-■^a^^^.' WÉÉ' 'ÊÊm* 'f%EaÊÈ r TWEEDE CHRISTELIJK SOCIAAL CONGRES PROCES VERBAAL TWEEDE CHRISTELIJK SOCIAAL CONGRES GEHOUDEN TE AMSTERDAM OP 10, 11. 12 EN 13 MAART 1919. PROCES VERBAAL ■iiiiiiiiiriiiHiriiiHiiiiiii j i( j rij rn i ii i ii m rruiii ii i mi ijtiu niiii miH rn ■ i in iJinirniijuifiiijiijitiiNiMiiiiijiiiiriiriiiiiiiJiiiiijiijiiiiiijuiuirjiiiiMiiiiiiiuitiimiiiiijEiiiiiintiiuii tiiiiiiijFir — 1919 — DRUKKERIJ LIBERTAS - ROTTERDAM VOORWOORD. Nadat er reeds voor den oorlog plannen waren geweest orn een Tweede Christelijk Sociaal Congres te houden, plannen, die echter juist door den oorlog in duigen waren gevallen, meenden eenigen dergenen, die in genoemd jaar bij de tenslotte mislukte plannen aanvankelijk hun medewerking hadden verleend, dat het na vier jaren oorlog meer dan ooit dringend noodzakelijk was, dat de protestantsche Christenen in Nederland samenkwamen om de op den voorgrond tredende sociale quaesties met elkander te bezien in het licht der Christelijke beginselen. Zoo kwamen dan op Dinsdag 10 September 1918, des namiddags om 2 uur in de consistoriekamer van de Kloosterkerk te 's-Gravenhage een dertiental heeren bijeen om te overwegen, of thans niet tot de bijeenroeping van een congres kon worden overgegaan. Die vraag werd bevestigend beantwoord, in verband waarmede men onmiddellijk overging tot de noodige voorbereidende maatregelen. Op Zaterdag 5 October had ter zelfder plaatse een tweede vergadering plaats, waarin het algemeen bestuur van het congres aldus werd samengesteld: voor de Antirevolutionaire partij : Prof. Mr. P. A. Diepenhorst te Amsterdam en C. van der Voort van Zijp te 's-Gravenhage; voor de Christelijk-Historische Unie: Mr. Dr. J. Schokking te Leiden en B. J. Gerretson te Rotterdam; voor de Antirevolutionaire Kamerclub: L. F. Duymaer van Twist te 's-Gravenhage en Mr. V. H. Rutgers te Boskoop; voor de Christelijk-Historische Kamerclub ; J. R. Snoeck Henke- mans te 's-Gravenhage en Mr. R. van Veen te 's-Gravenhage; voor „Boaz": H. Diemer te Rotterdam, Kr. Timmers te Klundert en P. Wielenga te Assen; voor „Patrimonium": P. Noordhof te Arnhem, C. Smeenk te Arnhem en P. van Vliet te Zeist; voor den Chr.-Nat. Werkmansbond: Prof. Dr. J. R. Slotbmaker de Bruine te Utrecht, P. J. Nahuysen te Utrecht en A. van Ooy te Rotterdam; voor het Chr.-Nat. Vakverbond: H. Amelink en K. Kruithof beiden te Rotterdam. In diezelfde bijeenkomst werden gekozen tot voorzitter van het bestuur Prof. Diepenhorst, tot vice-voorzitter Prof. Slotemaker de Bruine, tot eersten secretaris de heer van der Voort van Zijp, tot tweeden secretaris de heer Snoeck Henkemans, tot penningmeester de heer H. Diemer, en tot verdere leden van het dagelijksch bestuur de heeren Smeenk, Schokking, Kruithof en Nahuysen. Voorts werd besloten dat als lid van het congres zouden worden toegelaten „mannen en vrouwen, die, Christus' Koningschap alom erkennend, bij het licht van de Heilige Schrift als Gods Woord de oplossing der maatschappelijke vraagstukken zoeken". Van alle zijden werd bij de voorbereidende werkzaamheden zooveel medewerking verleend, dat alras het uitzicht bestond, dat het congres in het voorjaar van 1919 zou kunnen worden gehouden. Met name werd dit ook mogelijk gemaakt door de bereidwilligheid van toonaangevende persoonlijkheden in protestantsch-christelijken kring om op het congres als referent op te treden, terwijl in den lande zooveel belangstelling werd betoond door bijdragen tot dekking der kosten en door verzoeken om als lid te kunnen deelnemen, dat m alle opzichten het congres beloofde te slagen. In totaal waren 1479 personen of organisaties als lid toegetreden, terwijl nog een beduidend aantal, dat zich te laat had aangemeld, moest worden afgewezen. Met gerustheid en blijmoedig vertrouwen kon dan ook de 10de Maart, de dag waarop het vierdaagsche congres zou aanvangen, afgewacht en tegemoet gezien worden. HET DAGELIJKSCH BESTUUR: Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, Amsterdam, Voorzitter. Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Utrecht, Vice-Voorzitter. C. van der Voort van Zijp, 's-Gravenhage, 1 „ J. R. Snoeck Henkemans, „ ƒ Secretarissen. H. Diemer, Rotterdam, Penningmeester. K. Kruithof, Rotterdam. P. J. Nahuysen, Utrecht. Mr. Dr. J. Schokking, Leiden. C. Smeenk, Arnhem. Dr. J. A. Nederbragt, 's-Gravenhage, Adjunct-Secretaris. De Antirevolutionaire Staatspartij, vertegenwoordigd door de H.H. Prof. Mr. P. A. Diepenhorst en C. van der Voort van Zyp. De Christelijk-Historische Unie, vertegenwoordigd door de H.H. Mr. Dr. J. Schokking en B. J. Gerretson. De Antirevolutionaire Kamerclub, vertegenwoordigd door de H.H. L. F. Duymaer van Twist en Mr. V. H. Rutgers. De Christelijk-Historische Kamerclub, vertegenwoordigd door de H.H. J. R. Snoeck Henkemans en Mr. R. van Veen. De Christelijke Werkgeversorganisatie, vertegenwoordigd door de H.H. H. Diemer, Kr. Timmers en P. Wielenga. Het Christelijk Werkliedenverbond „ Patrimonium", vertegenwoordigd door de H.H. F. Noordhof, C. Smeenk en P. van Vliet. De Christelijk-Nationale Werkmansbond, vertegenwoordigd door de H.H. Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, P. J. Nahuysen en A. van Ooy. Het Christelijk-Nationaal Vakverbond, vertegenwoordigd door de H.H. H. Amelink en K. Kruithof. De deelname aan 't congres stond open voor mannen en vrouwen, .die, Christus' Koningschap alom erkennend, bij het licht van de Heilige Schrift als Gods Woord de oplossing der maatschappelijke vraagstukken zoeken. VOOR DIT DOEL WERKTEN SAMEN: HET VROUWEN-COMITÉ: Mevr. Havelaar-Van Beeck Calkoen, Ede, Presidente, 1 n , Mevr. Diepenhorst-De GaayFortman, A'dam, Secretaresse, \ na9ellJkscft Mevr. Van Hoogstraten-Schoch, Zeist, J bestuur. Mevr. Bakhoven-Michels, Rotterdam. Mej. M. W. Barger, Driebergen, Secretaresse van de Ned. Chr. Stud.-Vereeniging. Mevr. Bavinck-Schippers, Presidente van de Afd. Amsterdam van den Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk bewustzijn. Mevr. Baronesse Van Boetzelaer-De Joncheere, Bilthoven. Mej. A. O. Brants, Dieren, Lid van het Comité voor Inwendige Zending. Mej. H. W. Crommelin, Zeist. Mevr. Dros-Van der Flier, Amsterdam, Presidente van „Zusterhulp". Mej. Dudok van Heel, Zetten, Directrice van Jigt Magdalena-Huis. Mevr. Baronesse Van Haersolte, geb. Baronesse Van Heemstra, Arnhem. Mej. A. Kampherbeek, Amsterdam. Mej. E. M. F. Kleyn, Driebergen. Mej. W. Klinkert, Amsterdam, Directrice van de Diaconessenschool der N. H. D. I. Mej. H. S. S. Kuyper, 's-Gravenhage. Mej. M. H. Luitingh, Amsterdam. Jonkvr. S. E. de Savornin Lohman, Arnhem, Presidente van den Nederlandsehen Meisjesbond. Mevr. Schoch-Van der Wijck, Amsterdam. Mej. A. Sillem, Amsterdam, Secretaresse van de Amsterdamsche afdeeling yan de Vereeniging ter behartiging van de belangen der jonge meisjes. Een Comité voor Huisvesting, dat voor logies zorgde, werd gevormd door: Mevr. Anema, Valerlusplein 28, Tel. Z. 556. „ Bouman, Oranje Nassaulaan 39, Tel. Z. 1788. „ Giesen, Jan Willem Brouwerstraat 40, Tel. Z. 5769. „ Ter Haar, Jan Luykenstraat 60, Tel. Z. 3206. „ Lindeboom, Jan Luykenstraat 36, Tel. Z. 4028. PROGRAMMA. Maandag 10 Maart. 's Namiddags 3 ure opening door den Voorzitter. Rede van Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, verder zal o.m. het woord gevoerd worden door Zijne Excellentie Mr. Th. Heemskerk, Minister van Justitie, Zijne Excellentie A. W. P. Identmrg, Minister van Koloniën en Zijne Excellentie Dr. J. Th. de Visser, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 's Avonds 8 ure wijdingssamenkomst in de Nieuwe Kerk op den Dam. Sprekers: Dr. F. van Gheel Gildemeester, van 's-Gravenhage, Ds. P. van Wijk Jr., van Amsterdam en Dr. K. Dijk, van 's-Gravenhage. In het ruim worden tot 10 min. voor 8 voor de leden plaatsen gereserveerd. Daarna zijn alle plaatsen vrij, ook voor niet-leden. Dinsdag il Maart. 's Voormiddags 9.45 ure zal in volle vergadering worden behandeld: „Overheid en bedrijf' door Prof. Mr. P. A. Diepenhorst en Mr. V. H. Rutgers. 's Namiddags 2 ure zal in sectievergadering behandeld worden r „Overheid en bedryf' in verband met den Landbouw door Dr. H. J. Lovink; in verband met den Middenstand door Mr. J. A. de Wilde. 's Namiddags 2 ure Vrouwen vergadering in het Nut. Onderwerpen: „De Vrouw in het publieke leven", door Mejuffrouw È. M. F. Kleijn, te Driebergen; „De vrouw in dienst der barmhartigheid", door Mejuffrouw Dudok van Heel, te Zetten; „De vrouw en het gezinsleven", door Mevrouw v. Hoogstraten—Schoch, te Zeist, terwijl Mejuffrouw H. S. S. Kuyper, te 's-Gravenhage, een opwekkend slotwoord zal spreken. 's Avonds 7.30 ure gezellige bijeenkomst in Maison Boer, le Weteringplantsoen 21). Sprekers: Dr. J. Lammerts van Bueren, te Zetten, over „Zedeloosheid"; Ds. C. F. Westermann, te Amsterdam, over „Zondagsrust" en J. R. Snoeck Henkemans, te 's-Gravenhage, over „Sociale voorzorg en barmhartigheid". 2) Muziek en zang onder leiding van den Heer J. Schoonderbeek, Directeur der Christelijke Oratorium-Vereeniging te Amsterdam. Medewerking van het Amsterdamsche Dameskoor; aan het klavier Mejuffrouw Nora de Wal. ') Deze bijeenkomst is niet gehouden in „Maison Boer" doch in „den Werkenden Stand". ') Verder trad nog als spreker op Dr. B. Wielenga, te Amsterdam.. Woensdag 12 Maart. 's Voormiddags 9.45 ure zal behandeld worden: „De vrouw in het beroepsleven", door Mejuffrouw H. W. Crommelin en Prof. Dr. H. Bavinck. 's Namiddags 2 ure zal behandeld worden: „Het loonvraagstuk". Door Mr. Dr. J. Schokking: „Gezinsloon"; door C. Smeenk: „Deelname in de winst" en door Jhr. Mr. K. J. Schorer: „Taylorstelsel". 's Avonds 7.30 ure bijeenkomst in den Werkenden Stand. Sprekers: Dr. J. C. de Moor, te Amsterdam, over: „Drankbestrijding", en Dr. P. J. Kromsigt, te Amsterdam, over: „Het sociale vraagstuk ook een zedelijk vraagstuk". Voordracht van Mej. L. O. Diehl, Leerares Meth. spreken te Amsterdam. Muziek en zang. Het orgel is welwillend beschikbaar gesteld door de firma G. A. Goldschmeding te Amsterdam. Donderdag 13 Maart. 's Voormiddags 9.45 ure zal behandeld worden: „Maatschappelijke organisatie". Door Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine (theoretisch) en door H. Diemer (practisch). 's Namiddags 2 ure: Behandeling resoluties. Volgend congres. Rede van Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine. Sluiting. EERSTE DAG. Opening. Te 3 uur, het oogenblik, waarop het congres zou worden geopend, was de groote zaal van het gebouw der „Maatschappij voor den Werkenden Stand" geheel gevuld. Velen moesten met een staanplaats tevreden zijn. Precies met het slaan van de klok kwam het dagelijksch bestuur met de genoodigden, voor zoover die waren opgenomen, de zaal binnen. Met warm applaus werden speciaal die genoodigden begroet. Het waren de Ministers De Vries, Heemskerk, De Visser, van LTsselstein en Aalberse, de Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland, de heer Jhr. Mr. Dr. A. Roëll, de burgemeester van Amsterdam, de heer Ir. J. W. C. Tellegen, en de heeren Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman Sr. en Dr. H. Pierson. Minister Idenburg en Dr. A. Kuyper hadden bericht gezonden, de vergadering niet te kunnen bijwonen. Als de Voorzitter Prof. Mr. P. A. Diepenhorst met het dagelijksch bestuur, n.1. de heeren Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, C. van der Voort van Zijp, J. R. Snoeck Henkemans, H. Diemer, K. Kruithof. P. J. Nahuysen, Mr. Dr. J. Schokking, C. Smeenk, en Dr. J. A. Nederbragt, op het podium heeft plaats genomen, zwijgt het orgel, en laat Prof. Diepenhorst den hamer vallen, heet hij alle aanwezigen welkom, en verklaart hij het Tweede Christelijk Sociaal Congres voor geopend. Hij verzoekt de aanwezigen dan te zingen Psalm 43 vers 3 en 4: „Zend Heer Uw licht en waarheid neder" en „Dan ga ik op tot Gods altaren." Als het plechtige en indrukwekkende gezang geëindigd is en het orgel zwijgt, gaat de Voorzitter voor in gebed, waarna hij het woord neemt voor de volgende Openingsrede. Zeer geachte Hoorders, Dames en Heeren! Achttienhonderd een en negentig is voor de christelük-sociale beweging in Nederland een belangrijk jaar. Toen, meer dan zeven en twintig jaren terug, werd met Dr. Kuyper's rede over Het sociale vraagstuk en de christelijke religie geopend het eerste Sociaal Congres, welks verhandelingen nu nog welkome inlichtingen over maatschappelijke onderwerpen verschaffen. Toen werd niet slechts aan de protestantsch-christelijk sociale beweging een krachtige stoot gegeven, maar kwam ook in Roomsen-Katholieken kring een sterke opleving. Toen vaardigde Leo XIII uit de encycliek Rerum novarum, wier opstuwende sociale golfslag ook Neerland beroerde, en Dr. Schaepman inspireerde om in forsche taal te prediken den grondtoon van het Pauselijk schrijven: „Heeft de arbeider gezondigd: daar is roekeloos en mateloos gezondigd tegen hem, en die zonde moet worden geboet en hersteld, of zij zal onder de donderslagen van Gods oordeel worden gewroken". Rerum novarum, — onder den indruk van gansch nieuwe dingen, van het streven naar nieuwe toestanden, schreef de „arbeiders-paus" zijn aangrijpende roepstem. Nieuwe dingen hielden de aandacht der op het eerste Sociaal Congres vergaderden gespannen en deden de mannen van christelijk-protestantschen huize destijds de handen ineenslaan. Nu sinds dien meer dan het vierde eener eeuw voorbijging en met verbijsterende snelheid zich de gebeurtenissen voltrekken, voegt een oogenblik van beraad, waarin wordt nagespeurd, in welke gestalte zich het moderne maatschappelijke leven ontplooit en welke eischen het stelt. Wat is het karakteristieke van onze eeuw? Wat geeft haar een eigen stempel, waardoor zij zich in economisch opzicht onderscheidt van vroegere perioden? Moeilijk is de beantwoording dezer vraag; geen indeeling der economische geschiedenis werd voorgesteld of van allen kant kwam de critiek, die de onhoudbaarheid van het gekozen criterium aantoonde. Friedrich List stelde naar de wijze van voortbrenging zijn classificatie op, die hem deed onderscheiden vijf stadiën: de periode van jacht en visscherij, van veeteelt, van landbouw, de agricultuurmanufactuur-periode en eindelijk het agrieultuur-manufactuur- handelstijdvak. Tegen de zwaarwichtige bezwaren der nauwkeurige geschiedvorschers was zijn leer niet bestand en Hildebrand meende veel veiliger weg te betreden, toen hij, in de wijze van ruü het onderscheid zoekend, het economisch gebeuren resoluut in drie tijdvakken sneed: de Ma Gloeilampenfabriek, dat van de 1700 arbeiders slechte enkele bazen het heele gloeilampje kenden, de eigenlijke arbeiders in hoogstens twee a drie maanden hun werk leeren, terwijl de werkmeisjes eenvoudig worden afgericht op eenige handgrepen, wonderen van preciesheid verrichten, die duizenden en duizenden malen per dag in kleurlooze eentonigheid herhaald, even profijtelijk zün voor het nietige gloeilampje als doodend voor haar eigen kostbare zielelamp. Het gevaar voor afstomping wordt nog verhoogd, doordien gezonnen wordt op fijneren uitbouw van stelsels als het Taylor-systeem, die de intensiteit van den arbeid zoo hoog mogelijk zoeken op te voeren. Wellicht te sterk is de bewering dat dergelijk systeem noodwendig leidt tot vakidiotisme. Daar schuilt wellicht rhetorische overdrüving in de klacht van een der critici, van Dr. van Ginneken, die zich aldus tot Taylor en de zijnen richt: „Aan de techniek-vergoders moeten wij toonen, wat voor Vandalen zü zün in de blanke straten der parelende zielesteden en hoe wraakroepend zij daar tot puin schieten, neerhalen en in brand steken, wat de Vader der schoone liefde in witte marmerweelde heeft gebouwd". Maar niet twijfelachtig is, dat over een groot deel van ons maatschappelijk leven is gekomen een zwoegend jagen, dat alle kalmte en rust ten eenenmale rooft. Is het levenstempo des menschen versneld, bliksemt het tegenwoordig overal in de wereld, zijn wij, naar de kernachtige uitdrukking van den hofprediker Dr. Gerritsen, „van de heele en halve noten gekomen tot de trillers" 12) — met dit massale en snelle gaat gepaard een verzwakking van het confidentiëele, het vertrouwelüke element. De patriarchale tint, die vroeger alom het economische leven kleurde, süjt hoe langer hoe meer uit. Op het platteland voltrok zich de moderniseering van den land- en tuinbouw, die zich in den oorlogstijd nog scherper accentueerde. De dagen van intiem onderling verkeer tusschen landheer en pachter zijn voorbij. Een bescheid als de Staatscommissie voor den Landbouw ontving bij haar enquête in Gelderland: „reeds sinds een eeuw woont mijn familie op een pachthoeve en nog nimmer hebben wfi een pachtcontract geteekend en over niets hebben wfi te klagen", wekt herinneringen aan een tijd, die vrijwel tot het verleden behoort. Wel is in enkele provincies van ons land het geslacht der landheeren niet uitgestorven, welke temidden van hunne bezittingen wonend, lief en leed met hunne pachters deelen, maar het is der verdwijning nabij. Ook het platteland bleef van den nieuwen tijdgeest niet onberoerd, al sterker gaat ook het gansche boeren- en tuindersbedrijf rusten op commerciëele overwegingen. Vooral in de arbeidsbetrekking, in de verhouding van patroon en arbeider is het vertrouwelijk element verbleekt. Steeds minder plaats komt voor gemoedelijke overwegingen; eene nauwkeurige afbakening van de verschillende juridische rechten en verplichtingen wordt het een en al. Het streng-juridische element oefent allengs overheerschenden invloed; daardoor wordt de zedelijke band tusschen patroon en arbeider slapper. Vooral nu, bij de ontwikkeling van het grootbedrijf, de naamlooze vennootschap de rechtsvorm wordt, waarin het bedrijfsleven zich hult, wordt de patroon al meer verdrongen en de macht gelegd in handen van aandeelhouders, die geregelde samenwerking met de arbeiders missen. Onvolledig zou onze schets wezen, indien niet de uitzetting der behoeften als een trek van het moderne leven werd aangestipt. Gestadig werden in der tijden loop waren, wier benuttiging weleer groote weelde was, tot zaken van noodzakelijk gebruik gedegradeerd. Ongetwijfeld kwam in de behoeften-ladder veel rijkere gradatie en het levensniveau steeg niet onaanzienlijk. Onvolledig ook zouden wij zijn, indien niet werd herinnerd aan de gewijzigde positie der vrouw en haar veranderde taak. Vreemd doet het ons aan, wanneer wü, bladerend in de annalen van het eerste sociaal congres, , een ernstig protest vinden tegen het plaats nemen van het jonge meisje op de kantoorkruk, tegen haar in dienst treden bij post en telegrafie, terwijl zelfs tegen haar functie als onderwijzeres door sommigen ernstige principiëele bedenkingen worden ingebracht. Onvolledig ook zouden we zijn, indien niet werd gewaagd van den nieuwen geest, die de volken heeft doortrokken. De democratie, reeds vóór den oorlog eene beteekenende macht, wies in de crisisjaren begrijpelijkerwijze. Gezamenlijk, door alle lagen der bevolking, zün de offers van goed en bloed gebracht, thans klinkt sterker de stem, dat bij den opbouw van staat en maatschappij gelijkelijk aan alle rangen en standen zeggenschap zal worden verleend. En eindelijk laakbaar zou onze onvolledigheid zijn, als niet werd gedacht aan nog veel dieper ingrijpenden keer in het geestesleven der groote massa's. De kerk legt niet meer op het volksleven beslag. Hoe ver zijn wij af van de dagen door Prof. Aalders in het Hervormingsnummer van Stemmen des Tijds1*) zoo treffend geteekend : „De kerk, die zich boven de wereld verheft, beheerscht tegelijk deze wereld. De kathedraal der middeleeuwsche stad staat niet los van de woonhuizen der burgers. Deze leunen tegen hare muren, en zü wikkelt zich daarvan los en boven uit met hare bogen en spitsen. En in deze gewijde ruimte is plaats voor de ontplooiing van het volle leven, dat buiten haar wordt geleid. Elk gilde bezit er zün eigen kapel en altaar. Elk gezin vindt er zijn graf. Elke kunst brengt er hare edelste proeven in de evenredigheid van het geheel en de versiering der deelen met kleuren en stoffen." De Hervorming bracht uiteraard eene vermindering van de directe inmenging der kerk. Niet uit de begeerte echter om zuiver de kerkelijke en maatschappelijke sfeer af te bakenen, moet haar terugdringing in het heden worden verklaard. Het leven van breede volksklassen gaat buiten de kerk om; de kerk brengt haar niet langer de woorden des levens. Duizenden en tienduizenden, die den naam van Christus slechts kennen en uitspreken door den volksvloek. Breed is de schare, vervreemd van God en Zijn Woord, die niets verstaat, ja niets wil verstaan van de liefde Gods, die in Christus Jezus is. De gestalte van ons maatschappelijke leven is hiermee niet ten volle uitgebeeld, maar slechts ruw geboetseerd. Evenwel toch sprekend genoeg om ons te doordringen van den hui vering wekkenden ernst, waarmee wij, Christenmannen en -vrouwen, geplaatst worden voor de ontzaggelijke problemen, die onze vermoeide eeuw opwerpt; problemen — ten deele nog maar op onze dagorde aangeroerd. Hulp door drieërlei actie te brengen, vraagt bespreking. Aan zich zelf overgelaten komt het maatschappelijk leven onder den druk van menige ongerechtigheid, die het niet vermag op te heffen en zoo roepen wij de overheid op, om haar schild ter bescherming en ter beveiliging op te heffen. Hier is vooruitgang, aanmerkelijke vooruitgang te constateeren. De bundel sociale wetten dijde niet onbeduidend uit; principiëele weerstand tegen staatsbemoeiing met het economische leven op grond van het laat-maar-waaien-stelsel, dat bij de vrye ontplooiing van het eigenbelang eene harmonieuse orde verwacht, werd historische antiquiteit. Wij verstaan niet meer -4* en dank betaamt daarvoor — waarom en hoe in Engeland van allen kant principiëele bedenking rees toen The moral and health act van 1802 den arbeidsduur van enkele categorieën kinderen tot 12 uur beperkte, — beperkte is hier het wettelijke woord. WM verstaan niet meer — en dank betaamt daarvoor — waarom en hoe met een beroep op de guldene vrijheid, met een beroep op de zoete concurrentie, geduld moesten worden helsche gruweltoestanden, als waarvan in het Engelsehe parlement gewag werd gemaakt: de armenhuizen sloten contracten met de fabrikanten, waarbM jonge, zeer jonge kinderen in grooten getale ▼eor den fabrieksarbeid werden afgestaan — en in een dier overeenkomsten verbond een fabrikant zich met twintig gezonde, voor den arbeid geschikt geachte kinderen, één idioot kind te accepteeren. Wfl verstaan niet meer — en dank betaamt daarvoor — waarom en hoe in naam der onaantastbare vrijheid verbitterde oppositie rees tegen die door P e e 1 's initiatief bevochten hervorming, die in 1819 fabrieksarbeid verbood aan kinderen beneden .... negen jaar. Wij verstaan niet meer — en dank betaamt daarvoor — waarom en hoe in 1874, toen ten onzent de weg der arbeidswetgeving werd betreden, de moed werd gevonden, om, met verwijzing naar onduldbare benadeeling der industrie, verzet te bieden tegen een wet, die kleine kleuters beneden 12 jaar uit de fabriek hield. Het geslacht der Manchestermannen, die nog met B a s t i a t droomen den droom van de „harmonies économiques", sterft uit. Waar is de man der oude school, die in zijn dweepzieke vrijheidsprediking den staat zoover durft terugdringen als de vermaarde Fransche econoom Dunoyer? Dat de overheid examens afneemt, is hem een gruwel ien zelfs de meest belangrijke beroepen van advoctiat, leeraar, dokter, apotheker wil hij vrüelük voor ieder openstellen: de maatschappij zelve zal dan wel beslissen van welken dokter, van welken advocaat zij al of niet gediend is. Waar zijn de aanhangers van Dunoyer, die aldus de vrijheidsleuze durven opheffen ? Alleen in den student steekt nog iets van den principiëelen examen-hater en vrijheidslievenden Dunoyer, en d^n nog maar alleen in het bange „zweetkamertje" of onder het martelend onderzoek. Nu en dan staat nog wel eens een vrijheidsapostel op, die de vrije mededinging looft, wül zoo alleen den sterke de onbetwistbare zege zal worden verschaft, het zwakke in den maatschappelijken strijd ten onder gaat, maar deze lofredenaar op „de vrije wieding der natuur" is toch eigenlijk meer een dankbaar object van bestrijding op de verkiezingsmeeting, dan een werkelfik te duchten macht. De overheid mag niet lijdelijk de maatschappelijke ontreddering gadeslaan. De overheid heeft hier een taak te vervullen — het besef is algemeen en de overheid verricht die taak. Geen oogenblik vatte de gedachte post alsof met dezen lof op den vooruitgang bedoeld wordt te prikkelen tot een zoetelijk neurieen: „hoe hebben wij het heerlijk ver gebracht!" Veel en noodzakelijk werk is nog te verrichten: de achterstand is groot. Het niet-uitvoeren van Talma's verzekeringswetgeving is meer dan een staatsrechterlijk schandaal; heele stukken zün nog aan te wijzen — denkt slechts aan de huisindustrie — waar ongebreidelde willekeur tot zondige onderdrukking leidt. Niet drukdoende breedsprakigheid, maar der tijden wezenlijke nood gaf dan ook aan Minister Aalberse's regeeringsprogram zulk een ruimen omvang. Al blijft dus voortvaren plicht, al strijd nog hier en daar op eenzamen post een hardnekkige kampioen yppr het laat-maar-w^aien- stelsel, de vijandelijke hoofdmacht zetelt elders. Het punt van aanval is verlegd; nu gaat niet meer, als op het eerste congres, de hoofdstoot tegen hen, die het vrije spel der maatschappelijke krachten door geen overheidsinmenging willen zien beroerd. Neen, nu gaat het tegen de staatsvergoding, nu gaat het om de redding van de eigen sfeer van het vrije maatschappelijk leven tegen de mannen, die met Renner1*) uitroepen: „De staat zal het doen. De staat moet het doen! Dat is de eene en de eenige, altijd weer terugkeerende imperatief van proletarische politiek en practijk. Wie zal het anders doen dan de staat? Hü is het archimedische punt van al ons werken." De opzuiging van het maatschappelijk leven door den albestierenden staat is niet een ideaal, dat ons mag bekoren. Misverstand zij uitgesloten: een nieuw aspect der dingen kan zeer wel voor de staatswerkzaamheid in meer dan één opzicht ruimer invloedssfeer noodig maken. Het is ondoenlijk de grenzen der staatstaak abstract naar een algemeen beginsel af te bakenen; de wisselende toestanden leiden tot eene vlottende grensscheiding. De stelling dat opbloeiende cultuur eene uitbreiding van de staatswerkzaamheid moet ten gevolge hebben is in hare algemeenheid even onjuist als de bewering, dat vermeerderde overheidsbemoeiing een teeken is van ingezonken volkskracht.16) Wijdvertakte staatsinmenging is op zich zelve geen aanwijzing voor gezonde democratie. Dat blijkt uit de gedragingen der Duitsche conservatieve partij, die den absoluten staat ter verwezenlijking van eigen begeerten, onbeperkte zeggenschap toekende. Dat blijkt uit de laatste periode van Rome's keizertijd, waar door het „regel op regel, gebod op gebod" een tuchthuisstaat was gekomen, vol van verslappende, demoraliseerende bemoeiing. Een tuchthuisstaat van zoo benauwenden omvang, dat, toen Diocletianus op de overtreding der maximum-prijzen de doodstraf stelde, een schrijver dezen draconischen maatregel verdedigde met de opmerking, dat gevangenisstraf niet helpen zou, daar binnen de kerkermuren nog meer vrijheid gesmaakt werd dan in de vrije Romeinsche maatschappij. Een ramp is het, M.H., wanneer het maatschappelijk leven zucht onder den looden last der staatsoverheersching. Wanneer A n a t o 1 e F r a n c e in zijn Monsieur Berger et a Paris ons onthaalt op de geleerde gesprekken van den geleerden papa Bergeret en de nog geleerdere Pauline, stelt vader Bergeret de vraag: „Wat is de staat ?" Pauline geeft deze definitie : „De staat, mijn vader, dat is een grillige en slecht-gehumeerde mijnheer, die achter een loketje zit." Het jongvrouwelök bescheid is niet van alle overdrijving vrij te pleiten, maar juiste elementen bevat het wel. Onder den verdervenden, doodenden adem van de reglementeering der ambtelijke hiërarchie verstikt zooveel, dat verdiende te bloeien. De bureaucratie doodt, doodt energie in het economische leven, doodt energie bij den beter willenden ambtenaar zeiven. Edmund von Sacken heeft in zijn „Fritz und Phillipp" de natuurlijke historie van den ambtenaar aldus in verzen gebracht: „Wie schlagt das Herze leicht und froh, Beim ersten Gange ins Büro, Die Zukunft will sich rosig zeigen, Es hangt der Himmel voller Geigen. Man wil in seinem kühnen Streben Die Welt aus ihren Angeln heben. Nur immer sachte, bald genug Wird matter der Gedankenfiug, Und manchem geht es dann am Schluss Gleichwie dem armen Ikarus: Er fallt mit ruppigen Gefieder Gar unsanft auf die Erde nieder. Worauf er still und resigniert An seinen Akten weiter schmiert." Leerzaam is wat nog, vóór den oorlog, verhandeld werd op de Verein für Sozialpolitik, u) waar de roem van Germanje's sociaal voelende mannen jaarlijks ten congresse saamkomt. Daar bracht meer dan één man van autoriteit zün dringend vermaan uit om Duitschland los te maken van de ziellooze bureaucratie, waarin het economisch leven al meer werd gewrongen. De ambtenarij is in die mate over het Duitsche volk vaardig geworden — zoo klaagde een der redenaren — dat, wanneer een enquête werd gehouden over de vraag wat de menschen het liefst wilden, de groote meerderheid zou antwoorden: „dat mijn kind een pensioengerechtigd ambtenaar wordt." En een ander, Professor Max Weber, gaf aldus zün overkropt gemoed lucht: „Een wereld vol van professoren iseen schrikkelijke gedachte, maar nog verschrikkelijker is een wereld vol van ambtenaren, die aan hun postje kleven." Bij de taak der normaliseering van het maatschappelijk leven, die wacht, moet ons uitgangspunt zijn: aan het particulier initiatief, aan de vrijheid van individuen en organisaties worde zooveel doenlijk haar eere weer teruggegeven en van den huidigen staatsdwang slechts behouden, wat na ernstige keuring onmisbaar is te achten. Wij mogen en kunnen het oog niet sluiten voor het ongezonde element, in menige huidige functie van den staat besloten. Warm heeft ons congres te getuigen van de gezonde staatsbemoeiing welke voor het maatschappelijk lpven de voorwaarden schept om ziph naar eigen karakter en roeping te ontwikkelen, welke de maatschappelijke krachten, in veelvormige schakeering uitbottend, tot rijke ontplooiing zoekt te schragen. Maar onverzettelijk ga ook ons protest tegen de verderfelijke staatszorg, die den vleugelslag van de persoonlijke energie verlamt, die den vrijen burger knecht, die aan het vrije maatschappelijk leven den nekslag geeft. Op de overheid alzoo wachten wij, doch op haar niet alleen, op haar niet voornamelijk. Een tweede macht, die hulp heeft te bieden, warmer en sympathieker dan de staatstusschenkomst, is de organisatie. Voor wie leven bij de Heilige Schrift met haar doordringende prediking van de solidariteit van het uit éénen bloede geschapen -menschelijk geslacht, is het treffend te zie», met hoe felle mokerslagen is vernietigd het starre individualisme, zijn belichaming vindende in het coalitieverbod, dat voor ondernemers en arbeiders de vereeniging onmogelijk maakt. Schitterend heeft zich de historie gewroken op de onhistorische dwaalleer der revolutiedagen, die met de opheffing der gilden en haar verzet tegen de organisatie in het maatschappelijk leven, den enkeling met zün hebbelijkheden en zijn individueel machtsbezit ten troon verhief. Vast en wijdvertakt is de vereenigingsaetie, welke den bodem onzer maatschappelijke orde doortrekt. Organisatie is het wachtwoord onzer eeuw voor arbeiders en bedrijfsleider*. Wij begroeten met warmte dien vereenigingsdrang, wij minnen onze christelijke vakorganisatie. Wat zegenende macht zij kan uitoefenen, kwam uit in de emotievolle Novembermaand van het vorige jaar. Ik zou tekortschieten in de waardeering van de gevoelens u bezielen, ik zou mijzelf ©nnatuurlfiken dwang opleggen, ik zou aan piëteit en waarheid te kort doen, wanneer ntet op dit ohristelnksociaal congres, nog leyend onder den indruk van hetgeen in de achter ons liggende Novembermaand geschiedde, met innige dankbaarheid werd herdaeht de trouw, waarmee onze christen-arbeiders tóch schaarden om den troon van Oranje, de kloekheid, waarmee tój, toen bloed en tranen dreigden te worden gestort voor eene onheilige zaak, onze volksvrijheden, de ware democratie hebben gered. Het moet ons christen-mannen en -vrouwen een eere zijn, het moet ook de eer zün van dit congres om onzen christelijke» vak▼ereenigingsleiders niet te onthouden hetgeen tot verlichting van litm zware taak strekken kan. Wanneer ze in onzen kring nog mochten gevonden worden, die koel en onzeker tegenover de christelijke vakorganisatie staan, dan zal de bliksemstraal van de November-revolutie hun blik hebben verhelderd. Vooruit moeten wfi met onze organisatie, vooruit ook met de saambrenging van onze christen-bedrüfeleiders. Boüz, de vereeniging van christen-patroons, was een kind van het eerste sociaal congres. Nu bij het dagen van dit congres door de afzonderlijke formatie van een Christelfiken Middenstandsbond, Werkgeversbond, Boeren- en Tuindersbond, Boöz in nieuwe gestalte voor ons staat, moet haar uit onze besprekingen bij haar herrijzenis nieuwe levenskracht toevloeien- Licht rijst de vraag of niet te hoog gestemd is de lof van de maatschappelijke organisaties, waar immers het vereenigd optrekken ernstige gevaren met zieh brengt. Wü kennen het gevaar en onderschatten het niet, dat het persoonlijk verantwoordelijkheidsbesef in de combinatie wordt verzwakt. Wij kennen het gevaar en onderschatten het niet, dat een ontaarde vakaetie het maatschappelijk leven ontwricht en in trotschen overmoed uitsehalt: „heel het raderwerk staat stil, als onz' machtige arm het wil". Wij kennen het gevaar en onderschatten het niet, dat matelooze winzucht de ondernemersbonden verleidt tot zondige uitbuiting van het publiek. Niettemin — de organisatie hoog! en geen stap terug tot de dagen van individualistische versnippering. Aan ons de taak om het vereenigingsleven met goeden geest te doordringen, aan den wetgever de plicht om uitwassen te keeren, om met onderdrukking van de slechte werkingen, de goede te behouden. Dan zal de voortschrijdende macht van vaste organisatie, welke de handelende partijen in de economische worsteling nauwer vereend doet optrekken, blijken te zijn eene wondere levenwekkende macht, die ons telkens plaatst voor nieuwe verschijnselen. Eene levenwekkende macht, die door haar saambinding volkskracht staalt. Zet de saamwerking der bedrijfsgenooten zich verder uit, worden met gemeen accoord de voorwaarden van arbeid, van productie getroffen, dan zal aan nivelleerende staatsbemoeiing paal en perk worden gesteld, zal komen een waar wetboek van den arbeidi geboren uit de behoeften van het bedrijf. Zoo vinde dan al wat tot veredeling en verheffing der maatschappelijke organisatie dienen kan, de uitbouw van het collectief arbeidfcontract, het scheppen van „nieuwe organen", die den organisataedwang, thans door de vereenigingen geoefend, uit de sfeer van het ongeordende overbrengen in het rijk van wet en rechtmatigheid, bij -ons oprechte sympathie, niet omdat wfi kwamen onder den indruk van een nieuw-modische gril, maar wijl ons gegrepen is uit het ihart Da Costa's woord dat onze maatschappij niet is „een hoop zielen op een stuk grond", doch eene door God gewilde gemeenschap. Staat en organisatie zün twee belangrijke machten, die het maatschappelijk leven in de rechte banen hebben te houden. Evenwel, de belangrijkste niet: hooger dan deze stellen wij de geestelijke actie, die nadert tot de ziel. Het hoogste doel onzer sociale bemoeiing moet wezen, dat ook bij de economische bedrijvigheid, bij den strijd om het dagelijksch brood heerscht vreugde, vrede in de ziel. Het massale van den organisatiedwang kan zoo licht de ziel, de persoonlijkheid in het gedrang brengen. In staatshulp ligt eene innerlijke leegheid, welke de ziel niet beroert. Meer dan in eenig tijdvak roept onze eeuw het den socialen hervormers toe: bekommert u boven alles om de ziel van de millioenen worstelaars! De klacht rust dat de tegenwoordige ontwikkeling van ons voortbrengingsleven de ziel bedreigt, de arbeidsvreugde rooft. Geloochend kan niet worden, dat voor duizenden de arbeid een juk der slavernij is, waaronder zü zich, al morrende, bukken. Niet weinigen zien in het tekort aan arbeidsvreugde de sociale krankheid onzer dagen. Indruk moet maken het woord van Prof. Harms, een bezadigd denker, als hij in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften17) schrüft: „Millioenen arbeiders voelen zich alleen buiten de beroepsbezigheid mensen." Hoe is te bejammeren het wegsterven van het vroolnke arbeidslied, het vervlakken en verkwijnen der bloemrijke arbeidstaal, waaraan Dr. van G i n n e k e n 18) zijn interessante studiën wüdde! Gebrekkig is de rijm en maat dier oude zangen, maar toch, onberekenbaar is de waardij, die in zulk een bundel arbeidsliederen schuilt. Gelukkig het volk, gelukkig de tijd, waarin het arbeidslied hoog opklimt en de ziel jubelt, over de vreugde, die schuilt in der handen werk. Het geluk vermeert, als in het lied der zangers trilt de toon van den bidder, die vraagt: „Geef, dat ik mfin ambt en beroep zoo gewilliglfik en getrouwelijk moge bedienen en uitvoeren, als de engelen in den hemel doen." Door die levensblijheid komt kleur en fleur, vlottende gang in wat anders dor en stroef is. Zij bant haat en nfid, geweld en onderdrukking uit. Zü verdrijft den wrevel door de dankbare opgewektheid. Zij paart aan den arbeid niet de vloekende verzuchting, maar adelt dien door zegenende toewijding. Maar de vreugde is verstorven, de somberheid is gekomen, die met zwarte tinten het arbeidsleven overschaduwt! Onze roeping tegenover dit alles kan niet twijfelachtig zün. Wü zullen niet met een „vroeger werd nog wel anders en langer gewerkt" minachtend neerzien op het pogen tot beteugeling van overmatigen arbeidsduur. Wfi zullen er naar streven, dat de mensch als redelfik, zedelijk wezen, als evenbeeld Gods door den arbeid niet worde geknecht, maar zich in het familie- en maatschappelijk leven naar zijne bestemming kunne ontplooien. Wfi zullen waken tegen afjakkering van ontaarde arbeidsmethoden, die de krachten vroegtijdig sloopen en wij zullen door het geven van invloed aan de vakvereeniging bij vaststelling van arbeidstaak en planverdeeling misbruiken weren. Wfi zullen ijveren voor maatregelen, die den druk van ouderdom, ziekte, ongeval en werkloosheid verzachten. WH zullen meer dan tot dusverre waardeeren de goede voorlichting bij de beroepskeuze, en in het besef dat duizenden door verkeerde wilsbepaling in het beroepsleven lichamelijk en geestelijk zfin ten ondergegaan, de leuze „de rechte man op de rechte plaats" zoeken te verwezenlijken. Wij zullen mee strijden voor veredeling van het beroep, voor betere woningtoestanden; wij, vooraan zullen wij staan in al wat tot afwisseling, tot veraangenaming van den arbeid strekken kan. Wij zullen jagen naar het ideaal, dat weer blijde poëzie kome in het verarmde vale leven van den arbeid. Maar.... wfi zullen varen laten de illusie, dat door alle deze en andere uitwendige hervormingen de arbeidsvreugde zal worden hersteld. Daarvoor schuilt het kwaad te diep. Het kwaad schuilt in de ziel. De herinnering rijst aan het woord, dat Prof. He y mans in zijn magistrale rede De toekomstige eeuw der psychologie richtte tot het menschelijk geslacht onzer dagen in zijn geheel: „Steeds snelleren steeds vollediger worden onze behoeften bevredigd, en steeds voelen we ons minder voldaan; hoe overvloediger de weldaden der beschaving ons toestroomen, des te leeger wordt ons leven. Waar is de lekke plaats, die al deze weldaden ongenoten doet wegvloeien, waar de schimmelplant, die al deze zoetigheden doet verzuren, zoodra wij ons gereedmaken ze naar den mond te brengen ?" Het geldt niet het minst voor de arbeidersklasse. In geen tijd als den onzen heeft de wetgeving voor de verheffing der arbeiders zoo sterk geijverd en toch van wezenlijke zielsbevrediging blijkt minder dan ooit. Vele zijn de redenen dezer zielestoring. Daar is de zich toespitsende arbeidsyerdeeling, waardoor in ons overhaaste werkleven dreigt als ramp de ontgeestelijking van den arbeid. In het laatste geschrift, dat van zijne hand verscheen, merkte oud-minister T a 1 m a niet ten onrechte op: „ieder, die in de industriëele centra werkt en daarbij niet den arbeider, maar den mensch moet naderen, om zfin welvaart in den wezenlijken zin des woords te bevorderen, moet den indruk ontvangen/ dat er in de tegenwoordige economische ontwikkeling eene bedreiging is van het menschelüke in den mensch." Daar is de fijnere rationaliseering van ons gansche economische leven, die alles nauwkeurig afbakenend, aan het gevoelselement, oök in de arbeidsverhouding te weinig plaats gunt. Geenszins zün wij blind voor de gevaren, welke de vroegere patriarchale toestand voor de vastheid der positie van den arbeider opleverde. Aan de willekeur van den meester was hü overgeleverd en hard onrecht werd menigmaal tegen hem bedreven. Nu is de rechtszekerheid vermeerderd — maar ach, voor onderscheidenen is het levensgeluk niet verhoogd, voor fünvoelenden vooral niet. In den h artelij ken handdruk, den troost in droeve, den gelukwensch in blijde dagen, de belangstelling in zijn levenslot, het saam-arbeiden en saam-leven lag eene versterkende, vertroostende gedachte, waarvan de poëzie al te zeer is gebannen. Daar zijn meer factoren, — onder die alle is echter de belangrijkste deze: heillooze leeringen vergiftigden en vergiftigen de ziel. Onder den invloed van de materialistische klassenstrijdleer is geboren een eeredienst van de gespierde vuist, een verheerlijking" van den handenarbeider, die de maatschappelijke verhoudingen doorkankert. De arbeidersklasse werd verheven als de schepper van allen rijkom, als de rechthebbende op alle macht, als de bron van alle welvaart.- Krijgt zulk een leer vat op de schare, wordt zij door dien grootheidswaan aangetast, dan wordt de arbeidsvreugde, het waarachtig levensgeluk hopeloos verstoord. Het klassenstrijddogma prediken en de arbeidsvreugde versterken — het sluit elkaar ten eenenmale uit. Het is geen toevallig saamgaan van atheïsme en arbeidsvervloeking, dat w§ in het bange boek van Adolf Levenstein, Die Arbeiterfrage, aantreffen. In de antwoorden, die inkomen van mijnwerkers, textielarbeiders, metaalbewerkers, van al die arbeidersgezellen, welke allen lust in den arbeid zeggen te hebben verloren, wordt ook bescheidt gegeven op de vraag: Gelooft gü aan den lieven God ? En dan schrikt gü van de brute openhartigheid, waarmee elk geloof aan God en Zijn Woord wordt geloochend. Als blasphemieën grijnzen u de plompe bescheiden aan. Zou geen verband bestaan tusschen de vervloeking van den arbeid en het Verzaken van het geloof in Hem, die getuigen mocht: „Mijn Vader werkt tot nu toe êtt ik werk ook". Een oordeel zal gaan over degenen, die de religie misbruiken om met een beroep op haar rechtvaardige eischen af te weren of tot schuldige onderworpenheid te manen niettemin schuilt in haar eene zedelijke waardij, Wier beteekenis voor Het economische leven niet kan worden overschat. Zoo kan het niet anders of ook in onze speciale bemoeiing staat bovenaan die arbeid, welke het hart tot Christus terugbrengt. Dett onderzoeker van de voor öhS congres ingeleverde referaten zal niet zijn ontgaan hoe door de prseadviseurs telkens naar dat geestelijk element wordt teruggegrepen. Diepingrijpende voorstellen Van staatsbemoeiing en organisatorische herleving worden met warmte bepleit, maar dan volgt na het enthousiastisch pleidooi de betuiging: met lamheid zal dit alles zijn geslagen, indien niet een goede geest het geheel doortrekt. Het geestelijke voorop! Voor ons kan niet wet of decreet, vereenigingsstatuut of organisatiebesluit spreken het verlossende woord. Het verlossende woord is en blijft gesproken door dien Eénen, den Christus Consolator, die al den zwoegers en slavenden, al den mannen en vrouwen vart actie en agitatie tegentreedt met zijn manende roepstem: „Komt allen tot mij, gij die vermoeid en beladen zijt en ik zal u ruste geven". Wetgeving en politieke actie, organisatie en Vakbeweging, — wij zullen haar niet Verachten, maar wij zullen haar niet losmaken van, niet stellen boven de geestelijke bearbeiding. De kerk tfekke steeds meerderen onder de vleugelen harer lokkende liefde; door haar geordenden dienst des Woords, door evangelisatie verruime en Verdiepö zfl haren gezegenden invloed; de preekstoel in en buiten de kerk. Het christelijk onderwijs, straks van geldelijken druk bevrijd, brenge al breedere schaar van dé kinderen onzes volks, Vroeg en dagelijks, in aanraking met dett Heiland der wereld. In de werken van barmhartigheid, in al wat balsem brengt in gapende wonden, schittere voller en inniger eene uit God gewelde liefde. Sociale hulp is goed, maar ïndividueele beter. Nu meer dan ooit. Nu meer nog dan in de tijden van het eerste congres. In de magistrale rede, waarmee Dr. Kuyper het opende, Verrast u de stoutheid, waarmee in die dagen, toett de individualische richting nog zoo sterk was, het organisch en sociaal karakter der maatschap pelijke orde Werd gehandhaafd. Meer nog treft u evenwel de teeré ernst, die vermaant om in den minder bedeelde niet te zien alleen een schepsel, een persona miserabilis, maar iemand van ons eigett vleesch en bloed, en om Christus' wil onzen broeder. Nu meer dan destijds is die ziele teerheid van noode en mee met het oog daarop is de verrassende belangstelling in onzen arbeid betoond door de vrouwen, bij wie het geheim van teere toewijding schuilt, zulk' een verbindend verschijnsel. Op verteedering des harten dient te worden aangestuurd. Nu meer dan oöit, omdat in den gang van ons maatschappelijk leven zooveel is dat onaandoenlijke verkilling brengt en den mensch drijft om eigen meesterschap te boeken, met wegcijfering van het Goddelijk bestier. Omdat de jaren, die komen, zullen zijn jaren van harden arbeid en van menigvuldige opoffering. Van harden arbeid! Wat nood! — door het geloovig ingaan in de rust, die Christus bereid heeft voor degenen, die eigen ziel niet in het leven hebben kunnen houden, spreidt zich over den aardschen arbeid rijke glans. Dan knellen slaafsche banden niet; dan jubelt de ziel: „Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar ik heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood". Van menigvuldige opoffering! Niet omdat wij in ziekelijk ascetisme wereldmijding zoeken. Wij weten dat weelde gerechtvaardigd is; daar trilt in de Heilige Schrift een toon van reine levensblijheid, die oproept om vroolijk te genieten van 's Heeren goedertierenheden. Wordt gehandeld over hetgeen den menschenkinderen in hun onderling verhouden betaamt, dan wordt geroemd het geluk van hem, die het goede dezer aarde mag genieten al de dagen zijns levens, dan hooren wij van wijn en most, die het hart des menschen verheugt, van de olie, die het aangezicht blinkende maakt, van harpgezang en tokkelend snarenspel, van bloesemende bloesem, van flonkerenden diadeem, van jaspis en smaragd, van schitterend lijnwaad ■en fijn getweernd linnen, van geurende bloemen, van zingende vogelen, van elpenbeen en cederenhout, van de aarde met haar kleurenspel en bonte pracht, van de aarde, die vol is van de heerlijkheid des Heeren. De schepping moet worden vervolmaakt,^tot heerlijker staat worden opgevoerd, ten einde van haar zegeningen breede kringen onbekrompen te doen genieten. Edoch, een uitgeput Europa, een verarmd Nederland eischt thans beperking der behoeften en legt menigvuldige opofferingen op. Thans is offeren plicht! Wat nood ! Valt eeuwigheidslicht op het aardsch genot dan breekt, zelfs te midden van nooden, angst en pijn de stroom der zieleweelde zich baan, dan wordt door deze vergankelijkheid henen gezien naar de sferen, waar de glans niet in duisternis ondergaat en jubileerende stijgt het op: „De jonge leeuwen lijden armoede, maar die den Heere zoeken, hebben geen gebrek aan eenig goed." Hiermede M. H., acht ik mijn taak om ons sociaal congres by u in te leiden, volbracht Van nieuwe dingen, van de taak om aan de ontwikkeling der tijden de hand te reiken werd gewaagd. Vinde dit woord weerklank in uwe harten, onderscheide zich onze beraadslaging, ons gansche samenzijn door frisschen, opgewekten geest. Wie de weitasch heeft aangegord, en het jachtgeweer gespanhen om hier het conservatisme te belagen, hij zal in ons midden geen edel wild treffen; in het gunstigste geval zal hem een hinkend, achtergebleven bokje als buit ten deel vallen. Wij zweren niet bij oude uitspraken en wij zoeken niet onze kracht in citaten van lang vervlogen dagen om het huidig gebeuren te weerstaan; het uitstallen van oude plunje blijve meer bijzonder de taak van hen, wier eigen geestelijke garderobe niet bijster is voorzien. Wü zoeken niet het kort begrip van alle wijsheid in het adagium: „onze vaders en grootvaders hebben het ook alzoo gedaan". Bloedarmoede geneest 'men nu eenmaal niet door de kleeren van zijn overgrootvader aan te trekken. Van nieuwe dingen is de wereld overvol; van nieuw leven ritselt het alom. Een nieuwe tijd is aangebroken; nog veel geluiden in dit nieuw gebeuren brengen verwarring en onzekerheid. Daar trilt door ons volk eene golving, die de gespannen aandacht van alle meelevende christen-mannen en -vrouwen vraagt. God geve dat ons saamvergaderen zich kenmerke door hoogen geest, opdat wij teerkost kunnen geven aan wie hongeren en dorsten naar de sociale gerechtigheid. Moeizaam zullen wij zoeken naar wat stoffelijke verheffing brengen kan: scherp teekene zich daarbü af de belijdenis van dien eenigen naam, die onder den hemel tot zaligheid gegeven is, die heeft de belofte des toekomenden en des tegenwoordigen levens. Sta ons mannen en vrouwen, die om Oranje's troon ons willen scharen, bij al onze bedrijvigheid helder voor den geest het beeld van onze heerlijke Souvereine, het beeld van Koningin Wilhelmina. Zij ook sprak van nieuwe dingen, toen zij gewaagde van haar begeerte om den nood van het volk te peilen in al zijn diepte en hervormingen door te zetten met de snelheid, die past bij den polsslag van dezen tijd. Zij ook sprak van het fundament, dat bij al het veranderlijke, nooit zal wankelen of bezwijken, toen zij getuigde: „Wat was en is, zal ook in de toekomst zijn. Het Evangelie behoort ook aan de toekomst, het is aan geen tijd gebonden, het gaat met ons mede; het gaat ons vóór". Dit, M.H., zij ons gegrift in de ziel: Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde, ook de zonde der economische onderdrukking, is een schandvlek der natiën. Ik heb gezegd. AANTEEKENINGEN. i) Zie uitvoeriger bespreking en bestrijding van dit standpunt in m\jn Het Kapitalisme, Amsterdam, 1916. ») Vooral is van belang Strieder, Zur Genesis des modernen Kapitalismus, Leipzig, 1904. »ï 7> ontwikkelinq van het heidendom in Home, Rotterdam 1918 en vooral De\ptegeïZXverleden. Beschouwingen over den ondergang van hetBonmnfche Kijk naar aanleiding van het huidige wereldgebeuren, Rotterdam, 1918. *) Opgenomen in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, le Band 3 e druk 1909, blz. 52 en vlgg. Vermelding en bespreking der overige m den tekst genoemde literatuur in Het Kapitalisme, t. a. p. ') 16e jaargang, 1916, blz. 355 en vlgg. «) Geschichte des antiken Kommunismus und Sozialismus, 2e druk, Munchen 1917 '1 Een en ander is ontleend aan de rectorale rede van Dr. J. van Leeuwen ZV! De vrouw bjAristophanes, opgenomen in het Jaarboek der B&ks-umverstUxt te Leiden, Leiden, 1905. ») Wii wijzen vooral op deze geschriften: Dr. Ernst KIauber, Keischriftbrilfi? Staat und Gesellschaft in der babylonisch-assyrüchen B™^ 1911 • Dr Johannes Hunger, Heerweeën und Knegfühnng der Assyteiaut de,-mhe ihrerMacht, Leipzig, 1911; Dr. Wal ter Sw enzner, Das geschüfüiehe Leien im Alten Baby onien riïch den Vertragen und Briefen dargesteUt, Leipzig 1916?Dr. Franz Steinmetzer, Uber den Grundbesitz in Babylonien sur Kassitenzeit, Leipzig, 1919. ») System der poliUschen Oekonomie, Berlijn, 1906, Band 2. ») Goede opmerkingen hierover bijDr.Th.vanderWaerden, Geschooldheid en techniek, Amsterdam, 1911. ") Zie diens interessante geschriftenreeks Zielkundige verwikkelingen, Amsterdam, 1918 en 1919, waarin reeds drie deeltjes uitkwamen. ») Men vergelijke de bewerking van diens pittige artikelen in Het Kerkelyk Weekblad, bij H. J. Nieman, Het religieus socialisme, 's-Gravenhage, 1917, blz. 186 en vlgg. «) 6e jaargang, 1917, blz. 182 en vlgg. n) In zijn veelbesproken boek Marxismus, Krieg und Internationale, Stuttgart, 1917. ») Keurige opmerkingen hierover bij Dr. EdwardRosenthal, .Der Wandel der Staatsaufgaben in der leteten Geschichtsperiode, Jena, 1913. ") Men verzuime niet kennis te nemen van de beraadslagingen vervat in den 132en Band der Schriften des Vereins für Sozialpolitik, Leipzig, 1910. Van belang Sn voor^de origineele rede van Alfred Weber, blz. 238 en vlgg de opmerlingln van Max Weber, blz. 282 en vlgg. en Delannoy, blz. 305 en vlgg. O) Deel 1, t.a.p., blz. 572 en vlgg. ») Zie het interessante Handboek der Nederlandsche taal, Nymegen, 1914, 2e deel, blz. 291 en vlgg., waar hij de vaktalen behandelt. Levendig applaus vertolkt de ingenomenheid der vergadering met deze rede. Als het weer stil is in de zaal, leest de Voorzitter het volgende ingekomen telegram voor: 's-Gkavenhage, 10-3-'19. Door ambtswerk verhinderd opening Sociaal Congres bü te wonen, bied ik mijn beste wenschen voor zijn arbeid aan. Moge Gods zegen er op rusten. IDENBURG. Het woord wordt hierna verleend aan Minister Heemskerk, die aldus spreekt: Mijnheer de Voorzitter/ Dames en Heeren/ Het is mij een voorrecht, in dit oogenblik in Uw midden te zijn en aan het Congres een groet te mogen brengen als geestverwant en als deel uitmakende van de Regeering. Ik moet mij kort samenvatten. Het Christelijk Sociaal Congres is bijeengekomen in een tijdsgewricht van aangrijpenden ernst. Het heeft eene hooge roeping. Het vraagt naar wat de eeuwige geopenbaarde waarheid ons leert omtrent de grondslagen der maatschappij en omtrent hetgeen noodig is tot zuivering van het maatschappelijk leven van verkeerde inkruipsels. Maar het gaat niet meer als vroeger slechts om inkruipsels, die langzamerhand de Christelijke grondslagen der maatschappij zouden ondermijnen. Het gaat thans om het leven der maatschappij, der menschheid. De thans losgebroken geesten zijn beslist afgewend van God; niet tegen de geestelijkheid gaat het, maar tegen den godsdienst. Tegenover alle beginselen van recht wordt gesteld de leer van het Communisme, aldus omschreven: „Ieder geeft wat hij kan en neemt wat hij wil." In een land, waar de machthebbers die leer belijden, is hare toepassing een feit. De leer wordt toegepast op de goederen, de vrouw'en het leven. Van de goederen is het algemeene roof en vernieling met hongersnood en ellende als onmiddellijk gevolg; de vrouw wordt gesteld ter beschikking van iedereen, het gezin valt weg, de kinderen worden quasi opgevoed door den Staat, zoolang die er nog kan zijn in de algemeene verwoesting; de toepassing der leer op het leven brengt moorden met afschuwelijke wreedheid op groote schaal. Van recht is geen sprake meer. Theorie en practjjk, die toch bestemd zijn elkaar te naderen, — want dor is eene theorie, die niet in practijk wordt gebracht — gaan nu elkaar dekken op ontzettende wijze, en op andere wijze dan tot hiertoe werd gevreesd. Niet meer de oppermachtige Staat, die de krachten der maatschappij tot zich trekt en alles regelt, is het eigenlijke gevaar. Wat daarachter dreigt is thans de Staat, die de maatschappij verwoest en met haar zich zelf ten ondergang brengt De geesten, die deze verwoesting willen, heerschen hier niet, maar zij streven ook hier naar de heerschappij. Zwaar is de taak, hunne werking te keeren. Toch is het Uwe taak; vastheid en weerstands- vermogen moeten gevonden worden in de eeuwige Christelijke beginselen, die als bederfwerend zout de maatschappij moeten behouden. Gij schraagt daarmede ook de Overheid, want het is Uw taak, ook aan de betrekking tusschen Staat en Maatschappij Uwe aandacht te schenken. En mag ik op die aandacht een beroep doen? Krachtige steun aan de Overheid Uwerzijds is onmisbaar, even onmisbaar als de Overheid zelve is tot handhaving van het recht in het volksleven, tot beteugeling der verwoesting en vernietiging, die ons dreigt. Slechts gedragen door een krachtigen geest in het volk kan zij haar gezag uitoefenen. Maar zij heeft meer noodig. Hare roeping breidt zich nog dagelijks uit. Op alle nooden des volks heeft zij te letten, op ongekend ruime schaal heeft zij er in te voorzien. Dit moet gebeuren; daaraan mogen wij ons niet onttrekken. Daarvoor is geld noodig. En denk daarbij aan Rom. XIII vers 6: „Daarom betaalt gij ook schatting." Wij leven in een tijd, dat de vraag naar uitkeeringen stijgt als een wassende vloed. Maar als de Minister van Financiën verklaart, dat het geld, om aan de verschillende eischen te voldoen, moet gevonden worden door belastingen, dan wordt iedere belasting op hare beurt aan critiek onderworpen en teruggewezen, alsof men geheel vrij was om te kiezen. Zoo staat de zaak niet. Nader bij de waarheid is waarschijnlijk het volgende: „Iedere belasting zal op haar beurt moeten worden betreurd en aanvaard." Vergeleken met weinige jaren geleden, zullen welhaast de Staatsuitgaven meer dan verdubbeld zijn en dus moeten ook de belastingen meer dan verdubbeld zijn. Anders gaat het niet meer en kan de Overheid zich niet handhaven. En dat men vrij zou kunnen blijven van de indirecte belastingen zal, naar ik vrees, eene illusie blijken. Ik vernam onlangs, dat iemand, inderdaad een zeer vermogend man, thans reeds 72 % van zijn inkomen aan directe belastingen betaalt, en de eerste belastingverhooging, die komt, zal zijn eene aanmerkelijke verhooging der inkomstenbelasting, die ook op personen met matige inkomens zwaar zal drukken. Als de uiterste grens der directe belastingen maar niet wordt overschreden! Wij zeggen dit nog niet, maar zij is intusschen welhaast bereikt. Dit Congres zal speciale studie wijden aan de geestelijke en stoffelijke levensvoorwaarden van een zwaar belast en in zijn innerlijke leven bedreigd volk, dat tot hiertoe wonderlijk is gespaard. Over minder gaat het niet bij Uw arbeid van hoogen ernst. Onze tijd is het fiasco van twee illusies, waarmede de menschheid gemeend heeft zichzelf te kunnen verheerlijken. De eerste illusie is wat ik zou mogen noemen de aanbidding der uitvindingen; de tweede, daarmede samenhangende, is de leer, dat, laat men in den economischen strijd aan ieders egoïsme, dat men dan noemt welbegrepen eigenbelang, vrij spel, de sociale harmonie daaruit zal ontstaan. De uitvindingen, geperfectioneerd, toegepast op oorlogsmiddelen, gesteld in dienst van de zelfzucht van Staten, hebben het geloof in militaire oppermacht gevoed en den oorlog tot het toppunt van gruwelijkheid opgevoerd; de machine keert zich tegen den mensch. Toegepast op het industriëele leven, gesteld in dienst van de zelf- zucht van kapitalisten, hebben zij bijgedragen tot de vorming van een wijdverbreid proletariaat. Hier helpt noch conservatisme noch sociaal-democratie. Klassenstrijd, hetzij dan tot behoud of tot vestiging van klassen-heerschappij, gaat in het eene zoowel als in het andere geval uit van hetzelfde beginsel, dat de ellende heeft gebracht: zelfzucht met haar kind: haat. Genezing is slechts te vinden in naastenliefde en recht, gaven van Goddelijken oorsprong; in ontwikkeling der vrijheid op grondslagen van billijkheid, in goede zorg wederkeerig in het sociale samenleven en van Overheidswege met beteugeling door de Overheid van misbruik en willekeur. Na te speuren in het organisme der maatschappij, hoe met behoud eh, waar noodig, met versterking van de Christelijke grondslagen der samenleving die beginselen zijn toe te passen en hoe het juiste evenwicht tusschen tegenstrijdige belangen is te verkrijgen door recht, dat is het fijne werk, waartoe Uw Congres, rustig arbeidende in dezen onrustigen tijd, zijne bijdrage heeft te leveren. Ik moge U toewenschen, dat wijsheid U worde geschonken, een geest van saamhoorigheid U moge bezielen en dat Uw werk van God gezegend worde en rijke vruchten drage. Hierna wordt het woord gevoerd door Minister De Visser, die wijst op de aandoenlijke saamhoorigheid, die zoo duidelijk uitkwam èn in het gemeenschappelijk gebed èn in den gemeenschappelijken zang èn in de openingsrede van den Voorzitter. In de bede, straks opgezonden, smolten niet alleen de harten samen in aanbidding Gods, maar snoerde ook de teerste band ons allen aaneen. Op het Schriftwoord klonk uit ons aller gemoed een wel onhoorbaar, doch diep gevoeld Amen. In het Christelijk lied, dat wij aanhieven in eenstemmig koor, vertolkten zich broederzin en hemelzin tegelijk. Wij gevoelen ons één, al behooren wij tot verschillende kerken, partijen, standen en maatschappelijke positie. Er is iets gemeenschappelijks, dat boven al die verscheidenheid uitgaat. Een onzichtbare band hecht ons samen. Tusschen ons allen is een innig rapport. Ontleden, verklaren kan ik dit niet. Maar wèl weet ik, dat het er is. En dat het eene macht vormt, die eenerzijds zelfzucht en tweedracht in hare hartader treft en anderzijds vruchtbare samenwerking verzekert. Nog eens, gezegende broederschap, wondervol-heerlijke gemeenschap des geestes! Wie schept, wie waarborgt haar? Slechts Eén. En deze is de lévende Christus. Hoe dieper Ha doorwerkt in den enkeling, des te sterker wordt de onderlinge eenheid. De bekende Engelsche christen-socialist Maurice heeft eens terecht gezegd: „De grondfout der Fransche revolutie was, dat zij eene broederschap zocht zonder geestelijk hoofd ; daarom bergde zij tweespalt instede van eenheid, in haren schoot". "Want de ware, blijvende, vruchtdragende gemeenschap behoeft een eenheidsbron, waaruit zij altijd weder hare kracht put. En deze is en kan geen andere zijn dan Christus. En ik zal u zeggen, waarom. Omdat Hij in tegenstelling met het humanisme, begint uit de diepte van 's menschen wezen uit te bannen de zelf-adoratie, die aan de gemeenschap zooveel schade berokkent en daarvoor in de plaats stelt de Godsverheerlijking, waarvan zelfverloochening de grondslag is. Hierdoor schept Hij de mogelijkheid tot duurzame en vruchtbare samenwerking. "Want in de schaduw van een Godsaltaar staat geen menschelijk wierookvat, maar komt eerst het „dienen" tot zijn recht. En in de tweede plaats kan onder Christus' scepter alleen van eenheid sprake zijn, omdat Hij al wat echt-menschelijk is in Zijn kring tot zijn recht laat komen en derhalve niemand onbevredigd laat. In tegenstelling met andere godsdiensten, die trachten aan een enkele behoefte in 's menschen wezen voldoening te schenken; in tegenstelling met secten en geestelijke stroomingen van vroeger en later tijd, die slechts aan een enkele snaar van het zlelstuig klanken ontlokken, is de Christus bij machte de geheele zieleharp, in al hare snaren zuiver gespannen, ons te doen bespelen tot Gods eer. In Zijn rijk kan elk talent zich ontwikkelen; iedere aanleg tot ontplooiing komen; mag geen enkel menschelijk vraagstuk worden ontweken. Alleen stelt Hij dezen eisch, dat niemand daarbij zichzelf zoeke en de Waarheid allen leide. Welnu! waar dit zoo is, vraag ik u: Kan ergens een gemeenschap bestaan zoo hecht en zoo teer als waar Hij den scepter zwaait? Ieder mag, ja moet zichzelf zijn en tegelijk mag niemand zichzelf zoeken. Ziet daar niet alleen de hoogste eenheid tusschen individualisme en altruïsme; ziet daar ook de volstrekte waarborg voor het samengaan van eenheid en verscheidenheid! Laten dan vrij oud en nieuw soms met elkander botsen, de innigste gemeenschap des geestes zal uit den smeltkroes der gedachtenwisseling het beste voortbrengen! Laat dan vrij maatschappelijke positie of persoonlijke aanleg een verschillenden kijk op allerlei vraagstukken geven — geen nood, men zal broederlijk tot eene oplossing samenwerken, die een zegen voor geheel het volk is en het Godsrijk dient. Daarom is levensvoorwaarde voor dit congres, dat het sta in het teeken van den levenden Christus. Alleen als Zijn ademtocht, over ieder persoonlijk en over het geheel gaat, is het welslagen verzekerd. Dan alleen zult gij door deze samenkomst maatschappij, staat en volk dienen. Toen eens de menschen in Jeruzalem Jezus toejuichten en de Farizeeërs hun het zwijgen wilden opleggen, sprak de Heiland de ontroerende woorden: „Als dezen zwijgen, zullen de steenen spreken . Hij vergeleek de maatschappij bij een steenen gebouw en profeteerde: „Waar Mijn Naam niet wordt genoemd, valt het ineen, en zullen de vallende steenen het uitroepen, waar het heengaat met eene wereld, die Mij smaadt." Wie denkt vooral in dezen tijd niet aan dit woord? In Hem is samenbinding; buiten Hem is de ontbinding. Daarom, mannen en vrouwen, laat de Christus onze personen beheerschen en ons werk bezielen. Gaat over dit congres Christus' ademtocht, dan is zijn succes verzekerd. Aldus spreekt de Minister, zijn toespraak besluitende met den wensch, dat het congres ten zegen zij voor onze maatschappij. Nadat de vergadering voor deze rede, evenals voor die van Minister Heemskerk, met applaus heeft gedankt, spreekt de voorzitter een hartelijk woord van erkentelijkheid tot de aanwezige autoriteiten voor hun tegenwoordigheid. Hij brengt een woord van dank aan den Burgemeester van Amsterdam, den heer Tellegen, den Commissaris der Koningin in de provincie NoordHolland, den heer R o ë 11 en bijzonderlijk wendt hij zich achtereenvolgens tot de vijf ministers: tot Minister van IJsselsteijn, die ons van de doodende ambtenarij zooveel mogelijk zal verlossen; tot Minister Aalberse, van wien zulk een groot stuk werk op het gebied der sociale wetgeving verwacht wordt; tot Minister D e Vries, wiens belastingplannen geen onverdeelde sympathie oogstten, maar wiens aanwezigheid op het congres toch wel toont, hoezeer Z.Exc. ook het belastingwezen ziet in verband met het geheele sociale leven; tot Minister de Visser, die zeker, als hij erin slaagt, ons de volle bevrediging op onderwijsgebied te geven, geplaatst zal worden in de hoogste klasse dergenen, die sociale hervormingen tot stand brengen; tot Minister Heemskerk, wiens eere het is, dat hij destijds in zijn Kabinet Minister Talma opnam, en van wien ieder overtuigd is, dat hij met zijn groote juridische bekwaamheid staat achter de komende sociale wetgeving. Spr. richtte zich met zijn geestige toespraak voorts ook nog tot den Minister van Staat, den heer de Savornin Lohman, aan wiens velen en grooten arbeid, gedurende tal van jaren in het belang van het land verricht, hij warme hulde brengt, terwijl hij zich ten slotte wendt tot den zevenden aanwezigen Minister, den „verbi divini minister", D r. Pierson, wiens practische ethische arbeid hem een blijvende plaats der dankbaarheid in de harten van Nederlands Christenen verzekert! Ten slotte stelt de voorzitter voor, het volgende telegram aan H. M. de Koningin te zenden: Aan Hare Majesteit de Koningin. Bij de opening van het Tweede Christelijk Sociaal Congre8 gevoelen de in het gebouw voor den Werkenden Stand te Amsterdam vergaderde mannen en vrouwen behoefte Uwe Majesteit de verzekering te geven van hun warme liefde en onwankelbare trouw. Zij danken voor het Koninklijk exempel van liefderijk meedoogen met degenen die door kommer en leed gedrukt werden. Zij bidden van God dat onder het gezegend regiment van U en Uw Huis in het een en onverdeelde Nederland wone een volk, dat sociale gerechtigheid lief heeft; dat in Oranje blijft zien symbool en waarborg van vrijheid en recht. DIEPENHORST. Voorzitter. De vergadering begroet dit voorstel met daverend en langdurig applaus, waarna zij staande twee coupletten van het Wilhelmus zingt. Nadat hierop de voorzitter de eerste vergadering van het congres gesloten verklaard had en de aanwezigen uiteengingen, verzamelden zich in de bestuurskamer het algemeen bestuur van het congres, de genoodigde autoriteiten en enkele anderen. Terwijl thee en gebak werden rondgediend was er voor de aanwezigen gelegenheid zich met elkander te onderhouden, van welke gelegenheid een druk en opgewekt gebruik gemaakt werd. TWEEDE DAG. (Morgenvergadering). Referenten Prof. Mr. P. A. Diepenhorst en Mr. V. H. Rutgers. OVERHEID EN BEDRIJF. Door Prof. Mr. P. A. Diepenhorst. De arbeidsverdeeling, bij de behandeling van het onderwerp „o verheid en bedrijf" toegepast, brengt mede dat mij de taak is opgelegd eenige algemeene inleidende beschouwingen te leveren over de kwestie van het overheidsbedrijf. Ter vervulling van die taak wordt in mijn betoog achtereenvolgent aan drie punten aandacht gewijd. Eerst wordt een overzicht gegeven van de oorzaken, die den groei van het overheidsbedrijf verklaren; dan wordt nagegaan of de opgedane ervaringen wettigen, de gedachte, dat crerheidsexploitatie in het algemeen de voorkeur verdient boven het particuliere bedrijf en eindelijk wordt onderzocht, welk standpunt bij de vraag in hoeverre naar uitbreiding van het overheidsbedrijf moet worden gezocht, dient te worden ingenomen. Verschillende practische en principiëele? overwegingen hebben tot het scheppen van overheidsbedrijven geleid. Overzien wij de !>trcomingen ten gunste van overheidsexploitatie, dan moet vooral vierderlei oorzaak worden vermeld ter verklaring van de sterkte dezer beweging in onzen tijd. De belangrijkste plaats wordt ingenomen door het gemeentebedrijf. De overtuiging dat bedrijven bestaan, die noodzakelijk onder ééne leiding moeten gevoerd worden, heeft de gemeentelijke besturen gebracht tot het onttrekken aan de particulieren van de levering van gas, electriciteit en water, van de bediening van telefoon en tram. Het eigen beheer van dit ïoort bedrijven is schier in elk land tot beteekenende ontwikkeling gekomen. In Engeland kwam de beweging het eerst op, sterk werd zij weldra ook in Italië, echter met gansch ander, scherp socialistisch getint, karakter. Ieder land vertoont hier een eigen ontwikkelingsgang, die in het standaardwerk van de Verein für Sozialpolitik zijn teekening vond. *) Van den loop der dingen ten onzent geeft het boek van Theodardus Emonds, Gemeentebedrijven en concessies in Nederlani (Leiden, z. j.), eene uitvoerige, betrouwbare schets. De strijd, die in de negentiger jaren der vorige eeuw tegen de concessies in de hoofdstad van ons land gevoerd werd, is wel de belangrijkste en beslissende periode in de historie van het gemeentebedrijf in Nederland. Mannen van zeer verschillende beginselen hebben dien strijd tegen do concessies gestreden. Doelend op het optreden van Mr. Treub aJs wethouder van Amsterdam, schrijft de heer Sim ons in zijn opstel De coöperatieve gemeente Amsterdam*): „De man die in Amsterdam den concessie-knoop heeft doorgehakt, was allereerst echt Nederlandsch in zijn beginselruiterij, in het in hem overheerschen van tot dogmatisme verloopende verstandelijkheid, in stee van warmbloedig enthousiasme. Zoo is het gekomen, dat in stee van een proefneming in nieuw gemeenschapshandelen, die men zocht te doen slagen door enthousiasme, het in eigen beheer nemen in Amsterdam gebeurd is als een toepassing van leerstellingen, en die toepassing niet eenmaal door den man die er in geloofde maar als een lastige erfenis van benauwde droomdagen, toen meerderheid in weten en willen zich had doen gelden als onweerstaanbare drijfkracht". De opmerking is onjuist. Van „beginselruiterij" was hier minder dan op eenig ander gebied sprake en terecht merkte de sociaal-democraat Tak in D e Kroniek van 18 Juni 1899 op: ,.De actie stelde geen dogma tegenover 't concessiestelsel, er was niets leerstelligs in. Zij toonde eenvoudig de reëele nadeelen van de concessies aan en vond er werkelijk stOf genoeg in. De eigen kwaliteiten van de concessies hebben deze doen vallen." Het verlangen om bij monopolistische bedrijven de burgerij te beschermen tegen schade en willekeur — dat was het leidend motief, hetwelk met warmte voor eigen beheer deed partij kiezen. Een tweede motief voor de uitzetting van het overheidsbedrijf is het streven naar fiscale monopolie». Hier legt de Staat beslag op de ondernemingen, teneinde voor de schatkist baten te verwerven. Zeker, ook uit de tevoren besproken gemeentebedrijven kan de gemeentelijke fiscus profijt trekken, maar die winstbegeerte vormt toch niet de overheerschende drijfveer tot naasting. Nieuw ia de samenhang tusschen monopolie en fiscale overwegingen niet. Het was in vroeger eeuwen een geliefkoosd middel van die regeeringen om zich inkomsten te verschaffen door het scheppen van monopolies. *) Zie de onder leiding van* Dr. Fuchs «aarqgestelde 128—130e Band van de Vtrein, für Sotialpolitik; de 132e Band bevat de belangrijke beraadslagingen. Een Jhandig overzicht van dit rijke werk geefit Otto Moet in zijn artikel Gemeindebetriebe, Biicher, Meinungen, Entwieklungen in SchmoJlers Jahrbuch, 41é jaargang, 1917, blz. 957 en vlgg. Voor breeder literatuuropgave ds te vergelijken m ij n Sociale Gemeentepolitiek, Utrecht, 1912, blz. 8 en vlgg. ") lm De Gids, 1899, 2e deel, IWz. 421 en vlgg. Verschillende rijken bezitten deze thans. In het boekje Monopole und Monopolsteuern (Leipzig, 1916) van Eduard Goldstein en het in 1918 aan de Vrije Universiteit verdedigde proefBChrift van Mr W. G. Koster zijn ze te boek gesteld. Tabak is een geliefkoosd object voor staatsmonopolisatie. Eene lange veelbewogen historie maakte het tabaksmonopolie in Frankrijk door. Ook Italië, Spanje, Portugal, Turkije, Roemenië kennen het tabaksmonopolie, dat vooral in Oostenrijk gunstige vermaardheid heeft. Oostenrijk bezit teveneens, met Italië en een aantal Balkanstaten een zoutmonopolie. Na den Fransch-Duitschen oorlog kreeg Frankrijk in 1872 een lucifersmonopolie. De brandewijn is in Zwitserland in 1886 gemonopoliseerd, terwijl berucht is de Czaristische kroeg, het brandewijn-monopolie in Rusland. Italië kwam tot de monopoliseering van het levensverzekeringbbedrijf. Bij ons kreeg het vraagstuk ongemeene actualiteit door Minister Treub's geruchtmakende plannen tot annexatie van de assurantie. Het groote verschil tusschen dit staatsbedrijf en de besproken gemeentelijke ondernemingen is duidelijk. Bijna zonder uitzondering hebben dt laatste alle betrekking op bedrijven, bij welke mededinging van nature is uitgesloten. Ook vóór de gemeente annexeerde was de uitoefening in het uitsluitend bezit van de bij concessie aangewezenen. Met die concessionarissen ontstonden allerlei onaangename wrijvingen. Om die te vermijden, om grootere vrijheid en zelfstandigheid tot behartiging van het publiek belang tè Verwerven, werden de concessies verlaten. Niet de zucht tot finantiëel gewin leidde allereerst tot de inrichting der gemeentebedrijven in onze groote steden. Het ia veler wel gevestigde overtuiging, dat een stelsel van concessies aan de gemeentekas geen mindere finantiëele baten zou opleveren dan de eigen-exploitatie. Om de zaak zelve, de watervoorziening, de gas- en electriciteitslevering, de telefoonbediening, het traxnvervoer beter tot nut van het algemeen te doen gedijen, ia de gemeente tot naasting overgegaan. Om de post en telegraaf zoo goed mogelijk te doen fungeeren, heeft de Staat deze aan tóch getrokken. Om het spoorwegverkeer voor het Nederlandsche publiek het -meeat profijtelijk te doen wezen, ia dte staatsexploitatie van de spoorwegen bepleit. Het behalen van winst voor de schatkist wordt bij alle deze maatregelen niet versmaad. Als gevolg van het overheidsbedrijf wordt zij gaarne aanvaard, maar de rechtsgrond is zij niet. Niets van alle deze overwegingen geldt nu bij de veelbesproken annexatie van brand- en levensverzekering. Hier geen sprake van een van nature monopolistisch bedrijf; hier geen sprake van een uitbuiten van het publiek; hier geen sprake van technische onvolkomenheid en achterlijk gedoe, dat genoegzame deelname van het publiek belemmert, hetwelk ingrijpen der Overheid noodzakelijk maakt. Hiër geen spoor van annexatie ten einde de verzekering zelve beter te doen slagen. Hier een zuiver fiscaal monopolie: alleen en uitsluitend de begeerte naar finantiëel gewin drijft de Overheid om aan de particulieren de leiding te ontnemen. Naast de praetische bezwaren tegen de uitoefening van monopolistische bedrijven door particulieren, die aan het gemeentebedrijf het aanschijn gaven, naast den nood der schatkist, die voor het fiscale monopolie deed ijveren, dient nog een factor van gansch anderen aard te worden vermeld De uitbreiding van het overheidsbedrijf wordt begeerd door degenen, die principiëel de particuliere ondernemerswinst veroordeelen en de voortbrengingsmiddelen in handen der gemeenschap willen brengen. Sinds de sociaal-democratie zich allengs in staatssocialistische richting ontwikkelde, werd gevoerd eene krachtige propaganda voor de naasting der bedrijven, die niet zonder invloed bleef. Het overheidsbedrijf op zich zelf, de uitholling van de particuliere onderneming is voor haar een begeerlijk goed. Vroeger stond zij anders tegenover dit "probleem. Toen nog het revolutionaire-standpunt overheerschte, toen onverzoenlijke strijd tegen den kapitalistischen staat en al zijn openbaringen het wachtwoord was, werd laatdunkend neergezien op het naasten der bedrijven. Het felst en het langst is wel de oppositie gevoerd door den cuden Jules G u e s d e, die in den oorlogstijd in het Fransche ministerie zitting had. Deze man, die zijn deelname aan revolutionaire bewegingen meermalen met gevangenisstraf moest boeten, schreef uit de gevangenis in 1883 zijn Services publiés et socialisme, waarin hij zijne partijgenooten bezweert het verkeerd? spoor te verlaten en niet hun hoop te zetten op het scheppen van staatsen gemeentebedrijven. „Eerst de revolutie, dat wil zeggen de algeheele onteigening, en daarna de publieke diensten" — zoo luidde zijn strijdkreet. Door op de uitbreiding van het overheidsbedrijf aan te dringen zou volgens hem uit het oog worden verloren het groote einddoel: de vernietiging der kapitalistische maatschappij. Zelfs de overname door den staat van spoorwegen en telefoon kon bn G u e s d e geen genade vinden. Typisch radicaal verdedigt hij het onvervalschte klassenstrijdstandpunt, dat zich tegen de monopoliseering der bedrijven verzet. Elke industrie toch, waarop de staat beslag legt, is bevrijd van de katastrophen, die de particuliere nijverheid kunnen treffen. Bij de particuliere vinden door de wilde concurrentie telkens crisissen plaats, moeten ondernemingen worden gesloten, wordt in breeden kring ellende gebracht, het proletariaat in aantal en verbitterde kracht gesterkt. Wordt de bevruchtende concurrentie uitgeschakeld, dan wordt daarmee aan de revolutionaire actie een onmisbare ontwikkelingsfactor ontnomen. Daarom eerst de revolutie, dan de publieke diensten. Toen het socialisme nog leefde in deze gedachtensfeer werden de staatsmonopolies met vijandige blikken aangezien. De verhandeling van Max Schippel in het belangrijke boek Monopolfrage und Arbeiterklasse (Berlijn, 1917) geeft dan ook een reeks uitingen, die met de tegenwoordige geestesstemming in schril contrast zijn. Op het congres te Gotha in 1876 kwam die annexatie van de spoorwegen door den Pruisischen staat ter sprake. Bitter weinig voelen de „Genossen" voor de zaak en in de resolutie wordt gezegd dat met het proclameeren der spoorwegen tot staatsbedrijf voornamelijk de belangen van den klassenen militairen staat worden bevorderd, terwijl door deze inkomsten aan den staat een nieuw overwicht in „volksfeindliehem" zin wordt verschaft. Een jaar daarop werd in Duitsch socialistischen kring eene heftige campagne gevoerd tegen de door sommigen begeerde annexatie van de brandassurantie. Het rijk kreeg daarmee een niet te controleeren belastingschroef in de hand. Ook zou een groot aantal beambten moeten worden aangesteld; dezen zouden" natuurlijk allereerst worden aangezocht uit de gepensionneerde officieren en onderofficieren en daarmee zou de positie van de militaire kaste wederom eene ongewenschte versterking ontvangen. Buitengewoon fel was het socialistisch verzet tegen het ontwerp tot instelling van een tabaksmonopolie dat in 1882 door Bismarck bij den Rijksdag werd ingediend. In deze opwindende taal riep Liebknecht de socialisten tot verzet op: „Het Bismarckiaansche staatssocialisme, zoo betoogden wij van den beginne af aan, heeft geen ander doel en kan geen ander doel hebben, dan den arbeiders het dubbele juk van economische en politieke slavernij op te leggen en het wankele absolutisme te stutten. Een blik op het gepubliceerde wetsontwerp tot invoering van een tabaksmonopolie bevestigt naar allen kant deze opvatting. Het ruikt naar leder. Achter iederen regel de helm van den politieagent en de nationale zweep". „Voor de arbeiders staat die heginselvraag bovenaan. Het tabaksmonopolie van Vorst Bismarck is een wapen van het absolutisme; en het verloochent alle democratisch beginsel; het voert de politieke, de economische slavernij in. Geen Duitsch arbeider zal zich laten vinden om voor het linzenmoes eener meer of minder hoog toegemeten afkoopsom mee te gaan met een ontwerp, welks verwezenlijking moet voeren tot de diepste vernedering van den arbeider en het graf der vrijheid zou zijn. Iedere Duitsche arbeider, die een vonkje vrijheidszin en eergevoel in zijn borst heeft, zal met ons uitroepen: Weg met het monopolie! Weg met het Bismarckiaansche staatssocialisme! Leve de sociaal-democratie!" Die oude tonen stierven weg. Een enkele als Guesde staat nog pal en wijkt geen duimbreed van het oude standpunt. In 1911 kwam op den Franschen partijdag van St. Quentin aan de orde de resolutie van Milhaud, die zich voor eene algemeene confiscatie der spoorwegen verklaarde. Met hand en tand verzette Guesde zich aldus: „Wij zijn niet eene partij van den terugkoop, meer eene partij der onteigening. Daartoe strijden wij om de politieke macht. De terugkoop dient dikwijls alleen de belangen der kapitalisten. Ik begrijp, dat de kapitalisten zich liever heden laten uitkoopen, dan zich later latenl onteigenen". Op een eenzamen post stond Guesde. Naarmate het revolutionaire standpunt werd verlaten en in staatssocialistische richting koers gezet kwam de propaganda voor staats* en gemeentebedrijf naar voren. Aan de voorstanders van o verheidsannexatie werd een krachtige steun op den levensweg meegegeven, toen op het 5e Internationaal Socialistisch Congres in 1900 te Parijs gehouden deze resolutie werd aangenomen: „Overwegende dat men onder gemeentelijk socialisme niet mag verstaan een bijzonder socialisme, maar alleen de toepassing van het socialisme op een speciaal terrein van politieke werkzaamheid, Overwegende dat de hervormingen, die daarmee gepaard gaan, niet zijn en niet mogen worden: voorgesteld als de verwezenlijking van de collectivistische maatschappij maar slechts kunnen worden aangemerkt als zich bewegende op een gebied, dat de socialisten kunnen en moeten gebruiken om de komst van deze maatschappij voor te bereiden en gemakkelijk te maken, Overwegende dat de gemeente kan worden een uitstekend laboratorium voor gedecentraliseerd economisch leven en tegelijkertijd een geduchte politieke versterking ten nutte van de plaatselijke socialistische meerderheden tegen de bourgeoismeerderheid van het centraal gezag, wanneer eenmaal een ernstige autonomie zal zijn verwezenlijkt, Verklaart het internationaal congres van 1900: Dat alle socialisten den plicht hebben om zonder het belang der algemeene politiek te misbruiken de gemeentelijke werkzaamheid meer te doen verstaan en waardeeren, en bovendien aan de gemeentelijke hervormingen de beteekenis toe te kennen, die haar toekomt als eerste kiem van de collectivistische maatschappij, en eindelijk om tot gemeentediensten te maken: het stedelijk vervoerwezen, de verlichting, de waterleiding, baden, waschplaatsen, warenhuizen, bakkerijen, voedingsdienst, onderwijs, medische dienst, ziekenhuizen, verwarming, arbeiderswoningen enz. enz., modelinrichtingen zoowel ten aanzien van de belangen van het puhliek alsook van de posrfcje der burgers die ze bedienen; dat de gemeenten die te zwak zijn om op zichzelve deze eischen te verwezenlijken vereeniging met andere gemeenten moeten zoeken." Deze raadgevingen zijn ter harte genomen. De leuzen: „De staat moet het doen", „De gemeente moet het doen" zijn de geliefkoosde slagwoorden, waarmee de aanval op het particuliere bedrijf wordt voltrokken. Het breede werk Edmund Fischer, Das sozialistische Werden (Leipzig, 1918) leert duidelijk met hoe groote hardnekkigheid wordt gearbeid aan de verwezenlijking der door hem op den voorgrond geplaatste stelling: „De gemeentelijke bemoeiing moet zich van de wieg tot het graf der burgeren uitstrekken". Wat de sfeer van het rijksregimen't betreft gunt het praeadvies door den heer Wibaut over Fiscale monopolie» uitgebracht voor de Vereeniging voor-de staathuishoudkunde en de statistiek1) ons een blik in het rijke verschiet, dat zich hier voor het socialistische oog opent. *) Zie ooik voor het vervolg de Praeadviezen over de vraag: Is invoering van staatsmonopolies ter versterking van de staatsinkomsten wentéchelijkt Zoo ja, welke monopolies zouden dan daarvoor in aanmerking komen? door Prof. Mr. P. J. M. Aalberee, Prof. M r. D r. A. van Grj|n, F. M. Wdihault, 'e-Gravenhage, 1918. Eindelijk nog één moment, waarvan voor Let overheidsbedrijf winst verwacht wordt. Oorlogsbenauwdheid zette de sfeer der staatsbemoeiing beduidend uit. De voorziening in de meest uiteenloopende behoeften werd overheidszorg. Zelfs voor de meest delicate aangelegenheden werd bij het gemeentebedrijf hulp gezocht: Kommunale Praxis verraste met de mededeeling dat begin 1918 te Maagdenburg een huwelijksbemiddelingsbureau was opgericht, hoofdzakelijk met het doel om te bevorderen dat „weduwen van militairen kennis maken met militairen of oorlogsinvaliden teneinde daarna een huwelijk aan te gaan". Als t ij d e 1 ij k e maatregel is menige voorziening getroffen, maar langs den meer en meer gebruikelijken weg wordt beproefd de t ij d e 1 ij k e instelling in een duurzaam instituut om te zetten. Schaarschte van voorraden, ontreddering van het economisch leven, finantiëele nood maken naar onderscheidener oordeel eene sterke toename van de publieke onderneming noodzakelijk. De Duitscher Edgar Jaffé1) gaf in verschillende geschriften aan die gedachte voedsel, terwijl het belangwekkende geschrift van deFabian Society, „Ho,e betalen wij denkrijg"2) aan den Engelschen schatmeester een: breed uitgewerkt plan van fiscale monopolies aanbiedt. Het is verstaanbaar, dat zij, die principiëel tegen de handhaving van het particuliere bedrijf gekant moeten wezen, dankbaar den wereldkrijg aangrijpen ter verdediging van hun stelling: „voor het particulier bedrijf zal in grooten omvang in de plaats moeten treden het staatsmonopolie". Mr. H. J. Nieboer') heeft niet zonder talent brj verschillende gelegenheden die gedachte aannemelijk zoeken te maken. Door deze en andere oorzaken bestaat het overheidsbedrijf en kwam het in de laatste jaren tot sterkere positie. Welk oordeel nu dient te worden geveld, mag in zijn vooruitgang worden gezien eene aanwijzing ten gunste van de bewering dat het particuliere bedrijf over het gemeen bij het publieke ten achter staat? Ondankbaar zou het zijn, indien niet werd gewaagd van menig voordeel, *) In zijn Vólkswirtechaft und Krieg, Tübingen, 1915 en vooral in zijn opstel Der treibende Faktor in der kapitalistischen Wirtsohaftsordnung, opgenomen fca Archiv für SeziaIwissenschaft und Sozialpolitik, Band 40, 1915, blz. 3 en vlgre bedrS geilen, z| men voorzichtig. Het particuliere bedrijf laat arbeidh£ richten met het oog op de verkoopwaarde van het arbeidsproduct. Voor den ^S^lLr is de waarde van betgeen de arbeider krachtens de ^be^eenkomst voor hem verricht te berekenen, en die waard " overwegende beteekenis voor den prijs dien hij voor den arbeid^ betalen w^lTn kan Hoezeer de particuliere werkgever ook den zedelijken factor m ^arben^verrnkomsttet zijn recht behoort te laten komen, het commer- ciëel karakter der arbeidsovereenkomst is in laatste instantie niet te loochenen. In het bedrijfsleven is de arbeid gecommercialiseerd. Voor het overheidsbedrijf geldt dat niet. Van particuliere bedrijven!, die een rechtvaardig loon niet kunnen betalen, kan niet meer worden gezegd, dan dat zij, ten slotte, dan maar niet in stand moeten blijven. Voor het overheidsbedrijf, waar de roeping der Overheid steeds het commerciëele element terugdringt, geldt de volstrekte eisch, dat het betale een rechtvaardig loon. De formule „rechtvaardig loon" wordt gemakkelijk neergeschreven; maar vele en velerlei zijn de factoren, die op het bedrag van dat loon invloed hebben. Het eerst moet daarbij worden gewezen op het verband tusschen loon en levensonderhoud. Het verband tusschen arbeid en dagelijksch brood is een) van de meest elementaire sociologische gegevens. Dat verband is van economisch en aard: wanneer er niet wordt geproduceerd, is er niets te consumeeren, althans niet meer dan de in het wild groeiende vruchten, waarmede de primitiefste volken zich in het leven houden. Dat verband is ook van zedelijken aard: het betrekkelijk recht van den mensch op levensonderhoud hangt met den arbeid onlosmakelijk samen, ook blijkens de Heilige Schrift; wie niet werkt, zal niet eten. De mensch is tot arbeid geroepen; en een van de wegen waarlang! die roeping tot hem komt, is, dat wanneer hij niet arbeidt, hij zijn levensonderhoud niet vindt. Maar nu moet de arbeid hem ook inderdaad levensonderhoud brengen. Daaraan ontbreekt in veel gevallen heel wat. Wanneer het nu geldt arbeid, die zelf gekozen en geregeld is, die los van anderen voor eigen! rekening plaats heeft, dan kan van het niet loonend zijn van dien arbeid aan niemand een grief Worden gemaakt. Maar wanneer een man in eens anders dienst arbeidt, onder leiding en voor rekening van dien ander, dan is het rechtsgevoel niet bevredigd, wanneer ondanks dien arbeid die man zijn levensonderhoud niet vindt. Nu kunnen hier excepties zijn: het kan zijn dat een ondernemer een) niet loonend bedrijf heeft, terwijl het noch in het belang van den werknemer, noch in dat van den werkgever zou zijn, dat bedrijf aanstonds te staken. Maar voor arbeid in dienst der Overheid geldt dit niet. Wie in haar dienst arbeidt, behoort in dien! arbeid levensonderhoud te vinden; de Overheid, wier eerste taak is handhaving, van het recht, moet in haar eigen daden toonen, dat zij voor dat recht buigt, mag zich niet eraan onttrekken ook bij haaf loonbepaling de rechtvaardigheid te betrachten. Een rechtvaardig loon moet levensonderhoud geven. Daarmede zijn wij iets verder, maar nog niet veel. In de eerste plaats moet erop worden gewezen, dat de werknemer levensonderhoud moet vinden niet alleen gedurende den tijd, waarin hij arbeidt, maar ook daarvóór, in zijn jeugd, daarna, in zijn ouderdom, ook wanneer hij door ziekte of invaliditeit niet kan werken. Een veel moeilijker vraag is echter: wat is voor levensonderhoud noodig? Wat zijn de elementen waaruit dat levensonderhoud, waarop aanspraak bestaat, is samengesteld? Het is duidelijk, dat het voor levensonderhoud noodige niet een constante grootheid is. Het levensonderhoud wisselt naar tijd en plaats en stand. Naar tijd, in verband met stijging en daling van prijzen, in verband ook met ■wijziging van de behoeften van. den mensch, die stijgen naargelang de middelen toenemen om ze te bevredigen. Naar plaats: de classificatie van de ambtenaren in verband met hun standplaats is wel fel bestreden, maar geenszins afdoende weerlegd. En ook naar het verschil in stand verschillen de eischen voor levensonderhoud te stellen. Verschil in stand kan natuurlijk door de Overheid bij haar loonbepaling niet in aanmerking worden genomen voorzoover dit verschil berust op familietraditie en familiebesef. Wie uit zulken hoofde hoogere eischen aan het leven stelt, moet zelf maar voor de bevrediging daarvan zorgen; voor de 0verbeid zijn alle burgers gelijk. Zij heeft alleen te rekenen met het verschil in stand, dat samenhangt met den in, haar dienst verrichten arbeid. Dat verschil in stand wordt bepaald door het gewicht van de werkzaamheden die de Overheid opdraagt; door het aanzien dat hij geniet die een post van groot vertrouwen bekleedt; door de zorg, het beleid en het overleg, die door het bekleede ambt worden gevorderd, en die worden bevorderd door het genieten van zekeren welstand; door de eisch van bekwaamheid, die voor bepaalde ambten gelden, en die soms langdurige en kostbare voorbereiding voor het ambt noodig maken; door de noodzakelijkheid om maatschappelijk gelijk te staan met bepaalde groepen uit de burgermaatschappij. Er is ongelijkheid van talent en van gezondheidstoestand; ongelijkheid van ijver en van gedrag; ongelijkheid in den voorspoed dien men in zijn loopbaan onder Gods leiding geniet. Dat alles bepaalt de levenspositie van den ambtenaar en beambte; bepaalt wat voor zijn levensonderhoud in verband met zijn plaats in den püblieken dienst noodig te achten is; bepaalt de verhouding der salarissenMaar met het opgenoemde is het. betrekkelijke dat gelegen is in den eisch dat het loon voor levensonderhoud voldoende zij nog niet uitgeput. Wanneer men alleen in het oog vat den laagsten trap van de ambtelijke ladder, de betrekkingen, waarvoor voldoende te achten is een loon. dat niet meer dan het eenvoudigste levensonderhoud waarborgt, — hoeveel verschil treft men dan niet aan. „Het eenvoudigste levensonderhoud" is al evenzeer een' wisselend begrip; bij onbeschaafde volken omvat het slechts wat noodig is om het naakte leven in stamd te houden; in de hedtendaagsche maatschappij moet het voldoen aan steeds groeiende eischen van hygiëne en welstand, behoort er zelfs een zekere weelde toe. Afgezien ervan, dat wij hier te doen hebben met een feit, waartegen reactie onmogelijk is, moeten wij ons in dezen gang van zaken ook verheugen. Wanneer in het arbeidersgezin ook eens bloemen komen, wanneer de smaak van bananen en sinaasappels er niet onbekend is, wanneer tabak, koffie en thee tot de dagelijksche behoeften behooren, wanneer het verlangen naar natuurgenot opkomt, wanneer muziek en andere kunst wordt gewaardeerd, wanneer banden met bloedverwanten in andere plaatsen worden aangekweekt, wanneer het Zondagskleed van den werkman niet te onderscheiden is van dat van den man uit den eenvoudigen burgerstand, dan is dat alle3 niet te misprijzen. Daarin ligt op zichzelf voor den arbeider niet een toegeven aan genotzucht, ijdelheid of pronkzucht. Daarin teekent zich af een ontwikkelingsgang onzer maatschappelijke verhoudingen. De toenemende volksontwikkeling, het toenemend verkeer, doen de behoeften toenemen. Behoeften, die den arbeider maar heel schaarsch kunnen bevredigen, maar waarvan toch kan worden gezegd, dat zij er toe medewerken om het leven van een volk als het onze rijk te maken boven dat van primitieve volken. Het is een gelukkig verschijnsel, wanneer in toenemende mate de voorrechten die de moderne cultuur een volk kan bieden' niet het deel zijn van slechts enkelen, of van bepaalde ttanden, maar wanneer aan die voorrechten de arbeider een toenemend aandeel heeft. Daarin is niet te zien een onrechtmatig opdringen van een lagere kaste, maar daarin is te begroeten een gezonde ontwikkeling van ons volksleven. Het is een ontwikkeling, die niet achterwege kan blijven; want het is ondenkbaar dat de arbeidersstand met zijn toenemende ontwikkeling en zelfbesef, de arbeidersstand, die van het volksleven een even onmisbaar bestanddeel is als welke andere stand ook, op den duur er in zou berusten- te zijn uitgesloten van wat in onze dagen het leven kan veraangenamen en verheffen. Belatief en voortdurend wisselend is dus wat voor levensonderhoud noodig is. Het is voor de Overheid die zich bewust is van den plicht om een rechtvaardig loon te betalen, niet gemakkelijk om het bedrag daarvan te vinden. Een richtsnoer zal altijd moeten worden gezocht in hetgeen door anderen in overeenkomstigen arbeid wordt betaald. Want de vraag wat voor een bepaalde arbeidersgroep als behoorlijk levensonderhoud is aan te merken, wordt mede beheerscht door den bestaanden toestand, door de gewoonten1 in- den levenskring waartoe die arbeiders behooren. De stand is een groep die maatschappelijk op één lijn staat; naar zijn stand leven is leven zooals gebruik en heerschende opvattingen dat medebrengen voor degenen met wie men gelijk te stellen is. Nu heeft zeker de Overheid te rekenen met de toeneming van behoeften die een belangrijk element van den socialen vooruitgang vormt; zij heeft ook té zorgen, dat het minimum voor levensonderhoud benoodigd aan allen in haar dienst verzekerd zij; maar zij moet andererzijds vermijden dat niet door haar loonregelingen „een speciale „kaste" van arbeiders wordt gekweekt, die kunstmatig geheel wordt losgemaakt van de overige arbeiders." Aldus wordt in een rapport van een Zaandamsche raadscommissie de grief omschreven tegen het beitaande stelsel „van het uitspelen van de eene gemeente tegen de andere, zonder eenige rekening te houden met plaatselijke en andere omstandigheden", waartegenover een zooveel mogelijk aansluiten aan de loonen die voor overeenkomstigen arbeid ter plaatse betaald worden aan de gemeente wordt aanbevolen. Een critiekloos overnemen behoeft dit niet te zijn; wanneer in een' gemeente de particuliere loonen belangrijk achterstaan bij de loonen in overeenkomstige gemeenten geldende, wanneer de toestand der arbeiders er ongunstiger is dan in gelijksoortige plaatsen, zal zeer zeker het gemeentebestuur niet kunnen' volstaan met de particuliere werkgevers te volgen. Dan zal het op den weg der gemeente liggen boven de particuliere loonen uit te gaan en daardoor er toe mede te werken, dat een achter- lijke en ingezonken toestand wordt verbeterd. In plaatsen daarentegen, waar de arbeidersbeweging invloed heeft kunnen oefenlen, waar bij collectief contract loonregelingen zijn tot stand gekomen, daar zal de Overheid boven de plaatselijke loonen niet of slechts weinig mogen uitgaan; ook, om niet aanleiding te geven tot de "klacht van particuliere arbeiders, dat zij steeds hooger belasting hebben! te betalen wegens de loonen der gemeentewerklieden. De maatstaf van het loon ligt in het voor levensonderhoud noodige. Maar dan dringt zich ook de vraag op, of voor alle werklieden van dezelfde groep wel hetzelfde loon kan worden betaald, daar toch het voor levensonderhoud noodige voor den een! een geheel ander bedrag is als voor den ander. Inderdaad ligt daarin grond om bij het toemeten van een rechtvaardig loon te specialiseeren. In volstrekten zin kan dit natuurlijk niet worden doorgevoerd; het is onmogelijk voor iederenj loontrekkende individueel het bedrag dat zijn speciale behoeften dekt vast te stellen. Maar wel zijn er enkele algemeene kenmerken vast te stellen, die voor een specialiseering tot basis kunnen strekken, en wel met name de gehuwde staat en het bezit van kinderen. Tegen deze kenmerken ka» niet worden aangevoerd dat zij de Overheid mengen in allerlei particuliere aangelegenheden, dat zij leiden tot een onredelijke speeialiseering. Huwelijk en bezit van kinderen zijn wettelijk geregistreerde feiten, waarvan het constateeren niet de geringste zwarigheden oplevert, waarbij simulatie uitgesloten is, en van geen enkele meer of min willekeurige schatting sprake kan zijn. Het zijn elementaire verhoudingen, die algemeen en natuurlijk den man de zorg opleggen voor het levensonderhoud van meerdere personen. Wanneer voor de Overheid de arbeid niet is een koopwaar, de arbeidsovereenkomst niet is een commerciëele transactie, maar een zedelijken band legt, wanneer het loon dat de Overheid betaalt met het levensonderhoud in verband moet staan, dan is daarin grond gelegen om met het huwelijk en het bezit van kinderen bij het bepalen van het loon te rekenen. De tegenwerping is gemaakt, dat een loon in verband met de samenstelling van het gezin door het particuliere bedrijf niet kan worden nagevolgd, en, werd het nagevolgd, tot achterstelling bij plaatsing zou leiden van arbeiders met groote gezinnen. De ervaring leert, dat in groote particuliere ondernemingen (b.v. spoorwegmaatschappijen) de kindertoeslag zeer wel toepassing kan vinden. De vrees voor achterstelling van hen die rijk aan kinderen zijn heeft daar geen grand. Vooreerst hebben de beambten die over de plaatsing beschikken niet zelf den' toeslag te betalen, en instructies die zulk een achterstelling zouden voorschrijven zijn niet te duchten reeds met het oog op de publieke afkeuring, die zij zouden vinden. En voorts heeft de aanstelling in den regel plaats op een leeftijd', waarop van een' groot kindertal nog geen sprake kan zijn. Wanneer overigens de kindertoeslag voor het particuliere bedrijf ook al geheel Onmogelijk zou zijn, zou daarin nog geene reden liggen voor de Overheid' om geen kindertoeslag te geven, maar zou daarin juist een voordeel van het overheidsbedrijf boven het particuliere zijn te zien. De kindertoeslag wordt in den regel alleen verleend aan beambten met lagere bezoldigingen. Eene inconseqnèntie is daarin niet te zien. De lagere bezoldigingen moeten geheel of bijna geheel worden besteed aan noodzakelijke levensbehoeften, zoodat wanneer het gezin groeit en het loon hetzelfde blijft op die eerste levensbehoeften moet worden bezuinigd. Bij de hoogere bezoldigingen is het anders. Daar vertoont het budget, althans vergelijkenderwijs, een grootere elasticiteit. Een groot gezin zal zich wel in veel hebben te bekrimpen, maar zonder dat dit van zoo ennstigen aard is, als bij dé lager bezoldigden. Intusschen bestaat tegen doorvoering van den kindertoeslag ook voor de hooger bezoldigden geen bezwaar. Aan het stelsel van kindertoeslagen) is ook uit het oogpunt van bevolkingspolitiek voordeel verbonden. Echter treedt'dat voordeel hier te lande minder op den voorgrond, en wordt het stelsel minder aanbevolen als middel tot bestrijding van beperking van het kindertal dan wel als een element van een rechtvaardig loonstelsel. Afgezien van overwegingen van bevolkingspolitiek laat zich een algemeene zorg van overheidswege voor de gezinnen denken. In die richting liggen premies aan, groote gezinnen, moederschapszorg en dgl. Over zulke maatregelen behoeft hier ter plaatse niet te worden! gehandeld; er wordt alleen op gewezen, dat zij voortspruiten uit andere overwegingen als de kindeTtoeslag als deel van het loon, welke wordt bepleit als uitvloeisel van de bijzondere verhouding van de Overheid tot degenen die in haar dienst arbeiden. Buiten de loonvraag zijn er een reeks van andere punten' in de verhouding van'het overheidsbedrijf en het personeel van het bedrijf, waarin het verschil met het particuliere bedrijf tot uiting komt, en die in den nieuweren tijd in werkliedenreglementen, en in den jongsten tijd ook in ambtenarenverordeningen regeling vinden. Het zou te ver voeren bier die punten alle afzonderlijk te bespreken. In alle onderdeelen van de verhouding tot haar personeel heeft de Overheid zich te toonen een goed werkgeefster, en zich daarvan door commerciëele overwegingen niet ije laten afhouden; zoo ten aanzien van arbeidstijd en Zondagsrust, bij het verleenenj van verlof en toekennen van vacantie; zoo bij de behandeling van hen die door ziekte of blijvende invaliditeit buiten) staat zijn hun arbeid te verrichten, of wier betrekking wordt opgeheven;; zoo bij de verzekering van levensonderhoud aan hen, die wegens ouderdom den dienlst verlieten, en aan weduwen en weezen. En in dat alles trede de Overheid niet op als een die barmhartigheid betracht of gunsten bewijst, maar zij regele de verhouding als een rechtsverhouding. Aan het personeel wordt zekerheid gegeven van hetgeen waarop het aanspraak heeft; daartoe stelle de Overheid verordeningen of andere wettelijke regelingen van den rechtstoestand van haar personeel vast. Gelijk in het particulier bedrijf de patriarchale verhoudingen tot het verledene behooren, zoo is het ook in het overheidsbedrijf. Gelijk de arbeiders in het algemeen, politiek tot mondigheid gekomen, er naar streven ook sociaal tot zelfstandigheid te geraken, en niet van gunst of ongunst afhankelijk te zijn, zoo wil ook hij die in overheidsdienst treedt zich niet van gunstbetoon afhankelijk stellen, maar als vrij en onafhankelijk burger in een rechtsverhouding treden waarin zijn plichten en rechten omschreven zijn en hij voor inbreuk op zij» positie is gevrijwaard. Die wensch is eerbiedwaardig; dat streven naar sociale emancipatie en de resultaten die dat streven heeft gebracht zijn ook een stuk van onze cultuur, een cultuurgoed van hooge orde. De Overheid streve er naar dat cultuurgoed volkomen zeker te stellen, en opene daarom den weg voor wie in haar dienst is om tegen een behandeling die hij rechtskrenking acht, met name ook tegen straf die hem onrechtvaardig voorkomt, in beroep te komen bij een onafhankelijken rechter. Die vrije en onafhankelijke positie van het personeel, die met den eisch van nauwgezette dienstvervulling en met het handhaven van de ambtelijke ondergeschiktheid in den dienst geenszins onvereenigbaar is, vindt ook naar uiting in de uitoefening van het te onzent volkomen onbelemmerde recht van vereeniging. Tegen den geest van menige vereeniging van overheidspersoneel kunnen wèlgegronde klachten worden geuit-, maar men zoeke nimmer het remedie in beperking van het verenigingsrecht. Daarmede wordt de geest van een corps ambtenaren niet verbeterd; hoogstens verkregen, dat bedenkelijke gisting in het geheim voortwoekert. Er is gestreden over de vraag of vereenigingen van personeel in overheidsdienst vakverenigingen zijn; een vraag waarover strijd te gemakkelijker valt, omdat van, het begrip vakvereniging ruimere en nauwere omschrijvingen denkbaar zijn. Met de vakbeweging in het algemeen heeft de organisatie van overheidspersoneel tal van aanrakingspunten. De strijd om lotsverbetering vam andere groepen van arbeiders is voor het overheidspersoneel niet onverschillig; niet slechts omdat in dien strijd hun verwanten en vrienden betrokken zijn, maar ook omdat de positie van het personeel in overheidsdienst, met name zijn loonstandaard, rechtstreeks samenhangt met de positie van gelijksoortige arbeiders van het particuliere bedrijf, omdat collectieve arbeidsovereenkomsten in het particulier bedrijf niet kunnen! nalaten haar invloed ook op de arbeidsvoorwaarden der Overheid te doen gevoelen, omdat verheffing van het levenspeil van den arbeidersstand m het algemeen ook de levenspositie van het personeel in openbaren dienst niet onaangeroerd laat. En, evenzoo omgekeerd. Het is dan ook geen wonder, dat bij de vak-centrales van verschillende richtingen ook organisaties van overheidspersoneel aansluiting hebben gezocht. Zeer zeker is er een cardinaal verschil tusschen de methoden van verenigingen van overheidspersoneel en gewone vakverenigingen. Maar in één opzicht gelijken die methodes op elkander, en dat is in het plegen van overleg over arbeidsvoorwaarden. Ook de gewone vakvereniging tracht haar doel, het verbeteren van arbeidsvoorwaarden, bij voorkeur langs den weg van overleg te bereiken; dit behoort althans zoo te zijn, en is althans in de confessioneele vakbeweging inderdaad zoo. Er is ook in dat overleg verschil tusschen verenigingen van overheidspersoneel en gewone vakverenigingen. Bij de laatste draagt dat overleg het karakter van een onderhandeling van formeel gelijke machten, een onderhandeling die bij slagen bekroond wordt met het sluiten van een overeenkomst tusschen heide partijen, en die bij niet slagen kan leiden tot machtsstrijd van een staking of uitsluiting. De vereeniging van overheidspersoneel staat bij overleg niet als gelijke tegenover de Overheid; zij contracteert ook niet met de Overheid; en bij dat overleg staat ook niet de machtsstrijd als het ware voortdurend dreigend op den achtergrond. De arbeidsvoorwaarden der Overheid worden niet geregeld bij overeenkomst tusschen partijen; zij zijn een stuk publiek recht, en worden bij wet of verordening, door de Kroon of door den gemeenteraad vastgesteld. Daarin ligt voor het overheidspersoneel niet een verzwakking vaa zijn positie, maar een versterking; wanneer arbeidsvoorwaarden met de rechtvaardigheid niet overeenkomen is dat niet maar een quaestie tusschen werkgever en werknemer, maar een zaak van publiek belang, waarmede pers en publieke opinie, eventueel de volksvertegenwoordiging, zich bezighouden, waarin straks misschien het kiezerscorps toont belang te stellen. Dat het overleg tusschen de Overheid en haar personeel een ander karakter draagt dan het overleg tusschen particuliere werkgevers en werknemers mag voor de Overheid niet een reden zijn om overleg met vereenigingen van overheidspersoneel niet te zoeken. Zulk overleg komt overeen met den graad van ontwikkeling en de maatschappelijke onafhankelijkheid in onzen tijd; ook het overheidspersoneel bestaat niet uit willooze werktuigen, maar uit vrije burgers, die over hun eigen positie een oordeel kunnen vormen, en ook inderdaad bezitten. Zulk overleg is onmisbaar, indien men den geest van het corps niet im gevaar wil brengen. Zulk overleg is voor de Overheid zelve nuttig omdat kennis van de wenschen van het personeel voor haar onmisbaar is. Voor zulk overleg kunnen ook andere organen! dam vrije vereenigingen van overheidspersoneel dienen. Er kan een vertegenwoordiging van het personeel van een bepaalden tak van dienst opzettelijk daarvoor in het leven worden geroepen. Maar de ervaringen, tot nog toe met de z.g.n. groepsvertegenwoordiging opgedaan zijn niet zeer aanmoedigend. Het personeel, voorzoover het zich uit, blijkt ten zeerste prijs er op te stellen, dat overleg wordt gepleegd met de wganen die het zelf in zijn vrije vereenigingen in het leven riep. Zoolang die vereenigingen door baar houding zulk overleg niet geheel onmogelijk maken is er niets tegen dat met haar het overleg plaats hebbe, en ligt het op den weg der Overheid om dat overleg te bevorderen; om aan dat overleg een vasten vorm te geven, en daarvoor periodiek de gelegenheid te openen. Zoo wordt een georganiseerd overleg in het leven geroepen, gelijk reeds in eenige gemeenten in ons land bestaat, waarbij aan de vertrouwensmannen van het personeel (en dan evenzeer aan „vrijgestelden" als aan, vereenigingsbestuurders die zelf tot het overheidspersoneel behooren) op onbekrompen wijze gelegenheid wordt gegeven grieven en wenschen te uiten. Toont aldus de Overheid tegenover het personeel van het overheidsbedrijf, dat zij zich hare roeping bewust is, andererzijds mag ook aan het personeel de eisch worden gesteld dat het inzie niet in particulieren dienst te zijn, en niet te kunnen beschikken! over de middelen die tegenover particuliere ■werkgevers worden aangewend door gewone vakverenigingen. Staking is in het overheidsbedrijf ontoelaatbaar. Het overheidsbedrijf is tak van publieken dienst; daaruit vloeien verplichtingen voort voor de Overheid, maar ook voor het personeel. Wie zich aan den publieken dienst verbond moet weten, dat, evenzeer als zijn rechtmatige aanspraken niet mogen worden afgewezen omdat de finantiëele bedrijfsresultaten anders in gevaar zouden komen, evenzeer andererzijds ook voor hem de publieke dienst waaraan hij zich verbond moet staan boven zijn persoonlijk belang. In het particulier bedrijf is staking een economisch wapen waardoor aan den werkgever persoonlijk finantiëel nadeel wordt berokkend en einde hem te nopen in betere arbeidsvoorwaarden toe te stemmen. Een staking bij het overheidsbedrijf zou aan de Regeering, of aan het gemeentebestuur geen persoonlijk finantiëel nadeel toebrengen, maar is een verstoring van den publieken! dienst, een benjadeelen van het belang der gemeenschap, met het 'doel de Overheid te dwingen tot het vaststellen van een rechtsregeling, die zij meent niet te moeten en niet te mogen vaststellen. Het personeel van het overheidsbedrijf staat niet tegenover een werkgever voor wiens rekening het werkt maar Overheid en personeel, werkgever en werknemeT, zijn beiden verplicht het belang der gemeenschap te zoeken. Wie im publieken dienst is, vergrijpt zich aan het volksbelang, en handelt daardoor tevens tegen het meest wezenlijke deel van zijn ambtsplicht, wanneer hij door het neerleggen van den arbeid tracht het maatschappelijk leven te ontwrichten ten einde een orgaan van staatsbestuur te mopen tot een besluit, dat dit orgaan meent niet te mogen nemen. Er is een vergelijking te maken tusschen een staking aan een gemeentelijke gasfabriek, en een staking van veehouders op een tijdstip dat er melknood is, of van mijnwerkers, wanneer er kolengebrek is, of van bootwerkers wanneer zij daardoor de broodvoorziening in gevaar brengen. Al die stakingen zijn een vergrijp tegen het leven van bet volk. Maar voor de gasfabriek komt daarbij, dat de eenmaal aamvaarde ambtsplicht wordt geschonden, en dat het doel is, de Overheid in wier dienst men staat, de beslissing te ontnemen over wat te harer beslissing staat, dat het doel Is dwang tot een bestuursdaad, politieke dwang. Zulk een staking mag daarom zeer zeker misdadig worden genoemd. Voor strafbaarstelling van staking van overheidspersoneel, een strafbaarstelling die met de publieke afkeuring van het feit in harmonie is, is goede grond aanwezig. SAMENVATTING. ï. Het overheidsbedrijf moet zijn richtsnoer vinden in het doel der Overheid, en onderscheidt zich daardoor van het particulier bedrijf, dat naaT zijn aard broodwinning (geldwinning) is. n. Het winstcijfer is een van de doeleinden van publiek belang, die het overheidsbedrijf kan nastreven naast velerlei sociale en economische doeleinden, waartegenover het winstcijfer veelal ondergeschikte beteekenis heeft. Ét Het overheidsbedrijf stelle zijn prijzen niet beneden kostprijs. Wanneer winst uit een bedrijf wordt getrokken, waartegen geen bezwaar is, worde bij het vaststellen der tarieven zooveel mogelijk met juiste beginselen van belastingheffing gerekend. Daarvoor kunnen tarieven in 'verband met draagkracht worden aangewend. IV. Het overheidsbedrijf heeft, naast voordeelen boven het particuliere bedrijf, de nadeelen (zij het niet voor alle soorten van bedrijven in dezelfde mate) van grooter moeilijkheid om goed personeel te bekomen, het ontbreken van koopmansgeest, een naar het bureaucratische neigend beheer. •Om die nadeelen te beperken worde begunstiging bij benoemingen geweerd; worde niet geschroomd hooger salarissen te betalen dan aan andere openbare ambten van gelijken rang zijn verbonden; worde door vertegenwoordigende lichamen bij het vragen van verantwoording van het beheer zelfbeperking betracht; worde aan het bedrijf een inrichting gegeven die de grootst mogelijke vrijheid van beheer waarborgt. Het overheidsbedrijf kenmerke zich door voorzichtig finantiëel beleid en moreele onberispelijkheid van zijn handelsmethodes. V. De Overheid betale rechtvaardige loonen, althans wat de lagere loonen betreft in verband met de samenstelling van het gezin. Zij toone zich ook in de overige arbeidsvoorwaarden (arbeidsduur, Zondagsarbeid, loon bij ziekte, vacantie enz.) een goed werkgeefster. Zij geve een bindende regeling van den rechtstoestand, waarbij door beroep zooveel mogelijk waarborg gegeven worde tegen onrecht en willekeur. VI. De Overheid overlegge over arbeidsvoorwaarden en de belangen van het personeel in het algemeen met vertegenwoordigers van de organisaties van het personeel. Werkstaking van dat personeel zij uitgesloten. 6 Dinsdagmorgen te kwart voor tien ving de eigenlijke arbeid van het congres aan met een vergadering, die gewijd was aan het onderwerp „Overheid en Bedrijf". De Voorzitter, Prof. Diepenhorst, opende deze bijeenkomat en liet zingen PSALM 68 : 10 Geloofd zij God met diepst ontzag! 'HÜ overlaadt ons, dag aan dag, Met zijne gunstbewijzen; Die God is onze zaligheid. Wie zou die hoogste Majesteit,., Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil, Ons 't eeuwig zalig leven: Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven. waarna op zijn verzoek Dr. J. Schokking, van 's-Gravenhage voorging in gebed. Nadat thans nog eenige regelingen van orde waren besproken en onder meer vastgesteld was, dat de vergaderingen precies om kwart voor tien resp. twee uur zouden aanvangen en om half een resp. half vijf zouden eindigen, en dat de tijd, voor opponenten beschikbaar, gelijkmatig over zich in eersten termijn aanmeldenden zou worden verdeeld, werd overgegaan tot behandeling van het onderwerp „Overheid en bedrijf". Professor Diepenhorst droeg toen echter het presidium over aan den ondervoorzitter, Prof. Dr. J. E,. Slotemaker de Bruine. Prof. D i e p e n h o r s t en Mr. V. H. R u t g e r s, de beide referenten, begeerden het woord niet voor nadere toelichting van hun referaten, zoodat er onmiddellijk gelegenheid voor opponenten was om zich aan te melden. Negen personen meldden zich aan zoodat aan ieder hunner 10 minuten kon worden toegestaan en er dan een uur voor de referenten overbleef om de sprekers te beantwoorden. Gedachten wisseling. De heer G. Baas Kz. (Amsterdam) is er verheugd over, dat we er niet meer over behoeven te twisten, dat er verschillende bedrijven zün die door de overheid moeten worden geëxploiteerd, al zijn er ongetwijfeld nog wel, die het overheidsbedrijf beschouwen als te zijn een stap op een verkeerden weg. Voor fiscale monopolies is bpr. niet onvoorwaardelijk, al zijn er ook groote belastingvoordeelen aan verbonden. Door centralisatie wordt vaak economisch werken bevorderd. Maar hij vraagt: zijn die monopolies alleen ongewenscht of zün ze beslist ontoelaatbaar? Is soms het fiscale monopolie ook een der zachtste middelen om de menschen, de belastingbetalers te scheren? Worden de bezwaren tegen het overheidsbedrijf niet te zwart geteekend? Is het veelszins niet beter dan het particuliere gecentraliseerde bedryf? Er is by het overheidsbedrijf toch ook wel concurrentie met andere overheidsbedrijven! En de kiezer spreekt toch ook een woordje mee. Er is inderdaad gevaar voor politieken invloed van de aangestelden in het overheidsbedrijf, maar die invloed kan op andere wijze gekeerd worden dan door uitschakeling van deze bedrijfsmethode. Spr. vraagt ten slotte, of ten aanzien van het overleg met de aangestelden in het overheidsbedrijf niet verder gegaan moet worden dan Mr. Rutgers aangeeft en of geen nieuwe organen daarvoor moeten worden geschapen. De heer P. Haags ma (Terschelling), vertegenwoordiger van den Chr. Bond van Belastingambtenaren, bespreekt het referaat van Mr. Rutgers, dat zijn warme instemming heeft. Hij wil echter gradatie van prijzen naar gelang van het inkomen. Worden kindertoeslagen aan aangestelden verleend, dan wil hij geen uitsluiting van de hoogere rangen, omdat anders die toeslagen bedeeling worden. Ook vraagt hij, als staking ongeoorloofd is in overheidsbedrijven en politieke stakingen in het algemeen, of dan ook veroordeeld moet worden propaganda om het de regeering onmogelijk te maken, gegadigden voor de betrokken ambten te vinden en of ook af te keuren zijn stakingen tegenover een bolsjewistische regeering, voor welke men b.v. geen belasting wil innen. De heer J. C. Bn. Van Haersolte (Arnhem) wil de overheidsprijzen zooveel mogelijk gelijkstellen aan de marktprijzen en, met de daarvoor noodige verhooging van den loonstandaard, daarmede allerlei bedekte protectie uitsluiten. Hij vraagt ook, of het wel goed is, dat de overheid als werkgeefster met hare arbeidsvoorwaarden vooruitijlt aan de particuliere patroons. Moet het niet beter geacht, als de overheid plaats neemt te midden der goede particuliere patroons ? Inzake het referaat van Prof. Diepenhorst verklaart spr. zich sterk tegen fiscale monopolies. Ook wijst hij er op, dat niet eenzijdig gestreefd worden moet naar zoo hoog mogelijke loonen, maar vooral ook naar zoo hard mogelijk werken. Zien we dat dit elders niet zoo geschiedt, dan moet in ons neutrale land ten deze het goede voorbeeld worden gegeven. De heer H. Klaassen (Amsterdam) schaart zich meer aan de zijde van Mr. Rutgers en is door Prof. Diepenhorst niet overtuigd. Hy beroept zich ten gunste van overheidsexploitatie op hetgeen in het buitenland in den oorlogstijd gedaan is onder zeer ongunstige omstandigheden. Spr. heeft een indruk, dat inzake overheidsbedrijf voor-en nadeelen tegen elkaar opwegen. De beslissing over de beide soorten van bedrijf — particulier en overheidsbedrijf — wil Spr. meer laten afhangen van ethiiche overwegingen en dan helt hij over naar de zijde van het overheidsbedrijf, van de socialisatie. Tusschen particuliere centralisatie en socialisatie kiest hij voor het laatste. De bemoeiing van den Staat is toch ook niet te stuiten. Ten slotte wil Spr. een uitspraak ten gunste van een stakingsverbod voor overheidspersoneel, onder beding echter van goede arbeidsvoorwaarden. De heer Jhr. Mr. K. J. Schorer (Utrecht) wijst er op, dat het zeer de vraag is, hoe men de gelden moet vinden voor al de lasten, die de Staat heeft te dragen. Moet men daarvoor de bedrijven centraliseeren of heil zoeken in gemengde bedrijven of in het vrije bedrijf kracht zoeken? Het antwoord op die vraag is een practische cuaestie. Spr. meent, dat de verschillende vormen naast elkaar moeten blijven bestaan. Het overheidsbedrijf is misschien noodig als LTt particuliere uitwassen vertoont, is ook mogelyk by de bevrediging v^lgern behoeften, maar is onhoudbaar als het aankomt op snel aanpassingsvermogen, b.v. in het bankwezen. Ontkend Sn niet worden, dat het overheidsbedrijf is de uiting van ïen sociale gedachte en als zoodanig aanlokkelijk is. Het eischt verzekerdheid van excistentie van het personeel in de bedryven. Smag dlrtegenover niet staan de eisch van intensiever arbeidsaanwending. Spr. wijst op Australië, waar spoorwegaanleg tegengeSn wdt door de verslappend werkende arbeidsvoorwaarden De heele sociale quaestie draait om het loon vraagstuk. Hy vraagt of in het overheidsbedrijf volstaan kan worden met ongetemperd fudloon dan wel dat dit moet worden aangevuld met een premie«vsteem Het rapport van de Commissie voor het spoorwegpersoneel St reedf in dte richting met haar voorstel inzake premiecommissies IT Spr erkent gaarne* dat hij zich niet voor-een tiende zoo zou inariannen als hü nu doet ware hij ambtenaar. De heer C Smeenk (Arnhem) vindt het betoog van Prof. Diepenhorst te negatief. Men moet streven naar nieuwe bedrijfsvormen. De^ groote massï der arbeiders wil komen op hooger levenspeil Daar komen le nTet alleen met hooger loon. Van hooger loon voelen ze veSszins zelf de reactie in prijsstijging. Er moet verhooging der reductie komen. Maar er is vaak krachtsverspilling in de particulierebearijveroók een omhoogdrijving van prijzen op den langen weg van^ producent tot consument. Het bedryf moet dus worden gereIrTanüeerd Een deel dier reorganisatie moet geschieden door socialiS W men haar niet, dan moet er een andere bedrijfsvorm worden aangegeven, die de krachtsverspilling tegengaat. Inzake het o^U*^™** Spr. voorts op, dat er tusschen .indirecte bllastSnenfiscale monopolies zeer zeker een verschil is, als het mlnl^enZ^nievsvv^neen redelijke winst, zooals niemand in de vrije bedrijven zou wraken. De heer L. Steketee (Watergraafsmeer) ^ent dftt de heer T ohman steeds voorstander was van het denkbeeld, dat de Staat d ^ o^nereSenaar is van alles en dat hij alles uitgeeft aan de nartiEen maar diensvolgens ook het recht heeft in he particuparticulieren maai uw f g verdedigt overheidssteun aan ^otetaamS fan ook eTschen gesteld worden in het belang van het personeel Dat er aan he? werk van overheidspersoneel gebreken kleven 18 wr verklaarbaar daar de opleiding der ambtenaren niet deugt. De heer K sïbra Jda (Heerlen) noemt zich zelf spreekbuis van de delVïs van het zwarte goud. Hij meent, dat Prof. Diepenhors fn z^ Tefera" optreedt als de ^^J^^J^ g S^ad gewiSTen duidelijke aanwijzing van wat voor «c-gjjj Spr. het op voor het overheidspersoneel, dat als regel gaarne bij zyn arbeid het goede wil, maar wel eens belemmerd wordt in zijn streven. Ook vraagt hij, of Prof. D. niet ten onrechte onder christenen zich beroept op den prikkel van het egoïsme. De heer Ds. J. de Vries (Tilburg) heeft er zich over verbaasd, dat Prof. D. over den socialisatiedrang zoo weinig zegt van principiëelen aard. Is er geen grens, die de socialisatie niet overschrijden mag? De quaestie van de leiding is een zuiver practische en Spr. acht het lang nog niet uitgemaakt, dat die leiding in het overheidsbedrijf noodwendig slechter moet zijn dan in het particulier bedrijf. Komt door den drang der omstandigheden de socialisatie al meer en meer, dan vraagt Spr., of de christen zich daarbij mag aanpassen zonder een bepaalde grens in acht te nemen. Concreet stelt Spr. deze drie vragen: 1°. is socialisatie als algemeen begrip geoorloofd? 2°. is zij theoretisch mogelijk en uitvoerbaar? 3°. is zij practisch mogelijk en gewenscht? Hierna krijgt de heer Jhr. Mr. A. P. de Savornin Lohman Sr. (Den Haag) het woord voor een „persoonlijk feit", zooals men het in de Tweede Kamer zou noemen. Hij verklaart, dat hetgeen de heer Steketee hem in den mond heeft gelegd in zake de macht van den Staat, niet door hem verkondigd is. Wel heeft hij in den oorlogstijd eens gezegd in de Tweede Kamer, dat de particuliere eigendom geen goddelijke instelling is en de aarde, die ons allen moet voeden, voor ons allen is. Haar opbrengst moet zoo groot mogelijk gemaakt worden; daarop steunt het particulier bezit. Principieel zou Spr. niet zijn tegen landnationalisatie, maar practisch zou hij haar een ramp achten. Voorts meent de heer Lohman even te moeten opkomen tegen de uitlating van den heer Schorer over het werk van ambtenaren. Spr. was tientallen van jaren in Staatsdienst, aanvankelijk op zeer slechte bezoldiging. Hij klaagde daarover nimmer, wijl hij het een eer achtte, te werken in publieken dienst. Dat besef vergoedt veel en is ook veelzins een stimulans bij den arbeid. De fout bij de werklieden in publieken dienst is slechts, dat zij de destinctie niet voelen van te zijn in dien dienst. Algemeen gaat het besef dier distinctie hoe langer hoe meer verloren. Dat besef moet weer terugkeeren, het moet het overheidspersoneel een aanleiding zijn, meer dan anderen te dulden van wie boven hen staan en geheel af te zien van het stakingsrecht. Thans is het woord aan de referenten voor hun repliek en wel het allereerst aan Prof. Diepenhorst. Deze verdedigde zich tegen de bedenking, dat hij te zeer negatief zou zijn geweest. Zijn referaat kon echter niet anders uitvallen, daar juist de verdeeling van taak tusschen hem en Mr. Rutgers zoo was, dat de referaten zoo moesten worden opgezet. Groot geschil met Mr. R. is er bij Spr> niet; diens betoog zou hij vrijwel geheel voor zijn rekening kunnen nemen. Intusschen blijft Spr. op zijn standpunt, allereerst met name ten opzichte van de fiscale monopolies. Hij wijst erop, dat, als er eenig verschil is tusschen fiscale monopolies en indirecte belastingen, dit verschil ten ongunste van de fiscale monopolies uitvalt. Indirecte belastingen kunnen niet achterwege blijven èn omdat de directe belastingen niet zonder grens kunnen worden opgedreven èn omdat door de belastingen het democratische denkbeeld gehuldigd wordt, dat vrijwel ieder, schier ongemerkt iets medebetaalt aan de kosten van het staatsbestuur. Met fiscale monopolies redt men wellicht den naam, maar in het wezen der zaak voert men indirecte belastingen in. Ook dan heeft men de nadeelen van indirecte heffingen en bovendien nog alle nadeelen, aan het overheidsbedrijf verbonden. Spreker gaat nu na in groote trekken welke argumenten pro hier ten gunste van de staatsexploitatie ontwikkeld zijn om daaraan de opsomming van enkele bezwaren te verbinden. Men beroept zich ten gunste van het overheidsbedrijf op de sociale mogelijkheden, die het oplevert. Maar is die functie van het overheidsbedrijf niet veel geringer geworden door den invloed van de vakorganisaties en de wetgeving? Wordt in Amsterdam door den heer Wibaut niet geëischt, dat de gemeente niet zal voorgaan, maar dat zij zich aansluiten zal bij wat door het collectief arbeidscontract bereikt werd? En in het buitenland èn in het binnenland staat veelszins de zaak zoo, dat de toestanden in het particuliere bedrijf niet minder, maar eer beter zijn dan die in het overheidsbedrijf. Verschillende sprekers hebben excessen van het particuliere bedrijf breed uitgestald ter inleiding van de verdediging van den socialisatieeisch. Wij gaan niet curieuselij k onderzoeken of de misbruiken niet te schril gekleurd zijn; wij nemen aan, dat ze bestaan, maar dan volgt daaruit geenszins, dat het forsche middel van naasting de eenige remedie is, die uitkomst kan brengen. Zeer wel kunnen de bezwaren van den staat-ondernemer de grieven aan de particuliere exploitatie verbonden, verre in beteekenis overtreffen. Het is eene verkeerde hebbelijkheid van de voorstanders der socialisatie, wanneer zij tot meerdere glorie van hun betoog de tegenstelling ingang weten te doen vinden: staatsbedrijf of absoluut vrij bedrijf. Wie zich met hand en tand tegen de overheids-exploitatie verzèt, kiest daarmee niet voor het laat-maarwaaien-stelsel, kan voor overheidsinmenging die uitingen van booze winzucht inperkt, warm gezind zijn. Die winzucht steekt velen. De ondernemerswinst op zich zelve veroordeelen zij wel is waar niet, maar op grond van de abnormale ondernemerswinst, door particulieren gemaakt, worden lonkjes naar de overheids-exploitatie geworpen. De zeer overdreven voorstellingen, welke men zich, met name in arbeiderskringen, maakt van de ondernemerswinsten, welke aan den Staat kunnen getrokken worden, zijn in hoofdzaak het gevolg van misverstand met betrekking tot de kosten, in economischen zin van een onderneming. Het is vooral de groote opbloei van de vennootschappen, welke hiertoe heeft medegewerkt, al heeft zij ook weer in sommige opzichten het kostenbegrip verhelderd. Een particulier, die een zaak heeft en goed boek houdt, zal wel nagenoeg altijd, alvorens van winst te spreken, van de bruto-overschotten aftrekken, behalve een behoorlijke afschrijving op de bezittingen in het bedrijf gebezigd, een matige doch vaste rente van de kapitalen, in het bedrijf gestoken. Wanneer men van soliede beleggingen 4 % ^an maken, zonder andere moeite dan tweemaal per jaar coupons te knippen, dan kan men bezwaarlijk van winst in zijn onderneming apreken, wanneer deze winsten minder dan 4 % van het daarin gebezigd kapitaal opbrengt. Bij naamlooze vennootschappen echter pleegt men reeds van winst te spreken zoodra er (al of niet na behoorlijke afschrijving) eenig — zij het nog zoo klein — overschot is, dat wellicht niet eens tot uitkeering van 1 % in staat stelt. Zijn in dit opzicht de winsten met het kapitaal in naamlooze vennootschappen gemaakt, geflatteerd, nog in ander opzicht zijn ze overdreven voorgesteld. Het is onbillijk om scherp te belichten het höoge winstcijfer van enkele ondernemingen en daarbij geheel weg te cijferen de „Sturm- en Drangperiode", welke deze veelal hebben doorgemaakt. Bijna alle ondernemingen hebben jaren beleefd, waarin zelfs niet het geringste dividend kon worden uitgekeerd. In de annalen van zeer vele bedrijven, waartoe behooren de meest bloeiende, komen voor perioden, waarin de ondergang onvermijdelijk scheen en alleen door kloeken durf en nietssparende energie van sterke persoonlijkheden het gevaar kan worden bezworen. Het afkeurend gemompel over de groote particuliere ondernemerswinsten alzoo heeft bitter weinig te beduiden en schenkt luttele positieve kracht. Evenmin mag overwegende invloed worden toegekend aan de bewering dat door de overheidsexploitatie, die de bedrijven in één hand samenvoegt, een eind wordt gemaakt aan de verspilling van allerlei onkosten, welke de concurrentie der particuliere bedrijven onvermijdelijk maakt. Twee bedenkingen hiertegen verdienen overweging. In de eerste plaats; aan de concentratie is een grens. De kostenbesparing kan inderdaad voorkomen bij een zeer homogeen artikel, waarbij weinig uiteenloopende soorten voorkomen als b.v. kolen en zout. De vervaardiging echter van zeer verschillende artikelen — die de afwijkende smaken van verschillende categoriën van het publiek in het gevlei komt — kan niet in één of enkele fabrieken worden geconcentreerd. Hoe zal b.v. ooit de concentratie van textielfabrieken, de saamtrekking van de vervaardiging der modeartikelen bevrediging kunnen schenken? De tweede opmerking is dat de kostenbesparing door saamtrekking verkregen geheel kan worden opgeheven door andere factoren, die een minder economisch beheer bewerken. Eindelijk dient nog te worden vermeld een argument, dat ook hier, boven alle andere ten gunste van de overheidsexploitatie wordt bijgebracht: in het particuliere bedrijfsleven ontstaan al meer en meer monopolies, komen de ondernemingen in handen van enkele bedrijfsmagnaten en veel verkieselijker dan het particuliere monopolie is dan het staatsmonopolie. Die concentratie in het particuliere bedrijf, is overdreven voorgesteld. Breed zijn de terreinen, waarop het klein- en middenbedrijf in onverzwakte kracht wordt aangetroffen. Breed zijn de terreinen, waarop van bedrijfssamentrekking niets valt te bespeuren. Op het haast onafzienbare gebied van land- en tuinbouw is het kleinbedrijf onbetwist meester. In de belangrijkste takken van de grootindustrie — door M r. P a t ij n werd hieraan ter vergadering van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek terecht herinnerd — is van monopolie niets, letterlijk niets te ontwaren. Waar is het in de textielnijverheid, de spiritusnijverheid, de sigarenfabricage, de machinefabricage, de margarinefabricage ? Merkwaardig waren ook de andere cijfers, door den Voorzitter der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en Statistiek in herinnering gebracht: Ons land heeft een aantal levensverzekering-maatschappijen zoo groot als nergens ter wereld. De officieele publicaties doen zien, dat men hier, behalve 57 begrafenisfondsen, niet minder dan 115 levensverzekering-maatschappijen vindt tegen 43 in Duitschland en 27 in Frankrijk. Bij het hypotheek-bankwezen hetzelfde verschijnsel! In 1912 waren in ons land gevestigd 52 hypotheekbanken tegen 36 in het Duitsche rijk en 13 in Denemarken. Het is waar op bankgebied — denkt aan de Nationale Bankvereeniging en Rotterdamsche Bank — is een saamvoeging van beheer te ontwaren. Echter draagt die concentratie voor de credietverleening in de provincie te goede vruchten, dan dat men met fulminante bestrijding van een denkbeeldig monopolie naasting mag bepleiten. Kort saamgevat is de ervaring van het practische bedrijfsleven aldus: breed zijn de terreinen, waarop de trusts en kartels niet bloeien kunnen. De gang van zaken in den oorlogstijd geeft geen recht tot de bewering dat het particuliere monopolie 'allengs sterker wordt. Vele zijn de factoren, die thans remmend op den bloei der ondernemersbonden inwerken. En ook al bestaan die trusts en kartels, dan nog is de vereenzelviging met monopolies onjuist. De onderlinge mededinging wordt door deze niet vernietigd; niet op uitbanning, maar op regeling der concurrentie sturen zij aan. Het schrikbeeld van particuliere monopolies is dan ook in zijn algemeenheid een onvoldoend motief om naar overheidsannexatie te streven. Daar schuilt waarheid in het woord van den voortreffelijken kenner der ondernemersbonden, Robert Liefmann, wanneer hij staatsexploitatie betitelt als het plompste middel om de nadeelen der kartels en trusts op te ruimen. De aangevoerde gronden voor overheidsexploitatie zijn alzoo te zwak. En dan hebbe men oog voor de ontzettende nadeelen. Spreker verwacht van den staatsboer, noch van den staatstuinder het noeste werken, het ploeteren van den particulieren werker. Dat komt van den gezonden prikkel van het eigenbelang, dat niet met egoïsme op een lijn mag worden gesteld. Al gaat het te ver, te beweren, dat — zooals Helfferich zeide — de overheidsbedrijven de slachtplaatsen zijn van de motorische kracht der energie, ontkend kan niet, dat de energie er niet tot haar recht komt. En zeide niet Mr. Rutgers in zijn „ethisch" betoog, dat het kenmerk van de democratie niet is een zuinig beheer? Spr. blijft zijn hart trouwens ook vasthouden als hij denkt aan den politieken invloed, die z. i. niet kan worden uitgeschakeld en een grooten omvang zal aannemen. Ook bluft hij handhaven zijn bezwaar tegen de ambtenaren, die als zoodanig niet kozen voor het worstelen en ploeteren, het op en neergaan in het particuliere bedrijfsleven, maar voor het geleidelijk ambtenaarsleven. Ze gaan op in orde en regelmaat, maar lucht, licht en beweging kennen ze niet en die juist heeft het bedrijfswezen noodig. De ambtenaren willen wel goed, maar het geheele karakter van den overheidsdienst brengt iets zielloos in hun doen en laten, dat ook het bedrijfsleven zal drukken, als het daar zijn intrede doet. Zeker men zoekt daarom naar nieuwe vormen voor het nietvrije bedrijf, maar.... vindt ze niet. Een staatscommissie zal hier ook niet helpen! Ten slotte beantwoordt Spr. de eerste vraag van den heer De Vries met verwijzing naar zijn referaat, nog eens uiteenzettende, dat de overheid de vrije maatschappelijke sfeer niet mag verdringen, maar slechts gebreken mag wegnemen. Een preciese grens is niet aan te geven. Spr. zou wellicht zoo ver willen gaan, ook het mijnbedrijf te socialiseeren. Is wijders het economische leven sterk ingezonken, dan moet de overheid wellicht zeer veel ter hand nemen, maar regel moet blijven, dat het particuliere bedrijf zijn vrijheid behoudt. Basis en uitgangspunt blijft het particuliere bedrijf, dat door energie en krachtsontplooiing een grootscher macht in het leven is geworden, welker werk niet door het overheidsgezag mag worden vernietigd. Mr. Rutgers, hierna het woord verkrijgende, wijst er op, dat de sociale gedachte, die in het overheidsbedrijf belichaamd wordt, deze is, dat hij, die er in arbeidt, een sociale, een publieke functie vervult, zich stelt in dienst der gemeenschap, voor welke de overheid optreedt, die niet op winstbejag uit is. Regeling der arbeidsvoorwaarden in het overheidsbedrijf is zaak en taak van de overheid: in dit opzicht is er verschil tusschen het overheidsbedrijf en het vrije bedrijf. Om de publieke functie, die het overheidsbedrijf vervuld, kan er geen sprake zijn van ondernemerswinst. Spr. wijst er verder op, dat de prijsvaststelling in overheidsbedrijven niet naar den marktprijs kan geschieden als zulk een bedrijf monopolistisch is, daar er dan geen marktprijs is, maar dat het vanwege de concurrentie wel naar den marktprijs moet geschieden als het bedrijf niet monopolistisch is. In zake de vraag naar algemeene „socialisatie" merkt Spr. voorts op, dat men zich voor gemeenplaatsen moet hoeden en in elk geval afzonderlijk moet uitmaken, of een overheidsbedrijf gewenscht, resp. noodig is. Men late zich niet onder de suggestie van schoonklinkende leuzen brengen, evenmin als onder contraire suggestie. Dat standpunt nam ook zijn coreferent in, die voor sommige bedrijven inderdaad op practische gronden voor het overheidsbedrijf zich uitsprak. Eindelijk vestigt Spr. er nog de aandacht op, dat staking in particulieren dienst vergrijp aan de menschheid kan zijn (mijnwezen, brood- en melkvoorziening enz.) maar geen schending van ambtsplicht is, die het in overheidsdienst wel is. En ten slotte spreekt Mr. R. nog als zijn opvatting uit, dat hij zeker is, dat in het overheidsbedrijf de verspilling van productieve kracht kan worden gekeerd. Het debat hiermede geëindigd zijnde, brengt de Voorzitter onder warm applaus van de vergadering dank aan Prof. Diepenhorst voor diens belangrijk en vaak geestig betoog, wijl er later op het Congres geen gelegenheid meer zijn zal, dezen referent te bedanken, daar hij zelf den voorzittersstoel verder zal bekleeden! TWEEDE DAG (Middagvergaderingen). Referenten t Mr. J. A. de Wilde en Dr. H. J. Lovink. I. OVERHEID EN MIDDENSTAND. Door Mr. J. A. de Wilde. In het groote proces der productie van goederen, die in de menschelijke behoeften voorzien, hebben alle rangen en klassen der. maatschappij een aandeel. De aard en de beteekenis van dat aandeel kan echter zeer verschillend zijn. De leider van een grootbedrijf, de kapitalist, de koopman en de handarbeider spelen elk een andere rol. Maar hoe uiteenloopend en onderscheiden elks aandeel ook moge zrjh, geen van de personen, die wij noemden, zou in de huidige ontwikkelingsphase, zonder schade voor het geheel kunnen worden gemist. Zij allen werken mede aan het produceeren van goederen en ieder zorgt op zijn wijze, dat de consumenten datgene ontvangen, wat zij voor hun instandhouding en hun genot noodig hebben. Doch boven al den menschelijken arbeid en het beschikbaar stellen van krachten en kapitalen gaat uit de onnaspeurlijke rijkdom, welken God gelegd heeft in Zijn schepping. Want daaruit alleen brengt de mensch te voorschijn al wat hij voor zijn onderhoud noodig heeft en hij maakt daartoe gebruik van de krachten, die naar vaste, onveranderlijke wetten, in al het geschapene werkzaam zijn. De mensch, die naar het Goddelijk gebod de aarde vervult, haar aan zich onderwerpt en heerschappij voert over de stof, is voortdurend in die schepping bezig en vertoont in het beheerschen en leiden der machten en in de gebruikmaking en! bewerking van de stuf het beeld Gods. Maar hieruit vloeit dan ook aanstonds voort, dat de mensch, die zelf deel der schepping uitmaakt, wat hij ook in deze wereld moge praesteeren, betzij door geestelijken, hetzij door handenarbeid, hetzij door beschikbaarstelling van kapitaal, alles vooraf van God ontvangt, om daarmede tot Zijn eer, naar Zijn gebod en tot 's naasten heil werkzaam te zijn. Het is er echter verre van af, dat een daaraan beantwoordende toestand zou worden aangetroffen. Uit den mensch van het eerste hoofdstuk •van Genesis is de millioenen omvattende mensehheid voortgekomen, die in ras en taal, in 'woonplaats en zeden, in ontwikkeling en beschaving, in kunde en doorzicht, in kracht en energie een eindelooze variatie oplevert. De ongelijkheid nu, die van nature onder de menschen bestaat, wordt door de inwerking der zonde geaccentueerd en wat harmonisch moest samenstemmen, wordt maar al te vaak tot een disharmonie. De mensch is er niet tevreden mede de natuur naar Gods bevel aan zich te onderwerpen, maar wie sterk is, neigt er toe den zwakke voor zich in slavernij te doen bukken. Daarom vertoont de geschiedenis van het economisch leven van alle volken zonder uitzondering niet alleen een strijd, die ten doel heeft de krachten der natuur tot gehoorzaamheid te brengen, maar ook een strijd van mensch tegen mensch, van groep tegen groep, van natie tegen natie. Gelukkig gaat die strijd niet ongebreideld voort. Dat zou op vernietiging van het menschelijk geslacht uitloopen. Er werken in het maatschappelijk leven heilzame tegenkrachten van zedelijken en religieusen aard. Maar ook deze tegenkrachten zouden niet in staat zijn het onheil af te weren, indien er. onder Gods bestel niet-een macht ware geïnstitueerd, die het zwaard draagt tot heil der goeden en tot bestraffing en beteugeling der boozen, de macht der Overheid, welke in het midden des volks als Gods dienaresse het recht handhaaft en het maatschappelijk leven door haar gezag en .wetgeving steunt en schraagt. Ook deze overheidsmacht is in handen van menschen, en dus van zondaren, gelegd. Alle eeuwen door is zij daarom misbruikt, en zal zij misbruikt worden. Maar niettemin is zij daarom onmisbaar en voorkomt zij doorgaans den strijd van allen tegen allen. Het komt er echter op aan de zondige geaardheid van de overheidspersonen nooit-uit het oog te verliezen en er daarom naar te streven, dat ook hun macht niet buiten de natuurlijke grenzen worde uitgebreid, de toepassing van die macht aan de eeuwige beginselen van Gods Woord getoetst en aan het volk een gezonde invloed op de wetgeving vtrzekerd worde. Het besef dient niet afgestompt, maar verscherpt te worden, dat de maatschappelijke kringen hun eigen rechten en vrijheden hebben en dat •de Overheid slechts heeft in te grijpen om de booze gevolgen van die ontbindende werking der zonde te weerstaan en de vaak te zwakke krachten, die het goede voor de maatschappij zoeken, te sterken en te helpen. Bij elke poging tot oplossing van maatschappelijke vraagstukken hebben wij dan ook in de eerste plaats de maatschappij zelf met de in haar werkzaam zijnde menschen en groepen en krachten te bestudeeren en na te speuren in hoeverre het maatschappelijk organisme zelf in staat is hinderlijke kwalen te overwinnen en eerst wanneer blijkt, dat dit zonder overheidshulp niet gaat, moet deze met haar macht en dwingend gezag ingrijpen. Maar ook bij dat ingrijpen behoort zij de meest nauwgezette voorzichtigheid in acht te nemen. Zij vergete nooit, dat er operateurs zijn wier operaties slagen ten koste van het leven van dien patiënt. * * * Ter beoordeeling van de talrijke kwesties, die zich in het economisch en sociale leven aan ons opdringen, is vóór alles zeker historisch inzicht noodig. Zonder de geschiedenis te raadplegen kan niemand een juist inzicht krijgen in den stand van het productieproces, en zal ook niemand in staat zijn wenken te geven voor de richting, waarin het, voorzooveel dit van menschelijk overleg afhankelijk is, ontwikkeld moet worden. In dat proces der productie neemt ook de middenstand znn plaats in. Het begrip „middenstand" is alleen historisch te verklaren. Er zijn natuurlijk allerlei middenstanden. Kleinere landbouwers, ambtenaren, renteniers, journalisten enz. zou men met evenveel recht middenstandera kunnen noemen als winkeliers en kleinere kooplieden en industriëelen. Historisch heeft zich echter het begrip in dezen zin ontwikkeld, dat alleen laatstgenoemden er onder vallen, terwijl men dan niet zelden, om alle misverstand te voorkomen, hen aanduidt met den naam van handeldrqvenden en industriëelen middenstand. Deze, we zouden haast zeggen „klassieke" middenstand, is in WestEuropa reeds in de middeleeuwen tot ontwikkeling gekomen, en hij heeft zich, in publiekrechtelijk erkende gilden georganiseerd, het eerst in de steden rechten en privileges verworven en den grondslag gelegd voor een politieke en sociale ontwikkeling in de richting der vrijheid. De taak van den industriëelen en handeldrijvenden middenstand is onderscheiden. De eerste omvat de nijverheidsbedrrjven van bescheiden omvang, waarin de patroon meestal zelf meewerkt, en de tweede de winkeliers en den kleineren koopmansstand. Deze stand nu acht zich in onze dagen in zijn bestaan bedreigd, en niet ten onrechte. Daardoor kom^n wij aanstonds te staan voor een vijftal vragen: lo. Welke maatschappelijke functie verricht de middenstand? 2o. Kan deze functie zonder schade voor het maatschappelijk leven door anderen worden overgenomen? 3o. Wat deed de middenstand om zijn positie steviger te maken? 4o. Bestaat er aanleiding voor de Overheid om zich het lot van den middenstand aan te trekken? 5 o. Zoo ja, hoe heeft de Overheid dan haar hulp te verleenen? * * * Het wil ons voorkomen, dat men de beteekenis van het werk, dat de middenstand verricht, vaak miskent. Dat werk draagt een productief karakter. Men kan natuurlijk over de vraag, welk werk productief is en welk niet lang strijden. Het antwoord hangt geheel af van wat men onder „productief" verstaat. Voor den consument komt het er op aan, dat hij de goederen, die hij ter vervulling zijner stoffelijke en geestelijke behoeften noodig heeft, inderdaad ontvangt. Ieder, die hem tot de ontvangst daarvan in staat stelt, is hem van dienst, verricht nuttigen arbeid en verdient daarvoor op passende wijze beloond te worden. Wat baat het U, dat er in Zeeland en Groningen koren groeit, indien er geen landbouwers zijn, die het verzamelen en dorechen, geen molenaars die het malen, geen schippers of spoorwegondernemers, die het vervoeren, geen bakkers die het bereiden, geen broodbezorgers, die het rondbrengen? Ook de distributie der goederen is in een ontwikkelde maatschappij als de onze een zeer integreerend deel van den productieven arbeid, indien men „productief" opvat in dien zin, dat daaronder alle arbeid valt, welke een voorwerp, dat Gn' noodig hebt, meer onder Uw bereik brengt. De handeldrijvende middenstand belast zich in hoofdzaak met de distributie der goederen. Hij knoopt connecties aan met fabrikanten en andere producenten, verzamelt de benoodigde waren in pakhuizen en magazijnen, stalt ze uit in winkels, bezorgt ze desgewenscht bij U thuis en laat zich daarvoor betalen door op de prijzen, die hij zelf besteden moet, een zeker percentage te leggen, waaruit hq deels zijn onkosten bestrijdt en deeiB voor zichzelf winst reserveert. Aan deze taak is een belangrijk stuk arbeid verbonden, een arbeid, waartoe lang niet ieder bekwaam is. Het beste slaagt hij, die „koopmanseigenschappen" bezit. De meest op den voorgrond tredende eigenschappen van een koopman in den nobelen zin van het woord zijn: eerlijkheid, trouw aan zijn woord, doorzicht, warenkennis, voorzichtigheid gepaard met durf, nauwkeurigheid, aanpassingsvermogen, zuinigheid en vooral ook ijver en energie. De arbeid van den industriëelen middenstand draagt een ander karakter, al dient men in het oog te houden, dat de kleine industriëel zich dikwijls zelf belast met de distributie der goederen, die hij geproduceerd heeft. In zooverre toont hij een zeer groote overeenkomst met den handeldrijvenden middenstander. Aan de productieve waarde van hetgeen de kleine industriëel verricht, zal uit den aard der zaak niemand twijfelen. Een molenaar, een meubelmaker, een schoenmaker en zooveel anderen als men op wil noemen, verrichten een uit maatschappelijk oogpunt beschouwd zeer nuttigen arbeid, doordat zij de grondstoffen vervormen en meer geschikt voor het gebruik van den consement maken. * * * Bij de beantwoording der vraag, of de maatschappelijke functie, welke tot heden toe door den middenstand verricht werd zonder schade door anderen kan worden overgenomen, behoort men niet allereerst een theoretisch-dogmatisch, maar een practisch standpunt in te nemen. Dat talrijke dogmatici den ondergang van den middenstand voorspellen, baart geen verwondering. Zij achten zijn verdwijning een belang voor de geheele maatschappij, en gaan daarbij voor wat den industriëelen middenbtand betreft, uit van de stelling, dat het grootbedrijf goedkooper kan produceeren dan de kleine middenstander, omdat uit den aard der zaak de kostprijs van af te leveren artikelen daalt, naarmate de fabrikant door kapitaalkracht en grooter afzetgebied in staat is grootere hoeveelheden op de markt te brengen. De groot-industriëel kan zich de beste en goedkoopst werkende machines aanschaffen, hij is in staat zijn bedrijf zoo hygiënisch mogelijk in te richten, kan doorgaans hoogere loonen uitkeeren en zal in de meeste gevallen zijn grondstoffen op gunstiger condities kunnen inslaan. Ook den handeldrijvenden middenstand dragen velen geen goed hart toe. Zij achten hem grootendeels overbodig en daarom parasitair. Als ideaal stellen zij dan, dat de goederen rechtstreeks door de producenten (landbouwers en fabrikanten) geleverd worden aan de consumenten of dat althans door coöperatie — hetzij der producenten, hetzij der consumenten — de tusschenhandel wordt uitgeschakeld. In verband met het parasitair karakter, dat men aan den handeldrijvenden middenstand of ten minste aan een groot deel daarvan toeschrijft, meent men dat in de prijzen, welke doorgaans de consumenten betalen moeten, een deel begrepen is, dat de winst vormt van den handelaar en den winkelier, en dat geheel onevenredig is aan de beteekenis, welke deze personen in het productieproces innemen. Op het standpunt dergenen, die zoo over den middenstand oordeelen, zou het allerminst te betreuren zijn, dat hij langzamerhand van het tooneel verdween en door groot-kapitaal, coöperatie en zelfs door Staat en Gemeente vervangen werd. Toch ziet men in de practijk, dat zoowel de industriëele als de handeldrijvende middenstand nog geen neiging toont zich finaal in andere groepen op te lossen. Het leven is niet altijd even logisch als sommige geleerden. En dat komt, omdat die geleerden in hun logica wel eens feiten over het hoofd zien, welke de juistheid hunner praemissen aantasten. Ook zijn zij soms al te licht geneigd om een verschijnsel, dat zich in een bepaalden tak van handel of industrie voordoet, te generalisèeren. Zoo zag men twintig jaar geleden de kleine schoen-industrie in de Langstraat langzaam en zeker verdwijnen en plaats maken voor het grootbedrijf. Doch in de laatste jaren heeft men weer een herleving dier kleine industrie kunnen waarnemen. De verklaring van de taaiheid van het klein-bedrijf en den kleinhandel, bij onmiskenbare nadeelen die er aan verbonden zijn, zit in een klein voordeel, dat het in elk geval op het grootbedrijf voor heeft. En dat is het element van het persoonlijk belang en de persoonlijke toewijding van den eigenaar, die zelf altijd bij zijn zaken is, ze dag aan dag behartigt en zorgt dat er zoo weinig mogelijk tusschen kade en schip verdwijut. In de groote bedrijven en warenhuizen, die meestal met aandeelenkapitaal worden gedreven door directeuren, welke, ook al zijn ze persoonlijk bij den bloei geïnteresseerd, toch altijd min of meer de positie van ambtenaren innemen, wordt doorgaans het bovenvermelde voordeel gemist en althans niet in gelijke mate aangetroffen. Het is in verband hiermede nog zoo zeker niet, dat het grootbedrijf goedkooper weet te „distribueeren" dan het kleinbedrijf. En daarop komt het toch aan. Daar komt dan bij voor den handeldrijvenden middenstand de niet weg te cijferen beteekenis van het zelf aanprijzen der goederen, het zich richten naar den smaak van het publiek, het acht geven op gerechtvaardigde en zelfs minder gerechtvaardigde klachten. De bediening in een warenhuis is nu eenmaal anders dan in een winkel of magazijn van meer bescheiden omvang. De smaak van het publiek is een zaak, waarmede de winkelier meestal beter rekening kan bouden dan de directeur van bet warenbuiaof de bestuurder eener coöperatie. Dit geldt zelfs niet alleen voor goederen van luxe en genot, maar bet gaat tot op zekere hoogte ook door voor levensmiddelen. Met betrekking tot den industriëelen middenstand mag er op gewezen worden, dat de toepassing van de kracht der electriciteit aan het kleinbedrijf zeer ten goede is gekomen, omdat die kracht niet alleen goedkoop is in het gebruik, maar ook niet zoo groot kapitaal voor aanschaffing van machines eischt. Intusschen staat de zaak voor den industriëelen middenstand eenigszins anders dan voor den handeldrijvenden. De strijd van den eerstgenoemden zal allicht de zwaarste zijn, voor zooverre hij zich niet belast met de fabricage van z.g. „smaakartikelen", waarbij individueele bewerking en verwerking van de stof van groote beteekenis is. Een kleinbedrijf zal ook niet zelden neiging vertoonen óf tot den rang van grootbedrijf op te klimmen, óf te verdwijnen. Indien de middenstand, en met name de handeldrijvende middenstand], verdween, zou, de functie, welke hij tot heden toe verricht heeft, noodwending door anderen moeten verricht worden, en wel door ambtenaren of employés van staatsbedrijven of coöperatieve vereenigingen en naamlooze vennootschappen. Het zou dan echter zeer de vraag zijn of sommige van de koopmanseigenschappen die wij boven hebben opgesomd, wel zoodanig tot haar recht zouden komen als thans het geval is. Het vrije en particuliere bedrijf bleer doorgaans in dit opzicht op het staats- en coöperatief bedrijf iets vóór te hebben. Deze eigenschappen zijn in hoofdzaak doorzicht in zaken, mensehenkennis, warenkennis, aanpassingsvermogen, zuinigheid, qver en energie en ze hebben een zeer groot economisch effect. En nu is het zeer zeker niet te ontkennen, dat vele kleine winkeliertjes en kleine baasjes een zeer ongelukkig en min of meer parasitair bestaan hebben, maar zij vormen grensgevallen, die men in een maatschappij als de onze, zoolang er geen betere organisatie van het bedrijfsleven zal zijn tot stand gekomen, steeds zal aantreffen), en zij kunnen dan ook bestreden worden, zonder daarom nog den middenstand als zoodanig aan te vallen. Integendeel, de middenstand heeft van deze grensbewoners meer last dan gemak. Wij zijn de overtuiging toegedaan, dat onder de bestaande omstandigheden uitschakeling van den middenstand een heel ander gevolg zou hebben dan velen ervan verwachten en dat de consumenten er niet door gebaat, maar zeer zeker geschaad zouden worden. De prijzen der producten zouden niet dalen, maar stijgen, en de bediening van het publiek, ook een zaak van zeer groot belang, zou er buiten kijf onder lijden. Het bovenstaande neemt niet weg, dat elke poging om dien middenstand kunstmatig in het leven te houden, bij ons op verzet zou stuiten. Indien ■waarlijk mocht blijken, dat zijn verdwijnen in het maatschappelijk belang gewenscht ware, dan zouden kunstmatige middelen ook weinig helpen. Het was en is een zeer groote fout van vele middenstanders uit vroeger en later tijd, dat zij bij de gevaren die zij duchtten louter een beroep deden op het publiek en de Overheid. Zij verkondigden dan de leer, dat elk burger moreel verplicht wa3 bij den middenstand zijn inkoopen te doen en het kleinbedrijf te steunen, en wendden inmiddels allerlei tot mislukkig gedoemde pogingen aan om, ter behartiging hunner belangen, „middenstanders" in de vertegenwoordigende lichamen te brengen. Deze houding leidde uit den aard der zaak tot geen resultaat, omdat het publiek, de ongrijpbare massa, nu eenmaal geen medelijden kent tegenover zwakkelingen en de Overheid niet geroepen is onzeewaardige schepen in de nationale vaart te houden. Langen tijd heeft de middenstand, die inderdaad1 van alle kanten bedreigd werd, fouten getoond, die op een debacle moesten uitloopen. De grootste fout was wel het op de spits gedreven individualisme, dat de middenstanders kenmerkte. Door de liberale economie en het wegvallen der gildenorganisaties ontving dit individualisme een gunstigen bodem om op te tieren. De toestand is jaren lang zóó geweest, dat de eene middenstander in den anderen standgenoot, die hetzelfde bedrijf uitoefende of denzelfden handel dreef, zijn natuurlijken vijand zag. En we zouden niet durven beweren, dat er van dezen vroegeren toestand geen sporen meer over zijn. De onderlinge concurrentie nam dikwijls een onedel karakter aan. Kwaadspreken van andermans waren, goederenvervalsching, listig en soms lasterlijk gestelde reclame, wendden velen als middel aan, om gevreesden concurrenten het hoofd te kunnen bieden. Maar afgescheiden hiervan, bracht het Individualisme er de midden standers toe om van alle organisatie af te zien en zonder eenig overleg met mannen van hetzelfde vak den strijd om het bestaan voort te zetten]. Het natuurlijk gevolg daarvan was, dat de middenstander hoe langer hoe meer eenzelvig en conservatief werd en verzuimde zijn blik te verruimen. De middelen, welke de nieuwe tijd bracht en waarvan anderen wisten te profiteeren, werden door hem niet aangewend en tot betrekkelijk groote zaken toe, was het niet zelden met de ontwikkeling van den patroon en met zijn boekhouding meer dan treurig gesteld. Ook in den tijd van het op ■de spits gedreven individualisme waren er, gelijk vanzelf spreekt, mannen in den middenstand, die oog hadden voor de nieuwe eieehen des tijds, maar de overgroote meerderheid was bekrompen van blik, sloot zich in een zeer enge omgeving op, vergenoegde zich met tegen ieder, die er naar hooren wilde, te klagen over en te protesteeren tegen de opkomende coöperatie en het naar voren dringend grootbedrijf, en liet intusschen na uit de ttekenen der tijden de lessen te trekken, die noodzakelijk getrokken moesten worden. Terwijl de middenstand er de hoogste wrjsheid in bleef zien, dat iedere neringdoende en industriëel geheel op zichzelf stond en trachtte zich zoo goed mogelijk door de wereld te slaan, kwam in het leven dér kapitalisten en arbeiders en andere bevolkingsgroepen de sterke drang naar organisatie op. In breede kringen der maatschappij, niet het minst onder de burgerlijke en militaire ambtenaren en arbeiders, drong de gedachte door, dat zij den winkelier wel konden missen en zelf de winst, die hij op de door hem verkochte artikelen maakte, in den zak konden steken. Deze opvatting vond haar uitwerking in de oprichting van coöperatieve vereenigingen, waarvan tal van winkeliers de dupe werden. Tegelijkertijd voltrok zich in het grootbedrijf al meer een geweldige evolutie. Door samenbrenging van groote kapitalen werden op groote schaal fabrieken ingericht, met de nieuwste machines voorzien, die de productie in het groot ter hand namen en aan vele kleine industriëelen in ons vrijhandelsland, dat ook door buitenlandsche producten werd overstroomd, een doodelijke concurrentie aandeden. Ten slotte telde men tal van industrieën, die uitsluitend in groote, met veel kapitaal gedreven fabrieken werden uitgeoefend. Deze groote bedrijven hadden niet alleen vóór, dat ze goedkooper konden leveren, maar zij waren doorgaans ook in staat betere loonen en arbeidsvoorwaarden aan hun arbeiders te verzekeren, zoodat ten slotte die man van het kleine bedrijf in een geheel geïsoleerde positie kwam te staan. Vanzelf voegde zich daar nog het kwaad bij, dat de middenstander, op zijn eentje produceerend en handelend, zonder voldoend kapitaal, afhankelijk werd van zijn leveranciers, die hem, niet zelden onder bedreiging met een bankroet, noodzaakten bij den inkoop van grondstoffen en goederen condities te aanvaarden, die hij als vrij en kapitaalkrachtig man zeker nooit aangenomen zou hebben. En tegelijkertijd bleef onder het ccnsumeerend publiek de fatale gewoonte bestaan, om een goed deel van de inkoopen die het deed, niet aanstonds te betalen, maar op rekening te laten schrijven, zoodat de kleine industrieel en winkelier financiëel van twee kanten tegelijk in de engte werd gedreven. Toen de middenstander op dit alles slechts reageerde in den vorm van klaagliederen over zijn gedrukten toestand, begon eindelijk ook de publieke opinie, die langen tijd den middenstand gunstig was geweest, zich te wijzigen. Daarop hadden ook de nieuwere of weer opnieuw opgestelde theorieën omtrent het parasitair karakter van den middenstand groeten invloed. Duizenden begonnen hem als overbodig, als een sta-in-den-weg te beschouwen. En statistieken gingen dienst doen om te bewijzen, hoeveel deze onnutte stand in den vorm van winst en vrijwel noodelooze bedrijfsonkosteD in de wacht sleepte ten nadeele der consumenten. Maar eindelijk kwam er dan toch ontwaking. Ten slotte hebben middenstanders met arbeiders en kapitalisten gemeen, dat zij, als het er op aan gaat komen, zich niet weerloos laten wegduwen. Zij kwamen tot zelfonderzoek en begonnen te begrijpen, dat de oorzaak der malaise niet alleen buiten hen, maar ook in eigen boezem moest gezocht worden. Hoe langer hoe meer kwamen er uit den middenstand mannen naar voren, die met 7 kwalijk te overschatten inspanning bet doodend individualisme bestreden, hun standgenooten tot organisatie opriepen en ten slotte slaagden. En zoo staan we voor het feit, dat thans een groot deel van den middenstand tot organisatie is overgegaan, dat de opvattingen omtrent eonénrrentie zijn gewijzigd, dat een gevoel van saamhoorigheid het vroegere individualisme verdrongen heeft, dat het gezichtsveld is verbreed en men hu niet langer schroomt middelen aan te wenden, die den rechtgeaarden middenstander van twintig jaren geleden den Schrik op het lijf zouden hebben gejaagd. Niet langer staat de eenling eenzaam op zijn post, maar in vereenigingen en bonden georganiseerd, hebben de middenstanders hun eigen gebreken en tekortkomingen onder het oog gezien, op contröle en keuring hunner waren aangedrongen, oneerlijke concurrentie bestreden, hun positie tegenover de consumenten steviger gemaakt, financiëele instellingen gesticht, cursussen en scholen opgericht, coöperaties in het leven geroepen, collectieve contracten afgesloten, tentoonstellingen geopend, kortom, er is een levenwekkende actie opgekomen.. En na aldus zieh te hebben geredresseerd, komt de middenstand ook tot de Overheid met de vraag, of zij bij de oplossing van enkele kwestie», waarbij het particulier initiatief te kort achiet, de behulpzame hand wil bieden. Bestaat er aanleiding voor de Overheid om zich het lot van den middenstand aan te trekken? Wie denkt bij deze vraag niet onwillekeurig aan de woorden, die Dr. A. Kttypéf als Minister van Binnéhlandsche Zaken bij de opening van het eerste Nationale Congres voor den Handeldrijvenden Middenstand in 1903, gesproken heeft? „Metterdaad", zoo zeide hij, „is de Begeering ten volle bereid om op die punten hulp te verleenen ten aanzien waarvan wettelijke regeling noodig is, en zij is overtuigd, dat de Staten-Generaal gaarne bereid zullen zijn haar daarbij te steunen. Maar de middenstand wake er voor, uitsluitend op de Begeering te steunen. De middenstand leere op eigen woord en eigen kracht vertrouwen; hij toone geloof in eigen toekomst, maar boven dit alles verwachte hij Gods zegen". Dit woord heeft de middenstand ter harte genomen. Hij staat daar niet langer, innerlijk verdeeld en van onderling wantrouwen vervuld, als een zwakke, uitstervende klasse, maar veeleer als een stand, die in het economisch leven een belangrijke rol speelt en overtuigd* is ook in de toekomst met of zonder hulp der Overheid een belangrijke rol te zullen spelen. Van middelen om hem kunstmatig op de been te houden, moet de middenstand niets meer hebben. Hij heeft begrepen, dat zulke middelen toch geen doel treffen. Maar hij vraagt steun en hulp van de Overheid om des te beter in staat te zijn in bet belang des volks zijn gewichtige taak te Vervullen. Tegenover zulk een middenstand kan de Overheid niet onverschillig zijn. Hij toch is van zeer groote beteekenis voor heel het volksleven en voor de sociale verhoudingen. Reeds wezen wij er op, dat het de middenstand was, die het eerst da politieke en! sociale vrijheden heeft veroverd, die van zoo grooten invloed zijn geweest op de staatkundige en economische ontwikkeling der WestEuropeesche landen. Maar ook heden ten dage speelt de middenstand, afgescheiden van zijn productieve praestaties, een rol, die waardeering verdient. In zijn middien wordt nog altijd aangetroffen een groote mate van vrijheidszin en hij brengt nog voortdurend krachten naar voren, die voor heel het volksleven van niet te onderschatten beteekenis zijn. Terwijl de hoogere standen veelal afdwaalden van het geloof hunner vaderen, wordt in den middenstand nog altijd een groote kern gevonden van mannen, die voor het religieuse leven der natie een groote steun zijn. In zijn midden worden ook de burgerlijke deugden veelal nog hoog gehouden. Daarbij komt, dat de schrille tegenstelling van grootkapitalisten en! arbeiders verzacht wordt door den overgang, dien de middenstand' vormt, welke trouwens voortdurend een zeer groot contingent arbeiderszonen in zich opneemt. Indien men een statistiek te zijner beschikking had, die aangaf hoeveel middenstanders uit de arbeidende klasse spruiten, zou men verbaasd staan over het groote aantal. Dit is te verklaren uit het feit, dat het voor de middenstanders allereerst aankomt op persoonlijke energie en doorzettingsvermogen en dat mannen zonder kapitaal, met die eigenschappen toegerust, zeer vaak in den industriëelen en handeldrijvenden middenstand een plaats kunnen vinden. Wel hangt hiermede het euvel samen, dat niet zelden een arbeider, die „hooger op " wil en „voor zich zelf begint als middenstander een kwijnend en inderdaad parasitair bestaan leidt. Maar het feit als zoodanig valt toch niet te betwisten. Indien dan ook een bevolkingsgroep, als de middenstand vormt, zich van haar roeping en taak bewust is en de kracht in zich voelt om aan de velerlei gevaren die haar van alle zijden bedreigen het hoofd te bieden, door zich, althans in deze tijden, een onmiskenbare schakel in het productieproces te toonen, kan de Overheid zich niet onttrekken aan den plicht, om ook harerzijds de behulpzame hand te bieden en binnen de juiste perken aan dien stand den steun te verleenen, welken hij behoeft. We hebben hierbij niet uit het oog te verliezen, dat de Overheid door haar wetgeving reeds vele maatregelen nam, welke speciaal aan den middenstand ten goede komen. Terwijl de arbeidende klasse langen tijd verwaarloosd werd, wat hare rechtspositie aangaat, en eerst enkele jaren geleden de bepalingen omtrent het arbeidscontract zijn uitgebreid, bestonden in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel reeds van ouds een stel wetsbepalingen^ welke inzonderheid voor den handeldrijvenden en industriëelen middenstand van belang waren. Intusschen dient daaraan aanstonds de opmerking te worden toegevoegd, dat de wetgeving, zooals die in de bovenvermelde wetboeken en in dat van 3urgerlijke Rechtsvordering gecodificeerd is, verouderd mag heeten. Vooral aan de procedure kleven gebreken, die er den middenstand dikwijls van af doen zien zijn recht te zoeken. Een proces, ook in de eenvoudigste zaken, die door een paar deskundigen in zeer korten tijd en zonder veel omslag en papiervermorsing zouden kunnen worden besüst, duurt soms maanden, in enkele gevallen zelfs jaren, terwijl de kosten dikwijls zeer groot en de afloop niet zelden onzeker is. Wanneer niet voldaan kan worden aan de veelal strenge bepalingen van het bewijsrecht, loopt een koopman kans dat hem een rechtmatige vordering wordt ontzegd. Wij zouden het denkbeeld aan de hand willen doen, dat de Overheid naast juristen, ook aan bekwame kooplieden een plaats geeft onder de rechters, die handelszaken te berechten hebben. Het schijnt ons toe, dat daarvoor zeer wel geschikte mannen te vinden zijn, indien men het oog slaat op die kooplieden, die na eerst gedurende een reeks van jaren met energie in hun zaken te zijn werkzaam geweest, zich wat meer rust gaan gunnen en nu dikwijls in organisaties of op sociaal en politiek gebied een rol spelen. , , , Behalve de zooeven genoemde wetten, die voor een niet gering deel ten profijte van den middenstand strekken, mag ook gewezen worden op die vele maatregelen betreffende het onderwijs, het verkeerswezen, de postenj, de verlichting enz., die wel aan het geheele volk ten góede komen, maar waarvan toch de middenstand niet zelden het grootste nut trekt. Maar afgescheiden nu van die velerlei overheidsbemoeiing, die den middenstand reeds sinds jaar en dag ten goede komt, dient gevraagd te worden of er niet ook speciale maatregelen in het belang van den middenstand van Overheidswege getroffen dienen te worden m verband met de eischen, welke deze tijd stelt. Hierbij zij op den voorgrond gesteld, dat Overheidsbemoeiing slechts behoort te dragen het 'karakter van het dienen van het algemeen welzijn, het publiek belang. . . . Standsbevoorrechting is uit den booze, kweekt verbittering, en is feitelijk revolutionair. De Overheid als dienaresse Gods, heerscht over het gansche volk, en moet altijd weer bij haar wetgeving de belangen van dat volk doen wegen. . Ten aanzien van de nieuw opkomende vormen van productie (waaronder wij ook de distributie begrijpen) heeft de Overheid een strikt neutraal standpunt in te nemen. Als Overheid behoort zij geen voorliefde te hebben, hetzij voor het grootbedrijf, hetzij voor het kleinbedrijf, hetzij voor de coöperatie, hetzij voor den detailhandel van particulieren. Zij mist de kwaliteiten, welke haar in staat stellen te beoordeelen, welke productievorm in de toekomst zal blijken het meest economisch te zijn. Dit oordeel moet aan de vrije maatschappij worden overgelaten, welke wellicht aan al die verschillende vormen waarde zal blijken toe te kennen. Alleen heeft de Overheid te waken, in den feilen strijd, die op maatschappelijk gebied gevoerd wordt, tegen de excessen, die tot onderdrukking en misbruik van macht leiden. We hebben trachten aan te toonen, dat het heele volk bij een gezonden middenstand belang heeft. En nu die middenstand zelf de handen uit de mouw steekt en door organisatie en aanwending van de tallooze middelen, die de moderne ontwikkeling biedt, voor zich een plaats handhaaft in het groote productieproces, heeft de Overheid zeer zeker na te gaan of ook zij de behulpzame hand kan bieden om een gezonden groei te bevorderen. De tijd van d'e absolute staatsonthouding is voorbij. Wel gaat de maatschappelijke orde logisch vóór de staatsorde, en is de Overheid ingesteld om der zonde wil, zoodat zij ten aanzien van de op maatschappelijk gebied te treffen maatregelen slechts aanvullend heeft op te treden. Zijn de maatschappelijke krachten sterk genoeg om bepaalde maatschappelijke oogmerken en doeleinden te verwezenlijken, dan heeft de Overheid geen andere taak dan het recht te handhaven. Maar schieten zij te kort, dan ligt het op haar weg in het belang des volks hulp te bieden. Daarbij volge zij het spoor, dat de vrij opgekomen middenstandsorganisatie aanwijst. Deze organisatie heeft ten doel om de verhoudingen in den middenstand zelf te verbeteren, onedele concurrentie te bestrijden, het middenstandscrediet te versterken, maatregelen van gemeenschappelijk nut te treffen en den stand als zoodanig tot hoogere ontwikkeling te brengen. fDe middenstandsorganisatie heeft onmiddellijk begrepen het groote nut van de bestrijding der warenvervalsching. Deze warenvervalsching nam in sommige tijden een zeer grooten om van aan, en bracht den naam van den middenstand in discrediet. Het is een van de voornaamste eischen, welke aan den kleinen industrieel, den winkelier en koopman mag worden gesteld, dat hij, voor zooverre van hem afhangt, goede waar levert, waarvoor hij instaat. Het spreekt echter vanzelf, dat zoolang de middenstandsorganisatie niet algemeen is, en er 'nog zeer velen worden gevonden, die op eigen beenen blijven staan, de stand als zoodanig niet veel meer kan doen dan door bewerking van de publieke opinie het euvel der warenvervalsching tegen te gaan. De Overheid, die ten deze natuurlijk ook, en zelfs in de eerste plaats, te rekenen heeft met de belangen van den consument, heeft tegen warenvervalsching niet alleen door strafbepalingen, maar ook door het oprichten van keuringsbureau! en proefstations maatregelen getroffen. Vooral de keuringsdienst is er een van hoog gewicht. Deze is thans gedeeltelijk Rijksen gedeeltelijk Gemeentezaak. Het belang van den middenstand eischt, dat deze dienst over heel het land wordt uitgebreid en dat, in overleg met de organisaties, streng tegen elke vervalsching wordt opgetreden. Hier heeft men met een materie te doen, waarin de Overheid zeer veel kan bereiken, veel meer dan op het gebied van de bestrijding der onedele concurrentie. Het is toe te juichen, dat daartegen nu eindelijk een strafbepaling in ons Wetboek is opgenomen en dat de jurisprudentie van den Hoogen Raad door zijn arrest van 31 Januari 1919 eens betere richting ingeslagen heeft, maar daarmede is men er niet. Wat uitkomst bieden kan is alleen een voortgaande organisatie, waarin de verantwoordelijkheid der individueele leden sterk wordt gevoeld, en wier bestuur met kracht en tact de bijna altijd zeer netelige kwesties der onedele concurrentie behandelt. Van grooter gewicht nog is het streven van den middenstand om het credietvraagstuk en wat daarmede samenhangt zoo goed mogelijk op te lossen. Geldelijke afhankelijkheid drukt neer. Vele levensvatbare zaken hebben lang gekwijnd, omdat hun eigenaar eenerzijde met groote sommen onder de menschen zat en anderzijds in het krijt stond bij zijn leveranciers. Het dunkt ons een zaak van groot gewicht, dat het geven van lange credieten radicaal wordt afgeschaft en dat geen winkelier op langer termijn dan een maand levert. Het vraagstuk van het ciediet heeft echter — wij zinspeelden daar reeds eerder op — nog een andere zijde. Het is in 't algemeen wenschelijk, dat ook de minder bemiddelde middenstander niet afhankelijk is van zijn leverancier. In de laatste jaren zijn door onderscheidene middenstandsorganisaties tal van voorschotbanken opgericht, die met het geld van den middenstand werken. Dit verschijnsel valt zeer toe te juichen, omdat het gevaar dreigt, bij de concentreering van het bankwezen, dat de middenstand op een andere manier dan vroeger, geheel afhankelijk wordt van de grootkapitalisten. De rol, die de banken spelen in het economisch leven, ook van ons volk. is in de laatste jaren geheel gewijzigd. Zij zijn het feitelijk, die allen handel, en ook hoe langer hoe meer den kleinhandel, financieren. Daarmede verrichten zij ongetwijfeld een nuttigen arbeid en bieden zij aan het economisch verkeer een grooten steun. Maar nu de groote banken langzaam maar zeker tot samensmelting komen, gaan zij op den duur in den staat een macht vormen, die te groot is. Van macht wordt altijd weer misbruik gemaakt. En dit klemt te meer, omdat de groote bank-concentratie* niet alleen met nationaal, maar ook met vreemd kapitaal werken. Het is daartegenover zeer juist gezien van den middenstand, dat hij zich in coöperatieven of vennootschappelijken vorm zelf in staat heeft gesteld een deel van de taak der groote banken over te nemen en het rouleerend kapitaal zooveel mogelijk zelf ter beschikking te houden en zelf te financieren. Uit den aard der zaak kan de Overheid op dit gebied rechtstreeks niet veol doen. Preventieve maatregelen tegen de gevaren van het groote bankbedrijf, waarop wij zooeven wezen, hebben ook hun bezwaren. Het dunkt ons allermeest gewenscht, dat het volk zelf van het bestaan dier gevaren doordrongen is en zich er zoo veel mogelijk tegen wapent. Een van de middelen nu is de middenstandscredietbank. En het pleitte voor het inzicht van Minister Talma, dat onder zijn bewind voor de oprichtingskosten dier banken gelden van Eegeeringswege werden beschikbaar gesteld, teneinde de stichting ervan aan te moedigen. Veel meer kan o.i. de Overheid op dit gebied vooralsnog niet verrichten. Wel bestaat de mogelijkheid dat in later tijd bepaalde practische maatregelen van de Overheid tegen de concentratie van het groote bank-kapitaal noodig zfin en dan kan zij zonder twijfel in de vele middenstandsbanken een der middelen vinden om de te nemen maatregelen doeltreffend te maken. Alleen wijzen we in dit verband op het gevaar, dat ook de middenstandsbanken een conglomeratie kunnen gaan vormen, die niet meer aan het doel beantwoordt, maar den middenstanders evengoed de wet stelt ak de groote geassoeiëerde bankinstellingen. Daartegen kan het coöperatief karakter der banken nog het best weerstand bieden. Dr organisaties van den middenstand hebben van stomlen aan goed begn pen, dat zij niet alleen een taak te verrichten hadden ten aanziea van het bevorderen eener betere verhouding tusschen de middenstanders zelf, en van een versterking hunner financiëele positie, maar dat de kleinindustriëel en de koopman ook een betere opleiding behoorden te hebben dan den meesten ten deel gevallen is. Een van de meest in 't oog springende fouten was steeds het gemis van een flinke boekhouding, van goede vakkennis en van een juist overzicht der kosten. Bij velen werd dit gemis door zekeren aangeboren aanleg om zaken te doen minder sterk gevoeld, maar in tallooze gevallen heeft het zich gevoelig gewroken. Ook kwam men tot het besef, dat het personeel, in dienst der middenstanders, een behoorlijke opleiding behoort te genieten. In verband daarmede hebben, vele organisaties inrichtingen van onderwijs en vakscholen opgericht, die over 't algemeen tot bloei geraakten. Zelfs heeft men cursussen geopend voor volwassenen, teneinde hun alsnog de zoo noodige elementaire kennis betreffende handel en bedrijf bij te brengen. De Overheid behoort alle ernstige pogingen, welke in deze richting ondernomen worden, krachtig te steunen. Zij kan natuurlijk ook zelve dergelijke cursussen en scholen stichten en in stand houden, en doet dat reeds in vele gevallen. Het ia evenwel van groot belang om hier vooral ook aandacht te schenken aan hetgeen opkomt uit het particulier initiatief. Daardoor toch wordt het levend contact met de practijk in hooge mate bevorderd en wordt de belangstelling der middenstanders zelf levendig gehouden. De Overheid behoort in de subsidiëering van zulke instellingen niet karig te zijn en zou goed doen deze materie in een afzonderlijke wet te regelen. Niet alleen wordt daardoor de middenstand zelf beter gewapend in den strijd, dien hij te voeren heeft om staande te blijven, maar ook uit een oogpunt van algemeen landsbelang verdient de ontwikkeling en goede opleiding van de aanstaande klein-industriëelen en kooplieden aanbeveling. Het mo'et er bij dit onderwijs niet om te doen zijn geleerdheid bij te brengen, maar de leerlingen door practisch onderricht zóó voor te bereiden voor de taak, die hen in het leven wacht, dat zij die op de meest doelmatige en practische wijze vervullen kunnen. Naast de practische opleiding bestaat er dan zeer zeker nog ruimte voor hooger handels- en technisch onderwijs, dat aan sommigen gelegenheid biedt zich wetenschappelijk te vormen. Nu wij een afzonderlijk Departement van Onderwijs rijk zijn, bestaat er meer kans, dat er een algeheele herziening van de Onderwijswetgeving komt, waarbij aan bet hooger en lager technisch onderwijs de plaats wordt aangewezen, welke, ook in het belang van den middenstand, het toekomt. Bij de punten, welke wij zooeven hebben behandeld, is bet gebleken, dat de organisaties van den middenstand reeds een rol van beteekenis spelen. Aan die organisatie zelve dient thans in verband met de roeping der Overheid een enkel woord gewijd. Men kan daarbij onderscheid maken tusschen de stands- en de vakorganisaties. De eerste dragen een generaal karakter en beoogen de belangen van den middenstand in 't algemeen, de laatstgenoemde dragen een speciaal karakter, en beoogen de belangen van vakgenooten te bevorderen. De toetreding tot deze organisaties ia geheel vrijwillig en het is nog altijd slechts een klein gedeelte van den middenstand, dat er deel in heeft. Naarmate echter het gevoel van saamhoorigheid groeit, en de organisatorische gedachte meer veld wint, zullen ook deze organisaties toenemen in beteekenis en hoe langer hoe meer leden gaan tellen. Naar onze meening is in de toekomst nog een groote taak voor deze vereenigingen weggelegd. Hoe langer hoe meer toch blijkt het ongewenscht, dat de Overheid geheel zelfstandig allerlei maatregelen treft, welke voor de verschillende maatschappelijke groepen in 't leven worden geroepen. Zeer sterk komt dit uit op het gebied van den Arbeid. Door het inmengen van de politiek in de sociale wetgeving, is deze feitelijk jaren lang in hare ontwikkeling tegengehouden. En men zal er toe moeten komen om niet langer van boven af allerlei regelingen aan het leven op te leggen, maar aan dat leven zelf te vragen regelingen te ontwerpen, die daarna de sanctie der Overheid kunnen verkrijgen. Daartoe is het noodig, dat aan het georganiseerde leven van de groote groepen der samenleving een publiekrechtelijk karakter worde toegekend en het schijnt ons toe, dat het einddoel behoort te wezen om al wat daarop betrekking heeft op den duur onder te brengen onder een departement voor sociale en economische aangelegenheden. De drie factoren in het productieproces, de arbeid, de middenstand en het kapitaal zijn zoo nauw met elkander verbonden en loopen op de grenzen ook zoodanig ineen, dat heel dat rijk gevariëerde leven uit één gezichtspunt behoort te worden bezien. De gezonde gedachte moet gepropageerd worden, dat de Overheid, die een politiek karakter draagt, steeds meer tot de maatschappij zelve kome, om van haar het licht te ontvangen, dat zij bij baar bemoeiingen met het bedfijfs- en zakenleven noodig heeft, en voorts, dat zq de bevoegdheid aan de door de belanghebbende groepen zelf aangewezen organen toekent om bindende regelen en voorschriften te ontwerpen en onder haar hoogere sanctie uit te vaardigen. Zonder twijfel doen zich bij de beantwoording der vraag, hoe het publiekrechtelijk karakter der middenstandsorganisatie erkend en wettelijk geregeld dient te worden, zeer groote moeilijkheden voor. Het ia vóór alle dingen noodig, dat de organisatie zelve zoo uitgebreid mogelijk zij, aangezien het niet zou aangaan een publiekrechtelijk karakter toe te kennen aan een organisatie, die slechts een klein deel der belanghebbenden omvat. Indien echter het aantal georganiseerden steeds grooter wordt en de niet-georganiseerden een uitzondering gaan vormen, breekt voor de Overheid de tijd aan, om haar wetgeving in den bovenaangegeven zin te wijzigen. Daarbij zal het niet anders kunnen, of het verplicht lidmaatschap zal moeten worden ingevoerd. Maar met dit verplicht lidmaatschap hangt de onverbiddelijke eisch samen, dat de organisatie alzoo zij ingericht, dat ieder zonder gewetensbezwaar er deel van kan uitmaken. Dit nu zal nooit te bereiken znn dan door rekening te houden met het feit, dat Nederland een in ethisch en religieus opzicht zeer gemengde bevolking heeft. In de publiekrechtelijke organisatie moet dan ook plaats zijn voor vertegenwoordiging van de onderscheidene richtingen, die men in het leven ook van den middenstand aantreft. Dat de Overheid zich ernstig ga zetten om dit vraagstuk in overweging te nemen, is reeds bij de huidige ontwikkeling eeni eisch, die gesteld mag worden. Er zijn toch reeds bedrijven — we denken aan het drukkersbedrijf — die zoodanig zijn georganiseerd, dat er feitelijk het verplichte lidmaatschap bestaat. Maar dit is er nu zonder wettelijke regeling en brengt dan ook niet geringe gevaren mede. Deze gevaren betreffen de gewetensvrijheid der individuen, de onderlinge verhoudingen, die strafmaatregelen, het collectief contract en de positie der consumenten. De gewetensvrijheid dient van Overheidswege gewaarborgd te worden. En het schijnt ons toe, dat dit juist bij een officiëele wettelijke erkenning en bevoegdverklaring der organisaties, zeer gemakkelijk kan. Bij een goede regeling dezer materie zal het zelden voorkomen, dat iemand om des gewetens wil weigert lid eener organisatie te zijn. Maar doet zich dit geval voor, en kan aan den ernst van den bezwaarde niet getwijfeld worden, dan moet hij, al zullen uit te vaardigen besluiten ook door hem in zijn bedrijf geëerbiedigd behooren te worden, persoonlijk zijn vrijheid om buiten de organisatie te blijven staan, behouden. Niet minder streng dient gewaakt te worden tegen misbruik van macht, waardoor een minderheid zou worden onderdrukt. Natuurlijk zal het wel altijd zoo blijven), dat besluiten ten slotte door een meerderheid genomen moeten worden en dat de minderheid er zich aan zal hebben te onderwerpen. Dit behoeft allerminst op onderdrukking uit te loopen. Maar het is ook mogelijk, dat de meerderheid misbruik maakt van haar positie. Daarom zal er bij publiekrechtelijk erkende organisaties bteeds een recht van appèl moeten zijn, waarbij zooveel mogelijk publiek de bezwaren dergenen, die zich miskend of achteruitgesteld achten, kunnen worden onderzocht door onpartijdigen. Wij zeggen: zooveel mogelijk publiek, opdat de openbare meening er zich mee kunne bemoeien en de waarborgen voor een goede rechtspraak verstérkt worden. Alleen wanneer de publiekrechtelijk erkende organisatie van arbeiders en middenstanders er is, zal het collectief contract tot volle ontplooiing kunnen komen. Heden ten dage is de juridische beteekenis van dit contract, dat slechts even terloops in het Burgerlijk Wetboek in één artikel meer aangeduid dan behandeld wordt, nog zeer gering, veel geringer dan zija economische beteekenis. Het collectief contract kan een middel zijn om tusschen de arbeiders en werkgevers verzoening tot stand te bréngen en beider positie te versterken. De berechting van geschillen, die uit zulk epn collectief contract voortvloeien, behoort o.i. aan den gewonen burgerlijken rechter, althans in eerste instantie, onttrokken te worden, en moet onder juridische leiding door practische onpartijdige personen geschieden. Men zoekt vaak de onpartijdigheid in de samenstelling eener arbitrale commissie, die dan voor de helft uit arbeiders en voor de andere helft uit patroons moet bestaan. Onze ervaring van zulk een rechtspraak is niet onverdeeld gunstig. Alleen waarlijk onpartijdige menschen kunnen recht spreken en op den duur het vertrouwen van alle partijen winnen. Bij de voortgaande ontwikkeling van het collectief contract en de straks publiekrechtelijk erkende organisatie van middenstand en arbeiders loopt natuurlijk de consument het gevaar het kind van de rekening te worden. Indien zij, die onmisbaar zijn in bet groote productieproces de handen ineenslaan en! maatregelen kunnen treffen, die een algemeen bindend karakter dragen, zal dit zonder twijfel ook van invloed' zijn op de prijsbepaling. Nu staat het vast, dat de consument een prijs behoort te betalen, waardoor de arbeider, de kapitalist en de middenstander inderdaad krijgen wat hun toekomt. De kostprijs der goederen moet op peil zijn. Maar hij kan ook te hoog boven peil worden opgevoerd. En daarom ligt ook hier een roeping voor de Overheid. Zij behoort het publiek te beschermen tegen de overmacht der organisaties. Daarom zal op den duur de Overheid er toe moeten overgaan om een lichaam te creëeren, dat ten deze zeggenschap heeft. Daarvoor is thans de tijd nog niet rijp. Maar het schijnt ons toe, dat die tijd komt. Het zal zeker ook hier bovenal aankomen op het gevoel van verantwoordelijkheid dergenen die leden der organisaties zijn. Maar toch zal er wel altijd zekere neiging gevonden worden om misbruik te maken van de machtspositie waartoe een goed georgansieerde, vrijwel onmisbare klasse der samenleving komt. En dan heeft de Overheid op haar hoede te zijn. Het is dan ook wel zeker, dat die ontwikkeling bij den voltooiden uitbouw van het collectief contract en bij de wettelijk erkende positie der organisaties om binnen haar sfeer bindende regelingen te maken, niet zal ophouden. Er zal dan ook een plaats moeten worden toegekend aan de consumentten, opdat die ten slotte niet de lijdende partij worden. En ook deze moeilijkheid zal wel niet anders kunnen ondervangen worden dan door een rechtspraak, die ten slotte in hoogste instantie in handen der Overheid zelvp rust. Evenwel, zoover zijn wij nog niet, al wijst alles er op, dat het dien kant uit gaat. Maar wij hebben op het collectief contract en de publiekrechtelijk erkende organisaties, ook van den middenstand, gewezen, omdat naar onze overtuiging in die richting de gewenschte ontwikkeling moet worden gezocht. De werkzaamheid der Overheid moet hierin bestaan, dat zij het leven zelf ruimte biedt, zekerheid verschaft, en binnen bepaalde grenzen verordeningsrecht geeft. Doet zij dit niet, dan gaat het leven in zijn verschillende schakeeringen een rechtstreeksch beroep doen op de Overheid om in te grijpen, dan ontaardt de Staatkunde in een jacht naar materiëele voordeelen en wordt alle gezonde politieke actie gesmoord. De Overheid heeft tegenover den middenstand een roeping, zeer zeker. Maar de middenstand- heeft allereerst tegenover zichzelf een roeping. Feitelijk komt de roeping der Overheid tegenover den middenstand hierop neer, dat zij hem gelegenheid geve, rechtszekerheid schenke, de baan effene om zich naar eigen aard te ontwikkelen. En dan kan de Overheid financiëel ten aanzien van vak- en handelsonderwijs, en zelfs van tentoonstellingen, plaatsingsbureaux, hulp bieden. Maar haar allervoornaamste hulp dient te bestaan in de erkenning van den middenstand als schakel in het economisch leven des volks, en toekenning van het recht aan dien middenstand om langsi organisatorischen weg, zonder andere groepen afbreuk-of nadeel te doen, al die maatregelen te treffen, die aan zijn bloei en ontwikkeling ten bate van het volksgeheel ten goede kunnen komen. Het ware in verband hiermede zeker wenschelrjk, dat reeds nu aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel een afzonderlijke afdeeling voor de middenstandsbelangen werd ingesteld, die eenerzijds verband houdt met de afdeeling Handel en anderzijds met de afdeeling Industrie, terwijl de weg voor de publiekrechtelijk erkende organisatie van den middenstand kon worden gebaand door de instelling van Middlenstandskamers, die uit de vrije organisaties opkomen, en aan wie onder meer het maken van verordeningen, voor den middenstand van belang, kon worden opgedragen, voorloopig in den vorm van verplichte adviezen, terwijl aan die Kamers voorlichting zou behooren te worden gevraagd bij alle vraagstukken, die de Overheid te beslissen krijgt, en die met de belangen van den' middenstand rechtstreeks in verband staan. God schiep het leven van den menschelijken arbeid. Wie dat leven naspeurt, wordt altijd weer getroffen door de eindelooze variatie en de innerlijke eenheid. Het zou een harmonie kunnen vormen, als. de zonde niet storend tusschenbeide ware gekomen. Nu is de schoone variatie dikwijls een bron van strijd en lijden. De verschillende krachten, die harmonisch moesten samenstemmen, botsen altijd weer vijandelijk op elkander. De invloed van hooger, geestelijk beginsel, doet zich gelukkig nog dikwijls in dien strijd bespeuren. Maar het is niet in staat, omdat het door velen öf verworpen, èf niet toegepast wordt, de ontbinding in het maatschappelijk leven tegen te gaan. Daarom treedt de Overheid met haar wetgeving in. Die wetgeving behoort de teugel te zijn, waaraan de burgers en de groepen van burgers gehoorzamen. lEn dan stuurt de Overheid het best, indien de teugel door wie goed wil schier niet gevoeld wordt, en toch het gansche leven zoodanig wordt geleid in het rechte spoor, dat elke volkskring naar eigen aard en aanleg, dat iedere maatschappelijke stand naar het karakter zijner positie in het groote proces van den memschelijken arbeid zich zoo voorspoedig mogelijk kan ontwikkelen. SAMENVATTING. I. Het besef dient niet afgestompt, maar verscherpt te worden, dat de maatschappij en de maatschappelijke kringen hun eigen rechten en vrijheden hebben en dat de Overheid slechts heeft in te grijpen cm de booze gevolgen van de ontbindende werking der zonde te weerstaan en de vaak te zwakke krachten^ die het goede voor de maatschappij zoeken, te sterken en te helpen. n. De middenstand, waaronder wij verstaan winkeliers en kleinere kooplieden en industriëelen, is in West-Europa reeds in de middeleeuwen tot ontwikkeling gekomen en hij heeft zich, in publiekrechtelijk erkende gilden georganiseerd, het eerst in de steden rechten en privileges verworven en den grondslag gelegd voor een politieke en sociale ontwikkeling in de richting der vrijheid. III. De arbeid, dien de middenstand in het maatschappelijk leven verricht, draagt een productief karakter. IV. Niet zonder schade voor het geheele volksleven zou de maatschappelijke functie, welke tot heden toe de middenstand verricht, door anderen kunnen worden overgenomen. V. Elke poging om den middenstand kunstmatig in het leven te houden, behoort op verzet te stuiten. Indien mocht blijken, dat zijn verdwijnen in het maatschappelijk belang gewenscht ware, zouden pogingen om hem kunstmatig overeind te houden, ook weinig baten. VI. Langen tijd is het op de spits gedreven individualisme de grootste fout der middenstanders geweest. Gevolg daarvan was achterlijkheid, onedels concurrentie, een vernederend beroep op publiek en Overheid, gemis aan eenigszins beduidende organisatie. VII. Door gebrek aan organisatie werden vele middenstanders financieel afhankelijk van hun leveranciers en van hun clientèle, en door gemis van kraohtig optreden werd de publieke opinie ongunstig gestemd. vm. Eindelijk kwam de middenstand tot organisatie en zelfonderzoek, onder leiding van mannen, wier inspanning om het taaie individualisme te bestrijden, niet hoog genoeg kan worden gewaardeerd. LX. Thans komt ook de middenstand tot de Overheid met de vraag, of zq, bij de oplossing van enkele kwesties, waarbij het particulier initiatief te kort schiet, de behulpzame hand wil bieden. Hij doet dit niet langer als een zwakke, uitstervende klasse, maar als een stand, die in het economisch leven een belangrijke rol speelt en overtuigd is ook in de toekomst met efzonderhulp der Overheid een belangrijke rol te zullen spelen. X. Onder deze omstandigheden mag de Overheid zich niet onverschillig toonen. Immers, afgescheiden van zijn productieve praestaties, speelt de middenstand een rol, die waardeering verdient, en van beteekenis is ook voor het religieuse en ethische leven onzes volks. Hij verzacht ook de schrille tegenstelling van groot-kapitalisten en arbeiders en neemt voortdurend vele arbeiders en arbeiderskinderen in zich op. XL In de bestaande wetgeving (men denke aan het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) zijn reeds van ouds vele regelingen getroffen, die in het bijzonder aan den middenstand ten goede komen. Deze wetgeving is echter niet meer op de hoogte van haar tijd. Het schijnt o.m. gewenscht, dat de Overheid, naast juristen, ook aan bekwame kooplieden een plaats geeft onder de rechters die handelszaken te berechten hebben. XII. Met betrekking tot speciale maatregelen, die de Overheid met het oog op den middenstand behoort te treffen, moet deze zich laten leiden door het motief: bevordering van het algemeen welzijn, het publiek belang. Standsbevoorrechting is uit den booze, kweekt verbittering en is feitelijk revolutionair. XIII. Ten aanzien van de nieuw opkomende vormen van productie (waaronder ook de distributie worde begrepen) heeft de Overheid een strikt neutraal standpunt in te nemen. Zij toone geen voorliefde, hetzij voor het grootbedrijf, hetzij voor het kleinbedrijf, hetzij voor de coöperatie, hetzij voor den detailhandel. Daarin oordeele de vrije maatschappij. De Overheid wake tegen excessen, die tot onderdrukking en misbruik van macht leiden. XIV. De maatschappelijke orde gaat vóór de staatsorde. Zijn de maatschappelijke krachten sterk genoeg om bepaalde maatschappelijke oogmerken te verwezenlijken, dan heeft de Overheid geen andere taak dan het recht te handhaven. Schieten deze krachten te kort, dan ligt het op haar weg in het belang des volks hulp te bieden. Zij volge daarbij op dit gebied het spoor, dat de middenstandsorganisatie aanwijst. XV. De Overheid bestrijde krachtig de warenvervalsching door strafbepalingen, oprichting van proefstations en keuringsdiensten, en breide deze diensten over 't geheele land uit. Op dit gebied kan de Overheid meer bereiken, dan op dat der bestrijding van onedele concurrentie. Hoewel de daartegen ingevoerde strafbepaling valt toe te juichen en de op 31 Jan. 1919 gewijzigde jurisprudentie van den Hoogen Eaad hoopvol stemt, kan toch alleen een voortgaande organisatie der middenstanders zelf op den duur uitkomst bieden. XVI. De Overheid heeft een roeping ten aanzien van het crediet-vraagstuk. Veel kan zij voorloopig op dit gebied nog niet doen. Maar mede in Verband miet de concentreering van het groot-kapitalistisch bankwezen, kan zq, door beschikbaarstelling van gelden voor oprichtingskosten, de oprichting van coöperatieve- of vennootschappelijke middenstandscredietbanken bevorderen. XVII. Op het gebied van het handels- en vakonderwijs steune de Overheid zooveel mogelijk het particulier initiatief der middenstandsorganisaties. Zij kan ook zelve scholen en cursussen oprichten, maar door steun aan het particulier initiatief wordt het contact van het onderwijs met de practijk behouden en blijft de belangstelling der middenstanders zelf levendig. Liefst regele zij deze materie zoo spoedig mogelijk bij afzonderlijke wet. xvni. Het blijkt hoe langer hoe meer ongewenscht dat de Overheid geheel zelfstandig voor verschillende maatschappelijke groepen allerlei diepingrijpende maatregelen treft. Daarom behoort aan het georganiseerde leven van de groote groepen der samenleving een publiekrechtelijk karakter te worden toegekend. Het einddoel moet wezen dit alles onder te brengen onder een Departement voor sociale en economische aangelegenheden, waar de beteekenis en behoeften van de drie hoofdfactoren in het productieproces, den arbeid, den middenstand en het kapitaal uit één gezichtspunt worden bezien. XIX. Op den duur zal het verplichte lidmaatschap moeten worden ingevoerd, maar zóó, dat gewetensbezwaren worden ontzien en onderdrukking van minderheden worde voorkomen. Daartoe zal er bij publiekrechtelijk erkende organisatie van den middenstand steeds een recht van appèl moeten zijn, waarbij de bezwaren dergenen, die zich miskend achten, zooveel mogelijk publiekelijk worden onderzocht. XX. Voor den middenstand is ook het collectief contract van zeer groot belang, en bij publiekrechtelijk erkende organisatie zal dit belang nog grooter worden. Daarbij behoort, ter berechting van geschillen, de rechtspraak in eersten aanleg aan den gewonen burgerlijken rechter te worden onttrokken en toevertrouwd aan onpartijdige personen onder juridische leiding. Men zoeke de onpartijdigheid niet in de samenstelling, maar in de personen van het college dat recht spreekt. XXI. Bij de voortgaande ontwikkeling van het collectief contract dient nauwlettend gewaakt voor de belangen der consumenten, speciaal in verband met de prijsbepaling. De Overheid zal lichamen in 't leven moeten roepen, die ten deze in laatste instantie zeggenschap hebben. xxn. Voorloopig stelle de Regeering aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel een afzonderlijke afdeeling voor de middenstandsbelangen in, die eenerzijds verband houdt met de afdeeling Handel en anderzijds met die afdeeling Industrie. XXIII. De weg tot publiekrechtelijk erkende organisatie van den middenstand kan worden gebaand door de instelling van Middenstandskamers, die uit de vrije organisaties zelve opkomen. Gedachtenwisseling. Aangezien Prof. Diepenhorst elders presideert, is in deze vergadering voorzitter Prof. Slotemaker de Bruine, die vraagt of de referent zijn referaat nog nader wil toelichten. Daar dit niet het geval is, kan nadat de debaters zich hebben opgegeven en de tijd is verdeeld, dadelijk het woord aan de debaters worden verleend. Eerste spreker is P ro f. M r . A. An e m a (Amsterdam) die zich, verheugt dat er, blijkens de opkomst in deze vergadering, veel belangstelling is voor den middenstand. Dat spreekt van grooten vooruitgang. Spr. meent echter min of meer te moeten waarschuwen. De middenstandsbeweging is uit het buitenland naar ons overgekomen, maar in verschillende landen is de middenmoot, waarom het bij den middenstand gaat, zeer verschillend van aard. In verband daarmede heeft Spr. zich afgevraagd, of we wel moeten spreken van een afzonderlijke middenstandsbeweging. Oude vormen van middenstand verdwijnen, maar nieuwe komen op. Men kan nauwelijks definieeren wat de middenstand is. Er zijn zelfs haast geen boeken meer zooals vroeger, speciaal over den middenstand. Is het niet beter, zonder een speciale middenstandsbeweging en een speciale middenstandsorganisatie in alle soorten van bedrijven te zorgenvoor steun aan de kleine en middelgroote bedrijven, opdat deze niet ondergaan, maar in hun bestaan gesterkt worden? De heer H. J. de Groot (Den Haag) is erdoor getroffen, dat bij het onderzoek naar den middenstand steeds ervan gewaagd is, ttat het onderwijs de ruggegraat van den middenstand is. Ho betreurt het dat de referent slechts heel terloops van het vakonderwijs eewaa-t. ïn „Patrimonium" heeft Spr. eens tegen tal van debaters het nut van het vakonderwijs moeten verdedigen. Thans is die geringschatting veelszins verdwenen. Eigenaardig is ook, dat de middenstand zelf niet steeds inzag, wat voor een goed vakonderwijs noodig is. Anderen hebben hun hulp erbij moeten verleenen. Naast middenstanders beeft men in de besturen van innchtingen van vakonderwijs ook noodig mannen, die een breederen kijk op het maatschappelijk leven hebben dan in het ^^.J«jL^% standers is te vinden. Voor organisatie en administratie is dat dringend .noodig. De heer J. Kaajan Jr. (Groningen) vraagt, hoe het moet, wanneer de overheid zelf er aan schuld draagt, dat de zeewaardigheid van schepen te niet gaat; moeten die schepen dan ook uit de nationale vaS verdwijnen? Hij juicht het toe, dat de referent de middenstandscredietbanken verdedigd heeft, maar vraagt, of de referent weet dat er in het geheim een aanslag op haar zelfstandigheid wordt beraamd. Voorts voelt Spr. niet veel voor den tusschenschakel van middenstandskamers tusschen middenstand en regeering; hij voelt meer voor rechtstreeks contact en overleg. De heer K. M e i m a (Sneek) zegt er den referent dank voor, (lat deze zoo uitstekend heeft weergegeven wat .er in den middenstand leeft. Hii wenscht er intusschen de aandacht op te vestigen, dat de middenstandïs vier dingen goed beseffen moeten. Zij moeten beter leeren verstaan, dat zij een levenstaak hebben, hun van God gegeven. Zij moeten voorts beter leeren beseffen, dat zij goed onderlegd moeten zijn op het gebied van hun vak in het algemeen, van warenkennis in het bijzonder en daarnaast ook speciaal van administratie. De middenstanders kennen hun eigen wettelijke verplichtingen ook niet en zouden ook niet weten, hoe ze na te komen. Hiermede houdt verband het credietvraagstuk, dat vaak moeilijkheid oplevert. Spr. zou voor de middenstanders wel een soort examen willen, van overheidswege ingesteld, als waarborg, dat de betrokkenen hun zaken behoorlijk kunnen drijven. Ten slotte spreekt de heer Meima ook over de noodzakelijkheid van organisatie, die niet gemist kan worden in verband met de bemoeiing der overheid, in welker voornemen thans een middenstandsraad een plaats inneemt. De heer A, H. Niewenhuis (Rotterdam) vraagt ook, of de overheid geen taak heeft ten opzichte van hen, die in nering hun broodwinning gaan zoeken, in dien zin, dat een soort examen wordt ingesteld. Spr. vestigt ook de aandacht op die soort middenstanders, die met hun technische taak vaak staan tusschen werkgevers en werknemers. Hij vraagt of hun opleiding goed is en of niet de overheid zich er mede bemoeien moet, dat het middelbaar technisch onderwijs aan billijke eischen voldoe. Bij welken kring, zoo vraagt Spr. verder, moeten deze technische middenstanders zich aansluiten: bij de arbeiders behooren zij toch niet thuis. De heer J. Schouten (Rotterdam) wil niet debatteeren, wijl nog te veel voor hem in zake den middenstand in het duister ligt, maar slechts een vraag stellen. De eerste stelling van den referent acht hij voorheen de gangbare opvatting onder ons te hebben weergegeven. Maar tegenwoordig wil men overheidsingrijpen mede om het levenspeil der geheele maatschappij omhoog te brengen. Is deze gedachte, zoo vraagt hij, in strijd met de eerste stelling en onjuist? Indien neen, dan ware het wellicht goed de eerste stelling ten aanzien van deze quaestie eenigszins aan te vullen. Voorts vraagt Spr. of er niet veel te veel kleine winkeliers en industriëelen zijn, die dientengevolge goeddeels improductief zijn. Wordt het productieproces niet te duur, blijft er niet te veel aan maat en strijkstok hangen, zijn die overtollige menschen niet schadelijk? Zijn er geen maatregelen te nemen om den arbeid van den middenstand in dit opzicht productiever te maken. Spr. vraagt in verband met punt 13, of de overheid het recht heeft, bepaalde productievormen voor te trekken, zooals b.v. ten aanzien van het bakkerij bedrijf. Mag de overheid door haar maatregelen een bepaalden bedrijfsvorm in het gedrang brengen of moet zij dan liever van haar maatregelen afzien. De heer C. Smeenk (Arnhem) wijst ook op het teveel aan middenstanders èn in het buitenland èn bij ons. In Hamburg heeft men + 4500 sigarenwinkeliers geteld. Dat beteekent oneconomische distributie. De referent behandelt dat punt naar Spr.'s meening niet voldoende. Hij zou wenschen een concentratie van het bedrijf, b.v. ook ten aanzien van de bakkers, die in onze straten des morgens in veel te grooten getale hun brood aan den man brengen. De heer 8 Smeenk bespreekt verder de quaestie der organisatie, waarvan de referent geen gesloten organisatie schijnt te willen maken. Mag de beslissing over de al of niet toelating tot de organisatie overgelaten worden aan de organisatie zelf? De heer Dr H. W. Smit fs-Gravenland) wenscht te spreken over stelling 18 waarmede hij het geheel eens is. Maar hij vraagt: hoever mogen wij daarin gaan? Het schijnt een teeken des tijds te zijn, dat op terrein van arbeid en middenstand alles zich organiseert. Men kent al een nijverheids-, een arbeiders- en een middenstandsraad. Daarvoor is het publiekrechtelijk karakter noodig. De politieke vertegenwoordiging kan in deze de taak niet vervullen, die vervuld moet worden. Spr. vraagt dan ook, of we niet verder moeten gaan dan het nu reeds bestaande. Is niet noodig een Kamer van Maatschappij, die de drie genoemde lichamen moet. omvatten, een Kamer die op haar terrein de taak van de Tweede Kamer overneemt? De leden dier nieuwe Kamer konden dan naar evenredige vertegenwoordiging gekozen worden uit de huidige en erkende organisaties. Kan ten deze niet door het congres een doel gesteld worden: dat zou een sterke stimulans geven aan onzen arbeid op dit terrein, ook ten bate van den middenstand. Spr. heeft in overleg met den referent deze concept conclusie voorgesteld: Het tweede Christelijk-Sociaal Congres, gezien het referaat van Mr J A de Wilde aangaande „Overheid en Middenstand , gehoord de bespreking naar aanleiding van dit referaat gevoerd, besluit dat aan het georganiseerde leven van de groote groepen der samenleving een publiekrechtelijk karakter moet worden toegekend, L ., , u spreekt uit, dat het doel dezer publiekrechtelijke ontwikkeling móet zijn een kamer voor sociale en economische aangelegenheden, welke de desbetreffende wetgevende taak van de huidige Tweede Kamer overneemt en wenscht dat de leden dezer Kamer naar het beginsel van evenredige vertegenwoordig uit de erkende maatschappelijke organisaties gekozen worden." De Voorzitter zegt toe, de concept conclusie bij het. bestuur in bespreking te zullen brengen. De heer P. Wielinga (Assen) meent, dat Prof. Anema het verdwijnen van den middenstand min of meer in uitzicht heeft gesteld. Liever dan aan die uitspraak sluit Spr. zich aan bij een anderwoord van Prof. Anema, die in het blad „De Christen-Patroon het goed recht van een Christelijke middenstandsbeweging duidelijk erkende. Naar Spr.'s meening drijft de middenstand vooral hierop, dat hii niet werkt met de dommekracht van het kapitaal, maar alleen komen kan waar hij wil door middel van zijn geestelijke eigenschappen. Daardoor is hij voor de samenleving van zoo groote beteekenis. Intusschen heeft Spr. niet begrepen, waarom de Overheid niet beoordeelen kan, welke bedrijfsvorm de meest economische is Hii meent, dat de Overheid wel ter dege kan beoordeelen of het gewenscht is, het kleinbedrijf naast het grootbedrijf te handhaven Ten slotte meent hij er den nadruk op te moeten leggen, dat het voor den Christelijken middenstand nu de tijd is om zijn organisatie te voltooien, opdat hij gereed zij ala de Overheid komt met haar maat regelen, ten aanzien waarvan aan de organisatie een taak toegedacht ia. Nadat 5 minuten gepauzeerd is en gezongen is GEZANG 2 : 1. Den hoogen God alleen zy eer! Elk kniel' voor hem aanbiddend neer! Elk moet Hem dank bewijzen! Ja Hem, die ons zoo eindloos goed Verzorgt, en in gevaar behoedt Moet al het schepsel prijzen. Heft aan, heft aan, roemt Zyn gena'! Hij sloeg ons mededoogend ga', Htj schonk ons Zyn bescherming. Zingt dan den hoogen God ter eer! Aanbidt Hem! buigt u dankend neer! Loof God! looft Zijn ontferming! is het woord aan Prof. Anema voor een correctie. Spr. wil den indruk wegnemen als zou hij de middenstandsbeweging willen verzwakken Neen, hij wil haar juist versterkt zien. Zij heeft een toekomat. Wij moeten haar krachtig en goed maken. Maar als het aankomt op organisatie, kan men wel een tamelijk strenge afacheiding om de arbeiders wereldtrekken, doch ia het geheel onmogelijk ten aanzien van den middenatand naar boven een grena te trekken. Daarom heeft apr het waarachijnlijk beter genoemd, de bedrijven te organiaeeren en daarbinnen het kleine en gemiddelde te ateunen. Spr. dringt daarom juist aan op een goede organiaatie. De Staat kan niets meer doen dan ruim baan maken voor het initiatief en de energie van den middenatand. Maar de middenatand zelf moet zijn bloei acheppen: dan alleen is haar bestaan verzekerd. Daartoe moeten dan echter de middenstanders elkaar niet beschouwen als eikaars vijanden Het woord wordt, met toestemming der vergadering, nog even gevoerd door den heer M. A. Hof f mans (Arnhem). Deze, stelling XI besprekende, betreurt het, dat de rechter zelden gebruik maakt van de medewerking van den koopman als curator in faillissementen. My vraagt of er geen macht ia om de rechtbanken te noodzaken van haar bevoegdheid gebruik te maken. Mr. de Wilde, thana het woord verkrijgende, conatateert, dat tegen zyn referaat geen bezwaren van principiëelen aard zijn ingebracht. Hy mag dua aannemen, dat we als Christenen ook ten deze in de hoofdzaken met elkaar eens geestes te zijn. Vast staat onder ons dan, dat de middenstand een productief karakter draagt. Daarmede hangt samen, dat de middenstand niet is een uitstervende klasse. In de derde plaats constateert hij, dat zelfs door de juristen geen bezwaar gemaakt is tegen kooplieden in de rechtbanken. Spr. stelt zich dat zoo voor, dat we bij de rechtbanken krijgen handelskamers onder voorzitterschap van juristen, maar voorts met kooplieden, op welker benoeming de middenstandsorganisatie invloed kan uitoefenen. Ten slotte constateert Spr., dat geen bezwaar is gemaakt tegen zyn denkbeelden ter zake van de maatschappelijke orde, die gaat voor de staatsorde; ter zake van de gewenschte publiekrechte- liike organisatie; en ter zake van het onpartijdige karakter der recLerlfke colléges, die hebben te beslissen over zaken, voortvloeiende uit het collectief arbeidscontract. De referent is het eens met Prof. Anema over de moeilijkheid van de begrenzing van den middenstand, maar het begrip van middenstand staat even goed vast als dat van grootmdustieel. Aan STKk moet het overgelaten worden, de begrenzing te maken en uü te maken of we gaan moeten in de richting van bedrnfs™Ltie Inzake de bezwaren van den heer De GrootmerktSpr op dat hij geen bedenking heeft tegen ingrijpen der Overheid op het gebied van het vakonderwijs. Maar hij wil het vakonderwijs niPtkü maken van de organisaties. Dat onderwijs moet zich onmfddeUP^JunneJ aanpassen bij de eischen van de praktijk. Waar S hetbuitenland de Overheid alleen de zaak behartigt, past zich het vakonderwijs niet voldoende aan het practische even aan Inrusschen voelt de middenstand Zelf, dat hij het aUeen net kan waarom hii de z.g. intellectueelen erin betrekt. — Wat betreft het brenge^ van middenstanders in staten en raden, wijst Spr er op dat men daarmede een zeer gevaarlijken weg opgaat. Voorts raadt hö, tot waakzaamheid tegen de voorgenomen maatregelen, waarvan de heer Kaajan gewaagde, tegenover de middenstands-credietbanken. TegenoverdenzelfdTn spreker merkt de referent op, dat men de midSnsSskamers niet mag afmeten naar de Kamers vanArbeid wèlker mislukking van te voren was te voorzien daar dit inst tuut eeheel verkeerd geregeld werd. - Voor een soort examen voelt de Storent veel mits het geen middel worde in de hand van een Zoelo*Sderïïte weren. Het examen zou de ve e beunhaasjes Sen doen verdwijnen en daardoor hun onproductief bestaan als zoodanVopheffen. Komende tot den heer Schouten, stelt Spr. zich od het sSpunt, dat hetgeen de heer Schouten op het oog had met znneïste, vraag, wel ter dege valt onder de betrokken stelling fooals züi luidt In de tweede plaats herhaalt de referent, dat de Sganisa ie van den middenstand zelf moet zorgen dat er niet te veel middenstanders zijn. En ten slotte merkt Spr oPi dat de OverbSd doortasten moet in het algemeen belang, ook dan als een zekere bedrijfsvorm er schade door zou lijden maar den eenen oedriilvorm als zoodanig bevoordeelen en den anderen tegenwerken •SPS^det Den heer Smeenk voert de referent tegen dat deze wef wat overdrijft. De conclusie, dat in 4500 3™™^ ™vj2 narasitisme is is niet juist, daar het vaak zoo is, dat naast net vSoïïn vak sigaren binnen- of buitenshuis aller ei productieve lSPvLIcTt wordt. Ook in het bakkersbedrijf is het niet zoo, dat de bWdbezorging grootendeels improductief werkzaam zijn tlt L broodbezorging fs onmisbaar en in ^Tvo^ ^i vooral omdat elke bakker zijn eigen klanten bedient. Voorts merKt de ïefeS nog op, dat hij voorshands de toetreding tot de orgameatieTgeheel frij zou willen laten, al ontkent hij met, dat in de Lekomsrwtllicht enkele voorwaarden van toelating gesteld zullen dienen te worden. De vergadering wordt te 4 uur 20, na dankgebed door Dr. Smit, van 's Gravenland, gesloten. II. OVERHEID EN LANDBOUW. Door Dr. H. J. Lovink. Teen de Voorzitter van het Tweede Sociaal Congres mij vóór eenigen tijd de vraag stelde, of het mij mogelijk was een referaat samen te stellen over de toekomst van onzen landbouw, heb ik die uitnoodiging gaarne aangenomen, omdat zij mij na jarenlange afwezigheid een welkome gelegenheid zoude bieden, dit vraagstuk onder de zoozeer gewijzigde omstandigheden van nabij te bezien. Intusschen leidden de omstandigheden er al spoedig toe, dat ik geruimen tijd elders moest vertoeven en het zou mij daarom niet mogelijk geweest zijn binnen den mij toegemeten tijd aan het verzoek van den Voorzitter te voldoen, ware het niet dat de heer J. Smid, Referendaris bij de Directie v»n den Landbouw, zich bereid verklaarde mij zijn medewerking te verleenen waarvoor ik hem hier gaarne mijn hartelijken dank betuig. Uit den aard der zaak was het niet mogelijk alles te behandelen, waartoe het onderwerp overigens ruimschoots aanleiding geeft. Uit dien hoofde worden slechts hier en daar eenige grepen gedaan. Zoo wordt in bet eerste gedeelte een zeer beknopt overzicht gegeven van eenige voor het doel belangrijke feiten betreffende de ontwikkeling van tiet landbouwbedrijf; in het tweede gedeelte wordt het vraagstuk der be■érijfsvrijheid besproken; in het derde vindt men een «n ander omtrent de taak, welke in de toekomst den Staat wacht; in het vierde en vijfde gedeelte zijn eenige beschouwingen gewijd aan de te verwachten financiëele uitkomsten van het bedrijf en hun invloed op de richting der productie, terwijl tenslotte eenige conclusies volgen, welke bij de mondelinge bespreking als leiddraad kunnen dienen. I. De belangrijkste onderdeelen van den Nederlandschen landbouw zijn akkerbouw en veehouderij. Daarnaast is, vooral in de laatste halve eeuw, de tuinbouw op den voorgrond getreden. De boschbouw is van weinig beteekenis. Van ouds heeft in ons land de veeteelt eene belangrijke rol gespeeld, als g#volg van de gesteldheid van den bodem. In het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw zien wij tengevolge van de veepest en de hooge graanprijzen eene verschuiving van de veehouderij naar den akkerbouw. Zoo werd in dien tijd o.a. Groningen van eene veehoudende eene akkerbouwende provincie. Omstreeks het midden der 19e eeuw kon Nederland nagenoeg in znn eigen behoefte aan broodgraan voorzien. In de tweede helft der 19e eeuw werd dit anders. De bevolking nam toe. In plaats van* roggebrood, waarvan wij de grondstof zelf verbouwden, kwam tarwebrood meer op den voorgrond. Tengevolge van de lage graanprijzen in de 80er jaren, ging de graanbouw achteruit, deels doordien bouwland in grasland werd omgezet, doch bovenal door het meer op den voorgrond treden van de teelt van suikerbieten, aardappelen en verschillende handelsgewassen. Voorts werd de zelf verbouwde rogge voor veevoeder gebruikt, terwijl zich naast den landbouw de tuinbouw sterk ontwikkelde. Een en ander leidde er toe, dat bij het begin van den oorlog wij dezen toestand hadden. Ons broodgraan moesten wij voor een aanzienlijk deel uit het buitenland krijgen. Een groot deel van onze eigen bodemproductie moest in den vorm van vleesch, boter, kaas, eieren, tuinbouwproducten in het buitenland worden afgezet. De oorzaken, die tot dezen toestand leidden, waren verschillende: lo. de eigenaardige gesteldheid van onzen bodem en ons klimaat, waardoor ons land bijzonder geschikt is voor' weide- en tuinbouw; 2o. de zich ontwikkelende verbruiksgebieden in de nabijheid van ons land; inzonderheid zijn in deze te noemen Engeland, België en Duitschland met hunne sterk toenemende stedelijke en industrieels bevolking; 3o. het hier te lande steeds gehuldigde vrijhandelsstelsel. Van dezen toestand' had het groote publiek hier te lande, dat ver van den landbouw en alles wat daarmede verband houdt, staat, zich nimmer voldoende rekenschap gegeven. Plotseling werd het in den zomer van 1914 echter wakker geschud toen het vernam, dat wat wij hier aan voedsel noodig hadden, voor een groot deel uit het buitenland moest komen en dat, wat wij hier voortbrachten, slechts voor een deel te gebruiken was en voor een zeer groot deel in het buitenland moest worden afgezet. In de eerste dagen van den oorlog was zoowel de invoer als de uitvoer onmogelijk. Boter en eieren waren spotgoedkoop, maar graan kwam er niet en de broodvoorziening — dit kon ieder gemakkelijk nacijferen — was slechts voor enkele maanden verzekerd. Bovendien dreef onze veehouderij,, speciaal de varkensmesterij, voor een groot deel op den aanvoer van buitenlandsch graan. Wij liepen dus, zoo het scheen, aan alle kanten vast. Gelukkig viel het nogal mee. Nadat de legers hun vasten loop haddten genomen, kwam er groote vraag naar onze producten uit de oorlogvoerende landen, terwijl de aanvoer van broodgraan en maïs voor veevoeder spoedig kon worden hervat. De hooge prijzen, die onze producten, speciaal voor uitvoer naar Duitschland, konden opbrengen, dreef onze landbouwproductie nog meer in de richting van export. De aanvoer van veevoeder was in de eerste jaren van den oorlog grooter dan ooit te voren. Hetzelfde geldt van onzen export van varkensvleesch, boter, kaas en eieren. Door den export dienstbaar te maken aan de binnenlandsche voorziening tegen lage prijzen, kwam hij ook den consument ten goede. Dit alles veranderde echter, toen de Geassociëerden een stelsel van rantsoeneering op ons land gingen toepassen en nog meer, toen Amerika aan den oorlog deelnam, waardoor onze aanvoer van broodgraan, vee- voeder en ook van sommige kunstmeststoffen zoo goed als stop werd gezet. Alle tarwe en rogge, die wij verbouwden, moest toen worden gebruikt voor de broodvoorziening. Vermengd met aardappelmeel, erwtenmeel, ja zelfs lijnkoek, was er nog nauwelijks genoeg om de helft van het normale rantsoen te verstrekken. Terwijl vroeger groote hoeveelheden voedergraan en koeken etc. uit het buitenland werden aangevoerd, moest nu zelfs het zelf verbouwde graan aan het vee worden onthouden. Onze varkens- en pluimveestapel ging in korten tijd sterk achteruit. Met den rundveestapel was dit wel nitt in die mate het geval, maar in den winter kon nauwelijks onderhoudsvoer worden verstrekt, zoodat, terwijl wij vroeger groote hoeveelheden dierlijke producten uitvoerden, er thans op verre na niet genoeg was om ook maar een zeer matig melk-, boter-, kaas- en vleeschrantsoen te verstrekken. Ons geheele landbouwsysteem moest plotseling worden omgezet, wat nog te moeilijker was, wijl ook de aanvoer van meststoffen werd gestaakt of althans sterk verminderde. Vooral op de lichtere gronden werd het bemestingsvraagstuk zeer nijpend en wat het einde had moeten zijn, indien dc oorlog nog langer had geduurd, is niet moeilijk te raden: uitputting van den bodem en als gevolg daarvan halve oogsten met steeds toenemend voedsel-tekort. Gelukkig mag men hopen, dat het ergste thans is geleden. Langzamerhand treedt beterschap in, al zal het nog lang kunnen duren voor alles weer ten naasten bij zijn ouden gang gaat. n. De vraag doet zich nu op: waar gaat het met onzen landbouw in de toekomst heen? Het antwoord, dat op deze vraag moet worden gegeven, staat in nauw verband met de houding, welke de Overheid voortaan ten aanzien van den landbouw zal aannemen. Men kan zich daarbij op tweeërlei standpunt stellen, n.1.: Ie. dat de landbouw zijne bedrijfsvrijheid niet weer terug krijgt, en 2e. dat dit wel plaats heeft. Er zijn er, die wenschen dat aan de Overheid, nog meer dan in de oorlogsjaren het geval was, de directe leiding van de productie en van de distributie in handen wordt gegeven. Ten einde een ■ inzicht te krijgen in de wijze, waarop men zich de werkzaamheid van de Overheid in deze voorstelt, moge o.m. worden verwezen naar het praeadvies, door den heer W i b a u t voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en Statistiek samengesteld en naar eene door hem in October 1918 gehouden voordracht ter vergadering van het Democratisch Genootschap te Amsterdam. Als beginsel staat daarbij voorop, dat onze landbouw in de eerste plaats moet worden dienstbaar gemaakt aan de voedselvoorziening van eigen land. De heer W i b a u t maakt er den landbouw als het ware een verwijt van, dat hij zich in de laatste jaren zoo sterk op productie voor export had toegelegd. \ Het is wel merkwaardig van deze zijde die opmerking te hoonen. Deze ontwikkeling toch is een natuurlijk gevolg van het ook door den heer Wibaut en zijne medestanders steeds verdedigde vrijhandelssysteem. Wil men echter in de toekomst onzen landbouw dienstbaar maken aan de voorziening der binnenlandsche behoefte, zoo behoeft de landbouw daar geen principieel bezwaar tegen te hebben. Zijne positie wordt daardoor eerder beter dan slechter. Aan de in de laatste jaren gevoerde exportpolitiek toch kleefde dit groote bezwaar, dat de toestand zeer onzeker was. Telkens dreigde het zwaard van Damocles in den vorm van mvoer-bemoeilijking door verhooging van invoerrechten of anderszins. Meer dan tegen het beginsel op zichzelf moet echter bezwaar worden gemaakt tegen de wijze, waarop men het bovengenoemde doel wenscht te bereiken. De Overheid zal uitmaken of de grond voor levensmiddelenproductie geschikt is en wat daarop zal worden geteeld. De Overheid zal met de distributie der levensmiddelen worden belast en de producent zal aan haar de producten moeten leveren op de wijze en tegen de prijzen, die zij bepaalt. Kortom, men zou krijgen eene uitbreiding van het systeem, waarvan wij in de oorlogsjaren alle gebreken hebben leer en kennen. Het ligt niet in de bedoeling dit systeem hier uitvoerig te bespreken. Alleen zij op enkele punten, zoowel wat betreft de productie, de distributie als de kosten, gewezen. Het lijkt in theorie misschien heel rationeel, dat de Overheid, voorgelicht door der zake kundige personen, door cultuurvoorschriften den landbouwers voorschrijft, welken grond zij moeten bebouwen, wat zij daarop moeten telen en hoe zij zulks moeten doen. Twee zaken worden daarbij echter vergeten. In de eerste plaats, dat de omstandigheden, waaronder geproduceerd moet worden, eene oneindige verscheidenheid vertoonen, waarmede de Overheid noch hare adviseurs, hoe talrijk die ook mogen zijn, bezwaarlijk in details bekend kunnen wezen. Het is per slot van rekening alleen de bedrijfsleider, die kan beoordeelen krachtens zijne jarenlange ter plaatse opgedane ervaring en rekening houdende met de eischen van het geheele bedrijf op welke wijze een bepaald stuk land moet worden behandeld en wat er op moet worden geteeld. De moeilijkheden, welke zich voordoen bij de uitvoering van de betrekkelijk eenvoudige Scheurwet geven reeds eenig denkbeeld van de bezwaren, welke het gevolg zouden zijn van een systeem, dat de directe leiding der productie stelt in handen van de Overheid. En in de tweede plaats rijst de vraag of een toestand op den duur houdbaar is, waarbij de Overheid het bedrijf regelt, terwijl de gevolgen van de bij die regeling begane fouten komen voor den landbouwer. Wat de distributie aangaat, stelt men zich op het standpunt, alsof het mogelijk zou zijn, al het geproduceerde op eene centrale opslagplaats bijeen te brengen en van daar uit weer de geheele bevolking te voorzien. Intheorie lijkt ook dit zeer rationeel en het zou dit ook zijn, indien wij te doen hadden met eene weinig samengestelde, op eene beperkte oppervlakte gevestigde, maatschappij en de opbrengst der productie op een gegeven oogenblik uit het productieproces te voorschijn kwam. Voor een groot deel is die productie echter eene hjet geheele jaar door nu eens sterker dan weer langzamer vloeiende bron, waaruit een gedeelte der bevolking zich bovendien onmiddellijk zelf voorziet. Het gevolg daarvan is — dit hebben de oorlogsjaren wel zeer duidelijk geleerd —, dat het vrijwel ondoenlijk is met voldoende juistheid de hoeveelheid producten te bepalen, die in eene bepaalde periode beschikbaar komen en het aantal personen, dat daarvan moet worden voorzien. Het vrije verkeer heeft een aanpassingsvermogen aan steeds wisseïëndèvooruitzichten; de overheidsdistributie mist uit den aard der zaak dit aanpassingsvermogen doordien er volgens vaste voorschriften moet worden gehandeld. Bij de overheidsvoorziening berust de verantwoordelijkheid voor den goeden gang van zaken bij betrekkelijk zeer weinigen. Deze personen kunnen zeer bekwaam, zeer ijverig en zeer nauwgezet zijn; zij kunnen niettemin maar zeer weinig zelf doen en zelf zien. Bij de vrijheid van het bedrijf is de verantwoordelijkheid over duizenden producenten en handelaars verdeeld. Fouten, door hen begaan, strekken tot hun eigen schade, buitengewone zorg en toewijding tot bun eigen voordeel. Hier ligt het groote geheim, waardoor aan het vrije bedrijf gelukt, wat het overheidsbedrijf niet kan. Hier ligt ook de oorzaak, waardoor veel, wat de Overheid doet, zoo duur wordt. Men make zich daarom geen al te groote illusies omtrent de goedkoopte der producten onder het systeem der directe overheidsleiding. Tot voor den oorlog produceerde onze landbouw goedkoop. De arbeidsloonen waren laag en de ondernemerswinst was betrekkelijk gering. Gaat men op den voet, zooals wij nu twee jaren hebben bijgewoond, de productiekosten vaststellen, dan zal men op een behoorlijk loon en eene redelijke ondernemerswinst moeten rekenen, zoowel bij de productie als bij de distributie. Bij de vrijheid van bedrijf stelt ieder zich tevreden met wat de markt hem toekent. Bij het systeem der overheidsdistributie heeft de vaststelling van prijzen, loonen en winsten plaats door onderhandeling. Ieder maakt daarbij zijne rekening op. De producent eene rekening der productiekosten, de arbeider van de kosten van zijne huishouding, de handelaar van de kosten en het risico van zijn bedrijf enz. Nu ligt het in den aard der zaak, dat ieder zooveel mogelijk naar zich toe tracht te halen en hij moet het al heel bont maken, als het onredelijke van zijne eischen kan worden aangetoond. Maar zelfs als bij belanghebbenden dit streven niet voorzit en zij geheel te goeder trouw zijn, komt men toch tot te hooge cijfers. De oorzaak ligt hierin, dat rekening wordt gehouden met wat men zoa .moeten verdienen om behoorlijk te kunnen bestaan naar de begrippen, welke men daaromtrent heeft. Dit bedrag nu ligt in het algemeen ver boven hetgeen op de vrije markt wordt verkregen, enkele gelukkigen uitgezonderd. Het gevolg van een eni ander zijn veel te hooge prijzen. Gedurende de oorlogsjaren hebben de consumenten en de schatkist gezamenlijk de lasten daarvan gedragen. Bij voortzetting en uitbreiding van bet garantie- en distributiesysteem zou de schatkist onmogelijk kunnen doorgaan op den in de laatste jaren gevolgden weg. De lasten zouden dus uitsluitend komen voor rekening van de verbruikers. Ook op grond van het bovenstaande moet het dan ook wenschelijk worden geacht, de bedrijfsvrijheid, zoodrazulksmogelijkis, teherstellen. Dat daartoe niet dadelijk na het sluiten van den vrede kan worden overgegaan en dat men daarbij zeer voorzichtig moet te werk gaan, ligt echter voor de hand.. De oorzaken, die het ingrijpen der Eegeering noodig maakten, zullen nog korteren of langeren tijd blijven bestaan. Bovendien ia onze Regeering niet vrij, maar zal zij rekening moeten houden met de door de Geassocieerden gevolgde politiek. Deze politiek komt hierop neer, dat met het oog op den beperkten voorraad grondstoffen voor industrie en landbouw alsmede van levensmiddelen, speciaal granen, en ten einde zooveel mogelijk gebrek te voorkmen, eem stelsel van wereldrantsoeneering is ingevoerd, ja voor enkele producten zelfs in- en verkooporganen in het leven zijn geroepen. Zooals bekend is, heeft Nederland met de Geassociëerden eene overeenkomst gesloten, waardoor het zich in de naaste toekomst eene zekere hoeveelheid grondstoffen en levensmiddelen heeft verzekerd. Deze hoeveelheid is, althans voor zoover thans kan geoordeeld worden, echter niet zoe groot, dat aan de geheele behoefte kan worden voldaan. Rantsoeneering van den binnenlandschen verbruiker en beperking van den export blijft •dus noodig.*) Wanneer wij onze economische vrijheid geheel terug zullen erlangen, moet de toekomst leeren, terwijl het ook hier niet de plaats is om alle factoren, die hierop invloed kunnen uitoefenen, na te gaan en te bespreken. Intusschen kan men vrijwel overal waarnemen, ook in de landen, die ons op tijdelijk rantsoen stelden, dat eene sterke strooming bestaat om zoo spoedig mogelijk van alle lastige bemoeiingen der Regeeringen, wanneer .deze niet strikt geboden zijn, bevrijd te worden. m. Zijn wij eenmaal zoover, dan treedt de vraag op den voorgrond in boeverre de indirecte overheidsbemoeiing, die ook reeds voor den oorlog bestond, dient te worden gewijzigd en uitgebreid. In de eerste plaats zal krachtiger moeten worden gewerkt tot verhooging der productie. De wereldoorlog heeft een scherp licht laten vallen op onze *) In den laatsten tijd werden de rantsoenen verhoogd en zijn de vooruitzichten dientengevolge weder gunstiger geworden. Ook voor den lanébouw. afhankelijkheid van het buitenland in zake de voedselvoorziening. Door de eigenaardige inrichting van ons landbouwsysteem, waarbij wij niet alle» wat hier geproduceerd wordt, binnenslands kunnen gebruiken, is die afhankelijkheid grooter dan strikt noodig is. Toch staat dit systeem voor een aanzienlijk deel in verband met het karakter van onzen bodem en onze ligging, zoodat het niet mogelijk is met den bestaanden toestand geheel te breken. Wel verdient echter de vraag overweging of onze landbouw niet meer voor de binnenlandsche voorziening kan produceeren dan tot dusver geschiedde. Doch zelfs al was het mogelijk onzen landbouw alleen voor de binnenlandsche markt te doen werken, zoo zou tengevolge van zijne dichte bevolking Nederland toch niet in eigen behoefte aan landbouwvoortbreng»elen kunnen voorzien. Verhooging der productie blijft dus van het allergrootste belang. Sedert omstreeks 1890 is door onderwijs en voorlichting in verschillenden vorm krachtig en niet zonder succes in deze richting gewerkt. In de laatste jaren zijn echter speciale aangelegenheden sterk naar voren gekomen, welke in den eerstkomenden tijd de aandacht vragen. Door de droogmaking der Zuiderzee zal eene provincie aan ons land worden toegevoegd, waardoor niet alleen de totale productie van levensmiddelen aanzienlijk zal worden vergroot, maar ook aan tal van landbouwers en tuinders een bestaan kan worden verzekerd. Van minstens evenveel belang is de drooglegging van uitgestrekte vruchtbare terreinen in het Oosten en Zuiden des lands. Door een in 1917 door de Directie van den Landbouw uitgegeven rapport zijn de geesten in deze wakker geschud. De tijdsomstandigheden zijn voor de opgewekte beweging gunstig en het is te verwachten, dat aan de onhoudbare toestanden in verschillende streken, binnen niet al te langen tijd een einde komt. Naast ontwatering is ruilverkaveling een levensbelang voor den vooruitgang van den landbouw in menige thans achterlijke streek. Dat voorts met de ontginning van woeste gronden dient te worden voortgegaan, waarbij ook op stichting van landbouwbedrijven behoort te worden gelet, behoeft nauwelijks betoog. Naast bevordering der productie verdient de afzet der producten meer aandacht. Deze afzet heeft plaats naar het buiten- en naar het binnenland. Aan den afzet naar het buitenland is vóór den oorlog meer aandacht geschonken dan aan dien in het binnenland. De behoefte aan Begeeringssteun op het gebied van den export werd sterker gevoeld, doordien de kleine producenten niet in staat zijn het oog te houden op wat er met hunne exportproducten gebeurt. De slechte naam, die verschillende van onze producten op de buitenlandoche markten hadden gekregen tengevolge van de praktijken van gewetenlooze knoeiers, opende in het laatst der vorige eeuw de oogen voor de schade, welke zoodoende werd aangericht. Langzamerhand werden van Regeeringswege verschillende maatregelen genomen of gesteund, die beoogden aan die toestanden een eind te maken en den afzet te bevorderen. Oïsehoon op deze aangelegenheid voortdurend de aandacht moet blijven* gevestigd, kan toéh toet voldoening op hetgeen is bereikt worden teruggezien. Ontkend kan echter niet worden, dat de binnenlandsche distributie al. te zeer uit het oóg is verloren. De ervaring, in de oorlogsjaren opgedaan, heeft voldoende geleerd, dat ook op dit gebied groote misstanden bestonden, waardoor de prijs der voortbrengselen dikwijls buitensporig werd verhoogd ën de kwaliteit zeer te wenschen overliet. Al is in het bovenstaande de wenschelijkheid bepleit om de directe overheidsbemoeiing in zake de distributie bij het weer intreden va» normale toestanden te doen ophouden, daarmedé is allerminst gezegd, dat de Overheid tot het „laissez faire" van vóór den oorlog moet terugkeeren. Door verbreiding van meer kennis, door vergemakkelijking van het transport, door toezicht op knoeierijen en door tal van maatregelen meer, diént in Samenwerking met belanghebbenden langs indirecten weg aan den afzet in het binnenland^ meer leiding te worden gegeven, waarbij de 'gëdurende de oorlogsjaren opgedane ervaring ongetwijfeld groote diensten kan bewijzen. En waar hier van de Eegeering wordt gesproken,, wordt niét alleen bedoeld de Eijksregeering, maar is vooral ook het oog gevestigd op de besturen onzer groote gemeenten. In de derde plaats vragen verschillende maatregelen ter verbetering vande toestanden der arbeidende bevolking te pletten lande de aandacht. Het is niet te ontkennen, dat de drang naar sociale hervorming van de industrieen de steden is uitgegaan. Dit heeft tengevolge gehad, dat bij die hervormingen ook steeds de toestanden, zooals die in de steden en de industriëelecentra waren, tot grondslag hebben gediend. Als men nagaat, welk groot verschil er bestaat tusschen het industriëele- en het landbouwproductieproces en men bedenkt, dat dit verschil grooten invloed heeft op de arbeidsverhoudingen, is bet begrijpelijk, dat men huiverig is geweest de ten aanzien der industriëele bevolking genomen maatregelen zonder meer op den landbouw toe te passen. Daardoor is echter een achterstand ontstaan, die niet alleen nadeelig was voor de arbeidende bevolking te platten lande, maar ook de landbouwproductie ongetwijfeld heeft geschaad door het wegtrekken der betere elementen naar de industrie en de steden. Eene krachtige actie ter verbetering van sociale toestanden te platten lande zal daarom noodzakelijk zijn. Met name mogen hier worden genoemd de uitvoering van de wet tot verstrekking van grond aan landarbeiders, verbetering van woningtoestanden, arbeidswetgeving, zorg voor ouden van dagen, zieken en invaliden, werkloozen enz. Maar bij al die maatregelen komt het er vooral op aan, dat de getroffen ïegelingen en hare uitvoering voldoende rëkening houden met en zich aansluiten bij de landbouwtoestanden. Ten einde dit te bereiken is het zeer gewenscht, dat door onze sociaal-economen meer studie wordt gemaakt van den landbouw en omgekeerd, dat men in landbouwkringen meer aandacht schenkt aan sociale vraagstukken. IV. Thans zal worden stilgestaan bij de vraag, welke de vooruitzichten zijn van de financiëele uitkomsten van het bedrijf.1) Het ligt in den aard der zaak, dat deze uitkomsten in de eerste plaats van beteekenis zijn voor de landbouwers, maar indirect toch ook voor de arbeiders en voor het geheele economische leven. Men heeft dit niet zoo op te vatten, dat, ais de boer geld heeft, iedereen het heeft. De tegenwoordige omstandigheden leeren wel, dat zulks niet juist is. Deze omstandigheden zijn trouwens zeer abnormaal. In elk geval is dit echter wel waar, dat, indien in een land als het onze het den landbouwers slecht gaat, dit haar vjjf en twintigste jaar tot dat besef komt, is het voor de meest* meisjes te- laat. Heeft zij het VÖ& doende, als ai> aankomt en is zij dan bovendien ee* geiowvig meisje, dan kan zij wetenschappelijk, Zoowel als sotriaal een: g*oote moreel* krach* in de studeere»t4e wereld zij». Dan zal zij later als viwjn welijke vrouw een zegen ia het publieke leven brengen. V. Behalve voor onze taak in de maatschappij hebben wij de wetenschap noodig voor de politiek. Niet alsof wft allen daarvoor studeeren moeten. Dat doen de mannen evenmin en kan met het algemeen Kiesrecht zeker niet. Maar er is theoretische en practische staatkunde Voor vragen van staatsrecht, volkenrecht, economie en diplomatie' zullen weinig vrouwen wetenschappelijk gaan werken, doch wij kunnen er ons door de resultaten der wetenschap van op de hoogte brengen, die th de meisjesopvoeding opnemen en later in de practfsche staatkunde vrouwelijk en christelijk toepassen. Op dit terrein hangen theorie en praktijk niet zoo nauw samen, als men zou vermoeden. Op het gebied der praetische staatkunde is door de weinige vrouwen, die er toe werden geroepen, de vrouWelijkè staatshoofden, soms superieur werk gedaan. Men denke aan Elisabeth van Engeland en Oatharina II van Rusland. Als vrouw stond hoogeï iffaria Theresia van Oostenrijk en voor de staatkunde presteerde zy nfèt «ooveel minder, terwijl in de toekomst als voorbeelden van gelukkige vereeniging van theoretische en practische. staatkunde met de hoedanigheden van vrouw en moeder in den edelen ^fc, zullen worden genoemd Neerlands- constatutioneele koninginnes; WÏlhelmina en Emma. De meesten onzer zullen dus zeker voor de politiek kunnen volstaan met practische staatkunde. En voor die politiek ontbreken ons de gaven niet Prof. Brugmans zegt. in zijn mooie artikel over „De plaats der Vrouw in de politiek", dat ons eigen is de speciale, ffléhéchenkennis, die de juiste personen weet te kiezen. Voorts heeft\, volgens dezen geleerde, de vrouw „een sterte neigingom de dingen in volle realiteit, maar tevens in kleinen kring naar voren te brengen; 't generale ontgaat haar. Maar juist de kennis van het individu, zijn krachten, zijn bedoelingen, zijn wenschen, zijn geheimen-, dat alles is echt vrouwelijk." Daarom zullen wij in dë politiek zeer veel voor den man kunnen Zijn, maar niets zijn zonder hem. Immers wij hebben ook de gebreken onzer deugden „vooral de neiging om het individueele verre te stellenboven het algemeene, met name om de staatszaken geheel als persoonlijke aangelegenheden te behandelen." Bovendien is ons gevoel van verantwoordelijkheid dikwijls te zwakker, naarmate de politieke beginselen te sterker zijn en met volstrekte toewijding worden gediend.*) Wij zullen dat gevoel vatn ') Voorbeelden o. a. ran Prof. Brugmans: Madame Roland; 11 verantwoordelijkheid zwaar moeten gevoelen door het tegenwoordige kiesstelsel, in de afzondering van het stemlokaal, voor de stem, die wij uitbrengen. Maar wij zullen het kunnen, omdat wij met de mannen samen het zullen doen, biddend om wijsheid, gesteund door het partijverband. Als bewuste, als de sociaal ontroerde vrouwen van rechtsche geschiedbeschouwing, erkennen wij de waarde der democratiseerende tendenzen van onzen tijd. Jarenlang staan wij reeds naast de mannen, die onze beginselen in het wetenschappelijke en in het politieke leven verdedigen. We komen niet in de politiek zonder antecedenten. Ook onze tranen liggen op Talma's graf en, als Zelafead's dochters, ontvingen wij ons patrimonium (Num. 27 :1—8), onze christelijkhistorische, onze anti-revolutionnaire beginselen, en leefden wij mede in het midden der broederen. Wij zijn bereid, thans meer dan ooit, ons te scharen aan de zijde van hen, die het goede voor ons volk zoeken op alle levensterrein. Hoever wij in het publieke leven kunnen gaan? Zoover het samenstel van ons lichaam en onze ziel dit toelaat. Daarom: knoeien mogen wij niet en de Christelijke moraal moeten wij handhaven. De ambten, die vooral mannelijke eigenschappen, eigenschappen voor 't groote, 't geniale, als: discipline, zelfbewustzijn, koenheid, bezonnenheid, vereischen, heeft God allereerst den man opgedragen. Wij loopen kans er te falen als vrouw; wy zullen zeker falen, als wij het te zelfstandig ondernemen, (b.v. vrouwenpartijen gaan vormen in de politiek.) Met ons zelve mogen wij geen proeven wagen. In vervormingen van wezen en moraal, ziet de ongeloovige, de radicale democratie, ten slotte geen bezwaar, maar wij bestrijden deze dingen op bijbelsche gronden, juist uit liefde tot den naaste en tot ons zelf. In naam van Hem, die ons, vrouwen, ook daartoe bevrijdde, heet ik u welkom in den strijd. Het publieke leven heeft u noodig als. vrouw, om uw vrouwelijken invloed; maar heeft u bovenal noodig als belijdend Christin. Des Heeren weg is in wervelwind en storm(Nah. 1:3). . TT Waar Hare Majesteit, onze geëerbiedigde en beminde Vorstin ons zoo schoon voorgaat, dat . zelfs een doctoraat honoris causa Haar ten deel viel, daar zullen wij niet achterblijven ons te ontwikkelen, thana vooral in staatkundig-sociale kwesties. Bovenal echter zij onze Koningin ons hierin ten voorbeeld, dat wij in het publieke leven mogen getuigen: „Alle reactie uitgesloten. Jezus Christus is ook voor de toekomst." Dan zullen wij ervaren, hoe Zijn Geest ook leidt de veranderingen om ons heen naar Gods einddoel, het eeuwige vrederijk, waar geen vloek meer zal zijn over man noch vrouw, noch aarde; geen zonde, maar louter reinheid en recht.1) l) Literatuur. I. Mej. Dr. C. Gerlings. De vrouw in het Oud-Christelijke gemeenteleyen. Acad. Proefschrift, (üitg. A. H. Kruyt, Amsterdam). n. Mej. Dr. H. C. H. Moquette. De Vrouw. Maatschappelijk leren. (üitg. Meulenhoff, Amsterdam.) in. Dr. H. Bavinck. De Vrouw in de hedendaagsche Maatschappij. (UitgaveJ. H. Kok, Kampen). Gedachten wisseling» Vier dames gaven zich op voor het debat, of het stellen van eenige vragen. Mej. Joh. Naber (Amsterdam) betuigde haar instemming met het referaat der spreekster en vroeg, hoe spr. er over dacht, dat de vrouw in het politieke leven moet optreden — in eng gesloten vrouwenkringen, óf in samenwerking met de mannen. Mej. K1 e y n antwoordde, dat volgens haar persoonlijke meening het optreden der Chr. vrouw in de politiek pas officieel begint met het gaan naar de stembus. Spr. is van meening, dat de vrouwen zich bij de bestaande partijen en kiesvereenigingen der mannen moeten aansluiten, doch dat ze daar flink haar vrouwelijken invloed moeten laten gelden en zich daartoe kunnen voorbereiden in eigen discussies en zoo met een opinie voor den dag zullen leeren komen. Mej. Naber dankt nog met eenige vriendelijke woorden voor dit antwoord. Mevr. Van Schelven (Rotterdam) zou graag weten, wat Spr. vindt van de coëducatie voor het meisje van 12—18 jaar. Moet de vóór-opvoeding tot de universiteit geheel verschillend zijn van die der jongens, opdat zij dan ook als vrouw aan de universiteit kan komen ? Spr. antwoordt hierop, dat de coëducatie voor de meeste meisjes fnuikend is, daar zij te veel vrije manieren en mannelijke denkwijzen overnemen en niet als vrouwelijke vrouw aan de Universiteit verschijnen. Dit is nog een braakliggend terrein, dat nog voor veel verbetering, zooal niet algeheele splitsing der opleiding, vatbaar is. Spr. kon er uiteraard en om des tijds wille in haar referaat niet uitvoeriger over zijn. Mej. de Bruin vraagt, welken kant we uitmoeten met onze meisjesvereenigingen. Het antwoord hierop luidt, dat dit veel afhangt van het peil, waarop de meisjes staan. Behandeling der sociale vragen is zeker thans noodig, doch meestal zal 't geraden zijn eenvoudig te beginnen. Opklimmen kan men hierin altijd. Mej. Tal ma (Utrecht) spreekt nog een woord over de coëducatie der a.s. meisjesstudenten. Volgens haar is de opleiding aan gymnasium en H. B. S. niet onvrouwelijk en voelen de meisjes zieh Voldoende vrouw, als zij student worden en is de generatie met de jongens- IV. Van Vrouwenleven. (1813—1913). Uitg. Eömelingh en Co., Groningen). V. Encyclopaedisch Handboek. De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk. De artikelen over: a. Plaats en taak der vrouw in den Staat. O. De vrouw en de politiek. c. De vrouw en de wetenschap. (Uitg. Elsevier's Maatschappij). VI. Mevr. Roland Holst. De socialistische opvoeding der jeugd. (Uitg. Maatschappij v.h. H. A. Wakker en Co., Rotterdam). VII. Mevr. Roland Holst. De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw. (Brusse. Uitg. Maatschappij, Rotterdam.) manieren uitgestorven. Wel is er op 't oogenblik een critieke toestand onder de afgestudeerde meisjes. Zij meenen, dat er iets niet in orde is en voelen zich onbevredigd. Is de maatschappij er dan nog niet rijp voor ze te ontvangen? . Mej. Kleyn antwoordt, dat er nog wel goede uitzonderingen, zijn op de onvrouwelijke meisjes, maar de meeste meisjes maken den indruk, na coëducatie, dat ze, als vrouw, voor haar vrouwelijke taak, nog niet klaar zijn. Een echt vrouwelijk meisje Uijft vrouwelijk, niettegenstaande alles. De maatschappij is wel klaar om de gestudeerde vrouw te ontvangen, maar maatschappelijk schijnen de afgestudeerde vrouwen zelf er nog niet klaar voor te a\jn, een vrouwelijke taak te aanvaarden. Op deze discussie volgde de inleiding over DE VROUW EN HET GEZINSLEVEN door Mevrouw van Hoogstraten-Schoen. Hooggeachte Toehoorderessen. Het is nog zoo heel laaig niet geleden — 't Was in een der oorlogsjaren dat een der Belgische aalmoezeniers mij uitnoodigde om öp een avond in dé kerk-barak rap de troostelooze, eüldelooze heidevlakte van het kamp van Zeist voor de geïnterneerde Belgische Soldaten te komen spreken. Een der dingen, die maji dien avond het meest troffen, was niet die zaal, stampvol met menschen, die met de grootste aandacht luisterden naar een Evangelie, dat ze nog nooit gehoord hadden, maar wel de woorden van den aalmoezenier, waarmede hij als 't ware zijn Evangelieverkondiging inleidde. „Mannen" — zeide hij — „ik kom je vanavond over iets zeer 'kostbaars vertellen, over iets zeer moois — Jullie weet wel, dat de dierbaarste, waardevolste bezittingen, die We hebben, dat we die niet in onze haaden kunnen nemen, dat we die niet zien kunnen. Als je vrouw 1h helpen aangelegd wezen, verstaat niet het Christelijk levensgeheim, dat ook de Christenvrouw van dezen tijd kracht zal geven haar roeping te volbrengen. Paulus verstond het, toen hij schreef aan de gemeente van Galatië, die hij met zooveel kracht tot de volle aanvaarding harer Christelijke vrijheid opwekte: „Gij zijt tot vrijheid geroepen dient elkander door de liefde". Ook Petrus zag zóó en niet anders de Christelijke vrijheid, toen hij zeide: „Als vrijen en niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten van God". Zoo willen ook wij, Christenvrouwen, de maatschappij ingaan. In het volle bezit van onze Christelijke vrijheid, die wij ons door geen remmend conservatisme ontrooven laten, maar die wij ook tot geen prijs willen uitruilen voor de valsche vrijheid der revolutie; — in heilige vreugde, dat God ons roept tot nieuwen arbeid en nieuwe ontplooiing van gaven en krachten, die Hij zelf ons inschiep. Maar ook in het diepe besef vau onze verantwoordelijkheid, om, als vrijgemaakte Christenvrouwen, nooit anders te begeeren of te bedoelen, dan, gedrongen door de liefde van Christus, in de maatschappij Hem te dienen. , . En waar wij in deze, ook voor ons, vrouwen, zoo beteekenisvoiie tijden het groote voorrecht hebben, geregeerd te worden door een Koningin wier hoogste bedoelen het is, als Christenvrouwe eene Hulpe te'zijn voor haar volk, — laten wij ons dan eendrachtiglijk scharen rondom Haar troon, en op de noodkreet van het maatschappelijk leven: „Kom over en help ons", dit antwoorden met de bede van Haar en ons heerlijk Wilhelmus: „Wie vroom begeert te leven Bidt God nacht ende dag, Dat Hij mij kracht mag geven, Dat ik u helpen mag". De presidente dankt de spreeksters en stelt voor de samenkomst te sluiten met het zingen van het laatste vers van den Avondzang, waarop de vergadering staande aanheft: O Vader, dat Uw liefd' ons blijk'. O Zoon, maak on* Uw beeld gelijk; O Geest, zend Uwen troost ons neer; Drieeenig God, U zij al d'eer. DERDE DAG (Morgenvergadering). Referenten t Mej. H. W. Crommelin en Prof. Dr. H. Bavinck. DE VROUW IN HET BEROEPSLEVEN. Door Mej. H. W. Crommelin. Indien het mogelijk ware dat iemand de laatste 50 of 60 jaren slapend had doorgebracht en nu in eens in onze hedendaagsche samenleving ontwaakte, hoe zou zoo iemand zich verhazen. Zich verhazen over velerlei: over onze verbeterde techniek: onze telefoon, onze vliegmachines en auto's, ons electrisch licht, ons versnelde verkeer (dé achteruitgang door den corlog een oogenblik buiten beschouwing latend), maar toch zeker niet het minst over de veranderde positie dier vrouw. Hij zou baar die vroeger zich meestal bewoog binnen den' engen kring van haar eigen huisgezin, vinden overal op de markt des levens: in de fabriek, het bureau, de academische gehoorzaal; hij zou haar zien bekleeden allerlei betrekkingen die men vroeger als van zelf sprekend alleen aan mannen toevertrouwde. En aan dien omkeer in de positie der vrouw zou hij zich veel moeilijker kunnen aanpassen dan aan de verbeterde techniek van het leven. Want het laatste geldt meer de uitwendige zijde van ons bestaan, het toelaten van de vrouw op het terrein van het openbare leven eischt een omkeer in ons denken, in onze wereldbeschouwing, zoowel voor den man als voor de vrouw zelve. En hiertoe is men niet zoo dadelijk bereid. Men wil zich eerst bezinnen. Ook onder ons die niet geslapen hebben — ook niet in overdrachtelijken zin — maar die de laatste tientallen van janen hebben meegeleefd, die zelf hebben meegewerkt, bewust of onbewust aan het proces der verandering, ook onder ons zijn er velen die zich eens willen bezinnen eh zichzelven en elkander willen afvragen hoe wij toch staan tegenover de kwestie van de vrouw en het beroepsleven en de verschillende nevenvragen die zich als vanzelf hierbij voordoen. Ik denk hierbij aan de kwesties van het vrouwenloon, de vakorganisatie en den arbeid der gehuwde vrouw.*) Ik geloof dat dit het doel is, dat het Voorbereidingscomité van dit Congres zich voor oogen stelde en waartoe het mij uitnoodigde om deze belangrijke punten in uw midden te behandelen. Wij willen onszelf afvragen hoe wij moeten staan tegenover deze beweging, of wij er in mede moeten' loopen in steeds versneld tempo, of wij haar als lijdelijk toeschouwer moeten *) Over den arbeid der gehuwde vrouw zal ik z?er weinig zeggen, omdat ik weet, d«t Prof. Bavinek dit onderwerp behandelt. blijven aanzien of dat het onze taak is haar een halt toe te roepen, misschien zelfs alles moeten aanwenden om haar gang te stuiten. Wij willen onszelven dit afvragen als christelijk sociaal voelende menschen, d. m z. menschen, die in Jezus Christus zien het Licht der Wereld, niet slechts voor 1900 jaren, maar het Licht der Wereld ook in onze verwarde 20ste eeuw, zoowel voor de enkele ziel ald voor de geheele maatschappij en die de beginselen van het Evangelie naar ons beste wete» willen toepassen op elk terrein van het leven. De taak om u hierbij eenigszins tot gids te zijn is niet gemakkelijk, maar ik wil het beproeven na het vertrouwen, dat in mij gesteld is. Beginnen wij met een rondblik op het terrein van de vrouwelijke werkzaamheid in de zeer verscheidene beroepen, waar zij haar intree heeft gedaan. Het „Vrouwenjaarboekje voor Nederland" x) voor 1918 geeft ons hiervan een uitnemend beeld. Ik doe er alechts enkele grepen uit. Onder de rubriek vrouwelijke doctoren med. en artsen, vinden wij er ruim 100 voor Nederland en 17 voor de Koloniën; vrouwelijke apothekers zijn er 103 in ons land en 8 in de Koloniën, vrouwelijke dentisten 60 in Nederland en 8 in de Koloniën. Wie, die niet meer tot het jongere geslacht behoort, denkt hierbij niet terug aan de tijden, toen een vrouwelijke dokter tot de grootste zeldzaamheden behoorde. Een Deensch dokter zeide in vroeger jaren: „De prostitutie is een onvermijdelijk kwaad, maar de vrouwelijke doctoren zijn een vermijdelijk kwaadf'. Onder deze vrouwelijke doctoren zijn er sommige, die zich zeer onderscheiden en wier namen aan velen bekend zijn. Onder de doctoren in Ned.-Indië zijn er zeven uitgezonden door de Eegeering voor de pestbestrijding. Ook op ander gebied komen de vrouwen hoe langer hoe meer naar voren. De meesten van ons zullen meenen dat het ingenieursvak niet zoozeer aantrekkelijk moet zijn voor de vrouw. Het trekt hen dan ook niet in zulke groote getallen, maar toch vinden wij twee civitl-ingenieursi, één bouwkundig ingenieur, drie electrotechnische ingenieurs en niet minder dan 34 scheikundige ingenieurs of technologen. Sommige van deze laatste zijn werkzaam als leerares. Vrouwelijke advocaten zijn er een 25, terwijl vele Meesters in de Eechten op andere wijze werkzaam zijn in de meest verschillende betrekkingen als ambtenaressen, leerareseen enz. Vrouwelijke archivarissen zijn er te Alkmaar, Kampen en Leeuwarden, terwijl er te Botterdam een vrouwelijke adjunct-archivaris is. Talrijk zijn de leeraressen aan Hoogere Burgerscholen: en Gymnasia (ook Christelijke H. B. S. en Gymnasia), de assistenten aan de Hoogescholen, terwijl eindelijk op dit gebied het hoogste werd bereikt door Prof. Dr. Johanna Westerdijk, buitengewoon hoogleeraar indephytopathologie (ziekteleer der planten) te Utrecht. In het geheel werd door 210 Nederlandsche vrouwen (waarvan twee overleden zijn) de doctorstitel behaald; *) Bewerkt aan het Nat. Bureau voor Vrouwenarbeid, door Marie Heinen, AdjunctkDirectrice. 14e Jaargang. Verkrijgbaar Van Speykstraat 30, s-Gravenhage. Prijs f 1.25 plus portokosten. 39 verwierven hierbij het praedicaat „cum lande" terwijl 3 vrouwen honoris causa tot doctor bevorderd zijn. Verder hebben op tal van bureaiïx vrouwen zich een weg gebaand. Wij treffen ze aan in dienst der Gemeenten als ambtenaar op de GemeenteSecretarie, van het Gemeentelijk Statistisch Bureau, bij het Gemeentelijk Bouw- en Woning-Toezicht en niet het minst op de levensmiddelenbureaux van de Distributie. In den dienst van het Eijk als inspectrices van onderwijs, van arbeid, bij de post, telegraaf en telefoon. Ook in dienst der spoorwegmaatschappijen zijn de vrouwen talrijk. In het particulier bedrijf kunnen wij merken dat op banken, levensverzekeringen enz. steeds meer vrouwen in dienst worden genomen. Ook de mobilisatie heeft hiertoe meegewerkt. Dit alles is genoeg om ons te doen zien dat er een geheele omkeering heeft plaats gehad. En wat door eene langzame evolutie plaats greep, is in de laatste jaren in de oorlogvoerende landen met eene duizelingwekkende snelheid voltooid. Veelal hebben daar de vrouwen de plaatsen van de gemobiliseerde mannen ingenomen in den landbouw, in de fabrieken (bovenal de munitiefabrieken), op de spoorwegen, trams, op de kantoren enlz. En over het algemeen hebben zij het kranig gedaan. Ik geef hier een paar citaten uit het artikel van Anna Polak in den Economist: „Veranderde groepeeringen van mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten". *) „Tot de merkwaardigste prestaties van vrouwen in de Engelsche nijverheid is wel het bovengrondsche werk in de steenkolenmijnen te rekenen, terwijl te Liverpool tal van vrouwen werden aangenomen als dokwerksters en] in de scheepstimmerwerven langs de Tyne honderden vrouwen werken. Zij zijn schroevendraaisters, klinksters, ze schilderen en meniën en men beweert, dat alleen door hare hulp de Engelsche scheepsbouw in deze jaren zich kan handhaven". „Bij de boven- en ondergrondsche spoorwegen zijn vrouwen aangesteld als bedienden, opzichters, beambten, o.a. kaartjesknipsters. Bij de Fransche spoorwegen bedroeg haar aantal in 1916 reeds meer dan 25000 en zoowel de reinheid der wagons, als de orde aan de stations hebben bij de verandering van personeel blijkbaar belangrijk gewonnen". Ook enkele klachten vermeldt deze brochure. „Zoo schijnt de Berlijnsche trammaatschappij in den laatsten tijd aan mannen, die niet meer of nog niet dienstplichtig zijn, de voorkeur te geven boven conductrices, aan wie ongestadigheid van temperament, gemis aan gezag in 't bizonder over dames-passagiers, alsmede een tekort aan tegenwoordigheid van geest worden verweten". „In Engeland werd volgens Mercurius van 8 Mei 1915, welk blad op zijn beurt weer citeert uit een belangwekkend werk: „Women workers in beven Professions", door vele patroons geklaagd over gebrek aan ernst, *) Veranderde Groepeering van mannelijke en vrouwelijke Arbeidskrachten, door Anna Polak. Overdruk uit den Economist, Jaargang 1916. No. 26 der goedkoope uitgaven, bewerkt aan het: Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid, Van Speykstraat 30, 's-Gravenhage. Prijs f 0.25. aan initiatief en doorzettingsvermogen bij de nieuwe vrouwelijke klerken en vele zouden toen reeds voornemens zijn geweest hun vrouwelijk personeel aanstonds na het eindigen van den oorlog weder weg te sturen". Zoo wisselen lof en blaam elkander voortdurend af over den beroepsarbeid der vrouw in de vakken, die tot nu toe uitsluitend aan mannen werden toevertrouwd. Wij moeten met deze abnormale toestanden eenigszins rekenen. Eenigsrins. Niet te veel. Deze toestanden kunnen niet blijvend zijn. Als eindelijk dè vrede gesloten ie en de gemobiliseerden overal terugkomen, zullen zij in de meeste gevallen hunne oude plaatsen wel weer innemen. Dit is hun dO&r Lloyd George beloofd en in de andere landen wordt deze wensch en verwachting ook uitgesproken. Toch zoude het zeer onwaarschijnlijk zijn als er van al dezen vermeerderden vrouwenarbeid niets overbleef. Er zullen vele weduwen zijn die voor het onderhoud van hun gezin moeten werken. En in sommige industrieën wenscht men de vrouwen niet meer te zien vertrekken. Hoewel wat er in het ééne land gebeurt vanzelf ook invloed uitoefent op de toestanden in het andere land, wensch ik mij toch verder te bepalen bij onze Nederlandsche toestanden, waar zulk een geweldige omkeering der maatschappij niet heeft plaats gehad. Hoe staan wij nu eigenlijk tegenover den beroepsarbeid der vrouw ten onzent? Ik moet beginnen met te zeggen, dat wij ons schromelijk vergissen wanneer wij meenen, gelijk zoo velen doen, dat er thans niet alleen numeriek maar ook relatief veel meer vrouwen in beroepsarbeid werken dan een 50, 60, 70 jaar geleden. Dit is niet zoo. De statistiek, die men dikwijls zoo dor vindt, maar die toch eigenlijk zoo welsprekend is, leert het ons anders. Volgens de beroepstelling van 1849 oefende ruim 21 pCt. van de vrouwelijke bevolking (de kinderen er onder begrepen) een beroep uit, in 1859 was het 18 pCt., in 1889 slechts 15,4 pCt., maar van toen af stijgt het gestadig tot 16,18 in 1899 en 18,3 pCt. in 1909. *) Van 1849 tot 1889 dus een sterke daling van vrouwelijken arbeid. Dit is het gevolg van een sterke vermindering van kinderarbeid als resultaat van de sociale wetgeving, die kinderarbeid verbood. Tevens kwam er langzamerhand eèhfe daling in den arbeid der gehuwde vrouw. De stijging van de laatste jaren sinds 1889 komt geheel op rekening der ongehuwde volwassen vrouw. In 1889 waren van alle beroepsarbeidsters 25,1 pCt. gehuwd, in 1899 22,5 pCt., in 1909' 23,3 pCt. Dit laatste cijfer lijkt een stijging aan te geven. Maar dit komt uitsluitend doordat in de rubriek landbouw dte gehuwde boerinnen als gehuwde beroepsarbeidfiters zijn meegeteld, hetgeen bij vroegere tellingen niet werd gedaan. *)Mr. Clara Wichmann, m „De Vrouw in Nederland voor honderd jaar en thans", dioor D. J. van den Berch v. Eysinga, Elias en Mr. Clara Wichmann blz. 65 en 66. De dah'rg in den arbeid der gehuwde vrouw is een typisch Nederlandsch verschijnsel. In Duitschland was er vóór den oorlog reeds het omgekeerde; in Engeland evenzeer, hoewel de stijging vóór den oorlog tot stilstand was gekomen. Zoude de meer huiselijke aard van de Nederlandsche vrouw zich hier kenbaar maken? De stijging komt dus op rekening van de ongehuwde volwassen vrouw. En nu moeten wij hierbij nog eene beperking maken. De vrouwenarbeid in de arbeidersklasse en in de kleine burgerij was reeds sinds eeuwen zeer veelvuldig. Het is echter onze tijd die de vrouw uit de hoogere burgerklassen, ja somtijds zelfs uit de patricische en aristocratische geslachten aan het werk heeft gezet. Van de ongehuwde vrouwen boven de 18 tot aan 50 jaren oefent thans de meerderheid een beroep uit. Ik aarzel niet dit zeer beslist op de creditzijde van onzen tijd te boeken. Hoe menige ongetrouwde vrouw uit den beschaafden stand sleet een droevig, kleurloos bestaan, vruchteloos wachtend op een man, opgaand in beuzelarijtjes, jaloezietjes, of wel hare krachten versnipperend aan allerlei goed bedoelde maar onsystematische philanthropie. En dit ras is nog niet uitgestorven al gaan de exemplaren gelukkig tot de zeldzaamheden behooren. Als zij geen fortuin had, was zij veelal tot een last voor hare familie, die het steeds betreurde dat zij niet tot een huwelijk was gekomen. Sommigen voelden niet hoe beperkt haar leven was, gelijk een vogeltje, dat in een kooi werd geboren, de vrijheid niet mist; anderen, wien d!e drang naar vrijheid, naar zelf ontplooiing ingeboren was, leden bitter. Natuurlijk waren er ook vroeger gelukkige uitzonderingen. Er waren er die tehuis werkelijke plichten hadden te vervullen, die zich in hunne omgeving in grooten of kleinen kring zeer nuttig wisten te maken. Ik denk hierbij b.v. aan zoovele werkzame dames op het platteland, die een zegen waren voor de omringende bevolking, al deed ook hier het gebrek aan opleiding zich wel eens gevoelen. Bovenal zij, die waarlijk God willen dienen, worden steeds door Hem gebruikt en voelen zich in dien dienst bevredigd. Maar toch ook voor hen was het dikwijls moeilijk. Ik heb onlangs onuitgegeven brieven gelezen uit de jaren 1860—1870 van een edele jonge vrouw aan hare zuster, en ben diep onder den indruk van den strijd, die daaruit spreekt. Het was iemand, begaafd' naar alle kanten en bezield met liefde tot God en de menschen. Zij wilde het leven aanvaarden als eene gave uit Gods hand, maar de haar omringende maatschappij maakte het haar zoo moeilijk. Zij kon hare gaven en talenten niet tot haar recht laten komen, totdat zij op 30-jarigen leeftijd een huwelijk deed, dat haar zeer gelukkig maakte. En bij hoevelen was dit niet het geval. Niet alleen bij haar die ongehuwd bleven, ook bij haar die later trouwden. En bij sommigen werd het huwelijk aangegrepen als een redmiddel, om te ontkomen aan een vegeteerend leven, dat den naam van leven eigenlijk niet dragen mag. Geen wonder, dat tegenwoordig vele ouders wenschen dat hunne dochter voor iets zal worden opgeleid, ook al heeft zij dit uit een financiëel oogpunt niet strikt noodig. „Ook al blijft mijn meisje eenige dochter, toch zal zij iets moeten worden", zeide eenmaal eene moeder tot mij. Zulk eene moeder verstaat haar tijd en de nooden van het jonge meisjeshart. Het is dus te hopen, dat het percentage der beroeplooze ongetrouwde vrouwen steeds kleiner zal worden. Steeds kleiner ik zou het niet geheel willen doen verdwijnen. Er zijn vrouwen wier krachten geheel of grootendeels ingenomen worden door de verzorging van oude of ziekelijke ouders of bloedverwanten. Voor de statistiek zijn zij beroepsloos, maar ethisch gesproken hebben zij hun beroep thuis. Voor haar zou het verkeerd zijn, een treden uit den weg die God voor haar afgebakend heeft, indien zij terwille van een zelf gekozen loopbaan hare eerste plichten tehuis veronachtzaamden. Ieder die een teer geweten heeft, nog meer ieder die zich door God laat leiden voelt spoedig genoeg waar de plicht haar roept en ontvangt ook de kracht om die te volbrengen. Men kan hier geen vaste regels stellen. Het huishouden heeft zich in de laatste halve eeuw zoozeer vereenvoudigd, dat het onmogelijk de krachten van meerdere dochters thuis in beslag kan nemen. Maar er zijn nu eenmaal meisjes en vrouwen die zich geheel aan huiselijke zorgen moeten wijden. Eene vrouw die echter eene goede opleiding heeft genoten, die misschien vroeger een vak heeft beoefend, zal altijd meer zout in ziehzelvo hebben, zal zelfs in het meest prozaïsche leven toch waarschijnlijk eenigen tijd overhouden voor zelf-ontwikkeling, ook omdat zij geleerd heeft met haar tijd te woekeren. Maar ook al kon zij dit niet, haar taak is vanzelf aangewezen. En wie een duidelijk aangewezen taak heeft voelt zich gelukkig en bevredigd. Hier geldt het woord: Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. (Kom. 14 : 5.) Ik denk hierbij als vanzelf aan de schoone woorden van Frederick W. Robertsen: „Woman's subjection? What do say you to His? „Obedient", „a servant", „wherefore God also higly halt exalted Him" Me thinka a thoughtful, high minded woman would ecarcly feel degraded by a lot which assimilates her to the divinest man. He came „not to be ministered unto but to minister" Trust me, a noble woman laying on herself the duties of her sex, while fit for higher things — the world has nothing to show more like the Son of Man than that".x) l) Frederick W. Robertsons Life and Letters. Deze woorden zijn moeilijk te vertalen, maar komen toch ongeveer hierop neer: „De onderwerping der Vrouw? "Wat zegt gij dan van de Zijne? „Gehoorzaam", „de gestaltenis eens dienstknechts", .daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd". Mij dunkt eene nadenkende,'hoog gevoelende vrouw kan zich niet vernederd voelen door een lot dat haar nader brengt tot den goddelijksten Man. Hij kwam „met cm gediend te worden maar om te dienen" Geloof mij, eene edele vrouw die de vrouwelijke plichten op zich neemt terwijl zij voor hooger dingen bekwaam is — er is niets ter wereld (Jat meer gelijkt op den Zoon des Menschen dan dat. Zegt men dat ik hiermede geheel tot de ouderwetsche opvatting omtrent de vrouw terugkeer, zoo protesteer ik hiertegen. Het offer moet vrijwillig worden gebracht en niet gedwongen of uit sleur, uit gewoonte, omdat er zich niets anders voordoet. Dat er eenige wijziging gekomen is in de soorten van arbeid aan de vrouw opgedragen, zien wij reeds uit de door mij genoemde vrije beroepen, waarin de vrouw zich langzamerhand een plaats heeft verworven. De omkeer waar ik in het begin op doelde, bestaat dus niet daarin dat er relatief meer vrouwen werken dan in vroegere jaren, maar dat het gedeeltelijk andere vrouwen zijn en dat zij gedeeltelijk ander werk verrichten. Moeten wij het goedkeuren of niet, dat de vrouw tot de zoogenaamde hoogere beroepen wordt toegelaten, of moeten wij daarin zien een verloochenen van de natuur der vrouw, een veronachtzamen van de huiselijke bezigheden, een omkeering, zooals sommigen meenen, vam de door God ingestelde natuurorde? Ik persoonlijk kan mij niet anders dan verblijden over deze vrijheid die aan de vrouw geschonken wordt en ik denk hierbij aan het woord van Sehiller: „Für den Sklaven wenn er die Ketten bricht, Für den freien Menschen erzittert nicht." De vrijheid zal misschien, neen zeker, wel eens misbruikt worden en zal bij de getrouwde vrouw althans wel eens leiden tot verwaarloozing van hare taak als vrouw en moeder. Maar wat wordt er in deze zondige wereld nooit misbruikt? Optima corrupta pessima simt. Wie een maatregel zou willen weren omdat hij wel eens tot misbruiken aanleiding kan geven, zou ten slotte geen enkele verandering of hervorming meer voorstaan. Het Christendom is de godsdienst der vrijheid. Wij moeten het met de vrijheid wagen en aan de individueele gewetens de toepassing overlaten. Sommigen meenen dat de vrouw door zich in het publieke leven te mengen en beroepen op zich te nemen, die tot nu toe alleen aan mannen werden toevertrouwd, hare vrouwelijke bekoring zou verliezen.*) Ik meen dat het „ewig Weibliche" dieper zit, dan dat het door eenige btudie of werkzaamheid zou worden verdreven. De vrouwen aan de Universiteit toonen nog steeds veel bekoring voor hunne mannelijke collega's te hebben, getuige de vele verlovingen die aldaar ontstaan. Ook als eene vrouw hetzelfde doet als een man, doet zij het op andere wijze. Toch is het goed dat studeerende en werkende vrouwen dit gevaar onder de oogen zien. Het feit dat een jong meisje, van welken stand ook, de wereld voor zich heeft en een ruim veld van werkzaamheden voor zich ziet, waaruit zij kan kiezen, dat zij niet behoeft te wachten op het huwelijk om zich te kunnen *) Zie de Kroniek van de „Stemmen voor Waarheid en Vrede", van Jan. 1910. geven, om eene positie in de maatschappij te beklseden, waarin zij hare gaven en krachten kan ontplooien, dat noem ik heerlijk. Zeker, zij zal daarin wel eens mistasten. Er zijn er velen, die naar de Universiteit gaan en die ten slotte merken, dat haar aanleg niet in die uitsluitend wetenschappelijke richting ligt; hetzij dat hare lichaamskrachten niet sterk genoeg zijn voor voortgezette studie, hetzij dat haar geest minder geschikt is voor het abstracte denken en meer behoefte heeft aan het concrete, het onmiddellijk toegepaste. Er zijn er dan ook velen die hunne studie niet voltooien, sommigen ook omdat zij aan de Academie zich verloven. Volgens het Vrouwenjaarboekje van 1918 waren er in het jaar 1916— 1917 853 vrouwen aan de verschillende Nederlandsche Universiteiten ingeschreven, terwijl er nog 291 enkele lessen volgden. In dat zelfde jaar kwamen voor 25 vrouwelijke promoties waaronder 2 cum laude, werden er 9 vrouwen bevorderd tot arts, 11 tot tandarts, 13 tot apotheker, 7 tot technisch ingenieur, 2 slaagden voor het examen der handelseconomie te Eotterdam, 1 voor het 2e prop. ex. der Alg. Doopsgezinde Sociëteit, zoodat er 68 het doel bereikten, dat zij zich voor oogen stelden bij hunne aankomst aan de Universiteit. Hoewel dit cijfer nog niet zjo heel hoog is, verheft het zich toch aanmerkelijk boven het percentage dat Prof. Damstee aangeeft. Van de 79 dames die de studie der classieke letleren begonnen* brachten volgens hem slechts 4 het tot een gelukkig einde. Waarschijnlijk is het dat de lange en moeilijke studie van de classieke letteren te veel van het uithoudingsvermogen der meeste vrouwen vergt. Prof. Bumm deelt mede, dat van de 1242 vrouwelijke studenten die in de jaren 1908—1912 aan de Berlijnsche Hoogeschool studeerden er 60 pCt. tot uitoefening van haar beroep kwamen en dat van de overige 40 pCt. de meeste in het huwelijk traden.1) De studie aan de Academie is dus niet voor alle vrouwen geschikt. Zij is het evenmin voor alle mannen. Maar ik geef gaarne toe dat het percentage vrouwen voor wie ze ongeschikt is grooter is dan het percentage mannen. De mindere lichaamskracht der vrouw, haar grootere emotionaliteit en mindere capaciteit tot abstract denken,2) en het feit dat verloving en huwelijk dikwijls een eind maken aan de vrouwelijke studie zullen hiervan wel de hoofdoorzaken zijn. Maar in het feit dat een zeker percentage het niet volhoudt, zie ik toch geen reden om de vrouwen-studie in het algemeen af te keuren. Dat ware eene beleediging voor het aantal vrouwen dat het wèl en met eere volhoudt. Wel is er reden dat meisjes zichzelven nauwkeurig afvragen of zij *) Dr. H. Bavinck, „De Vrouw in de hedendaagsche Maatschappij," bl. 102. J. H. Kok te Kampen. _^ „ *) Zie hieromtrent de geschriften van Prof. Heymans, o.a. „De Psychologie der Vrouw", uitg. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. lichamelijk en geestelijk geschikt zrju voor de academische studie en dat ouders dit probleem pok ernstig onder de oogen zien. Er is eenig gevaar dat de universitaire studie voor meisjes een modezaak wordt en dat vele er door imitatiezucht gedreven naar toe gaan. Zoo iets loopt natuurlijk op mislukking uit. Voor vele vrouwen is een opleiding tot eenvoudiger beroepsarbeid, tot den schoonen arbeid van diacones of verpleegster of tot sociaal werk, zooals de School voor Maatschappelijk Werk, de Diaconessenschool beoogt, veel geschikter dan de streng wetenschappelijke opleiding. Nu de vrouw zich zulk eene belangrijke plaats op de wereldmarkt heeft veroverd, komt de vraag steeds meer op den voorgrond: hoe verhoudt zich het loon dat zij verdient tegenover dat van den man? Het antwoord is niet twijfelachtig. In de meeste gevallen is het loon van de vrouw aanmerkelijk minder dan dat van haren mannelijken collega. Bij den arbeid gedurende den oorlog blijkt dit ook telkens in alle landen. In een Fransche statistiek van L. de Pissargewski *) wordt uitgerekend dat het vrouwenloon in Busland 60 a 70 pCt. van het mannenloon bedraagt; in Denemarken 65 pCt., in Noorwegen! 55 a 60 pCt., in Frankrijk 60 pCt., in Oostenrijk-Hongarije 65 pCt., in de Vereenigde Staten 60 pCt., in Engeland 55 pCt. De verhouding blijkt dus het gunstigst in Europeesch Busland, Denemarken en Oostenrijk-Hongarije, het ongunstigst in Duitschland, Engeland en België. Van Holland is geen statistiek opgegeven. Hoewel hoogst nauwkeurig opgemaakt heeft deze statistiek toch slechts betrekkei ij ke waarde (de heer De Pissargewski, die ze opmaakte, is de eerste om dit te erkennen). Vooreerst omdat ze niet alle over denzelfden tijd loopen, de Engelsche cijfers dateeren v,an 1908—1909, de Fransche reeds van 1893, de Deensche en Noorsche eindigen bij 1905, de Zweedsche en Oostenrijksche worden tot 1908 voortgezet. Maar vooral geldt deze bedenking. De cijfers geven het tijdloon op, terwijl men in verschillende takken van nijverheid, soms ook van landbouw, niet kan zien of de door mannen en vrouwen verrichte werkzaamheden precies dezelfde waren. Bij de weefindustrie in Engeland is het anders. Daarin vinden wij voor de katoenweverijen, waar iedere arbeidskracht man of vrouw 4 getouwen bedient, een loonsverhoogingscijfer genoteerd van 94 pCt.; in de wolweverijen, bij de bediening van één getouw van 62 pCt.; in de linnenweverijen bij de bediening van 2 getouwen 79 pCt. Hier is het dus precies dezelfde arbeid, geen tijdloon maar stukloon, die echter ongelijk wordt betaald. Dit doet ons vermoeden dat ook in *) Deze statistiek, evenals de gegevens en cijfers die nu volgen, zijn door mij overgenomen uit de belangwekkende studie van Anna Polak „Gelijk Loon voor gelijken arbeid". Overdruk uit „Onze Eeuw" 1917. No. 28 der goedkoope uitgaven, -bewerkt aan het Bureau voor Vrouwenarbeid, Van Speykstraat 30, 's-Gravenhage. Prijs f 0.30. andere gevallen het volbrachte werk van de vrouw niet zooveel van dat van den man zal hebben verschild, in alle geval niet zooveel om een dergelijk onderscheid in loon te motiveeren. Wij moeten de droevige waarheid erkennen: vrouwenarbeid wordt over het geheel minder gewaardeerd, minder betaald dan mannenarbeid. Over h et geheel, niet overal. Ik wil nu eerst eenige voorbeelden geven van gelijke betaling, om dan nog meer te putten uit den rijken voorraad voorbeelden van ongelijk loon. Ik zal mij hiermede bij Nederland bepalen. Vrouwelijke geneeskundigen, tandartsen enz., bepalen zelf hun honorarium en stellen dit natuurlijk niet lager dan hunne mannelijke collega's. Bij de salarieering der ambtenaren in dienst van Bijk en Gemeente is de maatstaf ongelijk. Bij de Departementen van Binnenlandsche Zaken, Waterstaat en Landbouw, Nijverheid en Handel helt men over naar gelijkheid; aan de Departementen! van Algemeen Bestuur, het CentraalBureau voor de Statistiek, den Octrooiraad, de Rijksverzekeringsbank, aan de Rijkslandbouwproefstations en het Bijksbureau voor Zaad-Controle, in den dienst der Posterijen en Telegraphie en bij de Rijkspostspaarbank wordt in de bezoldiging geen verschil gemaakt tusschen mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten. Leeraren en leeraressen van Rijks Hoogere Burgerscholen worden volgens eenzelfden maatstaf gesalarieerd, evenals mannelijke en vrouwelijke assistenten aan de Rijksuniversiteiten. Het salaris van de directie der Rijkskweekschool voor meisjes te Apeldoorn is even hoog als dat van bare collega's aan de Rijkskweekscholen voor jongens. Aan 31 der 33 openbare gymnasia is de voet van salariëering gelijk voor mannen en vrouwem. Te Amsterdam en Rotterdam is een lager salaris voor vrouwelijke werkkrachten bestemd. In dienst der Gemeente worden de ambtenaren van beide geslachten aan de Secretarieën, bij den Gemeentelijken Keuringsdienst gelijk gesalariëerd. Ook de salariëering van inspecteur en inspectrice van het Lager Onderwijs, welk laatste beroep alleen te Amsterdam wordt vervuld, is gelijk. Op de Gemeentelijke H. B. S. in Den Haag en in Arnhem zijn de salarissen gelijk. Bij het Lager Onderwijs zijn in een 20-tal gemeenten van ons land, waaronder Den Haag, Arnhem, Haarlem, Utrecht, Zwolle, de salarissen van mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten gelijk. Mochten de voorstellen der z.g. Bevredigings-commissie, die de geheele bezoldiging naar het Rijk wil overbrengen, ooit wet worden, dan zou er over de gansche linie ongelijkheid gaan heerschen, aangezien die Commissie de beide laatste periodieke verhoogingen niet aan vrouwen wenscht toegekend te zien. In de industrie zijn er maar heel weinig gevallen van gelijk loon; de bezoldiging der scheerders en scheersters in de weverijen te Enschedé ■naakt daarop een gunstige uitzondering. Wat de ongelijke salariëering betreft, behoef ik maar eenige grepen te doen uit het groote aantal voorbeelden. Om bij bet Rijk te beginnen, wij zagen dat het in menig opzicht gelijk salariëert. Maar niet overal. Het Departement van Justitie bezoldigt volgens K. B. van 12 Maart 1910 adjunct-directeuren van gevangenissen en Rijkswerkinrichtingen met f 1300 tot f 2100; adjunct-directrices met t 1000 tot f 1400. De hoofdbewaarder wordt beloond met f 825 tot f 925, de hoofdbewaarster met f 725 tot f 800, en zoö door tot in de lagere rangen. Ook de onderwijzers aan de gevangenissen worden lager bezoldigd en de directeuren en directrices en de mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten aan tuchtscholen en Rijksopvoedingsgestichten worden eveneens zeer ongelijk bezoldigd. In den dienst der Gemeente wordt de vrouwelijke schoolarts; de vrouwelijke apotheker en apothekers-assistente in de hoofdstad lager bezoldigd dan hare mannelijke ambtgenooten. Bij de Gemeentelijke H. B. S. en de Lagere Scholen is ook meestal de balariëering ongelijk. De uitzonderingen hierop werden door mij gememoreerd. Het verschil in salariëering treft dubbel, wanneer het een arbeidsveld geldt, dat bij uitstek vrouwelijk is, waar de vrouw meer dan de man wordt gewaardeerd, zooals de ziekenverpleging. In tal van ziekenhuizen en krankzinnigengestichten worden de hoofdverplegers, eerste verplegers en gediplomeerde verplegers hooger beloond dan het vrouwelijk personeel van gelijken rang. Ja, zelfs de 1 e e r 1 i n g-verplegers ontvangen meestal f 50 of f 100 meer per jaar dan de leerling-verpleegsters. Soms is er ook weer gelijkheid, zooals voor de inwonende verpleegsters en verplegers 2de klasse in de Gemeente-Ziekenhuizen te Amsterdam, waar er voor de uitwonenden wederom een verschil in salaris bestaat, dat niet minder dan f250 a f500 bedraagt. Wat de verkoopster» in winkels aangaat, ook hier is meest ongelijkheid van loon. Het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid stelde in 1915 een enquête in naar het arbeidsleven der verkoopsters in manufacturen-zaken en zaken van deftige mode-artikelen. Deze enquête bracht allerlei misstanden aan het licht, van arbeidsduur, behandeling, gebrek aan goede localiteit, doch ook misstanden met betrekking tot het salaris. „Dat ook de salarieering dringend verbetering behoeft, daarvan levert ons Hoofdstuk II overvloedige bewijzen. Naast een aantal goede en enkele voortreffelijke salarissen, zien wij een menigte andere, dikwijls juist in bloeiende bedrijven, waar de belooning, relatief beschouwd, in ieder geval in wanverhouding staat tot de hoeveelheid van den gevorderden arbeid, terwijl ze, absoluut beschouwd, zelfs geen bescheiden levensonderhoud vertegenwoordigt." *) In ééne zaak deelde men de enquêtrice mede, dat aldaar mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten precies dezelfde bezoldiging ontvingen, met de bijvoeging, dat men in die gelijkheid een zeldzaam voorkomende uit- *) „De Verkoopster in Manufacturenzaken en zaken van Mode-Artikelen", door Anna Polak. No. 23 der goedkoope uitgaven, bewerkt aan het Bureau voor Vrouwenarbeid, Van Speyksltraat, 's-Gravenhage. Prijs f 0.30. zondering had te zien. Later merkte de enquêtrice dat dit werkelijk een zeldzaam geval was. Alleen in dergelijke zaken zijn in ons land pl.m. 7000 verkoopsters, de enquête won inlichtingen omtrent 2000. ■ Het verschil in loon tusschen mannen en vrouwen komt misschien het allermeest uit in de industrie. Aldaar worden vrouwen genomen juist omdat zij goedkoope werkkrachten zijn. Het Centraal Verslag der Arbeidsinspectie van 1912 spreekt dit ronduit uit: „Terstond dient gewezen op twee machtige factoren, die tot tewerkstellen) van meer vrouwen in de industrie hebben geleid, n.1. de door de sterke uitbreiding der industrie ontstane vraag naar steeds meer arbeidskrachten, bij voorkeur goedkoope." Zoo is volgens den heer Oudegeest het gemiddelde loon in het textielbedrijf voor vrouwen belangrijk lager dan voor de mannen, behoudens de zoo even genoemde uitzondering te Enschedé. In de steenfabrieken te Angerloo verdienden de mannen voor het opzetten f 1.80, de vrouwen f 1.50 per dag. In Friesland krijgen de mannen voor hetzelfde werk dikwijls hooger loon dan de vrouwen. In de nettenboeterijen te Enkhuizen werden de vrouwen bezoldigd met 12, de mannen met 15 cent per uur. Zelfs in collectieve arbeidscontracten wordt nu en dan een dergelijk verschil aangetroffen. In de een paar jaar geleden gesloten overeenkomst tusschen de „Vereeniging van Fabrikanten van Gouden en Zilveren Werken" eenerzijds en den „Nederlandschen Bond van Goud- en Zilversmeden en aanverwante vakken",, en den „Nederlandschen E.-K. Metaalbewerkersbond" aan den anderen kant, wordt het minimum-loon voor mannelijke gezellen bepaald op 25 a 30 cents, naar gelang der Gemeente, voor vrouwen meisjes op 16 a 18 cents per uur, voor jongens-leerlingen na 3 jaren op 10, voor meisjes-leerlingen, eveneens na 3 jaar, op 7 cents per uur. Gelukkig is hier de practijk somtijds beter dan de leer en houden de patroons zich niet altijd aan de minimum-loonen. Te Amsterdam wordt in een zaak, waar de vrouwén uitsluitend polisseuses zijn, 20 cents per uur uitbetaald, terwijl in twee fabrieken aldaar, waar zij deelnemen aan het eigenlijke kettingmaken het uurloon zelfs tot 22 cents, d.i. dus 4 cents meer dan het minimum-loon, stijgt. Het loonsverschil tusschen beide geslachten door de beide vakorganisaties gesanctioneerd, wordt dus in de practijk wel eens verkleind, maar volstrekt niet opgeheven. Het grootste verschil in loon vindt men waarschijnlijk wel m de kleedmgindustrie. In een collectieve arbeidsovereenkomst, in 1916 afgesloten, werd het minimum-uurloon voor zelfstandige dames-kleermakers bepaald op 40 en 45 cents; voor „pompiers" d.w.z. degenen die geen nieuw werk maken, doch alleen veranderingen aanbrengen, op 35 cents. Het minimum-uurloon der zelfstandige dames-kleermaaksters bedraagt venwel slechts 26 cents, dat der zelfstandige taille-werksters 23 cents, dat der zelfstandige rokkenwerksters 20 cent. Dit is zoowat de helft van het mannenloon. In het collectieve contract der typografen van 1913 werd bedongen dat liet vrouwenloon l/g minder mag, doch niet behoeft te bedragen dan het mannenloon. In de arbeidsregelingen en contracten van den Algemeenen Nederlandschen Diamanfcbewerkersbond werd van het begin af aan geen onderscheid van het loon toegestaan. Ook in het contract van de Boekbinders dat in 1916 werd gesloten, wordt de gelijkheid gehuldigd en wel op initiatief van den Secretaris der Werkgevers-Organisatie. In de kantoorwereld heerscht ook meestal ongelijkheid van salariëering. Er zijn gevallen van gelijke bezoldiging, doch de ongelijkheid overtreft de gelijkheid verre. In dit geval is de ongelijkheid niet altijd zoo gemakkelijk te constateexen, omdat het opgedragen werk verschillend is en soms opzettelijk verschillend wordt gehouden om het onderscheid in loon minder in 't oog te doen loopen. Sommige bezigheden kan men ook moeilijk aan vrouwen opdragen. Zoo heeft men mij gezegd, dat het vrijwel onmogelijk zal zijn om eene vrouw naar de Beurs te sturen. Het lawaai .en rumoer en de drukte aldaar moét voor vrouwelijke zintuigen en zenuwen te machtig zijn. Eindelijk in de rubriek huiselijke diensten, waaraan nog steeds een kleine 40 pCt. van de vrouwen die in beroepen werken zich wijdt, is er ongelijkheid. De vrouwelijke dienstbode ontvangt minder loon dan de huisknecht. De vraag is nu hoe wij als mensch en als Christen hier tegenover moeten staan. In beginsel kan ik niet amders zeggen dan dat ik dezen toestand absoluut verkeerd vind. Vooreerst uit een rechtvaardigheidsoogpunt: gelijke arbeid moet gelijk gesalarieerd worden, onverschillig wie ze verricht. Juist van christelijk standpunt erkennen wij niet de minderwaardigheid der vrouw, al wil dit natuurlijk niet zeggen, dat man en vrouw identiek zijn, hetgeen wel niemand zal willen beweren. Ten tweede, omdat het vrouwenloon niet alleen relatief te weinig is in vergelijking van den man, maar ook in vele gevallen absoluut te weinig, om haar eigen brood te verdienen, nog veel minder om te voorzien in de behoeften van eenl gezin, waar zij als weduwe of verlaten vrouw hiertoe gedwongen "is. Het is in de kringen, die zich met armenzorg bezig houden dan ook overbekend, dat het voor eene vrouw uit den arbeidenden stand zoo goed als onmogelijk is voor een gezin den kost te verdienen', wanneer zij haar man heeft verloren. Ten derde, de lagere vrouwenloonen zijn een groot gevaar voor den geheelen loonstandaard. Dit laatste argument trad hoe langer hoe meer jiaar voren in de oorlogvoerende landen. De vrouwen voelen' zich vernederd, dat zij hetzelfde werk als de manmen voor minder loon moeten verrichten, maar ook de manneni zijn ontevreden. Zij duchten van den goedkooperen vrouwenarbeid een deloyale concurrentie, vooral nu in dezen rijd de industrie toch in ^vsele gevallen moeite zal hebben zich staande te ia houden. Daardoor ontstaat in Engeland, Duitschland en Frankrijk protest van de zijde der vakverenigingen, die eene algeheele daling van den loonstandaard vreezen. Voordat nu verder gaan met het hespreken der middelen tot verbetering, is het goed de oorzaken na te gaan die geleid hebben tot deze algemeen lagere loonen. Een der redenen, waarmede eene lagere salariëering wordt bepleit, is deze: De man moet een huishouden onderhouden, de vrouw in de meeste gevallen niet. Deze oorzaak heeft, naar mijn gevoel, den meesten grond van waarheid. De reden, waarom b.v. de directeur van eene tuchtschool een hooger salaris heeft dan de directrice ia, omdat men veronderstelt dat tte directeur een gezin heeft, terwijl de directrice ongehuwd of weduwe zal zijn. Een dergelijke redeneering vind ik ook niet geheel en al onbillijk. 'Maar om geheel billijk te zijn zoude men het salaris van den ongehuwden directeur gelijk moeten stellen met dat van de directrice en alleen voor den gehuwden directeur eenie hoogere bezoldiging uittrekken. Of nog eerlijker: een ongehuwde directeur of directrice zooveel en een gehuwde directeur of directrice zooveel meer. De practijk zal dan in den regel uitwijzen, dat men den directeur gehuwd, de directrice ongehuwd wenscht en zoo zal in dit geval de salariëering vrijwel op hetzelfde neerkomen, maar de kwestie is dan zuiverder gesteld. Natuurlijk kan ook de ongehuwde man of vrouw bloedverwanten hebben, waar hij of zij voor zorgen moet, zoodat ook deze regeling weer niet geheel billijk is voor elk individueel geval, maar de wet moet nu eenmaal vaste lijnen trekken. In alle gevallen waar de kwestie van de gezinsvorming w e r k e 1 ij k door de Overheid wordt bedoeld, zoude de oplossing op deze wijze het best te vinden zijn, voor schoolartsen, inspecteurs(rices), onderwijzers(essen). Bij verplegers wordt deze maatstaf reeds dikwijls toegepast. Soms echter is dit argument maar een voorwendsel, b.v. in de salariëering van onderwezens. Te Botterdam is dit verschil in het eindsalaris tusschen mannen en vrouwen der Openbare Lagere School slechts f 100. Voor dit geld zal men toch moeilijk vrouw en kinderen kunnen onderhouden! Daarom meen ik dat deze redeneering in waarheid slechts geldt voor eenige, meestal naar evenredigheid vrij hoog bezoldigde betrekkingen, waarvan men zeggen kan dat de arbeid op zichzelf reeds betaald is door de lagere salariëering en dat er voor het huwelijk een toeslag bij wordt gegeven. In de lagere volksklassen werkt dit argument meestal totaal verkeerd. Het loon is uurloon of utukloon en wordt gegeven aan iederen man of iedere vrouw buiten berekening der omstandigheden. De vrouw uit den arbeidenden stand, die haar huis uit moet om te verdienen, doet dit niet uit weelde. Zoo de man leeft, is het om het inkomen te vergrooten, daar zijne verdiensten ontoereikend zijn, of hij een gedeelte ervan verdrinkt, of zoo zij weduwe is of gescheiden, is het geheele gezin op haar aangewezen. In beide gevallen geeft zij haren kostbaren tijd dien zij in haar gezin zoo goed kan gebruiken en er is geen enkele reden om haar daarvoor minder te betalen. Indien er ongelijkheid moet bestaan, zoude ik nog liever de vrouw hooger willen beloonen, omdat haar werktijd ontnomen wordt aan het gezin, dat haar zorgende hand zoo broodnoodig heeft. Wat de bezoldiging van onderwrjze:rs(e88en') aangaat, zoo is het de wensch van alle Onderwijzersbonden, Prot. Chr., R.-C. en Neutraal, dat eene gelijke bezoldiging voor beide geslachten worde ingevoerd. De Chr. Unie van Onderwijzer», die in Januari j.1. vergaderde, sprak als haar wensch uit, dat het salaris van eene onderwijzeres gelijk zou zijn aan dat van een ongehuwden onderwijzer, terwijl een gehuwde onderwijzeres een toeslag zou genieten evenals een gehuwde onderwijzer. Een andere grond van lagere salariëering ligt hierin, dat men ih den regel vindt, dat een man meer geld noodig heeft, zich vrijer moet kunnen bewegen. Bij een jong mensch, die als ambtenaar op eene Secretarie een aanvangssalaris van f 300 ontving, hoorde ik de opmerking maken: „dat ia net genoeg om zijne sigaren te betalen". Van een meisje zoude men toch nooit zeggen: „f 300 dat is net genoeg voor kleine snoeperijen, eau de cologne, lavendelwater of iets dergelijks". En ook in een stand, waar men niet zoo royaal met het geld omspringt, heeft men toch altijd het idee, dat de man meer geld noodig heeft voor zijne persoonlijke liefhebberijen. Van jongsaf-aan wordt dit er in gebracht. Vader geeft het voorbeeld. Geld voor een borrel, voor een glas bier moet er zijn. Of, indien hij zoo wqs is geen alcohol te gebruiken, voor sigaren en tabak moet toch altijd gezorgd worden. En de jongens leeren al heel vroeg hetzelfde. Men kan zich wel eens ergereni, wanneer men jongens ziet, waarvan de moeder als weduwe door Diaconie of Burgerlijk Armbestuur ruim ondersteund wordt, met een sigarettenkoker rondloopend, zelf rookend en anderen aanbiedend, terwijl de moeder zich soms het noodige ontzegt. Gelukkig ia er nu in de meeste plaatsen een rookverbod voor kinderen beneden 14, meeatal bëneden 16 jaar. Maar na dien tijd kan er nog heel wat afgerookt wordeni En dit rooken is teekenend voor het geheel. De jongens eischen meer voor zichzelf dan de meiajes en de maatschappij geeft hen hooger loonen om aan die eischen te kunnen voldoen. Dit werkt naar beide zijden verkeerd. De jongens gevoelen zich toch al licht „het heertje", hun geheele opvoeding werkt hiertoe mede en door de hoogere loonen die zij verdienen, gaan zij zich nog meer boven hunne zuaters verheffen, hetgeen een zeer verderfelijken invloed heeft op hun geheele verhouding tegenover het vrouwelijk geslacht. Door hun gevoel van superioriteit denken zrj zoo licht, dat zij de vrouw op allerlei wijzen kunnen misbruiken voor hun eigen doeleinden. En de meisjes — ik wil haar volatrekt niet voorstellen ala onnoozele verdrukte lammeren of als „heilige boontje8", ik weet al te goed dat vele van hen voor blousjea, lintjes en strikjes, voor snoepgoed meer geld verteren, den ouders dus meer koeten dan noodig is — maar toch een meisje moet hare behoeften in den regel veel meer beperken dan een jongen. Door de verkeerde beschouwing van de maatschappij, waarvan de loonregeling een uitvloeisel is, worden hier de verkwistendheid, zoo al niet de uitspattingen beloond, terwijl de bescheidenheid en de ingetogenheid aan het kortste einde trekt. Waar het jonge meisje alleen op de wereld staat, zooals b.v. vele winkelmeisjes, kantoorklerkjes, verpleegsters enz. in onze groote steden, leidt dit er licht toe, dat zij psyskk zich niet het noodige gunt, van eenige ontspanning geen kwestie is en zij allicht lichamelijk achteruitgaat, terwijl de moed en de energie er niet heter op worden. Anderen die niet zoo degelijk zijn en van pret ,eni opschik houden, komen al te licht in de verleiding op verkeerde wegen bijverdiensten te zoeken. Doch ook op het jonge meisje thuis is de invloed verkeerd; zij voelt zich achtergesteld bij hare broers, omdat zij zelden kan verdienen als deze en dit bezorgt haar dikwijls een gevoel van moedeloosheid. Een derde oorzaak die met de vorige nauw samenhangt is, dat meisjeB zich voor minder loon aanbieden. De oudere economie, die geheel op vraag en aanbod steunde, is nog niet geheel vervangen, al heeft de actie der vakverenigingen met hare loonregelingen, collectieve contracten, enz. de onbelemmerde werking van vraag en aanbod verhinderd. De vrouwen worden nog steeds gebruikt als „goedkoope werkkracht . Zelfs de collectieve contracten door de vakverenigingen onderteekend, erkennen', wij zagen het reeds, veelal het goed recht van een lager vrouwenloon En waar verreweg het grootste deel der vrouwen ongeorganiseerd is, verwondert het ons niet dat de maatschappij, zelfzuchtig als de mensch van nature is, profiteert van die goedkoope werkkrachten die zich aanbieden. Als wij in onze dagbladen telkens lezen van boekhoudsters, steno-typisten enz die gevraagd worden, kan men meestal er bij denken: hier wordt eene .goedkoope werkkracht" gezocht. Vooral als er bijgevoegd wordt dat men verlangd salaris moet opgeven. De meisjes, die zulk eene betrekking hoog noodig hebben voor zichzelf of om hunne familie te helpen, durven uit vrees om niet te slagen, slechts een laag salaris op te geven en zoo helpen zij mede om de bezoldiging laag te houden. „Ik kan voor zooveel per maand meisjes krijgen", denkt de chef en hij profiteert van die mogelijkheid. Zoo gaat het in meer dan één bedrijf. Ten slotte is er nog dikwijls het gebrek aan opleiding en daardoor de geheele of halve onbekwaamheid. Voor de opleiding van meisjes wordt veel minder gedaan dan voor die van de jongens. Het is reeds veel verbeterd bij vroeger. In de hoogere standen door het feit dat de meisjes het Gymnasium, de jongens de H. B S., de Universiteit bezoeken. In de andere kringen door verlengd schoolbezoek (waarschijnlijk spoedig met een 7de leerjaar uitgebreid), herhalmgsonderwijs, huishoud- en industriescholen, handelscursussen, enz. Toch is bet een feit, dat vele meisjes hunne betrekking ingaan veel minder degelijk daarvoor toegerust dan de jongens. Voor haar willen de ouders niet zooveel onkosten maken; de opvoeding der jongens kost reeds zooveel Daarom komen zij op een kantoor, een atelier, een winkel en voelen zelf ™ ™t. volkomen berekend zijn voor hare taak. Zij moeten zich daar- , ; i„™ fATn-oHon stallen. Zri durven niet meer door reeas mei een g«mgw — •— te vragen, want zij zijn bang dat men haar andera niet nemen zal. Een goede opleiding geeft het aangename gevoel: „ik kan overal mijne dienaten aanbieden". Dit nu miasen ze. Als gevolg hiervan wordt het dikwijl» een sukkelen, een gaan van het eene vak naar het andere, overal zonder werkelijke bekwaamheid. De vluggen slaan er zichzelf wel doorheen, loeren door de practijk, volgen 's avonds nog een handelscursus. Maar de middelmatige, de minder begaafden, dat zijn de slachtoffer». Bij de enquête naar den toestand der verkoopsters in manufacturen- en modezaken werd ook veelvuldig door de werkgever» geklaagd over het gebrek aan elementaire ontwikkeling, aan capaciteit der meisjes. Een minder belangrijke factor, maar toch een die meetelt, ie het feit dat vele ouders en meisjes niet genoeg op de hoogte zijn van betrekkingen waar vooruitzichten in zijn. Sommige vakken! zijn in de mode, daar willen vele meisjes heen, met dit gevolg, dat zij overvuld raken en dientengevolge het aanbod de vraag overtreft, de loonen gedrukt en de arbeidsvoorwaarden verslechterd worden. Zoo is er b.v op bet oogenblik een groote liefhebberij voor het vak van apothekers-bediende, zeker een mooi beroep voor eene vrouw, maar dat nu minder vooruitzichten biedt door den overvloed van aanbod. De leiddraden voor meisjes bij de keuze van een beroep, door Anna Polak voor het geheele land en voor Amsterdam, Botterdam en Den Haag *) afzonderlijk uitgegeven, willen eenige leiding geven in de gewenschte richting. Zij worden aan de meisje» die de school verlaten uitgereikt. In dit verband wil ik er ook nog op wijzen, dat het voor de geheele maatschappij jammer is, dat het vak van dienstbode, waar de vraag nog steeds het aanbod overtreft, bij vele meisjes in discrediet raakt. Het percentage dat zich aan huiselijke diensten wijdt-neemt af, niet zoozeer snel, maar gestadig. In 1889 kwamen er op 100 in beroepen werkzame vrouwen 44.5' voor rekening van huiselijke dienaren; in 1899 43.8, in 1909 39.7. Er is wel redën te vermoeden dat de telling van 1919 weer een vermindering zal aanwijzen, tenminste de algemeenle dienstboden-nood doet dit veronderstellen. De dienstboden-kwestie is te ingewikkeld om met een enkel woord hier af te doen. Daaraan kon misschien wel eenl geheel referaat worden gewijd. Maar ik geloof dat ik niet te veel zeg, als ik uitspreek dat het èn voor de meisjes èn voor de meesteressen gelukkiger zou zijn, als de dienstbodenstand weer meer in eer werd hersteld. Het is gelukkig, dat er allerlei beroepen zijn waaraan een meisje zich kan wijden, maar dan moet er toch ook aanleg, bekwaamheid en eenige opleiding voor zijn. Vele meisjes verkiezen een atelier, fabriek of kantoor, niet omdat zij in het werk aldaar zooveel lust hebben, maar omdat zij 's avonds vrij zijn en er meer verdienen. De vrijheid 's avonds wordt niet altijd op de beste wijze gebruikt en het *) Alle uitgegeven aan het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid, Van Speykstrnat 80, 's-Gravenhage. meerdere loon is in den regel schijn. Ze krijgen meer geld in handen, maar als men uitrekent wat de inwonende dienstbode ontvangt, niet alleen aan loon, maar aan kost, inwoning, vrije geneeskundige hulp en soms allerlei extra's, dan komt bijna altijd de rekening ten voordeele van het dienen uit. Dit moet men meer bedenken. Natuurlijk er zijn gezinnen, waar de verdienste van eene inwonende dochter broodnoodig is, waar men 's avonds gezellig bij elkander zit en de meisjes er niet aan denken om langs de straat te slenteren. Er zijn meisjes die lust hebben in een of ander vak op zichzelf en ik zou haar daarvan natuurlijk niet willen afhouden. Ik zou alleen willen, dat de meisjes en vooral de ouders, nuchter het voor en het tegen van beide tegen elkander opwogen *nj zich niet lieten verblinden door valschen schijn. Dan bedenke men ook, dat een goede dienst een betere opleiding is voor het huwelijk in den arbeidenden of kleinen-burgerstand, dan het werken op fabriek of atelier. Dat de meesteressen door verbetering van condities, vriendelijke behandeling, door het waken tegen het zich overwerken van nog jeugdige meisjes, door pensioenregeling ook veel zouden kunnen doen om den dienstbodenstand in de algemeene achting der meisjes te doen rijzen, dit lijdt geen twijfel. Is dit niet een! schoone roeping voor christelijke gezinnen? Nu wij de verschillende oorzaken van het onderscheid in loon tusschen mannen en vrouwen eenigszins hebben nagegaan, komt de vraag van zelf aan de orde: Hoe brengen wij hierin verbetering? Op enkele punten ligt het antwoord reeds opgesloten in wat ik gezegd heb omtrent de oorzaken. Maar de zaak is natuurlijk te belangrijk om niet dieper op in te gaan. In het algemeen gezegd, moet de verbetering gezocht worden in eene algeheele omkeering der publieke opinie, door een ruimer deelname der vrouwen aan de vakbeweging en door verbeterde vakopleiding der vrouwen. De geheele maatschappij in al hare lagen moet gevoelen dat er onrecht geschiedt, dat deze toestanden niet mogen] bestendigd worden, dat gelijk loon voor gelijken arbeid een eisch is van billijkheid en recht. Als deze gedachte overal doordringt dam zullen het Eijk en de Gemeente, waar zij hierin nog te kort schieten — wij hebben gezien dat in menig geval Eijk en Gemeente mannen en vrouweni gelijk bezoldigen — hunne houding herzien. En daarmede zoude aan de particuliere werkgevers, aan de vakverenigingen een goed voorbeeld worden gegeven. Het is nu een nieuwe tijd waarin de maatschappij als het ware nieuw opgebouwd wordt. Laat dit een der zuilen zijn waarop het nieuwe economische gebouw rust: gelijk loon voor gelijken arbeid.x) Deze omkeering in de publieke opinie geschiedt natuurlijk niet vanzelf. De belanghebbenden zelf en hare ouders zijn in de eerste plaats geroepen cm die te doen ontstaan. En hier is juist eene roeping voor de meer infcel- *) De Chr. Werklieden-Vereen. „Patrimonium" heeft dezen eisch reeds in haar Programma opgenomen. iectueele Trouw die eea betere opleiding heeft genoten. Zij moet weigeren hare krachten te geven, daar waar zij voor denzelfden arbeid een lager salaris ontvangt dan de man. Men kan het aan de economisch zwakke, slecht opgeleide vrouw niet zoozeer kwalijk nemen dat zij arbeidt voor een honger loontje waarvoor een man zou bedanken. Zij, of hare moeder, een arme weduwe of hare broertjes en zusjes, die nog niets kunnen verdienen, hebben dit hongerloontje zoo noodig. Men kan het haar niet kwalijk nemen en toch bestendigt zij een verkeerden toestand. Maar ouders, die meer bemiddeld zijn, die kunnen kiezen voor hunne dochters, moeten weigeren hen naar betrekkingen te doen solliciteeren, waarbij zij als goedkoopere arbeidskracht dienst doen. De concurrentie moet eerlijk zijn. Stelt men den arbeid van eene vrouw niet genoeg op prijs om haar hetzelfde loon te geven als aan den man, dan stelle men haar niet aan. Geen fier, onafhankelijk meisje moet onder de markt willen werken en geen fiere onafhankelijke ouders moeten hierin toestemmen. Zij komt dan op, niet alleen voor zich zelve, maar voor geheel het vrouwelijk geslacht, ook voor de economisch zwakkeren. Gelukkig zijn er voor goed opgeleide meisjes een aantal betrekkingen die gelijk met den man gesalariëerd worden. Daar kunnen zij hunne krachten geven. Indien deze gedragslijn meer algemeen werd gevolgd en men met een geringere bezoldiging geen academisch gevormde of op andere wijze goed opgeleide meisjes kon krijgen, dan zoude een van tweeën moeten gebeuren: Of in vele plaatsen werden de vrouwenloonen herzien of men zou geen vrouwen meer aannemen. Ik geloof, dat in de meeste gevallen de loonen zouden worden herzien. Maar als de vrouw hier en daar geweerd werd, lijkt mij dit toe niet zulk een overwegend bezwaar te zijne Iets wat kunstmatig in stand moet worden gehouden is meestal niet waard om te blijven bestaan. Waar de vrouw niet eerlijk met den man kan concurreeren, daar ruime zij voor hem het veld. Het zal waarschijnlijk toch in die beroepen zijn waar zij krachtens haar aard minder geschikt voor is. Ik vind het volstrekt niet noodig of wenjschelrjk dat de vrouw alles doet wat de man doet, maar als zij het doet dan moet zij gelijk betaald worden. Als een middel, dat vooral voor de economisch zwakkeren krachtig kan werken, noem ik de aansluiting bij de vakorganisatie. De economisch zwakke kan niet altijd werk weigeren, omdat het loon te gering is. Zij kan niet altijd gaan daar waar zij weet dat de toestanden beter zijn. Voor haar ligt de weg van vakorganisatie open. De vakvereeniging kan dikwijls verkrijgen wat het individu niet kan bereiken. Alleen die voelen voor den verhoogden loonstandaard van vrouwenarbeid dringen er dan ook op aan, dat de vrouw veel meer dan tot nu toe tot de vakvereeniging toetrede. Deze stem klinkt ook krachtig in de oorlogvoerende landen door de vrees voor de concurrentie van de lagere loonen der vrouw. In ons land zijn nog zeer weinig vrouwen in vakvereenigingen georga- niseerd. Van de honderdduizenden vrouwen die in ons land im handel, industrie, verzekeringswezen en landbouw hun brood verdienen waren er op 1 Januari 1915 maar 8921 georganiseerd (volgens opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek), waarvan 8339 in gemengde vakverenigingen en 582 in vakverenigingen welke uitsluitend uit vrouwen bestaan. Die 582 zijn op de volgende wijze verdeeld: Ned. Bond van Rijkstelefonisten 101 leden R.-K. Vrouwen Apothekers Assistentenbond ... 17 „ Christelijke Naaisters Vereen, te Amsterdam . . 41 „ Vereen, van Gemeente Telefonisten 161 „ R. K. Vereen, v. Waschindustrie in het Bleekersvak te Haarlem 16 R.-K. Vereen, van Vrouwen in de Kledingindustrie St. Gerardus Majella te Rotterdam 30 „ Tilburgsche R.-K. Dienstb. Vereen. St. Zita . . . 7 „ Samen 582 leden Nu zijn er onder Christenen menschen die bezwaar hebben tegen vakverenigingen in het algemeen om hun meestal strijdvaardig karakter. Hen zoude ik willen wijzen op het gedeelte over vakverenigingen in het Tweedie deel van de Christelijk Sociale Studiën van Dr. Slotemaker da Bruine. Hierin zet Dr. S. d. B. uiteen, dat de vakverenigingen oorspronkelijk niet bedoeld zijn als organen van klassenlstrijd, wat zij al te dikwijl» zijn geworden, maar dat zij noodzakelijk zijn als organisatie van den arbeid en eenigszins de plaats moeten innemen van de gilden die na de Fransche revolutie zijn verdwenen. Op de vraag of de vakvereenigingen al of niet speciaal Christelijk moeten zijn luidt het antwoord van denzelfden schrijver „dat de oprichting van godsdienstig-gekleurde vakvereenigingen onnoodig moest zijn en ook overal onnoodig en verkeerd is, waar de traditiën onder ons volk nog sterk genoeg werken, om te waarborgen, dat geen christelijke overtuiging zal worden gekwetst." Wat uit ons, gedoopte en, in zijn groote meerderheid nog min of meer christelijk en kerkelijk gevoelende volk opkomt, dat moet overeenkomen met de christelijke traditiën, ook al staat het woord „christelijk" er niet buiten op. Alleen wanneer dit niet langer het geval is, mogen en moeten Christenen zich afzonderlijk organiseeren." *) Hier is dus een dubbele roeping, juist voor de christelijke vrouw, te trachten te zijn een zout in de wereld der vakvereeniging, om er uit te weren zoo mogelijk alles wat werkelijk onchristelijk is, en waar dit niet langer gaat zelve den stoot te geven tot de oprichting van eene christelijke vakvereeniging. !) Dr. Slotemaker de Bruine, „Christelijk Sociale Studiën." 4e druk, Utrecht; G. J. A. Ruys, 2e bundel, blz. 316. Zelfs onder het kleine aantal georganiseerde vrouwen is er meer dan één: eonfessioneele. Over de kwesti» of het beter is dat mannen en vrouwen gezamenlijk, georganiseerd zijn of de vrouwen afzonderlijk, wil ik niet geheel beslissen. Ik zou meenen, dat de gezamenlijke actie, waar dit mogelijk is, de beste is. Maar dan moeten in vele gevallen de vrouwen eerst nog in hunne organisatie propaganda maken voor het idee „gelijk loon voor gelijken arbeid".Er kunnen echter omstandigheden zijn, die haar dringen tot afzonderlijke organisatie. In de vakvereenigingen kunnen ook allerlei andere zaken, den vrouwenarbeid rakend, worden besproken en door hare actie langzamerhand worden^ verkregen. Reeds in 1909 werd door het Ned. Verbond van Vakvereenigingen onder instemming van de daarbij georganiseerde arbeidsters aangedrongen bij den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op algeheele herziening; der Arbeidswet, ten einde daardoor te komen tot betere bescherming van vrouwen en jeugdige personen. De bepalingen betreffen verbod van tezware lasten, te slechte ventilatie, te hooge of te lage temperatuur in defabrieken enz. In 1910 werd door betzelfde Verbond van Vakvereenigingen een adres^ aan de Tweede Kamer ingediend naar aanleiding van een ontwerp-herziening Arbeidswet, waarin nog meer werd gevraagd, o. a. kortere werkuren voor vrouwen en meisjes ten .einde het huiselijk leven niet te zeer te be-nadeelen, vrije Zaterdagmiddag en voor gehuwde vrouwen 8 weken rust: met de bevalling. De vrouw is toch reeds door de wet meer beschermd dan de man. De links-feministen zijn hiertegen, omdat zij meenen, dat dit somtijdshaar kans op gelijke betaling vermindert. Landen die sterk onder den invloed staan van links-feministisch denkende vrouwen en mannen hebben zich dan ook nog niet, of eerst uiterst langzaam en aarzelend, durven aansluiten bij de Berner Conventie, die nachtarbeid voor vrouwen in bepaalde gevallen verbiedt. De rechts-feministen leggen den nadruk op het feit, dat de vrouw anders ib 'dan de man, veelal zwakker dan hij, en vragen voor haar extra bescherming. De meeste landen staan, wat hun nieuwere wetgeving betreft, onder reehts-feministisch inzicht.1) M. i. hebben zij gelijk, want de gezondheid van de vrouw en haar kind,, het welzijn van het geheele gezin is ten slotte nog meer waard dan zelfs het hoogere loon. Wat de arbeidsduur betreft, zoo is op dit punt bpoedig geentxtra bescherming voor vrouwen of jeugdige personen meer noodig, nu voor alle arbeiders hoe langer hoe meer de 8-urige werkdag en de 45-urigewerkweek in zwang komt en wellicht van overheidswege wordt geregeld- *) Mevr. W. van Itallie—van Embden, „Over den Loonarbeid der gehuwdeVrouw". In „De Vrouw, de Vrouiwenbéweging en het Vrouwen-Vraagstuk"" blz. 241 en 242. Hoe meer de arbeidswetgeving ia haar geheel verbetert, hoe meer de behoefte aan bescherming der vrouw wegvalt. Die bescherming echter die haar als huisvrouw en moeder te beurt valt moet natuurlijk blarend verkregen werden.l) Het allergelukkigst zoude het echter zijn, indien door loonsverhooging der mannen de gehuwde vrouw in de fabriek althans niet meer behoefde te werken. Alle schrijvers over dit onderwerp zijn het hierover eens, dat de proletarische vrouw haar gezin niet uit weelde, slechts uit noodzaak verlaat. Is het loon van den man boog, de vrouwen blijven thuis, boven een weekloon van f 16 voor den man vindt men weinig vrouwen-arbeidsters.s) Het getal gehuwde proletarische arbeidsters is in ons land gering en legelmatig langzaam dalende. 8) Zoolang er echter nog eenige arbeid buitenshuis van getrouwde vrouwen plaats heeft, is het de roeping van particulieren of Gemeente om het gemis voor het huisgezin eenigermate te vergoeden, door het oprichten vin kinder bewaarplaatsen, zoowel voor zuigelingen, kleine en schoolgaande kinderen. Somtijds wordt de oplossing voor het probleem van de gehuwde fabrieksarbeidster gezocht in het invoeren van een halven werkdag. Al deze dingen zijn echter slechts halve maatregelen; laat ons hopen, dat de fabrieksarbeid der gehuwde vrouw door de verbeterde sociale omstandigheden en door haar eigen verbeterd inzicht in de noodzakelijkheid van 'haar plaats als huisvrouw en moeder vanzelve zal verdwijnen. Ten slotte wil ik nog deze opmerking maken, dat het niet mijne bedoeling is, dat het week loon der vrouw steeds gelijk zij aan dat van den man. Haar voor hetzelfde werk zij het uurloon of stukloon hetzelfde. Eindelijk de vakopleiding der meisjes. Dit is iets dat zoo vanzelf spreekt, dat ik er eigenlijk niet veel behoef bij te voegen, na wat ik er reeds over gezegd heb. Alleen dit. De vakopleiding is in ons land zelfs voor jongens nog in hare kinderjaren. Voor meisjes nog veel meer. Maar er komt toch allerlei gelegenheid voor meisjes om zich degelijk voor het een of ander te bekwamen. O.a. worden nu ook in alle provinciën, met uitzondering van Drente en Limburg, cursussen gegeven in Landbouw-Huishoudonderwijs voor de vrouwelijke bevolking. De meeste dier cursussen loopen in een jaar af. In NoordHolland heeft men echter een 2-, 4- en 5-jarigen cursus. 1) De kwestie is nu weer zeer actueel door het Socialisten- en Arbeiderscongres te Bern. Het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid in ons land zond een schrijven waarin gevraagd wordt geen tbizondere bescheimende maatregelen voor vrouwelijke arbeidskrachten voor te stellen met uitzondering van een arbeidsverbod voor en na de bevalling, met volle behoud van loon. 2) Mevr. W. van Itallie—van Embden, „Over den Loonraad der gehuwde Trouw". In „De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwen-Vraagstuk" blz. 242. a) Praeadvies van S. P. de Vooys in de Vereen, voor Staathuishoudkunde en -Statistiek. In steden komt er hoe langer hoe meer gelegenheid ook roor meisjes om zich in het een of ander vak te bekwamen. Ik kan aan alle meisjes, van welken rang of stand van harte aanraden, dat ze allen trachten zich voor een vak of beroep of tak van sociaal werk ten volle te bekwamen. Natuurlijk is hiervoor de medewerking der ouders vereischt. In vele gevallen moeten zij de lust tot arbeid of studie bij hare dochters opwekken. Volgens het Vrouwenjaarboekje zijn er thans 300 beroepen open voor de vrouw, voor 200 hiervan is opleiding te verkrijgen. Onnoodig te zeggen, dat vakstudie niet ten koste van het huishouden behoeft te zijn. Onze eeuw, die de eeuw is van het beroepsleven der vrouw, is ook weer de eeuw dier huishoudscholen. De kundigheden die noodig zijn tot het besturen van een huishouden in haar eigen stand, moet elke vrouw, hetzij thuis, hetzij op een huishoudschool leeren. Slechts in de tweede plaats kome de vakstudie. Nu is er op dit punt een bezwaar bij sommige ouders, die vinden dat de fetudie van hunne zoons reeds zooveel kost en die aarzelen voor hunne dochters veel geld voor studie uit te geven, omdat zij in geval van een huwelijk er toch niet veel aan hebben. Hierop kan men antwoorden, dat lang niet alle vrouwen tot een huwelijk komen (23 pet. der vrouwen tusschen 25 en 50 is ongshuwd) en ten tweede dat zelfs in het geval van een huwelijk, de studie niet verloren is. De discipline van het werken, misschien van het wetenschappelijk denken, van de overwinning van menige moeilijkheid blijven levenslang ons eigendom. En ook de praetische kennis kan in vele gevallen in het huwelijk worden ten nutte gemaakt. Iets tweeslachtigs blijft er zeker altijd in de opvoeding van de vrouw tot een beroep. De financiëele moeilijkheid geldt echter toch het meest de kostbare studie aan de Universiteit, die voor betrekkelijk een gering aantal meisjes is weggelegd. Laten ouders met hun eigen geweten uitmaken, wat zij kunnen doen voor -de uitrusting van hunne dochters voor het leven, dat op het oogenblik zoo veel van ons vraagt. Een nieuwe maatschappij is in wording. In deze maatschappij willen ook -de vrouwen medewerken, meer dan vroeger. En de nieuwe maatschappij roept om den arbeid der vrouw telkens meer. Juist omdat de vrouw anders is dan de man, daarom kan de maatschappij haar niet ontberen. In het huisgezin van den Staat moeten, evenals in het gewone huisgezin, man en vrouw hunne krachten geven, elkander aanvullend en steunend. Om de nieuwe maatschappij op te bouwen is noodig veel tact, veel liefde »en fijne intuïtie. Zal de vrouw, bovenal de christelijke vrouw, hier niet iets, neen, veel kunnen geven? Er zijn in het Feminisme gevaren, waarvoor wij niet blind moeten zijn, ->maar voor de christelijke vrouw is het Feminisme niet andtrs dan de ge- tegenheid om onbelemmerd zich te kunnen geven, in den dienst der mensch— heid en dus in werkelijkheid in den dienst van God. Voor mij is er geen twijfel, dat de vrijmaking der vrouw in den grond derzaak uitgaat van Jezus Christus. Toen Jezus Christus nederzat aan de put van Samaria en aldaar sprak met eene vrouw, en nog wel een Samaritaansche vrouw, en tegenover haar erkende, dat Hij de Messias was, toen brak Hij in dat oogenblik met tweegroote vooroordeelen van de toenmalige maatschappij, ook van de Joden: het vooroordeel tegenover de vrouw en tegenover ten andere nationaliteit. En Paulus? Ik hoorde Prof. Ramsay, den grooten kenner van den AposteL Paulus, eens spreken over Galaten 3 : 28. Hij zeide, dat Paulus in dezenbrief aan de Galaten, meer dan in eenig ander geschrift, zijn eigen diepsteovertuiging heeft gegeven. En in dien brief dat fiere woord: „Daarin is noch Jood, noch Griek, nochs dienstbare, noch vrije, daarin is geen man en vrouw; want gij zijt één im Christus Jezus". Hier wordt de bijl gelegd aan den wortel van de drie leugens der toenmalige gedachtenwereld: de superioriteit van den Jood over den Griek, van den vrije over den dienstbare, van den man over de vrouw. Deze drie leugens heerschen nog in de wereld, zij het in eenigszins anderen vorm. Maar onze tijd is bezig ze te vernietigen. Daarom heb ik onzen tijd lief, niettegenstaande al zijne zonde, verwarring; en strijd, met al de liefde mijner ziel; dank ik God, dat ik juist in dezert* tijd mag leven en bid ik Hem mij te gebruiken als Zijne mede-arbeidster. Is dit niet ons aller roeping, om bij de vernietiging der leugens te wijzen. op die ééne groote waarheid: Gij zijt één in Christus Jezus? Alleen waar die waarheid zegeviert, hebben de drie leugens de vlucht genomen. SAMENVATTING. I. De beroepsarbeid der vrouw heeft in de laatste jaren een ongekendevlucht genomen. n. Het aantal vrouwen dat zich aan beroepsarbeid wijdt is echter sinds 1849 relatief niet gestegen. Kinderarbeid en arbeid der gehuwde vrouw zijn sedert dien tijd afgenomen. De stijging in het percentage der arbeidende vrouwen sinds 1899» komt geheel op rekening der ongehuwde volwassen vrouw. nx Het meerendeel der ongehuwde vrouwen verricht thans beroepsarbeid. SDit mag een verblijdend verschijnsel worden genoemd. IV. De vrouwenarbeid heeft zich eenigermate verplaatst. „Huiselijke diensten" nemen in geringe mate af terwijl het fabriekswezen een eenigs.zins grooter percentage van den vrouwenarbeid in beslag neemt. Belangrijk is het feit dat de vrije beroepen een plaats inruimen voor »de vrouw. V. Bij deze toename van arbeidsgelegenheid treedt het loonvraagstuk op •-den voorgrond. VI. ► Het loon of salaris der vrouwen varieert in verschillende landen tusschen \55 en 70 pCt. van het loon of salaris der mannen. VII. In ons land is de salariëering der vrouwen zeer ongelijk. Bijk en •>™ "let zoo ItlL Tn tLRlJ\eQ Gemeen.ten salarieeren dan ook veelzins al gelijk In kleermakers- en naaistersbedrijf evenwel zün de loonen XrlirVr°r Z6fr laag- Da^over moet veel sociale ontroering z«u 2? Tchade Zr°k ^ te ,?el k°°pen Wat het ^koopste fs, ata dat schade voor onze zwakkere zusters kan zijn. De arbeidende m^fn11 fw?,intuss?hen ingoed organiseeren als de mannen! maar in Chnstehjke organisaties. Ook de Christelijke verpleegsters Se epnk1ch afzond^rl3k or8ani^ren. Overigens merk^sPn n?g op dat de beroepsarbeid der vrouw dieper in haar leven ing^jpt, dan Ï.LY0,UWenkief.eCh> Meer gevaren van dien arbeid, dan^ in haar referaat genoemd heeft, ziet ze echter niet. En wat dé mannen aan gaat waarschuwt ze, dat deze zich niet te veel moeten bemoeien met vrouwenzaken (applaus van eenige dames). Zij acht het feminisme met hre°t Llege,n V00r ? f ****** ™ eindigt met het ooTdaarop van CWus" ^ Schrift: "AUeS is het uwe' en ^ Tenslotte merkt Prof. Slotemaker de Bruine naar aanleiding van een m het debat voorgekomen uiting nog op, dat hij blijft bij hetgeen hij m znn Christelijk Sociale Studiën schrééf, dat het een ideaal ware zoo de arbeiders van een bepaald vak allen zaam in een organisatie gebracht konden worden, maar practisch kan dat niet zeer zeker met in het confectiebedrijf, zoo ergens dan geldt hier! dat slechts naar Christelijke organisatie mag gestreefd Hierna wordt dit samenzijn gesloten met het zingen van Psalm 143 • 10 Leer mij, o God van zaligheden! Mijn leven in Uw dienst besteden; Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand; Uw goede Geest bestier' mijn schreden, En leid' mij in een effen land. DERDE DAG. (Middagvergadering). HET LOONVRAAGSTUK. Referenten: Mr. Dr. J. Schokking, C. Smeenk, Jhr. Mr. K. J. Schorer. a. GEZINSLOON. Door Mr. Dr. J. Schokking. De vraag, die door den term „gezinsloon" aan de orde wordt gesteld, is tegelijk eene van de belangrijkste en moeilijkste, welke zich op sociaal gebied aan ons voordoen. Van de belangrijkste, ornaat zij verband houdt met den voornaamsten grondvorm van het maatschappelijk leven, als hoedanig het gezin blijft gelden. Van de moeilijkste, omdat hare beantwoording zoowel zal afhangen van de houding, die men in het algemeen tegenover het loonvraagstuk inneemt, als ook omgekeerd die houding kan bepalen. Zij is m. a. w. dermate met de door dit vraagstuk opgeroepen moeilijkheden verbonden, dat zij niet los daarvan kan behandeld worden, terwijl zij toch door haar eigenaardig karakter een afzonderlijke bespreking eischt, waarbij sterker dan bij genoemd probleem de aandacht moet vallen op niet-oeconomische factoren. Het woord „gezinsloon" uitsprekend, staan wij midden in den strijd over de vraag, of het loon slechts te beschouwen is als de prijs voor geleverde waar, of dat bij de bepaling daarvan ook rekening dient te worden gehouden met het feit, dat de mensch, die zijn arbeidskracht geeft, iets offert, wat met niets anders is gelijk te stellen. De eerste opvatting, die afkomstig is uit de school van Adam Smith, vindt haar uitdrukking in de vergelijking van den arbeider met den winkelier, zooals b.v. Yves Guyot eens schreef: „Men verkoopt zijn arbeid gelijk de winkelier zijn zout, zijn koffie of suiker, de bakker zijn brood, de slager zijn vleesch verkoopt".1) Of misschien wordt zij nog treffender weergegeven' door hetgeen De Molinari verklaarde: „Hit economisch oogpunt moeten de arbeiders als ware machines beschouwd worden, die een zekere hoeveelheid productiekrachten leveren en daarvoor nu eenige *) Aangehaald bijt CL Smeenk, „Voor het sociale levem", blz. 79. koeten van onderhoud en vernieuwing terugeischen, om op regelmatige en duurzame wijze te werken".1) Van de andere opvatting vindt men b.v. een proeve in wat Minister Loeff schreef in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot regeling van het arbeidscontract. De arbeidsovereenkomst was in art. 1637a omschreven als: de overeenkomst, waarbij de eene partij, de arbeider, zich verbindt om in dienst van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten. Ter toelichting hiervan nu heet het: „Deze definitie wijkt af zoowel van die, gegeven door Mr. Drucker als van die, voorgesteld bij het ontwerp van den Minister Cort van der Linden. Zij wijkt in zooverre af van het ontwerp-Drucker, dat zij de uitdrukking „beschikbaar stellen van de arbeidskracht" vermijdt. Deze uitdrukking toch, door Mr. Drucker ^volgens het spraakgebruik van verschillende schrijvers gebezigd en waarin de opvatting, welke de arbeidsovereenkomst als eene huurovereenkomst beschouwt, aan den dag komt, schijnt niet volkomen juist te zijn. De arbeidskracht toch is onafscheidelijk aan den arbeider verbonden. Arbeidskracht, hetzij spierkracht, hetzij denkvermogen, is niet anders dan de macht om arbeid te verrichten. Alleen de arbeider heeft over die macht te beschikken. Evenmin als b.v. zijn gehoor of zijn gezicht kan de arbeider zijn arbeidskracht van het lichaam afzonderen en daarover aan anderen de beschikking geven. Hij kan niet meer dan zich verbinden, waar hij het hem geschonken vermogen tot arbeiden in actie brengt, het resultaat van die in werking gestelde arbeidskracht aan een ander af te staan . Men. bemerkt, hierin is geen plaats meer voor de beschouwing van de arbeidskracht zelve als een koopwaar, waarbij de arbeider, de mensch ondergeschikt wordt; maar hier blijft het de mensch, die zijn arbeid ten dienst stelt. Dit laatste is eigenlijk zoo vanzelf sprekend, dat onwillekeurig de vraag rijst, hoe is men tot die eerste opvatting gekomen en hoe heeft zij zoo langen tijd een overheerschende plaats kunnen innemen? Want dat zulks het geval is geweest en die opvatting zelfs op het oogenblik nog niet een geheel overwonnen standpunt kan heeten, is ontwijf elbaar. Het is voor een betere beoordieeling van hetgeen men den achtergrond zou kunnen noemen, waarop wij onder meer andere vragen ook bepaaldelijk die van het gezinsloon ontmoeten, wellicht niet overbodig uit den historischen ontwikkelingsgang van het arbeidsleven zelf het antwoord op de genoemde vraag te vinden. Onder den invloed immers van de productiewijze in het laatst der 18de eeuw en de grootste helft der 19de eeuw en van een zich daarbij nauw aansluitende economische leer, gewoonlijk de theorie der liberale school genoemd, is het tot die opvatting gekomen van de arbeidskracht als een *) Aangehaald fcjj C. Smeenk, „Voor het sociale leven", blz. 79. koopwaar, gelijk een iedere andere. Zij kristalliseerde zich ah? het ware in de stelling, die tot een dogma werd, dat het loon voor den arbeid alleen door de wet van vraag en aanbod wordt beheerscht. Voor andere overwegingen was eenvoudig geen plaats. Minder in opzet dan als gevolg stond het vast, dat in de loonregeling met geen andere factoren dan de toevallige marktwaarde van den arbeid kon gerekend worden. Dit was vroeger anders geweest. Onder de heerschappij van de gilden, die voornamelijk ten doel hadden de deugdelijkheid van het werk te verzekeren was er in het algemeen ook de waarborg voor een voldoend loon, een loon, dat in staat stelde het gezin te verzorgen. Immers, alleen de gezel, die behoorlijk werk leverde en daarin proeven van bekwaamheid gaf, had kans om meester te worden. Daarbij was er geen standsverschil in die mate als in lateien tijd tusschen werkgever en werknemer, geen economische tegenstelling. De meester en gezel werkten samen, om het opgedragen, of beter bestelde werk uit te voeren. Er was geen arbeiden voor de open markt, maar onmiddellijk voor dengene, die het werk behoefde. Bij de uitvoering van den arbeid was er een betrekking tusschen bepaalde menschen, die elkander als zoodanig ontmoetten en noodig hadden. Daarin kwam echter langzamerhand verandering, toen buiten het terrein van de gilden werkgelegenheden werden ingericht, waar men niet aan den regel gebonden was van een zeker getal arbeiders, dat niet mocht overschreden worden, en waar een andere verhouding intrad tusschen den leider van de werkplaats en de arbeiders. De afstand tusschen beiden wordt grooter. Terwijl eenerzijde bij bet inrichten van de arbeidsgelegenheid het winstmaken als doel meer op den voorgrond treedt, wordt anderzijds de kans voor den arbeider om een zelfstandige plaats in bet maatschappelijk leven in te nemen geringer. De gehuwden en ongehuwden komen al meer naast elkander te staan; een steeds grooter aantal gehuwden blijft in loondienst van anderen. Wanneer wij er hierbij aan herinneren, dat een toenemende arbeidsverdeeling ten gevolge had, dat het werk een deel van zijn innerlijke waarde voor den persoon van den arbeider verloor, daar de belangstelling in den arbeid om een zelf voltooid resultaat te verkrijgen, schade leed, dan is het duidelijk, dat het belang van den arbeid zich voor steeds meerderen samentrok in de bepaling van het loon. Bijzing en daling hiervan beteekende meer dan vroeger een rijzing of daling van het levensgeluk, voor zoover dit met de voorziening in de levensbehoeften van het gezin samenhangt. Wij gaan nu meer andere factoren, die op het hier aangeduide proces inwerkten voorbij, als het uitbesteden van werk in huis, waardoor de huisarbeid in het leven trad, en andere handelingen, die in strijd waren met de bepalingen der gilden, welke door haar eigen verwording voor geen gering deel mee oorzaak waren van haar sterk verminderden invloed op het arbeidsleven. Het is voor ons doel genoeg met enkele woorden aan te wijzen, hoe de loonvraag voor het gezinsleven van een voortdurend grooter deel van de bevolking een vraag van de voornaamste beteekenis werd. Die vraag heeft bij den overgang van de 18de tot de 19de eeuw, door Sombart als de perioden van Frühkapitalismus en Hochkapitalismus onderscheiden, bovendien een verscherpt karakter. Er viel klacht over een stilstand in de ontwikkeling van den arbeid. Het scheen, dat men niet verder kon; de arbeidsverdeeling had haar grens bereikt; de technische hulpmiddelen waren niet voldoende om de productie op een behoorlijk peü te brengen, en de grondstof, welke destijds bijna uitsluitend! verwerkt werd, bet hout, raakte op. Indien de machine, die bestemd was om de productie in de 19de eeuw op vroeger ongekende wijze te vermenigvuldigen en het daarmee gepaard gaande gebruik van evenzoo te voren onbekende grondstoffen geen uitweg hadden gebracht, zou men destijds ook waarschijnlijk zijn vastgeloopen. Maar het was een uitweg, die geen verandering bracht in het proces ran de arbeidsverhoudingen; eer was het tegendeel het geval. De afstand tusschen ondernemers en arbeiders werd grooter; de machine nam een aanzienlijk deel van het werk over; de behoefte aan arbeiders was geringer dan er beschikbaar waren en de productie, hoewel door de machine vermeerderd, werd toch door de geringe koopkracht van de bevolking als gevolg van de gevoerde oorlogen in het algemeen tegengehouden. Zoowel het een als het ander had op de loonen een drukkenden invloed. De loonen daalden eni dit wel in die mate, dat voor het onderhoud van het gezin van den arbeider hulp moest worden gezocht in middelen, welke het gezinsleven en zijn ontwikkeling ernstig schaadden. Hier ligt dan ook de verklaring van de beweging, die in de verschillende landen van ons werelddeel, in het eene wat vroeger dan in het andere, is opgekomen om verandering te krijgen; een beweging, die zich vooral in Engeland aanstonds richtte op een verhooging van het loon. De practijk zelve stelde dé loonvraag aan de orde, terwijl de theoretische behandeling daarvan eerst later volgde. Naarmate bij de ontwikkeling van het industriëele leven en de groo^ere winsten, daaruit verkregen, de overtuiging zich opdrong, dat het loon van den arbeider daarin 'een grooter aandeel behoorde te ontvangen, ging men zich rekenschap geven van de vraag, welk deel dit zijn moest, en wat eigenlijk de grondslag van het arbeidsloon uitmaakte. Dit gebeurde onder den drang der reactie, die ontstond tegen de werking van een stelsel, dat den arbeider tot een verlengstuk van de machine verlaagde; laat het zijn een veelszins onmisbaar en daarom kostbaar verlengstuk, maar waarbij de eischen werden miskend van het menschelijk leven, gelq'k dit door God is geschapen en gewild. Misschien trof die miskenning, zooals reeds even werd aangeduid, het gevoeligst ten opzichte van het gezin. Door het te lage loon kwam dit in de klem. De gezinsvorming, die ook naar het getuigenis der Schrift de weelde van het menschelijk leven uitmaakt en waarin de onderschei- dene door God aan man en vrouw meegedeelde gaven en talenten het heerlijkst tot ontplooiing komen, werd door te groote zorg gedrukt. Wel bleef het gezin, voor zoover de vreeze Gods onder de menschen werkte, als een zegen gevoeld, en bood de natuurlijke genegenheid, die ouders en kinderen verbindt, gelukkig in de meeste gevallen een tegenwicht tegen die zorg. Maar men werd op een zware proef gesteld, en het gezin, dat in zijn bestaan een reden tot vreugde was, werd ook menigmaal een oorzaak van leed, al3 op de kinderen werd gezien. Deze konden in lichamelijk en geestelijk opzicht vaak niet tot behoorlijke ontwikkeling worden gebracht of moesten daarvóór reeds aan het werk om het levensonderhoud te helpen verdienen. Door verbod van den arbeid voor kinderen en beperking daarvan voor jeugdige personen werd gepoogd dit kwaad eenigermate terug te dringen. Maar het was toch vooral de loonvraag, die zich bleef opdringen, en die in verband met hetgeen wij opmerkten van den aanvang af nauw samenhing met de behoeften van het gezin. Hier ontwikkelt zich de strijd tusschen de opvatting van het loon, die vasthoudt aan de regeling door de wet van vraag en aanbod en die, welke bij de bepaling van het loon rekening wil houden met de behoeften. Terwijl van sociaal-democratische zijde de laatste opvatting in het algemeen wordt voorgestaan en door het streven om aan de behoeften een voortdurende uitbreiding te geven ook de loonbepaling hier een punt van voortdurenden strijd blijft, is het vooral onder den invloed vam RoomsenKatholieke sociologen, dat aan die opvatting de uitdrukking is gegeven van gezins- of familieloon. In hun geschriften vindt men de stelling vooropgeplaatst, dat de bepaling van het loon niet enkel mag worden overgelaten aan de werking van economische wetten, maar in overeenstemming behoort te zijn met de regelen der rechtvaardigheid. Er worden alzoo in de behandeling van het loonvraagstuk zedelijke overwegingen opgenomen, waarom de aldus opgestelde theorie als ethische tegenover de economische wordt geplaatst,. Het is de leer van het rechtvaardige loon, gelijk zij wordt genoemd, en dit op grond van hetgeen de bekende Encycliek RerumNovarum van 17 Mei 1891 daaromtrent bevat. Hierin wordt uitgegaan van een tweevoudig karakter van den arbeid, het persoonlijke en het noodzakelijke, dat naar de vertolking, welke Prof. Aengenent van het daarop betrekking hebbende gedeelte geeft, aldus wordt omschreven!: „Werken is zijn krachten inspannen om zaken te verwerven, welke voor de verschillende behoeften des levens, en voornamelijk tot instandhouding van zichzelven, noodzakelijk zijn. In het zweet uws aanschrjns zult gij uw brood eten. Derhalve heeft bij den mensch de arbeid om zoo te zeggen, twee kenmerken door de natuur er aan gegeven, namelijk dat hij p e rsoonlijk is, daar de arbeidskracht vast zit aan den persoon, en geheel en al is het eigendom van hem, door wien zij wordt uitgeoefend, en tot wiens nut zij uiteraard bestemd is; vervolgens, dat hij noodzakelijk is, om reden dat de mensch de vruchten van zyn arbeid noodig heeft tot instandhouding des levens. Het leven nu in stand te houden wordt door de natuur zelve, waaraan men ten zeerste moet gehoorzamen, bevolen".1) Op dit met wat breeden omhaal van woorden beschreven karakter van den arbeid — in welke omschrijving die verheffing van de natuur ons bovendien vreemd aandoet — wordt met afwijzing van de theorie, dat de grootte van het loon slechts bij vrije overeenkomst wordt bepaald, de leer gebouwd van een minimum-eisch, waaraan het loon moet voldoen. Om het belang daarvan, in zooverre als dit gedeelte vam dje Encycliek de voorname grondslag uitmaakt van de beschouwingen der Eoomsche sociologen, nemen wij dat ook aan de hand van bovengenoemde vertolking over. Het luidt: „Indien de arbeid enkel van dien kamt beschouwd wordt, dat hij persoonlijk is, dan is er geen twijfel over of het staat den werkman vrij de grootte van het overeengekomen loon te krap te bepalen. Evenals hrj toch zijn arbeid vrijwillig geeft, zoo kan hij ook vrijwillig of met een schamel loon of met volstrekt geen loon tevreden zijn. Doch geheel anders dient men te oordeelen, indien men het begrip van. het persoonlijke van den arbeid inet het begrip van het noodzakelijke ervan verbindt, welk laatste wel in de gedachte maar niet in de werkelijkheid van het eerste scheidbaar is. Inderdaad in het Leven te blijven is een plicht dien ieder afzonderlijk heeft en die aan alle menschen gemeen is, waaraan het een misdaad is te kort te schieten. Hieruit komt noodzakelijk het recht voort om zich de dingen te verwerven, waarmede bet leven in stand gehouden wordt; en alleen! het met zijn arbeid verdiende loon verstrekt aan iederen man uit het volk de gelegenheid om zich dié zaken te verschaffen. Laat het dus zijn, dat werkman en patroon vrijelijk ten opzichte van hetzelfde contract en met name ten opzichte van de grootte van het loon overeenstemmen; toch is er nog altoos iets dat zijn grond vindt in de natuurlijke rechtvaardigheid, en wel iets hoogers en gewichtigers dan de vrije siril van de contracteerenden, te weten dat het loon niet ontoereikend mag wezen om den werkman, den matigen wel te verstaan ein den oppassenden, te onderhouden. TSn indien de werkman, door nood gedwongen of gedreven door vrees voor grooter onheil, de harde voorwaarden aanvaardt, welke hij, ofschoon hij niet wü,' t. a. p. blz. 19 vlgg-., waar hetgeen op deae correspondentie betrekking heeft, uitvoerig wordt meegedeeld. Hieruit blijkt wel, dat men in Rome huiverig was een stap te doen, die kon worden opgevat, alsof de leer van/ het familieloon uit de sfeer van de ethiek in die van het recht moest worden overgebracht. Maar dan is bet ook niet zonder bedenking om te spreken van een rechtvaardig loon.*) Wij mogen ons intusschen bij een bespreking van dit punt niet langer ophouden. Het tot heden gevondene samenvattend, komen wq tot de gevolgtrekking, dat de leer van het absolute familieloon, zooals dit door de meesten verdedigd wordt, de leer is omtrent een gekwalificeerd minimum, waarbij het onbeslist blijft, of dit wettelijk in den een of anderen vorm moet worden verwezenlijkt. Voor zoover thans van eenige bepaalde toepassing van het gezinsloon kan gesproken worden, treffen wij het aan in den vorm van het relatieve. Dat is alzoo een loonregeling, waarbij met het feit van het al of niet getrouwd zijn en met het al of niet bezit van kinderen en daarbij ook met het aantal kinderen gerekend wordt. Het is een loonvorm, waaromtrent moeilijk is vast te stellen, in welke mate hij zijn toepassing vindt. Want indien het gewoonlijk wordt voorgesteld, dat die alleen ia den publieken dienst zou gevonden worden, moeten wij dit betwisten. Al zijn er geen cijfers mee te deelen, het mag als vaststaand worden aangenomen, dat die loonvorm in het particuliere leven, zij. het op bescheiden schaal, wordt aangetroffen. Wij denken daarbij aan het platteland, waar aan den landarbeider in vasten dienst bij huwelijk een verhooging wordt toegekend; aan het winkelbedrijf, waar soms evenzoo ten opzichte van het vaste bediendenpersoneel gehandeld wordt; aan het kantoorwezen, waarin hetzelfde gebruik wel wordt aangetroffen, en in menige kleine werkplaats, waar nog door samenwerking van patroon en arbeider een hand bestaat. Wij willen hieraan geen te groote beteekenis toekennen; zelfs er aan toevoegen, dat naarmate het grootbedrijf toeneemt en dit niet alleen in de industrie, maar ook op het daarbuiten liggend arbeidsgebied, de loonregeling, welke rekening houdt met het gezinsleven, minder gebruikelijk wordt — doch het is niet onverschillig er aanstonds aan te herinneren, dat 1) De aanval van Pater Weyers op het praeadivies van zijn geloofsgenoot Prof. Aengenent in de vergadering van de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek op 4 Oet. 1913 mocht wat ruw zijn, vooral waar deze afwezig was, geheel zonder grond was zij niet, ala hij o.m. zeide: „Op de eerste plaats, de inleider spreekt van een strikt rechtvaardig loon. Wat bertteekent nu in de Katholieke terminologie eien strikt rechtvaardig löon? Het beteekent, dat wanneer een werkgever een loon uitreikt, dat beneden het strikt rechtvaardige is, hij een loondief is, en dat de werknemer, die dat strikt rechtvaardige loon niet ontvangt, in geweten gerechtigd is, zich toe te eigenen, wat er aan te kort komt. Met andere woorden, hij kan zich compenseeren". Zie Verslag van de Algemeene Vergadering, blz. 51. wij bij het gezinsloon, in den vorm van verhooging bij huwelijk en verdere verhooging bij de uitbreiding van het gezin, niet voor iets gansch nieuws staan. Want het leert, dat de gedachte, die aan het gezinsloon — een loon, dat verband houdt met het gezin en dienovereenkomstig geregeld wordt — ten grondslag ligt, geen vreemde maar een zeer natuurlijke is. En al willen wij daarmede niet de rechtmatigheid bewqzen, noch de wenschelijkheid ervan vaststellen, tegenover vele abstracte redeneeringen, waarmee soms bepaalde maatregelen, ook die van het gezinsloon, bestreden worden, heeft het genoemde feit zijn waarde. Wanneer er dan ook zijn, die reeds vooraf een dergelijk gezinsloon verwerpen op grond van de overweging, dat het in strijd komt met de stelling, dat alleen de geleverde arbeid en niets anders betaald mag worden of ook met deze, dat het geen algemeene toepassing kan vinden; zijn wij niet bereid, daarvoor dadelijk uit den weg te gaan. Wij noemden hier twee van de bezwaren!, die voornamehjk tegen dit gezinsloon worden ingebracht. Er zijn meerdere, maar op de genoemde wordt toch groote nadruk gelegd, zooals ook Prof. Diepenhorst in zijn belangrijke behandeling van dit deel van de loonkwestie in zijn „Voorlezingen over de Economie" laat uitkomen.1) Het eerste daarvan is ontleend aan de stelling, welke wij ook reeds boven tegenkwamen, dat de dienlstpraestatie alleen de grondslag mag wezen voor de loonsbepaling en niets anders. Doch met recht wordt door Prof. Diepenhorst de aandacht gevestigd op het stelsel van de periodieke verhoogingen, daf bij de salarisregeling van onderwijzers en talrijke ambtenaren, en beambten in publieken dienst bestaat. Daarin wordt toch blijkbaar met de stijgende behoeften in den voortgang der jaren gerekend. Het is immers moeilijk aan te nemen, dat er een zoo regelmatige en voortdurenlde verbetering in den geleverdten arbeid' zou zijn, dat daardoor alleen die periodieke verhoogingen verklaard kunnen worden. Neen, eer is er aanleiding voor de vraag, of men in het stelsel van periodieke verhoogingen niet te eenzijdig te werk gaat en' te weinig rekening houdt met den gepraesteerdenJ arbeid. In elk geval is het een duidelijke weerlegging van de leer, dat er slechts loon maar werk moet zijn en niet ook op de behoefte gelet zou mogen worden. Hieraan wordt trouwens door hen, die op dezen grond van geen kindertoeslag willen weten in andere gevallen! geenszins vastgehouden, waartoe door den! genoemden Hoogleeraar gewezen wordt op den afkeer, zoowel van stukloon als het premiestelsel, welke beide zich op het standpunt van loon naar werk juist zouden aanbevelen. De tweede voorname bedenking is die, dat het gezinsloon voor geen algemeene toepassing vatbaar is, in zooverre als daarvan het gevolg zou *) Mr. P. A. Diepenhorst, „Voorlezingen over de Economie'' Dl. III blz. 145 vlgg. Van de hierin voorkomende behandeling hebbten wij in het vervolg voor een groot deel een dankbaar getbruik gemaakt. rijm, dat de gehuwden in het particulier bedrijf achtergesteld zouden worden bij de ongehuwden, die mtet kinderen) gezegend zijn bij de kinderloozen en die met groote gezinnen' bij die met weinige kinderen; want er zou bij gelijke bekwaamheid de voorkeur gegeven worden aan arbeiders, die voor geen verhooging in aanmerking kwamen. Op die wijze zou dus de als tegemoetkoming in de meerdere behoeften van het gezin bedoelde maatregel, het tegendeel uitwerken!. (Hoewel wij reeds in het begin hebben opgemerkt, dat dit niet zoo absoluut gezegd kan worden, moet het toch in het algemeen worden toegegeven. Wij gaan zelfs wat verder en zien niet in, hoe dit, stel men wil tot een wettelijke loonsbepaling voor het particuliere bedrijf overgaan, geregeld zou moeten worden. Intusschen is daarmee niet uitgemaakt dat er ook in den publieken dienst geen plaats voor mag zijn, gelijk velen willens. De Overheid staat tegenover hare ambtenaren, beambten en/ arbeiders in zoodanige verhouding, dat zij, van hare ambtenaren den vollen dienst vragende — en! over dezulken handelen wij hier alleen! — ook de verplichting heeft om! te zorgen, dat zij in hun levensonderhoud kunnen! voorzien. Daarbij nu mag een Overheid, naar christelijke opvatting althans, geen ander standpunt innemen, dan. dat zij een zoodanige belooning ontvangen, welke hen in staat stelt het gezin, dat voor bun rekening komt, te onderhouden. Doet zij dit niet, dan is zij zelve oorzaak, dat het gezin schade lijdt en dat vrouw of kinderen verplicht zijn vóór den volwassen leeftijd!, die niet overal dezelfde zal wezen, door arbeid in de kosten' van het gezin te helpen voorzien. Hier ligt, naar het ons voorkomt, op zichzelf een voldoende stevige grondslag voor een loon, dlat verband houdt met den toestand van het gezin. , Doch nu komen er van twee zijden bedenkingen, die niet zonder grond rijn. De eene komt van sociaal-democratische zijde, waar men wrjst op de remmende werking, welke van een zoodanige regeling uitgaat op het minimumloon, in verband waarmee dan bovendien gewezen! wordt op de splitsing, welke tusschen gehuwden en ongehuwden komt in de vakactie.1) De andere bedenking komt van degenen, die vreezen voor drang tot uitbreiding van arbeid in publieken dienst, welke onwillekeurig hfet gevolg zal zijn, als de Overheid door gezinsloon in den vorm van kindertoeslagen de positie voor haai- arbeiders zooveel gunstiger maakt dan van die in het particulier bedrijf. Zooals wij reeds lieten gevoelen, kunnen! wij aan deze bedenkingen niet alle beteekenis ontzeggen. i) of Dr Th. vanderWaerden, „Gezinsloon en Kindertoeslag5', een bondis maar belangrijk geschrift, waarin een overzicht gevonden wordt van de regelingen, welke in een aantal Duitsche gemeenten getroffen znn en evenzoo uitvoerig mededeeling wordlti gedaan van hetgeen ten onzent in de Tweede Kamer bij de behandeling op 26 Mrt. 1912 van> de moties-Ter Laan en -Arts omtrent verhooging der minimum-salarissen der onderwijzers is voorgevallen. (Prof. Diepenhorst, die den! kindertoeslag krachtig in bescherming neemt, doet dit, wat de eerste betreft, evenmin. Hij schrijft omtrent die beweerde remmende werüing op het streven om te geraken tot eefl) hooger loon: „Zulks kan een gevolg zijn, maar noodzakelijk is het allerminst. Alles nangt hier van de omstandigheden af en niet mag worden vergeten, dat het verkenen van een kindertoeslag niet mag afhangen, van de vaststelling van een behoorlijk minimumloon". Wij ontkennen niet, dat er veel, indien niet alles van de omstandigheden afhangt; maar meenen toch, wat het laatste aangaat te moeten opmerken, dat een kindertoeslag een zekere erkenning inhoudt omtrent de beteekenis van het minimumsalaris. Wordt dit laatste echter inderdaad op een belangrijk bedrag gesteld, dan moet de kindertoeslag wel eenigszins werken in de richting, die van de andere zijde gevreesd wordt. Juist omdat wij meenen deze aangelegenheid niet naar abstracte beginselen te moeten behandelen, maar in verband met de feiten, kan ons oordeel over het gezinsloon dan ook slechts onder zeker voorbehoud gunstig zijn. De voornaamste beteekenis, waarom het zich thans aanbeveelt, ligt in de erkenning daarin van Overheidswege van het gezin, en dat het loon dan ook voldoende móét wezen om in het onderhoud van het gezin te voorzien, hoe groot dit moge zijn, zonder dat vrouw of kinderen daartoe behoeven bij te dragen. Dezelfde gedachte, die er haar toe leidt om aftrek bij belastingen toe te staan naar het getal kinderen beneden zekeren leeftijd. Intusschen, en hierop dient wel te worden gelet, voor zoover de Overheid daarbij van een bepaalde onderstelling uitgaat omtrent het gezin, brengt de consequentie met zich, dat zij zelve er niet toe meewerkt, dat de gehuwde vrouw door haar in dienst genomen of gehouden wordt. Wil men die consequentie niet, dan kan verhooging van loon wegens huwelijk en kindertoeslag tot vreemde verhoudingen leiden, en zal zij in geen geval als regel kunnen gelden. Er zullen dan ten minste met het oog daarop bepaalde uitzonderingen moeten worden gemaakt. Wij komen hier voor een deel in aanraking met die omstandigheden, waarvan Prof. Diepenhorst in een ander verband spreekt, waarvan het oordeel over de wenschelijkheid van kindertoeslag zal afhangen. Daaronder zal ook rekening moeten worden gehouden met den invloed van de loonregeling in publieken dienst op die in het particuliere bedrijf. Het is niet mogelijk in het algemeen vast te stellen, hoe de houding van de Overheid in deze aangelegenheid op den loontoestand in het particuliere bedrijf reageeren zal, en toch is dit een punt, dat niet verwaarloosd mag worden. Er zal daarom telkens in bijzondere gevallen moeten worden nagegaan of het wensehelijk is een kindertoeslag te geven, en zoo ja, tot welk bedrag. Het kan wezen en zal zich vermoedelijk in den komenden tijd vaak voordoen, dat de toestand dringt om aan gehuwden een kindertoeslag te geven; maar dat tegelijkertijd om een remmende werking op het minimumloon te voorkomen, dit minimum en de periodieke verhoogingen worden herzien. Is de kindertoeslag alzoo aan te bevelen, zij hangt zoo nauw samen met andere vragen, die de loonkwestie beheerschen, dat die aanbeveling niet onvoorwaardelijk kan zijn. Wij zouden dit oordeel gaarne breeder hebben toegelicht zooals de vraag van het gezinsloon in het algemeen vollediger behandeling had behooren te ontvangen, dan wij in het bovenstaande gelegenheid hadden te geven.1) Dit eene moge intusschen duidelijk geworden zijn, dat bet gezinsloon in de loonvraag een element van de grootste beteekenis naar voren heeft gebracht, maar dat men bij de oplossing, welke daaraan gegeven moet worden, nog rondtast. *) Inzonderheidi wat de kwestie van den kindertoeslag betreft, verwijzen wij hierbij nog -behalve naar de bij de reeds genoemde moties-Arts en -Ter Laan gevoerde beraadslagingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Hand. 1911/12, blz. 2039 vlgg., naar die bij de begrooting van Waterstaat voor het jaar 1912, 6de afd. (Posterijen) op 14 December 1911, Hand. blz. 1318 vlgg., en naar die bij de behandeling van de salarisverhooging voor Burgerlijke Kjkaambtenaren over de motie-Bomans op 4/5 Juni 1918, Hand. blz. 2781 vlgg. SAMENVATTING. I. Het denkbeeld van gezinsloon vindt zijn grondslag in de juiste gedachte, dat het gezin de voornaamste grondvorm is van het maatschappelijk leven. n. De behoefte aan gezinsloon in den lateren tijd is een gevolg van de omstandigheid, dat het loon, enkel afhankelijk van de wet van vraag en aanbod, niet meer voldoende bleek om een gezin op behoorlijke wijze te onderhouden. HL Door de onklaarheid omtrent hetgeen onder gezinsloon is te verstaan, is er weinig preciesheid in de voorstelling, welke men zich t. o. v. de toepassing daarvan maakt. IV. De uitdrukking aan het gezinsloon gegeven in den term „absoluut familieloon" leidt in de richting van de vaststelling vam een gequa^ticeerd minimumloon. V. De uitdrukking aan het gezinsloon gegeven im den term „relatief familieloon" karakteriseert dit op meer juiste wijze, indien het naar zijn grondgedachte zou worden toegepast. VI. Hgt relatief familieloon is intusschen voor algemeene doorvoering niet vatbaar. VU. Voor zooverre het, bepaaldelijk voor arbeid in publieken dienst, kan worden toegepast, verdient het, zij het onder voorbehoud, als desideratum te worden gesteld. b. DEELNAME IN DE WINST. Door C. Smeenk. Tegen bet toonstelsel zijn in den loop der tijden vele bezwaren aangevoerd. Tegen de „loonslavernij" was dan ook de bezielende leus, waarmede het socialisme, vooral in een vroegere periode, optrad. Het congres van Eiseiiach (1869) sprak met beslistheid uit, dat de «xjiaal-democratische partij moest streven naar afschaffing van de huidige productiewijze, waarbij de arbeider van de voortbrengmgsmiddelen is gescheiden, en in verband daarmee ook van het leenstelsel. Aan den arbeider behoorde de volle arbeidsopbrengst te worden verzekerd. Ook het program van Gotba (1875) keerde zich tegen het loonstelsel. Ieder moest ontvangen naar zijn „redelijke behoeften". Daartoe moest het, oók volgens Marx, in de socialistische Maatschappij stellig komen. Maar nog niet aanstonds zou dit mogelijk zijn. In de eerste tijden na de sociale revolutie zou bij de verdeeling van verbruiksgoederen de arbeidspraestatie als maatstaf moeten gelden. De socialistische literatuur is op dit punt niet al te duidelijk. Maar toch won al meer de overtuiging veld, dat aan feitelijke opheffing van het loonstelsel ook in de maatschappij der toekomst niet te denken valt. Wel acht men een zeer ver doorgevoerde, ja algeheele „socialisatie" mogelijk. De voortgaande bedrijfsconcentratie wijst tevens — aldus de heer F. M. Wibaut in een toelichting van het Leidsche program1) — het middel aan tot sterke oentraliseering van de leiding der productie, tot het brengen dezer leiding in handen van het internationaal georganiseerde proletariaat. De vorm, de organisatie dezer gecentraliseerde kapitalistische bedrijven kan tot grondslag van de socialistische voortbrenging dienen. De opperste leiding daarvan stelt geen andere eischen meer „dan die van gecentraliseerd beheer, waarbij dus alle technische leiding is gekomen van in deze richting geschoolde beambten. Nu nog in dienst van het internationaal industrie- en bankkapitaal. Doch bij de socialistische voortbrenging in dienst der internationale gemeenschap." Maar ook bij deze voortbrengingswijze — stel, zij ware mogelijk — blijft toch het loonstelsel. Alleen zou zijn te bereiken, dat de loonsbepaling niet meer werd beïnvloed door den kapitalist-ondernemer, die naar bedrijfswinst streeft. Voor de vorming van nieuw kapitaal, noodig voor de uitbreiding der productie, zou de „internationale gemeenschap" moeten zorgen. Langzamerhand zijn de knappe koppen onder de socialisten, behoudens een! enkele uitzondering, het hier wel over eens geworden, dat aan den arbeider, in ruil voor zijn diensten, een zeker inkomen moet worden toegekend, dat óók verband houdt met dteni arbeid, dien hij praesteert. Alleen bij een enormen overvloed van alle goederen zou men zich een andere regeling kunnem denken. In een „Luilekkerland", waarin men J) Het Volk van 9/12 Februari 1912 v.v. werken kan of op reis gaan, al naar men verkiest, zich voeden kan met LdTt aZinthf k;eed*» kW1' Z°°alS * Smaak -ereenkom omdat alles in onbeperkte mate voorhanden is, zal aan het arbeidsloon wordet railmiddelen * behoefte niet meer geteld metaaoieTan oeTf ^ ^ »Luilekke^' gelooft niemand meer, die aan de kinderschoenen! i8 ontwassen. * ? WibaUt' al Wert h* Tan de -aatschappnder toekomst ook zeer hooge verwachtingen. Men hoore hem slechts in 2 **2°'r JTl "Hï 18 de T™h** der «ociaal-democraïn dS nde^ socialistische^voortbrenging de prodnctiviteit van den arbeid zhi wm^vtr nn/han: 7* °ngekende WhondiB* in -lachte nite, wijl dan voor het eerst de ontwikkeling der techniek zich ten volle za kunnen uitleven Naarmate dde productiviteit telkens grooter wordt & teenemmg der bevolking aanzienlijk overschrijdt, zullef d. vormln van verdeeling inderdaad afdalen, verschrompelen tot vormen. Immers de Reling houdt m een socialistische maatschappij op een vraagal Z znn, wanneer de voortgebrachte of voort te brengen. hoeveémeS «oS genoeg is om m alle zich aanmeldende behoeften te^unnenToorzief^e sociaal-democraten echter zijn voldoende bekend met den ontzaggemken omvang der onvervulde behoeften in het kapitalisme, om zich fen volle rekenschap te geven van de werkelijkheid, dat een langer of kor er tMlottlZT ^ Trtbre^ dat » -n zich tefkens verruimende IZ^l VOorb^aan «■ OP "Ik een overvloed van be¬ geerlijk product mag worden gerekend, dat elke regeling in de verdeelin* zou kunnen worden gemist. De sociaal-democraten geven er zich^ reken ttaPinyaali da* krCn WOTdèn **** dat ^voortbrengingvoor¬ at in alle redelijke behoeften, eer zal kunnen worden gezead dat hit aandeel van elk arbeider in het arbeidsproduct in de ruimf^t genoeg «om elke begeerde voorziening te verschaffen, de productie zeer beW njk zal moeten worden uitgebreid. Het wil zeggeni, dat in het productieve bedrijfsleven veel doeltreffender dan thans zal worden voortgebracht dit veel stelselmatiger dan thans, zelfs dan thans bij de toepassing dermees verfijnde loonmethoden, de grootst mogelijke hoeveelheid maaLhappeut begeerlijk product zal worden nagestreefd » *) aatscnappelijJr geschonken aan het feit, dat wrj voor het verkrijgen van een zeer sterk pruimde voortbrenging niet alleen van de ontwikkeling derTndus triÏ maar ook van de landbouwproductie afhankelijk zijn. Cegeven overigens dat thans zeer veel productieve kracht wordt verspild daflen groot aantal personen werkzaam is in niet zeer productieve oTzelfs LZ t^nlfl7rei1' ^ 6611 ^ rati°neele °r^i8atie W^ke Zrdeelen afwerpen zou, _ moet toch gevraagd, of het socialisme bij machte d^vraVg6" Well^ Staathuishoudkunde en Statistiek, over der loonsWhePka1^ .rondsla* te „ij* zou zijn, om deze betere organisatie over heel de wereld tot stand te brengen, en vooral of niet de voordeelen daarvan zouden worden geneutraliseerd door andere omstandigheden, waarhij o. m. te denken valt aan de wijze, waarop de sociaal-democratie de arbeiders heeft „opgevoed". In elk geval is het nog niet te bewijzen, dat de socialistische voortbrenging leiden zal tot een veel en veel hoogere productie. Men hoopt, men verwacht het, maar uiteraard moet de absolute zekevheid ontbreken. De heer W i b a u t geeft dan ook niet onduidelijk te verstaan, dat men in afzienbaren tijd nog behoefte aan een „regeling in de verdeeling", m.a.w. aan een loonregelingzal hebben. En zal de productie zoo hoog mogelijk opgevoerd worden, dan zullen allen), die daartoe geestelijk en lichamelijk in staat zijn, ook arbeid moeten verrichten. Op de eene of andere manier zal dus de regel toegepast moeten worden: „wie niet werkt, zal ook niet eten". Weer een reden, waarom men de behoefte zal blijven gevoelen aan een loonregeling in den een of anderen vorm, die zeker verhand houdt ook met de arbeidspraestatie. Anders dan in het „Luilekkerland1", waarvan men ons in onze kinder- ' jaren vertelde, zullen in de socialistische maatschappij de gebraden duiven niemand in den mond vliegen. Er moet gewerkt worden, zij het dan,, hopelqk gedurende een minder aantal uren en onder gunstiger omstandigheden dan in de huidige samenleving. Ook K a u t s k y geeft aan het loonstelsel nog een lang leven, zelfs in de nieuwe maatschappij. „De verdeeling der goederen in een socialistische maatschappij", schrijft hij, „zal in afzienbaren tijd slechts geschieden in vormen die voortkomen uit de bestaande loonvormen en van deze een verdere ontwikkeling zijn. De nieuwe verdeeling zal deze vormen als uitgangspunt moeten nemen. K a u t s k y bouwt, evenals W i b a u t, zijn verwachting voor het grootste deel op de enorme vermeerdering van de productie onder „bet socialisme". Duidelijk blijkt dit uit zijn bekende voordracht, destijds gehouden voor de Delftsche ingenieurs en later uitgegeven onder den eigenaardigen titel Am Tage nach der Eevolution. Wel zegt hij daarin, dat het niet de taak der socialisten is, om recepten te ontwerpen voor de gaarkeuken der toekomst; voorts dat „de sociale revolutie" een proces is, dat tamelijk lang duren kan, maar toch waagt hij zich aan een beschouwing van de problemen, waarvoor het socialisme zich geplaatst zal zien, zoodra het de macht ten volle heeft verworven. Welnu, wat moet die toekomst brengen? Allereerst — betoogt K a u t s k y ' — zal het overwinnende proletariaat maatregelen moeten treffen om allen nood, die uit werkloosheid voortvloeit, op te heffen. De „burgerlijke" maatschappij „peutert" aan het werkloosheidsvraagstuk, maar kan het niet radicaal oplossen. Dat blijft de taak van de tot volle machtsontwikkeling gekomen arbeidersklasse. De arbeider moet zekerheid van bestaan hebben, ook wanneer hij niet werkt. Dat feit alleen reeds maakt hem vrij. Bevalt hem straks zekeren arbeid niet, kan hij niet met zijn superieuren overweg, dam zal hij het werk neerleggen. Te eten heeft hij tóch. In al zijn behoeften zal hij redelijkerwijs steeds kunnen voorzien. Bij eenl dergelijke situatie zou het kapitalistisch bedrijf niet kunnen bestaan, merkt Kautsky op. De socialistische gemeenschap daarentegen wel? Kautsky schijnt dus de leus: „wie niet werkt — juister: niet werken wil — zal óók niet eten", niet in practijk te willen brengen. Deze leus wordt thans wel aangeheven, om de onrechtvaardigheid te demonstreeren van déze maatschappij, waarin velen leegloopen, omdat anderen werken en voor rente, voor „meerwaarde" zorgen. Maar straks zal ook wie niet werken wil voor de gemeenschap, toch bevrediging van zijn behoeften kunnen verkrijgen. Kautsky erkent, dat van den regelmatigen voortgang der productie onder het socialistisch régime alles afhangt. Maar hoe dien voortgang te verzekeren? Niet door het drijven met de hongerzweep! Ook niet door krasse reglementeering. Het zegevierende proletariaat zou geen kazerneachtige reglementeering verdragen. Neen, men moet den arbeid zelf aantrekkelijk maken. „Men moet trachten", schrijft hij, „den arbeid, die beden een last is, tot een lust te maken, zóó, dat het een genoegen! wordt te arbeiden". Met vreugde moeten de arbeiders aan het werk gaan, ook aan het minst aantrekkelijke! (Maar Kautsky geeft geen middel aan, om den industrie-arbeid zóó te wijzigen, dat bet werk minder monotoon, minder geestdoodend wordt. Dit probleem' wordt door hem niet opgelost.) Voorts zal de arbeider zich wel aan het werk begeven, meent Kautsky. door „de macht der gewoonte". Bovendien leeft er in de arbeidersklasse, ook zonder uitwendige machtsmiddelen, discipline. Maar veel vertrouwen heeft Kautsky zelf toch blijkbaar in dit alles nog niet. Hij wil den arbeid bovenal aantrekkelijk maken door betere arbeidsvoorwaarden: korten arbeidsduur en.... hooger loon! Dus toch zoowaar weer het loonstelsel! Er schuilt, men gevoelt het, méér dan één tegenstrijdigheid in deze redeneering. Veel nuchterder en] zakelijker is B e r n s t e i n. Hij heeft de arbeiders op het hart gedrukt, dat een hooger loon, een hooger levenspeil, meer comfort en geestelijke genieting ook straks alleen mogelijk zal zijn bij regelmatigen arbleid, waarbij men onderworpen is aan de wetten en bepalingen, die voor het arbeidsleven in nijverheid en landbouw zijn vastgesteld. Aan afschaffing van het loonstelsel gelooft Bernstein niet. In de Sozialistische Monatshefte van 1906 betoogde hij met nadruk, dat deze communistische utopie moest worden losgelaten. „De leuze van afschaffing van het loonstelsel verliest voor allen afzienbaren tijd evengoed elke beduidenis, als de idee van de afschaffing van het geld reine utopie is". „De strijd, schreef hij, gaat niet tegen het systeem van den) loonarbeid, want dat is nauw verbonden met onze op arbeidsverdeeling berustende volkshuishouding, van wier groote voordeelen de menschheid geen afstand kan en mag doen".x) !) Soz. Monatshefte 1906, 2e band, blz. 839 en vlgg. Berns tein's conclusie is dan ook, dat niet het loonstelsel zelf moet verdwijnen, maar dat het btreven gericht behoort te zijn op verdere ontwikkeling en vervolmaking van dit systeem. Dat aan die „ontwikkeling" en „vervolmaking" behoefte bestaat, wordt ook wel door mannen erkend, die aan de mogelijkheid van algeheele „socialisatie" over heel de wereld niet gelooven. De groote schaduwzijden en gebreken van bet loonstelsel, zooals het tot dusver in de moderne maatschappij werkte, zijn zoowel door theoretici als door mannen van de practijk in het licht gesteld. Zelfs sprak de Roomsen-Katholieke Oostenrijksche School in de z.g.n. „Haider-thesen"1) een principieel veroordeelend vonnis uit over het systeem als zoodanig. Deze school — waartoe o.a. behooren baron Von Vogelsang, Weiss en Ratzinger —ziet in de vennootschap tusschen kapitaal en arbeid den eenig rechtvaardigen vorm van contract. Zij verwerpt het leencontract, of meent alhans dat den arbeider boven zijn gewone „loon" nog een' deel toekomt van de opbrengst van het product. De maatschapsgedachte wordt door hen gepropageerd. „De arbeidsovereenkomst" — aldus de Haider-thesen — „Is geen overeenkomst van koop of verkoop, wijl de arbeid als het zedelijk voortbrengsel van 'a menschen werkkracht niet van hem gescheiden kan worden om aan een ander te worden overgedragen. Om dezelfde reden is het geen overeenkomst van verbuur of huur". De Christelijke zedeleer vordert, volgens Von Vogelsang c.s., „dat de overeenkomst tusschen werkgever en werklieden, tot heden zonder eenigen rechtssteun, den vorm aanneme van een overeenkomst van maatschap in den strengen zin van het woord".2) De overgroote meerderheid der Roomsche sociologen deelt deze opvatting niet. Aengenent acht de theorie van de Oostenrijksche School onhoudbaar om verschillende redenen. „Vooreerst ontbreekt zeer dikwijls bij den arbeid een product, dat deelbaar is, men denke aan den arbeid, die verricht wordt door een brievenbesteUer, een tramconducteur, een kappersbediende3) Waar zulk eeni product wel is aan te wijzen, is het in zeer vele gevallen al zeer duidelijk, dat van een eigendomsrecht op dat product bij den werkman en dus van eeü verdeeling onmogelijk sprake kan zijn, bijv. als een schilder eenj huis schildert, een tuinier een tuin aanlegt, is het toch duidelijk, dat door hem noch op het huis noch op den grond eenig recht verkregen wordt. En waar wel een product tot stand komt, dat patroon en arbeider zouden kunnen deelen, daar stuit de berekening, wat nu juist het *) Deze Roomsen-Katholieke sociologen kwamen in 1882 op het slot Haid in Bohémien bijeen. Daar formuleerden zij hun voornaamste stellingen. Vandaar de naam ,.fiaider-thesen". *) Men zie die toelichting der Haider-thesen door Von Vogelsang in österreichieche M on atecbr i f t für Oihtristlioh Sozialreform, band V, blz. 343 en vlgg. . *) Hiertegen is wel iets aan te voeren. De kappersbediende bijv. „produceert niet in eigenlijken zin. Maar de opbrengst van de zaak, waarin hij werkzaam is, is wél deelbaar. aandeel is van den patroon, wat van den werkman, op de grootste moeilijkheden, ja is zelfs onmogelijk".1) Deze bestrijding van de Oostenrijkeehe School moge van scherpzinnigheid blijk geven, zij is niet in elk opzicht overtuigend. De „maatschapsgedachte" is ook in het schildersbedrijf zeer wel toe te passen, ook al kan de schilder geen eigendomsrechten op het door hem geschilderde huis doen gelden. Men onderschat Von Vogelsang c.s., indiem men meent hen zóó te kunnen bestrijden, al moet erkend, dat zij door hun eigenaardige argumentatie dergelijke opmerkingen uitlokten. Veel krachtiger staat Aengenent als hij betoogt, dat het looncontract in zich niets onzedelijks heeft. Zeker, het kan aanleiding geven'tot uitbuiting. „Men mag de associatie tusschen kapitaal en arbeid, zooals de Oostenrijksche School die voorstaat, idealer vinden; men kan er naar streven, om door productie-coöperaties, waar die kans van slagen hebben, bet loonstelsel minder algemeen; te maken, maar op zich zelve is het looncontract niet onrechtvaardig". Aengenent Ivoert daarvoor deze gronden aan: lo. „Van den kant van den arbeider is er zeker niets onzedelijks in gelegen, dat hij afstand doet van dat gedeelte van het product, dat hem krachtens de samenwerking van kapitaal en arbeid zou toekomen, en' dat hij arbeidt voor een bepaald loon. Immers als er niets tegen» is om voor niets te werken ten bate van een ander, dan is er ook niets tegen, dat men arbeidt voor loon", So. „Maar ook van den kant der patroons is er niets tegen, dat zij arbeiders in loondienst nemen. Immers associatie is vlakweg onmogelijk om twee redenen. Vooreerst, bij associatie, waarbij de arbeiders in de winst zouden deelen, moeten zij ook deelen in het verlies en in het risico der onderneming. 2) Welnu, de arbeiders missen het kapitaal, waarmede zij het verlies en de risico tegenover de patroons zouden kunnen waarborgen. Het ia dus niet onredelijk, dat de patroons dien vorm niet aanvaarden, daar op hen het geheele verlies en de geheele risico neerkomt. Zij zeggen derhalve tot de arbeiders: wij willen het geheele risico dragen, ook alle verlies nemen wij voor onze rekening; gij daarentegen kunt rekenen op een vast inkomen. Het is dus niet onredelijk, dat de arbeider afstand moet doen van het geheele arbeidsproduct; dit wordt geheel en al het eigendom van den patroon, doch hij ontvangt een vast loon. Stijgen dan de winsten, dan kan de arbeider evenmin aanspraak maken op hooger loon krachtens de strikte rechtvaardigheid8), want hij heeft geheel en al afstand gedaan. Ten tweede, de arbeiders moeten op korte termijnen! geld ontvangen om *) Aengenent legt hier nadruk op „strikte rechtvaardigheid". Op andere gronden meent ook hij, dat de arbeider van den bloei der bedrijven terdege profijt moet genieten. ') In ander verband zeggen wij over deze stelling nog een en ander. 3) J- D. J. Aengenent, Leerboek der Sociologie, Leiden 1909, blz. 322. Men zie ook het P r a e-a d v i e s van denzelfden schrijver. zich en huisgezin te onderhouden. Zij kunnen niet wachten^ totdat de onderneming, die dikwijle in de eerste jaren geen winst afwerpt, voordeel oplevert. Ook dit is een) reden, waarom associatie onmogelijk is". 3o. „Bovendien, behalve dat de associatie onmogelijk is, bij de pacht van •enj land of bij het leenen van kapitaal zien wij hetzelfde gebeuren als bij het looncontract. Ook de pachter en de geldleener zien af van hun aandeel in de opbrengst, en stellen zich tevreden met een bepaalde som of een soort procent. Toch noemt niemand dit onrechtvaardig". Deze laatste redeneering zal wel het minst overtuigen, omdat er een groot verschil is tusschen het pacht- en het looncontract. Eindelijk noemt Aengenent nog als een laatste argument, dat Paus Leo XIII het looncontract evenmin veroordeelde als de moraaltheologen. Ook wij kunnen met de principiëele veroordeeling van het loonstelsel geen instemming betuigen. Uit de Heilige Schrift kan niet één uitspraak worden aangehaald, die het loonstelsel op zichzelf wraakt. En tegenover velerlei nadeel, dat wij erkennen, staat toch ook menig voordeel. Paul Leroy Beaulieu schreef: „Het loon maakt den arbeider verantwoordelijk voor eigen arbeid en verhindert, dat hij afhankelijk wordt van werkzaamheid, zaakkennis en bekwaamheid van anderen. Het loon is een soort verzekering tegen de mogelijke onbekwaamheid van den ondernemer". Een zeer solide „verzekering" moge het loonstelsel niet zijn — de arbeider ondervindt al spoedig de gevolgen van verkeerd zakenleven — een element van waarheid ligt in deze uitspraak ongetwijfeld. Toch mag wel aandacht worden geschonken aan de pogingen, om het loonstelsel te verbeteren en het arbeidsloon op hooger peil te brengen. De „Oostenrijksche School" telt onder de Roomsch-Katholieken weinig aanhang. Maar zn" staat toch bij haar verdediging van de „maatschapsgedachte" niet alleen. VonThünen, de man, die met zooveel warmte opkwam tegen de theorieën der klassieke economen, deelt de opvatting, dat de arbeider recht heeft op een deel van het product. Hij heeft bovendien een poging gewaagd, om in een algebraïsche formule den maatstaf voor de berekening van het loon vast te leggen: „het natuurlijke loon is de middenevenjredige term tusschen de behoeften van den arbeider en het product van zijn arbeid". Stelt men de behoeften voor door a, het product door p, het loon door s, dan wordt het dus: a : s = s : p; dus sz = ap; dus s = V ap. *) Dat deze poging niet geslaagd mag heeten, behoeft wel geen betoog. Het loon vraagstuk kan men niet met algebraïsche formules oplossen! Zelf heeft Von Thünen ook in de lijn van het participatiestelsel gewerkt. De nadeelen van het loonstelsel zijn door zeer velen gevoeld. Theoretici eni practici hebben energieke pogingen aangewend, om deze door „winstdeeling" en „bedrijfsmedebezit" („profitsharing" en „copartnership") te ondervangen, ja geheel weg te nemen. l) Men vindt deze uiteenzetting van v. Thünen in een beschouwing over het natuurlijk loon in het tweede d=!el van Der isolierte Staat. 17 Ch. Gide, de bekende Fransche econoom, bezield vertegenwoordiger van het Protestantsche Solidarisme, somt deze nadeelen van het loonstelsel op; die naar zijn meening zelfs de voordeelen verre overtreffen: lo. „Door die wijze van belooning wordt de arbeid, d.w.z. dte arbeider, want het is inderdaad onmogelijk den een van den ander te scheiden, met eeni koopwaar gelijkgesteld en ondergaat als zoodanig op de markt alle natuurlijke, maar niet-zedelijke, wetten, die de waarde der koopwaren regelen. In dit opzicht heeft men kunnen zeggen dat bet loonstelsel een overblijfsel was van. de slavernij en den slavenhandel, waarin de mensch ook als een voorwerp werd beschouwd. Is 't dan ook niet zoo met den grondeigenaar en den kapitalist? zal men zeggen. Zijn ook zij voor hun inkomen, pacht of rente, niet onderworpen aan de wet van vraag en aanbod? Zonder twijfel, maar zij brengen op de markt alleen maar hun goederen, niet hun persoon. Degeen, die zijn persoon tegen geld inruilt zal nooit in dezelfde omstandigheden verkeeren als die een waar tegen geld inruilt". 2o. „Het looncontract is een contract waarbij de arbeider afstand doet van alle recht op de opbrengst van zijn arbeid tegen een vaste som, die de ondernemer zich verbindt hem per week of per maand uit te betalen. „Welnu, dat als een algemeenen regel de groote massa der arbeiders zich verstoken ziet van alle recht op de vruchten van haar arbeid, dat is een gevaarlijke eni onnatuurlijke stand van zaken. „Zoodra de arbeider geen rechtetreeksch belang heeft bij het werk zijner handen, heeft hij ook geen groot belang om goed te werken of om veel voort te brengen. Alleen plichtsgevoel of vrees — niet meer de vrees voor de zweep, zooals de slaven, maar de vrees om te worden weggezonden en znn broodwinning te verliezen — kunnen er hem toe brengen zijn best te doen; welnu, van die twee drijfveeren zal de eerste nooit anders dan op zedelijk hoogstaande naturen invloed hebben, en zal ongelukkigerwijs hoe langer hoe zwakker worden naar mate de vijandige verhouding tusschen patroon en arbeider zich scherper afteekent; de tweede, dat moet men ter eere van 't menschelijk geslacht zeggen, heeft nog nooit van den mensch iets goeds kunnen verkrijgen". *) 3o. „Ten slotte roept dit stelsel tusschen patroon eni arbeider een onvermijdelijke tegenstrijdigheid van belangen in 't leven. Immers het is natuurlijk, dat de arbeider meent dat het in zijn belang is zoo min mogelijk werk te doen voor 't loon dat hij beurt, terwijl de patroon van zijn kant zoo veel mogelijk werk zal trachten te verkrijgen voor een minimumloon. Vandaar altijd hernieuwde geschillen in den vorm van werkstakingen, die sedert eenige jaren in alle landen telkens de aandacht van het publiek trekken". 2) *) Dit is overdreven. De vrees voor de jammerlijke gevolgen van het yerwaarloozen van zijn plicht kan bij den zondigen mensch wel degelijk tot plichtsvervulling leiden. ') Ch. Gide, Leerboek der Staathuishoudkunde, 2de druk, Holl. vert. blz. 421/4. Gide pleit daarom voor productieve en consumptieve coöperatie en aanvaardt de deelname in de winst als een eerste stap in de betere richting, waarbq de tegenstelling van belangen wordt opgeheven. Van alle kanten is voor het participatiestelsel propaganda gemaakt. Vooral in Frankrijk. Eeeds van 1879 af werkte daar de Société pour 1'étude pratique de la participation du personnel dans les bénéfices, die geregeld bet tijdschrift Bulletin de la participation aux bénéfices liet verschijnen. Prijzen zijn uitgeloofd voor de beste geschriften over het participatiestelsel. Maxweiler, wiens Le participation aux bénéfices. Contribution a 1'étude des modes de rénumération du travail zeer interessant is, werd bekroond. Ook vele andere ochrijvers van beteekenis verdedigden het systeem met gloed van overtuiging. Wij denken aan de Franschen Charles Bobert en Albert Trombert. Aan Victor Böhmert en Wilhelm Stiel in Duitschland. Aan Gilman, wiens werk Methods of industrial peace eveneens werd bekroond. Gilman's werken zijn er druk gelezen. Meer dan eens kwam de quaestie in het parlement ter sprake. Van onderscheiden kant werd er op aangedrongen, om de firma's die het participatiestelsel toepasten, van staatswege direct of indirect te steunen. Ook in Frankrijk ontbrak het niet aan pogingen — men denke aan het ontwerp van 22 Mei 1913 — om het oprichten van nieuwe, of het omzetten van bestaande vennootschappen in „vennootschappen met arbeidsaandeelen" aan te moedigen. Ten onzent trad J. L. van Marken, wiens naam niet alleen als practisch bedrijfsleider, maar ook als schrijver en/ sociaal werker met eere wordt genoemd, als kampioen voor winstdeeling op. Ook Ds. J. O Sikkel gaat in zijn Vrijmaking van den arbeid in deze lijn. Met sympathie wijst hij op het voorbeeld der Gebrs. Stork & Co. in Hengelo, waarover wq' later nog zuUen spreken . - Mr. Dr van de Laar maakte van winstdeeling en bedrijfsmedebezit een belangrijk punt van zijn Christelijk-sociaal program. De hoofdoorzaak der huidige sociale desorganisatie ziet hij in het feit, dat de loonarbeiders van alle bezit der productiemiddelen, van allen invloed op den gang der productie zijn verstoken. Algeheele „socialisatie", een waarlijk-socialistische organisatie der productie — iets geheel anders dan het brengen van een aantal bedrijven in handen van Staat of Gemeente — acht Mr. van de Laar niet wel mogelijk. Wel is „partieele socialisatie" bereikbaar. Daaronder wordt dan vooral bedrijfsmedebezit verstaan, „gepaard met een zekere medezeggenschap der arbeiders in de wijze van arbeiden, in heel de regeling der productie. En daarnaast een juiste regeling van de rechtspositie der arbeiders, bijzonderlijk wat ontslag betreft. Een arbeidersvertegenwoordiging met belangrijke en juist omschreven rechten is hiertoe een besliste voorwaarde". Heel de sociale positie der arbeiders wordt aldus — meent Mr. v a n d e Laar r— in den grond gewijzigd. „Het proletariaat houdt op bezitloos en voor een goed deel rechteloos te zijn. De scherpe scheiding der klassen vervalt als vanzelf, de arbeiders worden zelf in breede massa's kapitalist, de klassenstrijd beeft zijn hoofdoorzaak verloren. De arbeiders gaan nu werken voor hun eigen fabriek, hun eigen bedrijf, hun eigen onderneming. Zoo komt aan de gescheidenheid van producenten en productiemiddelen al meer een einde, zoo is de bestaande disharmonie opgeheven. De arbeiders zijn nu niet meer het loonproletariaat, dat slechts zijn arbeidskracht kan verkoopjen, zij zqn mede-bezitters geworden, aan hen is mede voor een deel de beslissing, het gaat hun alles mede aan. De arbeiders zijn voor een belangrijk deel zelf mede-ondernemers geworden; de leiders der productie worden mede door de arbeiders-aandeelhouders gekozen. Zoo is de klassentegenstelling in den grond opgeheven. „Dit alles zal ten slotte der productie ten goede komen, wijl de arbeidslust, de arbeidskracht, door het arbeiden voor eigen zaak zoo sterk wordt geprikkeld5'. *) Later kan men wellicht meer gaan in de lijn van zuivere coöperaties. Thans is dit over breede lijn nog niet mogelijk. Niet alleen de vakvereenigingen moeten, meent Mr. van de Laar, den eisch van bedrijfsmedebezit stellen, ook de Overheid moet een gaan in deze lijn door de wetgeving met kracht bevorderen. De wijze waarop dit laatste moet geschieden, wordt niet duidelijk aangegeven. Het citaat uit de Klaroen vat feitelijk alle voordeelen saam, die van het participatiestelsel, straks uitgebouwd tot een systeem van bedrijfsmedebezit, worden verwacht. Sceptisch staan daartegenover vele sociaal-democraten. Dit is te begrijpen. Alles, wat van „burgerlijke" zijde wordt aangeprezen en de strekking heeft om „kapitaal" en „arbeid" te verzoenen, staat bij den echten volgeling van Marz in ongunst. Wie meent, dat eeif nieuwe en betere Maatschappij, vooral door het voeren van den „klassenstrijd" in het leven zal worden geroepen, heeft allicht niet veel op met pogingen, die den socialen vrede bedoelen te bevorderen. J. Braun schreef in Die neue Zeit van 1886, dat onder het mom der winstdeeling de ergste uitbuiting schuilde. Ten onzent trok F. v. d. Goes tegen de „modelfabrieken" ten strijde. Erkend moet, dat vele „modelfabrikanten", vooral in een vroegere periode, door hun optreden tegen de vakbeweging, hun bestrijding van de sociale wetgeving het er naar gemaakt hebben, dat aan de doeltreffendheid van hun systeem, ja zelfs aan hun nobele aspiraties, min of meer werd' getwijfeld. Toch kwam men allengs in den revisionistischen hoek minder scherp te btaan tegenover het participatiestelsel. De Belg Louis Bertrand bchreef er met sympathie over. En Edmond Fiecher merkte zelfs op, dat een onderneming als die van Z e i s z in Jena de socialistische gedachte nader stond dan menig staatsbedrijf. 2) Zoo werd van alle zijden warm voor het systeem van winstdeeling en bedrijfsmedebezit gepleit. Vele ideaal-aangelegde practici hebben het in *•) De Klaroen, 2e pag. no. 26, 11 Aug. 1910, blz. 416 v.v. *) Sozialistische Momatshefte, 1916, 2e deel, blz. 909. eigen onderneming pogen te verwezenlijken. Men denke aan Leclaire, Godin, Treese, aan Zeiaz vooral! Ook ten onzent bleef Van Marken niet alleen staan. Bekende voorbeelden zqn do N. V. Drukkerij „T r i o" te 's-Gravenhage, en de meubelfabriek LaborOmniaVincit te Oosterbeek. En toch — een breede vlucht nam het stelsel niet. Het aantal ondernemingen, waar het in beperkten of ruimeren vorm werd toegepast, is in alle landen spoedig te tellen. Von Zwiedineck-Südenhorst erkent dan ook, dat het systeem van winstdeeling, hoe hoog ook geroemd, geen noemenswaardige verbreiding heeft gevonden. *) Kumpman zegt, dat zoowel de theorie als de practijk zich van het stelsel afgewend heeft.2) Wilhelm Stiel klaagt eveneens over de geringe vorderingen, die in de laatste jaren zqn gemaakt. En Mr. M. W. F. Treub, die voorheen van profit-sharing, copartnership en productieve coöperatie nog al eenige verwachting koesterde, werd eveneens door de resultaten teleurgesteld. In den tweeden druk van zijn Drie hoofdstukken uit de geschiedenis der Staathuishoudkunde, in 1904 verschenen, schreef hij reeds: „De eischen, welke de productieve associatie aan haar beoefenaars stelt, zijn slechts in uitzonderingsgevallen voor dezen niet te zwaar. Of dat in de toekomst anders worden zal, is niet te voorspellen. Betere resultaten heeft de samenwerking van kapitaal en arbeid in sommige zoogenaamde „copartnershsipsondernemingen" opgeleverd, maar ook hier zijn zooveel moeilijkheden, dat deze ondernemingsvorm het nog niet tot een krachtigen wasdom heeft kunnen brengen. „Wie niet blind is voor de feiten der maatschappelijke ontwikkeling moet erkennen dat de arbeiders tot nog toe betere resultaten hebben bereikt, waar zij er naar gestreefd hebben hunne arbeidsvoorwaarden als loonarbeiders te verbeteren, dan waar zij gepoogd hebben hunne positie als loonarbeider voor die van deelgenoot in een productieve onderneming te doen plaats maken".8) Merkwaardig is ook wat de heer D. W. S tork te Hengelo, op 21 October 1918 zeide in een toespraak tot zijn personeel. Aan de fabriek bestaan aUerlei veelszins uitnemende instellingen: Ziekenfonds, Badinrichting, Spaarkassen, Studiefonds, Liefdadigheidsfonds!, Pensioenfonds, etc. Maar de idee van het zoogenaamd „copartnership" kwam niet tot ontwikkeling. De heer Stork zeide: „De ouderen herinneren zich zeker, hoe ik, bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan onzer vereeniging (van personeel) in 1906, in mijn feestrede de verwachting heb uitgesproken, dat de uitgifte van certificaten onder ons personeel zich langzamerhand zoude ontwikkelen tot zoogenaamd „Co-partnership", d.i. belangrijke deelname in het kapitaal, en tevens medezeggenschap in het beheer, door het personeel. Deze ver- *) Grundriss der Sossi alöcon omik, dl. 6, bla. 81. *) Archiv für S o zi al wi ssen sob. a f t und Sozi alpolitik, 36e band, tblz. 480. s) T. a. pl. blz. 128. wachting is niet vervuld: het is eene illusie gebleken. Er bestaan drie redenen, waarom mijn wensch van toen niet is vervuld', die ik u als volgt wil verklaren: „In de eerste plaats heeft het kapitaal onzer firma zich in veel sterker mate uitgebreid, dan wij toen konden verwachten. Voor een industriëele onderneming geldt in zeer sterke mate de spreuk: „Stilstand is achteruitgang". Wanneer de omstandigheden er op wijzen, dat de zaak moet worden uitgebreid, of nieuwe afdeelingen moeten worden gesticht, dan zijn de leiders zoowel aan de zaak als aan het personeel verplicht tot zulke uitbreidingen over te gaan. Zoo moest ons kapitaal vanaf 1906 tot heden worden verdrievoudigd. Dit jaar alleen werd ons commanditair kapitaal met f 2.500.000 vermeerderd, zoodat het nu 5 a 6 millioen gulden bedraagt. Het behoeft geen betoog, dat het geheel onmogelijk zoude geweest zijn een dergelijke som ook maar voor een eenigszins belangrijk gedeelte onder ons personeel geplaatst te krijgen. „In de tweede plaats schuilt er ook een principiëele fout in bet denkbeeld van „Co-partnership", althans voor een groote onderneming als de onze. Zal men de werklieden om zoo te zeggen als compagnons aan de zaak verbinden, dan is het noodig dat ook zij voor een bepaalden niet te korten tijd, verbonden worden. Ieder begrijpt, dat het niet aangaat personen, die deelen in de risico's van de zaak, toe te staan deze op korten termijn den rug toe te keeren, als het eens tijdelijk minder goed' gaat. M.a.w. dergelijke compagnons kunnen den dienst niet met een termijn van bijv. 14 dagen opzeggen en zulk een verbintenis voor langen duur is van de werklieden niet te vorderen. Misschien wel van een aantal ouderen, die met hunne betrekking tevreden zijn en' hun lot wel voor goed aan de zaak willen binden. Maar van jonge werklieden kan men een dergelijk contract niet verlangen, .en het zoude noodig zijn vooral ook aan de jonge krachten aandeel in de ondernemingswinsten te geven, om hen, aan wier diensten de fabriek groote behoefte heeft, niet bij ouderen achter te stellen. „In de derde plaats voelen de werklieden zelf niet zeer veel voor het deelen in altijd wisselvallige winsten. Dit blijkt meer en meer, nu, ook ten gevolge van regeeringsmaatregelen van den laatsten tijd, de aansluiting bij de vakvereenigingen zeer toeneemt. Hoewel zij door onze firma nooit zijn tegengewerkt, konden de vakvereenigingen vroeger bij ons geen vasten voet krijgen, omdat men algemeen van oordeel was1, dat de regeling der toestanden bij ons op bevredigende wijze geschiedde, en hunne hulp daarbij onnoodig was. *) Dat dit thans anders geworden is, bewijzen de kernvergaderingen van den laatsten tijd. Men hecht meer aan directe loonsverhooging dan aan aandeel in wisselvallige winsten, en dat is ook een der redenen, waarom de commanditaire deelneming nooit die beteekenis kon krqgen, die ik daarvan vroeger verwacht heb. „De richting, waarin in den laatsten' trjd de oplossing van het arbeids- *) Wij laten deze uitspraak natuurlijk geheel voor rekening' van den heer S tor k. Alleen merken wij op, dat hij Her de regeling der arbeidsvoorwaarden te individualistisch ziet. vraagstuk in de Nederlandsche metaalindustrie wordt gezocht, wijst naar het collectieve arbeidscontract". Deze uitspraak van den heer Stork brengt er ons als vanzelf toe, om na te gaan hoe in de kringen der georganiseerde arbeiders over het systeem van winstdeeling en bedrijfsmedebezit veelal gedacht wordt. Algemeen wordt hier onderschreven het sympathieke betoog van Von Thünen, dat ook de arbeider moet deelen in den voorspoed der bedrijven. Immers heeft ook hij aan dit welslagen krachtig medegewerkt. Maar ln denl regel zoekt men in arbeiderskringen de toepassing van dit beginsel niet op de min of meer „individualistische'' wijze van het participatiestelsel. Bij dit systeem toch brengt men een groep arbeiders in een betere conditie. De arbeidsvoorwaarden verschillen al naar de ondernemingen groote of kleine winsten maken. De belangengemeenschap tusschen alle arbeiders, die in eien bepaalde branche werkzaam zrjm, komt niet tot haar recht. Veel afbreuk aan de waardeering van het systeem in arbeiderskringen deed de wn'ze waarop het heel dikwijls werd toegepast. Met zelden ging immers de winstdeeling gepaard met verzet tegen de vakorganisatie. Ja, het werd door „model-ondernemers" wel openlijk uitgesproken, dat men de eigen arbeiders door profit-sharing en co-partnership wilde isoleeren van hun kameraden. Daartegen nu reageerde het solidariteitsbesef. De directie van de Engelsche South Metropolitan Gas Company bijv. kwam in het bewogen jaar van de groote dokwerkersstaking, in 1889, met het systeem van deelname in de winst. Maar de werklieden zouden bij een staking, onder welke omstandigheden ook, hun winstaandeel over het loopende jaar geheel verliezen. Nog sterker: leden van Vakvereenigingen zouden onder geen beding voor het ontvangen van dividend in aanmerking komen! Door de actie der Vakvereenigingen moest de directie ten (.lotte beide bepalingen' schrappen. Haar pogen werd verijdeld. Maar zulke voorstellen zijn toch weinig geschikt, om het systeem populair te maken onder de arbeiders. Men wijte de antipathie, of juister: de geringe sympathie, niet alleen aan de prediking van den klassenstrijd. Zeker, daarvan gaat een verderfelijke invloed uit. Maar toch — een werkelijk goede sociale maatregel, die voor breedere toepassing vatbaar is, wordt op den duur niet tegengehouden door „klassenstrijdtheorieën". Men ziet het aan de ontwikkeling van het collectieve arbeidscontract! Bovendien herinneren wij aan het reeds medegedeelde feit, dat ook zelfs van revisionistisch-sociaal-democratische zijde over het participatiestelsel niet onsympathiek werd geoordeeld. Neen, veel meer kwaad deed de practische toepassing, die herhaaldelijk gepaard ging met verzet tegen de arbeidersbeweging. Soms bleek ook maar al te duidelijk, dat het „winstaandeel" slechts een „liflafje" — het woord wordt door P. LeroyBeaulieu gebezigd — bij het loon was, waarmede zelfs bij de bepaling van het loon terdege rekening werd gehouden. Het wekelijksche loon was niet zelden lager dan het loon, dat de Vakvereeniging elders wist te bedingen. De afzonderlijke overeenkomsten tusschen eeö ondernemer en de bepaalde, in zijn bedrijf werkzame arbeiders, zijn uit vakvereenigingsoogpunt niet zonder bedenking. Zij breken een krachtige actie over de geheele 1 ij n. Tegenover het voordeel, dat sommigen genieten, kunnen nadeelen staan voor anderen. Msschien wordt een dividend uitgekeerd van 5 of 10 pet. van het loon. Maar door het ontbreken van een gemeenscnappelijke actie blijven! de toonverschillen in dezelfde groep van ondernemingen wel 15 pet. bedragen. Op den duur schept dit een toestand, die schadelijk is ook voor het „modelbedrqf", tenzij dit over een zeker monopolie beschikt of in een bijzondere conditie verkeert. Maar in elk geval achten de arbeiders dit breken van hun gemeenschappelijke kracht, die zq' vooral bij hun actie tegen minder nobele ondernemers niet missen kunnen!, een groot nadeel. Zij zien dan ook liever, dat de werkgever zijn arbeiders op een andere wijze laat gevoelen, dat het zijn onderneming goed gaat. Hij werke het pogen van de organisatie, die uit den drang van het arbeidersleven is opgekomen, zooveel mogelijk in de hand. Allereerst door zijn inrichting te stellen tot een voorbeeld voor anderen ten aanzien! van de meest stipte handhaving van het loontarief, de werkuren en de andere arbeidsvoorwaarden. Dit zal er toe leiden, dat ook de werklieden in andere inrichtingen gemakkelijk aan dezelfde voorschriften de hand kunnen houden. Wil hq nog meer doen, dan zal hij een toeslag kunnen geven op het gewone standaardtarief, den arbeidsduur kunnen verkorten zonder loonsvermindering, een pensioenfonds in het leven kunnen roepen met recht op eenige uitkeering aan wie na zekeren tijd, maar vóór het bereiken van den pensioenleeftijd de onderneming verlaat, of wel — wat straks wellicht nog juister is — door extra-stortingen bij den Staat de peneioenen der werklieden verhoogen. In één woord, hij kan allerlei maatregelen nemen, die de belangengemeenschap van zijn arbeiders met de werklieden van andere bedrijven niet verstoort. Erkend moet evenwel, dat een toepassing van het participatiestelsel mogelijk is, waarbij het bezwaar der Vakvereenigingen wordt ondervangen. Maar in den regel zat juist de bedoeling voor, om de arbeiders te isoleeren, om hen te binden aan een bepaalde onderneming. Wordt het winstaandeel niet geheel uitgekeerd, maar in de zaak belegd, dan is die gebondenheid natuurlijk in zeer sterke mate aanwezig. Toch moet, naar het ons wil voorkomen, om al deze bezwaren, een gaan in de lijn van winstdeeling en bedrijfsmedebezit, door de arbeidersbeweging niet absoluut worden veroordeeld. Evenmin als de productieve coöperatie, los van de verhruiksvereeniging, volstrekt moet worden afgewezen. Er is bij profit-sharing en co-partnership een toepassing mogelijk, waarbij de actie der Vakvereenigingen voor een hooger standaardloon over de geheele lqn niet wordt belemmerd. De ondernemer bereikt door de winstuitkeering dan eenvoudig dat hij de beste arbeiders aan zqn zaak kan verbinden. Hq zon dit resultaat ook kunnen bereiken door een wekelijkschen toeslag op bet loon, bij collectief contract • bedongen. Maar de uitkeering van een jaarlrjksch winstaandeel biedt hem meerdere gelegenheid, om met de variëjerende uitkomsten der onderneming rekening te houden. Tegen dit systeem kan men moeilijk als overwegend bezwaar opwerpen, dat de arbeider, die deelt in „de winst", ook mede voor de verliezen aansprakelijk moet worden gesteld. Als er verliezen zijn, krijgt de arbeider natuurlijk geenj winstuitkeering. Hij ontvangt zijn loon evenals de obligatiehouder zijn rente. Zelfs i6 het mogelijk, dat men in tijden van depressie zijn loon verlaagt, terwijl men de rente der geleende kapitalen niet verlagen kan. Mislukt de onderneming, dan verliest de kapitalist geheel of gedeeltelijk zijn geld en de arbeider zijn broodwinning. Het is mogelijk, dat hij spoedig iets anders heeft. Maar de kans is ook zeer groot, dat hij langen tijd werkloos is. Niet onjuist is daarom de opmerking van C h. G i d e. „Kapitaal en arbeid hebben ieder hun bijzondere risico, die men niet moet verwarren". Anders staat d|e zaak natuurlijk, voor zoover de arbeider mede-aandeelhouder is. Dan deelt hij als zoodanig vanzelf ook in de verliezen. Er is een ander bezwaar, aan den nood van het arbeidersleven ontleend. In het arbeidersinkomen wordt door de variëerende winstuitkeering een onstandvastig element gebracht.1) Is enkele jaren steeds een dividend uitgekeerd, dan richt zich het arbeidersbudget daarnaar en ontstaat ontevredenheid bij het uitblijven. Geheel wegredeneeren kan men dit bezwaar niet. Toch hechten wij er geen/ groote beteekenis aan. Immers is er een groote schare arbeiders, die variëerende inkomsten heeft. De sociale politiek en de actie der Vakvereenigingen is er op gericht, om altoos een zeker minimum te waarborgen, maar variatie komt ook zonder winstuitkeering herhaaldelijk voor. Als het minimum gewaarborgd is, zijn de bezwaren tegen eenige variatie minder groot. Moeilijkheden zijn er bij de toepassing in bedrijven, waarin de boekhouding veel te wenschen overlaat. Zoo bijv. in den landbouw. Maar allengs zal dit bezwaar voor de grootere bedrijven toch wel wegvallen. De beteekenis van een goede boekhouding wordt meer en meer in de kringen van alle ondernemers verstaan. Wel verstaan wij ten volle, dat een onderneming, die nog voldoende stevigheid mist, die aan zware concurrentie het hoofd moet bieden, veiligheidshalve de winst liever reserveert, dan een aanzienlijk deel daarvan te besteden voor uitkeeringen aan het personeel. Gewoonlijk ziet men de dividenduitkeeringen aan het personeel dan ook alleen in ondernemingen;, die om de een of andere reden! in bijzondere conditie verkeeren. Wordt de winstuitkeering opgenomen in de individueele arbeidsovereenkomst — die natuurlijk aan de minimum-eischen van het collectieve contract moet voldoen —, en alleen/ dan draagt zij niet het karakter van een welwillend-verleend douceurtje, dan is contröle van de zijde der arbeiders eisch. Maar ook daaraan zijn niet zelden groote practische bezwaren *) Zi|. Mr- p- A- Diepenhorst, Voorlezingen over die Economie, dl. III, blz. 129 e.v., waarin enkele voor- en nadeelen kort worden opgesomd. verbonden. Zoodat bet ons niet behoeft te verwonderen, dat een op gezonden grondslag berustend stelsel van winstdeeling geen toepassing op breede schaal vond. Evenwel — wordt aan alle bepalingen eener collectieve arbeidsovereenkomst voldaan, is er geen sprake van het op zij schuiven der Vakvereenigingen, dan zien; wij van het standpunt der arbeidersbeweging tegen winstuitkeeringen aan het personeel in de gewone particuliere bedrijven vevenmin bezwaar als tegen soortgelijke uitkeeringen aan de werklieden iin coöperatieve verbruiksondernemingen. Zij kunnen ook voor den bloei der bedrijven goede gevolgen hebben. Men kan, zooals reeds gezegd, de beste arbeiders aan het bedrijf verbinden. En zijn de bedrijfsuitkomsten in hoofdzaak afhankelijk van de wijze, waarop de arbeiders hun taak verrichten, dan ligt er in het variëerende winstaandeel zeer zeker een aansporing tot nauwgezette plichtsbetrachting. Vandaar ook, dat bijv. in de beroemde fabriek van optische instrumenten van Carl Zeiss te Jena, de proef met winstuitkeeringen zoo uitnemend slaagde. Men heeft hier te doen met hoog-gequalificeerden arbeid, die met groote nauwkeurigheid verricht behoort te worden. Daaraan hangt voor de onderneming .alles. Bij Zeiss speelt de technisch hoog-ontwikkelde arbeider in het bedrijf een zeer voorname rol. Dit is lang niet in alle ondernemingen het geval. Soms is het welslagen in hooge mate afhankelijk van de conjunctuur, van de koopmansgave van den ondernemer of van allerlei andere factoren, waarop de arbeider, ondanks al zijn inspanning, geen invloed uitoefenen kan. Dit maakt de maatschapsgedaehte niet alleen principieel min of meer aanvechtbaar, maar verhindert ook, dat haar toepassing steeds aan het bedrijf in beduidende mate ten goede kan komen. De winstuitkeering, in den geest als tot dusver besproken, is en blijft een loonvorm, die voor- en nadeelen heeft, maar die in elk geval de positie der arbeiders niet belangrijk wijzigt. Anders staat het zeker met een wezenlijk deelgenootschap, met een voUedig systeem van bedrijfsmedebezit. Omvat dit medezeggenschap in heel de bedrijfsexploitatie, dan valt niet te ontkennen, dat de positie der arbeiders hierdoor, althans in principe, een groote verandering ondergaat. Zij zijn niet meer radicaal gescheiden van de productiemiddelen. Zij houden op, enkel „loonarbeiders" te zijn, die hun arbeidskracht in anderer dienst besteden. Zij zijn mede-bezitters, mede-ondernemers geworden. Als arbeiders-aandeelhouders hebben zij ook invloed op den gang van zaken in het bedrijf. Principieel bezwaar tegen dit systeem hebben wij evenmin als tegen de productieve coöperatie of tegen! het pogen, om van landarbeiders kleine boeren te maken. Wij zijn niet zóó dogmatisch, dat wij alle arbeiders per se willen binden aan één onfeilbaar middel, dat hen bij toepassing brengen kan op hooger niveau. Practisch zijn de moeilijkheden bij bedrijfsmedebezit minder groot dan bij de productie-coöperatie. Die productieve associaties zijn veelal mislukt. De gebrekkige sociale opvoeding der arbeiders deed ben de beteekenis van de bedrijfsleiding niet verstaan. Men vergete hierbij niet, dat de proeven met de productie-coöperaties veelal genomen zijn in een tijd, toen de arbeiders veel minder ontwikkeld waren dan tegenwoordig en nog niet die organisatorische scholing bezaten, waarover zij thans beschikken. Toch Ltelt productieve coöperatie nog altijd aan alle deelnemers zeer hooge eischen. Bij bedrijfsmedebezit nu hebben de arbeiders als aandeelhouders wel eenigen invloed, maar de leiding zal zich dan toch beter kunnen handhaven dan bij de zuivere productieve associatie. Het is reeds een voordeel, dat de leider, de directeur, veelal niet heeft behoord tot den kring zijner arbeiders-deelgenooten. Dit verschaft hem een zeker prestige. Maar dit is toch het voornaamste nog niet. Dank zijn opleiding, is zijn algemeene ontwikkeling grooter en zijn commercieele kennis uitgebreider. Twee dingen, die voor de 1 e i d i n g van een modern bedrijf méér beteekenis hebben dan technische kennis van het „vak", dat in de onderneming wordt beoefend. Ook zal men bij bedrijfs-medebezit minder tobben met het bijeenbrengen van een! flink b e d r ij f s k a p i t a a 1 dan bij de productieve coöperatie steeds het geval was. Zoo zijn er, vergelijkenderwijs, vele voordeden. Maar de bezwaren, waarop ook de heer S t o r k wees, blijven bestaan. Reeds dadelijk is het een moeilijke vraag: hoe tot de omzetting der bedrijven te komen? Hoe aan de arbeiders „medebezit" te verschaffen? Gewoonlijk wordt het winstaandeel geheel of gedeeltelijk omgezet in een aandeel in de onderneming. Men gevoelt ook onmiddellijk het bezwaar: de bewegingsvrijheid van den arbeider dreigt belemmerd te worden. Het bezwaar is echter bij goede regeling nog wel te ondervangen. Er moet dan bij bet verlaten der onderneming recht op uitkeering zijn. Dat is billijk. Het aandeel, allengs door den arbeider volgestort, verkreeg immers zekere waarde. Vooral indien de onderneming goed rendeert. Maar in verband met bet groote bedrijfskapitaal, dat een moderne onderneming van eenigen omvang behoeft, zal het gedeelte der aandeelen, dat op deze manier in het bezit der arbeiders kan komen, toch slechts gering zijn. Een andere vraag is: zullen de eigenaren der bestaande ondernemingen voor een ontwikkeling in deze lijn veel gevoelen? Op grond van de tot dusver opgedane ervaring en gelet op de stemming ook in arbeiderskringen, schijnt men wel ontkennend te mogen antwoorden. Wel kan voor speciale arbeidersgroepen in deze richting iets bereikt worden. Ook bij de oprichting van nieuwe vennootschappen. Van meet af kan men daar vaststellen, dat het aantal „arbeidsaandeelen" een zeker percentage van de kapitaalsaandeelen moet bedragen. Die arbeidsaandeelen zullen dan het gemeenschappelijk eigendom moeten zijn van het vaste personeel. Van een uitkeering bij vertrek behoeft aUeen sprake te zrjn, indien de arbeider iets gestort heeft, of indien hem een winstaandeel, dat hij anders geregeld zou hebben ontvangen, werd onthouden. De aandeélen zelf behooren onvervreemdbaar te zijn. Zij vertegenwoordigen een bezit, dat alleen waarde beeft voor wie lid is van de collectieve gemeenschap van het personeel. Alleen schijnt in dezen gedachtengang billijk, dat aan de weduwe en minderjarige kinderen van een overleden, arbeider, die gedurende langen tijd zijn krachten aan de onderneming gaf, een zekere uitkeering, in verhouding tot de waarde van het arbeidsaandeel,. wordt gewaarborgd. Op de algemeene vergadering van de vennootschap worden ook de bezitters van arbeidsaandeelen door gevolmachtigden vertegenwoordigd. Deaanwijzing geschiedt door de gezamenlijke arbeiders. Bij de verkiezing kan het aantal stemmen van elkenj arbeider-aandeelhouder in zekere evenredigheid tot zijn loon worden gebracht. Het spreekt van zelf, dat de arbeiders bij deze regeling ook in den raad van beheer behooren vertegenwoordigd te zijn. Bedragen de arbeidsaandeelen) % van de kapitaalsaandeelen, dan moet het dividend in dezelfde verhouding worden verdeeld. Wij wijzen een gaan in deze lijn niet principieel af, mits de onderneming, wat het gewone loon en andere arbeidsvoorwaarden betreft, zich niet onttrekt aan de minimum-arbeidsvoorwaarden bij collectief contract in den betrokken bedrijfstak vastgesteld. Wij willen niet een groep brengen in een bevoorrechte positie, ten nadeele van mede-aibeiders. • Niemand make zich evenwel een overdreven' voorstelling van hetgeen op deze manier bereikt kan worden. Men is afhankelijk van de stemming, die onder de leiders der productie, in den kring der kapitaalbezitters en; onder de arbeiders voor deze zaak wordt gevonden. Tot dusver schq'nt die sympathie eer af- dan toe te nemen. De cijfers in het tweetal Reports, in 1912 en 1914 verschenen1), toonen) op welsprekende wijze aan, dat het systeem van winstdeeling en' bedrijfsmedebezit nergens breede toepassing vond. Eer valt achteruitgang dan vooruitgang te constateeren. In Groot-Brittannië voerden1 in den loop der jaren 299 bedrijven| de winstdeeling in. Bij 133 bestond ze in 1912 nog. 64 pCt. van deze laatste ondernemingen voerden haar eerst in na 1900,bij 40 pCt. dagteekende de invoering van 1907 en) volgende jaren, zoodat de toepassing nog te kort was, om reeds in 1912 een wel- overwogen! oordeel uit te spreken. De statistiek luidt aldus: tot 1870 20 gevallen, waarvan 3 nog in 1912 bestonden, van 1871 tot 1880 18 gevallen, waarvan nog 6 over ten! tijde der enquête; van 1881 tot 1890 zijn de cq'fers 84 en! 30; van 1891 tot 1900 82 en 23; van 1901 tot 1905 27 en 19; van 1906 tot 1910 55 en 49; van 1911 tot Augustus 1912 voerden 13 bedrijven de winstdeeling in. Gedurende den oorlog was ook in Engeland de vraag aan de orde: hoe voorkomen wij straks schadelijke botsingen tusschen „kapitaal" en „arbeid". De sectie voor Staathuishoudkunde en Statistiek van „The British Association for the Advancement of Science" overwoog allerlei middelen. Maar zq' wenschte niet opnieuw pogingen te zien gewaagd, om de „profit-sharing" *) Bepcrt on profitsharing and Labour copartnership in the United Kingdom (Londen 1912) en Eeport on profitsharing and Lbaour copartnership abroad (Londen 1914). en het „co-partnership" op breede schaal ingang te doen vinden. Zij wilde de oplossing zoeken in de lijn van het collectieve contract en van een krachtige sociale politiek. Wel zijn er in de Engelsch-sprekende wereld ook in den laatsten tijd nog enkele voorbeelden van een geslaagde toepassing. Zoo bevatte Handelsberichten van 23 Jannari 1919 een rapport over de schoenenen laarzenindujtrie van Australië, samengesteld door de Australische Interstate Commissie en ingezonden door vice-consul Teppema te Melbourne. Aan het slot van dat rapport wordt het volgende medegedeeld over winstdeeling door werklieden: „Eenige fabrikanten hebben door een gewijzigden vorm van winstdeeling het lot hunner werklieden verbeterd, terzelfder tijd hun omzet vergrootende. Het ten deze het meest de aandacht trekkende geval slaat op een fabriek, waar de mannelijke werkkrachten tot een| coöperatief systeem worden toegelaten, krachtens hetwelk zij 50 pCt. van de winsten ontvangen en indien de bedrijfsonkostenJ beneden de 7^2 pCt worden gehouden, wordt hetgeen heneden dat percentage bespaard wordt, eveneens onder de werklieden verdeeld. Dit systeem, ofschoon slechts korten tijd in werking, heeft reeds een goed winstcijfer tot resultaat gehad, terwijl vroeger de fabriek met verlies werkte". De vraag is natuurlijk of het „beklijven" zal. In Duitschland werden in 1913 nog slechts 30 ondernemingen met winstdeeling aangetroffen en van de 54 inrichtingen, die in 1878 het participatiestelsel hadden, gaven het slechts 9 niet prijs. Ook daar wordt de oplossing van het arbeidersvraagstuk vooral in andere lijn gezocht. Eenjerzijds won de „socialisatie-gedachte" terrein. Anderzijds worden veelomvattende overeenkomsten gesloten tusschen de organisaties van werkgevers en werklieden. In Zwitserland waren in 1913 nog slechts 10 ondernemingen, die de winstdeeling kenden. In het groote Amerika met zijn machtige industrie heeft het participatiestelsel slechts bij een 30-tal ondernemingen toepassing gevonden. '.Gunstiger is de toestand in Frankrijk, waar men ook van Overheidswege het streven naar bedrijfsmedebezit eenigszins aanmoedigde. Daar wordt m 114 ondernemingen de winstdeeling aangetroffen. In verband met de opmerking van Aengenent, hiervoren geciteerd, verdient vermelding, dat in 1842 de huieschilder Leclaire het systeem invoerde met een zeldzaam gelukkige uitkomst. Ook het Familistère van G u i s e mag genoemd worden. In Nederland vond het systeem toepassing bij eenlige, betrekkelijk kleine ondernemingen in het drukkers-, slagers- en meubelmakersvak. Niet ongewoon is een zekere dividenduitkeering aan het .personeel bij bankiersondernemingen. Maar slechts in twee betekenende fabrieken, die van Van Marken in Delft eni de fabriek van rollend spoorwegmateriaal te Amsterdam, werd het stelsel met zeker succes in practijk gebracht. De L. O. V. in Oosterbeek is nog jong. De ontwikkeling van het bedrijfsleven gaat veelszins in andere lijn. Voor zoover het „openbaar bedrijf'' veld wint, kan er van winstdeeling en bedrijfsmedebezit natuurlijk geen sprake zijn. En bij „economische organisatie" als bijv. in het grafisch bedrijf, wordt al evenmin in deze richting de oplossing gezocht^ Bij de verbruikscoöperatie neemt de winstdeeling aan de arbeiders als producenten een zeer ondergeschikte plaats in. Daar staat op den voorgrond het dienen van de belangen der arbeiders in hun qualiteit van v er bruikers. Ook wettelijke regeling of het toekennen van bijzondere voorrechten aan vennootschappen met arbeidsaandeelen, is aUeen mogelijk, indien de publieke opinie zich krachtig ten gunste van dit systeem gaat uitspreken). Maar zelfs door de arbeiders wordt in deze richting geen actie gevoerd. En zoolang het resultaat slechts ten goede komen kan van een speciale groep — en gezien de moderne bedrijfsverhoudingen en het groote aantal „losse" arbeiders, valt aan toepassing over de geheele lijn wel niet te denken —, is ook geen krachtige algemeene actie te verwachten. Wel blijft de grondgedachte bekoren. De arbeiders nemen toe in ontwikkeling. Zq' willen allereerst meespreken1 over hun arbeidsvoorwaarden. Zij wenschen een rechtspositie in het bedrijf. In den maatschappelijken vooruitgang willenj zij, terecht, al meer deelen. Een grooter deel van de materiëele en ideëele cultuurgoederen eischen zij met volle recht voor zich op. Op den duur zullen zq ook inzake de leiding van heel het bedrijf meer invloed wiUen oefenen. Politieke democratie harmoniëert niet duurzaam met economische afhankelijkheid en onmondigheid. Maar dit goede beginsel zal, naar het ons wil voorkomen, veelszins op een andere wijze toegepast moeten worden. De ontplooiing van het organihatorische en coöperatieve leven in de Maatschappij eenerzijds, de ontwikkeling van het „openbare bedrijf" in nieuwe vormen1) en de „sociale politiek" anderzijds, wijzen ons hier een weg, die meer algemeen betreden kan worden. Maar het ligt buiten het bestek van dit referaat, om met name het denkbeeld van de „bedrijfsorganisatie" verder uit te werken. Dit zal, vertrouwen wq, door andere inleiders op het tweede Christelijksociaal Congres geschieden. De „oude wereld" van het liberale individualisme, van de geheel vrqe, ongebonden „kapitalistische" productie, is voorbij. De Maatschappij gaat in de lijn van organisatie. En het zal de taak der Overheid zijn, om dit organisatieleven in de rechte banen te leidien. Maar in verband daarmede worden ook de arbeiders al meer tot een verantwoordelijke taak geroepen. Worde er dan gearbeid aan hun sociale opvoeding in Christelijken geest I De gebeurtenissen van dezen tijd in binnen- en buitenland stellen duidelijker dan ooit de noodzakelijkheid daarvan in het lieht! *) Waardevolle opmerkingen ook over de ontwikkeling van het openbar bedrijf in nieuwe vormen, geeft Dr. J. v. Hettinga Tromp in Het Sociale Arbeidscontract, Amsterdam, 1913. SAMENVATTING. L Het loonstelsel heeft groote schaduwzijden en ernstige gebreken, maar valt niet principieel te veroordeelen. Niet het loonstelsel zelf kan en moet verdwijnen, maar het streven behoort gericht te zqn op verdere ontwikkeling en vervolmaking van dit systeem, vooral op wezenlijk medezeggenschap der arbeiders over hun arbeidsvoorwaarden. n. Het stelsel van winstdeeling en bedrijfsmedebezit, hoezeer ook met ijver gepropageerd, vond nog slechts toepassing op zeer beperkte schaal. Het heeft wel enkele voordeelen, maar stuit ook op groote bezwaren, die een algemeene toepassing verhinderen. m. De weinige sympathie, die de georganiseerde arbeiders veelal voor het systeem koesteren, moet vooral verklaard worden uit de omstandigheid,, dat de toepassing herhaaldelijk gepaard ging met verzet tegen de organisatorische beweging, die uit het leven der arbeiders is opgekomen. IV. Er is een toepassing mogelijk, waarbij de voornaamste bezwaren der arbeidersorganisaties worden ondervangen. V. In ondernemingen, wier bedrrjfsuitkomsten hoofdzakelijk afhankelijk zq'n van ,de wijze, waarop de technisch-geschoolde arbeiders hun taak verrichten, kan het participatiestelsel goede resultaten afwerpen. VI. Boven de winstuitkeering — die een loonvorm blijft — staat het systeem van bedrijfsmedebezit. Wel zijn de moeilijkheden hier minder groot dan bij de productieve associatie, maar de bezwaren mogen toch nitt worden onderschat. VII. Een gaan in de lijn van bedrijfsmedebezit behoeft niet te worden veroordeeld, mits de betrokken ondernemingen zich wat het gewone loon en de andere arbeidsvoorwaarden betreft, aansluiten bij de collectieve contracten, eventueel voor den geheeleni bedrijfstak vastgesteld. vm. In verband met de moderne ontwikkeling van bet maatschappelijk leven valt een toepassing van het systeem op breede schaal niet te verwachten. IX. De grondgedachte blijft bekoren. De arbeiders nemen toe in ontwikkeling. Zij willen, terecht, meespreken over de arbeidsvoorwaarden. Zij begeeren een rechtspositie in het bedrijf. In den maatschappelijken vooruitgang moeten zij al meer deelen. Op den duur zullen zij, ook wat de leiding der productie betreft, meer invloed willen oefenen. X. De sympathieke grondgedachte zal op veelszins andere wijze toegepast moeten worden. De ontplooiing van het organisatorische en coöperatieve leven in de Maatschappij eenerzijds, de ontwikkeling van het openbare bedrijf in nieuwe vormen en van de sociale politiek anderzijds, wijzen hier een weg, die meer algemeen kan en moet worden betreden. c. HET TALYORSTELSEL. Door Jhr. Mr. K. J. Schorer. Hem die het taylorstelsel bestudeert moet het opvallen, dat het niets op zichzelf nieuws bevat, doch slechts eene consequente toepassing is van reeds bekende gegevens. Zooals Taylor zelf zegt: het is niet eene uitvinding, doch eene evolutie. (Publications Posthumes). Frederick Winslow Taylor heeft zeer goed ingezien, dat de menschelijke arbeid de meest gewichtige factor bij de productie van goederen is, en dat de aanwending van dien arbeid nog nimmer tot in de uiterste puntjes was nagegaan en gehoekt. Hij constateerde, dat met de arbeidsprestatie van den mensch veelal in de nijverheid verkwistend wordt omgegaan, en dat op dit zoo kostbare goed nog heel wat te bezuinigen viel, indien men zich van de aanwending van den arbeid eerst maar eens behoorlijk rekenschap gaf. Hij trok dus in den kring zijner onderzoekingen den arbeidsgang in zijn geheelen omvang. Juist dat hier het menschelijk arbeidsvermogen tot voorwerp eener diepgaande studie wordt gemaakt, moet ons terstond wakker maken en wakker houden. Immers het arbeidsvermogen is het kostbaarste goed, dat de mensch van den Schepper heeft ontvangen. Het is dat deel van het nationale vermogen, dat vóór alles geen schade mag lijden bij de voortbrenging van goederen; het is in één woord het kostbaarste bezit van het individu, van het volk in zijn geheel. Wanneer wij dus zien, dat een ingenieur ten einde het rendemenjt der door hem geleide industriëele onderneming te verhoogen de arbeidsprestatie gaat bestudeeren, dan is er voor ons alle reden om ons af te vragen, of bij de conclusiën, die hij trekt, de arbeidsprestatie niet te eenzijdig is beschouwd, en wel te zeer uit het oogpunt van den ondernemer. Taylor evenlwel heeft steeds beweerd, en gemeend aangetoond te hebben, dat zijn systeem de belangen van beide groepen, zoowel van werkgevers als van werknemers, geheel vereenigt, ja zelfs met elkaar verzoent. Alvorens een oordeel over de door Taylor opgestelde regelen voor de bedrijfsleiding uit te spreken, dienten wij na te gaan, welke die regelen rijn. Dit valt uit de geschriften van Taylor niet zoo heel gemakkelijk te zien, omdat hij de gave mist zijne gedachten kort en duidelijk te systematizeeren, en nu eens dit element, dan weder een; ander op den voorgrond stelt. Zijn geschriften maken op mij den indruk van het boekstaven van ervaringen door een ingenieur in de practijk. Hij noemt zijn hoofdwerk „The principles of scientific Management", doch het blijft intuïtieve toepassing van physiologische en psychologische gegevens en het boekstaven van bereikte successen. Zuivere empirie, en van eigenlijke onbevooroordeelde, objectieve wetenschap geen spoor; ja zelfs een tekort, voor zoover het niet technische uitvindingen en verbeteringen betreft. De regelen door Taylor opgesteld voor de bedrijfsleiding van werkplaatsen hebben ten) doel eenvormigheid in het geheele bedrijf te 18 bereiken door het aannemen van btandaardmodellen voor machines, ■werktuigen, opslagplaatsen, halffabrikaten etc.; het planmatig arbeiden door het systematizeeren der werkmethoden, het analyseeren van het arbeidsproces, uitschakelen van onnoodige bewegingen etc.; het aandrijven van den arbeider ten einde hem een groote hoeveelheid arbeid te doen verrichten. Aldus wordt het stelsel gekenschetst in het rapport der in 1911 door het Amerikaansche Huis van Afgevaardigden ingestelde Commissie, wier taak het was te onderzoeken of de invoering van het systeem in de staatsbedrijven wenschelijk is. Het systeem culmineert in de normalizeering der werktuigen en de normalizeering van de arbeidsverrichting. Tegen het eenvormig opbouwen van een bedrijf door de geheele productie te doen verrichten door machines en werktuigen, die proefondervindelijk den arbeid vergemakkelijken, bestaat bij niemand bezwaar. Wat aan tijd en kracht kan worden bespaard door een eenvormig product; door rationeele wijze van opberging der werktuigen; door verkorting van den tijd door het steeds ter plaatse zijn van de door den arbeider benoodigde werktuigen; door verbetering der werktuigen — dit alles kan slechts worden toegejuicht. Men vergete echter niet, dat deze rationalizeering der aibeidshulpmiddelen reeds op zich zelve een studie en kapitaal vereischt, die voor kleine bedrijven onbereikbaar zijn. Dit element is zeer zeker bij de inrichting van nieuwe bedrijven van het grootste gewicht, doch raakt de ons interesseerende kwestie slechts zijdelings. Het is een zuiver technisch vraagstuk, dat door Taylor zeer zeker een aanzienlijke verbetering heeft ontvangen. Ik herinner hier b.v. aan zijne studiën over de beste wijze van drijfriemen te spannen en op te leggen; aan zijne verbeteringen van den kolenschep, die aangepast werd aan het te verwerken materiaal in verhouding tot de aan te wenden kracht; aan de verbeteringen die Gilbreth aanbracht in het materiaal van de metselaars; aan de verbetering der wijzen waarop metaal wordt gesneden; de uitvinding na 26 jaar zoekens en een uitgave van $ 100.000 van het sneldraaistaal. In deze richting, het normalizeeren der machines en werktuigen, is zeer zeker het laatste woord nog lang niet gesproken en zal nog veel nuttigs kunnen geschieden. Een veel gewichtiger element in het systeem is het systematizeeren en normalizeeren van de arbeidsprestatie. Hier komt allereerst de arbeidsverdeeling ter sprake. De invoering vam den machinalen arbeid maakt deze eerst werkelijk mogelijk. Wij weten hoe reeds Adam Smith in zijn „Wealth of Nations" (1776) op hare voordeelen heeft gewezen. Verhooging van de vaardigheid van den enkelen arbeider. Besparing van tijd. De mogelijkheid harer consequente toepassing do*r de uitvinding der machine (Spinmachine 1738. Weef- en stoommachine in het tijdvak 1750—1800). Een der gevolgen van de toepassing der arbeidsverdeeling en der machinale voortbrenging is de overbrenging van de vaardigheid van den arbeider op de machine. Deze ontvreemdt hem een deel van zqne arbeids- methoden .en vereenvoudigt den door hem te leveren arbeid. Ik roep U als voorbeeld de zoo buitengewone machine voor den geest, dit' in het glasblazer sbedrijf thans gebezigd wordt. Ziet men haar in werking, dan meent men een duizendarmige polyp aan den arbeid te zien. De handgrepen der arbeiders zijn gereduceerd, vereenvoudigd; voor het meerendeel overgebracht op de machine. In het moderne fabrieksbedrijf speelt, door het overbrengen van het denken van den arbeider op de machine, de teekenafdeeling, die de ontwerpen maakt, de modellen vaststelt, een bijzonder groote rol. De kern nu van het systematizeeren van den arbeid volgens Taylor is, dat hij in deze richting consequent doorgaat en den arbeider datgene ontneemt, wat deze nog als zijn geestelijk eigendom bezat: het stelt regelen volgens welke hij eent werkstuk afwerkte. De wijze waarop hij dit met behulp van het model, de teekening, op de machine geheel of voor een deel voltooide. Taylor laat den arbeider niets, althans zoo weinig mogelijk van eigen initiatief in zijn arbeid over. De ervaring in den arbeid opgedaan wordt naar de plan-afdeeling overgebracht. Zij denkt voor den arbeider en reikt hem bij den aanvang van den arbeid een kaart uit, waarop elke handgreep Ihem is voorgeschreven, met den tijd dien hij er voor mag besteden. De geoefendheid, handigheid van den arbeider op de machine over te brengen, en zijne arbeidsprestatie van te voren nauwkeurig te bepalen vormen ontegenzeggelijk de strekking in de moderne industrie. Dit moet men niet uit het oog verliezen om te ontdekken, dat Taylor zich met zijn denkbeelden beweegt in de lijn die de ontwikkeling van de industriëele productie moet en zal nemen. Zoo deelt Taylor in de „Publicatione Posthumus" mede, dat b.v. thans voor de betonfabrikatie in een boek van 700 pagina's alle gegevens voor de beweging en den tijd der arbeidsprestatiën zijn neergelegd. Het lijkt mij, dat dit rationalizeeren van de arbeidsverrichting de kern van het taylorstelsel is, van waar uit zich alle verdere regelen die hij opstelt als een noodzakelijk gevolg ontwikkelen. Ik vind dit denkbeeld dan ook geheel onomwonden weergegeven in „Primer of Scientific Management" van ïrank B. Gilbreth, een medewerker van Taylor, die eikent, dat eene volledige scheiding van den geestelijken en den lichamelijken arbeid hier plaats grijpt. Aan de ervaring van dan arbeider, aan de traditie in het vak of in de werkplaats wordt niets meer overgelaten. Elke arbeid wordt geheel voorbereid. „De arbeider heeft slechts uit te voeren wat de theoretisch begaafdere hem voorschrijft. De doorvoering van deze gedachte, niets meer en niets minder, is de nieuwe wetenschap, die Taylor ons bracht. Niets anders dan het letten op schijnbaar onbeduidende, onopgemerkte kleinigheden, die tot dusver als bijzaken en op zichzelf genomen, menigeen vanzelfsprekend schenen, in hun geheel en onderling verband echter juist gewaardeerd, van buitemgemeene beteekenis zijn. Dit geldt voor elke beweging, elke hanteering, eiken stap die bij den arbeid gedaan wordt; aan eiken lichamelijken arbeid des arbeiders in de werkplaats gaat een intellectueele in het enkel voor dit doel gehouden arbeidsverdeelingsbureau vooraf". (Das A> B, C der wisseüschaftlichen Betriebsleitung. Vertaling van „Primer of Scientific Management" van Frank B. Gilbreth door Dr. Colin-Eoss. Berlin. Jul. Springer 1917 p. 2.) Uit dit principe volgt, dat de geheele bearbeiding niet aUeen wordt voorbereid door teekeningen en modellen, doch ook wat de hanteering van de benoodigde machines en werktuigen betreft, en niet bet minst gewichtige: wat den daaraan te besteden tijdsduur aangaat. Om den tijdsduur van elke bearbeiding te bepalen wordt de handeling geanalyzeerd in onderdeelen. Deze worden o.a. door de kinematograaf \astgelegd (45 opnamen in de seconde); onnoodige bewegingen worden uitgeschakeld. De tijd wordt met het horloge (stopwatch) vastgesteld. De taak voor den eersteklas arbeider wordt aldus bepaald. De geheele prestatie wordt gerationalizeerd en genormalizeerd. Er is aldus een standaardprestatie vastgelegd, die als basis strekt voor de loonsbepaling. De taak, bet pensum wordt op grond dier standaardprestatie vastgesteld. Taylor legt er herhaaldelijk den nadruk op, dat op den graad van vermoeidheid dient te worden gelet en dat door den bedrijfsleider door proeven dient te worden bepaald, wanneer de arbeid door rust moet worden afgewisseld. Hij zelf heeft b.v. bij het opladen van ijzer langdurige proeven genomen om te weten te komen hoe het maximum arbeidsprestatie door rustpoozen was te bereiken. Uit het denkbeeld: scheiding van inteUectueelen arbeid van lichamelijken volgt, dat de leiding, die thans voor den geheelen arbeidsgang verantwoordelijk is, den arbeider moet opvoeden, en voortdurend voorlichten. Herhaaldelijk wijst Taylor er met nadruk op, dat zonder een geheel andere verhouding van arbeider tot patroon, waarbij de arbeider in dezen zijn medewerker ziet, geen sprake kan zijn van toepassing zijner denkbeelden. De mentaliteit van den arbeider moet zich wijzigen. Deze wijziging in de mentaliteit is de conditio sine qua non van „Scientific Management". Het duurt soms jaren voordat de patroon dit weet te bereiken. Taylor erkent, dat niemand zijn denkwijze gemakkelijk wijzigt, de arbeider evenmin. Die voortdurende leiding, opvoeding, kan niet door één werkmeester worden gegeven. Eén werkmeester kan dat niet af. De werkmeester wordt door Taylor eveneens onderverdeeld en valt in acht leiders uiteen, die elk een afzonderlijke taak hebben. '<£*•!*;,' Door deze voortdurende controle wordt het terughouden van den arbeid, bet luieren, gebroken en moet ieder arbeider in prestatie en tempo van den arbeid bet beste geven wat hij kan. Taylor legt er den nadruk op, dat dit terughouden van den arbeid een kanker is, waaraam alle bedrijven lijden, omdat de arbeider bij het stukloon geen reden heeft om het maximum te leveren, daar hij dan moet vreezen, dat de eenheidsprijs verlaagd wordt en hij dus toch geen hooger loon bereikt. Dit „rate cutting" acht Taylor terecht verderfelijk. Bij den arbeider staat het nu eenmaal vast, dat de ondernemer toch niet een zekere loongrens overschrijdt en het den arbeider dm> eerder schaadt hard te werken. Vandaar dat Taylor getracht heeft in zijn differentiëel stukloon met premie eene belooning te vinden, die den arbeider terstond de belooning geeft voor zijn grootere inspanning. Hier stuiten wij derhalve op het stimuleeren, het aandrijven van den arbeider, dat Taylor heeft willen verzachten door een hoog loon. De belooning met premiën boven het normale loon is evenmin nieuw als eenig ander denkbeeld van Taylor. Premie vereenigd met dagloon bij onvoldoende controle gaf veel maar slecht werk. Taylor's differentiëel loon ziet er als volgt uit. De arbeider is gehouden zich te houden aan de voorschriften van het arbeidsverdeelingsbureau en de taak op grond der bewegings- en tijdstudiën volgens de voorgeschreven methode uit te voeren. Hij begint met het normale loon, het zoogenaamde grondloon. Heeft hij zich er aan gewend zich aan de voorschriften te houden, dan ontvangt hij 10 pet. toeslag, het zoogenaamde middelloon. Heeft hij de voorgeschreven taak bereikt, dan wordt hij betaald naar den derden loontrap, die het grondloon met 30 tot 100 pet. overtreft. Hetgeen boven het pensum wordt geleverd, wordt als stukwerk betaald naar de hoogste loonschaal. Bereikt hij echter de taak niet, dan valt hij terug op het grondloon. Het systeem gaat dus uit van de gedachte, dat waar eenmaal een taak zoo juist mogelijk is bepaald, die taak moet worden afgewerkt, nu de leiding door doelmatige machines en werktuigen, goede instructie en voorlichting, het bereiken van het maximum mogelijk maakte. De straf van het niet bereiken van het maximum is betaling van de geheele prestatie naar het grondloon, dat dan in verhouding tot de inspanning als straf werken moet, omdat het een lage belooning is. Taylor en Gilbreth steUen voorop, dat deze loonbetaling alleen goed kan werken, indien het geheele bedrijf als 't ware automatisch in elkaar grijpt. Taylor legt er deni nadruk op, dat zijn stelsel niet in de loonkwestie zijn kracht zoekt. Er zijn taylor-bedrijven, waarin gewoon dagloon, het stukloon, het Town-Halsey loonsysteem, het premiesysteem van H. E. Gannt en het differentiëel premiesysteem van Taylor naast elkaar worden toegepast. Taylor wijst er met nadruk op, dat de arbeider terstond moet weten of zijne inspanning beloond wordt. In zijn systeem ontvangt de arbeider den volgenden ochtend met zijn taakkaart voor den nieuwen dag een afrekening over den vorigen. Omdat alle systemen, die den arbeider laten deelen in de winsten van het bedrijf hem eerst na een geruimen tijd zijn winstaandeel toonen, hebben zij, naar Taylor's meening, gefaald. Hit deze principes van Taylor volgt geheel consequent, dat de arbeider individueel moet worden behandeld. Taylor wordt niet moede in allerlei vormen er den nadruk op te leggen, dat de bedrijfsleider, die naar zijne regelen en wenschen de onderneming wil leiden, het denkbeeld geheel moet laten varen den arbeid voor ploegen te regelen. Neen, de enkele arbeider moet aan het systeem worden gewend en moet als enkeling tegen- over de leiding staan, die er hem van moet overtuigen, dat zij het goed met hem voor heeft. Het hooge loon moet hem naar de leiding doen luisteren. Hij moet met lust zijn arbeid verrichten en geheel voor Taylor's denkbeelden zijn gewonnen. Met groepen van arbeiders moet die leiding zich nooit inlaten. Het rendement van het individu zinkt bij den ploegenarbeid tot de prestatie van den zwakstenj arbeider. Collectieve regelingen leiden niet tot het door Taylor beoogde doel der verhoogde prestatie. Integendeel, zijn systeem is volgens hemzelf het middel om de macht der vakvereeniging te breken. De stimuleering van den arbeider ter bereiking van een versneld tempo van den arbeid gaat derhalve bij Taylor gepaard met zijne isoleering van zijne medearbeiders. Taylor wijst er herhaaldelijk met nadruk op, dat zijn bedrijfssysteem met voorzichtigheid dient toegepast te worden. Geleidelijke invoering, langdurige en zorgvuldige voorbereiding door bekwame hoofden is een vereischte, zonder hetwelk mislukking en verdere hoogst ongunstige gevolgen niet uit zullen blijven. Een nauwkeurige organisatie der bedrijfsbureaux is noodzakelijk. De eerste twee tot vier jaren geeft het systeem meer kosten, eerst daarna werpt het voordeel af door verhoogde productie. Volgens Taylor kan menj aannemen, dat zonder aanwending van meer kapitaal gemiddeld het rendement eener onderneming wordt verdubbeld. Men moet bij de beoordeeling van Taylor's denkbeelden nimmer uit het oog verliezen, dat hij als Amerikaan, werkzaam in de industrie, allereerst geld wil verdienen en dat voor hem de sociale gezichtspunten geheel anders zijn dan voor ons. Om H den geest van Taylor te leeren kennen en tevens de toepassing der hierboven uiteengezette beginselen, zal ik hem nu zelf aan 't woord laten, om U te doen zien hoe zijn regelen in werkelijkheid werken en hoe hij ze heeft toegepast. „Het afladen en inladen van ruw ijzer zal als eerste voorbeeld dienen. Juist deze arbeid is gekozen, omdat zij typisch de wellicht ruwste en eenvoudigste vorm van arbeid is, dien men van een arbeider kan verlangen. De handen zijn het eenige werktuig dat tot aanwending komt. De ruwijzerlader bukt zich, neemt een ijzeren staaf van ongeveer 42 K.G. op, draagt hem een paar passen ver en werpt hem op den grond of stapelt hem op een hoop. Deze arbeid is gewis eenvoudig en elementair. Een1 intelligenten gorilla zou men kunnen dresseeren, zoodat hij een zeker even flins en practisch ijzerlader zou worden als welk mensch ook. En toch ligt er ln het juiste opheffen en wegdragen van ruwijzer een zoo groote vorm van wijze wetten, eene zoodanige wetenschap, dat het ook voor den bekwaamsten arbeider niet mogelijk is, zonder de hulp van een ontwikkeld man de grondbeginselen van deze wetenschap te verstaan en daarnaar te werk te gaan. Ook de verdere voorbeelden zullen uitwijzen, dat bijna in de geheele techniek de theorie, die aan elke afzonderlijke handeling van den arbeid te gronde ligt, zoo omvangrijk en moeilijk is, dat de arbeider die daarvoor v%el gevoelt, uit gebrek aan ontwikkeling of aanleg niet in-staat is, deze wetenschap te verstaan. Dit moge als algemeen grondbeginsel opgesteld worden, waarvan de waarheid te helderder aan het licht treedt naar gelang wij in de rijen der voorheelden voortschrijden. In de eerste plaats zullen de vier grondbegrippen bn' het voorbeeld: verladen van ruwqzer gedemonstreerd worden, dan zullen meer voorbeelden der aanwending op velschillend gebied van den arbeid volgen, beginnend , met den eenvoudigsten en eindigend met den gecompliceerdsten vorm van den arbeid. Een der eerste werken, die ik uitvoerde, toen ik begon mqne denkbeelden bij de Bethlehem Staalwerken in te voeren, was de toepassing van het pensumsysteem op het verladen van ruwijzer. Bij den aanvang van den Spaarsch-Amerikaanschen oorlog lagen eenige 80,000 t. (t. is 1016 K.G.) in kleine hoopen op een open plaats, die aan de fabriek grensde, opgestapeld. De prijzen van ruwijzer waren zoodanig gedaald, dat het niet met profijt kon worden van de hand gedaan en daarom opgeslagen werd. In het begin van den oorlog stegen de prijzen weder, en de geweldige voorraad moest worden verkocht; dat gaf ons ■ goede gelegenheid, den arbeiders zoowel als den eigenaars en der directie reeds in tamelijken omvang de voordeden van den pensumarbeid boven den van ouds overgeleverden dag- of stukarbeid aan een zeer elementaire soort van arbeid aan te toonen. De Bethlehem Steel Co. had vijf hoogovens. Het verladen van het geproduceerde ruwijzer geschiedde sinds jaren door een bijzondere arbeidersgroep. Deze bestond toen uit 75 man, allen goede gemidddde verladers, die onder een uitstekenden baas, die zelf ruwijzerverlader geweest was, itonden. Alles in aanmerking genomen werd het werk zoo snel en goedkoop uitgevoerd als waar ook. Een spoorweg werd onmiddellijk langs de ruwijzerstapels gelegd. Dikke planken werden tegen de wagens aangelegd. Elke man nam van den stapel een staaf van 40 K.G., liep daarmede de plank op en wierp de staaf in den wagen. Wij constateerden, dat in deze groep iedere man gemiddeld 12% t. per dag verlaadde; tot onze verrassing bevonden wij bij een ingesteld onderzoek, dat een eerste klas ruwijzerverlader niet 12% t. doch 47 tot 48 t. per dag verladen zoude. Dit pensum leek ons zóó buitengewoon groot, dat wij ons verplicht achtten onze berekening herhaaldelijk te controlteren, voordat wij van onze zaak geheel zeker waren. Eenmaal echter overtuigd, dat 47 t. een behoorlijke dagtaak voor een eerste klas ruwijzerverlader was, stond ons helder voor oogen, wat wij als arbeidsleiders op grond der nieuwe ideëen te doen hadden. Wij moesten er op. letten, dat iedere man per dag 47 t. verlaadde in stede van 12y2 t., zooals te voren. Wij moesten er verder op letten, dat dit werk zonder „strike", zonder twist met de arbeiders gedaan werd, en dat de lieden bij het verladen van dagelijks 47 t. vroolijker en tevredener zouden zijn dan bij hun 12% t. van voorheen. Ons eerste streven was nu drie meest geschikte menschen uit te zoeken, ■want één ding deugt niet voor allen. Het nieuwe systeem maakt het tot een regel, waarvan niet mag worden afgeweken, bij onderhandelingen met werklieden steeds slechte een enkelen man uit te pikken. Want ieder arbeider heeft zijne nauw begrensde bekwaamheden, en wij willen de arbeiders niet „en masse" behandelen, doch zooveel doenlijk iederen man veor zich tot zijn hoogste krachtsontwikkeling (efficiency) en prosperitelt opvoeden. Onze eerste schrede was derhalve den rechten man te vinden met wien wij konden aanvangen. Wij sloegen de 75 man daarom drie a vier dagen zorgvuldig gade. Ten slotte waren wij op vier lieden opmerkzaam geworden, die on» physiek geschikt leken dagelijks 47 t. ruwijzer te verladen. Ieder dezer lieden werd toen tot voorwerp van eene zorgvuldige studie gemaakt. Wij gingen hun leven na, voor zoover dit practisch mogelijk was; onderzoekingen werden ingesteld naar hun karakter, hunne gewoonten, en hun eerzucht. Ten slotte zochten wij uit de vier den man met wien wij het best konden beginnen. Hij was een korte krachtige Pennsylvaniër, een ïoogenaamde Pennsylvanian Dutchman. Wij bemerkten, dat hij na volbrachten arbeid den! terugweg naar buis van ongeveer een half uur even frisch aflegde als 's morgens den weg naar den arbeid. Bij een loon van f 2.876 per dag was het hem gelukt een klein stuk grond te verwerven. 's Morgens voor zijn werk en 's avonds werkte hij er aan om op dien grond voor zich een klein woonhuis te metselen. Hij gold voor buitengewoon spaarzaam. Dezen man willen wij Smit noemen. Onze opgaaf bestond er nu in Smit er toe te brengen 47 t. per dag te verladen, zonder zijne levenslust te storen, en in tegendeel hem vroolijk en gelukkig daarbij te maken. Dit geschiedde op de volgende wijze. Smit werd tot ons geroepen en ongeveer het volgende gesprek met hem gevoerd. Hier volgt een dialoog, waarin Smit wordt overgehaald het te beproeven een eerste klas te worden en meer te verdienen. Smit begon te werken en in regelmatige tusschenpcozen werd hem door den man, die bij hem als leermeester stond, gezegd: „Nu heft ge een staaf op en gaat er mee! nu gaat ge zitten, en rust U uit". Hij werkte, wanneer het hem bevolen werd te werken, en rustte wanneer hem bevolen werd te rusten, en om half zes 's middags had hij 47y2 top den wagen geladen. De drie jaren gedurende welke ik te Bethlehem was, arbeidde hij steeds in dit tempo en leverde het verlangde pensum zonder verzuim. Hij verdiende den geheelen tijd door f 4.62i/2 per dag, gemiddeld, terwijl hij voordien nooit meer dan f 2.87% had verdiend, wat toen in Bethlehem een normaal dagloon was. Hij ontving dus 60 pCt. meer loon dan de andere arbeiders, die niet onder het pensumsysteem werkten. Een man na den anderen werd uitgezocht en onderwezen 47 t. ruwijzer te verladen, tot allen het ruwijzer aldus bewerkten. Allen ontvingen een toeslag van 60 pCt. op hun loon". Het bleek evenwel — dat staat elders in het boek van Taylor vermeld — dat slechts één op de acht van de 75 man dat pensum kon leveren. Andere voorheelden: „Het metselen is een der oudste handwerken. Sedert 400 jaren is nauwelijks een vooruitgang, noch wat de werktuigen betreft, noch wat het materiaal betreft, noch wat de methode van het metselen betreft, gemaakt. Niettegenstaande millioenen van menschen dit handwerk hebben beoefend, kan men geen verbetering constateeren gedurende generatiën. Hier mocht men zich dus van wetenschappelijke analysen en studiën weinig beloven. Een ingenieur Frank B. Gilbreth, die in zijn jeugd zelf metselen had geleerd, besloot de wetenschappelijke arbeidsmethode op het metselen toe te passen. Hij begon een buitengewoon interessant onderzoek van elke beweging van het metselen, elimineerde een voor een alle onnoodige bewegingen en vermeed langen tijd vorderende handgrepen door snellere. Elk kleinste element, dat op eenige wijze de vlugheid of de vermoeidheid van den metselaar kon beïnvloeden, werd onderzocht. Hij bepaalde precies de positie, die beide voeten van den arbeider innemen moesten, de afstand van den kalkbak en de steenen daarvan en van den muur. Daardoor vervielen de gebruikelijke een of twee passen van en naar den muur bij het plaatsen van den steen. Hij zocht en vond op welke hoogte kalk en steen het voordeeligst te plaatsen waren, hij construeerde eene stelling met een vlak daarop voor het materiaal, zoodat steen, kalk, metselaar en muur in juisten afstand tot elkaar kwamen te staan. Deze stellage werd versteld naar gelang de muur in hoogte toenam, en wel werd dit verstellen der houten constructie door één man telkens verricht. Door deze regeling bleef het den metselaar bespaard zich telkens diep te bukken om naar den steen of de kalk te grijpen, en zich dan weer op te richten. Men bedenke hoeveel menschelijke kracht gedurende al die jaren verkwist werd, daardoor dat elke metselaar zijn lichaam, zeggen wij van 75 K.G. gewicht, een halven meter diep moest neerbuigen en dan weer oprichten om een steen van 2 K.G. te verplaatsen. Verdere studiën hebben er toe geleid, dat de afgeladen steenen vóórdat zij den metselaar bereiken, zorgvuldig door een arbeider worden gesorteerd, en met de beste hoeken en kanten naar boven gekeerd in een eenvoudig houtén raam worden geplaatst. Dit raam, een! soort vlakke kist zonder deksel, is zoo geconstrueerd, dat de metselaar eiken steen zonder moeite met de hand en zonder tijdverlies kan vatten. De metselaar behoeft nu niet meer eiken steen naar alle zijden te wenden en te draaien vóór dat hij hem legt, en spaart bovendien tijd, dien hij gebruikte, om te besluiten, welk het beste vlak van den steen is, bestemd voor den buitenkant van den muur. Buitendien wordt aldus in de meeste gevallen tijd gewonnen, die anders noodig is om een steen uit een maar neergestorten hoop uit te trekken. De houten ramen met steenen worden door helpers op een voorgeschreven plaats op de verstelbare stellage bij de kalk geplaatst. Gilbreth wist door een verbeterde kalkmenging te voorkomen, dat de metselaar met zijn troffel op den steen klopt. Deze legde nu den steen met een enkelvondigen druk van zijn hand. Door deze detailstudiën der enkelvoudige handgrepen en bewegingen! bij het metselen onder normale toestanden reduceerde Gilbreth het aantal dier handgrepen en bewegingen van 18 per steen op 5 en in enkele gevallen zelfs tot 2. Hij heeft alle gegevens voor dit systematisch, onderzoek neergelegd in een hoofdstuk „moti»nstudy" van zijn boek „Bricklaying-eystem"." Taylor vertelt verder, dat Gilbreth zelfs bij georganiseerde arbeiders een prestatie van 350 steenen per uur wist te bereiken, terwijl zij onder het oude systeem 120 steenen per uur metselden. Een aanmerkelijke verbetering van het loon was het gevolg. Zij die dit nieuwe metselen niet konden leeren vielen uit. Taylor haalt daartegenover aan, dat in een stad in het buitenland de arbeidersorganisatie den metselaars had verboden bij stedelijken bouw meer dan 275 steeneni per dag te leggen en bij bouw voor particulieren meer dan 375 per dag. Men bedenke nog, dat de muren gelijktijdig moeten stijgen, allen dus gelijk snel of gelijk langzaam moeten werken. Taylor zegt dan ook dat hier alleen dwang de invoering van zijne methode mogelijk kan maken. De leiding is dus hier de hoofdzaak, zij moet de harmonische samenwerking bewerken. Taylor demonstreert aan dit voorbeeld vier grondbegrippen van zijne methode. lo. de afleiding en de opbouw der wetenschap van het metselen naar vaste voorschriften voor elke beweging van den arbeider, alsook de doelmatige verbetering en normalizeering van alle gereedschappen en arbeidsvoorwaarden door de leiding, niet door den arbeider. 2o. de zorgvuldige keuze der geschikte menschen en de daarop volgende opvoeding tot eerste klas metselaars met uitsluiting van al die menschen, wien de goede wil of de ge»chiktheid ontbreekt, zich aan de nieuwe methoden aan te passen. 3o. het leggen van een band tusschen de geschikte arbeiders en de wetenschap door voortdurende hulp en contröle door den bedrijfsleider en door betaling van een aanzienlijke dagpremie voor snel en gehoorzaam werken. 4o. een bijna gelijke verdeeling der verantwoordelijkheid tusschen arbeider en leiding. Hier moge nog volgen het voorbeeld der sorteerders van rijwielkogeltjes. Zij sorteeren door de kogeltjes op den rug der hand te laten glijden. 10% uur arbeidstijd. Het bleek dat zij na 8 uren voor een groot deel niets deden. Zij werden onderzocht op eenen persoonlijken reactie-coëfficiënt (psychologisch). Bij een snelle reactie mochten zij blijven. Allen die langzaam reageerden werden uitgeschakeld. Tayltw zegt: „Zoo verloren wij vele van de intelligentste, vlijtigste en eerlijkste meisjes, alleen omdat haar de snelle waarneming en reactie tot besluiten ontbrak". Er bestond een strenge contröle op de qualiteit. Stimuleeren door premiën voor extra aflevering. Anderen werden verlaagd in loon of ontslagen. Experimenten met de stop-watch; — opgeteekend om te kunnen uit- maken wanneer het snelst en het best werd gewerkt; — juist ook om oververmoeien te voorkomen. Deze proeven toonden aan, dat de meisjes een groot deel van den tijd niets deden, daar zij praatten en werkten of werkelijk stil zaten. Geconstateerd werd dat zij na 1^4 uur nerveus1 worden. Daarop voerde men rustpoozen van 10 minuten in, waarin zij mochten praten. Zij werden echter tevens zoover uit elkaar gezet, dat zij bij het werk niet konden praten. Nu kwam de vraag van het loon. Elk meisje kreeg dagelijks een vast voorgeschreven taak-pensum. Loon was het differentiëel loonsysteem met premie; — belooning èn naar hoeveelheid der afgeleverde kogels èn naar eualiteit. Dagelijks ontvingen zij haar premie. Terstond loon naar werken. Het eindresultaat was, dat 35 meisjes dezelfde productie leverden als voorheen 120 (Taylor spreekt hier van „arbeid"). Daarbij was de nauwkeurigheid van den arbeid, niettegenstaande de versnelling van het tempo, */s maal grooter dan bij het vroegere tempo. Taylor zet uiteen, dat de voordeden der meisjes daarbij de volgende waren: lo. Zij verdienden 30 tot 100 pet. meer dan voorheen. 2o. De arbeidsduur was van 10% op 8% uur gevallen. Zaterdagmiddag vrij. Buitendien hadden zij 4 met juistheid verdeelde rustpoozen per dag, die een zich overwerken voor een gezonde arbeidster onmogelijk maakten. 3o. Elk meisje had het gevoel alsof de leiding zich bijzonder juist voor haar interesseerde en voor haar zorgde. Zij wist, dat zij steeds een gaarne helpend leermeester in de leiding kon vinden. De fabriek had de volgende voordeden: lo. Een ook werkelijke verbetering der qualiteit. 2o. Een aanzienlijke vermindering der kosten van de contröle niettegenstaande alle bijzondere uitgaven voor een grooter bureau, leermeesters, tijdstudiën, de inspecteurs en de hoogere loonen. 3o. Een harmonie tusschen arbeider en leiding. Twisten en strikes waren uitgesloten. Aldus Taylor. Het behoeft geen betoog, dat de resultaten voor den ondernemer met toepassing van de taylorregelen buitengemeen gunstig zijn. Wij zagen dit reeds in de zooeven aangehaalde voorbeelden. Niettegenstaande de verhouding der poductieve arbeiders tot de niet-productieve (administratieve) arbeidskrachten in de taylorbedrijven is als van 1 tot 3, terwijl die verhouding in de tegenwoordige bedrijven bedraagt 1 tot 7, en zelfs 1 tot 12, is het geheele bedrijf nog zeer winstgevend. De volgende tabel geeft een overzicht van den door de sjouwerlieden bij de Bethlehem Steelworks in stukwerk verrichten arbeid, bestaande in het vervoeren van ruwe grondstoffen, zooals ertsen, cokes, gietijzer, zand, kalksteen, sintels, asch, ketelsteen, enz. en wel over het jaar dat eindigde op 30 April 1901. Dit werk bestond hoofdzakelijk in het laden en lossen van wagens, zoowel bij aankomst en vertrek van de fabriek, als voor locaal transport, en het geschiedde geheel door handenarbeid, dus zonder gebruik te maken van kranen of andere toestellen. Voor de taylorisatie. Na de taylorisatie. Hoeveelheid verplaatst materiaal 924040 ton 924040 ton Totale kosten ƒ 168000.— ƒ 78000.— Netto winst door Taylorstelsel „ „ 90000.— Kosten per ton per dag 18.24 ct. 8.34 ct. Gemiddeld dagloon v. d. arbeider „ 2.88 „ 4.68 Arbeidstaak per man per dag 16 ton 57 ton In de Midvale works, waar Taylor werkzaam is geweest, bleek, dat zijne beginselen inderdaad het beoogde resultaat hadden: Fer draaibank en per dag. Differentiëel loon. Gewoon stukloon. Arbeidsloon ƒ 8.70 ƒ 6.— Machinekosten „ 8.40 „ 8.40 Totaal ƒ 17.10 ƒ 14.40 Productie per dag 10 stuks. 5 stuks. Kosten per stuk ƒ 1.71 ƒ 2.88 Clemens Heisz „Das Taylorsystem", 3chmollers Jahrbuch 1914 p. 223, noemt nog toepassingen dier beginselen in Duitscbland bij Borsig in Tegel, bij Ludwig Loewe en Co., die eveneens succes hadden. Wij kunnen' gerust aannemen, dat eene juiste toepassing der taylorbeginselen de ondernemerswinst aanzienlijk verhoogt, zonder aanwending van meer kapitaal, als in een niet getaylorizeerd bedrijf. Men zoude geneigd zijn aan te nemen, dat dit systeem, dat thans zoozeer de aandacht trekt, terstond algemeen toepassing gevonden heeft. Dit is evenwel allerminst het geval. Het schijnt toch, dat het voor de practici een harde noot is om te kraken, en dat de denkbeelden van Taylor nog iets anders vereischen dan ze enkel te kennen. De toepassing lijkt mij een buitengewoon moeilijk en ingewikkeld probleem van technischen, psychologischen en physiologischen aard. Wanneer wij aan toepassing denken, moeten wij die niet verwarren met aanloopen, die men hier en daar neemt en die niets zijn dan partiëele aanwending. Het taylorsysteem eischt veel meer dan b.v. enkel toepassing van een premieloon-systeem, dikwijls van eigen vinding, of de seriefabrikatie of standarizeering der machines, en normalizeering der werktuigen, opberging etc. De invoering is dan ook zoo tijdroovend, kostbaar en moeilijk, dat daartoe veel meer behoort dan een goede wil! C. Bertrand Thompson in „The Taylor System of Scientific Management", Chicago 1916, zegt: „Het totaal aantal van toepassingen van scientific management in de Vereenigde Staten „definitely" mij bekend is 172. Hiervan zijn 149 fabrieken en reparatie- inrichtingen, uitmakende 1,2 pet. van de 12.784 ondernemingen die in 1909 meer dan 100 arbeiders in dienst hadden". Het aantal arbeiders in die 149 ondernemingen werkzaam vormt, naar Thompson's schatting, ten getale van 59000, 1 pet. van de 4.115.843 die in 1909 in ondernemingen met meer dan 100 arbeiders werkten. Thompson wijst er op, dat er vele „failures", mislukkingen, zijn bij de invoering. Als oorzaken daarvan noemt hij, dat de zich daarvoor uitgevende experts dikwijls niet zaakkundig genoeg zijn voor dit moeilijke werk; voorts den tegenstand vooral van de werkmeesters en andere leiders; gebrek aan finantiëele draagkracht der ondernemingen bn' finantiëele depressiën, zooals in 1907, 1913 en 1914. Hij constateert dat de productie met dezelfde machine, met denzelfden arbeider onder het taylor-regiem 2, 3, zelfs 7 tot 10 maal meer rendement kan geven. De loonen stegen met 10 tot 70 pet. bij 50 tot 85 pet. der arbeiders daar, waar het systeem meer dan drie jaren in werking was. Doch niet het minst verdient het de aandacht, dat Thompson van 113 ondernemingen zegt dat slechts 52,2 pet. een volledig succes opleverden en 30,2 pet. een volledige mislukking. Alweder blijkt, dat de toepassing niet automatisch kan geschieden en blijkbaar de kans van mislukking groot is. Opvallend is het, dat in het land, dat deze denkbeelden voortbracht, de toepassing betrekkelijk zoo gering is, en van zoo weinig beteekenis. Eene toepassing, die in geen verhouding staat tot de belangstelling die deze proefnemingen overal hebben gaande gemaakt. Toch moet de invloed van Taylor's denkbeelden daarom niet worden onderschat. Zij liggen naar mijne meening geheel in de lijn der ontwikkeling van de industriëele productie, die steeds elke vereenvoudiging in de voortbrenging gepaard met kostenbesparing door geringere aanwending van menschelijk arbeidsvermogen heeft aanvaard, en waartegen nimmer eenig verzet van de zijde der arbeidsnemers op den duur is geslaagd. Men denke aan de invoering der machine, die toch sterk aan de invoering van het taylorstelsel doet denken (1840. Manchester). Wij staan op 't oogenblik aan het begin eener periode,' waarin de verarming der volken door kapitaalvernietiging zich hevig zal doen gevoelen. Enkel een intensiever verkeer door handel en transport, gepaard gaande met een verhoogde voortbrenging van goederen kan ons voor de dreigende verarming bewaren. Wij dienen derhalve aan te grijpen wat goed in Taylor's denkbeelden is, en uit te schakelen al hetgeen de volkskracht schaden kan. Goed iB de voorkoming van verkwisting van tijd en werkkracht en geld door ondoelmatige inrichting, gebrekkige organisatie der bedrijven. Bationteler productie is eea vereischte. Dat op dit gebied nog enorm veel te bereiken valt, is niet te ontkennen. Sleur en luiheid zijn hier de vijanden die dienen te worden bestreden. Tegen de rationalizeering en normalizeering der fabrieksbedrijven kan niemand bezwaar hebben. Zij maken het den arbeider mogelijk met minder inspanning zijn arbeid te verricriten. Ik stel voorop, dat geen onzer den gang der ontwikkeling van de industrie kan tegenhouden, zoodra deze industrie op de wereldmarkt moet concurreeren. In de lijn dier ontwikkeling ligt de verdere rationalizeering van den arbeid; ligt dus inderdaad de scheiding van het geestelijke, intellectueele van het lichamelijke. Het arbeidsprocédé blijft niet meer bezit van den arbeider, doch wordt voorbereid, berekend en hem voorgeschreven. De arbeider zal in dien ontwikkelingsgang nog nauwer aan de machine worden verbonden, nog meer worden gespecializeerd. Mede een gevolg dezer verdere ontgeestelijking van de arbeidsverrichting zal hierin zijn gelegen, dat de volleerde vakarbeider vervangen kan worden door aan te leeren minder kostbare krachten. Waar Taylor van den eerste-klas-arheider spreekt, is dit niet de ouderwetsche zeer hoogstaande vakman, doch de zich snel aanpassende ongeleerde kracht, die de heml voorgeschreven werkwijze volgt. Taylor depreciëert juist den bestaanden eerste-klas-arbeid en maakt zich ook langs dien weg los van de vakvereeniging, die in de Vereenigde Staten de arbeidersaristocratie vormt. Men kan dien ontwikkelingsgang, die met de uitvinding der machine een aanvang nam, betreuren, en wie denkt niet met verlangen terug aan den romantischen tijd van het kunstvolle handwerk, en toch der werkelijkheid recht in de oogen zien. Indien dit juist is gezien, dan volgt daaruit echter niet, dat nu de arbeider als instrument moet worden gedacht, en dat alles moet worden aangewend om hem machteloos als enkeling over te leveren aan de door het bedrijfsbureau vastgestelde taak en tempo, en toe te staan, dat hij door een individueel premieloonsysteem zijn kracht restloos aanwendt. Hier lijkt mij de achillespees van het taylorstelsel te liggen. Immers wat ons als wetenschappelijk wordt voorgehouden is dit geenszins. Taylor en zijn volgelingen stellen met tijd- en bewegingsstudiën een taak met haar tempo voor den arbeider vast en bepalen de rustpoozen. Terecht is er door Dr. Josefa Ioteyko op gewezen in haar belangrijk werk „La science du travail et son organisation", dat een groote leemte in het •werk van Taylor is gelegen in het ontbreken van wetenschappelijke gegevens over de vermoeidheid der arbeiders. Men neemt de mededeelingen der tayloristen daaromtrent aan als vaststaande gegevens. Wij denken hier aan Smit, en de kogelsorteerders. Dr. Ioteyko wijst er met allen nadruk op, dat het meten der vermoeienis eeni zeer teere zaak is, die alleen kan worden ondernomen door physiologen, die in deze studie specialisten 'ïijn. Juist omdat Taylor en de zijnen de gebruikelijke werkwijzen omver wemen, de bewegingen omvormen en versnellen, en daardoor den menschelijken motor een geheel nieuwe gedaante geven en hem daartoe dwingen, kan de wetenschappelijke contröle niet worden gemist. Tevergeefs zoekt men in de taylorliteratuur naar gegevens, waaruit de taylormannen hun gegevens over de vermoeidbeidlsgrlenis putten. Het zijn enkel proefnemingen door onbevoegden (waartoe Taylor zelf gerekend moet worden) die hen tot hun stellingen leiden. Het verwijt, dat het taylorstelsol leidt tot algeheele uitputting door over- spanning, lijkt mij dan ook niet ontzenuwd, en het gevaar daarvoor zeer dreigend. Hier worden waarborgen geëischt, die geheel ontbreken. Zoolang niet is bewezen, dat een langdurig werken onder dit systeem geen afbreuk doet aan de werkkracht, kan het systeem zoo maar niet worden toegepast, en verdient het alle overweging of hier niet inderdaad roofbouw aan de arbeidskrachten wordt gepleegd. Weinig geruststellend is te dezen opzichte hetgeen Eohert Franklin Hoxie, assistant professor of political economy, University of Chicago, mededeelt in zijn bekend boek: „Scientific Management and Labor", New York 1916, waarvan een zeer goed résumé te vinden is in „Monthley Eeview of the U. S. Bureau of Labor Statistics", vol. n, Jan. 1916 no. 1. Hoxie heeft bij zijne enquête bevonden, dat al hetgeen scientific management opeischt als preventieve middelen om den arbeider tegen overspanning en uitputting te beschermen in de werkelijkheid niet wordt gevcnden. In geen enkel bedrijf heeft hij de bestudeering van den vermoeidheidsgraad aangetroffen. Integendeel deelt hij mede, dat het hem en zijn medewerkers is gebleken, dat het systeem op dit punt absoluut is te kort geschoten. Hij zegt: „Er is niets in de bijzondere methodes van wetenschappelijk bedrijfsbeheer dat het „speeding up" voorkomt waar de technische voorwaarden het toelaten en voordeelig maken". Ook Heisz in het reeds genoemde artikel vindt het het sterkste stuk der geheele taylorliteratuur, dat nuchter denkende menschen maar zoo op gezag van de taylorschrijvers moeten aannemen, dat de arbeider zonder groote vermoeienis, enkel door verbeteringen der werktuigen en bewegingen, het dubbele en zelfs viervoudige quantum arbeid zoude kunnen leveren. H. Münsterberg in zijn „Psychologie und Wirtschaftsleben", Leipzig 1913, maakt zich eveneens aan die fout schuldig, Even arbitrair is de vaststelling van het loon. Ik heb in het differentiëel premieloonstelsel niets anders kunnen zien dan een relatieve verhooging, die een prikkel is om het zoogenaamde grondloon te boven te komen. Taylor zelf zegt, dat eene verhooging van het grondloon met 60 pet. juist is, daar bij hoogere belooning de prikkel van den arbeider verdwijnt. Waarom? Buitendien is de angst om terug te vallen in het te lage loon voor den op premie arbeidenden man niet meer een gerechtvaardigde prikkel, doch een motief tot overspanning. Het is hier hoog loon of een zeer laag loon als de taak niet wordt volbracht. De. loonkwestie behoort zeer zeker anders opgelost te worden dan door Taylor. Het lijdt immers geen twijfel en ligt voor de hand, dat de vaststelling van het grondloon en der premie onderworpen is aan de wrijving en den strijd om het loon, dienl wij allen kennen. Het is dan ook een vraag of Taylor niet veel te boud spreekt, indien hij beweert, dat zijn systeem stakingen zoo goed als onmogelijk maakt. In de „Publications Posthumus" deelt hij mede, dat enkel twee of drie malen stakingen voorkwamen bij overgang van het oude in zijn systeem, doch nimmer in taylorbedrijven. Hier zal ontegenzeggelijk de vakvereeniging een woord moeten meespreken of de publiekrechtelijke regeling van den arbeid moeten ingrijpen. Doch wat blijft er dan over van het idee van Taylor om een elite van ongeorganiseerde arbeiders te vormen, die trouwen vroolqk met de leiding' bomogeen zijn? Van een ethisch oogpunt uit bezien lijkt mij de poging, om de solidariteit tusschen de arbeiders te verbreken, eene reactie, die alleen in Amerika kans van slagen kan hebben, en alleen daar kan opkomen. Voor Europeescho arbeidstoestanden is deze tactiek niet bruikbaar, en dat lijkt mij gelukkig. Voor onze toestanden, die zich in de richting van het collectieve arbeidscontract met publiekrechtelijke sanctie bewegen, lijkt mij de tayloropvatting ten eenenmale onbruikbaar en ongewenscht. Ik vraag mij ook af of het stukwerk niet nog een factor in zich bergt die een voordeel is èn voor den arbeider èn voor den ondernemer. Het stukwerk heeft dit voor, dat in tijden van gunstige conjunctuur de arbeider zijn maxiinum kan geven en de hooge loonen, die het bedrijf kan betalen, erlangt, terwijl hij in crisistijden door minder te produceeren toch nog een behoorlijk loon kan verdienen. Wat echter moet met den arbeider geschieden, die zijn hoogste prestatie reeds geeft? Hoe zal de onderneming hem in crisistijd bet hooge loon kunnen betalen, als zij tengevolge van de gewijzigde conjunctuur met het product geen weg weet? Economisch is het differentieel stukloon premiestelsel natuurlijk een lapmiddel. Immers aan economische wetten, waaraan de geheele productie is onderworpen, kan het den arbeider niet onttrekken. Het stukloon heeft daarop nog voor, dat het een zekere onberekenbare elasticiteit in zich bergt. Het taylorstelsel op de geheele nijverheid toegepast kan slechts tengevolge hebben, dat het maximumloon, dat het in 't vooruitzicht stelt, moet dalen. Hieruit volgt alweder, dat de denkbeelden van Taylor die zijn van een ingenieur, die zijn bedrijf enorm verbetert, doch op economische en sociale vragen hoegenaamd geen kijk heeft. Dat dit juist is blijkt wel hieruit, dat Taylor, noch zijn volgelingen gewag maken van de verkorting van den arbeidsdag, noch van de vraag of soms de versnelde productie den arbeider sneller verslijt, en derhalve een volledige en gewijzigde regeling der ouderdomsverzekering op den leeftijd van 40 a 45 jaar niet gewenscht is. Wat had meer voor de hand gelegen dan om deze zoo terstond naar voren tredende vragen, die als 't ware het complement zijn van het taylorstelsel; te behandelen. Immers kan enkel de verkorting van den arbeidsduur een compenstatie geven tegen de steeds verder voortschrijdende automatizeering van den arbeid in de fabriek. Wie hier over de verkorting zwijgt, miskent het eenige groote voordeel, dat uit de toepassing der taylorideeën is te trekken. Hier verschijnen Taylor en zijn aanhang dan ook geheel in het licht van bedrijfsleiders, die enkel de ondernemersbelangen dienen en ons met groote woorden willen diets maken, dat zij door hun systeem de harmonie der tegenstrijdige interessen bewerken. Geloove wie het kan! Ik meen, dat het ontbreken van een antwoord op zoo diep ingrijpende vragen uit een sociaal-ethisch gezichtspunt den geschriften van Taylor en de zijnen elke hoogere waarde ontneemt. Zij zijn inderdaad niets anders dan geschriften van ingenieurs over een bijzonder geslaagde wijze van het rendement van den menschelijken arbeid in de fabrieken te verhoogen. Waar zij de pretensie hebben meer te zijn, schieten zij ten eenenmale te kort en zijn zelfs soms cynisch of belachelijk. Zoo vond ik in een geschrift vermeld, dat men den werklieden, die geen tijd voor sport hebben, toch niet het genoegen moet ontnemen om onderling wedstrijden te houden in het hoogste arbeidsproduct. Bij de beoordeeling van het taylorstelsel moet men allereerst rekening houden met de arbeidstoestanden in Amerika. Men vergete niet dat Sombart terecht de Vereenigde Staten het Kanaan van het kapitalisme noemt. De voortdurende toevoer van ongeorganiseerde arbeidskrachten door de immigratie maakt het steeds mogelijk werkkrachten te krijgen, die er niet tegen opzien met de vakvereeniging te breken of geen rekening te houden. In vele bedrijven is slechts een zeer klein gedeelte engelsch sprekend; de rest zijn Polen, Italianen, Slaven etc. etc. Men stelle daar nu eens tegenover Australië, waar sinds 1913 in de staatsbedrijven het stukwerk is afgeschaft; waar de socialisten in de Federatie de meerderheid hebben sinds 1911; waar geen spoorwegen meer gebouwd worden om de hooge kosten, die de „government stroke", het „ca-canny", het tempo der arbeiders in de staatsbedrijven, met zich brengt, en men zal terstond beseffen, dat in Australië aan een toepassing van Taylor's denkbeelden niet te denken valt. Het taylorstelsel is in laatste instantie eene oplossing van den strijd om het arbeid tem po op eene voor den werkgever bijzonder voordeelige wijze. (Junghann. Der Kampf urn die Arbeitsleitung in Australiën und Amerika. Zeitschrift für die Gesamte Staatswissenschaft 1914. p. 263.) Eene wijze die niet voldoende rekening houdt met de persoonlijkheid van den mensch, die geheel voorbijziet, niet wil erkennen, dat de mensch is geschapen naar Gods beeld. Zoo juist is die tendens neergelegd in het rapport der commissie uit het Amerikaansche Huis van Afgevaardigden (1911): „Een machine is een zielloos ding — het heeft geen leven, geen hersens, geen gevoel en geen plaats in de maatschappij. Met den arbeider is dit anders. Hij is een levend, zich bewegend, gevoelend, maatschappelijk wezen; hij heeft recht op alle rechten, voorrechten, kansen en overwegingen, die men tegenover anderen in acht neemt. Hij zou minder dan een mensch zijn, als hij zich niet verzette tegen een systeem, dat met hem omgaat als met het lastdier of een levenlooze machine". Vraagt men mij of het wenschelijk is de invoering der taylormethoden te bevorderen, dan antwoord ik daarop bevestigend voor zoover door betere inrichting der bedrijven tijd en kracht wordt bespaard en het tempo aldus wordt bevorderd. Geheel te verwerpen acht ik het systeem waar het ten einde het tempo op te voeren willekeurig een normaal-taak vaststelt en den arbeider door premiehelooning tracht te verlokken tot het aanwenden van het uiterste zijner kracht; terwijl ik elke poging om het solidariteitsgevoel der arbeiders te ondermijnen door met den enkelen arbeider te onderhandelen, niet alleen veroordeel, doch uitgesloten acht in Nederland, waar de georganiseerde arbeiders zullen blijken sterk aaneengesloten te zijn.' Bx verwacht wel, dat de industrie de betere bedrijfsinrichting zal over- 19 nemen; seriefabrikatie, uniformiteit van werktuigen etc.; doch dat eene verwezenlijking van de denkbeelden der taylorschool bij ons te gecompliceerd en te kostbaar zal blijken om ingevoerd te worden, terwijl buitendien de arbeiders zich tegen de consequente toepassing zullen verzetteu. Men zie evenwel bij de beoordeeling dezer denkbeelden en methoden niet voorbij, dat de verdere scheiding van de intellectueele momenten van de lichamelijke bij de arheidsverrichting, de bezuiniging van menschelijk arbeidsvermogen, geheel in de lijn der industriëele ontwikkeling ligt, en dlis niet zal zijn tegen te houden. Ons streven zal moeten zijn die ontwikkeling met waarborgen te omgeven, die eene verwoesting der nationale arbeidskracht beletten. Eene verhoogde productie zoude té duur gekocht zijn, indien zij met roofbouw aan de arbeidskracht van den Nederlandschen arbeider gepaard zoude gaan. Men vergete dan ten slotte niet, dat ten onzent de dollar noch door den ondernemer, noch door den arbeider met die hevigheid wordt begeerd als aan gene zijde van den oceaan, en dat ten onzent het gevoel van solidariteit niet alleen tusschen de arbeiders bestaat, doch wel degelijk ook bij den ondernemer, die zich niet kan onttrekken aan de sociaal-ethische gevoelens zijner omgeving, die vaak tevens de zijne zijn. Ik kan hiervoor geen ander woord vinden, dan dat wij, als sinds eeuwen saamgebonden volk, al zijn wh' technisch niet zoo hoog ontwikkeld als de Amerikanen, innerlijk beschaafder zijn en meer gevoelen voor het welzijn van onzen1 naaste. Voor U en mij zal het antwoord op bovenstaande vragen niet moeilijk zijn. Wij zien in den arbeider onzen broeder, dien wij ons moeilijk als een met stopwatch en kinematograaf bestudeerd object kunnen denken, tenzij met zijne toestemming, en dan door mannen der wetenschap. Voor ons allen heeft de arbeid een hoogeren zin. Ook bij den arbeid blijft de mensch het naar Gods evenbeeld geschapen wezen, dat onzen eerbied eischt. Van dat beginsel uitgaande zullen wij in deze ingewikkelde materie het pad niet bijster worden; allereerst moet alle nadruk vallen op den persoon van den arbeidenden mensch; eerst daarna kan de vraag onder het oog worden gezien hoe van hem meer arbeidsrendement is te verkrijgen. Wij behoeven ons daarbij geen illusie te maken omtrent de werkelijkheid: de toekomst in de industrie staat in het teeken van den strijd om het arbeidstempo. Moge het ons, als Christenen, gegeven zijn er toe mede te werken dien strijd tot een harmonische oplossing te brengen. SAMENVATTING. L In Nederland zal slechts van het zoogenaamde taylorstelsel datgene kunnen worden overgenomen, wat ziet op de verbetering der machines en werktuigen, alsmede der voorwaarden, waaronder de arbeid wordt; verricht. II. De toepassing van het individueel behandelen der arbeiders is door de solidariteit der arbeiders ten onzent vrijwel uitgesloten, eu in elk gevdl af te keuren. m. De industrie ontwikkelt zich in de richting tfer verdere automatizeerin » ran den arbeid, waarbij intellectueele en lichamelijke arbeid bij de arbeidsverrichting steeds sterker zullen worden gescheiden. IV. Het zoogenaamde taylorstelsel is een onjuiste oplossing der hieruit voortvloeiende versnelling van het arbeidstempo voorzoover het de vermoeidheidsgrens in verband met de maximumtaak niet langs physiologischen weg wetenschappelijk bepaalt. V. De vaststelling der taak, als normale hoeveelheid arbeid te verrichten in een bepaalden tijd, dient in overleg met de arbeiders of publiekrechtelijk te geschieden, daar het taylorstelsel niet een objectieven maatstaf waarborgt. VI. Zoolang niet bewezen is, dat de methodes van het taylorstelsel niet schadelijk voor de gezondheid zijn, door het teweegbrengen van voortijdige uitputting en overspanning, dienen bq de invoering waarborgen gegeven te worden bij het vaststellen van taak en tempo. VII. Economisch is het differentiëel stukloonsysteem met premie van Taylor geen oplossing van den loonstrijd, waar immers grondloon en premie eenzijdig worden vastgesteld, zoodat het niet uitgesloten kan zijn, dat stakingen in taylorbedrijven voorkomen. VHI. Bij algemeene verbreiding van dit loonstelsel dalen de loonen automatisch, en zal het differentiëel stukloon met premie van Taylor enkel blijken een tijdelijke oplossing te zijn, terwijl ook reeds de automatizeering van den arbeid de daling, althans de nivelleering, van het loon in de hand werkt. rx. Het taylorstelsel is de oplossing van den strijd om het arbeidstempo op eene voor den ondernemer zeer voordeelige wijze. Deze oploseing is alleen in de Vereenigde Staten mogelijk, waar de voortdurende toevoer van immigranten een sterke organisatie van den arbeid uitsluit, en naast een arbeidersaristokratie (American Federation of Labor) een proletariaat voorloopig blijft bestaan. LITERATUUR. Dr. Junghann. Der Kampf um die Arbeitsleistung in Australiën und Amerika. Zeitschrift für die gesamte Staatswissenschaft 1914. p. 259. 6. Gorham. An introduction to the study of organized labor in America. Ph. D. New-York 1916. C. Legden, Aus Amerika's Arbeiterbewegung. Berlin 1914. Paul Singer. iG.m.b.H. Dr. Josefa Ioteyko. La science du travail et son organisation. Paria 1917. F. Alcan. B. F. Hoxie. Why organized labor opposes scientific management. The Quarterly Journal of Economics. Vol. XXXI, no. 1, 1916. R. F. Hoxie. Scientific Management and Labor. Monthly Beview of the U. S. Bureau of Labor-statistics. Vol. TL. January 1916, no. 1. Dr. i.r. Th. van der Waerden. Het Taylorstelsel. Amsterdam 1916. Clemens Heisz. Das Taylorsystem, Schmollers Jahrbnch, Jahrg. 38, 1914, p. 183. B. F. Hoxie. Scientific Management and Labor. New-York 1916. C. Bertrand Thompson, The Taylorsystem of Scientific Management. Chicago 1916, ed. A. W. Shaw Comp. W. Eochmann. Das Taylorsystem und seine Volkswirtschaftliche Bedeutung. Archiv für Sozialwiseen'schaft und Sozialpolitik, 1914, p. 391. Ptrof. A. Wallichs. Erfahrungen mit dem Taylorsystem. Archiv für exacte Wirtschaftsforschung, 1914, p. 310. R. Seubert. Aus der Praxis des Taylorsystems. Berlin 1914. Fr. D. de Kok O. F. M. Loonstelsels, Arbeidshoeveelheid en Taylorsysteem, De Katholiek, Juni 1917. H. Mün&terberg. Psychologie und Wirtschaftsleben. Berlin 1916. F. W. Taylor. De beginselen der wetenschappelijke bedrijfsleiding, vertaald door H. J. Hendrikse, Eindhoven 1913. F. W. Taylor. Die Grundsatze wissenschaftlicher Betriebsleitung, vertaling van „The Principles of Scientific Management", door Dr. R. Bösler, MEnchen und Berlin, 1913. H. J. Hendrikse. Over arbeidsprestatie en loonregeling, Amsterdam 1909. Dr. Colin-Eoss. Das A, B, C der wissenschaftlichen Betriebführung, Vertaling van „Primer of Scientific Management" van Frank b! Gilbreth, Berlin 1917. Prof. J. G. A. Volmer, Het Taylorstelsel, Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid, Juli, September 1917. F. W. Taylor. Publications Posthumus, Traduction M. F. Schwers. Bulletin of the Taylor Society. H. no. 5, Dec. 1916. Paris H. Dunod et E. Pinat, éd. 1917. De Voorzitter opent te 2 uur de vergadering en laat zingen Gezang 272 : 3. Gij, Gij zyt de beste gave. Die een hart verlangen kan; Aardsche rijkdom, schat of have Hebben daar geen schaduw van. Kruisig gij mijn ouden zin; Neem geheel mijn boezem in, En vernieuw mij telken dage; Dat ik Jezus' beeltnis drage! Daarna kan, aangezien de referenten In oude tijden werd op een koopvaardijschip geen dokter aan boord medegegeven, maar stond er in de hut van den kapitein een groote kist met medicijnen van de meest verschillende samenstelling, werking en namen. Als dan een lid van de bemannig ziek werd en het werd den kapitein gemeld, dan ging deze man, die evenveel medische kennis had als de zieke, naar de kist, zei: „God zegen' de greep", hü nam een fleschje en gaf het in. Ik heb den indruk, dat vrij, zoekende naar oplossingen met betrekking tot ons ingewikkelde sociale leven, ieder oogenbük ook zeggen: „God zegen' de greep". Ook vrij handelen onmiddellijk; ik bedoel: zonder te vragen, wat de volgende stap zal zün. Ik moet voorzichtig wezen! Er zijn menschen zoo secuur, dat zü niet A zeggen, als zü de B niet kennen; er zijn menschen zoo secuur, dat zü niet A zeggen, als zü de Z niet kennen. Nu wensch ik van zulke menschen geen familie te zijn; maar het is toch noodig te weten, waarheen wü gaan. AndeTs handelt men hier wat, daar wat; hier positief, daar negatief. Hoe zullen wü sociaal kunnen werken, als wü niet zouden weten, waarheen te gaan? Hoe zouden wü dan iets anders kunnen doen, dan alle dingen schrikkeüjk verwarren? Wü hebben beginselen, wü hebben een leiddraad noodig. Ik denk daarbij aan bet woord van Minister de Visser toen hij ons de uitlegging verhaalde, door een vroom theoloog! zoo wonderlijk en extra-diep gegeven van Jezus' woord: „Indien dezen, de kinderen, zwijgen van mijn eere, dan zullen de steenen spreken". Gij herinnert u, dat de theoloog zeide: dan zal de tempel ineenstorten en zal uit de puinhoopen en die in elkaar gestorte steenen de roep opgaan om Christus, die alleen had kunnen redden. Indien wij zwijgen en niet roemen, dat wij de heerlijkheid van onze richtlijn hebben in Hem, dan zullen die steenen van de puinhoopen, die wij aanrichten, roemen Zijn heerlijkheid met een vreeselijk lied in mfiineur! De beginselen, die wij hebben moeten, zijn er. In de Heilige Schrift. Niet als antwoorden kant en klaar, maar toch als een antwoord. Laat iemand niet weten, wat hij doen moet met den mensch, laat hij dan gaan tot den Schepper aller dingen, die ons gemaakt heeft en zeggen: wat moet ik doen met Uw maaksel? — dan weet hij. wat een mensch is en zal leeren, hem te ontzien. Als gij niet weet, hoe gij den arbeider hoog en heilig houdt; als gij niet weet, de arbeidsvoorwaarden zoo te maken, dat de mensch mensch blijft, neem de Schepping, waarbij de arbeid een onmisbaar stuk menschenteven gemaakt is, inderdaad een stuk paradijs.... en gij zult een richtlijn hebben. Als gij niet weet van solidariteit en samenhinden, ga dan naar Golgotha, waar het Lam Gods zijn leven geeft voor het leven der menschen; en ik zeg u, dat gij weet, wat solidariteit is en het al den dag niet zult vergeten.'En als gij bang rijt dat gij den mensch, den enkele, vergeten zult, ga dan nog eens naar Golgotha en luister naar wat een ziel zegt, die God dankt, omdat heel dat verlossingswerk te werk gesteld is, om dezen ééne te' redden en ik zeg u, dat gij niet meer vergeten zult de waardeering van den enkeling. God heeft ons de beginselen gegeven. Ben ik nu klaar? Neen want uit deze beginselen moet de daad komen; en pas als ik dat gezegd heb, dan ben ik klaar. Van deze plaats is gezegd: wij: Christenen moeten voortrekkers wezen; van deze plaats is gezegd: wij. moeten houvast hebben. Inderdaad, het is te doen om onze daad!. Securen zullen zeggen: de daad is zoo moeilijk. Zij, hebben zelfs gezegd: hoe moeilijk is het daden te verrichten, eer men weet, wat men moet. Welnu, dan moet gij zeker geen daden verrichten vóór gij weet, wat gij moet; maar dan moet gij zorgen, dat gij weet, wat gij doen moet en daarna de daden verrichten. Het is in geen geval geoorloofd, op grond van de moeilijkheid de daad: na te laten. Het is alleen geoorloofd, de moeilijkheid weg te werken en onmiddellijk, nadat de moeilijkheid is weggewerkt, te komen tot de daad. En dat kan bij ons — nu zal ik het gevaarlijk zeggen en ik hoop, dat ik niet eigengerechtig wond! en u niet eigengerechtig maak — dat bij, ons beter dan bij wie ook, omdat wij de dingen, die wij noodig hebben, beter hebben hier dan waar ook. Men moet een maatstaf hebben voor het openbare leven! Weet gij. een maatstaf fijner, zuiverder dan die maatstaf van Gods heilige wet; heel iets anders dan een natuurwet, heel iets anders dan economischenoodzakehjkheid, heel iets anders zelfs dan menschheidsdrang. Gods heilige wet, dat is de maatstaf, waarmede wij werken. Wij hebben een drijfveer noodig! Weet gij een drijfveer, die steviger aandringen kan, dan de drijfveer, dat wij Gods verheerlijking zoeken. Ik weet, hoe dikwijls wij dat woord misbruiken en hoe dikwijls wij blijven beneden de zaligheid van dat woord, toch is dat de eigenlijke drijfveer: God moet verheerlijkt worden. Weet gij een drijfveer, die daar boven uit gaat? Wij hebben een ideaal, waarvoor wij werken: God zal Koning worden! Weet gij in de gansche wereld een ideaal, dat daar boven reikt? Welnu, als zoo de positieve Christenen rijker zijn dan wie ook, dan zijn wij rijker ook in daden. Gij denkt, dat ik mij vergis? Ik vrees ook, dat ik mij vergis. Maar als wij niet rijker zijn in daden dan een ander, dan is dat niet Gods schuld; dan is dat niet de schuld van Zijn gaven en niet de schuld van Zijn licht. Als de schuld daar niet ligt, dan weet gij nu wel, aan welke zijde die schuld dan liggen moet. Nu wij, mannen en vrouwen, hier samen geweest zijn om te zeggen, dat het koningschap van Jezus Christus door ons overal wordt begeerd, durft nu eens door uw leven gaan zonder daden! Wat gij overigens hebt, kan mij nu weinig belang inboezemen. Maar als wij dat ééne meenen, dan vraag ik het hier aan u en aan nüjzelven, één enkel woord: Hier is Zijn licht, waar is uw daad? Hier is Zijn kracht, waaris uw daad? hier is Zijn aandrijving, waar is uw daad! De vergadering betuigt door langdurig applaus haar warme instemming met deze rede. Als dit applaus geëindigd is, neemt nog eenmaal Prof. Diepenhorst, als voorzitter, het woord om enkele formaliteiten te vervullen, die echter zooals hij opmerkt eischen zijn van gevoel en hart. Hij meent, dat bij het terugzien op het congres, dat zooveel perspectieven geopend heeft, woorden van warmen dank op hun plaats zijn. Dank brengt hij aan de predikantea, die op de wijdingssamenkomst spraken. Dank ook aan de referenten voor de degelijke betoogen. Van geen.hunner kan gezegd, dat hij toepaste: God zegen' de greep. Niemand maakte zich er met een Jantje van Leiden af, al waren ze ook voorzichtig in hun uitingen. Dank wordt ook gebracht aan de debatters voor hun keurige en bondige wijze van debatteeren, welke de vrucht mag genoemd worden voor de organisaties, die de debatting power ontwikkelde. Dank ook aan de studenten voor hunne diensten. Men zou kunnen vragen of deze heeren niet beter deden te studeeren. Maar Spr. antwoordt dat men niet alleen studeert uit boeken, doch ook uit het praktische leven. Dank wordt voorts gebracht aan het vrouwencomité voor het organiseeren van de vrouwenvergaderingen en voor de zorg voor de huisvesting id'er congresleden. Dank ook aan de firma -Goldschmeding voor het afstaan en het bespelen van het orgel. Dank tenslotte aan allen, die medewerkten het congres zoo te doen verloopen, als allen dat samen hadden gewild. In aansluiting hieraan richt de Voorzitter zich ook tot JhT. Mr. A. F. de Savornin Lohman Sr., die ondanks zijn hoogen leeftijd alle vergaderingen van het congres bijwoonde. Jamnier was het dat ook niet Dr. Kuyper aanwezig was. Alle pogingen om hem te bewegen op het congres te komen mislukten. Toch eischt de piëteit, dat hij naast Lohman en Pierson met dankbaarheid wordt genoemd. Spr. zou dan ook aan Dr. Kuyper willen schrijven, dat tijdens dit tweede congres telkens is naar voren gekomen de beteekenis van het eerste congres, dat ondei Dr. Kuypers geniale leiding plaats vond, en de beteekenis van wat hij inzake het sociale leven heeft tot stand weten te brengen. In verband hiermede deelt Spr. mee, dat toen het eerste congres gehouden werd hij zelf twaalf jaar was en net in. Amsterdam, en daar op het Christelijk gymnasium was gekomen. Het gelukte hem binnen de congreszaal te komen. Nu is zijn eigen zoon ook juist twaalf jaar en hij meende, zonder zich aan nepotisme schuldig te maken, zijn jongen op deze laatste vergadering van het congres te mogen medebrengen. Intusschen vraagt Spr. wat het heerlijke was van deze dagen, wat het voornaamste van het geheele congres. En hij geeft zelve het antwoord op deze vraag in dezen zin, dat het heerlijke en schoone hierin gelegen was, dat we metterdaad op een der meest fundamenteele stukken onzer geloofsbelijdenis ons credo hebben doen hooren, dat wij hebben beleden: Ik geloof de gemeenschap der heiligen, ik geloof eene heilige, algemeene, Christelijke kerk. Ondanks alle verschillen in opvatting 'hebben we een beginsel, zijn we hier te zamen als zonen en dochteren van één Vader. En als nu •weer ieder zijn eigen weg gaat, blijve de diepe en groote eenheid. Alle verschillen mogen worden overstemd door dit ééne: We hebben allen eenen Meester, den Redder der menschen, die rijk was en arm werd, die stierf niet alleen om proletariërs te redden, maar allen, die zijn verschijning hebben liefgehad'. Die Meester was er een, die in het slavenkleed voor zijn jongeren bukte, daarna opstond en sprak: „Ik heb u een voorbeeld gelaten, opdat gelijkerwijs Ik ulieden deed, gij doen naoogt aan elkander". Spr. besluit met deze vermaning: dat de protestantsche christenen) van Nederland elkander niet langer mogen vertrappen en vertreden, maar den een den ander uitnemender achten dan zichzelf en zich vaster aaneensluiten tegenover ongeloof en revolutie, tot heil van het Nederlandsche volk en tot eer van Gods naam. Als Prof. Diepeniforstdit slotwoord heeft uitgesproken staat Prof. SlotemakerdeBruineop om den Voorzitter te danken voor al wat deze deed voor het congres èn in geheime èn in openbare vergaderingen. Het was absoluut onmogelijk ooit boos op hem te worden, want hij leidde de besprekingen altijd zoo, dat alles in orde kwam. Van zijn twaalfde jaar af heeft de Voorzitter van thans een lange leertijd gehad, maar hij heeft het presideeren dan ook heel goed geleerd. Gaat TJ zoo voort als generaal, zoo voegt Spr. hem toe, dan doen ook wij als ondergeschikten trouw onzen dienst . Nadat Prof. Diepenhorst heeft opgemerkt, dat hij verder wel als generaal wil fungeeren, mits Piof. Slotemaker de Bruine aan zijn Staf verbonden blijft, zingt op zijn verzoek de vergadering de twee eerste coupletten van. Da Costa's: „Zij zullen het niet hebben". Dan spreekt Dr. Kromsigt van Amsterdam het dankgebed uit, waarna de voorzittershamer voor het laatst valt en het tweede christelijk sociaal congres is beëindigd. WIJDINGSSAMENKOMST. Op den avond van Maandag 10 Maart, 's avonds te acht uur, vond in de Nieuwe Kerk de Wijdingssamenkomst plaats, waarin als eerste spreker optrad Dr. F. van Gheel Gildemeester, van 's Gravenhage. Deze deed zingen Ps. 68 : 16 en 17: Gij koninkrijken, zingt Gods lof; Heft psalmen op naar 't hemelhof, Van ouds zijn troon en woning; Daar Hy, bekleed met eer en macht, Zijn sterke stem verheft met kracht, En heerscht als Zions Koning. Geeft sterkt' aan onzen God en Heer; Hij heeft in Israël zijn eer En hoogheid willen toonen; Erkent dien God; Hij is geducht; Hij doet zijn sterkte boven lucht En boven wolken wonen! Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G'alom, Uit uw verheven heiligdom, Aanbidlijk Opperwezen! 't Is Isrels God, die krachten geeft, Van wien het volk zyn sterkte heeft. Looft God: elk moet Hem vreezen. ging daarna voor in gebed, om voorts te lezen Ps. 97 en Matth. 20 : 1—16. Daarna sprak hij ongeveer aldus: Het is mij een voorrecht van deze plaats een woord te spreken tot wijding en inwijding van het Tweede Christelijk Sociaal Congres: in het jaar 1891 heb ik het bij gelegenheid van het Eerste gedaan. Het Tweede Sociaal Congres heeft langer op zich laten wachten dan toen gedacht werd; maar het zal dan nu bijzonder goed zijn. Er is in die acht en twintig jaren niet weinig gebeurd; en hoevelen van die toen vooraan stonden, zijn heengegaan! Sommigen van de ouderen zijn nog gebleven; de broederen Kuyper, de Savornin Lohman en Pierson zijn nog onder ons; maar hoevelen, ook van de jongeren, hebben ons reeds verlaten! Het sociale vraagstuk is er nog. Sommigen zien het als een sphinx die lastige raadselen opgeeft; en anderen als een gevaarlijken Simson, een joodschen reus, sterk, maar blind, en niet heelemaal te vertrouwen; en weer anderen ais een engel der wrake, die een hartelooze maatschappij haar onbetaalde rekeningen voorhoudt en haar rekenschap komt vragen van haar zelfzucht en haar schijn; en ook enkelen zien er een bode Gods in, die aan Zijn volk en aan alle volkeren wat te zeggen heeft en hun eene taak aanwijst. In een geleerd werk over de philosofische ethiek handelt een buitenlandscheschrh'ver ook over het verschijnsel dat „pessimisme" heet; dat is de wereldbeschouwing van de moedeloosheid en wereldverachting; de bewering, dat deze wereld de slechtst mogelijke van alle werelden is: zóó slecht, dat „in het geheel geen wereld" nog beter ware. En wanneer hij dan die bewering rustig onder de oogen ziet, heeft hij eene merkwaardige opmerking, en zegt: nu moet men niet voorbijzien dat deze theorie eigenlijk een begeleidend verschijnsel is van oververzadiging en levenszatheid. Menschen, die te weinig echte zorgen hebben, worden pessimisten; en volkeren, wie het te goed gaat, evenzeer. En hij voegt er dan eenige woorden bij, die men in en buiten Duitschland nu zeker niet zonder ontroering zal kunnen lezen: „wie weet hoe spoedig ons Duitsche volk weer door diepe wegen zal moeten gaan, waarbij het zich dan weer zal bezinnen op zijne wezenlijke en blijvende goederen." De opmerking trof mij; dit boek is twintig jaar vóór dezen oorlog geschreven. Maar mogen we een oogenblik stilstaan bij de gedachte dat tijden van grooten voorspoed en verzadiging een gevaar medebrengen, dan zou de gevolgtrekking allicht niet gewaagd zijn dat in tijden van nood en druk een zegen is verborgen; een zegen voor een volk en voor den enkeling; deze zegen, dat wij een oog ontvangen voor de heerlijkheid van hetgeen ons niet kan ontnomen worden en dat wij ons bezinnen op de rechte waardeering van onze blijvende goederen. Indien dit zóó is, dan daagt dit Tweede Christelijk Sociaal Congres voor ons wel op een geschikt oogenblik. Want de tijden zyn zwaar en nu is er zeker moeilijk een volk aan te wijzen dat te weinig nood en te weinig zorgen heeft. Ons volk althans niet! Wij zn'n buiten den oorlog gebleven; maar we zijn niet zonder binnenlandsche vijanden en niet zonder groote gevaren. Men spreekt van vrede, maar de wereld kookt van haat. Donderslagen vallen in het dorre hout. Jammerkreten klinken door de wereld, en daar! is verblinding die ontzetting wekt. De algemeene verbroedering wordt uitgestippeld op papier; maar is er in de practijk alleen „in getemperde vorm" en ondertusschen komt de revolutie in haar afschrikwekkendste gedaante al nader en niemand weet wat de komende weken brengen zullen. In deze dagen noodigt het Tweede Christelijk Sociaal Congres „alle mannen en vrouwen van Nederland, die Christus Koningschap alom erkennend, bij het licht van de Heilige Schrift als Gods Woord de oplossing der maatschappelijke vraagstukken zoeken." De nood der tijden brengt die mannen en vrouwen hier samen, en doet ons alle onderlinge verschillen vergeten voor het ééne, groote belang, dat ons samenbindt; en zooals de druk der arbeidende klassen in de vorige eeuw den verzamelkreet deed geboren worden: „proletariërs van alle landen, vereenigt u!" zoo roept nu, in den nood der tijden, wie de teekenen der tijden verstaat: „Christenen van alle Kerken, vereenigt u, ter verdediging van ons aller beste goederen I" En wij stemmen met dien oproep in, en willen dien gehoor gevenmits het niet aldus verstaan wordt dat de geloovigen eene reactionaire' en conservatieve macht moeten vormen, om zoolang mogelijk de voorrechten eener bevoorrechte klasse te behouden. Ik geef toe dat de kerk mogelijk wel eens dien indruk heeft gemaakt, maar dat is toch inderdaad niet de roeping van hen die Christus' koningschap erkennen, „alom", dat is, „over arm en rijk". De erkenning van dat Koningschap roept ons tot moed en toewijding. Wij hebben een oog noodig, door de liefde van Christus gescherpt, een oog dat de nooden des naasten wil en durft zien, en niet dringt om tegenover hem voorbij te gaan. Wij hebben een hart noodig, door de heiligheid van Christus geleerd, begeerig naar barmhartigheid, en vol vertrouwen dat onze koning een machtige en rechtvaardige koning is, niet doof voor iemands nooden en mild over allen die Hem aanroepen. Wij worden hier ontvangen door mannen en vrouwen die met ons hartelijk begeerig zijn naar de openbaring van Christus' Koningschap, en die daarom het „bid en werk" in hunne banier hebben geschreven. Daar is al heel wat arbeid aan de opening van dit congres voorafgegaan, en aan de voorbereiding van onze vergaderingen besteed. We komen nu hier, dankbaar voor de voorlichting, die we ontvangen zullen; en begeerig om straks, ieder naar eigen taak en kring terug te keeren, versterkt door elkanders aangezicht, door elkanders ijver; door elkanders geloof en hoop en liefde. Daar zijn er die hier nu in deze groote volle kerk neerzitten, en niet weten hoe zij 't hebben, zij zijn zoo gewoon aan een eenzame wachtpost; welnu, dat is juist het heerlijke van zulke vergaderingen dat ze ons een voorsmaak geven van de gemeenschap der heiligen; dat zij, die gewoon zijn aan eenzaamheid tusschen de menschen, nu op ééns bespeuren dat daar velen zijn in wie de polsslag klopt van hetzelfde geestelijk leven; en die een oog en een hart hebben voor , gelijke idealen en eenzelfde vergezicht. Als we in elkander broeders ' en zusters zien, dan sluit dat in dat we éénen Vader hebben, uit Wien al het geslacht in den hemel en op de aarde genoemd wórdt. Tot Hem is ons opzien, van Hem onze verwachting, van Hem bidden wij dat Hij ons bekrachtige naar den inwendigen mensch. Dan zullen we, rijk gemaakt door Zijnen zegen, en bekwaamd voor een zware taak in een zwaren tijd, wederkeeren een iegelijk naar zijnen arbeid, met verruimden blik, vernieuwde kracht, verhoogden moed. Dat geve God! Hierop werd gezongen: Gezang 3 : 6 Wy zegenen, o Heer, uw goedheid al den dag! Geef, dat eeuw in eeuw uit ons lied U loven mag, Geef, dat we bij uw komst onstraflyk wezen mogen! Ontferm, ontferm U, Heer! toon ons uw mededoogen! Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen! Zjj worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen. Daarna was het woord aan D s. P. v a n W ij k J r. van Amsterdam, die, na gelezen te hebben Matth. 6 : 26, ongeveer als volgt sprak: Het is een groote verantwoordelijkheid Broeders en Zusters, die ons sprekers in deze ure wordt opgelegd: wijding te geven aan het Christelijk Sociaal Congres door woord en gebed; de beginselen uit te spreken, die in het Congres moeten leven, zal het wezen wat het moet wezen: Bij G-od in genade en den menschen ten zegen. Den menschen ten zegen. Er zal over velerlei onderwerpen gesproken worden, maar altijd weder zal de mensch op den voorgrond komen; om de menschen is het te doen, en om de zielen der men»chen. En van die menschen en hunne zielen zegt de Heere Jezus: Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint en toch schade lijdt aan zijne ziel. Daar is in dat woord een waarschuwing, eene bestraffing. Maar ook iets jubelends. Want het is een wonderbare heerlijkheid, die daar aan een menschenziel wordt toegeschreven. De geheele wereld. Wij kunnen ons niet indenken hoeveel milliarden bij milliarden dat is. Maar de Heer zegt: Indien gij dat alles zoudt kunnen koopen voor een beschadiging van uw ziel, dan zoudt gij bedrogen zijn, want uwe ziel is meer waard! Slechts eens is iemand dan ook op het denkbeeld gekomen, om de geheele wereld aan te bieden, — en toen is het geweigerd. Het was bij de verzoeking inde woestijn, toen de duivel den Heere Jezus al de Koninkrijken der aarde toonde, en hunne heerlijkheid en zeide: Dit alles zal ik Ugeven, indien gij nedervalt en mij aanbidt.Toen heeft de Heer ons tekstwoord in practijk gebracht. De Vader had Hem beloofd (Psalm 2): Eisch van Mij, en lk zal ü de volken geven tot een erfdeel, en de einden der aarde tot een eigendom. Maar Hij moest het deelachtig worden door zelfverloochening, door lijden en sterven, door zielen te redden. Had Hij gehoor gegeven aan het aanbod des duivels, dan had Hij het alles gekregen, zonder slag of stoot; maar dan had Hij schade geleden aan zijne eigen ziel en aan de zielen der menschen, die de Vader Hem gegeven had, en Hij was niet gekomen om de zielen der menschen te verderven, maar om ze te behouden. Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint en toch schade lijdt aan zijne ziel? Met dat beginsel heeft de Heer geleefd, gepredikt, gehandeld. Men is tot hem gekomen met een van depijnlijkste sociaal-politieke vragen, die destijds het volk beroerden. _Is het geoorloofd den Keizer schatting te geven ?" En Hij antwoordde : „Geeft den Keizer den penning die het beeld des keizers draagt, maar aan God den penning, die het Beeld Gods draagt, dat zijt gij zelf, dat is uwe ziel." Ja, dat is de heerlijkheid • der menschenziel, zij is naar Gods beeld geschapen, zij is bestemd tot een oneindig groote majesteit; dè mensch moet niet alleen, gelijk de schepping, Gods heerlijkheid verkondigen, zij moet die vertoonen, een weerglans ervan geven. Daarom is de ziel meer waard dan de geheele wereld. En altijd heeft de Heere Jezus daarom de zielen gezocht. Als de geleerde Nikodemus tot hem komt, dien man te Nazareth „de timmerman" noemde, dan wordt hij niet bedwelmd door die eer, het is hem om de ziel van Nikodemus te doen, en Hij "waagt het er op hem desnoods af te stooten met het zoo ondoorgrondelijke en harde woord: Indien iemand niet opnieuw geboren wordt, kan hij het Rijk *Gods niet zien. (Joh. 3 : 3). Als de rijke jongeling komt, dan denkt hfl niet, welk een aanwinst die rijke zou zijn bij het schamele troepje dat Hem volgt, het is hem om zijne ziel te doen, en als het dien jongeling nog te zwaar is zijne ziel te laten genezen, dan laat Hij hem bedroefd heengaan. Heerlijk is het om te zien, hoe Hij zielen ■ gevonden heeft. Hij heeft ze gevonden bij de armen en eenvoudigen, den kinderkens, aan wie de Vader het heeft geopenbaard. Maar ook heeft Hij ze gevonden in het slijk der zonde; Hij heeft ze daar uitgehaald, en gereinigd, en die zielen weer schitterend gemaakt als edelgesteenten, en Hij schaamde zich niet hen broeders te noemen. (Hebr. 2 : 11). O, hoe is de heerlijkheid van die zielen openbaar geworden. Zijne eerste jongeren waren visschers, een ruw beroep, maar Jezus Christus heeft hen tot menschen visschers gemaakt, en • in de handen, die hard en zwart waren van touwen en roeiriemen, van teer en pek, heeft Hij de parel van groote waarde gelegd om ze verder te brengen, en Mattheüs de tollenaar, die naar de Oude Bedeeling een gebannene was, heeft Hij tot een Apostel gemaakt, en Hij heeft hem geroepen om het heiligste en heerlijkste leven te beschrijven, dat ooit geleefd is. Zoo dacht de Heere Jezus over de menschenziel. Geen heerlijkheid zoo groot als die van de ziel, maar ook geen schade zoo treurig als die aan de ziel wordt geleden. Daarom is hij gekomen, niet om de zielen der menschen te verderyen, maar om ze te behouden; daarom is hij niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn leven te geven tot -een losprijs voor velen. Daarom heeft Hij zijn eigen ziel gegeven, toen Hij alle nooden, alle ellenden, allen last, allen vloek-der zonde op zich heeft genomen en alles voor de in zonde verloren wereld gedragen heeft, Het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt! Zóó heeft Hij de zielen liefgehad, zóóveel waren de zielen waard in Zijne oogen. Zoo heeft Hij het woord toegepast: Wat baat het den mensch zoo hij de geheele wereld wint en toch schade lijdt aan zijne ziel! Dat is het beginsel van Jezus Christus. De ziel Zijner barmhartigheid, is de barmhartigheid voor de ziel. En het moet de ziel van het Congres zijn, dat het met den Heere Jezus de heerlijkheid van de ziel erkent, als een heerlijkheid, die boven alle heerlijkheid der wereld is; als het de levensmacht van de ziel erkent, te midden van alles wat haar neêrdrukken en beschadigen kan. Want, er is een bittere klacht, dat de ontwikkeling van het fabriekswezen in onze moderne maatschappij de ziel doodmaakt. Eenige jaren geleden, heeft Ad. Levensteyn te Berlijn vragenlijsten gezonden aan ruim 5000 arbeiders, en hun gevraagd, hoe zij over hun werk dachten. Van degenen die antwoordden, waren 80—90%, die er niet de minste vreugde in vonden. „Stel u voor, schreef er een, dat u een koffiemolen in handen werd gegeven, en dat gij dien dag aan dag, jaar in jaar uit, iederen dag 11 tot 13 uur moest ronddraaien!" La dien geest spraken de meesten. En toen bleek het, dat niet alle zielen zoo verstompt raakten. Een schreef: „Mij is een eentonig, machinaal werk'het liefste, waar ik bij nadenken kan, en ik denk' dan over moraal, recht, idealen", en «en ander bedacht onder zijn werk vertelsels en gedichten en muziekmotieven.~— Ge ziet, ook hier komt het ten slotte op de ziel aan. Ik heb heden behoefte om nog aan iets anders te denken: Ons volk had dit jaar een jubileum kunnen vieren. Den 7den Januari was het 40 jaar geleden, dat Koning Willem III in het huwelijk trad met Haar, die wij nog altijd de Koningin-Moeder noemen. En als die twee namen ons op de lippen komen: Koningin en Moeder, dan spreken wij ze uit met een gevoel van ontroering en eerbied. Ik zal niet in het breede uiteen zetten, welk een stroom van zegen God door haar voor ons volk heeft gebracht, als Koningin en als Moeder. Maar het is een vriendelijke gedachte, dat wij ook op het Christelijk Sociaal Congres een woord wijden aan haar en aan den gedenkdag die onopgemerkt voorbij is gegaan. Want, wij weten immers hoe innig en liefdevol zij ook in onze sociale nooden heeft meegeleefd en mééleeft. En is ook dat niet de vastheid van den band tusschen haar en 'ons volk, dat hare ziel de ziel van ons volk heeft gevoeld, en ontmoet, en gevonden? Is dat niet de heerlijkheid van den band, dat zij zelve en ons volk het woord hebben mogen naspreken: „Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God?" — Ja, als wij aan Hare Majesteit de Koningin-Moeder denken, ook dan leeren wy onzen tekst beter verstaan: Meer dan alle heerlijkheid^ die Zy als vorstin kon brengen, meer dan de geheele wereld is het waard, wat hare ziel voor ons volk geweest is. Ik zei daar: van onzen tekst. Er zijn predikers, die gaarne van: .mijn tekst" spreken. Dan hoop ik altijd, dat het ook de tekst van de hoorders, van de gemeente mag worden. Mag ik hopen, dat de tekst ook Uw tekst zal zyn, de tekst van het Congres; de tekst van ieder Uwer persoonlijk? Iemand zou anders kunnen denken. Hy kan den mdruk hebben dat ik den tekst gekozen had als een soort critiek, althans een tegenstelling, alsof ik bedoeld had, dat al dat spreken over sociale dingen, over geld en woningen, over fabrieken en werkmenschen eigenlijk niets is, en dat alles alleen maar aankomt op de ziel. O neen, Broeders en Zusters! Ik heb in de referaten gelezen, en ik heb heden de openingsrede gehoord, en telkens weder wordt de groote gedachte gevonden van de heerlijkheid der menschenziel. Telkens zag ik ons tekstwoord blinken, al staat het niet gedrukt. In dat woord is dan ook ten slotte de oplossing van het Sociaal vraagstuk. De menschen moeten de heerlijkheid van hunne ziel en van die hunner medemenscben leeren verstaan. Wij beleven schrikkelijke ty'den. Over de vreeselijkheid van den oorlog spreek ik niet; over de nog grootere vreeselijkheid van den na-oorlog ook niet. Maar wij moeten heden wel denken aan den oorlog op maatschappelijk gebied, den oorlog tusschen werkgevers en arbeiders, en tusschen de arbeiders onderling. Toen de Boeren en Bidders met elkander vochten, zeide Luther, met grimmigen humor: „Als de Boeren winnen, wordt de duivel abt, maar als de Bidders winnen, wordt zijn grootmoeder abdis". Zoo iets vreezen wij ook nu. O, als de zielen geen schade meer lyden, als de menschen de waarde van hunne ziel gaan beseffen, en ook van die hunner medemenschen, van heeren en ondergeschikten, zal het dan niet beter worden, zal er dan niet meer vrede en 25 geluk komen, meer waardeering, en samenwerken, en samenbidden ? Zal ook dan niet het woord beter toegepast worden: „Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God?" B. en Z.! Laat ons daaraan vasthouden, laat ons dat gelooven voor het Congres, voor het maatschappelijke, het politieke leven, voor ons zelf! Gelooft gij het, voor ons volksleven ? Wanneer de verzoeking in de woestijn zich eens herhaalde, ook op sociaal politiek gebied, wanneer eens alle macht werd aangeboden aan, ik zal maar zeggen : de rechtsche partijen, maar — op voorwaarde, dat de broodkwestie uitsluitend op de voorgrond werd gesteld, en dat aan de kiezers geweldige beloften werden gedaan van voorspoed en welvaart, met verwaarloozing van de ziel (Matth. 4 vs. 3); op voorwaarde, dat met onwaardige en niet geheel ware reclame de hartstochten der menigte werden opgezweept (vs. 5); op voorwaarde, dat met menschen en middelen zou worden gewerkt, die niet geheel naar de heiligheid van het huis Gods waren, dat men het niet zoo nauw zou nemen met waarheid en oprechtheid, met reinheid en eerlijkheid (vs. 9). Wat zou uw antwoord zijn op zulk een aanbod? Ik ben overtuigd, dat gij allen slechts één antwoord zoudt willen hebben: Wat baai het een partij, zoo zij de geheele wereld gewint, en toch schade lijdt aan de ziel. Maar o B. en Z.! als eens de Christenen een volledig succes, een volkomen overwinning, een overgroote meerderheid konden winnen, en alleen met opoffering van een paar kleinigheden en een paar luttele gewetensbezwaren, — gelooft gij niet, dat het een zware, zeer gevaarlijke verzoeking zou zijn?Moge daarom doorklinken op ons Congres, en onder ons volk, ook in de gebeden voor hen, die zijne aanvoerders en leiders zyn: Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint, en toch schade lijdt aan zijne ziel I Zal het dan ook Uw tekst zijn, de leus van uw eigen leven, van uwe ziel ? Hoe staat het met uwe ziel, B. en Z. ? Er zfln er, die hunne ziel laten honger lijden en dorst, die het brood en het 'water des levens niet zoeken, die hunne ziel naakt laten, die de zaligheid en de schoonheid van het kleed der gerechtigheid van Christus niet als haar sieraad zoeken; die hunne ziel krank laten, met de ziektevan zonde en wereldzin. Hoe leeft gij met uwe ziel? Lijdt ze geen schade, als ge in de wereld zijt? Wat zegt u onze tekst? Is hij uw tekst in uw leven in de wereld, in uw huis, in uw beroep, bij de opvoeding uwer kinderen, in de wijze waarop ge uw geld verdient, en het uitgeeft, en het weigert? Dat zijn de vragen, die wij van hier moeten meenemen in ons hart. In het laatste oordeel zal de Heer zeggen: Ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet gespijsd ; ik ben dorstig geweest en gij hebt mij niet gedrenkt; ik ben naakt geweest en gij hebt mij niet gekleed r ik ben krank geweest en gij zijt niet tot mij gekomen. Dan zullen de menschen antwoorden: „Heer, wanneer hebben wij U hongerig, dorstig, naakt, en krank gezien, en hebben Uniet gediend? Wij zijn altijd goed voor de armen geweest, en ijverig in het bestrijden van de sociale nooden!" Maar de Heer zal antwoorden: „Wat ge aan uw eigen ziel niet hebt gedaan, dat hebt ge Mij niet gedaan." B. en Z.! Dat wilt ge niet. Daarom, laat onzen tekst naklinken in uw leven als een trouwe waarschuwing van uw trouwen Heiland* naklinken als een jubelzang, omdat ge zulk een heerlijke ziel moogt hebben, en zulk een heerlijke verlossing! En het Christelijk Sociaal Congres en ook deze-avond moge voor alle bezoekers dezen zegen hebben, dat ze er dichter door bij God komen, en heiliger het woord in toepassing brengen: Wat baat het den mensch zoo hij de geheele wereld wint en toch schade lijdt aan zijne ziel? Dan zullen zij ook met Jacob mogen uitroepen: Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijne ziel is genezen! Amen. Gezongen werd hierna gezang 229 : 2 en 7, AI hebt G', o God! vermenigvuldigd • De gaven van uw overvloed, Wat baat het, waar zich 't hart beschuldigt En siddrend voor U krimpen moet? Geen dubbel' oogst van most of koren Verdrijft de smarten van een ziel, Voor wie de hemel is verloren, Omdat z', o Heer! van U verviel. O Vredevorst! Gij kunt gebieden, Den vreed' op aard' en in mijn ziel! Doe eiken zondaar tot U vlieden, Dat al wat ademt voor U kniel'! Dit zal de God des heils bewerken; Hij zal den zetel, U bereid. Met recht en met gerechte sterken Hem zy de lof in eeuwigheid! waarop D r. K. D ij k van 's-Gravenhage optrad. Deze hield de volgende rede: Mijne Hoorders, Wanneer de dichteres van het Ccniimumdsme, Mevr. Roland Holst, in haar bekenden verzenbundel: „De nieuwe geboort", uit de donkerheid van hét sociale lijden blikt naar omhoog, klaagt zij: Er troont geen eeuwige gerechtigheid! Boven gedachte en daad welft zich geen klare bewuste wet, alle' openbaar in 't zware offer, dat ieder onrecht eischt. Er strijdt met de rechtvaardigen, tegen de sterken geen god, die ze beschermt achter zyn schild; geen plannen zijn gefaald, gestort geen werken omdat gods vergelding zóó heeft gewild. Boven ons hoofd bUjven heemlen gesloten; geen stem ontkeetent het: nrijn is de wrake, als recht vertreden wordt, onrecht verwint. Hemel en aard zie toe, prijzen noch laken want ja, alles geschiedt naar vaste groote wetten onwankelbaar, maar zy zyn blind. Met die levensbeschouwing is een avond als d©ze in lijnrechten strijd. Indien voor onize maatschappelijke nooden de hemelen gesloten bleven, zoudt ge voor uw sociaal congres geen wijdiingsure noodig hebben, en wanneer gij geen God kendet, Die Zijn schild opheft boven de zwakken, was het tevergeefs Hem aan te roepen, en voor uw economiechen strijd op Hem te vertrouwen. Wij zijn hoer dan ook bijeen in de ootmoedige belijdenis, dat er boven dit leven wel een eeuwige gerechtigheid troont, en alle samenkomsten, welke in deze dagen zullen gehouden worden, gaan uit van de vaste geloofszekerheid, dat de Heere regeert en Hij den socteal-^edruikte en den door stoffelijken nood terneergebogene een Helper is. Maar, zoo werpt ge mij' misschien tegen, die waarheden' zijn zeer gemakkelijk uitgesproken, en dat belijden is op zichzelf schoon en troostvol, doch doet God wel recht? Strijdt Hij wel met de rechtvaardigen? Beschermt Hij de zwakken? Heeft de vurige vertolkster der revolutionaire gedachten niet in menig opzicht gelijk? Want immers, wanneer ge in deze wereld en op het terrein van het sociale leven uw blik laat gaan, treft uw oog onrecht op onrecht. Er schrijnen in de hedendaagsohe maatschappij zooveel bittere contrasten. Er wordt, en inzonderheid door hen, die het minste klagen, zooveel sociaal leed geleden. Ondanks allen strijd voor stoffelijke verbetering blijven er harde misstanden, en als die ellende een oogenblik uw ziel aangrijpt, is het geen wonder dat aan uw hart zich de klacht ontperst: Zou God het wel weten, en is er wetenschap, en ja, ook gerechtigheid bij den Allerhoogste? Schijnbaar niet en indien ge alleen rekendet naar uw menschelijken maatstaf, zoudt ge geneigd zijn in te stemmen met de bewering dat deze wereld, met al haar jammer, voor zulk een rechtvaardigen en barmhartigen God geen ruimte overlaat. Doch daartegenover staat het nochtans van het geloof. Dat geloof dringt achter den schijn tot het wezen der dingen, of wilt ge, tot de realiteit Gods en tot God zelf door, en aanschouwt, wat ge bij menschenlioht niet zien kunt. Het vindt zijn gangen in heel het leven en alle 'gebeuren. Het erkent dat de Heere recht is in al Zijn weg en werk. Het verstaat dat Zijn wegen, al gaan ze door de zee en door diepe wateren, toch rechtvaardig zijn. Hij belijdt, dat de ooi zaak der sociale elende wortelt in onze zonde en op den bodem van deze »ragen de zondeschuld der wereld ligt, en tot nu toe ervaart ieder, die zich door het geloof tot den hemel opheft, hoe zalig het is den God Jak'obs tot een Hulp te 'hebben, Die den verdrukte recht doet, en ook thans den hongerigen brood geeft. Die betooning van recht vraagt God ook van den mensch. Hij wil, en bijzonder eischt Hij dit van hen, die Zijn naam belijden, dat zij in den weg der gerechtigheid Zijn navolgers zullen wezen, en wanneer Hij op den Sinaï aan Israël Zijm ordinantiën geeft voor het sociale leven, vraagt Hij in de eerste plaats en telkens weer oefening van gerechtigheid. In dat maatschappelijk saamleven spreke niet eerst het medegevoel. Hier is de moreele gedraging tegenover elkander niet louter aan de barmhartigheid ovengelaten. Hier moet in elke verhouding 's Heeren recht gezocht worden, en op dien basis bouwen psalmodie en profetie voort. „Doet", zoo roept de 82ste Psalm Israël toe, ,,doet recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme". „Een koning, aldus spreekt het Spreukenboek, die den armen in trouwe recht doet, diens troon zal in eeuwigheid bevestigd worden", en ais Jesaja 'bet ontrouwe volk tot zijn God terugroept, is een van zijn eerste eischen: „Leert goed doen; zoekt het recht; helpt den verdrukte, doet den wees recht, behandelt de twistzaak der weduwe . Met dien eisöh der gerechtigheid is ook Christus opgetreden. Wanneer Hij ia het u bekende .gedeelte der Bergrede het licht des Vaders, dat alle donkerheid opklaart, laat vallen op ons natuurlijk leven vermaant Hrj wel eenerzüds tot kalm vertrouwen, en leert Hij u wel te berusten m de zorg van uw hemelsohen Vader, Die weet wat m van noode.hebt doj* aan den anderen 'kant klinkt met volle, ver, ver dragende kracht Zrjn eisch voor heel het leven: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden. Dat bevel van den Heiland trekt de 'lijnen voor heel uw sociaal streven. Het predikt dat gij in dat maatschappelijk leven altijd en overal Gods koningschap zult erkennen. Het eisoht van u, dat gij u altijd en m eïke verhouding voor Hem als Koning zult buigen. Het 'bindt u op de ziel uw wandel alleen te richten naar Zijn redht, en hier wordt een woord uitgesproken van zeer verre sociale strekking. Indien wij het leven in den breedsten zin goed willen zien geordend zullen wij eerst zoeken, dat God daar Koning zij, dat Zijn gerechtigheid daar gebiede en.... de vragen van voedsel en kleedmtg, van arbeid! en loon vinden haar oplossing langs dien weg. { Die eisch der gerechtigheid) heeft Jezus ons in een Zijner gelrjkenKsen in een enkelen korten, miaar fijnen trek voorgehouden. Wanneer Hu verhaalt van dien man, die op ongelijke tijden de arbeiders m zrjn wijngaard huurde, laat Hij hem, als 'hij op de tweede groep losse werklieden beslag legt, zeggen: „En zoo wat recht is, zal ik u geven Ulatth. 20 : 4). Nu weet ik wei, dat hier niet direct sprake is van het recht Gods doch van hetgeen naar onzen maatstaf recht en billijk is, maar die maatstaf is alleen zuiver, indien hij overeenkomt met den heiligen norm des Heeren, en ons recht is dan alleen waarachtig recht, als het zijn grond vindt in de gerechtigheid van het koninkrijk der hemeien. Wij hebben dus, als navolgers Gods, de roeping recht te doen. In het sociale leven zal èn de patroon èn de arbeider èn de middenstander en de landbouwer 's Heeren gerechtigheid zoeken, en heel onze christeluk- aociaJe actie bedoelt de wegen van dat recht te vinden en te wijzen, SVie haar anders beschouwt, verstaat haar niet. Zij wil niet alleen negatief een borstwering tegen de revolutie wezen; zij beooigit niet slechts onze arbeiders verre te houden van de moderne organisaties; zij is allerminst een stootblok tegen rood 'geweld, want wanneer zij dit alleen was, zou zij haar roeping ontrouw zijn, doch zij wil en moet positief werk doen, en voor ons maatschappelijk leven de wegen opsporen, waarin wij ons buigen voor Hem, Die het recht bemint. Het gaat in onzen ohristelijk-sooialen strijd om Gods recht. In de verhouding van patroons en arbeiders is het ons om de gerechtigheid van het koninkrijk der hemelen te doen. De vragen vanv arbeid en loon, van bedrijf en productie zijn voor ons niet louter stoffelijke vragen, maar wij zoeken in deze economische belangen 's Heeren Koningschap, en dat beginsel geeft aan onze sociale actie haar kracht en bezieling. Doch, bedenkt dit wel, wij zoeken! Ons werk is een werk, door mensehen verricht, en daarom altijd weer gebrekkig, en al wijst God door Zijn licht ons de wegen en al behoeven wij niet in net donker te diolen,het blijft van onze zijde steeds een zoeken. Een zoeken, omdat we in de eerste plaats die gereoMigheid uit onszelf niet kennen, en onze blik door onze zonde en dwaasheid vaak verduisterd is. Ons inzicht in deze dingen is onvolkomen, en wanneer het licht des hemels niet door de nevelen breekt, staren onze oogen menigmaal tevergeefs om het juiste pad te vinden. Dat moeten wij ook in deze dagen Ledenken, en niet meenen, dat alle quaestie's op te lossen zijn. In onze kringen heerscht wel eens de gedachte dat wij alles kunnen ontwarren, en met een congres de meeste moeilijkheden opgeruimd worden, doch ook dit sociaal congres zal bewijlzen, dat we slechts ten deele kennen, en op alle vragen geen antwoord is te geven. Het is christenplicht dit eerlijk te willen erkennen. En ten 2e moeten wij zoeken, omldlat wij uit onszelf de gerecbtdigjheid Gods niet kunnen volbrengen. In al ons doen, en niet het minst in ons sociaal leven, blijft ons werken ver, en zeer ver beneden het ideaal, en, al spannen wij 'onze krachten nog zoo in, omdat wij menschen zijn, bereiken wij hoer de voorgestelde volkomenheid nimmer. Dat besef wekke in ons een diep gevoel van afhankelijkheid. Die wetenschap stemlme ons in deze dagen van beraden en beslissen tot groote ootmoedigheid. Zonder 'het licht van 's Heeren Geest bunnen wij niet, en het is voor alles noodzakelijk dat Hij op dit congres ons den weg leere. Maar deze erkentenis drijve ons ook uit tot ernstige studie. Zij zij de fdrijfveer van dit sociaal conlgtres. We komen samen om te zoeken. Wij zijn hier bijeen omdat we op lange na het ideaal niet bereikt hebben. Wij onderzoeken en bespreken omdat wij niiet weten, en onze God stelle dezen arbeid hieraan dienstbaar, dat wij straks beter kennen en beter kunnen de beoefening van Zijn gerechtigheid. Op nog een tweede punt wil !k u kortelijTks wijzen. Mevr. Roland Holst zingt dat de hemelen boven ons hoofd) gesloten blijven, en God den zwakke niet helpt, doch wie in Christus tot den hooge opziet, aanschouwt ontsloten hemelen, en uit dien hemel Gods barmhartigheid, ook voor ons sociale leven, nederdalen. Wij hebben niet slechts met een rechtvaardig God te doen, Die Zijn igerechtigheid op aarde handhaaft, maar niet minder met een barmhartig Vader, Die Zich over den ellendige ontfermt. Recht en liefde gaan in Zijn doen samen. Recht en genade vinden in Hem hun heerlijke harmonie, en die eenheid openbaart zich in Zijn werken. Zijn wetten aan Israël kenmerken zich door een geest van milde ontferming. In de psalmen wordt Hij Mkens aangebeden als Degene, Die uit liefderijk erbarmen hongerigen mild'lijk voedt, en zooafe de Vader is, is die Zoon. Christus opent voor ons natuurlijk leven een hemel vol ontferming. Hij richt ook voor het sociale leven de ladder Jakobs op, waarlangs de tngelen met genade en goedertierenheid neerdalen, en Hij is ook ten opzichte van uw aardsche nooddruft vol liefde geweest. Denkt slechts pan de gelijkenis, welke ik u zooeven noemde. Die heer, dien Christus ten exempel stelt, is niet slechts een man van gereoMigheid in het geven van loon aan den arbeider, doch tevens een patroon, welke vervuld is van den geest der barmhartigheid. Hij' schenkt hun, die kort, en zelfs hun, de maar een uur gearbeid hebben, het volle loon, opdat zij hebben wat zij eten zullen, en meer dan een aardsch heer is onze Heere Christus van die ontferming jegens onze natuurlijke behoeften bewogen geweest. Aanschouwt Hem slechts in de dorre vlakten van Dekapoliis. Daar is een menigte van vierduizend) mannen bij Hem, en als de ure daar is, dat deze huiswaarts moeten keeren, zegt Hij: „Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, want ze zijn nu drie dagen bij mij gebleven, en hebben 'niet wat zij eten zouden. En indien iik ze nuchteren naar hun huis laat gaan, zoo zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre" (Marous 8 : 2, 3). Welk een ontferming! De honger der schare is Hem bekend. Hun natuurlijke nood wordt door Hem gepeild. Hij ziet niet alleen de behoefte der ziel naar het brood des levens, mlaar aanschouwt ook hun gebrek aan aardsch brood, en.... Jezus gevoelt ztlch verplicht hun nood te vervullen en hun brood te geven. „Zij zijn, zoo zegt Hij, drie dagen bij Mij gebleven", en omdat zij bij Hem gebleven zijn, voelt Hij op zich de verantwoordelijkheid rusten hun honger te stillen. En.... Jezus kon in 'hun nooden inkomen, want Hij heeft Zelf den honger gekend. Uit eigen ervaring weet Hij wat het is geen brood te hebben, en niet gevoed te worden, en in onze zwakheden verzocht zijnde, 'kan Hij ons, die zwak zijn, te hulp komen. Waar we nu zulk een barmhartig Hoogepriester in de hemelen hebben, zouden dan de hemelen voor ons gesloten zijn? Zij zijn, Gode zij dank, voor ons open. Zij laten over ons leven 's Heeren genade zien, en Hij, Die eens bewogen was over den honger en nood der schare, is in dien hemel gisteren en 'heden dezellfde en in der eeuwigheid. Zijn Geest moet in ons wonen. Door Zijn liefde moeten wij bezield zijn. Ook wij zullen mededoogen kennen met de schare, die geen brood heeft. Ons hart zal vervult wezen van sociaal medegevoel. Wij zullen met warmte inleven in elkanders nooden, en als ons congres door dien geest van gerechtigheid en liefde beheerscht wordt, zal het rijke vrucht afwerpen voor heel ons volk en voor het koninkrijk des Heeren. En nu ten slotte, wij komen op dit congres samen in het besef van een moeilijke toekomst. De taak, die wacht, is zwaar. De tijden worden ernstiger. De sociale strijd verscherpt zich. De geestelijke worsteling zal veel van uwe krachten vragen, en uw zoeken naar de gerechtigheid van het koninkrijk der hemelen zal u ontzaglijk veel ge< stelijke inspanning kosten. Maar geen nood. Wat ook kome, de Heere regeert. Hoe donker de horizont zij, aoMer de wolken glanst Gods licht. Gij kunt in heilig vertrouwen en bffij optimisme verder gaan. Boven uw hoofd troont wel de eeuwige gerechtigheid. In den hemel woont onze God, Die de zwakken beschermt en het onrecht straft. Gij moogt u vastklemmen aan Hem, Die rechtvaardig en barmhartig is, en Jezus Christus, uw sterke Held, staat u ter zijde. En welke moeilijkheden de toekomst in haar schoot berge, en hoe fel de tegenstand der duisternis ook zij, het laatste woord) is aan onzen Heiland, en wij heffen tegenover alle macht der revolutie de banier des Evangelies omhoog in het vaste, onwrikbare vertrouwen: Amen, Jezus Christus, Amen Ja, Gij zult in 't groot heelal, 't Rijk der duisternis beschamen Tot het niet meer wezen zal. en wij bidden ooi voor dit congres: Woon o Heiland in ons'midden. Onder Uwe heerschappij Zijn wij zalig zijn wij vrij, Leer ons strijden, leer ons bidden! en roemen ten slotte: Amen, heerlijkheid en macht Worde U eeuwig toegebracht. Nadat eindelijk op verzoek van den spreker gezongen was G-ez. 50: 4, Amen! Jezus Christus! Amen! Ja, Gy zult in 't groot heelal 't Rijk der duisternis beschamen, Tot het niet meer wezen zal. Woon, o Heiland, in ons midden: Onder Uwe heerschappij Zijn wij zalig", zijn wij vrij; Leer ons strijden, leer ons bidden! Amen heerlijkheid en macht Word' U eeuwig toegebracht! ging Dr. Dijk voor in dankgebed, waarna het samenzijn te ongeveer 10 uur uiteen ging. EERSTE GEZELLIGE AVONDBIJEENKOMST. Dinsdag 11 Maart, 's avonds te half acht had in het gebouw der „Maatschappij voor den Werkenden Stand" de eerste gezellige avondbijeenkomst plaats, dde buitengewoon druk bezocht was. Om feestelijk met bloemen versierde tafeltjes namen de vele belangstellenden, waaronder zeer veel dames, plaats. De congresvoorzitter, Prof. Diepenhorst, ook hier op zijn post, deed ter opening van het samenzijn ringen Gezang 3:1: Wij loven U, o God! wij prijzeu uwen naam! U, eeuwig' Vader! U verheft al 't schepsel zaam. Zingt Serafs, Englenzingt!heftmachtenjaan|en tronen Onafgebroken rijz' uw lied op hooge tonen Gij, driemaal heilig zijt G', o God der legerscharen! Dat aard en hemel steeds uw grootheid openbaren. waarna de heer J. Schoonderbeek met het „Amsterdamsche Dameskoor" achtereenvolgens ten gehoore bracht: „Lof zij den Heer" van Bach, het bijzonder de aandacht trekkende en indruk wekkende „So nimm denn meine Hande", ,;Kirchenliedl" van Bortniansky en „Gebet" van Hauptmann. Daarna was het woord aan Dr. J. Lammerts van Bueren, van Zetten, die sprak over het onderwerp „Zedeloosheid". Spreker betoogde, dlat een gezellig samenzijn en zedeloosheid niet bij elkander hooren. Een gezellig samenzijn is niet zedeloos en zedeloosheid is niet gezellig. Toch voelt hij zich dankbaar hier een woord van hart tot hart over dit onderwerp te mogen spreken. De atmospheer van onzen tijd is voor de zedelijkheid niet gunstig. Er is geen kracht van wil en geen teerheid van geweten. En toch, die 'beiden zijn noodig wanneer men een zedelijk leven begeert. De ongetoovige wetenschap had geleerd, dat men met de zedelijkheid het zoo nauw niet hoefde te nemen. Daartegen zijn mannen als Heldring en Pierson opgekomen. Zij hebben de publieke opinie omgezet. Waren zij er toen? Neen. De oude dwalingen kwamen weer op. En daarom moeten wij in onzen dag weer (getuigen. Getuigen, dat wat moreel te veroordeelen is, nooit hygiënisch is goed te praten. Daar is meer: de misbruikte bioscoop, de slechte literatuur, de „poëtische" prediking van de vrije liefde, zij verkankeren de zedelijkheid. Tegenover de vrije liefde plaatste Spreker de heerlijkheid van het Christelijk huisgezin. De zonden der volwasenen sijpelen door naar de kinderen. Nog juist kreeg Spr. een verzoek tot plaatsing van een meisje in een der Inrichtingen te Zetten, dat moeder moest worden. De verwekker was zestien jaar! De Christenen hebben meer kracht te betoenen op 't terrein van het zedelijk leven. Niet in eijgen kracht, maar 'in de kracht van Hem, Die gezegd heeft: „Wie Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben." Deze met aandacht gevolgde rede oogstte warm applaus. Inmiddels was in een der kleine zalen van 'het gebouw onder leiding van den ondervoorzitter van het Congres, Prof. Slotemaker de Bruine, een bijvergaderinlg gehouden, waarin Ds. C. F. Westermann, van Amsterdam, een uiteenzetting gaf van de beteekenis en den zegen van den rustdag in het algemeen. De Zondag is in de zeven dagen der week niet iets afzonderlijks, maar deelt zijn zegen mede ook aan de andere dagen der week; zooals de zon haar licht aan de maan mededeelt, zoo deelt de Zonda|g zijn zegen mede aan den Maandag en vervolgens aan de overige dagen. Alleen als op den Zondag Zondagsrust mogelijk wordt gemaakt en genoten, beantwoordt hij aan het drieledig doel, een versterking! en verkwikking en zegen te zijn voor het lichamelijk-, het geestelijk- en het flre^wsleven. Daarom strijd tegen alles wat Zondagsrust belemmert. Maar dan ook: de mensch die den Zondag vrij heeft, moet bewaard en beschermd worden tegen zichzelven, opdat de zegen van den Zondag door hem niet verdarteld worde in allerlei ijdel vermaak en verstrooiing. De Zondag toch behoort aan den Heer. Des Menschen Zoon een Heer van den sabbath, dat zij onz leuze. Gepaste ontspannng is geoorloofd, als zij maar niet worde gezocht in allerlei uitspanning, die ten slotte tot een inspanning wordt, die de nieuwe week vermoeid doet begpinen. Ook hier gelde als norm en richtsnoer voor het geweten: 't is alles het uwe, maar — gij zijt van Christus! Nadat deze rede, die met belangstelling gevolgdl werd, geëindigd was en de aanwezigen door applaus hun dank hadden betuigd voor het gehoorde, vereenigden alllen zich weer in de groote zaal. Het koor zong nu weer een paar liederen: „Lau date pulri" van F. Mendelssohn en „Gott meine Zuversicht" van F. Sohubert, waarop een half uurtje genoegelijk gepauzeerd werd. Bij het einde der pauze zong het koor nog Réné de Glercq's „Een dag", cyclus van H. Zagwijn, „Soleil" van E. Baten en „Le manage ide Marion" van T. Klingson en G. Pierné. Hiermede was de taak van het telkens hartelijk toegejuichte koor ten einde, ook die van Mej. Nova de Wal, de pianiste, die aan het klavier ijverig had medegewerkt om de uitvoering te doen slagen. -Het woord was nu aan Dr. B. Wielenga van Amsterdam, om te spreken over: De plaats en de roeping der vrouw in het Koninkrijk Gods. Wie op een „gezellige bijeenkomst'', gelijk deze vergadering in het program genoemd wordt, spreekt over de vrouw, behoeft zich wegens zijn onderwerp niet te verontschuldigen, want, hoewel eenigszins oneerbiedig, heeft toch terecht Vader Cats de vrouw genoemd: een gezellig dier. Alleen is het misschien eisch van hoffelijkheid, dat iedere man, die over het vrouwenvraagstuk het woord voert, begint met aan het zwakke .vat die eere te geven, dat zij, als het moet, zelve „mans" genoeg is haar plaats en roeping in de mensohenwereld te bepalen. Niet iedere christenvrouw zal instemmen met het oordeel door FrauMn Behr uitgesproken op de vergadering van de kerkelijk-sooiale conferentie te Berlijn, in 1899: „Wanneer de mannen christelijke mannen waren, konden wij, vrouwen, onzen mond houden". Alleen, — het recht van meespreken in het vrouwenprobleem ontleen ik aan het feit, dat dit vraagstuk óók is een sociaal vraagstuk (Dr. Bavinck gaf zelfs in zijn boek „De vrouw in de hedendaagsche maatschappij" de meening te kennen, dat de vrouwenbeweging van nog meer beteekenis is dan de arbeidersbeweging) — en voorts, dat in de laatste jaren de vrouwenkwestie ook de Kerk, — ik wil niet zeggen in beroering, maar toch in beweging, — heeft gebracht, en waar het de Kerk geldt, is het niet onbescheiden, wanneer wij predikanten in het geding een stem laten hooien. Ik heb daarom mijn onderwerp aldus omschreven: „De plaats en de roeping van de vrouw in het KoMrjkrijk Gods". Het Koninkrijk Gods is iets anders dan de maatschappij, en valt ook niet samen met de Kerk, maar heeft als de 'herstelde heerschappij Gods over al het geschapene zijn centrum in het hart van den wedergeboren mensen (het Koninkrijk Gods is binnen ulieden!), bedient zich van de Kerk ate strijdend leger, en draagt vandaar zijn banier in het gezin, in den arbeid, in1 de wetenschap, de kunst, den staat, in heel het wereldleven. De vraagi, welkè de plaats en de roeping der vrouw is in de maatschappij, is dus in zeker opzicht afhankelijk van de vraag naar haar verhouding tot het Koninkrijk Gods. Is het een brandend vraagstuk, dat ik hier aanroer? Wanneer ik tot maatstaf neem de belangstelling, die de christelijke vrouw in het algemeen zelve voor dit probleem toont, dan zeg ik: neen. Er dringen nog geen vrouwenscharen voor de kerkelijke poort met den eisch om tot de stembus, veel minder tot het ambt, te worden toegelaten, en toch leeft de kwestie, ze brandt, omdat de heele maatschappij brandt. Want wij weten, dat het gansche schepsel — het meest de moderne mensch, man en vrouw — tezamen zucht en tezamen als in barensnood is, tot nu toe — vooral nu. Wij treuzelen niet meer bij de vraag: is er een vrouwenkwestie? Wij worden er bij geroepen, God roept er ons bij, en wij vragen: Hoe zullen wij ze oplossen, zoodat ze ons niet meer kwelt, maar zegent. Gij kunt mij tegenwerpen: behoort het vrouwenvraagstuk tot de problemen, die de mensch kan oplossen? Er zijn immers kwesties, die in de geschiedenis opkomen, uit de geschiedenis, ze worden rijp, soms als een venijnige zweer, soms als een nuttige vrucht, en de uitwerking is tevens de oplossing, — de geschiedenis, dat is God, heeft het vraagstuk opgelost en in zijn hebt zien wij het licht! Ik dank u voor die tegenwerping. Werkelijk is het zoo, dat wü het boek der Heilige Schrift, waaraan wij ook in dit probleem normatief gezag toekennen, soms verklaard zien door de geschiedenis, gelijk omgekeerd de geschiedenis verklaard wordt door het Woord Gods. Er is hier wisselwerking tusschen twee werken Gods, en wij willen op beide wonderen Gods letten, maar daarbij beproeven welke geest in de geschiedenis uit God is, en bedenken, dat wij niet slechts de passieve leerlingen, maar ook de actieve werktuigen der geschiedenis zijn. Dat 'het leven er eerder is dan de philosophie, ziet ge in het vrouwenvraagstuk heel duidelijk geïllustreerd. Voor mannen afls Luther, Voetius en Gats, die over de vrouw wel wijze opmerkingen 'hebben gemaakt, maar over het geheel er toe neigden de vrouw als derde in te doelen bij Wein und Gesang, of haar te roemen op de manier van Poot: „Zeven kinderen en een wijf zijn mijn dageljksch tijdverdrijf", — voor dezulken bestond de vrouwenkwestie niet, want de maatschappelijke horizont van de vrouw .ging niet veel verder dan het spinnewiel en de breikous, — maar wij zijn door het leven tot philosophie gedrongen, ons heeft het leven der vrouw verbluft en overweldigd. Wij hebben op de triomifantelijke tentoonstelling „De Vrouw", in 1913 in onze AmstelstaJd gehouden, de ontwaakte vrouw gezien, de moderne vrouw, wat zij kan, als haar genie vrije baan heeft, wat zij kan in het gezin, voor het kookfornuis, in het laboratorium, in de muziekzaal; wat zij beteekent voor de huisindustrie, de hygiëne, het bank- en kantoorbedrijf, het onderwijs, de literatuur, tuinbouw, fotografie, beeldende en toegepaste kunst, kleeding, ziekenverpleging, wetenschap, politiek. Zegevierend riep de vrouw den man, ,Jhaar heer", in deze als uit haar ziel gjetooverde wereld, en de verwonderde man wreef zich achter het oor en vroeg: „Kan ik deze blauwkousen nog langer als onmondig beschouwen?" Het 'leven is er eer dan de philosophie, de vrouw is er, ze staat er als onderwijzeres, als kantoorbediende, als winkeljuffrouw, als journaliste, als middernachtzendelinge en drankbestrijdster; ze staat er: voor de balie en in den 'katheder, bij de stembus en in het parlement, ze draagt een hoed, waarop zij trotsch is, hoewel hij haar niet flatteert: den doktershoed! Het is hoog tijd, dat wij philosopheeren over dit uit den knop gebotte leven, en dat wij het christelijk doen, heilig, principieel, Want de oorsprong der vrouwenbeweging is niet christelijk, het feminisme is in zijn aard revolutionair, en het komt er op aan, gelijk bij iedere revolutie, zoover zij onze erve nadert, den stroom te leiden in de bedding van de ordinantiën des Heeren. De groote schuld, de onvergeeflijke dwaasheid van het christendom is eerstelijk, dat het door zondig conservatisme aan de revolutie voedsel gaf en daarna door traagheid in het overleg aan de revolutie een voorsprong gaf op het evangelie. Is dit niet in zeker opzicht waar van onze verhouding tegenover de geheele sociale kwestie? Is ons tekort aan waakzaamheid, ijver en bezinning niet oorzaak, dat we veelszins als machteloozen staan tegenover een geestesbeweging, die we niet meer bezweren, nog, minder koeren kunnen? Op sociaal gebied staan we niet meer voor de 'keuze, maar voor het stugge feit, voor de bronze bergen der werkelijkheid. De vrouw is al op weg naar het stemlokaal, zij oreert reeds in het parlement, en het leven lacht om onze kritiek. Zijn wij reeds telaat? Moeten wij geduldig dragen, dat 'de revolutie ons haar vrede dicteert? Natuurlijk neen — maar er is reeds veel verloren, ons leger is in het defensief en de strijd is bijna hopeloos zwaar. Alleen op één terrein zijn wij nog de meesters, en is het vrouwenvraagstuk nog bezig voor de oplossing te rijpen; ik bedoel: In het Koninkrijk Gods. Het staat nog aan ons te beslissen, of de vrouw zal worden toegelaten tot de kerkelijke stembus en tot het kerkelijk ambt, en de kerkelijke positie der vrouw beheerscht mede haar plaats- in bet leven. Hetzij wij in blind conservatisme de vrouw afhouden van wat haar van rechtswege toekomt, hetzij wij in dartel radicalisme haar een kroon geven, die haar niet past, of in den weg van zuivere evolutie haar ruimte geven voor de exploitatie van haar talent, — de Kerk zal ook hier blijken te zijn het Sion vanwaar de wet, het Jeruzalem vanwaar het woord uitgaat. Maar zijn wij 'het eerst eens over de grondbeginselen, die God in het Woord omtrent de positie der vrouw in het leven zelf vaststelt? Mij dunkt, zij zijn niet moeilijk te onderkennen. Er is een fondamenteel beginsel, hetwelk wij scheppingsordinantie noemen, en dat neergelegd is in het Woord: „En God schiep den mensen naar zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem1: — en nu staat er in onze Statenvertaling een dubbele punt, d.w.z. nu komt de verklaring wie die mensch is — man en vrouw schiep Hij ze. Man èn vrouw ieder een individu en tezamen de sociale gemeenschap, het huwelijk, de kleinst en fijnst denkbare vorm van de maatschappij, ook van de kerk als organisme. Het ware socialisme een vrucht van de ware individualiseering. De mensch een twee-eenheid. De vrouw wel ten deele zwakker, ten deele afgeleid en afhankelijk: Manninne, doch niet onder, maar tegenover, — gelijk het in eene andere vertaling luidt: rondom den man; niet minder, maar anders dan de man, een grondvariatie van het schepsel mensch, tezamen met den man de ééne mensch! Wie dat eigene en tevens gelijkwaardige msensch-zijn van de vrouw miskent, komt er toe om öf als Stuart Mill de vrouw te vermannelijken öf als Bebel de vrouw boven den man te verheffen, öf, gelijk men beweert van sommige Bolsjewieken in de Olga-Bepubliek, de vrouw in den weerzinwekkendsten zin van het woord tot een publieke vrouw te verlagen. De vrouw moet zijn overal waar ze komt, en bij al wat ze doet, de mensch-vrouw, de vrouw-mensen, meebrengend, uitstralend, het ewigr weibliche, dat is laten domineeren, hetgeen waarin zij waarlijk groot is, het hart, — regeerend op haar terrein: het huis, — het huwelijksformulier vermaant: op uwe huishouding goed acht hebben, — en invloed oefenend in haar sfeer: de moraal. De eigenlijke onderworpenheid der vrouw in het huwelijk is geen scheppingsordinantie, maar uitwerking van de vloekstraf op de zonde; eerst na den val is het: Hij zal over u heerschappij hebben, — maar daar volgt ook uit, dat met het opheffen van den vloek door den vrijheidsheld, den Zoon des menschen, de scheppingsordinantie weer ten volle kracht heeft, — het wordt nu: Christus zal over u heerschappij hebben, één is uw Meester, en waar het Koninkrijk Gods komt, hetzij tot het in veelwijverij, levend Israël, hetzij tot de dierlijke negers, of de verfijnde Boeddhisten, daar wordt de gevangenis der vrouw geopend en der gebondene vrijheid uitgeroepen. Het christendom zegt niet met zoovele woorden tot de vrouw: gij zijt vrij! — evenmin als het dit den verdrukten arbeider en het geknechte volk gezegd heeft, maar het geeft een vrijheidsbrief tot emancipatie, het zaait de vrijheidskiem, die op Gods tijd uitgroeit en ruischt als de cederwouden van Libanon. De roeping der vrouw blijft vrouwelijk, haar plaats is allereerst in wat Dr. Kuyper in zijn „De eerepositie der vrouw" noemde: „de binnenzijde" van het leven. Haar zaligheid is kinderen te baren, en zelfs in den geweldigen crisistijd' van het om zijn leven worstelend jong-ohristendom werd de vrouw niet toegelaten tot het apostelambt, maar overigens werd de baan ontsloten voor allen arbeid, speciaal in bet Koninkrijk Gods, waarin de vrouw, als vrouw, groot en vruchtbaar kan zijn. Buitengewone tijden verwekken trouwens buitengewone krachten, doen de Debora's profeteeren, en dè Mirjani's zingen. Zij' roepen Fébé tot dienares (letterlijk staat er: diakones) der gemeente, Tryfena en Tryfosa om te arbeiden in den Heere, Priscilla om leerares van Apollos te worden. Er is grond voor de opvatting, dat in den apostolisohen tijd de vrouw bij alle ambten, ook bij het apostel- en predikambt hulpdiensten heeft bewezen, dat zij als evangeliste de wereld is ingegaan en wij mogen uit 1 Tim. 3 afleiden, dat zij het diakenambt in den eigenlijken zin des woords heeft gedragen, althans onze Kantteekenaren gaan ons in deze exegese voor. De vraag is alleen in hoeverre wij uit de toen heerschende kerkelijke zeden voor onzen tijd conclusies mogen trekken, m.a.w. hoe wij de Schriftuurteksten, die ia de apostolische brieven.op de plaats en roepingi der vrouw betrekking hebben, moeten verklaren? Hier doet zich een merkwaardig verschijnsel voor, namelijk, dat niet theologen van verschillende richting, maar mannen van zoo eenstemmige belijdenis als b.v. de gereformeerden, vierhoekig tegenover elkander staan, een bewijs voor de waarheid, die ik in het begin poneerde, dat sommige vraagstukken niet door enkele exegese, maar door, of althans met behulp van de geschiedenis moeten worden opgelost. Ook het vrouwenvraagstuk behoort 'hiertoe. God leert ons de vrouw anders zien, meer in de, ik zeg niet eigen aard, maar in de vole grootheid van haar persoonlijkheid, en bij dit licht, dat zij in haar werk en leven afschijnt, moeten wij het licht der openbaring zien. Verwacht niet van mij, dat ik mij hier in de Schriftexegese op de betwiste punten zelf verdiepen zal. Wel wil ik verklaren, dat ik volhartig sta aan de zijde van gezagrijke theologen als Kuyper, Bavinck, Lindeboom, die voor de vrouw opeischen althans stemrecht in de gemeente bij de keuze van de ambtsdragers, omdat de vrouw evenveel belang heeft bij deze keuze als de man, en niet minder tot oordeelen bevoegd is als de man. Een positieve rechtstreeksdhe uitspraak geeft de Schrift in deze kwestie niet, maar dit geldt evenzeer het vraagstuk van den sabbat en van den kinderdoop. Het zegt reeds veel, dat de Schrift het niet verbiedt. Op een debatvergadering van de Geref. Predikantenvereeniging, ten vorigen jare in Utrecht gehouden, zei Prof. Lindeboom terecht tot de tegenstanders van het vrouwenistemrecht, nadat deze hadden moeten toegeven, dat de Schrift het niet verbiedt: „Als de Schrift het niet verbiedt, hebt gij dan het recht het te verbieden?" De kwestie van het actieve kiesrecht van de vrouw in de kerk vind ik niet buitengewoon moeilijk, zij is ook niet belangrijk, de gedaante der kerkelijke wereld, evenanin 'als van de politieke wereld, zal er veel door veranderd worden, als de vrouw meedoet aan het plebisciet, maar veel verder reikt de beteekenis van het passieve kiesrecht der vrouw en het probleem hier is veel ingewikkelder. Dat de vrouw niet tot het prediken ouderlingenambt is toegelaten door de apostelen, mogen wij wel als vaststaande aannemen, maar omtrent het Diakenambt hebben de reformatoren ten 'deele geoordeeld, dat het wel aan de vrouw toekomt. Het Oonvent te Wezel, 1568 besloot, „dat de vrouwen1 van vermaarde proeve en vroomheid, ende bejaard, naar het voorbeeld der apostelen tot het diakenambt zouden aangenomen worden". Het komt er op aan dat men ten opzichte van het exegetisch vraagstuk eerst het juiste standpunt kiest: geloovig, maar nuchter; geloovig en dus nuchter. Den bijbel niet beschouwen als kerkelijke grammatica, maar als organisme van openbaring, en in het luisteren naar de stem van het Woord acht geven op den ténor van dat Woord! Wij weigeren om, ten einde voor de vrouw de slagboomen der traditie op te beuren, aan de apostelen de inspiratie des Geestes te betwisten, maar wel willen wij de vraag stellen: als de apostel de vrouw gebiedt te zwijgen in de [gemeente, of gesluierd te profeteeren in de vergadering, in hoeverre houdt hij dan rekening met een toen heersdhende maatschappelijke zede, die voor ons niet als ordinantie geldt? Laat ons met teksten toch voorzichtig zijn! Maar ook de vraag, of de vrouw een nog ander ambt dan het diakonale mag worden opgelegd, stel ik terzijde. Men heeft mij in de kerkelijke pers naar aanleiding van een lezing over dit onderwerp het stigma van een ketter opgedrukt, geheel ten onrechte, ik heb niets gedecreteerd, ik heb alleen het probleem gesteld, en daarbij uitdrukkelijk verklaard, dat ik ten opzichte van dte twee genoemde ambten niet aarzel, of de Schrift en ook de natuur der vrouw verbiedt ze aan de vrouw, — maar ook hier is de belangrijkste vraag niet of de vrouw het Koninkrijk Gods ambtelijk dient, maar of ze het dient. Hier in Amsterdam werkt ten dienste van het Koninkrijk Gods een straatprediker, met een gloeiende welsprekendheid en heilige onverschrokkenheid, — hij is niet in het ambt, maar ik benijd soms zijn positie en invloed. Men hoeft niet, ook de vrouw behoeft niet, in het ambt te staan om groote dingen te doen in het Koninkrijk Gods. De vrouw kan misschien meer dan een geliefde en volktrekkende dominé, zijn voor het Koninkrijk Gods, allereerst door moeder te zijn van Godgeheiligd zaad, want haar zaad vermorzelt de slang, en door strijders te kweeken en af te staan voor het staande leger van Jezus Christus. Waar de wereld in nood was, is zij steeds door de moeders gered, of ondergaan. Het ewig Weibliche bloeit en geurt het eigenst, het fijnst, in de moeder-vrouw. De echte vrouw laat alles varen, zij verlaat de kantoorkruk, zij sluit haar collegedictaat, zij geeft haar met moeite veroverde maatschappelijke positie, prijs, als ze moeder kan worden. En wat het publieke leven betreft, hier wordt het optreden der vrouw bepaald door twee factoren, het charisma en die nood der tijden. De vrouw, die de gave heeft, al is zij moeder van tien kinderen, grijpe de pen en zij onderwijze, of de dichterharp en zij zinge; de vrouw neme plaats voor de klas of in het spreekgestoelte, en vooral hier is de vrouw onovertroffen, omdat het haar specifeke gave betreft, — zij trede in het ziekenhuis en spreide met haar zachte handen het koortsdoorwoelde lijdensbed. En wat de kerk betreft, de kerk verarme zichzelve niet langer noodeloos, gelijk zij nu reeds eeuwen gedaan heeft, door de gave der vrouw, ten deele als een begraven schat te laten liggen in den akker, zij geve aan het vrouwelijk talent meer ruimte tot steun van het predikambt op het gebied van zending en evangelisatie. Het methodisme heeft ons bier reeds een beschamende les gegeven, en ook de Roomsche Kerk met haar nonnen-instituut.*) Wij' behoeven niet te copieeren, maar wij moeten leeren en wij moeten de vraag stellen, wat de vrouw voor de kerk doen kan om den weg) te banen voor het huisbezoek der ouderlingen, en de vrucht te vermeerderen van het barmhartigihieidswerk der diakenen, wanneer vrouwelijke takt de mannelijke wijsheid steunt. En verder, welk is het terrein, waar gij de vrouw verbieden zoudt voor het Koninkrijk Gods haar charisma te leenen? Misschien de politiek, — ja, het is waar, voor de politiek is de vrouw te goed. Wanneer het vuil weer is, zeggen we tot het zwakke vat, dat zij liever thuis moet blijven, maar de tijd kan komen, en hij ig er, dat het stormt en een vijandige zee haar muil tegen uw heiligste goederen openspert. En dan moet de vrouw mee. In de bewaring van de levensschatten der moraal is de vrouw sterker dan de man. Goethe noemde de vrouw: de draagster van „das Element der guten Sitten!" — Zij zal ons helpen in het bestrijden van de drankpest, van de zedeloosheid, van de uitbuiting, de verwaarloozing, de verwildering van het leven. Hier is reeds lang de tweede factor aanwezig, die de vrouw tot publieken arbeid verplicht: de nood des tijds! Het is niet enkel de vraag, hoe de kerk zal worden uitgebreid dloor de zending, maar hoe zij in den draaikolk der revolutie staande zal blijven. Be Christelijke religie zelf, op haar eigen erf, is in gevaar. En waar het de religie betreft, heeft de vrouw recht tot meespreken, niet omdat zij, gelijk men wel eens gemeend heeft, religieus dieper zou voelen dan de man, — de psalmen van David en de-werken dier groote mystieken getuigen het anders — maar omdat de religie in de vrouwenwereld algemeener en constanter is. Be religie wordt bedreigd), — het opschrift, dat de anarchisten op het Kremlin van Moskou aanbrachten: „godsdienst is opium voor het volk", de spreuk van Marx, is het evangelie van den modernen antichrist, het zevenkoppig beest, dat opkomt uit de volkerenzee, — de Duitsohe communisten hebben reeds de kerken als vergaderlokalen opgeëischt. Wanneer de Christenvrouw in de gevechtszone komt, vindt zij ook tegenover zich: de vrouw! De revolutionaire vrouw is haar gevaarlijkste vijandin, want, als er revolutie is, als de opstand uitbreekt, is de vrouw radicaler, feller, wilder dan de man. „Da werden Weiber zu Hyanen". Het is ntu de tijd, dat de Debora's uit de tent treden, dat tegenover de profetessen van de revolutie, Rosa Luxemburg en Henr. Bolland Holst, zich teweer stellen de profetessen van het Evangelie, en ook hun vlammend verwijt bliksemen naar de suffe, egoïstisch vrome, Rubens, die blijven zitten ■tusschen de stallingen, om te hooren de blatingen der kudden. Het is de tijd, dat zij getuigen tegen de koeien van Bazan, gelijk Amos de wreede weeldevrouwen van zijn tijd noemde, vrouwen, die tot hunne heeren zeiden: Brengt aan, opdat wij drinken. En wij zien ze nog, de koeien van Basan, heele kudden, die, terwijl de wereld een ]) De Roomsche Kerk zond 20.000 zusters uit voor zendingswerk, en een Roomsen hoogleeraar verklaarde, dat soms één vrouw de kracht heeft van tien manlijke propagandisten. — Ook de Geref. Kerk in Amerika gaf het voorbeeld. In een afzonderlijke Zendingsconferentie voor vrouwen kwamen 5 a 600 zusters saam. vulkaan in uitbarsting is, geen hooger ideaal kennen dan een charmanten hoed; en geen anderen tempel dan het modepaleis. De vrouw moet, en denkt ge, dat zij niet wil of niet kan? Johanna Naber heeft een boek geschreven, „Wegbereidsters" getiteld, waarin zij de voornaamste Debora's van onzen tijd ten tooneele brengt, en verhaalt wat Elisab. Fry gedaan heeft voor de gevangenen, Florence Nightingale voor de kranken, Josephine Buttler tegen de gereglementeerde ontucht, Herm. Beecher Stowe tegen de slavernij, en voegt er nog bij Mevr. Booth voor de verbreiding van het evangelie. Als ge dat boek hebt gelezen, vraagt ge niet meer, of de vrouw wil, of kan, dan blijft u slechts over te bidden, dat God nog vele zulke vrouwen uit onzen krmg verwekke, die haar beginselstandpunt kiezen in het "W oord Gods, haar bezieling ontvangen van den Heiligen Geest, en het bewustzijn van haar roeping versterkt weten door den chaotischen nood van deze stervende wereld. Jezus heeft gezegd: Het Koninkrijk Gods is binnen ulieden. Er is, in het algemeen gesproken, geen hart, waarin het Koninkrijk Gods zóó de eereplaats inneemt als in het vrome vrouwenhart, want de natuur der vrouw is ontvankelijkheid. Welnu, laat zij het verborgen heiligdom van haar ziel openstellen "voor de heerlijkheid, de waarheid, de rechtvaardige zachtmoedigheid van den Koning. Naarmate des Konings dochter inwendig verheerlijkt is, zal haar gouden borduursel uiterlijk schitteren; naarmate zij passief is in het geloof, zal zij actief zijn in de liefde. Wanneer het Koninkrijk Gods groot is in haar, zal zij — en dit is de oplossing van het vrouwenprobleem door de van God gemaakte werkelijkheid — groot zijn in het Koninkrijk der hemelen. CApplaus). Nadat nog gezongen was Gezang 3:6: Wij zegenen, o Heer, uw goedheid al den dag! Geef, dat eeuw in eeuw uit ons lied U loven mag. Geef, dat we bij uw komst onstraflijk wezen mogen! Ontferm, ontferm U, Heer! toon ons uw mededoogen! Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen! Zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen. kreeg de heer J. B. Snoeck Henkemans van Den Haag het woord voor een korte uiteenzetting over: Sociale voorzorg en barmhartigheid. Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden. Er is geen schooner deugd, dan de barmhartigheid. De zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven, de vreedzamen zullen Gods kinderen genaamd worden, de barmhartigen zullen barmhartigheid ontvangen. Het is niet het minst de deugd der barmhartigheid, die er toe bijdroeg het jeugdig Christendom snel te doen stijgen in de achting en waardeering der heidensche wereld. Het heidendom kende geen barmhartigheid. „Ziet hoe lief zij elkander hebben", was de uitroep van verbazing en bewondering, die de eerste Christenen, door de werken hunner barmhartigheid, ontlokten aan hunne heidensche tijdgenooten. 26 Ook de zachtmoedigheid en de vredelievendheid waren deugden, vreemd aan de Bomeinsche zeden — maar deze deugden konden in haren oorsprong en beteekenis nog worden misduid. De zachtmoedigheid kon zwakheid zijn; de vredelievendheid vrees. Zachtst geoordeeld,, had de trotsche en strijdlustige Romein voor deze deugden slechts een medelijdenden glimlach — zoo niet een verachtend schouderophalen — maar met ongeveinsde verbazing en oprechte bewondering aanschouwde de heiden de Christelijke barmhartigheid. Het is heden niet anders dan vóór 19 eeuwen. Echte barmhartigheid waarbij het hart zidh opent en de ziel van den barmhartige zich wendt tot de ziel van den ongelukkige, helpend en doelend zijn lijden, helpend en troostend — echte barmhartigheid is nog altijd de eerste der deugden, welker waarde niet is te schatten, omdat zij zoo sterk is, sterker dan het leven, sterker ook dan de dood. Maar waar is de barmhartigheid? Is zij er nog wel? Zeker, de barmhartigheid leeft en werkt nog. Maar zij werkt meest in stilte en onopgemerkt. Hetgeen gaat van mensch tot mensch ontsnapt aan de waarneming van hem, die buiten staat. In het georganiseerd1 maatschappelijk leven — zelfs in het georganiseerde leven der Christelijke Kerk — wordt zoo weinig gezien van echte barmhartigheid. Waarom is dat zoo, waarom kan het zoo moeilijk anders? Het ligt aan den weldoener, het ligt aan den beweldadigde, het ligt aan de zeer samengestelde maatschappij. De maatschappij der 20e eeuw biedt zoo weinig gelegenheid voor persoonlijke aanraking, die toch de onmisbare voorwaarde is voor echte barmhartigheid. Bovendien: die wil weldoen heeft zijne dagen zoo bezet voor zichzelf en de handen zóó vol met allerlei werk voor zichzelf — en de beweldadigde is vaak zoo ontoegankelijk, niet zelden onvolgzaam en onoprecht. Het werd eisch van goed verstand en practisch werken, reeds in de eerste eeuwen van het Christendom, dat de persoonlijke barmhartigheid terugweek voor de georganiseerde weldadigheid. En naarmate de bevolkingen toenamen in getale en de armoede zich in scherper vormen toonde, moest de georganiseerde weldadigheid het opgeven tegenover de gereglementeerde armenzorg — en niet zelden zag men deze ontaarden in de sombere bedeeling, vreemd aan elke gedachte van individueele zorg en persoonlijk liefdebetoon. De barmhartigheid biedt weinig) gevaren; omdat het voorwerp harer werkzaamheid niet is de maag, het lichaam — maar de ziel des armen. Maar de gevaren der instellingen van weldadigheid en armenzorg zijn groot, zoowel voor den armvérzorger, als voor den arme. Moge, door de trouw en volharding van de besten der armverzorgers, de machinale bedeeling vrijwel uit Nederland zijn verdreven — toch is hiermede het gevaar der armenzorg niet overwonnen. Het gevaar van liefdadigheid en armenzorg ligt niet in de afhankelijkheid, waartoe zij den beweldadigde zouden brengen. Een goed armvérzorger — en er zijn vele goede armverzorgers —1 gruwt van die afhankelijkheid. Het gevaar ligt daarin, dat men zioh er aan gewent het noodige voor het levensonderhoud te ontvangen, zonder het zelf te verdienen. De arbeid is een voorrecht. Het besef, dat men door eigen arbeid voorziet in het onderhoud van zich en de zijnen, is een ervaring van groote blijdschap en van trotsch waarover God niet toornt. Het is een bewijs van levenskracht en het vormt tevens een bron van nieuwe kracht. Maar de gewoonte, zich te laten helpen en steunen, werkt verslappend en verzwakkend. Die zich er lang aan gewent, verliest zijne fierheid' en energie. Mr. Treub sprak in 1906 van „de pest der liefdadigheid" en in 1914 van „het 'brandmerk der armenzorg". Hij deed) daarmede kwaad, omdat hij er in miskende zoowel de waarde der barmhartigheid als de pogingen der Nederlandsche armverzorging, in haar ondersteuningswerk, deze barmhartigheid zooveel mogelijk te benaderen. Maar als waarschuwing tegen het gevaar van voortgezette armenzorg, had zijn woord waarde. In 1914 stelde Treub met zijn „brandmerk der armenzorg", den gewonen arbeid der weldadigheid tegenover de toen-opgezette steunbeweging. Deze laatste zou goed zijn; de armenzorg zou verkeerd zijn. Hij is over dit gebrek aan inzicht geducht aangevallen — en de uitkomst heeft het goed inzicht zijner aanvallers schitterend gerechtvaardigd. Door alle armverzorging in Nederland is een eeuw niet zooveel zedelijk kwaad gedaan als door de glorieuse steunbeweging in deze laatste 5 jaren. Niettemin was zij onmisbaar. De armenzorg was op zoo groot werk niet ingericht. Maar of men de verstrekkingi van giften bestempelt met de oude namen „armenzorg" en „weldadigheid" of met de nieuwe namen ,steunbeweging" of „staatspensioen", of wel met de spiksplinternieuwe titulatuiulr „Maaschappelijk Hulpbetoon" (uitvinding van den Amsterdamschen Armenraad — het is alles volmaakt hetzelfde. Het zijn verschillende namen voor dezelfde zaak — en die zaak blijft voor den mensch van het allergrootste gevaar. Daarom was den heer Treub in 1906 'het bezigen van zijn niet fraai scheldwoord lichter te vergeven. Schold hij in 1914 de armverzorging om de nieuwe geheel gelijksoortige steunbeweging, aan welker schepping hij zelf medewerkte, te verheerlijken — in 1906 stelde hij de liefdadigheid tegenover een instituut van geheel andere natuur, n.1. tegenover de „sociale voorzorg". En al blijft de gebruikte term moeilijk te vergeven — in één opzicht staan wij naast den heer Treub van 1906: Sociale voorzorg is een instituut van hooger orde dan elke vorm van gratis uitreiking van giften. Sociale voorzorg wacht niet tot de nood zich openbaart, om dan te roepen: „Help mij toch, ik ben zoo arm!''' Sociale voorzorg legt in goede tijden iets weg voor den kwaden dag, die komen kan — van welken men in zekeren zin weet, dat hüj komen zal en komen moet. Sociale voorzorg is geen steunen op anderen, sociale voorzorg is juist een daad' van diep verantwoordelijkheidsbesef, van eigen zorg, van spaarzaamheid en voorzichtig beleid. Daarom .verdient sociale voorzorg den steun van wetgever en overheid en de warme belangstelling van ieder, die zijn volk liefheeft. Sociale voorzorg kan zich openbaren in velerlei vorm. Als algemeen kenmerk kan worden gesteld, dat Overheid en burgerij elkaar de hand reiken. Veelal zal de Overheid leidend en regelend optreden; maar zonder hartelijke medewerking van de burgerij, hetzij als personen, hetzij in hare organisatiën, zal sociale voorzOrg bezwaarlijk leiden tot het beoogde doel. Ook arbeidswetgeving, openbare gezondheidsdienst, woningvoorziening kunnen gerekend worden tot het groot geheel "der sociale voorzorg. In het bijzonder behooren tot haar gebied de verschillende vormen der sociale verzekering. Vergelijkt men de maatschappelijke voordeelen en de zedelijke gevaren van de armverzorging met die van de sociale verzekering, beiden in haar beste vormen, dan zegt ieder, die het leven kent en die (door zelfkennis) kwam tot menschenkennis: „Hoog, driewerf hoog de sociale verzekering. Wij eeren de armverzorging en bieden de weldadigheid gaarne onze hulde; maar de sociale verzekering is een instituut van hooger orde. En dit niet zoozeer omdat zijne voordeelen grooter zijn, maar omdat de verzekering zooveel minder gevaren biedt voor het leven en de zedelijke kracht des volks". En daarom: werkloosheidsverzekering boven steunbeweging, ziekteverzekering boven weldadigheid, mvaliditeitsverzekerinlg boven armenzorg, ouderdomsverzekering boven staatspensioen! Elke vorm' Van sociale verzekering verhoogt de volkskracht. Elke vorm van gratis-uitdeeling van geld of goed idoet de volkskracht dalen. Die dit 'beseft — hij trilt nog altijd van verontwaardiging, als hij bedenkt hoe eene politieke meerderheid in Nederland gedurende zes kostelijke jaren een geheel stel verzekeringswetten onuitgevoerd liet liggen op de papierzolders der departementen van landbouw, van financiën en van waterstaat. Maar, Gode zij dank, die trilling van verontwaardiging! mag nu wijken voor een gevoel van groote blijdschap, nu de verzekeringswetten zijn Weggehaald van de departementale papierzolders, om ze, in het nieuwe Ministerie van Arbeid, te maken tot een levend organisme, waarvan kracht zal uitgaan voor de geheele arbeidersbevolking van Nederland. Minister Aalberse zal Tahna's verzekeringswetten invoeren, en wij 'allen zullen het ons een voorrecht rekenen mede te werken, opdat de regelen dezer wetgeving worden opgenomen in de zeden van ons volk. Sociale yoorzorg begint met van een volk iets te vragen, zelfs met veel te vragen. Dit is het kenmerkend 'karakter van voorzorg. Er moet gezorgd <— er moet gewerkt — er moet betaald worden, jaren lang. De vruchten komen eerst veel later, na maanden en jaren. Dat is moeilijk; dat eischt doorzicht, kracht, volharding en vertrouwen. Gelukkig zijn deze deugden niet vreemd aan 'het Nederlandsche volk; en voorzoover zij te weinig zijn uitgegroeid, zullen wij haar aankweeken en versterken. De sociale verzekering moet niet slechts, naar de bestaande wetgeving, wèl gelukken — zij moet zich uitbreiden en ontwikkelen. De ziekteverzekering moet, zoo mogelijk, worden ingevoerd gelijktijdig met de invaliditeitsverzekering. Zij moet worden uitgebreid tot allen, , op wie de invaliditeitsverzekering! toepasselijk is. Aan de uitkeering van ziekengeld moet de geneeskundige behandeling worden toegevoegd. De ouderdomsverzekering, met hare overgangsbepalingen voor de reeds bejaarden, moet zich uitstrekken ook tot de zelfstandig werken- den, die niet in loondienst arbeiden. De werkloosheidsverzekering moet meer terrein veroveren. Moederschapsverzekering en steunver zekering voor de groote gezinnen moeten worden ingevoerd. Dit alles, kan. En het zal ook komen; echter op één voorwaarde: dat men ophoude met elk stelsel van gratis uitkeering van staatsgelden, met hoe schoonen naam ook genoemd. Verleening van Rijkssubsidie, tot een beperkt bedrag, wordt 'hierdoor niet uitgesloten. Maar moet de sociale voorzorg de barmhartigheid dan verdringen? Dat zij verre. Juist door den opbloei der sociale verzekering zal de ware barmhartigheid ruimte verkrijgen en zal zij uitblinken in schoonheid en kracht. De barmhartigheid zal zich kunnen bepalen tot die werken, welke naar 'hunnen aard inderdaad tot hare taak behooren. Door het onafzienbaar terrein, van den socialen nood bij valide volwassenen, te brengen onder de bearbeiding der sociale verzekering, zal de barmhartigheid echte barmhartigheid kunnen blijven en zal zij onttrokken worden aan het gevaar te dalen tot weldadigheid, te verkoelen tot armenzorg, te verschrompelen tot bedeeling. Die zijn volk liefheeft, boude onwrikbaar vast het ideaal. Al wie in goede dagen van gezondheid, kracht, jeugd en arbeid gegrepen kan worden door de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ziekte, invaliditeit, ouderdom en werkloosheid — hij late zich grijpen. Gehjk de goede armenzorg de weerzinwekkende bedeeling heeft verdreven — zoo drijve de sociale voorzorg de armenzorg voor zich uit en doe zij den omvanig der weldadigheid verminderen. Maar de barmhartigheid blijve hare reddende hand uitstrekken naar de kleinen, de verwaarloosden, de vermoeiden, de bedroefden, de troosteloozen, de afgedrevenen. Wij strijden voor de verbreeding en versterking der sociale voorzorg — maar evenzeer voor de uitbreiding en verdieping- der ware barmhartigheid. Applaus dankte ook dezen spreker, die de vergadering deed uiteengaan met het geliefde tweede couplet van het „Wilhelmus": Mijn schilt en de betrouwen Sijt ghy, o Godt, mijn Heer! Op U so wil ick bouwen, Verlaet my nimmermeer! Dat ick doch vroom mach blijven U dienaer 't aller stont, Die tyranny verdrijven, Die my mijn hert doorwont. DERDE DAG* Gezellige Avondbijeenkomst. Des avonds te half acht kwam men wederom voor een gezellige bijeenkomst in den „Werkenden Stand" samen. Daar werd allereerst door Dr. J. G. de Moor (Amsterdam) over „Drankbestrijding" gesproken. Bij de behandeling der zaken, welke op dit congres aan de orde zijn, aldus zette Dr. de Moor uiteen, blijkt telkens, hoe ontzaglijke veranderingen de oorlog in onze denkbeelden en praotijk heeft gebracht. Men moge dit betreuren of toejuichen, het feit is niet te veranderen, en dwingt ons tot voortdurende bezinning aangaande de houding, welke ons voegt. Dit geldt ook voor de drankbestrijding. Men denke aan de scherpe maatregelen, welke de oorlogvoerende landen tegen het gebruik van alcoholica moesten nemen; aan de drooglegging van N.-Amerika, waar na 16 Januari 1920 geen bereiding, verkoop, invoer, uitvoer of transport van bedwehnende dranken zal mogen plaats 'hebben; aan de maatregelen, welke bij ons genomen zijn tijdens de demobilisatie; aan de actie tegen het verknoeien van graan in een periode van broodgebrek om er alcohol uit te bereiden, en aan de Staatscommissie, welke aan den vooravond van dit congres benoemd is om de mogelijkheid te onderzoeken om zonder de industrie te knakken aan hét bedrijf der branderijen, distilleerderijen en likeurstokerijen eene andere richting te geven, meer bepaaldelijk ook na te gaan of het ter wille van de bestrijding van het alcoholisme mogelijk is, de productie van gedistilleerd, bestemd voor inwendig gebruik, te beperken of op te heffen; eene commissie, welker instelling bewijst, dat minister Ruys de Beerenbrouck zijn verleden niet verloochent, en waarin we ook met genoegen den vice-voorzitter van dit congres, prof. Slotemaker de Bruine, opmerken. (Applaus). De conclusie van het eerste Christelijk Sociaal Congres, welke aldus luidde: „Ter oplossing van de sociale kwestie behoort mede, dat zoowel patroons als werklieden de onthouding van alcoholische dranken aanmoedigen en drankmisbruik tegengaan", was een compromis tusschen m verschillende gevoelens, dat overhelde naar den kant der geheelonthouding. Heden stellen wij geen congres-conclusie, doch, zoo spreker hoopt, wel een persoonlijke, die overeenkomstig den ernst van dezen ontzaglijken tijd is. Laat ons daartoe nagaan lo. waarom we, als christelijk-sociale menschen, verplicht zijn, in dezen iets te doen; 2o. wat wij kunnen en moeten doen. I. Wij zijn verplicht iets te doen omdat het alcoholisme groote schade aanricht ten opzichte van de gezondheid, de welvaart en de zedelijkheid. Wat de gezondheid betreft, het geregeld gebruik van alcoholica, dat zoo licht in misbruik ontaardt (indien niet alle gebruik als genotmiddel als misbruik is te beschouwen), ontreddert het zenuwstelsel, misvormt belangrijke organen, bevordert ziekten en verkort den levensduur. Het veroorzaakt ook vele ongevallen (denk aan den Maandagtop in de statistiek). Het gezinsleven wordt er grootelijks door geschaad. De kinderen leeren al vroeg drinken, en er wordt een gedegenereerd geslacht verwekt, gepraedisponeerd voor tuberculose en dergelijke. Wat de welvaart aangaat, de arbeidsprestatie wordt erdoor verminderd en het gevoel, beter erdoor te kunnen werken, is bedriegelijk. Het geld wordt op ondoelmatige wijze besteed, en onttrokken aan hetgeen waarvoor het noodig is. De arbeider wordt minder bekwaam tot den socialen strijd, terwijl toch de H. Schrift zoo nadrukkelijk de nuchterheid aanbeveelt. Komt straks de achturige arbeidsdag, dan zal het ook zeer noodig zijn te zorgen, dat de vrije tijd niet aan drank wordt verslingerd. Wat de zedelijkheid aanbelangt, de misdadigheid wordt door het alcoholisme zeer bevorderd; Wijntje en Trijntje gaan samen, en de grootste misdadiger is de alcohol zelf door het bedriegeïijke en geleidelijke van zijn verderfelijke werking. Er moet dus iets gedaan worden, want er is wisselwerking tusschen de sociale ellende en het alcoholisme. Maar wat? II. We moeten (vooreerst) niet ons tevreden stellen met het wegnemen van enkele gevolgen van dit kwaad, doch ons in de eerste plaats richten tegen de oorzaken ervan. Bureaux van consultatie, reclasseerings-werk, sanatoria enz. zijn heel nuttig, doch redden slechts individueel, en voorkomen is 'beter dan genezen. Ten tweede: men moet uitgaan van de menschen en niet van de wetten, die zonder zeden toch niet kunnen baten.. Inzonderheid Christenen moeten van die waarheid doordrongen zijn. Ten derde: het is noodzakelijk steeds veel voorlichting op dit gebied te geven, want velen zijn nog geen drankbestrijders omdat zij niet voldoende van den aard van het alcoholisme op de hoogte zijn. Het uitnemendste middel is de persoonlijke geheelonthouding. Niet omdat op zichzelf het gebruik althans van wijn of bier ongeoorloofd zou zijn, doch om der wille van der tijden nood, die tot bijzondere maatregelen verplicht om de drinkgewoonte (de kracht bij uitnemendheid van het alcoholisme!) te breken. Matigheid is daartoe voor den arbeider, te slap in zijn omgeving, en voor den patroon te weinig voorbeeldig. Verder kunnen we aandringen op een goede wetgeving. Het voorbeeld van N.-Amerika en het optreden van ons tegenwoordig ministerie geven goede hope, dat ook deze binnenlandsche vijand zal worden • genekt, b.v. door Local Option, waarvoor ook onder ons groote sympathie bestaat. Ten slotte, denkt aan onzen betreurden T a 1 m a! Deze sprak in den tijd van zijn ministerschap (1913) in de Groote Kerk te Arnhem voor het tweede Christelijk Congres tegen het Alcoholisme over het woord: „Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus". Toen wees hij erop, dat de geheelonthouding volstrekt geen offer is, want de hoogste vrijheid is gelegen in het liefhebben van anderen, en het daadwerkelijk betoenen van die liefde. Vinde dat woord ook onder ons meer en meer weerklank! Nadat Dr. de Moor beëindigd had en het applaus der vergadering was verstomd, zong de vergadering Gezang 50 : 4: Amen! Jezus Christus! Amen! Ja, Gij zult in 't groot heelal 't Rijk der duisternis beschamen, Tot het niet meer wezen zal. Woon, o Heiland, in ons midden: Onder uwe heerschappij Zijn wij zalig,zijn.wij vrij; Leer ons strijden, leer ons bidden! Amen! heerlijkheid en macht Word' U eeuwig toegebracht! en werd gepauzeerd. Daarna droeg mej. H. G. Diehl (Amsterdam) eenige verzen voor, waarin gehandeld wordt van stoffelijken en geestelijken nood. Van Roland Holst werden gegeven „De hutten der armen", „de zwoegenden" en „luister nu en wordt blij, tot rnenschheid behooren wij"; van Van Gollem: „Mattenvlechten" en „Bontwever te Gemert"; van Rainer Rilke: „denn Herr die grosze Stadte sind"; van Nijhoff: „Sonate Pierrot"; van Guido Gezelle: ,,'t bevier" en van Nelly van Kol: „op en neder gaat de slinger van de klok". Ook deze verzen oogstten warm applaus. Hierna sprak Dr. P. J. Kromsigt (Amsterdam) over: „Het sociale vraagstuk ook een zedelijk vraagstuk". Eigenlijk moest het niet noodig zijn de zedelijke zijde van het soc. vraagstuk nog in 't bijizonder aan te wijizen. Doch vele courantenartikelen en gesprekken, ook onder Christenen, doen telkens denken aan een leekedichtje van De Génestet, dat hier met eenige variatie van toepassing is: Mijn economie en mijn ethiek, Die leven saam en stoeien; Het is je een lust om aan te zien, Zoo'n recht economisch knoeien. Daarom is het spreker aangenaam die zedelijke zijde nog eens meer opzettelijk in het licht te stellen. Godsdienst en zedelijkheid omvatten heel ons mensohelijk leven, óók het economische. Hiermee staan we vierkant tegenover de liberale leuze, die gelukkig onder liberalen zelf begint te verouderen: godsdienst is privaatzaak, een leuze, ook door de socialisten overgenomen, èn tegenover de z.g.n. klassieke economische school. Deze school ging uit van de optimistische gedachte: de mensch is van nature goed, en kwam zoo tot het geloof in een van nature goede maatschappij, als men alles maar vrij groeien liet op den grondslag van „het welbegrepen eigenbelang". Hoe wreed werd men ontnuchterd! De mensch bleek inderdaad „geneigd tot alle (kwaad". De wet van bet eigenbelang, del groote emnornische grondwet, groeide aan tot een geweldige polyp, die alles met blaar vangarmen omiHuisterde. Voor bet „welbegrepen eigenbelang" trad bet meest geraffineerde egoïsme in de plaats, vooral sinds „de gelegenheid den dief maakte", d.w.z. sinds in de fabrieken straks stoom en electriciteit opkwamen en het kapitaal zich tot naamlooze vennootschappen, trusts enz. ging vereenigen, toen de persoonlijke verantwoordelijkheid zoek raakte, die vroeger bij kleinere, meer patriarchale verhoudingen nog, een zeker tegenwicht bood. De maatschappij groeide niet uit in harmonie, zooals men naïevelijk had gemeend, maar in volslagen disharmonie, met name in de disharmonie van kapitaal en arbeid. En — zóó stond daar opeens voor de oogen eener verschrikte menscbheid de sociale kwestie als de groote aanklaagster van een rnenschheid, een Christelijke rnenschheid nog wel, die Gods gebod met voeten had getreden als nimmer tevoren! Daarom gaat er van de sociale kwestie zulk een ontzaglijke roepstem uit tot de Gemeente des Heeren. En daarom is het zoo vreeselijk, dat maar al te velen nog slapen en alzoo praktisch de liberale leuze huldigen: „godsdienst is privaatzaak", „het is genoeg, als ge Gods omgang zoekt in het verborgene, ge hebt uw godsdienst niet uit te dragen in het publieke leven, nu ja, nog wel in het poMekë leven rnisschien, maar toch zeker niet in het .sociale leven". r ■ De sociale kwestie, heeft dus twee oorzaken: 1. de klassieke school met hare ófczjjzetting van Gods gebod en haar laat-maar-waaiensysteem,Aai nog zijn nawerking oefent in tal van ktfngen, ook onder ons; 2.-het opkomen van het moderne industrialisme (fabriek, stoom, electriciteit, heel de moderne techniek) en het moderne kapitalisme (tusschen deze twee is wisselwerking, doch de moeder is het industrialisme). De sociale kwestie kwami op in Engeland in 't begin der 19e eeuw en heel die eeuw is gevuld met pogingen om haar op te lossen. En nog steeds is men niet g slaagd. Welk een oorzaak van schaamte voor Christus' Gemeente, die toch „de Pilaar en Vastigheid der waarheid" behoorde te zijn en in hare levensbanier heeft geschreven: „Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven"! Welke is dan nu onze naaste taak, uit ethisch oogpunt? Drieërlei: ï. principieele bestrijding van het individualistisch-egoïstische uitgangspunt der -klassieke school, die Gods gebod heeft onttroond en daardoor oorzaak is geworden der maatschappelijke ontbinding en verwording; 2. een onderzoek instellen, of het kapitalisme in zijn moderne ontwikkeling al dan niet zedelijk gerechtvaardigd is volgens de beginselen van Gods Woord; zoo ja, het moedig aanvaarden met Wilh. Foerster b.v., zoo neen, het even moedig verwerpen en aansturen langs wettigen weg op geleide!ij|ke wijziging der bezitsverhoudingen; 3. terwijl dit onderzoek plaats heeft, het nemen van al die maatregelen en bevorderen van al die wetten, die dienen kunnen om de sociale ellende te lenigen en te verhelpen. Het tweede punt stond nu niet op het program, blijkbaar om praktische redenen, die te billijken zijn. Het stond wel op het program van het eerste Ohr. soc. congres en blijft aan de orde, het moest nu worden herinnerd juist in verband met het ethische. Want alleen die economi- sche ontwikkeling mag door Christenen worden gehonoreerd, die ethisch i& gemotiveerd. Daarom zij bier een belangrijke conclusie van bet eerste congres herinnerd: „Het is daarom geheel in overeenstemming met de H. S. om opeenhooping van kapitaal en grondbezit tegen te gaan". Deze conclusie is ongetwijfeld , zeer. juist. Het komt er nu op aan deze gedachte in praktische voorstellen in de toekomst te belichamen. Dit is zeker een reuzentaak, gezien de intusschen voortgegane ontwikkeling op de oude basis, waarbij het privaatbezit al wilder en wilder is uitgegroeid, maar daarvoor mag onze Ghristelijk-sooiale beweging niet terugschrikken. Zelfs de concurrentie met andere landen mag haar niet weerhouden, want het gaat om een hep&aü-ethische taak. Maar daarnaast blijven dan de onmiddellijk voor de hand liggende, praktische vragen, b.v. al wat behoort tot het geven van een betere rechtspositie en meer bestaanszekerheid aan den arbeider, het loonvraagstuk, deelname in de winst, bedrijfsmedebezit, uitbouwing en erkenning der arbeidersorganisaties, collectief contract, ziekte- en ouderdomsverzekering, belasting naar draagkracht, bescherming van het groote gessin, dat bij uitnemendheid een punt van Ghr.-sociale politiek moet heeten, eAenning van het stakingsrecht, oplossing van geschillen door arbitrage, 8-uriige werkdag, Zondagsrust, verbod van kinder- en vrouwenarbeid enz. Slechts enkele groote Bjnen konden worden getrokken, doch genoeg om te doen zien, hoe we hier voortdurend niet met louier-economische, maar ook met zedelijke vragen te doen hebben. Men zij er diep van doordrongen, dat we niet alleen een individueele, maar ook een gemeenschappelijke taak hebben in' economisch opzicht. Een Ghriste-. lijke maatschappij is als zoodanig geroepen er zorg voor te dragen, dat arbeiders in haar midden inderdaad „een menschwaardig, bestaan" kunnen leiden, dat hun beroep, met ons huwelijksformulier, waarlijk „een goddelijk beroep" kan genoemd worden. Want weliswaar heeft niemand tegenover God recht op een menschwaardig bestaan, daar wij als zondaren alles verbeurd hebben, maar wel heeft 'hij er recht op tegenover zijne medemenschen, aangezien God door Zijne algemeene genade ons allen mildelijk geeft en niet verwijt en Zijne zon doet opgaan over boozeni en goeden. De sociale kwestie zelve is daarom een voortdurende, aanklacht tegen onze Christelijke maatschappij nu reeds 100 jaren lang. Zij wijst ons op een zware, gemeenschappelijke schuld. Niemand trachte, door welke drogredenen dan ook (zoowel verstandelijk-economisohe als hooggeestelijke drogredenen) zijn geweten in deze tot zwijgen te brengen. Dan zou hij de voornaamste ethische zijde der sociale 'kwestie voor hemzelven persoonlijk hebben verloochend. Maar hij belijde met de anderen saam zijne schuld voor God, zoeke verzoening bij Hem, die ons aier lasten torschte en ons aller schuld droeg, en vrage in eenvoudigheid des harten: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doem zal?" Waar deze stemming iheerscht, daar blijft het antwoord niet uit van omhoog. Dan zal blijken, dat ons kleine land, ons Christelijk Nederland, dat zoo menigmaal den toon aangaf in de wereld op godsdienstig en ethisch gebied beide, nog groot zal zijn door de kracht zijns Gods in al datgene, waarin ook een klein land groot kan zijn in deze donkere en moeilijke tijden. De rede, aerbaaldelijk door applaus onderbroken, vond algemeen groote instemming. Nadat ze beëindigd was, werd de vergadering besloten met bet zingen van Psalm 72 : 2 eerste gedeelte en vers 11, De bergen zullen vrede dragen, De heuvels heilig recht; Hij zal hun vrooltjk op doen dagen Het heil, hun toegezegd. Zijn naam moet eeuwig' eer ontvangen; Men loov' Hem vroeg en spa: De wereld hoor', en volg' mijn zangen Met Amen, Amen, na! waarna men te tien uur huiswaarts ging. AFSCHEIDSMAALTIJD. Aan den avond van Donderdag 13 Maart vereenigden zich een 80-tal deelnemers aan een gemeenschappelijken maaltijd in Krasnapolsky. Nadat de voorzitter van het Congres, thans tafelpresident, eén hartelijk woord van welkom had gericht tot de aanwezigen, ging op zijn verzoek Dr. Schokking voor in gebed. Was Prof. Diepenhorst op het Congres als Generaal gehuldigd, ook hier is hij weer de voortrekker, als hij het eerst een heildronk instelt, door den drang van zijn hart hiertoe geprest, op de Koningin, die zulk een luisterrijk exempel geeft van individueele toewijding aan de nooden van het volk, waardoor haar bezit de beste waarborg is tegen revolutionaire schokken. In aansluiting hieraan bracht Mej. H. S. S. Kuyper een toast uit op ons koningskind, op Prinses Juliana, op wie de hope der toekomst gevestigd is. Aan den heer Snoeck Henkemans gaven de voorletters van den voorzitter, die samengevoegd het woord „Pa" opleverden, aanleiding, om de vaderlijke zorgen te herdenken, welke Professor P. A. Diepenhorst van voorbereiding tot sluitingsure toe voor het congres had betoond. Geestig antwoordde Prof. Diepenhorst „Dank je wel, mijn jongen!" Mej. van Marle dankte namens de vrouwen het bestuur voor de ruime plaats, aan de vrouw op het congres ingeruimd, hetgeen Mej. H. S. S. Kuyper er toe bracht ten tweede male een dronk in te stellen, nu op Mevrouw Diepenhorst—de Gaay Fortman, door wier krachtige actie de vrouwen in zoo grooten getale aan het congres hadden deelgenomen. Mej. Mr. Katz stelde voor het volgende telegram aan Prof. Slotemaker de Bruine te zenden „De deelnemers aan het Christelijk Sociaal Congres, bijeen aan een gemeenschappelijken maaltijd, drukken hun spijt uit, dat u hier niet tegenwoordig is en brengen u hunnen hartelijken groet". Bij acclamatie wordt dit voorstel aangenomen. De heer Duy ma er van Twist herdacht den voorzitter van het eerste Christelijk Sociaal Congres, Dr. A. Kuyper. Dr. Schokking toastte op de leiders der Christelijke vakvereenigingen, wier kloeke houding in de Novemberdagen de revolutie had bezworen. Mr. Bijleveld zag de Christelijke vrouwenbeweging belichaamd in vier aanwezige vrouwen: in de vrouw van den voorzitter, wier lof reeds verkondigd was, in zijn eigen vrouw, wier bezit hem de vrouwenbeweging deed waardeeren, in Mej. Mr. Katz, de eerste spreekster in het gemengde debat, en in Mej. H. S. S. Kuyper, een der beste kenners der vrouwenbeweging in Nederland. De heer da Costa stelde als kleinzoon van Pierson en da Costa een dronk in op de zusters der barmhartigheid, die aan dezen maaltijd zoo sterk vertegenwoordigd waren. Ook de heer K e m p e r s sprak enkele goede woorden, waarna Dr. Kromsigt met dankgebed eindigde. NAAMLIJST DER LEDEN VAN HET TWEEDE CHRISTELJIK SOCIAAL CONGRES. Exc. P. J. M. AALBEFiSE, 's-Gravenhage. Ds. AALBERTS, Wormerveer. Zr. B. AALDERS, Amsterdam.. G. J. K. VAN AALST, Amsterdam. J. J. ADRIAANSE, Amsterdam. D. G. AKKERS, Werkendam. Mevr. Wed. G. VAN ALEWIJK—MOEN, Abcoude. A.-R. KIESVEREENIGING, Enschedé, B. H. SCHOLTEN. D. J. B. ALLAARD, Amsterdam. J. VAN ALTENA Czn., Amsterdam. Mevr. VAN ALTENA, Amsterdam. H. AMELINK, Rotterdam. H. VAN ANDEL, Utrecht. Mevr. W. VAN ANDEL—BIJLEVELD, 's-Gravenhage. H. ANDRINGA, Holwerd. Prof. Mr. A. ANEMA, Amsterdam. Mevr. ANEMA, Amsterdam. Mej. W. VAN APELDOORN, Amsterdam. H. ABENDSEN, Harderwijk. Mevr. ARENTS— SLINGELAND, Deventer. J. VAN ABKEL, Soest. H. J. ARNOLD, Rotterdam. Jonkvr. C. M. VAN ASGH VAN WIJCK, Utrecht. Jhr. Mr. H. A. M. VAN ASCH VAN WIJCK, Utrecht. Mevr. VAN ASCH VAN WIJCK—Baronesse VAN HOOGENDORP, Utrecht. Jhr. Mr. M. VAN -ASCH VAN WIJCK, Arnhem. G. ATTEMA, Garijp. , ■ V ■ * " K. G. ATTEMA, Garijp. L. ATTEMA, Hilversum. A. Th.. BAART, Rotterdam. G. BAAS Kz., Amsterdam. H. BAGGELAAR, Amsterdam. Mej. B. A. BAGGELAAR, Amsterdam. Mevr. M. G. BAKHOVEN—MIGHELS, Botterdam. J. A. BAKHUYZEN, Spaarndam. D. BAKKER, WildervarJs. Ds, H. BAKKER, Amsterdam. P. S. BAKKER, Leeuwarden. S. BAKKER, Amsterdam. S. BAL, Rotterdam. J. BALHTJIZEN, Amsterdam. Mevr. BALHÜIZEN—REYMEBJINK, Amsterdam. Mej. J. M. BALHUIZEN, Amsterdam. J. BALK, Delft. G. VAN BAREN Jr., Amsterdam. F. J. D. BARENDS, Amsterdam. Dr. G. BABGER, Heemstede. Mej. M. W. BARGER, Hardenbroek, Driebergen. B. M. BARLAGEN, Nieuwolda. B. BARNEVELD, Zaandam. Mej. G. A. BATELAAN, Bodegraven. .Prof. Dr. H. BAVINGK, Amsterdam. Mevr. J. A. BAVINGK—SCHIPPEB, Amsterdam. Mr. A. J. L. VAN BEEGK GALKOEN, Den Haag. Mevr. VAN BEEGK GALKOEN—HEEMSTBA, Den Haag. Mej. F. J. VAN BEEGK GALKOEN, Utrecht. Mr. J. F. VAN BEEGK GALKOEN, Utrecht. Mej. W. C. VAN BEECK GALKOEN, Utrecht. Zr. M. M. BEERKE, Amsterdam. PH. BEEBNINK, Koog aan de Zaan. Mej. W. VAN DER BEKE CALLENFELS, Zetten. Ds. G. J. G. DE BEL, Dalem. G. W. VAN DER BEND, Amsterdam. W. VAN DER BEND, Amsterdam). Mej. J. M. BERENDS, Arnhem. F. W. VAN DEN BERG, Amsterdam. K. VAN DEN BERG, Dragten. Mr. L. W. G. VAN DEN BEBG, Delft. G. M. VAN DEN BEBGH, Den Haag. J. BERGHUIS, Kampen. J. BERGHUIS, Waddingsveen. A. DE BES, IJsselmonde. G. P. J. BES, Den Haag. JOH. BETHLEHEM, Amsterdam. R. BETS, Zaandijk. D. E. BEUKEMA, Drachtster Compagnie. Dr. E. J. BEUMEB, Utrecht. H. BEUMER, Arnhem. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM, Delft. Mr. H. DE BIE, Rotterdam. Mevr, H. DE BIE—VAN DER HOOP VAN SLOCHTEREN, Rotterdam. J. BIERDRAGER, Alkmaar. Mej. BIEBENS DE HAAN, Zetten. J. BIEMOND Pzn., Bleiswijk. P. BINNENDIJK, Hilvemim. Da D. M. BLANKHABT, Nijverdal. B. A. VAN DER BLOM, Oude Wetering. H. BLOM, Amsterdam. Mej. M. H. BLOEMENDAAL, Amsterdam. J. BLIJLEVEN, Arfen aan den Rijn. P. L. DE BOCK, Oude Wetering. Fa. M. BODDENDIJK EN ZN., Meppel. D. BODDEUS, Schiedam. F. DEN BOEFT, Amsterdam. Ds. A. M. BOEIJENGA, Koog aan de Zaan. F. BOEIJENGA, Sneek. A. DE BOER, Amsterdam. ü. DE BOER, Rotterdam. M. DEN BOER, Amsterdam. R. A. BOER ROOKHUIZEN, Bussnm. Mr. H. J. H. Baron VAN BOETSELAAR, Utrecht. Mevr. Baronesse VAN BOETZELAAB—DE JONCHEEBE, Bilthoven. Zr. C. O. J. BOISSEVAIN, Amsterdam. H. D. J. BOISSEVAIN, Gelselaar bij Borculo. Mevr. BOISSEVAIN—FABIUS, Amsterdam'. S. TEN BOKKEL HÜININK, Uhbergen bij Nijmegen. J. BOKS, Zutpben. Zr. D. BOL, Amsterdam. J. BOLMAN, Leeuwarden. Ds. J. BOLMAN, Oostwolde (Old.). F. L. VAN DER BOM, Amsterdam. Mej. D. E. BOMERT, Arnstexidami. BOND VAN GHR. POST- EN TELEGRAAFPERSONEEL, Utrecht. A. P. BONGERS, Amsterdam. B. M. v. d. BOOM, Rotterdam. D. K. BOOM, Amsterdam. Mr. G. H. B. v. d. BOOM, Rotterdam. Mevr. Mr. G. v. d. BOOM—HOVY, Rotterdam. L. BOOMSMA, Amsterdam. Mevr. BOON, Amsterdam. G. BOONSTRA, Kollum. R. BOONSTRA, Rotterdam. J. BOOR, Huizen (N.-H.). C. BOOT. Delft. H. BOOT, Delft. P. BOOT Sr., Leiden. W. BOOT, Delft. J. BOOTSMA, Den Haag. Zr. G. A. BOTH, Zutphen. Jkvr. F. Baronesse v. d. BORCH v. VERWOLDE, Verwolde (Gld.). H. DE BORDES, Vlaardingen. A. BORST Pz., Rotterdam. A. BOS, Rotterdam. H. BOS Kz., Rotterdam. H. W. BOS, Halfweg. J. BOS, Goevorden. K. BOS, Midwolda (Old.). E. J. BOSGH Jbzn., Baarn. Mevr. J. N. BOSCH, Amsterdam. A. K. BOSMA, Berliikum (Fr.). W. BOSMA, Garijp (Fr.). K. BOSSENBROEK, Amsterdam. IV. J. BOSSENBROEK, Amsterdam. 27 Mevr. G. H. BOSSENBROEK—VOLLENHOVEN, Amsterdam H. BOSWIJK, Amsterdam. G. BOULOGNE, Giessendam. Ds. H. BOUMA, Leeuwarden. Mr. P. B. BOUMAN, Rotterdam. Mr. L. G. N. BOURIGIUS, Den Haag. Mevr. Wed. J. M. DES BOUVRIE VERLOOP, Amsterdam. Mevr. A. M. BOUWMAN—KöHLER, Arnsteidam. Mej. G. G. BOUWMAN, Kampen. Mej. P. BOUWMAN, Kampen. Mej. T. BOUWMAN, Kampen. Ds. W. H. BOUWMAN, Nederhoret den Berg. D. DEN BRABER, Rotterdam. H. BRAND, Itordirecht. Mej. A. G. BRANTS, Dieren (Gld.). Z. BRAS Jr., Rotterdam. Dr. JOH. G. BREEN, Amsterdam. Mevr. BREEN, Amsterdam. K. BRE1DER, Groningen. D. BREMMER Jz., Waddingsveen. Mr. N. J. BREMMER, De Bildt CUtr.). D. BBEUKELAAR, Zaandam. D. N. BREUKELAAR, Amsterdam. G. D. BREUKELAAR, Amsterdam. Ds. W. BREUKELAAR, Zaandam. G. BREURE, Schiedam. A. BRENS, IJlst. Ds. H. G. W. BBIEDË, Amsterdam. Mr. P. E. BRIËT, Leiden. A. W. BRINK, Amsterdam. Mevr. C. M. BBINK—VAN VOOBTHUIZEN, Amsterdam Zr. G. BOGHMEIJER, Amsterdam. W. F. G. VAN DEN BROEK, Zwolle. G. J. BBOEKROELOFS, Coevorden. Zr. J. BROERE, Amsterdam. A. BROUWER, Gasselternijeveenschemond. Ds. H. BBOUWER H.Mzn., Heemstede. Mevr. ANNIE BROUWER—DE RUITER, Heemstede. J. G. BROUWER, Rotterdam. Dr. K. J. BROUWER, Amsterdam. Mr. A. BRUGH, Haarlem. Ds. J. P. VAN BBUGGEN, Rotterdam. G. A. DE BRUIN, Rottendam. J. DE BRUIN, Botterdam. Mej. C. J. DE BRUYN KOPS, Apeldoorn. Mevr. DE BRUYN VAN MELIS EN MARIEKERKE—TAETS VAN AMERONGEN, Amsterdam. Dr. J. W. DE BRUYNE, Amsterdam. Mevr. DE BRUYNE, Amsteidaml S. F. BRUNE, Lollum. Mr. J. BRUNT Jr., 's-Gravenzande. Mej. M. BRUNT, Bodegraven. Mej. W. BRUSSE, Ede. E. J. BUENK, Nijkerk. G. BUITENDIJK. Amsterdam. T. BUITINK, Amsterdam. A. J. BUK, Amsterdam. H. J. BULTEN, Blokzijl. Mevr. A. H. M. BURÉ KLEEMAN, Amsterdam. Fa. R. v. d. BURG, Amersfoort. G. BURGER, Rotterdam. J. J. BUSKES, Utrecht. P. BUSSTRA, Luinjeberd (Fr.). J. VAN BUUREN, Veenendaal. H. G. VAN DER BIJ, Rinsumageest. Exc. Mr. H. BIJLEVELD Jr., Den Haag. Mevr. M. E. BIJLEVELD—DAKE, Den Haag. H. BIJLSMA, Dragtten. B. BIJMA, Smilde. L. W. CALJÜÜW, Zwolle. A. VAN CAMP, Gormchem. E. H. GHABDON, Zoetermeer. Mr. J. P. GHABDON, Delft. GHB. AMBTENABENBOND (Aïg. Ned.), Botterdam, A. MASTENBBOEK. GHR. BESTURENBOND, AM. Rotterdam, H. H. HORDIJK. GHR. BESTURENBOND, Afd. Zwijndrecht, A. VAN NOORT. GHR. BOND VAN SIGARENMAKERS EN TABAKBEWERKERS, Rotterdam, A. HORDIJK. GHR. KANTOOR- EN HANDELSBEDIENDEN (Ned. Vereen, van), Amsterdam. GHR. METAALBEWERKERSBOND, Afd. Weesp. CHRISTELIJK NATIONAAL VAKVERBOND. Rotterdam. GHR. NAT. WERKMANSBOND, Afd. Amsterdam. R. VLAANDEREN. Jhr. Mr. S. VAN CITTERS. Arnhem. W. CLEMENS, Leerdam. Mej. C. J. COCKUIJT, Utrecht. A. VAN COEVORDEN. Nijkerk. |||fl K. LE COINTRE, Driebergen. A. GOLIJN, Nieuwer-Arnstel. Mr. A. H. COLIJN. Den Haag. H. COLIJN, Amsterdam. H. COLIJN, Den Haag. J. A. GONJONGH, Rotterdam. J. J. GORDES, Ouderkerk a. d. Amstel. Mevr. H. Gordes—ROYER, Ouderkerk a. d. Amstel. A. J. DA COSTA, Amsterdam. Mevr. D. J. DA COSTA—VAN DEN BERGH, Amsterdam. Mej. H. W. CROMMELIN, Zeist. Dr. J. H. A. VAN DALE, Emnelo. Zr. A. DALHUIJZEN, Amsterdam. T. DALMAYER, Oude Wetering, Mej. C. DALMAN, Baarn. P. J. DAM, Hilversum. H. DANE, Rotterdam. H. J. DANE, Amsterdam. Mevr. DANE—VIS, Amsterdam. A. Baron VAN DEDEM, Dalfsen. B. VAN DEEMSTER, Amsterdam. R. DEKKER, Kampen. Mevr. DEKKER—RINGNALDA, Amsterdam. J. W. DEKKER, Amsterdam. Mej. DEKKER, Amsterdam. Gebr. DERGKSEN, Gouda. G. W. VAN DETH, Amsterdam. A. DE DEUGD, Ridderkerk. A. v. d. DEURE, Edam. DIAKENEN IN DE NED. HERV. KERK TE UTRECHT (Vereen, van) Mej. J. B. DIEDERIKS, Amsterdam. Mej. L. G. DIEHL, Amsterdam. Mevr. DIEHL— SCHOTT, Den Haag. Mr. P. DIELEMAN, Middelburg. Mevr. DIELEMAN—MAGENDANS, Middelburg. Mej. S. A. J. DIELEMAN, Amsterdam1. Ds. G. DIEMER, Marrum (Fr.). H. DIEMER, Rotterdam. Mej. A. D. DIEPENHORST, Amsterdam. G. A. DIEPENHORST, Strijen. Mr. G. A. DIEPENHOBST, Rotterdam). Prof. Mr. P. A. DIEPENHORST, Amsterdam. MevT. A. C. DIEPENHORST—DE GAAY FORTMAN, Amsterdam. P. G. DIEPERSLOOT, Haarlem. E. H. DIK, Amsterdam. J. DIRKS, Amsterdam. Mevr. DIRKSEN, Amsterdam. Mr. J. DONNER, Rotterdam. • J. H. DONNER, Rotterdam. Tb. G. DONNER, Apeldoorn. J. A. VAN DONSELAAR, rtordrecht. Mevr. H. S. DOODEHEEFVER, Amsterdam. .1. DOOYEWAARD Azn., Amsterdam. JOH. VAN DOOREN, Almelo. H. G. DOORN, Amsterdam. W. J. DOORNENBAL, Den Haag. J. DOP, Eemnes, H. L. E. DORMAAR, Middelburg. E. DOUMA, Amsterdam. A. DOUWES, Amsterdam. J. DOUWES, Amsterdam. Mevr. DOUWES, Amsterdam. Zr. C. DRAAYER, Delft. G. DREVEL, Midwolda. Mej. Mr. P. M. VAN DRTEL, Utrecht. W. P. DROOG, Rotterdam. Mevr. DROS—v. d. FLIER, Nufflspeet. M. DROST, Nijkerk. Mej. W. DRUYVESTEIN, Amsterdam. G. DUBBELDAM, Slikkerveer. Mej. A. DUDOK VAN HEEL, Den Haag, Mej. A. F. DUDOK VAN HEEL, Zetten. L. F. DUYMAER VAN TWIST, Den Haag. JAC. W. DEN DUYN, Amsterdam. Ds. P. DEN DUYN, Oosterwijk bij Leerdam. H. D. DUIVEMAN, Doorn. J. DUIVEN, Sloterdijk. Mevr. A. v. d. DUSSEN, Amsterdam. Mej. A. E. v. d. DUSSEN, Hilversum. Mr. G. G. DUVAL SLOTHOUWER, Assen. M. DWARSWAARD, Sassenheim. G. VAN DIJK, Rotterdam. Fa. D. VAN DIJK & G. HOFMAN, Hoogeveen. J. VAN DIJK, Geldermalsen. Dr. K. DIJK, Den Haag. K. H. VAN DIJK, Amsterdam. Ds. A. VAN DIJKEN, Amsterdam. S. VAN DIJKEN, Amsterdam. T. A. VAN DIJKEN, Amsterdam. G. J. v. DIJKHUIZEN, Nijkerk. M. VAN DIJKHUIZEN, Nijkerk. F. H. DIJKSTERHUIS, Mensingeweer (Gr.). S. DIJSTRA, Leeuwarden. B. EBLING, Amsterdam. Mej. H .VAN EGK, Hemmen. Mej. M. C. VAN EEGHEN, Amsterdam. TYO H. VAN EEGHEN, Aerdenhout. Mevr. VAN EEGHEN—VAN MABLE. Aerdenhout. Mevr. VAN EEGHEN, Amsterdam. H. EEKHOF, Veendam. W. EENKHOORN, Weesp. G. K. EGER, Den Haag. Mevr. J. G. J. EILEBS—JAGOBSON, Amsterdam. G. EKKEL, Enschedé. Mevr. M. G. ELINK SCHUURMAN, Rotterdam. F. ELKERBOUT, Leiden. Ds. H. VAN ELST, Genemiuiden. Zr. J. G. VAN DER ELST, Amsterdam. J. B. ELWARD, Amsterdam. Mej. W. VAN EMBDEN, Den Haag. Ds. L. EMMEN, Durgerdam. JOH. VAN 'T ENDE, Kampen. P. J. VAN ENDT, Utrecht. A. DEN ENGELSE P.Azn., Landbouwer, Klundert. ADR. VAN DER ENT, Barendrecht. H. VAN ESSEN, Nijkerk. M. VAN ESSEN, Nijkerk. Mej. E. Z. ESSEB, Zeist. Mej. I. ESSER, Zetten. J. ESVELDT, Gorinohem. Mej. J. EVERWIJN LANGEN, Amsterdam. Mevr. A. M. W. EVERWIJN LANGEN—DOLFF, Amsterdam. Mej. A. VAN EWIJK, Zeist. H. EIJKELBOOM, Zwole. J. C. FABER, Amersfoort. D. P. D. FABIUS J.Czn., Amsterdam. Mevr. FABIUS—GUNNING, Amsterdam. Mevr. FABIUS—VAN DER POLL, Amsterdam. J. FEENSTRA Jr., Amsterdam. R. FEENSTRA, St. Nicolaasga. W. FEENSTRA, Amsterdam. N. FELIX, Utrecht. Mevr. Baronnes© VAN DER FELTZ, Amsterdam. L. J. FEUNEKES, Winschoten. J. FENNEMA, Sneek. Mr. F. FERNHOUT, Gorinchem. K. FERNHOUT Mzn., Amsterdam. M. FERNHOUT, Mijdrecht. Mej. W. FERNHOUT, Anisterdam. Ds. T. FERWERDA, Amsterdam. Mevr. M. A. M. FERWERDA—BOEBTS, Amsterdam. Mej. O M. FLORIJN, Haarlem. Mevr. J. W. FLORIJN—GROOT, Haarlem. ANTH. FOLMER, Den Haag. A. FONTEYN, Rotterdam. P. A. FOPMA, Zwammerdam. A. FOSSEN, Nijkerk. H. FOSSEN, Nijkerk. JOH. C. FRANCKEN, Rotterdam. Dr. H. FRANSSEN, Zwolle. J. F. FRANSSEN, Kampen. A. FREEN, Rotterdam. FRIESCH DAGBLAD, Smeek. A. FRIS Ezn., Zaandam. Mr. Dr. W. F. J. FROWEIN, Heerlen. P. FÜRSTIG, Arnhem. Ds. N. A. DE GAAY FORTMAN, Amsterdam. Dr. J. G. GEELKERKEN, Amsterdam. J. W. GEELS, Hilversum. Jhr. Mt. D. J. DE GEER, Den Haag. Prof. Dr. W. GEESINK, Watergraafsmeer. J. J. DE GELDER, Den Haag. Mevr. VAN GELDEREN, Amsterdam. G. VAN GENT, Usselmonde. Mr. P. S. GERBRANDY, Sneek. GEREF. ZIEKENVERPLEGING, Amsterdam. B. J. GERRETSON, Rotterdam. E. GERRITSEN, Assen. W. GEURTS, Wageningen. Ds. H. A. DE GEUS, Veenendaal. Dr. J. GEWIN, Amsterdam. Mej. E. S. VAN GHEEL GILDEMEESTER, Zetten. Dr. F. VAN GHEEL GILDEMEESTER, Den Haag. J. GIELEBAARD, Amsterdam. Mevr. H. GIESEN—DIEMER, Amsterdam. Mej. N. GIESEN, Amsterdam. D. GILHUIJS, Rotterdam. Mr. J. W. GOEDBLOED, Goes. J. GOEMAAT, Leksmond. A. GOLDSCHMEDING, Amsterdam. D. GOLDSGHMEDING, Amsterdam. G. GOLDSGHMEDING, Amsterdam. G. DE GOOIJER, Veenendaal. Ds. N. IJ. VAN GOOR, Groningen. H. B. v d. GOOT, Oudemiidum (Fr.). Ds. G. GOÓTE, Oud-Beijerland. J. H. GOOTE, Baarn. J. GOBTEMULDER, Hilversum. D. GOSKER, Apeldoorn. Prof. Dr. A. GOSLINGA, Amsterdam. F. GOUDRIAAN Azn., Ouderkerk a. d. IJsel. W. GRAELER, Dragiten. GRAFISCHE BOND (Ned. Ghr.), Amsterdam. GRAFISCHE BOND (Ned. Ghr.),Afd. Rotterdam. C. GRASHOFF, Den Haag. Ds. J. J. v. d. GRIENT, Maassluis. A. GROEN, Sneek. B. GBOEN, Weesp. J. GROEN, Den Haag. Mej. W. M. GROEN, Zandvoort. D. GROENENDIJK, Rotterdam. H. GROENENDIJK, Amsterdam. Mevr. D. G. GROENENDIJK—OVERVEEM, Amsterdam Mej. M. GROENENDIJK, Amsterdam. F. K. GROENEVELD, Sneek. J. GROENEVELD Thzn., Sneek. Mej. J. M. C. GROENEVELD, Rotterdam. Ds. J. GROENEWEG, Doetdndhem. J. J. GROENEWEGEN, Amsterdam. Mevr. GROENEWEGEN—HAALMEYER, Amsterdam. K. GROENEWOUD Dz., Groningen. Mej. E. H. D. GRONDIJS, Utrecht. K. A. GRONDIJS, Utrecht. Mej. G. GROOT, Enkhuizen. E. GROOT, Zaandam. Mej. G. C. GROOT, Enkhuizen. H. J. DE GROOT, Den Haag. J. GROOT, Delft. J. DE GROOT, Rotterdam. Jb. GROOT Kz., Purmerend. JAN GROOT Bz., Zaandijk. J. O GROOT, Delft. N. GROOT Jr., Enkhuizen. N. GROOT Sz., Enkhuizen. Mevr. S. GROOT Jr., Enkhuizen. S. N. GROOT, Enkhuizen. S. GROOT Sr., Enkhuizen. Mej. GROOT, Enkhuizen. Mevr. W. M. GROOTE—BURGERSDIJK, Amsterdam. J. B. GROOTENHUIS, Arnhem. Prof. Dr. F. W. GROSHEIDE, Amsterdam. Mr. G. H. A. GROSHEIDE, Amsterdam. F. GUNNINK Bz., Kampen. J. VAN GURP, Den Haag. W. TE GUSSINKLO Jr., Aalten. G. GUIJT, Den Haag. Mevr. L. GUIJT—VAN DIE, Den Haag. G. G. GIJBEN, Den Haag. Jhr. Mr. N. G. DE GIJSELAAR, Leiden. R. GIJTENBEEK, Nijkerk.' P. HAAGSMA, Terschelling. J. A. HAAKSMA—WAGNER, Amsterdam. Mevr. HAAKSMA—WAGNER, Amsterdam. A. W. HAAN, Amsterdam. A. DE HAAN, Rotterdam. Mej. G. J. DE HAAN, Amsterdam. J. O DEN HAAN, Gordnohern. Sj. HAANSTRA, Garijp (Fr.). J. TER HAAR Jr. Amsterdam. M. HAARSMA, Piaam. Baron J. G. VAN HAERSOLTE, Arnhem. Mevr. Baronesse VAN HAEBSOLTE—VAN HEEMSTRA, Arnhem. M. A. HAFFMANS, Arnhem. G. HAFKAMP, Arnhem. H. G. HAGENAAR, Tilburg. G. v. d. HAM, Nijkerk. A. HANEMAAIJER, Rotterdam. J. M. VAN- HARDEVELD, Amsterdam G. G. HARRENSTEIN, Amsterdam. A. G. VAN HARTEN, Rotterdam. D. VAN HARTEN, Rotterdam. G. M. DEN HARTOGH, Amsterdam. J. DEN HARTOG, Rotterdam. H. VAN HASELEN, Amersfoort. G. C. HASPELS, Nijmegen. M. TEN HASSERORG, Scbeemda. L H. HAUST, Amsterdam. W. VAN DER HAVE, Rotterdam. W. J. D. HAVELAAR, Ede. Mevr. M. M. HAVELAAR—VAN BEEGK GALKOEN, Ede. J. F. HEEMSKERK, Den Haag. " Exc. Mr. Th. HEEMSKERK, Den Haag. Mej. W. A. HEEMSKERK, Den Haag. J. VAN HEERDE, Kampen. Ds. R. HEERES, De Lier. A. 0. HEESTERMAN, Amsterdam. E. H. J. HEIDA, Amsterdam. R. G. v. d. HEIDE, Leeuwarden. Mevr. HEIDEMA, Amsterdam. Zr. T. HEIDEMA, Amsterdam. Tj. HEIDINGA, Enkhuizen. J. HEIDSMA, Watergraafsmeer. W. HEINS, Den Haag. A. HELD, Kampen. G. VAN HELDEN, IJsselmonde. Ds. 0. G. HELDRING, Zetten. Mevr. HELDRING—STAR NUMAN, Zetten. S. L. HELDRING, Amsterdam. W. A. HELDRING RASCH, Den Haag. Ds. W. F. C. A. HELSDINGEN, Augustinusga. ,J. HEMELAAR Jz., Rotterdam. A. HEMSING Jr., Amsterdam. Mevr. HEMSING—SLICHER, Amsterdam. G. HEMSING, Amsterdam. J. HENDRIKS, Amsterdam. J. HENSGENS, Sittard. Dr. V. HEPP, Watergraafsmeer. G. HERDER, Garijp (Er.). M. v. d. HERIK, Giessen Nieuwkerk. J. H. HESSELING, Amsterdam. L. HEUKELS, Leeuwarden. L. HEUKELS, Permis. Th. HEUKELS, Rotterdam. H. HEULE Jr., Utrecht. GHR. VAN DEN HEUVEL, Nieuw-Vennip. J. VAN DEN HEUVEL, Nijkerk. Ds. A. G. HEY, Koudekerke (Z.). A. VAN DER HEIJDEN, Rotterdam. F. HEYNS, Ter Aar. Mevr. L. HIDDINGH—SWELLENGREBEL, Hilversum. H. HIETKAMP, Garijp (Fr.). Fa. Wed. F. HINLOOPEN, Amsterdam, Mevr. W. G. HINLOOPEN—VAN BATENBURG, Amsterdam. M. VAN HOEK, Amsterdam. N. P. HOEKSMA, Dragten. K. L. HOEKSTRA, Garijp (Fr.). Mevr. T. L. HOEKSTRA—LINDEBOOM, Kampen. W. 't HOEN, Alblasserdam. Ds,. A. HOENEVELD, Nijkerk. Mr. A. v. d. HOEVEN, Rotterdam. A. J. v. d. HOEVEN, Aimsterdam. H. VAN HOEVEN, Rotterdam. Mej. HOFMAN, Amsterdam. Th. G. G. HOFMANS, Rotterdam. Jkvr. M. VAN HOGENDORP, Den Haag. Ds. H. C. HOGERZEIL, Amsterdam. Mr. S. J. HOGERZEIL, Den Haag. A. HOLLANDER, Den Haag. G. J. HOLLESTELLE, Goes. Prof. Dr. A. G. HONIG, Kampen. Mej. BETSY HONIG, Kampen. Mej. A. VAN 'T HOOFT, Zetten. J. H. DE HOOG, Amsterdam Baronesse L. VAN HOOGENDORP, Zeist. M. H. HOOGENDIJK, Rotterdam. Ds. A. G. H. VAN HOOGENHÜIJZE, Amsterdam. Mevr. VAN HOOGENHÜIJZE—BERVOETS, Baaro. A. E. V. HOOGENRAAD, Boxtel (N.-Br.) Ds. J. HOOGENRAAD, Uithuizen. Ds. G. VAN HOOGSTRATEN, Zeist. Mevr. A. VAN HOOGSTRATEN—SGHOGH, Zeist. Mej. G. VAN HOOGSTRATEN, Arnhem. A. J. P. TEN HOOPEN, Haaksbergen. A. TEN HOOR, 's-Hertogenbosch. Mej. H. G. VAN DEN HOORN, Amsterdam. Mej. M. L. VAN DEN HOORN, Amsterdam. L. HOORWEG, Santpoort. J. HOORWEG, Santpoort. A. HORDIJK, Rotterdam. G. HORDIJK, Rotterdam. PAUL HORN, Amsterdam. Mevr. HEMSING—VINKE, Amsterdam. H. v. d. HORST, Werkendam. H. G. v. d. HORST, Hüversum. H. S. VAN HOUTEN, Terneuzen. A. VAN HOUTUM, Ugchdlen. Zr. H. HOUBOLT, Amsterdam. J. HOUTZAGERS, Amsterdam. G. M. VAN HOUWELING, Peursum. Mr. Dr. H. W. HOVY, loosdainen. I. HöWELER, Amsterdam. P. N. HöWELER, Amsterdam. G. HUISMAN, Appingedam. H. HUISMAN, Zaandam. Ds. S. HUISMANS, Doetinchem. H. HUIZENGA Jz., Enkhuizen. J. HUIZINGA, Terneuzen. Ds. GHR. HUNNIGHER, Amsterdam. Zr. A. HUPKES, Amsterdam. F. W. HUTTER, Amsterdam. Mej. A. J. HUYDEKOOPER, Amsterdam. Ds. S. IDEMA, IJsselmonde. Exc. A. W. F. IDENBURG, Den Haag. Mevr. M. E. IDENBURG—DUETZ, Den Haag. - J. D. J. IDENBURG, Amsterdam. P. J. IDENBURG, Den Haag. P. J. IDENBURG, Amsterdam. Mevr. IDENBURG—HOEDEMAKER, Amsterdam. S. D. IDZINGA, Garijp. J. ILIOHAN, Zutphen. G. INGWERSEN G.Mz., Amsterdam. Ds. A. W. IPPIUS FOGKENS, Hemmen. H. A. ISINGS, Arnhem. J. VAN ITERSON, Oude Wetering. D. JAARSMA, Anjum (Fr.). H. JAARSVELD, Doetinchem. Mr. H. Th. 's JACOB, Bussum. G. JACOBS, Meppel. J. A. DE JAGEB, Amsterdam. Mej. G. M. JANSEN, Amsterdam. D. J. JANSEN, Eübergen. G. Th. JANSSEN, Etten. J. A. J. JANSEN, Dordrecht. J. C. M. JANSEN, Amsterdam. Zr. A. M. JASTMEYER, Haaderwijlk. A. DE JONG Jr., Amsterdam. Mevr. A. DE JONG—DE JONG, Leeuwarden. R. IJ. DE JONG, Sliedrecht. D. DE JONG, Nijkerk. E. DE JONG, Amsterdam. G. DE JONG, Nijkerk. H. DE JONG, Leeuwarden. H. DE JONG Sz., Amsterdam. Mej. J. DE JONG, Mijdrecht. Mevr. J. M. DE JONG—v. d. BOOM, Bloemendaal. K. DE JONG, Workum. Mr. L. M. DE JONG SCHOUWENBURG, Amsterdam. Mevr. DE JONG SCHOUWENBURG—WALLEB, Amsterdam. M. DE JONG, Amsterdam. M. C. DE JONG, Sliedrecht. P. DE JONG, Krommenie. Ds. P. M. DE JONG, Zutphen. Mr. T. DE JONG, Groningen. A. DE JONG, Wolfheze. JOS. DE JONGE, Rotterdam. Jonkvr. J. G. DE JONGE, Zeiflt. S. DE JONGE, Houwerzijl. Jonkvr. W. D. DE JONGE, Zeist. P. DE JONGH, Amsterdam. RED. JONGELINGSBODE, Amsterdam. B. JONGSMA, Hoogeveen. G. JONKER, Amsterdam. K. JONKHEID, Gouda. J. KAAJAN, Groningen. JOHs. VAN KAAM, Zutphen. W. G. v. d. KAAY & Go., Utrecht. R. KAKES, Zaandam. P. J. KALF, Beverwijk. A. KALVERDA, Hijum (Fr.). R. v. d. KAMP, Breukelen. G. KAMPEN, Haarlem. Mej. A. KAMPFERBEEK, Amsterdam. H. KAMSTRA, Franeker. H. W. KAMPERT, Amsterdam. Fa. KANIS & GUNNINK, Kampen. J. Z. KANNEGIETER, Amsterdam. E. KAPPEN, Nijkerk. A. KARSDORP, Delft Ds. W. A. B. TEN KATE, Kolderveen (Dr.). Mevr. KATZ—GEESINK, Amsterdam. Mej. Mr. C. FRIDA KATZ, Amsterdam. H. M. KEMPENAAR, Den Haag. M. G. J. KEMPERS, Harderwijk. Mevr. A. KEMPERS—VERSLOOT, Harderwijk. A. KEMPKES, Waddingsveen. G. G. VAN KERKHOF, Amsterdam. Ds. G. F. KERKHOF, Oost- en West-Souburg. W. J. KERNKAMP, Edam. W. J. A. KERNKAMP, Amsterdam. A. J. v. d. KERK, Meppel. KERKERAAD N. H. GEMEENTE, Leiden. Ds. KERSSIES, Smilde. L. H. KETEL, Tiel. Mej. P. KEULEMANS, Amsterdaim. H. S. KEUNING, Nijamirduim. H. KIEL, Kampen. Mej. G. E. KIRGHNER, Amsterdam. W. KIRGHNER, Amsterdjam. H. KLAASSEN, Amsterdam. G. VAN KLEEF Jzn., Nijmegen. D. KLEIMAN Ha., Zaandijk. G. KLEIN, Sliedrecht. P. L. KLEYBURG, Voorburg. Mej. E. M. F. KLEYN, Driebergen. G. J. DE KLEIJNE, Kampen. Zr. W. KLEIJNENRURJG, Amsterdam. Ds. A. KLINKENBERG Jr., Amsterdam. Mej. A. G. KLINKENBERG, Amsterdam. Mej W. KLINKERT, Amsterdam. Ds. J. W. A. KLINKHAMER BREDIUS, Hlvereum. J. KLOPPER, Amsterdam. Mevr. M. C. E. KLOPPER—HODDES, Amsterdam. E. KLUNGEL, Midwolda. G. KNAAP Pz., Hoofddorp. Ds. J. J. KNAP Gz., Groningen. D. KNEGTMANS, Rotterdam. J. A. KNETSGH, Lisse. P. G. KNIBBE, Amsterdam. HERM. KNOOP, Amersfoort. Ds. B. A. KNOPPEBS, Almelo. Mevr. B. A. KNOPPERS—VALKENIER, Almelo. J. KNOPPERS, Meppel. J. G. KNOTTENBELT, Bameveld. D. A. J. KOELEGA, Den Haag. A. G. KOENDERS, Amsterdam. H. J. KOERS, Ziitphien:. J. KOETSIER, Saoterdfijk. J. KOETSIER, Rotterdam. Ds. H. KOFFYBERG, Muiderberg. Fr. J. KOFFRIE, Assen. Mej. G. J. KöHLER, Maarssen. Mr. W. H. KöHLER, Maarssen. Ds. A. B. W. M. KOK, Velsen. Ds. A. D. G. KOK, Warffum. J. H. KOK, Kampen. Zr. R. KOK, Amsterdam. W. KOK, Den Haag. Dr. W. J. KOLKERT Jr., Amsterdam. H. KONING & ZONEN, Amersfoort. Zw. KOOI, Stroobos. H. A. KOOISTRA, Amsterdam. J. KOOLE, Zaandam. Ds. B. G. KOOLHAAS, Nijkerkerveen. Mej. LYDIA KOOMANS, Groningen. Fa. KOOME & VAN DRIEL, De Werken bij Werkendam. P. DE KOOMEN, Rotterdam. F. KOOYMAN, IJsselmonde. Ds. W. L. KORFKER, Gauw (Fr.). P. KORSTEN & ZONEN, Rotterdam. P. KORTEWEG, Hilversum. A. R. KOSTER, Oosterzee (Fr.). W. KOTITSTAAL, Den Haag. H. A. G. VAN DER KRAAN, Rotterdlam. G. KRAAIJ Gzn., Zaandam. A. K. KRABBE, Sloterdijk. Dr. BUK KRAMER, Amsterdam. JOH. KRAP, Den Haag. A. KREUZEN Az., Eemnes. G. S VAN KRIEKEN G.Bz., Delft. J. KROES, Assen. Dr. P. J. KROMSIGT, Amsterdam. Mevr. Dr. P. J. KROMSIGT, Amsterdam. Da. J. KRüGER, Maarssen. Zr. G. KRUIS, Amsterdam. O. KRUISWIJK, Amsterdam. „ Het relatieve — 245. „ rekent met de behoeften van het gezin. 297. „ Sociale verzekering met betrekking tot — 296 „ systeem. Concentratie van bedrijven voor doorvoering — 295. „ voor arbeider en winkelier. 297. Gezondheid, welvaart en zedelijkheid. De drankbestrijding met betrekking tot — 407. Godsdienst en zedeloosheid, 408. „ „ „ Liberale leuze ten aanzien van — 408 Graanprijzen". Begrip „hooge — 134. Gradatie van prijs. 83. Granen. Beschikking over — 126. „ Productie van — 126. Groote gezinnen. Sociale verzekering met uitkeering aan — 295. Groot-huishouding. Georganiseerde — 168. Grondbeginselen in Gods Woord omtrent de positie dier vrouw. 397. Grondbelasting en hypotheek met betrekking tot den landbouw. 135. H. Hadder-thesen. De — 255. Handenarbeid en de arbeidsverdeeling. 19. Handhaving van den middenstand. 114. HeMringsstichting. Historisch overzicht Idier — 146. „ Het werk der — 147. Historisch overzicht der Heldringsstichting. 146. Historische verklaring van het begrip middenstand. 92. Hooge loonen. Eenzijdig streven naar — 83. Hooger levenspeil. Streven naar — 84. Huiselijk en maatschappelijk leven der vrouw. Combinatie van — 174. Huishoud budget. Het — 166. Hulp bieden door organisatie. 26. Hulpverleening aan de arbeidende gehuwd© vrouw. 218. Huwelijk. Beroepsarbeid als voorbereiding voor het — 233. Hypotheek met betrekking tot den landbouw. Grondbelasting en 135. Indeeling der economische geschiedenis. 12. ). » )5 „ Kritiek op — 13. Indirecte belasting op de bevolking. Druk der — 134. „ belastingen. Verschil tusschen fiscale monopolies en — 85. IndMdueele behandeling der arbeiders. 277, 294, 298. Industrie en Ide sociale kwestie. De moderne — 409. „ Sterke uitzetting — 19. Ingezonken bedrijfsleven. Taak der overheid bij — 56. Instellen van nieuwe organen. 83. Internationale. Economische bedrijvigheid in het teeken van het — 18. „ positie van den landbouw. 137. „ omstandigheid. Taylorstelsel en de — 298. Invloed der geestelijke actie. 28. „ „ vakbeweging. De — 332. „ en beteekenis van het gezin. 164. „ ten gunste van het gemeente-bedrijf. 41. „ van afscheiding en reveil op de Christelijke vrouw. 153. „ „ bioscoop en slechte lectuur op het zedelijk leven. 393. „ „ den arbeid op de productie. 273. „ „ „ oorlog op het landbouwbedrijf. 118. „ „ het overheidsbedrijf op de prijspolitiek. 63. „ „ vakorganisatie en wetgeving. 86. J. Jaarlijksohe vrouwen-vergadering. 175. K. Karakter van het overheidsbedrijf. 60. „ „ „ particulier bedrijf. 61. Karakteristieke van onze eeuw. Het — 18. Kartels en trusts. Overheidsingrijpen bij verkeerde praktijken van — 57. Keer in het geestesleven. 21. Kerk. Kiesrecht der vrouw in de — 398. Kerkelijke ambten. De vrouw in de — 398. Kern van bet Taylorstelsel. De — 275. Kiesrecht der vrouw in de kerk. 398. Kiesvereeniging. De vrouw in de — 163. Klassieke school in de sociale kwestie. 409. Kleinbedrijf. Beteekenis van bet — 87. Kleine- en middelgroote bedrijven. Zorg voor — 112, 115. Koninkrijk Gods. Plaats en roeping dier vrouw in bet — 394. Kostprijs. Levering beneden den — 64. Kritiek op indeeling der economische gesohiedénis. 13. L. Landbouw. Coöperatie iój zuivelbereiding. 137. „ De onderdeelen van den Nederlandschen — 117. „ De toekomst van den — 119. „ Grondbelasting en hypotheek met betrekking tot den — 135. „ Internationale positie van den — 137. „ Maatschappelijke organisatie ten aanzien van den — 361. „ Oorzaken van hoogere bijdrijfsuitgaven in den — 130. „ organisatie. 133. „ „ Achterlijke toestanden in de — 134. „ Overheidsbemoeiing inzake den — 134. „ Samenwerking in den — 137. Landbouwbedrijf. Beperking arbeidsduur in het — 133, 135. „ Financieele uitkomsten van het — 125. „ Invloed van den oorlog op het — 118. „ Loonen in het — 135. , „ Overheidsinvloed inzake het — 120. „ Sociale maatregelen in het — 133, 137. „ Vertegenwoordiging van het — 136. Landbouwbedrijven. Concentratie van — 135. „ producten. Samenwerking bij levering van — 134. Lectuur op het zedelijk leven. Invloed van bioscoop en slechte — 393. Leer van het communisme tegenover 'de beginselen van het recht. 35. Levering beneden den kostprijs. 64. „ van landbouwproducten. Samenwerking bij — 134. Liberale leuze ten aanzien van godsdienst en zedeloosheid. 408. „ school. Loontheorie der — 236. Liefdadigheid en armenzorg. Gevaar van — 402. Loon. Arbeidsverdeeling en het — 237. „ der vrouw. 189, 229. „ naar behoeften. 231. „ Socialistische opvatting omtrent het — 251. „ voor gelijken arbeidi. Gelijk — 231. „ man en vrouw. Gelijk — 230, 234. Loonen bij stijgende productiekosten. 134. „ in het landbouwbedrijf. 135. „ Stijging der — 166. Loonquestie. Taylorstelsel en de — 287. Loonraden. Instelling van — 294. Loonshoogte in verhouding tot pacht. 136. Loonsverhooging. Kritiek op wilde jacht naar — 133. „ en duurder leven. Bedirijfsorganisatie of socialisatie in verband met — 295. Loontheorie der liberale school. 236. Loonvraagstuk en de medezeggenschap van den arbeider in het bedrijfsleven. Oplossing van het — 299. „ in overheidsbedrijf. 72. „ Sociale questie en het — 84. M. Maatschappelijk leven. De nooden in het — 369. „ „ De vrouwelijke mvloed op het — 154. „ „ Staatshulp aan het — 22. „ „ der vrouw. Combinatie van huiselijk en — 174. Maatschappelijke organisatie. 300. „ „ aanleiding tot strijd'. 353. „ „ Geestelijke overtuiging in de — 320. „ „ Dwang van — 353. „ „ ten aanzien van den landbouw. 361. „ „ Verloren gaan der persoonlijk¬ heid door — 354. „ sfeer. Verdringing vrije — 89. „ toestand op het gebied van den arbeid. 355. Maatschappij als organisatie. De — 326, 336. „ naar Christelijk beginsel. Organisatie der — 346, 360. „ Organisatie der — 300, 325. Staat en — 311. „ Tegenstelling tusschen Staat en — 357, 364. „ Verhouding van Staat en — 339. „ Vrouwelijke hulp in de — 177. Machteloosheid van wettelijke regelingen. 306. Man en vrouw. Gelijk loon voor — 230, 234. Marktprijzen. Overheidsprijzen en — 83. Maximum arbeidsprestatie bij toepassing van het Taylorstelsel. 276. Medezeggenschap van den arbeider in het bedrijfsleven. Oplossing van het loonvraagstuk en — 276, 299. Meisjesvereenigingen. 163. Menschheid als organisme. De — 301. Middelbaar technisch onderwijs voor den middenstand. 113. Middeleeuwen. De arbeid der vrouw in oudheid en — 207. MSddelgroote bedrijven. Zorg voor kleine- en — 112, 115. Middenstand. Functie van den — 92. „ Historische verklaring van het begrip — 92. „ Middelbaar technisch onderwijs voor den — 113. „ Onderwijs voor den — 112, 116. „ Organisatie van den — 104, 115. „ Overheidssteun aan den — 98. „ Productiviteit van den — 113, 115, 116. „ Publiekrechtelijke organisatie van den — 114. „ Roeping der overheid met betrekking tot den — 107. „ Versterking van den — 96. „ Wenschelijkheid tot behoud van den — 93. Middenstandsbedrijf. Concentratie van het — 113. „ Handhaving van het — 114. Middenstandscredietbanken. Het bestaan der — 112, 116. Middenstandsonderwijs. Examen voor — 113, 116. Moderne cultuur. De arbeid der vrouw in de — 208. „ industrie en de sociale kwestie. 409. „ leven. Uitzetting, der behoeften als een trek van het — 21. „ vrouwenbeweging. 140. Monopolies. Ongeschiktheid of ontoelaatbaarheid van — 82. „ Streven naar fiscale — 42. „ Verzet tegen fiscale — 83. Monopolistische bedrijven. Overheid en — 56. N. Naamlooze Vennootschappen. Overheidssteun aan — 84. Naasting van bedrijven door de overheid op grond van zedelijke, humanitaire of hygiënische overwegingen. 56. Nadeelen van overheidsbedrijven. 48. Nadeelige invloed van den arbeid der gehuwde vrouw. 213. Nederland. Het werk der barmhartigheid in — 146. Neutrale en Christelijke Vrouwenbeweging. Scheiding tusschen — 153. „ organisatie. Christelijke of — 230. Nieuwe organen. Algemeene behoefte aan — 330. „ „ Bevoegdheid der — 309, 341. „ „ Instellen van — 83. „ „ in de bestaande wetgeving. 332. „ „ met dwingend vermogen van Staatsorgaan. 319. „ „ Noodzakelijkheid van — 359. „ „ Samenstelling en taak der — 312, 337. Nooden in het maatschappelijk leven. De — 369. Normaliseeren der arbeidsprestatie. Het — 274. O. Omschrijving overheidsbedrijf. 60. Ondernemerswinst. 86. „ Begeerte naar overheidsbedrijf wegens principieele veroordeeling der — 44. „ en de publieke functie van overheidsbedrijf. 89. „ Taylorstelsel en — 296. Onderwijs voor den middenstand. 112, 116. Ongehuwde vrouw. Beroepsarbeid der — 229. ,, „ Verschil tusschen fabrieksarbeid der gehuwde en — 223. Ongeschiktheid of ontoelaatbaarheid van monopolies. 82. Ontwikkeling der techniek. 18. „ overheidsbedrijf in den tegenwoordigen tijd. 50. Onze eeuw. Karakteristieke van — 18. Oordeel over Staatsbedrijven. 47. Oorlog en de drankbestrijding. De — 406. „ op het landbouwberijf. Invloed van den — 118. „ Uitzetting der staatsbemoeiing tengevolge van den — 47. Organen in de arbeidswerelld. 303. „ Instellen van nieuwe — 83. Organisatie aanleiding tot strijd. Maatschappelijke — 353. „ Christelijke of neutrale — 230. „ der maatschappij. 300, 325. „ „ „ naar Chistelijk beginsel. 346, 360. „ der vrouwen. 229, 234. „ Geestelijke overtuiging in de maatschappelijke — 230. „ Hulp bieden door — 26. „ Landbouw — 133. „ Maatschappelijke — 300. „ uitgaande. Dwang, van maatschappelijke — 353. „ van Ghristenpatroons. in ieder bddtrijf. 359. „ van den middenstand. 104, 115. „ „ „ „ Publiekrechtelijke — 114. „ Verloren gaan der persoonlijkheid door maatschappelijke — 354. Organisme. De arbeiderswereld als — 326. „ De maatschappij als — 326, 336. „ De rnenschheid als — 301. Oudheid. De vrouw en het pubkeke lieven in de — 151. „ en middeleeuwen. Arbeid der vrouw in — 207. „ Verhoudingen in de — 13. Overheid bij ingezonken bedrijfsleven. Taak der — 56. „ en bed'rijf. 41. „ en haar personeel. 79. „ en monopolistische bedrijven. 56. „ met betrekking tot den middenstand. Roeping der — 107. „ Steuii verleenen aan de — 36. „ Taak en roepïlnig der — 54. Overheidsbedrijf. Doel van het — 62. „ en publiek. 63. „ in den tegenwoorddgen tijd. Ontwikkeling van — 50. „ Karakter van het — 60. „ Loonvraagstuk in — 72. „ Omschrijving. 60. „ op de prijspolitiek. Invloed van het — 63. „ Sociale gedachte in het — 84, 89. „ Sociale mogelijkheid van — 86. „ Vakvereeniging en — 78. „ wegens principieele veroordeeling der ondernemerswinst. Begeerte naar — 44. Overheidsbedrijven. Arbeidsvoorwaarden in — 83, 89. „ Beheer der — 65. „ Bezwaar tegen — 48. „ Prijsvaststelling in. — 89. „ Staking in particuliere of — 89. „ Verhouding tot personeel in — 72. Winst uit — 71. Overheidsbemoeiing inzake den landbouw. 134. Overheids- en vrij bedrijf. Belatief familieloon eisch van — 296. Overheidsexploitatie. Argumenten ten gunste van — 83. Overheidsingrijpen bij verkeerde praktijken van kartels en trusts. 57. „ met betrekking tot vrouwenarbeid. 229. Overheidspersoneel. Staking door — 80, 83. Overheidsprijzen en marktprijzen. 83. Overheidssteun aan de arbeidende gehuwde vrouw. 218. „ „ den middenstand. 98. „ „ aan naamlooze vennootschappen. 84. Overleg plegen met personeel. 83. P. Pacht. Loonshoogte in verhouding tot — 136. Pachtstelsel. 137. Plarticipatiestelsel. 257, 263. Particulier bedrijf. Ervaringen inzake, het — 50. Particulier bedlrijf. Excessen van 'het — 86. „ „ Karakter van 'bet — 61. Particuliere bedrijven. Concentratie der — 87. „ „ Concurrentie der — 87. „ of overheMsbedlrijven. Staking in — 89. „ werkgevers. Gezinsleven en de — 295. Particulieren eigendom.. Beschouwingen omtrent den — 85. Patriarchale verhoudingen tuschen patroon en arbeider. Uitslijten der — 20. Patroon en arbeider. Uitslijten der patriarchale verhoudingen tusschen — 20. „ „ „ Verhouding tusschen — 330. Patroons en arbeiders. Bedrijfsorganisatie taak van Christelijke — 363. Patroonsorganisatie. Christelijke — 363. Pensioenverzekering voor weduwen. 228. Perioden. Rekening houden met vroegere — 18. Personeel in overheMsbedrijven. Verhouding tot — 72. „ Overheid en haar — 79. ,; Overleg plegen met — 83. Persoonlijkheid door maatschappelijke organisatie. Verloren gaan der — 354. Plaats en roeping der vrouw in het koninkrijk Gods. 394. Planmatig arbeiden. Het — 274. Plichtsbesef in staatsbetrekking. 85. Politiek. Be vrouw en de — 161. Positie der vrouw. Grondbeginselen in Gods Woord omtrent de — 397. „ Veranderde — 21, 181. Principe en de sociale kwestie. 374. Principieele veroordeeling der ondernemerswinst. Begeerte naar overheidsbedrijf wegens — 44. „ vraag betreffende socialisatie. 85. Product. Band tusschen arbeider en — 19. Producten. Afzet der — 123. Productie. De verdeeling der — 329. „ Invloed van den arbeid op de — 273. „ kosten. Loonen bij stijgende — 134. „ proces. Aandeel van den mensch in het — 90. „ Streven naar verhooging van — 122. „ van granen. 126. Productieve en consumptieve coöperatie. 263. Productiviteit van den middenstand. 113, 115, 116. Proeven, door Taylor genomen. 279. Prijs. Gradatie van — 83. Prijsopdrijving. Gemeente-bedrijven en die — 71. Prijsvaststelling en overheidsbedrijven. 89. . Prijspolitiek. Invloed! van het overheidsbedrijf op de — 63. Protestantech-Ghristelijke sociale beweging in Nederland. De — 11. Publiek. Overheidsbedrijf en — 63. Publiek-private bedrijven. Gemengde — 52. Publieke functie van overheidsbédlrijf. Ondernemerswinst en — 89. „ leven. De vrouw in het — 150. » » in de oudheid. De vrouw in het — 151. PubUekrechtelijke organisatie van den middenstand. 114. R. Rationaliseererv der arbeidsverrichting. 275. Recht. Leer van het communisme tegenover de beginselen van het — 35 Rekening houden met vroegere perioden. 18. Relatief familieloon. Absoluut- of ■— 241. als eisch vnor overheid»- ftn vrii hprllriif — 9Qfi „ gezinsloon. 245. Resoluties. 365. Resultaten. Door Taylor bereikte — 278. Reveil od de Christeliike vrouw. Invlnodl van a.fw