen oogenblik rust. En men onderschatte den invloed van deze ballingen, ook in het algemeen, niet: immers reeds den 23™ Juni, nog vóór den aftocht der Spanjaarden en vóór de omzetting van de magistraat, waren zij zelfs met de Leidsche burgemeesteren te rade gegaan en hadden deze, mede onder hun aandrang, besloten, geen Spaansche bezetting in te nemen, voor vele roomschgezinden het sein, om zich 1) Fruin. Verspr. Geschr. III _ 266. voor het vertrek gereed te maken, waarna den 26en Juni een eigen garnizoen van 160 manschappen de Hoogewoerdspoort binnentrok. ') Het was in deze dagen, dat zich in Den Haag een sterke geuzenbezetting inlegerde. Zoodra de meest gevaarlijke sterkten in den omtrek aan den vijand ontrukt waren — begin Augustus viel ook het slot te Woerden — kwamen de barre krijgers, voor een goed deel ongure elementen, hun eerste rust hier genieten, van welk tijdstip af, blijkens de vele der toen afgelezen keuren, de rust der inwoners geweken was. Met schrik dacht nog in later dagen, toen het gevaar voor 't Spaansch geweld vrijwel geweken was, de magistraat terug aan die dagen van weedom, als ze in een adres aan de Staten van Holland opmerkte: „So es nochtans waerachtich, dat sedert den jaere '72, dat de grave van der Marck alhier te land kwam na het innemen van Den Bryele die voerschreven Haghe meestendeel geoccupeert ende getravailleert es geweest met soldaten, soe van den vijanden als van Sijnder Excellentie". Het verschil in waardeering tusschen beide groepen van gewapenden blijkt uit deze woorden niet en 's Prinsen knechten maakten het soms ook zoo bont, dat men ze slechts noodgedwongen duldde. Het was bovendien onder zeer ongunstige omstandigheden, dat de overlast van het krijgsvolk de zorgen der Haagsche burgerij vermeerderde. Tengevolge van den schralen oogst en de plotselinge vermeerdering der behoeften door de inlegering van de wederzijdsche troepen was het koren schaarsch en de prijs tot ongekende hoogte gestegen. Dit was de oorzaak, dat reeds den 13en Mei 1572 de magistraat prijsregelend optrad en bepaalde, dat „een wittebroot van een halve stuver sal weghen sestien loot, van een oortgen acht loot, van een doyt ofte penning naer advenant", 2) terwijl ze den 20™ Juli kwam met een streng verbod aan de bakkers „gheene luyden, buyten Den Haghe ofte Haechambacht wonende, eenich broot te vercoopen" en tevens een keure van den 9™ dier maand nog eens in herinnering werd gebracht, dat het n.1. niet toelaatbaar was „wittebroot ofte coucxkens" te bakken. En zeker zal de voorraad nog sneller geslonken zijn, toen den 13en Augustus 1572 namens Barthold Entens van Mentheda, „overste luitenant van den grave van der Marck", werd toegestaan, dat alle zoetelaars, die het leger van den graaf wilden volgen, met medeneming van hun voorraden mochten vertrekken. 3) Maar nepen ook de omstandigheden, was de nood eter tijden ook hoog gestegen, de trouw en de toewijding der achtergebleven Haagsche burgerij aan de gemeene zaak viel te roemen en zelfs zag kapitein Gijsbrecht van Wijngaarden, dezelfde, aan wien wij ruim een 1) „Aenhang." ia dato. *) L. K. — 73. 3) L. K. — 75. Bedoeld zal zijn ten behoeve van den aanslag op Amsterdam. jaar te voren de vaandels der Haagsche schutterij zien toevertrouwd, zich genoodzaakt hun ijver in te toornen. Het was n.1. enkelen der meest ijverigen van 's Prinsen medestanders ter oore gekomen, hoe men reeds hier en daar in de geünieerde steden eenige kerkklokken in den toren had doen afnemen, teneinde die tot kanonnen te doen versmelten en dit was voor hen aanleiding, in den SintJacobstoren hetzelfde te ondernemen. Vandaar dat Van Wijngaarden, „geordonneert cappeteyn over Den Haghe", met baljuw, burgemeesteren en schepenen, overwegende „dat eenighe hen souden vermeten hebben de clocken in den thoren van de prochiekercke van Den Haghe te willen onthangen of heure moetwille an deselve willen doen", met klem daartegen waarschuwde, onder verwijzing naar de ordonnantie „van den Prince van Orange van Coninckhjke Majesteyts weghen upt stuck van beroeren ende beschadiginghe van de kercken gemaickt". Doch niet alleen tegen al te voortvarende vrienden, ook tegen den vijand moest men op zijn hoede zijn, tegen de roovende benden, die van de verwarring gebruik maakten, om zich ten koste van wie ook te verrijken door roof en afpersing en die zelfs voor moord en doodslag niet terugdeinsden. Vandaar den 22°" Aug. een ordonnantie op de „nachtwaecke" tegen „brant, roovinghe ende spolatie", waarbij bepaald was, dat aan de ingangen van Den Haag en op de punten, waar men het meest overlast vreesde, een post geplaatst zou worden, n.1. „in de Poten aen 't Susterhuys" (Maria-convent), „op 't Spuy bij 't hek" (een van de draaiboomen, die des nachts werden afgesloten); aan 't einde van de Wagenstraat bij de woning van Van Couwenhoven; aan de Zusterlaan (de tegenwoordige „Laan") „in de uiterste tuyn"; in 't Westeinde bij den draaiboom; aan dé Geest bij 't tegenwoordige Slijkeinde, „bij des pastoors huys"; in het Noordeinde „in 't capelleken" (n.1. het kapelletje van 't Vrouwtje met de Kruik, aan het noordoostelijk uiteinde van 't Noordeinde bij de tegenwoordige Mauritskade gelegen); op den Denneweg „in den houck"; in 't Voorhout bij de Boschpoort; op de Plaats bij de Gevangenpoort; op de Markt (de huidige Groenmarkt); op 't Binnenhof en op 't stadhuis, van welken dienst thans niemand meer zou worden verschoond. Eigenaardig voor den toestand, nu 't oude Hof vertrokken en t nieuwe „Staten"-hof nog niet gevestigd is, mag het heeten, dat deze keure werd uitgevaardigd door baljuw, schout, burgemeesteren en gerechte in samenwerking met „de gedeputeerden van den gemeen suppoosten van den Hove", het laatste blijkbaar, om de verordening tevens een geïmiteerde geldigheid voor de suppoosten en de terreinen van de grafelijkheid te verleenen. Maar dat er een ferme, vaderlandsche geest in de leden gevaren was, bleek wel uit de getroffen bepalingen, uit de kracht en flinkheid, waarmee het allernaaste doel, rust en orde te scheppen in den verwarden toestand, werd nagejaagd. Zelfs de oude bepaling, dat de achtergebleven of teruggekeerde heeren van den Hove en van de Rekenkamer van persoonlijken dienst waren vrijgesteld, was niet meer van kracht: deze aan de zaak der vrijheid getrouw geblevenen hielden wacht op 't stadhuis met de leden der magistraat en hadden slechts het voorrecht van een confortabeler omgeving gedurende de nachtelijke uren. Van het stedelijk bestuur vinden wij voor dien dienst aangewezen: den baljuw Van Wijngaarden als schout; den burgemeester Claes van Dam (Alkemade werd vrijgesteld als „te out": hij was 69); de schepenen Adriaen van der Velde, Dirck Paeu, Adriaen van Cryep, Joseph van Hove den goudsmid, Cornelis van Rijn uit den „Wildeman" en Barend Janszoon Wyelant met den secretaris Adr. Benninck, den bode Cornelis van der Heyde, den tresorier Cornelis Pieters van Dou, de weesmeesters Joost van Dam (secretaris van den Hove), Jacob van Dorp, Jan Hemelaer en den klerk Dirick Hanneman, met de heeren van den Hove mr. Jan van Treslong, mr. Willem de Cocq, mr. Gijsbrecht van Hogendorp, mr. Claes Diert, mr. Jan Verhaer en mr. Cornelis van Muien, advocaten; de secretarissen De Glarges en Ftanchoys Valckesteyn; den auditeur Maerten Meister en verder de procureurs Vincent van Wyeringhen, Jan Hobbijn, Joachim van Myerop, Jan Purtijck en Frans van Couwenhoven; terwijl voor een eventueel absent advocaat mr. Adriaen Brasser zou invallen, de griffier Ernst de plaats zou innemen van een afwezigen raad en de rentmeester van Noord-Holland, Johan Hanneman, een van de heeren van de Rekenkamer en den auditeur zou vervangen, terwijl Huich de Groot, secretaris van Lumey, de plaats van de secretarissen van den Hove, Joachim van Myerop „voor die van den Hove boven ende beneden" (behalve voor Snouckaert, rekenmeester) innam en Daniël van Berlair weder een absent deurwaarder verving. Intusschen behoefden de genoemde personen slechts bij tusschenpoozen dienst te doen, daar de verdeeling zóó was geregeld, dat eiken nacht zeven van hen tegelijk de wacht zouden betrekken. ') Inmiddels was de verdeeldheid, die uithoofde van de religie en de daarmee samenhangende gevolgde politiek onder de burgerij nog immer heerschte en die door de inlegering van het garnizoen tot bedenkelijke excessen leiden kon, reeds lang een onderwerp van zorg bij de leidende persoonlijkheden geweest. Door den Prins van Oranje, steeds tot verzoening en toegeven gezind, zoolang het succes der beweging daardoor niet werd geschaad, vijand als hij was van het onderdrukken en bemoeilijken van kerkelijke en godsdienstige inzichten, was reeds den 20™ Juni in art. 4 van de aan Lumey gegeven instructie bepaald, „dat in sulken plaetsen of kerken, daer d'exercitie van sulcken religiën versocht 1) L. K. I — 82 v». worden sal, dat onsen lieven neve terstont beyde dien goedwilliglijk sal doen accorderen van plaetsen, tijden of kercken, als een yeder d'exercitie van sijne religie sal doen,. opdat d'een den anderen geen hinder, verstoringe of rumoer en make," ') welke inzichten den 23en Augustus nader werden belichaamd in een plakkaat, mede inhoudende een waarschuwing aan het plunderend krijgsvolk, waarin met den meesten nadruk werd vastgesteld, dat „een yegelick, ,hij zij der roomscher ofte der evangelische religie tóegedaen, zoo verre als hij hem vredelick draecht achtervolgende den eedt, dewelcke die onderdaenen der Conmcklijke Majesteyt ende Ons gedaen hebben, in zijn geheel blijven sal onbeschaedigt" en dus met nadruk werd verboden „allen ridtmeesteren, capiteynen, bevelhebberen ende ghemeene crijchsluyden te water ofte te lande ende alle anderen, nyemand, van wat conditie ofte state hij zij, geestehek ofte weerlick, te misdoen, beschaedigen ofte vercorten in.goet noch in bloede, op peyne van gestraft te worden aan den lijve als wederspannighe ende perturbateurs van de ghemeene ruste ende welvaert; ordonneerende voorts ende willende, dat die vrijheyt in de religie zoowel van roomscher als van evangelischer gehouden sal worden, sodat niemant daerinne eenich empechement ofte letsel gedaen zal worden op peyne als boven." 2) Van welken inhoud nu de eed van de geestelijkheid was, leert ons een afschrift van dien tijd van het formulier, dat te Delft gebruikelijk was en waarschijnlijk in andere plaatsen in vrijwel denzelfden vorm den geestelijken werd voorgelegd. „Ick sweer, dat ick hou en ghetrou wesen sal die Conincküjke Majesteyt als Grave van Hollandt onder 't gouvernement van den Prince van Oraigniën ende de goede stede van Delft; dat ick nyet en sal correspondentie ofte heymelick verstant hebben metten hartoge van Alve ofte sijne adherenten bij bootschappen ofte mit scrijven, oick nyet en zal conspireren teghen den Prince van Orangiën, maer dat ick mij houden ende ghedragen sal als guet geestelick persoen toebehoort ende betaempt. So wairheken ..." 3) Helaas bleken de hoofden van den opstand niet altijd bij machte aan hun opvattingen uitvoering te geven op een wijze, zooals zij zich die gaarne hadden gedacht. Immers waren ze. behalve van de plaatselijke schutterijen, voor een goed deel afhankelijk van de huurtroepen, die ze in soldij genomen hadden, deels ruwe gasten, op roof belust, maar van wie-ó6k velen, van huis en hof verjaagd en getroffen in het beste * wat ze eens bezaten, een doodelijken haat gezworen hadden aan de bewerkers van hun ongeluk, aan Spanje en de handlangers der inquisitie. De 23e Augustus bracht ons daarom weder een nieuwe ordon- 1» Bor I - 391. I D »• £°h y,an d" Russen- rw' 191'• XHU Het 8luk is afgedruki bij Bor I - 399. s) R. A. Coll. Van der Dussen. Aanw. 1911 XIIP. nantie van den Prins tegen de wandaden der soldaten, die „groote insolentie dagelycks pleghen ende groote overdaedt ende rooverije doen, plunderen ende spoliëren kercken, kloosteren, capellen ende private landen, huysen ende goederen, onder dexel, dat de eygenaers yan dien absent zijn" en daarbij „den huysluyden paerden ende beesten beroven. 1)" Geweldige beslommeringen waren het, die in deze dagen den Prins geheel in beslag namen s het was de zorg voor het welslagen van den opstand, zooals die door de overijling der geuzen begonnen was, maar tevens door de ontzettende moeilijkheden van den veldtocht naar de Zuidelijke Nederlanden, waaraan hij al zijn krachten wijdde. Vier dagen na de dateering van bovengenoemde ordonnantie trok Oranje over de Maas Brabant binnen ter bescherming van de Nederlandsche vrijheid, zooals hij zich die steeds gedacht had: politieke en godsdienstige vrijheid, de laatste in gelijke mate voor den aanhanger van het protestantisme als voor de volgelingen van de prediking der oude kerk. Reeds den 2en Augustus 1572 werd deze gedachte belichaamd in een publicatie, op last van Lumey te Delft afgelezen, waarbij de Nieuwe Kerk aldaar aan de gereformeerden ten gebruike werd afgestaan 2) Natuurlijk was een dergelijke maatregel van invloed op de gebeurtenissen in Den Haag, waar de talrijke gereformeerden zeker met nadruk dezelfde gunst voor zich gevraagd zullen hebben, en den 27en Augustus volgde dan ook een ordonnantie „tot bescherminge ende bevrijinge van beyden den religiën," waarbij de Groote Kerk ter beschikking van de katholieken, die der Predikheeren van de gereformeerden was gesteld 3). Zoo scheen het dan, dat op kerkelijk gebied de rust en de bevrediging zou intreden, die de Prins en met hem de Staten hadden beoogd en zoo gaarne hadden gevestigd. De uitoefening van den katholieken eeredienst mocht van hoogerhand op bescherming rekenen, waarnaast de belijders van de nieuwe leer in eigen kerk, op eigen wijs onverlet hun samenkomsten hielden. Wij weten niet met zekerheid, wie in deze dagen de voorganger der Haagsche hervormden was en alzoo in de chronologische lijst der leeraars de eerste plaats inneemt. Toch waag ik de onderstelling, dat het een zekere Jan Willems moet zijn geweest. In de resoluties der Staten van Holland van den 4™ Juni 1581 komt zijn naam voor met de bijvoeging: „eertijts predicant in Den Hage" en wordt melding gemaakt van een op zijn verzoek toegestane verhooging van pensioen van 30 tot 50 ponden. En daar men zijn naam in de geregelde lijst van predikanten sedert 1574 niet vindt, meen ik, dat hij aan al de daarin genoemden moet voorafgaan en dus zal behoord hebben tot die kloeke en zelfverloochenende hage- 1) R. A. Coll. Van der Dussen. Aanw. 1911 XIIP. '4 Navorscher X — 158, 3) Voor deze zeer belangrijke ordonnantie: Zie bijlage M. preekers, die in de moeilijke dagen vóór 1574 hier met gevaar voor eigen leven hun leer verkondigen naar de opvattingen der hervorming. Ten opzichte van Rijswijk echter zijn wij gelukkiger, waar een simpele aanteekening uit een der rekeningen van den ontvanger der door de geuzen in Den Haag en omgeving geconfisqueerde goederen ons nader op het spoor bracht. Aan een zekeren „Jan Louwerisz, dienaer des Woorts in Rijswijck," werd „voer sijn alimentatie" een som van 74 gld en 6 penningen uitbetaald, terwijl „aan Pieter van Vyennen, dienaer der kercken van Rijswijck over een jaer pensioens, verschenen in Martio '73," 19 pond en 15 stuivers werd toegelegd. Jan Louwerisz. is door zijn titel voldoende geïdentificeerd, maar wie Pieter van Vyennen is, durven wij niet te beslissen. Was hij de koster misschien of wellicht de pastoor, aan wien, nu op de kerkgoederen beslag was gelegd, een deel der opbrengst van de pastoriebezittingen werd uitgekeerd? Ook in het Westland waren, ondanks de zorgen van den beginselvasten Van Hooff, geheel andere toestanden geboren. Zelf was hij van de positie van leider van de plaatselijke politiek afgedaald tot den rang van iemand, die door zijn omgeving gestuwd en gedrongen wordt ih een richting, die hij hartgrondig verwenscht en meer nog in het nauw geraakt, waar zijn meesteres de zijde van Spanje hield en zelfs een deel der geconfisqueerde goederen van den Prins van Oranje in gebruik had genomen. Zóó als een vijandin der publieke zaak aangemerkt, stonden thans ook haar eigendommen onder sequester. Den 17en Sept. 1572 kreeg Van Hooff bevel zich den volgenden dag met zijn boekhouding te vervoegen ,ten huize van jhr. Gijsbert van Duvenvoorde, heer van Obdam, die zich als bevelhebber van het Haagsche garnizoen gevestigd had in het kasteelvormige slot van de heeren van Wassenaar, het bekende gebouw aan de noordzijde van het Voorhout, dat later het huis van Van der Mijle werd en thans de westhelft uitmaakt van het Departement van Financiën.2) Van Hooff voldeed aan de oproeping, gaf zijn papieren af en de inbeslagneming kon worden voorbereid, hoe ook de energieke rentmeester alle middelen uitputte om het gevaar af te wenden, dat deze bezittingen dreigde. Doch op kerkelijk gebied was inmiddels een maatregel getroffen, die zoowel in het Wesdand als in heel den omtrek groote gevolgen zou hebben. Den 30"1 Augustus toch had de Prins van Oranje de verzorging van de belangen van den protestantschen eeredienst opgedragen aan den Zuidnederlandschen prediker Petrus Dathenus, „des goddehcken rechts doctoor" en hem verschaft „authoriteyt, zonderlinge ende speciael bevel, hem stellende en committeerende bij 2 H°P- Div JRtk_- "«-52v». Te 's-Gravensande stond in 1573 als predikant Arnold Crashte. M.riW.rfrf°„P huiS,wal door de Staten voorloopig beslag gelegd. Het was door het huwelijk van dat ges ach, gekomen" ^ """ """""^ b"MrBaf Va" Leidtn) ï"«u» graaf de Ligne. in dezen om onséntwegen en in onsen name te gaen ende te reysen naer het voirszeyde graefschap en lant van Hpllant ende aldaer met advys van de Staeten deszelfs lants goede ordre ende regel te stellen op den voorszeyden zaecken, soo wel der religie als andere politique aengaende, sulex als hij tot meesten rust, vrede en goede eenicheyt ende welvaren deszelfs lants ende van allen den inwoonderen van dien sal bevinden te behooren." ') Het komt ons voor, dat deze maatregel een eerste uiting is van een veranderde politiek, niet bij den Prins, in wien de gelijkberechtigdheid der kerkgenootschappen steeds een ijverig voorstander heeft gevonden, doch van de Staten, die op hun beurt weer de stuwkracht van het leidende deel des volks ondervonden. De benoeming van Dathenus voorspelde dam ook niet veel goeds voor de aanhangers van de leer der oude kerk en toen. de Prins tegen het einde van het jaar in deze streken aankwam, vond hij, in de steden althans, de openbare prediking van den katholieken godsdienst reeds geschorst 2). Wel beproefde hij nog eenige sancties, wat hem inderdaad te Delft ook gelukte, doch ook daaraan was door drang van onder af weldra een einde gekomen: den 23en — zegt Fruin, den 13en volgens Spinter Helmich i— April werd te Delft opnieuw gebeeldstormd, waarna aan de openlijke uitoefening van den katholieken eeredienst te Delft, andermaal een einde was gemaakt. En daarmee was de rust in die plaats teruggekeerd, zwegen de verdachtmakingen jegens den Prins en kon Nic. Bruyninck, zijn secretaris, den 6en Mei 1573 met eenige voldoening schrijven: „Sedert de fraaie mis uit de stad is verjaagd, hebben wij hier meer rust en veiligheid gevonden. Alle priesters en monniken, ten getale van 7 è 800, hebben hun afscheid verzocht, wat hun bereidwillig is verleend." 3) Natuurlijk is dit alles van verstrekkenden invloed geweest op wat in de omgeving geschiedde, ook in hetWesdand. Den lS^Oct. 1572 vervoegden de beide bekende timmerlieden Matthijs Jacobs en Peter Matthijsz. zich bij Van Hooff, om ingebruikstelling van de collegiale kerk van Naaldwijk voor den hervormden godsdienst te verzoeken en in het genot te worden gesteld van de inkomsten der kerkegoederen ten bate van hun „predicant, schoelmeester, graefmaecker ende coster," doch die, na op den len November een weigerend antwoord van de gravin van Aremberg ontvangen te hebben, eenvoudig den koster de sleutels, der kerk afeischten en vervolgens „met heuren complicen die beelden ende altaeren der voerszeyde kereke gebroecken ende in stucken gehact ende gehouwen, verbrandende die boecken van de librarije —■ — ■—, breeckende mede eenige contrefeytselen ende schilderijen van de 1) R. A. Aanw. 1911, XIII:. 2) Fruin. Verspr. Geschr. III — 268. *) Archives IV - 92. heeren ende vrouwen van Naald wijck, dier geweest zijn in der tijt van de naeste tweehondert ende 65 jaeren, mits oock van de deeckenen in derzelver tijt," ') overweldigden het huis van den deken ten behoeve van hun predikant, een zekeren Franciscus Vrancken, en hielden weldra dienst in de oude dorpskerk. 2) Den 28en Nov. wendden beide requestranten, waarschijnlijk om het gebeurde te sanctionneeren, zich tot den Prins, om als gemachtigden van Dathenus te verzoeken in het genot van 't gebruik der kerkegoederen te worden gesteld, teneinde deze voor de uitgaven voor den dienst te benutten. De uitslag wordt door Van Hooff niet medegedeeld, doch den 22"1 Maart van het volgend jaar scheen de zaak nog hangende en schreef hij aan zijn vriend Van Dorp: „Indien Zijn Excellentie den predicant ende schoelaster emmers eenich traictement ende onderholt toegevoucht ende betaelt willen hebben, dat 't zelve geordonneert ende belast mach werden Wilhem Moons als rentmeester van die van den capitle van Naaltwijck, ende dat uytte vruchten ende contingent van den absenten canonicken aldaer, die er vier inne getaele sijn; zoe den zeiven predicant verclaert egheen onderholt van penninghen van mijne recepte, maer wel van de geestelicke goederen te begheeren" 3). .'■(■.■■ ':: . Terwijl zich deze gebeurtenissen op kerkelijk terrein afspeelden, had de opstand in Holland zich immer uitgebreid. De soldaten van Lumey toonden een voorbeeldelooze werkzaamheid, al was ook de naijver onder hen tot boeking van de meeste successen soms de aanleiding tot ernstige wrijving, zooals bijv. de 23e Sept. een voorbeeld leverde, toen hopman Hans van Bieveren met 30 soldaten en vergezeld van Lumey's secretaris Huych de Groot om krijgstuig en wapenen zich op 't kasteel Honselaarsdijk vervoegde en een geschil daarover ontstond met hopman Hertevlucht, die sedert een maand op kosten der boeren te Naaldwijk was ingelegerd. Den 26en Juli was Gorinchem aan de geuzenzijde gebracht, Schoonhoven volgde den 1*" October, waardoor weer eenige verademing was gebracht voor de opgestane steden. Terzelfder tijd had de Prins zich naar het brandpunt van den opstand, naar het Hollandsche polderlandschap begeven, waar men reikhalzend zijn tegenwoordigheid had tegemoet gezien. Doch teleurstelling en zware zorgen waren hem intusschen niet gespaard. l) Een deel van deze portretten schijnt echter bewaard te zijn gebleven. In den Catalogus van 't Rijksmuseum te Amsterdam (1903) komen onder de nos. 132—137 een zestal 15e eeuwsche portretten voor van Heeren en Vrouwen van Naaldwijk, sedert 1885 in bruikleen van de gemeente Naaldwijk. *) Recueil — 346. Volgens een mededeeling van E. van Bergen in de Bijdr. v, h. Bisdom Haarlem XXVII — 189, ontleend aan het Kerkeboek van Naaldwijk, had deze eerste dienst plaats op 9 Aug. 1572. Hoewel deze datum niet op een Zondag valt en verder 't (gering) bezwaar geldt, dat een machtiging van Dathenus. waarvan hij melding maakt, vóór den 30en Aug. eenigszins verdacht schijnt, komt mij deze datum toch aannemelijker voor dan die in de publicatie van 't dagboek van Hooff. waar de chronologische orde door den datum 28 Oct. danig ln de war wordt gebracht. De uitgever van deze kroniek gaf meermalen blijk van slordigheid en kritiekloosheid bij de bewerking er van. J) De van der Schueren, Brieven van Arend van Dorp. — 123. De zuidelijke gewesten waren voor zijn oproep doof gebleven en den 24™ Augustus had zich in den bloedigen Bartholomeusnacht de vreeselijke moord op de Parijsche calvinisten voltrokken, die het sein was voor wekenlange gruwelen door geheel Frankrijk en bovendien aan de plannen tot hulp van de zijde der hugenooten den bodem insloeg. Aan de hand van 's Prinsen briefwisseling in de Archives en de ordonnantiën en commissiën van dien tijd ') kunnen wij den grooten leider volgen, den 24™ Sept. ontmoedigd op den terugtocht bij Geel, den 18™ October te Zwolle, vanwaar hij over Kampen den 20™ te Enkhuizen arriveerde, den 28en te Alkmaar en kort daarop te Haarlem vertoefde, den 6™ Nov. tusschen 4 en 5 uur „mette graef [van Lumey] te Leiden aankwam; „ende den 14 naer de middach tooch hij weder wech naer Delft", 2) waar den 22en de benoeming van den Rijswijkschen schout Otto Jacobs Vermey geteekend werd. Den 10"° Nov. echter was men in Den Haag reeds voorbereid geweest op 's Prinsen doortocht naar Delft, waar hij in de komende maanden zijn residentie zou vinden. De magistraat was door Lodewijk van de Binkhorst, „cappiteyn, geordonneert over de voorszeyde vlecke van Den Haghe", ingelicht omtrent de groote gebeurtenis en zij drong er bij publicatie van dien datum met kracht op aan, dat de burgerij op het eerste teeken, daartoe door Binkhorst bij trommelslag te geven, in zoo groot mogelijken getale en voorbeeldig uitgerust en bewapend, in 't Voorhout zou verschijnen, opdat de Prins, „zyende de voorszeyde toerustinghe van de voorszeyde burgheren ende ingesetenen, georsaeckt mach werden, henluyden van alle vreempde cappiteynen, vendels ende knechten t' ontlasten als wesende een open vlecke ende sulcxs clouck ende genouch gequalificeert, om den voorschreven vlecke van een hoop geboufte, mouscoppers 3) ende andere quaetdoenders te moghen deffenderen." 4) Streelend was dat machtsvertoon, om den Prins het besef van het onnoodige van inkwartiering bij te brengen, voor de Staatsche krijgers niet. Want afgescheiden van de hooge onderhoudskosten, die op zijn best voor een deel op de onmiddellijke omgeving rustten, stond het soldatenvolk van die dagen nu eenmaal niet in den reuk van heiligheid en het had blijkbaar kort te voren weer ruimschoots aanleiding daartoe gegeven. Bij resolutie van den 15™ Oct. hadden de Staten van Holland n.1. in alle onder hun college ressorteerende plaatsen een nauwkeurig onderzoek gelast betreffende de aan de ingezetenen ontroofde goederen, waarop de Haagsche baljuw den 7™ November bij publicatie bekend maakte, dat „indien yemandt eenige schaede bij eenige soldaeten ofte anders gedaen is in koyen, paerden ofte andere beesten ende goederen, die hemluyden afgenomen 1) Holland 1788 en Hof 44. 2) „Aenhang," in dato. 3) Plunderaars. 4) L. K. — 82. of af handich gemaect moghen zijn, dat zij 't zelve den voornoemden bailluw eerstdaechs te kennen geven ofte hem vinden bij den secretarys van Den Hage, omme bij hem te doen upteyckenen in zeeckere quoyer ofte registre, omme daernae gedaen te worden volgens 't bevel van de voornoemde Staeten". ') Dat Binkhorst echter niet de oorzaak was van die misdragingen en den mede daaruit voortvloeienden afkeer van inlegering, dat hij er zelfs naar streefde de verhouding tusschen zijn soldaten en de burgerij zoo goed mogelijk te maken, blijkt uit zijn ordonnantie van den H" Nov., die er op gericht was eenerzijds de krijgstucht met kracht te handhaven en ten anderen de klachten over niet meer te controleeren vergrijpen te doen verstommen. „Wy binnen de voorleden twee ofte drie daeghen herwaerts bescadicht ofte eenich gewelt, overdaet ofte dreygementen van eenighe crijchsluyden gedaen es ofte noch angedaen sal moghen werden", zou, zoo heette het, ,,'t zelfde van desen daege, merghen, overmerghen ofte tot wat tijden 't selfde daernae sal moeghen geschyeden, den selven cappiteyn, bailluw, schoudt, burgemeesteren ofte gerechte commen te kennen geven, omme daerinne geremedieert te werden," terwijl voortaan de geïncrimineerde feiten, waarvan niet onmiddellijk of althans binnen den bovengestelden tijd aangifte werd gedaan, ongestraft zouden blijven en zelfs „een eeuwich swijghen ende silentium" daarover zou moeten bewaard blijven. 2) Intusschen had het Statenbewind de afwezigheid van het Hof van Holland reeds spoedig als een pijnlijke leemte gevoeld. De justitie stond „gants stille", zoo verklaarden de heeren Staten op de dagvaart van den 27m Juli te Delft en om in dit euvel althans eenigszins te voorzien, werd besloten „dat men zoude moeghen insinueren vanwegen Zijne Genade den greffier ende secretarissen, omme onder 1 gouvernement van der Excellentie van Mijn Heere den Prinche van Oraengen hemlieden te begeven tot exercitie van heure officie, omme de justitie enichsins te brengen in treyn," terwijl den raden en den verderen suppoosten van 't Hof werd geboden binnen drie weken terug te keeren en hun werkzaamheden te hervatten. De gevluchten bleven echter doof voor de vermaning der opgestane steden, zoodat de tusschenkomst van Lumey werd ingeroepen en deze gelastte bij resolutie van den 31en Juli „den luyden van den Raide, Rekeninge, greffyers, secretarissen ende allen anderen officiers ende suppoosten van den Hove, mitsgaeders officiers ende wethouders van den vlecke van 's-Hage voorszeyt, alsnu absent zijnde, binnen acht daegen na de publicatie van desen hem wederomme vinden binnen Den Hage in heure gewoonlicke residentie 3) 1) L. K. I - 81. *) L. K. I — 82. *) Wij cursiveeren. Hieruit blijkt, dat men zich destijds het Hof nog in Den Haag dacht. ende exercitie van heuren diensten ende officie'' op straffe van vervallen te zijn van het ambt en inbeslagneming der goederen. ') Maar ook nu weder was het resultaat, althans wat betreft de raadsheeren zeiven, uitgebleven, waarom de Prins den 25™ Augustus den Staten verzocht een voordracht te willen doen voor de instelling van een nieuw Hof.2) Doch de voortdurende afwezigheid van den leider zelf stond een snel afdoen van zaken in den weg en de komende maanden zou van het houden van rechtszittingen geen sprake kunnen zijn. Toch deed Barthold Ernst, de ijverige griffier, al wat in zijn vermogen stond. Het loopende Residentieboek voor de noteering van eenvoudige verklaringen, dat ook na het vertrek van het Hof onder hem was blijven berusten, geeft althans blijk van zijn goeden wil. Den 2en Sept. '72 deed hij daarin opteekenen een borgstelling van Jacob en Gijsbert van Duvenvoorde ten behoeve van jhr. Joachim Ortel, 3) gedaan ten overstaan van den „griffier van den Hove van Holland," den len Dec. gevolgd door een aanteekening van beroep door iemand van Terschelling van een vonnis, te zijnen nadeele gewezen door schepenen van ,,'t Oosteynde van 't Vlie," waarna enkele schaarsche borgstellingen en verklaringen de serie volmaken. Inmiddels had de aanbeveling der Staten voor de benoeming van een nieuw Hof den Prins bereikt, waarna op den gedenkwaardigen 3™ Nov. te Haarlem, bij gelegenheid van de dagvaart der Staten aldaar, toen ook de „Raad nevens Zijne Excellentie" werd benoemd 4), de samenstelling van het Statenhof plaats had uit de leden: mr. Jan van Treslong, president; Willem de Cocq, raad en procureur-generaal; de raden-ordinaris: Nic. van der Laen, Adriaen van der Houff, Cornelis van de Bouckhorst, Gerard van Wijngaerden, Nicolaes van Valckesteyn, Diederik van der Nieuwburgh en Pieter van der Meer, terwijl mr. Barthold Ernst weder het college als griffier ter zijde stond, thans echter — de inkrimping van het aantal leden houdt daarmee klaarblijkelijk verband — in hoofdzaak als rechterlijk college. 5) 1) Kluit ta.p. — 391. 9 Gr. PI. III — 32, 34. b) Den vroeger reeds genoemden monstercommissaris. 4) N.1. uit de leden Otto van Egmond, Johan van Mathenesse en Jacob van der Dóes; verder een afgevaardigde uit elk der steden Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden en Gouda, benevens twee uit de gezamenlijke kleine steden. Een vorige dagvaart had, volgens den „aenhang," den lOen October te Leiden plaats gehad. 6) Holland 1788—22. In plaats Wan de hiergenoemde Cornelis van de Bouckhorst leest men bij Bor: Cornelis van Bronckhorst. Inderdaad zijn de copie-vonnissen in het eerste Statenregister der „Dictums en sententien." gedateerd op S Mei 1573 (nos 208 en 209). geteekend: .Bronckhorst." Bij het nagaan der verlijen van de heerlijkheid Boekhorst (Boekhorst) bleek mij echter, dat geen Dirk van Bronkhorst daarvan eigenaar kan zijn. Ze behoorde aan de familie Van Vliet en eerst een halve eeuw later wordt na aanhuwelijking een zekeren Bronkhorst deze heerlijkheid opgedragen. Daarmee is uitgemaakt, dat Cornelis van Bronkhorst en een C. van de Boekhorst niet dezelfde persoon kunnen zijn. tenzij deze familienaam met dien der heerlijkheid niets te maken had. Van deze mystificatie, waarvan Gouthoeven de auteur schijnt te zijn. vindt men ook de sporen in het wapenboek van Slicher op het Alg. Rijksarchief. De oorzaak van dit alles zal wezen, dat er behalve de raadsheer Cornelis van de Boekhorst (Boekhorst), die in 1575 overlijdt (Hof 44 — 96 v°), bestaat een raad extra-ordinaris Dirk van der Bronckhorst. die o.a. op 7 Maart 1574 een commissie krijgt (Hof. 44). Evenwel deed het Hof in deze samenstelling of nimmer of slechts kort dienst. Bewijzen van de werkzaamheid dezer leden ontmoette ik niet en het vonnis van den 26en Mei 73 in het register Holland 1057 is behalve door Nieuwburch door den raadsheer Borre geteekend. Eigenaardig genoeg noemt de gewoonlijk goed ingelichte Bor van de genoemde raadsheeren Treslong, Cock en Van der Laen nietl) en zegt hij van de overigen, dat zij het eerst den eed deden. Het feit, dat bij de instelling van de Rekenkamer 2) ook Nicolaas van der Laen tot rekenmeester gekozen werd en hij als Raad nevens den Prins bovendien met andere zorgen was overladen, verklaart reeds de aanwezigheid van den raadsheer Borre in Mei 1573. Toch moet men hier nog rekening houden met het feit, dat meerdere personen uit de politieke wereld van dezen tijd den naam Nic. v. d. Laen voeren. De gewezen raadsheer, die naar Utrecht was uitgeweken, stierf daar volgens Van Leeuwen in 1573. En deze mededeeling blijkt juist te zijn, als kort daarop zijn huis in Den Haag door den beheerder der geconfisqueerde goederen wordt verkocht. De andere, zijn naamgenoot, zal lid van de Rekenkamer en Haarlemsch burgemeester zijn, dezelfde, die in 1575 lid is van de commissie tot het ontwerpen van het regeeringsreglement, dat op den 17en Mei den Staten werd aangeboden. Toch zou het niet onmogelijk zijn, dat voor de samenstelling van het te vormen Hof de Utrechtsche vluchteling was voorgedragen en de Prins uithoofde van 'smans relaties met de Wassenhovens misschien op een politieke zwenking had durven hopen. Intusschen schijnt ook op andere gronden bewijsbaar, dat het Hof in de samenstelling van den 3en November nimmer is geconstitueerd. Immers de benoeming van den raadsheer Leonart Casenbroot3), licentiaat in de rechten, geschiedde weder niet naar aanleiding van een ontstane vacature, doch op grond van het feit, dat die Raad „geheelicken verstroyt ende desolaet" was. Maar slechts weinige regels verder leest men in dezelfde acte van benoeming, dat het noodig was „die plaetsen te vervullen van denghenen, die voer[t]vluchtich sijn — end alsoe den voorsyden Raid ende Camere van Justicie wederom te openen." 4) Ook naar de beschouwingswijs der nieuwe regeering was het Hof blijven voortbestaan en behoorde er alleen in de opengevallen plaatsen te worden voorzien. Immers het college was werkzaam 1) Ab verklaring kan wellicht dienen, dat zes van de gekozen leden, die op de vergaderisg der Staten den 17en November te Delft gehouden, werden overreed hun functie te aanvaarden in weerwil van hun oorspronkelijk voornemen om zich niet beschikbaar te stellen, de eenigen waren, die als lid toetraden (Vergel. dr. L. A. Kesper in de Bijdr. en Med. v. h. Hlst. Genootsch. XXX - 253.) ») Het .blijkt niet. wanneer de Rekenkamer te Delft haar werkzaamheden had hervat; het register no. 25 draagt het opschrift: „Eerste witte nieuwe register, beginnende prima Novembris anno 1573 ende eyndigende ultima Januarij 1575." 3) Een later benoemde was Artus van Brederode, 20 Oct. '73. <) Hof 44. gebleven, zij het dan ook in zaken van zeer ondergeschikt belang, waartoe de aanwezigheid van den griffier en van minstens één der Raden de mogelijkheid openliet. Zoo was den 2en Dec. 1572 de nieuwbenoemde Rijswijkscbe schout Otto Jacobsz. Vermey door den raadsheer Van der Houff beëedigd, den 4en geschiedde dit met de op den 10en November genomineerde secretarissen Anthonie Geniets en Jan Wagewijns, twee Mechelsche vluchtelingen, die de plaats innemen van de naar Utrecht uitgeweken dignitarissen W. Berendrecht en Jacob de Jonge. Wat de beëediging en toelating van een voldoend aantal advocaten voor den Hove betreft, daaromtrent rezen minder moeilijk" heden, reeds hierom, wijl er verscheidene van hen in den zomer van 1572 in Den Haag nog aanwezig waren, die door hun nietuitwijken in voldoende mate kleur hadden bekend. De vroeger aangehaalde ordonnantie op de nachtwaak van den 22en Augustus bewijst voldingend, dat met den griffier B. Ernst en de advocaten Jan van Treslong, Willem de Cocq, Gijsbrecht van Hogendorp, Claes Diert, Jan Verhaer en Cornelis van Muien, verder de secretarissen Joost van Dam, De Glarges en Franchoys Valckesteyn en de procureurs Vincent van Wyeringhen, Jan Hobbijn, Joachim van Myerop, Jan Purtijck en Frans van Couwenhoven ') aanwezig waren niet alleen, doch dat zij door eigen „gedeputeerden" met het plaatselijk bestuur voeling hielden. Het nieuwgekozen Hof zou dus weldra zijn oude vergaderzalen op het Binnenhof weer kunnen betrekken 2), ware het niet, dat de aanstaande belegering van Haarlem en de bedreiging door de vijandelijke troepen het inzicht deed rijpen, dat een dergelijke onverdedigbare residentie een te gevaarvolle plaats zou zijn voor de zittingen en het bewaren van de archieven van een zoo belangrijk college. Vandaar, dat het zich vestigde binnen de beschermende muren van de stad Delft, waar het den 26en Februari zijn eerste civiele uitspraken deed.3) Het was dus noodig geweest, enkele der in Den Haag gebruikte registers, die •— voorzoover nog aanwezig <— voor de behandeling der zaken behoorden te worden ingezien of gebruikt, naar Delft over te brengen. Het register van „Minuten, dictums en sententiën*', dat de griffier onder zijn persoonlijk beheer gehouden had of door het aftrekkende Hof was vergeten, blijkt reeds op den 26en Feb. 1) In het Residentiebod: worden na September 1572 nog de namen van Frans van Couwenhoven. Jan van Flory. Cornelis van Dam. Cornelis Jacobs Molenijser. Joost van de Bye. Pauwels van Hove. Corsberge en Gerrit Claeszoon van der Burch als procureurs in aanhangige zaken vermeld. ') Volgens Bor was dat ook aanvankelijk inderdaad de bedoeling en naar het mij voorkomt ook reeds de meening van de ter dagvaart van 28 Juli 1572 aanwezige Statenleden. Dat het beleg van Haarlem in die plannen wijziging bracht, ligt voor de hand. Een borgstelling voor den nieuwbenoemden schout van Enkhuizen geschiedde den 9en Feb. 1573 dan ook voor Barthold Ernst re Delft. Intusschen schijnt het, dat niet alle regeeringscolleges zich toen daar bevonden. In een plakkaat van den Prins van den 3en Maart 1573 (Opgenomen in de uitgave der Brieven van Van Dorp — 121) wordt bevolen, „dat alle practesienen ende suppoesten in Hage brengen tullen onder den griffier pan den leenhone de notulen van den processen, hangende alsnoch voer 't selve Hoff onbeslicht.'' 8) De eerste zitting werd volgens Bor gehouden den 13en Februari. 1573 op de Delftsche rechtszittingen aanwezig te zijn geweest'), een nieuw memoriaal werd aangelegd, terwijl het bewuste Residentiebode sinds maanden onder den griffier berustte en door hem was bijgehouden. Toch schijnt het in het voornemen der heeren van den Hove gelegen te hebben, zoo spoedig mogelijk weder naar Den Haag hun zetel over te brengen en ook aan pogingen om hen daartoe te bewegen ontbrak het niet. In den zomer van 1573 richtten de magistraatsleden J. de Vries, J. Jacobs en Adriaan Cryep zich tot de heeren in Delft met het verzoek, „dat U mijn heeren voornoemt, gelieven hem te willen coemen transporteren alhier in Den Haege, mits dat de supplianten (hun luyden bekennende subjecten te sijn van U, mijn heeren, als wesende souvereynen ende provintiael rechters) hem in als sullen conformeren van alle alsulcke ordonnantiën, 't sij van wachte te stellen ende anders, dienende tot beschermenisse ende preservatie van de voorszeyde vlecke ende ingesetenen van Den Hage als U, mijn heeren, beduncken ende ordonneren sullen." 2) •'^X:j<\ Ongeacht nog de toekenning van hun rechten als „souverein", strookte het verzoek in hoofdzaak met het verlangen van de heeren raden zelf, van alle voormalige advocaten en suppoosten, wier belangen daarmee ten zeerste gemoeid waren. Wel werd het verzoek, wellicht uit een oogpunt van veiligheid, niet toegestaan, doch men bleef in afwachting, oorzaak wellicht, dat het overgroote deel der archieven, alsmede de rijke boekerij in Den Haag waren achtergebleven. De inneming van Haarlem op den 13cn Juli 1573 en de verhoogde bedreiging van de voormalige hofgebouwen maakten het evenwel wenschelijk, ook het resteerende binnen Delft in veiligheid te brengen en in den zomer van 1573 kregen Jeronimus van Borre, raad-ordinaris van 't Hof, en de procureurgeneraal Cornelis van der Wolff, die inmiddels in het gewijzigde college hadden zitting genomen, opdracht „te haelen uuyten Hage alle de boucken ende pampieren van de librije op 't Hoff aldair, dewelcke gebrocht zijn binnen der stede van Delft". Een geringe hoeveelheid was het niet, waarvan hier sprake is, en de heeren hadden het zelfs noodig geacht, voor het vervoer een schipper af te huren.3) ') Hof 1057. „Minuten, dictums en sententiën, beginnende met den lOen Maart 1570 en eindende den 25 Augustus 1575; doch wert tusschen beyden vermist van den 29 Maert 1571 [1572] tot den 26 Februarius 1572 [1573]." In deze serie is dus — mede blijkens de nummering - geen hiaat. 9 Hof 383 - 14 v». 3) HolL Div. Rek. 1848 - 49 v». XIII. NIEUWE ZORG. Zoo was dus in de regeling van de huishouding van den jongen staat een belangrijke schrede voorwaarts gedaan. Maar ontspanning in den toestand hadden de laatste maanden in geenen deele gebracht, integendeel had de eene ramp zich op de andere gestapeld. Want Alva's benden, aangevoerd door don Frederik en Romero, hadden na de plundering te Mechelen hun krijgstocht voortgezet, Zutfen voor hun wapenen doen bukken en na de menschonteerende moordpartij van den 16en Nov. het beleg voor Naarden geslagen, nadat Harderwijk, Hattem, Elburg en Amersfoort den vijand te voet gevallen waren. Den len December volgde na de overgave van Naarden de vreeselijke slachting in de parochiekerk aldaar, waarvan Bor met treffenden eenvoud het verhaal der verschrikkingen voor het nageslacht heeft bewaard. De strijd op leven en dood was dus opnieuw aangevangen, een strijd, waarin geen pardon gevraagd werd noch gegeven. Den llen December 1572 werd Haarlem ingesloten en daarmee begon Den Haag andermaal de gevolgen van den krijg te ondervinden. Waarschuwend had reeds eerder het lied van een Spaanschgezind rijmelaar geklonken, toen het vlek zich door'de partij der vrijheid aan de zijde der geuzen zag gebracht: „Den Haegh heeft gheen waerschouwing geacht Al hoorde sij der vromen klacht Van de wreetheyt der ketterijen; Maer doen 't gevoelde der Geusen macht Geraecktet mede in lijen." Dat lijden was nu gekomen en het zou van langen duur zijn, velerlei en onhoudbaar. Ouden en bezadigden hadden in October reeds voorspeld, dat opnieuw dagen van buitengewone beteekenis voor Holland waren aangebroken. Immers er was een „wonderheerlijke nieuwe sterre gesien, dewelcke noch planeet noch stella fixa en is en niet en is gesien geweest sint den tijd, dat die drie Wijsen uytten Oosten de sterre zagen." ') Zou zij ook als toen het teeken der verlossing kunnen zijn ? Zoo droomden, zoo hoopten anderen. Het begin echter bracht reeds spoedig een pijnlijke ervaring. Alle leeftocht uit den omtrek werd door het Spaansche leger voor Haarlem, voorzoover het onder zijn bereik lag, opgeëischt en weggevoerd. Hef gebrek aan levensmiddelen en de duurte, die daarmee hand aan hand ging, deden zich immer pijnlijker gevoelen en als altijd waren er heden, die met den nood des volks hun voordeel deden, getuige een resolutie der Staten van den 6en Januari 1573, waaruit blijkt, „dat alhyer in Hollandt veel ende verscheyden 1) Bor I - 414. koopluyden zijn, die dagelicx arbeyden ende practiseeren de rogge ende het coorn, staende tot seer grooten ende hoogen prijs, nog meerder te doen rijsen ende op te jagen om hoer singulier profijt, tot groote verdriet ende jammer van de schaemele ingezetenen van Hollandt, die boven de groete duerte van de voernoemde rogge ende ander graen met veel ende diversche lasten van soldaten ende krijchsluyden ende andere inconveniënten, die uyt den oorlog volgen ende opcomen, gequelt ende getravailleert werden", en daarom tot Paschen 1573 voor het last „allerbeste Vlaemsche rogge" een maximumprijs van 80 goudgulden werd gesteld, terwijl de handel met speculatieve oogmerken werd te keer gegaan en het brouwen uit „hard coren" — tenzij bedorven — geheel verboden was, waarna den 3™ Mei een uitvoerverbod van graan werd uitgevaardigd, dat bij resolutie van 5 en 18 Mei zelfs alle victualie omvatte. Maar niet alleen de troepen voor Haarlem waren het, die al wat eetbaar was opeischten, ook de regeering der Staten deed daaraan uit alle macht mee. Delft toch was de zetel der regeering en met den val van deze stad zou de opstand in zijn hart getroffen zijn geweest. Daarom waren „volgens plakkaat van den Prins van Orange als stadhouder ende gouverneur des konings van den 15™ December 1572 en acte van commissie van de stad Delft ende justitie van de Staten, gedateerd den 20™ December 1572," ') een zekere Adriaen Fijck en Everard van Lodesteyn als „gecommitteerden voor de victualie in Delft" aangesteld, die boter, kaas, haring en zoutevisch in groote hoeveelheden opkochten, om deze artikelen te bestemder tijd in de steden en op het platteland te distribueer en. Want ook van 's Prinsen zijde namen de krijgstoerustingen bij den dag toe, om zoo mogelijk het nauw ingesloten Haarlem te hulp te komen. Een belangrijke geuzenmacht was reeds in December de bedreigde stad genaderd, doch met pijnlijke verhezen afgeslagen 2), waarna midden Januari 1573 eenige nieuwe formaties te Sassenheim en Egmond werden samengetrokken. Indirect was deze laatste troepenverplaatsing voor Den Haag een uitkomst geworden. Geheel van garnizoen ontlast konden de ingezetenen weder voor korten tijd genieten van een rust, die ze in vele maanden niet hadden gekend en met meerder voldoening nam men er den 20™ Januari kennis van een resolutie des Prinsen, waarbij deze, overwegende „die groote lasten ende costen, die de ingesetenen van 's-Gravenhaege nu eenen tijt lanck geleden ende gedragen hebben deur het overvallen van veele ende diversche crijchsluyden, hebbende den armen huysman daermede aldermeest belast geweest, alsoo de rijeke ende notabelste meestal waeren 1) HoU. Div. Rek. 1719. !) Corr. de Ph. II. t II. no. 1186. vertrocken", de toezegging gaf, „dat er voortaen geen inlegering sonder sijn uytdrukkelijk schriftelijk bevel" zou mogen geschieden. Toch zullen er waarschijnlijk nog Hagenaars geweest zijn, die weder voor inkwartiering vreesden, toen in de laatste dagen van Januari een vendel Bremer voetknechten onder Lazarus Muller het vlek binnenrukte. Maar even spoedig kwam het gevoel van verlichting, toen het bleek, dat het slechts een doortrekkende troep was, die even te voren was afgedankt en ten behoeve waarvan de Prins den Scheveningschen schout den 19"1 had aangeschreven schepen gereed te houden, om ze naar hun haardsteden terug te brengen en waarvoor de magistraat weder de vereischte transportkosten moest dragen, die bij ordonnantie van den 24en Januari werden gevonden uit de „goodsgelden", een omslag, die van de visschers geheven werd bij den verkoop van de visch aan het strand. ') Blijkbaar gaf hun vertrek een belangrijke opluchting, althans de magistraat bond den Scheveningers op 't hart zich vooral te haasten, opdat de soldaten „soeveel te eer uyt dese landen [zouden] vertrecken." Maar de krijgsmacht te Sassenheim mocht dan niet meer door haar aanwezigheid overlast aan de Haagsche burgers veroorzaken, de proviandeering der troepen had als altijd een nadeéligen invloed op de prijzen der eerste levensbehoeften. Den laatsten Januari waren de beide „gecommiteerden voor de victualie" begonnen met het toezenden van groote hoeveelheden boter en kaas en hadden na een korte rust den llen Maart die taak hervat. Het Haagsche garnizoen 2) verslond schatten: den 20en Mei werd aan Binkhorst daarvoor 100 pond verschaft, negen dagen daarna weder een gelijk bedrag. Kapitein Jacob van Vreeland, van wien na den 14en Juni hier sprake is, ontving in deze en de volgende maand ruim 200 pond benevens eenige producten in natura, waaronder „drie vierendeelkens ofte kinnekens boeter", alles „totte gemene saecke." 3) Ook hout in alle afmetingen kwam 's Prinsen manschappen uitnemend te pas. Pieter Dielofsz, spiesmaker te Woerden, had daarom van den Prins en de „Commissarissen van de Rekenkamer" opdracht gekregen voor zooveel noodig de esschen en iepen om te hakken, teneinde het hout voor het vervaardigen van krijgstuig te benutten. Met den procureur-generaal Cornelis van der Wolff was hij tot dat doel naar Rijswijk getrokken, waar reeds tal van omgehouwen boomen bijeengebracht waren, liggende in het water, vanwaar ze op bevel van Van der Wolff werden getransporteerd „opte molenwerf an 't waeter", opdat hij te beter zou kunnen nagaan, of ze geschikt waren voor het maken van „spiessen, verre- 1) L. K. I — 90. 2) Waar dat garnizoen was ondergebracht, bleek mij niet. 3) HoU. Div. Rek, 1848 - 45. jagers ende cuysen". ') Het onderzoek viel gunstig uit, doch mede werd bevel gegeven de afgehouwen takken naar Delft te vervoeren, waar ze in tijden van belegering zouden kunnen dienen tot brandhout. Het gevreesde beleg bleef echter uit en men ging er daarom, zoodra het gevaar was afgewend, spoedig toe over den geheelen voorraad aan „stoeldraeyers" te verkoopen. 2) Maar gaf de afwezigheid van krijgsvolk ook eenige verademing, de invloed van den krijg deed zich immer pijnlijker gevoelen, vooral in de ten noordoosten van Den Haag gelegen dorpen, Waar de veiligheid voor personen en goederen reeds tot een droombeeld was geworden. En de ontvanger van de renten en pachten en andere inkomsten van de St.-Jacobskerk klaagde, dat hij „mit groote moyeten ende costen die voorszeyde penninghen heeft ingegaert ende daeromme dickmael vreempden heeft moeten loonen om de penningen te haelen, soe tot Wassenaer, Voorschoten als elders, vermits de vrijboyters, die dagelicxs van Haerlem hem ten platten lande begaven."3) Had Den Haag vooralsnog het genoegen van die bezoeken verschoond te blijven, de toestand was er niettemin diep-treurig. De reeds zoozeer verarmde gemeentenaren, welke er door de afpersingen en rooverijen der soldaten, bovenal door de aftrekkende troepen van Bossu, reeds zooveel geleden hadden, verbleven er in een omgeving, die op vele punten een ruïne nabij was en een toonbeeld van vervuiling opleverde. Puin en mest werden door de zwaarbeproefde inwoners na het vertrek der laatst-ingelegerde regimenten bij karren vol uit de huizen en straten vervoerd en ~ tot ergernis" van de magistraat — neergeworpen „langes de muyr van het kerckhoff", wat echter bij resolutie van den 3tn Maart streng verboden werd.4) Om den omvang, die de bedoelde rooverijen genomen hadden, en de oorzaken van de verwoesting bij benadering vast te stellen, geven wij hier den inhoud van een ordonnantie, welke op dienzelfden 3en Maart werd afgelezen. Zij, zoo bepaalde de magistraat, die eenige goederen hadden gekocht of in bewaring genomen, ,,'t welck bij eenyghe capitteynen ofte soldaeten gerooft ende t'sijnen huysse te bewaren gegeven, geberricht ofte yemandt vercoft es — —• gecommen sijnde van eenyghe kercken, cloosteren, conventen ofte andere burgers ende inwoonders van Den Haghe, Haechambacht ofte Scheveninge, 't sij geestelick of waerlick", zooals „steen, calck, hout, ijserwerck, deuren, veynsters, beschot, huysraet, linnen, wollen, goudt, silver, chiraet, tavoreelen, barderen 5), tin, loot ofte «. Verrejager: lange snjéÉs; het woord cuysen staat wellicht in verband met 't Fransche cuisant = grievend; heftig pijn veroorzakend. 9 Holl. Div. Rek 1848 - 51 v°. 3) R. R: Gr. K. 1572 -78 (inv. no. 11) - 47. «) L. K. - 84 vo. ' 5) Borden. cooperwerck", behoorden dat zonder verwijl aan de burgemeesteren af te dragen, op straffe van correctie en boete. ') Deze keure bewijst ons weder, hoe de eenheid onder de burgerij nog steeds ver te zoeken was, hoe sommigen niet schroomden zich ten koste van den ander te verrijken in een tijd, dat een gevoel van saamhoorigheid zoo dringend noodzakelijk was. Het beleg van Haarlem toch beloofde den vijand eindelijk succes, hoe groot ook de eigen verliezen geweest waren door de nijpende winterkoude en de talrijke pogingen tot ontzet, vanwege den Prins ondernomen. Het gevaar voor Den Haag werd allengs grooter en dat de magistraat de werkelijkheid duidelijk onder de oogen zag, blijkt uit de nauwlettende zorg, waarmee zij het strand deed bewaken uit vrees voor plunderende afdeelingen van het leger voor Haarlem. Het strand toch was sinds eeuwen de groote verkeersweg van daar naar Den Haag, Delft en Rotterdam, wijl de binnenwegen over Wassenaar en Voorschoten wegens hun geringe begaanbaarheid daarvoor minder in aanmerking kwamen. Bij ordonnantie van den 13en Maart 1573 werd daarom door baljuw, schout, burgemeesteren en schepenen bepaald, dat een 57-tal bij name genoemde landlieden van Haagambacht, Eikenduinen en Loosduinen om beurten „met een goet rasch paert ende een suffisant man dairop", vergezeld van een bereden Scheveninger tegen den avond naar Katwijk rijden en na middernacht van daar naar Noordwijk zouden vertrekken, om niet te keeren „vóór den dach scoon opgecomen salweesen", terwijl eventueel onraad terstond aan den schout van Scheveningen moest worden gemeld, om daarna ook de Haagsche magistraten van het gevaar op de hoogte te brengen, een regeling, die later nader werd gepreciseerd.2) Al deze getroffen maatregelen doen ons duidelijk zien, hoe weinig men zich in het onverdedigbare Den Haag op zijn gemak gevoelde. Toch moest men zich op het ergste voorbereiden, want de stemming der geuzenleiders was niet van dien aard, dat men zich zonder meer op" genade of ongenade aan den vijand wenschte over te geven. Steeds werd de bewapening aan vaderlandsche zijde uitgebreid, hetzij door aankoop, aanmaak of requisitie. Den 4en April bijv. kwam Adriaan van Mathenesse met 's Prinsen thesaurier Adriaan Manmaker op een kruistocht om wapenen en geld ook op het slot Honselaarsdijk, bij welke gelegenheid de bejaarde kastelein weer van zijn gewone onverzettelijkheid blijk gaf en de heeren onbevredigd heengingen. Meer gevaren dreigden den ouden slotbewaarder, toen op Vrijdag den 17en April een 40 a 50-tal Engelsche soldaten „uuyte schepen van de meeren" via Den Haag naar Naaldwijk kwamen, die echter weldra in de richting van Delft aftrokken. Waarschijnlijk had deze afdeeling 1) L. K. 1—84 v». 2) L. K. 1-85. deelgenomen aan de pogingen, om over het Haarlemmermeer en de plassen aan de zuidoostzijde daarvan gelegen Haarlem te proviandeeren en den belegeraars afbreuk te doen en waren zij bij die onderneming door den vijand verrast en nagezet, waarop zij poogden zich in de richting van Delft te redden, althans niet lang daarna waren er, zoo vertelt ons Van Hooff, 80 a 100 Spaansche ruiters tot in Den Haag doorgedrongen en deze hadden het reeds zoo zwaarbeproefde vlek geplunderd, om daarna met Hinken buit en met medeneming van een 10 a 12-tal burgers te vertrekken, deels van vijandelijke gezindheid misschien of mannen, die door hun aandeel iri de beweging kostbare inlichtingen konden verstrekken — doch voor het meerendeel waarschijnlijk gijzelaars, voor wie een goed losgeld te bedingen viel. Van Hooff is inzake deze gewichtige gebeurtenis spaarzaam in zijn mededeelingen. Gelukkig echter geeft het Haagsche keurboek van deze dagen een merkwaardige aanvulling van 't verhaal van onzen Westlandschen slotbewaarder. „Vianden ende muyscoppers", zoo heet het in een publicatie van den 20"1 April 1573 *), waren „nu onlancx tusschen denVrijdach en Saterdaghe 's nachts lestleden" — in den nacht dus van 17 op 18 April — in den Haag gekomen en hadden er geducht huisgehouden, „tot grondeloesse bederffenisse van eenige burgeren, die bij denselfden vianden geplondert ende eensdeels mede wechgevoyrt sijn tot heurluyder groote en onspreeckelijke verdriet, scade ende miserie". Benninck is ditmaal met zijn niet-ambtelijke mededeelingen minder schaarsch. In een aanteekening in margine geeft hij een lijstje van de „gevangens buyten Den Haghe in den nacht medegenomen: mr. Huich Jansz., priester, mr. Jan, sangmeester te Hoof, Woutenken, boode van 't capittel. een canoniek van Abbenbroeck, Jan Barthoutsz, backer in den Bellaert, Willem Joosten, snijder an de Plaets, Aeltgen in de Pauw met een soldaet en een jóngen, die daer thuys was, Reinier Pouwels in de Peelicaen, Jacob Pietersz, knecht in de Kogge, Dirck Pieter de Vrieszoen, Gijsbert mr. Andriessoon; buyten Den Hage: Huybert Groen; te Scheveningen: Jacob Allertsz, schout, en Lenert Symons." Wat hadden onze arme non-combattante priesters gedaan, dat zij zich een bejegening als deze op den hals hadden gehaald? Zoo het geen winzucht was, waaraan zij blootstonden — want de vreemde soldaten ontzagen ook de priesters niet en de stemming van velen van deze laatsten was ten opzichte van de Spanjaarden en hun legerbevel niet zelden uitermate bitter — mogen wij aannemen, dat zij den eed van trouw aan het Statenbewind gedaan hadden, al ontbreken ons voor die gissing voorloopig de bewijzen. Onder de verantwoording van de uitgaven, die de rentmeester 1) L. K. 1-86 v«. der ^beslaggenomen goederen doet, vinden wij een uitkeering van 3 pond en 15 st. als een rente uit de hofstede het Loo ') aan mr. Jan Claeszoon, priester, doch niets bewijst, dat hij identiek is met onzen eerzamen zangmeester. Natuurlijk was een dergelijke ervaring voor de Haagsche magistraat een aansporing te meer om verdubbelde waakzaamheid te betrachten en met Oudhollandsche energie beraamde ze terstond maatregelen tot verscherpte wacht, thans toevertrouwd aan een twintigtal personen, die bij viertallen des nachts van 7—5 uur de ingangen van Den Haag zouden bezetten, „gewapent met bussen ende ander cort geweer, soe van rappieren, deeghens als andere swaerden" en in ruime mate voorzien van „lood en cruyt ende lonten". Of Van Hooff in deze en dergelijke overvallen ook de hand had, blijkt ons niet, doch de Prins vertrouwde hem blijkbaar allerminst. De verschillende gebeurtenissen met elkander in onderling verband gebracht doen dan ook het vermoeden rijzen, dat er wederom geruchten gingen van eenSpaanschgezind complot. Daaruit zou dan verklaard kunnen worden de herhaling van den beeldenstorm (op den 13en April 1573 te Delft), die in het algemeen onmiskenbaar verband houdt met de politieke omstandigheden eri welke ongeregeldheden na langere of kortere tusschenpoozen zelfs nog tot 1580 in de verschillende steden van ons land plaats hadden. 2) Hoe het zij, den 20en April vervoegden zich weer een 7-tal ruiters onder Paulus Buys op het slot. die den volgenden morgen een 30 a 40 soldaten onder jhr. Francois Viry ter bewaking binnenlieten, terwijl de klerk van den Haagschen advocaat mr. Anthonis Hoefslach, die herhaaldelijk ordonnancendiensten voor Van Hooff verrichtte, te zijnen huize in verzekerde bewaring genomen werd. Wellicht veroorzaakte de bezetting van het kasteel, dat de partij van de nieuwe leer zich in den omtrek nu onbedingd de meerdere voelde en het slinkend aantal katholieken er meer en meer in verdrukking kwam. Harberen Adriaensz, vroeger kapelaan te Naaldwijk, die „zijn jonckwijff openbaer getrouwt hadde", werd er thans [tweede?] predikant. Al deze omstandigheden waren voor den deken van Naaldwijk, die tot heden op Honsel had verblijf gehouden, zeker pijnlijk genoeg en den 16en Mei vertrok hij met paspoort 1) HoU. Div. Rek. 1848—46 v°. „ ,,. 2) Men zie biervoor de opsomming in het Journaal van Splinter Hehnich in de Kroniek van het Hist. Genootschap. 1875-167 e.v. Een uitwisseling van baldadigheden en gruwelen kan men in dezen tijd steeds weer opmerken. Zóo komt mij de moordpartij te Naarden voor als de onmiddellijke oorzaak van de bittere stemming van Lumey, waarvan de zachtmoedige en edelaardige Musius het slachtoffer was. De verantwoording van de wreedheden van den geuzenbevelhebber ademt slechts wraak over het gebeurde: „de justicie moste verbittert worden, naerdien de moordadige papisten soo menich hondert jaeren te vooren, ende oock bij onsen tijden, aen den vromen christenen hadden getiranniseert ende noch dagelicx tiranniseerende sBn". (15 Juni 1573. Hof 382—4.) Een samenzwering als waarvan hier sprake is had plaats te Gouda en Oudewater, waarheen met commissie van den 15en Feb. 1574 Gom. van de Boekhorst en Artus van Brederode, raden van den Hove, ten onderzoek gezonden werden (Hof 44—in dato). Als ter zake schuldigen vonden wij Claes Dirks Dlert en een zekeren Heynrick Gysberts die respect, op den 29en Oct. en 2 Dec. 1574 na maandenlange gevangenschap werden begenadigd. (Hot 44—in dato.; van den Prins naar Montfoort. Den 23en d.a.v. kreeg Lodewijk van de Binkhorst commissie als kastelein en rentmeester van het dorp en de heerlijkheid Naaldwijk met opdracht tot het houden van een „wakkere" bezetting, bestaande uit 12 soldaten. ') Inmiddels waren door den Prins meerdere pogingen aangewend om tot ontzet van het steeds nauwer ingesloten Haarlem te geraken, maar ze stuitten immer af op het dapper verweer der belegeraars en hun grootere getalsterkte. Den 6"1 Juni waren daartoe 2 vendels Engelschen (400 man) van kapitein Chester, staande onder kolonel Morgan, door de commissarissen Ortel en Ulrich Groen te Naaldwijk gemonsterd 2), den 23en nog 151 man onder kapitein Greve te Hillegersberg, terwijl den 7en Juli beide commissarissen in Den Haag aanwezig waren, om de vendels onder kapitein Gascon in Statendienst te bevestigen 3). Den 7en Juni nog was de Prins uit Delft naar Leiden gekomen, om zelf de krijgsoperaties te leiden en beval hij aan alle steden, die hem aanhingen, hun manschappen naar Sassenheim te zenden. Delft snelde terstond met 300 burgers toe (waaronder 60 Hagenaars), Rotterdam en Dordrecht zonden 200, Den Briel 50 vrijwilligers. *) Maar de aanval van 's Prinsen troepen mocht niet baten en de nood in Haarlem steeg met den dag. „Zou de val van de stad het krijgsvolk weldra voor Leiden brengen?" vroeg men zich hier telkens af, in het vooruitzicht, dat een beleg van Leiden moest samengaan met de overrompeling van het reeds zoo deerlijk geteisterde Den Haag, weerloos door een volslagen gebrek aan wallen en grachten. Wel zonnen de Prins en zijn legerbestuur nog op middelen, om inderhaast in dit euvel te voorzien, wel werd nog krachtig de hand aan den ploeg geslagen om althans singels — zij het dan van niet te groote krijgskundige waarde — te verkrijgen, doch zelfs dat zou een werk van langen adem zijn. Waarschijnlijk was het daartoe, dat den 20"1 Juni „deur bevel van den cappiteyn Binckhorst [werden] bescreven alle dese lantluyden om hem gereet te houden met waegen ende paerden, om den Prince te dienen als zij ontboden zullen worden", een oproeping, die een zestigtal landlieden met 104 paarden gold, doch die in dit geval geen nuttig effect zou brengen. ') Holland 1788—54. Binkhorst was in het Westland geen onbekende: den 29en Juli 1561 werd hij voor bet tijdvak van 1 Oct. 1561—'64 „gecontinueert" als schout van 's-Gravensande. Den 29en Sept. 1562 wordt op zijn verzoek, omdat het hem „niet doenlick" is het baljuwschap van 's-Gravensande waar te nemen, dit ambt overgedragen op Dominicus van Cralingen. aan wien den l&en April 1564 voor drie jaar. den 5en Dec. 1566 voor 6 jaar „continuatie" van het ambt werd verleend. (Rekenk. 508.) «) Blijkens een opgave in de collectie Ortel (no. 29) waren de soldaten van Morgan in Den Haag gelegerd. Hijzelf met zijn familie logeerde bij Marie Vossen „in Gorchum". de rest was ingekwartierd bij Arnt Jansz. Pauw. Marten Willems „in den Ouwevaer", Willem van der Mota in "t Hoefijser. Marie Jansdochter in de Cogge. Lambert in de Croon opte Merct, Gerrit Jansz. in de Clock. Jacop Claesz in den Doelen. Catrijn van Amerongen in Engelant. Marie Claesdochter in de Pauw, Cornelis Ariensz in den Molen. Pieter van Buyten in 't Hart. Evert Pietersz. die glaesmaker, Zijmon Meertensz. in't Beershooft. Tryn in St.-Joris in de Hoogstraat, Jacob Ysbrants, mr. Andries van Coolhem. Willem Scouten. Andries Lescheur, mr. Jacob van der Meer, Cornelis van Rijn en zelfs bij den procureur-oeneraal. "1 Alg. R. A. Collectie Ortel 29. 8 *) Corr. de Ph. II no. 1245; de namen van de Delftsche en Goudsche burgers geeft Bor, dl. 1—439, 1007. En terwijl nu deze arbeid werd voorbereid of wellicht reeds begonnen was, werd het lot van Haarlem beslist: nadat de laatste ontzetpoging van den 9en Juli 1573 was mislukt, moest de stad zich den 12en op genade of ongenade overgeven, waarna het vreeselijk bloedbad begon, dat aan een driehonderdtal der bezetting en enkele geuzenaanvoerders uit de stad het leven kostte. Maar zonder verwijl had Don Frederik al weder op andere sterkten het oog gericht: Alkmaar was aan de beurt. Om evenwel de aandacht af te leiden en de vloot te Amsterdam gelegenheid te geven zich opnieuw te formeeren, ging de Spaansche krijgsoverste met een leger van 8000 man en eenige artillerie de omgeving van Leiden en Delft afstroopen, alsof het thans deze steden gold. ') Wij weten niet, of Den Haag, dat steeds van twee zijden gedrongen werd, ook nu een veer moest laten door de roofzucht van deze Spaansche macht. Maar van de andere zijde was wel de aandacht gevallen op het overschot van wat het eenmaal bezat. Allerlei troepenafdeelingen van twijfelachtige gezindheid waren thans weder werkeloos, stroopende benden, die wellicht hun vendel verlaten hadden, om zich ten koste van den landzaat te verrijken. En Den Haag zag nu deze zwervende afdeelingen op zijn grondgebied, waar zij zich als pioniers voor de zaak van den Prins en de Staten aanmeldden. Met ruw geweld baanden zij zich een toegang tot de huizen der burgerij, „sonder in 't minste te verthoenen eenighe last ofte bevel daertoe te hebben van Zijne voorsz. Excellencie, breeckende ende slaende daerinne an stucken ende oeck naer hem nemende naer haere moetwille alle 't gundt zij in de voorszeyde huyssen vinden ende hemluyden goetdunckt, soe geit als anders." Burgemeesteren en die van den gerechte stonden weerloos tegenover de overmacht en konden slechts in een keure van den 20en Juli de inwoners van het reeds zoo deerlijk geteisterde vlek opwekken, „dat de gebuyren aldaer met een beckengeslach malcanderen sullen moeghen doen vergaederen en dezelfde geweiden mitterdaet resisteren ende beletten." 2) Zoo was Den Haag in aanhoudende vrees voor de stroopende soldatenbenden, die, thans aan de krijgstucht plotseling ontkomen, erger wellicht dan de vijand bleken. Maar ook van bevriende zijde .werd het vlek belaagd. In Juli nog had Dirk Jans Uytenbroek, kapitein der stad Delft, naar hij voorgaf op bevel van jhr. Adriaan van Swieten, tresorier-generaal der geannoteerde goederen, zich in Den Haag vervoegd om het gereedschap uit de Haagsche brouwerijen op te eischen, mede zoogenaamd uit krijgsnoodzaak, een inzicht evenwel, dat waarschijnlijk in hooge mate werd beïnvloed door den naijver der stad Delft, die immer aan >) Corr. de Ph. II, t. II, no. 1257. 2) L. K. 1-88. Den Haag en het omgelegen platteland het recht van brouwnering betwistte. Het was er blijkbaar warm toegegaan en de kapitein had zelfs gedreigd de brouwerijen omver te doen halen en zich van het gereedschap meester te maken „sulex hij aireede tot Wateringen de brouwerijen gedemolieert armata manu ende tot Hontselaersdijck 't selve geattenteert heeft." Maar weer waren de leden van den Hove op de bres voor het welzijn van het vlek, bij welks bloei zij in zoo hooge mate waren geïnteresseerd, en in een adres van den 30™ Juli wendden zij zich tot den Prins, om Den Haag tegen deze aanranding van zijn bezit te beschermen. ') Of de poging volledig succes had, bleek mij niet, doch toen na het opgebroken beleg van Alkmaar de beurt aan Leiden kwam en Den Haag de vijandelijke troepen op zijn bodem zag, was het noodig brouwketels uit Haarlem te doen aanvoeren, om in de behoefte voor de troepen te voorzien. j Inmiddels was het succes van den opstand deerlijk beginnen te tanen. Heel het zuiden en oosten des lands was onder de gehoorzaamheid van Spanje teruggekeerd. Zouden Holland en Zeeland vermogen, wat het reeds onderworpen deel niet bij machte was geweest te bereiken? De toekomst zou het antwoord geven. Maar in afwachting bereidde men zich van deze zijde op tegenstand voor, verzamelde wederom geld en krijgstuig en proviandeerde het centrum van het verzet, het sterke Delft. Vanwaar dat geld ? Vrijwillige en gedwongen heffingen, accijnsen, leeningen in het vaderland en daarbuiten, maar bovendien de opbrengst der inbeslaggenomen goederen zouden de penningen moeten verschaffen. Reeds bij plakkaat van den 3"1 Maart 1573 was allen leenmannen van de grafelijkheid van Holland bevolen binnen drie weken den eed van getrouwheid aan den Prins en de Staten af te leggen op verbeurte van hun leen, wat natuurlijk ten gevolge had, dat tal van landerijen en heerlijke rechten weder aan het domein vervielen.2) En kort daarop, den 128" April, werd jhr. Adriaan van Swieten aangesteld als tresorier en rentmeester-generaal „over den goeden van den fugitiven ende geweeckenen uyten selven landen ende andere, soo geestelyck als waerlyck, hem aen des vijandes sijde gevolcht ende jeghens heure verlaten vaderlandt ghestelt hebbende, mitsgaeders over den geannoteerden ende aengeholden goeden veeier verloopen conventen, cloosteren, kereken ende collegiën." 3) Voor Den Haag, Haagambacht, Voorburg, Rijswijk en de Wesdandsche dorpen werd hij bijgestaan door Cornelis van der Wolff, die in een rekening, loopende van 1 Mei 1573 tot het einde van dat jaar en verder omvattende de nog te achterhalen opbrengsten over 1572, *) een 1) Hof 382—59. 9 Brieven van Van Dorp—119. 3) Holl. 1788. <) HoU. Div. Rek. 1848. prachtig materiaal zou hebben verschaft over het verloop in Den Haag en omgeving, ware het niet, dat zijn verantwoording de bezittingen binnen zijn ressort vermeldt, waarvan de voortvluchtige eigenaars soms —< zonder dat dit altijd vermeld wordt — op grooten afstand kunnen wonen. De namen, welke ons hier gegeven worden, mogen dus allerminst steeds voor die van Hagenaars gehouden worden en zelfs met de bekenden onder hen dient de voorzichtigheid te worden betracht. Gemakkelijk was de arbeid van den ontvanger niet. De eerste moeilijkheid reeds werd hem opgeworpen door den Haagschen secretaris Adriaan Benninck, die onder allerlei voorwendselen trachtte te ontkomen aan de verplichting, om het onder hem berustende kohier van den twaalfden penning, dat als grondslag voor de confiscaties dienen moest, aan den ontvanger uit te leveren. Benninck toch, hoewel zijn gezin een staalkaart was van politieke meeningen '), bleef de Spaansche zijde getrouw in zoover het met zijn persoonlijke veiligheid in overeenstemming was te brengen. De ontvanger beklaagde zich dan ook ernstig, dat hij dit voor hem belangrijke document „nyet en heeft connen gecrijgen uyt handen van Adriaen Matthyszoon Benninck, secretaris, ende'Cornelis Pieterszoon, bode van Den Hage, zulcx dat hij rendant, omme tot leveringe van deselve quoyeren te geraeken, Joost Jacobszoon, burgemeester van Den Hage, als de voorszeyde secretaris ende bode tot meermael heeft doen compareren ter camere; dan zijn bij den commissarissen van deselve Camere weder thuys laten gaen onder belofte, dat zij dezelve quoyeren den rendant zoude leveren, 't welck nyet geschiet en es." Benninck echter schijnt zich den domme te hebben gehouden: de betreffende kohieren toch bleken bij nader onderzoek te berusten onder Cornelis Pieters van Beaumont, den ontvanger van den 12en penning, bij wien Van der Wolff daarom copie liet nemen. Ook de registers van Voorburg kostte het moeite te bemachtigen, terwijl daarentegen die van Rijswijk, Wateringen, Monster en 's-Gravensande hem zonder bezwaar ter hand werden gesteld 2). Toen de zaak eenmaal in dit stadium gekomen was, werden de pachters van de onroerende bezittingen der voortvluchtigen opgeroepen „zoo bij publicatie in de kercken als bij afflgatie van de billetten an de kerckdeuren in elck dorp" en hun gelast huurceel en laatste quitantie over 1571 en 1572 mede te brengen.3) Doch het succes was begrijpelijkerwijze gering: er waren „zeer weinich van hemluyden gecomen", zegt de ontvanger. Een van 1) Zijn zoon Matthijs, o.a., de latere secretaris van Den Haag, die hem reeds nu in zijn ambtelijke bezigheden terzijde stond, wendde het over den Staatsgezinden boeg en werd op zijn verzoek den Hen Aug. 1573 als deurwaarder van het Hof aangesteld. 2) Holl. 1848-51. Wat betreft Rijswijk lag dit voor de hand: den 22en Nov. 1572 (eed 2 Dec.) was hier de staatsgezinde Otto Jacobs Vermey als schout en secretaris aangesteld; de kohieren van Naaldwijk waren ongetwijfeld door Van Hooff met zijn overige boekhouding reeds afgedragen. 3) Id.-53. de oorzaken was wellicht, dat de boeren vreesden gevaar te loopen op deze wijze tweemaal hun pacht te moeten voldoen, waarvoor, bii wijziging van den politieken toestand, ook alle aanleiding bestond. Maar een gewichtige reden tot verzuim was hierin gelegen, dat van Spaansche zijde het uitdrukkelijk verbod tot betaling gegeven was en dat te eerder werd gehoorzaamd, naarmate het met eigen inzichten strookte. De ontvanger verontschuldigt zich dan ook somwijlen, dat hij zoo weinig ontving, daar de deurwaarders, „uyt vreese van aen haeren lijve gegrieft te worden" door „de knechten, in Den Hage liggende, als andere, die daegelicx met vijftich ende tsestich tenens uuytliepen roeven opten huysman" niet of slechts schoorvoetend zich waagden in het onveilige gebied. ') , Van de voormalige leden van den Hove moesten verscheiden een veer laten. Mr. Cornelis Suys was een van hen en zijn nog te ontvangen bedragen stijfden aanmerkelijk 's rentmeesters kas, hoewel het bleek, dat de bejaarde president nog aanzienlijke vorderingen had te voldoen. Een kleermakersrekening van Joost Adriaens ten laste van Suys en zijn derde vrouw Catharina van Schoonhoven groot 16 pond en 14 stuivers; een vordering van 46 pond en 5 st. van jonge Pauwels Claeszoon Verspeck te Rijswijk (Suys was ambachtsheer van Rijswijk) aan haver en werkloon; een wijnrekening van Agnes Cornelisdochter, weduwe van Engelbrecht Cornelisz, a 14 pond en 15 stuivers; een som van 6 pond, 6 stuivers en 9 penningen ten bate van Andries Huyberts den smid en meerdere bedragen moesten uit de opbrengsten der pachten worden voldaan. Mr. Dominicus Boot was reeds in 1573 te Utrecht overleden. Zijn goederen waren echter aangeslagen, doch de weduwe werd reeds spoedig daarop „bij de Excellentie in haere goederen gerestitueert." Nicolaas van der Laen, wellicht door den Prins beschouwd als een dergenen, die, ondanks zijn uitwijken, voor de zaak der vrijheid medegevoelde en op de lijst der benoemden voor het Statenhof geplaatst was, bleef aan de Spaansche zijde en stierf volgens Gouthoeven in 1573 te Utrecht. Zijn huis „op den hoek van de Nobelstraat" werd door Paulus van Hove van den rentmeester der confiscaties aangekocht, terwijl de inkomsten van zijn hofstad „de Loe" in 's rentmeesters kas vloeiden. Mr. Witte Wittens zag zich eveneens van de inkomsten zijner landerijen in Haagambacht verstoken, zoo ook mr. Jacob van Quesnoy en mr. Reynier van der Duyn. De familie van den laatste scheen zich voor een goed deel nog aan de Spaansche zijde te bevinden, althans Jacob van der Duyn, heer van Sprange, „deselve Verduyn" en „juffrouw Van der Duyn" worden in de !) Van welke „knechten" hier sprake is. kan bij gebrek van dateering niet worden uitgemaakt: wellicht Spaansche. ofschoon ook een troep geuzensoldaten er evenmin bezwaar in zou hebben gezien, een deurwaarder als den onderhavige van zijne bijeengegaarde penningen te ontlasten. desbetreffende rekening meermalen genoemd. En met hen waren tal van regeeringsgetrouwen door den opstand in hun inkomsten pijnlijk getroffen, al wisten sommigen nog bijtijds het dringend lot te bezweren. De weduwe van Frans Adriaans Gorter te Dordrecht stond reeds op de befaamde lijst, toen het den rentmeester bleek, dat zij bij de weduwe van mr. Jacob van den Eynde in Den Haag verblijf hield. Ook haar dochter, Adriana Warlants, gehuwd met den gevluchten mr. Dirk van Beeckesteyn, wist door een verzoek aan den Prins in het bezit van haar erfgoed te blijven. En Cornelis van Persijn vond in Jacob Jans, een zijner huurders, een uitmuntend verdediger zijner belangen door diens verklaring, dat de heer van Persijn volstrekt niet voortvluchtig was. Doch de rendant meende het gewicht van die verzekering te moeten verzwakken door de opmerking, dat de persoon in questie naar hij meende sedert de inneming van Haarlem met den vijand zich in Den Haag ophield en wel degelijk zich aan Spaansche zijde bevond, doch dat hij door de aanwezigheid van de vijandelijke troepen daarvan geen zekerheid had bekomen. Ook Augustijn van Teylingen, gehuwd met de dochter van mr. Nicolaas Beuckelaer, had door een handige onderneming het gevaar voor confiscatie voorloopig afgewend. Omstreeks Vastenavond van het jaar 1574 had men hem in Den Haag gezien, het bewijs voor een goede gezindheid was geleverd en de rentmeester noteerde „nyet". En de weduwe van Anthonis Herweyer, „welcke weduwe zeeckere tijt, zoe de spraecke es, bij de vianden geweest was, maer wederomme gecomen es", werd op gelijke wijze begenadigd '). Van de erven van Jan van de Ketel was Cabau met eenige anderen de zaak van den opstand getrouw gebleven en dit bracht redding voor hem en zijn medeërfgenamen, terwijl bleek, dat „juffrouwe Scroots", die eveneens het terrein van den opstand had verlaten, „met paspoort" van den Prins afwezig was. Minder gelukkig was juffrouw Geertruid Pijnssen, weduwe van mr. Dammas van Drogendijck, tot zijn dood in 1560 raad van den Hove. Zij bewoonde een aanzienlijk huis in de Nobelstraat, gelegen naast het tegenwoordige venduhuis en strekkende tot nabij den hoek der Oude Molstraat. In den zomer van 1573 gaf Philips van der Aa aan den Prins te kennen, „hoe dat hij, omme den dienst van Uwer Excellentie ende den gemeene saicke zijn vaderland heeft moeten ruymen, zijnde gecommen binnen desen lande van Hollant tot dienste als voren, 't Es nu, dat hij hem gaerne zoude versien van een woninge binnen Den Haige, alwaer veel ende diversche huysen van den absenten ledich staende zijn ende onder andere heeft de weduwe van mr. Dammas van Drogendijck daer gelaeten haer 1) Wellicht ia lij de weduwe van mr. Anthonis Herweyer. „doctoir in medicinen". die in 1549 een rente koopt van 24 pond 's jaars (R. R. N.-H. 1549—134). Kort na de begenadiging van deze weduwe treft het Hof voorzieningen inzake den desolaten boedel van Jacobus Herweyer (Hof 44—13). huysinge, staende in de Nobelstraete, met noch een weinich huysraet daerinne wesende," waarom hij verzocht deze woning met het aanwezige te inventariseeren meubilair ten gebruike te mogen hebben. En de Prins, zijn Raad nevens hem gehoord, stond den 25en Sept. het verzoek „bij provisie" toe, ') waardoor weliswaar het onderhavige perceel voorloopig voor vervreemding bleef bewaard en de kans op teruggave dus niet was uitgesloten, maar het huis toch in handen was van een der gunstelingen van de nieuwe regeering, die het waarschijnlijk niet spoedig weer zou ! prijsgeven. Zoo gaat de rij van de slachtoffers der confiscatie door: mr. Aer\ noud Sasbout, kanselier in 't Land van Gelder, had zijn ruime I woning aan de zuidzijde van het Lange Voorhout, ter plaatse ongeveer van het huidige Pulchri-Studio, verlaten en zich in den vreemde begeven, de opbrengst o.a. van een woning te Rijswijk in handen latend van den rentmeester der confiscaties. Willem van Berendrecht, secretaris van den Hove, had met zijn oudambtgenoot Joost van Dam, met Floris van Dam, met den deken van den Hove, met Pieter van Halmale, heer Jan Adriaensz en den raad van den Hove mr. Corn. de Jonge 2) eveneens een goed heenkomen gezocht en mr. Jacob Stalpaert met zijn gansche familie, de Delftsche heemraad mr. Pieter van Bronckhorst, jhr. Johan van Renesse, Marie van Coulster (wed. ".Anthonis van Cats), jhr. IJsbrand van der Straten, de vrouwe van Waalwijck, mr. Jacob Bol en vele anderen hadden het algemeene voorbeeld gevolgd, terwijl mr. Anthonis Houfslach, gehuwd met een dochter van wijlen mr. Nicasius Hanneman, in hooge mate door de geuzen gewantrouwd, natuurlijk niet achter durfde blijven. Mr. Aernt Verhoog, Pieter van Opmeer, de juffrouw van Outheusden ~ weduwe van Aernoud Coebel, in leven raad van den leenhove, — Nicolaas van der Wiele, Jacob en juffr. Baerte van Almonde, Lieven van Weldam, Albrecht Kievit, mr. Jan van der Goude en tal van lotgenooten kozen met de anderen de ballingschap. Dirk van Alkemade, die zijn huis in de Molenstraat verlaten had en aan de indaging geen gehoor had geschonken, kon spoedig daarop vernemen, hoe zijn woning aan Thomas Gerrits, den rentmeester der espargnes, was verkocht3). En den priesters, die zich niet bij eede aan de zaak der vrijheid tegen Spanje wenschten te verbinden, n E*™" boek der appolntementen (Rekenk. 157)—116. Het vla,a/,SChiï!i!Mt7d Mukt^ °P fb Hd vande Spaa-schgezinde Hollandsche Rekenkamer te Utrecht, net voorste schutblad van het daar bijgehouden register (Rekenk. 34), vermeldende de namen van de leden en officianten van dit college, die in ballingschap stierven, noemt ook „C de Jonge, heere van Baerdlwijk . die den 21en April 1578 als „eerste" rekenmeester overleed, na 25 aar die posUié te hebben o^wflieh,;,nHWOnL,19.inpdeJOU,fc "t**""' T™1 VMbeurd v"klaard- Tha"s b-indt ztch oP datherren de Willebrordusschool. Reeds v6ór hem^overleed te Utrecht de rekenmeester Adriaen Numan (16 Juni 76) Post'wienfvee'werd'" ""l' ^ ^ £*B\,W? *■»> d) L. K. 1—102. 3) L. K. I— 103. bevelhebber of zoodra de betaling der soldijen minder regelmatig geschiedde, vaak heer en meester en de aanvoerders hadden in die gevallen slechts te bevelen bij de gratie van hun onderhebbenden, waardoor slechts een zeer tactvol optreden mogelijk was en de arme burgerij van alles de dupe bleef, beroofd, mishandeld en geterroriseerd door de woeste bezettingstroepen. Zóó ging het in Den Haag. zóó ook daarbuiten. Een Fransche kramer.^die met toestemming van den Hove achter de woning van mr. Anthonis Herweyer aan het Buitenhof een woninkje had gesticht, zag van zijn overgespaard bezit niet dan de ruïne terug. Een huis aan den zuidwesthoek van den Vijverberg, dat met zijn laaggelegen tuintje aan den Vijver grensde, was door zijn geusgezinden bewoner verlaten, die na het vertrek der Spaansche bezetting van heel zijn vroeger verblijf niets dan den tuin en den kelder terugvond. •) Deze voorbeelden zijn met tientallen aan te vullen. Cornelis Francken te Naaldwijk beklaagde zich na het opbreken van het beleg, dat de vijand hem van zijn paarden, koeien en schapen niets gelaten had en dat zelfs zijn huisraad onder zijn oogen was weggehaald. 2) Uaes Pietersz. Lubbe, wonende aan het eind van het Bosch, had met inspanning yan alle krachten zijn hooi binnengehaald, uit schamele beurs zijn werküeden betaald en zich veilig gevoeld voor den komenden winter, toen de vijand hem vee en oogst afnam en zijn totale ruïne bewerkte.3) Gillis Janszoon, timmerman te Honselaarsdijk, had zich voor de aanrukkende Spaansche krijgsmacht binnen Delft in veiligheid gesteld, maar toen hij met zijn gezin zich weder ter plaatse wilde vestigen, bleek zijn huis afgebroken en de inboedel verdwenen.«) Op dit thema gaat het door en de slachtoffers worden dag na dag talrijker. Zelfs waar het geen krijgsnoodzaak gold. ging men zonder eenig erbarmen en zonder oordeel te werk, ongeacht den tijd en de omstandigheden. Dus wendde de magistraat zich ten einde raad — waarschijnlijk reeds in November — met een „doleantie" tot den veldheer, waarin ze te kennen gaf, „dat de foriers van [hetl bpaenssche crijchsvolck alle 't selfde crijchsvolck geforieert hebben naer heur goetduncken, sonder consideratie ghenomen te hebben upten scamelen, miserabelen burgeren van Den Hage, off zij om GoodswMen ghaven. sieck te bedde leggen, in hun Sacramenten van ^é^^'li16^^^^ W ~T *"« ™» *■ — * dien hoek =trnè£^4n ^^"«^«rt *) Rekenk. 157—281 v '. ») Id—260. woning~1 w«^kpaUaJ'e^bn^dnhem *" ™ d' *-* V" Honselaarsdijk als ofte dattet craemvrouwen zijn dan niet, dewelcke de soldaten van hun bedden stooten ende nemen den armen hun bedden tot heurluyder behouff ende geryff ende laten die arme, oude, siecke, crepele luyden ende craemvrouwen op d' aerde leggen; ende alsoe men bevindt, datter veel groote, commodieusse huysen zijn in Den Hage, daer men vele soldaten in soude moegen logieren, die upten voornoempten scamelen burgeren leggen, laetende nochtans allen capiteinen ende offlcialen elcx in heure logyssen, daer zij geforieert zijn," wat de magistraat ten slotte tot het verzoek leidde, „dat den scamelen, miserablen mogen ontlast worden ende dat den soldaten uytten armen huyssen in leege huyssen mogen geforieert worden." 1) Het schijnt echter, dat dergelijke verzoeken weinig uitwerkten niet alleen, doch dat door het ruw en veeleischend soldatenvolk de burgerij allengs meer werd geplunderd en geplaagd. Dit was de reden, dat den 12en Februari 1574 de magistraat al weder een nieuwe keure deed aflezen — op order van Valdez — waarin rechten en verplichtingen van burgerij en bezetting duidelijk werden omschreven. Den soldaten werd daarbij nogmaals op het hart gedrukt, geen onbewoonde of bewoonde huizen onrechtmatig binnen te gaan, zich tevreden te stellen met aan te zitten bij den haard van den hospes, des avonds in het genot van één kaars voor twee soldaten. Daarbij werd één bed voor twee of drie manschappen voldoende geacht, terwijl iedere veertien dagen één paar schoone „slaaplakens", per week één ammelaken, twee servetten en één handdoek door den hospes moesten worden beschikbaar gesteld, die voorts te zorgen had, dat geregeld 's weeks de onderkleeding werd gewasschen. Opeischingen van levend of geslacht vee mochten slechts gedurende den dag geschieden, opdat de „gecommitteerden van Den Haighe" de rechtmatigheid daarvan konden beoordeelen, terwijl de stedelijke wacht ieder moest aanhouden, die tijdens den nacht zijn buit wilde „uytdraghen". Zelfs bij de distributie der turf aan de soldaten was het voorgekomen, dat de dienaren van de magistraat openlijk van hun voorraad werden beroofd, waarom dezelfde keure bepaalde, dat soldaten noch hun vrouwen mochten komen bij het stadhuis, „daer men den turff uytdeelt, om eenighen turff te nemen, die men opten wachten brengt." Maar de soldaten stoorden zich aan de vermaning allerminst en dezelfde keure moest den 3™ Maart nog eens worden herhaald, thans in naam des Konings! Doch niet alleen had Valdez te kampen met den onwil der soldaten: toen de vrees, bij de burgerij door zijn eerste optreden gewekt, allengs geweken was, toonde ook zij zich allesbehalve meegaand. Den 22™ Januari 1574 bijv. had de veldheer maatregelen i) L. K. 1-96 v». moeten treffen tot het opeischen van schuiten en wagens, omdat boeren en schuitenvoerders onwillig bleken hem van dienst te zijn, terwijl — en dit werpt daarop nog een nader licht — een verbod van samenscholingen werd uitgevaardigd. Na zoolang reeds het gevaar onder de oogen te hebben gezien, kwamen onafhankelijkheidsbesef en nationaliteitsgevoel weer aan den dag, die sedert weken onder vrees en onderworpenheid hadden schuil gegaan. En het schijnt, dat ook Valdez daarmee rekening hield, toen de berichten van een inval, door 's Prinsen broeders in Limburg ondernomen. Den Haag hadden bereikt. Een dergelijk voorval moest wel in hooge mate zijn beslissing beïnvloeden „opte remonstrancie, hem gedaen vanwegen die van Den Haige ende Haechambacht van de grote lasten, die zij tegenwoirdelycken te draeghen hebben", toen Valdez op den I7m Maart toestond, „dat zij den gewoonlicken excijs, soe van wijnen als byeren mede sullen collecteeren over de soetelaers", die in het vervolg deze belasting natuurlijk weder op de bezetting wisten te verhalen.') Het was dan wel onder bange omstandigheden, dat de burgerij den last der inkwartiering te dragen had. Besmettelijke ziekten teisterden de stad, onrustbarend was de sterfte, terwijl duurte en gebrek aan de eerste levensbehoeften de ellende nog verhoogden. De Haagsche Predikheeren, die met de zorg voor het zieleheil der Spaansche soldaten waren belast, bleken herhaaldelijk niet bij machte hun werk naar behooren te vervullen en moesten tal van malen de hulp van wereldlijke priesters inroepen voor de begrafenissen bij het garnizoen. 2) De magistraat deed alles, om opeenhoopingen van vuil en afval te voorkomen, teneinde de ziekte niet nog meer in de hand te werken en maakte daarbij kennis met naar haar opvattingen zonderlinge toestanden. De straatreiniging (och was steeds een bron van inkomsten geweest en het ledigen van de vuilnisputten, die hier en daar in het vlek waren aangebracht, werd jaarlijks verpacht. Nog in de tresoriersrekening van 1570— 71 wordt een bedrag van 35 stuivers verantwoord, betaald door Eeuwout Jorysz, waard in de Kogge, „van de vuylnisput voor de Kogge ende die vuilnisse in 't Hartochsteechgen [= Stincksteechgen] weg te voyren". doch reeds in hetzelfde jaar boekt de tresorier bij uitzondering „nyet": „aengaende de karredienst van Den Haghe, als van 't n L. K. 1-126. XY"", Hf'?SCn' Delfland bL 3®= I" 1574 kwamen alle Predikheeren terug, doch ze waren niet bö wereYdlI"k*n,..van ""L«" " bestellen en riepen daarbij de hulp van de wereldbjke geesteh,ken ü.. Zelfs grafruimte kwam men te kort. zoodat het noodig was in de kerk vooraf ruimte te maken. Met deze getuigenis is voor een deel in strijd een schrijven van den 18en Januari en den 13en Februari 1574. waarbi, Requesens aan den koning meldt, dat er een nijpend gebrek aan geestelijken vlrS, Ïh * 'U'rnd^\hunA 'aatSte, °°9«blikk«> bü te staan. „De orde der Dominikanen" zoo vervolgt hn. „die zich eertijds daardoor onderscheidde, bestaat hier thans niet meer en het is pijnlijk te „Mr, •■ Mn,.onve"dlilli9''eid er onder de overige geestelijken bestaat. Vooral paters Jezuieten zullen nJnnunï°mi^T ~ hi" doorbrachten- door lm en TOOrb~ld **««-■- vuylnisse langes de straeten wech te doene, es eenen yegelicken toegelaeten te moegen doen haelen." ') Thans was de zorg voor de reiniging een drukkende last, maar tevens een dringende plicht geworden, bij welker vervulling de magistraat maar al te vaak machteloos stond, waar de burgerij in haar streven, om nog zoo goed mogelijk in eigen levensonderhoud te voorzien, zich niet zelden bezondigde aan de meest verregaande vervuiling van eigen huis en omgeving. Om bijv. hun vee aan de aandacht van de bezettingstroepen te onttrekken, hadden de slagers het gestald „in de huyssen, kelders ende andere heymelicke plaetsen", — — „laetende ingewandt, dreck, 't bloet ende anders overal soe leggen, sonder dselve huyssen ofte straten scoon te maicken of die vuylnisse wech te doen, wairuyt gescapen es een groote stanck, siecte ende quellinge onder de menschen jong ende out te comen." Vandaar dat door de magistraat den 23en Dec. 1573 werd geordonneerd, ook met het oog op den naderenden Kerstmis, „de huyssen ende straten scoon te maicken van d'ontijdicheyt,2) vuyllicheyt van misse ende drecke, 't welck yegelick in den huysse ende upter straten gegadert hebben leggen", terwijl „grom ende vuylicheyt", die ook toen de Scheveningsche vischverkoopers reeds gewoon waren er te deponeeren, moest worden opgeruimd.3) Deze keure bewijst weer duidelijk, hoe groot de verwording der stad inderdaad wel was, hoe met name de oostzijde van het Spui bij 't „Haechs erf", (thans Nieuwe Haven) en vooral „achter de capelle" (blijkbaar die van het Leprooshuis) stapelplaatsen van rottend afval waren. En daarbij kwam de duurte en het gebrek aan koren, waarvan weliswaar den 18™ Nov. en den llen Dec. 1573 de uitvoer verboden was, maar waarvan sedert de invoer een eenenmale onvoldoende was gebleken, een toestand, die te nijpender was, waar de Spanjaarden reeds terstond na hun komst met de requisities begonnen waren.*) Opkooperij van de grootst mogelijke voorraden en woeker in zijn meest afzichtelijken vorm deden zich weldra gelden en ondanks de steeds herhaalde keuren en de bedreiging met strenge straffen nam de omvang van het kwaad immer toe. Reeds den 2<* Dec. 1573 5) werd op bevel van den Spaanschen krijgsoverste bepaald, „dat nyemandt van den inwoenders ende burgers van Den Hage gheen voorkoop van tarruwe, rogge, garst, erwitten, boonen, haver ofte andere rontsaet doen en zal dan voor hem selven tot nootruft van hem en zijn huysgezin voor den tijt van een half jaer", terwijl bovendien alle uitvoer werd verboden. 1) Holl. Div. Rek. 2415-5. 7. 5 Vuil. 3j l4 k, i 99 v°, 4) Gedeeltelijk gaf ik van de hier aangehaalde maatregelen reeds een overzicht in de Bljdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. 5e reeks. dl. VI. 5) L. K. 1-98. En den 23™ Nov. verordende hij, ') dat „elcx zijn greynen, gheen uytgesondert, ter marct alhyer in Den Hage te coopen zullen mogen brengen des Maendachs ende Vrijdaechs ende sullen hem deselve naer prijs van de marct afgecoft ende in gereeden gelde betaelt worden; verbieden allen ende eenen yegelycken wel expresselick bij desen, gheen coope te doen om weder te vercoopen, maer sullen elcx zijn gerijff ende zoe veel hij voor zijn provisie te doen heeft mogen coopen ende verder nyet".2) Het was inderdaad noodig, want in een op den 7m Dec. 1573 herhaalde ordonnantie lezen wij, dat ten platten lande „in huyssen ofte schuyren" de „tarruwe, rogge, gerste, haver ende andere greyne ofte rontsaet, oick mede boter, kaes, suvel ende andere victuaeige" wordt opgeslagen en aan den openbaren handel ter markt wordt onttrokken, zoodat als algemeene maatregel alle gedane voorkoopen ongeldig werden verklaard. 3) Voor den kleinen burger was het brood dan ook weldra een onbereikbare weelde geworden en dit gaf de magistraat den 21En Febr. 1574 aanleiding tot het uitvaardigen van een keure, waarbij voor de meest gebruikelijke levensmiddelen maximumprijzen werden vastgesteld. „Alsoe het cooren ende greynen mitsgaeders d erwitten ende boonen mits dese jegenwoordige vorst — alhyer nyet en mach incomen als 't wel zoude moegen, indien 't open water waere", zoo oordeelde men op het raadhuis, had men daartoe moeten overgaan en was de volgende noteering verplichtend gesteld: „den besten tarruwe, in 't Westland gewassen, van nu voortaen — de sack nyet duerder dan seven carolusguldens tot XX stuvers 't stuk" ,• „tarruwe, comende van oosten",4) 6 gulden en 5 stuivers; Hollandsche geestrogge 5) per zak 17 schellingen; „oostrogge" per zak 16 schellingen grooten; „blauwe" Hollandsche erwten per zak 18 schellingen; Hollandsche boonen 12schellingen; Hollandsche haver 6 schellingen, terwijl de bakkers de prijzen van het brood zagen bepaald als volgt: tarwebrood, volgens keure gebakken, in stukken van 4, 2 of 1 pond, berekend tegen drie grooten voor het stuk van twee pond; het roggebrood in stukken van 8 en 4 ponden, berekend naar „negendalf groot" voor het stuk van 8 pond. Dat onder de Haagsche bakkers er velen waren, die op alle denkbare wijzen trachtten deze bepalingen te overtreden, teneinde in strijd met de plaatselijke voorschriften zich te bevoordeelen, ligt voor de hand. Het was de magistraat dan ook spoedig ter oore gekomen, „dat de backers in Den Haghe ende Haechambacht de blom van den tarruwe uytbuylende, de semelen van dien 5 L K. 1-96. 5 L. K. 1-96. 3) L. K. 1-99. 4) Uit de Oostzeestreken. 5) Van de geestgronden. mengen ende oirbairen in tarruwe- ende roggebrooden, contrarie die oude keuren ende al tot grooten achterdeele ende scade van den scamelen gemeenten", waarom een kras ingrijpen noodzakelijk bleek en verboden werd, „dat de backers, 't zij zoetelaers of andere in Den Hage ofte Haechambacht, eenich wittebrood, coucxkens, craeckelinghen, hordekens, cansselijntkens noch geenrehande andere wittebrood" voortaan ten verkoop voorradig mochten hebben. Toen daardoor dit terrein van knoeierij voor hen was afgesloten — aangenomen althans, dat het verbod inderdaad werd nageleefd — trachtten de bakkers op andere wijze zich te doen gelden. Ze gaven openlijk blijk, dat ze „nyet en willen 't broot backen, ofte gebacken zijnde vercoopen ten prijse soals 't jegenwoirdelicken gestelt es, onder decxel, dat zij 't selfde broot gebacken zouden hebben van den tarruwe, tot hooger marckt (soo zij seggen)innegecoft," hoewel zij, beweerde de magistraat, „oick noch veel corens hebben van lager marckte." Het gevolg van deze wederspannigheid was een nieuwe ordonnantie van den 27en Febr. 1574, die inhield, „dat alle de backers van Den Haghe ende Haeghambacht gehouden zullen sijn, alle haer cooren, 't sij tarruwe oft rogge, als zij gewoonlick sijn, te verbacken — ende 't selfde backen te continueren upte verbeurte van al 't selfde haer cooren, 't welck zij jegenwoordiglicken hebben," terwijl aan korenkoopers en zoetelaars, die ook hun bedrijf gestaakt hadden, werd bevolen hun arbeid voort te zetten en te leveren tegen den vastgestelden prijs. Teneinde nu verduistering van den voorraad te voorkomen, werd een algemeene inventarisatie gelast, onder bepaling, „dat alle coorencoopers, backers ende landuyden voornoemt binnen den tijt van drie daghen naestcomende zullen gehouden zijn ten stadhuyse alhier in Den Haghe an de magistraet ofte burghemeesteren aen te brenghen bij goede verclaeringhe ende specificatie allet cooren ende voornoemt gewasch, 't welck zijluyden jegenwoirdelicken alhyer in Den Haeghe ende Haechambacht sullen hebben leggende," een bepaling, die mede gold voor zoetelaars en particulieren. Toch bleek het reeds den volgenden dag, dat nog de bakkers het hoofd niet in den schoot hadden gelegd en in hun verzet volhardden, zoodat weer een nieuwe, verscherpte ordonnantie noodig bleek, om den tegenstand te breken. Doch ook deze maatregel leed blijkbaar volslagen schipbreuk op den verklaarden onwil van al wat koren bezat en verwerkte. De geheele maatschappij toch was uit haar voegen gerukt, het gezag was ontwricht en de magistraat zorgde den 2"1 Maart, toen plotseling de dooi intrad en het vervoer per schuit de prijzen zou doen dalen, voor een fatsoenlijke retraite. Omdat het „open water es," zoo verklaarden toen de bestuurderen van Den Haag, was het noodig de prijzen te herzien en werden die voorloopig gesteld op „vierdehalf groot" voor het tarwebrood van twee pond en tien grooten voor het achtponds roggebrood, aanzienlijk hooger dus, dan in de keure van 21 Feb. bepaald was. Bij het uitvaardigen van deze laatste keuren, die beoogden de prijzen te drukken en aan de kwade praktijken der opkoopers een einde te maken, hadden de leden van de magistraat getoond een goed inzicht te hebben in de oorzaken van de vreeselijke ellende. Weliswaar was in tijden van plaatselijk misgewas en requisitie voor den krijg een gebrek aan goede verbindingen te land en te water een van de naaste oorzaken van duurte en hongersnood in de bedreigde gebieden, doch het kwaad werd in de hand gewerkt door de snoode praktijken van menschen, die door het opkoopen van voorraden, bestemd om voorloopig aan den handel onttrokken te worden, in den heerschenden jammer een middel zagen, zich te verrijken ten koste van hun hongerende medeburgers. Tal van eeuwen geleden had dit sinister bedrijf reeds de aandacht getrokken en steeds hadden zich daartegen stemmen verheven, ook die van Israëls wijzen koning, wiens protest de geuzen van dezen tijd vonden neergelegd in den „Bijbel van Deux Aes", de meest gebruikelijke vertaling, vóór de Statenbijbel zijn intrede deed: „Wie bet coorn inhoudt, dien vloecken de lieden; daerenteghen seghen coemt over dien, die het vercoopt," ') of, zooals Vondel het weergeeft: „Die 't koren zoldert, heeft zijn vloekers en benijders. Maar die het mild verkoopt, heeft veel gebenedijders" met de dichterlijke toelichting, die zeker ook in tijden van schaarschte uit de pen vloeide: „Graankoopers, u vrij schaamt, als gij u niet verkloekt En met uw schade aldus 't gemeene beste zoekt, Wanneer gij, gierig om een hooge markt verwerven, Uw korenzolders sluit en laat het graan verderven." 2) Zoo had Lodewijk van Velthem in zijn „Spiegel Historiael" 3) getoornd, toen hij op het oude misbruik de aandacht vestigde: „Ghi woekers! ghi vercopers *) met! Ghi. die oec te dage set U goet ende u comenschap laet lopen Ende daeromme wilt te diere vercopen! O wie! Waer seldi ghesellen? Ic segh 't u bloet: alle ter hellen!" Ook de rederijkers van die dagen luchtten hun haat tegen deze parasieten der menschelijke welvaart. In een „spel van sinnen", 9 Spr. XI-26. 2) Uitg. Van Vloten 1—45. *> Uitg. I». le Long-43. <) In de uitgave door H. v. d. Linden en W. de Vreese (1906) luidt dit woord: „vorcopere". door Laurens Janszoon vervaardigd voor de rederijkerskamer „Trou moet blijcken" te Haarlem, worden toestanden als de door ons bedoelde geschetst uit ,,'t Jaer van [1500] sessenvijfftich ... „Doe de duerte soo crachtig overal rees". ') Deze aanhalingen bewijzen afdoende, dat de geschetste misstanden als uitvloeisel van het menschelijk egoïsme een helaas natuurlijk historisch verschijsel waren en de strijd van de magistraat daartegen voor een groot deel onvruchtbaar moest zijn, waar de toestanden bovendien zoo ongunstig bleken, om haar wil als wet te doen gelden en haar aandacht bovendien door andere zorgen mede in beslag werd genomen. Bij dit alles toch had zij nog voortdurend haar inspanning te wijden aan den deerlijken toestand der plaatselijke financiën. De uitgaven waren ontzettend gestegen, terwijl de inkomsten sedert de schorsing van de „imposten ende excijs", den 1™ Nov. 1573 door Valdez geproclameerd, in dezelfde mate waren verminderd. Den Haag was ook van die zijde de catastrophe nabij, zoodat Valdez ten slotte inzag, dat hierin verandering moest worden gebracht. Den 30™ Januari 1574 werd daarom bij keure afgelezen, dat „overmits die groote lasten ende oncosten, zoe van ordinaris als van extra-ordinaris uytgeven, die 't corpus van Den Hage dagelicx dragen ende doen moet, nootlick is eenich middel van incompste dairjegens te hebben, om dieselve te mogen supporteren ende te betaelen, ende datter gheen bequamer middel gevouchlick daertoe bevonden mach worden dan het continueren van den excijsen opte gewoonlicke voet te betalen", waarom van den 1™ Feb. af wijn en bier als voorheen weder zouden belast zijn. Intusschen was in de laatste maanden Valdez niet de eenige geweest, die van 's konings zijde zijn zorgen over het vlek en het verdere door Spanje bezette gebied uitstrekte. Den 17™ Dec. was door het Hof van Holland (te Utrecht) „mits die groote menichte van ruyteren ende krischvolck (sic) van zijn voorszeyde Majesteyt althans binnen het dijckgraefschap ende heemraedschap van Delflant liggende," Jan de Huyter als baljuw van Rijnland en Delfland aangesteld. 2) En opdat de nieuwbenoemde zoo spoedig mogelijk zijn functie zou kunnen aanvaarden, besloot de Rekenkamer den 26™ Dec, dat een van haar leden, n,l. Jacob Snouckaert, zonder verwijl naar Den Haag zou reizen, teneinde den baljuw te beeedigen. Ook in het baljuwschap van 's-Gravensande moest worden voor- 1) „Trou moet blycken", tooneelstukken uit de zestiende eeuw, voor het eerst naar de handschriften uitgegeven door Dr. G. Kalff (Gron. 1889). vs. 726. J) Rekenk. 508 De aanwezige leden van het hof te Utrecht zijn dan behalve C. Suys: J. van Lezaen, Jacob van der Mersche. Charles de Smijtere. Jacob van Quesnoy en Reynier van der Duyn. met als nieuwe comparanten Willem van der Cryep (misschien de vader van den Haagschen magistraat Adriaen Willems [van der] Cryep. die zich als Heilige-geestmeester zoo schuchter terugtrok). Willem Muys en, C. Oem van Wijngaarden, wellicht de reeds eerder genoemde Haagsche baljuw. zien. Begin Dec. 1573 had Dominicus van Cralingen, wien in deze dagen zijn post wellicht te zwaar was gevallen, ontheffing gevraagd op grond van zijn verblijf, beurtelings te Brussel en in „Oostland". Het was hem beleefdelijk toegestaan en den 5™ Dec. was een zekere Frans Reyers uit Den Haag bij provisie in zijn plaats aangesteld. Hoewel men meende in hem een „bequaem ende seer goet catholicq persoon" gevonden te hebben, bleek hij niet opgewassen tegen „de menigfuldige dagelicxe opcommendeswaricheden." Weldra werd hij dus „gedeporteerd" en in zijn plaats den 18en januari 1574 bij provisie (en den 18en Sept. definitief), uit aanmerking van zijn „qualiteyt ende goede catholicheyt", Pieter de Cappella aangesteld. Ook het secretarisschap stond er open door „de resignatie van Pieter van Persijn" en Aert Adriaensz. Storm verzocht aan de Rekenkamer te Utrecht als zijn opvolger te mogen worden aangesteld, waaraan bij commissie van den 15en Maart 1574 uit aanmerking van zijn „weldragen ende goede catholicqheyt" werd voldaan, en waartoe hij den eed zou hebben af te leggen in handen van den in Den Haag aanwezigen commissaris der Kamer mr. Jacob Snouckaert. Het bodeambt eischte, „vermits 't vertreck van Jan Engelsz Dou bij den rebellen binnen der stede van Delft", eveneens voorziening. Wel had Valdez daartoe bij provisie een zekeren Jan Cornelisz Coppaert aangesteld, doch daar deze het „bij eenen onbequaem persoen ofte jongen doet bedienen", werd ook daarin verbetering gebracht door de aanstelling van een zekeren Jan Adriaensz. aldaar. ') En het rentmeesterschap van Noord-Holland was sedert den dood van Johan Hanneman en tot schade van de Spaansche belangen eveneens onvervuld. Den 18en Dec. 1573 werd een zekere Engelbrecht van der Sande bij provisie als zijn opvolger aangewezen, terwijl bepaald werd, dat Nic.van der Wiele voorloopig dien post zou waarnemen," tot de benoemde zijn eed zou hebben gedaan, en zich te dien einde uit Utrecht zou „transporteren in 't quartier van Den Hage, weezende althans wederomme onder de subjectie van Zijne Majesteyt, alwaer diversche Zijner Majesteyts pachten van domeynen alsnu zullen moegen ontfangen worden." 2) Ook het schoutambt van Noordwijk moest worden vervuld, waartoe bij advies van de Rekenkamer den len Feb. 1574 een zekere Cornelis Gerrits van Nieuwenhoven benoemd werd. Op deze wijze trachtte men de ledigstaande of door ongewenschte elementen bezette posten door partijgangers der regeering te doen innemen, teneinde zelf weder aanraking met de bevolking te verkrijgen, die door het vertrek der regeeringscolleges geheel verloren was gegaan. Van hoog tot laag kwamen de liefhebbers en het 1) Rekenk. 508. 2) Rekenk. 508 overlijden van Cornelis Doeszoon, „turfdraeger ende brantmeester ') van den Hove" was voor Ghijsbert Joostensz, „burger ende inwoonder van Den Hage" aanleiding terstond naar dien post te dingen, onder mededeeling, dat hij zich „altijt eerlycken gedraegen heeft, zonder hem derzelver eenichsins onderwondén noch gemoeyt te hebben." En de heeren van de Rekenkamer vonden alweer het gedane voorstel uitmuntend en benoemden den adressant den 4en Maart 1574 2). Het ligt voor de hand, dat dergelijke kleine bestuurszaken de behoefte deden geboren worden tot een immer nader contact met het opgestane gebied. Reeds sedert omstreeks Nieuwjaar was de rekenmeester Jacob Snouckaert in Den Haag woonachtig, om voor 'skonings belangen te waken en den len Feb. verrast ons in een der acten van dit college de mededeeling, dat een drietal regeeringscommissarissen daartoe in Den Haag zich gevestigd hadden, n.1. de beide raden van den Hove Johan van Lezaen en Willem Criep met den reeds genoemden Snouckaert, welke laatste dan den eed afneemt aan den nieuwbenoemden Noordwijkschen schout en aan den baljuw van Schieland, wiens ambtsgebied zich bij besluit der Rekenkamer van den 8en Feb. ook over Rijnland zou uitstrekken. Intusschen was men ook aan Staatsche zijde niet werkeloos gebleven. De krijgszaken namen alle aandacht voorloopig in beslag en de rekening van Michiel de Wael „van de ammunitie van oorloghe" 3) geeft ons tal van merkwaardige bijzonderheden omtrent de details van den strijd, vooral tijdens de eerste maanden van het jaar 1574. toen men een bijzondere bedrijvigheid aan den dag legde. Ook Philips Asseüers, commissaris van de ammunitie, had het overdruk. Hij zorgde voor den aanmaak en den aankoop van kruit, lonten, musketten, „kalibers", lange spietsen, verrejagers, lange vorken, kodden, „minckijsers", lood, lonthoorns, ijssporen, „slackekuegels", stormhoeden, harnassen en hellebaarden en voor de verdeeling van dit alles over de verschillende troepenafdeelingen. Den llen en 12en Feb. leverde hij aan Aert Munter, wien hij 100 pond kruit toezond voor zijn beide vendelen te Overschie, aan kapitein Moer „Engelsman", Binkhorst, Ellis, Feron, 'Brosse, hopman Kornput4) (in de schans aan de poldervaart), aan kapt. Creet, Adriaen Duyst (Schiedam), Matthijs Fransz (te Delfshaven), kapt. Sibert Munter (te Overschie), kapt. Baffort en tal van anderen. • Toen bij een schermutseling op de Schie — den 23™ Feb. — kapitein Moer Engelsman 60 pond kruit op den vijand verschoten had, zorgde Asseliers terstond voor nieuwen voorraad en leverde aan kapitein Ruyckhaver, die den 12™ Januari het voornemen 1) Belast met de zorg voor de brandstoffen, voor haarden, rookgeleidingen etc. 2) Rekenk. 508-54v°. 3) Holl. Div. Rek. 1720. 4) Niet Corput of Korput! In het militair eedboek schrijft hij zijn naam met een n op het eind van de eerste lettergreep. Ook in de Res. der St. v. H. van 27 Aug. 1574 komt zijn naam zoo voor. gevormd had, den vijand over het ijs te lijf te gaan, onverwijld 200 ijssporen. Nu is het kapitein Oultraen, Jorge Crijck (Delfshaven), kapt. St.-Mary of kolonel Chester, die zijn zorgen eischt, dan weder jhr. Jacob van Egmond (Delfshaven), overste kwartiermeester Gouthart Palm, Gijsbert van Berck (te Nieuwpoort), Jacob van der Does (Leiden). Willem Mare, hopman Munter, Jacob van der Graaf of Govert Brasser te Overschie. Ook 's Prinsen broers waren in deze tijden niet werkeloos neergezeten en hun pogen om een leger samen te stellen, teneinde de in 't nauw gedreven Hollanders te hulp te komen en de kans voor een algemeenen opstand te vergrooten, had aanvankelijk reeds succes gehad. Met een krijgsmacht van tien duizend man. vrij talrijk dus, maar helaas zonder eenheid, slecht geoefend en betaald, oproerige elementen vaak, die iedere gelegenheid zouden aangrijpen om tot muiten over te slaan en slechts tot blijven genoopt door de hoop op krijgsbuit, die langs de Maas te behalen zou zijn, was Lodewijk van Nassau met zijn broer Hendrik en Christoffel van de Paltz in Februari 1574 het benarde Leiden te hulp gesneld, door een afleidende beweging te beproeven. Doch de alomtegenwoordige d'Avila. die hem reeds in de eerste dagen van Maart bij^Maastricht, door hem inderhaast bezet, ernstige slagen had toegebracht, wist den overtocht over de Maas te beletten. Hij snelde het Nassausche leger langs den linker Maasoever vooruit, trok bij Mook de rivier over en leverde met een kleinere, doch aan 1 krijgstucht gewende macht met goed gevolg slag aan de Nassauwers, die hier beiden een noodlottig einde vonden. (14 April 1574.) \/^i!iCt • eeniGe ticntpun* in deze droevige geschiedenis was, dat Valdez troepen zich genoodzaakt zagen het bezette gebied te ontruimen. Want het voorbeeld volgend van Alva, die ook het gevaar van een prinselijk leger op onzen bodem, dat den weifelenden kon doen besluiten, zich bij den opstand aan te sluiten, maar al te zeer duchtte, had hij den 22™ Maart Leiden, Den Haag en de in den naasten omtrek opgeworpen schansen verlaten, om zich in allerijl naar het bedreigde punt te begeven, teneinde de vijandelijke macht terstond onschadelijk te maken. Doch deze aftocht had gedurende verscheidene dagen ernstige voorbereiding geëischt. Reeds in het begin van Maart waren van de meest verwijderde punten, bijv. uit de Wesdandsche dorpen, de daargelegerde regimenten teruggeroepen en samengetrokken in de centra — in Den Haag en de hoofdversterkingen voor het benarde Leiden — en dit was voor de geusgezinde elementen. j L^f de laatste maanden ernstig onder den druk van twee zijden hadden geleden, het sein tot vergelding van de ondergane bejegening aan wie zich daartoe als medeplichtigen hadden geleend. Vandaar dat op den 3™ Maart door den Prins (te Delft) een ordonnantie werd gegeven, waarbij hij, overwegende, „dat in 't vertrecken van den viant, oft deselve vertrocken zijnde, diversche personen hen zouden willen vervorderen die goede luyden ten platten lande geseeten te berooven, plunderen ende beschadigen, onder decxel, dat zijluyden onder den vijant geseeten zouden hebben ende merekelyck, dat eenighe van hemluyden den selven viant gefavoriseert, geholpen ende alle voordeele gedaen zouden hebben, 't welck zoude wesen jegens alle redene ende billicheyt, overmits 't plattelant altijt subject ende onderworpen staan moet den meesten macht, ende voor alle invasiën tegens den danck ende wille van de landtsaeten open blijven leggen," met strengheid alle rooverij en opkooperij van gestolen goed verbood en „de huysluyden ende lantsaten van Hollant, tot wat plaetsen die woonachtich zijn, in Delfflant, Rijnlant, Schielant, in Den Hage, Haechambacht ofte elders", in zijn bijzondere bescherming nam. J) Natuurlijk was het noodig, teneinde dergelijke excessen met kracht tegen te gaan, in de thans door den vijand verlaten plaatsen een bevoegd gezag te hebben, dat op 's Prinsen autoriteit steunen en desgewenscht ingrijpen kon, bijgestaan door administratieve krachten, die het deerlijk in de war geraakte bestuur weer op gang konden helpen. Het overlijden van Cornelis Henricus Corvinck,2) den Naaldwijkschen secretaris, had de Rekenkamer naar een geschikten opvolger om doen zien en <—i daartoe gerechtigd als administrateurs van de goederen van de gravin van Aremberg — hadden zij den 8en Maart „een welvertrouwden persoon" als zoodanig aangesteld, n.1. Hartman Adriaensz van Capenburch, die reeds als notaris en secretaris op Honselaarsdijk werkzaam was. 3) Intusschen was Lod. van de Binkhorst, rentmeester van de goederen van de gravin van Aremberg, Capenburch's onmiddellijke chef, tegen behoorlijke cautiestelling in handen van jhr. Adriaen van Swieten, tresorier-generaal der geannoteerde goederen, opgetreden als ontvanger van de bezittingen van het „falybaghijnhof " te 's-Gravensande, terwijl spoedig daarna voor elk der Haagsche kloosters een eigen beheer werd ingesteld.4) Het inmiddels zoo nauw ingesloten Leiden herademde dus weer, toen het zich van vijanden zag bevrijd. Toch zouden de poorters slechts onvoldoende partij trekken van de geboden gelegenheid, om de stad opnieuw te proviandeeren, teneinde met vernieuwd succes den Spanjaard te weerstaan, voor het geval hij het beleg mocht hervatten. Een zucht van verlichting was ook den Hagenaars ontsnapt, toen de ruwe krijgers waren afgetrokken, die vriend noch vijand hadden ontzien, en over het bepuinde Binnenhof 1) L. K. I — 120 v\ 2) Een eigenaardig voorbeeld van het bezetten van potten: Mr. Andries van Coolhem. organist in de St.-Jacob, gehuwd met Clementia Anthoniase; 3 kinderen: a. Floris van Coolhem, priester en vicaris van de Sint-Jacob na den beeldenstorm; b. Jan van Coolhem, schout van Naaldwijk en Honsel; c. Lijsbeth, gehuwd met Cornelis Corvinck. secretaris van Naaldwijk. 3) Rekenk. 25 — 42 v». 4) Rekenk. 25-43. kraakte niet meer de voetstap van den Spaanschen krijgsoverste, nu Binkhorst „op des Conincklycken Majesteyts huysinge in Den Haech" zijn tenten had opgeslagen. ') Weder was dus de strijd tegen Spanje op het Zuidhollandsche platteland een nieuwe phase ingetreden. Nauw had de vijand zijn hielen gelicht, of het prinselijk gezag was er weer gevestigd en secretaris Benninck kon in zijn keurboek het loopende gedeelte afsluiten en een nieuw hoofdstuk aanvangen onder den titel: „Andere keuren ende ordonnanciën, gemaict bij den magistraet gecontinueert bij de Excellencie van de Prince van Orangne zedert 't vertreck van de Spaenssche ende Duytssche soldaeten, die uuytten Haghe gescheyden zijn den 22tn dach van Maerte anno 1574 nae gemeen scrijven." 2) XV. VERADEMING. Er was blijdschap in Den Haag, uitbundige vreugde, nu de Spanjaard was afgetrokken en een nieuw nationaal bewind in Holland het oude weldra weder geheel zou vervangen. De hoofden van den opstand zelfs schenen in een stemming van luchthartige gemoedelijkheid, die het vermoeden doet rijzen, dat niemand ten volle den ernst van het oogenblik besefte. Reeds scheen de houding van de magistraat te Leiden er op te wijzen, dat door de algeheele gerustheid over het toekomstig lot der stad de zorg voor de proviandeering er naar den achtergrond was verschoven. En zelfs het Hof van Holland en de in Delft eveneens gevestigde Rekenkamer maakten — zoo lezen wij in een verzoekschrift, dat beide colleges den 27en Maart den Prins hadden aangeboden, — reeds plannen, om de bureaus weer in de oude gebouwen van het Binnenhof te vestigen. Een tweetal procureurs waren uit Delft naar hier overgekomen, om het achtergebleven deel van het archief van den Hove te inspecteeren, waarna zij „de papieren van perthijen op 't Hoff aldaer voor soe veele doenlick is geweest, in ordere gestelt hebben gehadt." 3) De indruk, die deze aanhaling uit de rentmeestersrekening der exploiten wekt, is niet bemoedigend en doet de gedachte rijzen aan een ver van voorbeeldigen toestand, waarin het moeilijk was in zoo korten tijd orde te scheppen. Toch schijnen de heeren daartoe nog eenigen tijd in Den Haag te hebben vertoefd, althans zij maakten bij den kastelein van \) HoU. Div. Rek. 1720; zie de levering op 19 Maart. ,nrh ^Lr^f;.^' Binkh°™« '«• ««da drie dagen gereed stond Den Haag binnen te trekken. Zoo cle^^aanteekenTna van M^l ffe V,mek"'^ ™ Be""<"* dat de oatrmming op den 22en geschiedde, aan SnkhorT dl dlït^ ^ael in hetammuniüeboek opvatten, waarde levering van krijgsbehoeften °) HÖü Div R k 2725 « '"' °P geschiedde. (HoU. Div. Rek. 1720). 't Hof een rekening van 17 pond 3 schellingen, welke bij ordonnantie van den 13"1 Aug. 1574 werd voldaan. De magistraat was inmiddels door den Prins „gecontinueert," een aanwijzing, dat, zoo ze al niet bij machte was geweest zich tegen de handelingen en aanmatigingen van de Spanjaarden te kunnen verzetten, ze toch evenmin met den vijand in die mate geheuld had, dat men haar als gevaarlijk voor de vrijheidsbeweging hoe eer hoe beter diende te ontslaan, of erger, als verrader van de publieke zaak te doen oordeelen door het Delftsche Hof. Voor den Prins waren dergelijke toestanden steeds de meest aangename gewaarwordingen, en steunend op zijn geneigdheid tot verzoening der partijen, keerden ook thans blijkbaar velen, die in den laatsten tijd naar het kamp der vijanden waren overgeloopen, in Den Haag terug. Deze door de partij der vrijheid hartgrondig verwenschte „glippers", die, hetzij uit eerlijke overtuiging of uit berekening, de nationale zaak geweldig afbreuk hadden gedaan, zagen natuurlijk de haat op zich geladen van al wat gedurende de bezetting ernstig geleden had. En toen er nu, zoodra men ruimer ademen kon, over en weer scherpe verwijten vielen over de houding van de burgers onderling ten opzichte van den vertrokken vijand, hadden de „glippers" het wel het ergst te verantwoorden. Zoo laaiden de partijschappen weder op, waarom de Prins het noodig oordeelde met zijn gezag den strijd te temperen. Dus werd den 22en Maart op order van den Prins en zijn „Raide" h» en geteekend door den wakkeren Paulus Buys — van de stadhuispui een ordonnantie afgelezen, waarin ten strengste werd geboden, „nyemanden van den inwonders van Den Haige te misdoen, plunderen, berooven ofte oick misseggen met wercken ofte met worden", „hunne goederen laeten ongemolesteert" en dat alles „op peyne van de galghe ende lijfstraf." ') Een tweede keure van dienzelfden dag licht ons omtrent de questie van geroofd en gestolen goed iets nader in, als de magistraat in afkeurenden zin er zich over uitlaat, dat velen onder zich houden „veynsters, deuren, ramen, ijser, cooper, loot ende diergelijcke, sonder deselfde te willen, restitueeren den rechten eygenaers, onder decxel, dat zij willen sustineren ende seggen, deselve goederen gecoft te hebben," waarop thans en bij vernieuwing den 24" Maart den overtreders werd aangezegd, ten spoedigste alle van de soldaten gekochte goederen aan de rechtmatige bezitters terug te geven. De deerlijk verarmde en geruïneerde eigenaars, welke na de totale vernieling van hun woonhuizen met de teruggave van de geroofde bouwstoffen al zeer weinig gebaat waren, behoorde men natuurlijk in de eerste plaats te zoeken bij hen, die een aan Spanje vijandige politiek hadden voorgestaan, terwijl zij, die den 1) L. K. I. - 114. vijand hadden begunstigd, er het best waren afgekomen. Dat de haat van de eersten zich dus keerde tegen de partijgangers van den Koning, is begrijpelijk en het schijnt hun een doorn in het oog te zijn geweest, dat de Prins bewees — of neiging had — de vijandelijke elementen weder in genade te willen aannemen. Dat was zelfs aan Hof en Rekenkamer een te slappe en gevaarlijke politiek vóórgekomen en reeds den 27en Maart presenteerden beide colleges, waarvan tal van suppoosten in Den Haag gegoed waren en dus op het ergst zich in hun bezittingen zagen geschaad, aan den Prins een adres, waarin zij hem verzochten niet te willen beschikken op verzoeken van uitgewekenen, die zich weer in het door den vijand ontruimde gebied, inzonderheid in Den Haag, wenschten te vestigen, doch de beslissing daarvan over te laten aan het Hof, dat met de omstandigheden en de gezindheid der uitgewekenen op de hoogte kon zijn, of althans de beslissing aan te houden, tot het advies van Hof en Staten zou zijn ingewonnen. ') Welk resultaat het bedoelde verzoek had, bleek ons niet. De jeugdige vrijheidspartij had het blijkbaar te druk om alle beslissingen te noteeren. Zoowel het algemeen bestuur te Delft als de magistraten der afzonderlijke steden waren plotseling voor een stroom van beslommeringen geplaatst, en dat de zorg voor de geldmiddelen daarvan een geweldig aandeel besloeg, bleek steeds duidelijker. Immers de bezetting van bijna heel het Zuidhollandsche vasteland door de Spanjaarden had de inning van de omslagen over de bevolking in hooge mate bemoeilijkt en veelal zelfs onmogelijk gemaakt. De tijns, die op Jaarsdag 1574 aan den ontvanger te Rijswijk behoorde te worden voldaan, was slechts gedeeltelijk geïnd, „overmits den vijant tot Rijswijk was", en de rentmeester te Delft had zich daarom tevreden moeten stellen met datgene, wat hij had kunnen machtig worden.2) Pieter van der Goes, baljuw van Delfland, die den 11« Dec. 1573 door de Rekenkamer was aangeschreven om de twee stuivers op de morgen in zijn ressort te verantwoorden en beloofde ,,'t zelve eerstdaegs te volcommen", zal evenals Otto van Egmond, die boven den bedoelden omslag nog drie stuivers per morgen had geheven, ongetwijfeld een massa onbetaalde posten hebben kunnen aanwijzen. 3) Ook de Haagsche magistraat zocht naar nieuwe bronnen van inkomsten en ze kon daarbij eenige kracht ontwikkelen, daar kapitein Munter en de provoost Van Wijngaarden — Binkhorst zal waarschijnlijk ter vervulling van zijn post in het Wesdand naar Honselaarsdijk zijn afgereisd — met eenig krijgsvolk van den Prins in Den Haag gelegerd was. En opdat de plaatselijke bestuursmachine niet weder bij gebrek aan de benoodigde contanten zou i) Zie voor dit adres: Bijlage N. -) HoU. Div. Rek. 1848-24. 3) Rekenk. 35-1. haperen, werden er maatregelen getroffen, dat de accijnzen en de verdere belastingen weder als voorheen geïnd konden worden. Het eerste toch, wat bij schokkende regeeringsveranderingen, wanneer de orde van zaken in hooge mate was verstoord, in deze dagen zoowel als later impulsief tot uiting kwam, was steeds het weigeren van de bijdragen voor de publieke kas, wat de nieuwe besturen soms in ernstige ongelegenheden bracht. Vandaar dat men zich ook nu haastte, de financieele aangelegenheden tot oplossing te brengen en bij besluit van de Rekenkamer van den 3en April 1574 werd aan Joachim Robrechts, schout van Monster, opgedragen het rentmeesterschap over de goederen van de parochiekerk aldaar, die te 's-Gravensande en de kapel te Poeldijk, verder over de bezittingen van Onze-Lieve-Vrouwengilde te 's-Gravensande en de overige geestelijke stichtingen, welke onder deze kerken ressorteerden. ') De verhuringen der geconfisqueerde landerijen en die der domeinen eischten ook nu weder de volle aandacht der betrokken rentmeesters en den 22en April werd in de Delftsche herberg ,,'t Bosken" een aanvang gemaakt, den 26cn April en 17 Mei door belangrijke verpachtingen in Den Haag gevolgd. 2) Ook de algemeene vervuiling der stad eischte met het oog op den gezondheidstoestand der burgerij dringend voorziening. Met kracht moest worden ingegrepen, want de nood was hoog gestegen. Pestilenties, die honderden ten grave sleepten, hadden, door den hongersnood en de economische ellende in de hand gewerkt, in de laatste jaren bij herhaling gewoed en ook thans dreigde deze verschrikking opnieuw. Den Haag was de totale ruïne nabij en puin en vuil en mest lagen in straten en stegen niet alleen, maar zelfs in de weleer door de soldaten bewoonde huizen opgestapeld. Den 24en Maart 1574 kwam daarom de magistraat — overwegende, dat „overmits d'invasie van den Spaansse ende Duytsse soldaten, in Den Haige gelegen hebbende, veel huyssen Godt betert gedemolieert, gheramponeerd ende berooft zijn van deuren, veynsteren ende deselfde huyssen soe onbehoorlycken, scandelycken ende ontyechelicken bewoont hebben, dat gescapen es een groote sieckte te commen ende te spruyten onder den menschen" — met een keure, waarbij geboden werd de huizen te reinigen, het vuil daaruit naar buiten en in hoopen op de straat te brengén, vanwaar het later van overheidswege zou worden weggehaald.3) Vijf dagen later waren de straten gestoffeerd met omvangrijke massa's vuil en puin, tot op dien dag de magistraat allen landlieden uit Den Haag en Haagambacht, Eikenduinen, Half-Loosduinen en Segbroek beval, met paard en wagen „de misse, vuylnisse ende 1) Rekenk. 25-49. Joachim Robrechts, te wiens huize in Den Haag was gehagepreekt ? *) Holl. Div. Rek. 1848 - 53VII. 3) L. K. I - 115. poyen, die deur Den Haige in den straten leggen ende uuyt den huyssen gebrocht werden, te laden ende te voyeren beneeden langes den wallen van de fortifficatie van Den Haige", en wel zóó, dat het bijeengegaarde uit de westelijk gelegen straten (Westeinde, Noordeinde en Zuideinde) langs de „santwallen ofte scanssinghe, streckende zuytwestwaert van Den Haighe nae den noorden toe", en het overige aan de wallen „gemaickt dwars langers Bosch achter die huyssinge van de weduwe Halma ende d'andere huyssen in 't Voorhout, streckende totte huyssinge van de Ketel ') toe, soe verre hem de santwallen strecken mogen", waarbij zij, die geen wagen of paarden hadden, met arbeiders, voorzien van mestvorken, moesten assisteeren. 2) Evenwel, de binnen het rechtsgebied van Den Haag wonende boeren, die ongetwijfeld door de opeischingen van paarden en wagens geweldig geleden hadden, bleken niet bij machte te zijn, de bergen vuil en puin in afzienbaren tijd uit de straten te verwijderen, waarom de magistraat, daartoe den l™ April door het Hof te Delft gemachtigd, nog dienzelfden dag de landlieden uit de omgelegen plaatsen te hulp riep, „overmits die menichte ende grootheyt derzelfder mishopen, zoe en zouden die voorszeyde van Haechambacht nyet machtich zijn de voorszeyde vuylicheden te vervoeren ende de straeten daervan te zuy veren, noch binnen den tijt van drie weecken eerstcomende, zulcx dat van noode es, dairtoe vorder hulp ende assistentie te hebben", zoodat krachtens besluit van den Hove door één der deurwaarders ook den landlieden van Rijswijk, Voorburg, Wassenaar en Loosduinen werd aangezegd, „dat zij uyt elcken dorpe alle daeghe nae date van desen brenghen zes waghens met paerden, omme daermede die van Den Haghe te dienste te comen".3) Inmiddels was ook in de levensmiddelenvoorziening belangrijke verbetering gebracht. De boeren uit den omtrek, die tot heden schroomvallig geweest waren, hun voorraden ter markt te brengen, om niet het gevaar te loopen, dat alles door de Spanjaarden in beslag werd genomen, waagden zich met de voortbrengselen van hun bedrijf weer in Den Haag, waar ze grage koopers hoopten te vinden. De belangstelling was echter zóó groot, dat vele stedelingen — blijkbaar met de bedoeling anderen voor te zijn in het opkoopen der voorraden — de landlieden reeds buiten de plaats tegemoet gingen en op de aangevoerde hoeveelheden beslag wisten te leggen. Deze handelwijze veroorzaakte, dat de verkoop op kleine schaal tegen matige prijzen voorgoed onmogelijk gemaakt werd, waardoor burgerij en garnizoen ernstig bleken geschaad. Dus werd op order van den „super-intendent" kapitein Munter 1) Het huis van den heer van de Ketel noemden wli reeds eerder 2) L. K. I —116 v». 3) L. K I. _ 122; Hof 382-45. en den provoost Van Wijngaarden den 27™ Maart met nadruk gelast, dat men den landlieden niet door voorspiegeling van hoogere prijzen hun voorraad reeds buiten de grenzen van Den Haag mocht afhandig maken en deze op hun beurt daarvan niet eerder afstand mochten doen dan op de markt, waar ze slechts behoorden te verkoopen „tot alsulcken redelicken prijse, als men in den naestgelegen steden doet". ') Slechts korten tijd nog was het de magistraat gegeven, geheel onbelemmerd haar gezag te ontplooien en door weloverwogen maatregelen betreffende de voeding en de gezondheid der inwoners den plaatselijken toestand weer tot eenigszins hooger peil op te voeren. Ook in waakzaamheid was men niet te kort geschoten: de ordonnantie van baljuw, schout, burgemeesteren en schepenen van den 7™ April2) legt daaromtrent genoegzaam getuigenis af. Vergeefs was het, dat uit burgers en suppoosten — onder goedvinden van „den Raide van Hollandt, resideerende tot Delft" — een betrouwbare „nachtwaeck" tegen den vijand was samengesteld, die order had bij „onraet ofte gewelt — alleenlick [te] deppen St. Nicolaesgasthuis clocxken tot waerschouwinge van den gemeenten", vergeefs ook de aanwezigheid van de luttele krijgsmacht, die tegen het leger van den naderenden vijand zelfs niet bij machte was, de snelheid van zijn beweging te vertragen. Spoediger toch dan men ze verwachtte zag men de Spaansche troepen zegevierend van de Mookerheide terug, waar 's Prinsen broeders Lodewijk en Hendrik hun leven voor de zaak der vrijheid van de verdrukte Nederlanden gelaten hadden. XVI. GEDURENDE HET TWEEDE BELEG. Met de voortvarendheid, die het bewijs levert, dat een kundig veldheer met bekwamen blik het terrein van zijn operaties overzag en zich een juist beeld gevormd had van den toestand, waarin Leiden verkeerde, had Valdez na twee maanden tijds zijn troepen in de veelal nog intacte schansen teruggebracht. Geheel overrompeld was de stad Leiden plotseling opgeschrikt uit haar vreugderoes, te laat evenwel om te bedenken, hoe noodig het geweest was, de vesting te proviandeeren voor een nieuwen vijandelijken aanslag. In het holst van den nacht van 25 op 26 Mei, juist twee maanden na den aftocht, was Louis Gaytan met de voorhoede te scheep over Amsterdam, langs Oude-Wetering en het Brasemermeer den Rijn opgevaren en legerde hij zich in de nog volkomen ongerepte schansen te Leiderdorp. 1) L. K. I 116, 2) L. K. I — 116 vO. Na hier voldoende bezetting te hebben achtergelaten, begaf de veldheer zich langs den Weypoortschen weg naar Zoeterwoude en van daar over Stompwijk en Leidschendam naar Voorburg. Op zijn weg kwamen ook daar de oude schansen hem uitnemend te stade. Hij liet er eenige versterking achter en rukte met het overschietende deel van zijn krijgsmacht verder op naar Den Haag, waar, naar hij wist, slechts één vendel soldaten onder Ruyckhaver gelegerd was, dat kort te voren, den 21en Maart, te Ilpendam werd gemonsterd. ') „Daer waeren van die van Leyden wel boden naar Den Haghe ende Delft gesonden om sulex te verhinderen, dan haestighe verbaestheyt heeft altijt gheenen volcomen raedt ende als denselfden oock noch wel beslooten is, en wort hij somtijds nyet te deeghen uytgerecht, soodat de vrome crijchshelt Nicolaes Ruyckhaver uut Den Haghe te laat quam, doch dede noch soo vele met schansen ende schermutselen aen die Geestbrugge, dat de genoemde Geusen in Den Haghe woonachtich sijnde, meest hare goeden berchden" :). Zoo vertelt ons een tijdgenoot en ooggetuige. En Bor vult het gegeven verhaal nog met enkele kleine bijzonderheden aan. „Dan de borgeren ende inwoonders van Den Hage, die niet seer vele en waren (vermits zij al te voren meestendeel binnen Delff3) waeren getoghen), hebben hen op de vlucht begeven, haer goederen in schuyten ende anders mede naer Delff soeckende te brengen ende bergen. Nicolaes Ruychaver, die capiteyn was van deselve soldaten, hielt de Spaengiaerden lange tijd aen de Geestbrugge met schermutselinghe. vromelyck op: in voegen, dat de burgeren ende inwoonderen noch haer meeste goederen naer Delff brochten ende berghden. Dies niettemin quam hij noch den selven avont met zijn Spaengiaerden binnen Den Hage [26 Mei], nam oock het Hoff inne, 't welck hij met een deel Spaengiaerden besette, in meninghe, om 't selve voor eenen loop in te houden ende te bewaren" 4). Beide verhalen komen, wat de voorstelling der zaken betreft, volkomen overeen. Een derde getuige, de eerder geciteerde Mendoca, wijkt in zijn mededeelingen eenigszins af. Den tocht naar Den Haag met zoo uiterst weinig manschappen als Gaytan restten na de bezetting van de vele forten, die hij op zijn weg was gepasseerd, noemt hij een waagstuk en hij schrijft het aan de uiterst gelukkige omstandigheden toe, dat de veldheer • toch het Hof kon bereiken. Ook waar hij mededeelt, dat de Haagsche bezetting door Leidsche renboden gewaarschuwd was, dekt hij de verhalen van Bor en andere Nederlandsche auteurs, doch komt dan met de verrassende >) R. A. Collectie Ortel - 23. !) Corte beschrijvinghe van de strenghe belegeringhe ende wonderbaarlicke verlossinghe der stadt Leyden h in Hollandt (Delft 1574). Het werkje is bijna woordelijk geciteerd door Gouthoeven (II — 97) 3) Ook waren velen naar Rotterdam en Dordrecht gevlucht. ■Ij Bor 1 - 504. verklaring, dat Gaytan de Boschpoort binnenkwam, de vijanden „sur la place" ') in slagorde vond, doch ze met eenige salvo's uit zijn haakbussen op de vlucht dreef en het slot bezette. Het schijnt, dat al wat niet-katholiek en anti-Spaanschgezind was, geleerd door de ervaringen tijdens het eerste beleg opgedaan, vrijwel eenparig een goed heenkomen gezocht had. Bor deelt ons dan ook mee, dat de overgebleven burgerij, „meestal catholycke sijnde." den vijand op het Hof de benoodigde „victualy, cruyt ende lonten ende alles, dat se van doen hadden," aanbracht, „toonende quantsuys teeckenen van blijscappe van de comste der Spaengiaerden, ten eynde zij oock te beter getracteert souden mogen werden van deselve." Van deze ware of voorgewende blijdschap maakt ook Mendoca melding en hij voegt er bij, dat dit deel der bevolking verlangde onder 's konings gehoorzaamheid terug te keeren. Ook de talrijke „glippers," die tijdens het tusschenbewind der geuzen het terrein als onveilig verlaten hadden, keerden terug. Dat bij hen de omkeering van zaken een gevoel van vreugde wekte, ligt voor de hand, want juist toen de Spaansche troepen op Den Haag aanrukten, had de Rekenkamer bij besluit van den 24™ Mei 1574 den deurwaarder van den Hove Joost van Dam Floriszoon opnieuw gelast, om overeenkomstig zijn commissie van den 11™ Aug. 1573 te beschrijven de meubelen van de ,;fugitieven ende latitanten," in bedoelde commissie genoemd, en verder nog de roerende goederen van den advocaat mr. Jacob Vermeer, Jacob Pijnssen te Rijswijk, „joffrouw" Van Ossem, de wed.) Mendoca, t.a.p. Het bericht van Requesens aan den koning, Corr. II, t. III — 1361. gedateerd 15 Juni, is niet geheel juist. van het Hof later aan de Staten van Holland richtten, klaagden dezen, hoe het onverdedigbare vlek „van den vijant subitelick mit Spangiaerts ende Duytsche natiën overvallen ende bij die soldaten van Sijnder Excellentie, heure garnizoen aldaer houdende, verlaten werd, dat de burgers geen tijt en hadden, omme heur goet te .vervoeren", waarna de ellende, van den vijand ondervonden door opeischingen en het afbreken en vernielen der huizen, een aanvang nam. Ook voor het Bosch waren weer donkere dagen aangebroken. De eeuwenlange verwaarloozing, waaraan ,,'s Graven houte ende wildernisse" had blootgestaan en waarvan de sporen niet konden worden uitgewischt door de weinige maatregelen, die op de scbaarsche tusschenpoozen van eenige meerdere zorg wezen, die veronachtzaming had het van een dicht en wildrijk oerwoud teruggebracht tot een bosch, dat voortdurenden aanplant eischte, wanneer men althans zijn ondergang wilde voorkomen. En juist nu was het, dat tal van boomen ten behoeve van de verdedigingswerken, voor barricaden en hameien geveld en massa's stammen tot brandhout werden gekloofd, om het rookend kampvuur gedurende den nacht te onderhouden, Natuurlijk moest de magistraat dat alles lijdelijk aanzien en ze zal zich wellicht van protest hebben onthouden, ') toen Valdez den 15en Juni aan Joris van Cats, die met het toezicht op het Bosch was belast, 2) order gaf, „dat hij mach een deel droegh boomen uut den bossche van Den Haige offhouwen tot behoefe die wachte, soe [die] in die vorgemeldet Hage geholden wort".3) Zoo was dan de gordel van versterkingen om het andermaal verontruste Leiden opnieuw voltooid en zou Holland weder den strijd tegen den overmachtigen vijand moeten aanvangen. De ellende van het eerste beleg herhaalde zich, zoowel buiten als binnen de vestingmuren, en van den berooiden en beroofden en mishandelden landman tot de Staten en den Prins voelde men het uiterst gevaarlijke van den toestand, nu het weerstandsvermogen der omgeving zoo ontzettend geleden had, Leiden tot weinig inspanning meer in staat werd geacht en de val van dit bolwerk der vrijheid jhet einde van den opstand zou beteekenen. „Comme les deux ans s' en vont de brieff expirer, il seroit plus que temps que quelcques Princes et Potentats nous eussent tendu la main; que s'il ne treuve aulcun de ceste volunté et que par faulte de secours nous nous allions perdre, au nom de Dieu, soit!" Zoo schreef 1) Het Bosch was n.1. grafelijkheidsdomein, 2) Van deze familie schijnen er velen in relatie tot het Bosch te hebben gestaan. Eenige jaren later wordt als opvolger van zijn vader een zekere Jan van Cats als „westportier" van 't Bosch aangesteld (Re». St van Holl. 6 en 10 Dec. 1584). terwijl in 1609 diens zoon Joris de pas aangelegde „palmaliebaan" in pacht neemt. (H. J. 1911 — 184) De bekende Catsbeuk aan het Controleurslaantje bij het Kerkpad. waarvan voor enkele maanden het overgebleven gedeelte van den stam werd gerooid, was naar een lid dezer boschwachtersfamilie genoemd. 3) L. K. I - 127 v». de Prins in Mei 1574 (in een door den vijand onderschepten brief) in een vlaag van wanhoop aan zijn broeder Jan van Nassau. Maar dan ook volgt de uiting van vastbeslotenheid als van iemand, die weet, dat terugkeeren thans meer dan ooit onmogelijk is, van den Oranjeheid, die alles voor zijn volk op het spel zette en daarmee zal overwinnen of ondergaan: „Tousjours aurons eest honneur d'avoir faict ce que nulle aultre nation n'a faict devant nous, assavoir de nous estre deffendus et maintenus, en ung si petJt pays contre si grands et horribles efforts de si puissans ennemis, sans assistance quelconque Et quant les pauvres habitans d'icy, délaissés de tout le monde, vouldroyent toutefois opiniastrer, ainsi qu'ils ont faict jusques a maintenant, et comme j'espère qu'ils feront encoires, et que Dieu ne nous veuille chastier et du tout perdre, il cousterait aux Espagnols encoires la moitié d'Espaigne, tant en biens qu'en hommes, devant qu'ils auroient faict la fin de nous." ') Deze laatste overtuiging had ook aan Spaansche zijde wellicht postgevat en de politiek was in de Nederlanden sedert Alva's vertrek door zijn opvolger Requesens in andere banen geleid. Deze toch was terstond verzoenend opgetreden, wat echter krijgsmansdaden als de bovenbedoelde geenszins uitsloot. Zoo was ook in Den Haag de roep van de veranderde Spaansche tactiek doorgedrongen, toen het bekend werd, dat een nieuw generaal pardon zou worden afgekondigd. Wel hadden de amnesties van 1570 en 1572 niets dan teleurstelling gebracht, doch bij velen was de hoop gewekt en met verlangen zag men de komende publicaties tegemoet. Den 23"1 April had te Brussel bij Michiel de Hamont het licht gezien een „Exemplaire des lettres patentes du Roy nostre Sire, par lesquelles Sa Majesté donne grace absolute et pardon général, tant è estatz, pays, villes et communaultez que tous particuliers", weldra ook in het Vlaamsch vertaald. Reeds den 8cn Maart was het door den koning geteekend, maar Requesens, die het „al lange gehadt, maer tot noch toe opgehouden hadde", om het tegelijk met het pauselijk pardon alom te doen aflezen, was eerst den 6En Juni tot publicatie overgegaan. Doch ook thans bleek het vorstelijk amnestiebesluit zooveel uitzonderingsbepalingen te bevatten, dat slechts een zéér gering gedeelte van de voormalige opstandigen het voorrecht van 't pardon kon genieten, terwijl bovendien nog een aanzienlijk getal — wellicht in een apostille — met name schenen te zijn aangeduid, die volstrekt waren uitgesloten. Bor citeert slechts 54 namen, maar in werkelijkheid was dat getal veel grooter. Op een exemplaar van het pardon, afgedrukt in een der uitgaven van het Hist. Genootschap2), is met een gelijktijdige hand door den toenmaligen bezitter een lijst genoteerd van hen, 1) Archives IV — 396. ') Kronijk 1857-94. wier namen , hem als die van uitgestotenen waren genoemd en die een veel grooter aantal vermeldt, dan Bor vermocht op te geven. Waarschijnlijk is het, dat deze lijst ontstond door verzameling van gegevens in de plaatselijke afkondigingen, waarop voor Den Haag voorkwam Jacob van Wijngaarden, voor Naaldwijk Matthias Jacobs, terwijl vele anderen onder onze bekenden op dat tijdstip als elders woonachtig aangemerkt worden aangetroffen, o.a. Willem van Treslong in Den Briel en Diederik Sonoy te Enkhuizen. Men meene echter niet, dat de niet met name genoemden zich weer vrijelijk in hun oude woonstede konden ophouden: de bepalingen van het pardon laten daaromtrent geen twijfel over. Toch waren er, die om de een of andere reden hun verzet van voorheen betreurden en op hoop van genade zich weer als berouwvolle zondaars aanmeldden. Dat zij bij hun vroegere partijgangers met een zwarte kool stonden aangeteekend, dat hoon en spot hun niet werden gespaard in deze dagen van opwinding, ligt voor de hand. En zoo wij daaromtrent nog twijfelden, we zouden die overtuiging kunnen putten uit het Geuzenliedboek en kennis nemen van wat reizende zangers in de opgestane steden deden hooren, van hun rijmelarij vol bijtenden spot, die de renegaten hunner partij placht over te geven aan de verachting van hun geusgezinde medeburgers; van hun liederen, gloeiende van haat tegen Spanje en de „papisten" als Den Huyter en anderen, die met den vijand heulden. „De absolucie, die hij ons soude geven Hebben se wel bewesen te Zutphen openbaer, Te Naerden. te Haerlem, wat hebdy daer bedreven? Wij hebben 't al beschreven in brieven voorwaer. Valsche papisten, wij sullen u niet gelooven, Gelijck de Mooren dickmael hebben gedaen;') Al sulcke schelmerij leyt ghij haer oick te voren. Dus waeren sij bedrogen en jammerlijck verraen." In Den Haag echter zullen deze uitingen voorshands wel niet vernomen zijn, althans niet dan met eenige omzichtigheid zijn geuit. Immers zoodra Valdez Den Haag bezet had, kreeg het Spaansch gezag er weer de overhand, al bleven er ook stoutmoedige geuzen in overvloed, die zich onvervaard waagden tusschen hun plaatsgenooten èn hun leven op het spel zetten, om de zaak der vrijheid te dienen. Vandaar dat de magistraat op order van den veldheer den 2en Juni, uit overweging, „dat dagelicx veel ende diversche persoonen uuyten Haige zijn reyssende tot Delft, Leyden ende andere steeden ende plaetschen, daer de rebellen van de Conincklyke Majesteyt hen zijn onthoudende, ende wederomme van daen comen in Den Haige, brengen ende draegende mit hen diversche missiven, 1) Dit doelt op de woordbreuk van Requesens tegenover de Mooren. waerdeur zijne beducht, dat eenyge verraederie mochten scuylen", aan de wacht bevel gaf, de ingangen aan de Boschpoort, Poten, Spui, Delftsche poort, Laan, achter St.-Lijsbethsconvent, in 't Westeinde, op de Geest, Pastoorswarande, Noordeinde en Dennenweg met nauwlettende zorg te bewaken en na te gaan, of de inkomenden ook „suspecte briefven" bij zich hadden, terwijl ze verder ordonneerde ieder aan te houden, wiens woorden „suspect" waren en ten slotte scherp toe te zien op de Spaansche of Duitsche soldaten, die „op den huysman gaen mouscoppen". ') Toch moest men daarbij voorzichtig • zijn, want de Spaansche politiek sliep niet, en telkens merken wij, hoe Hof en Rekenkamer te Utrecht met het kleine en verarmde en vernielde Den Haag in nauwe aanraking blijven. In het bekende weeshuis, dat sinds énkele maanden aan de Koninginnegracht, voorheen in het begin van het Westeinde, gevestigd was, 2) doch dat in deze dagen van zijn kindsheid op kleiner schaal in een paar huizen aan de zuidzijde van de [Korte] Nobelstraat zijn pupillen had ondergebracht, was de „binnenvader" Evert Sanderszoon — opvolger wellicht van den ons bekenden Jasper Adriaans — overleden, en het Hof, dat maar al te wel begreep, welk belang het kon hebben het verder toezicht op te dragen aan een persoon, die met hart en ziel 's konings politiek was toegedaan, was er ijverig bij, in den opengevallen post te voorzien. Het college was van meening, dat een verscherpt toezicht op de weezen goede vrucht zou dragen en dat „mits die groote menichte so van den soldaten in Den Hage leggende' — ook volgens de Raden van den Hove een minder gewenschte opvoedende factor.— „ende den benarden tijt van noode es, datter noch twee buytenmoeders geordonneert werden, omme mitten anderen buytenmoeders Anneke Jansdr., weduwe van den voirszeyden Evert Sandersz., binnenmoeder van den voerszeyden weeshuyse, te assisteeren ende toe te zien, dat die arme weeskinderen onderhouden mogen werden", waarom het Hof, gezien de nominatie van schout en burgemeesteren van Den Haag en het advies der weesvaders, den 21™ Juli benoemde „in de plaetse van den voornoemden Evert Sanderszoon omme te dienen als buitenvader mitten anderen vaders van den voorszeyden huysse Willem Dircx scoenmaker ende tot buytenmoeders — — jonckvrouw Machtelt Herweyer, weduwe wijlen mr. Hughe van Nyeweveen, in zijn leven doctoir in de medicijnen, ende Neelgen Maertensdochter, weduwe*wijlen Geryt Allartszoon." 3) Mogen wij nu hopen, dat, dank zij het nauwlettend toezicht, vele verkeerde invloeden bij de weezen zonder uitwerking gebleven 1) L, K. I — 124 v». 2) En waarvan thans de bouw begonnen is aan den Wassenaarschen weg. 3) Het besluit is geteekend door C. Suys. Joh. van Lezaen, Corn. Oem. Jac. van Mechelen. Charles de Smfjtere, Jacob van Quesnoy en Reinier van der Duyn. In de lijst van regentessen en binnenvaders. | opgenomen in het door mr. Emants bewerkte overzicht van de geschiedenis van het burgerweeshuis, komen de bovenaangehaalde namen, behalve die van Machtelt Herweyer, niet voor. zullen zijn, andere vermocht zelfs de scherpste controle niet te keeren. De pest toch, de vreeselijke ziekte, die tijdens de middeleeuwen geheele streken ontvolkte, de centra van samenleving op het ergst teisterde en in deze jaren ook in de Nederlanden woedde, had thans in Den Haag tal van slachtoffers gekozen, al was het in deze gewesten wellicht in mindere mate dan in Antwerpen, Gent en andere Vlaamsche steden. ') Reinheid was thans meer dan ooit noodzakelijk, terwijl juist de vervuiling steeds meer toenam. Uit overweging dus, dat, nu ,,'t leeger van de Conincklycke Majesteyt in Den Hage gehouden werdt ende mitsdien de vlecke vol crijchsvolck ende soettelaers es, soe te paerde als te voete, ende dat oick mede veel landuyden van de omleggende dorpen met hun beesten geweecken ende comen woonen zijn in Den Hage, waerdeur Den Hage soe zeer beswaert ende belast werdt met vuylhcheyt, messe ende stanck, dat gescapen es daerdeur noch grootter ende meerdere sterfte onder 't crljchsvolk ende den inwoonders te commen," gebood Valdez den 2en Augustus aan de landlieden van Wassenaar, Voorschoten, Voorburg, Rijswijk, Wateringen, Naaldwijk, Monster, Loosduinen, Eikenduinen en Haagambacht, dat ze allen op den komenden vijfden Augustus uit ieder dier dorpen zouden zenden drie wagens met paarden, elk met twee laders, om het vuil uit de straten van Den Haag naar buiten te vervoeren, waar het opnieuw zou worden aangewend tot verhooging van de schansen. 2). Of het Spaansche gezag echter te kort schoot en over te weinig invloed beschikte, om de landlieden te bewegen aan den oproep gehoor te geven? Wij durven het niet beslissen, doch er is krachtige aanwijzing, dat dit inderdaad het geval was. Immers denzelfden dag richtten baljuw, schepenen, burgemeesteren en die van den gerechte van Den Haag — daartoe gemachtigd door Valdez — een aanschrijving aan de ambachtsbewaarders van Haagambacht, Eikenduinen, Half-Loosduinen en Segbroek. om „op mergen vrouch de clocke ses uren" voor gemeld "doel uit elk der buurtschappen vier wagens en paarden met evenveel laders in Den Haag te zenden, „om die vuylnisse, leggende deur Den Hage, te voyren buyten de scanssen" 3) Moest Valdez, die in deze dagen in steeds meerdere mate te kampen had met muiterij onder zijn slechtbetaalde troepen,4) hier inderdaad nog steunen op het toch al reeds zoo geslonken gezag van de burgerlijke overheid? De mogelijkheid toch, dat de Westlandsche boeren meer dan ooit tegenstand boden, waar het de 1 bevelen van den legeraanvoerder betrof, ligt voor de hand. \ Immers de bedreiging van den kant der Maassteden, waar de 1) Corr. de Ph. II - 1395 (16 Sept. 1574.) 2) L. K. I — 128 v». 3) L. K. I — 129. 4) Corr. de Ph. II. t. III - 1388. geuzen een allengs grooter bedrijvigheid aan den dag legden, de inundatie, die van de Delftsche zijde meer en meer terrein deed verliezen, bracht de krachten van den opstand steeds duidelijker aan het licht. De komst der Zeeuwsche hulptroepen wekte een hernieuwd leven in het kamp van den opstand. Op de dagvaart der Staten, den 25en Aug. te Rotterdam gehouden, vinden wij, behalve de vele afgevaardigden der steden, tal van oude bekenden bijeen: Otto van Egmond heer van Kenenburg, Gerard van Wijngaarden, Adriaan van der Mijle. Alle klokken, zoo besluit men er, mogen ten behoeve van het benoodigde geschut worden opgeëischt en men draagt den commissaris-generaal van de ammunutie van oorloge op, in dien zin het bedoelde op te vragen en behalve de slagklok aan ieder dorp slechts één klok te laten. En waar een Willem van Treslong in dienst van het land ook zijn laatste krachten gegeven had, staat onmiddellijk als opvolger Jhr. Gerard van Egmond gereed, zijn plaats in te nemen, ') om met de tusschen banken en schorren opgegroeide Zeeuwen op de geïnundeerde vlakte den vijand te lijf te gaan en evenals kapitein Michiel de overmeesterde tegenstanders naar Rotterdam over te brengen. 2) Blijkbaar had Valdez gehoopt deze nieuwe machtsontplooiing voor te zijn en in den nacht van 19 op 20 Juli had hij zelfs, rekenend op de hulp der Spaanschgezinde elementen binnen de veste, van uit Den Haag een aanslag op de stad Delft beproefd. Doch op het beslissende moment waren de Delftsche glippers onfortuinlijk geweest; de sleutels van de poort bleken niet te vinden en de valbrug kon niet worden neergelaten. Geen wonder, de zaak was uitgelekt: burgemeester Groenewegen, hoewel goed katholiek, was te oprecht vaderlander geweest om het geheim van den aanslag onder zich te houden en daarom was er voor den aansluipenden vijand „alsulck een bequaem banquet van buskruyt ghekoockt, waer 't, dat se in de poorte gekomen hadden, vele souden daer haest haer leste eten gekregen hebben." 3) Ook de financiëele zorgen werden van 's Prinsen zijde niet verwaarloosd: de confiscaties van de bezittingen der gevluchte vijandelijke elementen gingen onverpoosd door en toen Cornelis van der Wolff, rentmeester der geannoteerde goederen in het kwartier van 's-Gravensande en Zandambacht, Monster, Monsterambacht en Wateringen en van het convent aldaar, overleden was, werd den 27m Sept. terstond een zekere Gerrit Lambrechtsz. van Schilperoort als zijn opvolger aangesteld, 4) terwijl het beheer 1) Re». St v. H. 27 Aug. 1574. *) Res. St. v. H. 29 Aug. 1574. 3) Gouthoeven II — 104. Misschien staat hiermee in verband een uitgave aan Jan de Gek, „mr. van den scherpen zwaarde" te Dordrecht „van coop van een zwaert daer men justitie mede doet" (Holl. Div. Rek. 1848—53 VI.) De Hollandsche scherprechter toch. die zijn aanstelling van de Rekenkamer ontving, was tot heden steeds in Haarlem woonachtig geweest, welke stad thans echter in 's vijands handen was. reden dat men 's mans „residentie" naar Dordrecht zal hebben verplaatst. *) Rekenk. 25—100 v». van de goederen van den huize Wassenaar, op advies van Adriaan van Swieten als rentmeester-generaal, door Franchoys de Coninck werd overgenomen. l) En het schijnt zelfs, dat men op den vijand voet voor voet reeds terrein wist te winnen, althans in de eerste dagen van Augustus, wellicht ook vroeger, int de ontvanger reeds de opbrengst van eenige landerijen onder Wateringen. 2) Was het wonder, zoo onder dergelijke omstandigheden het ontzag voor den Spaanschen veldheer bij de landzaten tanende bleek en de aandrang van de Haagsche magistraat inderdaad het succes van zijn bevelen moest verzekeren? Bovendien, Holland werd in de dagen, die aan het ontzet van Leiden voorafgingen, allengs meer bezocht door terugkeerende ballingen, tot wie de mare van de inundatie van de lage landen bezuiden den Zuidwendedijk was doorgedrongen en die thans op een spoedig succes der geuzen hoopten. Ze kwamen, zoo schreef Requesens aan den koning, ondanks de vernieuwde plakkaten, in groepjes van twee tot vier terug, ongewapend en onopgemerkt en deden, als de Spaansche soldaten argwaan voedden, zich voor als trouwe katholieken en aanhangers van 's konings politiek. Door hun omgeving werden ze tegen de nasporingen van vijandelijke zijde verborgen en hoewel er in de dorpen nog tal van katholieken waren, bleek niemand genegen hun aanwezigheid te verraden, uit sympathie voor den landgenoot zoowel als uit vrees, dat, ingeval het tegendeel geschiedde, weldra de hoeve van den aanbrenger in brand zou staan.3) Mocht evenwel in Den Haag de hoop op redding levendiger worden, de ellende werd er met den dag nijpender. De epidemie ging gepaard met een vreeselijke voedselschaarschte, die al weer bij de allerarmsten zich het nijpendst gelden deed. Wel had de gouverneur-generaal don Fernando de Lannoy graaf de Roche in overeenstemming met het [Utrechtsche] Hof bij open brief van den ó™ Juli bekend gemaakt, dat „deur 't aencomen van Conincklycke Majesteyts crijchsvolck in Hollant veel lantluyden, verlaetende heurluyder woningen, geweken zijn binnen der stede van Delft, Leiden, Overmaese ende andere plaetsen, wesende alsnoch buyten de gehoorsaemheyt van Zijne Majesteyt" en diensvolgens de baljuw en dijkgraaf van Delfland Cornelis van Bleyenburg Heymanszoon en Nic. van der Wiele, ontvanger der exploiten van Holland, gemachtigd waren successievelijk in Delfland en Rijnland beslag te leggen op de te velde staande gewassen van de voortvluchtigen; 4) wel was hun den 12end.a.v. gelast, die oogst „in 't openbaer ende den meest daeromme biedende" te verkoopen, doch ook deze voorraad was wellicht in handen gevallen van de talrijke opkoopers 1) Rekenk. 25-103. S) Holl. Div. Rek. 1848—5311. S) Corr. de Ph. II -1413. 4) Rekenk. 508—353 v°. of aangewend ten bate der troepen. Uitvoer toch uit het benarde Den Haag had zelfs in deze dagen nog plaats gehad. Koren en zuivel werden er „dagelicx in groote menichte" nog naar elders overgebracht, „tot grooten achterdeele van den crijsvolck ende ingesetenen", waarom Valdez den 14™ Juni de keure van 18 Nov. van het vorig jaar vernieuwde en uitdrukkelijk verbood „eenyge cooren, als taruwe, rogge, gerst, haver, spelt, boonen, erwitten, ofte andere greynen te voyren te wagen ofte scuyte uuyten Haige ofte Haechambocht", evenals „booter, kaesse, smeer ofte andere vette waere". ') Verder trof hij den 9™ Aug. in een ordonnantie ~ waarbij ten behoeve van zijn soldaten de prijs van het bier, de volksdrank bij uitnemendheid in deze dagen, was verlaagd — maatregelen tegen het heimelijk opkoopen van levensmiddelen. Wij zagen reeds, hoe sommige Hagenaars de Westlandsche boeren op hun weg naar de markt buiten de stad tegemoet trokken, om voor buitensporige prijzen op hun aanvoer beslag te leggen. Dit nu, meende de Spaansche krijgsoverste, moest worden voorkomen en hij gebood, dat het graan uitsluitend mocht worden verkocht in het korenhuis op het Spui en dat verder alle voorraden, in Den Haag en Haagambacht aanwezig, behoorden te worden geïnventariseerd. En opdat de markt ruim genoeg zou zijn, om den komenden aanvoer te bevatten, gaf bij den 17™ d.a.v. zelfs order, dat ten behoeve „van de coorenmarkt ende van de brouwerie" alle hout en mest moest worden opgeruimd, dat ter weerszijden van het Spui lag opgestapeld „van de cappelle zuytwaert op tot de houten brugge".2) Maar mocht op deze wijze misschien iets gedaan zijn om het leed van den honger te verzachten, tegen de pest, die in immer heviger mate om zich heen greep en bij massa's haar slachtoffers opeischte, stond men machteloos en men bepaalde zich slechts tot maatregelen om het gevaar van besmetting voor de overblijvenden te beperken. Teneinde nu gemakkelijk herkenbare hulp spoedig te kunnen inroepen, om terstond de lijken af te leggen en te vervoeren, ordonneerde het militair bewind, dat de dusgenaamde „draghers ende scrobbers" zich zonder ophouden met „een wit reysken" in de hand in de straten moesten vertoonen, om de dooden zoo spoedig mogelijk, doch uitsluitend des morgens vóór zes uur en des avonds na zeven, ter aarde te bestellen. En zelfs werd bij besluit van den 17™ Augustus, naar het mij voorkomt om gezondheidsredenen, de varken-, schapen- en kalvermarkt, die tot nu toe bij het stadhuis was gehouden, uit het centrum van bebouwing verlegd tot „voor 't leege erve van Jan Franchoys, ofgescooten met plancken ofte rachters". 3) 1) L. K. I — 127. 2) L. K. I — 130 v°. Een hooge bouten brug lag over bet Spui iets noordwaarts van de (thans gedempte) Lange Gracht. 8) L. K. I — 130 v°. Besprekingen over den aankoop van dit „ledig erf' hadden plaats op 16 Oct. 1586 en 16 Mei 1587. (Gr. W. - 22 v».. 43.) Wellicht is het 't befaamde „Ledig Erf." dat in 1899 in Bakkersstraat werd omgedoopt. Zoo duurde zonder eenige verademing steeds de ellende voort onder de arme Hagenaars, die hun eigendom, hun gezondheid, hun levensgeluk en het leven van velen hunner dierbaren zagen opgeofferd aan de gevolgen van den krijg, aan de aanwezigheid der ruwe Spaansche en Duitsche soldeniers, die er nog steeds niet in geslaagd waren, het dapper verdedigde Leiden in te nemen, waar o.a. Jan van Duvenvoorde, „capiteyn van de vrijbuiters" met zijn manschappen, „d'eene helft met verrejaghers ende d'andere helft met roers" bewapend, den vijand van de wallen wist te houden. ') Inmiddels hadden de Zeeuwsche ontzettingstroepen al het hunne gedaan, om den vijand te bestoken, heldhaftig door de burgerij der opgestane Hollandsche steden bijgestaan. Op de belangrijkste punten werden de Maas- en IJseldijken doorgestoken en waren er allerlei werkzaamheden verricht, om de nadering van de ontzettings- en proviandeeringsvloot mogelijk te maken, waarbij gebruik gemaakt werd van de rappe handen der aangehouden krijgsgevangenen en bij resolutie van de Staten van Holland van den 1™ Sept. ook van „seeckere boer, die brieven op Den Haghe gedepecheert hadde", en dus „gestelt sal worden in handen van den capitein Gijssen, om met de andere gevangens te werck gestelt te worden". Reeds den 7en Sept. had Van Wijngaarden met de „vrijboyters van der Goude" den Hinderdam doorgestoken en het toestroomende Maaswater een doortocht gebaand, doch de opening was door den vijand gedicht en de aanslag was verijdeld.2) Maar nauwelijks een week daarna, zoo schreef Valdez aan Requesens, hadden de geuzen den Reguliersdam 3) in de Landscheiding (ten Z. van Zoetermeer) bezet en den dijk bij Zoetermeer versterkt, waar over het klimmende water langzaam een 350-tal booten en tal van kleinere vaartuigjes nader dreven. En de vreeselijke gevechten op den 17en September bij een poging tot forceering van den doortocht aldaar mocht op geen direct succes kunnen bogen, de Hollandsche geus had er zijn naam geducht gemaakt en de verwoedheid van zijn geweervuur werd er, naar de ervaring van Valdez, slechts door die van den slag bij Ingolstad geëvenaard. 4) En het aantal slachtoffers was aan Spaansche zijde zoo geweldig, dat zij „met grooter menichte met schuyten naer Utrecht ende in Den Haech doot en veel gewont gebracht werden".5) Geen wonder, dat de positie van den vijand allengs benarder werd. De geuzenmacht had zich onder de kolonels De Noyelles, Jacob van Egmond, den befaamden geus Oom Helling en Duven- !) Corte beschrijvinghe. 2) ld. bl. 15. , 3) Corr. de Ph. II. t. III—1394. Gachard schrijft hier: „Reylaredam," een destijds meer voorkomende verbastering. 4) ld. - 1397. 5) Corte beschrijvinghe — 15. voorde belangrijk uitgebreid J) en blijkens een uitkeering van 48 pond en 10 sch., door den rentmeester der exploiten bij ordonnantie van den 26en Aug. gedaan aan jhr. Lodewijk van de Binkhorst, „van de betalinghe van 't nieuwe Haechsche vaendel," had de uitgeweken Haagsche burgerij zich onder dezelfde banier vereenigd, om gezamenlijk den vijand afbreuk te doen. 2) Steeds klom bovendien het water en meer en meer week de vijandelijke macht terug, van Zoetermeer op Zoeterwoude, 3) tot Valdez den 23 Sept. aan Requesens schrijven moest, dat zijn manschappen tot de knieën in het water stonden en de nadering van den vijand langs de overstroomde velden elk oogenblik kon worden verwacht. 4) Nog ruim een week wisten zij zich in de voornaamste stellingen om Leiden te handhaven, tot in den morgen van den 2to October de geuzen met het wassende water dreigend naderden en Valdez zijn positie in het zeer versterkte Zoeterwoude, waar hij zich den laatsten tijd bij voortduring ophield5), dermate gevaarlijk achtte, dat hij in allerijl over Voorschoten op Den Haag terugtrok, terwijl een gedeelte zijner manschappen, die zich reeds den aftocht daarheen zagen afgesneden, langs den Stompwijkerweg naar Leidschendam en Voorburg redding zochten. Wel boden de forten Lammen en Jaep Klaes 6) nog gedurende den geheelen dag tegenstand aan de schepen, die inmiddels ook tot het Papenmeer waren doorgedrongen, doch nauw was de nacht gevallen, of ook van hier begon op voorbeeld van den bevelhebber de overhaaste aftocht naar Den Haag.7) Ontzettend waren de verhezen geweest aan manschappen en oorlogstuig en zelfs Mendoga, die van snoeverij niet altijd vrij is, vertelt, hoe het water den vluchtenden tot aan de borst kwam, en niemand zijn makkers hulp bood, zoodat de enkele schuiten graan, die men onderweg onderschepte, een karige vergoeding waren in de geweldige catastrophe. 8) Doch het verblijf in Den Haag duurde slechts kort: weldra toch zag men de Spanjaarden naar het Wesdand aftrekken, waar ze nog gedurende zeven weken door roof en vernieling de bevolking, in angstige spanning hielden. Wanneer deze uittocht uit Den Haag plaats had, blijkt ons slechts uit een schrijven van Requesens aan den koning, gedateerd den 6en November 1574, een mededeeling uit de tweede hand dus, die blijkens opgedane ervaring niet steeds in alle deelen juist door den groot-commandeur werd overgebracht. Op den dag van de hulpverleening aan Leiden, zoo schrijft hij, hebben Duitschers en 1) Zie de samenstelling van het commando in de Res. der St. van HoU. van begin September. •) HoU. Div. Rek. 2725—43 v». 3) Corr. de Ph. II; t. III -1399. 4) ld. - 1400. 5) Ook zijn brief van den 21en Sept aan den groot-commandeur van daar verzonden. 6) Beide sterkten lagen aan de Vliet tusschen Voorschoten en Leiden. T) Corr. de Ph. II. t III - 169. 8) Mendoca II - 281. Walen eigenmachtig de forten van Den Haag en Wateringen verlaten, die door de rebellen terstond bezet werden. !) Deze mededeeling stemt overeen met de opdracht, den 5en October aan kapitein Ruychaver gedaan, om den vijand, die den duinzoom verlaten had en langs het strand zal moeten aftrekken, op dien tocht te bestoken en afbreuk te doen.2) Nauwelijks waren deze berichten tot Delft doorgedrongen, of de suppoosten van Den Hove, begaan met het lot van het arme vlek en gedreven wellicht door de zorg voor hun achtergelaten bezittingen, wendden zich bij request tot de Staten en gaven als hun oordeel te kennen, „dat de vlecke van Den Hage voor alle devastatie, plunderinghe en brant behoort geconserveert te worden," waarop den 4en October op 's Prinsen advies werd geordonneerd, dat de adressanten „alle diligentie doen sullen, omme Sijne Excellencie die eerste verwittinge ende advertentie te doen hebben van het vertreck der vijanden uyt Den Hage, opdat bij Sijne Excellencie terstond eenige van sijne guarde aldaer geschickt magh worden om te beletten, dat binnen den voorszeyden vlecke geene brantschattinge, plunderinge ofte rooverije gedaen en werdt," waarop op verzoek van de Haagsche magistraat en 't Hof een prinselijk plakkaat werd afgekondigd, houdende bevel, „dat soe wanneer dye voorszeyde vianden [Den Haghe ende Haechambacht] verlaten sullen hebben, geen capiteynen, bevelsluyden ofte soldaten van onsen garnisoenen, liggende onder 't regiment van den voorszeyden onsen lieven ende beminden neve ende stadthouder den Prince van Orangiën, noch oock geen ingesetenen van steden, huysluyden ten platten lande ofte andere personen, van wat qualiteyt ofte conditie dye sijn, hem en vervorderen den voorszeyden borgeren ende ingesetenen van Den Hage ende Haechambocht, heuren huysvrouwen, kinderen, familiën, huysen, goederen ende hoven ofte woningen eenichsints te mishandelen, ruyneren, branden, breecken, spoliëren ofte plunderen".3) Doch de in het Wesdand gelegerde Spanjaarden konden er op een rustig verblijf niet rekenen, ondanks de sterkte van de bezetting, die door een groot deel der manschappen uit de verlaten schansen om Leiden een beduidenden omvang gekregen had. Het doorsteken van den dijk bij Rotterdam had — hoewel de altijd werkzame De Huyter den Spanjaarden verzekerd had, dat het water zijn hoogtepunt reeds had bereikt4) — den vloed tot voor Naaldwijk en Wateringen gebracht, een omstandigheid, waarmee de geuzen niet dralen zouden hun voordeel te doen. Om het gebruik van den windmolen van Wateringen voor zijn troepen te verzekeren, had 1) Corr. de Ph. II. t. III — 1421. 2) Rei. St v. H 5 Oct. 1574. 3) Hof 382-55. 4) Mendoca II - 270. Valdez aan kapitein Carrera, die in Naaldwijk gelegerd was, bevel gegeven met veertig man onder een sergeant het dorp voor een overval der geuzen te behoeden, terwijl verder kapitein Palomino de bezetting van Naaldwijk met zijn onderhebbenden zou versterken. De geuzen nu waren van oordeel, dat, zoo zij Wateringen hadden genomen, den Wesdandschen troepen, bij wie ook Valdez zich bevond, de terugtocht op Den Haag zou zijn afgesneden, en de bezetting, die op het oogenblik daar nog aanwezig was, omgekeerd alle verbinding met het hoofdkwartier miste. Dus werd uit Delft een goed getal schepen, met zwaar geschut bewapend, op Wateringen afgezonden, waar op dat oogenblik slechts enkele manschappen gelegerd waren in de kerk, het eenige gebouw, waar het water niet was binnengedrongen. De Delftsche troepen behaalden hier alzoo een gemakkelijk succes, echter voor slechts korten tijd, daar de genomen stelling door de manschappen uit Naaldwijk, Monster, 's-Gravensande, Maasland, Maaslandsluis en Vlaardingen bloedig werd hernomen ') Daar Mendoca, aan wiens memoires wij deze mededeelingen ondeenden, den datum van bedoelde krijgsverrichtingen verzwijgt, is het niet mogelijk na te gaan, of hij hiermede hetzelfde feit bedoelt, waarvan Requesens hiervoor melding maakt. Zooveel echter is zeker, dat Den Haag den 8en October in handen der geuzen was. Op dien datum toch, zoo vertelt ons Gouthoeven,2) „is Sijne Vorstelijcke Ghenade nae Den Haghe getogen ende heeft aldaer ordeninghe gestelt, om deselve plaetse te bewaren ende te behouden soo het doenlijk waer als een sleutel van 't Haerlemsch meir." 2) Den volgenden dag echter vinden wij den Prins aan de Goudsche sluis en op dien datum publiceerde hij te Delft ten behoeve van Den Haag en de reeds bevrijde gewesten een ordonnantie, waarbij uit overweging, dat „deur 't vertreck van den algemeenen vijandt van de belegeringe der stadt Leyden en openinge derselver stad denzelven van gelijcken uten Hage enne ommeleggende plaetsen mede vertrocken is en dieselve veriaeten heeft, waerdeur die voerszeyde plecke van Den Hage bij eenige quaetwilligen geschapen es geplondert, berooft, gepilgeert, geruineert, gedevasteert, verwoest ofte verbrandt te worden", streng geboden werd aan alle „oversten, capiteynen, hopheden, soldaten en alle andere crychsvolke ■—• —, dat sij hem nyet en vervorderen binnen den voorszeyden plecke van Den Hage ofte in eenige andere plaetzen daeromtrent en daer den viant uut vertrocken es ofte noch uut vertrecken sal, aen te rechten ofte doen aenrechten eenige dieverije, roverije, plonderinge, pilgeringe, devasteringe, verwoestinghe, ruyneren, branden oft brantschattinge, op peyne van degeene, die zulcx gedaen ende aengerecht ofte bij eenen anderen doen aenrechten sal hebben, gestraft te 1) Mendoca II — 286. 5) Gouthoeven II — 116. werden, te weten van dieverije, roverije, plonderinge ofte pilgeringe metter coorde; en van ruyneren, devasteren, verwoesten, brant ofte brantschattinge metten vuere; interdiceeren ende verbieden daer beneffens ■— <— eenige ingezetenen van Den Hage ofte die daeromtrent geseten sijn, te oultraigeren aen heuren persoonê of goede, onder dexele, dat zij gedurende der vianden presentie in Den Hage aldaer gebleven zijn, maer sullen daermede laten bewerden den commissarissen, daertoe bij ons gecommitteert, ten eynde die rechte schuldigen nyet ongestraft en blijven en ter contrarie d'onnoselen van alle oppressie behoet ende beschermt moegen worden." Het schijnt echter, dat het succes van deze keure in de ontruimde streken niet in alle deelen aan de verwachtingen beantwoordde. Den 18™ Oct. volgde althans een nader verbod „voortaen binnen ofte buyten de dorpen ofte vlecken van onsen voornoemden landen gelegen, eenige kercken, huyssen, woningen, bergen, schuyren, molens, sluysen ofte andere edifidën te beschadigen, vernielen, verbranden ofte andersints te demolieren; verbiedende insgelyks eenigh ijserwerck ofte andere materiaelen daeraf te rooven." Doch slechts voor weinige dagen had Den Haag de vrijheid opnieuw leeren genieten. Kort na zijn vertrek was Valdez uit het Westland in de oude schansen teruggekeerd. De ernstige geschillen over de betaling der achterstallige soldij zullen wellicht daarvan de oorzaak zijn geweest. Hoe het zij, hij was, zegt Gouthoeven, ) helaas zonder vermelding van den datum, „nae Den Haghe f geweken, aldaer dagelijcx zijn groot ongeluck beclagende". ') En I zoo duurde het despotisme der soldaten, nu de veldheer alle gezag I verloren had, ongebreidelder dan voorheen nog volle zeven weken I voort, tot de muiterij haar toppunt bereikte, de soldaten een J electo kozen, Valdez gevangen namen en den 29™ Nov. in de I richting van Haarlem, over Amsterdam naar Utrecht togen, overal f de poorten gesloten vindende. En met den Spanjaard was afgetrokken een deel der burgerij, \ dat zich in de oogen van de partij van den opstand had schuldig gemaakt aan samenspanning met den vijand, aan verraad van de { zaak der vrijheid, en dat thans, ten onrechte evenwel, zich dermate i beangst gevoelde voor het komend bewind, dat de belanghebbenden het noodig achtten te Haarlem, te Amsterdam of in het Utrechtsche een goed heenkomen te zoeken. Een van hen was Adriaan Benninck: den 19™ October 1574 kwam bij de Staten yan Holland het verzoekschrift in behandeling van zijn zoon Matthijs Adriaenszoon, klerk van de Haagsche magistraat, met de mededeeling, dat zijn vader „met de vijanden van meeninge soude sijn te vertrecken", waarom hij verzocht het secretarisschap van Den Haag te mogen ontvangen. Het ingewonnen l) Gouthoeven II — 117. advies van „baljuw, burgemeesteren en regierders" van Den Haag was in allen deele bevredigend en den 24en werd adressant „gecommitteert tot den staet van het secretarisschap van Den Haghe in de plaetse van Adriaen Benninck, sijnen vader, omme naer het vertreck van de vijanden ') uyt Den Haghe hetselve officie te mogen bedienen en aenvaerden". Doch de zoon had blijkbaar geen behoefte om over de woning zijns vaders, de eerdergenoemde „Kinderkamer" te beschikken, en den 28™ Oct. besloten de Staten dit perceel „naer het vertreck der vijanden l) uyt Den Haghe" ten gebruike af te staan aan hun secretaris, wiens eigen huis door het Spaansch bewind „seer vernielt en geschent" was, Een maand daarna trok de vijand af en een zucht van verlichting steeg op in het kleine, zwaar geteisterde vlek, „daar zij", zegt een katholiek tijdgenoot, „niet anders dan vianden, ja errigher geleeft hadden"2). Weldra was, na den smadelijken aftocht van de muitende bende, geheel Holland bezuiden het IJ — met uitzondering van Haarlem, Amsterdam en eenige minder belangrijke sterkten in den zuidoosthoek e— voorgoed verlost van den vijand, die er nimmermeer een voet zou zetten. En de jonge Benninck, sedert een maand secretaris van de Haagsche magistraat, scheen onder den indruk der gebeurtenissen, toen hij den 29™ Nov. de verzuchting in zijn keurboek schreef, dat de vijand er 27 weken gelegerd was geweest! Maar een gejubel steeg op overal, nu de naaste aanleiding van alle ellende verdwenen was en alom klonk het geuzenlied van Leidens ontzet, door den reizenden zanger te koop aangeboden: „Verheugt u nu; van vreugt ontspringt Een dankbaer liet; van harten zingt Gij, die de waerheyt aenhanget. Want bij ons wort nu rechtevoort Een stem der blijtscappen gehoort, Daer langh nae is verlanget. De rechterhant des Heeren sterck Die heeft vertoont haer wonderwerck ?!Sfê£Ï: Gelijck bij oude tijden, Als hij zijn volck, in harder noot Vrijde van honger, swaert en doot, En na druck gaf verblijden. Den derden aenslagh heeft gehadt Leiden, die welvermaerde stadt, Sij werdt weder beleghen; Want hij wist, dat daer op dit pas Cooren noch krijghsvolck inne was, Om sijn macht te staen tegen. x) Cursiveering van mij. =) Utr. kroniek - 163. Zijn grof geschut hij achter liet. Want daer met (wist hij) hadt hij niet. Dies wou hij de stadt dwinghen Met hongersnoot, sonder ghewelt, Ende heeft het oock alsoo bestelt, Dat men daer niet cost bringhen. In October, den derden- dagh, Boisot men met zijn schepen sagh Binnen de stadt van Leyden; Die hongerige kregen spijs, Den Heer die sij danck ende prijs, Die se den cost bereide." Geestdrift en dankbaarheid was overal en den 24en October was de herberg „het Schaeck" te Delft getuige van een Oudhollandschen feestmaaltijd, waarbij de dappere Boisot de hoofdpersoon was. Pieter Bom, de waard, had voor een goeden inslag gezorgd en toen de Delftsche burgemeester mr. Cornelis Jansz. Koninck, afgevaardigde ter Statenvergadering, met den waard afrekende, bleek, dat er 106 kannen wijn a 13 st„ voor 44 gl. en 7 sch. aan spijs en pastijen en voor 20 gl. banket in de gezonde magen der Staten en hun kranige medestanders verdwenen waren. ') En Philips Assailliers werd evenmin vergeten: een gouden gedenkpenning, hem door de Staten vereerd, sierde sedert zijn borst, om getuigenis af te leggen van de dankbaarheid van het geredde vaderland. 2) Maar de Spaanschgezinde Rekenkamer van Holland dacht er nog niet aan, haar invloedssfeer uit eigen beweging te beperken en nog den 24en November kwam zij met een drietal benoemingen van de schouten van Voorhout, Noordwijk en Noordwijkerhout, 3) tot het aftrekken der Spaansche bezetting op den l™ Maart 1577 ook de omstreken der stad van vreemde invloeden zuiverde. En toen bijna een jaar daarna (8 Feb. 1578) de satisfactie van Amsterdam geteekend werd, was er vreugde, niet alleen bij de vele Amsterdamsche ballingen in Den Haag,4) maar in breeden kring, waar men met innige blijdschap het oogenblik had zien komen, dat heel Holland eendrachtig de vreemde elementen buiten de grenzen wilde houden. XVIL NA DEN STRIJD. Zoo was dan het Zuidhollandsche platteland van vijandelijke krijgers bevrijd en mocht men met grond aannemen, dat in de naaste toekomst een rustiger tijd zou aanbreken, waarin de geleden 1) Rcs. St v. H. 14 Januari 1575; Boitet — 131. ») Rcs. St v. H. 11 Dec. 1574. 3) Rekenk. 508. 4) Bor 1—926. schade althans eenigermate kon worden hersteld en orde gebracht in den chaos van bestuur en financiën. Een krachtig, zelfbewust en betrouwbaar bewind was daarvoor noodzakelijk en de baljuw Van de Werve verkeerde thans in de dubbelzinnige positie van iemand, die kort te voren zich onder 's vijands vanen schaarde en nu een tegengestelde politiek ziet zegevieren. Dit was de aanleiding, dat Hugo van Groenhoven zich wendde tot de Staten met het verzoek, dat het baljuwschap hem mocht worden opgedragen, waarop den 25en Nov. 1574 welwillend werd beschikt. ') Veel zou van zijn doorzicht en leiding worden gevergd om het oude vlek uit zijn deerlijk verval weder op te heffen tot een waardig en krachtig medestander in den komenden strijd. Doch alleen in dat pogen stond hij niet. „De magistraat, gecontinueert bij de Excellencie van de Prince van Orangiën zedert 't vertreck van de Spaenssche ende Duytsche soldaten, die uyten Haghe gescheyden zijn den 29™ dach Novembris", 2) zette zich met kracht aan den arbeid, doch werd in den eersten tijd voortdurend in vrees gehouden door de aanwezigheid van enkele elementen, wier toewijding aan den Prins en de zaak der vrijheid niet ontwijfelbaar vaststond en die nog steeds den eed van trouw niet hadden afgelegd. Reeds den 30™ Nov. trachtte de magistraat in dat euvel te voorzien door de afkondiging van een ordonnantie van den Prins, dienzelfden dag gedateerd, waarbij werd bekend gemaakt, „dat vele ende diverssche personen, soe borgeren ende ingesetenen van Den Hage als uyt andere steeden ende vlecken hem secretelicken alhyer in Den Hage ende Haechambacht onthoudende zijn, sonder hem openbaerlicken te verthoonen, daeruyt vehementelicken te presumeren es, dat deselve latitanten eenighe heymelick verstant ende correspondentie mitten algemeynen vijant souden hebben, tot prejuditie ende achterdeele van de gemeene saecke", waarom de prins dóór bemiddeling van den bevelhebber van zijn garde, kapitein Hautain, 3) den procureur-generaal van den Hove gelastte te ordineeren, dat „soe wye hem in Den Hage ofte Haechambacht in 't heymelick onthoudende es, dat zij hemselven binnen den tijd van vyer ende twintich uren na de publicatie van desen openbaeren ende heurluyder namen ende toenamen laeten teyckenen in handen van den voorszeyden procureur-generael ofte den officyer van der vlecke, op peyne, den voorszeyden tijt overstreecken zijnde, zijluyden ofte een yegelick van hem gehouden te werden als vijanden van de voirszeyde gemeene saecke ende des vaderlants, omme daernae bij zijne Excellencie vorder daerinne gedisponeert te werden naer behooren".4) Een keure van den 1) Twee jaar heeft Den Haag hem als bewindsman aan zijn hoofd gezien, tot hij in dat jaar werd opgevolgd door den ons bekenden oud-watergeus Samuel van der Houve. 2) L. K. I — 131. 3) Ook Haultain of Haultaing. 4) L. K. I — 131. 17™ Dec. 1574 werpt op het gevaar van de aanwezigheid dezer aan de partij van den opstand vijandige elementen nog een ander licht. Het was n.1. den Prins ter oore gekomen, dat de vertrekkende vijand bij zijn aftocht tal van geroofde goederen had achtergelaten, „welcke bij eenige ingesetenen van Den Hage secretelicken verburgen ende den vijandt naegehouden" waren, om „tot heurluyder wedercomste in Den Hage" opnieuw in hun handen over te gaan. Daaruit was, zoo meende men, „opentlicken wel te bemercken de correspondentie ende heymelyck verstant, 't welck sijluyden mitten aldergemeynen (sic) viandt hebben, oick mede die grote faveur, gunste ende affectie, die sij totten selven gemenen viandt dragende sijn", zoodat bevel gegeven werd deze „moebele goederen van veynsters, doeren, raemen, ijsser, loet, tin, coper, houtwerck ende andere goederen", alles eigendom van „de burgeren uyten Haege binnen der stede van Delft ende andere toegedaene steden van de Princelijcke Excellencie van Orainge geweest sijnde ofte van andere inwoonderen," terstond aan te geven bij den baljuw of diens. vertegenwoordiger.') Vele ordonnanties zouden nog moeten volgen, om in den hopeloos verwarden toestand eenige orde te scheppen, om rooverijen tegen te gaan, willekeur en vijandschap der burgerij onderling te onderdrukken en verder te behouden, wat niet al te bouwvallig, om te herstellen, wat niet reddeloos verloren was. Bij resolutie der Staten van Holland van den 6en Dec. 1574 werd IsaacCoebel als kastelein van het Hof aangesteld, met opdracht om met behulp van een twintigtal manschappen de oude grafelijke gebouwen, waarover de zorg der Staten zich immer had uitgestrekt, voor verder verval en plundering te bewaren. Immers de vertrekken van het Hof eigenden zich uitmuntend voor eventueele vergaderingen van dit college en de zittingen der overige regeeringslichamen. Telkens ook, wanneer deze gebouwen gevaar hadden geloopen dopr vijandelijke of roofgierige handen te worden geschonden, had men ze zorgvuldig doen bewaken, waartoe eens zelfs de jeugdige Oldenbarnevelt zijn krachten ter beschikking had gesteld. Dus was nu aan Coebel deze vertrouwenspost opgedragen. Maar weldra bleek het, dat de keuze gelukkiger had kunnen zijn. Spoedig toch kwam aan 't licht, dat de zoogenaamde bewakers zich meester maakten van het nog aanwezige lood en ijzer en wat verder waarde had, om des nachts hun prooi buiten Den Haag te vervoeren. Een deel der burgerij — thans azende waarschijnlijk op het bezit van de Spaansgezinde voortvluchtige Hagenaars — deed ijverig aan dien handel mee, zoodat reeds den 7en Dec. een scherp verbod werd afgelezen tegen het onder zich houden van gestolen goed, met uitdrukkelijken last, dit terstond aan den wettigen 1) L, K. I — 132. eigenaar terug te geven, terwijl den 22™ Januari 1575 de magistraat weder kennis gaf van ingekomen klachten, „dat veel burgeren ende ingesetenen van den dorpe van Scheveninge hem vervorderen te te beroven, pionderen ende breecken lege huyssen opten selven dorpe staende, mitsgaeders de lantwoningen, soe in Segbroeck als ontrent Den Hage in Haechambacht staende," waarvan de bedrijvers met strenge straffen werden bedreigd. ') Maar dat al deze maatregelen niet bij machte waren het kwaad te verhelpen, blijkt nader uit een ordonnantie van den 31™ Januari, toen een verbod werd gericht aan de schuitenvoerders, om de hand te leenen tot het buiten Den Haag brengen van uit de huizen gestolen goederen. 2) Vooral een zekere Willem Jansz. Engelsman scheen er zijn werk van gemaakt te hebben, geroofde materialen op te koopen. Den procureur-generaal Pauwels van Hove, waren echter deze kwade practijken ter oore gekomen, zoodat weldra op een uitgebreiden voorraad goederen was beslag gelegd, die na den dood van Van Hove aan den rentmeester werden verantwoord: „van gerooft ijser, thin, etc., toebehoort gehadt hebbende eenen Willem Jansz. Engelsman", 128 gld. en 19 sch. en kort daarna nog een bedrag van 101 gld. en 1 sch. „van vercochte ijserwerck als geconfisqueert van den voorszeyden Engelsman." 3) Maar spoedig kwam het kwaad niet tot staan, want nog den 28™ Juni werd er een verbod afgekondigd, de leegstaande huizen binnen te dringen en daaruit te stelen. Dit alles bewijst, dat nog steeds velen der uitgewekenen er de voorkeur aan gaven, in den vreemde te verblijven. Zij waren het, van wie de geuzen spottend zongen: „Ons huysen en boomgaerden Verlaten wij metter sppet, Beminnen de Spangiaerden, Die niemant en doen goet. Had ons de geus verdreven, Als sij wel worden gedaen, So waer hun schuldt te geven, Maer wij sijn selfs gegaen". De reinheid van huizen en straten liet mede door dit alles nog veel te wenschen over. Den 18™ Dec. gebood de magistraat, dat, „overmits d'invasie van de Spaenssche ende Duytsche soldaeten, in Den Hage gelegen hebbende, veel huyssen (Godt betert) gedemolieert, geramponeert ende gerooft zijn van deuren, veynsteren, kazijnen, solderen etc. ende deselfde huyssen soe onbehoirlicken, scandelicken ende ontyechelicken bewoont hebben, dat daeruyt gesproten zijn veel grote pestilenciale syeckten, die alsnoch nyet (Godt betert) gecesseert en zijn ende alsnoch geschapen zijn meer 1) L. K. I — 137. «) L. K. 1-138. 3) Holl. Div. Rek. 2726 - 7. voort te spruyten", zoo spoedig mogelijk „goten, huyssen ende erven te reynigen — ~ ende brenghen die vuylnisse voor den huysse upte straten, ten eynde deselfde mitte wagenen ende karren van daer wech gehaelt ende gevoyert mogen worden" ')• Het was dus den Prins en de Staten met de magistraat nog niet gegeven, in korten tijd de orde te doen wederkeeren, de eendracht der burgerij te herstellen, geregelde toestanden te scheppen, naleving van wet en verordening de plaats te doen innemen van de heerschappij van brute kracht en willekeur, 's Prinsen gezag was bij de algemeene ontreddering daarvoor nog van te jongen datum, de reeds ontluikende naijver der steden te groot. En door dat alles was de tijd nog niet gekomen, dat de soldatenbenden als goed gedisciplineerde troepen aan hun bevelhebbers en de betaalsheeren gehoorzaamden, die helaas zelf vaak in hun verplichtingen tegenover de aangeworven benden tekort schoten. Soldatendespotisme, diefstal en afpersing blijven voorshands nog een veel voorkomend kwaad, dat van grooten invloed was op de slechte elementen onder de helaas zeer verwilderde burgerij. Rooven en plunderen hadden sedert onheugelijke jaren behoord tot de practijk van het soldatenleven en het zou moeilijk vallen, daaraan in korten tijd paal en perk te stellen. Toch wenschte de Prins dezen toestand niet werkeloos te aanvaarden. In een reeks van strenge bepalingen bond hij den strijd aan tegen deze ergerlijke misdragingen en zoo de toestand vooralsnog niet ingrijpend veranderde, het lag allerminst aan zijn goeden wil. Men oordeele: „die den naem Gods zal lasteren", wordt bij eerste overtreding gekerkerd op water en brood, terwijl bij herhaling „de tonge met een heet ijser deursteecken" zou worden; „die iets sal seggen off doen ten spijte ende bespottinge van 't Woord Gods en den dienaeren van 't Evangelie", wordt voor de eerste maal gestraft met drie dagen op water en brood, voor de tweede maal naakt verbannen. Wie zich schuldig maakt aan doodslag, wordt „opgehanghen en verworcht", terwijl diefstal op gelijke wijze werd te keer gegaan. Het schenden van vrouwen en meisjes eischte een dergelijke berechting; een slapend schildwacht werd „drie uren naeckt gestelt op een cartouw, gedegradeert van waepen, van cleederen gebloot totten hembde toe en gebannen".2) Maar ook hier was weder de theorie in strijd met de fatale werkelijkheid. Den 22m Dec. had de Prins, blijkbaar voor het eerst na het vertrek van het Spaansche leger, hier eenig garnizoen ingelegerd (de weinige soldaten onder Coebel niet meegerekend), zeven vendelen sterk, doch weldra tot zes teruggebracht, die daar, zooals men dat destijds noemde, lagen „op eigen kosten". Maar den inwoners, van wie wellicht enkelen, na de praktijk van den 4 Rammelman Elsevier, Hist. Gen. Kronijk 1852-151. oorlog nog niet ten volle op de hoogte, door deze voorwaarde zich tegen onaangenaamheden gevrijwaard achtten, wachtte weldra een bittere ontgoocheling. Reeds uit een krij'gsorder van den 26en Dec. — vier dagen na de inlegering — blijkt, dat de soldaten „dies al niet jegenstaende van de scamele burgeren van Den Hage sijn eysschende de cost ende voorts bedrijvende seer veel grote insolentiën ende ongeregeltheden, daerdoor aireede eenige van de voorszeyde burgeren heurluyder huyssen verlaten ende geabandonneert hebbende, van hier vertrocken sijn ende noch geschaepen es dagelicx meerder ende meerder te moeten vertrecken", zoodat op advies van den kolonel der ingelegerde compagnieën, baron Noyelles, aan de officieren ten strengste werd gelast, op het gedrag der soldaten een waakzaam oog te houden en de lastige elementen te straffen. ') In een ongedateerd verzoekschrift aan den Prins en de Staten wordt dan verder de klacht aangeheven, hoe de soldaten „boven heur service 't meerendeel van den tijt heur cost die burgheren affgenoemen hebben, soe geringhe, als heur geit ofte betaelinghe failleerden, gevende hen in die plaetse, als sij acht daegen soldije ontfangen hadden, weder acht ofte thien daeg die cost tot twee, vyer, vijff, ses ofte acht dickmael in een huys, doende nyet min schaede in die huysen dan die vijanden van te voren gedaen hadden," waardoor de ellende zóó hoog steeg, dat de arme bewoners „haer cleederen, huysraet, tinne, linnen, bedden ende meest al hebben moeten vercoopen ende versetten, dat sij in die werelt hadden tot onderhoudt der voorschreven soldaeten, ende heur huysen nyet afgebroecken nochte geschent en souden worden".2) Was het wonder, dat, hoewel oorlogsnoodzaak het blijven van de soldaten bijna gebiedend voorschreef, de Staten van Holland in hun zittingen van 25 Dec. 1574 en den 7en Januari d.a.v. reeds beraadslaagd hadden over de mogelijkheid, om zich van deze plaag te ontdoen ? Met reikhalzend verlangen zouden zeker de Hagenaars naar een desbetreffend besluit hebben uitgezien, vooral waar juist op den 3en Januari 1575 bij statenresolutie nieuwe lasten op hun schouders werden gelegd door de opdracht aan burgemeesters en regeerderen, om hout en andere brandstof te leveren ten behoeve van de knechten van Isaak Wetel, die op 't Hof gelegerd waren. En Den Haag was niet de eenige plaats, die met de jammeren van de inkwartiering op zoo bedroevende wijze kennis maakte. Het kleine Voorburg, waar de ruiters van kapitein Michiel zich in deze dagen ophielden, klaagde duizend nooden aan de Staten, die den 8™ Januari getuigden, tegenover hun wangedrag geen enkel middel te kunnen aanwenden dan het verdeelen van deze krijgsmacht over verschillende centra, zoodat behalve Delft 1) L. K. I—133. Met bijgevoegden Franschen tekst. 2) P. R. H7 v». en Leiden ook Den Haag weer met Vs van die manschappen zou worden bezwaard, terwijl Hans Duyck bij resolutie van den 12en Januari met zijn vijftien pioniers te Wassenaar werd ingelegerd. Toch waren naar het schijnt de omliggende dorpen in tijden van inkwartiering meer nog dan Den Haag te beklagen, waar in elk geval scherper controle op de gedragingen der krijgers mogelijk was. Haagsche troepen hadden althans den 3m Maart zich te 's-Gravensande schuldig gemaakt aan buitengewone „geweiden, confusiën ende overlasten," in die mate, dat zelfs door de Staten een onderzoek werd noodig geacht. En het ingebracht rapport was inderdaad zóó bezwarend, dat bij resolutie van den 24en Maart besloten werd, het bewuste vendel over Rotterdam, Schiedam, Delft, Dordrecht en Gouda te verdeelen. Onder deze diep-treurige omstandigheden was het, dat Den Haag hoog bezoek verwachtte. Het was omstreeks het midden van Februari 1575, dat de Prins van Oranje, van een ernstige ongesteldheid juist genezen, met zijn zwager, „den graaf van Zwarteenberg", Den Haag binnenreed, teneinde zich door een persoonlijke inspectie op de hoogte te stellen van de ellende, waaronder de arme bevolking nog zuchtte als de naweeën van het beleg van Leiden.*) 's Prinsen metgezel was — om juister den naam weer te geven dan wij dien vonden in het verzoekschrift, dat ons deze wetenschap aan de hand doet — zijn trouwe helper in den strijd tegen Spanje: Gunther graaf van Schwarzburg, sedert den 18en Nov. 1560 gehuwd met een van Oranjes zusters, Cathdrina van Nassau, maar die, nog vóór 's Prinsen overlijden, door den dood aan de partij van den opstand zou worden ontrukt. De magistraat had deze gelegenheid aangegrepen om den Prins te overtuigen, dat de aanhoudende inlegering op Den Haag reeds al te drukkend had gewogen en verzocht dus, van „de voirschreven onverdraegelicke verder lasten verlicht ende gesolagiëert te mogen werden." Waarschijnlijk zal de Prins, die in deze questie slechts in overleg met de Staten en zijn Raad wenschte te beslissen, geenerlei toezegging hebben gedaan en het antwoord tot nader order hebben verschoven, Maar toen een beschikking ten slotte dreigde uit te blijven, besloot de magistraat in de laatste dagen van Maart andermaal pogingen aan te wenden, om van dezen pijnlijken last te worden ontheven. Vijftien weken reeds waren er sedert het begin van de inlegering verloopen. Willoos hadden de arme Hagenaars gedurende dien tijd moeten toezien, hoe de huur\ troepen de meest onverdragelijke willekeur bedreven, de plaatselijke welvaart voor immer dreigden te vernietigen en zelfs de persoonlijke i veiligheid der inwoners in gevaar brachten. Het was bhjkbaar de I overtuiging, dat hier het noodlot onafwendbaar bleek, die het 1 P. R.-77. plaatselijk bestuur in fatalistische gelatenheid zóólang had doen zwijgen, tot het eindelijk, na vijftien weken van duldeloos lijden, zich in de laatste dagen van Maart andermaal, eerst tot de Staten, kort daarop tot den Prins om uitkomst wendde, waarop de Staten, nadat zij den 3101 Maart het verzoekschrift in behandeling namen, „verstaen hebbende de desolatie ende ruïne van den vlecke van Den Hage", om „de schamele inwoonderen van dien voor alle verdere bederf te preserveeren," ') ten slotte een hoopvol stemmend antwoord gaven. Beide adressen zijn voor het nageslacht bewaard 2) en vormen een opeenstapeling van klachten, die ons doen zien, hoe hoog de nood inderdaad gestegen was en waarin ons vooral treft (n.1. in het adres aan de Staten) de ontboezeming, hoe „de peste in den voirszeyden vlecke also gegraseert heeft, dat die twintichste persoen nauwelicxs in 't leven gebleven is, ofte oeck 't twintichste huys nyet en is habitabel," 3) en het bescheiden verzoek, dat men „nyet qualicker getracteert ofte gehandelt en soude moegen werden, als waeren sijluyden oick vijanden van de gemeene saecke." Blijkbaar waren de Staten dan ook tot het inzicht gekomen, dat de toestand van het arme vlek werkelijk onhoudbaar was en dat verdere inlegering op de totale ruïne zou uitloopen. Zoo scheen dus de magistraat ten slotte succes te zullen boeken*, de apostille op het adres — gedateerd „tot Dordrecht den lesten Martii 1575" ;— is van dezen inhoud, dat de Staten den Prins zullen verzoeken, het krijgsvolk uit Den Haag te verwijderen. Zoo beloofde er een oogenblik van verademing te komen in den doodsstrijd van het arme vlek. Of die droom werkelijkheid zou worden en de Prins inderdaad aan het verzoek zonder meer zou voldoen? Het büjkt uit de overgebleven stukken niet, waarin hoogstens Oranjes goede wil tot uiting komt, waar hij als eigenhandig geteekende apostille aan het nader adres der magistraat deed toevoegen: „soude seer geerne sien, dat de supplianten verlicht waeren van de knechten, in Den Haghe garnisoen houdende, ende de supplianten daertoe alle voordeel doen hem moegelick, maer alsoe Zijn Excellentie nyet en weet, waer men de voorschreven knechten soude moeghen seynden, sullen de supplianten hen adresseeren aen de Staeten. Actum tot St.-Geertruydenberghe, den 6 Aprilis 1575." Het schijnt echter, dat het verzoek der magistraat ten slotte vruchten heeft gedragen, al blijkt even onomstootelijk, dat op den laats ten April 's Prinsen volk nog immer in Den Haag verbleef en op dien datum zelfs een keure werd afgelezen tegen hen, die weigerachtig waren hun aandeel bij te dragen in de kosten voor 1) Rcs. St. v.H. in dato. 2) P. R. I - 135. 3) Wij cursi veeren. de fourage van de paarden der manschappen. Kort daarop m den 25en Mei 1575 — werd door het Hof van Holland namens de Conincklycke Majesteyt ende Zijne Princelycke Excellentie" een merkwaardig besluit genomen, n.1. „dat nyemandt. t sij ruyter ofte soldaet ofte oick yemandt anders, die van Den Haghe eenige overlast [soude aendoen], ofte dat oick yemandt hem selfs vervordere binnen den voorschreven vlecke van Den Haghe te logeeren, sonder eerst ende alvoren daertoe te hebben expresse last ende consent van Zijne voorschreven Excellentie", bij gebreke waarvan de magistraat niet gehouden zou zijn. iemand binnen de limieten der plaats toe te laten en waarbij ze zoo noodig kon rekenen op den gewapenden steun van den procureur-generaal van den Hove. Zoo zien wij dan ook midden Juni het krijgsvolk in Den Maag ontbreken, hetzij uit medelijden met de zwaarbeproefde burgerij, dan wel uit voorzorg tegen de Spanjaarden, die aan de oostelijke grenzen van Holland van een ongewone bedrijvigheid blijk gaven, den 7en Aug. Oudewater hadden hernomen •) en den 24en d.a.v. Schoonhoven weder voor hun macht deden bukken. Een geheel onverdeeld genot was dit in eenig opzicht voor de Haagsche burgerij al weder niet. Uitbreiding en verscherping van de nachtwaak, die thans geheel voor rekening kwam der schutterij, was het noodzakelijk gevolg van het vertrek van 't gamixoen, en in de „ordonnancie, gemaeckt opte waecke van den 13"- Juni 15/3 ) wordt door de magistraat met bezorgdheid melding gemaakt van de „grote abuysen ende ongeregeltheden beroerende de nachtwaecke, bij den burgeren van Den Hage aireede gepleecht zedert t yertrecken van de soldaten, tot grote perycle van den vlecke oorzaak al weder , van het treffen van strenge bepalingen voor de wachthebbende i burgers. Den 31» Aug. werd voor het dorp Scheveningen een i soortgelijke ordonnantie afgekondigd,3) waarbij bepaald was, dat van de zes wakers gedurende den nacht „twee upten tooren wacht I houden ende vyer upte zeestrange; ende altoes gaen twee nae den oosten ende twee nae den westen", om op den vijand, die nog steeds van nabij ~> van uit Haarlem - Den Haag belaagde, een wakend oog te houden, daar het strand als verkeersweg voor de Spaansche troepen een zekere bekoring scheen te hebben, tin dat men zich in het vlek met zijn onbezette schansen, die nog bij keure van den len Juni tegen beschadiging werden beschermd, , zich uitermate ongerust maakte, leert ons de aflezing van den y Oct 4) die een strandwacht van zeven uur *s avonds tot vijl uur in den morgen voorschreef, waarin de bepalingen voor de Haagsche burgerwaak opnieuw aanmerkelijk werden verscherpt en de schutterij 1) Het register Rekenk. 508 demonstreerthier f ™8f "^'^ I op het Zuidhollandsche vasteland ■ de benoeming van Andr.es van Aller tot secretaris van uo - bij provisie - is de laatste resolutie, die op deze landen betrekking heeft *) L K. 1-139 v». sj L. K. 1-142 v». 4) ld. 144. v°. tot nauwgezette plichtsbetrachting werd opgewekt. Men overwoog daarbij, dat „hoe langer hoe meerder quade nyeuwmaeren ende tijdingen alhier verspreyt werden ende oeck seer te beduchten staet, dat de vlecke van Den Hage mit alle de omliggende dorpen bij ontijden versocht ende geplondert soude mogen worden bij de vrijboyters ende andere soldaten ofte quaetwilligen, hem onthoudende ende in garnisoen leggende binnen der stede van Haerlem ofte elders" en waarbij zelfs ernstige vrees bestond, dat „deselve vrijboyters eenige van hemluyden daerenboven onversienlicken overvallen ende gevankelicken soude mogen nemen", om als gijzelaars voor de betaling van op te leggen schattingen te dienen. Een zeker niet geringe geruststelling voor Den Haag mocht het althans heeten, dat het in zijn omgeving allengs bewindsmannen gekregen had van beproefde trouw en ervaring, die door hun waakzaamheid en werkzaamheid konden dienen als voorposten voor het bedreigde vlek. Een Aelbert van Raephorst, die na den dood van jhr. Willem van Paelesteyn den 4™ Nov. 1575 als dijkgraaf van Rijnland was verkozen, ') een Gerrit Lambrechts van Schilperoord, sedert 27 Sept. 1574 rentmeester der geannoteerde goederen in het Westland en bij besluit van den Prins van den len Maart 1575 als opvolger van Matthijs Jacobs tot baljuw en schout van Naaldwijk benoemd,2) een Lodewijk van de Binkhorst, „capiteyn-generael over 't Westquartyere, namentlicken Honselaersdijck, Naeltwijck, De Lyer, 's-Gravensande, Monster ende Wateringe ende de omleggende jurisdictiën", 3) konden het oor te luisteren leggen en waarschuwen, zoo het gevaar dreigde. Binkhorst trouwens was onvermoeid. Reeds bij resolutie der Staten van Holland van den 10en Dec. 1574 belast met het innen van de aan de inwoners van het Westland opgelegde schattingen ten behoeve der defensie, zat hij evenmin stil, waar het de directe maatregelen betrof om den vijand buiten de landpalen te houden. Uit een ongedateerde ordonnantie op de „nachtwaeck van de rijdende paerden, die gehouden sal worden bij de huysluyden van Eyckenduynen, Loosduynen ende Haechambacht," die in de laatste helft van het jaar 1575 moet zijn afgekondigd, blijkt hij weer de actieve geus, die zich bewust is van het gewicht van de taak, die hem op de schouders werd gelegd. | jToch was er nog geen jaar verstreken, of Den Haag zou ondanks de gedane toezegging weer gebukt gaan onder de ellende van de inkwartiering. Den 16en Maart 1576 n.1. werd met ampliatie van den Hove van dienzelfden dag door de commissarissen „bij Zijnder Excellencie gecommitteert" een verbod tot uitvoer van hooi en stroo aan alle „huysluyden ofte andere ingesetenen binnen ') Rekenk. 25—212 v». 2) Rekenk. 25-161. 3) L. K. 1—151. de acht Westsluyssen, daer Den Hage ende Haechambacht mede Ikne gecomprehendeert ende gelegen is," afgekondigd, onder mededeeling, dat dit alles moest beschikbaar blijven voor „de ruyters, die op 't Hoff alhyer leggen sullen met hoere paerden." -) Zes weken later blijkt de aangekondigde ruiterij reeds te zijn aangekomen niet alleen, doch is een deel van de burgerij de aanwezigheid er van reeds meer dan moe, zoodat de magistraat den 30en April 1576 zich genoodzaakt zag, dwingend op te treden tegen de ingezetenen, die „onwillich ende in gebreecke blijven te betaelen heurluyder weeckgelden, daerup zijluyden bij den magistraet gestelt zijn nopende de service van den paarderuyteren alhier, ter ordonnantie ende bevele van de Princelicke Excellentie ende den Staten 's lants van Hollant geforieert ende geschickt, nyet jegenstaende de voorszeyde burgeren ende ingesetenen alle weecke bij beckengeslach daertoe behoerlicken vermaent ende gewaerschout zijn geweest." 2) Toch mochten de Hagenaars wellicht eenige voldoening smaken over het gedrag der ingekwartierde krijgers. Van den overlast, waarvan in de voorafgaande jaren tal van keuren getuigenis afleggen, vernemen wij thans niets meer. En zelfs, wanneer de magistraat den 3"1 Mei 1576 de ingezetenen waarschuwt aan de ingelegerde troepen geen „cost ofte service te geven in 't cleyn ofte groot, dan alleenlicken beddeleger," daar „de capiteyn ende zijnen voorszeyde soldaten op zijn eyghen coste moeten weezen ende blijven , ) daar blijkt toch niet in het minst, dat deze aanzegging een gevolg was van gepleegde afpersingen van de zijde der bezetting. Een dergelijke verbeterde verhouding tusschen soldaten en burgerij was inderdaad ook gebiedend noodzakelijk geworden, want de inlegering is vooreerst niet van de lucht. Den 30en Nov. 1576 bijv. waren er op het Buitenhof veertig ruiters onder kapitein Michiel aangekomen, „buyten coste van de ingesetenen aldaer," waarvoor de magistraat het „ruychvoer" (hooi en stroo) te leveren had en bovendien acht stuivers per week voor logies aan ieder der manschappen zou uitkeeren, welk bedrag later door de Staten zou worden gerestitueerd, blijkbaar als gevolg van den tegenstand, die het vlek tegen de aanhoudende en voor de welvaart zoo noodlottige inlegering geboden had. Den 8en Dec. 1576 volgde in verband hiermee een besluit van Edelmogenden, waarbij het bedrag der vergoeding was bepaald, berekend naar een wekelijksche soldij van 24 stuivers voor den kapitein, 18 st. voor den luitenant en den vaandrig, 10 st. voor den trompetter en den schrijver en verder 8 st. voor ieder der ruiters. Maar kapitein Michiel was met het bedrag, dat de Staten hadden vastgesteld, geenszins tevreden geweest. Zelfs had hij voor ieder 1) L. K. 1-155. *■) L. K. I -156. 3) L. K. -156. ruiter 15 st. geëischt, doch „baljuw, burgemeesters en regeerders" hadden hem verklaard, dat ze gaarne aan zijn wensch zouden voldoen, „indien zij des machtig waeren," maar dat het de magistraat aan middelen ten eenenmale ontbrak. De kapitein stond echter op zijn stuk, zoodat ten slotte de Prins den 17en Maart 1577 bepaalde, dat aan het geuite verlangen zou worden voldaan, met dien verstande, dat „die voirschreven lasten van service bij die van Den Haege zullen worden opgebracht ende gevonden bij capitaele impositie, die zijluyden daertoe moegen doen heffen ende lichten", waartegenover de ingezetenen dan werden vrijgesteld van alle andere lasten ten behoeve der soldaten, zooals „de leveringhe van bedden, lijnwaet, logemente, als anderszins." Opnieuw was dus uit krijgsnoodzaak een aanslag gedaan op de schamele beurzen der Hagenaars, waaruit het surplus der te betalen soldijen geput moest worden. Dat dit met eenige tegemoetkoming door ontheffing van andere verplichtingen geschiedde, was wellicht weer het gevolg van den klimmenden tegenzin ten opzichte van het verblijf dier manschappen, die immer toenam, zelfs daar, waar men die gevoelens het minst zou vermoeden, zoodat wij uit een keure van den 17™ Maart 1577 kunnen vernemen, dat zoowel „edelluyden als andere gequalificeerde persoonen" volstandig weigeren, de verschuldigde wekelijksche bijdrage voor de ingelegerde soldaten op te brengen. ') Doch mocht, als gevolg van de geregelder toestanden en de meerdere zorg voor de betaling der troepen, de overlast van het krijgsvolk minder klachten ontlokken aan de Haagsche burgerij, toch bleef het steeds noodig de ruwe klanten te doen gevoelen, dat de overheid waakte en met zorg hun bedrijf gadesloeg. Toen dan ook den 4™ en 5m Mei 1578 „die soldaten buyten Haege zouden trecken", hield Franchoys de Very, bijgestaan door den procureur-generaal van den Hove met zes dienaren, nauwlettend toezicht om „te beletten 't plunderen ende andere foulle, die de soldaten ende andere in 't optrecken aldair souden mogen doen." 2) En zoo ergens, dan was het blijkbaar bij deze afdeelingen noodig buitensporigheden met kracht tegen te gaan Den 2"1 Feb. nog had men het noodig geacht een voorbeeld te stellen aan een vijftal van hen, omdat ze in Vianen tot muiten waren overgeslagen en dus „in 't Bosch in Den Haech door die roy roey gehangen werden." 3) Doch hoe men ook blijk gaf van tegenzin ten opzichte van de aanhoudende inlegering, toch was de aanwezigheid van een betrekkelijk sterke krijgsmacht in den lande een noodzakelijkheid gebleken tegen den immer waakzamen vijand, die van de zwakheden in het vaderlandsche kamp maar al te zeer op de hoogte 1) L. K. L -164. 2) Holl. Div. Rek. 2727 fol. 49. 3) Journaal van Splinter Helmich; Hist. Genootschap, Kronijk 1875—188. Roy roey: gerecht. was, dank zij de vele relaties, die hij met de malcontenten onder de burgerij onderhield. Ook dit uiterst gevaarlijk element diende met zorg te worden nagegaan, niet het minst in de eerste maanden na het ontzet van Leiden, toen de toestanden nog ongeordend waren en de verbetering van de positie der burgerij onder het Staatsch bewind niet van dien aard was, dat algemeene tevredenheid kon worden gewekt, zoodat de glippers nog altijd een dankbaar terrein voor hun werkzaamheid vonden. Toch waren de Staten, béïavloed wellicht door de humanistische begrippen van den grooten leider, er steeds op uit de verzoening te bewerken en de geestelijken, die den eed van trouw wenschten af te leggen, onder hun directe bescherming te nemen. Den Haagschen religieusen, die het vaderlandsche streven en het vrijheidsbeginsel huldigden, werd een zeer voldoend jaargeld toegelegd en ook tegenover andere aanvragers toonde men zich niet karig. Een drietal Leidsche priesters, die een ondersteuning van 6 ponden hadden aangevraagd, werd bij resolutie van den li™ Dec. 1574 12 pond toegelegd en den 25en Mei d.a.v. kreeg Dirk Wouters, pastoor te Wassenaar, „in aensieninge van den ouderdom des suppliants ende dat deselve is staende ter goeder naem ende faem" 200 gulden 's jaars uit de Haagsche kapittelgoederen. Vijf en een half jaar heeft heer Dirck deze toelage genoten, tot de dood hem opriep: in Juni 1580 werd aan den rentmeester der Groote Kerk het luigeld voor den overledene voldaan. Niettegenstaande dat was voor velen de keuze moeilijk. Mannen als de Delftsche burgemeester Groenewegen, die den voorgenomen aanslag op zijn vaderstad aan den Prins bekend maakte, maar tegelijk volstandig weigerde zich verder met het in het net lokken van de bedrijvers in te laten, waren een voorbeeld van het hinken op twee gedachten: eenerzijds, zooals een katholiek schrijver het uitdrukt: „dat de opstand naar hun opvatting niets anders was dan rebellie en zegepraal der ketterij", maar daartegenover, „dat de volledige zegepraal der regeeringsbeginselen van Filips II, zooals hij die door Alva's zending wilde verkrijgen, uitgeloopen was op de vernietiging van de zelfstandigheid, de nationale wetten en gewoonten des Nederlandschen volks". ') Waar dan ook waakzaamheid geboden was, verloren de Staten haar niet uit het oog. Zoo waren bij resolutie van den 23"1 Dec. 1574 mr. Adriaen Heythoven, Adriaen van der Velde en Jan van de Riviere weliswaar uit hun gevangenschap ontslagen, doch slechts onder uitdrukkehjke belofte van in Den Haag te blijven en geen correspondentie met den vijand te houden. Minder gunstig verging het een tweetal pastoors uit de omgeving, die eveneens met den vijand hadden geheuld. Den 22en Dec. 1574 besloten de Staten 1) Nuyens, Beleg en ontzet van Lelden, — i, 5. aan den procureur-generaal van den Hove bevel te geven tot aanhouding van Jan Augustijnsz Stalpaert en Jan Joppen, pastoor te Voorburg, die te Delft in verzekerde bewaring werden gesteld. Heer Jan had zich — wellicht op de hoogte van het dreigend gevaar — reeds uit zij'n voormalige woonplaats naar het Westland begeven, althans kort daarop bereikte den baljuw van 's-Gravensande de opdracht „een heer Jan Joppen, pastoer", te doen kerkeren. Zijn goederen en eenig hem toebehoorend vee werden in beslag genomen en verder nog eenige medeplichtigen aangehouden, aan wie echter, naar het schijnt, een minder belangrijke rol was toebedeeld geweest. Ook pastoor Huybrecht •) uit De Lier had zich naar het schijnt aan dezelfde staatsgevaarlijke vergrijpen gewaagd en ook hij moest de gevolgen van zijn daad bezuren. Den 9™ Maart 1575 was voor beiden het schavot — waarschijnlijk te Delft — opgeslagen en voor den beul, dien men, nu Haarlem aan de Spaansche zijde was, uit Dordrecht deed overkomen, was die dag een fortuinlijke. „Willem Willems, scherprechter, 4 pond 7 sch.", noteerde de rentmeester der exploiten, „uuyt saecke, dat hij metter coerde geëxecuteert heeft gehadt eenen Heer Huybrecht, pastoer van De Lier, te weten voer de justicie vier ponden vier sch. ende voer de coerde drie schellingen", en een zelfde bedrag voor de terechtstelling van „eenen heer Huybrecht, pastoer van De Lier". 2) Dergelijke gevallen konden niet nalaten telkens de waakzaamheid van de regeering opnieuw te scherpen en toen Hof en Rekenkamer den 16"1 Sept. 1575 mr. Jeronimus van Borre, raad ordinaris, en Andries Duyck, lid van de Rekenkamer, naar Den Haag zonden om „bij assistentie van de burghemeesteren van den voirszeyden Haige behoerlicken t' informeeren nopens de victualiën, als coorn, vleysch, byer, caes ende andere diergekjcke victualiën, die binnen den voirszeyden Hage souden mogen wesen", kregen zij mede opdracht „van den voirszeyden burgemeesteren te verstaen, wat persoenen binnen Den Hage souden mogen sijn, die den eedt van getrouwicheyt nyet gedaen en hebben en dieselven, 't sij bij clockeslagh ofte anders (gelijk sij bevinden sullen te behooren) voor hem te ontbieden, omme den voirszeyden eedt van getrouwicheyt te doene, en so wye van hen swaricheyt maeckt of onwillich is den voirszeyden eedt te doen, auctoriseeren die van den Raede ende Rekeninghe voirszeyt die voirszeyde commissarissen soedanighe ongehoorsamen ende onwillighen — — te belasten, >■) Van Heussen noemt hemt Hubert Adriaensz.. geboortig te Delft. ' ») HoU. Div. Rek. 2725 — 37. Het beulstuig was kort te voren in orde gebracht, waarschijnlijk met het oog op de berechting van glippers en andere vijanden van de jonge partij van den opstand. Dirk Hendriks, de Haagsche messenmaker, had twee beulszwaarden schoongemaakt en „op snede gezet," nieuwe met „fusteyn" gevoerde scheeden geleverd en een staal bijgevoegd voor bet scherpen van het lemmet (Res. St v. HoU. 31 Dec 1574). Toch werden alleen de gevaarlijkste elementen aangehouden: zelfs een Dusseldorp moet de meegaandheid der regeering erkennen en na een paar'jaar vindt men tal van glippers weer in Den Haag gevestigd. binnen 24 uren Den Haghe ende andere plaetsen — — te vertrecken, op peyne van lijf ende goet". ' Doch ondanks de herhaalde aflezing bleven velen, die reden meenden te hebben tot het vermoeden, door hun vroegere plaatsgenooten met minder hartelijke gevoelens te zullen worden verwelkomd, nog immer afwezig en gaven daardoor onwillens hun goederen aan den dienst der confiscatie prijs. Voor Den Haag en Haagambacht, Rijswijk en Voorburg was daartoe bij resolutie der Staten van Holland na den dood van Cornelis van der Wolff benoemd Gerrit Jansz. de Paep, die den 27en zijn eed deed en de cautiestelling inleverde. ') Ook voor Delft was door het aftreden van Pieter van der Goes een nieuwe functionaris noodig, in wiens. plaats den 20"1 Maart 1575 Barnardus Wely werd aangesteld,2) terwijl sedert den 28™ Juni een zekere Joost van Leeuwen het beheer had over de goederen van het Jacobijnen- en St. Agnietenklooster in Den Haag, dat voorheen door Dirk Hanneman was waargenomen. 3) Door al deze oorzaken evenwel, de aanwezigheid van de troepen en het verblijf van tal van nijvere burgers in den vreemde, was in den economischen toestand van Den Haag nog immer niet de minste verbetering ingetreden. Door de inlegering van Spaansche en geuzentroepen waren weiden en stallen nog steeds schaars bezet, de bouwlanden door opgeworpen schansen gedeeltelijk onbruikbaar geworden, was de oogst vernield of door onbevoegden binnengehaald en het weinige, dat voor de burgerij was beschikbaar gebleven, tot ongekende prijzen gestegen. En had reeds den 13en Dec. 1574 de regeering een verbod van uitvoer van „paerden, koyen, scapen, verckenen nochte eetbaere spijsse van botter, kaes" etc.4) uitgevaardigd, nog lang zou de toestand ten opzichte van den veestapel kritiek blijven en nog twee jaar daarna is de invloed van het verblijf der troepen merkbaar aan de leegte op velden en weiden. Maar ook in Den Haag zelf staarden verlatenheid en ellende den 1 enkelen vreemden bezoeker grimmig aan en het vlek, dat ruim 1 een eeuw geleden een tijdperk van aanhoudenden bloei had gekend, I leverde thans nog den treurigsten aanblik op, een doolhof van ƒ vervallen, beschadigde, beroofde en ingestorte huizen, die eensdeels als représaille door den vijand waren vernield, anderdeels geen weerstand hadden kunnen bieden aan de inwerking der elementen, nu looden koper- en ijzerwerk ontbrak en daarmee het verband, dat de wankele en van ramen en deuren beroofde deelen bijeenhield, geheel 1) Rcs. St. van HoU. in dato. Rekenk. 25—163 v». 2) Rekenk. 25-174. . , j.j u . u v. „ . 31 Rekenk. 25—199. Ook Matthijs Benninck, de secretaris, schijnt korten tijd het beheer over de Haagsche conventsgoederen te hebben gehad. Bij resolutie der St. v. H, van 16 Feb: 1575 was hij op zijn verzoek als zoodanig aangesteld. *) L. K. I - 131. was weggenomen. De straten, die met inspanning van alle krachten nog slechts ten deele ontruimd waren van puin en mesten afval, en nog maanden daarna een toonbeeld van vervuiling hadden opgeleverd, ondanks de pogingen van de magistraat, om daarin de noodzakelijke verbetering te brengen, die straten leverden in het voorjaar van 1576 weer een dieptreurigen aanblik op van brokstukken van balken, muren en dakbedekking. Een aardbeving, die in zijn ■ gevolgen hier wel allerverschrikkelijkst moet geweest zijn, had in 1 den nacht van 22 op 23 Januari 1576 veel wat tot heden had j stand gehouden uit zijn verband gerukt, verwoest, gebroken en naar * beneden geworpen. Geen wonder, dat de bouwvallige huizenmassa aan de vereenigde werking der elementen geen weerstand had kunnen bieden. De aardschokken toch, die men hier gevoeld had \ en die het ontsteld gemoed door de vreeselijke uitwerking een natuurramp van nog geweldiger afmetingen had toegeschenen, was van een vreeselijken storm vergezeld gegaan en geheel Holland I door waren de gevolgen bedroevend geweest. Tal van dijken, | waarvan het onderhoud in de laatste oorlogsjaren met twijfelachtige zorg was behartigd, waren doorgebroken en in Hollands noorderkwartier waren geheele streken één zee gelijk en van her en der kwamen de berichten van omvergewaaide molens, die, — op vlotten geplaatst, nu de draaibare kap nog onbekend was; — steeds een gemakkelijke prooi bleken. Gelukkig echter voor het zwaargeteisterde Zuidhollandsche platteland hadden de zee- en Maasdijken stand gehouden, al waren in Haagambacht dan ook enkele binnendijken voor den drang bezweken. Bovendien was van eenig oplevend verkeer door den aanwas der bevolking ook thans nog zeer weinig merkbaar en de sinds lang vervallen lakennering werd door geen enkelen gildebroeder meer beoefend. Dus werden „de plaetsen in den raeme, die nu tot thuynen ofte hoeven zijn gemaickt", den 24™ Januari 1578 door de magistraat aan burgemeester Van Elburch ten gebruike uitgegeven, onder beding evenwel, dat de grond opeischbaar was, zoodra de oude industrie weer teekenen van herleving mocht vertoonen -). IJdele voorzorg: de draperie van Den Haag was voorgoed ten onder gegaan. Nog lang zou het duren, eer Den Haag uit dien toestand van diep verval ook maar eenigszins was opgeheven. Toen Pieter Bor, de bekende en betrouwbare historicus, die blijkens de opdracht van het negende boek van zijn geschiedwerk enkele jaren in Den Haag vertoefde, 2) eenigen tijd na de Pacificatie van ' Gent3) het vlek bezocht, waren de straten „mit gras bewassen, van veele heerlijke en schoone huysen waren deuren, vénsteren, solderen en al 't houtwerck verbrant, in de beste en cierkjcxste 1) P. R. - 101 v». ■) Hij woonde tegenover het stadhuis op den hoek der Nieuwstraat. waar thans het kleedingmagaziin Lijnkamp is gevestigd. v ' ^ 3) 8 Nov. 1576. cameren hadden de paerden ende beesten haere legers gehadt; het ijserwerck, anckers ende anders was uytte huyssen gerooft, sodat men soude gemeent hebben, dat de huysen niet en mochten staende blijven ende seer weinig inwoonderen waeren daer gebleven." Toch zou op het berooide Den Haag nog menigen aanslag van bevriende zijde worden gedaan ten behoeve van de geldmiddelen van den staat, waartoe het vlek naar zijn krachten immer met blijmoedigheid zou hebben bijgedragen — zoo de inkomsten het slechts gedoogden. Want evenals Middelburg in de voorafgaande bange dagen niet geschroomd had zijn klokken voor den aanmaak van kanonnen, benoodigd voor het ontzet van Leiden, op te offeren, zoo stelde ook de Haagsche magistraat met bereidwilligheid die uit den Sint-Jacobstoren ter beschikking van de gemeene zaak, zoodra dit van haar gevraagd werd. Bij resolutie van de Staten van Holland van den 24'n Maart 1575 was n.1. mr. Hendrick Meyster, commissaris van de admiraliteit, belast met het inzamelen van alle rood koper en klokkespijs, brouwketels etc., eigendom van de absenten en fugitieven, en werd hem opdracht verstrekt, ook de klokken in de verschillende steden en dorpen onder 't gouvernement van den Prins neer te laten en in beslag te nemen. Ook Den Haag zou deze noodzakelijkheid treffen — het werd in bovenbedoelde resolutie zelfs met name genoemd — en den len Mei was reeds, waarschijnlijk op order van de admiraliteit, last gegeven, „omme allen de clocken binnen denselven Haghe wesende, van stonden aene af te doen nemen ende die affgenomen sijnde naer de stede van Delft te brengen in handen van de weth aldaer", terwijl den inwoners werd geboden, daarbij „alle assistentie ende bijstandt te doene, want sulex is den expressen wille van Sijnder Excellentie' . ) Inderdaad had spoedig het afwinden der kolossale gevaarten plaats en reeds den 6™ Juli werd ter kennis van de magistraat gebracht het dien eigen dag genomen besluit der Staten, luidende als volgt: „De Staten hebben gecommitteert en geordonneert Philips Asseliers, commissaris van d' ammunitiën, te mogen doen halen en transporteeren uuyt den vlecke van Den Hage zekere clocke, die bij hem aldaer gereetstaende bevonden sal werden en bij die van de Admirahteyt aldaer doen afwinden is, omme daerat een nieuw stucke geschuts gegoten te moegen werden in de plaetse van gelijcke geschut, tot behouf van Gorinchem geschikt. Het trekt de aandacht, dat, hoewel in de eerste ordonnantie, deze zaak betreffende, van meerdere klokken gesproken wordt, hier slechts één enkele wordt genoemd. De oorzaak daarvan is. dat ze niet alle tegelijk werden opgevraagd, althans den 29en Juli 1) P. R. 78. 1575 kwam een zekere Arnoldt Pruenen, „gecommitteerde der ammonitie van oorloghe", in Den Haag opnieuw een klok halen, „weeghende naer 't seggen van meester Jacob clockstelder, *) wonende in Den Haghe voorschreven, tien duysent vijfhondert pondt luttel min ofte meer, dewelcke bij mij", zoo verklaarde bij in zijn ontvangstbewijs, „doer 't bevel ende ordonnantie der Staten 's lants van Hollandt in stucken doen slaen is, omme dye te beter uuytten Haghe te vervueren". 2) Er zijn echter voldoende aanwijzingen, dat, hoewel bij besluit van de admiraliteit „allen de doeken" moesten worden gereed gezet en zeker een tweetal zijn weggehaald, er niettemin eenige gespaard bleven. De Riemer toch verhaalt ons, hoe in zijn tijd (1730) van de toen aanwezige de „Jesus", wegende 9200 pond, in 1541, een kleinere, de „Jacob", wegende 4800 pond, in 1570 werd gegoten en de Salvator, de werkklok, van 1547 dateerde, waarbij in 1647 de slagklok voor het heele uur werd gevoegd, terwijl in de oude rentmeestersrekeningen, die het luigeld bij overlijden verantwoorden, bovendien wordt gesproken van de Maria, die dan mogelijk tot de versmolten klokken zal behoord hebben. 3) Deze levering van klokkespijs was evenwel op kosten van de publieke zaak geschied en de Staten hadden zich berdd verklaard, het vlek te eeniger tijd een schadeloosstelling van 1500 Carolusguldens uit te keeren, waarvan echter voorshands, gezien den erbarmelijken toestand der financiën, geen sprake zou kunnen zijn, te meer, waar de Staten nog bij Den Haag in 't krijt stonden wegens een leening, in 1572 aangegaan. En tegenover deze aanhoudende lasten stond een immer onvoldoende opbrengst van de gemeene middelen, uit onmacht bij velen, uit onwil bij anderen. Dit laatste is niet een eigenaardigheid uit de dagen van de triomfeerende geuzenbeweging alleen, het is een verschijnsel, dat zich in onze geschiedenis telkens herhaalt in tijden l) Jan Jacobs Kelder, de Haagsche ..clockstelder". was sedert 1550 ongeveer als zoodanig in dienst. Zijn zoon Jacob. van wien hier sprake is, was naar het schijnt iemand van meer dan alledaagsche ontwikkeling. Toen den 19en Sept 1581 zijn wedde „voer 't stellen van de doeken, zoo 't heele as 't halff uure". op 24 ponden Vlaamsch werd vastgesteld, gaf de magistraat hem daarbij de vrijheid te „moghen houden thyen of twaleff knechtgens. omme dye te keren lesen ende serrjven ende duyts te leeren. mer gheen latijn" (A. J. S. van Rooyen. H. J. 1893—129). de laatste beperking natuurlijk ten behoeve van de Groote School, om concurrentie te vermijden. Toen de begiftigde in November 1590 overleed, gaf zijn zoon Jan Jacobszoon aan de magistraat te kennen, „dat zijn voorschreven zaligher vader in dienste voorschreven is geweest den tijdt van veertien jaeren ende het uyrwerek wel naer genoughen ende 't zelve sulex bewaart ende besorcht. dat gheen claeghe nooyt daervan gedaen zijn geweest; ende mits hij suppliant bij zijn vader zijn contenuële residentie heeft gehouden ende hem geéxerceert in de musyeke. ende zijn voorschreven vader daegelicx geholpen in 't voorschreven werek op te winnen, eenighe liedekens daer op te stellen" en dus geacht mocht worden der zake kundig te zijn, verzocht hij de magistraat, in 's vaders plaats te mogen worden aangesteld, wat den 27en Nov. tegen een jaargeld van 200 gulden geschiedde. (P. R. — 106). ») P. R. 79. 3) Volgens opgave van de Rijks-Monumentencommissie zijn thans aanwezig een klok van 1541. gegoten door Jasper Moer en zijn zoon Jan: een tweede van 1547 door Jan Moer; een derde van 1570 door Hendrik van Trier; een volgende van 1647 door Coenraet Wegewaert te 's-Gravenhage en ten slotte een van 1692. door Claude Fremy te Amsterdam gegoten. Blijkens een ordonnantie op 't recht van 't luiden der klokken, opgemaakt in het eerste kwart der zestiende eeuw. was toen aanwezig „die aldergrootste clock. genaempt Salvator"; „die tweede grootste clocke daeran, genaempt Maria" en „die derde clocke dair aen, genaempt Sinct-Jacob" (L. K. II — 30). van verwarring en beroering, wanneer een nieuw bewind zich heeft opgeworpen, zonder nog in alle deelen te beschikken over de middelen om zich te doen eerbiedigen. Mogen wij dus in den omvang der kwaal een betrouwbaar gegeven zien voor de meerdere of mindere stabiliteit van het vigeerend bewind, dan moeten wij tot de erkenning komen, dat, mocht op krijgskundig gebied op dit oogenblik de zege in Holland aan de zijde der geuzen zijn, hun leidslieden nog niet die eerbiediging genoten, welke een rustig bestuur vordert. De boeren in Haagambacht bijvoorbeeld, wien bij keure van den 28en Juni 1575 was aangezegd, bij de ambachtsbewaarders onder die jurisdictie opgave te doen van „alle de nombre ende getalle van de hoornbeesten boven de twee jaeren", opdat daarnaar hun aanslag in een op te brengen hoofd- of hoorngeld kon worden geregeld, ') bleven eenvoudig in gebreke en moesten den 3en Juli d.a.v. weder worden herinnerd aan hun plicht om „hun koyen ende hoornbeesten, boven de twee jaeren oudt wesende, an te brengen ende oeck te betalen 't gundt sijluyden alsnoch schuldich sijn" 2) En uit een ordonnantie, ongedateerd, doch waarschijnlijk van September van dat jaar, vernemen wij, dat ook „de styerluyden, vaerende upten dorpe van Sceveninge, weygeren ende ingebreecke sijn te betaelen 't goodsgeld van Sceveningen, van ouden hercomen daertoe staende, tot achterdeele van denselven dorpe." 3) Dit „goodsgeld," een belasting op de aan het strand afgeslagen visch, kwam oorspronkelijk aan de kerk en indirect het dorp ten goede, doch werd in deze dagen herhaaldelijk aangewend ten dienste van het land, oorzaak wellicht van den onwil der Scheveningsche bevolking. Wat echter de aanleiding van dit alles moge geweest zijn, de uitwerking bleef standvastig uitloopen op de totale ruïne van de Haagsche financiën. In Nov. 1575 gaven baljuw, schout, burgemeesteren en die van den gerechte van Den Haag aan de Staten der opgestane steden bij herhaling te kennen, dat de inwoners van het berooide vlek „dagelicxs meer ende meer overvallen ende te draegen hebben, als namentlicken van 't stellen van de clocken, de schoole, turf ende brant voor de wachten, cruyt, loot ende, anders", noodzakelijke uitgaven aan „timmerluyden, metselaers, sollicitatiën van Haechssche saecken, die monteren ende bedraegen een groote somme van penningen, alle welcke costen ende lasten gevonden ende betaelt plagen te worden uyttet incommen van den excijse van Den Hage", die nu echter „tot Delft deur expresse last van de voorszeyde Staeten tot proffijte van de gemeene saecke ontfangen ende gecollecteert werden", waarom zij verzochten „tot 1) Al. ontvanger van den impost op de hoornbeesten en bezaaide landen in Den Haag en Haagambacht werd in 1574 door de St. v. H. aangesteld een zekere Corneli» van Drenckwaerdt. In 1577 toonde ijïte hT„de Witte Paeow" in de Venestraat. (Rea. St. V. H. 24 Aog. 1577). 2) L. K. I—142. 3) ld. 143 v». solagemente ende ondastinge van de burgeren ende ingesetenen van Den Hage eenige penningen van heurluyden excijsse . te mogen ontfangen, omme daermede de voorszeyde lasten ende costen te mogen vervallen ende betalen". -) In de overgebleven statenregisters werd van het ingekomen verzoek geen melding gemaakt, een bewijs, dat het zeker niet tot drukke besprekingen aanleiding gaf. De jonge Benninck heeft echter het daarop ingekomen antwoord voor het nageslacht bewaard: den 18"- Nov. gaven de Staten te kennen, dat zij „overmits de hoochdringende noot ende andere groote extra-ordinaris oncosten" niet in staat waren van een deel der inkomsten van den lande afstand te doen. Toch zal de herinnering aan den flnanciëelen nood van Den Haag wel niet geheel zonder uitwerking zijn gebleven en wellicht hebben de Staten in het bewilligen van het verzoek om de Kloosterkerk een middel gezien om met gesloten beurs goed te maken, wat de benarde toestand der geldmiddelen hun thans niet toestond te vergunnen. XVIII. TWEE HAAGSCHE MONUMENTEN BEHOUDEN. De gift van de kerk geeft ons gelegenheid tot een korten terugblik tot op den tijd van het besluit van den 27en Augustus 1572, waarbij de Groote Kerk aan de katholieken, de Kloosterkerk aan de hervormden was toegewezen. In dien toestand was echter verandering gekomen, toen de Staten, toegevende aan den wil van een krachtig zich uitend deel van het volk, tegenover het katholicisme een meer gereserveerde houding begonnen aan te nemen. Die kerk toch beschouwde den opstand als een onrechtmatige daad, het jonge bestuur als onwettig en ongewettigd en gehoorzaamheid daaraan strijdig met het goddelijk voorschrift. Een verscherping van den toestand kon niet uitblijven en reeds in Februari 1573 namen de Staten een besluit, „waarbij de officieren, magistraten, wethouders en ingesetenen, binnen en buyten de steden van Hollandt geseten, onder anderen seer scharpelijk belast en bevolen worden, allen den goeden ende inkomsten van de pastoryen, kercken, memoriën, getijen, kosterijen etc. binnen seeckeren tijde te doen aanbrengen ende opschrijven, omme die penningen van dien tot gemeenen beste ende tot onderhoudt van de dienaars des Goddelijken Woordts en de andere kerckendienaeren ende schoolmeesters beheert te mogen worden". 2) Dit besluit, uit oorlogsnoodzaak geboren .wellicht, getuigde 3 L. K. I- 149 v». ») Nieuw Kerkelijk Handboek 1899. Suppl. I — 7. Noch in het Groot Plakkaatboek. noch in de memorialen van het Hof komt dit besluit voor. Het behoort dus tot de vele niet ingeschreven stukken. Alleen de samenvatting van den inhoud ia bewaard gebleven. allerminst van een vriendelijke gezindheid jegens de katholieke kerk en hoewel hieruit niet noodzakelijk volgt, dat reeds toen de roomsche eeredienst verboden was, blijkt dat reeds vóór Augustus 1573 het geval te zijn geweest. ') Doch met de komst der Spanjaarden was plotseling de oude leerk hier weer de heerschende geworden, om even spoedig echter opnieuw tot haar nederigen staat van voorheen af te dalen, toen de veldtocht in Limburg den vijand tot opheffing van het beleg van Leiden noopte. Maar met den Spanjaard keerden ook de vorige toestanden terug, de Haagsche Predikheeren vestigden zich weder in hun voormalig klooster, tot het einde van November lb/1 opnieuw verandering bracht. Toch had nog altijd bij den Prins de hoop en het streven bestaan tot verzoening der partijen en de „rekkelijkheid -dieacli bij hem openbaarde, was daarvan het gevolg geweest. Doch de algemeene drang tot een krachtiger houding had ten slotte ook zijn pogingen verlamd. Immers het calvinistisch element was steeds sterker geworden, numeriek en politiek, en de vredesonderhandelingen, in November 1574 te Breda aangevangen, mochten aanvankelijk een schijn van verzoening hebben gebracht, al te spoedig reeds was het duidelijk geworden, dat hier nimmer overeenstemming te bereiken viel, niet het minst door de onvervulbare eischen van Spanje. , . Intusschen was de hoop levendig geweest. De Statenvergadering te Dordt, in de eerste weken van 1575 gehouden, had zich naarstig beziggehouden met de questie der onderhandelingen en het volk had met onuitsprekelijk verlangen uitgezien naar een gelukkigen uitslag. En ongetwijfeld zal er zelden een grooter belangstelling \ voor den kerkdienst zijn geweest, als toen de Haagsche magistraat den 29en Januari 1575 den komenden Zondag als algemeenen bededag uitschreef. „Overmits die generale vergaderinge der Edelen, Staten ende Gedeputeerden 's lants van Hollant, Seelant ende ! West-Vrieslandt binnen der stede van Dordrecht, om te pacinceren ende in vrede te stellen den landen van den jegenwoordigen criich, beroerte ende oorloge, tot bewaringe ende bescherminge des vaderlants", zoo heet het in bedoelde ordonnantie, waren baljuw, schout, burgemeesteren en die van den gerechte tot het besluit gekomen, „dat men op Sondage als mergen sal houden een gemene vasten- ende bedendach, gebieden ende begerende daeromme van allen ende eenen yegelicken hem ter kereke te begeven tot vasten, bidden ende alle charitative wercken doen, ende bidden Godt Almachtich, dat Hij der kersten princen ende allen vasallen ende gemeene harten wille bekeren tot eenen t. a." ) Misschien is bedoeld de hiervdóraangehaalde dagvaart van 10 Oct. 1572. eendrachtige geloof, religie, pays, rust ende vrede, omme te beschermen de overtallige overdaet, cracht, gewelt ende bloetstortinghe van ons arme even-kerstenmenschen" '). Vele malen nog werden door de magistraat de ingezetenen tot devotie vermaand en ter kerke opgeroepen, om den zegen des Hemels af te smeeken over den Bredaschen vredehandel. Doch de maanden verliepen en daarmee taande de hoop. De eischen van Spanje bleken onaannemelijk i al wat den gereformeerden godsdienst aanhing, behoorde het land te verlaten en alleen de katholieke kon worden geduld. Een dergelijke houding kweekte reactie. De commissie, belast met het samenstellen van een plan van een nader verbond tusschen de Staten van Holland en Zeeland en den Prins van Oranje, had dus van concessies, die bij eenige tegemoetkomendheid van Spanje ongetwijfeld zouden verkregen zijn, niet gerept en in haar ontwerp de bepaling opgenomen, dat „Sijne Excellencie [sal] admitteren ende handthouden d' oeffeninge van de gereformeerde evangelische reügie, doende surcheeren en ophouden d' exercitie van de roomse religie ....", echter „sonder dat Sijne Excellencie sal toelaten, dat men op yemants geloof of consciëntie sal inquieren, of dat yemand ter cause van dien eenige moeyenisse, injurie of letsel aangedaen sal werden".2) En dit ontwerp, den 18™ Mei gebracht in de vergadering der Staten, mocht terstond de algemeene instemming verwerven, al werd de vaststelling nog eenigen tijd verschoven. Enkele afgevaardigden toch verklaarden daartoe geen mandaat te hebben en verzochten copie ten behoeve van hun committenten. Was het voorzichtigheid, die hen dreef; het besef, geen gevoeligheden te mogen krenken, zoolang het échec van de Bredasche onderhandelingen nog niet vaststond? Maar toen de maand Juli voldoende klaarheid had gebracht en den 11™ van die maand de Prins als „Hooft en hoogste Overheyt" opnieuw werd erkend, bleven deze artikelen zakelijk ongewijzigd. 3) Zoo bleef dus de toestand, gelijk die na de ontruiming van het Hollandsche grondgebied door den vijand historisch gegroeid was, voortbestaan, en was de prediking van den hervormden godsdienst bij voortduring de eenige en bevoorrechte. De dienst der hervormden blijkt dan van de Kloosterkapel naar de oude parochiekerk overgebracht, een omstandigheid, waarmee wij in Januari 1576 plotseling voor het eerst kennismaken, maar die dan waarschijnlijk, uitgezonderd de onderbreking tijdens het beleg van Leiden, reeds sedert den zomer van het jaar 1573, misschien reeds van October 1572 af bestaat. De kerk der Predikheeren stond alzoo ongebruikt, op zich zelf 1) L. K. 1-137 v«. >) Rcs. St. van HoU. 18 Md 1575. 3) Rcs. St. van HoU. 20 Juli 1575. een dreigend gevaar voor Den Haag. De Staten van Holland toch verkeerden door het volslagen gejbrek aan contanten in een benarde positie. De oorlog verslond schatten en de muitende soldaten in het Noorderkwartier dreigden reeds zich zelf aan betaling te zullen helpen. Vandaar dat de Staten den 14« Dec. 1575 den commissarissen, belast met het beheer der domeinen en kerkelijke goederen, opdroegen over te gaan tot verkoop van molens, landerijen, gebouwen en bosschen, renten, pachten etc, die door en na den opstand aan den jongen staat vervallen waren. ') Ook het klooster en de kerk der Predikheeren stonden met het Haagsche Bosch op de befaamde lijst. De schrik sloeg den heeren van de magistraat om het hart en heel hun streven was er van nu afaan op gericht, het bedreigde bezit te redden. Daarom deelde zij den Prins en den Staten als haar inzicht mede — niet zonder overdrijving, gelijk wij nader zullen zien — dat, nu langzamerhand de oude bewoners terugkeerden, „de prochiekercke jegenwoordich nergens nae capabel en sal wesen van de meenichte van de burgheren ende inwoonders van dien, die, om 't Woord Goods te hooren, te kereke sullen coemen, al waer 't, dat sij al saeten op 't choor ende achter in den thoorn, aldaer men de stemme van den predicant nochtans nyet hooren off verstaen en mach, alsoe men bij experientie dickmael gesien ende bevonden heeft". Reeds vóór den oorlog, zoo beweerde de magistraat, waren beide kerken zóó „vol van volcke, datter scherpe plaetse resteerde voor yemandt meer te sitten" en die toestand zou zich weldra herhalen. Immers in het begin van de troebelen had Den Haag 1200 mannen, zoo burgers als suppoosten, die het geweer konden dragen. Voegt men daarbij de mannen boven de zestig en de jongens beneden de achttien jaar, verder de vrouwen en de meisjes, en neemt men bovendien in aanmerking, dat het getal inwoners stijgende was, dan kon men overtuigd zijn, dat de ruimte weldra ten eenenmale onvoldoende zou zijn, „hetsij bij 't onderhouden alleenlyck der gereformeerde religie jegenwoordich, ofte oick [bij] admissie van beyde religiën elcx in een kereke".2) Dit nu was voor de magistraat, voor de heiligegeest- en de gasthuismeesters van St.-Nicolaas en de leproosmeesters, die allen hun financiën deerlijk in de war hadden zien gebracht door de herhaalde inlegeringen, het verlies van renten, staande op afgebroken of verbrande huizen en door de overige gevolgen van den oorlogstoestand, aanleiding, aan den Prins en de Staten het verzoek voor te dragen, terug te komen op hun voornemen betreffende de Kloosterkerk „omme deselve te demoheren" en de vrijkomende materialen ten bate van 's lands kas te verkoopen. Die kerk toch 1) Bor 1-658. Rooi. St. van HoU. in dato. Commissarissen kregen in kat geen geannoteerde ^huizen en conventen te verkoopen „dan tot woonplaetsen. sonder tot eenigen tijt gedemoheert te werden . ») P. R.—90. De laatste opmerking bewijst weer de groote verdraagzaamheid van de naagscne magistraat, waarvan ook Dusseldorp telkens getuigt. was, zoo meenden de adressanten, een fraai gebouw, in die mate, dat „in gantsch Hollandt onder alle die conventen gheen soe schoone, verheven, luchtighe, ruyme, welbetimmerde kerck en is; die oeck [soe] veel gecost heeft als de kereke van 't voorschreven doester, ende daerinne zoe veel heerlicke, eedele ende groote personnaigen begraven liggen, soe van graven van Hollandt, Egmondt, Wassenaer ende andere, die heure sepulturen aldaer vercoeren ende verscheyden cappellen becostigt hebben, die men soe lichtelicken gesproecken met supportatie als boven nyet en behoort te prophaneeren ende soedanige heerlicke structure om soe vijlen prijs van penninghen, als daervan souden moegen commen, te ruyneren; behalve noch 't voorschreven dooster de principaele bescherminge ende mantel es van 't geheele Voorhoudt ende geboompte aldaer staende, mitsgaeders van de Knoeterdijck* beyde de schoonste plaetsen van Den Haege, die mitter demolitie van 't voorschreven doester vlack op de noord- ende noordwestewind leggen sullen". Deze lofzang op het toen architectonisch inderdaad niet alledaagsche gebouw bedoelde blijkbaar de Staten gunstig te stemmen voor het tweede deel van het adres, n.1. om aan hen kerk en klooster in eigendom af te staan, onder bepaling, dat, mochten de andere partijen het kerkgebouw niet van noode nebben, Den Haag het recht zou hebben, daarop tegen billijke vergoeding aan de medebegunstigden geheel beslag te leggen. Het gedane verzoek scheen terstond een goed onthaal gevonden te hebben en de Staten bepaalden in hun vergadering, den 14en Januari '76 te Rotterdam gehouden, „dat diezelve remonstranten het dooster van de predicaren in Den Haige voornoemt, als die kereke, huysingen ende boomgaerden dairtoe behoirende, rustelick, vredelick ende volcommelicken tot allen tijden sullen genyeten, onderhouden ende gebruyeken ten behouve ende in der vougen als vooren, ') sonder dat bij den voornoemden Staten ofte eenige overicheden 't zelfde verandert, vermindert ofte den voorszeyden remonstranten wederomme in 't geheel ofte deel onttrocken zal mogen worden". 2) Hetzelfde lot, dat de Kloosterkerk gedreigd had, n.1. algeheele vernietiging, scheen ook het Haagsche Bosch beschoren. Zonder voorbeeld was de geweldige brutaliteit, waarmee oud en jong, van de eersten onder de burgerij tot den gemeenen houtdief, het tot eigen voordeel aanwendden. Den 18en, 19"* en 20"* Feb. 1575 trok daarom de procureur-generaal van den Hove met Adriaan Duyck en Jan van Brouckhoven, commissarissen van de Rekenkamer, en Pieter Hanneman, rentmeester van Noord-Holland, 1\,Dlt*?JWOO*'daV d?or mi| Secur5lveerd. houden een voorwaarde in, waaraan door de magistraat niet werd voldaan en die de oorzaak wordt van aanhoudend geschil. a) G. A. Orig. op perkament. naar Den Haag, teneinde een onderzoek in te stellen naar den omvang der houtdieverij. Bemoedigend was de uitslag met. „Vele ende verscheyden personen" toch waren dagelijks bezig met het rooven van geheele stammen, vooral eikenhout, die door anderen met graagte werden opgekocht, wellicht in verband met de restauratie, die Den Haag thans op zoo groote schaal onderging. Alle huizen, die aan het Bosch grensden, werden doorzocht en een ontstellende massa gestolen stammen werden er op het stadhuis gebracht, om ~ ongewone vrijgevigheid - ten bate van Den Maag verkocht te worden. Den 12™ Maart was de procureur-generaal weer overgekomen met een tweetal dienaars en werd „informatie genomen tot laste van eenighe ingesetenen van Den Haag. die daegelicx hem generen met hout uuyt t Bosch te halen steelen ende vercoopen". Joris van Cats, de boschbewaarder, had eenige aanwijzingen verschaft en het gevolg was, dat een zekere Klaes Honck werd gevat en een veertien dagen op water en brood 9eThans echter was de aanslag op het bestaan van het Bosch ,van ernstiger aard, nu bij dezelfde resolutie, die ook de afbraak van de Kloosterkerk gold, in één adem het Bosch mede ten doode scheen opgeschreven. Doch ook nu stond de magistraat op de bres. om het gevaar voor het vlek af te wenden, trouw daarin ter zijde gestaan door het Hof en de Rekenkamer en den rentmeestergeneraal van Noord-Holland zeiven. allen min of meer persoonlijk \ betrokken bij de welvaart van 's-Gravenhage. Een adres werd opgesteld, waarin men uiteenzette, welk een attractie het Bosch voor Den Haag was, hoe men daarin de oorzaakjZag, dat de Hollandsche graven hier met zooveel voorliefde hadden verbhjt ' gehouden en ook Karei V uit dien hoofde er gaarne vertoefde in 1540 zelfs gedurende twee maanden; hoe het genus er van het reeds zoo deerlijk verarmde vlek nog meer zou treffen, hoe het een ramp zou zijn voor de vele gestichten van liefdadigheid, die hun inkomsten grootendeels moesten trekken uit renten en hypotheken op de woningen der Haagsche burgerij, die als onderpand door het verdwijnen van de hoogste schoonheid van de plaats en den verminderden luister een zeer twijfelachtig bezit zouden vormen en dat, alles samengevat, bij het doorvoeren van het plan Den Haag „geschaepen is tot een duyffhuys ende totaele ruyne te coemen".2) „ ... , j*> .... Toch zou het voor de Staten een ernstige financieele opoffering ziin geweest, zonder meer ook aan dit verzoek van de magistraat te voldoen. En dat men zooveel meewarigheid ook geenszins gevoelde, bleek al spoedig, tot grooten schrik van burgemeesteren 1) Holl. Div. Rek. 2727-48. bedreigingen, door Cornelis van Wijn- JLLV^l. n^tn ^^TSlS"^ fc^TU klooster „e~ dnynhuv." zou maken en raden. Den 14™ Januari 1576 n.1. besloten de Staten, op dat oogenblik te Rotterdam bijeen, dat zij, „gesien hebbende die remonstrantie, overgelevert tegen de vercoopinge van het Bosch van Den Hage, alhoewel sij luyden kunnen bemerken, dat de afhoudinghe van hetselve Boscb tendeerende is tot vordernisse ende preservatie van den voornoemden vlecke van Den Hage, hebben nogtans, omme eenichsints te vernoegen de remonstranten, bewillicht ende geconsenteert, dat hetselve Bosch bij den remonstranten voornoemt sal mogen worden geredimeert met de somme van ses duysent ponden van 40 grooten eens, daeraf deselve remonstranten haere meeninge ende intentie Sijne Excellentie ende die Staeten voernoemt sullen verklaeren binnen tien daegen eerstkomende, geduerende welcken tijt met de vercoepinge van hetselve Bosch alsnog sal worden gesupersedeert; welverstaende, so verre de voorseyde vlecke van Den Hage daerdoor in eenige schaede of verdriet soude moegen vallen, Sijne Excellentie ende Staeten voornoemt daerof onschuldig sullen werden gehouden en hetselve tot laste van de voorseyde remonstranten sal werden geleyt". ') Drie dagen later kwam een advies van R. van den Boetzelaer heer van Asperen inzake het redimeeren van het Bosch 2) bij den Hove in, zoodat men van die zjjde de questie terdege had bezien, toen de onderhandelingen een aanvang namen. Bij de magistraat eischte de gedane voorslag grondige bespreking en gezette overweging, vooral daar het vlek in nog steeds pijnlijken financiëelen toestand verkeerde. Dus wendden de gezamenlijke onderteekenaars van het eerste request zich den 26™ Januari tot de Staten met het verzoek om veertien of vijftien dagen verlenging van den fatalen termijn, daar in den nacht van den 22™ op den 23™ Januari de elementen dermate hadden gewoed, dat het arme vlek met zijn bouwvallige huizen, die door soldatenhanden en die van hun vrijwillige helpers reeds zoo deerlijk waren gehavend en door gebrek aan voldoende verankering alle verband en steunsel misten, met algeheele vernietiging was bedreigd, waardoor de magistraat met zorgen was overstelpt en een definitief besluit nog niet gevallen was. 3) Een vreeselijke „aardbeving" n.1. had de huizen op hun grondvesten doen trillen, zooals „bij menschen memorie noyt gehoort nochte gesien es, storme ende tempeest, daerdeur behalve die affgevallen huysen Den Hage beschadigt es over de vier ofte vijff duysent gulden", een ramp, die de aandacht der plaatselijke autoriteiten thans geheel in beslag nam en dus de tijd ontbrak, om door gezamenlijk overleg tot een beslissing inzake het Bosch te geraken. V Ra. St. v. H. in dato. Het antwoord aan de magistraat: P. R.— 95. 2) Hof. 382. 3) P. R.-95 vo. Intusschen verliepen eenige weken, zonder dat de Staten naar het schijnt eenig teeken van leven van Haagsche zijde vernamen, tot dit college het den 6"1 April 1576 noodig vond uit Delft een missive aan de magistraat te richten, waarin kort en goed werd gelast „morgen vóór noene voor ons alhyer te willen verschijnen mit volcoemen last, omme die vercoopinghe van 't Bosch in Den Haghe te redimeeren ofte anderszints sullen wij genoodsaeckt zijn, op Maandaghe toecomende tot vercopinghe van dien te procederen". ■) Deze aanmaning schudde blijkbaar de geesten wakker en ofschoon niet bleek, dat reeds terstond aan de oproeping werd voldaan, en Bor zelfs meedeelt, dat „daer airede een goede portie bomen vooraen verkocht en omgehouden waren", 2) was de afwikkeling van zaken nu toch binnen enkele dagen geschied. Den 16en April 1576 werd te Delft door den Prins en mede namens de Staten de „acte van redemptie" verleend, waarbij verklaard werd, dat ,,'t voorszeyde Bosch ende warande van Den Hage sal blijven geredimeert ende geaffecteert, dat men 't selve tot geenen tijden, uyt wat saecke van necessité oft noot 't selfde soude moegen geschieden, en sal mogen vercoepen omme off te houwen ofte doen ofFhouwen ten behouve van de gemeene saecke ofte andersints, ende dat men nyet en sal gehengen ofte gedoghen 't selve te geschieden, behoudelick ende welverstaende, dat 't voorszeyde Bosch ende warande van Den Haghe sal blijven tot alsulcken gebruyck ende service, als 't van ouden hercommen heeft gestaen", en dit alles op de volgende voorwaarden: le, dat de magistraat aan de Staten zou „remitteren ende quijtschelden mits desen de doeken uytten Haege, bij den voorszeyden Staeten doen haelen, bedragende omtrent ter somme van vijftienhondert carolusguldens"; 2e, dat de gelden, in het jaar 1572 door de magistraat aan mr. Hendrick Meyster afgedragen ten behoeve van de gemeene zaak, niet zouden worden teruggevorderd vóór het einde van den krijg; 3e, dat de burgerij van Den Haag met de suppoosten van den Hove zou opbrengen een som van duizend carolusguldens, waarvoor terstond kwitantie werd overgdegd. 3) Natuurlijk was het noodig voor het bijeenbrengen van deze gelden een omslag over de burgerij en suppoosten vast te stellen, waarvoor weder de toestemming der Staten noodig was. Maar ook deze zaak werd nog den eigen dag bij afzonderlijke acte geregeld, die, door Prins en Staten geteekend, terstond aan de magistraat werd ter hand gesteld. Zoo was dan het Bosch, de schoonste parel aan de kroon van 1) P. R 96. 2) Bor 1-676. ») Hof 44—112. Deze onderhandelingen werden namens de Rekenkamer gevoerd door haar secretaris Pieter Herweyer. (P. R.—97. 172 v».) Hij overleefde het aangegane accoord niet lang; het luigeld werd voor hem voldaan en zijn graf geopend op 1 Juni 1571. de oude residentie, bewaard gebleven. Toch bleek de heffing van den op te leggen omslag nog aanleiding te geven tot ernstige moeilijkheden. Het ligt toch voor de hand, dat bij den benarden toestand, waarin velen onder de Haagsche burgerij verkeerden, het aan een groot getal der ingezetenen minder welgevallig was, dat voor dit speciale doel een zoo drukkende last weer op hun schouders werd gelegd, waar zij van het nut van dezen maatregel nog geenszins overtuigd waren. Het wekt dan ook geen bevreemding, dat sommige ingezetenen, die door de vreeselijke gebeurtenissen van de laatste jaren financieel aan het einde van hun krachten waren gekomen of althans voorgaven daartoe onmachtig te zijn, eenvoudig nalieten hun aandeel in de afkoopsom op te brengen. Vandaar, dat den 30"1 April 1576 de magistraat aflezing deed, dat „eenige van de voorszeyde burgeren in gebreecke blijven op te brengen ende te betaelen heurluyder penningen, volgende heurluyder willich consente, gedragen voer de redemtie van Haegebossche alhier", waardoor „groote desordre" dreigde te ontstaan „ende 't voorszeyde Bosch weder te setten in groeten hasard, tot groote naedeel van dengeenen, die heurluyder penningen goetwillichlicken opgebracht ende betaelt hebben gehadt", ■) terwijl uit een keure van den lö*-" Sept. d.a.v. blijkt, dat nog steeds „veel burgeren ende ingesetenen van Den Hage ende Haechambachte onwillich ende in gebreecke blijven te betaelen de penningen, bij quotisatie elcxs gestelt voor de redemptie van Haegebosch", zoodat men de nalatigen, die binnen twee dagen niet aan hun verplichtingen hadden voldaan, „realicken mit oplegginge van soldaeten" ■— inkwartiering — tot de orde zou brengen. 2) Toch was het niet enkel onwil geweest, die een deel van de Haagsche burgerij weigerachtig had doen zijn. Volslagen machteloosheid toch, diepe armoede, een volkomen ruïne van de vroeger goed gesitueerden spraken een woord mee in het koor van oorzaken, die deze questie hadden beheerscht. Nog lagen vele gebouwen in puin, nog steeds waren de straten bedekt met de overblijfselen der vernielde huizen, waartoe de aardschok en de storm, die in het voorjaar hadden gewoed, het hunne hadden bijgedragen. En niettemin werden de berooide ingezetenen, die alles verloren hadden, lastig gevallen door de eigenaars van jaarrenten en hypotheken en velen hadden zelfs, om aan dien drang te ontkomen, de plaats geruimd en hun vrij waardeloos bezit den schuldeischer gelaten. Dus wendde zich de magistraat den 13en Mei 1577 tot de Staten onder mededeeling, dat eenige „rentyers ende crediteurs, sonder eenige compassie noch medelijden van den schamelen burgers ende sonder eenich regardt der persoenen ende qualité van den hypoteecquen, huyssen off persoenen, attenteren daegelicx soe lange soe !) L. K. I — 155 v°. =) L. K. 159. meerder op hun huyssen ende ypoteecquen te procederen ende den burgers te travellieren met dachvaerdingen. pandingen ende schattingen van drie ofte vier jaren rente ende custinge teffens, sonder eenich aenschou te nemen, off die burgers heure huyssen staende dese troublen bewoent ende van deselve genoeten hebben . Velen waren, om aan deze moeilijkheden te ontkomen, eenvoudig vertrokken, hun eigendommen onbeheerd latende, zoodat „in veel straeten van Den Hage, eertijts bewoent sijnde, veel off 't meestendeel van den huysen onbetimmert souden blijven leggen tot een ruyne ende groote deformatie van den voorszeyden vlecke van Den Haeghe, ten waere hem supplianten hierinne voersien worde, gelijck andere steden, daer gelijcke calamiteyt gebeurt is, als Delft overmits den vermaerden brant, met quytscheldinghe" op de been geholpen waren. Dus verzocht de magistraat „opene brieven van octroy, uyt crachte van dewelcke alle onbetaelde custingen ende grontrenten, spreeckende op eenige huysen, staende in Den Hage of Haechambacht, gansselicken plat ter neder ende onder de voet leggende ofte anders, nyet dan op heure naeckte muyren sonder dack staende, quyt, doot ende te nyete sullen wesen voer een tijt van vier jaeren, te reeckenen van de laester betaelinge off, ende daernaer te betalen ses jaeren halve custingen ende renthen . ) Dit verzoek spreekt ons voldoende van den vreeselijken toestand, waarin nog in den voorzomer van het jaar 1577 Den Haag zich bevond. En het schijnt, dat ook de overheid doordrongen was van het gevoel, dat hier krachtig moest geholpen worden en aan de verarmde gemeente alle hulp worden verleend, zou het vlek uit zijn diep verval zich weer opheffen. Het verzoek werd dus toegestaan en de berooide ingezeténen konden zich dus weder wijden aan de eerste en meest dankbare taak: het herbouwen van eigen huis en haard. Wat vernield was, zou worden hersteld — al kostte het den verarmden ingezetenen bovenmenschelijke inspanning — het Bosch was behouden, de Kloosterkerk voor afbraak behoed eh ten slotte de energie der Hagenaars op niet al te harde proef gesteld. Inderdaad, het Bosch was behouden en het zou betere dagen tegemoet gaan. De tijd, „dat die scragen van de houtzagers er dienst deden, 2) om op groote schaal de materialen voor de herstelling der gebouwen op het Hof te verkrijgen, was voorbij. In 1581 deed de bewaarder Joris van Cats met zijn zoon Jan 3) en vier boschwerkers er met nauwlettendheid dienst en bewaakten zij zelfs .seeckere dagen ende nachten 't voorszeyde Bosch omme waer te nemen zeeckere dieven". En niet vruchteloos was hun waakzaamheid geweest: Jacob Hendriks, eertijds waard in den 1) Hof 44-179 I) R { S„RL.1^?JT8.4' a. q, „ H ™ fi en 10 Dec 1584 wordt Jan van Cats, jongste zoon van Joris van Cats aie nu al 5 jaar sijn vader vervangt, aangesteld „tot conservatie ende onderhoudinghe var, h"vc7«ehTeeve Bosch en onl de dieverij van \ hout, die daer daegelycx geschied, te precaveren ende schuwen." Doelen, was de ongelukkige, die zich aan het domeingoed vergrepen had en met zijn boete de inspanning van zijn belagers betaalde. ') Wat Jacobs begeerlijkheid had gaande gemaakt? Wij kunnen slechts gissen, docb meenen een aanleiding voor 's mans daad te vinden in een schrijven van den Prins van Oranje aan het Hof van Holland van den 9en April 1579, waarin deze mededeelt, dat „wij jegenwoordelick seeckere quantiteyt van root wilt seynden naer Den Haege, om in 't Bosch aldaer gestelt te worden, ende dat daerom van noode is, wel scherpelick te verbieden, dat nyemant hem vervordert 't selve te jaegen ofte vangen, maer dat 't selve aldaer te meer geplantet worde".2) Toch zou de betoonde zorg niet den voortdurenden welstand van het houtgewas tengevolge hebben. Eenerzijds was de overheid zelf daaraan schuldig, die zich weer niet ontzag ten behoeve van haar eigen suppoosten ontzettende hoeveelheden hout daaruit weg te halen, soms ook tot uitvoering van door haar noodig geachte verbouwingen. En den 6en Juli 1583 maakte de Rekenkamer zelfs een lijst op van de onder baar ressorteerende meesters, auditeurs, secretarissen en den deurwaarder met nog eenige suppoosten van den Hove aan wie elk een of meer wagenvrachten brandhout uit het Bosch zou geleverd worden. 3) Dus bleef de toestand onheilspellend. In een overeenkomst betreffende het schieten van een afzanderijvaart tusschen het Spui èn het Bosch, gedateerd den 7en Maart 1594, wordt de klacht aangeheven, dat het Bosch „vergaat", „soe deur het alïhouwen van de boomen geduerende de troubelen geschiet in 't fortificeeren der selver plaetse", als door de aanhoudende houtdiefstallen, die er nog steeds plaats hadden, waartegen als middel zou worden aangewend —> „gemerckt de onvruchtbaerheyt der aerden ende groote santhoochten, hier voor aen 't westeynde van 't Bosch leggende" ■—< het graven van „een vaert, respondeerende uuyt de Spoye in de sloot, die langes de Sustersweyde loopt, die voorts geleyt soude werden deur de Susterslaen met een heule achteromme het tuyntgen, dat aldaer bij den secretaris Suylen jegenwoordich toegemaeckt wort, streckende alsoe voorts deur den Heerenwech bezuyden ' t Bosch met een heule in de Boschsloot, omme alsoe te mogen comen deur de sloot, gelegen bewesten de koekamp 4) tot in 't Bosch an de voorszeyde onvruchtbaere ende onbeplante hoochten", 5) om dan te eindigen bij „de laegte, aldaer van de fortificatie van Den Haege nog leggende".6) Of 't middel hielp? De toekomst zou hetleeren! 1) Holl. Div. Rek. 2730—183. A Hof 382—255. 3) Rekenk. 35—38. ') De afgeheinde ruimte voor 's Prinsen herten. 5) De vaart volgde de tegenwoordige Houtmarkt. Fluweelen Burgwal, Heerengracht, om dan in noordwestelijke richting zich voort te zetten in de huidige Prinsessegracht, de latere verbreeding. De bierbedoelde Boschsloot, de grens van het Bosch, liep door het tegenwoordige Blijenburg. ••) Portef. Rekenk. 720a. XIX. JAREN VAN HERSTEL. Maar toch, al bleven voor talloos velen onder de Hagenaars de lasten nog knellend drukken en kon men slechts met de uiterste moeite in het allernoodigste voorzien, zoo was er toch na de beide jaren, die er sedert het vertrek der Spaansche troepen waren verstreken, eenige verlichting ingetreden en deden veranderde toestanden en loopende geruchten de hoop herleven, dat een betere toekomst het doorgestane leed zou verzachten. Een der eerste oorzaken was gelegen in het sluiten van de Pacificatie van Gent, die voor korten tijd het inzicht deed zegevieren, dat roomsch en onroomsch samen den gemeenschappelijken vijand in het vaderland behoorden te bestrijden. Gedurende de jaren van ontspanning was de verstandhouding van de beide groepen der bevolking in Holland, nu bijna overal de vijand, en met hem de oorzaak van veel getwist, verdwenen was, inderdaad verbeterd, ondanks het feit, dat de vrije uitoefening van den godsdienst aan de minderheid was ontzegd. „De meerderheid der Calvinisten in Holland en Zeeland — om van de felle minderheid niet te spreken — wilde aan de Katholieken wel gewetensvrijheid toestaan. Evenzoo waren de Katholieken elders voor een groot deel niet ten eenenmale ongeneigd, ter wille van den vrede als uit afkeer tegen geloofsvervolging, aan de Calvinisten dezelfde vrijheid te verleenen; zelfs van de zijde der Katholieke geestelijkheid gingen stemmen in die richting op. Doch van godsdienstvrijheid was noch bij Calvinisten, noch bij Katholieken sprake." •) Toch kon de minderheid in Holland zich uit dien hoofde thans vrijer bewegen en geruster uiten. En dat deze nog steeds vrij talrijk was, ook in Den Haag, bewijst het aanzienlijk getal personen, die blijkens een keure van den 15** Januari 1576 zich aan het kerkelijk huwelijk volgens de toenmaals overheerschende begrippen onttrokken, „ende tzamen huyshouden in alle schijne, of zijluyden wettelicken man ende wijf waren, sonder dat er nochtans wettelicken blijcke, dat alsulcke persoonen behoerlicken getrout ofte oeck heure proclamatiën in de prochiekercke van Den Hage ofte tot Scevelinge gehadt hebben". De magistraat meende met kracht tegen deze „heymelicke trouwe" te moeten optreden, verbood verdere samenleving, wees den nalatigen op hun plicht tot het doen voltrekken van hun huwelijk in de kerk, doch eindigde met te bepalen, „dat alsulcke persoonen, die uyt eenige scrupule, cranckheytofte superstitie nyet en souden begeeren heurluyder behoirlicke proclamatiën in de prochiekercke te laten doene ende oick in den kereke te trouwen, dat alsulcke persoonen de voorszeyde proclamatiën sullen gehouden zijn te laeten doen van de stedehuysse aff up drie Sonnedaghen, d'een achter d'ander ende alsdan voor de consumatie 1) Blok III - 203. van den huwelicke te compareren voor burgemeesteren ofte twee schepenen van Den Hage". ■) Zoo had voor den niet-hervormde van die dagen het burgerlijk huwelijk in Den Haag zijn intrede gedaan: een eerste concessie aan de aanhangers van het katholicisme, weldra bezegeld door het sluiten van de Pacificatie, die vol verwachting was tegemoet gezien, ook in Den Haag. Den 28™ October 1576 waren de wederzijdsche gemachtigden te Gent tot overeenstemming gekomen en elf dagen later reeds zou — onder den invloed der gebeurtenissen in het Zuiden — de ratificatie geschieden. Doch officiéél was reeds te voren de overeenstemming van de zijde der Staten gehuldigd, toen bij missive van den 31™ October een algemeene dankdag was uitgeschreven, omdat „die Generaele Staeten der Nederlanden binnen der stadt Gendt den 28™ Octobris lestleden tzamentlicken zijn vereenicht ende geaccordeert hebben", welke ordonnantie den 5™ Nov. in Den Haag werd afgelezen met vaststelling van den kerkdienst op Woensdag 7 November. Deze officiëele verbroedering deed tal van roomschgezinde Uitgewekenen weder hun oude woonsteden opzoeken (vooral toen den 22™ Januari 1577 de satisfactie met het tot dien tijd nog steeds Spaanschgezinde Haarlem tot stand kwam) in de meening wellicht, dat dit zonder verdere formaliteiten zou kunnen geschieden. Den 11™ Maart echter bracht de magistraat ter kennis van wie het aanging, dat „veel uytgewekene manspersonen, upte pacificatie deser Nederlanden van buyten alhyer incomende, in gebreecke blijven hemluyden te laeten anteyckenen ende oeck te doen behoerhcken eedt van getrouwicheyt, gelijck men in alle steden ende vlecken, staende onder die gehoorsaemheyt ende gouvernemente van den Princelycke Excellencie, daegelicxs doende is", zoodat den nalatigen werd aangezegd zich met hun dienaars overeenkomstig die aanwijzingen te gedragen. 2) Den geheelen eed hier aan te halen is uit oorzaak van den omvang van het stuk ondoenlijk. Hoofdzaak was, dat men trouw beloofde aan den koning als graaf van Holland „onder het gouvernement van den Prins van Oranje" als wettig stadhouder en kapiteingeneraal en aan de Staten der provincie; dat men instemde met de verdrijving der Spanjaarden en verder niets zou ondernemen „jegens die gereformeerde religie" „nochte en sal oock poogen bij eenige directe ofte indirecte middelen eenige andere religie in den lande van Hollandt te exerceeren dan die daer jegenwoor- delycken is ende bij de overicheyt ende den Staeten van den lande openbaerlick toegelaeten wordt", terwijl in een aanhangsel eenige aanvullingen betreffende de suppoosten van den Hove waren opgenomen. 3) » L. K. I - 152 v». !) L. K. I — 163 v». S) Hof 382—123. Het bleek echter steeds noodig, dat de magistraat al haar waakzaamheid inspande, om de ongewenschte en onbetrouwbare elementen buiten haar grondgebied te houden en naar aanleiding van de aanschrijving der Staten van den 27en Feb. 1579 verbood zij aan alle vreemdelingen het verblijf in Den Haag, tenzij deze overlegden een „certificatie van de magistraeten van de steden ofte vlecken, aldaer d' selve personen heurluyder leste residentie gehouden hebben en dat sij dan hem aldaer gedragen hebben als goede patriotten". ') Inmiddels waren de gebeurtenissen gedurende den winter van het jaar 1576 op '77 van het uiterste belang geweest voor de herleving van Den Haag. De regeeringscollegiën, die zich sedert de bedreiging der Spanjaarden binnen de beschermende muren van het sterk bevestigde Delft hadden opgehouden, bleken sinds lang reikhalzend uit te zien naar het oogenblik, dat het hun vergund zou zijn, naar de oude vergaderzalen terug te keeren en weder den grond te betreden, waar hun belangen en hun betrekkingen hen riepen. Reeds bij de stichting van het (Staten-)Hof was het voornemen, zoo vertelt ons Bor, dit college in Den Haag te vestigen, en waarschijnlijk zou aan dat oogmerk zijn voldaan, ware het niet, dat de bedreiging der Spanjaarden, die inmiddels Haarlem omsingelden, het noodzakelijk maakten een veiliger residentie te kiezen. Toch bleef het de bedoeling, zoo spoedig de omstandigheden het toebeten, zich naar Den Haag te verplaatsen en toen de vijand na het eerste beleg van Leiden zijn hielen had gelicht, werd het archief van den Hove, voorzoover het in Den Haag was achtergebleven, niet naar Delft overgebracht, zooals het geval zou geweest zijn, indien men voornemens was zich daar blijvend op te houden, maar trok de procureur-generaal met eenige hulp naar Den Haag en nam zijn intrek bij den kastelein van den Hove gedurende den tijd, „doen sijlieden de papieren van perthijen op 't Hoff aldaer, voer soe veele doenlick is geweest, in ordre gestelt hebben gehadt".2) Wat de bedoeling hiervan was, bleek ons niet, doch wellicht was reeds toen het voornemen gerijpt, het Hof zoo spoedig mogelijk naar Den Haag over te brengen. Dit is te meer waarschijnlijk, waar het leenhof er den 3en Maart 1573 reeds gevestigd was geweest blijkens een plakkaat van dien datum: „Willen mede, dat alle practesienen ende suppoosten in Hage brengen sullen onder den griffier van den leenhove de notulen yan den processen, hangende alsnoch voer 't selve Hof onbericht".3) Doch de naaste toekomst had weldra voor een pijnlijke ontgoocheling 1) L. K. II — 75 v°. ... *) HoU. Div. Rek. 2725—*I3. De betrokken uitgave werd gedaan volgens ordonnantie van den lien Aug. 1574. Het bedoelde bezoek aan Den Haag zal du» kort voor den hier aangegeven tijd. bijgevolg in de beide maanden van vrijheid, nebben plaats gehad. 3) Brieven van Van 'Dorp (Werken Hist Gen.) — 121. gezorgd: de droom der „suppoosten" van den Hove werd bitter verstoord. Maar meer nog was men onaangenaam getroffen, toen zich reeds in het vroege voorjaar van 1575 het gerucht verspreidde, dat de Staten, nu ordelijker toestanden waren ingetreden en het gevaar voorlobpig geweken was, voornemens waren, het Hof van Holland van Delft naar Leiden over te brengen. Welk een ramp dit voor de toekomstige herleving van Den Haag zou geweest zijn, besefte de magistraat in zijn vollen omvang en nauw had ze dan ook gehoord van het plan, het oude rechtscollege „te transfereren binnen der stede van Leiden", of ze beklaagde zich terstond bij de Staten en vroeg met aandrang in het belang van de plaats en haar toch reeds zoo deerlijk getroffen instellingen van weldadigheid, dit noodlottig voornemen te laten varen. En inderdaad, de in Dordrecht vergaderde Staten, juist bijeen ter beraadslaging over de zoo belangrijke aangelegenheid van het voorgeslagen „paciflceeren" te Breda, wezen den l™ Maart het verzoek in zóóver toe, dat ze besloten, het Hof voorloopig nog te Delft gevestigd te doen blijven. ■) De uitslag was een bron van verheugenis, zoowel voor Den Haag als voor die van den Hove zelf, maar zal wellicht van invloed zijn geweest op de stemming van de Delftsche belanghebbenden, wien het duidelijk was geworden, dat ze in Den Haag opnieuw een mededinger hadden gekregen om het bezit van de collegiën van staat. En weldra ging er in den boezem der Staten een stem op, die het bestaan van het vlek ernstig bedreigde en die voor een goed deel uiting gaf aan den stedelijken naijver van Delft ten opzichte van onze woonplaats. Dit verschijnsel is op zich zelf niets verrassends. Op het platteland en in de kleine steden van ons vaderland, waar de oude tradities meer dan in de grootere centra ongerept worden bewaard, bemerkt men nog heden vaak een zekere animositeit tusschen de aangrenzende middelpunten van bevolking, een gevoel, dat bij de mentaliteit van den 16e-eeuwschen burger destijds nog sterker tot uitdrukking kwam, niet slechts bij den man van de straat, doch ook bij den ontwikkelde en den gestudeerde, die evenzeer werden meegesleept in den belangenstrijd tusschen de verschillende steden van hun gewest, ieder een republiekje op zich zelf, met eigen wetten, privilegiën, gewoonten en vooroordeelen, zonder ander besef van saamhoorigheid, dan wat de ijzeren noodzakelijkheid in den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand had bijgebracht. Die naijver bleek telkens weer uit de machinatiën van de magistraat van Delft, toen deze beproefde, het bestaan der Haagsche brouwerijen onmogelijk te maken; zich met kracht verzette, als Den Haag zijn singels kreeg en later zelfs het voornemen deed mislukken, het halfversterkte vlek van wallen te voorzien. 1) Rcs. St. v. H. in dato. Thans betrof het niets meer of minder dan een voorstel, door Delft in de vergadering der Staten ter tafel gebracht, om het deerlijk geteisterde Den Haag eenvoudig aan de vlammen prijs te geven, onder voorwendsel, dat het onversterkt steeds een gevaarlijk verblijf voor vijandelijke troepen zou zijn, maar welk voorstel, merkwaardig genoeg, gedaan werd juist in den tijd, dat er sprake van was, de regeeringscolleges weder geheel of ten deele uit Delft naar Den Haag te verplaatsen. Nauwelijks hadden de eerste geruchten betreffende dezen snooden aanslag Den Haag bereikt, of de magistraat wendde zich terstond tot den Prins en de Staten met het verzoek, in geen geval aan dien drang toe te geven. Met kracht van bewijzen toonden zij aan, hoe de vernieling van het vlek aan de verbonden steden geen enkel werkelijk voordeel brengen zou, waarbij men niet vergat de aandacht te vestigen op „die schoenhey t ende playsansce der voorschreven Hage als een priël, die hares gelijcke in Europa nyet en heeft." Tevens werd in herinnering gebracht, wat Den Haag voor de zaak der vrijheid had geleden, terwijl het „over die tweehondert burgers in dienste van Sijn Excellencie gelaten ende die verloren heeft ende bovendien oeck tzestich mannen upgebracht totter wercken ende ontsetten van de stadt van Leyden". ') Den 29™ Mei 1575 waren — behalve den Prins van Oranje — Culemborg en Noordwijk, als vertegenwoordigers van de edelen, Michiel en Cornelis van Beveren, Huych Jacobsz. Brasser, Vos, Dirk Hoen, de beide Helmduynens, Bovetus, Blokhuysen, Andries Jacobsz. de Jonge, Huych Joostens en de afgevaardigden van Woerden, Oudewater en Zierikzee in vergadering bijeen, toen door die van Delft werd medegedeeld, „dat de schutters aldaer versochten verclaringhe van Sijne Excellencie, of men Den Hage soude doen branden, soo verre de vijanden nae 't West-quartier quamen te begeven". De verontwaardiging in Den Haag moet zeker wel tot het uiterste zijn gestegen, toen het voorstel van Delft algemeen bekend en besproken werd. De reeds bestaande wrijving tusschen de burgerij der beide nabuur-plaatsen steeg tot openlijke vijandschap, waaraan zelfs de wederzijdsche jeugd met onverdeelde toewijding meewerkte en reeds den 30™ Mei waren hevige straatgevechten daarvan het gevolg geweest. Op dien datum toch bracht de magistraat ter kennis van de ingezetenen, „dat eenige jongers ende kinderen van den burgeren ende inwoonderen van Den Haege hem vervordert hebben hem te vinden gestoct ende gestaeft, daermede geïnvadeert ende bevochten hebben eenige jongeren ende kinderen, comende uyter stadt van Delft ende andere omleggende plaetsen, daerdoer geschapen soude sijn eenige onmin ende tweedracht op te rijsen tusschen de burgeren van de stadt van Delft ende andere 1) P. R. — 86. onsse omleggende nabueren" met die van Den Haag. Het was een formeele veldslag geweest, die de kiemen voor een nog ernstiger verhouding in zich droeg, en om nu „de voorszeyde oersaecke van de voorszeyde oproerte te willen prevenieren", besloten baljuw, schout, burgemeesteren en die van den gerechte tegen herhalingen op te treden door de kinderen met strenge straffen te bedreigen en de ouders verantwoordelijk te stellen voor de daden van htm kroost. ') Den Haag echter kon, wat het voorstel zelf betreft, gerust zijn. Bij den Prins van Oranje had de poging van Delft een weinig gunstig onthaal gevonden en hij verklaarde, „dat alsoo sonderlinghe geen bestiael omtrent Den Hage is ende die vijanden des somers hen oick in tenten kunnen onthouden, daeromme niet geraeden en waere, Den Hage afgebrandt te werden, verhoopte nyet te min Sijne Excellencie, dat so verre Maeslandtsluys mach werden behouden, de vijanden niet en sullen hem in dat quartier begeven." En zoo geschiedde het, dat het door Delft ter tafel gebrachte voorstel, waaraan geen enkel argument voldoende kracht vermocht bij te zetten, evenmin de instemming van de statenleden kon verwerven. Volkomen juist althans was het motief der onverdedigbaarheid niet, dat wel als voornaamste bewijs moet zijn aangevoerd. Want al viel Den Haag niet te rangschikken onder de krachtig bevestigde plaatsen, geheel weerloos en onversterkt was het evenmin. Had men in Leiden, dat door eigen vestingwerken voldoende beveiligd was, zich na het tweede beleg gehaast de Spaansche fortificaties uit den omtrek te doen verdwijnen, in Den Haag had men met het oog op de veiligheid van de plaats juist het tegendeel gedaan. De schansen, die het vlek in een geduchte reeks omringden, had men niet alleen in wezen gelaten, maar zelfs verbeterd en versterkt en zorgvuldig zag men er op toe, dat niemand ze vernielde of beschadigde, tegen welke praktijken den lm Juni 1575 een keure werd afgelezen, waarbij het zelfs verboden was „te lopen over ofte deur de schanssen van Den Haege ofte eenige toepaden ende ganck daerdoer te maecken, nochte oick enich hout, leggende in deselve schansse, te nemen ende berooven". 2) Blijkbaar hield men, hoe men zich ook verheugde over het feit, dat geen enkele vijandelijke legermacht in den wijden omtrek te zien was, zich steeds gereed, een hernieuwden aanval met kracht het hoofd te bieden 3) en met nauwgezetheid bleef men nog steeds, blijkens een keure van den 9en October 1575, de wacht houden langs de Scheveningsche kust. i) L. K. I — 139. 3 L. K. I - 139 v«. 3) Het gevaar dreigde in deze jaren van de Oostgrens. Ongerekend de houding van Haarlem en Amsterdam had men het oog gevestigd op Oudewater, dat den 19en Juli door Spanjaarden werd ingesloten en den 7en Augustus 1575 met een geweldige moordpartij aan de zijde des konings werd gebracht; op Schoonhoven, dat na een beleg van 12—24 Augustus viel. en op Woerden, dat weliswaar den Oen Sept. werd ingesloten, doch dat den 26en Augustus 1576 den vijand onverrichterzake zag aftrekken. Inmiddels was Den Haag in de questie van de verplaatsing van de regeeringscolleges waakzaam gebleven en wachtte het met ongeduld 't oogenblik, dat een gezamenlijk verzoek een gunstig onthaal zou vinden, waartoe eindelijk het voorjaar van 1577 een welkome aanleiding bood. De aanhoudende economische druk, door de Staten van Holland uitgeoefend op de steden, die nog de zijde van Spanje waren toegedaan, had ten slotte Haarlem bet hoofd doen buigen. Den 21en Januari 1577 was een deputatie uit de magistraat met den Prins tot overeenstemming gekomen omtrent de voorwaarden tot aansluiting, tot groote vreugde van de tot dien tijd steeds verontruste omgeving. Terstond richtten nu baljuw, burgemeesteren en gerechte van Den Haag en gesteund door de suppoosten van het Hof zich tot de Staten, om deze te doordringen van de noodzakelijkheid, dat de regeeringscolleges Delft zouden verlaten, waar in onvoldoende, benepen en duurgehuurde localiteiten niet dan met moeite de ambtelijke machine werkte. Doch dezen wenschten blijkbaar in deze questie nog geen bindend besluit te nemen, noch zich bij voorbaat over hun inzichten uit te laten en de apostille op het verzoek, gedateerd te Delft den 24en Januari 1577, hield dan ook slechts in, dat dat zij den Prins het verzoek zouden voordragen.1) Doch de magistraat liet zich door deze vage toezegging niet tevreden stellen en weder staken de bewindslieden de hoofden bijeen. Een maand later volgde een nieuw adres, waarin men, gesteund door de suppoosten, er op aandrong, om althans Hof en Rekenkamer naar Den Haag te verplaatsen, 2) gepaard aan een schrijven van den 5en Maart aan den griffier Barthold Ernst, om diens hulp en steun in deze zaak in te roepen.3) Het succes van dit laatste schrijven was inderdaad niet gering: den 6en Maart richtte het Hof een zelfstandig adres aan den Prins, om er de aandacht op te vestigen, dat, nu „de voorszeyde provinciën vereenicht ende mit een vaste peys gereconciliëert ende voorts de naebuersteden van de soldaten, mitten wekken deselve altijts belast zijn geweest, jegenwoordelicken bevrijt sijn", „geene sorgen ofte peryckel en valt in 's-Gravenhage wederomme metterwone te trecken, soo veel te meer dat sulex de Staten van Hollandt goeddunct". En de Prins, overtuigd door de juistheid der aangevoerde argumenten, hechtte aan het verzoek zijn zegel, verklarende goed te keuren, „dat volgens d' oude possessie van de residentie van den Hove van Hollandt ghijlieden u begeeft t' allen tijde als 't U believen sal binnen 't voorszeyde 's-Gravenhage, hoepende door Ulieder presentie, dat de voorszeyde plaetse corts in haer oude staedt sal gebrocht ende van de ruyne, die d' inwoonderen aldaer 1) P. R. — 97 v«. 2) P. R. - 98 v». 3) Hof 382-132 v». dese voorgaende oorloge geleden hebben, wederomme gerepareert werden". ') Er was natuurlijk groote blijdschap in Den Haag, zoowel bij de burgerij als bij de vele betrekkingen van de suppoosten, die daar waren achtergebleven of zich opnieuw in hun oude woningen gevestigd hadden. De meest belanghebbenden echter, de heeren van den Hove zelf, heten over de zaak dan ook verder geen gras groeien en nog den eigen dag, dat de goedkeuring van de Staten en den Prins te hunner kennis was gekomen, richtten zij zich om nadere instructies tot den laatste „als wesende 't hooft van der justitie", onder mededeeling dat zij, behoudens goedkeuring, zich hadden voorgesteld, „dat men die mandamenten soude leggen in Den Haege jegens den eersten rechtdach naer Paeschen" en daarmede rekening zouden houden met het oog op de noodzakelijke herstelling van hun huizen. 2) Toch achtten de Staten alle gevaar blijkbaar nog niet buitengesloten en de heeren vonden het voorloopig nog te gewaagd, het te Delft aanwezige archief der betrokken colleges naar Den Haag te vervoeren, en naar aanleiding van het besluit, genomen ter zitting van den 4en April3), gaven zij aan de Raden van den Hove te kennen, „dat ghij in 't vertrecken naer Den Haeghe, omme aldaer te resideeren, egheene memoriaelboucken, registeren ofte andere originale stucken derwaerts en wilt transporteeren ofte bij Uwen griffier doen vervoeren, mair deselfde binnen Delft te willen laten blijven".4) Een soortgelijke ontnuchtering, maar in erger mate, wachtte de Rekenkamer, die het er blijkbaar voor hield, dat de aan het Hof toegestane vrijheid ook haar gold. In dezelfde Statenzitting werd n.1. besloten, haar aan te schrijven, „dat sijluyden hare residentie nochte oock haerluyder registeren, stucken ende munimenten uyt de stadt Delff niet en sullen transporteren voor ende aleer anders bij de Staten daerinne sal wesen voorsien ende geordonneert." 5) Doch deze besluiten waren in de practijk onhoudbaar en het blijkt, dat het Hof reeds spoedig den statenleden op deze moeilijkheden gewezen had, zoodat in de ochtendzitting van den 901 April werd vastgesteld, „dat de memoriaelboecken, registeren ende originele stucken voor 't eerste binnen Delft sullen blijven ende gehouden worden onder bewaernisse van den griffier van derselver stede, mits dat den griffier sal moegen transporteeren naer Den Hage alsulcke registeren ende munimenten, als den voornoemden Raede daegelycks sullen mogen nodich hebben." Een dergelijke maatregel beteekende voor het Hof een ernstige 1) Hof 382—135 v«. 3 Hof 382-133 v». 3) Res. St. v. H. in dato. "I Hof 382-137. 5) Re». St. v. H. 4 April 1577. belemmering van zijn werkzaamheden en het was noodig, dat aan het genomen besluit eenige verruiming en uitbreiding gegeven werd. Gelukkig was Barthold Ernst van 5—11 April te Dordrecht aanwezig „omme aldair met Zijne Excellencie ende die Staten te spreken belangende het transporteeren van de memoriaelboucken, registeren ende andere blaffaerden van de griffie van Delft tot in Den Hage" *) en deze schijnt den heeren weldra eenig ander inzicht te hebben bijgebracht, zoodat in de namiddagzitting een nader besluit volgde, in dien zin, dat de griffier zou mogen vervoeren : „eenige registeren van den dingtalen, acten ende sententiën mit eenighe memoriaelboecken, ende sonderlinghe 't loopende memoriaelbouck, die men vooreerst ende dagelycks soude moegen hebben te gebruycken, mit de sacken ende processen, al tot dienste ende gerief, sowel van die van den Rade als van partijen; welverstaende, dat alle andere en de memoriaelboucken, chertren ende pampieren. die in bewaernisse van den griffier gewoenlyck sijn te blijven, die men dagelycks niet en heeft te gebrüyken, blijven sullen binnen der stede van Delff in een verseeckerde plaetse, bij de Staeten geordonneert." 2) Weldra werd met kracht de verhuizing aangevangen en bracht de substituut van den griffier met vier klerken „de registeren, zacken, papieren ende andere behouften, dienende tot de griffie, van Delft in Den Hage, mitsgaeders diezelve registeren ende pampieren binnen Den Hage op heure oude ende gewoonlicke plaetse", waaraan de heeren zeker eenige moeilijke dagen besteedden blijkens de daarvoor toegelegde belooning van 20 pond. 3) Toch was alles met den noodigen spoed ten uitvoer gebracht, immers het loopende memoriaalboek4) toont aan, dat de raden den 22en April nog rustig in Delft zetelden, doch reeds den 29en in Den Haag hun werkzaamheden hadden hervat. Het ligt voor de hand dat de nieuwe omgeving, waarin het Hof thans was geplaatst, in alle opzichten de sporen vertoonde van het verblijf der troepen, die er zoo langen tijd afwisselend waren gelegerd geweest. Zoowel wat onderhoud, stoffeering en meubilair aangaat moest alles worden herzien, gerepareerd en vernieuwd. Andries Hubrechts de smid leverde reeds in 1575 voor ruim 57 gulden aan ijzerwerk ter vervanging van het gestolene, deels ten behoeve van de Gevangenpoort, anderdeels voor de griffie van den Hove5), om althans een toonbaar en gevaarloos verblijf te kunnen aanbieden, drie jaar later nog duizenden spijkers, hengsels en sloten ten behoeve van de Raad- *) HoU. Div. Rek. 2727-44. *) Re*. St. v. H., in dato. Hof 382—137 v». 3) HoU. Div. Rek. 2727-44 v». ') Hof 44. S) HoU. Div. Rek. 2725—42. kamer '), waarvoor ook Claes Janszoon uit Delft tal van materialen verschafte 2). Jan Hackevoort, de schrijnwerker, zorgde voor „zekere cas, bij hem gelevert, omme eenige boucken, registeren ende papieren dair inne te leggen, met een slot, sleutel ende ander ijserwerck daertoe dienende" 3), terwijl „een goet vyercant buffet ofte caste mit pampieren", „toecomende die voorszeyden Hove", veel later nog uit Delft aangebracht en aan het andere meubilair toegevoegd werd 4), evenals een „puitrum ofte schrijfkastgen" en „een taeffel met een schabel", die in de „raetcamer" werden geplaatst 5). En naarmate de jonge staat krachtiger werd en de eerste financiëele nooden waren vergeten, werd zelfs eenige luxe bij dit alles toegelaten. Willem Jansz., de lakenkooper uit „het Paternoster", zorgde voor de levering van groen laken voor „de consistorie ende raetcamer" 6), terwijl een jaar daarna Jan Bloot de kistenmaker en Pieter „.mette pullen" nog ijverig daar aan den arbeid waren, „als de playdoye ende raetcamer van den Hove van Hollandt becleét werden met groen laken", dat dan bij Hendrick Claesz. van Beecke, den Haagschen droogscheerder, was gekocht7), terwijl Pieter Claesz. Bout voor de kussens had gezorgd. Uit Delft werd in 1579 zelfs door Jan Dircxszoen den oerloesgemaicker een „oerloesge" aangebracht, dat in de „raidtcamer" werd „gestelt" 8), Thomas Nicolay zorgde voor een „theatrum orbis", dat weldra met andere kaarten, waarvan sommige in lijst, de raadkamer sierde 9). Cornelis Zijbrantszoen de tinnegieter, tevens schepen van Den Haag, zorgde voor de levering van de looden inktpotten en de „santcopgens", en vier jaar later, toen hij inmiddels naar de burgemeestersbanken was verhuisd, werden er weder een zestal uit zijn winkel naar 't Hof gebrachtI0). Zoo gaat weldra alles weer zijn gewonen gang: tot zelfs de „cleerbessems" en de „brillen" van Franchoys Forier, den kramer, zijn aanwezig en de almanakken worden weder uitgedeeld aan wie ze behoeft n), tot de zomer van het jaar 1577 op het Binnenhof nog andere emoties bracht. Het Hof van Holland, dat in het jaar 1572 naar Utrecht was uitgeweken, had bij zijn vertrek daarheen de meest noodige registers medegevoerd. Doch het succes der Staatsche wapenen in Holland, 1) Holl. Div. Rek. 2727-72 v». 3) Holl. Div. Rek. 2726-33. 3) Holl. Div. Rek. 2737—76 v». 1) Holl. Div. Rek. 2732-33. 5) Holl. Div. Rek. 2729-62. «) Holl. Div. Rek. 2727-34. ') Holl. Div. Rek. 2728—50 v». 8) HoU. Div. Rek. 2729- 62. Het schijnt, dat de heeren van den Hove van dit uurwerk een weinig nuttig gebruik maakten; nog steeds heeft men de diensten noodig van Wouter Ijsbrants, die „alle morgens ende mlddachs es adverterende van de clocke, omme te scheyden" (HoU. Div. Rek. 2730—182). Hij deed tevens dienst als porder bij de heeren van de Rekenkamer en later ook bij den Hoogen Raad. <0 HoU. Div. Rek. 2729-56 v». le) Holl. Div. Rek. 2729 en 2730—60 en 204 v». U) HoU. Div. Rek. 2729—88. de Pacificatie en ten slotte de satisfactie van Haarlem en Utrecht, respectievelijk op den 22en Januari en den 9"- October 1577, hadden intusschen den toestand ten gunste van de zaak der vrijheid belangrijk gewijzigd. Het college, van zijn rechtsgebied verstoken, verliep en reeds in de eerste dagen van Juli 1577 — misschien reeds iets vroeger — had de substituut-griffier Dirk JansvanWourden „dewelcke tot Uuytrecht in zijn bewaringe gehadt heeft een groote menichte van processen, registeren, informatiën ende andere papieren, in de voorleden troublen uuyten Haege aldaer gevlucht, ter oirsaecke van welcke bewaringe den selven Dirck Janszoon oick eenigen tijt langer tot Uuytrecht heeft moeten blijven, totdat hij volcomen last ende ordonnantie van de Staten ontfangen heeft, om deselve papieren, registeren, informatiën ende processen over te senden in de griffie van desen Hove," -) aan de hem gegeven opdracht voldaan en was Jan Lucasz. met zijn schip vertrokken „uuyten Haghe tot binnen der stede van Utrecht ende aldaer uuyt handen van Dirck Jansz. van Wourden eenighe registeren, stucken ende munimenten, concernerende de griffie van desen Hove, gelicht ende deselve binnen Den Hage gebrocht". 2) Doch dat was niet alles. De rijke bibliotheek van het Hof berustte nog steeds te Delft en in het begin van October trok de raadsheer Joost de Menijn op last van dit college daarheen, om in verband met den dood van Suys, die den 19™, Sept. 1580 in Den Haag was overleden, met de Staten te spreken over een door de erfgenamen ingezonden request en verder de noodige maatregelen te treffen belangende het transport van „de librarie van den zeiven Hove." Kort . daarop werden eenige boden van 't Hof naar Delft gezonden, waar zij „afgedraegen hebben van zeeckere camere groote meenichte van boucken, zoe van bescreven rechten als anders, ende deselve gebrocht in seeckere damlooper, 3) dewelcke daermede vol gelaeden zijnde, zijn zijluyden daermede gevaren in Den Haege ende deselve met zes waegens op doen vouren hebben aen de zael van denzelven Hove ende deselve zoe voorts gebracht in de audiëntie." 4) Had dus het Hof zich weder in Den Haag gevestigd, ook de de Rekenkamer zou weldra weder haar „kantoor" naar hier overbrengen. Wel hadden de Staten nog den-l01 April 1577 bij resolutie vastgesteld, dat dit college „haere residentie nochte oock haerluyder registers, stucken en munimenten uyt der stadt van Delff niet en soude transporteren," doch weldra was ook daarin verandering gekomen. Reeds den 16tn April toch verklaarden zij „op het versoeck van die van de Camere van Rekeninghe in Hollandt, omme te mógen vertrekken naer Den Hage, mits transporterende alleenlyck 1) Holl. Div. Rek. 2727—70 v». *) HoU. Dhr. Rek. 2727-52 v». ») Damlooper: kleine schuit, die men over een .dam" — overtoom — kon halen. 4) HoU. Div. Rek 2729-48. , de memorialen, die sijluyden dagelycks van noode zouden mogen hebben," met de ook jegens het Hof betoonde welwillendheid, „dat sijluyden haer refereren tot discretie van Sijne Excellentie," die natuurlijk thans evenmin bezwaren deed gelden en de gevraagde toestemming gaf. ') Ook het Statencollge had reeds spoedig zijn residentie van Delft naar Den Haag verlegd, waar immers een tiental jaren geleden een eigen en doelmatig ingerichte „Statenkamer" als het ware tot die verhuizing uitnoodigde. Vooraf hadden zij, waar ook hun „kantoor" de jaren van inlegering niet zonder letsel zal zijn doorgekomen, er voor gezorgd, dat het in behoorlijken toestand was gebracht. Nauw toch had de Spaansche krijgsmacht haar hielen gelicht, of de Staten besloten bij resolutie van den 6en Dec. 1574 aan een zekeren Nicolaas Mandekens op te dragen een tiental tapijten, afkomstig van de gravin van Aremberg (van Honselaarsdijk of uit het huis aan den Kneuterdijk wellicht?), naar hun „Statenkamer" over te brengen en daarmee, voorzoover de voorraad strekte, de muren in de verschillende vertrekken te bekleeden. Toen het gevaar, dat van de zijde van Haarlem voor Den Haag zou kunnen dreigen, geheel geweken was, richtten die van den Hove en de magistraat zich terstond per request tot de Staten met het verzoek, „dat na de ontledinge der stadt Haerlem 2) van haere guarnisoenen de Staten haerluyder daghvaerten ende versaemelingen souden willen verschrijven ende doen houden binnen Den Hage als naer ouder ghewoonte, midsgaeders die van den Raede Provinciael ende Kamere van de Reeckeninghe in Hollandt", waarop in de zitting van den 24en Januari d. a. v. een besluit genomen en den adressanten te kennen gegeven werd, „dat de Staten van Hollandt ende Zeelandt, ghenegen wesende tot het versouck van de supplianten alhier, omme redenen in desen gheroert, hebben belooft ende beloven bij desen, t selfde versouck bij Sijne Excellentie in alsulcken recommandatie te houden", om verder „nae de gelegentheydt van der saecke te doen handelen, dat deselve Staten verhoopen haerluyder supplianten daervan goedt contentement sal ghegeven werden." 3) Deze toezegging was. al uiterst vaag en dus werd den 601 Maart 1577 een soortgelijk adres aan den Prins gericht.4) Doch de zaak bleef slepende, tot de Staten na lang dralen den 31en December 1578 besloten, „omme alle jalousie onder de steden te verhoeden, voortaen alle vergaederingen van de Staten ende haerluyder ') Ten opzichte van den terugkeer van de bescheiden der (Spaanschgezinde) Rekenkamer, zie ook „Verslagen": „Het Alg. Rijksarchief in 1916"—12. 2) De satisfactie van Haarlem was weliswaar den 22en Januari geteekend, doch het garnizoen was er nog steeds ingelegerd en volgens art. 3 zouden de bepalingen eerst drie weken na het vertrek van het krijgsvolk ten volle ten uitvoer worden gelégd. Deze „ontledinge" nu had volgens den samensteller van den „aenhang" op den len Maart 1577 plaats. 3) Ree. St, v. H. in dato. *) Hof 382-133 v». gedeputeerden in collegie gehouden sullen worden in Den Haege". Deze nadere resolutie was echter slechts een bevestiging van een bestaanden toestand. Immers reeds eenige maanden was de gewone vergaderplaats der Staten in Den Haag en slechts bij uitzondering werden de steden elders, in Amsterdam of in een der steden van het Noorderkwartier, beschreven. Toch was het — eigenaardig genoeg — in Amsterdam, waar dit voor Den Haag zoo gunstige besluit werd genomen, waarschijnhjk na een bespreking, waarbij meerderen uiting hadden gegeven aan het verlangen, het kleine vlek van zijn voorrecht te versteken en zelf de eer van de residentie voor zich op te eischen. Waar nu de heeren in dezen tijd samenkwamen? Wellicht zal in het eerder vermelde „Statenkantoor", misschien ook in een der vertrekken van het Hof een gelegenheid gevonden zijn, die echter naar het oordeel der leden niet aan de gestelde eischen beantwoordde. Bij resolutie van den 28en Juli 1581 werden daarom eenige gecommitteerden aangewezen „omme te bezichtigen het klooster der Predicaeren aldaer, of hetzelve bequaemelick sonder groote kosten van den lande geapproprieert zoude mogen werden, omme de Staeten aldaer te doen vergaederen ter plaetse, alwaer te voren de reventers hebben gestaen". Het daaropvolgend onderzoek wees echter uit, dat het inrichten van een geschikt lokaal op het bedoelde terrein een zeer hoog bedrag zou vereischen, zoodat het oorspronkelijk plan niet tot uitvoering kwam. Reeds het volgend jaar echter was er uitzicht, dat de Staten weldra over een ruime en geriefelijke vergaderzaal zouden kunnen beschikken. De oude St.Joris-doelen had n.1. in den tijd der troebelen geweldig geleden en deken en hoofdmannen waren, ondanks den veelal berooiden toestand der geldmiddelen en daartoe in staat gesteld door den verkoop van eenige terreinen van het grondgebied der confrérie, er in 1582 toe overgegaan, het gebouw te herstellen en zelfs gedeeltelijk te vernieuwen. Reeds in October van het volgend jaar besloten de Staten hierheen hun vergaderingen te verleggen blijkens een resolutie van den 23en dier maand: „is geaccordeert een cruyscosijn mit glasen bij Crijn Coensz gemaect te worden vanwegen 't gemeene landt in de Nieuwe Doelenhuys in Den Haghe, alsoo deselve naederhandt tot vergaderinge der Staten gebruyckt soude mogen worden." Zoo had ten slotte het Hollandsche Statencollege zich blijvend in Den Haag gevestigd en toen ook sedert 1585 de bijeenkomsten van de Staten-Generaal er gehouden werden, de Raad van State, de Raad van Brabant, Generaliteitsrekenkamer en meerdere colleges er hun vast verblijf hadden verkozen, waren voor 's graven oude residentie betere dagen aangebroken, zoodat het eertijds zoo armoedige vlek allengs tot ongekenden bloei geraakte niet alleen, doch zelfs stadsallures aannam en de magistraat den regententrots voelde ontwaken, die in de latere magistraatsstukken niet onduidelijk tot uitdrukking komt. Burgemeesteren hadden het n.1. pijnlijk gevonden, dat de steden bij de magistraatsbestellingen e.d. tal van rechten, die oorspronkelijk werden uitgeoefend door den graaf en de hem vervangende colleges, aan zich hadden getrokken, terwijl Den Haag, dat uithoofde van zijn economisch en staatkundig belang met tal van stemhebbende steden op één lijn gesteld kon worden, niet in die bevoorrechting deelde. Zelfs het af hooren van de rekening van den Haagschen thesaurier geschiedde sedert het jaar 1524, toen in de plaatselijke administratie grove onregelmatigheden waren ontdekt, door de Rekenkamer. Toen nu Catharinendag (25 Nov.) van het jaar 1584 naderde en de gebruikelijke af hooring en sluiting zou geschieden, besloten die van de magistraat dit geheel eigenmachtig te doen, zonder de rechten van den Hove te erkennen. Nauwelijks was dit voornemen aan het Hof ter oore gekomen, of het zond onder dagteekening van den 5en Nov. een missive aan de magistraat, waarbij de heeren „wel ernstelycken versoucken ende niettemin vanweegen der hooger overichheyt ordonneeren nyet te procedeeren tot hooringhe ende sluytinghe van der voorszeyde rekeninghe". ') De magistraat was ten uiterste verontwaardigd over deze houding van het Hof. Zij besloot zich echter niet te voegen naar de inzichten van dit college en zette daarom in een schrijven van den 19en November haar meening nader uiteen. „Oude privilegiën", zoo heette het daarin, gaven aan de magistraat het recht tot het zelfstandig afhooren van de rekening van den tresorier. Wel was daarin door „onverstandt ende geschille" tusschen magistraat en burgerij gedurende korten tijd wijziging gebracht en had de Rekenkamer zich daarmee belast, gelijk ze ook deed in andere steden, „dan alsoo deselve steden in den aenvanck van dese jegenwoordighe troubelen raetsaem bevonden, heurluyder oude vrijdomme ende liberteyt weder aen te grijpen, hebbende haerluyder respectieve reeckeningen, bij den tresorier gedaen, met open doeren gehoort ende gesloten, sonder bijwesen van de voorseyde commissarissen, 't welck wij bemerckende, ende dat wij seeckere tijt voor de troublen voorsien sijnde met burgemeesters, ende ten opsien van de contributie, onsluyden bij den Edelmogende Heeren Staten 's lants opgelegt, gestelt is gereeckent als andere steden, jae als eenige van de groote steden, hebben opten vijfden Novembris voorszeyt met onse vroetschappe in deliberatie ende communicatie geleyt" en besloten, „dat men de reeckeningen van Wolff ende andere navolgende tresoriers doen soude oppet stadthuys van Den Hage met open doeren ter presentie ende bijwesen 1) Hof 383—118-v». van den baljuw, schout, burgemeesteren ende schepenen mitsgaeders vroetschappen van Den Haege ende nyet van de voorszeyde commissarissen, alsoo de naeste steden 't selve achterlaeten" ■). Den 9™ Januari 1585 volgde hierop een schrijven van het Hof, waarbij dit het verweer verwierp en afhooring der rekening door de Rekenkamer eischte 2), wat voor de magistraat aanleiding was zich terstond per request te wenden tot de Staten van Holland. Den 29™ Januari zonden Gecommitteerden dit verzoekschrift om nader advies aan het Hof, onder mededeeling, dat in de vergadering der Staten van den 3en Februari de zaak in behandeling komen zou 3) en reeds den 30"1 Januari 1585 kwam het antwoord bij den griffier der Staten in. Natuurlijk luidde dit niet gunstig. Het Hof gaf in overweging het verzoek, dat aan Den Haag zou worden toegestaan ,,'t gebruyck van allen anderen grooten ende cleyne steden van Hollant", eenvoudig van de hand te wijzen, voornamelijk, omdat ook vele suppoosten niet vrij waren van de plaatselijke accijnsen en dat Hof en Rekenkamer met alle suppoosten -stonden „onder eene policie van keuren en ordonnanciën beroerende de brantgereedschappen en andere", zaken, die belangrijke uitgaven eischten en waaromtrent het dus noodig was eenige controle uit te oefenen 4). Dat de beslissing der Staten na dit advies afwijzend was, behoeft geen nadere verklaring. Den Haag troostte zich echter de geleden nederlaag en het had ook overigens reden tot tevredenheid. Van den treurigen aanblik der straten na den Januaristorm van het jaar 1576 was dan ook sedert lang geen sprake meer. Toen het Hof hier zijn zetel weder opgeslagen had en de heeren zelf getuige waren geworden van den onhoudbaren toestand, hadden zij hun invloed aangewend, om gezamenlijk met de magistraat terstond daarin verbetering te brengen en ten slotte werd den 10™ Juni 1577 namens den Prins door het Hof een ordonnantie gepubliceerd, waarin de landlieden van Monster en Wateringen er aan herinnerd werden, dat aan een vorigen oproep om hulp bij het reinigen der straten door de bewoners van beide plaatsen geen aandacht geschonken was en niemand was komen opdagen, zoodat thans andermaal werd gelast „op overmorgen vóór acht uuyren te seynden drie ofte vier wagens, elcke waegen mit twee paerden, omme seeckere quartieren van Den Haege, daerop ghylieden gestelt sijt, schoon te maecken ende die vuylicheden wech te voeren, als andere dorpen gedaen hebben," terwijl in een dorsale aanteekening de procureur-generaal gemachtigd werd bij den schout van Monster en Wateringen een zestal manschappen in te legeren voor den 1) Hof 383-118 v». 2) Hof 383-117 v». S) Hof 383-118 v». 1) Hof 383—107. tijd,, dat aan het gebod niet voldaan zou zijn. ') Deze tusschenkomst van het Hof en den Prins had een volledig succes en met voldoening constateerde de magistraat den 24en Juli d.a.v., als zij te velde trok tegen de verontreiniging der straten, dat „de vlecke van Den Hage tot groote costen ende lasten van die van Den Hage gereynycht ende schoengemaeckt es". 2) Waren daarmede de meest pijnlijke herinneringen aan de doorgestane oorlogsjaren eenigszins verzacht, toch waren de gevolgen nog steeds voelbaar. Evenwel blijkt het, dat de overheid alles deed wat in haar vermogen lag, om de geleden schade der burgerij zooveel mogelijk te vergoeden. Nog den 19"1 Juli 1577 had de Prins aan de magistraat kennis gegeven, „dat door laste van de Generaele Staeten van de Nederlanden van harwaertsovere, dat zoe wye van der ingesetenen van Den Hage ofte Haechambachte ten achteren zouden mogen zijn, 't zij bij obligatiën ofte andere offreekkeninge van cappiteynen, bevelhebbers ende soldaten, gelegen hebbende onder de regementen van de heeren graaf van Bossu, Megen, baroen van Hierges, dat zij gehouden zullen zijn alsulcke hemluyden achterwezende binnen den tijt van drie daegen eerstcommende deselven lyeden sculden en achterweezende schriftelycken te brengen ende te leeveren onder die voorszeyde magistraet van Den Hage" en dienovereenkomstig werd den 24en Juli 1577 namens de plaatselijke overheid een oproeping tot de burgerij afgekondigd, „omme te coemen tot betaelinge." 3) Of het aantal belanghebbenden hier toen groot was en de gevraagde bedragen aanzienlijk; of de oproeping aanleiding was, dat tal van „glippers," die zich nog steeds buiten de landpalen ophielden, naar hun oude woonstede terugkeerden; of veler verzoeken als onrechtmatig of overdreven werden afgewezen, het zijn vraagpunten, waarop het antwoord moet uitblijven. Het loopende keurboek zwijgt over de zaak geheel en de besprekingen in de magistraat bleven ons onbekend, daar het nog aanwezige „memoriael van de resolutiën van bailliuw, schout, burgemeesteren ende gerechte van Den Hage" 4) eerst met St-Katharina 1578 aanvangt. Lang daarna werd de Haagsche magistraat nog immer met verzoeken om schadeloosstelling lastig gevallen. Begin Augustus 1579 wendde Andries Steynen, waard in „den Burch," aan de oostzijde van de Hoogstraat gelegen, die na zijn afwezigheid als „glipper" weder de eigen omgeving had opgezocht, zich tot de magistraat met een request, „daerbij hij eyschte de somme van 273 pond en 14 schellingen tot 40 grooten 't pont uyt saecken van costen van gelach, bij de capitain ende soldaten te zijnen huysse verteert," waarop de magistraat in haar zitting van den 5tn van die maand 1) Hof 382—153. 2) L. K. 1—168. 3) L. K. 1-168. *) Hier aangehaald als „Groote Wet". besloot, „dat men den ijser Andries Steynen sal betaelen voor sij'n achterwesen voorszeyt de somme van tweehonderd gulden eens, te weten de helft aen 't gunt hij duslange sculdich es van impost en d' andere helft te betaelen aen gelde." •) Een jaar later bijna, den 21en Mei 1580, kwam aan de orde een dergelijk request van Job Jansz., „daerin hij versocht recompense van 't geen hij seyde hem te competeeren uyt er ach te van [verteringhe in] den jare '72 gemaeckt bij den grave van Boussu als den stadthouder en capitain-generael up 't onderhout van sijn Duytsche soldaten," die echter de min-gunstige beschikking moest vernemen, dat de heeren „denselven suppliant zijn versouck ontzeggen". 2) Men voelt bij het nagaan van deze huishoudelijke zaken, hoe de toestand zich langzamerhand consolideert, hoe de opstand is bevestigd en een tijd van meerdere rust is aangebroken. Zij, die zich oorspronkelijk met den opstand het minst konden verzoenen, hebben weer hun haardsteden opgezocht, deden den eed van trouw aan 't geldend gezag en genoten van de rust en veiligheid, die ze in jaren niet hadden gekend. Zelfs Suys had aangeboden zich onder de nieuwe regeering te schikken en bracht zijn laatste levensjaren weder in Den Haag door, tot de dood hem opriep. Dat onder deze hoopvolle omstandigheden het gevoel van veiligheid in Den Haag steeds sterker werd en men zelfs niet schroomde de schansen te verwaarloozen, blijkt uit de inwilliging van het „versouck van Pieter van Persijn, omme te mogen slechten de schansen, leggende achter zijn huys in zijn lant in 't Noorteynde in Den Haghe", dat den 22en Dec. 1579 bij de magistraat in behandeling kwam. 3) En geen wonder, Amsterdam had zich aan de zijde van den opstand geplaatst: de vrees voor de macht der Staten eenerzijds, de geringe neiging tot een gewelddadig optreden met al zijn nadeelige gevolgen voor den bewoner van het platteland bij de tegenpartij, de overredingskracht der Utrechtsche bemiddelaars, dat alles had in de eerste dagen van Februari 1578 de politieke tegenstanders bij hun onderlingen in Den Haag tot elkander gebracht en den 8en Februari was de „satisfactie" geteekend, waardoor de „Hollandsche tuin" gesloten was en de strijd naar het grondgebied daarbuiten werd overgebracht. Groote blijdschap was er weder in Den Haag geweest, vooral onder de Amsterdamsche uitgewekenen, wien van nu af de gelegenheid openstond, onbevreesd en onverlet weer de oude woonplaats op te zoeken. „Zalig zijn de vredemakers" 4), zoo begroette men de Utrechtsche afgevaardigden, zoodra zij zich vertoonden en zich opmaakten, 1) Gr. W.-20 v«. !) Gr. W.-46 v«. 8) G. W. in dato. 4) Wellicht een door onze Bijbelvaste calvinistische voorouders gebezigde aanhaling uit Mattheus V : 9 naar de Pransche vertaling: „Heureux ceux qui procurent la paix". om in de herberg „het Vosken" aan de Groenmarktl) deel te nemen aan den maaltijd, die de Staten van Holland te hunner eere hadden doen aanrechten. Dat was de realiteit der feiten: de opstand had een zóó gunstig verloop gehad, dat de tijd voor een Oudhollandsche ontspanning weder kon gevonden worden. Voor Holland was een tijd van hernieuwden bloei aangebroken, ook voor Den Haag, dat zich in de komende jaren met alle energie wist te herstellen van de slagen, die het lot voormaals het vlek had toegebracht. XX. DE KERK NA DEN OPSTAND. X- Zoo was dan ten slotte na dagen van weedom voor het zwaarbeproefde Den Haag een betere tijd aangebroken en was zijn lot door de vergaderingen der hooge staatscolleges ten nauwste aan dat van het gewest verbonden. Het strijdende Holland had zijn kluisters afgeschud en het meest nabijgelegen doel, de vrijheid van geweten en de onaantastbaarheid van zijn rechten, was bereikt door de kracht van het geuzenzwaard. De inquisitie was van zijn grondgebied verbannen, de brandstapel rookte er niet meer, de eertijds vervolgde, opgejaagde en geplunderde geus gaf er den toon aan, ook in Den Haag. Salomon van der Houve, eertijds baljuw van Schiedam, die zich door de slappe naleving der plakkaten de ongenade van Spanje en de geestelijkheid op den hals had gehaald en de sombere ruimten der Gevangenpoort als verblijf had gekend, die voor Den Briel als geuzenkapitein had gediend en een der pioniers der vrijheid geweest was, had na jaren zwervens in Den Haag als baljuw een rustige omgeving gevonden. In 1576 als zoodanig aangesteld, bekleedde hij dien post tot Juli 1584, toen, — gelijktijdig ongeveer met het hoofd van den opstand — de dood ook hem opeischte. En met hem waren het allen min of meer bekende voormannen uit den strijd, die thans als burgemeesters, schepenen en vroedschappen in Den Haag naar den voorgrond waren getreden en als zoodanig de vruchten aanschouwden van hun taaie volharding. Waar in staat en stad dergelijke persoonlijkheden aan het bewind waren, kon het moeilijk anders, of de kerk der gereformeerden zou niet alleen de staatskerk worden, maar in den aanvang ook de eenige, die openlijk werd geduld,2) al bleef de geloofsvervolging ook streng geweerd en werden de plakkaten tegen hen, die als !) De herberg „het Vosken" strekte zich uit langs de zuidzijde van de tegenwoordige Kleine Halstraat, waar zij met haar tuin grensde aan het Buitenhof. De notulen van de vereenigde zitting der Staten van Holland en Zeeland zwijgen over het voornemen, om het succes der onderhandelingen op bijzondere wijze te gedenken. Het verhaal van 't gebeurde geeft ons Bor 1—926. -) Een uitzondering maakte de Luthersche kerk te Woerden. politieke tegenstanders te boek stonden — zelfs volgens getuigenis van Dusseldorp — uiterst slap gehandhaafd. Een goed katholiek, die, al verheelde hij zijn godsdienstige overtuiging niet, geen aanstoot gaf door uiterlijk vertoon, bleef ongemoeid, ook toen in het katholieke Zuiden de hartstochten nog dermate woedden, dat den 15en Juni 1577 te Mechelen de kleermaker Pieter Panis, ondanks 's Prinsen interventie, om den geloove werd onthoofd en nog twintig jaar later te Brussel Anneken van Hove als ketter levend begraven werd. Maar dat een krachtige houding werd aangenomen tegen hen, die den Staten inzake godsdienst en politiek den voet dwars zouden zetten, bleek den 25en Juni 1579, toen besloten werd een zekeren Dirk Anthoniszoon, schout van Oegstgeest, op de Gevangenpoort te doen brengen, daar hij tegen een der burgemeesteren van Leiden had verklaard, „dat hij de roomsche religie wederom wilde helpen invoeren ende alle andere van den contrarie religie den hals helpen afsnijden, met meer andere oproerige woorden". •) Ook de katholieke kerkgoederen bleven na de bevestiging van den opstand gesequestreerd ten behoeve van de gemeene kas. De inkomsten der vicarieën werden, voorzoover nog afstammelingen van de fundateurs in leven waren, op verzoek weder aan dezen toegekend en zoo geschiedde het bijv., dat de Staten van Holland den 4en Juni 1585 gunstig beschikten op het request van Geertruid van Ophemert, dochter van wijlen Barbara van Bronkhorst — op haar beurt eenige afstammelinge van mr. Dirk van Bronkhorst — om in het genot te worden gesteld van de „vicarie van vigiliën ende memoriën, bij haere voorouders gefundeert in de Groote Kereke alhier in Den Hage", een bedrag van ongeveer 48 gulden, zooals ook haar overleden moeder genoten had. Inmiddels was door de uiterst snel zich uitbreidende hervormingsbeweging, welke ongetwijfeld ook velen in de gelederen der hervormde kerk had gebracht, die bekend waren met de schuilplaatsen der verstoken goederen, andermaal de aandacht gevestigd op de kerkelijke sieraden en misbenoodigdheden, priesterkleederen, misboeken e.d„ die bij den beeldenstorm en later tijdens de overweldiging der geuzen bij massa's door de katholiek gebleven parochianen in veiligheid waren gebracht. In den zomer van 1579 was den rentmeester van de Groote Kerk in Den Haag mededeeling gedaan van een gerucht, dat „zekere boucken, gecomen uten convente van de predicaeren alhier in Den Hage", te Delft zouden berusten. De beide kerkmeesters Jan Jacobs van Wieringhen en Jan Wolf [Thin?], vergezeld van den schrijnwerker Jan Hackevoort en den rentmeester zelf, „die ons van de zaeke geopent hadde", trokken op onderzoek uit en mochten het genoegen smaken inderdaad op het vermiste de hand te leggen. Een helper werd aangenomen, 1) Ru. St. v. H. in dato. om den voorraad te vervoeren en de rentmeester van Sint-Jacob, die deze bijzonderheid in zijn gelukkig zoo omslachtige omschrijving van de posten voor het nageslacht bewaarde, verantwoordde drie ponden, „opte selve reise verteert mitte vracht van ons zeiven ende de vracht ende cruyen van de boucken". Van welke boeken hier nu sprake is, blijkt uit de gegeven aanteekening niet. Waren het misboeken, rekeningen, inventarissen van kerkelijke goederen, welke laatste van het grootste belang mochten worden geacht voor de huidige beheerders? Van meer gewicht is daarom een post, door Matthijs Benninck genoteerd ') „als administrateur van de memoriegoederen van de parochiekerk" i „die voorszeyde rendant, die door last van die magistraet van Den Hage geweest [is] in September '78 tot Uytrecht, om van Jan Adriaensz. priester off te eysschen de blaffaerden van de memoriegoederen en brieven, dewelcke brieven die voorszeyde Jan Adriaensz. seyde nyet te hebben, maer beloofde copye van de blaffaert te leveren." In het laatst van September was Benninck dus weder naar Utrecht gereisd, om de beloofde copieën in ontvangst te nemen. Doch hij was teleurgesteld geworden „ende moeten blijven stille leggen, overmits die blaffart alsnoch nyet gescreven en was, drie daghen", wat voor hem „also 't in den winter was" en het reizen dus meerdere uitgaven eischte, een hooger bedrag — vijftien pond „tsamen voor 't gints ende wederkeeren" — aan uitkeering noodig maakte, terwijl Charles Hughen voor het schrijven van de copie nog 2 pond en 17 st. eischte. Waar de „brieven" van de kerk dan wel waren? Het jaar 1579 bracht de oplossing van het raadsel. De kerkmeester Vincent van Wyeringhen was in dat jaar met den schepen Cornelis Zijbrants naar Rotterdam getogen „an die heer van Swyeten, omme de brieven van de kereke, die onder hem berustende waeren, te gecrijghen. Maer also die tot Rotterdam nyet en waeren, maer tot Delfft ten huyse van Blocklant, zijn wederomme gereyst naer Delft ende die voornoemde brieven tot den voorszeyden Blocklant gevonden, die zijluyden op een anderen bequamen dach ten huysse van den voorszeyden Blocklant hebben geïnventariseert." Het blijkt niet, wanneer de onderhavige stukken weder naar het kerkarchief werden overgebracht. Wellicht maakte de toenmalige bewaarder daartegen bezwaar en wij zien slechts, dat Benninck een lijst in duplo had opgemaakt, later naar Delft getrokken was „ende van den inventaris 't jongwijf2) van den voorszeyden Blocklant een dubbelt gelevert" had.3) Steeds meerdere inventarisstukken zullen door den immer machtiger wordenden invloed van het calvinisme op de oude plaats zijn i) Kerkdijk archief, inv, n». 11—47. *>) Dienstbode. 3) Kerkdijk archief inv. rfi. 11—25. teruggebracht, tot plotseling de toetreding van Haarlem andermaal de aandacht vestigde op de destijds in veiligheid gebrachte misbenoodigdheden, kerkelijke sieraden en liturgische gewaden. Zoo was gebleken, dat binnen die veste een belangrijke hoeveelheid zilverwerk, altaarbenoodigdheden en kostbare gewaden, uit Den Haag afkomstig, aan het oog van de overheid onttrokken was. Dit was ook de Haagsche magistraat ter oore gekomen en den 21en Maart 1579 werd door haar „geresolveert", zoo lezen wij in het resolutieboek, waarin de secretaris Matthijs Benninck — in correctheid ver onderdoende voor zijn vader —• zeer in 't kort en met schromelijke overhaasting de besluiten van de heeren noteerde, „alle de kelcken, casuffelen, alben ende andere misgewaden, sulex deselve van Haerlem gebrocht zijn, in 't openbaer te vercoopen en deselve tot geit maecken, ende daermede te repareeren de glaessen van de kereke, en dat men in margine van den inventaris anteyekenen sal up elcke zijn gilde alsulcken guede, als men vercoopen sal" '). Wij hebben hier blijkens de bewoordingen van de resolutie te doen met kerkelijke goederen, gedeeltelijk eigendom der gilden, welke kostbaarheden tijdens den aftocht der Spaansche bezetting in 1572 door de geestelijkheid en de haar trouw gebleven burgers te Haarlem veilig geborgen waren, doch nu, na den overgang der stad in Juli 1577, of wellicht nadat de hernieuwde beeldstormerij in Februari 1578 daarop bij herhaling de aandacht had gevestigd, naar Den Haag waren teruggebracht. Er was n 1., toen het gevaar voor de katholieke kerkversierselen opnieuw dreigde, heel wat door parochianen en kerkdienaars in veiligheid gebracht. Broeder Livinus de Scepper, koster van de Kloosterkerk, zoo vertelt A. J. J, Hoogland,2) had bijv. een ontzaglijke menigte zilverwerk, priesterkleederen e.d„ voor een goed deel schenkingen der geslachten Wassenaer, Egmond, Van Borselen, Van Cats, Van Wijngaerden en Crooswijck en met familiewapens rijk versierd, in alle stilte gered en aan de oogen der sequestreerende autoriteiten onttrokken, Een tweetal zilveren ciborieën, een paar zilveren kruisen, twee verguld-zilveren monstransen, waarvan de eene het gebeente van St-Cecilia heette te bevatten, een tiental kelken, deels geschonken door de familiën Egmond, Van Cats en Wassenaar, waarvan er een blijkens een alliantiewapen zelfs afkomstig was van Jacob van Cats, in 1447 Raad van den Hove, en Margaretha Oem van Wijngaarden, en die dus reeds toen een opmerkelijk oud stuk moet geweest zijn, dat alles was met eenige zilveren ampullen, wierookvaten, paaschborden e.d. en een rijke massa liturgische gewaden ten slotte in 1609 in Den Bosch terecht- 1) G. W.—11. ') Bijdr. Bisdom Haarlem XIII—377. gekomen ') en later van daar naar Gent overgebracht, waar het tijdens de revolutiedagen op het einde der 18de eeuw voor goeden prijs schijnt verklaard te zijn. Maar ook in de Groote Kerk hadden hadden zorgzame persoonlijkheden voor het behoud van de kunst- en kerkschatten gewaakt en het was hun gelukt in een ledig graf der familie Van de Werve, gelegen in de kerk tegen den torenmuur, een belangrijke hoeveelheid te bergen, n.1.: een tweetal zilveren monstransen ter hoogte van ongeveer 1 en l1/^ voet, twee verguld-zilveren „ Maria's in dolore", eenige kruisbeelden, kronen van heiligenbeelden, paternosters en miskannetjes, welke versierselen, volgens een gissing van De Riemer op grond van het opschrift op een bijgevoegd altaarkleed, zullen behoord hebben tot het altaar van de „Zeven Weeën," dat zich eertijds in de Groote Kerk of in de Grafkapel der Van de Werve's moet bevonden hebben 2) De eerstbedoelde en nu te Haarlem opgespoorde goederen waren dus bestemd om te worden te gelde gemaakt, terwijl de magistraat, door de opbrengst der verschillende stukken afzonderlijk te doen noteeren, het daarvan aan de gilden toekomende deel zou kunnen uitkeeren. Er ontstond echter eenige vertraging in den voorgenomen verkoop, wellicht omdat het repareeren van „de glaesen" op zoo groote schaal onnoodig bleek, daar inmiddels Hof en Rekenkamer gezamenlijk aan de kerk een raam hadden vereerd, waarvan de kosten ten bedrage van vijftig gulden door een daartoe te benoemen commissie over de suppoosten van den Hove zouden worden omgeslagen. 3) In Augustus 1579 werd dus opnieuw „geresolveerd, dat men dye voorszeyde ornamenten, kelcken, kappen en manipelen 4) en alle zijn toebehooren sal vercoopen ten meesten oirbaer en profijte van Den Hage, omme daermede te betaelen de reparatie van den toren".5) Inmiddels was voor het verkochte kerkzilver eenig ander, meer in overeenstemming met den gewijzigden en versoberden dienst, in plaats gekomen. In het voorjaar van 1579 betaalde de rentmeester aan Arent Bom Franszoon, den Haagschen zilversmid, „ter cause van twee zilveren coppen, omme te besighen in de administratie van 't nachtmael, wegende aen silver twee marck vijff engels, beloopende aen gelde 35 pond 15 schellingen. Ende van 't facon, 'tstuck 50 schellingen belopende, tszamen 40 pond 15 schellingen ende hem betaelt mit 40 pond, 10 schellingen, 7 penningen", terwijl denzelfden leverancier op den 25cn Augustus 1580 twaalf schellingen 1) Archief Aartab. Utrecht VI—184. ') De Riemer 1—360. ') Hof 382—266. *) Versierde band, dien de priester om den arm draagt. 5) G. W.-21 v«. werden uitgekeerd voor ,,'t verstellen van de coppen bovengeroert ende van 't niereken van de kerekenflesschen". ') Nadat dit alles geschiedde, rustte het in 't graf der Van de Werve's verscholen zilverwerk nog gedurende anderhalve eeuw in den schoot der aarde, tot het op een der laatste dagen van Januari 1729 bij het opschieten van een graf werd gevonden en aan den Staat verviel, doch bij Kon. Besluit van den 15en Januari 1816, no. 37 weder werd afgestaan aan de voormalige katholieke kerk aan de Molstraat.2) Zoo was dan de oude Sint-Jacobskerk voor een goed deel van haar ouden luister beroofd. Waar eertijds het hoofdaltaar en die van verschillende gilden gestaan hadden, waar talrijke beelden aan muren en pilaren de eentonigheid van lijn en de eenvormigheid van het pleister braken, daar vertoonden zich voortaan de monotone vakken, die het geheel iets kils en ledigs gaven. Zelfs in de kapel van Assendelft werd de moker gehanteerd. „Opten 29 July 1579 heeft Cornelis heere van Assendelft, Heemskerck etc, in presentie van Johan Petersz. van Castercom, minister des Godlicken Woirts in Den Haghe, Joost van den Hogenhoucq Jacobsz. en Jan Wolf Jansz., kerckmeesters van den Haghe, tevreden geweest, geconsenteert ende henlieden als kerckmeesters geheten ende gelast, het loodt op de capelle van Assendelft, aen die Sint-Jacobskercke staende, aff te mogen nemen ende 't selve te employeeren ende daermede doen repareren deselve capelle, datter gheen vorder schade in geschyede, zoe zijluyden 't selve verstaen sullen; voorts te mogen affbreecken het altaer, daerinne staende, ende den stien daer neder leggen off besighen naer haerluyder geryeff in de kereke."3) Deze overeenkomst, ,,'s morgens voer de predicatie" ten huize van Cornelis Wyelandt, waard aan de Markt „in Middelburgh", gesloten, bedoelde blijkbaar een vernieuwing van dak en goten der kapel, bij welke werkzaamheden ook hier het altaar, dat tot dien tijd gespaard scheen, verwijderd werd, Even ingrijpend was de verandering, die het uitwendig aanzien van het kerkgebouw onderging. Den 16en Mei 1579 werden voor afbraak geveild een tweetal aangebouwde kapellen, waaraan blijkbaar geen behoefte meer gevoeld werd en die een aanzienlijke uitgave voor noodzakelijk herstel zouden eischen. De eene was de grafkapel van Coebel aan de noordzijde van de kerk bij den toren, waarvan de oostelijke zijmuur grensde aan het „portael, daer men opten orghel gaet", en waarvan de kooper zou mogen afbreken „de muyren van deselve capelle aen de noerdt- en westzijde", „sonder dat den coeper enichsins zal moghen roeren 2) Alg. R. A. Binnenl. Zaken na 1813, n°. 65. Up een enkel stuk na. oat tnans nog in oe *er„ «a,. de Parkstraat wordt bewaard, zijn later deze voorwerpen overgebracht naar het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, waar ze in den gids (4e druk door J. J. Graaf) onder de no». 158—163 voorkomen. 3) Kerkelijk Archief. Rentmeestersrek. 1577—1580. Inv. nP. 464—1 v». de vloer, dye den coeper nyet volghen en sal". De andere ten doode opgeschreven kapel was de „librije", welke aan de westzijde van de kapel van Assendelft ') was gelegen en den scheidingsmuur daarmee gemeen had. Ook hier zou men de steênen van het muurwerk, het houtwerk van het dak en de daarop gelegen „schaelgyen" mogen wegvoeren eh zelfs de steenen uit den vloer, met uitzondering evenwel van „de pylaer, staende in 't zuyden aen deselve [gemeenschappelijke] muyr", met dien vérstande evenwel, dat, mocht de vloer eenige „dropsteen" bevatten, deze aan het kerkbestuur blijven zou, „omme 't kerckhof daermede te beleggen". Verder stond op de lijst van te verkoopen overtolligheden „omme aff te breken het font, blijvende de muyren van de kereke ende thoern onbescadicht," welke bijzonderheid ons in staat stelt de plaats van dit kerkelijk meubel althans met eenige zekerheid vast te stellen. Er was echter voor den gehouden verkoop weinig belangstelling: Coebel's kapel werd voor 50 gulden ingehouden, de librije kon niet meer dan zestig gulden besommen en het „font" werd, waarschijnlijk bij gebrek aan liefhebbers, „nyet opgeveylt." Ten slotte besloten dus de kerkmeesters den 21™ Juli de beide kapellen voor een gezamenlijk bedrag van 48 ponden te gunnen aan Jacob Janszoon den koster, terwijl den 15™ Sept. Arent Pietersz. leydecker eigenaar werd van de „Rijnsche leyen," die in 't „baerhuys" geborgen waren en die slechts zes ponden konden opbrengen.2) Toch hadden magistraat, kerkmeesteren en corporaties, hoezeer een dergelijke versobering van het kerkgebouw mocht liggen in de lijn van de starre calvinistische begrippen, zooals men die in deze dagen huldigde, besloten de bestaande leegte eenigszins te breken door het aanbrengen van enkele eenvoudige borden of „tafreelen". Reeds in het voorjaar van 1579 was door kerkmeesteren aan David Corneliszoon, schilder alhier, opgedragen het maken van „twee tafereelen, gestelt op 't choer, van de naechtmaele ende van doope", ook genoemd „de taferelen van 't nachtmael, Paeschlam en de inhoudt des doops etc.", die hij voor de som 56 ponden had aangenomen. 3) Den 27™ Juni van datzelfde jaar, toen de arbeid aan deze borden nog in vollen gang was, besloot de magistraat, „dat men tot coste van Den Hage sal laeten maecken en scilderen de thien gebooden, omme die te stellen up 't koor tusschen de twee pilaren, daer eertijts het aultaer gestaen heeft, en dattet de kerckmeesters ten minsten coste sullen verrigten." *) Maar de gegeven opdracht vonden de heeren toch wellicht te onvoorzichtig en te ruim: zij troffen zelf de voorbereiding en den 1.4™ Augustus 1) Thans kerkeraadskamer. *) Los stuk in kerkrekening 1577—1580. Inv. n«. 464. 3) Kerkelijk archief, inv. n". 13-19. «) G. W.-19 v». werd „geaccordeert met David Cornelisz., schilder, ter cause van 't schilderen van de thyn geboden in de Grote Kereke, dat hij sal hebben 80 pond tot 40 grooten". ■) Toen eenmaal door het aanbrengen van deze borden met de tien geboden de sombere leegte althans iets was gebroken, ging men al spoedig op den ingeslagen weg voort en in 1582 bezorgde Jan Hackevoort de timmerman een dergelijk meubel aan de hoofdmannen van het Sint-Jacobsgilde ter plaatsing in de kerk, dat alweer door David Cornelisz. met een toepasselijke beschildering werd voorzien. Het gilde der brood-, koek- en banketbakkers meende niet te kunnen achterblijven en in 1583 trof het met Jan Hackevoort en David Cornelisz. een overeenkomst tot het maken van een „tafreel van St.-Hubert," waarvoor bij „principalen aenneminghe" een som van 50 pond bedongen was, die op order van deken en hoofdmannen door kerkmeesteren werd betaald.2) De loffelijke confrérie van St-Joris, zooals zij zich gaarne betitelde, kon, ondanks den veelal berooiden toestand harer geldmiddelen, die door de verbouwing van den doelen in datzelfde jaar juist geducht in de war waren gebracht, moeilijk achterblijven en zij besloot blijkbaar alle andere te overtroeven. Met dezelfde handwerkslieden werd overleg gepleegd en het kwam tot een overeenkomst, „dat dzelve schilder ende schrijnwereker respectieve maecken ende schilderen mitsgaeders stellen ofte uprechten sullen een schoon taefereel aen den muer, daer 't outaer van henluyder confrérie plach te staen in de Groote Kereke alhyer, naer alsulcken patroon, als daervan de ontwerpen, uytgenomen, dat sijluyden 'tselve patroon altereren ende verbeteren zullen nae de lijste van Sint-Joris gestoelte." 3) Het schijnt evenwel, dat de lastgevers niet in allen deele over het geleverde kunstwerk tevreden waren, althans van de bedongen 52 gulden bleef een gedeelte onvoldaan, tot mr. Jan van Eemskerk in opdracht van de eischers zich wendde tot het Hof met het verzoek aan den rentmeester van de confrérie de betaling te willen gelasten van de resteerende 29 gulden „ter cause van de twee leste derde paerten van het bedongen loon van het schone houtwerk ende schilderije mit schriftuyrlicken moraelen ende ander lofwerck, bij hemluyden respectieve gemaeckt ende opgelevert in de Grote Kereke van Den Haege, aldaer noch staende, verschenen in Augusto '83 d' een helft ende Lichtmis vijf en tachtig d' ander helft." Blijkbaar was die eisch door die van den Hove billijk geacht: immers den 5"* Sept. 1586 gaf het Hof bij marginale aanteekening den deurwaarder last, de betaling van het loon te vorderen.4) n G. W.—22 v». «) Kerkdijk archief, inv. n". 465—-13 v». 44 v». a) G. A. Inv. St.-Joris. n». 336. *) G. A. Inv. St-JorU, n». 337. Zoo was ten behoeve van de kerk de eene uitgave de andere opgevolgd en desondanks had men nog steeds — we hoorden die klacht reeds eerder in anderen vorm van de magistraat — een gebouw, dat voor den protestantschen eeredienst slechts matig geschikt was. De zware pijlers en ruime wandelgangen mochten voor den katholieken ritus geen bezwaar opleveren, het ruime koor daar zelfs noodig zijn, thans was dat alles een vrij overbodige ruimte, tot de kerkeraad in 1579 besloot, het koor tot een kerkje voor intiemer godsdienstoefeningen te bestemmen en in te richten. Weder werd de hulp van Jan Hackevoort ingeroepen voor „hét maecken van een predickstoel up 'tchoer". Het werd ditmaal een eenvoudig getimmerte, althans het loon voor den vervaardiger, dat van „de zagers van de deelen daermede inbegrepen", bedroeg in totaal elf pond en vijf stuivers, waarna David Cornelisz. nog dertig stuivers werd betaald „van deselve predickstoel een coleur te geven". ') Ook de omgeving van den kansel in het schip der kerk onder-i ging in 1582 eenige wijziging door de opdracht aan Jan Hackevoort „van een vyercante gestoelte ofte bancke in de kereke te maecken over den predickstoel, omme den predicant, ouderlinghen, diaconen ende leser daerinne te setten", wat een uitgave van 48 gulden aan den maker zelf en een bedrag van 13 pond aan Claes Allertsz. den smid vorderde,2) terwijl een paar jaar later gezorgd werd „voir 't wasschen, polijsten, herschilderen en verswarten, oick blauwen de[r] taffereelen en de voet van 't hoge outaer".3) Natuurlijk verlangden de Scheveningsche kerkmeesters, op voetspoor van wat in Den Haag was geschied, eveneens hun bedehuis op toelaatbare wijze te versieren door het aanbrengen van een „bord". Daar het hun echter aan contanten mangelde, kwamen ze tot de Haagsche magistraat met het verzoek „omme te hebben een toevouginge voir haere thien geboden te doen maecken", waarop in de vergadering van de volle magistraat van den I3m Mei 1581 hun werd „toegevoucht de som van dertich ponden tot 40 grooten". 4) Ook reeds vroeger had zich de zorg van de magistraat tot deze kerk uitgestrekt. Den 5en April 1579 werd genotuleerd, dat den vorigen dag met de kerkmeesters was overeengekomen, dat de magistraat „tot behouffven van de kereke aldaer, omme deselve kereke te repareren voor eens te geven uyte penningen van Den Hage, sonder 't selve te trecken in consequentie, de somme van hondert guldens eens, mits deselve hondert guldens mitte andere !) Kerkelijk archief, in». n. 13—19 v". Deze preekstoel ia sedert lang verdwenen, althans in het jaar 1817 kocht de kerk ter plaatsing in het koor een kansel van den pastoor te Egmond, die op zijn beurt voor r°i?Jf,,,ti,"!tal 'arcn weder werd veiwijderd. (Zie: P.J. van Rosmalen, Het College van Collectanten. — 12-1.) ») Kerkelijk archief, inv. nP. 15—27 v»., 28. 3) Kerkelijk archief, inv. nP. 18-29. *) Gr. W.-55. penningen, [bij] haerluyden ontfangen, voirall geëmployeert sal werden tot dichtmakinge van heurluyder kereke, soe wel van dack, glaesen als anderszints," ') terwijl den 15en November van dat jaar „de kerckmeesters en regenten van Sceveningen [werden] geordonneert te maecken een paerdestal in 't cruyskoor ende een watshuysken[?] in des Heylighen Geest-comptoirken mit een scoirsteenken daerinne",2) welke aanteekening bewijst, dat de oude Scheveningsche kerk destijds een kruisbeuk moet bezeten hebben. Ondanks deze tegemoetkomingen was het kerkelijk~beheer op het schamele visschersdorp al sedert jaren niet bij machte geweest aan zijn flnanciëele verplichtingen te voldoen. Op den „ommegaensdach" op Pinksteren was men gehouden aan de moederkerk in Den Haag jaarlijks 27 pond .te voldoen, met Scheveningsche kermis (wellicht op St.-Anthoniusdag — 17 Januari), nog zes pond.3) Sedert 1573 echter was deze afdracht van penningen nimmer geschied en in 1581 had de Haagsche kerk een zoodanige vordering, dat men besloot, deze zaak eens in der minne te bespreken. De Scheveningsche kerkmeesters beweerden, „hemluyden nyet mogelijck te zijn, de voorszeyde verlopen jaeren renten te betaelen deur hairluyder ware incompsten; dat zij oick heurluyder kereke, die deur de voorleden troubles seer ontramponeert en gebroken es, moeten repareren", terwijl de zorgen voor den predikant, „alle andere ongelden, opten voorszeyden dorpe vallende" en nog vele andere „notelicke reparatiën" hen zóó zwaar drukten, dat zij onmachtig waren den achterstand te voldoen en dus „versochten quijtscheldinge van alle de voorszeyde jaeren, mits voortaen betaelende naer behoren". In een vergadering op het stadhuis, waarin de wederzijdsche partijen voor de volle magistraat werden gehoord, werd ten slotte een overeenkomst getroffen, in dien zin, „dat de kerkmeesters van Scheveninghe van alle de voorszeyde jaeren sullen betaelen een jaer renten en voortsaen van jaere tot jaere, volgende de teneur van voorszeyde brieven, onder de kerkmeesteren van Den Hage berustende". 4) Waar zoolang de aandacht bij het kerkgebouw verwijlde, is het noodig een blik te werpen op de eerste personen, die den herderlijken dienst er waarnamen in de dagen van de definitieve vestiging der hervormde leer. Reeds terstond na het vertrek der Spaansche troepen was in Den Haag beroepen een zekere Jan Pieterszoon van Castricum, toen herkomstig uit Wezel, die tot den 10en October 1583 aan de Haagsche gemeente verbonden bleef. In 1577 werd naast hem benoemd Hyronimus Hortensius, voorheen te Naarden, die zich reeds spoedig als niet voldoende rechtzinnig ontpopte, daar hij, naar Brandt meedeelt (1—703), „de 1) G. W.—12. !) Gr. W.-28 vO. •) Blijkens de kerkrekening van 1565—8. 4) Kerkrekening 1581. Inv. n». 15-13. waerdij der goede werken te breedt uitmat, seggende in sekeren brief, die onder 't volck was gegeven, dat een voortganger in sonden buyten Godts rijk en eeuwig leven moest blijven, en, al wilde Godt hem 't leven en rijk der eeuwicheyt geven, dit niet ontfangen konde." Deze leer, welke te veel aan die der oude kerk herinnerde, wekte verontwaardiging bij Hortensius'ambtsbroeder Jan Pieterszoon, die daartegen openlijk te velde trok. Het verschil van inzicht leidde tot twist en verwijdering tusschen de beide predikanten en tot partijkiezen in de gemeente, zoodat weldra ieder der leeraars zijn eigen aanhang bezat. Meer dan twee jaar had deze weinig stichtelijke ruzie reeds geduurd, toen de kerkeraad besloot, daaraan kort en goed een einde te maken en beiden met ingang van den 10en October 1583 van hun ambt onthief, waarna in de twee vacatures werd voorzien door de benoeming van ten le Bernardus la Faille (uit Vlaanderen), die later, na de kerkelijke zegepraal der contra-remonstranten, den 31en Juli 1619 uit zijn ambt werd ontzet, en ten 2' Petrus Everhardi (van Nieuwpoort in Vlaanderen), die in Juni 1604 overleed en opgevolgd werd door Joh, Lamotius, welke tot zijn dood in October 1627 den dienst waarnam. Nevens dit tweetal werd ter voorziening in een derde predikantsplaats een zekere Petrus Gellus Fabri uit Zutfen beroepen, die echter slechts drie maanden hier werkzaam bleef (1 Maart—31 Mei 1584) en anderhalf jaar later werd opgevolgd door Lubertus Fraxinus van Antwerpen, die den 29™ Oct. 1585 zijn eerste predikatie deed en in October 1606 naar Den Briel vertrok. En weder naeen intermezzo van zes maanden, gedurende welken tijd een zekere Nicolaas Damnius uit Den Briel den dienst waarnam, werd in de ontstane vacature voorzien door de benoeming van den bef aamden Henricus Rosaeus uit Vriemarsum bij Meurs (die in 1637 overleed), den heftigen tegenstander van Joh. Utenbogaert, die sedert 14 Maart 1590 de vierde predikantsplaats bezet had. Hoog waren de bezoldigingen, aan het ambt verbonden, in dezen tijd nog niet, wat duidelijk wordt, wanneer men ze met die van andere waardigheidsbekleeders van die dagen vergelijkt, en in aanmerking genomen, dat in een stad als Den Haag met zijn vele aanzienlijke magistraten zeker het puikje van de kanselredenaars zal te vinden zijn geweest. De oorzaak daarvan was waarschijnlijk, dat het predikambt, hoe hoog het mag zijn aangeslagen in den streng rechtzinnigen kring, toch bij de ontwikkelde en gezeten burgerij minder in aanzien was. En geen wonder: het beeld, dat vele predikanten van dien tijd nog te aanschouwen gaven, kon moeilijk tot algemeene hoogachting stemmen. Op het platteland was de toestand op vele plaatsen nog allererbarmelijkst en tal van predikanten van de oude garde stonden intellectueel en moreel weinig of niets boven diegenen van hun katholieke antipoden, welke door hun wangedrag zooveel parochianen van het katholicisme hadden af keerig gemaakt, maar waardoor deze tevens verre waren gebleven van de hervormde kerk en zoo de talrijke middenstof der natie hadden gevormd, waarop later zoowel de predikanten als min of meer in het geheim de duchtig gezuiverde en door verscherpte tucht op hooger peil gebrachte katholieke geestelijkheid hun overredingskracht zouden beproeven. Om overtuigd te zijn, in welke omstandigheden vele dienaren der overheidskerk op het Utrechtsche platteland, waar echter door de onvaste houding der overheid het overgangstijdperk en het wederzijdsch zuiveringsproces langer duurde, toen nog leefden, sommigen in concubinaat, weifelend tusschen de oude en de nieuwe leer of niet zelden nog openlijk de eerste van den kansel predikend, intellectueele en moreele paupers vaak, neme men slechts kennis van het rapport, overgelegd aan de Staten van Utrecht door een commissie, in 1593 belast met een „visitatie der kercken ten platten lande in het Sticht van Utrecht". ■) In de steden was door allerlei omstandigheden de toestand natuurlijk onvergelijkelijk veel beter, terwijl de stichting van de theologische faculteit aan de hoogeschool te Leiden, waar vele jongeheden op staatskosten voor het predikambt werden opgeleid, een stap in de goede richting bleek. Maar desondanks bleef de herinnering aan vroeger jaren nog met taaie volharding stand houden en was de publieke waardeering •van het ambt nog tot in de verre toekomst gering. „Men siet, dat niet als de geringste en armste studeeren om predicant te worden. Een geleert en welsprekend predicant is wat gheacht om sijn personele gaven, maer aen d' ordre in 't generael, wat wert er ghedefereert?" Zoo oordeelde een bekend historieschrijver 2) in lateren tijd (1660), toen de dragers van het ambt intellectueel reeds op aanzienlijk hooger peil stonden en blijk gegeven hadden, dat hun kring eminente persoonlijkheden bevatte. Toch was, rekening houdend met deze feiten, de zorg der Staten voor den predikant uiteraard vrij groot. Zoo werd in de vergadering van den 26en Nov. 1574 bepaald, dat zij „vóór allen anderen betaelt sullen worden uyt de gereedste inkomen van de goederen tot der kercken diensten binnen de steden ofte vlecken, haerluyder woonplaetse specterende ofte toebehoort hebbende", opdat „de qualiteyt van deselve" niet zou lijden. Hun wedde werd bij dit besluit bepaald: „in de steeden ten hoogsten tot drie honderd gulden 's jaers ende in de dorpen tot twee honderd gelijcke guldens, 1) HUt. Gen.. Bijdr. en Med. VII-186. ') Aitzema IV—1008. Men houde daarbij in het 009. dat deze mededeeling komt van een staatsman, ver staande boven de massa en uit den kring, waar de „libertijnsche" opvattingen ook in dit opzicht een andere maatstaf van waardeering aanlegden. En wat hun geleerdheid betreft, de hooggeroemde „Statenvertaling" was het werk van enkel predikanten. mits dat deselve leeraers daerenboven in alle steden ende dorpen sullen genyeten vrije huyshuuren", met dien verstande, dat, wanneer de kerkelijke goederen niet voldoende mochten blijken om uit de opbrengst de voorgeschreven wedde te betalen, de Staten voor het ontbrekende zouden zorgdragen. De Haagsche kerkmeesteren toonden zich echter niet karig: blijkens een aanteekening in de rekening van 1577 -) betaalden zij „de somme van vijff en tzeventich ponden over een vyerendeel jaers gaige", het hoogste bedrag, dat zelfs voor een „stad" toelaatbaar was. En dat de magistraat die gevoelens deelde, bleek, toen in de eerste dagen van Januari 1580 Jan Pieterszoon van Castricum en Jeronimus Hortensius, „dienaeren des Goddelijken Woirts", vrijdom van impost verzochten en hun dit in de zitting van 17en dier maand gereedekjk werd toegestaan. 2) Reeds in Maart 1585 schijnt de wedde op een hooger bedrag te zijn vastgesteld blijkens een verzoek van den kerkeraad aan de Staten van Holland, om de betaling van de beide toenmalige predikanten Petrus Everardus en Bernhardus la Faille geheel voor hun rekening te nemen, waarop deze den 13°- beschikten, dat de driehonderd pond door den rentmeester van het Geestelijk Kantoor te Delft zou worden uitbetaald en de volle huur zou worden voldaan uit de opbrengst der kapittelgoederen van den Hove, in plaats van de zestig gulden, die de beide vroegere predikanten hadden ontvangen, waarna de toevoeging volgt, dat het ontbrekende deel van de wedde door de magistraat moest gedragen worden. Toen dan ook in October 1585 de aanstelling van Lubertus Fraxinus als derden predikant aan de Staten werd verzocht, bepaalden deze in de vergadering van den 29°- zijn wedde op een bedrag van vierhonderd gulden, te betalen uit de inkomsten, van het kapittel van den Hove, „in aensieninge, dat omtrent anderhalf jaer geleden Petrus Gellius als derde predicant onder ghelijcke gagie was aengenomen". Wat echter de huishuur betreft, de Staten verklaarden zich den I3en Oct. 1586 niet bereid, ook deze uit eigen middelen te voldoen. De kerkeraad had n.1. verzocht ieder der drie predikanten een vrije woning te verschaffen of inplaats daarvan een gelijkwaardig bedrag uit te keeren, waarop de Staten beslisten, voor ieder niet meer dan vijftig gulden beschikbaar te stellen, terwijl het overige door de magistraat behoorde te worden aangevuld, waartoe, naar zij meenden, deze „wel gehouden" was en bovendien „goede middelen" had. Waar de Staten zoo voorgingen, kon de magistraat moeilijk achterblijven. 3) Blijkens de tresoriersrekening 1587/'88 werd aan ') Kerkelijk archief, inv. n». 11—39. 3 G. W.-36. 3 Hoeveel intusschen de predikant te Scheveningen destijds genoot, bleek mij niet. Hij schijnt echter in «" minder gunstigen flnancieelen toestand verkeerd te hebben. Den 29en Oct. 1585 kwam een verzoek van Dirk Pietersz. en Jeronimus Verselais. respect, predikant te Voorburg en Scheveningen, bij de Staten in behandeling, en werd hun „in aensieninghe van heure lasten en rt achterwesen elcx geconsenteert ordonnantie van 50 ponden van 40 grooten. in subsidium op den ontfanger [van het GeesteÜjk Kantoor] Coolwijk". (Res. St. v. H. in dato.) Petrus Everhardi en Lubertus Fraxinus, „volgende 't versouck van den heeren Staten tot sustentatie van hemluyden huys", ..geaccordeert" een toeslag van 25 pond; aan „Bernardinus Falie" 20 pond, „welverstaende, dat den voornoemden Barnardinus Falie, zoe lange hij bewonen zall de huysinge, toecomende Den Hage, staende achter 't stadhuys, daervan nyet en sal genieten". •) Toch zagen de Staten er geen bezwaar in voor eigen dienst aan een predikant van naam een schitterender aanbod te doen. Zij hadden n.1. het oog op ds. Kaspar Olivianüs, „doctor utriusque juris" en gewezen hofprediker van Frederik, keurvorst van de Palts, een man van „groote gaven ende renommee", aan wien zij den 30™ Januari 1579 een jaargeld van 500 ponden* en vrij huishuur in uitzicht stelden, indien hij er toe wilde besluiten „om voor de Staten ende die van den Hove Provinciael daegelix op het Hof vermaninghe te doen". , Terwijl zich dit alles afspeelde, waren de vroegere roomschkatholieke kerkelijke gestichten natuurlijk geheel aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken en rees de vraag, wat daarmee moest worden aangevangen, 's Pastoors „warande" heeft dat lot moeten deelen: reeds vóór 1576 schijnt de woning verdwenen, In de „Reeckeninge van Matthijs Benninck van zijn handelinge ende adminystratie, die hij gehadt heeft van de memoriegoederen der prochiekercke", loopende over de jaren 1572—78 verantwoordde de rentmeester op fol. 37 onder het hoofd: „Andere landpachten van de landen, gelegen dair 't huys van den pastoor van Den Hage plach te staen", over het jaar 1576 een ontvangst van drie pond „van Heyndrick Jacobus waechmeester,2) die in huyre heeft gehadt die warande van de pastoorshuys", terwijl „Symon Cornelisz. Decker, die gehuyrt heeft de voorszyde warande den tijt van zeven jaeren", en vergunning had „deselve te mogen insteecken ende de petten te effenen", over het eerste jaar (1577) 12 pond en 10 stuivers betaalde en Jan Arents van Beeck in 1576 in huur had „zes morgen lants, leggende achter die voorszeyde warande, wezende zeer woest", voor de som van 21 pond 's jaars. Dat dit land „zeer woest" was en „petten" had, laat zich gereedelijk begrijpen. Een periode van schansen graven was over Den Haag heengegaan en de terreinen, die een waakzamen en nijveren gebruiker misten, hadden geducht geleden, niet het minst ook door de overige belangstellenden, die op allerlei wijze eens anders eigendom tot eigen voordeel benutten. De magistraat had daaraan aanstoot genomen en in haar zitting van den 3101 Maart 1577 verbood zij bij keure zoden te steken of zand te halen „in de 1) G. A. n". 1301 — 109. Ds. La Faille had een voor dien tijd vrij ruime woning: ie telde minstens vier schoorsteenen (ld.—137 v0.). , , ,. 2) Deze aanteekening versterkt mij in het vermoeden, dat de veemarkt - en bijgevolg de waag - die naar „'tledig erf van Jan Franchoys" werd overgebracht, hier gezocht moet worden en dat het voormalige Ledig Erf, waaruit de Bakkersstraat ontstond, daarmee identiek is. warande van de pastorie van Den Hage." l) Volgens een mededeeling van De Riemer2) werden den 15en Feb. 1598 deze gezamenlijke gronden in erfpacht gegeven aan de bestuurderen van het „Pesthuys," die ze ter verdere cultiveering benutten. Of de „pastoorsgraft," waarvan reeds in een acte van den 12™ Juni 1499 3) sprake is, en de reeds eerder besproken bemuring dan nog lang bestaan, bleek mij niet. En met het bestaan van de „warande" was ook over het lot van meerdere kerken en kapellen beslist. Het aantal daarvan was voor de eischen van den versoberden dienst, die geen koren, altaren en wandelgangen noodig had, veel te groot en de Staten besloten daarom, zich van een groot deel dier bouwwerken te ontdoen. Dit lot trof ook het oude kerkje van Eikenduinen, dat tot een deerlijken staat van verval gekomen was, zoo zelfs, dat de parochianen, die niet in staat of bereid waren de herstelling uit eigen middelen te voldoen, de leien van een gedeelte van het schip der kerk hadden afgenomen, om daarmede de meest waardevolle deelen, o.a. het koor, voor lekkage te beschermen. Wat nu de oorzaak dier verwaarloozing was, bleek ons niet. De parochie toch was vroeger vrij aanzienlijk en er rest ons dus slechts de onderstelling, dat de kerkgangers, uit welke overweging dan ook, de nabijgelegen kerken van Den Haag en Loosduinen bezochten. Zooveel echter is zeker, dat een predikant in het kapelletje dienst deed, doch dat reeds in het begin van het jaar 1579 overwogen werd hem te pensionneeren, echter met dien verstande, dat het kerkverband zou blijven bestaan en de kerkmeesters en de andere bewindsheden door de Haagsche magistraat zouden worden aangewezen. Teneinde nu de financiëele gevolgen van dezen stap, die blijkbaar in overleg met Gecommitteerde Raden der Staten van Holland geschiedde, nader te regelen, besloot de magistraat den 2™ Feb. 1579 tot het zenden van een deputatie uit haar midden, om den volgenden dag met Gecommitteerden over het bedrag der uitkeering aan den predikant besprekingen te houden, met de opdracht, dat zij zouden „eysschen vrij gelts tot alimentatie van den predicant uyte gueden van Eyckenduynen de somme van vyer hondert carolusguldens, mits dat, indien zijlieden konnen geraeken ter somme toe van tweehondert vijftien gulden, sullen daermede tevreeden sijn, behoudelick, dat bovendien de jaerlicxe electie van kerckmeesters, heyligegeestmeesters en cruysmeesters van nu voirtan sal geschyeden bij de magistraet van Den Hage en dat de voirszeyde kerckmeesters, heyligegeestmeesters en cruysmeesters tot eenige dagen toe sullen 1) L. K. 1-165. ") Deel 1-328. *j Pap. Reg.—30 v». doen heure tekenen voir den voirszeyden magistraet van Den Hage". -) Het in stand houden van de kerkelijke functionarissen nu doet het vermoeden rijzen, dat het voornemen bestond van nu af op bepaalde tijden den dienst te Eikenduinen van uit Den Haag te doen geschieden en het kerkje als een dépendance van de St-Jacob te beschouwen. Doch dit zou slechts een overgangstoestand zijn: weldra rijpte het voornemen ook daaraan een einde te maken en den 2"1 September 1580 besloten de Staten, dat „bij advys van de magistraet van Den Hage de kerke van Eyckenduynen gedemoliert sal werden, also de Staten verstaen, dat die kereke van Eyckenduynen onnodich is en daeromme niet gerepareert sal worden." De buitendienststelling van de kerk, die daarmede een feit was geworden, had inmiddels bij de bevolking van Eikenduinen ernstige bedenkingen uitgelokt, die in kracht toenamen, nu het oude, maar niet onaanzienlijke kerkje voor afbraak zou worden verkocht. „Kerkmeesters, buyren ende inwoonders" verzochten toen den Staten met aandrang van hun voornemen af te zien. Doch niets mocht baten, zelfs niet de bereidverklaring om het bedrag, dat de kerk bij afbraak zou besommen, in 's lands kas te storten. Den 13e11 Dec. 1580 werd geordonneerd, dat de afbraak, die inmiddels reeds een aanvang scheen te hebben genomen, doch wellicht op aandrang der omwonenden was gestaakt, vóór Kerstmis moest zijn voltooid op een boete van 50 pond, door den slooper te voldoen.2) De bewoners van Eikenduinen teekenden onmiddellijk tegen deze uitspraak protest aan en kwamen opnieuw met het verzoek de kerk te sparen, daarbij nogmaals belovende, de verkoopsom van 180 pond te zullen opbrengen. Reeds den 14*n Dec. kwam dit nader adres in behandeling, met dénzelfden uitslag evenwel, waarbij wij tevens de bijzonderheid vernemen, dat „agtervolgende 't selve contract de predikstoel en andere gestoeltens, latryne3) en catbanken, wesende binnen de voorszeyde kereke, geleverd sullen worden in handen van de kerckmeesters van Loosduynen, om in de kereke aldaer geaccommodeert te mogen worden," d.w.z. in de gewezen kapel van de abdij van Loosduinen. Wel stuitte men ook nu nog op den feilen tegenstand van de geburen van Eikenduinen, maar toen ten slotte bleek, dat alle verzet nutteloos zou zijn, legden ze het hoofd in den schoot en moesten toezien, dat de kapel in 1581 tot den grond werd afgebroken, met uitzondering van het onderste deel van den toren tot de galmgaten en den voorgevel, die blijkens een plaat van Rademaker 4) in 1620 nog in dien toestand aanwezig waren. 1) G. W.-7 V». 2) Ra. St. v. H. in dato. :t) Lectrijne: kerklessenaar. *) Kabinet van Ned. en Kleefsche Oudbeden, deel III (1792). In Den Haag was de magistraat inmiddels bezig hetzelfde vonnis te wijzen ten opzichte van de vele katholiek-kerkelijke gebouwen, die sedert het vertrek der Spaansche troepen ongebruikt stonden. Het meest belangwekkend zijn intusschen de lotgevallen van het Predikheerenklooster, omdat de geschiedenis daarvan ten nauwste is samengeweven met die van de Kloosterkerk. Wij maakten reeds eerder melding van het feit, hoe de Haagsche magistraat in het begin van Januari 1576 aan de Staten had verzocht, nevens de Groote Kerk ook de Kloosterkerk te mogen bezitten en hoe op dit verzoek een gunstige beschikking was verkregen. Er kwam toen blijkbaar een overeenkomst met de medebegiftigden, zooals in de acte van overdracht was bedoeld, tot stand, waardoor het corpus van Den Haag sedert den eigendom bezat van geheel het uitgestrekte terrein met de daarbij behoorende gebouwen. Daar echter de Sint-Jacob bij voortduring voldoende in de behoefte aan kerkruimte voorzag en de Kloosterkerk voorloopig een vrij onvruchtbaar bezit zou blijven, was de magistraat van meening, het nieuwverworven bezit te kunnen benutten, om door gebruikmaking van de materialen de instandhouding van de Groote Kerk zoo goed en goedkoop mogelijk te doen geschieden, zoodat reeds in 1578 de oude kloostergebouwen op een pijnlijke manier werden geëxploiteerd. Jacob Jansz., den ons welbekenden voerman, werd opgedragen „zeker quantiteyt voetsteenen" uit het convent der Predikheeren te halen en die „binnen St-Jacobskercke" te bezorgen. ') Het was een massa, die twee en veertig wagenvrachten omvatte! Waarvoor dat alles diende? De kerkrekening van 1579 geeft het antwoord: Jacob Reyersz had n.1. in Januari 1579 „47 tobben cleys van de laen van Beatrix Daniëls gecroden" in het ruim der kerk „om te plaveyen," en in deze specie zouden de bedoelde steenen worden vastgelegd 2). In 1580 ging het denzelfden gang: toen de dakbedekking op de Sint-Jacob in minder goeden toestand bleek, besloot de magistraat in haar zitting van den 190n April, dat den kerk- en fabriekmeesters zouden worden geleverd „zeeckere leyen, leggende up 't pant in 't dooster, ten getale omme de kereke te repareren ", 3) terwijl den 23'n Juli d.a.v. „upte requeste van de kerekmeesteren van te hebben eenighe glaesen up 't Predicaerclooster in Den Hage", werd beschikt, dat er geleverd zouden worden „zoo vele de supplianten van doene hebben, mits dat zijlieden 't loot, comende van de glaesen, up 't stadhuys sullen brengen en dat al ten dienste van de gecommitteerden van de Wet".4) In dit alles hadden de Staten blijkbaar nog niets ongeoorloofds gezien. Doch toen de magistraat in de zitting van den 23'n Maart 1581 !) Kerkrekening 1577 tot '80. Kerkelijk archief n«. 464 — 29. 29 v°. 2) Kerkrekening 1577 tot '80. Kerkelijk archief n». 464. in dato. 3) G. W.—42 v°. 4) G. W.-47 v0. het kort en kloek besluit nam, „dat men 't dooster, te weten de oude kereke en de panden, sal vercoopen in 't openbaer den meest daervoor biedende", •) werd dit den Staten toch wel wat al te erg. Zoo werd gehandeld met de fraaie kerk, die immers haar wedergade in geheel Holland niet bezat, met het dooster, dat de noodzakelijke afsluiting vormde voor het Voorhout en den Kneuterdijk ; zoo werd met voeten getreden de voorwaarde, bij de schenking gesteld, dat het geheel in wezen blijven moest! Dus zetten Gecommitteerde Raden, die inmiddels op de hoogte gebracht waren, aan de verdere voornemens van de magistraat den voet dwars en den 22en Maart 1583 besloten de Staten van Holland, „dat Cornelis Isbrantsz, oudt-burgemeester en andere burgeren van Den Hage, die eenige materialen van hout of steen in 't dooster van de Predicaeren alhier gekocht hebben, aleer d' interdictie van eenige uytvoer ende demolitie van materialen van 't Selve convent vanwegen de Staten voornoemt is gedaen, met goede kennis deselve materialen sullen mogen transporteeren ende gebruicken t' haren behoeve, sonder dat nochtans eenige vorder uytvoer of demolitie van materialen uyt het voornoemde dooster gedaen sal worden".2) De magistraat scheen echter niet voornemens, zich naar het verbod der Staten te voegen en ging ongestoord met de verdere afbraak door, zoodat bij resolutie van Gecommitteerden van den 27en April, uit overweging, „dat niettegenstaende voorgaende ordonnantiën ende resölutiën van de Staten van Hollant voornoemt de materialen, binnen den convente van de Predicaeren alhier in Den Haege afgebroocken, vervoert ende gedistribueert worden", den deurwaarder van den Hove order werd gegeven, de magistraat te doen aanzeggen, „dat zij desisteren ende hen onthouden omme eenige materialen, hoedanige deselve souden mogen wesen, vorder in den voorszeyden convente te doen afbreecken of daeruyt eenighsints te doen vervoeren of transporteeren, sonder voorgaende expresse last ende consent van de Staten voornoemt". Thans legde de magistraat zich bij de gevallen beslissing neer, misschien, omdat ook zij inzag, dat het gebouw nog „tot dienst van den lande" kon aangewend worden. En spoedig zou daartoe de gelegenheid zich voordoen: de intocht van Leicester bracht Den Haag behalve een reeks van feestelijkheden weldra een gansche schare van zieke en gewonde soldaten, voor wie onderdak, verzorging en verpleging werden gevraagd. Paardestallen werden in 't klooster, in 't huis van Naaldwijk, Wassenaer en Bouckhorst en in den „sack" achter den toren aangebracht, bedsteden voor de patiënten vulden weldra de meeste kloostervertrekken en stille sl De ^emer'dle'blijkbaar de magistraatsnotulen niet heeft ingezien, geeft van het gebeurde (Dt. 1—395) een onjuiste voorstelling. bedrijvigheid heerschte er weldra in de gebouwen, die door de magistraat ten doode waren opgeschreven. Van nu af zorgde men zelfs voor eenig onderhoud en toen in 1609 met het twaalfjarig bestand de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog beëindigd was, besloot de Rekenkamer, daar de Staten het kerkgebouw inmiddels weer aan zich hadden getrokken, tot een overeenkomst met Huych Hopcoper, „meester uyrwerckmaecker" te Gouda tot het leveren van een nieuwe „horlogie" in de oude Kloosterkapel, ') die in de komende jaren opnieuw het voorwerp van strijd om den geloove zijn zou. Omtrent het Mariaconvent, op den hoek van Poten en Spui, werden eveneens maatregelen tot verkoop overwogen, waaraan in de jaren 1583—'94 uitvoering gegeven werd; het Barbaraconvent in het Westeinde (op den Westhoek van de Assendelftstraat) was reeds in 1576 onder den hamer gekomen, terwijl het klooster van St.-Agnes, dat zich langs Torenstraat en Westeinde uitstrekte, in 1578 van bestemming veranderde. De kapel werd n.1. voor afbraak verkocht en de opbrengst aangewend tot herstel van de aangrenzende kloostergebouwen, die weldra zouden strekken tot huisvesting van de weezen, welke tot dien tijd in een paar oude en bekrompen woningen in de [Korte] Nobelstraat waren ondergebracht. Een geheel ander einde was het Sint-Elisabethsconvent beschoren, dat de tegenwoordige Groote Markt en de omliggende terreinen besloeg. De vreeselijke brand, die den 13"1 Mei 1584 in Den Haag woedde, deed ook dit klooster in vlammen opgaan. Het is vrij zeker, dat de toenmalige calvinisten in deze gebeurtenis meer zagen dan een weliswaar pijnlijke, maar toch geenszins buitengewone ramp. Men denke zich den gemoedstoestand van de strijders voor de vrijheid van die dagen: twee maanden later viel te Delft de Prins van Oranje als slachtoffer van zijn edel pogen tot bevrijding van de Nederlanden. De verontwaardiging kende geen grenzen, de haat tegen de vijanden van den kamp voor de publieke zaak laaide opnieuw op. Aan de eene zijde een neiging tot bewierooking en zaligspreking van den dader, daartegenover de meest hartgrondige verwenschingen aan het adres van den moordenaar. Het komt mij dan ook voor — in afwijking van Van Loon —• dat naar aanleiding van bovengenoemden brand, die naar het inzicht van de calvinistische partijgangers wel de beteekenis van een godsoordeel moet verkregen hebben, de thans vrij zeldzame gedenkpenning 2) werd geslagen, die aan de eene zijde een engel 1) N.1. op den len Juni 1609. Zie portef. Rekenkamer n». 720. 2) De niet steeds nauwkeurige Van Loon is bij het vermelden van de aanleiding tot het slaan van dezen penning naar mijn opvatting verkeerd ingelicht. Waar hij zegt (Deel I—340), dat het daarop voorkomende brandende gebouw een allegorie ia o.a. op het besluit tot afbraak van het Predikheerenklooster, waartoe hij den datum 22 Maart 1S83 aanhaalt, blijkt hij den inhoud van bedoelde resolutie te hebben misverstaan, daar dit juist een poging tot behoud van het bestaande inhield. Ook zou dan op den penning het jaarta 1583 zijn aangebracht. Bovendien: tal van kloosters waren reeds onder den moker gevallen en de slooping van dat der Predikheeren zou geen opmerkelijk feit zijn geweest, dat door een penning meer dan andere diende herdacht te worden. vertoont, zwevend boven de wateren en een molensteen nederwerpende, met het omschrift: „Sic ruet alta Babiion, 1584", een herinnering aan Openbaring 18 : 21, terwijl op de keerzijde een brandend klooster is afgebeeld, waaromheen de woorden: „Fortis D[omi]n[us], qui judicabit eam, c[onfidite] f[ideles]", — machtig is God, die het zal oordeelen; vertrouwt, geloovigen, op Hem! ') Ook de kapel bij de Spuibrug (Kapelsbrug) overleefde den nieuwen stand van zaken niet lang: den 9en Feb. 1591 besloot de magistraat „dat men upte Spuyebrugge, daer eertijts een capelle up plach' te staen, daer jegenwoirdich veel onreynicheyt gebracht wert en grote stanck medebrengt, upte plaetse sal stellen drie huysen, volgende 't besteck jegenwoirdich getoont, so bequaemelick mogelijck sijnde". Zoo was allengs de jonge staat, geboren uit de samenwerking der opgestane steden en weldra door de Unie van Utrecht met de overige gewesten nauw verbonden, een sterk geprononceerde protestantsche republiek geworden, wier politiek gedragen werd door „de openbare meening", dat is „die der tijdelijk overheerschende, meest krachtig zich uitende minderheid",2) die zich weldra, ook numeriek, in een zeer overwegende meerderheid wist om te zetten, en doortrokken van den vrijzinnigen geest der regenten, in deze dagen nog geheel staande naast en voortgekomen uit het volk. Vrijzinnig, zóó, dat in de dagen, toen buiten onze grenzen — nog na meer dan anderhalve eeuw — lustig de brandstapel rookte, geloofsvervolging er gebannen was en de vrijheid van overtuiging was gewaarborgd, terwijl aan de conventszusteren hier zooveel mogelijk een voldoende woning, aan allen een ruime toelage werd toegekend, om in haar levensonderhoud te voorzien. Doch — we zagen het reeds .— aan de openbare prediking van den katholieken godsdienst was vooreerst een einde gekomen en slechts in het geheim kwamen de geloovige roomschgezinden samen. De priesters werden met rust gelaten, zoo ze zich schikten naar den inhoud der plakkaten, die hun de uitoefening van den dienst verbood. En velen, door overtuiging, door omgeving, door sleur en gemakzucht gewonnen misschien, traden toe tot de nieuwe kerk en veroverden zich een positie als predikant, anderen bogen in schijn het hoofd, heetten protestantsch leeraar en bleven, met een „rekkelijke" overtuiging, wie ze voorheen waren. Maar er waren er ook, wier inzichten ongewijzigd hadden stand gehouden, die trouwe zonen van de moederkerk gebleven waren en wier geloof, ondanks de slagen, die aan de kerk waren toegebracht, nog immer sterk genoeg was, om zich nier te voegen, die moeite, zorg en gevaar voor eigen vrijheid te trotseerden om de weinige 1) Naar de door dezen brand vrijgekomen terreinen werd in 1614 de markt verlegd, terwijl de aangrenzende gronden werden verkocht, o.a. aan J. Amelis van de Bouckhorst. op wiens eigendommen later de Boekhorststraat verrees. 2) De Bosch Kemper. Nederland na 1830. 1—315. De St. Mariakapel op de Kapelsbrug (1570). .iJ.iJ;,-.,; (Teekening Gem. Mus.) St. Anthoniskapel met het Pesthuis (1570). (Teekening Gem. Mas.) i De St. Jacobskapel aan de noordzijde der St. Jacobsstraat (1570). (Teekening Gem. Mas.) katholieken voor te gaan in den dienst. Zoo werd af en toe wellicht in de woning, in de schuur of 'op den zolder van een katholiek medeburger kerk gehouden — zeer spaarzaam in den eersten tijd van het succes van den opstand, later meer veelvuldig. En de Nederlandsche volksaard, die zich oorspronkelijk krachtig geuit had tegen het dooden van ketters, toonde zich ook nu verdraagzaam, de Haagsche schout en de baljuw zagen en hoorden veelal niets, en slechts nu en dan, wanneer zij tot optreden werden gedwongen door meer militante persoonlijkheden, werden eens weer min of meer krachtige maatregelen genomen tot beteugeling van het overtreden der plakkaten. Uit het tijdvak, dat het onderwerp van deze studie uitmaakt, zijn de berichten omtrent den toestand der katholieken in het algemeen uiterst spaarzaam tot ons gekomen. Het archief van het Hof van Holland, dat in dezen tijd tal van hiaten bevat, schonk inzake Den Haag niet het minste licht, de desbetreffende bescheiden in het Haagsch archief ontbreken ten eenenmale. Zoolang dus niet uit een of ander kerkelijk archief nadere bijzonderheden te putten zijn of de publicatie van aanteekeningen van een geestelijke of parocbiaan uit deze dagen — die tot heden onbekend schijnen te zijn — nog immer op zich laat wachten, is het noodig ons tevreden te stellen met de weinige vage en oncontroleerbare inlichtingen, die destijds Kroon ons verschafte. „Zeer waarschijnlijk mag het worden geacht," zoo schreef hij in 1852, „dat de Roomsch-Katholieken, nadat hun het gebruik der St-Jacobskerk na 1578 was ontnomen, aanvankelijk hunne godsdienstoefeningen hielden in het huis van den heer De la Torre van Valkenisse, welk huis gelegen was in het Westeinde in de nabijheid der Vleersteeg. De dienst werd aldaar verrigt door Sasboldus Vosmeer later benoemd tot Apostolisch Vicaris, welke geestelijke bij gemelden heer De la Torre zijn verblijf schijnt te. nebben gehouden. Die toestand duurde voort tot 1602, toen gemelde Sasboldus Vosmeer, tot hooger kerkelijke bediening geroepen, zich alhier niet langer veilig achtte en 's-Gravenhage verliet; zijne kort hierop gevolgde uitbanning mag hiervan ten bewijze strekken." ') Het is mij niet mogelijk dit verhaal in eenig opzicht te bevestigen, noch in hoofdzaak te weerleggen. Toch meen ik, dat Kroon onvoorzichtig deed, het bewuste relaas op te nemen op gezag van iemand, dien hij meende „in dergelijke zaken wel onderrigt" te zijn. Als zwakke plekken meen ik te moeten aanwijzen de vermelding, dat „na 1578" aan de katholieken de St-Jacobskerk werd ontnomen en ten andere, dat het gewone verblijf van Vosmeer niet Den Haag, doch Delft was; 2) dat het verder niet waarschijlijk !) Kroon—310. In meer apodictischen vorm neemt Van Stockum deze mededeeling over. die dan door P. Zwart in het Haagsch Jaarb. 1892—32 wordt aangehaald. 2) De heer J. Bruggeman. die door zijn bearbeiding van het OudbisschoppeUjk archief wellicht meer dan iemand anders in deze zaak op de hoogte kan zijn. verklaarde mij dit uitdrukkelijk. is, dat een geestelijke in deze tijden jaren aaneen dezelfde kerk bediende en bovendien tot overmaat van stoutheid steeds een vaste residentie had. Zelfs voor iemand als Vosmeer, met zóó goed ingelichte verwanten, zóó bovenmate in staat hem te waarschuwen als het gevaar dreigde, was dat onder het oog en onder het bereik van baljuw en Hof onmogelijk, al moge het waar zijn, dat, naar het getuigenis van Dusseldorp de Haagsche heeren niet al te zeer „tot rigueur" geneigd waren. Maar bovendien, zou Dusseldorp, die in deze jaren eenigen tijd in Den Haag als rechtsgeleerde practiseerde, van een zóó belangrijke schuilkerk met een vast daaraan verbonden geestelijke geen melding hebben gemaakt? Het komt mij dan ook als het meest waarschijnlijk voor, dat er in de eerste jaren van verstrooiing der katholieke kerk van een bepaalde plaats van samenkomst in Den Haag geen sprake is geweest, doch dat nu hier, dan elders in kleinen kring door een reizend geestelijke de dienst werd verricht; dat diens werk in hoofdzaak zal hebben bestaan in het zooveel mogelijk bezoeken der parochianen, het voorkomen van verderen afval en het oog te houden op hen, waarvan de mare ging, dat ze neiging voelden, weer in den schoot der oude kerk terug te" keeren. !) XXI. DE SCHOOL IN DEN GEUZENTIJD. Waar in den kamp om de vrijheid kerkelijke en politieke meeningen elkander in de hoogste mate beïnvloedden, daar kan het niet anders, of de successen en tegenslagen in den krijg moeten in het kerkelijk leven weder voelbaar zijn. En waar de school naast het intellectueel ook het religieus en maatschappelijk opvoedingsinstituut was, waar de grondslagen voor latere staatkundige meeningen konden worden gelegd en in welks inrichting men dus de afspiegeling moet zien van de politiek dier dagen, daar kan een overzicht van de lotgevallen van het volk en den staat in deze dagen niet volledig heeten, zoo geen blik geslagen wordt op de inrichting en den geest van de school. De oude Haagsche school nu bevond zich in dezen tijd in de huidige Schoolstxaat, ter plaatse, waar thans — naast de vischmarkt — de tabaks- en koffiehandel van de •firma Van der Boor is gevestigd. Het toenmalige gebouw blijkt reeds in het midden der zestiende eeuw alle teekenen van een oud en vervallen perceel vertoond te hebben, die zoo dreigend aan den dag traden, dat 1) Volgens Van Heussen is pastoor Muloc in 1585 overleden en priester J. Zwart vermeldt hem in het Haagsch Jaarb. 1892—28 ook als zoodanig. Een andere vraag is echter, of pastoor Muloc hier toen nog woonde en bovenal, of hij er dienst deed. Geen enkele aanwijzing vond ik voor zijn aanwezigheid, niets ook omtrent een verblijf elders. de magistraat immer in zorg leefde voor de noodzakelijkheid van vernieuwing, van welke bekommernis ze wegens de belangrijke financiëele offers meer dan eens in requesten aam de landsregeering blijk gaf. En deze weinig comfortabele localiteit was de eenige stedelijke inrichting van onderwijs, in karakter echter geheel verschillend van de tegenwoordige lagere scholen. De leerlingen kwamen er, nadat ze op particuliere kleinkinderscholen soms eenig elementair onderwijs hadden genoten, op hun zevende jaar, leerden er, behalve zang, lezen, schrijven en cijferen, ook het latijn, zoodat het geheel den stempel droeg van een inrichting, die — zij het in primitieven vorm — in haar hoogere leerjaren het meest ons lyceum nabijkomt. ') Het was echter noodig bij de keuze van den rector en zijn helpers — vooral in den laats ten tijd •— met zorg na te gaan, of hun trouw aan de kerk in alle opzichten onverdacht mocht heeten en reeds den 22™ Sept. 1525 had de landvoogdes Margaretha den stedelijken overheden met nadruk gelast goed toe te zien op „predikers, prochiepapen ende schoelmeesters binnen uwen bedrijve, of dieselve gediffameert sijn van secte lutheriane of andere quaede opiniën, of sij leeren eenighe boucken, bij den keyser verboden ende anders onbequaem sijn, om jongens te leeren." 2) Eigenaardig is het, dat deze opwekking van uit het Haagsche Binnenhof den lande werd ingezonden en wellicht waren het de toestanden in de residentie, die er de aanleiding toe waren. Dat de overheid — de zuiver katholiek voelende overheid — daar wel met eenige bekommernis den gang van zaken moest aanzien, ligt voor de hand. Hier toch was roering en stof tot onderhoud, aanleiding tot twist en twijfel in den geloove door de ketterijen van rector Gnapheus of Fullonius, die tot driemaal toe de ontberingen van de Gevangenpoort getrotseerd had en ten slotte door een werkje van zijn hand, „Tobias ende Lazarus," ten vierden male de aandacht op zich vestigde en slechts door de vlucht aan harde gevangenschap ontkwam. 3) Het ligt voor de hand, dat de dagelijksche discipelen van onzen rector van „heretijcque" smetten niet vrij gebleven waren en wij mogen aannemen, dat dit verschijnsel aan de Haagsche magistraat met bijzondere duidelijkheid het besef zal hebben bijgebracht, hoe in deze dagen van scheuring de keuze van een onverdacht functionaris een zaak was van buitengewoon belang. Deze zorg spiegelt zich af in de behoedzaamheid, waarmee zij bij de aanstaande benoemingen te werk ging, doch tevens in de wijze, waarop zij tegen de particuliere inrichtingen van onderwijs weder te velde trok. Het optreden van Alva bracht opnieuw verscherping van de 1) Zij behield dit karakter tot 1838. (Zie bl. 328, noot 5). 2) Hist. Gen.. Kronijk 1857—157. 3) Roodhuizen. Het leven van Guilhelmus Gnapheus. te volgen algemeene politiek, die eveneens van invloed schijnt te zijn geweest op de Haagsche school. Immers het is duidelijk, dat zij, die zich door allerlei uitvluchten aan de deelneming aan processies trachtten te onttrekken, die de oude kerk verlaten en de calvinistische leerstellingen met ingenomenheid begroet hadden, gaarne hun kroost toevertrouwden aan de zorg van particulieren, liever dan ze te zenden naar de stedelijke latijnsche school, die geheel met den geest der heerschende kerk doortrokken moest zijn. ') Den 21en Juli, den 3en, 7™, 9en en den 30en Augustus 1568 besloot de magistraat daarom tot het uitvaardigen van een ordonnantie tegen dit allengs zich uitbreidend gevaar.2) Haar toch was gebleken, „dat veele ende diversse persoonen, so mans als vrouwen, hem vervorderen particuliere schooien alhier in Den Hage ende Haechambachte te houden contrarie die gewoonten ende ouden haercommen, mitsgaeders den privilegiën, die onder den deecken ende cappittulaeren opten Hove alhier in Den Hage bij den voorsaten van de Coninklyke Majesteyt graven van Hollandt van de scholasterie van Den Hage gegundt ende gegeven sijn." De overheidsschool, zoo heette het weder, was niet bij machte onder die schadelijke mededinging op een behoorlijke manier haar bestaan voort te zetten en de magistraat klaagde, dat „daerdeur de gemeen schoole van Den Hage sulex verachtert is en noch dagelicx vergaet, dat nyemant dairinne heeft willen dienen, deurdien alle die rijeke kinderen hem begeven onder de particulier schoolmeesters, verlatende die gemeen schoole, soedat in de groote ende gemeen schoole van Den Hage anders gheen kinderen en commen dan arm wesende, die den schoolmeesters nyet en vermoghen te onderhouden ende dat d'selfer scoolmeesters Den Haghe jairlicx een groote merckelicke somme costen, hemluyden te gaygeren, ofte anders souden deselve schoole moeten verlaten, gelijck die in voorleeden tijden veel verlaten ende desolaet gebleven es geweest ende toegeslooten es blijven staen, tot grooten achterdeele van den gemeenten ende inwoonders van Den Hage ende anderen, die de macht nyet en hadden, om hoeren kinderen in de particulier schooien te stellen ende overloon te geven, tot groote confusiën ende scandalisatie van den gemeenen volcke ende verachtinge van den heyligen dienst Goods." Hoe in dezen wantoestand verbetering te brengen ? De magistraat wendde zich weder tot het Hof om uitredding en dit college ordonneerde ten slotte „bij advyse van den deecken ende cappittelheeren van den Hove", dat niemand in Den Haag of Haagambacht zou mogen houden „particulier schooien van knechtkens ofte meyskens, om te leeren leesen, scrijven, rekenen off cijfferen, in 1) Er waren echter nog andere oorzaken, die de populariteit van de school blijvend benadeelden, ook toen bovengenoemd bezwaar na de bevestiging van den opstand niet meer gold. Immers, was toen ook de godsdienstige tint een andere geworden, de inlichting van de school bleef dezelfde. Leerrijk zijn in dat opzicht ook de desbetreffende resoluties der Staten van Holland en Van Bleyswijk verhaalt ons, hoe in Delft hetzelfde proces zich voltrok. 2) L. K. 1-11 v«. wat manieren dattet zij, hij of zij en hebben eerst ende alvooren geweest bij den deecken ofte zijne gecommitteerde van den cappittule voorszeyt, mitsgaeders den hooftofficier van de vlecke indertijt wesende, omme bij denselven de boucken ende voorschriften, die hij ofte zij van meeninge sijn te leeren, gevisiteert ende geteyckent te werden naer 't behoeren; welverstaende, dat hieronder nyet begrepen en sullen zijn kinderkens, wesende onder de seven jaer". ') Zij echter, die op hun verzoek toestemming hadden verkregen hun bedrijf voort te zetten, verplichtten zich „voor elcke knechtken den rectoir van de groote gemeene schoole voorschreven te betalen elcke vierendeel jaers thien stuvers; ende sal alsulcken particulier schoolmeester gebouden weesen van stonden aen nae date van de publicatie van desen te leveren den rectoir van de voorseyde groote schoole, in der tijt sijnde, die naemen ende toenamen van den kinderen, die hij van meenynge sal weesen te houden, ende tot elcken reysse aennemens, met specificatie van den daghe, dat die eerst t' scboole gecomen sullen sijn ende van hem sceyden sullen, teneynde den rectoers sullen mogen weeten, waernaer hem te reguleren in 't maenen van de voorszeyde thien stuvers", voor welker voldoening de schoolhouder terstond „waerlicke borghe" moest stellen. En opdat de particuliere inrichting geen beletsel zou worden voor het bijwonen van den ochtenddienst der kerk, werd nog bij nadere redactie (door den baljuw?) de bepaling toegevoegd, dat op kerkelijke feestdagen geen school mócht worden gehouden, terwijl integendeel de schoolmeester zich verplichtte, „mitte selve haer kinderen te gaen ten sermoene in de hoogmisse".2) De bovenstaande bepalingen nu waren getroffen in een tijd, dat de latijnsche school in hooge mate de aandacht der magistraat in beslag nam. Men stond toch voor de overweging, aan meester ^Vouter van ^Vijck, die sedert 25 jaar het ambt van rector tijdelijk had bekleed, die waardigheid definitief op te dragen. Den 24"" Juli 1568 werd eindelijk dat besluit genomen, waarbij den benoemde een wedde van 24 ponden van 40 grooten werd toegekend. 3) Deze benoeming in verband met 's mans jarenlangen arbeid hier ter plaatse mag als bewijs gelden, dat de magistraat in hem zag* iemand vol toewijding voor de kerk, wien men met gerustheid de geestelijke vorming van de jeugd mocht toevertrouwen. Toch achtte men het wenschelijk in een soort van instructie zijn verplichtingen vast te leggen, ook ten opzichte van de twee „andere schoolmeesters", die hem waren toegevoegd, doch die, 1) Deze keure is blijkens de vele doorhalingen en toevoegsels met groote zorgvuldigheid opgesteld in overleg met „den Bisscop van Remunde als deecken van 't Capittel". Ze bevatte o.a. de bepaling, dat de schout op de naleving er van zou toezien, doch de baljuw Le Grandt. wiens goedkeuring werd gevraagd, schrapte deze bepaling, die bij het „overleesen" op 21 Juli 1568 dan ook werd weggelaten. Van zijn hand is waarschijnlijk ook de toevoeging in margine, die het schoolhouden verbood aan „alle dengheenen, die in den voorleden troubelen de ongeoirlofde predicatiën ende valsse leeringen gefrequenteert hebben". / 2) N.1. met zijn kostkinderen. 3) P. R. 69 v0 evenals hij, gehouden waren den eed aan deken en kapittel af te leggen. Van hen dan werd verwacht, dat ze de kinderen „getrouwelyck nae die oude catholycke ende overalle gemeyne christelycke religie leeren ende instrueren sullen ende heurluyder choraelen, ende die dagelicxs dienen sullen in religione in heur cappelle, ende oick die jonghe, die wonende sijn mit eenighe van die heeren van die capitule, leeren ende instrueren sullen in der schole, sonder schoolgelt dairvan te ontfangen ofte nemen". Bij hun onderwijs zouden zij hebben te „schouwen alle confusie ende verachtinghe van den dienst Goods," hadden bovendien, ook buiten de school, scherp toezicht te houden „opten schoolkinderen, teneynde dat die goede luyden kinderen sullen moegen geleert, geregiert ende gestuert worden tot allen goeden zede ende bequame manyeren", terwijl de rector ook tot de beyde „ondermeesters, ') discrete persoenen ende bequaem van geleertheyt, van sang ende oeck van stemme", zijn vaderlijk gezag behoorde uit te strekken. Tevens werden de diensten aan de kerk, door hem en de kinderen te verleenen, nauwkeurig omschreven. Wanneer het kapittel processie hield „mitten doornecroon ons Heeren", moesten eenige leerlingen daartoe beschikbaar zijn, terwijl de rector zelf „mit die twee ondermeesters den dienste, die in den chore geschiet, ende als 't bij absentie ofte bij gebrek van den ondermeesters van noode sal sijn, alle weekmissen ende 't heylich cruys-loff [moest] helpen bewaeren". Niet lang mocht meester Wouter van Wijck van zijn vaste aanstelling genieten. Kort voor den eersten Januari 1572 moet hij zijn overleden en daar de magistraat van oordeel was, dat ten spoedigste een opvolger behoorde benoemd te worden, „so wel om den kinderen te doceren, als omme 't choor ende den dienst Goods in de kereke te bewaeren", werd terstond naar een waardig plaatsvervanger omgezien. De keuze viel op mr. Petrus Sconeus „van Der Goude", geboren te Haarlem en schoolmeester in laatstgemelde plaats. Met welk een angstvallige zorg deze benoeming gepaard zou gaan, blijkt wel hieruit, dat de candidaat aanbevelingen overlegde van burgemeesteren en schepenen van Haarlem, van den pastoor der Groote Kerk aldaar, van twee der Haagsche burgemeesteren en den deken en capitularen van het Hof, van den prior van het klooster Sion bij Delft, van president en raden van 't Hof en meerdere personen „van catholyckekek weldraghen". Dit alles echter had geen verder succes, dan dat de sollicitant voor slechts vier jaar, ingaande den la Januari 1572, werd aangesteld, met inachtneming van de verplichtingen, die nog iets scherper dan voor zijn voorganger in zijn instructie werden omschreven. !) In deze dagen waren die functionarissen mr. Rombout Busschart en Claes Dircx, priester (Holl. Div. Rek. 2415, Tresoriersrekening 1570—71). Hoewel de voorbeelden bewijzen, dat het onderwijs aan bekwame handen was toevertrouwd en ook ten opzichte van de religieuse betrouwbaarheid niet te twijfelen viel, blijkt de waardeering van den arbeid, in contanten omgezet, uiterst gering. Mr. Petrus Sconeus bijv. ontving slechts het bedrag der schoolgelden, welke som zou worden aangevuld of verminderd tot 24 ponden grooten Vlaemsch, gelijk ook mr. Vv'outer van Wijk genoten had. En geen van beiden behoorde tot de conventualen: mr. Wouter bijvoorbeeld bewoonde zijn eigen huis aan de noordzijde van het Westeinde. Dat de ondermeesters al evenmin ruim beloond werden, zien wij uit het request van mr. Rombout Willems Bosschart, tweeden schoolmeester en priester, waaruit blijkt, hoe deze, hopende op „een dienst tot Eyckenduynen, waardich bij de acht ponden Vlaemsch", en door een der leden van de magistraat tot „een lutke tijt pacientie" aangespoord, steeds op een voldoende bezoldiging gewacht had, hoewel hij door de ziekte van mr. Wouter van „acht of tien dagen voor alle Goods liefs heiligendach ') tot desen dagen toe" in school en kerk diens plaats had ingenomen, waarom de magistraat den 6™ Feb. 1572 besloot, hem met ingang van den 25™ Nov., den dag wellicht van mr. Wouters overlijden, een wedde van 10 pond Vlaamsen toe te kennen, „mits inbrengende sijn accidentiën". Hoe lang mr. Petrus hier zijn ambt heeft bediend, bleek mij niet, noch of hij, sedert den omkeer van zaken in November 1574, gebleven, dan wel met den vijand vertrokken is. In later tijd echter — de dan aanwezige tresoriersrekening licht ons nader in — is hier mr. Beyma, naamgenoot en verwant misschien van den geuzenaanvoerder Sjoerd Beyma, die bij de inneming van Den Briel een rol speelde. In hoever deze rector aanspraak mocht maken op den naam goed calvinist te zijn, bleef ons onbekend. Doch wij weten uit de Annales van Dusseldorp, dat de Haagsche magistraat niet tot de uitersten behoorde en het is merkwaardig, dat de gewezen Haagsche predikant, die als niet rechtzinnig in den geloove hier zijn paspoort had gekregen, blijkbaar tot 's mans boezemvrienden behoorde en dus werd aan „Jheronimus Hortensius, predicant tot Wassenaer, als geordonneert executeur bij de uuyterste wille van den sterffhuyse van mr. Bernardinus Beyma" de 50 gulden uitbetaald voor de maanden November en December van het jaar 1588, die de nabestaanden van den overledene nog te vorderen hadden. 2) Nauw had rector Beyma voor altijd het hoofd nedergelegd, of den 4™ en 5™ Januari 1589 vertoefden bij Jan Marcus, waard in „de Clock" te Leiden, schout, burgemeesteren en eenigen van den gerechte met den raadsheer „Inioza", 3) de laatste optredend als 1) Allerheiligen = 1 November. 2) G. A. n°. 1302 (Tresoriersrek. 1788- 89 fol. 89). 3) Mr. Pieter de Heniosa. vertegenwoordiger van het afgestorven kapittel van den Hove, teneinde werkzaam te zijn in ,,'t aennemen van eenen rectoir". l) Reeds den 15en Januari 1589 was de magistraat tot afdoening van de benoeming in vergadering bijeen en vestigde toen haar keus op mr. Volckaert Westerwolt, die zich tot taak zag gesteld de kinderen te onderwijzen „in fundamentis gramatica, sintaxis als andere", maar toch allereerst en voornamelijk zijn leerlingen behoorde „te instrueeren in de christelijke religie, goede diensten en zeden, yegelick nae zijnen begryp, ende bij de andere twee schoolmeesters 't selve mede te doen presteren ende goede toezicht daerop te hebben", voor welken arbeid hem 450 gulden als wedde werd toegekend met vrije woning, vrijdom van accijns, exue en verdere gemeentelijke lasten, onder afdracht echter van de schoolgelden aan de plaatselijke kas. En deze instructie, zeker niet de eerste na de bevestiging van den opstand, toont ons duidelijk de karakterwijziging, die ook de school in den geuzentijd had ondergaan. Wat tot de bovenaangehaalde bepaling betreffende de vrije woning aanleiding gaf? De nieuwe rector bezat, had althans kort te voren bezeten „de huysinge, genaempt in de Vleerboom, staende in de Vleersteech", een straat in wording nog, die naar het verhaal van Bor in zijn tijd werd aangelegd. Waarschijnlijk zal het dus niet noodig zijn geweest, dezen rector een ambtswoning te verschaffen en alleen het feit, dat Den Haag een dergelijke woning blijkbaar wenschelijk achtte, zal hier den doorslag hebben gegeven.2) In 1577 werd n.1. het burgerweeshuis uit de oude en te bekrompen woningen in de (Korte) Nobelstraat overgebracht naar eenige te restaureeren gebouwen van het voormalig Sint-Agnietenconvent, door de Staten van Holland in hun vergadering van den 17en Nov. 1576 daartoe welwillend ter beschikking gesteld. Het aan de weesmeesteren afgestane bezit omvatte alle voormalige kloostergebouwen met het kerkhof, boomgaarden en verdere terreinen, langs het Westeinde, de Torenstraat en de Vleersteeg gelegen, landerijen, renten, pachten etc, waartegenover alleen de verplichting stond, de gewezen conventualen te onderhouden. De weesmeesters waren met dit nieuwverworven eigendom uitermate in hun schik en verklaarden in Dec. 1584 zelfs, dat „zonder jactantie te spreecken geen weesen in Hollant beter noch bequaemer en zijn geaccommodeert." 3) Om echter aan geld voor de restauratie te geraken, was hun bij de overdracht der terreinen toegestaan 1) Tres. rek. als boven—149. ') Echter was de Haagsche ambtswoning nog niet gereed. Daarom huurde de magistraat voor 24 pond per half jaar de woning van Cornelis Pieterszoon den bode. die failliet was en wiens huis gekocht werd door den baljuw Dirk van Sijpesteyn. Toch was deze woning wel wat uitermate eenvoudig voor den nieuwen rector, die het — wijl hij niet op den len Januari in dienst was — beneden zich schijnt te hebben geacht, de zes pond, die steeds den rector als nieuwjaarsgift werd uitgereikt, op te vorderen, althans de tresorier betaalde niet uit. „als daerom nyet gemaent geweest". Met ingang van den len Mei 1589 werd dus gehuurd het huis van Willem van der Duyn Joostenszoon. dat aanmerkelijk duurder blijkt en 132 gulden per jaar besomde. (G. A. Tresoriersrekening 1588/89- 89. 149.) 3) Hof 383-91. St. Agathaklooster aan het Westeinde. (Tusschen Kerkhof en Vleerstraat). (Teekening Gem. Mas.) Penning, geslagen op den brand van het St. Elisabethsconvent in 1584. (Naar Van Loon.) Bethlehemconvent. (Teekening Gem. Mas.) w het paterhuis te verkoopen en de opbrengst voor de herstelling van hun overig eigendom te bestemmen. Toch bracht dit alles weinig verbetering in den soberen staat van de kas van het weeshuis, dat thans echter ruimschoots over grondgebied beschikte, naar welke terreinen de magistraat wellicht reeds eerder het oog begeerig geslagen had voor het stichten van een nieuwe school. Doch ook in de plaatselijke kas deed zich het gebrek aan middelen immer pijnlijk gevoelen en de oude toestand zou wellicht nog vele jaren bestendigd zijn, zoo niet een bijzondere gebeurtenis tot een groote verandering den stoot gaf. Het gebouw in de Schoolstraat was oud en bekrompen. Behalve voor den rector Westerwolt bood. het plaats aan den onder-rector mr. Vincent van Mierop en den onderschoolmeester mr. Laurens Dreisanus') met hun talrijke discipelen, zonder dat het echter mogelijk was rekening te houden met den voortgaanden aanwas van Den Haag en de uitbreiding van het getal der leerlingen. En zeker zullen de gebreken van den ouderdom nog duidelijker aan den dag zijn getreden, toen van den 22en tot den 28en October 1587 het oude gebouw moest dienen voor de huisvesting van 's Prinsen garde en groote hoeveelheden bier, brood, kaas en turf naar binnen werden gedragen. 2) Het waren geen gemakkelijke heeren, aan wie Den Haag op dat tijdstip inkwartiering verleende, en het was zelfs noodig geweest, dat de baljuw en een der burgemeesteren zich te Delft over hun gedrag gingen beklagen en met nadruk op hun verwijdering aandrongen. 3) Men kan zich dus voorstellen in welken staat het gebouw na hun vertrek opnieuw in gebruik werd genomen, toen wel een goede reiniging had plaats gehad, doch geenerlei uitgave tot herstel was gedaan. Maar kort daarop was blijkens de tresoriersrekening van 1588/'89 de „groote school" weder benut geworden tot het huisvesten van eenige troepen,4) die wellicht onbedoeld de aanleiding werden voor een grondige verbetering in den ellendigen toestand. Den 21en Februari 1589 was n.1. in de Schoolstraat brand uitgebroken — in welk perceel en door welke oorzaak blijkt echter niet — en ook de groote school werd aangetast. Het rieten dak was ernstig gehavend en wellicht was ook meerdere schade reeds aangericht, toen een achttal werklieden, die „gearbeyt hebben in den brant, zoe in 't draegen van den zeylen, ladders, branthaecken, emmers als anders," ten slotte het gevaar hadden kunnen bezweren, Voor beiden was het een moeilijke tijd. Vincent van Myerop gaf daarom, naar de Haagsche tresorier ons mededeelt, aan de magistraat zijn nood te kennen en deze stond hem, „mits dat bij alle jairs huyshouden ende kynderen crijgende het benauder tydt was ende zulcx met zijn ordinaris gaiges nyet wel die cost mochte winnen", in het jaar 1585 een som van 150 gulden voor eens toe. Laurens Dreysanus (elders: Laurens Dries) kreeg op soortgelijke gronden een bijslag van 120 gulden. 2) G. A. Tres. Rek. 1587/88—145 v». 3) ld.-155 v«. 4) Aid. fol. 132. natuurlijk bijgestaan door de vrijwillige krachten, die uit eigen beweging en uit vrees voor uitbreiding van de ramp, bij massa's kwamen opdagen. Zonder ongevallen was het ook nu weer niet gegaan. Arent Claesz. van Hensbrouck „alias Napgen" had zich te ver en te gevaarlijk gewaagd en hij was genoodzaakt geweest een geruimen tijd werkeloos te zijn, om van de opgedane schokken en verwondingen te genezen, zoodat de magistraat hem op zijn verzoek 12 pond toekende „tot vervallinge van de costen van zijne sieckten, meesterloon ende anders, gecregen opten 21en February laesdeden in 't helpen slesschen van den brandt, dien tijt in de Schoolstraat wesende". ') Toch zou men voorshands nog eenigen tijd op den ouden weg voortgaan en Philips Heyndricxszoen rietdecker was weder aan den arbeid getogen, om de schade te herstellen, „aen de groote schoole bij den laesten brant gebroocken." 2) Bij dat alles was ook de omgeving van de school niet gunstiger geworden. Tot op dezen tijd was n.1. de tegenwoordige Groenmarkt hét middelpunt van den dagelijkschen handel geweest: de veemarkt werd gehouden bij het stadhuis, de botermarkt in de Hoogstraat, de groente- en vischmarkt voor het Gouden Hoofd. Den 24cn Aug. 1587 was de magistraat echter eigenaar geworden van een tweetal huizen op den noordoosthoek van de Schoolstraat, „het eene van outs de Wolsack ende 't andere onlangs geweest 't huys, dair Frans Pieters Duyck bouckebinder in plach te woenen" en door een steeg gescheiden van het aangrenzende perceel in de Schoolstraat, het eigendom van Willem Canter. 3) Waarschijnlijk zijn toen, of wellicht kort daarna, deze woningen afgebroken, althans den 9en Feb. 1591 besloot de magistraat op voorstel van burgemeesteren „de vischmarct te verleggen up 't ledigh erff bij de Scoelstraet ende deselve met lueyffen doen maeken." 4) Deze gang van zaken kon allerminst geacht worden in het voordeel te zijn van de naburige school en wellicht was dit inzicht ook ontstaan bij de magistraat zelf, die den 12en Maart 1592 besloot tot den aankoop van „het achterhuys van het arme weëshuys," dit gebouw in te richten tot een school en het overige vrijblijvende deel tot een woning voor den rector te bestemmen. 5) Spoedig 1) G. A. Tres. Rek. 1588/89. inv. 1302—151. 2) ld. 124 v«. 3) P. R. — 112. *) G. W. in dato. Een veertig jaar later bleek de vischmarkt al weer te klein. Nadat de magistraat den Hen December 1635. „overmits de cleynicheyt van de vischmarct". maatregelen tot vergrooting had overwogen, 'die echter niet tot uitvoering kwamen, wist zij den 13en Mei 1644 beslag te leggen op het zuidwaarts aangrenzende huis in de Schoolstraat, toebehoorende aan Canter. welk perceel destijds grensde aan het huis van den „advocaat Deym". Het oude gebouw werd toen afgebroken en het terrein bij de markt aangetrokken. Deze bijzonderheden bepalen, in verband met de transporten van het nevenliggende perceel, de plaats van de oude school. 5) G. W. in dato. Tot het jaar 1820 bleef de „Groote School", inmiddels tot „Latijnsche School" verdoopt, in de Zuilingstraat gevestigd, tot ze naar de Raamstraat werd overgebracht. In 1838 ontstond hieruit door splitsing de tegenwoordige H. B. S. en het gymnasium, welk laatste werd ondergebracht in het huis aan het Westeinde. oosthoek Vleerstraat. daarop heeft de verplaatsing van de inrichting haar beslag gekregen, zoodat den llen Januari 1593 „seeckere huysinge ende erve, staende alhier in de Schoolstraet, wesende die groote schole," bij openbare veiling op het raadhuis door schout, burgemeesteren en die van den gerechte aan Leonart Sweerts kon worden verkocht," ') en waarvan later de advocaat Deym eigenaar blijkt. Van het oogenblik der verplaatsing uit het oude gebouw naar de ruimere behuizing op het voormalige kloosterterrein schijnt de school een tijdperk van opleving tegemoet te gaan en den 12™ Dec. 1592 reeds werd tot aanstelling besloten van een vierden „schoolmeester", dien men zich reeds bij het organisatieplan van 1536 gedacht had, doch die nimmer was noodig gebleken. En het was niet alleen de noodzaak, die daartoe dreef. De bewindsmannen in den jongen geuzenstaat, die door den krijg zelfstandig was geworden en een tijd van macht en aanzien tegemoet zou gaan, toonden in die jaren van strijd en kracht en taai volharden reeds den ruimen blik te bezitten, die hen eenmaal geschikt zou doen zijn voor de grootsche taak, die hun wachtte. De uitbreiding van de school, de zorg voor de verbetering van den toestand van den rector en zijn docenten zijn uitingen van dien reeds thans ontwakenden geest en de Haagsche magistraat toonde daarvan doordrongen te zijn, toen zij ten voordeele van de eventueel door rector Westerwolt na te laten weduwe bepaalde, dat, mocht de nieuwbenoemde komen te overlijden, zijn vrouw algeheele belastingvrijheid zou genieten 2) en zelfs bij vertrek naar elders geen exue 3) voor haar goederen zou verschuldigd zijn. Deze breede opvatting der regenten uit het begin van den opstand zou nog gedurende heel de komende eeuw met nauwgezetheid waken over het onderwijs der vaderlandsche jeugd, die op haar beurt een geslacht kweekte, dat in Europa mede den koers aangaf. XXII. GEVAREN VOOR STAAT, STAD EN ORANJE. Tot zoover had de opstand, van den meest barbaarschen vervolgingstijd, waarvan Den Haag getuige was, tot de jaren, waarmee het tijdperk van zijn bloei een aanvang had genomen, zich ontwikkeld en uitgebreid onder de meesterlijke leiding en den bezielenden invloed van den Prins van Oranje, met wien de natie zelf in voortdurende en nauwe aanraking bleef, wiens lotgevallen sedert lang de hare waren geworden. De ziekte van den Prins in 1574 1) Transp. 93 vO.. oude folieering. !) Doe vrijgevigheid was geen gevolg van de verbeterde Bnanciêele uitkomsten van het beheer der school: de inrichting bleef een schadepost en nog den 16en Januari 1637, toen Hof en magistraat een impost van 8 stuivers op iedere ton ingevoerd bier verklaarden te zullen heffen, kwamen beide lichamen overeen, dat de opbrengst zou strekken „ten dienste ende onderhout van de Latijnsche schoole alhier in Den Hage" (Hof 63—115). 3) Belasting bij uitvoer. was voor den vijand evenzeer een punt van bespiegeling als het lot van het verzwakte Leiden, eh de ontijdige mare van zijn dood drong tot den Spaanschen landvoogd door tegelijk met die van den aanstaanden val der stad. Maar toen de Zeeuwsche geus het water voor de benauwde veste had doen stroomen, herstelde zich de veerkracht en de hoop van den Leidenaar en wie met hem meeleefden en stond de Prins van zijn ziekbed op, waar hij in doodsstrijd had neergelegen. De gevaren voor de natie waren de gevaren voor hem; en wat zijn invloed beteekende in den kamp om de vrijheid, bewezen de talrijke aanslagen op zijn leven, die hij deels gelukkig ontkwam, maar waarvan hij ten slotte het slachtoffer geworden is in den dienst voor het vaderland en voor het recht. En naast deze tweeëenheid en steeds inniger daarmee verbonden stond Den Haag, dat van de weeën van den krijg het overgroote deel ontvangen heeft. Meer dan Rotterdam, meer dan Leiden, meer dan Haarlem of een der steden van het Zuidhollandsche platteland — al bleef het van opzettelijke brandstichting en moordpartijen op groote schaal, als waarvan Naarden en Oudewater en ook Rotterdam het slachtoffer werden, gelukkig verschoond — meer dan die allen heeft het arme en weerlooze vlek geleden, machteloos als het was om den vijand buiten zijn grondgebied te houden. Maar met de zege van de jonge republiek had ook het lijden van Den Haag een einde genomen en toen de bestuurscollegiën er weder gevestigd waren, werd Den Haag het staatkundig centrum, dat aan die positie zijn aanstaanden bloei dankte, „het heele landt in 't klein, de wagen van den staet". Doch het jaar 1584, voor Den Haag het begin van het nieuwe tijdvak, zou met het voorafgaande het bewijs leveren, dat, mocht de toekomst lichtend schijnen, de rampen voor Staat, Stad en Oranje nog niet waren overgedreven. De aanvallen op de Nederlandsche vrijheid, met zooveel energie van buiten beproefd, waren tot nu toe in de hand gewerkt door sommige elementen, die, uit' welken hoofde dan ook, met de gevolgde politiek der Staten in beginsel ten eenenmale verschilden. En deze medewerking, in het geheim voorbereid en beproefd, was daardoor zooveel te gevaarlijker, maar had bovendien dit resultaat, dat ze den onderlingen band der burgerij verslapte, waar de eenheid van willen en streven zoo hoogst noodzakelijk was. Een van de meest treurige en beklagenswaardige werktuigen, waarvan Spanje zich in het jaar 1583 bediende, was de charlatanfiguur van den plaatsnijder Cornelis de Hooghe, omtrent wiens leven en lotgevallen juist in de laatste jaren eenig licht is opgegaan. Volgens Bor was hij „gheboren in Den Haghe" en stond hij bekend als „een constig plaetsnijder, die langhe in Engelandt gewoondt hadde" en leerling was van den bekenden Haarlemschen graveur Philips Galle. De beroemdheid, die hij in deze dagen schijnt genoten te hebben, blijkt in lateren tijd geheel vervaagd, waarschijnlijk, omdat zijn werk het lot deelde van dat van alle andere plaatsnijders uit het midden der 16e eeuw, n.1. dat het bijna geheel is verloren gegaan. Volgens Wurzbach ') vervaardigde hij een kaart in Guicciardijns Beschrijving der Nederlanden (1567) en leveren eenige posten van uitbetaling het bewijs, dat bij 114 groote en 52 kleinere platen graveerde voor een werk „pour le service de Sa Majesté [Philippe II]", wat wellicht reeds toen wees op eenige sympathie voor de zaak van Spanje. In de eerste dagen van Februari 1583 nu had den heeren van den Hove de tijding bereikt, dat van uit Den Haag en Delft een aanslag op den Staat zou beproefd worden. Maar even geheimzinnig als de voorbereiding van het verraad scheen geschied, even krachtig en plotseling waren de maatregelen der autoriteiten, om de leiders van den toeleg in handen te krijgen en het geheim van den aanslag te ontdekken. Reeds den 15™ Februari was tot dat doel Willem Willems, bode van den Hove, naar Haarlem gezonden, om den rechterarm der justitie in het ontlokken van bekentenissen, den Haarlemschen scherprechter, naar hier te doen overkomen, waar deze tot den 14™ Maart onafgebroken bleef. En terwijl Den Haag den 16™ Februari en de drie daaropvolgende dagen nauwlettend bleef bewaakt en den 17™ te Delft, ondanks de weekmarkt, zelfs gedurende den geheelen dag de poorten gesloten bleven, zoodat er niemand ongemerkt passeeren kon, 2) werden den 16™ een twaalftal dienaren van den procureur-generaal uitgezonden, die „den geheelen dach ende nacht doende geweest zijn in 't apprehenderen van Cornelis de Hooch ende den advocaet Craenhals". En niet onverrichter zake keerden de manschappen terug: in triomf werd de gezochte meegevoerd en in de Gevangenpoort opgeborgen, waar hij onafgebroken door eenige gewapende rakkers van den baljuw werd bewaakt. Nauw had de aangehoudene hier den voet over den dorpel gezet, of het verhoor nam een aanvang: den 16™ door den beul „ter torture gebrocht", begon het verhaal van de omstandigheden van den aanslag en de nadere aanduiding van hen, die mede in het complot waren. Wellicht werd dit onderzoek op den 20™, 21™ en 22™ Februari herhaald, toen een vijftal boden van den Hove de wacht hielden buiten voor de poort en in den „kelder", waarschijnlijk den pijnkelder, om het ontsnappen te voorkomen. Wijl Delft mede in den aanslag was begrepen en ook daar ter plaatse belangrijke aanwijzingen konden worden gedaan, werd de 1) Niederlandisches Künstler-Lezikon. -) Bor 11—364. Overigens is het meegedeelde opgebouwd uit de aanteekeningen van den exploitier van den Hove in de rekening van zijn uitgaven R. A. Holl. Div. Rek. 2730. ongelukkige beklaagde in den nacht van den 7en Maart door een 12-tal dienaars van den procureur-generaal daarheen overgebracht, om op dezelfde wijze in den nacht van den 9en Maart naar zijn vorigen kerker weer te keeren. De door den gevangene bekende en door een nader onderzoek bewezen en verhelderde feiten geven een treurig beeld van den waanzinnigen hoogmoed van den hoofdpersoon van het proces, op wiens ijdelheid door den vijand behendig was gespeculeerd. Bor althans karakteriseert hem aldus, „dat hij een seer hoochmoedig man geweest is, die lange jaeren te voren hem seer prachtig hadde gehouden, hebbende in Engeland, dewijle hij jongman was, seer gedomineert, meer dan sijn staet vermocht, heeft daerna tamelijke middelen verhuwelijkt, placht voor sijn advys te schrijven: Cornelis, door Gods genade en gedoge Altijts vernedert, nochtans de Hoghe." Dit ongelukkig slachtoffer van zijn ijdelheid had zich in het hoofd gezet een bastaard te zijn van Karei V en de agenten van den koning hadden hem in zijn gevoel van nauwe relatie met den regeerenden vorst dermate gesterkt, dat hij zich had laten vinden, om met 'skonings middelen de werving van eenige troepen voor te bereiden en inmiddels het terrein zelf te bewerken met eenige „seditieuse libellen," waarvan de poging om ze te doen uitgeven hem echter duur' te staan kwam. De Leidsche drukker Joris Willeboortsz, wien de inhoud van het schotschrift uiterst verdacht voorkwam, had van het voorgevallene kennis gegeven aan de S bevoegde macht, die aan het begonnen spel plotseling een einde maakte en onzen graveur voor immer de hoop ontnam op het 1 hertogdom Gelder, dat hem als loon voor zijn getrouwheid was ii* toegezegd. Behalve de door Bor genoemde verdachten vond ik mede een j zekeren Christiaen van Alckemade, die echter evenals Jacob Vos, • de Delftsche geneesheer, en de oud-kapitein Jacob Muys op een z zachter oordeel mochten hopen. ') Maar voor den hoofdaanlegger kende het Hof geen genade. Tegen den 27en Maart was het vonnis van den armen beklaagde, hoewel niet geveld nog, reeds in zoover in scène gezet, dat men met zekerheid de portée er van kende. De 27e , 28' en 29e Maart brachten voor de bewakers dus reeds de extra-verzorging, die zich ook tot het ongelukkig slachtoffer uitstrekte en waarvan een uitgave van 16 pond en 10 schellingen getuigenis aflegt. En den volgenden dag had de laatste de onwraakbare zekerheid van zijn aanstaand lot: „also hem tsavonts gedenunchieert was omme 1) Holl. Div. Rek. 2730-150, 152. In de Ree. der St. van Holland van 24 Maart 1583 komt voor het besluit van dit college betreffende Bartholomeus Grifflus „hem uyt de vergaderinge van de Staten t« houden, totdat deselve hem sal hebben gepurgeert van 't gunt hij in de confessie van Cornelis de Mooch mag bekent zijn", hem te prepareren omme 's anderdaechs te sterven." Dus werd hij den geheelen nacht door een 12-tal dienaren scherp bewaakt, tot de 29e Maart het einde van zijn lijden bracht. De Hooghe wist dus, welk lot hem wachtte: „gebracht te werden op 't schavot, staende aen de Plaetse van Den Haghe, daer men gewoon is justitie te doen, ende aldaer geëxecuteert te werden metten sweerde, 't lichaem verdeelt in vier quartieren oft stucken en deselve gehangen aen vier krieken of potencen opte vier houcken van Den Haghe, en 't hooft gestelt op een staecke; verclaerende alle sijne goeden geconflsqueert." Vreedzaam en rustig in den morgenstond van den 29en Maart lag op de scheiding van Plaats en Vijverberg het aloude schavot, waaraan niets zijn bloedige bestemming verried. Vier jaar geleden nog hadden de werklieden het geducht onder handen genomen en waren de schilders bezig geweest om het geheel te verven. Het hek en de leeuwen hadden een bijzondere kleur gekregen en drie kan olie, drie pond „geeloecker," een pond menie, een pond „bruyn oecker," een vierendeel „ombrae", een pond „boeckgroen," verder wit en zwart en „vermeljoen" hadden tot versiering gestrekt. ') En thans werden in die heerlijke omgeving, waar het ontluikende groen het nieuwe leven aankondigde, dreigende aanstalten gemaakt voor de komende berechting. Adriaen Cornelisz. had het schavot met een dikke laag zand bedekt, de vier halve galgen aan de ingangen van Den Haag en den paal op het galgeveld opgericht en tegen den middag was de Haarlemsche scherprechter met zijn hulp hier aangekomen, om zijn bloedig handwerk uit te oefenen. Zoo bracht de 29e Maart 1583 het einde van den verdwaasden ongelukkige, die zich gedurende de voorbereiding van de samenzwering bij voorbaat Cornelis van Oostenrijk had gedoopt. Reeds in den morgen ving de terechtstelling aan en weinige uren later hingen de bloedige fragmenten van het lijk aan de daarvoor bestemde krukken. De rekening van den rentmeester der exploiten brengt ons de pijnlijke bijzonderheden van het gebeurde. De eerste uitgave gold den beul, die de executie verrichtte en „het doode lichaem gequartileert heeft, die quartieren op de vier houcken van Den Haege elcx aen een halve galghe gehangen, waervoor hem tsaemen bij den Hove toegevoucht es de somme van zeven ende twintich ponden thien schellingen"; de voerlieden, die de bloedige lichaamsdeelen daarheen brachten, ontvingen elk 3 pond en 4 stuivers; en zelfs de baljuwsdienaars, die volgens oud gebruik steeds den droevigen optocht begeleidden, hadden in hun overgelegde rekening van zeer bijzondere verrichtingen melding gemaakt: „den selven ter executie gebracht ende geleyt te hebben ende deselve justitie tot groot perijckel ende met extraordinaris geweer ten uytersten 1) HoU. Div. Rek. 2729—75 v". geassisteert te hebben," en eischten bijgevolg een betaling, welke ver boven het gewone tarief uitging. Maar nog was aan de pijnlijke bemoeiingen met de lijkresten van den gewaanden koninklijken basterd geen einde gekomen. Den 18"1 Mei waren een negental dienaren van den procureurgeneraal op de gerechtsplaats bezig, om den staak met het hoofd en de halve galg met een der kwartieren, welke waren omgewaaid en aan den kant gesleept, weer op te richten, den 2™ Juli geschiedde dit nogmaals, ,,'t welck altemael een odieus ende infectyff werck es geweest". ') Doch ook aangaande de goederen van den schuldige waren voorzieningen getroffen. Reeds terstond na de inhechtenisneming waren Adriaen Joosten en Huych Jacobs, beide boden van het Hof, op hoog bevel naar Rotterdam getogen „in de huysinge van Cornelis de Hooghe", „omme te bewaeren de meubelen van denselven De Hooghe". De inventariseering van zijn eigendommen had daarna met bekwamen spoed plaats gehad, tot het vonnis aan den Hove daarover de vrije beschikking verleende en den 25en April 1583 een deurwaarder op last van den advocaat-fiscaal naar Rotterdam trok „ter woonstede ende aen den persoon van Cornelis Jacobs Tromper ende hem gesommeert de geïnventoriëerde goederen van Cornelis de Hooch hem deurwaerder te laeten volgen ende deselve alhier in Den Haege gebrocht", waarna de» publieke verkooping een aanvang nemen kon. Zoo was dus op het oogenblik, dat de jonge staat geconsolideerd scheen, de aanslag voorkomen, die inderdaad van ernstiger aard scheen, dan de ietwat onhandige opzet deed vermoeden. Maar nauw een jaar daarna trof Den Haag de vreeselijke ramp, die zijn algeheel bestaan scheen te zullen vernietigen. Den 13*" Mei 1584 toch brak er een geweldige brand uit, die behalve het St.-Elisabethsconvent geheel de Vlamingstraat in de asch legde. De huizen, meerendeels van hout opgetrokken en met riet gedekt, hadden aan de allengs zich uitbreidende vuurzee geen weerstand kunnen bieden, hoe ook met kracht gewerkt werd, om te trachten het nog niet aangetaste deel van de straat te redden. Daarbij verkeerden de brandbluschmiddelen, waarvan de verzorging meestal zeer te wenschen overliet, in een deerniswekkenden staat, terwijl wellicht het overvloedig gebruik van bier door de blusschers aan de doelmatigheid van hun pogingen afbreuk zal hebben gedaan. „Cornelis Cornelisse van der Heyden, waerdt in Oeltgens Plaet", leverde voor 19 gulden „zeeckere byer ende cost", „Neeltgen Jacob Bols weduwe" voor een bedrag van 16 gulden 14 schellingen, „Pieter Huybrechts, waerdt in de Drye Kivitten" voor 8 gulden 15 schellingen, terwijl Christina Dircx dochter, weduwe van Jan 1) Holl. Div. Rek. 2730-174. van Ghijsenburch „uuyt saecke van twee tonnen zwaer ende een tonne licht byers in den grooten brandt getapt heeft 't volck, die den brandt uuytbluste", achttien gulden in rekening bracht. !) Ook thans echter zou de ramp niet eindigen, zonder onder de redders een slachtoffer te maken. De juiste kennis van het feit ontleenen wij aan een beslissing van de magistraat, blijkbaar met een enkele geringe wijziging door den tresorier in zijn rekening opgenomen. „Alsoe Adriaen Pietersz. Schray, geboren burger van Den Hage, ten tijde van den grooten brant, geschyet in de Vlaemingstraet alhyer in den Haghe, den 13 Mey anno vyer ende tachtich uyt groote getrouwicheyt hem selven begeven hadde op diversche huysen, aldair den meesten noot was, om den brant met alder diligentie te helpen uuytblussen; dan alzoe denzelven brandt deur de vehementie hem overweldichde, zoo was hij met een gevel van een huys nedergestort tot beneden op der aerde, zonder dat yemant 't selve mochte beletten; in dewelcke voirszeyde nederstortinge ende valle hij groote quetsuren ontfangen hebbende, over doot op een berry tot sijnen huysse gedraegen es geweest, waervoer men genootsaeckt es geweest een cirurgijn te haelen, omme de voirszeyde quetsuren te viseteeren ende vermaecken ende principalicken een quetsure in der slincker borst, alwaer sijn borstbeen gebroocken was. Ende hij een schamel man was, nyet hebbende dan hij met sijne handen most winnen ende dat de meester 2) moste betaelt wesen van zijnen arbeyt, hadde hij al 't selve bij requeste der magistraet van Den Hage te kennen gegeven ende versocht enige recompense voir sijn versuymden rijdt ende was hem voor apostille opte marge van zijne voirszeyde requeste verleent, dat den tresorier van Den Hage hem soude betaelen de somme van twaelf ponden voor zijn versuymden tijdt, welcke voirszeyde som hem betaelt es, blijckende bij de requeste-apostille ende quytantie, hyer overgelevert". Ook de behandelende heelmeester werd voor zijn diensten van stadswege beloond: „Betaelt meester Jacob Thymanszoon, cirurgijn alhyer in Den Hage, de som van achtien ponden uuyt saecke van een zeeckere cure, bij hem gedaen aen eenen Adriaen Pietersz. Scray, dewelcke in den lesten brandt van een huys gevallen was". Een dergelijke ramp, die na de reeds zoo pijnlijk gevallen slagen meer van het vlek vergde, dan het scheen te kunnen dragen, had toch de taaie volharding, waarmee de burgerij de restauratie van de plaats van haar inwoning was begonnen, niet in die mate geschokt, dat zij werkeloos bleef neerzitten. „Opte visitatie van 't brantgewelt in Den Hage in Junio vyer ende tachtich" was door de magistraat de omvang van de ramp en de oorzaak van de uitbreiding met aandacht nagegaan, en bij de besprekingen aan het slot, die plaats i) G. A. Tre». Rek. 1584/85—161. ') Heelmeester. hadden ten huize van „Gerrit Jansz. van Daelen, waerdt in den Doelen", !) waar „uyt saecke van verteerde costen" onder het gebruikelijke ledigen van de kruik de geesten waren gescherpt, was men het er over eens, dat de middelen tot bestrijding van de ramp voor een goed deel door verwaarloozing hadden gefaald, terwijl die brand zelf nog den toestand aanmerkelijk had verslechterd. En „alsoe [in 1586] bevonden werde faulten ende desordre te sijn in 't brantgereetschap door 't groot verlies van de emmers ende brantladders, soe door den voorleden troubles als door den brant in den jaere vier ende tachtig ende daer vooren geschiet, hadden die van de magistraat van Den Haghe te doen een brantschouwinghe, ende omme quiteren groote expressive costen, d'welcke in voorleden tijden opte brantschouwen met teringen ende anders zijn geschiet, geaccordeert, dat in de plaetse van dien de gecommitteerden betaelt soude werden voor haere vacatiën". Dat was wellicht één bezuiniging, hoewel ook nu nog de kosten voor ieder der magistraatsleden nog van 10 tot 5 pond bedroegen. 2) Dus werd van nu af meer zorg gewijd aan het onderhoud van het materieel en gewaakt tegen het verdwalen van die stukken, welke ook voor de burgerij als gebruiksvoorwerp van nut konden zijn. Bartholomeus Symons de schoenmaker, die „seeckere lange jaeren in 't visiteren van 't brantgereetschap" zijn diensten had bewezen, deed zijn uiterste best en men waardeerde het hooglijk, „dat hij ten tijde van den groten brant gecolligeert heeft de brantemmers".3) Vele daarvan waren echter niet meer in den gewenschten staat en den 18en April 1587 was hem daarom 48 gulden uitbetaald „dat hij gepeeckt 4) ende gerepareert heeft driehondert een ende twintich brantemmers", 5) terwijl Michiel Willems glaesmaecker 17 pond en 14 schellingen verdiende „uyt saecke, dat hij 't getal ende waepen van tweehondert twee ende twintich brantemmers uytgemaeckt ende daerop mit witte lettren gestelt heeft: Haga". Inmiddels was aan Jan Claeszoon, timmerman, reeds in 1585 opgedragen ,,'t maecken van vyer brantbacken", wellicht op wielen en blijkbaar van vrij kostbare samenstelling, welke een uitgave van 72 gulden vergden en onder beheer stonden van de klap- en torenwachters, die ze in tijd van brand van 't kerkhof haalden en brengen moesten op de „Haagsche steigers" aan de gracht, waar steeds bij vorst de bijten met zorg werden opengehouden, zoowel in de Beek als in den Vijver, in het Spui en elders. 6) Het oprichten van „wachthuyskens van Den Haghe, gemaeckt in den jaere vyer ende tachtig", waarvan de tresoriersrekening van 1) G. A. Tres. Rek. 1584/85—124 v». 3 R. A. HoU. Div. Rek. 2416 (Tres. Rek. 1586/87)-188. ») R. A. HoU. Div. Rek. 2416-188. 4) Gepekt. 5) R. A. Holl. Div. Rek. 2416-210. •) G. A. Tres. Rek. 1589/90; HoU. Div. Rek. 2416-200 v». 1585/86 getuigt en die een uitgave van 396 gulden vorderden, zal wellicht evenzeer uit dezen hoofde zijn geschied. Toch begreep de magistraat, dat de beste beveiliging tegen het gevaar van brand lag in het voorkomen er van. En daar de rieten daken in dat opzicht veelal de treurige oorzaak waren van het ontstaan en de verbreiding, gold een van haar beste en meest practische maatregelen het zooveel mogelijk doen verdwijnen van die licht-brandbare dakbedekking. Reeds kort na de ramp „opten 13en Mey anno vyer ende tachtig in den nacht" ordonneerde de magistraat, dat zij, „omme voortaen de burgers van Den Hage in 't optimmeren van haer huysen, deckende met hart dack, wat te moete te moegen coomen •—< ~-, dat van nu voortaen allen burgeren ende inwoonderen, contribueerende in de Haegsche excijsen ende hart dack deckende, zullen genyeten ende die van Den Haghe hem te moete zullen comen in elcke roede vyercants, hetsij leyen, papnen- ofte tegeldack, vyer ende twintich stuvers; daertoe geordonneert zullen worden gesworen meeters, om getrouwelicken de meetinge te doene ende bij gescrifte te stellen, breeder blijckende bij de acte van resolutie, dairvan zijnde in date den 23en Juny anno vier ende tachtich". En van dat oogenblik vermeldt de tresorier ieder jaar onder het hoofd: „Andere uytgeven, daerbij 't corpus van Den Haghe de burgers van Den Hagbe, hair huysinge deckende met hart dack, te bate compt op elcke roede vier ende twintich stuyvers", tal van uitgaven, gedaan aan hen, die de meer moderne en veiliger bouwwijze huldigden. Maar evenals de bedreiging van De Hooghe voor den staat weinig meer had uitgewerkt dan de waakzaamheid der bestuursmannen te scherpen, zoo was ook de brand van de Vlamingstraat een spoorslag geweest ten goede. Staat en stad hadden den aanvaller van zich geschud en te krachtiger positie genomen. Doch de aanslagen op het hoofd van den opstand, gedurig beproefd, met gedeeltelijk succes herhaald, zouden ten slotte helaas met den door Spanje gewenschten uitslag worden bekroond. De vogelvrij verklaarde Oranjevorst, die zijn schitterende positie had opgegeven om zich te wijden aan het heil van zijn volk; die bij het zegevieren van den opstand weigerde het loon voor zijn toewijding te aanvaarden en macht en rijkdom en leven vrijwillig ten offer bracht, zou vallen door de hand van den sluipmoordenaar. Den Haag, dat zich zoowel ten opzichte van de geheele republiek als tegenover den Prins steeds zijn bijzondere positie indachtig bleef, was dan ook nimmer in gebreke, om van die gevoelens van aanhankelijkheid uiting te geven. Toen Oranje dus op zijn terugreis van Antwerpen op den len Februari 1580 ') in Den Haag aankwam, teneinde daar eenige dagen te vertoeven, werd hij op bijzonder feestelijke wijze ingehaald, waarbij de „colveniersschutters 1) Bot 11—160. van St. Sebastiaen" ') hun uiterste best deden. Er waren daarvoor door de confrérie belangrijke uitgaven gedaan, waarvan zij in de magistraatszitting van den 23en Juli van dat jaar beleefdelijk restitutie verzocht. Bij deze feestelijkheid was de Oudhollandsche zuinigheid allerminst betracht en schitterend was het er toegegaan, zoodat in het resolutieboek van schout, burgemeesteren en schepenen de opmerking werd neergeschreven, dat „de costen zeer exorbitant zijn en eensdeels nyet en zijn gedaen naer vermogen 't consent van de magistraet van Den Hage", wat echter niet verhinderde, dat het verzoek werd ingewilligd uit overweging, „dat deselve costen zijn tot vereeringhe van Zijne Excellentie", evenwel, voegt de magistraat er bij, „sonder 't selve te trecken in consequentie".2) Juist twee jaar later zag men den Prins weer in Den Haag. Bijzonderheden omtrent dit bezoek ontbreken ons geheel, doch toen Herper Gerrits, de bode van den Hove, den 7en Februari „die goede nyewmaeren van de compste van Zijn Alteese" bij de heeren Raden aanbracht, schonken deze hem een „vereering" van drie gulden, terwijl de Rekenkamer die tijding met twee gulden beloonde.3) En wanneer in December 1583 de Prins opnieuw Den Haag met een bezoek vereerde, werd in de magistraatszitting van den 5en van die maand „geaccordeert, dat men de Prince, Grave van Orangnen sal een geschencke doen van een goet stuck wijns".4) Den volgenden dag trok een deputatie van eenige leden uit de magistraat naar de woning van den wijnkooper Jan van Surendael, waar zij „drye aemen Rijnschen wijns, de aeme tot 65 pondt", bestelden, doch daarbij zelf duchtig den beker aanspraken, zoodat de Haagsche tresorier nog bovendien een uitgave van zes pond en twee schellingen te boeken had.5) Een half jaar daarna vertoont de Oranjevorst zich opnieuw in Den Haag en blijkt bij zelfs eenigen tijd gelogeerd te zijn op het Binnenhof, dat in allerijl voor het verblijf in orde werd gebracht. Wederom zijn de berichten schaarsch en wij moeten ons vergenoegen met een aanteekening van den tresorier: „Betaelt de gemeene loopende booden ende bosdieners van Den Haghe de somme van een pondt thyn schellingen, uyt saecke, dat zijluyden deur last van de burgemeesteren gehaelt hebben ten huyse van eenighe burgheren tot leeninge eenige bedden ende andere huysraet tot behouff van wijlen hoger memorie Zijn Princhelycke Excellentie op 't Hoff alhyer, blijekende bij zeeckere requeste, houdende ordonnantie van date den 9m Juni anno '84." 6) 1) Thans museum gebouw Korten Vijverberg. 2) G. W 48, onder het hoofd: „Nopende de costen bij de colveniersschutterij, ten tijden de Excellentie de Prince van Orange ingehaelt werdt". Helaas is en op het Rijks- en op het Gemeentearchief de rekening van den tresorier niet meer aanwezig. ») HoU. Div. Rek. 2730-142 v». 4) G. W.-85. *) A. J. S. van Rooyen, H. J. 1889-48. «) Tres. rek.—128. Bij al deze bezoeken aan Den Haag werd op de vreugde over 's Prinsen aanwezigheid echter steeds een schaduw geworpen door de gedachte aan de noodzakelijkheid, den Oranjevorst steeds met een waakzame garde te omringen. Reeds ten tijde van Requesens' stadhouderschap had aan Spaansche zijde de gedachte aan sluipmoord op den Prins wortelgeschoten en in 1577 waren ernstige waarschuwingen uit Frankrijk tot hem gericht, zich in acht te nemen tegen een aanslag, die op dat oogenblik in voorbereiding scheen. De vogelvrijverklaring van den 15™ Maart 1580, in Juni in deSpaanschgezinde steden afgekondigd, had opnieuw de aandacht op het gevaar gevestigd en toen de Novembervergadering der Staten in dat jaar weder in Den Haag zou wörden beschreven, werd, in verband met 's Prinsen voornemen om daarbij tegenwoordig te zijn, de wensc heli jkheid overwogen, om behalve 's Prinsen garde nog een tweetal vendelen ruiterij hier in te legeren, wat de aanleiding was tot het besluit, de zitting te Delft te doen houden. De aanslag van den 18™ Maart 1582, die aan Oranje bijna het leven had gekost, had omtrent de bedoelingen van Spanje en de mogelijkheid van de uitvoering zeker geen twijfel meer overgelaten en het laatste bezoek van den Prins ging dan ook vergezeld van de inlegering van een aanmerkelijk getal soldaten onder kapitein Raphel Cromwell, die in de sacristie ') van de Groote kerk werden ondergebracht. 2) Geen wonder, dat in Den Haag de waakzaamheid van de magistraat de werkeüjk verdachte elementen niet met rust het. En baljuw en Hof deden in dien ijver tot afwending van het gevaar voor haar niet onder. In April (althans vóór 24 April) 1581 trok de procureur-generaal met den baljuw, begeleid door een tweetal boden van den Hove, in een donkeren winternacht door de Haagsche straten om de „suspecte huysen" te doorzoeken, terwijl zijn substituut gedurende ettelijke nachten hem „in 't visiteren van de suspecte herberghen" verving. 3) Zoo had dan ten slotte de zomer van het jaar 1584 onder overigens hoopvolle omstandigheden zijn intrede gedaan. De vijand was van het Hollandsche platteland geweken en hij bleef voortaan buiten de landpalen, al zou ook over enkele jaren het kritieke tijdperk aanbreken, dat in Fruin's „Tien jaren" op zoo onnavolgbare wijze is geschetst, maar op het welzijn en den bloei van Holland, van Den Haag in het bijzonder, van geen invloed was. Zelfs begon het vlek — geprikkeld wellicht door zijn vooruitgang — zich den onafhankelijkszin der stadsbesturen aan te matigen, waarvan wij bij de poging tot zelfstandigheid bij het doen afhooren van zijn rekening melding maakten; de restauratie ging er zienderoogen 1) De voor een paar jaar afgebroken kapel aan de N.-O. zijde van het koor. 2) Tresoriersrekening—129. 3) Holl. Dhr. Rek. 2720—162. 167 v». voort en de toekomst scheen slechts het beste te beloven, toen zich op den tienden Juli plotseling de mare van 's Prinsen dood in Den Haag verspreidde. Een panische schrik maakte zich van de ingezetenen meester en terstond alarmeerde het plaatselijk bestuur den gezworen loopenden bode Michiel Dircx, die „deur last ende bevel van den burgemeesters van Den Hage opten 10en July vyer ende tachtich als wijlen hooger memoriën die Prinche van Orangnen geschooten ende omgebracht was, gereyst es geweest mit zeeckere missive aen de magistraet der stede van Delft, mits nemende een wagen gins ende weder, die hij betaelde een pont vyer schellingen." Ook de Raden van den Hove haastten zich, meerdere bijzonderheden te vernemen en gaven den eersten deurwaarder Antony Bolck in last, zich in allerijl te begeven „tot Delft met een postpaert, om die zeeckerheyt te weten ende daer[nae] met mijn heeren van den Raide gereyst tot Delft." ') En toen het bleek, dat de droeve tijding maar al te waar was, maakten tal van burgers, die van oordeel waren, dat met den dood des Prinsen de geleden ellende zich noodwendig herhalen moest, zich in allerijl gereed, om met hun meest kostbare bezittingen elders een goed heenkomen te zoeken. Een geweldige uittocht beloofde van de algemeene radeloosheid het gevolg te zijn en waren de uitgangen van Den Haag gedurende den nacht van 10 op 11 Juli niet afgesloten geweest, dan zouden de meest onbezonnen tooneelen zich in het vlek hebben afgespeeld. Doch de bestuurderen grepen krachtig in en wezen een aantal fiksche en betrouwbare manschappen aan, die „deur last ende bevel van de burgemeesteren opten li"11, 12"", I3'n en 14en July anno vyer ende tachtich elcx op de vyer houcken van Den Hage van 's morgens te vyer uren tot 'savonts de clock acht uren scharpe wacht gehouden hebben op 'twechvoeren van de gevluchte goederen van de burgers ende inwoonders van Den Hage". 2) Wij weten helaas niets van de beraadslagingen en besluiten van de magistraat, van den toestand der burgerij, van de loopende verhalen en de klaagtonen onder de bevolking zelf. Geen Haagsch dagboek verspreidt ook maar eenig licht over den toestand en de gebeurtenissen, de vroedschapsresolutiën bestaan niet meer en de schaarsche gegevens, waarover wij beschikken, ontleenen wij slechts aan de rekeningen van den Haagschen tresorier en den exploitier van den Hove, die ons een blik gunnen op de meer intiemere feiten, zooals die zich voordeden. De begrafenis, die op den derden Augustus 1584 te Delft plaats had, werd bijgewoond door alle regeeringscolleges uit Den Haag, door den Hoogen Raad, door Hof en Rekenkamer en enkele 1) Holl. Div. Rek. 2732 (Rek. der Exploiten)-30. !) G. A. Tresoriersrekening 1584/85—130 v°. uitgaven in de rekening van den exploitier van den Hove bewaren de herinnering aan de reis derwaarts. „Betaelt Jannetge Jansdochter, waerdinne in 's Heeren herberghe tot Delft, die zomme van 35 pond 5 schellingen over die costen opten 3en Augusti, wesende de dach van de begravinge van Zijne Excellencie die Prince van Orangiën tot heuren huyse verteert". ')„ Betaelt den griffier Hanneman 6 ponden 18 schellingen van zeeckere verschoten penningen van schuytvracht opte uytvaert van Zijne Excellencie verschoten voor mijn heeren van den Raide".2) Den griffier van den Hoogen Raad werd terugbetaald 37 pond 13 schellingen „opte begravenisse van Sijnder Princelycke Excellentie". 3) En terwijl in Delft de droeve stoet naar de Nieuwe Kerk voortschreed, beierden in Den Haag reeds sedert den vorigen dag de klokken van de Sint-Jacob en betaalde de tresorier „de gemeene gesworen burgers van Den Hage de somme van acht ponden twee schellingen, uuyt saecke dat zijluyden geluyt hebben negen poesen mitte groote cloeken, als den 2™, 3tn ende 4en Augusti over de doot van Zijne Princelycke Excellentie". En daarmee was het eerste hoofdstuk afgesloten van den Nederlandschen vrijheidskrijg, zooals die onder de meesterlijke leiding van Oranje zich ontwikkeld had. De Hollandsche onafhankelijkheid was gegrondvest, het volksbestaan verzekerd. Maar hoog was de inzet, hachelijk de kans geweest en het dierbaar leven van duizenden was de prijs van de voorloopige overwinning. „Die vrijheid is geleyt in 't costelick cement Van dierbaer burgerbloet; en zoudt Ge dan in 't end Gedooghen, goede God, dat woeste en schermende handen Dien pijler, opgerecht in zee- en waeterlanden. Met ijzer, stael en vier verdelgen van den grondt, En wraeck met schimp de plaets zou toonen, daer hij stondt?" Zoo zong eens een goed^ vaderlander, de katholieke Vondel, in zijn ode op de verovering van Grol. Moge Nederland immer zijn geestdrift indachtig zijn, wanneer een „schendende hand" zich uitstrekt naar wat het stoere voorgeslacht ons als het heerlijkste erfgoed naliet! 1) Holl. Div. Rek. 2731—49 v«. S) Holl. Div. Rek. 2731-50 v»; S) HoU. Div. Rek. 2905—17. B IJ L A G E N. BIJLAGE A. (BI. 39.) STICHTING VAN DE STATENKAMER. Naar aanleiding van de in één der Aprilvergaderingen gevallen beslissing was bij statenresolutievanden9*nMei 1556 Aernoud Coebel last gegeven „omme in 't werck te treden ende doen maken in 't dooster alhier in Den Hage sekere kamer tot behouf van de voorszeyde Staten", waarbij een zekere Pieter Brusselaer hem ter zijde zou staan, „omme toesicht te hebben ende contrerolleur te wesen". ') Wat de oorzaak is van de eindelooze vertraging, bleek mij niet, doch twee jaar later verkeerde de zaak nog in hetzelfde stadium en op den 23en Mei 1558 werd door Gecommitteerde Raden van Holland aan Jacob van der Duyn, heer van Sprange, wonende in het Westeinde op den hoek van de Vleerstraat, waar zich thans de openbare handelsschool bevindt, en aan Dirk de Bie Joriszoon opdracht verleend om toezicht te houden op den bouw van de nieuwe „gemeenlandtscamer" 2) „an den boomgaert van de Predicaeren", of, zooals een nadere plaatsaanduiding zegt: „staende zuiden en noorden tusschen 't convent van de Predicaeren voirszeyt ende 't huys van Wassenaer". Den 24en Juni reeds waren de metselaars met hun arbeid begonnen, om midden December 1560 daaraan de laatste hand te leggen en de voltooiing aan anderen over te dragen. Deze „Statenkamer" was van buitenaf slechts door het klooster te bereiken, zoodat bij resolutie der Staten van 16 Febr. 1571 den heer van Sprange werd opgedragen met den prior van het klooster te spreken over de mogelijkheid van het maken van een deur in dit geheel op zichzelf staand perceel, waardoor het van de straat af toegankelijk zou worden 3). Waarschijnlijk is het, dat dit gebouwtje mede voor de bijeenkomsten der Staten bij afwisseling werd benut, omdat deze, zoo zij in Den Haag niet „in de herbergh" of „op 't Binnenhof" samenkwamen, sedert onheugelijke jaren „in 't clooster" vergaderden. Als archief kamer was dit „kantoor" niet — althans niet uitsluitend — bestemd. Daarvoor toch hadden zij op het oog een ander te stichten gebouw, waarvan in de zitting van den 14*" Mei 1556 i) Ra. St. v. H, >) HoU. Div. Rek. 2636 (thans HoU. vóór 1572 no. 721)-l-4. 3) Ree. St, v. H. sprake is, doch dat wegens wijziging der plannen niet tot stand kwam. Het komt ons dus aannemelijk voor, dat deze „statenkamer" moet beschouwd worden als de eersteling in de rij der opeenvolgende vergaderzalen der Staten van Holland, die in de fraaie zittingzaal der huidige Eerste Kamer culmineert. Wellicht dat binnen afzienbaren tijd van zeer bevoegde zijde deze questie nader zal worden uiteengezet. BIJLAGE B. (BI. 39.) AANLEG EN ONDERHOUD VAN HET VOORHOUT. Reeds van het oogenblik van zijn allereersten aanleg was het Voorhout een van de meest geliefde plaatsen voor den Hagenaar geweest en het bleef dat alle eeuwen door. Heeft Huygens aan die gevoelens op dichterlijke wijze uiting gegeven, oudere geslachten toonden die vereering door de buitengewone verzorging van het geboomte en door het treffen van maatregelen tegen beschadiging er van. Den 9™ Dec. 1539 bijvoorbeeld kondigden die van den Hove een keure af „beroerende de nyeu geplante lindeboomen", die „tot onsen costen" geplant waren „up twee zijden" en „streckende totten Viverbergh", een verbod n.L, „dat nyemandt <— ■— in eeniger manieren de voorszeyde lindeboomen mit handen, bijlen noch steenen oft andere instrumenten, hoe die genaempt zouden moegen wesen, te stillen, te kerven, te breecken noch oick aff te houden, in 't geheel noch in 't deel, noch in geenre manieren scadelick te wesen mit hoere beesten, noch anders; verbiedende oick allen wagenaers ende voerluyden, menschen, hoy, coeren, bier, barninghe of eenigerhande goet voerende, hueren wech nyet te nemen midden deur de voorszeyde nyeuwe linden, maer an d' een zijde oft d'andere, ende dat zij oick den wech so verre van denselven linden leggen, dat die den selven linden nyet scadelicken en mach wesen" '). En sedert had men over deze beplanting met zorg gewaakt. In Januari en Februari 1549 had men „de lindeboemen, staende in 't Voir hout ende voir de doelen" met zorg geïnspecteerd, eenige linden van „den procurater in 't doester" aangekocht, „zekere dorre lindeboemen opgeroeyt ende weeder andere jongen in de plaetze gestelt ende diezelve mit sommige andere mit versch airden opgevolt". Huich Jans leverde verscheidene wagenvrachten „oeverjaerige baggert, gecomen uyte Vijver, dair die voirszeyde boemen meede upgeairt zijn", en Gerrit Wermbouts beschermde de pas A) Tweede mem. mr. Joh. de Jonge—234 v°. bijgeplante boomen met „nyeuwe hordekens oft kernen, die bij omme dselve boemkens gemaict heeft". ') En juist enkele maanden voor het tijdstip van de huidige hagepreek, in het vroege voorjaar van 1566, hadden Laurens Poet van Yperen en Andries Huybrechts Smidt elk geleverd XII groete schoene lindeboemen, daervan di zommige gepoet zijn in 't Voirhout ende die reste gestelt in 't ackerlandt upte singel van den Hove in garnisoene, tegens dat men die van doene mocht hebben", waarna „die vier werckluyden van den Bossche" samen gedurende zes dagen bezig waren, „om die voirszeyde boomen te zetten ende dieselve mit alle d' andere in 't'Voirhout staende te snoyen ende te versien, mitsgaeders die zommige mit paelen te zetten en mit doeren te binden".2) BIJLAGE C. (BI. 87.) UITGAVEN, GEDAAN BI] GELEGENHEID VAN DE HERWIJDING VAN HET HOOGALTAAR IN DE ST-JACOBSKERK. „Opten 22™ Juny betaelt die thien luyers, van dat zij drie poesen met die groete clock geluyt hebben, als die bisschop van Groeningen te kerck ginck, zoe om 't hoochoutaer te wijen als om te preecken, elke poese een halve stuver die man, fecit tszamen . . . 15 st. Bij heer Florys opten 17*" ende 18en Juny, om den bisschop tot Delff reysende, verreyst 3 st. Noch den 22en Juny mijn heer den bisschop van Groeningen voor 't wijen van hoechoutaer betaelt 12 pond. Noch de voerseyde bisschopsdienaers voer een danckbaerheyt gegeven . 2 pond. Noch seven sangers, die in 't consacreren die [pjsalmen ende anders gesongen hebben, tszamen gegeven 7 st. Noch heer Florys van Coelhem, van dat hij den bisschop in 't wijen van 't voerszeyde outaer als cappelaen gedient heeft, betaelt ^ . . . . 10 st. Noch Cornelis Corsz. coster, van dat hij in 't maecken van 't hoochoutaer den metselaer geoppert heeft ende in 't wijen van 't voerszeyde outaer andere verscheyden diensten gedaen heeft, betaalt 3 st. Op den derden dach in Augusto betaelt het jonckwijff van den heer Jan Cuyl, canoniek van 't Hoff, van de moeyte, die zij gehadt heeft in 't prepareren die cameren, daerinne die s.s. suffragaenen van den bisschop van tlytrecht met sijn geselschap gelogiert soude sijn geweest, vanfdat] hij in Den Hage quam, overmits dat die 1) R. R. v. N.-H.-1549—120. ') R. R. v. N.-H.-1566-84. van Den Hage tijdig in Middelburch doen logys hebben 11 st. Betaelt Henrick Cornelisse Faes metselaer van het opmetselen ende repareren van 't hoochoutaer, doe men dat wijden soude, de somme van 6 st. BIJLAGE D. (BI. 94.) KEURE VAN DEN 28EN MAART 1568 BETREFFENDE HET AANBRENGEN VAN DE DEELHEBBERS AAN DE KERKELIJKE TROEBELEN. Alsoe van wegen die Excellencie van den hertoge van Alve uuyt crachte van zeeckere beslootene missive van date den 25"1 dach Martii lesdeeden gelast es te doen gebieden ende bij openbairen edicte publiceren, dat Bailliu, Burgemeesters ende Wedthouders van Den Haghe eenen yegelicken, van wat state ofte conditie hij zij, gehouden sal zijn aen te brenghen ende te openbaeren allen dengheenen, die hem mitte laetste oproerte, troublen, ongeregeltheydt ende nyewicheeden gemoyt hebben (die God betert geweert zijn) en alsoe eenige van dien wederomme commen, aen te brengen, die mits dye nyeuwe secte geabsenteert hebben ende weder incoemen ende dagelicx onder den volcke converseren, in verachtinge van der justitie ende groote scandale van eenen yegelicken ende voorts dengheenen, die men bekent voor ministers, consistorialen, beeldebreeckers, kerkrovers off schenders ende voorts die gedraghen hebben wapenen jegens Zijne Majesteyt; ende alsoe oick eenyge van den voirszeyden delinquenten bij den officiers gesocht sijn geweest, veel van deselve latiterende sijn ende overmits de groote menichte van den fauteurs, die deselfde delinquenten hebben connen, de officiers deselfde seer qualicken becommen; soe is 't, dat men eenen yegelicken, van wat qualiteyt ofte conditie hij zij, doet gebieden ende bevelen van wegen de Conincklijke Majesteyt, gebiet ende beveelt mits desen, dat zij gehouden sullen zijn aen te brengen ende te openbaeren alsulcke misdadighen als vooren, sonder dat men deselve sal mogen ontfangen, herberghen, faveur dragen ofte alimenteren, in wat manieren het oick zij, op peyne van gestraft ende gecasteyt te worden als fauteurs ende ontfangers van rebellen ende vijanden van onsen aldergenaedichsten heere den Coninck. Aldus gedaen ende gepubliceert na 't luyden [der] clocke van 't raithuys van Den Hage den 28en dach Martii anno 1568 nae gemeen scrijven. (L.K. .— 7 v°.) BIJLAGE E. (BI. 98.) BIJZONDERHEDEN BETREFFENDE DE BERECHTING EN DE EIGENDOMMEN VAN EENIGE DER DEELHEBBERS AAN DE KERKELIJKE TROEBELEN. Wij* meldden reeds, dat bij' sommigen der veroordeelden de bezittingen vrijwel waardeloos waren en zelfs, dat de vlucht van Jan van Hamelo en Paulus Evertse een schadepost was geworden, nu de Heilige-Geestmeesters en de „goede luyden" voor de achtergeblevenen hadden te zorgen. Anders was de zaak bij Claes Pens: het feit, dat hij, „gheenen [goeden] hadde ende zijne moeder noch in levenden lijve was", maakte, dat ook ditmaal de rentmeester van een batig slot bleef verstoken. ') Den 13en October had ten overstaan van den baljuw Le Grandt op het stadhuis de verkoop plaats van de woning „de Ghulden Visel" in de Venestraat, eigendom van mr. Daniël Janszoon, waarvan al weder de helft aan zijn vrouw toekwam, welk aandeel echter den 16™ Januari 1569 eveneens „in arrest" zou worden gesteld. De Delvenaar Jan Jacobs in den Helm werd voor 350 pond kooper van het aandeel van den veroordeelde, terwijl het geheele perceel aan hem verhuurd en de helft van de opbrengst aan de vrouw zou worden uitgekeerd. Ook de meubelen bleven onverkocht. Wel waren den 10™ Juli 1567 ook deze in arrest genomen, doch de bewoonster van het huis was toen noch later in het gebruik er van belemmerd, terwijl Adriaen de Grebber Jacobszoon zich had borg gesteld. De woning van Jan Wolf Taelman (Jan Thin den ouden), „staende in de Nieuwe Straete over 't Stadthuys" was mede op dezen dag voor de helft verkocht2) en wel aan Heynrick Symonszoon den „cleermaecker" voor 260 gulden, terwijl de andere helft onverzwakt aan Johan Wolfs vrouw zou verblijven, die daarvoor ook steeds de halve huur zou genieten van Cornelis Franszoon, deurwaarder van den Hove, die na de vlucht van den veroordeelde het huis betrokken had. En ook in dit geval kwam de inboedel niet in vreemde handen. Den 10ea Juli 1567 was wel het meubilair door baljuw en twee schepenen geïnventariseerd en den 16™ Januari d.a.v. daarop beslag gelegd, doch ook nu bleef alles bij de vrouw van den balling in gebruik, nadat Heynrick Symonszoon daarvoor tot een bedrag van 37 pond en 2 schellingen had borg gesteld. Maar toen op den 5™ April 1570 de baljuw tot den verkoop zou overgaan, bleek alles spoorloos verdwenen, zoodat „die voirszeyde 1) Holl. Div. Rek. 1804—251, 255. De rekening wijkt in zóóver van Marcus' sententie af, dat zij de veroordeeling van mr. Daniël Janszoon stelt op 12 Sept. 1567. Ik meen dit laatste voor juist te mogen houden (fol. 148). 2) Holl, Div, Rek. 1804—160 en 1613 v°. borghe van de voirszeyde somme, dair die op geschadt waren, aengeproecken" werd en deze het geëischte bedrag bereidwillig betaalde. De meeste zorg brachtén echter de eigendommen van Barthout Gerritsz, daar deze een onverdeelde bezitting vormden. De rentmeester vond de zaak zeer ingewikkeld en de berekening van ieders aandeel in de opbrengst kostte hem veel hoofdbrekens, beweerde hij. Vandaar dat van een veiling ook niets komen kon en de ontvanger dus nog eenige jaren van dit lastig vraagstuk kon genieten. ') BIJLAGE F. (BI. 99.) BIJZONDERHEDEN BETREFFENDE DE BERECHTING EN DE EIGENDOMMEN VAN EENIGE DER DEELHEBBERS AAN DE KERKELIJKE TROEBELEN. Omstreeks Vastenavond van het jaar 1567 (18 Feb.) had Joachim Robrechts zijn woonhuis aan 't Noordeinde voor slechts 300 pond overgedaan aan Claes Jacobsz. van Tongerloo. De beide Noordwaarts aangrenzende huizen werden in den zomer van 1567 het eigendom van Gregorius van Mackenburg voor 360 gulden ieder, om weldra over te gaan aan denzelfden Claes Jacobsz., die terstond de drie perceelen ingrijpend vertimmerde, onder één gevel aanééntrok en den ouden naam „de Regenboog" op het geheel deed overgaan. Tusschen Kerstmis en Vastenavond had Joachim Robrechts, die zich blijkbaar reeds geen illusies meer maakte aangaande zijn aanstaand lot, nog kans gezien voor 550 pond aan Hendrik Piggius. deurwaarder van den Hove, te verkoopen een huis en erf aan de Juffrouw Idastraat, gelegen aan de zuidzijde van het huis van Floris van Dam, welke laatste belending kort daarop bekend was als „het wijfhuis ofte oudtmanhuys", het bekende „hofje van Van Dam", dat bij de doortrekking van de Prinsestraat voor het verkeer de plaats moest ruimen. Ook de helft in een perceel van 41/2 hond land met bijbehoorend „cooltuyntje" in 't Noordeinde, grenzende aan de terreinen van het Sint-Nicolaasgasthuis, was vóór Joachims vlucht reeds eigendom van Matthijs Engelsz. „den bleycker", terwijl van de meubelen weldra niets meer aanwezig bleek. Eenmaal buiten het bereik van den baljuw en in het genot van de bij den verkoop ontvangen penningen, had Joachim dus geen roeping gevoeld, zich na de indaging weer in het hol van den 1) Behalve de hiergenoemden was ook „jonghe Jan Wolf' of Jan Thin de jonge suspect. Zijn woonhuis _ evenals dat van zijn vader in de Nieuwstraat gelegen — werd aangeslagen, doch niet verkocht. Omtrent zijn lot verkeerde hij nog lang in onzekerheid, daar vele maanden na de hieraangehaalde veroordeelingen zijn zaak nog steeds onbeslist was. (Rekening als voren — 323). leeuw te wagen. Wel was zijn vrouw voor de schepenbank verschenen en had er uitstel van behandeling gevraagd, doch het verzoek werd afgeslagen en het recht behield zijn gewonen loop. Na de hernieuwde indagingen van 5 en 19 September en 3 October werd eindelijk den 10™ October den baljuw zijn eisch toegewezen en was de beklaagde dus voor eeuwig buiten de landpalen verbannen met verbeurdverklaring van zijn goederen. Voor de koopers zijner eigendommen beteekende deze uitspraak in verband met een later genomen beslissing van Alva een geduchte schade. Immers alle overdrachten, na het jaar 1566 aangegaan, werden door den rentmeester Van der Wyele nietig verklaard en het voormalig bezit van den veroordeelde werd met het nóg onverkochte huisje van Aechte, de „arme weduwe" in het Noordeinde, het huis in de Molenstraat, door Cornelis Claesz. van Nes bewoond, en het daaraangrenzende, waar Dirck Cock de „operman ofte metselaersdienaer" zich gevestigd had, de beide nieuwe huisjes bij de „pastoerspoorte op de Geeste", respectievelijk voor 2 stuivers en 5 grooten per week aan „schamele luyden" verhuurd, in beslag genomen, met nog een rente, gevestigd op het huis van den koekebakker Pieter Willemszoon op het Spui en eenige andere waarden. ') Het verzoek van Lenaert IJsbrants' vrouw om uitstel van behandeling was den 22™ Aug. eenzelfde lot beschoren geweest. Ook deze beklaagde had in den tijd, die aan zijn vertrek voorafging, alle moeite aangewend, zich van zijn vaste eigendommen te ontdoen. Zijn huis aan de westzijde van de Schoolstraat was reeds den 18™ Dec. 1566 voor schout en schepenen voor 600 gulden aan Gerrit Jansz. Fijnagel overgegaan en deze transactie werd dus, al had de kooper in strijd met de bepalingen nog steeds niet de koopsom voldaan, als wettig aangemerkt. Doch andere waarden had de gevluchte van zijn belangrijk kapitaal, voorzoover dit in onroerend goed gestoken was, .niet kunnen redden. Wellicht zwierf ook hij dus in kommervolle omstandigheden in den vreemde om, hoewel hij het niettemin ondienstig rekende, na herhaalde indaging tegen 5 en 19 September en 3 October voor de balie te verschijnen. Geen wonder dus, dat hij den 10™ Oct. overeenkomstig 's baljuws eisch tot verbanning met verbeurdverklaring der goederen werd veroordeeld. De buit van den rentmeester Van der Wyele was ditmaal niet onaanzienlijk. Het huis en erf aan de oostzijde van de Venestraat en na het vertrek van den veroordeelde door zijn vrouw bewoond; het „nieu huysken" aan de westzijde van 't „Gortsteechgen", bewoond door Barbertgen Jansdochter, de vrouw van den voortvluchtigen Pieter Thoniszoon den Gouwenaar, wiens vonnis hierna 1) HoU. Div. Rek. 1804-58 en 1619 v». aan de orde komt; een huis aan de westzijde van het Spui; een „thuyn ofte hoof ken" in de Raam; eenige kusting- en rentebrieven op verschillende huizen, o.a. op dat van Jacob Aertszoon Hackevoort (een verwant wellicht van den Haagschen decorateur Hackevoort) „in de Corte Nobelstraete ofte Geeste", bekend onder den naam „de Goudblomme", dat alles viel, voorzoover de achtergebleven echtgenoote geen rechten daarop kon doen gelden, aan ,,'s Heeren taeffel" ten deel, met nog de vele meubelen en sieraden uit het woonhuis aan de Venestraat. Toen echter de 6' April 1570 was aangebroken, de datum, waarop dit alles zou worden verkocht, bleek van al het vroeger aanwezige weinig meer over te zijn. Vandaar dat de veiling dezer goederen werd afgelast en den rentmeester niet anders in handen kwam dan een toonbank, negen stoelen, den „houte vlour, daer men op sit en werckt", het „berdeken", den degen van den gevluchte, een „erom hangertgen", twee houten schalen, eenige elders geborgen oude meubelen, waaronder een bord, „ghenaempt Judith ofte Holefarnes", een „zwarte slechte gitte paternoster", dat de veroordeelde niet meer noodig had, twee paarlemoeren „medaelijkens", een valschen halven Philipsdaalder, een lepeltje van klokspijs en verder nog zekere papieren en stukken. Een „trisoertgen", dat bij deze nadere inventariseering eveneens nog te voorschijn kwam en dat bij onderzoek bleek te bevatten „een lang, smal doosghen, daerinne leggende een kerfstock met acht kerven, een zilveren paternoster, ghestoffeert met cleyne vergulde teyekentgens ende groote, ende een verguit ruyekertgen daeronder aenhangende, gestoffeert met paerlen, item noch een zwart gitten paternoster met thien vergulde teyekenen ende een verguit ruyekertgen daer mede onderaen", verklaarde de vrouw van Lenaert IJsbrandts eigendom te zijn van Barbara Jansdr. Coens, de vrouw van Pieter Thonisz de Gouwenaer, als borg voor acht tonnen bier, aan Jan Gerritszoon te Delft geleverd en die door haar daarom „in ostaige ghegeven" zijn. ') Geschiedde de berechting van de zaak van Hendrik Allerts op dezelfde wijze als bij zijn beide lotgenooten reeds had plaats gehad, ook Meyntgen Willemsdochter had haar verzoek tot opschorting van het geding tegen haar echtgenoot zien afwijzen, wellicht uit dubbele overweging. Meyntgen toch scheen evenmin onverdacht in den geloove en stond reeds toen als zoodanig aangeschreven, terwijl zij later — „naderhand" zegt onze berichtgever — om haar kettersche gevoelens veroordeeld werd, doch vooraf kans had gezien het land te ruimen. 2) 1) Holl. Dhr. Rek. 1804 — 101. 141. 1610. 2) HoU. Div. Rek. 1804 — 177. Weer een voorbeeld, hoe er van de vonnissen van de Haagsche schepenbank, ondanks de uitgave van Marcus. meerdere onbekend zijn gebleven. Misschien beeft het vroegere secretariebeheer, vertrouwend op deze publicatie, tot een flinke opruiming onder de rechterlijke bescheiden kunnen besluiten. Marcus zelf kan daarvan de oorzaak niet zijn: wat hij uitgaf waren copieën, destijds aanwezig in het archief van de Rekenkamer van Holland. Het door Hendrik Allerts bewoonde huis in het Noordeinde, waarop inmiddels beslag was gelegd, en een rente op een door hem aan den advocaat Adriaen Heythoven verkocht huis op het Spui zouden met de eveneens gesequestreerde meubelen weldra worden verkocht. Maar toen ook hiervoor de groote dag was aangebroken, bleek de inboedel verdwenen en werd er „nyet bevonden dan zeeckere goeden van cleynder importantie, alsoe de andere al verstroyt ende wech waeren". Het schijnt de gebruikelijke politiek te zijn geweest om de meubelen te behouden: de kleermaker Johan Keyser betaalde eenvoudig de gestelde borgtocht a 20 pond en 3 st. en de ontvanger was tevreden, blij wellicht verschoond te zijn van het houden van een half mislukte veiling, waar „alzulcke gheconfisqueerde moeble goeden tot haere waerde nyet vercocht en werden", waardoor hij genoodzaakt zou zijn geweest, deze „in natura te houden tot beter saisoene". Claes de leydecker en Hendrik Duyst hadden hetzelfde vonnis van verbanning en confiscatie tegen zich kunnen hooren eischen, zoo hun belangstelling hen naar de schepenbank had heengevoerd. Doch ook zij hadden het veiliger geacht, hun lijf niet te wagen. Wat zij misdreven hebben, weten wij niet, althans niet in den vollen omvang. Hun vonnissen zijn niet bewaard gebleven en de euveldaden van den leidekker kennen wij slechts ten deele uit een der andere sententiën. Maar wel zeker is het, dat de ontvanger der confiscaties ten opzichte van hun eigendommen geen reden had tot hooggespannen verwachtingen. Wij zagen reeds, hoe hij de bedragen voor memorie boekte; voor Claes, „also zijn goeden van zeer cleynen prise waren ende nyet bescrivenswaerdich"; voor Hendrik Duyst, „alsoe deselve een eenlopen gheselle ende beneficiant was". ') De laatste van het zestal, waarvan de zaak toen in behandeling kwam, was Neeltgen Holincx, wier vonnis bovendien op eenigszins anderen grond door schepenen werd geveld. Immers het was niet de eerste maal, dat Neeltgen terechtstond. Reeds den 8™ Maart 1566 had zij zich te verantwoorden gehad over het feit, dat zij, met terzijdestelling van eed en plicht, getracht had, haar post te verlaten zonder vergunning van de magistraat, door wie zij als vroedvrouw tegen een vaste wedde was aangesteld. Het conflict was toen in beider belang in der minne geschikt, doch andermaal was Neeltgen in hetzelfde kwaad vervallen. Wellicht zal het bepaalde van den 28™ Mei 1567 ten aanzien van het bij het plaatselijk bestuur doen aangeven van de jonggeborenen of een gelijksoortig voorafgaand besluit daaraan niet vreemd zijn geweest. Neeltgen had althans opnieuw getracht „haer goet te transporteeren, welcke goeden, op een waegen geleyt zijnde, om uyt Den Haege te 1) HoU. Div. Rek. 1804 — 254. 259. Weer twee voorbeelden van verlorengegane sententies. vaercn, bij den bailliusdienaers gearresteert zijn geweest en in haer huys gebracht." Zelf echter had ze zich reeds „fugityff gemaickt", zoodat — behalve de verbanning — de inbeslagneming harer goederen het eenige pijnlijke gevolg van haar overtreding was. Maar 'skonings rentmeester had zich met haar nalatenschap niet het hoofd te breken: de Haagsche baljuw toch verklaarde nadrukkelijk, dat het beheer der goederen cfoor hem zou geschieden, omdat het feit, waarvoor zij vervolgd Werd, van vóór de troebelen dateerde. Nog vele maanden zou de droeve berechting der schuldigen aan de gebeurtenissen uit de zomermaanden van het jaar 1566 Oen Haag in voortdurende spanning houden. Pieter Thoneszoon, de schoenmaker uit de Gortstraat, „die schijnt ghenaempt te worden Pieter de Gouwenaer," zelf voortvluchtig, maar die niettemin zijn vrouw op den uitkijk gelaten had, of wellicht betere dagen zouden aanbreken, zag eerst den 3en Sept. 1568 zijn vonnis door baljuw en schepenen geveld. ') Wel verwees dit college hem tot eeuwige verbanning met de gebruikelijke confiscatie van goederen, doch de rentmeester Van Mierop had te zijnen huize niets aangetroffen, dat de moeite van inbeslagneming loonen zou. Immers het bewuste „trisoertgen" met de beide paternosters en de „ruyckertgens," die naar wij zagen bij de inventariseering van de goederen Van Lenaert IJsbrandts waren aangetroffen, bleken het eigendom van Pieters vrouw Barbera Jansdochter Coens geweest te zijn. Op denzelfden 3™ Sept. zag Gillis Janszoon de metselaar — die tot het oogenblik van zijn vlucht zijn „cleyn huysken, staende over de Waghenbrugge in 't Zuyteynde" in het „Padtmos," 2) bewoond had — zijn zaak door de Haagsche schepenbank behandeld. En als steeds bijna, wanneer de aangeklaagde buiten bereik van de justitie was, luidde het vonnis: verbanning en confiscatie. De rentmeester toog weder op onderzoek uit en legde de hand op verschillende bezittingen, die echter geen van alle beduidende waarde hadden. Het huisje in het Padmos, oorspronkelijk een erflating van mr. Cornelis Barthouts, griffier van den leenhove.werd den 19*" Aug. 1569 op 't raadhuis verhuurd aan den vroegeren eigenaar Hendrik Janszoon, die nog steeds op de betaling door Gilles Janszoon wachtte. En de vrouw, die na de vlucht haars mans in diepe armoede haar treurig bestaan nog eenige maanden had voortgesleept, was ten slotte, nadat vóór en na al wat waarde had was te gelde gemaakt, door ellende en kommer ten onder gegaan, na haar verscheiden de kinderen aan de zorgen van de weesmeesters achterlatend. Haar einde is een dier droeve episoden uit het leven der vervolgden van die dagen, die zich evenals hier verbergen l) Het vonnis van schout en schepenen is niet bewaard. Wij ontleenden het medegedeelde weder aan het eerdergenoemde register HolL Div. Rek. 1804—257. S) Thans St-Jacobsstraat. Ook dit vonnis ging verloren. Zie Holl. Div. Rek. 1804—246. achter de weinige offlciëele gegevens eener rentmeestersrekening, maar die verschieten openen van duldeloos lijden voor een welhcht eertijds welvarend gezin. BIJLAGE G. (BI. 100.) BIJZONDERHEDEN BETREFFENDE DE BERECHTING EN DE EIGENDOMMEN VAN EEN DER DEELHEBBERS AAN DE KERKELIJKE TROEBELEN. Het was weinig meer dan een paar complete bedden, die de ontvanger van den „gevluchten" boedel nog had gered. Hij had n.1. vernomen van „seeckere parthiën van huysrade, als beddens ende andere diergelijcke van den voornoemden Jan van Wassenhove, die tot Delft in de lombart gebracht tot diversche stonden souden sijn gheweest; als den 28 Decembris anno 1567 ses ghesteecke cussens, een bedde, een poeluwe, een beddecleet van tirenten, een tapijtcleedt van assueris ') ende een cantoercleedt, op welcke parthiën gheleendt ofte hij den taeffelhouder gedaan soude sijn geweest ten voorschreven daghe veerthien ponden", zeker niet te veel, daar het den 9ei1 Nov. 1568 in publieke veiling 36 pond opbracht. Verder werd bij den lomberdhouder nog aangetroffen „een bedde, poeluwe ende twee oercussens; item een andere bedde met een poluwe, twee stucken van coperen brantijsers ende twee copere brantijsers", waarvoor in de veiling 32 pond en 18 stuivers werd ontvangen, terwijl datgene, wat de Haagsche bank van leening van hem geborgen had, nog elf stuivers besomde 2). BIJLAGE H. (BI. 105.) BIJZONDERHEDEN BETREFFENDE DE BERECHTING EN DE EIGENDOMMEN VAN EEN DER DEELHEBBERS AAN DE KERKELIJKE TROEBELEN. De overdracht van het huis van Jasper Adriaensz. aan de westzijde van het kerkhof bij den toren, dat omstreeks Bamis 1567 door hem aan Adriaen Schrevelsz voor 500 pond was verkocht, werd op grond van het meeraangehaald besluit van Alva, waarbij alle transacties van verdachten „tsedert den jaere 1566 gheschiet 1) Assueris: asuer =■ blauwe stof. 2) Holl. Div. Rek. 1804-280 v». voor nul ende van geender waerde verclaert zij'n gheweest", niet erkend en Aeltghen wist niet beter te doen, dan het geheele huis te verhuren aan „j'uffrouw" Anna Ruichrocx, weduwe van wijlen Dirk van Leeuwen, voor de som van 24 gulden 's jaars, terwijl zij zelf bij Adriaen Schrevelsz. haar intrek nam. Den llen Febr. 1569 werd deze woning opnieuw op order van schepenen verhuurd en voor 24 gulden aan Aeltgen gegund, die wellicht de huur weder aan anderen overdeed en haar verblijf bij Adriaen zal hebben voortgezet. Ook op de meubelen was beslag gelegd. Den 6tn Maart 1568 was nauwkeurig aanteekening van het aanwezige gehouden, doch Aeltgen bleef in het beheer en het gebruik er van gehandhaafd. Gedeeltelijk echter had zij haar inboedel toen reeds doen overbrengen naar de woning van Adriaan Schrevelsz., die in alles haar trouw bijstond. Bij hem toch werden na haar dood nog een zestal schabellen, drie blauwe en drie roode kussens en een „besloten" koffer aangetroffen, terwijl op aanwijzing van Jacob de Jonghe, een van de buitenvaders, voor de helft beslag kon worden gelegd op een rente ten bate van den langstlevende, groot 50 pond, ten laste van Den Haag, en een gelijke rente, door het weeshuis uit te keeren. BIJLAGE I. (BI. 107.) BESLAGLEGGING OP HET HUIS VAN LAMORAAL GRAAF VAN EGMOND AAN DEN VIJVERBERG. Een geval, dat in Den Haag zeker niet geringe belangstelling zal hebben gewekt, speelde zich af in een der laatste maanden van het jaar 1569 als een slotstuk van het drama, waarvan de graaf van Egmond op den 5"11 Juni 1568 te Brussel de beklagenswaardige hoofdpersoon was geweest. Op den hoek van den Vijverberg en den Kneuterdijk verhief zich destijds het trotsche „huis van Egmond" ') met den imposanten gevel en de zware, doch niettemin sierlijke, aan de bovenzijde uitkomende hoektorens, die nog stamden uit den tijd, toen de woelingen van Hoekschen en Kabeljauwschen ook voor deze muren haar krijgsgerucht deden hooren. Daar was het geweest, dat daags voor „Apostelen-scheydinghe" 2) van het jaar 1479 heer Jan van Egmond van tafel werd opgejaagd door de naderende benden van den stadhouder Wolfert van Borselen, die uit het Westland en van de zijde van Delft oprukten en den De andere aan Lamoraal graaf van Egmond toebehoorende huizen waren te Mechelen. Gent, Brugge en Atrecht. terwijl zijn hoofdverblijf zich te Brussel bevond. (Corr. de Ph. II, t II, n». 919.) 2) Apostelen-scheydinghe: 15 Juli. volgenden dag het Hof en verder heel Den Haag bezetten, terwijl de heer van Montfbort zijn standaard van den gevel van het huis aan den Vijverberg wapperen lietEn thans, een eeuw later, was het, dat deze woning, tot dien tijd toe eigendom van Jan's nazaat Lamoraal graaf van Egmond, van de zijde van den landsheer nieuwe hoon werd aangedaan. Bij het vonnis van den 4™ Juni 1568, dat tegen de graven van Egmond en Hoorne was uitgesproken, werden verbeurd verklaard „tous et quelconques ses biens, meubles et immeubles, droictz et actions, fiefs etheritaiges", en daaronder behoorde ook het slot te 's-Gravenhage, dat hiermee aan de Spaansche kroon verviel.2) Maar tot heden droeg het huis nog steeds het fraaie rood-goud gekeperde wapenschild van den voormaligen eigenaar. Ware het in onzen tijd geweest, men zou eenvoudig het oude blazoen daar gelaten hebben, tot 't den lateren eigenaar behaagde, daarmee naar believen te handelen. Doch in deze dagen, nu de glorie van den riddertijd nog niet geheel verstorven en het wapenschild méér was dan een eenvoudig kenteeken; toen het bij den adel gold als het eerwaardig familiebezit, dat sedert tal van geslachten door den nazaat was overgenomen, waaronder men geleden en gestreden had voor eigen rechten en die van den leenheer; waaronder de overwinning was bevochten en het bloed van meerdere voorzaten was gevloeid, in dien tijd kon het wapen, de personificatie van den bezitter, niet op het vroegere eigendom achterblijven en behoorde het zelfs ostentatief verwijderd te worden. Bij schrijven van den 4en October 1569 had Alva daarom aan de Rekenkamer een bevel doen toenkomen „a faire oster, rompre, et casser a la moindre despence de sa Majesté qui faire se pourra toutes les armoiries des exécutés et banniz pour le faict des troubles, — tant relevées, gravées que poinctées de quelle sorte que se soit, que seront trouvez es dite villes, villaiges, seigneuries, bourgades, chasteaux et maisons susdite, sans toucher aux églises, monastères et cloistres et aultres lieux pieulx, ny mesmes aux verriers." Het schijnt, dat de Rekenkamer met deze opdracht eenigszins verlegen was en bij missive van den 501 November den landvoogd wees op de aanzienlijke schade en verwoesting aan 's konings eigendommen toegebracht, zoo de aanzegging naar de letter werd uitgevoerd, zoodat weldra in een nadere order van den 26*° Nov. 1569 Alva's bedoeling werd verduidelijkt en bevel gegeven, dat de wapens van de veroordeelden zoowel als die van hun nazaten moesten verwijderd worden, óók van publieke gebouwen, voorzoover ze voor ieder zichtbaar waren, „sans procéder plus avant a la 1) Gouthoeven. 1—519. Bij het afbreken van het hotel Royal en de daaropvolgende ontgraving bleek van oudere grondslagen van een vroeger gebouw niets te bespeuren. ») Later kwam het ouderlijk huis weer aan de gezusters Francoise en Sabina van tgmond. die net in 1589 nog bezaten. rompture de celles estans en chambres ou aultres lieux privez et non subjects a la veue du passagier, sy désia faict ne 1'est, et ce pour éviter plus grands despens." Vóór echter de, Rekenkamer haar bezwaar aan den landvoogd had kenbaar gemaakt — reeds op den 2M1 November — had de ontvanger van de exploiten een uitgave gedaan aan een van 's Hofs deurwaarders, die zich begeven had „in Den Haghe binnen de huyssen, eertijts toebehoort hebbende de fugityffven, ghebannen ende gheëxecuteert uuyt zaecke der voorleden troublen ende aldaer, volgende de missive van Zijnder Excellentie ende die van der Camere voornoemt van date den achtthienden Octobris anno voirszeyt, noopende het ondersoucken, afbreecken ende casseren van de wapenen ter executie ghëleyt, ghelijck hij mede den 8en derzelver maent van November ghedaen heeft binnen der stede van Delft ende den veerthienden derzelver maent binnen der stede van Rotterdamme." ') Twee deurwaarders, vergezeld van vijf timmerlieden en metselaars waren er ten slotte noodig geweest, om dit blijkbaar omvangrijk werk aan den huize Egmond te doen geschieden, zeven mannen in het geheel, „die doer last ende bevel van mijn heeren van die Camere van de Reeckeninghe, omme te voldoen het schrijven van de Excellentie van den hartoghe van Alve, met ladderen, touwen ende andere ghereetschappe beclommen ende afghedaen hebben het waepen, staende voor den huyse van Egmont alhyer in Den Haghe en deselffve affghenomen wesende, het bort gheschaeft ende het waepen uuytghedaen hebben", voor welken arbeid bij ordonnantie van den 10en Januari 1570 de betaling geschiedde. 2) Den 27™ Juni daaraanvolgende werd Egmonds huizinge, „aen de Plaetse ende Vijverberghe, die bij den secretaris Wolff bewoent. werde," op last van den rentmeester Van der Wyele in 't openbaar op 't stadhuis te huur aangeboden en toegewezen aan Jacob Allartszoon, schout van Scheveningen, voor de som van 54 ponden 's jaars. 3) i ^"v. nes. i/«—£io. uok mans was ae Detanng geschied vóór het tenuitvoerleggen van den last ») Holl. Div. Rek. 2723—245. Een geval, dat met het onderhavige aanmerkelijk overeenkomst vertoont, was het plan van Alva, den 8en Mei 1571 aan den koning voorgelegd, om den Prins, in aanmerking genomen diens houding na zijn verbanning, te treffen o.a. door het hoonen van diens wapen, door het aan den staart van een paard langs de straat te doen sleepen. waarna het zou worden verbroken. (Corr. de Ph. II, nP. 1027). ») HoU. Div. Rek, 1804-1474. BIJLAGE J. (BI. 125.) KEURE VAN DEN 23EN DEC. 1567 TOT VERDIEPING VAN HET KERKELIJK LEVEN IN DEN HAAG, WAARVAN HET EERSTE, DERDE EN VIERDE ARTIKEL WERD „GEËXTRAHEERT EN GESONDEN AEN DEN PASTOER, SCHOUT EN SCHEPENEN OP SCEVENINGEN, OMME ALDAER TE DOENCUNDIGEN DEN 2^n KERSDACH 26 DECEMBRIS1567." „Alsoe vanweghen de Gouvernante die Hertoginne van Panna, Plaisance etc., Regente ende Gouvernante van dese Nederlanden, ') mijn heeren van den Raede in Hollant, Bailliu, Schout, Burgemeesteren ende Gerechte van Den Hage bij Haere Hoogheyts missive es geordonneert omme God Almachtich te versoenen van alsulcke secten ende menichfuldighe dwalingen in der religie ende rebelliën jegens de Conincklyke Majesteyt onssen aldergenadichsten Heere daer nae gevolcht, die eensdeels (geloeft zij God) alhier sijn gecessert, nochtans > die vijant van 's menschelyk geslachte alsnoch nyet en laet dagelicxs nyeuwe divisie ende tweedracht in onssen nabuyren landen, namentlicken in Vranckrijck, up te voeren ende verwecken, aldaer eenige vasallen ende anderen jegens den Coning heuren oversten Heere upgestaen zijn, ende om gelijcke periculen te verhoeden alhyer te gescyeden ende den Almogenden God te versoenen soe vele in ons is, soe es volgens 't inhouden derselver brieven geordonneert ende bevolen, dat men vier sondagen naestcomende ende achtereenvolgende houden ende gaen sal nae de hoochmisse processie-generaal metten Heylighen en Eerwaerden Sacramenten. ... Gebieden daeromme, dat eenen yegelicken sal commen mit zijn toortsse ende verlichten [den] Eerwaerden Sacramente, dat men ommedraghen sal ende bidden God Almachtigh, dat Hij der kerstenprincen ende allen vasallen ende gemeenten [sic] herten wil bekeren tot eene eendrachtige geloof ende religie, pays, ruste ende vrede ende bescermen de overtallige overdaet, cracht, gewelt ende bloetstortinge van ons arme even-kerstenmensschen; begerende, dat een yegelicken hem wil geven tot vasten, bidden ende alle caritative wercken doen aen onssen evenmensschen, omme aen den Almogende God te verwerven gratie ende genaede, Zijn gramschap (die ons merckelicken kennelicken es) van ons te willen keeren. II. Hebben voorts2) verboden ende geïnterdiceert, verbieden ende interdiceeren bij desen eenen yegelicken overmits die menich- 1) Blijken» den aanhef hebben wij hier dus te doen met een oude keure. die in eenigazins gewijzigden VTd™ TJ^tsk en den 3en Januari 1569 werd me. weglating van deze beide woorden art. II als afzonderlijke ordonnantie nogmaals afgekondigd: „Baljuw, schout, burgemeesters ende schepenen van Den Hage. vernyeuwende zeeckere oude keure, hebben van nyeuws... etc." Bij de vernieuw ng van 23 Dec. '67 schijnt het tweede lid daarentegen te zijn weggelaten, blijkens de aanduiding, dat het eerste, derde en vierde artikel geëxtraheerd en aan den Scheveningschen pastoor doorgezonden werden. fuldighe dachten, die dagelicxs commen van te wandelen, callen ende rallen in der kercken onder die diensten Goods, 't welck gedaen wordt tot cleynachticheyt van God Almachtich ende Zijn heylighe diensten, daerdoer meenyge devote personen worden gescandaliseert ende nyet en behoort te gescyeden in een huys des beedens, bijsonder onder die diensten des Heeren, dat van nu voortan nyemande, van wat state ofte conditie hij zij, hem en vervordere te gaen callen ofte wandelen in der prochiekercke ofte eenighe goodshuyssen van Den Haghe onder die dienste des Heeren, die men aldaer doende es, te weten onder de metten, getijden, preecken, voor ende na den noene ende de misse, vespere, completen, vigelie ofte loven, upte verbeurte van zes stuvers tot proffijte van den heeren, die men eenen yegelicken, sulex doende, ofnemen ende de facto executeren sal. Ende soe wye nyet aen te verhaelen en heeft, sal men zijn opperste cleet ofnemen ende executeren daeran deselve boeten. ') III. Item dat nyemant, wye hij zij, den naam Goods, Zijn gebenedide Moedere noch Sijne Heyligen nyet en sal blasphemeren noch onnuttelicken in zijn mont nemen, noch daer bij sweeren, noch gheen onbehoorlicke eeden te doen volgens des Conincklicken Majesteyts placcaeten, upte verbeurte van d'eerste reysse 60 stuvers, de tweede reysse zes gulden en de derde reysse negen gulden ende ses daghen aan een te sitten te water ende te broode ende de vyerde reysse gepyliriseert ende gesteld te worden up een kaecke ten minsten twee uren lanck. IV. [Op Zon- en heiligendagen] „geduyrende de hoogmisse ende de sermoenen in herberghen te gaen drincken ofte metten ball ofte doot speelen ofte oick in den Doelen schyeten" [werd verboden op een boete van 20 stuivers voor de eerste maal, terwijl de „tavernyers" dubbele boeten beliepen.] V. [Bovendien was den kinderen verboden] „te spelen, smacken ofte ghoyen met steenen, ballen, penniexken, nooten ofte anders" [op het kerkhof, terwijl de schade, aan de kerkglazen of die van het stadhuis toegebracht, door de ouders behoorde te worden vergoed.] " VI. [En ten slotte, dat] „nyemant hem vervordere zijn gevouch te doen up 't kerekhof ofte daerup ofte aen eenige vuyllicheyt te brengen upte boeten van zes stuvers." (L K. I-4v°). !) In margine: „Dit artikel mede gesonden up Sceveningen. om aldaer bij den pastoor gecuudicht te werden desen 10 Januari 1568 stUo communi." BIJLAGE K. (BI. 144.) KEURE VAN DEN 5EN FEBRUARI 1572 TOT HET TREFFEN VAN MAATREGELEN TER BEVEILIGING TEGEN DE AANVALLEN DER WATERGEUZEN. [Wordt geordonneerd] „dat opten dorpe van Sceveninghe gehouden sal worden een goede vaste ordinaris buyerwacht van acht ofte twaelf persoenen, wel gewapent soe zij hem lijf soude willen verweeren, die den geheelen nacht deur waecken sullen twee ofte drie te samen in den straten ende plaetsen, die men ordonneeren sal, sonder yemant in hun plaetse te moeghen stellen dan manspersoenen, die op Scheveninghe eygen huis ende erffve hebben ofte daer zij selfs mit lijf ende goet voor zullen willen verantwoorden ende anders nyet, op een boete van 3 pond; welcke wacht des avondts ingaen sal de clocke omtrent neghen uren, dat zij de loesse l) van den schoudt gehaelt sullen hebben ende sullen de voorszeyde waickers altoos langes straet blijven •moeten ende in gheen huyssen gaen van teselve ure af tot 'smerghens de clocke vier uren toe op een boete van 3 pond; ende sullen die gebuyeren van dach te daghe gehouden wesen makanderen voort te bootscappen om den aenstaenden nacht de waicke waer te neemen, henluyden segghende, dat zij heur waeck waernemen ende de loesse tot den schout haelen, op een boete van 3 pond; welcke loesse zij gehouden sullen weesen op heuren eedt nyemandt voort te seggen noch van hem te gheven dan daer zij mede waicken sullen, op een boete van 6 pond; ende indien zij yemandts vrempts ontmoeten ofte bevinden in hun weeghen, die de loesse nyet en weten, sullen deselve persoon ofte persoonen verseeckeren ende brenghen ten huysse van den schoudt aldaer, op een boete van 10 pond; ende indien zij dye nyet machtich en zijn, sullen rumoer maecken an den buyerluyden om hulp te hebben, die gehouden sullen weesen op een boete van ses pont hemluyden terstont te assisteren ende te hulpe te commen, omme alsulcken persoon ofte persoonen aldaer bewaert te worden, om van hem te weeten de saicke, waromme hij opten selven dorpe gecommen is, soe 't behoert; ende indien zij sonderlinge onraet verneemen binnen den dorpe te water of te lande, sullen 't selve terstont den schoudt aldaer te kennen gheven, omme met aldaer [sic] naersticheyt meer hulps bijeen te gecrijgen ende terstont een van de drie geordonneerde waickers te paerde te schicken in Den Haghe an mijnen heeren !) Het wachtwoord. BIJLAGEN den Stadthouder ofte President, teneynde daerinne geremedieert ende hulpe gesonden mach worden; adverterende eenen yegelicken van den visschers, dat zij sullen voor hem sien bij dage ofte nachte, t' zee vaerende, dat se nyet verspyet ofte genomen en worden, want men alsulcken genomen persoon ofte persoonen geen verset doen en sal, om te lossen uuyten piraten ofte vianden handen; van welcke waickers twee ofte drie sullen gaen in de Weststraet, van de stranghe of suytwaerts op, de geheele straet uyt, ghins ende weder, wel scherpelicken toesiende overal; van gelijcken twee ofte drie in de Keyssersstraete van de kereke ofte schoutshuys ') of tot t' eynden deselve straete zuytwest uuyt, ghins ende weder, soe voorszeyt es, hebbende altijt 't oech ende scerpe toesicht op des pastoers huysse achter ende veoren. op peyne aen henluyden te verhaelen alsulcke correctie, als op den wethouders van Den Hage gedaen zoude moeghen worden volgende d'ordonnantie ende placcaten van den Con. Majesteyt daer van zijnde; • noch twee ofte drie in de Kerckstrate ende Koestraete, gaende de Nyeuwestraet inne ende weder uuyt, commende bij Jonghe Neel 2) nae de kerck ende Kerckstraete toe; noch twee ofte drie langes de dijck van westen ten oosten sullen gaen, die t ooch sullen hebben soe wel op 't geschut, dat men daer stellen sal, zoe langes de strang als in den dorpe ende te landewaert. Aldus gepubliceert na den beckengeslach langes den dorpe van Sceveninge gedaen voor de deure van den schout aldaer in presencie ende in jegenwoordicheyt van den schout ende Jacob Lenertsz., schepenen, mitsgaeders gemeen buyren aldaer opten 5a dach Februarii anno 1572 stilo Romano." (In margine: „Dese principale ceel van mijn heere den president wederom gehaelt ende goet bevonden 2° Februari anno 1572 stilo Romano. Een dubbelt van dese gelaten den schout van bceveningen 6° Februari anno '72 als ick dair was met Gerard van Sichem"). (L. K 70.) BIJLAGE L. (BI. 167.) VLUCHT VAN DE REKENKAMER. In een noot op blz. 167 gaf ik voorzichtig te kennen, dat uit deze machtiging „schijnt op te maken," dat de Rekenkamer den 11 ° Juni nog met naar Rotterdam was uitgeweken en dus nog 1) Het huis 4an den schout stond dus bij de kerk. 2) Wellicht de reeds meermalen genoemde schepen Jongeneel in Den Haag vertoefde. Te laat om nog in den tekst te verwerken stelt een aanteekening uit de meeraangehaalde rekening der confiscaties, overgelegd door de wed. Nic. van der Wiele, "■) mij in staat, op haar verblijf een nader licht te werpen. De heeren waren n.1., zoodra de tijding van de inneming van Den Briel tot hen doordrong, met medeneming van al hun bescheiden naar Leiden gevlucht. Doch ook daar duurde de rust niet lang. Paulus Buys had er reeds krachtig tot aansluiting bij den opstand aangedrongen, toen de geuzen in de omgeving belangrijke successen begonnen te boeken. Den 19™ Juni ging Oudewater, den 21™ Gouda over en tegelijkertijd begonnen de onderhandelingen met Leiden, dat door de krachtige houding der teruggekeerde ballingen den 23™ kleur bekende en den 26™ zelfs een geuzengarnizoen innam. 2) In dezen tijd van spanning, die ook in de Haagsche keure van den 21™ Juni (blz. 168) tot uiting kwam, werd het bedoelde verzoekschrift der Rekenkamer verzonden. Doch de tijd om het omvangrijke archief toen nog te bergen, was voorbij en het bleef in handen van den opstand. Deze beschouwingen zijn gegrond op de aanteekening van den rendant, die ik in extenso hier doe volgen: „ ... alsoe den rentmeester [der geconfisqueerde goederen Nicolaas van der Wiele] in den voersten beghinne van denzelven jaere [1572] hem gevonden hadde binnen der stede van Bruessel op de auditie van zijne eerste rekeninge der confiscatiën, alwaer hij verstaen hebbende d'occupaetie van Den Briele ende mitsdien wederomme vertrokken zijnde, heeft terstont alle sijn besongnen ende papieren concernerende zijnen voèrscreven ontfank getransporteert gehadt uuyten Haghe (als wesende een open plaetsse ende subject alle incursiën) tot binnen der stede van Leyden, gelijck oick mede ten zeiven tijde gedaen was met alle den registren, chartres ende papieren van Conincklycke Majesteyts Rekencamer in Den Haghe, alwaer diezelffde mede gebleven zijn sonder van daer gerecouvreert te mogen wordden overmits de subite alteraetie ende overgaen van dezelve stadt Leyden, waernaer heeft hem den voirscreven ontfanger met mijne heeren van den Raede ende Rekeninge des Conincxs in Hollandt, midts de troublen aldaer opreesen ende volgende 't scrijven van de Excellentie van den hertoge van Alva, getransporteert uuyten zeiven lande binnen der stede van Utrecht." En ten slotte de bedoelde autorisatie tot vertrek. „Eersaeme, bezundere goede Heeren ende Vrunden. Wij hebben ontfangen uwe brieven van den 21™ deser jegenwoirdigher maent ende bij dezelve verstaen den dangereusen staet, 1) Holl. Div. Rek. 1843-1 v». >) Blok. Oudh. Stad III—41. 42, daer ghij uluyden in sijt vindende overmits der oproerte ende seditie aldaer, waerdeur insgelijcxs Den Haege, plaetse van uluyder residentie, soude moegen geïnvadeert, verbrant ende geplondert worden als wesende een open vlecke, ons voirts reputeerde d'importantie van dier Camere metten pampieren, chartren, registeren, rekeningen ende andere secreten aldaer berustende; versouckende voirts geadverteert te wesen, wat uluyden daerinne te doene staet, 't zij te blijven aldaer ter plaetzen oft tot beter versekertheyt uluyden te transporteren ofte vertrecken in eenighe beslooten steden als Utrecht, Haerlem ofte elders met de resterende rekeningen, registres. pampieren ende charteren, ter tijt toe dieselve seditiën sullen 't ondergebracht wesen. Ter antwoirde hebben uluyden wel wille veradverteren, dat, nadien wij dese zaecke gecommuniceert hebben gehad met zijne Excellencie ende hoewel overmits den garnisoene van de Spaensche soldaten, aldaer gelogeert wesende, te betrouwen staet, dat denselven Haeghe genouch versekert is ende ghijluyden overzulcxs aldaer wel soudt moeghen continueren uluyder residencie, nietemin is Zijne voirszeyde Excellencie tot uluyder meerder gerusticheyt ende versekertheyt ende indien ghijluyden 't zelve van noode vint, tevreden, dat ghij uluyden metten voirszeyden rekeningen, registres, pampieren ende charteren vertrect t' Utrecht, als wesende die plaetse, daer men hem aldermeest soude moeghen versekeren, zoe overmits den casteele aldaer wesende als der goeder wachte van dien, waernaer ghij uluyden sult moegen reguleren. Hebbende insgelijcxs ontfanghen zekere pacquet, daerinne die liste van de geestelyckheyt, ressorterende onder uluyder Camere, bij twee diversche onse voirgaende versocht, uluyden daervan adverterende tot ontlastinghe van den bringher yan dien. Hiermede, Eersaeme, bezundere goede Heeren ende Vrunden, onse Heere Godt zij met Ulieden. Uuyt Bruyssele ten burele van den voirszeyden Financiën den 28en dach der maent van Juny 1572. (Onder stont gescreven:) Die Hoofden, Tresorier-generael ende gecommitteerde van der Financiën (ende was onderteeckent:) Sterck. (In margine stont gescreven:) Post data; indien den wech om tot Utrecht zekerlyck te geraeken benomen zij vóór de receptie van desen, is Zijne Excellencie tevreden, dat ghij uluyden vertrect, daer 't uluyden goet en oeraden duncken zal . ') Bovenstaande missive is in copie opgenomen op fol. 11 van de aanvulling op het „vierde geluë register". Blijkens een opmerking op de laatste folio van dit aanhangsel — fol. 13 v° — was het voorbestemd als te zijn de eerste catern van het in wording zijnde „vijfde geluwe register," dat het echter niet verder bracht dan dit rudiment. [) Rekenk. 11. BIJLAGE N. REMONSTRANTIE VAN HOF EN REKENKAMER AAN DEN PRINS INZAKE BEWILLIGING OP ADRESSEN VAN UITGEWEKENEN. OM ZICH WEDER IN DEN HAAG OF HET OVERIGE ONTRUIMDE GEBIED TE MOGEN VESTIGEN. (1574. MAART 27.) Alsoe die van den Raide ende Reeckeninghe verstaen, dat eenyge burgers ende inwoonders van Den Haege, diewelke ten tijde van de reductie van de steden ende landen van Hollandt onder 't gouvernement van Uwer Excellencie aenhangende den vijant ende heur vaderlant verlatende, hem selven buytten die voorschreve landen geabsenteert hebben; ende oock eenige andere, die zedert die compste van den vijandt binnen Den Haege hem gedeclareert ende vijandyck gedragen hebben, nu wel stoutelyck durven blijven in Den Haege, meynende deur faveur ende intercessie van sommige heure vrunden ende maeghen lichtelyck aen pardoen te geraecken, 't welck die andere goede ende getrouwe borgers, die welcke t' Uwer Excellencie geaffectionneert, anhangende heur vaderlandt, naer heur vermogen bijgestaen hebben, ter cause van dewelcke sijluyden ooc in heure goeden grootelyck beschadicht ende heure huysen ende woonplaetsen geheel ende al bedorven endevernyelt sijn, alsoo geduldelyck nyet en sullen connen passeren ofte verstaen ende mitsdien tusschen deselven geschaepen sijn veel querellen, vechtingen ende dootslagen te rijsen; behalven dyen, dattet nyet oorbaer en es in sulck een plaetse, daer het Hoff van Hollandt ende die Camer van de Reeckeninge voorgenomen hebben naer ouder gewoonte heur residentie te houden, t' admitteren ende t' ontfangen diegeene, die hem eens opentlyc tegens Uwer Excellencie ende 't welvaren van den lande vijantelyck gethoont ende die vijanden gevolcht hebben; ende mitsdyen te beduchten es, dat sijluyden nyet cesseren en sullen, volgende heure oude genegentheyt ende affectie, alle middelen te soucken ende alle occasiën ende oportuniteyten waer te nemen, om die gemeene sake te verachteren ende den vijant eenich voordeel te doen; dat daeromme Uwer Excellencie, indyen aen deselve eenich versouc vanwegen alsoodanige persoonen gedaen mochte werden ofte mogelyck aireede al gedaen is, believen wille in sulcken gevalle die supplianten te renvoyeren aen den Hove van Hollandt voorscreven, den welcken die conditie ende qualiteyt van soodanige persoonen ende hoe hem elck gehadt[l] ende gedragen heeft, wel bekent es, omme heurluyder saecken, aldaer beleyt, getracteert ende getermineert te werden naer behooren, ofte deselve supplianten te houden in surcheantie ter tijt ende wijlen toe, dat bij Uwer Excellencie op 't stuck van de latitanten, uuytgeweeckenen ende diergelijcke persoonen, die hem binnen dese landen weder souden begeren te begeven, oft t' onthouden bij advyse van den Raide ende Staten van den lande generaelycken bij forme van edicte ofte ordonnantie gedisponeert sal sijn. Laetende middelertijt den procureur-generael bewarden ende te rechte stellen die voorscreven schultbaere persoonen ende delinquanten, die hij bevinden sal in Den Haege ende elders gebleven te sijn, sonder expres consent, bij Uwer Excellencie selver onderteyckent. Aldus gedaen bij die van den Raide ende Reeckeninge in Hollandt opten 27 Martii anno 1573 stilo vet[e]ri >) Hollandie." (Hof 382—63.) BIJLAGE M. ORDONNANTIE TOT GEBRUIK DER KERKEN VOOR DE BEIDE RELIGIËN IN DEN HAAG (1572, AUG. 27). Alzoe mits die diversiteyt ende onderscheyt van de twee religiën binnen Den Hage jegenwoordelick geëxerceert, ende omme te voorcomen alle ongeregeltheyt, onrust ende beroerte, die daeruuyt tot groote naedeel van de gemeen ingesetenen van Den Hage soude moghen commen, van noode is zeeckere ordonnancie tot bescerminge ende bevrijinge van beyden den religiën ende den naervolgers van dien gestelt ende onderhouden te worden, omme onder d' oeffeninge derselver religie Godt den Heere gedient ende geëert te worden in vrede ende uprechter gemoede, naer een yegelick van d' een of d' ander religie tot zijne salicheyt bewegen sal worden; soe is 't, dat die Bailluw, Schoudt, Burgemeesteren ende Gerechte van Den Hage bij goetduncken van die van de Vroetschappe en oock advys van den Gedeputeerden van den Staeten van Hollandt conform ende naervolgende de goede intentie ende believen van de Prince van Orangne als Stadthouder ende Cappiteyh-generael over Hollandt, Zeelandt, West-Vrieslant ende Utrecht van weghen de Conincklyke Majesteyt geordonneert ende geboden hebben, ordineren ende gebieden mits desen: in den eersten, dat die van de gereformeerde religie tot heuren behouff hebben sullen de kereke van de Predicaeren alhyer in Den Hage, laetende de Groote Kereke van Den Hage tot gebruyck van die van de Catholycke ofte Roomsche religie: dat een yegelick binnen de voirszeyde kercken respective zijne religie vrijelicke sal exerceren ende oeffenen, sonder dat deen den anderen yet sal misdoen ofte misseggen mit woorden ofte mit wercken, directelick ofte indirectelicken, nochte oeck bespotten ofte dAo^> Tonhnk ™"^«.i5 bl'ikbaa- d°0r den>teren ^ *« » ™d toen begecken, hoe ende in wat manyeren dattet selfde soude moghen geschyeden, up arbitraele correctie van schepenen; ordonneren ende beveelen voorts, dat een yegelicken vrij ende onbehindert die predicatiën soewel van de roomssche als nyewe gereformeerde religie sal moghen volghen ende hem in alsulcke religie houden, daerinne hij meent ende verstaet zijn zyele salicheyt te moghen consequeren; verbieden voorts, dat nyemandt, van wat state, conditie ofte religie hij zij, hem en vervordere de voorszeyde kercken mitsgaders de gasthuyssen, susterhuyssen ende cappellen vorder te bescadighen of te behinderen ofte eenige andere moetwille ofte overdaet an deselve in eeniger manyeren te gebruycken, upte verbeurte van lijf ende goet; verbieden noch wel expresselick bij desen alle onbehoirlicke verbooden ende heymelicke vergaderinghe bij daghe ofte bij nachte 't zij om wat oersaecke deselve geschyeden ofte gepretendeert soude moghen werden up peyne van lijfstraf; ordonneren ende gebieden allen ingesetenen van Den Hage hem nae den inhouden van desen te reguleren upte peyne ende bruecken, in deze ordonnantie begrepen. Aldus gedaen ende gepubliceert naer 't luyden van der stedehuys clocke upten 27m dach Augusti anno 1572." In margine: ,,'t Dubbelt van dese den bailliuw Cornelis yan Wijngaerden ende D. Paeu scepen medegegeven 28en Augusti '72. Ende 't principael van dit eerste artikel met 't beginsel van 't 2' geschreven bij de hant van mr. Pouw[els] Buys ende de reste bij mij ende geteeckent gelevert D. Alckemade, burgemeester, met 't quoyer van alle de verbalen uytet quaetclap, gecasseert 16™ Nov. 1572." (L. K. 1-80 v°). 1) Wij cursiveeren: schijnbaar hielden thans de katholieken hun hagepreeken. LIJST VAN VERKORTINGEN VAN ENKELE DER AANGEHAALDE WERKEN EN ARCHIEFSTUKKEN. Geschiedwerken, kronieken etc. Bor: P. Bor, Ned. Oorlogen (Amst. 1679). Hooft: ' P. C. Hooft, Ned. Historiën (Amst. 1677). Van Meteren: Van Meteren, Hist. der Nederlanden (Amst. 1647). Gouth.: Gouthoeven, D'oude Kronycke ('s-Grav. 1636). Brandt: G. Brandt, Hist. der Reformatie (Amst. 1671). Wagenaar: J. Wagenaar, Vaderlandsche historie (Amst. 1749—59). Sermoenen: Historie van Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht (Delft 1576). Van Bracht: Van Bracht, Martelaersspiegel der Doopsgezinden (Amst. 1685). Geus-lietb.: Geuse-Lietboek (Amst. 1683), Marcus: J. Marcus, Sententiën en indagingen (Amst. 1735). Beschriivinge: [J. van Wesenbeke], De beschriiyinge van den Gheschiedenissen in die Religiën-saken (Knuttel, Pamfletten, n". 147). Leven en sterven: [Jac. de Haen], Hist. van het leven en sterven van den Heer Joh. van Oldenbarnevelt (1648). Boitet: Boitet, Beschrijving der stad Delft (Delft 1729). Kluit: Kluit, Gesch. der Hollandsche Staatregeling tot 1795 (Amst 1802-1805). Archives: Archives — — de la Maison d'Orange-Nassau I« série (Leide 1835—47). Corr. de G. leT.: Correspondance de Guillaume Ie Taciturne (Bruxelles 1847—57). Corr. de Ph. II: Correspondance de Philippe II (Bruxelles 1848—79). Gr. PI.: Groot Plakkaatboek. Commentaires: Mendoca, Commentaires (Brux la Haye 1860). Recueil: Willem van Hooff, Recueil ende Corte Verclaeringe. (Uitgeg. door pater Goetschalkx in de Bijdr. Bisdom Haarlem XXVII—341.) Utr. Kroniek: Utrechtsche kroniek. (Uitgeg. door Dr. H, Brugmans in de Bijdr. en Med. van het Hist. Genootschap, dl. XXV.) Dagregister: Dagregister, gehouden wellicht door een van de leden der bezetting onder Hendrik van Brederode, in Te Water, Verbond der Edelen IV—322 (Middelburg 1796). Aanteyckeningen: Aanteyck. van broer Hendrik van Biesten, Dietsche Warande 1866—1541. Aenhang: Kroniek, opgenomen in het tweede deel van Orlers, Beschr. der Stadt Leyden. (Leiden 1641)—553 e.v. JUvt^ Archiefstukken Gemeentearchief. G. W. : Groote Wet. K. W.: Kleine Wet. Transp.! Transportregister. Franc. reg.: FranciJnen register. P. R.: Papieren register. L. K.: Lopende keurre. Tres. rek.: Tresoriersrekening van Den Haag (aangevuld door eenige exemplaren op het Rijksarchief). Archiefstukken Rijksarchief. Res. St. v. H.: Resolutiën der Staten van Holland. Expl. Serie rekeningen der Exploiten van den Hove van Hofland (en van den Hoogen Raad: met bijzondere aanduiding). R. R. v. N.-H.: Serie Rentmeestersrekeningen van Noord-Holland. Holl. Div. Rek.: Serie „Diverse Rekeningen" van verschillende rentmeesters in Holland. Hof: Archief van het Hof van Holland. Mem.: Memorialen van het Hof van Holland. Rekenk.; Archief der Hollandsche Rekenkamer. ^ Hofkapel: Archief van het Kapittel van St.-Maria ten Hove, invent-Martens van Sevenhoven. Holl.: - j Dirck de Valckenier 6. f«* Dirk Wouters 264. Doe Evertsz. 136. Does (Jacob van der) 227. Does (Simon van der) 107, 144. Doncker (Willem Adriaensz.) 55, 58, 97. Dorp (Jacob) 95, 102, 105, 137, 182. Dorp (Philips van) 104. Dou (Jacob Engelsz.) 225. Dou (Claes van) 88. Dou (Cornelis Pietersz.) 182. Drenckwaerdt (Cornelis van) 270. Drogendijck (Dammas van) 206. Dreysanus (Laurens) 327. Drie Kievitten 334. Duyck (Adr.) 275. Duyck (Andries) 265. Duyck (Frans Pietersz.) J28. Duyck (Hans) 257. Duyni (Jacob) 139. Duyn (Jacob van der) 205, 342. Duyn (Reinier van der) 177, 205, 224, 241. Duyn (Willem van der) 326. Duynen (Jacob van) 157. Duyst (Adr.) 226. . c„ Duyst (Frans)ll22. <■ av _ Duyst (Hendrik)l98, 350. 7 50 Duivel (Dirk) 174. Duncanus (Petrus) 115. Dusseldorp (Franciscus) 64, 177, 265, 274. Duvenvoorde (Arend van) 45, 101. Duvenvoorde (Gijsbert van) 23, 138, 185, 190. Duvenvoorde (Jacob van) 190. Duvenvoorde (Jan van) 246. E Eemdt (Jan van den) 138. Eeuwout Jorisz. 88, 219. Egmond (Fred. van) 80, 106. Egmond (Gerard van) 243. Egmond (Jacob van) 227, 246. Egmond (Lamoraal van) 2, 22, 107, 353. Egmond (Otto van) 20, 22, 23, 231, 243. Egmond (geslacht) 302. Eikenduinen 7, 122, 143, 149, 198, 232, 242, 261, 325. 1 3 'M Eynde (Jacob van den) 92, 93, 114. Elburg (burgemeester van) 267. Ellis 226. Emden 91. Engel (huis den) 41. Engeland (huis) 201. ' Engelsman (Willem Jansz.) 255. Engelbrecht Cornelisz. 205. Entens (Barthold) 169, 180. Erf (Haagsch) 220. Erf (Ledig) 245. Ernst (Barthold) 177, 182, 190, 192, 288, 290. Eskamp 157. Esainck (Heynrick) 138. Estius 179. Everhard Nicalï 2. Evert Pieter die glaesmaker 201. Evert Sanderszoon 241. Faes (Henrick Cornelisse) 345. Feron 226. Florys (heer) 344. Flory (Jan van) 136, 139, 192. Forier (Franchoys) 291. Franchina Jacobsdr. 116. » A Franciscus Vrancken 187. Frankenthal 90. Frans Huybrechts 95. Frans Reyers 138, 178, 225. Fremy (Claude) 269. Vrerick Vrericxsz 136, 178. Fullonius (rector) 321. Fijck (Adriaen) 195. Fijnagel (Gerrit Jansz.) 348. G Gabriël (Pieter) 26, 28, 29, 30, 31, 37, 42, 43. Gaytan 235. 236, 237. Galle (Philips) 330. Garbrant Pietersz. 119, 120. Gascon (kapitein) 201. Geestbrug 235. Geniets (Anthonie) 192. Gerobulus (Johannes) 26. Gerrit Allertsz. 138, 178, 241. Gerrit Doedesz. 136, 236. Gerrit Jansz. in de clock 136, 201. Gheryt Claesz. 77. Gerrit Wennbouts 344. Gillis Janszoon 40, 99, 217, 351. Glarges (Claude de) 138, 182, 192. , . Gnapheus (Guilhelmus) 321. k i diu aju,) UGoedkoop (Jacob) 116. ^ A- van) 146 Hugo Willemsz. 164. Huybrecht Huybrechts 110. J Jaarsveld (Hendrik) 174. Jacken 91. Jacob Allertsz. 156, 199, 355. Jacob Andriesz. 93. Jacob Arentsz. 217. Jacob de beierman 128. Jacob Hendriks 280. Jacob Jacobsz., alias Meynaerts 119, 120. Jacob Jansz. clockstelder 100. jacob Lenertsz. 144. Jacob Claesz. 136, 201. Jacob Pietersz. 199. Jacob Thymansz. 335. Jacob Woutersz. 91. Jacob IJsbrants 201. Jacques (maitre) 175. Jan Adriaensz. priester 207, 208, 301 Jan Adriaensz. 225. Jan Arents 26, 30. Jan Barthoutsz. 199. Jan Dircxszoen 291. jan Franchoys 245. Jan Jacobsz. 164. Jan Jacobsz. 346. Jan jaspersz. 209. jan Joppen 265. Jan de cappelaen 16. Jan Claesz. 336. Jan Claeszoon, priester 200, 208. Jan Lambrechtsz. 54, 57, 92, 100, 104. Jan Louwerisz. 185. Jan Lucasz'. 292. Jan Meeus 140. Jan Quyrijnsz. 164. jan Zijbrantsz. 6. Jan Symonsz. 62. Jan Tielemansz. 109. Jan Willemsz. 17, 184. Jan Woultersz. 54. jan Woutersz. 80. Jeannetge Jansdr. 341. Jans (Simons) 91. O ' ' - lij Jasper Adriaensz. 52, 66, 75, 92, 100, 104, 105, 106, 352. Jasper Dirksz. 92, 136. Jasper Willemsz. 40. .Temmingen 104, 118. Joachim Robrechts 26, 41, 98, 232 347 Job Jansz. 109, 298. jonge (Andries de) 286. Jonge (Jacob de) 192. Jonge (Cornelis de) 207. Jongeneel 68, 99, 359. Joost Adriaensz. 136. Joost Adriaensz. 205. Joost Jacobs 95, 193, 204. joest die coster 85. Joris (huis St.) 201. Joris Willeboortsz. 332. Jurriaen Epesz. 146. K Kant (Reinier) 174. Canter (Willem) 328. Capata (Rodrigo) 209. Cappella (Piet van) 139, 225. Capenburch (Hartman Adriaensz.) 228 Karei (jonker) 175. Carolus 85. Casandt (Dirck van) 16. Casenbroot (Leonart) 191. Castre (kapt.-gen. De) 6. Castercom (Johan Peters van) 304. Kat (Jacob de) 148. Cater (Dirk) 42. Cats (Anthonius van) 207. Cats (Jacob van) 302. Cats (Jan van) 238, 280. Cats (Joris van) 238, 276, 280. Cats (geslacht van) 302. Cattendijck (Volckert Jansz.) 131, 152. Katwijk 25, 132, 133, 150, 151, 165, 198, 209 Keyser (Johan) 350. Kelder (Jacob) 100, 269. Kelder (Jan Jacobs) 164, 269. Ketel (Jan van de) 206. el Kievit (Albrecht) 207. Kint (Thomas 't) 152. Kindt van Hamburg 175. Claes Bouwens 7. Claes Dircx 324. Claes Ghijsbrechts, alias Aker 174. Claes Janszoon 291. Claes Cornelisz. 63, 110. Claes Cornelisz. 99. Claes de leydecker 56, 98, 350. Claes Pietersz. 86. Clerck (Hans de) 139. Clock (huis de) 201. Knijf (Jan) 95. Coebel (ontvanger) 70. Coebel (Aernout) 207, 342 Coebel (Isaac) 254, 256. Coebel (geslacht) 304. Coenraad Jorisz. 140. Kogge (huis de) 199, 201, 219. Cock (Dirck) 348 Cocq (jean) 175. Cocq (Max. de) 23, 74, 77. Cocq (Rob. de) 23, 77, 100. Cocq (Willem de) 139, 182, 190, 191, 107 Collie 178. Colijn Driesschen 207. Coninck (Franchoys de) 244. Contreras (Jean de) 209. Coolhem (Andries van) 201, 236. Coolhem (Floris van) 87, 139 Coopman (huis de) 49. Coppaert (Jan Cornelisz.) 225 Corbeau (Christien) 175. Cornelis Adriaensz. 28 29 35 Cornelis Ariensz. 201. Cornelis Barthoutsz. 351. Cornelis Dirksz. 110. Cornelis Doeszoon 226. Cornelis Francken 217. Cornelis Fransz. 346. Cornelis Jansz. 91. Cornelis Claesz. 4, 85. Cornelis Cornelisz., alias pastoerken 236. Cornelis Cornelisz. de koster 86, 344. Cornelis Lourijsz. 153. Cornelis Pietersz. 91, 156, 204, 236, 326. Cornelis Pietersz. 1.39. Cornelis Steffens 54, 62, 63. Cornelis Zijbrants 136, 178, 291, 301. Kornput (Joh. van de) 226. Corsberghe (Gherijt van) 138, 192. Corvinck (Corn. Henricus) 228. Coulster (Marie van) 207. Couwenhoven (Jacob van) 138. Couwenhoven (Frans van) 138, 182, 192. Couwenhoven (Van) 181. Craenhals (advocaat) 331. Cralingen (Dom van) 62, 63, 201, 225. Crayenest (huis het) 116. Cranckhooft (Jan Lubberts) 119, 120. Creet (kapt.) 226. Creyl (Cornelis Maertensz.) 41', 57, 92, 104. Crëyl (Lenaert 'Maertensz.) 139. Cryck (Jorge) 227. Criep (Adr. Willems van der) 138, 178, 182, 193, 224. Criep (Willem van der) 224, 226. Cromwell (Raphel) 339. Krook (hopman) 174. Croon (huis de) 69, 201. Crooswijk (geslacht) 302. Crijn Coensz. 294. Crusius (Arnoldt) 185. Culemborg (heer van) 286. L Laeck (Willem van de) 139. Laen (Nic. van der) 48, 177, 190, 191, 205. Laet vaeren droefheyt 19. ' Lacupius (Jacob) 179. , . Lalaing (Anth. de) 13. Lambert in de Croon 201. i- Lande (Jan van) 139. Lannoy (Fernando de) 244. Leeuwen (Dirk van) 353. Leeuwen (Joost van) 266. Leiden (Claes Dirks van) 101. Leiden 4, 25, 42, 44, 45, 68, 73, 74, 84, 105, 140, 146, 155, 159, 169, 170, 201, 202, 227, 234, 237, 267, 285. Leidschendam 140. Lenaert Geradtsz. 136, 139. Lenaert Cornelisz. 138, 178. Lenert Symons 199. Lenaert IJsbrants 76, 92, 98, 348, 349. Lezaen (Jan van) 48, 177, 224, 226, 241. Lescheur (Andries) 201. Lezeur (Adriaen) 136, 138, 166. Lichthart 174. Lier 110, 161, 179, 214, 261, 265. Ligne (Jean de) 159. Lindanus (Wilh.) 39, 95. Linden (Adr. van der) 88, 138. Lindt (Adr. van der) 88, 178. Liques 237. Lodesteijn (Everard van) 195. Loen (Pieter Pietersz. van) 122, 172. Loys (S.) 162. Loosduinen 76, 143, 149, 198, 232. 233, 242, 261. Ó \ï-f Louweris Cornelisz. 100. Lubbe (Claes Pieters) 217. Lumey (Jan van) 13. Lumey (Willem van) 23, 131, 159, 170, 173, 174, 175, 176, 179, 180. M Maerten Matthijsz. 236. Maas(land)sluis 103, 159, 161, 209, 214, 237, 249, 287. Machiel Loufs weduwe 27. Machtelt Fransdr. 91, 104. Machtelt Oliviers 101. Mackenburg (Gregorius van) 347. Malherbe (Jean de) 175. Malsen (Anthonie van) 32. Malsen ('Maria van) 32, 101. Malsen (Otto van) 27, 101. Mandekens (Nicolaas) 293. Manmaker (Adriaan) 198. Mare (Willem) 227. Maritgen 85. Maritgen Jacobs in den Engel 53. Marie Jansdr. 41, 104, 201. Marie Claesdr. 201. Mary (kapt. St.) 227. Marcus (jan) 325. Marnix (Ph. van) 209. Marteau (Symon) 175. Marten Willemsz. 201. Mathenesse (Adr. van) 22, 198. Matthijs Engelsz. 347. Matthijs Fransz. 226. Matthijs Jacobsz. 63, 179, 186, 240, 261 Mattheus de cuyper 139. Matthijs de messenmaker 100. Maturijn (heer) 16. Mechelen (Jac. van) 241. Meer (Jacob van der) 137, 201, 236. Meer (Pieter van der) 190. Meeus Symons 83, 136. Megen (Karei gr. van) 2, 297. Meyntgen Willemsdr. 349. Meyster (Maarten) 139, 182 Meyster (Hendrik) 268, 278. Melcbior Willemsz. 161. Molenaer (Adr. Claesz.) 136. Memoranci (Adr. van) 53. Menijn (Joost de) 292. Mennmck^Adr.) 48, 49, 61, 76, 79, 107, Merle (Engel de) 21. Mersche (Jacob van der) 48, 167, 177, 224 Messing (Heynrick) 136, 138. Messing (Cornelis) 88, 102. Met Geneuchten 19. Metzem (Charles van) 1. Meulen (Boudewijn van der) 80 Meulen (Dirk van der) 80. Vermey (Otto Jacobs) 188, 192, 204. Mijntgen Willemsdr. 41. Michiel (kapitein) 257, 262. Michiel Dircx 340. Michiel Michiels, alias de Man 140 Michiel Willems 336. Michielis (heer) 6. Middelburg (huis) 96, 105, 304. Mierop (Christoffel van) 136. Mierop (Joachim van) 182, 192. Mierop (Johan Heymans van) 57. Mierop Cornelis) 139, 210, 216. Mierop (rentmeester van) 351. Mierop (Vincent van) 327. Millinck (Joost) 139. Moysienbroeck (Govert van) 138. Mojalen (Frank van) 178. Moer Hans) 136. Moer (Jan) 269. Moer (Jasper) 269. Moer (kapitein) 226. Mockenburch (Greg. van) 100. Mol (huis de) 83. Molen (huis de) 74, 75, 77, 81, 201. Molenijser (Corn. Jacobs) 192. Mom(mer) 80. Monster(ambacht) 103, 159, 161, 209, 214 237, 249, 287. Moons (Reinier) 177. Moons (Wilhem) 187. Moos (Gijsbrecht) 152. Morgan (kolonel) 201. Moriaenshooft (huis het) 41, 53. Mota (Willem van der) 201. Motre (Willem Jorisz.) 138. Moyalen (Frank van) 139. Muyen (Cornelis van) 182, 192. Muller (Lazarus) 196. Muloc (Vincentius) 51, 122. Muys (Jacob) 332. Mnys' (Willem) 224. Munter (Aert) 226. Munter (Heynrick) 139, 236. Munter (Sibert) 226. Munter (kapt.) 227, 231, 233. . Mijle (Adr. van der) 177, 243. N Naaldwijk 62, 77, 91, 100, 103, 110, 149, 161, 179, 186, 187, 200, 201, 214, 217, 240, 242, 249, 261. Naerden (Cornelis Harmensz. van) 175. Nassau (Lod. van) 78. Neeltgen Garrebrants 164. Neeltgen Hubrechtsdr. 77. Neeltgen Joost Cammakersdr. 85. Neeltgen Maartensdr. 241. Neck (Willem van) 138. Nelle 91. Nes (Cornelis Claesz. van) 348. Nicolai (Aernoud) 48, 177. Nicolai (Everhard) 2. Nieuwburgh (Diederik van der) 190, 191. Nieuwelande (Isabeau van) 93. Nieuwenaar (Karei van) 175. Nieuwenhoven (Cornelis Gerrits van) 225. Nyeweveen (Hughe van) 241. Noordwijk (heer van) 286. Noordwijk 25, 132, 198, 204, 209, 225, 252. Noyelles (kolonel de) 246. Numan (Adriaen) 207. O Oegstgeest 300. Ocker de leydecker 86. Oldenbarnevelt (Joh. van) 177. Öisterwijk (Willem van) 102, 103, 115. Oeltgensplaet (huis) 334. Ophemert (Geertruid van) 300. Opmeer (Pieter van) 207. Oranje (Willem prins van) 2. Ortel (Joachim) 190, 201. Ossem (j off rouw van) 236. Ot Barentsz. 85, 139. Ouderkerk (Boudewijn) 48, 177. 'Oudewater 168, 260, 286, 287. Outheusden (juffrouw van) 207. Outhoorn (Lambrecht) 139. Oultraan (kapt.) 227. Ouwen (Jan van) 88, 95, 138, 178. Ouwevaar (huis de) 201. Overschie 33, 102, 226. P Paep (Gerrit Jansz. de) 266. Paffenrode (Johan van) 136. Paelesteyn (Willem van) 261. Palm (Gouthart) 227. Panis (Pieter) 300. Paternoster (huis het) 291. Paulus Evertse kistemaker 54, 56, 57, 97, 346. Pauw (huis de) 199, 201. Pauw (Arend) 138, 178, 201. Pauw (Dirk) 88, 138, 178, 182, 364. Pauw (Phihppus) 139. Pelikaan (huis de) 199. Pens (Claes) 34, 40, 41, 61, 97, 98, 149. 346. Persijn (Adriana van) 236. Persijn (Heynrick van) 138. Persijn (Jacob van) 236. Persijn (Corn. van) 206. , Persijn (Pieter van) 225, 298. , ' Pieter Bruyns 217. *- Philü,„ Vt^MeLirJ. « Pieter Dielofsz. 196. Pieter Florisz. 91. Pieter Huybrechts 139, 334. Pieter Jansz. 136. Pieter Cornelisz. boschbewaarder 116. Pieter Mattheeusz. priester 17. Peter Matthijsz. 179, 186. Peter Michielsz. 1. Petrus Petrusz. 122. Pieter mette pullen 291. Pieter Thonesz. 99, 348, 349, 351. Pieter Willemsz. 348. Pieternelle Baecken weduwe 85. Piggius (Hendrik) 347. Plouch 175. Plumeon (Jan) 97. Poeldijk. 232. Poet (Laurens) 344. Post (Pieter Pietersz.) 207. Pottebacker (Jan) 67. Pruenen (Arnoldt) 269. Purtijck (Jan) 182, 192. Pijl (Simon) 236. Pijnssen (Arnouldt) 141. . Pijnssen (Geertruid) 206. Pijnssen (Jacob) 236. Q Quesnoy (Jacob van) 48, 177, 205, 224, 241. Quyrïjn de straetmaker 94. R Raephorst (Aelbert van) 261. Raaphorst (Herbert van) 23, 59, 80, 100, 106. Ramaicker (Gerrit) 139. Rapenburg (Elisabeth van) 102. Reael (Laurens) 30, 33, 42. Regenboog (huis de) 26, 41, 347. Reynier Pietersz. 139. Reynier Pouwelsz. 199. Renesse (Johan van) 207. Renoy (Arnoult van) 161. Rive (Jean de la) 174. Riviere (Jan van de) 264. Romero (Juliaan) 209. Roobol (Cornelis) 152, 167. Rotteveel (Claes Adriaensz.) 83. Rotterdam 2, 66, 75, 140, 146, 160, 161, 162, 166, 167, 168, 171, 172, 201, 235, 243, 258, 301, 334, 359. Ruychaver 152, 174, 226, 235, 248. Ruychrok (Anna) 106, 353. Ruyter (Herman de) 148. Ruyterkamp 31. , Rijmere (Jan van den) 138. Rijn (Corn. van) 138, 178, 182, 201. Rijswijk 99, 114, 117, 118, 140, 185, 196, 203, 204, 214, 231, 233, 242, 266. s Sande (Engelbrecht van der) 225. Sasbout (Aernout) 1, 48, 207. ' Sandelijn (Jacob) 139. Sassenheim 195, 196. Schagen 110. Sceepmaker (Willem Claesz.) 128. Scepper (Livinus de) 302. -^Scheveningen 7, 8, 9, 11, 26, 60, 68, 99, 132, 139, 141—145, 151—157, 196', 197, 199, 209. Schiedam 12, 17, 24, 146, 160, 161, 226, 258, 299. Schilperoord (Gerrit Lambrechts van) 261, 243. Schoemaker (Willem Dircx) 137, 241. Schoonhoven 79, 260, 287. Schoonhoven (Cath. van) 205. Sconeus (Petrus) 324, 325. Scouten (Willem) 201. Schray (Adriaen Pietersz.) 335. Schrevels 100, 139, 178. Scroots (juffrouwe) 206. Schuylenburg (Aert van) 177. Schwarzburg (Gunther gr. van) 258. Segbroek 143, 232, 242. Seys (Joost) 175. Serooskerke (Philibert van) 177. Sichem (Gerrit van) 139, 141, 145, 159, 164. Sybrant Janszoon 110, 111. Silvester (Gualtherus) 122. Zijmon Meertensz. 201. Symon schermmeester 80. Symon (maitre)176. Smit (Matthijs) 164, 165. Smytre (Charles de) 48, 177, 224, 241. Sneu (syngneur de) 67. Snouckaert gacob) 102, 207, 224, 225, 226. Snouckaert (Willem) 1, 32. Snijder (Herman Willemsz.) 136. Sohier (Jan) 173. Sonoy (Diederik) 23, 27, 31, 32, 37, 41, 61, 66, 74, 75, 77, 91, 92, 100, 101, 163, 240. Spaengiën (het Wapen van) 49, 62. Spaerndam 172. ..Verspeck (Pauwels Claesz.) 205. / Spiegel (Jan Claesz.) 152. Splinter (Frans) 27. . . * ' Stalpaert (Jacob) 207. S*l*A»Vt>**/ Stalpaert (Jan) 138, 178. Stalpaert (Jan Augustijnsz.) 265. Steensel (Otto van) 33, 138. Steynen (Andries) 236. Splinter (Jan) 116. Steven Cornelisz. 136. Storm (Aert Adriaensz.) 225. Storm (Claes) 139. Straten (IJsbrand van der) 207. Streven (Cornelis van) 139. Suys (Cornelis) 1, 38, 48, 51, 72, 177, 205, 208, 224, 241, 292, 298. Surendael (Jan van) 338. Sweerts (Leonart) 329. Swieten (Adr. van) 105, 168, 174, 175, 202, 203, 228, 244, 301. Sijpesteyn (Dirk van) 326. T Tapper (Ruard) 21, 108. Teylingen (Augustijn van) 138, 206. Thomas Gerritsz. 207. Thomas Nicolay 291. Timmerman (Joris Claesz.) 136. Tobias Jansz. 139. Tongerloo (Claes Jacobsz. van) 347. Treslong (Jan van) 182, 190, 191, 192. Treslong (Willem van) 23, 59, 152, 240, 243. Trier (Hendrik van) 269. Tromper (Cornelis Jacobs) 334. Troyen (Jan van) 152. Trijn in St. Joris 201. Tseraets (Louis) 93. Turck (Alexander) 72, 79, 80. u Uytenbroek (Dirck Jansz.) 202. Utrecht 71. V Vabrie (Heynrick) 10. Valdez (Franc, de) 209—224, 240—246. Valkenburg 209. Valckesteyn (Franchoys van) 182, 192. Valckesteyn (Nic. van) 190. Valckesteyn (Roeland van) 207. Veenlandt (Pieter Vranckesz) 160. Velde (Adr.Jvan der) 80.A95, 105, 138, 178, 182, 264. Verdière (Simon de Ia) 175. Vianen 71. Vyennen (Pieter van) 185. Vierling (Mattheus) 139. Viry (Franchoys de) 200, 263. Visop (Jacques) 151. Vlaardingen 146, 160, 214, 249. Vlaerdinghen (Willem van) 8. VTeerboom (huis de) 326. Vogelgrijp (huis) 50. Vollenhoven (Aert van) 136. Voorburg 59, 117, 140, 141, 203, 204, 233, 235, 242, 247, 257, 265, 266. Voorschoten 197, 198, 242, 247. Vorenacht (Jan van) 136. Vos (Arent Dirksz.) 110, 112, 113. Vos (Jacob) 332. Vos (Jan) 139. Vos 286. Vosken (huis het) 299. Vossen (Maria) 201. Vosmeer (Sasbout) 95. Vreeland (Jacob van) 196. Vries (J. de) 193. Vries (Pieter) 88, 95, 138, 139, 178. Vries (Pieter Cornelisse) 53, 97. Vrieszoon (Dirck Pieter de) 199. w Wael (Michiel de) 226, 229. Wagewijns (Jan) 192. Warlants (Adriaen) 206. Warmond 29. Wassenaar 31, 38, 47, 59, 80, 106, 141, 149, 157, 197, 198, 209, 233, 242, 258, 325. Wassenaar (Andries van) 2. Wassenaar (Margaretha van) 23. Wassenaar-galge 31. Wassenhoven (Gilein Zegers van) 1 2, 3, 35, 59, 100. Wassenhoven Jan van) 23, 59, 74, 100, 352. Wassenhoven (Cath. Zegers van) 48, 177. Wateringen 77, 103, 117, 149, 203, 204, 214, 242, 243, 248, 261, 296. Wautrienge et Vasernas (monsr. de) 175. Ween (Jan) 59. Weert (Heynrick van) 136. Wegewaert (Coenraet) 269. Weylandt (Barend Jansz.) 178, 182. Weylandt (Cornelis) -J06T 139, ^8*. Weyburgh (Aleydt van) 33, 103. Weldam (Cornelis van) 1. Weldam (Lieven van) 207. Wely (Bernardus) 266. Werf (Pieter Adr. van der) 146. Werve (Willem v. d.) 134, 216, 253, 303, 304. Westerwolt (Volckaert) 326, 327, 329. Wetel (Isaak) 257. Wiele (Cornelis Stalpaert van der) 167. Wiele (Nic. van der) 207, 225, 244, 348, 355, 360. Wieringhen (Dirk van) 139. Wieringhen (Jan Franchoys van) 136, 139. Wieringhen (Jan Jacobs van) 300. Wieringhen (Jan van) 139. Wieringhen (P. van) 122. Wieringhen (Vincent van) 136, 138, 178, 182, 192, 301. Wildeman (huis de) 182. Willebrord Bartholomeus 89. Willem Jansz. 291. Willem Joosten 199. Willem Pauwelsz. 92. Willem Willemsz. 265, 331. Wilthemdoen (Heynrick) 139. Witte Pauw 270. Witte Wittens 48, 177, 205. Woerden 34, 81, 82, 196, 286. Wourden (Dirck Jansz. van) 111, 292. Wolff (Jan) taelman 41, 92, 97, 346. Wolff Jansz. (Jan) 295, 300, 304, 347. Wolff (Corn. van der) 136, 138, 193, 196, 203 203, 204, 243, 266, 355. Wolsack (huis de) 328. Wout ('t) 214. Wouter Jansz. 143. Wouter Pietersz. 54, 62. Wouter Symonsz. 54, 63, 110, 111, 112. Wouter Willemsz. 54, 56, 57, 97. /_Wjjck (Wouter van) 323, 324, 325. 'Wijngaerden (Gijsbrecht van) 134, 180, 181, 231, 234, 246. Wijngaerden (Gerard van) 190, 243. Wijngaerden (Jacob van) 34, 45, 63, 101, 240. Wijngaerden (Cornelis van) 23, 31, 33, 41, 52, 61, 66, 74, 75, 76, 91, 92, 100, 103, 178, 224, 241, 364. Y Ylem (Rutger van) 136. Ymony (Andries) 58. Ymony (Jan Andries) 54, 97. IJsbrand de timmerman 33. z Zandambacht 243. Zoutelande (B oudewijn van) 136. Suylen (de secretaris) 281. Zuylen (Willem van) 77. Sweeden (Jan van) 139. VERBETERINGEN. Blz. 3 regel 31 staat: die hooftmans, .. 3 „ 41 ,. : Lang 5 „ 12 „ : den 24en Juli in Den Haag 7 .. 35 „ : 61 8 „ 12 „ ; onder 9 „ 41 „ i 31 .. 11 .. 15 ,. : daer M 11 .. 20 „ : naer 40 „ 32 „ : indentiek „ 44 „ 24 „ : zij ,, 50 „ 31 „ : auspiciën . 53 „ 10 .. : dit .. 54 „ 4 „ : uvtheemsche ., 55 ., 2 .. : deze 74 „ 8 „ : laatsten „ 75 ., 25 ., : insolentien I 80 „ 40 „ : schepenen ■ 82 „ 23-24 „ : naar Friesland 99 „ 6 ., : schaars » 105 „ 16 ,. ; Zwieten .. 113 ., 12 ,. : Jansz. 117 26 „ : medeeling ,. 117 „ 36 „ : en „ 123 „ 28 „ : daeromme „ 123 „ 29 „ : exemple 127 ., 20 „ : dat „ 127 „ 30 .. : jehens » 143 ., 41 „ : nae 1 150 „ 1 ,. : hen . 161 „ 15 .. : handen ., 168 „ 24 „ : meerder „ 169 ., 24 ., : 15e .. 186 „ 20 „ : Spinter 191 4 „ : vergaderisg 214 9 „ : tegegegaan .. 214 .. 18 „ : had .. 215 .. 35 .. : om .. 220 ., 29 .. : een ., 232 „ 8 „ : flnancieele ,. 262 . 35 „ « die .. 317 „ 47 „ : jaarta •> 320 „ 19 „ : waarvan » 322 „ 33 „ t mochten lees: die vier hooftmans. „ Langs. ,. : nadat Karei den 24 Juli in Den Haag was. ., : 56 „ : over ., : 13 ,. : daer men „ : meer. „ : identiek „ : zijn ., : auspiciën „ : die „ : uvtheemsche „ : de evenbedoelde „ : laatste „ : insolentien. „ : schepenen den 30en Jan. 1567 „ : over de Zuiderzee via het Utrechtsche naar Duitschland „ : schaarsch „ : Swieten „ : Dirksz. „ : mededeeling „ : en den „ : daervan „ : exemple van anderen ende „ : die „ : jeghens .. : van ., : hun „ : handen ., : swaerder .. : 15en „ : Splinter „ : vergadering „ : tegengegaan ., : hadden .. : „om : ten ,-, : flnanciëele „ : dien „ : jaartal „ : van wie „ : mocht Op bl. 37 noot 3 gaf ik een aanteekening, ontleend aan het journaal van Bake, betreffende de familie Bosboom. Daarmee in strijd is het volgende. Op verzoek van Jeroen van Tetriode „ordinaris boschwercker" werd aan dezen den 30en Januari 1663 — ingaande 1 Mei d.a.v. — verhuurd „het huys, erve ende croftken mitsgaeders den thol van de wagens — — aen 't oosteynde van 't Bosch van Den Hage", tot dien tijd in gebruik bij Leonard van Tetrode, tegen een huursom van 150 gulden 's jaars. (18e boek der appointementen, Rekenk. 174, fol. 104 v°.) Bl. 95 reg. 29 „Twee jaar geleden." Ik vertrouwde bij het neerschrijven van deze woorden op het steenen getuigenis in den voorgevel van het stadhuis en op de gedocumenteerde verklaringen van De Riemer. Toch was dit alles misleidend. De burgemeesteren Dirk van Alkemade en Joost Jacobsz hadden „als administrateurs, van de wercken ende bouw van 't nyewe stadthuys van Den Hage" volgens eigen verklaring „zeer groote moyten daer mede gehadt" „continuelicken zedert de maenf van February anno 1564 stilo commani tot den jare '66 dairaenvolgende incluz, soe mitten werkluyden als in 't coopen van 't houdt, steen ende andere materialen." Zij werden op hun verzoek om „dairvan gesalarigeert ende gerecompenseert te wordden" bij magistraatsbesluit van den Hen Feb. 1568 beloond met vrijstelling van impost en ontvingen verder „voor een gratuiteyt een oyerdecte schale van silver, waerdich wesende elck veertich ponden van 40 grooten 't pont. (P. R. 67, 1-116.)