NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 É REFEREINEN REFEREINEN VERZEN VAN HENNE SCHOLTE EN JAN R. Th. CAMPERT Rijpen & zggrtl w amsterdam — p. n. van kampen & zoon — 1922 Wij betwijfelen het, dat Kunst een curiosum zou zijn, 'twelk zonder eenig verband met den gang onzer levens, enkel om zijner zélfs wil, door een aparte schare pausen beoefend wordt; eveneens, dat Kunst is een ethisch of 'aesthetisch middel voor sommige verdienstelijke luyden tot verheffing en veredeling der massa. Wij zijn echter de meening toegedaan, dat slechts de neerslag der gebeurtenissen èn in wereld èn in gepeinzen, zich in enkele en zeer innige gevallen kan crystalliseeren tot Kunst; dat elke kunstuiting derhalve noodzakelijk voorafgegaan behoort te worden door eenige vorm van leven, de grondtonen van dit teven tot harmonieën vereenigt, en als zoodanig nauw verband houdt met alle waarachtige religie. Amsterdam, Dec. '21. I HENNE SC HOLTE IN DOOL ■ WEGWIJZER. Van hem vielen vergrilde wegen neder, hortend als der daemonen wild gebed den heuvel af, — begeerelijke tred van doolaars daald' omlaag en keerde weder. Hij stond ten sein over dees warre sprong en wees en wees geluk, dat niemand kende dan de versteende vloek van deze wende, nar, die met korte hand zelv' er om dong. HET EINDE. JONATHAN. Prins, die zijn hunker uit de zachte tuin der wouden droeg als ontstelde steen achter 't juweelen oog ... zijn lippen welfden rijp tot een verbaasden boog, dien zich 't al-eenzame begeer ten hemel bouwde. Teeder idool, dat als een ver gebed heen toog naar vreemde weelden, waar 't gereede volk niet schouwde hoe zijn verholen blik een donkren knaap ontvrouwde, dat die zijn leven door voor starr' altaren loog. Prins, wiens bizarr-satijnen vloek zijn vaders vreugdpaleis, in weerstand van wie maagdlijk hem bezochten, heimelijk wreekt in zijn verlangsten-dolle tochten om naakte dansers en den koelen kus der Jeugd. Prins, die aan laten troon plengt duistre' offeranden in frêle waan van wie hun laatsten inzet panden... STERVENDE WACHTER. De wind huilt door dit eenzaam huis, de sterren zinken tot een kruis rondom mijn hoofd t es amen; ik kniel gebogen aan de nacht en houd ter blanke deure wacht voor die niet wederkwamen. Zij togen heimlijk van mij heen, beurend op mij dees wacht alleen over hun zware zonden; ik ben een dood-vergeven man, die niet door wonden weren kan, wat zij niet dragen konden ... MERETRIX. Véél licht blonk in een dronken water-weelde over het plein der felle feesten-praal, als bleeke kroon in een versleten zaal: éen enkle booglamp, die dees hoek omgeelde. Zwaar-leunend aan den klammen lampe-paal stond zij gecierd te veil; wankel licht streelde den gelen kop, en om haar lippen speelde te vaak herhaald refrein van wulpsche taal. Een toren sloeg ... zij bood den lokroep driester, een zatte vent blijft dralend voor haar staan en komt... zijn wrange vloek is beider priester. Wat mannen gluren om, en gnuiven, gaan voorbij... en waar de lichten glimmen triester, voegt zich een mond tot een te korte waan. JAN. R. TH. CAMPERT SONNETTEN VAN HET VREEMDE KLOOSTER. I. Dit zij onz' avond-stille en nacht-verzongen bede, dat» Heer, voor al Jeugd's donkre zonden, wij nu voor Uw verheerlijkt aangezicht getreden, boeten in bangen biecht van stonde aan stonde ... totdat zich heel de ziele schijnt beleden en zwijgen gaan onz' prevel-moede monden; maar met den nacht breekt alles wat wij leden •weer uit, en slaat zoo felle en wreede wonden. O Heer, wat hebben wij niet naar U weggeschonken? den rijkdom onzer jonge en blijde jaren, en de belofte andrer schooner oogen, die al blonken zoo donker-diep en nauw nog te ontwaren... In Uwe deemoed-stille handen hebben wij gegeven ons hunkerende hart en liefde-wachtend leven. VAN HET VREEMDE KLOOSTER. II. Ave Maria!... ik leg mijn handen aan mijn hoofd en droom, dat alle leven goed en innig is, maar in mij schrijnt een brandend-fel gemis om wat in jonger jaren aan mij werd beloofd ... Ave Maria!... Moeder, hoe heb 'k in U geloofd, maar aan den avond, in deez' vale droefenis, peins ik alleen aan wat voor mij niet is, en wat Uw wreeden wil mij heeft ontroofd. Ik ben alleen, en kan mij niet bezinnen op een vereenzaamd uur, dat Gij niet bij mij waart... Daarbuiten heeft de nacht de schemering vergaard, en klimt de maan als wonder's schoonst beginnen, en al de sterren stijgen tot een stralend-hoog beminnen... maar daar is geen, die mij mijn leed verklaart. HERFST-AVOND. Valer de dagen, die scheem'rend zich bezinnen op wat een sterke zomer brandde aan hun wet, toen d' uren, groeiend tot een rijp en schoon beginnen, den luiden zegen hunner tochten hebben ingezet. Waar alle nachten als een donker-vreemd gebed stegen tot waar de sterre-steenen winnen hun heimlijk vuur... en aard's gespreide bed verstilt onder d' extaze van een ademloos beminnen... Valer de dagen... zie, hoe een siddrend ongeduld schrijnender bloeit onder den raadsel-schoonen schijn van droefenis, die al geluk en leed verhult; en door de tijden, die geweldloos sterven achter 't avondland, rest enkel nog de steun van hart's vertraagd refrein, dat d' eindloosheid der heem'len over onze oogen spant. 2 HET MASKER. Zij wisten niet, maat in den talmen tocht der tijden waren hun levens: een bizar symbool, dat aan de kanten van zijn dollen dool licht-vegen, vreemd, van zich liet glijden tot wrange pijn en een onnoemelijk verblijden der enkelen, die deze flarden kenden, genooten, die de spannen hunner driften menden binnen de glorie van leed's omWaasde weiden. Achter den mom van dit aldaagsch gebeuren, bijzij de wegen waar een oude wereld jaagt, opent de nacht zijn strakke sterren-deuren tot waar een woord eindlooze echo's draagt, en geen, die om deez' heimelijke vreugden vraagt de weelden van dag's kostelijke keuren. HENNE SCHOLTE LIEDEREN DER INKEER BUDDHA. De stilte van Uw stille denken heeft mijn gepeinzen gansch vervuld en wolkenlooze wierook hult mij met Uw ziel ineen... er wenken in hoogte, die den strijd niet duldt, eindlooze schaduwen, die schenken 't ver en vreemd weten, dat zij lenken wèg van mijn geest den menschen-schuld. Duister en licht hebt Gij gegeven, eenheid van deelen, die mij deed door nacht tot dagen vromer leven, dan wie om wrang-verborgen zonden, om heimelijk-gedragen leed, U niet den Vader heeft bevonden. RELIQUIEËN. Mijn handen vallen tot gebeden, nu daalt de droesem door de wijn, ik kom ter biechtstond aangetreden onder bezinning's baldakijn. En boetloos... met smaragden schrijn voor wat verdoold, verjuicht. verstreden, kloosterlijk wil besloten zijn.:. paüs om zoo schoon getooid verleden. Verloren praal wordt winst en in dit koel gepeins doe ik verschansen de zonden van een wijdsch begin. Adieu mijn feest, mijn wilde dansen, dit is Uw kostelijk bezin: een priester bidt in rozekransen. VOOR JOU. Nu gaan wij, kind, de vreugden tegen en dragen dezen zwaren zegen ter waereld uit, tot wie genegen ons beiden in te lang gebed. Nu werpen wij de' aureolen om hen, die zich verdwaasd verscholen achter den molen van hun dolen, waar dees bezinning wordt gewet. Want wie uit zonden zich bezinnen, zullen dit witte weten winnen: dat in een moeizaam herbeginnen de droomer om den zwerver waakt. Mijn kind, een leven te verstillen uit een gebed tot vromer willen, waarin ontvouwde vingren trillen ... heil! wie tot dezen tooi genaakt. HAMLET'S BURCHTZAAL. In dit paleis stuwden de bacchanalen neêr ten dronk voor hun verloren telg, die de beschonken einders inde tot kelken voor een spa bezin, in welks verdroesde winde van geil gelag 't voorbij akkoord aan blanker bodem klonk. Hamlet, mijn wankle knecht der schare, die toernooyen minde van wijn en lijf in dezer zalen der — hun weerstand schonk door 't galmende gewelf der hecatomben vloek, die zonk over wien verre bruiden-luister nog met wijfel blindde. O peinzer in behouden droom aan wat geinsterend stond tegen de zolders als een doemrijk feest — Gij die de wake gelokenruilt voorbiecht om nauw den deemster te genaken, als prille knaap Uw laatsten schakel aan dees keten bond: Hamlet, Hamlet, der moedren boet werd roemloos U beschoren, hevige nacht offert zijn tol in 't schamel uchtend-gloren. JAN R. TH. CAMPERT BEELDEN STAD. Dit is de stad der schaduwlooze straten: zengende zonnen, die als regens storten, wier sterke slagen den laten zomer korten naar triester herfsten, wachtende verlaten... Te noen: aan oud-verweerde gevels wordt een zonne-triomf den dag geboren; maten onstelde muziek, die melodie vergaten, roepen zijn roem als juichende cohorten. Zonne-golven, die de blinde pleinen blaken, ziedende heem'len en de witte stilt' der als visioenen koepelende daken •— hun silhouet, dat aan den einder trilt — Dagen als eèn, die 't leven heeft gewild, maar aan zijn lijf het einde voelt genaken ... HAVEN. I. Schepen, die al de rustloosheid van Uwe lijven bergt binnen de veiligheid van stormenlooze stee, hoort nu den lokkend-luiden roep der verre zee en voelt de morgen-wind Uw blanke zeilen stijven. Hoe is de zon-doorzongen dag aan volle ree van schoon rumoer een blinkend-blij bedrijf en over alles zomer-lichte wolken droomend drijven naar wijder einders, met alle winden mee. — Schepen in haven: en de franke vlaggen beven, een feest van kleur, de strakke heem'len tegen. — zie, met den vloed wendt vlotte vloot den steven en keert met last en schat naar 't wachtend land. — gunstig de wind, die met den zomer-brand het leven maakt tot lied, en zonne-zegen. HAVEN. II. Als deze dag achter Uw einders is vergleden en met de zon 't rumoer der haven staakt, is d'een'ge nog, die roerloos staat en waakt, de hooge toren, ücht- en nachtomstreden. — En keerend staag, met vasten regelmaat aanraakt zijn macht'gen zwaai nog even der duinen breede -■ J_ 1" ktaa Ao. aj*U?«n Aor ctt>Aor> CU W1JUC UjUCU, .... CU VUUtl vvt-y ut owtuu »•%.«. O»*.»*.» die in den nacht zijn rosse vuren braakt. Daar, waar bij dag de luide roepen stegen en heel de lucht vol werd van hunne kracht, is aan den avond 't bandloos werk gezwegen om al der sterren droom, die stil gelegen, een eindelooze rust en klaarheid heeft gebracht. — daar is geen liefde, in vergetelheid gezegen, die schooner scheen dan deze naakte nacht. „PASTORALE". Jongen, onder deez' herfstlijk-schoone luchten stond je brandend in je blauwe boezeroen, en de wilde winden dansten dolle kluchten tot een vreemde vreugd aan dezen rijken noen. Maar ik zag U ruig en ruw ontwrongen aan den akker, waar Uw wil gebiedt, en de rhythmen der oneindigheden zongen 't Uwen roem hun harten-teeder lied.... Zooveel trage tochten trok mijn leven, hoeveel reizen keerde 't moedloos weer ? — O, geen avond heeft mij ooit geschonken de bezinning Uwer schoonheid, droom-doorweven, in den storm der blaren, dwaas en dronken, rijzend krachtig voor 's Herfsten bar begeer! HENNE SCHOLTE SEINEN HET SEIN. O stalen dreuning van een verre trein .. wachter! waak op, en zet rood dit sein. De nacht heeft 'lang de diepe stad begraven bijzij den dijk, waarop in lichten boog verrijst verlaten het station omhoog — van alle wegen een vereende haven. In 't wachthuis trilt een laatste schel, doch zonder den wederroep verdoolt een felle vraag, en langs de spoorrails groeit in dreun gestaag van zware wagens naderende donder... Omstoomde licht van den nabijen trein! wachter, het sein!... wachter, het sein!!! 3 NA-NACHT AAN ZEE. De late nacht droeg hare welke naaktheid als soms vrouwen nauw toonen 't passielooze lijf, onder den sluyer bloot; door dwarse dampen drong de vage maan: een siddrend- [groot blank oog in den gebogen veêr van parel-grijze pauwe. Duister en ruige zee begeerde mannelijk en bood den uitgebeurden pronk in der arduinen branding klauwen vergeefs ten hemel veil; dreunende bronst van golven- [stouwen sloeg brijzlend het verlaten strand, in liefde's wilden dood... En wijl zij vochten, steeg achter den gladden duine-kartel glorende schemer in een rauw' en reinen boog, die breed uitsmeet zijn witte bliksems door de wrakke nacht, en dartel sprong langs der wolken ronde scheur ... dan tuimelend [vergleed in duister weg ... nogmaals opdook in klein' en kromme [spartel: signalen door de nacht, die om verstorven liefde streed! (NINI TER QEDACHTENIS.) DE VROEGE INTOCHT. Een klare morgen werd stil in dit dorp geboren, de wind dolt met nog-koele zon, en groeyend uit verloren verten klinkt muziek van koopren horen tusschen een donkre trom en brandend-blije fluit. Een al te wijde winde-deining wuift geluid van rhythmisch-stappende soldaten-bent naar voren . gespannen pauze... énkel zon ... daar, daavrend-luid komt een nabij fanfare-akkoord de stilt verstoren! O vreugde-dreuning van den vroeg' en wakkren troep, die dit verslapen dorp tot helder waken wekte met bekkenslag en trom, met fluit en horenroep. Schal van muziek, die aan de toppen zonneschijn meevoerd' en huis na huis met juichenis bedekte ... o, dat ik ééns in 't leven zóo gewekt mag zijn! LACH. MIRJAM. Over de wufte bogen van bet nauw-voorbije klom van verklonken lach dit droomende vermijen, maar in den mid-vaart sloeg smart's hemel-gong van zilver uit blijende verheugenis metalen schilfer, en aan den poel van zijner kim verloren zinksel doofde in hoon der lichten lach pijnelijk blinksel... JAN R. TH. CAMPERT PIERROT.LIEDEREN PIERROT. % Pierrot, waar zijn de nachten, dat je aan de wegen stond en tot mijn open venster je zachte liedjes zond? Pierrot, waar zijn de nachten, dat als een vreemde schijn, maan brak over der huizen zilveren dake-lijn ? Pierrot, waar zijn de nachten, dat een verholen wind een wijsje ving aan te pijpen van die nimmer zijn bemind ? Pierrot, waar zijn de nachten, dat je wezenloos en bleek, roerloos stond in d'avond-wind, die door je haren streek? Pierrot, waar zijn de nachten ? ik wacht nu al zoo lang, het leven wordt vreemd en siddert van ongestild verlang... Pierrot, waar zijn de nachten ? de stilte groeit stiller nog, blanke boot vaart en daarachter der sterren bloesemend zog •— Pierrot, de tuinen verlaten, de lente rilt in hun greep, licht slaat de nacht tot wonden met striemenden geesel-zweep. Pierrot, zoo alles verloren in dien storm van driftig geweld... hoor, hoe de dreuning der uren onze hunk'rende levens telt, en eindlijk tot het doel gestegen, ligt in der sterren oneindigen zwijm, langs de nachtlijk-blinde wegen, óns bang en broos geheim. PIERROT. II. „Mijn hart wordt bang, de maan vergaat, ami, nacht kwijnt aan het verschaalde licht der dagen; nog uit de tuinen, waar 'k U zwerven zie, rijst op de wind Uw nooit-ver vulde klage. En telken avond, die schuw-verlaten draalt om de verteed'ring mijner matte handen, weet ik Uw hunk'ring, die langs wegen dwaalt, en einders zoekt van eindelooze landen. Pierrot, ami, hoe gij mijn weten wondt, en in mij raakt wat naar een nieuw verlangen streeft, nooit zal Uw mond kennen mijn mond, omdat dit huis mijn vaste liefde heeft. Omdat dit huis, waar alle vreugden zijn begonnen, — nu staat het grauw in 't park der eenzaamheid — door al der jaren snoer mijn liefde heeft gewonnen, die hem haar schoonste schatten wijdt. Want alle leed en al geluk, dat mij geraakte, vierden heur feesten binnen deez' eend're muur, •— zou nog mijn hart, dat al der jaren schemering genaakte den zegen kunnen deelen van Uw wild uur?.... Zou het niet machtloos zijn te zwerven, waar Uwen donk'ren wil het spelend dreef, wijl aan de breking van het nachtlijk sterven alleen een matelooze moeheid overbleef ? ... . Pierrot, ami, hoe gij mijn weten wondt, en in mij raakt wat een nieuw verlangen streeft, nooit zal Uw mond kennen mijn mond, omdat dit huis mijn vaste üefde heeft.... Maar o, als dit besef eens is verloren, en aan het nacht-gelaat zingt een bizarre maan, zal Uwen zang mijn rust komen verstoren, moet ik U volgen, waar Uw voeten gaan!" SCHOOIERSLIED. Ik ben een schooier, en telken morgen lokt mij een roep de vroege landen in, zoo heel mijn leven: zonder zorgen zwerf ik vanaf der dagen lichtst begin. Door vreemd domein, langs alle wegen, hoe wel vertrouwd is hun den gang van mijne voeten; door winter-winden, zon en regen en onder Zomer's hooge wolken-stoeten. Dit is mijn roem, mijn leven en mijn lust, dat ik mijn eigen rijk geluk belijd, hoe heeft het immer nog een wijde rust rond mijn geheven hoofd gespreid. Hoe lief is mij dit grootsch en wild bestaan, waarin de droom zich aan het leven bindt, als ik de dagen schouw en mij laat gaan door hunne tuinen, 'lijk een verwonderd kind. Wie kent als ik, des levens maatloosheid, wie heeft als ik, den wrangen wijn gedronken van leed, dat smartlijk schrijnt... nu in den tijd ligt al mijn bittre en barre pijn verzonken ? Ik ben een schooier, en draag de dagen: een immer nieuwer wonder in mijn handen; mijn heele leven is een stadig vragen, een tocht naar altijd schooner landen. ARLEQUINADE. EERSTE STEM: Die van Uw schoonheid nimmer zijn verzadigd, zij gaan als vreemden langs der wereld wegen, maar weten zich als godlijk-begenadigd met Uwen wreeden zegen. TWEEDE STEM: Die nimmer van Uw liefde konden rusten — als donkre avond-bloemen zijn hun oogen — zij weten: naar de lippen die zij kusten, worden hun zonden afgewogen. BEIDEN: Maar ook, dat voor al andrer handen wijken wat hun verdroomde ooglicht heeft aanschouwd, hoe zij zich in der stilte nachtlijk-koele rijken een levend wonder hebben opgebouwd. Zij weten zich de vreemden, de verloornen, en iedre dag is winst aan eindeloos geluk; van eenzaam kind gewerden zij tot de verkoornen, die moeizaam leven onder al der dagen druk.... HENNE SCHOLTE CLOWNEN ■ MADRIGAAL. De nacht reeg haar gordijn uiteen ten derden gong; een naakte faun ving aan zijn schelle fluit te spelen op den fluweelen grond van droef-gedempte veêlen, terwijl een cymbel kloeg om wilden satersprong. Toen baarden zij gezamentlijk een stem, die dong den luisterrijken lach uit PAAN's zilveren keel en der nymphen tegenzang won van de minnestreelen een zegepraal, die hun gebed ten antwoord zong ... Al weten wij, dat dit zoo teere feest der faunen niet tot den morgen duurt, wijl het de stormen ducht, mag dan een droomer niets behouden uit den klucht van muzikanten, dansers en veraarde clownen ? Behoeden wij PAAN's rijk tegen den barren wind, licht dat dit leven eens ook daar wat moois in vindt. MIJN CLOWN.... voor Alfred Abél. Mijn clown, die al Uw kostelijke pronken als vazen schel tot snelle scherven schuift; met zotten boog de vizioenen luift, die vreemde dorsten U ten luister schonken... O die als Gij, met wild-verdwaasden ziel achter de zon aan kimme-geevlen zwerven, zullen bezinning hunner lusten derven: lijf, zonder schaduw op den vluggen hiel. Mijn clown, die haat aan hunker hebt gebonden, torsend Uw jeugd naar een vroeg sterven heen, Gij wierpt de polen tot een zon ineen maar hebt zijn schichten-krans te spits bevonden... DE DANSER. Het sprong óp als een vlam tusschen veel duister scharlaken danser in een wankle zaal, laayend tot spitse klucht om d' eigen praal, vermalde waan ten God in Satan's luister. Bizarr sloeg lijf uit ziel dit wrang signaal ter waereld aan, vindend zich zelf in kluister van narre-zotte dans dartele kuischter der pijn tot lach — eender exstaze taal. Waarom zal een verdoolde gek nog treuren ? 't leven verwildert tot een barre roes in hem, die dronk den ganschen klammen kroes van God en Zonde 't heimelijkst gebeuren. Absurde danser om divijnen lied, hoe zijt Gij aller Zin nabij — en weet het niet! DE BEUL IN DE STEEG. Gil van weg-stromplend kind — zon, die verkaalde wan- [den sneed te noen — stilte ligt bang, als na uur s dreun op torenwijzer, gier stokt achter verklonken stem van een luid-ruchten [prijzer, verscholen schaar' hurkt saam — maagd knielt tegen nauw- [open spleet. Ter poort de beul — met snellen loer van een gemeden [keizer spiedt hij dit pad en komt — naakt praalt zijn schuinsche [kop, die weet zich satan in scharlakene soutaan — doods nar-rood kleed om puntig lijf — clownskap voor 't zuur en bloed-ver- [schaalde ijzer. O beul in barre schoon van driest en immer-strafloos moor- [der, hoe prangt zijn spitse voet dees stad, als drilde zijn wulpsch [zwaard, in tochten eenzaam vorst, die schedels om een scepter [gaart — de steeg rilt onder ban van den verbijstrend spelle-stoorder, 't alarm van zijn stap zwalpt aan het schilde der muren [voort •— daarachter bukt geen vrouw, die niet angst in gebeden [smoort. JAN R. TH. CAMPERT CARMEN voor POLA NEGRI. CARMEN. I. De nacht was oppermachtig in haar oogen, weerstanden vielen voor haar als 't herfstig blad; trots, tot een vale vernedering gebogen, wijdde den weg, dien haar voet vergat.... Geen, die nog uit het spel van wrange logen, de schaam'le schat aan wat zijn hart bezat, te redden wist naar een verholen stad, die veilig stond voor haar satanisch pogen .... Want aan den aanvang van zijn stille reis, als nog d'erinnering zijn oogen blindt, staakt het vermetel hart zijn eendre wijs. En in de bloedend' ochtendschemer, die arm en verlaten draalt, sterft op de stemmen van de wind zijn laatste lied: „Oh ma Carmen .... Carmen ... CARMEN. II. Dit was de laatste dag: vreemdlijk-rood zakte achter der bergen burcht de avondzon ~ de wind werd stil ~ uit alle verten, die hij won, kwam het ontzaglijk schrijden van de Dood.... Was dit een einde? Zij zag hoe schemer spon verteedring rond haar sterk-opstand gen nood — maar zij brak uit.... een lied van wat het leven bood, kaatste aan den nacht-verzonken horizon. Het laatste Spel: in haar verdwaasde denken zag zij de Dood: een, die haar liefde zocht, en dacht, dat haar verfijnd en lokkend wenken hem voeren zou naar waar zij roerloos stond onder de sterren een kreet zij trok den tocht met haren wreeden glimlach om den mond. FILM. I. Een fèl festijn, en de verwrongen monden: wreed achter den duistren mom van pijn of lach — maar geen, die achter dit Uw bloedloos masker zag: de zerpe zaligheid van Liefde's luttele stonden. II voor Alfred Abel. Is er iets dwazers dan dit dwaas gelaat, dat aan herinnering zijn droomen meet, — iets schooners dan dit zachte hart, dat weet alleen de stilte, waar heur wezen gaat. ZWERVERS-LIEFDE. Gij waart mij immer vreemd en nooit-genegen, enkel het hooren Uwer tred was een solaes voor mij, armzalig hert, dat hunkerend en dwaas, zijn liefden spilt langs nachtelijke wegen. Zoovele steden zwierf ik achter het waas, waarmee zij uit de koele kimmen stegen, wist ik de schat der pleinen, strak-gelegen onder de zon, midden der dagen luid geraas. O stad, gij duistre, die heimlijke weelden tot relequieën in heur schrijnen werft; * voor mij, die zooveel wrange vreugden deelde, wiens wreede hart in menig leven kerft, waart ge een tijdlijk schoon, dat alreê sterft: balseme kort voor wond, die nimmer heelde. HENNE SCHOLTE PROFETEN DORPS-PROFEET. De dag stond steil en strak onder de zon, die als een God zijn witte uren mende over dit dorp, dat in de hitte-blende bronstige cirkels om zijn toren spon. Toen trad hij uit de koele kerk en won van 't zonlicht lichter glans, en riep, en kende dit daavrend uur als zijn begeerde wende, waar alle wonder uit gepeins begon. Zijn priester-roep was juichend-luid en klonk door 't leege dorp als schreeuw Om zon in zonde, een scherp gebed, dat vreemde vreugden schonk . Uit duistre deuren kwamen toen gewonde en moede menschen aan ... en hóóg licht blonk om den profeet, die God ten Zon verkondde. ARBEIDERS-KINDERKRUISTOCHT. De schemer zonk in waas van zij uit verre landen naderbij, latend de witte wegen fel als lichte paden naar de hel der wilde stad, die als een vloek gescheurd stond in het teeder doek van donkerende hemel. Toen zong een wonderlijk geluid een vreemden bent den weg vooruit; fanfare-jubels braken baan, muziek trok voor de schare aan, die begeleid werd in een wolk door een versomberd werkersvolk, der pijnen moe en wonden. Omkluisterd door dees zware heg, maar witter dan de witte weg, in witte kleeren met wit kant kwamen veel kindren, hand in hand, met luiden zang en luiden lach, als toog een jonge zomerdag den valen schemer binnen. O stoet van kindren, die zoo vroom ter bidgang voert een verre droom in een nog schuldloos-blank gemoed, Gij, die opnieuw gelooven doet, dat in den dooden avond-val eéns toch een blijder menschdom zal groeyen uit kinderzielen! HET HELLEND KRUIS. Het hellend kruis stond kreunend aan de stormen-nacht [geschoord en droeg in zwalpen wind den roep van Jesus, die gestorven, zwaar hing gezeuld aan 't hout, waar zijn ontstelde ving- [ren korven der zwoegers hunkrend oer-gebed — door God nimmer [verhoord... 't Bespögen hoofd lag in den zwoelen damp van reeds- [bedorven edik en bloed omlaag — de wilde mond nauw-toegesmoord in wrang-verholen pijn na dit opstandig stervenswoord: of de verloornen-hier bij God den zegepraal verworven!... Maria's zoon, die dezen ganschen gang der menschen ging eenzaam, en zwervend stierf als wie in vragen wordt ver- [slagen, Uw zege was Uw woeste dood. Uw praal Uw marteling. Want eenig-groot is hij alleen, die wankelend wil dragen 't al-menschlijk leed en om der waereld zotte zonden ving den vloek JHVH's, die dreunend leeft in alle nederlagen. JUDAS, DEN ISKARIOOTH. Hij bond zijn schoen en gaarde duistren doem tesamen in sataniek begeer naar alder waereld nood, zoon, die der vaadren last zijn schrille boeten bood, heler voor wie in dool ten praal hun zonden namen. Hij minde Jesus wild in smaad en schimp, en goot 't gebed om tot een vloek... maar Jesus sprak hem Amen en zeide: „Broeder, die dit offer U beschamen, hebben den Satan zich tot een geloof vergroot." O liefde, die den Joden hun daemonen beurde en smeet op zijn aanbeden Heer, wetend gereed zich der scharlaken schande nar... Judas, Gij leedt om Jesu wil den zoen voor hen, die U besmeurden. Want Jesus stierf door een apostolijnen mond, gebenedijd den hoon, die Judas' lippen vond. JANR. TH. CAMPERT FRAGMENTEN I. „Der wereld schoonheid is eindeloos." P. C. BOUTENS. Als met de eerste sterren het geheim der nachten rijpt tot den sidderenden droom van schoonheid, die onwerklijk schijnt, — bloeit als een vuren waarheid het geluk der dagen in onze harten open, en de bezinning onzer levens richt zich op dit eéne: dat eindloos alle schoonheid is. — Kind, de sterren-zwermende nachten, de lente-verzadigde dagen zijn wegen, schoonheid-verblind, — hun doel is eenvoudig en klaar. — Zie, hoe de branding der tijden bloesemend breekt in stijgende rust en onzer handen deemoed : stil in de verlaten rijkdom van ons beiden. — Achter ons verzonken de wereld, als een machtloos geweld, en de smeeking hunner stemmen: een gebed in de nacht. ■— Bezin U, kind, laten wij keeren, want geluk is voor ons niet alleen. — 5 II. Hij sprak niet meer, maar zijn nerveuze hand lag kalm en stil, als een gereê begrijpen, en allengs om zijn zachte oogen-brand ving schemer's zoetheid teeder aan te rijpen.... hij zag met een bezonken onverschilligheid hoe aan zijn sponde een vreemde vrouwe waakte, en zon, hoe in een dwaze en vergane tijd heur loom gebaar zijn dagen zalig maakte.... — en nu niets meer; zijn moe-gesloten oogen schouwden nog eenmaal al wat jeugd hem bood... te schamel was de kracht van zijn opstandig pogen, dat hij zou breken deez' barr' en wreeden nood. — Zie, door de nachten nadert onbewogen, ruchtloos de onafwendbaar-starre Dood. III. O de verlorenheden van dit leven, waar achter hun onzienlijkheid de bogen van het wonder overbeven den duizelenden afgrond van de Tijd... ... en een gelaat, dat uit de nacht geheven, binnen den spiegel mijner droomen glijdt.., IV. Toen moest ge komen, en ge k waamt... het grootsch gebaren Uwer handen vulde de stilte alom, en in den schemer werdt ge tot de schim van een verloren schoon, dat geen gelaat behoeft... zoo stondt ge en der sterren tal groeide tot een onmetelijk verbazen over de schaduw mijner oogen heen; en onverwachts, als nooit-vermoed, tradt ge dien éenen avond nog binnen mijn duister harts-geheim ... geen kende U ooit, als ik U heb gekend; dat uur, waar Tijd's bloed-donkren slag stokte voor Uwer handen zachte teederheid, voor al de heimlijkheden Uwer oogen .... en ergens achter de zeeën mijmerde een lied, waarin een God zijn ziel verloor..... OVERZICHT Bli. Vooraf 5 In Dool (HENNE SCHOLTE) 7 Sonnetten (JAN R. Th. CAMPERT) 13 Liederen der inkeer (HENNE SCHOLTE) 19 Beelden (JAN R. TH. CAMPERT) 25 Seinen (HENNE SCHOLTE) . . . , 31 Pierrot-Liederen (JAN R. TH. CAMPERT) .... 37 Clownen (HENNE SCHOLTE) ......... 45 Carmen (JAN R. TH. CAMPERT) 51 Profeten (HENNE SCHOLTE) 57 Fragmenten (JAN R. TH. CAMPERT) 63 \