OVERDRUK UIT HET Tijdschrift roor Wijsbegeerte. DÉ ERVEN F. BOHN, Haarlem. Jaargang 19Jfi Afl.3 DE AESTHRTICA IN HET SYSTEEM VAN HEGEL EN BOLLAND door Ir. H. L. VERNHOUT. In de eerste aflevering van den elfden jaargang van dit tijdschrift heb ik trachten aan te toonen, in hoeverre Hegel en Bolland door het panlogisme te kort zijn geschoten in hunne beoordeeling van den practischen geest in verband met de natuurleer en de logica : Het logische denken, dat slechts één der vormen van den concreten geest is, wordt door hen met het absolute gelijk gesteld, zoodat het logische absoluut en het absolute logisch worden gemaakt. De ontwikkeling der natuurkategorieën berust op de dwaling, dat voortbrengselen van den oeconomischen vorm des geestes gelijk worden gesteld met kategorieèn, d.w.z. dat abstracties en leege algemeene voorstellingen, in één woord schemata, dezelfde waarde verkrijgen als werkzame functies van den geest. Uit het volgende zal blijken, dat ook de aesthetische werkzaamheid des geestes door dit panlogisme niet tot haar recht komt, doordat deze vorm als iets voorbijgaands afsterft. Daar de kunst bij Hegel door haren vorm tot een bepaalden inhoud beperkt blijft, en „slechts een zeker gebied en een zekere trap der waarheid geschikt is, om uitgedrukt te worden in het element van het kunstwerk", is er een andere vorm des geestes noodig, „een diepere opvatting der waarheid, waarin deze niet meer met het zinnelijke verwant is". Dit is de „christelijke opvatting der waarheid en voor alles verschijnt de geest onzer huidige wereld, van onzen godsdienst en van onze geestesontwikkeling boven den trap uit, waarop de kunst de hoogste wijze uitmaakt, om zich van het absolute bewust te zijn. De eigenaardige wijze der kunstproductie voldoet niet meer aan onze hoogste behoefte de gedachte en de reflexie heeft de schoone kunst overvleugeld" x). De kunst is, noch wat inhoud, noch wat vorm betreft, de hoogste en absolute wijze, om den geest zijne ware belangen tot bewustzijn te brengen. Toch neemt zij een hooge plaats in. Het kunstwerk brengt ons de in de geschiedenis heerschende eeuwige machten zonder het bijwerk van de onmiddellijke zinnelijke tegenwoordigheid en van den bedriegelijken schijn nader 2), maar desniettegenstaande is en blijft de kunst naar den kant van hare hoogste bepaling voor „ons" een verleden. Daardoor heeft zij voor „ons" ook de echte waarheid en levendigheid verloren en is meer in onze voorstelling verlegd, dan dat zij in de wer.kelijkheid hare vroegere noodzakelijkheid handhaafde en hare hoogste plaats innam. Wat door kunstwerken thans in „ons" opgewekt wordt, is behalve het onmiddellijke genieten, tevens ons oordeel, doordat wij den inhoud, de middelen der uitvoering van het kunstwerk en het al of niet in overeenstemming zijn van beide, aan onze denkende beschouwing onderwerpen. De wetenschap der kunst is derhalve in onzen tijd nog veel meer van noode, dan in de tijden, waarin de kunst op zichzelve als kunst reeds volle bevrediging schonk. De kunst noodigt ons tot denkende beschouwing uit en wel niet met het doel, kunst weer te voorschijn te roepen, maar om hetgeen de 1) Vgl. W. W. 102, i, 14. 2) W. W. IC2, i, 13. kunst is, wetenschappelijk te kennen Dit wetenschappelijk kennen der kunst is Aesthetica, en Hegels Aesthetica geeft aan de kunst den lageren rang ten opzichte van het zuivere denken, in dezen zin, dat zij iets voorbijgaands is. Hegels Aesthetica is, zooals Croce terecht opmerkt2), een grafrede: zij laat de successieve vormen der kunst de revue passeeren, toont daaraan de voortschrijdende stadiën harer tering aan en legt ze dan alle in het graf, waarop de philosophie het grafschrift schrijft. Ook bij Bolland vinden wij de opvatting dezer vergankelijkheid uitgedrukt. Bij hem komt het historische karakter en de onontwikkeldheid der aesthetische geestelijkheid tot uiting in het beeld der kinderlijkheid en onnoozelheid. „Alle aesthetische geestelijkheid, alle kunstzin op zichzelven en zonder meer, is hoogere kinderlijkheid : tot het eigenlijke of „klassiek" hoogere komt de geest eerst in den godsdienst." „De kunstzin zoekt het ware nog niet als het ware : hij zoekt het als het ware dus ook niet, maar blijft in de onnoozelheid." „De kunst op zichzelve is de ware kunst nog niet, en de ware kunst, het kunstvorderende en medebrengende ware, is de redelijke geestelijkheid, die aan aesthetische en stichtelijke geestelijkheid in het woord van zuivere rede tot zichzelve komt" 3). Hier wordt wel uitgedrukt, dat het logische denken zonder de kunst niet optreden kan, m. a. w. dat de zuivere rede groeit op den bodem der aesthetische geestelijkheid, doch de kunst als voorbijgaande phase van kinderlijkheid, die men niet meer als zelfstandige bestaansvorm moet terugwenschen, is daarmee eveneens tot het verleden gebracht. Men zou tegen deze interpretatie kunnen aanvoeren, dat Hegel in de boven aangehaalde citaten „dialectisch" den overgang heeft willen aantoonen van kunstbewust- 1) W. W. 102, 1, 15-16. 2) Aesthetik als Wissenschaft des Ausdrucks und allgemeine Linguistik. Leipzig 1005. S. 293. 3) Zuivere Rede2, blz. 684, 685, 686. zijn tot „hoogere" vormen van het denken en dat de kunst niet sterft, evenmin als het te voorschijn komen van den geest uit de „natuur", het sterven van deze „natuur" met zich meebrengt. Hegel, zoo kan men ook zeggen, heeft met het verleden (Vergangenes) bedoeld, dat de kunst een bestaansvoorwaarde uitmaakt voor de philosophie, een noodzakelijke doorgangsphase van het bewustzijn, welke niet te ontberen is, terwijl zij daarbij „aufgehoben" (bewaard en opgeheven) is, — zoodat het ongegrond is te beweren, dat de philosophie haar grafschrift schrijft. Croce's verwijt zou inderdaad onbillijk zijn, indien in Hegels systeem de kunst werkelijk als iets positiefs kon worden beschouwd. Niettegenstaande Hegel haar een positieve waarde had willen toekennen, vat hij haar, zonderling genoeg, op als iets negatiefs, waartegenover de philosophie alleen het positieve is, dat stand houdt. Aangezien hij de kunst in zijn systeem gelijkstelt met een gebrekkige of onvoldoende religie, die niet den geest Gods, maar de gestalte Gods voor de aanschouwing brengt1), waarbij hij dan ook van kunstreligie kon spreken 2), aangezien hij verder de religie als een gebrekkige philosophie beschouwt, — zoo volgt hieruit, dat de kunst zelve als onontwikkelde philosophie het moet afleggen tegen de ware religie, die philosophie is 3). De kunst als „verzinnelijkte voorstelling van het goddelijke" 4) kan het Absolute, dat in zijn 1) Phil. der Gesch. Reclam. S. 90. 2) „... in Griechenland ist die Kunst der höchste Ausdruck für das Absolute gewesen, und die griechische Religion ist die Religion der Kunst selber". (W. W. W, 2, 17). 3) „Die Religion is der Ort, wo ein Volk zich die Definition dessen gibt, was es für das Wahre halt". (Phil. der Gesch. Reclam, S. 91). — „Die Philosophie denkt, begreift, was die Religion als Gegenstand des Bewusstseins voorstelt, es sei als Werk der Phantasie oder als geschichtliehe Existenz". (W. W. 13, 92). „Die Philosophie hat mit Kunst und Religion denselben Inhalt, aber sie ist die höchste Weise, die absolute Idee zu erfassen, weil ihre Weise der Begriff ist." (W. W. 5, 318). 4) W. W. 102, if 132. volle waarheid slechts door het orgaan der wijsbegeerte kan begrepen worden, slechts op gebrekkige wijze kennen. In de 'klassieke' kunst der Grieken werd dit Absolute, volgens Hegel, zinnelijk in de beelden der goden vereerd. „Wij zijn er over heen, werken der kunst goddelijk te vereeren en ze te kunnen aanbidden ; de indruk, dien zij maken, is van meer bezonnen aard, en wat door hen in ons wordt opgewekt, heeft nog een hoogeren toetssteen noodig en moet op andere wijze worden bewaarheid" 1). Hegel richt zich hier niet tegen de Grieksche dwaling, zoo zij bestaan heeft, die de kunst tot het orgaan heeft gemaakt, waarmede men het Absolute meende te kunnen benaderen, maar vat de kunst zelve op als de functie, die het Absolute verkeerdelijk kent. Tegen deze dwaling, tegen deze kunst „heeft het denken zich reeds vroegtijdig gekeerd: bij de Joden en Mohammedanen b.v., ja, bij de Grieken zelf, zooals Plato reeds sterk genoeg de goden van Homerus en Hesiodus bestrijdt. Bij de voortschrijdende ontwikkeling treedt bij ieder volk een tijd op, waarin de kunst boven zichzelve uitwijst Op deze wijze bestaat het daarna der kunst daarin, dat in den geest de behoefte woont, in zijn eigen binnenste als den waren vorm voor de waarheid, bevrediging te vinden Men kan wel hopen, dat de kunst steeds meer stijgen en zich volmaken zal, maar hare vorm heeft opgehouden, de hoogste behoefte des geestes te zijn. Al mogen wij de Grieksche godenbeelden nog zoo voortreffelijk vinden en God den Vader, Christus, Maria nog zoo waardig en volmaakt uitgebeeld zien, het helpt niets, onze knie buigen wij toch niet meer" 2). Daar Hegel derhalve de kunst gelijkstelt met de dwaling, die met het orgaan der kunst het Absolute wil kennen, welke dwaling wij het „aesthetisme" zouden kunnen noemen, maakt hij haar tot een slechte philosophie, en vervalt dus in het „panlogisme", omdat hij 1) W. w. 102, 1, 14. 2) W.W. 102, yt 132. Bolland: Le culte du beau is het heidendom der hoogere geestelijkheid. Vgl. Z. R.2 blz. 5 v. de kunst als een gebrekkige wijze beschouwt om het Absolute te kennen, dat voor hem „logisch" is. Is deze onvolkomen philosophie eenmaal overwonnen, zooals b.v. het materialisme of het mysticisme eenmaal overwonnen zijn, dan kan zij niet meer terugkeeren bij dengene, die haar te boven is gekomen al komt zij dan ook telkens weer bij anderen voor, zooals het materialisme en het mysticisme nog telkens weer bij velen aanwezig zijn. „Onze tijd" heeft volgens Hegel die dwaling ingezien en dus moet de kunst als een werkelijk verleden beschouwd worden, al komt zij nog voor bij de kinderlijk onnoozelen. Ook bij Bolland zijn als religie aan te merken schoonheidszin en vroomheid en liefde tot de wijsheid 1). Volgens hem is „een college der zuivere rede het college der zuivere religie" 2). Hiermee is gezegd, dat de schoonheidszin (= aesthetische geestelijkheid = kunst) als onvolmaakte religie wel voorkomt bij „kinderen", maar niet bij den „volwassene", die toch niet weer „kind" kan worden, al blijven steeds kinderen om hem heen bestaan. De wijsgeer heeft boven zijn „kinderlijkheid" het grafschrift geschreven. Daar de inhoud der kunst, volgens Hegel, het een of ander philosophisch probleem is, dat zijne oplossing nog niet verkregen heeft, zoo is het niet te verwonderen, dat. hij van de kunst zeggen kon, „dat zij niet meer die bevrediging der geestelijke behoeften geeft, die vroegere tijden en volkeren in haar gezocht en slechts in haar gevonden hebben" 3). Het goedé in de Hegeliaansche opvatting is, dat in de kunst geene abstracte begrippen kunnen worden uitgedrukt: „haar orgaan is een ander dan dat van het wetenschappelijke denken, het is juist de vrijheid der voortbrenging en der vormen (Gestaltungen), die wij in de 1) Z. R.2 860. 2) Z. R.2 861. 3) W. W. 102, 1, 15. schoonheid genieten" Daarmee is gezegd, dat haar orgaan niet is het verstand, de voortbrenger der schemata der wisen natuurkunde, d.w.z. niet tot het oeconomische practische denken behoort. Voor Hegel, evenals voor Schelling 2), is alle aesthetische voortbrenging in haar wezen absoluut vrij en onafhankelijk van uiterlijke doeleinden: geen middel. Het kunstwerk, het produkt der kunst moet, volgens Hegel, zijn inhoud dus niet als algemeenheid, maar deze algemeenheid volsterkt geïndividualiseerd, zinnelijk verenkeld voor de aanschouwing brengen 3). De kunstenaar, die in zijn kunstwerk niet de volheid des levens geeft, maar abstracte gedachten dooreenmengt, brengt geen schoon kunstwerk voort 4). Het verwijt, dat Hegels kunstopvatting dezelfde is als die van Baumgabten, dat n.1. de kunst een middelis, om philosophische waarheden uit te drukken, is niet gegrond, daar Hegel de kunst niet tot middel voor hoogere doeleinden wil gedegradeerd zien. In dat geval zou zij dan haar leven slechts in den schijn hebben : wordt b.v. het didactische als doel vooropgesteld, zoodat de algemeene inhoud der kunst als abstracte spreuk en prozaische overdenking, als algemeene leer moet te voorschijn komen en niet implicité in het concrete kunstwerk behoeft aanwezig te zijn, dan is door zoo'n scheiding de zinnelijke uitbeeldende gestalte, waardoor het kunstwerk juist tot kunstwerk wordt, slechts een overbodig bijwerk (Beiwesen), een omhulsel, dat als louter omhulsel een schijn, dat als louter schijn uitdrukkelijk is gesteld. Daarmede is echter de aard van het kunstwerk zelf ontredderd «). Voor Hegel geldt dus niet: intelligentia domina, ars ancilla, evenmin als voor Bolland, voor wien n.1. de kunstzin het ware nog niet als het ware zoekt. 1) W. W. 102, i, 8. 2) System dei Transcendentalen Idealismus. W. W. Abt. I. Bd. 3 S. 622 -3. 3) W. W. 102, i, 66. 4) W. W. 102, i, 353f. 5) W. W. 102, 1, 66-67 Hoewel in het systeem voor óns de kunst als dwaling, als gebrekkige philosophie optreedt, werd zij als zoodanig niet door Hegel opgevat: Hegel was zich zijn eigene dwaling niet bewust. Hij wilde haar een positieve waarde toekennen en moest haar dus onder de geesteswerkzaamheden een plaats inruimen. Onder welke kategorie was hij nu verplicht haar onder te brengen ? Om hierop een antwoord te geven, hebben wij er aan te herinneren, dat in dit systeem sprake is van den „subjectieven", den „objectieven" en den „absoluten" geest; drie gebieden, waarop de geest zich manifesteert. Onder de subjectieve vormen komen voor: de aanschouwing, de voorstelling en het denken, die tezamen onder de theoretische intelligentie worden gerangschikt. Daar de kunst bij Hegel en Bolland niet onder deze groep kon worden gerangschikt, omdat deze vormen niet het algemeene, het begrip of de Idee uitdrukken, wat de kunst op hare wijze op zinnelijke wijze wel doet, en daar zij verder ook niet het ware zelf uitdrukken, en zij verder niet als louter schijn, als dienstmaagd der waarheid dienst doet, zooals bij Baumgarten, wordt zij opgevat als 'iets' tüsschen aanschouwing (voorstelling, phantasie) en logisch denken, een vermogen, dat noch bloote voorstelling en aanschouwing of phantasie, noch de waarheid als waarheid of logisch denken bevat: t „Uit de lichtzinnigheid der phantasie komt geen degelijk kunstwerk tot stand" daarentegen moet voor en gedurende de uitvoering van zijn werk een dichter nadenken en overleggen, al philosopheert hij ook niet2). Dit tusschending tusschen phantasie en logisch denken is een intellectueele aanschouwing of een aanschouwend intellect, dat noch het een noch het ander is, en dus door zijn onvastheid als doorgangsphase moet verdwijnen. De kunst kon niet worden gerekend tot het gebied van den theoretischen geest, onder den „objectieven" geest als wil 1) W. W. 102, 1, 354. 2) Ene. § 449 Zus. am Ende; W.W. 102, I, 354-355. kon zij niet gebracht worden1), onder den absoluten vorm van het logische moet zij dus komen als een der „lagere" vormen van den absoluten geest. Louter schijn of omhulsel is zij niet, zij is daarom verschijning der Idee: het zinnenelijk schijnen der Idee. De waarheid (Idee), die in de philosophie als zoodanig wordt gedacht, wordt in de kunst op zinnelijke wijze aanschouwd, echter niet als waarheid, maar als het schoone : „Waar is de Idee, zooals zij als Idee volgens haar op-zichzelf-zijn en algemeen beginsel is en als zoodanig gedacht wordt. Dan is niet haar zinnelijk en uiterlijk bestaan, maar hierin alleen de algemeene Idee voor het denken. Maar de Idee moet zich ook uiterlijk realiseeren en een bepaald aanwezig bestaan als natuurlijke en geestelijke objectiviteit verkrijgen. Het ware, dat als zoodanig is, bestaat ook, en doordat het nu in dit zijn uiterlijk aanzijn onmiddellijk voor het bewustzijn is en het begrip onmiddelüjk in eenheid blijft met zijne uiterlijke verschijning, is de Idee niet alleen waar, maar schoon. Het schoone bepaalt zich daardoor als het zinnelijke schijnen der Idee 2). Dit spookachtig karakter der kunst of het schoone zou niet verschenen zijn, indien Hegel een duideüjk begrip had gehad van de beteekenis der drie termen : aanschouwing, voorstelling en phantasie, die als identiek te beschouwen zijn, en in werkelijkheid hetzelfde begrip uitdrukken : den aesthetischen geest. Toch nadert Hegel soms zeer dicht tot deze opvatting, hoewel hij voor deze functie niet die drie termen, als identiteit beschouwd, kon aanwenden, omdat hij daaronder heel wat anders verstond, zooals later blijken zal. Onder phantasie (voorstelling = aanschouwing of intuïtie) moet worden verstaan een intelligentie, een scheppend denken, dat evenwel niet het algemeene, het zuivere begrip, voortbrengt zooals bij logische denkers, 1) Zij is in het systeem niet hedonistisch, niet utilistisch, niet didactisch, niet moraliseerend. 2) W. W. 102, I. 141. maar het enkele, het individueele tot uitdrukking laat komen Dat de dichter of schilder logisch denken moet, volgt uit het feit, dat hij mensch is, d.w.z. niet verstoken van de autonome vormen des geestes. Zoo kan dus de dichter, door zijn logisch denken geleid, het onderscheid beseffen tusschen een moreele en een nuttige handeling en zijne personen zóó kiezen, dat zij bepaalde moreele handelingen volbrengen. IMf Het scheppen van zijn kunstwerk is evenwel scherp te onderscheiden van zijn logisch denken. Het kunstwerk behoort dan niet beoordeeld te worden uit een oogpunt van moraliteit, al komt de algemeene vorm van het moreele willen verenkeld tot uitdrukking. De algemeenheid, het universeele, kan wel in het kunstwerk aanwezig zijn, maarniet als schijn der Idee. Die Idee is werkzaam geweest in den kunstenaar — als logisch denkend wezen —, die hier wel tc onderscheiden is van den philosoof, die logisch denkt over zuivere begrippen. De vorm des geestes, de kunstzin of aesthetische geestelijkheid van den kunstenaar, die zijn kunstwerk als intuïtie tot uitdrukking brengt, zijn innerlijkheid veruitwendigt of vertolkt, is een geheel andere dan zijn logisch denken. De dichter, die zijn held philosophische spreuken laat zeggen, heeft zijn gedicht daarom niet tot een philosophische verhandeling gemaakt. Deze spreuken en gezegden zijn als het karakteristieke van den hoofdpersoon te beschouwen en het geheel draagt niet het karakter der algemeenheid, maar dat der bijzonderheid en enkelheid. Evenzoo blijft een philosophisch werk zijn karakter van algemeenheid behouden, ondanks de beelden, die daarin voorkomen, en den schoonen vorm der uitdrukking. Dat een schrijver, die verbeteringen op sociaal gebied voorstaat, uit practische overwegingen, daartoe den vorm van een roman of tooneelstuk kiest, omdat zijn ideeën op die wijze beter ingang zullen 1) Vgl. boven blz. 334. vinden bij het publiek, dit heeft met zijn aesthetischen geest niets te maken. Als kunstwerk kan zijn werk slecht zijn, al is de moreele inhoud nog zoo goed. Begrijpelijk is de verontwaardiging van Multatuli toen hij moest ondervinden dat het publiek zijn „Max Havelaar" slechts mooi vond : hij wist zelf reeds langen tijd, dat hij kunstenaar was. Volgens hem moest zijn werk als sociaal werk beoordeeld worden. Indien Multatuli als wijsgeer, of als hervormer gefaald heeft, dan is dit niet toe te schrijven aan den vorm, waarin hij zijne werken heeft gegoten, maar aan zijn qualiteit als wijsgeer of hervormer. Ook Bolland hoort niet graag, dat men zijn colleges mooi noemt, alleen omdat hij in buitengewone mate de gave van het woord bezit. Een kunstenaar behoeft echter geen philosophische of moreele gedachten als algemeene geldigheden te uiten en kan toch kunstenaar zijn. Hij kan zijn phantasie laten werken, zonder dat de nuchtere opmerkingen van een Batavus Droogstoppel iets aan den aard van zijn kunstwerk zullen veranderen. En hiermee is gezegd, dat zijn kunstwerk geheel vrij kan zijn van philosophische gedachten. Wie durft beweren, dat het door Droogstoppel veroordeelde gedicht van Heine wijsgeerige gedachten inhoudt ? Wie heeft in een zoetvloeiend, zacht verdwijnend accoord aan den tijd gedacht ? Wie heeft ooit bij de mooie tinten van Mauve gedacht aan het begrip kleur ? Denkt men bij de aanschouwing van een stilleven aan de drie dimensies der ruimte ? Of beter : heeft de kunstenaar zelf bij zijn intuïtie, zijn visie gedacht aan tijd, kleur, ruimte ? Bij het scheppen van zijn kunstwerk heeft hij wel technische kennis en practische hulpmiddelen noodig, doch deze zijn niet gelijk te stellen met het aesthetische van zijn visie. De physische middelen, die hij tot zijn beschikking heeft, om zijn visie mede te deelen aan anderen, zijn de voortbrengselen van zijn practischen geest én deze is zonder het begrip blind. De begrippen ruimte, tijd enz. heeft hij evenals ieder handelend mensch noodig, om zijn kunstwerk T v. W. XII. te vervaardigen, doch zijn intuïtie is daarvan geheel verschillend. De aesthetische geest is dus niet de practische geest; hij behoort tot het gebied van den theoretischen geest. Hij is wel te onderscheiden van den waarnemenden geest, die steeds het logische denken noodig heeft, terwijl de aesthetische geest de vooronderstelling is van het logische. Aesthetisch denken en logisch denken zijn de beide vormen van den theoretischen geest en zijn van elkaar onderscheiden, omdat de eerste vorm onafhankelijk is van het logische denken, d.w.z. dat een kunstuiting geheel verstoken kan blijven van logische gedachten. Toch zijn zij aan elkaar gebonden, aangezien het logische denken niet zonder den aesthetischen vorm kan optreden : het aesthetisch denken, dat optreedt tegelijk met het logische denken is blind zonder het begrip en dit begrip is leeg zonder de intuïtie, maar de zuivere intuïtie is niet blind, omdat ze haar eigen licht bezit, het intuïtieve licht. Elke logische gedachte moet haar uitdrukking vinden in een vorm, die daarvan het aesthetische element uitmaakt. Door deze gebondenheid vormen zij een eenheid terwijl er toch onderscheid is. Waarneming echter vooronderstelt steeds de enkelheid en de algemeenheid, het ding en zijn eigenschappen 1), zoodat steeds door tegenstellingen een logisch denken wordt vereischt. Waarneming is derhalve niet het zinnelijk bewustzijn, het gewaarworden met oogen en ooren, wat een dier ook kan, maar is een denken over den aard van een bepaald feit. Bij de waarneming maakt men onderscheid tusschen werkelijkheid en onwerkelijkheid, echter niet zoo, dat de werkelijkheid gescheiden is van de onwerkelijkheid, de onwerkelijkheid is ook werkelijk : de phantasieën van een slecht historieschrijver worden door den scherpen waarnemer als zoodanig, dus als werkelijke onwerkelijkheden vastgesteld. Als een dichter zijn gemoedstoestand in woorden brengt, dan objectiveert hij dien als phantasie. 1) Zie Heoel. W W. 2, 85 Hij laat b.v. een persoon in zijn gedicht handelend optreden, die de eigene wenschen des dichters verwerkelijkt. Hij weet zelf nog niet of die gemoedsgesteldheid een onredelijke wensch, een hartstochtelijke neiging of een egoïstisch verlangen is. Hij drukt uit, wat hem bezielde en geeft daarvan slechts een aanschouwing in zijn kunstwerk. Wanneer hij eenigen tijd later over dien zielstoestand gaat nadenken, dan ontwaart hij eerst de waarheid en ontdekt dan b.v. dat hij een onredelijken wensch heeft gehad, die gelukkig niet tot handeling is overgegaan. Dan heeft hij niet meer een voorstelling, maar een oordeel uitgesproken en in dit oordeel is onderscheid tusschen subject en praedicaat. Het subject is de bepaalde gemoedstoestand, het praedicaat is een logisch begrip : onredelijke wensch, egoïstisch verlangen. In de aanschouwing of voorstelling zelf was er dus nog geen onderscheid tusschen subject en praedicaat. Zij is zuivere intuïtie, is individueel. Het oordeel echter is een individueel oordeel of waarneming: dit ding heeft die of die eigenschap ; deze enkelheid is van die of die algemeenheid. Slechts in dit individueele oordeel is onderscheid tusschen subject en praedicaat. Indien men bij een zekere intuïtie toch onderscheid wil maken tusschen subject en praedicaat, dan moet men zich plaatsen op het standpunt van den grammaticus, die practisch te werk gaat. De dichter zelf geeft bij het maken van zijn gedicht slechts een individueel, subjectief feit. Hij is lyrisch. Gaan we nu na, waarom Hegel den aesthetischen geest of de intuïtie (aanschouwing = voorstelling = phantasie) niet met deze termen kon uitdrukken : 1. Hoewel Hegel aan den eenen kant wel begreep, dat zijne opvatting van het begrip „aanschouwing" veel armer is dan de kunstzin, brengt hij haar bij zijne poging, om haar van het zinnelijke bewustzijn te onderscheiden, toch in verband met de kunst en zegt van de aanschouwing dat zij een „door de zekerheid der rede vervuld bewustzijn is, welks object bepaald is door het redeüjke en bijgevolg niet is een op verschillende wijzen uit elkaar gevallen enkelheid, maar een totaliteit, een te zamen gehouden volheid van bepalingen", zoodat in dezen zin Schelling kon spreken van intelledueele aanschouwing1). De kunstzin nu is voor hem reeds kennende intelligentie, de aanschouwing slechts begin der kennis. De dichter b.v. gaat niet louter aanschouwend te werk, maar denkt na2). Indien Hegel consequent ware geweest, zou hij derhalve den kunstzin onder de theoretische intelligentie hebben moeten behandelen in die afdeeling der Encyclopaedie, die over de aanschouwing handelt. Hij geeft de kunst evenwel niet de plaats, die haar toekomt, maar spreekt in plaats daarvan over de aanschouwing, die echter, omdat Hegel het onderscheid tusschen theorie en practijk niet scherp kende, niet theoretisch, maar practisch denken is. Dit zal blijken uit het dorre karakter, dat'hij aan die aanschouwing geeft: De aanschouwing is voor hem, nog niet kennende intelligentie, omdat zij als zoodanig nog niet tot de immanente ontwikkeling van de substantie der objecten komt, maar zich veeleer beperkt tot het vatten van de nog onontwikkelde substantie, die nog met het omhulsel (Beiwesen) der uiterlijkheid en toevalligheid is omgeven. Hare werkzaamheid bestaat uit 1° de opmerkzaamheid. 2° het jsrojecteeren der gevoelens in de vormen van ruimte en tijd 3). „De intelligentie als deze concrete eenheid der beide momenten en wel met de bepaling, onmiddellijk in de uiterlijk-zijnde stof in zichzelve herinnerd en in hare herinnering in het buiten-zich-zijn verzonken te zijn, is aanschouwing" 4). De aanschouwing, die nog niet door de voorstelling tot beeld verduisterd en uitgewischt is 5), wordt door de opmerkzaamheid gefixeerd als iets, dat een zelfstandig bestaan heeft en dat tevens subjectief „voor 1) Ene. § 449 Zus. (ed. Boll. blz. 945 -6). 2) Ibid (ed. Boll. blz. 947). 3) Ene. § 448. 4) Ene. § 449. 5) , die Anschauung verdunkelt und verwischt sich, indem sie zum Bilde wird". Ene. § 452. Zus. (ed. Boll. blz. 950). mij" is1). „Bij de opmerkzaamheid heeft dus noodzakelijk een scheiding en een eenheid van het sub- en objectieve plaats, een zich-in-zich-zelf-reflecteeren van den vrijen geest en tevens een identische richting van den geest naar het object; hierin ligt reeds opgesloten, dat de opmerkzaamheid iets is, dat van mijne willekeur afhangt, — dat ik dus slechts dan opmerkzaam ben, wanneer ik zulks wil zijn." „Zonder de opmerkzaamheid is geen vatten (Auffassen) van het object mogelijk, eerst door haar wordt de geest bij de zaak tegenwoordig en verkrijgt hij wel is waar nog geen „Erkenntnis", want daartoe behoort een verdere ontwikkeling van den geest, maar wel „Kenntnis" der zaak." Bij de aanschouwing, die dit moment der opmerkzaamheid bevat, wordt verder de nog niet duidelijk geworden scheiding tusschen object en subject vollediger gemaakt: „De eerste vorm, waarin de intelligentie het object op bepaalde wijze van het subject onderscheidt, is de aanschouwing. Hierin overweegt het onderscheid met het subjectieve evenzeer als in de formeele opmerkzaamheid de eenheid dezer tegengestelde bepalingen" van ob- en subject. De oorzaak hiervan is het tweede moment der aanschouwing : het projecteeren der gevoelens in ruimte en tijd : „De werkzaamheid der aanschouwing brengt in de eerste plaats een van ons wegrukken van het gevoel, een verandering van het ondervondene in een buiten ons aanwezig object teweeg. Door deze verandering wordt' de inhoud van het gevoel niet veranderd ; deze is veeleer hier in den geest en in het uiterlijk voorwerp nog geheel.dezelfde, zoodat de geest dus nog geen inhoud heeft, die hem alleen toekomt en dien hij met den inhoud der aanschouwing zou kunnen vergelijken. Wat derhalve door de aanschouwing tot stand komt, is slechts het omzetten van den vorm der innerlijkheid in dien der uiterlijkheid."" „Daar dit omzetten van het ondervondene van den geest als zoodanig uitgaat, verkrijgt het ondervondene daardoor een geestelijke, 1) Ene. § 449. Zus. (ed. Boix. blz. 942). d.w.z. een |abstracte uiterlijkheid, en door deze diè algemeenheid, welke het uiterlijke onmiddelüjk ten deel kan vallen, n.1. eene nog geheele formeele, inhoudlooze algemeenheid. De vorm van het begrip valt echter in deze abstracte uiterlijkheid zelf uiteen. Deze laatste heeft derhalve den dubbelen vorm van ruimte en tijd. De gevoelens worden dus door de aanschouwing ruimtelijk en tijdelijk gesteld (gesetzt)" Voor Hegel echter zijn deze vormen van ruimte en tijd niet slechts subjectief. De dingen zelf zijn in werkelijkheid ruimtelijk en tijdelijk en dien dubbelen vorm van het buiten-elkaar zijn verkrijgen zij niet eenzijdig door de aanschouwing, maar deze is hun door den op zichzelf zijnden oneindigen geest, door de scheppende eeuwige Idee reeds van te voren ingeschapen. Deze bewering doet hij echter dadelijk daarop te niet, door te zeggen, „dat ruimte en tijd hoogst armelijke en oppervlakkige bepalingen zijn, en dat derhalve de dingen aan deze vormen zeer weinig hebben, zoodat zij door het verlies daarvan, ware dit mogelijk, zeer weinig zouden missen (!).,Het kennende denken houdt zich met deze vormen niet op, het vat de dingen in hunne begrippen op, die ruimte en tijd als opgeheven in zich bevatten. Evenals in de uitwendige natuur ruimte en tijd door de dialectiek van het begrip, die in hen immanent is, zichzelve tot „materie" als hun waarheid, opheffen, zoo is de vrije intelligentie de voor-zich-zijnde dialectiek der vormen van het onmiddelhjke buiten-elkaarzijn" 2). De aanschouwing wordt dus opgevat als de voorbereidster van het kennen en in de eerste plaats van het voorstellen, omdat in de voorstelling het besef ontstaat, dat ik het ben, die de aanschouwing heb, m.a.w. dat ik het ben, die het object voortbreng : „Dat het object het karakter van „het mijne" heeft, dat is in de aanschouwing slechts in aanleg (an sich) aanwezig en wordt eerst in de 1) Ene. § 448 Zus. (ed. Boll. blz. 944). 2) Ene. § 448 Zus. (ed. Boll. blz. 945). voorstelling duidelijk (gesetzt). In de aanschouwing treedt de objectiviteit (Gegenstandlichkeit) van den inhoud op den voorgrond; eerst wanneer ik de reflexie vorm, dat ik het ben, die de aanschouwing heb, eerst dan betreed ik het gebied der voorstelling" x). Het doel der aanschouwing is derhalve tegelijk met het practische belang der opmerkzaamheid, het scheiden van object en subject. Dit tracht zij te bereiken door de gevoelens in ruimte en tijd naar „buiten" te werpen, waardoor het bewustzijn moet ontstaan, dat zij werkelijk objectief aanwezig zijn, buiten het subject Dit ordenen in het naast en na elkaar zijn der gevoelens is dus een oeconomische daad van het denken met het doel, dat er later door deze hulpmiddelen (ruimte en tijd) het besef komt, dat de vrije intelligentie (het werkelijke kennen) het denken als het zijn begrijpt en zich niet meer ophoudt met ruimte en tijd: „De eenheid van het subjectieve en objectieve, die in het voorstellen nog iets subjectiefs is, verkrijgt in het denken den vorm van een zoowel objectieve als subjectieve eenheid, daar dit denken zichzelf als de „natuur der zaak" weet" 2). De werkzaamheid der aanschouwing is derhalve een oeconomische, practische werkzaamheid, terwijl de vrije intelligentie de dialectiek is der abstracties, gevormd door de aanschouwing 3). 1) Ene. § 449 Zus. 2) Ene. § 465 Zus. 3) In mijn vorig artikel heb ik trachten aan te toonen, dat Hegels „natuur" begrepen moet worden als de functie van den practische'n geest en wel van het oeconomische denken. Dit wordt in verband met het bovenstaande bevestigd door dezen zin van Hegel: „De Idee, die voor zich is, volgens deze hare eenheid met zichzelve genomen, is zij aanschouwing, en de aanschouwende Idee natuur". (Ene. § 244). En Bolland interpreteert hem aldus: „De Idee, die 'voor' zichzelve is en zoo zichzelve voor zich heeft, blijkt in alle voorstelling of verbeelding een 'Fürsich sein' als «Vorsich sein' dat is idee van aanschouwing, waarin zich van het aanschouwende het aanschouwde niet laat afscheiden..., deaansctouwendeideeisvan nature idee der natuur, en het is natuur, die aanschouwt, zoowel als natuur (die) aanschouwd wordt (?). (Z. R2. blz. 276—7). De objectiveering der gevoelens in een voorwerp : een boek, een teekening, een beeldhouwwerk enz., kortom in een voorwerp in „ruimte en tijd" moet niet verward worden met de uitdrukking dier gevoelens door de voorstelling (= aanschouwing). Voordat de kunstenaar practisch zijn visie gaat uitbeelden, heeft hij moeten nadenken, zijne voorstellingen moeten vormen, die met ruimte en tijd niets te maken hebben. Michel Angelo zeide, dat men met de hersens schildert en niet met de handen, en Leonardo da Vinci stond- dagen lang voor zijn „Avondmaal!' zonder het penseel te hanteeren en toen de prior van het klooster delle Grazie zijne verontwaardiging liet blijken, antwoordde hij, „dat de verheven kunstenaars het meest scheppen, wanneer zij het minst schijnen te arbeiden, omdat zij dan in den geest hunne vormen zoeken." De kunstenaar stelt zich voor, wat een ander slechts „gevoelt" („empfindet"). De uitdrukking der gevoelens is indentiek met de aanschouwing (voorstelling, phantasie of intuïtie) en ook bij Hegel verkrijgt de aanschouwing één keer deze beteekenis, zonder dat hij daarbij denkt aan een werkzaamheid, die slechts bestaat in het scheiden van subject en object („bloss anschauend"). „Wij weten", zegt hij, „dat, wanneer iemand in staat is, zich de hem overweldigende gevoelens van vreugde en smart (b.v. in een gedicht) aanschouwelijk te maken, hij datgene, wat zijnen geest benauwde, van zich afscheidt en zich daardoor verlichting of volledige vrijheid verschaft l). Want, hoewel hij door de beschouwing van de vele zijden zijner gevoelens de macht hiervan schijnt te vermeerderen, vermindert hij deze macht toch in werkelijkheid daardoor, dat hij zijne gevoelens als iets, dat tegenover hem staat, als iets dat uiterlijk wordt (uitdrukking ?) maakt; daardoor heeft n.1. Goethe voornamelijk door zijn Werther zichzelf verlicht, terwijl 1) „Auf dem Standpunkte der blossen Anschauung sind wir ausser uns, in der Raumlichkeit und Zeitlichkeit... Daher können wirin der Anschauung höchst unfrei werden". (Ene. § 450 Zusatz.). hij de lezers van dezen roman onderwierp aan de macht der gevoelens" l). Deze opmerking van Hegel had hem tot een juister begrip der kunst moeten brengen door haar op te vatten als de aanschouwing-uitdrukking : d.w.z. als de aanschouwing, die slechts dan aanschouwing is als ze tot uitdrukking is gekomen, en als uitdrukking die slechts uitdrukking is, als ze tevens aanschouwing is. Een aanschouwing, die nog niet tot uitdrukking is gekomen is „Empfindung", waarvan de macht zich nog laat gelden en waarvan men zich door de uitdrukking, dus door de aanschouwing, bevrijdt. Deze werkzaamheid des geestes is de aesthetische en behoort tot den theoretischen vorm des geestes. Ook heeft Hegel reeds gezien, hoewel slechts in het voorbijgaan en verward, zonder er dus met vrucht gebruik van te hebben kunnen maken, dat deze theoretische vorm naast het logische denken verschijnt: „ein sinnvoller gebildeter Mensch kann, wenn er auch nicht philosophiert, das Wesentliche, den Mittelpunkt der Sache in einfacher Bestimmtheit erfassen. Dazu ist jedoch immer Nachdenken notwendig. Man bildet sich oft ein, der Dichter, wie der Künstler überhaupt, müsse bloss anschauend verfahren; dies ist durchaus nicht der Fall. Ein echter Dichter muss vielmehr vor und wahrend der Ausführung seines Werkes nachsinnen und nachdenken" 2). Hieruit blijkt, dat voor Hegel het nadenken niet het logische denken is van den philosoof, maar ook niet het aanschouwende denken, en dit laatste niet, omdat voor hem de aanschouwing hier weer beschouwd wordt als de functie van het projecteeren der gevoelens in ruimte en tijd. Dit nadenken van den echten dichter, zooals Goethe b.v., is zijn aesthetische geest, die aanschouwing - uitdrukking is. Deze vorm van den geest, dien Plato met het zinnelijke gelijkstelde en die voor hem een verderf van het denkvermo- 1) Ene. § 448 Zusatz. (ed. Boll. blz. 943). 2) Ene. § 449, p. 947, ed. Boll. gen was (hbpn rijs diavolas)1), werd door Vico in eere hersteld : „De menschen voelen eerst, zonder te bemerken, dan bemerken zij met verwarde en bewogen ziel; eindelijk denken zij met zuiveren geest. Deze definitie is het beginsel der poëtische spreuken, die door middel der zinnen uit de hartstochten en ontroeringen gevormd worden, in tegenstelling met de philosophische spreuken, die door middel van de sluitrede uit de reflexie gevormd worden ; daarom komen de laatste, hoe meer zij zich tot algemeene begrippen verheffen, des te dichter bij de waarheid, de eerste zijn des te zekerder, naar mate zij dichter bij het enkele komen" 2). 2. Welke beteekenis hebben de voorstelling en de phantasie bij Hegel ? Deze als herinnerde aanschouwing is reeds een denken, omdat haar inhoud het beeld is, dat door het intellect zelf geproduceerd wordt en dat dus niet een uitwendig object is. Toch onderscheidt zij zich van het denken, omdat die inhoud den aard van het enkele bezit en niet een algemeen begrip is. Het eerste product der intelligentie is een innerlijke herhaling van het uiterlijke voorwerp. Deze voorstelling is het schema dat leeger is dan de aanschouwing, omdat hieruit in het beeld veel weggelaten is. Zij is dus een „empirisch begrip", zooals hond, huis, enz. 3). Het tweede produkt wordt gevormd door de reproductieve verbeeldingskracht of phantasie, die in staat is zonder het origineel beelden te 1) Pol. X 595b. 2) Gli uomini prima sentono senz' avvertire, dappoi avvertiscono con animo perturbato e commosso, finalmente riflettono con mente pura. Questa Degnita è *1 principio delle sentenze poetiche, che sono formate con sensi di passioni e d'affetto, a differenza delle sentenze filosofiche, che si formano dalla riflessione con raziocini; onde queste piü s'appressano al vero quanto piü s'innalzano agli universali, e quelle sono piü certe quanto piü s'appropiano a'particolari. (La scienza nuova. Libro primo, sezione seconda. degli Elementi. LUI. ed. Nicolini. Bari. 1911. p. 140) 3) Zie hiervoor mijn artikel in het T. v. W. XI. 1, blz. 14—17. vormen, waarbij het mogelijk is eenige beelden met andere te verbinden door een algemeen kenmerk : de associatie. Eindelijk kan het beeld als symbool van een algemeen kenmerk door de symboliseerende verbeeldingskracht gevormd worden en van hier weer overgaan tot de teekens, hiëroglyphen, die door de semiotische intelligentie worden gevormd*). Volgens Hegel is dus ook deze voorstelling een gemiddelde (de doorsnee-Nederlander) en een mechanische combinatie van beelden. Elke zoodanige combinatie is echter nuttig voor practische doeleinden en is streng van het theoretische denken te onderscheiden. De voorstelling en de phantasie zijn echter twee woorden voor hetzelfde begrip : aanschouwing-uitdrukking, zoodat, wat Hegel daaronder verstaat, niet onder het theoretische denken valt. Het is dus niet te verwonderen, dat Hegel deze woorden niet kon bezigen om de aesthetische geestelijkheid uit te drukken. Dit kunstmatige uitbeelden en combineeren is juist datgene, wat wij uit een kunstwerk moeten verbannen en dat de maatstaf is van een slecht kunstwerk. Wat we van den kunstenaar vragen, is niet een kunstige constructie van beelden, maar een droom, een phantasie (waarin toevallig ook logische elementen kunnen voorkomen), een wereld, die hij zich gewenscht of-die hij verfoeid heeft: de voorstelling van de werkelijkheid niet als werkelijkheid der wereld, maar als intuïtie, phantasie, droom. De werkelijkheid van het kunstwerk is het ^werkelijk bestaan van het gedroomde als phantasie : de uitdrukking, die de verlossing is uit de macht der,, Empfindungen". Kunst heeft met semiotiek niets te maken. Dit zag Hegel heel goed in, maar hij bracht de kunst over naar het absolute gebied, het hoogste gebied des geestes, dat de bevrijding is van den objectieven geest, van den geest der samenleving. Zoowel de subjectieve als de objectieve geesl zijn volgens Hegel nog de eindige geest. De eindigheid heeft 1) Zie j. E. Erdmann. Grundr. d. Psych. § 99-110. hier de beteekenis van nog niet in overeenstemming zijn van het begrip des geestes met de realiteit. De geest „schijnt nog in zichzelf", is nog niet tot volle bewustzijn van zichzelf gekomen, heeft nog niet zijn eigen wezen leeren kennen als de vrijheid. De verschillende trappen dezer werkzaamheid, waarop de eindige geest als „schijn" blijft en welke hij te doorloopen heeft, zijn de trappen zijner bevrijding: als subjectieve geest vindt hij een wereld als een vooropgestelde wereld, als objectieve geest brengt hij een wereld voort en als absolute geest bevrijdt hij zich hiervan. De absolute bevrijding is die, waarbij dit vinden en dit voortbrengen zijn samengevallen voor den geest, d.w.z. dat de geest thans weet, dat het „gegevene" door hemzelf is voortgebracht1). Wat kan de zin zijn dezer gedachte ? Daar ten slotte voor Hegel de hoogste vorm van den absoluten geest de philosophie is, die bereikt wordt na de kunst en de religie, is deze absolute geest de theoretische geest, die volgt op den practischen (objectieven) geest. Er heeft dus overgang plaats van practijk tot theorie en er is geen overgang tot een derden vorm des geestes, die de samenvatting is van de theoretische (subjectieve) intelligentie en den practischen (objectieven) wil. Daar de kunst (= aesthetische geestelijkheid) een theoretische vorm is des geestes en elke godsdienst theoretische kennis is (idealen, mythologie, dogmatiek, leer der openbaring en der transsubstantiatie), terwijl verder in laatste instantie de philosophie komt als leer der waarheid, zoo bevinden wij ons op het theoretische gebied ; een gebied, dat de synthese is van theoretischen en den practischen geest, de concrete geest zelf, zooals hij steeds en overal werkzaam is. Deze geest in zijn totaliteit heeft het theoretische denken als een deel, en dit deel is door Hegel tot het absolute geheel verheven. Philosophie is en blijft theorie, hetzij als Aesthetica of philosophie der kunst, hetzij als Logica of philosophie van het zui- 1) Vgl. Ene. § 386. vere begrip, hetzij als Oeconomie of philosophie van het zuiver nuttige, hetzij als Ethica of philosophie van het zuiver moreele willen. Het systeem des geestes als philosphie des geestes werkt met zuivere begrippen en is dus theoretisch : de geest in zijn werkelijke uitingen is steeds aesthetisch, logisch, oeconomisch en moreel werkzaam, is absoluut en omvat de geheele werkelijkheid. De overgang van theorie tot practijk en van practijk tot theorie is een verbale uitdrukking, die zijn nut kan hebben voor didactische doeleinden ; in werkelijkheid is er steeds absoluut eenheid en verscheidenheid van geest: kennen en willen. Bij Hegel verkrijgt de overgang tot den absoluten geest echter een mystiek karakter, daar een derde vorm van den geest wordt aangenomen, waarvan men zich geen begrip kan vormen. Daarvandaan dat deze overgang even duister is als de overgang van de Idee tot de Natuur. Het gedeelte der Encyclopaedie, dat over de aanschouwing, voorstelling en denken (van wetten, krachten enz. abstracties dus, gevormd door het oeconomische denken) handelt, behoort derhalve feitelijk tot de algemeene oeconomie, een vorm van den practischen geest; de 'objectieve' geest behandelt den wil zooals hij moreel én oeconomisch werkzaam is: de vorming van een Staat. Dat het leven in den Staat echter niet uitsluitend practisch is, daar de mensch met zijn concreten geest steeds werkzaam is, bewijst Hegel door te wijzen op de overeenstemming tusschen religie en zedelijkheid (Sittlichkeit). De moraliteit, die een autonome vorm van den practischen geest is, wordt door hem tot het subjectieve gerekend, tot de innerlijke overtuiging en dus tot theoretisch kennen gemaakt. Daar zij evenwel één der vormen van het absolute is, dient zij hiertoe gerekend te worden, waarop ook Georg Lasson in zijn voorrede tot Hegels „Philosophie van het Becht" heeft gewezen *)• De neiging van Hegel om alles dialectisch af te leiden, bracht hem er toe, den objectieven geest als een onvrijen toestand op te vatten, 1) Philosophische Bibliothek. Bd. 124. Leipzig 1911. S. XXXVf. uit welken eindigen toestand de geest zich als het ware oneindige moet bevrijden, om eindelijk te komen tot de philosophie. Historisch tracht Hegel dit te rechtvaardigen door op te merken, dat „de philosophie op een tijdstip optreedt, waarop de geest van een volk zich reeds uit de onverschillige stompheid van het eerste natuurleven heeft opgewerkt en eveneens boven het standpunt van het hartstochtelijke belang, zoodat deze richting op het enkele zich heeft afgewerkt. Evenals de geest echter boven zijne natuurlijke gestalte uitgaat, zoo gaat hij ook van zijne reëele zedelijkheid en van zijn kracht van het leven tot de beschouwing en het begrijpen over. Het gevolg hiervan is, dat hij deze substantiëele bestaanswijze, deze redelijkheid, dit geloof aanvalt en wankelend maakt, waarmede de periode van het verderf intreedt. De verdere voortgang is dan dat de gedachte zich in zichzelf verzamelt. Men kan zeggen : waar een volk geheel en al boven zijn concreet leven uit is, waar scheiding en onderscheid der standen is ontstaan, en het volk dichter bij zijnen ondergang komt, waar een breuk tusschen het innerlijk streven en de uiterlijke werkelijkheid is ingetreden, de godsdienstvorm van dien tijd enz. niet meer bevredigt, waar de geest onverschilligheid voor zijn levend bestaan aan den dag legt of onbevredigd daarin blijft en een zedelijk leven zich oplost, — dat daar eerst wordt gephilosopheerd. De geest vlucht dan in de ruimte der gedachten, om tegenover de werkelijke wereld een rijk van gedachten te vormen, en de philosophie is de verzoening van het verderf van die reëele wereld, dat met de gedachte begonnen is. Wanneer de philosophie met hare abstracties grauw-ingrauw schildert, dan is de frischheid en levendigheid der jeugd reeds voorbij en hare verzoening is niet eene verzoening in de werkelijkheid, maar in een ideëele wereld. De philosofen in Griekenland hielden zich zoo van de staatsaangelegenheden verwijderd en het volk noemde hen leegloopers, omdat zij zich in de gedachtenwereld hadden teruggetrokken" 1) Gesch. der Phil. ed. Boll. blz. 43- 44. Wat Hegel hier beschrijft, is de ideëele eeuwige geschiedenis van het absolute en de overgang van practisch leven tot theoretische speculatie, kan daarom geen overgang zijn tot den absoluten geest, omdat deze dat theoretische als „deel" in zich bevat. De geest kan derhalve geen absolute bevrediging vinden in het theoretische deel, evenmin als een overgang van theorie tot practijk algeheele bevrediging verschaft. De philosoof en de kunstenaar, die hunne theoretische kennis niet kunnen mededeelen met practische middelen, zullen zich onbevredigd gevoelen. Evenzoo tracht een practicus zich te ontdoen van de onbevredigde sleur om te komen tot nieuwe, frissche gedachten, tot philosophie, enz. In werkelijkheid is de menscheüjke samenleving „niet van God verlaten", doch deze „goddelijke Idee zooals zij op aarde is", wordt door Hegel beschouwd als een onvrije toestand, als een tegenstrijdigheid, die zich dialectisch heeft op te lossen tot de goddelijke Idee, zooals zij in den hemel is: tot de beschouwing van het gedachtenrijk van God, „zooals deze is in zijn eeuwig wezen voor de schepping der wereld en den eindigen mensen", het weten van den absoluten geest 1). De verheffing tot deze mystieke sfeer kan alleen in de wijsbegeerte tot stand komen, vandaar dat de schoonheidszin de zin is voor het hoogere „op de wijze der onontwikkeldheid," om een uitdrukking van Bolland te bezigen. Gaan we nu over tot Bolllands gedachtengang. Den dialectischen_ overgang tracht Bolland te geven door uit te gaan van het practische, nuttige; door van de nuttige bevrediging te komen tot het streven, dat daarbovenuit gaat, een onnadenkend en gevoelvol trachten naar het niet rechtstreeks „bruikbare" natuurlijke zijn,' naar het nuttelooze nuttige, naar datgene, wat aan zijn doel kan beantwoorden, zonder dat het een zeggelijk of althans toonbaar doel heeft. „In zooverre de mensch op bevrediging uit is", aldus Bolland, „door iets, (?) 1) Ene § 552. W.W. 3*. 33. waarvan hij zeggen wil, dat het goed is, zonder dat hij het verzwelgt, zonder dat hij het verbruikt, om het te gebruiken, openbaart hij eene belangelooze belangstelling, een gewaarwording van nut in oneetbaarheid, ondrinkbaarheid en onbruikbaarheid, die van de gezochte doelmatigheid een doellooze doelmatigheid maakt, zoo zoekt de menschelijke geest belangeloos belangstellend de doellooze doelmatigheid, — om te beginnen in natuurlijke onmiddellijkheid van gevoel" 1). „Wie naar schoonheid vraagt en naar niets meer vraagt, vraagt bij wijze van belangelooze belangstelling voor doellooze doelmatigheid naar bevredigende waarneembaarheid" 2). Deze overgang van het nuttige, dat voor Bolland echter alleen schijnt te bestaan in eten en drinken, enz., is evenwel een verblijven binnen het gebied van het oeconomische denken. Het wiskundige en natuurwetenschappelijke denken is ook oeconomisch denken, zonder dat men bij de vormen der abstracte hulpvoorstellingen op bevrediging van het „bruikbare" uit is. Vat men nu het „nuttelooze" op in den zin, dien Bolland eraan geeft, dan is dit nuttelooze nuttige b.v. een natuurwetenschappelijke hulpvoorstelling, zooals o.m. aether. De natuurgeleerde openbaart dus een belanglooze belangstelling, d.w.z. eene gewaarwording van oneetbare, ondrinkbare en onbruikbare nuttigheid, hoewel hij steeds de doelmatigheid op het oog heeft. Doordat Bolland zich echter geheel en al wil ontslaan van het oeconomische denken, dat steeds een bepaald doel heeft, ontstaat bij hem de dwaling, dat er een „doellooze doelmatigheid" is, die slechts als een metaphoor kan dienst doen voor een doel, dat niet een ' eetbaar, enz. doel is. Het oeconomische denken is een universeele vorm, die zich in elke bijzonderheid verwerkelijkt, zoodat Bollands overgang tot de doellooze doelmatigheid slechts een dichterrijke uiting kan genoemd 1) Zuivere Rede2. Aesth. Geestelijkheid § 4, blz. 607. 2) Ibid. § 7, blz. 609-610. worden van den een en bijzonderen vorm van het doel tot den anderen en er dus, philosophisch beschouwd, geen overgang is. De bevredigende waarneembaarheid is verder niet te denken zonder een doel, en zoo is dus Bollands aesthetische idee, die de idee is der (bevredigende) waarneming1) een zuiver oeconomische gedachte, die van het „schoone" object een schijn maakt, d.w.z. een algemeene voorstelling, een abstractie, een symbool der Idee. Dat dit zoo is kan blijken uit zijn „In den Voorhof der Schoonheid" z), waar hij zich de vraag stelt, hoe men in de leer van de samenleving langs lijnen van geleidelijkheid komt in de leer van het schoone en de kunst. De idee van den staat bevredigt ons niet, omdat wij daarbij te denken hebben aan de „slechte oneindigheid, het type van wat niet bevredigt", omdat staten ontstaan en vergaan, weer opkomen en ten ondergaan enz. enz., omdat we komen „tot het besef van een maatschappelijke rusteloosheid, waarin wij geen ... rust vinden" en onze geest in alle wisseling wat anders zoekt en tot zichzelf wil komen aan wat anders, dat niet zoo eenvoudig, eindeloos overgaat in wat anders, maar het wezen blijkt van datgene, waar hij voorloopig bij kan blijven 3). Dit vinden wij dan in de idee der schoonheid, die onontbeerlijk is, want zij is onvermijdelijk, zooals wel blijkt, wanneer men te midden van de slechte oneindigheid der elkaar bepalende en verkeerende en opvolgende staten eens vraagt naar het blijvende daarin, het eene, dat we als het rustige en rustgevende zouden willen gewaarworden4). De Staat nu concentreert zich zeer natuurlijk in een gestalte, in een figuur, waarin de géést om zoo te zeggen van dien staat, waaraan de geest van 'den' staat, dan belichaamd wordt5). „We zien tegenwoordig veel prenten met 'Germania' of de Nederlandsche Maagd. En wat wordt met zoo'n Nederlandsche Maagd 1) Ibid. § 8, blz. 611. 2) Zuivere Rede2, blz. 585 v. 3) lbid. blz. 587. 4) Ibid. blz. 588. 5) Ibid. blz. 592. of met een Stedenmaagd anders bewezen dan de behoefte van den mensch om onzienlijke eenheid en idealiteit te objectiveeren ? En wanneer U begrijpt, dat juist wij misschien in ons dóórdenken over de menschelijke behoefte aan objectivatie een symbool wel kunnen ontberen, dan zult U toch niet miskennen dat de groote menigte, die niet nu nog voorloopig maar altijd zal blijven loopen en draven naar plaatsen, waar wat te begapen en te bekijken valt, dat eigenlijk niet kan. In ons is een natuurlijke neiging om realiteit aan de idee en aan de verscheidenheid van ons volksbestaan, die ook eenheid is, aan onze veeleenigheid in het eenheidspunt, aan het centrale punt, om zoo te zeggen, gestalte te geven. Zietdaar de idee van de soevereiniteit, zooals vroegere tijden die hebben gedroomd, maar zelden helder tot bewustzijn hebben laten komen en die wij hier nu hebben te denken met de bijgedachte, dat daar als aan een beeld al wat onderons machtig is en gezag heeft en goed is, — kortom het Réchte in gedacht wórdt" x). „De Soeverein staat daar niet als persoon, maar als belichaming en vertegenwoordiger of symbool en zinnebeeld van de schoone en goddelijke Idee" 2). Zoo zien wij dan het dialectische verband, waarmee Bolland de schoonheidsleer wil ingaan. Deze dialectische overgang is, zooals reeds gezegd is een komen op de algemeene voorstellingen, die Hegel met zooveel ijver heeft vervolgd en gekritiseerd, voorstellingen, symbolen, die het volk noodig heeft en niet missen kan en die dus niet het product zijn van zijn aesthetischen geest. Wanneer men „ontroerd" voor den Vorst staat, dan is dit niet natüürlijke geestelijkheid, maar een zich behagelijk gevoelen bij de gedachte aan de Staatseenheid, waarin men leeft, een bevrediging, ontstaan door een moreel besef van orde en regelmaat. Wanneer dan verder deze bewogen ziel zich uitdrukt op de een of andere wijze, in een muziekstuk of in een gedicht, dan heeft men kunst en zelfs een 1) Ibid. blz. 593. 2) Ibid. blz. 604. hoerahgroep is de bevrijding uit de macht der aandoeningen, die thans vertolkt worden. Dit zijn uitingen van den aesthetischen geest, voorbeelden *) van zijn verschijnen, bijzonderheden van den algemeenen vorm des geestes, die aanschouwing-uitdrukking is. Daar deze vorm als autonome eeuwige vorm des geestes reeds aanwezig is, heeft de dialectische overgang slechts de beteekenis van het geven van een voorbeeld, dat die vorm er inderdaad is. Door dien overgang krijgt men geen begrip van dien vorm zelf en het beeld, het symbool der staatseenheid is het produkt van den practischen geest, van de neiging om de Idee te objectiveeren. Bollands dialectische overgang is een empirische handelwijze, die aantoont dat er aesthetische uitdrukkingen zijn, en de persoon van den vorst, die uit oeconomische redenen van staatsbelang in het leven geroepen is 2) en in stand gehouden wordt, is slechts een aanknoopingspunt, om het te hebben over den aesthetischen geest, die zich bij geval uiten kan bij den aanblik of bij de gedachte aan den vorst: een geheel willekeurige overgang 3). Deze empirie van Bolland komt ook voor den dag in de dialectische afleiding der bijzondere kunsten : In elk der kunsten is het universeele beginsel steeds werkzaam en een classificatie der kunsten in ruimtelijke en tijdelijke, in het komische en tragische genre, enz., heeft slechts een practisch nut, terwijl men daarbij slechts let op de middelen der physische mededeeling en vastlegging van de eigenlijke kunstuiting, die daaraan vooraf ging : de schoone uitdrukking-aanschouwing. 1) „Het stellen van voor- en toonbeelden is „erg natuurlijk", zegt Bolland, (Z. R2. blz. 590). 2) Hegel: „In einer wohlgeordneten Monarchie kommt dem Gesetze allein die objectieve Seite zu, welchem der Monarch nur das subjectieve „Ich will" hinzuzusetzen hat. (Phil. d. Rechts, § 280 zus.). Zonder monarch is de staat nog niet volledig ontwikkeld en niet goed geconstrueerd. (Ibid.). 3) Evengoed zou de oorlog een geschikt aanknoopingspunt kunnen zijn. In Duitschland zijn, volgens „Das litterarische Echo" in Augustus 1914 dagelijks 50.000 gedichten gemaakt. (Zie „Haagsche Post", 16 Juni 1917 blz. 646). Vatten wij het hierboven behandelde te zamen, dan kunnen we zeggen, dat voor Hegel en Bolland de kunst, als autonome vorm van den theoretischen geest een mysterie is gebleven ; daarvandaan het mystiek karakter, dat zij verkrijgt als de schoone Idee, die schijnt. Dat er in deze opvatting een dwaling aanwezig is, een belemmerende grens, die overschreden moet worden, wordt op de kunst zelve verhaald, waarvan Hegel zegt en wat Bolland beaamt • „De kunst heeft in zichzelve een perk en gaat derhalve in hoogere vormen over" 1). Dat men van kunst overgaat tot philosophie is echter niet te wijten aan de kunst, doch is de werkzaamheid van den absoluten geest, die als totaliteit zoowel aesthetische geest, als logische geest, zoowel willen van het enkele (oeconomie, nuttigheid, doelmatigheid), als willen van het algemeene is (moraliteit). Het eenzijdig verblijven bij de kunst evenals het eenzijdig verblijven bij de zuivere rede is een fout van den mensch, die den absoluten geest geweld aandoet, — wat hem niet gelukken zal, daar ook de kunstenaar logisch moet denken en de wijsgeer zich als dichter zal gedragen. In den boezem der kunst is geene tegenstrijdigheid. Het zij mij vergund te besluiten met deze aanhaling van Croge, dien wij niet genoeg danken kunnen voor zijn aandeel aan de bevrijding uit de knellende banden van het Hegeliaansche „absolutisme" : „De geest, die geen bevrediging meer heeft in de artistieke contemplatie, is niet meer artistieke geest en is daar reeds buiten, is reeds beginnende philosophische geest : op dezelfde wijze als de geest, die zich onbevredigd gevoelt door de philosophische algemeenhëid en snakt naar intuïtie en leven, niet meer philosophische geest is, maar reeds aesthetische geest is, een bepaalde aesthetische geest, die weer begint te houden van de een of andere bepaalde visie en intuïtie. Zoowel in het tweede als in het eerste geval ontstaat de antithese niet in den boezem van den trap, die overschreden is: evenals de philosophie zich niet weer- 1) Hegel, W. W. ÏO*. 1, 131. spreekt voor zooverre zij philosophie is, zoo ook weerspreekt de kunst zich niet voor zooverre zij kunst is ; en iedereen kent de algeheele bevrediging, die het volle en onverstoorde genot, dat ons een kunstwerk schenkt De individueele geest gaat van kunst over tot philosophie en gaat weer terug van philosphie op kunst, op dezelfde wijze, als waarop hij van den eenen vorm tot den anderen overgaat, of van het eene probleem tot het andere der philosophie : d.w.z. -niet door intrinsieke tegenstrijdigheden bij elk dezer vormen in hare distinctie, maar door de tegenstrijdigheid zelf, die intrinsiek is aan het reëele, dat „worden" is ; en de universeele geest gaat over van a tot b, van b tot a, door geen andere noodzakelijkheid dan die van hare eeuwige natuur, die kunst- en philosophie-zijn in eenen is, theorie en practijk, of hoe men het ook anders bepale. Zóó waar is dit, dat, indien deze ideale overgang voortgestuwd werd door de tegenstrijdigheid, die intrinsiek zich zou openbaren bij een bepaalden graad, het verder niet meer mogelijk zou zijn terug te keeren tot dien graad, die als tegenstrijdig is erkend 2) : er op terugkeeren zou zijn een degeneratie of een achteruitgang. En wie zou ooit de aesthetische contemplatie 1) „In het philosopheeren over het schoone en de kunst gaat het om de vraag, wat de mensch in z'n leven heeft aan de kunst als zoodanig, wat voor ons de schoonheid en de verhevenheid, het tragische en komische en de humor hebben te beteekenen, wat men te verstaan heeft onder~kunstphases, wat men zal hebben als levensfactoren aan bouwstijl en beeldhouwkunst en schilderkunst, aan toonkunst, gebarenspel en poëzie. Anders gezegd, het gaat om de vraag wat de kunst is niet alleen voor den beoefenaar van het vak, maar in het algemeen als een zijde aan het veeleenige menschelijke leven". (Bolland, (Z. R.2 blz. 1062). Dit is echter philographie en geen philosophie en zij geeft ons geen inzicht in het begrip „kunst". 2) Bolland: „In den schoonheidszin openbaart zich de geest van het 'hoogere' op de wijze van onmiddellijkheid en onontwikkelde voorloopigheid". „De dichtkunst is de geestelijkste der kunsten. Doch zij is kinderlijk geestelijk; de dichterlijkheid is hoogere onontwikkeldheid, onnoozel blijvende wijsgeerigheid". (Z. R.2: Geest der Wijsheid, no. 853; Aesth. Geestelijkh. § 82). durven opvatten als een degeneratie of een achteruitgang*); een contemplatie, die weer geboren wordt uit de philosophie ? Wie kan ooit beweren, dat de een of andere der wezenlijke vormen des menschelijken geestes een dwaling en een tegenstrijdigheid is ? — Die overgang van de ideale geschiedenis is niet een overgaan, of beter, is een eeuwig overgaan, dat onder • dezen gezichtshoek der eeuwigheid een zijn is" 2). Delft, Juni 1917. 1) „De roman is het kunstwerk, dat groote kinderen kunnen maken en de verachtelijkste geesten kunnen vatten en genieten". Geest d. Wijsh. no. 901. 2) B. Croce. Saggio sullo Hegel etc. Saggi filosofici III. Bari. Laterza 1913, p. 65 -66. UITGAVE VAN DE ERVEN F. BOHN TE HAARLEM. TIJDSCHRIFT VOOR WIJSBEGEERTE onder redactie van Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EIJSINGA. Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. * JULIUS DE BOER. Dr. J. CLAY. * L. H. GRONDIJS. Prof. Dr. G. HEYMANS. * Prof. Mr. R. KRANENBURG. Dr. J. A. DÈR MOUW. * Dr. W. MEIJER. Prof. Dr. B. J. H. OVINK. Dr. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN met medewerking van : Dr. E. D. Baumann. Dr. S. van den Bergh. Dr. H. W. Ph. E. van den Bergh van Eijsinga. Dr. J. van den Bergh van Eijsinga—-Elias. Dr. P. Bierens de Haan. Prof. Dr. T. J. de Boer. Prof. Dr. L. E. J. Brouwer. Dr. H. J. F. W. Brugmans. Mr. K. F. Creutzberg. H. C. Diferee. Dr. H. T. de Graaf. Mr. G. J. Grashuis. Prof. Dr. H. Y. Groenewegen. Dr. A. H. Haentjens. Dr. A. H. de Hartog. F. J. de Holl. A. C. Josephus Jitta. Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. Dr. R. J. Kortmulder. Prof. G. Mannoury. Lod. van Mierop. E. d'Oliveira. C. Pekelharing. Dr. A. Pit. Dr. H. Rethy. E. A. vox Schmit. G. J. D. C. Stempels. E. Vas Nunes. H. van Treslong. Dr. N. Westendorp Boerma. Prof. Dr. J. D. van der Waals Jr. Mr. Clara Wichmann. Hermann Wolf. Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wijck. e. a. Prijs per jaargang van 4 afleveringen f 7.—. •W Proefafleveringen zijn bij iederen Boekhandelaar en bij de Uitgevers verkrijgbaar.