ALIE SMEDING MEN5CHEN LIT 'N STIL STADJE RR155E WTÏWW\ NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 Ter bespreking. MENSCHEN UIT 'N STIL STADJE Ter bespreking. ALIE SMEDING Menschen uit n stil Stadje 'n Roman Eerste deel Rotterdam 1920 W. L. 6 J. Brusse's Uitgeversmaatschappij T STADJE 't Staat in haar halfvergane ommuring, kloeke veste van voor eeuwen, kloovig nu ingepuind, wrakkig waar losjes de eene steen stut de andere, als 'n oude vergeten bouwdoos kleintjes gestolpt onder de hooge welving van de lucht. De bijeengeblokte huisjes, 't vale kerkje met 't door oud hekwerk vierkant ingesloten pleintje en de drie balrond gegroeide linden daarvoor, 't stompe torentje met z'n bleekroode wijzerplaat en dofvergulde cijfers, waarachter 't uurwerk, oud, sterk en gaaf, accuraat den tijd aangeeft, alles of 't daar zoo vóór eeuwen door 'n reus opgezet is, de verweerde topgeveltjes beklemmend dicht opeengedrongen en 'n ietsje voorovergedommeld als oude luiden, die dan toch moe van 't staan zijn geworden, kras in hun gaafheid nog die verweerde roestbruine puien van baksteentjes, met bier en daar 'n pluk muurpeper alsoud goud in de voegen of 'n stevig ingewortelde klimopstronk, zoo maar luchtig in sierlijke draperieën af hangend over 'n deurtje of langs de raam vierkant jes, die kleine ruitjes in lood hebben en groezelige spionnetjes aan de van veel rookerigheid vuil geworden kozijntjes, luifels huiven daarover heen, zwarte platjesmet dunne lijntjes wit afgebiesd, zoo op 't oog veel vergroote domineesteenen... En boven de breede deurtjes, die kloek in de stevige stut van hun zware posten staan, pronken tegels met spreukoud-Hollandsch of ook wel Latijn, soms ook met symbolen van handel en welvaart gesierd, droeve souvenirs uit den bloeitijd van 't kleine stedeke, weemoedig-mooi alles en in 't grauwstrakke licht van 'n herfstige namiddag als oude houtsneeprenten uit 'n vooreeuwsch-langvergeten boek, zóó zonder leefgerucht droome-stil de buurtjes-risten, 't hardsteenen stadhuisje met 't torentje-op-vallen, 't huis van de gildemeesters met de ronde raamoogen en 't galge-veldje met de drie roode steenzuilen, waarvan de roep gaat dat 't 'r spookt... En dan het verweerde kasteeltje even voorbij de oude begraafplaats — waar de popels ruischen en 't lijk-gesteente schaarsch is en gehavend van den tijd — buiten de wrakke verzakte stadspoort met haar vermolmde ophaalbrug over 't groene ondiepe en erg versmalde grachtwater, waar in 'n halve boog zware kastanjes om heen staan als oude wachters, die op hun uitkijkpost in slaap gedoezeld zijn en zachtjes knikkebollen in de droomerige stilte... i En alles om hen is verzonken in die doodsche rust of 't bloedwarme leven 'r verstolde, doodligt en of alles rondom door zorgvuldige handen klaargezet is onder de wijde hooge lucht-stolp om beschouwd te worden -door latere geslachten. En in die stilte is 't traag verloopend mecbaniekvan-menschjesv stil spelende kinderen, 'n langzaam gaand vrouwtje of n oude paai aan 't haventje, treuzelig en zuinig bekauwend z'n dure pruim en uitturend over 't zeevlak waar eenhjk en klein zwarte schuitjes koershouden naar 't stadje of wegduiken daar waar 't luchtblauw 't waterblauw te raken lijkt. * * Maar in die droomerige rust, die als n kleed van doodschneid uitgesponnen ligt over alles en stille weemoed brengt om vergane grootheid en verloren macht, ademt toch diep 't leven. En niet altijd is 'r dat drukkende zwijgen... Soms is *r vertier van 't visschersbedrijf en eens in t jaar leeft 't stadje op in feestjool, dan radert 't mechaniek sneller, loopen menschen van binnen en buiten de poort de straatjes door naar *t pleintje voor 't stadhuis, waar draaiorgels en harmonica's en occarina's joedelen en waar tot één grauw linnen vlak aaneengebouwd staan de kermistentjes. Niet altijd is 'r de lucht grauw en zijn 'r de buurtjes van 'n enge beslotenheid. In 't witte bruisende zonhcht blinken de muurtjes van *n donkerrijp kersrood, elk klein ruitje krijgt 'n blikkerend fel-vlammend lichtpitje en aan de zwarte luifels zie je plotseling de tonige klewties van oud schilderwerk: bleek-blauw en dofpaars en donker aardbeziënrood. tin over zoon tweedeelig klepdeurtje waarop je aan de bovenkant nog n brok van 'n klopper vindt en n smal eindje ring in 'n verdeukt koperen leeuwenbekje, waar dan vroeger als er 'n kindje geboren was n lint aan te wapperen hing als blije verkondiger van weer 'n leven, over zoo n onderdeurtjezie je dan hier en daar in de welige zonnigheid oude vrouwtjes leunen in oude kleederdracht, witte strookemutsjes op d'r rimpelige kopjes en paarse jakken over d'r geslonken lijfjes... Dan zie jeFenaeab 'n vette spin in d'r web achter d r beschilderde horretjes zitten, en Kee WiHemse xie je «Tr roeterig rondstommelen met d'r kruk En Peet Freimen, kuiert dan met z'n handen over z n buik, kouëlijk gedoken in z'n jas, lekkertjes doorstovend in de plezierige zonnigheid dte daar meer dan ergens anders als dikgelegd verguldsel de straten overpleistert en d'r in breede reepen langs de huizen neerhangt... En zelfs de bonkige breed-opgezette pakhuizen, kloeke kolossen uit den tijd van de O. I. Compagnie, zie je dan anders, mooier... hebben dan in d'r stevige massiefheid 'n fleur van vroolijkheid en d'r hooge stoere bouw herinnert aan kloeke mannen, die niet maakten voor één leven maar voor vele geslachten. Zoo'n hoog bruin-rood pakhuispui staat telkens vreemd gedrongen in 'n rij van kleine huisjes als 'n reus in 'n kring van dwergjes, goedig en gemoedelijk en toch als 'n gezicht van volhardende zwijgzaamheid met z'n gehukte raampjes en gesloten boogdeuren. Over 't bruin van de hooge murenmetd'rveelvuldigingemetseldedraken-enleeuwenkoppen en zinnebeelden van kracht, vruchtbaarheid, vrede en bloei, van handel en nijverheid, tatoeëerde de tijd met grillige lijnen van mos, slingers en bogen als half ui tg e wisch t e patronen van oud behang en franjes van luchtig wuifgroen, spruiten onder de roestrpode pannen uit over de breede gootgeulen en wapperen 'r vroolijk vlaggend de puien langs, 'n Reuk van kruien zweeft 'r om in 't Stadje, 'n ouë geur van specerijen zoo geglipt uit 'n luikkier of 'n dakspleet van zoo'n oud pakhuis en trekt 'r door de straatjes weemoedig als de halfvergane en vervaagde geur van gedroogde bloemenmet-herinnering... En dan plots lijkt dat weer te verzinken in zoo'n stille gracht, waar wrakkige scheepjes liggen en 'n enkele oude haringbuis en waarin knoestige windverwrongen eiken vanaf de donkere wallekant d'r donkere volle bladerkruinen spiegelen en d'r in hun vergroeide gebogenheid neer te mijmeren lijken over dat altijd 't zelfde gebleven werk, van telkens weer andere vrouwtjes, die daar geregeld 's weeks aan de van stam tot stam gespannen lijnen d'r blauwe en roodbaaien hemden te drogen hangen en d'r mans bonte zakdoeken en d'r praatje maken over weer en wind en vischvangst, over *n zware kraam of 'n ziek kindje... en dan ook over duurte en schaarschtevan levensmiddelen en dat de oorlog in de verte toch wel heel lang aanhoudt. Waarbij dan in die oude stille droomerigheid de draken- en leeuwenkoppen in de hooge pakhuispuien mee te luisteren lijken en waarbij de bespinragde ruitjes in de spelonkachtige keldergaten als grimmig-dreigende waakoogen boven den grond uitzien, den stillen weg langs en 't stille water over... en maar poovere lichtschijntjes toelaten in d'r donkere geheimzinnige muffe diepten, waar ratten trippen en geknaag huivert en waar 'n schaduw van oudheid met je lijkt mee te sluipen langs de breede balkenstutsels als zuilenrijen weerzijds en 'n stem je heel stil van vreemde dingen schijnt te fluisteren. Joor Franzen die zoon keldergrot tot bergplaats heeft, groef dr veel en heimelijk en meestal in den nacht; eens vond hij n aarden kruik met oude koperen munten en sinds dien droomt hij van verstopte schatten uit den Franschen tijd. Dikwijls gaat hij nu behoedzaam door de nachtleege straatjes naar t spelonkige hol en graaft *r bij de vage schemerschijn van 'n overdekte flauwbrandende lantaarn, 't Knarsen van de schop op de hard geworden taaie aarde breekt 'r dan knerpend de stilte en die 'r laat voorbijgaat en 't hoort... die huivert en versnelt z'n tred en peinst aan spoken... Midden tusschen twee zulke hooge pakhuispuien is 'r dikwijls 'n steegje geklemd, bijna 'n verwulfd poortje door de twee naar elkaar toeneigende zijmuren. En door zoo'n smal open gangetje zie je op zoo'n stille zonmiddag als de kleine visschersvloot uitgevaren is en de straatjes leeg en verlaten liggen, 'n oud vrouwtje drentelen, warm gepakt in d r doek van veel dooreengemengde kleurtjes, 'n Mutsje met gepijpte strookjes onder 'n strookiepje met koffiebruine veertjes op d'r voorovergebogen kopje, 'n lintstrik zwart-vlinderend onder d'r spitse kinnetje uit... En even later zie je d'r stil donker figuurtje over de smalle brug trippen naar zee naar 't haventje. Soms blijft 'r zoo'n wijfje peinzend staan bij de zeemuur en kijkt droef uit over *t blauwe water... dan denkt ze aan d r man of d'r vader of d'r zoon die uitvoer over die blinkende zee met d r witte fonkelÜchtjes van zon en die nooit weerkeerde — en in den nacht schreit ze. , Als overzaaid met groote gouden meloenschijven ligt op zoon zonmiddag't water in de wit-ompaalde havenkom. En op den dijk, die vóór 't visschen botergeel van bloemen staat, glinstert'n grauw- steenen vuurtorentje en giet 'r 's avonds z'n oliegeel licht uit over de zwart geworden zee en wenkt 'r het nietige scheepje dat voorbij zeilen wou of verkeerde richting wou nemen... \' . . , 'n Kleine visschersvloot is *r te Zeewijk, bruine vale schuitjes zijn t met gelapte zeiltjes, maar stoer en krachtig zijn 'r de visschers, kerels met durf in de oogen,lui met stevige knuisten en krachtige lijven. Maar dr oogen kijken óók stuursch en d'r monden zijn stroef en menige diepe stugge plooi is'r in d'r bruin geblakerde huid gekorven, 't komt van leed en van zorg, armoe en hard werken. Vele hebben d'r 'n drukkend verdriet en 'n stage kamp met onspoed. Ook in die nauwe engbesloten buurtjes zijn 'r zoo en allen in d'r werken en tobben hebben de stillen hunker in d'r triest-eentonig leven naar 'n beetje geluk, naar wat blijheid en 'n weinigje geld en vinden doorgaans enkel 'n poover bestaantje en véél leed. Zij weten weinig van wat 'r gebeurt buiten hun stedeke en buiten hun land. Van de oorlogsellende weten ze enkel — en 't is al véél — de bonnetjes-op-alles en 'f alschralere eten. Alleen n milicien- verlofganger en d'r eigen kleine Zeewijker courant vertellen hun iets van 't groote leed en de groote strijd in de groote wereld... ver achter hen. En ze luisteren 'r naar en lezen 'r van tot d'r zorgelijk strak-gespannen aandacht, afgeleid, weer haken blijft in 't eigen leed... Maar niet aldoor en niet bij allen is 'r die durende levensgrauwheidvan-zorg, d'r is ook wel 's blijdschap — zoo'n vluchtig waterig zonbuitje in perioden van veel regen — d'r zijn ook wel 's poovere feestjes en d r woont ook... de altijd op-'n-man-loerende Fenne en Pau Davids de schilder-artiest en ouë Dries Valk de geldbulk en Teet Randers de wateren-vuurvrouw en Kee Willemse... Hun leven dat vlak schijnt, zoo als de zee op 'n windstille dag, houdt toch z'n verborgene diepten. I. DOOR DONKERE VENSTERS Jasses-nog-toe, verdorie. Kee pruttelde binnensmonds wat vloekerigs... Jachterig kwam ze uit de smalle donkere doodkistachtige gang aanhompelen op d'r kruk, d'r spinnige toet in nijdassige arre-jasses-griezel, d'r bol-fletse oogen even uit d'r lichte niets-zeggende staring donkerend in walg, in moeilijk onderdrukte weerzin... de pompige dreun van d'r kruk toch uitbrengend d'r kokende ziedende woestheid-van-binnen, d'r reuzegroot uitgegroeide nijd. De deur achter d'r, knerperig in de roestdroge scharnieren, bonkte ze klepperend dicht, roffel-mepte ze dicht zoo als 'n vrouw doet die kwaad is. Even bleef ze dan in de zonnekóester op de hooge blauwtegelen stoep staan, naar adem hijgend in de rinsche lekkere zomer-vroege-frischheid van veldbloemenreuk en zee windkoelte, meteen daar met d'r speuroogen afloerend ochtend-leeg straatje waar de luifelplatjes zwarte schaduw-vierkantjes teekenden op 't glinsterend grauw van de straatkeien en waar dan af en toe zoo'n uitstek van 'n enkel opengestooten raamluik met z'n twee uitgesneden hartjes als 'n masker met fel-witte lichtoogen smalletjes en diep zwart naast geplakt stond. De dofgroene en plekkerige spionnetjes hadden niets te weerkaatsen dan 'n overkruipende zonnestreep. „Bah, dat wijf met d'r stinkharsens en d'r stinkasem...," zwelgde ze weelderig in d'r overborrelde nijd, schrokkerig inhappend bij d'r heftigheid weldoende frischte, gretig om gauw weg te dringen reuk en herinnering. Want de reuk voerde de herinnering aan onder 't werkdoen, bij 't werk afjachten den langen sloopenden dag... bij d'r eten. „Jasses, 'n kluif zoo'n vette kop..." D'r kruk glimmend als 'n staaf goud in de zon, tastte ze af langs de stoeptreeën naar t klinkerreepje terzij van 't straatje. Met onbeholpen gehip waagde ze de sprongetjes, knikte nog even in 't voorbijgaan, d'r mond in wrange glimlach dwingend, 't vale kamerdonker in waar 'n vleezig-groot vrouwehoofd achter raam met blauwe, beschilderde horren hevig terugknikte, 'n vettige hand in jool-zwaai groet weerwuifde, de afglinstervanringen-met-steenen aan de worstige vingers meeflonkerend als uitwapperende lucifervlammetjes bleekies in de gele zonnigheid. Rap in d'r drift hinkte Kee voort in 't leege straatje, dadelijk weggezakt d'r mom-van-vriendelijkheid, heel d'r gezicht weer over kropen van weerzin, van haat, de opgetrokken mond weer in griezeltrek om viesheid, om stank die ze meevoerde, ,,'n Karwei elke ochtend... dat pruikopmake op die lillukke kale test met die rauw rooie schaaf plekke en die schilfers, gèt... die viezeg-vetteschimmelreuk van dat ouë roodverkleurde kunstnaar bleef je nog ure bij, heel de dag, je kon 't niet van je afwassche, 't niet van je afschuiere, 't blééf je bij, 't sloop onverwachts treiterend in je neus, 't zoog an je vast as 'n vies dier, 'n rot dier... En dat elke ochtend op je doodnuchtere maag voor n simpel dubbeltje per keer, voor veertien stuivers geld de hééle week". Nijdiger stompte ze d'r kruk af in de keikuilen van 't straatje. „Brake most je, brake tege je versche sneetje... lekkere oorlogsmik, tege je slappe koppie koffie met suiker, as je dachte an dat hoofie... 't ete wou d'r niet van deur je keel, deur je gedarmte..." 'n Laaie drift bleef d'r beenig gezicht overgloeien, brééd dijde in d'r verkropte niet tierig en royaal uitgescholden nijd d'r mond, tot die ineens weer inkromp tot 'n verfrommelde bleek-rooie rimpelvlek. „O gèt gèt... dat poot... op die lamme beroerde steenen zwikte je nou altijd en eeuwig." Ineenhurkend wreef ze de pijnlijke pezen tot de heftige pijn eenigzins stilde, dan nog kreupeler hinkend, treuzelde ze verder. „D'r spiere as 'n verwronge vatedoek, jasses-nog-toe... verdorie..." 'n Vloek siste d'r vaal-verkrompen mond af in de mooie blanke zonochtend, in de zingende witte klaarte die als 'n veeltonige juiching van blinkende accoorden de blauwe hemel af bruiste en alles tintel en leven en schoonheid gaf, de straatkeitjes op hun gebogen ruggen witte vonken ketste en de ruitjes naakt onder de wegkruipende schaduw van de luifels met breeë geelvlammende lichten bestak. Over 't schut van Peet Freimen struikte 'n toef paarse seringen en de vlerk van'n pioenrooie dahlia kroop door 'n wrak plankengleedje als 'n zeldzaam mooie vlinder, 'n dikke spin maakte daar zorgend en nijver 'n zilverig weefsel over en op 'n armelijk grassprietje bij de stinkende zinkput zat als 'n verloren koraal 'n onze-lieveHeersbeesie te wiegelen tevreden en monter in de zonnestreeling. En d'r boven langs 'm ging 't vloekende mensch, mokkerig tusschen al die klaarte en witheid en glans met 'n verbeten wrokkige mond en in d'r starre oogen enkel fel de nijd om de pijn van 't trekkende te-korte-been, dat ze meesleepen moest als 'n ding van lood dat d'r bij elke stap hinderde, zeerte gaf. D'r oogen, klein geknepen onder de zware wenkbrauwenstrepen, meden 't licht, 't mooie gulle feestende licht dat als 'n haardbrand in Pau Davids' ramen vuurde en 't vale verregende verguldsel van z'n uithangbord boven z'n deur tot 'n lap geel en roodkoper omtooverde. Over d'r eigen armzalige boet en over Oom Dries' kleine woonhok d'r naast trok 't goud in breeë gele biezen uit, als strepen op 'n uniform. Maar achter d'r aan op de keien sloop gedrochtelijk uitgelengd d'r bochelige schaduw als 'nspringende clown... 'n caricatuur van d'r zelf, dwaas met vlak onder de puntige uitstek van d'r erg verkromde rug de fladderende schortebanden, klapwiekend uitvleugelend en als gedrochtelijke dingen zwaaiden aapachtig lang weerzijds d'r armen. Bij d'r loerend spiedend omkijken zag ze 't, gaf ze d'r 'n knars op d'r tanden om. „Mormel toch...! Alleen d'r haar dat was 't eenigste, d'r blonde dikke dodden golverig baar... 'n bós, 't éénigste mooi..." 't Troostte armelijk in d'r op, tot ineens weer kribbig en netelig opschrijnde d'r nijd. „As 'k ook geen haar op me test had, kon 'k met 'n kale knikker loope, geld voor pruike as Fenne he'k vezelf niet". D'r even geweken bitterheid kroop wrang en vol naar d'r keel. ,,'t Otter zat nou an d'r versche sneetjes brood met kruiëkaas en abberekozejam, kookte in d'r nawater van d'r thee — ze had ferachtig nog twintig pond thee in d'r previsiekast,' t ondier — kookte in d'r nawater d'r eitjes... kauwde gember toe voor d'r spijsvertering, welja d'r spijsvertering ... 'n bouwerman zou d'r 'n goeie an hebbe, astons kon ze nog d'r malsche biefstukkie suddere in d'r boter met dop-erretjes-uit-de-bus d'r bij of spercieboontjes, mondje wat lust-je.., en d'r sterke koppie koffie smikkelen van drie lood in d'r kan — koffie waar ze an 't Hof na likkebaarde zouë — drie scheppe dikke room en zes lepeltjes suiker in elk koppie, met kistvijgies d'r bij... wel ja vijge smere je maag, zeit de vette tor. Treitere kon je dat merakel met d'r opschepperij, venochtend weer. „Wat zelle we vandaag 's hebbe... gedroogde zoete appeltjes of'n rood kooltje met suiker, 'kbin vandaag erg op zoetigheid, 'k zei d'r 's 'n effentief fijn poddinkie make!" 't Sallemander wist dat zij gnokte naar 'n lekkere beet, daarom had ze 't 'r zoo over.., lillukke vreter om d'r haar d'r oogen mee uit te steke... en d'r af te schepe met 'n kaal dubbeltje, verdikkie as d'r gerechtigheid in de wereld was mos 't d'r bezocht worde vanwege dat dubbeltje... ferachtig voor elk dubbeltje 'n zware ziekte die luizegerd". Ronde heete plekken rood brandden op d'r kaak-knobbels onder 't goorsproetige vel. Treuzelend bleef ze nog omloeren voor't huisje, oud boetje met zwarte glimming van breede koolteerreep onder langs de raampjes en in 't verweerde muurtje dof-groen 'n scheefgezakte deur vettig bevlekt van 't met vuile handen openduwen bij de klink en ih 't midden van 't d'r overleunen. Bij de voet-hooge stoeptreeën heesch ze d'r strammig op, zwaar stuttend op d'r kruk, mokte nog 'n verwensching naar Oome Dries' nacht-gedoekte-venstertjes, schopte dan rameiënd 't beneden deel open van 't deurtje, meteen met d'r knokig-geknepen knuist de los van de wervel staande bovenhelft naar binnen duwend en nijdassig weer achter d'r dicht smakkend. Onzeker slofte ze door de schemer van 't gangetje, waar ze in 't vreemde plotse halfduister struikelde over de klompen op 't matje die ze 'r toch wist en haken bleef in 't rafelig eind looper, naar 't keukentje. „Alles nog in slaap behalve Zwaan..." Tuurde ze terloops onderlangs de balfranje van 't sterk-geokerde gordijntje 't tuintje in, waar d'r zuster bij de regenwaterbak 'r toilet maakte... keerde dan bij 't kribbig weten de wachtende alledag-dingen van 't venster af, lawaaierig 't fornuis-deurtje openkleppend om 't vuur aan te leggen voor de ochtendkoffie, meteen doorpiekerend... staag vasthoudend als 'n last die ze niet kwijt kon, d'r wrevelige getob over d'r zelf over d'r leven De beroerling daarbinne die d'r nou snurkte as 'n klepperman, as de aschman met z'n ratel as 'n... onderzeesche duikboot, die had d'r dat geleverd dat poot... d'r verknoeid in zoo'n dronke suipbui, d'r over de grond gekegeld as 'n onding as 'n prulding, 'n vod... d'r van de eene hoek naar de andere gesmete, wurm zonder besef as ze toe was, stumperdje van 'n week zes zeve... De sloeber had 't toe in z'n dronke harsens gekrege dat zij niet van um was, d'r moeder dat ouë wrakkie van 'n lamgeslage zieltje-zonder-fut 't met 'n ander gehouë... of die niet genog had an zoo'n presentje uit 't sterfhuis as um. En nou kon je je verknoeide lichem zoo maar vort-sjouwe, vort-tobbe naar je graf, kon je 'n voetveeg weze voor ieder verlege mensch, 'n noodhulp, nooit méér as 'n noodhulp en voor 'n luizeg dubbeltje 't vuur uit je sloffe loope, om zes uur uit je nest om die Fenne d'r kop te redde, want de bure mochte niet wete, mochte d'r niet zóó zien, d'r moch nog een verkikkerd op d'r rake, Peet Freimen of Oome Dries... bah om te spuge dat wijf met d'r kerels, roet d'r geleuter over gevrij. Om te spuge alles... Nou kon je maar de boel heine bij iedereen. Voor 'n paar dooie centede smeerkliekbij die vrek van 'n Oome Dries redde, 't stuk saggerijn. tot z'n strot in de gouë vinkies, zou d'r nooit 's rojaal wat geve... dan schimpscheute, steke en breke onder water... neger." Driftig stootte ze de gladde koffieboontjes in de koperbeslagen molenkop, begon dan rukkerig de slinger rond te draaien, spetterend verknapten de gave boonen tot gruis. „Woue ze nog... oome Dries en méér in de buurt, dat ze as die s«fgoeie meid van 'n Zwaan d'r eige halfsfoegel werkte voor Vader en Moeder, ja mot je 'n idioot voor weze, alles afdokke an die ouë framboze... je hart uit je lijf ploetere, je vingers an rafels en dan zoet je centjes uittelle zéker... voor borreltjes en alderhand... nakijk hebbe ze 'r van, 'k wérk toch voor me ete...?" De ratel van 't koffiemolentje op d'r schoot tusschen d'r knieën zweeg, ze tastte nog werktuigelijk met d'r spitse vingers tusschen de radertjes naar nagebleven boonen. Dan, dat vergeten tuurde ze 't raam uit, even gegrepen door de schoonheid van de zon op 't groen en de bloemen buiten, waar elk blad goud bedropen leek. „Wat was dat nou effentief mooi die witte poort van klimblomme met iedere blom in z'n kelk nog de nattigheid van 't pas-overgote water en d'r achter as 'n stukkie naar beneeë gevalle lucht, 't perkie vergeet-me-nietjes... En Zwaan zelf zoo bij 't groen van de heestertjes en die ouë verbrokkelde mond van de regenbak... mooi, zoo met d'r sterke flinke Üjf in 'tSpannende witte onderhjvie met d'r mollig blanke arme ver uit de korte mouwe en d'r borste blank uit de opegeknoopte halsboord... Vreemd nou wel weer dat erge lijfswit bij d'r koffiebruinverbrande kop en d'r paarsig rooie werkhanden as dmge die niet hoorde an d'r mollige mooi-blanke arme... stevegerd toch, grut wat nou ook gruw-jammerluk dat die 't weer zoo'n beetje in d'r harsenkas had, niet goed wiedes... tóch wel slim soms en leep om wat te zien, wat je dan toch zelf as 'n mensch met 'n gewoon verstand ontging." Ze zuchtte diep. „Twee ongelukke zij en Zwaan. Tja, wasse ze maar miskrame geweest... of in de eerste prilligheid onder de zoodjes gestopt net as d'r lui vroeg gestorve broertjes... Sien d'r lui jongste alleen goed, 'n mooie meid met d'r forsche lichem en d'r dansende rosse korte krulle om d'r lachebekkerige toet, die pikte nog wel d'r 's 'n kerel op, maar zulle tweeë, Zwaan en zij... wat bleef d'r nou voor hullie in die saai en lamlendig ankruipende en lui voorbijslepende en nooit wat mooi's brengende dage, in 't pekelzout... ?" De koffie die ze uit 't laadje in 't afgeschilferde witte emaillekannetje stootte geurde lekker naar d'r op, ongeduldig pookte ze in 't goed brandende fornuisvuurtje.'t Water begon zacht 'n neuriënd gonsliedje. ,,'t Eenigste pleziertje dat d'r dan overschoot, waar jé feiteluk 't heele jaar van smulde, van nagenoot en van voorafproefde was de kermis. Je kon 'r niet van geniete as 'n ander, d'r niet na toe as 'n ander... tóch bleef je d'r met de honger van 'n heel jaar naar hunkere." Ze overzag nauwkeurig rekenend de afstand van maanden... „Gut, gut... wat 'n tijd nog eer je dat had..." D'r denken sloop d'r weer triest van weg. „Ja, je liep maar mee in de mallemole die ze 't leve noemde, die inelkedag z'n portie voor je afdraaide... je gonge maar mee, draaide maar mee, weer 'n dag, weer 'n rondte uit, weer 'n kring om... Of je wille of niet, je mot mee. D'r nou guster..." Schoot 't d'r plots weer donker voor. „Guster ook zoo'n mooi daggie, 't begon al onder 't koffiedrinke, Zondagmorrege hè, koek bij de koffie èn ruzie, 'n Vuistebomberdement van um-hier-voor of de tafel kepot geranseld most. N'tuurluk weer borrels op, z'n verstand niet... cepleet 'n idioot, 'n bengel van 'n kwajonge... ruzie make omdat ie dacht dat ie 't grootste end koek niet had. D'r heete koffie had ze 'm graag ih z'n roodpafferig zuipgezicht wille smijte... gegild op z'n honsch-hebberige gegrauw, z'n diefachtige grisse naar d'r brok koek, z'n minne schimpe: zij 't grootste deel, zij die niks niemendal inbracht, die zullie heel d'r leve op d'r dak zouë houë... Gegild, of d'r bloed in d'r lijf met duizende speldepunte naar d'r kop opgulpte, of ze d'r verstand kwijt was, d'r overleg en d'r bezinning, of ze 'n moord kon gedaan hebbe, zóó ziedend... Had me dan in je verrekte judasserij, je gemeene zuiperij, niet teuge de grond geduveld, lillukke laf bek-jan-salie... cente ja zeker... kam jij dan dat wijf d'r pruik, wrijf jij d'r kale test met olietjes, hein jij Oome Dries z'n smeerprusserij. 't Had 'm neergezet, 't had 'm 'n beetje nuchter gemaakt ook en stilletjes as 'n inbreker was ie met z'n klompe en al an op bed geklauterd om d'r z'n roes uittemaffe en z'n eige klaar te make voor 'n nieuwe... Toe zullie na dat knusse koffieuurtje kuiere, waar he'je anders zoo'n duur ding van 'n jurk voor, dan om d'r Zondags in te kuiere? Maar die kuier was ook weer vergald deur die meid van 'n Zwaan, met d'r leutere over 'n oordeel.». 'n oordeel, hoe komt zoo'n schepsel d'r an, 'n oordeel zeker omdat de een of andere kwibus 't in z'n niksdoenerige leve te saai heb uit hebberigheid of enkel poer le grap 'n gibbetje make... 'n oorlogsspulletje beginne, ja de seldate benne ook mal om die aardigheid te betale met d'r leve. Late die Koninge 't met mekaar uitvechte op 't galge-veldje of ergens anders, 'k Zeg maar, loop je niet zoo heb je niet. As ze nóg 'n brok land d'r bij wille hale, late ze mekaar dan zelfpersoonluk te lijf gaan met'n aardappelschillertje of 'n pestool of de mans 'n kenon, 't komt maar op 't goeie mikke an ... maar 'n oordeel!" Ze had de koffie opgeschonken, klopte tegen de verstopte tuit tot 't vocht d'r onverwachts uitplempte over d'r handen in't kommetje. „Jasses," schrok ze even op, dan alweer doorprakkezeerend en d'r rooie schroeivingers wrijvend door d'r kuif. „Zoo was dan die kuier bedurreve en toe na 't ete, 'n kliekie gort én rauwe scheelles ui met blauwe geelgroene regeeringspiepers, aardappele of ze zoo uit de regenboog gevalle wasse.... na 't ete naar Oome Dries. Z'n bed opmake en z'n vloer bijstoffe en meer van die akkevietjes en z'n slappe zuinige koppie thee mee ophellepe slobbere, thee om van de graat te valle. 'k Hou niet van zoo'n sterk treksel, 't is niet gezond Keetje, tempteert de vent je zoetsappig, 't Leit je op je tong: zuip dan ook geen pons 's avens en drink dan geen genever ajje van geen stérke smakies houë. Maar wat mot je? Je toet houë is 't beste, ie heb de schijve." Ze knikte terug naar Zwaan die haast zonder gerucht binnengekomen was, d'r jakje van 'n stoelrug wipte en daar vlug inschoot. „Mooi zonnetje..," knikte ze, 'n verheerlijking in d'r oogen. „Onz' lieve Heer zingt in de gouë bezuine van de zon." D'r grove stem zachtte in eerbied. „Begin je weer... ?", keerde Kee d'r af. ,,'k Hoor niks van zinge, 'k hoor enkel snorke hierachter, je magge ze wel's roepe die ouë slaaprokke. dan kanne we an de koffie." Zwaan keek of 't van zonnedag regendag werd in d'r... maar dat duurde niet lang. Dadelijk ging ze, zwijgend-gewillig en ze had weer 'n glimlach... Over 't straatje tierde 't kraaien van Peet Freimen's haan. Kleine zwakke ochtendgeluidjes leefden daarbij op. Kee hompelde naar de deur, bleef d'r even behagelijk staan zonnen. De zware dringende geur van witte hagedoorn trok over d'r uit, kinderstemmetjes joolden broostonend op... als 'n zware houw op teer glas sloeg Fenne's stem daar vreugd verjagend door. De ratel van 'n bakkerskar wielde weg in de verte en achter de schutting verluidde plotseling 'n stem in schrikkig verweer tegen 'n overredende... Ze rekte zich uit op d'r teenen om te zien wie d'r waren, viel dan dadelijk weer terug tegen de deurpost. Om d'r mond groef diepin 'n nijd. „Bettende van Rijssen met Hein van Guurt Voorlek... dat gong nou al an, zoolang ze hier woonde, tetaal vergete dat ze getrouwd wasse, 't kan je gebeure... 'n kleinigheidje! Zei je nog van komme te hoore 1" Over dezwakjesopborrelendeleefgeluiden van den nieuwen dag sproeide als tot waakzaamheid sporend al feller 't geluid van Peet Freimen's haan. Geknars bij den spijker. Peet groef z'n kop nog dieper in 't warme kussenkuiltje en nog verder dook ie weg onder de zwoelte van 't dikke wollen dek. „Puur of de ruitjes rinkelde", rees 't vaag in 'm op. „Telkens die zware gulp geluid... en dat begon al as je de dauw nog op je ooge had.sleurde je vierkant uit je vredige slapie..." Even wrikte vaster 't besluit in z'n losdrijvende, verzwevende, telkens weer door-droomen-gegrepen gedachtetjes, om 't dier te verkoopen. „Of anders geef 'k um weg an Domenee, doenje nog 'n goed werk... denkt ie nog 's extra an je in 't voorgebed. En 'n haan, wèt hè' je an 'n haan ? Wat doet 'n haan ? Niks anders as leve make bij 't werk van 'n ander, 'n Kip leit nog eiere, levert nog op maar 'n haan, wat leit die... ?" 't Maalde zoo maar bij vlagen rond in z'n slaapdoezelige kop, glee d'r dan ook dadelijk weer uit weg, waarna 't dan lang ijlleeg bleef of soms ook weer ineens 'n afgebroken droom opleefde als 'n vervolgstuk van 'n feuilleton... en z'n tragig gedenk plots weer meesleurde in overlegging en verlokking van 'n wereldsch vleeschelijke ergheid... Waar ie z'n eigen dan schamig om verpafte als ie wakker werd. „Tsjongenog toe, dinge waar je nou nooit op zon." Hij rekte z'n eigen lui. „Vroeg in de ochtend was ie wakker geworre en zoo uit z'n raam had ie om zoo te zegge de dag uit de hemel zien stappe. Uit 't achterkamertje hier ha'je 'n rojaal uitkijkie op zee, de zon was d'r in de witte neveligheid as 'n koperig licht achter de mat glazige kap van wolke komme kruipen en leek d'r dikke strepe loef uittestoome tege de kimrand. Maar de wittigheid met de nachtvaalte was toch al dadeluk volgeloope van blauw, as spooksels met grijparme kwamme de gescheurde nevellappe dradig uitflarde voorbij z'n raam... Net eender of de dag z'n eige as 'n haastige vrouw losscheurde uit d'r nachtkleedasie en ineens blozerig en blink-naakt uitlag ..." Meteen dat ie 'r naar keek was ie weer ingedut ook, z'n kop voorover geboemd in 't kussen. „En zwaar geslape... naar werelsch gedroomd van 'n vrouw... 't is altijd 'n vrouw... zeker 'n ingeving van de Booze of van... Miet Selderie... En toe had die lillukke schreeuwer van 'n haan 'm weer wakker geroepe..." In 'n beduusdheid bleef ie liggen prakkezeeren of-t-ie 't dan toch onplezierig gevonden had dat ie uit die droom... Verschrikt soesde ie dat uit in de broeiwarmte van z'n hooge bedstee... dan onbewust afleiding zoekend schoof ie 't oranje-'bloemde bedgordijn weg van 't schot, tuurde in 't kale kamertje rond, 't armelijke vertrekje met de geel berookte en van ouderdom als ie zelf, leelijk geworden pronkerij, 't Penantkassie met de afgesplinterde schelvergulde kersen op de groene kannetjes met verloren oor en de ouë kristallen suikerpot-op-pootjes, nog van z'n Moeder en 'n blauwe kwispeldoor-voor-Zondags, van z'n Vader... En op 't fletsgroene behang van paarse visschies en blauwe rozen de bruine plakkies van de verkleurde portretjes-in-lijst. De eenigste fleurigheid tusschen al die herfstigeideurtjes de scheurkalender van „Honingdroppels". Langs de blauwe bloempot in 't venster, met 't dorre primulastruikie vaal d'r uit piekend, staken als gepoetste koperroeden de gele zonbiezen. Hij knipperde 'r met de oogen van, tuurde over 't 'ondergordijntje met de ingesponnen bloemslingers naar 't scheepje op zee, dat zoetjes aandeinde met de vloed, poogde de cijfers te lezen van 't bruine zeiltje, maar kon 't niet... Zwaar zakte z'n matte krachtelooze kop terug op 't kussen. In laf opzien tegen den dag <— in nog talmend afschuiven de last van 't leven zooals ie voelde, dat 't op 'm toesloop als 'n te duchten vijand — bleef ie loom liggen luieren, overtobbend de angst van de doorleden nacht. „Raar was 't weer geweest in huis... benauwd met die tastende handen langs't schot over de vloer, over de tafel of d'r een in't donker z'n weg zocht naar 'm, net 'n dreiging, 'n vast plan..." 'n Verdiepte lijnenfrommel van rimpels verouderde danig z'n tanige kop. „Wat 'n angst ston je uit in zoo'n slepende nacht die niet om wou, met de tik van de klok zoo nadrukkeluk en anders en of elk uur minstens twee drie maal uitlengde van z'n gewone duur. En je legge d'r maar en kanne niet slape, onmogeluk siape, je wille zoo graag maar je kanne niet en je mót luistere, mót ingespanne luistere... of 'n donkere macht je d'r toe anzet, je d'r toe dwingt en je hoore d'r altijd weer in 't portaal dat ÜUnkke geknars bij de spijker." Z'n mond sloot vaster opeen, even in wilskrachtige lijn. ,,'t Ding mót 'r ook uit... 't roestige vod... één rukkie. Dan dadelijk slapte z'n besluit. Huiverig dook ie weg onder de zwoele dekbenauwing, wist dat ie 'r toch nooit toekomen zou, d'r geen vinger naar zou durven uitsteken... Boven de breeë lakenzoom lagen z'n handen zweeterig ineengeklemd. „Waarom had ie nou ook nog die zwaarte op z'n ziel? Kon ie dan helpe dat 't zóó geloope was, ie had 't toch niet gewild ?" Hij peinsde dat over, en weer over, z'n oogen achter de half neergezakte gele oogleden star op één punt. In groote druppen kraalde 't zweet onder z'n grauw-gele haarstoppels op z'n bruine rimpelkop. ... Door de ochtendstilte scheurde vinnig 't kraaien van den haan... 't Duwde Peet overeind, maakte 'm ineens de bed-zoelte stikkend, ie klauterde uit 't donkere slaaphok, ,,'t Most toch maar weer angepakt worre... 't leve, astons koffiewater hale bij Teet..." Haastig begon ie z'n kousen over z'n zweeterigrstroeve beenen te trekken ... afgebroken piekerend onderwijl... „Wat 't toch weze kon, dat 'm zoo'n stoot gaf als de haan... ie had toch niet als Petrus... zoo'n zonde... voor die moest dat geluid wel zoo'n verschrikking gehad hebbe, maar voor um..." Hij peinsde 't maar niet verder uit, wist dat ie d'r toch niet mee suste 't geknaag in z'n borst, de wrokkende pijn die nooit in 't leven zou stillen. Kort daarna, toen ie met z'n koffiekannetje buiten kwam, nog 'n gril over z'n rug bij 't zien in 't portaal aan 't geblauwde kalkmuurtje de roodroeste groote spijker... stroffelde ie over de zwarte kat van Pau Davids, die d'r in de zachtgroene graspluimen langzij van 't bleekie in 't goeie zonnetje te maffen lag. „Monster... lillekerd...," klaagde ie, huilde ie haast, bleef ie meteen kribbeg in z'n verschrokkenbeid steentjes zoeken van de grond, scherpkantige keitjes die ie onzeker in z'n beven keilde naar 't bedaard uitwijkende dier dat 'm uit z'n gele felle spleetoogen rustig brutaal begluurde, uitdagend.en z'n dikke staart valsch en speelsch tegelijk heen en weer zwaaide... om dan ineens druk en aandachtig en erg onnoozel in schijn 'n poot te likken, heelemaal Peet en z'n gefoeter negeerend, tot 'n goedgemikte worp 'm 'n puntige kiezel plempte tegen z'n neus, toen schoof ie blazend onder 'n schuttinggleuf weg. „Keronje... afgezant van de... Zwarte", gaf, Peet 'm na... treuzelde ie weer wat voldaner over 't aarden paadje, zoo tegen zon opblikkend naar de goeddijende seringenboom in 't lijhoekie bij 't schut op zij van z'n huis en dan ook naar 't bonte kippengekrioel onder 't breeë inktzwarte schaduwdak van de ren, waar de woeligheid was van uren wakens, en de haan als 'n niksdoenerigekerel verwaand tusschen bedrijvige drukploeterendevrouwtjes stappend, 'n tierig schetterende schreeuw uitjoolde... 'n schreeuw als 'n goedmeensche aanmoediging ... Peet tuurde't leege straatje in, z'n pezige hand schuttend boven z'n knipperoogen. Met smalletjes toepuntende zigzaglijnen lagen 'r de top-geveltjes-schaduwen over en weer neergevlijd op den weg, telkens d'r zoo'n hei-geel zonvlak tusschen, Hij knikte tegen Zwaan, die monter en frisch in d'r schoone katoenen kurk met d'r wollen werkschort en d'r klompen onder d'r arm naar d'r werkhuis toog. Ze lachte 'n groet terug, d'r mond frisch als 'n wijdgebloeide roos en in d'r oogen de klaarte van de zonneochtend. „Stumperd , keek ie d'r na, beklaagde ie zonder zelfbesef... Schoof dan tragig 't straatje over naar 'n rookerig zwart keetje met grijs-bestofte ruitjes, op zij van 'n welig begroeid gebouwtje, huis en boet van Teet Randers de wateren vuurvrouw. 't Hoorde óók aan Ceesie d'r man, maar Teet was d'r de baas. Ze stond kwaadaardig en met helrood gevlamde wangen in 't rookerig fornuis-vuurtje te blazen. Achter d'r op de drempel zat Ceesie: 'n maanrond mannetje met'n hangbuik en 'n hanglip en hangwangen. „Alles hangt bij 'm," zeien de buren... Ceesie zat an 'n kapotte blaasbalg te knutselen. ,,'n Cetrast", dacht Peet zoo bij 't luisteren naar Teet d'r geklaag over de misse ochtend en de belabberde turvies. „In alles 'n cetrast... zij altijd praatzaam en hij stug as 'n nikker. Raar zoo as de meeste manne d'r cetrast neme, 'n donkere man 'n blonde vrouw en 'n dikke — 'n dunne offe..-. omgekeerd. Wat Ceesie nou in de breedte had, had Teet in d'r schrale lengte... mager, broodmager behalve d'r gemoed, dat rondde dan ook merakel op onder d'r jak net of't per ongeluk zoo an d'r lijf gewaaid was of op nabestelling...", ie grunnikte. Had dan weer 'n schaamte over z'n wereldsche èrgheid en met 'n Zondagsch kuchie — 'n kucbie achter z'n hand of-Me in de Kerk was — verdouwde ie z'n lach. ,,'n Turvie", zei Teet en ze blies tot d'r wangen bol en gespannen stonden als twee Edammer kaassieshelften en onder de grauwe asch licht begon te blozen 't vuur. ,,'n Turf... I 'k Zeg net teuge Cees, as dat ooit 't veen gezien heb... heb ik 't ook gezien, finaal snot en klei met permissie." „Ppfff...", blies ze en zóó dringend dat de groote gouën mangelvormige bellen in d'r ooren d'r van schudden en de geslepen donkere steen-harten bij 't wiegelen witte pitjes licht vingen van de groote zonlamp, die felle brandscheuten sloeg door de ruiten en de wijdopen deur... „Ppfff... je hart uit je lijf kan je blaze as 'n muzikant op 'n segarekissie en geen asumpie hou je over, smoke man, smoke... en al me klantjes gemist... ppfff je worre cepleet 'n bokking in die rookerigheid." Door de dikgrijze walm in 't net onderhouën fornuis sloeg 'n krullende vuurtong op, toen vlam na vlam... Stram kwam Teet van d'r knieën overeind, moeilijk in d'r stijf geregen corset waarvan de breeë baleinen puntig optrokken in de gladde rug van d'r zilver besterde jurk, die veel siering van vuil-witte kanten bad. D'r puilende borsten deinden heftig op en neer bij d'r ademgehap buiten 't keetje in de frischte. D'r vlekkerige voorschoot hield ze bij 'n punt opgenomen. „Da's hier beter... ja, je zalle 'n kertiertje motte wachte... As dat misloopt met 't vuur is 't end 'r niet van te vinde, al de klantjes zijne d'r al geweest, iedereen kan niet wachte." Ze lei d'r handen tegen d'r heupen en d'r forsche stem zonk in tot 'n verdempte fluister. „Wat ik nou toch beleefd heb..." Smakkende sudderde Ceesie z'n lach op. „Lak en larie," schudde ie pudding-slappies. „Larie..." Teet praatte d'r heftig tegen in. D'r sissende fluister spatte speeksel op Peet's neus. „Zit ik gusteravend in me eentje met 'n hoop stop-en-verstelwerk. Cees al te bed, ja 't was al laat, twaalf uur omtrent en toe opeens... opeens 'n tocht langs me... 'n tocht 1 Ik nóg geen erg maar toe ferachies me lappies en klossies gare en drade sejeten me speldekussen... man cepleet of 't van de tafel afgeblaze wier, 'k denk wa's dat nou..." Weer borrelde Ceesie z'n lach achter d'r op. „n Tukkie", verklaarde ie. Teet gaf d'r geen aandacht op. ,,'k Denk da's niet bij recht uit... Kijk 2 nou gaat me ferachtig dat verlapte vuurtje weer zakke." Ze scharrelde wat om in d'r rookholletje... pookte in 't vuur, tusschen d'r blazen en polten door bij stukjes en beetjes uitvertellend. Op Peet's gezicht was 'n plezierige aandacht. „En — enne zag je wat...?" „Man ppfff... of 'k verstierf van schrik. D'r kijk ik op. ja wat zei je anders,asje tocht voele... mensch of ik cepleet met lamheid geslage wier." „ Ppfuuu..." gierde 't fluiterig tusschen d'r getuite lippen door. „'n Kermistrumpetje," joolde Cees over z'n blaasbalg heen. „Je weete me schoorsteenmanteltje zoo in de hoek..," duidde Teet uit. „En 'n velannetje d'r voor... stooke doen 'k d'r nou vezelf niet en mensenlief uit dat gat van me kachelpijpie zoo achter 't velannetje uit, d'r kijkt me perdoes 'n ezelskop an, ja 'n ezelskop, 'n grijze snuit met lange oore en groote ooge... 'n gezicht of-t-ie 't zoo op 'n balke zou zette..." Peet keek versuft... „Gut schepsel, 'n ezelskop achter je belonnetje... ?" „Me velannetje..," verbeterde Teet... Ceesie z'n lach smakte plezierig op. 't Water in de roodkoperen ketel siste kokend over... Teet was d'r dadeüjk bij, goot Peet z'n kannetje vol, liet z'n twee kleverige centen in d'r vette knippie glijen. ,,'n E-ezelskop...," haalde Peet uit. „Enne zee ie ook wat... ?" „Ggggg...," rochelde Cees z'n zagerige lach, „ja ie zee, mooi weertje Teet, heb ie nog 'n koppie sukelaad... maar geen regeeringsspulle assiblief." 't Verschrikte hoofdwenken van Teet dee 'm omzien... Peet, die dat werktuigelijk meedeed voelde 'n kou langs z'n rug ijzen: 'n klein donker vrouwje met glimmende gitte-oogjes en 'n bleek lachie om d'r érg ingevallen mondje stond 'r met d'r rug tegen de muur, d'r witte strooke-mutsje sloot nauw om d'r pipsche kleine gezicht, 'n oud tinnen kofflepotje met 'n koperen kraan bengelde aan 't oor in d'r hakerige vingertjes. Geen van drieën hadden ze d'r hooren aankomen... 't was de kol Miet Selderie. „Ggggg..., "kwam Cees weer uitbundig. „As-je over de duvel praatte..." Peet nam gezwind z'n kannetje op eri ging d'r van door. 't Straatje lag dommel-stil en vredig doorzond voor 'm, de huisjes met schuine zonstrepen over de hellende geveltoppen en deflguur op de blauwe tegelin Daan Gerritsen'sturfpakhuis schitterde door de verweerde grauwte ivoorig op... Peet keek in z'n peinzen naar 't groote grauwe beeld: 'n man, die in z'n linkerhand 'n kofscheepje hield en in z'n rechter 'n handelsstaf en met de voeten op zeepaardjes trad, daar onder in zwaar zwarte letters 'n spreuk „Deo favente." Ineens, of 't windje 't 'm aanvoerde, kreeg Peet 'n huiver, kneep 'm 'n angst... 't Bevreemdde 'm even, dan wist ie Ja die ezelskop... wat Teet Randers gebeure kon, kon um óók gebeure... in zijn schoorsteenmantel." Hij knikte z'n gedweeë glimlach naar Dries, die op z'n stoepie gehurkt zat en 'n grappie had overz'n late dissineetje. Hij knikte d'r nog maar 's slappies-goedig op terug, had geen aardigheid voor gekkerij. Dralend üep ie 't zon-gestoofde weggetje over langs 't bleekie met de zwarte ren en de tierige haan met de woelige kippen... Rillerig ging ie 't portaaltje door, z'n doodsche kamertje in. Z'n eerste blik daar naar 't schoorsteenmanteltje... D'r was niks! D r gaat wat 'om in 't wereldje. ,,'n Iesepier," gemelijkte Dries 'm na... maar z'n wreveligheid hield geen stand, zooals geen balsturigheid of kniezerigheid of ontstemming lang aanhield bij 'm, daar van binnen wou dat, en nou vooral in de lekkere zonnigheid, niet tieren, 'n Pretgniffel kneep dadelijk d'r op 'n net van rimpels in z'n vette wangen. „Loopt me daar dat stuk van 'n vent in de botergele zonnigheid of-t-ie 'n kronkel in z'n darm het... óf 'n wijf." Oogde ie tusschenbeide zoo schuin over de glimmende vonken spetterende straatkeitjes naar Peet's keetje, dat met z'n donker bemoste muurtjes vol in 'n schaduwvlak stond, de raampjesvierkanten smaldend'r als trieste half dichtgegroeide oogen uit... waar dan weer wanstallig ver, niet naar verhouding, de luifels over uitstaken, de gordijnballetjes hingen stijf benepen, strak op de ondergordijntjes. „Geen spleetje om d'r 's deur in de mooie zonnigheid te kijke, 'n kop vol muizenisse altijd en eeuwig, één stuk schimmeligheid en oud roest de vent" Hij schurkte z'n vette schouers, breed bollend onder z'n bont-boezeroen, in 'n danige plezierigheid over de kittelende warmte. Bij z'n opstaan zorgvuldig en ordeüjk de dik opgestroopte plooien uit z'n slobberbroek strijkend, z'n breed lijf dan weer rechtend, stond ie kloek, stevig en kras op z'n paaldikke beenen, z'n kop kwam monter uit onder de verplukte wintermuts, die ie zomers van 's winters doordroeg, 'n Wit ruiten doek properde onderlangs z'n gladgeschoren kin die pas de wekelijksche beurt genoten had. „Ja, je mot je in de puntjes houë,'' schoot hoog z'n plezierigheid op. „Anders verspeul je glad je kostelukke kanse." En ie loenschte 's zoo'n beetje schuinweg met 'n lach naar Fenne, die achter d'r beschilderde horren aan d'r erg vervroegd twaalfuurtje zat. „Tja... die dee niet veul anders dan vrete en mooie jakkies antrekke. Da's nou weer zoo'n mensch d'r roeping, elkeen heb zoo z'n taak in't wereldje..." Leutig sprong 't om in z'n rood opgezette bol en onder z'n rimpelig verzakte oogleden ookjkte vonkerig de vreugd om 't leven. „Ja dié kon je ook nog krijge Dries, aj-je nog sjenie heb? D'r gewicht het ze wel en dat in zoo'n krappe vleeschtijd." Hij grunnikte, stopte achter z'n puilende wang nog 'n dot zware krul uit z'n tinnen tabaksdoos. Slofte dan makkelijk op z'n muilen en 'n beetje in z'ndiklijvigheid wiegelend op z'n heupen... 'n groote vette eend zóó in de kleeren, kalmpies wegwaggelend door 't straatje. Gul joolde z'n lach en z'n knik naar Fenne en naar Teet en verderop naar Gon en Annebet, twee samenwonende ordentelijke vrouwtjes, die in d'r leege tijd nog al 's aan 't bakkeleien waren, 'n Lach kroop maar stadig z'n wangen op in de lekkerleutige zon, die z'n stramme stijve botten leniger stoomde en z'n lauwe bloed opwarmde als 'n kliekie op 'n vierpitsoliestelletje, 'm daar 'n klein beetje gevoel-van-jongigheid meegaf, 'n klein beetje... net genoeg om 'm heimwee te geven naar wat ie verloren had in de jaren; z'n tierige kracht, z'n felle uitbundigheid, z'n sterkte waar ie op pochen kon, waar ie trotsch op was geweest... en die nou voor 't heelemaal verdwijnen nog 's flauwtjes opleefde. Hij schoof 't denken d'r aan vlug weg bij de stug-verdrietige dingen in 'n apart rommelig optrekkie van z'n rood gezwollen kop. ,,'n Grendel d'r voor..." „Tsjonge, wat braadde je dat zonnetje, tot in je hart en je niere haj-je 'r deeg van, en wat in 'n zeldzame fleur stonde 'r de blommetjes." Toefde ie even op z'n rentenierskuier bij Daan Gerritsen 's lappie grond. „Is 't nou geen wonder van onz' lieve Heer al die kleurtjes, die struike met d'r aalebesrooie trossies en daar die pure geligheid van zonneblomme, jonkies van de groote gouë zon lijke 't ferachtigies en wat stinkt dat goedje allemachtig lekker .— en die appeleboom met z'n propperige rozies, jémigkrémig, wat 'n mooiigheid — en zien me die sluitsteen op de put d'r 's an, 'n groot brok parel maakt de zon d'r van", 'n Beenig kereltje dook op achter 'n met kamperfoelie begroeid priëeltje. 't Kereltje wreef de modderkorst, die d'r vaalgrijs en kleverig aangekorst was van z'n knokkelige vingers en lachte wat verlegen bij Dries' goedmeensche loftuiting. „Ja aardig... 'k werk d'r ook met plezier an, 'n mensch most eigeluk an niks anders hoeve te arbeie dan waar ie plezier voor had. 'k Mot nog opteruime naar me pakhuis, maar in dié hette..." Dries wreef met de harige rug van z'n hand over z'n kin waarlangs 't pruimesop zoo eventjes bij z'n lach in straaltjes wegsieperde. „Je zakie mot je toch voor alles gaan", maande ie goedig. „Je motte d'r van schafte is 't niet zoo? En 't zei slappies genogt weze met de brand van al die zonnigheid nou... ?" Daan's even opgekwiekte kop vergemelijkte en z'n mond trok neer in de behaarde hoekjes. „Ja-a...," weifelde ie in 'n aarzel van stug overleg of-t-ie d'r wel op door zou gaan. „D'r is 'n béétje handel Meteen tastte ie met schijn van druk bezig zijn naar wat pluimpjes hondsdraf, die in z'n geraniumbed verdwaald geraakt waren. Maar in de stilte die 'm bedreigde met raadgevingen die ie niet lustte, met vermaningen die 'm niet smaakten, praatte ie, wat snel opwies in z'n denken dadelijk uit. ,,'k Hé nou eenmaal 'n voorliefde voor blomme en voor antiek, ó 'k hou d'r zoo van... 'k leef d'r voor, heelemaal... en ja, dan gaat 't welderis zóó van harte da'k d'r 'n bestelling van vergeet of wat erger is omdat ze dat niet zoo hellepe mee onthouë... da'k vergeet te noteere wa'k op de lat geleverd heb, zien je de lui... tenminste sommige, onthouë dat zoo slecht met je mee " „Gochemelaris", spotte Dries' pientere lach. „Wablief ?", kwam Daan met 'n rooie kop overeind bij de vaag-opgevangen klank van 't woord... dat Dries niet herhaalde. „Je mot tóch 'n kasboek hebbe," meende ie. „Zonder kasboek loop je as 'n luis op de kam en..." „Dat heb ik", viel Daan zelfverwerend uit. „Vezelf heb 'k 'n kasboek, da's te zegge twéé plankies zien je in me pakhuis, een voor... voorë... de inkomste enne een voor de uitgifte, akkeraat hoor, maar zien je, van die krijtlettertjes raakt wel 's wat uit, van zelf...!" Dries had zoo'n lach, zoo de wijze lach van 'n groot mensch over 'n kind dat pronkerig z'n domheid toont, ,,'t Mot je toch niet, zóó maande ie hoofdschuddend, meteen zinnend of ie nóg meer zou zeggen, dan om Daan's sippe snuit d'r maar de domper opzettend. Z'n handen diep in z'n wijë broekzakken en alweer zoetjes aan op de bruine klinkertjesreep van 't straatje doorkuierend, vrindeüjkte ie nog 's goedig bij 'n vluchtig omkijkie. „Zóó mot je toch niet..." Maar Daan keek niet op, stond met z'n neus boven 'n blauwe bloemkelk, z'n op-'n streep-na dicht gegluurde oogen en 't lachie om z'n indeukende mond, die nog een groote eenzame tand in de onderkaak had, zeien z'n zaligheid om 't ippusche reukie. „Straatarm zei ie sterreve...," vlaagde 't donker door de zonnigheid van Dries' montere kop. Maar voor ie 't steegje tusschen de twee ouë pakhuizen inzeilde, was dat alweer gezakt in 'n verzet van gijntjes maken. Bettemie van Rijssen — de vrouw van den schoenmaker — hing coquet uit d'r bovenkamertjesraam d'r stofdoek uit te kloppen. D'r ronde volle armen blankten ver uit 't opgestroopte menie-rood van d'r bloesie. En d'r „mooi weertje" viel tegelijk met de uitgeklopte grijze stoffigheid op Dries z'n kruin. Hij lachte. „Ja, 'n pracht van 'n dag, meid." Z'n knipoog ookjkte vertrouwelijk naar d'r op. ,,'t Was guster in 't maantje anders nóg mooier achter 't sleedorentje, nou... ?" Hij snoklachte, toen 't hoofd met de glinsterende haarnaalden hoogrood en met 'n fronsel van schrik onder 't raampje wegdook. „D'r gaat wat om in 't wereldje, d'r ben wat 'n mensche die d'r eige 'n kruis op d'r ruggegraat laaie." Rustig op z'n renteniersgemak wiegelde ie 't steegje door naar 't haventje en de zee. In de zengende hitte zeulden d'r op 't zilver bepluimde watervlak achter 't vertrapte blommetjes-geel van 't zeedijkie de schuiten en bottertjes aan, kwakkelden met schuimsel-krullen om d'r boegen over 't kalme water... Fijntjes teekenden de donkere silhouetten van de scheepjesrompen en puntige zeilen-vlakken op tegen 't blaker-strakke van de fel-witte lucht, donker en glimmend schoven ze 't haventje in en als stukken zilver schubde 't water om ze uit, hoogspattend en glinsterend als strooi van geslepen koraal en dan rits... gingen de fokkies neer, sjoempten in vette plooien de zwaar van nat hoog-overbuischte zeiltjes... zaten d'r zonder schutvan-schaduw de mannen met d'r rood verzengde koppen, sommige loomig neergezakt bij 't roer of voorop en dan meestal in 't vletje achter ze aan n verplukte egaal-bruine nettenmassa zonder zilver van visch. Anderen weer monterder met oogen die de glinsters meegenomen leken te hebben van 't diepfonkelend zeeblauw, blij blikkend naar d'r vletje-op-zinken en over de vastgemeerde schuitjes aan de walpalen en over 't bedrijvige gedoe van de menschen aan de havenweg. D'r gehavende en verweerde en met schubben overkleefde handen als 'n roeper voor d'r mond vangst vertellend 'n belangstellende... Aan de wal in 'n reeks, stoere kerels, die d'r met de van zon bruingemaskerde koppen in de martelhitte van de koperig fel-flitsende bittigheid stonden... in de loom-makende afmattende lichtketsing op 't kaal-naakte havenweggetje waar geen boom verkwikking van schaduw bracht. D'r plukken haar onder de zuidwesterrand uitgeslierd in dodden stijf van zweet tegen d'r voorhoofd, om d'r gezicht heen geklamd, d'r baaien hemden wijd open aan de hals en d'r maar al langsaf knikkerend de dikke druppen zweet van d'r kop. Met geduldige en toch rappe vingers stonden ze d'r haring te pluizen uit de bruine netten mazen, 't Rauw rood van d'r nekken vurig uitschrijnend in 't fel neerzengend gestoof dat op de verwonde plekken van d'r handen prikte en kwelde en vinnig stak. Maar ze hadden 'r niet eens aandacht voor, merkten 't nauwelijks in d'r werkijver, in d'r goedmoedige blijheid van tamelijk goeie teelt) van goeie vischdag, in d'r zoetjes aan al berekenen en nog 's weer rekenen en bepeinzen de schuldjes die betaald moesten, die betaald kónden, 'n nieuwe reep die gekocht kon worden, kleine noodzakelijkheidjes die de vrouw hebben moest voor de kinderen, voor de huishouding... En maar stadig plukten d'r verweerde geschramde gehavende vingers 'tzilver uit de netten. Maar d'r waren 'r ook — d'r waren 'r veel — die 't werk gauw afhadden, die in d'r barsch-verbeten gezicht d'r amper verholen droefheid droegen, 'n wrokkige netelige nijd in d'r oogen met 'n verknepen smart tegelijk om de weer misse dag, om de reep die d'r uitwas, om d'r schulden als 'n drukkende last-op-d'r-nek. In de smoorhitte van de volle rijpe licbtdag sleepten ze d'r berrie met netten de dijk op naar de steilen, geen droge draad aan d'r wat pijnlijk stram en moe in de rug geworden lijf en toch maar stadig voort werkend in de ontijdig feestende overvloedige oranjegloed van de overdadig neersproeiende zon. 'n Sloopende pijn-van- teleurstelling in d'r, bij 't sloopende werk in de laaie hitte. De jongens, in d'r ranke lenigheid, in d'r speelsche onbezorgdheid half in de kindertijd van nog niet in-leven de dingen, die jongens, ze liepen en zwoegden wel mee met d'r Vader maar zonder merkbare hinder van zorg of van 't over ze uitbrandende ovenvuur. En de jonge kerels droegen, al was 't met diep-in 'n leed en 'n plooi van mokkend verdriet in d'r koppen gekrast en 'n zweem van treurigheid bij de stugte in d'r oogen, ze droegen in d'r jonge sterkte d'r verlies en d'r arbeid in 't gloeien van den dag taaier met al weer de hoop in ze klaar groeiend op 'n beter schot — morgen. Maar daar die ouë lui, de heelemaal affe ouën, die de last van lijtsgebreken droegen met de last van jaren, 't leed van niet meer mee kunnen en toch mee moeten, stumperig met d'r gerimpelde koppen en d'r gekromde ruggen en d'r trage gang, d'r even waggelende gang van louter moeheid, van overwerktheid, van haast niet meer op de been kunnen blijven en toch weer voortgeduwd, voortgedrongen in 't moéten ... D'r klam bezweete ouë gezichten in armelijke pijnfronsing, in verbeten leed om d'r af heid, om de averij, om de zorg van weer koopen moeten duur materiaal, om zorgen thuis, om 'n zieke jongen, 'n zieke vrouw, om al wat nog betaald moest van vorige jaren. D'r had je ouë Tijm met z'n vale beenderige kop, ie sjouwde en ploeterde uit al z'n macht... diepe lijnen van stug leed om z'n mond, rond z'n oogen getrokken. En ie veegde 't zweet dat z'n kop afdroop weg telkens weer... tot ie ineens ontdekte... 'r van onthutste, z'n kop bekropen van schaamte, ,,'t Was verdorie geen zweet, 't kwam uit z'n oogen, aj-je toch op jare komme... as 'n kind wor je... gut as 'n kind." Nog weer 's gaf ie zoo'n gehaaste streek over z'n wangen en ie tobde weer door D r had je 'n zieke jongen thuis, 'n stumper... goed en gezond geweest, toe 'n ziekte, 'n operasie, 'n half jaar in 'n ziekenhuis... en geld, 'n geld dat 't vrat en alles zonder baat, geen ziertje beterschap. O Heere, ze wiste niet en maar goed ook, ze wiste niet dat ie 's nachts wakker lag, dat ie z'n hande tot knuiste perste om 't niet uit te snikke as 'n kind om z'n zorg, z'n onrust, z'n eige moeiheid-met-die-pijn-overal... om de jongen die 'n stumper bhjve zou, voor wie hij werke most inplaats van de jongen voor um. En d'r ware de schulde van de averij die ie gehad had. 'n Berg schuld lag d'r op z'n schouer as 'n op z'n lijf vastgegroeide last... die ie meesjouwe most overal heen, waar ie nooit van af zou kenne komme. En je woue toch eerluk blijve, je woüe toch niet slecht? D'r wier ook maar raak gestapeld op je... nou weer dat hooge inkomste-biljet..." Hij schudde bedrukt z'n ouë kop om de flarden net aan de steilen Kijk me dat 'r 's an, baast heelemaal d'r uit en geen visch vanzelf... niks." En tragig kroop z'n gedenk voort... „Ja en altijd nog zoo'n keet mensche die d'r eigen niks antrokke van je ellende, van je averij, van je zorg, maar enkel naar de cijfers keken in 't afslaggebouwtje, de boeke weze 't uit wat je verdiende, ja... maar niet je verlies, niet de duurte van de dinge die je koope most, die je noodzakeluk hebbe most. Geen snars begrip de meeste, hoeveel d'r van één zoo'n goeië teelt terecht most komme, waar je dan soms drie, vier slechte overheen hadde." Tijm veegde weer met z'n zakdoek over z'n wangen. In z'n witte kinbaard rolde groot druppelend 't zweet uit z'n oogen. 't Zonnebranden viel als 'n last op z'n loove botten en die dijksteilte, wat was dat 'n klim en die berrie... elke keer leek 't ding zwaarder en die kloppende pijn in z'n rug. God help, wat 'n zeerte was 't. „As ie nou toch 't werk maar volhouë kon... wat most d'r worde van z'n jongen en de ouë vrouw as-Me 't opgeve most...? As je nou toch 's van iedereen wiste...," prakkezeerde ie voort, afbrekend dat al te pijnlijke van niet meer te kunnen. „As je nou toch van ieder 's wist z'n zorg en z'n verlies en z'n schuldjes en z'n verdriet ..." Hij keek 's rond even uitrustend op de berrie. Geert 't kleine knechie vlijde z'n eigen plat uit neer op 't aarden paadje, z'n kinderlijke kop een glunder om de bradende warmte: „Aj-je dat allemaal 's beware konne in kissies, al die hette... voor de winter, wat zoue de disterbusiemeheere op d'r neus kijke...!" Speelsch grabbelde ie rond naar keitjes, mikte ze naar Klaas op de schuit of plomp 't water in. En Tijm peinsde op de anderen, z'n blikken wezen ze aan. „Allemaal hebbe ze d'r zware pak narigheid, d'r hej-je nou zoo'n beste vanger as Toon Hes die 'n pracht vangsie had weke aneen, 'n mooie besomming 't staat tot 'n halve cent an toe angegeve op de afslag... en toe in één nachie z'n halve beug weg, kostelukke dure nieuwe netten alles weg in één stormpie... 't verlies staat dan vezelf niet geboekt. D'r hej-je Teun van 't Hof, 'n huishouwing van twaalf koppe en de tobber verlies op verlies, z'n fok verspeuld, z'n mast as 'n lucifer in tweeë geknapt, tegeslag op tegeslag, as 't eve 'n beetje goed gaat dadeluk 'n klap d'r bove op. D'r hej-je Bart Helmers 'n vrije knul, die voor z'n ouë mensch van 'n Moeder slooft en wurmt, die heb d'r nog in deuze zelfde goeie teelt 'n hypotheekie op z'n huis bij motte neme. Ook al om verlies en duurte van nieuw materiaal, één knappe dag en daar drie zware misse over... laatst nog 'n anvaring waar ie geen centieme voor betaald gekrege heb." Hij oogde zoo van de een naar den ander. „Goeie mensche nog-an-toe ..." bleef ie zelf verbaasd omturen. „Kon je d'r eigeluk wel eentje anwijze die niet 't een of ander had... Al die mensche die d'r nou leke om te woele met d'r hande in de rikse. in de zilvere schijve, 'n enkele met zoo'n diep afgelaaie boot met haring as 'n Croesus.-.. toch kop voor kop d'r zorgkwelling, d'r tobberij, d'r verdriet en d'r verlies, dat met één slag weer wegmaait 't pas gewonne geldje... ja jonge." Hij stond stram op bij 't aanhoudend gezeur van Geert om af te maken, ,,'k Hè net zoo'n honger..." „Warmpies nou... V keek ie meteen op naar Dries, die d'r op 't gloeiheete paadje klepperend aanmuilde. „En 't zei nóg heeter worde..." Dries glimlachte. „Ja... 't zei de kol ook, toe most ze verbrand worre." Hij bleef niet staan, zag dadelijk de misère van de gescheurde netten en de leege mandjes en Tijms baloorig gezicht. „Arme ploeter van 'n vent". Meewaarde 't in 'm op — zoo'n meewarigheid met 'n netelig kantje. „De brave hebbe ook ferachtig niet veul zegen op d'r schaase... daarom voor dewinst... hejje om de weerga niet braaf te weze." Z'n glimlach kroop d'r alweer door. „Waar je 't dan voor weze mot? Nog al jakes om'n goed plasie in onz Lieve Heers Hemel." Hij knikte naar Trui Donker. „AUemensche, wat 'n verschrompeld vrouwmenschie was dat ook geworre, 'n lijvie as 'n bikkeltje, 'n paar poote as 'n ooievaar... 'n gezichie as 'n geroosterd broodje." „Je man leit guns," wees ie d'r over 't water 'n vaal klein schuitje. „Ja, mis hoor, 't leve niet zien, ongelukkig is de kerel in de vangst, hee?" Terwijl ze nu dichter bij 'm dat te bepraten stond, dacht ie aldoor aan dat mooie Truitje-van-vroeger met 't blanke gezicht en de stil-lokkende oogen en 't mollig mooie lijf dat 'm dan toen half dol van begeerte maakte... En 't schrijnde in eens door 'm... om d'r verwordenheid-vannou... om z'n eigen vale leven en dat ze'm toen toch maar niet hebbe wou, toen liever dat dooie stuk kerel van 'n Toom... omdat die zoo deftig as 'n Meheer z'n hoed afneme kon en z'n snorre opstrijke en z'n neus snuite 'n Zorg...", drong d'r dun bibberstemmetje tot 'm door, gingen d'r toch nog pientere oogies over 't werkgewoel aan de haven. „Ajje d'r in komme, altijd missers, 'n nieuw stukkie kleere heb d'r nooit van kenne overschiete zoo lang as 'k z'n naam draag. Altijd met me bedellij f-van-allespas in afdragers van goedgeefsche mensche, altijd 't kantje langs, óp-enniet-te-goed, altijd arremoe..." In d'r rauw rooie ooghoekies schitterde 't... Dries keek d'r ontdaan van af. „Ja... ja wéét ik 't niet ?" Begaan schudde ie z'n grijze goeie kop. ,,'t Is zoo... ziel 't is zóó." En dan ineens om 't nare geprik achter z'n oogen, rauw lachend. „Weet je wat je hadde motte doen Trui, je hadde mijn motte neme. Me vrouw is dood en weg en geen kwaad van de dooie, 'n best mensch, 'n uitnemend best mensch, flink en handig van anpak, maar d'r weerga, alle donders, onz' lieve Heer zal me d'r voor beware, je kenne ok tè flink van anpak weze..." 't Vrouwtje met d'r kopje als 'n geroosterd broodje, knikte armelijk en spijtig. „Ja... maar dat kan 'k niet meer terughale Dries, wat weest is, is weest, gedane dingen ben niet ongedaan te make. Ze vinde 'n boel dinge uit tegewoordig: mensche die as mieuwe in de lucht vliege en mensche die met je prate kenne langs 'n gare draadje in de lucht tot in Perijs en Jepan toe en mensche die onder de zee in boote vare en toch aseme blijve, van alles vinde ze uit, maar dat je nog 's overdoen kanne je leve, nog 's van nieuws jong en dan met je ervaring van nou, dat bestaat dan toch maarniet en dat zou juist de mooiste van alle uitvindinge weze!" Ze knikte droef naar 'm en d'r oogen waren of ze in 't stage donker van d'r leven schouwden. Langzaam ging ze alweer voort en ze gaf enkel zoo'n zwijgende arme glimlach terug op 'n paar goedmeensche woorden van Dries... Dries die plots geen lust meer had in de lekkere zonnigheid, z'n eigen opeens oud voelde, erg oud... II. KLEINE GERUCHTEN Op 'n ander sampieter. Domp-smoezelend in d'r beteuterde, tureluursche en hittige verwondering, balsturig en ook weer heftig gil-pratend, raaskallend en vloekend, koortsig-vervaard, netelig en gier-kraaiend van de lach, zaten ze samen op 't bovenkamertje: Kee en d'r mooie zussie Sien. In 'n hittige en hitsende koorts van verbijstering zaten ze en raffelden, keven en gichelden in 'n hutspot van wonderlijk-warrig dooreengemengelde stemmingen: steigerende verbaasdheid en paffe jolijt en nurksche schimpingen, alles om 't reuze-geweldige, 't zeldzame feit, de groote gebeurtenis... van de grafelukke sinjeur. ..De beronachtige dril, depietigelefjasmet'naschpus op z'n test en schoene met lakneuse an z'n flikker en 'n rood sikkie. de arrestekratische bleekflodder met de kerremus-kunstige rollertjes in z n strot en 'n deftige spraak... die om Sien te spreke was gekomme, om huUie Sien te spreke had gevroege, tja!" Kee, als ze *t overdacht, brieschte 'n geweldige snuif door d'r ronkende neus en klemde 'r vale toet. Maar Sien. wulpsch en lollig en danig overrompeld, taterde als 'n stopwoordje 'r: „Allemachies", telkens en van nieuws „Allemachies", plofte meteen zwaar in d'r krukkige stoel en veerde in 't volgend oogenblik weer op... ,Al-le-mach-ies... dat je um ook niet gevraagd hebbe dut of dat, of zus of zoo: 't adres waar ie thuis hoorde, de naam van z'n woonplaats, lamscotelet en de naam van z'n straat en de naam van z'n villa en zn éigen naam. karrekiet!" Als'n goudige. veel nagelige klauw greep t zonlicht door de groezelige bovenkamertjes-ruiten en krauwde r ruig m Sien'srooie springende haar: 'nfel bewogen zeetje zóó in koperigheid van avondgloed. De mooie forsche meid. warm en zweeterig in r heftige kop. wrong 'r weelderig, driftig-begeerend lijf in allerlei stand en houding, richtte zich woelsrekkend om in 'r stoel, wiegelde zich. schopte van 'r hunker, in 'n wreeë nijd, beulsch d'r groote voeten naar Kee, klepperde *n vuistenbombardement op 't lammeteerende tafeltje... draaide meteen weer, in de overmeestering van 'n snoevende blijheid, luchtegies om en om in 'n walsie. scholddan bij 'n plotse inval en van 'r kweüende meuwsgierigheid meedoogenloos-baldadig. Kee... Kee die maar zoo knikkertjes-kaal en peperhuisies-zuinig. karegies, 't nieuwtje gezeid had Ut elk woord meer r op n tillegramme stuiver kwam te staan, de ruiende sijs..." Want Kee in 'n stekende nijd, 'n martelende jaloezie, soesde miezerig en duf en ook wel stilletjes treiterend aldoor 't zelfde en wat ze lang wist... Sien. „Tja-ja, 'n aschpus, 'n meheer met 'n aschpus en netarisjas." D'r oogen loenschten, onderwijl ze 't dan droog nuchter en wreed-schennend, Sien's gulzig-snoevende blijheid, knierperig overwoog... „Of 't niet wat anders kan weze hé, 'n man van 'n spaarkas of 'n colletant voor de inwendige zending " Maar dadelijk 'r over heen gloeide 't kwaad van 'r wangunst. „Bhksumsche boffer de-meid-van-'n-Sien met d'r prachtige lichem en d'r mooie kop..." 'r Schoof n kreun naar 'r keel. In 't tweedeelige spiegeltje op de grauwe kamertjeswand zag ze met wrokkige blik d'r bultige lijf en d'r mager-schriele kop met de gnokkende oogén. De pijn van 'n schrijnende zelfverfoeuhg beet in 'r op, ze voelde dat niet in woorden toch... „God-nog-toe, dat lillukke kreng van 'n Sien met d'r gemeene bloote strot uit d'r toddige hoerebloesie, de beroerderige meid met 'r liederlukke lach... 'r lach waar ze de jongens lekker mee maakte, mee opwarmde, mee binne palmde as 'n visschersman de botte an 'n lijntje, dat hüfter met 'r bolle buik en 'r dikke borste, die zou nou 'n Meheer, 'n heusche Meheer... 1 Tjasses, 't serrepent, 'tkouë-kakkieSien: 'n Mevrouw in 'n huis met 'n burdessie en 'n kopere gangschei, 'n Mevrouw die frambozebroodjes snoeie zou en taart en venielje-ijs, en met deftige zijë bloesies en o-sjoer-kouse en fransche broeke: 'n klep vóór, 'n klep échter... met lange corsette en hempies zonder mouwe, met 'n heele struisvogel op d'r hoed en 'n tasch met 'n zilvere beugel an d'r knoke, de strate deur floddere zou... Jasses-nog-toe, verdorie, 't kreng, 'n Mevrouw die hullie in de keuke ontvange zou, in de keuke of in 't onoogelukste vulleshokkie dat ze had, in 'n waschschuurtje of in 'n turfschuurtje of in n sekreet! En dan hullie met 'n zuldertje vet of 'n kliekie rijkeluiepoespas begenadige zou..." 'r Prakkezasie dan geknakt van zussie Sien, die blerrig-van-ongeduld, alweer 'n nieuw rissie vragen begonnen was, ratelde ze vinnig, makkelijk-gediepte spitsvondigheden naar de poenig blossende kop van 'r mooie zus. „Hee? Watte? Wanneer of-t-ie d'r percies en percies geweest is? Rol niet van je vijf zinne, rooie pimpernel. Watte? Denk je da'k met me kokkert op de klók hè staan draaie: kurtier zus of kurtier zoo? Tja — wou je 't ók altemet in 'n looje kokertje onder 't huis legge, dirkiespeer? Kurtier zoo en zooveul, kwam d'r in de jare negentien honderd en zooveul 'n deftige aschpus om Sientje Wullemse." „Tater..," rolde Sien's wulpsche stem 'r door, hard van 'n tartende lach. „Jongens zadder, die Sien Wullemse luste hoor-ie, wiedusse vliegmesien. bokking-vol-graatjes, schijt an je kak en je groote muil 1 Weet je met je poehee-poeha niet eens of-t-ie Ök'n kneveltje op z'nbovelip gehad heb!" „Gort-met-melk," begieduwnde 't Kee. „Hé je nog hersens meisie? Waar benne je hersens? Knoop ze an 'n touwtje, berg ze in 't middenste vakkie van je portemenee! 'n Kneveltje op z'n bovelip! Kan ie ök somstemet 'n kneveltje op z'n onderlip hebbe of achter z'n oore? Fokt ie ök kneveltjes in z'n onderpantelon of onder z'n frok of in z'n linkerbroekzak? 'n Sikkie had ie, enkel en niks as 'n slap geite-sikkie." „Tjasses, tjasses," Jachebekte Sien, wiegelde ze wild om in 'n krakende stoel. „Lieve Vader, 'n kroezig sikkie niet ? Zoo'n beetje as senielje of as uitgepluisd touwwerk, tja-ja, barmhartige pompstok. Dorus van denetaris. Dorussie!" Poenig verteldeze. „Merakelsaardigas-t-ietoch was. Merakels... kletste ie d'r zoo en of ze van z'ns gelijke was met de vlakke hand oplawaaiers tege 'r bille... Tracteerde de loeris d'r stoeierig opz'nheerigezoene... Lekker snakieen - gul! Lei ie toch wanneer ze'n beetje aardig geweest was, 'nachterwieletje onder z'n bord as-t-ie bij Meneer en Mevrouw te dineere was, 'n lieve knul", 'r Borsten deinden breed uit, ze ademde diep. „Zoo uit de twisterigheid, de kouë miezerigheid met 'r harrewarrig-kwebbelende Mevrouw, zoo uit de zurigheid bij die kipvan-de-leg ... was 't ineens 'n feesie, echies 'n feesie, dutte... dat d'r 'n Meheer was weze te vrage om d'r te spreke..." Uit 'r weggesuftheid schokte ze ineens weer tot 't werkelijke, paaide ze met beloftetjes en 'n aai in 'r stem: „Most je nog d'r 's heelemaal over vertellen zeg... hoe t nou percies gegaan is, toe, zeg, mag je me pompedoore boezel, mag je die rozeknoppies kant die je zoo mooi von..." Kee, toch maar weinig toeschietelijk, begon dan pruttelend en in balstarrige tegenzin. „He je ök altemet 'n kronkel in je darm ?Zèi'k toch passies alles wa'k'r van wist,diekwast... tja-ja de pocher, smeet ie z'n onderdane of-t-ie ze na de andere wereld hebbe wou, lakneuze an z'n schoene! Volluk, zeit ie. Gossie-mijne t zei die hier motte, had Pipa-jan-salie al dadeluk 'n knik in z'n lever, 'n Deurwaarder, zeit ie! Tja ie rookte ók 'n segaar as 'n stoeltreem, 'n segaar met 'n bandje en ie maakte ferachies 'n buiging of-t-ie de kroonprins was en z'n hoed in z'n knoke maakte ók 'n buiging, gaf-t-ie me haast 'n mep op me voorgevel mee. Juffrouw, 'k hè zeker de eer... ? zeit ie. Ah sjuust juffrouw Willemse, aangenaam. Ik, hm, zeit ie, 'k zou wel graag eve Mejuffrouw Geziena uw zus gesproke hebbe. Ik heb... e... 'n... da 's te zegge 'n woordje an d'r, h'm u begrijpt... Tjasses, nou ja, van die deftige anspraak raakte 'k dan 'n beetje bove me bier... Nee Meheer, zee ik, Geziena is niet thuis, ze is in 'r betrekking, maar as uwes mijn somstement de boschap overgeve wil? Ja — nou zóó wou ie z'n koekie niet gebakke hebbe. Ja, zou ök wel kenne niewaar, maare, ie dee 't liever zelf-persoonluk. Ie bad ók gemeend dat je 'n vrije middag hadde en meer van die viere en vijfe. Tja laan 's kijke, zee die. Enne... of 't me zus Geziena dan overmorrege in de namiddag schikke zou! Of-t-ie je dan in je diensie zou kanne opzoeke." „Gossie-mijne, Dorussie, geen sprake van of 't is Dorussie," hakte Sien 'r poenig door. „Zèg, 't hè 'k toch wel 's eerder gedacht... as-t-ie me vrage zal..." Kee 's vinnig geluid knapte 't. „Wacht effentjes hoor, je benne nog op de kouë grond, je hebbe nog niks in je handjes en niks op 't pepier..." De nijd jankte door 'r dompe stem, maar 'r mond perste klagerig-klein. „Vrindeluk bin 'k teuge 'm geweest, ferachtig zeker, he 'k gezeid, ferachtig zeker zei Geziena uwes ontvange wille. We zijne 'n beetje an 'troetele ziet uwes, nee geen schoonmaak, enkel maar wat roetele, anders zou 'k u wel eve inroepe op een bakkie koffie met 'n steek. Nou — toe hij weer zoo'n deftige buiging en dat ie pas 'n glasie bier genuttigd had en me toe 'n hand gegeve..." Kee had 'r even 'n arme glimlach bij. Maar Sien in de greep van 'n onrust, ruziede ineens van stommerd en ossehaas... „Da-je ök niet eens z'n naam gevroege het. Ie heb z'n eige toch motte voorstelle, z'n kaartje toch motte afgeve, achterbaksche karrekiet heb ie 't daar... 7' Ze zwenkte lenig, griste Kee 'n kreukelig kalenderblaadje uit 'r schortezak. „Als er een schaap over de dam is, volgen er meer" stond'r. Ze rafelde't papiertje aan snippers tusschen'r vingers. Gulpen rood brandden naar 'r kop om 't diepe grunnekie in Kee d'r keel... Als ze 'r tegen in kijfde dan, verdedigde Kee: „N-ja, wèt mot je ók met kaartjes schreeuwlilluk? 'n Lèfdoekie had ie op z'n strot en wante en 'n koffer. Maare... as 't dan Dorussie van de netaris was, wat most ie dan met 'n koffer? Hè? Watte? Nog meer uiterlukke kenteekens zeg je? Ja — ic had 'n vette wrat op z'n kokkert en tande as 't hekkie van Trui Donker, om 't andere paaltje een 'r uit, enne 'n rood sikkie en 'n groen stroppie..." Sien luikte 'r oogen, 't danswarrelde door 'r purende zinnen: ,,'n Groen stroppie en 'n rooie sik en 'n wrat op z'n neus en schoene met lakneuze, *n segaar met 'n bandje en 'n aschpus... Wat voor 'n speldje had ie op z'n strop...?" De galligheid relde bitterder los in Kee's praten. „Jasses... bah, verdorie... 'n wonder dat je niet vrage wat voor knoope ié an z'n gullup had en of-t-ie 'n gezondheid droeg of 'n flenelle- of 'n baaie- of beverhemd! 'n Tierlantijntje van goud had ie op z'n strot en 'n jas... 'n jas zoo as 'n netaris van achter en zoo as 'n meziekmeester van vore, wijd ope en 'n vessie met blommetjes 'r uit... „Tjeissus", vloekte Sien 'r vuil door heen. „Tja, zien je nou wel? Dat draagt ommers de hooge deftigheid? 't Is Dorussie of 'n neeBe van Dorussie, da's feiteluk eender. Gut-in-geen-ende en wat voor blommetjes wasse dat in z'n vessie?" „Paardeblomme!" gilde Kee, hatelijk en zonder zinnen. Maar Sien, geen aandacht voor 't bagetelletje van 'r zusters laaie nijd, telde klappeiig nog 's over op 'r vingers, warrig en overhaast en of ze 'n koorts in 'r blakende kop te woelen had. „Héde nog toe. 'n groen sikkie en'n rooie strop en'n vessie met paardeblomme en 'nwrat op zn... waar had ie die wrat ook weer weer Kee? En t koffertje-tja van de voetbalclub kwam ie dan zeker — had ie 't koffertje in z'n hande ?' t Schoof door Kee 's knoeiende nijd. 't blinkertje van 'n lach. „Waar zei die anders z'n koffertje hebbe slemierum? Waar anders dan in z'n knoke? Ie kan 'ttoch niet as 'n ridderorde op z'n lichem hange of an't puntje van zn neus? Hè? Wat voor neus of-t-ie dan percies had? Heere grut... tja n neus had ie vanzelf, maar of 't nou 'n kromme was of 'n dikke of 'n wupperd..." „Tjeissus, 'n wupperd", griezelde Sien, spoog ze in'n gruwe walg speeksel naar Kee's leelukke kop, vloekte als 'n waschechtekroegies-klant, wispelturig en nijdig in 'r onberedeneerde weerzin. „Pot verdikkeme, jandorie-de-gek, 'n wupneus... as't'n wupneus is. steek m dan m je hollement...!" Maar Kee hobbelend wegduikend in 't trapgat, gilde malend van't sagrijn en machtelooze kwaadheid: „Krijg de nachtmerrie stuk fluim, smerige spuger. krepeer, stik... barst van mijn porsie . Elke galm dan domper, bij 'r krukkig, langzame afstoetelen de gammele trappetreedjes. En in 't schuurtje over de waschtob scheurde en schrijnde kankerend voort 't kwaad van 'r nijd en 'r wangunst. „Gö-vergeef-me, dat mispunt van 'n Sien, de mooie lel, de lefferd, 'n zeun van 'n netaris die op studie lee... 'n Mevrouw op 'n burdessie met 'n kopere schel en booie en 'n kerel die segare as komkommers rookte met rood-gouë bandjes 'r om en 'n wijnasum het..." 'n Zonnepiek trok fel schitterend door 't gaterig schuurdakkie en lei warm streelende, 'n glimming op 'r zweeterig moei gezicht. Ze schoof wat verder op aan de tobbe en plaste ongedurig en zonder besef, met'r beenige handen, in 't schuimige, koud geworden sop. Zwaan achter 'r, uit 'r zwijgzaamheid loskomend, zocht ih lange tastende klanken de melodie van 'n Psalm... 't Hitste Kee's woede tot al vervaarlijker nijd, en ze plaste heftiger om met 't ouë waschgoed, de vaal-vuile sop-spatten spoten op naar 'r kwaadaardige kop, bleven als vieze puisten aan 'r kin... „Die zou dan bij de lammertjespap komme... in de hemel, Zwaantje-zus... en zij bij de bokkies, kon 'n gezellige feestboel worre... Nou 't donderde niet... as 't bier maar wat beter was. 'n Ander heb gein, heb 'n kerel en jongens en duite... ikke niet eens't kliekie dat'n ander overlaat, Gö-dorie... niks as narigheid en dril... Tjesses, die Teet Randers ök, van morrege in de vroegte... as 'n brik op ondiep water bij komme draaie, 'n vuurrooie gein in'r kwebbeltoet, gein om die Gon Meikers dat Annebet Bijland'r uit 'r huisie zou late zette, omrede ze in geen derd' halve maand d'r vijftien stuivers weekhuur voor d'r optrekkie betaald had en Annebet met alles peste... 'n waterpot over de vloer keilde, dat't nat in Annebet'r aardappelschotel kletste... en met 'n podepel 's nachts op d'r beddeplank timmerde... Tjasses die Gon...! N'-ja, günne dee ze 't d'r ook wel, de scherpe hagedis, 't kreng met 'r lachie... Maar géin 'r over... nee, en geen kippehok leeg, geen zoldertje en geen boet, om onder dak te kanne komme... Tja, Teet gein, Teet in 'r sas D'r uit móst ze omrede Annebet Gon zat was as spuug en spek, as 'n rollade in de kippepoep... Had ze 'r al 'n mannetje voor angenome .— Annebet — 'n parteklier, zoo gong t praatje dan, om Gon 'r boeltje d'r huis uitteslepen, want 't gerecht wou Annebet d'r niet bij onder d'r arm neme!" 'n Rooie lol dat die Teet in'r snuit had*.. 'n Vette plezierbot van de leutigheid, de nachtuil in 'r bruine pon... met de gouë vinkies van 'r belle om 'r kone te vleugele... Zoo'n 3 geinerd! Tja, over Fenne was toe 't praatje gekomme, Fenne en nog d'r 's Fenne en dat ze d'r gusteravond't krantje bezorgde, en'r toe de dikke mallemole-op-pootjes in 'n vrijazie ontdekt had met de magere knoüe- en peeneboer ... 't Lieder, de lamstraal... 't zei ze enkel om *r 't zuur in te jage, om 'r de pest in 'r ingewand te sture, net as met dat over de knulle zadder. „As-t-r nou geen andere wasse hee, zoo'n hllukke magere kuressier as Hannessie Hippeling. Knulle zadder is 't niet zoo, d'r hej-je Peet Freime en d'r hej-je je Oome Dries en en'— enne Bart hier... Bart Helmers..." „Bart bier... d'r bad ze haast bij" gevloekt, kokend en overloopend zié- dend Be-je niet goed in je bovekamer mensch? Scheelt 't je in je blinde darm? 'n Jonge,'n knappe kerel as Bart, 'n vrije jonge, die zei z'n eige verhangean zoo'n stinkerig luiwammes, an zoo n oud, versleten meubel met'n kale test en'n vieze asem en loopende oore? Mekeert 't je hier?" Maar Teet géin om d'r ergenis, om d'r klinkklare nijd die ze mork en die ze maar liever niet most hebbe gemorke: „Ja ja... ze heb dut... rondjes heb ze, gouë vinkies, zilverlinge, 'n eige huisie, 'n mooi inboeltje en as ie dat hebbe mag ie 'n kaal hoofd hebbe en loopoore en 'n asempie..." Lillukke géinder, 't ha' ze wéér dik 't leutwater gehad... smerige konkel. En jij de pest in... gruw! En toe die lillukke prik in je zij. 't kwam van de ochtendfrischte. n'tuurluk van de ochtendfrischte... ofschoon anders nooit geen hinder ,van zoo ies... En toe die Pau;Davids 6k op 't asie van de gein af. as *n visscbie op 'n happie wurm. Tja, en gelache met n geluid van drie misthoorns vlak bij je oor, alles had ie motte hoore • • • van Pen en Gon en de heele weerlichtsche kliek en Daan... Daan met 'n plankie antiek in z'n arreme of-t-ie 'n kindje te doop hieuw, dié most 't ook hoore van de klapekster met d'r lellebelle van gouë klokke in d'r groote oore. Maar Daan, dat ouë. uitgedroogde perkement kappetoris, *t was die d'r ippusch tege opgekomme met z'n ijnepreekie, van dat je je naasteniet verachandeleseere moch en dat je je evenmensen niet bij de kladde moch ophale en niet ijdehik klapekstere... want die Meneer Hippeling was immers getrouwd en die man kontoch zoo goed as elke andere man naast 'n vrouw zitte zonder overspel — ja reken maar van jes! — Effetjes lache most je toch, om die uit t veld geslage tronie van Teet, die n'tuurluk niks tege al die bijbelkennis in te argeweere wist en maar beteuterd te draaie ston an d'r klokke van belle, wat ze altijd dee as ze 's zoo voor n enkele keer met 'n mond vol tande ston en waar ze de gaatjes in d'r oore nog wijer meescheurde... Ineens dan weer as 'n brieschende bruinvisch uit z'n middagtukkie gaf ze 'm holderdebolderig terug, dat zij die lillukke vent van 'n wortelenboer wel van z'n magere kladde zou af blij ve... waar Pau Davids toe nog weer 'n lachstuip op kreeg en toe ineens was ze op 'n ander sampieter begonne, had zij 't ouë kappetoris van 'n Daan staan afdrille over z'n slechte turrevies, z'n smerige barrels van turrevies, z'n mestkluite van turrevies, waar je geen brandje injakkere kon, waar je al de fuut mee uit je lichem puffe kon en toe plosseling de rolle gekeerd... Daan beteuterd an z'n plankie antiek te peutere en beduusd wat te haspele van „Teetbuur", „lieve mensch" en „lieve Juffrouw Teet..." tot Pau dan in 'n vette gein had staan jodelen... met ooge-knippies na de jongens van Huibers die achter 't raam van 'r boet mee te ginnegappen zatte Pas op Teet, astons doet ie je nog 'n liefdesverklaring, ie valt je zóó om je nekkie mensch..." Tja, de geinerd, haar zou die nooit d'r 's plage met 'n knul, met Bart Helmers of zoo... altijd 'n ander, pestigheid joeg 't d'r in, toe meteen maar afgekacheld, ook al omdat Trui Donker 'r bij kwam. Trui met d'r argewasie gezicht, 'n heele tijd eerst met d'r kop achter d'r ondergordijntjes staan loere op hullie gesmoes. Net 'n bek of ze 'n kwaad gewete bad en as 'n visch achter 't glas van 'n akwarinumkom, tuk op 'n nieuwtje. Gossie-mijne, d'r haj-je weer die venijnige steek in je zij ook. Tjasses... die wiedussche poehaan van 'n Teet Randers! Ja, Bart Helmers die zou om Fenne komme, denk d'r 's an de mogelukheid: veul jonger as-t-ie is en knap, nou 'n knappe smoel en 'n pestuur en óoge... oogedie enkel al zoo bij 't dageluks ankijkie 'n ril over je botte geve en die zei Fenne..." 't Hamerde 'n vloekende woede in 'r los. Ze neep en wrong 't goed in de tobbe, dat 't rafelend vervodde in onbruikbare prullarie en grauwde dan woest wreeë dingen naar Zwaan... Zwaan die net 't goeie wijsie van 'r Psalm gevonden had, maar dan, dadelijk in 'n zwijgzame bui verviel. „Göverdut en verdat, die steek in d'r zij ók en dat beroerde wassche! Tjeissus, ök dat lamlendige Psalmedeuntje van de meid! Keek ze nóg of ze kerkie in d'r gedachte hieuw, 'n Trap tege d'r achtervlak zou je 'r geve! Tja met 'r bijbelsche vroomigheid, as je d'r op d'r linker bil sloege, zou ze je ök de rechter toekeere... Jasses, verdorie... dat kreng van 'n zon ook, krieuwelde je deur die pannereetjes overal waar ie je rake kon, beroerd die hcttc! Bah. jesses... liever geen licht, liever de korte wmterdage... a,-,e dan tenminste niet hoef te y«^'n^^)t^^}a.fV^te heid van die lange avende kon je je van alles verbeelde in t donker. Je as 'n wezelukheid voorsteüe. dat je goed van lijf en leee was en n gezicht hadde as Sien. En dat je inplaas van zoo'n ouë turksche trom. n jong meisie was en dat je 'n rijke snoeshaan opdee en deftig trouwde: met. zes volgrijtuige en voor elke koes 'n dubbel span paarde, met zilvereleisuls„. Tkonne a'r dan ook zoo leukies zitte te prakkezeere wa ,e doen zoue. is Ie Oome Dries z'n duite hadde. Je eige 's zat ete an lekkere cocusmoppe en vleesch-uit-de-bus en voor 'n hee e riks taartjes en n flesch Tgurkies en al zoo meer en 'n villa bouwe late en drie meide houe en veral éte. lekker ete..." 't Kromp in d'r op dat ze dan toch as Fenne ook zoo'n vreet-op... Ze bekampte 't wrokkig. „Jessus nee ik bin t sXielgewoonn'tuurluk.to TdJat je d'r niet zoo gruizig meer in." Werktuigelijk roerde ze t goed om en om in 't vuile sop. 'r Gleed 'n smartehjk lachie rond r mond. „Ja. as ze dieduite van Oome haantje pik had. zou ze'r Bart ok van anbiede voor n nieuwe ansjopiesbeug of'n nieuwe schuit. Zoo maar luchtegies weg en of 'tniksom 'thjf had. ..As'kjesomsd'r'sgerijvekanme) npaarduizendpop Oh - 't vereischt geen dank. we motte mekander hellepe in t wereldje... Gosterdankie. nou kreeg ze weer die lamme steek in d r lende. Tja. Bart dat die nou met zoo een as Fenne..." Ze week driftig uit voor de felle zonnepieken. die maar stadig door de dakgebindten naar dr toekropen. D'r was wat vochtigs op d'r beenderige wangen... Meer dan Rembrandt. Pau Davids had al 's 'n keer of wat z'n horlosie uitgehaald en geaeeuwd Al 'n paar maal zoo van uit de hooge wijd open boogramen m KaTdigefrissche fleurigheid uitgekeken... Alles was d'r groen, ts ootje letwïke kroosvloer'e en de steen van de brokkelige poorten t^oue paalwerk, alles aangekleed en versierd met mos. heele mosguirlandes en d'r achter't zije groen van de knotwilgenblaren^^tsap- piae groen van 'n brok wei Vroeger had je daar zoo n heel legertje vSe mïsche koebeeste loope". viel 't nuchter op z^-^eke beschouwingen, z'n tóch wel echte bewondering voor t danig mooie land- schappie. „Al dat mooie blank bonte vee hebbe die moffrikane nou opgekauwd, is geen staartje meer van over... Nou hè'-je d'r van de winter wel zoo'n beetje-in-ruil je brand voor gekrege, maar nóu hè'-je lak an de winter is 't niet zoo, dié hè'-we nou gehad en we benne nou in de zomer en nou wil 'n mensch as-t-ie geen vegetariër is welderis 'n lappie hartigheid, 'k Zeg maar, wat zit d'r in 'n bokking en dan één op 'n bonnetje, zei je gerust geen vetschudding van krijge. Kijk dat nou d'r 's aardig staan," kwam z'n even afgeknotte begeestering weer mild opbloeien, zette zich meteen zoo'n heel stiekum lachie in z'n mondhoeken om z'n gocheme slimheid, z'n uitgeslapen pienterheid van 't werk op z'n gemak te nemen, 't te rekken als elastiek, zoo en zooveel dozijn uurtjes arbeidsloon méér op de rekening te schuiven van de rijke piet... „Wat aardig was dat nou zoo in de gulle zon die saamgeklonterde huisies... net op zoo'n afstand 'n handje vol vlam-rooie tulpe, waarvan 'r hier en daar een van 't zoo maar op 'n hoopie neergesmete zoodje bij toeval lossies ande weg was neergevalle, machtig-mooi... 't Trof je telkens weer als schilder, als artiest, als man met meer dan gewone anleg... machtig mooi dat ruime uitzicht in de landelukke wijdheid. En je vergat 'r je honger effe van, je rommelende maag en zoo'n holle groote herriekamer achter je met de muffe schimmelluchies van die heel en half vergane lappe gobelin met de keet van plamuur en stopverf en jute... al de rommel die d'r de kaalte en holligheid nog verergerde ... die je nou in de broeihitte van de haast volle zomerdag nog 'n kil-kelderig gevoel gaf... zoo'n somberte en wat naargeestigs, met af en toe en dan heelemaal onverwachts 't giere van 'n krijschende vogeleschreeuw uit 't torentje of't krasse van zoo'n raaf, die d'r over de leege en van onbegaanheid ook al groen geworde weg tippelde, als 'n deftige anspreker in z'n eerste-klasse-tenue... je dan soms vlak bij, op de vensterbank, met z'n schorre schreeuwgeluid 'n doodschrik op je lijf joeg, móói wone...! Mot je nou 'n rijke piet voor weze om van 't kesteeltje je buiten te make. En dan is 't nóu nog klinkklare dag. Maar dan mot je 't hebbe op 'n dag dat 'r geen spiertje licht te bekenne valt, of als 't dan zoo tege de avend loopt... je in de grijs-grauwe ruimte hiér van de eene wand af, niet de tegenovergestelde onderscheie kanne. En je soms ineens 'n gerissel meene te hoore van luchtig gaande voete en slepende kleeë en soms ook wel of d'r iemand bij je staat en je dringend ankijkt, je wat beduië wil... 'n Kaantje voor Peet Freimen hier, dié kwam n'tuurluk met 'n broek vol thuis... Tja. as je dan ook niet de anspraak hadde van je knechie, van Jones,... as 'n loonzwoeger. 'n wérkslaaf-in-dop, die jonge...! Tja-d'r bove op die soort van meide-optrekkies de boel in de grondverf te kwaste met 'n étoesjasme of-t-ie z'n eeuwige zieleheil d'r mee bewerksteUige most... as je dan toch de sullige kwant niet bove je te liewerikke hadde, d'r altemet stichteluk voor bedankehier in de öubakke rotzooi in je alleenigheid rond te scharrele. Ofschoon je verdiende nergens zóo op je gemak je geldje, zóo maakte je 't niet eens voor je prónk van 'n schilderij... En as Meheer 's kwam kijke bij je werk of 't al opschoot en of je 't wel goed deeë... je zagge 'm dan meestal 'n half uur van te vore op 't leege weggetje buite de stadspoort anslentere, dan effe op je kop... twee, drie buitelinge en zoo warm as 'n pas gestoofd peertje, smeet je dan nog gauw hier en daar wat door mekaar, holde n keer of wat de kamer op en neer tot je zoo'n beetje achter je asum wasse en as ie dan binnekwam: alles stuiverigheid en stof. „Ja, neemt u me niet kwaluk Meheer. 'k heb 't zóó druk... ja, n'tuurluk als U prate wil., hè-hè, wat 'n hette, tsjonge..." Pau grunnikte om z'n pienterheid. z'n gladheid, die Meheer de baas was, keerde zich dan van 't raam af naar 't werk. ,,'t Kon nou toch nooit vér van de twaalf weze." Maar half voldaan tuurde ie dan van z'n horlosie naar den wand, waar hier en daar nog verweerde brokken weefsel neerslobberden, onaanzienlijk, vies, muf... Tegen 'n leeg paneel bleef ie rustig aanleunen, stopte z'n pijp. „Geen ziertje werklust vandaag... trouwens dat had ie nooit bij dat groffe werk. 't Verschilt zoo wat je onderhande hebbe, zooals laast dat toneeldécor... prachtig werk, vier wande, mensch 'n liefhebberij... 'n genot als ie daar van gehad had, meer dan van z'n malsche biefstuk met aardappeltjes als bloemvan-meel, 'n plezier... ie kwam d'r amper af om te ete, had d'r geen eettrek van. Z'n maag vol ideeë en z'n kop vol motieve en z'n vingers konne 't penseel niet loslate. In z'n harsens zag ie 't klaar, zag ie 't zoo als ie't hebbe wou. Verdorie nog toe en dan motte ze je an je kop zeure met geleuter als „Pau kom je effe 'n ruitje stoppe" of „Pau geef me 'n kliekie groen voor me plee." Of zoo as Em dan met d'r gezanik „Rapies met botersausen parelde gort met stroop... kom je ete Pau."Zoo bekrompe as Em dan ook was! Geen flauw benul van z n hjn-proeverige artistieki- teit. Enkel bij 'n schilderij d'r oplette of je 'n koe z'n vier poote gaf en z'n twee horens op z'n test en 'n koeieneus en 't dan eerst echies 'n koe vinde. Maar dat biggetje van 'm, dat 't zoo prachtig dee met z'n sappige vleeschigheid, waar je om zoo te zegge de kermenaadjes van afproefde, van afrook... zóó fijntjes in z'n subtiele rosigheid met 't blonde glije van 't zacht-gele zonnetje, dat was niks volgens haar: anderhalf oor en mankig... En 'n menscheneus had 't, 'n grieksche neus — stel je dat nou 's effe voor — en z'n staart viel niet goed, z'n staart most niet zóó valle, maarzoo, of'n biggetje z'n staart altijd in éen richting houdt, d'r niet mee kwispele kan... 't was dut, 't was dat, 't leek 'n vraagteke... Da's nou de cretiek van je vrouw, die met je meeleve most, je begrijpe, je verstaan most in je hooge inspirasie en je anmoedige en je steune en sympethie geve." Hij maakte vuur, zoog eindelijk 's met 'n duchtige haal de vlam in z'n pijp op... Z'n drift zakte en door z'n verontwaardiging dreef weer de trots over dat laatste schilderijtje. „Tsjóng, wat ie daar mee geslaagd was, 'n wonder... dat je met zoo'n beetje verfsmeersel en 'n paar likke met de kwast zoo'n bezield brok leve as dat biggetje make kon, schèppe kon... 'n fijne akkurel... ,,'n Davids" zouë ze d'r later van zegge en d'r op 'n verkoop op 'n kunstveiling met goud naar smijte, met duizende tege mekaar opbiede. Trotsch was ie zeker en wis... trótsch dat ie 'm dat met z n onbeleerde knuiste zoo netjes geleverd had. Want je mot van zelf tegenwoordig eerst opgeleid worde, eerst naar de Haagsche school of zoo'n onding. Net of Rembrandt of Hals of Metzu naar 'n Haagsche school geweest benne. 'k Lach ze trouwens wat, allemaal... met me tiende jaar van school, niks geen ontwikkeling, lak an ontwikkeling, maar 'k lach die nieuwlichters wat en die ouë prussers d'r bij 1 D'r hè'-je dat beroemde ding van Rembrandt „De nachtwacht." 'n Illusie van jare om 't te zien, d'r hoorde je zóó van opsnije, nou d'r geweest... In 'n afzonderluk zaaltje hing 't ding en 'n wand was d'r vol van en d'r zate mensche bij te ture of ze op flauw valle ware van de mooiigheid. Hij z'n ooge half uitgewreve. „Is düt de nachtwacht van Rembrandt mensche?" „Zé-éker Meheer", zeit 'n vent achter 'm met 'n gezicht of-t-ie 'm op z'n likdoorns trapte. „Arrejasses", spóóg ie d'r van. „Düt berookte zwarte vod met die roetige half verdonkeremaande facies, is dat de nachtwacht ... lak an je nachtwacht dan..." „Jaag die man d'r uit," zeit 'n meissie, 'n knap jode-meissie. „De vent steekt de draak met de kuns." „Maak je niet druk meissie," had ie terug. „Ik poes 'm daaijeluk, maar ik zeg je nog d'r 's, lak an je nachtwacht. Ik zei je wat anders levere en as dat over honderd jaar in 'n museum hangt — want vanzelf je mot eerst dood weze, eerder waardeere de mensche je werk niet, maar aj-je eenmaal 't hoekie om benne, ben je altijd 'n puikie, 'n pronk-op-schotel... nou, dan zei je anders op je neus staan te kijke as je 't beleve mag, zei je zóó over de mooiigheid staan te grieme, staan te snottere dat je wel drie vier zakdoeke tegelijk meeneme mag en 'n tafellake en 'n kussesloop op de koop toe." 'n Zaalwachter had 'm toen an z'n mouw getrokke, 'm gewenkt dat ie uitrukke most. Had ie graag gedaan ook en van die tijd lak an 'n museum — 'n museum is 'n ding waar je inschuile gane as 't giet van de rege ~ lak ook an de ouë kunst en lak an de nieuwe. As 'k geld had, me niet afslove most met grof dom ploetererin-de-smurrie zoo as hier, dan zou de wereld nog d'r 's wat anders te beleve krijge... Zouë ze nog bij me overlije 'n eereteeke voor me oprichte in wit marmer, 'n schreiende vrouwefiguur op zoo'n bordessie van zes treeë hoog en daar met gouë letters op „Ter nagedachtenis aan de artist Paul Davids." Maar nou ken je kwaste en behangselpepiertjes opplakke voor 'n prikkie, ken je 't werk waar je voor leve, alleen in je vrije uurtjes doen, als je dood op benne van je ploetere... En de dinge die je noodig heb, je tubes, je fijne penseeltjes, je dure doek, ken je met allerlei slimme uitgeviegeleerde trucsies anschaffe, met 't versmokkele van je eige verdiende goldentjes. omdat Em niet te weten hoeft op hoeveel kwartjes precies je 't plezier van je vrije uurtjes komt... dat je zoo n beschilderd doek waar je dan nog soms met de beste wil van de wereld geen kooper voor krijge kanne, dat je zoo'n beschilderd lappie 'n vijf zes golde per stuk kost en soms meer... Hoeft ze niks van te weten... zou ze maar direct uitrekene dat ze voor dat geld drie paar sokke hebbe kon en 'n paar nieuwe onderbroekies voor Wim en nieuwe schortjes voor To.., 't 'm misschien nog verwijte dat ie 'n paar golde achter gehouë had. Ofschoon, om nou bij de waarheid te blijve, erg verwijterig was ze niet. Maar 'n vrouw heb nou eenmaal zoo'n angebore netuur van overal d'r neus in te wille steke, van alles 't onderste uit de kan en 't naadje van de kous te motte hebbe. Hou d'r zooveel mogeluk bui te alles, laat 'r de pottasie koke en d'r jongens schoonhouë, maar praat d'r niet van kunst. Op kunst is 'n vrouw niet angelege, snapt ze niks van..." Pau schopte verachtelijk tegen 'n ruw-afgeriste lap gobelin. „Rommelzoo ... 'n schoon koopie heb Strijer an die boel hier; alles vermot en verrot en verroest. Bij buitjes 't kasteeltje 's opgelapt, bij zuinige buitjes en 'n halve eeuw of langer onbewoond geweest, 'n kaptaal zei 't restereere koste... 't Houtwerk binne is dan nog tameluk gaaf maar de rest en buite... en dan hier overal nieuw schilderwerk... Neem nou 's alleen zoo'n kamer, vier wanden en 'n reuze zoldervlak om te belandschappe, behalve dan al die andere vertrekke... 'n Vette kluif als ie 't kreeg... half en half was 't 'm toegezeid, ie rekende d'r alvast op. Mevrouw Tegels recommandeerde 'm warm. D'r had ie de vorige maand 'n kamer geekenhout. Eerst had 't mensch d'r 'n Meheer-van-buite bij gehad, 'n kerel met n boord om z'n nek as *n bandmesjet en z'n haar of 't op papeljotte gestaan had en piekfijn in de todde... En die was daar de artiest komme uithange... als-of de artiesterij in je haar en in je kleere zat, of je geen kunstenaar kon weze in 'n pilosche broek en op klompe. Nou die Menheervan-buite de stad had 't akkevietje gauw gered, 't Grappie kwam Mevrouw of dan eigeluk Meheer Tegels op tweehonderd en vijf en zestig golde, 'n redeluk bedraggie om 'n kamer voor te schildere. 'n Dag later was hij d'r bijgeroepe, most hij zegge hoe ie 't vond. Mevrouw had 'n danig beloord gezicht, 't Ekenhout zag d'r uit as karnemelksche pap doorroerd met strooperigheid en daar kikkertjes-in-'t-bruin op, augurke en hagedissiesnaar-de-netuur en waterige ajuin. Moeite had ie om 't niet uit te proesten ... wat smerig onfesoendeluk zou geweest hebbe. Want haast als 'n gelijke in stand won ze z'n raad in... wat ze d'r nou mee an most, of 't zóó blijve kon, of 't heusch niet bespotteluk stond. Z'n kop had ie geschud zoo'n beetje of-t-ie in twijfel was. „Bespotteluk... ? Hm ja... zóó blijve, 't kan, jawel 't kan, maar dan mot u de deur stijf geslote houë begrijpt u, pot dicht, 'r geeneen van uw kennisse in late, want as ze düt zien, wèrkeluk Mevrouw dan zalle ze u betichte van wansmaak, niét zoozeer in uw gezicht maar achter uw rug. U weet wel hoe dat gaat.. j Als ik u nou ten goede rade mot — 't is niet omdat ik d'r misschien voor in anmerking zou kenne komme. u kan nog 's een van buite de stad ontbiede — as ik 't zegge mot, dan overdoen." Ja... ja wat toe dat hupsche jonge wijfie van die ouë lekke Tegels 'n oogen opzette! Bang voor die betichting van wansmaak. Mot je 'n vrouw voor weze. „Neé, dan mag t zoo met blijve Davids, dan moet U 't overdoen, 'k Geloof ook wel dat U nets subliems van make zult..." Nou en öf: 't zakie op z'n elf en dertigst onderhande genome voor tachtig pop, 'n echt ekenhoutje geleverd, t leek d'r niet op, 't was eken. 't Kittige wijfie 'm toe overal geroemd met d r kamer. Ja op de reuk van de wierook kwam Strijertje af... 'n vette klant en dan behalve 't schilderwerk voor de plafonds en peneele 't stiekeme hoopie... 1 In die ouë barak hier, zou 'r ook wat kenne zitte hee ? Vreemd oud hobbelpaard met z'n holle kelderverwulve en de schuilhoeke en geheime bergplaatse in 't torentje en dan op de zolder... Had ie toch maar effe fijntjes op die donkere kiekkast van 'n vkering, zoo tussche de lorrewinkel van ouë leege koffers en kiste en andere prullarie n mes met n zwaar zilvere heft gevonde... 1 SÜm toch maar van je eige hee, gochemelarus. daj-jein 't heft de veer voor 't laadje ontdekt heb, 't zwaar massiet zilvere laadje met de knoopgroote zilvere domeneestukke d r in. prachtwerk. Donders beroerd anders dat 't jaartal ontbrak, afijn toch n aardige duit van in je broekzakke, ouë heer..." Dompig zong 't geluid van schorre klokketonen over de wije velden naar 'm uit. Pau schoot vlug in z'n jekker, toeterde n schreeuw naar boven naar 't knechie. peinsde nog 'svagelijk dan Ja. als je toch 'r-eis t geluk had. dat je wat vonde, geld of kostbaarhede, als... als...! III. 'N OUÈ SLEUTEL Bart Helmers en z'n ouëtje. Met rosige gloed brandde 't mooie daglicht uit. Over de sneeuwige bloesemproppen van de appelboom zond 't zinkende goud nog lange vurige strepen en zoo schuin weg zeilde nog 'n blinkende lichtlijn geel over 't tuintje, tipte 'n vlerk verguldsel aan 'n pas opengebloeide roos en streek door 't gebladerte van de wit bebloesemde boom voor 't raam, zoo over de porcelijnen bloempotjes in 't venster, regelrecht aan op 't ouë vrouwtje-met d'r rimpelige gezichie in de hagel-witte krans van 'r strookjes-muts. De loovertjes git in de zwart wollen muts — die strak als 'n calotje over de witte spande — vlamden als kleine blanke lichten, vrouwtjes oogen kregen die lichtjes ook. „Je mot 't nou zelf wete," knikte Bart naar d'r... Hij zat plompverloren in z'n wije armstoel, zoo van 't werk thuis, slijkerigheid en bloederig vischgrom dik aan z'n knuisten en op z'n buis en broek gekorst. „Je mot 't nou wete Moeder, je benne 'n bar eigenwijs mensch." Z'n gezicht trok nog knorriger, maar in z'n oogen was 'n glimlach en dat blije verwarmende licht dat maar in weinig oogen is. 't Ouë vrouwtje stuntelde van d'r stoel of, schonk 'm nog 's koffie. „Dat mot je nou niet zegge jongen, as 'k d'r behoefte an had, wezeluk behoefte zie je, dan, maar nou... en die dure eiere, zestien, zeventien cente 't stuk, 'k vin aj-je nou zóo je leve mot rekke jongen..." Hij schutte z'n oogen voor de zon. „N tuurluk is 't je niks waard om nog 'n posie bij je jongen te blijve. dié kan hier gezellig alleen vorthokke aj-je weg binne. Ja, 'k raai 't je niet an uit pure goeiigheid... maar ik... ik nou, ik kan je ommers niet misse ? As k vrage mag, wié zei me buis verstelle en me kouse stoppe en me Zondags zoo'n ippusch potje koke en in de week zuk degeluk ete...? Waarom hej-je nou ook gemaakt dat 'k je zoo slecht misse kan, aj-je toch zoo graag naar onz' lieve Heer z'n Hemel wille..?" Hij slobberde haastig van z'n koffie, 't gaf even 'n klokkend geluid in de kamertjesstilte En ja, 't is de vraag of je daar wel van harte mee kenne zingen Moeder, as ik hier met gate-as-vuiste in me kouse loop en 'n broek met 't kruis d'r uit Wie zei je jongen opbeure Moeder, as ie niet weet waar ie 't zoeke ■ moet van zn eenzaamheid, wie zei z'n aUeenigheid opfleure...? Doen dat aerdiin d'r 's neer, me ooge steke van de zon". 't Kromme vrouwtje schoof langs 'm heen naar t venster, tgor&mrusselde neer tot op de bloempotjes. „Waarom eet je nou je vijge niet? , lueld ie aan. „En waarom bin je zoo heremietig met je eiere? Zn stem verbora in 't barschen iets anders... Zal ik je d'r 's vertelle Moeder, waarom t is? t Begroot je om van je jóngen wat anteneme, om geld van je jongen uit te geve. je jongen «hè 't zoo tegeloopt hee... die van de week honderd schoone daalders over heb " 't Vrouwtje, kleintjes in d'r leunstoel, mummelde wat tege van Niet kaal plokke wille. Nette 'r uit en 'n averij altijd, schoone daalders zee ie. ja, ja en z'n tegeloopers...? En dan as 't voor z n vrouw... as... as ie dan 'n vrouw had, maar 'n oud mensch Tegeloopers...?. hakte ie d'r zachte zeurig murmelpraten af. „Je tegeloopers mot je niet rekene, dié schrijf je in zand en je verdienste in marmer, kom nou... o ja. deksels, 'n vróuw zee je. je arme jongen hee. die niks van t leve heb. geen neteloorig istrement van 'n wijf. die al z'n geld zoek brengt en geen hok me stinkerige jongens en geen lijn met luiers voor z n raam en geen dotje met rezijne en spelde in z'n koppie en geen zuigfiessche op z n tafel en geen luchie hier en daar... deurslaan... ? Bin *k nou weer n deurslag... ? Nou nog mooier, as 'n mensch d'r 's voor 'n enkele keer z n hart op_ z. n tong leit. is-t-ie 'n deurslag. Geef me nog 'n slokkie koffie, dan spoel k dadeluk me hart naar beneeë. Ja omdat'k méén. dat we nou n mooi leventje hebbe... ik temenste wel met dat ouë mensch van me. die alles pleaierig en mooi en aardig maakt, enkel en al met d'r glimlach en aoo n woordje hier en daar... verdijt dat ouë mensch schimpt deurslag, je meene d r niks van. je liege me wat voor... die ouë Moeder aeit, ik vertik t langer ik wil d'r 's uitstappe. 'k wil naar me lieve Heer s Hemel. Me leve is lang aenogt geweest en me aorge benne legiogeweest.Nouneemikmksmeerop om op de been tebkjve.me jongen die me niet misse kan. die tot a n neus an toe inde penarie zal zitte - nee nee 'k hou d'r niet mee op ~ me jongen die met a'n hiele door a'n kouse aal loope en met n snotbriebel omdat ie geen schoone aakdoek kan vinde... verdorie ik geloof da k vemorgen n Lnnesteekinmeoogengekregeheb...cktouëwijfiezeitajuusBartelemeus. hou je maar taai en vermaak je wat in je eentje ik gaan r van tussche. 't Ouë vrouwtje lachte en ze had tranen in d'r oogen. „Bart hou je nou op, je hebbe 'n stem as twee torenklokke, 't bomt me deur me ouë hoofd." Ze stuntelde weer op en kwam naar 'm toe en streelde 'm over z'n blond negerdik krulhaar, ,,'k Zei dan elke dag 'n ei neme." Ze zuchtte bezwaard. „En 'n vijg 's nachts as... 'k d'r om denk... die kistvijge benne merakel duur, alleen in die fijne fruitwinkel van Miels ben d'r nog en..." Ze aarzelde voort te gaan. Bart streek d'r over d'r erg gegleufde wangetjes. „En de eiere benne ook duur, wou je nog 'r 's zegge niet...?" Ze schudde bezorgd d'r oud rimpelig kopje. „Ach... nee, je hebbe't zoo slecht jongen, zoo slecht en d'r is nog zooveul af te doen, d'r staat ook nog 'n kliek van de laaste belastingbrief, weet je niet...? Dat mot ook nog..." Bart trok d'r op z'n knieën. „Mensch, mensch wat bin je licht, geen drie onsies weeg je. Hoe hej-je zoo'n groote dikke kerel as je jonge in de wereld kenne sture ? Ja kijk me nou d'r 's an, zoo... Hej-je 't dan zoo slecht bij je jongen. Moeder? Hej-je ergens over te klage... ik kon soms 't een of ander gezeid hebbe nou...? 't Kon weze, want alleen de mensche die 't akelig op de wereld hebbe, snakke zóó naar de Hemel, dus... se ?" 't Ouë vrouwtje mompelde weer wat en d'r ouë stemmetje klonk als 'n roestig scharniertje. „Nooit geen kwaad woord van 'm gehoord, nooit niet". Ze praatte dat zoo bij d'r eigen uit of ze alleen was. ,,'n Jongen as hij, zoo voor z'n Moeder, d'r is ommers geen tweede in de wereld? Maar 'n vrouw most ie nou hebbe, alle mensche wille dat... zei hij dan zóó anders weze...?" Door 't bruin van Bart's wangen kroop donker 't rood, 't trok tot z'n slapen uit, maar hij lachte Dus, dan bin 'keeniginme soort... vezelf, d'r is ook geen tweede Moeder op de wereld as dut kleine magere hoesterige kniezerige wijfie. Beloof me nou d'r 's heilig... héilig hoor je, op je gewete af, dat je elke dag 's ochtends 'n geklust ei en 's avens'n gekookt ei neme zei en bij elke hoest 'n vijg, nou...?" Ze friemelde an d'r schortebande en d'r blikken ontvluchtten z'n dringend strak kijken. „Jonge elke dag, da's tweemaal zeventien." „Da's tweemaal elf, nul ik hou 't witgeld," plaagde Bart 'r door heen. „Da's vierendertig cente op 'n dag, da's op de honderd jaar... op de duizend jaar... 'n som, grut, grut wat 'n duur wijfie zei je worden Moeder... nee zoo gauw gaan je niet weg, je motte eerst zegge te ja of te nee en heilig op je gewete?" Ze luisterde ineens niet meer. „Hoor," zei ze. „D'r hej-je dat groene vogeltje in de appeleboom weer, hoor je en net 'n echt deuntje, 'n bekend wijsie vin je ook niet?" Bart knikte ernstig. „Ja ie zingt. Hej-je-num niet gezien dat heele kleine kereltje... hoor je wel, duideluk hè... dat heele kleine kereltje..." Ze luisterde even, in d'r oogen dadelijk'n ontkennen: ,,'t Lijkt niks niemendal, nee hoor." Toen ze opkeek om 'm dat te zeggen, zag ze z'n maar half vermoffelde pret tintelen in z'n oogen. Maar dadelijk werd ie weer ernstig. „Ja om nou nog d'r 's op de eiere terug te komme... heilig op je consensie Moeder...?" „Ach Bart...," verweerde zeslapjes, „'t Is... 't is veul te erg, gerust Bart en die vijge..." „Staan al op de beddeplank," lachte ie. „Vijf kissies, de heele voorraad van Miels he'k gekocht... 'kwornog'nkettinghandelaar,maar'khe't nou over de eiere, nee geen gebart, te ja of te nee, wat zei 't weze...?" Hij keek soebattend ... De macht van z'n oogen weerstond ze niet... kon ze niet weerstaan ... Bart was onweerstaanbaar, als-t-ie soebattend keek. „Nou jongen as 't dan mot," gaf ze toe. ,,'t Is anders 'n rib uit je lijf." Ze zoende 'm op z'n beschubde hand, en groote tranen dreven over d'r papperig-slappe wangetjes Ie had al zooveul getob, zooveul zorg en verlies en dat ressie van de belasting most ook nog... 'n dikke veertig golde, heb ze eerst d'r's, die belastingmensche hale d'r eige ook 'n oordeel op d'r hals..." De jongen van ouë Tijm. In de zachte witte val van 't licht lag ie, ouë Tijm's zieke jongen — en ie tuurde strak in 't buurtje de ouë bekende huisies langs, die d'r dommelig stonden met d'r scheeve puntige slaapmutsen wit ochtendlicht in 'n bochtig rijtje uitgezakt zoo op 't oog, en nog wat lui... Maar de raampies onder 't donker van de luifeltjes uitoogend, toch al met pientere tintels leven ineens wijd wakker open geknipperd van achter de luiken. Ouë Tijm's jongen tuurde 'r naar en zag 't niet. Z'n vingers wrongen om en om de punten van z'nkussen,tot 't grove en veel gewasschenkatoen knapte en in de wijdopen rafelige gaapsels 't bonte ondersloop puilde als rood watergeborrel. Hij merkte 't niet eens, z'n zwaarverkommerde oogen tuurden... en de martel van z'n wondend denken sloeg diep-in om z'n mond grimmige lijnen van leed. ,,'t Was niet antezien, érger dan de dood was 't ommers, hiér as 'n oester-in-je-schelp en dat maande zóó, jare... En daar die ouë kerel van je te zien wegsukkele, weghinke met z'n ge- zwolle bezeerde poote. Z'n ouë wammes as 'n verregende lampion in mekaar geslobberd... dat zien dag an dag z'n stuntelgang van ouë man met zware breuke, ouë affe zwoegerd, die d'r uit moest, werke moest en niet meer kon, d'r haast bij neersmakte. En jij lag hier maar en kon maar niks... niks en je most 't maar an zien, 'm elke dag meer gesloopt zien thuis komme en 'm met z'n sufrooie pijn-oogen, met z'n vale zorgkop hoore vertelle, dat ie 't nog al redeluk had, niet veul visch maar ook niet erg veul averij en o jee, niks geen hinder van de hitte. Ja... of-t-ie hem voorliege kon met z'n eerlukke ouë kop, z'n eerlukke ooge, hèm voorhuichele dat ie niet moei was, niet moei as 'n afgejakkerde trekhond, bèkaf... met z'n opgeruimd doen, z'n opknappersplunje an en of-t-ie honger had, z 'n dungeboterde harde brokke brood verorbere, monter lache met aldoor die pijn in z'n ooge, die dróge trane... o God, waarom was ie niet gestorve, waarom most ie 'n blok an 't been van de ouë wezen en elke dag die knauwende beroerigheid in 'm versmore... vèchte om 't niet uit te schreeuwe, met vloeke diep in... Ja ie was dan wel slecht, 'n minnerd. Maar aj-je'm dan ook zag ankomme, de ouë ploeter op z'n wrakke kromdeurzakte beene en z'n kop diep in z'n schouers 't zweet d'r af te regene... of dan zoo as laatst toe ze 'm as 'n lijk thuisbrachte, ie van de schuit gekegeld was, z'n beene zoo gekneusd dat ie niet loope kon, allebei z'n breuke uit. En dan nog z'n glimlach te moete drage en dat ie toch maar wonderluk bewaard gebleve was... 't Was juist gekomme om die glimlach, die je 'n pijn gaf as de heft diepe stoot van 'n mes dat ie ineens geraasd had, as 'n overkokende ketel gescholde op z'n Vaders gelateheid, op alles... Tot de ouë de trane over z'n wange liepe, in elke rimpelmaas van z'n gekorve kone zoo'n traan. „Jaap jonge... wees nou stil, wees toch stil, zoo magge we niet Jaap. We motte de lieve Heer nog dankbaar weze jonge, ik had me beene kenne breke of me ribbe of me ruggestreng ..." N-ja, mal van 'm, dat ie 't met 'n greins had legge te beknikke, met 'n idiote grijns. „W-ja, waarom niet, nog dank-ie zeggen ook, n'tuurluk, zóó bin je." Maar dat in 'm was toch an 't versmelte gegaan as 'n brok ijs in de zomerzon. De ouë kon 't, ja die verstond 't om 't wilde beest in je de muilband an te legge, 'm tam te make zóó dat ie weer koest lag, zoet in z'n hoekie precies waar ie weze most en kop-op-z'n-pote. Enkel al met de tranige kijk van z'n oogen of z'n bevende stem als ie zoo „onz' lieve Heer" zei, 't gaf, ie moch dan zoo voor de schijn nog wat napruttele, in 'm ware al die deur-de-weeksch opgegaarde brokke an 't zacht worde... 't gaf en as Domenee kwam wat dat nou mal was... Domenee die toch van z'n eige leeftijd was, 'n pas getrouwd ventje, dan had ie altijd moeite om niet te schelde, te schimpe-op-alles, as-t-ie zoo bij 'm te zeurzanike zat of-t-ie 'n papegaai-in-'n-kooitje was... 't Kostte 'm ookaltijd inspanning tege 'm Domenee te zegge en niet „Wullum." Ventje met z'n jonge kop en z'n jonge lach en z'n gezonde sterke lijf en z'n meissiesachtige blooswange en met wel vijf kop geluk in z'n ooge. pas getrouwd en 'n prachtig mooi vrouwtje, ie zag d'r met z'n gepoetste schoentjes en z'n ghmwitte linnen uit of-t-ie zoo net uit 'n doosie van de zilversmid gestapt was: Fijntjes hoor... an elke kant van z'n scheiïng drie dammetjes geknepe, drie mooie geÜjke gladde golfies-rugge en'n kneveltje of-t-ie't uit demodeplaat geknipt had en 'n luchie van zeep... En die kwam om 'm neer-te-zette, zoo't hiette. Die kwam zoo uit z'n rustige mooie huis met de mooiedonkere kamers, waar je achter de gerdijne van gele zij de fijne dinge zag uitgestald, teere meubeltjes met allerlei tierelantijntjes van kleedjes en kussens en bekers en veul bloeme en 'n pendule van marmer op 'n schoorsteen van marmer en 'n spiegel met 'n dikke gouë rand en 't mooie vrouwtje as 'n fee-uit-'n-bloem in d'r rosse of hemelsblauwe kleedje. Kijk, t gordijn is-t-r nog niet op, nog alles in rust... Komt ie met die deftige reuk, die an Zondagsche kleere is en 'n lichte bloesemreuk an 'm, 'n geurtje van Mevrouw, 'n ippusch reukie en dat 'm. mal toch ook weer, altijd nog kregeler maakte en dan praatte ie met z'n bedaarde glimlach en zoo'n beetje door z'n tande, want ie bad 'n kunstgebit, dan praatte ie met z'n glimlachie of 't an z'n gezicht vastgegroeid zat. dat 't leve kort is en alles ïjdelheid' W-ja zeker en z'n kunsttande... ? En z'n kuif met zes golfiesrugge... 7 En z'n mooie huis. . . ? En z'n prachtig vrouwtje... ? Ja n'tuurluk alles ijdelheid. En lijdzaam most ie weze. berustend, geduldig-in-de-verdrukking. Of dat iets was dat je voor drie stuivers de el van 'n jodewage koope kon, uitzoeke maar...! Berustend jawel en dat 't misschien goed voor je is, dat je zóó legge! Toe maar, 'n eerebaantje zéker, as n geraamte met 'n stikkende woede in je strot en je kop as n eerste kwartiers-maan. En maar stadig door had ie z'n vrooluk jonge glimlach. die je wel van z'n gladde opgepoeste kop af zóu wille ransele en in je, in t donkerste van je, rees 't op as 'n draak dat ie ook maar 's wat naars moch krijge, ook maar 's düt... 't eerebaantje. Je most je dan in je vuiste knijpe om niet te schreeuwe, te vloeke en 't zweet droop van je lichem om je nijd die je inhouë most, om Vader en Moeder, die zoo bezonder gesticht d'r bij te luistere stonde met d'r gezichte in 'n moeë eerbiedigheid of ze naar 'n twee uur lange preek in de kerk hoorde... En paf d'r ouë koppe schudde. „Tjonge, wat Domenee 't toch mooi zegge kon." Domenee die d'r geen snars van begreep, die 't netuurluk vond en vanzelfsprekend dat hij d'r ziek en ongelukkig lag en ie zelf gezond met niks dat 'm deerde en overgelukkig. D'r niks van begreep hoe dat nou was, hoe 't smaakte d'r hoopeloos te legge suffe, niks as 'n toeschouwer in 't leve... as-t-ie 'm zoo tergend kalm en zoeteluk-vrindeluk en och ja, op zijn manier ook wel goedmeensch, 't allemaal telkens weer van nieuws as wat nieuws voorkauwde, berusting en lijdzaamheid en goed voor 'm zóó te lije... En meende dat ie je kalmde, je zoet maakte as 'n kind in de wieg met 'n schoone luier an en 'n suikerdot in z'n toet. En dan as 'n toegiffie nog effe prate bleef over 't weertje en de vangst en dat Vader 't nou mooi druk had en 'n hóóp geld voor 'm verdiende hee, ie was ook maar 't troetelkindje hee ? Prettig om je te late vertroetele. En dan schove d'r loovertjes licht in z n ooge, vonkies van plezier... En tege dat ie dan zoo wat uitgepraat was, gong ie weer weg naar z'n mooie kamer met de goudomrande spiegel en z'n schat van 'n vrouwtje en z'n blommetjes uit de kas. En as ie dan in z'n fotuil d'r in 't hoekie, 'n fijne sigaar opstak — 'n pak van z'n hart, dat ie 't nare kerwijtje achter de rug had en z'n koffie dronk, vertelde ie aan z n wijfie dat 't toch maar een treurig geval was met die jongen van Tijm, diép treurig, werkeluk. Maar 'm dan toch kalm gekregen de jongen, ja vreeseluk opstandig hè? En dat tege z'n ouë lui die zooveul voor 'm deeë. Kalm ja... en ie wist niet dat die kalme jongen in z'n eigen... effijn 't doet 'r niet toe, dat de jongen enkel bij 't denke d'r an met stijf gebalde vuiste lag en 'n kepottig kusse." Hij keek d'r even naar en z'n oogen knipperden. Dan wendde ie zich met 'n kreun, om z'n pijnlijf, dat 't ruwe keeren niet lije kon. En lag nu met z'n gezicht heelemaal toegewend naar 't licht. „De dag begon weer en 't daagsche gedoe van de menschen begon weer, alles as elke dag, soms was 't of ie de roestige raders waar alles van in beweging kwam hoorde, maar dat 4 dee de klok netuurluk. Hier en daar toog 'r nog een uit naar de schuit zoo as Vader pas ook gegaan was die ouë... die nou an 't beughale was, misschien weer gehaspel-had met de knechts, nou knars je tande 'r maar niet uit, je kon nou eigeluk nog wel 's prebeere 'n uiltje te knappe lekkertjes onder de wol... of je kon an wat plezierigs denke, w-ja waarom niet? Kijk't rozeboompie bij Joost Hes schudt „nee", dat struikie staat 'r de grooste helft van 't jaar as 'n bruine stekelige heiboender met wat proppies groen d'r an en 't halfverrotte rozeknoppie as 'n dooshoofie an 'n staak. Nog hoop gehad, toe 't as 'n zeldzaamheid d'r hard en gaaf uit opspietste,dat't een roos zou worre, 'n mooie groote donker-rosse roos. Elke dag d'r naar getuurd, 't puntje zwol, 't wier 'n dikke prop en ineens was d'r 'n sappig kleurtje doorgebarste. diep rosse as 't kleedje van Wullem z'n vrouw. En 't léék net of *t prachtig zou worde. Maar ach heer 1 Dót hej-je in 't leve zoo hè, dat 't prachtig lijkt te worde, prachtig van n dij en opeens knak! Die rozeknop ook, langzaam an verbruinde ie, wier 't 'n gore dot en nou hing d'r nog zoo wat rottigheid te pierewaaiere. Net as ie zelf. ach... nou ja, denk 'r niet an. wat deksels 'r is toch genog anders om an te prakkezeere... Aj-je je kop zoo tege de horre drukke, zie je de lucht as 'n reepie blauw op 'n staalkaart en nou is-'t-'r nog n menie rooie plek ook in, net of d'r zoo 'n engeltje z'n wang deursteekt en de rest diep blauw, fel fonkelnieuw Wauw. Wat zei dat weer 'n kopere luehie worre. weer gloeie... och heer de ouë 1 Zon ie 't nou wel houë vedaag? Zoue ze 'm niet amechtig naar huis sjorre... 'n zonnesteek in z'n harsen* of n beroerte of last van z'n breuke? Ja, toe laat maar slippe, de duvel kijkt al met één oog om 't hoekie... Soms tege de avend is 't ook mooi, temenste met de zilvere maanlampion d'r bij, die dan vroeg in de avend al bove 't puntdak van Joost Hes, as 'n cetroengele schijf opzette komt en dan al geler gloeit, al geler... tot 't eindehak net 'n groote gouë riks wordt met 'n cloonsgezicht d'r op.En dan langzaam schuift-ie d'r in dehoogte metz n lach over 't straatje... langzaam an en tot je op slot niks meer ziene van z'n grappige groote bol, enkel as z'n zachte lach, z'n witte licht over n pui, langs 'n raam, op de keitjes of ook wel zoo'n heel* huisiesrij langs. Prachtig mooie Ülemenasie, mooi ök omdatje de ouë dan meestal bij je heb, zoo'n beetje stil in de schemer en met overleg op z'n prttóm aa 't zuige. En Moeder bij 't hchie, 'n drijvertje in 'n glas met petentohe, Moeder d r bij an 't breie... en dan af en toe zoo 's 'n woordje... Ja móói was dat en raar: 'n huilerigheid kroop 'm dan met dikke brokke naar z'n strot, wonderluk hé, want waarvoor nou? Misschien ja... omdat 't al zoo'n beetje op de hemel leek, zoo vredig alles bij *t maantje. En de rauwe pijn van de dag met dat hake en ooge in je gedachte heelemaal verzakt, alles zoo droomerig en onwezeluk en drageluk... Ferachtig zóó, dat je haast snikke most en maar al zacht in je eige en dankbaar Huistere most: „Lieve Heer... lieve Heer... lieve Heer." Jaap tuurde met 'n trillende glimlach 't buurtje op. 't Licht hing in bleeke lappen, zilverig over de geveltjes. „D'r was ook 'n zacht briesie, gelukkig. De dag begon nou vol in te zette. Kee Willemse krekte d'r in de verte na' Fenne en d'r had je Peet met z'n koffiekannetje op z'n buik. Je bin veuls te vroeg makker, d'r is nog geen asumpie rook uit Teet d'r schoorsteentje gekrope, de turve wille zeker weer niet. Verdorie, die ben ook vroeg, vemorge: Bettende van de schoenmaker en Hein. Wat 'n dwazigheid beginne die, of-je daar nou je üjf voor hebbel D'r hej-je 't toom van Teun van 't Hof ook al... 'n streek van de ooievaar om 'r daar nog d'r 's eentje bij te brenge! Lieve goster, 't holde die Teun, verleeë week... zoo maar effe in z'n onderbroek, één kous an, en één in z'n knuiste... drave om de vroedvrouw, ja storm weer geweest... Maar dié kanne 't rooie met mekaar, want dat mot toch eigeluk eerst uitkomme aj-je zoo'n jaar of tien getrouwd benne. Met zus Anne-Merie is 't ók 't ware niet... nee, nee... maar och 't ware, wie heb 't ook? Kijk die tierige jongens nou toch d'r 's, 't lijke'n hoop bije om 'n korf, 't gezoem ken je hier heel hoore. Wonderluk hee, as je nou 's bedachte, dat je óók zóo geweest binne as die bengels gunter, en dat 't nooit in je kop opkwam, later toch ook niet toe je al grooter wier, al volwasse, om d'r de lieve Heer voor te danke. Of je 't geschenk van 'n goeie gave boddie, van 'n blakende gezondheid zoo maar uit de hande van de Groote Gever — as Domenee Wullem dan altijd zeit — anpakke kan..." Over 'm knarste Joost Hes de deur open. Jaap ving z'n groet door de horren. „Ja, hoe vaak had ie dat hier van z'n bed al niet gezien. Elke ochtend precies op 't zelfde uur as 'n opgedraaide vlot loopende mesiene, de kerel... altijd met dezelfde dinge kwam ie antobbe. Ferempel d r toerde dat roest-rooie fornuis met de blauwe porceleine knoppe weer an en nou de bruine doofpot en de turfbak met 't blauwe trossiedruive d'r op... Nou nog 'n stoel zonder zitting en 'n kleerehanger zonder hake en twee rooie potte met hoeke d'r uit en 'n dreggie. Zoo, nou benne we d'r... 't staat d'r de heele dag in de zon te braaie en venavend gaat 't weer precies in omgekeerde volgorde de kast in, 't dreggie *t eerst en 't rooie fernuis 't laast. D'r tippelt de baker van Teun ook al om d'r koffie en d'r gaat Joost z'n wijfie met d'r theepot. De bolle benne gaar bij Teet, d'r komt Peet ook terug met z'n kannetje voor z'n buik, kop neer, ooge neer, o 't zeker weer over Miet gehad... 1 Kerel met z'n goeje lijf en z'n vaste weekgeldje van de Kerk, nog zoo iesepierig als 'n slak in 't gouë cedo van onze lieve Heer z'n zon. Ze wille ook allemaal *n last de mensche, die d r geen een het maakt d'r een... Daar ouë Willemse ook, as-t-ie wat verdient, de helft d'r van deur z'n keel an jenever en dan de andere dag koppijn en n stuntelige gang en 'n zuur gezicht, dat zure hebbe ze d'r allemaal behalve Zwaan, dié vangt altijd wat zonnigheid in d'r ooge op, loopt 'r maar zoo wat neuriënd en glimlachend langs in d'r sas of ze pas van bove 'n goeie tijing ontvange het... maar die is dan ook idiootig zegge ze. Joost d r over ook al zoo'n opvreterig gezicht, allemaal mensche die denke dat ze t zwaarste pak te drage hebbe... denk je 't zelf ook niet Japie ?' Hij gÜmlachte... de zon schoof tusschen de kier van twee huizen door en stak'mmetd'r koperen roeden rechtinz'noogen,z'noogleden schulpten verwerend neer. XT In de achterkamer hoorde ie z'n Moeder heen en weer loopen. „Nou gaat ze deur 't gangetje, zei ze binne komme? Nee eerst naar Teet... stijf neer je ooge. ..'n beetje op'n kier, d'r staat ze op't stoepie voor t raam.Ze mot vezelf effe deur *t raam kijke. Ja, ie slaapt hoor, je Japie..! D r gaat ze rap en erg geboge d'r kannetje langs zij in d'r hand... gaat Flip met z n versche bolle ook..." Hij vouwde de handen over de oogen... „Astons kwam ze weer terug z'n ouë mensch. zou ze heel voorzichtig binne komme, bang 'm wakker te make en ós ie dan wakker lag. zegge dat ie vast lekker geslape had. Endanzou ie weer „ja'liege en nog 'n beetje dikker gesmeerd z'n boterham krijge... zee ie 't enkel om. En na 't ete zou alles van elke dag weer van vore af an beginne. Zou ze 't vloertje bijstoffe en de bordjes en kommetjes afwassche en dan bij 'm komme zitte aardappele te jasse of 'n koolraap snije, ie wist nou precies hoe dat gong... eerst vilde ze de schil d'r af, dan snee ze de raap in groote ronde schijve en die schijve weer in kleine smalle reepies. Ze zocht 'r dan ook nog wel 's 'n zacht eindje voor hem uit, omdat 'm dat wat frisschigheid in de mond gaf. En zoo onderdehand zou ze weer 't een of ander uit de ouë doos vertelle, of 'tlaaste nieuwtje van Teet Randers, en op elk zinnetje z'n knik en z'n glimlach verwachte, d'r op rékene dat ie pret hebbe zou... hij pret! Leefde je zoo dicht naast elkaar, was je uit 'r en van 'r en wat toch elkaar nog vreemd in 't diepst innerluk van je weze... prèt..." Hij lag nog altijd met z'n op 'n kier-na-toeë oogen in de gloeiende zonneroeden en met z'n handen tot stijf geknepen knuisten verkrompen d'r boven op. ,,'t Zou weer zóó gaan venochend, weer zoo... o Lieve Heer... lieve Heer... lieve Heer 1" Z'n gefluister smeekte langs de gouden zontrap óp, de flonkerende zonladder die met d'r uiteinde z'n mond raakte, óp — naar omhoog... Meneer Strijer wou 'n kindje koopen. Ze zaten allemaal stil en ordelijk om de tafel — 't negental van Teun van 't Hof .— en ze aten zoetjes kauwend met smakhappies, met lekker smikkelende en zuinig proevende pruimetoetjes d'r dikke plakkie kaas op d'r dikke snee brood. En ze keken zoo onderhand 's naar mekaar en naar d'r Moeder en naar de baker. Aldoor nog in ze de verbazing om 't nieuwtje dat ze opgevangen hadden gisterochtend, gisteravend... 't nieuwtje reuzegroot en gedrochtelijk in d'r kleine gedachtetjes gedrongen. En in de vragende speur van d'r oogen was 't nieuwsgierig afwachten of 't nou ook gebeuren zou, of Moeder 't tóch goed vinden zou... En 'n beetje wel verrus tigd door de kamertjes-stilte, door de zieke-kamer beklemming van Moeder te bed en 'n drankiesflesschie met 'n mooi goudplooid pepiertje d'r om op de beddeplank... zochten d'r alles opnemende oogen over de groote tafel met de flauwdampende in de koppies lauw geworden koffie en de boterhambordjes met groene en rooie décorlijntjes en halfverwasschen engelekoppies en landschappies met dievende muggen op de kruimeltjes kaas en brood, naar Moeder op bed, Moeder achter de schuin opgenomen witte gordijnen-met-rooie-rozen, die Fransie de borst gaf. Fransie die d'r nou pas bijgekomen was en die altijd honger had en heele nachten schreeuwde en van wie Moeder zoo bleek en ziekeluk lag met 'n drankiesflesschie en 'n klus-ei met brandewijn in 'n koppie op de beddeplank. Ze tuurden over de tafel of zoo over de rug van d'r stoel naar het witte peinzende gezicht met de erg blauwe vlekken onder de oogen en de witte mond met de diepe rimpelgleuven langs zij. En Ceesie piekerde dat 't nèt was of je Moeder in geen jaren gezien had en ie slikte moeilijk 't laatste happie brood weg en schopte niet naar Gerrebrand. En Gerrebrand plaagde 'm niet En Sippie had d'r geen schik over, dat ie Wybrand al z'n knikkers afgewonnen had en Tiene had geen aardigheid van d'r mooie bruine veter an d'r vlecbie-van-onder die met z'n steekpennetjes telkens als ze bewoog, tegen de stoelrug van die aardige krasgeluidjes maakte. Ze waren allemaal erg gezeggelijk en braaf. En als de baker, die ineens zoo maar alles te zeggen had nèt of ze in d'r «gen huis was... als de baker wat commandeerde, was 't dadelijk „nee baker" of „ja baker", „assiblief baker", precies wat 't dan wezen moest. En Nelleke stak d'r tong niet uit tegen d'r. En Wybrand trok de kat niet an z'n staart zoo als-t-ie anders altijd dee als ze zoo langs z'n stoel sloop of hongerig an z'n kleeren klauwde met d'r felle nageltjes, die 'm dan door z'n boven-en-onderbroek heen prikken konden, Nelleke morste ook niet als anders en Evert had ook niks te krimmeneele over zijn eve-dunner plakkie kaas dan Koosie's hare en Koosie jammerde niet over d'r koffie zonder suiker... en vocht niet met Willie om 'n halfdooie mug in 'n ludferdoosie... „Engeltjes uit de hemel", schudde de baker d'r hoofd. „Gezeggeluk... en slum, grut-nog-toe, je zou nou toch zegge hoe is 't in de wereld mogeluk,datdeschapies, de zoete suikerbuikies, de dotte-van-hartjes,d'rdereukvangekregehebbe,'twéte... 'ttochopgevangevan'tachterafsche beprate van d'r Vader met Domenee en van d'r Moeder met ouë vrouw Helmers en Peet Freimen, die d'r mal genog óók z'n neus instak en de Wülemse's, die d'r allemaal danig voor ware behalve Zwaan, en Bart z'n Moeder was d'r ook vierkant tege. Gut ja, toch 'n buitekansie, as je 't mijn vrage, as ik't zegge mot, 'n buitenkansie, zei je dagwerk van magge hebbe." Ceesie had z'n ellebogen op z'n knieën en z'n kousevoeten op de stoeltreem en ie dacht d'r ook zwaar over. „Jeloersch wasse de bure d'r wel van, net of ze dut beschouwe as 'n zakie, 'n febriekie pf zoo ies. 'n Groot geluk zeeë ze in de kamer hier, 'n onverhoeds geluk, maar sommige zeeë achter d'r hand wel wat anders, ook wel wat leeluks en dat zulke, al hadde ze zes dezijn kindere, ze d'r geen een van verkoope zouë. Want Meheer Strijer, de rijke Meheer Strijer die ook 't Kesteeltje gekocht had, die wou 'n kindje koope voor z'n vrouw, died'r geen eentje had en d'r zoo graag eentje hebbe wou. En omdat ie zelf niet de ooievaar te pakke kon krijge — d'r had Vader veul meer slag van — wou ie d'r zoo eentje onderhans koope." „As 't temenste de ooievaar is die 't doet," peinsde Tiene d'r nog 's op na. „De meisies van school zeie 't wel anders en Diena van de bovenmeester, die nog wel 'n klas hooger zat dan zij, had zelf tege d'r gezeid dat 't 'n verouderd sprookie was... En toe had Fietje van buurvrouw Trui gezeid dat 't ook niet volgens de Schrift was, dat 't heel héél anders was dan de ooievaar, maar 't fijne wist ze d'r ook niet van. 't Was zoo in de praat gekomme omdat ze verteld had dat Meneer Strijer Fransie koope wou voor vijfhonderd golde... 'n Boel cente was 't wel, maar Moeder moch dan ook nooit meer naar 'm komme kijke of 'm anspreke of 'm 'n aai geve of 'n zoen. 't Most dan heelemaal 'n vreemd kind voor Vader en Moeder worre en heelemaal 't kind van Meneer Strijer en niet meer Fransie van 't Hof hiete maar Fransie van Meheer Strijer. Maar nou had die Mevrouw liever kleine Nel, omdat ze zoo'n mooi gezichie had met van die aardige poppekrulle en 'n deftege rijkelui's neus. En nou wouë ze, ze allebei koope, vijfhonderd gulde per stuk of meschien meer net as 'n ding uit 'nwinkel. Meneer Fransie en Mevrouw Nelleke... En Vader had gezeid dat ie Fransie graag loodse wou voor zoo'n plok cente, omrede dat ie 'n lillukke bres in z'n baringbeug had en noodig an 'n paar nieuwe zwaardjes most en omdat je 'n kind van 'n maand of nege — want ie mos vezelf eerst van de borst weze en Mevrouw Strijer kon 'm vezelf niet de borst geve — dat je 'n kind van 'n maand of nege niet zoo misse zou. Maar Nelleke wou die niet misse voor geen geld van de wereld en hullie ook niet... alleen Fransie omdat 't zoo 'n schreeuwliüek was... Maar Moeder had gezeid dat ze Fransie ook niet misse wou en dat je toch je eige vleesch niet verkoope kon, cepleet of je kindere koelappies ware en dat ze 't 'n gruwbaarlukke zonde von en dat ze liever op straat zou loope te bedele, liever 't bloed uit d'r vingers ploetere dan Fransie te verkoope, Fransie die nou al zoo kennig wier en die dan al heelemaal uit de kwaje zou weze... Maar Vader bleef d'r maar op an tamboereere, die vijfhonderd golde speulde 'm in z'n hoofd en die bres in z'n beug en die zwaardjes. En nou huilde Moeder veul en ze wou nog maar steeds niet..." Ceesie, die dat ook allemaal nog 's overwogen had, zag d'r geen gat in, ie lei z'n hand, zoo als ie 't Groovader wel had zien doen op Nelleke d'r mooie poppehoofie en vroeg zoo ouëlijk met 'n gewichtig grommertje diep in z'n keel, hoe ze d'r nou zelf overdacht, want Nel maakte d'r eigen d'r niks zenieachtig om, alleen had ze zoo'n stijf dichtgeknepen toetje as d'r de praat over kwam... „Zou je 'n déftigerd wille worde zus, 'ndeftig meisie en in 'n selon zitte van 't Kesteeltje met 'n falie voor je gezicht en 'n mof an en van die bruine sokke over je schoene net as Mevrouw Strijer? En érg slumme dinge leere uit de boeke, aardrikskunde en Fransch en jaartalle en 'n goevernante hebbe en letijn leere?" Nelleke trok eerst d'r mondje zoo'n beetje als 'n afnemend maantje... „Jasses nee", zei ze toen èn van harte. „Ook niet aj-je zoo'n deftige papa kreeg as Meneer Strijer met 'n dikke gouë ketting op z'n buik te bungele...", hield Ceesie voet bij stuk. Maar Nel smaalde. „D'r héb ie wat an of-t-ie al 'n gouë ketting op z'n éige buik te bungele hangt..." „En as je dan in 't deftige kasteeltje moch woone en deur 't groote park wandele met 'n zije jurk an?," zeurde Ceesie door. Nel schudde kregel d'r aardige koppie. „Nee hoor, jakkie nee, ik tol liever hier op 't buurtje en ik bikkel veul grager met Fietje van Truibuur... ik wil niks as düt van nou/' Nèt toen ze dat zei schoven onder de aardbei-ronde balletjes van de gordijnfranje pieken licht over d'r mooie koppie... toen leek ze in-eens 'n Engeltje in al dat goud... En de baker, die net met d'r bundeltje Fransie van bed kwam, begreep d'r niks van... snapte heelemaal niet waarom Nelleke nou ineens zoo'n gezichie had of ze haast huilen zou en waarom Ceesie zoo domeneesachtig keek... „Je most domenee worre Ceesie", lachte ze smakelijk om d'r kluchtige inval. „Je hebbe d'r net zoo'n gezicht voor." „D'r mot je voor stedeere menschlief', zei Ceesie ouëlijk, ie bleef ook erg ernstig en ie stond meteen op en ging naar 't bed en sloeg d'r allebei z'n armen om z'n Moeders hals om d'r heel dicht bij d'r oor wat in te fluisteren. „Zeg... 'k wou je effe zegge dat we allemaal veul van je houë en dat we geen een van alle bij je weg wille, al konne we ook alle dag kruisebesse krijge en spikkelaas en gebraaie vleesch en sukelamelk. En we zouë jou ook nooit verkoope Moeder en Vader ook niet of jelie gemakshalve en vanwege de voordeeligheid van de hand doen in 't bessieshuis. Huil je? Nou mot je niet huile, ik zeg 't juist om je op te beure, huil nou niet, wat? Düt ook tege Vader zegge? W-jajik! En we motte ook wachte met Fransie tot ie zoo groot is, dat ie zelf kieze kan. Nel wil ook niet... en as die Strijer komt dan zelle we uit 't zolderraampje de heele aschbak van 't fernuis op z'n kanis leeg smijte en 'n smerige luier van Fransie d'r bove op, dan heb ie d'r al vast 'n aardigheidje van, o Moeder je lache, mag 't zeg, toe 't mag hè...?" Z'n oogen glommen van pret. Maar plots sloegen dan Nelleke's woorden al z'n plezierigheid an gruizel. „Ik... ik wil wèl stedeere hoor..." Ceesie's oogen rondden groot op van 'n angstige verbazing. „Zou de meid nou toch liever bij de Strijers...?" 't Bonsde door z'n overhoop getuimelde gedachtetjes. En dan luid op en hakkelend van schrik verweet ie: „Hier n-nou wil ze weer wel... è-è-èn passies zee je nee. Wat wil je dan stedeere...? Jaartalle?" Ze keken nou allemaal naar Nelleke, die in de gouige zonnigheid kersrooie kleurtjes kreeg op d'r bolronde wangetjes. „Nou ik... ik wou, ik... Kan je ook stedeere voor Domenee's vrouw? Dan wor ik datte." In eens stonden ze, zaten ze krom en scheef van de lach, kletsten d'r handen op d'r buik, op d'r knieën, gierden ze met schuddende hoofden, met schaterschokkies van pret van pure jool door d'r lijven, de baker en Ceesie's Moeder en Ceesie en de anderen, die niks van de leut snapten, maar toch ook mee tierden. En plots was de kamer vol zonnigheid. IV. HAKEN EN OOGEN De pop van de historie. In 'n ziedende drift liep ze, schuwig van menschen, vlug langs de huizen... de huisies met d'r erg overhellende geveltjes, die d'r met d'r zwart overkropen puien plots ouër stonden zoo... als uitgeleefde menschen zonder stut en zoo op vallen. En de roetzwarte uitsteeksels van d'r luifels leken in de avondvaalte als doodkisten-bodems opte plakken tegen de hoekig verkrompen luchtreep, die' d'r smalletjes tusschen doorlooperde, als 'n laag gespannen pluizig verrafelde lap doek, die de bloeiend blanke zonnedag grauwwegdekteenal meer zakte, al lager tot op de verdoezelde straatkeitjes toe en om 'r, op 'r. .. In d'r overkokende roodlaaie nijd liep Sien d'r in voort langs de al verzwartende huizenpuitjes, langs de grauw-wit opgrijnzende drakekoppen van de pakhuispuien, langs de gapende keldergaten met d'r uitgesleten vuile trappen waar ze op 't kantje van d'r in te smakken en al even wankelend langs glipte, bijna langs zoo'n holle boventree naar omlaag geglibberd. Even gaf d'r dat 'n schrik, dan Üep ze weer onbezadigd voort rakelings langs de spionnetjes aan de kleine huizeraampjes, die d'r iezepierig te knoersen hingen in de roestige houërtjes en waarin ze vaag in 't voorbijgaan als 'n reflex in donker groezel water 'n wit bollig gezicht ontwaarde, d'r eigen gezicht in 'n vertrokken nijd. 'n Nijd, die als 'n zware wijn door d'r bloed vuurde en d'r zwaar bonzend naar d'r hoofd trok. „In die drift ha'ze alles afgejakkerd wat d'r dan nog gedaan most worre in d'r dienst na die tijd dat de aschpus... o gèt... al die tijd van heen en en weer drave, van dut npg doen en dat nog, aardappele schille en blomkooltjes schoonmake en spinnasie uitzoeke en de ramen afzeeme met espres d'r nog voor angetrokke, voor die pandjesjas-loeder, angetrokke 't fijne bruine bloesie met de fijne ouë echte musse-kant van overleeë Tante Apleunia d'r in en daar mee schoenepoese en 't fijne wasschie bereddere, wèrke... al die tijd was in d'r die overschuimende nijd. Dan mot je denke an wonder wat, 'n vessie met blomme... met je neus in de boter en dan niks as essetee. Tja, van Mevrouw nog verlof gekrege. Zeker Sien as je iemand wachte, 't gebeurt zoo zelde, dat moet dan maar geschikt worre. Alles voor mekaar gehad, d'r gehaast met 't werk om alles in de puntjes te hebbe, om zelf in de puntjes te weze en... nou zoo. En nog smoesies motte bedenke tege Mevrouw, die al 's lacherig en zelf ook wel benieuwd vrage kwam hoe dat nou zoo weze zou, dat ie d'r nog niet was, d'r gódank geen selabe begrip van had hoe de vurk in de steel zat. Och Mevrouw —- zij effen gezeid — zeker verhinderd of 'n misverstand, misschien zit ie bij me thuis. Kee zei 't wel weer verkeerd overgebriefd hebbe. 't Leek Mevrouw ook nog al annemeluk en ze had. nog angebooie of ze soms effe heen wou, effe naar huis om te zien of ie daar soms was, nou kè-je begrijpe, zij n'tuurluk feesteluk voor bedankt. Z'n gang is geen doktersgang, ie zei nog welderis komme... goeie schepsels om uit je vel te barste was 't. En dan nog zoo passies die Toon Kneppel, lillukke bemoeial..." Nou ze toch zoetjeser om te bedaren nóg 'n weggetje omdeed voor ze naar huis ging, expres om te kalmen, brandde de nijd in d'r toch maar stadegies door... Nijd om de aankijk die ze had van de menschen achter d'r-lui ramen, over d'r onderdeurtjes, op d'r drempels, de aankijk om d'r Zondesche plunje, om d'r kappelien met de rozeknoppies en de paarse lintfokken d'r achter op en d'r bruine bloesie met de witte kanten van Tante' Apleunia... om d'r schouers, om d'r hande, om d'r halsboord... En ook om d'r geknapte illusie, d'r tot de grond toe plat geslagen illusie van gedacht te hebben, gehoopt te hebben... „hiér nou met um te zelle kuiere, met de deftige meheer met z'n lefdoekie en z'n paardeblommevessie, o jasses... En dat kreng van 'n meid-van-Kneppel... dat uitgedroogde schartje, taai stuk stokvisch, vliegt d'r daaijeluk op d'r toe W-bén je mooi meid, je Zondesche goed an? Wat is d'r bij jelie te doen? Is d'r 'n feesie ? Nee ? Zei wel! 'k Hè' Kee zien loope met blomme en ze liep as 'n kieft en ze had d'r krale zweet van op d'r neus. En ze heb ook alderhandjes gehaald bij Guurt Kuisch en je Vader heb om drie segare geweest bij Booi, dus." „Verèk," ha ze geschreeuwd, was ze meteen deurgeloope, razend van 'n gevoel of ze alles van mekaar zou kenne scheure. 'n Nijd nog erger as toe ze thuis d'r 's de kamer piekfijn opverve zou met 'n mooi kleurtje en poenerig rood van 't kwaste de eene halft al klaar had en toe voor de andere halft nog 'n bussie hale zou bij Guurt Kuisch en toe had 't mensch 't niet meer en ze kon 't niet meer krijge ook, want de febriek was al tije over de kop. Zat ze met d'r half geverfde hok van 'n kamer. En de ouë draak thuis nog dronkenig ginnegappe. „Aardig kamertje Sien, hihihi... 'n fijn smakie hej-je meisie, half rosse half geel, rosse met 'n velant strookie geel, ho-ho-ho... 'n rosse bloesie met 'n gele rok, au aü..., guulde ie meteen, want ze had 'm de natte kwast naar z'n ooge gekeild en 't verf bussie naar z'n kop en 'n tod van 'n dweil en d'r koppie koffie... Kee had toe ook nog mee staan ginnegappe... malle idioot van 'n Kee, aj-je d'r an dachte kon je d'r zoo op d'r gezicht trommele. Gekkerd met d'r meheer met d'r aschdop, met d'r fijnigheid van 'n pandjesjas, van vore 'n meziekmeester of van achter... weet ik veul. As je 't ook maar tegeloope mot in de wereld. D'r haj-je voor 'n jaar of drie vier Koos Blommers, 'n knappe jongen en idee op d'r, 't kon je zoo van z'n gezicht afleze. Op die zanguitvoering toe r's had ie d'r ook 'n warme stoof gebracht en 'n stuk krentemik met 'n kom koffie en d'r gevraagd of ze ook van rookvleesch hieuw of-t-ie d'r soms mee diene kon en zoo langs d'r arm gestreke en o ja... d'r ook nog odeklonje op d'r zakdoek gesprenkeld, kan je toch uit nagaan dat ie dól op d'r was. Maar wat wil 't geval, met de kerremis bedrinkt ie z'n eige — anders altijd 'n nette jongen — en ie raakte d'r slaags in 't kroegie van Piet Pelant met 'n paar vreemde stoethaspels, groote brokke van kerels die 'm make en breke konne en 'm met bierflesschies op z'n gezicht gawe en buiten de deur met stoele en bankies... met alles wat d'r voor de hand kwam. En toe komt me daar toevallig — as 'n ding maar weze mot — toe komt d'r toevallig die meid van Hillert voorbij. Jannetje Hillert, met d'r naaimesiene onder d'r arm net van d'r naaihuis, 'n boom van 'n meid en nogal knap ook. En die vliegt d'r op los met d'r mesien as Simson met z'n ezelekinnebakkes op de Filipstijne en ze slaat d'r op los van wat-ben-je-me. De eene vent hamert ze deuke in z'n kop van 'n duim diepte en de ander slaat ze zoo'n platte neus dat ie z'n asem te zoeke liep. En 'n derde die al weggestommeld was en die z'n eige lilluk bezeerd had an 'n kepotte flesch bracht ze z'n oor achterna. Ze von ook nog 'n neustop, maar die heb ze nooit thuis kenne brenge. Ze zegge wel dat ze die altijd nog bewaart in 'n flesschie met sterkwater, zooveul as soevenir... Nou en toe gong ze ommers op Koos Blommers toe, die d'r nog altijd suf tege de muur stond en toe stak ze zoo perdoes d'r arm deur zijn arm. „Gaan jij nou maar met mijn mee Koos. Je motte d'r-'s 'n koppie thee drinke en 'n doek met koud water mot je om je hoofd hebbe. dan bin je zoo weer opgefrischt. En dan gane wij same kerremis houë, nou... ? En hoe hij ommers uit dankbaarheid heb van „ja" geknikt en z'n eige uit erkentelukheid an d'r verhonge, want ie kon veel beter gekrege hebbe." Sien d'r rood zeepglimmerig gezicht trok zuur ~ als ouë Tijms jongen zou zeggen. — Maar d'r korte poniekrullen dansten als rood koperen klokken zonder geluid heftig en wild om d'r volle gezicht. „As 't waar was wat die meid van Kneppel zei, zatte ze nou thuis in de feestelukheid, hadde ze d'r de blommetjes buite... 't Zou wel niet, ofschoon ze hadde wel gezeid as 't 'n nette Meheer is die je vraagt neem 'm dan daaieluk mee, d'r mot je geen gras over late groeie — of je zoo'n raad nog van noode had! — Zeg 'm maar dat ie op je wachte kan, uit je diensie en dat ie hier van harte wellekom is, temenste as-t-ie 'n eerlukke verkeering wil. En nou zatte ze daar en nou kwam zij d'r an as 'n gek, as 'n malle iet, as de pop van de historie. Zou je zoo'n meid van 'n Kee niet deurmekaar ransele? Zou je d'r niet schudde as 'n kepokke bed? De ezel, de naaroog... die d'r nog mee in d'r sas zou weze, die grinneke zou achter d'r zakdoek as ze wist... D'r eige in d'r eentje trane lache om die Sien en de pandjesjas! Om je eige te verbijte was 't. En as-je nou vooruit wete kon dat 't toch niet uitkwam, zou je 'r maar wat op los liege, maar vezelf 't zou uitkomme omdat ... omdat... ë... die aschpus o get-nog-toe... leut zou 't mormel van 'n Kee d'r van hebbe. Ze zag 'r d'r facie al van opglimme en meteen begaan d'r kop schudde en och, och jammere, of 't d'r danig schele kon en in d'r hart zou ze krom zitte van de pret, 't varreke, blij dat 't mis geloope Was net as toe... toe ze 'n jonge an de hand gehad had die dol op d'r was, gewoon woest dol. Maar 't was geen knap slag van jongen. „Ezau" noemde ze 'm, vanwege z'n ruigegheid, ie had ook 'n bezonder groote mond en 'n haakneus met groote gele boterspane van tande en oore als theeschoteltjes enne meer zuks. Ofschoon daarom kon ie wel goeieg weze en eve goed van je houë en jij van um. Maar ze had niet veul bestek op 'm vanwege die haakneus en ie pruimde ook. En één keer had ie d'r gezoend met zoo'n heele klodder tebak achter z'n kieze... 'n Kouë griezel liep d'r nog over d'r rug as ze d'r an dacht. En toe ha ze gezeid aj-je niet uitscheie met pruime kan je van mijn part naar de maan loope. En van toe af had ie nooit meer gepruimd, geen korreltje en geen vezeltje meer gepruimd, en al wat ze zoo wou dee ie. As ze gezeid had. je motte 'n andere neus zien te krijge, had ie daar ook moeite voor gedaan. Ja goeieg was ie. Maar je wille dan wel wat anders ook... En zij 'r toe late opstoke deur Kee en deur d'r vrindin Geert Kempe en 'm de bons gegeve. En 'n half jaar later had d'r vrindin um, dat valsche kreng. Zege zei je niet hebbe Geert, ha'ze d'r nog toegeduwd. 'n Serpent ben je, 'n slang ... mijn hej-je d'r afgepraat en zelf neem je um. „Wou jij 'm dan ?", had Geert terug gevinnigd. „Haj-je soms geen griezel van z'n haakneus en van z'n boterspane ? Was je altemet niet vies van z'n pruim ? Nou wat wil je dan?" „Zege zal je niet hebbe", ha ze toch volgehouë. Maar 't gong de meid toch goed. Ze was nou getrouwd en ze had twee- kindere, knappe kindere — hoe is *t in de wereld mogeluk van twee monsters als zullie — en ze hadde d'r brood ook. Ja 't kan raar gaan in 't wereldje, schreeuwend onrechtvaardig, daarvedaan was ze dan ook sociaal. Nou en hier hej-je je boet..." Ze bleef wat omdrentelen op de stoep, gluurde langs 'n spleet van 't raamdoek, maar zag d'r niks als 't vergulde bordje aan de wand „Rust roest." „Verdijt, alles verlicht, de gang en de kamer en 'n gesnor van stemme. Oome Dries bove alles uit... idiote." 't Ziedde weer kokend in d'r op en ineens smeet ze de deur open, holde 't gangetje door <— binnen stilde 't gegons van stemmen — met 'n ruk bonsde ze de kamerdeur open en toen in 't licht van de hoogbrandende lamp, in de feesterigheid van bloemenreuk en smook van sigaren en damp van melkchocela en 'n hoop rooie lachhoofden, zette Bart Helmers met z'n harmonica in... en allemaal vielen zé jodelend en grinnekend bij: „Lang zelle ze leve... lang zelle ze leve in de gloria, in de glo-oria-ia... i-in de gloriori-a-a..." Brulden ze 't, sleepten ze languit en stuntelig na elkaar d'r tierig-feestehjke gloria's. „Bé jehe razend?", stoof Sien binnen, gilde d'r stem-met-tranen hoog en dun uit, boven 't hoesterige rochelende lachende stemmegeraas. „As jelie naar Meereberg wille, la-je temenste dan eerst gek ver klare, troep idiote 1" D'r oogen glommen van nattigheid. „Nou... watte... V' kwamen ze beduusd overeind, WiDemse en z'n vrouw en Oome Dries en Kee en Bart Helmers en Gon en dikke Fenne die nog bij 't haasterige opstaan d'r buik stootte aan de tafelklep en Oome Dries z'n koppie met chocela omkletste, zóó dat 't bruine vocht met dikke drabbige straaltjes in z'n muts regende, die ie, zonder dat ie 't mork d'r net omgekeerd onder hield. „We hadde jelie wille verasse Sien. Hej-je um d'r niet? Waar is-t-ie nou?" „Lillukke flauwers!," gilde Sien half grienend met 'n snotterige sniksnuif door d'r verstopte neus. „Spiktakels, lillukke ginnegappers, drie dr-drie dubbele oks-o-o-okshoofde I" „Wasie te vernamig ?", schreeuwde Kee nijdassig door de hurrie,gierde d'r scheldstem fel door 't warrige stemmegegons. „Was 't 'um hier niet deftig genogt? Motte we soms 'n zaal afhure om um te ontvange? Mot je 'm altemet prisseteere op 'n blaadje met 'n kaartje an z'n neus, 'n vesitekaartje of 'n kaartje met 'n gouë kroontje d'r op, is 't soms 'n barron?" Sien d'r gezicht zwol rood op. „As jij nou niet gauw je groote vreter houë, domme ratel, dan kieper ik je zoo die segarebeker in je bek." Fel schoot de nijd op in d'r snerpende stem. „Uil die jè binne, niet eens goed uit je gate kan je kijke. Jij met je paardeblommevessie en je aschdop. Weet je nou wie ie is, die vername Meheer van jou, die baron met z'n pandjesjas?" Ze keken naar Sien in 'n benauwd-strakke spanning, kil-vernuchterd uit d'r genoegelijke uitbundige feesterigheid, d'r monden spreeu werig open. ,,'t Was 'n kerel met'n larie-kissie, met 'n lariekissie ja... de barron, weg sture wou 'k um, nee man, zeg 'k, niet noodig. De kerel loopt met veters en stukkies stinkzeep en pakkies naaide. Juffrouw... was 't toe, ik kom om uw te spreke? Om mijn? zeg ik. Jij ben toch niet die Meheer die bij me zuster heb weze vrage 1... Om u te diene zeit ie. Ik zeg stik dan van mij porsie... kwak 'm zoo meteen de deur voor z'n neus dicht. Da's nou de barron met z'n rooie sik en z'n aschpus... femielje van Mevrouw zei de uil hier, nou wete jelie alles... feest jelie nou maar weer deur, vreet nou je koekies maar op en ruik an je blommetjes en speul nou maar op van lang zelle ze leve..." Sien d'r huilerig-knerpende stem versmoorde en ze snoof in d'r zakdoek. 't Geroes van de stemmen-door-een radde weer op, verdoft en mokkerig en mokkelend en verdempt snibbig en kribbig met 'n versmoorde verbazing of je 't ooit zoo zout geëten bad... of je nou nog verder mos en dom van Kee... Kee mos beter uit d'r oogen gekeken hebben, Kee mos 't gezien hebben. En Kee zat verslagen en zonder verweer. En Oome Dries sloeg z'n chocela-doorsopperde muts nijdig uit in Fenne d'r gezicht. waar Fenne zóó van overstuur raakte, dat ze 'm te lijf wou... bijna met 'm slaags geraakt was als Bart Helmers 't niet verhinderd had. En Sien snikte... snikte. De eene na de ander stonden ze op, trokken ze af, Bart en Fenne en Dries en Gon. En de lamp werd uitgeblazen. As Merie te overlije kwam. De klok tikte schorrig... rrr... rrr... en ergens in 'n balk tikte 'n houtwurmpie... En Fenne zat d'r op 'n gemelijk-krakerige stoel en peinsde. En nou ze 't in d'r eentje nog 's rustig napluisde, 't weer overpluisde, 't te behoofdschudden en te beglimlachen zat met 'n blijheid in d'r, 'n veel-verwachtende blijheid van gezellige toekomst zien, van gezellige samenleving ... van weer 's 'n man tegenover je hebben, 'n goeie zorgzame man, 'n man van 't zelfde geloof en van één kerk en merakel voor 't goeie... Nog 's te bepeinzen hoe wonderlijk 't loopen kan in de wereldenhoe jetochoveral de Verzienigheid in mork, overviel d'r opeens weer de zorg voor d'r maag. 't Lamplicht achter de kap van bruine moiré-zij trok bleekies over d'r uit en over de tafel met 't kleine kleedje van rooie steke-kruisies onder 't kleine japansche theeblaadje met de kleine porceleinen koppies en 't piezelige roomkannetje en 't schoteltje met de hoog opgestapelde suikerblokkies. En in de sufloome stilte knaagde 't houtwurmpie en tikte zwaar de lompe tik van de staan-klok kreunig en zagerig en als 'n mensch, die probeeren wil te praten rrr... rrr... en 't niet kan en 't telkens weer probeert rrr, rrr... En daar stijfies in gelid langs de wand stoelen met leeren zittingen en 'n oud kassie van palisander. De rest van 't meubilair verdoezelde in't zwart van de halfduistere kamer. Alleen d'r poesie Miesie had nog 'n streep lichtgeligheid op d'r eene oor en d'r groene oogen, die ze filosophisch bespiegelend op één punt hield, hadden kleine vlammen wit* Net zoo als Fenne, die ook bespiegelend keek en lichies in d'r diep ingepuilde oogen had. D'r zwarte pruik boven d'r lage erg verrimpelde voorhoofd glom in vettige golvies onder 't kante-mutsie met de blauwe blommeklokkies. „Wonderluk as 't gaat in de wereld... nou ze hier weer zat, pas uit de hurrie bij de Willemse's weg, weer in de eenzaamte, kwam 't nog van die avend in d'r op toen ze hier ook zoo alleen gezeten had eenluk en neerslachtig om die eenlukheid. „Je voele je eige 'r toch van neture niet op angeleid om alleenig te weze... je benne geen aardappel hee...?" Maar nou streek d'r weer zwaar over heen, over die mooie lieve herinnering heen, de zorg over d'r gezondheid, d'r maag in 't bezonder. Ze vouwde d'r handen over d'r hoog opbollende buik. M'n Lekker maaltje genote, 'n heel gewoon maaltje, niks geen overdaad en toch lag 't d'r zwaar, hoe 't nou kon? 'n Vet soepie, 'n heerluk kippesoepie en slaboontjes-uit-de-bus met aardappeltjes en kalfsgehakt en toe twee énkele bordjes rijstepap met rezijne en toe roereiere met drie dunne sneetjes brood en nog *n likkie pruimemoes en 'n klein brokkie ijspudding, da's nou alles en alles... En dat je zoo ies nou zoo zwaar legge kan, bepaald 'n maagkwaal ... Om te verlichte nog 'n onsie gember genome en 'n paar gekluste eitjes met persico en 'n sneetje of wat roggebrood met vleesch uit de bus... maar 't gaf niks en Teet Randers d'r middeltje gaf ook niks, nou maar 's Haarlemmerolie d'r bij perbeere en Teet d'r middeltje toch ook maar volhouë: Spaansche peper en vennekelzaad en laurierblaaije zachies late trekke op 'n bestendig vuurtje. En dat neem je op je nuchtere maag; 'n paar koppies vol en geen goud zoo goed hè' Teet gezeid. Nou toevallig had 't Peet Freimen ook zoo geholpe, al 't kwaad was-'t-'r bij 'm uitgekomme, zes weke plat op z'n bed. Maar toe ie dan ook weer opstond raddikaal geneze... Ja zoo in je eentje kwam je d'r licht toe om over je gezondheid te tobbe, die eenlukheid ook niks gedaan, zoo met geen man om je te rade, om d'r-'s 'nansprakie an te hebbe, om d'r-'s mee van meening te wissele en je te verdeffedeere tegen de kwajongens die haar van de heele buurt altijd uitzocht e om d'r te treitere... diggele op d'r stoep an gruizel smete met 'n geweld dat d'r hart in d'r keel sprong of 'n gegrol maakte as de poese in Maart, 'n geluid dat ze onmogeluk verdrage kon, waar ze dan altijd weer deur misleid, omdat 't zoo echies klonk, wezeluk of poese 't deeë... van na buite kwam met d'r bezem om ze weg te jage... Maar aan zag je niks, niemendal, wel 'n smoorlachie hoorde je 'r zoo hier en daar, 'n smoorlachie waar je dan halfdol van wier... En soms maakte ze ook op 'n menier die je niet ontdekke konne 'n ding tege 't raam dat allemaal op de ruite tikkerde. En aj-je dan buite kwam met je luiwage of je lange stoffer of met je glazewasscher om d'r mee langs je rame te strijke en dat plagende tikding weg te doen, hoorde je geregeld achter je 'n sar- 5 derig gegichel. En as je op 't geluid afgonge en meende dat je zoo'n rekel van 'n jonge te pakke hadde, d'r op los sloege, hamerde je op 'n end muur en je bezeerde je hande an 'n roestige spijker, dat de lappe vel d'r bij neer honge en als je terug wou, struikelde je over 'n gespanne touw of je kreege steentjes tege je gezicht. En je mochte de hemel danke aj-je d'r verders nog zoo goed afkwam, dat je zonder kepotte of gekneusde ledemate weer in je kamertje zatte. Maar as je dan bij je eige dachte da' ze nou toch afgetrokke ware de bengels, had je 't weer van vore af an tik tik tikkerdetik... 'n Mensch, mot je ook zegge, is niet van neture bestemd voor de alleenigheid. Daar vandaan kreeg Adam Eva. Wat hèj-je ook, mot je zegge, an 'n huis vol lekkers as je d'r maar alleen van proffeteere kanne. Aj-je dan ook'n geschikte pertuur krijge konne... Want twee vrouwe bij mekaar wil toch ook niet, make altijd same ruzie, 't zie je an Gon die d'r nou eerdaagsch uitgezet zei worde, op straat gezet... Hoe dat mensch nou nog bij de Willemse's te fuive kon komme, 'n raasel. En d'r die Dries ook, wat 'n huilebalk om zóo die natte sukelamus in je gezicht uit te klesse... Eerst nog wel 's gedacht an um, ook zoo'n eenzame en een die d'r warmpjes in zat zoo 't hiette, of dan Peet... anders 'n man die onderstand krijgt, da's ook zoo as ze dan wel zegge geen schitterende pertij... En dan hej-je nog Bart, maar die is weer anmerkeluk jonger. En je zat dan maar zoo wat te wachte, avend op avend alleen, onverzorgd en ongezellig. As je dan nagong wat 'n mooi leventje je vroeger hadde, toe Kobus nog leefde. Kobus die zoo'n zorgzame man was en oppassend, nooit 'n borrel over z'n lippe, geen druppeltje drank, nooit van ze leve of 't most dan 'n anijsie weze. of 'n zoet glasie wijn. En dan was-t-ie altijd ordeluk en besteridig en bezadigd... ó zoo bezadigd. Knus kon ie d'r zoo tegeover je zitte in z'n krantje te leze of een en ander beprate of zoo 's z'n bordje maizenepap waar ie dol op was, waar ie nou cepleet alles voor liet staan... z'n bordje pap dan 's zoo lekker smakeluk leeg lepele en zoo 's met 'n kemiek knipoogie naar d'r toe as 't tege tiene liep... 'n éenige lieve man, ó zoo'n lieve man en bezadigd... 'n Mooie tijd was 't toe geweest, 'n gelukkige tijd. En bij z'n overlije, ach ja de beste gaan d'r meestal vroeg uit, bij z'n overlije beekies trane gehuild, béékies trane, zoo'n lieve man... vast in de Hemel was-t-ie, zéker... Maar nou was-'t-'r dan Hannes Hippeling. Op 'n avendje, och ja, dat was dan toch ook zóó aardig... zoo maar 's angekomme op 'n koffiepraatje. Gunsie wat steekt d'r in 'n praatje? Sommige mensche zochte overal wat in. Mot je eerst maar 's zoo in de bedruktheid zitte, zóó in je eenlukheid, pakje ommers alles wel met je beie hande an? Affijn, dan ook aardig gepraat same en vertrouweluk, eerst over 't weertje en toe over z'n zakie en z'n vrouw en dat ie al 's gedacht had as Merie z'n vrouw dan... te overlije kwam, dat zij dan... of zij dan..." En nu bij 't bleeke kchtschijntje flauw-verzeefd achter de bruin moirézijen lampekap en gelig uitstrijkend over d'r kwabberig-vet gezicht, vonkte 'n plezierigheid in d'r vleezig-verdoken oogies, kwam d'r mond uit de urmende stroefheid los in 'n breeën glimlach. „D'r opvolgster..." zoo gezeid, leukies... d'r opvolgster. Gunst d'r bè-je dan toch ook vroeg bij, zij effe motte zegge. Maar tja, 't wel begrepe, 'n zieke vrouw jare lang... 'n zieke vrouw, 'n bezoeking voor zoo'n levenslustege man. An trouwe wel 's gedacht, zeker, de Apostel zeit zeivers die trouwt doet goed, dusse... ja en 'k hou me an de Apostel." ... 'n Kleurtje schemerde door d'r slappe hobbelige wangen en 'n lachie trillerde 'r bij op, teekende in miniatuur waaier-gespreide plooitjes om d'r oogen en de harige puist op d'r neus bewoog. „D'r was-t-ie... de deur gong...!" Nog in de gauwigheid zette ze na d'r opstuntelen 'n stoel naast de hare, schuifelde dan langzamig met sleperige voeten, om de wije slobberig-groote pantoffels, naar 't gangetje. In d'r verzachte stem streelde 'n liefkozing „Hannes..." 'n Snorkerige neusklank toeterde terug als 'n sirene in 'n mistnacht. Even in 'n schrik dacht ze aan 'n streek van kwajongens. Toen in 't even opflikkeren van 'trekkende kaarsevlammetje zag ze'm.„Ja, wel wezeluk Hannes". Meteen kwam ook z'n verkouë geluid al: „Sluite maar, Fenne...7' 't Kaarse-schijnsel schoot 'n gele baan licht langs de wand, schoof vaag uit over de lijven, schichtigde over Fenne's agaatsteenen bros en in d'r ringen, haalde 't ankertje uit Hannes' donkere koordketting dat 't als 'n lichie op z'n holle buik flonkerde... verwaaierde dan in spitse deeltjes van de kil doortochtende windstroom, nog 'n lichtveeg trekkend over Hannes' verkouën gezicht „Jongens op 't stoepie...," drukte ie stevig de deur toe, spuwde ie in z'n zakdoek na z'n schraperige hoest, 'n vieze kleverigheid bleef hangen in z'n baard, ,,'t Deurtje maar op slot...7' Keek ie oudmannetjesachtig stuntelig en 'n beetje doovig naar d'r om. Fenne al weer op de drempel van de schemerig-lichte kamer wenkte dat af. „Om nog zóóveul niet, espres an de deur voele zouë ze. Weet je niet meer de vorige keer van Teet...? Nou late ze inkomme!" Hakte ze ineens af 't weifel-geopper van Hannes: „Of 't toch niet beter zou weze te sluite, meer vertrouwd zién je...!" „Nee-ë-niet, de deur ópe, je motte je wachte voor de schijn des kwaads zeit Salemo of de Psalmist." D'r stem praatte dat verdompt van binnen uit. Hannes was dan nog op 't gangmatje z'n voeten aan 't vegen. En nog 's in de kamer, toen Hannes al zat, ze 't pitje van d'r koffielichie wat opdraaide en d'r lampepit wat neer om 't loeftongetje d'r boven 't glas uit, en d'r nog 'n kop en schotel bij haalde uit de kast en 'n schaal met flensies, herhaalde ze, ook al omdat d'r wat deftigs inzat: „Voor de schijn des kwaads mot je je wachte zeit de perfeet, tja... lekkere flensies. Je houë toch wel van flensies Hannes?" D'r stem verzoette weer. Ze keerde d'r breeë hoofd naar 'm toe, eventjes maar uitwijkend voor z'n genies en ook maar flauwtjes belangstellend in 't antwoord. „Dus... se jongens op 't stoepie? Rakkers toch... 1" En op z'n knik met licht 'n wrangheid in de suikerigheid van d'r geluid: „Enne Merie? Altijd nog maar zoo? Wat dat dure kan hee... ? Veul zoet in je koffie, nou... ?" De vetplooien op d'r ribbelige hand schokten als sudderend vleesch heen en weer bij de lillende klap op z'n schouer. Hannes smikkelde 'r meteen 'n nattige zoen op. „Fen," innigde ie, keek ie met waterige oogies liefies naar d'r op Fennetje." En dan van d'r af naar de flensies. „Echies... ja dat kan je maar." Om d'raldoorop-'m-turen-büjvengootzeoverloopend gul z'n schotel mèt 't kopje boordevol. „Rejale maat," lachte ze, zakte ze zwaar en pafferig op d'r stoel naast 'm. „Tja, me flensies d'r he-'k 'n receppie voor, nou... fijntjes. En espres zoo voor jou Hannes, zestien gekluste eiere en boter, 'n botertje... en 'n ietsie foeliegruis voor de kruiïgheid... heerluk ja." Dan uit d'r opgetogenheid weer wat verkommerd. „Dusse met je... met Merie altijd nog eender, 't Kan 'n heele wacht worre." Hannes keek doovig. ,,'n Mooie nacht...? O ja 'n wacht... zeker... met Merie?" Uit z'n mond propten bij 't praten wat slijmerig verkauwde flensieskorrels, kleefden hardend in z'n baard. „Ja, treurig da's zeker... dure kan 't, maar 't kan ook niet dure, wat weet 'n mensch? Wat is 'n mensch voor 'n aardwurm om te wete? En... enne... as ze ook komt te verscheide, kenne we daaijeluk averseere. 'tMot jemaarandeVerzienigheid overlate, dat kè-je niet dwingen." Hannes niesde over de schaal met flensies. „Dat kè-je niet dwinge." Buiten aan 't raam tikte 'n fijn geluid. D'r was ook een licht gestommel op 't stoepie. Ze hoorden 't niet. Fenne zuchtte. „Ja 't is een zware weg zóó, 'n diepe weg... maar 'n mensch mot 't overgeve. Zien je, 'k had al 's stale late komme voor 'n bruisjurk en voor 'n trouwjepon. Je mot 'n beetje in de voorzorg werke." Ze rekte naar de bundels lappies op 't kabinet achter d'r. Toonde 'm 'n wemel van kleuren, goudgeel en rose en brocaat... Hannes keek d'r beduusd en doovig naar. En 't flensie in z'n band verpapte sopperig boven de wasem van z'n kommetje koffie bij 't turen naar al die regenboog-fraaiïgheid en tintelende pronk van kleurtjes. „Mensch, zóó 'n jepon...? Je zei toch wel wijzer...?" Aan 't raam akkerde 't harder, kleppertikte 't, rateltikte 't. Ze luisterde even, bij z'n hoofdwenk, rustiger in z'n bescherming, in de plezierige veiligheid van-'n-man-bij-d'r... „Och ja, dat gebeurt zoo veul". En driftiger, d'r stem verscherpt om z'n onwillig doovig gekijk: „N'tuurluk geen jurk van zilverbrecaat of rosse, 'k Bin niet gek in me hoofd. Ofschoon as 'k 't wou, zien je... wóu hoor je, ha'k 't van de durigheid niet te late. Me overleeë Kobus heb me genogt achter gelate". Hannes Hippeling hoorde ineens beter. „Ja, ja, van de middele, ja, n'tuurluk. Maar waar mot dat goedje dan voor gebruikt worre as 't niet voor 'n jurk is?" Hij vorkte nog Wat flensies op z'n bord. „N'tuurluk voor 'n borsie... in me trouwjapon", schetterde Fenne om 't 'm verstaanbaar te maken. Want ie had weer zoo wat doovigs. „*n Worsie? Verstaan ik dat nou goed? En in je trouwjapon zeg je?" In z'n mompelstem was 'n overstelpte verbazing, ,,'n Bórsie... van vore 'n bórsie", gilde Fenne. „Ho, jawel...," knikte ie aarzelend... „Je borsie... zoo zoo". Buiten tegen de ruitjes klepperde 't, hagelde 't getik aanhoudend. „Hoor nou tóch d'r 's." Schoot Fenne nijdig overeind. „Hóór toch d'r 's, ja... jij ete maar, jaag ze weg, d'r bén je toch zeker voor. Of wacht, 'kgaan wel mee effe de pook onder 't kabinet van daan hale". Ze grabbelde kreunerig bukkend naar 'tding ... „Trekje schoene uit... ja, wétte? Jij klesse maar wétte, ik zeg je motte je schoene uittrekke", drong Fenne snibbig-om-z'n-doovigheid. „Ze hoore je ommers ankomme, je zole krake zoo..." Hannes had d'r geen trek in. „Uittrekke mensch en je wasse passies zoo bang voor opspraak, aj-je an 't uittrekke gane kom je temenste in opspraak". Hij slipte op z'n schoenepunten de gang in. Z'n schoenzolen knerpten: èèèh... èèh... èh. Dicht achter 'm aan sjokte Fenne. „Hoor je nou?", mokte ze. „Je schoene veraaie je". Boven ze uit, boven d'r sluipende lijven uit lichtte 't dansende kaarsevlammetje... „E-è-è-èh", knerpte Hannes z'n schoeisel. Fenne porde 'm in z'n rug. „Loop dan zachieser..." „Ee-e-eh", kraakte 't uit de laagte. Even met z'n neus voor de deur bleef Hannes luisteren, 't Bleef 'n poos stil. „Hè 'k me flensies maar hier", dacht ie. Toen ineens ratelde weer 't getik. Hannes schopte tegen Fenne d'r schenen bij z'n sprong achteruit. „I-ï-i-ih", joolden z'n schoenen. „Je lijke wel 'n hertebok", wrokte Fenne netelig. Maar Hannes, toen ie de deur open had zon niet zoo dadelijk op de drempel, ie struikelde, viel... Fenne vlak achter 'm aan, kwakte boven op 'm. Ze was toch gauw weer op de been bij de brutaligheid van 'n kalm naar ze kijkende grinnikende aap van 'n jongen. Zónder pook vloog ze op 'm toe, kletste d'r vette plof klappen op 'n vleezig rond lijf, op 'n buitengewoon dik jongenshoofd, op 'n jongenshoofd met 'n baard, 'n Pijpie rammelde aan gruizel op de keitjes. „Sa-satansch wijf!", sputterde 't zwaar grommerig onder d'r handen uit. Dan wist ze ineens, kende ze plots... Ceesie, Teet Randers d'r man! Achter d'r aan kliemde Hannes. „Hóóo me lijf... hóó me gebeente..." Hij wreef over z'n knieën en grunnikte in z'n zakdoek, Fenne's onthutste gepraat klonk warrig onbeholpen... toch wel goedmeensch... „Man wat spijt me dat nou, neem me niet verkwaluk Cees, ik... ik kon 't niet helpe. 'k Dacht, omrede dat je nog alan de Weinige kant benne, daj-je ook zoo'n kreng van 'n kwajonge wasse. Wil je 'n lekker schoteltje rolpens van me, keurige rolpens?" „Né-é-éh", grimden Hannes z'n schoenen. Ceesie's verbouëreerde kop onder z'n verfomfaaide hooge zijen pet werd even zichtbaar in 't flikkerend kaarselicht uit 't gangetje. „Hou jij je rolpens zelf maar", smaalde ie. „Hou jij je lekkere rolpens maar voor Hannes Hippeling. Jij schandaal!" Deurtjes kraakten open en 'n zacht gesmoezel van vraaggeluid stak op... Maar Ceesie was al weg. En bij Fenne was niks te zien. Zoo'n hak in de boomen. Naargeestig, klef-miezerig was de natte dag uit de laag-hangende zwaargrauwe lucht gedruild. Spaarlampiesachtig zuinig streek de vaalte met 't slappe dunne gelijn van 't regentje langs de voorovere puitjes met de druipende goten en de rutselende sijpeling van 't spiertje water door de zinken pijpen in de ton d'r onder... glimmerde kouëlijk met kleine plassen in de keikuiltjes van 't straatje, tikkelde in 'n stadig fijn druipsel traantjes tegen de kleine ruitjes in d'r dof-rooie baksteentjeskrans, die onder de zwarte schuiling van de rouwende luifels als natte oogen staarden, triest staarden ... priegelde grijze stikseltjes nat op de webben van Peet Freimen's seringenstruik en dofte alle kleurtjes en besluierde al wat schitteren kon en lei 'n kniezerige grauwe huilerigheid over alles... alles. Die dag met z'n morsige kleffe vaalte sloop d'r midden in. die blank-witte zonnedagen, in de bloeiend-rijpe voldragenheid van glanzig zomerleven, van overstelpend bruisend festijnend witstroomend uitbundig en overdadig bhj-blank licht als 'n uit 't water gediepte versloeberde en aftandsche poedel met 'n natte kwispelstaart en 'n snuivende dreigende snoet... als 'n leelijk slag van verzopen goor grauwe kerel, groezelig en met 'n stuk-in-de-kraag, geplempt in 'n blink-wit bloeiend teêrgeurig bloembed, zóó onoogelijk en goor en rillerig afschrikkend die dag midden in de witte ongerepte zonneblijdte. Toch in de veiligheid van d'r groen-verkleurde regenschermen als langzaam verschuivende daakjes boven ze, waar 't plezierig op tikkerde... of dan zoo maar zónder, liepen ze allen te hoop in 't buurtje. Peet Freimen en de vrouw van den schoenmaker en vrouw Tijm en Joost Hes en Daan Gerritsen en Kee en Fenne en Teet met d'r man en Trui Donker en Dries Valk... Allen zoo op 't zelfde oogenblik ongeveer uit d'r huisie geaarzeld of ze door 'n fijn werkend accuraat mechaniek, door 'n sterk veerend dwingend radertje in beweging gezet werden, uit d'r kamertjesveiligheid geduwd de natte dag in, de groezel-grauwte, 't engend-beslotene van 't buurtje in... Zoo drentelsloften ze d'r, groepten d'r bijeen, tuurden 'r met meewarige oogen en ook wel met genietende oogen, ook met op troost zinnende oogen naar 't huisie van Annebet Bijland en Gon Meikers. En staken d'r hoofden bijeen en smoezelden... Want 'n geweld van stemmen brak tot ze door: 'n zware rustige mannenstem, dat was Dikkers de timmerman die Annebet aangenomen had voor 't karweit en 'n kijvende alles overschreeuwende schelle vrouwenstem, dat was Gon en 'n onzekere-zachte, d'r bij pozen tusschen weg weifelende stem, dat was Annebet. Gon zou uit d'r huisie gezet worden, nou dadelijk zonder vorm van proces uit d'r huisie... In 't miezelig regentje dat kouëlijk kittelde... dat als anijsmuissies korrelde op d'r-lui handen, op d'r gezichten, in 'n even onder de paraplu uit onbeschutte nek... in 't fijn-spetterend regentje bepraatten ze' t, behoofdschudden ze 't... In Trui Donkers bruine van magerte leelijke koppie sneden de rimpels diepe voren. „Beklage mot je de ziel. Op straat kampeere zeg je Dries, je mot niet zoo makkeluk prate over 't leed van 'n ander, op straat en dat bij nacht en ontijd..." Dries had d'r dadelijk 'n grap over. „Tja mensch, daar is d'r nou 'n simpel horentjesslakkie de baas in, die draagt z'n heele hebbe en houë op z'n rug as 'n kermisreiziger z'n begasie." Teet Randers met d'r zwaai-bellen in d'r bloedelooze witte oorlellen, Teet met 'n pleziertje in d'r oogen, knikte van nou net 's goed voor de vinnigerd, de lillukke brilslang. „Iedereen bepraat ze, geen mensch is veilig voor d'r. As ze d'r kans toezag smeerde ze nog de heiligen uit de Hemel 'n klad op d'r-lui rug. Oh... aj-je d'r nog an dachte, zelf mijn, en nou wete jelie toch... 'n lange Meneer bij me zien uitkomme, op 'n onpasseluk uur, 'n lange zwarte Meneer... zou je zóó'n loeder niet wurge... hee?" D'r vlekte rood door Teet Randers' wangen en d'r oogen keken schichtig... De anderen knikten naar d'r en met 'n knipoog naar mekaar. „Ja, hoe was ze nou zelf die Teet, 'n snater van de eerste klas... 'n tater!" Toen nog met 'n schrik omdat 't zoo plotseling kwam en met 'n begaanheid ook, 'n lachie en d'r toch 'n begaanheid in, tuurden ze naar Cootje, 't knechie van baas Dikkers. Co die ineens 't deurtje opengeklapt had en d'r nou bazigparmantig andragen kwam met twee stoelen en 'n naaikissie en 't boeltje midden op de straat zette ... midden op de straat! Ze drongen dan dichter opeen. Trui en Dries en Cees Randers en Fenne, of ze achter eikaars rug wouën wegschuilen, schuw-schamig toch wel, dat ze 'r stonden, dat ze niet binnen gebleven waren... met zoo'n omblik naar d'r huisies, d'r raampies van waaruit je 't ommers ook gezien kon hebben, ofschoon dan niet zóó goed en zonder buurpraatje en waar je dan ook niks hooren kon. Co kwam weer aandragen met stoelen en nou achter 'm aan de baas — 'n schrale man van bijna twee meter lengte ook weer met stoelen, ie zette d'r meteen ook nog 'n theeketel bij en 'n doofpot en nog 'n andere pot. Achter elkaar aan sjouwden ze zoo telkens 'n vrachie buiten: strijkplanken en bouten en 'n handnaaimachine en 'n palmpie in 'n bloempot. En weer stoelen en nog 's stoelen en stoven en tafeltjes. Dan tusschen ze in, 't penantkassie en eventjes later 't fornuis. En toen kwam Annebet zelf met 'n mand vol bekertjes en porceleinen poppetjes. Ze zette dat behoedzaam neer op d'r stoep. En kort praatte d'r knorrig verluide stem, waarin ook iets moe-verdrietigs was, 'n terechtwijzing tegen Cootje die erg ruw met Gon's boeltje leefde. Annebet had tegen d'r gewoonte d'r haren slordig, ze had ook tegen d'r gewoonte geen kleur op d'r volle wangen en d'r oogen knipperden vreemd... Na d'r eerste schuw-zoekende blik vermeed ze 't naar de buren te kijken. D'r was 'n schaamte en 'n weifel in d'r doen en d'r rechte schouders hadden in eens wat gebogens. Ze ging vlug en met neergeslagen oogen 't huis weer in. Cootje droeg twee blauwe vazen buiten, achter 'm aan kwam Gon... d'r schildpad-omrande bril laag op d'r neus gezakt, d'r gele koppie als 'n uitgeknepen citroen in plooien. En ze keek naar de menschen als 'n van z'n stuk gebrachte Domenee... D'r breeë mond sloeg open in de drang van uitschelden-moeten-d'r-nijd. Toch bleef ze nog even zwijgen in 'n zoeken naar felle woorden en dié bij 't vinden weer verwerpend in 'n zoeken naar nog feller. Maar ze vond 'r niet fel genoeg voor d'r nijd, voor de pijn-omvernedering dat 't d'r toch toe gekomen was, toch 't dreigement van jaren wérkelijkheid... zij op straat. „Is... is d'r dan geen wét mensche...?" Hoog op gilde d'r stem, snerpte d'r stem. ,,'k Vraag jelie is d'r dan geen gerechtigheid, is Pietje Patermans de pelizie d'r niet? Waar is-t-ie dan nou? 'n Pelizie is d'r nooit as je 'm hebbe mot en as je 'm niet hebbe mot, 'm heelemaal niet hebbe mot, dan is-t-ie d'r. Stikke laat ie je, stikke laten ze je allemaal as 't d'r toekomt. Nieuw behangsel zou ik hebbe, nieuw behangsel zou Annebet geve in me optrekkie, 't petroon al uitgezocht, rozies met vergeet-me-niet enEngele-gezichies, 'n pracht van 'n petroontje en alles al besproke met Pau Davids, maar niks komt d'r van... niks gebeurt d'r van. De boel is zoo duur hiet 't, 't mot maar wachte tot 't vol- gende jaar, jewel... en ik kan maar wone in dat hok met de papiertodde bij de wand neer, met muize in me suikerpotje, muize op me bed en efe goed me huurcentjes neerlegge. 'k Vraag jelui is d'r gerechtigheid in Nederland? O me bekertjes!" De uittartende terging van Cootjes oogen, z'n lappie tong om z'n mondhoek en z'n rakkerig loerende op ondeugd zinnende kop stevigde d'r wrok. Vonkies wit licht brandden op in d'r oogen... En de klap van d'r magere toch nog wel spierige hand vinnigde naar 'm toe, maar Cootje, jongenslenig, ontging dat Mot jij d'r zóó mee leve lillukke aap van 'n poessak... 'n barst in me bekertje... kon jij niet hellepe? Zei wel! O me peduletje... me peduletje in de rege, alles bederft. Is dat nou gerechtigheid? As-t-r gerechtigheid is, mag 't dan zóó maar? Most d'r dan geen rechter bij weze, 'n rechter om alles te verzegele... ? O me klokkie... 't klokkie van me ouërs d'r zilvere bruiloft, o heere-me-tijd is me dat 'n bedoening, leve we soms weer in de tijd van de galg en de geesel en de brandstapel, o... o... me peduletje mensche!" D'r-lui schuwheid-van-pas-nog vergeten, d'r schaamte van zoo maar open en bloot d'r nieuwsgierigheid tetoonen... schuifelden ze zachies-an dichter naar Gon, Fenne en Kee en Peet en ouë Dries en de anderen, strompelden ze met gestoot op eikaars teenen door 't even omkeeren bij 't schuddehoofdend besmoezen van't érge. En met gestomp tegen mekaars hielen bij 't weer sleepvoetige en nog wel even aarzelende voortsukkelen, met de klammige regen-doorvochte pantoffels in de plassies... meewaarden d'r gezichten onder de wiebelende paraplu's van erg, heel erg... „Ja mensch, je zitte d'r lilluk toe en wat mot dat nou.. .7' „O-o-o... me doosie met mussies", snotterde Gon want d'r was niet veel... d'r was heelemaal geen belofte in d'r-lui goeielijk begaan geknik, d'r-lui meewarig beklag, d'r sippe gekijk... „Me doosie...," gilde ze hoog op, ineens weer de slappigheid van tranen te boven, d'r tranen weg gegloeid door verbolgenheid en schrik. „Geef dadeluk hier me doosie met dure musse lilluk kreng van 'n naaroog, stinkerd van 'n kwajonge? Wat wou je d'r mee hee? Galgebrok, rasphuisbrok..." Cootje, z'n roodbollige kop in 'n glimmende pretglunder, stak d'r de pareplu toe met de doos. „Wat bè-je an 't kale-gezichte mensch, bier benne je mussies. Steek je parreplu nou maar op.wantalle krulletjes regene uit je haartjes." In z'n felle oogen was in de tintelende oolijkheid dreiging en uitspinning van nieuwe plagerij. Gon stak d'r regenscherm op. D'r vale mond rimpelig vertuit én zoo aanmerkelijk verkleind in 'n stage sputter over 't regentje, ,,'n Bezoeking... je mouwen vastgekleefd an je arme en alles zoo..." Kleintjes en pipsch en hulpzoekend stond ze onder 't vale spikkelige scherm. Co slofte met z'n wije wat omtreuzelende jongenstred van d'r weg, zoo maar wat omzeurend en schijn ophouënd van niks geen kwaad in de zin. Z'n wel érg goeiige baas meer tot hinder dan tot hulp, maar diens mopperen d'r over altijd weer effenend met 'n nooit falende grap of 'n niet in te toornen plotse ijver. En nou zoo terloops met 'n omkijk naar Dries, die met z'n zoemerig smoorlachen 'm aansporing en bijval gaf... wurmde ie onder z'n kiel uit 't mussie van Gon, Gon d'r béste Zondagsche gittemussie met de glimmende loovertjes en de gele bloemetrossies en plakte dat achterste voor op z'n kop, meteen was ie 't huisie in. Dries' vette lijf danswaggelde... alles an 'm danswaggelde, z'n onderkin en z'n wangen en z'n dikke buik, en Teet Randers d'r bellen zwaaivleugelden om d'r hoofd als twee gouën torren en in Fenne's verstopte snuif neus versnorkte de lach, allemaal lachten ze met versmoord en hoesterig gepiep en gebas en gesnuif, allemaal behalve dan Trui Donker en vrouw Tijm, die bewaarden de ernst. Gon merkte niets, zocht in d'r doozen onder 't schuttende dakkie van d'r pareplu of alles d'r wel was, of ze wel d'r eigendommen had, Annebet wegens d'r te kort an huur niks achtergehouën had. „Zit je lilluk toe...", praatte Kee opzettelijk storend d'r eentonig en wat drenzerig tellen. „Een, twee... da's drie, vier en dut is vijf... ë, zes..." „Zit je lilluk toe mensch en wat mot je nou beginne?" Gon knikte en alsof d'r aandacht door Kee's scherpe geluid middendoor gesneden was, verdeelde ze die zoo'n beetje tusschen d'r boeltje en d'r buren. D'r stem tot 'n stemmetje verarmelijkt, tot 'n dun knerperig geluidje verdoft, kromp weg in gesnik. „Ja zoo is 't nou net, waar mot ik na toe mensche? Da's een... é... twee... drie, ik mekeer 'n porceleine eieredoppiel Geen huisie leeg, geen kippehokkie leeg, geen varkenshok, tja niks, niks leeg... 1" „Liegerd en je broodtrommel dan... ? Je broodtrommel is toch leeg...?" Achter 't beneeë klepdeurtje opduikend, loenschte Co's kop als 'n pierrot zoo mal. En 't mussie, Gon d'r beste Zondagsche mussie, bengelde scheef verzakt achter op z'n rooie haar. „Gaan in je broodtrommeltje wone, mensch en vraag of Peet Freimen bij je komt inwone, dan hej-je gezelligheid," ie sloeg wild 'n marsch op 'n groot geel blik. Gon's vluchtige omkijk lengde tot 'n onafgebroken staren. Ze schoof d'r bril wat op. Dan ineens vloog ze op Cootje af. 't Wije opwaaieren van d'r rokken gaf zicht op d'r erg verkromde beentjes. Achter d'r verzoemde 'n snorkerige lach. Maar Co zoo eventjes bij 't uitwijken voor de baas, die met de beddeboel ansjouwde en 'm ongeduldig wat kommandeerde... zoo eventjes bij 't uitwijken in 't smalle portaal met 't schuilen, één secondetje achter Dikkers z'n smalle rug had 't 'm geleverd... zoo met grimas van verschriktheid en zoo behendig dat zullie buiten eerst niet wisten waar de muts nou... eerst zoeken moesten en toen lach-schudderig tegen mekaar: „Tsjonge, zoo as die jongen dat nou gelappe had..." En ze schudden, nog meer genaderd om d'r vooral niks van te missen, schudden d'r koppen in 'n ouëlijke langzaamheid met 'n gnuivende lachverwondering van is-'t-nou-niet-zoutig 1... Dan ook luwde speelsche herinnering aan van kranige stukkies uit eigen heidensche tijd. „Ja jóngens hè?" „Je hadde toch me mussie...?", weifelde Gon kippig opturend naar z'n kop, z'n doodgewone jongenskop met de slappe pet, 'n doodgewone slappe pet d'r op. „Me ■— me mussie... op... op je hoofd?", aarzelde ze nóg. Met de wijzende gluur van z'n naief-ronde oogen langs d'r heen, over d'r heen, keek ie naar de baas... dat was voor de anderen... Dan nam ie z'n pet af voor Gon. ,,'n Mussie ? Aj-je dut bedoele...? O nee, 'n mussie? 'n Mussie op mijn hoofd? Nejik mensch, dat mussie tjilpt in Peet Freimen z'n seringe." Weer stommelde 'n verknepen lach op. Gon keek beduusd en zoekend... Maar Co in 'n plotse werkijver draafde 't huisie weer in. ,,'k Meende 't nou toch zoo vast... van me mussie," steunklaagde Gon, zonk ze met d'r duikelende paraplu op 'n stoof, d'r rokkenzoom, zwierend in de plassies, rimpelde van 't water. „Geen beene hè'k meer over, geen beene over van 't staan. Kan jelie nou niet één van allen... mot 'k dat nou nog eerst verzoeke? Waar is-t-r nou barmhartigheid? O, 't piedestaltjen... 't piëdestaltjen van me neef... me pie-de-staltjen!'' Ze keken naar Co die onhandig 'n roodsteenen zuiltje naar buiten sleepte, vatten 't dan wel zoo wat, hadden 'r 't woord wel meer hooren zeggen. „Dat soortementige paaltje, ze had d'r altijd 'n blompotje op... Grut wat is-t-r nou an te bederve? Net zooveul as an d'r eige zeivers." 't Snibde zoo even om in Kee's peinzingen... Gon tuurde nijdig en ook wat schichtig naar Cootje, aldoor bleef d'r dreig-gezicht bangig uitgluren onder 't dakkie van d'r pareplu naar den jongen, die dan nou wel erg bestudeerdvoorzichtig deed. Maar 'n prèt-wachten was in z'n loer-oogen naar 't huisie of de baas nog niet kwam. „Me pie-de-staltjen... in de rege," jankte Gon. In d'r huilerig gekliem glom toch nog trots, dat zij van allemaal alleen 't deftige woord wist, en d'r pronkerig mee in al d'r narigheid herhaalde ze 't klagelijk... „Me pie.. de.. staltjen!" Peet Freimen haddegoeiegheid van fn voorstel... „Hej-je nog 'n stalt je mensch... ? Gaan daar dan in stumper..." Peet zei 't in alle oprechtheid, had niet 't vreemdige woord gevat. „Gaan in je staltje ziel," drong ie d'r goeielijk op an. „Je kanne 't bewoonbaar make... ja-ë... hoe kom je an dat staltje, 't hè-'k nooit gewete ?'' Ouë Dries schokschouderde van leut. „ Mot je Peet Freimen voor hiete..." Maar z'n gemoedelijke glimlach, ofschoon die dan bleef, verstolde als ronnig vet om z'n lippen in de even komende schrik om Gon, die als 'n furie op Peet lossloeg... „Lillukke habberdoedas van 'n ouë vale treiter, d'r hej-je 'n staltje op je gezicht, daar... daar..." Peet Freimen hield z'n neus vast... Net kwam Dikkers met de matrassen ansjouwen. De muts die Cootje zoo sluw-gauw op z'n hoed gegoocheld had, hing nu op vallen over de rand, de linten slipten laag neer op z'n rug. „Mensche mot dat nou zóó...?" Wou ie met rustig overleg vrede stichten. Z'n al verzachte bassige stem was als 'n koelte toewuivende hand... „Gaan jelie nou in je huis mensche, dat kijke en zoo hist d'r maar op, je mot met mekaar wat meer in liefde..." Vóór ie dat uitgesproken had, hamerde Gon al op 'm los, „Jou kreng-van*n-beul, voor cénte doen jij 't vuilste werkie, hier me mussie... hiér..." Dikkers' mond sloeg wijd open met 'n smakhap naar lucht en z'n ver- bijstering belette 'm alle verweer. „Hoe kom... kom ik daar nou an? *k Mag... 'k mag 'n negerboontje weze as... as 'k dat nou begrijp". Van z'n dom-onbeholpen gekijk kwam ineens Cootjes pret los. „O Baas, nou mot 'k toch... lache baas... allemaal lache ze baas!" 't Drong niet door tot Dikkers, nog altijd tuurde ie verbluft naar 't verfomfaaide mutsie in Gon's handen. „Zóó mot 'n hi-hi-hieyna kijke as-t-ie bij ongeluk van 'n kenarietje in de kraam gekomme is", zoemde brommerig als 'n heele ploeg hommels ouë Dries z'n lach. Fenne lach-hikte mee. En maar al miezelde uit de luchtgrauwte 't druüige regentje over de verstrooide dingen op 't straatje, de verarmende meubeltjes van Gon. „Ken 't mensch niet in 't diaceniehuis...?", probeerde Peet Freimen 't nóg 's. „D'r heb ze 't ommers ook goed? Kan geen mensch je uitzette..." Meteen als ie 't praatte, week ie 'n paar passen terug, want dadeüjk d'r op beschimpte Gon's smalende stem z'n goedmeensche raad. „Gaan jij in 't bessieshuis, ouë jan poppetaai, opvreter van je kerk, denk jij maar an je eigen, jij hebbe genoeg an je eigen zonderegister". Kouëlijk bibberde Peet's stem d'r tegen in. „Me-me zönderegister...? W-wat weet jij d'r nou van...?" Z'n woorden strompelden krukkerig over z'n witgetrokken lippen. „Je hadde in mijn huis gemochte, in me voorkamertje... aj-je niet zoo... zóó..." „In z'n huisie gemagge", viel Gon d'r op in. „Hoor jehe dat mensche, in zijn huisie hè 'k gemagge... dat durft die ouë moppetrommel van 'n kerel 'n eerbare vrouw anbieë. In z'n huisie zeker as z'n mentinee... wat? Pietje Patermans zei 'k d'r van in kennis stelle, jehe benne me getuige mensche..." Peet slobberde stuntelig uit 'n plas, waar ie in z'n veraltereerdheid in verzeild geraakt was en ie had geen aardigheidje terug op Fenne's grappie: „Of-t-ie pootjes baaije woue..." 'n Angstig verweer was d'r in z'n oogen naar Gon, in z'n praten naar Gon... „Wel neeje niet mensch... hoe kom jedaérnou op schepsel... 'n ouë ziel as ikke... ikke denk nooit an zoo ies". Als stuifzand korrelde óver z'n praten, dóór z'n praten Gons knerperig geluid. „Hoor jelie datte... ie denkt d'r niet an hi-hi-hi... denkt d'r niet an... zeit wat.. .1" „Nou mot ik je toch zegge dat je mijn afvalle," troefde Dries d'r. „Ik was ook al van plan geweest as Peet... maar Peet was me voor en nou ferachtegies bin *k maar büjd ook dat ie voor was, zóó'n ontvangsie-as-straks...! Nee zoo eentje as jij mot 'k niet in me huis, zoo'n gebarsten trompetstem, zoo'n hak in de boome... Dan wou 'k nóg liever, al bin 'k d'r ook niet zoo heel erg op, geen mensch is-t-r dan ook erg op, hoewel h'm... d'r nog 'n mooie tekst uit de Bijbel opslaat ... dan wou ik nog liever onder de groene zoodjes". In z'n oogen joolde 't en z'n ouë kop zwol rood van plezier. Gon keek beteuterd en ze had ineens 'n onderworpen gezichie en 'n onderworpen stemmetje. „Heuscheluk Dries? Haj-je heuscheluk gedacht om mijn...? Da's mooi van je Dries, da's mooi van je. Ja, ik bin ook altijd zóó niet. 'k Zou wel as je vrouw Dries..." D'r stem verdempte. „As je vrouw gezellig met je en... en 'k hè nog 'n mooi inboeltje... Dries, mooie meubeltjes en goed onderhouë, wil-wille... we ze 'r dan alvast maar in drage? Ik kan ook flink met de naald Dries". Dries had 't plotseling erg warm. In z'n goeie ouë oogen trok 'n spijt over wat ie voor-de-grap begonnen was. „Mensch hè'k je dan soms gevraagd? 'k Zee, 'k wou je vrage zóó as Peet, maar-ë da'k me nog net betijs bedacht heb, zóó 'n vuurvreter as jij benne... Kee, meid stof jij me kamer nou d'r 's gezwind, ik gaan nog effe 'n kuiertje doen, gedag same." Woedend keek Gon 'm na. Maar ze schold niet meer. In d'r kwaadheid was ook nog wat huilerigheid. „D'r was nou me laatste kansie, gut-nogtoe... as ik Peet nou vrindeluk bejegend had...," bleef ze even overwegen dóór de hurrie van de praatmenschen, in de hurrie van d'r meubeltjes, zoo effe peinzerig onder d'r pareplu. „Als 'k Peet vriendeluk... zou Dries dan? Maar dan had ik ommers Peet gehad...?" Ze bleef steken in d'r prakkezasie. De baas kwam met 't laatste ressie huisraad anzetten, 'n petroliekannetje, 'n tang, 'n kleereborstel en 'n braadpan. Hij lei 't 'n heel eind uit de buurt van Gon zorgvuldig neer. Krukte 'n praatjes-werende deftige groet, verlucht wel 'n beetje als Gon deed of ze 'm niet merkte. Z'n vlotte stap was zonder aarzel toen ie aftrok met Cootje die d'r uitzag of-t-ie 'n duchtige afstraffing gehad had, zoo verplukt en boetvaardig. Annebet kwam dan ook weer op de stoep. De knorrigheid was ontglipt aan d'r frons en d'r stem had bij d'r dringend vragen ook heimelijke zorg en wat milds. „Moet dat hier nou zoo blijve staan, bure? Dat kan toch niet... ? Kan jehe d'r geen van allen hebbe of... of d'r meubeltjes dan voorloopig.. .7" Eventjes maar in aarzel loenschten ze schuin naar mekaar uit, verwier' pen 't dan dadelijk en te gemakkelijker om de weigering die ze lazen in elkanders gezicht. Allen hadden ze wel 'n reden ook en al wat uitwijkend, zoo voorzichtegies achteruit, noemden ze die ook, d'r monden achter de schut van d'r handen en d'r oogen wat knipperend en schichtig. Sommigen hadden wel werkelijke bezwaren ook, maar die zeien 't minste. Fenne had d'r 't meeste te praten. „Iedereen heb al genogt an z'n eigen zorregies, mot je d'r nog 'n vreemd bij halen ook. Herrietjes d r bij hale, tja... weet je soms niet wie Gon is?" ,,'n Kérel niet," zei Kee Willemse vinnig. Zóó met veel woorden of met weinig zeien ze met d'r zorgelijk verdofte stemmetjes d'r bezwaren. Behalve dan Trui Donker, die zei niks, heelemaal niks. Toch was-t-r wel 'n begaanheid met Gon in d'r erg verrimpelde koppie. Maar d'r bekommerde oogen keken niet naar Gon en niet naar de buren, ze tuurden zorgelijk naar 't simpele, ronde bovenlicht van d'r zoldertje en zoo met wat angstigs of daar 'n geheim school, 'n donker geheim. Trui zuchtte zwaar. En Gon oogde onder de bochtige kaprand van d'r paraplu uit, 't kringetje afkeerig-nee-schuddende menschen rond. Dan bleven d'r oogen deemoedig op Annébet. „Nou denkt ze d'r an hoe 'n kreng of 'k geweest bin, hoe 'k d'r getergd en gesard heb," prakkezeerde ze. „En nou heb ze nog meelij ook." En toen wel even blank-van-oprechtheid leefde 't besluit in d'r op, om als ze d'r nou toch weer... in huis nam dan altijd toegeefelijk... En haastig zoo maar midden door de plassies kwam ze naar Annebet die d'r wenkte. Eventjes praatten ze samen. Gon had maar enkel 'n paar keer ja te knikken... toen besliste Annebets stem al: „Nou, dan blijft 't voorloopig zoo. Ach-ë... menschen help 's 'n handje met de meubeltjes. Gon en ik blijven toch maar samen." Peet Freimen, die z'n eigen buiten de laatste besprekingen gehouën had, net als Daan Gerritsen die ook afgeschrikt was van persoonlijke bemoeiingen, bielpen toen toch ook kranig mee. En nog altijd miezelde 't regentje. V. WOELIG WATER 'n Ouë lammeling. 't Schoof bitter in d'r op... bitter en met 'n zeerte, met 'n hongerige wrok van jaren, met 'n haat op alles en ieder, met haat op 't leven, 't Leven dat d'r in elke dag naderde als 'n mensch met leege handen, 'n mensch of 'n schim en d'r aankeek... aankeek en dan langzaam voorbijging en d'r achter 'm kwam weer de andere... De andere die ook niks te brengen had, d'r aankeek, enkel d'r aankeek. .. .'t Wrokte wrang in d'r, omdat alles maar zoo 't zelfde gebleven was, zij en alle dingen, tot 't uitzicht aan toe en d'r peuterige wenschies van vroeger... Nou ze na 't afgejachte werk uit 't raam van de achterkamer tuurde zoo op 't erf van Oom Dries, waar dan ook net zoo'n wit-waterig schijnsel over uit sijpelde, zoo'n bleek arm zonnetje, dat aarzelend als 'n verlaat mensch met 'n slaapdoezelig hoofd door 'n kier van de grauwe luchtlappen kroop... schoof 't bitter in d'r op bij 't ijl-bleeke glansie dat flauwtjes en op weggaan uitstond over 't erf met de popperige bloemehoofies in de ronde bedden en over de ooftboomen met d'r regenzware hang van dik bebloesemde takken... „Get wat was 't toch alles 't zelfde... D'r over de schuttingrand, smalletjes afgesneeë door 't bruine teerige hout, 't reepie grauw van de bolle keitjes en d'r achter 't groezele grachtwatertje met de ouë wrakkige huisies en krukkerige pakhuize d'r op-in-dompele bij. En d'r 't slagerijtje van Toon Schaft, armoedig winkelpuit je met zoo'n grauw becemente muur en met rooie hekkies voor de rame, schel menie-rood en dat rood ook op de deur en d'r om. En d'r achter schelblauw 't winkeltje, waar je zoo van-hier uit net 'n inkijkie op hadde en waar je dan vroeger toen d'r nog vleesch was, leeluk en viezeg bij de groezeligheid van 't pui en bij de overwaaiende stank van 't grachie, de lappe geel-rood, geil en als bedorven an de blank geschuurde hake te pronk zag hange... Goeie genachte..." Met stijf dicht geknepen oogen zag ze 't óók tot in de fijnste bizonder heden, tot de aardappelkliekies onder de boomen toe, kende ze t zoo... de huisies en 't grachie, 't vieze stinkgrachie met de takkebossen van boomen en die sloerige pakhuizen, dat uitzicht... van lang, van verre jaren terug, van toen ze daar als klein hummeltje al werkte voor Oome Dries, vloertje stofte en ramen zeemde... van toen ze d'r om kleine peuterige 6 wenschies te suffen stond, te droomen en zoo'n brok Bijbelsche geschiedenis, van uit de catechisatie meegebracht, verweefde in d'r ouëlijke gedachtetjes van veel alleen-gebleven kind, verschoppelingetje-bij-ieder, zonder vriendinnetjes en zonder spel... „Die rooie posten van dat deurtje daar brachte d'r de Engel van 't verderf te binnen, die d'r ergens, de plaas was-t-r ontschote — de huisies voorbijging met lamsbloed bestreke of zoo... 't Was d'r niet duideluk meer hoe of 't nou precies gebeurde. Maar Domenee bad dan toch zoo ies verteld. En dan zoo'n ouë afgedankte riete stoel in 't grachieswater an 't drijve, leek d'r net Mozes in z'n bieze kissie en de vrouw van Toon Schaft in d'r op'dirkte korenblauwe jurk met de dikke streng bloedkrale om d'r nek was dan... ë... die... ë... koningsdochter, ja hoe hiet ze nou... ? Af fijn 't mensch dan die 'm von'... 'tRechte ontgaat je 'r dan van, 't wordt alles zoo bleekies en uitgevlakt in al de jare die an je voorbijgane. En d'r komme dan zooveul andere dinge... achë dinge... andere wénsche. En die altijd weer weggeschove door weer andere wenschies en nooit een van die wenschies verwezenlukt". En ze stónd d'r toch nog maar net als vroeger... Nog net als dat kind van toen met d'r gnokoogen, d'r bedeloogen... Of was 't toch nog wat anders dan vroeger, wat meer uitgegroeid en wat wijzer? Als kind had ze voor dat hoekpuit je daar... voor die lange smalle ramen die van hieruit net spleten leken, bad ze d'r staan gnokken met d'r ouëlijk hunkergezichie naar de zilveren en gouën ringetjes met de paarse en rooie steentjes op 't donzig-witte fluweel, naar de zilveren hartjes met klim-op-blaadjes waar je portretjes in dragen kon en naar de zilveren horlosietjes en de bedelkettingen met heusche toiletspiegeltjes, spiegeltjes van 'n halve cent groot en badkoesies en stovies-met-hengsels en boekies-met-slootjes en 'n hoop andere dingen dan nog... waar ze naar snakte om ze te hebben zoo vaak ze in de schemerigheid op die hooge ouë stoep stond... vóór alles toch dat kleine spiegeltje en 'n ring met 'n paars steentje. En bij d'r heengaan en 's avonds door d'r soezen lang wakker in bed, droomde ze d'r van en dat ze rijk worden zou... eenmaal Oome Dries z'n geld erven en dan al die mooie dingen dragen die d'r mooier zouën maken. — Kee lachte schor- rig uit in de stilte, 'n wél erg bitter lachie Grut ja en wat was d'r van geworde? 't Kleinste kleinigheidje ommers niet? En je wiste nou ook dat je niet mooi te make binne met 'n ringetje en 'n kettinkie, aj-je 'n monster- lilluk gezicht hebbe en mismaakt benne. Maar in al die jare, die langs d'r heen gegleeë ware, was ze tóch nog 't kind-van-vroeger gebleve, 't kind dat liep te snakke naar 'n beetje lekker en 'n beetje mooi, naar 'n geeltje van Oome Dries." D'r mond kneep ze stijf toe in 'n wrokkende neteligheid, ,,'t Sallemander dat ie d'r was, kappetale bij kappetale, potte vol geld en dié in de vloer hier ergens onder de tegels of onder zoo'n stuk of wat estrikke. Want bij 'n netaris of op 'n bank had ie 't niet... hiér ergens móst 't zitte. Altijd zoo'n beroerd idee geweest dat je 't vlak bij je had, dat geld. d'r misschien op stónde of d'r tege an leunde en jij zelf geen riksie in je zak. En 't móst hiér weze, hiér ergens, 't kon niet anders... as-t-ie wat koope most of 'n rekening betale most, hoorde je 'm geregeld zoo bij hullie achter de bessteemuur: don-don-don, zoo'n zwaar dof geluid, 't kloppe op 'n tegel of 'n steen, dan zeien ze altijd tege mekaar: Oome Dries is weer an 't gouddelve. En nou bij hullie achter 't bessteeschot dat most hiér weze, hiér ergens, aj-je nou maar wiste waar... aj-je 'r de reuk van hadde, begappe zou je 'm... bestele, zoo as-t-ie 't zelf ommers óók gestole bad. O jasses dat leve zóó zonder 'n beetje uitzicht op tierigheid, op wat fleurigs... En as-'t-r nog 's wat kwam, nog wat in zicht kwam, zoo as de kermis nou dan haj-je geen eens 'n paar rikse... 't Kwam ook dat je zoo slecht geld beware konne, maar goed, Oome Dries had toch, kon die dan niet...? Eén gouë vijfle en je konne naar Sybil de zwarte vrouw, die de toekomst voorspelde. Want dat alleen kwam je al op twee vijftig... D'r ook al jare idee op gehad, d'r wel 's voor gespaard ook, maar 'n jaar wa's dat geen tijd om 'n riks te beware... Je kwam d'r niet toe, aj-je 'n golde had, gaf je 'm uit an fijne snoeperij, ze wiste dat niet thuis, Moeder niet en Zwaan en Sien niet... d'r éénige genoegetje was 't en 'r dat nou voor opgeve, 'n heel jaar bezuinige op alles... Of dan zóó 'n met stukkies en brokkies opgegaarde riks bewaren met angst voor dieverij en met angst dat je 'm konne verlieze... nog niet eens gerekend de occazie van 'n verzoeking om 'm nog an wat anders uit te geve, gèt-nog-toe, niet te doen was 't ommers... ?" Plots, nou ze d'r denken d'r op gebracht had, kon ze zooals dat gewoonlijk ging d'r niet meer van los komen, hield 't d'r vast... 't idee dat ze misschien óp de schatten stond, óp de potten met geeltjes of d'r misschien langs liep, d'r met d'r elleboog aan reikte... En weer in 'n onrust gebracht door de mogehjkheid-van-vinden, schichtigde ze sluiperig weg van 't raam, op d'r teenen rondslippend door 't keukentje... In d'r plots weer gewekte zoek-ijver toch 'n dralen, door d'r overal-ineens-tegekjk willen kijken... tot ze dan als altijd weer voor de ouë hooge schouw toeven bleef, met zoo'n ingeving-van-allang dat 't daar ergens... En dan dadelijk al overlastend de bleekblauwe en van oudheid vervaagde tegel-figuurtjes, schoot 't d'r meteen kregel te binnen, dat ze hiér ommers al meer gespeurd had... almeer over die tegels geloerd... die tegels die allemaal gladdig en onafgeschilferd gelijke goed aan-eensluitende preciese vierkantjes vlakten zonder onderbreking in uitstek of oneffenheid, door een van 't kloppen tusschen de ander meer ingediepte... maar egaal en hatelijk glimmend en gaaf opklommen tot onder de zwarte schouwrand, 't Al in krachtwinnend zonzilver zeefde door de vitrageondergordijntjes, over de stolp met flensige wasbloemen op 't tafeltje, tusschen de ramen, fel-wit naar d'r uit en prikte d'r in d'r oogen. Ze vloekte verwenschingen om de hinder... bleef dan halfluid uitprevelen wat d'r over-volle brein verwerkte... 'n krieuwelende neteligheid in d'r üjf om 't altijd weer vergeefsche van d'r zoeken. En met 'n stuwende drang om dat met beleid van slim doordachte plannen nou 's. en dan vóór de kennis, gunstig te beëindigen. . Om je eigen op te vreten van nijd dat je t hiér bij je hadde, hiér zoo n hééle schat bij je en nou net met zoo'n mooie gelegenheid van alleen thuis .. malle soezerd ook om zooveul tijd te versuffen bij dat raam... nou jij alleen thuis... en geen slot dat je hoefde ope te breke, alleen zoo maat effe 'n steen oplichte en dan hande vol... Of nee hande vol, da s nou ook weer niet noodig, 'n paar gouë tientjes... da's te zegge... n stuk of vier vijf,.. zes en wat los witgeld as-t-r was. 'n Geklop as die oue stoetel... 'n leve dat je 't bij hullie in huis heel hoore konne, haj-je n tuurluk ook niet te make. met beraad en overleg, héél voorzichtegies kon je zoo'n steen d'r weer indrukke. Aj-je nou eerst maar 's wiste waar je weze moste... 'n Raasel waar die ouë stinkerd 't geld het. D'r mót toch wat op te vinde weze om d'r achter te komme. Aj-je nou 's in 't deurtje van de tusschemuur... Vroeger was hullie huis en Oome Dries zijne een, was die deur zoo'n doorloopie... Nóu was die secuur toe met 'n draadnagel en 'n sievesant slot en de sleutel zwierf nooit ergens... die had de oue lammeling zeker deurloopend in z'n broekzak of an 'n touwtje om z'n nek... Aj-je nou 's in dat deurtje 'n gat maakte, 'n heel klein gaatje dan vezelf, zoo net of-t-'r 'n kwast uit 't hout gevallen was... kon je 'r deur heen zien as-t-ie weer 's zoo an 't kloppe gong, haj-je zóó de aap 1 Stom om d'r niet eer op te komme, d'r niet op te zinne... Toch 's met Sien overhebbe... Sien ook nog al 'n ondernemende meid. En d'r dan 's wat op bedenke dat de ouë draak 's 'n paar uurtjes uitknijpt, je konne 'm ook 'n doek met knolleform over z'n kokkert binde as-t-ie 'n dutje dee... dat je dan temenste goed de tijd hadde om alles te bereddere. Verdorie ja... aj-je nou eerst maar 's 'n riks gappe konne dan gong je eerst 's naar Sybil... zou die je precies kenne zegge waar je weze most en jij van Oome Dries z'n geeltjes naar de cemedie meid, tweede rang. 't Vorige jaar was't-'r ook zoo'n mooi stuk, „Merie Antenette" 'n Bijbelsche geschiedenis of zoo, wel niet erg duideluk wat ze praatten... had ze van hoore zegge, n'tuurluk zélf d'r niet geweest... maar anders most 't wel merakei griezelig geweest hebbe. fijntjes griezelig... En dan bier en daar 's in 'n spul en 's fijne biejee's snoepe met van die zoete dikke lekeur d'r bij en zoo'n groot pak noga in zilverpampier en wat lekker reukgoed en nog zoo 't een en ander... 't Zou mooi weze aj-je 't von vóór de kerremes... 'n gaatje in de deur, da's 't beste. En Zwaan mot d'r dan van zelf heelemaal buite blijve, anders zou die met d'r leutere over 'n oordeel en de Bijbel en onz' lieve Heer 't alles weer uitbrenge." Door d'r denken meer belust om de heerlijkheden, die ze zich uit te stallen wist, spitte ze met d'r lang uitgegroeide vuile nagels te ijveriger, waar 'n verwijde spleet tusschen de tegels 'n aanwijzing leek te geven. Peuterde wurmend en steunend om 'n geschramde vinger met 'n van 't wroeten splijtende nagel in zoo'n taaie niet wijkende voeg, gulpen bloed van 't diepe bukken en ook van n diepe nijd-om-'t altijd-nog-maar-vergeefsche tobben, d'r hoofd roodend. En d'r schichtige oogen af en toe bevreesd naar de ramen of daar ook iemand... of die ouë loeder zelf... En weer verrustigd door d'r geluwde angst in 't weten dat d'r niks was, geen kip... d'r volle aandacht bij 't werk, weer d'r nagels verhavenend tusschen de smalle tegelgleuven. Tot 't ineens door 't woelen van d'r overvol brein als 'n flambouw optoortste met 'n ongekend sturend gevoel van 't nou beet hebben, d'r nou de vinger achter hebben en 't nieuwe idee gretig aanvaardend, óók omdat 't afwendde 'n kil aansluipende grauwte-van-teleurstdling.'n grauwte waar ze dan dagen lang mee omloopen kon... Maar dat dan nou heelemaal afgetrokken bij de als 'n pntdekking-van-belang gekomen inval, dat ie 't toch ook in de voorkamer hebben kon, dat ie 't allicht op twéé plaatsen ... en dan de voorkamer veiliger, béter, 'n véél meer geschikte bergplaats-voor-schatten dan zoo'n keukentje met 'n wrakkig slecht sluitend deurtje... Toen dat zoo los kwam in d'r veel verwerkend brein, wist ze ineens ook van 'n ver klop-gerucht dat ze soms gehoord had, 'n heel vaag don-don-don... dat was dan n'tuurluk in de voorkamer... Even zweefde 't d'r nog argwanend voor dat ie 't kloppen daar ook gedaan kon hebben om te misleiden, dan schoof dat ook weer weg... en als 'n absolute, volgroeide zekerheid werd 't in d'r dat 't geld in de voorkamer vèrborgen moest wezen. Meteen dan. dat ze ras besloten-d'r-te-zoeken en met 'n armelijke afhankelijkheid terugkroop om d'r niet te ontberen kruk en voor zoover 't doffe geluid van de stok op de steen en vloer en d'r haast dat toelieten, voortslóóp door de gang naar de kamer... meteen was d'r de hebberige inliaügheiddat.alsze'tnoualleenvondofdanop'nanderekeer.'tookalleen en alles voor d'r zelf kon wezen, ze d'r Sien dan niet d'r portie van hoefde af te dokken. En even om de zwakkies opkomende — en ook wel gauw weer verkwijnende wroeging-dat-ze-zóó-deed, wrokkig... „Niet mooi...? Om oome Dries zeker? Laat die gniepege gierigerd dan wat geve, genög geve... vier kwartjes in de week met verval jawel... verval en d'r nog van afdokke an de vilders thuis, die je tot 'n hallevie na-rekene, je 't vel over je neus bale, mot je nog van je armoedige cente de zeep voor je lijfgoed, je verschooning-in-de-wasch betale en 't kliekie stijsel voor je schortje en je witte onderrok... stróópers 1 Móói ? Om te lache 1 Geen mensch doet 'r mooi achter de scherreme en bij z'n eigen thuis. Aj-je dan nagane twee zukke geldbulken in de fermielje en jij zelf niks... niks... Oome Dries en Oome Antoon allebei tot d'r neus in de geeltjes, hij-bier van 't gappe op dat verzonke goudschip en de andere in Amsterdam van 't gappe in z'n zaak, gróóte zaak in brandstoffen en victalie en commestiebelesse... 'n Kerel met 'n rug, 'n kappetekst... al jare de beene onder 't lijf, de duvel doet altijd alles op de groote hoop, nou met die toestande van de o-weeërs ook, leit 'm geen windeiere of kromme. Ware zullie d'r laast nog geweest Oome Antoon en Tante Merie, zij met 'n valie voor d'r gezicht en 'n hoed met drie paarse pluime en 'n bros as 'n riks en brejante oorknoppies, alles van 't fijnste en d'r onderkleere gestrookt en gekant tot d'r onderbroek an toe, broeke met tüsschezetsels en hij met zoo'n half-hooge pestoorsdop en met mouwe in z'n jas tot óver z'n vingers en *n frontasie in z'n vest as 'n man uit de opperette en 'n gouë horlosie-ketting van drie vingers dik, waar je wel 'n wilde beer an vast legge konne... alles groo'scheepsch en uithangerig en nog 'n wandelstok, 'n wandelstok met 'n gouë knop, alles eve blufferig en d'r hullie arme slokkers nog d'r ooge mee uitsteke en zwamme over d'r zaak en over d'r winst en over d'r-lui deftige omgang. De zoon van 'n netaris d'r as kind overhuis en dié met d'r-lui Klaartje altijd same, verwachtte ze wel 'n schoonzoon an, en ie hiette Adelbertus, h'm neefie Adelbertus... kwamme ze zóó pogge en blufte en je de hel in je lijf jakkere, lammers. En geen half goldetje kreeg je van d'r-lui... d'r akkevietjes kon je redde, d'r bed af hale en opmake en d'r waterpotte leege en d'r achter d'r kont loope met dut en met dat en wablief... Nog d'r spot verdrage ook, d'r stiekeme lol-over-je, zoo as Oome Antoon om 'n overcepleete broekveer die ie had, ie fleste vezelf ook, over die broekveer of zij die soms wou... zij met 'n broekveer, 't komt van pas. „Aj-je niet beter het weg te geve, hou dat dan ook maar, steek 'm van mijn part in je...", nou affijn, 't leit je op je tong, maar je stoppe dat maar achter je kieze zoo as je zooveul achter je kieze mot stoppe 1" Bij 't afspeuren de haardtegels en de rooie en blauwe estrikken om de haard en bij de drempels en bij de oud-Hollandsche hoogdeurenkast, bij 't jachterige zoeken gleed 't zóó door d'r en dat te bitterder toen ze niet vond. Overal was dezelfde gladde egaalte van vast aaneensluitende tegels en steenen, nergens 'n door afscherving geteekende... Enkel bij de haard en de drempel verzakking van zoo'n door veel-begaanheid geüjkop-uitgesleten vloertjeseind. Kee hurkte, toch maar niet zoo dadelijk opgevend d'r idee van 'n schat hier ergens, bij 't eindje karpet onder de tafel, stroopte 't bij de hoeken tot aan de tafelpooten op, elke bloot gekomen steen d'r danig overschouwend en betastend tot 't dan wel 'n roest vaste overtuiging in d'r werd dat 't geld daar tenminste niet was. En d'r dan weer met stijvige knieën van opstuntelend, schichtte ze sluiperig langs de goedgesloten kast met antiek... D'r rug pijnlijk van 't gebogen loopen, 't zoekerige loopen en d'r oogen om 'n onderwijl zinnen-op-plannen bij 't steunen over de estrikken in 'n fel levende gloed. En weer langs de schouw — die precies als die van 't keukentje tegels met Bijbelsche voorstellingen had. alleen nóg mooier en helderder van teekening en op de hooge rand siering van ouë pullen en borden — bleef ze 'r werktuigelijk staan... tobberig zinnend op plannen, die telkens weer anders, duchtig gewaagd en durvig opstuwden voor d'r geest, d'r blikken langzaam en eerst nog zonder bewustheid, de stijve rissies borden-in-rekken overstarend, borden boven deschouwrand, en boven de bedstee, en met een propperige volte achter de glasdeuren van de antieke kast: lijzen-schotels, bliksembordjes en pannekoekies, waaierbordjes, Delftsche paardjes, bloembakkies en potten en kannen van vreemd lomp model... Veel imitatie ook tusschen dat echte. Ze tuurde d'r op, tot ze ineens uit d'r zinnend gestaar, 'r d'r felle aandacht bij had. „Daar alleen had je nou al 'n kappetaal... enkel voor dat simpele blommebakkie was 'm driehonderd en vijftig golde gebooije omdat 't z'n weergaai niet bad in de wereld — volgens Oome Dries dan — en ook al omdat d'r Adriaen Pijnacker opston... mallotig van die rijkelui... die Strijer van 't Kasteeltje was d'r ook zoo een, net zoo'n ouë kleerkoop, alles zoo bij de mensche opschaggere tot de jongens van Teun van 't Hof an toe... Met dat porcelein ook... net of-t-r bij Trijn Schellebeek niet veul en veul mooier bordjes en bakkies en bekertjes te koop stonde, prachtig mooi goed en daar dee je al heel wat voor *n stuiver of vijftien. Voor dat blauw Delftsche kaststel was 'm ook zoo'n hoop gebooije en voor die ouë rammel van 'n kast-zelf, haast niks as 'n zooi brandhout... en d'r kon ie nog honderdentachtig golde voor make en voor die consoleklok met speurwerk, dat niet meer gong, zélf voor 'n prikkie van 'n boelhuis, had ie honderdvijfenzeventig golde gekonne... Grut nog toe, aj-je d'r in kwamme... en die rommel ston d'r maar jaar in jaar uit, 'n kappetaal renteloos en geen mensch die d'r prefljt van had. En jij loope d'r langs en d'r bij as 'n kale nakende rot te snakke en te fiegeleere naar één zilvere achterwiel." t Ze knielde weer bij 'n steen, 'n blauwe estrik, een uit zoo n heel rissie bij de haard dat als 'n loopertje rechtaan door 't blauw van de andere steenen liep... En gretig betastte ze de steen die belangrijker leek om de putjes die d'r naaldfijn ingeboord of... geklopt schenen, 't Kon d'r ook zoo ingeschuurd wezen van de vuurplaat of van Oome Dries z'n stevige met spijkers beslagen schoenen. Maar Kee dacht d'r dat oogenblik niet aan, peuterde opnieuw met d'r scherpe nagels tusschen de steennaden en dan bij 't merken dezelfde koppige onwrikbaarheid klopte ze met d'r beenige vingerknokkeltjes op 't plat. D'r hoofd dan weer rood gevloeid van 't diepe gebuk, luisterde ze ingespannen of d'r ook 'n bizonder geluid kwam, zoo wat hols of wat rinkelends... D'r aandacht daar onverdeeld bij tot 'n schurend gerucht bij 't raam 'r d'r aandacht van wegtrok. En hevig onthutst na d'r opkijken en nog meer verroodend in d'r gezicht, verward... 'n opslechtheid betrapte, griste ze d'r stofdoek uit d'r boezelband, was d'r dadelijk druk mee in beweging... D'r verwarring al 'n bekentenis... en 'n heetigheid van schaamte tot d'r oogen, tot onder d'r haar toekruipend. „D'r buite voor 't raam gluurde ferachtegies Oome Dries na d'r... zoo met z'n hande bove z'n ooge en ie loerde of-t-ie in z'n eige büllekte van de jool, 't doerak!" Veel poehee met de kunst. Fijntjes poeierde door de tuimelraampies, die 'n beetje gekanteld stonden, om 'n happie versche lucht in de dompigheid van 't atelier te laten... fijntjes gleed d'r 't licht van de zware pruimeboomkruin 'r voor, verzeefd in klein boterbloemrond gespik, door de ruitjes naar binnen. Aaide 'r zacht over de diklijvige spinnen die glimmend als gepoetst leer en zat van d'r overvloedig vliegenmaal, loom-van-beweeg, d'r zilverige rag-fijne gordijntjes webten zonder haast en toch in d'r stadige bezig-zijn d'r werk voltooiend... behagelijk in de koester van 't dons-zachte strooisel-vanbuiten. Als 'n stuifsel warm-blanke veertjes glipten 'r de pluizige zachte plukkies licht in d'r blij-glijende val over alles en vermooiden alles en bleven hechten aan alles... aan de gore kalkmuur en aan de lappen doek d'r op en aan de tubes met verf en de potten met verf, aan de penseel en en kwasten en 't regenboog kleurig palet op 't vloertje. En 't zette 'n heidensche veertjestoef glanzend op Pau Davids z'n warrige kroeskop, op z'ndik-ragerig roodhaar, waarin piekies hard-verdroogd-van-verf stekelig gras-groen opstoppelden en bloemigrose en zee-blauw en koren-blauw, z'n neus op den top had rood van klaprozen... En Meheer Verhoef, nou meteen doordat ie wat dichter bij kwam, kreeg óók z'n deel van de licht-veertjes, op z'n gerimpelde en zweeterige voorhoofd kleefden twee blanke vleugeltjes... Z'n oogen, zóó als behangen met wit-omfloerste lantaarntjes, gaven z'n totale versuffing bloot, 't hoe lang zoo meer zonder begrip luisteren naar Pau Davids' geestdriftige kunstuitingen... Z'n rooie kop, in stage beweging, bleef toch maar ja knikken en nee schudden aldoor instemmend.,. tammig en gedrukt door 't besef van z'n onkunde: ie had 'n zakie in kaas gehad, 'n goed rendeerend zakie en nou zoo'n beetje z'n schapies op 't droog, rentenierde ie En omdat 't kon, omdat 't geld d'r voor was, ofschoon ie 't d'r toch zelf niet voor over had, maar z'n vrouw, dusse... zou ie 't huis 's wat opsieren met fijne schilderijtjes... Veel poehee met die kunst teugewoordeg en je wou d'r dan toch ook wat an mee doen, je wou geen achterblijver weze, je kón 't betale... maar je wou de boter toch niet over de visch late loope, d'r mot paal en perk an gesteld worre." „Ja... nog al prijzig 1" Pau's gezicht trok d'r wat schamper om. „Prijzig verdikkie, 't benne toch ook geen kaassies ?" Maar van z'n lichte verstoordheid bleek niets. Kalmpies stopte ie z'n pijpie, nog 's eventjes in z'n eigen prijzen vaststellend ... De leege stilte, die door dat heimelijk overleg ontstond, makkelijk wegpratend met wat 'm zoo vluchtig te binnen schoot. „Zoo'n pijpie da's toch maar alles... ik kan béter buite me ete... Tja-a 't inspereert je, man, 't inspereert je... beroerd ook dat die oorlog zoo lang anhoudt, je kanne geen ordenteluk pijpie tebak meer krijge. Ja, h'm prijzig zee u, da's nou nadat je idee van kunst heb... ik voor mijn, 'k zeg altijd de kunst kan niet betaald worre, in kunst kan je niet prate van duur, kunstpreducte benne geen turrevies of komkommers of kaassies niewaar ?" Pau vlamde bedaard z'n pijpie an, pufte 'n zuilende rookwolk naar Meheer Verhoef en dan naar 't doek op de ezel. „Aj-je dan goekoop wille Meheer Verhoef, niet om dut of dat... maar dan mot je d'r 's naar 'n Meheer-van-bui te-destad, zoo'n gróóte artist zien je, zoo'n kerel met 'n boord om z'n strot as 'n handmesjet en 'n fluweele broek, d'r kan Mevrouw Tegels je mooi over inlichte, krijg je 'n kamer vól baarsies en kikkertjes en krabbetjes en mieuwtjes, alles te zame voor driehonderd pop..." Weer trok 'n pluim rook naar 't doek op de ezel. „Maar zoo as dut nou, 'k vraag je, wil je daar 'n Rembrandt voor ankijke, kan d'r 'n Frans Hals naar ruike... rüike zeg ik, Meheer Verhoef? 't Is niet om me eige te prijze. 'k Bin maar 'n onbeleerde onbeletterde kerel maar 'k lach die ouë pioters wat en die nieuwlichters d'r bij. Kijk mij dat torentje 's an, is 't niet of 't je ankijkt, of't spéult, of je de klokkies zien tjingele? En is 't niet fijntjes dat boschgezicht d'r achter met die zware donkerte of je 't ruische hoore... en d'r die huisies bij 't watertje... prachtig van compesisie Meheer Verhoef, d'r is op geworsteld, d'r leit me ziel in en d'r dat koetje zoo tussche 't openingetje van de boomen, zie je? 'n Weiland met 'nkoetje en 'n brok lucht en merk je't licht op 't paadje door 't bosch? Zéker is dat licht, wat zou 't anders weze as licht... géén karnemelkschepap. Zien je dat geheimzinnig sentiment... die donkerte van 't ruischende bosch en 't stille watertje waar 't mollig rood van de huisies in weerspiegelt en op de voorgrond dat eenzame torentje en op de achtergrond 't eenzame koetje in de wei, dat is... is... subliem en dat krijg je alles te zame voor veertig golde. Praat me nou niet van prijzig Meheer Verhoef, 'k durf zegge 't is schappeluk. Wat zeg 'k? Schappeluk? 't Is voor niks, voor tetaal niks, voor minder dan niks. En dan om te bewondere, om d'r nou s echt van te geniete staan je d'r eigeluk nog niet eens goed voor, je motte 'r meer van af staan en dan zoo'n beetje schuinig. Perdon uw jassie... aj-je nou's je hande óm je ooge legge zoo as 'n verrekijker zal 'k maar zegge, ja zoo... Ziet u dan niet 't prachtige spekspertief van dat brokkie wei met die koe zoo deur 't bosch heen, deur 't zware zwart van de boome heen en of alles leeft, of 't op je afkomt de huisies en 't torentje en 't watertje en de koe in z'n weitje. En dat brokkie lucht d'r bove is 't niet subtiel, dat blinkerig rosse en dat malsche blauwe en dat alles vurig doorvoord van de dalende zon?" Meheer Verhoef s armen slapten loom bij z'n dikke' lijf neer. „Ja, h'm, zeker, aardig jewel... ë... en dat rondigheidje, wat mot dat verbeelde, is... ë... is dat 'n ton of zoo iets?" Pau smoorde met moeite z'n ergernis. „Aardig zeit u... aardig, u het dan bepaald niet veul verstand van kunst en dut... 'n ton zeit u, wat zou daar nou 'n ton motte...? Da's de schaduw van 't torentje of... nee wacht-r-is, o ja, wel zeker, da's nog 'n verrassing, 't is 'n sprokkelend vrouwtje. Begrijp u... ze staat zoo geboge met d'r rug naar je toe, je ziet feiteluk alleen d'r achtervlak. Ja dat komt d'r ook nog bij voor die veertig pop, dót krijg je d'r óók nog bij... 'n Prachtig stuk Meheer Verhoef, 'n persoonluk karakter draagt 't, van 'n eige kijk op de dinge getuigt 't. Kijk d'r 's naar dat schuivende licht over dat brokkie muur, over 't raampie in 't klimop, over 't watertje, alles transperant goud-warm tege de diepe donkerte van 't bosch... Zien bij zoo ies nou's zoo'n vod van 'n nieuwlichter, laast was d'r zoo'n eentje op 'n tetoonstelling te Amsterdam, och heertje dat was zoo schraaltjes. „Kop in de schemer" hiette 't, van een... ë... Futurist, ja *k hè de man nooit eerder hoore noeme, maar 'n Meheer achter mee zee 't Nou voor de vent, die dat lor maakte, hè 'k geen hallevie krediet. Nog maar goed dat d'r onder stond kop in de schemer. Want ik dacht met uw permissie dat 't 'n omgevalle pot essetee mos voorstelle, cetroentjesgeel en chocelabruin en wat wittigs. Kop in de schemer, ie had ook kenne zette aardappele te koop of strootjeslx>kking vier voor 'n kwartje. Maar kijk nou 's hier die ranke pracht van dat torentje, zoo soepeitjes tege dat donkere bosch en op 't paadje daar 't gouë gedrup van de zon... dót mot je ommers zien, die die... ë breeë bouw, die breeë opzet, de prachtige compesesie,... de fijne expressie, die d'r zit in dat geboge vrouwtje... Ferachtig, u mag wel kippeg weze, aj-je daar niet de mooiegheid van ziene. Wat doezelig? Man, dat leit an je ooge en dan 't is schemer, de zon is an 't zinke en de maan is d'r nog niet. Liever 'n dag... ? Nou, die kan je ook krijge, maar deuz' gaat voor geen cent minder dan veertig golde weg. 'k Laat me nooit afpingele, dus nou mot je 't wete... ?" „Liever 'n dag," zei Meheer Verhoef benepen. De vlerkies licht waren van z'n voorhoofd naar z'n rug gekuierd. ,,'n Dag zei je hebbe...", beloofde Pau en ie zette rapper-dan-gewoonlijk in z'n wordend ongeduld 'n nieuw doek op de ezel. „Daar hej-je 'n zuivere klinkklare dag, 'n dag waar de hette van afgloeit op je botten, 'n dag die 't zweet uit je boddie perst... Weer 's heel anders dan 'n schemering." „Dat... eh... 'n watertje?", raadde Meheer Verhoef... durvig, maar dadelijk weer van 'n schrikkige spijt bekropen om 't verontrustend idee of-'t-ie 't wel goed zou hebben, niet weer de plank mis... En om 'n mogelijk al gereed liggende berisping te ontkomen gauw vleiend van mooi... „Vloeiend zilver... levend... prachtig mooi. Me... mevrouw al van gezeit, 'n watergezicht of 'n zeegezicht, h'm ... ?" Z'n poover dun stemmetje rochelde weg in 'n schraperige kuch. Maar in z'n oogen loerden benepen-angsies om wat Pau zou zeggen... En de stilte, die even kwam, leek mee te wachten. Maar Pau die nog zon op 'n deftige vakterm die 'm ontschoten was, knikte goedig... meende dat ie 't over zoo'n lappie-aan-de-wand had en praatte werktuigelijk op de opgevangen klank van 'n naam door. „ Ja... ë... jammer dat Mevrouw niet loope kan hé... ? 'n Last die rimmetiek, me Vader ook zoo an gelabbereerd, je motte d'r anraaije te zwemme... zwemme is t-'r goed voor." En dan ineens rapper en zonder te merken 't hoe-heb-ik-'t-nou-gekijk van Meheer Verhoef, „Da's nou 'n volle zonnige dag... wat zeit u? Mooier dan de andere... oche... ë... da's al naar dat je smaak is. Ik voor mijn, ik vin ze alle twee ekselent maar misschien doordat je ooge niet zoo bestig benne, proef je hier in die daghelderte, in de kostelukke stofuitdrukking beter de doorwerktheid, de doorwrochtheid. Aj-je nou van visie praat, is dut doelde uit 'n visie gehore enne... en spontaan en liefdevol geschilderd. Zien je de wisseling van schaduw en licht langs de huisies, langs de mure... da's gewoon weg prachtig van licht- en donker-verdeeling. En de zonnigheid, wat brandt die d'r in, wat trilt 'r de hettigheid uit de lucht En raak gepakt is dat molentje d'r op dat hoog tent je... zoo...ë.... 'n beetje of-t-ie verdwaald geraakt is tusschen die nieuw om zijn ouïgheid heen gebouwde huisies, Zie je, 'k bin voor geen mooi-doenerij, voor geen holle sassefrasse.., mö-'k niks... mó-'k niet zooveul van hebbe. Ik zeg maar... eerluk en eenvoudig, spontaan en frisch... dut lappie komt je op vijf-en-dertig pop, 'n pracht lappie Meheer Verhoef, feiteluk 'n mooi tegenhangertje voor „In de schemer," daar de droomerigheid en de stilte, hier 't leve en de heldere dag... en alles knap uit de verf, knap uit de verf, d'r kan zoo'n nieuwlichter..." „Uit de verf...? Maar dan mot ik 't niet...", kwam Meheer Verhoef daar afwijzend tusschen, z'n stemmetje, toch al benepen, slonk bij z'n stuntelig geprevel tot 'n nederig toontje van verzet „Nee, ziet u Davids, 't mot in de verf weze, juist in de verf, geen houtskool ofte... krijt, zwart krijt, dat kan immers of... of andere boel, heb Mevrouw gezeid,' t mot 'n schilderijtje weze in de verf, wel zeker." Over Pau's gezicht begon de schemer van 'n donkere wrevel te trekken. „Hoor 's hier, Meheer Verhoef, je mot geen grappies verkoope as 't over de kunst gaat, düt doek is uit de verf, as ik uit de verf zeg..." Pau hield z'n wijsvinger tegen z'n neus, voelde daar dan meteen 't kleverige klaprozenrood en begon 't d'r zinnend op de moeilijke uitleg nijdig af te pulken. „As 'k zeg uit de verf, wil dat zegge, dat je de kwast 'r niet meer in ziene, de streek snapt u wel, de streek, dut doek is uit de verf in... in die zin dat 't deur 'n langdurige bewerking zoo positief helder van... ë... 'n volmaakte stofuitdrukking is geworde... 'k Had 'n Frans Hals dut doelde wille zien ankijke, suf had de vent d'r van gestaan, suf zeg ik je en dat voor vijf en dertig golde." Meheer Verhoef knikte slappies. „Ja hoor... 'k heb d'r 't meeste begrip niet van ziet u, maar nou u 't zegt, je kan 't ook wel zien, dat 't met verf... zeker... ja me ooge... die laa 'k binnekort 's onderzoeke. Altijd in kaas geweest, dusse niet véél smaak... of niet veel smaak, n'tuurluk wél smaak... en in goed eten... maar niet zóó... Ik zal dan deez' maar neme en...." „Maar neme...", kregelde Pau d'r gebelgd door heen. En z'n neteligheid over de zuinige waardeering kwam los als 't eerste groote regengedrup vóór 'n onweersbui. „Je zegge dat zoo... zoo of je 't liever niet doene, aj-je d'r nog 's over berade wille, nog 's 'n nachie over slape, doen dat dan maar, laat je niet in je zak pisse... 'n Innig geschilderd doekie as dut Meheer Verhoef, 'n doekie als 't ware met me hartebloed geschilderd, innig deurvoeld, innig van licht en schaduw... zoo'n juweeltje kom 'k altijd nog wel kwijt 'n Zeldzaamheid op 't gebied van de kunst, 'k lach die ouë pioters wat en die nieuwe 'r bij... Dusse als je 't niet graag neme, 't niet dankbaar neme, blijf d'r dan af Meheer Verhoef. Mot je maar 's naar 'n man van de Haagsche school gaan, zoo'n kerel met 'n opleiding... met z'n broekzakke volgepropt met actes en diploma's zus en zoo. En laat d'r je dan 'n ding van zeve achthonderd golde an je maag smere... van zoo'n kwast die je oore dooftatert met kunstterme en dikke stadhuiswoorde. Ik hou me daar niet mee op, 'k bin maar een plompe eenvoudige kerel, met me tiende jaar van school, maar zien hier, dat pleintje, dut... ë... achterbuurtje is mijn werk." Verhoef knikte „ja"... stadig door „ja", suffig en zonder begrip, draaierig „ja." „*n Pleintje? 'n Achterbuurtje...?" 't Warrelde door z'n moeie hersens. „Was dat nou 'n achterbuurtje...? Had ie dan toch wezeluk 'n mankement an z'n ooge ? 'n Reviergezicht meende ie toch, 'n watertje met bruine proppies van schuitjes d'r op en an de kant op de wal rood van huisies... Maar deksels nog toe, nou ie goed keek... goed oplette... nou was 't molentje... 't molentje midde in de huisies... dat was d'r ook niet meer... 't was... 't was... weg." Verbijsterd knikte ie „ja"... steunde ie „ja" op Pau's al driftiger gepraat... Mompelde d'r sussend wat tegen in. „Ziet u... 'n béétje onpasseluk, ja wat draaierig... n'tuurluk is 't 'n gunst as u mijn dat afstaat... 'k w-wil 't graag in me bezit, wel zeker... eh... dat watertje och... ë... dat buurtje prachtig, zeker, meteen maar betale..." Hij friemelde 'n biljet uit z'n portefeuille, zocht d'r wat witgeld bij uit z'n vessieszak, merkte in z'n draaierigheid niet 't beetje-teveel ... „En 't me dan als'tjeblieft vanmiddag bezorge," dofte nog 's z'n stemmetje, lei ie meteen zoo onder 't praten 't verfrommelde biljet met 'n stapeltje guldens in Pau's groot-gespreide hand. „Mevrouw wou juist 'n reviergezicht... laat 't maar zoo, zeg 't d'r maar niet van 't straatje en dan vooral niet... eh, 'n achterbuurtje u begrijpt... ze heb niks op met achterbuurtjes, u... uë begrijpt me wel hoop 'k... u... ë zal me hierin wel ter wille weze wille... ik ver-vertrouw dat... dat... me vrouw en ik u... ë... begrijpt 't niet waar? Naar 'n ander zeegezicht kijke... ? O datte an de wand... nee dit nou maar liever, dit is heel duideluk, werkeluk heel duideluk... En ik... ik kom wel 's meer bij u an, om... om 'n ander watergezicht." Pau bedwong maar amper z'n ergernis en z'n verbazing. Z'n mond hapte open en sloeg weer dicht, verrimpelde dan in 'n zuinig glimlachie. ,,'n Watertje ... ? Was 't de vent nou in z'n bol geslage ? Wat voor 'n watertje...?" 't Ging d'r zoo stilletjes om in z'n kop... onderwijl knikte ie naar Meheer Verhoef. „Zeker 'k snap 't opperbest... dusse dut schilderijtje vanmiddag bezorge... ? Ik hou me dan verders aangerikkemedeerd..." 't Licht trok door de ronde klepraampies langs de vette spinnen naar 'm toe, verzeefd in boterbloemklein gespik, tipte 't over z'n hoofd, z'n wangen, raakte z'n glimlach als in 'n meelachen... Maar de glimlach van de zon was toch anders. 'n Vecansieochtcnd. In de fluweelige zilverig-vonkende hoef van de dijk, die in z'n vertrapt bloemetjes-goud blinkende schubben tot loovers had, lag 't havenwater woelend te deinen met 'n fonkeling of d'r de sterrenlucht van de vorige avond 't binnenste buiten ingeketst was... Zoo spetterde d'r 't sterrende licht in 't zwalpende nat, dat in z'n verwoelde, onbezonken, drabbig-donker te feller weerkaatste 't laaiende zonnegevlam. 'n Tjalkie, zomerig groen in de verf, lag als op weggaan bij de havenmond, schommelde 'r als 'n wieg aan 'n touwtje in de golfslag die telkens gelijkmatig en wild aansjoempte... d'r van binnen in z'n houten lijf alles nog in rust en ie zelf ook nog wat dommelig met z'n gehukte roef venstertjes... Valig aaneengebomd lagen d'r in lange risten achter en nevens elkaar de schuitjes en botters. D'r puntige en stompe snoetjes zoo'n beetje verwezen als menschen uit d'r gewone doen... nou 'r door de barrigheid niet gehaald kon worden, de beugen nog in 't wilde geros van de golven gebeukt en gesloopt te verboemelen hingen, 't Was of 't zeetje d'r plezier in had, dat ze nou allemaal 's op haar en de wind wachten moesten... of d'r'n schater ging over d'r blinkende onstuimigheid, zoo joüg dans-hotste 't springerig zeegehei door't havengat tegen 't plankier en de havenpalen, zoo klaterend schelpte 't watergefonkel uit tegen de vale boegies van de hotsende schuitjes die d'r dan dreinend bij steunden of mopperige geluidjes scholden... alleen 't gouën leeuwtje op 't roer van 't zomergroene tjalkie liet 't watergespuit maar kalmpies over z'n grimmige koppie glijen... En maar al lag 'r de zee als 'n stralend gezicht in 't onstuimig geaai van de wind, af en toe worstelde 'n scheepie tegen wind en stroom op en koerste langzaam-aan voorbij. Bart Helmers porde z'n knuisten diep in z'n zakken en ie beet met 'n nijdige kauw op z'n pruim. „Verduveld, zoo'n mooi zonnetje en zoo'n stormig briesie... en d'r had je 'n kracht in je boddie voor drie... 'n niet te houë lust om je nou 's uit te slove, al je luie zweet d'r 's uit te werke... of d'r zoo met de lappies d'r bij... met je bolle zeiltjes, die wit-gegloeide zee op te kuiere, met je gedachte enkel bij je werk en 'n spanning in je korpus... 'n plezierige spanning over wat de zee voor verrassinkies in je beugie gezet had... Al je narigheid van thuis 's van je afgewaaid door die lekkere ziltige wind-op-zee... je getob 's weg, je miserabeligheid om je ouë ziel van 'n Moeder, die langzaam an dan toch naar d'r eindje liep, langzaam an naar d'r plasie op 't kerkhof stuntelde..." „Nou vedaag temenste geen warmte," genoeglijkte 'n beetje verruimd Tijm's ouë geluid, meteen volgde d'r ook 'n zucht op, zoo'n zucht om wat ie doorleden had in die brandheete dagen op dat kale weggetje bij de steiltjes. ,,'n Moorderasie is 't in die hette, Bart." Bart hield 'n mokkerig gezicht. „Gééft je wat die frisschigheid, aj-je niet werke kanne, je met je hande in je zakke motte staan gape... je van die lekkere frisschigheid niet bij je beug kanne, je beug die d'r n'tuurluk staat te verinneweere... 'n cedootje, zei je me stele die frisschigheid..." Tijm antwoordde zoo dadelijk niet. Z'n oogleeën luikten wat neer en door 't verschroeide bruin van z'n wangen blakerde 't rood. „Toch niet verraai-je dat ie blij was met z'n vecansieochtend, te lam om... Goeie schepsels nee en je beug d'r in die wildegheid 1" De kleurtjes zonken weer weg van z'n wangen en z'n trouwhartige oogen gingen kalm en bedacht' zaam op naar Bart. „Z'n Moeder weer erger... je hoef 't niet eens te vrage hoe 't d'r mee gaat, z'n gezicht is as 'n barremeter, ie staat nou op regen en wind, dan is d'r niet met de jongen te prate. Aj-je nou maar 's wat wiste, dat de knul opmontere kon. D'r is ook zoo bitter weinig in 't wereldje-van-teugewoordig om je op te montere." Z'n oogen tuurden klein-gekierd over zee uit of ze 't daar ergens zoeken moesten. D'r schoot 'm dan ook dadelijk iets in. „Ja, aj-je dat 's nagane Bart, dan hebbe wij 't met de ergste hittigheid nog beter dan die stakkers ... in de loopgrave, die zitte d'r maar inmekaar gehurkt op droog brood en in 'n hemd van zestien weke of langer en d'r kop niet effe om 'n luchie te scheppe bove de aarde, of kip ik heb je, 'n kogel d'r deur. 'n Nare boel in de wereld jonge, 'n hoop nare stukke, 'k Had laast nog zoo'n oud end krant, d'r ston in van de Ijzer ... 'n plók as daar ook gevalle benne... gruweluk. Me Jaap zee, as je van elk 'n cent had was je milbonnair. 't Is cepleet teugewoordig of de duvel de baas is..." In z'n vertrieste ouë kop voorden dieper-in lijnen van leed. 't Was 'm heelemaal ontgaan dat ie opmonteren wou. Bart bleef dan ook mopperig. Z'n stem was grammer dan te voren. „Motte ze maar stake as 't ze verveelt Wat...? Krijg je de kogel..? Nou, goed... bést, beter vermoord dan 'n moordenaar... late ze zegge ik verlap 't... uit, afgeloope 1" ' 7 Bart zei voor 'n paar dagen heel wat anders, toen ze 't over landsverdediging hadden, maar ie was nou gemelijk. „As de burgemeester of Pietje Patermans of wie dan ook mijn 'n mes in me knoke douwt en teuge me zeit „Steek jij ouë Dries Valk 's overhoop, dan haal ik z'n geeltjes...", stil nou Tijm, jawel da's krek gelijk, 'k Zeg dan bin ik 'n driedubbele idioot as ik 't doen, uit... af-geloope! As ze teuge mijn zeeë gaan naar de Ijzer, zee 'k zé terug, wor jij zélf 'n Ijzerbijter, afgeloope." Tijm voelde dat niet zoo mee, maar ie zei d'r maar niet meer van. „Waar onze yoorouërs goed en bloed voor gelate hebbe, dat kan je toch zoo maar niet uit je hande geve, hee ? 'n Goeie jongen anders die Bart maar nou wat sikkeneurig om z'n ouë mensch. 't Weet je zelf hoe dat gaat as Jaap 's wat minder is... Jij hebbe alleen maar niet meer de taaiïgheid in je botte om je narigheid met werke te verdouwe." Tijm tuurde maar stadig aan uit over de witte glorie van de vlammende zee. De bries ademde regelrecht op 'm toe, leek 'm met vochtige kouë vingers langs de wangen te aaien. Tijm's oogen knipperden tranend. 'n Tjalkie gleed voorspoedig aan en als 'n jagertje-te-paard trok de bries 'm voort, wind en stroom had ie mee en ie ging vorstelijk, 'n rand wit kruifde als vlokkig hermelijn om z'n parelgrijze boeg en de witte hooge houtlast glom als zij en zilver. Jaloersch op 't lekkere snuivende glijen van 't scheepie wrevelde weer Bart's praten. „Die heb nou alles mee die kerel.." — ie duidde met 'n handgebaar 't mannetje op de last aan — „wind en stroom alles mee... nou motte wij net de andere kant uit, as de wind nou 'n beetje zuiëlukte en wat bedaarde... 'n béétje maar bedaarde, dan konne we ook... beroerd zoo met die teugeloopers. Eergustere had je d'r nog 'n vlooi op n strootje kanne zette... en 't beesie was an land gekomme ook en nou staan je hiér en met al je..." Z'n stem knapte af in 'n schreeuw. „Goeie genade Tijm... I Zag je dat... de jongen, die d'r voorop doende was, die is —> is van 't schip...!" Z'n praten roerde 'r warrig door Tijm's schorrig geluid... „En die ouë merkt 't niet... merkt't niet... Bart... schreeuw!" Dadelijk d'r-op schetterde al Bart's stem over 't water... „Schi-ipper je jongen o-over boord... over bo-o-ord..." Bart wenkte om de aandacht te trekken... De ouë man op dè houtlast keek toevallig z'n kant uit, zag 'm, meende z'n wenken 'n groet en even aarzelend, bevreemd, wachtte ie, dan zwaaide ie terug met z'n muts. Reppend was Tijm toen al de dijksteilte afgeklompt, had ie 't vletje los en de riemen bij de hand... Z'n ouë kop wel verstrakt-yan-spanning, toch nog in 'n taaie kalmte en op de begaanheid die d'r los kwam in Bart's ruwige stem: „Ie hoort 't niet... de ouë paai... God ie hoort 't niet...", koen invallend Aj-je nou maar gauw bier komme. We motte d'r n'tuurluk heen, jawel alles kan." Hij gaf dat maar zoo terloops en vluchtig terug op Bart's ontmoedigen. „Eer we d'r benne... God eer we d'r benne is-t-ie voor de haaie, 't kan ommers niet... zoo'n afstand." Maar wel vaardig roeide ie mee op. Z'n oogen onder de frons van z'n stoppelige wenkbrauwen hadden glinsters. ... Al kleinend in de verte, voorspoedig met 't trekkende wind-paardje, gleed d'r 't tjalkje in z'n hermelijnen schuimrand. Zoo'n blok aan je been. Sluiperig gingen ze tusschen de breeë mos-groene stammen, die weerzijds van 't rulle stuiverig-droge paadje zuilden... onder de*poortende welving van de dicht ineen vervlochten wat verwrongen en verweerde bladerkruinen, die soms in laagafhangende takken groen neerfranjeden over d'r hoofden en droomerig ritselden in de blanke vroegte als over 'n teere vertelling van de zilversterrende nacht, 'nVertelling die dan nog niet uit was, nóg fluisterde... niet beluisterd mocht worden van menschen zooals zij, die d'r gingen... Wel sloeg d'r 'n speling-van-licht over ze heen door de van wind geboorde scheuringen in 't blarendak en danste voor ze uit in grillig gelijn, in zwenkingen van langstelige bloemen en rijpende korenaren, plekkerde 'r langs de weg in vorm van gebonden korenschoven, stippelde 'n wemeling van verstuivende vonken op 't wuivende gras, dat hoog ophalmend en buigend deinde als vloeiend water, als groen levend water met wit van drijvende licht-rozies d'r in... waterlelies. In die speling van 't licht onder de fluisterende geheiming van de blarenwelving slopen ze... Bettemie van Rijssen, de vrouw van den schoenmaker en Hein van Dijk... slopen ze onwillekeurig als menschen-metkwaad-in-de-zin, in schichtige onrust van niet gezien willen worden... zachtten d'r 't gerucht van d'r stemmen, dempten d'r schreden. Tot dan ineens, tierig door de blanke ochtend-zuiverte, bij 't zacbte dodijnen van de zee, die 'r achter de wering neuriede als 'n gebroken stem 'n wiegeliedje ... d'r lach opsloeg, Bettemie's tartende uitbundige plots allen-overleg-werende-lach... om d'r malle doen, d'r kinderlijke doen... om zijn tip-teenend loopen, z'n verheimelijkte schuweblikken, z'n omzien en bangelijk turen, z'n overal heen spieden... en ook om 'r zelf... 'r hijgen van 't loopen, d'r gehaastheid om Hein nog in te halen, om de benauwd zielige smoesies die ze nou al weer te bedenken liep om d'r wegblijven aanstonds tegen d'r vent te verantwoorden... „Drave as 'n kwajonge die bang voor z'n baas is... ja ik, maar jij ook, ó, 't is mal... mal zoo as we doene..." Weer klaterde 'r lach en d'r borsten deinden in 't soepele rood van d'r bloesie en zoo nu en dan en of 't toevallig gebeurde, kittelde de kantruche aan d'r mouw tegen z'n hand. En zoo onder 't loopen en bij d'r paaiend gepraat, dat voor d'r gevoel tot flauwe onbenulligheid werd, overdacht ze d'r plan om 'm over te halen, te bepraten... 'm te winnen voor wat ze kneuterig stiekem beraamd had. „Twee ochtende was-t-ie d'r ontgaan en nou had ze'm wille pakke en'm gepakt ook... Zoo'n heele dag zag je'm niet en 's avens wist je altijd geen rede om weg te komme, door die vent van je, de ouë zeurpot, die van alles 't laaste steekie wete most... die je aldoor blinddoeke most met leugetjes... voorliege tot 't je 'n el lang je keel uithing, je 'r beu en onpasseluk van wier... Jasses zoo'n blok an je been ook... vent voor wie je nou al weer angstvallig smoesies liep klaar te make: Lang an de praat gehouë bij Teet Randers of effles 'n kijkie an de have, bah 1 Nog eerst ter verantwoording geroepe over je mooie bloesie. „Trek je dat nou ook al 's ochtens an Mie...?" O wat 'n mènsch en teuge dié most je nog zoete broodjes bakke, mooi weertje speule... enkel om 'm in 'n goed humeur te houë... Hein nog 's effe te kenne praaie... Hein op wie ze nou eenmaal verkikkerd geworde was van 't eerste oogeblik dat ze 'm zag, toe ie hier wone kwam... prachtige vent as-t-ie was met z'n breeë spierige lijf en z'n fiere loop, z'n mooie kop wat bruin-van-de-zon en heelemaal omkroest van 'n baard of-t-ie op papeljotten gezet was... en in dat zachte-baardhaar z'n fel rooie mond met gave tande... tande die je béte bij 't zoene en dan z'n verstole lachende ooge... dié ooge hadde 't voor 'r verantwoording, ferachtig..." Ze voelde al bij 't denken 'r aan d'r hartstocht groot in d'r opwoeien... „En dit... dit van nou, was ze begonne met 'n toevallig praatje, met lach en speelsche dürvige woorde en zoo was-t-ie gevange... lenig an!" D'r lokkende lach kirde weer als 'n valsche toon in de blanke zuivere lach van de zon. „Hij praatte zoo verward en onrustig en in z'n ooge was wéér dieopgloring-van-begeerte... ze merkte 't wel, kende dat zoo bij 'm... 't Most 'm nou meteen maar gezeid worde ook... Zoo kon 't niet langer, zoo as 'n vlieg om de kaars, met telkens die angst dat de ouë saaierd ook an de weet komme zou wat nou iedereen d'r al wist... behalve dan hij en Guurt. An pulver zou ie d'r slaan... an pulver. Al was-t-'r dan ook honderdmaal niks meer gepasseerd dan 'n zoen of wat en 'n beetje verliefddoenerij... an pulver zou ie d'r... En daarom wou ze dit niet langer, zóó met die knijpende angst alle dag... wou ze niet langer sameleve ook met die ouë suffe poppetaai-van-'n-vent die d'r eeuwig en altijd befemelde en bemeesterde as 'n schoolmeisie. Ja kijk naar me zole... en as-t-ie dan nog jong was en 'n beetje aardig, 'n beetje meer kerel, ouë salie..." Weer kwetterde 'r lach in de rust van de blanke ochtend. En met onbevangenheid die onschuld leek, bleven d'r oogen groot helder zonder knippering op 'm, toen ze kalm en met overleg van wel goed overwogen woorden en paaiende beloften beredeneerde d'r plan voor 'n vlucht. D'r lach, in 't besef van z'n ingehouën hartstocht, weer tartend door zijn houterig-stug afpraten. „As 'k geen jongens had Bettemie... je wete wel, wat je nou wille Bettemie, dat gaat niet. Laat haar nou nog staan, affijn... ze zou d'r eige wel redde, 'r d'r wel deurslaan... maar d'r acht jongens, d'r jongens die ze toch mijn te danke het, ik... ik vin 't zoo beroerd gemeen slecht om zoo... zoo..." Met d'r klokkende lach brak ze dat af. „Oh jij met je slecht... wat staat je dat... jij benne nogal 'n onschuldje zeg ? Nee mannetje je make me niks wijs, je hebbe d'r sjenie in, je wouë graag o... 'k weet *t zoo goed. Zeg me nou 's waarom je zoo je eige bevechte, 'n vijand van je zelf..." Ze lachte weg z'n slappe verweer van dat ie dat nou ommers al gezeid had. Liep dan ineens dichter naast 'm, opdringerig dicht... de streeling van d'r lijf, van d'r schouër en d'r borst en d'r heup tegen 'm... Wist, dat ie dat niet hebben kon, dat 't 'm dól maakte, weer van lauw overkokend en tot alles in staat. En 't lachte in d'r, toen ze 't tasten van z'n arm voelde om d'r, toen z'n baardige kop buigend, z'n oogen naar d'r toe, 'm verrieden. Maar heel licht lag d'r hoofd met 't vettige pomadereukie en de Bisterende spelden en kammen met steentjes in 't pronkerig kapsel op z'n schouër.., zoo heel licht zonder overgave en al dadelijk zacht weerstrevend, coquetplagerig tusschen z'n kussen door, lachte d'r-in-'t-afweren-te-meer-lokkende-stem. „ Nou is 't mooi hè... jij weete van geen uitscheie... dat gekoer en gekoos, ik bin geen naaimeisie en jij geen snotjongen! Ja 'n zoen... 'n zoen, altijd 'n zoen... zoene wordt óók vervelend op de duur... méér dan 'n zoen... meer... o dat...! Ja Bettemie is 'n bakvisschie, Bettemie weet van geen toete of blaze... Praat jij maar luid op hoor mannie, hier in 't laantje is nou toch geen mensch... of mot je juist Huistere aj-je dat soebat? Geen haar op me hoofd Heintje... geen haar op me hoofd denkt 'r an, ja koud as ijs, as vanielje-ijs, as roomijs, as 'n plombjère in 'n glasie. Hoe is 't, laat je me nog los ?" Z'n arm gleed van d'r ronde schouërs over d'r volle borsten, ze wikkelde zich vlug los... en d'r rooie mond, d'r lachende mond lokte... lókte... In z'n oogen was 't starre van hartstocht... ,,'n Pracht van 'n wijf... blank en verleiëluk, de frisschigheid van pas geplukt ooft heb ze an d'r... en 'n lijf... aj-je d'r Guurt bij neme met d'r magere verstoofde kop en d'r versukkelde lichem, d'r gesloopte lichem... écht jongens!" Bettemie ving z'n blik in d'r zoekende oogen en kirde weer d'r onbevangen lacbie van onschuld. „Hein was op gang... ie liep warm!" Ze wipte van 't rulle aardpaadje in de sappige graszoom, ineens 'n eindje van 'm af en luchtig wadend door 't hooge buigende gras, over de aardbei-rooie en roomkleurige klaverbolletjes en 't flets-paarse ge-ster van 't kaasieskruid en de stil-luiënde blauwe klokkies. En ze voelde aldoor in z'n kijken naar d'r z'n heet begeeren, z'n adem ging snel, onbeheerscht, ronkerig... Ze lachte 'r even om en ook om hun spannend zwijgen... bukte dan vlug-lenig naar 'n takkie wilde vergeet-me-niet... zoo'n beetje wiegelend-in-de-heupen of ze 'n dansie beginnen wou, kwam ze op 'm toe en nog eer ie begreep wat dat nou moest, hing 't al in 't gerafelde knoopsgat van z'n jekkerrever. „Blauw dat is 't geluk jö... 't geluk dat je zelf mot plukke, 'n ander doet 't niet voor je... je mot 'n beetje de durf hebbe... Zóó kom je tot niks... nee hiér nooit! Wat denk je toch van me? Ik... ik was altijd fesoendeluk... nooit 'n ander gehad as die ouë zeurige saaierd, die toffe slaapmus, thuis. Ja ik kom naar je toe... wèrkeluk, geloof me dan toch. Denk je dat ik hier te liege loop ? Da-'k dat zelf niet wil Hein... dat weet je toch wel, zóó is-t-'r geen vrouw as ze zóó'n ruil doen kan... jij of hij 1 Maar je mót breke met Guurt, n'tuurluk de tijd van de bijwijve is uit en dan mot je hier vandaan, zoo gauw mogeluk. Je kanne in Amsterdam wel werk krijge... je kan 't tenminste probeere en anders krijg je 't wel ergens anders, ja... je mot dan maar zoolang ergens in de kost en dan zoo gauw as je werk hebbe... dat krijg je n'tuurluk, 'n kerel as jij neme ze overal graag... zoo gauw as je dan vast werk hebbe, kom ik ook en dan gane we same knussies op kamers wone en... dan hej-je me heelemaal Heintje, héélemaal..." „As je dan goed vinde dat ik ... ë ... voor Guurt en de jongens wat overleg... overstuur elke week...?", smokkelde ie nóg 's z'n groote bezwaar door d'r vlot-rollende woorden. Meteen bij d'r lach verschimde alweer Guurt's bleeke vertobde gezicht en *t ronde fleurige koppie van 't laatste kleintje. „Zóó beginne we weer van voren af an Hein, doen nou niet zoo sentimeteel as 'n ouë juffrouw met 'n huilebalkgezicht over d'r schoothondje, dat kiespijn het. Die rakkers van jongens redde d'r eige wel en Guurt krijgt misschien nog wel 'n plaasvervanger..." D'r hand glee zacht en met 'n vertrouwelijk knepie in z'n eeltige knuist en ze lachte als over 'n grap, om z'n half versmoord mokkerig protest... dat Guurt 'm dat niet lappe ... voor de ooge van de jongens ... „Nou goed dan, zonder plaasvervanger ... Kijk me nou an vent, je weete ommers hè, dan plukke wij same 't geluk jó..." Heelemaal gepakt door wat al half 'n werkelijkheid leek: hij:bij Guurt en de jongens weg, en met Bettemie... knikte ie verstrooid, blikte ie schuw neer op d'r frissche bloos-gezicht met de lachende oogen en de rooie week-lokkende mond. De trilling door z'n spierig lijf voelde ze mee ... „Ferachtig Bettemie, je benne zoo mooi, zoo duivelsch mooi, zoo... ë... of je nog nooit'nmansvrouwgeweest benne, ik... ik zou niks liever wille dan met jou... jij kan van 'n kerel die warm bloed in z'n boddie het, make wat je wil. Ik... ik zou niks liever wille, ferachtig, maar... ë... ik kan 't toch niet van me afzette dat ik d'r ploertig mee doen, verrekt ploertig, om d'r te late zitte met die heele frik jongens. Ze heb ze toch van mijn, ze het nooit naar 'n andere omgekeke..." Bettemie's lach klaterde 'r weer over heen... en ze begon langzamer te loopen, omdat 't paadje verderop naakt in 't zonnebranden lag, zonder koelte en verhulling van boomen, en ook omdat 't tijd om terug te keeren was, wou ze geen argwaan wekken bij d'r man. ,,'n Ander misschien naar Guurt ook niet. Nogal 'n mooitje om naar öm te kijke, zoo'n uitgedroogd schartje... góchem dat ze bij jou bleef, hee... bij 'n vent as jij, gladjes zeg ... 'n wonder om bij jou te blijve en naar geen andere om te kijke. As ik je had... nee Hein leuter nou niet, zóó is 't geen hebbe... We moete eerst hier weg en samewone, 'k moet ook voor de mensche je vrouw weze. Wat geef 'k d'r om dat we geen boterbrievie kenne hale... ? Wat geef ik om de wet? Liéfde is onze wet... dat kan je in alle romans zoo leze teugewoordig, ze doene allegaar zoo... maar hier voor alle mensche die ons kenne as je bijzit... jasses nee... da-'s me nou weer te vies. As 't nou geen flauwe smoesies benne met je, geen pretjes voor leege uurtjes, as 't wat echts is Hein, dan doen je 't en als je 't niet wil dan... dan is 't uit van nou afan ..." Ze bleef staan en onttrok 'm d'r hand. „Dan is 't uit van nou afan tusschen Bettemie van Rijssen en Hein van Dijk ... dan kijk 'k je nooit meer an, dan ben je me net zooveul as de slak die d'r kruipt... 'n ondier, 'n viezigheid... En dan zal ik 'n ander wete te vinde, 'n ander en die zal me hebbe zooals jij me nooit gehad hebbe en die zal ik rojaal geve... die zal..." En d'r stem, d'r radde praten verdempte in 'n hitsende fluister... tot ook dat verstikte met d'r dof klokkende lach onder z'n wilde zoenen, z'n van hartstocht ruw gekoos. ,,'k Wil... hoor je, 'k wil, maar dan mot jij mee, dadeluk mee, alleen verdij 'k 't.., trap dan maar op me, op de slak... 'n vergelijking ... zal je voor boete as 'k je heb... nee alleen gaan 'k niet. Jij mot mee. Aj-je niet meegane, he'k tóch geen moed. Dan wor 'k weer zoo bezonke en verstandig met die kilte weer in me bloed en dat piekere... Dan kom 'k toch weer met de kous op de kop terug... 'k weet 't secuur, ik ken me eige een beetje.,. Gerust Bettemie, onderweg in de eenlukheid van 'n coepee zei me coerasie al zinke, zei ik allemaal motte denke an me jongens... en an die ouë afgetakelde sloof, affijn... aj-je niet meegane vertik ik 't... maar daarom zei 'n ander je nog niet hebbe zóó ... denk je dat ik dat zoü anzien? Dan... dan gebeurde 'r wat, ferachtig.. Je eige kerel gun ik dat niet, maar ik weet dat wel tussche jelie, al zee je 't nooit... die ouë slaapmus en jij.,. nou ja, ik hou me mond d'r over.. * dusse... dan gaan je méé Bettemie ...? Denk d'r 's an, ik waag alles voor je, ik zet alles in de weegschaal, me vaste baantje, me promosie die ik nog make kon van buitenknecht tot pakhuisbediende, me pensioentje, da-'k meschien gekrege zou hebbe as 'k te oud om te werke wier... affijn alles. Maar as jij meegane, avetuur ik 't, as 'k je lach maar hoor... is 't al of d'r 'n glasie chartreusie in me corpus gloeit." Ie fluisterde 't heesch afgebroken, telkens met 'n zoen. En Bettemie het 't toe, liet 'm begaan, even-overbluft suf-van-verbazing over die inval van 'm en ze hoorde d'r eigen tegenwerpingen verward en wankel en aarzelend. „Geen menuut d'r an gedacht mee te gaan en nou zoo ineens en zoo maar op risico ... 't Was toch ferachtig waar... as-t-ie alleen gong, kwam ie as 'n huilebalk terug, op de dubbele kop bij Guurt terug en dan de heele historie uit..." 't Roerde zoo om in d'r hoofd en 't leek d'r meteen dan al tot *n voldongen feit gegroeid... d'r meegaan. „Ja ... stil nou 's Hein, je benne weer heelemaal door 't dolle heen. Wanneer motte we dan gaan, 't komt nou alles zoo onverwacht: 'k Hè' de wasch ook nog in 't sop en daar benne me fijne zaddoekies in en me betist kragies, dat mot 'k dan toch eerst nog 's bereddere en me kouse wou 'k graag eerst nog effe af breie. Ja n'tuurluk gaan 'k mee, je hebbe d'r ferachies gelijk an dat je alleen niet sterk genoeg stane, ik... ik voel d'r ook wel veul voor... o wat hej-je 'm weer te pakke, tien glasies chartreusies in je lichem, Hein... We moste nou 's overlegge... nee toe geen grappies, we motte ook nog 's overlegge hoe of we doen zelle met 't vervoer... Je zou 'n handkar kenne hure eh me daarop met me begasie naar Oostwijk kenne rije, nou goed met 'n schuitje dan... varen óók best. Watte? Geen begasie meeneme? Loop naar je grootje... ik mot toch 't een en ander mee hebbe, wat bloesies en me beste jepon en wat net ondergoed, 't hoognoodige dan, n'tuurluk niet 'n heele bundel... maar je kan toch ook niet met je nakende lijf op reis... wor je nou in eens stomdronke knul, toe mallerd stel je niet an... Nou en dan zei 'k nog 'n broedertje met krente bakke om meeteneme en 'k zei ook een paar kogelflesschies met limenade inpakke en d'r benne nog vier ouë kaassies, d'r zal 'k d'r drie van meeneme. En dan mot 'k wat geld hebbe voor de eerste tijd om ons pensioen te betale, 't treft nou ook niks met die dure tijd, eigeluk geen geschikte gelegenheid om d'r tussche uit te knijpe, maar aflijn, ik weet waar de ouë sijs z'n geld heb, dusse... da's 'n kleinigheidje... en dan gaan we fijntjes spore en we neme 's 'n lekker dissineetje, o vent, 'k begin 't al fijn te vinde... welke dag zelle we nou neme...? O Hein me haar... jonge bè-je weer dol, hee? Kan je weer niet uitscheie, hee? 'k Heb blauwe plekke an me arme van jou... geaai." Ze lókte 'm met d'r afweren uit tot 'n al grooter uitbundigheid. „Mot je niet naar je werk... hee, zelle we nou geen punt zette Hein... ?" Ze hing tegen 'm aan, d'r armen vast om z'n ruige nek en d'r lach telkens versmoord... klokte telkens weer op ook... D'r blozig-blanke gezicht ging heelemaal schuil achter z'n volle baard als vastgezogen in 't bruine gekroes. En 't zuivere morgenlicht sproeide fontijn-blank om hen, lag d'r in zwenkingen van korenaren en langstelige bloemen... Uit de zware boomenkruinen kwam 'n koortje van fijne zangstemmetjes los en achter de wering zong de zee in d'r wiegend dodijnen als 'n gebroken stem... als de stem van 'n Moeder die zingt omdat 'r stervend kind 't wil. En over 't wit gevlamde juweel, de zee in de zon, roeiden Tijm en Bart vlug en ingespannen op tegen de hoog schelpende kristallig-vonkende golven... Aan d'r voeten lag de drenkeling, de jongen van den schipper, ie ademde nog flauw. VI. KLEINE ZORGEN EN GROOTE Je kan wat hebben in 't leventje. Uit de schaduw-overkapte straatjes-helft, waar de huisies als ouë menschen in 'n middagdutje slaperig soesden in 'n droomerige verzonkenheid van rust, krukkig tegen elkaar aangedommeld... en d'r raampies onder de dekkende luifels als verzakte brilleglazen, koel en leeg, zonder lichtvonkies van oogen-d'r-achter... uit die koelte gevende schaduwhelft weggereden in de blakerende schroeiïng van't rijpgele zonnetje, stond 't orgel als 'n fleurig rood ding op 't tintelgrauw van de keitjes dicht bij de huisies-in-zon met d'r ruitjes wit-vurend van licht en met gaperig openkierende deurtjes en smalletjes opengeschoven ramen, waar bromvliegen door zoemden en waaruit alle soorten reukies zwierven, stampot-reuk en tranige oliereuk met van snisterend-overborrelende waschpotten-op-vuurduveltjes viezege sopreukies... Alles daar pufferig, loom-van-de-hitte, verschroeid en gezengd en dor in de bakkende gloeiing zonder 'n windflappie om dat 's weg te happen, 's wat verademing te brengen... Maar als 'n fleurigheid stond d'r 't ding op wielen, rood, fel rood in 't goud van de zon en onder de kap blikkerden kleurige beeldjes, miniatuurdanseressies met waaier-wije rokkies en gouën muiltjes en verguld bebiesde corsages. En die kwamen d'r rond te draaien... rond te tollen, toen de man-'r-bij de slinger greep en twinkelend 'n huppeldeuntje uitoolijkte, 'n druipende val van zachte toontjes, regen-frisch klaterend over 't suf-soezerig buurtje... mooi... met enkel af en toe dan wat snerperigs van 'n hooge schrille pieper of 'n schorrigheid in de bas met 'n dreunend te veel van 'n hamerende roffel. Boem... boem... boem! 't Hielp wel voor de slaperigheid. De huisies stonden d'r dadelijk frisscher en monterder van en uit d'r huisies kwamen de menschen slofferig en langzaam en stommelend, zóó of die ouë roestige radertjes van 't mechaniek-ergens wat olie noodig hadden. En op de straat-heetigheid stonden ze 'r tegen mekaar te knikken en te glimlachen, mee heupwiegend 't hupsa-deuntje, met 'n lol in d'r knipperende oogies turend naar de rood en geel aangekleede danseressies, die d'r maar zonder dronkenig te worden rondzwaaiden in d'r zije wijen rokkies op d'r gouën muiltjes... Stonden 'r meteen gezellig bijeen getroept grappies te gniffelen en leutig te lachen en mekaar voor de gijn om 'n dansie vragend ... Ouë Dries en dikke Fenne en ouë vrouw Willemse en Peet Freimen en Kee... Kee was-'t-'r ook en d'r gezicht had 'n vettige glimming van plezier, of ze d'r pas gewasschen had, zóó glom ze en d'r lijf in 'n lachwrong, het ze zoetjes d'r eene gezonde been meehippen in de maat en hield d'r oogen 'n beetje geloken in d'r wezenluk-effies genieten. „Mooi die stroom van dansende geluidjes in de zon, as 'n horen van overvloed over je uitgezwaaid, as 'n Sinterklaas met 'n moppieszak en almaar meer mooie dingen wiere d'r over je uitgegooid, flonkerende kleinigheidjes, stoeiende, vonkelende, levende beesies, over mekaar heen buitelend en rollend met schreeuwtjes-van-plezier... Je hartjesdeur gong d'r van open, verdijt, al je narigheid, je kliemerig kniesoorig gepieker, 't zakte ineens in je as steene in diep water en plossehng hupte je mee... neuriede je mee, ineens was je vol... overlade vól van blije dinge, had je 'n voorgevoel van wat moois ... 'n verwachting... die je dan meteen, as je wou, wel weer wegsponse kon ook... Want wèt voor mooi hej-je te verwachte... ? Maar dat doen je dan n'tuurluk niet en 't is toch mooi dat 't eve in je opkomt, groot en of 't mogeluk is en je ineens 'r deur tot 'n ander blij mensch omschept met kloeke lede en 'n kluit geld in je zak en dan ontglipt je dat-van-geld ook nog in je ijle veertjes-lichte geluk en opeens weet je niet meer, waarom in de wereld je nou nog passies te dreine stonde, waar je nou zoo sikkeneurig om wasse. En plossehng krijg je as 'n spiksplinter-nieuw begrip... 't idee dat 't leve toch nog zoo kwaad niet is, dat 't leve mooi weze kan en licht... En dan komt d'r ineens zoo'n brokstukkie verre herinnering anwappere van toe je nog 'n kind was met korte krulle en 'n bont rood-wit ruitjes-schortje... toe je nog blij was met de blauw-geverfde neuze op je nieuwe klompe, de koning te rijk met je simpele krale-snoertje, glaskrale zes blauw zes wit achter mekaar angeglinsterd as de toontjes van dat tierelierdeuntje ... en as 'n koningin met je nieuwe vuurrooie strikkie in je bove-bossie en je hllukte niet mork en je mismaaktheid niet mork en je in alle ruitjes te pronk liep, net zoo jolig as nou weer 'n oogenblikkie in dat gelier van die hupsatoontjes die d'r in 'n rist om je heen te jole leke met de hooge tierelier van 'n grapjasserig stemmetje.. . 't eene dansedeuntje na 't andere ... Maar nou ineens wier 't treurig, lam treurig... 'n wijsie dat ze kon... „Hij was er — en hij bleef alleen Geheel 't lang vertoef, 't Was treurig-eenzaam in 't woud. Het koeltje zuchtte in 't dennenhout. De nachtegaal sloeg droef. Nou opeens was 't of je huile most, maar niet as anders, niet over je eige... of toch wel over je eige... over ies dat je niet zegge konne, zoowat teers en weemoedigs en waar je geen woorde voor heb. En je meene lang-dooie stemme te hoore... Gromoeders stem in 'n liedje en Grovaders as-t-ie 'n kepittel uit de Bijbel las... Toen ging hij — met de dood in 't hart. En met verscheurde ziel. Zijn leven sleepte in rouw daarheen, Tot dat hij in het bloedig veen Van Warns als Ridder viel. Och heertje wat 'n akeligheid was dat nou, zoo'n treurigheid... Van die stukkies moste d'r nou niet op staan. Je geve je cent toch niet om te staan grieme, dat doen je al zóó genogt zonder betaling... Nou d'r hej-je 't slot, boem boem boem... uit. En meteen komme d'r weer leuke springertjes, die op je af hosse en met d'r zilver-zachte handjes je opvange en met je ommedraaie, rond-om-domme... D'r begonne werempel die malle jongens van Huibers met mekaar te hossebosse... en Peet Freimen heb schik, Peet staat slap... 1 En Fenne draait as 'n vette rollade op d'r hieltjes rond. En Oome Dries kijkt ferachtegies of-t-ie ook al eentje zoekt om mee te hossebosse. Allemaal benne ze d'r kleine miserabeligheidjes vergete en de warmte... allemaal weer 's opgebeurd uit d'r kaal daagsch gedoetje. En geen een ziet d'r uit of-t-ie ook nog kwaad worde kan of verdriet het. D'r is nou enkel de tierigheid van muziek in de zon en lach en gijntjes..." ... Dan midden in d'r leutig afspieden teufde als 'n niet vol toegemeten maat met 'n lang-steunende blaaszucht uit de houtenkast de glijende klaterende val van toontjes en de danseressies stonden weer stil, roerloos in d'r wapper-wije rokkies op de punten van d'r gouën muiltjes. En dan ineens in de stilte verluid, warden 'r roezig de stemmen-in-lach, kegelden d'r gibbetjes over en weer in napret van de muziek van 't jolige walsie en met kerkelijk kopergeluid klikten 'r de muntjes in 't bussie van den orgelman, die al heel voldaan op de koop toe, z'n pet afnam voor ie de kar verratelde. Toen Kee met d'r fronsig geloer zoo stilletjes 's 't smoezerig pretgniffelen opnam, waarvan de luidruchtigheid zoo langzaam an verzakte... en 'n beetje verdektelijk achter Fenne d'r rug naar 't lachende troepie toesloop... met nog 'n vinnige omblik naar de jongens van Huibers, die over mekaar heen-tuimelend-van-lol, zwenkend en zwikvoetend, wreed nabootsten d'r manke loopie ... toen ze zoo stilletjes aansloop naar de samenscholende buurtjes, was d'r 'n verontrustheid kropperig dik geweld naar d'r keel, 'n wurgende benauwing die dadelijk 't zweet uit d'r poriën dreef... om 't haastige spie-oogen van Oome Dries naar d'r om en 't toevallig d'r kant heenkijken van de anderen, die dan opeens d'r droomerig mooie stemming verflarden en d'r nieuwe achterdocht gaande maakten, d'r argwaan van den laatsten tijd over wat als 'n schurftigheid an d'r vastgekleefd was, schaamte dat Oome Dries d'r gezién had bij 't wroeten aan de tegels en plavuizen, waar ie dan wel nooit van gesproken had, maar toch van toen af als 'n aldaagsch veelvuldig weerkomende ergernis in z'n blikken naar 'r 'n stil-bestraffende vermaning en 'n waakzaamheid hield. Maar toen ze 'r dan genaderd was, schuil achter Fenne's breeë rug, verluchtte die benauwing bij 'n opgevangen brok van Fenne's misprijzend praten, in 'n zucht van opademing. „Gö-dank over mijn niet;'» Fenne was 't weer 's niet eens met Teet en net had Teet Randers met zoo'n wije-lucht-inzuigende-hap d'r mond open ... waarbij Dries Valk dan altijd weer dezelfde ingeving had „Zoo mot de wallevisch gesmakhapt hebbe toe ie Jones opslobberde", net had Teet Randers dan met zoo'n vischachtigen luchthap d'r mond open en lijzigde langzaam d'r verweer met speeksel-nattigheid naar Fenne, die al dadelijk met de poetsende strijkasie van d'r hand over d'r neus 'n paar passies uitweek. „Ik zeg je, 'n beste... 'n bovenste béste jonge die Bart. 'n Jonge uit duizende, uit düi-zen-de..," rekte ze dat nog 's met klem. Fenne had d'r zoo'n weifelende schouërschok op. ,,'t Mag je nou zegge, goed... goed, maar ik zeg, geen oppas... 'n mensch op sterreve as z'n Moeder en d'r alleen in huis en hij evengoed schiete en beughale ... en nou nog 'n vreemd d'r bij, 'n wild vreemde..." Oome Dries' vraag of 't nou wat beter gong met de jongen van die schipper, besnoeide d'r praten. Ze keek d'r wat netelig om, temeer daar Peet Freimen nou opeens 'n apartje had met Teet Randers, jeloersch en indringerig en, met de schijn iets af-te-speuren verderop in 't buurtje, kwam ze d'r bij te luisteren, erg gehinderd door 't luid-op praten van Dries naar Ceesie Randers bij z'n vragen, wat d'r toch met Daan Gerritsen zou wezen. „In geen dagen de lobbes in z'n tuintje gezien, zou die ook weer 's in debrand ...7' Waarop Cees dan grunnekend .— en met z'n nieuwe pijpie snurkerig Fenne's kant uit treiterde: „Dié zit ommers altijd in de brand, net as zoo menig ander op 'n andere menier." De rooiïgheid vlamde heet op naar d'r dikke hoofd bij die heimelijk op haar gemunte bedoeling d'r te sarren... Maar dan dadelijk ontgleed 't d'r 'n momentje, werkelijk heelemaal in beslag genomen door 't vinnig geschimpscheut van Kee Willemse 's scherpe spot over Bettemie van Rijssen. „Ook de brand in de lantaarn, geen menschekennis, niks geen menschekennis, maar van dié zei je hóóre... tjaa... en wat heb Trui Donker dat ze zoo achterbaksch en bezope kijkt?" Waar Dries dan als 'n afdoende reden op terug snauwde, enkelen als de zware plemp van'n steen in 'twater dat eene woordje „zórg". Plots inde neervallende stilte steunde Peet's kliemgeluid... „Slecht slape, o mensch, geen tien menute in 'n nacht, tja d'r al zoo'n boel an gedaan en voor ingenome, zegge ze koud water drinke, aftreksel van vlier... ë... veere van zilvermieuwtjes in je kussen.. .met je blootebeene'savens 'n half uur voor je slape gane op 'n marmere steen danze... nou 'n marmer steen hè-'k in me keuketje, dusse... en alles gedaan maar geen baat, niks geen baat". Dries' snoklachen kwam d'r met neus-snuivingen tusschen: „Jij... op je bloote... op je blóóte beene an 'n walsie, Peet jonge, d'r heb Miet Selderie de hand in..." Maar Fenne, dadelijk de lach-op-komen keerend, won de aandacht met d'r gewichtigheid van raadjes... ,,'n Pleister perzielekom op 't kuiltje van je maag en pleistertjes groene zeep achter je oore... da's kosteluk Peet, 'n zeldzaam goed remedie." Kee lachte zuinegies en tegen d'r wil in, mee in de pret van Oome Dries die al dadelijk onbehoorlijkheden gegrappigd had over't kuiltje van Peet z'n maag. „Al je kuiltjes vól Peet... en onder je arreme 'n mosterd pleistertje met 'n droppeltje of tien Haarlemmerolie ... zeldzaam mot dat hellepe en alles bij mekaar 'n ippusch reukie." Maar de vrouwen gaven 'm in d'r ijver om Peet van nut te wezen en in 't-niet-voor-elkander-onder-wülen-doen in raadjes geven — geen aandacht. „Mijn Moeder heb 't óók gehad.. .".smakte Teet en d'r gouën bellen zwaai-vlamden als kleine klare lichies om d'r hoofd in de gulle zonnigheid. „Mijn Moeder precies en precies .eender, geen wenk in d'r ooge kreeg 't mensch en toe op 'n keer kreeg ze van 'n wijfie, die d'r wekeluks te bedele kwam en die ze dan ook altijd 'n cent gaf, want me Moeder was erg en erg goedgeefsch, net as ik, al zeg ik 't zelf enne..." Ze mikte even-van-d'r-stuk, 'n wrevelige blik naar d'r Cees, die op z'n pijpie lurkend 'n erg snorkerig geluid fabriceerde... maar als ze dan zag dat 't geluidje Fenne nóg meer leek te irriteeren dan d'r zelf, zei ze d'r maar niks over... „Enne dat vrouwtje dan... Kwikkie noemde we d'r altijd, nouë die gaf me Moeder de raad... 'n kuipie met karnemelk en stroop endr'savens'nuurtjeofwatinzitte...en mensch wat dat geholpe heb!" „Op... op str-o-op...?", trok Peet 'n griezel gezicht. „En dan... ë m-met je bloote... zónder kleere... wat voor 'n heidensch mensch heb dat geweest, zeker 'n afgedankte uit die mooie huize..." Ceesie Randers z'n lach snorkte mee met 't biggetjesachtig geknor van z'n pijpie... Teet d'r verdediging dat Kwikkie 'n ordenteluk vrouwtje geweest was, alleen... deur arremoei an lager wal geraakt en 'n uitzicht zoo wat... ja eigeluk precies as Miet Selderie... Teet d'r verdediging verdronk in de opborrelende lach-snuivers van Dries Valk dat 't middeltje dan wel 'n aanmoediging was voor Peet as die Juffrouw Kwikkie op Miet Selderie leek.., „Noem d'r naam niet...", kwam Peet d'r zenuwachtig tusschen. „Aj-je d'r noeme, dan is ze d'r dadeluk..." „Stróóp en dat in zoo n dure tijd...", verwierp Fenne smadelijk Teet d'r prachtige middeltje. „En hoe mot je an karremelk komme ?" ,,'t Mot je vrage aan Mietje. Selderie", rochelde Dries in'n hoest. „Miet Selderie schenkt al wat je wille uit één flesschie: brandewijn en bakolie, annisette en mosterddoop," ie schurkte z'n vette schouërs van leutigheid om de diep-in-gravende schrik op Peet Freimens vale gezicht. „Hej-je 'r wel's savens gezien Cees, met d'r poesies? Dié richt ze af man, dresseert ze as 'n kerremeskerel z'n ape en bere, zitte d'r met z'n vijf-zessen 's avens om tafel allemaal 'n bordje met pap voor d'r en 'n serrevet om d'r nekkie eh niet likke as gewone katte hoor, ze ete met lepel en vurk." „Denk jij dan altemet dat 't gewone katte benne Dries?", boog Teet zoo dicht naar 'ra toe dat de zwaai van 'r bel in 'r linker oor licht z'n bolle wangen beroerde 't Benne geen gewone katte man, 't benne geeste, kwaai-je geeste zoo gezeid en de... de Zwarte komt d'r as 'n commessaal over huis, tjó." „Alle grappies nou op zij," kwam Fenne daar tusschen, 'n huivertje in d'r stem. „Ik zeg maar hoe kom je an karremelk?" „Zou ik zegge," lachte Dries. „As... ós je karremelk hebbe, gaan d'r dan niet met je bloote boddie in zitte maar eet ze lekkertjes op, óók *n remedie en 'n kosteluk... voor de afgang." „Ja-a", koersten Ceesie Randers' plezierige oogies Fenne's richting uit. ,,'t Is maar de vraag, hoe komp je an karremelk toe? As 't nou nog rolpens was Fenne, 'n lékker rolpensie...?" „Weet jij dan nog ergens rólpéns te krijg ouë zanik?", wrevelde Feet. „Die ouë lurk-op-z'n-pijpie lolt van niks as rolpensies teugewoordig." Ceesie lachte wat, maar ie antwoordde niet. Z'n pijpie reutelde schrikbaarUjk. „He'k 'n ongelukkie mee gehad .,. met me ouë pijpie," verklaarde ie aan Dries op z'n gegrap of Miet Selderie dat dingsegheidje ook misschien onder handen genomen had. ,,'n Ongelukkie leit op n klein plasie man, an stukkies en brokkies getrommeld op 'n avend bij *n vrijasie, ja dó's te zegge niet 'n vrijasie van mijn, maar die 'k dan toevallig bijwoonde, 'n jongetje en 'n aardig pittig dingetje van 'n meissie en die zagge in d'r... d'r vervoering — biet 't niet zoo? — m'n gezicht voor 't maantje an... wouë ze me aaie en dat kostte me m'n deurrookert je," ie loenschte naar Fenne. Maar Fenne had d'r dikke rooie hoofd van 'm af, praatte met wat onzekers naar Peet. „Kleine bagetelle wille soms hellepe, 'n Kennis van me..." Of-t-'r ineens wat inviel zweeg ze. Ceesie nam z n pijpie uit z'n gezicht, was dadelijk bij d'r. „Kennissie van je ... Dót kan hee?", ie glimlachte aanmoedigend. „En dat kennissie zoekt z'n heil in flensies, nou...?" Fenne praatte geagiteerd door. „En die kennes van me kon 't altijd verhelpe... z'n slapeloosheid dan met 'n—'n wortelekruin." Cees z'n pijpie volgde bijna 't lot van z'n voorganger. „O... heertje, je... hi hi bi, je kennesie met z'n wortelekruin ?" Allemaal snoven ze rood en hoesterig d'r lach, bedektelijk achter d'r handen en d'r zakdoeken tot Peet Freimen an toe. „De worteleboer," lachte Kee grimmig door de rochelende hoesterig- 8 verdrukte jool heen, d'r grimmigheid echter dan d'r lach. „Die jongens van Huibers luisterde achter d'r opgeschove raam alles af en ze trokke gezichte en hadde óók leut..." Peet in 'n alweer gauw bijtrekkende ernst en wel wat goeds voelend in 't beter-te-krijgen en goedkoopere raadje vroeg om bizonderheden. ,,'n Wortelekruin... en waar mot je die dan leggen Fenne...?" Maar Fenne even gepikeerd door 't lachen, 't bedektelijke lachen. Fenne neep d'r mond stug dicht en antwoordde met 'n méér dan onduidelijke keelgrom: „Noe-oeh..." 'n Geniepige pret in z'n ernst viel Dries d'r dan oogenblikkelijk op in. „Op't kuiltje van je maag kerel of op je buikie... dat kan al naar verkiezing, niet Fenne?" Fenne's smalend verwerpend hoofdschudden sprak dat al tegen nog eer ze kijverig naar Peet Freimen kregelde: „Op je nek mot 't van... échtere op je nek... 'n goekoop raadje is nog altijd geen slecht baatje, je mot 't 's perbeere." „Iedereen komt niet even gemakkeluk an wórtelekruinen.' wrevelde Kee... D'r opmerking verdronk in 't stemmengeroes. Peet stond dan nog in 'n aarzel, in 'n wikkend beraad of-t-ie ook nog praten zou van 't anderé. of-t-ie 't maar liever niet verzwijgen zou... Dan dralend begon ie d'r toch maar over... wel 'n beetje gevleid met de belangstelling van al de buurtjes, ze keken ook allemaal of ze nóg meer verwachtten Ja mensche. 't is niet alleen me slapeloosheid... ik zien ook allemaal gezichte. He-'k jehe dat al eerder verteld...? Nou allemaal lillukke rare gezichte in 't donker, grijnzende gezichte... as 'k me ooge dicht doen... Nou zou je zegge hee, juist as *k me ooge dicht doen... as k ze open hou zien ik niks-as-gewoon... maar zoo gauw sluit 'k ze niet of 't is weer zoo..." Peet's stem verkromp tot 'n steunend geluid en z n gezicht trok valer... ' . Tóch wel werkelijk begaan met z'n leed kwamen ze wat dichter op m toe, Fenne en Teet en Kee en Ceesie en ze knikten bedenkelijk naar mekaar en schudden d'r hoofden en haalden d'r schouders op. Toen was t Teet Randers die 't probleem oploste: „Miet Selderie, Peet wat ik je zeg, om 't een of ander 'n pik op je... en nou heb ze wat in je regenwaterbakkie gedaan." „Zou 't zóón viezerik weze?", grommelde Dries, in z n grommel toch altijd nog wat lacherigs. „In Peet z'n regenwaterbakkie wat gedaan, ze heb 't bij geval toch niet voor 'n opebare weezee ange- zien, zegge ze dat niet in de deftigheid, 'n weezee? Nou dan hej-je 'n lekker watertje man." Maar Teet raadde 'm, bedektelijk d'r hand zoo halverwege voor d'r mond geschelpt en zóó langs en door d'r vingers pratend ... en wat kregelig om 't weer opbrommend Iachgesnuf van Cees en Dries... 'n kollendokter aan: „Gerust Peet, eer je te ver heen benne", gaf ze 'm d'r 'n strijkie over z'n arm bij. Kee Willemse loerde die strijkies af, telde ze op 't Twintigste strijkie al... 't kon je later nog 's voor d'r beene gooie, aj-je ruzie hadde..." ,,'k Weet toevallig 'n best adres." Teet d'r gedempte praten versmoesde dan heelemaal in 'n fluister. „Dusse... zien je gezichte, hè tjonge toch... ja, je kan wat hebbe in 't leventje. As 'k je nou toch vertel wat ik zélf gehad heb... jehe weete ommers 't witte kloostersteegie effe voorbij 't huis van de gildemeesters ? N'tuurluk! Nou, d'r kom 'k verleeë week bij 'n ouë vrindin van me vandaan, nog 'n vrindin uit me meissiesjare... en d'r loop 'k nog 's zoo over een en ander te denke, we hadde vezelf zoo van alles nog 's opgehaald en ik d'r nog heelemaal in... in die ouë leut van vroeger, t was ook vroeger n veul gezelleger wereld as nou... o mensche dan wete ze teugewoordig van geen aardigheidjes... toe kon je lache met niks en dót kenne ze nou niet meer... had je bijeenkomsies en buurtvergaderinge-bij-feessies om te versiere en met Sunterklaas verguldpertij bij Joon Tempie, o mensch 'n gezéllige tijd en 'n leut... nou d'r loop 'k dan zoo over te soeze, in 't minst geen gedachte op spokerije, in 't minst niet... Sterker nog, eerst geen eens erg dat d'r een achter me loopt. Maar nou is 't altijd vervelend as je in 't donker een achter je heb..." „Kan 'r naar weze," monkelde Ceesie, z'n pijpie snorkte... reutelde. Alleen Oome Dries bad d'r 'n gümlacbie op, de anderen huiverig van de griezeligheid gedoogden geen grapjes: „St... st stil nou..." En Ceesie ginnegapte: „Tja stil, 't begint nou mooi te worde." Teet smakhapte al weer en d'r groote bellen trilden zachies in d'r danig gescheurde oorlellen. „Zoo as 'k zeg... altijd vervelend as je alleen loope en d'r loopt stadegies een achter je an. 'k Mork 't dan zeker ook al gauw en 'k prakkedenk wê's dót 'n rare slof. Ja wie loopt d'r nou zoo zwaar en dan slof... slof... slof? En 't gong allemaal met zukke zetjes net as 'n mesiene en nou kijk ik om... kijk ik om..." Teet draalde daar met overleg... 't ademhalen snorkte zwaar... De spanning groeide als gewas in de lente, haast hoorbaar. Peet's kleine oogies kuilden bijna weg m de zakkerigeplooienvanz'n huid, ie zweette ook erg. ,,'n Gedaante Teet.. .7, ieiisde,triUerigmetnzwareslik,'nzenuwachtigeslik.MZagje n... n...f Teet knikte en d'r stem vermatte meer. ,,'n Gedaante, n zware zwarte oróóte gedaante, 'n man en ie had 'n puntmus op zoo as je d'r 'n Sinterklaas wel 's mee ziene en ie had schoene as schuitjes an met groote gepse d'r bove open 'n spierwit gezicht met groote ooge, verschrikkeluk groote oogen. In 'n oogwenkie zag ik dat, want de lantaarn was nog nietuitgeblaze voor 't groentewinkeltje van Ietje van Adam en d'r was t net... Grutje nog toe," bracht Peet hijgend uit, vermondde ie de ijztag-vanallemaal. „Ach grut ziel... stumper en wier je ook gemolesteerd 7 Of 'k 't verstierf van schrik", smakhapte Teet, schermde ze n hand voor d'r mond... In 't boetje van de Huibersen was 't dan ook doodstil. Of 'k versteef van de alterasie of me beene van lood wiere of k bij me hare optrokke wier. Mit dat ik zoo omkijk, begint ie me opeens te roepe. ja hoe of wat... ik kan 't niet beter weergeve as zóó ongeveer: Ho-ho-o-o-i-i..." „ Teet uit d'r fluister loeide dat plotseling: „Hoo-oo-o-o-i-i . Fenne en Peet hielden mekaar stuntelig vast in dr schrik, knepen mekaar van de schrik. En Teet in d'r poging om 't vooral góéd na te bootsen loeide nog's: „Ahoo-hoo-i-i-i-hoo-hoo-oo-i-i. Fenne en Peet vielen tegen elkaar aan in d r ontstelhng. Kee loerde dat af om-te-onthouën-voor-later. „Is d'r koemark..gilde Koert Huibers onder t open geschoven raampie uit, „waar benne je beesies Teetbuur ...?" Piet Huibers gilde d'r achteren: ,,'n Koebeest heb t geweest mensch. n koebeestdie nog d'r 's spoke kwam in z'n sjenieëgheid naar nhappiehooi, ho-o-o-i-i! Mot je Miet Selderie maar 's vrage of t zoo niet is. Miet verstaat de beesies." _ „ .Hebbe die knuüe't daar nou heel gehoord? .draaideTeetdrverwonderd om... in *t zelfde oogenblik vaalde d'r gezicht in n schrik. .. en Fenne hipte meteen de stoep op, d'r schamigheid die ze straks nog zoo heimelijk had om d'r neergeslobberde kousen en d'r slepende broekband onder d r rokken uit, ineens vergeten in d'r haast om weg te komen, veilig in d r huis... stuntelig waggelde ze 'r gangetje in. Kee was dan ook al weggeglipt. Maar Peet Freimen kon niet loopen van de plotselinge stijvigheid in z'n beenen... Kees en Dries droegen 'm z'n huis in. Teet Randers was dadelijk ook al weggebeend. En 't raampie bij de jongens van Huibers klepte dicht... alle deuren en raampies klepten dicht. 't Buurtje lag weer dommel stil en vredig in 't laaie zonnebranden en de raampies onder de schuttende luifels leken slaperig-verwonderd de plotse leegte in te staren. Verweg tierelierde 't orgel... Maar uit 't steegie öm 't hoekie van Daan Gerritsen's brandstoffenpakhuis puilde als iets gedrochtelijks, als 'n vreemd aanwassie, 'n oud zwammetje, 'n bruin soort paddestoeltje 't donkere koppie van Miet Selderie en 't lachte griezelig... Altijd aanleg voor 't hoogere. Daan Gerritsen zat in z'n rommelig kamertje alleen en ie kreunde... ie had z'n armen op z'n knieën gestut en z'n kop op z'n armen. In z'n kreunen was 'n snikken ook. Heel in de vroegte, was-'t-ie uit z'n bed gekomen, héél in de vroegte toen de eerste zonnelichies bleekies aanspatterden door 't raam door de gaatjes en gleedjes van 't ouë jaloesie... en met 'n kleurtje als 'n slecht soort champie, als 'n slap aftrekseltje van thee d'r in verlengde ovaalronde plakkies — in plakkies als stapeltjes mild-uitgetelde gouëntientjes — op de doffe ouë schilderijtjes aan den wand bleven kleven en op 't ouë klokkie en met dansende vonkies op de vazen-met-landscbappies en op t belandschapte porseleinen varkentje en op de aardige blauw vloeien perresolletjes-met-zilverfranjes, gedachtenissies van de laatste buurtjesbruiloft... Toen d'r die eerste zonnigheid als 'n regentje van groote gouën druppen zoo rondspatte door 't vertrekkie en d'r de grijze spinraggies het zien aan de balken van 't lage zoldertje en de houtwurmgaatjes in de ouë zwarte meubels en 't tot op-de-draad-toe-versleten pluche van 't kanepeetje... toen d'r in 't Oosten, in 't zee-zachte blauw van de lucht 't eerste ros-gouën opgloren aanschoof en vonkerig en vlammend, drijvend als vrijgelaten gewichteloos glijende goudvisschies, voortschietend en woelend en wegduikend... de Üchte kleine boden, die de komst van de zon berichtten, aanzweefden... en 't daar van vuuróogen wemelde als de gloeioogen uit stovengaatjes op 'n wintersche avend in de kerk... toén in al die vroegte was-'t-ie d'r uit gekomen, was-'t-ie uit z'n bed gekomen Of nee éérder nog, éér d'r nog 'n sprankie licht in de wolke was, alles nog in dat grauwe kleurlooze egale, dat na de nacht komt... die grauwigheid, die je geen licht noeme kan, geen nacht en geen dag en te klaar weer is voor schemer, die grauwigheid, die ie niet lije mocht van kindsbeen af, die 'm altijd 'n gevoel van gedruktheid gaf en zoo'n naargeestige dag met aldoor die bÜjïgheid-in-alles-van-anders 'n paar stappies voor 'm uit... Die gore grauwte waar ie tege ankeek als 'n kind tegen 'n leeluk drankie... die ie om te vermijde — zóó als je 'n naar hateluk mensch vermijdt — met dichte oogen voorbijging, slapende... tot 't eerste zonneüjntje door 't gaatje van z'n bedgordijn reeg en dr n lus om z'n oore lei, dan was-t-ie cbdekjkoverendendaddukin dekleere liet ie z'n eige wassche door de dauw, glee ie zóó lang uit in 't lekkerfrissche bleekie met de pluimpies kraal-rooie zuring en de gouë knoopies van de boterbloeme... liet ie z'n eige kalmpies van de tierige tasschigheid bekwaste en dan ging ie plezierig an 't werk in de tuin, liadieschflt in die jonge ochtend, met de glinstersteentjes dauw in 't zonnetje, met t scherpe reukie van z'n dennetje en 't teêre parfumpie van z'n roze. en de mooi-witte bloesempies in z'n appeleboompie en z'n fruit dat d'r lekker dijend bijstond, de knolletjes en de kropsla en de blanke blomkool en de rebarber met 't laatste restantje redijs... Iheerluk héérluk... dan had je zoo'n gevoel as Adam gehad mot hebbe eer Eva d'r bij kwam om d r de boel in 't honderd te schoppe. Zalegies. dat blanke schuchtere licht, dat je anraakte koel en teer as de wiek .van *n Engel en in dat zachtreine licht dan maar zoo zoetjes en op je gemak en heelemaal zonder haasterigheid an je werk: slakkies opruime en dorrigheid afknippe en hier wat opbinde en daar wat leie of stutte en onkruidjes wiede uit je gekweekte blommetjes... Als 'n koningskind was je in die jonge klarigheid van de dag, geen zorgie of verdrietelukheid nog an je vastgeklamd, geen mensch nog bij je geweest om je mooie stemming te stele... Asaf die zei ergens „en ze worde niet met andere mensche geplaagd." dat slaat d r op de goddelooze. tja dan most ie wel 'n barre vrome weze. want de lui liete *m nóóit met vree. haalde 'm overal bij, betrokke 'm in al d r leuterige wissewassies, de mensche hadde d'r zoo bezonder de slag van om dat glanzende rustige mooi uit je te hale, je mokkerig en ontevreeë achter te late met 'n gevoel of je van rijk arm geworde was, of je geplunderd was... Maar zóó in die eerste vroegte met de dauw an z'n ooghaartjes, met de blommetjes-reuk om 'm heen en 't eerste vlindertje om z'n rozies te Haddere, dat was 't mooiste voor 'm en dat z'n gewoonte om daar de dag mee te beginne met 'n dauwbad en 't werk in z'n tuintje en 't proeve van . de jonge zonnigheid. En as-t-'r geen zon was en geen dauw, dan was-t-ie ook in z'n tuintje, maar niet met dat plezier van anders van zelf. En nou was d'r die ochtend wel de zon geweest en de dauw en de blommetjesgeurigheid en toch was-t-ie d'r niet heengegaan. Had ie d'r in de vroegte zitte te knieze bij z'n tafel... zoo anders dan anders...! Gewoonluk schote 'm z'n zorgies en z'n kleine verdrietelukhede eerst te binne op de volle dag, met de heetigheid, door 't werk of 's wintersch met de pinnetenzie van de kou... dat was nou bij 'm zoo heel anders as bij de meeste mensche, die met d'r narigheid wakker worde en opstaan en d'r heel de dag mee verknieze. Gewoonluk wist ie al z'n narigheid doodmakkeluk van 'm af te schuive, in dat opzicht 'n gelukkig mensch, vrooluk en tevreeë en kopzorg 'n beetje... Maar nou... nou was 't ineens zoo anders gegaan, was-t-ie d'r al mee gaan legge en d'r de heele nacht van wakker gebleve en in de eerste grauwte z'n bed al uit, ja... en dan zag ie nou z'n eige ook wel 'n béétje nalatig en slof in zake... Had ie d'r bij 't raam zitte te ture, in z'n noticieboekie, op z'n leitje, op z'n plankies-met-krijtlettert jes, had ie z'n ooge zitte uit te ture op die verdoezelde vervaagde halfuitgewischte lettertjes, waar ie geen wijs meer uit worde kon... had ie zitte te tobbe, te piekere ure en nog 's ure suf en verslage, toen d'r buite in 't straatje de tierigheid van orgelmuziek was en de jool, de plezierstemme, tóén hij hier alleen, eenzaam en an z'n eige overgelate met z'n drukkende zorregies. Met geen mensch die z'n eige ook maar 'n beetje om 'm bekommerde, die ook maar 'n ietsie om 'm gaf, hij d'r met z'n hande in 't haar te betobbe hoe dat nou most? Waar ie nou de spie van daan hale most... 't geld dat ie hebbe móst omdat 't eerdaags de tijd d'r toe was, 't verval van de wissel die betaald most, omdat de leverancier gedreigd had met 'm an te pakke as-ie in gebreke bleef... en dat was 'n failliet. En omdat 't 'm nog voorstond, dat ie geld uitstaan most hebbe van geleverde brandstof, toch wel zeker wist dat de mensche 'm niet allemaal betaald konne hebbe. dat d'r moste weze die nog 'n restantje af te doen hadde... d'r schemerde 'm ommers ook 'n ietsie van voor...? Daarom dan ook was-t-ie al van de vroegte af an 't ture geweest op die vernevelde krijten griffel- en podoodkrabbels die ie niet meer ontdjfere kon, waar ie heelemaal geen wijs uit worde kon, die wel omgetooverd lekeinlatijnengrieksch, had ie op getuurd tot z'n ooge traande, tot ie alles dubbel zag of-t-ie d'r plots nog schelig ook bij geworde was... En toen 't boekie en 't leitje en de plankies, z'n heéle uitgebreide boekhouïng weggesmakt in 'n korzeligheid-op-z'n-eige. Had ie me daar ook nog vergete de kras te hale deur wat betaald was... wat betaald móst weze... haast nergens 'n deurhaalstreepie... dat aldoor bepaald vergete in de drukte van andere dinge. D'r wasse dan zooveel andere dinge die 'm bezigbielde, 'm in beslag name: z'n antiek en z'n blommetjes en z'n vogels. Veertien duive had ie en n vinkie en *n lijster en blomme... in blomme 'n liefhebberij 1 Is-'t-'r wat mooiersdanblommetjes?Is-'t-'rwatwonderlukkersdenkbaar dan datzoo n zaadje, zoo'n bruin kruimeltje van 'n zaadje, dat je ongemerkt met je lompe voete vertreeë zou... dat d'r uit zoo'n bruin speldekop-groot korreltje n plantje schiete kan? 'n Plantje met zachte blaadjes en in die blaadjes knoppies, die d'r eige ontplooie tot paars fluweele bloemekragies met gele zij en hemelsblauwe zij van binne, 'n kosteluk mooi viooltje, 'n gezichie dat je peinzerig an te stare leek. dat geen wonder van God? En daar had ie oog voor. daar kon ie vol van weze. daar gong z'n heele innerluk naar uit, As-t-ie dan ook in 'n andere omgeving was groot gebracht, in n rijkelui s omgeving en ie had kenne doen naar z'n aanleg, dan was-t-ie dichter geworde en rentenier. Maar nou had ie in de zaak van z'n Vader motte opvolge. 't zakie zoo as 't reilde en zeilde overgekrege en in dat groote griezelhok-met-schotte met afdeelinge voor brekette en steenkool en bossieshout en lange turf en korte... waar je geen greintje, geen ziertje, geen piezeltje poëzie opscharrele kon. waar al dat mooie dichterlukke in je versmoorde as 'n resedaplantje in 'n doofpot-met-'t-deksel-d'r-op... d r had ie z'n leve in motte slijte. 'n Wonder dat 't niks geworde was. dat ie werkende achteruit ging zoo hard as 'n paard trekke kan... 'n wonder dat al z'n daar tege opstrije niet holp, al z'n poge om z'n kop bove water te houe geen ziertje baatte, ie toch altijd weer naar omlaag duikelde en t zakie hoe lang zoo meer de tering kreeg... 't innigste van z'n persoon had 't niet, omdat ie nou eenmaal z'n volle toewijïng niet geve kon an zakkies met steenkool en molm en brekette omdat ie nooit 'n turf boer had motte worden nou ie 'n dichter in 'm had, 'n dichter, 'n poeëet zoo gezeid, die niet hechtte an geld, niet krenterig rekene kon met hallevies en vierduite... 't Geld je dat ie dan ook af en toe vong van mensche die 'm goedwillig en uit d'r eige d'r schuldjes kwame afdoen... vergat ie ook meestal in z'n zakie te steke, d'r had ie zoo geen overleg voor, dee ie liever mooie antiekieteitjes voor op, van de oudheid hield ie en ie gong grootsch op Hollandsen roemruk verlede, op d'r groote zeehelde, werachtig, en ie hield van de dinge die honderde jare beleefd hadde, genóót van 'n brokkie oud porselein. Dat blauwdelfsche kannetje had 'm nog 'n dikke tweehonderd pop gekost en voor die lijzebordjes om dié in z'n bezit te kenne hebbe, had ie 'n hypotheekie op z'n huis genome, vijfhonderd en vijftig golde en ie genóót van zoo'n oud vermolmd meubeltje met snijwerk, van zoo'n mooi zandloopertje, 'n klokkie uit de ouë tijd, van zoo'n heel oud olielampie-met-'n-tuitje, 'n makelij van vlak na de kaarsetijd... 't Was allemaal als muziek voor 'm, 'n levensmuziek om zoo te zeggen en daar voor had ie z'n zakies dan ook wel 's 'n beetje al te erg late verloope. Maar tja... 't was 'm nou eenmaal aangebore naar wat hoogers te streve en dót waar de mensche naar griste en reikhalsde, waar ze d'r eige wel in rondrolle wouë als *n zwijn in z'n drek, waar ze allerlei slechtigheid voor deeë, waar ze desnoods d'r ziel voor verkoope zouë as ze d'r kans toe zagge... as de duvel as 'n opkooper met 'n wagentje langs de huize karde. „Geeft de hoogste waarde voor ouë gelapte gebuilde ziele... hóógste waarde." Geld en nog's geld... géld wat de klok slaat en zoo was ie gödank heelemaal niet, 't geld trok 'm niet, geld het 'm koud of ie most d'r nou net 's wat mee koope kenne op 'n verkooping, 'n boelhuis-van-antiek, dan miste ie 't... had ie dadeluk ongerief van z'n krap-zitte of dan zoo as nou met die wissel... maar anders niks geen verlangst naar geld. Ja nou met die wissel... heertje 'n wissel van drié honderd golde, hóé kwam ie an de spie. Geen vijf en twintig golde bij kas en dan ware d'r nog andere schuldjes waar ie telkens om lastig gevalle wier, schuldjes van tabak, van 'n stoof met snijwerk en 'n heel oud pilaartje met snijwerk zoo van 'n particulier gekocht en dan had je dadeluk altijd geen cente... maar 't komt wel... 't komt wel, als de lui maar 'n klein beetje geduld wouë hebbe... teruggeve die mooie ouë dingetjes, teruggeve in geen geval... Zoo zat ie dan nou maar met z'n gebakke pere. voelde 't nou wel. dat ie toch een beetje meer bij de zaak had motte weze, goed beschouwd kreeg ie d'r toch ook z'n ete van. 'n Béétje had ie ook wel mee kanne doen an de jacht naar geld. Ze doen d'r ommers allegaar an mee, oweërs ben d'r onder alle gezindte. Domenee Rijnders, as-t-ie nog 's voor zoo'n enkele keer bij 'm kerkte, preekte daar ook altijd zoo stichteluk en waar tege, ie was 't dan ook altijd innig eens met 'm... maar nou liep 't met die theorie toch faliekant uit, zat ie d'r nou soms niet in stof en asch van ? En as-t-ie nou 's deftig en waardig — want niet om z'n eige 'n pluim op z'n hoed te steke maar dat kon ie — deftig en waardig naar de man toegong om 'm in alle ernst voor te houë... dat ie d'r met z'n mooie preekies toch niet achter was, want alles goed en wel... maar zónder geld kom je op de vullesbelt en die heele theorie van 'm geen knip voor de neus waard... dan zou ie vanzelf d'r dadeluk weer 'n tekst bij hale en dan gelijk hebbe ook, wonderluk glad op z'n tong. as 'n palingkie zoo glad, ó! Kon je van alles uit de Bijbel bewijze en altijd zoo, en dat was 't merakelste, altijd zoo, dat ie d'r zelf met 'n heele broek uitkwam, 'n verstand! Maar nou die wissel... driehonderd pop, waar most dat nou vandaan kome... ? Ie zat d'r toch merakel mee in 't nauw... merakel, ie was nou eenmaal niet als zoo'n hoop mensche die 'n blom voorbijloope en onder de sterrelucht kuiere zonder wat te zien en te geniete, zonder 'n greintje bewondering of dat ruime gevoel dat je voor de eeuwigheid benne... dat was nou met 'm zoo anders, ie leefde mét de sterreen de zee en de blommetjes en de vogels, mette... ja waar most ie nou zoo'n dikke vierhonderd golde vandaan hale, zeg nou eerst maar 's alleen waar die driehonderd voor de wissel? Hypotheek op z'n boeltje kon ie niet meer krijge en kom maar 's bij de mensche om d'r geld te leen: laten ze je eerst van haver tot gort alles uitvertelle. je tot je huid toe ontbloote en dan als ze goed alles wete. wijze ze je in alle vrindelukheid 't gat van de deur: vrindeluk zien je, wél vrindeluk. ó 't spijt d'r zoo hee... 't spijt d'r zoo, maar op 't oogenblik legge ze zelf krom... als 't weer 's voorkomt dan kan je gerust kome. En daar kan je dan mee gaan. Nou had ie bij sommige in 't buurtje wel *s angeklopt en gekrege ook: bij Dries Valk al 's en bij Teet Randers al 's, want Teet had buite wete van d'r man 'n som onder 'r berusting... 'n geheim kapietaaltje onder de kouserolletjes in d'r kabinet, zelf gezien.... maar bij die kon ie nou vanzelf ook niet terugkome, ie had ommers tot nog toe geen gelegenheid gevonde om dat vorige terug te betale... hadde ze 'm allebei al 's zachies gemaand en toen 't niet hielp — waar in de vrede most ie dat geld nou ook vandaan geholpe hebbe? ie was toch geen valsche munter, een die 't geld maar uit z'n ouë sokke schudde kon? — toen d'r mane dan ook niet hielp, hadde ze d'r maar niks meer van gezeid. Teet niet omdat ze 't vanwege d'r gehéime kappetaaltje niet kon en Dries niet omdat ie intersiek 'n doodgoeie kerel was. Maar ie snapte dan toch wel, al hielde ze d'r eige allebei jakes tegenwoordig, dat ie nóu niet weer bij d'r-lui hoefde an te kome. En rijkigheid was d'r anders ook al niet in 't buurtje, behalve Fenne die nog al goed in d'r want zat, maar die leefde alleen voor d'r eige... anders je kon nooit wete waar duite zate, had ie soms ook ooit van Teet gedacht dat die geld onder de kouserolletjes in d'r kabinet had, vóór dat ie op 'n keer 's zoo zonder kloppe binne gevalle was, om nog 's te biede op die mooie ouë kaarsehouërtjes van d'r en d'r toen — d'r man was net van honk — d'r toen an t geld tellen vond, riste en riste zilver op tafel en 'n buideltje nog gauw onder d'r kouse in 't kabinet verstopt. Van die gelegenheid had ie dadeluk gebruik gemaakt, dadeluk de koe bij de horens gepakt. En ze had toegegeve ook op z'n eed van geheimhouding: geen schepsel die d'r ooit 'n sikkepitje van an de weet komme mocht... Maar bij wie anders in 't buurtje konne nou met mogelukheid nog duite zitte, gaan d'r 's na... de Willemse's die benne zelf doodarm. Bart Helmers heb ook genoeg an z'n eige, dan heb je Annebet Bijland wel, die 't óók nog al goed doen kan maar met die heb je nou toevallig laatst net nog drukte gehad, omdat d'r kippe in je tuin an 't vroete geweest ware en omdat ze d'r goot niet geregeld deurveegde. Tja mooi geval... dat ie toe op 'n avend thuis gekome, in 't donker thuis gekome, dat ie toe zwikte over 'n kei, plemp, zoo voorover in de viezigheid en d'r toen drukte om, dat... te bij die hoefde ie ook niet an te kome om hulp... Dan had je Van Dijk de schoenmaker nog, 'n bezonder gierige man en dan buurman Donker met z'n Trui, nou die leeë baast zelf gebrek, dus da's ook niks. En als je nou nog 's bij 'n ander angong in de stad, dan wist ie 't ook al, was 't dadeluk: „Kan je je antiek niet verpanjere kerel...?" Wel ja zeker, dat kon ie verpanjere, je kan alles wel verpanjere, benne der soms geen vrouwe zat die d r eige lichaam verpanjere voor geld....? Nee dan liever zelf maar weg, had ie al's meer over gesoesd en dat verdrinke 'n mooie vredige dood is met wonderbaarlukke visioenen.. .*"n Oogenblik bleef ie d'r suf op na prakkezeeren, dan knikte ie langzaam. „Ja 't zou de uitweg weze, de éénige uitweg als d'r binne acht dage geen hulp kwam... Voor z'n verschelde most ie dan nog 'n stuk opmake, niet zóó slordig weggaan als-Me altijd geleefd had. Dries moest dan maar de lijzebordjes hebbe... ie had toch al zoo'n kostelukke verzameling en de Delftsche kan moest ie ook hebbe. En dan Teet de scbilderije en de klok en 't aardewerk uit de kast, d r was nog 'n hoop moois bij. Ze verdiende 't eigenluk niet, dat ie 't an d r deej. na 't leene van 't geld altijd vinnig en schelderig tege 'm, zooals laatst daar iedereen bij stond over de turve ... compleet of hij in die turve zat of hij 't helpe kon dat ze zoo slecht wouë brande. En toen nog smale over z'n nettere spraak... dat had ie nou van jongsaf gehad, dat ie zoo fatsoenluk sprak, altijd aanleg voor 't hoogere... maar meestal dacht ie d'r wel om dat ie 't wat platter dee... alleen als-t-ie scène s had of zoo, dan wou 't 'm wel 's ontgaan. Maar enfin, 'n mensch mag geen kwaad met kwaad vergelde. dus dan Teet Randers al 't aardewerk en die imitatie-borde en bekers en die goedkoope pronkdingetjes allemaal ... en 't klokkie, och heertje, dat klokkie, d'r had ie als kind al naar gekeke ... naar 't gaan van die glinsterende slinger en d'r bove de wijzerplaat naar de smidse, naar de man bij 't aanbeelddiebij elke ratelende uurslag 'n driftig tikkie op z'n ijzer gaf... nou was dat allang verloope, roestig en stil... ie gebruikte nou ook enkel z'n zandlooper... Oen heertje ja en dan zat z'n Moeder net onder dat klokkie-an-de-wand bij 't raam en naaide... naaide, net of ze ook bij dat uurwerk hoorde, of d'r arm met de naald en draad gelijk op en neer voer met 't heen en weer toge van de klokkeslinger... en nóu of-t-ie d'r zag zoo duideluk... en of ze huilde... huilde over zóón jongen... Och... ë... waar dacht: ie nou ook an... an Fenne, nee an Teet, ze zou dan ook 't klokkie hebbe en de schüderije. En dan most de rest an de kerk vermaakt worde, an de armen. D'r moest dan ook bij beschreven worde dat Joost Hes z n stoof en z'n ouë pilaartje terug hebbe moest en dat die tabaksrekening nog betaald moest en wat d'r nog meer kon weze... kleinigheidjes die m ontschote ware ... altijd aanleg voor 't hóógere... En dan de rest en dat zou nog puur weze, d'r was ook nog 'n stiekeme verzameling en die moest dan ook verkocht... en dan na aftrek van de begrafeniskoste en die kleine schuldjes en 'n rozeboompie op z'n graf, geen steen, nee vooral geen steen, dat most d'r ook nog bij bescbreve worden ... en dan wel 'n eiken kist, 'n degelukke éiken kist, geen vuren plankies ... nou dan na aftrek van die koste en de schuldjes was dat voor de armen. Ja... ë... tóch wel akelig dat z'n mooie goedje zoo verspreid moest... elkeen 'n stuk en 'n brok en geen mensch die 't eigenluk naar waarde schatte zou, d'r zóó'n prijs opstelle zou als ie zelf... Hoe in de wereld kwam ie nou ook an dat huilgezicht van z'n Moeder? An dat ouë gezichie met de diepe rimpeltjes om d'r ooge en de trane in de rimpelgeultjes van d'r wange? Naar dat 't niet uit z'n gedachte wou, maar... ë... ie was wat zenuwachtig, n'tuurluk d'r kwam 't van en ie kón immers niet anders, ie most immers wel zóó...? 't Was de éénige uitweg als d'r geen hulp kwam en waar vandaan zou d'r hulp kenne kome... ? Teet Randers die zelf d'r geld niet uitgeve kon zonder dat d'r man 't mork, voor wie die stille cente niks als 'n dood kappitaaltje ware, Teet zou 'm toch ook niet van nieuws wille leene en Dries was tenslotte ook z'n eige 't naast... ie zag 't nou al zoo als 't kome zou... anpakke zouë ze 'm, op straat zette, 'n schooier zou ie worde, 'n zwerver... van de goedgeefschheid van de mensche afhange, o heertje zonder thuis en zonder z'n porselein en z'n ouë dingetjes, 't eenige dat 'm nog an 't leve bond. God wat moest ie toch, wat moest ie...?" Hij oogde tusschen z'n vingers door en 'n beetje als 'n nukkige schooljongen, die toch nog wel 's opnieuw probeeren wil of ie die moeilijke les d'r nou héüsch niet instampen kan... maar dan tóch tegen 't weer-d'r-meebeginnen opziet... zóó z'n weerzin in z'n aarzel, oogde ie naar 't weggesmakte noticieboekje, 't lag op 'n armslengte van 'm af en wijd open geklapt op de tafel, 't dónker van de potloodkrabbels leek d'r óók op meer leesbaarheid te wijzen. „Als dat nou 's 'n voorteeke is hee, dat 't boekie net op 'n plaats opengeklapt is... d'r kón misschien net wat staan en as ie nou 's kalm las, vooral kalm en bezadigd..." Nóg dralend na z'n langdurige aarzel nam ie 't boekje op, z'n duim stijf en in 't midden, op de opengeklapte bladen, stempelde d'r 'n vettige zweetafdruk. Z'n ouë kop nog op de stut van z'n arm, begon ie met z'n van bijziendheid fronserigingediepte oogen 't turen op de dikke potloodkrabbels weer. „Wezenluk düidelukker was 't, d'r had ie al 't rekeningetje voor Fenne. Zien je dat stond d'r duideluk of... nee dat was van Penne, welzeker 'n doosie gebruikte penne had ie gekocht van Joost Hes. Maar d'r onder bad je toch en erg zichteluk 't klad voor Teet Randers, flinke letters... zes stond d'r, zes da's duideluk hee, zes... ë... zes zachte... zachte? Wat voor zachte nou... ? En d'r achter stond... anthr; anthr... wacht nou d'r 's, kalmpies an... zachte benne van zelf zakke, verdijd... nou ben je d'r zoo, welja zes zakke en anthr, da's 'n afkorting van anthraciet. Zóó schrijve ze 't in de groothandel ook, dus... ja nou je 't wéét, duideluk meer dan duideluk: zes zakke anthraciet... prachtig, maar dan hier: een mol... mol ? Nooit zoo'n beesie gehad, kan Teet daarom nooit zoo'n diertje geleverd hebbe, en wat zou Teet nou ook met 'n mol motte beginne? Hou je nou bedaard, eventjes zinnen, dan kom je d'r wel. Wat kan je van dat mol nog meer make ? D'r kan ook snol staan, maar snol... da's nou heelemaal de plank bezije, nooit in me hoofd gehad óm Teet snöl te noeme, 't is zonde nee, 'n getróuwde vrouw... mol stond d'r, mol met 'n los pootje an de m... zóó i n en dan prov da's 'n verkorting van prevester... Hoe in de wereld kom 'k nou an 'n prevester, d'r woont in de heele stad geen prevester, 'n mol prov, o hede... wéér heb je je gezicht? Cokes staat d'r achter» nou wijst 't van zelf uit: 'n mol... 't o-tje is ópe van bove en de 1 heb ook wat van 'n — 't, da's dan mut, en prov is grov... grove en cakes is cokes, 'n mut grove cokes, ekselent duideluk, dus da's van Teet Randers: zes zakken anthraciet en 'n mut grove cokes en dan heb ze ook nog turve gehad, die staan d'r nou toevallig niet bij, maar... eh, jé, Teet heb betaald da's waar, 't weet 'k secuur, da's dan nou vervalle... nou 's verder kijke... 'k ben nou beter op gang dan van morge. Dan heb je hier h'm.. v Peele Pietrurans, hee wie dat nou is... ? Die heb 'k nooit eerder hoore noeme. Peele dat kan nog op Peet slaan, maar dan Pietrurans, wie mag 'k daar nou mee bedoeld hebbe, 'k proef d'r niks geen bekends an, niks... Pietrurans... Pietrurans...? En dan d'r onder: 25 boksers hottent:... boksers, boksers? Nooit 'n bokser onder me klantjes gehad, duivelsch ... nee toe hou je nou bedaard, kalm denke mot je, je enersie d'r bij houë... weer 's zóó beginne, wat kan je van boksers meer make? Vanne... van bok... bok... boksers ken je makebókkies maar-eb, vijfentwintig bokkies ommers nooit gehad, waar bad je die moete berge ? En dan hottent... tja dat kan 'n afkorting weze, 'k doen veel an afkortingen, 't bespaart je 'n hoop tijd. Hottent, dót kan nou bevoorbeeld hottentotten weze, ja... zién je wel hotten: h en otte, maar-eh ja, hottentotten kome van z'n leve niet voor in je zakie... O heertje en hier gaat 't weer heelemaal mis, d'r heb je nou zoo'n heele regel: K; lendo stik de poer a 60 der oes a 40 a; p; stoets 100. Wat mot je nou met zoo'n aanteekening... ? Maak d'r nou maar 's wat van: K, len do stuk de pols a 60 de zoes a 40 a; p; stoels of stoets of stoeks, verdikkeme alles kan je d'r Van make en hummero 100 d'r achter an. Ja kalmpies... kalmpies, kies do stuk de poen a 60 dez oer a 40 e; p; stoers 100... wat mot je nou met zoo'n zinnetje? En wat met deez': Gork ze; snore 20 gad + a zer bl; a zer 53 op borgt; metr; fusto; 60..." 't Zweet droop'm van z'n gezicht op't boekie. „Zuk werk... ploétere, grutje, ach grutje, waarom nou ook niet 'n beetje duidelukker... ? D'r bove... kies do stik de poen a 60 a dezoes en zoer, ochë m'n ooge, d'r heb je 't weer, dubbel zien ik... zoer en zoes; zoen a zoen voer en de poer 60... 60 zoes en zoet e p... a. p. 40... 40 en roes en roet en roer en soep... o gosterdankie zou je nou niet gek in je kop worde ? Ja, ja, ja volhouë toch maar 's... nog maar 's kalmpies van vore af an, zoo pas gong ' t zoo best: Peele Pie... tru... rans, ja Peele kon Peet weze èn Piet wacht... 'd'r is toch 'n bekendheidje an. Peele da's Piet... dat kan Piet weze en Pietrurans is Patermans; Piet Patermans verdijt en wat heb-t-ie ook weer gehad...? Tja die regeltjes d'r onder doele zeker op wat anders. Laat d'r 's kijke, ie het meen 'k brekette gehad, brekette... of ware 't bossies hout, ja ja... die boksers hottent kennen dat geen bossies houtgeweest hebbe, vijf en twintig bossies hout ?'t Kén verdijt! En van betaling staat meniks voor... niks, enfin toch 's an 'm vrage, zoo op 'n afstansie: H'm Patermans, benne je die laatste, ja h'm, die laatste, je-weete-wel, die vijf en twintig dinges... benne je die goed bevalle? Als ie dan zee... o die bossies hout, bedoel je die...? Dan bad je al 'n houvast... kon je verder gaan: 'n Krappe tijd tegenwoordig, 'k zit tenminste akelig krap en 'n zware wissel... 'n mooi zonnig daggie anders, 't gewas staat d'r ook merakel hef bij ... jammer dat 'n mensch zoo in de zorg zit, de lui late je veels te lang wachte tegenwoordig, och ja niet uit... uit kwaai-jegheid, och nee, ze denke zoo niet na, zien je. D'r kon ie 't dan wel mee doen en als 't dan was, dat ie nog niet betaald bad, was dat net zoo goed als 'n maanbrief. Dus hou dat nou vast en bie* heb je ..." Daan's hoofd boog meer voorover en ie tuurde met z'n kleine waterige oogies op 'n nieuwe puzzle. De tijd verstreek en 't ging naar de avend ... en ie vergat z'n brood en z'n koppie koffie en ie vergat z'n dorstige blommetjes in de tuin en de hongerige duiven voor 't keukenvenster, ie hoorde niet 't kreunen van 't vinkie in de kooi... ie tuurde maar stadig door op de gevlakte podoodkrabbeltjes en prevelde stumperig lettergrepen-zonder-samenhang. En dan af en toe bij 't dadelijk weer inzinken van z'n pas geworden hoop, vaagde 't met 'n zieke bekoring door z'n brein, door z'n suffe traagwerkende hersens... als wat lieflokkends: „Ergens 'n stil watertje met goud van lisch... tusschen de stille weien en daar... daar..." Afgedaan met de ouwe mensch. ,,'n Hangertje" had le gezeid, ,,'n hangertje," niet eens d'r verstaan en toen toch al daai-jeluk of-t-ie 'n steen opnam en 'm met eerst-nog-'n-dréiging-naar-d'r vèr en ver weg smeet..." De klokschorde als 'n ingehouën lach: rrr... rrr... En 't houtwurmpie tikte harder, nételiger. Welverzorgd, spiegelend-glimmend, stonden d'r in de strakke rust van 't vertrek de meubels met wimpeltjes licht en verstuivende stippels, die toch geglipt waren, brutaal ingebroken waren langs en onder de neergelaten zonwerende en schuttende gordijnen... ,,'n Hangertje... tja... 't zéi ie..." Nou ze klaar stond om uit te gaan, nog zoo eventjes wat frutselde an d'r hoed, d'r vingers lomp-in-'t-tasten tusschen de gele bloemetjes naar 't ontglipte penneknoppie grabbelden en d'r danig de teere bloemenhoofies op de naalddunne stengeltjes mee knoeiden, waar dan ook al enkele precies als echte blommetjes slappies van neersloerden op d'r oorschelpen, kreukig en geknapt... Nou ze haast klaar was om uit te gaan, kwam 't ineens weer in d'r op en d'r neteligheid werd dan te feller wijl 't spiegelglas zelfs in 't schutsel van de neergelaten gordijnen zonder verhulling, weerzinnig-leehjk d'r uiterlijk weer gaf: d'r rood kwabberig gezicht met de onderkin tot op de licht paarse zij van d'r bloesie en d'r wangen zakkerig en gerekt rimpfhg als oud-elastiek... dat met de dikke harige puist op d'r knopperige neus en 't grijze franjetje dat verradend onder d'r pruik uitspierde, gaf d'r neteligheid al sneller groei tot die dan plots van lang dralende wording volwassen in d'r opstond. Voor d'r zelf verheimelijkte ze de oorzaak, gold 't enkel de wrok om Hannes' zeggen van 't hangertje èn om de moeiïgheid in d'r geheven armen bij 't lang ontwende frutselen boven op d'r hoofd met 't hoedje en de pen-in-de-blommetjes. „Bezonder slecht mee overweg met dat pennetje, altijd gewend an d'r mus en d'r hoedje met keelbande..." Achter die vluchtige prakkezasie sloop 't dan meteen weer aan Tja, dat had Hannes gezeid ,,'n hangertje" en dat zoo doovig weg, met zoo wat d'r in dat je treiterde, want n'tuurluk ie vatte best, dat ze 't over pronk had, daarom kwam ie dan ook dadeluk zoo bazig en met zoo'n handzwaai van-wat-doen-je-d'r-mee, 'n gebaar... en dat stak d'r 't meest, of-t-ie d'r zoo maar perdoes de streep deurhaalde, of zij dat niet bekomme kon zonder hem... of-t-ie nou al handelde voor d'r, al bedisselde en beredderde en uitzocht en keurde en proefde... wat ze wel hebbe mocht en wat niet. Dat had d'r toe al dadeluk de heetigheid in d'r bloed gejaagd ... 't Was nou 's voor de aardigheid dat ze 't van hèm verwachtte, zoo'n cadeautje in de bruidstijd ... in de verlovingstijd, da's toch aardig hee? En je kanne d'r 's zoo 't hart anzien... niet, of als ze wou, zien je, wóü, dan kon ze dat ook nog wel uit d'r eigen zak bekostige. En in de wreveligheid om z'n niet verstaan-willen, had ze dicht bij z'n oor gesnauwd, wou ze best voor uitkomme, gesnauwd... 'n mensch is altijd in geen lammertjesstemming... dusse gesnauwd: „As dat zóó blijft met je doovigheid... as dat zoo blijft, mot 't maar uit tussche ons." Zelf was ze toe geschrokke om wat ze zee en dadeluk had ze alweer de goeiegheid in d'r om as ie 't kwaad wou opvatte, 't weer bij te legge ... Toe hij dan ook bangig en met [z'n band op z'n oor... as 'n deksel op 'n veuls te klein pannetje, sputterde over z'n trommelvlies, won d'r verbazing 't alweer van d'r drift. „Watte Hannes? Je trommel... vlies?" — Had ze > wezenluk niet eens geweten dat 'n mensch dat ook nog had. „Hej-je 'n... ?" En hij nog geërgerd, dat ze d'r an twijfelde en toch ook weer met 'n halflachie, zoo'n lachie dat dan z'n knorrigheid goedmake most as suiker rebarber: „Ja n'tüürluk, wat dacht je nou... en ik bin al zoo doof... aj-je dan zóó schreeuwe... d'r lijke wel duizend mieuwe an me hoofd te vlerke, met zóó'n geluid gaat me heele gehoor d'r nog an." En toen zij d'r wat goedigs op terug geve wou, hij of-t-ie 'n flesch kurkte: „Ja... ik verston 't wel... 'k verston 't wel..." En zeker omdat ie d r smaak in kreeg: ,,'n Hangertje rookvleesch bedoel je... beter gezeid 'n ophangertje, n-ja, dat kan je wel doen." Maar zij, lak an z'n benauwde gezicht en dat malle getast an z'n oor, compleet of-t-ie bang was, dat zij dat d'r afhappe zou: „Nee pórele hangertjes meen ik, belletjes met hangertjes van parel, die hè-k zoo beelderig zien legge bij Peterse... vin-je dat niet wat voor mijn? D'r ware ook knoppies: klavertjes van diamant en aardige brossies, sterre met rebijntjes in *t midde." Maar Hannes met zoo'n mond of-t-ie pas wonderolie geslikt had: „Kind laat dót an de wereldsche vrouwe over, an de mensche die nog in d'r vleesch wandele, wij hebbe nou ommers afgedaan met de ouwe mensch ... t Was dan dadeluk in d'r opgefoeterd: „Wel heeregrutje, ik wandel toch zeker óók in me vleesch..." Maar eer ze dat nog over d'r lippe had, zat ze al in de klem ook door z'n plotselinge vrage of ze dat zoete boekie van Fredenk Adolf Lampe al geleze had... tja goed, dat ze d'r an dacht, ze most d r toch 's naar zoeke... 't hiette „De uitgang uit Babel en mengelstoffen met twee predicatieh" of zoo iets... . '~ Zoo onder d'r prakkezasie door, had Fenne dan toch d r blommetjeskiepie opgeprikt en d'r doek netjes geplooid en al dadelijk in de kuierpas ging ze de zonnigheid in, dan nog niet heen. vóór ze 'n keer of drie vier goed gevoeld had of de deur wel sievesant sloot, d'r haperde nog al s wat aan 't slot. , 't Buurtje lag in 'n leege middagrust, met maar heel zuinegies toegemeten hier en daar 'n schaduwlappie. Maar onder de luifels stonden de ruitjes witgevlamd van dansende lichies en de muurtjes hadden dr aardbeiënrood en de luifels d'r zachte kleurtjes. Fenne knikte in t voorbijgaan naar de gezichten achter de ruitjes, wist dan. dat die d'r binnen midden ind'rpraatjeafbrakenom over hóór te beginnen... over hóór en Hannes.. . 'n Glimlach breedde d'r mond. „Is 'n ander nog weer 's zoo lang[ vrij mot je maar denke en 't prate zei nog wel erger worre. ja... nou Merie nog onverwachts voorspoedig... ochë... spoedig is komme te overleie... Ze had toen toch wezenluk nog gehuild, toe Hannes op die avend was komme zegge dat z'n echtgenoote in de eeuwige gewesten was. ie zee dat ook zóó deftig en mooi en ze was van jongs af overgevoelig. Maar nou wou ie hals over kop trouwe, d'r was ze tége, gladweg tége, 'n vrouw heb veel meer overleg dan 'n man, 't had ze 'm gezeid ook. „Nee Hannes dat ken niet, de mensche zelle denke dat 't ,,'n moet" is en de perfeet zeit zeifers: je motte je wachte voor de schijn des kwaads..." Had hij d'r nog an 't wankele wille brenge. „Nou Fen ben je niet wijzer, op ónze leeftijd...?" Maar zij voet bij stuk. „Tja, iedereen weet niet hoe oud ik ben, de meeste mensche schatte me veel jonger. En dan, ik bin ook nog niet klaar met me nieuwe hoed, 'k loop altijd nog in tweestrijd of ik rips of moiré of effen lint neme zei en of ik 't doen zei met 'n rozenboeketje of zoo lossies met wat korenbloeme." Dat mot je toch ook eerst nog 's rijpeluk overwege. 'k Hè altijd 'n hekel an overhaasting gehad, mö-'k eerst Jans nog 's over raadplege... Ze had d'r nou toch ook al zoo dikwuls gevraagd op 'n koppie, Jans... al zoo dikwuls uit de kerk vandaan: „Kom je nou 's 'n middaggie bij me passeere Fen..." dat, nou ja, langer weigere kon je ook al niet, 't stond net of je te grootsch ware om met d'r omtegaan... Anders geen Uef hebber van uithuizigheid, 'n echte huismusch om zoo te zegge... Maar nóü kon 't dan nog, nou het ze nog geen man na as 'n eenzame kraai op 't dak, zoo as Salemon zeit. Ze most dan meteen ook nog 's vrage an Jans of ze bruin stroo wel geschikt vond voor 'n plechtige gelegenheid, bruin met korenblauw ston anders wel allerliefst. Jans zou dan wel weer verwonderd opkijke, as ze dat zoo onnoozel weg vroeg, net as laatst toe ze t over 'n dure nieuwe jurk had, maar zegge... d'r van zégge dee ze niet. Ook al n ouë kennis Jans... 'n kennis-van-jare, anders niet veul met dat soort vrindschap op, 'n goeie vrind is veul beter en de manluie kakele ook niet zoo van mekaar en ze benne niet zoo om alles af te loere van je, zoo verspiederig... temenste Hannes niet... Daar vandaan dat ze nou naar Jans gong... ja 't is zonde, 't bekroop d'r nou nog... daar vandaan wou ze nou ook graag die parele hangertjes gehad hebbe, kon ze nog 's tege d'r oppronke. Eigenluk mocht ze 't mensch niet met d'r eeuwig-tevreeë gezicht en d'r eeuwige glimlachie en d'r ronde rooie appelwangetjes, ze had ook nog 'n knap hoofd met haar, d'r had ze zeker 'n geheim middeltje voor, d'r vlecht zou dan ook wel valsch weze, n'tuurluk... En Jans... dat was nou vreemd maar 't mensch gaf d'r altijd iets... 'n... 'n gevoel of ze tege d'r oppronke moest ergens mee en dat was dan toch zoo onuitstaanbaar.. . Als ze nou die parele hangertjes gehad had, zou 't dadeluk geweest hebbe: Gunst Fenne wat heb ie daar wat moois, heb ie dat nóu gekocht? En dan zij: Kóópe mensch, bè-je niet wijs, 'n cedeautje van n goeie kennis. En dan zoo n beetje onder de roos zinspele op Hannes... Tja zoo had nou alles 'n schaduwkant. Hannes z'n schaduwkant was nou weef, dat ie altijd zoo'n hooge vlucht nam. Gistere in de schemeravend ook nog allerlei geleerdigheid uit ouë schrijvers en... en over teksen... 't ook nog gehad over vlechtinge des haars, d'r had ie d'r wezeluk n por meegegeve, da's te zegge 'n gééstelukke por. Hannes was d r n tuurluk de man niet na om d'r 'n Üjfelukke por te geve, ie zee dan ook altijd dat je alles meer most vergeestelukke. maar... ë... dan zoo'n gevoel of-Me op haar doelde met die vlechtinge des haars, of-Me an de weet gekomme was dat ze 'n pruik droeg. En dan had ie ook nog wat gezeid yan n ring in 'n varkenssnuit Hoe ie daar nou op kwam en hoe ie dat allemaal zoo gauw voor mekaar had en hoe ie dat nou te pas bracht... t was d r heelemaal ontschoten. Over 'n ring had ze 't niet gehad, nee, d r most hij toch eerst over beginne, over 'n trouwring en over 'n varkenssnuit ook secuur niet, heelemaal niksvanvleescherigheid,behalvehijdanvani vrouwe dié in d'r vleesch wandelde... 'n Geleerde man Hannes, n hóófd... tja, die gong voor geen zes prefesters uit de weg. 'n kappitaal in z n hootd, 'n kappitaal... toch jammer dat ie nou die parele hangertjes niet... D'r gepeins verijlde, vlaagde met brokken weer op, verzwierf dan weer heelemaal als ze't hobbelig verkuilde steege-pad uitstommelde. n Lekker koeltje dat geurigheid meenam uit de opengeklepte pakhuisluikies, blies luchtig langs d'r heen en 'n reukie van geronnen vischgrom en zeezdtigbeid vloeide d r samen met de ouë kaneel- en peperreukies. Breed uit vlakten d'r de boomen schaduwen over den weg. En zwarte teerige schuiterompies lagen d'r stil in 't blakke water, dat 'n rooie en groene fleur had van de pakhuispuien die 'r de bontheid van d r muren en luiken helder in afkaatsten. , , . , .. Vaan en met 'n JruÜende ergernis op Hannes, vleugde t nog eventjes in Fenne's denken,dat ze nou niks had... eigenlukniks om mee te pronken, nou ze die hangertjes niet... en maar langzaam kwam ze t partenwit geblokte stoepie op voor Jansie Steevast d r beportlande huisie. d r blikken, over de blommetjeshaag in de vensterbank, naar binnen spiedend in 't welvertrouwd geworden kamerinterieurtje, ontdekten d r op de tatel achter 'n boeket gele blommetjes, 't blanke schijnsel van een lichie en de nikkelglinster van 'n theepot... D'r gezicht betrok 'r van... Meteen zag ze dan ook Jansie uit d'r stoel opstaan en glimlacherig knikken, eer ze haastig de kamer uitging om d'r de deur te openen. Eventjes later, toen ze dwarsig om de kalkmuren niet te raken, 't gangetje doorstuntelde, stugde d'r praten maar zuinig en dan meest nog uitvorschend terug op Jans d'r drukke babbeltjes. En nog in 't kamertje, toen ze d'r doek afdeed en langzaam d'r bloemen-kiepie afzette, was d'r 'n kribbigheid in diepe neepen om d'r mond. En als Jans 'r gul d'r eigen dik-bekussende leunstoel toeschoof ... d'r vrindelijke stemmetje dan 'n beetje verzakt bij de klagehjkheid over d'r stramme gewrichten en d'r pijnlijk stramme pezen, gemelijk te Fenne. meteen dat ze log in die stoel zakte, d'r stem dan koud... als 'n vrieswindje fluzigheid over open water trekkend Tja mensch, de ouë dag, 't weet je, d'r gaane 'n boel mensche an rimmetiek weg... te klage hej-je anders niet, heere grut, hej-jij nog thee?" Jansie lachte d'r bedeesde zachte lachie van oud schamel afhankelijk menschie en kleurtjes glipten perzikrood over d'r ronde wangetjes, maar in d'r oogies flakkerden lichies als kleine flambouwtjes van louter plezier, dat zij nou ook 's 'n verrassingkie te presenteeren had: „al maanden op 'n droog plasie d'r onsie thee en d'r kaasie..." „D'r is ommers niks meer te krijg...?", vorschte Fenne weer, d'r kribbig-scherpe stem sneed zoo en als met 'n houw Jansie's blij opscheutende gédachtentjes af... en dadelijk had Jans dan ook zoo'n vreemd bezwaard gevoel-of-ze-wat-op-d'r-geweten-had... of ze iets niet gedaan moest hebben... vatte zelf niet de oorsprong van d'r verontrustheid bij 't achterdochtig-gramme, dat ze opving uit Fenne's loerende oogen. 't Verzweefde dan ook weer gauw dat schuldgevoel, maar 't gaf d'r toch eerst nog 'n blozende verwarring. „Ja... ë... dat he-k allemaal bewaard voor... as, as jij 's komme Fen, 'k hè nog 'n lekker stukkie kaas ook." Fenne's uitzicht klaarde d'r niet van op, even gleed 't critisch door d'r, dat je dat nou maar gelooven moest: wat beware voor *n ander en wekenlang zelf op'n drogie. „Hej-je geen stoof...?", speurde ze... in d'r vragen d'r kreligheid die 'n uitweg zocht. Maar Jansie in d'r stijfpezigheid toch nog rap, duikte al dadelijk onder de tafel en d'r dik beaarde handjes schoven 'n stevig bankie tot vlak voor Fenne's groote voeten. 'n Lief zonnetje, hè Fen... me dunkt wat broeiïg...? Dr stemmetje praatte 't stuntelig onder de tafel uit en als d'r geen antwoord kwam. dadelijk weer over d'r lekkere koppie thee en dat de suiker ook opraakte... en dat ze laatst in 't gedrang voor 't winkeltje van Barbels - waar je immers zeep op bonnetjes kon krijgen - 'n kosteluk nieuwe petoffel verloren had. ,,'n Hond gong d'r mee an de haal en met dat k m achterna liep verloor 'k ook me andere.. i maar die heb Patermans me naderhand weergebracht, 'n aardige man. ja is 't niet zoo... 'n óüd mensch met n oetoffel achterna te loope hè. ze doene in de regel meer voor n jonge meid dan voor 'n ouë bes. de manslui..." Ze wrikte d r eigen langzaam onder tafel uit. bleef dan van d'r strammigheid nog even op d r hurkies en d'r oogies zoo over 't tafelblad uitglurend, praatte ze dat naar Fenne. „Piet is wel twintig jaar jonger", snufte Fen afkeurend. „Dat zou mün te veul schele..." _„ „ W-watte ...? Om je petoffel thuis te brenge te jong? Ze was nou tóch haast omgekegeld van .verbazing en dadelijk kwam ze dan ook. d r aan 't tafelblad steunend, overeind. „Tw-twintig jaar jonger Fen, al wast-ie nou ook dertig jaar jonger, wét geeft dét... t blijftt toch aardig en... en te jong. 'k begrijp niet...?" Maar eventjes gorgelde d r lach-van-toch- WFe^nePwelde dan d'r misslag en hoewel 't verluchtend was: Patermans was 'n héél knappe man. kleefde d'r meteen toch wat schamigs aan. Och ë ". had ze om schijn van uitleg te geven, toch al gauw n bedenksel. „Ik meende... *k heb wel 's de bel over um hoore luie en... en 'n mensch is nooit te oud om in opspraak te komme. hej-je m ook hier in je kamertje gehad...?" , , '_, . T„ Tansie was met 'n plezierige omslag aan t theeschenken... „Ja.. . eventjes, anders nooit van 'm gehoord, maar al was t dan wel zoo. t blijft d'r toch even aardig om. En van wié prate ze nou d r s niet de mensche. ieder krijgt zoo wel 's z'n beurt en 't ben de beste soms die d r 't meest van te lije hebbe." Fenne die dan juist netelig vragen wou of zi, dan soms wel s wat van héér gehoord had. dat ze dét zoo zee... zweeg d r bi, dat laatste toch maar op: om d'r mond schoof 't glimkcme-van-stme-hatehjkheid... Tja dat is zoo. de beste onder ons... grut dat zien ik nou pas. hej-je wéér'n nieuw serviesie ook? Je durreve mensch en fijn porcelein...?" Ze pakte meteen 't eerste koppie, tipte even met 'n plooiïg getuite mond van de heetigheid... „Je dér de servies al van 't jaar...?" Jansie had d'r beschroomde zachte lachie weer en d'r perzikkleurtjes... „Me tweede hoor... me twééde..." Wijdomvat van de gesleten leuningen zat Jans kleintjes en tenger in de ouë krakende, meestal in onbruik staande stoel, d'r koppie blozerig en proper en nóg met wat behagelijks uit 't gepijpte propere mutsje, 'n wit krulletje was onder de hagelblanke plooitjes uitgeslipt, bengelde d'r luchtig als 'n sneeuwklokkie op d'r kleurige koontjes en d'r teere figuurtje in *t paarse ketoen, smal in de heupen en plat van borsten, had ook wat kinderlijks bevalligs bij Fenne's plompe logheid. „Vin-je 't ook mooi? 't Is ook hef...", doelde ze dan op 't servies. ,,'t Kost me vijf en twintig stuivers: 'n teete a teete hie t' t, zei vrouw Bar bels, zien je twee kommetjes, 't is voor twee persone: 'n teete a teete. 'k Bin toch ook nooit meer dan met z'n tweeë, 'n lief roomkannetje ook hee en dat rooie biesie in 't midde d'r rond om toe doet zoo vrooluk met dat rozeboeketje van vore. Daan Gerritsen, die 'k laatst nog bij me had..'. *k wou dat ouë kopergoed d'r uit 't kassie van de hand doen... zee 't is net 'n gedicht, en ie vroeg of-t-ie d'r 'n beetje water uit drinke mocht, z'n Moeder had vroeger net zulke koppies gehad, goeie stakker die Daan, ie had nog trane in z'n ooge..." Fennesnufte afkeurend, ,,'n Man van niks", beslistezekoeltjes. ,,'nEerste klas luiwammes." D'r woorden sleepten langzaam in d'r klare afkeuring. „Je thee is bar sterk Jans..." D'r bitsheid nam toe bij 't knagend gevoel van verarming. „Hoe dat nou toch zoo was, dat ze d'r eige minder voelde dan Jans... Jans die toch 'n bedeelde was, as ze nou ook d'r hangertjes maar had..." Jans d'r lachie gorgelde naar d'r toe. „Ja, 'n lekker theetje hè Fenne? 't Wordt nou nog zóó dat we de smaak onthouë motte... later zalle de moeders an d'r kindere kenne vertelle: vroeger had je ook nog 'n goedje datte we thee noemde en dat dronke we 's ochtends en 's middags: zwarte gedroogde blaadjes van 'n plant uit de Oost... 'n Treurige boel met die oorlog Fenne en wat duurt dat merakel lang, niet... ?" Fenne had meer aandacht voor 't gesuikerde theebanket, dat Jansie d'r 200 onderhand toeschoof in 't glazen schaaltje, dan voor de oorlog. „Menschlief, wat bè-je rojaal, as 'k niet beter wist, zou 'k wezeluk denke an 'n crfcnissie, of dat d'r wat an 't handje is met je... jé jé... doen maar niet zoo onnoozel..." Door d'r plagen heen stekelde d'r wangunst... Jansie keekdom-droomerig. „Wat an 't handje..." Ze likte met d'r gezond rooie tongetje de suikerigheid van d'r koekie. „ An 't handje zeg je... bedoel je... nee toch...?" D'r was 'n tegenzin en 'n schroom in d'r vraag... en ook 'n ongeloovigheid, dat Fenne nou toch niet denken zou, in ernst denken zou, dat zij op d'r ouë dag... Maar Fenne's verwondering had óók 'n gekrenktheid. „Nou, hoefje niet zoo'n mal gezicht om te trekke mensch. Waarom zou je niet... 't huweluk is eerluk onder ons allen zeit de Apostel Paulus... dus." En dan weer in 'n vriendelijkheid die d'r dadelijk niet zoo goed bij kleurde... niet erg paste op d'r ergernis-van-pas. „Biecht nou 's eerluk op, ik vertrouw jou ook alles, is... is d'r soms wat met... met Pietje Patermans of — of 'n ander?" ' Jansie peuterde an 'n kies die ze bij 't gretige bappie op n hard suikermoppie danig geschonden had, d'r vingertjes dan zoo in d'r gesperde mond, praatte ze wat gebrekkig: „Aij. bè-je niet waas omdet ie... ie me pontoffel thuis gebrocht bit. 'n mensch op men leeftaad." En ineens kregeler bij 'n opschietende herinnering, d'r handjes dan weer woelerig op d'r schoot: „Ik begrijp 't wel, je hebbe de klok hoore luie... maar wete de klepel niet... je magge 't wel wete ook, 't was Kobus Vallet.' D r half gehukte oogies op 't gewriemel van d'r vingers vertelde ze 't Je wete dat Kobus hier af en toe wel d'r 's prate kwam, ie dronk dan ook wel 's 'n koppie koffie mee en als ik d'r een had kreeg ie ook 'n peperementsteek van me. We konne 't zoo same nog al rooie... 't meestal met mekaar op alle punte eens behalve dan over de ezel van Bileam, ie wou altijd dat de Engel dat gezeid had en... enne ik was meer op de ezel z n kant en dan wou ie d'r ook niks van wete dat Jona zoo lang in die groote visch gezete het en d'r dan nog 't leve afhaalde. D'r hadde we dan wel 's 'n erg dispuut over. ik zee altijd: Kobus. je doene d'r onze lieve Heermee te kort, denk je dat Hij die de wereld geschape het, dét ook niet „Ja jawenkte Fenne dat zoetelijk af, „zoo is 't mensch, zoo is 't. zeker, maar... ë heb ie je toe gevroege...?" Jansie knikte, maar zonder 'n spiertje verheuging. „Ja, mot je hoore. *t was verleeë week... 't speet me dan ook wel want 'k had veul an 'm„ *k benutte 'm voor alles, vliegepapier haalde ie voor me en anijsdrop en bessensap uit de appetheek en ie wist dadeluk altijd waar roomboter te krijg was en ie haalde levende schol op me bonnetje en dan werkte ie ook nog wel 's wat in me tuintje. Nou voor wat mot wat en als de eene hand de andere wascht dan worde 2e beide schoon — ik gaf 'm dan wel d'r 's 'n koppie koffie en 'n peperementsteek, want d'r was-t-ie dol op en dan prate we zoo 's over de ouë tijd en over de oorlog, ie was dan wel wat op de hand van de Engelschen, maar ik zee altijd wat bin we van de Engelschman te wachte, denk maar 's an die consternatiekampe... en hoe ze nog d'r 's ons land verraai-jeluk binnegevalle benne d'r op Terschelling en d'r de boel in brand gestoken hebbe en alles geplunderd... D'r wasse we 't dan óók wel d'r 's niet met mekaar over eens, anders over 't algemeen gong 't best maar... ë... nou verleeë week..." Jansie d'r smalle borst welfde hoog op in 'n diepe hijg-van-drift. „Verleeë week komt ie me daar opeens... och heve 'eertje, 'k had 'm net nog 'n koppie poeier gegeve en 'n krakeling omdat me koffie toe net op was... en toe ineens zoo perdoes was 't: „Jansie wij moste maar botje bij botje legge." Watte zeg 'k, botje bij botje...? En hij d'r toe op terug van same naar de burgelukke stand... en zoo mal as... as *n jonge borst..." Fenne bij d'r critisch luisteren verkropte maar half d'r fel geworden wangunst: Vallet *n man met zéstien eigen huizen...! Ineens gaf ze spiernaakt d'r wrokkige jaloezie. „Dus dan was je liever 'n bedéélde dan 'n gezete burgerjuffirouw...?" En als Jansie dan nog zweeg, al d'r vredigheid verwoest Ja... en je hebbe 'm eerst angemoedigd met je krakeling en je sukela en je vrindelukheid, d'r is 'n man niet tege bestand." Jansie had moeite d'r glimlachie vast te houën, d'r oogen knipperden tegen opkomende tranen. „Fen, we hadde 'n mooi leve, me man en ik, we hielde veul van mekaar en toe 'k dan ook bij z'n kist stond..." D'r stemmetje werd schor van oplevend leed. „Toe 'k bij z'n kist stond he'k gedacht: „Jans da's de eerste en de eenige, dat ken nooit meer zóó worde met 'n andere man..." Ze brak af, maar dan ineens verlevendigde d'r doffe stemmetje in hoog steigerende verontwaardiging. „Angemoedigd zee je Fenne, wat voor zotskap denkt d'r nou an anmoedige, as je tege de zeventig loope ? Dan legge ommers al die dinge uit je jonge tijd verstorve in je...?" Als ze dan vertelde hóé ze 'm dat gezeid had... „Vlak voor 'm, zien je, deur de drift heen: denk liever an je doodkist... late we liever 'n beetje prakkezeere over bierbove en wat we met ons leve gedaan hebbe, ofte we zóó voor God kenne komme of d'r soms ook nog wat te verbidde is en kom nooit meer over mijn drempel, nooit meer hoor je. want je kan d'r van op an. k slaan je met me bezem kort en klein..." Als ze dat vertelde rijpte almeer tot volledigheid Fenne's haat en d'r wangunst. Maar ze gaf dan Jans toch nog flauwtjes geÜjk. ..Ja 't is zoo, je ben n'tuurluk ouër dan ik. dusse je staan d'r anders voor, maar 'k was dan toch liever in jóu plaas z n vrouw geworre... Zoo as 'k zeg, ik staan d'r dan ook anders voor, ik kan met zonder 'n ansprakie en gezelligheid en 'n mensch die me vat.' Begrijp 'k best... bin ik soms anders...?" Jansie had, als ze t vroeg, inééns weer die kleineflambouwtjesin d'r oogies. ,,'t Begrijpik zoobest... D'r oogies kierden klein en door de rimpelig toezakkende spleetjes fakkelden de lichies van plezier. „Weet je wat ik nou al 's gedacht heb....7 Toen Fenne dan nog niet dadeÜjk 'n antwoord had, maar dan onmiddellijk wel vooringenomenheid in d'r achterdochtig gestaar... flapte Jans t d'r meteen uit. „Wij moste same gaan wone, wij getweeë...' In d r deukige mondhoekies school 'n lach. „We kenne 't mekaar zoo gezellig mogeluk make, mekaar helpe... en jij zouë dan voor de pottasie kenne zorge en ik zout werk voor me rekening kenne neme en 't met de naald af make ... Fenne's oogen lodderden zoo'n beetje als 'n poes in de zon en d r gemelijkheid klonk heen door d'r wat gezochte gemoedelijkheid met al dadeÜjk afweer en gekantheid tegen Jansie's plan. „Ja... ë dat zou ook wel wat weze, zeker... maar... ë... nou aflijn we kannedr nog wel sover prate. Je hebbe anders as vrouw meer stéun van 'n man... n man overhuis is heel wat anders..." u. ... . De glimlach kroop dan breed uit om Jansie s mond. „Vanzelf is dat wat anders, ja n'tuurluk..." En als d'r dan geen antwoord kwam: „Juist omdat 't wat anders is, wou ik geen man meer..." In *t vertrekkie met de zachte geur van de oranje muurbloemen op tatel, met de fleur van 't boompie-met-oranje-appeltjes in 't venster en t blowende maandrosie was dan alleen even 't rappe getik van t klokkie. De zonnigheid kroop kozend over Jansie's gezicht, toen ze op t propere lakentje d'r schoteltjes aardbeien zette en 't versche brood en onder de groote glazen ballon van de stolp 't kaasie... En de zonnigheid plave»de 'n blinkwitte weg tusschen de twee antiek blauwe broodbordjes en spatte op de nikkelen voet van 't suikervasie 'n klein wit zonnetje... Jansie praatte, zorgzaam en met overleg schikkend, stadig door. D'r beuzelige babbeltjes moesten de telkens invallende stilten dempen. Want Fenne — zooals ze daar zat in 't hoekie bij 't raam: 'n vette spin in d'r net — Fenne droeg maar zuinig tot de gezelligheid bij. Jansie leek dan 't niets kwaads vermoedende vliegie, zoo zonder argwaan bij 't net, dat ergens ragfijn en stil geweven werd: „As de kerkeraad dat nou 's wist, kaas, thee en arebeitjes en banket..." 't Weefsel spon zóó zacht uit... Na 'n leege stilte viel dan weer schielijk Jansie's rappe stemmetje in: „Die Hannes Hippeling, je wete wel zoo'n lange pier, dun of-t-ie op deurbreke staat en 'n gezicht of-t-in de knel gezete het... 'n gluiperig uitzicht... nou die liep al bij z'n vrouws leve om 'n ander, ik weet dat ie d'r bij drie geweest is en afgescheept, n'tuurluk..." In de gele zonneveeg die d'r kleine kleurige gezichie blinkend verguldde, bleek toch wel klaar 't vale van d'r mondje en 't trekkende en dat d'r lachie stille smart wegvouwde, d'r was ook altijd nog die vree-roovende krenking „bedeelde..." ,,'n Vieze gore vent," doelde ze nog op Hippeling, en in d'r woorden school een uitdaging. Plots had ze daar en dan ook ten volle Fenne's haat mee verworven, 't web was d'r ineens mee voltooid... „De kerkeraad mot 't wete, 'n naamlooze brief krijge ze, 'n kaasie, arebeie, théé, 'n nieuw serviesie, peterolie, theebanket..." In d'r verontwaardiging om de verguizing die kapot sloeg, waar zij mee te pronken dacht en d'r verrassing tot 'n vlerkloosgeslagen vogel maakte, had ze dan ook niet dadelijk d'r stem onder beheer ... „Hannes Hippeling is wat 'n knappe man, uiterluk en innerluk knap en dat van die blauwtjes is vuige laster. Als-t-ie wou kon ie best an elke vinger tien vrouwlui krijge, die zieke vrouw was ook maar geen bezoeking voor 'm, jare zoo'n bed-engeltje en hij jong van neture." Jansie wist dan wat ze weten wou en dat 't praatje dat d'r ging geen praatje van de kouë grond was, d'r was dan ook de schittering van 'n kleine wraak in d'r oogies. „Kan ik je toch beter inlichte Fenne...", ze zei dat zoo kalmpies en terloops weg, d'r breeë glimlachie nog kuiltjes diepend in d'r volle blooswangetjes, „ie is om mezelf geweest en toe he'k 'm met m'n potlepel «*• ik had net niks anders bij de hand — 'n klap in z'n gezicht gegeve. Ja, zóón vuilek: z'n vrouw nog in leve... en dat jong van netuur; da's apekool om de vuilegheid mee te dekke, je jare heb je op je rug as de kerfstok z'n kervies." Ze lei dan meteen d'r eenigste tafelmessie bij Fenne's bord, 'n heel mooi met 'n zilveren heft. „Theebanket, messies met zilveren hefte, 'n kaas, arebeitjes, rijkeluk suiker, 'n nieuw servies, peterolie ...", nam Fenne dat allemaal nog 's op en ze had moeite om 't niet op d'r vingers over te tellen toen Jansie d'r stoorde Nou maar 's lekker ete Fen, 'n goed kossie vóór oue luidjes arebeie en zacht brood en zoetemelksche kaas." Fenne knikte en nadrukkelijker dan noodig was. Toen zonk 'r de vrome stilte van 't gebed... VII. ROESTIGE SLOTEN Zwaan wil niks met de Booze van noode hebben. Zwaan was 't heelemaal met d'r eigen eens: ,,'n Vloek most d'r weze op Koos..." Nou ze dan eventjes om te bekoelen, want ze had zeker schrikbaarlijk gehaast: de tikkertjes in d'r polsen en in d'r keel en in d'r slapen zeien tenminste bizonder rap: te gauw, te gauw, te gauw... „Maar dat gaat zóó aj-je plezierigheid in je werk hebbe en 't vooruitzicht dat je zoo meteen met je cente en 't verrassingkie van 't groote brok koek naar huis kan, naar Moeder..." Nou ze dan eventjes om te bekoelen onder 't dooiege perenboompie stond, onder 't armoedige perenboompie waar nooit van z'n leven 'n vruchie aanbloeide en dat bij al d'r verzorging van zachte zeepsoppies en aftreksel' van-tebak toch maar heelemaal niet fleureeren wou, 't zelfde sikkeneurige perenboompie-van-altijd bleef en dan maar meteen ook d'r troetelkindje... juist omdat 't zoo gebroken en tenger was, gebogen en oud in z'n jeugd en de leelijkste van al z'n broertjes. „Of-t-r 'n vloek over je is, Koos," praatte ze naar 't zacht wuivende blarenpluimpie en aaide dan meteen de gespleten stam. In de grootste spleet stond als 'n heiligenbeeldje in z'n nis 'n rose gestipt madeliefie... ,,'n Vloek," knikte ze bedroefd en beducht „Al me bidde voor je het de vloek niet weggehaald Koos, wat mag ie toch gedaan hebbe? Misschien d'r 's 'n zomer te lui geweest? Te lui om vruchies te drage? Liever d'r 's zoo met niks om hande te dieredomdijne in 't zonnetje, zoo maar slaperig weg wat te neurië en d'r 's naar de andere boome kijke hoe of die aveseerde en hoe zwaar die ploeterde en zelf maar niks doen, leeg staan... En dat hej-je toen misschien nog prettig gevonde ook en gelache omdat 't zoo zwaar is vruchies te drage en te zorge dat ze goed opgroeie, de rupsies weg te blaze en de wurmpies... Want de Heer komt ook altemet wel 's kijke en Hij doet d'r enkel met z'n glimlach in de zon al zoo'n boel mee an... de Heer doet d'r haast alles an, haast alles... maar d'r blijft altijd toch nog 'n kleine porsie voor je zelf legge, o ja... En dat hej-je mogeluk verzuimd en nou mot je misschien altijd zoo dooieg d'r bij staan, arme Koos perenboom." Ze streelde dan erg begaan een dorre tak. „Jammer... jij zoo de eenige in al dat levende... Meheer had d'r vroeger wel 's uitleg gedaan over die mooie vreemde plante in de broeikas en die zoo in de open lucht... vroeger zien je... nou dee ie 't niet meer... na die laaste keer toe ie d'r zooveel zonde zei in dat glaze hokkie... „Weet je wie nou opeens je ooge uitkijkt Meheer, de schrik zit me d'r van in me beene... de Bóóze, Meheer nou mot je geen woord meer zegge tege Zwaan, Zwaan wil niks met de Booze van noode hebbe..." Na die tijd liep ie d'r altijd voorbij met z'n ooge neer en ie had d'r nooit meer uideg gedaan over de plante en de boome... Maar dan vroeger wel en dan had ie altijd schik als ze 't de andere dag dan nog wist want veul verstand nee... Kee zee dan altijd „zooveel d'r in 'n vierduits doosie kan..." De lieve Heer had d'r met weinig bedeeld, 't zou dan ook wel ergens z'n nut voor hebbe. mensche met 'n boel verstand benne ook altijd niet gelukkig, laast ston d'r in de krant dat 'n erg geleerde prefester z'n dge yerhonge had. dus... en had ze altemet geen sterke knuiste... nóü en 'n pootig lijf en plezier in d'r werk... da's ook 'n zeldzame gave want wie heb d'r tegewoordig nog plezier in z'n werk... ? 't Was d'r angebore anleg om te werke, 't was d'r om zoo te zegge meegegeve bij d'r geboorte... Al de vakkies in d'r hoofd leeg of d'r alleen maar wat zonnigheid in en in elk vakkie nog 'n madelief ook en wat gedachte... gedachte als zoem-bije, zoo hej-je ze en zoo ben ze weer vort. Maar nou was d'r hart om zoo te zegge weer borendvol, de lieve Heer was d'r en de zon en 't zinge van de vogeltjes en Moeder en Vader en Kee en Sien en Oome Dries... En omdat ze 't gevoel had of d'r altijd nog meer bij kon, had ze Tijm z'n jongen d'r ook maar bij opgenome... 'm gister nog 'n groote ruiker mooie wilde blomme gebracht heelemaal bij 't Kasteeltje weg... En toe had ie gelache met natte ooge en de fijne witte lelietjes, die ie had staan in 'n kosteluk mooi geslepe vasie heelemaal weg geschove achter de groote groene melkkan met haar blomme... en toe had ie gezeid dat ze 'n beste meid was en d'r ook genoemd zoo, as toe ie nog 'n kleine jongen was en zij n klein meisie en ze same speulde:... Zwaantje-zus omdat Moeder dat altijd zee... En tóé plaagde ie d'r mee en nóü was 't of 't wat heel amparts lief was. Ze had 'm dan ook ineens met 'n bekommerdheid of-t-ie d'r broer geworde was, gevraagd of-t-ie de lieve Heer wel in z'n binneste had, omrede dat je beter alles ontbere kanne dan de lieve Heer. Maar toe keek ie bar bedroefd en ie zee af en toe... af en toe en ie zee... ja toe, wat zee ie nou ook nog meer, toe nou... kon 't wel honderde male voor d'r geest hale maar nou was 't d'r toch glad ontschote... Zoo gong 't d'r nou meer, maar van dan af wou ze ook bidde voor Tijms zieke jongen en niet dat ie wist n'tuurluk, bidde dat de lieve Heer nou heelemaal en voor altijd bij 'm komme mocht en niet enkel af en toe, omdat af en toe zoo treurig is, want dan most 't na z'n heengaan weze of je 't tikke van de klok niet vele konne. Dat wou ze dan voortaan elke avend bidde, d'r most dan ook nog gebeeë worde voor Moeder en Vader en Kee en Sien en Oome Dries want ze hadde geen van alle de Heer in d'r binneste, niet eens af en toe. En dan most ze voor d'r eige ook bidde, want Zwaan Wïllemse was d'r ook nog niet... Zwaan was nog lang niet waar ze weze most. D'r in dat glaze hokkie met Meheer... d'r bij dat struikie dat zoo lekker naar versche amandelbroodjes rook,d'r was't net geweest 'n oogenblik... nou goed 'n oogenblikkie, maar dan toch of 't mooi zou weze... of ze 'n verlangst van jare als 'n klein in-'r-gehurkt schepsel altijd met d'r omgedrage had en of dat dan ineens groot uit d'r gebore wier en d'r dichtbij angekeke had met felle hongerige oogen... 'n bruine snor boven rooie lippen o heer... mét zag ze de Booze d'r in en dat bewaarde d'r... niet d'r eige bestigheid en d'r deugd, maar de Lieve Heer..." Zwaan rekte d'r stevig mooi gebouwd lijf en over d'r hals bij de opengehaakte boord flitserde 'n wemel van lichtvonkies uit en bestak d'r volle mooie haar met kleine juweelen. Ze tuurde dan neer op d'r kleine voet onder degemoeste blauw katoenen rok... „Eerst was ze d'r blij mee geweest dat die zoo klein ware, nee... dat Meheer 't zee... d'r was 't dan ook mee begonne en toe had ie wat gezeid over d'r hals en 'n keer toen ze met hoog opgestroopte mouwe an 't werk was wat over d'r arme. 'n Keer ook, toe ze te bidde lag onder Koos perenboom, te bidde omdat ze d'r eige niet langer inhouë kon in d'r ongerustigheid over Moeder die 'n erge ziekte had en staaldrankies hebbe most en eiere... Omrede dat d'r toe geen cent in huis was, gebeeë of de Heer toch assiblief hulp geve wou, en toe ze amen gezeid had en d'r ooge weer open... toen lag d'r vlak naast 't madeliefie in de boomspleet 'n gouëntientje, 't blonk as 'n oog... En geen mensch had ze gehoord... net of 'n Engel 't d'r zoo stilletjes neergeleid had. Maar effetjes later toen ze d'r emmer water sjouwde naar 't witte tuinbeeld om 't af te boene, 'n heelemaal nakende vrouw, waar ze d'r eige altijd erg gesjeneerd bij voelde.. • toe was Meheer ook plosseling gekomme, ie deed dat dan wel 's meer als ze 't beeld boende en 't maakte d'r altijd nog schamiger en verlegener... dan ston ie zoo tege 't rooie sierpruimpie z'n dgaret te rooke en met z'n wandelstok wees ie waar nog groenigheid zat... Zoo was ie die middag ook gekomme en dadeluk had ze gemorke dat ie vrijer was dan anders, 'm d'r dan ook al 's verbaasd op angekeke: Wat mot dat nou... ? Want al zeie ze dat Zwaan Willemse ze allemaal niet had, ze mork gauw genog alles en niet met d'r verstand maar met d'r gevoel... En toe had ie dan om d'r heen gedraaid, d'r rook in d'r nek geblaze en als ze langs 'm kwam om water te hale rook in d'r ooge en d'r dan vreemd angekeke en gelache en dinge gezeid waar ze niks van begreep, grappies leke 't, maar 't grappige zat d'r dan zeker zóó diep dat je 't met 'n béétje verstand niet ontdekke konne,.. En toen in 'n drift die ze zelf niet vatte... was ze 't naakte beeld gaan boene, spatte en hoosde ze zóó dat z'n cigaret d'r van doofde en z'n linne boord smoezelig bedrupte... Langzaam an was-t-ie toe afgetrokke, maar zoo schuinweg keek ze 'm nog na, ie had zoo iets of-t-ie nóg wat in de zin had en werempel door de tuin gong ie zoo regelrecht naar Koos hiér... en bukte... nee eerst floot ie d'r zoo als je 'n hond fluite en toe ze eve keek bukte ie naar de spleet bij 't madeliefie ... Wat dat nou beteekent... ha-ze nog gedacht en dadeluk toen ie de poort uit was, wip... zij op d'r kousevoete d'r heen, meende ze eerst nog dat ie 't boterblommet je geplukt had, zoo als-t-ie wel 's meer 'n blommetje plukte in de tuin... maar nee... 'n gouëntientje lag d'r, wéér 'n gouëntientje. Toe was 't ineens of d'r hart in de kneep van 'n groote vuist zat en ze schrok, toe de poort dan eerst dichtklapte... Maar dat benauwde gong toch gauw weg en zij dankbaar, da's nou tóch aardig van Meheer, gunst wat aardig en nou was 'k juist nog wel zoo stuursch tege 'm... d'r eige dan ook voorgenome, nou zal ik toch wat aardiger tege 'm weze en zoo gauw as 'k 'm spreek bedanke... Maar toe had ie van d'r vrindelukheid wat anders gedacht en toe was dat d'r opgevalle in de broeikas, had ie d'r leeluks gezeid over die gouëntientjes. 'k Hè d'r niet om gevraagd Meheer, je lei 't neer uit je eige, Meheer. Maar 'k weet d'r wat op, 'k zei Mevrouw vrage of ze die tientjes die U in Koos perenboom lei en die ik toe gevonde en gehouë heb, dat was n'tuurluk slécht want je magge zoo maar niet houë wat je vinde, ofschoon, 'k dacht wezeluk dat onz' lieve Heer dat éérste tientje d'r zelf neergeleid had toe 'k bidde.... 'k zei Mevrouw vrage of ze 't dan van me loon af houë wil, dan kom 'k maar 's 'n week of twintig voor niks. Dèt was toch eerluk en rechtuit maar dat wou ie toe ook weer niet, o nee heelemaal niet en toe was de heele geschiedenis zoo in de doofpot geraakt... nooit meer wat van gehoord. Maar 't kwam d'r altijd weer te binne as ze hier stond bij Koos en 't witte madeliefie d'r in die spleet zag, d'r bloeide altijd maar één tegelijk, as de eene verlepte ging de ander weer open... net als in 't leve ook al, maar Koos was altijd dor..." Ze drukte d'r wang zacht tegen de neerschrompelende bladsliertjes. „Jij arme Koos, geen een vruchie hej-je en geen een heel blad, overal gleedjes en vlekke en dood-bruin in 't groen. En je mot 't aldoor maar anzien hoe die andere d'r eige opschikke en hoe tierig ze bloeie en dat ze bewonderd worde en stilletjes jou beschimpe. Wat ha-'k geen hekel an die groote Kestanje, Koos, met z'n ros-gele kaarsies... 't was juist omdat ie zoo mooi was, zien je, zoo pronkerig dat 'k 'm niet lije mocht. Jij leke d'r toch zoo'n schriel armzaligheidje bij, de zon bleef ook altijd 't langst op hém en dan leek't wel 't woonhuis van 'n Koningin uit 'n sprookie... zoo'n pracht...! Wat was jij d'r dan armoedig bij, och heer, dat het me wel zeer in me hart gedaan Koos, en toe begon 't eschdoorntje ook al met zoo'n overstallige pronk van groote klappende blaren en gouë sterblommetjes en toe 't witte meidoorntje, die was ook al zoo pronkerig, nou of ik dat ook nog weet en ruike o... zoo fijn, net 'n steedsche juffer... en dat gaat nou zoo maar deur, de een na de ander krijge ze d'r tooi van onz' lieve Heer, overal is d'r 't leven en de bloei... beneeë je hej-je de aardbeitjes en de besse en de braam, die nog wel espres aarde van 'n andere streek gehad heb... en dan in de nazomer hej-je de druive-wingerd en in de winter 't hulsie... Zwaan weet 't wat best... och heer, allemaal hebbe ze d'r bloei en d'r pronk en jij het niks..." Ze keek verbaasd naar de traan op 'r hand, regende 't nou in de zonnigheid of huilde Koos? Ze knikte bedachtzaam. „Dat zal 't weze, Koos huilt, je het 'm zélf an 't huile gemaakt mensen." D'r ontbloote arm omvatte zacht 't gebogen dunne stammetje en innig lei ze 'r wang tegen de gekloofde huid. „Dèt mot je nou niet doen Koos, 10 niet huile wel nee.Zwaan is d'r toch twee drie keer in de week en Zwaan houdt van je en onze lieve Heer houdt ook van je... aj-je maar berouw het Koos, d'r komt 't maar op an, berouw mot je hebbe, d'r staat verhard Uwe harte niet, maar... ja hoe nou ook verder, verhard Uwe harte niet, maar... ë... maar... Nou ze meteen zoo langs Koos dooieg blaren-pluimpie opkeek zag ze d'r in de lucht fel-wit tegen 't strakke zomerblauw groote spitse gezichten. Ze knikte d'r naar op: „Donder en vuur zal 't weer worde in de wolleke en angst voor 't oordeel bij de mensche..." Ze herinnerde 'r eigen dan ook aan 't werk dat nog gedaan moest en liep schielijk... Maar bij t serretje keek ze nog even om en d'r glimlach had trane* „Ja... wonderluk zoo as dat boompie d'r toch altijd Koos te binne bracht, dat kleine jongetje in z'n bruin engelsch-leer met z'n kromme verzakte schouërtjes en z'n biggevangerige beentjes... Mooie oogen had ie of de lieve Heer je 'r deur ankeek, zukke oogen... en ze had ook nog gehuild toe ie dood was. Saampies hadde ze op de achterste bank van altijd een-en-dezelfde klas gezete op school... en altijd even goed was-t-ie voor d'r geweest... gunsie aj-je zoo dat bruine toppie zag, nèt z'n pet met die gehavende lap en d'r onder-uitz'n scherpe neus, de lucht stak d'r zelf oogen in en'n mond... percies Koos." Ze wuifde nóg 's naar 't perenboompie voor ze de keuken inging. En Koos perenboom wuifde terug. Peet Freimen's angsten. Toen de zonnegbjïng als opgeslurpt verzwond en de dan melkig-witte lucht zoo langzaam overwonnen van 't aankruipende grauw, dat dreigende over de straten spande, dat als 'n zware last vastzoog op mensch en dier... en de lucht of die geweerd werd, ergens vastgehouën scheen, zóó dat 't ademhalen stroef en beklemmend ging ... toen wist Peet de kwelling-in-aantocht... 't perste overvloedig de dikke droppen zweet uit z'n schrompelige huid. En als dan die drukking in 'n aanschroevende benauwing te persender werd bij 't onweer-in-nadering. naar uitkomst en verademing speurend waar ie ze niet verwachtte te vinden... zocht ie 'n aansprakie in 't buurtje en d'r luisterend... met 'n zich-zelf niet loslatende aandacht, wist ie wel dadelijk dat daar geen verademing en verruiming te innen viel, dat ie d'r ook 't gevoel-van-onveiligheid niet kwijt zou komen, omdat ieder voor zich al zoo'n verstoken benauwdheid had en 'n angst... Hij lette d'r ook angstvallig en hunkerend op de zucht van 'n windje, ofd' r geen blazertje beroering bracht in z'n alweer van bloemen ontdane sering... de blaadjes hingen sluik en onbeweeglijk. Stadig onder 't praten door hadden z'n blikken gespeurd of 't verluchtende briesie nog niet komen wou, 't koele aai-windje dat al 't klammig drukkende versjouwen kon en 't oneffene van de lucht gladstrijken. Wat ie dan praatte, kwam met zuinige scheutjes en ie luisterde... maar zonder aandacht, alleen z'n bangheid voor 't onweer en voor alleenheid-in-'t kamertje hield 'm daar... tot dan ook dat en nog plotseling beëindigde met 'n overhaaste aftocht, 't Kwam door de ineens uit al de vaagheid van 't stemmengeroer opgevangen klank-van-'n-naam: Miet Selderie,.. en van 't onweer was ie béng, maar banger nog van Miet... Dan te meer angstig voor de eenzaamheid van *t kamertje in 't aanzwoelen van 't onweer... joeg z'n snelle tred niet naar huis maar de wipbrug op, die als 'n ouë verzakte poort z'n boog zette over 't groezele grachtwater, waarin groentenstronken dreven en kadavers van katten. En z'n oogen overschuttend hoewel d'r geen zon was, zelfs niet de minste gloor van licht, keek ie d'r weer uit naar 'n windje en z'n lippen in nerveuse beweeglijkheid leken in stumperig geprevel zeurig te bidden om wind. Maar aan de kim waren meteen na 't duiken- van de zon de witte wolkenkoppen gedegener opgehoopt in vaster vorm, als 'n keten van sneeuwige heuvels blank en — dreigend... dreigend voor Peet, ie zag niet anders dan dreiging, rechtens leek 't 'm de aanvang van 'n verdiend en allang verwacht oordeel en 't wroette in z'n verzwakte van veel angst danig ondermijnd brein over 't jongste gericht. En de benauwing die d'r los te komen scheen uit de laaghangende grauwte leek in de donkere-val-op-hèm z'n adem te rooven, éven doorvoelde ie iéts van stervenswee. 't Vluchtigde dan in 'm op, als 'n voorproef van nog wachtende terging, dat 't tóén ook zoo'n dag geweest was, toen 't gebeurde... ook zoo benauwd en klam... en of je wat verschrikkelijks op je schouders meedroeg. Die ééne gedachte kiemde welig, even maar diep neergedouwd bij de schrikscheut die z'n leden doorvoer als Miet d'r hompelend langzaam 't weggetje aan de overzijsche kant afkwam, klein en gebogen en donker en als pas uit zoo'n zwarte wolkenkop geglipt. Over 't water heen voelde ie dan nog 't steken van d'r blik en als ie zich snel om die gramme kijk te ontkomen, keerde en wegliep, voelde ie in 'n koortsende bibber... 't vólgen van die oogen met d'r booze lach... Peet wist dan geen ander onderkomen dan 't eigen eenzame kamertje en als ie daar zat, nog hijgerig van 't lang ontwende snelle loopen, kittelde 'n nijd in 'm... 'n sputterende nijd op Miet, maar méér nog op 't onweer ... 't onweer dat 'm uit z'n dan óók wel naargeestige maar toch meer gewoon-daagsche doening haalde en 'm tot aan de rand van helle-foltering sleepte, want de knaging in zoo'n uur van weerlicht en donder en al de langdurige angst vooraf sloopte 'm tot minder dan 'n wrak in z'n gevoel. Maar ook dié nijd koelde weer in't wachten op't geen niet af te wenden of te ontkomen was. Z'n zweeterige hoofd in de onzekere stutsels van z'n bevende armen en z'n oogen turend door 'n opengehouën kier van z'n overschuttende handen, had ie zoo door 't achterkamertjes-raam over 't loodgrijs van de zee gekeken naar de strak witte wolkenkoppen aan de kimrand. En toen daar dan plots 't eerste lichten in lillende bochten aanschichtigde en sidderend uitvlamde, gaf 'm dat in z'n wachten nóg 'n schrik... En als 'r de eerste donderslag verratelde, glipte ie kreunend van de stoel op z'n knieën, 'n zakdoek over z'n hoofd en z'n vale gezicht weg in z'n armen... Maar toen 't na die eerste knetterende slag stil bleef, lang stil... gluurde ie behoedzaam en in 'n vage hoop op afnemen en uitblijven onder de zakdoek uit. En juist als ie dan op-ademde bij die mogelijkheid van af buien.., in zoon lange verluchtende stilte, sproeide al weer *t licht, sijpelde 't licht en rood als bloed leek 't... en dat wasschte tappelings de ruiten langs en dóór de ruiten... en in 't kamertje glipte 't over alle dingen heen, tastte d'r de wanden en de meubels langs en kaatste als 'n duikend vluchtig gezicht in de spiegel. In 't buurtje was 't dan ook stil geworden, 't Gerucht van stemmen was lang nog 'n bemoediging geweest. Als dat laatste leefgerucht stopte: *t menschengeloop en 't gewiel van 'n wagen en Dries z'n gemoedelijke en nou toch minder passende lach... leek ie d'r met 't dichtflappen van de deurtjes ineens van alle leven uitgesloten en dan bleef als 'n duchtig voelbaar lastpak de eenzaamheid. En staag droop d'r 't vuur uit de wolken, grilde 't in 'n wemeling van gebroken lijnen over de huizen en 't leek bedriegelijk, dat die blinkende val zoo in 'tkronkelend afglijen langs de ramen énkel 'nafschijnsel zou zijn. 't Loeide ook al geweldiger in de lucht. 't Ratelde als de dreuning van zware wagens boven de huizen langs, als de wervelende roffeling van veel trommen, als de komst van 'n geweldigen koning met groote ruiterbenden en 't scheen of de klank van stootende speren en 't gekletter van hoeven te hooren viel en 'n bevelende machtige stem... De regen drupte dan ook, plempte in groote tranenspatten tegen de ruiten en de verlate wind hijgde d'r ook, maar droeg dan 't onweer niet meer weg op z'n sterke rug en de lucht bleef bonkerig grauw-zwart, 't licht sneed d'r in vlammende zig-zag door, de lage grauwe lucht was in scheuren en barsten vervlard en daar doorheen zwalpte 't licht in 'n regen van lijnen en vonken en uitspattende sterren... ras doovende lampen die als door onzichtbaren gedragen werden, donker verzwevende geesten die d'r met diefel-flappendehemellichten'tduister doorzochten in Peet Freimen's huis... 't kamertje en de portretten langs de wand en achter de bedgordijnen en in 't portaal bij de spijker, 't Was ook of daar 'n gerekte kreuning versnikte... Peet had al tijen z'n kop schuil in z'n armen, maar voor z'n gesloten oogen was 't vuur óók en érger. 'tWas geen vuur meer, 't waren dan zwenkende lijven, bokspooten van vuur en hoorns en zwiepende staarten van vuur en vurige oogen en die dans-draaiden om 'm. En als ie dat niet langer verdragend, moeilijk z'n eigen vermannend, opkeek, staarde ie met knipperende oogen ontzet in 't fel-splijtende licht dat dan juist in bochtig-gescheurde reepen de hemel afblakerde... en tóén was d'r opeens... 'n man, zoo uit de donkerste hoek van de kamer schoof ie aan en ie lachte z'n vreeselijke grijns... de grijns van 'n verwrongen mond en gepuilde starre oogen, 'n zwarte lap tong vér uit de mond... en die man kwam nader en nader... Peet zag 't, vreeselijk wérkelijk zag ie 't en als 'n geslagen hond kroop ie weg onder de tafel. Z'n zelden geknipte nagels boorden in 't hout van 't kale vloertje en wat d'r dan z'n mond uitröchelde was als 't hijgend verzet van 'n stervende. „Gaan... gaan... gaan, vervloekt, nee ik wou niet... 'k wou niet, ik zee 't ja... ik zee 't... als 't geld d'r niet was, o vervloekt dat geld, en ik... ik... nee dat niet... dat niet... dat niet" 't Vuur spatte met woeste glimmers van de lucht en golfde in felle fonkels als gebroken guirlandeslierten de huizen langs. Over de daken leek 'n woeste horde te naderen, de bazuin van de donder kraakte knetterend. De regen begon dan van 'n langzame drup te striemen en de wind bües aan tot 'n orkaan. In 't kamertje zonk 't vale van late avondschemer, 't was dan drie uur in de middag. En de grijnzende man stond over Peet heen gebogen, de gepuilde oogen leken te kwellen overal waar ze staarden, maar de grijnzend-versujfde mond had in z'n schrei-lach de smart van 'n gebannen ziel. „God... o God...!" Huilde Peet 't, onmachtig en verstikt en ie wist niet meer of ie 't vloekte of bad, maar dan wel dat 't nu niet z'n angst was... En z'n bloed versteef bij 'n aanraking... wat kouds raakte 'm... raakte 'm als de ruwe tong van 'n hond en 'n doffe lach was d'r, en na 'n stilte waarin'n vreeselijkheid volvoerd leek. scheurde Peet's vloek: „o God God... ver... domme". Hij zakte meteen hard smakkend terug op de vloer, 'n verfomfaaide hoop zoo in 't halfduister onder de tafel, z'n handen klauwden vast in 't vloerhout... Dries bleef beduusd op den drempel. Over z'n goeie ouë gezicht dreef ontzetting... ie slikte zwaar, z'n keel voelde droog en 't klopte d'r tot aan z'n verhemelte toe. 't Éérste wat d'r dan klaar rees in z'n ontstelde brein was 't voornemen nooit meer te spotten met Peet Freimen's angsten. „Heere God verlos ons... verlos ons van de Booze." Ie prevelde 't als 'n Roomsche z'n schietgebed, z'n muts in z'n handen gepropt en nog's... en tot driemaal toe prevelde ie 't. En nog liep 'n rilling koud z'n rug neer als ie 't zich voorhaalde. „Had ie al vréémd de deur, de buitendeur open gevonde, zoo op 'n kier, wat nooit van ze leve voorkwam bij Peet en toen in 't pertaai hurrie van stemme gehoord: grut Peet bezoek... de binnedeur ook al open... God-nog-toe en daar voor z'n ooge wier Peet neergesmakt as 'n kurke-zak, as 'n baal ouë vodde en toe langs 'm heen, ja wat dat nou was... de verschrikking van 'n nachtmerrie, 't stoof rakelings langs 'm, rakelings..." En nog weer in 'n griezel prevelde ie z'n fluister-bidden: „Verlos ons van de Booze, Lieve Heer..." Als dan die eerste schrik wat bezonk, overwon z'n ruwe kloekheid en ie voegde z'n taai-sterk lijf naar 't bevel van z'n wil. Nog wat onzeker in z'n loopen haalde ie 'n teil met water van 't aanrecht in 't keukentje d'rnaast en 'n schoone doek en begon 'r ruw als z'n aard was, Peet's gezicht mee te betten. En als 'r weer leven kwam in de vaal-ontkleurde en verwrongen kop en de oogleden trilden en de mond, kwam d'r dadelijk z'n spot bij waar ie z'n eigen dan ook mee sterkte... ,,'n Opfrisschertje jonge", en ie goot 't water meer dan gul over Peets voorhoofd en wangen, zóó dat 't z'n opengerukte hemdsboord met rutselende gootjes binnenliep en koud af kittelde langs z'n warme lijf dat nooit 'n spiertje water kreeg. *t Bracht Peet ook dadelijk bij, z'n oogleeën trokken wijd open en z'n oogen speurden schrikkig... meteen dook weer z'n leed... „Ben jij d'r Dries ? Zag... zag je 'm ook Dries ? O God waarvoor het me Moeder me *t leve gegeve, leve da's de gróótste straf Dries, of nee stèrve is nóg grooter..." Al z'n vale leed vloeide weer over 'm uit, 't rilde in 'm omdat ie weer wist... alles wist... en om de nasleep-van-angst voor 't weerkomen, want dat was aan 't gebeurde vastgeklonken als de eene schakel van 'n ketting aan de andere... Dries praatte luchtig en aldoor met 'n rustige lach en 't stond dan dadelijk bij 'm vast dat ie niks zou laten blijken van 't wel vreemde dat ie gemerkt had. „Nog 'n beetje water Peet, je ken 't nou nog krijge makker, zeg nou geen nee as je ja meene, je had 't zeker met je zenuwpies te kwaad. Knul je moste je schame, zoo'n jongejuffrouwekwaaltje... Goed dê'k maar d'r 's kijke kwam hoe je voer — zoo as de deftige mensche zegge — je barrekie man... dat rooie slaapmussie van je dak. dat gong of-t-ie 'n dansie dee..." 't Lichten verflauwde. En verweg rolde de donder... As je nou maar wist... Soezerig en heelemaal afzwervend van d'r plannetje... tuurde ze achter 't 'n paar ringetjes opzij-geschoven ondergordijntje in de droo- mcrige stilte van 't buurtje, waar de avondlucht diep-rose en met verzwevende goud-flitsing over uitstond, 'n zachte geur-van-blommetjes wierookte op en ergens vaag en ver kweelde slepend 'n occarina-deuntje ... hier en daar tusschen twee huizen of tusschen twee palen op 'n bleekie zilverfranjeden hoog de haringkies die d'r te drogen hingen. De luifeltjes, nog wat nadruppend van de zware stortbui, toonden dan ook d'r zachte ouë kleurtjes en de ruitjes d'r onder hadden in 't vroom-vredige van de avond stil-verglorende lichies... lichies als altaarkaarsies en die met d'r verschemerende gloed plechtigheid deelden aan alles. En de plantjes om 't zachte na-regentje buiten gezet, droegen veel tot de stemmige avondfeestelijkheid bij: eiergele klokblommetjes en frambozen-rooie hartjes in sappige bladsherten en kwieke dennetjes en rose en witte en fel-rooie geraniumpluimpies, 't verglorende goud van de zon zoog d'r de glinsterdroppen af en maakte de plassen in de keikuiltjes tot zuiver diamant. Soezerig tuurde Kee daar dan in uit, ze zat 'r in 't lichtelijk schemergevulde kamertje Sien te wachten met wie ze samen 't plannetje bedisselen wou, 't plannetje waar ze dan al dagen mee omliep, al dagen van gesmuld had, stiekem in d'r eentje van gesmuld... waar ze afgetrokken en stil van rond geloopen had. gocheme uitvindsels spinnend om Sien te overtroeven, om die'meid van 'n Sien de loef aftesteken. Sien die altijd dacht dat zij de wijsheid in pacht had. voor wie Salemo om zoo te zeggen nog maar 'n beebietje was... Dat plannetje waar ze dan al dagen mee rondliep, dat d'r hartkloppingen gaf en verontrusting en 'n stiekeme leut om de toch wel groote mogelijkheid van slagen — met z'n tweeën ben je ook sterker... dat gocheme pienter gevonden plannetje was dan ineens door dat... met Bart in 'n hoek verdouwd. heelemaal of toch haast heelemaal omlaag gezakt en tot 'n bleekige onbeduidendheid verworden, waarbij nu óók de vage verwondering kwam van hoe ze daar nou zóó opgetogen van had kunnen wezen... 't Bevreemdende dompelde dan weer onder ook in'r plezierige soezerigheid. En zoo met 't gevoel of ze *n glasie „zoet opgeborreld had, zat ze d'r in 't hoekie achter 't 'n paar plooitjes opgeschoven ondergordijntje uit te turen in 't buurtje, d'r gedachtentjes wat zwaar en bedwelmd, niet zoo vlot schuivend als anders... d'r verweerde handen in gerekte vingerstrengeling om d'r knie over 't stijfsel-krakerig schortenmaar al napluizend en uitpluizend d'r lange gesprekkie met Bart... ,,'n Nietigheidje zouë ze zegge as ze wiste, dat ze daar nou zoo vol van geloope was. d'r neus optrekke zouë ze, 't kénde ze ommers op d'r düimpie en dan met zoo'n tutende onderlip 't verachtelukke van wat hej-je nou nog? Geen silabe idee dat 't dan toch voor haar wel veul was omdat zij altijd de kruimeltjes kreeg, altijd en op z'n bést de kruimeltjes van dat waar 'n ander z'n eige zat en ziek an vrat, ja... of dut voor haar al geen ding-om-je-te-verpaffe was... of ze nou niet zoo stilletjes voor d'r-eige 't gevoel had of ze van binnen illemeneerde en dat zoodra ze morge d'r ooge openklepte düt 't eerste zou weze, wat d'r uit al de sloerige vaalte zou opsterre. Maar dat was zoo, als d'r niks van zoenerij gebeurde of van presentjes geve was 't niks gedaan... Zóéne... of je die maar dadeluk hadde van Bart, nog al 'n héét gebakerdel... 't Most je je eige ook feiteluk maar geeneens voorhale, ofschoon je deeë dat toch en nog wel meer... 't kneep je borst en je asem haast af en dan was 't net of achter je ooge lichies te brande hinge... lichies die alles verraai-je konne, zóó dat je maar gauw je gezicht neersloeg as-t-'r een je onverwachts ankeek. In dat plezierige gesuf dreef je ook heelemaal uit je gewone doen en je dorste hoe langer hoe meer te hóópe... je dachte dan zóóveul, dat je kop d'r van binne dof en doezelig van wier en moei. En dat dan allemaal om wat zullie 'n nietigheidje besmaalbekke zouë... 't Kwam zóó hè... nét toe ze stènnerig na'buite hobbelde om 'n emmer met smurrie weg te tobbe en d'r zoo stuntelig met d'r gammele been de stoepies-treeë mee afsloverde... net percies toe Hein van Dijk-op-z'nZöndagsch passeerde, verdijt heelemaal op z'n Zöndagsch maar merakel bleekies en sip, enkel z'n neus as 'n deurhakken klinker zoo rood... en z'n loopie stuntelig van 'n agetasie... toe had ze dan eve d'r emmer neergezet. „Guns Hein, mot je op reis...?" Maar liep de kerel op z'n hooge ooievaarsbeene as 'n kieft deur, met enkel zoo'n kopwenk waar je nèt zoo goed nee as ja van make konne en ja as nee... toe ze 'm dan nog eve nagrimde... „Hej-jenou ooit zoo'n Zondagsche piet, mot je soms Meheer zegge, Meheer Hein hoe vaart uwes," ja 'n knik die geeneens 'n knik is. Meheer mot zeker 'n dag na 't strand pootjesbaaie en in 'n rieteton zitte te maffe as 'n luie vetzak van 'n beron... *t zei me niks ontschiete of Bettemie van de schoenmaker gaat d'r zoo meteen ook vandeur om pootjes te baaie... ho... la... kwam ze dan ineens met 'n schrikkerigheid uit d'r iezepierig geprakkezeer want pfosseling floep, was d'r die emmer met vuil water omgekeild in 't zinkputje en meteen weer naast d'r neer gerinkeld... van Bart, 't had ie 'm in minder dan één secondetje gelappe. „Heere-me-tijd, he'k je geeneens hoore ankomme jonge, je worre bedankt hoor, 'n tobberasie van komsa zoo'n emmer... 'kston d'r net Hein van Dijk na te kijke, die was dan toch zoo merakel fijn in de todde..." 't Praatte ze allemaal maar zoo gauw in één asem deur om 'm vast te houë, want ie ston alweer op weggaan, ie was ook op z'n kousevoete... „Zóó", dat vreeseluk koeltjes en dan plosseling weer zoo innig goed d'r boveop, meteen dat ie 'n passie of wat dichterbij kwam en 't z'n eige met 'n stutje tege de muur makkeluk maakte voor 'n praatje. „Hej-je nou nog meer water weg te poese Kee? Nee...? 'k Wil 't anders gerust wel effe voor je doen, jij kanne dat ommers niet... je Móeder most wijzer weze." 't Had ze maar lijeluk staan te beknikke. „Ja Bart, d'r wordt wat van 'n mensch gevergd... en je doene nog nooit genog...", of ze d'r niet had kenne verdeffedeere: Zwaan was ommers uit werke en Moeder dat uitgedroogde cetroentje-op-pootjes die dee ommers 'n dag over zoo'n loopie met 'n volle emmer naar de zinkput? Maar dat zéé ze niet, d'r zee ze geen woord van, omdat 't d'r zoo'n weelde gaf... z'n beklag en die tintels van goeiegheid in z'n ooge. Had ie ook 'ri half uur met d'r staan prate/'n vól half uur en zoo éigen... 't Dan ook nog weer 's gehad over dat geval van die haast verdronke schipperszeun... Of eigenluk zij meer prate en hij ja knikke of nee schudde, 't Was dan ook zoo zeer niet wèt ze praatte maar de menier waarop en zoo intiemig-goeieluk as-t-ie d'r dan ankeek, zoo voor 't oog van 'n ieder... had ze in d'r eige leut gehad om 't saggerijnege gezicht van Fenne achter d'r horre: staat me die Kee Willemse met Bart al over 't kertier... wat dié nou te besmoeze magge hebbe... zuks kon ze ommers op d'r vingers natelle? Nou, dan over die schipperszeun en wat dat toch geweest moch hebbe met Teet Randers. want suns menscheheugenis was 't nooit van z'n leve gebeurd dat dié omzeep gegaan was... Dat ouë schippertje zelf. och lieve schepsels, wat was dat oüë hummeltje in z'n sas toe ie z'n jongen die ie al bij de knorhaantjes en botjes en ansjopies in de diepte meende, voor wie ie al pampiere had late drukke waarop ston. dat degene die de drenkeling anbracht honderd golde belooning zou krijge en dan z'n uiterluk d'r bij... of temenste zóó ies. D'r kwam ie dan ook bij hullie in Zeewijk mee an... en om informaties of-t-'r ook 'n lijk angespoeld of gevonde was... en d'r leit me de jongen met 'n gekneusd been en wat koorseg-van-de-schrik. maar anders goed en wel bij Bart in huis. Och heer, dat ouë mannetje, ie kon haast niet loope van z'n veraltereerde blijheid... En nou net die ochtend d'r-an, toe zullie d'r op n babbeltje bij mekaar stonde, Teet Randers en zij en Gon Meikers en Annebet Bijland en Trui Donker die ze anders niet erg mocht omdat 't mensch altijd zoo'n bedruktheid-van-zorg over je bracht... toe zullie d'r dan zoo'n beetje te leutere stonde, komt dat ouë schippertje met z'n hinkende jongen d'r ook an en de blijdschap om die redding-op't nipperje zwom van d'r facies. Die jongen, 'n knappe slanke blonde vent, 'n knapperd zou Sien zegge, ie leek dan ook geen spiertje op z'n vader, die meer 't model van 'n okshoofd-op-beentjes had maar anders wel 'n goedig gezicht... knikte hullie nog wel gedag. Bart was d'r ook bij... meteen dat ze dan zoo langzaam an doorliepe keek die schippersjongen nog d'r 's naar hullie om. Och toevallig... of misschien ook niet, want zij zelf al dadeluk gedacht: 't zei om mijn weze en d'r al 'n vinnigheid voor klaar achter d'r kieze. Maar met dat ze d'r omkeert en Teet ankijkt om 't te zegge, bestierve 'r de woorde op d'r lippe. 'n Géést kon niet effetief witter zien dan Teet op dat oogeblik: mensch wat zien jij d'r uit... 't lag 'r al op d'r tong, maar toe ineens zonder 'n kik of bewijs van leve strijkt ze neer op de straat. En toe zij d'r dan nog had wille opvangen was ze haast onder d'r terecht gekomme... Heere-grut-in-geen-ende met zoo'n vaartje as die me daar neersmak te... En nou lag ze dan met de Dokter en met allemaal koorse, hooge koorse en d'r was geen woord uit d'r te krijge... Dèt hadde ze dan bepraat Bart en zij en of Teet dat nou misschien evengoed zou gekrege hebbe of dat ze wat met die schippersmensche had... of ze die soms gekonne had... ? Bart zee d'r niet te veul van, maar ie gaf as z'n meening dat 't niks met die ouë man en z'n jongen te make kon hebbe... Verder hadde ze 't dan ook nog over z'n Moeder gehad, die nog maar aldoor zoo ernstig lag. 'n Kommervolle tijd voor de jongen en ie ston d'r maar alleen voor. „As 'k je ergens 's mee hellepe kan", had ze 'm dan ook angebode, „mot je 't maar zegge Bart, 'k bin altijd tot je dispe- sisie." Maar toe hij met 'n lach of-t-ie neerkeek op 'n onze-lieve-Heersbeesie: „Jij • • • nrijn hellepe zieltje, dat zou ik niet wille, nee hoor, vast niet, d'r wordt ommers al zooveul van je gevergd." D'r stond zij dan zoo'n beetje vreemd bij, deels geoffronteerd en ook 'n beetje in d'r knolletuin om 't wèl hartel'ukke geluid in z'n stem... en óók as 'n vink in 'n vinkennet, gevange in d'r eige woorde: 't had ze ommers zelf gezeid dat d'r zoo'n boel van d'r gevergd wier... ?" Nou ze dan nog 's in d'r napeinzen 't gesprekkie te beglimlachen zat in 't laatste rosse van de verghjende zon die nog 's zoo'n dikke pluim fijn lichies-gruis over d'r uitstoof, dreef 't en met 'n groote eerbied in d'r op, „dat je wat mans moste weze met Bart, je woorde op 'n goud-schaaltje iegge... zóó'n gevatterd." En dan meteen, als 't in 'r oprees, dat ze nou toch eerdaags 's naar Sybil de vrouw van de zwarte kunst moest — de kermis was net ingeluid die dag — omreden ze dan toch maar branden-brand nieuwsgierig was te vernemen hoe dat nou met d'r loopen zou in de toekomst en d'r óók 'n kregekgheid kriebelde over 't suf-lange uitblijven van Sien, bleven d'r blikken ineens strak ^en als vastgegroeid op 't ronde vkeringraampie in 't muurtje tegen over d'r: 't huisie van Trui Donker, 't Rosse gelaai van de zon was d'r afgezakt en achter de kouë glimming van'truitje was nu plotseling weerdatschreierigegezichtmetde lange witte haartressen en de gespalkte oogen. In d'r schrik van dat zoo ineens weer te zien, smakte d'r mond wijd open. „Verdijt 'n gezicht, 'n * èchies gezicht... de laatste tijd was dat d'r meer, ferachtig 't was d'r niet richtig, 't spóókte d'r... ja en zeg d'r nou 's wat van tege Moeder en Sien, lache ze je in je bek uit op de koop toe: dan leit 't an 't licht of an 't verweerde ruit zelf..." Meteen dat ze opstond en d'r op de punten van d'r teenen die in 't zelfde oogenblik dol begonnen te trilschokken — d'r lijf gerekt — naar te kijken stond, verzonk 't ook weer... tuurde 't ronde kouë glasoog leeg en gewoon naar d'r over... Uit de steegies-glop bij ouë Tijms huisie zag ze dan Sien kalmpies aanwandelen. „N'tuurluk op de kermis geweest, gehengeld om 'n vent... Koert Huibers was 't tegewoordig... Koert Huibers bij de koffie en vóór 't slape, Koert voor en Koert na... Lag die meid 's nachts naast d'r te woele en te trappe of ze in de roggedeeg zat en 'n wartaaltje te prate. te koerte as 'n broeischeduif en 's ochtens met 'n kop uit d'r nest: haardodde of d'r de nachtmerrie ingevare was. Had ze d'r laatst halfnaakt betrapt voor 't spiegeltje op d'r-lui slaapcel bove, ston ze d'r hoerekasterig 'r borste te wassche met 'n fijn reukzeepie... wiedusse eendvogel-van-'n-meid, wié ziet daar nou wat van? Met Koert had ze niet eens verkeering en dus... Affijn krijge zou ze 'm wel, de meid was ommers één kluit verlokking. Grutje... as zij nou toch 's Bart... Maar voor 't spiegeltje kwam ze toch nooit as ze d'r verschoonde, gètd'r scherminkelig mager lichem verdraaid in de heupe, 'n hooge heup en 'n lage en ingedeukt op d'r maag en daar d'r buik weer, of ze in omstandigheden liep, hoog onder uit, heelemaal geen borste ook, zoo plat as 'n schol en plooie in d'r huid of d'r 'n te ruim slobberjak angetrokke was. Wat daar nou voor 'n kerel an te geniete viel, voor 'n vent as Bart met z'n blakend gezonde sterke lijf..." „Had d'r liever gebleve", beerde ze dan weer danig vergemelijkt naar Sien, die d'r net luchtig de kamer inwippen kwam en 'n geurtje van zeewind met wat kruiïgs van veldbloemen meebracht en 'n sterk nieuw odeurreukie. Ze kauwde ook smakelijk met d'r groote sterke tanden op 'n dikke pruim noga, slierde, meteen dat ze d'r hoed in 'n hoek keilde, 'n walsie over de ruige verplukte vloermatten. „O me lieve zwartkop, voel d'r 's hoe me hart klopt... o me lieve krullebol, je make me heele kop op hol..." Zoo maar rap met lenige lijfswending tierde ze dat... Uit d'r tasch vischte ze dan nog 'n brok noga in zilverpapier, smeet 't Kee in d'r schoot. „Daar voor jou en 't apie d'r bij, hou je toet nou maar, hè mensch 't was zoo fijntjes met..." Ze brak dat, d'r bezinnend, erg onschuldig af met 'n geeuw. „Lang weg ? Ik.,. ?" Want Kee had alweer zoo wat gemokt. „Loop naar 't rietland en haal d'r 'n tweeling, ze benne ommers net 'n groot kertier naar die zendeling-met-puiste... ?" D'r gierlach klaterde uitbundig hoog-jolend door 't kamertje, dat haast te klein leek voor die volle juichende schater... D'r frisch-rooie mond wijd open en d'r kop, met de dansende gouën-klok-krullen achterover... stond ze d'r te schateren joelig en jolig en als altijd als ze lachte d'r onderlijf bol vooruit. Zóó keken de kerels graag naar d'r, vlamde in d'r-lui oogen die heetigheid die ze d'r zoo graag lokte... maar 't binnenbrandje dat ze d'r mee aanstak lekte dan wel 's uit naar d'r zelf... Kee met 'n fikkie tegen *t kleverige, lekkere nogaatje-van-de-kermis, lachte toch ook mee met zacht snuffende lachhikkies, d'r van klierigheid wat vreemd-puilende buik schudde d'r slappies van, „Ja 't viel nou mooi dat ze allemaal uit wasse", vluchtigde dat nog eventjes door d'r gepeins. „Vader en Zwaan en Moeder en Oome Dries, die opeens óók 'n stichtelukke bui bad, allemaal naar die zendeling uit Sina die met lichtbeelde te preeke kwam... 'n Vètje, gunde ze d'r-lui...! Was ze ommers ook na toe geweest verleeë jaar, gedacht an 'n nieuwtje... dat ze 'n mooie geschiedenis te hoore zou krijge, zoo ies van de biëscoop die dan wel 'smetde kerremis meekwam en niks gezien as puiste op gammele lijve, akelige gezwellen en griezelige wonde en d'r 'n lamlendig gewouwel bij, wee om d'r hart wier ze d'r, overgegeve in d'r zakdoek had ze d'r van. En n'tuurluk had ze op 't laast ook niet meer de lef in d'r lijf om d'r naar te kijke, as 't d'r op ankwam altijd 'n jantje-kakkebroek, zat ze d'r in mekaar gedoke als 'n bossie droge kropsla... Want d'r uit kon je ook niet, eivol als 't d'r was. En dan nog 'n dikke vreemde meneer naast d'r, 'n heele dikke zweeterige meneer en die stonk as 'n mestvaalt, aj-je je neus tussche je duim en je vinger dichtkneepe rook je 't nog... bè-je voor je plezier uit!" ... De schemer had d'r 't laatste spiertje licht opgezogen, achter in 't keukentje stak Sien 't kleine pas-bijgevulde olielampje aan, 't blinkend gepoetste en ook danig gebuilde blakertje ketste fel 't gele vlammetje terug... Rap in d'r beweeg had Sien d'r rokken al opgeschort, hóóg, dat de volle kuiten d'r dik stevig ver uitpaalden, d'r mouwen opgestroopt en 'n schort voorgebonden, heelemaal gewonnen voor 't plan en ijverig om 't te volvoeren. Maar 't dan nog even oneens met Kee over de manier waarop ze 't zakie redden zouën, als Oome Dries 's onverwachts thuiskwam. „Je mot toch op alles voorbedacht weze..." Stonden ze dat nog eventjes geagiteerd en zenuwachtig om 't erg avontuurlijke... en om de verkrimpende tijd, verdempt te besmoezen. 't Naakt-felle licbie zette d'r schaduwen gedrochtelijk aangedikt en uitgelengd op 't witte kalkmuurtje en d'r koppen als geteufde groote kennisballons-aan-'ortouwtje op de lage keukentjeszolder. Bij d'r heftige praten bloeiden 'r rozen op Sien's volle wangen en in d'r oogen was met 't bezinnen en spitsen op nog geslepener ideetjes dan Kee die had, 'n leutglinster om 't moppige avontuurtje... die rijke stinkerd van 'n Oome Dries 's te kunnen begaffelen... En nou, druk sisfluisterend in 't weerleggen en besmalen. uiteenrukken en wegblazen... als 'n kind de donze zaadjes van 'n paardebloem... Kee 'r dramatische bedenkseltjes, stond ze d'r uittartend tegen de witte muur. D'r rooie werkvingers friemelden onophoudelijk onder 't praten aan d'r bloesiesknoopen en aan 't dunne doublé-kettingkie met de paarse traan... ,,'t Kan wel... alles kan venavend bij jou, je het zeker 'nbruispoeier ingenome of 'n slokkie zoete genever... Nee ik heb gedacht, as ie thuiskomt, als we nog doende benne, dan mot een van ons beien 'm an de praat houë... ken de andere de keet gauw opredde, gerust en in de pottekast motte we weze..." „Welja..." Kee was haast van nijd in d'r veel te gauw weggeslikte • noga-brokkie gestikt „Welja, oome Dries ande praat houë, fijn bedacht, je kanne nog beter 'n aap uit de artis an de praat houë... of 'n wilde beer uit de woestijn of 'n krokkedil... as 'n kakkerlak loopt de vent achter je an. Misschien wou jij 'm wel in 't bleekie vastzette an 'n paaltje, as 'n geit met 'n brokkie touw om z'n been, oome Dries: bèèè..." D'r stem hardde. „Dan konne we 'm beter 'n masker met knolleform onder z'n kokkert houë, zoo as die gravin Estella in dat boekie-je-wete-wel ? Nee... dan niet zóó lang, dat ie d'r 't hoekie van omgong." Sien d'r lach tierde gillerig-in-'t-besmalen... Nóg bij 't felle onoverkapte lichie kwam d'r mooie blakende gezondheid prachtig uit: d'r gladde gave huid zonder pukkels of sproeten en d'r schitter-oogen zonder 'n veegie blauw van moeheid d'r-onder en d'r lippen als klaprozenbladen zoo rood, met d'r rijen blinkende danig gepoetste tanden... „Nóg al wiedusser, wel ja... bedaardjes zoeke en de ouë vent d'r misschien legge te krepeere... verroest nou gauw." D'r kettingkie met de paarse traan kletterde gebroken op de grond, ze merkte 't niet in d'r blèrrig doorhoonen. ,,'n Moord op je binnenste, dank je van harte, 'k hè' liever 'n broodje met kaas en waar wou je zoo gauw clorreform vandaan hale, pukkie...?" Kee hield moeilijk de onkruid-welige opgroei van d'r nijd in, als ze vinnigde dat zij ommers óók niét 'n moord wou. „Dacht je, dat ik geen gewete heb... jij alleen maar zoo'n dingsigheidje? Onze kostelukke tijd verzanike we en verdiedelomdijne we, late we nou eerst maar gaan. 't Is temenste al mooi dat de ouë doerak z'n sleutel hier gebracht het, ie kon 'm niet beter ergens bezorgd hebbe, ,voor as-t-r 's wat in z'n afwezigheid gebeurde..." Sien die dan ineens d'r kettingkie miste, begon d'r schelderig naar te zoeken. „Verdorie, me kettingkie kepot en me traan an gruizel, jouw schuld met je geleuter lillukke stuipekop." Ze smeet 't gehavende vertrapte prulletje in Kee d'r gezicht Daar merakel-met-je-masker... jij leve in 'n wereld die d'r niet is, je spinne je malle dinge net as *n snorrende kater, maar as 't op dóén ankomt, hej-jij de lef niet." Kee praatte d'r bedarend overheen. „Toé... as we nou zóó beginne moete, kenne we 't bijltje d'r wel bij neerlegge. Ach meid, je krijge ommers wel 'n ander kettmglde-met-zoo'n-ding-d'r-an van Koert. Hej-je nou ook al geen noga van 'm gehad en 'n flesschie odeur en meer van die nesterijtjes misschien wel...?" „Hó... ja twintig zoene-an-één-stuk...", wist Sien d'r te treiteren, „en kneepies bij dozijne, o zoo'n lekkere jongen, mensch we hebbe an 't Doovenetel-dijkie gelege... zeg nou maar niks meer." Kee d'r kop leek dan ineens te vermageren bij 't wegkrimpen van d'r bloed, ze probeerde 'n schamper schatertje maar 't lukte niet O get die Sien, dat schepsel...", neep 't in d'r op. „Dat merakel, die was dan misschien al geeneens 'n meid meer, al bij 'n kerel geweest..." DadeÜjk haalde ze 'tzich in d'r ziekelijk-felle belustheid voor... „Al bij 'nkerel geweest, bij Koert... en dié had d'r borsten gezoend en over d'r naakte hjf getast... o de hoer, de smeerlap van-'n-kreng..." 't Plannetje verloor dan ineens alle bekoring, en in d'r wijkende lust zocht ze 't op de lange baan te schuiven. „We zouë eigenluk beter eerst 's de slapende dame hier kenne late komme, as die z'n hand vasthieuw as ie sliep, zou ie vezelf alles motte zegge wat ie wist." Sien stond d'r ineens krom van. „O mensch hou op, ik doen d'r haast wat in me broek van ó... ha-ha-ha ik krijg de kramp in me elleboge: 'n slapende dame kan je die in 'n peperhuisie voor vierduite hier hale en... ó... gosterdankie, dié bij oome Dries op bed, zou jij 'm dat gunne...? 'n Boeltje zou 't worde ha-ha-ha... Oome Dries met 'n slapende dame op z'n bed, 'n dame bij 'm te slape, dat zou 'm lijke die ouë snoeper." „Nou dan doene we 't maar niet," mokte Kee, maar d'r woorden aarzelden in dat besluit. D'r spijtige gezicht had dan óók wat erg stakkerigs met die diepe vér bogende inktig-blauwe groeven van onder d'r oogen tot op 't goorwit van d'r magere wangen uitloopend en zoo'n griemerige huilbui op komst in d'r al waterige oogies. „Dan zien ik d'r maar van af, 't is nou ook al zoo verlaat..." Maar Sien die zóó niet in leegzitten en mokken *n zeurige avond slijten wou, hakte dan resoluut de knoop door. „We gane wel en nou dadeluk en as jij niet wille gaan ik alleen, *k hè d'r nou juist 'n barre boel zin in. Weet je wat we doene, 'k maak 'n soppie. neme we dekast meteen wat uit van ondere, hebbe we ommers óók 'n apprepo... 7' Even later sloften ze met 't dampende water in 'n teil en 't lichie omschermd door d'r handen 't donker in... Knuffele zou ze 'm, de loeris. Troebelig kwabberde de mist die avond. Zoo langzaam aan was ze als 'n gordijn naar omlaag gezakt, in 't hangen van teére tuligheid dikkend tot verpluisde grove lappen, 't Wolkte d'r nou of 't royaal afgevademd was, lakenachtig lappend de huisies langs, t zwierf d'r in narden rond als goed van 'n gebroken waschÜjn. En de kille vochtigheid lei 'n zware hand op Guurt Voorlek d'r gemoed en 'n zware hand op d'r keel... Heel eventjes hadden d'r in 't doffe luchie als zilveren knoopies de bleeke starretjes geglommen en 't wasbleeke schuitje van *t aankomend maantje als 'n op z'n kop geduikeld en gekanteld door water verzwolgen scheepie, dat dan hoe langer hoe dieper zonk. Toen werden de zilveren sterreknoopies natte oogen, trieste oogen die Guurt van Hein van Dijk met beteuterde klaagoogen te condoleeren leken, vóór ze heelemaal uitbluschten of toeknipten van 't natte grijs — dat als van 'n groote machine gesponnen, die 't stilletjes, zoo maar, zonder wielengesnor of piepend en hijgend stoomgereutel afleverde — waar de straatjes dan van schenen toegeweven... zoo op 't oog grove juteachtige draden over en weer tusschen de huisies gespannen, waar dan af en toe 'n melkig-wit lichtvan-boven *n glazige glinster aan gaf en meteen zoo'n idee aan Guurt Voorlek of ze onder water aan 't kuieren was, net als je dat wel hebben kan in 'n benauwde droom waar je doodmoe uit wakker wordt en die je dagen lang bijblijft. Zoo dat Guurt dan eerst weer 's tusschen die overbekende huisies, waar ze alle dag 't uitzicht op had door d'r raampie, waar ze elke dag doorsjouwde om 'r bóschappies, eerst 's bezinnend rondkijken moest om te verkennen waar ze nou eigenlijk precies was. tot d'r dan de doffe klep11 pering van 'n bel zoo als-pas van 't koekies-en-lekkers-winkeltje van Guurt Kuisch, of 'n stem achter 'n raampie, 't d'r aanduidde en terecht hielp. En dan maar weerzoo langzaam, in d'r klammig-plakkende kleeren, d'r vuile sloerige katoenen jurk en d'r onderrokken waar al de stijfseligheid in verpapt was, sjokte ze verder... Hein 'n eindje tegemoet. Alles om d'r stond in de dompeling van 't klamme misdaken, dat wel van 'n dooie reus afgenomen leek en zoo aan einden en brokken over 't stadje gekwakt, 'r de dingen uit de naaste omgeving mee wegdekte en af en toe 'n schut voor d'r oogen plaatste. ,,'n Dóóie-laken", voelde ze dan ook over d'r zelf en over d'r bloeien van kinderen geslierd, 't had ze dan algaande gedacht en dat had weer eventjes de tranen naar d'r oogen gestuwd... In die grijze wittigheid boven d'r zag ze meteen nog verglippend opglimpen 't verdronken maanschuitje met wonder genoeg aan z'n boeg nóg 'n lichie, dat even zichtelijk maakte de stijfies bijeengepropte huisies weerzijds van d'r... maar dan vreemd-vaag en droom-doezelig zooals ook verder in d'r klein-benepend'r-onderlangs-gaan als 'n wonderlijk forsch-vleezig lichaam de oude toren z'n verwaasd-roode steenbuiten toonde ... In de straatjes was dan tenminste nog 't geluid van'n slaperig pratende ouë stem achter de ruitjes, 'n huilend kindje of 'n kefferig hondje en hier en daar in 'n fleschhals 'n kaarsies-eind als 'n bleekies gevallen sterretje, dat zwakke lichtglansies uitspatte over bekende gezichten. Maar dan, 't klef-natte laantje met de iepenstammen op ongelijke afstand als verdwaalde reuzen, die de weg vergeten waren en nou maar peinzerig en wat idiotig in zoo'n vlagie slappe wind wat te grommelen stonden, en d'r die opgeloste modder troeterig en papperig als rijstebrij glisserig onder d'r voeten, van 't stadig gedrup uit de donkere takkenpoort. De mist aan de blaren gekleefd het langzaam los, drup voor drup en dat was dan aldoor maar te tiktakken op d'r ouë hoedje en met 'n hard hagelig geklikklak op d'r dunne omslagdoek. Af en toe als 'n gestrekte arm, die d'r waarschuwend-voor-onheil tegenhouën wou, dorende stekelig 'n krom én laag-gegroeide tak tegen d'r klamme gezicht. Ze liep dan heelemaal op de tast en in de dooie eenlijkheid, waar alle dag-geluid in de druilende mistavond verkwijnd was en elke boom óók de triestheid van 'n grafzuil had, durfde ze niet verder... Sukkelig struikelend in de diepgeploegde wagensporen, die verslobberde geulen sneden in de breiïge aarde en stuntelig over de niet te vermijden en als met opzet in de weg gelegen hindernissen van keien en kort afgehouwen boomstompies, was ze dan weer teruggekeerd, vette plaksels aan d'r gaterige pantoffelzolen en d'r rokkenzoomen 'n voet in de rondteom druipend. „Misschien dat ie dan nou ook wel thuis zathad ze 't lampie van hoop-en-goeie-verwachting in d'r aangestoken en 't dadelijk maar hoog opgedraaid ook. „Ja, ie heb vast oponthoud gehad en nou is-tie 'n andere kortere weg gegaan..." 't Groeide onderweg tot 'n aardvaste mogelijkheid. En nog hijgend van de lange loop en de beklemming van de mist op d'r gemoed, was ze weer thuis gekomen, had ze d'r dadelijk door 't raampie gespied en d'r bevende zucht daar gebroken in 'n snik... Hein was d'r niet. *t Kaarsie stond d'r kleumerig en op uit-rillen bij 't propere servet met de warmpies toegestopte schotels: lekkere in boter bruin en knapperig gebakken aardappeltjes en rijstepap met suiker en nog drie hard gebakken botjes, uit-d'r-eigen-mond-bespaarde botjes, want ie hield d'r zoo van... En op de stoel bij de tafel lag z'n opknappersgoed, z'n broek en z'n vessie en z'n knappe jassie en d'r naast op 't bankie 't waschkommetje met water en 'n handdoek en 'n brok sunlicht met 'n kam... Ze kon 'm d'r wel met dichte oogen zien zitten, de teil tusschen z'n knieën en z'n bruine baard glinster-wit van de schuimende zeep... zoo had ie 't altijd gedaan en vroeger liep ie d'r dan zóó achterna om 'n zoen... D'r was dan n stugge verdrietelijkheid in d'r en 'n gemelijke verontrustheid. „Heer-nog-toe, hoeveul was 't nou al niet over de tijd, al üre, twee, drie uur, makkeluk". Ze had al 't flakkerende kaarsevlammetje bij de klok. „Negen uur, dat was al twee uur over de tijd... Grut, nou had ze wéér 't gevoel of d'r 'n vischsnoer om d'r keel gewronge was en de haak midde in d'r strot geprikt en of d'r nou met harde rukkies angetrokke wier... Zoo lang bleef Hein ommers nooit uit, altijd 'n man van de klok. Riggeleerde zij d'r 't eten niet naar? Zette ze d'r aardappels al niet op 't fornuis en d'r vet op 't stelletje... of wat ze dan anders te koken had. En was 't dan niet precies en op de menuut af klaar as Hein binnekwam? En sterker, zee Tobie niet — want 'n kind pikt gauw die stippigheid op — ,,'k Zei al vast maar danke want 'k heb zoo'n honger en dan is Vader d'r net as 'k ophou..." Ach jeetje, 't had ie nou ook gedaan, t schaap en toe naar de deur gekeke maar niks van Hein... en toe al met n verbaasde snït ^buurtje in, ja had je me maar... had rij dan toch motte lache om de jong» z'n verbouëreerde facie. „Je het vast geraffeld doen t nog m^rTn keertje meer zei je niet schade". Hein ™*^**^.0* danke vóór je ete, niet zoo zeer na 't ete. want ie zee altijd: „Dan^hej-je 't ommers al op en as je wat krijge van iemand, n lekker borrelt^ ƒ n end koek dan gooi je dat toch ommers ook met eerst door je strot en komme dan met je dankie ansloffe". ie had de jongens dan ook allemaart zelfde vaste dankgebedje geleerd... Tobie had ^drs gedankt, maar - niks hoor: alles zei je zien en niks zei ,e hebbe. En toe zi,. Sch óoïbenieuwd wat dat nou was met Hein 't ete alte koue op de tafel... in dedeuruitgekeke naar 'm... Gon Meikers, die dr net met dr breikous voorbij te treuzele üep. had d'r eige ook nog verba^Grut is je man d'r niet... héden!" En dat met 'n stiekeme jool in d r ooge en zooies of ze wat wist... maar d'r was ommers niks. aflijn, t kon ze d r en dat stuk ete wist je altijd wel wat op je mouw te kladdet betér dan ook ijskoud, dié kon ommers geen schepsel ongemoeid ^-^"^ noaaelache Ja... nou. ie zei wel komme... t heb ie al die ,are nog ged^Zehadnoueenmaal geen been-eterige zorgduk-om-alles, je leve maar eens en Hein was n beste ven^n byenste béste kerel, zoo over 't algemeen wel ordenteluk ook, aUeen^ nou ze nagong wat vreemd in de laatste tijd. goeie* wel. maar schuwig om d r Tte kijke en altemet zoo'n al tijen uitblijvende malle bui van vroeger waar ze dan geducht 't land an had en wat dan ™\^f\™lJ* eeniaste zorgie was. omdat ze 't klappe van de zweep kende ... had ze m 3T5 dan eens afgestreveerd. „Hoor 's Heiri d* la* we:nou hee 'k wil d'r geen bezemmakersdozijn van make. acht kan best toe en we ioopTallebefal mooi naar de veertig, late we die malligheid noumaa c^erlaTe an de jongkies..." 't Was eve goed na die eerste jaar of wat al zander sjenie van haar kant. want zware krame... de vrouw kon t ommerstlkenniet redde, most de Dokter d'r bij en 'n paar lui van t buurtje, "^zewtdatje't béter hebbe as je mager benne. nou meerder dan zij was wel niet mogeluk en 'n kraam... as ze nou nog die laaste keer beprakkezeerde, 'n jongen van èlf pond, kreeg ze nóg kouë grille over d'r rug, ja angenaaid as 'n ouë verplukte werkmansbroek op viér plaase... of dat ook 'n anmoediging is om d'r mee deur te gaan. Dokter zee zélf met 'n knipoogie: „Nou motte d'r maar geen meer komme hoor, je man mot nou maar 's tevrede weze." Jewel, die heb goed prate zoo'n dokter... Affljn, je wórde anders op de duur wel uitgeviegeleerd, deê ze maar net — 's avens dan — of ze dadeluk insliep, snorkte ze as 'n bruinvisch... De andere dag was-t-ie dan soms wel 's wat stug, weinig spraakzaam of soms ook en dat was nou weer véül slimmer, merakel aardig teuge de jongens, hielp ie ze an d'r vlieger of snee 'n scheepie voor ze en dan dolle met 't laaste kleintje en aardig voor haar, net zooas in 't begin sjouwde ie d'r vuile waschwater weg, maakte ie leihekkies voor d'r blommetjes of 'n nieuw deksel op d'r tob... of ie voorzag 't lekkende dakgootje, ure dan bezig met ouë plankies en roestige spijkers en dan bij dat wurme soms nog 'n erg bezeerde vinger... Overal kwam ie 'r dan mee te hulp, zóó dat je je eige voelde as 'n kruikie was in de zon... Haalde ie 'n paar potjes arebeitjes voor de boterhamme en dan was 't: „D'r hej-je mijn porsie ook, 'k geef niks om die kouë dinge..." O menschnog-an-toe, zoo'n kerel kon je zoo murf make as koeketaai... dat je dl je verzet-d'r-tege om zeep voelde as 't d'r toekwam, *n knappe vent wast-ie ook, 'n knap slag kerel... met dat kroes-ponnie om z'n kop en z'n pracht van 'n baard en z'n blinkende ooge met van die stoeihchies d'r in en dan z'n lichem... 't was ferachies 'n medel voor 'n beeldhouwer. Op d'r-lui kuier Zondagsmiddag gong ie wel d'r 's zoo eventjes as zij met de kindere d'r uitrustte, bij 't Doovenetel-dijkie zwemme en prachtig was-t-ie in z'n naaktheid, 'n bouw of-t-ie van staal opgetrokke was, spierig en breed... d'r haj-je dan ook vanzelf die breeë kindere van... het ie z'n eige zoo maar druip-nat uit 't water afdroge van 't windje, naast d'r in 't gras en dan kon ze d'r ooge niet van 'm afhouë, zoo'n mooie kloeke vent als-t-ie was, 't zei ze 'm wel d'r 's. „Jij konne dienst doen voor 'n museum Hein... voor 'n standbeeld," d'r lachte ie dan soms al 's plagerig op terug, dat zij toch niet erg van 't standbeeld gediend was... en meer zuks. Ze zee 'm dan maar nooit hoe zielig ze d'r eige bij 'm voelde, ach heertje, dacht ze... d'r most ik nou 's zóó zonder kleere naast zitte... 't dee d'r dan zéér, ferachtig, maar ja, dat is zoo, 'n man heb niks te lije en wat staat 'n vrouw niet uit an d'r lijf en ze was d'r dan toch altijd nog afgekomme zonder gebrek... Eén keer, toen Hein zoo in 't gras lag, was dat opgedirkte hoerige mensch van de schoenmaker ook bij d'r-lui langs gekomme met d'r man en dat wijf had gekéke... schandalig, geen oogenblikkie d'r ooge neer of d'r kop 'n andere kant uit, wat je toch allicht doen zouë as vrouw zijnde voor 'n heelemaal nakende buurman, zij niet hoor, nog eve staan bleef ze voor 'n praatje en tege Hein wat gelache waar ie 'n kop van kreeg as vuur... Van dié tijd af had ze ook 'n geduchte affersie tege dat mensch met d'r weelderige ongedeerde lijf en d'r blozerige ronde kop. Maar as zoo'n vent as Hein dan zoo aardig, zoo óverloopend aardig voor d'r was, alles voor d'r uit de weg tilde en d'r met kleine pleziertjes achternaliep, dan wist ze de rest op d'r duimpie, hiel ze weer geen voet bij stuk, had ze ineens weer 'n klap van de molen net as toe ze nog een meid was, toe ze d'r eige ommers ook en wat graag an 'm overgaf zonder 'n kik-van-trouwe d'r bij. Maar nou was 't niet meer as toé... toé wist ze nog maar van hoore zegge wat 'n kraam was, toe wou d'r jonge en van niks-nog-geknoeide lijf dat... zoo as d'r maag eten op-z'n-tijd... nou was 't anders, liep ze die andere dag weer in angste, wéke in angste, benauwd dat 't d'r weer van komme zou... En dan was ze kribbig en netelig tege 'm van zenieachtigheid. Toch hieuw ze van 'm, wezeluk, maar 't leek bij de manslui niet te gaan zonder dat... want houë-van-'m, gerust wel, nou ook, d'r zat 'n prop voor d'r strot, 'n vastgegroeide knoetel die ze niet wegslikke kon. Venavend ook had ze 't ete koud late worde bij 't wachte, niet zonder 'm an de schafterij wille gaan met de jongens, die toch al griemerig van de honger wasse. Maar later toch maar de eterij opgelubberd op 't peteroliestelletje, want Tobie en Guusie die d'r-lui Vader 'n end tegemoet ware gegaan naderhand, kwamme verplukhaard van 't vechte-met-mekaar... alleen en kitteloorig terug: niks van Vader bespeurd. Had ze ze allemaal maar ete gegeve omdat 't zeure-d'r-om 'r danig verveelde en nog zenieachtiger maakte en toe de heele kluit onder de wol gestopt. In d'r eentje dan telkens in die mistigheid 't buurtje op en neer gedrenteld, heen en terug en weer heen en toe 'n keer dat dooie laantje in... En nou had ze die benauwderigheid weer voor 'n ongeluk, je hale je dan van alles in je hoofd: ie kon in 'n sloot geloope weze, want 't mistte merakel, of in 'n greppel en z'n been gebroke hebbe, of z'n ruggestreng..» och heertje nog-an-toe, of d'r hart tot d'r keel an toe groeide en geen hompie brood kon ze deur d'r strot krijge, geen likkie ete, 't nog wel geprobeerd met 'n lepeltje rijst en nog 's met een stukkie versch brood met kaas, maar 't kon ze niet eens wegslikke, 't groeide hoe langer hoe grooter in d'r mond en d'r dan ook net zoo lang opgekauwd tot ze d'r onpasseluk van wier, 't op 't plasie in de vullesemmer uitbrake most. Dan kwam d'r ook weer te binne de vreemde manier van z'n weggaan die ochtend, z'n geasiteerde bereddering dat ze nog gedacht had „wat stoetelt ie toch lang óm..." maar dat dan zoo vagies in de doezeligheid van d'r lodderige slapie. En óók vóór ie 't bed uitgong — viel 't d'r in — zoo liéfdoenerig waar ze 'n schrik al dadeluk door d'r lede van kreeg en 't zweet op d'r huid... ferachies 'n zóén op d'r gezicht, op d'r mónd en toe had ie d'r vlechte om d'r voorhoofd gelege zoo as ie dat wel meer deed, speelsch as 'n groote kwajongen ... En dan had ze d'r moeiluk langer slapende kenne houë bij z'n gefluister: „Guurt, dag ouë wijfie, Guurt." „Ach ruk nou toch uit", was ze van 'm af op d'r zij gekanteld, snurkerig... en lekkertjes deurmaffend in 't ruime bed, want ie was d'r dan ook dadeluk afgespronge — eerst nog 't lake ver over d'r kop gehaald en toe bij d'r slaap-suffige luistere naar z'n ongewoon lange omscharrele nog gedacht: „Wat het de vent toch lang werk venochtend, wat betakt ie in de vredesnaam toch...?" Maar dat niet helder, zoo maar met trage glippies deur d'r bol en met zoo'n kregeligheidje... „Nog naar de jongens d'r bivakkeook, 't lijkt wel of-t-ie 'n tik van de mallemole beet het, mot ie in al die vroegte die rakkers ook nog wakker make, ie het d'r zeker eentje op de loop..." Toen 'm weer niet eens hoore weggaan, suf doorgemaft en op de gewone Üjd wakker en 't dan weer merakel druk met de jongens te bereddere -om ze op tijd naar school te hebbe en knappies, want d'r hiel ze van, gewassche gezichte en schoone kiele en d'r brood eerst fesoenluk bij de tafel opete... En toe met al die drukte en met d'r wasch en d'r huishouïng was dat heelemaal deur d'r kop gegaan, z'n lange omstoetele en z'n vreemdigheid die ochtend... En nou zat ze maar met die bibber-vanonrust, die kriewel-van-onrust in d'r lichem. Als-t-ie d'r nóü was... nou .zoo de deur inkwam... heere schepsels, dat ze 'm nou ook zóó afgrauwe most van morrege... as-t-ie nou 'n ongeluk gekrege had, d'r ergens in die land-eenlukheid lag met gebroke ribbe en stervend en d'r laatste woorde, d'r laatste grauw nog in z'n oore... o lieve heertje 1" Guurt snikte heftig. „Als-t-ie dan nou nog maar weer kwam...", rouwde 't met goed voornemen in d'r. „Knuffele zou ze 'm, de loeris, de goeie lobbes, al de tórns-van-d'r-lijf met dat kinder-krijge vergete en net as de eerste keer, de allereerste keer... o heertje die angst knoeide je zoo, die angst kneep je lam... die angst vermóórdde je...!" Staag door hijgde d'r snikken en bij 't propere servet met de warm toegestopte schotels stond dan nog altijd 't kaarsie op uit-rillen. Onder 't offer van Abraham. D'r rooie zwoegkoppen in de piekerige kriewel van d'r bezweete en slordig-gewroete haar, de kaatsing van 't lampevlammetje fel in de zwarte pupillen van d'r wijd gesperde oogen, zaten ze dicht naast-een op 't estrikken vloertje gehurkt in Oome Dries z'n keuken en Sien hield 't briefie,. 't pas gevonden en belangwekkende briefte stijf in d'r stoffig besmeurde handen... 'n schat was 't briefte, 't van de motten vervreten goor-gele briefte met 't enkele rijtje recht-oppedicht aaneen gekrabbelde lettertjes... letters als bokkings an 'n speetje... 't Helle lampe-lichie priemde donkere ballen voor d'r oogen van 't turen in d'r naakte vurigheid en d'r verpafte stemmen haspelden onzeker, ongeloovig, ontdaan-van-verbazing... tot Sien 't verdempte verwonderde smoezen-samen zat, 't uitschetterde met 'n hooge joedelende stem en dansevlammetjes pinkelend in d'r oogen. „Onder 't offer van Abram, gosterdankie dat ik nou net in dat tafellaadje kijke mot en dat boekte d'r uitsjorre!"... Kee verduisterde dadelijk de glorie die dan enkel en alleen aureoolde om Sien... Sien die zoo maar en op goed geluk af oogenblikkelijk vond, waar zij al tijen achteraangezeten had... Kee krimmineelde dadelijk 'n grauwerigheid en in d'r wroette 't gram dat ze nou samen déélen moesten... „Alles afgezocht, alles van voor tot achter afgezocht, n'tuurluk 't smerige looplampie d'r bij, 'tloeverige lichte.. dan eerst nog? een van Sien d'r krulle gezengd, de meid d'r 'n poehee om van komsa, maar gevonde — niks, in de gang niet en in de voorkamer niet, in 't keukentje ook niet. En toe omdat Sien 't deurdreef, 'r aldeur weer over begon te zanike, óók de pottekast, waar ze dan eerst alles uitgewurmd hadde: twee potte met stinkerig-sterke boter en 'n pot met appelestroop en *n drupsiesflesch met boerejonges-om-na-te-snakke en riste rooie blompotjes met pissebedde en griezele duizendpoote en kakkerlakke en vonsie s van 'n pruim in 'n pepiertje, 'n natte vieze uitgekauwde pruim-metschimmel, ajasses. En 'n vliegeflesch met 'n afgescherfd gat, waar ze d'r vinger an te bloeie schaafde en 'n kliek bedorreve aardappels en 'n gebakke visschie van 't vorige jaar en 'n flesch perus-olie en 'n flesch levertraan met kurkies van bederf d'r in te drijve... telkens wat, waar je van overgeve moste, waar je bij beurte of tegelijk 't plasie van opholle moste om te brake... Al die herrie-dinge d'r uit geredderd en aldoor mopperig om de pijn in d'r rug van 't bukke en hefte en ook al om de overhoop getobde keet... En nou net dat Sien an 'n steen te wurreme lag, 'n steen die wezeluk lossies leek te legge en óók hol klonk bij 't hamere d'r op, waar ze dan ook dadeluk zwesserig van opgaf... „Hiér leit de kluif... net as 'k gezeid heb, bier het de ouë venijnegerd z'n duite, ha'k 't goed of niet goed?" En omdat ze d'r geen betere raad op wist om d'r die lossies leggende steen uit te wuppe, uit 't tafellaadje met ouë rommel de dunne roestige breipenne gegrist, die Oome Dries d'r had legge voor pijpe-deurstekertjes en toe zoo meteen in d'r jachterigheid 't ouë lorreboekie dat an die verboge penne vastgehaakt zat, d'r an 'n frongel mee uitgerukt... Voor ze dan dat ding, 'n prul van Vader Cas-die-ouë-vuilek, in d'r jeponzak gemoffeld had... wou ze n'tuurluk die versies same leze met Koert, konne ze om de erge dinge die d'r open en bloot in stonne vuile pret hebbe en zij d'r die jongen nog meer mee ophisse, want ze zou 't d'r n'tuurluk wel op ansture dat ze trouwe moste... tipte d'r uit dat boekie dan 'n briefte en toe omdat ze toch an 't strune was, effe gekeke: 'n oud geel briefte, vervrete van de mot en verslete op de vouwe en d'r net dat eene regeltje op... Over dat briefte zat ze dan nou met d'r versufte ooge, met d'r verbouëreerde gezicht, achter d'r asem van agetasie: stijfies recht óp en duideluk dat 'n kind 't snappe kon stond 't d'r. „Onder 't offer van Abraham vijfhonderd en vijf en zeventig golden." Niks meer en niks minder, maar dat dan ook zat genog, verpaft. zat ze d'r van en zoo maar neergeploft midde in de keet van de pottenkasthurrie. Gruns... gruns en d'r was ze hönderde male voorbijgeloope en d'r nooit op gezonne.. * „Uil..." Kee schimpte dat dan weer heelemaal vernuchterd uit de roes die als 'n bedwelming-van-wijn even geweest was en dan dadelijk critisch in d'r verbetenheid van wangunst op Sien... „die of ze de heele wereld uitgevonden had en onz' üeve Heertje d'r bij..." branieachtig resoluut opperde dat ze die vijf en zeventig gulden saampies deelen zouën. „Oome Dries heb 't zelf ook gegapt en ie het nog zat behalve dut..." Ze was d'r dan meteen al bij overeind geveerd en zoo vlug en springerig of ze maar moeilijk een walsie inhield, naar 't haardje gewipt. „Uil." smeet ze dat nog 's naar Sien en d'r schielijk gevonden idee ontstak 'n zuinig wraak-triumfie in d'r, zuinig omdat de mogelijkheid-'r-van d'r zélf ook scha berokkenen zou. „Lijstebet. hej-jij die schijve soms al? Tel ze dan maar uit, da's ieder zeven en dertig en 'n halve golde..." En als Sien d r niet vatte, d'r met domme vraag-oogen aanstaarde met zoo iets van: mankeert 't je nou in je bovenkamer Ja jij met je grootspraak, wéét jij ook bij geval't offer van Abram?" Toen Sien voorovergebogen bij *t haardje, ijverig zocht en zelf wel weifelend-of-ze-'t-goed-had, 'n tegel aanwees, vinnigde ze zóó overtuigend dat d'r in Sien licht 'n schaamte rees over d r onkunde. „Da's ommers de arke Noachs stoetel, ja de arke Noachs zeg 'k je, 't komt omdat je niks geen Bijbelkennis hebbe, zoo onkundig as 'n bafflaan, o jasses wat stoot 'k daar me harsens an die rand... nou zebra dieje-benne, lach jij om je eigen zwarte kokkert, je hebbe 'n neus as 'n waschechte nikker en loefstreepe over je wange net of je naar 'n gemaskerd bal motte..." Dat keilde ze zoo en in 'n wonderlijke radheid naar Sien, want die in 'n proest om die bonkende kopstoot wist ook al dadelijk beter dan zij... en dat met de hinder van d'r zwikkende slaap-prikkende voet, vergemelijkte danig d'r kwaaie luim. „De arke Noachs?", had Sien weer dat half versmoorde gicheltje-in-d'r-strot, dat bedektelijke lachie dat Kee nou ineens 'n bizondere en heete vinnigheid aanjoeg omdat ze d'r altijd bij denken moest datdiemeid-van-*n-Sienookzoozacht-ingehouën giebelen zou als die jongen van Huibers d'r zoende-en-zoo... Ook dikte 't d'r wrevel, dat d'r wrokkige gezegden Sien weinig of niet te deren leken, want na dat luchtige veegie met de rug van d'r hand over d'r neus en d'r wangen, was ze al dadelijk weer d'r zwartigheid vergeten en met d'r lichte grappie van-'t-gaat-d'r-in-bed-wel-af, aan 't spotten: „Dut de arke Noachs? Bè je wiedus, merakel en hiér steekt 'n kop uit, 'n man met 'n brilletje op... ?" Kee wroette dan in d'r zware losgeslierte haar, de weggeglipte en weer bijeen vergaarde spelden stijf tusschen d'r gespannen lippen en zoo onderhand ze 'r dikke vlechten hoog optuitte en 'r gewikst speld na speld inpriemde, weerlei ze kribbig en met d'r altijd winnende gevatheid. „Kan ie dan altemet z'n hoofd niet buite de ark gestoke hebbe om 'n luchie te scheppe, stoethaspel, 't zei d'r ook maar geen stinkboel geweest hebbe met al dat gedierte..." D'r praten, hoewel 't d'r in 't minst niet belette die zin uit te kwekken, verbrobbelde toch doordat Sien d'r ongeduldig tusschendoor raffelen kwam. „Deuze dan ? Is 't deuz' ? Aj-jij 't beter weten heremiet, zèg 't dan, is 't déuz'... ?" Kee dan toch eventjes, los uit d'r neteligheid, had echies 'n lachie, tóch bleef in 't loeren van d'r bedachtzame blikken 'n achterhoudendheid, ,,'t Kan 'n kind ommers zien, dat is Jones in de wallevisch. Waar Jones dan zit... ? Nogal wiedus, stoethaspel, in de wallevisch z'n buik n'tuurluk, dat hoogtetje is z'n staart, 't heb ommers niks van 'n offer en Abram mot 'r toch bij staan met-ë Ezau of zooies". Kee richtte zich dan wat meer op en d'r blikken meden 't kijken naar de tegel in 't onderste rijtje bij de vloer. Even gloeiden als kleine spijkerpunten, lichies in d'r oogen maar dadelijk doofden die... D'r bleeke mond neep-in en behield lang 'n glimlach van heimelijke triumf. Sien begon dan, wat mopperig op de onverwachten tegenslag van 'tniet vinden, d'r gegronde verwijt: „Praat hej-je zat en wat weet je nou eigenluk zelf? Dag an dag bin je hier an 't strune, van haver tot gort ken je 't hier en nóü weet je niet eens 't offer van Abram te vinde...? Is dut 't niet ? Watte...? Is dut Gidion ? Die man met dat steekie op z'n hoofd? 't Lijkt ferachtegies wel 'n Domenee uit de ouë tijd en ie loopt met 'n parreplu... ? En dan die met die pulk haar op z'n knikker, da's dan vezelf Simson. Zit die in 'n vletje met 'n zuidwester op? 'k Dacht dat die nou an de honing mos zitte, uit die tijger die ie ommers versloege heb... ? Dié heb wel wat van Bart Helmers, aü... mispunt bin je razend, mèp je eige op je harsens. 't Heb d'r ferachtig wel wat van of jé op de knul verliéfd benne, 'n mensch kan niks van 'm zegge of jij hebbe dadeluk dat vuurvretersgezicht". Door d'r mopperen klaarde 'n glimlach en ze dacht in 'n begaanheid: „'n Pracht-kans hej-je, stumper". Maar Kee in 'n warme beduusdheid wist dan plots dat 't zóó was. ,,'n Drupsiesachtige zoetelukheid was d'ran, 'n kinderachtige onbenulligheid: verliéfd... en toch most 't wel zoo weze. Daar vandaan dacht ze elke avend in bed an vrijerij-en-zoo. an die stiekem-erge dinge waar ze d'r eige in 't telkens weer oversoeze zat an smulde... met dat benauwderige gevoel of alles van overrijp rot in d'r wier... dinge die d'r inwendig verbete, as motte n pepier en die toch altijd maar weer hongerig en belust doorknaagde as felle muizetandjes... Was 't laast niet zóó om van je eige in de grond te zinke, laast met die rol dekens op bed, die rol die Bart verbeelde most! Had ze d'r snacht's tege 'n stom ding zachte woordjes gesmoezeld en zóó dat de heele kooi op laast vol liep van wezelukke intimiteit. Heertje, as Sién daar 's de lucht van had, dóód.sarre zou ze d'r, pèste tot ze d'r 'n beroerte van op 'r hurrekies kreeg, Sién... dat opgeblaze kreng van 'n Sién die dat ommers allemaal echt te gebeure kreeg en méér dan ze lustte?' 't Was maar even aan de lichte kleppering van de niet gesloten gangdeuren te merken dat de buitendeur open en dicht ging en ze wisten dan ook eerst Oome Dries in aantocht en vlakbij, toen z'n slepende langzame schreden over de gangvloer schoven. D'r reppen om de kast-dingen te bergen, d'r schichtige haast verried dan weinig doortraptheid. En in Dries scherp-alles-opnemende oogen voer dadelijk 'n begrijpen. Maar z'n goedige en weeke stemming weerhield 'm van uitvaren. Hij bleef na z n gemoedelijke groet kalmpies d'r vlijtigheid aanzien van uit z'n krukkerig-oue leunstoel bij de tafel, maar in z'n oogen nevelde 'n lichte verdrietelijkheid. Op 't vergoelijkend gepraat van Kee dat ze toch niks te doen gehad hadden... „Niks om hande zoo'n heele avend en de kast most altijd nog, dusse...", knikte ietam-lacherig. „Ja best van jelie hoor, alleen zonde van je ohe meide en je éige olie zeker nog wel? Menschlievend van jelie, menschlievend dót mot 'k zegge." Kee zag in z'n glimlach 'n haast tastbare spotternij en dat kwelde 'r te meer in d'r welbewuste onmacht tot weergrieven... 'r Ergernis d'r op luchtend, deed ze harder met de fles- schen en potten dan wel goed voor ze was Beroerde geschiedenis , wentelde Dries 't pas-vernomene nog 's om in z'n denken, 't was nding waar ie verlegen mee zat. „Beroerd met die Daan Gerritsen... klampte de vent 'm an of-t-ie al anzegging van de strop had... lam om nee te schudde tegen zoo'n soebattende dood-verlege kerel, maar je kanne je cente net zoo goed 't havengat uitsmijte. dat ze op d'r ouëplasie weer terecht komme... D'r staat ook nog 'n dikke tweehonderd golde... As de vent nou toch maar niet 'n ongeluk an z'n eigen begong... Heere-nog-toe, wat mot je d'r mee an... Stapel bin je as je 'm lene, stapel, geen hallevie zien je d'r van terug. En dan is 't 'n vreemd. Je éigen zuster slijt om zoo te zegge d'r tijd in arremoei, stop dié d'r 's liever wat in d'r boezelzak... verdorie morge an de dag.. Dries staarde in z'n peinzen naar de meiden d'r vlugge werkdoening. En dié in d'r argwaan hielden dat voor 'n stille aantijging, in d'r rooie koppen kregelde de nijd. „Jasses wat 'n lekker avendje 1 En 'n lekkere vonsies! Duizendpoote en kakkerlakke en 'n ouë vieze pruim-in-'n-pampiertje en pissebedde..." Sien neteloorde dat in d'r totaal leeg-geloopen verwachting. Kee had dan nog 't briefte in d'r zak en in al d'r gemelijkheid nog 'n tergend moeilijk bedwongen glimlachie. Maar de nijpend-heete beklemming died'r was, koudde en verijlde aanmerkelijk bij de mildheid in Oome Dries' barstige stemmeklank. En als de meiden d'r rooie koppen hieven, zagen ze op 't wit geschuurde hout van de tafel drie nieuwe zilverbons. „Elk 'n riks voor de kermis...", schoof oome Dries die naar d'r-lui toe. „Neem Zwaan hare ook mee en maak d'r dan maar 'n beetje leut mee, aj-je d'r kans toe ziene." Hij spotte zóó nog goeielijk wat door over kermisvrijers en achterafsche vrijazie... Maar toen ze heen waren, werd ie ernstig en in z'n oogen nevelde weer 't droeve, ie peinsde aan vroeger.