Kamp bracht iedereen aan het klappen Met — niet altijd goede — grappen, Wat die knaap slagvaardig was! Hij acteerde zóó uitstekend, Dat je — daar was 't op berekend, Altijd dacht dat 't aardig was. En ik moet me sterk vergisse, Of het was wel Pisuisse Waar 't publiek het warmst op liep. 't Is zoo, in ons heele landje Is hij eenig; niemand kan 't je Lappen zooals onze „Swiep". Houdt dat Cabaret nu maar, en Lat' we 't permanent verklaren, Want de zaal was veel te klein. Dan ga ik vandaag — u mor ge— . Als de hoofdstad maar humor genoeg heeft.... Zou-dat-wel-zoG-zijn? 2 Jan. '15. EEN NEUTRAAL LIED VAN DEN OORLOG EN HET OPPERWEZEN Motto: „Met Gods hulp hebben onze trcepen gisteren de grens van Egypte overschreden". (W. B.) De Keizer liet den commandant der troepen Toen tot zich roepen. En zei: „De zege is ons nabij; In diepen deemoed heb ik God gebeden, Hij was tevreden Over mij. Dood zooveel moog'lijk. Dat 's Gods hand. De Czar ontbood zijn legercommandanten Van alle kanten. Hij sprak: „Ik heb de zege al in mijn zak! In diepen deemoed heb ik God gebeden, Hij was tevreden En zei: „ „hak Er flink op los! Steek Insterburg in brand, Dood zooveel moog'lijk, dat 's Gods hand." " De Koning van Britannië riep: „ga halen Mijn admiralen, Aanstonds! De zege is aan de kinderen Albions. In diepen deemoed heb ik God gebeden, Hij was tevreden Over ons En zei: „ „Vecht mede op 't vasteland, Dood zooveel moog'lijk, dat 's Gods hand." " De Koning liet ook aan zijn verre helden De mare melden: „Ik ben In oorlog met het ergste, dat ik ken." De Hindoes hebben toen tot God gebeden Die was tevreden Over hen En zei: „ „Trek spoedig nu naar Christenland, Doodt zooveel moog'lijk, dat 's Gods hand." Toen bad ook de Mikado op zijn eiland Tot aller Heiland: „Mijn God, Daar is een volk, dat listig samenrot, Wanneer gij wilt, 'k verdelg het nog op heden. God was tevreden; Zeide tot Den Mikado: „ „trek naar den overkant. Verniel Ki-Autsjou. Dat 's Gods hand." " Toen sprak Frans Jozef tot zijn legerscharen: „Ik ben op jaren, Maar tuk Op wraak en nog verzot op krijgsgeluk. Zoo als ik bad, bad nooit tot God een tweede. Hij was tevreden En zei: „ „ruk Nu Servië in. Neem dat als onderpand. Dood zooveel moog'lijk. Dat 's Gods hand." " De Sultan ging toen aan de Dardanellen Zijn schepen tellen. Hij dacht: „De God van Duitschland heeft een sterke macht." De Sultan heeft met Bethmann saam gebeden. God was tevreden. En zei: „ „slacht Grieksch-Katholiek en Roomsen en Protestant Ter eere van Mohammed. Dat 's Gods hand." " De President zei: „vrienden, draagt 'de tijden Van hoon en lijden Met mij. Straks is ons bitterst levensjaar voorbij Wij hebben voor gerechte zaak gestreden. W ij wilden vrede, Oorlog zij! Want schaamtloos vielen in onschuldig land De wilde horden. Sneuvelt! of.... houdt stand!" Hoog op de duinen staat een blonde Koning; Hij heeft geen woning; Zijn rijk Werd aan een dorre woestenij gelijk. Als een vervloekt aan Satan cijnsbaas Eden, Ligt het vertreden; Handvol slijk En smalle kuststrook hield hij van zijn land; Al 't andere is geknecht, verpuind, verbrand. Hij leerde goed, wat hem zijn bijbel leerde. Hij bidt. Hij keerde 't Gelaat Niet naar rumoer van marktplein en van straat, Maar tot der hemelen hooge onmeetlijkheden Hij heeft gebeden En hij gaat, Waar zich de smart op zijn gelaat ontspant, Tot zijn arm volk, troostende lichtgezant. 9 Jan. '15. FRANS BASTIAANSE AAN FRANS B AST 1 AAN SE, MIJN CONCURRENT-RUIZERIJMER Ik schei d'r maar uit met m'n rijmen, Ik leg er het bijltje bij neer, Het woordjes en regeltjes lijmen, 'k Verdraai het, ik doe het niet meer. Eerst had 'k een succes als de „Spaansche Vlieg" — nu 's 't met mijn Glorie gedaan In 't droef Ondermaansche, nu Frans Bastiaanse Mij als concurrent komt verslaan. Hij, een onzer ernstigste dichters, Als Boutens, van Looy en Verwey, Zoekt plotsling kracht in wat lichters. En nu concurreert hij met mijl Waarom blijf je niet op je eigen, Je deftige, hooge terrein? Mij breng je aan 't zwijgen — jou gaven die neigen Toch meer in een andere lijn? Moet ik dan maar honger gaan lijden? Vaak denk ik: hoe kom ik nog rond In deze benauwende tijden; Je neemt mij het brood uit den mond! Ik heb toch mijn kroost en mijn vrouw nog! Die valt van gebrek soms in zwijm. Daar net weer. Z' is blauw nog! Misgun' je me nou nog Die schamele vijf pop per rijm? 't Is schandelijk, 't Is om te huilen Maar wacht eens, ik weet er wat op: We zullen van plaatsen verruilen, We zetten den boel op z'n kop. Ga jij charivaria maken, Venijnig en puntig en bits, Jij kunt ze wel raken! — we wislen van taak, en Dan schrijf ik sonnett' in de Gids. Let op, hoe ik bladen op bladen Met droeve sonnetten bedruk, Ik zing van de wee-witte waden, En k dicht van het wondre geluk. Ik — nuchter als planters van Deli, En flink als de zoons van De Koo, Ik kweel van de lelie! (Terwijl ik toch veel liever rijmde op Kuyper, en zoo.) Dan vul jij de Nieuw' Amsterdammer Met Waanwijze Jantj' en z'n Pa, „Gaat dr t zien", en met deelwoorden-jammer, En je loopt Tante Betje dear na, Met wie 'k vaak zoo'n doux tête-a-tête had! 'k Verdwijn als de man-in-de-mist, Alsof 'k '„en retraite" zat, en jij schrijft „Hij zèt wat!" Ik Dichter — jij Rijmspecialist! 16 Jan. '15. AAN CHARIVARIUS, om hem gerust te stellen Erasmus Jacob: En verorberde Antronius alleen zijn boonenpap? Gilbert: Ja, want hij had voor een kleinigheidje gekocht. Hij verbood echter niet, dat iemand die in zijn buurt zat eens met hem mee zou proeven. Maar 't scheen wel wat onbeleefd den armen uitgehongerden man van de voor hem bestemde prijs te berooven. 't Is zeker veelszins aangenamer te zitten op een Heliekon, Dan in een burgerlijke kamer met sloffen aan en huisjapon; Zijn blikken laten dwalen naar de Gebieden buiten ruimte en tijd, Dan naar het wriemlen dezer aarde met de al te kleine onmenschelijkheid. Maar somtijds voel je toch wat krieblen, Heel ver beneden aan je voet: Je zit op je fotuil te wieblen En.. .. je wilt weten wie dat doet. Je laat zoolang op den Pernassus Je lege stoel aan „Leepers" na, Neemt uit de boekenkast Erasmus, Het deeltje der Kollookwieaa. Dan pak je in Buda-pest de ekspreste Ah! Buddha pest thans niet alleen, Die voert je naar t' beschaafde Westen En. je vindt Holland als voorheen: Nog altijd is Verkaaie aan 't bakken Zijn teebeschuitjes en bis-kwie En zorgt Verweij voor het verzakken Der Nederlandsche poëzie. 't Nieuws van den Dag, godlof, bestaat nog, En geeft op Zaterdag zijn preek, De aloude Groene heeft zijn plaat nog, Daar Brakensiek onsterflijk bleek. De dijken liggen langs de slooten De velden saai, onogelik. 't Is nog het land der bentgenoten Van Bella-mie en Bilder-dik. Maar zijn soldaten werden menschen, Die zitten niet meer bij de pap, Maar wandlen langs de Zuidergrenschen, Met krachtig miéliétère stap. 't Is nog het land waar Wouter PietersE zooveel vreugd in heeft beleefd ■ En waar men honderd Hektolieters Boergonje maandliks nodig heeft Om zun verveling weg te spoelen Die van de dorre daken geeuwt; 't Is nog het land van modderpoelen Waar 't eeuwig regent, waait of sneeuwt. 't Is nog het land, waar achter ieder Gordijn een oude juffrouw zit Die klappertandt bij 't „Buch der Lieder Met haar wormsteekig zwart gebit! 't Is nog het land, waar maazematten Geslaagen worden klandestien En waar je in donkre Kaazematten 't Neutrale flonkergoud kunt zien: Den rijken hort der Neevelingen Bewaard in 't Veilig Rotterdam Waar lonkende „Reintöchter" zingen Van den Germaanschen Goodestam. Je hebt gelijk, die een fotuil heeft Op den Parnassus onder goön IJs niet dat hem een krant in ruil geeft Voor geestlik goed verachtlik loon Wat je uit de suiker kunt tietreren Of uit Tabak en koffy haalt Het word' tot delging van zijn beeren An Chaarivaaricus betaald. En morgen neem ik vroeg de ekspreste, Die mij naar den Parnassus spoort En zit weer bij mijn adelaarsnesten Door kraai- noch kikkerzang gestoord. FRANS BASTIAANSE 23 Jan. '15. DE HOCHKULTUR EN DE BLOOMING FOREIGNER. Het moet maar weer het topic zijn, dat niet te mijden is: Alweer de oorlog. — Hier is mijn geloofsbelijdenis. Entre les deux mon coeur balance, waarom — dat zul je lezen; Dus: honni soit qui mal y pense, 'k zal openhartig wezen. Ik mep ze beiden op 't gezicht, en 'k loof ze — doe 'k expres: Dan blijft de zaak in evenwicht, en ik krijg geen proces. Het leusgeleuter is voor land- genooten en voor kindreu, Neen, Duitschland wou den Grooten Brand de Brit wou 'm niet verhindren, Brittanje sluit den toevoer af van 't sterke Duitsche rijk, Wel, Duitschland slaat terug voor straf, nou beiden schóón gelijk! 't Duitsch snorkerig telegramgedruisch , verveelt ons wel ontzachelijk, Onz' oude God en 't IJzeren Kruis — dat vind' we hier belachelijk. O, land van vrijheid-in-den-Staai, — ons voorbeeld — Engeland, Van zelfbestuur, van rappe daad, ons bindt een sterke band! En d'Engelschman, steeds kalm (zelfs nu) die heelemaa'1 geen „soldaat" is, Hij trekt ons aan, doordat hij humorist, sportsman, en „smart" is. De Duitsche wetenschap en vlijt, het land en de muziek, Het bier, en de Gemüthlichkeit, ze zijn ons sympathiek. Voor Duitschers zijn die Fremden zeer, „. ,", . zéér achterlijke horden, „Kultur dat zeggen z' al niet meer, dat 's „Hoch-kultur" geworden. De Brit behandelt iedren vreem- „ dling hoflijk, als een heer, Maar ziet — wat 'k hem niets kwalijk neem diep op den foreigner neer. 19 Hij heeft alleen maar te veel smaak, te vriendelijke manieren, Om op Kultur zoo van de daken af te renommieren. Wij haten 't Britsen schijnheilig, slappe kijk-devoot-geteem, En 't Duitsche lik-naar-boven-trap- naar-onderen- systeem. Zoodat 'k oprecht verklaren moet, — kan 't meer neutraal gezegd zijn? — Ik vin- dat z' allebei even goed, en allebei even slecht zijn. En als het eindlijk vrede is, wat wacht ons landje dan? 't Is mooglijk dat ik me vergis, maar dit denk ik er van: Krijgt Engeland de heerschappij, dan zal 't niet heel veel praten, Maar kalm den blooming for'ner vrij — — dat is: tevreden — laten. Als Duitschland — Heer, verhoed het maar! — zijn Gods-bevel volvoert-, Dan word' we door een ambtenaar ver-über-hoch-kulturt. 6 Maart '15. O, DIE BLINDE, BLINDE, BLINDE. O, die blinde, blinde, blinde, Blinde, blinde Duitsch-gezinde, Die maar nooit iets kunnen vinde' In hun hoch-kultursche vrinde' Dat niet über-hoch-volmaakt is, Waarvan elk direkt geraakt is, Die 't eenvoudig niet verdragen, Als je 't maar zou durven wagen, Even, weifelend, te vragen, Of in al die oorlogsdagen, d' Uber-hoch-kulturelingen Nooit één enkele fout begingen? Laat' we, zonder te laveeren, Ons de luxe permitteer en Om nog wat te critiseeren, Laten we toch profiteeren Van het feit, dat wij nog vrij zijn, Dat we werklijk geen partij zijn. Met Pro-Britten valt te spreken, Die zijn niet zoo blind gekeken, Zien in Engeland, 't is gebleken, Hier en daar nog wel gebreken. Is 't niet juist ons groote voordeel, Dat we vrij zijn in ons oordeel? En nu mag 'k niet eens wat spele', Spotten, schertsen met de heele Vele, vele, vele ,vele Dikke-lange-woorden- tele- Grammen, die ze prachtig vinde' Die ze lezen en verslinde ! En terwijl ze plots ontbranden, Voor het heerlijkst land der landen, i Slaan zij klaprend met de tanden, Woest, met allebei de handen, In vervoering op de tafel, Schreeuwende: „hou jij je wafel! Duitschland, moedig, kloek en krachtig, Heerschen zal en moet het, machtig Over d' aard, alleen, eendrachtig, Deze strijd is grootsch en prachtig! En geen enkel Duitsch sergeantje, Korporaaltje, luitenantje, Heeft ooit iets, iets, iets misdreven, Krieg ist Krieg — zoo is nu 't leven, Ziet, hoe heerlijk en verheven Zij zich in den dood begeven....' En zij zingen: hoog den Keizer! Wie is grooter, wie is wijzer? En dan wordt er schel geschetterd, Ge-potstausenddonner wetter d, Dat het klinkt, en knalt en knettert, En — ik ben maar ongeletterd, Ik kan 't niet zoo mooi vertellen, Hoe ze 't weten voor te stellen — Maar dat brallen, 't brengt hun laving Op de Duitsche hoogbeschaving, Duitsche uitduur en begaving! En dan zingen zij, tot staving Van hun woorden, overmeesterd Door hun geestdrift, gansch begeesterd', Unsre Wacht am Rhein . bestendig, Want die kennen ze uitwendig, En ze smokkelen behendig Menig leelijk, lomp, ellendig Germanisme in hun zinnen, Want per slot moef Duitschland winnen En we moeten, zelfs in 't praten, Nu al vast bemerken laten, Dat we 't liefst bij Duitschland zaten, Als een van de Bundesstaten. Duitsch zijn, zou hun ideaal zijn, Neen, zij kunnen niet neutraal zijn, Door de banden, die hen binde' Aan Groot-Duitschland, 't veel beminde 0, die blinde, blinde, blinde, Blinde, blinde Duitsch-gezinde! ' 13 Maart '15. WE WONEN IN EEN HOUTEN HUIS (Gerijmd na het lezen van Prof. Kernkamp's „Hou zeef' — Tjeenk Willink, Haarlem.) We wonen in een houten huis, en 't dak dat is van riet, De heele straat staat al in brand, alleen ons huis nog niet. Stel, er gebeurt een „ongeluk": een schip geramd — gebomd, Dan kan het zijn, gebeurt het meer, dat eind'lijk d'oorlog komt. (1) Of — als een deel van zeekre vloot in onze waatren drijft, En niet wil gaan — dan weet de Heer waar onze vrede blijft! (2) Geval 1 drijft ons goede land in d' armen van vriend A. Dan volgen w' hem en doen hem enthousiast in alles na. Maar worden wij naar B gekwakt — dat is dan geval 2 — Dan fluks aan B ons hart verpand, dan dweepen we met B. In elk geval doen we dan mee met al 't gepoch, 't gescheld, En iedre A (of B) is „Hun", en B (of A) een „Held", 't Hangt alles van het toeval af, van één schot — van één schip, We rollen links of rechts, we zitten midden op de wip. Bij (2) wordt Raemaekers gespietst, de Telegraaf verbrand, Bij (1) treft generaal Prins dat treurig lot — en 't Vaderland. Gij andere bladen! weest bereid, en houdt je pen gereed, De oorlog dreigt van eiken kant, en is er vóór je 't weet. Schrijft van „barbaarsch-heid" en „kuituur", artikelen, zin voor. zin, Je laat maar open: „A" of „B" — dat vul je later in. Weest klaar! de straat staat al in brand, alleen ons huis nog niet, Maar denkt 'r om: 't is een houten huis, en 't dak dat is van riet 27 Maart '15. QUOD L1CET J0V1 NON LICET BOVI „Ik erken, dat de inval in België een schending van het volkenrecht is." (Bethmann-Hollweg.) „Onmiddellijk na den inval maakte België zich schuldig aan de schandelijkste schennis van het volkenrecht." — (Het Duitsche Witboek). Toen ik nog een kleine aap was, Nog zoo'n baardelooze knaap was, Mocht 'k niet rooken voor m'n Pa, Of 'k 't land had — ga maar na! Als 'k 'm dan zoo zoet zag blazen Zware wolken, witte wazen, Knord' ik in mijn jeugdverdriet: ,,U mag wel, maar ik mag niet! hè I" Onlangs liep 'k weer eens een blauwtje, Ach, zij werd een anders vrouwtje, 'k Zag ze gistren op 't perron, En het minnespel begon! Hij kwam thuis — direkt aan 't kussen! En ik mompeld' ondertusschen, Fel jaloersch, zooals je ziet: „Hij mag wel, en ik mag niet! oh !" Een der bladen, dezer dagen, Stelde deze vraag der vragen, Of 't de man is of de vrouw, Die men 't liefst vergeven zou, Als hm! ja, hoe zal 'k 't zeggen 't Is zoo moeilijk uit te leggen Maar ik wed da' j' 't antwoord ried: „Hij mag wel, maar zij mag niet! foei I" Tusschen mij en ieder ander Journalist bestaat (hij kan d'r Niets aan doen) een groot verschil: Ik mag schrijven wat ik wil, Niets belet m' 'r uit te flappen Wat mij lust, maar hij moet schrappen Wat zijn redacteur gebiedt: Ik mag wel, maar hij mag niet! eis !" Bethmann-Hollweg heeft beleden, Dat hij 't volkrecht heeft vertreden, En nu lees ik 't Witboek weer, — Ik verwonder me niet meer! — Daarin zegt hij tegen België: „Beiden schond' we 't volkrecht wel, zie je, Maar" — 't is weer het oude lied! — „Ik mocht wel, maar jij mocht niet! zóó !" 29 Mei '15. DE FEESTAVOND DER KUNSTENAARS IN HET CONCERTGEBOUW Motto: „Slaap, kindje, slaap!" Het feest was een stuk in wel twintig bedrijven Van klank en van woord en van beeld, Maar als ik het zoo maar eens eerlijk mag schrijven, (Maar laat het maar onder ons, kunstbroeders, blijven!) Ik heb m' er een beetje verveeld. Oudhollandsche liederen zijn er gezongen, Gezoemd en gejuicht en gekweeld, De monden soms dicht, (wat benauwd voor die longen!) Ik was van het schoone volkomen doordrongen — Maar 't heeft me een beetje verveeld. We kregen een voordracht van Hubert Laroche, Zijn buik en mijn oor werd gestreeld, Het was wel een moeilijk verdauwelijk kostje, Maar hij deed het prachtig, en luisteren mos je — Maar 'k heb me er toch bij verveeld. De Scheepsraat van Huygens(l) loodzware sextetten! En 't had maar een haartje gescheeld Of 'k was al in slaap bij de vier(!) Bergeretten, Ik trachtt' er een vroolijk gezicht bij te zetten, Maar 'k heb me geweldig verveeld. Genade! er scheen maar geen eind aan te komen, Er werd nog ge-Past en gespeeld; Vier(!) „Ernste Gesange"! Heel mooi, maar zóó sloome! Ik heb van 't begin tot het eind zitten droomen, O, goden, wat hè 'k me verveeld!!! Na twaalven, bij Swiep, Louis Davids, Ko Doncker, Was d' aandacht geheel onverdeeld, En Lobo en Ruys! BRAVO!! Toen was de vonk er! En 't daverend lachen en klappen weerklonk er, Daar heeft zich geen mensch bij verveeld! Ook bij dit zure rijmpje hoort een practische moraal: Je hebt in 't genre Lobo-Ruys zulk heerlijk materiaal, Geef zulken humor, zulke kunst, bedenk dit in 't vervolg: Wees netjes, artistiek desnoods, maar wees in godsnaam lollig! 15 Juni '15. AAN L1EFTINCK, HET TACHTIGJARIG KAMERLID. Gij, Lieftinck, Staatsman, jonge hoogbejaarde, Die rustloos werkte heel een leven lang, Die niemand naar den mond sprak, niemand spaarde, Maar spaarzaam spreekt — slechts spreekt uit sprekens drang, En dan, als bliksemflits van 't zwerk op d'aarde Plots treft de kudde in 't veld in loomen gang, Zoo stuit des redenaars zwaren woordenzang Als 't schuiflend schrijdend spook der saaiheid waarde — Ga voort, gij glundre grijsaard, gaaf van geest, Bezielende ernst met luchten luim te kruiden, Gij, 's volks ^gestage, stoere afgezant! Nu zal tot ver in 't vrije vaderland Met heldre klanken uw geboort'clock luiden, Ter eere van uw tachtig zomeren-feest! 8 Juni '15 (Uit Haarlems Dagblad) DE TOEKOMST („Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken." — Stijn Streuvels in de Nieuwe Groene). Stijn Streuvels heeft gelijk. Zoo is 't. Ik ben gerust. Herhaalt het, Hollanders, Verkondt het van de daken I Dat het weerklink' van berg tot berg, van kust tot kust: Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken! Wij willen wel waar deer en waar het kan. Maar toch, Wij hebben andre noties, neigingen en smaken; Onze eigen aard van eeuwen her — hij is er nog! Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken. Hollandsche humor blijft, geschoeid op d' eigen leest, De zachte taal — vol kracht! — die onze vaadren spraken, Maar bovenal blijft onz' ontembre Vrijheidsgeest.... Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken. Laat dan een dnistre Tukomst-bent in wee gevlei Hun waardigheid en plicht en landsgevoel verzaken; Keert hun den rug toe. Wat wij zijn, dat blijven wij. Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken Wordt soms de Taal, door germanismen, in de krant En menig boek — bekent het met beschaamde kaken! — Van 't prachtig, pootig Dietsch tot duf plat-Duitsch ontmand, Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken 45 Ja, ook, al mocht voor Holland zelve d' ure slaan, En 't Lam, door overmacht, in s Ari aars klauw eeraKe Des Grooten Zwijgers geest zal nimmermeer vergaan.. Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken. 24 Juli '15. EXAMEN-RIJM opgedragen aan de H. B. S.-ers. Eindexamen, eindexamen. O, verschrikkelijke tijd! Tijd van feiten, cijfers, namen. Wanneer raken we je kwijt? 'k Wijd dit vers aan ied'ren jongen, (Meisje) van de H. B. S., Volgepropt en volgedrongen, Als een groote inmaakflesch. In een stuk of twintig vakken Is zoo'n knaap geweldig knap, Diep doorkneed, en bruin gebakken, Krakend van de wetenschap. Dapper weet hij door te draven, Met de wijsheid uit zijn boek, Over homogene staven, Bolsegment en hellingshoek. Stikstofoxydule ken-d-ie, Barytwater, carbonaat, Millimol, status nascendi, Kaliumpermanganaat. Onze jonge Muzenzoon is Thuis in goniometrie! En hij zegt, of 't heel gewoon is: Sin. a, tan. n. Zonder aarz'len schrijft hij neder Met een glans op zijn gelaat, D'inhoud van een octaëder: f~ 10 n r*. Ook zijn hem kathodestralen, Brekingsindex, welbekend, Kryophoren, transversalen, Uitzettingscoëfficient. Hij berekent je de manen, Volle, halve — door mekaar, En hij teekent je de banen Der kometen kant en klaar, Bollen, knollen en cyclamen, Hij beschrijft ze, blij te moe, En bij kent Latijnsche namen Voor kanarie, kip en koe. Zelfbestuur en abolitie Toetsingsrecht en vormverzuim, Comptabiliteit, justitie, Kent hij keurig, op zijn duim. 47 Communisme, Socialisme, Waardeleer, muntpariteit Teekengeld, bimetalisme — 't Is voor hem een kleinigheid. Heel d'onmeetlijke historie Kent de knappert uit z'n kop, Nooit begeeft hem zijn memorie, Dertien „Dirken" dreunt hij op. Schratten, klammen, leem en lava Hij verklaart ze je precies, En hij weet van 't eiland Java lederen berg en al de tji's. Met een zeekre nonchalance Spreekt hij over cheques, coupons, Conto meta, koers, usance, Tarra, traites en talons. Veler talen letterkunde Draait hij af, en praat hij na, En het smaakt als een verdunde, Slappe waterchocola. Afgeknotte pyramides Teekent hij in stippellijn, Schaduw-schetsen maakt hij, die dus Artistiek en „stijlvol" zijn. Al zijn wijsheid lucht hij zóó maar, Zelden zegt hij iets verkeerd, Maar wat logisch denken — ho maart Want dat heeft hij afgeleerd. 31 Juli '15. IK HEB NU NET EEN JAAR GEMOORD. (Bioedrijm, opgedragen aan allen, die het schoone in den oorlog nog weten te waardeeren). „Wat moet mijn zoon worden?" (De zoon ia de held aan 't front.) Ik heb nu net een jaar gemoord, Verminkt, geslacht, gestoken, Gejammer en gesteun gehoord, En lijkenlucht geroken. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat Volgd' ik de Tien Geboden — 'k Bedoel dan die voor den soldaat, Dat 's tienmaal: „Gij zult dooden!" 'k Ben één dier veel bewonderden, Die echt goed mikken konden, Ik heb al vele honderden Naar 't vroege graf gezonden. Ook bommen gooien was mijn werk, Ik smulde van die dingen! 'k Heb heel wat kerels, jong en sterk, In stukken laten springen. Een arm lag hier, een kop lag daar, Een been hoog in de boomen, En één keer heb ik er zoowaar Een kiekje van genomen! Eerst werd 't mij wel eens wee en bang, Dat wil ik niet ontkennen, Maar twaalf, twaalf maanden lang! Dan ga j' er wel aan wennen I Ja, mijn (koel-)bloedigheid is groot, 'k Mag wel zoo'n beetje slachting; Ik geef niet om een ander's dood — Is dat geen „doodsverachting"? 'k Zeg wat je doet, zeg, doe dat goed, Ook dooden en verdelgen, Ja bloed en bloed en bloed en bloed En bloed — daar kan 'k in zwelgen! En steken met een bajonet! Vergiftigen met gassen! Maar 't meeste heb 'k mijn hart gezet Op bloed en bloed in plassen! En is ons moordwerk eens voorbij Dan zal 'k me dood verkniezen; Hoe moet 'k me in de maatschappij Een passend handwerk kiezen? Ik weet wat. Eén vak dat ik ken! Al staat het ook wat lager Maar een waar 'k héél geschikt voor ben, Ik weet het: ik word slager! 7 Aug. '15. 49 Ruize-Rijraen 4 DE OMGEKEERDE GRUWELBAK (Brief bij den teruggezonden engagementsring.) Mijn knappe 'korporaaltje, Mijn schitt'rend schoone knaap, Ik zag je lach den ganschen dag, En, droomend, in mijn slaap. 'k Dacht aan je wondre wezen, Je toover-schoonen mond, Je oogen blauw, zoo diep en trouw, Je lokken, zonne-blond. Je slanke ledematen Die hadden mij bekoord; 't Is droef, maar waar: voornamelijk daarom gaf ik je mijn woord. Want Tc ben een héél net meisje, Maar 'k ben geen hypocriet, Dus ik beken, dat 'k menschelijk ben: Platonisch min ik niet! O, hoe ik steeds verlangd had, J' in uniform te zien! Want uniform f la teert enorm; Dat wist je niet, misschien. Mijn maagdlijke verbeelding Had pet of mutsj' al klaar, Zoo wat coquet op zij gezet, Niet veel, zoo'n beetje maar. We hadden af gesproken — Wat was het plannetje,jijn! — Je krijgskleedij zou nieuw voor mij, Zou een verrassing zijn. Nu heb 'k je laatst zien loopen Op straat, maar O! 01 O! Hierbij mijn ring — je droeg dat ding: Die gruwelijke shakoll 14 Aug. '15. HET ERGSTE 't Is niet de krijg, die d' aard verweest met ongekende kracht, Wijl 't menschelijk geweten zwijgt, en rede wijkt voor macht, 't Is niet het eindloos leed en kwaad, door d' oorlogspest gesticht, Noch 's werelds organisme door des krijgsgod's wig ontwricht, 't Is niet de leugen-lasterpers, die 't menschdom voedt met haat, Noch Wolff en Reuter, die elkaar bevechten met den draad, 't Zijn niet fabrieken stopgezet, noch handel lamgekwakt, Noch bloeiende bedrijven diep in schuldenpoel verzakt, 't Is niet mobilisatie-wee, militie-plicht-ellend, Noch werkloosheid, noch achterstand, 't is niet faillissement, 't Is niet der bladen jammertaal, noch, Lijsl uw laffe geest, Noch 't meisje op 't verkeerde pad, noch d' oudste zoon gesjeesd, 't Is niet — al is 't ook voor den braven bierbuik bar beroerd — Dat Pilsner Urquell' niet geregeld meer wordt ingevoerd, 't Is, jongling! niet de blauwe scheen, niet, maagd! 't gebroken hart, Nooh ook, mevrouw! dienstboden-plaag, niet, knaap! examen-smart, 't Is niet 't verlies van maagd of vriend, noch van ons dierbaarst pand, Noch 't donker dreigende gevaar voor 't vrije vaderland.... Neen. 't Is bij mijn gehoorig huis, met dunne een-steens-muur, Dat wicht, die duizendpoot, de trap-hit van mijn naasten buur, — Gott strafe 't kind! — dat mij tot wanhoop brengt en razernij, Dat als-maar-door van „Santfoort" blèrt van „Santfoort bai de sei"! DE PLAATSVERVANGENDE MAATSCHAPPIJ Motto: „Mij ook zoo een!" — Bekende gezegde. 't Is de tijd' der plaatsvervanging, Heel de maatschappij schuift op, Alles wordt opzij geschoven, Of naar onder, of naar boven, Dikwijls ga je haast gelooven, Dat je wandelt op je kop. Plaatsvervangers, plaatsvervangers, Plaatsvervanging, eindeloos! Plaatsvervangend commissaris, -Leeraar, -advocaat, -notaris, -Rechter, -dokter, -archivaris, Plaatsvervangers op bureau's; Overal zijn plaatsvervangers, Plaatsvervangers aan 't klavier, „Aan den vleugel", op kantoren, Op de trems en op de sporen, En we worden zelfs geschoren Door een substituut-barbier! Plaatsvervangers, plaatsvervangers, Plaatsvervangende chauffeurs, -Predikanten, -journalisten,. Noodhulp-klerken en -typisten, Substituut-telegrafisten, -Chefs, -reporters, -redacteurs. In haar hoogste en laagste lagen Plaatsvervangt de maatschappij: Noodhulp-boef, -brand-, -onheilstichter, Plaatsvervangend ladelichter, Substituut-balladedichter, Plaatsvervangend voetbal-kei: Plaatsvervangende hoogleeraars, Noodhulp-leden van den Raad, -Wedstrijdleider en -beslisser, -Vilder, -verver en -vernisser, Substituut-stadskrengenvisscher, Tijd'lijk Sociaal-democraat (Het gelukkig-getrouwde vrouwtje valt in): Plaatsvervangers, plaatsvervangers, Ach, wat is uw aantal groot! (Peinzend): Mocht de hemel mij.— eens even Ook zoo'n plaatsvervanger geven.... (In een plotselinge opwetling, denkend aan mannie — goed maar weinig onderhoudend): Ja, als 't kon, liefst voor het leven) Voor mijn dierb'ren echtgenoot! 28 Aug. '15. GRAFSCHRIFTEN Op Wilhelm, 1. R. Ik stuurde al menig hoera-telegram, Vol godsvrucht en 'dapperheid beide, Waar altijd zooiets van ,,onz' oude" in kwam, Mijn bondgenoot, steeds aan Mijn zijde. Nu b e n 'K bij onz' oude. hij valt Me niet mee, Misschien ben Ik wel wat te kritisch, Maar hij 's niet Pruisisch genoeg, hoor — o, nee! hij is Me te kosmopolitisch. Op Bethmann-Hollweg Och, vriendlijke wand'laar, doe mij het plezier, 'k Heb een boodschapje, 't is maar heel even, De Burg'rlijke Stand is zoo ver niet van hier, Scheur mijn doodsbewijs door, daar, dat vodje papier, Dan ga ik, zelfverstandelijk, weer leven. Op den Duitschen Kroonprins, Prof. Steinmetz, en allen, die het schoone van den oorlog nog weten te waardeeren Hier ligt mijn cadaver, mijn vrinden. Het is nu al mooi aan 't ontbinden. Graaf me op, een van allen, en kijk 's, Dan zul je misschien, Als je oplet, wel zien, Hoeveel moois 'r aan zoo'n half verrot lijk ie. Op Kiffs, Redacteur, van het in 't Nedertandsch geschreven Duitsche blad de Tukomst. Hier ligt dan Herr Kiffs. Ach, hij wou om wat liefs, Dat nog in zijn levende dagen Oud-Holland tot Pruisisch gewest gemaakt was, En Pruisisch Veldwevels, goed in de pas, Hem groeve-waart s hadden gedragen. Op Beroepsbommenwerper die gesnor in de lucht hoort Ik heb zooveel vrouwen en kinderen verminkt, Daar nadert een Wreker — ik voel 't bij instinct.... Kom, bomwerpend vliegenier, kom vrijl 'k Lig hier in mijn grafkelder, bomvrij. Op Raemaekers Mijn potlood, het kostbaarste, dat 'k bezat, Dat nam ik gelukkig nog mee. Gelukkig maar, dat ik het bij me had, Want weet je, wat ik er mee dee? Je zult het wel zien aan den binnenkant, Als je even de deksel oplicht, De laatste teekening van mijn hand: Een mof met een boevengezicht. Op Prof. Van Hamel 't Is droevig, zoo vol fouten mijn geschriften staan; Ik liet het leven, en ik moest het schrijven staken, Om nu ten minste hier geen gek figuur te slaan, Heb ik mijn graf schrift door een ander laten maken. Op Van Riemsdijk Wat hij misdeed en zondigde in zijn leven, Zal Onze Lieve Heer hem wel vergeven, Maar niet de stukken die hij heeft geschreven. Op den medewerker van het Sportblad, die Charivarius geregeld bestal Ik heb toch zóó mijn best gedaan Op een oorspronkelijk grafschrift, Maar 't lukte niet, het wou niet gaan: Ook dit is weer een afschrift. Op Mij Och, sohrijver, politicus, hoofdredacteur, Strooi een bloempj' op mijn graf, wou ik vragen! Ik heb zoo'n behoefte aan wat kleur en wat geur, Ik slijt hier in dufheid mijn dagen, 't Is niet sympathie, neen, ik weet het te goed: Je treurt niet omdat 'k in mijn graf ben! Maar als je het dan maar uit dankbaarheid doet, Dat je nou toch voor goed van mij af ben. 11 Sept. '15. DE REVANCHE-IDEE (Opgedragen aan Hak en Tip en Hep en Toet en Iet en Noes en Biep en Pip en Mans en Tet en Ans en Lei, Tee, Dig en Siep en Ankie, Poetje, Robbie, Doetje, Tientje, Snor en Poppie, en Mokkie, Pukkie, Apie, Kukkie, Seppie, Tut en Topie, en Kiek en Uk en Noep en Tot en les en Oot en Mik, en Broer en Zus en Peuter, Poes en Fink en Tik) Motto: „Verongelijkten van alle ouders, vereenigt ul" Neen, Uk en Poes, en Tui, verdraagt je schande niet geduldig, Neemt op je ouders wreede wraak, want waarlijk zij zijn schuldig! Zij leverden u over, Broer en Miep, aan hoon en smaad, Neemt wraak! en zet het hun betaald! Vergeldt dan kwaad met kwaad! Maar, luistert, want je moet het goed en vinnig, met verstand doen, Ik weet wat voor je. ''k Zal je eens wat aardigs aan de hand 'doen. Vooreerst, zegt altijd „Jou" en „Jij" — dat geeft zoo'n lekkere snauw: „Jij, Tut!" — „Nee, jij mot, jij!" — ,,'t Is 't jouwe!" — „Nee, van jou! van jou!" Je noemt dat Fransch of Duitschen stijl — al is 't ook geen van heiden, Want Franschen, Duitschers zeggen „jou" tot God, „u" tot de meiden! — En verder, zegt nooit „Moeder" meer, zoo hartelijk en zacht, Zoolang zij hikt van „Hak" en „Tik", met misbruik van haar macht. Zegt „Mamma", want daar ku' j' zoo'n doffen rommelklank in leggen, Of, wil je nog wat leelijkers, dan moet je „Mam" gaan zeggen. Je weet, dat mamma „uier" is (een oud-latijnsche stam) En „Mam" klinkt zoo poëtisch! Net als ham, en kam en klam. Nu heb ik nog iets voor je om je vader klein te krijgen: Je moet het mooie ,,vader"-woord zorgvuldiglijk verzwijgen, Je scheldt hem plat en duidelijk uit, ter eer van 't vaderschap, Met 't woord voor 't slijmerig kindervoêr, en noemt je vader Pap! Allemaal: 't Weerklinke dus van Groningen, Maastricht tot Amsterdam: Van Mam en Pap en Pap en Mam en Mam en Pap en Mam!! 18 Sept. '15. RIDDERORDEN RUM „Brave laadgenooten! Twee koninginnedagen zonder lintje«l" (Tel.) Ik ben een man van beteekenis, Me dunkt dat dat nu wel gebleken is, Want Christelijke bladen vallen mij aan, En mijn hoofd heeft in de Groene gestaan. Nu kan het mij toch zoo verschrikkelijk verdrieten, Dat er nooit nog een lintje op over kon schieten, Zoodat ik aan iedereen duidelijk kon toonen: Ik ben een van Neerland's verdienstelijke zonen! Want niemand zal mij daar het recht toe betwisten, Al ben ik — uit eerbied voor Christus — geen Christen, Wanneer je 25 jaar niets heel ergs gedaan hebt, Of aan 't hoofd van iets, of onder iemand gestaan hebt, Of je bent van een heeleboel anderen de oudste, Of van de ongetrouwden de ongetrouwdste, Of je bent bij een vaderlamdslievendheidsfeest Secretaris van de voorbereidingscommissie geweest, In één woord, als je je door burgerschapszin onderscheidt, Dan krijg je van zelf, vóór je 't weet, op je tijd Zoo'n verdienstelijkheidsstaatsburgerdeugden insigne, Zoo'n braafheids-diploma thuis — en dat verdien je. Dat hang je te pronk vlak vooraan op je borst, (Menigeen deed 't ook aan zijn huisdeur, als hij maar dórstl) Ik kom tegenwoordig heel veel op de Witte, Daar zie ik dan tal van verdienstelijken zitte', Die zwijgende zeggen, omdat 'k ze niet ken: „Je ziet, hoop ik, wel hoe verdienstelijk ik ben?" Waarom kan ik ook tot zoo'n hoogte niet stijgen? 0, moch toch ook ik eens zoo'n deugdbewijs krijgen, Dan zweer ik je, dat je mijn eerelint Op elk exemplaar van mijn kleere' vindt: Op rok, op smoking, gekleede jas, (Die nu, zoo als ik verlede' las, Het rokkostuum overdag vervangt) 'k Zorg verder ook dat dat gevalletje hangt, Op mijn bruine, en op mijn blauwe colbert, Daar komt het op uit en het schittert van ver, Dan zul j' 'm nog zien ook, die eeremedaille Op 't stemmige pandjasje, zeker, dat zal je, En ook op mijn grijsruiten zomerk©stuum, Ja zelfs op mijn tenniscolbertje ziet u 'm, Want 'k ben er toch eigenlijk wel op gesteld, Dat ook op het groenende tennisveld Die zwijgend' maar duidlijke lintjes-stem De sportwereld toeroept met kracht en klem, In kleurengelui'den hard en sehel: .,Ik ben zoo verdienstelijk, dat zie je toch wel?" En 't herfstweder zal mij niet kunnen weerhouden, Al ben ik betrekkelijk ook heel gauw verkouden, Om mijn overjas, als het maar eenigszins kan, Op straat voor den gaanden en komenden man Zoo open te dragen: dan hoort hij al dalijk Als 't ware een stemme: „U neemt me niet kwalijk, Maar u dacht toch niet, dat 'k niet verdienstelijk was? Je kijkt niet goed, lummel, hier onder mijn jas!" Ja, ga ik uit baden in' 't ziltige nat, Dan staan daar de dagjeslui zoo uit de stad, In Zondagsch tenu, allerfijnst, allerchicst, Te kijken naar 't ploetreu in zee, in 't bain mixte. Die menschen nu dienen toch ook wel te weten, Hoe verdienstelijk ik ben, en ik zal niet vergeten, Mijn lintje op mijn zwembroek te spelden, op zij, Met een veiligheidsspeldje, schuinsch-links, bij mijn dij. Ach, konden de lintjes zich uiten in woorden, Dan wed ik wat, dat we heel duidelijk hoorden: „Mijn baas is verdienstelijk; verkondigt het luid: Verdienstlijk, en tevens, — een ijdeltuit!" 25 Sept. '15. MIJN BEGRAFENIS Ach, menschen, als het mooglijk is, bespaart me zooveel doenlijk Een brave-man's begrafenis: begraaft me niet fatsoenlijk. Ik heb zoo gruwelijk 't land aan al 't gemaakte, 't opgeschroefde Van zoo'n partij van heele, hal- , ve, kwart- en niet-bedroefde. Ik zie 't al voor me, hoe het gaat: mijn kamer half in 't duister De vrienden-kring in zacht gepraat, gemompel en gefluister. De ramen zijn natuurlijk dicht, en dicht zijn de .gordijnen, Want op gelegenheidsgezichten moet de zon niet schijnen. De vrienden van den doode zijn gekleed in lange jassen, Die vrijwel uit de mode zijn, en dié niet goed meer passen. En daar bij zoo'n gelegenheid 't gezelschap meest wat flauw is, Wordt port gediend door Mie, de meid, die ook al in de rouw is. En trots je smart geniet je kalm van alle goede zaken: Zoo'n broodje met gerookte zalm, dat laat zich nog wél smaken, 'k Weet zeker, 'dat 'k mijn doode oor te luisteren zal leggen, En 't is m' als of ik nu al hoor, wat of ze van me zeggen: „Hij was een vriend, in dl* echten zin, een man, waar je op kon bouwen, Een hart vaV goud, vol menschenmin — je kon die man vertrouwen! „Ja, wel heel schielijk ging hij heen!" hoor k mij ia d' ooren klinken, ('t Woord „schielijk" zeggen z' ook alleen bij doodgaan — en bij drinken.) „Nu was hij in de laatste tijd toch niet meer zoo de oude. — „Dat hoestje — 'k heb 't zoo vaak gezeid, . dat ik het niet vertrouwde! — „Zóó ben je levend," zegt mijn nicht, „zóó overvalt de dood je! — En met een diepbedroefd gezicht hapt z' in haar vierde broodje. Je mag niet over 't lot van Duit- schland of van Frankrijk praten, 't Gesprek bestaat dan enkel uit bêtises — en hiaten. Bedenk j' iets geks bij ongeluk, laat dat vooral niet blijken, Je moet maar aldoor, aan-één-stuk strak-somber blijven kijken. 58 Waarop jij e.... het voorrecht hebt.... om 'hier een enkel woord.... Ook namens de afwezigen.... die...." en zoo lal je voort. Je stapelt maar gemeenplaats op gemeenplaats, zonder end, Je stottert door, je weet niet meer hoe je begonnen bent. Je beelden zijn verkeerd bedacht, je zinnen zijn te lang, 't Gezelschap kijkt bezorgd, en 't wordt den gastheer wee en bang. „Op jou ... .e rust als . oudste e.... de aangename taak.... De gastvrouw, die dit.... gul onthaal.... met.... vrouwelijke smaak.... Zoo echt.... gezellig heeft gemaakt.... niets stijf, of officieel.... Zoo niets te weinig — hoe za' j' 't zeggen? - ja.... zoo niets te.... veel.... De gastheer, sjoviaal als steeds.... >die nooit ... .e.... kosten spaart... Of moeite om de gasten aan zijn huiselijken haard t' Ontvangen.... zoo als steeds... .e de traditie was .... e.... die.... Tot allebei ... .e.... richt je ... .e.... een woord van sympathie.... Je zou de gastvrouw willen vergelijken bij.... een roos.... Het beeld— . je weet het is niet nieuw is uit de oude doos.... Je zegt het maar omdat je 't hier. toch zoo.... toepaslijk vindt.... Haar geuren zijn de banden van de vriendschap die ons bindt " Dan duikel j' in je angst terug naar d' huiselijken haard, Nu is 't de gastvrouw die geen kosten en geen moeite spaart, En hij blijft sjoviaal en gul — jij bent tot 'driemaal toe De tolk, en dat herhaal je maar, 'dat word je nimmer moe. En naar, de wet van d'inertie, rolt rustloos zin na zin; Je vindt nog moeilijker je einde, dan daarnet 't begin. „Toevallig las je 'dezer dagen (j' hebt 't expres gezocht!) Zoo'n aardig versje, als je dat hier 's reciteer en mocht 't Is zoo toepass'lijk op dit feest wanneer de dichter zegt e hm e hm e hm e... .hm.. (je trekt je dasje recht) „Die Freundschaft ist die Freundschaft ist Brüder man Hebt man sehnt. INHOUD Pag. De gevallen ruiter 3 Kerst-Rijm 4 Cabaret-Rijm 5 Een neutraal lied van den oorlog en het Opperwezen (van Frans Bastiaanse) 7 Aan Frans Bastiaanse, mijn Concurrent-Ruizerijmer 9 Aan Charivarius, om hem gerust te stellen (van Bastiaanse) IQ Leugen-Rijm 12 Aan Cort 14 Lof-Rijm aan Speenhof! 15 Zes diplomaten 16 Door de zijdeur 18 De Hochkultur en de Blooming Foreigner 19 O, die blinde, blinde, blinde. 21 We wonen in een houten huis 23 De Lijs 24 In den gulden riddertijd 25 Prinsen-Rijm 27 Open Brief 28 Het Meilied der Moeders 30 De jonge Blinde 32 Spreek je moers taall 33 Pag. Quid Heet jovi non Heet bovi 35 De feestavond der kunstenaars in het Concertgebouw 36 Aan Lieftinck, het tachtigjarig kamerlid 37 De Melkknecht en de Duitsche kultur 38 „Schimpt heuschelijck!" 39 Twee-eenheid • ■ • • 41 Lik-de-Mof en Kick-de-Mof 42 De groote toevlucht 43 Wat Charivarius tot het bezigen van ruwe taal brengt 44 De Toekomst 45 Examen-Rijm • 47 Ik heb nu net een jaar gemoord 49 De omgekeerde gruwelbak .' j • • • • 50 Het ergste • • 51 De plaatsvervangende maatschappij ............... 52 Grafschriften • M 53 De revanche-idée ....... 55 Ridderordenrijm | 56 Mijn begrafenis I »• • ■ 58 Het enkele woord °" NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 33 136 - '40 wÊÊÊÊËm 0629 8555 / 3S~o A /f<¥ s CHARIVARIUS (VAN DE „NIEUWE GROENE") RUIZE-RIJMEN 2e BUNDEL MET PORTRET Uitgaaf: DE NIEUWE AMSTERDAMMER (MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR) 7 DE GEVALLEN RUITER (Onuitgesproken oordeel van een Neutraal) Toen Bethmann-Hollweg ruiterlijk verklaarde: „Wij plegen onrecht — ziet, ik geef het toe!" Toen was er menigeen, die dat aanvaardde, Al werd 't den zwakken volkren dezer aarde Op 't hooren van dit woord ook bang te moe.... Maar toch, er was iets eerlijks in die woorden, „Wij plegen onrecht, maar wij maken 't goed"; Zelfs zeiden de Juristen, die het hoorden: Zoo verontschuldigt 't Recht ook doodslaan, moorden, Dat heet „Uit noodweer", of „Het mag — als 't moet." Wel dachten enklen, dommer dan Juristen: Het was een plan, al jaren her bedacht, Dit was toch iets, dat zelfs de kindren wisten, Dat, als de Duitschers België's doortocht misten, Geen overwinning mooglijk werd geacht. En dat al lang, bij 't smeden der kanonnen, En onder 't zingen van „Die Wacht am Rhein", Terwijl steeds beter moordtuig werd verzonnen, En van meer Dreadnoughts steeds de bouw begonnen, Het „Stück Papier" verscheurd had moeten zijn. Maar Duitschland leek den plompen boerenpummel, Die 't kind opzij schopt, dat hem wederstaat: Hij is misschien nog wel een goeie lummel,, En heeft per slot zelfs meelij met den hummel, Hij is een lomperd — maar au fond niet kwaad. Maar dat gij, Bethmann-Hollweg, nu getracht hebt, t U grondend op den schijn, op een verhaal, t* Ontkennen, dat gij 't Volkrenrecht verkracht hebt Op gronden, die gij naderhand bedacht hebt, Dat noem ik nee, da's waar ook: 'k ben 12 Dec. '14. nfiUtraaL KERST-RUM („Vrede op Aardel" — „I saw that the poor boy was dring. He was in delirium and kept saying: 'Is it you, mother!" Brief in de „Daily New*") 0 Kerstnacht, schooner dan de dagen, Hoe kan Europa 't licht verdragen, Dat in uw duisternisse blinkt, En wordt gevierd en aangebeden? * De krijgsgod luistert naar geen reden, Hoe schel die in zijn ooren klinkt. Hij poogt d' onnoozele te vernielen, Door 't moorden van onnoozle zielen, En wekt een stad- en landgeschrei. Op straat en weg en op den akker, En maakt den geest van wraakzucht wakker, Die waren gaat door beemd en wei. Dan na het Westen, dan na 'et Oosten. Wie zal die droeve moeder troosten, Nu zij haar lieve kinders derft? Nu zij die ziet, in bange droomen, In duldloos lijden omgekomen, Door zoo veel zwaarden roodgeverfd? De moedernaam zweeft op de tippen Van die bestorve' en bleeke lippen, Een zachte zucht ontsnapt de borst.... Hij sterft. De laatste tranen hangen Als dauw in druppels op de wangen, Hij ligt ontzield, van bloed bemorst. Wie kan d'ellende en jammer noemen, En tellen zoo veel jonge bloemen, Die doen verwelkten, eer ze nog Haar frissche bladeren ontloken, En liefelijk voor ieder roken, En 's morgens dronken 't eerste zog? Zoo velt de zein de korenaren. Zoo schudt een bui de groene blaren, Wanneer het stormt in 't wilde woud. Wat kan de blinde staatzucht brouwen, Wanneer ze raast uit misvertrouwen! Wat luidt zoo schendig, dat haar rouwt? Hoe lange zal de duivel waren, Belust óp 't bloed der martelaren? 0 Mensch, vertsaag niet — hoop en wachtl Eens zal de Ster weer blijde blinken, En „Vrede op Aarde" zal weerklinken, Als in dien eersten, heü'gen nacht. 26 Dec. '14. CABARET-RIJM (Buiten verantwoordelijkheid der Redactie) Fransch, Duitsch, Hollandsen was de taal d'r, En d' entrée was een rijksdaalder, Dus alleen voor C re sussen; Kunstnaars war' er, zwaar behaarden, Dicht begroeid met blonde baarden: 'k Zag wel zeven jezussen. Boven tegen 't doek aan zatten Vierkant uitgeknipte katten, Denkelijk beduidde dat: Vele katten op de helling, En, als schrille tegenstelling, In de zaal 'n enkle kat. Iedre zitplaats was geriefelijk, En het rose licht lag liefelijk Over 't zaaltje, dicht bezet. Ik was weer, als steeds, incognito, en men herkend' me nog niet, Toen ik stond te praten met Van der Hem, den jongen schilder, Steeds beroemder en gewilder, Die 't program geteekend heeft. Ik weet zoo niet van die dingen, Maar wie thuis is in die kringen, Zegt, dat 't meisje sprekend leeft. 't Avondje werd dan geopend Door N. N., Causeur, (doorloopend). Lastig werkje, hè, N. N.? Jonge 1 sprak ik zoo ter zijde Tot mijn buurman, ik ben blijde, Dat ik zoo'n N. N. niet ben! Onder 't zoete harpgetokkel Keken d' heeren-in-de-rok elkander, en de dames aan, Met zoo'n blik, die moest beduiden: Sjong! waar haalt ze die geluiden* En die mooie klank vandaan! Onder 't Duitsch zat 'k wijs te knikken, Met zoo'n glasglans in mijn blikken; 'k Sloot mij aan bij 't luid hoera. Van de voordracht heeft men dol genoten, maar ik kon 't niet volge' Omdat ik geen Duitsch versta. En bij Hullebroeck's vele kweele' Uit zijn heel fluweele keele, Keken sommigen — heb ik 't mis? — Of ze dachten (o, die leeperds!): „Ik hou meer van iets gepeperds!" Maar misschien dat 'k me vergis. LEUGEN-RUM Troost aan de Non-combattanten („Nooit werd in hei openbaar meer gelogen en gelasterd, nooit werd opzettelijk en bewust meer onwaarheid gesproken dan in dezen oorlog." — Chr. N. in het Hbld.) Toen ik een jonge jongen was, En Staatsinrichting leerde, Toen zei de leeraar van de klas, Die ons dat vak doceerde: De Combattanten, dat zijn zij, Die vechten voor hun land, en Zij, die niet meedoen — leerde hij — Dat zijn Non-combattanten. Die slechte kerels! dacht ik dan, Of soms had 'k medelijden Met wie niet optrok, als een man, Om voor zijn Vorst te strijden. Nu ik een ouwe jongen ben, Al bij de grens der grijsheid, En niet meer zoo doordrongen ben Van 't ware van die wijsheid, Nu 'k Wolff's-bureau-berichten slik, En Reuter-telegrammen, Nu merk ik, dat onze oude frik Een beetje heeft staan zwammen. Nu weet ik, dat aan eiken kant In dezen taaien tweestrijd Een zoogenaamd „Non-combattant" Geweldig dapper meestrijdt: De pers! zij voert een strijd (met inkt) Van leugen en van laster — Of: „liefde voor haar land" — dat klink; Iets netter en gepaster. De pers moet liegen, in het groot, Den vijand grof verguizend; Dus, schieten d' onz' er zestig dood, Dan schrijft ze: „zestig duizend!" Is 't met de „geestdrift" slecht gesteld, En met de „doodsverachting", En worden d' onzen met geweld Gedreven naar de slachting, Dan vinden wij, in tegendeel, Den toestand' zóó geteekend: „De opgewektheid, het moreel Der onzen was uitstekend." De pers — en ook de burgerij Moet zwetsen, kletsen, klappen, En in hun brieven moeten zij Uit 't zelfde vaatje tappen. Is van een kogel 'M puntje maar Een beetje afgestooten, Dan schrijf je: „Gruwzaam! de barbaar Heeft met dums-dums geschoten!" (Brief uit ) „We krijgen zelfs geen stroomatras Om ons op neer te leggen! We slapen op gebroken glas, En omgekeerde eggen.' (Brief uit ) „Zij deelen dooie katten uit, Met wurmen en met neten, En hondenworst met rattenkruid, Dat krijgen wij te eten! (Brief uit ) „Gewonden worden afgemaakt, Als overreje honden; 'k Heb gistren zelf een graf gemaakt Voor zeventig gewonden." (Brief uit ) „Laatst zag ik er een stuk of vijf, Die zóó het leven lieten: Ze dienden één voor één als schijf, Om op te leeren schieten!" (Brief uit ) „Een luitnant, die mijn dochter sprak, / Kreeg schik in 't meisje, nam 'r...." (De rest door ons geschrapt — Redactie Nieuwe Amsterdammer.) Dus wees getroost, Non-combattant Door ziekte of door jaren! Je kunt j' in dienst van 't Vaderland Toch lauweren vergaren. Wanneer je dan niet vecht in 't veld, Bij 't schetteren der trompetten — Al ku' j' niet als een echte held Een stad in vlammen zetten, Al werk je niet met bom of mijn, Bij 't varen of bij 't vliegen — Je kunt je land toch nuttig zijn: Je kunt toch altijd Liegen! 23 Jan. '15. AAN CORT Nomen breve, opera longa Toen d' eerste schok onz' oude burcht deed beven, Hebt gij met Treub, gij duo van de kracht, Aan ons verbijsterd volk 't verstand hergeven, En in den chaos orde en rust gebracht. Gij stutte 't Staatshuis sterk, met moed en macht, Ook toen in 't boek van 't eigen zieleleven Met scherpe stift het smartwoord werd geschreven; U zij de dank van 't nu en 't nageslacht. En als soms weer, in deze duistre dagen, Bij 't dreigend schijnsel van den vlammengloed, De geest benauwd wordt, en het harte bang — Dan hoedt dit woord den wankle voor versagen: De dijkgraaf waakt, bij 't wassen van den vloed! Uw naam is Cort — wat gij gewrocht hebt, lang. 6 Febr. '15. LOF-RIJM AAN SPEENHOFF O vanrioi- rfii Air. ^„„„U 11- 1 1 • Die zooveel jaren Hollands hart vervulde, Wiens lied ons boeit, wiens zachte stem bekoort, Ik breng u hulde. Toen gij, al lang geleên, met moeder's brief Ons van de stulp op straat, ten kerker voerde, . Toen kreeg heel Nederland den dichter lief, Die zóó ontroerde. Men was ontroerd — maar zonder luid gesnik, Men lachte soms — maar zonder luid geschater; De vluggen troft ge 't eerste oogenblik, De tragen later. Maar heel ons brave volk hebt gij verblijd Met 't lied des mariniers aan zijn beminde; I Wie kent er niet d' onsterfelijke meid, De goedgezinde? En d' arme opoe dan, die niets meer zei, De meisjes van de H. B. S„ de blonde, De vegetariërs, de schutterij, Het kind der zonde? : En 't meisje! 't meisje, dat men nooit vergeet, De oude zwabber, bij zijn Catz, zijn krantje, Het scheepje — vader's ongezegde leed, De broek van Jantje? Voor u is ook een mensch de bruggeman, Ouw' Bet je geeft u stof voor een ballade, Gij ziet zelfs 't menschelijk' in de juffrouw van De retirade! |Gij hebt den stillen humor ons gebracht, Waardoor de doode dingen leven krijgen; Gij wist te zeggen, waar het moest, met kracht, Jin — te verzwijgen. Itaj'' ^e zie' **er nSi^e hebt gevat, Die tot het hart te spreken weet — te fluisteren! : O, peinzend dichter, zanger, zing nog wat, ; Wij zullen luisteren 13 Febr. '15. ZES DIPLOMATEN („Het wordt steeds meer duidelijk, dat slechts enkele personen, eenige diplomaten en ministers, de onmiddellijke aanleiding geweest zijn tot de uitbarsting." — Chr. N. ilh HU. „Het is een oorlog door een zes-tal diplomaten veroorzaakt. De volken leefden vreedzaam met elkander, zonder eenigen haat of nijd. Een half dozijn mannen heeft Europa aan den rand des afgronds gebracht, en Europa is daarin gevallen." — Ramsay Macdonald in de Cont. Timet.) Wie hebben strijd En moord bereid, Giganten-strijd van zóóveel staten? Zes Diplomaten. Wie wierpen 't lot, Het volk ten spot, Van gansch Europa, trotsch, verwaten? Zes Diplomaten. Wie speelden met Moraal en wet, Geheime ententes en tractaten? Zes - Diplomaten. Wie stookten 't vuur T'onzaalger uur Nog meer door zwijgen dan door praten? Zes Diplomaten. Wie wekt' 'n zee Van wereldwee, Een storm van jammer zonder maten? Zes Diplomaten. Wie brachtén woed' En dorst naar bloed, Wie brachten haat tot wie niet haatten? Zes Diplomaten. Wie vulden lucht En aard, geducht Met 't knetrend knallen der granaten? Zes Diplomaten. Wie drijven dagaan-dag ten slag, Ten doode, duizenden soldaten? Zes Diplomaten. Wie maakten dat In dorp en stad De lijklucht hangt in steeg en straten? Zes Diplomaten. Wie brengen smart En angst in 't hart Van vrouwen, eenzaam en verlaten? Zes Diplomaten. Wie roepen luid Den volke uit: Ik wilde vrêe, maar 't mocht niet baten? Zes Diplomaten. Wie zal 't berouw — 't Koom' laat of gauw — Geen stonde lang met ruste laten? Zes Diplomaten. Febr. '15. Ruize-Rijmen 2 DOOR DE ZIJDEUR („De Koning van Beieren vertoefde eenige dagen te Namen, en wilde de kathedraal bezoeken. De bisschop was naar Mechelen vertrokken, en de koster, die de sleutels van de hoofdpoort in bewaring had, weigerde deze af te geven zonder uitdrukkelijken last van den bisschop. De koning moest de kerk aldus binnengaan door een zijdeur." — Tijd.) De koning kwam, om 't bouwwerk te bekijken. „De sleutels!! 't is de Vorst, die 't u gebiedt!" De koster stond wat aan zijn baard te strijken, De vorst dringt aan — dé koster wil niet wijken: „De sleutels,' zegt hij langzaam, „krijgt gij niet. ,,'k Ontsloot die praaldeur reeds voor vele vorsten, „Maar, waar' 't de Keizer of de Keizerin — „Niet voor wie 't vreedzaam volk vertrappen' dorsten, „En 't daarna met hun lastertaal bemorsten " De koning zweeg, en sloop een1 zijdeur in. Zoo trachtte Bethmann-Hollweg goed te praten, Na 't ruw — 't is waar — maar ruiterlijk begin, De woordbreuk en het schenden der tractaten. Hij heeft den open, rechten weg verlaten, Hij draaide zich — en ging de zijdeur in. 27 Febr. '15. DE LUS (Wie schrijft de Hof verslagen?) Bij iedere redactie Daar hebben ze 'n lijs, Een zeurkous, niet goed wijs, Die komt alleen in actie Bij 'n vorstelijk Bezoek, Dan komt ie uit z'n hoek. Het leek me vroeger toch zoo Verwonderlijk en raar, Ik zag het ieder jaar: Al is een blad ook nog zoo Verstandig, flink en rêe, In zoo'n tijd schrijft het — wee. Toen vroeg 'k 't eens een redactie, Die zoo misdreven heeft; Meneer zei heel beleefd: ,,'k G'ldof dat 'k 'n man van 't vak zie?" ,,Ja zeker", zei 'k en toen Verteld' ie hoe ze doen: Wanneer de Koningin komt, Ontbiedt de redacteur Z'n lija, zegt: „Ouwe zeur, Zorg, 'dat 't „Verslag" er in komt, Hier, lummel, neem je pen, Je weet waarvoor je ben." De lijs gaat zitten schrijven, Vooral van de Prinses, Voor hofjesjuf en bes, Voor kindsche ouwe wijven, Van:.... ja je weet wel hoe, Wat, doe4 er nu niet toe. Dan kwezelt en dan kletst ie, Hij kleppert en hij kalt, Hij leutert en hij lalt, Dan zeurt en zwamt en zwetst ie, En dreint een wee verhaal In slijmerige taal. En als 't Bezoek voorbij is, En alles weer gewoon, Dan krijg je d' oude toon, Die van die klets-klank vrij is, En menschen van verstand Genieten weer d'r krant. De lijs is klaar en krijgt dan Z'n duiten en een schop, De lummel hoepelt op, Z'n werk is af, hij zwijgt dan, En kruipt weer in z'n hoek — Tot 't volgende Bezoek. 3 April '15. IN DEN GULDEN RIDDERTIJD („In 'den Gulden Riddertijd" — MarlowePituisse.) In den gulden riddertijd Was er schoonheid in den strijd, Streed men niet in leelijk kakhi, Maakten handelaars geen zaakie Uit den oorlog, met profijt — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Was er stoere eerlijkheid, Waren er geen persberichten Om het volk valsch voor te lichten, Haat te zaaien, haat en nijd — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Raakte men zijn hoofd niet kwijt, Hooggeleerde professoren Deden geen betoogen hooren Mal van oppervlakkigheid — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Trad de ridder kalm in 't krijt, En geen dikke telegrammen Om 'den moed te doen ontvlammen Werden onder 't volk verspreid — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Werd er stevig gerammeid, Hard geslagen, fel gestooten, Maar niet met dum-dum geschoten, Die 't gebeent' in splinters splijt — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Was op d' open zee de strijd, Deden geen verborgen mijnen Schepen machinaal verdwijnen, Zonder moed en dapperheid — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Was er edelmoedigheid, Was er geen gemeene duikboot, Die een schip laag in den buik schoot Als een dief, die 't daglicht mijdt — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Streed men niet des duivels strijd, Wierp geen vliegersvloot in drommen Vrouw en kind met helsche bommen, Streed men niet als Satan strijdt — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Bleef men ridder in den strijd, 't Bethmann-Hollwegiaansche knoeien, 't Draaien, placht men te verfoeien, Eens gezeid — dat bleef gezeidl — In den gulden riddertijd. In den gulden riddertijd Was er openhartigheid, En voorzichtige neutralen Zwegen niet in alle talen Over 't onrecht in den strijd.... In den gulden riddertijd! 10 April '15. PRINSEN-RIJM („De Duitsche kroonprins dicht in Uber Land und Meer „Wir stehen still auf Posten lm Arme das Gewehr; lm Westen und im Osten Viel Feinde und viel Ehr."} Dus met slechts op den zwaarde Is 's prinsen oog gericht, Hij doolt ook in den gaarde Der Muzen, en hij dicht. De kloekste Dichter-welle' Die klotsen klankrijk neer Van d' allerhöchsten Stelle In Ueber Land und Meer: Wij staan als Rijks-suppoosten, In d' armen het geweer; In 't Westen en in t Oosten Veel vijanden — veel eer. Wij seinen schoone woorden In menig telegram, Naar 't Zuiden en naar 't Noorden Van Pest tot Amsterdam. De heer vindt Ons het beste En schenkt Ons zijn gena, In 't Oosten en in 't Weste' — Dat weet Ik van Papa. Wij zullen 't god beduiden: Hij vaart er 't beste bij, Als hij van Noord tot 't Zuiden De Britten haat als wij. Aan Duitschland blijft de zege, Van d' Oeral tot Bordeaux, Wij winnen allerwege: Noord, Zuid, Oost, West — O zool 17 April '15. OPEN BRIEF Aan Prof. Sleeswijk, Baron van Vredenburch en Prof. Valckenier Kips, Redacteuren van „De Toekomst". Heil U, boog erhavene Lieden! Luistert naar mijn Woord een Wijl, En gestaat m' U Lof te bieden, Groet U God! Hoog! Maaltijd! Heill Gij, die Gij zoo kloek bemoeid zijt, Te verspreiden Duitschen Geest, Telt niet, dat Gij wel verfoeid zijt Door een Groep, die Duitschland vreest. Gij, die Gij zoo groote Dingen U te onderstaan verzoekt, Glanzend moge Uw Werk gelingen, Looft den Pruis —den Brit vervloekt! Is het ja niet te beduren, Dat men Pruisische Kultur, Plaats ze immer aan te vuren, Hier versmaadt, als ik ervoer? Tracht Gij dadig, met elkandrea, Keizer Wilhelm trouw ten Dood, Ons almalig om-te-andren, Duitsch te maken, Pruisisch — groot Schade, dat niet langst in dezen Oorde klinkt de Wacht aan Rijn! Ach! dat waar te schoon gewezen, Ach! dat heeft niet zullen zijn! Met begeesteringsvolle Wijding U ontledigend van Uw Taak, Teigt G' in d' Omslag van Uw Tijding Schoon Uw Duitschen Hoog-gesmaak. Maar schrijft: „Tukomst" — dat verstaat zich Doch om zoo veel beter, ziet: D' „oe" van „Toekomst" immers laat zich Lezen: „ö", als: „Goethe", niet? Ja, 'k verloof m' U in te laden, ('k Hoop 'k mij niet te gek beneem?) Tuisch den naam om, laat u raden, Heet 't ten Bijspel hm: „Daarheem"! Ach, Uw werk is lievenswaardig, En gevallig ied'ren Pruis, Uiterdien bestemd grootaardig, Keizer! schik hun 't IJzeren Kruis) 'k Vrees mij slechts door andre Proffen, Schrijvers in Onze Eeuw of Gids, Wordt naast Uw Vereen van — Daargesteld een „Club" (pro-Britsch). En 'k verwacht zoovoort niet anders Als dat hier straks even goed d' Oorlog tusschen Nederlanders Zooals nu in 't Uitland, woedt Wederig is mij alle tanken Innerhalf mijn 'dure land; 't Bruist een Roep in heetere Klanken: Wapen neder! Twist verbant! Maar t' is Tijd om optehooren, 'k Ben aan 't Einde mijnes Briefs, Lof zij God, die U verkoren, Schleswig, Friedenburg en Kiffsl 24 April '15. HET MEILIED DER MOEDERS Opgedragen aan allen, die nog het goede in den oorlog weten te waardeeren. („Met de vervaardiging der kunstledematen voor de verminkten schiet men hard op; bijna allen zullen binnen kort geholpen zijn. — Een zeer geschikte betrekking voor de jongelieden, die blind geschoten zijn — een schrikbarend groot aantal — is die van masseur. De opleiding geschiedt kosteloos." — Bericht in de bladen.) „Als de Mei komt, Ben ik blijde; In den morgen, Zoel en zacht, Dwaal ik rond langs Weg en weide; Wees gegroet, gij Tijd der tijden, Als het lenteleven lacht I" „Als de Mei komt, Ben ik blijde, Want mijn kind, ginds, Heeft geen nood; 't Is het einde Van zijn strijden, Van zijn pijn en Van zijn lijden, Want mijn jongen Ligt er dood." „Als de Mei komt, Ben ik blijde, En ik strale van geluk, Want mijn kind zal Niet meer rijden, Neen, dan loopt hij Aan mijn zijde, Want mijn jongen Krijgt zijn kruk." „Als de Mei komt, Ben ik blijde, Is mij 't harte Licht en warm, Want mijn kind, zooals men zeide, Heeft dan weer Zijn armen, beide, Want hij krijgt zijn Houten arm." „Als de Mei komt, Ben ik blijde, Want de wolf blijft Van de deur; Want met 't oog op Dure tijden, Zal 'k mijn.... blind.... kind.. Op doen leiden Tot een eersteklas masseur...." Mei '15. DE JONGE BLINDE (Brief) („Dit gebouw is tot een tijdelijk tehuis voor blinden ingericht. Tal van jonge mannen, die nog voor eenige maanden blij en gezond door 't leven gingen, nu voor altijd blind, vinden hier een onderkomen en werk. Er worden matten gevlochten, banken getimmerd, schoenen gemaakt. En vele brieven worden er gedicteerd, voor vrienden en verwanten, geschreven door vriendelijke en vertrouwde hand." Hol.) Mijn lief, je moet mij niet meer wederzien; Je moet mij nu dit nieuwe leed besparen, Bedenk, ik moet mijn looden last misschien Nog jaren dragen — lange, lange jaren. Ik wou zoo, dat mijn beeld nog voor je stond, Zoo als ik was — voordat het duister daalde, Toen jij mijn liefde in mijn blikken vondt, En uit mijn oogen heel mijn ziele straalde. Nu ben ik oud, al ben ik twintig jaar, Ik heb geen enkle hoop meer, en geen wenschen, Mijn handen tasten en mijn tred is zwaar, Ik ga gebukt, en bang, als oude menschen. Toen ook voor mij de blijde zonne scheen, En levenslust en kracht mij nog bezielden, Toen hebben wij elkaar eens, heel alleen, Bekend hoeveel wij van elkander hielden. Wij wandelden, als kindten, hand in hand. Langs bonte velden en beboomde wegen, En als de zonne daalde op 't droome-land, Dan keken wij elkander aan, en zwegen. En als 'k je in je blauwe oogen zag, Heel innig, teeder naar je toe gebogen, Dan speeld' er om je mond een englenlach, En tranen stonden in mijn jongensoogen. Het is nu uit. Mijn leven is voorbij, Het jouwe gaat beginnen. Mijn verlangen Is nog alleen maar, dat 't blijde zij, Een leven vol van bloemen, zon en zangen! ( Ik heb je, wat ik voelde, al gezeid, Toen jij je blonde kopje placht te leggen Zacht op mijn schouder, in mijn zonne-tijd; Wat hebben wij elkander nog te zeggen? Mijn hart is zonder wrok. Ik yoed geen haat Voor hen, die over mij dit alles brachten; Ik ben als een, die ver van 't leven staat, Mijn ziele zwijgt, en dood zijn mijn gedachten. Ik zal geduldig wachten op het end, Maar mag ik, vóór de dood mij komt bevrijden, Nog hooren, kind, dat jij gelukkig bent. Dan zal ik blij zijn, blij zijn bij het scheiden. 15 Mei '15. SPREEK JE MOERS TAAL! Motto: „As je maar durft!" De lieve lent' komt aangesneld, De vroege vogels fluiten, En als de zon weer schijnt op 't veld, Verlangen wij naar buiten. We rusten uit van 't daaglijksch werk, Met vriend, Vriendin, of kennis, In rust, die blij maakt, frisch en sterk, Dat is: we spelen tennis. We spoeden ons van overal Naar tfras. cement of asohalt. Waar van 't raket de vlugge bal Op 't harde „koorgt", of 't gras valt. En luide klinkt het wijd en zijd, In 'f „Engelsen" — ja, zoo heet 'tl — Van „Aag joe geddie? — Jesl — 01 gijtl — Joe pleet dis set? — IJ pleet itl" En als de knaap in 't tentje bij De meisjes zit — dan fleurt ie. Maar straks weer juicht het ventje blij van „rogtie 01 van „osseurrrtie! Maar soms ook vliegt hij nijdig op: „Niet smesjel bè je gek, vent?" ,,'t Was sekkuntl" — „Outsijt!" — „Gauw nou, lopl" „Ajazzus, wat 'n bekhentl" Hij tost er om wie spelen moet, En kijkt of 't smoess of guf is, Ook skooren kan hij extra-goed, En schreeuwt, dat 't net schrie-luf is. Wij zeggen „Keeml" hier, omdat „Spell" Zoo gek klinkt. — 'k Wil niet vitten, Maar 'k vraag je toch, hoe denk je wel, Dat „Gamel" klinkt voor de Britten? „Gelijkl" „Klaar?" — „Uit!" — klinkt niet gekleed, En „Mooie ball" zeg dat nietl Zeg: „Tjoezz!" en Geddiel" „Out!" — „Wel pleet!" Want dat klinkt lang zoo plat niet. Als Hollanders in Holland met Elkander Hollandsen spreken, Dan ye j' dat „gek" of minder net — Is 't zoo niet, welbekeken? „Och, 't Engelsch valt zoo mak'lijk, heusch, Je kunt het haast niet laten," — Zoo zeggen ze, „had ik de keus, 'k Zou altijd Engelsch praten!" 33 Ruize-Rijmen 3 Daar komt een Engelschman — o, sohrikl — Ze moeten Engelsch spreken! Nu zie je in een oogenblik De heele club verbleeken Ze stotteren, en ieder schijnt Den Engelschman te mijden; Ze sluipen weg, en 't eerst verdwijnt, Wie 't hardst heeft op staan snijden! Nu van de Fabel de Moraal: (Dit Rijm is pedagogisch) Al wat vertaalbaar is, vertaal! De rest niet. — Is 't niet logisch? Zeg „301", — „40!" — „Jij serveert!" Desnoods (Maar niet: „Jy surruft!') Je zult eens zien hoe gauw je 'm leert — Je moers taal! As j' maar durruftl (Knip uit, secretaris, en hang op in 't tentje!) 22 Mei '15. DE MELKKNECHT EN DE DUITSCHE KULTUR („Wij ontmoetten dezer dagen een knap man uit het volk, die jaren lang ah melkknecht in Duitschland was werkzaam geweest. Zijne krachtige, sympathieke persoonlijkheid wekte vertrouwen, en wij konden den lust niet weerstaan hem te ondervragen, om van hem te vernemen wat hem van de Duitsche kuituur had gesproken. „De Duitschers zijn vlotte menschen," zeide hij. — „En het drinken?" vroegen wij. „Bier", was het antwoord. „Overal •n altijd in Westfalen, bier." — Toen begon ik zoowat over de denkbeelden van von Treitschke en Bernardi. Dat was echter aan onzen melkknecht onbekend terrein gebleven. — Men kan zeker niet afgaan op de ondervindingen van één Nederlandschen melkknecht, wanneer men wil weten wat de Duitsche Kultur beteekent. Toch valt niet te ontkennen, dat de opmerkingen van den melkknecht misschien den sleutel geven, waardoor wij een der hoofdoorzaken van het succes der Duitschers leeren begrijpen." N.R.C.) Wij zijn niet lichtvaardig en wuft van natuur, We gelooven maar zóó niet wat elk zegt! We hebben daarom, want we zijn wat secuur, d'Opinie gevraagd over Duitsche kuituur Van een knappen en krachtigen melk-knecht. „O melk-knecht," zoo spraken we, vriendlijk, maar vrij, „Het zal ons een werklijk genot zijn, Te hoorn wat U dunkt van Kultur!".... „Zeg maar ƒ#/" Zei de melk-knecht, „en 'k zweer je," zoo voegd' ie er bij, „Dat de Duitschers beslist ruizevlot zijn!" Nu kwam er een vraag op — belangrijk genoeg Maar we plaatsten haar wat onverwachts hier — „Wat is er de drank?" — „Bij m'n eg en m'n ploegl" Riep hij uit, „dat is bier, bier-bier-bier — 's morgens vroeg, En 's middags bier, 's avonds bier, 's nachts bier!" „Maar luister eens," zeiden we, ietwat bedeesd, Want de melk-knecht bleek lang niet van gister! — Maar dat intrigueerde ons toch nog het meest, „Is-t-er dan een speciaal-Duitsch kultuurlijke geest? „Nou reken maar!" sprak hij, „die is-t-er!' „Wat dunkt je van Treischke?" zoo gingen wij voort, „Wat is jou idee van Bernardi?" „Zeg, as-je-me-noul" sprak de melk-knecht verstoord, „O ja, toch, daar hè 'k wel 's wat van gehoord.... Maar 'k weet 't niet meer. Ik verwar die —" Men kan zeker niet op hetgeen wordt beweerd Door een Hollandschen melk-knecht maar, afgaan, Wanneer men zich sterk voor „Kultur" intresseert. Maar alles wat hier omtrent „Bier" wordt geleerd, Zal menigeen toch nog doen paf staan. Charivarius is net als het deftige blad, Hij gelooft ook maar zóó niet, wat elk zeit, Maar als hij „Kultur"-vorsclungs-neigingen had, Ging hij voor een klein interviewtje op t pad.... Met een knappe en'krachtige melk-meid! „SCHIMPT HEUSCHELIJCK!" Leerdicht voor de Belgische dames („De 16-jarige gravin Hélène Jonke d'Ardoye is door het Duitsche Gerechtshof te Brussel tot 3 maanden gevangenisstraf veroordeeld, omdat zij op de Boulevard een Duitsch officier op de grofste wijze heeft beleedigd. De gevangenisstraf is verdiend wegens de gemeene uitdrukkingen waarvan de gravin zich bij die gelegenheid bediende, en die een opmerkelijk gebrek aan takt en opvoeding verrieden. Hare grootmoeder, die aan de beleedigingen deelnam, moest evenzeer met gevangenis worden bestraft. Het is te hopen dat deze vonnissen den Belgischen vrouwen tot waarschuwing zullen strekken." — Wolffs Bureau) Een jolig, jong gravinnetje Liep langs de Boulevard, Een kuiltjen in d'r kinnetje, Een krultjen in d'r haar. En naast haar liep haar grootmama, Daar keek natuurlijk niemand na. 't Was heusch een lief gravinnetje, Zoo vriendelijk als de dag, Maar — nijdig als een spinnetje, Zoodra z' 'n Duitscher zag! Dan uitte ze de grofste taal — En grootma had dezelfde kwaal. Daar komt een stramme luitenant, Hij vult de halve straat, Echt Pruisisch aan den buitenkant, Al is zijn hart niet kwaad. Zijn snorren wijzen, in een boog, Naar onzen oude, daar omhoog. Hij doet.... enfin ge kent ze wel — Luid briest zijn hoog-Germaansch, Zijn stem is tien percent te schel, Zijn kleur kalkoensche-haansch, Zijn blikken schieten twee en veertig centimeters vonk' — en meer! ,,'k Wou dat 'k die vent zag hangen, heusch!" Roept grootma — veel te luid, En sist, en trekt een langen neus.... Daar krijscht gravinnetje uit, Wijl z' op haar paarlen tandjes knarst: Loop naar den bl M.f, en —!! I ! ! Nooit is den luit, zijn leven lang, Zoo'n smaadheid aangedaan, Hij schrikt, en schijnt zelfs even bang.... Maar — 't komt haar duur te staan: Ja, dames, 't is niet na-je-zin, Maar.... allebei de bajes in! Een vrouwenmond staat zelden stil, Hij kleppert onverveerd, Maar, dames, als je schelden wil, Scheldt dan gedinstingueerd! Waarom is Jonke opgepakt? Van wege haar gebrek aan takt. Het lot van ons gravinnetje Zij u een les, voorgoed; Zegt nooit zoo'n leelijk zinnetje, Als g' ook zoo'n luit ontmoet, Zegt heel beleefd: „Pardon, meneer, Wees u zoo goed en.... explodeert" 19 Juni '15. TWEE-EENHEID Zoo schijnt de zee den scheepling schuimend grijs, Of zonnig groen, naar 't lichten van de luchten, Zoo als wij luide zingen — zachtkens zuchten, Naar wat de ziel zegt, — op dezelfde wijs. Hoe angstig bij de teederste geruchten, Hoe onverstoord bij 't scheurend schril gekrijsch Leven wij lustig! — toch in stil gepeis, En mat bij 't hopen, moedig in het duchten. Terwijl wij zoeken, glijdt ons vaartuig voort, Tot wij in blijden ernst en donkre vreugd De lijnen speuren van de verre kusten. Daar naadren wij het Onbekende Oord, Met kalmte in ons — bijna zielsverbeugd, Want ginder zullen wij dan eindlijk rusten. 26 Juni '15. L1K-DE-M0F EN KICK-DE-MOF (Deze door ons aanbevolen namen voor de Tukomst en de Télégraphe beloven populair te worden, en t zij dankbaar erkend, door de gewaardeerde medewerking dezer twee bladen zelf. De Tukomat propageert „K. d. M.", de Télégraphe „L. d. M." Wij bieden beiden volgend Rijm.) Lik-de-Mof en Kick-de-Mof — De naam verschilt wel wat, Maar nog veel sterker scheelt de stof Van Lik-de-Mof en Kick-de-Mof; Die zijn als hond en kat. Lik-de-Mof en Kick-de-Mof Die hebben iets gemeen, Lik-de-Mof en Kick-de-Mof; Want Lik-de-Mof heeft meen'ge prof, En Kick-de-Mof toch één. Lik-de-Mof en Kick-de-Mof Die lijken op elkaar, Want Lik-de-Mof en Kick-de-Mof Zijn on-neutraal in blaam en lof, Dus beiden een gevaar. Lik-de-Mof en Kick-de-Mof Die ergeren velen dood; Lik-de-Mof en Kick-de-Mof! Had ik de macht, ik weet niet of 'k Je beiden niet verbood. Lik-de-Mof en Kick-de-Mof, Laat 't Buitenland met rust! Wiedt 't onkruid in onz' eigen hof, Lik-de-Mof en Kick-de-Mof, En blaast niet aan, maar bluscht! O, Lik-de-Mof en Kick-de-Mof! Gebruikt toch je verstand, En vleit niet laf en hoont niet grof, Dus Lik-geen-Mof en Kick-geen-Mof, Maar dient je Vaderland! 3 Juli '15. DE CROOTE TOEVLUCHT De luchten zijn onwederzwanger, De donder dreunt dof door den nacht, De nooddruft nijpt banger en banger, Maar Holland is wakker, en wacht. Waar Armoe zich mat weent en moe zucht, Daar wenkt, als het Licht op de reê, De groote, genadige Toevlucht: Het Steuncomité. In deze bedroevende dagen, Nu alles een slakkengang gaat, Wordt menige werkman ontslagen, En staat met de zijnen op straat. Goddank dat de man nog bewaard blijft Voor honger en nameloos wee: Wie zorgt, dat hem schande bespaard blijft? Het Steuncomité. Arm moedertje zit er te peinzen, Nu 't monster van Nood en Gebrek Kil-kijkende gram staat te grijnzen, Zij rilt in haar schamel vertrek. Haar jongen, haar kostwinner, hangt maar Wat om — zonder werk, ontevreê.... Met opene armen ontvangt haar Het Steuncomité. Het heertje, dat niet veel te doen heeft, Niet werkt en niet drinkt en niet speelt, Het meiske, dat last van fatsoen heeft, Zoodat ze zich chronisch verveelt, (Haar wangetjes zien er al wit van!) 0, is het geen troostrijk idee! Die worden nu allemaal lid van Een Steuncomité. En als deze oorlog voorbij is, Dan doeken de steuncluhjes op; Natuurlijk dat iedereen blij is, Maar 'k vin' 't voor de leden een strop; Want evenals iedere zeeman Op 't land weer verlangt naar de zee, Zoo mist dan de Steuncomité-man Zijn Steuncomité. Ja, zóó als de visch naar het water, De drenk'ling in zee naar de plank, De kat op het dak naar den kater, De pimpelaar snakt naar den drank, De loerende Duitsche onderzee-er Naar 'n Engelsche trawler, of twee Zóó snakt dan de steuncomité-er Naar 't Steuncomité. Juli, '15. WAT CHARIVAR1US TOT HET BEZIGEN VAN RUWE TAAL BRENGT (Auto-Rijm) Ik ben geen man van zaken, Ik ben geen man van geld, 'k Ben kalm in mijn vermaken, En op mijn rust gesteld. Ik houd er van te dwalen Langs heuvelen en dalen, Wanneer de laatste stralen Belichten bosch en veld. Ik heb, dat spreekt, geen auto, 'k Verlang niet eens zoo iets; Ja, was ik rijk getrouwd, o Dan kreeg 'k zoo'n ding — voor niets! Nu is 't mijn lot te loopen, En hoogstens mag ik hopen Nog eens te kunnen koopen Een tweedehandsche fiets. Ik min het lieflijk kweelen In 't stille avond-uur Der zoete filomeelen, Bij 't zwijgen der natuur. En 't „BoehJ" van d' auto-hoorn, Kan mij — wel niet bekoren, Maar wekt toch niet mijn toorn, Dat went wel op den duur. Maar dat valsch-gierend gillen, Zoo plots — nu schor, dan schel, Waarvan je staat te rillen, Je huid in kippenvel, Dat krijschend jammen anken, In d' infernaalste klanken, Dat 's erger dan de stank en Dat haat ik als de hel! En als het monster krijtend, Met krassend huil-geblaat, De trommelvliezen splijtend, Aan 't snaatrend schetteren slaat, En 't schril gekners verscherpend, En snorkend, snijdend, snerpend, En braak-geluid uitwerpend, Mij vult met blinde haat, Dan — 't is nu wel niet wenschelijk, Niet netjes zelfs, o nee! Maar ik ben ook.maar menschelijk — Dan zeg ik niet: „Och hé!" Neen, dan wordt het waarachtig Zelfs mij wat al te machtig, Dan sis ik kort en krachtig 't Oud-hollandsch G. V. DJ 17 Juli, '15. 44 Nu spreek ik nog van 't kerkhof niet, waar menschen zich verspreken, Waar je — hoe graag je 't anders liet — „onmooglijk kunt ontbreken." Waar heeren bij de „laatste groet" de hooge zijden houden Zoo even boven 't hoofd — dat moet: je wordt zoo licht verkouden.... Och, vrienden, als het mooglijk is, bespaart mij zooveel doenlijk Een brave-man's begrafenis, begraaft me niet fatsoenlijk! Daar gaat mijn stoet, de paarden stappen met gebogen koppen.... En in het laatste rijtuig tappen d' heeren vuile moppen. 16 Oct. '15. HET ENKELE WOORB „Als u het hart tot spreken dwingt, zoo spreek!" — De Génastet. Slachtoffers, luistert naar het lied, dat mij de ziel vervult: 0, stumpers, ik beklaag je zoo! maar 't is je eigen schuld. Daar ligt de invitatie-kaart voor 't feest, voor het diner, Voor het congres, de plechtigheid, of voor het jubilé. Je hebt al dagen van te voren met je vrouw bepraat, Dat jij er aan moet, jij moet speechen, toasten, als je gaat. Het heele feest is j' al vergald — of neen, 'de heele week! En bij de pudding ril je zichtbaar, En je vrouw wordt bleek, Wanneer het onafwendbaar wordt Daar komt het oogenblik Je mes dwaalt angstig om je glas voor den fatalen tik.... Daar zegt je buurvrouw j' iets — goddank dat j' even wachten mag! Het is een grap, je luistert half — grijnst, met zoo'n weeë lach Nou moet het maar „Mag ik misschien eens " (niemand, die je hoort) „Mag ik misschien hm, hm misschien mag ik een enkel woord Je stem is schor en beverig, en 't anders flink geluid Klinkt vreemd en valsch en hoog en heesoh, en 't komt er stooterig uit: „Je wilt de aangename kout en d' opgewekte toon Niet storen maar het komt je voor dat op een feest zóó schoon.... En op een dag als deze waar wij allen, hier vereend .... En e zoo feestlijk samenzijn daar heb je toch gemeend De tolk te zijn de tolk van allen die je om je ziet.... Je zal niet heel véél zeggen.... want mooi spreken kan je niet.. t • Maar als je met een enkel woord ... .e.... met een enkel woord.... Het vroolijke gekout e hm een oogenblik verstoort Dan is het voor een woord van dank van.. . .e erkentelijkheid.... Voor 't alleraangenaamste feest ons allen hier bereid.... Dat moet je van het hart.... en ja.... als je je niet bedriegt Dan is dit oogenblik je 't schoonste — zeg je, (en je liegt!) — Je stokt, je kent er niks meer van — je vrouw zit star-versteend, Ze hoort niet meer, ze ziet niet meer, ze slaakt een droge snik, En staart in 't Niet, verdort, versuft, met wezenloozen blik.... 0, menschen, doet toch niet zoo mal, en plaagt mekaar zoo niet! En als je aan den jubilaris d' „enveloppe" biedt, Of als je aanzit aan 'den disch, bij 't welgeslaagde feest — Zegt dan: „Van harte!" of zoo; me dunkt, dan is het mooi geweest. Slechts hij, die de gemeenplaats eert, vulgair is en banaal, Kritiekloos, en tevreden met laag-bij-de-grondsche taal, Houdt van dat eeuwige gezeur,, zoo geestloos en zoo laf. Kom, maakt 't mekaar gemakkelijk, en schaft het speechen afl 6 Nov. '15.