ORNAMENTSTIJL HET ORNAMENT IN DE VERSCHILLENDE STIJLEN VAN DEN VROEGSTEN TIJD TOT AAN DE 19E EEUW DOOK ===== J. GODEFROY === MET 1050 FIGUREN TUSSCHEN DEN TEXT UITGEGEVEN TE AMSTERDAM DOOR DE N.V, WED. J. AHREND EN ZOON ORNAMENTSTIJL t BIBLIOTHEEK VOOR KUNST-, STIJL- EN ORNAMENTLEËR ORNAMENTSTIJL HET ORNAMENT IN DE VERSCHILLENDE STIJLEN VAN DEN VROEGSTEN TIJD TOT AAN DE 19E EEUW DOOR J- GODEFROY ORNAMENTSTIJL HET ORNAMENT IN DE VERSCHILLENDE STIJLEN VAN DEN VROEGSTEN TIJD TOT AAN DE 19^ EEUW DOOR J. GODEFROY MET ± 1050 FIGUREN TUSSCHEN DEN TEXT UITGEGEVEN TE AMSTERDAM DOOR DE N.V. WED. J. AHREND EN ZOON VOOR WOORD. Is derde deel in deze bibliotheek geven we een overzicht in woord en beeld van het ornament van af de vroegste tijden tot aan de negentiende eeuw. We stelden ons tot taak in een klein bestek een zoo groot mogelijk aantal afbeeldingen te geven. Opdat dit deel niet te kostbaar zou worden door een groot aantal clichés, waren we genoodzaakt alle illustraties opnieuw te teekenen.*) Deze arbeid, waarvan het omvangrijke alleen door teekenaars kan worden beoordeeld, komt ten goede aan het uiterlijk van dit deel, daar, ook al met behulp van het voordeel, dat gebruik maken van een film oplevert, nu niet behoefden te worden samengevoegd reproducties naar foto's.autotypieën.penteekeningen, houtsneden, lithografieën, gravuresen chromolitho's. Wel zeer sterk gevoelden we het gemis aan gekleurde afbeeldingen, maar die zouden het werkje te kostbaar gemaakt hebben. Terwijl het nu binnen bereik valt van voor akten studeerenden, kunstnijveren en ornamentisten, voor wie, naar we hopen het groote aantal kleinere illustraties verkieselijk is boven een kleiner aantal grootere. Indien het aan de behoeften van deze categorie voldoen kan, zullen we ons ruim beloond achten voor den tijd, aan het maken van de illustraties besteed. Ter voldoening aan de nieuwe auteurswet vermelden we op de laatste pagina voor zoover mogelijk de bronnen, waaraan de illustraties ontleend werden. Voor zoover mogelijk, daar reeds lang voor van deze wet sprake was, ornamentteekeningen door ons werden vervaardigd, waarvan met zekerheid de bron niet meer is op te geven. Amsterdam, Mei 1915. T GODEFROY. *) Behalve de figuren LXXV en LXXVI, die beide direct naar oorspronkelijke schabionen werden vervaardigd. INHOUD. TT ... Wl- Het primitieve ornament j Het Egyptische ornament g Het Assyrisch Babylonische ornament 15 Het Oud-Perzische ornament 19 Het Indische ornament 23 Het Grieksche ornament 27 Het Romeinsche ornament 41 Het Chineesche ornament 50 Het Japansche ornament 55 Het Oud-Christelijk en Byzantijnsche ornament • 62 Het Keltische ornament 70 Het Mohammedaansche ornament 72 Het Russische ornament 05 Het Romaansche ornament §7 Het Gothische ornament og Het Renaissanse ornament In Italië In Frankrijk jj, In Duitschland 144 In Vlaanderen en Nederland I55 In Engeland Het ornament uit het tijdperk van Lodewijk XIV (Louis Quatorze) . 166 Het ornament uit het tijdperk van Lodewijk XV (Louis Quinze) Régence en Rococo 17q Het ornament uit het tijdperk van Lodewijk XVI (Louis Seize) ... 191 Het Empire ornament 203 HET PRIMITIEVE ORNAMENT. Ie oorsprong van de nijverheid is te zoeken bij het begin van de ontwikkeling van net menschenras. Duizenden jaren vóór onze tijdrekening leefde de diluviaalmensch, die een dierenhuid als schort, een boomtak als knuppel en een nap van klei als drinkbak gebruikte. Van fcunsfniiverheid is dan noa aeen snraW». Forc* > —ö ö ^h"-uuak als bij de zuivere praktische gedachten hoogere gedachten aan versiering komen, is de eerste schrede op den weg naar de kunst gezet. De allereerste ornamenten vinden we op de oudste nijverheidsproducten van de weefkunst en de pottenbakkerskunst; en de kennis van dit ornament heeft uit den aard der zaak meer waarde voor de kunst/iistorie, dan voor de Arunsfhistorie. De versieringszin berust op lust tot nabootsing en fantasie, eigenschappen van alle menschen, ook van de volkeren zonder kuituur. De mensch uit het steentijdperk versierde reeds zijn knuppel met inkervingen overdwars en overlangs, en pastte reeds een regelmatigen kruissteek toe bij het verbinden van twee kleine dierenhuiden tot één groote; ook regelmatig herhaalde duimafdrukken in de klei duiden op elementaire versieringskunst in de pottenbakkerij. Voor echter deze primitieve versieringszin tot uiting kwam, die slechts een bijkomend begrip is van doelmatigheid, bestond alleen de eisch: doelmatigheid. Eerst had de mensch genoeg aan een praktischen grondvorm, die aan alle behoeften voldeed. En 'juist in deze grondvormen, getuigen de producten der pottenbakkerskunst, is al zeer spoedig veel bereikt. Een goede grondvorm, evenwichtig van verhoudingen kan een voorwerp tot een kunstwerk maken, zonder dat het versierend element noodig islZelfs kan een versiering aan den grondvorm en dus aan het kunstwerk als zoodanig schaden. Is eenmaal een begin gemaakt met versieren, dan wordt weldra getracht deze zoo fraai mogelijk en rijker en ingewikkelder te maken.[Het aüeroudste ornament is zelden reliëf, meestal ingekrast of opgeschilderd. In het steentijdperk en het daarop volgend bronstijdperk bestaat het ornament uit punten (I. 12) combinaties van evenwijdige en elkaar snijdende rechte lijnen (1.6,7,14,15), combinaties van smalle en breede lijnen (1.8) zigzaglijnen (1.8,12), concentrische cirkels (I. 9), spiralen en golflijnen (I, 1, 3, 11), ruiten- en dambordversieringen (I. 2, 6, 21) en meandervormen (I. 12, 15, 18). De meeste dezer ornamenten ontstaan uit de techniek. Na deze geometrische versieringen duurt het eenigen tijd voor begonnen wordt met het nabootsen van dieren (II. 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10), menschen (II. 5, 11 en III. 5, 6) en daar eerst veel later hiervoor belangstelling ontstaat, tenslotte planten (I, 20). Ieder volk doorloopt in zijn jeugdtijd een ontwikkelingsgeschiedenis, waarover de historie zwijgt wegens gebrek aan overleveringen. De overblijfselen van huisraad van deze menschen I. Primitief. wijst steeds op de lust, zich het leven door versieringen te veraangenamen, juist als we dit bij onze zeer jonge kinderen kunnen opmerken. Als men hun kunstproducten vergelijkt met de resultaten der opgravingen in Klein-Azië, Zuid-Frankrijk, bij de Zwitsersche paalwoningen en bij de Hunnebedden in het Noorden, die overeenkomen met de producten van de Indianen in Noord-Amerika en onze hedendaagsche volken zonder kuituur (wilde volksstammen) zal men opmerken, dat de lust tot versieren overal oorspronkelijk is, en niet beïnvloed door andere op reeds hoogeren trap van ontwikkeling staande volken: overal dezelfde kenmerken in het min of meer gelukkig geslaagd ornament. Het begin van de kunst is altijd hetzelfde, doch verschik bij de verschillende volkeren soms duizenden jaren tijdsverloop; de ontwikkeling hangt n.1. af van invloeden van binnen, van het volk zelf uitgaand en van invloeden van buitenaf: klimaat en geografische ligging scheppen behoeften in verband hiermede; producten en materialen van het land, waarmede uitvindingen op technisch gebied verband houden; en poütieke en godsdienstige ontwikkeling. Primitieve kunst ontstond om de Middellandsche zee meer dan 6000 jaar geleden; in Mesopotamië 4000 en in Griekenland 2000 jaar her, terwijl in Midden-Europa omstreeks het jaar van Christus geboorte wordt aangegeven voor het begin der kunst. We zien dus, dat de Chaldeeërs hun bloeitijd reeds lang vooroi) waren, toen Midden-riuropa nog in den oertijd verkeerde en misschien Nederland nog niet eens bestond. En nu de kunst in Nederland reeds oud is leven er in Azië, Amerika en Afrika nog volken verkeerend in hun steen- en bronstijdperk. Ook hun ornament kan tot het primitieve gerekend worden. Daar er reeds in overouden tijd een handels- of ruilverkeer bestond, is van een voorwerp uit dien tijd volgens vindplaats niet altijd de oorsprong te bepalen. Maar wel zeker is het, dat een leeuwenornament, in het hooge Noorden gevonden, wijst op Zuidelijke afkomst, terwijl een rendierornament (II. 1) niet op dezelfde plaats kan zijn ontstaan als het krokodilmotief (II. 8, 9, 10). En evenzoo wijst de zeefauna (III. 1, 4) op nabijheid van de zee. Zelfs de oudste volkeren hebben een soort godsdienst of afgodendienst; en steeds bestaat de lust de woningen, toebedacht aan goede of kwade geesten, zoo fraai mogelijk te maken: oorsprong van de architecturale versiering. Uit den aard der zaak is het architectonisch ornament meer gebonden aan wetten dan het ornament uit de kunstnijverheid, dat grootere fantasie en vrijheid toelaat. Toch is er steeds wederzijdsche invloed van beide soorten ornament uitgegaan. Van stijl is echter bij het primitieve ornament in *t geheel geen sprake wegens verschil in tijd en geografische ligging. Onder stijl verstaan we immers: de werkelijke kenmerken in de kunstuitingen van verschillende volken in verschillende tijdperken, met meer of minder scherp uitgesproken verschillen. En het primitieve ornament vertoonde en vertoont nog over de geheele wereld dezelfde eigenschappen. II. Primitief. bt het vooraeschiedkundig ornament rekenen we dat uit: 1. het steentijdperk en 2. het metaaltijdperk (eerst brons-, daarna ijzertijdperk). 1. Het oudste steentijdperk reikt vermoedelijk tot in het tertiaire tijdperk, doch zekerheid bestaat om- 1 trent den laatsten tijd van het diluvium. Uit dezen palaeolithischen tijd zijn steenen wapens en werktuigen gevonden, die door afslaan van de uitstekende deelen van vuursteenen zijn ontstaan. Alleen is te constateeren een zoeken naar den meest doelmatigen hoofdvorm. Het einde van het steentijdperk rekent men ± 2000 v. Chr. voor Europa. 2. Het jongere steentijdperk, de neolithische tijd is van het voorgaande gescheiden door het ijstijdperk, toen geheel Noord- en Midden-Europa door ijs bedekt was. De doelmatige vormen werden reeds fraai gepolijst en vaatwerk van gebakken klei werd reeds door inkervingen versierd. Menschen en dieren woonden samen in holen: en dierafbeeldingen zijn gevonden (mammouth), getuigend van scherpe natuurwaarneming. Het is het tijdperk van graf¬ monumenten van zware steenen: nunneDeaaen> dolmen, menhirs (Frankrijk) en Stone henge (Engeland, Salisbury); en van paalwoningen en holengraven. 3. Het oude en het nieuwe bronstijdperk. 4. Het oude en het nieuwe ijzertijdperk. De bewerking van brons (een mengsel van koper en tin, waarvan vooral vaatwerk en sieraden werden gemaakt) kwam ± 1500 v. Chr. van uit het Oosten naar Europa. Van 1000—600 v. Chr. rekent men het nieuwe bronstijdperk te duren voor Midden- en NoordEuropa, gedurende welk tijdvak in Zuid-Europa reeds ijzer werd gebruikt, dat ± 1000 v. Chr. in Assyrië reeds algemeen voor wapens en vaatwerk werd gebezigd. Voor Midden-Europa valt de bloeitijd van het oudste ijzertijdperk ± 500 v. Chr. Het is de z.g. Hallstadt periode (naar belangrijke vondsten in de nabijheid dier plaats in Salzkammergut). Ijzer diende toen voor wapens en werktuigen, brons meer voor kunstvoorwerpen. De jongere ijzerperiode noemt men La Tène tijdperk, naar vindplaatsen in de buurt van het eiland in het meer van Neufchatel. Hieronder valt voornamelijk de kunst der Gallische volken III. Primitief. van Noord-ltalië tot aan de Oostzee (400-100 v. Chr.) Vooral Kelten waren de beoefenaars en het ornament bestond uit vlechtwerken, ongelooflijk ingenieus gevonden en in verband met dierenkoppen en pooten. De Kelten brachten dit ornament over naar Ierland en naar het hooge Noorden (Vikingen); dit ornament is alreeds niet primitief meer. (II. 4.) Overigens brachten opgravingen te Hissarlik (het oude Ilion), te Mykene, op Cyprus, in de Etruskische graven bij Bologna, en op Skandinavië nog fraai primitief ornament aan het licht. In 't algemeen is het oudste primitieve ornament geometrisch (I. 1—21). Veel minder vaak komt dierornament voor, dat meestal in den waren zin des woords primitief is opgevat (II. 2, 3, 6, 7—10 en III. 2), maar ook wel getuigenis aflegt van een ontwikkelden opmerkingszin (III. 1, 4). Het rendier, ingekrast op een stuk rendierhoorn (II. 1) en de herten, ontleend aan Indiaansen weefwerk, evenals de zeefauna (III. 1-4), vooral de inktvisch, ontleend aan primitieve Grieksche vaasbeschilderingen zijn hiervan goede voorbeelden. • Daarentegen zijn de ornamenten van West-Timor (II. 7, 8, 9, 10) weer hoogst kinderlijk van opvatting, wat misschien wel te wijten is aan de techniek (bamboesnijwerk). De mensenfiguur vormt ook een dankbaar motief (II. 5 en III. 5, 6). De Grieksche vaasversieringen (III. 5, 6) kunnen als voorbeeld dienen. Meestal komen deze gecombineerd voor met paarden (III. 6), leeuwen of andere dieren, die in het leven der primitieve volkeren een gewichtige rol spelen. Het primitieve ornament uit Amerika vertoont Aziatische invloeden (Peru, Mexico). Ook opschriften doen hier dienst als versiering. HET EGYPTISCHE ORNAMENT n Egypte vinden we de overblijfselen van de oudste kunstbeoefening uit historischen tijd die van belang zijn, omdat de Egyptische kunst ontegenzeggelijk invloed heeft uitgeoefend op de klassieke kuituur. De oudste overblijfselen dateeren van ± 4000 v. Chr. Wel wijzen opgravingen in het oude Assyrië en IV. Egyptisch. 3 <5- V. Egyptisch. Babylonië op een veel oudere kuituur, doch Egypte levert meer overblijfselen op uit de grijze oudheid. Wat verband houdt met het feit, dat Egypte arm was aan hout en rijk aan steen; een kwestie van duurzamer materiaal dus. De Egyptische geschiedenis begint met koning Menes (3200 v. Chr.). Volgens aanteekeningen van den priester Manethö is de geschiedenis van Egypte in 4 perioden te verdeelen, die de regeering omvatten van 30 dynastieën. 1. Oude rijk (4000—2200 v. Chr.). Het omvat 10 dynastieën. De hoofdstad, tevens centrum van kunstontwikkeling, is Memphis, de doodenstad in beneden Egypte. De bloeitijd valt onder koning Chefren. Bouw van de pyramiden. 2. Midden rijk (2200—1500). Het omvat Boven- en Beneden Egypte, met Thebe als hoofdstad. De bloeitijd valt + 2000, tijdens de 12e dynastie, met Fayoem als kunstcentrum. Bouw van rotsgraven. Egypte wordt dan veroverd door een bedouinen stam uit ZuidPalestina, de Hyksos, die gedurende 200 jaar heerschen. 3. Nieuwe rijk (1550—663). Hoofdstad Thebe in Boven-Egypte, tevens kunstcentrum. Tempelbouw. De bloeitijd valt van1500.— 1200, onder regeering van de 18e en 19c dynastie. Beroemde pharao's zijn Ramses I, Seti I, Menephtha I en Ramses II vooral (1461 —1393). Ongeveer 950 begint een tijdperk van verval. 4. Laat-tiid. beaint 663 en vertoont een kortstondigen opbloei onder Psammetich. De hoofdstad is Saïs. De 26' dynastie regeert tot 525, toen de Perzenkoning Cambysus Egypte tot een Perzische provincie maakt. Onmetelijk groot moeten de schatten aan goud en ivoor zijn geweest, die Cambysus mee naar Persepolis en Susa voerde. In 332 verovert Alexander de Groote Egypte. In 323 kwamen de Ptolomaeën aan de regeering. Dan nadert het Egyptische rijk snel zijn einde; in 31 wordt Egypte door de Romeinen veroverd. En later, in de 7e eeuw na Chr. worden de meeste monumenten door de Saracenen verwoest. gypte is aan weerszijden ingesloten door een woestijn, en dankt zijn bewoonbaarheid uitsluitend aan de ieder jaar regelmatig wederkeerende Nijloverstrooming. i Deze overstrooming heeft grooten invloed op het karakter en den godsdienst van het volk, dat leeft en werkt volgens een af gebakenden weg van orde en regelmaat. Ook zijn godsdienst, kunst en wetenschap staan met de jaarlijksche Nijloverstrooming in nauw verband. Het ernstige, eenzelvige, mystiek aangelegde volk werd geregeerd door een priesterkaste, die sterrekunde en waterbouwkunde (getuige hiervan de dijkenaanleg) beoefende als wetenschap. En voornamelijk het leven en sterven waren de aanleiding tot een hoog ontwikkelde doodenkultuur. De voornaamste overgebleven monumenten zijn pyramiden, tempels, rotsgraven, sphinxen en obelisken. De muren van de bouwwerken, die schuin oploopend zijn (invloed van dijkenaanleg) zijn steeds afgedekt door de Egyptische kroonlijst, bestaande uit een met rechtopstaande, vedervormige bladeren versierde hollijst, waarboven een platte verticale rand, en waaronder een rolstaaf, omwonden met een bont gekleurden band. Dit decoratieve element komt in de Egyptische kunst (onveranderd in den loop der eeuwen) voor sinds de historie aanvangt. De muren zijn bepleisterd en beschilderd met monumentale decoraties, die op zeer hoogen trap van kuntontwikkeling wijzen. Deze decoratieve schilderingen vertoonen tafereelen uit het leven van de pharao's (opperpriester en koning tegelijk), uit krijg en vrede, offers en ceremoniën, het dagelijksch leven (als kunsthandwerk en akkerbouw) alles in vlakke krachtige kleuren geschilderd, zonder schaduw of luchtperspectief volgens de hoogste eischen van decoratieve schilderkunst tegen elkaar gezet. Het gebrek aan perspectievische kennis komt de decoratieve kunst als zoodanig ten goede. De ontzagwekkend groote muurvlakken (in- zoowel als uitwendig) worden verder aebroken door rijk toegepast ornament in krachtige kleuren; evenzoo architectonische onderdeelen, zolderingen enz. Steeds echter is strenge symmetrie doorgevoerd. X Het geometrisch ornament bestaat hoofdzakelijk uit: cirkels, golflijnen, spiralen, zigzaglijnen (IV. 1, 2, 3, 13), sterren op blauwe fond (VIII. 3), vooral op zolderingen; meanders (IV. 10), die niet zoo volmaakt zijn opgevat als later in de Grieksche kunst; schubbenvormige versieringen (IV. 4, 15). Dit ornament is ontstaan als nabootsing van tapijtpatronen; volgens algemeen Oostersch gebruik werden wanden oorspronkelijk met tapijten behangen (zooals trouwens nu nog in de moskeeën gebruikelijk is). Het plantaardig ornament is voornamelijk ontleend aan de moeras flora. In de eerste plaats noemen we de lotosplant, als bloem zoowel als knop. De bloem is gestyleerd als rozet (IV. 3, 11, 10) of van terzijde gezien met kelk- en bloembladen zichtbaar (IV. 6, 7, 9, 12; VI. 1, 2; VII. 1; XIII. 1). Ook als knop komt de lotosbloem voor en dan meest met den bloemkelk afwisselend (IV. 6, 9, 12; VII. 1) en steeds elliptisch van vorm.' Evenveel komt de papyrusbloem voor (IV. 8; VI. 4, 5; VII. 2). Zoowel lotos als papyrusplant worden bij voorkeur toegepast met hun lange stelen (waterplanten) in hun onvertakt karakter in lange rijen streng, doch onbeholpen naast elkaar geplaatst (VII. 1,2). Ook boomstammen met bladeren, palmen, riet en andere waterplanten komen voor.'De Latijnsche namen zijn zorgvuldig gedetermineerd. Gevonden zijn o.a.: Lotos (Nymphaea lotos, L.; N. caerolea, L.; N. nelumbo, L.); Lelie, niet botanisch juist te determineeren; VII. Egyptisch. Papyrus (Cyperus papyrus, L.); Dadelpalm (Phoenix dactylifera, L.). Symbolisch ornament. De gevleugelde zonneschijf, toegepast in 't midden van de hollijst boven den ingang (V. 5). De zon werd direct aanbeden en wordt als schijf afgebeeld, meestal nog geflankeerd door twee Ureusslangen, koninklijke symbolen van Boven- en Beneden-Egypte. Dan de Scarabaeus, de heilige mestkever (IV. 1; V. 1). Op onze heide leeft een blauw-zwartetorvan dezelfde familie, die van mest (dierlijke uitwerpselen) pillen vervaardigt, deze begraaft na er een ei ingelegd te hebben, en welke pil voor de uit het ei komende larve als voedsel dienen moet. De Egyptische soortgenoot is als symbool heilig. De Sphinx komt o. a. voor als leeuw met priester¬ kop (symbool van kracht en wijsheid, androsphinx) of als leeuw met sperwerkop (kriosphinx). Dierornament. Behalve de symbolische mestkever komen nog voor: de Ureusslang, geplaatst in lange rijen boven de hollijst; de gier en de sperwer, (V. 4; VIII. 1), de kat, de hond (V. 3), de leeuwin (XII. 2), de leeuw (XII. 3) en het paard. Alle dieren zijn zeer fraai, karakteristiek afgebeeld. Alleen het paard, dat voor 't eerst door de Hyksos werd ingevoerd, is minder gelukkig afgebeeld. De mensch figuur. Deze komt voor in decoratieve tafereelen (XIII. 4). We wijzen op het fraaie reliëf (X) vervaardigd ± 1350 v. Chr. De figuur heeft de traditioneele stand (V. 2; IX. 9, 11; X. XIII. 4); de geheele figuur is n.1. van terzijde geteekend; en alleen de borst in vooraanzicht, zijn voor- en zij-aanzicht in één figuur vereenigd. De beenen staan steeds voor elkaar, terwijl ook de armen elkaar nooit bedekken. Hierdoor wordt het te versieren vlak zooveel mogelijk gevuld. De figuur (X) is uitgevoerd in reliëf, d. w. z. de omtrek is ingegrift, verdiept, zoodat de hoogste punten van het reliëf niet buiten de fond uitsteken. Dit is ook het geval meelden geglazuurden tegel (XIII. 4), een stele van den priester Pinashi, te Abydos, Nieuwe rijk. De mannenfiguur (IX. 11) met een sperwerkop, gekroond door zonnediscus met Ureusslang, stelt voor de god Phré. De guitaarspeelster (IX. 9) is een geschilderde figuur, afkomstig uit Thebe. Zeer fraai is ook het koninginne portret(XI) uitde3e—1'eeuwv. Chr.; de rijke hoofdtooi wordt gevormd door een gevleugelden gier, waarboven weer de zonneschijf. Hoewel deze figuur klaarblijkelijk een portret is, wordt bij de decoratieve mensenfiguren meestal geen individu voorgesteld, maar de soort; het algemeene gaat voor 't bijzondere. / Gevleugelde mensenfiguren (V. 2) zijn uit den Laat-tijd, ontstaan onder Assyrischen invloed. VIII. Egyptisch. 2 3 15 16 IX. Egyptisch. ^Voorwerpen als ornament, die veel voorkomen zijn: kruis met ring, gedragen door j vorstelijke personen, en een sleutel voorstellend (IX. 12; XIII. 4); krom staf-scepter; zweep, veeren, (IX. 16), diadeem en zegel (XI, links bovenaan). ^Lefferornamenf of hiëroglyphen, z.g. priesterschrift. Dit bestaat uit lange verticale of horizontale rijen dieren, planten en voorwerpen in eenvoudigen vorm, die symbolische begrippen voorstellen. Deze hiëroglyphen vullen alle niet door ligurale voorstellingen of ornament ingenomen ruimten (XIII. 4; XII. 1. 3; V. 1. 2) en zijn geschilderd of in reliëf aangebracht. Ze vormen den begeleidenden text van de decoratieve schilderingen in beeldschrift. Van de twee soorten hiëroglyphen duidt de éene soort een geheel begrip aan; de andere vormt slechts een afzonderlijke beginletter van het voorwerp dat door het letterteeken wordt aangeduid. De laatste soort komt het veelvuldigst voor. Het hiëroglyphen schrift was uiterst moeilijk te leeren en uitsluitend eigendom van de priesterkaste. Een leeuw b.v. kan aanduiden een 1, of wel leeuw, öf moed. De lotosbloem = symbool van de jaarlijksche Nijloverstrooming. In ieder geval vormen de hiëroglyphen te samen een decoratie, die evenwel niet verschilt van dezelfde opschriften op papyrusrollen. Het architectonisch ornament. De Egyptische zuil draagt niet het karakter van steunen; inplaats van de functie dragen uit te drukken, zooals de zuilen van de andere historische stijlperioden, X. Egyptisch. XI. Egyptisch. stelt bij de Egyptenaren de zuil alleen de vrijgroeiende lotos of papyrusplant voor, waarboven de zolder zich bevindt, die den hemel voorstelt; dus de bloem onder den vrijen hemel. In verband hiermede is de dekplaat, abacus, zeer klein; de abacus rust direct op de bloem en is van beneden af onzichtbaar (IX. 1, 4, 6, 10, 14). De lotos is het symbool van het materialisme, en de zuil symboliseert de uit de aarde omhoogstijgende kracht. De zuil rust op een voetplaat (IX. 12) zonder basement. Het architectonisch ornament drukt nooit een doel uit, doch berust steeds op nabootsing uit het plantenrijk, nooit naturalistisch, maar steeds streng gestyleerd. Zoo is b.v. de zuilvoet (IX. 12) een navolging van het ondereinde van den papyrusstengel (IX. 5). De zuil zelf bestaat dikwijls uit een aantal stengels, door horizontale banden bijeengehouden, bundelpijler (IX. 8, 12). Oude zuilen zijn kort en dik (hoogte 4 X doorsnede). Later zijn de zuilen soms 20 M. hoog, in een verhouding van 6:1. Talrijke zuilenvariaties komen voor in het geschilderd ornament, die overeenkomst vertoonen met de houten zuilen, gebruikt bij den huizenbouw. Werd overigens in het. Oude en Middenriik meestal het jotos- en palmkapiteel gebruikt, in het Nieuwe rijk j vond de papyruszuil meer toepassing. Naast de kelkvormige kapiteelen zijn ook knopvormige toegepast, b.v. te Luxor (IX. 2), te Medinet Abu (IX. 3) en flg. IX. 8 en 12, die bij elkaar behooren. Werkelijk reliëf werd door de Egyptenaren eerst toegepast onder Griekschen invloed, en b.v. aan het Hathorkapiteel, dat vierkant is, met vier vrouwenkoppen aan de zijden, (ongeveer .als VIII. 2) dragend een kubusvormig miniatuurtempeltje. Overigens is het reüef meest slechts in omtrek ingekrast, behalve ook in het Oude rijk, toen nog toepassing plaats vond 3 van nabootsing van de houtarchitectuur in steen, b.v. de schijndeuren in de mastaba's, kleine graf- monumen- ~ 12 3 S i ï ui nu mi ui] mi mi iiir im ii mi mi ten. I en XII. Egyptisch. slotte noe- men we de kapiteelen: cirkel-kelkvormig als die te Philae en Edfu (IX. 1, 14) en dactyl- of vingervormig, als b.v. de kapiteelen te EsnèhlLX. 4, 10). Een palmkapiteel is dan flg. IX. TU Het kapiteel van Philae (IX. 6) wijst reeds op GrieksdierHnvToed. ■ V Nijverheidskunst. Vaatwerk is nagebleven in verschillende graven. De Nijlemmer. of situla, was een doelmatig schepvat. MeèsTal was het ornament wit op roodbruine fond. Ook blauw geglazuurde potten met figurale voorstellingen en van later tijd ook andere kleuren in glazuur zijn gevonden. 4 De glasblaaskunst was bekend. Weinig gouden sieraden zijn overgebleveh7~daar ze in deïTToop der eeuwen zijn gestolen, vooral ook door Arabierer. Gevonden zijn echter nog: borstschilden van mummies (IX. 15), ringen en armbanden. Ze zijn a jour bewerkt met email en edefsteenen. Prachtig ornament leveren nog lepels en spiegels, XIII. Egyptisch. in hout gesneden, sarcophagen en ivoorsnijwerk op, alle getuigend van groote technische vaardigheid. Kleur. De kleur is gt^n natuurnabootsing, nóch van plant-, nóch van menschornament. ^^De kleuren zijn ongebroken, zonder nuanceeringen. Bruin en geel dienen ter onderscheiding van de twee rassen Egyptenaren; het gele ras was het voornaamste. Voornaamheid van een persoon werd ook nog voorgesteld door grooteren omvang. Een groote figuur omringd door vele kleinere stelt b.v. een pharao voor met vijanden. Ook bij een afbeelding van een gezin is de man het grootst, terwijl vrouw en kinderen veel kleiner zijn. Alleen gelijkwaardige personen, b.v. goden en pharao's zijn even groot. De meest voorkomende kleuren zijn rood, licht- en donkerblauw, geel, zwart, donkergroen en wit, met hars als bindmiddel/ Zoo goed waren de harsverven, dat zelfs nu nog aan de buitenzijde van de tempelmuren, duizenden jaren blootgesteld aan weer en wind, duidelijk sporen van beschildering aanwezig zijn. Uit den Laat-tijd zijn tusschenkleuren als violet en bruin afkomstig. HET ASSYRISCH-BABYLONISCH ORNAMENT oor Mesopotamië was eens de tweelingstroom Euphraat en Tigris, wat nog voor Egypte de Nijl is. Nu echter zijn sinds eeuwen de waterwerken verwaarloosd en de kuituur is te niet gegaan. Opgravingen te Tello, Niniveh, Nimrud, Kujundschik en Khorsabad wijzen op een kuituur, die teruggaat tot 3000 v. Chr. Ook in den Bijbel wordt ons verhaald van den reusachtigen torenbouw van de Babyloniërs: toren van Babel. Babyloniërs en Assyriërs waren wreede, oorlogszuchtige volkeren, getuigen de voorstellingen van wreede jachten en woeste vechtpartijen op reliëfs. Het eene volk versloeg en overheerschte het andere, tot het onderworpen volk op zijn beurt weer de overwinnaars onderwierp. Daarom zullen we de kuituur maar beschouwen als gemeenschappelijk; ze was niet, als bij de Egyptenaren gericht op godsdienst en dooden vereering, maar meer materialistisch, nuchter en praktisch. Oorspronkelijk was Mesopotamië verdeeld in verschillende kleine rijken, die in 2250 v. Chr. door Chammurabi, Koning van Noord-Babyion werden vereenigd, met de stad Babyion als hoofdstad. In 't kort is de geschiedenis als volgt. Ongeveer 2000 v. Chr. onderwierp een Semitisch volk, de Assyriërs, Babylonië. In de 13e eeuw waren Assur en Ninivé hoofdsteden. De voornaamste vorsten, onder wie het rijk tot bloei kwam, waren Assurnasirabal (884—860 v. Chr.), Salmanassar II (860—824), Sargon II (722—705) Sanherib (705—681) en vooral Sardanapalus (of Assurbanipal 668—626). Onder dezen laatsten werd Assyrië een wereldrijk, dat in 606 door Nabopolassar van Babyion en Kyaxares van Medië werd vernietigd. Het Nieuw-Babylonische rijk duurde slechts kort en beleefde een bloeiperiode onder Nebucadnezar (605—561). Toen kwamen de Perzen onder Cyrus, die het rijk veroverden in 538 v. Chr. 1 dadelijk blijkt bij vergelijking met de Egyptische kunst, dat het materiaal van grooten invloed was. Kon in Egypte van den daar aanwezigen steenvoorraad worden gebruik gemaakt, in Assyrië moesten de bouwmeesters het zien te stellen met in de zon gedroogde kleitegels, welk materiaal een bekleedina met steenplaten, gips, asphalt of geglazuurde terracotta mozaiken vereischte. Deze bekleeding was, in verband met de prachtlievendheid van 't volk zoo fraai mogelijk. Toch getuigt de bekleeding meer van zin voor kleur en kostbaar materiaal dan voor weloverwogen ornament. Het materiaal was tevens de oorzaak van het bijna volledig verloren gaan van de monumenten, hoewel toch zeer veel bekleedingsfragmentèn zijn gevonden, die wijzen op een groote vaardigheid op gebied van keramiek^ welke bij het bouwen een zeer groote rol speelde. De kleur van de betegeling was gewoonlijk geel op blauwen grond, terwijl ook mozaïkvormig werd gewerkt in verschillende kleuren. Vrijstaand beeldhouwwerk, wordt zelden aangetroffen (bijna uitsluitend is gebruik gemaakt van reliëfs; waarvan vooral de latere opgravingen getuigen van jEgyptischen invloed] Ook van aarden vaatwerk bleef slechts weinig bewaard. Waren de deuren soms geheelvan brons, een enkele maal zijn ook bronzen platen gevonden, die gediend hebben tot gedeeltelijke bekleeding van de muren. Bronzen figuren echter komen zeldzaam voor. Gedurende beide perioden, de oudere Babylonische en de jongere Assyrische, ging van deze volkeren invloed uit naar het Oosten (Indië), het Noorden (Perzië) en het Westen (Middellandsche Zee-eilanden). Wat het ornament betreft, ook hier, en in 't algemeen in 't Oosten (Azië) speelt de lotosbloem als geopende kelk en als knop toegepast, een groote rol (XIV. 3; XV. 8, 13; XVIII. 8, 9), terwijl voorkomen geometrische zigzag- en spiraallijnen (XIV, XV, XVI), dambordversieringen (XV. 4, 5), ruiten (XIV. 2), gevlochten handwerken (XV. 7; XVIII. 2), cirkels, rozetten (XIV. 3; XV. 1, 3, 8, 12), sterren, dennekegels (XV. 6) en palmetten (XIV. 3; XV. 2, 6; XVI; XVII. 1, 2, 7, 11), en ook de wijndruif. Een merkwaardig voorbeeld van styleering toont ons de heilige boom=de dadelpalm (XVI). Talrijke malen zien we deze afgebeeld op reliëfs, geflankeerd door mannenfiguren met vogelkoppen en klauwen, door priesters (XV. 11) of ook griffioenen (XVI, Assyrische god bij een heiligen boom, 9e eeuw v. Chr., Nimrud). De ingang van de paleizen werd geflankeerd door twee reusachtige dierenlichamen met den kop van een priester. Het dierenlichaam, stier of leeuw, en dan verpersoonlijkend kracht, gepaard aan in den priesterkop zetelende wijsheid, had 5 pooten: van terzijde gezien 4 en van voren 2, zoodat in beide gevallen de poot op den hoek is medegerekend. Deze gevleugelde vijfpooüge dorpelwachter mist, hoewel er eenigszins mede overeenkomend, de serene rust en verhevenheid van de Egyptische sphinx; is ook niet zoo monumentaal. Overigens vertoonen de binnenmuren op talrijke reliëfs de reeds genoemde oorlogs- en XIV. Assyrisch. jachttafereclen (XVII. 9e eeuw v. Chr. Koning Assurbanipal). die geheel het ruwe volk typeeren. De mensenfiguur, veel minder natuurlijk en juist weergegeven dan bij de Egyptenaren, is karakteristiek door een overdreven musculatuur (XV. 11). Doch de uitbeelding van leeuwen (XV. 9), paarden (XVII), honden, van dieren in 't algemeen, door dit op ruwe jachttooneelen beluste jagersvolk waargenomen in hun kracht en stervensnood, is tot dusverre nog niet overtroffen. Het overbekende reliëf van de „stervende leeuwin" staat in decoratieve en toch natuurgetrouwe opvatting niet alleen. Behalve deze jachtpartijen van koningen, komen ook tafereelen voor uit het dagelijksch leven. Meestal zijn het baardige mannen, die worden afgebeeld en slechts bij hooge uitzondering XVI. Assyrisch. vrouwen. Van deze reliëfs leeren we overigens nog, hoe vergevorderd de weefkunst moet zijn geweest. Dezelfde motieven van de tegels komen voor op de kleeding. Ook ivoorsnijkunst, glasblaaskunst, goudbewerking en zelfs ijzerbewerking bereikten al een bepaalden trap van ontwikkeling. Hoewel al deze ornamenten in 't algemeen ook arhitectutaal zi\n, noemen we onder deze rubriek nog: De kroonlijsten, die gevormd zijn ongeveer als de Egyptische, dus uit hollijst en rolstaaf, terwijl er bovenop een rij palmetten werd geplaatst. De muren waren met tinnen bekroond, dikwijls met fraai ornament versierd. De vorm van het lage, cirkelring-vormige basement (XV111.4) is afgeleid van de houtconstructie; we kennen het basement evenals het kapiteel, van reliëfs, terwijl er ook fragmenten van zijn gevonden. Het basement wordt gedragen door een loopenden leeuw, of een zittend gevleugeld dier; in ieder geval is de logische idee van rust en kracht geheel verloren gegaan in een beweging. Dit voorbeeld van basementoplossing staat in de kunsthistorie alleen. De dikke of dunne schacht eindigt in een zeer eenvoudig kapiteeltje (XVIII. 3); soms heeft dit Ionische elementen in zich, of het is iets meer fantastisch opgevat, met een ram. staande boven de voluten. Van een ontwikkeling als het Egyptische kapiteel is geen sprake. Ook het decoratieve hiëroglyphensc/zri/r ontbreekt; het Assyrische spijkerschrift (XIV. 5), in lange rijen horizontaal over figurale reliëfs heen ingebijteld, is te sober om op het bijvoegsel decoratief te kunnen aanspraak maken. De invloed van Egypte blijkt duidelijk. De gevleugelde discus (XIV. 4; XVIII. 13) moge hiervan getuigen, terwijl] tusschen de rozettenranden (XIV. 3 en XV. 8) groote overeenkomst bestaat. Hoe buitengewoon veel rijker de lotos werd gestyleerd dan bij de Egyptenaren zien we in den tegel XVIII, 8. De lotosrand (XV. 13) komt weer meer overeen met de Egyptische. Goed is het eens, figuur XII. 1, 2, 3 te vergelijken met XVII. XVII. Assyrisch. HET OUD-PERZISCHE ORNAMENT. : Perzische geschiedenis begint ongeveer de 7e eeuw v. Chr., toen de Meden de stad Susa, hoofdstad van het rijk der Elamieten, veroverden en het Medische rijk stichtten met de hoofdstad Ekbatana. In 550 onderwerpt Cyrus dit rijk. Op kunstgebied is van dit rijk der Meden hoepenaamd niets naaebleven. Wat we onder Oud-Perzische kunst verstaan is de kuituur uit de 6e—4e eeuw voor XVIII. Assyrisch en Oud-Perzisch. XIX. Oud-Perzisch. Chr. met een bloeitijdperk van 559—467 v. Chr. In 't geheel duurde deze Perzische nabloei van het rijk der Assyriërs in Mesopotamië slechts twee eeuwen; dan verdringen eerst de Grieksche en dan de Islamitische kunst de Perzische, zoodat na Alexanders verovering in 330 -v. Chr. een einde is gemaakt aan de klassieke Oostersche kuituur. Na de verovering van Alex- ander den (jrrooten Kwam - eerst van 226 n. Chr. tot 641 het Nieuw-Perzische rijk onder de Sassaniden tot bloei. De Perzische kunst vertoont verwantschap met de Assyrische, de Egyptische en Grieksche kunst. Verschillende koningen stichtten prachtige paleizen en graven. Bekend zijn geworden o. a. het graf van Darius en het groote paleis bij en te Persepolis. De meest bekende koningen, die achtereenvolgens in het tijdvak van 559—465 regeerden zijn Cyrus, Cambysus, Darius en Xerxes. Zij voerden Egyptenaren en Grieken als gevangenen mede, die, mèt de Babyloniërs, de eigenlijke bouwmeesters waren van Perzische paleizen, die, ook al weer wegens de onduurzaamheid van het materiaal, bijna geheel zijn verloren gegaan. De zuilen zijn steeds zeer slank, ongeveer 19 'l2 M. hoog en 1.5 M. dik. Behalve die, welke aan grafmonumenten voorkomen, zijn ze steeds gecanneleerd (XIX. 3). Ze rusten op omgekeerd klokvormige basementen (XIX. 3), die weer op een ronde voetplaat zijn geplaatst. De klokvorm bestaat uit afhangende bladeren (XIX. 1,2), waarboven een torus; in zijn geheel is dit basement ontleend aan de lotusbloem. Het aantal cannelures van de schacht bedraagt 40—52. Het kapiteel bestaat uit twee knielende halve stieren (XX), die, met de rugzijden tegen elkaar tusschen de fier en krachtig gekromde nekken de architraaf dragen. Inplaats van stieren zijn ook wel paarden of eenhoornen gebruikt. Een eenhoorn is een paard met één lange rechte hoorn in 't midden van het voorhoofd. De kapiteelen, hoe fraai ook van uitvoering en detailleering, zijn van geringe aesthetische werking, omdat onder de gekoppelde XX. Perzisch. diervormen nog een tusschenstuk is aangebracht, dat bestaat uit een dubbelen lotoskelk, waarvan de bladeren gedeeltelijk naar boven, gedeeltelijk naar beneden zijn gebogen. Tusschen dezen dubbelen klokvorm en het als console dienst doende stierenkapiteel werden nog wel dubbel gebogen verticale voluten aangebracht, die de zuil nog meer verbrokkelden. Ook de omgekeerde klokvorm van het basement doet niet krachtig. Werden de portalen gekroond door een op de Egyptische gelijkende hollijst, versierd met streng gestyleerde bladrijen in reliëf, de muren waren met fantastische wezens overdekt (XVIII. 5,6), gecombineerde mensch- en diergestalten; zooals we dat bij de Assyriërs zagen. Buitengewoon ver gevorderd waren de Perzen in de glazuurtechniek. De baksteenen werden, ter bescherming tegen het weer met fraaie geglazuurde ornamenten versierd. De kleuren waren blauw, groen, geel en, spaarzaam, goudgeel, bij oranje af. Zeer beroemd is het in het T.nnvre h»«r»iv4a leeuwenfries, uit Suza, dat zeer vlak reliëf vertoont. Iedere kleur afzonderlijk is omrand, zoodat de kleuren nooit tegen elkaar staan, doch gescheiden zijn door een opstaand randje. Zoo ongeveer, maar dan in 't grof. als amail cloisonné. Ten slotte noemen we nog een ander buitengewoon fraai fries, dat der lansdragende boogschutters, die, achter elkaar, laag bij den grond geplaatst, als 't ware in hun schitterende kleuren een prachtvolle eerewacht vormen voor de paleizen. Dat ook de lagere plantenwereld reeds als voorbeeld diende, zien we op figuur XVIII. 12, waar klaarblijkelijk een soort veenmos is gestyleerd voor tegelversiering. XXI. Perzisch. HET INDISCHE ORNAMENT. e Indische kunst is niet zoo oud, als vaak wordt aangenomen. De oudste gegevens vallen in den tijd, toen de Arische volkstammen Indië binnendrongen, dus + 2000 v. Chr., doch slechts uit de 3e eeuw v. Chr. afkomstig zijn de oudst bekende, nu nog bestaande monumenten. Indië is meer een aardrijkskundig dan ethnografisch begrip, want het uitgestrekte deel van Azië, dat Indië heet, wordt bewoond door zeer veel verschillende volkeren. Kennen we op Java niet Javanen en Maleiers? Van grooten invloed op de kuituurontwikkeling was de Boeddhistische godsdienst, die vanaf de 5e eeuw voor Christus in strijd kwam met het reeds lang bestaande Btahmaïsme, dat, verdrongen door het Boeddhisme, toch in de 7e eeuw weer algemeen als godsdienst werd aangenomen. In 't kort worden de hoofdperioden van de Indische kuituur aangegeven als volgt: 1. Veda's. Brahmaansche periode tot 250 v. Chr. 2. Boeddhisme, in 256 door koning Azoka tot staatsgodsdienst verheven (Boeddha stierf reeds 557 v. Chr.) en zich handhavend tot 700 n. Chr. 3. Neo-Brahmaïsme, met een bloeitijd van 8e tot 12e eeuw. 4. Islam, tot heden, die de reeds aanwezige kunstuitingen respecteerend, de kunst verder tot hooger trap opvoerde. Het kenmerkende verschil tusschen de Boeddhistische en de Brahmaansche kunst is grootere eenvoud van de eerstgenoemde in vergelijk van de ongebonden rijkdom der Brahmaansche. Het buitengewoon natuurrijke tropische land gaf en geeft trouwens toch aanleiding tot een ongebreidelde fantasie van de bewoners. Toch bleef ook de Indische kuituur, door nauwere aanraking achtereenvolgens met de Egyptenaren, Perzen en Grieken, niet van vreemde smetten vrij. De resultaten waren echter nooit, dat de Indische kunst gebondener, constructiever en architectonisch logischer werd; uitsluitend dankten de Indiërs aan deze betrekkingen vermeerdering van het toch reeds zoo groot aantal motieven. Tot de oudst bekende monumenten behooren: de stampa's of eerezuilen, eindigend in een klokvormig kapiteel, waarop de leeuw of de heilige olifant was aangebracht. Dan de stupas (sanskriet) of topen (tegenwoordig dialect), een bepaalden vorm van grafheuvels (tumuÜ). De Vihara's, Boeddhistische kloosters en de Tschaityas, rotstempels, zooals de beroemde te Ellora uit het begin onzer jaartelling. En tenslotte de Pagoden, vrijstaande, torenvormige pyramidale bouwwerken, waarvan de Jaggernauttempel, uit de 12e eeuw na Chr. een schitterend voorbeeld is. XXII. Indisch. Details. Wat de versieringen betreft, deze zijn geheel willekeurig en zonder vaste wetten, zoodat geen bepaalde maten of verhoudingen voor zuilen b.v. zijn vast te stellen. Soms zijn voorwerpen volmaakt van techniek, vervaardigd met doorvoering van pijnlijke uitvoerigheid tot in de kleinste details. Dan weer treffen we groote Boeddhabeelden aan, ruw behandeld, zonder eenige fijnheid van detail: merkwaardige tegenstellingen ook in de oudste Boeddhistische vormen, die nog aan eenvoudige constructies herinneren, en de Brahmaansche barok. De vormverschillen zijn vooral merkwaardig bij de zuilen, die doorgaans wel zeer laag zijn en gedrongen. Vier-, zes- of achthoekig, gaan ze meestal over op zwaar uitgebogen vormen, hierdoor geheel het dragend en steunend karakter verliezend. 1 Basement en kapiteel ontbreken vaak (Boeddhistische tempels) of zijn zoo gecompliceerd dat tusschen deze deelen en de schacht met geen mogelijkheid meer een grens is aan te wijzen. Soms bestaat het kapiteel uit een gedrukten kogelvorm met verticale facetten en is de schacht gecanneleerd. Het basement is vaak uit banden, hollijsten en rolstaven opgebouwd. Op de zuilen rust dan b.v. een versierd fries met tongewelf (Ellora), of wel is de zolder vlak, en kasettenvormig inaedeeld. versierd met rozetten. De ïngeaeeia, versiera met rozetten, ue pijlers daarentegen van de pagoden zijn XXIII. Indisch, weer zeer slank en bestaan uit tallooze geledingen; sokkel, architraaf, diervormen afwisselend ^ dragen het consolevormig uitstekende kapiteel, dat weer versierd is met palmetten, rozetten, etc. Onder invloed van de Mohammedanen heeft de Indische kunstnijverheid een zeer hoogen trap van ontwikkeling bereikt (XXII. 9). De gebruiksvoorwerpen worden, ook nog in onzen tijd, geheel overdekt met schitterend vlakornament. Ook de kleuren zijn rijk en harmonisch gekozen. Over 't geheel zijn vooral veel Perzische vormen opgenomen (XXII. 1, 3, 9; XXV. 2,3,4), evenwel getuigt het Perzisch ornament (niet Oud-Perzisch, maar dat uit den tijd der Sassaniden) van een beteren kijk op juiste indeeling van het vlak, terwijl vooral de nadruk wordt gelegd op de hoeken, randen, etc. Het meer over het geheele vlak verspreiden van ornament is te danken (of te wijten) aan den invloed van de Chineesche kunst, die de Perzische kunst in vele gevallen vervangt. XXIV. Indisch. Het plan tornament is onherkenbaar gestyleerd XXV. Indisch. en omgewerkt. (XXII. 9, 10. 11, 12; XXVI. XXVII). Palmen, bananen, granaatappel; bloemrozet (XXV), alle komen voor in ongemeen rijke vormen in NoordIndië, of meer schematisch in Zuid-Indië. Voorts komen veelvuldig dier- en mensenfiguur voor (XXVII). fries met Boeddha legenden van den Boroboedoer tempel op Java. De heilige olifant, drager van de wereld (XXVII) en metgezel van de goden, bezitter van alle wijsheid en deugden, levert tevens het ivoor, dat gebruikt wordt voor snijwerk, zaagwerk, inlegwerk of mozaïk; verder de vogel met de 1000 liederen,uit de sagenleer afkomstig; de slang, de tijger, de antiloop, pauw, papegaai en paard; voorts rustende stieren, sphinxen en apen. Met de fantastische godenbeelden overwoekert dit plastische ornament als 't ware de tempelmuren (XXVII). Van de kunstnijverheid-technieken memoreeren we o.a.: De tapijtweefkunst; geen andere textiele kunstuiting evenaart in fijnheid en rijkdom van overwegend plantaardig ornament de Kashmir-sjaals; uvciwcyenu plantaardig ornament de Kashmir-sjaals; de overheerschende ornamentvorm is de Indische palmet (XXIX), uiterst gecompliceerd in een toch strakken hoofdvorm en buitengemeen fijn van kleur. Uit later tijd zijn ook beroemd geworden de gebatikte doeken, gevlochten matten, gouddraad-weefwerk. Het lakwerk is gemakkelijk van het Chineesche of Japansche te onderscheiden naar het ornament (XXIII) niet alleen, maar naar het gebruik, dat van het lak is gemaakt geworden: bij de Indiërs dient het lakken alleen om kleuren en goud te beschermen, dus als een soort vernis. Als te beschilderen grondstof dienen papier, uit sterke lagen bestaand, of hout. Verder, ook van latere eeuwen noemen we het bamboesnijwerk (XXVIII), waarvan in 't Ethnografisch museum te Leiden fraaie specimen aanwezig zijn. De edele metaal-bewerking met toevoeging van edel- meer spreicena en rijk dan XXVI. Indisch. Wat de wandschilderingen in de Boeddhisti- XXIX. Indisch. sche tempels betreft, hier- j 2 van nemen bruin, helderrood en blauw de voornaamste plaats onder de kleuren in. Die in de tempel van Ajunta herinneren aan Grieksche, de tempel te Kasjmir aan laat-Romeinsche invloeden. Wat de bijgevoegde illustraties betreft zijn deze ontleend als volgt. XXII, metaal en lakwerken; XXIII, dito; XXIV, Indisch boerenhuisraad; XXV, gestyleerde Indische bloemen; XXVI, g Indische randen (schabionen); XXV11, Javaansch beeldhouwwerk; XXVIII, Bamboe snijwerk der Kajan-Dajaks op Borneo (naar Loeber) en XXIX, Indische palmet. XXVII. Indisch. door fijnheid van techniek. Schalen, bloemvazen, borden, waterkannen van rood of geel koper of brons, rijk gedreven of door de Mohammedaansche Indiërs bij voorkeur gedamasceerd. Ook filigraanwerk en email champlevé werden vervaardigd. XXVIII. Indisch, HET GRIEKSCHE ORNAMENT. e oudste kuituurdragers van Europa waren de bewoners van Griekenland en de Grieksche eilanden. Reeds gewaagde Homerus van kunstcentra in den voorhistorischen tijd, en opgravingen op de aangeduide plaatsen hebben het bestaan van deze Mykeensche kuituur volledig bevestigd. Van af de 7e eeuw v. Chr. ontwikkelde zich de klassiek-Grieksche kunst in de Peloponnesus, in Attika, Mikte, Ephesus, Chios, Samos en op verscheidene andere kleine eilanden en in Zuid-Italië, tot de Grieksche kuituur onderging in 146 in de Romeinsche. Tusschen Griekenland en het Oosten bestonden nauwe betrekkingen. Dit is bewezen door de opgravingen van Schliemann e. a. te Troje, Mykena en Tiryns; uit dit voor-historische tijdvak zijn talrijke Assyrische en Egyptische motieven gevonden. Trouwens,, Grieksche schepen bevoeren de geheele Middellandsche zee. Wat de geschiedkundige indeeling betreft, het volgende. Tijdperken. 1. Het tijdperk der Heroën of Mythen is praehistorisch en duurt tot het jaar 1104 v. Chr., het jaartal van de Dorische volksverhuizing. De oudste bewoners van Griekenland waren een Arische volksstam, n.1. de Pelasgen, bewerkers van steen en koper, en brons in Mykene. Kuituur langs de kust, Argos en op Kreta. 2. De Archaïsche tijd, van 1104—470. Omstreeks 1100 namen de Doriërs en Joniërs hun vaste woonplaatsen in. De regeeringsvorm was, in tegenstelling met de gelijktijdige monarchistische van de omringende landen, republikeinsch. De Mythologie uit het voorafgaand tijdperk had grooten invloed op de kunstontwikkeling, evenals de kunst van Oosterlingen en Egyptenaren; maar van af de 7e eeuw beheerscht de Grieksche kuituur en kunst alle landen uit dien tijd. Er ontstaan 3 zuilenorden: de Dorische, de Ionische, en de Korinthische van jonger datum; en misschien ook nog een 4e orde, de Aeolische, doch dit is niet zeker, daar tot dusver slechts één kapiteel is gevonden, dat op het vermoedelijk bestaan van een 4C zuilenorde wijst. 3. Bloeitijdperk. 470—330 v. Chr. Centrum van kuituur is Athene, onder Themistokles en Simon. Van 469—429 valt de gouden eeuw, onder Perikles. Gelijktijdige ontwikkeling van de Dorische en Ionische orde, die in de Atüsch-Dorische en Attisch-Ionische kunst het volmaakte nabijkomen. Het fraaiste Dorische monument is het Parthenon (438 v. Chr.); het fraaiste Ionische het Erechtheion, en het fraaiste Korinthische het monument van Lysikrates. Het algemeen fraaiste Grieksche monument is het Erechtheion, van 425—408 gebouwd. 4. Het Hellenisme, (330—146). Bloei van den Korinthischen stijl, die langzamerhand tot XXX. Grieksch. overlading leidt en onder de Romeinen, die de strakke vormen verwaarloozen, ontaardt. Met de overheersching van de Romeinen eindigt de Grieksche kuituur, die echter blijft invloed uitoefenen op de kunst van de Romeinen. waren de nauwe betrekkingen tusschen Griekenland en Azië de oorzaak, dat vooral in ouden tijd de kunstnijverheid de techniek en vormen van het Oosten vertoonde, Griekenland wist al spoedig geheel zelfstandig de kunst tot een hoogte op te voeren, die bewondering afdwingt: de Grieksche kunst is waar, XXXI. Grieksch. XXXII. Grieksch. XXXIII. Grieksch. goed en schoon, de versiering doelmatig in verband met de vormen. Te meer kon de Grieksche kunst zich boven die uit voorafgaande tijdperken en omringende landen verheffen, omdat geen priesterkaste de vrije ontwikkeling in bedwang hield. Het ornament in steenrelief wijst in zijn oudste vormen op een vooraf gaanden bouw in hout; vooral is dit te zien bij het architectonisch ornament. Bleef bij de Egyptenaren voortdurend het strenge en strakke gehandhaafd, bij de Grieken verdrongen al spoedig de vrijere Ionische vormen de gebonden Dorische, om op hun beurt weer door de bevallige en vrije Korinthische vormen te worden opgevolgd. Het oudste ornament is primitief en meestal geometrisch (XXXIV. Grieksche vaas, geometrische stijl); eerst langzamerhand worden planten, dier- en mensenfiguren toegevoegd. Het ornament is gewoonlijk symbolisch, d. w. z. hoe rijk ook opgevat, is het juist in verband gebracht met den grondvorm van het te versieren voorwerp of bouwdeel zóó, dat op de XXXIV. Grieksch. XXXV. Grieksch. bestemmig van het voorwerp of bouwdeel in 't bijzonder nog eens nadruk wordt gelegd. En juist aan dit ondergeschikt blijven van het ornament aan de architectuur (geschilderd bij de Dorische en in reliëf bij de Ionische en Korinthische orde) dankt het zijn groote waarde. Nooit plaatst het zich op den voorgrond of wordt het schematisch ontleend aan het plantenrijk, zooals dat in den loop der duizenden jaren het geval was bij de Egyptenaren, waar het steeds hetzelfde bleef. En toch ook is het nooit willekeurig of begriploos, maar doet de architectonische werking spreken door zijn richting. Symmetrisch, streng gestyleerd en ontdaan van alle toevalligheden, zuiver en eenvoudig van contour, worden steeds bepaalde ornamenten toegepast bij bepaalde profielen. Nooit komt het ornament naturalistisch voor, maar steeds organisch gestyleerd in verband met techniek en materiaal. Wel XXXVI. Grieksch. worden soms de samenstellende deelen ontleend aan verschillende planten, zooals b.v. de rozetten en ranken aan de acanthus (XLII, XLV. 3) hoewel de acanthus geen ranken en bloemen in de natuur voortbrengt. Voorts gevleugelde leeuwen met vogelkoppen (XXXVI) palmetten met ranken (XLV. 1, 2), centauren. Meanders zijn ornamenten, die steeds op platte banden zijn aangebracht, en de verbinding teweeg brengen tusschen twee deelen (XXX. 1, 2, 5, 6, 18, 20,21,25). Een ander ornament dat binden uitdrukt is de torus, een vlechting van cirkelvormig gebogen banden (XL. 8, 10, 11, 12); ze is steeds op èen gebogen vlak, b.v. de torus van het basement aan¬ gebracht, en voornamelijk geschilderd, minder vaak in reliëf. Een tenea of band is dezelfde figuur op een plat vlak, en drukt meer de langsrichting uit. Gevlochten ontstaat de meander. Meanders zijn steeds geteekend op een veld van kwardraten, zoodat band en fond even breed zijn. Zijn de banden smal, dan worden zij meervoudig geslingerd. De meander, die meestal in ontelbare variaties geschilderd voorkomt is het voornaamste geometrische Grieksche ornament. Wel komt dit ornament in alle stijlen in beginsel voor, maar zijn rijke vormen zijn toch specifiek Grieksch. De naam is ontleend aan de rivier Maandros in Klein-Azië en duidt op den vorm in verband met den slingerenden loop van de rivier. Eveneens wordt een verbinding uitgedrukt door de golflijn (XXX. 9, 16). Gebogen profielen worden versierd voorts met parel- of eierlijst (XLIV. 2), of vlechtwerk; dubbelgebogen profielen met hartvormige bladeren (XLIV 4). Bijzondere voorkeur geniet de palmet (XXXII. 1, 2, 3, 4), zoowel toegepast met de bladeren XXXVII. Grieksch. naar buiten als naar binnen gebogen (XLV. 1,2). Men wil, dat de vorm is afgeleid geworden van de bloem van de kamperfoelie (capri folium = geiteblad) omdat ieder blad van de palmet overeenkomst vertoont met de kamperfoeliebloem in knop. Waarschijnlijk is dit ornament het eerst ontstaan in schilderwerk op vazen, en dan een natuurlijk gevolg van de penseeltechniek (XXXIII. 5). Later vindt de palmet veel toepassing op den top van het tympanon (driehoékig tempelgevel-uiteinde), dus op de uit¬ einden van de nok en worden dan acroteriën genoemd: en ook wel als uiteinden van grafsteenen.z.g. stelen.fXLV. 1.2). In de 5C eeuw, toen zich de Korinthische orde ontwikkelde, werd het ornament verrijkt met een buitengewoon groot aantal motieven, waaronder het Acanthusblad XXXVIII. Grieksch. XXXIX. Grieksch. (XLIV. 3), blad en rank met rozetten verbonden. Het Grieksche acanthusblad is scherp puntig in tegenstelling met. het Romeinsche, dat ronde lobben heeft. (XL. 3). Het is scherp en strak van contour en modelleering, ingedeeld in groote lobben, die weer op dezelfde wijze zijn ingedeeld en ingesneden als het geheele blad door de groote lobben. Het acanthusblad, dat meer dan 20 eeuwen het architectonisch ornament beheerscht, en zich nog steeds weet te handhaven, deze prachtvolle versieringsvorm werd voor 't eerst toegepast door Callimachus van Torente. De lotosbloem (XXXII. 1. XXX. 4), de winde, (convolvulus), klimop (hedera) (XXX. 15, 23. XXXIII. 2, 12), lauriertak, wijndruif, roos, denappel, lelie, (XXXII. 4), palm, distel, aloë, ziedaar eenige van de verder het meest voorkomende planten, waaraan de Grieksche versieringen zijn ontleend. Vooral de vaasbeschilderingen toonen dit aan. Golvende-stengels zijn regelmatig aan weerszijden bezet met bladeren en vruchten of bloemen, b.v. de streng symmetrische klimopranken. De rijkste ranken komen in reliëf gehakt, niet zoo dikwijls voor. XL. Grieksch. Mensch- en dierornamenten zijn eveneens zeer talrijk. We noemen o. a.: als bijzonder plastisch ornament de Karyatiden van het Erechtheion te Athene. Hoeveel beschaafder en eleganter dragen deze prachtig gebeeldhouwde jonge vrouwenfiguren dan de atlanten en hermen uit de Barok. Overigens komt de mensenfiguur voornamelijk plastisch voor aan tympan (XLV. 3) en fries (XLVI. 2). De talrijke vaasvormen daarentegen zijn met geschilderde mensenfiguren versierd (XXXIX). Van de dieren, die dikwijls als ornament worden verwerkt, komen veel voor: de leeuw (als kop alléén, b.v. bij waterspuwers aan de gootlijsten), panter, uil, zwaan, adelaar, XLI. Grieksch. ossen- en ramskoppen (aan de altaren) en paarden (XXXVI). Schrift werd nooit decoratief toegepast, zooals de Egyptenaren dat deden; op architectonische werken zoowel als op keramiek komen echter zeer bescheiden opschriften voor, verklarende de voorstelling of het doel (XLIX. Grieksche schaal uit het midden van de 5e eeuw v. Chr., Strijd van Peleus met Thetis). Verreweg de meeste der genoemde ornamenten komen voor op de Grieksche vazen, maar dan geschilderd. De overblijfselen, soms nog ongeschonden, van de Grieksche keramiek laten ons duidelijk zien, dat de hoofdvormen van het vaatwerk doelmatig zijn: de Grieksche vazen zijn dikwijls van ideale schoonheid en de vormen nog heden ten dage gebruikelijk voor siervaatwerk. De hoofdvormen van vazen zijn de volgende: Amphora, eivormig met korte hals, twee ooren, dient als voorraadvat voor wijn of olie (XXXIV). Krater, een mengvat met wijde opening (XXXVI). Hydria, een schep- en draagvat met drie ooren, trechtervormige opening, waarvan de middellijn bovenaan het grootst is. Flesch, lang, waaruit gegoten kan . worden. Drinkschaal, platte schotel met hooge of lage voet. Hiervan is de bordvorm afgeleid, door het ontbreken van een voet. We zagen reeds, dat de beschildering van de oudste vazen primitief is. Oude vazen, uit de jaren 1000—700 v. Chr. worden vooral gevonden in XLII. Grieksch. Troje, op Cyprus en te Mykene. Het XLIII. Grieksch. Het ornament ervan is geometrisch, donkerbruin op gele klei (XXXIV). Hierop volgen de vazen met wilde dieren en Oostersche jachttafereelen, met als oudste beschilderingen: zwarte figuren op rooden grond. De zwarte silhouetten werden door inkrassing van lijnen verlevendigd. Vooral van de 8e eeuw, Korinthe, tot de 6e eeuw, Attika (XXXV, XXXVI, XXXVIII). Daarna kreeg men de roode figuren, die werden uitgespaard op een zwart gemaakte fond; de roode silhouetten werden door zwarte penseellijnen verlevendigd (XXXIX). De bloeitijd van dezen roodflgurenstijl valt in de 5C eeuw. Terwijl ten slotte in Groot-Griekenland, vooral Beneden-Italië later verschillende andere kleuren werden toegevoegd aan het rood en zwart, n.1. helderrood, wit (vrouwenfiguren bij de Ioniërs). Plastische versieringen treden op, als de eens bloeiende Grieksche keramiek snel in verval raakt (XXXVII. Aziatische drinkbeker, ± 480 v. Chr.). Naast de keramiek noemen we nog de goudsmeedkunst; drijf-, g3yeer^en filigraanwerk zijn zeer volkomen technisch uitgevoerd, wat we kunnen constateeren aan kleer- en haarnaalden, oor- en vingerringen, armbanden, halskettingen en ceintuurgespen. Ook de Grieksche bronsgieters hebben prachtwerken nagelaten in statuen en groepen van beelden voorwerpen uit het dagelijksch leven, als stoelen, kandelaars, lampen, en vooral de beroemde drievoeten, die b.v. dienden om een wierookschaal op te plaatsen of een bekken voor vloeistoffen. De mozaïktechniek begint zich te ontwikkelen; aanvankelijk werden eenvoudige rechtlijnige ornamenten gebezigd, uitgevoerd in verschillende kleuren voor randen en middenvelden van vloeren. Weldra werden deze geometrische ornamenten in de middenvelden vervangen door ngurale voorstellingen, die evenwel zooveel mogelijk, in verband met doel en techniek, nog als vlakversiering werden opgevat. Een zeer bijzondere rol speelt in den loop der kunstgeschiedenis het plastisch architectonisch ornament. Het kapiteel. Het Dorische kapiteel bestaat slechts uit een zeer strak getrokken echinus waarop een vierkante abacus of dekplaat. De Grieken versierden het niet plastisch doch XLIV. Grieksch. schilderden er bladvormen op. (Zie Dorische kyma). Het Ionische kapiteel heeft een smalle dekplaat. De hoofdvorm ontstaat door twee spiralen, van vlakke gecanneleerde windingen, die voluten genoemd worden en kussenvormig zijn verbonden. Ze rusten op een in doorsnede kwart- cirkelvormige eierlijst, waaronder een parelrandje volgt (XL. 4, 6; XLI). Van het Korinthische kapiteel heeft de abacus afgeschuinde hoeken, en zijn de zijvlakken niet recht- maar naar binnen kromlijnig. Uit een bloemkelkvormig gerangschikte rij acanthusbladen ontspringen de voluten rankvormig (XL. 1.9;XLII.XLIV. 1). De met^rnament versierde basementen komen in hoofdvorm veel overeen. Bij de Dorische zuil ontbreekt het, bij de Ionische zuil bestaat het basement uit een hollijst en rolstaaf, ofwel uit twee rolstaven, waartusschen een hollijst; het Attisch-Ionische basement heeft géén plint; het Korinthische is in hoofdvorm gelijk aan het Ionische (XL. 2, 8, 10, 11, 12). Dezuilsc/iac^heeftinde Dorische periode een hoogte van 5'/2-6 doorsneden, en is versierd met 20 scherpe cannelures, die een kracht naar boven accentueeren; ze loopen door van de basis tot aan het kapiteel. Ionische en Korinthische zuilschachten zijn 8'/2~9 doorsneden hoog; veel slanker dus, en voorzien van 24 dieper cannelures, die door smalle, platte bandjes onderling zijn gescheiden. De cannelures zijn naar onder en boven afgerond. Is de architraaf zelden versierd, het fries daarentegen is bij de Dorische orde verdeeld door triglyphen (drie gleuven) in metopen, de tusschenliggende rechthoekige veldjes, die in reliëf flguraal b.v. met stierenkoppen, worden versierd. Bij de Ionische en Korinthische orde is het fries öf glad, öf versierd met plantaardig ornament en voorwerpen. Verder noemen we nog de symbolisch versierde architectonische elementen, o. a.: de sima = gootlijst; de vorm is vrij eindigend, dus bekronend en onbelast (XLV. 3. XLVI. 1). Een geëigende versiering was dus de palmetvorm of kelkvorm. In de oudere periode werden deze versieringen op de sima geschÜderd. Later werd het simaproflel meer gebogen en dan ook versierd met bladeren in reliëf, die iets naar buiten voorover gebogen zijn, en dus schijnen over te hellen door eigen zwaarte alleen. Aan de sima kwamen XLV. Grieksch. kyma bestaat uit een rij rechte of bovenaan afgeronde bladeren; ze zijn nooit in reliëf uitgevoerd, doch steeds geschutterd op het proflei zóó, dat de bladranden en bladhoofdnerven goed spreken. Op te merken valt, dat het bovendeel van het omkrullende blad de vóór-, of de rugzijde van het blad voorstelt; voor- en rugzijde verschillen in kleur. Aangezien ook de naast elkaar liggende bladeren juist andersom gekleurd zijn, is er een aangename wisselwerking in kleur ontstaan. Als deze kyma in reliëf wordt uitgevoerd, zooals bij de Ionische en Korinthische kyma, dan Ontstaat de z.g. eierlijst (XLIV. 2). 2. De echinus-kyma is gevormd door spitse bladrijen, die door een grootere last schijnen neergebogen te zijn tot de spits aan den voet raakt. Hierdoor wordt het profiel van het blad gewijzigd en lijkt het, alsof er twee rijen bladeren achter elkaar staan, zóó, dat tusschen de omgebogen bladeren de punt van het achterste blad ook gebeeldhouwde leeuwenkoppen voor als waterspuwers. • Ornament dat een dergelijk onbelast en kronend uiteinde verfraait, treffen we nog aan bij de acroieriën; dit zijn palmetvormige, op horizontale postamenten geplaatste eindversieringen op top en hoeken van het tympanon. Soms ook kwamen er statuen of griffioenen voor in de plaats. Verder eindigen de grafsteenen, z.g. stelen, bijna steeds in een palmetvorm (XLV 1, 2). De versiering van het tympanon is altijd flguraal, als reliëf beeldhouwwerk opgevat. Geheel juist „het van boven belast zijn" uitdrukkend is de kyma of bladlijst, die bestaat uit een lange rij bladeren, die niet vrij eindigen, maar omkrullen als 't ware door belasting van boven; een zwaardere blad vorm dan de palmet, die de sima versiert is hiervoor noodig. Er zijn drie soorten. 1. Dorische XLVI. Grieksch. zichtbaar wordt. Het Dorische kapiteel b.v. is op deze wijze beschilderd. 3. De Lesbische kyma, bestaande uit hartvormige bladeren, die door een groote last van boven zoodanig schijnen neergedrukt te worden, dat een gegolfd profiel ontstaat en de bladpunt naar buiten gedrukt lijkt. Ook deze kyma komt eenvoudig geschilderd voor. De plaats van de Lesbische kyma is aan al die architectuurdeelen, die belast zijn (XLIV. 4). Een ornament, dat in alle drie perioden voorkomt, is de astragaal, het parelsnoer, (XLIV. 2) dat binden symboliseert. Telkens wisselen hier twee eivormige lichamen af metéén kogel; schijnbaar is dit ornament afgeleid van een koord, waaraan paarlen zijn geregen, die telkens met 2 schijven afwisselen. Later wordt de kogel wel vervangen door een buisvormig lichaam, dat half bolvormig beëindigd is; of wel wordt de astragaal gevormd door een gedraaid snoer. Een rij acanthusbladeren b.v. krijgt om het voeteinde wel XLVII. Grieksch. XLVin. Grieksch. zoo'n astragaal. Is voor de Aziatisch-Ionische orde de tandlijst kenmerkend, aangebracht onder de kroonlijst, bij de Korinthische orde wordt deze vervangen door een rij S-vormig gebogen voluutvormige konsoles, die met acanthusbladeren versierd zijn. Ook vertoont de Korinthische orde tandlijst en konsoles gecombineerd. De konsoles liggen steeds horizontaal (in tegenstelling met later in de Renaissance, waar ze verticaal geplaatst kunnen zijn). Tusschen elke twee konsoles worden tegen den zolder fraaie rozetten aangebracht. De zolder zelf is verdeeld door rijk geprofileerde lijsten in z.g. kassetten, die, vierkant, met rozetten of sterren van marmer of verguld brons op blauwen fond zijn verrijkt. Rozetten en sterren zijn trouwens beide aangewezen ornamenten om vrij zweven en afwezigheid van eenige belasting of functie uit te drukken. Wat de kleur betreft, omdat oorspronkelijk het materiaal niet zoo goed was, en bepleisterd moest worden, was beschildering noodzakelijk; toen daarna kostbaar materiaal gebruikt werd, b.v. marmer, werd de beschildering geheel of gedeeltelijk gehandhaafd. Deze kleurenliefde hebben de Grieken gemeen met de vroeger besproken volkeren; door kleuren weten ze zeer doelmatig de architectonische werking, te versterken. De voornaamste kleuren, die ze bezigden waren: blauw, rood, geel, goud en soms ook groen. Inplaats van geel kwam dikwijls goud. Toen de meanders in reliëf werden aangebracht, werd de fond verdiept en ingevuld met een donkere kleur. De reliëfs XLIX. Grieksch. van ^e metopen waren van lichtrood marmer; hiervan werd alleen de fond gekleurd, zoodat men zich, onder werking van de Zuidelijke zon eenigszins het effect kanvoorstellen. Hoewel de motieven voor schilderwerk en reliëf dezelfde zijn, wisten toch de Grieken voor beide technieken andere vormen te styleeren. Meestal zijn de motieven geschilderd eenvoudiger dan plastisch. Bovendien was het schilderwerk steeds in vlakke kleuren aangebracht en nooit werd naar schaduw of tusschentinten gezocht. Ook het plastisch ornament werd gekleurd, maar nooit meer, dan voor een goede schaduwwerking juist noodig was. Al het bovengenoemde Grieksche ornament wordt onder de Romeinen verder ontwikkeld. We laten hier weer een lijstje volgen van de illustraties. XXX, Grieksche ornamenten, grootendeels ontleend aan vaasbeschilderingen uit verschillende tijdperken; XXXI, Zeer vroege schaalversiering, eigenlijk nog primitief, met een gestyleerd wild zwijn; XXXII, Gestyleerde Grieksche bloemen; XXXIII, Ornamenten op vaasscherven; XXXIV, Grieksche vaas, geometrische stijl; XXXV, Grieksche vaas. Aziatische stijl; XXXVI, Grieksche vaas, zwarte figuren, 6e eeuw voor Chr.; XXXVII, Aziatische drinkbeker, ± 480 v. Chr.; XXXVIII, Rijke vaas, bestaand uit een lossen voet, waarin de puntig toeloopende vaas rust; XXXIX, Roodfigurig zalfvaasje; XL, 1. Kapiteel van de Didumaiostempel te Milete. 2. Ionisch basement, 13. Romeinsch kapiteel van den tempel van Aurelianus te Rome, ronde bladpunten. 4. Ionisch kapiteel van den Athene-tempel te Priene, 5. Korinthisch pilasterkapiteel, 6. Tonisch kapiteel van den Apollo-tempel te Phigaleia, 7. Muurzuil kapiteel te Eleusis, 9. Kapiteel van den toren der winden te Athene. 8, 10, 11 en 12. Verschillende sokkelversieringen; XLI, Grieksch-Ionisch pilasterkapiteel van GRjEK^CHE-VAAS^fiT6E. EEUW-V- CHR- marmer uit het begin van de 5e eeuw voor Christus, gevonden te Megara Hyblaea; XLII, Grieksch-Korinthisch kapiteel, marmer, 4e eeuw v. Christus; XLIII, 1. Bekroning van het Lysikrates gedenkteeken te Athene, 2 en 3. voor- en zij-aanzicht van consoles van het Erechtheion; XLIV, 1. Kapiteel van het Lysikrates gedenkteeken te Athene, 330 v. Chr., 2. Ionische kyma, 3. Acanthusknoop, 4. Lesbische kyma; XLV, 1 en 2. Acroteriën, 3. Lijstbekroning; XLVI, 1 en 2. Grieksche lijsten; XLVII, Vaasbeschildering, geometrisch ornament; XLVIII, Beschildering van een zolderbalk te Metaponte; XLIX, Grieksche schaal uit het midden van de 5e eeuw v. Chr., met een voorstelling van den strijd van Peleus met Thetis. HET ROMEINSCHE ORNAMENT. jjé Grieken veroverden de wereld door hun kunst, de Romeinen verwierven een wereldheerschappij door hunne legioenen, terwijl zij de Grieksche kunst verder ontwikkelden. Niet het ornament echter verbeterde, maar de Romeinsche vorderingen op kunstgebied beperkten zich tot de bouwkundiae constructie en wnrdon in talrijke nagelaten wetboeken beschreven. De Romeinen waren een bij uitstek practisch volk, wat bewezen is door de monumentale bouwkunstoverblijfselen uit hun tijd. De Romeinsche kunst omvat het tijdsverloop van de 3e eeuw vóór tot de 4' eeuw na Christus en ontstond uit een vereeniging van de Etruskische met de Grieksche kunst. Constructie en decoratie ademden evenwel niet eenzelfden geest, daar het ornament niet meer redegevend was en uitsluitend als verfraaiing werd aangebracht. Toch is het begrip, dat de Romeinsche kunst uitsluitend ontstond door overname en combineering van Grieksche en anderer vormenleer foutief; doch de Romeinsche kunst is veeleer een nabootsing en verdere ontwikkeling van de Grieksche, die voor de Romeinsche kunst een voorbereiding was en reeds de elementen van de latere Romeinsche in zich droeg. Tengevolge hiervan en door de juiste verhoudingen van onderdeden tot geheel, maken Romeinsche monumenten zulk een overweldigenden grootschen indruk. Overigens werden talrijke Grieksche kunstenaars naar Italië ontboden, zoodat tusschen Laat-Grieksch (z.g. Helleensch) en Romeinsch moeilijk een zuivere grens valt te trekken. Naderhand, in het tijdperk der Romeinsche keizers, wordt het verschil grooter; tengevolge van de prachtlievendheid krijgt men een overlading van details, verwaarloozing van de wetten en regels voor de zuivere en gebonden decoratie en een neiging naar het schilderachtige. Het ornament wordt rijker en weeker van vorm maar blijft symmetrisch Het plantornament wordt zwaarder, minder streng gestyleerd en meer naturalistisch, terwijl het de fond overwoekert en de juiste verhouding van fond en ornament, die het Grieksche ornament kenmerkt, verloren gaat. (L) Verschillend ornament leeren wij kennen van de talrijke bouwwerken, vooral triumf bogen, die werden opgericht geheel uit decoratief oogpunt, en van de talrijke bestaande kunstnijverheidsvoorwerpen, als kraters, amphora's, tafelpooten. zetels, kandelaars (Lil), lampen, schalen, wapens, gedreven en gegoten edelmetalen voorwerpen, glas, mozaïken en decoratieve schilderingen, handspiegels, gegraveerd bronzen sierkistjes, driepooten, etc. Tot de voornaamste planten, aangetroffen in het Romeinsche ornament, behooren de: acanthus (L. LI. 2,3), roos (LH), plataan, eik (LUI), laurier (LH), korenaar, riet en waterplanten. Tothetdierornament: leeuw (LIV). adelaar, griffioen (LV), stierschedel, ram; en verdere L. Romeinsch. gebruiksvoorwerpen als : offergereedschap, maskers (LV), vazen (LV), waartusschen guirlanden, tropeeën en wapperende linten. De laatste, die in latere tijdperken telkens als kenmerkend ornament van verschillende stijlen opdoken, kwamen hier voor 't eerst voor en waren, evenals de festoenen, zuiver decoratief. Het plantaardig ornament, dat steeds rankvormig (L) is of guirlandevormig, wordt dikwijls in verbinding gebracht met diervormen of menschdeelen. De grotesken, die in de 10e eeuw werden ontdekt, en welk schilderwerk naar de vindplaats (grotten) werd benoemd, zijn hiervan een voorbeeld. De van de Grieken overgenomen acanthusrank, door de Romeinen even veelvuldig toegepast, verandert evenwel geheel van karakter. De rank wordt minder stug en getrokken (L), meer spiraalvormig, en is bijna geheel overdekt en verborgen onder de bladeren. De contour wordt minder scherp en houdt minder verband met de modelleering, die weeker, zwaarder en weelderiger wordt. De scherpe bladpunten verdwijnen eveneens. Het hoofddoel is het verkrijgen van een krachtige schaduwwerking op groote hoogte, waardoor het reliëf veel sterker worden moet dan bij de Grieksche acanthus. Eigenlijk heeft het ten slotte alleen dit gemeen met reliëf, dat het bevestigd zit met enkele punten op een LI. Romeinsch. plat vlak, en er voor het grootste gedeelte geheel vrij van is. Bleef het Grieksche reliëf steeds binnen een denkbeeldig vlak, het Romeinsche springt hier op geheel willekeurige wijze buiten uit. Bij de Romeinen vallen twee vormen van acanthusbladeren te onderscheiden (LI. 2, 3). De eerste vorm heeft lange, olijfvormige bladpunten volgens Grieksche indeeling. De nerf is een groef, niet een snijlijn van twee vlakken, is niet scherpkantig en loopt naar de insnijding tusschen twee bladlobben. De bladlobben zelve steken boven elkaar uit en bedekken .soms elkaar gedeeltelijk. Dit blad komt nooit bij de Grieken voor of aan Romeinsche gebouwen in Griekenland, en wordt alleen aangetroffen vanaf Keizer Augustus tot aan den val van het WestRomeinsche rijk (LI. 2.) De tweede bladvorm is zoo ingedeeld, dat het lijnbeloop van de lagere lobben dat van de hoogere kruist; terwijl de geheele lobben breeder zijn dan vroeger, loopen bij den eersten vorm alle ribben van het blad naar den voet, bij den tweeden vorm loopen de ribben alleen van de uithollingen, die tusschen de bladpartijen zijn aangebracht, en die cirkelvormig zijn, omdat ze geboord werden. Deze vorm is de gebruikelijke na de 2' eeuw (LI. 3). Tafels, stoelen, driepooten en kandelaars kregen uiteinden in den vorm van dierenpooten, tweehoevige, of wel panter- of ieeuwenklauwen; een zeer ongezochte overgang naar het bovendeel van de poot werd gevonden door toepassing van acanthusbladeren. Het zuivere vlakornament wordt steeds meer verdrongen door reliëf. Bij de Grieken werden b.v. de zolderkassetten steeds logisch beschilderd met stervormen of zwevende motieven; de Romeinen vervingen deze door zware, hangende rozetten. De meander wordt ook meestal aan bouwwerken in reliëf toegepast, terwijl gewoonlijk, als nog vlakornament werd toegepast, dit meestal een nabootsing was van reliëf Ook de mensenfiguur vindt decoratief zeer veel toepassing; op friezen uit de 2' eeuw na Chr. komt ze alleen voor of in groepen; en al naar het beoogde doel is de modeleering verschillend. In de hoogte komt de mensenfiguur vaak voor als bekronende vrijstaande statue; ook voor pijlers of in nissen geplaatst. Veel toepassing vindt de mensenfiguur aan tnumf bogen, b.v. die van Septimus Severus te Rome. Voor de sluitsteen van de bogen staat een gewapende krijger; in de hoogvelden komen genieën met tropeeën en palmtakken voor terwijl de kapiteelen zijn verrijkt met mensch- en dierfiguren, wapentropeeën, etc. Het is LIL Romeinsch. LM. Romeinsch. overigens • merkwaardig, dat aan eenzelfde monument de proporties van de mensenfiguur verschillen, zoodat gelijktijdig groote en kleine figuren zijn toegepast. Hoewel het schrift nooit als ornament werd gebezigd, en slechts diende voor de veelvuldige opschriften ter eere van veldheeren of keizers, aangebracht op eerepoorten en gebouwen, komt het zeer vaak als zoodanig voor op de friezen, of beslaat een speciaal daarvoor bestemd veld. De Romeinsche letter is sober, en daardoor duidelijk leesbaar, zelfs op groote hoogte. Veelal diende de attika voor deze opschriften, die wel wat van ijdelheid getuigden. Het vervaardigen van mozaïken was een 'techniek, die eene uitgebreide toepassing vond, alleen overtroffen in het latereByzantijnsche tijdperk. Reeds de Grieken pasten het na Alexander den Grooten toe en bij de Romeinen werd deze Oosters^he techniek spoedig algemeen. Bij eenvoudige mozaïkvloeren worden veelkleurige stukjes glas, steen of marmer gerangschikt volgens geometrische indeeling (LVI. 2, 3); de stukjes zijn dan prismavormig, en worden in een natte stuc-massa gedrukt, gepolijst en ge¬ olied. Rijkere vloeren kregen meestal een eenvoudig middenveld met geometrische indeeling, terwijl vooral de randversiering zeer rijk georneerd werd met plantörnament of wel meanders. Figurale mozaïken komen later voor, ook met dierfiguren. Tegelijkertijd treedt dan nabootsing van reliëf, ook in meanders, op den voorgrond, terwijl geheele schilderingen worden nagebootst. Ook passende spreuken als: Cave Canem = wacht u voor den hond (LVI. 1) en Salve = welkom, treffen we aan, vooral in Pompeji. Beperkte zich de mozaïkversiering oorspronkelijk tot de vloeren, later werden muren, zuilen, zol- LIV. Etruskisch. ders en vooral gewelven in deze techniek versierd. LV. Grieksch-Romeinsch. te oudste bewo¬ ners van Italië, wier kuituur het verst was gevor¬ derd, waren de Etruskers. De zuil met kapiteel van hun tempel leek zeer veel op het gelijktijdig toegepaste GriekschDorische. Vereenvoudigd levert deze later op: de Tos- kaansche zuil met kapiteel. De Romeinsch-Dorische zuil heeft geen basement, öf een basement, bestaande uit een krachtige rolstaaf, rustend op een vierkant plint. Soms worden canneluren toegepast, en dan gedeeltelijk; het onderste % deel van de zuil bleef glad. De overgang van basement naar zuil wordt gevormd door een oploop. De echinus is meer schematisch dan de Grieksche en mist, bestaande uit een kwartcirkel, het fijne lijnbeloop van den laatsten. Soms is de echinus met een eierlijst versierd, en is een parelrand er onder aangebracht. De Trajanuszuil, van Dorische orde, is geheel versierd met spiraalvormig er om heen gewonden reliefornament. Van de Romeinsch-Ionische zuil (LVII) is de hals versierd met palmetten. Het groote onderscheid van het kapiteel met het Grieksche is vooral het rechdijnige, niet doorzakkende volutenkussen; de kleine voluien zijn van terzijde bezet met acanthusbladeren, terwijl onder het kussen een echinus met sierlijst is aangebracht. De consoles zijn versierd met naar buiten-boven S-vormig gekromde acanthusbladen. Bij het Romeinsch-Korinthische kapiteel in zijn oudsten vorm, voorkomend aan den Vestatempel te Tivoli b. v., is de hoogte evengroot als de diameter van de zuil. Een dubbele kelk van acanthusbladen sluit vlak aan tegen het onderste deel van het kapiteel, doch buigt plotseling sterk naar buiten uit. Zestien strakke, LVI. Pompejaansch en Romeinsch. LVII. Romeinsch. forsche, in voluten eindigende stengels groeien uit den kelk, zich twee aan twee vereenigend, zoodat er telkens twee samenkomen in 't midden en op de hoeken van het kapiteel. Boven de middenste voluten is een fraaie sterbloem of een figurale voorstelling aangebracht, juist tegen de abacus. Een latere vorm komt voor o.a. aan hef Pantheon te Rome; het is hooger van verhouding dan het oudere, waarbij de bladeren ongeveer op gelijke hoogte ombuigen, terwijl bij den lateren vorm de onderste rij bladeren zich ter halve hoogte van de buitenste rij bladeren ombuigt. Uit den kelk ontspringen weer acht volutenranken op de assen en acht op de diagonalen van het kapiteel. Ten slotte komt er nog een zeer late vorm voor, b.v. aan den Concordiatempel te Rome, waaraan, in plaats van de gekoppelde voluten, gekoppelde rammen uit den kelk te voorschijn steigeren (XL. 3). De cannelures zijn als de Grieksch-Korinthische. In lateren tijd komen aan sarcophagen, grafsteenen, etc., maar nooit aan bouwwerken, deze cannelures voor gewonden om de schacht. De gelijktijdige toepassing aan de Rom.-Korinthische monumenten van Ionische tandlijst en Korinthische consoles is weer een uiting van prachtlievendheid, evenals de in hoofdvorm Attische basementen, die op ieder profiel met verschillende bladlijsten verrijkt zijn en niettegenstaande deze schijnbare over¬ dadigheid in ornament toch in wezen mpm arm van vorm zijn. Een geheel nieuwe vorm, ook al weer ontstaan tengevolge van het streven naar weelderige overlading, is het Composiet kapiteel (LI. 1, LVIII) uit ; den keizertijd, en o.a. toegepast aan den Triumf boog van Septimus Severus en aan de Thermen van Caracalla. Een dubbele rij acanthusbladeren, in hoogte verschillend, loopt tot halverhoogte het kapiteel. Hierop rust een rijk Ionisch kapiteel, met vier hoék- lviii. Romeinsch. voluten, verbonden door een smal LIX. Romeinsch. kussen. De voluut-cannelure is gevuld met acanthusbladeren, die doorloopen tot in het oog, dat overgaat in een stervorm. Op de onderste rij acanthusbladeren rust bij de kapiteelen uit de Thermen van Caracalla nog een Hercules-figuur; deze staat eenvoudig op een ombuigenden bladtop, aldus het karakter van het acanthusblad te zwaar belastend. Door de combinatie van Korinthisch en Ionisch kapiteel wordt de nieuwe vorm wel verhoogd, maar niet een organisch geheel verkregen. Overigens verandert het karakter van de verschillende profielen eveneens. De Sima is niet meer strak vertikaal dubbel gebogen, doch sterk horizontaal overhangend en met zwaar ornament versierd, waardoor ook het karakter van onbelastbaarheid geheel verloren gaat. Ook het bladornament, dat oorspronkelijk alleen in opwaartsche richting sprak is nu afwisselend bovenen benedenwaarts gebogen. De Echinuskyma (LV) ontaardt van een bladlijst in een eierlijst, waarbij het ovale bladgedeelte zelf geheel van den rand wordt gescheiden. De ovale bladgedeelten veranderen dan in buikige eieren en de randen in pijlspitsen. Ook van de Lesbysche kyma bleef alleen de bladrand staan, terwijl de rest door andere bloem- en bladvormen werd opgevuld, afwisselend naar boven en naar beneden gekeerd (LUI). et Pompejaansche ornament verdient een afzonderlijke bespreking. Pompeji was, na het jaar 80 v. Chr. door de Romeinen onderworpen, het veelgeliefde zomer. verbliif van de nwnuinnoQ,, r„ 7n _ r^L j . „ ,u , v u, ^nr. aoor een Lx Pompejaansch vulcanische uitbarsting geheel bedolven, werd het in 1748 eerst bij toeval weer ontdekt en geheele gedeelten, goed door de lava geconserveerd, werden weer blootgelegd. Pompeji als kunstcentrum was de woonplaats van veel Grieksche kunstenaars. Vooral hun in kleur bewaard gebleven wandschilderingen zijn interessant; ze worden verdeeld in 4 stijlen. De le stijl valt in de 2e eeuw v. Chr. De muren werden in stuc bewerkt en bootsten in voegverband en met enkele relieflijsten ingedeeld, nauwkeurig veelkleurig marmer na. De techniek was fresco, lijm en tempera, en gedeeltelijk ook encaustiek. Deze eerste stijl heet incrustatiestijl. De 2e stijl, de schilderachtige architectuurstijl, bestond uit in fresco beschilderde wanden, waarop landschappen en architectuur nabootsingen met perspectievische doorkijkjes. Boven de lambrizeering werd het mid¬ denveld door pilasters en zuilen ingedeeld; ook werden de ingesloten velden versierd met figurale voorstellingen, emblemen^ geometrisch- of vegetaal-ornament. Het fries was smal. Deze stijl duurde tot ± 80 v. Chr. De 3e stijl, de vrije ornamentstijl, was ook nog een architectuurnabootsing, die de illusie van grooter ruimte moest opwekken. Doch daar de indeeling der velden geschiedde door dunne zuiltjes, kandelaars of bloemstengels, verdween de indruk van werkelijke architectuur. Het uit de vrije hand beschilderen der velden met miniatuurarchitectuur, guirlanden, bloemen, schelpen, ranken, dieren en sphinxen geschiedde onder invloed van de Egyptische kunst. LXI. Pompejaansch. rijk georneerde strooken gescheiden. Was vroeger het ornament overwegend, nu werd de wand ingedeeld door ondergeschikt, fijn en licht plantornament in bijna natuurlijke groei- De 4e stijl ontstond, toen na de verwoesting door een aardbeving in 63 n. Chr. Pompeji werd opgebouwd door Romeinsche bouwmeesters. Was vroeger het ornament overwegend, nu werd de wand ingedeeld door ondergeschikt, fijn en licht plantornament in bijna natuurlijke groeiwijze gestyleerd (LXII). De lichtere wandvelden werden door donkere rijk georneerde strooken gescheiden. De architectonische indeeling diende, om de ruimten grooter te doen LXII. Pompejaansch. schijnen dan ze in werkelijkheid waren; overigens werd wel de symmetrie volgehouden, maar de perspectief was niet wiskundig zuiver. Bijna altijd was de sokkel zwart en de lambrizeering tot op % muurhoogte donkerkleurig. Naar boven toe werden de kleuren lichter. De meest gebruikelijke kleuren waren: rood, bruin, geel, grijsgeel, groen, blauw, violet, wit en zwart. De zolders werden door stucribben geometrisch ingedeeld. In de cassetten werden bronzen rozetten aangebracht of wel zwevende mensch- en diergestalten toegepast. Gewelfzolderingen werden ingelegd met brons, paarlmoer, ivoor, achaat, jaspis en andere kostbare materialen. In het vlakornament zijn Grieksche vormen, als b.v. palmetten (LX. 1,2 en LXI) overwegend. De bij dit hoofdstuk behoorende illustraties stellen voor: L. Acanthusfries uit den Vroeg-Romeinschen keizertijd. LI. Romeinsch composietkapiteel. 2 en 3. De beide uiteenloopende Romeinsche acanthusbladtypen. LIL Romeinsch marmerrelief uit het begin van de 2* eeuw na Chr., voorstellend: een kandelaar met vogels en door rozen en lauriertakken omstrengeld. LUI. Lesbysche kyma, hollijst met parelrand. LIV. Etruskische schaal met lotos, palmet en leeuw. Grieksche invloed. Let op den rand, waarin de regelmatige afwisseling van lotos en palmet niet „uitkwam" en enkele kleinere lotusknoppen werden tusschen gevoegd. LV. Grieksch-Romeinsch terracotta fries. LVI. Pompejaansche mozaïken. 1. Cave Canem, wacht u voor den hond. 2. Meanderrand. 3. Romeinsch mozaïkfries uit Trier. LVII. Romeinsch-Ionisch kapiteel, opmeting naar afgietsel. LVIII. Pompejaansch composietkapiteel uit de 1* eeuw v. Chr. LIX. Ornament van de architraaf van den Jupiter Statortempel te Rome. LX. Pompejaansche vlakornamenten. LXI. Pompejaansche vlakornamenten. LXII. Pompejaansche bloemranken. HET CHINEESCHE ORNAMENT. e weten van de Chineesche kunst betrekkelijk nog maar heel weinig, 't Gevolg is dat in vergelijking met de Japansche kunst de Chineesche is onderschat wat aangaat den invloed, uitgeoefend op andere Oost-Aziatische kunstrichtingen. Op architecturaal gebied bestaan maar heel weinig gedenkteekenen, en dan nog uit later tijd, hoewel toch gedurende 4000 jaar de Chineesche kunst zich heeft ontwikkeld en gehandhaafd. Bovendien vertoonen de weinige oude bouwwerken, als de Chineesche LXIII. Chineesch. LXIV. Chineesch. dhisme. Deze invloeden waren echter oppervlakkig. Met geen enkele andere kunst heeft de Chineesche iets gemeen, uitgezonderd de geometrische motieven, waarvan de toepassing, als voor de hand liggend, door verschillende volkeren wordt benut. Deze geometrische ornamenten zijn, voor den Europeeschen ornamentist, als de best geslaagde te beschouwen. De oudste ons bekende Chineesche kunstnijverheidsproducten zijn de gegoten bronzen voorwerpen. Deze zijn plaatseÜjk door inhameren van edele metalen op ruw gemaakte fond met ornamenten versierd en fraai gepatineerd. De latere vazen en andere voorwerpen van brons zijn met emails versierd, eerst champlevé, waarbij het brons plaatselijk wordt weggestoken en ingevuld met email, en naderhand cloisonné, waarbij op den fond een smal randje goud of koper wordt gesoldeerd, dat het ornament contoureert. Na smelting wordt het geheele oppervlak gepolijst. Deze emailleerkunst is vermoedelijk door de Mongolen naar China overgebracht. De voornaamste kleuren eijn fraai groen, blauw, rood, wit en geel. (LXIII. LXIV. LXV). muur b.v. absoluut gemis aan versiering. Praktisch in hooge mate. had dit volk geen grootsche idealen, doch voelde en voelt nog steeds meer voor kleinere genietingen, voor details. Hoe lang ook de Chineesche kunst bestaan heeft, ze bleef origineel, doordat het volk geïsoleerd leefde; sporadisch oefende ze evenwel invloed uit op Europa, maar eerst in de 17e en 18e eeuw, toen het voor de Europeanen (Holland: Delftsch aardewerk; Frankrijk: chinoiserieën, porcelein en interieurschilderingen) niet genoeg was het mooie nieuwe te genieten, doch deze ertoe overgingen de Chineesche kunst na te apen. Toch werd de Chineesche kunst door de isoleering behoed voor invloeden van buiten af; tenminste gedeeltelijk, want in de 2' eeuw voor Chr. heeft West-Azië en Griekenland, en in de Middeleeuwen door de Mongolen, Europa invloed gehad, evenals het Boed- LXV._Chineesch. LXVI. Chineesch. In de 2' eeuw voor Christus begon zich de keramiek te ontwikkelen. Bleef de vorm nog afhankelijk van de bronstechniek, het ornament in donkergroen en bruinrood herinnert aan Indisch ornament. De keramiek wordt gedetermineerd volgens 5 tijdperken, vastgesteld door Ernest Grandilier: 1. Dynastie Song (960—1260) en dynastie Yonen (1260-1368). 2. Dynastie Ming (1368—1620). 3. Verdrijving van de Ming dynastie tot aan den dood van Khang-Hi (1620-1722). 4. Regeering van Yung-Tching en Kien-Long (1722—1796). 5. Modern-Chineesche tijd. In de 14' eeuw ontwikkelt zich de porcelein techniek. Toegepaste kleuren zijn o. a. groen, wit, hemelsblauw, rood, purper en bruin, terwijl door onregelmatige af¬ koeling een prachtig craquelé, (haarfijne barstjes in het glazuur), ontstaat dat het effect buitengewoon verhoogt. Hoe volkomener en uitgebreider echter techniek en aantal kleuren worden, des te meer gaat de kunstwaarde achteruit. De rijkste kleurenpracht valt in de 17' eeuw, doch door de ver doorgevoerde arbeidsverdeeling verliest het ornament aan individualiteit. Hoewel het aantal kleuren bijna onbeperkt is, werd b.v. tijdens de Ming dynastie ook uitsluitend kobaltblauw ornament op witte fond gemaakt.. In 't algemeen valt van de vaasvormen op te merken, dat deze heel vaak niet mooi van hoofdvorm zijn (LXIII. LXIV) en de hoofdvorm bovendien nog dikwijls ernstig wordt geschaad door het aanbrengen van ooren en plastische versieringen in draakvorm, die als 't ware er grotesk worden op of tegenaan geplaatst en die niet zich logisch uit den vorm ontwikkelen en harmonisch uit het geheel groeien. Toch zijn somtijds de vazen, vooral de bronzen, heel gevoelig van lijn. (LXV). Papier was reeds aan de Chineezen bekend vóór Christus geboorte. Het werd, LXVII. Chineesch. LXVIH. Chineesch. rcerd in blauw, rood of goud en op lichte of zwarte fond aangebracht. De gouddraad bestond uit omwonden zijde (LXX). Geometrisch ornament. In 't algemeen ontbreekt in de keramiek een geometrische indeeling, orde of regelmaat, maar zijn de motieven over het oppervlak willekeurig van hoofdvorm en indeeling verspreid. Bronzen vaatwerk vertoont evenwel dikwijls geometrisch ornament, vooral de zeshoek (LXIII. 1, LXIV) afgewisseld met hoogst willekeurig gecontoureerde gedeelten. Ook de meander, het eerst door de Chineezen toegepast, komt in een van de Grieksche meander nog al sterk afwijkenden vorm voor (LXIII. 1, LXIV, LXVI, LXVIII. 2, LXIX. 13). Bij de Chineezen symboliseert de meander het onweer. zelfs door rijke amateurs, beschilderd met een fijn penseel in waterverf. Ook op zijde werd geschilderd. Het ornament was zeer natuurgetrouw met alle goede eigenschappen van het motief, maar ook met alle gebreken. Naderhand eerst werd het absoluut onpersoonlijk en conventioneel volgens een bepaalde vormenspraak, voorbeeldig zuiver en harmonisch, maar weinig geïdealiseerd. De lakwerken uit onze musea zijn alle uit het vervaltijdperk; van de techniek zelve weten we weinig of niets, evenmin als van de oude textiele kunst. Zijde was lang voor Christus geboorte hier bekend. Uit enkele brokaatoverblijfselen, in den Boeddhistentijd vervaardigd en uit China en Korea naar Japan overgebracht, zien we, dat het ornament hetzelfde is als uit de keramiek, sterk gecontou- 9,10 LXLX. Chineesch. LXX. Chineesch. Bandvlechtingen (LXIX. 9) zigzaglijnen (LXIX. 8) en rozetten worden dikwijls toegepast. Plantaardig ornament. Planten, bloemen en bladeren worden pijnlijk natuurgetrouw of vrij en ongebonden gestyleerd. Veel toegepast worden de bladeren en bloemen van de theestruik, papaver (LXIII. 5), meloen, lotos (LXX. 4), pioenroos, Chrysanthemum (LXV), magnolia, pruim-, perzik- en kersebloesem, en bamboe (LXVII). Dieren zijn meestal symbolisch gestyleerd. Toch komen vooral in de keramiek vogels, vlinders (LXX. 6), visschen en vleermuizen (LXX. 3) voor, terwijl in de bronsgietkunst ook de olifant een belangrijke rol speelt (LXIII. 1). Het product van den olifant, ivoor, wordt zeer kunstig bewerkt; de ivoorsnijwerken getuigen meer van ontzagwekkend geduld voor knutselarij dan voor kunst. Fantastische dieren zijn: de draak (LXX 7), oorspronkelijk bet symbool van den hemel, later van de keizerlijke macht (LXIII. 4, LXIX. 15), de phoenix, een vogel gelijkend op een haan met staartveeren van een paradijsvogel en pooten van een steltlooper, welke vogel de keizerin als symbool dient, en ook wel vervangen wordt door een éénhoorn, een hertachtig dier met één hoorn op den kop (LXIII. 2) en een hondachtig fabeldier. Al deze motieven worden soms toegepast in één compositie met goden en menschen, in tafereelen uit gedichten, legenden, geschiedenis en dagelijksch leven, te midden van fantastische landschappen, waarin een perspectief, geheel afwijkend van onze be¬ grippen daaromtrent, maar waarin wei gedacht is aan luchtperspectief. Karakteristiek is ook nog het wolkmotief (LXIII. 6, LXVII, LXIX), Wat aan teekenvaardigheid te kort schiet, wordt goedgemaakt dóór onbeteugelde fantasie en groot kleurgevoel. Architectonisch ornament in den eigenlijken zin des woords bestaat niet. Aan de zuil ontbreekt basement zoowel als kapiteel. Eerepoorten, vele verdiepingen hooge klokketorens (tha), muren en daken van tempels, paleizen en grafteekens worden versierd met geduldig afgewerkt houtsnijwerk, en porceleinen of bronzen platen. Zijn andere volken dikwijls vervallen in naaperij, werkelijk benutten van Chineesche ornamenten heeft, uitgezonderd in de Japansche kunst, nooit plaats gehad. LXIII. 1, Oud-Chineesch wierookvat in email cloisonné en gegoten brons. 2, phoenix. 3, meandervormig ornament. 4, draak. 5, bloem en doorgesneden vrucht van de papaver. 6, wolkmotief. LXIV, Oud-Chineesche vaas in email cloisonné. LXV, Chineesch vaasje in email cloisonné. LXVI, emailornament. LXVII, dito. LXVIH, Ornamenten ontleend aan: 1 schilderwerk, 2, 3 en 4 emails. LXIX, 5, 7, 9, 10, 12 en 13 Chineesche, verder Japansche motieven. LXX, Chineesche textielornamenten. LXXI. 1, Drakenkop in email champlevé, 2, 3, 4 en 5 achtereenvolgens vleermuis, vlinder, lotosbloem en vleermuis, samen een motief uit een geweven stof vormend. 6, 7, 8 en 9, Chineesche ornamenten. LXXI. Chineesch. HET JAPANSCHE ORNAMENT. oewel de geschiedenis van Japan terugreikt tot in de 7e eeuw voor Chr., hebben we eerst vanaf de 3e eeuw na Chr. stellige gegevens. En in de 6e eeuw na Chr. kwam de Chineesche kunst, religie en het Chineesche schrift over Korea naar Japan. Minder conventioneel dan de Chineezen, berust de schijnbare oppervlakkige handigheid der Japanners inderdaad op diepgaande natuurstudie. Was oorspronkelijk de Japansche kunst een nabootsing van de Chineesche, zonder deze verder tot ontwikkeling te brengen, in den loop der eeuwen werkten op haar verscheidene invloeden van buiten in. De tijdperken, waarin we de Japansche kunst verdeelen zijn: L Helden- LXXII. Japansch. LXXIV. Japansch. 1. 1 1C1UCI1- tijd, van 900 v. Chr. —278 n. Chr. 2. Boeddhisme (624 staatsgodsdienst) 278— 1100. Chineesche en vooral Indische invloeden. 3. 1100—1550. Tijdperk van bloei. 4. 1550—1868. Verbreiding Katholicisme door Portugeezen. Handel met Hollanders. 5. 1868 tot heden. Europeesche kuituur verdringt de inheemsche. Eigenaardig is het, dat eerst in de 13e eeuw de keramiek zich begon te ontwikkelen; omstreeks 1650 legden zich de Japanners vooral toe op de, vooral door Chineezen uitgeoefende porceleintechniek, waarvan de producten bijna uitsluitend voor uitvoer naar Europa bestemd waren (LXXII), en kleuriger zijn dan de Chineesche. De Japanner gebruikt weinig meubelen, en deze weinige os LXXIII. Japansch. worden zeer minutieus bewerkt met snijwerk, öf ze worden gelakt. Deze laktechniek, op hout of sterk bordpapier, is zeer ingewikkeld. Verscheidene malen, wordt het voorwerp door lak (een soort boomsap, dat bruin aan de lucht blootgesteld, spoedig diepzwart wordt) overgeschilderd. Soms wordt het ornament in goud evenveel malen opnieuw geschilderd, waardoor het als 't ware iets of wat in reliëf zich voordoet, öf de schildering in goud ligt onder de laatste, transparante laag lak. Het lakwerk wordt nog dikwijls ingelegd met LXXV. Japansch. schildpad, ivoor, paarlmoer, barnsteen, goud, zilver en later ook lood. In de 18' eeuw worden zeer uitvoerige tafereelen op het lakwerk geschilderd. De technische volmaaktheid in deze techniek door de Japanners bereikt, schijnt voor Europeanen onbereikbaar te zijn. De kakemono's zijn lange papierstrooken, in waterverf beschilderd met vlakornament of decoratieve landschappen. Ze worden vertikaal tegen de wanden gehangen. De Japansche bronzen zijn evenzeer technisch volmaakt, gegoten in z.g. verloren vorm en vaak geëmailleerd en bekleed als 't ware met fantastische dierfiguren (LXXIV). Toen deze bronzen in Europa bekend werden, waren ze op de Europeesche techniek van grooten invloed. De textiele kunst is een nabootsing van de Chineesche. Het ornament werd geborduurd; LXXVI. Japansch. in de 1 le en 12e eeuw gaf de kleur van het borduurwerk den maatschappelijken rang aan van den drager van het kleed en bestond de versiering uit fijn plantornament, dat in de 13e eeuw rijker en schilderachtiger werd. Daarna werden de stoffen met evenwijdige of elkaar kruisende lijnen ingedeeld, waarop rozetten van plantornament kwamen, terwijl ten slotte in de 18e eeuw rijke tafereelen op stof werden geborduurd en geschilderd met behulp van schabionen (LXXV en LXXVI). Geometrisch ornament komt op het lakwerk voor, zoowel als op het weefwerk. De meander, meestal in swastikavorm(LXXIII. 5,7,8,11, LXXVIII. 9), ruitwerk (LXXIII. 12), de zeshoek in vlakpatroon (LXXIII. 6, LXXVII. 7), kruisingen van gegolfde lijnen (LXXVII. 1,5) en rozetten worden bij voorkeur toegepast. Soms zijn deze geometrische versieringen zeer ingewikkeld. Het plantornament is conventioneel (LXXIII. 1, 3), of bij voorkeur naturalistisch (LXXIII. 12, LXXII, LXXVII. 6, LXXVIII, LXXV, LXXVI). De conventioneele vormen zijn voor Europeanen zeer moeilijk van de Chineesche te onderscheiden. Dikwijls ook maar alleen met zekerheid, als de herkomst vast staat. Het moeilijke in deze onderscheiding vindt vooral zijn oorzaak in het Chineesch zijn van opvatting en uitvoering der voorwerpen in ouden tijd. Tot de toegepaste planten behooren vooral: chrysant, ook Japansche roos genaamd, cirkelvormig gestyleerd en dan symbool van de keizerlijke macht (LXXIII. 1, 3), bamboe, dennentak (LXXII), LXXVII. Japansch. LXXVIII. Japansch. kersebloesem (LXXVII. 6 en hier „gestrooid" toegepast, afgewisseld met vogelpootjes), pioenroos, alle vaak op lakwerk toegepast. Verder wilde wingerd, ahorn, lelie (LXXVIII), Venushaar (LXXIII. 12), wijndruifrank en verschillende bloemtakken, alle voornamelijk op weef- en borduurwerken. Al dit plantaardig ornament werd gedurende alle eeuwen geometrisch toegepast; tot 1000 streng symmetrisch, zoodat de twee helften eikaars spiegelbeeld vormen, (vooral onder Perzisch-Sassanidischen invloed); tot 1200 vrij en luchtig gestyleerd, en na 1200 bij voorkeur met opzet asymmetrisch. Dierornament. Het Japansche dierornament is meestal vrij gestyleerd. In de weefkunst zijn vooral Perzische dieren toegepast, als leeuw, fasant, hert en pauw, alle gestyleerd. Vanaf de 16e eeuw getuigt het dierornament van groote liefde voor de natuur. Verwonderlijk diepgaand moet de studie der Japanners van het leven en wezen der dieren zijn, evenals de waarneming van de actie. Geheel vrij van conventie past de Japanner nooit tweemaal hetzelfde ornament op dezelfde wijze toe, doch wijzigt het telkens door zijn fantasie. Alle soorten vogels (LXXII. LXXIV en LXXVIII), insekten (vooral vlinders), visschen (zalm), amphibieën en reptielen. Van roofvogels en hanen is een speciale studie gemaakt. Ook fantastische dieren zijn overgenomen van de Chineezen. zonder dat er echter dezelfde symbolische beteekenis aan gehecht wordt. De draak (LXXIV), de phoenix (LXXVII. 8) en de vuurhond, evenals het hert vinden in alle technieken toepassing. Tot de meer conventioneele motieven behooren het wolkmotief (LXXIII. 4, LXXVII. 2) en de nevel (LXXII). De scholen van Tosa (Kioto) en Kano (Yeddo) zijn beroemd om de decoratieve schilderwerken, evenals de schilder Hokusaï, die van 1760—1849 leefde en wiens school nu nog navolging vindt. Hoe knap echter de Japanners zijn, hun kunst wordt vaak overschat en kan en mag voor Europeanen nooit dienen tot navolging, al is ze een ernstige studie overwaard. De beteekenis der illustraties is als volgt: LXXII, Japansche schotel. LXXIII, Ornamenten, ontleend aan Japansche lakwerken, schabionen en weeftechniek. LXXIV, Oud-Japansche bronzen vaas. LXXV en LXXVI, Japansche schabionen. LXXVII, als LXXIII. LXXVIII, Japansche vogel- en plantstudie. HET OUD-CHRISTELIJK EN BYZANTIJNSCHE ORNAMENT. e Byzantijnsche kunst neemt in de rij der historische stijlperioden een afzonderlijke plaats in. Ontstaan uit de vereeniging van klassieke (Grieksche en Romeinsche) elementen met Aziatische, is ze van invloed geweest tot ver in de Middeleeuwen in alle Europeesche landen, terwijl deze invloed in Rusland veel langer duurde en nog heden ten dage gevoeld wordt. Ook toen het Mohammedanisme veld won, oefende Byzantium omgekeerd ook invloed uit op de Arabische kunst. De Oud-Christelijke kunst ontwikkelde zich op de puinhoopen van het ineenstortende West-Romeinsche rijk, en benutte aanvankelijk slechts klassieke vormen. Hoewel het Christendom brak met alle klassieke tradities, werden klassieke bouwelementen, als zuilen en kapiteelen, ontleend aan klassieke bouwwerken. Zoover ging de terugslag op kunstgebied direct na den val van het West-Romeinsche rijk, dat zuilen en kapiteelen van verschillend type ongewijzigd naast elkaar werden geplaatst en, om gelijke hoogte te verkrijgen, abacus of basement verhoogd werden. Zelfs gingen de logische begrippen zoozeer verloren, dat kapiteelen onderstboven werden toegepast. Groote verbeteringen kwamen op kunstgebied onder Byzantijnschen invloed. Vooral toen na de stichting van Byzantium (Konstantinopel) in 330 n. Chr. keizer Constantijn den Christelijken godsdienst tot staatsgodsdienst verhief en de Christelijke idee veld won. Toch werd voorloopig in de OudChristelijke kunst de gedachte nog boven den vorm verkozen, waardoor de klassieke geest geheel verloren ging en de symboliek van het Christendom er voor in de plaats kwam. Klassieke monumenten werden alleen ontdaan van specifiek heidensche symbolen (waarvoor Christelijke in de plaats kwamen) en dan onveranderd gebruikt. De Christelijke kunst betrad eerst nieuwe banen in de 9e eeuw na Christus, toen de Romaansche kunst zich begon te ontwikkelen. De Byzantijnsche kunst bereikte haar toppunt van bloei onder keizer Justinianus (527—563 n. Chr.) toen de bouw van de Aya Sofia gereed kwam, het grootsche monument, waarin klassieke en Christelijke tradities vereenigd werden. Justinianus riep verschillende LXXIX. Oud-Christelijk. LXXX. Oud-Christelijk. Aziatische kunstenaars naar Byzantium. Ook de bouwmeesters van de Aya Sofia, Anthemius van Tralies en Isidore van Milete, kwamen uit KleinAzië. Zóó zijn de Oostersche en Oud-Grieksche vormen te verklaren, die evenwel verstarren en schematisch worden, steeds in erger mate, tot in 1453 de Turken een einde maakten aan de Byzantijnsche kunst. Nog lang deed echter Byzantium zijn invloed gelden op Keltische, Lombardische en Latijnsche volkeren, in het Romaansche en zelfs in het Gothische tijdvak. Vooral in KleinAzië ontwikkelde zich de Byzantijnsche kunst in de 6e en 10e eeuw. Een bijzondere plaats neemt de kunst te Ravenna in, de residentie van Theodorik, koning der Oost-Gothen. Ravenna beleefde in de 5e eeuw een tijdperk van bloei onder keizer Honorius en zijn zuster Galla Placidia. Geheel in tegenstelling met den Romeinschen tempel, die in navolging van de paleizen schitterend werden gebouwd, en de Byzantijnsche Aya Sofia, waarin de prachtlievendheid spreekt van een volk, dat woonde op de grens van het Westen en het Oosten, was de. OudChristelijke basiliek een toonbeeld van soberheid, als symbool van het op het bovenaardsche gerichte streven der Oud-Christenen. Zeer zelden treft men beeldhouwwerk aan, daar dit afhankelijk was van zeer strenge voorschriften. Mozaïk-schilderwerk, vooral in het apsisgewelf en in de bovenmuren van den middenbeuk is de meest geliefde versieringstechniek, waarin veel figuraal ornament voorkomt. Meestal zijn het afbeeldingen van Christus, omringd door rankenornament; of ook Christus voorgesteld als de goede herder, omringd b.v. door een kudde schapen. Verdere aanduidingen op het le¬ ven en den kruisdood van Christus. LXXXI. Onchristelijk. LXXXII. Oud-Christelijk. of symbolen als: duif (LXXIX), kruis (LXXX), schip, visch (Ichthus in het Grieksch, van welk woord de letters achtereenvolgens de voorletters zijn van Jezus Christus, zoon van God, zaligmaker), palmtak 'LXXXI), haan, lelie, (als maagdelijke reinheid,) en de vier evangelisten Johannes, Marcus, Lucas en Mattheus, voorgesteld door een engel, leeuw, os en adelaar (LXXXI). En talrijke monogrammen van Christus, als b.v. IXP (voorletters van het Grieksche woord Christus), INRI (Jezus de Nazarener, koning der Joden), welke monogrammen gemeenlijk vergezeld gaan van de A en de H (eerste en laatste letter van het Grieksche alphabet, Alpha en Omega, aanduidend dat in Christus is het begin en het einde). Kruis, lelie en monogram waren ook nog de meest voorkomende symbolen, aangebracht op de kapiteelen, die, als ze niet afkomstig waren van Romeinsche bouwwerken, en dus zelf werden vervaardigd, zwakke of primitieve nabootsingen waren van de klassieke (LXXXII. 2). Slechts zeer weinig is van de oorspronkelijke Oud-Christelijke bouwwerken bewaard gebleven. Bekend is nog, dat in de fraaie a jour bewerkte marmeren platen, die de vensteropeningen vulden, bij uitzondering gekleurde stukken glas werden geplaatst, die, naast de mozaïken, het kleurige aanzien van het inwendige verhoogden. Trouwens, wat van de soberheid der Oud-Christelijke basilieken hierboven werd gezegd, geldt vooral het uitwendige. Inwendig waren ze rijker dan veelal verondersteld wordt, tengevolge van de glas- LXXXIII. Oud-Christelijk. mozaïken der muren en gewelven, de vergulde, rijke caissons der vlakke houten zoldering en de mozaïken der vloeren, in welke techniek de Oud-Christenen, in navolging van de Romeinsche en Pompejaansche mozaïkvloeren, meesters zijn geweest. In Ravenna was, inplaats van den basiliekvorm de centraalbouw in zwang. De buitenmuren zijn reeds meer versierd door lisenen en blindbogen. Het mausoleum van Theodorik, dat nog zoo goed als ongeschonden is bewaard gebleven, vertoont onder de kroonlijst een zeer eigenaardig ornament van een zeer oorspronkelijk karakter: het onder den naam van tangornament bekende fries (LXXXIII). De zuilen te Ravenna zijn niet meer gecanneleerd, maar evenmin verjongd, en overigens van ongeveer Romeinsche proporties. Het kapiteel was öf een vrije navolging van het Korinthische (LXXXII. 2) met zeer kleine voluten, en versierd met den Byzantijnschen acanthusvorm, öf wel omgekeerd afgeknot pyramidevormig (LXXXII. 4). In het laatste geval werden de vier zijden met acanthus en monogram versierd, en omlijst onder en boven langs de ribben van het kapiteel door banden van vlechtwerk. Als de zuil bij de Romeinen een boog te dragen had, volgde eerst op de zuil nog een stuk nootagestei. in Kavenna verviel dit, doch er kwam een tusschenstuk voor in de plaats, een tweede abacus van eveneens omgekeerd pyramidalen vorm, dat rustte op den traditioneelen uitgeholden abacusvorm (LXXXII 2). Dit tusschenstuk had dus een architectonisch doel, n.1. den overgang te bewerkstelligen tusschen boog en kapiteel. Daar dit tusschenstuk soms zeer hoog (in de St. Appolinare nuovo te Ravenna evenhoog als het kapiteel) was, kreeg dit bouwfragment een tweeslachtig karakter. Overigens is dit tusschenstuk meestal zeer eenvoudig en slechts versierd met symbolen als kruis, LXXXIV. Byzantijnsch. LXXXV. Byzanujnsch. lam, duif of monogram. Het basement was Attisch Ionisch, maar willekeurig geprofileerd. Een latere vorm van kapiteel is het zoogenaamde vouwenkapiteel (LXXXII. 3), een rijkere vorm van het vroegere omgekeerd afgeknot pyramidevormige, en versierd met acanthusbladeren van Byzantijnschen vorm. Een vereeniging van den Oud-Christelijken basiliekvorm en den centraalbouw uit Ravenna vertoont de Aya Sofia als kenmerkend monument der Byzantijnsche kunst. De zuil heeft hier ook boven het kapiteel het tusschenstuk, dat echter een meer organisch geheel vormt als overgang van kapiteel naar boog, en feitelijk een gelede voortzetting is van den boog. Het kapiteel is een flauwe herinnering aan het Ionische, en is overgroeid, evenals het tusschenstuk, door het Byzantijnsche acahthusblad. Dit plantaardig ornament is ontwijfelbaar een navolging van het Grieksche, doch meer schematisch, scherppuntig en niet gevolgd naar de natuur, doch gevormd naar voorbeelden en naar overlevering. De bladlobben zijn drie-, vijf- of zevenpuntig, naar men wil symboliseerend de drievuldigheid, de vijf wonden van Christus of de zeven doodzonden. Bovendien treedt het acanthusblad als reliëf nooit buiten het vlak, maar steeds is de fond verdiept, waardoor meer het karakter ontstaat van snij- of uitzaagwerk dan van modelleering.* Wat de textiele kunst betreft, kwamen aanvankelijk de zijden stoffen, die meer en meer de wollen kleeding vervingen, uit Perzië, waar deze techniek onder de regeering der Sassaniden (226—636) tot hooge ontwikkeling kwam. Eerst ± 550 kon ook te Byzantium zijde worden vervaardigd. Daardoor is in de stofpatronen Perzische invloed te bespeuren, vooral wat dier- en plantornament betreft, waaraan Christelijke symbolen worden toegevoegd. Een veelvuldig voorkomende vlakindeeling bestaat uit rakende cirkels, met kleinere op de raakpunten. De cirkel spreekt door een rijk georneerde rand. waar binnen planten dierfiguren, zelden mensenfiguren worden gerangschikt. Eerst in de 1 le en 12e eeuw komt op de Byzantijnsche stoffen de mensenfiguur voor (LXXXV. 2, 5, 6, 7). Deze textiele kunst verplaatst zich in de 1 le eeuw naar Sicilië, waar de Saracenen ze beoefenen. De Mohammedaansche motieven, voorkomend op de Sicüiaansche stoffen zijn later, toen de Noormannen Ook de lijstwerken, die minder voorspringen en geleed zijn dan de klassieke, zijn met dezen acanthusvorm overwoekerd (LXXXII en LXXXIV). De geografische ligging van het Byzantijnsche (Oost-Romeinsche) rijk had tengevolge, dat het Byzantijnsche volk een Oosterschen zin had voor kleur. De mozaïken waren eenvoudig en streng van lijn, vaak met geometrische indeeling of, zoo figuraal, in breede omtrekken op effen goudkleurigen grond. Zelden komen architectuur of landschap-achtergronden voor. Het goud eischte diepe en warme kleuren rood. blauw en groen. Ook Middeleeuwsche mozaïken zijn gecomponeerd op een geometrisch verdeelschema, met meestal vierkant of driehoek tot grondslag, doch bij Byzantijnsche mozaïken vormt de geometrie het belangrijkste deel van de compositie (LXXXIX. 1, 2, 5. 6. 81. LXXXVII. Byzantijnsch. het eiland veroverden, vermengd geworden met Christelijke. Deze motieven en symbolen zijn dezelfde als de Oud-Christelijke, waaraan door de Byzantijnen andere werden toegevoegd, of minder veel door gene gebruikte een ruimer toepassing vonden. B.v. het Grieksche kruis, het schijf kruis, de pauw, slang, aureool (om geheele lichaam) en nimbus (cirkelvormig achter het hoofd), hert, wijndruifrank (LXXXI), en de troon Gods met het kruis. De fond van de geweven stoffen was donker purperkleurig, opgewerkt met gekleurde zijde, goud- en zilverdraad en paarlen en kostbare gesteenten (LXXXV. 3) Nog is te noemen de edelsmeedkunst, in samenwerking met de emailleerkunst. Soms wordt de champlevé methode toegepast, b.v. bij niëllo werk, waarbij het ornament in de fond van zilver wordt uitgediept en ingevuld met een zwart mengsel, of LXXXIX. Byzantijnsch. t_L-icrr- - , lwnll wiaru mmmm 6 LXXXVffl. Byzantijnsch. wel en dat meestal, vindt de cloisonné 7 methode toepassing. Op het voorwerp wordt een dun randje goud gesoldeerd, dat het ornament begrenst. In de vakken wordt dan het email gesmolten. Dit email is doorzichtig, in de kleuren smaragdgroen, lichtblauw, helderrood of lila, ofwel ondoorzichtig, in de kleuren wit, turksch blauw, geel, steenrood en vleeschkleur. Ook Byzantijnsche bronzen deuren, bestaande uit een houten kern bekleed met bronzen platen, 9 zijn beroemd. Evenals het fijn bewerkte ivoorsnijwerk en de miniaturen uit de manuscripten, De manuscripten werden eerst voorzien van een versierde hoofdletter, waarvan het ornament overging in den text omsluitende ornamenten, wel rijk, maar wat vervelend van teekening in de kleuren rood, blauw, groen en goud. De miniaturen zijn kleine schilderstukjes, waarvan de kleuren zijn korenblauw, okergeel, lichtrose, groen, bruin, purper en spaarzaam aangebracht ooud (LXXXVII en LXXXVIII). De illustraties stellen voor: LXXIX. Eindvlak van de sarcophaag van den Aartsbisschop Theodorus van Ravenna (677—688), marmerrelief; LXXX. Longobardisch-Italiaansch doopvont, 1'helft 8'eeuw; LXXXI. Italiaansch-Longobardisch marmerreüef uit ± 790, voorstellend in de cirkels de vier evangelisten. Voorts kruis, kandelabers, palmtakken, wijndruif, etc; LXXXII. OudChristelijke en Byzantijnsche kapiteelen, 1. Uit de markt-basiliek van Hercules, te Ravenna, 2. Uit de San Vitale, te Ravenna, 3. Vouwenkapiteel uit de San Vitale te Ravenna, 4. Teerling kapiteel uit de San Micchele in Affricisco te Ravenna; LXXXIII. Tangen ornament van het mausoleum van Theodorik, te Ravenna; LXXXIV. Byzantijnsch kapiteel uit de St Marcuskerk te Venetië, 9-10= eeuw; LXXXV, Byzantijnsche ornamenten, ontleend meerendeels aan weefwerken; LXXXVL Gestyleerde Byzantijnsche bloemen; LXXXVII en LXXXVIII. Ornamenten, ontleend aan Byzantijnsche manuscripten; LXXXIX. Byzantijnsche schilderingen, reÜefs en mozaïken. HET KELTISCHE ORNAMENT Heen het Keltische ornament. zooals we dat kennen uit oude Iersche manuscripten, bleef buiten invloed van de Byzan¬ tijnsche kunst. Het ontwikkelde zich uit de primitieve kunst van de Angel-Saksers en Ieren, en werd door Iersche monniken reeds in de 6' eeuw vervaardigd en later overgebracht naar Scandinavië, waar het Middeleeuwsche ornament Keltisch was. In den beginne komt geen plantornament voor; dit ontstaat eerst in de 9e eeuw, onder invloed van de Romaansche kunstontwikke- XCIl. Keltisch. XCI. Keltisch. ling. Het ornament bestaat hoofdzakelijk uit geestig en ingenieus gevonden bandvlechtingen (XC. 1,3,5, 12. XCI), in verbinding met fantastische dierfiguren en vogelkoppen met lange kromme snavels, bijtend in eigen handvormige lichaamsdeelen (XC. 13, 14), en soms met mensenfiguren. Aan de banden zijn verder verbonden korte vleugels en vogelstaarten, en pooten met vogelklauwen. De oudste boekversieringen zijn hoofdletters (XC. 10, XCI), waaromheen een bandvlechtwerk van roode stippellijnen; later verspreidden de bandornamenten en gedrochtelijke gestalten zich om den geheelen tekst. De weinige maar heldere kleuren XC. Keltisch. als geel, groen, rood, blauw en zwart en wit, worden maar zelden verrijkt met goud. Ook op enkele grafsteenen komt dit ornament in reliëf voor (XCI). Het Keltische ornament werd door het Romaansche gewijzigd (XC. 2, 8, 11 en XCII) maar omgekeerd wijzigde zich in Noorwegen en Zweden het Romaansche ornament naar het Keltische. XC. Keltische ornamenten, uit oude manuscripten. XCI. 1, 2, 4, 5, 6 Keltische reliëfs; 3, 7—13 boekversieringen, XCII. Bladzijde uit een 10* eeuwsch Engelsch psalmboek. HET MOHAMMEDAANSCHE ORNAMENT. e aanleiding tot deze kunst is weer de godsdienst. In den tijd, toen de OudChristelijke en Byzantijnsche kunst in Europa volledig met de klassieke oudheid hadden gebroken, stond in Arabië een profeet op, de stichter van den Islam, bij wiens dood in 632 zijne volgelingen reeds geheel Arabië, Palestina, Perzië, Egypte en Noord-Afrika hadden veroverd. In 711 volgde de verovering van Spanje en in 827 die van Sicilië. Deze reusachtige, snelle veroveringen bevestigden plotseling als 't ware een Islamitisch wereldrijk, dat in de 12e eeuw nog Indië en in de 15e eeuw den geheelen Balkan omvatte. Even snel als het groote rijk werd bevestigd, ontwikkelde zich de kunst tot XCIII. Perzisch Sassanidisch. XCIV. Arabisch. verschillende landen zelf, de vormen een Pyreneeën en Indië gelden nog lang Klassieke, Oud-Christelijke, Byzantijnsche, Phoenicische, Hebreeuwsche, Babylonische, Assyrische, Egyptische, Oud-Perzische en Indische kunstoverleveringen. De voornaamste elementen van de Islamitische kunst worden ont- 1 leend aan de geometrie en het plantenrijk, omdat de godsdienst, door priesterlijk fanatisme, geen afbeeldingen toeliet van menschen en dieren; waarvan een noodzakelijk gevolg is: ontbreken van forsch reliëf en statueën. Toch treft men in Perzië, al is 't dan ook niet heel hoogen bloei. Toen in 610 Mohammed bij de Arabieren als profeet optrad, was er van een eigen kunst nog geen sprake. De Arabieren waren toen nog een in tenten levend nomaden volk. Met de snelle veroveringen kon aanvankelijk de kunstontwikkeling geen gelijken tred houden; waar tijd ontbrak, maakten de Arabieren gebruik van de in de veroverde gebieden bestaande kunst, zoodat aanvankelijk de Mohammedaansche stijl in de verschillende landen een verschillend karakter draagt. Als 250 jaar na Mohammeds dood reeds prachtige oorspronkelijke bouwwerken verrijzen met een eigen karakter, bleven hierin toch steeds plaatselijke invloeden te bespeuren. Totdat in de 13e en He eeuw in Spanje de Moorsche bouwkunst geheel vrij en oorspronkelijk zich tot verheven schoonheid had ontwikkeld. Hoewel het zeer begrijpelijk is dat ondanks de eenheid in de kenmerken van den Islamitischen stijl het betrekken van kunstenaars en materiaal uit de groote verscheidenheid vertoonen. Tusschen de XCV. Moorsch. veel, wel mensch- en dierfiguren aan (XCIII), wat in verband gebracht moet worden met de zeer oude inheemsche voorliefde voor dierafbeeldingen» Uitwendig zijn Mohammedaansche bouwwerken eenvoudig en groot van lijn, met domineerende momenten van koepels, minarets en arcaden; deze uitwendige schoonheid is in sprekende tegenstelling met het overweldigend schoone interieur. De voornaamste boogvormen zijn: de spitsboog, de hoefijzerboog (iets meer dan een halve cirkel), de tandboog (veeldeelig, door een aan den binnenkant aangebrachte rij kleinere, elkaar scherpkantig rakende cirkels), de rondboog, de verhoogde rondboog, de kielboog en de accoladenboog. Al deze vormen vertoonen ook de koepels (XCIV). In 't algemeen verliest de boog zijn constructieve beteekenis en wordt ze meer decoratief toegepast. In de moskee, uit een door arcaden omringde hof, uitgebreid en overdekt aan de zijde van de Kiblah of naar Mekka (waar de Kaaba staat) gerichte gebedsnis der priesters is juist de omgeving van deze Kiblah het meest versierd. Het ornament is van uitstekende decoratieve werking, vlak behandeld en gelijkwaardig verdeeld, zonder hoofdmoment, terwijl fond en ornament eveneens gelijkwaardig zijn van massa en kleur. Dit arabesken ornament (toegepast door de Mooren noemt men het moresken) is ontstaan uitsluitend uit de vreugde, die de Mohammedanen vonden in het orneeren zelf: het is dus niet van symbolische of diepere beteekenis. Ook de koepels werden uitwendig, vooral in Egypte, met dit vlak reliefornament versierd (XCIV), terwijl overigens, behalve kanteelen op de muren en enkele vlakke lijsten, en een fries XCVII. Arabisch. inplaats van een kroonlijst, geen XCVI. Arabisch Perzisch. lak tieten XCVIII. Moorsch. (XC V. 1 en 2) vormen ezn nieuw versieringselement, en vormen den overgang van de muren naar de gewelven, en bedekken deze vaak geheel. Gevormd als een opeenstapeling van prismatische consoles of kleine gewelfjes worden ze meer aangehangen dan aangebracht met constructieve bedoeling, al geven ze hiervan wel den indruk. Een gewelf met stalaktieten gelijkt wel wat op een regelmatigen druipsteengrot. Ook op kapiteelen vindt men ze. Als het overige ornament niet bestaat uit geometrische 8- of 16-hoekige stervormen van zeer ingewikkelde meetkundige, veelal wiskundige constructie, worden de hoofdelementen gevormd door gebroken, gevlochten, slingerende en kruisende lijnen, samen doorloopende ranken en arabesken (XCVII) vormend, en opgevuld met fijner ornament. Het ornament vult öf een bepaald vlak, öf, en dat zeer vaak, vormt een doorloopend onbegrensd vlakpatroon. architectonische versieringen worden toegepast. Zoo bezitten de Mohammedanen geen eigen zuilorde. Indien niet de brokstukken van de bestaande monumenten, die veranderd werden in moskeeën, werden gebruikt, paste men zeer dunne zuilen toe met fantastische kapiteelen, zonder dat echter een eigen Mohammedaansche zuilenorde werd geschapen. De zuilschacht, glad en weinig of niet verzorgd, was in haar oudere vormen nog kort en zwaar; de buitengewoon slanken vorm kreeg ze eerst later. Onder het in hoofdvorm kubusvormig kapiteel is een halsring, er boven een overstekende dekplaat aangebracht; het kapiteel zelf is öf met ranken, öf met stalaktieten overdekt. Een basement ontbreekt aanvankelijk; later wordt het zwak Attisch van profiel. De dekplaat wordt soms vervangen door een consolevormig tusschenstuk, als verhooging voor de bogen (XCV. 1 en 2). De sta- XCIX. Moorsch. 5,6 C. Moorsch. Ook schrift, in vlakke breede lijsten aangebracht op den overgang van muur naar zoldering wordt in twee soorten toegepast: gebogen of Karmatisch en meer rechtlijnig of Koufisch schrift. Gewoonlijk onderscheidt men het Mohammedaansche ornament naar de volgende hoofdrichtingen : Arabisch, Moorsch, Saraceensch, Turksch, Arabisch-Perzisch en Arabisch-Indisch. We houden hier dezefde verdeeling aan. Het Arabisch ornament kwam, sedert de Arabieren Egypte veroverden, hier ongeveer 650 tot een karakteristieke ontwikkeling. In de architectuur is de spitsboog het hoofdmotief. Vooral het ernstige volkskarakter oefent invloed uit. De pijlers der arcaden zijn sterk geleed, terwijl de kapiteelen wijzen op klassieke of Byzantijnsche vormen. Mos¬ keeën en Mausolea hebben meestal verhoogde spitsboogkoepels, overdekt met fraai geometrisch ornament in laag reliëf; vooral van de 10.e tot de 13e eeuw werden deze bouwwerken door de kaliefen gesticht. Fijne minarets, cylindervormig of wel vierkant overgaand in achthoek en cirkel, flankeeren de grootsche koepels. De overgangen komen door stalaktieten tot stand. Het uitwendige wordt nog gekenmerkt door fijne kanteelen en verschillend gekleurde lagen steen. Ook het Arabische weefwerk is fraai. Dat te Palermo in de 13e eeuw werd vervaardigd op witte zijde met goud en zilver, is beroemd. Ook in Spanje, o. a. Cordova en Sevilla ontwikkelt zich de Arabische weefkunst. Hoofdmotieven vormen medaillons met menschen, leeuwen (XCVI), vogels en planten (o.a. de levensboom) en verder geometrische samenstellingen. Het Moorsche ornament. In de 13e en 14' eeuw stichtten de Moorsche koningen in Spanje pracht bouwwerken, waarvan de voornaamste zijn: het Alhambra te Granada, (begonnen 1270), de Alkazar Cl. Arabisch en Moorsch. te Sevilla en de Moskee te Cordova. De Mooren, CII. Moorsch. Arabieren uit Afrika, heerschen in Spanje van 750—1500, en ook op Sicilië van 827—1072, op welk eiland de Moorsche stijl invloed bleef uitoefenen op de bouwkunst van de NormandischChristelijke koningen, en, meer duurzaam, op de kunstnijverheid. Het Alhambra, uit de 13e en 14e eeuw is een architectonisch gedicht. De sierlijke zuilen met hun fantastische kapiteelen en eigenaardig gevormde basementen, de sierlijke als fijn kantwerk getakte bogen en de druipsteengrotvormige stalaktietengewelven getuigen van grooten kunstzin. Ook de Moskee te Cordova, negenbeukig, reeds in 786 begonnen door Abdurrahman I, stichter van het Omajadische kalifaat en in de 1 le eeuw vergroot, maakt een overweldigenden indruk met de opeengestapelde boogvlechtingen hoven een woud van zuilen. Het fantasie-volle, verbazend ingewikkelde ornament, samengesteld uit geometrische (XCVIII. XCIX. C) en arabeskvormige (Cl) figuren, bedekt en overwoekert den fond, doch maakt een indruk van rust en bezadigdheid, ondanks het bijna overladene en den rijkdom van kleuren. Door middel van het groote geometrische schema worden de muurvlakken onderverdeeld in kleinere velden, waarin arabesken en vedervormige varens (Cl. 4) worden gerangschikt, die steeds organisch aan een hoofdstam ontspruiten en over het vlak verder woekeren, zoodat ieder blad langs steel, stengel en stam naar zijn oorsprong is te volgen (CII. CIII). De varenbladeren zijn, evenals de veel toegepaste granaatappel en dennekegel, niet naturalistisch, maar oordeelkundig gestyleerd, terwijl men in de arabeskvormige palmetten een afleiding CIII. Moorsch. CIV. Moorsch, Arabisch en Perzisch. meent te zien van een gestyleerde erwt. Het ornament werd in de weeke gips gesneden of gedrukt. De kleuren worden van beneden naar boven steeds lichter en schitterender, zoodat de kleurwerking van gewelven en koepels in 't bijzonder spreken tegenover de meer sobere sokkels, muren, pijlers en zuilen. De fond van het ornament was meest rood; en terwijl de meest verheven deelen goud waren, domineerde in het overige ornament de blauwe kleur; voorts werden nog dikwijls witte contouren toegepast. Bovendien waren de fijnste deelen van het ornament purper, groen of oranje (CV). Goed aangevuld werden al deze kleuren door de kleurige stukken glas, aangebracht in de doorbroken steen-, gips- of hout vensterplaten; en waar het gekleurde grijs reliëf ornament niet werd toegepast, gebruikte men hout-, steen- of glasmozaïk, maar vooral ook faience. CV. Moorsch. De faience nam een bevoorrechte plaats in en werd beroemd om den prachtigen goudkleurigen metaalglans op schotels en merkwaardig fantastisch gevormde vazen (CVI) en koelvaten, z.g. alcarazas. Maar vooral de muren zijn met faience tegels bedekt, z.g. azulejos zonder of zeer zelden mèt metaalglans en uitgevoerd in een bijzondere techniek, die aan de azulejos het karakter gaf eenigszins van email champlevé. Het meestal geometrisch ornament werd n.1. ingeperst zoodanig, dat tusschen het ornament dammetjes bleven staan, die het in elkaar loopen der kleuren moesten voorkomen. Vóór onder invloed van de Italiaansche Renaissance gebroken kleuren werden gebruikt, bestonden deze uitsluitend uit blauw, geel, groen of bruin op een witten fond. Al dit ornament was nooit symbolisch; hiervoor kwam cursiefschrift in de plaats (CVI), rond en ingevuld met veder- of varenornament of wel het rechtlijnige koefische, dat eigenlijk oud-Syrisch is, en aldus genoemd wordt naar de stad Kufa aan den Euphraat. In dit schrift verschijnen talrijke spreuken uit den Koran. Het Turksche ornament. De Turksche is de eenige stijl, waarin ook de zuilen en kapiteelen onderworpen zijn aan bepaalde verhoudingen, en er dus sprake is van een zuilenorde. Na den val van Byzantium werden ook Servië en Bulgarije onderworpen en alle kerken in moskeeën veranderd met geringe wijzigingen. Zuiver Turksch is echter de moskee van Soliman te Constantinopel, met een fraaien koepel. In 't algemeen is het ornament veel minder ingenieus gevonden en vertoont het vlakornament hooger reliëf en minder kleurgevoel, terwijl Perzische invloeden overheerschen; doch ook Chineesche motieven, als b.v. het wolkenmotief zijn aan te toonen. x «LNa-ut spijten ^omyrna, ^vnij zijn krachtiger doch CVI. Moorsch. minder harmonieus dan de Perzische; in de patronen domineert vooral de palmet. Ook de Turksche faiences zijn te onderscheiden van de Perzische door grooter kleurenrifkdom: krachtiger, helderder rood, groen, twee kleuren blauw, en zwart voor contouren op witten grond. In het ornament onderscheiden we vooral kelken, palmetten, anjelier, tulp, roos, wilde hyacinth, kalebas en watermeloen, amaranthus, granaatappelbloem en vooral erwtenranken. Het Arabisch Perzische ornament. Perzië werd in de 7C eeuw veroverd. Van de 8e tot de 9e eeuw was Bagdad het kunstcentrum, vooral onder kalief Haroen-al-Raschid. Later werd Ispahan hoofdstad. Het bloeitijdperk valt in Perzië van de 14etot de 17eeeuw. In tegenstelling met de Moorsche bouwwerken zijn de Perzische ook uitwendig rijk van kleur. Kielboog en hoefijzerboog en peervormige koepels met grootsche nisvórmige ingangspoorten geven aan de Perzische moskeeën CVut Turksch. CVIft Perzisch. een bijzondere bekoring. Bekend is te Ispahan de Maidan, gebouwd door Shah Abbas, een complex van gebouwen, moskee met toegangspoort, bazar en marktplaats. * De muren werden bedekt door ongeglazuurde beschilderde tegels, fraai van kleur doch met minder diepgaande geometrische constructies dan de Arabieren en Mooren toepasten; het is evenwel meer naturalistisch en voornamelijk vegetaal, uitgevoerd in bij voorkeur secundaire kleuren. De faiences zijn, vooral wat betreft muurbekleeding, natuurlijk afhankelijk van het klimaat; niet alleen moskeemuren, maar ook vloeren en woningen werden met tegels bekleed. Verder bloeide de geheele keramiek: borden, kruiken, kannen, flesschen met lagen voet en langen spits toeloopenden hals, oorkannen, vazen alle eenvoudig van hoofdvorm, doch schitterend gedecoreerd. Tot 1500 CIX. Perzisch-Arabisch. bleef teekening en kleur eenvoudig, soms licht reliëf met rood- of bruinachtig metaalglazuur. Waren het oorspronkelijk kruis en stervorm CX. Perzisch. CXI. Perzisch. die in de ornamenten domineerden, later werden Chineesche motieven toegevoegd en de kleur voornamelijk blauw, met toegevoegd groen en rood. (CIX. CX, 1 —5. CXI, 1-6). De beschreven en versierde 14e en 17e eeuwsche manuscripten, Koranverhalen op perkament, zijn prachtig van kleur en orneering. Evenals de tapijten, meestal bidkleedjes, bestaand uit vaak als een gebedsnis gestyleerd middenveld, omgeven doör vele randen met plantornament. Dit middenveld is dan enkel rood of blauw en eindigt dan in hoefijzer- of kielboog naar één kant. Ook zijn zeer oude kleedjes vaak met een breeden geometrischen rand omzoomd; later volgen arabesken en nog later bloemen, doch streng symmetrisch verdeeld en zuiver gestyleerd. Nu nog worden bloemen toegepast, zeer smaakvol verdeeld op duurzame stof. Nog noemen we de glasblaaskunst en het houtbeeld- houwwerk, het zilveren vaatwerk met langen hals, de goudsmeed- en bronsgietkunst. Vooral de gedamasceerde wapens en Perzische wapenrustingen van koper of messing met de lichte sierlijke graveering zijn beroemd om hun sierlijken vorm en fijne orneering (CXV). Andere metaal technieken zijn: zilver of gouddraad in gegraveerd metaal en vertind koper, met plaatselijk wegkrassen van het tin, waardoor het ornament koperkleurig te voorschijn komt. Het Arabisch-Indische ornament. De verkwistende pracht en het grillige karakter van de Indische kunst in de 12' eeuw, toen de Mohammedanen Indië veroverden, lieten niet na invloed uit te oefenen. Zoodat in de 16e eeuw, toen het Mohammedanisme zijn bloeitijd bereikte, het ornament zeer realistisch was, met afbeeldingen van menschen en dieren, alles in buikige, ronde vormen. Delhi, aanvankelijk hoofdstad, werd door de Mongolen verwoest. Op haar puinhoopen en te Agra in de 16e eeuw werden prachtgebouwen opgetrokken; peervormige koepels op verhoogde trommels, slanke minarets en een sprekend en monumentaal portaal vormen er de hoofdkenmerken van. Door de toepassing van verschillende materialen, b.v. rood graniet en wit marmer worden de bouwwerken mozaïkvormig versierd. Prachtgebouwen stichtte o. a. Shah Jehan te Delhi in de 17' eeuw. De ornamenten van het porcelein, gesneden hout en ivoor, metaal, de borduur en weefkunst, en niet te vergeten de fraaie Kashmir shawls met hun rijken Indischen palmetvorm met gebogen punt, zijn de moeite van aandachtige bestudeering ruimschoots waard. De illustraties in dit hoofdstuk CXIV. Perzisch. opgenomen zijn als volgt ontleend. CXII. Sassanidisch-Perzisch. CXVI. Arabisch. XCIII. Sassanidisch-Perzische zijdenstof, uit de 6—7e eeuw n. Chr.; XCIV. Arabische koepels van mausolea te Kaïro, uit het begin van de 16eeeuw; XCV. 1. Kapiteel uit het Alhambra, 2. Kapiteel uit Grenada; XCVI. Voor-Aziatisch stofpatroon uit de 7* eeuw, met leeuw en levensboom. Rijksmuseum te Amsterdam; XCVII. CXV. Perzisch-Arabisch. CXIII. Arabisch-Italiaansch. Arabisch niëllo van een 16e eeuwsch koperen bakje uit Damascus; XCVIII en XCIX. Moorsche, zuiver geometrische ornamenten; C. 1—7, Geometrische Moorsche ornamenten, aan faiencen ontleend; Cl. 1 en 2, Gestyleerde Arabische bloemen, 3 en 4, Gestyleerde Moorsche bloemen; CII. Moorsche arabesken uit het Alhambra; CIII. Vedervormige arabesken en denappelmotief uit het Alhambra; CIV. 6, 10, 11, 12, Moorsche, 14, 15, 16, 17, 13, 7, 8, 9, 3, 5, Arabische en 1, 2, 4, Perzische ornamenten; CV. Stucbekleeding uit de zaal der Abencerragen in het Alhambra; CVI. Moorsche lamp (Saraceensch glaswerk) ± 1300; CVII. Een vierde gedeelte van een Oostersch wollen kleedje; CVIII. Perzische vlakversiering; CIX. PerzischArabische rozetten, ondeend aan 16' eeuwsche faiencen; CX. Verschillende Perzische faience ornamenten ; CXI. Gestyleerde Perzische bloemen; CXII. Sassanidisch-Perzische bronzen vaas uit de 7e eeuw; CXIII. Symbolische voorstelling van een Arabisch-Italiaansch zijdebrokaat uit del4£ eeuw; CXIV. 16e eeuwsche Perzische ornamenten van gietijzeren voorwerpen, met zilver gedamasceerd; CXV. Perzisch-Arabisch vaasje uit Egypte; CXVI. Arabische paneeltjes uit de 16e eeuw. Russische Kerk van den Heiligen Basilius te Moskou. HET RUSSISCHE ORNAMENT :t ornament van de Russen is hetzelfde als van de andere Slavische volkeren, b.v. Serviërs, Bulgaren, Roemeniërs etc. In oud-Russische kloosters, en Bibliotheken te St. Petersburg en Moskou zijn talrijke Oud-Slavische manuscripten bewaard, de oudste uit de 10* eeuw afkomstia. Deze manuscrinten werdVn in den beginne door de Grieken, later door de Slavische volken zelf vervaardigd naar Byzantijnsche voorbeelden; zooals alle meer kostbare en rijk versierde voorwerpen uit Byzantium kwamen en onveranderd werden gecopiëerd. De manuscripten onderscheiden zich alleen van de Byzantijnsche door een zeker Keltisch karakter (CXVII. 1, 4) en weinige heldere kleuren: blauw, rood en geel. Van 1225—1400 is Rusland onderworpen geweest door de Mongolen. Van dat oogenblik af mengden zich de Byzantijnsche vormen met Aziatische en Noorsche vormen, vooral Perzische. Rood en geel omlijste diervormen slingerden zich over een donkerblauwen fond, terwijl ook draken, slangen, vogels, zoogdieren en mensenfiguren, en na de 14e eeuw ook Romaansche bladvormen werden toegepast (CXVII. 5, 6). CXVII. Russisch. CXVIII. Russisch. Het in Rusland algemeen gebruikelijke materiaal hout, werd eerst door Grieksche en Armenische bouwmeesters vervangen door steen. De architectuur bleef tot 1250 geheel Byzantijnsch. Onder invloed van de Tartaren-overheersching werden evenwel, evenals in de manuscripten, Aziatische vormen ingevoerd, die weldra een geheelen omkeer in de architectuur veroorzaakten en tengevolge hadden: een kenmerkend Russisch nationale bouwstijl, met als voornaamste elementen: kielboog en Perzische ui- en peervormige koepels. De koepeldaken werden verguld, of groen, rood of wit geschilderd. Tegen het einde van de 15e eeuw drongen ook, maar alleen in de details, zonder het Russische karakter van den bouwstijl aan te tasten, Italiaansche-Renaissance elementen door. Bietst in de 18' eeuw werden de Fransche stijlen, zooals in geheel Europa, in Rusland overheerschend, vooral in de groote steden. In Noord- en Midden-Rusland hield de houtbouw de overhand en beïnvloedde deze het ornament (CXVIII. 1, 2, 3). Uit de Middeleeuwen zijn nog emails, majolica's, gelakt houtwerk, gedreven en gedamasceerd metaal en vlechtwerken nagebleven. CXVII. 1. Van een manuscript uit de 13' eeuw, Moskou; 2. Russisch kapiteel met plantaardig ornament; 3. Randornament; 4. Uit een manuscript, Novgorod; 5. Ornament van de koorstoel van de keizerlijke familie te Moskou, 15' eeuw; 6. Ornament van den troon van Czaar Alexis Mikailowitch; CXVIII. Ornament van de heilige poort van de Kathedraal van Novgorod, Russisch houtsnijwerk uit de 16' eeuw. HET ROMAANSCHE ORNAMENT arel de Groote (f814) stichtte een Frankisch Germaansch Christenrijk, dat omvatte Frankrijk, Duitschland, Nederland, Noord- en Midden-Italië. Dit wereldrijk," samengesteld uit heterogene bestanddeelen, spatte 30 jaar later weder uiteen, en oorlog en strijd bleven voortduren tot ongeveer 't jaar 1000. Dan treedt voor het eerst het Noorden op den voorgrond. Was tot dusver het Noorden op kunstgebied afhankelijk geweest van Zuid-Europa, na het jaar 1000 verandert dit voor goed. Karei de Groote liet nog Byzantijnsche kunstenaars naar zijn residentie Aken komen. Vooral CXX. Romaansch. CXIX. Romaansch. op bouwkundig gebied waren het klassieke vormen, gewijzigd in Byzantijnschen geest, die den Romaanschen stijl voorbereidden. En als na 't jaar 1000 de kruistochten geestdrift verwekten, de vrees voor den aangekondigden ondergang der wereld verdween, ontstond de door priesters en monniken gekweekte Romaansche stijl gelijktijdig in Noord-, West-, Midden- en Zuid-Europa, de oerkrachtige stijl, die itot hoogste ontwikkeling komt in Duitschland; de absoluut foutieve naam behoorde te luiden: Germaansche stijl. Het ornament berust op Keltische, Oud-Christelijke, Byzantijnsche en Mahomedaansche tradities. CXXI. Romaansch. Het is in het begin zwaar en ruw, doch verfijnt in het bloeitijdperk in de 12c en 13e eeuw, en vermengt zich met Gothische motieven in het tijdperk van den nabloei, den Romaanschen spitsboogstijl (in tegenstelling met rondboogstijl). Het Romaansche ornament verspreidt zich over Europa van uit het Rijngebied, in elk land een eigen karakter aannemend. Zoo blijven in Zuid-Frankrijk klassieke vormen overheerschend o.a. het Laat-Romeinsche acanthusblad (CXIX. 3, 4); in Normandië en in het Noorden daarentegen onderscheiden we duidelijk Keltische en Duitsche invloeden. In vollen bloei eindigt het Romaansche ornament eerst daar waar het Gothische begint. In bouwkundige siervormen domineert de rondboog die constructief maar ook decoratief wordt toegepast. Hiernaast komt ook de spitsboog voor, maar uitsluitend constructief. De rondhrmn onder de lijsten; de einden der bogen rusten dan op consoles of kraagsteenen, die georneerd znn met maskers of dierenkoppen. In de hoogvelden van het fries is dan vaak bladornament aangebracht. Soms bestaat het rondbogenfries ook uit elkaar snijdende bogen. De lijsten zijn vlakke muurverdikkingen (b.v. de vertikale lisenen) of geprofileerd. Voor dit profiel, evenmin als dat der kroonlijst, is geen bepaald type gegeven; zeer dikwijls is een omgekeerd attisch basement als profiel toegepast. In 't algemeen zijn uitwendig de portalen en de roosvensters de rijkst georneerde bouwkundige elementen (CXX). De zuilschacht is meestal sterk verjongd, soms echter ook in 't geheel niet; kort en dik of lang en slank, bestaan er geen bepaalde verhoudingen voor. Door allerlei versieringen is getracht de zuilen te verfraaien; men treft gewonden schachten, zigzagvormig of schubvormig versierde, met ruiten ver- CXXII. Romaansch. CXXIII. Romaansch. sierde e. d. aan. De vierkante pijlers zijn voorzien van afgeschuinde kanten; later worden er halve zuilen tegenaan geplaatst (CXXI). De kapiteelen komen eveneens in verschillende hoofdvormen voor. Het meest kenmerkend Romaansche is het teerling kapiteel; dit bestaat uit een halven bol met op den cirkel ingeschreven vierkante dekplaat zóó, dat langs de zijden van de abacus vertikale platte vlakken de uitstekende halve-boldeelen afsnijden. De half cirkelvormige zijvlakken zijn dan met bandvlechtwerk of symbolisch ornament versierd. Andere kapiteel vormen zijn het vouwenkapiteel, (speciaal Engelsch) en het klok- of kelkkapiteel, terwijl er nog een voor den baksteenbouw kenmerkend baksteénkapiteel wordt gevonden. In al die streken n.1.. waar natuursteen niet aanwezig was en van verre moest worden aangevoerd, (b. v. Nederland en de Noord-Duitsche laagvlakte) gebruikte men als materiaal baksteen. Het kapiteel was door een halsring gescheiden van de schacht. Soms indien twee zuilen dicht bij elkaar geplaatst waren, overdekte men de twee zuilen door één gemeenschappelijk, daardoor in de lengte gerekt kapiteel (CXXI), een zoogenaamd gekoppeld kapiteel, onder een gemeenschappelijken abacus. Het sculpturaal ornament was dan b.v. zoo aangebracht, dat het ornament van beide kapiteelen één voorstelling vormde: een jager boven de eene zuil, die met n lans treft een roofdier boven de andere zuil. Het gekoppelde kapiteel is een origineele vinding uit het Romaansche tijdvak. Friezen en lijsten zijn versierd met reheflofwerk (CXIX. 5 en CXXII. 2, 4). In den aanvang is dit bladwerk vlakrelief, bijna schematisch, doch al spoedig wordt het reliëf hooger, totdat het bijna vrij gewerkt wordt van de fond, waardoor een krachtige schaduwwerking ontstaat. Boaen werden dikwijls met geometrisch ornament versierd, dat een aardige werking geeft van licht en schaduw. Al naar het gebruikte geometrische motief worden deze bogen, en ook de eveneens gevormde horizontale lijsten genoemd: tandlijst, schaakbord, band, touw, zigzag, rondstaaf. spijkerkop of diamantlijst, schub, ruiten, zaag, biljetten fries etc. In bogen in Engeland komt zeer dikwijls de zigzaglijn voor als versiering. Het basement is een vrije navolging van het Attische, met bladvormen als overgangen van rond op vierkant op de vier hoeken. Later werden inplaats van blaadjes ook wel dieren toegepast hiervoor. In de 14' eeuw echter komt het hoekblaadje aan de basementen niet meer voor. Het plantornament is absoluut conventioneel; d.w.z. de van vroegere stijlen afgeleide bladeren, acanthus en palmet dragen geen bestaand plantenkarakter meer. De bladeren met hun afgeronde vormen en vleezige lobben zijn in den Vroeg-Romaanschen stijl, in vergelijk met de stengels, weinig in aantal. De lobben, twee. drie of vijf in aantal, week, groeien aan stengels, die ook het plantaardig karakter verliezen en overgaan in conventioneel gebogen CXXIV. Romaansch. CXXV. Romaansch. bandvlechtvormige ranken, die plat zijn en met diamant- of spijkerkoppen bezet. De palmetvorm komt in nagebootst klassieken, maar ook in gespleten vorm voor en is ook weer bevestigd aan platte, geribde stengels (CXXII. 2, 4). Meestal ontbreekt een hoofdstengel, zoodat de stengels soms in elkaar grijpen als de schakels van een ketting, zonder begin en zonder eind (CXXIII); slap van vorm, vlak in reliëf als gegraveerde steenteekeningen verkrijgt het ornament in den lateren tijd meer bladeren in verhouding tot de stengelhoeveelheid (CXIX. 3, 4) Tusschen al dit nooit aan wetten gebonden, maar willekeurig ontworpen bladornament bewegen en vlechten zich, geheel in den geest van het Oud-Germaansch en Keltisch ornament talrijke dierfiguren, menschen en gedrochten, slangen, vogels, alles in onderlingen strijd gewikkeld, zeldzaam onbeholpen en primitief nog in 't begin, in later tijd zeer uitvoerig gemodelleerd en zelfs meesterlijk, als tegen het einde van de 12e eeuw ook de natuur wordt bestudeerd. De figurale beeldhouwkunst wordt voornamelijk toegepast aan de portalen. Het groote rondboogtympan wordt gevuld met de Christus figuur, met nimbus en omgeven door een aureool; niet meer in zegenende houding, zooals in het Oud-Christelijk tijdperk, maar als wereldrechter bij het laatste oordeel. Deze wijziging in de voorstelling van de Christusfiguur in den loop der eeuwen, van goede herder (Oud-Christelijk) over wereldkoning (Byzantijnsch) naar wereldrechter (Romaansch) is merkwaardig. De schematische, gedwongen houdingen der Byzantijnsche figuren (ook b.v. de vier evangelisten) wordt meer los en ongedwongen (CXXIII. 7). Van de vrije beeldhouwkunst geeft nog de ivoorsnijkunst een duidelijk beeld. In ivoren platen worden fraaie reliëfs gesneden CXXVI. Romaansch. en toegepast aan diptychen, boekbanden, huisaltaren, CXXVD. Romaansch. rdiquienkistjes, jacht- en drinkhoorns en schaakstukken. De gedeeltelijke houtbouw en de minder duurzame technieken in de decoratieve schilderkunst zijn de oorzaken, dat zoo weinig geschilderd ornament is bewaard gebleven; reliëfs waren uit den aard der zaak beter tegen den tijd bestand. We weten dat gedurende de Romaansche periode het geheele inwendige van de kerken (andere gebouwen, als woonhuizen zijn hoogst zelden, en kasteden zijn evenmin in grooten getale bewaard gebleven) was gepolychromeerd. D. w. z. de werking van alle bouwkundige elementen werd door kleur versterkt en alle muurvlakten met schilderwerk versierd. Deze muurschilderingen hadden niet oorspronkelijk tot doel slechts het kerkruimte versieren, maar dienden tot leering van het zeer onontwikkelde leekenpubliek. In enkele Duitsche keizerssloten, kerken, kloosters en kapellen (o. a. te Aken) zijn dan ook dergelijke tafereelen, ontleend aan het Oude en Nieuwe Testament, aangetoond. Soms ook waren de schilderingen ontleend aan de geschiedenis, b.v. de Spaansche oorlogen van Keizer Karei, maar uit dezen vóór-Romaanschen tijd is niets bewaard gebleven van muurschilderingen. De onderwerpen kennen we alleen nog maar uit de onderschriften (CXXVI en CXXVII). In de llc eeuw waren de groote muurvlakken boven den middenbeuk uitstekend geschikt voor muurschilderingen. De ruimte werd verdeeld in rechthoekige vakken, die bijbelsche figuren bevatten, met omlijstende randen van acanthus bladeren en rozetten, of perspectievisch geschilderde meanders. Deze muurschilderingen, in vlakke kleuren gehouden, voldeden volkomen aan de eischen van goede decoratieve schilderkunst, hoewel in het ornament zelf wel reliëf werd geïmiteerd. De figurale schilderingen waren onbeholpen van teekening en houding, met gewaden, die op de klassieken waren geïnspireerd, en licht en schaduw was aangebracht als in de Laat-Romeinsche kunst. De technieken waren „al fresco" en „al secco", en de toegepaste kleuren: geel oker, rood, blauw, lichtbruin en groen. Figuren in wit werden soms omlijst door goud, terwijl ook purper en violet, maar minder dikwijls, voorkomen. De glasschilderkunst begint zich met den Romaanschen stijl te ontwikkelen. De polychrome muurvlakken, onderbroken door betrekkelijk kleine ramen, vroegen voor de laatste ook kleur, die werd verkregen door op de stukken glas verschillende kleuren door een smeltproces in te branden. Uit den Romaanschen tijd is echter zeer weinig bewaard gebleven. Tot het oudst bekende Romaansche schilderwerk worden gerekend de vijf ramen van den middenbeuk van den Dom te Augsburg. Volgens het ornament zouden deze behooren tot de laatste helft van de 1 le eeuw, maar volgens de techniek tot de 12e of 13' eeuw. Tot 1350 ongeveer bestond het geschilderd glas uit kleinere, in lood gevatte stukken gekleurd glas, aldus een soort glasmozaïk vormend, waarvan het lood den contour vormde met hulp loodstrepen versterkt, als de stukken glas te veel gebogen contour kregen of te groot zouden worden. De details werden nog afzonderlijk opgeschilderd en ingebrand. Het glas was geheel gekleurd, alleen het rood kwam voor gedoubleerd op wit; het kleurlooze glas was meestentijds lichtgroen. (CXXIV. Laat-Romaansch glas in lood). Het geheele glas-in-lood venster geleek op een kleurig tapijt, met band- en blad-ornament CXXVIII. Romaansch. CXXIX. Romaansch. en medaillons waarin gedeeltelijk figuren waren aangebracht, b.v. als borstbeeld. Figuren, geheel ten voeten uit staande, komen in het Romaansche tijdvak zelden voor. De meest gebruikte kleuren zijn wit, geel, blauw en rood; minder gebruikelijk violet en groen. En steeds is het ornament licht op een donkeren fond. De vloeren bestaan uit een meestal tweekleurig tegelmozaïk in geometrische rangschikking of vaak van heraldisch ornament voorzien. In Duitschland waren de tegels ongeglazuurd met zwak reliëf. In Frankrijk en Engeland werden de roode tegels eveneens voorzien van in de weeke klei geperste ornamenten, die dan ingevuld werden met witte pijpaarde, en met een geel loodglazuur overdekt (CXXV. 1—6). Een andere Romaansche techniek was de emailleerkunst. De oudste Romaansche emails komen uit Trier in Duitschland, terwiil er later andere ren tra Wwamer, als Keulen, Maastricht, Limoges, Verdun en Coblenz. Het waren nabootsingen in eigen karakter van de Byzantijnsche champlevé's of cloisonné's, welke laatste toen in Byzantium niet meer werden vervaardigd. In groote koperen platen werden de figuren uitgespaard en omgeven door kleuren. De gespaarde figuren werden dan gegraveerd of zelfs wel gedreven. De emails zelf waren niet transparant en soms zonder scheiding naast elkaar geplaatst. De voornaamste kleuren waren zachtgroen en steenblauw, terwijl ook, in de z.g. niello's alleen een zwart mengsel in het koper de versiering vormde (CXXIII. 5). Goud, om massief verwerkt te worden een te kostbaar materiaal, werd opengewerkt als filigraan, dikwijls verrijkt met edelgesteenten. Het metaal vond overigens nog een ruime toepassing in de kleinkunst. Bronzen deuren, bestaand uit gegoten bronzen platen op een houten kern; bronzen deurringen, doopvonten, luchters, kandelaars, aquamanillen, borden, kelken, boekbanden, huisaltaren, etc. Het ornament in de borduur en weefkunst is geheel CXXX. Romaansch. CXXXI. Romaansch. afhankelijk van de Byzantijnsche en Mahomedaansche (CXXVJ.II). In geweven stoffen uit de 10een lleeeuw vervaardigd inNoordDuitschland treft men zelfs Arabische letterteekens aan (CXXIX). Ook de motieven zijn de zelfde. Steeds is het ornament vlak behandeld ; schaduw wordt niet toegepast. Streng gestyleerd is het ornament nooit naturalistisch (CXXXI en CXXXII). Gouddraad borduursel op fluweel is een zeer geliefde techniek (CXXXI). De manusctiptversiering, die reeds werd toegepast door de Kelten, komt tijdens de Romaansche periode ook tot bloei. Reeds waren de rijen kleine letters door grootere versierde hoofdletters duidelijk in zinnen ge¬ scheiden. Tijdens de Merovingers overheer- schen nog voornamelijk Angelsaksische en Iersche bandvlechtingen, door mensch- en dierfragmenten onderbroken Bruin was de hoofdkleur. "Onder de Karolingers worden aan de Iersche ook Syrische, Byzantijnsche en Romeinsche elementen toegevoegd. De diervormen in de hoofdletters verdwijnen meer en meer, en de bandvlechtingen worden rijker en kleuriger. Weldra overheerscht een soort van acanthus bladvorm in primitieve opvatting (CXXXII). De onbeholpen Oud-Christelijke figuren die toegepast werden uitsluitend alleen, of groepsgewijs in de hoofdletters, krijgen in de 10e eeuw öf een stofpatroonöf een vergulden achtergrond, zooals de Byzantijnsche mozaïken. Deze figurale tafereeltjes gingen in het bloeitijdperk, de 2e helft van de 11e eeuw over in kleine schilderijtjes van dekverven, miniaturen genaamd, die aanleiding werden tot de latere Gothische miniatuur schilderkunst. Zooals boven gezegd, verbreidde zich de Romaansche stijl over geheel Noord-, West- en Zuid-Europa. CXXXII. Romaansch. In Italië treffen we Germaansche invloeden aan in CXXXIII. Romaansch. Lombardije; Toskane daarentegen bleef onder invloed van de klassieken en de Byzantijnen, evenals Venetië. Beneden-Italië en Sicilië kwamen onder de Noormannen en Saracenen in de 12* eeuw. Deze samenwerking van deze twee godsdiensten, Islam en Christendom is eenig in de kunstgeschiedenis en gaven den Romaanschen stijl een bijzondere bekoring: Oostersche fantasie gepaard aan Noorsche stoerheid en kracht. ~f " Hoewel in Spanje de kerkbouw afhankelijk was van Zuid-Frankrijk (zie boven) droeg onder invloed van de Moorsche kunst het ornament hier een zelfstandig karakter. CXIX. 1, 12e Eeuwsche grafsteen uit Cluny; 2, Römaattseh houtsnijwerk uit Noorwegen, Keltische invloeden; 3, Romaansch ornament van het Noordelijk portaal van de kerk SaintDenis; 4, Romaansch ornament van den hoofdingang van de kerk Saint-Etienne de Sens, 5, 12e eeuwsch Duitsch randornament. CXX. De gouden poort van de Kathedraal te Freiberg, uit de eerste helft van de 13eeeuw. CXXI. Verschillende zuilvormen met gekoppelde kapiteelen uit de Cistercienser Abdij te Elne, in Zuid-Frankrijk. CXXII. 1, 13e eeuwsch Duitsch weefwerk; 2 en 4, Romaansche friezen; 3, Romaansche sluitsteen. CXXIII. 3, Boogvulling van de kerk te Marigny, i 1150; 1, Rozet; 2, Boegspriet, Noorsch houtsnijwerk; 4, Versiering van het Westportaal van de Kloosterkerk Mariënberg bij Helmstedt, uit de 12eeeuw; 5, Nielloversiering van een lichtkroon uit de vroegere Benedictijner Abdij te Komburg, uit 1140; 6, Acanthusrank; 7, Romaansch-Fransche bouwbeeldhouwkunst: Petrus, aan het portaal van de Saint-Pierre te Moissac. CXXIV. Laat-Romaansch glasschilderwerk uit de Elisabethkerk te Marburg, i 1250, voorstellend de Synagoge. CXXV. 13e eeuwsche Fransche tegels. Geel op roodbruin, uit de Cathedraal St. Omer. CXXVI. Romaansch vlakschilderwerk uit de kerk te Weinsberg. Fond donkergroen, ornament lichtgroen met goud. CXXVII. 13c eeuwsch vlakornament, uit Heilbronn. CXXVIII. Siciliaansche stof uit de 13eeeuw. CXXIX en CXXX. Geweven stoffen uit de 14eeeuw te Stralsund. CXXXI. Romaansch fluweelpatroon, rood met goudbrokaat, uit Neurenberg. CXXXII. Hoofdletter B, uit een 13' eeuwsch Engelsch psalmboek. CXXXIII. Verschillende Romaansche geschilderde ornamenten, ontleend aan boekversieringen en decoratief schilderwerk. HET GOTHISCHE ORNAMENT. et Gothische ornament is direct afgeleid van het Romaansche. doch ontwikkelt zich -zoodanig, dat alle afgeleide vormen geheel verdwijnen. Het Romeinsche Romaansche, zoowel als het Oud-Christelijke en Byzantijnsche ornament waren ontleend en afgeleid van vroegere stijlperioden. De Gothiek bereikt geheel een origineel karakter en in de motievenkeus, zoomin als in de toepassing ervan CXXXTV. Gothisch. heeft de Gothiek iets met vroeger gemeen. Toen de Romaansche kunst het toppunt van bloei bereikt had, ontstond gelijktijdig ongeveerde Gothiek in Frankrijk en Engeland; terwijl nu in Frankrijk de ontwikkeling het snelst ging, ontaardde ze hier ook 't eerst. En van alle landen, waar de Gothiek zich verbreidde was het Duitschland, en vooral de Rijnstreek, waar de meest volmaakte Gothische schepninnen werden voltooid. De naam Gothisch heeft niets te maken met de Gothen, doch was voor de Italianen, die de Gothiek nooit begrepen hebben, synoniem met barbaarsch. Het had 1000 jaar geduurd voordat de klassieke kunst zich tot volmaaktheid had ontwikkeld uit de oude Afrikaansche en Aziatische kunst; en nogmaals 1000 jaar duurde het eer de Gothiek zich uit de klassieke kunst langs Oud-Christelijk, Byzantijnsch en Romaansch kon ontwikkelen. CXXXV. Gothisch. CXXXVI. Gothisch. CXXXVII. Gothisch. Een karakteristieke eigenschap van de Gothiek is, dat de tot de 13e eeuw heerschende horizontale lijn (berustend op de leer der zwaartekracht) volkomen werd vervangen door de verticale lijn (waarmee de evenwichts-theorie haar intrede deed). Bovendien werden alle vormen en versieringen in de kunstnijverheid ontleend aan de bouwkunst, tot in de kleinste details en deze afleiding van vormen uit de architectuur doorgevoerd als vóórdien en nadien nooit geschiedde. Integendeel zou eens de tijd aanbreken (Stijl Lodewijk XV), dat de architectuur hare vormen ging ontleenen aan het ornament van de kunstnijverheid. De Gothiek heeft, al naar het |land, steeds met bestaande of bestaandhebbende kunstinvloeden te strijden gehad. Daarom heeft de Gothiek in ieder land een eigen- CXXXVIII. Gothisch. aardig lokaal karakter. In Frankrijk was het vroegst geheel in Gothischen stijl voltooide bouwwerk de Abdijkerk van SaintDenis (1141). De voornaamste kathedralen zijn die te Parijs, Chartres, Reims en Rouaan. Een kenmerk van de Fransche Gothiek is de toepassing in de gevels van lange rijen horizontaal gerangschikte nissen met beelden, z.g. koningsgalerijen. Reeds in de 14e eeuw ontaardde de Gothiek, toen de z.g. flamboyantstijl de heerschende werd. Het streven naar lichtheid en slankheid had een verwaarloozen van de constructieve zekerheid ten gevolge, en toen nog het ornament alle constructies ging overwoekeren, was in Frankrijk de ondergang van deze Noordelijke kunstuiting nabij. In Duitschland was, na den Laat-Romaanschen of Overgangsstijl in de 13c eeuw, de Gothiek in de 14e reeds volkomen ontwikkeld. De meest volmaakte scheppingen uit de geheele Gothische periode treft men aan in den Rijnstreek. Meer dan elders spreekt CXXXIX. Gothisch. CXL. Gothisch. hier de vertikale lijn. Het Gothische monument bij uitnemendheid is de Dom te Keulen. In NoordDuitschland ontwikkelde zich, verder bouwend op de Romaansche, de Gothische baksteen-architectuur met een eigenaardig Gothisch baksteenornament. • In Nederland is de Gothiek, onder vooral Duitsche invloeden, eenvoudiger dan in België, waar vooral in de profaan-architectuur, o.a. de Raadhuizen te Brugge, Leuven en Brussel, de Gothiek weelderig, bijna overladen wordt. In Engeland zijn aanvankelijk Fransche invloeden merkbaar; daarna worden de Gothische perioden door de Engelschen zelf afzonderlijk benoemd. In de 13e eeuw de vroeg-Engelsche of lancetstijl; daarna komt de decoratieve stijl (decorated style) en in de 15e en 16e eeuw de perpendicular style, of Lancaster style, gekenmerkt door Tudor- en ezelsrugboog, fantastische ontwikkeling van de waaiergewelven en horizontale gevel-indeeling. In Italië kan de Gothiek de horizontale lijn, die met het wezen van de Gothiek in strijd is, niet vertftingen, evenmin als de rondboog. De Gothische princiepen beperken zich dan ook meer tot de decoratie dan tot de constructie. In den vroegen tijd der Gothiek gelden Romaansche en Byzantijnsche invloeden, terwijl reeds in de Laat-Gothische periode de Renaissance zich heeft ontwikkeld. In Spanje en Portugal blijven Moorsche en Indische motieven gelden, terwijl in Zweden en Noorwegen de Romaansche houtbouw nawerkt. CXLI. Gothisch. an planten, dieren, menschen en aan de architectuur is het Gothische ornament ontleend. Vertoonde het Romaansche plantornament nog Romeinsche invloeden, en waren de voorbeelden voor dit ornament ontleend aan exotische, niet inheemsche planten, die door de kerkelijke vormenwetgeving geheel schematisch werden, in de Gothische kunst bleken nieuwe voorbeelden wenschelijk en werd reeds in de 12e eeuw in sommige streken van Frankrijk CXLII. Gothisch. gepoogd de vormen te ontleënen aan de flora van weide en van woud (CXXXV). Het allereerst door de Cluniacensers werd de stoot gegeven tot volkomen wijziging. Het plantornament herinnert nu in 't vervolg absoluut niet meer aan vroegere tijdperken of andere stijlen, doch staat geheel op zich zelf. Komt nog somtijds een bladvorm voor die op de acanthus gelijkt (CXXXVIII), toch is deze blijkbaar, in tegenstelling met de Romeinsche, Romaansche en Byzantijnsche, ontleend aan het rijk der natuur. Het plantaardig ornament kon zoo volmaakt worden, omdat, gepaard aan kennis van Oostersche plantstylaties, een diepe vereering voor de levende natuur aanwezig was (CXXXVI en CXXXVII). Overigens opende de inheemsche flora een onuitputtelijk gebied van siervormen. In het vroege tijdperk dienden hiervoor vooral kleine wilde planten, en uit de tuinen z.g. onkruid; we herkennen o. a. met juist¬ heid: weegbree, arons¬ kelk, ooievaarsbek, leverkruid, leeuwenbekje, erwt, klaver, orchidee, malva, papaver, boterbloem en dotterbloem, wikke, varen, sleutelbloem, wilde wingerd, waterkers, stinkende gouwe, wilde zuring, verbena, waterlelie, brem en hoefblad. In het bloeitijdperk worden bladeren en bloemen toegepast van grootere planten, als klimop, wijndruif, hagewinde, ahorn, jeneverboom, hulst, chigory, koolblad, terwijl aan het einde van de 13e eeuw grootere boomen met voorliefde worden toegepast, als eik, kastanje, beuk, peer en pruim; maar ook kleinere planten, b.v. de peterselie en distel (CXXXIX). In 't algemeen is het plantornament te beschouwen zuiver als natuurnavolging; meestal behoeft men er geen symboliek achter te zoeken, hoewel hier b.v. papaver, druif, korenaar, CXLIII. Gothisch. CXLIV. Gothisch. roos en lelie een uitzondering op maken. Verder vertoont de manuscriptversiering behalve inheemsche ook nog exotische vormen, tengevolge van de bestaande voorbeelden: anjelier, roos, lelie, tulp, viooltje en vergeetmijniet. Uit den aard der zaak vindt de floratoepassing in de plastiek een minder uitgebreid gebied dan in de decoratieve schilderkunst. In 't algemeen geldt dat, hoe kleiner de plant is, hoe fraaier de styleering en hoe krachtiger de ornamentatie, wat vooral op te merken is in de Vroeg-Fransche Gothiek. Als naderhand de bladeren en takken grooter worden, wordt de styleëring tevens vrijer en' ongebondener. Streng gestyleerd ornament is oud, vrij en ongebonden ornament is uit de 15e eeuw. (CXL). Ook worden in den beginne liefst knoppen en ontluikende bloemtakken verwerkt, meer nog dan ontwikkelde bladeren en voltooide bloemen. (CXLI). Bovendien worden later de bladeren in den regel voorzien van bolvormige verhevenheden, terwille van het reliëf en de licht- en schaduwwerking. Het reliëfwerk houdt steeds goed verband met de plaats, zoodat bij toenemende hoogte ook het reliëf grooter wordt en de partijen grover als 't ware. Hield 4 5 6 CXLV. Gothisch. (CXLIII). Overigens werden alle bouwdeelen van ornament voorzien; de plaatsen waar het zich het meest concentreerde, waren: kapiteelen, hollijsten, wimbergen, deur- en vensteromlijstingen en -vullingen, sluitsteenen van gewelven, scherpe kanten van Boelen en torenspitsen, evenals alle schuin oploopende kanten. Langs alle schuin oploopende ribben groeien hogels (CXLIII); eerst gedeeltelijk verband houdend met het vlak, steken de einden er vrij buiten uit. De vroege hogels zijn knol of bolknobbelig met een ingesneden rand (CXLIII. 1. 3, 7); de latere zijn rijk geleed en aan verschillende planten ontleend (CXLIII. 2, 4 en 5). Op alle beëind igingspunten worden als top kruisbloemen (CXLIII. 1, 3, 6) aangebracht, b.v. op wimbergen, topgevels, torens en Boelen. Ze versterken de verticale werking van de bouwconstructies in hooge mate en schijnen ook organisch te groeien, met knoppen aan het beneden gedeelte. Een vlak dak eigent zich meer voor acroteriën; daarom wordt de kruisbloem in Italië dan ook betrekkelijk weinig toegepast, het reliëf ornament in het Romaansche tijdvak steeds verband met den fond, in de Gothiek bleef het er behoudens enkele steunpunten zoo goed als geheel vrij van, (CXL). Bladeren werden toegepast in lange rijen zich herhalend, of ook wel afwisselend in groepen. In later tijd groeiden de bladeren naturalistisch uit de stengels, afgewisseld met bloemen. Dit naturalisme had tengevolge, dat de principieele eigenschappen van gestyleerde reliëfs gedeeltelijk werden verwaarloosd. Soms ook werd het blad ornament geheel vrij toegepast, b.v. kruisbloemen en hogels. CXLVI. Gothisch. maar vervangen door vrij staande figuren (CXLIII. 6). De kruisbloem bestaat uit een opgeheven bladerenknop op een pyramidevormigen steel; direct eronder zijn dan diagonaalsgewijs ter zelfder hoogte een viertal hogels aangebracht, die zich langs de ribben van de achthoekige steelpyramide op bepaalde afstanden herhalen. De hogels en kelkvormige bloemtoppen in de Oud-Fransche Gothiek zijn vrijer en afwisselender opgevat dan die uit Duitschland, waar ze meer strenger, minder varieerend en meer schematisch op een meetkundig verdeelschema meer streng architectonisch zijn aangebracht. De platte grond in de 13e eeuw wordt een vierkant en de achthoekige pyramide eindigt in een peervormigen knop, waaronder één of twee rijen hogels in kruisvorm. De geheele kruisbloem wordt dan van onderen afgesloten door een horizontale lijst. Figuraal beeldhouwwerk werd zeer veel aan de buiten architectuur toe- CXLVII. Gothisch. CXLVIII. Gothisch. gepast. De tympans werden geheel met figurale reliëfs gevuld terwijl ook in de portaal omlijstingen zeer veel vrijstaande statuen werden toegepast. (CXLIV). De steunbeeren, die meestal eindigden in tabernakels, boden ook gelegenheid aan voor het onderbrengen van beelden. Indien de voorstelling symboüsch is, is ze duidelijker dan in het Romaansche tijdvak. Toch verdringt het humoristische of karikaturistische zeer vaak het symbolische. Op alle consoles en baldakijnen, soms in rijen in de gevels der Fransche kathedralen (koningsgalerijen) worden de kleinhoofdige, van lange smalle handen voorziene beelden geplaatst, met de karakteristieke S-vormige uitbuiging der heup; de meer klassieke plooival uit den Romaanschen tijd wordt door de inheemsche kleederdracht vervangen, en de gelaatstrekken hebben meestal een sentimenteele uitdrukking. De lichaamsbuiging der Gothische beelden staat in verband met de buiging der ivoren beeldjes uit het Byzantijnsche tijdvak, waarbij deze buiging (tengevolge CXLIX. Goth isch. van die van den olifantstand) een gevolg was van het materiaal. Het flguraal ornament werd zelden gecombineerd met het florale; wel werden menschen en dieren vervormd tot grotesken. Een bijzonder voorbeeld hiervan zijn de waterspuwers aan de kroonlijsten; de mensch- en dierfiguren werden hiervoor gedrochtelijk gestyleerd entegen de kroonlijsten aangebracht op die plaatsen, waar Grieken en Romeinen dierenmaskers gebruikten. Vooral weer in Frankrijk treft men geestige fantastische waterspuwers aan (CXLV, 6). Ook de sluitsteenen der gewelven werden rijk geornamenteerd met wapens, opschriften, jaartallen, flguraal en «v. «wuupoi aaiiyeuidtm op cue plaatsen, waar Virieken noraal ornament. In de 15' en 16e eeuw verdween evenwel de logische gedachtengang in het ornament. Alle constructieve elementen als steunbeeren, luchtbogen, traceerwerken, topgevels, fioelen, profielen, etc. werden voorzien van hogels en kruisbloemen en knoestig, verstard, schematisch ornament van onrustige werking En hetzelfde ornament treft men ook weder aan bij grafmonumenten, kansels en vaatwerk. Van de hooge grafmonumenten in kerken werden de fioelen eenvoudig gebogen en gekruld volgens de lijn der gewelfribben. De posten uit de vensters groeien als 't ware slingerend op, met doode afgekapte zijtakken, zoo ongeveer als we dikwijls rustieke bruggetjes zien. Het bladornament krijgt holle oppervlakken en daardoor een scherp contrast tusschen licht en schaduw. Met het gevolg van dit alles, dat de Renaissance des te sneller werd voorbereid en na de Gothische periode geen nieuwe vormen meer zijn ontstaan behalve die uit den stijl Lodewijk XV (Rococo). Hoewel in de Gothiek het reliefornament den hoofdschotel vormde, werd toch ook het geschilderde ornament niet verwaarloosd; het geheele inwendige kerkruim werd n.1. gepolychromeerd. Veel muurvlakte was trouwens niet overgebleven, daar de wanden bestonden uit steunsels en gaten en het bouwwerk ten slotte niet CL. Gothisch. CLI. Gothisch. veel meer was dan een constructief skelet. Figuraal schilderwerk vond dan ook minder toepassing dan ornamentaal : de figuren werden in omtrekteekening opgezet en ingevuld met lichte kleuren en weinig schaduw, terwijl de fond of eenkleurig of geometrisch georneerd werd. Langzamerhand echter, onder invloed van de paneelschilderkunst, werd meer schaduw toegepast. Van de profane dekoratieve schilderkunst is slechts weinig bewaard gebleven; voornamelijk legenden, sagen en tafereelen uit het dagelijksch leven vormen den hoofdinhoud. Buitengewoon werd het kleurige aspect van de inwendige Gothische kerken versterkt door de glas in lood schilderkunst (CXLVI), die van karakter veranderde. De Romaansche glas in lood ramen waren eigenlijk gekleurde glasmozaïken; de Gothische techniek onderging een groote uitbreiding. Allereerst werd een nieuwe kleur toegevoegd, n.1. geel; en bovendien werd, door het plaatselijk wegslijpen van het gedoubleerde rood, en het hierop aanbrengen van andere kleuren het aantal nieuwe kleuren tot vier verhoogd, n.1. wit (weggeslepen rood), geel, zwart en rood. Waarbij in later tijd nog groen, blauw en violet gedoubleerd voorkwamen. Wel zijn de kleurige figurale 14e en 15e eeuwsche vensters zeer fraai, doch dé kleurharmonie van de 13e eeuwsche ramen was toch beter. Naast deze kleurige glazen kwamen nog de grisaille vensters voor, met spaarzaam plaatselijk aangebrachte gekleurde gedeelten; door de loodstrippen werd de teekening aangegeven. De 14e eeuWsche glazen zijn gekenmerkt door bladornamenten en tapijtvormige achtergronden, de 15e eeuwsche door figuren temidden van traceerwerk. De medaillons uit de 14e eeuw worden vervangen door bouwkundige fragmenten; consoles, baldakijns, fioelen en wimbergen en torenvormige bekroningen. Houtintarsia's in de Gothiek zijn betrekkelijk zeldzaam; XJjjf j JHTJU. JM nec ornament is aan ui eeuvuuuiy ycuuituiau. uum- CLII. Gothisch. mozaïk in bandvlechtvorm öf stervorm. Niet in Italië, CLIII. Gothisch. waar plantornament, grotesken en perspectievische architectuurfragmenten de motieven vormen, die in de Duitsche Renaissance vooral veel zijn nagebootst. Hout is overigens een veel toegepast materiaal; het houtsnijwerk heeft nooit meer die hoogte bereikt. Het komt voor als lichtrelief, doorbroken traceerwerk en vrijstaande figuren. Het vlakke houtsnijwerk op meubels is algemeen; ranken, wapenschilden en dieren, gestyleerde planten met bloemen en vruchten in scherpe omtrekteekening op verdiepten fond, die ruw is en soms gekleurd, zijn glad en vaak plaatselijk licht met kleur opgehoogd. (CXLVII). Wat de metaalbewerking aangaat, de groote wijziging is de vervanging van het materiaal koper door zilver. De goudsmid verbetert zijn techniek, en hoewel de vormen van de metalen voorwerpen ook weer aan de architectuur zijn ontleend, zijn het toch meesterwerken van drijf- en emailleerkunst. Kelken van langgerekten vorm, op rijk geprofileerden voet, die uit cirkelbogen en rechte lijnen bestaat, met kantigen stengel, in 't midden waarvan een knoop, en de kelk zelf voorzien van de karakteristieke bulten, en allerlei andere be- noodigdheden voor den kerkdijken dienst getuigen nog van het kennen en kunnen der Gothische goudsmeden. Het email wordt dik en minder dik aangebracht, is doorzichtig en geeft zoo gelegenheid schaduwwerking te verkrijgen. De bronsgiettechniek ontwikkelt zich voortdurend (St. Sebaldus graf te Neurenberg) en het ijzersmeedwerk wordt weer plastisch, geprofileerd en verrijkt door klinknagels en graveerwerk. Onder de slotplaten en het ijzerbeslag van de deuren worden roode of blauwe stukjes leer aangebracht. De weef- en borduurkunst komt na 1300 eerst recht tot bloei, toen de vooraanstaande kunstenaars zich met de ontwerpen belastten. Vóór 1300 werden deze textiel technieken vooral in kloosters beoefend, en vormden tafereelen uit de kerkgeschiedenis (CLIII), legenden van heiligen en heraldische onderwerpen den inhoud der CLIV. Gothisch. decoratief opgevatte tafereelen. Het borduren geschiedde op grof linnen met zijde en goud. Eerst werden de figuren in ornament geplaatst, daarna in drie- en vierglopen en ten slotte in spitsboog-arcaden. Vooral in Vlaanderen, Brabant en Noord-Frankrijk (Arras) bloeide de tapijtweefkunst. Als deze niet bestemd waren voor kerkelijke doeleinden, dan werden in prieelen of tusschen bloemranken vooral vrouwenfiguren geplaatst. (CXLVIII). Na Arras verplaatste zich de tapijtweefkunst naar Brugge, en ten slotte, tegen het begin der Renaissance, naar Brussel. Brokaat en zijde kwamen uit Italië en uit Spanje, waar steeds Moorsche invloeden bleven werken. De Italiaansche textiele kunst vertoont steeds het granaatappelmotief en overigens Perzische en Chineesche motieven, evenwel niet meer in regelmatig geome- CLVI. Gothisch. CLV. Gothisch. trisch lij— nenschema gepast, zooals de Byzantijnsche stofpatronen, maar meer in vrij volgens de groeiwijze van de planten gestyleerde vormen. (CXLIX). Het Laat-Gothische fluweelbrocaat vertoont een golfvormig opstijgende takindeeling, (CL, CLI, CLII), waartusschen het spits ovaal granaatappelmotief ; het fluweelbrocaat is in twee hoogten geschoren. In 't algemeen geeft vooral de textiele kunst een schat van ornamentale motieven, evenals de Manuscripten of versierde handschriften met geschilderde illustraties. Het was bijna uitsluitend monnikenwerk, en geschiedde in waterverftechniek (d. w. z. eiwit-, lijm- of gomverf) en blad- of poedergoud. Het goud werd op een dikke laag verf aangebracht en gepolyst of gebruneerd. In het Gothische tijdperk werden de schildertafereeltjes tot 1400 voorzien van geschilderde tapijten als achtergrond; daarna komen architec- tonische achtergronden en perspectievische landschappen. De miniatuurschilderkunst werd door vorsten geprotegeerd, met het gevolg, dat groote meesters zich op dezen tak van kunst toelegden; met tevens het gevolg, dat het karakter van versierden tekst verloren ging. Het zwaartepunt van de miniatuurschilderkunst lag in Nederland en Frankrijk, tot in de 15' eeuw de boekdrukkunst de vervaardiging van geschreven boeken kwam verdringen. Kenmerkend voor de Gothische miniaturen is de gebroken en gekreukte kleederdracht in plaats van de tot dusver gebruikelijke klassieke. Wat meer het eigenlijke van den tekst aangaat, vormt in het bloeitijdperk steeds de hoofdletter het voornaamste element. Van deze hoofdletter gaan randen en ranken uit met bladeren, bloemen, menschen en dieren, In den rand is aanvankelijk een afsluitend verband, doch in de 15' eeuw zijn deze randmotieven los van elkaar, en bestaan uit de meest i "aiiudususcne motieven, zonder tZZ: u M T ' m9 d liCht£ kleUren'later fantastisch in schitterende kleuren. Naast ~n • ' . . ,. . ™ c,Mnuer KOmen dan voor: sneeuwklokjes, vlinders ïstTL'Th rcte°-pauwen m andere v°9ek - bi°— «—~ * wM nora van net lanH en all»c „ uu,_0 «.« uaiuuiyecrouw. bt het Gothische ornament behooren ook de bogen, waaraan de geheele stijl zijn naam te danken heeft: Spitsbogenstijl. De constructieve booa wordt n l =»i zeerspoedig veranderd in een decoratieve. De meest voorkomende bogen met hunne constructies zijn: Constructief. 1. Stompe spitsboog. De middelpunten der bogen liggen binnen de voetpunten. 2. Gelijkzijdige spitsboog. De middelpunten liggen in de voetpunten der bogen. 3. De lancet- boog of verhoogde boog. De middelpunten liggen buiten de voetpunten der bogen. Deze drie boogvormen komen vooral voor in de 13' eeuw. 4. De volmaakte spitsboog. De straal = 2/3 basis. CLVIII. Gothisch. CLIX. Gothisch. Decoratief. 1. De Tudorboog, in de 15e en 16e eeuw vooral in Engeland. Zeer gedrukt, bestaat de boog uit cirkeldeelen, getrokken met verschillenden straal. 2. De ezelsrugboog, eveneens bestaand uit cirkeldeelen van verschillenden straal, doch met een scherpen kant naar boven. 3. De accoladeboog, willekeurig in accoladevorm. 4. De klaverbladboog, die zeer laat is, en 5. De eveneens late korfboog, bestaand uit een combinatie van cirkelboog en rechte lijn. 6. De omgekeerde accoladeboog. De zuil uit het Romaansche tijdvak wordt, in verband met de talrijke ribben der gewelven weder vervangen door een rijk geprofileerden pijler met ribben, die in het bloeitijdvak peervormig zijn en tegen het einde der periode weer overgaan in rol- staven. Van het kapiteel blijft steeds de kelkvormige kern zichtbaar; het naturalistische plantornament groeit als 't ware van uit den halsring of is los tegen de kern aangebracht. Het kapiteel verliest het karakter van zijn bestemming, en verschijnt uitsluitend als overgangsvorm. Zoo kan b.v. het kapiteel plaatselijk in hoogte verschillen bij den pijler en de ertegen aangebrachte halfzuilen, Boven de bladerenkrans van het kapiteel ligt de meestal veelhoekige abacus. Wat de naturalistische bladerenkrans betreft, deze was in de vroege periode in twee rijen aangebracht, afwisselend op de hoeken en onder 't midden van den abacus, en eindigend in knoppen (CLVI). Tegen het einde van de 15e eeuw gaan de ruw geprofileerde pijlers soms direct over in gewelfribben, zonder dat een kapiteel gebruikt wordt. Even vroeger reeds was het kapiteel geheel onversierd. De profielen der lijsten vertoonen steeds een waterslag met hollijst; het afwaterende profiel is recht en bestaat uit een plat vlak met een helling van ± 45 °. Hieronder komt een bladerenlijst of wel een spitsbogenfries. Het basement heeft nog steeds eenige gelijkenis met het Attische profiel; alleen is de halfronde rolstaaf door een meer gedrukt proflei vervangen en de hollen zijn zeer diep ingesneden. Hoe later profiel hoe armer, en ten slotte was CLX. Gothisch. CLXI. Gothisch. een basement niets meer dan een stereometrische samenstelling van platte vlakken. De aanvankelijk vierkante plint wordt later acht- 4 hoekig en is ten slotte zeer hoog. Het traceerwerk, oorspronkelijk in de vensters toegepast, verschijnt weldra ook in de borstweringen van de dakgoten, in torenspitsen en roosvensters. Vooral in de roos- 5 vensters wordt het zeer rijk opgevat. De drie- of vierpas (of-gloop) is uit cirkelbogen samengesteld. Ze wordt later vervangen door het vischblaasmotief en nog later door het . vlammenmotief. De vrije uiteinden dezer 6 traceervormen zijn aanvankelijk scherp, worden later stomp en eindigen ten slotte in een gestyleerden lelievorm; ze heeten neuzen of toten. De deuren, die oorspronkelijk en tot dusverre in de middeleeuwen bestonden uit evenwijdige planken, versterkt door ijzerbeslag, bestaan in de Gothiek uit stijlen, dorpels en paneelen De paneelen in de Gothiek zijn karakteristiek; ze schijnen een styleerina van vlakke paneelen met leer bekleed; de omgekrulde loslatende randen zijn eveneens gestyleerd. Ten slotte willen wij er nog op wijzen dat de ster- en netgewelven in plattegrond zeer rijke geometrische samenstellingen geven. De bijgaande illustraties stellen voor: CXXXIV. 1,2,3.5,8, Fransch. en 4, 6, 7, 9 en 10 Duitsch houtsnijwerk. CXXXV. Gothisch pkmtaardig ornament uit de Kathedraal te Reims (1250-1300). CXXXVI en CXXXVII Vroeg-Gothische bloemen; de beide kleine middenste bloemen zijn Gothisch. CXXXVIIl' Vroeg-Gothische rank uit de Nötre-Dame te Parijs. CXXXIX. Gothisch schilderwerk, door Zeitblom ± 1497 geschilderd in de kleuren groen, gevarieerd met blauwe en gele bloemen. CXL, Gothisch 15' eeuwsch kapiteel uit Toulouse. CXLI. Vroeg-Gothisch kapiteel uit de ™TnrT' ,T 13' ^ CXUL G^-hebladvormennaar Martin Schongauer, e a CXLIIL Gothische kruisbloemen en hogels. 1, Kruisbloem uit Keulen; 2. Hogel uit Rouaan, 15 eeuw; 3 Kruisbloem uit de Abdij van St. Denis; 4, Duitsche kruisbloem; 5. Hogel uit de kapel bij het kasteel Amboise. 15' eeuw; 6. Kruisbloem uit Milaan; 7. Hogel uit Chartres. H eeuw; CXLIV. Portaal van de Kathedraal te Reims. CXLV. Gedrochtelijke decoratieve CLXII. Gothisch. figuren van de Nötre-Dame te Parijs; bij 6 is, uitstekend naar links, nog een waterspuwer te zien. CXLVI. Glas-in-lood-schilderwerk uit den Dom te Keulen, ± 1350. CXLVII. Duitsch gekleurd houtsnijwerk uit de 15' eeuw. CXLVIII. Vlaamsch geborduurd wandtapijt uit het midden van de 15e eeuw, voorstellend een vogeljacht. CXLIX. 14e eeuwsch zijden damastpatroon, zwart op grijzen fond. Italiaansch werk. CL. Laat-Gothisch stofdessin, naar een schilderij van F. Herlen te Rothenburg. CLI. Duitsch vlakornament uit de 15e eeuw. CLII. Duitsch vlakornament uit de 15' eeuw. CLIII. Noord-Duitsch Gothisch stofpatroon (± 1440) met Byzantijnschen invloed. CLIV. Gothisch stofpatroon van het hoofdaltaar van de Hoofdkerk te Rothenburg. CLV. Bladzijde uit een 14' eeuwsch gebedenboek. Gothisch. CLVI. 13' eeuwsche Fransche Gothiek. Kapiteel uit de Kathedraal te Reims. CLVII. 13' Eeuwsche Fransche Gothiek. Ornament van de Nötre-Dame te Parijs. CLVIII. 14' eeuwsche Fransche Gothiek Ornament van de Nötre-Dame te Dyon. CLIX. Alsvoren. CLX. Geschilderde Gothische randen. CLXI. Romaansche en Gothische vloertegels; 4, 12' eeuw, Wurtemberg3, 13' eeuw, Wurtemberg; 5. 14' eeuw, Benedictijnerklooster te Hirschau; 6, 15' eeuw uit Beieren; 1, 16' eeuw. Wurtemberg. CLXII. Verschillende ornamenten, ontleend aan Fransch ijzer- en bronswerk. HET RENAISSANCE-ORNAMENT | IN ITALIË. fgaande op den naam Renaissance, welke eigenlijk beteekent: wedergeboorte, zou men meenen, dat in dit tijdperk, dat duurde van 1420—1600, de oude kunstvormen der Romeinen weder opnieuw zouden worden toegepast. Niets is minder juist. In deze periode was het voornaamste doel der kunstenaars, ten koste zelfs van de oorspronkelijke idee, zich los te maken van de Gothiek. Dat dit streven zich het eerst openbaarde in Italië, ligt voor de hand, aangezien de Gothiek in dit land zich nooit heeft kunnen ontwikkelen tot vollen bloei. De geest der klassieken uitte zich te sterk in de talrijke bestaande monumenten uit den Romeinschen keizertijd. Overigens grepen de kunstenaars even vaak naar klassieke vormen als naar Christelijke, Arabische- of natuurvormen. Daar de Turken Byzantium hadden veroverd, waren de Helleensche monumenten vrijwel ontoegankelijk, zoodat bij den paleis- en kerkbouw voornamelijk Romeinsche vormen toepassing vonden. Van grooten invloed was de ontdekking in 1430 in het klooster St. Gallen van de z.g. „codex Vitruvius", een geschrift, waarin de voornaamste wetten van de Romeinsche bouwkunst uit den tijd van keizer Augustus waren opgeteekend. Welke wetten ijverig bestudeerd werden. Verdere factoren, die medehielpen het mystisch religieuse der Middeleeuwen te vervangen door het realisme der Renaissance waren o.a. de uitvinding van de boekdrukkunst, waardoor ook tot het volk kwam wat vroeger meer het eigendom was van de bevoorrechte klasse; de ontdekking van Amerika, waarop een periode van rijkdom volgde; de ontdekking van de Titusthermen in de 16' eeuw, welke ontdekking een schatman nieuwe gegevens op ornamentaal gebied opleverde. De breuk met de middeleeuwsche tradities was volkomen; het ridderdom der middeleeuwen verdween en in alle takken van de kuituur stonden voormannen op, die elk in hun tak nieuwe principes stichtten. Met de Renaissance, of zooals de nieuwe periode in Italië zelf genoemd werd: Rinascimento, kwam het humanisme. De mensch kon zich als individu gaan ontwikkelen, zonder onder directen druk te leven van kerkelijken invloed, en spoedig leidde Italië door deze persoonlijke intellectueele ontwikkeling op iederen tak der kuituur: beeldhouwkunst, schilderkunst, bouwkunst en dichtkunst; en ieder dezer kultuurtakken stelde een artistiek- inplaats van een religieus ideaal'. In de bouwkunst werd gezocht naar harmonie der verhoudingen; op ornamentaal gebied werden de decoratieve voorbeelden der klassieken bestudeerd, en met behulp van natuurstudie werden wel nieuwe vormen geschapen, die nimmer hun afleiding van de Romeinsche vormen verloochenden, doch in geenen deele den indruk wekken van een Nieuw-Romeinsche decoratie. In dezen gelukkigen tijd muntten de grootste bouwmeesters, 5 6 7 8 CLXIII. Ital. Renaissance-ornament. beeldhouwers en schilders tevens uit op ornamentaal gebied, en daar deze tijd ongemeenrijk was aan groote genieën, ontstonden er even zoovele stijlvariaties als er groote ineesters werkzaam waren. Toch had het architectonisch ornament een gebrek: in de Griekschevkunst en ook in de Gothiek, stonden ornament en constructie steeds in nauw verband met elkaar; dit verband ging nu verloren. I Men onderscheidt de volgende perioden: 1410-1500. Vroeg-Renaissance: voorliefde voor overvloedig ornament. Quatro cento. *!in 154°' Ho°9-Renaissance: meer constructief en minder decoratief. Cinque cento. 1540-1590. Laat-Renaissance: het constructieve en decoratieve princiep verliest de scherpe grenzen en, in elkaar vloeiend, wordt de Barok voorbereid. e Renaissance kwam niet plotseling. Italië had veel oude Romeinsche bouwwerken en in 't verborgen leefde steeds een voorliefde voor alles, wat aan den bloeitijd van het Italiaansche wereldrijk herinnerde, voort. Reeds in 1260 vervaardigde Nicolo Pisano aan den kansel van het Baptisterium te Rome antieke reliëfs. Doch gewoonlijk rekent men de Renaissance te beginnen met de voltooiing van den Dom te Florence door Philippo Brunellesco (1377—1446). In het begin van de 15e eeuw geraakten in Midden-Italië verschillende steden tot bloei. De in deze steden regeerende vorstengeslachten, en later de pausen, waren groote bevorderaars van de nieuwe kunstrichting. Zoo was een der machtigste steden Florence, waar kunsten en wetenschappen onder bescherming CLXIV. Ital. Renaissance-omament. stonden van het vorstengeslacht der Medici. En na de eerste grootsche Renaissance schepping van Brunellesco in deze stad, verspreidde zich de nieuwe richting zeer snel over Italië zoodat ruim een eeuw later Rome tot centrum is geworden van de Hoog-Renaissance, en toen ook reeds in Frankrijk» Nederland (Noord- en Zuid-) en Duitschland met de Gothiek werd gebroken. CLXV. Ital. Renaissance-omament. et ornament sluit in zooverre bij het klassiek- Romeiösche aan, dat dezelfde motieven vaak worden gebruikt, en de hoofdopzet van de geheele compositie dezelfde is. Zoo komen naast meanders, eierlijsten en parelranden ook de wijnrank, de klimop en de lauwertak voor. Ook is het VroegRenaissance ornament bij voorkeur uitgevoerd in zeer laag reliëf. Het plantornament in de Vroeg-Renaissance verspreidt zich meestal over staande paneelen. In dit geval is het symmetrisch gerangschikt aan weerszijden van een CLXVI. Ital. Renaissance-omament. middenstcngel, die als hoofdstengel ontspringt in een vaas, of driepoot of altaar (CLXIII. 1), of wel het is rankvormig, waarbij de ranken spiraalvormig zijn opgerold (CLXIII. 2,10). Horizontale paneelen zijn bijna altijd rankvormig (CLXIII. 14), doch ook wel is het ornament, maar minder vaak, gerangschikt naast een rechten middenhoofdstengel (CLXIII. 13). Meestal wordt als rank genomen de acanthus, die vrijer nog is opgevat dan de Romeinsche (CLXXXIV. 2), vooral wat de insnijdingen betreft (CLXIII. 3). Het acanthusblad komt voor als vulling, als dekblad daar, waar de rank zich in tweeën splitst (CLXIII. 14) als rozet of als kelk. De lange, dunne teere stengels en slanke bladeren drukken niet, zooals de Romeinsche acanthus, kracht uit. Ook ontwikkelt de acanthus zich niet logisch, als de Grieksche, doch is meer te beschouwen als een decoratief toevoegsel, wel symmetrisch en organisch groeiend en in verband met het te versieren vlak, maar zonder eenig verband met het te versieren bouwdeel. Evenmin als er sprake is van verband tusschen functie en ornament, als dragend, gedragen of vrij, valt er te spreken van een historische ontwikkeling van CLXVII. Ital. Renaissance-omament. CLXVIII. Ital. Renaissance-ornament. het Italiaansche acanthusblad; het Vroeg-Renaissanceblad was terstond volkomen ontwikkeld. Alleen overwoekert het in de Vroeg-Renaissance het veld in laag reliëf, terwijl het in de Hoog-Renaissance spaarzaam, maar in hooger reliëf werd toegepast. Daar de middeleeuwsche symboliek werd losgelaten, het hoofdstreven gericht werd op het zooveel mogelijk bereiken van volmaakte schoonheid, en bovendien geen kerkelijke of profane geest overheerschend was, doch heidensche motieven werden gecombineerd met Christelijke, is in geen enkel tijdperk der decoratieve kunst het aantal motieven zoo groot geweest als in de CLXIX. Ital. Renaissance-ornament. pen, gebruikelijk bij muziek, schilderkunst of jacht. In al deze motieven ziet men een teruggaan tot de natuur, waardoor slaafs copieëren vermeden wordt. Zeer veel wordt ook hangend ornament toegepast(CLXVI.4). Festoenen en vruchtenslingers hangen aan ringen, linten, strikken, gespen en parelsnoeren, en wisselen af met religieuse en wereldsche emblemen, medaillons en schilden. Deze schilden, al of niet heraldisch (CLXIII. 4), zijn in de^ Vroeg-Renaissance driehoekig 'of puntig eivormig (CLXIII, 5, CLXVI. 4); in de Hoog-Renaissance worden ze cartouchevormig, als vervaardigd van omkrullende perkamentachtige stof. Ze worden gesteund door engelenfiguurtjes, of zijn aan linten opgehangen. De medaillons bevatten in den regel figuurtjes of portretten. Bijzonder rijk afwisselend van motieven, beweeglijk en groeiend uit een vaas, met fantastische mensch- en diergestalten, hoorns van overvloed en meestal stijgend Italiaansche Renaissance. Als beginpunt of aanvangspunt van de acanthusrank werden o. a. benut kandelabers, vazen (CLXIII. 2), schalen, maskers (CLXIII. 13) of hoorns van overvloed; ook ramskoppen (CLXIII. 7). dolfijnen (CLXIII. 9), vruchtenmandjes (CLXIII. 14), altaren, schilden (CLXVI. 4) en dierenklauwen. De acanthusrank zelf werd gecombineerd met leeuwen, panters, rammen, zwanen (CLXIV. 7), dolfijnen (CLXV. 1), griffioenen (CLXIV. 5), arenden, busten en maskers (CLXIV. 6), vogels en allerlei andere kleine dieren; terwijl de ranken zelf ook worden afgewisseld met wingerd, laurier, eik en klimop. Ontleenden de Romeinen de motieven voor hun tropeeën meestal aan den oorlog, nu dienden hier¬ voor voorwer- . CLXX. Itel. Renaissance-ornament. ornament vormend zijn de grotesken (CLXVII). Toen ± 1500 verschillende Romeinsche thermen en paleizen werden ontdekt, ontstond plotseling belangstelling, voor de decoratieervan. RaffaëlenGiovannidaUdinë beschilderden in denzelfden trant de Loggia's van het Vaticaan, en ook Giulio Romano maakte er in Mantua gebruik van. Naar de plaats der ontdekking, grotten, benoemd heeten deze in de Italiaansche Renaissance zeer gewilde decoraties: grotesken (CLXXXIV. 3). Festoenen waren ook reeds door de Romeinen toegepast, en stellen dan steeds een nabootsing voor van tijdelijke feestelijke decoraties. Ook in de Renaissance vinden ze veelvuldige toepassing, doch veranderen dan van karakter, zoowel in reliëf als in vlakornament. Niet altijd worden ze als guirlandes opgehangen in horizontale paneelen, doch in verticale paneelen hangen ze ook, b v. aan een snoer achtereenvolgens trossen vruchten, muziekinstrumenten, wapens en helmen. Vooral aan het fries toegepast, of boog-segmenten opvullend, hangen ze aan ringen, bevestigd met CLXXI. Ital. Renaissance-ornament. geplisseerde en gekreukte linten; of ze omslingeren somtijds ook de consoles. CLXXII. Ital. Renaissance-ornament. ie technieken vertoonen in de Italiaan¬ sche Renaissance eenzelfde karakter wat ornament betreft. De meubelmaker gebruikt voornamelijk twee wijzen van versiering, n.1. het reliefsnijwerk en de intarsia. De meubels werden niet meer zooals dat het geval was in de Gothiek, opgenomen in de betimmering, doch los en verplaatsbaar gemaakt. Het Gothische vlaksnijwerk in vlak reliëf vervalt en maakt plaats voor meer uitgesproken reliëf, terwijl de verf, in het voorafgaande tijdperk gebezigd voor den fond, vervalt. Vooral een groote wijziging valt te bespeuren in de CLXXHI. Ital. R enaissance-ornament. constructieve elementen; door krachtiger sprekende profielen en lijsten wordt meer nadruk gelegd op het onderscheid tusschen lijsten en paneelen, terwijl de indeeling, b.v. van kasten en kisten vrij gevolgd wordt naar klassieke gegevens, als daar zijn zuilen, pilasters, hermen, kroonlijst, tandlijst en consoles. Overigens werden ook zolderingen en betimmeringen van deze indeeling en reliëfs voorzien. Naast dit houtreliefsnijwerk komt ook een zuiver vlakke versiering voor 't eerst in de Renaissance tot bloei: de intarsia, een inlegwerk van kleurige houtsoorten. In den bloeitiid wordt echter deze techniek zelden voor profane, maar in den regel voor kerkelijke meubelen toegepast, o.v. Koorstoelen. Keeds na 1550 raakt echter deze techniek weer in verval. Bescheiden van kleuren, maar heel rijk van teekening werden vaak fraaie resultaten bereikt; vooral de intarsia's, die door monniken werden vervaardigd, zijn heel ingewikkeld van teekening. Aanvankelijk in natuurkleuren van peren-, noten- of ahornboomhout werd later veel aebeitst kostbaar hui veei geoeitst Kostoaar Duitenlandsch hout gebezigd. Als motieven werden gebruikt goed gestyleerde planten, als eik, roos, winde, lelie, palmet, laurier, vruchten en ook vruchtenkorven, letters op schilden, en dieren als phoenix, pelikaan en dolfijn (CLXVII. CLXVIII, 1, 2). De deuren in een der door Raffaël gedecoreerde vertrekken van het Vaticaan zijn prachtig door Giovanni di Verona met intarsia getooid. Marmer werd ongekend veel en serieus bewerkt toegepast. Een beroemd gebouw, overladen bijna in dit materiaal versierd, is de Certosa di Pavia. Een van deze fraaie voorbeelden is het grafteeken van Giangaleazzo Visconti en het altaar Piccolomini in den Dom te Siena, door Fustina. Ook Tullio Lom- 1 1: A xi. _ n .. .... Uvas waargenomen en door vorsten werd ingevoerd. Af en toe bezochten, tengevolge van het toenemend verkeer, Duitschers Italië. En niet door vorsten, maar door bloeiende steden en rijke burgers gesteund, kon het tot ontwikkeling komen. Daar het echter vooral de Noord-Italiaansche Renaissance was, die, vereenigd met middeleeuwsche tradities, inwerkte op de Duitsche Renaissance, bleef het ornament zeer ver van de klassieken verwijderd. Bovendien waren het gedurende dengeheelen duur vooral schilders en teekenaars, die een menigte ontwerpen en teekeningen in den nieuwen stijl de wereld in stuurden en zoo grooten invloed hadden op de kunstnijverheidsproducten en later ook op de architectuur. Vooral lang duurde het, eer de gewijzigde begrippen op architecturaal gebied hun invloed deden gelden, daar de bouwmeesters de Renaissance openlijk tegenwerkten. Toch was ook in de Noordelijke landen het humanisme reeds doorgedrongen (Ulrich von Hutten en in Rotterdam Erasmus), doch dit gold wetenschappelijk gebied, als theologie en philosophie; maar de kunst, vooral de bouwkunst, bleef er buiten. Vooral door de schilders werd de Renaissance gepropageerd, b.v: Albrecht Dürer, en nochtans konden zich deze nooit geheel voering en toepassing betreft, verre bij deze twee laatstgenoemde stijlvariaties achter. Wat de Gothiek was voor Italië, was de Renaissance voor Duitschland: een ingevoerd onbegrepen product. Dat het Duitsche Renaissance orna¬ ment zoo over alle liniën achter CCVII. Duitsch Renaissance ornament. vrijmaken van de Gothiek.' Éérst Hans Burgkmaier en Hans Holbein hebben zich van de middeleeuwsche tradities gfeheelvrij gewerkt (CCV. 3,6, 7 en 8). Van de talrijke kopergravures met ornament hingen de bouwmeesters af; onbegrepen ondeenden ze hieraan hun vormen, evenals de kunstnijveraars. Daardoor kreeg de architectuur in het begin een CCVIII. Duitsch Renaissance ornament. zeer grillig karakter, dat noch met het Fransche, noch met het Italiaansche iets gemeen had. Eerst als er Italiaansche kunstenaars naar Duitschland komen en Italiaansche voorbeelden in Duitschland worden verbreid, komt men in Duitschland tot juist begrip van wat er in Italië werd gepresteerd. Maar dan is het ook juist te laat, want de 30-jarige oorlog belet de verdere kunstontwikkeling in Duitschland, en vernietigt reeds veel van het reeds bereikte. Dat op architecturaal gebied slechts sloten en raadhuizen in -Renaissance stijl zijn bewaard gebleven, komt doordat het protestantisme vijandig was aan decoratief en monumentaliteit en er dus geen drang was tot het scheppen van kerkgebouwen in den nieuwen geest. Evenals in Italië, ontstaan in Duitschland centra met karakteristieke ontwikkeling, waardoor geen nationale stijl ontstond doch plaatselijke uitingen, onder Italiaanschen, Franschen of Nederlandschen invloed. COX. Duitsch Renaissance ornament. Renaissance in Duitschland, Oostenrijk-Hongarije en Zwitserland verdeelt men gewoonlijk in twee perioden: de Vroeg-Renaissance, van 1520— 1570, en de Hoog-Renaissance, van 1570—1620. In de eerste, .periode wordt in het ornament veelvuldig plant- of OCX. Duitsch Renaissance ornament. gemengd ornament toegepast, in de latere bijna uitsluitend z.g. beslagornament, waarover hieronder meer. Het aantal kunstenaars, vooral ook de kleinmeesters, die de Renaissance in Duitschland door woord en beeld, door boeken met afbeeldingen in kopergravure hielpen verbreiden, is groot. We noemen o. a.: Albrecht Dürer, 1471-1528; HansBurgkmaier, 1473-1531; HansHolbein, 1497-1543Peter Fischer en zoon, 1455-1529; Peter Flötner (die voor 't eerst in de Laat-Renaissancé de moreske, naar Oostersche voorbeelden, toepaste); Jos. Graf. 1485-1529- Manuel Deutsch, 1484-1530: Heinrich Aldegrever, 1502-1555; Wendel Dietterlein (die leelijke CCXI. Duitsch Renaissance ornament. barokornamenten produceerde), Joh. Sibmacher, Matthias Grünwald, 1475—1525; Jost Amman, Peter Quentell, Hans Sebald Beham, 1500—1550; Virgil Solis. Jamnitzer, 1508—1585; Hans Mielich, Daniël Hopfer en vele anderen. Het plantornament bestaat in het begin voornamelijk uit kleine, driehoekige blaadjes, driedeelig, doch bijna niet ingesneden aan den omtrek en zonder nerven. Massief van omtrek, vlak gemodelleerd, herhalen zich deze blaadjes zonder variatie van vorm, doch alleen verschillend in stand, op lange stelen. Meestal zijn ze in verband gebracht met korte gedrongen acanthusranken (CCVI). De langgerekte acanthuspartijen vervallen en worden vervangen door gedrongen, korte weinig geribde en zwak gemodelleerde bladen (CCVII). De acanthus van de Vroeg-Renaissance is het best, frisch en aangenaam van massaverdeeling. Het kenmerkende van de Italiaansche rank, meer of minder hooge partijen, waarin de invloed van de klassieke marmerreliefs duidelijk zichtbaar is, ontbreekt hier, waarvan het gevolg is, dat op eenigen afstand de hoofdlijnen minder duidelijk spreken en de fond meer verward is bedekt met ornament. Voorts eindigen de ranken dikwijls in breede, platte, weinig gewonden voluten, die kenmerkend met dwarskeepen zijn voorzien (CCVI en CCV111.2); of wel in dolfijnenkoppen of hoorns van overvloed of maskers. Wijst de behandeling van het reliëf in Italië op de klassieken, in Duitschland kan men zich in de toepassing ervan maar noode van de Gothiek losmaken, terwijl de modelleering zeer sterk verband houdt met de drijftechniek. Overigens wordt het plantornament meestal in verband gebracht met vruchtensnoeren, natuurlijke plantvormen. Minder fraai is het gemengd ornament; hierbij wordt het plantornament in verbinding met vazen, medaillons of engelenfiguren gebracht. Ook grotesken en fabel- CCXII. Duitsch Renaissance' ornament. dieren vinden toepassing, als een herinnering aan de Gothiek (CCVIII). Alleen zijn de grappen, die in deze grotesken worden uitgebeeld, zeer dikwijls van platten aard, en in ieder geval veel minder geestig, dan we ze van de Fransche Gothiekers kennen. Toch speelt de groteske bij het reliefornament een groote rol, dezelfde, die de arabesk speelt in het vlakornament. Van de karakteristieke arabesken zijn er vele en mooie ontworpen door Peter Flötner (CCX). Een bijzondere soort van versiering, die zich naast het plantornament ontwikkelt en welke voor het latere tijdperk van de Renaissance in Duitschland kenmerkend is, is het beslagornament (CCV. 5 en CCXXIII. 1), dat voor 't eerst ± 1560 wordt toegepast CCXIII. Duitsch Renaissance ornament. en blijkbaar ondeend is aan het in Duitschland hoog ontwikkelde ijzersmeedwerk. Het werd toegepast in steen en hout en stelde duidelijk ijzerbeslag en ijzeren bandvlechtingen voor, □oor spijkers en klinknagels verbonden, kortom met alle kenmerken van smeedijzer werk. Cartouches schijnen vervaardigd van plaatijzer, met scherp uitgebogen randen en allerlei leelijke voluutvormige oprollingen en doorbrekingen, die een leerachtig karakter dragen. Deze cartouches staan in verband met een roosterwerk van uitgesmeed staafijzer, ook weer geïmiteerd in hout of steen. Dit roosterwerk bestaat dan uit ranken en voluten, verbonden door korte rechte bruggetjes, die over de geheele lengte even breed zijn, aan 't einde iets verjongd, vlak en niet gemodelleerde banden vormend. Zoo een roosterwerk herinnert dan aan Hguurzaagwerk, bevestigd op een teruggezetten fond (CCXXIII. 1 en CCIX). Natuurlijk is het aantal variaties in dit ornament minder groot dan in het plantornament of de grotesken, zoodat dan ook reeds tegen 1600 de cartouches en het roosterwerksteeds wilder worden en ontaarden in barok- CCXIV. Duitsch Renaissance ornament. CCXV. Duitsch Renaissance ornament. vormen, met ver buiten het vlak omgebogen punten. Daarna worden de ranken weer meer gemodelleerd, doch de voluten gedrukt: de Duitsche barok, of beter gezegd: „Knorpelstil" doet zijn intrede. Overigens blijven de cartouches niet onversierd; er worden dieren of menschenmaskers op aangebracht en het geheele anorganische samenstel in verband gebracht met fabeldieren en plantranken. Hoewel dit Duitsche Renaissance ornament karakteristiek is en een grooten vormenrijkdom Vertoont, is het tweeslachtig karakter toch een beletsel voor een hooge schoonheidsontwikkeling van de architecturale fragmenten, die door dit blikornament worden overwoekerd. En nog een groot nadeel is de invloed, die het op het plantornament uitoefent, daar dit met al deze anorganische elementen in verbinding wordt gebracht, b.v. voor wortel beëindigingen, die dan uit omgebogen banden of lintvormige vlechtingen gaan bestaan. De meubelvormen der Duitsche Renaissance loopen nogal uiteen; herinneren die in Zuid- Duitschland, met hun strenger en fijner details, met bij voorkeur kleine architectuurvormen, halfzuiltjes en intarsia's in de paneeltjes aan de Italiaansche, in NoordDuitschland lijken ze meer op Hollandsche en Vlaamsche, krachtiger als ze zijn met hun flguraal snijwerk, adanten, karyatiden en hermen. De meubelen zijn nog niet gemakkelijk, te groot en te zwaar (CCV. 10) en te veel in verband met de architectuur; ook de bizarre vormen met het vele en zware metaalbeslag herinneren, wat afmetingen betreft, nog aan de middeleeuwen. De rijke burgers lieten veel en kostbare meubelen vervaardigen ; vooral de buffetten werden rijk uitgevoerd in eikenhout, met fraaie intarsia's van ebbenhout, paarlmoer en ivoor. Talrijke ontwerpen zijn uit dien tijd ook bewaard gebleven van stoelen, bekleed met leer, laken of fluweel, ledikanten, tafels, banken en spiegellijsten. En de intarsia's zelf bleven goed in het karakter van het materiaal. Geen perspectievische afbeeldingen CCXVI. Duitsch Renaissance ornament.1 CCXVII. Duitsch Renai ssance ornament. werden gemaakt, maar blad- en bloemvormen met dolfijnen en vogeltjes, acanthus en chimères, duidelijk onder Italiaanschen invloed, goed van verdeeling en fraai van lijn (CCXI en CCXXIII. 5). Reliefsnijwerk in hout- of steenreliefs komen voor aan koorbanken (CCV. 5 en 9), kleerkisten, zolders en aan grafmonumenten, pilasters van kasteelen en raadhuizen, friezen en lijsten van gevels, sokkels en zuilen etc. De ontwerpers waren niet alleen schilders, maar konden zelf ook houtsnijden en hakken en hielden meestal toezicht op het werk, dat onder hun leiding geschiedde. De reliëfs vertoonen veel plantenranken met fabeldieren en zinnebeelden en vooral ook flguraal beeldwerk en heraldische beelden. Bovendien werd kleur en verguldsel toegepast bij hout, zoowel als steen en metaal. De zolders waren door rijk geprofileerde balken, die rijke geometrische samenstellingen van cirkels, kruizen en sterren vormden, in kasetten ingedeeld; de diepe tusschen- liggende velden werden dan met geschilderd vlakornament. intarsia of laag snijwerk versierd, terwijl op de kruispunten van de balken afhangende knoppen werden aangebracht. Ook pleisterwerk vond toepassing in getrokken lijsten, cartouches, engeltjes en vruchtenguirlanden. Bij minder rijke uitvoering was de zolder toch in paneelen ingedeeld, van snijwerk of schilderwerk of intarsia voorzien. Behalve hout en steen werd ook metaal rijk bewerkt door etsen, graveeren, drijven en damasceeren. Zwaarden en dolken werden door drijfwerk of niello's versierd (CCX en CCXII); prachtige ontwerpen van Holbein, Aldegrever, Flötner, Wilborn zijn bewaard. Ook wapenrustingen werden geheel gelijkmatig door ornament overwoekerd, plaatselijk donkerder van kleur gedamasceerd(CCXXIII.7). Ook het ijzersmeedwerk, voor hekken en deurbeslag was mooi van ornament en techniek. De ranken eindigen in bladvormen, maskers of vogels, als arenden en pelikanen (CCXXIII. 10 en 11). Brons en messing is betrekkelijk zeldzaam voor kleinere CCXVIII. Duitsch Renaissance ornament. CCXIX. Duitsch Renaissance ornament. voorwerpen toegepast; wel 2ijn nog verzilverd tinnen schotels, kannen, drinkbekers en vazen nagebleven, die gegraveerd met maskers en vruchtentrossen en beslagornament, vooral ook door Georg ^Vechter zijn ont¬ worpen en door Hans Brosamer (CCXI1I. 1 en 2). Het goudsmidswerk vertoont geen fraaie vormen, doch rijke en krachtige profielen. Bokalen en drinkhoorns worden steeds rijker uitgevoerd en met arabesken gedamasceerd en geëtst. Vooral rijk van detail zijn de ontwerpen van Wenzel Tamnitzer. Hooge slanke vormen, bokalen van struisvogeleieren, kokosnoten en zeeschelpen worden overwoekerd door plantornament, arabesken en cartouches. De geheele metaalkunstnijverheid toont navolging van ontwerpen der groote meesters, middeleeuwsche overleveringen en zeer vaak ook individueele opvatting; naast veel nuchtere en onvolmaakte vormen ontstonden er ook werkelijk fantasievolle. Wat de textiele kunst betreft danken de stofpatronen hun ontstaan aan een combineering van Gothische en Oostersche motieven, die doorloopende ornamenten vormen of ook wel afzonderlijk op een verdeelschema zijn gerangschikt. Daar er overigens uit Frankrijk en Italië en Nederland zeer veel geweven stoffen werden inge¬ voerd, kwam de Duitsche Renaissance textielkunst niet tot bloei, niettegenstaande ook voor deze kunst door de groote meesters voorbeelden werden vervaardigd, zooals prachtige kanten door Hans Siebmacher (CCXIV tot en met CCXX en CCXXIII. 2, 8 en 9). Het glasschilderwerk ontaardde, tengevolge van de grootere technische vaardigheid van vlakversiering en ornament, in werkelijke schilderkunst met landschappen en architecturale achtergronden inplaats van tapijtpatronen, terwijl ook meer modelleering aan het figurale gedeelte werd gegeven. Daar bovendien het aantal kleuren zeer was uitgebreid en bovendien meerdere kleuren op één stuk glas konden worden aangebracht, vervielen de dikwijls hinderlijke loodstrippen. Daar de kleuren direct tegen elkaar konden worden gezet, ont¬ stonden monumentale figuurcomposities, meestal met CCXX. Duitsch Renaissance ornament. heraldische gegevens. Door glas-in-lood-bewerkers werden tafereelen uit de geschiedenis, sagen, portretten, geslachtswapens etc. naar door kunstenaars ontworpen omtrekteekeningen uit glas gesneden. Het ornament wordt steeds zeldzamer, doch blijft in de karakteristieke Duitsche Renaissance vormen Op CCV. 1 , geven we nog een voorbeeld van een boekband, die de vergelijking met de Fransche en Italiaansche kan doorstaan, wat een zeldzaam geval mag worden genoemd. Het koord, waarmede de vellen genaaid werden, is op den rug door rolstaafjes gemarkeerd. Materialen waren kalfsleer, licht varkensleer en later perkament, terwijl het ornament in goud- of blinddruk werd aangebracht. Ook wordt het ornament wel door zich steeds herhalende stempeltjes gevormd. De versieringen van het inwendige boek, de typografie, bestaan bijna uitsluitend uit houtsneden naar ontwerpen van Dürer, Holbein, Burgkmaier en anderen, die sierletters, titelbladen en slotvignetten ontwierpen, meestal bestaande uit grotesken en ook CCXXI. Duitsch Renaissance ornament. CCXXII. Duitsch Renaissance ornament. wel uit vlechtwerken, herinnerend aan Keltische voorbeelden. Vaak waren ze zeer geniaal samengesteld en vooral Dürer wist er te ontwerpen met groote wiskundige kennis (CCXXI en CCXXII). CCV. I. Duitsch-Renaissance boekband, begin 17e eeuw. 2. Ornament uit het einde van de 16e of het begin 17e eeuw. 3, 6, 7, 8. Ornamenten, ontleend aan Hans Holbein den jongere. 4. Ornament uit 1546, van Hans Sebald Beham. 5, 9. Houtsnijwerk uit de Mariakerk te Lübeck, einde 16eeeuw. 10. Ornament van Wendel Dietterlein, uit 1594. CCVI. Houtreliefs uit de Munsterkerk in Westfalen; paneelvullingen uit de kapittelzaal. CCVII. Dito, evenals CCVIII 1 en 2. CCIX. Vaas, naar ontwerp van Georg Wechter. CCX. Arabesken voor niello, naar ontwerpen van P. Flötner. CCXI. Intarsia's, uit+1506. CCXXIII. Duitsch Renaissance ornament. CCXII. Ontwerpen van Heinrich Aldegrever voor metaaldrijfwerk en niello's. CCXIII. 1 en 2, ontwerpen van bekers, door Hans Brosamer. CCXIV. Duitsch stofpatroon uit het midden van de 16' eeuw. CCXV. Dito. CCXVI. 16e eeuwsch fluweel, groen en lichtgroen. CCXVII en CCXVIII. Stofpatronen uit de St. Egidiuskerk te Bartfeld in Hongarije. CCXIX. Patroons uit het begin van de 17' eeuw, in de Stichtskerk te Comburg. CCXX. Gestyleerde Duitsche Renaissance bloemen, naar Herdie. CCXXI. Duitsche randen, naar gravures uit 1550. CCXXII. Ontwerp van een vlechting, naar Albrecht Dürer. CCXXIII. 1. Ornament door J. Guckeisen. 2, 8, 9. Ontwerpen uit de 16' eeuw voor kant, door Hans Siebmacher. 3. Ornament door N. Wilborn. 4. Intarsia, naar Hans Burgkmaier. 5. Gedeelte van een hout intarsia uit Landshut, + 1560. 6. Ornament door Albrecht Dürer. 7. Ornament voor een wapenrusting, uit het laatst van de 16' eeuw, uit München. 10 en 11. Gesmeed ijzeren beslagwerk uit de 16' eeuw. HET RENAISSANCE ORNAMENT IN VLAANDEREN EN NEDERLAND 1520-1630. i]ok in de Nederlanden waren het oorspronkelijk schilders, teekenaars en graveurs. die als zoogenaamde kleinmeesters het eerst de Renaissance-vormen propageerden; voor het eerst in Vlaanderen, waar reeds in de 15e eeuw Antwerpen als kunstcentrum wereldberoemd was geworden. Tot de kleinmeesters-ornamentisten, baanbrekers voor de nieuwe richting, worden gerekend: Lucas van Leiden, 1594-1533; Jacob Cornelis Janszoon, Cornelius Antonissen, CCXXIV. Vlaamsch en Nederlandsen Renaissance ornament. CCXXV. Nederlandsen Renaissance ornament. Jan van Scorel, 1495—1561; Lambert Lombard, Pieter Coeck van Aelst, Hubert Goltzius (geboren te Vehlo); Cornelius Bos, tusschen 1550 en 1560 werkzaam; Hans Collaert te Antwerpen, 1540—1622; Theodoor de Brij, Chrispin de Passé, Marcus Geerarts e. a. Deze waren omstreeks 1520 geheel vrij van de Gothiek, en toen tegen 1550 vele Nederlandsche en Vlaamsche kunstenaars naar Italië trokken, kwam er langzaam aan een klassieke geest in de werken, die zich volkomen heeft ingewerkt omstreeks 1630. In Nederland draagt de Renaissance een verschillend karakter, al naar de provincies, wat vooral op meubelgebied uitkomt. Meer naar het Zuiden overheerschen Vlaamsche, meer naar het Oosten en Noorden Duitsche invloeden. Na de schilders, graveurs en teekenaars volgen de beeldhouwers en houtsnijders. Beroemd zijn hun koorhekken, koorbanken, preekstoelen en orgels; vaak komt het snijwerk hiervan het Italiaansche zeer nabij en is gelijkwaardig met het beste Fransche snijwerk, zooals o. a. van het koorhek in Naarden (1531), in Italiaanschen geest in eikenhout uitgevoerd, evenals het koorhek van de St. Bavo te Haarlem (1535, door Damiaan Hendriks gesneden); de koorbanken in de Lieve Vrouwekerk te Dordrecht (1542, gesneden door Jan van Terwen); het zeer fraaie houtsnijwerk in de St. Gommaruskerk te Enkhuizen, (CCXXV), van ver- CCXXVI. Vlaamsen Renaissance ornament. CCXXVÜ. Vlaamsen Renaissance ornament. ancanthusranken (CCXXVIII), hoekige blaadjes (CCXXX) (zooals in Duitsch land, maar meer smaakvol toegepast), jaartallen op cartouchen (CCXXV) of paneeltjes, gesneden op het te orneeren paneel (b.v. 1542 op een der paneeltjes te Enkhuizen), grotesken (CCXXIV. 1), vruchtfestoenen (CCXXIX), dolfijnen (CCXXIV. 4), zware breede voluten met dwarskeepen, medaillons met borstbeelden (CCXXXI), atlanten, hermen, caryatiden, consoles, kleine beeldjes der deugden, saters met bokspooten, schelpvormig bekroonde nissen (waarin de beeldjes werden geplaatst. schillende meesters, 1542; de portaalbetimmering in.de schepenkamer van het stadhuis te Oudenaarden (CCXXVI en CCXXVII) (1534, door Paul van der Schelden); de jube's in de Kathedraal van Doornik (1566, door Cornelis Vriendt); de schoorsteen in het stadhuis te Kampen (door Colijn van Kameryck); snijwerk in de kerk te Abcoude; in de St. Pieterskerk te Leiden; beeldhouwwerk aan het grafteeken van Engelbrecht II van Nassau in de Lieve Vrouwekerk te Breda (CCXXVIII); de schepenstoel in het stadhuis te Nijmegen, door Geert van Dulcken. Het reüef in de houten paneelen is meestal laag en zeer regelmatig verdeeld over den fond; het Vlaamsche ornament is dan wat meer kernachtig door ingewikkelde cartouchen en plaatselijk aangebrachte zware vruchtentrossen (CCXXVI. CCXXIX). Verder zijn geliefkoosde motieven: kinderfiguurtjes, (CCXXVII en CCXXV), kleine drie- CCXXVIII. Hollandsen Renaissance ornament CCXXIX. Vlaamsen Renaissance ornament. b.v. de gerechtigheid) en vogels, vaak gedrochtelijke (CCXXIX en CCXXXII). Staande, zoowel als horizontale paneelen worden gevuld met deze hoogst fantasierijke composities. Pieier Coeck van Aelst vertegenwoordigt de meer strengere richting, in tegenstelling met Hans Vredeman de Vries, die meer vrij en ongebonden is. Van Aelst bewerkt de Italiaansche door Serlio vertaalde orden van Pollio Vitruvius; hij behandelt er de 5 orden, Toskaansche, Dorische, Jonische, Korinthische en Composiet orde in. Hans Vredeman de Vries (1527—1607) gaf ook boeken uit. Hij was schilder, schrijver, architect, decoratieontwerper en graveur tegelijk, en dat hij zeer arbeidzaam was, getuige de meer dan 30 series platen, door hem vervaardigd, o. a. boeken met cartouchen, grotesken, caryatiden, gebouwen, perspectief en de 5 bouworden, zeer vrij naar Vitruvius (CCXLTI1,4,5,6). Cornelis de Vriendt (1518—1575), genaamd Floris, brengt uit Italië de groteske naar Vlaanderen. Bij het bestaande ornament komen nu acanthusranken, gecombineerd met vogels, kan- .:. delaars, schilden en ramskoppen. Hij ook maakt van de cartouche een ingewikkeld gevlochten en door elkaar gestoken en opgesmeed ornament, oorspronkelijk in ijzer be■ doeld, doch uitgevoerd op dezelfde wijze in \ hout, steen en marmer. Zijn cartouches staan meestal in verbinding met vogels, zware vruchten trossen en bloemenmanden. Hendrik de Keyser uit Amsterdam (1565— 1621) vertegenwoordigt meer de strenge richting, doch heeft ook veel grilligs in zijn opvatting, en ook Lieven de Key, uit Gent (1560—1627), die de Vleeschhal te Haarlem bouwde, met zijn overladen, maar toch sierlijke topgevels (CCXXXIII), werkte gewoon- CCXXX. Nederlandsen Renaissance ornament. lijk in klassieken geest. Ook het stadhuis te CCXXXI. Vlaamsen Renaissance ornament en klaar werd geleverd (CCXXXIV). Jacob van Campen (1595—1667) volgt de klassieke richting, en wel die van Vignola en Palladio. Hij maakt voor zijn gevelversieringen gaarne gebruik van vruchtenfestoenen, zooals die voorkomen aan het Mauritshuis in den Haag en aan het paleis op den Dam*(CCXXXV). Het>eeldhouwwerk van het laatste monument werd door Artus Quellinus, uit Antwerpen, gemaakt, zooals de tympanvullingen met flguraal beeldhouwwerk, de festoenen en slingers, pilasterkapiteelen en fraaie schoorsteenen (CCXXXV). Wat de kleinere woonhuizen betreft, zijn de gevels gewoonlijk versierd met friezen van vlechtingen van gebakken en natuursteen, varieerende CCXXXII. Nederl. Renaissance ornament. Leiden is door hem geteekend, hoewel het beeldhouwwerk van den gevel, door den Duitscher Luder van Bentheim kant CCXXXin. Nederl. Renaissance ornament. CCXXXIV. Nederl. Renaissance ornament. CCXXXV. Nederl. Renaissance ornament. CCXXXVI. Vlaamsen Renaiss. ornament. boogvormen met sluitsteenen, waarop leeuwenkoppen, maskers en medusakoppen zijn gehakt en cartouchen met jaartallen. In de hoeken van de trapgevels bracht men dan nog natuursteenen voluten aan, waarop obelisken en op den top een zittend Hollandsen leeuwtje met wapenschild. Soms ook wordt de daklijn gemarkeerd door een lange gebogen vruchtentros in natuursteen. Overigens versterkten rijke muurankers nog het gebouw. Wat het inwendige betreft van raadszalen, rechtszalen en regentenzalen, waren de zolders gewoonlijk door balken ingedeeld. Zware eikenhouten moerbinten op georneerde steenen consoles of eiken sloffen vormden de hoofdindeeling; de onderverdeeling geschiedde door vierkante kleinere kinderbinten. De hoogte van de eiken muurbetimmering was verschillend, doch steeds bestond het bovendeel van den CCXXXVII. Nederl. Renaissance ornament. Joachim Uytewael, Swanenburg, de Cornelis Cock. Het Delftsch aardewerk was over geheel Europa gewild. Tegels, meestal in fraai blauw ornament op witten fond, doch ook in verschillende kleuren, fijn beschilderd, het Chineesch ornament nabijkomend, zijn mooi van teekening en oorspronkelijk. Niet alleen ornamenten op afzonderlijke tegels, maar ook tafereelen uit het dagelijksch leven en de geschiedenis samengesteld uit meerdere tegels, werden vervaardigd. CCXXIV. t Arabesk, door Cornelius Bos; 2. Ornament, naar Marcus muur uit pleister. Soms ook werd de deur door een rijke entourage en decoratieve bekroning sprekend gemaakt. Maar het hoogtepunt in de orneering werd bereikt door den schoorsteen; de recht voorspringende boezem was door een schuine huif afgedekt. Fraai gesneden houten lijsten, kolommen, pilasters, hermen en consolen maakten de schouw tot het voornaamste punt van het vertrek. In de rijkere vertrekken werden de vensters ook van glasschilderwerk voorzien. Uit de Renaissance zijn zeer fraaie werken bekend. Te Amsterdam was het Pieter Aertsen, die de geschilderde glazen uit de Oude Kerk omstreeks 1570 voltooide. De achtergronden zijn bouwkundig. In Gouda werkten de broeders Crabeth; Dirk Crabeth paste meestal landschapachtergronden toe. De door hen in de St. Janskerk begonnen glazen zijn voltooid geworden naar teekeningen van Keyzer, Adriaan de Vrije, Willem Tybout en CCXXXVIII. Nederlandsch Renaissance ornament. CCXXXIX. Vlaamsch Renaissance ornament. CCXL. Nederl, Renaissance ornament, Geerarts; 3. Ornament, naar een gravure van Lucas van Leyden, uit 1527; 4. Ornament van Chrispin de Passé; 5. Vlaamsche cartouche, naar een kopergravure. CCXXV. Paneel in eikenhout, uit de kerk te Enkhuizen. CCXXVI en CCXXVII. Paneelen van een deur uit het raadhuis te Oudenaarde. CCXXVIII. Breda, grafmonument van Engelbrecht II van Nassau: Het borst kuras van Caesar. CCXXIX. 16' eeuwsche Vlaamsch paneel, naar Jacob Floris. CCXXX. Houten paneelen uit Leiden. CCXXXI. Gesneden Vlaamsch eikenpaneel, uit de 16' eeuw. CCXXXII. Hollandsen Renaissance paneel uit den Haag. CCXXXIII. Topgevel van de Vleeschhal te Haarlem, door Lieven de Key. CCXXXI V. Topgevel van het Stadhuis te Leiden, door Lieven de Key en CCXLI. Nederl, Renaissance ornament. CCXLII. Ned. en Vlaamsch Renaissance ornament. Luder van Bentheim. CCXXXV. Schoorsteen van het Koninklijk paleis te Amsterdam. CCXXXVI. Vlaamsch weefwerk uit de 16' eeuw. CCXXXVII. Nederlandsche Renaissance cartouche. CCXXXVIII. Hollandsch Renaissance kapiteel uit de Oude Kerk te Delft. Hout. 1548. CCXXXIX. Vlaamsch Renaissance kapiteel uit Enghien. CCXL. Nederlandsche Renaissance kast uit het Rijks Museum. CCXLI. Nederlandsch Renaissance ornament. Houten paneelvullingen van een kast. CCXLII. 1. 4, 5 en 6. Cartouche en topgevels door Hans Vredeman de Vries; 2 en 3. Hollandsche Renaissance paneelen uit het Rijks-Museum te Amsterdam; 7. Ornament door Abraham Ortellius; 8. Hollandsche cartouche uit 1617; 9. Hollandsche Renaissance schotel. HET RENAISSANCE ORNAMENT IN ENGELAND. n Engeland deden zich in het begin van de 15e eeuws reeds italiaansche invloeden kennen, en heel lang bleven er de Renaissance vormen vermengd met Gothische. Zelf hadden de Engelschen weinig zin voor de nieuwe richting. In Frankrijk werkten Italiaansche meesters, in Engeland kwamen ze zelden, en de werken door de Italianen daar in hun kort verblijf vervaardigd, dienden den Engelschen ornamentisten als voorbeeld. De Engelschen staan daarna tot in de 20 eeuw steeds onder invloed van buiten, eerst onder Hollandsche en Vlaamsche, daarna onder Hollandsche, Chineesche en Gothische en ten slotte onafgebroken onder Fransche invloeden. De Renaissance begint er met koningin Elisabeth (1558—1603); de stijl onder haar regeering noemt men Elizabethan style; ze vertegenwoordigt de gouden eeuw. De eerste CCXLIII. Eng. Renaissance ornament. helft van de 17e eeuw noemt men Jacobean style en deze uit zich vooral in de meubelkunst; de meubelen zijn dan met laag reüef op eiken paneelen versierd en soms door intarsia. In Engeland worden de achtereenvolgende stijlen genoemd deels naar de regeerende vorsten, deels naar de vertegenwoordigende kunstenaars. In het onderstaand lijstje geven we een overzicht van de Engelsche stijlen, direct in verband met de gelijktijdige Fransche. Henri IV i Elizabe t han Lodewijk XIII j 1600_1700 Lodewijk XIV \ - —. I William en Mary Holl. en Vlaam- Queen Anne ' 1690—1715 sche invloeden Re<"»» 1700-1740 |-[ Itallaan. Lodewijk XV • , , „ I SC 6 "*V^ Chippendale b°ek m 1754' naaSt Fransche' Chi- _ijan neesche, Gothische en Hollandsche Lodewijk XVI' invloeden; verfijnd Queen Anne Fransche invl. Hepplewhite boek in 1789 [ Robert Adam (1728— Empire J 1792) en James Adam boek in 1789 ( Sheraton boek in 1791. De Engelsche ornamentisten gaven ook boeken uit. Het ornament van Chippendale komt overeen met het Lod. XV-ornament; dat van Sheraton is Lod. XVI en empire, dat van de broers Adam empire en Lod. XVI, terwijl dat van Hepplewhite het midden houdt tusschen de beide laatstgenoemde stijlrichtingen. Grondige kennis van de Fransche stijlen sluit dus tevens die van de Engelsche in. De illustratie geeft Elizabethan-ornament weer. behalve flg. 7 en 8, die Jacobean-ornament voorstellen, ontleend alle aan meubels. HET ORNAMENT UIT HET TIJDPERK ! VAN LODEWIJK XIV (LOUIS QUATORZE). j et streven der Renaissance kunstenaars naar een zoo groot mogelijk schilderachtig effect van licht- en schaduwwerking was voortdurend sterker geworden. Eer in deze richting het hoogtepunt was bereikt geworden, en tevens de eerste schrede gezet op het pad, dat snel naar verval leidde, werd deze vrije richting, die zich van uit Italië over geheel Europa verbreidde, Barok genoemd. (Volgens sommigen naar baroque = scheefrond, volgens anderen naar barucca = pruik). Deze jacht naar effect uitte zich vooral in oppervlakkige onlogische uiterlijkheden en overdreven ornamentatie, die, pompeus en overladen, spoedig van de oorspronkelijke Renaissance niets meer te onderscheiden liet. In de willekeurige toepassing van wel is waar dezelfde grondvormen, werd echter de functie uit 't oog verloren, en is deze ten slotte niet-meer te herkennen ook (CCXLV). In Italië bereikt de Barok het hoogtepunt onder invloed van Francesco Borromini (1599—1667), doch loopt hier spoedig dood, omdat ten slotte in het zoeken van steeds nieuwe combinaties, men weldra uitgeput bleek. En Italië verliest van nu af door deze verwildering vooral op decoratief gebied zijn goede reputatie (CCXLIV) en de leiding van Italië op kunstgebied, wordt verplaatst naar Frankrijk; naar Duitschland is niet mogelijk, omdat de 30-jarige oorlog hier alle ontwikkeling van de Renaissance plotseling afbrak en voor lange jaren onmogelijk maakte. Temeer was een snelle overplaatsing van kunstoverwicht naar Frankrijk mogelijk, omdat Frankrijk onder regeering van Lodewijk XIV, „le roi soleil", een periode van overheersching ook op politiek gebied tegemoet ging. De zonnekoning, als vertegenwoordiger van het absolute koningsschap, was omringd door een hof, dat, in mateloos overdreven pracht en praal er naar streefde, deze glans van hun verheerlijkten grootschen vorst ver buiten Frankrijks grenzen te doen doordringen. Wat ook gelukte, waardoor van nu af de Fransche stijlen tot iri de 19* eeuw de geldende stijlen werden voor Europa. Onder de regeering van Lodewijk XIV (1643— 1715), die de medewerking had van talrijke groote CCXLIV. Barok ornament. staatslieden, als minister Colbert, geraakte de kunstnijverheid in alle opzichten tot grooten bloei, zooals meubelkunst, kant- en gobelin industrie, fayence, weerwerk, smeedkunst en andere technieken. Toch onderging de Louis quatorze stijl in zijn betrekkelijk langen duur een groote verandering, zoodat er eigenlijk twee tijdperken in zijn te onderscheiden, n.1.! De vroeg Lod. XIV stijl (1661 — 1690), rijke interieurs, nuchtere buitenarchitectuur en de laat Lod. XIV stijl (1690—1715), strak deftige interieurs, en arme academisch klassieke uitwendige architectuur, tengevolge van de nooit onderdrukte neiging van een deel der kunstenaars naar het klassicisme. CCXLV. Barok ornament. eeds in het begin van de 17e eeuw leefden in Frankrijk aanhangers van het klassicisme (Lemercier, Lemuet, Ceveau) en schilders met barokke nei¬ gingen als Poussin, Vouet en Lebrun konden dit klassicisme niet verdrijven. Aan den architect Jules Mansart (1645—1708) komt de eer toe de beide stroomingen. Barok en Klassicisme tot een harmonisch geheel te hebben vereenigd in den specifiek Lodewijk XIV stijl. In het ornament heerscht een duidelijk uitgesproken afkeer van de rechte lijn en den rechten hoek (baroque =s scheefrond), terwijl het geometrisch ornament geheel wordt vervangen door organische motieven, die in hun diepen oorsprong zijn afgeleid gedeeltelijk van de Romeinsche (CCXLIX) gedeeltelijk nieuw zijn (CCLIV). De oude Renaissance vormen worden zwaarder, rijker, gecombineerder en krachtiger van werking (CCLVII). CCXLVI. Lod. XIV ornament. Het Vroeg Lod. XIVornament bestaat uit natuurgetrouwe motieven, gecombineerd met gestyleerde ranken. Lijsten van allerlei aard als die om deurpaneelen, aan zolders, van gobelins en schilderijen, zijn rijk met bladranden, eier- en parelranden geprofileerd, zwaar en buikig (CCXLIX en CCL). Hangend ornament, in den vorm van lauwer- of eikebladenkransen, ook naturalistisch uit bladeren en bloemen samengesteld o. a. door Lebrun, komen veel voor (CCXLVIII). De acanthusrank met knoop- of okselbladen is in natuurlijke groeiwijze streng gestyleerd, en vol en buikig van modeleering. Ze herinnert meer aan de LaatRomeinsche acanthus dan aan Italiaansche voorbeelden (CCXLIX). Raakt de cartouche meer en meer op den achtergrond, palmet en lotoskelk vinden rijke toepassing. De plantontwerpen van Lepautre vertoonen scherp getande acanthusbladeren, krachtig van beweging en afwisselend zijn er tusschen aangebracht tritonen, giganten, nymphen, nereïden, geniën, amouretten en andere fantastische figuren, benevens de faam en victoriabeelden. Verder zijn de paneelen gevuld met levenlooze voorwerpen, waaronder vooral krijgstropheeën, symbolen van een roemruchtig vorst (CCLIV, 5) en de lelie en de dubbele L, steeds afgesloten door zeer krachtige lijsten (CCLXI, 2 en 3). Het Laar Lod. XIV ornament kenmerkt zich eerstens door fijnere, minder zware vormen. De zware bloem- en bladerenkransen en guirlanden verdwijnen, evenals de krijgs- en wapentropheeën. Alle reliëfs worden minder zwaar; de hooge, zware, massieveschoorsteenen hebben afgedaan, en de spiegel doet zijn intrede. Het bladornament wordt levendiger . gekromd en heeft vele overslaande punten (CCLX). Hiertusschen zijn. voluut-vormige vlakke banden aangebracht, welke voluut plotseling afbreekt om in een rechthoekig bruggetje over te gaan, dat de eerste voluut met een andere, van tegengestelde kromming yerbindt (CCLI en CCLII). Voorts doen als nieuwe elementen hun intrede gekruist staafwerk (CCLI) en baldakijn vormige lappen (CCLXI, 4), lambrequins (CCLV, 2) en stralende zonnekoppen. De cirkel maakt plaatsVoor het ovaal, en consolen en kapiteelen worden met festoenen behangen (CCLVI). Voorts doen invloeden uit Azië, (Chineesch en Japansch porselein), zich gelden (CCLXIV). evenals de groteske, zooals die door Jean Berain werd ontworpen. Tal van kunstenaars op ornamenteel gebied lieten ontwerpen na, ook CCXLVII. Lodewijk XIV ornament. CCXLVIII. Lod. XIV ornament. onuitgevoerde. We noemden o.a. reeds Lepautte (1617-1682) en laten als voornaamste nog volgen: Jean Bérain 1630—1697. Charles Lebrun 1619—1690. André Charles Boule 1642—1732. Louis Cossin. Claude Berain. Bernard Picart. FrancoisBlondel 1618— 1686. Claude Ballin 1625—1678. Francpis Girardon 1627— 1715. Daniël Marot 1650—1712. Paul Androuet Ducerceau 1660—1710. Lesuer. Louis Rouppert. André Le Nötre (tuinkunstenaar) 1613—1700. J. Dumont le Romain. Hugues Brisville. Nicolas Loir 1624—1679. Antoine Coyzevox f 1720. In dit lijstje zijn metaalbewerkers zoowel als beeldhouwers opgenomen, die decoratief werk leverden. CCXLIX. Lod. XIV ornament. ot de kunstnijverheidsvakken, die wel 't meest op den voorgrond treden behoort de meubelkunst. Kunstenaars als Bérain, Robert de Cotte en andere maakten ontwerpen voor kasten, en vooral ook groote staande uurwerken. Het materiaal, hout, dat niet meer in natuurkleur ,* ____ werd toegepast, werd gepolitoerd; snijwerk werd zelfs door een dun gipslaagje overtrokken en verguld of verzilverd door mat of glad bladgoud en'zilver. In 't algemeen kenmerken zich de meubelen uit dit tijdperk door een te veel aan ornament, Zware lijsten, doorbroken tympans, gedraaide zuilen en steeds meer gebogen pooten zijn met zeer hoog reliëf en overrijk snijwerk voorzien, waarvan de pracht nog door goud wordt verhoogd, soms ook goudlak (CCXLVI en CCXLVII; CCLXI. 1). A. Ch. Boule heeft talrijke prachtige meubelen vervaardigd, merkwaardig luxueuse typen geheel in den geest van de pracht van dien tijd. Hij was meer uitvoerder en'maker dan ontwerper, en Jean Macé's werk werd CCL. Lod. XIV ornament. CCLI. Lod. XIV ornament. door hem geïmiteerd en vervolmaakt. Boules meubelen vertoonen minder snijwerk dan wel marketerie. Intarsia, inlegwerk van hout in hout, was niet meer voldoende, daar door kostbaarder stoffen een glanzender werking werd verlangd. Schildpad, koper, tin, messing, hoorn, blauw geoxideerd staal en kostbare kleurige houtsoorten vinden nu toepassing (CCLIV, 7). Daar echter toch voor den tijdgeest de meubelen door marketerie te vlak zouden worden, krijgen hoeken, pooien, lijsten en paneelen, reliëf, door ze te bekleeden met verguld brons. Marketeriewerk is ook in Nederland veel toegepast geworden, daar de werkÜeden voor fraai snijwerk niet dezelfde school hadden doorloopen als de gelijktijdige Fransche houtsnijders. CCLII. Lod. XIV ornament. Het bronsbeslag was van prachtig modelee; ook sleutels, sleutelplaten en wijzers van klokken waren van brons vervaardigd (CCLXI, 1). Ook de bewerking van de edele metalen was zeer geacheveerd, hoewel uit dit tijdperk tengevolge van de oorlogen weinig is bewaard gebleven. Een andere factor hierbij was ook de voorliefde voor waardevolle steenen. Wegens de groote voorliefde voor de plastiek werden de edele metalen meestal gedreven. Krachtige buikige, vaak pompeuse vormen in flguraalen plantaardig bloem- en bladornament werden overigens zelden door kleur opgehoogd. Het smeedijzer wordt technisch ook zeer fraai bewerkt. In plaats van het zaagwerk uit de Renaissance komen nu zware, overrijke acanthusranken met naar voren krullende bladeren, waartusschen talrijke rozetten, bestaande uit verschillende op elkaar geklonken uitgezaagdeengekrulde platen (CCLXII). De ranken worden afgewisseld door gekruist staafwerk, wapens, naamteekens en zelfs busten. Hekwerken zijn naar beide zijden afgewerkt, zoodat er geen voor- of achterkant meer aan valt te onderscheiden (CCLVIII, CCLIX). Bij de binnenarchitectuur spreekt de rechte lijn. De deuren voorzien van rechthoekige paneelen, zijn vaak bekroond met tympans. Muurnissen zijn halfcirkelvormig afgesloten (CCLIV, 5) en wat den kwartbol vorm betreft, schelpvormig versierd. De schelpvorm is overigens een zeer veel voorkomend versieringselement in alle materialen (CCLVII, CCLIX, CCLX). De zolders zijn kasettenvormig geometrisch ingedeeld door zeer 'zware lijsten, waarin zware figurale composities van bovengenoemde giganten en nymphen en krachtige festoenen. Ook wel worden de muren door een hollijst van de spiegelzoldering gescheiden, welke laatste dan beschilderd is met eveneens zware geweldige composities. Aanvankelijk zijn de kleuren nog zwaar, als in de laatRenaissance; later worden ze lichter, wit en goud, geel groen, rose en marmer-imitatie's. Ten slotte vormen voor de" inwendige versiering de gobelins nog een belangrijke CCLIII. Lod. XIV ornament. afdeeling. CCLIV. Lod. XIV ornament. De fabrieken te Parijs ontwikkelden zich onder Charles Lebrun tot groote hoogte. In een enorm groot aantal kleuren van wol (ongeveer 80 zijn te onderscheiden) werden liefst schilderijen weergegeven met zeer vele figuren; de voorstellingen hadden betrekking op de geschiedenis van den koning, of stelden landschappen voor met bloemen, planten en kasteelen. Toepassing van goud en zilver verhoogden het kleureffect. Ontwerpers van gobelins waren nog C. Anguier, d'Espouy en Noel Coypel. Naderhand werden vooral Italiaansche voorbeelden gecopieerd. Tegen het einde van de 17e eeuw zijn het vooral Francois Boucher, schilder, en Robert de Cotte, architect, Garnier d'Isle en Soufflot, wier namen in de gobelin techniek een goeden klank hebben. worden fraaie goudleeren bekleedingen vervaardigd. Het bloeitijdperk valt onder Lod. XIV van 1675—1725. Krachtige bloempatronen met lambrequins, waartusschen figuren, vogels en andere dieren, zijn in kalfs- of schapenleer gedrukt. Aan dit reliëf worden soms, behalve de warme goudkleur van het materiaal, ook andere kleuren, maar steeds spaarzaam, toegevoegd. Het goudleer uit Ook in Brussel werden gobelins vervaardigd en in Beauvais, waar een filiaal was van de Parijsche fabriek, en Jean Baptiste Oudry (1726 -1755) de leiding had Vooral bloemen, bouquetten en ornamenten voor meubelbekleeding vinden dan toepassing, maar dan is reeds een volgende periode ingetreden. Het vervaardigen van goudleer was oorspronkelijk een Spaansche industrie uit Cordova. In Frankrijk, Nederland-en later ook in Duitschland en Engeland CCLVI. Lod. XIV ornament. CCLVII. Lod. XIV ornament. dezen tijd is een prachtvolle kostbare wandversiering (CCLI; CCLXI. 4). De faience (CCLXI V) werd reeds door de Italianen voorzien van krachtige reliëfs; ook in Frankrijk was dit het geval en de kleur dfent nu uitsluitend om de werking van het reliëf te verhoogen. Bloeiende faiencefabrieken zijn te Delft en in Frankrijk te Moestiers, Nevers en vooral te Rouaan. Het Rouaan vaatwerk vertoont eerst Italiaansche, daarna Delftsche invloeden. Eerst na 1700 zijn de ontwerpen oorspronkelijk. Hoewel tengevolge van de bovengenoemde Aziatische invloeden er een korte terugslag in het Rouaanvaatwerk plaats heeft, handhaaft zich dit toch gedurende een eeuw. Schotels worden straalsgewijs, z.g. rayon- nant, met kant- of lambrequinornament gevuld. Het uitgesproken Lod. XIV ornament wordt echter spoedig vervangen door galante tafereeltjes, Chineesche bloemen en insecten uit het Rococotijdvak. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat borduurwerken ook het Lod. XIV ornament vertoonen en bij voorkeur bestaan uit zware, dik in reliëf ^ gewerkte gouden ranken; CCLVIII. Lod. XIV ornament. CCLIX, Lod. XIV ornament. CCLX. Lod. XIV ornament. CCLXI. Lod. XIV ornament. dat de kantindustrie in Nederland en in Frankrijk bloeide; en dat ook de tuinkunst, waarin de plantengroei wordt gedegradeerd tot symmetrisch ornament en levenlooze voorwerpen en levende struiken worden gesnoeid in dierenvormen, in Frankrijk zijn oorsprong vindt in dit tijdperk, met als grootmeester de tuinarchitect le Nótre. In Duitschland wordt de Louis Quatorze-stijl vertegenwoordigd door Andreas Schliiter (1664—1714), Georg Baehv (1666—1738), M. D. Pöppelman (1662—1736) en vele uitgeweken Franschen; Oostenrijk door v. Erlach (1650—1723); Nederland door den Franschman Daniël Marot (1650—1712) en Vingbooms (1608—1675); België door Peter Paul Rubens (1577—1640) en Engeland door Christopher Wren (1632—1723) waar de Louis Quatorze-stijl weer anders wordt genoemd, n.1. „Later Renaissance". De beteekenis der illustraties is als volgt: CCXLIV. 17<= eeuwsch Italiaansche Barok.CCXLV. Vlaamsche Barok. Schetsontwerp van Peter Paul Rubens. CCXLVI. Lodewijk XIV ornament. CCXLVI. Lodewijk XIV tafel. CCXLVIII. Ornamentale compositie, naar Charles Lebrun. Stijl Lodewijk XIV. CCXLIX en CCL. Randen, naar Jean Lepautre. Stijl Lodewijk XIV. CCLI. Goudleeren behang. CCLII. Intarsia's, naar Daniël Marot. CCLIII. Krijgstrofee in het park te Versailles, door Girardon (1640-1715). CCLIV. 1. Boven- en benedeneind van een houten deurpaneel; 2, 3, 4 en 8. Ornamenten van Bérain, evenals 9 en 10; 5. Ornament uit Versailles. naar Charles Lebrun: f>. Rand van Lepautre; 7. Ornament van een Boulemeubel; CCLV. Ornamenten van Daniël Marot. CULvl.'Kapiteelen in Lod. XIV stijl, naar Jean Bérain. CCLVII. Ornament naar P. A. CGLXII. Lod. XIV ornament. CCLXIII, Lod. XIV ornament. CCLXIV. Lod. XIV ornament. du Cerceau. CCLVIII. Smeedijzeren hekken, naar DaniëlMarot. CCLIX. 17e eeuwsch Fransch smeedwerk. CCLX. Lodewijk XIV console, houtsnijwerk. CCLXI. 1. Klok, koper met email en schildpad, door Thuret; 2 en 3. Randen, door Francois Guénot; 4. Goudleeren behangpatroon; 5 en 6. Pilastervullingen. CCLXII. Metaalwerk van Hugues Brisville, naar een gravure van Bérain. CCLXIII. Vazen, naar Jean Marot, 17c eeuwsch Barok. CCLXIV. Faience uit Rouaan. Stijl Lod. XIV. HET ORNAMENT UIT HET TIJDPERK VAN I LODEWIJK XV (LOUIS QUINZE). 1715-1774. j RÉGENCE EN ROCOCO. } 2t ornament uit het voorgaande tijdperk ging niet plotseling over in Rococovormen; tusscnen-het Laat-Louis XIV en het Vroeg-Louis XV is nog een overgangstijdperk, dat valt onder het regentschap van den Hertog Philippevan Orleans; deze stijl wordt aenoemd stvle R«Wr,™. «>„ A * 17 ie ,^r- Een van de bijzondere ornamentisten uit de Régence is Charles Cressent (1686-1768), die den Louis XIV-stijl in de Régence helpt veranderen; Cressent maakte veel ontwerpen voor bronsgietwerk. Het Régence-ornament is, in vergeüjking met het Lodewijk XV-ornament, nog zeer gematigd (CCLXVI. 2), en wordt nog gevat in een architectonisch schema (CCLXVI 3) Fijner dan het Lodewijk XlV-ornament is het toch vee} krachtiger dan de Rococo versieringen (CCLXVII). Een ander op den voorgrond tredend ornamentist is Gilles Marie Oppenort (1672—1742). Na de kerkelijke en hoofsche regeering van Lodewijk XIV, onder invloed van Mad de Mamtenon, kwam onder de regeering van de vroolijke Philippe van Orleans een verademing, erger, men springt uit den band. Ontstond te voren alle kunst als t ware uit stijve ceremoniën, nu is een dolle dans de oorsprong van alle artistieke uitingen. En nog sterker onderging de kunst den invloed van de tijdgeest onder Lodewijk XV. Er ontstond een plotselinge liefde voor het landleven; op buitenverblijven gaan de rijken de kleederdracht nabootsen van boeren en boerinnen, wel te verstaan alleen in snit. doch niet de stof. Dit buitenleven, van een would-be-naiviteit. ontaardde in werkelijkheid in een geraffineerde zedeloosheid. De Rococostijl is dan ook geen architectuur, maar een salon- en boudoirstijl. In Frankrijk, waar de Rococo slechts een 30 jaren heerschappij voert, uit zich deze richting niet aan het uitwendige van de gebouwen. In Duitschland, waar men zich gretig op de nieuwe vormen wierp, handhaafde de Rococo zich zeer lang, en ook aan het rrrvv d- W^AV. Kegence-ornament. uitwendige der gebouwen; het Rococoornament wijkt hier af van het Fransche door een streven in grof-naturalistische 1 richting. In Italië, Engeland en Nederland deed de invloed zich minder intens gevoelen, hoewel in Engeland de Lod. XVstijl naar een imitateur van de Fransche vormen Chippendale-stijl genoemd wordt. Een groot aantal kunstenaars hield zich bezig met het ontwerpen in den nieuwen stijl. Evenals van de ontwerpers in den 2 Louis XlV-stijl geven we een lijstje van Rococo ontwerpers. A.Leblond (1679-1719). Jules Aurèle Meisonnier (1675—1750). Francois Boucher (1703-1770). CCLXVI. Regence-ornament. CCLXVII. Regence-ornament. J. J. Carver. Jacques Caffieri (1678— 1755). Phüippe Caffieri (17141774). Franc. Cuvilliés (1699— 1768). G. de Boffrand (1667— 1754). Berthauld. Pierre Germain. Charles Eisen. Francois Peyrotte. Charles Germain de Saint Aubin (1721-1786). In het Lodewijk XV-ornament is de gebogen lijn regel, de rechte lijn uitzondering (CCLXVIII); het- Charles Coypel. C. E. Briseux. Martin Marveye. Bachelier. En in Duitschland: J. Balthazar Neumann (1687-1753). G. W. v. Knobelsdorff (1607-1753) Franc. Cuvillier (1678— 1725). en nog talrijke naar Duitschland verhuisde Fransche meesters. CCLXVIII. Lodewijk XV -ornament. zelfde geldt voor het vlak. Bij gebrek aan logische beginselen, en uitsluitend gebaseerd op het gevoel, is de stelselmatige stelselloosheid tot principe verheven, zou men kunnen zeggen. En toch is, ondanks de overmoed, blijkend uit de belijning, het ornament fijn gevoelig gedaan en ontsproten aan een onuitputtelijke fantasie. Hoewel bij nauwkeurige beschouwing toch weer zal blijken, hoe deze historische stijl arm is aan vormen als geen der vroegere, en de schijnbare rijkdom ontstaat [door een onnoemelijk aantal nieuwe combinaties van steeds dezelfde motieven. Dit is tevens de reden, dat deze koningsstijl geen vereenvoudiging kon en kan ondergaan (CCLXVIII. 1 en 5; CCLXX. 5 en 6). Luimig, koket, spelenderwijs worden de fijne lijsten overgroeid door plantaardige en fantastische, krullerige en schelpvormige elementen (CCLXXI. 5); ze sluiten landelijke emblemen en herderinnentafereeltjes in (CCLXIX), panfluiten en bloemenkorfjes, als evenzoovele symbolen van een gedegenereerd en verwekelijkt landleven: het fraaie en gevoelige ornament is zinloos als het tijdperk zedeloos. Boven reeds werd gesproken over de verandering die het ornament ondergaat van af het Lodewijk XIVtot het Lodewijk XVI-ornament. Chronologisch zijn deze als volgt te constateeren: 1700. Fijneacanthusbladeren, gecombineerd met rozen, duiven, engeltjes en vogels. 1715. Symmetrisch vlak bandornament, dat als grotesken op zolder en muren wordt aangebracht (CCLXVII). 1720. Gekruist raam- of traliewerk, met sterren of rozetten gesierd (CCLXVI. 2). 1735. Schelpvormig, week asymmetrisch lijst-'en blad¬ werk ') (CCLXVIII. 2, 5). 1750. Hoogte punt van de eigenlijke rococo ('t woord is afgeleid van rocaille — schelp). 1770. Einde van den rococostijl door terugkeer van rechte lijn en symmetrie, vereenvoudigde styleering en terugkeer naar de klassieken. De tot het hoogst opgevoerde willekeur in de verwerking der motieven in 1750 moest onvermijdelijk langs overzadiging en verzwakking leiden naar reactie, waarmede de Barok dan eindigt. Voor de uitwendige architectuur echter is deze reactie al veel eerder ingetreden (CCLXXI. 9). Het ornament is in vijf hoofdgroepen onder te brengen. ') Vooral in Duitschland bestaat een voorliefde voor onregelmatige en asymmetrische toepassing van anorganische elementen. Door echter twee van deze asymmetrische partijen groepsgewijs tegenover elkaar te stellen, wordt het evenwicht dan weer hersteld. CCLXIX. Lodewijk XV-ornament. CCLXX. Lodewijk XV-ornament. 1. Geometrische vlakpatronen. Ze komen gewoonlijk voor als vullingen van kleine omlijste velden, en bestaan meestal uit gekruiste rechte staafjes, op de kruispunten waarvan dan rozetjes of bloempjes zijn aangebracht. Ook zijn de rozetten wel tusschen de staafjes aangebracht. Toch valt op te merken, det deze geometrische vullingen ook reeds tijdens Lodewijk XIV en de Régence periode voorkomen (CCLI, CCLII, CCLV CCLXV CCLXVI). 2. De acanthusrank, die geheel ontaardt, lang- en smalbladerig is (CCLXXI. 6), en in S- of C-vormig gebogen ranken maar moeielijk als acanthus te herkennen. Wel zijn de insnijdingen nog als vroeger, doch de buigingen van de ranken worden steeds wilder en in verband hiermede buigen de bladlobben zich meer buiten het vlak uit en overkruisen de onderliggende lobben. Kenmerkend ook CCLXXII. Lodewijk XV-ornament. is het tegennatuurlijk groeien der ranken. Niet meer ontspringend uit een vaas of acanthuskelk, groeien de stukjes in alle richtingen en geheel zelfstandig, zonder eenig verband met den oorsprong der tak en de natuurlijke groeirichting. Meestal zijn ze maar willekeurig aan elkaar gehecht, en aan beide uiteinden voluutvormig opgerold (CCLXXI. 2, 7; CCLXXII. 2 en 5). Ook komen op de hoofdribben wel eens boonvormige knobbeltjes voor, kleiner wordend naar de uiteinden van het blad toe; soms ook zijn het holletjes of zelfs gaatjes door en door (CCLXXII. 1, 5). 3. Natuurmotieven, bloemen en bladeren. Vooral rozen en compositen verheugen zich in de voorkeur der ornamentisten. Ze zijn buitengewoon los en bevallig in het ornament ingevlochten, en hoe onnatuurlijker de acanthusrank wordt, hoe naturalistischer al deze plantaardige motieven (CCLXIX). Ook de palm, in lange, S-vormig gebogen bladeren, eik- en lauwertak worden gaarne toegepast (CCLXX; CCLXXXII. 2 en CCLXXXIII. 2). CCLXXIII. Lodewijk XV-ornament. 4. Anorganische, asymmetrische ele- CCLXXIV. Lodewijk XV-ornament. menten, schelp en rotswerk (waaraan de stijl zijn naam heeft te danken), dat na 1735 overheefschend wordt (CCLXXI. 9). Golfvormig, met nu eens distelvormig getande lobben, dan weer als een hanekam gedoomd of aan den buitenrand vervluchtigend in den fond, is het steeds geribd aan den buitenkant, en ook wel bezet met de onder 2 genoemde boonvormige knobbeltjes of gaatjes. Dit sponsachtig over den fond voortwoekerend ornament, wordt op de meest verschillende manieren toegepast, voor bekroningen, als zelfstandige cartouches, als consolen, tusschen naturalistische plantmotieven op lijsten, als bijna onherkenbare schelpvorm, en als omlijsting van flgurale reliëfs of schilderwerk (CCLXVIII. 5; CCLXX; CCLXXI. 7; CCLXXII. 1, 2, 4, 5; CCLXXXI). 5. Voorwerpen, als muziekinstrumenten, herdersstaven, tuin- en vischgereedschap, liefst aan linten in de paneelen opgehangen (CCLXX). In het latere tijdvak komen hier nog Chineesche motieven bij, met schommels, bloemenkorfjes, dieren en zelfs geheele landschappen. Alle ornament is zuiver bedoeld als versiering alleen, en heeft niets te maken met welke constructie dan ook. De kleuren zijn in overeenstemming met de luchtige decoratie, zeer licht: 1 wit met verguld voor meubelen (alleen de meubelstoffen, waarmede ze zijn overtrokken, zijn krachtiger gekleurd) en verder lichtroze, lichtblauw, zeegroen en reseda. Ook de interieur schilderingen worden in lichte pastel 2 kleuren uitgevoerd. Eigenaardig is ook dat in dezen tijd de techniek van het pastelschilderen voor het eerst toe¬ passing vond. CCLXXV. Lodewijk XV -ornament. CCLXXVI. Lodewijk XV-ornament. Wat betreft de interieurs, valt allereerst op te merken, dat de vertrekken kleiner worden. Alle architecturale vormen op muren en zolders vervallen. Alle pilasters, zuilen, pijlers, balken, consolen en lijsten worden door ornament vervangen, dat, in pleister uitgevoerd, zelfs den overgang van muur naar zoldering overwoekert. Het fries, dat tot dusver recht was, of iets gebogen, werd door een steeds grooter wordende hollijst vervangen, totdat ten slotte het geheele fries overgaat in één groote hollijst, met als afsluiting van den wand een architraaflijstje en een kroonlijstje als begin van de zoldering. Een veel gebezigd ornament in deze hollijst is het gekruist staafwerk (CCLXXI. 5). Het ornament van de wanden overwoekert het eerst de hoeken der zolders; daarna ook de middens der zijden, eerst in kleine partijen, die echter hoe langer hoe grooter worden, totdat ten slotte de afscheidende lijsten geheel vervallen, en het ornament van de wanden of langs den zolder voortgroeit, beginnend meestal boven deuren en ramen en uit de architraaf. Alleen daar, waar ze absoluut noodzakelijk is, wordt nog de rechte lijn toegepast, b.v. langs de deuren en vensters. De gepleisterde zolder vertoont meestal een rozet, waarvan het ornament fijn in den fond uitloopt (CCLXXXI). De ramen wisselen steeds af met paneelen. Hiervan worden de lijstprofielen steeds smaller en fijner; ze eindigen in ornament, zoodat de verticale en de horizontale lijsten geen rechte hoeken meer maken, maar gebogen elkaar nog rakend uitloopen. Deze ornamentale beëindigingen, aanvankelijk, bescheiden, worden grooter en beslaan ten CCLXXVII. Lodewijk XV-ornament. slotte een geheel gedeelte van het paneel, zoodat het ornament van het paneel eigenlijk zijn oorsprong vindt in de lijst (CCLXVIII. 2; CCLXXI. 5; CCLXXIX.2). Boven een lage lambriseering loopen de 2. 3 sma^e paneelen over de geheele wandhoogte door. Alleen in het vroege tijdperk van de Lodewijk XV-stijl en de Régence komen pilasters voor, die echter al spoedig ontaarden in lisenen en smalle paneeltjes (CCLXXT. 5). Spiegels worden veel toegepast, en zelfs uit de spiegellijsten ontspringt ornament, dat zich over het glas uitspreidt. Portretten 5, 6 in pastelkleur, gobelins, zijden stoffen, cartouches met heldere kleurstukken boven de deuren, en blauw geschilderde plafonds als een onbewolkte hemel voltooien dan mèt de meubels het interieur van de pronkzalen, waarin wit en aoud toch domineeren. De lijsten van spiegels en schilderstukken zijn nog van hout, dat, dikwijls a jour gesneden, altijd verguld werd. Wel waren ook de lijsten van de muren verguld, doch voor al dit fijne staafwerk verdringt de stucadoor den houtsnijder. Gips is gemakkelijker te bewerken en goedkooper, en daar het technisch volmaakt werd uitgevoerd, maakte het ook niet veel onderscheid, omdat toch het hout door gips werd bedekt en verguld of gekleurd. Alleen in voorname pronkzalen domineeren wit en verguld. In eenvoudiger vertrekken worden voornamelijk lichtgeel en groen toegepast. De stucadoor is een meester in zijn vak. De muren worden door hem overdekt met landschappen, rotsen, grotten, prieeltjes, boomen. wijndruifranken, vogels en later ook Chineesche motieven, alles in pleister. En nooit vervalt hij in herhaling, daar de ornamenten ontworpen worden tijdens de bewerking en er als 't ware in pleister wordt geboetseerd. De meubelen worden kleiner, maar de heerschende tegenzin in de rechte lijn, en de uit princiep uitsluitend verwerkte gebogen lijn is de oorzaak, dat de constructieve logica geheel zoek raakt. De gebogen dunne pooten, vooral aan stoelen, schijnen vaak te zwak (CCLXXIV), en niet in overeenstemming met de eigenschappen van het hout. Maar dit neemt niet weg,' dat, hoewel uit logisch oogpunt misschien niet volmaakt, ze buitengewoon sierlijk zijn en licht, aantrekkelijk van uiterlijk en wat niet het minst voor ze pleit, buitengewoon gemakkelijk (CCLXXVI en CCLXXVII). De gewrongen en bochtige vormen zijn bovendien CCLXXVIII. Lodewijk XV -ornament. CCLXXIX. Lodewijk XV-ornament. geheel in overeenstemming met het interieur. Rijk houtsnijwerk b.v. aan de tafels zijn oorzaak, dat niet meer zooals vroeger valt te onderscheiden waar de pooten eindigen en hèt fries begint (CCLXVIII. 5; CCLXXI. 5, 6; CCLXXVII). De stoffen, waarmede de stoelen bekleed worden, vertoonen in hun orneering bouquetten en bloemranden (CCLXXIV; CCLXXVI; CCLXXIX. 7, 8, 9; CCLXXXI). Ten slotte wordt het meubilair soms nog aangevuld met Chinoiserieën, kabinetten met echt Chineesch lakwerk en Chineesch porcelein. Het is de tijd, dat de pruik door den staart wordt vervangen. Wat de gobelins betreft, de groote gobelinstijl van de vorige periode ging verloren. CCLXXX. Lodewijk XV-ornament. Ontwerpen van Boucher en Charles Coypel waren uitsluitend flguraal en bevatten zelfs portretten. Ook werden allerlei schilderwerken eenvoudig nagebootst in weefwerk. Van ornament is eerst weer sprake onder Lodewijk XVI, als ook bloempatronen weer in den smaak komen. De metaalbewerking gaat als techniek nog een schrede verder dan in den Louis Quatorze-stijl. Het smeedijzer wordt ohbeheerschter van lijn; lange en smalle acanthusbladranken raken elkaar steeds in flauw gebogen lijn; de cirkelboog vindt geen toepassing meer. Plaatselijk worden smeedijzeren hekken nog verguld of gekleurd (CCLXXV). Merkwaardig is ook hier weer, dat de grootste ornamentisten uit dit tijdperk tevens metaalbewerkers waren. Zoo was Meisonnier goudsmid en ciseleur; de gebroeders Caffieri waren ciseleurs. Paste Boulle het bronsbeslag aan zijn meubels toe in architectonisch verband als 't ware, de Caffieri's beschouwden het uitsluitend als ornament. Bij goedkoopere meubelen werd het geciseleerd metaal vervangen door het goedkoopere geslagen en verguld blik. Nog een techniek valt hier te melden, daar de bloeiperiode in dezen tijd valt. Het is de faience en wel het Saksische porcelein. In 1709, dus nog tijdens den Barok uitgevonden, valt de bloeitijd in de Rococoperiode. De fabriek te Meiszen was in geheel Europa beroemd en overal werden hare créaties geïmiteerd. In verband met de eigenschappen van het materiaal en den invloed van den tijdgeest, waren de vormen gebogen en de lichaamshoudingen der figuurtjes gewrongen, licht en spelend gracieus. Het Meiszner porcelein is als het ornament in dezen tijd, gracieus en rijk en fijn, en al is het ornament ook onlogisch, het is als het porcelein uitermate bekoorlijk. CCLXXXI. Lodewijk XV-ornament. CCLXXXII. Lodewijk XV.-ornament. Illustraties: CCLXV. Faience uit Rouaan, in Régence-stijl. CCLXVI. Régenceornamenten. 1. Vignet van Bernard Picard; 2 en 3. Fragmenten van een schoorsteenplaat uit hotel de Soubise te Parijs (gietijzer); 4. Spiegellijst met bekroning, door Gilles Marie Oppenord. CCLXVII. Régence-stijl, groteske door Claude Gillot. CCLXVIII. 1. Deurbekroning naar L. E. Briseux; 2. Wandindeeling, door Briseux; 3. Ornament van een deur, door Blondel; 4. Spiegelbekroning, door Blondel; 5. Tafel, naar J. A. Meisonnier; 6. Paneeleinde; 7. Ornament, naar Martin Marveye. CCLXIX. Lijst, naar een kópergravure uit 1747, door Charles Eisen. CCLXX. Ornament, naar een ontwerp van A. Peyrotte. CCLXXI. 1, 2, 3, 4. Ornamentale fragmenten uit het Rococotijdvak; 5. Gedeelte van een wand naar Meisonnier; 6. Console tafel; 7. Ornament; 8. Console; 9. Grottenwerkornament. CCLXXII. 1—5. Consoles. CCLXXIII. 18* eeuwsch borduurwerk. CCLXXIV. Stoel. CCLXXV. Smeedijzeren hekken voor balcons, naar Francois Cuvilliés père (1698—1768). CCLXXVI. Stoel. CCLXXVII. Naar een gravure door Meisonnier. CCLXXVIII. Ontwerpen voor metaalwerk, naar Pierre Germain, uit 1748. CCLXXIX. 1. Lod. XV-lambrequin, naar Cuvilliés; 2. Spiegelbekroning, naar Blondel; 3. Ornament, naar Jean Louis Durant; 4 en 5. Boven- en ondereind van een spiegel; 6. Hoekoplossing; 7, 8 en 9. Textielornamenten. CCLXXX. Tafelopzet, naar Meisonnier. CCLXXXI. Plafondrozet, uit Bruchsal. CCLXXXII. 18c eeuwsch borduurwerk. HET ORNAMENT UIT HET TIJDPERK VAN LODEWIJK XVI (LOUIS SEIZE). 1774-1793. e overdreven wilde fantasie waarvan het Rococo-ornament getuigt, de groote voorliefde voor gebogen lijnen en asymmetrie, die tot verwildering moest leiden, had een reactie ten gevolge, die zich uitte lang vóór Lodewijk XVI aan de regeering kwam. Ondanks alle geestdrift voor de Rococovormen, hielden deze CCLXXXIII. Lodewijk XVI -ornament. CCLXXXIV. Lodewijk XVI-ornament; het niet veel langer dan tot ± 1750 vol; de klassieke richting vond een voorstandster in j de Markiezin de Pompadour; de 2e helft van den nieuwen stijl valt onder de regeering van den 2 vorst naar wien de stijl genoemd werd, en eigenlijk viel de bloeitijd 20 jaren vóór zijn regeering, 3 zoodat in 1774 de bloeitijd reeds was overschreden. Schijnbaar komt na den Rococostijl plotseling de voorliefde voor klassieke vormen weer op, doch dit is schijnbaar. Er ontwikkelen zich uit de Renaissance direct twee richtingen, die ononderbroken zich naast elkaar handhaven. De Renaissance geeft geen getrouwe Romeinsche copieën, doch verandert de vormen en geeft nieuwe samenstellingen, steeds echter in hun oorsprong herkenbaar. De eene richting, die zich uit de Renaissance ontwikkelt, en steeds verder van de Romeinsche opvatting zich verwijdert, bereikt onder Borromini in Italië tijdens de Hoog-Barok haar hoogte punt. En na den stijl Louis Quatorze wordt in Frankrijk het hoogtepunt bereikt in den Louis Quinze-stijl. In den Hoog-Barok en in den Rococostijl is het verband met de klassieken geheel verloren gegaan. De voorstanders van de tweede richting blijven in de klassieken hun ideaal zien, en keeren terug naar de Renaissance vormen, gebaseerd op de Romeinen. Deze Nieuw-klassieke richting streeft naar steeds eenvoudiger uiterlijk. Als na het hoogtepunt van den Borrominesken- CCXXXLV. Lodewijk XVI-ornament. stijl een terugslag volgt, en de vormen, daar de fantasie uitgeput raakt, armer en nuchterder worden; en als ook de Rococo-stijl niet voor verdere ontwikkeling vatbaar blijkt, en ook plotseling weer terugkeert tot eenvoudige vormen, die zich trouwens aan het uiterlijk der gebouwen al veel eerder vertoonden, loopen de beide richtingen tijdens den Louis Seize-stijl weer ineen. Dan kunnen ten slotte in eenvoud de Romeinsche vormen niet meer voldoen en gaat men nog verder terug naar de Grieken, en dan is de weg voor den Empire-stijl gebaand. In Frankrijk heet de Vroeg-Lodewijk XVI-stijl: Style Marie Antoinette. Wat hier door hoog ontwikkeld gevoel en onder gezonde princiepen tot kunst werd, bleef in Engeland en Duitschland smakeloos, als tot stand gekomen onder dwang. De terugkeer naar de rechte lijn, eenvoud en logica, dacht men te bereiken door te werken in den geest van de in de juist ontdekte, in 79 n. Chr., verwoeste steden Herculanem en Pompeji gevonden kunstontwikkeling. Vooral Grieksche motieven waren gewild. Toch blijft de Lodewijk XVI-stijl, hoe geraffineerd knap, een oppervlakkige naïeve klassieken-imitatie, omdat het naturalistische kunnen zich moeilijk liet vereenigen met het streven naar strengheid : de stijl bereikt niet meer dan ,.1'air classique" 5 maar het goede, dat uit dezen reactiestijl wordt geboren is een terugkeer in het ornament naar de natuur, wat zeer noodig was, daar sinds Gothiek en Vroeg-Renaissance men hier hoe langer hoe verder van was verwijderd geraakt. Het Ornament vertoont een groote verscheidenheid van vormen.,Allereerst is het aangebracht in rechthoekige paneelen, terwijl bij grotesken ook de rechte lijn domineert; verder is het ook voor het overgroote gedeelte inwendig aangebracht (CCLXXXIX. 2). De acanthus gaat weer op de natuurlijke wijze naar het uiteinde toegroeien, en ontspringt weer uit een vaas of een acanthuskelk (CCXXXVI. 1, 5, 7). Er komen twee typen voor, het strengere, meer aan het Romeinsche blad herinnerende (CCXCI. 1) en een nieuw type, lang uitgerekt, slap en sleepend van lijn en lobben (CCLXXXVI. 1). Drukte de Romeinsche rank kracht uit, de Lodewijk XVI rank is week, heeft sterk opgerolde uiteinden, ronde bladpunten en weinig bladnerven, en is ten slotte volgens een elliptische spiraal gewonden (CCLXXXIX. 1), die eentonig aandoet, vooral wanneer het aantal windingen groot is. Verder is de acanthus in verband gebracht met naturalistische motieven (CCLXXXVI. 1, 5,7), terwijl de ranken vaak eindigen in zonnebloemen of rozetten (CCLXXXIII. 9; CCLXXXVI). De ontwerper van dit type was bij uitnemendheid Salembier. Het aantal naturalistische bloemen neemt steeds toe. Een kenmerkend verschil met die uit den Rococotijd is, dat de laatsten dikwijls en face zijn geteekend of gesneden, terwijl de Louis Seize bloemen, b.v. rozen en composieten, meestal en profiel worden aangebracht. Hangend ornament, bestaande uit smalle tropeeën, opgehangen aan een ring of pen door middel van fijne zijden linten, die ontelbare fijne evenwijdige kreuken vertoonen (geplisseerd zijn), lang en wapperend zich splitsen in tweeën, met een balletje aan ieder uiteinde CCLXXXVI. Lodewijk XVI-ornament. (CCLXXXIV. 9). De tropeeën of emblemen zijn talrijk en verscheiden, symbolen van droefheid, weemoed, sentimentaliteit, geheel in overeenstémming met het tijdperk; herdersstaven, huwelijkstoortsen en fakkels (CCLXXXVIII), harten, boog en pijlenkokers, sikkels, muziekinstrumenten en tuingereedschap (CCLXXXVII). Dus nog zeer veel overblijfselen uit de idyllen van Watteau en Boucher, maar fijner nog van modellee en gevoeliger gedaan: sierlijk, gracieus, tenger, geestig en handig. Tot het hangend ornament behooren ook de stijve kransen van lauwer- of eikenbladen, of palmtakken en acanthus met lepelvormige bladuiteinden, opgehangen aan spijkers door middel van fladderende banden. Of guirlanden van eiken- en lauwerbladen, met een CCLXXXVII. Lodewijk XVI-ornament. massieven rand zonder insnijdingen van uitstekende blaadjes, rond in doorsnede met dunner wordende uiteinden, en in 't midden kruisgewijs door banden omwonden (CCLXXXIV. 5, 7). Aan de gevels worden deze guirlanden, gedachtig aan het eenvoudsbeginsel, vaak vervangen door draperie-guirlanden, 't best te vergelijken met stijve opgerolde handdoeken, opgehangen in ringen. Deze draperieën werden het eerst toegepast door Jacques Ange Gabriel (f 1782). Ook worden ronde, of bij voorkeur ellipsvormige medaillons opgehangen; op de medaillons komen koppen en amouretten in bas-relief. De lijsten en profielen worden weer gebeeldhouwd; wel zijn ze magerder dan tijdens de Renaissance, doch ook meer gewild klassiek. Zoo komen voor parel- randen, acanthuslijstjes en in 't algemeen lijsten, waarin de motieven in lange rijen zich regelmatig, niet afwisselend herhalen (CCLXXXIII. 3, 4, 5, 9,10; CCLXXXIV. 3,5,6,7,8; CCXCI. 2-6). B.v. een bundel staven, kruiswijs op bepaalde afstanden door een lint vastgebonden; of een bundel staven, schroefvormig omwonden door een lange snoer lauwerbladen ; of een enkele rondstaaf, waaromheen op een afstand en schijnbaar vrij ervan, een band is gewonden (CCLXXXIII. 3, 4); een golflijn of bandvlechting of meander (CCXCI. 6); en een guirlande, in regelmatige bogen afhangend en er tusschen een palmet- of schelpmotief. Ook zeer van alle totdusver aangetroffen vormen afwijkende lijsten, b.v. met rozen of naturalistische eikenbladeren en vruchten bezet (CCLXXXIV. 6; CCXCI. 2—6; CCXCIII. 1). Al deze lijsten zijn van stuc of z.g. cartonpierre. De paneelen zijn diep, en het ornament laat zeer veel van den fond zichtbaar. Groeide vroeger het ornament uit den fond, nu gelijkt het meer opgelegd. Het VroegLodewijk XVI-ornament, sappig en mollig van modellee, wordt droog, en naar mate het eenvoudigheidsprincipe CCLXXXVIII. Lodewijk XVI-ornament. CCLXXXIX. Lodewijk XVI-ornament. veld wint, scherp en hard als metaal. In den Empirestijl wordt het werkelijk door metaal vervangen ten slotte. Ook worden in den Laat-Louis XVI-stijl de ornamenten niet meer volgens eigen vinding verwerkt en gestyleerd, maar ze worden toegepast, zooals men ze in de kunstgeschiedenis vindt. Ook het geschilderd ornament neemt in de kunstgeschiedenis een bijzondere plaats in. Het is meestal samengesteld uit grótesken, met motieven als: ramskoppen (CCXCIII. 6), lange dunne hermen en karyatiden (CCLXXXIX. 2), de motieven die bij de hangende tropeeën werden genoemd, duiven, tortels, linten, sfinxen, drievoeten, arabesken, afgewisseld met emblemen, attributen, symbolen, liefdegodjes en klassieke helmen, schilden, ranken etc- CCXC. Lodewijk XVI -ornament. Ook in dit tijdperk waren talrijke ontwerpers bezig, die talrijke fraaie ontwerpen nalieten We noemen o. a. Pcieut. Zijn getinte teekeningen werden door graveurs, niet altijd even gelukkig, in lijn overgebracht, terwille van de reproductie. Uit de details blijkt een ernstige studie naar de natuur. In verticale, zoowel als in horizontale rechthoekige paneelen, wordt het ontwerp symmetrisch aan weerszijden van een hoofdas gerangschikt. Als motieven worden gebruikt: sfinxen, hermen, kindergroepen, dolfijnen, fonteinen met drinkbakjes voor vogels, guirlanden. baldakijns met versieringen, en twee ringen van rozen of bloemen door elkaar gestoken en opgehangen. Salembier. Zijn ontwerpen zijn genialer nog. Zijn acanthusranken zijn kenmerkend in het verslapte Lodewijk XVI karakter (CCLXXXVI. 1) en de fond er tusschen is bedekt met ragfijne takjes en rankjes en Üntjes (CCLXXXIII. 7, 8). In zijn medaillons, die door de acanthusranken worden omgeven, worden Venus, Mars, Bacchus of Cupido afgebeeld, als evenzoovele symbolen van schoonheid, oorlog, wijn en liefde. Ranson. Zijn ornament is veel minder fraai en los, en nog sterk onder invloed van de voorafgaande periode; zijn compositielijnen raken elkaar even. Gille Paul Cauvet 3 (1731-1788) gaf ook fraaie ontwerpen van goede fondverdeeling 5 in druk. Tusschen zijn acanthusbladeren, steviger dan die van Salembier, vlechten zich slangen, en zijn vruchtentrossen of vogel- ra CCXCI, Lodewijk XVI-ornament, nesten aangebracht. De ranken zijn ook in verband gebracht met lauwertakken, ƒ. Ch. de la Fosse (1721 —1790) is zwaar in zijn ornament, staat daardoor dichter bij de Renaissance. Hij past de overigens in onbruik geraakte cartouches nog toe, met zware rozetten, waarin de ranken eindigen. Zelfs de zware Louis Quatorze schelpvorm vindt bij hem nog toepassing. De la Londe of De Lalonde, die behalve ornamentist ook nog kunstnijveraar is, beweegt zich in zijn ontwerpen nog meer in klassieke richting. Zijn details ondeent hij aan de Oud-Romeinsche bouwkundige vormen, gewijzigd naar den smaak van den tijd. Ontwerpen voor lijsten, als rozenfriezen en lesbysche kyma's in stuc of hout, voor sleutelplaten, deurknoppen, sloten, sleutels, bekers, vazen etc. worden veel nagevolgd (CCLXXXIV. 3,5,6,7; CCXCI. 2-6). J. B. Huet. De baanbreker voor het ornament tijdens de revolutie, waarvan de symbolen al in zijn werk aanwezig zijn. Toch is hij meer Louis Seize dan anderen, die op zijn voorbeeld de nieuwe banen gaan volgen, Daar de ontwerpers uit den Rococotijd nog leven tijdens de Louis Seize periode, en die uit laatstgenoemde periode nog tijdens den Empiretijd, valt het voor leeken en zelfs voor ingewijden vaak nog heel moeilijk de overgangsvormen juist te determineeren. Van de talrijke overige ornamentisten noemen we nog: Jean Francois Forty, 1775-1790 te Parijs werkzaam als bronsgieter en ciseleur; Jean Francois de Neufforge, meubelmaker; Antoine Jozeph Rouvo; Poujet, teekenaar; Bouché de jongere, tafereelen met jacht, landleven of vischvangst; Bellange; Dugourc; Fay, Bachelier (CCLXXXIII. 2, 3); Gouthière; Jaques Germain Soufflot; Constant d'Yvri; W. G. Rogers, houtsnijder; Cochin fils, Moreau de jongere, Saint-Aubin, Eisen, Gaucher. Druks en Berthauld, die technisch zeer fraaie boekgravures maakten, evenals de Abt Saint-Non, Thomas le C/erc, Clement Pierre en Marillier. De boekgravures. zooals die door de laatste elf werden vervaardigd, bestaan meestal uit plant- en bloemmotieven, korfjes, vogels etc ; Marillier graveert ook nog schelpvormen en lambrequins. Ook titelbladen van boeken werden technisch zeer fraai gegraveerd. Spreuken, zooals b.v.: „Wat de bloemen zijn voor onzen tuin. is de kunst voor het leven" zijn geheel in den geest van den tijd. Onder de goede ornamentisten zijn ook nog te rekenen de Italianen! Piranesi, Simonetti, CCXCII. Lodewijk XVI-ornament. Piermarini, Giuseppe Soli en Giacomo Albertolli, en de Engelschman Sheraton. Wat de kleuren betreft, heerscht er een algemeene af- 4 keer van sterke contrasteerende kleuren; de toegepaste zijn aan- 5 genaam en bescheiden, roomkleur en grijs voor wanden, blauwachtig voor lijsten, wit voor paneelen, met voor details geel-, rood- en groenachtig 4- 9 geel- en roodgoud. Het Louis Seize interieur, vertoont dus in zijn geheel een neiging naar het klassieke. In verband hiermede staat het weer toepassen van lisenen als pilasters, met sokkel, basement en kapiteel, en als pilaster ook nadrukkelijk versierd, door logisch het ornament aan te brengen wat de constructie aangaat. Als in de Pompejaansche periode worden de wanden in rechthoekige vakken ingedeeld, met een lambriseering, ongeveer zoo hoog als de stoelleuningen. De pilasters zijn in Ionischen of Korinthischen stijl naar boven beëindigd; er boven is vroeg nog een hollijst, doch spoedig wordt deze weer vervangen door een fries en streng klassieke lijstprofielen. De groote paneelen zijn door zeer fijne parel-, blad- of eierlijsten afgesloten in den vorm zooals we hierboven aangaven. Bij de wandindeeling heerscht strenge symmetrie. Hooge ruimten krijgen blindbogen aan den wand, waarin medaillons en rechthoekige cartouchen met opschriften, vazen of reliëfs. De paneelen zijn rechthoekig, horizontaal en verticaal; de medaillons cirkel- of ellipsvormig. Het ornament vult alleen de staande smalle paneelen boven en beneden, het midden vrij latend, of wel gaat geheel rond langs den rand. De deuren zijn met reliëfs versierd en er boven komen supraporten of bekroningsornamenten. Nissen, muurvelden en schoorsteen correspondeeren, terwille van de symmetrie, steeds met vensters en deuren. Boven den schoorsteenmantel wordt steeds een groote, hooge spiegel aangebracht; deze bevinden zich ook in de muurdammen tusschen de vensters en in de paneelen boven de console tafels. Deze voorkeur voor spiegels houdt direct verband met de vlakke wandindeeling en afkeer voor bonte kleuren. Gewelfde zolders krijgen een kassettenindeeling. Een vlakke zolder of spiegelgewelf worden lichtblauw geschilderd, als een lichte hemel, of krijgen een groote middenrozet in Romeinsch-Grieksche vormen en ornamentranden langs den kant. Ook behangsels worden toegepast inplaats van pleister- of houtbetimmering; ze zijn dan van evenwijdig gestreepte kleuren of gebloemde zijde, of met grotesken; burgerlijke vertrekken krijgen behangselpapier. Tot volmaking van het interieur a la Grècque worden aangewend meubels, porcelein en metaalbeslag. Op een afgebroken zuil met basement, dienend als piëdestal, wordt een vaas met meandervormige ooren. geplaatst; deze vaas is niet rond, maar elliptisch in doorsnede en heeft klassieke profielen, of is urnvormig en gedrapeerd met doeken inplaats van met guirlanden. De meubels krijgen hun logischen bouw weer terug (CCLXXXV; CCXCIV); rechtlijnig, rusten de pooten op een basement en dragen een fries en lijst. Daar echter in hout klassieke metalen voor¬ werpen uit Herculanem en Pompeji worden geïmiteerd en weinig reliëf wordt toegepast, worden de zitmeubelen overdreven dun en mager. De meubelpooten krijgen schroefvormig gewonden canneluren. In de canneluren, evenals in die van de pilasters, worden omgekeerde kelkrissen over de geheele lengte, of alleen over het onderste deel aangebracht. Ook worden de kelkrissen wel vervangen door druiveblaadjes, klimopblaadjes en loof in 't algemeen van gecultiveerde planten, of wel door kleine pijpjes of rolstaafjes, liefst nog aan het bovenuiteinde schuin afgesneden. De rechtlijnige meubelpooten loopen steeds naar onder dun toe. Overigens zijn de meubelen steeds voorzien van bij uitstek technisch meesterlijk geciseleerd bronsbeslag, dof of verguld. Evenals de houtsnijders, zijn de goudsmeden en ciseleurs hun techniek volkomen meester. Serviezen, horlogekasten, snuifdoozen, gedeeltelijk ook met email versierd, mogen hiervan getuigen. De textielkunst blijft zich ontwikkelen. In deze periode gaat Lyon aan de spits van geheel Europa. In den beginne komen nog Chinoiserieën, als overblijfselen uit een vroeger tijdperk, CCXCIV. Lodewijk XVI-ornament. voor, doch dan volgt een terugkeer tot de laat-middeleeuwche groote patronen, o. a. het granaatappelmotief. Zeer gaarne wordt voor middenpartijen gebruik gemaakt van de ananasvrucht. Verder komen alle Lodewijk XVI motieven in het weefwerk voor, o. a. ovale medaillons, linten, bouquetten en naturalistische strooibloemenpatroons; breede golfbanden, met bloemen bezet en meanders in gordijnranden. In het late tijdperk komen in ruitvorm gerangschikte bloemranken voor, gekruiste lijnen vormend, met vazen of kleurige vogels op de kruispunten. Op den zacht gekleurden fond komt het gracieuze ornament vaak in zilvertint voor. Een bekend ontwerper voor stofpatronen is Philippe de la Salie. In het borduurwerk wordt het ronde-bosse (d. w. z. opgevuld ornament) vervangen door den kruissteek. Het los opgelegde stramien wordt dan door uittrekken der draden weer verwijderd. Het uitwendige der gebouwen vertoont zelden, en dan nog zeer weinig, ornament. Zoo zijn de kroonlijsten recht, zonder, plaatselijke voorsprongen; de consoles zijn alleen bij rijke uitvoering S-vormig gebogen; op groote onderlinge afstanden aangebracht, zijn de consoles meestal slechts onversierde vierzijdige prisma's. De bogen boven vensters en deuren zijn halfcirkelvormig; soms is op de rugzijde van de archivolt een bladguirlande aangebracht, terwijl de sluitsteen van den boog consolevormig is. Onder de vensters wordt een rechthoekig paneel aangebracht, waarop guirlanden of doekdraperieën. Worden zuilen gebruikt, dan is het kapiteel Dorisch of Ionisch, met een hoogen gecanneleerden hals, terwijl de zuil glad is, of, als de zuil zeer groot is van afmetingen, gecanneleerd. Het kapiteel is versierd met guirlanden of draperieën, doch is vooral bekend uit ontwerpen, dus niet in uitvoering. De la Fosse en Neufforge ontwierpen er talrijke, met medaillons, ramskoppen, guirlanden, schelp, zwaan, dolfijn, palmtak en andere Lodewijk XVI motieven. De bijgevoegde afbeeldingen zijn: CCLXXXIII. 1. Fries, naar Cauvet; 2, 3. Ornamenten van Bachelier; 7, 8. Ornamenten van Salembier; 3, 4, 5, 9 en 10. Ornamenten van Lalonde. CCLXXXIV. 1 en 9. Lod. XVI lijsten met hoek; 2. Fries, naar Salembier; 3, 5, 6, 8. Lijsten, naar Lalonde; Ionische kapiteelvorm; 7. Ovale Lod. XVI lijst. CCLXXXV LodTXVI armstoel. CCLXXXVI. 1, 5. 7. Acanthusranken, naar Salembier; 2,4. Rozetten, naar Salembier; 3. Ornament, naar Berthauld; 6. Fries, naar Giacomo ATbertolli; 8. Ovale paneelomlijsting. CCLXXXVII. 1 en 2. Ornamenten, naar Berthauld. CCLXXXVIII. 1 en 2. Zolderrozetten. CCLXXXIX. 1, 3, 6. Randen, naar Salembier; 2. Paneelvulling; 4 en 5. Lod. XVI bloemen, naar Salembier. CCXC. Fries. CCXCI. 1. Zolderornament uit een vertrek in het paleis van den vorst d'Este. te Milaan, naar Giacomo Albertolli. 2—6. Randen, naar Lalonde. CCXCII. Lod. XVI vaas, naar Cauvet. CCXCIII. 1, 4 en 5. Randen naar Lalonde; 2, 3 en 9. Tafelbladen met intarsia, naar Hepplewhite (1788); 6. Ramskop; 7. Decoratief ontwerp van Jean Charles Delafosse (1734—1789). naar Hirth; 8. Beker, naar Lalonde. CCXCIV. Laat-Lod. XVI nachtkastje uit het slot te Fontaineblau (naar Hirth). Ornament door Gille Paul Cauvet. | HET EMPIRE-ORNAMENT. j | (± 1790-1820). ijdens de Revolutie moest alles, wat aan de komngsstrjlen nennnerae, verawnnen. Toch was er nog sprake van een kunstontwikkeling in dien tijd; dank zij de grenzenlooze bewondering voor de Grieken en Romeinen werd men nog meer klassiek in zijn uitingen. In Frankrijk heerscht dan tijdens het Directoire de „Style Messidor of Style Directoire" van 1795-1799 (CCXCV. 6 en 12). De later tijdens CCXCV. Empire-ornament. het keizerrijk, door Napoleon gesticht, heerschende kunst heet „Style Empire" en verbreidt zich snel over Europa. De Empire-stijl valt met de restauratie, want met het verdwijnen van de Napoleontische idee verdwijnt de oorzaak van de kunstrichting. En tevens is voorloopig het einde gekomen aan de laatste der historische stijlen. In Duitschland werd nog in den „Biedermaierstil" gewerkt, nuchter, zonder pretentie, met verwerkte verarmde klassieke vormen, doch deze richting duurde te kort en heerschte niet algemeen. Volgde een korte periode, het z.g. Hellenisme, waarna men terugkeerde tot de romantiek: Gothiek en Romaansch. Vervolgens kregen we weder Renaissance, Barok, Rococo, Empire, maar de stijlen zijn geen kunstuitingen meer in overeenstemming met den tijd, waarin ze ontstaan, doch onderhevig aan de mode. En nu sedert vijfentwintig jaar is er een individueel streven en zoeken geweest naar nieuw ornament, waarin misschien de Engelschen de meeste navolging gevonden hebben, evenwel ook niet blijvend. En, hoewel ook in Nederland sierkunstenaars werkten en werken, als individuen afzonderlijk zullen ze niet slagen een stijl te scheppen, al kan men hun werk ook tot het best moderne rekenen. De veranderde bouwconstructies, door toepassing van ijzer en beton, en niet het minst de vervanging van den werkman door de machine, waar dit mogelijk is, zal misschien de kiem van een nieuwen, internationalen stijl in zich dragen, waarvan de historie eerst veel later kan schrijven. De Empire-stijl beteekent een terugkeer naar de Grieken; de Grieksche kunst gold in dien tijd als de norm van een eeuwigdurend schoonheidsbeginsel: hoe eenvoudiger, hoe volkomener. Napoleon versterkt de princiepen uit den tijd van Lodewijk XVI. Wel werd de stijl krachtiger, strenger en eenvoudiger, nadert hij meer de klassieken, doch hij verliest tevens het fijne, bekoorlijke en wordt ongracieus, koud en droog, maar inwendig overrijk en deftig. Dat de uniform de wereld beheerscht zien we ook in de motieven: landleven, liefde en fluitspel maken plaats voor schetterende fanfares en verheerlijking van den krijg. Overgangen verdwijnen: een voorliefde voor messcherpe lijnen heerscht, wat zich ook uit in de tegenstelling tusschen muur en zolder. CCXCV!!. Empire-ornament. Het ornament in zijn geheelen omvang kan men leeren kennen uit de nagelaten ontwerpen van Charles Percier (1764—1838) en Pierre Frangois Fontaine (1762—1853), beide architecten, terwijl ook de meubelmaker Jacob Desmalter, de ciseleur Thomire en, in mindere mate, de schilder-teekenaar Prud'hon deze richting vertegenwoordigen. Alle hebben ze gemeen: een vermijden van het zinnelijke en verweekelijkte uit de voorgaande perioden (CCC en CCCI). Het ornament, toegepast in het interieur, domineert meer dan vroeger, en is voor het grootste deel gekozen uit Napoleontische motieven en zegetochten, roemrijke allegorieën en motieven, ontleend aan zijn tocht naar Egypte. Stukken zuil, fragmenten uit de Romeinsche geschiedenis, kransen van laurier- en eikebladeren (meer uitgesneden en rijker van contour dan in het Louis Seize tijdperk) (CCXCV. 13), lotoskelken, een prachtige rijke serie rozetten (CCXCVII. 5—11), zwanen (meestal in verband gebracht met een kelkvorm (CCC. 6; CCCI. 12) voluutvormige acanthusranken (CCXCV. 3; CCXCVII. 4), de lier (zoowel zuiver ornamentaal als practisch: rugleuning, tafelpoot), Grieksche randen (vooral op stoffen) (CCXCVII. 1), festoenen (CCXCV. 4; CCXCIX), meanders (CCC. 8), eierlijsten, sphinxen (CCC. 2), Isiskoppen, gekroonde adelaars, gekroonde N's (CCC. 3), griffioenen, leeuwen (CCCI. 11), palmetten (CCXCVI), vazen met meandervormige ooren, gekruiste fakkels en geplisseerde linten. Het ornament wordt aan alles ontleend: mensenfiguur (de faam of de victorie, staande vrouwefiguur op een gouden bol) (CCC. 5; CCCI. 1, 5, 6), het plantenrijk klimop en eik vooral) (CCXCV. 2; CCCI. 4), fantastische figuren (CCCI. 11 en 13) en levenlooze voorwerpen (helmen, zwaarden). De motieven worden in lange rijen dikwijls eenvoudig afwisselend aeranaschikt (CCXCVI). In ieder geval wordt het streng symmetrisch ontworpen en toegepast. Zelfs symboliek ontbreekt niet. Een kamer van een veldheer vertoont krijgstropeeën en zegekransen; een slaapkamer papavers, als symbool van den slaap. Inwendig komt de pilaster als zoodanig weer tot haar recht; breed, met streng kapiteel (CCCI. 6) en zeer groote dubbele palmetten op de schacht, zijn de kanten staalscherp. De wanden zijn bespannen met stoffen, waarvan de patronen ontleend zijn aan klassieke ornamenten. Stijf gespannen, worden ze ook toegepast, hangend in scherpe, evenbreede, evenwijdige verticale plooien. Inplaats van de vrije, naturalistische strooibloempjes komen nu strenge kransen, rozetten, lieren, amphora's, bijen en vlinders, klimop, alles in koele kleuren, overeenstemmend met het wit en goud van het geheele interieur. Bij toepassing van borduurwerk worden evenwel toch kleine motiefjes verwerkt, zeer hoog in reliëf, met goud- en zilverdraad (CCXCV. 5; CCXCVI; CCXCVII. 1; CCXCVIII; CCXCIX; CCC. 3 en 4). In eenvoudige, burgerlijke woningen worden de muren met papier beplakt. Sinds 1700 is CCXCVIII. Empire-ornament. dit reeds in gebruik. De z.g. papiers veloutés of soufflé's zijn beplakt met wolstof, waardoor ze eenige gelijkenis verkrijgen met stoffen. Ook wel worden de muren licht effen geschilderd, of het ornament in schilderwerk geïmiteerd. De kroonlijst wordt versierd met ornament in rijen; direct er onder worden ook draperieën in stijve plooien gehangen, rustig en bezonken van kleur. Bij deze rijke toepassing van textielkunst valt het niet gebruiken van tapijten op de vloeren op; het meest komen voor steenmozaïkvloeren of parket. De meubelen werden met gobelin- of tapijtstof bekleed, eenkleurig, dus kleur in kleur met kleine dessins. Voorts worden prachtige damaststoffen vervaardigd en gordijnen, die werden opgehangen aan metalen of houten stangen, eindigend in een palmet, denappel of lanspunt. De vlakke zoldering is soms door een kleine hollijst van den wand gescheiden; is ze in kleur, dan is deze steeds zeer licht. Het en hoeken aangebracht, terwijl de midden¬ rozet straalsgewijs is ontworpen, meestal met palmet als motief. Een enkele maal is ook de zolder ingedeeld door zwak geprofileerde of geschilderde lijsten zóó. dat een groot middenveld ontstaat met kleine zijvelden. En ten slotte is de zolder in 't midden met stof wel tentvormig bespannen, of deze bespanning in schilderwerk geïmiteerd. De symmetrie wordt doorgevoerd ook in de plaatsing van het meubilair. Is het Lod. XVI meubel sierlijk, doch van onbetrouwbaar uiterlijk, het Empire meubel is doelmatig,maarniet zoo sierlijk. De dragende deelen zijn gewoonlijk flguraal: karyatiden; de Egyptische motieven, als sphinxen, vinden ook hier hun toepassing. Een hoofdmoment in de meubelversiering vormt ook het verguld of groen gepatineerd bronsbeslag, dat op paneelen wordt bevestigd en ook dienst doet voor Korinthische kapiteelen met vlakke acanthusbladeren. Het hout is öf wit beschilderd, öf gewoonlijk mahonie of ebben. Wat het uitwendige der gebouwen betreft, hier bereikt de verarming in de versiering het toppunt. De kroonlijst is onversierd; op de gevels is een eenvoudig driehoekig tympanon CCXCIX. Empire-ornament. reliëf is spaarzaam en slechts langs rand geplaatst; onder de vensters komt een recht-hoekige vlakke houtwering, met als hangendmotief de kleine kegelvormige guttae. Uitsluitend de rondboog wordt toegepast en later zelfs worden de deuren rechthoekig naar boven afgesloten. De zuilen zijn Dorisch, zonder basement, èl of niet gecanneleerd. Aan de gevels bestaat de eenige sculptuur in een palmetrand. Opgemerkt dient te worden, dat, evenals de Lod. XV stijl in Frankrijk minder buitensporigheden vertoonde dan in Duitschland, in eerstgenoemd land de Empirestijl rijker blijft dan elders.Buiten Frankrijk is, wat het uitwendige betreft, de Empirestijl de meest aan vormen arme. 2 3 De illustraties, behoorende bij dit hoofdstuk, stellen voor: 5 CCXCV. 1,2,3,4,5,8,9,10,11,13,14. Empire-ornamenten, naar Percier en Fontaine; g 6. Leunstoel in Directoire-stijl, naar Guiseppe Soli (1745—1822); 7. Geweven stofpatroon, naar Emile Bayard; 12. Schaal, in Directoire9 stijl, naar Giacomo Albertolli, Milaan 1790. CCXCVI. Stofpatroon, naar Emile Bayard. jp CCXCVII. 1 en 2. Stofpatronen, naar Dolmetsch; 3. Balkonhek, naar Heider; 4.Ornament, naar Dolmetsch; 5—11. Rozetten, naar Percier en Fontaine. CCXCVIII. Stofpatroon, f naar Bayard. CCXCIX. Stofpatroon naar Bayard. CCC. 1,—11. Empire-ornamenten, grootendeels naar Percier en Fontaine. CCCI. Als voren. CCC. Empire-ornament. 10 CCCI. Umpire-ornament. De illustraties werden o. a. vervaardigd naar: Hirth. blz. 51, 60, 72. 80, 105, 106, 109. 121, 123, 155, 158. 161, 163, 172. 182. 189. O wen Jones, blz. 26. 50. 68, 71, 117. Dolmetsch, blz. 7, 17. 23, 45, 53, 66, 71, 78, 82, 85, 136. Racinet. blz, 2, 6, 17, 23, 24, 53, 67, 71, 78, 82, 97. L'art pour tous, blz. 9, 24, 32, 37, 50, 51, 52. 56, 74, 83, 125, 129, 130, 133, 134, 135, 137, 139. 140, 141, 154, 163, 166, 170, 171, 176, 179, 180, 181. Perrot et Chipiez, blz. 11, 13, 16, 19, 20. Sales Meyer, blz. 89. Ewerbeck, blz. 156, 157, 161, 162. Herdde, blz. 8, 25, 29, 67, 76, 81, 100, 152. Speltz, blz. 85. Bayard, blz. 203, 205, 206. Percier en Fontaine. blz. 202, 204, 207. Naar fotografie, blz. 12, 13, 18, 29, 30, 31, 32, 34, 40, 42, 43, 44, 46, 62, 63, 65, 73, 79, 82, 83,84,87.89,91,100,110, 119, 121,122,124,125,126,127,159,160,162,163,172,183. Ebe, blz. 21,26. Hauser. blz. 42, 117. Musee des Arts decoratifs, blz. 99, 114. 167, 168, 175, 185, 186. Munsterornamente, blz. 44, 47, 88, 90, 92, 95, 107, 108, 120, 147, 149, 150, 151. Gipsafgietsels, blz. 46, 101, 102, 111, 112. Andel, blz. 48. 49. 80, 81. Bauhütte, blz. 73, 79. Julius Baum, blz. 90. L'art decoratif, blz. 94, 144, 174, 184, 188, 190. Buiten, blz. 104.