UIT HET STUDENTENLEVEN Ik zou dus voor advocaat studeeren. Mijnheer Van Bottel moedigde mij aan; Tante gaf hare goedkeuring; Bertha vertrouwde mij blozend, dat zij fier zou wezen aan den arm van eenen doctor in de rechten te wandelen. Wat was er meer noodig om mijn lot onwederroepelijk te vestigen? Om er een begin aan te maken huurden wij in de Vlaamsche Universiteitsstad, bij eenen Gentschen philister, die in visch en kruidenierswaren handelde, een kamertje in de zachte prijzen. De stoffeering was niet schitterend; de karige meubeltjes kan men licht opnoemen: eene ronde tafel met afgegaan tapijt, vier biezen stoelen op drie prikkels, een withouten ledikant zonder gordijnen, eene ladenkas met gescheurde marmeren plaat. Het behangsel droeg ettelijke sporen van de stormen, die onder de regeering der studenten, mijne voorgangers, in dit verblijf gewoed hadden, en te eiken keer dat men de deur opende, steeg er van onder uit den kruidenierswinkel een gemengde geur op van haring en kaas van stokvisch en citroenen, kaarsroet en gedroogde appe'len, waaraan men zich met der tijd gewennen moest Doch de huismeester was een zoo rond en dik, vroolijk en lachend baasje, met dubbele kin en korte armpjes, de hospita had een zoo lief en vriendelijk gezichtje, en sprak waarop deze antwoordt met eenen heildronk op de eendracht onder al de Vlaamsche strijders, die natuurlijk opgevolgd wordt door eene bonte reeks vreugdekreten op de eeuwige vriendschap, de onbreekbare banden, de verkleefdheid op leven en dood, en dergelijke onderwerpen even medesleepend als onuitputtelijk. De Coninc, Artevelde, al de goden en helden van den Vlaamschen Olympus krijgen hun volle recht; de commando's „ledig tot op den bodem !" klinken aaneen, en wie durft aarzelen, hoort zich met het vernederend piot schandvlekken. Ik houd goed stand en ben geen piot! Ulrich hoeft niet te blozen over zijnen beschermeling 1 Een lid stelt voor op mijne blijde inkomst eenen vollen beker te ledigen. Ik antwoord diep ontroerd, stamel iets over oude verkleefdheid aan de Vlaamsche zaak, alhoewel ik er nooit aan gedacht heb, en bedank met de tranen in de oogen over het gulle onthaal. Ulrich klopt mij met voldoening op de schouders, als ik mij nederzet. Hij drukt mij de hand om mij te sterken en aan te moedigen. Doch het is niet noodig: aan mijn brandend voorhoofd, aan mijne blozende wangen, aan mijne benevelde oogen voel ik zelf, dat ik gegronde hoop geef een goede te zullen worden. Doch, trouwe vriend, verkleefde patroon, verlaat Ulrich mij niet in dien akeligen toestand. Zijn arm dient mij tot steun, en alhoewel hij onderweg eene Ode aan Vlaanderen tegen eene gaslantaarn uitboezemt, een sonnet voor Haar aan eenen vergeten stootwagen opdraagt, en zijnen gevallen hoed een sermoen in drie punten toedient, sukkelen wij veilig en behouden tot aan den kruidenierswinkel. Driemaal werpt uit het Belfort de oude Roeland zijne zware tonen over de ingesluimerde stad, en op den hoek der straat klinkt de schorre stem van den nachtwaker: drij uren heeft de klok, de klok heeft drije. Maar.... ik heb den sleutel l DOCTOR IN DE RECHTEN Wat zijn ze heerlijk, de eerste tijden aan de Hoogeschool! <^ Welk zoet genot zich, na zes jaren opsluiting en slavernij, vrij te gevoelen, noch dwang, noch pensums meer te kennen! eindelijk een man te zijn, die aan niemand meer rekenschap geven moetl Later ziet men naar dien leeftijd terug als naar de vroolijkste dagen des levens: op het oogenblik zelf beseft men min zijn geluk. De jonkheid wil maar immer vooruit, vooruit naar de toekomst, die zoo schoon en schitterend schijnt, vooruit naar het werkdadig leven, dat zoovele beloften moet verwezenlijken, zoovele droomen moet bekronen, en dat, eilaas! zoovele begoochelingen verbrijzelt. Later, ach ja, later maar het is nog zoo laat niet. Met vriend Ulrich, dwalen wij soms geheele zomerdagen rond, op de boorden van Lei en Schelde, of tusschen de kunsttuinen en lusthoven, die Gent, de Vlaamsche bloemenstad, omringen, dwepend met onze vooruitzichten, met onze ontwerpen, met al de droomen van onzen geest, met al de gevoelens van ons hart. Ulrich bemint Sylvie, een bleek, opgeschoten meisje, nauwelijks de kinderkleederen ontwassen, met vlasachtig haar en witte, wenkbrauwen, slependen gang en glazige oogen, 7 die, volgens hem, la blonde Germanie en la rêveuse AUemagne verwezenlijkt. „Nog nooit", vertrouwt mij de anders zoo stoute, maar in liefdezaken zoo bloode vriend, als wij op den oever van den vloed zitten of liggen, bezig met rooken en droomen, zingen en fluiten, „nog nooit dorst ik haar een woord toesturen; doch hare blikken spreken luid: ik mag rekenen op hare JiefdeT ik kan -steunen op hare getrouwheid, Ernest!" en hij grijpt mij bij den arm, en kijkt mij strak in de oogen, of niet een zweem van twijfel, een schijn van ongeloof te bespeuren is op mijn gelaat. Doch bescheiden vertrouweling, weet ik mij goed te houden en Ulrichs geluk niet te storen. „Nog gisteren", herneemt hij, „gaf mij de kamermeid de stelligste verzekering, dat hare juffer niemand dan mij bemint " Die verzekeringen maken Ulrich zalig, maar kosten hem het klaarste deel zijner speeloordjes. „Worde ik eens advocaat", gaat hij gerustgesteld voort, terwijl hij zich weder in het lange gras laat vallen, grijze rookkronkeltjes in de blauwe lucht zend, en zijn oog de klimmende bochten van eenen leeuwerik volgt, „worde ik eens advocaat, dan zal ik spoedig bij de ouders van Sylvie aan huis staan, de hand hunner dochter afsmeeken, en gezegender paar dan wij zal er nooit op aarde hebben geleefd." Ik lig met de handen onder het hoofd, en droom even luidop: „Zoodra ik doctor in de rechten ben, zal ik spoedig mijnen weg maken, en dan wordt de lieve Bertha mijne teerbeminde bruid." En, inderdaad, het schijnt mij, dat er in het leven niets meer te doen is dan het laatste examen af te leggen, het proces Van Bottel te pleiten, en Bertha, die lieve Bertha te huwen. Elk diploma, dat ik bekom, vermeerdert mijn vertrouwen, iedere vacantie, die ik op het Pannenhuis doorbreng, versterkt onze kinderlijke genegenheid, vergroot onze jeugdige begoochelingen. De zoo lang gedroomde toekomst schijnt te naderen: nog één stap en ik zet den voet op het betooverd strand, dat ik zoo dikwijls in mijne verbeelding heb gezien. Nog eens word ik wakker op mijn studentenkamertje, dat ik door vier jaren verblijf heb leeren liefhebben, welks wanden zoo menig luidruchtig partijtje hebben gezien, zoo menig vertrouwelijk gesprek hebben gehoord. Wat ziet het er heden akelig uit! De stoelen liggen omgeworpen, de tafel staat vol ledige flesschen, de vloer is bestrooid met gescheurde schrijfboeken, sigaarassche, oesterschelpen en gebroken glas. Het deftig borstbeeld van Prof. S staart verwonderd met1 eene papieren muts op; het afbeeldsel van den strengen leeraar L , dat tegen den wand hangt, draagt eene gapende wonde in volle borst; op de schouw staan een twintigtal bougies haren laatsten glim te geven, ik lig begraven onder al mijne jassen en frakken, broeken en gilets. De haringreuk, die uit den winkel opstijgt, bevangt mij meer dan gewoonlijk, en is vermengd met ik weet niet welken walgelijken walm van verrookten tabak en vergoten wijn. Wat is mij alles duister voor den geest! hoe dwalen mijne bedwelmende oogen rond! Is dat mijn vroolijk, gezellig kamertje? O ja, ik herinner mij.... gisteren heb ik mijn afscheid gegeven met eene verlichting a giorno, een feest zonder genade, en op de commode houden een twintigtal onthoofde champagneflesschen rondom mijn perkamenten diploma de wacht. De vrienden hebben mij laat in den nacht verlaten. Ulrich is diep bewogen de trap afgetrokken, „welke hij nooit meer betreden zal", gelijk hij tusschen zijne tranen verklaarde, en heeft mij wel twintigmaal omhelsd. Te midden der puinhoopen van mijn studentenleven zit ik mijn reispak te maken. Hoe gelukkig moet ik wezen! Doch neen. Een pijnlijk gevoel beklemt mij het hart. Ik voel, dat wij gisteren de uitvaart van ons zorgeloos jongelingsleven hielden; ik begrijp, dat Ulrich weende; ik versta, waarom de handdruk der vrienden zoo knellend, zoo hartstochtig was. Voor de laatste maal plaats ik mij nog eens in den nederigen leunstoel, trouwen getuige mijner werkzaamheid, wanneer ik bij het naderen der examens dag en nacht zat te blokken. Nog eens loop ik het kamertje rond, waarvan elk hoekje zijne herinnering heeft, — nog eens zie ik door het venster waarbij ik zoo menigen genoeglijken achtermiddag verloor, zoo menig uurtje goddelijk sleet a'n doelloos peinzen en zalig luieriken, — nog eenmaal tuur ik rond naar mijne geburen aan de overzijde. Ik werp een laatste lonkje in het sigarenmagazijn op den hoek, aan het knap en tergend winkeldochtertje, dat door al de studenten wordt gevrijd en bemind; — ik geef eenen afscheidsblik aan de statige woning der oude rijke dame met haar behaagziek nichtje, een meisje, dat tot Ulrich toe zou verleid hebben, indien zijn hart niet elders aan boeien lag; ik waag een onbescheiden kijkje naar de lievé naaisterkens, bij de modiste, die altijd hare gordijn liet vallen, als ik vrienden op mijne kamer had; — ik zeg eindelijk een opperst vaarwel aan geheel het klein wereldje, DRIE HERINNERINGEN UIT DEN PROEFTIJD DE STUDIE VAN MEESTER ADAMS JEUNE trpSï- d°° vf ^ dC geneeskunde treedt aanstonds in betrekking Van den dag na zijn examen mag hij polsen het Hde Hngen Pi"en SChrjjven' recePten afleveren" he .! menscWom in en ook uit de wereld helpen Voor den advocaat bestaan grootere voorzorgen zonder nro'rPel ** F™*"* WOfdt niemand toegelaten zonder proefjaren; onder de priesters der Blinde Godin wordt geen opgenomen zonder noviciaat. Elk jong doctor in de rechten moet drie jaar bij eenen ouderen der orde werken, de studie volgen, de oudedoSE doorioopen, de zittingen der rechtbanken bijwonen en de pleidooien aanhooren: dat heet zijne stage doen. werkt, 3ref!;edeH d0e" hUn"e Stage in het koffiehuis, werken met den domino, volgen de schouwburgen, doorioopen de dagbladen en aanhooren de nieuwste opera's spild.0 W6rden mijne ieugdige l*aren niet ver- eenvoudige schrijftafel, rond de wanden talrijke schappen waarop al het rechterlijk verstand in perkament of kalfsleer, marokijn of karton gebonden stond, en onderaan het ontelbaar legioen der dossiers, als zoovele getuigen van Mr. Adams' vermaardheid en gewicht. Donkere gordijnen temperden den glans van het daglicht; een dik tapijt smoorde het gerucht der voetstappen. „Ziedaar uwe werkplaats, confrater Staas", zeide Mr Adams jeune, „wij studeeren hier dagelijks van een tot vijf uren. 's Morgens komt gij tegen negen uren, om te zamen naar de rechtbank te gaan, en onderwege kunnen wij de voornaamste punten der te pleiten zaak bespreken „Mijnheer Joseph, geef aan Meester Staas, den dossier Selderslag tegen Lammekens." Een klein verneuteld mannetje kwam van achter eenen hoogen hoeklessenaar te voorschijn, trok een kastje open, en plaatste te midden der tafel eenen bundel papieren, zoo hoog dat het ventje er achter verdween, en zoo zwaar dat hij er onder bezweek. Mr. Adams stiet eene bekleede deur open, en verdween in zijn bijzonder studiekabinet. ik plaatste mij in den groenlederen leunstoel, rekte mijne beenen uit, trok den bundel los, - een stortvloed papieren overstroomde de tafel, - las den titel, wierp eenige stukken dooreen en.... Neen, dat was niet mogelijk.... ik moest toch eerst kennis maken met menschen en zaken, aleer mij met Selderslag tegen Lammekens in te laten. „Het bijt niet, Mijnheer", riep een pieperig stemmetje, zoodra ik de oogen opsloeg. „Hi, hi, hi! ik had het wel voorzeid, en het valt juist uit", en een soort van gegrinnik dat lachen beduidde, toonde, hoe gelukkig de eigenaar van het stemmetje was, het zoo wel voorzeid te hebben en het zoo juist te zien uitvallen. „Wat valt er uit, Mijnheer Joseph?" vroeg ik half gestoord. „Hi, hl; hi! ik wist het te goed, ik ben hier te lang om het niet te weten: twee-en-dertig jaar zonder ooit eenen dag over te slaan. Mijnheer is het zestiende jongmensch, dat ik hier zie komen, en U mag het mij niet kwalijk nemen, maar het is juist gelijk bij de vijftien anderen, hi, hi, hi!" en het gegrinnik herbegon. Wat moest ik van het mannetje maken? Was het niet fijn te huis, of hield hij mij voor den gek? Ik ben zeker, dat mijne oogen vlamden. „Vergeef mij, Mijnheer", hernam hij half ontsteld, „ik lach maar om de papieren." „Welnu, die papieren?" vroeg ik bitsig. „Mijnheer mag niet boos worden; maar er is hier zoo weinig gelegenheid om te lachen, dat het eenen mensch eens goed doet. Ik had zoo gezegd tegen mijn eigen", en het mannetje zette zich overeind met de voeten op de sporten en de pen achter het oor, „het is October: daar gaat weder een van die jonge advocaten komen. Hij zal zeker Selderslag tegen Lammekens krijgen, en gij zult het zien, het zal niet bijten; en kon ik mij inhouden van lachen, als ik zag, dat het weer niet beet?" en het mannetje schokte op zijnen hoogen stoel, en zijn gerimpeld gezichtje kromp ineen van lust en genot. „Staat er iets zoo zonderlings in die papieren ?" zeide ik, min ingelicht en meer getergd dan ooit. „Er in staan, Mijnheer? dat weet ik niet: nooit heb ik er eene letter van gelezen. Ik ben hier, U weet, Mijnheer, om de cliënten te ontvangen, het vuur op te passen, de pennen gereed te leggen, de potlqoden te snijden, de bundels te maken, er de namen op te zetten, er koordjes rond te binden, en ze een papieren hemdeken aan te trekken geliik onze advocaat dat heet, en aan Selderslag heb ik al een dozijn zulke hemdekens geleverd", en de hooge stoel schokte het stemmetje piepte, het gerimpeld koppeken kromp meer dan ooit ineen. „Is die bundel dan zoo oud!" „Oud?.... Onze advocaat zelf heeft hem op de studie met weten komen: ik geloof waarlijk, dat hij hier altijd geweest is. De vorige heeren noemden hem het berenvel, omdat het papier zoo oud en dik is; maar ik denk niet, dat zij er ooit meer van gelezen hebben dan U." Dat was aanmoedigend! Een dossier ouder dan mijn patroon, en die reeds zooveel hemdekens versleten had als er maanden in het jaar zijn! Ik vond het eene harde noot voor den eersten dag. Een oudere confrater, aan wien ik 's anderendaags mijn ongeval klaagde, gaf mij lachend de uitlegging. In al de groote studiën bestaan dossiers van verouderde verloopene processen, waarvan niemand den oorsprong meer" weet de partijen nog kent, of het doel begrijpt; processen die drie, vier jurisdictiën uitgeput hebben, van rechtbanken naar rechtbanken verzonden zijn, en die eindelijk in den vergetelhoek versukkelen, zonder dat men er nog belang in stelt of naar uit ziet. Voor jonge stagiaires is dat gewone spijs, en gedurende drie, vier maanden bleef ik zonder veelal iets anders te krijgen dan Selderslag tegen Lammekens, die voortging met in het geheel niet te bijten. Mijn patroon had talrijke zaken, belangrijke processen al te gewichtig om aan eenen beginneling te worden toevertrouwd. Hij was bij uitstek een man van diepe studie en stalen ijver. * Hij werkte geheele dagen en halve nachten, genoot noch rust noch uitspanning; maar, gelijk meestal dergelijke personen, mistrouwde hij elk ander buiten zich zeiven, en kon er nooit toe besluiten het geringste deel van zijnen arbeid aan eene behulpzame hand over te laten. Eenige opzoekingen doen, korte nota's leveren, die zelfs niet gelezen werden, was al wat hij aan zijnen jongen stagiaire overliet. Eene zaak behandelen^onderzoeken en afwerken, de cliënten ontvangen, spreken en raden, zoo verre ging het nooit. Leerde ik niet veel pleiten in zulke stage, ik praatte te meer met Mijnheer Joseph. Wij waren dikke vrienden geworden. Hij vertelde graag uit zijn leven, waarvan twee-en-dertig jaren achter den hoeklessenaar op den hoogen bureelstoel verliepen; hij verhaalde met lust van de cliënten, welke door Mijnheer Joseph geschat, gewikt en gewogen werden, aleer bij den advocaat toegang te krijgen; hij praatte eindelijk met fierheid van de pracht, die in het statig gebouw heerschte, van de rijke salons met heerlijke spiegels en groote lustres, waar Mevrouw receptie hield, en vooral van de schitterende feesten, die alle winters gegeven werden, waarvoor hij, Joseph, de invitatiekaartjes mocht invullen, en waarop hij, Joseph, in'de rol van suisse verscheen, geheel in 't zwart, met witten das en korte broek, en de genoodigden aankondigde. Wat Joseph echter het grondigst bestudeerd had, waren de stagiaires, mijne voorgangers. Allen had hij tot op het hemd uitgekleed, kende hunne zwakheden en gebreken, had vergelijkingen gemaakt tusschen den handel en wandel van elk, en, gelijk de ontleedkundige, was hij opgeklommen du particulier au général, en tot den beslissenden grondregel ge- komen, dat de rechtsgeleerdheid in verval is, en de balie met eenen gewissen ondergang wordt bedreigd. „De eerste jongelingen", verklaarde hij, plechtig den wijsvinger doceerend opstekend - eene gewoonte, die hij van den patroon had afgeleerd, „die mochten advocaten heeten die kwamen op het uur, werkten zonder opzien en wisselden geen woord; maar tegenwoordig, Mijnheer, wat zijn het? Lichtzinnige losbollen en niets meer!" en tot staving tikte hij met zijnen langen vuilen nagel op den lessenaar, juist gelijk Mr. Adams. als hij op de rechtbank zijne grootste rhetoricale bewegingen beproefde. Dan volgde het voorbeeld van den voorlaatsten stagiaire die in de studie, o ontheiliging! muziekboeken meebracht' en in de afwezigheid van Mr. Adams, op de tafel deuntjes trommelde en romancen zong. „Eene fraaie stem", zeide Joseph verontwaardigd, „maar liedjes zingen voor eenen advocaat!". Wat echter aan Joseph zijne laatste begoochelingen over de toekomst van het advocatendom ontnomen had, was het gedrag van mijnen onmiddellijken voorganger, eenen kerel die verzen maakte, in een dagblad schreef en, o schelmstuk zonder weerga! zijne ledige stonden bezigde om Mijnheer Joseph met papieren ballen te bombardeeren achter den geheiligden lessenaar, waar hij twee-en-dertig volle jaren in peis en vrede doorgebracht had. „Het schoonste dan nog", fluisterde het ventje, zijn gerimpeld kopje vooruitstekend, 't schoonste van al hij wilde mij die rijmpjes, die prullen doen bestellen aan Juffrouw Emerence! Dat kunt gij denken! Joseph heeft voor niet geene dertig jaren bij eenen advocaat geschreven! Juffrouw Emerence, een meisje van zulken huize meteenen poëet of eenen dagbladschrijver!" en het mannetje grinnikte en schudde op den stoel van verontwaardiging en gekwetste majesteit. Dit onderwerp beviel mij bizonder; want waarom zouden wij het niet rechtaf bekennen?.... Doch liever eene vraag. Hebt gij wel ooit gedurende eenige jaren eene lichtteekening bewaard? Hoe helder en klaar teekent zich het beeld in de eerste dagen 1 Wie zou niet zweren, dat het eeuwig zal bestaan? •> Welhaast nochtans zweven schaduwen en schemeringen rondom de vroeger zoo zuivere lijnen, de toon verflauwt, de kleur verbleekt, alles wordt grijs en onduidelijk. Er blijft nog wel iets onbepaalds, iets ontastbaars over. Het kan nog wel eene herinnering heeten, een beeld is het niet meer. De plaat is weder voor nieuwe bewerkingen geschikt. Gaat het anders met het menschelijk gemoed? Bij de eerste stonden staat het beeld der geliefde zoo frisch, zoo levendig, zoo zuiver voor den geest. Haar vergeten? Nimmer, o nimmer op deze aard! Doch zie. De afwezigheid weeft de eerste donkere tinten; de tijd brengt sombere schijnen en schaduwen bij; gij voelt het beeld versmelten, verminderen; gij wilt niet: gij zult het weerhouden - vruchtelooze pogingen! — Het beeld is verdwenen: de herinnering heeft de wezenlijkheid vervangen; het gemoed is weder voor nieuwe indrukken vatbaar geworden. . Het is maar om te zeggen, dat Bertha, de lieve Bertha, mijn eerste levensdroom, allengs verzwakte, en eene nieuwe drift mijne eerste zoete genegenheid, mijne teedere, zalige kinderliefde verdrong uit mijn ondankbaar hart. Het gebeurde niet zonder strijd: dit verwijt mag ik mij sparen. Doch Bertha was zoo verre! Zou ik haar wel ooit wederzien ? Moest eene nieuwe wereld bij' haar geen andere denkbeelden opwekken? Kon zij te midden van de weelde, die haar wachtte, blijven denken aan het nederig huisje van het Begijnhof en aan onze kinderlijke, doellooze neiging? Zoo wilde ik mijn hart bevredigen, en poogde ik eene verontschuldiging te viritien voor de onweerstaanbare drift, die mij weldra geheel overmeesterde. Gedurende de twee eerste jaren stage had ik weinig aantrek voor het werk getoond. Ik kwam uren te laat op de studie, bleef zoo korten tijd mogelijk, dien ik dan nog met pennen vermaken, letteren trekken, handschoenen passen, sigaren aftoppen en moustachen zwarten aanvulde. Joseph moet in dien tijd gezucht hebben over mijne losbandigheid, en in mijn gedrag een nieuw bewijs hebben gevonden van den ondergang der rechterlijke deftigheid en van den nakenden val der advocaterij. Sedert eenige weken echter is er verbetering. De stagiaire is opeens vlijtig, oppassend geworden. Hij wandelt op den ouden goeden weg, en Joseph krijgt nieuwe hoop. De reden is, dat ik in de omstreken iets ontdekt heb, dat mij meer belang inboezemt dan Selderslag, mij meer studie waard schijnt dan Lammekens. Het was op eenen Donderdagmorgen, — de kleinste bijzonderheden staan mij nog helder voor den geest, — wij pleitten, of beter de patroon pleitte, en ik droeg de dossiers naar de audiëntie, — maar dat heet onder stagiaires: wij pleitten, — de zaak der stad Ronse tegen Spiüemaeckers. Het gold eenen waterloop, welken gezegde Spiüemaeckers over de straat van voormelde stad Ronse wilde leggen, terwijl voornoemde stad Ronse alle hoegenaamd recht aan hooger gequalificeerden Spillemaeckers op dito straat ont- 8 kende, en onder geen voorwendsel den litigieusen waterloop wilde dulden of gedoogen. Daarop proces in bezit, in eigendom, in het possessorium, in het petitorium, in eersten aanleg, in beroep, in cassatie, met het treurig gevolg, dat hooger getituleerde Spiüemaeckers den waterloop de quo moest opbreken en al de onkosten der proceduur betalen. Het is jaren geleden, en toch zou ik durven zweren, dat de naam wel degelijk Spillemaeckers was, en geen Sloot-, Nagel-, Speldemaeókers, of een der andere -maeckers zoo talrijk in Vlaanderen. Neen, neen, er stond Spillemaeckers. S... p., met twee Fs en ck: ik zie het nog letter voor letter op het grauwe omslag staan, dat ik in de hand hield. Half spellend, half droomend ging ik het treurig pleintje over, stiet de deur met mijnen voet open, en bevond mij in tegenwoordigheid, niet van mijnheer Joseph, die nooit vóór klokslag negen kwam, niet van Mr. Adams, die niets verwonderlijks opleverde, maar— van de twee liefste, bevalligste meisjes der wereld. De eene, hoog van gestalte, ernstig van gelaat, warm van kleur, gebiedend van houding, schitterend van ontzagwekkende schoonheid, eene ware godin, waardig om door eenen dichter bezongen te worden! Ik weet niet hoe, maar ik voelde, dat zij niemand anders kon wezen dan Freule Emerence, aan welke de verzen waren opgedragen, die mijn arme voorganger gedicht, maar Mijnheer Joseph nooit besteld had. , Maar de andere! Waarom is de taal zoo arm, zijn de woorden zoo onmachtig? Al wat ik nederschrijven kan, zou geenen schijn geven van den diepen indruk, welken haar lieftallige blik, lichtblauwe oogen en lachénd gelaat, door lange, blonde lokken omgolfd, maakten op mijn beschroomd gevoel. Ik ademde niet meer, ik leefde niet meer, zoo scheen het mij ten minste; maar dat ik bedeesd en verlegen geen woord kon uitbrengen, is zeker. „Mijnheer", zeide Freule Emerence, mij dunkt ten minste dat ik zoo iets hoorde, „wij waren hier gekomen om Papa te spreken: wij gelooven echter, dat hij niet in zijne werkkamer is." „Vergeef ons, dat wij in het heiligdom der rechtsgeleerdheid hebben durven doordringen", voegde zij er met schalkschen blik en diepe buiging bij. Ik stamelde iets van geene vergeving noodig, van eer, van geluk. Ik moet er mal uitgezien hebben; want de twee juffrouwen verlieten lachend het bureel. Hare vroolijke stemmen weergalmden op het pleintje, hare voetstappen stierven uit in de gaanderij, als ik nog daar stond, op dezelfde plaats, met de stad Ronse tegen Spillemaeckers in de hand, zonder te weten, of mijn bloed nog vloeide, mijn hart nog klopte. Eene stem-riep mij tot de wezenlijkheid weder. „Mag ik uwe nota's verzoeken?" vroeg Mr. Adams jeune, die intusschen was binnengekomen, zonderdat ik zijne' aanwezigheid bemerkt had. Ik viel uit den derden hemel plat op de aarde. Zonder te weten, wat ik zeide, begon ik mijne opzoekingen — vonnissen en arresten - dooreen te lezen met zooveel ontroering en snelheid, dat de goede man er zeker geen woord van begreep. Hij deed rnij teeken met de hand om mijnen ijver in te toornen; doch ik liep rasser en rasser, totdat hij mij eindelijk verzocht mijne rechterlijke beweegredenen met wat minder haast voor te dragen. „De jongelingen", voegde hij er statig bij, „hebben een groot gebrek. Zij loopen vooruit zonder omzien, spreken en handelen zonder nadenken, en besluiten zonder overweging." Aan wien zeide hij het? De les was goud waard; maar gelijk alle gouden lessen kwam zij veel te laat. Het lot had beslist. — Clara, de jongste dochter van Mr. Adams, was voortaan mijn leven: haar beeld vervulde al mijne gedachten, haar zoet gelaat al mijne droomen. De kleine Bertha had ik zeker liefgehad, innig, teeder bemind; maar welk verschil tusschen de zuivere en schuldelooze genegenheid der kindsheid en de onstuimige, onweerstaanbare bewegingen van den hartstocht, die mij thans beheerschte! Bertha ontmoeten op de school, haar vergezellen tot bij hare woning, den „Soeten Naem Jesus" eens voorbijloopen, was mij voldoende om de zaligste der stervelingen te zijn. Voor Clara was het de drift met al haar woest genot, maar ook met al hare nijpende kwellingen. Ik begreep van het eerste oogenblik, dat zij mijn geluk, mijn leven in hare handen had. Sedert dien dag stond ik alle dagen vóór het uur op het kantoor. Het droevig pleintje scheen mij een Eden, de studie een aardsch paradijs. Selderslag was mij een vriend geworden, en ik zou met Lammekens eenen handdruk gewisseld hebben. Dagen zat ik er voor mijne boeken te droomen, soms in zalige opgewondenheid, soms in pijnlijke vertwijfeling. Wat al plannen, gedachten, ontwerpen bruisten mij door het hoofd! Ik wUde eenen brief zenden. Maar aan wien hem toevertrouwen? op wien kon ik rekenen? Hij zou misschien het lot deelen der verzen van mijnen dichterlijken voorganger. En wat schrijven? De eerste zinsnede kostte mij weken werk, en het ging nooit verder. Haar spreken? Maar waar? Hoe? Wat haar zeggen? Als ik vertel, dat ik de welsprekendste liefdesverklaringen der wereld opstelde, van buiten leerde, en tegen eenen stoel op mijne kamer met alle mogelijke gebaren voordroeg, zal ik niets nieuws verhalen. Wie heeft niet in zijn geheugen eenige brokken hangen van eene oude declaratie, met onuitsprekelijke inspanning samengesteld, en nooit uitgesproken ? Ten laatste had ik, naar aanleiding van vele romanhelden, een gedacht opgevat, dat mij onfeilbaar scheen en mij tevens als uiterst fijn gekozen toelachte. Zij was eene lentebloem, de schoonste tusschen allen: kon ik mij beter va* haar doen begrijpen dan door de taal der bloemen? zonder in aanmerking te nemen, dat dit mijne taak merkelijk verlichtte. Van toen af werd ik een regelmatig bezoeker der bloemenmarkt, die te Brussel in een plomp ijzeren gebouw gehouden wordt. De toegangen zijn opgevuld met oude, verdufte boeken, de binnen-galerijen staan vol kramen, waarop afgetrokken hazen, gevilde konijnen,' geplukte kiekens en keurige ruikers nevens elkander te koop liggen, en door hunne vereenigde geuren een harmonisch geheel uitmaken, dat alles behalve poëtisch is. Het beroep van bloemenverkoopster is zoo eenvoudig niet als een gewoon mensch wel denkt. Niemand behoeft dieper menschenkennis, vlugger doorzicht dan een bloemenmeisje. Op den eersten blik moet zij kunnen onderscheiden: den neef, die eenen grooter ruiker wenscht voor den naamdag van menonkel, en voor eenen kleinen kost veel effect zoekt te maken; het kwezeltje, dat een goedkoop potteken wil voor de maand Mei; den jongen dandy, die eene camelia verlangt voor zijn knopsgat; de getroffene moeder, die eenige vergiss mein nichten zoekt voor het grafje van haar kind. Liefde, leed, vleierij of devotie, al die gevoelens moet de bloemiste op het uiterlijke kunnen lezen, en het oogenblik weten te vatten, dat men eenige rozeknopjes mag beginnen aan te bieden aan de bedrukte weduwe, die tot dan toe niets dan immortellenkransjes heeft begeerd. Van mijn tweede bezoek was ik bekend. „Een bloempje voor uwe beminde, een takje reseda voor een lief meisje, een toefje pensées voor iemand, die men niet vergeet, violetjes, frissche violetjes voor uwe toekomende", klonk het uit alle kraampjes. Eene oude vrouw, meer ervaren dan de andere, trok mij stilletjes bij de mouw, toonde mij haar liefste en welsprekendste ruikertje, een rozeknopje met heliotropen omringd, en verzekerde zonder de minste zinspeling te maken, dat het die bloempjes waren, welke ik nemen moest. Ik was de oude dankbaar, dat zij met mijn geheim niet te leuren liep. lederen morgen lag mijn bouquetje gereed, en ik kocht nooit dan bij haar. Mijn plan scheen onfeilbaar. Als juffrouw Clara nog eens op de studie kwam, moest ik haar mijne bloempjes aanbieden. Zij zou blozen, hare oogen nederslaan, ik hare hand vatten, en met een vurig woord mijne liefde doen kennen. Mijn geluk waande ik reeds volmaakt: mijn ontwerp kon niet missen. Er ontbrak maar ééne voorwaarde: Clara moest op het kantoor komen, en eilaas! zij kwam er nooit meer. Eiken dag kocht ik een nieuw tuiltje. Nieuwe verwachting, nieuwe hoop, nieuwe teleurstelling! Telkens bleef mijn ruikertje onaangeroerd in mijnen lessenaar liggen. De arm? bloempjes verwelkten en verdorden, het eene na het andere, in hun donker graf. HET WERKMANSBOEKJE Terzelfder tijd dat ik op die ijvervolle wijze mijne stage deed bij Mr. Adams jeune, maakte ik kennis met eene andere rechterlijke instelling, eigen aan ons land, en wel eenige aanteekeningen waard. Wij mogen in het algemeen niet roemen op oude, eigenaardige, vaderlandsche instellingen. Al wat wij bezitten werd ons uit den vreemde aangebracht: onze wetten en instellingen zijn importatie-artikelen. Van de gebruiken, die onze voorouders beheerschten, blijft bitter weinig, van de rechtbanken, die hen vonnisten, schier niets over. Er bestond nochtans een tijd van roem en grootheid, toen onze vrijdommen en keuren tot bewondering strekten aan de volkeren, en dat de Vlaamsche burger mocht steunen op eigen recht en eigen vrijheid, als recht en vrijheid geheel Europa door ndg aan kluisters lagen. Van de vroegste eeuwen waren de Vlaamsche gemeenten in bezit van Costuymen ende Usantiën, van Schepenbanken en Rechtscolleges, die den burger beschermden tegen willekeur en dwang. Maar gedurig ook wendden de vorsten pogingen aan om 's lands gebruiken uit te roeien, 's volks voorrechten in te korten. Niet één waagde het, om de inrichting op eens* geheel aan te vallen en te vernietigen; maar elk bracht nauwere beperkingen aan de aloude rechten. De koning of keizer plaatste zijne gerechtshoven nevens en boven de schepenbanken der gemeenten; de buitengewone jurisdictiën overtroffen weldra de gewone rechtslichamen in gezag en tal; eene eindelooze verscheidenheid van wetten en ordonnantiën, van edicten en decreten, van bevelen en plakkaten, van hoven en rechtbanken, verving de eenvoudige volksinstellingen der eerste tijden, zoodanig dat op het einde der laatste eeuw de rechtsbedeeling hier te lande in eenen waren doolhof herschapen was. Oe hadt den Orooten Raad van Mechelen en den Souvereinen Raad van Brabant, de Hoven van Vlaanderen en Henegouwen, het Leenhof en de Latenbank, de Schepencolleges en de Lakenhallen, en verder eene bonte menigte van proosten en wethouders, schouten en drossaards, commoignemeesters en ambtsmannen, vorstmeesters en houtvesters, tolkamers en watergraven, syndicalen en deelmannen, paysierders en halheeren, dekens en supposten, en dit alles vonniste en rechtte, oordeelde en besliste ondereen, boveneen, en dikwijls tegeneen, dat er den rampzaligen pleiter hooren en zien, maar vooral duiten en penningen van vergingen. Nog waren het de oude vormen, maar zonder licht en zonder leven; nog bezat men de oude benamingen, maar zonder waarde en zonder kracht: eene schaduw van waarborgen zonder wezenlijkheid, een schijn van vrijheid zonder waarheid. Het eens zoo stevig en trotsch gebouw stond nog recht; doch het droeg de sporen van zoovele verwoestingen, de wonden van zoovele aanvallen! Burgondiër, Spanjaard, Oostenrijker hadden beurtelings de sterke grondvesten zoodanig ondermijnd, al de deelen zoo vaak besprongen, dat het eenen eeuwenouden burcht geleek, met onthoofde torens, ingestorte gewelven, holle vensters, waggelende wanden, eenen akeligen bouwval vol grootsche herinneringen uit het verleden, vol bittere verwijtingen voor het levende geslacht. De orkaan kwam, en alles viel in gruis. De Fransche omwenteling woedde een oogenblik, en al het oude verdween, zonderdat zich eene stem verhief om het vermolmde verleden te verdedigen. Doch liet de rechterlijke geest onzer voorvaderen weinig sporen achter, wat niet uitstierf is het gevoel van broederliefde, dat te allen tijde onzen landaard kenmerkte. Nergens toont zich de liefdadigheid zoo vindingrijk; nergens openen zich zooveel toevluchtsoorden voor het verlaten kind, den lijdenden man, dén afgeleefden grijsaard; nergens ook bekwam te allen tijde de onderdrukte krachtiger hulp. Dit deel ten minste onzer oude wetgeving bleef bewaard, en tot vóór korte jaren waren Zuid- en Noord-Nederland de eenige landen, waar voor behoeftigen en onmondigen waarlijk recht bestond. Dit recht heet de kostelooze proceduur of het pro Deo. Daardoor heeft elk onvermogende aanspraak op rechterlijken raad en bijstand, en moet hij kosteloos voor alle rechtbanken bediend worden. De wetj laat hem vrij van alle uitgaven, verzekert hem eenen verdediger, en stelt daardoor den behoeftigste met den vermogendste gelijk. En het mag geen bedrieglijke schijn heeten: meer dan eens hebben de machtigsten, die zich boven alles verheven waanden, het hoofd moeten buigen voor den armen werkman, met het pro Deo gewapend. In andere landen werd die instelling, onlangs ingevoerd, als een groote stap vooruit bejegend; hier staat de kostelooze proceduur, als een recht voor eiken onvermogende op de eerste bladzijden onzer oudste wetboeken aangeteekend. Van de jongste tijden af was het aan de rechterlijke macht opgelegd „voor de arme endemiserablepersoonent'opineeren, t'adviseeren, de processen t'oversien ende finstrueeren, 't vonnis te resolveeren ende t'expedieeren om Godtswille ende sonder eenighen loon daeraf te hebben ofte te verwachten." De bezorgdheid ging nog verder. De advocaten en rechters moesten niet alleen den arme „volkomen audiëntie" geven; het werd hun als een heilige plicht bevolen „den arme te gherieven ende te ontcommeren voor den rijcke, die naer comen soude." De Fransche omwenteling schafte het pro Deo af. „Er zijn geene armen meer", had de Republiek verklaard: wat behoefde men hen te helpen. Doch Koning Willem 1 schonk ons dit schoonste deel van de erfenis der vaderen weder. Een zijner eerste besluiten herstelde de rechterlijke bescherming der behoeftigen, en nog heden zijn het de decreten van den eersten Koning der Nederlanden, die de kostelooze proceduur regelen en beheerschen. In eene der verhoorzalen der Brusselsche rechtbank vergaderen alle Zaterdagen de jonge doctors in de rechten. Aan hen is de taak opgedragen de behoeftigen te verdedigen. Zij beginnen hunne loopbaan met een goed werk, en vinden tevens eene gunstige gelegenheid om hunne jeugdige krachten te beproeven. 4 Eertijds heette die vergadering „St-Ivo's-kamer," ter eere van den vermaarden patroon der advocaten, den eenigen, die zich ooit in den hemel praatte; thans draagt zij eenen Franschen naam, natuurlijk: het is le bureau des consaltations gratuites, het bureel der kostelooze raadpleging. Al wie onvermogend is, kan zich vrijelijk aanbieden. Een advocaat wordt hem aangewezen, die vooreerst de zaak onderzoekt en de vraag tot pro Deo bij de rechtbank indient, welke op hare beurt oordeelt, en de gunst om kosteloos in recht te handelen afslaat of verleent; zoo brengen wijze voorzorgen het voordeel der armen overeen met het recht der burgers, om niet door ongegronde eischen geplaagd te worden. Ook hier wanen zich velen geroepen, en zijn weinigen uitverkoren. Op twintig vragen tot pro Deo worden er vijftien verworpen. Maar welke vragen ook? De zonderlingste de eerste, de ongehoordste in het grootste getal. Doch wat alles overtreft zijn de klachten van man en vrouw. Op elke zitting verschijnen voorzeker een tiental slachtoffers van het huiselijk geluk, die de gouden keten willen breken en eene scheiding verlangen. — Het Brusselsen bier is de gewone oorzaak van den twist: — het is -bedroevend; — maar het gerstenat zegelt ook weder de verzoening, — en dat troost. Al die ergerlijke voorbeelden schrikken Mietje Kempeneen, een blozend melkboerinnetje, niet af. Zij zal en moet trouwen, kost wat kost. De kleederen zijn gekocht, de roepen gegaan, de gasten genoodigd, de bruiloft is besteld en de bruidegom staat gereed. Wat is er meer noodig om aanstonds den geduchten stap te wagen? Mietje vraagt niet beter, en nochtans!.... Met tranen in de oogen verhaalt het arme meisje, dat hare papieren niet willen afkomen, de kerstenbrief ontbreekt en de burgemeester haar niet trouwen wil, voordat zij bewezen heeft, dat zij geboren is, iets waaraan toch nooit iemand heeft getwijfeld. Te Diegem, op haar dorp, heeft men jaren achteruit gezocht, alle soort van Kempeneers ontdekt, eenen Judo, eenen Franciscus, ja zelfs eenen Nicodemus Kempeneers, maar Mietje Kempeneers niet ééne. Het arme kind is ontroostbaar, en begrijpt maar niet, hoe zij ooit zal bewijzen,, wat iedereen weet en ziet. De Voorzitter geeft haar eenen jeugdigen stagiaire tot leidsman, die de leemte in den burgerlijken stand zal doen herstellen, en voor God en de wereld zal bewijzen, dat er een Mietje Kempeneers bestaat, waardig om onder de inboorlingen van Diegem te tellen, en die het onbetwistbaar recht bezit om in den echt te treden, en het tijdelijk en eeuwig geluk te verzekeren van Joannes Baptista Siebert, barbier," slachter en holblokmaker. Op haar volgt Mademoiselle Angèle. Die vraagt naar geen trouwen: zij wil enkel hare kleederen terug. Naar Brussel overgevlogen om met een aardig gezichtje en onbeschaamd wipneusje fortuin te zoeken, heeft die Fransche schoone haren intrek genomen bij den heer Schoonjans, schoen- en laarzenmaker. De eerste week was die man zeer beleefd, de tweede werd hij stuursch en barsch, de derde onbeschoft en brutaal, oh des manières.. pouah! de vierde, daar geene betaling volgde, had hij de meubeltjes aangeslagen, de kleederen onder pand gesteld, en den embargo gelegd op al de reukfleschjes, blanketdoosjes en poederzakjes, zoodat het schoone Eva's-kind zich letterlijk zonder middelen van bestaan bevindt. Zij vraagt excuus zich en négligé op de vergadering te vertoonen ; maar die slecht opgebrachte schoenmaker De Voorzitter doet bemerken, dat het pro Deo aan geene vreemdelingen kan verleend worden; maar er zal wel iemand onder de jonge advocaten zijn om zich de zaak aan te trekken. De hoffelijkheid is uit Themis' tempel niet gebannen. Het wipneusje hoeft maar eens in het ronde te kijken, en drie, vier ridders bieden zich aan om de Fransche Genoveva tegen den Brabantschen Golo te verdedigen. Dergelijke tooneelen veranderen in het oneindige; doch het bureel heeft ook zijne gewone cliënten, juist gelijk de correctioneele rechtbank haar vast publiek en hare altijd terugkomende bezoekers bezit. Karei Janssens is een levend voorbeeld der ongeneesbare pro-deïsten. De arme man lijdt aan eene der ergste kwalen, welke het zwakke menschdom teisteren: hij is aangedaan van de erfziekte. Zijn oud moeitje heeft hem vóór jaren eens gezegd : „jongen, als alles recht gaat, zult gij nog eens gelukkig zijn in de wereld." Hoe, óp welke wijze, waardoor of waarom, daar heeft moeitje geen woord van gesproken, hetgeen niet belet, dat Karei vast overtuigd blijft, dat hij eens eene groote erfenis moet doen. Die gedachte is met hem opgegroeid, zij belet hem 's nachts te slapen en in den dag te werken, en hij, die door den arbeid wellicht het geluk zou gevonden hebben, blijft in werkeloosheid en ellende op een ingebeeld erfdeel wachten. Tot zijn ongeluk bestaan er in Vlaanderen zoovele Janssens, als Mullers in Duitschland of Smiths in Engeland. Ook gaat er geen jaar voorbij, of Karei krijgt eenen aanval zijner kwaal, die zich door de volgende kenteekens veropenbaart. Karei Janssens, met de pet in de hand, eenen vuilen papierenbundel vooruitstekende: „Menheer de President, ik zou geern'nen avecaat hebben." De Voorzitter: — „Waarom, man lief?" Janssens: — „Wel, Menhear de President, Nicht Janssens is dood, en ik geloof vast, dat ik er dezen keer zal bij zijn." De Voorzitter: „Was de overledene van uwe familie?" Janssens: — „Zoo dicht als 't maar zijn kan. Ik heb ze niet gekend; maar ons moeitje heeft er ons wel honderd keeren over gesproken. Zij moet zoo rijk zijn als het water diep is Hier zijn mijne pampieren." De Voorzitter: - „Goed, vriend. De advocaat zal ze nazien, Mr. Noble, wanneer kan die man u spreken?" Mr. Noble: — „Om tien uren." De Voorzitter tot Janssens: „Ge zult morgen om tien uren bij Mr. Noble gaan: hier is zijn adres." Acht dagen later levert Mr. Noble zijn verslag in, waaruit blijkt, dat er wezenlijk eene Juffrouw Janssens overleden is, maar Karei Janssens noch van verre, noch van bij met haar in verwantschap staat, en op hare erfenis geene schaduwe van recht heeft! Hoe is 't godsmogelijk! Zulke schoone pampieren hebben er niet mee erven!.... Karei staat verbluft in zijne bewijsstukken te turen. Maar daarom geenen moed verloren: is het nu niet, dan zal het later lukken. Moeitje heeft het gezegd: die wist waarom, en als er ergens, bij uwe wete, een Janssens sterft, laat het dan, als 't u belieft, aan Karei weten: zijne pampieren liggen gereed en vroeg of laat moet hij er bij zijn. Achter Mr. Noble stond mijn naam op de lijst der stagiaires. Een ordelijk, doch eenvoudig gekleed man nadert bedeesd het bureel. Het is een arbeider, die de hulp van het gerecht inroept om zijn werkboekje terug te krijgen. „Mr. Staas", zegt mij de Voorzitter, „gelief de zaak grondig te onderzoeken, en den man te helpen." Bij" het verlaten der verhoorzaal vond ik mijnen cliënt met den arm tegen eene der zuilen van het paleis geleund. De man zag er diep ongelukkig uit en scheen in pijnlijke vertwijfeling verzonken. Zijne zindelijke kleeding duidde eenen oppassenden arbeider aan; maar zijn gelaat, zoo mager, zoo bleek, zoo afgeteerd, verhaalde een geheel drama van bitter lijden en verborgene smart. „Tot morgen, vriend", zeide ik hem in het voorbijgaan. Wekte die groet hem uit diepe bedenkingen, of moedigde hij hem tot spreken aan, althans hij naderde met de klak in de hand en half betraande oogen. „Zou ik u hier geen woord mogen zeggen?" vroeg hij zich bedwingend. „Het valt mij zoo zwaar eenen dag langer te wachten", voegde hij er half luid en als beschaamd bij. In den toon dier woorden lag iets zoo aandoenlijks, dat ik mij diep getroffen voelde. Wij verwijderden ons van de groepen, die bij het eindigen der zittingen onder de gaanderijen staan, en ik beloofde aan den werkman voor hem te doen al wat in mijne macht lag. „Ik dank u, Mijnheer", hernam hij. „Een werkman moet zoo dikwijls onrecht lijden en zijn leed verkroppen, dat hij er eindelijk aan twijfelt, of er voor den arme wel recht bestaat op de wereld. „Ik ken een goed ambacht", ging hij voort, „en mijne handen zijn nooit te zwaar geweest. Werk en winkels zoude ik genoeg kunnen vinden, en toch loop ik sedert acht dagen straat op straat af, zonder eenen slag werk, zonder eenen stuiver te verdienen, terwijl mijne vrouw en kinderen gebrek moeten lijden. „Ze zeggen, dat de wet zoo is; maar kan er wel eene wet bestaan, die den huisvader belet het dagelijksch brood te winnen voor zijn gezin?" „Zulke wetten worden er niet gemaakt", verzekerde ik met overtuiging. De ondervinding had mij nog niet geleerd, welk oneindig verschil er tusschen de wet en hare toepassing is, en ik wist nog niet, hoe soms de beste schikkingen verdraaid, vervormd en misbruikt worden. „Zoo gaat het toch met mij", hervatte de arbeider. „Gedurende drie jaren heeft mijn meester mij geplaagd en getergd, mijn zuur verdiend loon achtergehouden, en thans dat ik eindelijk het ondraaglijk juk heb afgeschud, weigert hij mijn werkboeksken weder te geven. Ik ga van huis tot huis, bied mijne diensten overal aan, niemand waagt het mij te aanvaarden. Overal vraagt men naar mijn boekje, en als ik het niet voorbrengen kan, sluit zich elke deur. De bedreiging van mijnen baas zal zich nog verwezenlijken: „ge zult van armoe wederkomen of van honger sterven"... maar dan nog liever dood van honger 1" en de arme man borst in tranen los. „Hebt gij dan schuld op uwen winkel, of is uwe taak niet afgewerkt?" vroeg ik hem deelnemend. „Noch het een noch het ander, Mijnheer. Gelijk de baas mij behandelt, zoo leeft hij met al zijne werklieden. Den laatsten druppel bloed uitzuigen, en als wij willen ontvluchten, weerhoudt hij het boeksken om ons het werk onmogelijk te maken." Zonderling voorval bij mijnen eersten stap op de rechterlijke loopbaan! Het gaf mij een verheven gedachte van het menschdom in het algemeen en van de werkbazen in het bijzonder! Weihoe! de wet op de werkboekjes werd ingevoerd om de arbeiders te beschermen, hun hulp en krediet in moeilijke omstandigheden te verleenen, en de eerste toepassing, die ik er van ontmoette, was een werkman, die, dank aan deze wet, sedert eene week zonder werk en bij'na zonder eten zat! Bestond hier geen misverstand? In alle geval was spoedig hulp noodig. „Ik zal", zeide ik, „u aanstonds naar uwen meester vergezellen om de zaak in der minne bij' te leggen." Hij schudde mistroostig het hoofd. „Aan vriendelijke pogingen heeft het niet ontbroken, Mijnheer. Ik heb gebeden, gesmeekt, alles beproefd, ge zoudt eerder eenen steen doen weenen dan zijn hart bewegen. Weet gij, wat hij op al mijne vragen antwoordde ? Span uw recht in, en zie intusschen, dat gij eten vindt." Dit vooruitzicht was niet aanlokkend; doch mijne eer hing er aan dien man te helpen, en ik stapte moedig vooruit. Het is het voorrecht der jeugd aan niets te twijfelen. Onderwege beschreef mij Verstraeten, zoo heette de arbeider, zijnen meester meer van nabij. Mijnheer Staelens was vroeger ook werkman geweest, had zich tot kleinen nijveraar weten te verheffen, en gelijk veelal als niets komt tot iets, had hij noch genegenheid noch liefde voor zijne onderhoorigen. Hij vergat wat hij geweest was om zich slechts te herinneren, dat hij als meester bevelen kon. In zijne oogen was een arbeider niets meer dan een werktuig, waaruit men zooveel voordeel mogelijk tegen de kleinste uitgaaf trekken moet. In schijn stond het werkloon op de fabriek Staelens niet lager dan bij andere nijveraars; maar hoeveel kwam ervan te rechte? Brood en kruidenierswaren, vleesch en aardappelen, brandstoffen en kleederen, alles moest in den winkel der fabriek genomen worden, waar men de slechtste waren tegen den hoogsten prijs verkocht. In maanden kregen de werklieden geene klinkende munt te zien; en dan volgde nog de lange, 9 de oneindige lijst der afhoudingen en boeten van allen aard en onder alle voorwendsel, zoodanig dat de werklieden, na eene week zwaren arbeid, verre van te trekken, soms nog op te leggen hadden. Wie dorst opstaan, kon elders bezigheid zoeken; maar het kwam altijd uit, dat hij schuld had aan zijnen baas, en het werkboekje bleef in pand. De arme werklieden liepen drie, vier dagen met ledige handen, en „van armoede"; gelijk Baas Staelens het noemde, moesten zij wederkeeren en de wreede wet van den hardvochtigen meester ondergaan. Verstraeten verbleekte, als hij mij van verre de fabriek aanwees, en beefde van schrik, toen ik bij zijnen geduchten meester vrij hard met de bel trok. Wij werden ontvangen in het kantoor, smerig berookt kamertje met witte, of beter, grijs bestovene wanden. Groene blinden stonden voor de donkere vensters, en in den hoek een kreupele lessenaar, waarachter een soort van menschelijke gedaante zat, met eene bruin fluweelen pots op den kalen schedel, die ons, over zijnen stalen bril heen, met nijdige katoogen aankeek. Het oorspronkelijke beantwoordde geheel aan het portret mij door Verstraeten afgeschilderd. Nooit heb ik gefronst voorhoofd, vluchtende wenkbrauwen, scherpen neus, toegenepene lippen en vooruitstekende kin gezien, waarop lagere schraapzucht en terugstootende hardheid in diepere trekken gegriffeld stonden. Hij schoof met zijne knokkelige vuile vingers zijne pots eventjes op, zonder ons te verzoeken plaats te nemen. Ik begreep aanstonds, dat het hier onnoodig was eenen oproep tot medelijden te beproeven, en ik diende mij aan als Ernest Staas, advocaat. Ik moest er wel nietig uitzien in de oogen van Staelens. Hij richtte zich op, boog zich over den lessenaar, en mij met zijne grijze oogen als een wondertje aankijkend, grimlachte hij spottend, terwijl hij tusschen zijne korte, scherpe tanden mompelde: „Zoo, zoo, de jongeheer is advocaat, wel, wel!" en mij nog eens opnemend, „mag ik weten, waaraan ik de eer van het bezoek eens advocaats verschuldigd ben?" „Ik heb inderdaad de eer advocaat te zijn", antwoordde ik vrij snedig, „en de eer van mijn bezoek zijt gij verschuldigd aan uwen werkman Verstraeten, die mij met zijne zaak tegen u belast heeft." Verstraeten was in de deur blijven staan. De patroon hield zich, of hij toen eerst zijne tegenwoordigheid bemerkte. „Wel, Verstraeten", schertste hij, zonder mij verder te bezien, „gij hebt eenen advocaat, zoo zoo ge moet van centen weten, jongen 1 Een daglooner eenen advocaat hebben, het is waarlijk iets geheel nieuws..." en mij weder aanstarend: „Ik dacht, dat de advocaten maar dienden voor de burgers en niet voor " „De advocaten dienen voor al wie onrecht wordt aangedaan", viel ik hem in de rede. „Ik ben hier gekomen", ging ik met nadruk voort,. „om het werkboekje van dien man te eischen, dat gij tegen alle recht wederhoudt, en niet om uwe onbeleefde bemerkingen te hooren. Waarom weigert gij, wat uwen werkman toebehoort ?" Staelens veranderde van kleur, zijn vaal gelaat werd doodsbleek. Hij behoorde tot die klas van menschen, welke, zonder genade voor al wie voor hen buigt, kruipend en laag worden, als men hun het hoofd durft bieden. „Zoo heb ik het niet gemeend, Mijnheer de Advocaat", begon hij op lageren toon, terwijl hij achter zijnen lessenaar uitkwam om mij eenen stoel te brengen, „neem uw gemak, Mijnheer de Advocaat, wij zullen de zaak eens samen onderzoeken, en ik ben overtuigd, dat wij elkander zonder moeite zullen verstaan. De werklieden zijn doorgaans zoo onredelijk, dat men gelukkig is, als zij bij eenen man van verstand, gelijk Mijnheer den Advocaat, om raad gaan." En zich op zijne beurt nederzettende: „Mag een werkman zijnen meester verlaten, zonder zijne schuld te voldoen", vroeg hij op vleienden toon, „neen, niet waar? Welnu! dat Verstraeten mij betale, en hij krijgt zijn boekje op staanden voet." „Ik ben hem niets schuldig", zeide mij de werkman. „Zou hij wel ooit aan iemand eenen centiem geleend hebben? Aan mij toch niet." „Daar zult gij beter over oordeelen, Mijnheer de Advocaat", herbegon Staelens, „voorschotten doe ik nooit: dat is tegen den regel van het huis; maar het bladje der boeten staat nog open, en dat moet óók vereffend worden, niet waar, Mijnheer de Advocaat?" Mijnheer de Advocaat,, Mijnheer de Advocaat.... Mijnheer de Advocaat zou dèn dommen vleier wel naar de hel gewenscht hebben, maar verzocht enkel om die rekening eens te zien. Ik kreeg een stuk in handen, dat ik waarlijk als een meesterstuk van schaamtelooze afzetterij zou moeten overschrijven. De kunst om den armen werkman tot op de huid te ontkleeden was tot de hoogste volmaaktheid gedreven! Er waren boeten van alle soort, overtredingen van alle slag, straffen van allen aard in die fabriek. Er stond eene boet op 'trooken, eene straf op 't zingen, eene "overtreding op het fluiten. Wie eenen minuut te laat kwam, verbeurde de winst van drie dagen. Wie een oogenblik vóór klokslag opstond, verloor het loon eener halve week. Werd er eene ruit gebroken, een getouw beschadigd, mislukte eene proefneming of kwam er een ongeval voor, het viel alles op de werklieden, die de schade tiendubbel moesten vergoeden, zoodat het beste deel van hun loon dikwijls in de handen van den meester bleef. Ik deed geweld om mijne verontwaardiging te bedwingen. „Ik maak u mijn hartelijk compliment over die rekening", zeide ik op mijne beurt schertsend. „Het is het reglement van het huis", antwoordde hij in vollen ernst. „Schoon reglement voorwaar, en dat goede interesten moet opleveren!" „Ja, Mijnheer de Advocaat", hernam Staelens, zich over den zin mijner woorden misgrijpend, „het is een der beste reglementen, die bestaan. Vele fabrikanten hebben het reeds op mijn aandringen ingevoerd. Het is het eenige middel om de werklieden in bedwang te houden." „Welnu", riep ik eindelijk losbarstend uit, „gij hebt het recht niet op wie het ook zij dwang uit te oefenen. Die boeten zijn niet verschuldigd, dit onmenschelijk reglement heeft geene reden van bestaan .en geenen schijn van grond. Welke rechter zou zoo iets aannemen, zulk onrecht bevestigen ?" Staelens danste van woede op zijne stoel. Hij had mij reeds overwonnen geschalmd, en stond verbijsterd door dien onverwachten tegenstand. „Rechters, tribunalen", viel hij uit, „ik vrees noch rechters noch advocaten", en zich tot Verstraeten wendende: „procedeeren kost geld, en die man bezit geen rooden duit", spotte hij op bitteren toon, „ik wacht hem gerust af met zij'ne rechters en advocaten. Ik kan meer duizenden ten beste geven dan hij" franks." „Mijnheer", antwoordde ik vastberaden, „uw werkman heeft noch duizenden, noch honderden, noch zelfs centiemen noodig. Hij pleit voor niet, en terwijl gij uwe duizenden zult verteren, behoeft hij geenen stuiver uit te geven." „Dat zult gij niet goed weten, Jongeheer", meesmuilde de rijk geworden fabrikant, wiens begrippen over de almacht van het geld zoo licht niet toegaven. „Dan zou de fortuin voor niets meer tellen jn de wereld! Dan zou de werkman gelijk staan met den meester, de arme met den rijke! Zoo onrechtvaardig kan de wet niet zijn." „Zoo onrechtvaardig is de wet", en ik drukte op ieder woord. „Zij verzekert bescherming aan den kleinste, geeft hulp aan den armste", en terzelfder tijd reikte ik aan Staelens de verklaring toe, waarbij zijn werkman tot de kostelooze proceduur aangenomen werd. De fabrikant stond verpletterd. Hij had ons eerst door barschheid willen afschrikken, door vleierij willen bedaren of door zijn geld willen overrompelen. Die middelen, welke hem altijd gelukten, voelde hij ditmaal onmachtig in zijne handen. Hij zag, dat de strijd ernstig kon wezen en de tegenpartij voor geene overmacht bukken zou. Hij stond op, begon het vertrekje driftig op en neer te gaan, de handen op den rug ende beenderige vingers krampachtig ineengesloten. Ik zag den strijd onder zijne rosse wenkbrauwen, den nijd in zijne donkere oogen. Zijnen werkman loslaten zonder weerwraak, druischte aan tegen zijne ingeboren zucht naar dwang en onderdrukking; maar geld uitgeven zonder vergelding, kosten doen tegen iemand, die voor niet pleitte, scheen hem eene ijselijkheid zonder weerga. Ik moest van het oogenblik gebruik maken. „Mijnheer", zegde ik rechtstaande, „ik zie, dat alle verder onderhoud nutteloos, en alle moeite tot minnelijke schikking verloren is. Wij zullen dus de zaak voor de rechtbank brengen." „Breng voor de rechtbank, al wat gij wilt", snauwde hij mij toe. „En het publiek zal weten, hoe gij uwe onderhoorigen behandelt, en hun het zuur gewonnen brood uit den mond ontsteelt", ging ik bedaard voort. „Die geld heeft, trekt zich het publiek niet aan", kreet hij woedend. „En uwe werklieden zullen leeren, waar zij hulp en bescherming kunnen vinden en recht kunnen eischen." Bij die woorden nam ik mijnen hoed van den lessenaar, streek er langzaam het stof af, en verliet zonder groeten het kantoor. Die stap had den verwachten uitslag. De laatste woorden hadden hun doel getroffen. Wij hadden geene vijf schreden op den overgang gemaakt, of Staelens kwam ons nageloopen, pakte Verstraeten bij den arm en trok hem terug in de kamer. „Maar, Mijnheer de Advocaat", zeide hij op stillen toon, de deur zorgvuldig sluitend, uit vrees dat men op de fabriek onze stem mocht hooren, „ik heb het boekje immers niet geweigerd? Ik weiger het nog niet. Ik wil al doen wat ik kan om de zaak bij te leggen. Dat Verstraeten maar de helft zijner rekening betale, en ik verleen volle kwijtschelding." „Geenen centiem!" antwoordde ik. „Dan een derde, het is toch te veel voor mij om alles te verliezen." „Niets!" besloot ik, de deur openend en de stem verheffend, „öf het boekje weder, óf morgen een proces; en eiken dag, welken gij Verstraeten belet te werken, zult ge tiendubbel betalen", en ik sprak de woorden uit met eene stem, die zeker tot in de fabriek weerklonk. Staelens kwam tot mij geloopen, vatte mij bij de hand, deed mij teeken stiller te spreken, aarzelde nog eenige oogenblikken, maar eindigde met het werkboekje weder te geven. Hij vreesde zijn geld te verspelen, zijn gedrag bekend te hooren maken, en vooral de andere werklieden het voorbeeld van Verstraeten te zien volgen. De arbeider dankte mij recht hartelijk, en op de volgende zitting kon ik aan het bureel bekend maken, dat de zaak Verstraeten in der minne geëindigd was. HET DANSFEEST Buiten de zaak Verstraeten en zijn werkboekje kreeg ik nog twee, drie andere pro Deo's; doch het ging niet verder dan een ontkennend advies, en 't gelukte mij niet, zelfs kosteloos, eene enkele zaak voor de rechtbank te brengen. Uitstellen vragen, hier en daar eenige korte uitleggingen geven m de zaken mijns patroons, daarbij bepaalden zich, in de drie jaren stage, mijne rechterlijke werkzaamheden, en. bij de jonge confraters telde ik nog onder de gelukkigsten Dit belet niet, dat ik de studie van Mr. Adams trouwer en trouwer bezocht. Het bloemen koopen ging maar altijd zijnen gang, en ik verteerde in ruikers meer dan mijn advocaatschap kon opbrengen, Doch alles vruchteloos- de gelegenheid om juffrouw Clara te ontmoeten en te spreken bleef een desideratum. Ik had nog eene hoop. Mevrouw Adams kon een dansfeest geven, en dan mocht ik stellig op eene uitnoodiging rekenen. Op de bals door advocaten gegeven vormen de stagiaires altijd het gros van het dansend personeel Ik kon niet beter doen dan Mijnheer Joseph eens polsen, die soms in betrekking kwam met den huisknecht, welke op zijne beurt van de bovenmeid wist al wat er in de familie omging. «Praatjes, Joseph!» zegde ik los weg, als hij weder oochte over de pracht van het groot huis, „praatjes, vriendlief die gij aan mij niet zult wijsmaken! 't Is met dien gewaanden rijkdom gelijk met de bals en de feesten. Volgens uw snoeven en stoffen moest het hier dans en vreugd aaneen zijn: reeds den derden winter ben ik hier, en ik heb noch noot noch snaar gehoord." Mijnheer Joseph was vernederd in zijne fierheid. „'t Is waarschijnlijk, dat Mevrouw in den rouw is. De familie is zoo groot " wilde hij uitleggen; maar in mijn ongeduld scheen het mij, dat de familie de rouwplichten overdreef en misbruik maakte van het recht, om uit eerbied voor de dooden de levenden zonder vermaak te laten. Mijnheer Joseph voelde zich gekwetst door mijnen toon ten opzichte der familie, en weigerde verder te spreken. Op eenen morgen, toen ik binnentrad, zag ik iets buitengewoons aan onzen klerk. Hij keek mij glimlachend aan, wreef in de handen en wemelde op zijnen stoel. Toen ik nederzat, verliet hij zijne plaats, en kwam mij op den schouder kloppen. „Welnu, Joseph?" vroeg ik verwonderd. Hij plaatste zijnen vinger voor den mond, verzekerde zich, dat al de deuren goed dicht waren, en zijn gezichtje vooruitstekend, hetwelk ditmaal zoo was opgeklaard dat het een blozend appeltje geleek: „En de wagen?" fluisterde hij mij in het oor, „hebt gij hem voor de poort zien staan?" „Welke wagen?" „Wel, de verhuiswagen." „Ha!" vroeg ik plagend, „gaat de familie het groot huis verlaten ?" „Och kom", schudde Joseph, „de familie verhuizen! Hebt gij de tapijten en luchters, behangsels en spiegels, sofa's en fluweelen stoelen niet zien binnendragen ?" „Zou het, Joseph?" hernam ik aanmoedigend. „Ja, Mijnheer Ernest, ik geloof het vast. Het ral er om te doen zijn. Mijnheer en Mevrouw slapen al drie dagen op 't hoogste." „Zeker voor de frissche lucht", schertste ik weder. „Neen, neen", hervatte Joseph ongeduldig, „als de familie hare slaapkamers verlaat, is het om ze in salons te laten veranderen, en dan is er altijd een dansfeest op handen." „En 't zal zeker weder prachtig zijn", lachte ik. „Het zal alles overtreffen", riep Joseph in geestdrift. „De werklieden zijn al drie weken bezig. De huisknecht zeide mij, dat er wel honderd luchters zullen hangen en de zalen verlicht zijn d...." „A giorno", hielp ik. „Ja. a giorno, en ik krijg eenen nieuwen tenue." „Dan zal 't zeker heerlijk zijn", besloot ik, mij nog altijd ongeloovig toonend. Doch eenige dagen later ontving ik een rozekleurig briefje, waarbij „Mijnheer en Mevrouw Adams jeune de eer hadden Mijnheer Ernest Staas uit te noodigen op de soirée dansante, welke zou plaats hebben in hun hótel op Donderdag...." Vereeniging te acht uren. R. S. L. P. Ik antwoordde, insgelijks in den derden persoon, over mijn eigen sprekend als van den onbekendsten persoon der wereld, „dat Ernest Staas zich geëerd gevoelde de vriendelijke uitnoodiging van Mijnheer en Mevrouw Adams te mogen aanvaarden." De zoo lang gewachte gelegenheid, die, naar ik meende, over mijn levenslot moest beslissen, daagde dus eindelijk op. Honderd malen herlas ik het briefje, droeg het overal mede, en gedurende al de dagen had ik maar ééne gedachte meer „het bal van Mijnheer Adams". Ik schreef om eene buitengewone toelage aan Tante voor handschoenen, boordjes, witten das en verdere toiletartikelen, en schoot er daarenboven mijne spaarpenningskens bij in. Maar ook, ik mag het zeggen, „ik was onberispelijk", toen ik met gekruld hoofd, zwart maar eng pakje, verlakte maar nijpende laarsjes, de vigilante instapte en aan den koetsier, met eene zwierige losheid, toeriep: na Phótel Adams, rue royale 15." Mijn hart klopte, terwijl ik mijne paüle handschoenen toeknoopte. Ik voelde nog eens langs alle kanten, of alles in zijne plooi zat; en verbleekte bij de gedachte, dat de kleinste misslag in de snee van mijn kleed of in den naad der gilet al mijne hoop kon verbrijzelen. „Het is toch waar", dacht ik, „dat het geluk der menschen soms aan een zijden draadje hangt." Eene lange rij koetsen wachtte vóór het huis. Een kwart uur, dat mij eene eeuw scheen, moesten wij aanschuiven, aleer de rijkgestoffeerde en met goud bezaaide voetknecht de portel opende. Ik stapte deftig over de mollige tapijten, liet zonder omzien mijnen overjas van de schouders vallen in de handen van den kamerdienaar, en Mijnheer Joseph, met gefriseerd haar, stijve boorden, gegaloneerden frak, korte broek en spannende kousen, wierp mijnen naam in de zaal, zonder eenen trek van zijn gelaat te verroeren, zonder het kleinste teeken van kennis te geven, even koud en onverschillig, alsof wij elkander nooit ontmoet of gezien hadden. Het wemelt in de zaal van zwart gerokte en wit gedaste dansers, die, met hun balkaartje tusschen de vingers, rondhuppelen, — van frissche meisjes, die bij elke uitnoodiging eene nieuwe uitgave leveren van haar laatst bestudeerd glimlachje, — van getooide mama's, die haren mond achter haren waaier verbergen, - en van geeuwende papa's, die gedurig hun uurwerk uittrekken. De zalen zijn reeds overvol en nog altijd duurt de stroom der aankomenden voort, en hoort men de stem van Mijnheer Joseph nieuwe namen aankondigen, zoodanig dat als ik voor de damé des huizes in twee plooi om mijn compliment te maken, mij nauwelijks eene lichte buiging te beurt valt, die ik dan nog met eenen zwaar gedecoreerden financier en eenen zwierigen, maar kaalhoofdigen kolonel deelen moet. Maar wat geven mij de schitterende salons, de rijke toiletten, de frissche bloemen, de glinsterende diamanten? Ik zie ze enkel als eenen glans, waar mijne toovergodin in zweeft. Zij wandelt met een verrukkend rozegazen toilet - haar smaak is zoo keurig I - aan den arm van eenen jeugdigen artillerie-officier, wanneer ik mij aan haar laat voorstellen. Op haar balkaartje staan maar enkele dansen meer open, en als zij het hoofd buigt om mij eenen derden wals te' schenken, zie ik een weergaloos rozenkransje, dat eerder drijft dan rust tusschen hare blonde lokken. Gelukkig kransje, onwaardeerbare bloempjes! Wat zou ik niet geven om een enkel van u, het nederigste tusschen allen, te bezitten? ' Overal volgen mijne oogen de bekoorlijke knopjes. Eindelijk kondigt het orkest den derden wals aan. Ik bied haar den arm, en voel haar handje rusten op mijn kleed. Met vroolijke blikken kijkt mij het lieve meisje aan: „Dat is nu de zesde jonge advocaat, met wien ik dans", zegt zij, „alle zeer aangename jonge menschen; maar" en hare stem neemt eenen vleienden toon, die de scherts verzacht, „wat doen eigenlijk al die jonge advocaten?" Hadde zij mij gevraagd, waarom de zon stilstaat en de aarde draait, ik zou de nieuwsgierige schoone eenige voldoening hebben kunnen geven, maar „wat doen de jonge advocaten!" „Wat de andere doen", antwoord ik blozend, „weet ik niet; maar ik schrijf mijne gedenkschriften." „Die ben ik benieuwd te lezen", herneemt zij, terwijl een slimme glimlach mij de blankste en doorschijnendste tanden der wereld laat zien. „Indien ge er belang in stelt, kan ik er eenige plaatsen uit verhalen", lach ik van mijne zijde. „Zeer gaarn, Mijnheer de schrijver", hervat Clara diep nijgend, alsof zij aan den arm van eenen wereldberoemden letterkundige hangt. Ik weet niet, hoe ik het waag, maar ik verhaal haar, hoe de jonge advocaat eens eene prachtige jonkvrouw ontmoette, hoe zijn hart, zijn leven haar van den eersten oogopslag toebehoorden, en er voortaan zonder hare liefde voor hem geen heil meer kon bestaan. Hoe die tooverachtige verschijning verdween, en hoe sedert de jongeling lijdt en kwijnt, en de bloempjes, die hij haar bestemde, verwelken en verdrogen zonder hoop. „En waarom heeft hij die arme ruikertjes niet gezonden?" vraagt zij belangstellend. „Hij vreest, dat men ze verstooten zou", antwoord ik aangemoedigd. „Ho! een meisje kan geene bloempjes verstooten", herneemt zij. Daar laat het orkest zijne tonen hooren; ik sla mijnen arm om hare slanke leest, en de dwarrelende wals ontvoert ons in aetherische sferen verre van gedenkschriften en verjhalen, van ruikers en jonge advocaten. Hoe zalig verlaat ik het feest! Hoe lachend schijnt mij mijn eenzaam en naakt stagiairekamertje ! Wat zou het rozenkransje er mooi hangen boven den spiegel! Geheel de nacht door droom ik van de schoone Clara, die ik om een enkel knopje bid, en die mij geheel het kransje schenkt. Van het eerste uur stond ik 's anderendaags op de bloemenmarkt Het oud vrouwtje, mijne gewone verkoopster, zat nog haren koffie te drinken bij het kraam. Ik wilde haar eenige uitleggingen geven over den ruiker, dien ik wenschte. „Ik weet wel, wat Mijnheer behoeft. Binnen een half uurtje zal alles gereed zijn", zegde zij en nam reeds een heliotropenstruikje tusschen de vingers. Toen ik terugkeerde, stond het tuiltje in eene flesch te wachten, keurig, smaakvol, welsprekend vooral, maar duur ook: ik besteedde de laatste franken, die mijn uitstapje in de „groote wereld" mij overgelaten had. „Als gij mij nu het adres wilt geven, zal ik voor het overige zorgen", beloofde knipoogend de oude; en den ruiker eens rondkèerend, „hij zal effect maken", verzekerde zij, terwijl ik mijne laatste muntstukken op den hoek van het kraam aftelde. Den geheelen dag bracht ik in de uitzinnigste droomen door. Ik verbeeldde mij de aankomst van mijnen ruiker bij de schoone Clara en hare verbazing hij het begrijpen, dat zij zelve de heldinne was van het verhaal, hetwelk ik haar deed. Zij kon niet ongevoelig zijn voor eene zoo vurige, zoo teedere liefde als de mijne, en zouden hare ouders iets kunnen weigeren aan de wenschen, aan de tranen van hun kind? Zoo dichtte ik eenen heelen roman van geluk en liefde; en mij betrouwend op het „effect", door de bloemenverkoopster beloofd, was ik zoo verre gekomen, dat ik elk oogenblik eenen bode van Mr. Adams jeune verwachtte. Drie dagen later riep mij inderdaad de patroon op zijn bijzonder studeervertrek en verzocht mij plaats te nemen over hem. „Beste vriend Ernest", begon hij, „ik ben u veel dankbaarheid verschuldigd: gij hebt mij steeds ter zijde gestaan, geholpen, ondersteund in mijne zware taak." Ik wist zelf niet, dat ik zoo verdienstelijk was. „Thans echter ware het van mijnentwege misbruik maken van uwen aanleg en uwe vlijt. De tijd is gekomen om uwe eigene krachten te beproeven, en waar het ook zij, moogt gij altijd op de hulp en de voorspraak van uwen ouden patroon rekenen." Ik was diep getroffen door den innemenden toon van Mr. Adams. Het kwam mij voor, alsof de man met droefheid een pijnlijke taak vervulde. De indruk, welken hij op mij maakte, ontging hem niet. Zijnen lessenaar verlatend kwam hij tot mij, en vatte mijne beide handen. „Heb moed, Ernest", zegde hij, „met uwe begaafdheden kan men het verre brengen in de wereld, en de toekomst zal aan uwe rechtmatige hoop beantwoorden. Met kracht en volharding, met werk en ijver kunt gij tot alles komen en al uwe wenschen zien vervullen. Doch er dient gestreden te worden in het leven, en wee hem, die vóór den tijd de vruchten wil plukken: hij struikelt om nooit weer op te staan." Hij besloot het onderhoud door eenen warmen hand- druk, en gaf mij een prachtig boekwerk ten geschenke, als aandenken aan de jaren, die ik op zijne studie doorgebracht had. Ik stamelde eenige woorden van dankbaarheid; doch zoodra ik het vertrek uit was, kon ik mijne tranen niet langer bedwingen, en met den dood in het hart verliet ik voor altijd het huis, waar ik eens zooveel geluk droomde. Mij ontveinzen, dat Mr. Adams de taal der wijsheid sprak, kon ik niet. Ik was zonder fortuin en had geene andere hulpmiddelen dan de giften, welke Tante mij al te mildelijk toedeelde; Clara behoorde tot eene rijke familie, verheven in achting en rang. In weelde opgebracht, aan rijkdom en pracht gewend, kon zij niet afdalen tot eenen jongeling zonder middelen, die zich misschien kon verheffen maar voorzeker na de jaren dat de juffrouw eene bestemming zou kiezen. Het was alles waar; doch ik beminde haar zoo innig, de smart, mij afgewezen te zien, griefde mij zoo diep, dat zij alle ander gevoel overstelpte, en wanhopig gaf ik mij aan eene grenzenlooze droefheid over. 's Anderen daags verliet ik de hoofdstad en vertrok naar het Pannenhuis, de veilige haven, waar wij altijd zeker waren bescherming en troost tegen de stormen des levens te vinden. Besluiteloos sleet ik daar weken en weken in eene pijnlijke somberheid, behagen scheppend in mijn gefolterd hart door allerlei herinneringen te tergen en te martelen. Als ik 's avonds, gelijk in de tijden mijner kindsheid, plaats nam aan de zijde van Tante, en zij mij, met het hoofd op den arm geleund, treurig zag staren naar de winterzon, die achter den grooten notelaar onderging, zeide zij dikwijls, zich over de oorzaak mijner droefgeestigheid misgrijpend: 10 „'t Is toch zonderling, dat wij niets van hen hooren: Bertha had mij zoo vast beloofd te schrijven.... een ongeluk alleen kan het haar beletten." „Neen", antwoordde ik misnoegd, „meisjes vergeten spoedig, en dat is al." Zulk gezegde was een vloek in tegenwoordigheid van Tante; doch ik dorst haar niet bekennen, dat ik zelf vergeten had, en dat ik thans voor mijne ontrouw boette en leed. DRIE INDRUKKEN DER EERSTE JAREN DE EERSTE BEZOEKERS Intusschen liep mijn proeftijd ten einde; en toen ik naar Brussel terugkeerde, moest ik mij als Mr. Staas, advocaat inrichten. Ik nam mijn kwartier op den hoek der Keizerstraat bij Monsieur Leftnaud, tailleur de Paris, geboortig uit Schaarbeek: een heerschap, dat gekleed ging als een gezant, en zijne klanten ontving in een salon met tapijten, vergulde spiegels en fluweelen stoelen. Op 't eerste verdiep had hij een kwartier te verhuren, bestaande uit twee groote kamers aan elkander, tegen dé straat, en een klein kabinet aan de overzijde. ■ De verdeeling was voortreffelijk geschikt. De eerste kamer, gemeubileerd in Amerikaansch leder, behangen met bruin ■papier en donkere gordijnen, zou de spreekkamer wezen. |In het tweede vertrek kon men eene bibliotheek plaatsen, •en te midden een bureau-ministre voor de eigenlijke studie van den advocaat, die in het kabinet zou slapen. Bij den eersten oogopslag was ik overwonnen. Monsieur Lefinaud bemerkte het dadelijk. „Gij zoudt niet beter kunnen wonen, Mijnheer'', verklaarde hij met eenen toon van overtuiging, die geene tegenspraak duldde. „Mijnheer zeide mij, dat hij advocaat is. Welnu, geef u enkel de moeite uit dit raam te kijken: de marmeren zuilen, die gij daar ziet, zijn de ingang van het paleis van justitie. Al wie met het gerecht iets te maken heeft, moet hier voorbijkomen, en belt natuurlijk bij den eersten rechtsgeleerde aan, welken hij op zijnen weg ontmoet." Of dit wel zoo natuurlijk was, is eene andere vraag: in alle geval deed de reden indruk op Tante, die, vergezeld van onz' Mie op haar paaschbest, ter eere mijner instelling de groote reis naar Brussel ondernomen had. Zij veroorloofde zich nog slechts eene kleine aanmerking over den hoogen prijs. Zij moest afdingen gelijk al de vrouwen. Monsieur Lefinaud wierp zijnen frak achteruit, plaatste zijne duimen onder de armen, en liet zijne vingers eenen galop spelen op zijne vuurroode gilet. „Maar de ligging, Mevrouw!" riep hij uit. „Ik zeg maar dit enkel woord: de ligging! Daarin is alles besloten in eene groote stad. — Goede ligging: fortuin, — slechte ligging: ondergang en fail... liet!" en de kleermaker, fier dat hij zulke hooge stadhuiswoorden kende, trok het zoo lang hij maar kon. „En failliet!" herhaalde hij nog eens, terwijl zijne vingers hun dansje op de roode gilet herbegonnen. Tante aarzelde: de prijs ging hare berekeningen te boven, en zij keek nog eens rond, of er niets op af te wijzen of te verminderen viel. Monsieur Lefinaud zag het oogenblik gekomen om den grooten slag te slaan. „Mevrouw", hernam hij op ernstigen toon, zijne vingeren in de hoogte houdend en alle dartelende beweging stakend, „het is in uw belang, dat ik spreek. Mijn kwartier verhuren kan ik met honderd handen te gelijk. Het ware spijtig. Die kamers zijn als gemaakt voor eenen rechtsgeleerde. Vroeger woonde hier nog een jong advocaat aan huis. Hij was onbekend en moest zoeken, doch was werkzaam en knap gelijk Mijnheer, en iedereen, die de hoofdstad kent, zal u kunnen zeggen, welk vermaard advocaat Mijnheer Duruisseau, die hier klein begon, thans geworden is." Die beweegreden was afdoende. Waar Mr. Duruisseau groot geworden was, waarom zoude Ernest Staas daar ook niet lukken? Tante sloeg het akkoord toe: de jonge advocaat was geëtabliseerd. Tegen den muur werd de boekenkast geplaatst; in 't midden der kamer het bureau-ministre, en er achter in eenen breeden leunstoel de rechtsgeleerde, de pen achter 't oor, het wetboek in de hand, bereid om te adviseeren, exploiteeren, procedeeren, concludeeren en appeleeren tegen geheel de wereld. Er ontbrak hem niets meer dan zaken en cliënten. Het is waar, de ligging was voortreffelijk. Hij zag de zuilen van het paleis van justitie; hij zag de oude confraters de trappen optrekken, gebogen onder het gewicht hunner zware procesbundels, hij zag zelfs de pleiters zijn huis voorbijtrekken; maar daar bleef het bij: niet een enkel, die bij hem aanklopte. Het kwartaal liep ten einde. Monsieur Lefinaud bracht zijne rekening, maar had nog den eersten bezoeker aan te kondigen. „De ligging is misschien wel zoo goed niet als U dacht", bemerkte ik. „Ho, Monsieur!" hervatte de kleermaker. „De cliënten althans schijnen er den weg niet van te kennen", poogde ik te lachen. „Dat kan zoo spoedig niet komen", bracht de huisbaas in, „doch, als Mijnheer mij veroorlooft, 't is maar eene vraag: houdt Mijnheer zich niet ruim zedig, ruim stil? In eene groote stad moet er wat beweging, wat klatergoud, wat bluf bij zijn. Zie, Mijnheer, als ik mij hier eerst vestigde, ging het juist gelijk met u. Ik geloof niet, dat ik op veertien dagen aan twee personen de maat nam, ik, die te Schaarbeek zulke schoone klanten had " en Monsieur Lefinaud speelde bevallig met zijnen meter, die hem steeds om den hals hing. „Maar vriend Lefinaud", zeide mij eens een van hen, „ik ben wel driemaal misgeloopen, aleer uw huis te vinden. Wie hemel kan toch raden, dat gij hier ingekwartierd zijt?" Die opmerking was een lichtstraal voor mij. ,,'s Anderendaags stonden al de vensters vol modeprentjes, en op mijne deur prijkte eene groote koperen plaat met de woorden „tailleur pour civilet militaire " en sedert heb ik er nog veel in Duitsch en in het Engelsch doen bij schilderen", lachte de kleermaker. „Ik kan toch geen avocat pour civil et militaire aankondigen", deed ik opmerken. „Dat weet ik wel, Mijnheer, zoo iets is goed voor onzen stiel. Een advocaat moet meer bescheiden handelen en eene plaat zou te veel in het oog geven. Maar, gij laat bij voorbeeld in kleine letterkens uwen naam rondom de bel of op den stijl der deur zetten, zoodat het meer den schijn heeft van-eene terechtwijzing voor de personen, die zouden misloopen, dan van eenen oproep tot het publiek. Als Mijnheer wil ?...." Ik maakte wel eenige tegenwerping, maar Monsieur Lefinaud vond, dat hij er mocht over heen stappen: en den volgenden morgen stond er rondom de huisbel in geschreven letterkens: Sonnez 2 fois pour M. E. Staas, avocat. Het kon er geen twee uren opstaan, of ik hoorde de bel tweemaal overslaan en aan den trap de stem van Lefinaud: „Pour Monsieur V'Avocat, au premier.1" Ik liep achter mijn bureau-ministre, sloeg een zwaarlijvig Romeinsch wetboek open, en zette mij de hand door de haren, die, verward en dooreengewerkt, van kommer en studie getuigden. Een heer met eene groote brieventasch onder den arm, naderde met den hoed in de hand. Ik lichtte mij half op uit den leunstoel, en verzocht mijnen bezoeker plaats te nemen en zijne zaak uit te leggen. „Mijnheer", zegde hij eenigszins bedeesd, „ik ben de representant van het huis Raibaud en comp. van Parijs, dat u waarschijnlijk bekend is." Bravo, dacht ik, een Parijsisch huis voor eersten cliënt, dat zal mij poseeren. „Inderdaad", knikte ik, „die naam is mij niet vreemd", alhoewel ik niet meer wist van het huis Raibaud, alsof het in de maan gelegen was. „Wij hebben", ging hij voort, „al de werken over rechten, en zijn de voornaamste verhandelaars van de groote Encyclopédie du droit, het algemeen rechterlijk woordenboek, dat geen advocaat, geen rechter, geen notaris, zelfs geen deurwaarder missen kan", en hij wierp eenen schuinschen blik op mijne boekenkast, waarin 'eenige magere en verouderde werkjes overschot van plaats hadden. Ik wilde het nut der Encyclopédie niet miskennen; echter voor het oogenblik dacht het mij, dat ik ze nog zoozeer niet noodig had. Gelijk alle rechtwerken kostte die Encyclopédie uitermate ctuur. De heer had de onbeschaamdheid voor te stellen ze tegen achthonderd frank over te maken. Achthonderd frank! en Tante die zulke zware opofferingen deed om mijne meubeltjes aan te koopen! „Als gij de Encyclopédie niet neemt, dan moet gij zeker het nieuw commentaire op het burgerlijk wetboek hebben?" „Onnoodig", hernam ik. „Gebonden en met al de nota's." „Ook niet." „Dan ten minste de Uitleggingen van het Strafwetboek met al de verslagen,.... of de Verhandelingen over den eigendom door in allen gevalle de nieuwe Hypotheekwet met al de redevoeringen en discussiën .... of...." Ik schudde altijd ontkennend; maar de man gaf het zoo gemakkelijk niet op, en ik moest nog de titels van een twintigtal werken hooren, alle even onmisbaar voor advocaten en rechters, notarissen en deurwaarders, gebonden en ongebonden, met en zonder nota's, aleer hij eindelijk zijne papieren samenraapte en vertrok, op mijne tafel een tiental prospectussen achterlatend. „Welnu!" — en Monsieur Lefinaud stak zijnen gekrulden kop tusschen de spleet der deur. „Wat heb ik gezegd? Doen de letters haar uitwerksel niet?" Hij wreef zich de handen en liep lachend op en neer. „Ja, zonder gerucht, zonder bluf blijft men vergeten, verloren in de wereld. De aankondiging is de koning onzer eeuw, en het plaatje zijn eerste minister!" en de heer Lefinaud bleef eindelijk staan in afwachting, dat ik met hem de zege van 't plaatje zou vieren. Het deed mij waarlijk leed den opgetogen man te moeten ontgoochelen. Ook als ik hem uitlegde, dat de heer, welken hij met zooveel gerucht aangekondigd had, niemand anders was dan een koopman in boeken, die wat zocht te verdienen juist gelijk ik, viel zijne geestdrift op eens, en wist hij niet, wat uit te vinden om mijn vertrouwen in zijne hulpmiddelen te behouden. Dergelijke cliënten ontbraken mij in het vervolg niet meer. Pianisten die een concert geven, schrijvers die hun eerste werk laten drukken, Flaminganten met eene inteekenlijst, Joden met eene nieuwe uitvinding, kooplieden in wijn juist uit Bordeaux aangekomen, ongelukkigen eindelijk die maar rechtaf eene aalmoes vragen, arme duivels, die aan elke bel trekken - van hen allen mocht voortaan geen enkel meer de Keizersstraat doorgaan, zonder voor M. E. Staas, avocat, tweemaal te schellen. DE ADVOCATENWERELD Hoevele dagen heb ik op dit tijdstip treurig zien beginnen en langzaam heenglijden, dagen van bittere verveling en sombere moedeloosheid! Aanleg ontbrak mij niet, liefde voor het werk evenmin; doch wie arbeidt zonder vooruitzicht? wie legt zich op iets toe zonder doel? Mistroostig bracht ik uren en uren door, soms voor het raam, in nederige bewondering voor de eerbiedwaardige zuilen van het Justitiepaleis, waar tusschenuit maar niemand tot mij kwam; dan weder voor mijnen lessenaar, waarop de gesloten wetboeken naar adviezen lagen te wachten, totdat ik eenen nutteloozen dag te meer met eene wandeling door mijne kamer sloot. Op de meest zichtbare plaats hing, tegen den muur, de officieele lijst der tweehonderd zeven en veertig rechtsgeleerden, die bij het Hof van Beroep zijn ingeschreven. Die lange tabel begon met den naam van eenen oud-minister, die in 1810 zijn examen aflegde, en eindigde met dien van uwen onderdanigen dienaar, die bijna vijftig jaar later gepromoveerd werd. Gedurende die halve eeuw, welke den oudsten van den jongsten scheidt, zijn er vele verschenen en verdwenen; doch stel u gerust, daar blijven er nog immer genoeg over. Er bestaan altijd meer rechtsgeleerden dan cliënten, meer advocaten dan processen. Meermaals stond ik in beschouwing voor die lijst en las niet zonder zekere fierheid, mijn nietig naampje nevens dié van zoovele uitstekende mannen. „Ernest, jongen", zeide ik mij op eenen avond, als ik de lijst eens te meer overspeld had, „na zeven jaren kleine studiën - Grieksch en Latijn, - na vier jaar hoogeschool Romeinsch en hedendaagsch recht, - na drie jaar stage en eenige pro Deo's - zijt gij eindelijk advocaat. Maar weet gij wel, wat advocaat zijn beduidt? Wat is een advocaat?" Ik had daar tweehonderd zeven en veertig namen van praktizijns onder de oogen. - Ik ondervroeg ze allen, den eenen voor, den anderen na, en geen die mij hetzelfde antwoord gaf. „Een advocaat", verzekerden eenigen, „is een man van aanzien en gewicht, die in stad een prachtig huis bewoont, op 't land een mooi buitengoed bezit; een man, die'smorgens spreekt op de rechtbank, 's namiddags in de Tweede Kamer en 's avonds in de eerste salons, en wiens woord overal als eene godspraak wordt aanhoord. De advocatentitel leidt tot alles " „Ja, zelfs naar het gasthuis!" antwoordt eene meerderheid van andere stemmen, welke de eerste overschreeuwen. Bedrieglijke glans, valsche beloften, bittere misleiding, pijnlijke ontgoocheling, - ziedaar voor hen het advocaatschap. Er bestaat inderdaad geene betrekking, waarover het publiek zich meer bedriegt dan over de loopbaan van den rechtsgeleerde. Geen kruidenier of nijveraar, geen brouwer of landman, die ooit de zegepraal van eenen advocaat, het welgelukken van eenen jongeling zijner kennis heeft bijgewoond, of hij droomt voor zijnen zoon dezelfde eer, denzelfden roem. Zijn jongen zal advocaat worden. Hij weet, eilaas! niet, dat juist in dit vak het welgelukken van eenigen, de loopbaan sluit voor honderd anderen; dat in geen beroep kunde, aanleg, ijver, werkzaamheid zoo vaak uitsterven in eene werkeloosheid zonder doel, in een streven zonder vooruitzicht. Werpt eenen oogopslag op de lijst der advocaten. Op de tweehonderd vijftig, welke te Brussel ingeschreven zijn, hoeveel zoudt gij er tellen, die eenige belooning vinden in hun beroep ? Zeker geene vijftig. Voor de anderen blijft het wetenschappelijk kapitaal zonder interest, de verkregene kennis zonder gebruik. Terwijl de koopman, de nijveraar zijnen aanleg kan benuttigen, dragen de kostelijke studiën van den rechtsgeleerde weinig of geene vruchten. Niet dat hij niet wil ot kan, maar omdat niemand hem uit zijne vergetelheid komt trekken, en de gelegenheid om zich te toonen ontbreekt. De advocaten, zoo spreekt men er over, maken maar eene familie, maar een genus uit; doch de species zijn oneindig, hunne lotgevallen zeer verschillend. De advocaat is een wezen, dat pleit, - alhoewel er meer advocaten zijn, die nooit pleiten. De advocaat is een mensch, die raad geeft, - alhoewel er vele zijn, die nooit aan iemand raad gaven, en die met zich zeiven geenen raad weten. Er zijn advocaten, die het kennen om zwart op wit te zetten, gelijk de boeren het noemen; - maar men vindt ook advocaten, die het maar niet kunnen gedaan krijgen om wit uit zwart te houden. Er bestaan advocaten, die minister worden, zelfs minister van openbare werken: - een advocaat is voor alles bruikbaar - doch er bestaan veel meer advocaten, welke hun leven slijten met de openbare werken kosteloos te bezichtigen. Men vindt groote, maar meer kleine advocaten, — verhevene, doch ook lage, - vlugge en veel trage advocaten, - advocaten, van wie geheel het land spreekt, en advocaatjes, van wie niemand gewaagt, - welsprekende, diepzinnige, voorzichtige, eerzame, eervolle, eerbare, eerlooze en zelfs eerlijke advocaten, - advocaten, die scherp, stekend, bijtend spreken, en andere, wier woord als honig vloeit. Mr. Steenberg is hoog van gestalte. Zijn mager lichaam steekt ten minste vijf voet boven de bank der verdediging uit; zijne lange armen beschrijven onmetelijke kringen en kronkels in de lucht, en wanneer zijne zware hand zich dreigend naar u uitstrekt, voelt gij u wegsmelten van vrees en schrik. Zijne stem klinkt geweldig, zijne woorden slaan duchtig door, zijn vuur kent paal noch perk. Als gij ooit voor laster wordt vervolgd, kan ik u Mr. Steenberg aanbevelen. Hij zal u niet doen vrijspreken, o neen,* — dat is zijne zaak niet, - maar uwe tegenpartij zal hij verbijsteren, vergruizen, verbrijzelen en haar veel meer naar het hoofd werpen dan gij ooit hebt durven denken. Mr. Jolibois, integendeel, heeft moeite om zijn klein koppeken boven den lessenaar te steken. Zijn pieperig stemmetje kent geen sterk geluid, geene woeste bewegingen. Al de tonen zijn zoet en teeder. Het is de nachtegaal, die kweelt en neuriet onder de bladeren. De zachte gebaren streelen en vleien, de zoetaardige blikken fleemen en verleiden. Niemand beter dan hij, kan het lijden afschilderen eener miskende echtgenoote, medelijden inboezemen voor eenen onbezonnen stap, bloemen strooien op eene schuldige zwakheid. Hij is bij uitstek de vertrouweling der dames, welke eene echtscheiding verlangen. Teergevoelige vrouwen,' welke de wereld niet verstaat, gaat tot hem, hij zal u begrijpen, en gij zult troost en leniging vinden in zijn teergevoelig hart! ledereen kent Mr. Trekkers, een oud praktizijn. Mr. Trekkers is zelf rechter geweest in vroegere tijden, en hij weet wat eenen rechter toekomt; de zwakheid van hetmenschelijk gestel heeft voor hem geene geheimen. Bij ondervinding weet hij, dat een man, wiens beroep het is alle dagen vier uren oor te zijn, dikwijls alles doet behalve luisteren. Ook herhaalt hij elke beweegreden ten minste drie keeren, — eens voor iederen rechter; — en ontwaart hij geene teekenen van ongeduld, dan doet hij er eene vierde repetitie bij, en het is dikwijls de eenige, die treft. Zijne pleidooien zijn lang, uitgebreid, eindeloos, maar ook volledig en van aard om de cliënten te voldoen, die altijd vinden, dat men niet genoeg zegt over hunne zaak. Het stelsel van Mr. Slagers rust op dezelfde waarneming, het middel alleen verschilt. Al wat weinig belang oplevert in eene zaak, verhaalt confrater Slagers op flauwen, slependen'toon; — stilte en kalmte heerschen in zijne voordracht; op eens, onverwachts, een donderend geluid: zijne stem barst los in schelle klanken, — 't is een krakende bliksem, die doet opschieten al wat sluimerde,^ doet opzien al wat sliep. Confrater Slagers maakt van dit oogenblik van algemeene bezorgdheid en aandacht gebruik om de voornaamste punten van zijn pleidooi vooruit te zetten. — Waarna, bij zijn zoet gefluister, vrede en zachte sluimering weder herleven in de .eens zoo fel geschokte natuur. Men wil hebben, dat niemand vollediger vonnissen bekomt dan confrater Slagers. De verontwaardiging is de toon van advocaat Laarman Die man is verontwaardigd in 't begin, verontwaardigd in t midden, verontwaardigd op 't einde. Een hond, die verloren is, een gemeenschappelijke muur, die beschadigd werd een waterloop, welken men heeft opgestopt, een doorgang' die belemmerd is, brengen bij hem dezelfde beweging voort als eene misdaad of een moord. Hij is en blijft geërgerd en gebelgd. Moet hij de betaling vragen van eenen wisselbrief - verontwaardiging; eene uitvluqht vinden om eenen slechten betaler te verdedigen - verontwaardiging; een uithangbord doen intrekken, een uitstekend dak doen afbreken — verdubbeling van hoon en verontwaardiging. Ware de man dichter geworden in plaats van advocaat de leus „facit indignatio versus" had hem een hekeldichtdoen scheppen. Plaatst tegenover dien woestaard het rond, dik altijd verheugd gezichtje van Procureur Willaert, en gij zult mij zeggen, of gij ooit iets vroolijker, blijgeestiger, innemender gezien hebt. Onder ons heeten wij Procureur Willaert eenvoudig Pietje Willaert, eenen oprechten allemansvriend. Pietje Willaert is zeventig jaar oud, heeft al de advocaten als aankomehngen gekend en nooit ziet gij hem dan omringd door de jongste stagiaires, die van hem het laatste nieuws willen vernemen. Zijn schat vertellingen is grenzenloos, zijn voorraad woordspelingen en calembourgs onuitputtelijk. Een stadsgerucht door hem verteld, wordt een klein romannetje. De flauwste en gemeenste straatui door Pietje geschaafd, ingekleed verbeterd en merkelijk vermeerderd, wordt eene aardigheid, welke de jonge confraters doet uitbarsten en de meest dicht genepen lippen tot eenen glimlach plooit. De pleidooien van Procureur Willaert zijn eene ware pyrotechnie van geestige zetten, fijne trekken, eigenaardige kwinkslagen. Grondige beweegredenen, diepe kunde moet gij er niet in zoeken: zij gelijken den vuurpijl, die eenen straal van schitterende Sterren afwerpt, het volk „ha!" doet uitroepen en alles weder duister laat. - Pietje Willaert doet de getuigen meesmuilen, de rechters glimlachen, het publiek schateren en zijnen cliënt veroordeelen. Advocaat Delplanque is stijf als een paal; zijn hoofd staat geklemd tusschen hooge tippen, een zwarte das perst zijnen langen hals en een donkere rok bedekt zijnen mageren, drogen persoon. Onder de advocaten wordt hij aangezien voor diepgeleerd; maar het publiek wil hem niet waardeeren. longeheer Delporte, daarnevens, is buigzaam als een riet, gaat gekleed naar de laatste mode, weet van de wetten niets van de processen nog veel min, maar komt met een bloempje in het knopgat naar het gerechtshof en bestuurt de cotillons in de beste gezelschappen. Men is er eens over, dat die jeugdige Delporte eene mooie carrière zal maken, en advocaat) Delplanque met al zijne geleerdheid nooit meer dan een arme sire zal wezen. Mr De Volder was onze studiemakker op de hoogeschool. Wij kenden hem noch uitstekende talenten, noch grondige kennis. Geen nochtans, die zooveel te pleiten krijgt als hq. Bijna eiken dag zien wij hem de trap opgaan, welke naar de correctioneele rechtbank leidt. Onder de betichten zitten er te eiken male gevangenen, welke in hem hun vertrouwen en hunne hoop hebben geplaatst, 't Is dat Mr. De Volder iets meer bezit dan wij allen.... hij heeft voorspraak en bescherming. De poortier van de gevangenis, drie bazen uit de voornaamste volksherbergen, een tiental politieagenten zijn zijne innige vrienden. Er wordt geen slag geleverd, geen vechter in hechtenis genomen, of aanstonds krijgt hij het adres van Mr. De Volder. — De voorspraak is alles in de wereld! Wilt gij thans een ander oogpunt kiezen om de advocaten te beoordeelen, de politiek bij voorbeeld? Daar is de verscheidenheid niet minder bont. Alle kleuren zijn vertegenwoordigd op de balie, van het donkerste zwart tot het vurigste rood, — van het zuiverste wit tot het sterkste bruin. Socialisten, democraten, volksvrienden en vrijheidshaters, oyerdrevenen en gematigden, warmen en kalmen, zuiveren en onzuiveren, — ge vindt alles onder de advocaten. De andere standen kan men min of meer rangschikken: de advocaten ontsnappen aan alle classificatie, trotseeren alle catalogeering. De boeren en kosters zijn meest clericaal, de nijveraars en kooplieden in meerderheid progressist, de renteniers bij uitstek bewarend. — Wat zijn de advocaten? tenware men toegaf, dat zij meestal verwarrend zijn. Mijne vraag: „Wat is toch eigenlijk een advocaat?" blijft onopgelost, en ik zal zelf moeten antwoorden: „een advocaat is een arme jongen, die lang studeerde, aan zijne Tante zeer veel geld kostte en ten laatste niet weet, waartoe al die arbeid, al die opoffering dienden, en waar hij nu eindelijk goed voor is." 11 ADVOCATENTROOST In die weinig bemoedigende overdenkingen bracht ik mijne dagen door. Schitterende droomen mijner jonkheid, hoe pijnlijk was de ontwaking! Schoone beloften, hoe weinig werdt gij bewaarheid! Men had mij verwittigd, dat het advocaatschap eene late vrucht was: — zal zij wel ooit tot rijpheid komen? Dat men moest kunnen wachten, lang wachten: — zal het op geen eeuwig wachten uitloopen? Ik herinner mij nog, dat vriend August, sedert kort doctor in de geneeskunde uitgeroepen, — een geneesheer zonder zieken, gelijk ik een advocaat zonder zaken was, — mijne droefgeestigheid met zijne onmeedoogende plagerijen achtervolgde. Hij had, ik weet niet waar, gelezen, dat Targot, een rechtsgeleerde van den ouden eed, zich tien jaar lang met de werken der grootste schrijvers opsloot, en eerst op zijn dertigste jaar zijn eerste woord voor eene rechtbank waagde. „Schep moed, heb geduld, jeugdige verdediger der weduwen en wezen", riep hij met comischen bombast uit, als hij 's avonds een sigaartje op mijne kamer kwam rooken, en wij eenige uurtjes in vertrouwelijken kout doorbrachten. „Studeer die boeken, doorblader die folianten, steek uw hoofd vol Latijnsche machtspreuken; eens wordt gij zoo geleerd, als Targot en krijgt gij uw eerste proces op uw dertigste jaar." „Ja", antwoordde ik, die nog altijd eenige hoop op juffrouw Clara koesterde, „die Targot kan een groot man geweest zijn; maar had hij, als ik, eene geliefde te winnen? Bestond er een meisje, dat hem duurbaarder was dan al de kunst der ouden of de welsprekendheid der modernen ?" „Stil, stil", riep August en stopte mij den mond, „een vrouwenaam in dit heiligdom der wetten! Van liefde spreken in tegenwoordigheid van Cujacius en Justinianus' Ik zie Stockman u reeds bedreigen en Voet springt aanstonds van zijn schap!" „Gij hebt wel te lachen", hernam ik, „maar hoeveel zieken heeft de Heer Dokter reeds bezocht?" „Ho!" zeide hij losweg, „den geheelen morgen bracht ik in het gasthuis door. Schoone gevallen, vriendlief - ziekten die ik zelfs niet wist, dat bestonden; ja, de natuur is onuitputtelijk.... in kwalen en ellenden. En dan", fluisterde hij mij in het oor, „ik ben driemaal haar huis voorbiigeloopen." „En zij zat voor het raam? Gij hebt haar gezien, gegroet?" „Kom, Ernest, gij vraagt te veel. Er was niemand aan huis dan het kleine zusterken, een engelachtig kind " „En dat is alles?" „Weihoe, is het niet genoeg voor vandaag?" en August danste de kamer rond, alsof hij de gelukkigste der minnaars was. Eens op dit onderwerp, waren cliënten en processen patiënten en schoone gevallen spoedig vergeten. De toekomst kreeg hare schitterende tonen weder, en wij hervielen in onze zoo dikwijls teleurgestelde, doch altijd zoo genoeglijke, zoo gelukkige droomerijen. August had natuurlijk ook zijne liefde: wee hem, die er geene heeft op dien leeftijd! Het onwetend voorwerp zijner genegenheid was de oudste dochter van eenen beambte van't ministerie. Ik zeg onwetend voorwerp; want het meisje heeft misschien nooit geweten, welke blakende vlam mijn vriend voor haar koesterde. Hij had haar nooit gesproken, nooit gegroet, zelfs nooit rechtaf aangekeken. Al de liefdeblijken bestonden in ontelbare wandelingen op den boulevard, en gelukte het hem, haar lief gezichtje te bespeuren achter de bloemen, die het venster versierden, dan kreeg ik zeker den opgeruimden vriend op mijne kamer en namen zijne confidentiën den geheelen avond weg. „Wat is zij toch schoon!" zeide de goede jongen, „hoe bevallig hare houding, hoe teeder haar blik!" voor de stem moest hij geen bewonderingswoord zoeken, hij had ze nooit gehoord. „Zie, Ernest, ik zal het haar mogelijk nooit kunnen zeggen, maar op aarde is nooit eene vrouw vuriger aanbeden, driftiger bemind geweest dan zij." Ik wilde den jongen moed geven, hem tot handelen aansporen. August beloofde, doch bleef even bedeesd. Mijn geval bij Mr. Adams jeune was overigens niet van aard om hem veel goeds te beloven! Op eenen avond kwam hij geheel ontsteld mijne kamer binnengestormd, plaatste zijnen stoel bijna op den mijnen, en stak mij zonder te spreken een visietkaartje in de hand. Te midden stond een vrouwennaam. „Van haar!" riep ik verwonderd uit Ja, van haar, Ernest", hernam hij, zich met fierheid oprichtend. „Mijne hartelijke gelukwenschen, beste vriend: ik wist, dat zij u beminnen moest." „Ja maar", viel hij mij in de rede, „zoover zijn wij nog niet", en na driedubbele belofte — eeden vroegen wij niet meer — dat dit geheim dood zou blijven tusschen ons, verhaalde hij mij, dat hij voor de vierde maal over den boulevard wandelde: een rijtuig hield stil voor de woning, eene vrouwelijke gedaante wipte in huis; doch een briefje ontglipte hare hand. — Toesnellen, zich op het kaartje werpen, het aan zijne lippen drukken, was de zaak van eenen oogwenk— en dat kaartje droeg haren naam! Ja, zooverre had de jongen zich verstout! Hij kon er geheele avonden over praten, halve nachten over droomen; doch het ging nooit verder. De oudste dochter van den beambte trouwde, verliet het land, en wat is er van haar visietkaartje geworden? Ik alleen heb ooit geweten, welken naam het droeg; doch eilaas, al schreef ik hem hier neder, niemand is meer daar om hem te herhalen. Al las de dame zelf dit boek, zij zou niet eens weten, dat zij die teergeliefde Lina was. Mochten wij ons echter bedriegen, mocht op vreemden bodem, waar het lot haar heeft verplaatst, zijn beeld nog eens oprijzen voor haren geest, o teerbeminde Lina, vergun dan vrij eene vluchtige gedachte, eenen traan aan wie u zoo innig liefhad; want laatst op eenen lachenden lentemorgen stonden wij weenend bij een open graf. De dood had den eersten, den besten der vrienden, den goeden, braven August uit ons midden weggerukt. LATERE KENNISSEN DE VRIENDSCHAPPELIJKE EIGENAARS Maanden en maanden zijn alweer verloopen; het opschrift prijkt nog altijd rondom de bel, maar de cliënten blijven zoek. Reeds lang heeft Monsieur Lefinaud opgehouden te roepen: pour Monsieur l'Advocat, au premier! en komt mij stillekens verwittigen, dat eene vrouw mij wenscht te spreken. „Gij weet niet, wat zij te koop heeft?" lach ik. „Ik geloof niet. Mijnheer, dat het eene leurster is: hare houding is te fier, hare manieren zijn te barsch." „Dan een bedelares?" „Daarvoor ziet zij er te burgerlijk uit." „Zoude het ditmaal eene oprechte cliënte zijn?" vraag ik twijfelend. „Wie weet?" oppert Mijnheer Lefinaud, die zich op het uiterlijk niet meer betrouwt. Ik zou dus mijnen eersten cliënt in vleesch en bloed, ziel en lichaam gaan aanschouwen, en alhoewel mijne nieuwsgierigheid groot was om dit wonderverschijnsel aan te staren, toonde ik geene haast. Bij mijnen patroon had ik gezien, hoe de cliënten soms uren moesten aanschuiven, en ik vond het van mijne waardigheid ten minste met minuten te beginnen. Toen ik de deur opentrok, stond mijne bezoekster bij de schouw, met den arm uitgestrekt, het lichaam recht, het linkerbeen vooruit. „Mijnheer de advocaat", zoo viel zij mij op het lijf, „ik heet Mie Qoebloed, en ben de oude presidentin der Vriendschappelijke Eigenaars, eene maatschappij, die ik zelve gesticht en tot stand heb gebracht, waar ik mijne voeten voor uit mijne schoenen heb geloopen, en die mij nu afstelt, wegjaagt, bedriegt en besteelt.... maar enfin!" En zij plaatste hare magere armen in de zij, en keek mij uitdagend aan. Al die woorden waren reeds uit haren mond gevloeid, vóór ik den tijd had haar eenen stoel aan te bieden, en kennis kon maken met de zonderlinge personage, die het toeval of het opschrift mij zond. Mie Goebloed was recht als een stok, mager als eene graat, scherp als een zwaard. Haar beenderig gelaat, doorgroefd voorhoofd, snijdende blik, roofvogelsneus, puntige tanden en getrokken mond, duidden eene dier gierige en kwaadsprekende vrouwen aan, die de plaag zijn harer betrekkingen, de schrik harer gebuurte. Van de oogenblikken wachtens had zij gebruik gemaakt om met hare afgeteerde vingers, vier, vijf smerige briefkens, die jaren in haren zak hadden gezeten, en welke zij hare pampieren noemde, op tafel uiteen te leggen en met primo, secondo, te rangschikken. Hare snuifdoos stond in het midden. „Juffrouw", en ik bood haar eenen stoel aan, „welken dienst kan ik u bewijzen?" „Ik ben geene juffrouw, ik heet Mie Goebloed; maar dat geeft er nu niets aan", en zij plaatste zich recht over mij op den stoel; „gelijk ik zeg, in 'teerste ging alles om het beste in onze maatschappij. 'tLiep op rollekensaf: Mie was de bovenste, ik moest en ik zou presidente worden, alhoewel ik wat lach met die eer; ik vraag naar niets, Mijnheer, als zij maar op tijd betalen. „In de eerste vergaderingen heette het: juffrouw Goebloed van hier, juffrouw Goebloed van daar, en nu aanzien zij mij als vuiligheid, en zouden zij mij vergeven met een druppel water, om geenen emmer te moeten gebruiken. „Vroeger klonk het: Mie, hoe is het met de gezondheid? doch op de laatste zitting sprak mij niemand aan: de kans was gekeerd, ik zag seffens, hoe laat het was." „Maar", poogde ik te vragen, „mag ik ten minste weten ? " „Ja, Mijnheer, ik zal u alles gaan uitleggen. „Gelijk ik zeg, we hadden weer vergadering. Ik nam plaats op de bank gelijk altijd, om de stoelen aan de anderen te laten. „Zij bleven van mij weg en lieten mij alleen zitten. Ik zeg in mij zelve, ,enfin, ik zal mijnen peper zoöloog houden als zij hunnen saffraan. Zij denken, dat zij mij liggen hebben; maar ik wacht ze af. „Ik laat alles gebeuren. „De zitting wordt geopend, de namen opgeroepen, het reglement voorgelezen: ik zeg geen woord. „De uitleg wordt betaald: ik leg mijnen frank op tafel, en ik zwijg. „De nieuwe leden worden aangenomen: ik laat ze begaan. „Eindelijk komt de rekening voor; ik zeg tegen mij zelve: Mie, opgepast, nu is het uwe beurt. „Zij beginnen de cijfers te lezen, ik Iaat ze allemaal teekenen; maar als het aan mijnen naam komt, sta ik op. Ik ga naar de tafel, neem de pen in de hand en breek ze in honderd stukken. Ik sla het boek toe en werp het op den grond." En zij liet hare gebalde vuist zoo geweldig op mijnen lessenaar vallen, dat de inkt in de lucht sprong, tot groote besmetting van het groen tapijt, dat ik juist aangekocht had. Mie ging er overheen met hare mouw, zonder hare uitlegging te onderbreken. „Ja, Mijnheer de Advocaat, dan heb ik ze het daar gegeven een uur lang, dat er de honden geen brood van zouden eten", en zij legde hare twee handen op de knieën, richtte het hoofd op, en bezag mij met oogen, waar hoogmoed en woede te gelijk uit straalden. Zij verleende zich een oogenblik stilte om den roem van dien strijd te genieten, en mij toe te laten hare heldendaden te bewonderen. „'t Is mij onmogelijk te oordeelen " beproefde ik nogmaals voor te brengen. „Gij gaat alles weten, Mijnheer", viel zij weder in. „Daar bleef het niet bij, ik vroeg: wie van u durft mij antwoorden ? ik zal ze allemaal vlak in het aangezicht zien. „Niemand sprak, twee of drie schoven stillekens de zaal uit én de anderen dorsten zich niet meer verroeren. „Willen wij dan stemmen?" vroeg de Voorzitter met zijne siropestem en dadelijk waren zij tevreden. „Zij schreven hunne briefkens: ik houd mij stil. Zij steken ze in eenen hoed en willen ze gaan aflezen; maar dan roep ik: „halt!" Ik ga tot bij het bureel, ik neem mijne hand en ik werp al de briefkens zoo verre als ze vliegen willen. „Hier wordt niet gestemd, hier is quaestie van betalen, en al stemdet gij honderdmaal, daarmee zult gij mijn recht toch niet verminderen, en zal ik mijn geld niet minder moeten hebben, gij valschaards, gij „Ik moest de zaal uitgaan; want ik zou te veel hebben gezegd. Van dit oogenblik noem ik de maatschappij, welke ik de Vriendschappelijke Eigenaars doopte, niet anders meer dan de Bedriegachtige, de Diefachtige Eigenaars, en ze verdienen het!" Ik wees met mijnen vinger op de tafel naar de papieren, die daar lagen, om toch iets te weet te komen; want er tusschen spreken, was olie op 't vuur. „Ja, Mijnheer", hernam zij, „ik kom er aan. — Dat is", en zij plaatste mij het vuilste blauwe boeksken in de hand, dat ik ooit gezien heb, „dat is ons reglement, een reglement, dat ik opgesteld heb, dat ik op mijne eigene kosten uit Vlaanderen heb doen komen, en dat ze nu willen omverwerpen en miskennen, de bedriegers!— Lees dat, Mijnheer, en gij zult oordeelen." Ik nam het boeksken en te midden van olie, vet en snuifvlekken, ontdekte ik, welk stuk ik in de handen had, en tot welk soort van mensch ik de eer had te spreken of beter niet te spreken. Dit schrift was het regelement van eene maatschappij van kleine eigenaars, en mijne bezoekster de stichteresse en gewezen presidente van de vereeniging. Die gezelschappen zijn zeer eigenaardige instefltngen. In de steden bestaan er een groot aantal kleine woningen, door de laagste volksklas betrokken. Die huisjes zijn verhuurd, volgens het oud gebruik, tegen eenige stuivers per week. 's Zondags morgens gaat de ontvanger der eigenaars met eene linnen beurs rond, klopt aan elk deurken en ontvangt de verschuldigde stuivers, als hij geene scheldwoorden naar het hoofd krijgt in plaats van geld in de beurs. De eigenaars hebben weinig macht om de weerspannigen, die aan de betaling te kort blijven, te dwingen. Meubels bezitten de huurders weinig of niet, en toch, hun huisraad is zeker gevlucht, vóór de inbeslagneming kan komen. Er bestaat dus geen ander middel dan het huis te doen ontruimen; maar hier ligt de knoop. Om eenen huurder van slechten wil op straat te zetten, gelijk die bewerking heet, is veel gezegeld papier noodig: eene dagvaarding, een vonnis van uitdrijving, de beteekening mVt commandement, en eindelijk de uitzetting. Dat alles kost geld, veel geld, te veel geld, en valt ten laste van den eigenaar; want de huurder heeft niets, en waar niets is, verliest de keizer zijn recht. Dit weten de = oneerlijke en slechte arme menschen, en om den eigenaar, dien zij alreeds niet betalen, groote onkosten aan te doen, bezitten zij een geheel rechterlijk strijdplan. Gedagvaard, verschijnen zij niet; bij verstek veroordeeld, trekjcen zij het zich niet aan. - Het vonnis wordt te huis gebracht, bevel gegeven: zij wonen meer op hun gemak dan ooit en lachen met den huisjesmelker, die 's Zondags met zijne beurs hunne deur mag voorbijgaan. Eindelijk komt de dag der uitzetting. Van 's avonds te voren worden al de meubeltjes op eenen kruiwagen geladen. Een enkele stoel blijft alleen in het ledige huis, en daarop zet zich de vrouw, die altijd de ergste is in dergelijke gevallen. \ Zoo verwacht men den deurwaarder. Men laat hem al de stukken aflezen, al de vormen der wet uitputten, totdat hij er eindelijk toe overgaat vrouw en stoel buiten te dragen. Deze neemt lachend haren stoel op den schouder, en gaat gelukkig heen. - Zij heeft zich op haren eigenaar gewroken. Treurig, maar onvermijdelijk gevolg eener gebrekkige wet. De eigenaars, blootgesteld aan die kwaadaardigheid der huurders, hebben op verdedigingsmiddelen uitgezien, en maatschappijen met eenen kleinen uitleg zijn tot stand gebracht, om de slechte huurders te vervolgen. De kas dekt de rechterlijke onkosten, en de leden verplichten zich onderling in hunnen huizen geene bewoners meer op te nemen, die hunne schuld niet ten volle gekweten hebben. Doch zijn de groote onkosten soms een wapen tot wraakzucht in de handen der armen, dikwijls ook, — waarom zouden wij het niet bekennen? - zijn ze de eenige bescherming voor den armen werkman tegen willekeur en i wreede schraapzucht. Bestaan er arme menschen zonder eer, er zijn niet min rijke lieden zonder ziel, die niets anders ontzien om de ongelukkigen te onderdrukken, dan de hooge ' sommen, welke het hun kost. Gewoonlijk staan zulke eigenaars, die voor de voorzichtigste doorgaan, aan het hoofd der maatschappijen. Voor hen zijn er geene brave, doch beproefde werklieden. In hunne oogen bestaan maar twee klassen van huurders: de betalende en de niet betalende, en deze laatsten worden zonder genade op straat geworpen, al was hun wil nog zoo goed, al waren de tijden nog zoo hard. Vandaar dat die maatschappijen weinig geacht worden, en de beste eigenaars zich onthouden er deel van te maken. „Hebt gij gedaan, Mijnheer?" vroeg Mie Goebloed, aan wie het zwijgen zeer lastig viel. Ik deed teeken, dat ik aan 't einde kwam. Zij trok haren halsdoek recht, en bracht hare valsche krullen, die door de bewegingen harer wel- sprekendheid op den neus waren terneergekomen, weder in fatsoen. „Lees nu dat stuk", en zij* behandigde mij de quitantie van eenen zaakwaarnemer der stad, wiens rekening in zake Maria Goebloed tegen Theresia Van der Aa, weduwe Peeters, vrij hoog kwam. „En onderzoek nu dat eens: gij zult zien, wat die heeren aan mij durven schrijven, aan mij, die zooveel voor hen gedaan heb." Het was een brief van het nieuw bestuur der Vriendschappelijke Eigenaars, waarin de geheimschrijver, namens de commissie, aan Maria Goebloed liet weten, dat het onmogelijk was de rekening van haren zaakwaarnemer te voldoen „De algemeene vergadering", zoo luidde het schrijven, „de eer der vereeniging voor oogen houdende, heeft het alzoo besloten als eene afkeuring van uw onmenschelijk gedrag." „Welnu, Mijnheer, wat dunkt u van zulk stuk?" ,,Het is zeer streng", bemerkte ik. „Streng! Het is eene schande, eene beleeding, het roept wraak bij den Heer! Dat Iaat ik zoo niet! Het zijn lasteraars, ik moet mijne eer terughebben, kost wat kost! " En Mie sloeg gedurig met hare handen in haren schoot met zulk geweld, dat ik het oogenblik te gemoet zag, dat haar katoenen kleed ging doorscheuren en hare beenderige knieën te voorschijn komen. „Daar is niets van waar?" trachtte ik te bedaren. „Maar, Mijnheer, daar iets van waar! Ik onmenschelijk! ik de goedheid zelve, ik die nooit ain iemand een slecht woord gegeven heb, ik die niets vraag aan iemand, dan mijn eerlijk geld, ik onmenschelijk! „Neen, Mij'nheer, zoo besta ik niet. Integendeel. Ik ben de eerste om de menschen een goed woord te geven, om ze vriendelijk aan te spreken, om hen met goeden raad te helpen, hen te doen verstaan, dat het niet ordentelijk is eene arme vrouw niet te voldoen en eene weduwe als mij te onderdrukken ...." Weduwe ? Weduwe van wien ? Weduwe van wat ? Dat wist zij zelve niet; maar zij had hooren zeggen, dat de advocaten de verdedigers van weduwen en weezen zijn, en vermits zij niet goed meer voor eene wees kon doorgaan, had zij het natuurlijk gevonden zich ten minste als eene weduwe voor te doen. „Ik zal de zaak nader onderzoeken", besloot ik opstaande. Zij sloeg hare snuifdoos toe, overhandigde mij de papieren, en haalde uit den hoek der kamer een groen regenscherm, met koperen stok en zware kruk, dat in hare gespierde hand, meer een wapen scheen tegen slechte betalers, dan eene beschutting tegen den afwezigen regen. Met zwaren tred trok zij de trappen af, mompelend tegen de onderdrukkers van weduwen en weezen, terwijl haar parapluie in woeste beweging tegen de leuning aansloeg. Ik moest, zoo heette het, de zaak nazien, maarwenschte vooral inlichtingen te nemen over den persoon. Zij waren licht te bekomen. Mie Goebloed stond bekend bij al de rechters, advocaten, avoués en deurwaarders als eene vrouw zonder hart, die rijk, maar uitermate gierig, als eene bedelaresse leefde, en de arme lieden tot den laatsten stuiver afperste. Het geval, dat zij mij half uitgelegd had, was afschuwelijk. In een harer huisjes, vervallen hok zonder lucht noch licht, woonde eene arme weduwe, ditmaal oprecht weduwe en, eilaas! oprecht arm. Zij was met vijf kleinen gebleven, van welke het oudste pas zeven jaren en het jongste eenige maanden telde. Met werken en zwoegen, van den vroegen morgen tot den laten avond, gelukte zij er in als schuurster eenen frank per dag te verdienen. Een frank voor zes personen! En nochtans, welke wonderen van zindelijkheid en schijnbare welvaart zien we dagelijks door onze Vlaamsche huismoeders bewerken met dit karig dagloon! Ook bij de weduwe Peeters was de woning rein, de kinderen gingen netjes gekleed, volgden regelmatig de school, hadden nooit aan iemand eenen cent gevraagd, en 's Zondags, als de huisjesmelker met den blauwen zak rondging, had hij altijd in het aarden kommeken op den hoek der schouw den huurprijs vinden liggen, 't Is waar, meer dan eens had men de kinderen zonder brood moeten slapen leggen: 't was toch zooveel zes stuivers huishuur op de week, maar nog liever honger lijden dan een oordje te kort te blijven! Zoo had de arme weduwe jaren aan jaren den bitteren strijd doorgeworsteld; thans kon zij op eenigen onderstand rekenen. Het oudste zoontje begon eenige boodschappen te doen en bracht reeds eenige hulp in huis. Ja, de toekomst lachte de goede moeder toe. Zij dacht er juist aan, op eenen avond, dat zij bij een eindje kaars zat te naaien, om uit eenen afgelaten frak haars mans een jasken voor haren oudsten jongen te maken. Het werk scheen lastig. De stof was niet sterk, en de snedè viel smal; doch zij keerde en wendde, en een glimlach op haar gelaat deed zien, dat het eindelijk gevonden was, en haar Edward ordentelijk zou kunnen te voorschijn komen. Zij wachtte om het den jongen aan te passen, toen de deur werd opengestooten, twee mannen binnendrongen en, zonder een woord te spreken, hunnen last op'het bed nederlegden. De arme vrouw vloog toe, stiet de mannen weg en herkende haar oudste zoontje, haren Edward, die in onmacht lag, aan het been zwaar gekwetst. De arme jongen, die, gelijk alle avonden, de gazet was gaan dragen aan een ouden heer, werd op den hoek der straat door een rijtuig verrast, omvergeworpen en bloedig gewond. De koetsier had bij het ongeval eenen goeden zweepslag aan de paarden gegeven, die in vollen galop voortsnelden, zonderdat men eigenaar noch voerman kon erkennen. | Rijke liên hebben niet gaarn geloop van arm volk! Niemand zag naar het jongetje om, dat, bedwelmd, door twee arbeiders werd opgeraapt en naar zijne woning gedragen. Die onverwachte slag was te zwaar, voor de moeder. Geheele dagen en naéhten bracht zij bij het ziekbed van haar kindje door. Zij moest haar werk staken, zorgen en geneesmiddelen betalen, zoodat zij, die nooit aan iemand iets schuldig bleef, er ten laatste niet meer door kon. Voor de eerste maal, als de ontvanger met de beurs rondging, lagen de zes stuivers niet gereed en tastte hij vruchteloos in het kommeken. De ongelukkige vrouw dorst niet opzien; zij voelde het rood der schaamte hare wangen kleuren; nog nooit was het haar voorgevallen! Dan, zij bezag haar lijdende kind en schepte moed. Zij legde alles uit, bad met tranen in de oogen om uitstel en vond in haar moederhart tonen machtig genoeg om eene rots te vermurwen en eenen huisjesmelker te bewegen. Hij beloofde zijne meesteresse ten voordeele der weduwe te spreken, en twijfelde niet, of zij zou toestemmen. Geen uur later en Mie Goebloed stond in persoon aan huis. Zij zette zich neder, deed het geheele voorval opnieuw verhalen, liet de arme weduwe uitweenen, en besloot eindelijk met eene stem, waaraan zij eene medelijdende uitdrukking trachtte te geven: „Uwe ramp is groot, vrouwken: maar het is gelukkig, dat gij met goede menschen te doen hebt. „Ge weet, dat ik altijd vol toegevendheid ben voor de arme lieden, die hun best doen, en dat nooit een oppassende huurder van mij te klagen had." De arme vrouw knikte toestemmend, alhoewel zij van de goedheid van Mie Goebloed nooit blijken te zien kreeg. „Gij hebt mij altijd correct betaald; ik wil mij op u betrouwen en zonder moeite een uitstel geven." „Heb dank, Juffrouw", riep de weduwe uit, „God zal het u loonen, dagelijks zullen wij beiden voor u bidden ! " „Maar", ging de eigenaresse voort, zonder op die woorden acht te slaan, „maar gij zult mij daarna alle weken eerlijk inkorten." „Zeker", hernam de huurster. „Met de wettelijke interesten?" „Al wat gij vraagt, Juffrouw. Ik zal doen, wat gij wenscht, als gij nu maar een weinig medelijden, een weinig geduld wilt hebben!" „Dat is verstaan; doch als ik uitstel geef, zult gij begrijpen, dat ik eenige zekerheid neem om later betaald te worden." „Ach!" kreet angstig de weduwe, „dag en nacht zal ik voor u werken. Wat ik heb is te uwer beschikking, en met geluk zal ik u alles afstaan; want gij geeft mij meer dan het leven; gij redt mijn ongelukkig kind!" „Dat zijn brave voornemens, vrouwken", hernam Mie 12 Goebloed op denzelfden kouden, onbewogen toon, „ik twijfel geen oogenblik aan uwe belofte; maar zult gij u niet in de onmogelijkheid bevinden er aan te voldoen? Als gij blijft voortleven gelijk nu, denkt gij dan niet, dat gij dagelijks meer zult achteruit gaan en dieper zinken? Het verteer overtreft de winsten. „Ge moet dikwijls tehuis blijven, uwe kalanten gaan verloren, de schulden groeien aan; daarom, vrouwken," en zij drukte het arm mensch de bevende hand, „moet ik u in uw eigen belang eenen goeden raad geven. De last is te zwaar voor u. In uwe plaats zou ik mijn kind naar het gasthuis doen...." De weduwe had de redeneeringen van den vrouwelijken financier eerst met aandoening, dan met schrik aanhoord. Bij het laatste woord wierp zij de koude hand der raadgeefster weg, sprong op, vloog naar de sponde van het kind, drukte zijn kroezelkopje tusschen h|fe armen, en moeder en zoon begonnen luid te snikken. „Kom, kom", vleide Mie Goebloed, „neem dat zoo niet op, dat zal wel overgaan. In het gasthuis is men beter verzorgd dan tehuis", en daar zij meende, dat het weenen een weinig ophield „ik zal het kind dezen namiddag maar laten weghalen." „Mijn kind weghalen!" riep de moeder, zich als verwilderd omkeerend, „mij scheiden van mijnen zieken jongen! alles, ja, maar dat nooit!" en de geteisterde vrouw klemde haar kind vaster tegen de borst. „Het doet mij spijt", antwoordde Mie Goebloed even koelbloedig, „maar dan kan ik geen uitstel geven; want ik ben zeker alles te verliezen", en zij deed teeken om de kamer te verlaten. Toen volgde het pijnlijkste tooneel. Het kind klaagde en bad van uit zijn ziekbed, de moeder weende en smeekte, vatte het lange wijf bij de kleederen, drukte haar de handen, viel op de knieën; doch alles tevergeefs. „Het kind naar het gasthuis of gij mijn huis Uit ["snauwde zij de weduwe terugstootend toe, en verliet de arme woning, de deur achter zich met geweld toeslaande. 's Anderendaags reeds stond de deurwaarder daar. Hij behandigde aan de buurvrouw een stuk papier met veel gekrabbel en twee zegels op, en verklaarde, dat zij voor den vrederechter gedagvaard was. Tien dagen later moest zij haar huis verlaten met haar lijdend kind, dat op zijn bed verdragen werd. Die onmenschelijke handeling baarde groote opschudding. De weduwe werd door iedereen geacht en bemind, de eigenaresse gehaat en verfoeid. In de buurt ging een kreet van algemeen afgrijzen tegen haar op, waarbij de huurders, die niet altijd gereed waren, natuurlijk het luidste schreeuwden. De burgers, bij wie de weduwe als schuurster werkte, vernamen de geschiedenis, en het werd een algemeene kreet van verontwaardiging tegen de onmeedoogende gierige en tegen de maatschappij der Vriendschappelijke Eigenaars, dfe haar de geldmiddelen ter hand stelde om zulke wreede ontwerpen, zonder eenige uitgaven, ten uitvoer te brengen. „Hadde het haar eenen centiem moeten kosten, zij zoude zoo haastig niet geweest zijn; maar 't is de schuld dier zedelooze sociëteit", zoo klonk het overal. Den leden der commissie kwam de zaak ter ooren en zij ontstelden zich over den blaam, die het gezelschap trof. v Het scheen hun een plicht de eer der vereeniging te handhaven, en zij namen een ridderlijk besluit. Met algemeene stemmen werd beslist, niet de weduwe te helpen, daar dacht niemand aan, maar aan Mie Goebloed de teruggave der gerezene onkosten te weigeren. Het was ook het algemeen gevoelen, dat de rekening van den zaakwaarnemer wel wat hoog klom, en men niet beter kon doen dan de betaling van zich af te schudden. Mie Goebloed antwoordde op die beslissing door bedreigingen. De commissie riep de maatschappij bijeen. De algemeene vergadering stelde Mie als voorzitster af, en stemde, dat zij geen recht had tot betaling, aangezien h?.ar onmenschelijk gedrag. Toen had de woordenwisseling plaats, welke Mie mij met zooveel nauwkeurigheid en vuur in ons eerste onderhoud beschreven had. Doch de VriendschappeUjjke Eigenaars waren bij hun besluit gebleven, en Mie wilde ze dwingen door het recht. tk wist niet, wie van beiden ik het meest bewonderen moest: of Mie Goebloed, die geld, op zulke schandelijke wijze besteed, wilde weder hebben, of de sociëteit, die in het openbaar misprijzen niet anders vond dan eene goede gelegenheid, om zich eene som toe te eigenen, welke haar in alle geval niet toekwam, maar die zich wel wachtte de arme vrouw, door Mie Goebloed onderdrukt, bij te staan en te helpen. Mijn besluit was genomen. Ik was nog te jong van hart en te onervaren als advocaat voor dergelijk proces. Als twee weken later de groene parapluie, opgevolgd door Mie Goebloed, weder binnentrad, kon ik niet nalaten aan het booze wijf te verwijten, wat men mij verhaald had. „Daar had ik mij aan verwacht", antwoordde Mie met vlammende oogen, ,,'t is niet genoeg, dat de valschaards mij bedriegen en bestelen, zij moeten mij nog mijne eer ontnemen, mijnen goeden naam bezoedelen. „Maar zulk volk", en zij keek mij strak in de oogen, „vindt bij elkeen gehoor, en een arm verlaten schepsel, dat noch maag noch vriend heeft als ik, wordt overal verstooten; maar enfin " En zich oprichtend voer zij voort: „En dan die beleedigers Wie zijn zij? „Heeft Mijnheer Braeckmans, de nieuwbakken president, in 't midden des winters geene drie ouderlooze kinderen doen op straat zetten, zonder dat zij wisten waarheen? „Hij is betaald tot den laatsten stuiver, en ik heb er geen woord tegen gezegd, alhoewel mijn hart scheurde van medelijden. „Die heer is rijk en ik ben arm; maar enfin.... „Heeft Mijnheer van Zeker, die nu zooveel gerucht maakt, en een gezicht trekt alsof 's keizers kat zijne nicht was, het dak van het huis niet doen afnemen om eenen stokouden man, die maar eenige dagen meer te leven had, weg te krijgen ? „Heeft hij zijne onkosten niet opgestreken tot den laatsten centiem en ons het herplaatsen van zijn dak niet dubbel aangerekend ? „Die heer neemt een kleinen van voor zijnen naam en draagt eenen gouden bril op zijnen neus; ik heet Mie Goebloed effenaf, en moet mij met eenen neusnijper behelpen ; maar enfin.... „Heeft Mijnheer Steurbout geene vrouw doen buitendragen, die juist in 't kinderbed was, en ben ik de eerste niet geweest om te zeggen, dat er van tijd tot tijd een voorbeeld moest gegeven worden?.... Nu 'tmij aangaat, is alles te veel. Nu speelt men den goedhartige met mijn geld. — 'tls gemakkelijk riemen te snijden uit een andermans^ leer; maar enfin " en de stem van Mie beefde van ontroering en woede. Ik besloot er uit, dat de andere Vriendschappelijke Eigenaars de vriendschap hunner oude presidente overwaardig waren, doch bleef bij mijn eerste besluit. „Het zal mij moeilijk vallen", bemerkte ik half bedeesd, „uwe zaak te pleiten." „Ha, Mijnheer", hervatte Mie, hare fijne lippen tot eenen nijdigen grimlach plooiend: „gij zijtwaarschijnlij koverlast van werk!" „Ik wist niet, waarom ik bij 't eerste bezoek zoolang moest wachten. Verontschuldig mij, Mijnheer, uwe kostbare oogenblikken te hebben misbruikt", en Mie Goebloed stond recht, neigde en boog alsof zij voor den grootsten rechtsgeleerde der wereld hadde gestaan. Zij scharrelde hare papieren bijeen, plooide de stukken een voor een met zekere deftigheid. Ik wilde haar uitlaten. Zij verstond in het geheel niet, dat ik mij zou derangeeren. Eindelijk verliet zij met groote stappen de kamer. Op den overgang keerde zij zich nog eens naar binnen, om mij tot op den grond te groeten. „Nog eens, Mijnheer, vergeef mij mijne stoutheid", zoo luidde haar afscheid. „Ik ben u hoogst dankbaar voor uwe toegevendheid; en als er ooit menschen zijn, die mij vragen naar eenen advocaat, welke zijne cliënten doorzendt, zal ik de eer hebben hun uw adres te geven", en het kwaad wijf stoof de trap af. Zoo vond en verloor ik mijne eerste cliënte. Mie Goebloed troostte zich licht over mijne teergevoeligheid; zij ging naar eenen anderen advocaat! Ik hoorde later de zaak pleiten. Het proces werd gewonnen ; doch het gedrag van de twee partijen blootgelegd, en Mie Goebloed zoowel als de Vriendschappelijke Eigenaars lieten beiden hunne beste pluimen in den strijd — maar enfin! HET OPENBAAR MINISTERIE TEGEN PLUS EN STUYCK. Juffrouw Plus had tegen Vrouw Stuyck geroepen: „ge zijt 'nen otter." Dat kon Vrouw Stuyck niet over haar hoofd laten gaan: 'nen otter! Zij antwoordde op staanden voet: „zwijg, venijnig serpent, bezie u zelve." Daarop schoot Plus in volle gramschap, wierp haar borduurraam omver, liep de deur uit, zette de armen in de zij, stak haren scherpen neus onder de spitse kin van Vrouw Stuyck, en riep dat geheel de gebuurte het hoorde: „nog één woord, en gij komt niet levend uit mijne handen, betooverde negemassij!" Daar stonden meer dan vijftig menschen rond. Negemassij! Het ging over zijn hout. Wie zou het uitgestaan hebben? „Dat hoort gij, geburen!" riep Vrouw Stuyck. Zij nam de zaak in kennis en klaagde ze aan bij 't gerecht. Doch Plus had den slag voorzien: zij vroeg ook getuigen, en liet een tegen-proces-verbaal opstellen. Mijne gelukstar wilde, dat Vrouw Stuyck eene vriendinne was van de nicht van de zuster van de moeder van den meestergast van Monsieur Lefinaud. Zoo werd het geval op het werkhuis verteld, en Lefinaud nam de gelegenheid te baat om zijnen jongen advocaat aan te bevelen. „Eene zaak voor u, Mijnheer", zegde hij mij, en zijne vingers polkeerden op de roode gilet, nog levendiger een dansje dan op den dag, dat hij mij zijne kamers verhuurde; „eene zaak van belang, eene kapitale zaak! Geheel dé stad is er vol van: op de Hoogstraat spreekt men van niets anders, tot op mijn atelier toe wordt er over gediscuteerd!" Op eenen gedenkwaardigen Zondagmorgen kreeg ik dus het bezoek van eene oude vrouw, welke haar aangezicht onder de kap van eenen afgeganen katoenen mantel verborg, en die zich met de woorden „Och, Mijnheer!" op den eersten stoel liet nedervallen. Zij was begeleid van eene vriendin, en vergezeld door een vrouw van kennis, die meekwam om de zaak te helpen uitleggen, en de buurvrouw op dit plechtige oogenblik haars levens bij te staan en te versterken. „Och, Mijnheer!" herhaalden de twee helpsters, en brachten de lijdende tot op eenen stoel recht voormijné tafel. „Zestig jaar oud worden", hernam het vrouwtje, „van ordentelijke ouders geboren zijn, van kindsbeen af altijd eerlijk en deugdelijk geweest zijn, nooit of nooit bij de Heeren geroepen of boven hebben moeten komen, en nu voor den tribunaal gedaagd.... ik die alleenlijk niet weet wat een tribunaal is! „Is 't niet om van te sterven ? Ja 't zal mijn leven kosten 1" en de mantelkap viel haar dieper en dieper over de oogen onder het wanhopig schudden van haar hoofd. „Zij zal er van sterven", bevestigden de twee beschermsters. „Zie, Mijnheer, dat bracht een dienaar mij dezen morgen: ik dacht, dat ik in den grond zonk, een dienaar in mijn poortje!" „Een dienaar in ons poortje!" weerkaatste de dubbele echo. Aan 't hoofd van het briefje, dat de oude mij toereikte, stond de gekende vrouw Justitia met den aartsvaderlijken blinddoek voor de oogen en de, geduchte weegschaal in de hand. „Pro Justitia, vanwege de Wet en den Koning", zoo luidde het stuk: „Wij Commissaris van politie, ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank van enkele politie, bevelen aan alle deurwaarders of agenten der openbare macht te dagvaarden de personen van: 1°. Celestina Plus, kantwerkster, oud 39 jaar, 2°. Cornelia Stuyck, werkvrouw, oud 60 jaar, beticht van wederzijdsche scheldwoorden ende injuriën, mitsgaders vonnis te hooren uitspreken overeenkomstig de wet." De traanvolle oogen van de arme Cornelia Stuyck, oud 60 jaar, staarden mij angstig aan, terwijl ik dit modelletje van rechterlijke letterkunde overlas. Mijn wetboek werd deftig opengeslagen, met ernst doorbladerd. „De zaak is niet erg", bracht ik eindelijk met nadruk uit, en „de straf niet streng", en ik verzocht mijn eerste cliënte zonder achterhouding of mistrouwen de uitlegging te geven van haar belangrijk proces. Het was eene geheele historie. Vrouw Stuyck verhaalde ze mij — in haren oorsprong, dien zij meende te moeten toeschrijven aan eenen ingeboren of gezworen haat van Juffrouw Plus tegen haar, Vrouw Stuyck; - in hare ontwikkeling, welke tien jaren duurde, sedert zij in hetzelfde poortje woonden; - in hare ontknooping, welke in het woord „otter" was Iosgeborsten; waarop de vriendin op hare beurt de vertelling hernam van naaldeken tot draadje, zonder mij genade te doen van een woord, er als bezwarende omstandigheid bijvoegend, dat Plus voor haar ook noch beleefdheid noch ontzag toonde, en dat zij wel honderd keeren tot zich zelve gezegd had: „zij zal wel eens in de kaars vliegen, die fiere madame;" waarna de vrouw van kennis nog eens op hare manier alles herkauwde, hare tevredenheid uitdrukkende, dat Plus, dit kwaadsprekend wijf, eindelijk bij de tong gepakt was, maar tevens haar spijt betoonend, dat Vrouw Stuyck in den druk zou komen voor zulke deugniete. Zij verzochten mij voor haar te dienen. Zaterdag aanstaande, zal ik dus mijne stem mogen verheffen voor de miskende onschuld, voor den onderdrukten ouderdom. De taak scheen mij gewichtig. Ik besefte, welke zware last mij op de schouders was getorst. Wel honderd maal herhaalde ik mijn eerste pleidooi. Van één woord kon de eer, de rust, misschien de vrijheid dier vrouw afhangen. Het hoofd brandde mij van kommer. Mijn hart klopte van aandoening en vrees. Ge zult misschien lachen met mijnen overdreven angst; maar ga slechts eenige jaren achteruit, stel u terug op het oogenblik dat de voorzitter voor de eerste maal tot u zegde: „Meester gij hebt het woord", en gij zult aanstonds begrijpen, aan welke benauwdheid ik toen leed. Er waren vele zaken op 't vredegerecht. Ik hoorde tot twee, vijf, tien en vijftien frank boete veroordeelen: schommelmeiden, die hare assche op de straat hadden geworpen zonder de vuilniskar af te wachten, — straatjongens, die de bel van den kruidenier hadden afge- trokken, - logementhouders, die de reizigers niet hadden opgeschreven, - herbergiers, die hunne nachtelijke bezoekers niet aan de deur hadden gezet, - jongelieden eindelijk, die hunne schoone stemmen bij het dichterlijke maanlicht hadden laten hooren, en geheel verwonderd stonden te vernemen, dat nachtgedruisch onder art. 479 valt en zij er tusschen zaten overeenkomstig de wet. De gelegenheid werd ook te baat genomen om drie, vier arme drommels naar het bedelaarshuis te zenden, omdat zij de hand hadden uitgestoken, in plaats van van honger te sterven, dit ook overeenkomstig de wet Niemand werd vrijgesproken. - Onheilspellend voorteeken ! Ik voelde mijn pleidooi verdwijnen woord voor woord Het geduchte oogenblik naderde. Een mager heerschap, met langwerpig gezicht, grooten ,neus en scherpe kin, die soms „silence" riep, en altijd door in twee geplooid bij de stoof zat, sprong in eens recht en kreet uit al zijne kracht: „Het openbaar ministerie tegen Plus en Stuyck. De getuigen moeten uitgaan. Silence!" viel weder in twee, en verdween achter de gegoten kachel De heer Vrederechter verzocht ons plaats te nemen aan de groene tafel, terwijl Plus en Stuyck zich nederlieten op het „ezelsbanksken", gelijk het volk in zijne schilderachtige taal de zitplaats der betichten noemt. Nadat men vastgesteld had, dat nummer een wel en degehjk Celestina Plus was, en nummer twee aan den naam van Corneha Stuyck beantwoordde, zegde de rechter • Huissier, de getuigen." De springveer van bij de kachel sprong los en nep: ,,/oanna Possemiers Silence!" Joanna Possemiers werd opgevolgd door vijf, zes andere getuigen, die volgens gewoonte de zaak wat meer verdonkerden. Zonderling verschijnsel. Al de getuigen, die Plus deed opkomen, zwoeren en bevestigden bij God en zijne heiligen, dat zij Stuyck hadden hooren roepen „venijnig serpent"; maar dat Plus zou gezegd hebben „otter of negemassij" — zie, daar wisten zij geen woord van; terwijl de getuigen van mijne cliënte, integendeel, goed en klaar de scheldwoorden van Plus hadden onthouden, maar van 't geen Stuyck zou moeten gezegd hebben, geene enkele letter hadden opgevat. Schoon thema voor eenen advocaat 1 De verdediger van Juffrouw Plus, een oude pleiter, wist er rijkelijk partij uit te trekken. Hij keek mij vlak in de oogen, wierp eenen minachtenden blik op mijne arme cliënte, en zijnen rechterarm plechtig vooruitstekend, begon hij Plus af te te schilderen als eenen engel van goedheid en zoetaardigheid, miskend, achtervolgd, onderdrukt, gepijnigd door eene helleveeg, wier hatelijken naam hij niet wilde noemen, maar die weldra de straf zoude ontvangen voor ondeugd en snoodheid bestemd. Hij onderzocht de waarde van elke verklaring en eindigde met aan den rechter dit geducht dilemma te stellen i Of de getuigen van Plus zijn eerlijke lieden, — hun is geloof verschuldigd, en Plus is onnoozel, — óf het zijn valsche getuigen, en dat de wetten hen dan treffen. „Kiest tusschen beiden", riep hij uit, „onderzoekt, weegt en wikt. Hier brave, beproefde menschen, wier verklaringen den stempel dragen van waarheid en oprechtheid, ginds de aarzelingen en de verzwijgingen van partijdigheid en kwade trouw." Ik wist niet meer, waar ik stond. Die gebaren, die groote woorden hadden mij overbluft. Mijn pleidooi had ik nochtans zoo goed voorbereid 1 't Was verdeeld in drie punten volgens al de regels van de kunst. Het bevatte eene vleiende inleiding, eene boeiende vertelling, een treffend slot; doch inleiding, vertelling en slot alles was mij ontvlogen. Toch ging ik maar voort, sprong van den os op den ezel, van Plus op Stuyck, van Stuyck op Possemiers, van Possemiers op de andere getuigen tot mij eindelijk de gebrokene woorden bleven hangen in den mond. Ik verwachtte mij aan eene vreeselijke ontknooping. Doch de rechter herstelde het evenwicht. „Plus en Stuyck", riep hij uit, „ieder zeven frank boet en de kosten.... 1 js gedaan. Huissier, roep eene andere zaak. Zoo hakte hij het dilemma van mijnen achtbaren confrater door, en sloeg zonder twijfel den nagel op den kop. „De straf is streng", zegde ik tot mijne cliënte, toen wij met gebogen hoofd de rechtzaal verlieten. „Gij hebt toch uw best gedaan, Mijnheer", antwoordde mij de goede vrouw, - ik zou haar wel omhelsd hebben - „gij hebt wel eens zoo lang gepleit als de andere advocaat." 't Is waar, wij hadden Fransch gesproken. De twee betichten hadden met open mond onze bewegingen gevolgd en bij gebrek aan iets anders, beoordeelden zij de pleitredenen van hare verdedigers volgens het uur, gelijk men den metser betaalt per schof of de stof meet met de el Er zal nog veel tijd verloopen, eer men aan vele jonge advocaten zal wijs maken, dat zij beter zouden doen in t Vlaamsen te pleiten 1 EEN LAATSTE DROOM. Hel en vroolijk flikkert de avondlamp en verspreidt haren zachten glans over de groene werktafel heen. O, zij wordt vroeg aangestoken en brandt soms laat in den nacht, de trouwe gezellin van den onvermoeiden arbeid! Geen geluid stoort de plechtige stilte van het eenvoudig studeerkamertje. Op de tafel groeit het getal der bundels allengs aan, en de doorbladerde boeken getuigen van naarstige opzoekingen en diepe studie. Zouden de pleiters de woning van den jongen advocaat niet meer voorbijgaan? Ja, eenige, wellicht de nederigste onder hen, weten hem te vinden, geven hunne belangen in zijne handen, berusten op zijne kennis en stellen vertrouwen in zijnen raad en hij ondervindt meer en meer, dat, indien men hem op het college vooral leerde wat nooit te pas komt, men op de hoogeschool veelal vergat te onderwijzen wat hij dagelijks noodig heeft. Zijne wetboeken zijn hem duurbare vrienden, zijne studiën een ware behoefte geworden. Met vurige drift dwaalt zijn geest in den doolhof der wetten rond, waarin het menschdom, door de eeuwen en eeuwen heen, al zijn verzuchtingen en al zijn streven, al zijne droomen en al zijne vertwijfelingen, al zijne zwakheden en al zijne gebreken, en ook al zijn lijden en al zijne teleurstellingen heeft neergeschreven. De Christen zoekt troost en leniging in de Heilige Schrift, de man vindt sterkte en moed in de studie van het recht.' Aan die bron putten de overwonnenen der staatkunde, komen de gekwetsten van den levensstrijd zich laven, om na elke nederlaag, na eiken val, den strijd voor recht en vrijheid met nieuwe kracht en nieuwe hoop weer op te vatten. Ja, er ligt een streng en ruw genot in dien drogen en soms stroeven arbeid, die de lichtzinnigen afschrikt, maar de sterken aantrekt en bekoort, Het beroep blijft nog immer eene late vrucht en geeft karig loon; maar hoevele vergeldingen biedt het niet aan? De eer wreken, de onschuld beschermen, de list verijdelen, het bedrog ontmaskeren, de hebzucht stuiten, maar vooral' den gevallene bijstaan, hem troosten en opbeuren in zijnen strijd tegen de onmeedoogende samenleving, o! de gelegenheden om wel te doen ontbreken aan den rechtsgeleerde niet! Het plichtbesef doet hem zijnen staat beminnen, en de lijdenden, die tot hem komen, heiligen zijne zending en sterken zijnen moed. Dan leert hij zijnen titel hoogschatten, die, vrij van gunst en voorspraak, enkel door arbeid en vlijt werd gewonnen, en dan ook vindt hij op zijn nederig kamertje, te midden' zijner boeken, uren van verheven voldoening en edel genoegen, waar geen goud of weelde tegen opwegen kan. Doch ook daar dringen lachende beelden binnen, en wanneer, laat in den avond, de wetboeken gesloten zijn en de bundels ter zijde geschoven liggen, spelen de begoochelingen van weleer hem weder voor den geest. Doch het zijn de verwarde droomen van vroeger niet meer. Rijpere overweging heeft het ziekelijke ongeduld gestild; wijze, doch vaak bittere ondervinding heeft de vervoering der jeugd getemperd. Soms schijnt het mij, dat dan, op dit late avonduur, de kamerdeur voorzichtig geopend wordt. Een lichte tred glijdt over den grond, eene slanke gestalte rijst aan mijne zijde op, eene fijne hand drukt zachtjes mijnen arm en een liefelijk gelaat kijkt schuchter over mijnen schouder heen. Ik weet, dat hare oogen elke beweging mijner pen volgen ; ik voel, dat hare wangen kleuren bij het lezen van het verhaal onzer kinderjaren en haar gemoed in zoete mijmering vervalt. „Kom Ernest", zegt zij eindelijk, en hare stem neemt eenen vleienden en toch ernstigen toon, „wij zijn immers geene kinderen meer! Wat baat het die lang vervlogene tijden te herdenken! Het werkelijk leven is daar, en het is onze plicht met vertrouwen de toekomst in te blikken, maar " en hare stem fluistert zachter, en zij kijkt mij strak in de oogen, en glimlacht en bloost, en drukt mij eenen vurigen kus op de lippen, „maar eindig niet zonder te zeggen: dat Bertha niet vergeten had." INHOUD. Blz Levensbericht door Dr. J. F. J. Heremans . . . Iffgl . . . 5 DRIE BEELDEN UIT HET VERLEDEN. I. Goede Tante . . 13 II. Lieve Bertha 5** .... 25 III. Arme Wilhelm . . jfejf .... 57 DRIE SCHETSEN UIT HET JONGELINGSLEVEN. I. Het geval van Mijnheer van Bottel 66 II. Uit het studentenleven . . . . 84 III. Doctor in de rechten 97 DRIE HERINNERINGEN UIT DEN PROEFTIJD. I. De studie van Mr. Adams jeune &ïh . . . 105 II. Het werkmansboekje . . . . |m. . . . |S . . . . 119 III. Het dansfeest ^«fk» .... 137 DRIE INDRUKKEN DER EERSTE JAREN. I. De eerste bezoekers sp S'. . 147 II. De advocatenwereld. . . M. . . . . . , . . . .154 III. Advocatentroost . . . ,%F . . . . . . .162 LATERE KENNISSEN. I. De Vriendschappelijke Eigenaars ". . . . . .166 II. Het openbaar ministerie tegen Plus en Stuyck. ... .183 III. Een laatste droom 190 ERNEST STAAS ADVOCAAT KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN TONY (Mr. ANTON BEROMANN) ERNEST STAAS ADVOCAAT SCHETSEN EN BEELDEN ZEVENTIENDE DRUK AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY — 1919 i LEVENSSCHETS VAN Mr. ANTON BERGMANN*) Weinige maanden zijn verloopen, sinds de dood zoo onverwachts Mr. Anton Bergmann uit ons midden kwam rukken, en reeds is de eerste druk van „Ernest Staas", die eenige dagen vóór zijn overlijden verscheen, en op een groot getal exemplaren werd getrokken, uitverkocht. Een tweede druk van het hooggeschatte werk is noodzakelijk geworden. Te dezer gelegenheid zal het niet ongepast schijnen, dat wij met een enkel woord het voornaamste uit de korte, maar zoo wel vervulde letterkundige loopbaan van den uitmuntenden man aan de talrijke bewonderaars van zijn heerlijk talent herinneren. y Anton Bergmann werd den 29 Juli 1835 te Lier geboren. In zijn vaderstad ontving hij het eerste onderwijs ter school van den Heer Van Rompaey, daarna volgde hij de lagere Latijnsche klassen van het Liersch College. In October 1849 nam hij plaats op de banken van het Stedelijk Athenaeum te Gent, waar hij zich weldra onder zijne schoolmakkers ^door de vlugheid en fijnheid van zijnen geest onderscheidde. Bij de behandeling der onderwerpen, welke den leerlingen ter oefening in het Nederlandsch werden opgegeven, verrastte de jonge Anton toen reeds zijnen leeraar, niet min *) Zooals deze is opgenomen in den 2den druk. door de eigenaardige opvatting dier onderwerpen als door het schilderachtige van zijnen stijl. De liefde voor onze schoone moedertaal zat hem, als het ware, in het bloed: immers, ten huize van Antons grootvader, en met zijnen vader, ontving de beroemde J. F. Willems de eerste opleiding in de Nederlandsche letterkunde. Het was derhalve natuurlijk, dat de jonge student aan het Gentsch Athenaeum zich dadelijk aansloot bij de schare van wakkere jongelingen, van welke J. Vuylsteke en Antons boezemvriend, de insgelijks reeds overleden E Cogen, de ziel waren, en die de Nederlandsche letteren, ondanks de weinige uren les, die hun in de moedertaal door het reglement over het middelbaar onderwijs werden gegund, tot een der hoofdvakken hunner studiën hadden gemaakt. Een genootschap werd gesticht, dat de beoefening der Nederlandsche literatuur en de verdediging onzer taal ten doel had, en later den naam van Taalminnend Studentengenootschap, onder kenspreuk „'t Zal wel gaan", aannam: Anton Bergmann was er een der eerste en ijverigste leden van. In 1853, bij het eindigen zijner humaniora, werd hij als student aan de Universiteit van Gent ingeschreven. Een jaar daarna, op 28 Augusti, legde hij het tot de stadie der redhten voorbereidend examen in de wijsbegeerte en letteren af, in 1856 op 26 April het candidaats-examen in de rechten, en op 9 September van hetzelfde jaar dat in het notariaat. Hij volgde eindelijk gedurende eenigen tijd de lessen aan de Vrije Hoogesehool van BruS9el, waar hij op den 12 April 1858 tot doctor in de redhten werd uitgeroepen. Deze verschillende examina, welke hij op eene uitstekende •wrjze onderging, hadden hem niet belet van tijd tot tijd een uitstapje op literarisch en historisch gebied te wagen: getuigen zijne bijdragen in de Gentsche Studentenalmanak- ken en in „Noord en Zuid", „Academische Mengelingen" en zijn „Philips van Marnix van Sint Aldegonde, plundering der hoofdkerk van Lier", waarin hij een punt uit de geschiedenis zijner vaderstad in het ware daglicht plaatste, en den grooten Brusselaar van eene vlek zuiverde, die partijzucht hem tot in de laatste jaren had aangewreven. In 1858 vestigde hij zich als advocaat te Lier, en trad in het huwelijk met Mejuffrouw Eliza Van Acker. Een eenig kind, eene dochter, die den naam harer achtbare moeder draagt, is uit dien echt gesproten. Weldra had hij als rechtsgeleerde de sympathie zijner ambtgenooten en het vertrouwen zijner medeburgers. gewonnen : allen achtten hem hoog om zijne rechtschapenheid en alomvattende kennis. Zijne drukke praktijk eischte hem nu geheel: hij gunde zich geen oogenblik rust en vergde te veel van zijn niet sterk gestel. Was hij reeds van in den beginne met rechtelijke bezigheden overladen, stond hij iedereen <— arm en rijk — met de meeste bereidwilligheid en belangloosheid ten dienste, toch wist hij nog menig uur aan letterkundigen arbeid en historische opzoekingen te besteden. Zijne twee „Rijnlandsche Novellen", die tintelen van echten humor en, naar het gevoelen van Dr. J. van Vloten, welke in Noord-Nederland er eene tweede uitgave van verzorgde, uitmunten door lossen en levendigen schrijftrant en geestige opmerkingsgave, kwamen in 1870 van de pers, en zijne „Geschiedenis van Lier", een zeer ernstig gewrocht, dat hem jaren zwoegens heeft gekost, en als een model van eene monographie eener kleine stad mag worden beschouwd, zag in 1873 het licht. In het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje, door Fr. Rens uitgegeven, verschenen verder van Tony drie novellen: Brigitta, Op St. Niklaasdag en Mariette la Bella, welke laatste hij vervaardigde gedurende de slepende ziekte, waaraan hij zoo ontijdig is overleden. Het was op het einde van 1873 en nog was zijn hoofdwerk „Ernest Staas" niet geheel afgedrukt, toen hij begon te kwijnen. Eerst dacht iedereen, dat hij leed aan een lichte voorbijgaande ongesteldheid, en hij zelf verloor zijne goede luim niet: doch zijn toestand wilde maar niet beteren, en eindelijk kreeg men de droevige zekerheid, dat er geene redding mogelijk was. „Ernest Staas" was verschenen, en alom werd dit prachtige werk, dat steeds als een der schoonste gedenkteekenen onzer herbloeiende letterkunde zal worden aangezien, met uitbundigen lof onthaald. Geschenkexemplaren werden door hem gedurende zijne ziekte aan zijne lettervrienden in Noord en Zuid verzonden, en in de laatste dagen zijns levens had hij nog het genoegen van alle kanten te vernemen, op welken hoogen prijs die „Schetsen en Beelden" werden gesteld. Gaarne echter had hij ook het oordeel over zijnen arbeid gekend van eenen man, dien hij meer dan iemand om zijnen kieschen smaak en zijne groote aesthetische gaven vereerde: Dr. Nicolaas Beets. Een brief van dezen kwam te Lier op het adres van Mr. A. Bergmann toe, doch het was te laat; reeds worstelde onze uitmuntende novellist met den dood, en de hooge ingenomenheid, waarmede Dr. Nicolaas Beets „Ernest Staas" had gelezen, kon, eilaas 1 aan den zieltogende niet meer worden medegedeeld: Anton Bergmann overleed den 21 Januari 1874. Hij had den ouderdom van negen en dertig jaren niet mogen bereiken. Wij laten hier den brief van Dr. Nicolaas Beets volgen, ten bewijze, dat de vriendschap, die gedurende een lange reeks van jaren tusschen den gevierden schrijver van „Ernest Staas" en den steller dezer regelen heeft bestaan, dezen niet doet overdrijven, wanneer hij Anton Bergmann eenen der uitstekendste letterkundigen noemt, die Vlaamsch België, ja, geheel Nederland in deze eeuw heeft voortgebracht. De brief van Dr. Nicolaas Beets is gedagteekend 19 Januari 1874: twee dagen daarna was onze brave Tony aan de liefde van zijn gade en eenige dochter, die hij met heel zijne ziel aanhing, aan zijnen achtbaren vader, wiens trots hij was, aan zijne duurbare bloedverwanten en ontelbare vrienden en bewonderaars ontrukt. Utrecht, 19 Januari 1874. Hooggeachte Heer, Ik behoef alleszins uwe vergiffenis daarvoor, dat ik de ontvangst van uw treffelijk geschenk, mij reeds vóór meer dan ééne week geworden, tot hiertoe nog niet dankbaar erkend heb. Tot verschooning heb ik het volgende aan te voeren. Op het enkel doorbladeren van uw boek zag ik terstond, dat dit een boek was, dat mij leek, waarvan de lezing mij een ongewoon genot beloofde. Ware het tegendeel het geval geweest, ik had terstond naar de pen gegrepen, en zonder verdere kennisneming mijn oprechten dank betuigd voor de vriendelijke schenking. Maar nu stelde ik uit, totdat ik alles zou hebben gesmaakt. Ongelukkig noodzaakten mij zeer drukke bezigheden, en onvoorziene gebeurtenissen ook de lezing uit te stellen, en zoo ging het van den eenen dag op den anderen Vergeef het mij! Eindelijk kwam de gelukkige „gelegene tijd". En zoo ik u thans hartelijk mijn dank betuig voor uwen „Ernest Staas", het is niet maar voor de vriendelijke toezending, niet slechts voor de streelende bewoordingen, waarvan Gij het geschenk op het schutblad, hebt doen verzeld gaan, maar bij en boven dit alles, voor het boek zeiven, om zijn voortreffelijken inhoud, voor het groot en rijk, veelvuldig en rein genoegen, bij de lezing gesmaakt. In alle waarheid en oprechtheid kan ik u betuigen, onder de boeken van dezen onzen tijd er in lang geen gelezen te hebben, dat mij zoo smaakte, en ik geloof niet dat de Vlaamsche letterkunde iets heeft aan te wijzen, dat er boven gaat. Indien „Ernest Staas" in België en Holland geen grooten opgang maakt, beklaag ik den smaak mijner tijdgenooten. Het is waarheid en leven, geest en gevoel, fijnheid van teekening met losheid van trek. Juistheid van opvatting, en schilderachtigheid van uitdrukking. En in plan en aanleg zoowel als uitvoering die matiging, die sobriëteit, die geüjfc zij van het zelfbezit in den schrijver getuigt, ook de kracht van zijn werk is. Daarenboven, dit boek kan niet dan goed doen. Het is door en door gezond; bet komt uit een rijp verstand en ■een liefderijk gemoed. Er is veel uit te leeren, omdat het veel geeft te zien. Ik wil bij geene bijzonderheden stilstaan, daar met ter daad alles mij even goed gelokt schijnt: — elk portret — elke scène — elk gesprek •— maar bladzijden als b. v. bl. 28-29, worden niet lichtelijk overtroffen. Het „doch Mj weet wel beter", bracht mij bij de voorlezing de tranen in de stem. Bij de voorlezing, want dit alles is een boek, dat ik voorlees; dat ik den mijnen niet onthouden mag. En gij moest het gezien hebben, hoe het door ouderen en jongeren in mijn huiselijken kring genoten, gesavoureerd werd. Waarde Tony, dit alles moest Hildebrand u zeggen! Hooggeachte Heer Bergmann, neem deze uitdrukking zijner innige deelneming in uw schoon werk, met de hartelijke betuiging zijner ware erkentelijkheid, in welgevallen aan van Uw oprecht toegenegen Nicolaas Beets. Deze zoo gunstige beoordeeling van „Ernest Staas" vond hare ofScieele bekrachtiging in het koninklijk besluit van 17 Juni 1875, waarbij door het Belgische Staatsbestuur aan Mr. Anton Bergmann de vijfjaarlijksche prijs van Nederlandsche letterkunde voor het tijdvak 1870-1874 werd toegewezen. Anton Bergmann was een trouw bezoeker der Nederlandsche Taalcongressen, en onderscheidde zich in die vergaderingen van letterkundigen uit Noord en Zuid door zijnen practischen zin en fijnen, levendigen geest. Als jongeling reeds woonde hij het eerste dier Congressen bij, dat te Gent in 1849 gehouden werd, met zijnen vader en zijnen oom B. Schreuder, den oud-bestuurder van 's Rijks Kweekschool voor Onderwijzers te Lier, die er tot ondervoorzitter werd gekozen. Hij streed in de eerste rangen der liberale Flaminganten, en stond in zijne vaderstad aan het hoofd van de verschillende instellingen, die, zooals de Liberale Grondwettelijke Vereeniging, de Afdeeling van het Willemsfonds en de Volksbibliotheek, de verspreiding en verdediging der vrijzinnige en Vlaamsche grondbeginselen ten doel hebben. Hij stichtte er het weekblad „de Lierenaar", waarin hij met een buitengewoon talent den vijanden van de verlichting des Vlaamschen volks — den Ultramontanen zoowel als den Franschgezinden — duchtige slagen toebracht. Hij was lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en Geschiedenis „de taal is gansch het volk" te Gent, van de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, en verder van de voornaamste literarische kringen in Vlaamsch België. Op Zaterdag 24 Januari werden de stoffelijke overblijfsels des braven, verdienstelijken mans, van wien de Nederlandsche letterkunde nog zooveel voortreffelijks mocht verwachten, te midden van eenen ongewonen toeloop van vereerders zijns uitstekenden talents en van vrienden, uit alle gewesten des lands te zamen gekomen, plechtig ter aarde besteld. Niet min dan dertien lijkredenen, waarin men aan de uitmuntende hoedanigheden van zijnen geest en zijn hart recht liet wedervaren, werden op den boord des grafs uitgesproken. Voerden achtereenvolgens het woord: Mr. De Jode in den naam der balie van Mechelen, de schrijver dezer regelen als bestuurslid der Maatschappij „de taal is gansch het volk" te Gent, de Heer L. Vermeulen in den naam der Liberale Grondwettelijke Vereeniging der stad Lier, de Heer Sleeckx in den naam der besturende Commissie van de Volksbibliotheek, de Heer Pêcher in den naam der Liberale Grondwettelijke Vereeniging van Antwerpen, Mr. J. Vuylsteke, algemeen secretaris van het Willems-fonds, de Heer Aug. Michiels, voorzitter der Antwerpsche Afdeeling, en de Heer Delpire in den naam der Liersche Afdeeling van het Willems-fonds, de Heer Beaufort, bestuurslid van het Taalminnend Studenten-genootschap ,,'t Zal wel gaan" te Gent, en de Heeren Mr. Graaf Philips van Marnix, L. Van der Wee, I. de Cae en Rosolani, als bijzondere vrienden van den duurbaren ontslapene. Dr. J. F. J. Heremans. DRIE BEELDEN UIT HET VERLEDEN GOEDE TANTE Eenzaam en treurig zat ik op mijne studiekamer. Ik had dien dag vervelende processen onderzocht, lange brieven nagezien, verdrietige wetboeken doorbladerd, en bevond mij gelukkig eindelijk in mijnen breeden leunstoel een weinig rust te genieten. Het raam stond open. De warmte was drukkend. Half droomend volgden mijne oogen de phantastische vormen en donkere kleuren der zware onweerswolken, die log en traag voorbijdreven. In de verte loeiden als een orkaan de duizenden stemmen der groote stad, en haar verward geluid kwam als een zware zucht uitsterven aan mijn oor. Was het begoocheling? Maar op eens schijnt het mij, dat ik, buiten, op het land, het geraas der waggelende populieren hoor, en dit melancholisch geruisen, dat mij eertijds zoo dikwijls wiegelde, roept mij eene geheele wereld van beelden en herinneringen voor den geest. Het tegenwoordige verdwijnt met al zijnen last en kommer. Mijn ongezellig vertrek, mijne stofferige boeken en verdufte papieren zijn vergeten. Eene frissche wind blaast mij uit lang verloopene jaren tegen. Voor een oogenblik word ik nog eens jong, ik voel mijn hart warmer kloppen, mijn bloed sneller vlieden; ik vind de heldere dagen mijner kindsheid met hunne levendige vreugden en eindelooze smarten, mijne lang vervlogen jeugd met hare gulden droomen weder. Ginds tegen den belommerden straatweg ontwaar ik, tus- schen de vermolmde eiken, eene nederige woning met witte muren, groene luiken en roode-pannendak. / Me dunkt, ik herken „het Pannenbuis", het buitenver/ - •• blijf van Tante, dat zijnen rooden top, achter het groene loover, boven de strooien daken der boerenwoningen uitsteekt. Op de tinne draait een vergulde Kozak, die op een verguld paard van Noord naar Zuid reist, en met eene vergulde lans den wind wijst. Tusschen de vensters kronkelen de knobbelige armen va» eenen ouden wijngaard. Over het graspleintje rond de woning springt en dartelt Man, onze trouwe poedelhond. Voor het opengeschoven gordijntje zit Tante zelve, met haar goelijk gelaat, haren vriendelijken lach, den zwaren nijpbril op den ingevallen neus, de half afgewerkte kous in de magere hand. Goede Tante! zoo vind ik u in mijne oudste herinneringen | weder, altijd even welwillend, even toegevend, even bezorgd / voor het arme weeskind, dat gij aangetrokken hadt. Zalige stonden der kinderjaren! uw aandenken werpt eenen straal van vrede en onschuld over geheel het leven. Hoe kommerloos en genoeglijk loopen de dagen voorbij! Ik woon bij Tante in het vreedzame Pannenhuis. Mijn slaapkamertje is nevens haar nachtvertrek. Ik hoor haar rondgaan en bewegen, tot ik insluimer, en slaap zonder de minste vrees; want aanstonds zijn wij vereenigd, als de wind te vervaarlijk in de hooge boomen huilt, of eene nare droom mij komt wekken. Vóór het daglicht aanbreekt, hoor ik de zware boerenkarren over den steenweg rollen, en de looden ruitjes van het raam daveren en rammelen van den schok, O! dan doet het goed zich nog eens rond te draaien, zich in te wikkelen, en te voelen, hoe buiten de koude nijpt, en hoe koesterend warm het in het beddeken is. Daar brengt de morgenzon haren eersten groet; een straaltje sluipt tusschen de wijngaardranken binnen tot op het hagelwitte bedgordijn, en duizend stofjes dansen en wemelen in den glans. „Ernestje^ 't is zeven uren!" klinkt het voor de derde maal aan de trap. Ik heb, onz' Mie de koffie al hooren binnendragen, Man op zijn beetje al hooren blaffen. Het is. tijd om op te staan, Tante wacht mij op het ontbijt, en haar eerste woord is een moederzegen voor het kind, dat hem van niemand meer ontvangen kan. In den morgen komen de landlieden met welgevulde beurzen en dikwijls waggelende schreden van de s.tad terug. De bpterkorven wegen licht op het hoofd der boerinnetjes, en haar stap is vlug. Er heerscht leven en beweging op de baan, en 't is genoeglijk voor een kind tusschen de karren en wagens te spelen en te huppelen, te roepen en te juichen vóór de deur van het Panaenhuis. De avond valt. De laatste diligentie rolt hobbelend en schommelend voorbij» en driemaal ter week werpt de koetsier het laatst verschenen nummer van, „de Postrijder" af, waarin Tante de huwelijken, maar meer de overlijdens harer vroegere kennissen leest, en onz' Mie „de branden en rampen" spelt. De gordijntjes worden fijn geschoven, de luiken dichtgemaakt. Alles wordt stil. Het blaffen van eenen wachthond in de verte is al wat soms de landelijke rust nog stoort, en onzen Man de ooren doet spitsen. De huislamp komt binnen. Tante neemt haar breiwerk op, en plaatst zich in den rechterhoek eener oude canapé met bruin damast overtrokken, waarin men zoo oprecht huiselijk en gemakkelijk zit. Aan hare zijde wemelt en kruipt een ongedurig jongetje met blond haar — ja, het had blond haar in dien tijd, helaas! — en levendige, blauwe oogen. „Maar Ernestje", vermaant de breister, het kind vriendelijk op den schouder kloppend, „kunt gij u dan toch geen Ave Maria stil houden?" „Wel, ik zit zoo stil als een muisken", verschoont de kleine, die juist bezig is een dansje te houden op de ressorts der canapé. „Ja wel", herneemt de bejaarde vrouw, „het is de derde maal, dat ik mijne steken laat vallen, en ik kan ze maar niet opgeraapt krijgen." „Tante lief", vleit de kleine, „moet gij dan eeuwig en altijd breien? Vertel liever iets uit uwen jongen tijd, waar gij zoo gaarn van spreekt." „Vandaag niet", schudt de naarstige werkster, de blozende kinderkaakjes tusschen hare vingers drukkend, „zoudt gij willen, dat ik tegen Mariatjes verjaardig niet gereed was? Het is overmorgen, en ik ben nog aan mijn eerste paar", en de bol saai rolt weder over de tafel, de breipriemen schuiven snel over elkander, en Ernestje zit zoo stil als een muisken voor eene Ave Maria. Zoete herinneringen! Frissche beelden uit lang vervlogen tijden! Waar is het Pannenhuis? Waar de vergulde Kozak? Waar onze arme Man? Waar tante zelve met haar breiwerk en kous? Tante en haar breiwerk waren onafscheidbaar in het leven, en ik kan ze niet scheiden in mijnen geest. Van den vroegen morgen bij het raam, tot den laten avond bij de huistafel breidt zij zonder opzien of rust. „En nog heb ik moeite om bij te kijven", zucht zij wel eens, als de verstijfde vingers haar van vermoeienis in den schoot nedervallen. „Ik zou er wat mee lachen", bemerkt onz' Mie, die er met hare roode armen bij komt staan, en die in het huishouden haren vrijen zeg heeft. „Heb ik het niet beloofd?" vraagt Tante verontwaardigd, | „Beloven en houden is twee", vindt Mie, wier geweten / wat breeder schijnt. „Belofte maakt schuld, en die ze niet volbrengt krijgt eenen bult", lachte Tante, en om dit ongeval te vermijden, wordt de brei hervat en 'het getiktak der priemen herbegint. „Onze juffrouw zal haar nog dood breien", mompelt Mie, de kamer verlatend, om op de kelderkamer, met de t voeten op eene vuurstoot, de armen op de knieën, Man iop den schoot, de gazet op Man en het geheel op eenen j hoogen stoel, post te vatten, wat zij „ op haar zeven ge\ makken" noemt. Mie had gelijk. Hij woog al te zwaar, de groote last welken Tante zich door hare goedheid en bezorgdheid voor ons op de schouders had gehaald. Maar wat wilt gij: „belofte maakt schuld", en de belotfe 2 dwong onze goede Tante, alle jaren een steeds grooter getal kousen te leveren. Om dit te begrijpen, vriend lezer, moet gij weten, dat onze Tante Mina, oude jongedochter, gelijk zooveel andere door het huwelijk in den hoek harer canapé vergeten, twee jongere zusters bezat, die in de stad getrouwd waren. De eene was de spaarzame en boekhoudende gezellin van eenen wisselagent, geassociëerde van het oud bekend Duitsche huis „Scharrbei en Comp.", dat zijne kantoren heeft in alle havens en zijne succursalen in alle werelddeelen; de andere was de trouwe, doch dikwijls verlatene gezellin van eenen zeekapitein. De twee schoonbroeders beminden elkander oprecht, gelijk het onder zwagers betaamt. Doch de zeekapitein kon zich niet ontmaken van eenen onweerstaanbaren afkeer, niet tegen eenen speculant in het bijzonder, maar tegen de beursmannen in het algemeen. „Die heeren kennen niets dan het geld, en hebben geenen eerbied dan voor het goud", bemerkte hij wel eens, terwijl de wisselaar uit het diepste zijns harten de zeelieden beklaagde, die zooveel moed toonen, zoovele gevaren trotseeren, van zoovele goudbergen uit verre landen vertellen... maar, helaas! zoo bitter weinig schijven tehuis brengen. Tusschen hen beide stond Tante zonder vooroordeel tegen eenig beroep, even welwillend voor beurs- als voor zeelieden: zij was de neutrale grond, waarop ieder, gelijk op alle neutrale gronden, aanspraak wilden maken. „Eene zoo brave tante moet men niet verwaarloozen", pinkte de geldman tegen zijne levens- en handelsgezellin, „al was het maar voor de kinderen." „De zuster zijner eega, de oudste, het hoofd der familie, is men allen eerbied verschuldigd", heette het bij den zee- kapitein. Hij zoude u in het haar gevlogen zijn, indien gij enkel had durven glimlachen. Voor tante Mina kwamen dan ook van beide zijden de fijnste beleefdheden, de kieschte zorgen, de vlijtigste oplettendhéden. Had de wisselaar een goede winst gedaan, zoo kreeg Tante het de eerste te weten: zij was buiten het kantoor de eenige vertrouweling van zijn geluk. Werd er onderduims een goede onderneming voorbereid, eene dier fijne zaken, die aanstonds op premie staan en de mensclien op eens rijk maken, aleer dergelijke extraspeculatie op de beurs bekend was, ontving tante een geheimzinnig briefje en kreeg de voorkeur om aandeelen tegen prijs van uitgifte te bekomen. Dat was lief, niet waar? Doch tante was niet licht te bewegen om hare klinkende en blinkende spaarpenningen, die zij soms 's avonds overtelde, als zij dacht dat wij verre waren en niemand haar hoorde, tegen „papieren prullen" te verwisselen. „Daar heb ik te veel ongelukken van gezien", schudde zij met een bedenkelijk gelaat. „Ik weet, wat onze goede vader met de assignaten verloren heeft; ik weet, hoe de man mijner beste vriendin, juffrouw Merten zaliger, door de Spaansche papieren bankroet heeft gemaakt en krankzinnig gestorven is; ik weet, hoe de rijke baron Van der Vuur zijne kasteelen heeft moeten verkoopen, om de huizen der anderen tegen brandgevaar te hebben willen verzekeren; ik weet " Ja, zoo wist zij, de hemel wist hoeveel voorbeelden, alle even afschrikkend en vervaarlijk; doch Wat zij nog beter wist, maar niet vertelde, was dat zij zelve eens drie Oostenrijksche lootjes gewaagd had, waarvan tot hier toe nog geen enkel met den grooten prijs van honderd duizend gulden was uitgekomen: klaar bewijs, dat zij geen geluk in de fondsen had, en geenen stuiver moest op het spel zetten noch in extra- nog in niet extra-speculaties. „Alweer dezelfde rimram met hare assignaten en haar Spaansch papier", bromde de wisselaar, als hij voor de twintigste maal hetzelfde antwoord ontving; „sommige menschen zijn waarlijk niet waard dat zij geld hebben." „Het blijft toch altijd een beleefdheid", verschoonde de vrouwelijke speculante. „Eene beleefdheid, zeg eenen uitstekenden dienst, die met geen goud te betalen is,... als zij dat maar begrijpt", besloot de makelaar, terwijl hij misnoegd de oningevulde aandeelen uit den brief nam. De kapitein was niet minder lief. Bij elke reis kwam er iets voor Tante mee: een kistje vijgen uit Sicilië, noten uit Brazilië, geleien uit de Antilles, naalden uit Engeland, reukwerk uit Frankrijk, en geïllustreerde gazetten uit de Vereenigde Staten. f De papegaai, die in zijn groen hok op de oude clavecimbel stond, en die Tante iederen morgen met „dag, vrouw, koppeken krauwen" begroette, was een geschenk van den zeeman, en wel het meesterstuk der geschenken; want telken keer, en de Heeriweet hoevele keeren, Coco zijne deuntjes herhaalde, antwoordde Tante: „dag, Lorreken," gaf aan Lorreken eene amandel, en vergat nooit er bij te voegen, dat Lorreken eene gift was van „monfrère" Jacques, uit de „wilde landen" te harer eere medegebracht. Zoo wedijverden van beide kanten kapitein en wisselaar, in genegenheid en liefde, ieder volgens zijnen stand en vermogen, met goede speculaties of sprekende papegaaien, gelijk twee schoonbroeders moeten weten en doen, om hier en hiernamaals door eene ongehuwde zuster niet vergeten te worden. De wisselagent had in 't eerste tien punten vooruit. Op eenen Donderdag namiddag - Tante zal het nooit vergeten en herhaalt het er dikwijls genoeg voor — kreeg zij een klein net briefje: zij heeft het nog boven in haar werkdoosje liggen en is bereid het beneden te halen. Bij den eersten oogopslag herkende zij het geschrift van den bankier, en al de geschiedenissen van de assignaten, de Spaansche fondsen en de assuranties schoten haar aanstonds te binnen. „Ik opende", zegt zij, „langzaam het briefje, ik dacht maar neen...." en zij las: Scharrbei en Comp. Bank en Recouvrementen. Huis van vertrouwen. Markt 16, tegen de beurs- A 17/8 18.. Beste Mina, De Hemel heeft onzen echt gezegend. Uwe en mijne geliefde Theresa is moeder. Wij bezitten een kindje, eenen gezonden dikken jongen Kom dadelijk. Wij allen verwachten u met ongeduld en bijzonder de lieve kleine om van u den naam te ontvangen, onder welken hij ons dubbel lief zal wezen. In haast en geluk. — 11 uren 's avonds. Uw Rodolphe. De eerste telg der familie was geboren. Kozijn Piet had het daglicht gezien, zoo heet het ten minste, alhoewel het eene afgedane zaak is, dat de meeste stervelingen 's nachts ter wereld komen, en de flikkerende vlam eener dompende kaars het eerste licht is, dat hen beschijnt. Althans Piet had licht gezien, en Tante moest de eerste rol vervullen bij de schoone plechtigheid, die aan een mensch, bij zijne aanlanding in dit dal van tranen, den eersten zegen en de eerste verkoudheid verschaft. Zij hield het kind over den doop, verzaakte aan den duivel en zijne pomperijen, gaf eene kleine gedenkenis aan den pastor, eenig drinkgeld aan den koster, eene fooi aan de stoeltjeszetster, eene dito aan den misdiener, eene idem aan de baker, een kostbaar geschenk aan de moeder, en bevond zich het meest uitgefooide en gelukkigste mensch der wereld. „Zie", zeide Tante, toen de familie, rondom de tafel vereenigd, eene ftesch van den „beste" ledigde, op de gezondheid van moeder en kind, „die dag is een der schoonste mijns levens. Het aandenken moet er van bewaard blijven. Eenige mijner ledige uren wil ik voor mijn petekind besteden!" Zij zweeg een oogenblik, en ieder gevoelde, dat er iets groots ging gebeuren. „In onzen tijd", ging zij plechttg voort, „bedreigen duizenden gevaren de arme kinderen. Men ziet ze verzwakken, verbleeken, vervallen zonder gekende reden of oorzaak. Een oude dokter heeft mij het geheim bekend gemaakt: de eenige schuld van al dit lijden zijn de koude voeten. „Daar wil ik mijn kind tegen beschermen: alle jaren, zoolang ik leef, mag het met zijnen geboortedag vier paar kousen komen halen, die ik zelve zal breien van de beste Diestersche saai...." Zoo sprak Tante. Het rood der aandoening kleurde hare wangen. Zij stond op, naderde met statigen tred de wieg, hief den witten doek op, waaronder de baker kozijn Piet verborgen hield, en legde op het voorhoofd van het wicht eenen stillen statigen zoen tot bevestiging der belofte, welke zij aangegaan had. Tranen vloeiden uit de oogen van den gelukkigen wisselaar, die bijna te laat kwam op de beurs. Hij bouwde reeds luchtkasteelen op de genegenheid van Tante; ddch een zeekapitein geeft zich zoo spoedig niet ten onderen. Geen vier maanden verliepen, of een rijtuig kwam, met de volle snelheid van een vigilantpaard, den steenweg afgereden, en hield voor het ijzeren hekke van het Pannenhuis stil. De zeeman sprong er uit, trok de bel bijna af, stiet de groene deur breed open tot groote ergernis van Mie, vloog in de armen van Tante, en stortte tranen op hare schouders. Hij ook was vader, en kwam om Tante, te ontvoeren en te brengen bij moeder en kind, die zoo vurig naar haar verlangden. De nederige held dezer geschiedenis was den nacht te voren aangeland, en lag te schreeuwen in eene biezen wieg, waar Tante hem uitnam, aan haar-hart drukte en zoodanig met kussen overlaadde, dat het niet was om na te zien. De wisselaar rammelde met zijne horlogeketting en trippelde op en neer. Het was nog erger dan met kozijn Piet. Ook ik werd onder de geestelijke bescherming der goede vrouw geplaatst. Het fooien ging zijnen gang, en zij doopte mij Ernestus Gentilis, twee voornamen, die zij uit eenen ouden roman onthouden had. En dan, kon zij voor Ernestus Gentilis min doen dan voor Petrus? Moesten de twee neven niet gelijk staan ? Was ik zoowel het kind harer zuster niet als de andere ? Ook vóór de avond viel, was de arme vrouw alweder belast met eene „perpetueele ehde eeuwigdurende rente" van vier paar kousen, betaalbaar op eiken verjaardag vallende telkens op acht November van ieder jaar. De naijver was nu eens aangeprikkeld in de familie. De eene schoonbroeder wilde tegen den anderen niet ten achterren blijven, de zeeman zich door geen papierventje laten voorbijstreven. Op Piet volgde Mariatje, na Ernestus Gentilis kwam Frans, dan hadt gij Louis en Hendrik, en eindelijk vertoonden zich in bonte reeks, zonder orde of methode, Jeannetteken, Rosalieken, Julieken, Threseken, Jan, George, enz. tot groot genoegen van wisselaar en kapitein. „Het zijn zegens des Heeren; Maar zij houden de knoppen van de kleeren", zuchtte Tante, als zij alweer een briefje uit de stad ontving. Maar toch, op de eerste diligentie, die voorbijreed, nam zij plaats, voorafgegaan door de onmisbare Mie, vergezeld van den onafscheidbaren Man, en gevolgd [door drie, vier korven fruit en groenten uit den tuin. En, och Heer! 't waren toch allemaal kinderen harer zusters, het derde was haar zoo na als 't eerste, het vijfde zoo goed als 't vierde, en ik vraag het u, kon zij het een meer dan het ander in de wereld zenden zonder hulp of bescherming, aan killige luchten en koude voeten ten prooi? Zoo volgde de eene plechtige belofte op de andere, en op 't laatst zag zich de goede vrouw belast met de versiering en verwarming van een dertigtal voetjes van allen ouderdom en kunne. Doch hoe de neefjes ook vermeerderden, de nichtjes ook bijkwamen, en de voetjes ook groeiden — bij eiken verjaardag lagen de vier paar kousen gereed, behoorlijk geschikt, doelmatig geplooid, met naam en voornaam geteekend, en alle door Tante zelve gebreid van de beste Diestersche saai. LIEVE BERTHA Laatst brachten mijne stappen mij naar het Begijnhof. Ik wilde de stille, eenzame plaats wederzien, waar een deel mijner jeugdige jaren verliepen, het schilderachtige huisje terugvinden, waar ik mijn eerste onderwijs ontving. Groot was de teleurstelling 1 „Ik vond nog wel de oude Begijntjes weder, Maar 't oud Begijnhof, helaas, niet meer." De geest onzer eeuw richtte ook hier zijne verwoestingen aan. De koorts van afbraak en vernieling, de dolheid om alles te moderniseeren, hadden het heilige oord niet gespaard. Wat blijft er van verschoond? Men heeft goed zich van de wereld af te zonderen, muren op te trekken, poorten te sluiten, door de onzichtbaarste spleet, door de kleinste opening dringen de hedendaagsche denkbeelden binnen, en geheel het verleden stort onder hunnen besmettenden adem neder. Waar zal er weldra voor de grijze muren en de oude herinneringen nog eene veilige schuilplaats zijn? Eertijds was een Begijnhof een wereldje op zich zelf, een stadje in miniatuur, eene samenleving op verminderde schaal. De straten en steegjes waren eng en somber, de huisjes klein en ouderwetsch, de ronde poortjes laag en donker, de oude vrouwtjes nederig en gebogen. Voor elke woning lag een popperig tuintje, doorkronkeld met smalle paadjes, omzoomd door glad geschoren palmstruikjes, van de straat afgesloten met eenen eentonigen witten muur, waar de puntgeveltjes en schouwtjes met moeite boven uiftkeken. Een wereldsche blik drong er nooit, een zonnestraaltje zelden binnen. Het was het middeneeuwsche klooster met zijnen ernst en zijne melancholie. Luchtige woningen met twee verdiepen, gemakkelijke, maar ook prozaïsche burgerhuizen, verdringen meer en meer de eigenaardige cellekens van vroeger, waarin de juffrouwen Begijntjes als kanarievogeltjes, trippelend en pikkend in hun hokje, leefden, speldekussens en kapellekens vervaardigden, en voor ieder kind een „prijsken" of een beeldeken, een „santje" of een „santinnetje" ten geschenke hadden. Op den deftigen gevel staat nog geschilderd „In de oog Gods, in Ste.-Geertruide"; maar het spiegeltje, dat op het eerste verdiep uitsteekt, protesteert tegen die heilige benamingen, en het briefbusje, dat te midden der licht gekleurde deur met het woord „lettres" prijkt, levert het bewijs, dat, indien de heilige schepseltjes aan de wereld verzaakten, zij toch niet zijn, zonder er eenige correspondenten te hebben bewaard. Er bestaan zeker nog Begijnhoven; doch zij zijn niets meer dan afgelegene wijken der stad, waar misschien meer doodschheid, meer verveling heerschen, maar niet meer eigenaardigheid te vinden is. Ook wonen thans op de hoven zoovele wereldlijke juffers als geestelijke zusters, zoovele kleine renteniers als novicen. In mijne jonge jaren waren daar niet dan gesluierde, geprofeste, zwart gekleede en wit gedoekte, erkende, oprechte Begijntjes en kinderscholen. «Sf Juffrouw Monnier hield er op den hoek van het „Hemdsmouwken" — schilderachtige naam voor een Begijnhofstraatje 1 — in een vervallen huisje met kleine ruitjes, vooruitspringend dak, en bouwvalligen arduinen trap, een soort van gesticht, dat zij haar „établissement pour 1'éducation des deux sexes" noemde. Wij heetten het eenvoudig „de Oordjesschool" en ondanks den hoogklinkenden Franschen naam, was het, naar oud gebruik, met de „oordjes" af te halen, dat eiken dag de werkzaamheden begonnen. Men leerde er spellen in „Kruisken A", lezen in den „Heelen en halven geschrifte", catechismus opzeggen, fabeltjes voordragen, maar vooral nijgen en buigen „serviteurkens" en „servantjes" maken. Tante, die vond, dat ik te groot en te ongedurig werd, en de tijd van leeren aankwam, koos in hare hooge wijsheid die Oordjesschool uit, om er mijne eerste opleiding te ontvangen. Me dunkt, ik zie de lange juffrouw Monnier nog op den dorpel staan met haren grooten schuithoed op, haar gebloemd kleed aan, en haar geducht reglet in de hand, toen ik schuchter en bloode, vastgeklampt aan den mantel van Tante, de gebrekkige trap opstapte. „Op de vierde bank!" riep „Mamesel", die mij van Tante losrukte, met den arm voortduwde en nederzette te midden van eenen troep bengels, jongens en meisjes, die tierden en raasden, schreeuwden en gilden, dat mij hooren en zien vergingen. Voor zijnen welkom roofde men den „nieuwe" zijne klak, trok hem met den kiel, greep hem bij de haren, zoodanig, dat ik gepijnigd en bevreesd luidkeels aan 't weenen ging. „Ha, daar zijn krijschers in de school", riep de meesterse rood van gramschap, „wij zullen hun dat wel afleeren." Met eenen stap stond zij aan mijne zijde, trok mij zonder meer omslag uit de bank, en voor ik nog tijd had een woord te uiten, zat ik in een soort van hoek-schapraai onder de trap, die tot „kot" diende, en waarmede ik later nog meermalen kennis heb gemaakt. Zoo ondervond ik van het eerste uur, hoe bitter de beginselen der wetenschap zijn, in afwachting, dat ik ooit eens verneme, hoe zoet de vruchten er van smaken. Doch die beproeving, klaarblijkelijk onrechtvaardig onderstaan, bleef niet zonder belooning. Aan het „in 't kot zitten" scheen het burgerschap onder de scholieren verbonden. Ik had het doopsel des bloeds ontvangen, en toen ik een half uur later, met rood bekretene oogen, opgestroopten kiel, snikkend en snokkend te voorschijn kwam, juichten de ondeugende snaken mij toe. Ik werd als hun makker opgenomen, en voortaan kenden wij op school geenen anderen vijand meer dan Mamesel. Gezegende ouderdom! Is er wel een tijd, waarin de mensch talrijker, levendiger gewaarwordingen heeft, waaruit hij dieper indrukken be\ waart-dan uit de Oordjesschool? Een namiddag verlof schijnt een hemel van genoegen, twee uren school een eeuwigheid van treurigheid en verveling. En dan hebt gij den opstand tegen de meesters, de plagerijen tegen de geburen, de kwade poetsen op straat, de vreugde der eerste belooning,, de smart der eerste straf, maar bovenal de eerste vriendschap, de eerste liefde! Welke bewondering gevoel ik voor Frans Theunis, den zoon uit den „Vergulden Olifant", den grooten kruideniers- winkel uit de Lange Nieuwstraat! Frans is een hoofd grooter dan ik, sterker dan de sterkste, behendig in alle spelen, vlug in 't leeren. Al wat Mamesel voorbrengt, leest hij op het eerste zicht, behaalt zonder moeite al de „bons", en heeft zijnen „toon" reeds afgeschreven, als wij nog aan de eerste letters knoeien. Terwijl wij in de „Nieuwe Spellekonste" pijnlijk voortsukkelen, en nauwelijks het „Cleyncabinet" durven aanpakken, is Frans den „Claus catechismus" al door, kent vragen en antwoorden op zijn duimken, en zal weldra de „Gazet" in handen krijgen: toppunt van kunde en wetenschap, dat weinigen bereiken, en waarnaar er niets overblijft, dan de school „volleerd" te verlaten. Hij zal het verre, zeer verre brengen, de zoon uit „den Olifant"! Ik zie tegen hem op als tegen iets buitengewoons, iets ongenaakbaars, iets reusachtigs, dat geheel buiten mijn bereik valt en zelfs boven mijne gedachte ligt. Neen, gelijk Frans Theunis zal ik nooit worden! Soms gaan wij denzelfden weg. Gewaardigt Frans zich dan mij aan te spreken, zoo stap ik met breede schreden, opgeheven hoofd, en redeneer met ernst en gewicht. 't Schijnt mij, dat de voorbijgangers ons aankijken, en op mijn persoontje straalt een deeltje van de bewondering en den eerbied, welke ieder moet gevoelen voor den „groote" onzerschool. Als ik aan Tante uit school verhaal, is het om haar te doen kennen, wat Frans zegt, hoe Frans gekleed gaat, welk spel Frans verkiest, wat Frans nu weder gedaan heeft, — altijd iets grootsch, iets wonderbaars, iets zeldzaams, dat nooit iemand anders dan Frans zou durven uitdenken of wagen. Op den feestdag van den H. Martelaar en Belijder „Casianus", als de scholieren twee aan twee ter kerke gaan, de jongens voorop, de meisjes achteraan, is het Frans, die ons in rang stelt en in orde houdt. Bij den „besteek" van Mamesel is het alweer Frans, die het best kan raden, wat wij aan de meestersé moeten opdragen, die de gelden inzamelt, de koffieserviezen of zilveren lepels en vorken aankoopt, en het eeredicht afleest, dat onveranderlijk begint met „De lang gewenschte dag is eindelijk verschenen", en zoo beweeglijk eindigt, dat al de kinderen aan het huilen vallen, en Mamesel*zelve, die niet licht van haar stuk te helpen is, eenen traan van aandoening wegpinkt uit haar bruin oog. Doch de grootste, de uiterste zegepraal van Frans is de „respondeerdag", geduchte stond voor allen, en waarvan men geheel het jaar met schrik gewaagt! Dan komt de onderpastor, met zijne rosse pruik, kleine grijze oogjes, rond kinnetje en gerimpeld gelaat, - welken men, naar ouder overlevering, den „eerweerdigen heer Scholaster" noemt, — om de kinderen te ondervragen, scherp te onderzoeken en zich te verzekeren, of de knechtjes en meisjes wel opgebracht worden in de vreeze Gods, goede zeden ende manieren. Mamesel gaat hem tot beneden de trap afhalen, en wij, met de muts in de hand, staan achter onze bankjes, meer dood dan levend, den stond af te wachten, dat zijn scherpe blik zich op ons zal vestigen. De eerste vragen loopen glad al; doch men bedriegt den eerweerdigen heer Scholaster niet. Hij gaat verder door, komt tot de moeilijkste punten, en doet ons ieder afzonderlijk te midden der school komen, om alle opstoken en fluisteren te beletten. Wij staan te dubben en te stotteren, draaien met onze petten, bijten op de vingers, zuigen aan onze zakdoeken en leveren het onbetwistbaar bewijs, dat wij zoo ontwetend zijn uit noodzakelijkheid des middels als uit noodzakelijkheid des gebods. Het is droevig om aan te zien. Niets wil er uit, en te midden der onbeschrijfelijkste verwarring briescht Mamesel op en neer, als eene gekwetste leeuwinne, quaerens quem devoret. Doch Frans is daar. Hij springt recht bij elke strikvraag,* steekt den vinger op, als wij allen bot staan; zijne kunde redt de eer der school, en verlost ons uit de klauwen van Mamesel. De eerweerdige heer Scholaster verklaart zich ten uiterste voldaan, blijft bij de meestersé ontbijten en chocolade drinken, waarvan de aangename geuren reeds uit de keuken opstegen, als wij nog op de pijnbank zaten, en hij verleent ons eenen dag vacantie. Aan wien waren wij dat weeral verschuldigd? Aan wien anders dan aan den geleerden Frans. Ja, wij moeten hem zoowel dankbaarheid als eerbied bewijzen. Ook ben ik fier en gelukkig, als de zoon uit „den Olifant" zich de moeite geeft mijne marmerbollen af te winnen, zich verlaagt tot mijn japfleschken uit te drinken, of mij de eer aandoet de drie kwart mijner kersen of krieken op te eten, en ik voel mij wel eenen voet grooter worden, als ik in het najaar zijnen vlieger mag helpen oplaten, en bij die gewichtige bewerking den staart mag vasthouden. Doch zie, een zwart wolkje rijst op aan den hemel mijner eerste vriendschap, mijner grenzenlooze bewondering. De worm der jaloezij knaagt mij voor de eerste maal .aan het hart. Ik ben nog kleiner dan Frans Theunis; doch ik begin tegen hem op te wassen. Wij schelen maar eenige strepen meer. Mijne krachten hebben zich ontwikkeld, de broeken worden te kort, de mouwen te eng, de kielen zijn reeds tweemaal uitgelaten, onz' Mie heeft moeite om den wasdom bij te houden. Het is klaar, dat ik een jongen word, en de nieuwe waardigheid legt mij nieuwe plichten op. Waarom zoude ik het langer dulden, dat de kleine Bertha, het liefste meisje uit de school, geplaagd en getergd wordt, dat men haar naroept op de straat, hare boeken op den grond werpt, haar manteltje aftrekt, zoodanig dat het arme kind alle dagen weenend naar huis gaat? Neen de wreedheid gaat te verre. Het zou laf wezen, die plaaggeesten, onder welke Frans de ergste is, niet te straffen. Nochtans, indien die tergingen minder boosheid dan genegenheid bedekten, en enkel dienden om een ander gevoel te verbergen! Dit denkbeeld is mij nog het pijnlijkste. Het vervolgt mij dag en nacht. Want ik gevoel het aan de snellere bewegingen van mijn hart, aan mijn geluk in hare tegenwoordigheid, aan mijne droefgeestigheid, als zij niet daar is; ja, 't is zeker, - ik zie de lieve Bertha gaarne, en bezit kracht en moed genoeg om haar aan geheel de wereld te betwisten. De vorige week, — het schijnt mij maar eene week, alhoewel er sedert zoovele jaren verliepen, — is de kleine Bertha naar school gekomen met een licht zomerkleedje aan, dat haar verrukkelijk staat, en een rond hoedje met twee lange witte linten op, dat het vriendelijk gelaat van het lieve meisje nog bevalliger doet uitkomen. Frans heeft al twee-drie keeren met de wuivende linten getrokken. Het arme kind voelt, dat haar fraai toiletje, waar het zoo fier mee voortstapt, gevaar loopt: twee groole tranen biggelen achter hare lange, zwarte wimpers. Niemand, die haar voorstaat; niemand die haar verdedigt 1 Al de scholieren dansen rondom de weenende, lachen met hare verwarring en juichen bij de stoutheid van den sterken Frans. „Frans!" roep ik op eens, ontzag, bewondering, vrees en vriendschap vergetend, „Frans dat is niet wel van u. Laat Bertha gerust." „Wat krijgt dat manneken?" antwoordt lachend de woestaard, over zijnen schouder heenkijkend, zonder zich zelfs om te draaien. Het was de eerste maal, dat een jongen uit de school hem zoo dorst aanspreken. „Ik krijg", krijt ik toespringend, „dat gij geene hand meer zult steken aan dit meisje, of anders...." „Wat anders?" spot de groote uit „den Olifant" en trekt zoo hard met de linten, dat het mooi hoedje op den grónd rolt. Ik ken geene vrees meer, vlieg op den plager toe: wij grijpen elkander vast en rollen op de steenen. Ik lig onder en krijg geweldige vuistslagen op den neus; maar zie, ik doe eene vlugge beweging. Frans tuimelt op den rug, en nu ook regent het stooten en stompen, totdat de overwonnene genade vraagt onder het handgeklap der makkers, die met hijgende borst en beklemd hart dien reuzenstrijd, waardig van de goden van Homerus, bijgewoond hebben. Van dien dag gaat de kroon der schoolheerschappij van het hoofd van den zoon uit den kruidenierswinkel op het mijne over; ik werd op mijne beurt het haantje vooruit. Bertha deelt in mijne waardigheid. Zij staat onder mijne 3 rechtstreeksche bescherming: wee den vermetele, die het nog waagt haar met de zwarte lokken te trekken of het blauw lijfje te bemorsen 1 lk vergezel haar regelmatig tot aan hare woning. Hare moeder kent mij, bedankt mij voor de beleefdheid. Het is klaar, dat ik haar niet mishaag. Wat belet mij te droomen, dat ik eens de benijdenswaardige echtgenoot der lieve Bertha zal worden? — Ik weet wel, dat er nog lange tijd moet verloopen; maar wat zijn eenige jaren in de oogen van het kind? Bestaan er hinderpalen voor een onervaren en beminnend hart? 'Ik geniet mijn eerste geluk met volle teugen. Wordt er in de ronde gedanst en moet men „paterken kiezen gaan", dan valt altijd mijne keus op Bertha. Spelen wij „kirremondé, kirremondé", dan is het lieve kind telkens „het meisje van 't kasteel", dat ik het eerst verlos. Met oudejaarsavond gaan wij te zamen Nieuwjaarken zoeten Het varken heeft vier voeten zingen, en op Onnoozele-kinderen spelen wij vaarken en moederken — ik, met het ouderwetschë vest van grootvader aan, zijn langen wandelstok in de vuist, en de blauwe slaapmuts van den hovenier op het hoofd, — zij, het lieve hoofdje verborgen tusschen de lobbige plooien eener oude trekmuts, het slanke lijfje verloren onder moeders nachtjak, met de kruk van begijntje Serruys in de hand en eene groene reticule met verguld slot aan den arm, om de appelen en peren, de rozijnen en amandelen, de noppen en de peperkoeken in te zamelen. Edoch, dit gedrag wekt argwaan op. De kleine makkers beginnen onze genegenheid te bemerken. Ik ontwaar er, die ons met den vinger nawijzen, geheimzinnig lachen, als wij voorbijgaan, en nu mag ik Bertha niet meer aanspreken, of het klinkt aan den hoek der straat: Meiskenszot, De deur in 't slot, De grendel er veur: Adieu, ma soeur! dan hoor ik gespot en gegil, en als ik toeschiet, zijn zij reeds verdwenen, de schaamtelooze zangers van dit hoonend liedl De kleine Bertha voelt, dat zij voorzichtig moet wezen, hare reputatie niet mag wagen, en zich op haar respect moet houden. Vóór ik, bij het uitgaan der klas, mijne lei weggedaan en mijne leesboeken samengeraapt heb, is zij de school reeds uit, en nauwelijks vind ik nog gelegenheid om met haar terloops een woordje te wisselen. Nog eens gelukt het mij haar te vergezellen en haar bij het verlaten het handje te drukken, maar 's anderendaags vind ik op den kerhofmuur geteekend: een dikken bol op twee stekken, die een mannetje moet verbeelden, en een klein kopje met lang lijf, dat een vrouwtje moet heeten, die elkander bij de hand houden, en daaronder in reusachtige letters: Dat Ernest met Bertha vrijt, Staat hier geschreven in 't wit krijt! Ik word rood van schaamte en woede. En half uur werk ik met handen en zakdoek om het schandschrift, dat de lieve Bertha moet onteeren in de oogen der geheele stad, uit te vagen, en hoofd en beenen der twee afschuwelijke mannetjes te doen verdwijnen; doch den volgenden morgen staat op mijnen lessenaar een groot papier aangeplakt met dit beleedigend vers: Dat Ernest Bertha bemint, Staat hier geschreven in zwarten inkt. Het rijm was niet vloeiend, maar griefde mij niettemin. Ik wil het aftrekken en verscheuren. De geheele school heeft het reeds gelezen en zingt het mij aan de ooren. Mamesel komt het te weten. Zij houdt voortaan een oog in 't zeil, en dient mij eene boetpreek van twee uren toe, omdat ik door mijn schuldig gedrag schande en schade heb veroorzaakt aan haar établissement pour 1'éducation des deux sexes." De tijd staat niet stil. Ik bemerk groote verandering in mijn persoontje. 's Zondags heb ik eenen hoogen hoed op, verlakte laarsjes aan, een licht wandelstokje in de hand, en de frak van het aankomend jong heertje heeft den kwajongenskiel vervangen. In de week ga ik met een pak boeken, door een lederen riempje tusschen twee plankjes gebonden, onder den arm. Ik ben leerling aan het Latijnsch college en nog wel intertia. De kinderschool, o! die is lang vergeten, de vrienden van dien tijd uit het oog verloren. Frans Theunis zie ik wel eens, met een grauw schort aan, achter de toonbank van den „Vergulden Olifant" staan, bezig met wegen en gerieven; doch wij kennen elkaar niet meer, en als ik het établissement van Mamesel Monnier tegenkom, zie ik er uit mijne hooge „tippen" op neder, als op een mierennest. Alleen de lieve Bertha is mij niet vreemd geworden. Zij is het, die mij nog dikwerf naar het Begijnhof lokt. Maar ook zij is geen kind meer: zij draagt halflange kleederen en heeft groote-damesmanieren aangenomen. Kinderspelen kunnen ons niet meer bekoren. Onder den meiboom dansen is goed voor kleine aankomelingen; „Piepenburg" en „Blinden Dulleman" kunnen misschien vermakelijk zijn voor knapen van de eerste broek, maar voor óns?.... en wij zijn verontwaardigd, als er ohs nog' een durft vragen om mee te doen. Op Margrietjes kermis, waar wij vroeger weken en weken over spraken, als de jongens en meisjes op het Begijnhof mogen spelen, en de juffers mee in de ronde dansen, kunnen wij ons zelfs de moeite niet meer geven om over de kaarsjes *) te springen, en zien ze met minachting aan onze voeten flikkeren. Hoogstens trekken wij nog soms 's avonds een belleken, ") Het is een oud gebruik in eenige Vlaamsche steden, op de avonden van sómmige heiligdagen als St.-Anna, St-Margaretha, St. Marten, Drie Koningen, in de straten kaarsjes op rij te stellen, waar de kinderen over springen. Dit spel heet „keersken over de been", alhoewel het de beentjes zijn, die over de kaarsjes gaan. en genieten op ons gemak de verontwaardiging en de woede van het Begijntje, dat bij het openen der deur niemand vindt, en uityalt tegen gewaande straatbengels, maar er verre van af is te denken, dat twee groote menschen als wij haar dien kwajongenstoer speelden. Ja, wij zijn groote menschen. Onze gesprekken worden ernstig, onze betrekkingen geheimzinnig. Wij lezen met ons twee het een of ander boek, loopen hoog op met „Paul en Virginie", den „Vicar of Wakefield", en het ergert mij, dat ik niet, gelijk mijne romanhelden, de gelegenheid heb om mijne geliefde Bertha uit het water of vuur te redden. Soms, op vertrouwelijke uren, 's winters bij de avondschemering, als wij voor het venster zitten, en de schoolkinderen zien voorbijloopen, verhalen wij uit onzen jongen tijd, toen wij bij juffrouw Monnier op de banken zaten, hoe wij daar elkander voorstonden en verdedigden; maar ook wat wij al te beleven hadden aan kommer en pijn, wat wij moesten onderstaan aan beproevingen en leed, — en dan waag ik het wel eens de lieve Bertha de hand te drukken, gelijk ik op de oordjesschool zoo dikwijls deed. Gezegende stonden! Eerste, zoete gewaarwordingen der kinderlijke genegenheid, schuldelooze opwellingen van een gevoel, dat later knelt en pijnigt, frissche indrukken van het eenvoudig, onervaren gemoed! Lieve Bertha, bevallig meisje! Hoe oprecht, hoe vurig beminde ik u, zonder argwaan of achterdocht, zonder eene dier ellendige driften, dier lage berekeningen, treurige vruchten der ondervinding, welke zich later bij de edelste gevoelens mengen, en het zaligste genot verbitteren! Nog steeds zweeft mij uw lieftallig beeld voor de oogen, en nog heden, nf zoovele jaren, kan ik geen klein meisje met lange lokken, breeden ronden hoed, zwarte oogen en lachend gelaat ontmoeten, zonder mij het hart ontroerd te gevoelen bij het aandenken van al wat ik verloren heb. Bertha bevond zich in eenen zonderlingen toestand. Haar vader was vreemdeling, terwijl hare moeder hier te lande thuis behoorde. Beiden waren personen van zekeren rang, die aan het hoofd van een aanzienlijk handelshuis hadden gestaan. Doch de bankbreuk eener machtige firma deed hen opeens alles verliezen. Bertha telde toen pas drie jaren. De vader liet zich niet ontmoedigen. Hij plaatste vrouw en dochter op het Begijnhof bij juffrouw Serruys, hare nicht, en vertrok naar Engelsch Indië, met het voornemen de kans opnieuw te wagen, zijn vermogen te herstellen, en zijne familie te laten volgen, als hij denzelfden stand zoude heroverd hebben, welken hij in Europa verloren had. Bertha was als eene weeze, door het ongeluk bezocht, mij dus dubbel lief en heilig, en ik zegende soms de beproevingen, die hare familie troffen, en mij toelieten te droomen, dat ik eens haar beschermer wezen zou. Het toeval en een zekere overeenkomst in hare wederzijdsche toestanden deden betrekkingen ontstaan tusschen mistress Hovill, Bertha's moeder, en mijne tante. De dame moest de vrije lucht gebruiken, en kwam bij schoon weder den landweg opgewandeld tot aan het Pannenhuis, terwijl wij dikwijls de winteravonden bij haar gingen doorbrengen. Begijntje Serruys, de nicht van mistress Hovill, bewoonde in een der zijsteegjes van het hof, eene kleine woning „In den soeten naem Jezus", en de heilige letters I. H. S. stonden te midden van den ouderwetschen kijkuit gebeiteld. Er was niet veel plaats aan het nederig huisje. Op het verdiep twee kleine slaapvertrekken voor de familie Hovill, ter zijde een kelderkamertje met laag plafond en smalle vensterkens, waar juffrouw Serruys huisde, en dan de voorkamer met roode steentjes, wit houten meubeltjes en biezenstoelen. Tegen de hagelwitte wanden geene wereldsche jppten, maar eenige staties van den kruisweg, — op Él sBTÖuw ijsen ivoren kruisbeeld en geen spiegel: die bijfcz$ kweller' der vrouwelijke ijdelheid — vade retro, ^rtlrTas! -j■ is uit alle begijntjeswoningen gebannen — alles rein en zindelijk, zondere eenige pracht en weelde — doch waar het^bij winteravond, als de hooge kachel bromt en de theeketel zijn liedje zingt, zoo oprecht gemoedelijk en vertrouwelijk is, dat ik nooit vriendelijker huiskamer heb gekend. Bij het venster heeft juffrouw Serruys hare vaste plaats op eenen houten tree. Van als het klept voor de eerste mis, wordt de lederen stoel met koperen nageltjes fijngezet, de tree beklommen, en het kantkussen op de knieën genomen. Snel en vlug rollen de bouten overeen, en uit het onophoudend verhuizen der spelden, worden in het nederig Begijnenhuisje die wonderen van smaak en geduld geboren, welke, de geheele wereld door, onder den naam van Mechelsche kant vermaard, in rijkdom en pracht opwegen tegen de schoonste kazemirs, welke ooit Indië voortgebracht heeft. Onderbreekt men bijwijlen het werk, dan is het om een kort gebed in het getijdenboek te lezen of een „puntje" in Thomas a Kempis te steken, die steeds ter zijde ligt. Op de vensterplint zit de grijze angorakat, die zich soms eens uitrekt en geeuwt, soms eenen hoogen rug zet en spint, doch meestal in eenen gerusten slaap gedompeld leeft, zeker als zij is de gunsten harer meestersé nooit met anderen te moeten deelen, daar het houden van schoothondjes aan de Begijntjes ten strengste verboden is. Voor het slaan van elk uur kent juffrouw Serruys een schietgebedeken, en wanneer de klok luidt op den naburigen toren, en de tonen van het orgel zich in de verte laten hooren, volgt zij met innigen eerbied den heiligen dienst, welken zwakheid en ouderdom haar niet meer toelaten bij te wonen in den tempel Gods, waar hare stee sedert jaren ledig blijft. Sinds hare teederste jeugd woont juffrouw Serruys op het Begijnhof in hetzelfde huisje, en slijt, op denzelfden tree gezeten, over hetzelfde kantkussen gebogen, hetzelfde eentonig en eenvoudig leven, en nochtans is niets zoo opgeruimd als haar gemoed, niets jonger dan haar hart. Hoe dikwijls heb ik mij toen gevraagd: hoe toch een mensch er kon toekomen zich tot zulk bestaan te veroordeelen 1 Sedert, ja sedert, heb ik meer dan eens getwijfeld, of daar, verre van de wereld, het oprecht geluk, de ware zielevrede niet huisden, en of men begijntje Serruys niet eerder benijden dan beklagen moest. Zij heeft geenen tijd om hierover na te denken. De bruine bouten met zwarte koppen dartelen en springen onverpoosd op het blauw karton, dansen en huppelen den geheelen dag onder hare vingers. Eerst wanneer geen straaltje licht meer door de groene ruitjes dringt, en de bloempjes uit het hofje hunne kelkjes hebben gesloten, wordt het zware kussen afgezet, eene kleine wandeling door de kamer ondernomen, en eindelijk de kaars ontstoken op den koperen blaker, dié te midden der tafel, op een geborduurd tapijtje — een werkje van Bertha — zijne vaste plaats heeft. Dit sein kent iedereen. De dames Hovill komen met haar handwerk naar beneden, en terzelfdertijd wordt er „In den soeten naem Jezus" met den klopper aangestooten door eene bejaarde dame en haren jongen neef. Ik hoor Bertha haren stoel achteruit schuiven, de kamerdeur openen; ik onderscheid hare zilveren stem, die vrooHjk uitroept: „het is de klop van juffrouw Mina", ik herken haren lichten tred, die huppelend nadert. Mijn hart is maar een boontje groot, en krimpt tot een erwtje, wanneer het meisje tusschen de uitgemergelde stijlen, op den vervallen dorpel van het. poortje verschijnt, schitterend van jeugdige schoonheid en kuischen blos: een lentebloemtje op eenen bouwvalligen muur, eene Madona van Raphaël in eene vermolmde lijst! Bertha is de beleefdheid zelve. Zij neemt Tante bij de hand, brengt haar met duizenden zorgen over het pleintje, leidt haar door de donkere overgang, haalt hare breikous uit den beugel, vraagt naar hare gezondheid, verneemt naar onz' Mie, schijnt veel belang te stellen in den tuinman, zeer ingenomen te zijn met Man, met de kippen, met de eenden, met al wat op het Pannenhuis woont, leeft, ademt, behalve met den armen Ernest. Zijne beleefde groeten bijven onbemerkt, zijne diepe buigingen, nochtans bij juffrouw Monnier geleerd, onbeantwoord. Het is alsof Bertha niet eens bewust is, dat Tante Mina eenen neef bezit, en er op aarde een wezen bestaat, dat haar liefheeft, aanbidt, en voor haar duizend levens zoude geven, — doch /t//sweet wel beter. Ten laatste komt het uit, dat wij hand aan hand bij den disch zitten, dat ik haar bobijntjes opraap, die alle oogenblikken vallen, haar werkdoosje mag openen, waarvan het slot gedurig verdraaid geraakt, en hare streen mag ophou- den, die altijd verwart: onschatbare gunsten, door het zoetste glimlachje en het zachtste ,,'k dank u" beloond. Een jaar is alweer verloopen: de zomer verre gevorderd. Reeds is de hooge kruin der populieren ontbloot en laat de linde hare gele bladeren vallen. De meeste bloemen hangen verwelkt neder: alleen de koude dahlia staat nog recht en statig nevens haren witten stok, schitterend van schreeuwende kleuren en smakelooze pracht, een oude coquette gelijk, zonder geur noch bevalligheid, stijf van valschen waan en malle pretentie. Den geheelen namiddag hebben wij in den tuin rondgeloopen, spelend en lachend, over de verdorde bladeren heen, terwijl mistress Hovill hare koffie gebruikt en Tante hare kousen breit. Bertha zet zich op eene bank neder, en vlucht niet als gewoonlijk, wanneer ik mij verstout aan hare zijde plaats te nemen. Voor onze voeten ligt een verwilderd en verwoest bloemenperkje; geen violetje dat nog bloeit, geen roosje dat nog bladeren heeft, niet een knopje om haar aan te bieden. Ik voèT nochtans, dat het betamelijk ware haar iets tot aandenken te schenken, haar ten minste eenen afscheidsgroet te geven; want het is mijn laatste dag: morgen vertrek ik naar de kostschool. Maar hoe begonnen? Ik vind geenen volzin, geen woord. Welk verschil tegen de helden uit onze romans, die bij dergelijke gelegenheid de welsprekendste verklaring gereed hebben. Hoe mat en loom moet ik er uit zien! „Zoudt gij niet eene zwaluw willen zijn?" vraag ik eindelijk, zonder goed te weten wat ik zeg. Dit denkbeeld wordt mij ingegeven door de honderden vogeltjes, die rondom het Pannenhuis heen vliegen, en op de uitstekende richels vergaderden vóór de groote reis. „Zwaluw zijn? Hoe komt gij op die gedachte ?" antwoordt het meisje, mij verwonderd met hare groote zwarte oogen aankijkend, „vindt gij het aangenaam zijn geluk verreweg te moeten zoeken, zijnen geboortegrond te verlaten, zijn nestje te vlieden?" Zoo diep heb ik het niet ingezien; maar 't schijnt mij toch een vervoerend genot, de wereld over te vliegen, landen en zeeën te zien, over bergen en dalen te zweven en overal te wezen, waar het zomer en zonneschijn is. „Dikwijls heb ik er over nagedacht", herneemt Bertha met nadruk, en 't schijnt mij, dat een wasem van ernst en droefheid zich over het lieve gelaat verspreidt, „eens zal de tijd komen, dat Vader ons tot zich zal roepen en dan zullen wij de zwaluwen volgen naar het land, waar 't immer zomer is." „Maar de zwaluwen keeren weder", zeg ik, ontsteld bij de mogelijkheid mijne lieve Bertha te verlaten. „En wij", hervat het meisje blozend, „zullen wij ooit wederkeeren ?" Zij wil opstaan, hare plaats verlaten; doch ik vat hare hand. „O ja, gij zult wederkomen, niet waar? wij zullen elkander wederzien; gij zult den makker uwer kindsheid, den vriend uwer jeugd niet vergeten, roep ik in vervoering uit: morgen scheiden wij voor de eerste maal: zal ik niets mogen medenemen, dat mij aan de lieve Bertha herinnert? Zal ik thans het boekje niet bekomen, waar wij samen in lazen en dat onze innigste gevoelens uitdrukte?" Met gloeiende wangen en glinsterende oogen kijkt 'het arme kind mij aan. Ook haar hart klopt en uit haren stree- lenden blik straalt mij een hemel van liefde tegen. Ik wil haar naderen, haar de hand drukken: zij ontrukt zich aan mijne armen, en vliet zonder iets te beloven. Doch 's anderendaags, 's morgens, brengt mij de meid een blauw pakje. Het boekje ligt er in en op'de eerste bladzijde staat van hare hand, van hare lieve hand: Bertha aan Ernest." • Een uur later zit ik met roodbekreten oogen op de diligentie. 6 F uc Onz' Mie kijkt door een spleetje van de deur. Man heeft met mogen buiten komen. Tante staat voor het hek en ïare" °e k°etSier zw^pten slaat, roept en fluit, het zware rijtuig geraakt in beweging.... het Pan nenhuis verdwijnt achter de boomen.... „og een «ogenblik zie ik den vergulden Kozak met zijne lans. Alles .8 weg! Ik ook heb, gelijk de zwaluwen, mijn nestje, «2 zoet nestje verlaten om voor de eerste maal de breede wereld in te stappen! bfl^^S Vl°de? ?itter- Maar ligt haar boekie "iet bij mij? Is haar aandenken niet daar om mij te sterken? lk draag in mijn hart eenen schat van liefde mede- haar bevalhg gelaat lacht mij in de toekomst tegen, en geeft S troost en kracht. 8 J Hoe traag en treurig kruipen de dagen tusschen de vier muren eener kostschool! Wat zijn ze lang en vervelend de maanden en weken, die de eene vacanle van de andere Drie dagen zijn nog maar voorbij en alles schijnt mij reeds zoo verre verwijderd. Tante, Bertha, het Pannen! nuis . Het is alsof eeuwen verliepen, sedert ik hun vaarwel zegde.... En nog geen brief!... Zouden zij 2 reeds vergeten hebben?"... Zou Man mij nog kennen? ' Ik droom eiken nacht van onze gelukkige dagen; doch telkens wekt mij de onverbiddelijke morgenklok. Het is nog niet licht, en reeds loop ik met de andere knapen, mijn waschgerief in de hand, mijnen doek op den arm, naar de waschpomp, waar wij nevens elkander, ieder aan zijn kraantje, staan te sidderen en te bibberen van Vaak en kou. Welk verschil met mijn' gezellig, vroolijk kamertje naast het slaapvertrek van tante 1 In welke wereld vind ik mij verplaatst, ik, die gewoon was vrij te spreken, openhartig te handelen, bijna luidop te denken! Hier is het, alsof een looden last op alle harten drukt, alsof een onbekend spook alle monden sluit. Met drie, vier wandelen mijne medeleerlingen de naakte, kale speelplaats op en neer, meest zonder een woord te wisselen. Wie zich onwillekeurig een bemerking laat ontsnappen, kijkt schuchter rond; wie een woord waagt, voelt aanstonds berouw en spreekt niet verder. Eene geheimzinnige vrees schijnt elke vrije beweging te belemmeren, een algemeen mistrouwen heeft hier de jeugdige vrijmoedigheid gedood terwijl Tante er prijs op stelde, dat ik geene gedachte, geen gepeins, geen gevoel voor haar verborgen hield! Ten hoogste een tiental jongelingen maken uitzondering, steken af op dien somberen toon. Hunne houding is losser, hunne handelwijze min gedwongen, hunne woorden zijn min gemeten. Maar ook, zij zijn de verstootelingen der school. Op hun hoofd regent het vermaningen en straffen; wordt er iets misdaan, zij moeten er voor boeten, — eene fout begaan, op hen valt de schuld. Doch geen, die meer in den haat staat dan Hubert Lauwers. Nooit heb ik iemand meer regels uit den „Télémaque" weten overschrijven, meer werkwoorden zien vervoegen, meer pensums hooren krijgen dan die arme jongen. De goeden vluchten hem als de pest; de argusoogen der bewakers zijn altijd op hem gevestigd, en de leeraars bewaren voor hem hunne hardste verwijtingen. O, er is moed noodig om zich bij Hubert te durven aansluiten 1 Nochtans kan ik mij niet onthouden te vinden, dat die gehate Hubert, de verlaten banneling, de beste, de vroolijkste makker, de openhartigste en vrijmoedigste vriend is van geheel het gesticht. Ik weet niet, hoe het komt: is het natuurlijke neiging of enkel toeval? wij verstaan elkander van de eerste week. Onze gevoelens komen zoo goed overeen, er bestaan zoovele aantrekkingspunten, dat wij'weldra onafscheidbaar worden, en voor elkander geene geheimen meer bezitten. Welk zoet genot een vrij woord te wisselen, het benepen hart eens lucht te geven, eens te klagen over de leeraars maar vooral zich iets te vertrouwen uit het leven! Dikwijls worden wij onder de avondrecreatie betrapt, arm aan arm wandelend, alhoewel het streng verboden is, en wij verwittigd zijn, dat „als jongelingen met twee te zamen zijn, de duivel tusschen hen staat." De argwaan der regenten wordt hierdoor opgewekt, hunne waakzaamheid vestigt zich op ons, en alhoewel ik zoo plichtig ben als Hubert, begint men met hem zijne speeluren af te nemen onder eene verdubbeling van pensums en straffen. Ik zie den armen jongen nog zitten in de ledige studiezaal, bezig met schrijven en wrijven met twee-drie pennen over elkander gebonden, zooveel kopij leverend op een half uur als twee stadhuisklerken op eenen geheelen dag, en dan komen afloopen om de laatste vijf minuten van den speeltijd met mij door te brengen, hetgeen eene nieuwe vlaag van werkwoorden en regels doet losbarsten op zijn onschuldig hoofd. „Dat wij eenen derden vriend in ons kringetje opnemen", zegt hij mij, „dan zijn wij in het reglement; niemand kan er nog iets op afwijzen, en wij spreken vrank en vrij." „Maar wie? Kunnen wij ons op iemand betrouwen?" vraag ik min toegevend. „Ik ken eenen besten jongen", verzekert Hubert, „die mij zeer verkleefd is. Dikwijls maak ik zijn werk, laat hem in de wedstrijden afkijken, en heb hem laatst nog een goede plaats in de compositie bezorgd." Die redenen bewezen wel, dat Hubert zelf een „beste jongen" was, maar niet, dat de andere aan zijne vriendschap beantwoordde. In alle geval, er bestaat geen ander middel. De „beste jongen", door Hubert aanbevolen, wordt onze medewandelaar, weldra onze makker, later verheven tot waardigheid van vriend, en eindelijk ingewijd in al onze kindergeheimen. Hubert blijft van de pensums vrij, en wij wandelen en redeneeren zonder achterdocht of vrees. Die „goede beste jongen!" Hij toont zich bijzonder ingenomen met onze verhalen, maar zonder zelf ooit een woord in het midden te brengen. „Heeft hij dan nooit iets te zeggen ?" vraag ik aan Hubert. „Och", bemerkt deze, „gij hoeft niet ongerust te zijn. Hij is nog een oprecht, onnoozel kind, dat niets weet van de wereld. Van jongs af zit hij hier opgesloten, en ik zou durven wedden, dat hij nog niet lang weet, dat er iets bestaat buiten deze vier muren", en wij, fier over onze ondervinding en menschenkennis, vinden er een dubbel genot bij, om den „besten, onnoozelen jongen" in te wijden, en door onze lotgevallen te verwonderen. Zoo kom ik er toe, op eenen zondagavond, dat wij na het lof, in een hoekje der klas, vertrouwelijk bij elkander zitten, geen leeraar ons nagaat, geen goede ons bespiedt, de geschiedenis der lieve Bertha te verhalen, onder tiendubbelen eed er ooit aan niemand, maar aan hoegenaamd niemand in de wereld een woord van te reppen. „En zij heeft het boekje gezonden?" besluit met belangstelling de „beste jongen", die ons met open mond aanhoort. „Vóór mijn vertrek ontving ik het te huis." „Gij bewaart het als een heiligdom?" vraagt hij met ontroering. „Het verlaat mij nooit", fluister ik geheimzinnig, „maar het ligt op een plaatsje, waar niemand het zoeken zal..." Ik wil niet verder spreken, alhoewel Hubert mij praamt, en de „beste jongen" zoo plechtig het geheim belooft Neen, die plaats zal aan mij alleen bekend blijven Hetgeen niet belet, dat vijf minuten later Hubert en de „beste jongen" evengoed weten als ik, waar het geschenk der kleine Bertha berust. 's Anderendaags, na de Latijnsche les, roept mij de professor. „Mijnheer Staas", zegt hij barsch weg, „de Bestuurder wacht u op zijne kamer." Ik weet zeer goed, dat als de Bestuurder iemand op zijne kamer verzoekt, het juist niet is om hem een glas wijn aan te bieden; maar ik ben er duizend mijlen van verwijderd te raden, wat mij daar te wachten staat. Schuchter klop ik op de deur. 4 „Binnen!" klinkt het mij uit de kamer tegen, en als een plichtige, plaats ik mij voor de groene schrijftafel, rechtover mijnen rechter, die alleenlijk niet opkijkt. Zijn scherp oog is op een dik schrijfboek gevestigd. Men heeft mij wel eens verteld, dat er op de school een zwart boek bestaat, waarin elke leerling met naam en voornaam, oorsprong en toestand, karakter en neigingen, hoedanigheden en gebreken, deugden en misstappen zoo nauwkeurig afgeschilderd is, dat men, met eenen enkelen oogslag, alwie ooit de lessen volgde tot in het binnenste zijns harten kent. Nooit heb ik dit boek gezien; ik weet niet, hoe het gemaakt is, en toch houd ik het er vast voor, dat het op dit oogenblik voor den Bestuurder openligt aan de letter S en wel pp den naam Staas, Ernestus. Tien minuten verloopen in pijnlijke vertwijfeling. Bij iederen tiktak van het ouderwetsch (horloge, voel ik mijn bloed verstijven. „Uwe sleutels, Mijnheer Staas!" zegt eindelijk de Bestuurder, zich oprichtend en zijnen ijskouden blik op mij vestigend. Ik reik hem bevend den stalen ring, waaraan wij onze sleutels bewaren. „Gij bezit geene verboden voorwerpen ?" vraagt hij zonder eene mijner bewegingen uit het oog te verliezen. „Niet dat ik weet", schud ik, verbleekend. „Niets, dat tegen het reglement strijdt?" vervordert hij langzaam. „Ik denk het niet", stamel ik, bevreesder dan ooit. „Geene slech — te — boeken?" spreekt hij eindelijk met toegenepen lippen, op elke lettergreep drukkend, en mij in het wit der oogen starend. Ik voel zijnen hatelijken blik doordringen tot in het ge- heimste mijner ziel. Ik begin te begrijpen, en onwillekeurig staat mijn vrij gemoed op tegen zooveel dubbelzinnigheid, vernedering en plagerij. „Gelief mij vóór te gaan", gebiedt hij, opstaande. Hij heeft niet noodig te zeggen waarheen. Ik stap de steenen wenteltrap op, en bij eiken tred verdubbelt het jagen van mijn hart. Ik hoor zijnen zwaren stap achter mij, en weet, dat geene beweging zijn oog ontgaat. Boven stapt hij recht op mijn kamertje toe, trekt mijnen lessenaar open, en zonder aarzelen of zoeken haalt hij, uit den diepsten schuilhoek, het boekje, laatste geschenk der lieve Bertha, dat ik, verborgen achter eenen Jardin des racines grecques en twee woordenboeken van Desroches, en beschermd door eenen hoop marmerbollen en een paar schaatsen, in volkomene veiligheid waande! Hij opent de eerste bladzijde. Zonder dat er een woord gesproken wordt, weet ik, dat zijn blik genageld staat op de woorden „Bertha aan Ernest", en ik voel mij wegsterven van angst en schrik. „Het is wel, Mijnheer Staas", herneemt hij op drogen toon, „jongelingen als u zijn wij niet in de gewoonte hier te houden. Ons gesticht duldt geene onzedelijkheid. Wie zich niet goed weet te gedragen is niet waardig er te verblijven." De tranen bersten mij uit de oogen. Ik zie mij weggezonden uit de school, laag, schandelijk weggejaagd, onteerd in de oogen mijner medeleerlingen, mijner Tante en bovenal in de oogen van Bertha, aan welke ik te midden mijner beproevingen met onweerstaanbare aandoening denk. „Indien wij u niet doorzenden", besluit de Bestuurder, misschien door mijne oprechte droefheid getroffen, „is het enkel uit eerbied voor uwe achtbare familie Ga, de studiemeester zal u doen kennen, welke straf gij te vervullen hebt, en ik hoop voor uw tijdelijk en eeuwig welzijn, dat gij u beteren zult." Het boekje bleef aangeslagen, en verdween in den diepen zak van den Bestuurder, in gezelschap van een pak chocolade en een dozijn sigaren, mijne laatste troostmiddelen, te midden van duizend gevaren binnengesmokkeld, die bij dezelfde gelegenheid in 'svijands handen vielen. Ik moet het hier tot mijne schande bekennen: ik begreep maar niet, dat mijne misdaad zoo groot, mijn gedrag zoo plichtig was; doch te oordeelen naar de pensums, die ik kreeg, moet ik diep gevallen, schrikkelijk bedorven geweest zijn! De straf duurde een volle week. — Den eersten dag kreeg ik zesmaal het werkwoord liegen, met al de tijden en wijzen,, tegenwoordige en toekomende, aantoonende en voorwaardelijke, gebiedende en onbepaalde; — 'sanderendaags moest ik tienmaal vervoegen „ik bezit geheimen, gij bezit geheimen" - den derden dag twaalf maal al de vormen van „slechte boeken lezen" schrijven — en den vierden honderd afschriften leveren van den zederegel: De zuiverheid des harten is de duurbaarste schat der jeugd. Gedurende de wandeling van den Donderdag, bleef ik opgesloten, met bevel den tijd in gepeins en meditatie. over mijn tuchteloos gedrag door te brengen, en als bekroning dier boetpleging werd mij ten laatste, in tegenwoordigheid van al de leerlingen, een sermoen toegediend, waarin ik als een monster van losbandigheid afgeschilderd, en mijn gedrag als eene afschuwelijkheid geschandvlekt werd. Al mijnen tijd bracht ik aan die werkwoorden en pensums door, en ik kende gedurende de geheele week geen uurtje rust, alhoewel Hubert, die den beproefden vriend niet verliet, mij zijn toestel om met drie pennen te gelijk te schrijven, ter beschikking stelde.... en toch, hoe ik ook moest kribbelen en kneukelen, was het mij een zoete troost te denken, dat het voor haar was, dat ik leed. Ik vond in die straf het bitter genot der eerste liefdesmart, en verre van mij te beteren en mij te berouwen, voelde ik, dat ik Bertha, als 't mogelijk was, nog inniger, nog vuriger beminde. Die zwarte wolken drijven weder voorbij. Wij laten den „besten jongen" links liggen, en worden even sprakeloos en terughoudend, als wij vroeger uitgelaten en vertrouwelijk waren. Met Hubert durf ik geen woord spreken; doch wij weten beiden, dat wij meer dan ooit warme, verkieefde vrienden zijn. Het werk overigens vergt meer aandacht. De wedstrijden naderen, en het ware vernederend met ledige handen naar huis te trekken. Op de almanakken, die binnen tegen onze lessenaars geplakt zijn, waar wij alle avonden éénen dag op uitvagen, zijn er maar eenige schreven meer te geven. De maanden! de weken, en dagen, die zoo eindeloos schenen, zijn voorbij. Reeds leert men de redevoeringen en fabels voor de prijsuitdeeling, de rollen van het stukje worden uitgegeven en zijn spoedig gekend. Nog tweemaal Qrieksche les, nog eenmaal Latijnsche verzen! Wij gaan te probeeren, hoe wij moeten groeten, als de voorzitter ons eenen prijs geeft, en hoe wij ons hoeven te houden, als de burgemeester ons'een complimentje maakt. Ik slaap den geheelen nacht niet.... De dag, de laatste dag van het schooljaar is daar! Men hoort gezang en gejuich in de anders zoo doodstille, zoo treurige studiezaal. De leeraars wandelen op de speelplaats, en schijnen noch te zien, noch te rieken, dat er in alle hoeken sigaren opgestoken worden. Op de slaapkamers rollen de koffers onder de bedden uit, zoo vlug als de koperen wieltjes maar draaien willen, en de reisvaliezen komen bijna onkennelijk van den zolder, waar zij in stof en regen het jaar doorgebracht hebben. Hemden en boeken, kleederen en schoenen, kousen en borstels, schoolgerief en herinneringen der makkers worden er „hobbel en sobbel" ingeworpen. Het is onmogelijk de valiezen dicht te krijgen, gelukkig, dat men welwillende vrienden bezit, die met twee-drie op het scheel komen stampen en duwen, tot eindelijk kleederen en boeken zoodanig ineengewerkt zijn dat de sleutels in de verroeste sloten geraken. De huisknecht laadt het utasgoed op het stootwagentje, en wij wandelen, met een paletootje op den arm en eene sigaar in den mond, nevens hem op. Weder rolt de eerbiedwaardige, maar nog altijd rammelende diligentie. Ik zit tusschen twee dikke paardenkoopers geprangd, maar redeneer, en schreeuw, en rook tegen hen op. Me dunkt, dat de streek me niet vreemd wordt; ja, ik herken die boomen; ik ontwaar tusschen de bladeren het puntje van eene vergulde lans ik zie het hoofd van een paard ... de geheele Kozak verschijnt... daar is het roode dak... daar geheel het Pannenhuis! Tante staat voor het hek. Man komt mij tot op de tree der diligentie toegesprongen, en loopt naar huis om mij aan te kondigen: ja, hij kent mij nog! Mie houdt de deur wagenwijd open: ik treed statig binnen, en zij heet mij: Mijnheer Ernest. Hier staat de huistafel met een lekker maal bedekt. Van op de piano groet mij Coco uit zijn groen kooitje. Tegen den muur, onder het afbeeldsel van Grootvader, staat nog altijd de goede, eerwaardige, gezellige canapé. Ik zit weder in mijn hoekje, onuitsprekelijk gelukkig, dat ik alles nog wedervind, maar ook verwonderd, dat er op zoo langen tijd zoo weinig veranderd is. Nog denzelfden avond kloppen wij in den „Soeten naem Jesus" aan: Tante zonder brei, — zij weet wel, dat er op zulke dagen niet gewerkt wordt, — en ik met driehoeken, prachtig gebonden en verguld op snee, mijne prijzen, onder den arm. Bertha, de lieve Bertha snelt toe. Zij ontvliedt mij niet meer, wanneer ik hare bevende hand in de mijne neem, hare slanke leest in mijne armen sluit en eenen kus op hare blozende wangen druk: den eersten, vurigen kus onzer jeugdige» eenvoudige, heilige liefde, eenen kus zoo rein, zoo kuisch, zoo vreemd aan alle aardsch verlangen, zoo verre verheven boven alle wereldsch genot, dat hij aan het geluk der engelen droomen doet. Het goede meisje toont zich fier over mijne kleine zegepralen. Ik moet haar uitleggen, hoe hardnekkig elke prijs betwist werd, en hoeveel moeite het mij kostte om mijne mededingers te overwinnen. Ik moet verhalen van al de dagen mijner afwezigheid. Zij verbleekt, als ik haar zeg, hoe streng men ons op de kostschool behandelt; maar zij stelt zich weder gerust, als zij verneemt, dat wij er meestal met den schrik of eenige pensums afkomen; doch ik wacht mij wel haar te verhalen, hoe haar onschuldig geschenkje ontdekt, aangeslagen en wellicht verbrand werd. Tante weet niet wat uitdenken om de vacantiedagen te vervroolijken en den bekroonden scholier te beloonen. Wafel- bakjes, chocoladepartijtjes, pannekoekfeestjes beschouwt zij als zeer geschikte uitspanningen voor eenen aankomenden student; en hij vindt het ook; want op elke vereeniging zijn Mevr. Hovill en Bertha de voorname genoodigden, en soms komt Bertha zelfs wat vroeger om Tante alles te helpen in gereedheid brengen. Wij kouten en spelen, en 's avonds geniet ik de eerden arm te geven aan mistress Hovill, die mij voorspelt, dat ik een volmaakt gentleman zal worden: een complimentje, dat Bertha met eenen glimlach bevestigt. Soms sta ik nog 'een uur op het poortje te staren, als het deurken van den „Soeten naem Jesus" reeds lang toegegrendefd, en het laatste lichtje op het Begijnhof uit gestorven is. Onvergetelijke, doch te korte vacantiedagen 1 Wie heeft er zoo niet in zijn leven eene maand, eenen dag, waar hij nog altijd met verrukking aan denkt? Wij genieten allen uit volle hart. Alleen onz' Mie geraakt niet in haar humeur. Zij steunt en klaagt, bromt en knort, dat er aan mijne kleederen en linnen geen stuk meer heel is, en zij zoodanig moet wasschen en naaien, stoppen en mazen, dat het einde er aan verloren is. ARME WILHELM lederen morgen trekken te troepen der Brusselsche bezetting mijne woonst voorbij. Ik ben niet soldaatschgezind. Advocaten zijn het doorgaans niet: cedant arma togae, en nochtans, zoodra ik de trommel hoor, laat ik mijn ontbijt, loop naar het venster, en sta met den neus tegen het raam! „Het is toch waar", zeg ik met zekeren nationalen hoogmoed, „dat wij een puik legertje hebben! Hoe fijn gestoffeerd, warm gekleed, zuiver gepoetst, goed gevoed zien er onze krijgslieden uit! Hoe manhaftig marcheeren de geknevelde officieren tusschen de rangen! hoe vroolijken opruimd klinken de dansende akkoorden van het Belgisch lied!" s Ik gevoel het, ik zou liever naar het exercitieplein gaan, waar de bajonetten schitteren, de vaantjes wapperen, de commando's klinken, dan naar het paleis van justitie, waar een veelsprekende confrater drie arme rechters in slaap wiegt. „Waarom hebt gij uwe natuurlijke neiging niet gevolgd ?" verwijt mij eene inwendige stem, „waarom hebt gij roekeloos uwe roeping miskend? Wellicht waart gij op dit oogenblik een verguld en gestemd premier lieutenant, in plaats van een zwartgerokt en klagend advocaatje." Het is waar ook, die stem heeft gelijk, waarom ben ik geen militair geworden? Als ik er op nadenk, moet ik bekennen, dat er nooit een kind geboren werd met meer trek voor het soldatenleven en beteren aanleg voor de krijgskunst. Van kindsbeen af liep ik met eene papieren politiemuts op, en eene houten sabel aan de zij. De boerenjongens uit de buurt staan onder mijn commando. Ik heb ze ingelijfd, gevormd, geschaafd, gewapend, en als wij voor het Pannenhuis defileeren, en ons voor Tante in slagorde stellen, moet zij bekennen, dat de Russen en Pruisen niet beter marcheerden, toen ze in 1814 voorbijtrokken. Op de Latijnsche school wordt niet gesproken dan van veldheeren en overwinnaars. Ik hoor achtereenvolgens den roem van Sesostris, Semiramis, Leonidas, Epaminondas, Alexander, Hannibal, Scipio, Caesar en Pompeius verkonden, zonder van eenen hoop andere krijgshelden der oudheid te gewagen, die beurtelings de groote of de onoverwinnelijke genoemd worden. Ik bewonder ze allen op bevel van den leeraar, en tusschen mijne uren lees ik „Het leven van Napoleon". Voor hem verbleeken in mijne oogen al de helden der school. Welke man en welke tijden! Mijne geestdrift kent geene palen. Als de schrijver Ulm, Austerlitz, Iena beschrijft, ben ik dronken van vervoering. Ik trek mede ten strijde, val op de Oostenrijkers, op de Russen, op de Pruisen, sla hunne legerscharen uiteen, laat duizenden dooden op het slagveld liggen, en als de kreet „Victorie!" opgaat, klopt mij het hart als bij eenen ouden grijsbaard. Berlijn en Moskou trek ik bij het slaan der trommels en het geschal der trompetten binnen; doch als de tegenspoed komt en de nederlaag nadert, o, dan klimt mijne verrukking tot heldenmoed! Met het klein getal dapperen schaar ik mij onder het roemrijke vaandel, en soms ben ik op het punt van met de vieille garde in eenen wanhopigen „Vive l'Empereur!" los te barsten. „Dat waren helden, dit heette leven!" zeg ik tegen Tante; want terwijl mijn geest te Wagram overwint of bij de Beresina strijdt, zit mijn nietig persoontje in de oude canapé van het rustig Pannenhuis. „Toen ging de jonkheid vooruit 1 Toen kon men zich onderscheiden en roem verwerven!" en in mijne onbezonnen opgetogenheid gevoel ik niets dan verachting en medelijden voor het stille geluk, dat ons omringt. Ik roep op: nieuwe oorlogen, nieuwe gevechten, eenen nieuwen Napoleon, om op mijne beurt onder zijne bevelen te marcheeren, te strijden, te overwinnen. „Och kind!" zucht Tante, over hare kous heenkijkend, „gij weet niet, wat oorlog is, anders zoudt gij zulke goddelooze wenschen niet uitbrengen. Wat die boeken zeggen, is ijdele glans; maar zij, die het beleefd hebben, weten het beter." Ik keek Tante aan, en kan mij niet beletten medelijdend te schokschouderen. Kan iemand, die hare canapé nooit verlaten heeft en aan haar twintigste paar kousen is, eenen Napoleon verstaan? Ik laat de goede vrouw stilletjes hare steken opnemen, minderen aan de hieltjes, en weer opzetten met het boordeken — maar mijn hart, mijn leven, mijne ziel blijven aan Hem en aan Hem alleen! Zoo kom ik tot het einde van het boek. De kaart is gekeerd: mijn afgod daalt lager en lager, de val is nakend. Aan het hoofd van het laatste kapittel staat een woordje van acht letters, een woordje dat vóór eene halve eeuw niemand kende, en dat thans de geheele wereld door met eerbied of vervloeking wordt herhaald, - een woord, dat luider spreekt dan alle krijgsroem, dat hooger klinkt dan Napoleon de naam van een nietig Brabantsch dorpje: Waterloo. „Waterloo", las ik onwillekeurig luidop. „Waterloo", herhaalde Tante, als uit eenen droom opgewekt, met eene ontroering in de stem, die mij aanstonds trof, „daar is mijn arme Wilhelm gebleven!" „Wie?" hernam ik. Het was de eerste maal, dat ik dien naam hoorde. Tante aarzelde een oogenblik en scheen in diep gepeins verzonken. Haar goelijk gelaat kreeg eene uitdrukking van bitterheid en smart; haar blik scheen in verre oorden te zweven: de handen vielen haar onbeweeglijk in den schoot. „Welke Wilhelm?" fluisterde ik. „Welnu ja — Wilhelm Stoltz", hervatte Tante, hare aandoening overwinnend, „ik zal u die treurige geschiedenis verhalen, en dan zult gij weten, waarom Tante tegen den oorlog is en uwen Napoleon zoo weinig bewondert." Van jongs af had Tante ons door hare vertellingen weten te boeien. Bij zomerdag kreeg ze ons weinig te zien. Wij doorliepen de velden, speelden met de boerenjongens, en gaven ons geheel over aan het verrukkend genoegen van het vrije buitenleven en de opene lucht. Doch als November inviel, die treurigste maand van het mistige Noorden, dat de laatste bladeren van de hooge bopulieren vlogen, de ontbladerde olmen hunne naakte armen weenend uitstaken, en de oude vensters van het Pannenhuis zuchten onder de woeste slagen der najaarsbuien, dan waren wij gelukkig aan de zijde van Tante eene veilige schuilplaats te vinden. Op zulke avonden, als wij goed stil zaten en geen verjaardag aanstaande was, werd de breikous toegevouwen, de priemen in het werkdoosje gestopt, de nijpbril afgelegd, en het een of ander historietje begonnen. Eerst was het „Blauwe Baard" en de „bebloede sleutels", „Roodkappeken" en de „Wolf", maar vooral „Duimken mijn zoon" met den „Reus"; en als Tante, den Reus nabootsend, met holle stem riep: ,,'k riek menschenvleesch", verstierf mij het bloed in de aderen, en meer dood dan levend, staarde ik naar den ingang, en wachtte hijgend het oogenblik af, dat de deur ging openvliegen, de Reus binnentreden, en met bulderende stem herhalen: ,,'k riek menschenvleesch", en ik zat de eerste! Later, als wij grooter werden, vervingen herinneringen uit Tantes leven, gebeurtenissen, welke zij bijgewoond had, de vervaarlijke kindersprookjes. Tante bezat een wonderbaar geheugen voor lang verIoopene tijden. Zij vergat wat eenige oogenblikken te voren voorgevallen was, en weigerde gazetten te lezen, omdat er haar toch niets meer van bijbleef, maar wist nog de kleinste voorvallen, de minste bijzonderheden van vóór vijftig jaar. Zoo is de ouderling. Nauwelijks neemt hij deel aan het leven. Niets maakt nog indruk op zijnen geest; smart en vreugde laten hem schier onverschillig; zij kunnen aan zijn bestaan niets meer veranderen; zijn levensboek is vol geschreven; alleen onder aan de laatste bladzijde is nog een wit plaatsje, dat op het woordje einde wacht. Intusschen doorbladert hij het bijna gesloten boek. Hij herleest zich als kind, als jongeling, als mensch, slaat hier en daar eenige pagina's over, en blijft treurig mijmerend bij enkele bladzijden staan. Wat te midden van de bekommeringen des levens verward en duister hangt voor den werkzamen geest des mans, wordt door het stille gemoed van den grijsaard, met levendige kleuren opgehaald. De ijverige huismoeder, die erdaar zeven heeft aan tafel, welke roepen en ^tieren, met den tafeldoek trekken, hunne kleederen bemorsen en met hunne vingers in de borden zitten, weet niet meer, hoe zij er toch tóe kwam zich al dien last op de schouders te halen. Maar ga bij de grijze grootmoeder, die daar bij het open venster in haren breeden leunstoel zit, en zoo treurig droomend het groene veld en de dalende zon aanschouwt: zij weet nog, op welke wandeling hij haar ontmoette, hoe hij haar aanzag en zij nederblikte, hoe hij haar groette en zij bloosde. Onder de stijve krul der oude vrouw, doet de herinnering het warme hart van het twintigjarig meisje nog kloppen. Doch niet altijd zijn het lachende droomen, die oprijzen voor des grijsaards geest! Welk levensboek bevat geen blad met tranen doorweekt, met razernij verscheurd of met schande bezoedeld? Soms kon Tante, in diep gepeins of treurige herinneringen verloren, uren sprakeloos zitten turen, terwijl haar oog zijnen glans verloor, een pijnlijke grimlach haren mond omzweefde, en hare bevende hand Man, den goeden Man, streelde, die tusschen ons beiden op de bank gezeten, even onbeweeglijk in de vlam der lamp zat te staren, alsof ook hij aan andere tijden dacht. „Kom, juffrouw", zegde dan onz' Mie, haar behoedzaam op de schouders tikkend, „laat die gedachten. Ernestje kijkt u zoo vreemd aan", dan scheen zij op eens uit eenen langen droom te ontwaken, kuste en omhelsde mij, die, onbewust en onwetend, vroolijk juichte, omdat de tffflige vrouw verdwenen en de goede Tante wedergevonden was. Sedert heb ik geweten, in welke tijden Tantes geest toen leefde, welke tafereelen hij dan in het verre verleden aanschouwde. Onder de breede schaduwe van eenen eeuwenouden beuk zit een eerbiedwaardig man, aan zijne zijde twee lieve meisjes: het jongste een opgeruimd kind, dat met levendige blikken en half geopenden mond luistert, terwijl haar blond hoofdje op den schouder haars vaders rust, - het oudere eene prachtige jonkvrouw in al den glans der jeugd het zwartlokkig hoofd op den blanken arm geleund, verdiept in ernstige droomerij. Aan de overzijde der tafel staat een jong officier in de schilderachtige kleedij der Duitsche vrijwilligers. Geestdrift en moed stralen uit de donkerblauwe oogen, en den beker opgeheven herhaalt hij het lied van Arndt en zingt hetvriie Duitsche Vaderland. In de verte gaat de Junizon onder, en hare purperen stralen tooveren, door het rillende loover heen, als eenen krans van vuur en licht rondom het begeesterd gelaat van den fleren jongen man Het is nacht. Hier en daar dwaalt een fakkellicht over het verlaten veld, eenige schimmen glijden in het duister eenige gedaanten sluipen over den grond. Geen kreet geen geluid laat zich nog hooren op de plaats, waar zich weinige uren vroeger duizenden woedende stemmen verhieven- de strijd is uitgestreden, het slagveld is verlaten; zij die stil voortglijden, zoeken eene prooi; zij die wanhopig ronddwalen, zoeken eenen vriend. Eene jonge vrouw, door eenen bejaarden man gevolgd, loopt en zoekt sedert uren rond. De hoop schijnt haar te begeven, wanneer in de verte de klagende tonen van eenen hond hare ooren treffen. Zij snelt naar de plaats: aan den voet van eenen heuvel ligt wie zij zoekt, terwijl de weeklacht van den hond haar zijne geschiedenis verhaalt. Man, de poedelhond, is al wat zij van Wilhelm levend wedervindt! Ja, die prachtige jonkvrouw van onder den beukeboom, die wanhoopige vrouw van het slagveld, is de grijze Tante van heden. Wilhelm Stoltz is de gesneuvelde krijgsman. Wilhelm studeerde te Weimar, toen de vrijheidskreet in Duitschland opging: klein en groot, arm en rijk stond op. Hij liet de boeken om het wapen te grijpen, en snelde ter verlossing van het duurbare land. Spoedig tot officier der vrijwilligers benoemd, werd hij eenige dagen vóór Waterloo bij grootvader ingekwartierd. Moedig en fier als hij was, vol geestdrift en vuur, had hij weldra het hart van het twintigjarig meisje gewonnen. Zij werd zijne verloofde, en na de zegepraal moest Tante, de tante van toen, den jeugdigen officier naar Duitschland vergezellen. De slag van Waterloo verbrijzelde al die hoop, en een klein ringetje, — de ring der verloving, — waarop een krais, een anker, en een hart: — geloof, hoop en liefde, — dat Tante nog aan hare vermagerde en verrimpelde hand draagt, — is al wat van dien droom eens levens overblijft. Zij zelve verhaalde mij op dien avond, met aandoenlijken eenvoud, die smartelijke geschiedenis, en besloot met de woorden: „nu weet gij, Ernestje, waarom Tante van geenen oorlog houdt, en geenen Napoleon bewondert; en als ik u eenen raad mag geven, word nooit soldaat." Moet ik het bekennen? het voorbeeld van den armen Wilhelm richt schrikkelijke verwoestingen in mijne oorlogszucht aan. Ik begin aan den krijgsroem te twijfelen, en vraag mij af, of marcheeren, strijden, zegepralen, maar vooral dooden en moorden, wel de bestemming van het menschdom is. Allengs krijgt de papieren politiemuts minder aantrek, de houten sabel wordt niet meer aangegespt, de boerenjongens vergeten het commando, verliezen alle regeltucht; Ernest slaat „Het leven van Napoleon" toe, en wordt geen soldaat. 5 DRIE SCHETSEN UIT HET JONGENSLEVEN HET GEVAL VAN MIJNHEER VAN BOTTEL De dood van den armen Wilhelm besliste over Tantes lot. De jeugdige jaren verliepen, de jongere zusters trouwden: haar hart bleef gehecht aan zijne gedachtenis en voor immer. Bij het overlijden van Grootvader was zij op het Pannenhuis gebleven met Mie de oude keukenmeid, en Man den trouwen poedelhond. Men leefde er eenzaam, afgezonderd. Buiten mistress Hovill en haar dochtertje, die op geheel vertrouwelijken voet ontvangen werden, kwam schier niemand aan huis. Van de wereldsche betrekkingen had Tante als 't ware geheel afgezien, een enkel persoon uitgezonderd. Voor hem hield zij alle Donderdagen, hetgeen zij eene receptie noemde, en dat groote toebereidsels vorderde. Van vóór den middag loopt de goede vrouw kamer in, kamer uit. Haar stofdoek vliegt poetsend en schoonmakend over spiegels en tafels. Hare bevelen klinken het huis rond, en Mie weet niet, waar heur het hoofd staat. De zwarte koffiepot met zilveren beslag, eerbiedwaardig familiestuk, van geslacht tot geslacht overgeleverd, komt uit de glazen kast; de Japansche tasjes worden op het verlakte schenkbord geplaatst, de tafel met het kostelijke damasten laken gedekt, terwijl een vroolijk beukenvuur knetterend en sprankelend opvlamt in de zaal. — Dit woord alleen zegt al de uitgestrektheid der eer, welke aan den bezoeker bewezen wordt. De zaal, zoo heet bij ons de groote voorkamer, die met twee hooge vensters op den tuin geeft, waar een Doorrijksch tapijt op den grond ligt, eene pendule, met een verguld herderinnetje en zilveren schaapjes, op de schouw staat, en acht stoelen met kussens rondom eene blinkende mahoniehouten tafel de wacht houden: heiligdom van pracht en weelde, waar wij met eerbied hooren van spreken, doch dat voor ons kinderen zoowel als voor de zonnestralen zorgvuldig gesloten blijft. 6 's Donderdags gaan al die wonderen open. Op klokslag drie klinkt de huisbel. Onz' Mie, die voor de gelegenheid eene muts met linten op-, en eenen versch ontplooiden witten voorschoot aanheeft, opent dadelijk de deur, gaat den bezoeker vooraf, stelt zich ter zijde en verkondigt met deftige stem: „Mijnheer Van Bottel!" En Mijnheer Van Bottel treedt binnen, maakt eene diepe buiging bij den ingang, nadert met gemeten stap tot bij den leunstoel, waar Tante in ouderwetsch toilet gereed zit, en drukt, volgens het gebruik der vorige eeuw, eenen eerbiedigen kus op de magere hand der dame.' „Wees zoo goed plaats te nemen, Mijnheer", groet Tante, „ik ben gelukkig de eer te hebben u te mogen ontvangen." „Geluk en eer zijn voor mij, Mejuffer", antwoordt onveranderlijk de heer, „geheel de week tracht ik naar het oogenblik, om u mijnen eerbied te betoonen." „Gij zijt te beleefd, Mijnheer", glimlacht Tante, „eene oude juffrouw gezelschap houden kan toch niet aangenaam heeten " en zoovoorts een kwart uur lang, totdat eindelijk Mijnheer Van Bottel zich verstout de eer te genieten eenen stoel te nemen, en neder te zitten. Laat mij van dien tijd gebruik maken om u in Mijnheer Van Bottel een oud heertje voor te stellen met vooruitstekend buikje, korte beentjes, dik hoofd, grijze oogen en eenen gouden bril, van karakter een man vol wellevendheid en complimenten, en gepensionneerd-ontvanger van beroep. Tijdgenoot en vriend van Grootvader kwam hij dien braven man alle weken gezelschap houden. Ze dronken te zamen een kopje koffie, rookten hun pijpje, praatten wat over hunnen jongen tijd, speelden vier partijtjes kaart, zonder min, voor twee stuivers ieder, zonder meer, en scheidden op klokslag zes, zonder later. Dat duurde twintig jaar, tot aan Grootvaders dood. „Ik hoop", had toen Tante met de tranen in de oogen gesmeekt, „dat gij daarom ons huis niet zult voorbijgaan?" „Dat nooit I" had Mijnheer Van Bottel deelnemend verzekerd. „Gij waart zijn eenige vriend. Ik wenschte zoo vurig,, dat alles hier kon blijven gaan juist gelijk Vader zaliger het gezien en beleefd heeft. Zoude het te veel van u vergen zijn? " — „Zeker neen", antwoordde Mijnheer van Bottel diep getroffen, „ik zal den weg naar 't Pannenhuis, waar ik altijd zoo vriendelijk onthaald werd, niet vergeten", en hij drukte eenen kus op Tantes wang voor de eerste en eenige maal zijns levens. Bij voortduring komt dus Mijnheer Van Bottel eiken Donderdag op klokslag drie, drinkt zijnen koffie, rookt zijn pijpje, vertelt voor de honderdste maal zijne zelfde historietjes, speelt zijne vier partijtjes tegen twee stuivers, en vertrekt op slag van zessen.... altijd met de winst juist gelijk Grootvader het gezien en beleefd had. Die bezoeken zijn voor mij gezegende oogenblikken. In 't eerst moest ik de receptie bijwonen in mijne beste kleederen, zonder met mijnen rug tegen den stoel te leunen, zonder met mijne schoenen over het tapijt te scharren, zonder met mijne armen op de tafel te rusten, zonder te' spreken onder het kaartspel, maar vooral zonder te geeuwen onder de vertelling. Doch al spoedig hernam ik mijne vrijheid, en thans is de receptie nauwelijks begonnen, of ik sluip stillekens de kamer uit, met handen en voeten de trap op, het klein deurken open, en het zolderkamerken binnen, waarvan mij de ingang ten strengste verboden is. Hier bevind ik mij in eene geheele andere wereld. Rijen boeken en werken bekleeden de wanden, titels en papieren liggen dooreen geworpen op den grond: 't is een warboel van bundels en perkamenten, een baaierd van alle formaten, een mengelmoes van gedrukt en geschrift, geheel in mijnen smaak. Nooit heb ik veel trek gevoeld voor eene goed ingerichte boekerij, waarin ieder vak zijn schap, ieder schap zijne nummers, en ieder nummer zijn werk heeft. Mijn eerbied is te groot om die vergulde heeren te storen in hunne gecatalogeerde deftigheid. Maar hier Welke onvoorziene ondekkingen, hoevele onbekende schatten! Wat al aangename verrassingen! Hoevele verrukkende stonden heb ik er door gebracht in stil genot! Welke zalige uren heb ik er gesleten in zoete droomerij aan de lieve Bertha, die onvermijdelijk de heldinne werd van al de liefdesverhalen, welke mij onder de hand vielen! Nooit heb ik, mijns dunkens, treffender bladzijden gelezen dan daar, in beschimmelde folianten, waarvan de titel verloren was en het einde ontbrak. Dit kamertje heette de bibliotheek van Grootvader: donker en verduft vertrek, waar na zijnen dood de protocollen van den oud-notaris en de boeken van den liefhebber waren op geworpen, en sedert rustten en sliepen onder eene eerbiedwaardige laag van stof en spinnewebben. Tante bewaarde er thans den sleutel van, uit vrees voor de boeken, waaronder er misschien gevaarlijke, wellicht slechte konden zijn, en het zolderkamerken was ons aangewezen als een geheimzinnige en geduchte plaats te schuwen en te vluchten voor jonge lieden. Men kan zich verbeelden, hoe nieuwsgierig wij waren! Het is Donderdag namiddag. Mijnheer Van Bottel heeft zijn derde pijpje opgestoken, Tante haar tweede kopje ingeschonken; beiden nemen hunne kaarten op en schijnen schoon spel te hebben. Ik ook. De eerste slag is nog niet gemaakt, of ik ben de zaal uit en zit op de boekenkamer. Doch ik heb moeite om mijnen smaak te vinden. De ridderromans trekken mij niet meer aan, de herderverhaaltjes laten mij onverschillig, de sprookjes ongeloovig. Roeland met zijnen hoorn en zijn zwaard doet me geeuwen; Galathee met hare schaapjes en rozenstrikjes schijnt me flauw; de Ridder met de Zwaan doet me schokschouderen: hoe moeilijk een mensch toch wordt, als hij veel gelezen heeft! Eindelijk valt mijne aandacht op een zwaar boekdeel, eene van de Algemeene Historiën der vorige eeuw, vol houtsneden en platen, buitengewone avonturen en wonderlijke geschiedenissen. Ik haal het van onder een berg papieren te voorschijn, en zit weldra op een hoop bundels, de vingeren in het haar en den foliant op de knieën. Zonderling boek! Vreemde tooneelen! Welke verhevene daden, welke heldenmoed! Welke verkleefdheid aan vrijheid en vaderland tegenover laffe wreedheid en kortzichtige dweeperij! « Wij zijn in den tijd der Nederlandsche beroerten. „Onze gewesten, tegen de vreemde dwingelandij in opstand, hebben de Spaansche huurlingen verdreven, — Noord en Zuid reiken elkander de broederhand. „Op eens verspreidt zich de tijding, dat de Spaansche benden in aantocht zijn... Alva staat aan 't hoofd! Bij dien naam siddert geheel Europa " Zoo lees ik juist, wanneer op eens een gerucht in de zaal Ik hoor de stem van Mijnheer Van Bottel, die aanslaat, ik hoor de stem van Tante, die roept ik hoor Man, die blaft..'., 'tIs alsof mij Alva op 'tlijf valt: ik sidder nog erger dan Europa. Ik vlieg de trap af, en vind Tante verslagen en bijna bewusteloos in haren leunstoel liggen. „Ernest, Ernest!" zegt zij verwijtend, „dat is niet wel van u", en voor de eerste maal lees ik spijt en misnoegen op haar altijd zoo vriendelijk gelaat. „Integendeel", roept Mijnheer Van Bottel, „wel, zeerwel, Ernest, opperbest, mijn jongen: gij hebt mij eenen dienst bewezen, dien ik niet vergeten zal. Jaren zoek ik naar die papieren en nu eindelijk wedergevonden!" en hij toonde mij eenen bundel, dien hij onder den arm droeg, „gij zijt de oorzaak van dit gelukkig wedervinden: „nogmaals dank!" en vóór ik den tijd heb mij te herkennen, heeft Mijnheer Van Bottel zijnen hoed genomen, Tante gegroet en is met de papieren de deur uit. De uitlegging der geheele zaak laat zich niet wachten: Man was de oorzaak van alles! Als ik naar boven ging, was de hond mij opgevolgd. Als ik rommelde in de boeken, had hij mee gerommeld. Als ik snuffelde in de papieren, had hij mee gesnuffeld; maar toen hij mij had zien plaats nemen met den foliant op de knieën, was hij naar de zaal teruggekeerd, niet zonder tusschen zijne tanden eenen bestoven perkamenten bundel mede te sleepen, waarvan hem de verdufte geur en bemorste randen wellicht meer dan de inhoud bekoord hadden. Mijnheer Van Bottel had de papieren opgeraapt, het opschrift gelezen en beweerd, dat die bundel hem toebehoorde, en bij misslag onder de geschriften van Grootvader gebleven was. Tante wilde er zich tegen verzetten, Man zijnen buit met geweld verdedigen: Mijnheer van Bottel had stand gehouden, en was, met zijn buikje vooruit en den bundel onder den arm, vertrokken. Mijn misstap was groot, onvergeeflijk! Ik was op het boekenkamertje gedrongen, en 't was mij verboden! Ik had er boeken gelezen, en misschien slechte boeken Ik had papieren voor den dag gehaald, en mogelijk gevaarlijke papieren! 's Avonds neem ik schuchter plaats in het diepste hoekje der zitbank en verstout mij niet op te zien. Man, die op zijne gewone plaats zit heeft wel met zijn pootje te krabben, ik durf hem niet streelen. Tante breit zonder mij aan te kijken. Ik zie haar drie-vier keeren de priemen nederleggen en weder opnemen. Eindelijk schudt zij het hoofd. „Ernest", zegt zij met bevende stem, „gij' hebt mij waarlijk verdriet gedaan." „Tante lief", smeek ik, diep getroffen. »Ja» gij zijt ongehoorzaam geweest, en nu ziet gij, wat er van komt." „Maar, Tante lief, als 't nu toch waar is, dat die papieren aan Mijnheer van Bottel toebehooren ?" poog ik te verschoonen. „Dat is hetzelfde", antwoordt zij spijtig, „als Grootvader die papieren bewaarde, wist hij waarom. Men moet in rust laten wat in rust is: haal nooit oude koeien uit de gracht, zegt het spreekwoord, en wie weet, wat er uit die vergeten papieren nog kan voortkomen!" In mijne oogen bestaat er geen sterveling, die meer reden heeft van voldoening en geluk dan onze vriend Van Bottel. Hij is jonkman, en bemoeit zich met geene politiek. Hij bezit een fraai inkomen, en trekt van den Staat een aardig pensioentje. Zijne erfgenamen laten hem in vrede, en zijne huishoudster bekijft hem maar eens per week, 's Zaterdags, als er geschuurd is, en hij met vuile voeten binnenkomt. Verder eene lachende woning, talrijke vrienden, ontelbare kennissen, waardigheden van allen aard, voorzitterschappen van drie, vier gezelschappen: wat kan een mensch meer wenschen in de wereld 1 Doch, helaas! waar groeien rozen zonder doornen?waar wassen leliën zonder vlek? waar is de hemel zonder wolken? waar leven gepensionneerde ontvangers zonder tribulatiën ? De onze vond ook zijn kruis. Onder zijne eigendommen was er een stuk land, ghestaen ende gheleghen te Erembodegem in Vlaanderen. Het was in vroegere tijden voortgekomen van eene verre nicht, abdis van het klooster dier gemeente, welke, tot teeken der waarheid, in het koor van de dorpskerk voor het hooge altaar onder arduinen zerk begraven ligt: eene omstandigheid, die u waarschijnlijk weinig kan schelen, en Mijnheer van Bottel zich evenmin aantrok. Alle jaren op Sint-Jan kwam de pachter van het stuk land, met eene blauwe beurs af, telde de huur in klinkende gangbare geldspeciën, kreeg quitantie op zijn boeksken, dronk een glas bier in de keuken, en tot den volgenden vervaldag was er van nicht abdis en haar perceel gronds geene spraak meer.... totdat het ongeluk van den bundel voorviel. Het toeval wilde, dat Man onder al de perkamenten juist de titels en oirkonden uitgekozen had van het stuk land van Erembodegem. Alles was er bij: de oude eigendoms- bewijzen, de akten van goedenis en inbezitstelling, en bovenal een volledig grondplan, opghemaekt, ghelijkvormigh ende waerachtigh verklaert door den landmeter Bruneel, anno J. C. 1783. Die ontdekking wekte bij den heer Van Bottel geheel nieuwe gedachten op. Hij verweet zich, dat hij zoolang zijn eigendom verwaarloosd, dit schoon stuk grond, zonder er eens naar om te zien, laten liggen had, en eer drie weken verliepen, stond hij te Erembodegem op zoek naar het land van nicht de abdis. De weg was lang en stofferig, de zon gloeiend, de velden zonder lommer. Neel Kiebooms, de pachter, die zijnen eigenaar te gemoet was gekomen, ging vooraf met zulke groote schreden, dat de arme ontvanger met zijn dik buikje en korte beentjes moeite had om stap te houden. Het zweet droop hem van het voorhoofd, de gilet stond open, de halsdoek hing los, de knopjes waren van den hemdsband gesprongen, en eindeloos strekte zich de zonnige veldweg uit. „Is het nog verre, Neel?" hijgde en steunde de rampzalige Van Bottel, die wat adem wilde scheppen. „Eenen boogscheut, Mijnheer", antwoordde zonder omzien de landman, die geenen tijd te verliezen had, en met verdubbelden tred vooruittrok. En nochtans— als de pachter eindelijk stilhield en zegde: „Mijnheer, hier is het", was al de hitte verdwenen, al de vermoeienis vervlogen. De eigenaar stond tegenover zijn goed, kruiste de armen over de borst, en liet eenen helderen blik zweven over het gedeelte van Gods wereld, waar hij heer en meester over was. „Schoon stuk land", riep hij uit, op de schouders van Kiebooms kloppend, „puik perceel, Neel, grond van eerste klas!" Neel antwoordde met eenen drogen „hum, hum", die wel geen neen beduidde, maar ook voor geen ja kon doorgaan. Doch de geestdrift van Mijnheer van Bottel was gelijk die van alle eigenaars voor hun land. In zijne oogen had het plekje alle eigenschappen, bezat het alle voordeden. Hij sprak er over als van iets zonder weerga, liep het drie, vier keeren rond, en bleef op eiken hoek staan, overal nieuwe voordeden, onbekende hoedanigheden ontdekkend. Eindelijk opende hij eene lange blikken bus, en 't plan van landmeter Bruneel kwam te voorschijn. Ja, 't was wel dezelfde ligging, dezelfde vorm, ten zuiden de beek, daar de landweg, op den hoek de oude elzeboom, waarnaar de plek