CORNELIE NOORDWAL MATHILDE POLENIUS MATHILDE POLENIUS. MATHILDE POLENIUS DOOR V CORNÉLIE NOORDWAL. DERDE DRUK. A. W. BRUNA & ZOON's UITGEVERS WJL UTRECHT. „Dus Ida heeft een pianoles?" ondervroeg Mr. Frederik Polenius zijn schoonzuster. „Dat zei ik je toch. De eerste." „Maar dat is dan toch heel mooi, terwijl ze nog niet eens klaar is. En Jenny?" „Jenny heeft twee zanglessen." „Dat marcheert dus ook." „Zeker, 't is glorieus." „Hoor eens, m'n waarde Mathilde.... Alle beginselen zijn moeielijk. Rome " „Ja Frederik, dat weten we, dat Rome niet op één dag is gebouwd „En Trude is klerk aan justitie door mij n toedoen, Jules is op 't gymnasium en zal studeeren op mij n kosten, ik betaal nog een jaar muziekschool voor Ida... wat wou jij dan nog meer, hè?" „Wat ik nog méér wou?" „Ja, 't schijnt mij en Suzanne toe, dat jij eigenlijk nooit tevreden bent." Mr. Frederik Polenius keerde zich eenigszins norsch af, stond op, en bezag zijn hooge deftige gestalte van bekend advokaat, man van stand en aanzien, in den smal-langen spiegel, tusschen de beide ramen van het salon. En hij vond dat hij er goed uitzag. Hij werd er bepaald jonger op. Mevrouw Mathilde Polenius-van der Pel, achterover in haar armstoel, een wrangen glimlach om den nog altijd mooien mond, nam hem waar, radend wat er zelfzuchtigs in hem omging. Haar eene voet betikte ongeduldig het tapijt. „Wat ik nog meer wou?" herhaalde zij halfluid, meer tot zichzelf dan tot haar zwager. „Ja." Mr. Polenius, steeds voor den spiegel in beslag genomen door eigen beeld, schikte den speld met brillanten beter in het satijn van zijn das; vond deze das niet gedistingeerd genoeg. Zou beslist nóóit meer witte stippels op donkerblauw nemen. Smaak van zijn dochter, niet de zijne. Mevrouw Polenius haalde de schouders op, als gaf zij zichzelf verlof tot een daad die zij afkeurde. „Zoo dikwijls als...." zij aarzelde, en vervolgde onwillig, „zoo dikwijls als ik Jenny's prachtige stem hoor.... denk ik er aan dat die altijd gesmoord zal moeten blijven hier tusschen vier muren.... dat ze zich hoogstens eens zal kunnen laten hooren op een concertje in den Haag of in een provinciestadje .... 't Kind zou 't, onder een geschikte buitenlandsche leiding, zóó ver kunnen brengen, en nu moet ze óndergaan, óndergaan in 't geven van armoedige lesjes hier.... niemand zal haar ooit naar Parijs of Berlijn willen sturen." „Ik zeker niet." Mr. Frederik Polenius wijdde een laatsten blik aan zijn weerkaatste gestalte, trok de wenkbrauwen hoog, rekte breed de lippen, die wegscholen onder het volle blond van baard en snor, en toonde zijn schoonzuster aldus een zeer koel, trotsch en ontevreden gelaat met rechten neus, en voorhoofd smal door dicht geplant haar. „Neen jij natuurlijk niet, Frederik, dat begrijp ik." „Dat móét je ook, m'n waardste; ik meen wel dat ik voor je doe wat ik kan." „Ik meen wel, Frederik, dat je iets aan de nagedachtenis van Paul verplicht bent. Paul was je eenige broer en de ziel van jouw kantoor, de leidende hand, de wijzende vinger, dus...." „Paul was jouw man, en ik geloof nu niet dat je hem 't leven zóó bijzonder veraangenaamd hebt, en dat was toch wel een beetje 'n vereischte, hè, in zijn ziekelijken toestand." Een rood van ergenis sloeg over mevrouw Polenius' wan- gen. „Wat verzin je nu, Frederik, ben je niet wijs? Paal heeft zich nooit bij jou beklaagd over mij; durf 't tegendeel zeggen. Daarvoor had Paul mij te lief, en heb ik te veel m'n plichten tegenover Paul gedaan, en dat heb ik gedaan tot 't uur van zijn dood. Heb eens den moed mij iets te verwijten. Paul dacht alleen aan Jules, de opvoeding van de meisjes is heelemaal mijn werk." „Juist, en je wilt nu uit pure ijdelheid bij je dochter Jenny een illusie kweeken, dié toch nooit werkelijkheid kan worden. En dat om eigen teleurstelling op muzikaal gebied te wreken. Suzanne zei laatst nog...." „Suzanne zei? .... Zwijg alsjeblieftI" Mathilde Polenius veerde op uit haar leunstoel, en stond bijna eensklaps voor den forschen blonden man, die achteruit trad. Haar donkere oogen fonkelden, groot van woede, in haar strak getrokken, fijnbleek gezicht, haar blik drong onvervaard in den zijnen, die in weifeling week. „Zwijg!' siste ze nogmaals. „Wat weet jij, wat weet Suzanne, jouw schatrijke vrouw, die nooit anders geleefd heeft dan voor haar toilet, van mij ? Van al mijn werken, mijn strijd en leed en mijn begraven illusies. Niets weet jullie van me, niets, niets, niets 1 Ik verbied je daar ooit een woord meer over te reppen.... ik verbied 't je, begrepen?" „Begrepen, gesnapt, mijn beste Mathilde. Neem de zaken maar niet zoo tragisch op, take it coolly. Practisch, kalm, koel, dan kom je vooruit in 't leven." Haar toorn doofde onder zijn kil er op vallenden spot, doofde tot een gelatenheid, die beslistheid niet uitsloot. „Tegen wie zeg je 't, Frederik? En daarom herhaal ik je voor de zooveelste maal wat je al weet. Na Pauls dood heb je mij een inkomen van duizend gulden 's jaars gegeven, een weduwenpensioen van wat Paul bij je verdiende, van wat hij als advocaat, zij 't dan ook administratief, in samenwerking met jou verdiende. Heel aardig voor een vrouw alleen, een vrouw uit de kleine bourgeoisie, wat ik dan volgens jou en Suzanne moet zijn. Maar niet toereikend om drie dochters te voeden en te kleeden.... 't weinige wat ze verdienen kan ik ze waarlijk niet afnemen.... alleen Trude draagt iets bij. Enfin, hoe wil je dat ik 't klaarspeel ? Hóé? Let wel, ik verwijt je niet de geringheid van 't bedrag." „Zeer verplicht, 't zou je anders luttel baten, want met mijn ontzettende uitgaven kan ik je niets meer geven, Matty " Zij glimlachte weer, doch nu veerde haar hoofd in schichtigen ruk achterover, klaagden haar oogen Frederik aan bij het gouden herfstlicht, dat zich schromeloos goot, door de gordijntulle, over het zuiver ovaal van haar gelaat, het zettend in een bad van gloed, waarin het bleek zich warmde tot ivoor, het blasse harer lippen zich roodde, en bruine glansen snel verschoten in het krullig zwart heurer in banden gescheiden haren, waaronder half haar ooren scholen. Zij stond verjongd in dien zonnegloed. Zij, de rijpe vrouw, behoefde de zon nog niet te schuwen. Mr. Frederiks blik gleed keurend over haar gansche welgevormde gestalte, streng omsloten door den eenvoudigen rouw harer japon. Hij zag haar ronden boezem opgaan en dalen in feilen zucht, haar lange wimpers aan de witte lidschelpen in kwijnende berusting zenken over de verontwaardiging laaiend uit het smartefluweel der zwarte appels. „Knap is ze nog, hè, móói, altijd nog mooi," drong zich als een steek in hem; móói, die vrouw van Paul, van ziekelijken bleeken Paul; die Paul had mogen nemen in zijn armen en liefhebben en koozen.... En misschien had hij, Frederik, die toch altijd gevoeld en geweten had hóé mooi zij was, nooit zoo goed begrepen als thans, nu zij bezijden hem stond in haar weduwemouw, hóé het mogelijk was dat Paul de rijkste partijen versmaad had voor haar, de notarisdochter zonder een cent. En terwijl zijn bloed zich door zijn aderen jachtte, bleef zijn blik, waaruit hij de begeerte niet vermocht te dringen, hangen aan het grieksche harer lijnen, het bevallige harer welvingen. „Geen van de meisjes zou ooit zoo worden," dacht hij, „géén Trude, stijve hark, blond als Paul; geen Ida, dik opzichtig klein ding; geen Jenny, plat, mager, wel gedistingeerd en haar gezichtje had iets fijns, iets nobels, maar toch, 't was dat niet. Er was maar één Mathilde Polenius. Gek, dat haar schoonheid op geen harer dochters bleek overgegaan. Enfin, 't gaf wat, die schoonheid van haar " En met moeite doofde hij de begeerte in zijn zinnen, duwde haar uit zijn blikken. En hij wrevelde op Mathilde, daar zij deze hartstochtelijke gevoelens in hem wekte; wekte nu, gelijk altijd in hem, den kouden practischen Frederik, die niets moest en wilde zien en hebben dan geld en aanzien. Mathilde Polenius achtte hem niet, ten prooi aan hare Stormende gedachten. „O, haar zwager met zijn groote praktijk, zijn praktijk van dertig mille, die Paul nimmer had genoten. Het groote fortuin, het millioen dat zijn vrouw, Suzanne Chaudet hem had aangebracht, de schatten die Suzanne nog na haars vaders verscheiden te wachten stonden. En Paul, haar doode man, wiens ziekelijkheid schatten verslonden had, die nimmer had kunnen pleiten, die in de laatste jaren zijns levens reeds door Frederik op pensioen was gesteld Paul De weelde van de Frederik Poleniussen en hun paleis van een huis, hun diners en soirée's, hun kostbare reizen naar Italië, Zweden, Spanje, Algiers, Zuid-Amerika En hij kon haar, de weduwe van zijn éénigen broer niet meer geven, neen, neen, dat kon hij niet, Matty, en hij kon Jenny niet naar Berlijn zenden, dat een toekomst borg voor het kind, néén, dat kon hij niet, beste Mathilde, waarde Mathilde, Matty! O God, hoe haatte zij hem op dit oogenblik! Waarom ontnam hij haar, koeltjes treiterend, haar laatste levenshoop! Waarom moest Jenny's mooie talent, het eenige waarop zij, Mathilde Polenius, kon bouwen in de toekomst, die haar toch al niet tegenlonkte, verstikt worden, doodkwijnen onder den last van suf en duf les geven, ómdat déze man het wilde, omdat deze man niet één bete broods wilde afstaan van zijn grooten overvloed voor het kind van zijn dooden broer!?" Zij strakte de oogen in kamp met dringende tranen. „Jules, haar jongen, liet hij studeer en, natuurlijk, om eens hetzelfde nut van hem te trekken, dat hij uit den vader getrokken had." Een melkkoe, een tweede voor|Mr. Frederik Polenius. Ellendige egoïst, en zijn vrouw wereldsche, in nietig eigen ikje opgaande niemendal. O, dat zij machteloos stond tegenover die beiden 1 Kon zij nu hem maar kwellen, kwetsen, pijn doenl Ijzige berekenende kerel, die nooit iets gaf of hij moest weten dat hij het dubbele terugkreeg." En ononderbroken uit het venster turend, vermoedde zij niet hoe zij onbewust bezig was hem te kwellen met het bevallige harer persoon. Want Mr. Frederik Polenius, nu uiterlijk weer correct en strak, was intusschen steeds bezig haar te bestaren. „Gesteld hij zou eens zoo'n mooie vrouw hebben gehad, in plaats van de snibbige, spichtige, blonde Suzanne Chaudet, wier rijkste toiletten haar niet kleedden, als deze simpele zwarte japon het Mathilde deed wie alle juweelen ter wereld niet opluisterden, wie de natuur allerschraalst, aller armoedigst had bedeeld Maar, gelijk hij zoo dikwijls gedacht had, men kon niet te veel van het lot vergen, een millioen, te volgen door meerdere én een mooie vrouw. Indertijd had hij het millioen getrouwd, en alleen in aanmerking genomen; doch kleinigheid niet te vergeten, aan dat millioen zat de vrouw vast, tot de dood hen scheidde. Lastig. Je kon zooveel huwelijken naar links er bij sluiten als je verkoos, maar 't millioen droeg je naam, regeerde in je huis. Hoe dikwijls had hij zich geërgerd op zijn soirees, als wanneer zijn vrouw wel zorgde haar schoonzuster niet te doen verschijnen, over Suzanne's onbeduidende leelijkheid. Hoorde zulk een vrouw nu naast hém? Terwijl keeltering zijn broer Paul had onttakeld tot skelet, was hij, Frits, er met de jaren knapper op geworden. Of de vrouwen nog naar hem keken, of zijn succes verzekerd bleek, al was hij getrouwd, en had hij een groote dochter. Maar al stierf Suzanne op 't oogenblik, en, wat duivel, hij zou zich niet ziek tremen indien zij zoo verstandig was, hij kende geen vrouw die zijn salons zou sieren als Mathilde; in haar eenvoud van middelen en kleeding nauw geduld door de op haar jaloersche Suzanne. Zijn blondheid van zoon uit 't noorden naast Mathilde's italiaansche brunette-type. Waar drommels haalde ze dit als doodgewone Hollandsche vandaan, terwijl zijn vrouw, een Chaudet, van zuiver franschen oorsprong, dien oorsprong totaal in haar vale vlassigheid verloochende. Was Suzanne nog maar blank geweest, melkblank, maar die gore brood kleur eeuwig voor je te zien.... je wende er nooit aan, ze mochten zeggen wat ze wilden.... de heele persoonlijkheid stond hem tegen en had hem altijd tegengestaan. Enfin, zij lééfde, was gezond, kerngezond, (hoofdpijndagen uitgezonderd), altijd slecht gehumeurd en pas veertig. En hij was getróuwd met haar en pas vijf en veertig, Mathilde was twee en veertig en sinds een klein jaar weduwe. Weduwe, vrij. 't Was om niet aan te denken. Je werd er gék van." „Nu Mathilde," knipte hij in snel besluit den draad van zijn denken door, „ik moet weg. Heb je me nog wat te zeggen ? Ik.... e...." hij raadpleegde zijn horloge, „om drie uur heb ik een conferentie ...." „Ja," zij wendde schielijk het hoofd om, en zich geheel tot hem.... „Je wilt Jenny dus niet helpen?" drong zich stug uit haar stroeven mond. „Ik beloof je op mijn eerewoord, Frederik, dat zij door werken, hard werken je alles zal teruggeven, maar laat haar gaan, ik smeek je er om!" Het was Mathilde's uiterste noodkreet, en in haar smeeken hief zij groot de oogen tot de zijne, waarvan zijns ondanks het blauw metaal ging glanzen, verteederd glanzen. Even, éven hoopte zij, doch terstond verdofte de schijn, versteenden zich weer die dotblauwe ballen. „Kom, hij moest niet zwak worden: zakenman blijven voor alles; zij mocht geen macht over hem krijgen. Al mijmerde hij nu eens over haar.... Hij deed dit uitsluitend in treurnis over zichzelf. Neen, neen, zich pantseren. Wat moois, als hij toegaf. Dan zouden haar eischen hoe langer hoe hooger worden. Hij deed toch al meer dan genoeg. En wat deed zij voor hem? Was ze ooit lief en vriendelijk? Nooit geweest. Bij haar had hij geen succes, zijn blonde knapheid telde niet bij Mathilde, hoe was 't godsmogelijk! Zij nam eenvoudig geen nota van hem, keek hem nooit met bedoeling aan, vatte nooit zijn hand; in haar hoedanigheid van schoonzuster had zij 't kunnen doen. Heel lief van haar zoo even, maar wezenlijk al te overdreven kinderlijk-onschuldig, 'n madonna van Raphaël, die genade vraagt voor haar land. Ze had hem waarachtig met haar oogen wel iets anders kunnen zeggen, dat waarop hij sinds jaren wachtte. Voor dat magere, zingende dochtertje van haar, voelde hij totaal niets. Pauls kind, haar kind. Zij hadden voor de aardigheid er wel twee dozijn kinderen op na kunnen houden, die meenden aanleg voor zang of piano te hebben. En als hij, Frits, die allemaal naar Berlijn of Parijs moest sturen.... Ga je gang maar. En hoor eens, Suzanne, die, misschien juist omdat zij zoo rijk was, op de penning bleek als geen tweede, Suzanne zou aardig aangaan. Ze vond dat hij al veel te veel deed voor Jules, die hij nu en dan eens mee op reis nam naar Parijs of Brussel. En van scènes thuis had hij meer dan genoeg, vrede voor alles." Hij deed zijn schouders dus schokken onder een gemaakt lachje. „Mijn beste menschje, waarom wil je Jenny toch met alle geweld op de planken hebben? Jij ként 't nu, je weet wat 't is, wat teleurstellingen 't geeft, hoe weinig er mee verdiend wordt. En Jenny, ne t'en déplaise, heeft toch haar uiterlijk niet mee, zooals jij. Jij had indertijd enorm veel voor.... hm.... ik zie je nog...." Haar blik vlamde hem vol haat tegen. „Onnoodig me daaraan te herinneren. Uiterlijk! uiterlijk is hier een zaak van ondergeschikt belang; de stem en de bezieling die 't gezicht, de heele persoon van de zangeres vermooien, dat zijn de noodige factoren. Jenny heeft een lief kopje, ze is pas achttien, haar figuur heeft al den tijd om voller en gracieuser te worden." „Och kom, wees dankbaar als er een degelijke zangonderwijzeres uit groeit," trachtte hij vriendelijk te bemoedigen, terwijl haar tot vuist gebalde hand zich probeerde te bergen in de plooien van haar japon. „Je weet wat je vader altijd zei hè, van de uil en de valk...." „Laat mijn vader in zijn graf met vrede, ik zal je nooit meer lastig vallen over de toekomst van één van de meisjes. Ik heb er geen spijt van me voor je vernederd te hebben, want ik heb niets gevraagd voor mezélf. 't Was voor mijn kind. Ik verkies geen aalmoezen meer van jou, Frederik, maar mijn bron van inkomsten, zoolang ik handen en hoofd heb, wil ik zelf kiezen, zélf. Noch jij, noch Suzanne, noch die nuf van jullie, Etha " „Hola, hola, niets over Etha...." „O ja, ze is je kind, hè? Maar jij bedenkt niet, als je tegen mij spreekt, dat Jenny mijn kind is. Enfin, ik, als een soort van genadebroodeetster, moet met mijn kinderen alles van jullie verdragen. Maar jullie zult me in elk geval niet dicteeren wat ik doen en laten mag in en mét mijn eigen huis." „Dicteeren? Noem j« 't dicteeren, als wij je den raad geven dit huis te verhuren, zelf zoo klein mogelijk te gaan wonen, en zoodoende een zes-, zevenhonderd gulden te voegen bij wat je van mij krijgt." „Zes-, zevenhonderd gulden? Dit kleine huis aan den Stationsweg ? Als ik er zeshonderd voor krijg, is 't heel mooi, maar daarvan gaan nog af: grondlasten, reparaties en assurantie. En ik moet dan zeker voor dat nieuwe huis géén huur betalen? Met de drie meisjes heb ik al twee slaapkamers noodig, ongerekend nog 't hokje voor Jules, die dat toch ook als student naderhand noodig heeft, als hij elke week overkomt of met vacantie thuis is. Minder dan driehonderd vijftig a vierhonderd kunnen we niet verwonen. Dan komen er nog verhuiskosten bij, de tapijten en gordijnen van hier passen daar niet Mag ik vragen wat er dan nog overblijft voor voordeel ? Ik ben een beter zakenmensen dan jij en je vrouw, Frederik, want daaraan denk jullie allemaal niet. Jij noch Suzanne snapt iets van mijn toestand." „Dus je wilt met alle geweld voor kamerverhüurster gaan spelen?" „Waarom niet ? Dat lijkt mij de beste weg toe. Ik verkies met met honderd gulden winst, uit mijn huis, dat solide gebouwd is, te gaan wonen in een akelig revolutiebouw-bovenhuisje, waar alle ramen gieren en alle muren wrak staan. Ik krijg hier allicht een heer of dame, zooals mevrouw Helm, die al jaren verhuurt." „O, dat is die turf- en houtvriendin van je, mevrouw Helm. Enfin. Maar in elk geval zou ik geen heer nemen." „En waaróm geen héér?" Hij glimlachte haar eigenaardiglijk toe, zichzelf vertellend dat zij er een veel te mooie vrouw voor was, en hij gunde het ook geen heer dat die bij haar woonde, haar dagelijks zag. Zij mocht eens Zij las als een brief wat hij dacht. Ook zij glimlachte, doch bitter, en vlijmde bijna in zijn oor, kwasi-vleiend: „Zouden jullie bang zijn voor de wéreld? Ik niet." Hij sidderde even voor haar warmen adem zoo dichtbij, die in verzoeking bracht. „Neen, dat weet ik, jij bént niet* gauw bang. Maar 't is beter de wereld niet te trotseeren. Een enkeling kan toch niet tegen de wereld op; die komt onder den voet. En een weduwe met dochters moet zich zeker hoogst in acht nemen. Daar heb je nu Ida Vooral Ida „Wit Ida Wat is er met Ida?" „Ida houdt van lachen. Ida is mij niet sérieus genoeg. En met zoo'n meneer „Je kent me al heel weinig menschenkennis toe en een groote mate van lichtzinnigheid, door te veronderstellen dat ik 't eerste 't beste heerschap in huis ga halen. En verder neem ik de zorg voor de reputatie van mijn dochters, om van mezelf niet te spreken, geheel op mij. Noch jij, noch de wereld hoeft die te dragen. Geeft de wereld me te eten, als ik honger heb?" ,,'t Is toch beter haar te ontzien." ,,'t Is toch beter de familie Frederik Polenius te ontzien, bedoel je. Op de jours van Suzanne is 't dan een zoogenaamd verwonderd medelijden en een beklagend belasteren en een innerlijke verheuging dat zoo iets meneer en mevrouw Mr. Frederik Polenius door middel van hun schoonzuster moet overkomen. Nietwaar Frits ? O, ik ken jullie zoo." Uit Mr. Polenius' koude blauwe oogen, die zelden van schakeering wisselden, groende de toorn. Hij greep het zijdig blond van zijn vollen baard, en liet het rukkend door zijn hand gaan. Hij staarde adem-inhoudend zijn schoonzuster aan, haar willende dwingen tot den blik neerslaan, tot onderdanigheid. Doch zij glimlachte steeds fijntjes, en haar wimpers pinkten niet. Integendeel, uit haar donzig oogendonker straalde zegepaal hem tegen, tintelde een licht hem in 't gelaat. „Je krijgt mij niet klein," verstond hij. „Au revoir, Mathilde. Veel succes met de ondernerning." „Dank je, Frederik." Zij liet hem uit, hij bood haar geen hand, zooals anders, mat haar van het hoofd, dat zij achterover hield, tot de voeten, boog als voor een wildvreemde, en ging de straat op. Haar lippen hadden haar verboden te zeggen: „de groeten thuis," de gewone huichel woorden. Ook zij knikte ten afscheid of zij hem nauw kende, en sloot de huisdeur. Frederik Polenius keek op zijn horloge, zonder te zien wat de wijzers aanwezen. „Heks," dacht hij, „een half uur aan haar verspild en niets gedaan gekregen. Zoo liet Paul zich nu door haar regeeren. Ze moest mijn vrouw geweest zijn, ik zou ze gebróken hebben, aan m'n voeten hebben doen krommen. Paul was 'n kerel van niemendal. O god, als ik maar vrij was, ik zou ze nog willen breken. Wat was ze weer mooi vandaag, als altijd Nee, vandaag bijzonder. Van Paul hield ze nooit Zou ze nou nooit iets anders verlangd hebben dan die gedwongen samenleving met Paul ? Vóór haar huwelijk dweepte ze met dien vent, dien violist, Nolette, maar dat was maar meisjesonzin. Dat doen er zooveel. Maar in haar huwelijk toen ze ten volle vrouw werd.... En nou ook, ze is toch nog jong genoeg om Dat innerlijk, zie je, zou ik wel eens willen peilen, kennen; ik zou me wel eens willen buigen over die groote zwarte oogen en me der in verliezen, in verliezen. Misschien zou 't me dan niet kunnen schelen wat 't me kostte, dan zou ik haar geld geven om zes Jenny's naar Berlijn te laten gaan. Die groote zwarte oogen, die fluweelen oogen, die moesten van mij zijn en die mond, die fluweelen mond moest van mij zijn. Die dochterliefde niets dan ijdelheid. Zelf niet geslaagd, nu moet dochter schitteren, dat magere kind Wat zal Suzanne, die me er op uit heeft gestuurd om dat kamers verhuren tegen te gaan, zeggen, nou ze 't tóch doet. Natuurlijk, dat ik geen knip voor mijn neu6 waard ben, een lafaard, dat ik 'n faible heb voor Matty, dat heeft ze, god weet hoe, al jaren in de gaten, geslepen als ze is. Nou dan moet Suzanne — laat ze en parenthese naar den bliksem loopen, ze hangt me de keel uit — 't zelf maar klaarspelen. Ik heb 't liever niet, als er een meneer in 't spel is Je weet nooit met haar gezicht en figuur en dat lieve dat ze over zich kan hebben als ze wil, ik had er helaas nooit over te juichen, — kan ze best nog tot een huwelijk komen, in spijt van de kinders. Als er dus een man moet komen, zal ik Suzanne Ah meneer dinges, meneer van der Jacht, hoe maak je 't, hoe maak je 't! Thuis alles wel? Bij mij ook, gelukkig, dank je. Zeg, heb je nog met, hoe heet ie, met Klein gesproken over die zaak, je weet wel die zaak Bellot—van Graven " Daar eenige voorbijgangers, wier aandacht gewekt was door Mr. Frederik Polenius' luid-voorname jovialiteit, hem aanstaarden, ging zijn stem over in een fluisteren, en wandelde hij zielsvergenoegd, met de kennis dien hij als van der Jacht aansprak, verder, in druk onderhoud, door zeer velen vriendschappelijk, door anderen met eenigen eerbied gegroet. Bijna heel Den Haag kende Mr. Frederik Polenius van den Scheveningschen weg, kantoor centrum stad, die zich, zoo wilden zijn vereerders het, candidaat zou stellen voor de Kamer, met de aanstaande verkiezingen. Mr. Frederik Polenius, man van onwrikbare beginselen, zuiver in al zijn bedoelingen, onaantastbaar in handel en wandel, de man die het land een eind vooruit zou helpen, die de steunpilaar zou worden van de gematigd liberalen, sachant trés bien ménager la chèvre et le chou En hèt was iedereen aangenaam een groet te krijgen van den rijken, den hoffelijken, den welwülenden, den gaarne diensten bewijzenden Mr. Frederik Polenius, advokaat en procureur. Mathilde Polenius ging, het gebogen hoofd vol gedachten, terug naar het salon, waar het licht der Octoberzon zich door de tulle der gordijnen steeds rijkelijk binnenstortte in lange schuine stralen, die als bleven staan midden in de kamer tusschen het ebbenzwart der meubels, en haar op eens zeer aan de oogen hinderden. „He, schel licht!" Zij trok de donkergroene overgordijnen bijeen. Toen zette zij zich in haar armstoel en dekte het gelaat met de handen. Tranen druppelden door haar aaneen gesloten vingers. „O alles liep haar tegen, voor haar was eenvoudig geen geluk meer, zij had wel reden te weenen over haar arme mislukte leven. Mislukt leven, zij was de eenige niet," bedacht zij, „bijna geen bestaan leefde zich uit, zooals 't dat had moeten doen. Altijd doken er nare gevolgen op van nare oorzaken, die groei en bloei belemmerden en de toekomst verwrongen tot gansch iets anders dan haar bestemden staat. En bijna alle resultaten van de menschgeboorten konden beschouwd worden als maar verminktheden van wat ze zouden geweest zijn, waren de levens beter geleid, of meer vrijgelaten, al naar gelang van behoefte. Alles wat je om je heen zag was verkeerd en schotsch en scheef. Waarom zou zij met familie dan eigenlijk een uitzondering maken? Hoe zou 't met haar geloppen zijn, indien ze haar jeugdvriend, den eenigen man ooit door haar bemind, Henri Nolette had getrouwd ? Indien zij hem gevolgd was op zijn wereldreizen van vioolvirtuoos, in plaats van het heel mooie onbeduidende meisje dat hij de zijné gemaakt had? .... Gek, waarom moesten mannen van talent zich bijna altijd verslingeren aan prullen, die geen flauw begrip hadden van hun hooge streven ? Waarom moest nu juist zoo'n schimmetje zich achter Nolette's roem bewegen? wichtje dat niet eens wist hóé zich te koesteren in den zon van zijn glorie, waarvan hij haar de stralen wilde laten opvangen. Al had zij, Mathilde, hem destijds om geldige redenen teruggewezen, (redenen welker geldigheid zij sedert jaren niet meer inzag) — hij zou waarlijk wel een verstandiger en meer ontwikkelde vrouw hebben kunnen kiezen dan Hortense Duicker, wier eenige verdienste lag in haar uiterlijk. Waar was hij nu, wat deed hij, wat ging hij doen? Het leek onmogelijk dat een intelligente jongen als hij gelukkig was geweest met dat meisje Duicker. Wie weet hoe hij geleden had, na het eerste liefdejaar, onder haar domheid en bekrompenheid. Enfin, hij zou zich wel weer getroost hebben met andere vrouwen zijn Mathilde Polenlus. _ leventje van voorheen hebben hervat, vooral na Hortense's dood. Och ja, mannen Moedeloos liet Mathilde de handen vallen van haar beschreid gelaat, en keek, eenigszins verwilderd, door den bibberenden tranennevel de kamer rond; de belofwerkte ebbenhouten meubels, die de laatste mode waren geweest toen zij met haar man trouwde, aankijkend of zij die voor het eerst zag. Zij werd zich daar plots van bewust, en vond zich mal. Toen, door «de dunne ondergordijnen twee dames gewaar wordend, die voorbijgaand, inkeken, streek zij haastig de paar losse krulletjes van het voorhoofd, en schreed naar denzelfden lang-smallen spiegel, waarin zich een wijle geleden de hooge gestalte haars zwagers gekaatst had. Zij bezag haar gelaat, haar leest, schier meisjesachtig slank. En ook zij vond, evenals haar zwager, dat, in haar eenvoudige japon, zij éléganter was dan de hoekige, nietige, snibbige Suzanne in menig kostbaar toilet uit Parijs of Weenen. „Als ik geen groote kinderen had," peinsde zij, „alleen maar weduwe was, zou er misschien nog wel geluk voor mij zijn, zélfs nu nog. Voor een man in mijn positie zou 't er altijd nog wezen, al had hij een dozijn groote dochters of zoons. Maar voor mij En hoe zal ik 't hebben later ? de kinderen krijgen hün positie, gaan van me weg en ik blijf achter, oud en grijs en alleen, met niets dan den naderenden dood. Zoo heerlijk, met een leven vol teleurstelling achter je. En toch, met dat al, wou ik, vooral voor de meisjes, dat zij al hun bestemming hadden, dat ze gelukkig konden worden met een flinken man. Stumperts Er is helaas weinig kans op, arm als ze zijn Enfin, als ze dan later alleen maar hun brood kunnen verdienen. Trude klimt misschien wel op aan 't ministerie; ze eischt geen huwelijk, voor zichzelf heeft ze weinig noodig, dus die komt er wel, en dan Jenny, die niets wil dan muziek als ze vooreerst maar lessen heeft. En Ida haar diploma en wat lessen Maar moed houden." En zwaar zuchtend bedacht zij, hoe weinig sympathie zij had van de kinderen, van Trude twintig, Jenny achttien, Ida zeventien en Jules zestien. Jules, een verfijnde aristocratische, bijna meisjesachtige natuur, die het practisch handelende, het krachtig willende in haar niet begreep, en alleen scheen te houden van Jenny. Trude, streng en droog, met het mannelijke in haar meisjeskarakter dat Jules miste; het leek of de natuur zich met die beiden vergist had. Ida oppervlakkig, ijdeltuitig met een tikje lichtzinnigheid, luidruchtig vroolijk en spottend of ongenaakbaar slecht gehumeurd; Jenny koel, hooghartig, met het prinselijke in haar weten en denken van Jules, zeer gesloten, tot op het stroeve af dikwijls.... Jenny, Trude en Jules waar, Ida niet tegen een leugentje opziend. Als wilde zij zich met geweld ontrukken aan gedachten die haar te machtig werden, haastte Mathilde Polenius zich naar haar schrijftafeltje in een voorhoek van den salon, en pende een briefje aan haar oude kennis, mevrouw Helm, wie zij raadplegen wilde over het kamers verhuren. Want het was volstrekt noodzakelijk, dat een mensen van het vrouwelijk of mannelijk geslacht haar den last des levens hielp verlichten. Zij zag zelfs anders geen kans, zooals hedenmiddag, roode kool met appelen en runderkarbonaden met aardappelen op tafel te laten komen. Vooral het vleesch was duur, en de meisjes zouden zielsverwonderd geweest zijn en verontwaardigd misschien, hadden zij het niet gezien. Geen kommerde zich om de huishouding, om de honderden kleinigheden die noodig bleken, behalve eten en drinken; niemand dacht er over, na vaders dood, hoe moeder het toch maakte om het hun eiken dag eenvoudig, maar goed te geven. Ieder ging maar op in zichzelf, en ze knorden nog als het eten niet lekker genoeg was. Zij kwamen een voor een thuis, de meisjes. Het eerst Trude, de ministerieklerk. „Een echte," vond Mathilde, wier schoonheidseischen deze, haar oudste dochter, het allerminst bevredigde. Trude, ware Polenius, vooral in uiterlijk, geleek op haar vader en oom beiden. Zij had een droog verstandig, eigenaardig-eenvoudig hollandsch gezichtje, overzaaid met zomersproeten, die haar blankheid vergoorden, en zelfs vlekten op haar armen en handen. Nuchtere, lichtbruine oogballen, smal in hun wit, oordeelden de wereld door de glazen 2» van een lorgnet, te groot voor den kleinen mopneus, die zich zoo dikwijls minachtend eigengerechtigd krinkelde. Heur rosblond krulhaar, haar ééhig mooi, trachtte Trude met veel vaseline glad te krijgen; zij streek dit haar naar achter, weg van een hoog bollend voorhoofd, en metselde het met een regiment haarspelden tegen haar achterhoofd tot een zedig knotje. Achter haar rechteroor stak tehuis veelal een penhouder, en kromde zich het solied stalen kettinkje aan haar soliede pincenez neer. Van haar geheele verschijning ging iets onbegrijpelijk saais en dors en school ma tresachtigs uit. Trude, die, Mathilde's natuurlijke bevalligheid niet in aanmerking nemend, vond dat haar moeder zich op twee-enveertigjarigen leeftijd veel te wereldsch kleedde, want chic en gratie waren voor Trude „louter aanstellerij" — Trude stak in een donkergrijze blouse zonder eenig siersel, gelijk een gevangenisbuis. En met deze blouse verdween zij in een tot onder de oksels reikenden zwarten rok, die den boezem platte, als een lichaamsdeel te zondig-wereldsch, in zijn klemmend rouwverband, dat midden op den rug sloot, en de gestalte een gelijkmatige rechtstandigheid verleende, waaronder met zekere plotsheid twee lompe jongemanslaarzen te voorschijn wandelden; welke laarzen Trude's welbehagen en haar moeders ergernis voltooiden. Mathilde vond dit geen lichaam meer, eenvoudig een omhulde vioolkist. Mejuffrouw Gertrude Polenius was een van die moderne hollandsche meisjes, welke zich met alle geweld verleelijken willen, de natuur om haar werk beknorren, en zich dan „degelijk" noemen. De lompste, wijdste mantel was Trude nog niet lomp en wijd genoeg, de onsierlijkste, eenvoudigste hoed nog niet onsierlijk en eenvoudig genoeg. Mathilde had het reeds lang opgegeven met haar oudste te redetwisten over toilet. De geest der tegenspraak was in Trude gevaren. Er bleek nu eenmaal niets met dit stijve droge kind aan te vangen. Men kon even goed een stoel of tafel trachten te overtuigen. Trude had gelijk, en mama was een halve idioot. „Dag ma." Trude trad de kamer in, sprak kortaf, zonder de hand uit te steken. Zij had een kloeke alt, als een jongen, en vond „dat eeuwige handen geven" aanstellerig. „Je zag mekaar eiken dag van je leven, 's ochtends, 's avonds, 't Was zoo'n oneerlijke sleur. Goed als je op reis ging." „Dag Trude." Ook de moeder, door ondervinding geleerd hebbend, hield de hand voor zich. „Een drukke dag gehad?" Trude's smalle, rechte lippen trokken smadelijk. Zelfs het welluidende van haar moeders stem hinderde haar, vond zij gemaniëreerd, en de vraag gezocht. „Wat voor drukte zóu er zijn. 't Gewone natuurlijk." „Och ja, natuurlijk, 't gewóne," beaamde Mathilde knikkend; met iets in haar toon dat een tweede en een diepere beteekenis drong in Trude's woorden, ,,'t gewóne." Een groote treurigheid viel haar als een zware vracht op 't hart. Zij kon het uitsnikken, na haar weenen van zooeven, in tegenwoordigheid van dit harde, steenen kind, dit metalen, dit houten kind, dat zij met haar vleeschelij k lichaam, haar lijflijke lijf had voortgebracht. God, god, hoe was 't mogelijk! Hoe kon men als echte vrouw zoo'n soort van mummie ter wereld brengen ? „Wat kijkt u me gek aan," vond Trude degelijk. „Zoo verwonderd. Ik ben 't, héüsch, hoor. Dag ma." De smalle oogballen lichtten van spot. Een oordeelend glimlachje krulde om haar witte, wat ongelijkmatige tanden, in haar gezicht het eenig frissche. Zij nam zich den pothoed met het ééne schamele lintje van het hoofd, waarop hij degelijk achterover gehangen had, en haar wijden mantel, bungelend over haar arm, verliet zij snel de kamer, om zich boven, in haar „hokje" op een droog boek te werpen, dat zij had medegebracht. Zij sloeg de deur zoo stevig toe, als moest deze voor eeuwig dicht. Na Trude kwam Jenny. Zij had hoed en mantel in de gang afgedaan, en de rijke herfstzon, die thans als plots zich begroef in een vlammend wolkenrood, zette het meisje in vreemd weemoedigen gloed, verduidelijkend elke lijn van haar gestalte, elke trek van haar gezichtje. „Dag mama." Zij naderde haar moeder met het rustig verzekerde, waardig bevallige, dat Mathilde zeer sierde, doch Jenny's jeugd al te veel temperde. Jenny, lang voor haar achttien jaren, toonde zich plat en hoekig tevens, doch boven het schrale der borst, verraste, vrij uit het vierkant gesneden zwart van den japonboord, een gevulde melkblanke hals, fier dragend een klassiek hoofdje, een edel kopje, gekroond door het rondgewrongen blond eener zware vlecht. Uit de golving daaromheen viel een gulden lus, als een zonnekoozing, schuin over het hooge voorhoofd, te denkend bijna voor het zachte gansch witte gezichtje, slechts rosé getipt door den onschuldigen mond, welks volle lippen even opensprongen, alsof de kleine neus met schuwe vleugeltjes het meisje geen adem genoeg liet halen. Meestal borgen de oogen zich, trotsch kwijnend, half achter de dichte wimpers, hetgeen de zusters vinnig deed zeggen, dat Jenny sliep. In spijt van de onsierlijke snit der reformjurk, had Jenny iets zeer gedistingeerds, was zij het prinsesje onder de zusters. Zorg aan kleeding en kapsel vond zij, als droge Trude, overbodig, doch haar artistiek bewustzijn verbood haar het warrend licht heurer haren, waaronderuit haar profiel zich beeldde als een delicate camee, te mishandelen en te vermommen. Niemand beter dan de moeder wist wat er halstarrigs en onverzettelijks school achter het liefelijk blond dezer Aprilschoonheid; zoo fijn en teer en wazig in zijn nog niet volkomen uitgesproken wezen en vormen, dat een grof aangelegde wereldling als Frederik Polenius, die het brutale zwart de norm van vrouwenbekoring vond, en alle blond over één kam schoor, Jenny op één lijn stelde met zijn nietige broodkleurige vrouw. En o, hoe haatte Mathilde hem ook daarom. „Dag ma." Jenny was deemoedig gestemd. „Hoe heb u 't gehad? Was er iemand van middag?" „Hoe ik 't gehad heb?" Mathilde rilde. „Bijzonder prettig, kind." „Was er dan iets naars, ma?" vroeg Jenny, haar hand op haar moeders schouder leggend. Mathilde drukte er haar wang tegen, en keek toen op in Jenny's oogen, die zich in spanning wijd hadden geopend. Heel bijzonder waren zij; van hét effen donkere staal, voornaam, tevens mild, de pupil schier vloeiend in de iris, wel te zien bij vorstenkinderen, op Velasquez-schilderijen; oogen met een onvergankelijke rust niet meer van dezen tijd; „vorig-eeuwsche bepaald," vond de moeder. Niets, behalve muziek, had ooit de rust daarbinnen bij Jenny verstoord, meende zij. „Toe ma, zegt u dan," drong Jenny aan, heur hand van haar moeders schouder trekkend: „Wat naars?" „Och, lieve meid, er is toch altijd iets naars hier , 't gewone zoo', zegt je zuster Trude." „Maar was er iets bijzonders van middag?" vroeg Jenny dof, een angstig voorgevoel worgend haar stem. „Juist kindje, ik had oom Frederik; hij heeft zich verwaardigd ...." „En wil hij, wil hij ?" viel Jenny in, met kijkers wild lichtend van hoop. „Néé, natuurlijk niet." Haar bitterheid deed de moeder kort en stug spreken. „Zou hij iets willen wat wij willen, wat ik wil Niet huilen, Jenny." Want de reede tranen drupten neer langs Jenny's wangen. ,,'t Zou zoo zalig geweest zijn, ma, Berlijn, hè? En u had me wel laten gaan, niet?" het klare jonge geluid smoorde zich in weenen. „Of ik je? Ik zou 't wel dénken, 't Eenige wat me nog tegenlachte in de toekomst, de hopelooze, was jouw succes. Enfin, ik, die al gestorven ben, mag jou heelemaal den moed niet benemen, jij, met je achttien jaar, hebt nog zoo'n lang, mooi leven voor je." „Dat heb ik niet, ma een lang, móói leven " Jenny stampvoette. „Muziekjuffrouw, met nu en dan van een opgespaarden gulden een concert, waarop ik stemmen kan hooren minder dan de mijne. Moeder, herinnert u zich den openbaren avond van de muziekschool? Ik had 't meest succes, en al de leeraren hebben me zoo gefeliciteerd, en twee zeiden er: „En nu gaat u zeker naar Berlijn of naar Frankfort, hè juffrouw Polenius, u was onze ster van avond, ja ja, dat moet, dat moet?' Mooie ster, die niemand verlangt te zien schitteren. Allerakeligste oom Frederik.... Twee soiréetoiletten van tante Suzanne zijn wat een jaar studie van mij hem zal kosten.... Als papa nog leefde, moest bij toch immers meer geld geven." „Maar papa is dood, kindjelief." Een schok voer door Jenny's lichaam, alsof die eenvoudig gezegde woorden haar de ontzaglijk droeve waarheid opeens kersversch deden voelen. Zij sloeg de lange witte handen voor het gezicht. „Arme papa, arme papa, en niemand dénkt meer aan hem, niemand heeft meer verdriet.... iedereen neemt 't maar aan als iets dat zoo hoort.... En dat kunt u zoo koeltjes zeggen: ,papa is dood'.... u .... o ma...." Mathilde beet zich op de lippen, dit punt gaf altijd moeielijkheden tusschen haar en Jenny. Gelukkig was de hevige smartuitbarsting nu van korten duur. Zij stond er steeds machteloos tegenover. „Moeder, hebt u hém, dien naren man, oom Frederik dan niet gezegd dat 't maar léénen is, dat ik alles terug zal geven ?" „Ja liefje, dat héb ik, en 't viel me hard genoeg nadat hij geweigerd had, er weer Over te beginnen, wat wil je.... hij gelooft niet in je." „Maar ma, hebt u dan wel, u neemt me niet kwalijk, hebt u 't dan wel góéd gezegd ? Hij is zoo vreeselijk op geld, dat weet u toch. Als u nu begonnen was met: Je kunt er op rekenen, dat Jenny " „Lieve kind," Mathilde nam een hoogen koelen toon aan, „ik geloof dat ik genoeg moderne moeder ben, om me véél van mijn dochters te laten zeggen; de moeders zijn er tegenwoordig om door hun dochters voor wezenloos uitgemaakt te worden, maar alles wil ik nu niet hoeren. Ik kan je oom Frederik niet dwingen...." „Maar ik zal naar hem toegaan, ik...." „Hola Jenny, met mijn wil niet, ik wil niet dat je gaat bedelen." „Bédelen moeder .... Is dat bedelen, als je geld te léén vraagt om je gaven te ontwikkelen ? En dan van een eigen oom, voor wien vader met al zijn ziekelijkheid nog zoo hard gewerkt heeft. Op avondjes mag ik wel komen duetten zingen met Etha, maar ik doe 't niet meer, ik wil niet meer daar uit genade geïnviteerd worden. De menschen durven, al vonden ze 't nog zoo goed van mij, 't niet eens te zeggen, ze zijn veel te bang voor tante en oom. Ik hoorde tante laatst giegelen tegen die malle coquette mevrouw van Beelen over mijn basstem, stel u voor; gelukkig dat ik weet wie 't zei, tante Suzanne.... Maar Etha heeft dan ook zoo'n verrukkelijke sopraan." „Kom, kom Jenny, je overdrijft, je hebt toch wél veel liefs gehoord van de menschen die je daar zag, over je stem...." „Wat gééft 't, als niemand me wil helpen. Geen van die menschen is kunstlievend genoeg om me geld te leenen. Ze zijn bang dat *t kapitaal verloren gaat, dat ze 't nooit terugkrijgen, en toch zou ik ik zou werken tot laat in den nacht om 't ze te kunnen geven O, oom Frederik " „Jenny, in vredesnaam, zwijg me nu van oom Frederik, er trilt geen vezel in den man zijn ziel, die niet egoïstisch is. En laten we dit nu maar tusschen ons beidjes houden, want daar wordt gebeld, Ida zeker.... Och, ga jij 's even Geesje zeggen dat ze de kool nog wat omschudt, en roep dan meteen Trude zoodat ze over een kwartier van haar boek afkomt. Dék jij binnen ? Voor ons vieren, want Jules eet bij zijn vriend Jan Donker vanmiddag." Jenny, die zoo wel naar de piano had willen vliegen om haar hart uit te storten in een melancholie van akkoorden, knikte stom-droef en verliet de kamer; met haar statige lengte, die zich steeds langzaam bewoog, aanbonzend tegen kleine dikke Ida. ,.Hé, hé, hola, hola!" deed Ida druk. „Zoo luitjes mevrouw moeder. Uwe majesteit kijkt sip." „Goeienmiddag, Ida. Doe de deur alsjeblieft behoorlijk achter je toe, en verkoop geen onzin. Ik ben er heusch niets voor gestemd." „Jammer. Ik ben juist zoo monter vanmiddag." „Hoe zoo? Heb je een prettige tijding?" Het in treurnis gedompeld zwart van Mathilde's oogen klaarde ietwat op. „O extra, extra. Maar ik vertel 't u niet alleen. De heele familie moet er bij wezen." „Mij best, als 't maar iets goeds is; de goeie tijdingen zijn schaars." Ida proestte en Mathilde haalde de schouders op. 't Zou wel niets te beduiden hebben; Ida was zoo'n leeghoofd, zij deed niets liever dan de verwachting van haar familie hoog spannen, om later aan te komen met een of anderen nonsens. Voor den gek houden was haar lust en leven. „De aanvallige Trude," gelijk zij door Ida genoemd werd, had klaarblijkelijk het boek over staathuishoudkunde, haar geleend door een jong ambtenaar, niet zóó belangwekkend gevonden, dat zij eerst aan tafel verscheen halverwege den maaltijd, volgens haar gewoonte. Zij was aanwezig toen Geesje, de uit haar krachten gegroeide jeugdige dienstmeid, het eten opbracht. „Geef eens even een stukje rood krijt, Gees," beval Ida. „Rood krijt, juffouw Ida, waar haal ik dat nou in ééne vandaan?" Geesje gaapte met oogen en mond. ,,'t Is goed Geesje, ga maar," beval mevrouw. Geesje, zeer bang voor mevrouw, verdween gehoorzaam. „Ik moet toch een streep aan de zoldering zetten, omdat m'n aanvallige zuster present is !" beweerde Ida. „Wees nou maar blij met je eigen aanvalligheid," grijnsde Trude, die de grootste minachting koesterde voor Ida's lintjes en ruches, haar „kwikken en strikken." Inderdaad Ida Polenius was de eenige van de drie meisjes, die zich een weinig om toilet bekommerde, en daarin haar moeder eenigszins nabij kwam. Haar zwarte japonnetje was van sierlijker snit en sloot beter aan, dan dat van Jenny. Een geborduurd linnen kraagje en wit kanten strik verhelderden haar rouw. Ida Polenius was een meisje dat op straat werd opgemerkt, tegen wien menig man iets zeide in het voorbijgaan, zelfs al liep zij, zonder aanleiding te geven, haastig door; hetgeen haar innerlijk zeer vermaakte. Zij was van een zeer frissche, hoewel lang niet gedistingeerde schoonheid, had bolle donkerrose wangen, groote bruine gretig schitterende en toch zoo leege oogen, een wat grof wipneusje, en een mond als een granaatbloem, zoo rood en vol van lippen. Zij blaakte van levenslust en gezondheid, brutale levenslust en brutale gezondheid, welke het fijn besnaard zenuwgestel harer moeder en zuster Jenny dikwijls hard en onaangenaam aandeden. Zij kon jongelui op avondjes even gewaagde als dartele dingen zeggen, en lachte dan klokhelder om haar eigen geestigheden, het heerlijk vindend als zij een „leuk type" werd genoemd, hetgeen Jenny om harentwille zeer geneerde. Ida's gestalte was klein, eenigszins weelderig van vormen, maar welgemaakt, goed geëvenredigd. Zij was heel trotsch op haar mooi figuurtje, haar „interessante oogen," (zij vond die van Jenny flauw en waterig) en haar schat van bruin krullend haar, dat zij over haar ooren tegen haar wangen aan liet doffen, kastanje tegen de rozen van heur blos. Zij liet haar kijkers, zeer tot verontwaardiging en dikwijls tot starre verbazing der nuchtere Trude, een massa kunstjes doen tegenover mannen, sloeg ze snel neer, om ze langzaam te heffen, hief ze schalksch vief, om hun glans traag te dekken met hem lange wimpers, en was, volgens Trude, een poes die haar nagels uitsloeg en introk, mitsgaders een „volslagen halve gare.' Ida's stemmige kleeding thans temperde slechts ten deele het uitdagende har-er gansche verschijning. Zij vond het vreeselijk dat zij genoodzaakt was haar kost te verdienen met pianoles geven, en geen van Mathilde's meisjes benijdde, als Ida, haar rijke nichtje Etha, die van den ochtend tot den avond kon uitgaan en genieten. En jong als zij was, hoopte zij op verlossing door een huwelijk uit den staat van ongetrouwde muziek juffrouw; haar vertrouwen op haar grof-mooi in 't oog loopend gezichtje, ook op haar vroolijkheid, haar dartelen geest. „My face is my fortune, sir', was haar devies. Zij haatte haar thuis, met haar droeve gracieuse moeder, de ernstige, in haar muziek opgaande Jenny, terwijl Trude in haar oogen een misgeboorte vertegenwoordigde. Trude, van haar kant, gevoelde zich evenmin thuis bij de overigen; en lieten haar moeder, Jenny, en Jules, die zich ook niet tot haar aangetrokken gevoelde, haar met rust, omdat hun naturen niet raakten de hare, als een hun totaal vreemd element, tusschen de oudste en onverdraagzame Ida kwam het niet zelden tot een vinnigen woordenstrijd; waarbij de opgewonden driftige jongste, hijgend van woede onder de hatelijk rake hamerslagen der koudzakelijke Gertrude, die zich nimmer en over niets of niemand druk maakte, steeds de verliezende partij moest blijken. Zij, Ida, lokte veelal uit, en Mathilde gaf haar de schuld van alle voorkomende onaangenaamheden tusschen de zusters. Jules, de stille, bemoeide zich zelden met het meisjesgekibbel. Hij haalde er de schouders voor op. „En wat nieuws had je nu Ida?" vroeg haar moeder, om Ida's gesnap over modes, dat haar verveelde, te onderbreken, haar eigen sombere gedachten even te bannen voor andere, en het lood der drukkende stilte, uitgaand van de persoontjes Jenny en Trude, die met gebogen hoofden voortaten, te heffen. Trude had een nieuwe portie aardappelen noodig, en verwaardigde zich, na zich flink bedeeld te hebben, te smalen: ,,'t Zal me wat zijn, jouw nieuws." „Ja god, ik kan niet wachten tot jij hoofdcommies wordt, om iets te vertellen. Ik heb- geduchte vermeerdering van mijn inkomsten, waarde menschen, een gulden per week, en twee en vijftig per jaar, als 't zoo lang duurt." „Een nieuwe les?" vroeg haar moeder. „In elk geval is 't aardig, petit a petit 1'oiseau fait son nid." „Alle dagen een steek is een hemdsmouw in 't jaar," verbeterde Trude, die van uitsluitend Hollandsch hield. „Wat jullie zegt...." spotte Ida. „Een lief kind ?" vroeg Jenny lusteloos, om iets te vragen. „O een dót." „Van .... hoe oud?" „Van negen en dertig " „Piepjong," vond Trude. „Ida, wees alsjeblieft niet langer mal," zei haar moeder. „Wie is 't nu?" „Onze waarde vriendin Everdine Helm, en is dat dan geen lief kind van negen en dertig?" „Die goeie Everdien, wil die nog piano gaan leeren?" Mathilde glimlachte even. „Och ma, ze kent er toch al wat van .... ze speelde laatst een paar stukjes voor mij, en ik ben zeker dat ze 't doet om ons voort te helpen," verdedigde Jenny, ,,'t Is heel nobel van Everdien." „Jij met je .nobel', kind, wees toch niet zoo aanstellerig. Enfin ja, ons Helmpje, zal 't wel niet doen om nog conquêtes te maken.... ze weet nu wel dat 't mannelijk geslacht niet van zoo'n schoonheid gediend is." „Ida, mag ik je vriendelijk verzoeken een wat wijzere taal te spreken?" vroeg haar moeder streng. „Juffrouw Helms uiterlijk heeft niets te maken met haar les nemen bij jou. Je kunt 't in haar waardeer en dat ze je voort wil helpen." „Een wijzere taal.... ma gebruikt altijd van die stadhuiswoorden." „Alsjeblieft, nu geen commentaren. Je draaft altijd zoo allerondoordachtst door, en zoo vertel je de grootste nonsens." „Ware woorden," beaamde Trude, haar moeder voor eens in haar leven gelijk gevend, en Jenny knikte. „Tegen drie moet De 't wel afleggen," zei Ida, haar servet vouwend. „Bij 't geringe wat we hebben, Ida, is elke gulden welkom, ik wil alleen maar dat je dat bedenkt. Ik moet er ook al wat op verzinnen, meisjes, om ons inkomen te vermeerderen, want 't reikt niet toe. Ik moet ook.... ik moet er iets bij doen...." „Natuurlijk," vuurde Trude vol strijdlust aan, ,,'t wordt tijd dat u 't inziet, ma. Wat wilt u doen?" „Ik wil de bovenétage verhuren aan een enkelen heer of dame." „O, geen heer, ma," smeekte Jenny, „ik vind 't heelemaal naar een vreemd mensen in huis te hebben, maar een héér...." „God kind, met je preutschheid, hij zal jóu niet opeten!" berispte Ida, innerlijk vindend dat een aardige meneer nog zoo onaardig niet was. „En noemt u dit werken, ma?" vroeg Trude met de grootste minachting, „ik dacht dat u je eindelijk eens aan iets nuttigs wilde gaan wijden, aan de maatschappij." „Nuttigs, dat is volgens jou, Trude, uit mijn huishouding loopen om bij de kindervoeding te wezen, zuigelingen schoon te houden, aan de vakschool en op armenbezoek te gaan, of ra boeken uit te deelen op Toynbee-avonden. Ik respecteer iedereen die dat kan en wil doen, maar 't brengt óns géén aardappelen, groente en vleesch op tafel, en je wilt toch dat dat er is, Trude als je van je bureau komt, als lid van de maatschappij." Trude krinkelde haar neus zoodanig, dat men niets zag dan twee gaatjes. „Waarom gaat u niet uit 't huis, als oom Frederik zegt; verhuurt u 't, en huurt u een ander." „Omdat ik er nog geen plan op heb. Ik wil niet uit mijn huis, en nu weet jullie 't voor goed. Ik ben nu nog niet heelemaal de harlekijn geworden van je oom Frederik met zijn vrouw, en ik beschouw me nog als hoofd des huizes tegenover jullie ook. Ik zie er de voordeelen niet van in." Ida koesterde in haar ernstige oogenblikken een wrok tegen haar dooden vader, omdat hij zijn familie niet beter verzorgd had achtergelaten, en hoewel zij hoopte op een gezelligen meneer, die het saaie-huiselijke der atmosfeer wat zou onderbreken, verontwaardigde zij zich toch nog: „Bij oom Frits zijn ze schatrijk, en dan wij kamers verhuren.... Waarom heeft papa ook niet...." „Ja, daar kunnen we nu eenmaal niets aan doen; dat is een onveranderlijk iets. Ik heb jullie mijn voornemen aangekondigd meisjes, en dus „Wezienhierdeneen of anderen dageen vreemdschepsel...." „Ma, u neemt, wie er komt, toch niet op in de conversatie?" smeekte Jenny. „Nee, Jenny, natuurlijk niet, de logé wordt op zijn of haar kamer bediend, zooals dat bij mevrouw Helm, wie ik er over zal raadplegen, ook gebeurt. Maar zou jij nu niet eens wat gaan studeeren Ida ? Heel veel heb je er vandaag niet aan gedaan." „O jakkes, ik wou eerst wat lezen." „Ja, lees maar," Trude, die zich als rninisterieklerk, dus 's lands beambte, oneindig hooger achtte dan haar musiceerende moeder en zusters, kon geen pianospel verdragen, hoorde even lief messen slijpen. Trude bezat niet in 't minst gehoor, en Mathilde, wie muziek het zoete en bittere tegelijk, het alles van haar leven was, had sinds Trude's prilste jaren reeds de poging opgegeven dit kind van haar in te wijden in de kunst haar dierbaar. „Ik zou tóch wel eerst kunnen studeer en," bedacht Ida, om Trude te plagen, „en dan lezen. Na gedaan werk is 't goed rusten." Trude nam onverwijld de vlucht, en stopte boven op haar kamertje, de wijsvingers in haar oor en; opdat de stroomen melodie, die het gansche huis doorruischten, ten minste slechts gedempt tot haar zouden doordringen. Ida speelde études van Chopin, met veel vingervaardigheid, doch zonder de ziel van den grooten Pool er ook maar eenigszins uit te halen. Het was knap spel technisch, maar dor, koud, zielloos, en het herinnerde Mathilde, die al luisterend, tafellinnen zat te verstellen, aan haar eigen spelen, door Henri Nolette vroeger een koude schittering genoemd. En Ida speelde Beethoven, Mozart, Mendelssohn steeds correct en dood, en zeer tevreden over zichzelf. „Nooit een artieste," klonk het in de moeder, „nóóit, alleen goed voor les geven." En de trillers en voorslagen klonken op, kristalhelder, doch de zang, de ziel, het gemoed, bleef besloten in de notenbalken, grillig zwart op het wit der muziekbladen. Men dronk de thee, die Jenny gezet en geschonken had. Trude, die men niet meer beneden verwachtte, kreeg een kopje op haar kamertje. Niemand bekommerde zich om haar afwezigheid. Het was integendeel de drie om de tafel, onder den gezelligen schijn der kleine gaskroon, die zuinigheidshalve met één pit brandde, — een verlichting van haar nuchterheid en strenge koelheid bevrijd te zijn, niet te ontmoeten het oordeelende in haar smalle bruine oogappels. „En hoe anders moest 't wezen," overdacht Mathilde in een groote treurigheid. „Maar ik zie geen kans Trude ooit te naderen, en zij verlangt mij niet te naderen. Ik zou maar bespottelijk zijn in haar oogen." „Jenny," wekte zij het meisje op, dat, het blonde hoofd in de handen, voor zich uit zat te staren in moedeloos gepeins. „Ja moeder, willen we duetten zingen?" „Van avond geen lust in, zing jij maar, Schumann, de cyclus Frauenliebe, die moet er nog war beter in bij je. „Accompagneert u dan? Dan kan ik béter." „Goed." Met een zucht legde Mathilde het servet dat zij bezig was te stoppen, neer, stak de naald er in, slechts al te gaarne even afscheid nemend van de benauwende gedachten die haar kwelden. Zij zette zich voor het klavier, speelde de maten van het voorspel. En Jenny's alt-mezzo verhief zich, en ontroerde, gelijk steeds, haar moeder. Het was een gansch bijzondere stem, bijzonder als Jenny's karakter, Jenny's mond, Jenny's oogen. »Seit ich ihn gesehen Glaub' ich blind tu sein Wo ich hin nur blicke Seh' ich ihn allein; Wie im wachen Traume Schwebt sein Bild mir vor, Taucht aus tiefstem, tiefstem Dunkel Heller, heller nur empor.< Mathilde blikte onder het begeleiden even op naar het zingende kind, de achttienjarige, die wél de ziel uit deze muziek kon halen, wier oogen, groot en dweepend nu, niets zagen van al de banale uiterlijkheden om haar heen; die alleen inwaarts schouwde, die op het oogenblik was énkel lied, die wat er was omgegaan in Chamisso en Schumann beiden, belichaamde, al zingend. Zij was niet meer Jenny Polenius, zij was muziek, melodie, samensmelting van dicht en zang. Zij was hét lied. 3 En een groote bitterheid doorvloeide Mathilde's hart. „En zoo'n kind, dat nooit van iemand gehouden heeft, kan 't zóó geven, en ik die ten minste wist wat 't is zielsveel van iemand te houden en die toch ook muzikaal voelde, ik kon 't nooit geven. Henri moest Jénny hoeren, hij zou in haar alles vinden wat hij in mij miste." En een mengeling van ijverzucht en trots op Jenny deelde Mathilde's innigste voelen in tweeën. Een foltering en een vreugde worstelden er met elkaar; Jenny zou, door haar natuurlijken aanleg, die door Mathilde nooit verkregen goedkeuring verwerven van den geliefden man, maar Jenny was in elk geval Mathilde's kind, Mathilde's vleesch en bloed, bestond dóór haar en behoorde haar. Hij zou dan eindelijk iets goed móéten vinden wat van Mathilde was, hij de onverbiddelijk strenge criticus, die haar zoo gemarteld had eens met zijn gispen, zijn nooit goedvinden. En steeds zong Jenny, en begeleidde de moeder, zich terugdroomend in haar lang verbloeide jeugd, toen zij, als dit kind, haar hemel, haar alles wachtte van de kunst, toen zij nog klopte aan de gouden poort, die sedert zoo wreed voor haar gesloten bleef. »Ich kann's nicht fassen, nicht glauben. Es hat ein Traum mich berückt Wie hat er doch unter allen Mich arme erhöht und beglückt.t „En nooit ben ik beglückt", peinsde- Mathilde, toen de laatste zaligheidssnik zich had uitgesidderd in melodie. »Du Ring an meinem Finger Mein Gold nes Ringelein.». Deze juichende hymne wisselde weer af het bijna te nederige: „Ich kann's nicht fassen." Tegenwoordig hebben de vrouwen niet zoo slaafs meer lief," praatte het in Mathilde, „en de mannen zijn minder ridderlijk, maar wel breeder in hun opvattingen. Jawel, de vrouw, de normale vrouw zooals ik, heeft tóch wel een beetje dat. In spijt van honderd abnormaliteiten, als Trude, blijft het gros toch behept met 't „ewig weibliche". Jenny, zich ganschelijk gevend, schalde nu uit van het volkomen huwelijksgeluk der gelieven, en Jenny's wangen beroosden zich, haar oogen donkerden tot zwart, wisselden gestadig van licht, in die glorie van geluk dat niet het hare was, dat zij enkel uitbeeldde, weergaf in een prachtige echo, met de buigingen, de heffingen harer stem, soms kweelend, dan orgelend, makend dit echtelijk en moedergeluk het hare. En de moeder leefde het mee, zich verbazend: „Hoe kan het zoo, hoe kan het zoo?" Doch plotseling, bij het treurspel dat zich nu door den dood van den geliefden man ging afspelen, schrikte de moeder van den weduwemouw in de stem van die achttienjarige. Dat grootsch gelatene bij het gedwongen offeren door die diepe alt; een smartebazuin, waaraan zich nu niet meer Mathilde Polenius. 3 paarde de jubelende mezzoklaroen, doch die kondigde den ondergang van haar heil, het dooven van haar licht, de verwoesting des tempels harer vreugde. >Nun bast dn mir den ersten Schmerz getan, Der aber traf.... Du schlafst, du harter, unbarmherz'ger Mann, Den Todesschlaf.» En angstig terzijde opwaarts blikkend, zag Mathilde haar staan, het blonde kind, opperste belichaming van het lied, lijdend, bleeker dan ooit, bleek als een dóóde, doorhuiverd van het vreeselijke waarvan zij gewaagde. »Geliebet hab' ich und gelebt, ich bin ! Nicht lebend mehr. Ich zieh' mich in mein Inn'res still zurück.... * De beroofde, de verlatene trok zich met een doffen noodkreet terug achter den voorhang van haar rouw; alles was zwart in haar en óm haar, van een donker door geen zilver van hoop meer te klieven. Zij wenschte, zij wilde hoop ook niet, zij wenschte een levend begravene zijn. Tranen sprongen in Mathilde's oogen. Het was haar als had men gezongen een mis bij het lijk van haar levensvreugd. Zij staarde Jenny aan met leege oogen. Haar lippen stamelden. „Hóé.... hóé...." Het meisje kwam tot zichzelf, als verdwaasd, als uit een slaap. Zij rilde en wischte zich het voorhoofd, dat klam uitsloeg. En zij keek de kamer rond, de kamer met het overbekende der ebben en groene meubelen en der platen aan de wanden, met de ronde, door groen kleed gedekte tafel, waaraan Ida, die het theelichtje stilletjes had laten branden, zat te lezen. Zij zag het portret van haar vader. Haar oogen, moe van dolen, vestigden zich eindelijk op haar moeder. Haar lippen konden ten slotte vormen de vraag: „Hoe vond u 't, ma? Was 't beter nu? Goed?" „Kind, je was eenvoudig buiten je zelf. 't Was heel mooi, maar zoo kan je niet blijven zuigen." „O ja ma, jawel. Ik voelde me zoo heerlijk, zoo één met Schumann " Zenuwachtig wreef zij de smalle handen. „Ik vond 't wel goed," oordeelde Ida, met neerdalende minzaamheid, „maar je moet niet zulke tooneelspeelstersallures er bij aannemen. Je acteert letterlijk. Dat heeft Schumann niet bedoeld." „Kind," Jenny verontwaardigde zich dof, te afgemat op eens, om veel te zeggen. „Ik doe niets opzettelijk, 't gaat heelemaal buiten me om. Ik word gedreven zoo ma begrijpt me wel. Jij bent te koud," voltooide zij smadend. Mathilde glimlachte, gevleid dat Jenny haar daarin ten minste begreep, het deed haar moederhart goed dit straaltje zon, deze streeling in woorden. Ida, intusschen, vuurde op: „Ik te koud, te koud, kind, ik ben meer musicienne dan jij." „Och Ida, zou je dat theelichtje nu eindelijk niet eens uitblazen, zoo goedkoop is de spiritus niet, je had 't wel dadelijk kunnen doen." De moeder keerde terug tot de zorgen des dagelij kschen levens. En zuchtte. „Klassieke liederen moeten klassiek, dus rustig worden gezongen," stalde Ida haar wijsheid uit, „en niet als tralala aria's van Verdi." „En wij moeten naar bed. Ida, je hebt morgen om negen uur een les, en je toilet vordert veel tijd. Zou je niet eens naar boven gaan?" „God ja, ma," wrevelde Ida. „Je kan hier nou nooit eens wat rustig zitten. Altijd word je door ma opgejaagd." Jenny sprak niet meer. Het deed haar te zeer, het proza, dat die poëzie volgde. Zij zat stil op de pianotabouret voor zich heen te turen, volgde tusschenbeiden zonder er bij te denken, de vlugge bewegingen harer werk en theegerei wegruimende moeder, en de loome lustelooze van Ida, die eindelijk, lui zich rekkend, haar boek niet loslatend, de kamer verhet, met een: „Nacht ma, nacht Jen." Zij gaf geen hand of nachtkus aan haar moeder, deed het nooit. „Wel te rusten, Ida," zei Mathilde met haar bijzonderen blik het meisje aan- en nastarend. Jenny begon: „O, nacht.... e....," verlicht adem halend, toen de deur achter Ida dichtviel. Jules kwam thuis met boeken onder den arm, zei goeden nacht, ging fijn fluitend naar boven. 3* „Kindje, wat had je van avond, hè?" Zacht naderde de moeder Jenny, hief de kin van het meisje op, zag haar onderzoekend in de oogen. „Ik weet niet had ik dan heusch iets bijzonders ....?" „Ja...." „Neen, ik had niets ma, ik kon alleen beter dan ooit dringen in Schumann, misschien door mijn woest verdriet, omdat oom Frederik geweigerd heeft " Jenny barstte plots in snikken los „O moeder, is 't niet vreeselijk, ik voel wat ik kén, en nóóit, nooit zal iemand me helpen. Alleen dat geld, dat afschuwelijke geld " „Jenny, wie weet, is er nog uitkomst, huil nu niet zoo kindlief, tóé. Ik heb vandaag heusch al mijn portie verdriet geslikt. Ik zal doen wat ik kan voor je al moet ik zelf les geven, twee étages van 't huis verhuren en slapen we zelf op zolder „O nee ma wat is dat nu Dan kreeg u tóch nog niet zooveel bijeen, geloof ik, dat ik naar Berlijn zou kunnen gaan Misschien heb ik niet eens noodig lang les te nemen. " Een schemering van hoop daagde plots door Jenny's duisternis. „Nietwaar, nietwaar, ik héb talent, ma ik mag 't gerust zeggen zoo hier in de kamer." „O ja zeker, kind, je hébt talent." Mathilde glimlachte. Zij dorst en wilde niet zeggen „je hebt genie, je bent een zanggenie in den dop." Maar zij meende zich niet te vergissen wanneer zij het dacht. „Jenny, je voelt voor de muziek natuurlijk, maar de machtige gevoelens die in de woorden zijn uitgedrukt, kun jij kleine meid toch onmogelijk Je hebt nooit liefgehad, ik laat getrouwd zijn nog daar...." '~' „Maar de muziek maakt dat ik ze heb, ma, die gevoelens! riep Jenny, snel begrijpend. „Ik ben die vrouw.... door Schumann, hij maakt 't me. Nee, natuurlijk, anders kan ik die gevoelens niet hebben liefde, 't lijkt me zoo iets apart van mijn leventje Ik vind 't eigenlijk zoo'n nonsens voor mij ten minste " „Ja nonsens, dat is 't ook," murmelde de moeder. „Ga jij maar op in je muziek, en denk maar niet aan dien nonsens," besloot zij eenigszins bitter. „Nonsens is 't ook weer niet.... 't Moet heel mooi zijn, als je van iemand houd, maar dit is, geloof ik, wel overdreven. Zoo hield u nooit van papa!" gispte zij met de scherpe ingeving van den oprechten eenvoud. „Arme papa," klaagde zij ten slotte weer aan. „Nacht Jenny," zei de moeder, zich afwendend. „Nacht ma.... u.... u is toch niet boos.... om wat ik zei van papa,..»*' „Beste kind...." Mathilde nam den gewonen toon aan van hoog-koele berusting, sloot zich in de stalen keurs, waarachter haar hart veilig kon uitbloeden. „Waarom zóu ik boos zijn ? Dat heb ik in den loop van de jaren verleerd, heusch. Vooral met zulke dochtertjes als de mijne. „O ma, toe.... wees u maar niet boos, we hadden nu, toch wel een gelukkigen avond, wij beidjes, hè?" Jenny vleide, ongemeen lief. „Gelukkig?" vroeg zich de moeder af, maar zij sprak blijmoedig. „Ja zeker, kindje, kom, zet Schumann in den standaard, en ga slapen, met hoop op betere tijden. Geef me maar een zoen, je geeft hem niet al te dikwijls." „Is u daar dan heusch zoo op gesteld, ma? Ik dacht .van niet, en ik ik kan me ook niet zoo uiten. Ik ben niet zoo om den hals vliegerig." „Jij uit je alleen door Schumann," maakte Mathilde zich op tot scherts. „Geef hém dan maar een zoen, en zet hem in den standaard, gauw ik draai 't licht af. Jenny.". „Ik geef u er een!" zei Jenny schuw, in den donker haar lippen drukkend tegen haar moeders wang. „Nacht ma, slaap wel, en wees weer goed op me. Ik heb toch ook zoo weinig." Mathilde klemde haar vast aan zich. „ Jennylief, ik wou dat je altijd zoo voor me was. Ik hunker soms zoo naar wat hartelijkheid van jullie Je...." „Nacht ma," Jenny rukte zich opeens los, en ging snel de deur uit. En een kilte daalde op haar moeders hart. „Vreemd kind." Boven, op de kamer die zij met Ida deelde, wond, voor de kleine toilettafel, het zangeresje zich de zware gulden haren los, en schudde het kopje, tot alle strengen bijeenkwamen, en in lange golvende plooien bleek goud om haar heen vielen. En steeds starend op haar beeld, trof het haar zelf op eens fel, hoe vreemd gestemd zij dien avond was geweest, hoe getreden buiten haar gewone gevoelssfeer als een kalme kleine rivier buiten haar oevers. En wat stonden haar oogen, die nog rood, nog dik van het schreien waren, wijd en groot in haar gezichtje. Zij vond ze leelijk, nietszeggend grauwigblauw. O, waren ze maar interessant zwart, als die van mat Veel beter voor een zangeres. „Kind, sta daar toch niet zoo mal te poseeren voor de heilige Cecilia; wil ik je een harp geven of een luit?" bood Ida aan. „Dank je; geef me liever mijn kam, die je hebt weggenomen. Je leent altijd ongevraagd mijn dingen." „Trude is woedend op je, omdat je zoo lang gezongen hebt," ging Ida nijdig voort, terwijl jaloezie als een onrustig addertje haar doorwoelde. Want instinctmatig wist Ida wel, hoe hoog Jenny als kunstenares, dien avond vooral, boven haar stond. „Trude dacht ook, net als ik, dat je je van avond eens goed wilde aanstellen, ze vond 't tusschenbeide een gegil om je ooren toe te stoppen." Daarna smeet Ida de kam op de waschtafel. Jenny's voorhoofd rimpelde zich in pijn, haar effen bleek gezichtje tintte zich rose, een witte roos in gloed, hem handen lieten de gulden strengen los, haar lippen trilden: „Jullie bent lieve zusters." En Ida, zelf opeens getroffen door de zachte bekoring uitgaand van Jenny's lentéschoon, hernam nog bitser dan voorheen: „Niets liever dan jij. Zusters moeten elkaar altijd de waarheid zeggen. Waarvoor ben je anders zusters ? 't Zou belachelijk wezen, als je comedie tegenover elkaar ging spelen. Thuis moet je ten minste eerlijk zijn." „Och, schaap, bedrieg toch jezelf niet met je vertoon van eerlijkheid. Je steunt nu alleen maar op Trude, omdat je mij wat naars wou zeggen, voila tout. Maar ik ben boven jullie verheven." „Zoo, godin op je voetstuk, je denkt dat je heel wat ben." „Ik hoop ten minste door studie iets te worden." „Oo, wat is 't hier toch een huis vol onuitstaanbare wezens! barstte Ida los, haar kroeshaar borstelend, alsof het een stoffig tapijt gold. Jenny's ernst werd daardoor 't onderste boven geworpen, en er kwinkeleerde een jolige schater door het stille huis, als er slechts zelden gehoord werd; een schater die een glimlach wekte om Mathilde's droeven mond, in de kamer daaronder, en Trude, uit haar eersten slaap gehaald, deed grommen: „O héérlijk, eerst dat spektakel met dat gezang, en nou gelach." En Trude trok de dekens over haar oor en. „Als 't nou maar uit is." „En wat is Ida Polenius, als ik vragen mag, de onuitstaanbaarste?" plaagde Jenny. „De draaglijkste. Als iedereen hier nog zoo was...." „Zoo'n engel...." „Kind, als alles zoo naar is om je heen, is 't nog een aartswonder dat je bent als ik ben." En zielstevreden in dien waan, stapte Ida in bed, en begroef haar neus diep in het kussen. * Toen haar moeder, kort daarop, in de kamer kwam, met een paar van Ida's kraagjes, bij ongeluk verdwaald in Mathilde's linnenkast, veinsde deze jonge dame mama niet te hooren. Zij had niet graag mama op haar kamer, beschouwde het als een soort van vrijpostigheid die Mathilde nam. „Slaapt Ida?" vroeg Mathilde Jenny, die de schouders ophaalde. Mathilde deed eveneens, gissend hoe het met Ida gesteld was; ging zachtjes heen. „Die verrukkelijke karakters allemaal. Heb daar nu maar altijd als moeder de noodige toegeeflijkheid voor. Aanbid de dochtertjes tóch, al trappen ze op je." Er waren van die dólle moeders, die altijd maar in vrome vereering naar de lieve telgen opblikten, om den minsten wensch in de beminde oogen te lezen; voor die malloten hadden de kinderen geen fouten. Dank je hartelijk, mevrouw Polenius-van der Pel wist wat zij had aan de hare. Zoo'n nest, die Ida. Schepseltje dat zichzelf te kleingeestig liefhad om oprecht te zijn tegenover eigen ik; dat nog de gevolgen van eigen gebreken op de schouders van anderen zou willen leggen; levend in een gestadig zelfbedrog; iedereen willende wijs maken dat men haar verkeerd zag en begreep. Meisje, dat bang er te veel leelijks te zien, nooit 't hachelijk paadje zou afdalen naar de spelonk van haar diepste ikje; dat altijd aan de oppervlakte van 't leven zou blijven scharrelen, nooit zou zoeken naar de kern van wét ook. Nietig kieskeurig vischje, graag zwemmend in 't schoonste water van 's levens vloed. Slijk en slib voor wien ook, maar niet voor haar. Bah, heelemaal 't karakter van Frederik Polenius en zijn rijke zuster Micheline, in Indië. „En zij kón dat karakter niet veranderen, het had zich al gezét. Het zou met de jaren een nog vaster vorm aannemen. Het was niet meer kneedbaar. Het toonde een onafhankelijkheid, die steeds zou toenemen. Teederheid bleek van geen invloed. Het eenige wat Mathilde voor dit meisje zou kunnen doen, was streng waken. Frederik Polenius zag in dezen nog zoo kwaad niet, al had Mathilde hem geen gelijk willen geven, en had zij Ida's partij getrokken. Het eenige trouwens waarin Frederik rechtmatig sprak. { Frederik Polenius, die zich belastte met Jules opvoeding, en den jongen dikwijls in zijn kantoor riep, om lange vermogen tegen hem te houden, zou er toch nooit in kunnen slagen, Jules tot een tweeden Frederik te maken. Daartoe helde Jules' karakter te veel naar dat van Jenny over. In zijn fijne zielevezelen borg zich een niet te verwachten taaiheid, die een lijdelijken weerstand bood, en waar tegenover de heerschzuchtige Frederik machteloos stond. Jules had iets nobels, en Mathilde was er trotsch op. Er waren tijden dat Mathilde vooral Trude en Ida verbaasd aankeek, zoo wetend dat zij niet bij deze twee menschen, wier daar zijn toch haar toedoen was, hoorde. Die gemoederen als verzegelde brieven, welke zij, de moederniet mocht openen! En als zij met geweld een cachet verbrak, en er zich een bladzij ontvouwde, las zij een taal die niet de hare was, die haar stuitte. En zij vroeg zich af waarom men als moeder de schepping steeds moest loven. „Dat men kinderen schiep in barenswee en lijdensnood, nu goed, als men er tenminste nog maar in voelde bloed van zijn bloed, merg van zijn merg, het ik, het zelf, het verwante. Doch dat men kinderen schiep zoo totaal vreemd aan je, in wier ziel huisde een tegenzin in al je doen en laten, je heele zijn, je persoon.... dat was onoverkomelijk tragisch." En dan weer voelde zij dat het haar eigen schuld was. Zij zou haar hoogste geluk gevonden hebben in den man dien haar jeugd had liefgehad, die nóg leefde in haar, dien zij nooit uit zich had kunnen rukken. En dan eerst, door hém, zou zij van haar kinderen hartstochtelijk veel gehouden hebben, met al de rijke diepte van haar natuur. De kinderen van Paul Polenius, o zeker zij hield van ze, 't waren en bleven haar kinderen, maar 't was niet dat, niet dat. En dit beschouwde zij als haar voornaamste ongeluk, dat zij zóó was aangelegd, dat de minnares haar eerst de echte moeder zou hebben gemaakt; dat zij niet een geboren moeder was. Ware zij dit, dan zou zij een grooten troost hebben gevonden. Nu had zij haar kinderen niet voortgebracht met 't beste en edelste van haar scheppingsvermogen gewijd aan den geliefde; zij had ze gedwóngen voortgebracht, omdat 't moest, omdat een man, die haar innerlijk altijd vreemd was gebleven, het wilde, en daarom, schoon de vruchten van haar lichaam, stonden zij nu ver, vér van haar. Zij was met Paul Polenius netjes naar het stadhuis en naar de kerk geweest, alwaar hun handen eerst wettelijk en toen onder zegenbeden in elkaar waren gelegd, „en 't was min," vond zij dikwijls, „ignobel, vies, vuil, want zij hoorden niet bij elkaar, de natuur wilde het niet van haar kant. God, vrouwen die zoo trouwden, behoefden niet neer te zien op wat de wereld noemt gevallenen, op arme schepsels van de straat. Die zélf getrapt hadden op hun hóógste ik, met de wet en de kerk tot bondgenooten, behoefden géén vróuw ter wereld iets te verwijten. Hoe stonden zij zelf tegenover de waarheid, de eeuwige, die zich wreekt als zij gekrenkt wordt ? " Mathilde lag te bed, maar kon niet slapen. Het zingen van Jenny, de levensvragen die haar bestormden, hielden haar denken in ketenen. Jenny had zich van avond wat laten gaan, een vleugje van liefheid, zoet weemoedig als een zomeravondgeur was even van haar uitgeademd naar de moeder toe, maar och, daar zou 't dan ook wel bij blijven. Morgen kwam er geen kus meer en geen handdruk, 't Was de ontroering door het lied geweest, anders niet. En toch was Jenny zulk een goed kind, zoo rechtschapen, zoo trotsch rechtschapen. Alleen zij en haar moeder hadden elkaar moeten vinden, en voornamelijk door en in dat wat hen beiden zoo lief was: de muziek. Maar ze konden het niet. Nooit kwamen ze tot elkaar, en de hinderpaal was de thans doode man en vader door Jenny vergood, door Mathilde slechts geacht. En Jenny, vaders liefste kind, die met scherp instinct geraden had wat er omging in de moeder ten opzichte van den vader — Jenny vergaf het Mathilde nooit. Met de onervarenheid harer jeugd was zij Mathilde's strengste rechter. O, al wat zij soms dood en begraven waande in gevoel en herinnering, was vandaag weer herrezen in Mathilde Polenius, en in de stilte van den nacht, gekluisterd aan het heete bed, dat zij zoo behoefde om te rusten, en waarop zij geen rust vond, waarop haar lichaam als in smeeking woelde en zich omwierp, doorleefde zij met sterke helderheid haar jeugd, haar gansche leven ook van gehuwde. Zij zag zichzelf de oudste van een talrijk gezin. Haar vader, lang candidaat te Amsterdam, te lang, daar eindelijk benoemd tot notaris, haar moeder lief, goed en zacht, zorgend en bedrijvig in haar drukke huishouding. Zij Mathilde met haar muzikalen aanleg, de aangebedene, het voorwerp van ontzag en bewondering van de moeder, van de minderbegaafde broers en zusjes. Notaris van der Pel, koud, practisch, door harde ervaring bevroren, verkoos niet te ontdooien in zon van idealen, sloeg de stralende visioenen zijner vrouw, die Mathilde reeds als ster bewonderde, met een handbeweging weg, als spinnewebben. Had vooral, omdat hij niet zeer muzikaal was, een hoonlachje over voor dat concertgeven in de toekomst. Vond niets beter dan léssen geven, „dat hield tenminste brood in." „Was zijn vrouw nu heelemaal gek, om het kind wijs te maken dat er wat bijzonders in haar stak!? Ja, er waren lui die zoo'n geluk hadden met hun kinderen, daar had je dokter Nolette met zijn jongen:.... Henri Nolette was al wat, zou groot worden, maar zoo iets had géén van der Pèl in zich.... Dat kind kon hem nu vertellen: ik ben een geboren artieste, en zijn vrouw kon hem verwijten wat zij wilde.... hij, de vader, zelf lang in het donker gebleven worstelaar, verkoos het niet in te zien, dat zijn dochter opeens zou kunnen treden in 't schelle licht der geprezen bekendheid. Mathilde bekommerde zich met de onbezorgdheid harer jonge jaren weinig om den toornenden vader. De muziekschool en Henri Nolette maakten haar gansche leventje uit; Hans Nolette, haar buurjongen en vriend, van wien zij al gehouden, o ontzaglijk veel gehouden had, sedert zij een dartel kind was in korte rokken, de donkere krullen zwierend om haar rozenwangen. Zij hadden samen gespeeld muziekschooltje en soldaatje, gesnoept en hun koekjes gedeeld, waren woedend op elkaar geweest, en hadden elkander op de trapleer van de meid over de heining van hun beider tuinen, weer afgekust. Zij had zijn heerschappij van jongen ondergaan, maar ook zijn deelneming in al haar kinderleed, zijn lief meevoelen met al wat haar betrof. Hij was haar meester, haar gids. Voor haar zijn jongensgulheid, die haar appelen, peren, noten in den schoot wierp, voor haar zijn toekomstidealen, hij wilde de grootste violist worden, die ooit bestaan had. Maar als zij dan zei: „En ik de grootste zangeres," wist hij nooit of dit wel kon. Zij vroeg nooit waarom, zij vond het goed dat hij van beiden de grootste, de voornaamste zou wezen. Zij was maar een deel van hem. O hoe trotsch was zij geweest op zijn eerste succes in kleinen kring van kenners. En haar kijkers hadden verontwaardigd gevlamd bij aanmerkingen die men dorst maken op zijn spel, op hèm, haar lieven jongen, haar jongen god. 't Was niet waar wat die saaie pruiken zeiden, 't was goed zooals hij speelde; hij kon al, hij wist al En o zijn eerste concert! Zonder eten was zij naar het Odeonzaaltje gehold, want hoe kon zij als een gewone zestienjarige eten, wanneer hij in 't publiek speelde. Straks zou ze wel eten, straks, als ze wist dat zijn succes verzekerd was, en geen leed hem kon deren. En zie, toen zijn slanke jongensfiguur op het podium stond en die sirene, zijn viool, haar smachten liefelijk uitzong, hoe rukte Mathilde zich opeens los uit de betoovering die haar geboeid hield, hoe keek zij in spanning rond, om op de wildvreemde aangezichten tot in de uiterste hoeken van de zaal te lezen hoe hun eigenaars het vonden, wat zij er van dachten. En o wat zegepraal doorjubelde haar, toen de stemmen daverden in bravo s, de handen klapten, de voeten stampten om hem, om Henri Nolette! Zelfs zijn naam werd in overmaat van goedkeuring uitgeroepen. Het was voor haar, Matty, de hemel die openblauwde. O hoe trotsch was zij, dat zij, Matty van der Pel, hem kende, zoo érg goed kende, dat hij haar vriend was, en zij samen hun koekjes hadden gedeeld. Het werd haar als een drang dit uit te schreeuwen. De liefde en de toewijding van haar gansche kindsheid vond in dat applaus een belooning. En zij wist, dat zij vooral iets wilde worden om hèm nabij te komen, dien jongen met de geestige bruine oogen in den pittig fijnen kop, oogen die onder zijn hoog voorhoofd op konden schitteren als donker gouden sterren, of koozen met hun fluweel, gelijk zijn viool het deed met haar weemoed. O, die jongen met zijn dik donkerblond haar hoe lief had kleine Matty hem. Toen zij nog op het conservatorium leerde, trok hij in alle steden van het land al volle zalen door den adel zijner streek, den nachtegaal zijner flageoletten; spraken de bladen vol geestdrift over die kunst vol beloften. En zij had portretten van hem, die hij haar gaf met gulheid van jongen vorst. Voor Matty, van haar ouden kameraad Hans Nolette. " En zoo, met haar aanbidding steeds in haar aangroeiend, werd Matty van der Pel achttien jaar, en behaalde zij haar einddiploma's in piano en zang. Ook zij had reeds in kleinen kring succes gehad, er waren er die meenden dat ook in haar een toekomst school. Henri echter geloofde het niet. En hij, de op ende op kunstenaar, tevens scherpzinnig criticus, ondanks zijn jeugd, verweet Matty bijna, als was het haar schuld, dat haar stem miste de bekoring der warmte, het dons dat het oor, de ziel koost, en de luisterenden in opperst genieten zou brengen aan haar voetjes. „Je moet je maar niet wagen aan liefdeliederen," raadde hij aan. „Schubert, Schumann, Brahms, Hugo Wolf, dat ligt niet in je kader. Ik vind jou alleen goed voor gewijde muziek. Je hebt een rein stemmetje, maar koud, koud als marmer. Ja kind, of je me nou al bedroefd aankijkt, 't is zoo. Je vraagt mijn oprecht oordeel. Beter in schijn wreed voor je te zijn, dan je te bedriegen. Jij mist dat, wat ik wèl heb, en zonder dat is alle techniek niets, totaal niets, blik, tin, valsche steenen, weet ik wat. En dat iets is de ziel. 't vonkje." „Zou zou ik dat dan niet kunnen krijgen?" had zij met een stem, wankel door opkomend weenen, gevraagd. Hij hield zijn bruine oogen in twijfel op haar aan, doorschouwde haar. Een glimlach dook even schalks om zijn mond. „Ja, misschien, Matty, als je nu eens een heel groote emotie in je leven kreeg." „Hoezoo?" „Als je nu eens veel, heel veel van iemand ging houden t" fluisterde hij, zijn hoofd vlak bij het hare. Haar hartje bonsde, dat 't haar den adem schier benam. O, zou hij nu eindelijk, in spijt van zijn onverschilligheid in de laatste jaren, en zijn gekheid maken met andere meisjes, inzien hoe waard zij hem was, dat zij alleen zijn leven kon deel en, omdat zij altijd geleefd had door hém, omdat 't van haar niet maar een bevlieging was, een oppervlakkig zinneloos dweepen met zijn spel en persoon, dat als een koorts al haar kennisjes had bewogen, doch een groote bestendige liefde, een trouwe aanhankelijkheid. Haar denken werd onvast, troebel van ontroering. „Welja", besloot hij nuchtertjes, „dat zou den brand eens in je steken,'dan zou mogelijk je stemmetje wat gloed krijgen .... maar wat praat ik, je bent er nu nog te jong voor, om zoo iets moois in je te nebben. En in de laatste jaren vind ik je zoo stijf en schuw, niets aardig meer als vroeger, nee, jij bent er heelemaal 't meisje niet naar. Je bent koud." „Och laat me! met je zotheid!" hoorde zij zichzelf nog zeggen met vreemdrauwe stem. „O beleedigd?" „Als je zulke dingen tegen me zegt, ja." „Zei ik dan zoo iets verschrikkelijks? Kunstbroers en -zusters hoeven niet zoo preutsch onder elkaar te zijn, en zeker niet wij, zulke ouwe kameraden. We moeten nu één doel voor oogen houden, hè, jouw studie, en alle mogelijke kleingeestige bedenkingen op zij zetten. Enfin," hij haalde de schouders op, als verveelde 't hem, „doe je best maar, studeer. Wijd je vooral aan kerk-aria's, voor 't lied ben je niets, bedenk dat." Haar eerst lijkbleeke wangen gloeiden nu purper. Zij kon haar oogen niet naar hem heffen. Vernederd, o niemand zou óóit weten hóé, wendde zij zich af, en sloot haar gevoel voor hem vaster dan ooit op in de cel van haar jonge hart, muurde het in met kloostergestrengheid. Toch verliet zij hem, het hoofd in de nek, en hij hield haar voor koppig en verkeerd-trotsch. Zij wilde niet luisteren naar goeden raad, zij was voor het eerst in haar leven tegen zijn oordeel opgekomen, had haar wil getoond en gezegd: „Ik zal studeeren wat mij goeddunkt." En in de eenzaamheid van haar meisjeskamertje, de handjes stijf voor 't gelaat, o hoe schreide zij bitter en bitter. Hoe zou zij hem ooit hebben kunnen zeggen, dat juist haar innig gevoel voor hem haar schuw en stijf tegenover hem maakte. Waar hij om niets vroeg, kon zij toch niets geven, en de vrees dat hij weten zou en haar hoonen er om, deed haar heur schatten van teere vriendelijkheid zoo diep begraven. Hij wilde zoogenaamd de oude kameraadschap, niet haar prachtige jonge liefde. Maar het was niet waar, zelfs van die kameraadschap. Hij wilde niets van haar. Zij was hem totaal onverschillig. Zij wist 't nu: alleen door haar stem had zij hem kunnen bekoren. En o, waarom was die stem nu juist een voor hem stroef arm instrument, dat de rijke muziek harer ziel niet kon vertolken, en hem afstootte in plaats van aantrok. Voor haar was hij de louter musicus, de koele strenge meester altijd gereed tot terechtwijzen, ziend in haar de leerling, niet de vrouw, terwijl zij tegen- over hem stond een sooort van tweeslachtig wezen, eensdeels met haar jeugdig menschzijn dat voldaan wilde worden, smachtend naar den dauw zijner kussen, de zon zijner oogen, anderdeels met haar vreezende, schromende, schier vluchtende trotsche meisjesziel. Voor andere meisjes was hij menschelijk, niet voor haar, doch die vleiden en wakkerden zijn eigenliefde aan. En als zij zijn spel of hemzelf het liefst had, bleek zij stóm. Zij verweet zijn streek bijna dat deze uit zijn viool haalde een weelde van gevoel dat niet in hem huisde, en zijn oogen dat zij onbewust streelden met hun glans. O zijn oogen, die haar schoonheid niet zagen, terwijl die schoonheid zichtbaar was voor jongelui haar totaal onverschillig. En dan weer had zij al haar lichaamsmooi willen geven voor het warme, glanzende, zieldoortrillende geluid dat hij eischte. Voor het vonkje. Hij vertrok het eerst naar het buitenland, vol vertrouwen op zichzelf; zijn viool. Hij wilde het juweel zijner kunst slijpen tot vonkelender luister, tot sparkelender praal van techniek te Parijs, te Berlijn, te Weenen. Maar ook Mathilde besloot, ondanks hem, iets te worden. Zij wilde dien jongen, die niets van haar mooie menschzijn begreep, tarten, zij wilde dat zijn minachtend oordeel de nederlaag leed. En eens zou zij warm, neen vurig geven: „Seit ich ihn gesehen, glaub' ich blind zu sein." Maar noch hem, noch eenig ander mannelijk wezen zou de uitroep meer gelden. Haar hart wilde zij sluiten voor altijd. En dan mocht t verlangen opkomen in hem of wien ook, haar te nemen tot vrouw; zij wilde alleen voor haar zang, voor haar werk leven. „Altijd goeie vrienden, hè Matty? Toch sans rancune?" had hij vroolijk, bij het afscheid, gevraagd. Zij deed nog opgeruimder dan hij. Waarom zou zij rancune hebben? „En zorg nu voor 't vonkje, hoor. Eh als je 't niet krijgt, trouw je maar een rijken vent, een groot handelsman, een advocaat. Neem maar geen artiest, die zijn te ongestadig, artiesten." „Ja ja dag Henri," zij knikte hem toe, terwijl haar hartje in haar leed als een gemarteld kind. En hij lachte den gelukkigen lach der zorgeloozen. Haar verbolgen vader wilde haar geen geld geven voor haar studie buitenslands. Mathilde verklaarde, na een hef tigen woordstrijd, ten slotte kalm maar beslist tegenover de donderende stem van haar papa, terwijl de moeder met geheven handen, telkens angstig tusschen beiden kwam — dat zn geen versmade, dufdompig levende, aan ezelachtige kmderen lesgevende muziekjuffrouw wilde zijn. En toen erbarmde zich over het meisje haars vaders oudste academievriend Mr. Jan Polenius, de vader van Paul en Frederik, die destijds zeer rijk was, echter kort na Mathilde s huwelijk zijn fortuin door ongelukkige omstandigheden verloor. Mr. Jan Polenius wilde Mathilde gaarne helpen naar het buitenland, te eerder omdat hij haar uit de nabijheid wilde van zijn zoon Paul, die meer van Mathilde hield dan de vader strikt noodig oordeelde voor dit jongmensen, ten opzichte van wien hij andere plannen koesterde. Mathilde, die niets van Paul hield, gevangen als haar gansche wezen was door dien ander, en zijn hulde eerder drukkend vervelend dan vleiend vond, was Pauls vader zeer dankbaar voor zijn hulp, leende het geld, vertrouwend op eigen krachten, om het terug te kunnen geven. En zij bleef eenige jaren te Berlijn, studeerde vlijtig, concerteerde er op bescheiden schaal, behaalde ook in enkele andere steden vanDuitschland zeker succes, altijd dat succes d'estime, waarvoor Nolette haar gewaarschuwd had en dat als met onzichtbare stift een kunstenaarsloopbaan ten doode opschrijft. Want het timbre harer stem greep den menschen maar niet in de ziel, schudde niet duchtig hun innigste innerlijk, beroerde niet de vezelen hunner sympathie, openbaarde hun niets hemelsch. . En in wanhoop moest zij erkennen, wanneer men sprak van haar zuivere dictie, haar lieve verschijning, haar bevallige schoonheid, haar goed intoneeren, dat Henri Nolette gesproken had de waarheid, bitter en hard, nuchter en onverbiddelijk. Het lied wilde door anderen gediend zijn, niet door Mathilde Polenius. Mathilde schreef haar ouden makker nimmer in dien tijd; hij haar evenmin; hij had het onbeduidend kunstzusje geheel vergeten, en wist niet dat zij hem nóóit vergat. En had hij het geweten, wat zou hij zich bekommerd hebben over een hart min of meer om hem lijdend. Want hij was als de hommel, die de honig puurt uit elke bloem en vroolijk heenvliegt. Met de kristallijnen snoeren zijner techniek steeds klaarder, steeds glanzender, met den breeden fluweelen weemoed der aandoenlijke zangen zijner andante's en adagio's, veroverde hij stad voor stad, land voor land. Hij verrukte vooral de vróuwen, die weenden aan zijn voeten, over zooveel gevoel uit die viool, welke Mathilde vroeger had doen weenen. Slaafsch dongen zij om zijn gunst, terwijl met een lachje hij zijn mannenhak zette op hun onderdanig willen. Een glimlach golfde om Mathilde's mond als zij dit, bij geruchte, in de kunstenaarswereld vernam. Dan had zij toch hooger gestaan, zij had zich niet aangeboden. En nooit zou een vrouw hem zóó liefhebben als zij, wier jonge hart steeds om hem pijnde in een schier niet gesloten wonde. En toch genoot zij van zijn glorie, die stralenkrans om zijn geestigen kop met de guitige oogen, soms zoo somber. Zijn glorie door Europa was weer deel van haar, evenals zijn begrensde roem het geweest was in het land en de stad waar zij beiden geboren waren en opgegroeid. Hij gaf concerten te Berlijn, en zij ging hem hooren op een bescheiden plaatsje, alleen lijdend en genietend tusschen vreemde menschen, die opgetogen in de handen klapten, met de voeten stampten, bravo riepen.... En zij zag hem buigen, buigen als vroeger, doch niet meer met verrukte open kijkers, met dien aanbidden]ken eenvoud van verrast kind, niet bescheiden als vroeger, maar met trotsch zelfbewustzijn, iets ontevredens om den mond, iets stuurschs in de oogen, als verveelde hem dat lawaai en was hij toch niet gelukkig. Het dons der naïeveteit van beginner bleek reeds lang weggevaagd. De hulde had haar werk gedaan. Zijn heerlijk spel verrukte haar nóg meer dan vroeger, doch zij schreide niet langer, zij leed alleen maar in stilte. Mathilde Polenius. 4 Zij zocht hem niet op in de artiestenkamer, waar zij hem omringd wist door al wat Berlijn voornaams aan kunstenaars, verslaggevers en kunstminnaars opleverde. Ze ging eenzaam naar huis, met haar broeder, het verdriet, onzichtbaar naast en om haar. Voor Henri Nolette de roem en de vreugde, de vriendschap; voor Matty van der Pel de onbekendheid, de smart, de eenzaamheid. Waarom, vroeg zij zich af, zou het ook anders geweest zijn voor haar, een tienderangs zangeresje in dat groote muzikale Berlijn, dat sterren wilde, enkel maar sterren, aan wier gaven een verwende menigte zich kon vergasten. En verder, een meisje met een hart dat liefhad, dat zich wilde wijden.... Wie het begeerde, niet Henri Nolette. Haar laatste winter te Berlijn, toen zij haar kleine concerten gaf, ontmoette zij hem eens onverwachts in de straten der wereldstad. Zij stond voor hem, toen hij een hoek omsloeg. Zij wist dat zij er mooi uitzag, het beverbont mutsje op haar donker krulhoofdje, haar groote oogen tintelend, haar wangen twee koude rozen, die zelfs niet konden verbleeken door de ontroering, die het plotse weerzien haar gaf. „Matty " „Henri." Hun handen lagen even in elkaar. Haar hart stond bijna stil. „Jij bent een brave, je laat nooit iets van je hooren. Zeg, hoe gaat 't, goed?" „Heel goed, best." „Werk je hier?" „Zoo'n beetje, ja. Ik heb twee jaar studie achter den rug. Nu probeer ik zoo'n beetje er in te komen, 't Vlot nog niet erg.' „Ja, 't is lastig. Vooral als je geen kruiwagens hebt, en e...." „Geen gaven, wil je zeggen." „Ik weet er niets van, hoor." Hij haalde de schouders op. „In Holland vond ik 't nooit bepaald dit. Maar je kunt niets zeggen van een stem. Je was nog zoo klein.... ik meen zoo jong.... Een stem kan soms zoo verbazend uit- schieten en mooi worden. Ik ken er meer zoo. Ik wil je wel eens hóóren, zeg." Zij haalde de schouders op. Die genade in zijn stem, oogen, optreden het gebaar waarmede hij aan den kraag van zijn bontjas rukte. „Och...." „Nou, zeg, hoor. Niet of graag. Mijn tijd is beperkt, meisje." „Juist daarom. Ik wil je geen enkel kostbaar moment rooven." „Hm ja Ik ben hier aan 't concerteeren." „Ik weet 't" „En je bent niet wezen hooren je ouwe kennis." „O zeker, twee maal." „Dan had je me toch waarachtig wel in de artiestenkamer kunnen komen zeggen hoe je 't vónd. Zóó iets " „Och.... ik dacht, je was zoo omringd." „Nu ja, spreekt, dat is 't vervelende van zulk gedoe, ze hangen aan je als klitten. Maar anders, je was niet de eenige uit Holland geweest. Nee, ik vind je erg onhartelijk." „Ook al goed." „ ,Ook al goed?' Heelemaal je ouwe manier van doen. 't Is mijn schuld niet als jij niet slaagt met je musiceeren. Ik heb je indertijd gewaarschuwd. Maar e anders hoe vond je 't?" Gretig zochten zijn oogen het antwoord in de hare, lazen zij het af van haar zich stroevende lippen. Zij vond hem zoo ziekelijk ijdel op eens. „Natuurlijk nog beter, nog mooier dan vroeger." „Heusch hè?" Zij glimlachte even in zegepraal van meerderheid. „Wat ben je toch ijdel, met je ;heusch hè?,' Ben je nu werkelijk nog gesteld, na al je triomfen, op een complimentje van onbeduidende Matty, met haar koud stemmetje?" „Alle artiesten houden van hun kunst. Hun kunst is hun kind, en zelfs al zijn ze vader van vleeschelijke kinders, hun liefste kind. Waarom zou ik een uitzondering maken? Ik wéét dat iedereen 't bijzonder mooi vindt, maar toch hóór 4* je 't nog graag, hè?" „O, buig je daarom met zoo'n verveeld gezicht?" „Nu ja, dat gebrul van Jan en alleman. Ik vraag me dikwijls al hoeveel lui in zoo'n zaal me nu werkelijk begrepen." „Méér dan je dénkt." „Zoo, als ze dat deden, zouden ze dadelijk niet zoo onartistiek gaan loeien." „En zónder dat loeien dat jouw hoogste eer, je glorie is, dat je pers zelfs beïnvloedt, zou jij onbevredigd van 't podium gaan, Henri Nolette. Ze kunnen je toch na je laatste streek geen briefjes toegooien, geschreven met penhouders die ze niet bij zich hebben?" „Taratata, taratata hoor dat tongetje, vrai moulin a parol es .... zoo'n echt katje. En jij noemt jezelf onbeduidende Matty? En je bent zoo frisch en rose op den koop toe. Je hebt ze zeker bij massa's, hè?" „Wat, de rijksdaalders?" „De adorateurs natuurlijk, kleine snib." Zijn oogen koosden haar gezichtje, haar slank meisjestiguurtje in kastanjebruin laken, met welbehagen van kenner. „Duitschers dwepen in den regel met schóne Hoüanderinnen." „Ik ben bier voor mijn werk." „Je kunt 't eene doen en 't andere niet laten. Nog niets aan de hand ?" Even tintelde zijn blik nieuwsgierig in de hare. „Een handschoen, jawel, en aan de andere ook een. Nu, dag Henri, ik wensch je verder een reuzensucces, ik moet repeteeren." „Hola, hola, waar woon je?" „Natuurlijk in een famUiënpension." „Begrijp ik, maar waar?" „Weet je de Bülowstrasse".... zij legde het hem uit „nu, dan ga je " Hij kreeg zijn zakboek, noteerde. „Weet al all right. Nou, ik kom je wel 's hooren, zeg, als ik tijd heb." „Och, 't bevalt je toch niet, en als je daar komt, weet iedereen 't zoo." Zij kroop weg in haar schuwheid, die haar weer de baas werd. En daarenboven dat genadige van hem. 't Was waar, hij was Nolette. „Nou, je mag mij wel laten zien, schoon ik daar niets op ben gesteld. Ik doe 't enfin voor jou, uit ouwe vriendschap, en je weet, m'n tijd is beperkt. Nu vind je me zeker weer vreeselijk ijdel." Hij lachte haar verlegenheid uit. „Adieu," zij vluchtte weg van hem, zoo plots, dat hij haar verbluft nakeek, niet gewend dat vrouwen van hem wegliepen, en dit zonder de hand uit te steken of hem smeekend aan te zien. Zalig herlevend, omdat zij hem gezien en gesproken had, ging Mathilde als in een droom door de drukke straten. Wat was hij knap, fijn, interessant. Hij mocht ijdel zijn, maar er was toch iets beminnelijks in zijn oprechtheid. Zou hij nog komen? En zij wachtte hem, smachtend Hij kwam, aangetrokken door het bruuske in haar, dat hem nieuw was, na zooveel vrouwenvergoding, en ook door haar lieftallige schoonheid, haar nog ongerepte frischheid, die bij nu pas zag met oogen van man, wonder genoeg. Hij was ook een beetje nieuwsgierig naar haar stem Niet dat hij daarvan iets bijzonders verwachtte Zij zong en kon er bijna niets uitbrengen met toegeknepen keel „Ik kan niet vandaag," stamelde zij. „Maar voor mij hoef je je toch niet te geneeren, wij kennen elkaar al zoo lang." Hij begeleidde haar, op haar piano, die de helft van haar kleine zitkamertje in beslag nam. Het ging nu beter, maar hij schudde het hoofd. „Waar is 't vonkje?" vroeg hij. „Waar is 't mooie warme ? En nog altijd muziek die niet voor je geschikt is. Jij moet niet smachten of jubelen. Stemmig, vroom, dat past ook beter bij je door niets bewogen innerlijk. Wie had je voor leeraar, je had bij dinges moeten gaan hoe heet hij ook weer Hij bleef nog thee bij haar drinken, en het was haar een marteling zijn bemind gezicht te zien, zijn opgewekte kout te hooren. En toen hij weg was, terwijl de klank zijner stem nog hing, nalachte in het vertrekje, schreide Mathilde bitter. O zeker, bij was lief en vriendelijk geweest, maar toch ook weer de strenge rechter van vroeger, die niets van haar wilde dan kunst en mooi geluid. Er was niets te hopen voor haar, niets te verwachten. Hij had haar uitgenoodigd op een diner dat hij gaf; zij ging in haar bleek-rose toiletje. Hij complimenteerde haar even banaal over haar verschijning, zei dat zij een roos in knop was, en nam verder niet veel meer notitie van haar, zeer in beslag genomen door zijn tafeldame, een reeds beroemde zangeres van buitengewone schoonheid, handige mondaine, die het vuur harer groote reebruine oogen deed uitstralen naar de zijne. En aan zijn andere zijde zat een blonde vrouw, die al haar best deed zijn aandacht te trekken, en manoeuvreerde om de gazellenoogen te vernietigen met de hare, die donkerblauw waren. Ook toen men zich verspreidde na den maaltijd in de hotelsalons, en de heer en, na hun sigaren gerookt te hebben, weer tot de dames kwamen, naderde Henri Mathilde maar even met de vluchtige vraag of zij zich niet verveelde, daar de genoodigden bijna allen ouder waren dan zij. Tot tafelheer een knorrigen criticus van middelbaren leeftijd gehad hebbend, en nu in afzondering tegen den wand zittend, kon zij niet van harte beweren dat haar genoegen uitbundig was. En zij zag nu al die vrouwen, blijde dat het diner haar niet meer aan stoelen kluisterde, zich rondom hèm weren met een wereldsche gratie, een voorname gemakkelijkheid, een handigheid van zich opdringen die haar, het eenvoudige meisje, verwarde en verblindde. Hoe kon zij zij iets hopen van hem, nu zij zelf zag welke vrouwen zich voor hem bogen. Maar dat gebuig op zichzelf 'twas toch eigenlijk akelig Dat hij er niet wee van werd.... Enfin, zij waren bijna allen mooi; en zelfs de minst schoonen dan toch zoo élégant en kostbaar gekleed en bejuweeld, en zoo bevallig gekapt, dat zij mooi leken met hun ontbloote gepoederde schouders, hun prachtige breede waaiers, die zij behaagziek langzaam bewogen. Mathilde en nog een jong meisje hielden zich schuchter op een afstand, zich niet durvende voegen bij dit schitterend drukdoend gezelschap. Nolette baande zich eensklaps met ongeduldig handgebaar een weg door dien zich opdringenden kring van sterk geparfumeerde vrouwen, wier oogen hem toeflitsten als de brillanten tegen hun boezem en in hun haren. „Nu rozeknopje, hoe heb ik 't met je, je bent zoo stil, zing eens wat ?" viel het stevige Hollandsch vreemd uit zijn mond in al dat weeke Duitsch. Na zijn vernietigend oordeel in haar zitkamertje, deed het Mathilde pijnlijk aan, dit luchtig-lief uitgesproken bevel. Hij kon toch onmogelijk verlangen haar te hóóren zingen. En zij weigerde beslist, zij zou niet zingen dien avond, vooral niet in tegenwoordigheid van mevrouw Ericksen, Nolette's tafeldame met de groote bruine oogen; en die, hem naam hoorende, schijnbaar jaloersch op elkeen die haar, de heldin van den avond, een blik van den gevierden violist ontstal, kwam aangezweefd om te vernemen wat Nolette wel kon interesseeren uit den mond van dit kind, dat zij brutaainieuwsgierig, lief-smadend lachend, zoo zeker van zichzelf, van het hoofd tot de voeten monsterde. Mathilde, in wie de gramschap gloeide, gaf deze vrouw van vijf en dertig ruimschoots hem blikken terug, tot vermaak van Nolette, die wel gaarne zulke schermpartijtjes tusschen vrouwen om zijnentwille aanzag. Maar hij was toch kwaad op het kleintje, zijn oud buurmeisje, dat ze zijn wil niet deed. Geen vrouw» weerstreefde immers hem, „den vioolkoning," zooals enkele bladen hem nu reeds noemden. De zangeres Irene Ericksen zong. Iedereen klapte, zei dat het subliem was, Mathilde hoorde het niet, zag alleen Nolette Ericksen complimenteeren. En later, terugrijdend met de pianiste Helene Otto, het jonge meisje dat in haar buurt woonde, hoorde zij deze als in een benauwden droom zeggen dat er een verhouding bestond tusschen Nolette en die Irene. Het meisje, rijper dan Mathilde, lachte haar uit om haar verschrikte oogen en mond. „Een verhouding! ?" Hoe zondig en slecht leek het Mathilde toe. Zij kon er zich slechts een zeer vage voorstelling van maken, maar vreeselijk was het. „Iedereen weet 't dan, behalve jij," zei het kennisje lachend. „Kind, dat is zoo iets gewoons, en 't laat zich heel goed be- grijpen, zij is zoo'n verleidelijke vrouw en van haar man gescheiden. Nolette is, wel is waar, veel jonger maar juist jonge mannen voelen zich dikwijls tot zulke vrouwen aangetrokken. Dat jij, zijn oud buurmeisje 't niet weet, 't Is al zóó lang." Het kennisje dacht er heel groot-steedsch over. „Ha ha ha, jij denkt zeker dat alle mannen heiligen zijn en alle vrouwen onschuldige engelen, 't Is heel recu, kind, in de artiestenwereld, en in voorname kringen ook, 't is heel chic. De menschen beroemen zich er dikwijls op." „Maar hoe dorst hij mij, mij vragen bij.... in gezelschap van dat ménsch ?" stotterde Mathilde, meer tot zichzelf dan tot haar kunstzuster, in haar smartelijke overbluf theid. „Maar je hoeft 't immers niet te wéten!" maakte Helene zich hoe langer hoe vroolijker, „we weten 't géén van allen, zooals we daar waren, snap je? Gravin zus en zoo weet 't niet en barones van zoo en zoo evenmin. Die hopen alleen misschien maar...." „Wat hopen ze ?" „Dat zij, na Irene, eens omhelsd zullen worden door den man die zoo heerlijk viool speelt. O, onnoozel schaap!" Helene Otto -schaterde het uit. „Bah!" was alles wat Mathilde kon zeggen. En na een stilte: „Hij is...." „Veracht hem nu niet te veel.... hij heeft er heusch zooveel schuld niet aan. De vrouwen zijn zoo idioot, die loopen hem na. Zoo zou trouwens iedere man wel een Don Juan worden. En wat zou 't nóg voor een man ? Een man is tóch schotvrij. Kan doen wat hij wil. Zelfs al is hij met twintig getrouwde vrouwen op den loop geweest, kan hij nog massa's meisjes vinden die hem willen trouwen. Misschien juist daarom. Dat maakte de situatie des te pikanter." „Voor mij is hij nu dood!" vertelde Mathilde zichzelf, op haar eenzaam kamertje. En zij herhaalde het: dood, dood, gestorven. Voor goed." Verbeeld je, hij had haar, Matty van der Pel, die hij rein en ongerept wist durven voorstellen aan die Irene. En laatst, toen zij hem onverwacht had weergezien haar geluk toen, haar zaligheid In spijt van alle voornemens wilde haar hart zich niet voor hem sluiten. Maar nu móést 't, nu was 't noodzakelijk. Zij had haar geest laten fonkelen, had met hem geschertst, o hoe moest hij haar innerlijk hebben uitgelachen, al dien tijd Zij had van geluk, dat hij bij haar in het eenvoudig kamertje kwam, niet kunnen zingen. En alles voor niets; die schatten van gevoel, verspild, verspild, verspild! Voor niets, voor niets Hij hield van die Irene, hield zooveel van haar, dat hij haar beschouwde als zijn vrouw. O het bittere, bittere, bittere leed. Tot zoover verlaagden zich dus de vrouwen die zijn spel aanbaden. Dit was 't nu, dat aan zijn voeten vallen. Zij had gedacht dat 't maar bleef bij louter muziekvereering, en hem bewonderen wat zijn persoon betrof maar dit Och kom, z ij was ook inderdaad een onnoozele idioot het eene had toch het andere ten gevolge. En in spijt van haar afkeer, dit was 't ellendigste, doorfolterde haar een woedende jaloezie op deze Ericksen, deze Irene. Die genoot zijn liefde, en zij, Matty, had niets. Daarna bestrafte ze zichzelf hevig over dit afschuwelijk voelen. Zou zij dan óók ? God dan was ze preeies als Ericksen " Zij voelde zich verbleeken, als stond ze plots aan den rand van een afgrond. Zij bracht eenige lijdensweken door, en altijd in haar droomen verscheen haar Nolette met de bekoorlijke brunette Ericksen, of met de mooie blondine, die aan zijn andere zijde had gezeten, bij gelegenheid van het diner. Het was een leven voor haar, om niet vol te houden. En Nolette bleef te Berlijn, terwijl geprikkeld door Mathilde's onachtzaamheid tegenover hém, hij haar nog eenige malen opzocht in haar pension. De eerste maal was zij uit de stad, daar zij met eenige andere beginnenden een concert gaf in een kleine plaats in den omtrek. De tweede maal stormde hij zonder kloppen bij haar binnen. „Hoe heb ik 't nu ? Waarom laat je niets van je hooren ?" Zij staarde hem in verstomming aan. Toen viel zij eenigszins schamper uit. „Dat is toch voor jouw geluk niet noodzakelijk, dat ik iets van me laat hooren...." „Voor m'n geluk? Wie praat er van mijn geluk. Maar 't is.... dus je voelt heelemaal niets voor me ? Geen vriendschap? Niets van de oude vriendschap meer?" Zijn stem trilde, en zij bedwong nauw een schreien, zij beet zich de lippen. O, had hij vroeger zoo gesproken, toen hij nog jong en onbedorven was, evenals zij. „Je ziet er bleek en lijdend uit, hè?" Hij legde de hand op haar schouder. „Wat scheelt je, mijn arm rozeknopje. Vertel 't Hans maar." O, hoe graag had zij zich in zijn armen geworpen, in het nestje waar zij hoorde, waar zij altijd gehoord had. Zij staarde hem verwilderd aan, zij weifelde. Maar opeens doorkliefden haar de woorden van Helene Otto .over de vrouwen die op hem wachtten, als hij genoeg zou hebben van Irene, de vrouwen die al gereed stonden om haar blanke armen om zijn hals te slaan. Hij verwachtte zeker dat zij ook gereed stond Het bloed roodde over haar wangen in een vlam van toorn, welke ook haar oogen doorschichtte. „Ik ben geen Ericksen 1" kwam er uit bij haar, voor zij het wist, en zij strakte in trots haar meisjesgestalte. „Wat beteekent dat?" Tot zelfs zijn lippen verbleekten. „Nu ja, iemand als jij heeft altijd wat nieuws noodig in 't artikel vrouw, maar nu moest je toch wel weten dat je bij mij daar niet mee moet aankomen." „Kind!" hij greep haar pols, „ben je gék? Zoo'n taal uit jouw mond ? Die hoort er niet. Jij bent veel te naïf, veel te onschuldig om zulke dingen te zeggen. Veel te lief, te fijn, te rein." ,,'t Zou wel ongelukkig zijn als ik altijd even naïef bleef. Ik ben in elk geval niet zóó naïef, dat ik begrijp wat je bedoelt met hier te komen. En ik verkies je niet meer hier te zien, en evenmin weer gevraagd te worden op je partijen." Hij stond voor haar stom en verslagen; zuchtte. En een oneindig teeder medelijden met hem doorschreide plots haar hart. Het was haar als werd zij opeens ouder; veel ouder dan hij zelfs. Zooals hij daar bleef staan, de oogen neer, de naakte mond treurig neer, hij droeg baard noch snor, geleek hij zoo op den jongen van vroeger, die standjes kreeg van zijn vader, den jongen die zijn koekjes met haar deelde den jongen met het edel besneden gezicht, haar koninkje. „Ik wou dat ik in je kon gelooven, Henri, maar ik kón 't niet Ik heb geen vertrouwen meer in je." Hij hief snel de wimpers. „Ze hebben me bij je belasterd, andere vrouwen die jaloersch op je zijn en die ik niet aankijk." „Maar Henri, ik heb toch zelf gezien.... Ik begrijp niet waarom je hier komt, wat je van me wilt, 't Is niet om mijn stém." „Nee " sprak hij hard, beslist, „als kunstenares ben je voor mij niets ik heb je alleen lief als vrouw, als meisje. Je bent niet als die anderen, je loopt me niet na. Je bent schuw en teruggetrokken en waardig.... Je bent een vogel dien ik wil grijpen en die al verder en verder vliegt.... al hooger en hooger ...." „En dien je nooit in je hand zult nemen om ook te vermorzelen, als je 't al zooveel vogels gedaan hebt...." „Mathilde, ben je waanzinnig, kind, waar haal je toch al dien onzin vandaan! ? Denk je, dat ik met jóü zou doen als met die anderen, die wel héél graag zóó wilden.... ik wil jou bij me hebben als mijn vróuw voor goed en eeuwig." „Je.... je vróuw?" Zij bracht beide handen aan haar kloppende slapen. „Ik heb je nooit vroeger gezien als ik je nu zie. 't Is mij ook: ,Too early seen unknown and known too late...' want je schijnt, nu ik je goed ken en góéd zie, niets van me te willen weten.... Je voelt niets voor me.... Och, je was altijd zou koud als een steen En toch was je als kind zoo lief, deed je alles wat ik zei...." „Maar ik ben nu volwassen en ik kan nu niet meer alles doen wat je zegt...." „Dat hoef je ook niet, als je alleen maar zegt dat je een klein beetje van me houd, een heel klein beetje van Hans, je Hanzeman! Toe nou." Er lachte verrassing blijde in haar op, dat bij zich haar kindertaal nog herinnerde; hij greep haar handjes, hield zijn wang lokkend dicht bij haar mond, liet zijn oogen toen vol deemoed smeeken in de hare. „Matty!" treurde hij. Haar borst beklemde zich, zij hijgde naar adem, nu zij eindelijk den grendel van haar hartedeur ging en kón wegschuiven: „Nu ja dan, ik hóu van je ik kan 't niet langer wegstoppen Je bent nóg mijn Hanzeman weet je wel, als kinderen ? lief van je dat je 't nog weet, toen hield ik al wóést van je later ook maar ik dorst niet ik wóü niet Ik ben tróuwer dan al die anderen!" stootte zij onsamenhangend uit, half bedwelmd, want zijn bevende armen hielden haar omkneld, en een wilde kokende kussenvloed kwam neer op haar voorhoofd, haar oogen, haar wangen., ,Dat wéét ik wel, m'n bang vogeltje, m'n liefste kindje, en je had verdriet om mij, nietwaar, om Hanzeman " „Ja," snikte ze, geheel overwonnen, „om jou, om jou, o al die jaren had ik verdriet, omdat je niets om me gaf, ik arme Matty, óóó " En zij weende nu in zelfmedelijden. Op eenmaal hief zij hem kopje, en zag zegepraal hem wild flikkerend uit de oogen springen. „Wat ?" vroeg zij onthutst, maar hij bedolf haar verbazing weer onder zijn wilde kussen. En zij zweeg, te zalig om te spreken. Eenige dagen leefde Mathilde in een roes. „Mathilde Nolette, Mathilde Nolette, ik word Mathilde Nolette!" Als zij alleen was zong zij het, schreef zij het, zei zij het, jubelde zij het. „Zijn vróuw, zijn vróuw, ik word zijn vróów." Zij dacht niet eens aan zijn roem, zijn kunst, alleen aan de aanstaande algéheele vereeniging met het beminde wezen. De vrouw van Hans, haar eigen jongen, haar koninkje! Het danste haar toe in de blonde stralen der zon, en de wind met zijn bazuin voerde het haar tegen. Opeens kreeg zij, 's levens schraal bedeelde, den hoorn van overvloed! 't Was te mooi om te gelooven. Den derden dag in een drukke straat. Daar wandelde, — zagen haar verschrikte oogen, die als verstarden in hun kassen, goed? — Henri Nolette haar voorbij, zonder haar te zien. En letterlijk tegen hem aangesloten, schertsend lokkend met haar lief sten lach liep Irene Ericksen, zijn arm vast drukkend, toen zij moesten oversteken. Hoe Mathilde de macht had een rijtuig aan te roepen, en te zorgen dat geen bezwijming haar daarbij Overmeesterde, wist zij niet. Iets, haar vreemd, sprak met gejaagde holle stem uit een gezicht dat zij lijkwit wist, tot den koetsier, en handelde voor haar. Haar dag verkeerde in nacht. Hij drong toch tot haar door in spijt van haar uiterst gebiedend schrijven, dat hem verbood haar te naderen, in spijt van haar bevel tot niet toelaten, onder voorwendsel dat zij ziek was. Zij was ook ziek, verdreven uit haar paradijs naar het dorre grauwe land van leed. En hij bad om vergeving, het toeval had hem die vrouw weer doen ontmoeten, welke hij meer dan moede was, die zich aan hem vastklemde. Mathilde vluchtte van hem weg in haar slaapkamer, sloot zich daar op, haar handen voor de ooren, om zijn snikken, die, in spijt van alles, haar hart verscheurden, niet te hooren. Hij beukte op de deur: , Matty, Matty wees niet zoo hard, als je alles wist!" Maar zij zag eensklaps zijn wilden blik van zegepraal, toen hij haar in zijn armen had, den grooten dag van geluk. God, als het eens een komplot was geweest tusschen hem en die Ericksen, misschien had hij daar nu berouw van Misschien een weddenschap om haar, onnoozele gans, voor den gek te houden ,Ga heen, Henri, in godsnaam ga heen ik ben op, ziek, je hebt me genoeg aangedaan, je hebt me verraden, vermoord, als je niet gaat, zal ik gaan! De beleediging was te groot geweest. Zij Vergaf het zich niet dat zij hem haar innerlijkste innerlijk, het heilige der heiligen zoo onbevangen ontsloten had En alleen om bedrogen te worden. Hij was afschuwelijk laf, hij wilde misschien haar én die Ericksen* allerlei veronderstellingen bestormden haar, beschuldigden hem, maar zij zou nu eens toonen, al stierf zij onder haar lijden, dat Matty van der Pel boven, vér bóven die Ericksen stond. „Ver- raden voor zoo'n ellendig mensen, dat, de hemel weet hoeveel avonturen doorleefd had, verraden, na dat prachtige tusschen hen, de jeugdvrienden, die elkaar eindelijk in liefde vonden, en waarvan zij nu in afkeer rilde, als van iets walgelijks. O, zij moest weg uit dat Berlijn, waar alle hooge huizen vijandig op haar neerblikten, zij kón het er niet langer uithouden. Zij móést weg uit die plaats, getuige van haar felste leed. Vóór haar ontmoeting met hem was zij dan waarlijk nog betrekkelijk gelukkig geweest. O, even geduld in het beloofde land, en er dadelijk weer uitgejaagd 't was niet te dragen 1 Wat had zij toch voor kwaads gedaan ?" Er bood zich een gelegenheid aan om in Holland te verschijnen. Een jong kunstbroeder cellist wilde wel gaarne, daartoe aangezocht concerteeren in eenige nederlandsche steden. Zijn impressario vroeg Mathilde, toen zij hem een bezoek bracht, of zij de avonden aan wilde vullen met haar zang, hij zou haar een goeden begeleider geven, denzelfden als van den cellist. Gretig stemde zij toe. Een uitkomst, goddank, goddank! Haar geest en lichaam waren bijna uitgeput, maar naar Holland wilde zij en daar zingen. Een soort van werkkoorts joeg over haar. Zij moest haar gedachten bepalen bij haar werk, dat nu inderdaad het voornaamste moest worden in haar leven. Aan Henri Nolette viel niet meer te denken. Irene Ericksen had overwonnen. En toen kwam een groot berouw over haar. Waarom was zij indertijd zoo koppig geweest, en had zij zijn raad niet gevolgd, waarom had zij zich niet gewijd aan het lied der vroomheid, der heilige extase? Ja, dan kon zij nü al haar zieleleed hebben uitgegoten, kon zij troost hebben gevonden. Onpersoonlijke liederen had zij moeten zingen, terwijl haar geheele répertoire was gekozen om hém, gewijd aan hém.... den ondankbare, die het niet waard bleek, dit: »Du meine Seele, dn mein Herz < Gelukkig maar dat zij geestkrachtig genoeg was om haar studie haar alles te maken om den vioolkoning te bannen uit haar leven. En een wilde trots doorstraalde haar, beurde haar zedelijk ik omhoog; zij had hem, den aangebedene van alle vrouwen, in elk geval vergeefs laten smeeken en kloppen. Hoevelen in haar plaats waren niet bezweken; want dat er iets echts school in zijn gevoel voor haar, was zeker. Maar zij wilde alles of niets, hem geheel voor zich of niets. Als zij hem nu vergeven had, als zij nu lief vrouwelijk week voor hem was geweest, zou die Ericksen, met wie hij, als Helene Otto, die babbel, er onbevangen uitflapte, thans weer gestadiger dan ooit verkeerde, toch altijd tusschen hen zijn gekomen. En welk een leven dan voor haar. En met al dit wijs gepraat, en deze wijze voornemens, zong het forsch in haar ooren: „Hóud je van hem? hóüd je van hem? Ja, ik houd van hem! ik hóüd van hem!" Het zong zich in de maten van haar zang, het water ruischte het, de wind huilde het. Het was zulk een ellendig opdringend weten. Het lag als gedrukt zwart op wit voor haar. En overal hoorde zij zijn lof verkondigen, zij kon geen courant opnemen of zij las over hem.... Alleen het vooruitzicht in Holland iets te zullen zijn, schonk haar weer wat moed. In elk geval had zij vlijtig gewerkt, en ,tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier.' In Holland verdrongen zich de sterren zoo niet.... In dat kleine land wilde zij meer behalen dan een succès d'estime, zij wilde er schitteren. Zij staalde zich, zij verkoos niet meer te lijden. Lag een heel leven van arbeid en kunstgenieten niet nog voor haar ? Strekte dat zich ook niet uit als een heerlijk beloofd land ? Voor wie hadden Schubert, Schumann en Löwe dan geschreven, zoo niet voor haar? Zij zag zichzelf nóg in haar fijne witte japonnetje overzaaid met sprankelende zilveren loovertjes, een tak theerozen tegen het laag uitgesneden corsage, rakend het blank harer huid. Zij wist zich beeldig mooi. Haar moeder, haar familie, haar vrienden hadden gezegd dat alleen haar verschijning het halve succes zou zijn. Zij kwam op, zij boog, men klapte geducht. Zij neeg nogmaals haar bevalligste nijging. De eerste pianoakkoorden klonken. Zij hief de groote donkere oogen, als smeekte zij de bezieling tot haar te komen. En op eens ontwaarde zij, met een glimlachje van ironie om zijn baardeloozen mond, Henri Nolette, die zich van een galerij vooroverboog. Haar hoofd voer weer neer in een schok, er dikte zich iets in haar keel, er snoerde zich iets vast, het duizelde haar. Dus hij was naar Amsterdam gekomen om haar te hooren ? Hij zou dan alvast wel zorgen dat zij geen succes had. Dat glimlachje, o hoe kende zij het. Geen aanbidder nu meer, wel streng rechter. Het publiek, verwonderd over haar lang zwijgen, staarde haar aan met zijn duizend oogenparen; de begeleider, eveneens verbaasd, herhaalde de inleidingsakkoorden. Zij kneep zich in de hand welke de muziekbladen vasthield, greep zich aan met een geweldige poging, en bracht er gelukkig zuiver uit: .Wiszt ihr, wo ich gerne weil in der Abendkühle?' Men toonde zich tevreden, haar beklemming liet los, de tonen gaven zich rond, onbedwongen, haar moed steeg, zij zong haar mooiste geluid uit, haar gansche hart, zij wijdde zich, zij gaf zich aan haar zang in een volkomen overgave. Zij wilde, o zij wilde Het moest, zij moest. Bloemen kwamen, vele en vele van vrienden en bekenden. De bloemen verdubbelden het applaus. In de pauze kwam men haar gelukwenschen, ook na afloop.. Zij reed met haar moeder en zusjes naar huis, vol van haar groote succes. Het publiek had zich meer dan tevreden betoond. De oude heer Polenius had haar met tranen in de oogen omhelsd. Paul en Frederik waren haar komen complimenteeren. Zij had prachtige zachtrose rozen, die van Paul waren. Hij was niet van hare zijde geweken in de artiestenkamer. Hij vroeg dadelijk verlof haar den middag van den volgenden dag te mogen bezoeken. Het leek Mathilde toe dat iedereen opgetogen naar huis ging, zij zag niets dan vriendelijke gezichten, zij hoorde lachen, het was één tinteling van opgewektheid en goede luim. En in haar groote droefheid balsemde haar deze troost. Liefdesgeluk was niet voor haar klaarblijkelijk, maar geluk door kunst verving het. Doch de bladen den volgenden morgen! O welk een wreede ontgoocheling van haar arme droomen! Het bloempje der illusie werd onbarmhartig uit elkaar gerukt, alle levenssap er uit geperst. Mathilde had hier zoo gauw niet gedacht aan de critiek, die den kunstenaar maakt of breekt. In Duitschland had zij, de menigte concurrenten ten spijt, het nog tamelijk goed gehad. Maar in haar eigen land.... Sommige kleinere bladen waren wel tevreden, doch hoe voornamer de couranten, des te scherper, feller, hatelijker, moordender de beoordeeling. Het leek of al die persmannen samengespannen hadden om het meisje in haar loopbaan te stuiten. Eenige zeiden nog welwillend dat hetgeen Mathilde gegeven had, slechts een belofte was; zij hoopten haar later weer te ontmoeten, rijper, aangegroeid tot artieste, maar dit was een aaitje na verscheidene knauwen en krabben en steken. En Mathilde zag opeens, door de letters heen, het portret van Henri Nolette. Die critieken waren zijn werk. Hij, de beroemdheid, had zich, in de pauze zeker, verwaardigd te spreken met „de krant". En nu moesten de verslaggevers toch minstens even groote kunstkenners zijn als Henri Nolette. Eén woord van Nolette, een glimlach, een schouderophalen In één blad stond zijn oordeel woord voor woord. „Zij moest zich wijden aan vrome muziek. Het lied lag niet in haar stem" enz: In alle bladen ried men haar aan flink te werken, het venijnigste blad was evenwel van oordeel dat studie haar nóóit iets zou baten. „Wat men van moeder natuur niet had ontvangen, kon niet door studie verkregen worden. Men had 't, of men had 't niet." „En ben je nu tevreden?" vroeg haar steeds verbolgen vader, die al deze hardheden als beleedigingen tot hem persoonlijk gericht, opvatte, en die voelde als sarrende kletsen koud water in zijn gezicht. „Waarom móést je op de planken schitteren ? Schitteren! Ik dank den hemel " „Maar vader, in elk geval was 't publiek toch tevreden, denk u eens aan de bloemen en 't applaus, 't Publiek is toch de groote factor waar je rekening mee moet houden." „Tevreden ja, en applaus De jongelui, de lawaai- Mathllde Polenius. g schoppers, waren heel tevreden een meisje als jij, dat er héél goed uitziet, op de planken te zien, en daardoor was er een opgewonden applaus. Als je nog tienmaal slechter had gezongen, was er ook applaus geweest; ik zeg je, ik dank de voorzienigheid dat je zusters er dan maar minder goed uitzien en geen aanleg voor de planken hebben. Daar beleef ik dan ten minste zooveel verdriet niet van. 't Is mijn naam die je te schande maakt, begrijp je? Jij bent mijn dochter, en ik ben notaris van der Pel. Plezierig voor me. En mag ik weten hoe je mijn vriend Polenius zijn geld terug zal geven, mag ik 't wéten?" Voor het oogenblik kon Mathilde het hem niet zeggen, want zijn onbarmhartige woorden betreffende de tevredenheid van het publiek, hadden haar een slag op het hart gegeven, die haar machteloos maakte. Zij zonk weg in een staat van verdooving, en toen hij met de vuist op tafel sloeg, om haar te doen antwoorden, ging zij als in slaapwandel de kamer uit, de trap op, en legde zich boven op haar bed. Zij wist, een paar urn daarna, even dat de dokter en haar moeder zich bezorgd over haar heen bogen en fluisterden. Zij was te krank en te uitgeput om te hooren wat. Drie weken lang verloor zich haar gewone zelf in hard ziek zijn, in ijlende koorts; en toen zij haar rede weervond, gevoelde ze zich als gekomen uit een andere wereld, waar het' wél heel akelig, maar toch niet zóó vreesdij k was als in deze, in welke zij moest terugkeer en. Alle smartelijke herinneringen, Nolette's ontrouw, haar fiasco in de bladen, haars vaders beleedigende taal, doorvlijmden haar weten als zooveel dolken, tot zij kreunde van pijn. In alles was zij gekwetst, in élk gevoelen. Hoe helderder haar geest, hoe martelender de gedachten. De toekomst? Na deze nederlaag in de bladen, die Mr. Jan Polenius begrijpelijkerwijze één voor één zou lezen Zijn vertrouwen in haar ging natuurlijk wankelen, zou geheel uitsterven; zij zou zich wel schamen ooit een cént meer van hem aan te nemen. Hoe zou zij hem ooit het geleende kunnen afbetalen? Met léssen geven, léssen het gehate gaan van huis tot huis; kuren van onwillige kinderen en smadende mama's afwachten ? En lessen, ja, die brachten véél in. Een gulden, een gulden vijftig O zij, die zoo verlangd had naar Holland, waar ze haar nu zoo goed als geslacht hadden, terwijl 't heelemaal niet slecht geweest was. Zij overschatte zich niet, maar dit wist zij. Zij herinnerde zich uit een literatuurles deze regels van Scott, die zij bitter dacht: ,Lives there a man with heart so bad Who never to himself has said, This is my own, my native land....' Het duurde heel lang, haar moedeloosheid stond haar genezing in den weg, eer zij aan den arm van haar moeder naar beneden kon in de huiskamer, waar haar vader haar met iets van beschaming en ontroering in houding en Wik ontving, en op den schouder klopte. Hij zou dan maar vergeven en vergeten, nu zij zoo gek was geweest ziek te worden en het zich zóó aan te trekken. „Maar alsjeblieft nooit van dien onzin meer hoor, meisje, geen plankenhistories meer." Hij had zijn ouden vriend Mr. Jan Polenius gesproken, en die had tot in zijn ziel medelijden met Mathilde, hij wilde niets van haar terug hebben, schoon hij, notaris van der Pel, alles terug had willen geven. „Mr. Jan Polenius zei ook, 't moest nu maar uit zijn, want de critiek heb je noodig, vooral als zangeres, en als je die tegen je hebt ben je verloren!" „Was ik maar dood," dacht Mathilde, „Leg je nu maar toe op lesgeven!" raadde haar vader gemoedelijk aan, „en anders help je je moeder maar een beetje, jonge dame." „Critiek, ik herhaal 't je, is in jouw geval, nee is voor alle gekken die zich kunstenaars noemen en zich verbeelden méér te zijn dan een ander, een middel om ze van hun razernij te genezen. Hoe dikwijls denk ik niet, al heb ik 't boek niet gelezen, 't stuk niet gezien, de stem niet gehoord, die criticus heeft gelijk, hij toont dat hij grooter is dan die gek of die gekkin die zong, of schreef, of optrad. Dat kan je uit den toon van zijn schrijven hoeren. En heusch, zoo gaat 't niet alleen mij, meisje, zoo gaat 't den meesten dégelijke practische lui. Ik voor mij zie veel liever een zoon of dochter van me criticus voor een blad waarin ze 6» 't publiek niet hóéven te zeggen dat ze van der Pel heeten, maar kunnen teekenen Jochem of Evert of sterretje of koe of weet ik wat, dan dat ik ze als 'n van der Pel hoor galmen en gillen, of onzin zie neer krassen. Ik was er, verdomd, wel gekomen, als ik me met zulken beroerden liflaf had opgehouën Enfin, nu weet je 't. Dit is mijn laatste woord in dezen." „Gelukkig maar," vond Mathilde, die haar vader nog liever hoorde brommen of vloeken, dan op deze manier vriendelijke beschouwingen ten beste geven. „Vriendelijkheid bleek zoo buiten zijn sfeer; zoo heelemaal er buiten." Het was toen, dat Mathilde van moeder en zusjes vernam, dat Paul Polenius er eiken dag die drie weken geweest was, om te hooren hoe het met haar ging, en dan bloemen, bonbons en vruchten gebracht had, welke twee laatste artikelen de zusjes maar verorberd hadden. „Nolette kwam ook om een haverklap, en bracht telkens chocolade en mandarijntjes en zoo En je kon er toch niets van eten, Mat, en toen hebben wij maar ...." Mathilde's zwarte oogen gloeiden toornig in haar duizelende hoofd. De brutaliteit! Hoe dórst hij ? Zij sidderde van woede. Niets wetend van haar lijden om hem, vertelde men haar in zegepraal, als gold 't succes haar, dat hij bij zijn vader logeerde, en concerten had gegeven in Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Groningen, Leiden natuurlijk uitbundig geprezen en toegejuicht; zelfs door vader van der Pel, al had hij hem niet gehoord, want de couranten waren vol lot over Nolette. „Zijn buitenlandsche roem heeft eigenlijk eerst zijn roem in Holland bevestigd," vond deze, „en wat méér is, hij verdient er schatten geld mee, en dat is de hóófdzaak, meisje. Hè, dat is wat anders dan jij. Als je 't ook zóó doet, daar kan de schoorsteen nog eens van rooken. Wees dan maar kunstenaar voor mijn part." „Die goeie Paul," zei Mathilde, alsof zij naar wat men van Nolette vertelde niet had geluisterd. „Maar je zegt niets van den beroemde!" gilden de zusjes, „b 't niet vreeselijk aardig dat Hans je zooveel stuurde ?" „O ja, vrééselijk aardig," herhaalde zij machinaal. Einde- lijk, het zwijgen moede, verhaalde zij haar moeder, in vertrouwen, wat er tusschen haar en Nolette was voorgevallen. Deze echter, vrouw van de wereld, zuchtend onder een ongelukkig huwelijk met een man wiens hardheid zij met zachte liefde loonde, zag het geval zoo ernstig niet in als Mathilde. „Kind, hij is een oogenblik zwak geweest, maar hij hield toch van je, hij houdt toch van je, kwam letterlijk hier smeeken om bij je toegelaten te worden. Je moet nooit iemand afwijzen die berouw heeft." „Berouw ? En die kranten dan, die kritieken ? De vernietiging van mijn toekomst. Alles zijn werk. „Maar liefje, je toekomst is niet vernietigd. Je bent één en twintig.... ieder kunstenaar slaagt niet dadelijk. Je hebt je maar te oefenen. Ik heb lang en breed met Nolette gesproken. Hij zegt ook " Hij zegt óók 1?" gilde Mathilde woedend. „Hij heeft niemendal te vertellen wat mij betreft. Hij is de vloek van mijn leven geworden. Ik begrijp niet dat u hem nog lief gaat ontvangen, moeder, en met hem praat, na zijn oordeel in de krant." „Toe kindje, wind je niet zoo op, 't is niet goed voor je, Zie de zaken redelijk in." „Ik zie de zaken redelijk in, maar ü niet." „Wil je Nolette dus niet ontvangen? Hij wou morgenmiddag ...." Een bittere glimlach ontsierde Mathilde's mond. Zij stond tegenover den spiegel, en zag zelf een wreed licht haar oogen doorglinsteren. „O ja, hij kan komen, en morgenochtend zal ik Paul Polenius ontvangen „Mathilde, Matty, kind, wéét wat je doet. In godsnaam, doe niets waar je later berouw van hebt. Gooi geen kans op geluk weg. Maar één keer in je leven is 't geluk aan je zij. Grijp 't dan. Denk om moeders woorden, en doe niets overijld." „O ja," zei Mathilde achteloos, alsof er sprake was van een kleedingstuk aantrekken of uitlaten. En den volgenden morgen ontving zij Paul Polenius. En den middag daarop Nolette. Zij zag hem ontroeren, toen zij binnentrad in haar grijsblauwe artistiek-losse japon, die haar mooi kleedde, maar zeer haar bleekheid van pas herstelde deed uitkomen. „God Matty," stamelde hij, „Matty." Haar hart bonsde onstuimig, doch zij spande alle krachten m, en sprak gewild-bedaard-verbaasd: „Wat is er Henri, waaróm kom je hier ? Om me te condoleeren ?" Het deed haar een bitter genoegen te bemerken dat elk woord door hem heen scheen te gaan als een priem. Hij keek haar aan, de oogen vol smeeken. „Hoe bén je nu? Hoe vóél je je nu?" „Heel vereerd dat een beroemdheid als jij naar mij komt kijken." „Matty," hij greep haar weerstrevende handen. „Heb, wat ik je bidden mag, een beetje medelijden met me, ik sta hier vóór je, een arme zondaar." „Ik hou niet van arme zondaars." Zij ontrukte haar handen aan zijn greep. „Je weet niet hoe wat een ontzettend verdriet ik had toen in Berlijn hoe ik om je geleden heb." „Hoe gaat 't met Irene Ericksen? Góéd " „God, martel me toch niet zoo, die vrouw is wég, wég, uit mijn leven voor goed en eeuwig." „Och kóm." „Je gelooft me niet, ze is weg, zeg ik je, stoot me nu alsjeblieft weer niet af, ik wil je laten zien dat je vertrouwen in me kunt hebben Ik zal " „Overal waar je ooit denkt te zingen me met een gezicht vol ironie over een galerij buigen, en dan de heele pers tegen je opzetten." „Ironie, 't was geen ironie, 't was bangheid om je, onrust dat je niet slagen zoud. En de pers? De pers was wijs genoeg om zelf te oordeelen " „Met jóuw pen In één courant, je weet wel welke, stond letterlijk jouw oordeel " „Die man heeft 't dan juist zoo begrepen als ik. En ja, de pers is hard, is gemeen voor je geweest, maar ik zweer je Matty, bij alles wat me heilig is, dat ik er geen schuld aan heb." „Ik gelóóf je niet." ,,'t Geloof kan ik je niet ingieten, en ik mag half buiten mijn schuld, min tegenover jou gedaan hebben, jij kunt niet doordringen in 't leven van een jongen man, vooral met van een als ik, en je ként niet de listen en lagen van vrouwen als Ericksen, goddank. Maar dat, in elk geval, kan ik je zeggen, als criticus heb ik altijd goud-eerlijk tegenover je gestaan en dat oordeel zal ik nóóit kunnen veranderen, zelfs al word je morgen mijn vrouw. Als vrouw ben je me alles, alles waard, maar als artieste tel ik je niet. Je weet wat ik eisch. Ik heb nu in Berlijn gemerkt dat je wél voor muziek intelligentie hebt, en ook wel muzikaal gevóél, maar t ongeluk is dat je stem 't er niet uit kan brengen, precies als iemand die prachtige ideeën heeft voor novellen, en die mets met zijn pen op papier kan zetten. Als je spreekt, belooft je stem veel meer dan ze in zang kan geven, en dan die fatale leiding er nog bij.... Volgens mij, moet je, wil je nog iets worden, van voren af aan beginnen, en kan of wüje dat niet, zeg dan je artiestencarrière eenvoudig vaarwel. „Dat doe ik ook, ik ga trouwen." V „O gelukkig, met mij, natuurlijk met mij! „Met Paul Polenius." „Wat?" hij sleurde haar bijna naar zich toe: „Je bent gek waanzinnig, je houd evenmin van Paul Polenius als ik van'hem hou Paul Polenius! Een onbeduidende jongen, een beginnend advocaatje! Daar ga jij nou heelemaal met mee samen! En kun je Paul Polenius verkiezen boven mij ? Gekwetste ijdelheid wanklankte in haar ooren door zijn vertwijfeling heen. . „Ik ga, daar hij zich niet ophoudt met Ericksen en consorten, beter met hem samen dan met jou " Zij wrong zich van hem los met groote inspanning. „Jij bent onwaar, jij bedriegt, jij liegt." . Hij vloekte. „O jullie vrouwen, jullie vervult kwasi de mooie rol in 't leven, maar we zijn ten slotte niets dan jullie speelbal. Je kent onze zwakheid, en daar speculeer je op. De eene klampt zich aan je vast, dat je niet van r afkunt, en een ander gaat hoog op een voetstuk staan als een marmeren beeld, een godin, die je mag vereeren, maar met aanraken.... Maar 't komt allemaal op 'tzélfde neer je ongeluk. Dat willen ze. Als je maar goed beroerd bent, zijn de dames tevreden, en lachen je nog uit op den koop toe. Jullie bent om neer te schieten, bij God! Om te vermoorden ben jullie." Mathilde zweeg. En toen de stilte hem benauwde: „Dat je me op straat met haar zag, was een ongelukkig toeval. Ze hing aan m'n arm, voor ik van den schrik dat ze naast me liep, was bekomen. Ik kon op straat toch geen ruzie maken. Na dat diner, toen ze al jaloersch was op jou, heb ik met 'r gebroken. Er zijn vreeselijke scènes tusschen ons geweest. Ze is een onmogelijke, hartstochtelijke vrouw." „Ja, en ze heeft zich van jou meester gemaakt, en ze zal je nooit loslaten. Zooveel begrijp ik, in mijn onnoozelheid, in elk geval wel. Ik zie je nog aan tafel, toen je voor niemand oogen had dan voor haar. Je had mij nooit op dat diner moeten vragen, en nooit uit een gril moeten zeggen dat ik je wat was. Ik ben je toch nooit iets geweest, waarom zou *t nu opééns komen? Je ziet, ik sta in dat opzicht even hoog en goud-eerlijk tegenover jou, als jij tegenover mij, als criticus, misschien nog wel hooger, en dus geef ik je den raad, zeg nu maar je trouwplannen met mij vaarwel, en ga weer naar je Irene.... mooie naam." Hij keek haar verwilderd aan: „En dus er is niets aan te doen? Je hebt Paul je woord al gegeven?" „Ja, natuurlijk, anders zou ik je niet zeggen dat ik met hem ga trouwen. Dag Henri, 't ga je wel. Verontrust je maar niet meer over m'n carrière, hoor. O a propos, uit naam van de zusjes, die alles hebben opgegeten, dank ik je wel voor de bonbons. Ze vonden 't erg lief van je „Matty, Mathilde," hij greep haar handen weer en zag haar diép in de oogen. „Je hield van mij, je hóud van mij, je zult nooit ophouden van me te houden, zooals ik nooit ophouden zal 't van jou te doen, maar je trouwt met Paul Polenius, omdat je koppige meisjeshoofd dat wü, want je hart wil 't niet, en dat heeft ook een woordje mee te spreken. Bedenk je nu, en stoot me niet van je af voor goed, want eenmaal weg, ben ik niet meer te bereiken." „Ik ben niet van plan je te bereiken." O een voldoening, dat hij zoo kermde en kreunde. Zij kon nu trappen, trappen. „Ik ken je, 't is je heerlijke koppigheid, die je dat doet zeggen, 't Beteekent niets dat je Paul je woord hebt gegeven; Paul zal toch niet gelukkig met je worden want je houd van mij." „Hoe kan je nu verwachten dat één vrouw met vertrouwen een toekomst met jóü tegemoet gaat? Misschien, misschien is 't maar half je schuld, want de vrouwen zijn gek. Maar juist ómdat ze gek zijn, zal jij altijd zwak wezen, en je getrouwd zijn zal jou en de vrouwen niet in den weg staan. Maar ik bedank er voor, ik verkies van die geschiedenissen niet de dupe te worden. Adieu Henri. 't ga je goed. Je hebt mij als artiste vermoord met je critiek, middellijk en onmiddellijk, gun me nu ten minste dat ik mijn leven inricht zooals ik 't wil. En ik gun je verder veel roem in Amerika en zoo, en 't beste in alles." „En ik gun jou een zalig huwelijksgeluk, en een heerlijk moederschap. En ik vind je om tegen een mum te stooten met je wereldwijsheid, je altklugheit van een en twintig jaar. Waar haal je die vandaan? Nést, dat je bent, mul, schoolkind?" „Uit al mijn lijden," had zij willen zeggen, doch haar lippen vormden: „Uit mijn hoofd." Zij sloeg de deur achter zich toe en liet hem staan, even ongelukkig als zijzelf. En zij gluurde door een gordijn, toen hij op straat het huis voorbijstapte, en haar hart brak bijna. Maar met de halstarrigheid die zij geërfd had van haar vader, vertelde zij Mathilde van der Pel dat 't zoo goed was en voor haar geluk. „Die Ericksen is hem toch de baas." De oude heer Polenius en notaris van der Pel waren beiden evenmin gesticht over het huwelijk; en Mathilde's vader verhaalde als naar gewoonlijk alles op zijn vrouw, sprak van: „Je dochter, en zoo'n dochter als jij hebt " alsof arme mevrouw van der Pel Mathilde uit den hemel had ontvangen, en hij niet de vader was. De oude heer Polenius moest eindelijk zwichten voor de standvastigheid van Pauls liefde, en Mathilde óverdankbaar het ouderlijk huis, dat haar, met papa, een hel werd, te kunnen verlaten, klampte zich vast aan Paul, als aan haar heul en steun. Hij werd haar de kust, waar een ongelukkige in zee op een wrak ronddrijvend, eindelijk den verkrampten voet kan neerzetten. En Mathilde was aan Pauls zijde het nieuwe leven ingegaan, besluitend haar plicht jegens hem te doen, zich aan hem te wijden, aan hem te geven. Zij had wel reden Paul hoog te achten om zijn uitmuntende eigenschappen van man en vader, maar toch voelde zij spoedig het yreeselijke harer straf; zij kon nooit van hem houden als zij moest houden. Steeds leefde in haar die andere, en handelde en dacht en sprak met haar. En in de intiemste oogenblikken tusschen haar en Paul omwaarde hij haar. Toen, na verloop van tijd, werd het ook met Nolette: ,Der andere liebt eine andere Und hat sich mit dieser vermahlt.' En Mathilde kon nadenken over de eeuwige waarheid: ,Und wem das just passieret Dem bricht das Herz entzwei.' En er al de folteringen van doormaken. Paul werd in het derde jaar van hun trouwen ernstig ziek, en na dien tijd nooit weer de oude, bleef sukkelen. Zijn ziekelijkheid belette hem vooruit te komen in zijn carrière van advocaat. Zijn zwakke keel verhinderde hem te pleiten, terwijl Frederik de wanden der gerechtszaal deed daveren van zijn welsprekendheid en schatten won. Paul was zoogenaamd Frederiks compagnon, doch hij verdiende met zijn administratief werk geen twintigste der inkomsten van Frederik. En Paul was goedmoedig, te goedmoedig, liet met zich sollen, zich op zij duwen, wegdringen door den heerschzuch- tigen Frederik, voor wien bij een eerbiedige bewondering koesterde. Ook Mathilde had grooten invloed op Paul, die, blind voor haar gebreken, haar tot aan zijn dood toe met hondengetrouwheid liefhad, niet willende of niet kunnende voelen en zien welk een afstand hen scheidde, hoe verschillend zij waren in alles en alles, hoe alleen haar strenge geweten Mathilde bond. Doch op één punt was Paul niet te overreden, hij wilde nooit meer eischen van Frederik, dan deze hem gaf aan salaris. Hij schatte zijn verdiensten als Frederiks raadsman en leider in netelige kwesties veel te gering, en zoo kwam het dat, terwijl Frederik, mede door zijn rijk huwelijk, een man van vermogen werd, de Paul Pöleniussen er met hun talrijk huisgezin éven kwamen. Mathilde had practisch ingezien dat de meisjes wat gaven of talenten zij hadden, moesten ontwikkelen, en zij zorgde ervoor dat zij leerden en studeerden. Mathilde ging weinig in de wereld met de meisjes. Trude; die wel een Polenius was, maar tevens zeer aardde naar haar kregeligen somberen grootvader van der Pel, met zijn nuchtere degelijkheid, zijn minachten van al wat ideaal heette, haatte, gelijk een kloosterzuster, dadelijk uit den grond naars harten, bals, avondjes, partijen en muzikale bijeenkomsten; spotte met de wereld, toen zij nauwelijks haar eerste schreden er in gewaagd had; want Trude kon bogen op een scherpe opmerkingsgave, een advocatenverstand. Mathilde zag het al van Trude's prilste jaren. Trude's aanleg was die van de vrouwen zonder temperament hoegenaamd, geschikt ook voor de droogste aller studiën. Ida, daarentegen, moest geremd worden in haar uitbundigheid, en tot studie gedwongen; in het wereldsche zich op den voorgrond willen stellen en van zich laten spreken zeer Frederik Polenius nabij komend, wiens koudheid van hart en zelfzucht, gepaard aan een hartstochtelijke natuur, Ida niet onvreemd bleken. Jenny keerde de wereld, als te oppervlakkig, dadelijk den rug toe; iets hoogers en edelers vindend in haar werk, haar kunst, doch met den helderen familieblik inziend, dat kunst behoefte heeft aan aanmoediging van buiten; dat men zich niet met haar kan opsluiten, doch haar moet gunnen aan de wereld, al smaadt men die. Jules, als jongen meer bevoorrecht, geholpen door zijn oom Frederik, wist zich, reeds zeer jong, voor de toekomst gewaarborgd, ging gaarne in gezelschap, maar zocht steeds de verfijning die hem lief was. En Paul was gestorven omringd door de trouwe plichtszorgen van Mathilde, de kinderlijke teederheden van Jenny, die hem het best steeds had begrepen, bij wie hij de troost des harten vond, welke Mathilde, hoe zij ook haar best deed, hem niet kon schenken. Paul was sentimenteel aangelegd, en Jenny had hem vertroeteld, gelaafd met haar liefdevolle vriendschap, die eerbied niet uitsloot; Jenny, en ook wel Jules, ofschoon deze zich als jongen niet zóó wijden kón als Jenny; met zijn miniatuur mannennatuur zelfzuchtiger en onhandiger. Jenny vond haar moeder gewetensvol doch hard, papa een engel, een lijdende engel. Trude en Ida waren steeds tegenover den ziekelijken vader van een tergende onverschilligheid. En hij, goedig en geduldig, leed daaronder, maar zeide niets, wendde zich tot Jenny, zijn „zonnekind. En wanneer Jenny zich kwaad maakte over de zusjes, wilde hij dit niet, berustte wijsgeerig, vermaande haar dit eveneens te doen. Zij waren nu eenmaal zoo en niet anders. Mathilde had zich harerzijds dikwijls innerlijk geërgerd over wat zij noemde Pauls oneerlijkheid. Waarom wilde Paul het nóóit bekennen dat omstandigheden schuld hadden aan hun huwelijk? Waarom verkoos hij eeuwig te beweren dat Mathilde even doodelijk van hem was geweest als hij van hiér ? Terwijl zij hem dadelijk had gezegd hóé het met haar innerlijk gesteld was ten opzichte van hem; dat zij niets dan achting voor hem voelde, kón voelen en zóu voelen. Waarom beroemde hij zich op de eens doodelijke verliefdheid zijner vrouw tegenover de kinderen, welke zij, de moeder waarlijk nooit in haar vertrouwen had genomen. Het was zoo valsch, zoo onecht. Waarom zweeg hij niet, gelijk zij ? Aldus dacht zij tijdens zijn leven. Doch spoedig na zijn dood was er een vlies weggerukt van de oogen van haar hoogeren mensch, die thans klaar, o zoo klaar zagen, beschaamd zagen in de ziel .van haar dooden man. En het ontroerde haar nu tot weenens toe dat Paul, smachtend naar de liefde welke zij hem nooit had kunnen schenken, zichzelf en de kinderen steeds trachtte wijs te maken dat zij hém, Paul, verkozen had uit alle mannen die haar rozige jeugd omringden. Zoo edelmoedig en fijnvoelend was Paul ten haren opzichte geweest, en hóé schraal beloonde zij hem. Arme nobele Paul, die haar vriendelijke neef of vertrouwde vriend had moeten zijn, niet haar man. Nu lag zijn gesloopt lichaam, vrij van lijfs- en gemoedssmarten, te rusten in zijn eenzaam graf, waarop Jenny haar leed kwam uitsnikken alleen, want Jenny duldde bij zulk een kerkhofgang niemand naast zich. „Niemand weet wat papa was dan ik," beweerde zij dweepend. „Hij is mijn heilige." Misschien bleek, met al deze stille verwijten, Mathilde's weduwemouw een zwaardere te dragen, dan de rouw van zoovelen, die een uit liefde gehuwden man betreuren, zonder dat zij meenen in iets te kort te zijn geschoten tegenover den dierbare. Mathilde beweende twéé verlóren levens. En dit deed zij ook weer den nacht waarop Jenny haar zoo verbaasde met die rijpheid van zang. Eenige dagen na dien avond kwamen de dames Helm, op Mathilde's briefje haar een bezoek brengen. Op den door hen bepaalden tijd, stond Mathilde hen voor de ramen der voorkamer op te wachten, en zag moeder en dochter al door het spionnetje aankomen; mevrouw Helm leunend op den arm van Everdien. Hoe burgerlijk en ouwelijk leken zij toch beiden. Mevrouw Helm was, wel is waar, de zestig naderende, doch men gaf haar met genoegen èen aantal jaren meer in dien breeden zwarten mantel, dien degelijken zwartfluweelen kapothoed met den schotsgroenen vogel, die reeds op heel wat winterhoeden van mevrouw Helm dezelfde plaats had ingenomen, zijn geligen snavel bergend in een koolvormige dof, als was hij bezig er in te pikken. Everdien was gehuld in een mosgroen laken wandelpak, en in spijt van den mooien milden herfstdag omringde een dikke bonten boa haar hals. Zij zag er uit als had zij het blazend benauwd. Haar goedig, dom geneusd, ingebrand rood gezicht werd nog benadeeld door een onmodischen, haar voorhoofd overwelvenden amazonehoed, waarvan de magere veer uitraf elde over haar dunne, uiterst strak omhoog getrokken haren, met eenig grijs al door hun bruin, die haar nekvleesch leken te pijnigen. „Arme Helms, zij waren zoo goed en vriendelijk," dacht Mathilde, „maar zij misten ten eenmale de geschiktheid zich een beetje voordeelig te kleeden." Van de rijke Suzanne en Frederik was het niet te verwonderen dat zij met de Helms spotten. Zij noemden hen de turf en houtkennissen, schoon zij zeer goed wisten dat mevrouw Helms man in graan had gedaan. Maar Suzanne brak niet alleen graag Mathilde af, doch alles wat tot haar in betrekking stond. Het was mevrouw Frederik Polenius, die vond dat alleen geld den mensen waarde verleent, een behoefte haar schoonzuster te vernederen. Mathilde deed de Helms maar zelf even open, want eer de langzame Geesje van een slaapkamer, welke zij boven „voor goed deed" naar beneden was.... De dames Helm lachten beiden een zacht genoeglijk lachje van zegepraal, toen zij over den drempel der huisdeur schreden, als hadden zij het einddoel van een gevaarvollen tocht bereikt. „Ziezoo, we zijn er. 't Is toch een eind...." „Mevrouw Helm Zoo, Everdien. Wat brengt u héérlijk wéér mee.... 't lijkt September." „Mathilde, hoe gaat 't, beste kind?" „Dag mevrouw Polenius, hoe maakt u 't? Ja, snoeperig weertje, vind u niet? Ik ben blij voor moe. 't Verjongt 'r." Mathilde noemde de vriendin harer moeder mevrouw, dier dochter bij den naam; doch Everdien, schoon slechts drie jaar in leeftijd met Mathilde verschillend, achtte zich te jong om mevrouw Polenius bij den voornaam te noemen. „Als ongetrouwde vrouw, was je toch altijd jonger," redeneerde Everdien. Ook schuchterde zij in ontzag voor Mathilde's mooie statige persoon, rustige zekerheid, en kennis op kunsten velerlei gebied. Everdien, hoewel Mathilde een echt lieve vrouw vindend, voelde in haar gemoedelijke hartelijke huiselijkheid, zich nooit zeer op haar gemak bij mevrouw Polenius, en zij was tegenover deze van een overdreven, bijna kinderlijke onderdanigheid. „Gut mevrouw, dat doe ik toch wel zelf," toen Mathilde de paraplu's afnam, zonder welke de dames Helm slechts zelden de straat opgingen. Mathilde wilde de bezoeksters voor laten gaan naar de huiskamer, maar er was niets aan te doen, Everdien wilde met geweld achteraan komen. Zwaarwichtig en breed-langzaam zetten zich de dames Helm op de aangeboden stoelen. „En kind," wendde mevrouw Helm zich op gemoedelijke wijze tot de tegenover haar zittende Mathilde, „hoe maak je 't nou?" „Zooals u ziet, heel best, lichamelijk, maar mijn beurs maakt 't minder goed." „En de kinders, de meisjes, Jules?" „O, allemaal in blakenden welstand, dank u O — apropos, Everdien, wat vind ik dat aardig van je om pianoles te gaan nemen bij Ida, die nog niet eens haar diploma heeft Dank je wel, hoor." Zij stak de hand naar Everdien uit. Maar Everdien, schuwtj es haar vingers in die van Mathilde leggend, wilde er niet van hoor en dat het aardig was, heelemaal niet. Zij wilde les nemen omdat ze zoo sukkelig speelde, en moe haar altijd verweet dat 't zoo valsch klonk, en zei: ,had 't ook nog maar wat bijgehouën, kind,' en zoo.... en dus.... daar ik Ida toch kende.... kende „Niet," hier haalde Everdiens' sopraan hoog uit, „dat ik nog in gezelschap de menschen wat voor wou spelen, gut, zóó gek ben ik natuurlijk niet, maar voor eigen genoegen zoo .... En Ida, die kan 't zoo beeldig, is zoo knap. Je valt er bepaald van omver. Die loopjes hi hi hi Nietwaar moe, ze speelde zoo snoeperig iets.... e.... iets van Beethoven. En dan uit 'r hoofd nog wel. Hoe ze dat kan.... Nou hoor." „Ja, 't is een ware kunstenares," prees moe Helm „maar alle Poleniusjes zijn zoo muzikaal, dat hebben ze van hun mamaatje, 't Is maar jammer, kind, dat jij 't er in je huwelijk zoo heelemaal hebt aangegeven. Maar dat zeg ik zoo dikwijls tegen Everdien, als ze eens wil studeeren, die paar stukjes die ze dan kent, en mevrouw boven verlangt gauw een haringsla omdat ze koffiebezoek krijgt: je kan geen twee dingen tegelijk doen. Manlief en de kinders verzorgen en op concerten zingen...." „Ik ga nou toch wat meer spelen," verzekerde Everdien, „want Ida kan 't zoo prachtig. Zóó leer ik 't natuurlijk wel nooit, maar toch.... wou ik 's probeeren...." Mathilde glimlachte. Zij kon zich zoo voorstellen hoe leege ijdele Ida met haar leeg ijdel spel die twee eenvoudige zieltjes overbluft had als een goochelaar een boerenmenigte. Bij haar moeder aan tafel had Ida natuurlijk gedaan of zij niets om het oordeel van zulke sukkels als de Helms gaf, maar haar moeder zag haar voor de piano bij de Helms zich aanstellen. Zij wist dat Ida lof noodig had als dagelijksch brood, en Jenny totaal ongelijk, heelemaal geen voldoening haalde uit zichzelf. Alles moest van buiten komen. Steeds als een geknakt riet steunen op een ander. Everdien babbelde gejaagd bewonderend voort over Ida's trillers en loopjes, puffend omdat haar de boa nu toch wezenlijk ondraaglijk werd; haar schraal geluid nu en dan uitzettend, als waren de beiden anderen stokdoof; gestadig adem te kort komend, terwijl haar moeder daarentegen, met haar langzame wel overwogen zinnetjes, zeer veel adem overhield, en telkens een punt trachtte te zetten achter Everdiens snelle spreken, dat Mathilde tusschen beiden deed hijgen in een soort van vermoeidheid. „Maar kindje," suste de oude mevrouw, als Everdien zich uitputte in zelfbeschuldigingen over haar geringe muzikaliteit: „Waar zou jij dat nou vandaan moeten halen?" „Mijn beste Everdien," Mathilde kon het eindelijk niet langer aanzien, „doe die boa toch af. Op straat moet je 't er al warm mee hebben...." Mathilde stond op, Everdien wipte dadelijk omhoog. „Te warm, mevrouw? te warm ja, dat is ie ook eigenlijk.... ja, hier in die kamer .... pff.... o foei.... Ik heb 't altijd warm.... zoo gék...." Mathilde nam haar lachend het bont van de schouders. „Meisje, meisje, waarom doe je zoo'n zwaar ding nu al om, wat doe je in Januari dan wel?" „Waarom ? 't Staat zoo gekleed, vooral op dit groene pak En hoort u eens, al is 't nog zoo laf weer, 't is toch al wintertijd, 't is al bij November, weet u dat wel, en dan moet je der toch naar gekleed gaan. Anders kan je wel heelemaal thuis blijven." Mathilde glimlachte over die opvatting van Everdien, en schelde om de thee. „Thee ?" riep Everdien blij verrast, „hè heerlijk thee.. Ja, zoo'n kopje thee... Wij zetten 't ook wel's 's middags, hè moe?" „Ja, ja, als we zoo's érg gezellig willen zijn. Maar beste kind," tot Mathilde, dat had je nou heusch niet voor ons hoeven te doen, hoor. Wij hadden 't gerust wel zonder thee gedaan." „Gerust, gerust," verzekerde Everdien, maar keek toch met gretige oogen naar de deur, waartegen men met lompe stooten van een blad met kopjesgekletter hoorde. Mathilde liep er haastig op toe, en liet de uit haar krachten gegroeide spichtige jonge meid binnen, die in één agitatie voor het bezoek, op haar teenen nader kwam, omdat haar vooraf bevolen was niet zulk een leven als gewoonlijk te maken; terwijl zij, uit pure behoedzaamheid, voorover dreigde te vallen met haar last. Tot mevrouw Helms hartelijke bewondering, slaagde Geesje er in den trekpot met deszelfs heeten inhoud niet in den suikerpot te doen belanden, noch juist alle lepeltjes uit het vaasje te zaaien over het bordje met zoete beschuitjes. Waarna, met een diepen zucht van verlichting, Geesje wegschoot als een persoon op een cinématograafdoek. „En zijn de meisjes nu zoo allemaal uit?" informeerde Helm, na welbehaaglijk eenige teugjes te hebben genoten. „Ja, u weet wel, Trude is op bureau Nu en Ida op de muziekschool, en Jenny is aan 't les geven aan een vriendinnetje. We hebben 't rijk alleen, en kunnen dus vrij uit spreken over 't kamers verhuren." ,,'t Zal je misschien niet meevallen, beste kind," zei mevrouw Helm. „Alles heeft zijn voor en zijn tegen.... tegen" .... troostte rad Everdien. En zij en haar moeder kwamen overeen dat Mathilde Polenlus. g heer en allicht niet zooveel pretenties hebben als dames, die soms erg lastig kunnen zijn. „Ze komen om je strijkijzers, en ze komen om je kleerborstel en je spiritus, en ze willen zelf gaan koken, als ze dit niet bevalt of dit niet bevalt. Dat zien wij nou zelf, hè Everdien, aan de ouwe mevrouw Talen, 't Is 'n best mensch, maar ze heeft zoo verschrikkelijk der rariteiten en eigenaardigheden. Eef zegt dikwijls: ,Moe, waar haal je 't geduld vandaan ?' want zij vlamt dan wel 's op, Eef, maar ik doe zóó." Mevrouw Helm hield vijf vingers voor haar oogen. „Nee, ik moet zeggen, we hadden veel liever meneer Bordinga, met die hadden we in de zes jaar dat ie bij ons woonde nooit iets, maar ongelukkigerwijze ging die trouwen „Gelukkigerwijze, gelukkig voor hém," sprong snel van Everdiens lippen, en met een oolijk knipoogje, „dat trouwen dat wéét wat. Nee, maar dat 's nou.... alle gekheid op een stokje, maar 'n heer is veel makkelijker, als die zijn biefstuk maar bruingebakken vindt en de tafel netjes gedekt, en nu en dan 'n lekker vischje of 'n fijn dessertje. Ik zeg maar, de weg naar *n man z'n hart gaat door zijn maag. Ik heb 't wél niet bij meneer Bordinga ondervonden, al maakte ik nog zooveel lekkere schoteltjes klaar voor 'em, want hij koos 'n ander ha ha ha! Maar laten we hopen dat die dan lekkere schoteltjes voor 'em klaar maakt! Hij is 't ons nooit komen zeggen, hè moe?" Everdien schudde van het lachen, en haar moeder schudde met haar mee, en vatte haar bij den arm, met oogen stralend van liefde. Mathilde keek glimlachend toe, en voelde een warmte haar hart doorstroomen. „O zeker, zij waren verre van mooi, de Helms, zij waren, niet rijk, niet élégant, niet geestig, niet kundig, maar er was in hen iets prachtigs, dat aangenamer aandeed dan schoonheid, rijkdom, élegantie, geest of kunde, want zij waren goed, dóór en dóór góéd, en dit verhief hun aUedaagschheid tot iets edels; en in spijt van hun worstelingen met het leven bleken zij zoo innig knustevreden met hun lot; en niemand benijdend, arme Helms, zij wisten niet wat dat was; zoo zielsgelukkig met elkaar en in elkaar; moe deed nooit een stap zonder Eef; Eef nooit een stap zonder moe. De eenige angst die haar beiden in 't bijzonder de moeder, kwelde, was dat Everdien eens alleen zou achterblijven, en toch hoopte de moeder natuurlijk eerder te gaan, want wat zou haar leven zijn zonder Eef! Arme Everdien, al mocht zij niet mooi heeten, eens was zij jong, en iemand zou haar oneindige goedheid van hart, haar zonnige opgeruimdheid, haar moed om tegenspoed te tarten hebben kunnen waardeer en; maar géén man had het ooit gedaan, géén man had ooit langer in die vriendelijke kleine bruine oogen gekeken dan strikt noodzakelijk was, en zij werd een van de vele vrouwen die overschieten, en die niemand noodig heeft om lief te hebben, als vader en moeder er niet meer zijn. Arme Everdien! Mathilde zuchtte, denkend aan haar eigen meisjes en hun mogelijk alleen leven later. Doch terwijl zij Everdien om haar verkeken gelukskansen beklaagde, benijdde zij de Helms van harte om dat in elkaar opgaan. En zij voelde zich tegelijkertijd dankbaar dat zij ze had, goede vrienden in nood, aan wien men wat kon vertellen, trouw als Newfoundlanders, hun vriendschap stevig als een rots. Een ware verkwikking in het leven, hun verschijningen mochten dan onsierlijk zijn. Met hen kon Mathilde ten minste nog eens uitpraten zonder antipathie te wekken, als bij haar schoonzuster, of stroeven tegenstand, als bij bijna al haar kinderen. En zij schonk de dames Helm voor de tweede maal thee in, terwijl weer ijverig overwogen werd wat het best voor haar was ten opzichte van het kamers verhuren, ,,'t Best is een heer z. b. b. h.", meende de oude mevrouw, „en dan moet je in de Avondpost adverteer en. Lukt 't niet, dan kan je weer eens adverteer en om een dame. Iets moet er aan ten koste." Mathilde, niettegenstaande haar verzekerd spreken tegen haar meisjes en Frederik, zweeg even in twijfel. Eindelijk zeide zij zeker te weten dat de Frederik Poleniussen zouden hebben tegen een heer. Maar de Helms beweerden dat men zich aan deze toch niet kon storen, dat iedereen moest doen wat hij verkoos, dat het tegenwoordig overal gedaan werd, enz. 6* „Als mevrouw nou nog alleen woonde," vond Everdien. „Maar lieve kind, wat zou 't dan nóg, met een ordentelijk mensch.... ik ben nu wel lang zoo mooi niet geweest als jij, Mathilde, maar ik bleef toch ook, na mijn mans dood, over met een meisje. Ja, ik kèn dat; families die in weelde leven, die kunnen zich niet indenken in den toestand van fatsoenlijke vrouwen die niet toekomen, zooals jij en ik." „Nou, de hemel weet hoe hard ik 't noodig heb," zuchtte Mathilde, „ik doe 't heusch niet om me te amuseeren. U weet zelf wat een huishouding kost. Ik heb, behalve 't geen ik van mijn zwager trek, een poppig kapitaaltje, maar daar heb ik, sedert Pauls dood, al heel wat van ingeteerd. Ik zeg dat in vertrouwen tegen u, mijn eigen kinderen weten 't niet eens. 't Is een wanhoop. Maar om verantwoord te zijn tegenover mezelf en de meisjes, wil ik om een dame zoowel als om een heer adverteeren. Dan hebben' ze me niets te verwijten, de meisjes noch de Frederik Poleniussen." „Welja, dat is 'n idee van je. Gut, Eef en ik, we zaten soms bar met de handen in ons haar, als er iemand zoo onverwachts ópzei. En juist als we, ten einde raad, samen een deuntje gingen huilen, kwam er iemand bellen, we droogden gauw onze oogen, we gingen naar 't salonnetje én we troffen 't soms zóó best." „O moe, weet u nog hoe meneer Bordinga zoo dóódverkouden bij ons kwam ? Hij deed niets dan zijn neus snuiten en kuchen, en wij ook, maar om 'n heel andere reden, en toen knikte hij zoo blij: ,De dames óók al verkouden? Ja, 't is er nu nét 't seizoen voor'. En wij: O ja meneer 1 Wij der maar op dóór, hè moe ?" Mathilde's stemming verhelderde. Zij lachte om dit grappigverdrietige. „Mevrouw Helm, nog een lekker kopje „Nee, heusch niet, kind, dank je." „En Everdien, kóm, laat ik jou nog maar 's inschenken." „Nee, nee, nee, mevrouw Polenius, dat zou mijn derde zijn " „Ja, ga ze nu eens tellen." „Nou, om ü te plezieren dan." „Nog een beschuitje?" „Graag. O moe," Everdien hield op met knabbelen, „vertel u nou mevrouw eens wien we gisteren op straat hebben ontmoet 'n beroemdheid overal bekend, tot in Amerika toe! En 'n goeie kennis van u en ons!" Mathilde, die zich wit voelde worden, wist wat komen ging, zuchtte: „Ik en een beroemdheid." Een ziek glimlachje verwrong haar lippen. „Och Mathilde, je kent hem best, 't is je ouwe kameraad nog uit Amsterdam, Henri Nolette," moedigde de oude mevrouw aan. „O die." En terwijl Mathilde's stem haar best deed zoo achteloos mogelijk te klinken, stond hem hart bijna stil bij het weten dat hij hier was in levende lijve, hij, die in de laatste dagen niet uit haar denken en voelen was geweken. „Ja, hij komt hier concerten geven en dan een paar maanden in Holland rondzien, rusten, vrienden en kennissen nog eens opzoeken. Gut, ik wist niet wat ik zag, nietwaar Eef ? ik liep met Eef op de Toussaintkade, toen der op eens een meneer, een chique, met zijn hoed in zijn hand voor ons stilstond en zei: .Pardon dames Mevrouw HelmSchut ?'.... Ik zei, ja meneer, dat ben ik.... dat u me nog zoo herkent en u moet meneer Nolette zijn, die naast notaris van der Pel heeft gewoond als jongen. Ik vind dat u nog altijd sprekend op uw vader den dokter lijkt. En toen begon bij te lachen, zoo lief en zacht, net als vroeger, als jongen. O, hij was zoo minzaam, niet Everdien?" „Ja, gut ja, nou of, en dat voor zóó'n beróémd man, want als je zóó beroemd bent...." vond Everdien. „Hij zei dadelijk: „Ja, u woonde in de buurt van ons en de van der Pel's'.... of zoo iets, niet Eef ?" „En e .... heeft hij.... komt hij ...." Mathilde sprak met een strakken glimlach.... „dus hier concerten geven ?" En onderwijl luidde het in haar ooren: „Nolette hier, Jenny hooren, zij Mathilde nu vrij, Henri Nolette ook vrij O hij hier nu in deze kamer, in plaats van de eenvoudige Helms. En tot de Helms sprak zij zeer prozaïsch nadrukkelijk: „Ja, we waren zóó lang buren." En dit bracht dadelijk wat zij zoo hevig wenschte: „O ja, natuurlijk, hij vroeg ook dadelijk naar je, lieve kind. ,Hoe gaat 't Matty .... ik meen Mathilde, mevrouw Paul Polenius ....' Wij zeien van góéd ...." „Ja, en wij vertelden dat uw man gestorven was," haastte zich Everdien, „en hij schrok dervan, nietwaar moe, hij verschrok bepaald." „Ja, hij stond ervan versteld, dat kon je wel zien, hij wist er niks van. Hij zei zoo iets van: ,mijn vrouw is ook dood.' Wist jij dat, Mathilde? Al vier jaar." „J.... ja ik had 't eens gelézen. In een kunstbericht stond dat hij zijn medewerking op een muziekfeest in Bonn niet kon verleenen, omdat zijn vrouw juist was gestorven." „Ik vroeg, waar logeert u, en hij gaf zijn adres: hotel Bellevue, niet waar Everdien ? Ik zei nog, nou dat is 'n heel eind van me vandaan, wij wonen Celebesstraat...." „ J.... ja," sprak Mathilde weer flauwtjes. Zij dorst niet vragen: „En heeft hij niet gevraagd, waar ik woon?" „En ik zei, u is zoo'n beroemdheid, ik durf u niet te vragen of ik op 'n bezoek mag rekenen, u heeft er zeker geen tijd voor. En hij lachte weer en zei: .Nonsens, laat u mijn zoogenaamde beroemdheid nu maar eens daar; als ik tijd heb en u wilt me ontvangen, zal 't me hoogst aangenaam zijn eens een urntje met oude kennissen te babbelen.' ,Lief van 'm, nietwaar?" In Mathilde's hoofd dat ja knikte, klonk het al maar: „En naar mijn adres heeft hij niet gevraagd, heeft hij niet gevraagd. Ik was toch iets belangrij kers in zijn leven dan mevrouw Helm, al is ze nog zoo'n goed mensch." En machinaal schreef zij de advertentie, waarin zij inwoning aanbood aan een beschaafden heer of dito dame, blij even de goede Helms den rug toe te kunnen keeren, gezeten voor haar bureautje. „Kom Eefje, laten wij nu eens heengaan, 't is nog zoo'n lange weg " „Moe, heb u nou de advertentie?" „Nee Eef, jij hebt 'em "' „O ja, gut, in m'n zak dat is waar ook." „Nou, dag beste, dag Mathilde, maar moed houden hoor, 't lukt wel.' „Dag mevrouw Polenius, doet u 't compliment aan de meisjes, aan de jonge dames voor ons, en aan Jules....?" „Gut ja Mathilde, je jongen, gaat 't 'em goed?" „Uitstekend, dank u mevrouwtje." ,,'t Is zoo'n lieve jongen." „Ja, och...." „Zoo zacht, net 'n meisje Ik zeg 't altijd tegen moe." ,,'t Zou beter zijn als hij dat niet was. Hij is te verfijnd." „Nou Eef, kom nou, hoor. Dan pakken we'n trammetje." „O ja, zalig, als je mij maar 'n tram met menschen geeft, ben ik al tevreden. „O Everdien, afschuwelijk," Mathilde lachte luid. „Hè, mevrouw, al die gezichten, die heeft dat te vertellen en die dit. En als 't zoo vol is, en ze komen zoo instormen, komen ze altijd op mekaars schoot te land.... om te gieren." „Everdien, je bent te benijden, heusch, ik wou dat ik ook op zoo'n manier pret kon hebben, maar ik kan 't niet. Ik ben er, helaas, te oud voor." „Te oud, hoor mevrouw 's!" Eer de dames Helm werkelijk heen waren, duurde het altijd een heele tijd. Zij stonden nu voor de salondeur, toen er gescheld werd, en Mathilde, tot haar schrik, Suzanne en Etha Polenius door de tullen gordijnen zag inkijken. Suzanne knikte op haar gewone gezagvolle stuursche manier. Etha groette tamelijk vriendelijk. „Zij zou een lief meisje geweest zijn, „dacht Mathilde, „met andere ouders, met een betere moeder vooral." In Etha's vriendelijkheid tegenover de minder rijke familie lag iets schuws, zij dorst zich voor mama niet al te zeer laten gaan. Zij had evenwel iéts oneindig eerlij kers dan vader en moeder beiden. Het zien alleen van Suzanne wekte in Mathilde een moreelen weerzin zoo sterk, dat hij physiek op haar inwerkte, en thans ook weer haar adem beklemde als een bedompte atmosfeer. Suzanne beperkte iemands gezichtseinder en verduisterde dien ten zeerste. De dames Helm verschoten bepaald van kleur, want voor haar, nederige zieltjes, waren dames van den Scheveningschen weg, die een groote villa bewoonden en een auto er op nahielden, zéér te duchten wezens. Daarbij gevoegd het nijdig smadend uiterlijk der immer grimmig gestemde advocaatsvrouw, kwam hun overhaaste, schier dolle vlucht door de gang, Mathilde zeer begrijpelijk voor. Zij rukten in haar angst zelf de straatdeur open, en aldus zag Mathilde plots een pêle mêle van Helms en Poleniussen, die zich in en uit haar huis wrongen. Everdien, in een onbeschrijflijken staat van gejaagdheid, bonkte natuurlijk met veel „o pardon's" aan tegen de in fluweel gedoste mevrouw Frederik, die in verbeten woede de smalle nijdlippen van haar vierkantigen mond inzoog, terwijl haar booze oogen glommen. Mathilde, fijntjes glimlachend, geen oogenblik haar zelfbeheer sching van dame verliezend, liet Suzanne en dochter eenige passen de gang ingaan, en drukte op den drempel nog vriendelijk de handen der dames Helm, die met verluchte aangezichten, vuurrood den adem uitblazend, zich echter met ongemeenen spoed aan Mathilde's minzaamheid onttrokken, en langs de huizenrij voortjachtten, als zat de zure nietige mevrouw Frederik haar op de hielen. O, zij waren zóó blij dat dit géén familie van hun was. „Zoo'n schoonzuster voor u, hè moe?" „Nou Eef, en zoo'n tante voor jou." En zij beklaagden Mathilde, schoon zij veel fiducie hadden in haar levenstact. Suzanne, in tusschen, dribbelde druk en eigengerechtigd, als had zij alles te zeggen in dit huis, naar Mathilde's voorkamer. Etha's slanke rechte meisjesgedaante, in pauwenblauw, kwam bedaard achter mama aan; Etha hield de oogen neer. „Lompe wézens," mevrouw Frederik hief een pand van haar lange zwart fluweelen jaquette naar het licht, als had Everdiens aanraking de stof besmet. „Zulk volk toch tegenwoordig, 't Weet heelemaal niet tegenover wie 't staat. Dat loopt tegen de menschen aan. Maar daar moet je bohème voor zijn als mijn waarde schoonzuster, om er zulke spekslagerskennissen op na te houden." De ongelukkige Helms verwisselden nu en dan in mevrouw Frederiks levendige verbeelding hun turf en hout voor spek en worst. Mathilde's mond trok bijeen in berustende minachting. Zij wilde zich tot kalmte noopen. Zij noodigde met kort handgebaar Suzanne en Etha tot zitten uit. Dit handgebaar, zonder dat Mathilde het wist, achteloos-voornaam-bevallig als dat eener prinses, ergerde mevrouw Frederik tot dólwordens toe. Zoo'n ongehoorde brutaliteit, zoo'n gedurfde aanstellerij van iemand die geen sou inkomen had, die van haar en haar man lééfde! Etha, gelijk haar tante, in afwachting van het verdere loslaten der booze bui harer moeder, zette zich schuchter. Suzanne bekeek, alvorens daartoe over te gaan, eerst den stoel als was er iets vies an; lichtte daarna haar fluweelen mantel op, en liet zich met bedenkelijk gezicht neder. Mathilde, haar onwil daartoe ten spijt, klemde; voelde hoe het bloed haar stroomde naar wangen en ooren en, schoon zij Suzanne niet aankeek, hoe deze ervan genoot dat zij zoo heerlijk raak gebeten had. Etha, die nu bedeesd gedoken zat in haar smaakvol j eugdig-eenvoudig wandelcostuum, en toekeek onder den rand van haar grooten zwarten Rembrandthoed uit. Etha, hét jonge meisje van goeden huize, belichaming der gedistingeerdheid welke haar moeder miste, — bloosde van verlegenheid over mama's grove doen, beet haar lip. En Mathilde, haar parmantige schoonzuster negeerend, doch Etha aanziend, gevoelde iets liefs en warms in haar hart opbloesemen voor deze achttienjarige, met haar mooi-ernstig sprekend gezichtje gevat in zijn ovale lijst van golvend rosbruin haar, dat in een zwaren knoop kronkelde tegen den nek aan, en zoo eigenaardig deed tegen haar blanke zacht geronde wangen en groote diep-blauwe kijkers. De oogen van Frederik, donkerder en dauwiger, onder een paar regelmatige bruine wenkbrauwbogen. „Wat toekomst," dacht Mathilde, „was dit kind beschoren met zulk een moeder en vader? De lieve Suzanne, die elke edelmoedige opwelling belachelijk vond, die altijd maar geld zag, altijd berekende; de aangename Frederik, die evenals zijn vrouw zijn goede afkomst beschaamde en je ordinairste parvenu bleek." Alle pogingen welke zij, Mathilde had aangewend om Etha wat nader te brengen tot haar meisjes, tot Jenny vooral, mislukten steeds door dat onuitstaanbare „protzige" van haar ouders. „En hoe gaat 't je?" vroeg Suzanne nu bevelend aan Mathilde. Suzanne's vragen klonken altijd bevelend. „Heel goed. Jou ook en Etha ?" „Ja tante, dank u." Etha knikte. „De meisjes uit?" „Ja." Mathilde vertelde waarmede de meisjes zich bezig hielden. „Trude is natuurlijk op bureau." „Dat spréékt," snauwde Suzanne, alsof alle drie meisjes met nuttig bezig zijn heel verkeerde dingen deden. „Wil jullie ook thee?" „Nee, dank je, ik niet." „Jij soms, Etha?" „Nee, dank u, tante." Mathilde bood beschuitjes aan. Suzanne greep een, en haar tanden, die klaarblijkelijk wat te doen moesten hebben, zetten zich tot knabbelen. Etha nam eveneens, doch op welvoeglijker manier, en beiden knabbelden hoorbaar; het eenig geluid in een veege stilte. Mathilde bedwong met moeite een zucht. „Hij heeft niet naar mijn adres gevraagd," klepte het als een doodsklokje in haar hoofd om. „Niet ééns, niet ééns." „En wat ga je nü voor gekheid beginnen?" schoot Suzanne's schelle snerpende stem plots aanvallend omhoog. Het geluid van Suzanne's stem wondde als iets doornigs, deed hulde aan het karakter der eigenares. „Moet jij nu kamers gaan verhuren, terwijl wij je toch zooveel practischer raad aan de hand hebben gedaan?" Mathilde, nog bij Nolette, staarde haar schoonzuster een oogenblik onthutst aan, als begreep zij haar niet; tot opeens, zonder dat Suzanne haar gezegden herhaalde de beteekenis der klanken, die nog in Mathilde's ooren natrilden, tot haar bewustzijn doordrong, en een verontwaardiging in haar deed opvlammen: „Maar mijn god, Suzanne, mag ik even vragen wat 't jóu kan schelen?" „Hè!? wat!? Wat 't mij kan schelen? Ik meen 'n heele- boel! Enorm, 't Slaat terug op ons, als jij hier een pension gaat beginnen. Wij zullen er natuurlijk om worden gedéconsidereerd." „Och kom." „,Och kom.' Ja, och kom. Je weet heel goed hoe de menschen zijn, met hun lief-verwonderde vraagjes, 't Staat waarachtig net of je niet genoeg gesteund wordt door óns. En ik geloof dat we 't noodige voor je doen. We doen zóóveel, dat je zóó iets niet noodig hebt. Maar 't is natuurrijk om ons te plagen. Woedend was ik, toen Frits 't me vertelde, 't Duurde 'n heelen tijd eer ik vannacht kon inslapen." „God gaf dat ik jullie hulp heelemaal niet noodig had." Mathilde stond, in een aandrang van weerstreven onwillekeurig op. „In elk geval, wat jouw man me nu geeft, zou Paul, was hij blijven leven, toch drie a vier dubbel hebben genoten, hè? 't Spijt me dat ik jou een slapeloozen nacht bezorgde, maar door die kolossale duizend gulden, heb jullie er mij méér dan één bezorgd, wees daar overtuigd van." „Je ongehóórde impertinentie! Maar wat praat ik? Zoo gaat 't altijd. Doe maar wèl." „Ik kan er onmogelijk bij naaien, of uit werken gaan, en dat zou nog grooter schande voor jullie zijn. Ik heb al van alles bedacht Ik heb al eens gebroed over een pianoen zangcursus-plan met Ida en Jenny, voor jonge meisjes en kinderen, die pas beginnen; we konden dan klaar maken voor de muziekschool. Maar daar zou ik me natuurlijk heelemaal op moeten inrichten, en...." „Ja natumlijk, en als 't dan even mooi afloopt als vroeger, met je concerten, zullen we 't geld dat je hiervoor van ons wilt hebben wel nét zoo mooi terugkrijgen als de vader van Frits en Paul 't geld dat je hém aan je muziekstudie hebt gekost." Zoo had Suzanne, die dit alles maar van Frederik wist, nog'nóóit beleedigd. Mathilde werd lijkbleek, en opende wijd de deur, de knop in de hand houdend, als om haar schoonzuster uit te laten. Etha waarschuwde baar moeder met een zacht: „mama!"; knipoogend, om Suzanne's toegeeflijkheid in te roepen, maar hoewel mevrouw Frederik instinctief voelde dat zij te ver was gegaan, verkoos zij koppig-boos niet te wijken. „Maak de deur toch dicht, 't is een tocht van belang, zoo warm is 't niet." „Ik dacht, Suzanne Polenius, dat jij soms mijn huis uit wilde, en voor góéd." „Wat blief je?" Suzanne wendde het hoofd met haar nieuwsten parijschen hoed langzaam om, en staarde Mathilde strak aan, alsof zij haar ooren niet geloofde. „Weet je wel tegen wie je spréékt?" „Ik heb gezegd " „Durf je durf jij " „Ik durf, ja. Ik durf alles. Ik ben in mijn eigen huis, schoon jij in den beminnelijken waan schijnt te verkeer en dat 't van jou is. In mijn eigen huis begrijp je, en ik verkies jouw beleedigend tyranniseeren niet langer af te wachten. Wie denk jij wel dat jij vóór hebt! Ik voel me hooger dan jij, mevrouw Frederik Polenius, met je villa op den Scheveningschen weg, en je auto, je drie meiden en je huisknecht." „En jij, die jaarlijks, die jaarlijks " „Ja, dit wéét ik, duizend gulden van ,óns' krijgt. Maar die wil ik niet meer. Ik breek nog liever mijn huishouding op, ga in betrekking en laat de meisjes in betrekking gaan, dan op zoo'n manier van jullie, van jóu, want Frederik is toch onder jóuw gezag, af te hangen. En nu weet je 't voor goed en altijd." „Ik kan niet anders dan herhalen, hoe durf je ? Impertinent creatuur!" „God ma !!" kwam Etha thans op voor Mathilde. „Daarin geef ik tante nu gelijk. Als tante nu niet toekomt U ook met uw gedril!" besloot zij binnensmonds. „Stil, nest, jij bent te jong, om hierin mee te spreken." „Suzanne Polenius? Mag ik je verzoeken?" zeiden Mathilde's bleeke lippen. „Verzoeken, wat?" „Héén te gaan? En dadelijk." Mathilde's stem en oogen dreigden. „Ik'dank je, iklben niet'een van je dochters of de dienstmeid, die je de deur uitzet." Suzanne bleef rustig zitten. „Mama is.... is een beetje zenuwachtig, tante," verontschuldigde haar Etha. „Dan zal ik je mama door de meid een glas water laten brengen, maar ik zelf zal zoo lang op mijn slaapkamer gaan zitten, tot je mama weg is." „Ik verkies geen glas water, en evenmin ooit weer bij jou over^den vloer komen." Bevend van gram verhief Suzanne zich van haar stoel. „Maar Fréderik," besloot zij met nadruk, „Frederik zal dit weten," zal dit weten." Zij streek haar fluweelen mantel glad. „Uitstekend." „En wat zijn besluit zal zijn Ja, vind jij 't maar uitstekend." „Ik zal 't in alle kalmte afwachten. Ik voelde tóch al lang dat, na Pauls dood, mijn leven een keerpunt moest nemen. Werken zal voor mij minder vernederend zijn dan op die manier kwasi te rentenieren." „Dit alles," besloot Suzanne, wier stem nu heesch oversloeg, doch die zich, in navolging van Mathilde, wilde strakken tot deftigheid, „zal mijn man woordelijk worden oververteld, mevrouw Paul Polenius." Mathilde glimlachte en zweeg, nam haar schoonzuster van het hoofd tot de voeten op. „Mama, komt u toch!" Etha, ten zeerste ontsteld, want haar moeders mond trok geheel scheef van woede, greep haar moeder bij de mouw, en beiden liepen Mathilde zonder groet haastig voorbij — Suzanne had haar schoonzuster gaarne getrapt of omvergeloopen — togen de gang door en sloegen de huisdeur achter zich toe. De slag gaf Mathilde, die in een soort van verbijstering, doch uiterlijk kalm en waardig, in de voorkamer was blijven staan, een schok. En zij zag, door de dunne gordijnen heen, Etha op straat heftig beweren tegen haar moeder, die boos het hoofd schudde. Het bevreemdde Mathilde dat zij te voet waren gekomen en niet per auto, dat eind. En wonderlijk genoeg gevoelde Mathilde een groote vreugdevolle verlichting, in plaats van de diepe verslagenheid welke haar had moeten verslappen, en neer doen zinken op een stoel. „In godsnaam, het zou dan maar van kwaad tot erger moeten komen. Fais ce que dois, advienne que pourra. Wat zouden de meisjes zeggen! Zij moest ze maar liever niets vertellen nog. O het was te erg, te erg, die tirannie van de hatelijke Suzanne. Jaren lang, gedurende Pauls leven, had zij het zonder morren verdragen. Paul, die goede, verdroeg het ook, hij besefte trouwens niet wat zijn vrouw er door leed, en zij Mathilde wilde hem vooral in zijn ziekelijken staat niet aanhoudend lastig vallen met klachten. Ook vond ze dat mannen niet altijd kunnen treden in de gevoelstoestanden van vrouwen, die zij dan van zemen of spijkers op laag water zoeken te beschuldigen; de tusschen haar en Suzanne afgespeelde tooneeltjes bleven dus meest geheim voor Paul. Zij meende dat Paul wellicht nu, hoe lief hij haar ook gehad had, haar doen gewaagd en onverstandig zou hebben geacht; „maar al verloor zij er nog zooveel mee, zoo was het niet langer vol te houden. Zij kon haar niet meer in haar ooren dulden, die krijschende schelle stem, zij wilde het niet langer aankijken dat snibbige, vinnige, gore gezicht, van een klem als een bedorven meelspijs. Alles moest op den Stationsweg ingericht zooals mevrouw Frits dat verkoos. Neen, zij zou wachten met den meisjes iets te vertellen, tot zij wist hoe Frederik de zaak zou opnemen. Etha had haar partij gekozen. In elk geval, flink van dat kind. Dan zat er toch heusch pit in, karakter, goedheid. Zeker van grootvader Polenius geërfd, daar zij Pauls dochter niet was. God, wat een noodlot was er toch over Mathilde van der Pel.... Laat zien, als Frederik lief genoeg was haar geheel in den steek te laten, wat moest er dan van haar worden?" Er kwam een dichte auto den Stationsweg overgesnord, zij verdonkerde het uitzicht door Mathilde's tullen gordijnen, hield stil voor haar deur. De chauffeur sprong luchtig van het voorbankje af, schelde. „Hè, wat was daar nu weer? Frederik toch niet? Dat ontbrak er nog maar aan." Maar het portier bleef gesloten gelukkig. Zij ging zelf maar naar de straatdeur. De chauffeur tikte wat verschrikt aan zijn pet, nam die toen af, zei beleefd dat hij kwam voor „mevrouw en de freule". „De dames zijn al weg." Mathilde wees hem naar den stadskant. Hij dankte, hoopte de dames op te vangen, sprong op zijn bankje, keerde, en door zijn toeteren een aantal schoolkinderen uit elkander doende stuiven, snorde hij weer heen als hij gekomen was; bij Mathilde's buren, die door de spionnetjes gluurden, een indruk van grooten zwier, van voornamen chic achterlatend, en in Mathüde's neus een sterken afstootenden benzinereuk. Binnen gekomen, ging zij weer peinzen. „Ja, gemakkelijker gezegd dan gedaan Hóé moest zij werken ? Huishoudster worden muziekschooltje toch misschien maar 't beste, maar dan moest ze een groot huis met andere meubels hebben Eer je de kosten gedekt had. En hij heeft niet eens naar mij gevraagd," stak haar opeens, met scherpe pijn, de oude wonde. Die pijn beangstigde haar thans. „Wat beduidde nu die ontroering, zooeven ook, toen de Helms er waren? Bij een oude vrouw als zij, zot, ziekelijk. En hij was ook oud, drie jaar ouder dan zij, vijf en veertig. Twee oudjes. Hoe zou hij wezen, hoe er uit zien? Die portretten in muziekwinkels nu ja, geflatteerd natuurlijk. Maar zijn stem, zijn gebaren, hij haalde altijd zijn hand zoo door zijn haar, een lange smalle hand, ivorig van vel, een echte kunstenaarshand, toch gezond mannelijk gespierd en sterk, heel anders dan de ziekelijke brooze hand, met de blauwe aderen dik er op, van Paul. Och kom, zij had zelf tegen Jenny gezegd: Ik ben al gestorven. Niet meer aan denken. Nooit meer. Haar verleden moest toch eens dood, alsjeblieft Maar naar de keuken gaan nu de meisjes kwamen dadelijk thuis." En terwijl zij in een pan met groenten staarde: „Dus hij was in de stad, hij zou hier concerten geven. Dan zou zij van avond wel in de courant over hem lezen. Hij moest hij zou.... God, als hij haar toch eens opzocht " En haar denken aan hem snelde toomeloos voort. De dames Helm hadden met hun nieuwtje den dam van verzet, die den stroom tegenhield, weggenomen. Daarna had de snibbige Suzanne dien stroom haars ondanks weer gedamd, doch nu stortte hij zich weer in ongebreidelden vloed voorwaarts, en sleurde Mathilde's aandacht mee, een willige prooi. Als wezenloos keek zij op, toen Jenny, thuisgekomen, eensklaps voor haar stond. „Niets nieuws, ma?" „Ja, de Helms." „Wat hadden ze?" „Ze zullen de advertentie plaatsen voor de kamers, we kunnen altijd zien wat er op komt." „Was er anders niemand?" „Ja, daarna je tante Suzanne en Etha." „Wat vertelden ze?" „Niets dan de gewone onaangename dingen, dat wil zeggen je tante, Etha hield zich neutraal." „Heeft tante niet over mij gesproken?" „Béste kind " De toon zei Jenny genoeg. Zij wendde zich moedeloos af. Het bevreemdde Mathilde inderdaad dat Suzanne met nijdig gewaagd had van het verzoek betreffende Jenny aan Frederik gedaan. Zou Frederik waarlijk de kieschheid gehad hebben^daarover te zwijgen? Verwonderlijk. Misschien was 't hem ontgaan, schoon hém gemeenlijk niets ontging, zij wfet 't bij ondervinding. Hij was als advocaat ook zoo gewoon elke bijzonderheid in aanmerking te nemen, alles scherpzinnig na te speuren. In elk geval zou hij er nu wel over spreken. Suzanne ging natuurlijk, zoo zag ze haar man, allerhevigst uitvaren, en geprikkeld door die aanvallende heftigheid, welke in haar onredelijkheid Mathilde menigmaal aan hem vader deed terugdenken — zou Frederik haar, Mathilde's schuld nog wel verzwaren, door spottend te gewagen van Jenny. Wat zóu 't resultaat wezen? God, god, dat zij daarvoor misschien dagen en nachten al vreezend en bevend moest doorleven. Een tot nu toe ongekende angst deed in een schrikschok op eens haar hart zwaar bonzen: „Had zij in 't belang harer kinderen, die toch geheel van haar afhingen, mógen doen wat zij gedaan had? Fierheid en waardigheid, heele mooie dingen ja, als je alleen was dan kon je desnoods trappen gaan schuren voor den kost maar nu zij de kinderen had, en zulke als de hare Had zij niet liever geduldig moeten voortlijden en dragen?" En één voor één zag zij hen thuiskomen, Ida, Trude, Jules, vol jeugdig gezag tegenover de dienstbode, die zij misschien al heel gauw niet meer zouden kunnen bevelen. De auto ving mevrouw Frederik Polenius en dochter behoorlijk op, en de chauffeur mocht van zijn meesteres een nijdig standje in ontvangst nemen, waartegen Etha zich verzette. „Maar mama, hoe kón Bennink nu wéten dat u ruzie zoudt hebben met tante Mathilde, en zoodoende vroeger zoudt weggaan ?" vroeg zij, toen beiden gezeten waren, en de chauffeur met een minachtend schouderophalen ging toeteren. „We zijn toch zoo gauw wéggeloopen." „Zwijg!" gebood Suzanne. „Dat mankeert er nog maar aan, dat je dien lummel ook voortrekt, 't Is trouwens de laatste keer dat ik bij die lieve tante van je geweest ben. *t Wezen." Zonder zich van hoed en mantel te ontdoen, dribbelde Suzanne, op haar hooge hakken welke altijd dreigden haar te doen zwikken, naar de werkkamer van Frederik, die voor zijn bureau ministre zat te schrijven. Frederik zweeg eerst cynisch, liet zijn vrouw maar rammelen. Hij begreep dat zij ongelijk had, vooral ook omdat Etha het zeide. Etha was zijn lieveling, de eenige die zijn thuis draaglijk maakte, en wat hij betreurde, zonder het zichzelf eerlijk te bekennen, doch zich toch eeuwig de gedachte bewust, was: „dat dit nu geen kind van Mathilde van der Pel mocht heeten. Hoe kwam Mathilde aan Trude; maar ook hóé kwam Suzanne aan de mooie Etha? Enfin zijn mooi, zijn mooiI" streelde hij zijn ijdelheid, terwijl de klachtenvoorraad van Suzanne zich in zijn onwillig oor ledigde. Iets in haar liefhebbend harte deelde met onhoorbaar stemmetje deze echtgenoote mede dat Frederik, hij mocht dan ook aan te merken hebben op Pauls weduwe, en nu en dan op haar knorren, Mathilde meer genegenheid toedroeg dan Suzanna strikt bestaanbaar oordeelde met zijn plichten tegenover zijn wettige gade. Vandaar mevrouw Frederik steeds Mathilde Polenius. * ten prooi aan de kwellingen der jaloezie. Haar radde tong repte zich nu met een werkelijk zuidelijke radheid. Frederik kreeg er ten laatste genoeg van, sprong op en barstte driftig los, met nadruk gebarend: „Wat had jij nu noodig daarheen te gaan, en te herhalen wat ik je vertelde ? We waren toch overeengekomen dat we de zaak zouden dulden, omdat we geen geld méér wilden gevem En als de kennissen ervan hoorden, zouden we zeggen dat 't met onze goedkeuring was. Cligner 1'oeil, faire bonne mine a mauvais jeu. En nou ga jij me den boel weer bederven. Wat hoefde jij nou die vrouw, die al zooveel naars heeft gehad, nog te gaan opwinden? Hou je er buiten." „Dat heb ik mama ook gezegd. Mama was hard, noodeloos hard." Frederiks barmhartigheid bracht Suzanne buiten de grenzen harer woede. Iets waarin haar man zich verkneuterde. Frederik had evenveel behoefte er aan zijn vrouw tegen te spreken als zijn schoonzuster te verdedigen. Suzanne had haar man gaarne het bleeke gezicht met een slag roodgestriemd. Zij hief de hand op, maar toen haar blik zijn zich fronsende wenkbrauwen ontmoette, liet zij die hand weer zakken, en knepen haar trillende vingers in het fluweel van haar mantel. „Heb ik 't niet gedacht ? Mij geef je weer ongelijk, mij, je vrouw maar dat schepsel daar op den Stationsweg, dat schepsel met haar airs, dit krijgt gelijk van je. Ja, ik weet wel wat ze je waard is, dat schepsel! Al sedert jaren weet ik 't, O, ik ben een rampzalige vrouw ik ben „Suzanne!" klonk de stem van Mr. Polenius hoog boven dien woordenvloed uit, als in een bevel gegeven door een scheepsroeper: „Bedwing je, ga heen! Etha, alsjeblieft." Een gebiedende vinger wees Etha weg. Het meisje haalde de schouders op en verdween. Mr. Frederik ging weer zitten, en smakte ongeduldig met de lippen. Suzanne zag naar de deur, die zich achter Etha sloot: „Maar ik zal zeggen wat ik te zeggen heb!" „Maak 't dan alsjeblieft kort," zei haar echtgenoot cynisch, „of hou liever heelemaal je mond, je verveelt me stevig." Mr. Frederik Polenius trachtte te schrijven, terwijl zijn vrouw voortkeef, maar op eens verhief zich voor de tweede maal zijn hooge knappe gestalte, stond hij, een reus, naast zijn kleine nietige vrouw, en blikte wrevelig neer op haar spitse kin en vale blondheid. De koele geringachting waarmee hij, dien zij toch met haar geld gekocht had, zich haar meerdere toonde, bracht Suzanne steeds in een staat van onzeglijke verbittering, en een woordenvloed ontwelde nogmaals ampel en forsch haar dunne lippen. Zij had het over de brutaliteit van Mathilde, en nog eens over den mallen trots van Mathilde en de ondankbaarheid van al de Paul Poleniussen. Had zij arme familie ? „Néén, goddank...." Frederik schortte zijn colbert op, stak de handen in de broekzakken, neuriede de wals uit ,Die Lustige Wittwe', en wandelde de kamer rond. Eindelijk ging hij vlak voor zijn vrouw staan. „Suzanne?" En zijn stem sneed, een ijzig lemmet, door het heete harer drift: „Is't nu uit? Üit ? vraag ik je. Ik bedank er voor den baas over me te laten spelen door jóu, en ik kan je hier niet hebben, ik heb mijn hoofd vol gewichtige kwesties. Mag ik je vriendelijk verzoeken?" „Mag ik weten of je dat mensch op den Stationsweg nog langer wilt onderhouden?" „,Dat ménsch' Dat zal ik je later wel meededen. Mag ik je nogmaals bdeefd " Hij trad toe op de deur, boog hoffdijk sarcastisch. En voor het heimelijk wondende dezer beleefdheid zag Suzanne zich genoodzaakt te wijken; waarop zij de deur achter zich toewierp, dat de aquarellen aan den wand dansten, en de vellen papier van Frederiks bureau ministre affladderden. In haar slaapkamer brak zij los in een weemakend zenuwengegil en gejammer, hetwelk de drie meiden doodsbleek deed naar boven rennen met vlugzout, azijn en water. De huisknecht kwam achteraan met een stok, alsof hij van plan was mevrouw af te rossen. En deze vier menschen deden alle gekke dingen die men in oogenblikken van verwarring doet. Etha en de kamenier-linnenmeid kregen einddijk mevrouw Frederik veilig en wd te bed, nadat zij zeer woest armen en beenen had bewogen. 7* Mr Frederik Polenius dineerde alleen, want Etha, door een soort' van wroeging gekweld, bleef haar moeder gezelschap houden, schoon Suzanne haar den rug toekeerde, en Etha wegstootte toen deze zich uit medelijden over haar boog Jaloersch op Mathilde, anders niet!" concludeerde Mr. Frederik terwijl hij zich na de schildpadsoep een stevig glas wijn inschonk bij zijn pasteitjes. „Lékker zijn die dingen; zoo croquant. Gelukkig één middag aan tafel bevrijd van dat gezicht. Met 'r schoonmaaksterachtig gegil n ecnte hofjesjuffrouw.... Ik zal me er geen greintje van aantrekken. Etha enfin, die moet weten wat zij doet. Dat die vrouw van mij met 'r dure opvoeding zulke manieren heeft.... M'n schoonmoeder indertijd was toch heel gedistingeerd, en de ouwe heer mocht er ook zijn, 'n gentleman. Maar zij.... 't eenige verwende dochtertje, hun Suusje Mijn lieve UEn een wreed glimlachje krulde zijn mondhoeken om. Hij puntte zijn snor genoeglijk op. en schertste even met den huisknecht, die hem ossenhaas en tuinboontjes bracht, en mijnheers woorden getrouwelijk aan Mie, Bet en Net m de keuken overbriefde. . .'».; M „Meneer schijnt er zen eigens ook niks van an te trekKen. zei de nieuwe tweede meid. Mens bè je gék, dat doet züllek soort vollek nóóit l verkondigde de keukenmeid met een wijsheid vol meerderheid. „Da's geen mode bij derlui." Terwijl lag Suzanne zacht kreunend m bed, de oogen gesloten. Zij wist dat Frederiks hart haar nooit had behoord; zij had hem lief gehad, had hem nóg lief, heel nijdig-jaloersch lief, zoo bekrompen mogelijk lief. Zij was slim, Suzanne listig maar verstandig was zij nimmer geweest; zij nad dezen man nooit weten te pakken. De tact, de rijpheid van oordeel door overweging, het bezonkene zoo noodig m net huwelijksleven, de kunst van geven en nemen waren zaken totaal ontsnappend aan haar bevattingsvermogen. Zij bleeJc bezeten door het denkbeeld van vele rijke, vooral lééhjke en heerschzuchtige rijke vrouwen, die een mooien man met naar geld gekocht hebben als een kind een stuk speelgoed m een winkel, dat hij nu was haar stuk speelgoed, haar chose a elle, haar alleruitsluitendst eigendom, en zij huilde gelijk een kind, zij griende, zij drensde indien zij maar dacht dat een ander een vinger naar haar dierbare póp kon uitsteken. Als een spons een plas water, wilde zij Frederiks geheele persoonlijkheid inslokken, nooit vattend dat zij hem kwetste in zijn eigenwaarde, in zijn trots van man, gevoegd bij zijn bijzonderen trots van Mr. Frederik Polenius; er geen flauw besef van hebbend hoe hatelijk zij hem werd, welk een tegenzin, welk een walging hem tegemoet voer van haar druk doende kleine persoon. In salons zat Frederik dikwijls op doornen. Suzanne begreep niets van zijn pleidooien natuurlijk, of van rechtskwesties in het algemeen. Toch wilde zij zich aanhoudend er mede bemoeien, er haar óórdeel over geven, en Frederik zat vaak verstomd in gezelschap over de ezeldomme dingen die zijn gade met haar snibbig aplomb, als was het Salomons wijsheid, der schare verkondigde, en door dat snibbig aplomb lieden die het beter wisten den lust tot tegenspraak ontnam en tot een verbluft zwijgen bracht. Eigenlijk was het Frederik nog aangenamer dat zijn vrouw kribbig was dan lief, en wanneer zij hem, in zijn bijzijn, tegenover bezoekers zat te prijzen wegens zijn „knapheid en geleerdheid", met een soort van leerarende bescherming, kon hij haar bepaald onthoofd hebben. Hij had voor deze gelegenheden een gedragslijn waaraan hij zich trouw hield: Hij ging hoogelijk roemen haar pianospel, werkelijk beneden het middelmatige, of haar bekwaamheid in het maken van handwerkjes die nergens toe dienden. Alles op denzelfden beschermenden toon dien zij ten opzichte van hem gebruikte. En dit deed haar in verbittering zwijgen. Zij begreep dan wel hoé zij voor den gek werd gehouden, en toch wilde zij het malle prijzen niet laten. Zij vergaf hem dan naderhand, zooals men een schooljongen een ondeugende streek vergeeft; doch te weten hóé belachelijk zij hem maakte, kwam zij nooit; haar gebrek aan fijn gevoel, aan speurzin was te groot. Haar onhandigheid kon door niets gebreideld worden, noch haar verwaten [eigenliefde. Den volgenden avond schelde Mr. Frederik Polenius* aan bij zijn schoonzuster. Mathilde zat in haar huiskamer thee te drinken. Trude genoot boven, op haar kamertje, van thee plus staathuishoudkunde. Jenny en Ida stonden, hoed op en mantel aan, haastig een eerste kopje te ledigen. Ida zou den avond bij een kennisje in Duinoord doorbrengen. Jenny, die dit voor haar zang noodig oordeelde, ging bij een onderwijzeres, wier geliefkoosde leerling zij was, gratis italiaansche les nemen. „Mevrouw, daar is meneer Polenius, meneer wou u even alleenig spreken," kondigde Geesje aan. Mathilde kon zich niet betoornen, het zachte belletje had haar, in een voorgevoel, reeds een lichten schok gegeven, en nu verbleekte zij zichtbaar. De meisjes keken haar verwonderd aan. „Best Geesje, laat meneer hier." „Die nare oom Frederik," zei Ida, die altijd heel lief tegen hem was, „wat kan hij nu weer voor onmogelijks te vertellen hebben? Bespottelijk, om zich te laten aandienen. Idioot. Kom Jen, ga mee, wij mogen er niet bij zijn." Jenny bleef haar moeder aanstaren, en Mathilde las in haar oogen wat zij dacht. „Had oom Frederik berouw van zijn weigering, en kwam hij dit nu vertellen ?" Onwillekeurig, schudde Mathilde in ontkennend antwoord het hoofd, en gebood den meisjes met een wenk heen te gaan. „Dag kinderen." „Dag ma!" „Dag mevrouw moeder." Ida fladderde naar de deur. „Ida, om kwart over tienen thuis, hoor." „Hè, ma, kan 't geen half elf," Jan (de broer van het kennisje) „brengt me wel." „Ik heb veel liever dat je de tram neemt en alleen komt. Met je Jan altijd." „Hè, u bent altijd zoo gebeten op Jan. 't Is een doodnette jongen." „Ga nu maar, ga nu maar gauw." „Jonge dames," groette Frederik in de gang, op zijn luchtigen man-van-de-wereld-toon, terloops de handen van Ida en Jenny drukkend. De laatste gaf hem de hare noode. „Waar moet dat naar tóé, Ida?" Hij hield haar even staande, keek haar met eenig welgevallen in het blozend bol gezichtje, in de groote leege bruine kijkers, die dadelijk behaagziek opschitterden onder zijn blik. „Dat mag u nu eens niet weten!" Zij leegde haar keel van haar lieftallig gewoonte-lachje, terwijl Jenny, stijf trotsch doorstappend, de straatdeur naderde en die openhield. „Haal maar geen ondeugende streken uit, nest." Frederik, in een aanval van bijzondere welwillendheid, tikte de jongste tegen de wang. Ida lachte luid, ook nog toen zij en Jenny op straat stonden. „Hemel Ida, maak toch zoo'n spektakel niet," bestrafte de zedige Jenny, onrustig rondkijkend of ook een minder aangename nabijheid aangetrokken werd door Ida's lach. „Preutsch wicht!" Ida haalde de schouders op. „Je zal misschien nog wel eens veel erger dan ik doen. O zeg, Jen," gilde zij het plots uit, „als ons lieve Fritsje niet geketend was aan tante grut, zou je zóó zeggen dat hij ma een liefdesverklaring kwam doen, ha, ha, ha!' „Hè kind, ben je nou niet goed ? Dat is letterlijk 't eenige waar jij aan denkt. En in dit geval is 't bepaald misselijk. Om er 't minst van te zeggen." „God kind, jij zal heel blij zijn als jij eens gevraagd wordt, hoor; als iemand nog van jouw drakerige persoon gediend is. En als ik gevraagd word, zeg ik dadelijk ja; dan ben ik ten minste uit dat nare huishouden. Ik hoop maar op een indisch ambtenaar. Hoe verder hoe liever. Jij natuurlijk op een muzikaal genie." „Precies!" weerde Jenny af. „Ga nu maar uit den weg voor die kar; overreden, kun je niet meer naar Indië". „Wicht." Gebelgd over Jenny's ontoegankelijkheid en hoogheid, liep Ida naar den overkant der straat, en de zusters vervolgden hun weg ieder afzonderlijk. „Frederik," Mathilde verhief zich bevend van haar stoel. „Ga zitten." Zij keek hem verrast, tevens ontsteld in het vroolijk gelaat. Hij dreigde haar met den vinger. „Matty, Matty, wat heb ik gehoord van je, kind? Ben je stout geweest?" Hij liet zijn zeeblauwe oogen teeder dringen in de hare, en Mathilde's moreele wezen kantte zich in weeën afkeer, schoon zij haar best deed te glimlachen; haar ziek glimlachje. „Wat wilde deze man toch van haar, moeder van groote kinderen?" Al sinds jaren voelde zij met scherp vrouwen-instinct dat zij een bekoring uitoefende op Frederiks zinnen, maar deze verovering vleide haar trots allesbehalve; integendeel, deed haar dikwijls ontroeren van zekere onbestemde vrees. Als hij zoo lief werd, kon zij hem heelemaal niet uitstaan, sterkte zich haar tegenzin. Zijn oogen lieten niet van haar af, zelfs niet terwijl hij een stoel greep, tegenover haar aan tafel. Zij wist niet waar zij de hare zou bergen, vestigde ze op haar werk. „Nu?" vleide zijn stem week. „Suzanne...." aarzelde zij. „Ja juist, Suzanne, beste meid, Suzanne." Hij wreef zich vergenoegd de handen. „Ben je met mijn gemalin aan het kijven geweest? Hè?" „Volstrekt niet Frederik, ik kijf nóóit. Dat is benéden me." Zij hief de kin op, trok de lippen trotsch smalend bijeen, liet hem lange wimpers bijna hem wangen dekken. Frederik Polenius voelde zijn hart eerst loom dan dol in hem bonken. Sidderingen liepen hem tot in de vingertoppen; sidderingen van begeerte. En deze vrouw was niet van hém, den rijke. Hoe mooi was zij weer onder den gloed van het lamplicht, zoo fijn bleek en ongerept haar huid En haar groote oogen, en haar glanzend zwarte krulhaar. Zwart als van een jong meisje. Aanbiddelijk. „Vertel jij me nu maar even wat er gebeurd is?" zei hij, zijn stoel wat aanschuivend, trachtend vriendelijke geruststelling uit zijn toon te doen klinken. Zij verhaalde hem koel, in zoo weinig mogelijk woorden al het gezegde tusschen haar en Suzanne; besluitend: „Suzanne provoceert onnoodig." „Dat dóét ze." Zóó lief had Mathilde Frederik nog nóóit gezien. Gewoon^lijk trok hij 'de partij zijner vrouw, omdat Mathilde zich steeds hoog tegenover hem hield, nooit liet blijken dat ze begreep wat er in hem omging. Een angst hield haar in zijn klemmen. „Jij moet weten, Frederik, aan de zijde van wie je je schaart.' „Aan de jóuwe natuurlijk." „Dat is niets natuurlijk," oordeelde zij, toch met een zucht van verlichting, denkend aan het geld dat zij nu niet behoefde te derven. „Suzanne is je vrouw. Ik wil me niet aan jou opdringen, me dringen tusschen jou en je vrouw.... ik wil geen reden zijn tot onaangenaamheden tusschen jullie." „Dat ben je nooit geweest.' „Indirect wél, dat weet ik. Dus Frederik, als je niets meer voor me doen wilt, omdat je denkt er Suzanne onaangenaam mee te zijn, doe 't dan niet." „Maar ik wil wel, ik wil alles; ik wil zelfs véél meer voor je doen." Hij stond eensklaps voor haar, greep haar hand, en drukte die tegen zijn gloeiende lippen zoo heftig en vast, dat het aanvoelde als brandde hij haar met vurig ijzer. Met een enkelen ruk, haar oogen star van schrik, bevrijdde zij haar hand. „Frederik!" „Vergeef me, vergeef me, Mathilde, heb een beetje medelijden. Ik ben zoo ongelukkig met een vrouw als Suzanne.... Ik wou dat ik van haar af was." „Je hebt je eigen leven gemaakt, Frederik, je hebt den keten gesmeed, en nu kun je dien maar zoo niet verbreken. Draag, zooals wij allemaal dragen." „Draag draag jij hebt goed spreken jij hebt niets te dragen.... jij bent heerlijk vrij.... jij...." „Vrij? Ik? En heb ik niets te dragen?" „Natumlijk, niets bindt jou ...." „Ik weet niet wat je bedoelt, Frederik." „Nee, natuurlijk niet, je weet nóóit wat ik bedoel, je hebt 't nooit begrepen, je wilt 't niet begrijpen." „Dat is ook volstrekt niet noodig, Frederik, als je vróuw je maar begrijpt." „Wees, wat ik je bidden mag, niet zoo theatraal ironisch, want je weet dat ze dat in 't geheel niet doet." „Heel treurig voor jou en voor haar, maar daar moet jij, als de verstandigste, dan maar verbetering in zien te brengen." „Je weet even goed als ik, Mathilde, dat dat godsonmogelijk is. Echtelijke wanverhoudingen als de onze zijn evenmin te genezen als de kanker. Je moet, met een poging tot genezen, kanker uitsnijden, en zoo moet je met slechte huwelijken ook maar doen. 't Gezwel moet dóór en de leelijke stof moet er uit Scheiden dat is nog maar 't beste." Mathilde's mond opende zich in ontzetting. Nooit nog had Frederik zoo gesproken. Dat hij niet bepaald gelukkig kon zijn, zelfs hij, de koude berekenende niet, met een vrouw als Suzanne, kon zij begrijpen, maar dat het zóó met hem gesteld was, had zij nimmer gegist. „Fréderik, je bent gék, gék zeg ik je." „Ik ben nooit beter bij mijn verstand geweest, lieve Matty. Ik heb in mijn carrière al heel wat huwelijken te niet gedaan om veel onbeduidender redenen, dan waarom ik 't mijne met die schrielheid, die staak, dat ganzengeraamte wil te niet gedaan hebben." „God, denk toch aan je dochter, aan Etha." „O Etha.... Etha moet maar kiezen tusschen ons tweeën... Ze houdt natuurlijk oneindig meer van mij dan van haar moeder. Kiest ze Suzanne, dan zal ik haar toch wel zien van tijd tot tijd kiest ze mij, kan ze bij jóu in huis." Hij blikte haar gretig aan. „Maar als Suzanne nu niet wil scheiden.... of als.... En bij mij.... ? Dan zou de wereld met recht kunnen zeggen dat ik.... Gód Frederik!!" „De wereld zóó ook met recht kunnen zeggen dat jij.... enfin, que tu y es pour quelque chose, want als ik eenmaal bevrijd ben van mijn levenslast, zal ik jou vragen mijn verdere bestaan met me te deelen, jóó Matty de éénige vrouw die ik ooit gewild heb. Je bent weer zoo aanbiddelijk-naïef van avond." „In godsnaam, Frederik, hou op, hou óp, want ik bel zóó de meid om je uit te laten...." „Dat zal je niet doen. 't Is je heilige plicht me aan te hoor en. Je ziet me bier voor je diep-diep ongelukkig, ik kan mijn leven zoo niet langer dragen. Ik moet een bevrijding aanstaande zien, of ik schiet me voor m'n kop." „Lafaard, bah! 't Gewone gezegde." „Kan me niet schelen wat jij zegt. Van een vrouw die je liefhebt zooals ik jou liefheb, verdraag je alles. Als je later mevrouw Frederik Polenius bent, maak je 't wel goed tegenover me, en 't hangt maar van jou af 't te worden. Je hoeft maar één woord te zeggen, en dat is: ,ja'." Dat ééne woord zal ik nooit uitspreken, Frederik Je hebt toch niet te veel.... e...." „Champagne gedronken ? Nee, beste Matty, stel je gerust, lieve kind, ik ben zoo nuchter mogelijk. Ik heb maar een glas of anderhalf saint-estèphe op, en ik kan veel verdragen. Alleen is mijn bloed van avond kokend, 'tls altijd vuur als ik bij jou kom, vooral in den laatsten tijd...." „Dan moet 't maar afkoelen, en probeer en ijs te worden, als 't mijne altijd geweest is voor jou." „Ja ijs, ijs harteloos wezen, daaruit besta je. Je hebt Paul en mij ongelukkig gemaakt, van dat we denken konden, 't Wordt nu tijd, dat 't me een beetje vergoed wordt, 't verdriet van al die jaren." ,,'t Wordt tijd, Frederik Polenius, dat jij eens beter bedenkt, tegen wie je spreekt. Ik mag voor jou een gedeelte van mijn huis niet verhuren aan een heer, omdat de wereld dat voor een weduwe met dochters niet gepast zou vinden, maar jij wilt de hevigste blaam die je maar kunt bedenken op mij gooien, uit louter walgelijke zelfzucht, om al 't lage wat in je huist te bevredigen. Je bent man en vader, en je vergeet totaal je plichten tegenover je vrouw en je kind je...." „Mathilde, als je doet waar ik je om smeek, dan krijgt Jenny een schitterende toekomst, Jules is mijn zoon dan, je andere dochters bezorg ik ook, en jij, jij zult mijn koningin zijn, mijn trots, mijn alles " „Maar als ik me zoo laag gedroeg, zou ik in eigen oogen een bedelares zijn, of nog minder. Ik boet nog dagelijks in den geest mijn huwelijk met Paul, omdat 't van mijn kant geen huwelijk uit liefde was. Maar ik kon Paul ten minste mijn achting geven Jou daarentegen zou ik moeten verachten, evenzeer als mezelf." „Bedenk wat je gevraagd hebt voor je dochter Jenny. Koop 't tegen dien prijs." „O, liever versmoor ik Jenny's talent, haar edelste gave, dan zóó iets. Geef me maar niets Frederik, ik wil niets van je, ik verlang niets.... alleen dat je heengaat, en me met vrede laat. Verstaan?" „Ja, koningin van mijn hart, ik zie je wel graag zoo edel verontwaardigd.... 't maakt je nog mooier, 't Kan me verder niets schelen wat je me voor kwaads van mezelf vertelt, 't raakt me niet, 't legt niet 't minste gewicht in de schaal...." „Dwaas, om een ouwe vrouw als ik zulken nonsens te vertellen." „Oud? Er zijn vrouwen die nóóit oud worden. En daar ben jij een van. A propos," en hij ging langzaam spreken om meer haar aandacht te trekken, „weet je wie hier is? Je vriend Nolette." „Ik wéét 't." „Kijk ze eens bleek worden. Ja, de vent gaat hier concerteeren, sprak 'em gisteren. Heel den Haag loopt natuurlijk uit. Moet jij er niet heen ? Als meisje ontbrak je toch nooit, als hij speelde in Amsterdam. Hij zal je wel op komen zoeken, hij zal wel beter ontvangen worden dan ik. Als ik óók maar fiedelde of zong, als ik óók maar musiceerde, dan was ik meer in de gratie. Ik zal jou eens wat vertellen, meisjelief, want ik heb je aandachtig gadegeslagen, je leven lang, zonder dat jij er op verdacht was. Je hebt altijd van Nolette gehouën, hoor." „Fréderik! de maat is nu vól, ga wég, of ik sla je in je gezicht." „Kun je doen, graag, dan zoen ik je mooie witte handen. Ik heb graag een klap van jou, liever dan een omhelzing van Suzanne. Je hebt Paul genomen, zeg ik je, omdat Nolette je niet wou, en ik, stommeling, liet Paul begaan, en ik nam je niet .... Ook al omdat ik geld wou, geld. Maar ik weet al lang dat ik aan geld niets heb. Nee nee, loop nou maar niet naar de deur, ik ga al.... 'Denk alleen fmaar eens over mijn woorden na. 't Zaad moet wortel schieten, laat er maar eens 'n tranenbuitje over heen gaan. La nuit porte conseil. Morgenochtend ben je vereerd en blij dat ik, Mr. Frederik Polenius zoo tegen jou gesproken heb, ik ben, om den duivel, niet de eerste de béste." „Je bent afschuwelijk, afschuwelijk." „Ook al goed. Nu dag Matty, dag schat. Ja, wijs maar naar de'deur, ik moet je nu eenmaal zoo noemen, 't woord heeft me al jaren gekweld. Nu is 't er uit. Ik ben afschuwelijk, omdat ik je een prachtige eervolle positie aanbied, ha ha ha! Er zouden nog wel mannen zijn, en enfin, zwagers, die heel wat anders zouden durven aanbieden, héél wat anders, en dan zou 't nog met graagte worden geaccepteerd voor geld of zonder geld. Ik heb voor geen sou vertrouwen in jullie vrouwen. De gevallen waarin ik voor echtscheidingen zit, bewijzen 't me genoeg. En of ze mij willen hè? Wat méér is: óf ze 'r op vlassen dat ik me van Suzanne losmaak! Of ze toespehngen maken! Dag Matty hou jij je handen maar op je rug, kind, als een klein meisje. Zoo naïef als je nog bent; goddelijk-lief. die naïveteit. Je duizend gulden krijg je tóch dat doe ik nog voor Paul, maar natuurlijk 't meest voor jezelf. Altijd goeie vrienden, hoor lieveling." Vóór Mathilde het verhinderen kon, had hij zijn armen om haar heen, was zijn gezicht vol op het hare, brandde haar zijn adem en werden haar lippen geschroeid en verpletterd onder zijn vlamheeten kus; zijn snor, zijn baard drukten hun ruigte in het dons harer huid, deden haar pijn. Zij trilde van weerzin en woede; doch tegelijkertijd vertoornde zich haar lichaam in een soort van onmacht, een bedwelming tegenover den overweldigenden hartstocht van dezen man, die hijgde als een krachtig dier, wiens oogen groot en donker gloeiden in zijn bezweet gelaat, wiens neusvleugels zich spalkten en weer introkken. Zij vond eindelijk de macht de hand te heffen, hem weg te slaan, maar daar haar tong alle lenigheid verloren had, vermocht zij geen woord te uiten, en eer zij er zich van bewust was, had hij de deur achter zich dicht. Haar houding had hem misschien eenigszins tot zichzelf gebracht. Zij luisterde naar zijn voetstappen ferm en vast, een tweede deur viel dicht met zwaarderen slag, het was de straatdeur. Goddank. Hij was wég! Zij snelde de gang door, om hem voor goed buiten te sluiten, de deur te grendelen; er niét aan denkend dat Jenny, Jules en Ida nog niet thuis waren. En in een aandrift holde zij de trappen op naar haar slaapkamer, schonk met schokkende hand haar waschkom half vol, knielde neer en dompelde, de kom wat schuin houdend, haar gezicht in het koude nat. Zij hield het er wel vijf minuten in, het bloed drong haar naar het hoofd van het bukken. Zij spoelde zich den mond, gorgelde, als vond zij haar adem bezoedeld, vergiftigd; zij drukte een zakdoek met eau de cologne tegen de lippen, gelijk een die tracht het steken van een giftig insect uit te branden.... Nog immer voelde zij de gehate aanraking . verlamde haar zekere onmacht. O, de ellende, de schaamte die haar overweldigde. Zij zonk neer in een leunstoel in haar kille donkere kamer. Een hard schellen deed haar opschrikken. Het was Jules, die thuiskwam na gewerkt te hebben bij een van zijn vrienden. Zij hoorde Geesje, die als gewoonlijk in de keuken had zitten slapen, aansloffen, en haar verwondering over den gegrendelden staat der deur luide uiten. Zij hoorde Jules binnenkomen en naar de huiskamer gaan. Jules wilde zeker nog thee, en zijn avondboterham. Zij liep naar beneden, vond hem reeds aan tafel gezeten, zijn fijn bleek jongensgezicht beschenen door den gloed der gaslamp. ,,Groeien avond, ma, wat ziet u bleek...." „Ja, kind, ik heb hoofdpijn. Heb je trek? Wil je je boterham nu dadelijk?" „Ja, alstublieft. Want bij Dolf heb ik er geen gegeten." Zij ontsloot het buffet, sneed brood voor hem, boterde het, legde een plakje kaas tusschen de sneden. „Hier vent." „Dank u, mama," sprak hij voornaam met zijn fijne stem van prinsje. Zij schonk hem thee in, die hij echter spoedig op zij schoof. „O, bah, wat smaakt dat affreus," en hij vervolgde met kennis van zaken: „O, u heeft zeker heel lang het lichtje hard laten branden. Hebt u geen melk?" „Ik geloof 't wel, ja. O ja, er is nog...." „Een mes, mama, alstublieft." Hij hield haar, als was zij een kellner, bezig met zijn gezagvolle kleine bevelen, en Mathilde, anders wel eens wrevelig onder die airs, waarvan hij zich niet bewust was, gehoorzaamde hem werktuigelijk, met een vaag gevoel van onrust, of zij iets aan hem had goed te maken. Er werd wederom gebeld. Jenny trad de gang door, opgeruimd, zacht zingend: ,Du bist die Ruh' der Friede mild. Die Sehnsucht du, und wasz sie stillt....' „Zoo toepasselijk op wat zij, de moeder juist ondervonden had," meende Mathilde. Jenny viel gelukkig niet uit a la onbesuisde Ida: „Hemel ma, wat ziet u bleek." De bedrijvigheid voor Jules had Mathilde haar gewone aanzien eenigszins weergegeven. Terloops dacht zij er nog aan hoe echt mannelijk egoïstisch Jules was. Hij merkte haar bleekheid op, veronderstelde haar lijdend, maar hij ging voor alles, hij moest worden bediend. Jenny had hem zoo verwend, zij was altijd zijn gehoorzame dienares geweest, doch dit nam niet weg dat zelfzucht diep in hem wortelde. „Ma!" riep Jenny eensklaps vroolijk in haar oor, „nu heb ik u al driemaal gevraagd wat oom Frederik hier kwam doen, en u antwoordt maar niet." Mathilde's hoofd schokte in schrik afkeerig zijwaarts. „Ja kindje, je moet 't mij niet kwalijk nemen, ik zei 't al tegen Jules, ik heb hoofdpijn. En je oom Frederik kwam spreken over geldzaken, en heusch over niets anders." „Altijd over geldzaken. Vindt hij soms weer dat wij te veel verteren?" ,,'t Kan zijn. Nu nacht, kinderen; zeg aan Geesje dat ze sluit, Jenny, als Ida thuis is, ik kan niet meer, ik móét rusten." Boven gekomen, ging Mathilde voorbij Trude's deur, die aanstond. Onhoorbaar opende Mathilde de deur iets verder. Trude zat nog diep gebogen over het dorre staathuishoudkundeboek, haar geleend door den jongen ambtenaar, wiens geest haar misschien, zonder dat zij zich rekenschap ervan kon geven, behulpzaam was in het doorworstelen der vele droogheden. Onhoorbaar weder sloot Mathilde de deur, Trude latend in haar tevreden staat. „Gelukkig kind, dat zich over niets zorgen maakte, nooit zieleleed noch strijd gekend had, of zoü kennen, nooit aarzelde als er iets voor haar te kiezen viel, gelukkig nuchter kind. ,Dat wil ik doen, ik dóé het.' Zou ik willen zijn als Trude ?" dacht Mathilde, zich langzaam ontkleedend, hopend dat de groote vermoeidheid die haar gejaagdheid was komen afmatten, haar de oogleden zou toedrukken in z war en slaap. Als zij maar ééns geslapen had, zou zij wel beter zijn, en in staat tot denken. Frederik Polenius had, in de koude avondlucht, toen zijn schoonzusters deur achter hem was dichtgevallen, gewankeld als een dronken man. Hij was even tegen een lantaarnpaal gaan leunen, lichtte zich den hoed van het hoofd en liet zich omguren door den krachtigen wind, die suizelend over hem heenvoer, als met slag van reusachtige vlerken. ,,En nu 't vervolg van den roman," prevelde hij, en een lachje doorglinsterde zijn baard. Eindelijk had hij dan toch iets kunnen nemen van alles waar hij al zoo lang naar gehunkerd had. „Hij zou wel voetje voor voetje moeten gaan nu, maar enfin Voor wie geduld heeft Tout vient a po int a qui sait attendre ...." Thuisgekomen, trad hem in zijn studeerkamer tegemoet Suzanne,' die hij te bed waande. Fleemerig en nederig was zij. Haar gewone taktiek. Een woede tegen zijn lot raasde opnieuw in hem op. „Frits," begon zij, „Fritslief." „Suzanne!!" Hij ging zeer dicht voor haar staan, de armen over elkaar. En hij imponeerde haar weer zeer door zijn mannelijke flinkheid. Zij vond hem toch den mooisten, den knapsten man die er bestond. En hij was van haar, van haar alleen. „Ben je nog.... nog boos, Frits?" Hij keek neer zooals hij het dien namiddag gedaan had op haar gekrinkelde gore bleekheid, waaruit hem haar flauw staande oogen, met leden rood gezwollen van het schreien, smeekend aanblikten. En zijn verbeelding ontkleedde haar, ontdeed haar van dien moeien roodzijden peignoir met rijke écru kanten, die niemand had moeten aanhebben dan Mathilde, zij n Mathilde. Hij zag haar verschrompelde enge lichaamsvormen. Een gevangen leeuw was hij; hij had lust te brullen. Maar bij sprak met de ruwe onverschilligheid die haar zulk een pijn deed: „Och, néé, loop naar de maan! wat zeur je, ik ben niet boos gewéést, maar ik verzoek je vriendelijk je voortaan meer in te houden, en niet zoo'n spektakel te maken. Je moest in elk geval hooger staan dan je keukenmeid. Die zou zich misschien nog schamen er voor. Maar jij denkt: ik mag als mevrouw alles doen. En dat mag je niet, je mag je niet aanstellen als een voddenraapster. Als je soms denkt dat ik geloofde in je onzinnig gegil Ik verbied je voortaan zoo'n leven te maken, begrijp je, ik verbied 't je, of ik sla mijn tenten ergens anders op. Dan leven we maar gesepareerd. We zullen de eersten niet zijn en de laats ten niet!" „Frits, lieveling, hoe zou je me dat ooit kunnen aandoen ?" „Dat zal je zien hoe ik dat kan." Zijn witte tanden blonken haar tegen in een honenden lach. Zij vond hem aanbiddelijk, en meer begeerenswaard dan ooit. Maar de gedachte aan haar millioen verdrong die gevoelens en plaatste zich breed op den voorgrond. Zij opende den mond. Hij had reeds gelezen wat zij dacht, en schaterde satanisch. „Je geld, hè? Ja, je millioen, daar hou je nog meer van dan van mij, al ben ik je lieve pop. Maar je kunt 't méénemen, je millioen, op je rug in een ranseltje, je kunt 't naaien in een kussen en er op gaan zitten, alles wat je maar wilt, als je't maar ver van mij doet als ik je maar niet hoef te hoor en en te zien." „Mathilde!" kreet zij beverig, instinctmatig gissend uit welke bron deze woede-taal opborrelde. _ „Mathilde," herhaalde hij ironisch, „ja Mathilde, als jullie je woede wilt luchten, moet er altijd een andere vrouw, die volkomen onschuldig is aan den staat van zaken, in Mathilde Polenius. g 't spel zijn. Net of ik zóó'n idioot ben, dat ik zonder iemands hulp niet tegen jou rechtmatig kan uitvaren. Je moest een anderen man voor hebben Die zou niet twintig jaar je verdómde kuren hebben verdragen, bij God niet!" „Frits, Frits," zij kreunde nu in deemoed, „wees toch niet zoo ruw en hard tegen me." „Ik heb er alle reden voor. Je hebt me tot 't uiterste gebracht." „Ik zal niets meer zeggen, Frits, ik zal me stil houden daar, daar. Nou góéd?" „Goed? Ja, goed nadat je eerst 't huis 't onderste boven gegild hebt, zal je je stil houden, 't Wordt tijd, dit je je stil houd." „Geef me dan nou maar een zoen." „Och, laat me met rust, ik ben niet gestemd voor nonsens. Ik heb andere zaken aan m'n hoofd. En ga nu héén, wat ik je bidden mag, Suzanne, want ik kan je hier niet gebruiken." „Ik zal gaan, als je één vraag beantwoord," vleide zij. terwijl de begeerte om te weten haar als een schicht uit de oogen sprong. „Ben je bij Mathilde geweest?" Hij deed verwonderd, trok de wenkbrauwen hoog op. „Ik?! Geen haar op mijn hoofd dat daar aan dacht. Als ik'zoo leuterig en kinderachtig was als jullie vróuwen, ja Jullie moet 't maar onder elkaar uitmaken." Zij verhief zich op de teenen, om hem te kussen. „Dag, schat, dag lieve schat," fluisterde zij, bijna in een snik van aandoening, zijn onwillig hoofd met de kracht harer beide handen omlaag trekkend. Hij voelde het als tusschen twee schroeven, en had moeite haar niet af te schudden als een vieze slak. Met uiterste mspanning bedwong hij zich, drukte zelfs, toen zij om een zoen vroeg, zijn snor even tegen haar voorhoofd, of liever veegde die er overheen, raspend haar vel. Hij had haar graag gebeten. En hij dacht aan den zoen van een half uur geleden, waarvan louter de herinnering zijn zinnen nog steeds bedwelmde, en hij veegde zijn lippen af, en streek zijn snor op met zijn geparfumeerden zakdoek. „Heb je al thee gedronken, Fritslief?" „Nee, natuurlijk niet. Waar had ik dat moeten doen? Laat wat versche thee voor me zetten, en me een kop hier brengen. Ik heb 't heel druk vanavond, zooals ik je zei. Bonsoir, Suzanne." Suzanne las in zijn oogen dat zij zich niet aan een tweede omhelzing moest wagen, en sloop zacht katachtig heen. Etha bracht den kop thee. En het viel haar op hoe moe en bleek haar vader er uitzag; hoe afgetobd. „Scheelt u iets, vadertje?" vroeg zij bezorgd, haar hand op zijn schouder. „Nee kind, ik heb 't druk met werken, laat me alsjeblieft ?" Zij liet, ontrust, haar donkerblauwe oogen dringen in de zijne, maar hij kon haar blik niet verdragen, ontweek dien. „Ga nu maar gauw heen, poes, dank je wel." „Nacht vadertje, lief vadertje," vleide zij, haar wang in het dikke rosblond van zijn haar. „Trek je niets aan, hoor, van al dien nonsens van vanmiddag. Die tante Mathilde, ik wou eenvoudig dat 't mensch niet bestond." „Etha!" riep hij, zoo ruw-scherp dat zij schrikte, „ga alsjeblieft heen met je nonsens, dien je van je moeder hebt geleerd." „Ik meende 't zoo niet. Nacht papa, u blijft zeker boven, den heel en avond?" „Spreekt. En hoepel nu op, jonge dame." Hij gaf haar een vluchtigen kus, en zij ging zuchtend heen. Hij oogde even haar slanke meisjesgestalte na, zag naar den knoop van het mooie haar, laag in haar nek. Dat geduldige zuchtje deed hem pijn. Hij was plots weer een liefhebbend vader, en ontevredenheid doorknaagde hem, omdat hij het kind zoo had afgesnauwd. Waarom moest zij zulke ouders hebben als hij en Suzanne; zij had wel wat beters verdiend, vooral een betere moeder. Van avond had hij haar kinderlijk koozen niet van harte kunnen beantwoorden. Na dat na dat. Maar alles welbeschouwd, wat had hij nu gedaan? Zijn eigen schoonzuster, die hij van kind af gekend had, een 8» zoen gegeven, 't Beteekende niets, heelemaal niets. En toch moest hij wachten, rninstens acht dagen, voor hij haar weer kon opzoeken. Hij wist zelf niet waarom hij zich dien termijn bepaalde, waarom hij niet morgen ging Maar er was iets dat hem terughield. Hoe zou zij zich voelen? Ze zou nog wel woedend zijn. Och kom, misschien lachte zij er nu wel om. Zóó zwaartillend. Kon hij maar eens een kijkje nemen nu in haar huiskamer in die kamers, waar al haar intieme doen en laten zich afspeelde. Die vrouw gaf niets toe, had nooit iets toegegeven, ze wakkerde zijn hartstocht niet aan, integendeel. Maar ze maakte hem eenvoudig gek in den laatsten tijd. Het denken aan haar was dikwijls zoo sterk in hem, dat hij zijn uiterste geestkracht moest oproepen, om zijn dagelijksche omgeving behoorlijk te antwoorden indien men hem iets vroeg. Hët was nooit zoo erg geweest als sinds dien middag dat zij tegenover hem haar wil doordreef de kamers toch te verhuren. Dat tartende, hoogmoedige, onverschillige toen. Hij zuchtte, hief zijn oogen naar het plafond, waaraan de streng antieke koperen kroon goudvonkelde in het licht, dat haar bekers goot over haarzelve zoowel als over het somber roodbruin studeerkamer-ameublement; licht dat fel kaatsend zich uitstoeide in den breeden spiegel met geslepen rand, gevat in den mum boven den schoorsteenmantel, waarop het eenig siersel, carrarisch marmeren Dantekop, links terzijde stond. Zijn blik daalde naar het donzig tapijt, waarin zijn zolen zich drukten, tapijt in passende tint mede van het donkerst roodbruin voor hem geweven. Hij keek naar de fluweelen gordijnen in statigen plooienval voor de hooge ramen, alle koude buitensluitend, naar een zelfde dat de deur dekte, naar de fijne aquarellen aan den mum, naar den sierlijken haard met zijn koperen drijfwerk als kanten punten, naar al de weelde die Suzanne voor hem, haar pop, had uitgedacht. Zijn smaak had, wel is waar, de door haar gekozen kiemen gedempt tot harmonische stemmigheid maar zij had in elk geval geloopen en gedraafd om zijn orders strikt uitgevoerd te krijgen, honderdmaal vragend of hij het zoo goed vond. En achterover leunend in zijn bureaustoel, lui langgerekt geeuwend, de handen in de zakken, vloekte hij dit sierlijk geheel, omdat het hier was in die villa, gekozen door Suzanne, gekocht met haar geld. „Wat beteekende het voor den duivel ook, die wéélde van meubels. Domme stomme dingen, zoo'n fluweelen lap over je raam, over je deur. Alsof dat je nou geluk gaf. Bij haar te zijn, dat was weelde en geluk. En nog eens.... vóór hij zich het geluk kon gunnen weer bij haar te zijn.... terwijl hij op het oogenblik zoo naar haar smachtte. Neen, nog nooit had hij een vrouw zoo liefgehad als deze, en zijn jeugd was alles behalve kalm voorbijgegaan, en hij had Suzanne natuurlijk zoo dikwijls bedrogen als hij wou, bedroog haar nog dagelijks, waarom niet ? Daar was je waarachtig man voor. Maar alle vluchtige liefde die hij er op nahield, betaalde liefde meestal, stoof weg als kaf voor den wind, den zengenden wind van zijn hartstocht voor Mathilde. Zij had van avond kunnen maken van hem wat zij wilde. Al had zij honderdduizend gulden van hem geëischt voor diamanten, hij zou ze gegeven hebben. Haar klap, dat klapje, o heerlijk, haar zachte vingers tegen zijn gezicht. Hij ging van haar droomen van nacht; bij wilde haar in zijn armen, al was 't maar in een droom en om den volgenden morgen in bittere ontgoocheling te staren op de leegte tusschen zijn armen. God, wat had hij die vrouw krankzinnig lief. Hij kon nooit een andere vrouw meer zien dan haar. Hij wilde alles doen voor haar kinderen, en ze meteen uit huis hebben. Dat kleine dikke ginnegapstertje, coquet als de weerga nu al; dat droge toegetakelde machien, precies 't tegenovergestelde .... waar dat vandaan kwam, n schepsel uit 'n voorwereldlijk tijdperk, iets uit de steenen periode.... enfin, die twee zou hij in pension doen, en de zangeres kon voor goed naar het buitenland, daar trouwde ze wel met een collega. Van den jongen zou hij nooit last hebben, een best gemoedelijk ventje, die alleen maar wel eens vergat dat hij heelemaal van oom afhing. Enfin, hij leerde goed en dat was de hoofdzaak, 't was een mooi kereltje ook, met zijn lichtbruine oogen en zijn dik blond haar en met zijn fijne maniertjes zoo 'n jonkertje, iets aparts. Dat kon hij oprecht zeggen, als bij iets voelde voor Pauls spruiten, was 't voor diens jongen. Etha met haar mooi snuitje zou wel gauw trouwen, ze had nu al een lijst vol aanbidders. Zoo gauw bij iets geschikts voor haar in 't oog kreeg Etha was rijk èn door hem en Suzanne, èn door 'tgeen zij van Suzanne's overleden tante en een kinderloozen ouden neef had geërfd. Neen, Etha was bezorgd, al trouwde ze nooit. Als dat beroerde mensen, die Suzanne, nou maar wou scheiden. Enfin, hij zou 'r 't bestaan wel zóó genoegelijk maken, dat ze móést. Sarren, tot ze dól werd, openlijk bedriegen desnoods. De oude heer Chaudet was leep genoeg geweest om hem, Frits, buiten gemeenschap van goederen met haar te laten trouwen, alleen had Suzanne in haar smoor verliefdheid honderdduizend gulden op haar man vast laten zetten; die hoorden dus hem, maar wat bliksem, die kon ze terugkrijgen. Hij had in den loop van de jaren genoeg weggelegd, al verteerde hij veel, om nog aardig wat voor zichzelf over te houden. Hij had altijd gezorgd dat Suzanne flink bijdroeg in de uitgaven. Ze mocht, waarachtig, wel wat doen. Had ze nu maar niet zoo'n slaafsche hondennatuur, zoo'n aard van: een steen om haar hals 't water in, en toch boven gekomen den baas zijn hand likken. Allemaal prachtig voor een hond, maar voor 'n vrouw, en 'n vrouw van stand nog wel.... bah!" Intusschen lag Mathilde, in slapeloosheid, zich af te martelen met de volgende vraag: „Moest zij de duizend 's jaars weigeren, na het voorgevallene tusschen haar en Frederik ? In welke verhouding stond zij thans tot haar zwager ? Wat zóó, wat móést zij doen ? Ja, geen mensch kon 't haar vertellen, want geen levende ziel kon zij er over raadplegen. De Helms als 't moest, mevrouw Helm, heel in 't geheim, zelfs Everdien behoefde 't niet te weten maar toch liever niet. En, eigenlijk, wat vermócht mevrouw Helm in dezen nieuwen nood? Als de krankzinnige Frederik haar, Mathilde, ging vervolgen met zijn zoogenaamde liefde, zijn ongezonde begeerte, moest zij dan niet alle betrekking met dien door den duivel bezeten man afbreken? Haar eer was er mee gemoeid. Wel ja, in eens coupeeren, dat was nog maar 't beste, 't Huis verkoopen ? Maar het huis was zoo gauw niet verkocht, noch verhuurd. In elk geval wachten op wat er op de advertentie kwam misschien iets goeds Dan kon zij er nog iemand bij nemen later kinderen, jonge meisjes die voor de muziek moesten opgeleid, wier ouders ver woonden in kleinere steden of in Indie." Verlicht sloot zij de moede oogen, bijna gelukkig dat zij een middel had gevonden met Frederik te breken, toen zij plots, bestormd door schrikgedachten, weer uit haar kussens overeind veerde, terwijl een klamheid ijskoud over haar voorhoofd sloeg. „Want Jules Jules' toekomst Als zij Frederik een hoogen trotschen brief schreef, iets waarin zij uitmuntte, en hij zoo woedend werd, dat hij niet meer voor Jules wilde zorgen, wat moest er van Jules dan worden ? Weg van het gymnasium, klerkje op een kantoor, fatsoenlijk hongerlijdertje, dat het nooit tot iets zou brengen waarschijnlijk. Jules, die zoo trotsch was.... God, God, geef raad, geef uitkomst. Arme Jules, mooie fijne blonde jongen met zijn aristocratische manieren, zijn stem, zoo hel klinkend, een meisjesstem bijna. Mocht zij, de moeder, hem opeens stooten uit zijn tegenwoordige positie, mocht zij hem zijn toekomst, zijn hoop ontnemen? Met zijn stem, die haar zoo aan die van Paul herinnerde, zou hij misschien nooit kunnen pleiten, maar hij zou heel goed raadgevend advocaat kunnen worden ergens, al was het niet bij zijn oom. Hij zou later als Mr. Jules Polenius, zijn naam stond er borg voor, een rijke vrouw kunnen trouwen. Frederik, was op zijn wijze, werkelijk goed voor Jules. Zij moest het eene zeggen zoowel het andere Mocht zij dan ? neen zij mocht niet " Nooit had Mathilde zoo gevoeld dat zij moeder was ,Zij kon, zij mócht Jules niet opofferen beter te worstelen, in stilte te lijden. Zou Frederik nu zulk een schurk zijn, dat hij met geweld haar verderf en dat harer kinderen wilde? Misschien was het maar een malle wilde opwelling van hem geweest. Mogelijk had de nijdige Suzanne hem tot het uiterste getergd. O, o, wat was het leven toch moeilijk. Welke problemen had men niet op te lossen alléén, als vrouw alleen. Altijd nog had Frederik haar geëerbiedigd; al spraken soms zijn oogen hun zwijgende, voor haar toch zoo verstaanbare taal, welke zij steeds veinsde niet te begrijpen, wee als zij ervan werd. Wat bezielde den man op eens Haar hoofd werd zwaar, haar denken doffer, verwarde zich, verloomde al meer, verloor zich in een droomenloozen slaap. Toen de morgen grauw door haar venstergordijnen daagde, knepen als de vingers van booze herinneringen in haar geest, en onderwierpen haar, door hem wil nog onbeheerschte zenuwen, aan zulk een folterlijden, dat zij wakker voer in een redeloozen angst, wetend dat haar iets alleronaangenaamst, iets ellendigs was overkomen, zich toch nog niet juist bewust wit. „Ja, wit was het ook weer? O ji, FREDERIK!!!" Scherpe pijlen van pijn schoten de nevelen uit haar geheugen weg, en de waarheid drong tot haar door in felle klaarheid. „Frederik, o ja, het vrééselijke. Als zij zijn geld blééf aannemen, en zoodoende de verplichting, zou toch mettertijd de toestand onhoudbaar worden." Zij kleedde zich aan, kon niet goed vorderen. De gewone dagelij ksche dingen waren er te doen. Voor het ontbijt zorgen; Jules, Ida, Trude, een ieder moest op zijn beurt worden weggeholpen, Jules naar gymnasium, Ida naar de muziekschool, Trude naar haar bmeau. Een elk had zijn eischen en bevelen. Jenny alleen bleef heden thuis. „Morgen kinderen." Zij zette zich aan tafel, met afgematten geest en lijdenstrekken en holle oogen. „U is laat, ik heb me al vast thee ingeschonken," gispte Trude, de houten. „Geesje heeft gezet." „Wat ziet u bleek, mama," keurde Jules af. „Voelt u zich niet goed?" „Neen vent, mijn hoofdpijn is nog niet geweken. „U hebt anders nooit zoo lang hoofdpijn," verweet hij. „Kan wel." Ida holde bier binnen, kijvend met Jenny, die haar volgde, over een roomklem linten strik, die in Ida's doos was geweest, maar er nu opeens uit bleek. „En ik vraag je hoe kan dat ding er nu uitkomen ? 't heeft toch geen beenen. Jij móét 't genomen hebben." Jenny wees op haar hals, naakt wit uit den lagen japonboord. • „Ik zeg niet dat je 'em óm je hals hebt, maar je hebt em verstopt om mij te plagen, naar wicht." „Ida, Ida!" suste Mathilde. „Ja, ,Ida Ida,' 't is vrééselijk gewoon met zoo'n nést één kamer te hebben...." „Neem 't salon voor jóu!" raadde Jules aan. „Hou je mond, jij, ik vraag je niets, ik " „Ik zou nu maar gaan ontbijten, en aan mijn werk gaan, die strik komt wel terecht," Mathilde wees naar de pendule. „Anders kom je weer te laat " Zij had moeite de laatste woorden te uiten, haar tong verstijfde bijna in een nieuwe schrikherinnering. „Frederik betaalde nog het laatste muziekschooljaar voor Ida, en als Ida niet slaagde voor haar einddiploma, moest zij nog een jaar doorstudeeren Het werd hoe langer hoe moeielijker te breken met den ellendigen Frederik O was zij, Mathilde, maar niet mooi en knap, was zij maar oud en leelijk; mager, verschrompeld, als Suzanne. Wat had hem schoonheid haar ooit gebaat! Een zwaar noodlot rustte er op. En zij kon maar niets zeggen; tegen geen levend wezen kon zij zich uitspreken. Deze allen daar om de tafel, deze, haar het naast op aarde, moesten onwetend blijven van haar lijden. Doch, indien zij, de moeder, leed had moeten dragen waarvan zij haar kinderen zou hebben kunnen vertellen, dan nóg zou zij er alleen mede gestaan hebben; want mochten zij al, met hun ontwikkeling, begrijpen, vóélen voor haar konden zij niet. En daar kwam het ten slotte maar op aan. Ten opzichte van haar was hun hart léég, léég; van een nimmer te vullen leegte. Het is oneindig beter nog zwijgend alleen te lijden dan zich wond te stooten aan de hardhuidigheid van anderen, vooral aan die van je dierbaarsten," dacht zij. En haar denken ten prooi, hoorde zij, als in een droom, het gesnap der jeugd om haar heen. ida, wier woede gezakt was, giegelde over wat haar kennisje gisteravond ver- teld had, en Trude plaatste haar brooddroge opmerkingen daar tusschen. Jules spotte nu en dan hoog, zonder lachen, met jongensmeerderheid. Alleen Jenny was stil, ontevredenstil. Mathilde wist wel wat haar knaagde. De drie die de deur uit moesten, trokken eindelijk af; Mathilde zuchtte verlicht. Jenny was zoo goed hedenmorgen het ontbij tgerei te willen afwasschen, en Mathilde dwaalde door het huis; werktuigelijk haar bezigheden verrichtend, kasten ordenend, linnengoed opnemend, het weer latende vallen, zich steeds bewust van een zielsellende die lichamelijk op haar inwerkte, haar verziekte, en haar schier dwong het weinige voedsel dat zij zooeven had kunnen slikken, over te geven. Met een geweldige poging drukte zij die maagneigingen neer, en zij die nooit alcohol aanraakte, maar er steeds een kleine hoeveelheid van in huis had als medicijn, schonk zich een glaasje cognac in, om ten minste physisch weer eenigszins normaal te worden. Zij liet het vocht haar keel en maag langzaam doorbranden. Daarna wierp zij zich op den arbeid als op een begeerde buit, de bedden makend drie maal zoo vlug als de langzame Geesje, die „er niet bij kon, wat mevrouw ven ochend wel behekste," en meer in den weg liep dan wel uitvoerde. Mathilde wiesch haar waschtafelstel om, toen er gebeld werd, en daar Jenny zong, joeg zij Geesje naar beneden. „Wat wil u mevrouw, peen, sevooie of rooie?" Geesje's slaperige oogen en stem ontwaakten tot leven. „Neen, geen rooie kool, die hebben we pas gehad, zie maar eens wat hij heeft, en kom 't me dan zeggen." „Best mevrouw." Met een, voor haar, duizelingwekkende snelheid stoof Geesje omlaag; het buitendeursche bezoek van groenteman, slager, bakker en zandman was haar steeds uiterst welkom. Jules, die Geesje, als hij naar gymnasium ging of thuiskwam, dikwijls omringd zag door een kring van praters, beweerde dat zij niet ééns in de maand jour hield, maar eiken dag. Er trilde een glimlach om Mathilde's mond. „Die Jules, hij kon soms aardige dingen zeggen, voor zoo'n jongen. O, als zij Jules maar een beetje nader tot zich voelen kon Misschien zou hij haar meer waardeeren als hij ouder werd.. En Geesje wachtend, de kamerdeur aan, droogde zij haar lampetkom af. Maar door de open straatdeur bromde geen mansgeluid naar boven, doch klonk de schelle gejaagde sopraan van Everdine Helm. „Mevrouw heeft wel 'n oogenblikje, hè? Mevrouw boven aan de slaapkamer ? O, zeg maar of juffrouw Helm mevrouw even kan spreken of neen, ik hoor de juffrouw, misschien kan de juffrouw " Everdien klopte al aan de salondeur. ,,'t Is de groenteman geen ééns, mevrouw," berichtte Geesje in diepe telemstelling smalend, ,,'t Is juffrouw Helm maar." Mathilde ging nog even voort met haar werk, wreef haar kar af je blinkend. Dat deed Geesje nooit zoo goed. „Ma, ma!" riep Jenny op eens aan de trap, „komt u toch even! Gauw! Everdien heeft zulk héérlijk nieuws!" Jenny's stem klonk zoo blij, dat haar moeder zich wel moest naar beneden spoeden. „Wit kon het heerlijke nieuws zijn, dat Everdien bracht? Van avond pas kwam de advertentie in de Avondpost. Had Everdien soms al een huurder gevonden, een kennis gesproken die juist kamers zocht?" Dat zou inderdaad een welkome tijding wezen. Sedert het bezoek van Everdien en haar moeder had Mathilde geestelijk zooveel doorleefd, dat 't in haar geheugen aanvoelde als waren de dames Helm er drie maanden geleden geweest, in plaats van eergisteren. „Wel Everdien, beste meid, wat is 't?" Als gewoonlijk blies Everdien benauwd, voor zij opgewonden kon antwoorden: „Mevrouw Polenius, ziet u dat kaartje eens goed aan! Dat is voor u, van iemand die u kent. Ha ha ha! U raad ook wel waarvoor, hè? Nou óf u...." Mathilde, met een voorgevoel van wat zij te zien zou krijgen, las het gedrukte: Henri Nolette. Daaronder was met potlood gekrabbeld de datum van zijn tweede concert in den Haag; terwijl aan de achterzijde de naam van zijn hotel prijkte in hetzelfde handschrift, welks slordigheid Mathilde hem zoo dikwijls verweten had, toen zij als jonge onbezorgde kameraden te Amsterdam studeerden. Zij werd nog een weinig bleeker dan zij reeds was, deels omdat zij iets dat van hém kwam werkelijk in haar huis, haar kamer, haar hand hield, doch ook omdat het haar niet direct van hemzelf gewerd, maar door dérden tot haar kwam. Een tweestrijdig gevoelen als gewoonlijk: vreugde en leed. Altijd was het zoo geweest. Zuivere vreugde had zij nooit gesmaakt, zou zij waarschijnlijk nooit smaken. Noch de blijde vuurroode Everdien, noch Jenny, die al in de concertzaal zat, wier oogen lachten, wier wit gezichtje in rozengloed stond, bemerkte iets van Mathilde's ontroering. „Gelukkig maar." „Wij hebben der ook een, hi hi hi!" verheugde zich Everdien. „Verbeeld u hoe vreesdij k aardig.... eergisteren hebben we u toch verteld dat we meneer gesproken hadden, en van morgen kreeg moe een briefje, o zoo'n aardig briefje met de kaartjes, en 't verzoek er u een van te geven, want hij had vergeten naar uw adres te vragen. Ziet u, dat 't voor 't twééde concert is, 't tweede geeft meneer alleen met een zangeres in 't gebouw Düigentia, en den eersten keer spedt ie óp Diligentiaconcert. Ik heb al zulke groote affiches gezien op t Buitenhof en zoo. Voor óns is 't zoo'n buitenkansje! Verbeeld u, moe en ik op concert! vroeger waren we lid van Cecilia, maar in de laatste jaren komen we nergens meer.... maar zoo'n beroemdheid was tóch altijd veel te duur voor óns geweest. Oók toevallig dat we in Amsterdam in uw buurt woonden en bij uw mama op visite kwamen...." Mathilde lachte zacht om de naieve blijdschap van Everdien. „Maar ma, zégt u dan toch iets!" dwong Jenny, „vind u 't niet héérlijk? U gaat toch met me?" „O god kind, ik wéét niet of ik ga, ik zit zoo in de zorgen. Ik geloof niet dat ik er lust toe heb. Ik moet eerst een humder voor mijn kamers krijgen." „Kóm, mevrouw Polenius, daarom niet getreurd, der zal nog wd iemand kómen! Moe en ik hebben zoo dikwijls voor zulke gevallen gestaan. Zóó'n invitatie mag u niet afslaan, als ik zoo vrij mag wezen 't te zeggen," besloot Everdien, bang dat zij te brutaal was geweest tegenover de statige mevrouw Polenius. „Zèg jij maar, hoor, beste Everdien," Mathilde reikte haar de'hand, ,,'t is erg hartelijk van je dat je me dadelijk dat kaartje komt brengen." „Hartelijk mevrouw!? dat is nou niet meer dan plicht. Dat zegt móé ook. Nee, hoor 's, daar moet u nou nies bijzonders in zien." „Ik zie er 't bijzondere van jullie goedheid in. Nu heeft ze "misschien nog tramgeld voor me uitgegeven." „Och, welnéé, en wat zou dat nou? Een dubbeltje kan er nog wel af. Zóó schraal hebben we 't nou nog niet." En Everdien genoot, in lachen. „Nou hoor, denk u er nog 's sterk over, mevrouw. Ik zeg maar de buitenkansjes liggen niet opgescheept. En dan uw ouwe kennis?" „Dat is 't juist, ma heeft ons nooit iets van meneer Nolette verteld, alleen maar dat ma hem vroeger gekend heeft!" voelde Jenny zich verongelijkt. „Iedereen zou er trótsch op zijn zóó iemand te kennen, en nooit ophouden over hem te spreken. Maar ma is ook zoo'n bijzonder mensch. Ik heb nog nooit zoo'n vreemd mensch gezien als ma, nog nóóit...." „Ja, en dat op jóuw leeftijd, je bent al zoo óód, hè Jenny ? spotte Mathilde. „Maar kindjelief, wit viel er nu te vertellen ? Heusch niets bijzonders. Meneer Nolette en ik zijn samen op de muziekschool gegaan, alléén hij was veel eerder klaar dan ik, en ging al heel jong naar 't buitenland, en daar had hij heel veel succes, zooals trouwens iedereen in de couranten kon lezen." „O dat," minachtte Jenny, „ik wilde juist weten wat niet in de courant stond, of hij aardig was en zoo, en hóé hij met u was." „O heel aardig natumlijk, hè?" haastte zich Everdien met de opgeruimdheid der eenvoudige van hart, die altijd 't beste wil, en vooral gunstig oordeelt over eiken toestand waarin zij niet is ingewijd. „Zoo hartelijk, nietwaar mevrouw?" Mathilde was Everdien werkelijk dankbaar voor dit schild, waarachter zij zich bergen kon. „Verbeeld je, zij haar kinderen meer dan noodig was vertellen van haar verleden? Om door de moderne dochtertjes uitgelachen en voor mal romantisch te worden gehouden." Dus knikte Mathilde Everdien vriendelijk toe, en sterkte achteloos Everdiens beweren: „Ja zeker, hij was heel aardig, en hij had als alle artiesten meer luimen en grillen dan de meeste menschen die alledaags ch zijn." „Verrukkelijk!" prees Jenny. „Alledaagsche menschen, bah f Haar tong wipte even uit tusschen haar lippen. „Jammer,-meisjelief, dat ik je niet kan omringen door sterren.... dat je met die ,bah'-luitjes om moet gaan." „Helaas ja, ma. Ik kan er niets aan doen dat ik een hekel heb aan alledaagschheden." „Hémeitje." Everdien sloeg in schrik haar handtaschje voor de oogen, „hoe moet ze mij dan wel vinden?" „O, lieve juffrouw Everdien, ik bedoel u niet, u is veel te goed om banaal te zijn. Uw moeder ook. En als u datTniet was, zou Henri Nolette zich u niet herinnerd hebben." Everdien zweeg, zij kon deze lofspraak niet recht volgen. Zij zelf vond zich niets goed. „Wat er nu voor goeds aan hiér was..." „Kunstenaars zijn op dat punt juist gevoelig," vond Jenny. „Jenny wat begin jij te dweepen! Pas op, hoor meisje." „Maar ik dwéép niet, mama, ik bén zoo. Waarom wilt u me toch met geweld hebben als iedereen, terwijl u zelf niet eens bent als iedereen. En bij mij is 't nog sterker dan bij u. Ik hou van éxtra-extraheden. „Zooals meneer Nolette!" plaagde Everdien, die er gelukkig nu weer bij kon, en Jenny met den vinger dreigde. „Let u 's op, mevrouw, dat wordt nog gevaarlijk met 't blondje. Ze verlieft nog op meneer Nolette, ha, ha, ha!" Mathilde schudde even glimlachend het hoofd. „Je wordt buitensporig, Everdientje." Everdine werd al verlegen met de zaak. Maar Jenny verklaarde onafhankelijk-trotsch: „Nu, Nolette is ten minste nog een man waard om op te verlieven, terwijl alles wat je om je heen ziet " Een zonderling gevoel, dat zij op het oogenblik moeielijk zou hebben kunnen omschrijven, bekroop Mathilde, die steeds diplomatisch glimlachte. Everdien, echter, ten zeerste getroffen door het zonderlinge, voor haar komische dezer mogelijkheid, gilde het gulhartig uit: „O, verbeeld je, stel je voor, Jenny nog geen negentien en meneer Nolette een paar jaar ouder dan mevrouw Polenius 1 Mevrouw!" riep zij Mathilde tot getuige, „een schoonzoon, die Jenny's vader kon zijn! ha ha ha!" Maar Jenny hield vol: „Vader, wit vider!? 't Hangt er heelemaal van af hoe de man is. Hij kan charmant zijn in de veertig, en een ander kan zes en twintig zijn en onuitstaanbaar." „Jenny, Jenny, redeneer nu niet of je zelf in de negentig bent!" kwam Mathilde eindelijk schertsend tusschenbeide, „met je wijsheid en ervaring. Waar mag je die opgedaan hebben?" I 1 '& „Ja waar!? proestte Everdien. „Dat weet ze niet hi hi!" „In een vorig bestaan!" Jenny liet haar ooglidschelpen, blank als twee witte bloembladen, het stralend leven in haar kijkers oversluieren, en bewoog zelfbewust het blonde kopje. Mathilde stond verstomd. Zij riep de herinnering op aan het gevoelen hetwelk haar zooeven overmeesterd had, en zij wist nu dat het angst was; onbestemde vreeze voor iets dat zou uitgaan van Jenny in vijandigheid tegenover haar, met betrekking tot Nolette." De anders zoo stroeve gesloten Jenny, tot wier innerlijk niemand den sleutel had, die zich niet uitliet dan over haar dooden vader „Maar och, wat beteekende 't nog mal meisjesgepraat." „Kom, ik heb werkelijk geen tijd langer hier gekheid te zitten maken." Everdien, die opstond, wischte eenige lachtranen weg. „Hè hè, is dit lachen, dat doet 'n mensch nog 's goed, als de lever zoo schudt. Nu mevrouw, 't kaartje hébt u, u heeft maar te gaan. Maar ik hoop dat u gaat met de meisjes met de jonge dames. Dan zitten we misschien naast elkaar, hè toe.... ? Dat zou éénig zijn. Moe vond 't óók." „Ik zal er nog eens over denken, hoor. Dag beste Everdien, nogmaals bedankt, en de groeten aan je moedertje!" „Dank u, mevrouw, dag Jenny.... Héére, ik moet nog gemarineerde haring voor bij de koffie bestellen, anders raast mevrouw Talen op me, ik vlieg heen " Everdien galo- peerde de gang door. Jenny liet Everdien uit, en terugkomend, zeide zij: „Hè mama, waarom gaat u nu niet, wat doet u toch flauw altijd " „Maar lieve meid, jij kunt toch net zoo goed alleen gaan of met Ida en Jules. Trude te vragen is natuurlijk onnoodig." „Ida? Ida met mij Nolette hooren? Zeker omdat ze zooveel voor hem voélt." „Maar lieve kind, dat doe jij toch óók niet. Jij hebt hem óók nooit gehóórd." Er trilde onwillekeurig uit Mathilde's toon zekere trots, omdat zij dit wél gedaan had, Jenny tegemoet. „O, maar ik heb altijd zooveel belang in hem gesteld omdat hij zoo beroemd is en uw buurjongen was. Hè, wat is u toch een benijdbaar mensch." „Ja, ik ben schrikkelijk te benijden. Nu, ik zal er nog eens een dagje over heen laten gaan. O god, kindje, ik wou dat er iemand kwam." „Iemand? wie? Nolette?" Mathilde kon niet verhinderen dat zij licht bloosde. Het denkbeeld ook hem hier te hebben, hier, haar eenige, haar nooit vergetene.... Maar snel verborg zij deze teedere aandoening voor de speurende Jenny, onder een opwelling van ergernis. „Hemel kind, ben jij nu heusch totaal van de wijs, met je gedweep.... Ik bedoel voor de kamers natuurlijk. Waar jouw practische zin zit, zou ik graag weten: ergens, maar niet in je hersens, in elk geval." „Is 't dan heusch zoo erg met de financien, moeder?" bezwoer Jenny den storm. „Ja, zonder-zorg, dat is 't heusch. Jullie meisjes denkt nooit verder dan je neus lang is, maar ik denk zooveel te meer " „Hè," Jenny zuchtte, „wat is 't leven toch hard. Je kunt nu nooit eens een genoegentje hebben, of dadelijk komt er iets heel akeligs, om alles donker voor je te maken." „Maar liefje, dat donkere is er voor mij al zoo lang geweest. Enfin, ga jij in elk geval maar naar je concert. En daar ik zie dat ik je er een groot plezier mee doe, zal ik meegaan; ook opdat je geen ruzie met Ida zult krijgen als „de strijd in zijn trotsche jonge hart moet hevig zijn geweest/' En zooals wel meer, wanneer hij blijk gaf tóch een kind van haar te wezen, doortintelde een blijdschap Mathilde's binnenste. „Een zegepraal tegenover Frederik en de auto en de villa op den Scheveningscben weg." En zij kuste het arme zachte jongensgezicht teederlijk. „Nacht, mama," deed Jules weer hoog, maar zijn stem was helaas nog wankel en heesch. „Nacht vent. Werk plezierig, niet te lang opblijven hoor!" Jules schudde hevig ontkennend het hoofd, en verliet het vertrek, valsch fluitend, met veel bravoure. „Hè, vervelende jongen." Ida keek verstoord op van haar boek. De eerste die op de advertentie kwam, en door Geesje met de noodige geheimzinnigheid werd aangediend, was een heer van zekeren leeftijd, die zich voorstelde als J. F. C. Lupanus, candidaat-notaris en vrijgezel. J. F. C. Lupanus boog voor Mathilde en reikte haar zijn kaartje over. Hij had een half kaal hoofd, glanzend in een krans van grijsbruin haar, liet zijn kin bij voortduring op zijn das rusten, en gluurde Mathilde aldus aan, de handen op den rug. Terwijl zij, met beklemde onvaste stem, het haar zoo vreemde werk verrichtte, haar eigen kamers, die nooit iemand dan haar behoord hadden, aan te prijzen, en een haar totaal onbekende te laten doordringen in haar intimiteit. Zij moest zich er toe stalen. „Dit akelige, dikkige mannetje, met die grauwe loeroogjes. Zoo'n eigenwijze vrijer leek het. Geen snor, een gedeeltelijk geschoren kin, met een soort van franje. Iets voor Jenny.. die zou van hem griezelen. Hoe raar, dat hij misschien hier kwam wonen, dat zij hem steeds in haar nabijheid zou hebben. Voor 't geld was hij welkom, maar anders " „Dit zijn twéé slaapkamers, mevrouw. Ik heb er maar één noodig." „Ja meneer, dat zei ik u toch al, ik laat de voorkamer geheel als zitkamer voor u inrichten, keurig en comfortabel. U kunt nog zelf, desverlangd, uw aanwijzingen geven." „Ja juist, juist, precies, precies," hij wipte van zijn hakken op zijn teenen, van zijn teenen op zijn hakken en scheen, van pensionjuffrouw zou worden. „Dat hóéfde toch niet, zij konden best leven zoo. 't Was een vernedering! Gelukkig scheen niemand op het gym die Avondpost te hebben gelezen." Mathilde kreeg, daar de advertentie er eenige malen in stond, nog verscheidene kijkers, waarvan enkele, zeer onbescheiden, alles wenschten te weten betreffende haar omstandigheden; andere bij haar wilden komen op voorwaarden zoo matig, dat het belachelijk was. Een indische dame verlangde om twaalf uur zelf haar rijsttafel in de keuken bij Geesje te bereiden, „die haar natuurlijk wel zou helpen daarbij"; en Mathilde gedacht de wanhoop van mevrouw Helm en Everdien, met betrekking tot dames die zelf wilden gaan koken. Eindelijk — toen zij de hoop op het vinden van een geschikte inwonende geheel had opgegeven, en, steeds met dat schrikbeeld, haar zwager, voor oogen, begon te bepeinzen of het ten slotte niet beter was op andere wijze werk te zoeken — kwam een vriendelijke vroolijke onderwijzeres, die twee dagen in de week naar Rotterdam moest om les te geven, en blijde bleek vlak bij het station te kunnen wonen, haar uit den nood helpen. Mejuffrouw Droste's verschijning van knappe, kloeke blonde veertigjarige, deed Mathilde aanstonds prettig aan; zij kwam haar fermer en wilskrachtiger voor dan de vele teemerige heeren vrijgezellen, die op de kamers waren afgekomen. Zij beknibbelde Mathilde gelukkig niet op den gevraagden prijs, daar zij, buiten haar salarissen van onderwijzeres aan verschillende scholen en bij particulieren, eenige middelen van zichzelf bezat. En hoewel Mathilde het voor haar iets minder wilde stellen, daar zij de vacanties uitgezonderd, twee dagen vast buiten de stad was, verlangde zij dit niet eenmaal. „Als ik nu en dan eens iemand ten eten kan hebben, schikt dat zich zoo wel weer, mevrouw. We komen dan elkaar weer tegemoet." Zij had zulk een goedrond open gelaat, en toen zij, met haar innemenden breeden lach, Mathilde de hand drukte, voelde deze hoe zij met een best mensch te doen had, en haalde zij verlicht adem dat déze berghooge zorg niet langer Mathilde Polenlus. 10 En daar zij haar gramschap op geen andere wijze kon luchten, sprak Ida aan tafel steeds over „de schoolvos, de schoolfrik," smeet met deuren, alsof zij allen uit hun hengsels moesten, en met borden en kopjes tot zij braken. Mathilde, radend wat er in haar jongste dochter omging, vertelde haar eenvoudig kalm: „dat wat Ida verkoos te breken, voor Ida's rekening nieuw werd aangekocht, en dat het slaan met de deuren zóu ophouden, of mama wilde Ida wel eens toonen wie de baas in huis was." En toen scheen, als een koord, de spanning in Ida te breken, het booze had uitgewoed, en haar gewone luchthartigheid kweelde weer in haar op. Van juffrouw Droste had men anders weinig last; men zag „het goede mensch" als Jenny haar noemde, niet anders dan vluchtig op de trap of in de gang, alwaar Jules bij een toevallige ontmoeting haar hoog-ijzig-beleefd groette, met zijn prinsjesgroet. „Die jongen schijnt zich erg te vóélen," was juffrouw Droste's stille overdenking, als zij hem haar vriendelij kongegeneerd knikje teruggaf, „arme jongen." Jules zou woedend geweest zijn, indien hij zich aldus had hooren beklagen. Juffrouw Droste wist dit instinctmatig, en in haar blauw oog twinkelde het schalks, terwijl zij hem nakeek. Mevrouw Helm en Everdien, wie Mathilde, zoodra de zaak Droste beklonken was, daarvan bericht schreef, kwamen op een middag féliciteeren, en vonden „dat je ook met dames 't erg kon treffen. Heerlijk voor je, beste kind." „Nóu, mevrouw Polenius " Mathilde gaf hun verslag van de veranderde kamerindeeling; de Helms zagen wel dat „dit kastje niet meer in het salon stond en misten dat stoeltje." Zij luisterden met de hun eigen getrouwe deelneming. „Och ja.... Ja ja"; de opréchte deelneming ook van menschen die zulke toestanden door en door kennen. „Al dat gesjóüwl Gelukkig dat Mathilde er nu maar af was. 't Was je wat." „Ja, ik had nog die soUede meubels van mijn schoonvader op zolder, anders zou ik 't niet hebben kunnen doen, en juffrouw Droste heeft haar eigen boekenkast. Wij konden de onze niet missen." 10» „Natuurlijk niet. En dat ze zoo twee dagen in de week wég is. Hadden wij dat maar met mevrouw Talen, hè Eef ? Zoo'n buitenkansje." „Nou maar, kan u begrijpen, die moet toch altijd om vier uur in de keuken komen neuzen, en als ze uit logeeren ging, zou ze daar nog een paar keer in de week voor over komen. Ha ha ha f Ze gaat er exprés niet om uit logeeren. Nee, die is óók goed van moe.... mevrouw Talen!" Mathilde vertelde van J. F. C. Lupanus, en de Helms, vooral Everdien, kwamen niet tot bedaren van het lachen. Alleen een kopje thee met koekjes bracht-Everdiens achterover hangend hoofd omlaag. „Hè, wat een zotte kameel!" Everdien droogde haar tranen. „Moe, zóó een hebben wij nog nóóit gehad. Hè, ik wou dat we zóó een nog eens kregen." „Kind, ben je mal, ik dank je hartelijk, voor zoo'n exem-; plaar," weerde mevrouw Helm af. „Je wilt ons ook met wat smakelijks opschepen. Mathilde, nou kan je toch met een gerust hart je ouden vriend gaan hooren." Mathilde bukte zich om mevrouw Helm een voetbankje dat deze niet meer noodig had, toe te schuiven. „Mijn oude vriend ? O ja, Nolette. Ik ga er heen met Jenny en Ida." „Hè ja, dol!" riep Everdien. „Wat zal dat een gezellige avond worden. En dat prachtige vioolspel. Over drie dagen is meneers eerste concert al. Nou, daar zal wat van in de krant staan." „Och, dat zal 'm wel bitter weinig kunnen schelen, als je 't zoo ver gebracht hebt," vond moe Helm, „of er in 'n hollandsche krant wat van je staat." „Nou, maar hoor eens, lof is altijd aangenaam, is altijd prettig.... wat u nou mevrouw Polenius, wat ü nou ?" „Ja, zeker, Everdien." En Mathilde dacht terug aan dien morgen uit haar meisjestijd en de bewuste couranten...., ,Die couranten, welke zij een beslissing had laten nemen over haar toekomst. Wat was zij toen een jonge dwaashoofd! Alsof men slechte critiek niet overleeft, gelijk alles. En hoe nietig bleek slechte critiek vergeleken bij zulke groote dingen als ziekte, dood, zwaar geldverlies, al wat haar getroffen had." „En kind, wat zegt nu wel je familie op den Schevening- schen weg van je zoo gauw slagen met verhuren ?" stoorde mevrouw Helm den gedachtenloop harer gastvrouw. „Nu kunnen ze er niets tegen hebben. Ik zei dadelijk tegen Eef: gelukkig maar voor Mathilde." Ik heb 't mijn zwager van morgen pas geschreven. Wat ze er van zeggen, is me trouwens onverschillig. Ik hoop 't langzamerhand zóó ver te brengen, dat ik geheel, wat me zelf betreft, zonder ze kan. 't Zijn vrééselijk moeielijke menschen." „Dat kan je wel zien, mevrouw ziet er zoo knorrig en zuur uit altijd. We hebben je altijd bewonderd, Eef en ik, beste kind, dat je met zoo'n perceel om kunt springen." Mathilde bracht het gesprek maar op een ander onderwerp, zij vond dit te onaangenaam om er langer op door te gaan, en daar zij de Helms toch niet alles kon zeggen, was het maar het beste over de Frederik Polemussen te zwijgen. Kwam het tot een openlijke breuk, dan kon zij wat meer uitweiden. Het liefst dacht zij zoo weinig mogelijk aan haar schoon-famüie. Na een twintigtal anders gestelde kladjes verscheurd te hebben, was zij er dezen morgen toch toe gekomen een brief aan Frederik te pennen, zooals haar ten slotte onder de omstandigheden het best voorkwam; den brief die al lang in haar hoofd besloten had gelegen, ongewijzigd. En met een rilling van tegenzin mijmerde zij er over wat hij wel ging antwoorden. Zij mocht weer zijn gehate schrift aanschouwen, of wat nog erger was, zijn gehate persoon. „Enfin, hij zou heusch eens góéd merken met welke vrouw hij te doen had. Zij voelde zich thans sterk tegenover hem. Juffrouw Droste was haar steun nu, haar verschansing. Wie weet of zij later niet nog een indisch kind in huis kon nemen. Zij wilde zien. Hij liet maar niets van zich hooren, die beste Frederik. Zeker te laf. Dat waren zulke mannen meestal. Alleen om te sarren en te beleedigen, bezaten ze moed." Inderdaad, een nooit door hem gekende schroom, een onhandige schooljongensschroom hield Frederik maar steeds zanne als eenig kind erfde, waren in Frederiks denken één. „Een prachtig fortuin! Wat een geld zat er bij die Chaudets, eertijds bezitters van wijngaarden in Frankrijk, toen overgeplant naar België, van waar uit Suzanne's vader een hollandsche vrouw getrouwd had, die haar dochter eenige jaren geleden drie ton had nagelaten. Heel aardig ook, maar een bagatelletje vergeleken bij het vaderlijk vermogen natuurlijk. Suzanne was dus nu multimülionnaire. Gelukkig voor haar. Hém, Frederik, maakte 't geen greintje gelukkiger. De^toon, dien zijn lieve vrouw nu voortaan in huis zou voeren 1" Suzanne maakte van haar droefheid een groot misbaar. Zij wierp zich aan Frederiks borst, klemde zich aan hem vast en riep, als betrof het verlies hém: „O mijn schat, mijn arme schatI O papa, die arme arme papa!" Gegeven dat Suzanne eens om de twee jaar haar „armen • papa" te Brussel had opgezocht, kwam dit hevig verdriet Frederik eenigszins verdacht voor. Hij zag ook dat Etha, hoewel stil, wezenlijk onder den indruk was. „Dat kind bezat gevoel, al hadden haar vader en moeder het niet." Hij was eerlijk genoeg dit te bekennen. Suzanne ging met hem en Etha naar Brussel. Er was niets aan te doen, hij moest mee voor de begrafenis. De oude heer, die zijn familie-grafkelder geheel op de fransche grens had, zou daarheen worden vervoerd. „Heerlijk," vond Frederik, „een verrukkelijk reisje in November." In den trein weidde Suzanne uit over het vreeselijke van den dood, en zeker van een dood door beroerte als door welke haar arme papa getroffen was. „Le pauvre 1" Zij wenschte, indien een dergelijk sterven haar lot moest zijn, even spoedig verlost te wezen als papa. In ieder geval verlangde zij in de familie-grafstede te worden geherbergd. „Beloof me dat Frits, lieveling, als ik eerder ga." „Zeker," zei Frederik, „graag." Hij knikte haar toe denkend, „was 't maar al zoo ver." „Geef me de hand er op. En eens kom je dan bij me." Frederik stak haar zijn gehandschoende vingers toe, en zij drukte een kus op het plekje bloote huid in de opening boven de sluiting. „Jij bent nu alles wat ik heb, Frits 1" jammerde zij. Hij wees haar op Etha. „O ja ja, Etha, natumlijk.... Jij ook, Etha." Het meisje zei niets, keek haar moeder maar aan met haar groote, stille, donkerblauwe oogen. „Ten minste geen komediante die," dacht Frederik. „Dat heeft ze van mij." Hij dankte inmiddels zijn gesternte dat hij de voorzorg had genomen den kondukteur een fooi in de hand te stoppen, opdat zij ten minste vooreerst alleen zouden blijven in dien coupé eerste. De luchting van Suzanne's dochterlijke aanhankelijkheid, vroomheid, echtelijke genegenheid en dergeüjke lofwaardige gevoelens meer, schoon zeker voor vreemden hoogst belangwekkend, was toch beter besloten binnen den engen koker van den intiemen familiekring. Eveneens haar a.s. toorn over wat hij ging zeggen, want hij had iets op het hart dat hem uit den mond moest. „Ik zal Mathilde dan wel uit Brussel kennis geven, zeg, van 't overlijden van je papa .... omdat we in den Haag geen tijd meer hadden en zoo...." „Ik zou niet weten waaróm," viel Suzanne, wier sedert eenigen tijd ingeslapen argwaan dadeüjk weer ontwaakte, met haar eigenaardige scherpte uit. Haar eenigszins weeë zoetsappigheid verdween geheel en al, zij werd gansch de oude. ..Ik zou niet weten wat dat mensch op den Stationsweg te maken heeft met papa. Ze heeft papa net twee, drie keer in haar leven gezien." Maar Frederik wilde de gelegenheid om Mathilde zij 't dan ook zijdelings en op min of meer officiëele wijze te naderen, niet laten ontsnappen. Hij was slechts al te blij die gelegenheid te hebben. „Hoor eens, Suzanne, Mathilde is de weduwe van mijn eenigen broer. Zij kan niet helpen dat ze geen fortuin heeft, als jij.... Ze verdient alle achting en daarom zal ik...." „Maar m'n god, als ik je dan toch zeg, dat ik 't niet wil, 't is toch mijn vader. Als 't nu jóuw vader wasl" Etha zuchtte. „Dat moest er nog bijkomen, dat mama en papa een scène hadden in den trein." ,,'t Mensch kan 't in de courant lezen van avond!" snerpte Suzanne. ,,'t Is haar plicht me te condoleeren." „Dat is haar plicht volstrekt niet. Ze staat ons na genoeg, om een persoonlijke mededeeling te krijgen. En dan moet ze condoleeren." „Frits, ik verbied je, ik ver bied je dat mensch te schrijven.' „Je hebt niets te verbieden, ik zal schrijven, lieve vrouw." „O god, ik ben toch wel de ongelukkigste vrouw die op aarde bestaat.... Toen ik trouwde zei iemand: ,je krijgt een engel van een man!' O 't is zoo'n engel van een man, o 't is zoo'n engel!" Etha voorzag dat het weeklagen zou verergeren tot een gefingeerden zenuwtoeval, gevolgd door de barstende hoofdpijn welke de hoogst anemieke Suzanne zoo dikwijls kwelde. Zij knipoogde tot haar vader dat hij moest toegeven. Frederik zei niets meer, bladerde in zijn zakboek. „Wat 'n kruis, deze vrouw van hem. Voor de duizendste maal, ze kon met haar millioenen naar de planeet Mars huppelen! Hij zou haar niet volgen, heusch niet." De gevreesde zenuwbui bleef gelukkig uit. Misschien gedacht de erfgename hare millioenen. Zij verviel weer in het zoetsappig-weeke, al naarmate men België naderde. Zij verhaalde Etha, die de geschiedenis uit haar hoofd kende, van haar logeerpartij te Amsterdam bij vrienden van haar moeder, waar zij „haar Frits" voor het eerst ontmoet had. En dadelijk waren zij, ,zeer épris" van elkaar geweest, niet waar Frits ? " „Stellig, stellig." Etha liet de woorden harer ouders droomerig door haar hoofd gaan. Zij stelde zich voor hoe zij daar in Brussel haar dooden grootvader zou vinden, en het deed haar van harte leed dat zij nooit iets had kunnen zijn voor den eenzamen ouden man, die toch wel moest gevoeld hebben dat geld niet het eenige geluk aanbrengende is. Etha wist wel hoeveel rijker mama thans werd, maar dit feit had voor haar niets aanlokkelijks. Integendeel, hij bezwaarde haar bijna, die kolossale aanwas van vermogen. De heftige tooneelen tusschen papa en mama zouden er waarlijk niet om verminderen; mama kon papa nu nog meer verwijten, en zij, Etha, meer dan ooit dienst doen als buffer tusschen deze twee onophoudelijk tegen elkaar aan botsende menschen. Bah, hoe stond haar jonge leven haar reeds tegen. Zij was hoogst ontvankelijk voor indrukken van welken aard ook, veel maakte haar gelukkig, veel ten uiterste treurig. Zij kón eenvoudig niet tegen „scènes". Zoo juichte blijdschap in haar op over een helderen zonnedag, een prachtigen avondhemel, een boeiend boek, een fraaie schilderij, een heerlijk concert, of pang! haar zielevrede werd wreed gestoord door een ontknallende twist tusschen haar ouders, die nu waarlijk geen paar uur met elkander in eendracht konden verkeeren. De zonnedag werd duister grauw, de avondhemel zwarte nacht, het boek, de schilderij, het concert, alles verloor het belangwekkende, het poëtische, het goudene; het gouden waas werd overal afgereten door de nijdige, alledaagsche uitvallen harer moeder, de bittere, hoonende opmerkingen, de scherpe steken haars vaders. En telkens wanneer haar moeder jammerde: „ik ben de ongelukkigste vrouw!" vond Etha zich het armzaligste meisje. „O was zij maar meerderjarig, zij had geld, zij kon bestaan. Maar af te zijn van mama, weg, ver, ver weg, in Frankrijk, ItaliëI Soms gevoelde zij wel eenig medelijden met haar domme, bekrompen, slecht gehumeurde moeder, bijv. als deze radeloos stond tegenover het cynisme van papa, maar meestal zuchtte zij te zwaar onder het looden juk dat Suzanne haar oplegde om haar wrok over geleden omechtvaardigheid te kunnen bannen. Suzanne, verlangend dat iedereen even bekrompen was als zij, die zich zoo bijzonder wijs waande, vond haar dochter „excentriek, kwaadaardig, en slecht voor haar moeder." Zij kon niet verdragen dat Etha haar ongelijk gaf, in welk opzicht ook, maar zeer zeker niet tegenover Frederik. Zonderling, hoe lief zij dezen laatste ook had, zou zij gaarne in Etha een bondgenoote hebben gevonden, die mét haar opstond tegen den echtgenoot en vader. De vulgariteit van haar karakter leidde daartoe. Kijvend-stokend-kwaadsprekend had zij lief. Etha las, haar achttien jaar ten spijt, boeken van degelijker gehalte dan Suzanne ooit gelezen had, speelde oneindig beter piano, handwerkte mooier, deed zich waardiger voor, hield van zee, bosschen en velden, terwijl Suzanne de natuur beschouwde als een noodzakelijk kwaad."?De zee was voor haar het terras van het Kurhaus, waar zij door haar face a. main, de nieuwste toiletten, gelanceerd door stadgenooten en vreemden, monsterde, en zij woonde op den Scheveningschen weg, alleen omdat de villa's daar fraaier en duurder waren dan ergens anders, haar auto er vrij uit kon snorren, zooals vroeger hem paarden er vrij uit getrappeld hadden. Etha had haar vader niet blind lief, zij zag zijn fouten, zijn tekortkomingen. En hoewel zij, in haar trotsche jonge meisjes-onschuld, zich geen vast begrip kon noch wilde vormen van het leven dat hij buitenshuis leidde, als zij hem zoo avond aan avond zag heengaan, hadden sedert jaren opgevangen blikken en woorden haar, de kiesch huiverende, zeker inzicht geopenbaard. Het huilerige zinnetje vol beteekenis harer moeder: ,,Ga jij maar je eigen weg, dan zal je 't ver brengen," of haar vaders wreed-zinnelijk lichtende oogen en beduidenisvolle bevestiging: „Ik zal mijn eigen weg ook wel gaan, wees maar niet bang, mijn liefste echtgenoote," deden het kind van dertien al nadenken, met den angst die haar, heel klein reeds, beklemde, met betrekking tot het gesloten blauwbaardkamertje. „Wat deed papa toch, wat was die geheimnisvolle eigen weg?" Nu zij volwassen was, vreesde zij bepaald dat de deur van dit gesloten kamertje zich eens voor haar kon openen. Zij zou te zeer ijzen, misschien haar achting geheel verliezen voor het eenig wezen haar dierbaar. Het mocht niet worden verwacht van iemand als Suzanne Polenius, dat zij nauwlettend zou waken over wat haar kind las en wat niet Over zoo iets als Etha's geestesvorming had zij wel nooit nagedacht. Derhalve weerde zij ook geen invloeden, die inderdaad schadelijk konden gebleken zijn voor een minder hecht karakter dan Etha bezat. Terwijl dus Suzanne, na harrewarrerij met Frederik of een uit het personeel, haar boosheid of hoofdpijn wegsliep, de gouvernante gebruik maakte van eenige vrije men haar gegund, neusde Etha, vooral de laatste jaren, onbevreesd in haars vaders boekerij, en las en las van alles door elkaar; waarbij haar veel onthuld werd dat haar ten uiterste droevig stemde, en haar meisjesidealen, gelijk een prachtig Vineta, al dieper deed zinken in het meer der ontgoochelingen. Doch schoon haar dit leerde, met vroegrijpe vergevensgezindheid, hem vader te beklagen om zulk een vrouw als mama, „die papa letterlijk de deur uit drééf," verweet zij ook Frederik toch eenigszins die ontwijding harer gedachtenwereld, dit temperen harer jeugdvreugde, die te tijdige plechtiging harer ziel, dit remmen harer onbezorgdheid. Zij vraagde zich nu reeds af, wat zij ooit te hopen kon hebben in een huwelijk. Men zou haar nemen om haar geld, gelijk men mama gedaan had, en voorts bedriegen. Zij zag er beter uit dan mama, maar och, schoonheid bleek toch ook altijd geen waarborg voor geluk. De romans zeiden het, het leven bewees het. En zij benijdde Jenny, die troost zocht en vond bij Schumann, Beethoven, Gluck en Brahms. Etha was geen kunstenares; slechts matig begaafd wat muziek aanging of schilderen, doch zij bezat haars vaders onderscheidingsvermogen en doordringend verstand bij een zooveel nobeler aanleg dan de meeste harer oppervlakkige kennisjes, die niets vermoedend van de kneuzingen welke Etha's fijn gevoel reeds had bekomen „het meisje Polenius" pedant, stil, saai en trotsch vonden, en haar uitsloten van hun verbond der joligheid. „Zoo'n aanstelster, die net deed of 't haar niet kon schelen, dat deze officier haar bewonderde, of die knappe ingenieur." Inderdaad trok Etha zich stijf schuchter, zelfs eenigszins verschrikt terug van de mannen welke zij sedert een poos in de salons begon te ontmoeten, en die op haar afkwamen met zekere oristuimigheid, opgetogen over haar mooi, zwaarmoedig, zacht gezichtje, gevoegd bij haar positie.van schatrijk eenig kind. Deze schroom harer dochter werd Suzanne tot een groote, venijnige ergernis. Zoo gaarne had zij geschitterd met een geestig, overmoedig aanvallend meisje, wier antwoorden complimentjes afdwongen. Die kreeg zij, de moeder, nu toch wel, maar 't was niet verdiend. Een erfdochter als Etha mocht zich gerust eens laten hooren. Door haar fortuin kon ze toch later den toon aangeven. En zij keef er over tegen Frederik, „daar hij nooit geduld had dat Etha school ging, haar altijd thuis wilde hebben als iets te kostbaar om ook maar voor enkele men weg te worden gezonden. Nu zag je wat die engelsche, hollandsche, duitsche en fransche gouvernantes van Etha gemaakt hadden: een houten klaas. Wat had je aan zoo'n dochter ? Nooit hoorde ie haar lachen, zoo'n geforceerd éven-grijnsje was alles. Daar maar zitten, dood als een aangekleede pop. Haar toilet moest noodig met zoo'n zorg worden uitgezocht. Zoo n ongelukkige moeder als zij, Suzanne was, bestónd er met, bestónd er niet!" ' , .... En Etha, tot weenens toe gewond door deze nieuwe nijdigheden gevoelde haar sympathie uitgaan naar tante Mathilde, wat een verschil met mama. En om mama met nog meer te verbitteren, kon zij er niet heen, nooit tante alleen spreken, haar hart uitstorten. Och, maar wat zou het gegeven hebben ? Kon tante haar helpen? Etha hield ook wel van Jenny en Jules de twee uit het gezin die zij het meest kende en zag. Doch'een kijkje in haar binnenste kregen zij evenmin. Jules sprak nogal eens met haar over geschiedenis, waarvan zij beiden hielden, doch Jenny, zelve stroef, wist met recht wat te zeggen tegen hem gesloten nichtje, had den sleutel met tot dit rijk gemoed. Hoewel oom Paul haar volle deelnemmg gehad had, vond Etha hem wel wat week voor een man, verwonderde zich met haar jonge wijsheid over dit huwelijk. „Waarom had tante Mathilde toch oom Paul genomen ?" vroeg zij eens haar moeder Omdat ze een man wou hebben, boosaardigde Suzanne dadelijk. Maar Etha schudde het hoofd. „Wat was mama toch vrééselijk!" Het berouwde Etha sedert, dat zij zich dien bewusten avond in de studeerkamer tegenover pap zoo roekeloos en wreed betreffende tante Mathilde had uitgelaten De woorden hadden ook niet in haar bedoeling gelegen- maar, in haar opstand tegen eigen leven, luchtte zij verward haar gramschap op de eerste de beste persoon die haar voor den geest kwam. Zij verontwaardigde zich als Suzanne Mathilde belasterde met betrekking tot Frederik. Er was niets van aan, verbeeld je, die hoogdoende, ingetogen ladylike tante Mathilde met haar verfijnde mameren, zou op een leelijke wijze coquetteeren met papa, als tuj haar over zaken kwam spreken. Bah! Heel flink en waardig was tante geweest,... heel dapper tegenover mama. Als alle menschen zoo waren, en mama niet laf vleiden en haar verkeerde denkbeelden stijfden, zou het veel beter zijn. Maar ongelukkigerwijze werd mama, natuurlijk ómdat zij de rijke mevrouw Polenius was, die veel kon doen en deed, overal met vreugde en zekere zegepraal binnengehaald en aangehoord. Bah, hoe dom en akelig waren de menschen toch. En onwillekeurig dacht nu Etha, terwijl de trein haar en haar ouders al verder wegvoerde: „Was ik maar een kind van tante Mathilde." Na een zenuwtoeval voor haars vaders lijk, deels aanstellerij, moest Suzanne, zeer tot verlichting van man en dochter, naar bed; en nam Etha de gelegenheid waar om te zeggen, haar arm bijna beschermend om Frederiks hals: „Papa, u moet tante Mathilde wél bericht zenden van grootpapa's overlijden. Ze is de eenige familie die wij in den Haag hebben." Frederik kuste haar vol blijde verrassing. „Jij bent nog eens een best kind. Ik geloof dat je toch wél een beetje van tante Mathilde houd " „O ja, heusch papa, u denkt aan dat van laatst. Maar dat was niets " „Welnee, we hebben allemaal wel eens van die opwellinkjes hè poes " „Papa, wil ik soms tante Mathilde schrijven? U weet wel omdat mama...." Een wilde vreugde bliksemde over Frederiks gelaat Etha verschrikkend. „Papa!" riep zij half gesmoord. Zou 't nu toch Zij durfde niet verder denken. „Ik schrijf zelf wel, kind." Zijn trekken hernamen met eenigen dwang hun gewone plooi. „Ja maar ik wou nu zoo graag Toe, laat mij nu Ik heb tante nog nóóit geschreven." „Nu, weet je wat, jij dan maar. Maar lief schrijven, hoor, en laat mij 't dan lezen, eer je 't op de post laat doen." „Ja papaatje." Hij kuste haar nogmaals; gerustgesteld verbet Etha hem, blij met even een taakje in dit sombere huis van rouw, dat morgen wel vol zou zijn van bezoekers, vrienden en kennissen van armen grootvader, die daar lag, bleek en stil, te slapen den eeuwigen slaap. „Hoe verschrikkelijk toch voor mama dat zij hem niet levend had weergevonden. Wie weet hoeveel gedachten aan mama door grootpapa's stervend hoofd waren gegaan." En Etha barstte in tranen uit. Frederiks brief, als repliek op den haren, had Mathilde verlost uit een kwellenden angst, wat haarzelf betrof, en gerustgesteld ten opzichte van haar kinderen. „Zoo kon zij de toelage dan wel aannemen. En goddank, hij zou met meer komen, hij schaamde zich zeker, inziend dat hij te ver was gegaan! Verwonderlijk voor zoo'n individu als hi], die mets en niemand placht te ontzien. Enfin, hij scheen ten minste nog voor verbetering vatbaar." Daarop kwam Etha's briefje. „Hoe lief en hartelijk schreef dit kind." Nooit had zij dit in Etha vermoed, en een lichte wroeging prikte Mathilde, over haar minder gunstig oordeel vroeger. „Toen, dien dag van de ruzie, ook al voor haar opgekomen: een schatje was ze, om zich in 't geheel met door haar moeder te laten beïnvloeden. Prachtig karakter; zoo zelfstandig en ten goede willend." Doch niettegenstaande dit briefje, kon Matiulde toch nimmer meer een voet zetten over den drempel der villa haars zwagers En de lieve Suzanne zou ook wel de laatste persoon ter wereld zijn, die dit verlangde. Wüden de meisjes er heen, uitstekend. Zij liet al haar kinderen volkomen vrij m dit OIMaÏÏ" toen zij ze raadpleegde, bevond zij dat feiteUjk niemand, behalve Jules, er heen wilde. Dadelijk flikkerde de haaK^n ie begrijpen, ik naar tante grut, dat lamme mensch, dat nooit iets voor ons doet!" viel Ida uit. „Oom Frits is ten rninste nog eens vriendelijk, maar grut snauwt altijd of we de helft van haar famüie hadden vermoord. Dezen eigenaardigen eerehaam dankte Suzanne haar onfnssche gelaatsklem. „We kunnen een kaartje sturen, om niet onbeleefd te zijn," raadde Jenny, die met verwondering Etha's brief had gelezen. „Ja, dat is maar 't beste," vond Mathilde, „kaartjes." ,,'t Is nóg gehuichel," vonniste de letterlijke Trude die voor een keer in haar leven blijk gaf dat zij tot de familie behoorde. „Allemaal hebben we een gloeienden hekel aan grut.... behalve misschien Jules, die, omdat ze op een villa woont en rijk is, nog iets goeds in haar ziet Ik heb vooral tegen 't mensch omdat ze zoo ezelachtig bluft. Of ze rijk of arm is, kan me geen steek schelen, maar kort en goed, als we eerlijk handelden, moesten we in 't geheel niets van ons laten hooren. Wat gaat ons die vader aan? De vader van grut, stel je nou voor, de vader...." „Volkomen met je eens, Trude, maar in elk geval hebben we van Etha een vriendelijke mededeeling gekregen, en de neutraalste manier om daarop te antwoorden is 't sturen van kaartjes. We doen 't ter wille van Etha." „Dan kunt u Etha terug schrijven, maar hoeven wij geen kaartjes te sturen." Dat zou ik graag doen als tante Suzanne niet zoo uiterst onaangenaam was geweest den laatsten keer dat ze hier was. 't Is heel wraakzuchtig van me, en uit een godsdienstig oogpunt dus heel laakbaar maar ik kan niet aan Etha gaan schrijven dat ik zoo deel neem in het verlies dat haar lieve moeder heeft geleden Ik kan me onmogelijk beter voordoen dan ik bén." Ze heeft in elk geval haar vader verloren tante Suzanne, toch wel hard " zei Jenny zacht gestemd. „We moesten haarzelf eigenlijk condoleeren." „Kom kind," weerde Ida af met haar elleboog, „ze heeft millioenen gewonnen we moesten 'r eigenlijk félicitééren, Ze heeft zich om den man zélf nooit bekommerd. Hè, ik wou dat hij mij maar wat nagelaten had. 't Is toch maar gemeen ingericht in de wereld, ik moet een huis hoog springen om een les van een gulden, en die vervelende onbeduidende grót, die al schatrijk is, wordt overstroomd van de rijkdommen! Grut!" Mathilde Polenius. 11 „We moesten 'r nou eigenlijk herdoopen in koning Midas," achtte Trude den tijd gekomen, „de ezelsooren hoeft geen Apollo 'r meer te geven, omdat ze ze al van de wieg af gehad heeft Zooals steeds duidelijk merkbaar was en is." „En we moesten ten slotte maar onze kaartjes bijeen doen en ze naar den Scheveningschen weg sturen," maakte Mathilde een eind aan de zaak. „Nu dadelijk, dan vindt tan " „Mevrouw Midas ze wel bij haar thuiskomst, en gaan ze'natumlijk dadelijk in de prullemand," voorspelde radde Ida. „Dan hebben wij ten rninste onzen plicht gedaan, juffrouw wijsneus'" stelde haar moeder daar tegenover. „Plicht, móóie plicht," pruttelde Trude. „Kind, 't is voor Etha," weerlegde Jenny, „ze heeft boven aan den brief gezet: .Lieve tante Mathilde, Trude, Jenny, Ida en Jules', en geëindigd met: ,na hartelijke groeten en een handdruk voor elk.' Jij bent toch kwasi zoo voor rechtvaardigheid .... dus bedenk dat dan ook eens." „Hm," grimde Trude. Zij vond al die handdrukken wel overdreven, „vijf tegelijk, enfin ze waren gelukkig maar van papier." , Dus gooide zij tien minuten later haar kaartje op Mathilde s schrijftafel. „Gunst, hoe gezellig, u komt net twee minuten later dan wij," begroette Everdine Helm aan de deur der zaal Diligentia, op den concertavond, Mathilde en dier beide meisjes. „Hebt u geloopen ? Ik wou niet dat moe zoo ver liep 's avonds, en dus hebben wij maar 'n trammetje gepakt." Zij keek op haar horloge en stak het tusschen haar mantel. Mathilde drukte handen, monsterend moeder en dochter. De eerste zag er door de uitstekende zorgen van Everdien werkelijk uit als een dicht omhangen porte-manteau, en zij moest, och arme, wèl zwoegen onder een aantal sjaals, een soort van riddermantel en een dik bont. Mevrouw Helm zelf lachte er goedig om, achter een voile zóó genopt, dat haar gezicht met zwarte erwten bezaaid scheen. Maar Mathilde waardeerde toch, door die overdrevenheid heen, Everdiens liefdevolle natuur. Zij, Mathilde, hoestte vrij erg in de laatste dagen, doch niemand harer kinderen had ook maar éven het denkbeeld gehad haar bezorgd toe te voegen. „Ma, moffelt u zich maar goed in tegen de avondlucht, u is zoo ver.kouden." Het dumde wel vijf minuten, eer Everdien haar moeder „onttakeld had en tot een gewoon mensch gemaakt," volgens Ida. Doch thans vertoonde mevrouw Helm zich dan ook als een ongewoon keurige mevrouw Helm, in het zwart satijn met git en kant; wel de noodige jaren ten achteren wat mode betrof, maar dit kwam er bij een oude dame als zij niet op aan. Zij werd door iedereen goedkeurend bekeken, doch door Everdien met uitbundig pleizier. „Hoe vind u móé? Draagt ze nooit.... ik zei, ja, u moet er nu toch maar aan gelooven, 't is ter eere van de invitatie van den beroemden violist ha ha ha!" „Cht, cht!" waarschuwde Mathilde, daar enkele zich van jassen en mantels ontdoenden al ophoorden met nieuwsgierige haagsche ooren. Everdien begreep en knipoogde. Zij ontpopte zich als een in het lichtgrijs gekleede Everdien, met witte glacé handschoenen, hoog gekapt, den hals sierlijk omsloten door den boord van haar sneeuwig kanten jabot, geschenk harer moeder. Zij liet zich met zekeren schuwen trots door Mathilde en de meisjes bewonderen. „Ik heb 't maar eens gewaagd me in 't licht te steken. M'n zomerjaponnetje van verleden jaar, u weet wel," fluisterde ze nu. „Nou maar, heel goed en netjes beeldig, hoor Everdien." Mathilde klopte haar op den schouder. „Arme Helms, voor hen was het zoo'n feest!" Mevrouw had een tooneelkijker meegenomen, en een waarlijk heel aardig geschilderd zijdenen-schildpadden waaiertje, verlovingsgeschenk van haar overleden man, „dus al een bejaard waaiertje," als zij jolig vertelde. Mathilde en hem meisjes waren in het zwart, hun beste rouwjaponnen nog, waarvan zij de krippen garneersels hadden vervangen door zijden. Mathilde was blij dat het Everdien niet bleek ingevallen zich in een of andere schelle klem op te pronken. Zóó zag zij er waarlijk niet onaardig uit, en had nog iets gedistingeerds. Tevreden volgde dus het troepje den chiquen blijkbaar franschen meneer, die, na een 11* even raadplegen der controle, door mevrouw Helm fluisterend aangeduid als „het hoog gerechtshof" „ces dames", met luchtig handgebaar en buigend, uitnoodigde hem te volgen. Zij hielden hem voor Nolette's secretaris. „Hij rook héérlijk naar pommade," getuigde Everdien, „zijn hoofd moest hem wel drie gulden kosten, en wat liep hij netjes, hij danste, hij zweefde, zeker een fransche loop." Jenny, tot wie deze woorden waren gericht, glimlachte maar. Zij vond het bijna heiligschennis nu aan iets anders te denken dan aan het verrukkelijke dat komen ging. , | j Met een tweede buiging wees de galante heer hun heel vooraan vijf plaatsen, en reikte twee programma's uit. Daarop verwijderde hij zich met een derde buiging na een fransch bedankje van Mathilde in ontvangst te hebben genomen; door Everdien en Ida, wie zijn knappe gestalte blijkbaar zeer beviel, behoorlijk nagestaard. Everdien spalkte nog eens de neusgaten. „Zóó'n héérlijke odeur, zeker van Parijs. Hij heeft 'n bloem in z'n knoopsgat, 'n knop, zag u wel, moe:? „Zóó'n inan om mee geëngageerd te zijn," dacht Ida, die hem net zoo lang in de oogen geturnd had, tot hij haar een verwonderden blik had gegund. „Voordeelig, die programma's," bedacht Everdien „we zijn waarlijk op een koopje uit, hi hi hi." „Nou, maar üe neem 'n voetbankje, hoor, besloot de oude mevrouw, „Eef, als je soms iemand er mee ziet, ik kin er gewoon niet zonder, dat weet je." Everdien wuifde met haar programma een haastig toeschietenden kellner, die meende dat de dames iets wilden gebruiken; de belachelijkheid van welk idee, daar zij voor het van huis gaan thee hadden gedronken, Everdien zóó overweldigde, dat Mathilde het woord maar voor haar deed. Toen de oude mevrouw naar den eisch „bevoetbankt' was, verdraaiden de dames Helm zich schier de halzen om te zien wie er al zoo inkwam" en of zij daaronder kenmssen konden ontdekken. „Lekker," verheugde zich Everdien „in zoo n licht zaaltje kan je de menschen zoo gauw gewaar worden. We zitten prachtig, hè moe?" „Nou kind, onze vriend heeft maar wat heerlijk voor ons gezorgd, en als ik veertig jaar jonger was, dan zou ik 'em er eens voor pakken. Kijk daar 's 'n juffrouw in kropslagroen aan komen trippelen. Gelukkig zijn hier geen kanaries om in 'r te pikken. O, wat heeft ze 't druk." „Toch wel aardig," critiseerde Everdien, „maar die er achter, in 't kaneel met stroop, kan wel weer naar huis toe. Dat lijkt nu nergens naar." „Ze zou je hartelijk danken; die schijnt wel 'n zus van 'r in 't bessensap. Ja ja, dat is ze vast, ze lijken op elkaar, en ze gaan ook naast elkaar zitten." Mathilde had nog nooit twee menschen gezien die zich het wachten vóór een concert-aanvang zoo genoegelijk maakten. Toen er een heer op de teenen, den hoogen hoed in de hand, achter den zaalknecht binnensloop, verzekerde mevrouw Helm hem zacht, „dat de kerk nog niet aan was, omdat dominee zich in een poffertje verslikt had." Een tweede dito werd toegevoegd: „U heeft gelijk, anders maakt u de kinderen maar wakker." Een zeer ernstige magere familie werd van harte beklaagd. „Ze moeten allemaal aan de quina Laroche, 't is ijselijk, och heere, zoo'n ooievaarsgemeente! Als we ze 's Kikeriki stuurden, Eef?" „Och, daar zouden ze toch niet om lachen, moe." Een dame, die nog meer vooraan zat, wendde zich om en staarde uit een paar moede verveelde oogen mevrouw Helm, door een face a main, strak in het gezicht. „Ja, mevrouw, we zijn vanavond niet uit begraven, begrijpt u ?" „Nou, net hoor," verzekerde Everdien, „we zijn blij dat we meer lust in ons leven hebben dan ü, naar alle waarschijnlijkheid." Mathilde lachte even, zag met genoegen de verwelkte blauwe maar toch nog zoo guitige oogen van mevrouw Helm optintelen. Zij stootte Jenny aan. Ida was zoo in de beschouwing van een knappen zeeofficier verdiept, dat zij niets van haar omgeving bemerkte. „Hè ma, is 't niet om te kreunen dat we de concerten van Beethoven en Bruch met orkest niet van hém gehoord hebben. Verbeeld je, hij met Mengelberg...." „Ja, ik ken ze van Henri...., maar ik had ze toch dolgraag nog eens gehoord." „Hè, tegen zóó'n man Henri te kunnen zeggen." Jenny keek haar moeder zoo diep in de oogen, als wilde zij daaruit alles lezen wat er vroeger tusschen Mathilde en den violist geweest was. Mathilde kon een glimlach niet bedwingen. „Ja, maar als we elkaar nu ontmoetten, zouden we misschien heel stijf tegen elkaar zeggen meneer Nolette, mevrouw Polenius." „O nonsens, dan breekt dadelijk de oude vriendschap weer door, als knoppen in de lente.' „Dochter, dochter, wat een profetische wijsheid. Maar a propos we hebben ons niet te beklagen wat 't programma betreft, Nardini, Bach suite, oud-fransche dingen, Mozart, Saint Saëns, wat wil je meer. 't is uitgelezen." „Ah, daar heb je de zangeres," „Die laat hij galant het eerst gaan." En Jenny, terwijl zij benijdde het zangeresje dat mocht spreken over haar kunst met dezen man, kon een uitroepje van bewondering niet bedwingen. Want dit hongaarsche meisje was liefelijk mooi, met fluweelig donkere kijkers vragend uit een schalksch kindergezichtje vol poezele kuiltjes; haar trossen bruine krulhaar gesnoerd in de ringen van een zilveren band met zelfde aster ter zijde. Deze kleine fee, in haar laag uitgesneden robe van teerblauwe zijde, overschemerd door zilverig tullen wazen, bracht, mede door de rijke touffen blauwe violen en hyacinthen die daarin scholen, een bloeiende April op het podium, Er gingen als voorjaarsaromen uit van haar verschijning, met levendig applaus begroet. „En er kent haar niemand; ze laat zich hier voor 't eerst hooren, maar haar gezichtje heeft succes," dacht Mathilde, „evenals 't mijne vroeger," Hoe eeuwen geleden schenen haar nu de oogenblikken van gejaagdheid en angst, welke zijzélve eens vóór haar opkomen had doorleefd; nu zij hier zat, deel van het verwachtend auditorium, een deftige matrone tusschen haar beide dochters en mevrouw en Everdien Helm, welke laatsten hun oogen uitstaarden, murmelend: „wat een schatje, wat een beeldje." Er vloog als een geritsel van bewondering door de zaal, dadelijk oversuisd door de aanmaning: „Sjjt.... stil...." Toen woog opeens een huiverige stilte, klonk het voorspel, en de zangeres, het muziekblad in beide handjes, liet na een blik op den accompagnateur, met lief opengehouden mondje geluid hooren. Mathilde vond, „dat zij veel aandurfde, de groote aria uit Mozarts Titus." „Non piü di fiori, vague catene...." Het klonk kweelend van deze sopraan, een coloratuur. Het geluid was beschaafd, bevallig, liefelijk als Gabrielle Ferenczy's naam en persoontje; uitmuntend geschoold, het sprak gemakkelijk aan. Doch de grootsche tragiek van het geval, de minnesmart der wanhopende braken zich geen baan naar de toehoorders; de gloed, de hartstocht, het zielvolle waren niet daar, om op hen in te werken. „Nog te jong," peinsde Mathilde, „maar Jenny dan, Jenny kan, wat dat betreft, al meer, en zij is waarschijnlijk jonger dan deze Hongaarsche met haar franschen stijl, haar fransche methode. Zeker een beschermelinge van Henri. Enfin, begaafd is ze in elk geval." De bijval, door de cantatrice genoten, was bijzonder groot. „Naar verhouding een beetje overdreven," oordeelde Mathilde. Jenny vond het „wel mooi", fluisterde zij haar moeder toe, „maar nog niet krachtig genoeg." Mevrouw Helm, Everdien en Ida waren opgetogen. Ida loenschte zelfs naar Jenny, tergend met haar gewone zusterlijke beminnelijkheid: „Kind, dat is nog wat anders dan jouw gegalm, daar heb je nog 's zang." Gelukkig ging de opmerking onder het gedruisch in de zaal verloren, behalve voor de betrokken partij, die bloedrood werd, en voor mevrouw Helm en Everdien, die „cht! cht!" sisten, en Jenny medelijdend aankeken. Jenny hield zich hoog, trok haar lippen bijeen, zag een andere richting uit. Ida wist toch dat zij doel getroffen had, en genoot. De zangeres kwam terug, twee, drie maal, neeg vol lieftallige gratie in haar zilverblauwe soupele slankheid, haar sleep, half over haar voeten, naar achter kronkelend. Zij lachte met haar mooien mond, vleide met haar stralend donkere kijkers, veroverde telkens het publiek, verdween eindelijk onder luid nageklap. „Snoeperig, beeldig, en een mooie stem, 'n nachtegaaltje", hoorde Mathilde de geestdrift rondom haar zich luide uiten. „God, ze moesten Jennyhooren/'dachtzij, en haar hart deed pijn voor haar blonde dochtertje, dat zoo gedwee daar zat, schuchter en bescheiden; al haar eerzucht-verlangens teruggedrukt in haar jonge hart, onder haar allereenvoudigst zwart japonnetje. Zij, door niemand gekend. „Nou, als die geen goeie recensies krijgt! Zouden ze daar nou nog wat op aan te merken hebben?" wilde mevrouw Helm van Mathilde weten. „Och mevrouw, 't publiek en de pers zijn meestal twee " „Ja, nou, maar dat zou toch al héél onrechtvaardig zijn, héél omechtvaardig " haastte zich Everdien. „Nee, ze zullen 't wel mooi vinden." Mathilde knikte maar vriendelijk. Het was moeilijk met die uitmuntende eenvoudige Helms over zangverdiensten te redeneeren. Zij hoopte alleen én voor de kunst én voor dit lieve hongaarsche kind: „dat men ten minste rechtvaardig zou zijn, haar verdiensten erkennen en de fouten niet overdrijven. Dit scheen ten allen tijde zéér moeielijk." Even bleef het podium, waar links de begeleider aan den vleugel had gezeten met den heer die de bladen omsloeg, en in wien de dames Helm tot haar onuitsprekelijke blijdschap den welwillenden gids naar haar plaatsen hadden herkend — ledig, spannend de verwachting. Toen kwam plots, beide heeren achter hem aan, de violist, en boog voor het daverend gejuich dat hem verwelkomde, hem, den landgenoot, die Hollands eer zooveel jaren hoog had gehouden in den vreemde en steeds hoog hield. „Güt, als hij een Franschman of Duitscher was, konden ze toch niet méér klappen," verheugde zich Everdien. „Toch aardig van ze." Mathilde, die daar zat met gebogen hoofd, voelde haar ooren suizen, haar hart zwaar bonzen en haar hand weer omknepen door die van Jenny. „Ma ma," fluisterde het meisje schor zenuwachtig. Waarom was dit kind zoo ? Jenny had toch nimmer om dezen man doorleefd wat zij, de moeder, om hem doorleefd had. Onrustbarend. Zij, de moeder, die hem nooit meer in Holland had kunnen hooren, omdat zij geen dameskaart voor de Diligentia-concerten van haar schriele rijke schoonzuster had kunnen bekomen, en de enkele keeren dat Nolette in den Haag speelde, was het daar geweest. Mathilde hief eindelijk, gedreven door iets onweerstaanbaars het hoofd, en ving van den, zijn laatste buiging makenden kunstenaar, den dringenden blik, waarin vriendelijke herkenning, verrassing en bewondering dooreen speelden. Hoe goed kende Mathilde dien fijnen oolijken even-glimlach welke zijn trekken belichtte. Hij zei haar: „Heb jij al zulke groote meisjes en hoe knap ben je nog en jong." Het uiterlijk van vrouwen moest altijd tot Nolette spreken. Hij stemde even zijn viool, de accompagnateur gaf hem de a aan. Zij wreef zich de glacé-handschoen tegen de wang, om een blos van blijdschap en verlegenheid te verbergen. En het voelde in haar aan of de band tusschen hen nooit verbroken was geweest; dat hij steeds geleden had om haar als zij om hem, en zij elkaar nu héél nabij waren, zoo nabij dat hij voor haar alleen zou spelen. „Wat gaf hij om die heele zaal, nietwaar ? Van allen, in dit dichtbezette, schier opgehoopte lokaal, kon slechts zij, Mathilde Polenius, zeggen: ik ken dien man, ik weet wat er in hem omgaat nu, zijn denken is mij gewijd op het oogenblik." Zij alleen bespeurde die bijna onmerkbare spotternij op zijn delicaat besneden trekken, een beetje meer doorgroefd dan vroeger, terwijl zijn oogen niets van hun rijken glans verloren hadden. Er liepen grijze strepen door zijn hooge bollende haar, nog altijd even dik. Hij was ook jong gebleven; bijna dezelfde, slank, tenger, kaarsrecht. Als vroeger liet hij den blik even in 't rond weiden, streng voor het publiek, vragend om volledige aandacht, eer hij zijn viool als in een liefkoozing omvatte, en de snaren deed opweenen in een édel-eenvoudig adagio, aanvang der sonate van Pietro Nardini. Mathilde sloot, in een huivering van opperst genieten bij dit zieldoordringende hemelsch zachte, de oogen. Jenny boog het hoofd, en bijna één nu in hetzelfde gevoelen, de handen in elkaar, lieten moeder en dochter de melodie bezit nemen van hun gehoor, hun gansche zijn. Het publiek viel al in een woest klappen uit, na de laatste maat van het adagio; de violist, geheel bij zijn kunst, boog even het hoofd, ving aan het allegro moderato, daarna het fluweelen larghetto, en tot slot het huppelend allegretto gracioso, als van kinderen op groene zonnewei in rondedans. Mathilde en Jenny droomden zich geheel weg in den bekoorlijken achttiend' eeuwschen stijl dezer sonate, teekenend den tijdgeest in kristallen klaarheid. In dien zoo nobel-soberen gezonden ouden bouw, met, als altijd, dat in het rythme wat de menuet in het geheugen roept, een bevallig-statige vroolijkheid. Jenny was niet bij machte te applaudisseeren, had den kunstenaar die dit alles vertolkte uit dankbaarheid graag een handkus toegezonden. Mathilde staarde hem maar aan, haar ziel in haar oogen. Hij keek haar ook aan, met beteekenisvollen blik. Zij knikte bijna onmerkbaar, hij deed dit eveneens, iets koozends in zijn kijken. Zij begrepen elkaar. Mevrouw Helm en Everdien klapten, met de overigen in de zaal, de handen zéér, zij hadden vochtige oogen. „En wij kénnen hem; hij heeft met ons gesproken, ons de hand gegeven," fluisterden zij opgewonden, bijna hoorbaar Mathilde toe. Ida vond het prachtig spel, maar die sonate werkelijk te eenvoudig; Nolette had meer moeten schitteren, meer virtuoos zijn» „Zoo'n Ida-oor deel," dacht Mathilde; zij noch iemand van haar gezelschap voelde lust Ida te antwoorden ; te meer daar men zich nauwelijks verstaanbaar kon maken door het schrikkelijk leven, bravogeroep en voetgestamp in de zaal, na Nolette's afgaan van het podium. De violist kwam niet terug op het aanhoudend, steeds krachtiger applaus, dat eerst bedaarde, en zich in beleefdheid hernieuwde, toen de zangeres weer verscheen. Sommigen namen het Nolette kwalijk dat hij niet terug kwam; anderen vonden dat hij gelijk had, en een van deze was Jenny. Zij achtte hem er des te hooger om. Hij was niet gesteld op complimentjes. Voor Jenny bestond de zangeres niet meer, schoon zij oudfransche en italiaansche liederen werkelijk muzikaal en vol bekoorlijkheid weergaf. Er was alleen Nolette, die Bachs edel-breede streng-sombere sonoriteit deed weerklinken met de suite in sol mineur, en Nolette, die zijn verdere mooie programma afspeelde, en stormen van toejuichingen verwekte, en wien ten slotte zulk een ovatie werd gebracht, dat hij terugkwam en twee, drie toegiftjes speelde, door het meerendeel van het publiek staande aangehoord, om hem te huldigen, al maar te huldigen. „Ma, hoe vond u 't?" „Kind," Mathilde kon bijna niet antwoorden van ontroering. ,,'t Is er met de jaren nóg mooier op geworden." „Hè ma, er gaan menschen naar de artiestenkamer, kunnen wij niet...." „Jenny, ben je nu mal " „Hij zal u wel onhartelijk vinden, moeder. U, zijn oude vriendin." „Best mogelijk, Jenny. Kom nu maar gauw mee naar huis, je bent te veel verdiept geweest in dat spel. Ik zie 't aan je oogen, en je ziet doodsbleek. Je overdrijft heusch." „O moeder, dat kan iemand nooit bij Nolette. En u is zelf even ontdaan als ik." „O ik.... ik ben ouder dan jij " zei Mathilde. „O, mag u daarom alleen voor zulk spel voelen?" Het schouwspel opgeleverd door mevrouw Helm en Everdien, welke laatste haar moeder wederom rolde in al haar doeken en mantels, waarbij de oude mevrouw zich opzettelijk houten-popachtig strak hield, de armen stijf aan het lijf gesloten, haar gezicht één komische gelatenheid, terwijl Everdien niet kon zien van het lachen, riep de jeugd van Jenny weer op. En zij schaterde gezond om die twee, telkens in de nauwe ruimte van zich aankleedende en weghaastende menschen een eind verder geschoven of op zij gestcoten. „En hebben we er dat nu niet keurig afgebracht?" vroeg mevrouw Helm. „De luitjes moeten wel denken dat ik in ouwe kleeren doe, en m'n heele winkeltje heb aangedaan van avond. We zijn, Eef en ik, in onze soort minstens even verdienstelijk als die zangeres." „Nou, adieu Mathilde, beste kind, nacht lieve kinderen, slaapt wel hoor, en droom maar niet te hard van den be- tooverenden vioolmeneer.... wat ziet die man er nog jong uit, Mathilde, hè ? Je zoud waarlijk niet zeggen dat hij al in de veertig is. Een jong mensch nog Jenny vindt 't ook, hè, wat? Ja, ik zag wel hoe je genoot, je had voor niemand oogen en ooren. Ik plaag maar, hoor poes. Nou, 't was prachtig hoor, prachtig, prachtig, prachtig. Eef en ik gaan er van nacht stellig van droomen." „Hè, we hebben genoten, genoten 1" zuchtte Everdien. ^ „We komen van de week nog eens napret houën bij jullie," gekscheerde haar moeder. „Hè ja, doet u dat," zei Mathilde. „Kunt u niet een avondje komen?" „Laat zien, 't is vandaag Woensdag. Mogen we Zaterdag, dan slapen we Zondag uit." „Ja, heel graag. Nu nacht mevrouwtje, nacht Everdien. Wel thuis. Jullie pakt zeker een tram?" „Ja, natuurlijk, kom moe!" De oude mevrouw liep grappig op een drafje, om Jenny nog eens te laten lachen, haar dochter na. En Mathilde, Jenny een arm gevend, terwijl Ida aan haar andere zijde ging, stapte stevig met de meisjes voort, in de koude nachtlucht, steeds te midden van groepen concertbezoekers, die hun bewondering uitten over Nolette. „En niemand kent hem zooals u, ma," viel ook Jenny in, „hè, ik ben trotsch er op dat u mijn moeder bent." „O, daarom alleen?" vroeg Mathilde lachend. „Ma, nu zult u toch onder mijn leiding een prachtigen bedankbrief schrijven, hoor." . . „Ja, Jenny, ik hoop me gehoorzaam aan je geachte leiding te onderwerpen." „Hoe komt iemand als Nolette er toe zoo iets te inviteeren als de Helms?" weerstreefde Ida, ze nog eens nastarend. Mathilde bracht haar onder het oog, dat indertijd mevrouw Helms man, een groot liefhebber, de eerste was die de aandacht op Nolette's ontluikend talent vestigde, maar Ida zeide „nou ja," en Weef het bespottelijk vinden. Zij was woedend dat haar moeder regelrecht met haar en Jenny naar huis ging, in plaats van haar, Ida vooral, in de artistenkamer voor te stellen aan Nolette. „U doet nou nooit eens wat voor uw dochters, u sluit ons maar op. Jammer, dat we niet katholiek zijn, dan zoud u ons in kloosters kunnen stoppen. Wat hébben we?" „lieve meid, je begrijpt heel goed dat zoo'n artiest, na afloop, vreeselijk omringd is. Wij zouden ons maar belachelijk hebben gemaakt, een gewone mevrouw met twee dochters. Ik zei 't zooeven al tegen Jenny." Thuisgekomen, wilde Ida zich uitmokken tegen Trude, draaide woest de deur van Trude's kamer open. Maar deze zuster sliep reeds den slaap, waarop de rechtvaardige recht heeft na een dag arbeids en een avond gewijd aan staathuishoudkunde plus gloeiende anijsmelk tegen een opkomende verkoudheid. En toen Ida tóch, vól van Ida, in jammertoonen over „die ma" losbarstte, bekwam zij tot repliek een zéér luiden snurk. „Zoo'n olifant I" Ida wierp dreunend Trude's deur weer dicht, zonder succes; de anijsmelk werkte narcotisch voort in Trude. Slechts een tweede snurk volgde als in protest. Mathilde zat voor haar schrijftafeltje. Achter haar stond Jenny. „lieve kind, wat ik je bidden mag, laat me nu toch begaan. Je kijkt zoo op m'n handen." „Hè moeder, u vraagt hem niet eens of hij een visite wil komen maken." „Kindlief, 't adres staat er in vette letters boven! Dat beduidt toch...." t „Dat beduidt heelemaal niets. Hè, dat u me nu niet zoo'n klein plezier wilt doen. Ida heeft toch in zeker opzicht gelijk! Niets hebt u voor iemand over, niets. Voor mij, uw eigen kind Als u maar hóóg staat tegenover iedereen, als uw kostbare trots maar geen schade lijdt." Jenny's oogen vulden zich met tranen. Haar mond vertrok tot weenen. ET Mathilde schrikte. „God, 't was fataal, dat dit kind zich nu al zoo opwond om Nolette; na één keer hoorens. Wat ging dat nu^worden! Nolette moest 't weten, hij zou er van zijn artiestenhoogte met een fijn glimlachje op neer zien, natuurlijk.... „Ma, hóórt u dan, staart u dan toch niet zoo wezenloos voor u uit, schrijft u dan." „Maar Jennylief...." „O ja, w mag hem alleen gekend hebben, maar wij.... ik niet. 't Is net of u er jaloersch op bent dat ik hem leer kennen." „Jenny, ik geloof dat je totaal vergeet in je malle doen, tegen wie je spreekt." Mathilde vestigde met een blos van toorn haar oogen zóó doordringend op Jenny, dat het meisje de hare neersloeg. „Nee ma, nee, wees u nu maar niet boos, maar schrijft u, hè, tóé?.... Hier hebt u een zoen, nu goed?" „Ja maar half," berustte Mathilde, toch haar lippen tegen Jenny's zachte wang drukkend. „Ondeugend kind hier dan " En zij schreef: „P. S., mocht je nog tijd vinden voor een bezoekje aan je vroegere kameraad, Henri, dan zal ons dit allen hoogst aangenaam zijn, maar verzuim er toch niets gewichtigers om." „Koel," vond Jenny, „maar voor zoo'n weerspannige ma als u, al mooi. Geef u nu maar gauw hier, dan breng ik 't weg." „Koop een postzegel, ik heb er geen meer." „Ja, o ja...." „En geen illusies, artiesten zijn grillig als de wind.... ik herhaal 't...." „O nee!" Jenny schudde achteloos het hoofd, maar met zoo'n gelukkige uitdrukking op haar jong gezichtje, dat Mathilde haar in ernstige bekommernis nastaarde. „Verbeeld je, dat kind dacht met een heilige te doen te hebben, rein als zijn kunst, en wie weet met wat een 't kanme-niet-schelen gezicht Nolette, misschien geboeid op dat oogenblik door de pracht-oogen van het bevallig zangeresje of die eener andere vrouw, 't briefje in de kachel zou gooien. Best mogelijk dat zijn hartelijkheid van gisteravond voor Mathilde Polenius weer vervlogen was als de geur van eau de cologne. Hij werd immers onophoudelijk zoo gefêteerd, en de vrouwen zwermden natuurlijk altijd nog om hem heen. Het zou toch een hoogst moeielijke taak zijn geweest, hand aan hand met hem door het leven te gaan. Altijd had men als echtgenoote moeten gereed zijn hem af te staan aan al die anderen, telkens a la moeder van een verloren zoon hem verwelkomen bij zijn terugkeer. En het leed dan daarover. Wellicht had zij toch nog het beste deel gekozen als de vrouw van Paul. Neen, het beste deel zou geweest zijn zichzelf te blijven, geketend door man noch kinderen. Och, maar dan had je weer een negatief verdriet gehad en in je eenzaamheid gesnakt naar een beetje huiselijk geluk. Nooit was het eigenlijk goed, wat je ook deed met je leven. Stel je voor, met Nolette kinderen, een KIND van Nolette. Zeker géén dróge Trude.... Een volbloed artiest met een kind als Trüde of neen, misschien toch een droge Trude. Trude had immers vader van der Pels aard. Die Jenny.... Voor haar toekomst was het te hopen, dat Henri kwam; voor Jenny's gemoedsrust wél zoo wenschelijk zijn wegblijven. Een beetje teleurstelling en ontgoocheling, en meneer ging in de vergeetdoos. Jenny tot schreiens toe zich opwinden om een man dien zij één keer gezien had, Jenny haar schuwen maagdenhoogmoed op eens aan den kant zettend, zich toonend aan haar moeder, onbevangen.... Enfin, nog was 't te hopen dat het maar de kunstenaar was dien zij zocht.... De man zelf.... 't zou te gék zijn. Everdien had gelijk gehad met te lachen. Mannen, vooral artiesten, hadden wél de eeuwige jeugd.... Alleen vrouwen, al was hun hart jong, werden oud volgens de wereld; liet men voelen dat zij hadden afgedaan en zich op konden bergen." Al dien tijd hadden Mathilde's bezige vingers zich gerept, en daar haar denken elders had vertoefd, zag zij thans plots, verrast, het ontbijtservies gewasschen in glanzende blankheid naast den omwaschbak vol troebel heet water. Als in een droom had zij haar werk verricht. En weer trok haar denken naar Jenny. „Eenvoudig stil kind altijd geweest met één vast vriendinnetje; van vriendjes nooit sprake. Stuursch tegen de jongelui met wie zij tot dusver in aanraking was gekomen, nooit antwoordend op een complimentje over haar ontluikende schoonheid. Een madeliefje dat de blaadjes tracht te sluiten. En nu " Geesje kwam haar overpeinzingen storen met spruitjes van den groenteman „dik as reuze, mevrouw," en Mathilde gaf een klontje suiker voor het paard van dien leverancier, dat Jet heette, en zeer bij Jenny in de gunst was. „Voor een klontje suiker doet een paard een moord, juffrouw Sjennie," had Geesje onlangs Jenny's dierenkennis verrijkt. Mathilde zette haar kopjes in het buffet, en vond dat Geesje nu met haar mand wel terug kon komen. Zij ging gluren door een der ramen van den salon, zag den wagen, een frissche sappige kleurige groentenstapeling, met ervoor het goedige geduldige paard, breed van flank; den koopman, bukkend om over straat rollende spruitjes op te rapen; 'Geesje, die daarom met grooten mond lachte, en van pret bijna tegen een mand rapen aanviel; en achter dit alles een huurrijtuig, welks koetsier op den bok hoog er boven uitstak, en tot den leverancier schreeuwde dat deze hem in den weg stond. „Best, een standje voor haar deur; die Geesje ook, zij kon al lang naar binnen zijn. Maar wat wilde dat rijtuig eigenlijk, de straat was toch breed genoeg, of 't moest bij h&ar willen wezen zij wachtte niemand, geen logé's, — die zij niet kon velen. i Niemand? Wachtte zij niemand? God, t zou.... hij weineen, onzin, zij met haar vermoedens altijd... De groenteman gaf eindelijk brommend Jet bevel „hól" op te schieten, en toen „hó!" weer te blijven staan. Het rijtuig keerde, hield voor haar deur stil. Een heer steeg er uit in bonten jas, hoogen hoed „God, 't was Henri tóch, haar intuïtie had haar niet bedrogen." Zij voelde zich wit worden en beven, rukte instinctmatig haar huishoudboezelaar af, zag Geesje naar binnen vliegen. „Mevrouw, daar is meneer Neletter, of meneer u kan spreke, meneer zag, geloof ik al, dat u thuis is." „Laat meneer hier, Geesje " Zij moest al haar krachten inspannen tot kalm blijven. „In den salon " „Ah.... la voila, la voila....!" klonk het hartelijk, vlug, vroolijk, en zijn welbekende gestalte stond in de deur, welke de meid, nieuwsgierig, langzaam achter hem sloot. De oude warmte tintelde haar toe uit zijn geluid, de oude zon glinsterde haar tegen uit zijn oogen, toen hij, in twee stappen bij haar, onstuimig haar handen greep en die kuste. „Matty, kind, hoe gaat 't hè, mijn hartsvriendin ? Ja, ik zag je gisteravond wel Ben ik er niet gauw?" Haar innerlijk, zooveel jaren huiverend in koude, verkwikte zich aan den gloed die beweldadigend van hem uitging. „Goddank, hij had haar niet vergeten, hij behoorde haar nog eenigszins. Zij wilde iets zeggen, kon niet, schaamde zich, wilde koel zijn en redelijk, en schoot eindelijk los in een heftig snikken, haar gezicht bergend in beide handen, al haar wijsheid weg, haar lichaam één klopping van geluk dat hij voor haar stond en dezelfde lucht inademde als zij. Zij was niet gestorven, als zij tot Jenny gezegd had, néén, néén zij leefde, wilde genegenheid, liefde; haar ten doode gedoemd hart schonk zij genade en vrijheid, en het jubelde, juichte. Zij voelde zich niet Pauls weduwe, niet de moeder van Trude, Ida, Jenny, Jules; zij was Mathilde van der Pel. Mathilde van der Pel, die, na jarenlange bange scheiding, het wezen haar eens boven alles dierbaar, weervond. Zij laafde zich aan zijn stem, zijn oogen, zijn gezicht, zijn handen, die de hare weer grepen. „Arme lieve Matty," hij sloeg luchtig den arm om haar schouders, trok haar handen weg, droogde met zijn zakdoek haar tranen. „Geschrikt? Te onverwacht gekomen? Ik voel me diep schuldig...." Hij trachtte zijn verlegenheid met haar houding weg te schertsen, en dit bracht haar, de fijne opmerkster, tot zichzelf, deed haar zich stalen in trots. „God, wat dééd zij ? zij was gek .... liet hem raden wat hij niet mocht raden " „Pardon Henri, pardon. Ga zitten," zij schoof een stoel voor hem aan; hij gooide zijn jas over de leuning, zette zich. „Ik kwam je bespottelijk voor natuurlijk, maar ik heb vooral in den laats ten tijd zoo oneindig veel te dragen gehad en héél alleen, en jij bracht me zoo op eens mijn onbekom- Mathilde Polenius. 18 merde jeugd voor den geest 't Is al óver. Ik had je juist een bedankbriefje geschreven voor je heerlijke spel van gisteravond, we hebben zóó genóten, en je meteen daarin gevraagd eens te komen als je nog wat tijd over had." „Hier is 't, je briefje 't werd me gebracht, ik nam dadelijk een rijtuig, blij, dat je eindelijk eens een teeken van genade gaf." „Heeft Jenny 't dan niet in de bus gedaan?" „Wel neen, er zat geen postzegel op. Wie is Jenny?" Nu begreep Mathilde, Jenny, in haar onstuimigheid, had de post nog te langzaam geacht, de tram genomen en het episteltje zelf afgegeven. „Zoo'n kind toch," En zij antwoordde Nolette: „Jenny is mijn dochter. Ik vind 't allerliefst van je, dat je dadelijk bent gekomen, 't Bewijst dat je een ouwe vrouw als ik, nog niet vergeten hebt " „Ouwe vrouw, j ij ?" Hij kneep de wenkbrauwen ongelooyig samen, liet streélend den blik over haar gezicht en sierlijke gestalte gaan. „Vijf en dertig, meer lijk je niet, en dan een móóie, knappe vrouw van vijf en dertig. Ik zei 't mezelf gisteravond dadelijk. En je weet, ik heb er verstand van." „Kom vleier, houd je stil." Het raamlicht bescheen hem ten volle. Zij zag de fijne lijntjes, die zich kerfden in het blank van zijn voorhoofd, de bosjes zilver door het eens nootbruine haar. „Grijs geworden, wat?" Hij volgde haar oogen. „En jij bent nog heelemaal zwart. Onverwóéstelijk mooi. Ja, dat hadden we tóén niet gedacht, hè, dat we nog eens zoo vredig tegenover elkaar zouden zitten. Heugt 't jou ook nog goed ? Wat waren we gekke kinderen toch allebei, we gooiden ons geluk weg, of 't geluk op straat voor ons lag opgestapeld. Ik had schuld en jij had ook schuld, hoor. Allebei even idioot. Er zijn van die lui, die a tout prix hun eigen leven moeten bederven. Doet 't niemand anders voor ze, dan móéten ze 't zelf doen, anders déügt 't niet. Wij zijn van dat kaliber, Matty, meisje." „Ja," zij knikte ernstig. „Och maar jij, een man, ik heb jouw leven toch niet bedorven?" „Hoe weet jij dat zoo precies? Jullie vlekkelooze brave vrouwen hebt altijd zoo'n geringschattende manier om over ons te spreken. Zoo iets dat je kriebelig maakt. Jij had dat arrogante altijd in hóóge mate, Matty. Waarom zijn jullie nu alléén in staat te voelen en verdriet te hebben?" „Ik bid je Henri, wees niet boos. Wat gééft 't daarover te praten?" „Niets, daar heb je gelijk in, 't is voorbij. De tijd is over onze hoofden gegaan. Jij hebt „Al groote kinderen," was zij hem voor. „En jij!" „Nooit gehad. Steeds kinderloos geweest. Ben er niets rouwig om. Ik zag me nooit als vader." „Och zij zuchtte, ,,'t is ook niet altijd dat wat je je er van voorstelt. Was je gelukkig met je vrouw?" „Met Hortense Duicker ? Natuurlijk niet. Was jij gelukkig met Paul? Evenmin hè? „Paul was uitstekend voor me. Véél te goed." „Geen antwoord op m'n vraag. Enfin, dat kon hij nooit voor jou zijn, véél te goed. Maar des te beter, ik ben er van harte blij om. En tóch heeft 't je niet heelemaal voldaan, wél ? Daar was Paul de man immers niet naar. En hij is er niet meer arme kerel Paul ik zie hem nog. Fichtre, hij heeft gehad wat hij begeerde, en dat is meer dan ik kan zeggen van zekeren meneer Nolette. En nou wou je weten van mij en m'n vrouw. Mooi was ze, en dat was alles." „Hoe kon jij, die voelde voor intelligentie bij de vrouw, 'n massa mannen, enkel zinnen, laat dat koud, maar hoe kon jij dan ook zóó iets kiezen?" „Vraag dat aan Matty van der Pel. Kon me immers, toen jij me den bons gaf, geen bal schelen wat ik met m'n leven -deed. Ik nam de eerste de beste uit de vele die me naliepen, en we werden dood-ellendig. Voila, madame." Zij zweeg; boog het hoofd in zdfbeschuldiging. Haar hart folterde haar als ware het gisteren dat zij in vreesdijk wanbesluit Paul koos boven hém. Al die jaren had zij toch misschien zijn volkómene liefde kunnen bezitten. En zoo niet zijn volkómene, was de rest toch nog meer waard dan de algeheele eens anderen, haar onverschillig. De bouquet 12* van jeugdherinneringen, die hij voor haar deed opbloeien, bevatte inderdaad meer doornen en distelen dan rozen. Zij hief eindelijk het hoofd, en zeide hem het vreemd te vinden dat bij zulk een wisselend leven als het zijne de heugenis aan haar persoon en doen hem zoo sterk was bijgebleven. „O, hoor eens, je hebt dikwijls genoeg momenten dat je je eigen ik, de kern van je wezen, uit al dat gedwarrel te voorschijn haalt, dat je jezelf wéér vind, nadenkt, en je afvraagt, waarom dit en dat zoo moest zijn. Enfin, voorbij, voorbij " bij streek zich met de hand over de oogen! „Ieders leven neemt met de jaren een vorm aan, 't mijne heeft dézen vorm, 't jouwe weer een andere En daar zitten we tot onzen dood in vastgeknoest." „Waar wóón je, Henri? Parijs?" „Ja Parijs Natuurlijk. Waar anders kan je als artiest op den duur adem halen ? Parijs of Berlijn, dat is 't eenige Londen, ook wel eens aardig in de season. Zeg, Matty, kind, wat lijken me de huizen hier allemaal beroerd laag, maar jij woont hier niet onaardig, hè, dicht bij 't spoor. Zoo...." „Ja, vooral heel pleizierig voor de dame aan wie ik mijn eerste verdieping verhuurd heb. Die gaat dikwijls naar Rotterdam." „Verhuurd ? Jij, je huis nog verhuurd, dit kleine huis nog? Maar dat heb je toch niet nóódig?" „O, néén!" Zij zag hem glimlachend aan. „De weduwe van Paul Polenius ? Zijn ouwe heer was rijk, gaf jou indertijd nog geld voor je studie." „O, alles verloren door speculaties toen wij pas getrouwd waren, net genoeg over om een lijfrente te koopen voor hemzelf. Paul deed wel samen met Frederik, maar Paul was ziekelijk, kon niet veel overleggen. En 't weduwenpensioen dat ik van Frederik krijg, is niet genoeg voor me, ik heb vier kinderen." „En ik wéét dat hij schatrijk is, de plóért hij heeft een Chaudet getrouwd. Ik kon dien kerel nooit uitstaan. Sprong uit zijn auto laatst, om me aan te spreken enfin.... Maar je kinderen, Matty, ik zag gisteravond twee jonge dingen naast je. Muzikaal ?" „O Henri Jenny " Haar oogen schitterden, elke ader die in haar klopte, was moeder nu. ,,'tBlondje dat haar oogen niet van me afliet?" .Ja, gód, heb jij dat gemerkt?" Natuurlijk. Jullie zat vlak vooraan. Ik moest jou toch góéd zien. Ik voelde tusschenbeide de oogen van dat kind als twee magneten. Elke toon uit mijn viool drong door zeker. Verblijdend voor je. Stem?" „Ja, je moet zelf maar hoor en. Jij alleen zult kunnen begrijpen wét ze is. Natuurlijk nog niet rijp, maar " ,,'t Vonkje, wat?" Er tintelde iets schalks gemengd met weemoed haar toe uit zijn oogen." „Ik durf zeggen, ja." Zij ontdook bittere herinneringen wilde alleen pleiten voor Jenny. „Ze heeft haar diploma voor zang en theorie." Hij glimlachte. „Nou ja, jij en ik weten wat dat beduidt Waar opgeleid, Amsterdam?" „Neen, wij hebben toch altijd hier gewoond." „O ja, spreekt. Wat is 't voor 'n gehalte stem, duitsch, fransch?" „Duitsch, vol, zwaar, groot. Er is niets luchtigs in haar geluid en haar stijl; niets frivools, wel veel nobels." „Wel komaan, dat belooft. Hoe vond jij Ferenczv. Ook bekoord ?" „Nou, ik vond 't, om de waarheid te zeggen, niet dat Je houd 't me ten goede. „Gód, m'n lieve kind, 't meisje is me totaal onverschillig, zoo onverschillig als haar stem. Une voix sourde; 'k hou niet van die methode. Bij zekere categorieën maakt ze opgang, maar die zien dan ook met vier oogen naar 't meisje en hooren met één oor naar de stem. Ik hoop in jouw Jenny iets beters te vinden. En nu...." hij stond op, en zag haar trekken zich lengen in teleurstelling. „Hè Henri, ga je nu al weg, ik kan je hier natuurlijk geen weelderige maaltijden aanbieden, maar ik had gehoopt dat ie op zijn oud-hollandsch koffie bij ons zoud blijven drinken. Jenny komt zoo thuis, en dan kon je dadelijk kennis met li el 3. r uicikcii „Lieve beste Matty, ik zou 't dólgraag doen, en ik verlang bij'jou geen weelderige maaltijden, maar ik kan niet, je suis pns. Ik moet zelfs dadelijk heen. En a propos je andere kinderen? ik zag gisteravond een bruin krulkopje.... Van jou? Artieste?" . , , j l Van mij. Speelt piano, technisch wel goed, maar dat is alles. Hè Henn, ik bid je, breng, als je komt.... wannéér kom je " . . Van avond heb ik niets, ik wil van avond graag komen. En breng wat? m'n viool? Natuurlijk. We maken er een muziekavondje van. Dan kan ik de pianiste ook eens hoeren." Mathilde schudde het hoofd. „Die verbeeldt zich zeker meer te zijn dan de zangeres hè" dat gaat altijd zoo. Ja, veel zijn de geroepenen en weinig de'uitverkorenen, je weet 't.... Nu," hij bracht haar hand aan zijn lippen, en streelde er toen zijn wang mede. „Brutaal van me, hè? Maar ik heb je jonger gekend." , „ „O, ik kan wel tegen een grapje van een oud vriend. Li] luchtigde opzettelijk haar stem en gebaar. „Grapje? 't Is me heilige ernst. Jij bent de vrouw die ik 't meest heb liefgehad in mijn leven, en die op 't oogenbhk zéker mijn hoogste achting heeft.... Jij had toch eigenlijk gelijk indertijd Je wou niet deelen met een andere.... Schoon ik niemand ooit van mijn ziel heb gegeven wat ik iou gaf Jij had m'n hoogste, m'n beste." Dat gaf je me, Henri, omdat je me met hebt gekregen; alleen 't onbereikbare heeft waarde voor je, als voor zooveel mannen, 't Hoogste zou toch door de gewoonte gestorven zijn. Er is niets doodender voor de liefde dan de gewoonte." ...... , . , Nog altijd scherp, nog altijd. Maar jij hield toch van mé, je hebt 't me gezegd, en ik zag je je eigen hart vermoorden, 't Bloedde en toch moest ze néén zeggen, nè? Als ik óók niet te gek-koppig was geweest indertijd, had ik je toch wel ja kunnen laten zeggen, roepen zelfs. Je was toch niet onoverwinlijk. Ik heb er zooveel overwonnen." Dat ,,zóóveel" sneed haar als een mesje. Haar fierheid kreeg weer de overhand. „Henri, ik smeek je, laten we wat tusschen ons was eens, nu laten rusten, 't is dóód. Ik ben nu niet meer in staat van een man te houden, ten minste met op zoo'n manier; als vriend, als kameraad, ja, dat wél. Ik heb mezelf overleefd, ik vraag niets meer van 't leven. Ik wil alleen nog bestaan voor mijn plichten, voor Jenny vooral." „Ah, heb jij jezelf óverleefd ? Maar wat heb jij dan in je wijsheid voor bijzonders gehad met Paul Polenius? Een kalm huis-tuin-en-keuken bestaantje. Je hebt in je kleine stadje, in je kleine landje, met een man als Paul in 't gehéél niet gelééfd. Néé Matty, in spijt van je man en je kinderen heb je niet geleefd; als zooveel vrouwen uit tamme provinciestadjes met tamme mannen. Mevrouw, u is nog een kind, misschien een even groot kind als je Jenny met haar bijzondere oogen.... niet de jouwe." „Nee.... maar, niet waar, 't zijn mooie ? .... net sterren van donker staal." „Hm jawél, meer eigenaardig dan mooi, met de jóuwe hoor, wat uitdrukking betreft. Ze doen me denken, ja waaraan...." „Vorig-eeuwsche portretten hebben dikwijls zulke oogen." „Nee, er is rust in antieke portretten, die ontbreekt hier." „Ja, nu ze jou hoorde spelen. Maar anders is die rust er wél." „Zeer gevleid dat ik een lief kind en dochter van jou, strenge Matty, tot zoo'n vervoering kan brengen." „Tot een beetje te véél vervoering. Ze is in de dweepjaren." „Hero-worship, wat ? Nou, ik kom van avond wél eens hooren. Je moet 'r naar 't buitenland doen, als 't wat bijzonders is." „Geloof je, dat ik dat al niet gedaan had, als ik geen kamers hoefde te verhuren?" „Pardon, ik dacht er niet aan, arm kind, arme lieve Matty. Nu, tot ziens dan, acht uur ? Vroeg hè ? Niet te vroeg ? Best, a ce soir," hij drukte haar hand stevig, keek haar aan met iets innigs in zijn oogen. Haar oogen zeiden hetzelfde. Zij liet hem uit, zag hem even na, hij wenkte zijn rijtuig, dat hem, langzaam op en neer gaand, had gewacht, stapte in, wuifde zijn hand nog eens uit het portier. Zij wuifde terug. Zij ging naar binnen, met alles wat hij gezegd had nog gonzend door haar hoofd. Zij keek haar salon eens rond. O ja, zeker, er was nieuw leven in gekomen met hem een teeken van lente na een barren winter Hij had haar doen herleven, zij voelde zich een ander mensch. Enfin, zij mocht zich niet te veel verheugen; al die malle opwindingen, in haar positie vooral, leidden maar tot groot pessimisme later. En zij had er nu genoeg van, zij wilde niet meer lijden, volstrekt niet. Al beweerde hij nu dat zij hem eens het hoogste was in zijn veelbewogen leven van man, thans beschouwde hij haar toch als een vrouw die afgedaan had, hij mocht vleien zooveel hij wilde. „Wie dénk je wel dat er geweest is?" vroeg zij Jenny, toen deze frisch en zacht blozend van het haastig loopen in de buitenlucht, zich aan de koffietafel zette. Het kind werd onmiddellijk wit tot om de lippen, haar handen vielen slap van de tafel op haar schoot. „Ma, niet hij hij niet hij V „Ja, hij." „En ik was er niet gód, rak." >t „Maar hij komt terug, kindje, vanavond komt hij terug. Jenny herademde, haar oogen schitterden op, haar wangen rozigden zich weer, haar heele gezichtje zette zich in gloed, die als een helle luister scheen te stijgen naar het zijdig korenblond heurer haren. Haar lippen bleven vaneen in een licht hijgen. „O ma, hoe zalig vanavond ik kan t met gelooven. 't Is een sprookje." J „Ja, is 't niet te gauw, en hij wil je hooren. „O, u hebt hem van mij verteld, van mijn zingen!" „Natuurlijk. Wie en wat ligt me nader aan het hart, hè?" g Jenny stond op en sloeg heur beide armen vast om haar moeders hals. „O ma nee, u is tóch wel goed u houdt tóch wel van me. „Maar kindjelief, dat je daar altijd aan twijfelt...." „Twijfelen.... nee, och, ik weet zelf niet, .... maar 't is snoezig van u, want u had natuurlijk zooveel met meneer Nolette te praten over den ouden tijd...." „ Jennylief, jij ging natuurlijk vóór alles. Begrijp dat nu eens en voor goed, en verdenk me nooit weer. Jullie bent altijd zoo hard...." „Ik zal 't heusch nooit méér doen, ma" „Zoo, geef me dan maar een zoen, en laten we ons nu maar heel kalm houden voor Ida. Dit blijft een geheimpje tusschen ons tweeën." Zij legde den vinger op de lippen, want men hoorde Ida reeds in de gang op Geesje knorren. „Dus hij is dadelijk gekomen....?" „Ja, stoute meid, als jij geen postzegels op je moeders brieven doet, heeft dat vreeselijke gevolgen natuurlijk." „Héérlijke 1" Jenny wreef haar handen. „We krijgen vanavond visite, Ida," zei Mathilde bedaard, nadat zij haar derde van het noodige voorzien had. „O, ja, natuurlijk de onvermijdelijke Helms, wie in godsnaam zou in dit akelige huis anders een voet zetten I U heeft u toch van de wereld teruggetrokken." Met een onverschillige hap in haar boterham. „Nu mag je 't met eens weten, kind," besloot Jenny, „omdat je weer zoo de bokkenpruik op hebt." „O bést, kind, houd 't voor mijn part vóór je. Dat lamme nest van den Olst...." Ida ging aan op een muziekschoolleerlinge, die volgens haar altijd stookte en knoeide. „En met jullie geheimzinnigheid. Natuurlijk komen Everdien en haar moeder." „Hoe kan je 't toch zoo raden?" vroeg Mathilde. Daar men Trude maar heelemaal niet gezegd had, dat men iemand verwachtte, was het haar een aangename verrassing een keurige theetafel te zien aanrichten. Haar oogen stonden wijd, verwonderd. „Ooo," zei haar mond. „We krijgen visite, Trude," zegepraalde Jenny. „Wie ? Juffrouw Droste, de Helms, de meisjes Keppelink?" „Nee, 't is muzikale visite, Trude." Mathilde glimlachte. „Als je nu liever niet blijft „Ik blijf," zei Trude beslist. „Ja, maar als je nu den heelen avond moet hooren zingen en spelen, hè?" „Ik blijf," volhardde Trude, de oogen niet aflatend van zeker schaaltje met verleidelijkepoppigegebakjesin papiertjes. „Je staathuishoudkunde...." „O, die loopt niet weg. Ik blijf." Klaarblijkelijk was Trude bang dat men haar boven schraler zou bedeelen dan beneden. „Wie kómt er toch, ma?" vroeg Jules. „God, jongen, 't zijn natuurlijk de idiote, vervelende Helms, die gisteravond zoo muzikaal waren, ze komen mi al een napraatje houden. De verrukkelijke Everdien is natuurlijk van morgen geweest " pruttelde Ida. „Ma en Jenny hebben zich er voor verkleed, stel je voor." „Zoo'n uithalerij voor de Helms ?" vroeg Jules ongeloovig, toch tevreden dat zijn boord schoon was. „Nou jongen, wees maar blij, dan krijg jij ook wat!' onderwees Trude. „Ik blijf. Daar héb je ze " Er werd gebeld. „Mevrouw, daar is meneer Neletter," kwam Geesje naar binnen, „meneer stap uit 'et rijtuig met een vejoolkis in meneers hand." „Wat?" gilde Ida, „en daar hebt u niets van gezegd, ma, en u wist 't, en dat spook van een Jenny met 'r Helms, wist 't, en ik ben in m'n daagsche jurk! God, hoe geméén!" Als een haas schoot Ida de kamer uit, rende naar boven. „Trude? Als je nu nog wilt gaan?" noodigde Mathilde vriendelijk uit. „Ik blijf," volhardde Trude, „en ik verkleed me niet, als gekke Ida. Dan kan hij zien dat hij met een degelijk mensch te doen heeft. Hij zal toch niet dadelijk gaan spelen." Jenny hield twee gebalde vuisten krampachtig in de zijden gedrukt, om ze niet te laten neerkomen op Trude's rug. „Zoo'n majesteitsschennis. O, dat zij, juist zij, zulk een zuster moest hebben!" Nolette gooide intusschen zijn bonten, jas in de gang af, wierp deze Geesje, die haar vol eerbied ontving, „neturelik echt bont," over den arm. Toen trad hij binnen, op de hem afwachtende groep toe, vroolijk, vriendelijk, fransch-luchtig. „Ah, mama met de kinderen dat is aardig, 'n heel lief, schilderijtje. Sapristi Matty, wat lijk je nu jeugdig, bij die groote telgen van je, 't verjongt je." Zijn bruine oogen staarden onderzoekend rond, zijn blik glansde in een liefkoozing uit naar Jenny, die het hoofdje in hevige verlegenheid gebogen hield, haar gezichtje rozig en liefelijk als morgengloren. „O, daar stond hij toch eindelijk vóór haar. Nooit, nooit zou zij hem durven zeggen hoe zij heel haar jonge leven naar hem verlangd en alle courantenberichten over hem had verslonden. „Dit is ons zangeresje, nietwaar?" Zij trilde plots terug als een schuw sijsje, want hij stak een wijsvinger onder haar kin, en hief haar door schroom geboeid kopje op. Maar haar oogen sloten zich toch bijna weer, terwijl haar jonge hart klopte van een aandoening zoo machtig, dat haar het praten gansch onmogelij k werd gemaakt. „Niet zoo verlégen zijn. We spreken elkaar straks wel nader." „Mijn oudste dochter," stelde Mathilde Trude voor, „Gertrude." • „Jonge dame," Nolette boog en stak de hand toe. Uit zijn ooghoek twinkelde iets ondeugends, dat vroeg: „Hoe kom jij nu aan zóó iets?" Mathilde tegemoet. Zij zelf kon nauw een glimlach bedwingen; het was zoo kluchtig dien grooten artiest en man van de wereld, met zijn luchtige gemakkelijkheid, te zien tegenover dit prozaïsch nuchter aanmatigend kuiken van haar, dat nog niets bijzonders gedaan had en nooit zóó doen, maar zéker meende er reeds te zijn, en al de wijsheid der wereld te hebben ingeslokt. Trude weifelde noch schuchterde onder Nolette's aangehouden kijken. Onbevangen, eenigszins nieuwsgierig, staarde zij hem in het gelaat met de fijne geestige trekken, waaruit het goud van zijn blik haar toevonkte. Waarschijnlijk trachtte zij te onderzoeken wat het wel voor een exemplaar uit de dierenwereld mocht wezen, een kunstenaar met een wereldnaam. Haar smalle appels doorboorden gretig de zijne. Zij was echter noch verwonderd, noch vereerd, noch tevreden hem hier te zien. Haar waardeeringsvermogen lag als gewoonlijk gestold tot volkomen effen onverschilligheid. Nolette, den vorm van haar hoofd opnemend, vond haar „een curieus beestje." Jules bleek bescheidener, met zijn gedistingeerde bescheidenheid van prinsje. Nolette knikte hem vriendelijk goedkeurend toe. ,,'n Beste vent. Is hij muzikaal ?" „O nee, meneer, pardon. Mijn pianospel is niet waard dat iemand er notitie van neemt...." „Dan ben je zeker een virtuoos. En je hebt toch een bruintje ook nog, Matty ?" „Ja, die.... enfin, die maakt een beetje...." „Ze maakt toilet!" viel Trude waarheidlievendplomp in, „voor u." Nolette schalde los in een echo van zijn vroeger en har telij ken jongensschater, en het werd Mathilde of zij en hij nog twintig en achttien jaar waren. Hij wreef zich de handen. „Kostelijk, delicieus. Wat ziet er dat allemaal gezellig uit hier. Blondje, jij mag mijn liefste op de canapé leggen, maar voorzichtig, hoor:" Hij wees haar op zijn viool. „Hè heerlijk, zoo onceremonieel bij een lieve familie te zijn. Matty, waar wil je dat ik ga zitten? Moet ik als een grootpapa in een fauteuil ? Best, comfortabel. Ik hou van comfort. En nu krijg ik een geurig hollandsch kopje thee.... Dat schenkt zonnestraaltje daar voor me in." Hij wenkte Jenny. „Toe, vlug wat." Jenny's jonge schoonheid look op onder zijn streelenden blik, kuiltjes doken in haar wangen. „O hoe lief," dacht zij, „zonnestraaltje, schattig." „Zonnestraaltje is een héél klein beetje onbedreven wat theeschenken betreft," zei Mathilde vergenoegd, „en nu we zoo'n beroemdheid binnen onze vier muren hebben, zou ze alle schoteltjes een bad geven. Zonnestraaltje mag alleen zingen van avond, mama zal schenken." Trude staarde haar smalle oogappels uit, terwijl haar ooren al deze beminnelijkheden in zich opnamen. Iets smadends krulde haar mondhoeken om. ;,Wat 'n zoetigheid.... en wat was die man lief met ma Matty hij kon toch wel Mathilde zeggen, al kende hij ma van vroeger. Nee, 't zou bepaald een gekke boel worden van avond, dat zag zij, Trude, nu al. Zonnestraaltje, die lange bleeke Jenny, 't was me de zonnestraal wél. Hoor eens, als 't niet voor de koekjes was, bleef zij niet. Van der Wenden moest 't gewaagd hebben zoo iets idioots te zeggen tegen haar. Die zotte Jenny was nog ijselijk verguld inet dat compliment. Eng hè, zoo'n malle familie als de hare. In plaats dat zij, Trude, in een degelijk millieu geboren was. Wat déden ze allemaal om die man heen, of 't 'n koning was Nou, zij zou hem wel eens laten hoor en dat zij er anders over dacht, heel leukjes." Jenny zat hem, die haar afgod al was, in stilte te bewonderen, terwijl hij zijn thee dronk. „Wat had hij toch een mooi, fijn, interessant gezicht, hij was een snoes, een engel. En gisteravond En straks zou hij spelen, spélen, voor hun, neen voor haar hier, hier in ma's salon, 6! O, ze moesten eens weten, die menschen, die gisteravond in de zaal Diligentia en laatst op Diligentia-concert zoo geklapt hadden, dat hij nu hier zat, zoo familiaar en lief. Wat zouden ze de Poleniussen , die geen geld hadden en nog kamers moesten verhuren om er te komen, benijden. Rijke en aristocratische dames zouden wie weet wat willen geven, om dat voorrecht te genieten, dat groote heerlijke voorrecht Je moest je oogen nog eens uitwrijven, om werkelijk te ge- 1 ooven dat hij er was En wat was hij eenvoudig, hij at zoo gezellig koekjes, zoo smakelijk nee, hij was een dót.... En óód? een paar jaar ouder dan ma, jong was hij al had hij wat grijs haar hier en daar ï „Hemel, waar blijft Ida!" hoorde Jenny haar moeder op eens zeggen. ,,'t Is een extra gelegenheid," zei Trude, „ze moet toch effect maken." „Cht, cht," suste Mathilde, geen raad wetend met deze vroede en vrije dochter, die als rechter van instructie Nolette op den man af vroeg: „Is u blij weer in Holland te zijn?" „Natuurlijk, juffrouw Gertrude." ,,'t Is een echt degelijk land, niet? 't Degelijkste land van Europa." „Een uitstekend land. Bepaald een van die landen, waar je nóóit genoeg adem kunt halen." ,,'t Is een land voor degelijke lui." „Ja ja, stellig, professors, industrieelen, dominees, onderwijzers, daar is 't hier heel goed voor ingericht, bést.... Nee, dat is uitmuntend hier." „Ja natuurlijk, ónzinverkoopers kunnen we hier met gebruiken." „Die zouden hier den mooien ernst ook ontwijden, jut trouw Gertrude. Maar wat ik zeggen wil, verzamelt u ook?" „Nee, wat zoo al ?" „Nou e postzegels, tramkaartjes, zilverpapier dat om chocolade gezeten heeft... en dat verkocht wordt " „Hoe weet ó dat 't verkocht wordt " „Dat is me in Amsterdam gezegd door een lieve jonge dame van zekeren leeftijd. Ze veronderstelde dat ik t bij me had, omdat ik in Parijs woon, en dan véél chocolade moest eten. Uchteinnige stad, Parijs, juffrouw Trude.' „O bah!" „Is u er ooit geweest?" „Ik hoop er nóóit te komen." „Die hoop doet u alle eer aan. Houd u er geen album met handteekemngen op na?" , „Wat denkt u wel van me, dat ik zóó gek ben? Ik ga niet op de jacht naar beroemdheden. Schrijvers, dichters, schilders, musici, ik draai der m'n hand met voor óm...." . >T , •, „Nee, doet u dat ook nóóit, overdekte Nolette snel Mathilde's kreet van ontzetting, „die malle beesten apprécieeren 't tóch niet, en u doet uw hand misschien pijn. Maar, ik herken in u uw grootvader van der Pel, den degelijksten man van zijn tijd, niet Matty? en Antje van der Nop. „Dat is toch geen beroemdheid?" tartte Trude. „Zóó, hoe weet u dat? In dégelijke hollandsche kringen zéér zéker, 'n Uitstekend mensch, én jullie drinkt hier voortreffelijke thee. O, wou u nog méér weten van Antje ? 'n Heel interessante vrouw. In Indië ontsproten, op 'n hollandsch dorp groot geworden, ongetrouwd, nu zoo wat drie en veertig, zwart van haar, rood van koontjes, kan geen dichters uitstaan, verhuurt kamers, had 't ongeluk een dichter te krijgen óp die kamers, 'n goeien vriend van me, smeet hem, wat ü zei, eiken dag naar zijn ongelukkige hoofd. Hij kón maar niet in Antjes smaak vallen, 'n ellende voor hem. Ofschoon hij, ter wille van den lieve vrede, 'n ode van drie bladzijden dichtte op Antjes hond, Thomas van der Nop, 'n ruige meneer met opstaande ooren en 'n krulstaart, toen Thomas jarig was." ,,'t Is tenminste eerlijk van Antje dat ze 't 'em zei." „Ja, maar 't duurde hier niet 't langst, want m'n vriend is dichter, dus half gaar en ontaard; düs kón hij niet tegen degelijkheid en eerlijkheid. Na 'n paar maanden kreeg hij genoeg van Antje, óók omdat zé 'm heele weken onthaalde op dezelfde varkensborst; pakte zijn biezen, en nu zit hij in Parijs, waar hij zijn volslagen ondergang tegemoet gaat, net als ik. Maar al raast van der Nop, hij blijft er toch, net als ik. Lieve juffrouw Trude, sta me toe u dit heerlijk koekje met witte degelijkheidspuntjes aan te bieden. Toe, laat u vermurwen...." Hij hield haar de schaal voor, zij bezweek voor de verleiding. „Beethoven...." wendde Trude een wanhopige poging aan om stand te houden, „was in 't dagelijksch leven een allerbespottelijkste man. Een soort van wilde." „Wat u zégt. Dat werd hij zeker door de algemeene tamheid en degelijkheid om hem heen. O, daar hebben we nog een zusje ook degelijk, net als u? Iets minder hè? Ja, dat zie ik al " Hij wreef zijn handen zóó vergenoegd, alsof hij een zeer blijde boodschap kreeg, Trude sprakeloos van boosheid latend. „Malle vent, natuurlijk allemaal verzonnen die historie van Antje en ma en Jenny en Jules, die een kwalijk verholen plezier hadden over haar nederlaag. Had ze maar niets gezegd, 't waren toch woorden verspild." Doch Trude's aandacht werd van dierbaar eigen ik afgeleid: „Hè, wat!? Was Ida nu totaal gék? In 't wit was ze, in 'n zomerjapon en haar hóófd! Ze leek op Ami, den poedel van hiernaast " Ida, die een kleine drie kwartier gewurmd had om een witte japon, welke op zolder van haar winterslaap genoot, uit een kist vol kleeren te wringen en zich er mede te tooien, mitsgaders zich „allerartistiekst" te kappen — Ida kón zeggen dat zij opgang maakte bij deze, haar entree de salon. Want ook haar moeder, Jenny en Jules staarden haar, de lippen vaneen, in één verbluftheid aan, terwijl de violist, snel kijkend van de donkere kleeren om hem heen, naar de schitterende Ida met haar woest gekrulden haardos, weer losbarstte in een schater, hartelijk als dien van een jongen. Hij knipoogde tegen Mathilde, die, hoewel zij moest glimlachen een zucht niet kon bedwingen. „Eerst dat onzinnige brutale willen bazen van Trude, en nu deze jacht op effect van Ida. Nolette zag natuurlijk wel hoe heerlijk zij er aan toe was, met zulke dochtertjes. Trude, die zelfs de primitiefste beleefdheidsvormen niet in acht wilde nemen Vreeselijk kind. Enfin, in Nolette hadden Ida en zij hun man gevonden. Uitstekend, dat hij weer ging railleer en." „Ah la dame blanche vous regarde, la dame blanche va 'venir. Hè, witje, wat kom je laat. Ik heb al de ^etits fours al opgegeten. Nu pas ópgestaan? Nee toch ' „Mama " kreet Ida, flauw, hulpeloos. Mathilde stelde voor. t „Mijn derde meisje, Ida, meneer Nolette.' « Ida bééfde van verontwaardiging. „ ,M'n derde meis j e .... alsof ze ma's kamenier-linnenmeid was En éérst haar noemen en dan de heer ma leek Trude wel. Enfin, wat kon je ook van ma verwachten." Haar schouders schokten even. Nolette was intusschen opgestaan en boog plechtig. „Ik meen u gisteravond al gezien te hebben " Hij drukte haar eerbiedig de hand. % „Ja, in de zaal," kwam Ida blijde. Goddank, zij had er dan toch niet voor niets gezeten, zij was opgemerkt geworden door een beroemd violist. Dit verzpende haar weer met zijn onpoëtisch gespot en gelach. In plaats dat hij peinzend, sober, romantisch was en interessant, bleek hij doodgewoon in zijn doen en laten zoo prozaïsch mogelijk Nogal te vereenigen met zijn spel en zijn succes. Zij nam hem tersluiks nog eens goed op. „Ja, hij was natuurlijk oud, want verbeeld je, nóg ouder dan ma, maar leelijk toch met, heelemaal niet. Hij had nóg móóie geestige oogen, en waarom ma zich niet op hem verliefd had vroeger, in plaats van op pa, was onbegrijpelijk. Pa, alles behalve knap, met zoo iets weeks. Ze zou straks wat te hooren krijgen over haar witte japon, maar zij zou ze hier dan wel eens vertellen hoe 't hoorde. Niemand wist 't, behalve zij. Zij hield den naam Polenius hoog. Zij ging naast Nolette zitten, die hoffelijk plaats voor haar maakte. In elk geval, al was hij op leeftijd, hij zag er héél aantrekkelijk uit, hij was weduwnaar, dus vrij, hij had een grooten naam. Zij moest vooral lief -tegen hem zijn." „Hebt u nog thee, ma ?" vroeg zij met haar aardigst stemmetje. „Dan zou ik graag een kopje hebben." Mathilde schonk, berustend, in, schoof haar lekkernijen toe. „Hier kind." — Jules zat zich te ergeren over Ida's aanstellerij, gelijk hij zich geërgerd had over wat hij noemde Trude's botte brutale plompheid. „Hoe kwam Trude zoo ? Ze was toch een dochter van ma, een zuster van hem en Jenny. Zóó'n gebrek aan tact en fijngevoel Als zij ezeldom was geweest, kon hij t haar vergeven hebben, maar nu zij verstand had 't Deed hem, Jules, pijnlijk aan, 't schrijnde hem. Trude en Ida waren vulgair niet nobel Ellendig, dat zij zijn zusters waren." „O, wat was dat magnifiek gisteravond, meneer Nolette," lispelde Ida, „magnifiek." „Zeer vereerd, zeer vereerd " hij boog. „En de zangeres, hoe vond u die?" „O, die viel natuurlijk totaal in 't water, toen ü kwam." „Dan zal ze wel nat geworden zijn, die arme Ferenczy." „O " Ida gilde haar schel keellachje uit, „dat méén ik met, en dat weet u ook wel. Een mooi meisje, hè, die Gabnelle Ferenczy "Ida liet haar bruine oogen eens dringen Mathilde Polenlus. ,~ in Nolette's oogen, hetgeen moest beduiden: „Je vind mij toch nog mooier." Maar Nolette zei alleen kalm: ,,'n Heel aardig snuitje." „Ként u haar?" vroeg Ida teleurgesteld. „Ja ja, ik ontmoet haar dikwijls. Ze is al weer weg; naar Florence vertrokken van morgen. Ze gaat een tourneé door Italië doen." Hij antwoordde dit dochtertje van Mathilde verder achteloos op haar onbeduidende vraagjes; zijn vriendin beklagend, omdat zij zulk een kind had. „Zóó een en die andere rare sijs maar die was toch nog, ondanks haar hollandsche degelijkheid en dito eerlijkheid, van een beter gehalte dan dit opgesmukte valsche zieltje 'n echte pop uit een speelgoedwinkel, met 'r wijd open, bruine glas-oogen. Neen, 't kereltje, en zonnestraaltje zoo lief en bescheiden, die bevielen hem 't meest. Arme, arme, lieve Matty, ze moest haar pleizier wel óp kunnen tusschen de „degelijke eerlijkheid" en de nolle aanstellerij in. Geen wonder dat ze gezegd had: ,ik leef alleen nog maar voor mijn plichten, vooral voor Jenny.' O dwaas dat ze geweest was, om zich met aan hém te geven. Hij zou haar gelukkiger hebben gemaakt dan ze nu bleek. Mooie knappe vrouw nog, en beeldschoon geweest. Al die jaren tusschen toen en nu 't Was om op je tanden te knarsen van woede en spijt en verdriet, dat hij nooit haar liefde genoten had, en zij nooit de zijne Haar lieve lach, haar prachtige lichaam, haar zuidelijk donkere oogen, haar bevallige bewegen, haar gedistingeerdheid, alles voor dien ander alles 't was nóg om te huilen Zij n leven, muziek er buiten, één onvoldaanheid, 't hare verwoest O, als zij nu alleen gestaan had, alleen en zonder kinderen, al was zij twee en veertig, hij zou haar zijn vrouw hebben gemaakt Want zij was ten slotte 't éénige wezen dat je altijd om je kón dulden en wilde dulden. Van haar was teerheid iets veel liefelij kers dan van een andere vrouw, omdat ze niet voortdurend teer was, met haar sterk, grootsch karakter. Een vrouw, om mee door 't leven te gaan, en eeuwig te aanbidden, zelfs om haar fouten. Wat zou zij genoten hebben van zijn kunstreizen. Die zouden haar eerst hebben doen leven.... de gestadige afwisseling, en de hulde van iedereen als z ij n vrouw.... Een vrouw om mee te pronken.... Ja ja.... „Behutt' dich Gott, es war zu schön gewesen' en dus kon 't niet zijn. En dat ze nu die kinderen had Ook weer zoo iets fataals. Hij, de papa van de hollandsche degelijke eerlijkheid, en van de aanstellerij.... Zoo'n bende om je heen. Hij kón geen vader zijn, hij kón 't niet en dan van klaar gemaakte kinderen schepsels, die al volwassen waren met een eigen wil en gebreken en inzichten. O neen, neen, dat nooit. En hij was in Parijs ook niet heelemaal vrij, hij werd er gebonden door zooveel.... Maar 't was ellendig voor arme lieve Matty, hier zoo alleen te moeten leven, zonder iemand die haar steun was, haar liefhad, alles met haar deelde.... Zij was toch nog zoo jong, in de kracht Van haar leven nog.... Ja, zulke toestanden waren de gevolgen van jeugd-besluiten in overijling genomen, 'n wanhoop." „En zullen we 't zangeresje nu niet eens hoor en?" vroeg hij, zich losscheurend uit zijn gemijmer, en op eens merkend dat iedereen om hem heen stil was. „Kom, niet bang zijn, ik weet al dat je goed zingt, dat je een mooie stem hebt. Vooruit maar." Doch Jenny stond daar doodsbleek, stil, trillend van ontroering, nu het groote oogenblik daar was. Zij had er zoo hevig naar verlangd, en nu wenschte zij het bijna weg. „Het was vreeselijk, vreeselijk, een vuurproef." En tóch wilde zij zoo dolgaarne terzelfder tijd zijn oordeel weten. Hoe gek, dat tegenstrijdige. „Kind, stel je toch niet zoo aan!" beet Ida haar toe, jaloersch dat Nolette haar niet eerst gevraagd had te spelen. „Ik zal maar eens naar de piano gaan. Ziezoo, ik zit. Nu Jenny, wat zal het zijn ?" vroeg Mathilde. „Iets kleins, mama, éérst maar, alstublieft," smeekte Jenny. Zij koos Frühlingslied van Mendelssohn. Zij opende den mond, gaf geluid, Nolette spitste de ooren; sapristi, dat was, geloofde hij, wel iets bijzonders, al bedierf zij de dingen door haar zenuwachtigheid.! Hij applaudisseerde flink, om er haar door te helpen. „Vooruit maar, t was góéd." 18» „O neen, neen, 't was afschuwelijk," stamelde Jenny. „Nonsens, nonsens, de stem is er. Weg met je angst." „Courage, kind," zei Mathilde: „Kom, neem iets vroolijks, van Löwe. Dat hoorde papa zoo graag van je. „O süsse Mutter " „O ja," zei Jenny gretig, en de herinnering aan haar lieven doode schonk haar plots moed. Dat was een gelukkige gedachte van mama. En Zij ving aan, liefelijk vleiend als een vogel, die kweelt in het kooitje, zijn voorjaarsverzuchting: „O süBe Mutter, ich kann nicht spinnen, Ich kann nicht sitzen im Stüblein innen, im engen Haus. Es stockt das Radchen, es reiszt das Fadchen, O süsze Mutter, ich muss hinausl En toen pruilde zij schalks: Der Frühling gucket heil durch die Scheiben, Wer kann nun sitzen, wer kann nun bleiben, und fleissig sein. O, lass mich gehen, und lass mich sehen, Ob ich kann fliegen, wie Vögelein." En toen was hij, de groote violist, waarlijk getroffen. „Dat was een stém, god bewaar me, dat waren me klanken, tonen, een zuivere kracht, een aanzwelling als van een orgel, en daarbij een glanzende warmte en weekheid, het fluweel dat de gehoorzenuwen streelt en doet ontroeren in heilig genot. O gód, het was Mathilde's stem, maar zooals hij die stem gewenscht had, zooals ze had móéten zijn. Dit kind had alles wat Mathilde eenmaal miste, welk gemis hij als een groote fout in haar gelaakt had vroeger. En niet eens het kind van Mathilde en hém was deze Jenny, zooals het tenminste zou behóórd hebben, maar van Mathilde en een vréémde van Mathilde en Paul Pole- nius, een individu dat zich gedrongen had tusschen hem, Nolette, en Mathilde; een man héélemaal ónnoodzakelijk in Mathilde's leven, en die maar eventjes de voornaamste rol daarin had gespeeld, aangewezen door 't blinde, plompe fatum. En nu leek het als de kroon op hun beider noodlot, het noodlot van Mathilde en hem, een opperste straf, een verfijnde wreede straf voor hun schenden van de wet der liefde, die geëischt had dat zij zich gaven aan elkaar en niet aan vreemden — in de stem van dit meisje te vinden wat Mathilde nooit bij machte was geweest te geven vroeger, en waarom hij, Henri Nolette, haar in zekeren zin weggestooten had. Als Matty zóó had gezongen.... Maar dit zou immers de volmaking geweest zijn, en wat een menschelijk wezen betreft, mag er toch niets volmaakt goeds zijn. Wel iets volmaakt kwaads. Arme Matty vooral.... Ja, dat kind zong heerlijk, maar haar moeders schoonheid bezat zij niet, noch haar moeders groote aantrekkelijkheid en ongedwongenheid. Hij bezag het edel smartebleek profiel van Mathilde, die begeleidde, ten deele opgaand in den zang, ten deele in eigen gevoelens, welke haar den doodsteek gaven. „Ja, nu hóórde hij Jenny. Wat zij gedacht had dat zich nooit zou verwezenlijken, was werkelijkheid, thans, en zij, Mathilde, doorlééfde die werkelijkheid. En hij hóórde ook dat Jenny het geven kon het warme, het bezielde, het vonkje, dat nóóit in haar, Mathilde's geluid mocht vurigen en hem bekoren. Maar kom, zij mocht niet toegeven aan leed-gedachten, zij moest in adelaarsvlucht uitstijgen boven alle kleinheid en zelfzucht, en moeder zijn, heelemaal moeder. Het was toch héérlijk dat Nolette zoo getroffen Jenny's handjes drukte, en daarna de hare. „Gefeliciteerd," zei hij kortweg, zijn ontroering wegschrapend. „Maar ik moet nog meer hooren. Vijf minuten rust geef ik." Jenny staarde hem nu vrij en open aan, met oogen waaruit al haar verrukking hem tegenstraalde. Het lied bezat haar weer, zij hijgde om nog meer, nog meer te zingen; de man zelf voor wien zij gezongen had, raakte weer eenigszins op den achtergrond. Gretig fluisterde zij tot Mathilde, die haar wang streelde: „Ma, wat raad u aan? Widmung? Du bist die Ruh?" „Ja kind, begin met Schubert, maar kalm, hoor." Doch het voorspel bracht Jenny al onder den indruk, en zij suste onbewust in zoeten zang die twee oproerige zielen. „En dat komt uit dat keeltje van achttien, jaar, zij moet naar Berlijn, hoor Matty, al is 't maar voor een half jaar." Mathilde glimlachte. „Nu ga ik naar Schumann," knikte Jenny hem blij toe. Hij tuurde haar lachend in het gloeiend gezichtje, dat gezichtje een en al ziel. En hij zag, evenals Mathilde, dat de kunst dit kind vermooide op treffend eigenaardige wijze, 't Was een vreemd kind.... ongewoon in uiterlijk en doen. Dat heel blonde, bijna te blonde haar, en dan op eens, zonder wat donkerder overgang van wenkbrauwen, die oogen noch grijs noch blauw, je overvallend met hun luister, hun innig leven, hun stralengloed. En dan weer als plóts in dat bleeke gezichtje, een paar lippen vol en roze, een roos die openspringt en waaruit die wondere stem kwam: »Seit ich ihn gesehen, glaub' ich blind zu sein .. .< En hij gedacht Mathilde's concert, en een pijn martelde even zijn hart. Verder luisterde hij toe in de grootste verbazing. Evenals Mathilde vroeg hij zich af hoe dit kind zoo kón zingen, hoe dit toch zeker nog niets doorleefd hebbend meisje het hijgen der passie, het juichen en weenen en stormen en klagen zoo vermocht te leggen in die stem van achttien jaar. Hoe was 't mogelijk ? En weer sloeg een groote weemoed zijn sluier over zijn vreugde van kunstenaar. Het ergerde hem nu bijna, dit opkomend zanggenie. „Zou hij ooit aan een Ericksen, aan welke vrouw ter wereld ook gedacht hebben, van dat hij begon te houden van de vrouw, als Matty die stem bezeten had? En Matty had hem toen lief, maar dit had haar noch aan een klankrijker stem, noch aan meer uitdrukking geholpen. Dit kind was een tragédienne.... hoor, hoor hoe zij weergaf.... 't was om bang te worden, om te huiveren." De laatste noot verstierf.... het werd stil. Hij viel bijna woest uit, met vochtige oogen: „Maar zijn ze dan allemaal gék, waar je geleerd hebt, kind, dat niemand gemerkt heeft hóé bijzonder je stem was en is ...." Mathilde schudde het hoofd. -„Ze vonden 't wel goed." Jenny staarde hem aan met wat verdwaasde blikken. „Goed? 't Is meer dan goed. Je zal naar 't buitenland, hoor. Berlijn, Frankfort " Hij greep haar handjes, hield ze vast tegen zich aan. Jenny, stamelend door haar blozen heen, vermocht bijna niet hem te danken. Haar hart klopte, als wilde het zich kapot slaan van geluk. ,,0 het geluk, het sprookje, het gulden wonder.... o ze had hem lief dien man, ze voelde zich vrouw, o ze had hem lief.... Hij begreep haar, hij voelde met haar mee.... Hij hief haar tot zich op...." Zij gevoelde zich nader komen tot hem, den groote, wien gisteravond de dolle toejuichingen gewerden van een opgewonden publiek, die toegift na toegift had moeten spelen, naar wien men bleef luisteren met half uitgedraaid licht. Een witte gedaante wierp zich plotseling op de piano, Ida, die vond dat Jenny nu wel met den lof volstaan kon. En bijna weenend van ijverzucht, rammelde zij een Beethoven-sonate uit haar hoofd af. Nolette liet Jenny los, zette zich naast Mathilde aan tafel; Trude bleek verdwenen, wel eenigszins tot zijn verlichting. „Die hollandsche eerlijkheid!" „Matty, de toekomst van dit blondje?" Tranen drongen Mathilde in de oogen, staken haar fel als naalden." „Hier blijven.... les geven...." haperde zij schor. „Niemand wil helpen." „Frederik ? „O die...." Zij haalde de schouders ongeduldig op. „Natuurlijk, gierige duivel.... hij noemt 't geld weggooien. Dan zal fk 't doen. Nee, Matty, niet tegenstribbelen, ik beschouw jou als de eenige familie die ik heb, ik zal 't kind heelemaal in Berlijn bezorgen, en ze zal 't goed hebben." „Dus je vond 't zoo mooi, hè? „O "hij trok de wenkbrauwen op. „Maak haar trousseau, haar goed maar in orde, en jij en ik brengen haar naar Berlijn." „Henri, wat je doen wilt is prachtig, ik kan geen woorden vinden om je te danken. Maar eer Jenny 't je terug betaald heeft.... We mógen 't niet aannemen, heusch niet, we kunnen je alleen maar danken voor je hier komen en je oordeel. Hij spotte haar bijna na. „O.... o.... óch, niet van me aannemen ? alleen maar dankbaar voor m'n oordeel, iets dat de eerste de beste uit 'n concertzaal je ook zou kunnen geven.... iemand die een greintje gehoor en muzikaal gevoel heeft Altijd valsche pruderie, altijd nog Artiesten zijn geen bourgeois die berekenen of ze 't terugkrijgen als ze 'n opkomend talent helpen.... die geven, omdat ze zich gedwongen voelen er toe.... Laat jouw ellendige pruderie, je trots, je valsche trots nu niet wéér een leven bederven.... 't is je eigen kind, bedénk dat...." Zijn stem was onvast van bedwongen hartstocht, waardoor smart klagend trilde. Verschrikt hief zij de oogen, zag de zijne gloeien in zijn wit gezicht, en al het bloed schoot weg uit het hare. „Het moest zoo komen Jenny bezat zijn hart al haar stem, haar bezieling.... en de man en de artiest waren immers één in hem.... o God...." En zij giste niet dat het alleen de macht der herinneringen was, die hem overweldigde; een toorn tevens dat deze vrouw hem gekortwiekt had vroeger, toen hij wilde uitvliegen naar het geluk, hij de vrije, de machtige, die de wereld kon veroveren met zijn kunst, en wiens menschzijn maar geen ware bevrediging had kunnen vinden. En hij verminderde zijn schuld van destijds, om het gewicht daarvan geheel te werpen op haar. „Met haar egoïsme, haar verduivelden hoogmoed, haar lust tot tegenspreken nog altijd...." Doch zij doofde plots zijn gramschap, door haar hand op zijn arm te leggen en te fluisteren: „Henri, ik bid je, wees niet boos, wind je niet zoo op. Ik bén niet mal trotsch of ondankbaar, maar ik mag toch wel zeggen dat ik 't te veel vind. Ik neem 't aan, ik neem 't dankbaar aan, in de hoop dat Jenny 't j e later zal kunnen teruggeven door haar talent... ik wou dat 't al zoo ver was." Zijn sombere oogen welden vol glans van geluk, toen vol treurigheid. Hij kon het met het hoofd in haar schoot hebben uitgesnikt. „O hun verloren levens, de verloren jaren O, hoe hoog stond zij boven alle andere vrouwen die hij gekend had.... Hoe tactvol was zij en delicaat." En haar hart stompte dof in haar, van rouw-overfloersd. „Ja, ik ben oud, oud .... mannen wórden niet oud.... en Jenny mijn eigen kind, en hij .... En ik zal haar wei moeten geven. En ik kan niets zeggen, niets." Hij drukte onstuimig haar hand, speelde met haar blanke slanke vingers, mooie vingers, zoo goed als zonder ringen, niets dan haar gladden trouwring en een simpelen, met een paar onnoozele diamantjes. O, waren ze van hém geweest al die jaren. Hoe had hij ze getooid. „Geven mag niet, hè?" vleide hij, „zelfs van zoo'n ouden vriend als ik, mag 't niet...." „Laten we 't voor de rust van mijn geweten zoo houden als ik eerst gezegd heb ." schertste zij. Plots ging de dein" open, en Trude stond voor hen. „Je kon nooit weten met ma.... ma was altijd zoo geheimzinnig.... die koekjes waren werkelijk heerlijk geweest.... wie weet wat er nog meer in de kast stond.... God, wat deed die man gék.... hij zat met ma te flirten. Ma óüd en hij óüd .... zóó iets geks...." En een koele spot danste door Trude's smalle harde oogappels, en glimmerde door Trude's groote lorgnetglazen Mathilde tegen, die ijlings, bijna beschaamd haar vingers wegtrok uit de klemmende hand van haar jeugdvriend. Zij verkilde in schrik. Het grijnzende méérderheidsvertoon van dit kind, dat in haar nuchterheid natuurlijk zich geen denkbeeld kon maken, en haar moeder een bejaarde gekkin vond. Als een kleine grimmige sater stond zij daar, om haar moeder te be- en te veroordeelen. Wat een pret zouden zij en hartelooze Ida daarvan hebben. Nolette kon Trude hebben fijn geknepen. „Lam Poleniusproduct, zonder de minste artisticiteit, boter-melk-en-kaas schepsel. En dat was van MATHILDE Hij moest er haar nóg eens op aankijken, die mooie bevallige vrouw met haar zwarte krulhaar " En hij riep achteloos: „bravo! bravo!" tegen „dat andere wicht daar aan de piano, nog onuitstaanbaarder dan die geleerde nachtvogel met haar bril.... die ten minste Beethoven met rust liet." Ida was wóédend, daar men gepraat had onder haar spel. „Mooie artiest, om te praten, als zij speelde. Jenny, die was alles.... als die haar mond maar opendeed.... t Was een valsche man bepaald!" Jenny zag niets in dat nemen van mama's hand door Nolette. Integendeel, haar hartje zwol van dankbaarheid jegens den grooten kunstenaar die haar wilde helpen, en daarom mama zoo'n beetje vleide. Zulke oude kameraden, en hij had natuurlijk veel liever, galanter manieren dan die stijve mannen die Jenny kende, en die zoo versuft keken als zij de kamer binnenkwamen, en nooit recht wisten wat te zeggen. Mama schéén 't goed te vinden, net toen die vervelende Trude weer binnenkwam, akelig kind. God, hoe zaligt meneer Nolette greep zijn viool. O 't geluk.... de heerlijkheid. „Wat? O meneer, wat gaat u spelen?" Zij snelde naar hem toe, staarde hem aan in één opgewondenheid met oogen groot en schitterend. Hij glimlachte om dat lieve naïeve muzikale kind. Zij en de jongen, de eenige kinderen van Matty.... de twee die ten minste waard waren 't te zijn en een stukje van hun moeders ziel hadden.... „Bach.... aria.... zangvogeltje ...." zei hij. „Matty, accompagneer jij. Hier heb je de muziek." „O Henri, néé, dat beslist niet, ik durf niet." „Ik?" bood Ida aan. Doch hij, de op end'op musicus nu, hoog, en streng, zelfs in dezen familiekring, waar 't zijn heiligste betrof: „Dank u, uw moeder zal 't doen. Ze is er muzikaal genoeg voor. Toen we beiden jong waren, deed ze 't ook wel. Mathilde?" Zij zette zich voor de piano, als onder hypnose. Hij was de koning thans, en hij liet het hun voelen; niet meer de prettige, gemakkelijke vriend van zooeven. En onwillekeurig week ook Ida in eerbied voor hem achteruit. Trude dacht er over heen te gaan, maar besloot ten slotte, in zekere nieuwsgierigheid in de huiskamer den loop der zaken af te wachten. Daar kwam dan nu 't beroemde spel. Kon zij 't niet verdragen, en werd 't haar te bar, dan nam ze maar de vlucht. Hij stemde zijn viool.... Mathilde speelde eenige maten.... Een welluidende weemoed doorstreelde de kamers. De vingers der vrouw aan het klavier beefden niet meer, zij hadden hun vastheid herkregen, zij drukten de blanke toetsen, in bescheiden begeleiding van den verheven smeekzang, smeltend- melancholisch. Hij wist 't nog wel dat deze aria haar lievelinge was, maar hij wist niet hoe deze, jaren geleden, zelfs vóór Matty van der Pel zich vereenzelvigde met hém, dag na dag door haar jongemeisjeskopje geneuried had. „Zoo moest 't nu nog zijn.... zij beiden jong.... En nu.... speelde hij voor Jenny, voor het nieuwe zonnestraaltje op zijn pad van man en kunstenaar, waar zooveel zon al geschenen had. Eer, roem, vergoding.... ze waren de zijne geweest, en nog En waar kon zij, Mathilde op bogen? Op niets. O ja, zij was de moeder van Jenny; haar leven lang, de tweede, nóóit de eerste." En Jenny, mede overtuigd dat hij voor haar alleen speelde, begroef het hoofdje in de handjes, om meer één te worden met de gemoedstemming van haar held. Maar hij spéélde niet voor Jénny, hij klaagde in opperste ontroering zijn leed uit door middel van zijn viool. Het was Bach en tóch niet Bach, zooveel gaf hij er in van zichzelf, dat bestemd was voor Mathilde. Vóélde zij nu weer wat zij met hem verloren had, dóór hem gemist? Vóélde zij het goed, góéd? Een behoefte sprong in hem op deze vrouw, welke hij nimmer vergeten had, die hem het meest nabij werd, toen ze zich het verst waande, te martelen, te pijnigen met het edelst en liefelijkst dat hij borg in zijn artiestenziel. Hij liet haar geen rust. Het eene na het andere speelde hij, toonend zich van alle kanten; Beethoven, Saint-Saëns, Sarasate, Mozart, Brahms, bezeten door zijn viool, zich bedrinkend aan haar tonenweelde, aan haar edele liefelijkheid, haar kracht en haar treurnis, de parelende jubelingen har er vroolijkheid. „Zijn ziel scheen gestegen uit hemzelf, gedaald in het instrument," dacht Mathilde. „En 't was alles voor Jenny." ,,'t Is uit 't feest is afgeloopen," zei hij eindelijk schor. Hij wischte zich het voorhoofd, en zijn starre oogen zagen niets dan de vrouw die hem letterlijk eens ontstal waarop hij recht had, haar persoon, en die jaren lang gunde aan een vréémde. En voor deze vrouw had hij vanavond gespeeld, zijn hóógste gegeven. Voor haar alleen. Aan de prachtige stem, de hare tóch met, had hij met eens gedacht. En zooals men in een droom een onwerkelijkheid ziet, zag hij het gezicht van deze vrouw; even wit als het zijne, de fijn geheelde neusvleugels trillend, de oogen doortreurd van een wanhoop zoo smartelijk- hevig, dat hij er van schrikte. En toch lichtte er ironie om zijn mond, terwijl hij dacht: „Ze heeft me verstaan. Ik heb haar doen genieten, maar nog meer doen lijden." „Nu, Matty, wel te rusten, hoor." „Henri, hoe, hóe kan ik je danken?" „Arme liefste, zij wilde hem nog danken, omdat hij haar geweten zoo gekweld had." Hij schudde het hoofd, zijn hart weekte weg in een overweldigend medelijden, en door zijn armen schokte een drang haar daarin te sluiten, weg te voeren ver van „die PaulPolenius kinderen," welke hem in den weg stonden hier, het gek zouden vinden, als hij, met zijn handen tintelend van verlangen, de hare greep en die kuste minuten lang, zooals hij behoefte had te doen. „En wel, omdat ze in haar hun moeder zagen; en haar al op leeftijd vonden, al was ze nóg zoo jeugdig van uiterlijk, en hem zeker een ouden gek, want hij was nog een paar jaar ouder. Al die nuchtere kalven wisten immers niets af van het menschenhart dat eeuwig jong kan blijven. Wat hebben de jaren te maken met het hart?" Hij wendde zich, met een poging, weg, naar zijn viool toe, welke hij legde in haar hedje van vilt, en toedekte met zijden kleedje, teer als een vader zijn kind. Toen kruiste zijn blik op eenmaal dien van Jenny, die haar handje uitstak. „Ja, dat kind met de stém was toch wel een stukje van haar, zooals hij in het begin van den avond al gedacht had. Hij was wreed geweest dit te loochenen, zooeven. ,,Ik kom nog terug, blondje. En ik zal voor je zorgen in Berlijn, hoor. Daar mag jij heen." Hij drukte haastig handen van Mathilde, Jenny, en toen van wien wist hij niet, want die handen konden hem niets schelen. En hij liep de koude nachtlucht in, zijn viool aan de hand, hoofd gebogen, naar het station, waar hij zich in een rijtuig wierp, zich een eenzame voelend, met een heimwee naar geluk in zijn hart, zooals hij sedert jaren niet gekend had. „Dat hij dit nu op zijn leeftijd nog moest doorpijnen, na zijn zwaar bewogen leven. Curieus." „Er is niets doodender voor liefde dan de gewoonte," klonk hem plots haar stem koel en klaar door het hoofd. „Als ik haar altijd bij me gehad had, altijd haar lieve gezicht om me heen, zoodat 't m'n tweede zelf was geworden, dan natuurlijk zou 't nu heel anders in me gesteld zijn.... ik zou mijn geluk niet tellen Of zou ik t wél, met een vrouw als zij, die een rijk innerlijk heeft, en je niet afmat door haar eentonigheid, je nooit verveelt? Zou mijn grilligheid op den duur door haar zijn bevredigd geworden ? Zou zij aan al mijn eischen physisch en psychisch hebben voldaan?" En het benieuwde hem of dit heimwee naar haar slechts een gril zou blijken van eenige dagen, of voort zou moeten pijnen in hem? Voortpijnen .... zou dat kunnen? Nü nog? Sinds zooveel jaren reeds, had hij zich verzadigd gewaand, geblaseerd, waren ze hem onverschillig, leefde hij een gewoonteleven met een vrouw, die zich als een slavin voor hem boog, te Parijs. Wat was dit dan eigenlijk voor een vrouw, die na jaren en jaren nog zulk een macht over hem had ? Ze was toch zoo eenvoudig en gewoon, en ongedwongen in haar doen, neen, niet gewoon, ze had iets hoogs-beminnelijks enfin, iets dat haar onderscheidde. Hij had haar willen straffen vanavond met zijn spel, hij had eerder zichzelf gefolterd.... En toch waren al deze weer bijna nieuwe sensaties hem aangenaam; ten teeken dat zijn hart nog niet den dood der verdorring was gestorven.... dat hij nog frischheid in zich had en jeugd Een wóndere vrouw was zij, die in spijt van haar jaren dit nog in hem vermocht te wekken Als zij die kinderen maar met had " Jenny talmde bij haar moeder in de kamer, tot de anderen weg waren, en Mathilde, ijverige huishoudster als steeds, zorgvuldig alle zichtbare sporen der kleine soiree had doen verdwijnen. „En nu " zeide Mathilde, terugkomend van een gang naar de keuken met een blad vol bordjes en glaasjes, dat Jenny niet aangeboden had voor haar te dragen, „gaan we eens slapen, kindlief." En toen draaide Jenny plotseling het gas uit, viel haar moeder om den hals, en fluisterde, haar wang daartegen: „O, ik kan nog niet slapen. ma.... ma.... hij is.... Is hij geen engel?" „Voor jou ten minste. Je hebt hem betooverd. Merk je nu wel, kind, dat er nog geluk voor je is? Hoe kon je er aan twijfelen, jij, zoo'n jong ding? ma vertelde maar wat, en ma kreeg standjes van je, en nou zie je.... Ben ik nu nog akelig en zelfzuchtig? Ik heb nü toch wel mijn trots ten offer gebracht aan jouw welzijn." „O, u is de beste moeder die er leeft. Ma .... u weet wel u moet niet boos zijn maar toen hij zoo uw hand nam .... Vond.... vond u " „Vond ik wat?" „Dat toen prettig zoo " „Lieve hemel, kind.... een vrouw van mijn leeftijd met groote dochters ik ben toch geen bakvisch die flirt met een adelborst. Dat is zoo'n gewoonte van Nolette.... hij is altijd 't bedorven kind geweest van de vrouwen, en dus durft hij zich een beetje meer veroorloven dan een ander.... Van hem wordt geduld of aardig gevonden wat een ander kwalijk genomen zou worden. En wij zijn samen opgegroeid— ik heb er heusch niet over nagedacht, mijn lieve Jenny God, kind, laten we nu toch naar bed gaan morgen komt er weer een dag.... 't is zoo iets van bij half twee...." „Ja, maar nog even, ma ik begrijp maar niet dat toen u allebei jong was, u niet op elkaar verliefd raakte. Dat komt me zoo vreemd voor." „O Jenny, ik begrijp zooveel niet, o. a. hoe je me zulke gékke vragen kunt doen. Nacht Jenny Maar Jenny, een en al spanning, een en al opgewondenheid, trok haar moeder mee, in de nog lichte gang, bij de schouders, deed plechtig diep het donker har er kijkers duiken in Mathilde's oogenpaar. „Dus er was heelemaal niets? Mathilde vond het 't biest te lachen. „Sedert wanneer ben je biechtvader, Jenny ? Ik weet heusch niet wat je bezielt. Henri Nolette is een man die altijd gehouden heeft van alle mooie meisjes, ik was wel met leelijk, maar, vreemd, bij mij lette hij er niet op. Hij was pedant, en we hadden 't altijd te kwaad over mijn stem, die heelemaal niet in zijn smaak viel. Voor mij was hij een echte ruwe censor. Van liefde bij hem...." onwillekeurig werd Mathilde's toon bitter, „was héusch geen sprake, wel van vitten en bedillen. Liefde doet 't zonder mooie stem ook wel. Nu tevreden, Jenny? Wees jij nu maar blij dat jouw mooie stem in den smaak valt van zoo'n vioolgenie, en dat je op zijn kosten naar Berlijn mag. Kind, kind 't is 'n geluk, waarvan ik zelfs niet had durven droomen." „O móéder!" zóó had Jenny Mathilde nooit gekust, „wat is u toch goed en lief. O, ik heb u vroeger met papa, armen papa, verkeerd beoordeeld. Ik dacht altijd dat u nooit van armen papa gehouden had dat u hem maar nam indertijd, zoo maar, zooals zooveel meisjes trouwen.... omdat ze een ander, waar ze van hielden, niet konden krijgen, of zoo iets.... En dat vond ik afschuwelijk in u." „Jenny!" kreet Mathilde verschrikt. „Ja u dacht ook altijd dat ik zoo onnoozel was, en Ida en Trude meenden dat ik sliep, maar o, ik heb zooveel nagedacht. Maar nu ben ik gerust, o heelemaal gerust...." „Jenny " Mathilde fluisterde het schor in een bijna ruw, gedempt geluid: „Ik zeg je dit eens en voor altijd voor je eigen welzijn: „Dat je meneer Nolette vereert als musicus, vind ik uitstekend, dat je de kunst huldigt, doet je eer aan, maar laat je eigen ik niet te loor gaan in een ziekelijk gedweep met zijn persoon, hij is een man met oneindig veel goeds, maar geen lelie, zooals jij je dat voorstelt En hij kon je vader zijn, bedenk dat vooral." „Hè ma," Jenny rukte zich bijna beleedigd los. Mathilde hernam haar gewone hooge kalmte. „Ik zeg 't voor je eigen rust, lieve kind. En ga nu maar gauw naar bed, nacht Jenny. Heb ik 't nu weer verkorven, nadat ik zooeven de beste van alle moeders was?" „Nee, nee dat is u toch. Nu, ik ga " En Jenny spoedde zich naar boven, naar de kamer op de tweede ver- dieping, welke zij tnet haar moeder deelde, sedert juffrouw Droste's komst op de eerste. En terwijl zij zich ontkleedde, zongen de zoete vioolzangen haar nog in de ooren, en klonk het in haar „O hij is een schat, en ik dwéép met hem. Wat kan 't mij schelen of hij zooveel ouder is dan ik, hij is geestiger, aardiger, levendiger dan alle jonge mannen die ik ooit gezien heb. En dan zijn genie Verbeeld je, met zoo'n man getrouwd te zijn, altijd dat te hooren, en zelf gesteund en aangemoedigd te worden in je kunst .... te gemeten van zijn eer en roem, met hem rond te reizen, concerten met hem te géven En zonnestraaltje heeft hij me genoemd, zonnestraaltje O, kon ik 't maar voor hem worden, kon ik maar iets zijn voor hem.... Misschien heeft hij nooit een vrouw gevonden die wérkelijk van hem hield, die zijn kunst heelemaal begreep Ik was al jaloersch op die Gabrielle Ferenczy, maar hij vond 't niet eens mooi, en om haarzelf geeft hij niets. Ik geloof nu toch ook niet dat ma om hem gaf of geeft ma is zoo koel, zoo koud.... zij trouwde met pa uit genegenheid, zooals zij met Jan, Piet Klaas getrouwd zou zijn uit genegenheid, en op dezen man werd ze niet eens verliefd. Ma is heel eerlijk ze zou 't wel gezegd hebben, als er iets tusschen haar en Nolette was geweest maar hoe is 't mogelijk ? Enfin, goddank, want nu kan ik hem liefhebben, van hem houden, en dan zou ik me voor mijn eigen gevoel hebben moeten schamen. Verschrikkelijk! als hij van ma zou gehouden hebben en zij van hem. Want dan zouden ze ook hebben kunnen trouwen. Nee, dan was alles in me ontwijd geworden. Maar nu mag ik aan hem denken, nu mag ik hem vergoden, als man ook En hij komt terug, en hij zal nog meer voor me spelen, nog veel meer, nog veel meer. O, Bach van hem, Beethoven van hem, die romance in fa. O, nooit heb ik 't zoo heerlijk gevonden te zingen als nu, nu hij m'n stem mooi vindt!" „Hij kan nou goed spelen," had Trude op de trap overwogen tot Jules en Ida, „als 't zoo gauw ging, was 't in mijn gehoor net 'n troep dolle musschen, die op 'n dak zitten te tjilpen, maar ** vind in elk geval iemand die vijf en twintig jaar aan justitie" is, verdienstelijker". „Kind, je bent niet goed snik", wees Ida haar terecht. „Als er zoo'n ambtenaar op 't podium van een concertzaal kwam, in plaats van een violist, zou er heusch geen ménsch klappen, omdat hij zoo beroemd is. En op de beroemdheid, komt 't toch maar aan. Niet of er zijn grootere dan Nolette", wreekte Ida zich over diens schandelijke vernalatiging. (Had de man geen óóren en óógen?) „Maar in elk geval, nij hééft naam, hij telt. Phie Rans zal dol jaloersch zijn, als ze weet dat hij hier aan huis komt, en de heele muziekschool. Ik ga er morgen wat lekker mee pochen, hoor". „Pffft.... Phie Rans.... de muziekschool," smaalde Trude, met al de wijsheid die, volgens Jules, in haar hersens was geslagen sedert zij gespeend rondliep. „De regeering denkt er gelukkig net zoo over als ik." Jules vond dit bijzonder prettig voor de regeering, doch Trude achtte hem met. „Als je vijf en twintig jaar iets degelijks hebt gedaan, ambtenaar, professor, leeraar, al is 't nog maar in muziek, zorgt de regeering dat je gehuldigd wordt, maar speel nou maar vijftig jaar op je viool en verder niks.... en 't land steekt geen hand naar je uit, nét goed." En Trude zegepraalde. „Zoo kind," verdedigde Ida, „niets van aan, als artiesten zeventig of tachtig zijn, krijgen ze wat dikwijls lintjes.... 't lijkt wel of je nooit een courant leest." „Nou ja, zeker omdat ze dan al gauw dood gaan, en dan zijn 't nog altijd schilders of zóó iets. Maar anders springt de regeering toch gelukkig bijna nooit in de bres voor kunst.... en zéker niet voor je muzieklui en je idiote romanciers en je dichters, waar malle Jenny altijd zoo over in de weer is. We mogen elkaar nog wel feliciteer en met zoo'n verstandig nuchter gouvernement, dat zoo consequent in zulke dingen blijft. Dat zei ik laatst nog op bureau. „O, zeker tegen je van der Wénden!" sarde Ida terug. „Dan zei ik 't ten minste tegen een degelijk mensch, en niet tegen zoo'n gek als die man van van avond!" En mejuffrouw Gertrude Polenius stak haar twintigjarige tong uit, want de antwoorden dezes mans wrokten nog bij haar na. Mathilde Polenlus. 14 „Inderdaad, van der Wenden moest toch zelf wél iemand zijn, om haar, Trude, zóó te kunnen apprécieeren." En haar voelen ging met eenige warmte waarlijk naar hem uit. „De eenige die haar begreep." . „Och, jullie redeneert eenvoudig als kippen zonder kóp, ergerde zich Jules. „Jullie schimpt, omdat je zoo op je plaats bent gezet, hè, geëerde freules? ' „Hij schimpt op Holland, dat is nog véél erger. Jij loopt natuurlijk óók weer met hem weg, nare jongen, omdat hij uit dat Parijs komt. Val jij nou maar je land af, ik bén hollandsch en blijf hollandsch," verklaarde Trude. „En ik hou niet van malle fratsen." „Amen. Je bent een heerlijk slag." Jules floot, en wipte voor de twee heen naar boven. Hij had meer dan genoeg van de zussen, vooral omdat hij nog onder den indruk verkeerde van het prachtig spel. Daarenboven vond hij Nolette een leuken baas, om die twee zoo plat te zetten. „Dat had papa vroeger moeten doen, dan was Ida misschien minder stom, en Trude niet aartspedant-bekrompen. Of je nou op den duur met zoo'n meneer op kon schieten Wel een beetje 'n vreemde snuiter, zoo n artiest maar tóch wel 'n leuke vent. Jongens, m'n Latijn voor morgen maar vroeg opstaan, te laat nou." „Die Jenny," peinsde Mathilde, terwijl zij met bevende handen voor haar toilettafel haar zware lokkenvracht loswond. „Ik heb gedeeltelijk gelógen natuurlijk, maar m'n god, om me daar de biecht te laten afnemen door mijn eigen kind, en ten slotte nog veracht te worden wegens m'n huwelijk om bijredenen met haar vader Ik heb genoeg geboet en geleden, de maat is nu volgemeten. En Jenny zou me toch met begrijpen. Er zijn omstandigheden die zich laten doorleven, maar zich niet laten in woorden brengen, zonder aanleiding te geven tot allerlei misverstanden. En wat vóórdeel brengt 't Jenny aan te weten van die lijdensgeschiedenis uit mijn jeugd ? Ze zou me misschien nog verwijten dat ik Nolette in een leelijk daglicht wil stellen. Enfin, laat ik dankbaar, meer dan dankbaar zijn dat hij zoo edelmoedig is tegenover een kind van mij. Die verliefheid zal van zijn kant wel een gril blijken en juist dan is 't zooveel te vreesdijker voor arme Jenny. Maar, enfin, ze zal wel vergeten in 't buitenland in een andere omgeving...." Het echtelevenvanden heer en mevrouw mr. Frederik Polemus was er, sedert den dood van Suzanne's vader, juist niet op veraangenaamd. Gelijk Frederik en Etha verwacht hadden, voerde Suzanne meer dan ooit het woord in huis, en daar dit woord nooit naliet bij alle huisgenooten een naren indruk achter te laten, had niemand feitelijk reden zich over de vermogensvermeerdering te verheugen dan de erfgename zelf, schoon zij steeds volhield de ongelukkigste vrouw op aarde te zijn. Hoewel zelfs de oudste van Suzanne's en Frederik's kennissen den heer Chaudet slechts vier, vijf keer in hun leven hadden ontmoet, terwijl bij de rest een of twee keer al wél mocht heeten, bleek de rouw over hem gróót en algeméén. En auto na auto, équipage na équipage waaruit dames en heeren met zeer plechtige, zelfs treurige gezichten stapten, hield stil voor de villa. De stemmen werden gedempt tot een schier onhoorbaar gefluister, de laarszolen werden fluweel. Het gold hier toch het verlies, het zwaar verlies van die arme lieve gefortuneerde mevrouw mr. Frederik Polemus, en daarin moest men van harte deelnemen. Anders zou men mogelijk met geïnviteerd worden, als de rouw om was, op die diners en soirée's, waar men de uitgezochtste schotels trof en de beste wijnmerken van heel den Haag. Etha doorschouwde de zotte komedie, en zij zag met leede oogen hoe Suzanne zich door al deze vleimenschen liet bedriegen, hoe zij geloof sloeg aan al dit gehuichel, er zich pauwtrotsch op verhief. De meerdere aandacht welke Suzanne den overledene wijdde, daar haar vrienden hem gestadig te berde brachten, rekende zij zich als iets zeer lofwaardigs toe, en zij ging er zelfs, omdat hij aldus haar eigenliefde streelde, veel van wijlen haar vader om houden. Frederik merkte cynisch op dat de vernalatigde doodgewone en zeer bescheiden heer Chaudet nooit tijdens zijn leven door zijn dochter geprezen was, als na zijn overlijden. Hij bleek nu opeens gróót van karakter, edel, talentvol, een voorbeeld 14* voor iedereen, kortweg een phenomeen. „Het ging crescendo. Straks had hij nog een nieuwe komeet ontdekt, een ongekend metaal, of 'n middel om aéroplanes niet te doen verongelukken. Je kon nooit weten met Suuslief, en hij, Frederik, wien men complimenteerde en beklaagde over ééns het bezit en nu het verlies van zulk een „eminénten schoonvader," boog en fluisterde: „O zeker, zeker, zéér verdienstelijk zéér verdienstelijk, dank u, dank u." Hij snoot verveeld zijn' neus, en zij dachten stellig nog dat hij aandoening wilde voorwenden. ^ , . ... Suzanne had, bij haar thuiskomst uit België, behoorlijk de kaartjes der Paul Polemussen gevonden, en zich bijna in een zenuwtoeval „gewerkt", omdat die lui de vreeselijke brutaliteit hadden kaartjes te sturen, en geen langen onderdanigen brief, waarin vooral haar schoonzuster om vergeving smeekte voor dier snood gedrag. „Mama moest eens weten dat ik tante geschreven heb," dacht Etha. En zij keek haar vader waarschuwend aan, want werd hij boos op zijn vrouw, dan kon hij altijd roekeloosheid tot zijn eigenschappen rekenen. „Als dat ménsch op den Stationsweg denkt dat ik haar een kaartje terugstuur, heeft ze 'tmis," tergde Suzanne haar man. „Daarkomt ze wel overheen, lieve vrouw, als je dat met Hij gooide de deur van Suzanne's boudoir, waarheen hij haar gevolgd was, achter zich toe, en het feit dat deze deur onhoorbaar mechanisch openging en sloot, verhoogde zijn ergernis tot een beving van woeste woede. Een harde slag, het breken van een paar ruiten desnoods, zou hem een aangename verlichting zijn geweest, nu hij Suzanne zelf niet kon mishandelen. „En waaróm mocht hij dit niet ongestraft doen ? Waarom moest hij juist leven in een zoogenaamden beschaafden tijd, waarin hij het wezen, dat hem voor de wet gehoorzaamheid had beloofd en die belofte schond, niet voor één keer kon geeselen met een flinke zweep!? Als zij met van hem wilde scheiden, zou het toch misschien maar het beste zijn dat hij, enfin, wat kon het beste zijn.... Maar voor het oogenblik, wacht eens, wilde hij toonen dat hij haar kwajongen nog geenszins was." Hij opende dus de deur van haar kamer, waar zij nog met Etha stond, en zei hard en streng: „Als jij nu met alle geweld je verkiest aan te stellen als de vrouw van je slager, moet jij dat maar weten, maar Etha en ik zullen onzen plicht doen, als menschen van de wereld en naar mijn schoonzuster gaan om te danken voor de bewijzen van deelneming." „Van deelneming, van dednemingl" kreet Suzanne hoonend, „ó, ze nemen zoo deel. Had dat mensen mij soms géén berouwvollen brief moeten schrijven?" „Als jij haar beleedigd hebt, volstrekt niet, dan was dat eerder aan jou geweest. En hou er nu maar je mond over, want we gaan, Etha en ik. Voor jóu, zal ik me niet brouflleeren met de weduwe van mijn eenigen broer, begrepen? Dan ga je maar van me weg, graag, met al je geld. Ik gun 't je. Ik hoop gescheiden van je te sterven. En daar de wet, zoo lang we nog samen zijn, mij stelt bóven jou, zal ik ten minste zorgen dat ik me hier in huis ook nog een beetje kan laten gelden, begrepen? Je weet 't, Etha. Deze week heb ik 's middags geen tijd, maar komende week Maandag gaan wij samen naar tante Mathilde. Vlugzout bij de hand ? azijn? peper? wat gebruikt je lieve moeder alzoo voor haar dierbare zenuwtjes?" Etha antwoordde hem met, sloeg de oogleden, waar zijn blik even op bleef branden, neder. Suzanne zat nu bewegingloos in haar leunstoel, haar handen wringend. Maar zooals steeds, wanneer Frederik krachtig zijn wil toonde, kreeg haar eigenaardige liefde de overhand, overwon hij haar door zijn ruwheid, werd zij onderdanig, kroop zij. Het stelde haar gerust dat hij Etha meenam. „Ten minste een beveiliging." „Nu.... goed " murmelde ze. „Bespottelijk, 't mensch is 't niet waard. We bedanken toch in de courant dat is dan toch voor 't mensch ook. O Frits, ik heb niemand dan jou, terg me toch zoo niet." „Ellendig genoeg voor me, dat je niemand dan mij hebt, je moest maar een dozijn mannen er op nahouden, om je slechte humeur te verorberen, dan was je aandacht ten minste wat verdeeld. Ik verzeker je dat ik met jaloersch zou zijn ha ha ha!" Het ergerde hem bijna weer dat zij toegaf, want zoo kwam hij nooit verder, bleef bij altijd in hetzelfde kringetje met haar ronddraaien. Hoeveel keeren had zij hem met zijn ontrouw, haar dikwijls bekend gemaakt door naamlooze briefjes, vergeven; en als hij 't razendst was, werd zij 't zoetsappigst. „Gód, wat 'n mensch, om op te schieten! Enfin goddank, dat hij nu een fatsoenlijk middel had om Mathilde te naderen. Zijn tdeurstelling, dat zij Etha's lieven brief maar met een kaartje beantwoord had, was bitter geweest, doch de gedachte aan Suzanne's beleedigend gedrag te haren opzichte, had hem dit opgehelderd. Zij kon immers niet anders, zij, de eerlijke, loyale vrouw. Hij nu met Etha daarheen, dat was fijn, kiesch, iets in Mathüde's geest. Zoo iets móést zij wel waardeeren. Het was wel een beetje vernederend voor hem, Mr. Frederik Polemus, beschut te worden door zijn dochter, maar 't was ook weer heerlijk voor de toekomst, welke zich stellig te zijnen gunste ging keeren, zijne kleine meid nader te brengen tot Mathilde, die eens haar moeder zou worden. Nooit was Mr.|Frederik Polenius een speculatie mislukt. Waarom zou deze nu juist mislukken, même en jouant le tout pour le tout?" Op één punt waren hij en Suzanne het eens. Etha moest gauw trouwen. Hij kende Suzanne's bijoogmerk in dezen; zij wilde, jaloersch als zij was, dat zijn aandacht geheel voor haar bleef. Zij kon het niet uitstaan dat hij en Etha zulke goede kameraden waren. Hij noopte daarentegen het kind zoo spoedig mogelijk van haar moeder te verwijderen, omdat hij wel zag hoe Etha door Suzanne leed. Dat arme betrokken, dikwijls ongelukkige gezichtje.... De zelfzucht van zijn dagelijksch doen en denken werd tegenwoordig verontrust door de uitdrukking in Etha's oogen. „Hoe 't ook zij, dwingen tot een huwelijk zou hij het kind nooit en nooit." Daarover was er mede in den laatsten tijd aanhoudend twist met Suzanne. Zij was namelijkhevig gevleid door het aanzoek van een-onbeduidend adellijk jongske, dien Etha volstrekt niet wilde. Etha kwam bij hem, haar vader om hulp, en Suzanne schold op beiden. De bewuste jongeling zweefde steeds tusschen hoop en onrust in, want moedigde de mama hem aan, de dochter liet hem door woord, blik,"en gebaar voelen dat hij haar gansch onwelkom was, en des vaders rol in deze tragi-comédie bleek een hoogst moeielijke. Hij, Frederik, zou het niet onaardig hebben gevonden indien Etha iemand trouwde uit een zeer oud geslacht, maar zoo'n volstrekt nullige schoonzoon als deze jonkheer Lemestre .Natuurlijk, omdat hij van fransche afkomst was, had hij Suzanne's hart gestolen, en zijn chique costuumpjes, zijn-trouw de mode dienen... zijnhandschoentjes..." „Ik wil, als ik dan voor mama moet trouwen, en 't lijkt me 't eenig middel om van haar af te komen, ten minste een flinken man hebben, en geen modepop, die altijd precies weet wat dames dragen. Nog liever ongetrouwd en bij mama zelfs, dan mevrouw Lemestre. Wat verzint mama, net of Polenius geen behoorlijke naam is...." „Al wat een ander hatelijk of hinderlijk kan zijn, dat verzint zei" hoonde Frederik. „O papa, u is waarlijk mijn eenige vriend op aarde." Zij klemde zich aan hem vast. „Ik wou dat je een betere had, kind." Een dof rood steeg hem naar de wangen. De dames Helm waren hun napraatje bij Mathilde komen houden, en hadden tot hun onuitsprekelijke blijdschap Nolette aangetroffen, dien zij dus, na een brief vol erkentelijkheid, nog eens persoonlijk konden bedanken. Hij had schik in hun warmen goeden eenvoud, praatte gezellig met de moeder over oude tijden, deed Everdien lachen, en bracht Ida, die in de Helms alleen „een paar los loopende idioten" zag, buiten zichzelf van afgunst en verontwaardiging. „Verbeeld je, hij hield Everdien niet voor den gek, en me dunkt dat er reden voor was, maar haar, de geestige móóie Ida had hij bespót." En zij begon Nolette, die haar achteloos begroette met „zoo, virtuose!" een even grooten wrok toe te dragen, als waartoe Trude in staat geweest zou zijn, hadde dier onverschilligheid een voortduring van heftigheid des gemoeds niet belemmerd. Trude koelde spoedig af, zij was te traag van bloed, te stoïcijnsch aangelegd. „Had je nou eenmaal aangenomen," wijsgeerde deze jeugdige ambtenaar, „dat 't, mét dien man, in huis hoe langer hoe meer een gekkenboel móést worden en dat de hoofden van ma en Jenny meer en meer op hol gingen, dan hoefde je, als hij er was, alleen maar naar beneden, ómdat er wat te eten en te drinken viel, en kon je verder, boven, je eigen zaakjes kalm afdoen. Dan hoefde je van ma, die wel op haar eigen gedrag mocht letten, geen standjes meer te hebben over je zoogenaamde onbeschoftheid, waar je alleen eerlijk en openhartig was geweest." Doch Ida bleek minder materieel-practisch aangelegd. Koekjes en taartjes waren haar dierbaar, maar zij wilde met boven op haar kamertje alleen zitten, om verzeerd en verteerd te worden van nieuwsgierigheid. Haar gedachten zouden toch niet zijn bij wat zij las of werkte. Al pijnde en smachtte ook haar binnenste in het salon, waar al de aandacht van „dien man," voor Jenny en ma was, toch dwóng haar iets daar te blijven. Geen blik, geen gebaar mocht haar ontsnappen, van ma of dien man vooral niet. Zij verkoos niet meer voor hem te spelen, noch trok zij zomerjaponnen voor hem aan, (wat behoefde zij dit ook te doen, zag zij er niet altijd mooi en lief uit?) maar zij wilde gadeslaan. En eens, wanneer zij te erge dingen zou zien, kon zij, vol wraak, verwijten, en pronken met haar eigen vlekkeloosheid. Zij gevoelde zich zeer deugdzaam, nu zij vernalatigd daar ter neder zat, en haar meest peinzende en poëtisch-melancholische poses geen uitwerking hadden op hém; alleen maar Jules de vriendelijke opmerking ontlokten: „dat zij er uitzag of zij haar laatsten cent versnoept had." Zij moest eens zien dat „die man" nog eens met ma's hand speelde. Maar „die man" deed dit eenvoudig niet, omdat Mathilde hem de gelegenheid daartoe niet gunde, en vol beminnelijken tact met de haar eigene bevallige kalme waardigheid den vriend op een afstand hield, na het onwillekeurig afluisteren van een gesprek tusschen Ida, Jules en Trude; waarbij de laatste zich scherp afkeurend had uitgelaten over ma's gekke doen. „Toe te staan dat die man met haar hand in de zijne zat." Mathilde had Ida eerst hoeren proesten van voldoening, daarna nijdig schelden; en was, over het geheele lijf sidderend, tóch, waar zij stond, gebleven, om Jules, woedend, zijn moeder te hoor en verdedigen: „Durf jullie nóg eens wat op mé zeggen, lamme nésten! Wat ma doet is góéd, ma staat te hoog voor jullie, ma zal nooit vergeten dat ze mevrouw Polemus is! Ellendige wichten, étres, hij is een vriend uit ma's jeugd, ze hebben samen gespeeld, ze waren kinderen samen en toen hij ma's hand nam, Jenny heeft 't me verteld, vroeg hij of hij Jenny mocht laten studeeren. Als ik geld had, liet ik Jenny studeeren, maar omdat ik niks heb, is 't toch best, dat ma's vriend zoo gul is. 't Wordt maar geleend Mispunten, om daar wat leelijks in te zien...." Beurtelings doodsbleek en vuurrood, koud en warm van smartelijke beschaming, had Mathilde toen geluisterd naar het sardonisch gegrinnik harer beide dochtertjes, en zij wist dat het de afgunst en de haat vertolkte van Ida, en Trude's cynische geringachting. Doch het lachen zette zich plots om in kreten van pijn, want de vuisten van Jules konden zich niet meer bedwingen, en beukten een roffel op de zusterlijke ruggen; waarna Jules, de op hem afkomende Ida van zich slingerde, als was zij een rietje, hetgeen Trude klaarblijkelijk zooveel eerbied voor zijn kracht inboezemde, dat zij hem niet dorst genaken. Jules deed geenszins voor niets aan sport. In elk ander geval zou Mathilde tusschenbeide zijn gekomen om haar meisjes te verlossen, maar nu kón noch wilde zij zich mengen in deze delicate aangelegenheid; als onzichtbare handen hielden haar met ijzeren greep terug. Zij vermócht op dit oogenblik niet te treden tusschen haar dochters en Jules. Alleen op haar kamer, snikte zij het uit van verdriet, en toch jubelde zij weer van vreugde, dewijl Jules zulk een kind voor haar bleek, ridderlijke en trouwe jongen. Toen ze hem een uur later weerzag, was groot haar drang hem te omhelzen, hem te sluiten in haar moederarmen en te danken voor zijn liefde, maar zij dorst niet, uit angst dat bij het vreemd zou vinden, iets zou raden van haar luisteren. Hij zou dit alles stellig niet voor haar willen weten. En zij streek hem alleen maar eens over zijn blonde haar, „dag vént." „Dag ma." zei hij kalm. O, hij mocht wel doen als een prinsje, hij was het immers van inborst. Het verwonderde Mathilde dat Trude en Ida nog niet afgegeven hadden op Jenny's dweepen, hetwelk haar de oogen uitscheen. Of ze schreven het geheel toe aan de muziek, óf de vuisten van Jules hielden hen in bedwang. Neen, zij zou nooit goedgekeurd hebben dat Jules handtastelijk was tegenover de zusjes, iets waaraan hij zich trouwens zelden of nooit had schuldig gemaakt, maar nu juichte zij hem bijna toe. Dit hadden ze verdiend, kleine adders, haar vijandig van hun geboorte af letterlijk. O, zij werd haar zoo moede, de eeuwige miskenning van die schepseltjes zonder gevoel. In dit verraderlijke viel Trude haar nog zeer tegen. Zij had zich Trude tróuwer gedacht. Het moest zeker gelden voor eerlijkheid, degelijkheid, en reinheid in eigen handel en wandel, ofschoon de grond natuurlijk boosheid was, daar „ma" haar manier van spreken tegenover Nolette gelaakt had. Zieltjes a la Trude waren behept met een farizeeschen hoogmoed, een ,o God, ik dank u dat ik niet ben als deze', die paal noch perk kende. „Ja, wél een zegen des hemels, kinderen, die groot geworden, je ergste vijanden bleken, de booze spionnen van je doen en laten, alles ten kwade uitleggend." Nolette, die in tusschen met scherp instinct gevoelde dat gaandeweg iets stijfs en kils geslopen kwam in Mathilde's warme hartelijke ongedwongenheid van eerst, trachtte vergeefs zich de oorzaak daarvan te verklaren, te dringen door den nevel, welke scheen te hangen tusschen hem en haar, en zich verdikte.... „Wat zou er toch zijn ? Een raadsel, die vrouw.... Hoor eens, hij was niet gek.... de tranen die zij bij zijn eerste bezoek had gestort, waren wel degelijk vreugdetranen geweest.... Zij had haar ontroering niet kunnen bedwingen.... En nu bleef ze nog altijd wel lief, maar met zoo'n hooge beminnelijkheid, als een vorstin die audiëntie verleent.... iets dat hem woedend maakte en prikkelde tegelijk. O, lüj wist 't al, hij kwam zeker te druk; de menschen, de kennissen, de buren Er mocht toch vooral mets aan te merken zijn op mevrouw Polenius. Maar hij verkóós nu eens druk te komen; dien kleingeestigen boel, die kennissen, die buren, die vrienden, haarzelf te tarten. Moest zij zich nu ook al kleinsteedsch toonen ? In zooveel lange, bange jaren had hij haar, de vróuw van Paul Polenius, noch kunnen noch willen genaken, want hij gedoogde niet dat zijn rechtmatige plaats ingenomen werd door iemand anders, al had hij zich ook trachten te troosten met een wettige vrouw en" een massa andere, die geen van allen in Mathilde's schaduw konden staan. En nu eindelijk Paul gestorven was, en hij, Nolette, over een maand weer engagementen te veel had in alle mogelijke steden van Europa, zou hij toch wel gek zijn, als hij niet ruimschoots de gelegenheid aangreep zoo dikwijls mogelijk bij haar te zijn. Dus liep hij met artiesten-ongegeneerdheid bij Mathilde in en uit, stuurde boodschappen dat hij kwam eten of koffiedrinken, en het anders zoo kalme huishouden leefde daardoor in een voortdurende agitatie; „den gekkenboel," waarover Trude geklaagd had. Zonder viool en met viool, maakte hij niemand gelukkiger dan Jenny. Jenny kon zich niets zaligers denken dan het heden, dat haar den grooten man, den gevierde bijna dagelijks te zien gaf. De dagen dat hij niet kwam, waren voor Jenny geen dagen. Zij leefde dan slechts ten halve. Zoodra hij verscheen, bloeide zij weer op. „Ma is hij er geweest Nolette, meneer Nolette? vroeg zij, thuis komend na een afwezigheid van eenige uren, hijgend, de oogen vol verwachting. „Verbeeld je, als hij er was geweest, en zij had hem niet gezien Ma kon natuurlijk wel van hem vertellen, maar 't zou toch nooit 't ware zijn, en ma vertelde zoo stijf jes, zoo terughoudend altijd. Mathilde nam met stijgenden angst, uit wezenlijke moederliefde, en zij ^onderscheidde dit gevoelen met dankbaar hart van al haar overige gevoelens, Jenny's gemoedsstemmingen waar. „Het kind was te onschuldig, te argeloos en te oprecht om te huichelen, zij móést eenvoudig met haar gansche wezen zeggen dat zij dezen man lief had met de eerste liefde van haar onbedorven jonge hart. Het sprong haar gezichtje uit. Het madeliefje ontvouwde thans de blaadjes, het gouden hartje lag zich zalig te koesteren in de warme zon, afstralend van het wezen des dierbaren." Was hij er niet, hoe kon Mathilde het Jenny dan aanzien dat zij over hem peinsde. „Net als ik vroeger, dacht de moeder, levend nog eens óver haar eigen jeugd-tijd vol droefenis wegens haar niet begrepen worden. Haar harteklop destijds was die van Jenny nü, doch terwijl zij minde den gelijke in leeftijd, had Jenny lief een man zóóveel ouder. „Wonderlijk kind.... iets bijna abnormaals." En Mathilde, Nolette gadeslaand, veronderstelde hem gevleid in zijn eigenliefde van man, door de hulde van dit frissche jonge wezen, dat zijn jaren niet scheen te tellen, maar den mensch en den musicus in hem aanbiddend, smeekte om wederliefde. Zijn oogen rustten, volgens Mathilde, het koozendst op Jenny, zijn geestigst, joligst gezegde had Jenny; hij kreeg niet genoeg van haar mooie stem, schoon hij, met ooren van kenner, haar prestaties scherp critiseerde, doch dit werkte uitstekend, en Jenny nam zijn op- en aanmerkingen dankbaar aan, terwijl zij bij mama dikwijls kon tegenstribbelen .... Neen, ook Jenny mocht mama mets verwijten, en daarom mede trok Mathilde zich, naar zij meende, onbemerkt terug van Nolette, en zij kwelde het kind niet meer met wijze vermaningen. Er was toch niets aan te doen. Wat moest zijn, zou worden zónder en mét Mathilde Polenius. Men kon onmogelijk het fatum een koord om den hals binden en het heentrekken waar men het wilde hebben. Het leek Mathilde ook toe dat Nolette, tegenover haar, de moeder van Jenny, een goedmoedige hartelijkheid, zekere joviale kameraadschappelijkheid in acht nam, en zij giste niets van zijn wanhopige pogingen, welke het onzichtbare scherm tusschen hen omver wilden gooien. Zij voelde integendeel de kwetsuur in haar hart van vrouw, dat het uitschreeuwde van pijn, daar de geliefde haar versmaadde voor een jongere, haar eigen Jenny. O, Jenny had toch geen recht. Mocht Mathilde Polenius, na zooveel jaren lijdens in duisternis, dan nog niet even de zon zien? Wat recht had Jenny? En Nolette vond dat er nu eigenlijk niemand bepaald lief voor hem was, ten huize van zijn jeugdvriendin, behalve het blondje, door haar talent zijn aandacht trekkend. Een ware verkwikking dit kind te dien opzichte, sapristi; een artistiek natuurtje. Begon hij maar over muziek, dan kleurde ze en fonkelden haar oogen; hém met altijd sympathiek als herinnering aan Paul Polenius. „Die had toch ook wel zoo iets in de zijne als dit meisje. Dat éffene, de pupil één met de iris; maar lichter bij Paul. Dat Mathilde, die van oude schilderijen sprak, 't niet zag, Paüls oogen, wel ja! alleen straalde er meer zékerheid, meer wilskracht uit. In die van Paul had altijd zoo iets sentimenteels, omvergeving-vragends en weifelends gebibberd. Hij, Nolette, wilde Mathilde nu maar met storen in dit dweepen Arme lieveling, zij had al zoo weinig Uluzies...." Overigens schepte hij, behalve een kunstbroederlijk, een bijna vaderlijk behagen in deze kleine meid, daar zij hem, met haar wenschen en verlangens, zijn eigen jeugdjaren te binnen bracht. O zeker, zeker, hij zou graag, graag voor haar toekomst zorgen, al was het maar alleen om Mathilde het vroegere leed eenigszins te vergoeden, en haar terug te brengen tot haar vorige warmte tegenover hem; haar eenige teederheid te ontlokken. En als hij, deels uit overtuiging, deels terwüle der moeder, hem juist te liever door haar zich ver houden, met geestdrift uitweidde over Jenny's toekomst, voelde hij Jenny bepaald een beetje zijn kind worden, het Paul Polenius-achtige ging er zoo eenigszins voor hem af. En daar de moeder dan bij Mathilde gansch en al boven kwam, en bij haar oogen zag stralen, voelde hij hoe hij haar slechts kon naderen door middel van dit kind. „Hoe prachtig, zij bekende nu openhartig dat hij gelijk had, vroeger. Zij kon nu haar kind zien slagen, terwijl zij zelf op kunstgebied een wrak was gebleken." Hij begon eerbied te krijgen voor het mooie moederlijke gevoel, dat haar eigen leed geheel op zij deed schuiven, om op te gaan in Jenny. Hij kon zich niet goed indenken in zulk een onzelfzuchtigheid Eigenlijk was hij wel wat jaloersch op die liefde van Mathilde voor dit kind hij had oudere rechten op Mathilde.... Hij nam Jenny, wier mate van geluk hij daarmede bijna voltooide, een paar keer mede op een wandeling, nadat Mathilde zijn aanbod om hem te vergezellen, vriendelijk doch niet zonder hartepijn had afgeslagen. En hij prees haar moeder zeer, onderweg, den tweeden keer dat hij Jenny onder zijn hoede nam. ,,'t Kan niet anders of je hebt altijd veel meer van je moeder gehouden dan van je vader?" viel hij op eens uit, willende doordringen, ter wille van Mathilde, tot in het diepst dezer jeugdige ziél. Tot zijn verwondering zag hij het kopje, dat altijd zoo gedwee ja of neen knikte, al naar hij verkoos, zich beslist naar hem toewenden, terwijl de Polenius-oogen, 6 hoe stonden ze hem op dit oogenhlik tégen, vol én verontwaardigd blikten in de zijne; Jenny werd op eens stug en vol onwil. ,,U vergist u," zei ze kort, ,,ik heb altijd véél meer gehouden van papa.... schoon ik natuurlijk ook wel hou van ma. Ma heeft ontzaglijk veel goeds." „Ze zal wel blij zijn dat ze die getuigenis van je heeft, kleintje." „Ik kan 't niet helpen, ik voel 't zoo, ik ben zoo." „Hm, en de anderen?" „O, Jules houdt óók wel van ma. Trude en Ida houden en hielden, geloof ik, van niemand." „Nu ja, die tellen heelemaal niet méé," wrevelde Nolette. „Maar de manier waarop je moeder over jou spreekt, kleine meid, getuigt toch van een liefde, die wel aanspraak mag maken op wat wederliefde...." „Ik hóü immers wel van mama...." verzette zich Jenny verbaasd, tevens koppig, „maar met zooals ik hield van papa. Haar kijken kreeg iets dweepends, en Nolette voelde haar ver, zéér ver weg gaan, al liep zij naast hem. Vocht zwol naar zijn oogen, als hij dacht aan „arme lieve Matty. Wat had zij toch gedaan, om zoo gestraft te worden, zelfs met haar kinderen? God, god, had ze hém maar getrouwd." En toen kwam het besef van eigen groote schuld vroeger, eerst zwaar op zijn hart wegen. „Als hij indertijd dadelijk dat ellendige wijf, die Ericksen, ruw van zich gestooten had, 't was immers niets dan een sluwe intrigante, die zijn ongeluk wilde en haar eigen voordeel zou hij nu met een kind van Mathilde en hém wandelen, en niet met dit product. Wat hem in dit kind had aangetrokken, was de moeder geweest en die verloochende zij thans." Opeens voelde hij een lichte aanraking van een handje op zijn arm. Hij keek op, en staarde in een berouwvol bleek gezichtje en betraande kijkers. „Is u bóós ?" vroeg een gesmoorde stem. Hij werd onmiddellijk verteederd. Zij had toch meer gevoel dan hij dacht. „Nee, lief kind, ik ben niet bóós, ik vind alleen ik hóóp alleen, dat je moeder, die er al ongelukkig genoeg aan toe is met twee exemplaren als die stijve en die losse zuster van je, een beetje meer genegenheid van jóü zal krijgen, dan je nu voor haar schijnt te hebben. Ik dacht dat jij nu eens een écht lief zonnestraaltje zoud zijn zoo lief als je blonde haar." „Ik zal mijn best doen " murmelde Jenny blozend. „Is is u dan niet meer boos ?" „Weineen ik weet niet wat boos is tegenover aardige kleine meisjes. Geef dan maar een pootje van je. En laten we nu eens overleggen wat je al zoo ten beste zult geven op mijn afscheidsavondje in m'n hotel hè, waarop jij mag zingen " „Afscheidsavondje " Jenny's gezichtje werd wederom bleek en neerslachtig „dat is waar ook." „Ja, dacht je dat ik hier ééuwig bleef ? Ik moet toch ééns weg ?" Jenny zuchtte zwaar. Hij glimlachte om die vereering van dit kind, een soort van bonbon welke hij tot verzadigens toe geproefd had, maar die hem hier toch wel smaakte, daar zij in elk geval niet de eerste de beste bleek. „En jij moet óók weg, hoor op bevel van je kunstbroeder " eindigde hij. Hij had willen zeggen papa maar was bang haar te kwetsen met dit woord, haar heilig zeker. Hij zag haar gezichtje weer oplichten, zelfs een vroolijk aanzien krijgen. Zij was ook steeds zoo vereerd met dat: .kunstbroeder.' „O zij aanbad hem, dagelijks nam hij haar wezen meer in bezit. In haar oogen bezat hij geen énkele fout. Zooeven sprak hij streng, maar zij achtte hem er des te meer om. Hij wilde haar zeker beter, volmaakt hebben, hij deed het voor haar bestwil. Hij vond dat zij niet goed genoeg was. O, zij wilde studeeren daar in Berlijn, hem voor al zijn groote goedheid loonen; trachten hem zooveel mogelijk nabij te komen als mensch en als artieste. Hij móest toch wel véél van haar houden, om zich harer zóó aan te trekken. Ma was maar een gewone kennis van hem geweest, een oud buurmeisje, nu ja .... maar hij had stellig nooit om ma gedacht, als hij dacht om haar, Jenny. Wat had ma toch gezegd dien avond: ,hij is géén lelie.' Zij, Jenny, begreep daar maar heel vaag iets van. Zij wist alleen dat hij allerliefst was, dat hij goddelijk viool speelde, en dat zij liefhad voor het eerst in haar leven; dat zij hém lief had en hij het leven voor haar vermooide. Die aanbidding alleen vulde bijna haar bestaan, het was zoo heerlijk te mógen liefhebben." Terwijl zegende hij het feit dat hij geen andere neiging gevoelde voor dit dochtertje van Mathilde dan een vaderlijke. Was zij bijv. even mooi geweest als de moeder in haar jeugd, met daarenboven diezelfde prachtstem, dan zou het hem misschien toch een harden dobber geweest zijn met zijn hoogste ik — dit meisje niet te verkiezen boven Mathilde. Zijn gevoel van eer zou hem dan natuurlijk belet moeten hebben Mathilde die ellende aan te doen, want ze mocht, volgens haar zéggen, hm, hem met meer lief hebben, haar vróüwentróts zou toch ten hevigste gegriefd geworden zijn, door zulk een ontwijding van wat er vroeger tusschen hen geweest was. Neen, gesteld eens deze een jeugd-editie van Mathilde; dus een in de schaduwstelling, omdat zij die stem had, van Mathilde's vroegere, doch zeker van haar tegenwoordige zelf.... Zou hij dan óóit sterk genoeg geweest zijn zulk een bloem voorbij te gaan, ongeplukt te laten staan? Aardig, je daar een oogenblikje in te verdiepen, nu hij naast dit echt hollandsch duinblonde kind liep, dit Paul-Polenius kind, dat evengoed geboren had kunnen worden.... zegge uit de dochter van mevrouw Helm, zooveel leek zij op zijn vroegere en tegenwoordige Matty. En hij was er Wijde om, hij gevoelde zich nu rustic van binnen tegenover Matty, die nog altijd de eereplaats had m zijn hart, en, naar alle waarschijnlijkheid tot aan ziin en haar dood toe, zou behouden, 't Kind had iets liefs en taj hoopte dat ze eens in Berlijn een goed huwelijk 'zou doen, na veel zangsucces. En vooral voor zijn lieve arme Matty hoopte hij dit." Toch vergaf hij het Jenny niet geheel dat zij meer van haar vader had gehouden dan zij hield van haar moeder. Hij, Jenny merkte het met trots op, werd aanhoudend gegroet en men keek met eenige verwondering naar het bescheiden eenvoudige meisje aan zijn zijde. Jennv zag een paar kennisjes, zeide die schuw goedendag; haar gezichtje één lieflijke blos. Nolette, een fijn glimlachje deinend om zijn mondhoeken, nam den hoed af, en toen de meisjes Jenny benijdend aanzagen, werd haar geluk haar schier te machtig Neen, zij waardeerde het nóg niet genoeg, nóg niet genoeg dat zij hep met zoo'n man. Hij ontmoette eenige bekende musici, twee uit Amsterdam, een uit de Haag en stelde hen Jenny voor, hij roemde zeer haar stemde heeren begonnen dadelijk belang te stellen in dé zich van schuchterheid geen raad wetende Jenny. Verbeeld je mannen met zulke namen vroegen naar haar stem!" Had zij al ergens gezongen ? Ja zeker....?" Nolette vertelde dat Jenny m Duitschland zou studeeren; „ze mocht nier zéker met zmgen voor ze klaar was." Maar hij wilde zijn vrienden de primeur geven van dit mooie talent, zij zouden bij hem komen op een afscheidsavondje, in zijn hotel ;\w rf «fa hoeren, wat zij in jaren misschien' met gehoord hadden. Rijp was 't natuurlijk niet bepaald maar mooi prachtig.... En subliem zou 't worden, hè Jennv ? Jenny Polemus, goeie naam, niet? voor een zangeres De voanaaanTi zacht, de achternaam ferm klinkend." Toen vonden dadelijk de heeren Jenny een lieven zachten naam.... en keken welwillend en bewonderend zelfs. Jenny dorst haar oogen met opslaan, en Nolette, dit heerlijk-onbedorven vindend, genoot ervan met een hartelijken schater. „Ik ben Mathilde Polenlus. 15 haar kunst-oom," vertelde hij, „jullie moeten mijn arme kleine nicht niet zoo verlegen maken. Ze komt letterlijk uit een klooster " . « , Nadat de heeren Jenny eerbiedig, en Nolette vriendschappelijk gegroet hadden, met toch iets in toon en blik van tegen hem opzien, bemerkte Jenny, gingen zij en Nolette naar huis; hij bracht haar trouw weerom, en bleef dan eten, als hoorde het zoo. „Zalig," vond Jenny. „Je lacht, geloof ik, nooit, wél kleine meid?" „O ja, ook wel. Als ik ü hoor lachen, moet ik dadelijk lachen." Zij keek hem van terzijde aan, beet haar lip „U lacht zoo " murmelde zij. „Nu, zoo wat?" „Zoo jóng, eigenlijk." Hij schaterde opnieuw. „En dat vertelt ZIJ MIJ een kind van achttien aan een ouden man " „Oud Jenny verontwaardigde zich. „U is niets oud Dat mag u nooit meer van uzelf zeggen " „Mejuffrouw " hij nam zijn hoed af „dank u voor 't lieve compliment. Zie mijn haren " g „Nu ja, dat beteekent toch niets, een paar grijze haren.... Hij keek dit kind op eens scherp en verwonderd aan „de hero-worship ging wel wat ver god, ze zou toch niet.... Och, weineen, 't kwam door haar uitbundige muziekliefde bij was haar held, hij had haar talent ontdekt, hij liet haar studeeren. 't Was niet meer dan natuurlijk dat ze iets aardigs zei, iets hartelijks, 't Was 'n charmant kmd, alleen moest ze meer houden van haar moeder. Hij was er aan gewend dat jonge dingen als deze met hem dweepten; van hoeveel briefjes die zij hem schreven, geparfumeerde en ongeparfumeerde, had hij zich niet cigaretten gedraaid, of lucifers, welke hij boven het gas hield als de zijne juist op waren. Hij hield eigenlijk tóch niet van zulk jong goed, 't was zoo onbeholpen, zoo onbedreven 't was wel frisch en aardig maar neen, hij hield toch meer van iets bezadigds. Mathilde was nooit zoo geweest op dien leeftijd wel beschroomd en bescheiden, maar toch meer vrouw al hm, mooi meisje prachtwezentje. En hij zei tot Jenny: „je kunt je moeilijk voorstellen hoe mooi je moeder was op jouw leeftijd, 't Was bepaald iets buitengewoons. „Ja ma's portretten uit dien tijd " stamelde Jenny pijnlijk aangedaan. „Dus hij had ma bewonderd " Zij zelve had voor zijn komst nog wijs tot Mathilde gezegd: „U bent een van die vrouwen die iemand nóóit vergeet, ma Maar nu hij, hij zoo openlijk zijn bewondering té kennen gaf...." begon ijverzucht Jenny plots te kwellen. „God, zou er dan tóch wat geweest zijn? Ma zoo mooi, hij zoo knap en talentvol En arme lieve papa voor haar, Jenny, mooi, omdat hij haar dierbaar was, maar niet ™aP' .wat de wereld noemt knap. Want dan was oom Frederik, dien zij haatte, van wien zij een instinctmatigen afkeer voelde, toch knapper. Och, maar wat behoefde zij zich ongerust te maken. Als er wat geweest was, zóó ma t immers gezegd hebben. Ma en eerlijkheid waren één. Ma zag heel goed hoe zij, Jenny, van hem hield, en het zou immers ma's plicht zijn geweest iets te zeggen, zoodat Jenny ten minste kon gissen .... En daarvoor hield ma te veel van haar Van alle kinderen hield ma 't meest van haar En waarom mocht hij niet zeggen hoe mooi haar moeder geweest was? Hij wilde haar immers een uitstekende vrouw hebben in alle opzichten, hij wilde dat zij veel van haar moeder zou houden en hij dacht haar nu zeker aangenaam te zijn, gunstig voor haar moeder te stemmen Hij verkoor haar, Jenny Polenius toch boven alle vrouwen uit om mee te wandelen, hij had met alle mogelijke vrouwen kunnen gaan wandelen, vrouwen veel mooier, rijker, voornamer, die wit blij zouden geweest zijn en wét trotsch' Met ma ging hij niet, ma weigerde altijd. Ook weer een bewijs dat ma met verlangde met hem alleen te zijn, te wezen waar hij was. Hij vroeg ma, omdat hij niet anders kón, maar hij wilde natuurlijk alleen zijn zonnestraaltje. En dat was zij. „Zeg eens, kleintje," viel hij op zijn ongegeneerde wijze uit, „je moet je daar in Berlijn wat éléganter kleeden, hoorik zie graag mooie japonnetjes, ze hoeven niet dóór te zijn,' 16* maar ik ben aan de Parijsche snit gewend Zie je moeder eens aan, hoe élégant die is met 't eenvoudigste. Doe alsjeblieft die ambtenaar van jullie niet na. Waar kóóp jullie toch die leelijke kleedij, zijn daar hier aparte winkels voor ? Hoe leg jullie dat aan ? Jenny kleurde van verlegenheid, glimlachte toch. „Het was allemaal zijn liefde, hij wilde haar graag mooi zien." Eü zij besloot keurig te voorschijn te komen op het afscheidsavondje, om haar koning hulde te doen. Rose, wit, blauw Wat zou hij het liefst willen?" Mathilde had dien middag, juist na het vertrek van Jenny en haar vriend, bezoek gekregen van de dames Helm, door wie het tweetal uit de verte was bemerkt geworden. De goede oogen van Everdien hadden hun verschijningen tot in de kleinste bijzonderheden waargenomen. Mathilde vertelde de Helms onbevangen dat Nolette Jenny wilde laten studeeren, en haar daardoor een toekomst verzekerde, die het meisje in staat zou stellen den violist zoo gauw mogelijk het geleende terug te geven. De Helms verheugden zich zoo oprechtelijk, als viel hunzelf het grootste^geluk te beurt. „En je gaat haar natuurlijk brengen?" „Ja, moe, verbeeld u, als mevrouw dót nu niet deed! Hè mevrouw?" „En dan haar eerste concert " „Jammer ,dat 't niet in Holland is, dan konden wn er ook heen, niet moe?" „Nou maar Eef, daar heeft Mathilde nu gelijk m. Jenny moet eerst daar naam hebben, eer ze in Holland zingt. Jenny Polenius uit Berlijn, leerling van een of anderen grooten duitschen meester, dat klinkt op 'n programma, terwijl Jenny Polenius uit den Haag wat jij, Mathilde ?" Deze knikte vriendelijk, en zij vertelde mevrouw en Everdien vanhet te geven afscheidsavondje in Nolette's hotel, waar Jenny zou zingen in een kleinen, maar uitgelezen kring van kenners. „Héérlijk," juichte de oude mevrouw toe. „Voor jou ook een heele voldoening, kind." * „Dat is 't zeker. Ik geloof en hóóp 't ten minste. ,,'t Zal nog een zenuwachtig oogenblikje zijn " meende Everdien." „Kom, laten we ons eerste kopje thee eens op Jenny's succes drinken," stelde haar moeder prettig]es voor. „Ik moet toch zeggen, Mathilde dat ik 't grappig vond, van middag, ze zoo naast mekaar te zien, hij zoo'n papaatje naast haar. En ik dacht aan hem en jou, vroeger, als jullie samen voorbij mijn raam wandelden, in Amsterdam. Dan zei ik altijd tegen Helm: „Dat wordt nog een paartje. Vreemd dat de dingen altijd zoo'n héél anderen loop nemen, dan je veronderstelde." Mathilde streek de hand over het gezicht. „Ja dat denk ik ook wel eens Enfin, 't is verblijdend dat iemand als Nolette zooveel belang stelt in Jenny." „Hoe gek, dat Jenny niets op u lijkt," viel Everdien op eens uit, als trof haar dit feit voor de eerste maal. • „Nee, niets, hè ? Ja, raar geen van je vier kinderen eigenlijk. Jules nog 't meest." „Ze lijken op Paul " zei Mathilde zacht, en toen.verwijdden haar oogen zich plots in schrik, want een auto hield voor haar deur stil, en daaruit sprong zwager Frederik, die Etha, geheel in 't zwart, eruit hielp. Frederik schelde, Mathilde hoorde Geesje naar de deur sloffen. De dames Helm waren opgestaan, als bereid tot vertrek, aarzelend. „Neen, néén!" dwong Mathilde haastig beslist, zich geneerend voor haar bleekheid, hen tot neerzitten. , Gaat u toch alstublieft niet weg waarom ? Jullie zijn me heusch meer welkom dan mijn zwager Etha is een lief meisje, ik ben blij dat zij er bij is. Mevrouw, drink uw kopje eens uit.... Everdien, laat ik je nog eens inschenken ?*' Maar Mathilde's bevende hand» kwam daar nog niet toe. „Die Frederik! Dus zóó, keerde hij weer tot haar; 't was slim bedacht, Etha, dat arme onschuldige kind, moest zijn leidsvrouw zijn." Frederik, den hoogen hoed met rouwband in de hand, hield de deur open voor Etha, wier bevallig persoontje de dames Helm, die wederom stonden, in ademlooze bewondering hield. Maar Etha zag niemand dan Mathilde, naar wie haar hart uitging. „Tante!" kreet het meisje met gesmoorde stem, en zij stortte zich letterlijk in Mathilde's armen, al was daar alleen hulp en uitkomst voor haar. „Etha, m'n lief kind." Mathilde zag in de groote donkerblauwe oogen, die haar vol tranen trachtten toe te teederen, en kuste de zachte wangen. Ook haar doorschoot de kiem der gedachte: Was dit mijn kind maar, hier, hier heb ik nu eens volle sympathie." „Dank je nog wél voor je lief briefje, hoor, ik heb 't zeer geapprecieerd." „O tante, ik ben zoo blij dat ik u weer eens zie .... maken de meisjes 't goed, Jenny? En Jules?" Allemaal uitstekend.... dank je.... Frederik ga zitten.." Etha begroette vriendelijk de dames Helm, wier aandacht, Mathilde was er blijde om, dus een weinig van haar werd afgeleid. Zij móést Frederik nu wel aankijken, en zij bemerkte dat zijn bleekheid niet minder was dan de hare, welke zij voelde in haar platgetrokken wangen. Zij reikte hem even haar vingertoppen, welke hij, uit een zonderlinge mate van fijngevoel en zelfbeheersching op dit oogenblik, volgens haar innigsten wensch, ternauwernood aanraakte. En hij boog, als man van de wereld, zeer diep voor de dames Helm, zette zich, en zeide iets tot de oude mevrouw over het mooie winterweer. Het had hém bijna evenzeer ontroerd Etha in de armen harer tante te zien, als het Mathilde deed het meisje daarin te hebben. Dit was bijna de verwezenlijking van het ideaal, hetwelk hem had gesterkt de weken dat hij zich niet had kunnen gunnen Mathilde te aanschouwen. „Suzanne wél ?" prevelden Mathilde's lippen. „Dank je, heel wel.... schoon, nee.... wat last van hoofdpijn. We komen je danken, Mathilde, voor je bewijs van deelneming, de bewijzen van deelneming van jullie allemaal. Suzanne is verhinderd...." „Mama heeft eiken dag zooveel visite ...." hielp Etha. „Ja, dat zal wel...." Mathilde's stem herkreeg eenigszins haar vastheid. Deze komedie móést immers afgespeeld worden, waarom zou zij, haar rol, de voornaamste dan niet vervullen ? Maar, o god, dat er met dit Frederik-bezoek toch geen nieuwe onheilen over haar mochten komen. „Etha .... een kopje thee ? en de papa.... ?" Etha nam; Frederik bedankte, en schoon zijn tong, van zenuwachtigheid droog en heet.hem den mond bijna schroeide, wilde hij, zelve allerminst wetend waarom, geen glas water vragen. Het benieuwde hem of zijn komst Mathilde zoo wit en betrokken gemaakt had. Zij nam terzelfdertijd met deelneming waar, hoe nadat de koude-blos geweken was van Etbn/s wangen, het mooie gezichtje vermagerd bleek, hoe treurig de oogen stonden. En zij kon niets doen voor dit arme, rijke kind. Als de toekomst toch maar goeds in zich borg voor Etha! „Jammer, dat ik Jenny nu niet tref, tante ik zie haar zoo zelden...." „Ze is uit wandelen, Etha." „Toch niet weer met dien violist ?" vroeg Frederik, op iets van zijn ouden hoogen toon. „Daar zag ik haar verleden week ook al mee." „Juist, wéér met mijn ouden vriend, Henri Nolette." Een blos van nauw bedwongen toorn overschoot Mathilde's bleekheid, het flikkerde in haar oog. Het paste Frederik wél, dit aanmatigende tegenover haar. Etha, instinctmatig gissend dat haar vader een flater gemaakt had, blikte hem even aan met zekere waarschuwende afkeuring. „Ik benijd Jenny," zuchtte zij. „Verrukkelijk, zoo iemand te kennen. Kon ik meneer Nolette maar eens bij u ontmoeten, tante." „Dat kan je misschien wel eens, beste." „Zeker, dat kan wel eens gebeuren," moedigde Frederik aan. En o, hoe sterk stond zijn opdringende persoon Mathilde tegen en in den weg. Haar adem raakte beklemd, hij maakte de atmosfeer in deze kamer onzuiver voor haar. „Zingt Jenny nog veel, tante?" „O ja Etha, en Jenny " Mathilde, bedenkend dat Frederik toeziende voogd was, greep de gelegenheid om het nieuws aan te kondigen maar meteen aan; „Jenny gaat zoo gauw mogelijk naar Berlijn, om zich klaar te maken voor het zingen op concerten." De dames Helm, hoewel bescheiden voor zich kijkend, laakten innerlijk Frederik, dat hij zijn schoonzuster in dezen niet had geholpen. ,,0, hoe heerlijk voor haar, tante, wat ben ik blij dat dat gebeurt. Ja, Jenny heeft een mooie stem. Hè papa?" Frederiks oogen drongen in die zijner schoonzuster met de vraag: „hoe kóm je aan het géld?" Hij had reeds een vaag vermoeden dat het Nolette was die het geld moest geven of leenen, en een onrust kwelde hem. De tegenwoordigheid der dames Helm begon hem sterk te hinderen. Hij verlangde zekerheid. Alsof zij gisten wat er in hem omging, stonden zij op, namen afscheid. „Nu adieu, Mathilde, beste kind! 't Wordt onze tijd, zeg, Eef " „Ja, zeker moe Mevrouw Polenius " Everdien keerde haar vriendelijk rood gezicht met iets van deernis Mathilde toe. „Dank u nog wel voor 't lekkere kopje thee." Frederik had zich haastig blij verheven, boog; Etha stak de hand uit, sprak eenige vriendelijke woorden, voelend hoe er twee lieve goede zielen huisden onder deze ampele stijve burgerdameskleedij. En de dames Helm, verlicht, dewijl het afscheid er door was, hoewel het haar speet dat het gezellig middagje zoo beknot was geworden, haastten zich de kamer uit; Everdien onbewust schutterig achter moe aan; terwijl Mathilde, na een kort excuus tot haar zwager en nichtje, ze uitliet. ) Zij trad het vertrek weer binnen, met een gevoel van veiligheid door Etha's daarzijn. Vroeger zou Frederik zich niet ontzien hebben brutaaiironisch te vragen: „Zeg eens, hoe kom jij zoo op eens aan géld, nadat ik 't je geweigerd heb, heb je soms de honderdduizend getrokken?" Nu aarzelde hij: „Dus.... e je dochter .... je dochter Jenny gaat zoo naar 't buitenland." »J4," staalde Mathilde zich tot wilskracht, „Henri Nolette zal 't geld leenen. Hij heeft haar gehoord, is verrukt over haar stem, en daar ik hem zei dat ik 't niet heb, zal hij zoo goed zijn " „Hm," bromde Frederik bitter, verslagen, jaloersch, vol zelf-verwijt. „Verdomd, al zijn doen van vroeger keerde zich tegen hem, Ellendige gierigaard dat hij geweest was. En hij kon nu toch niets zeggen Ze zou 't, na dat bewuste scènetje, waaraan ze natuurlijk nog altijd dacht, tóch niet van hem willen aannemen." Hij zat daar ten prooi aan een wanhopigen tweestrijd, het zweet schoot hem uit de huid. Hij kreeg zijn geparfumeerden zakdoek om zich het gezicht te wisschen. Het ideaal zooeven nog vóór hem in zulke vaste omtrekken, verflauwde, verschimde. „Doch hij móést toch iets zeggen, hij móést protesteeren in elk geval." ,,'t Is wel raar dat dat een vréémde " Mathilde schokte op in schrik. „Gód, hij zou toch niet edelmoedig worden!" Zoo vurig als zij het vroeger gewenscht had, zoo gruwelijk zou zij het thans vinden. „O, Henri Nolette, dien ik altijd gekend heb, is voor mij geen vreemde. En zelfs van een vreemde kan je léénen. 't Zal eerlijk worden teruggegeven. Maak je maar met ongerust, Frederik, over Mathilde Polenius." „Waarom hebt ó 't tante dan niet geleend of gegeven, papa?" vroeg Etha ronduit. „Dan was 't van dien meneer niet noodig geweest." „Ik ik zou 't nóg kunnen " prevelde Mr. Polenius. Het bloed steeg Mathilde van angst naar de wangen, verfde ze donkerrood. „Neen, dank je, Frederik. Dat zou dan een beleediging zijn voor mijn vriend Nolette, die zoo dweept met Jenny's stem, dat hij me, als bijzondere gunst, verzocht me hierin te mogen helpen." „Maar als Jenny ooit nog méér noodig heeft, tante, zullen wij, zal papa 't haar geven, niet papaatje? Cadeau doen." „Zeker, zeker," bood Frederik gul aan. „Ten allen tijde bereid je van dienst te zijn, Mathilde, dat weet je wel. En 't spijt me zeer, dat een vréémde " „Waarom hebt u 't papa niet dadelijk gevraagd, tantetje ?" verweet Etha argeloos. Mathilde zag zich nog duidelijk staan tegenover Frederik, tóén zij dit deed. „Och liefje," ontweek zij „of Jenny nu aan je papa 't geld teruggeeft of aan meneer Nolette, komt voor óns op 'tzelfde neer, teróg moet 't." Frederik, in innerlijke bewondering over dit handig antwoord, zond Mathilde een dankbaren blik toe. Hij had nimmer zijn vrouw, of Etha, „die 't hem, of de duivel zich er mee bemoeide, nu zoo benauwd moest maken," ingelicht betreffende Mathilde's vergeefsche verzoek ten opzichte van Jenny. Etha ging het, volgens hem, niets aan, en het zou te zeer Suzanne's leedvermaak hebben opgewekt; en deze zoo zalige gemoedsaandoening gunde hij haar steeds zoo min mogelijk. „Hoe verschilde Mathilde in alle opzichten van haar tegenstandster, die niemand ooit spaarde; niets liever deed dan de menschen beschaamd maken en kwetsen in hun teerste gevoelens, en wier hatelijkste uitvallen nóg vriendelijk verontschuldigend werden opgenomen, vermits zij rijk was." „Maar papa zou 't u niet geleend hebben, tante, hij zou 't u gegeven hebben, gelooft u ons toch!" weerstreefde Etha smeekend. Mathilde naderde Etha en streelde haar wang in spijt van den glurenden Frederik, wiens zeegroenblauwe oogen hem bijna uit het hoofd puilden van voldoening. Etha liet het zich gretig welgevallen. „Tanteke", lispte ze. Er werd gescheld. Tot Mathilde's onuitsprekelijke verlichting kwam Jules thuis, die met groote verwonderde oogen keek. „O, dag oom, hoe maakt u 't? Dag Etha Aardig, dat u hier met zijn beidjes bent. Middag, ma." „Dag vent, wil je niet een koekje? Je kijkt zoo begeerig naar de soezenmand." „Ik kijk met begéérig," ontkende Jules wat verlegen, daar hij dit kinderachtig vond, ,, maar ik wil er toch wel een. Ah, daar heb je de twee artiesten " hij keek door het raam. „O!" Etha sprong verrukt op. „Papa, ziet u eens, daar is hij, meneer Nolette." „Je lijkt Jenny wel!" lachte Jules. En Frederik met de hand werend, stremde koeltjes. „O, ik kén hem, we zijn in Amsterdam samen school gegaan." De deur ging open, Nolette trad binnen vroolijk als altijd; Jenny, rozig en stralend, met kuiltjes in haar wangen, voor zich uit latende gaan. De beide mannen, een wederzijdsche antipathie wegveinzend, drukten met een korten groet eikaars hand. Jenny knikte tot Frederik. „Oom Etha, jij hier ?.... hoe gezellig Dat vind ik vreeselijk aardig van je." „Etha is zoo blij meneer Nolette eens te ontmoeten. Mijn nichtje, juffrouw Polenius, Henri, een van je gróóte bewonderaarsters." Etha blikte schuchter tot hem op. Hij boog, keek in haar gezichtje, en iets van eerbied verdreef oogenWikkelijk het te tintelende dat zijn blik had, wanneer hij zich wendde tot vrouwen. Etha was zoo voornaam jonkvrouwelijk, bezat zulk een air de grande dame ondanks haar jeugd, daf zijn goedkeurende glimlach Mathilde dadelijk vertelde hóé hij over dit meisje dacht. „Zij was Mathilde waardig." Men zette zich tot praten. Etha betuigde Nolette haar groote spijt, daar zij hem onlangs niet had kunnen hooren. Hij beval zich daarvoor later aan. Zij lachte zacht, verlegen „O, ik, ik ben niemand, Jenny die is een baasje.... die is bevoorrecht. Hè Jenny, ik heb je in zóó lang niet gehoord doe me een groot pleizier en zing wat voor me " „Mag ik dan nog even rusten ?" vroeg Jenny, „ik zal mijn hoed en mantel afdoen " zij ging de kamer uit, Mathilde zette zich naast Etha, nam haar hand. „Hè, wat is 't hier toch gezellig, tante," zuchtte Etha, en als u wist hoe ik naar u verlangd heb, al dien tijd, al dien tijd. Mathilde's hart welde vol medelijdende teederheid. Een blijdschap ook doorvlamde haar, om deze openhartige bekentenis. Haar eigen kinderen zouden dit niet zeggen, al zagen ze haar in geen jaren. „ Je moet maar eens gauw weer komen, Ethalief." En voor zij het wist, was er uit bij haar: „Wil je je met ons eenvoudig diner behelpen voor een keer, wil je hier blijven eten van middag? „O tante " Een gelukzalige glimlach loonde Mathilde, maar terstond verduisterde zich Etha's blik. „Mama prevelde zij, „ik heb mets tegen mama ervan'gezegd " En ook Mathilde ontstelde bij de gedachte in wat onaan- genaamheden zij Etha zeker zou brengen door deze onver hoedsche gastvrijheid. Nooit had Suzanne haar schoonzuster de gelegenheid gegund Etha te noodigen. Haar bitse uitvallen hadden ten allen tijde zulk een durven van Mathilde belet. „Wat is er met mama, wat is er ?" minachtte plots Frederik, die, niettegenstaande een aangevangen gesprekje met Nolette, zijn schoonzuster en dochter nauwlettend was blijven bespieden, de ooren gespitst. „Tante vroeg of ik hier wil blijven dineeren?" Een groote vreugde door juichte Frederik. „Natuurlijk, als tante zoo lief is je te vragen, accepteer je dat met genoegen, Etha." En uit werkelijke vaderlijkheid voegde hij er bij: „Ik dank je ten zeerste, Mathilde, 't wordt tijd dat Etha eens ander gezelschap krijgt dan wat ik haar thuis kan geven, vooral sinds den dood van mijn schoonvader, nu wij niet meer uitgaan en geen andere menschen zien dan die daar over praten." Hij geneerde zich niet voor Nolette, maar sprak zijn bitterheid ten volle uit, zijn thuis innerlijk verwenschend. Etha vertelde Mathilde hoe haar moeder nu zoo vastgegroeid was in het onderwerp beroerte, dat zij bijna over niets anders te spreken was. ,,'t Is bepaald neurasthenisch, papa wil 't niet gelooven, maar ik heb al zoo lang gedacht of mama ook met ziek van geest kan zijn." ,,'t Zal misschien wel weer over gaan, als die condoléances ophouden," troostte Mathilde. Frederik zag in dat het voor hem niet ging nog langer te blijven zitten, en erkentelijk, dewijl zijn bezoek nog zulk een onvermoed en hoogst gewenscht gevolg had opgeleverd, nam hij afscheid; Mathilde, die veinsde dit niet te bemerken, nog een deemoedigen berouwvollen blik toezendend. Hij stapte in zijn auto, en liet zich naar de Witte brengen, waar hij schertste en lachte met eenige bekenden, die hem in bedekte termen gelukwenschten met zijn vermeerdering van fortuin. „Dat moet je liever mijn vrouw doen," wrevelde hij. „Ik ben er doodonschuldig aan." Doch zij keken ongeloovig, en gaven hem te verstaan in een armstoot met „óch, loop nou heen, wees nou wijzer, zeg," dat wat een liefhebbende vrouw behoorde, van haar man was. Zij kenden Frederik door en door; hun levens buitenshuis waren gelijk aan het zijne, zij ook waren met rijke vrouwen getrouwd om die te bedriegen. Maar zou Frederik vroeger jolig met hen ingestemd hebben, thans, na dit uur bij Mathilde, voelde hij zich bóven de vrienden, werd hij bijna kwaad. En snel verliet hij hen, met de herinnering aan Mathilde's buitengewone liefheid machtig in hem. „Had hij dit nu kunnen denken, toen hij bij haar binnentrad ? Jongens dit was een toenadering. — Ja, natuurlijk, ze mocht Etha na dat lieve briefje graag, maar hij was toch Etha's vader. Wat zou Suzanne zeggen ? .... ah, die zou me razen, de heks. Wat zou ze wel uitlaten?" Hij vernam dit aanstonds, toen hij de eetkamer binnentrad, waar mevrouw Mr. Frederik Polenius, grauwer dan ooit van gelaatstint, door het zwart harer rijkgegarneerde krippen japon, welke de platheid harer vormen een weinig ophoogde, reeds aan de gedekte tafel was gezeten, en hem toesnauwde: „Ik dacht dat je bij dat mensch bleef dineer en." „Dat doet Etha in mijn plaats, stel je gerust." „Wat? Wat vertel je me nou? Etha?" Suzanne aan den overkant voer van haar stoel overeind, en verhief zich op de teenen, om, voorovergebogen met oogen geelgrijs lichtend en puilend uit hun kassen, Frederik te gluren in de zijne, die duivelachtig dansten, hoewel geen spier in zijn gelaat bewoog. Suzanne viel op haar zolen neer met een plof, welke haar bijna deed wankelen. „Uitstekend, mevrouw," dacht Frederik. „Ik kan je nijpen, 't oogenblik is gekomen. Make the most of it, Fred my boy. 't Is om een walsje te maken." „Onmogelijk is 't ...." prevelde Suzanne's verschotenroode mond. „Je houd me voor den gek, Frits." „Maar mijn lieve vrouw, heusch niet.... Ga maar kijken op Etha's kamer. Ze is bij Mathilde gebleven." De mate van trots, de welverzekerdheid waarmede hij deze volzinnen uitte, het vertrouwelijke .Mathilde' maakten Suzanne dol. Haar handen klemden zich zóó vast ineen, dat Frederik, tot zijn voldoening, de vingers hoorde kraken. „Dus ze is daar gebleven!? dat schepsel heeft den treurigen moed gehad een kind van mij, van mij te durven ophouden. En jij hebt 't maar toegelaten! ? O, ik wist al, toen ik jullie zoo met je beiden zag wegrijden, dat er voor mij weer ellende uit zou komen." „Zóó, heb jij zóó'n voorspellenden geest? Nou, ik kan je zeggen, heel veel vertier heeft Etha hier niet, en dus heb ik mijn dochter, — helaas dat jij haar moeder bent, ik kan 't nooit vatten, trouwens, — met graagte verlof gegeven bij een hoogst achtenswaardige vrouw te dineer en. Ik heb óók nog iets te zeggen. En nou kalm alsjeblieft, mevrouw Polénius-Chaudet, of ik eet op mijn kamer, dan kun jij je met je zenuwtjes in gezelschap van vlugzout, alleen amuseeren." „Dat mensch ...." „Je hebt gelijk dat jij, als zijnde géén mensch, spreekt over mijn schoonzuster als ,dat mensch.'" Suzanne beefde over het geheele lijf. „Hoe, hóé kwam ze er toe Maar ik zal 't met dulden. Bennink zal Etha met de auto terughalen." „Bennink zal stilletjes blijven waar hij is. Om half elf zal ik met de auto Etha terughalen en Bennink kan op de auto passen, terwijl ik binnen ben bij Mathilde." „Als als ik me met ontzag, zou ik zelf zelf " Zij sprong op, flapte met haar servet, verfrommelde het. „Me belachelijk aan gaan stellen voor Mathilde en haar invités," tergde hij, overdrijvend. „Wat ? ? Invités! ? Heeft dat ménsch, die te arm is iemand anders te vragen dan die turf- en houtlui Holm, of hoe heeten ze, nog invites ? Geeft ze soms een groot diner ?!" „Ja, natuurlijk, waaróm niet ? Groot diner is nu gek, maar vier, vijf lui zag ik er zeker al." „Ze heeft er wél 't geld voor. Waar haalt ze 't geld vandaan?" „Dat kost zooveel niet. En dat gaat niemand aan." „Kost zooveel niet, ze moet kamers verhuren, zegt ze, om er te komen. Ah, nu begrijp ik waarom ze kamers verhuren wil mevrouws extra uitgaven moeten gedekt, daarom moet ze ons die schande aandoen. Maar Etha zal 't weten, dat ze zonder mijn toestemming daar is blijven eten, terwijl ze maar niet te krijgen is naar een familie als de Lemestres, en mevrouw steen en been klaagt over haar nooit komen. Ze zal 't weten, onmogelijk, brutaal nest! Haar leven lang zal 't haar heugen. Ik zal haar straffen." „Je moest nu maar je soep eten," sarde Frederik, „en heel blij zijn dat je met je liefhebbenden man en tête a tête dineert. Daaróm alleen wil je Etha toch laten trouwen." „Om daar op den Stationsweg te zitten met allerlei gespuis. Ze zal 't weten van avond " „Ja, maar ik ben er nog, om'jóó dan iets te doen weten. Je moet nóóit rekenen buiten mij, Suusje, dat is niet braaf van je. Ik verlaat je nooit, heusch niet, poes." Suzanne slurpte haastig haar soep. Haar trillende vingers hielden met moeite den lepel vast. De knecht, die onmiddellijk op de gezichten van meneer en mevrouw las hoe het er spande, en mevrouw al zijn haat gaf meneer, dien hij wel mocht lijden, zijn gedienstigheid trad bmnen met onverstoorbaar lang geschoren knechtengelaat, nam de soepborden weg, diende het tweede gerecht onder een onweersstilte. In de keuken werd het zeer levendig. Frederik was verder uiterst vriendelijk en beleefd. Suzanne zweeg, als gewoonlijk radeloos onder de folteringen van Frederiks sarcasme, dat haar inderdaad neep als met tangen gelijk hij gewenscht had, en waarvoor Etha zou boeten. „O, wacht maar, dat nest zou er van lusten. Ja, het was ook steeds haar ideaal geweest, alleen te zijn met haar Frits maar pet zóó, terwijl dat ménsch van den Stationsweg dé u^ft d haar mvloed ^ doen gelden op een dochter van héér Suzanne! De grenzenlooze brutaliteit! Mevrouw frederik Polemus, die iedereen ontzag inboezemde door haar positie, werd getart door dót ménsch! Hoe was 't bestaanbaar? Hoe kón t zijn!? Hoe liet de schepper van hemel en aarde 't toé!? Zoo'n sans-le-sou zoo'n.... Ik zou haar kunnen verschéüren!" dacht Suzanne. Als een zorgzaam en teeder gemaal, bleef Frederik zijn gade den ganschen avond gezelschap houden. Hij schoof, toen zij van de eetkamer naar het aangrenzend salon gingen' Suzanne zelfs een voetbankje toe. Maar schoon dit anders misschien een aanleiding zou geweest zijn, hem om den hals te vallen, nam zij het nu zelfs zonder een bedankje aan. Het personeel, dat al druk Etha's onverwacht wegblijven had besproken, wist niet wat te denken door dit dien avond thuis blijven van Frederik. „En vooral in 't sallon, bij haar. Meneer wordt huiselijk," grinnikte de keukenmeid. „Hè-je ooit!" „Nou, hij liever dan ik," vond de knecht, „ik zou 't er minder op voorzien hebben, bij zoo'n lammergier te zitten." Ofschoon niemand in de keuken wist, de huisknecht zelf evenmin, wat „lammergier" beduidde, oogste hij echter algemeenen bijval met het woord, en voelde zich verbazend. Frederik achtte het noodig zijn vrouw te bewaken. Men kon nooit weten wat zij ten opzichte van Etha beoogde. Suzanne volhardde dien avond in een diplomatiek zwijgen. Doch haar gedachten gingen als nijvere bijen in haar hoofd om. „Etha daar, Frederik daar nu ook meer en meer Natuurlijk, 't was gedaan óm Frederik. Etha, 't saaie kind, dat nooit een woord sprak, had voor niemand attractie wat attractie kon Etha hebben En zij kón niets, kón 't mensch niet wórgen, niet dood maken. O, dat zij, met al haar millioenen, dien éénen man maar niet kon behouden!!" Frederik, terwijl hij om zijn courant heen, zijn vrouw beloerde, was eveneens vervuld met Mathilde. Het knaagde maar steeds aan hem, dat Nolette hem vóór was geweest met het geld voor Jenny. „Wat moest die lamme beroerde kerel nou op eens in Holland komen! En wat had hij zich met Mathilde in te laten ? Gesteld, er was iets geweest tusschen hen vroeger, twintig, een-en-twintig jaar geleden, dan kón dit toch nü wel uit zijn. Dit had hij nooit gedacht, dat een artiest zoo standvastig kon wezen en romanesk Maïs on revient toujours a ses premiers amours .... Of had hij 't soms op die blonde dochter, zijn kunstzuster voorzien? Nou, hij had Frederiks zegen De kerel had gelijk dat hij zich een jonge vrouw nam. Enfin, gelukkig ging de vent weer gauw heen, zooals hij zelf gezegd had. Nog geen tijd Etha te halen? Ja kwart over tienen.. heerlijk, zoo'n avond bij je lieve vrouwlui stak zijn horloge weg, zei luid beleefd: „Bonsoir mevrouw Polemus, ik ga mijn dochter halen. En u gaat 'zeker naar bed ? Suzanne, tegen haar gewoonte in, antwoordde niet Den geheelenavond had zij roerloos gezeten, de handen in den schoot. Frederik had zichzelf na het diner bediend van koffie cognac, en later thee. Zij nam mets. Volgens haar uitzicht' moest zij een barstende hoofdpijn hebben. „Zij zou haar" boosheid wel uitslapen." En hij voelde, met zonderling woest vreugdegevoel dat er een crisis tusschen hem en haar op handen was; dat een uitweg zich voor hem bood. Maar welke kon hij met geen mogelijkheid voorzien. Omstandigheden schenen zich meester te maken van zijn lot, wezen hem hoe te handelen, zouden ten slotte de dikke traliedeur zijns kerkers voor hem openen. Terwijl had Etha, bannend, zoo goed zij kon, alle angstdoorgebracht11 mama' Z6er aangenamen ^ddag en avond Mathilde dankte haar gesternte dat Ida bij een kennisje dineerde, en akoo niet van het gezelschap een schatting aan ^iK^S^Ï !°Lderde- Trude' ™ ee* lomP welkom geknikt te hebben tot haar nichtje, met een paar wenk- m m ve5WOnderin« over deze ongewone aanwezigheid in haar moeders voorkamer, zei eenige droge volzinnen aan tafel, en verdween dadelijk na hetlaatste hapie rj^1*0?, ^erf. zeer onderhoudend causeerde, en Etha bepaald deed gemeten als zij nimmer had genoten, fcn toen Jenny, met het machtig timbre harer stem een vertolk?:^ N^^T VIch lieb^ *ch *> wie £51P. vertolkte, en Nolette, die 's morgens zijn viool bij Mathilde Mathilde Polenlus. 16 had gebracht, fragmenten speelde uit Beethovens unieke vioolconcert, werd Etha als ten hemel gedragen. ,,0 tante, hoe zalig!" fluisterde zij, terwijl Nolette met Jenny in kunstgesprek geraakte, en zijzelve zat naast Mathilde op de canapé. ,,En dat u dit al een paar weken lang hebt gehoord.... hè, u is te benijden." Mathilde glimlachte. „Ja, maar meneer Nolette gaat weg, en Jenny gaat me ook verlaten. Maar enfin, ik ben dankbaar dat haar talent tot verderen bloei zal komen " „O, had ik maar zoo'n talent, wat kan ik, waar ben ik goed voor ? Volgens mama, alleen goed genoeg om met een onbeduidenden fat te trouwen." En zij vertelde Mathilde van Lemestre. „O, kindlief, doe dat toch nooit." „O, was ik maar bij u, woonde ik maar bij u." „Dat kan toch niet, lieveling. Misschien, wie weet, kunnen we later nog iets voor elkaar wezen." „Hoe heerlijk lieveling te worden genoemd door u. Kon ik hier maar dikwijls zijn als mama me maar geen moeilijkheden in den weg legt. Is 't niet gek, mama houdt niets van me...." „Kom, Etha " „Heusch tante, niets. Alleen maar van papa, en dan nog op haar manier, 't Is een vreesdijke gedachte, maar ik voel dat mama mij niet uit kan staan, ómdat papa veel van mij houdt en niet van haar. O, u weet niet wat ik voor een leven heb, niemand weet 't, memand kan 't begrijpen hoe ik vernederd word en gekweld Ik weet zeker dat mama wel wilde dat ik niet geboren was." „Mijn arm, arm lief kind, kon ik maar wat voor je doen." „O, god neen, tante, u kunt niets, memand kan iets. Tante, zou ik te oud zijn om nog naar een kostschool te kunnen ? Ik weet wel dat ik geen schoolmeisje meer ben, maar naar een finishing-school, een fransche of engelsche, zou ik nog wel kunnen gaan, niet?" Etha hief een angstig-vragend gezichtje tot Mathilde op. Deze meende zeker van wel. „Spreek er dan eens met je papa over, liefje." , Ja, had ik er maar eerder aan gedacht," zuchtte het meisje. Men hoorde toeteren, de auto met Frederik naderde Er werd gebeld Etha verbleekte zichtbaar, een weeë zenuwrilling joeg haar door het lichaam. „Scène met mama verlagende beleedigingen, scheldwoorden...." Zij hoorde zag onderging alles al, met het onzegbaar leed van den'fijnvoelende, die moet leven in de hel der nabijheid eener grove banaliteit; de smarten, de ondraaglijke ellende eener dagelijks op de pijnbank gelegde ziel. Frederik stond in hun midden, als plots nog, daar een ieder ui eigen overpeinzingen was verdiept geweest, „Nou, nebt?" met te vra&ai Etha> of jij je van avond geamuseerd Hij dankte Mathilde zoo oprechtelijk voor het genoegen Etha aangedaan, beval Etha dermate in haar gunst aan, dat JNolette moeite had met verwonderd te kijken. En Mathilde naars ondanks geroerd door deze betoonde vaderlijkheid' welke zij écht wist, beantwoordde onwillekeurig zijn handdruk in een nooit gedachte verzoening. Een mededoogen met hem treurde zelfs in haar op. „*t Was dan toch ook wél versclmkkelijk zóó'n vrouw te hebben. Frederik mocht nu wezen wét hi]| wilde. Dat Suzanne, die toch haar kind had van den man dien zijzelf zich eens kóós, nu zoo weinig moeder bleek... Ontzettend...." En zij keek naar Etha, door Jenny geholpen m een met bont gevoerden avondmantel, meegebracht door Frederik. • üHoe h« T™, u' I^P4' o^k u wel. Tante," zij klemde zich aan Mathilde vast, als ware dit beider laatste afscheid, „dank u, dank u voor al uw lieve woorden vooral. Mag ik eens gauw weerkomen?" „Kind, moet je dót nog vragen. Mijn huis en ik zelf zijn a i Jeoeschkking, op welk uur van dag of nacht ook." istna knikte haar toe, haar mooie donkerblauwe oogen bleven vol weemoed in die van Mathilde. „Groet u Gertrude nog van me, en Jules, hij zit boven te werken, hè? o ja, en Ida. Nacht Jenny.... tot ziens.... Meneer Nolette.... u begrijpt met, mag ik *t zeggen, hoe gelukkig u me met uw 16* heerlijke spel hebt gemaakt. Nóóit zal ik dit avondje vergeten, o nóóit Een voorrecht." „Mag ik dat zeggen met betrekking tot uw gracieuse aanwezigheid ten huize van mijn oude vriendin, uw tante ? Maar we zien elkaar nog wel, heusch, u komt, zooals ik gezegd heb, op mijn afscheidsavondje in Bellevue, dan hoort u Jenny en mij weer musiceer en " „O " Etha keek in geestdrift, toen droevig „dat is te verrukkelijk om waar te kunnen zijn. Papa?" Deze drukte snel Nolette's hand. „Ik ben u buitengewoon erkentelijk, meneer Nolette; wij oudelui zijn wel is waar in den rouw, maar daar mag ik Etha niet aan opofferen.... Nu, kind...." „Jenny, dank jou ook nog wel, hoor, voor de prachtige liederen. Hè, ik ben zoo blij voor je dat je naar Berlijn gaat!" Zij gaf haar een zoen. „Adieu! tot ziens, hoop ik." Jenny kuste, voor het eerst in haar leven, haar- nichtje. „Wel thuis Etha." „Ja, wel thuis," herhaalde Mathilde, voorvoelend hoe meer dan naar deze thuiskomst moest wezen. „O god, 't is mijn schuld, ik deed 't voor 't kind, mijn hart ging naar haar uit, maar ik móést haar niet gevraagd hebben " murmelde zij bleek en ontdaan, zinkend in een fauteuil, nadat zij allen staande geluisterd hadden naar het hijgend wegrollen der auto. „Wie weet hoe Suzanne te keer zal gaan." „Wat is 't Matty, wat heb je?" vroeg Nolette, een harer koude handen grijpend. Blijde met wat sympathie, vertelde zij in eenige volzinnen van den onhoudbaren toestand voor Etha in dier tehuis. „Ik wist wel dat mijn schoonzuster een onmogelijke vrouw is, maar toch voor haar eigen kind, zóó vreeselijk...." „Wat zijn wij dan nog gelukkig hier!" verwonderde zich Jenny op eens blijde. „Zoo, jonge dame, als je dit dan maar beseft, ik ben bh] dat je tot de ontdekking komt. Matty, maak jij je nu toch niet zoo overstuur. Wat heb jij nu gedaan? Toch niets dan vriendelijks. Dat akelige karkas zal in elk geval dat arme kind niet te lijf durven. Dan is haar vader er toch nog. Zoo'n prachtig meisje, 'n Parisienne zoo élégant, iedere moeder zou er trotsch op zijn! En een optreden, een gemakkelijkheid .... haar jaren vooruit bepaald." Jenny voelde een steekje van afgunst. Zij wist wel dat haar verschijning die van Etha niet evenaren kon, maar wenschte dit weten evenmin uitgesproken te hooren door den man die haar alles was geworden. Doch terstond keurde zij dit gevoelen af in zichzelf, en het verdronk in een vloed van deernis met die arme Etha. Toch begon zij nu voor het eerst waarde te hechten aan uiterlijkheden, ,,'t Was waar, zij moest zich beter kleeden; een artieste vooral " Zij hoopte haar nichtje te kunnen raadplegen met betrekking tot een japon op de Bellevue-soirée. „Ik zal niet gerust zijn voor ik Etha terug zie," zuchtte Mathilde, achterover in haar leunstoel, de oogen sluitend als om een haar stuitend vizioen te bannen. „Ik merk nu dat ik Suzanne nog lang niet ken." Nolette, Mathilde zoo ziende lijden terwüle eener andere, kind nog wel van haar onsympathieke heden, voelde een bijna onoverkomelijken drang die arme beproefde vrouw te omhelzen, te verzekeren van zijn groote onveranderlijke genegenheid. En hij wenschte Jenny mijlen ver. „Te denken dat deze schatten van goedheid al die jaren van hem hadden kunnen zijn!" Met een hart zwaar van kommer, steenkoud, niettegenstaande den bontmantel, zat Etha naast haar vader in het rijtuig, dat haar onverbiddelijk stoomde naar het tehuis dat zij haatte. „Nu houd je wel van tante Mathilde, hè?" wilde Frederik, overgelukkig met Mathilde's handdruk, nog eens weten wat hij reeds zoo goed wist. „O papa, als ik zóó'n moeder had " Hij dorst noch wilde voor Etha uitspreken wat hij dacht. „Maar o, hóé werkten de omstandigheden mee. Hij behóéfde slechts voor Etha te pleiten, om de vrouw die hij liefhad te winnen." „Wees toch_ niet zoo bang, mijn arm hartje," suste Frederik, terwijl hij het sidderende meisje uit den wagen hielp. „Vader is er immers, zij kan je niets doen. Ik zou haar vermorzelen, eer ze je aanraakte. Etha rilde weer. „Hoe vreeselijk dat men op die wijze over zijn vrouw en moeder moest spreken." Karei, de knecht zag Etha aan met zeker medelijden, toen hij opendeed. Etha keek nog ééns, over haar schouder heen, naar de auto, welke Bennink in de garage ging bergen. O, hoe gaarne was zij er weer mede terug naar de stad gereden. „Ze is naar bed!" fluisterde Frederik, met Etha's arm door den zijnen, snel den corridor eerste verdieping doorloopend. „nu gauw in je kamer, en sluit je deur af, veiligheidsmaatregelen zijn in elk geval goed." Maar Suzanne was niet naar bed, en juist toen Frederik en Etha voorbijslopen, opende zij onhoorbaar haar deur, en stond plots voor hen, haar schrale gestalte gehuld in de wijde plooien eener wit wollen morgenjapon met sleep, welke haar een spookachtig aanzien gaf, en haar verschijning als uitrekte. „Ah .... Etha...." begon zij zoetsappig, haar fletse oogen evenwel doorglimmerd van een valsch licht. „Goeien avond, mama," het meisje schudde alle vrees van zich af, richtte zich op aan haars vaders arm, staarde haar moeder aan met haar gewone openhartigheid. Zij behoefde zich immers met te schamen. „Kom even binnen," noodigde Suzanne uit, „zoo op visite geweest?" „Ja mama, papa heeft 't u toch wel gezegd? bij tante Mathilde." „Bij tante Mathilde, zoo zoo, bij tan-te Ma-thilde. En dat dorst je maar zonder mij te doen, hè...." „Ja mama, papa heeft...." „Papa..! ? ? Je hebt óók een móéder...." Etha zweeg. „Of heb je soms géén moeder?" „Dat vraag ik me ook wel eens af," mengde Frederik zich in het gesprek. Doch Suzanne scheen zich thans gewapend te hebben tegen zijn sarcasme. Zij grimde hem aan, en hij trok Etha's arm nog iets vaster door den zijnen, wetend dat het zijn vrouw razend maakte man en dochter daar te zien staan, verbonden tégen haar. „En wat was er voor nieuws bij dat ménsch, bij tante Ma-thil-de?" stelde mevrouw Mr. Frederik Polenius op haar beurt een ironisch belang. „Wie was er al zoo op 't groote diner? Hè?" „O, 't was heel gezellig," ontweek Etha, die reeds met haar vader had afgesproken niet te gewagen van Nolette, om haar mama geen gelegenheid te geven nijdig uit te varen. „En nieuws is er dit, heel verblijdend voor Jenny: Jenny zal naar Berlijn gaan, om haar zangstudie voort te zetten, en over een klein jaar kan ze misschien wel optreden." „Zoo, zoo, over een klein jaar.... En wie betaalt dat allemaal Eerst diners en dan Berlijn " „Vrienden van tante Mathilde," zei Etha hoog. Suzanne verschoot van kleur, „Ah, vrienden, betaalt je papa dat soms....?" „Dat zou papa graag gedaan hebben, als hij geweten had dat tante 't wilde. Ik voel me bepaald schuldig, dat tante geld moet aannemen van vreemden, en dat wij 't niet voor Jenny betalen...." „O, dus had j ij 't voor dat ménsch willen betalen ?" vroeg Suzanne, sidderend van woede. „Natuurlijk " „Nu, nacht mama, wel te rusten." Etha trok haar arm uit dien haars vaders „Nacht, papaatje." „Wacht even, wacht even, ik moet je nog wat laten zien." Suzanne ging naar haar bed, sloeg de kanten sprei terug, en nu zagen Etha en Frederik een hondenzweep, alleen dienende voor Frederiks deenschen dog, een waakhond, die in den tuin sliep, en welke Suzanne nooit over dag in de villa duldde. „Hoe kom je daar aan ? En wat móét dat ?" vroeg Frederik in één verbazing. „Dat móét " Etha week instinctmatig achteruit voor haar moeders wreeden blik, „dat moet 't, hier, dat moet 't!" En de zweep heffend, deed Suzanne een regen van slagen dalen op Etha, die een gil slaakte, en wier handen dekkend haar gezicht, in een oogwenk rood waren van dikke striemen. Ook Frederik kreeg er eenige, terwijl hij trachtte zijn verbolgen gade het middeleeuwsch strafwerktuig te ontrukken. Een buitengewone kracht, in aanmerking genomen haar tengerheid en zwakte, ontwikkelde Suzanne. Frederik vermocht eindelijk haar op heur bed te slingeren, waar zij, wit als een doode, hijgend bleef liggen. Toen trok hij de snikkende Etha het vertrek uit, draaide den sleutel om in het slot aan den buitenkant en bracht het meisje naar heur eigen kamer, waar ze in elkaar zakte, op den grond. Hij schelde dadelijk om hulp. Het personeel,, dat in verbijstering geluisterd had naar de kreten, schoot toe, denkend dat het voor mevrouw was, als gewoonlijk. „Laat mevrouw liggen!" beval Frederik streng, toen de verschrikte meiden aan de gesloten deur begonnen te rammelen. „Mevrouw heeft in een vlaag van overspanning juffrouw Etha mishandeld. Hier zijn jullie noodig." Een kwartier later zat Frederik te waken voor het bed van Etha, wier handen en hals zorgvuldig door de kamenier verbonden waren. „Hier kindje, drink nog eens wat wijn ? Hoe voel je je nu ? Als je maar geen koorts krijgt " „Nee papa, nee...." zei het meisje met zwakke stem, „maar o, brengt u me het huis uit, red me van mama, nu ziet u toch dat 't niet langer kan .... mama is krankzinnig ...." „Natuurlijk moet je 't huis uit, natuurlijk.... morgen ochtend breng ik je naar tante Mathilde " „Maar daar is geen plaats, papa...." „Zij zal raad weten, mogelijk kun je tijdelijk ingekwartierd worden bij die kennissen van haar.... Helm, die je vandaag daar gezien hebt.... Hier zet je nooit meer een voet, zoo lang je moeder leeft. Ze had je blind kunnen slaan Ellendeling die ik was dat ik je liet gaan in die kamer.... Mijn schuld is 't." „Maar uwist toch niet wat mama van plan was, papaatje.... trek u zich daar toch maar mets van aan...." „Dat doe ik wel ik verwijt me dat ik je al lang geleden niet naar 't buitenland heb gestuurd, buiten 't bereik van die feeks Laat zien je oogen," hij deed ze beschijnen door het licht van een nachtlampje „gelukkig, goddank, dat je mooie blauwe kijkers niet geraakt zijn ze doen je toch geen pijn? Dan zou ik me waarachtig van kant maken." „Arme lieve papa, maak u maar niet ongerust, mijn handen zullen ook wel weer gauw beter wezen!" „Ga nu slapen, toe, kleine meid, dan sluit ik je deur af, en steek den sleutel bij me. Trouwens, ze zal van nacht niets meer uithalen, ze is te moe, en kan niet uit haar eigen kamer, dat is 't voornaamste ten minste als ik mijn kleedkamer ook afsluit." Hij streelde de zachte bleeke wangen, en verliet Etha, om den nacht in een fauteuil op zijn studeerkamer door te brengen, zich auerminst bekommerend over zijn gade, die uit haar halve bezwijming ontwaakte, zonder de geringste hulp haar verleend. Koortsachtige aandoeningen verontrustten Suzanne's bloed, doch geen berouw verstoorde haar gemoedsrust. Integendeel, een zegepraal doorjuichte haar. Zij had een schuldige gestraft; zij bezat recht dit te doen, het was haar eigen kind, dat tegen haar wil in gehandeld had. Haar lippen beefden nóg van gramschap. „Verbeeld je, Frits twee maal daar geweest, overdag én nog eens 's avonds. En och, het was natuurlijk afgesproken werk, dat verhaal van die vrienden, die Jenny naar Berlijn hielpen. Frits had het gegeven, Frits. Hij loog, dat brutale nést loog God, hoe was het mogelijk zij bedrogen haar met hun beiden voor dat mensch, die heks op den Stationsweg.... Uche, uche uche Wel jammer, zij had zich nog een verkoudheid op den hals gehaald, met die hondenzweep in den stal te gaan halen, dien kouden tuin door zonder hoed nog wel, zij was toch wel gek geweest haar hoed met op te zetten.... Maar 't idee was in eens wild in naar opgekomen en uitgevoerd. Héérlijk, Frits had ook nog een paar slagen beet, hij verdiende ze. Zij zou dat nest morgen nog wel spreken, wacht maar en haar dan voortaan bewaken met arguscogen Nu Etha toch wel geen mevrouw Lemestre zou willen worden, kon zij ten minste thuis rekenen op een prettig leven. Frits zou morgen nog wel opspelen, een scène maken, maar zij, Suzanne was nu pijl-vrij geharnast Niets liet zij zich meer zeggen voortaan, niets. Wat dachten ze wel? Zij van hartzeer verkommeren, en die twee met hun beiden om dat ménsch heen, 't slechte wezen, dat al jaren lang haar, Suzanne's invloed over Frits had ondermijnd om ten slotte hem heelemaal van haar af te halen. Dat was het doel natuurlijk: samen trouwen, als Frits van haar gescheiden was, en Etha, dat ellendige wicht was mee in het komplot. Zoo bedrogen en verraden te worden door wat je 't liefst en naast was. 'tLief s t was natuurlijk Frits haar alleen maar. Andere moeders met andere dochters mochten ervan zeggen wat zij wilden, bepaald gehouden had zij van Etha nooit. Etha, de lieveling van Frits, die haar altijd tegensprak, Frits tegen haar opstookte, niet één punt van aanraking met haar moeder bezat. O Frits, mijn lieveling, als je toch maar eens begreep wat ik voor je kan en wil zijn " Tranen, bittere tranen drongen in Suzanne's oogen, liepen over haar magere kaken. Gegeven zijn hartstochtelijk temperament, kon zij steeds nog vergoelijken Frederiks ontrouw met vrouwen welke hij meestal kocht voor geld, doch zijn door haar vermeende ontrouw met Mathilde, vergaf zij hem niet; deze folterde haar als een kanker in de ziel. Want hier zag zij de vrouw, die ha4r heur Frits onttroggelde, mooi en knap voor haar jaren, in schreeuwende tegenstelling met Suzanne Chaudet, de rijke en leelijke. „Vreeselijk was 't toch maar dat de natuur zoo m den blinde uitdeelde; vorstinnen, of milüonnaires, zooals zij, uiterlijke voordeelen onthield, en een straatvegersdochter bijv. beeldschoon maakte. Groote mooie oogen, blank vel, sprekende trekken, ze waren maar niet te koop, kunstmiddelen baatten toch niets, je bleef zooals je was, helaas en helaas. Chic, élégance, gaven haar ook in geenen deele iets aantrekkelijks voor Frits, 't geld aan haar kostbare toiletten bleek letterlijk weggegooid, zij kon even goed een zeemlap om gehad hebben, en van geld gesproken Frits verkoos niet aan te nemen de portie die zij hem wilde opdringen, na haars vaders dood. Mooi van Frits, onzelfzuchtig O, hij was toch zoo'n schat. Als dat ellendige vrouwmensen op den Stationsweg er maar met was " De slaap overmeesterde hier Suzanne, doch het was een ongeregelde onrustige slaap, geteisterd door koortsvizioenen. Zij zag aan de zon dat het laat was, toen zij den volgenden morgen, gebroken en lijdend, haar kamenier-linnenmeid schelde, die haar zwijgend hielp in haar peignoir, en heur dunne haar zoo goed mogelijk kapte. Zij had niet gemerkt den vorigen avond dat Frederik den sleutel in het slot had omgedraaid. En evenmin hoe hij in den vroegen morgen de deur weer had ontsloten. Toch proefde zij uit de beleefde strakheid, het kil-hooge zwijgen van het meisje dat haar diende, iets zeer te haren nadeele in de gezindheid van het door haar zoo verachte personeel. Toen zij naar beneden kwam gewankeld, zich vasthoudend aan de breede trapleuning, bijna had zij tot steun om den arm harer kamenier gevraagd, zag zij de keukenmeid in zeker bang ontzag voor haar achteruit deinzen. Niet het ontzag van altijd bleek dit, er was een gewisse afschuw in, dezelfde waarmede men een wild beest in een dierentuin bekijkt, of een gevaarlijke waanzinnige. En een vreeselijke gedachte weerlichtte door haar geest: „God, ze zullen toch niet denken dat ik gék ben ?" Inderdaad veronderstelden zij een totale geestesduisternis bij haar op komst. „Als ze mijn toch met een zweep slaat, zal ik 'r met de tang op der kop komme!" dreigde de keukenprinses dien ochtend. „Ik zie nog wel kans zoo'n monster kort en klein te slaan, ik heb nog kracht in mijn armen." „Jakkes, ik durf niet meer na binnen, als ze belt " beefde de tweede meid terug in groote vreeze. „Karei, jij gaat maar, hoor, jij ben 'n man, jij ken der tege. Zeg altijd maar dat ik 'n boosschap ben." „Steek dan de hondezweep bij je, Karei," adviseerde de keukenmeid, die leed aan een levendige verbeelding. „Want ze hét nou Koose toevallig niks gedaan, maar als ze nen 'anval krijgt, zoo'n gék, kan ze je wel 'n heete trekpot na je hoofd gooie, en pleizierig dan voor je meisje later, 'n man met uitgebrande oogen." „Ik ben niet bang voor die lammergier, ik draai met me halleve hand der magere eendenek om," geringachtte de „gangesjeerde" huisknecht. „Lamme gier?" wees hem de tweede meid terecht in de natuurlijke historie. „Beroerde gier, zeg dat, om dat arme wurm zoo af te ransele, en mijn verlejen m'n schoone trappe heelemaal te laten overdoen." „Ja, net," versterkte de weelderige fantazie der keukenprinses, „een beroerling van 'n gier, dat is 'et. En as ze temet erreger wordt, en ze blijf hier en mijnheer geef mijn niet dalijk véél opslag, zeg ik derek me diens op, oppasser in 'n gekkehuis kan ik altijd nog worre, wat jullie! We kenne allemaal wel wegloope." „Nou," beaamde de rest in koor, toejuichend dit licht in duisternis brengend denkbeeld, en besloten dienovereenkomstig te handelen. Daarop bracht Karei, voor één persoon in de eetkamer gedekt hebbend, mevrouw onderdanig mevrouws thee; slimheid, voldoening, angst en nieuwsgierigheid in zijn wetende knechtoogen. Als Suzanne het eenzame bordje gewaar was geworden op de groote witte ontbijttafel, zonk haar hart, zwaar van bange voorgevoelens. „O, nieuwe taktiek, meneer en de juffrouw waren er niet, schuwden haar klaarblijkelijk. Dat nest Etha kwam zeker pas om een uur of elf naar beneden. En wie had gezegd dat voor haar alléén moest gedekt ? De brutaliteit....!" Zij was te trotsch den huisknecht iets te vragen. Gerustgesteld, onderrichtte hij „die gek" dus welwillend, bijna nederbuigend-vriendelijk, met de noodige leugens: „Compliment van meneer, mevrouw, en mevrouw moest zich maar met ongerust maken, maar meneer was met de freule al om vóór half acht uitgereden en meneer kwam van avond pas thuis." Vervolgens stapte Karei achteruit, één oog in behoedzaamheid op den trekpot, dien Suzanne greep. „Ik wéét 't," verschrikte hem eerst. Daar echter verder de mond zoowel als de gansche gestalte zijner meesteres in onbewogenheid volhardde, schreed hij moedig de kamer uit, toch nog ter sluiks kijkend over zijn schouder heen; „ze zou bijv. iets in zijn rug kunnen gooien. Goddank, 't gehemde niet." En hij holde de trappen af naar het sous-terrain. De kamenier was reeds met gejubel, als aan een tijger ontsnapt, verwelkomd, maar Karei werd bijna omhelsd. „Hola! Denk an me meisje!" gekscheerde hij. „En wat zei ze, toe je zei dat ze met zen tweeën al wég ware? Hu, was je niet bang?" „IK BANG!? Zeg 's, loop nou héén, ik ben jullie niet. Ze zei: ,ik wéét 't.'" „Dat liegt ze," weerstreefde de keukenmeid, „dat liegt ze rejaal as de gek die zen is. En verder ?" „Verder ? Niks neturelik. Ze had motte dürreve. Ik had 'r tóch.... Ik hield 'r al in bedwang met men ooge. Ze snapte wel wat er komme ging, als ze mij n an had gevloge. Ik most 'r man geweest zijn, ze had 'n goeie an mijn gehad. En ik 'an 'r duite, wat?" „Ha ha ha!" lachte iedereen, en de huisknecht bekwam daardoor opnieuw de overtuiging, dat hij de geestigste huisknecht was die ooit had bestaan. Een zoo groote drang om weg te komen had Etha beheerscht, dat zij haar zieke handen en hals, de koortsachtigheid die haar verlamde niet wilde tellen, en uit bed sprong als was zij kern-gezond, nog eer de kamenier, op last van Frederik, binnentrad om haar te helpen. En terwijl heur aan haar lot overgelaten moeder trachtte te ontbijten, zat Etha met haar vader tegenover Mathilde, die haar oogen niet kon gelooven, toen zij de auto zag stil houden. „Mijn lieve kind, wat jullie me vertelt is zóó vreeselijk.... Nee, natuurlijk, je kunt nooit meer teruggaan, je moeder is geestesziek, je had gelijk, gisteren arme vrouw " „,Arme vrouw!'" viel Frederik uit, „dat kun je niet oprecht zeggen, Mathilde, of je wilt per se de zaken uit een heel ander oogpunt dan ik beschouwen. Ik ben alsjeblieft niet voor niets meer dan twintig jaar advokaat, ik heb misdadigers genoeg onder mijn oogen gehad. Mijn vrouw is eenvoudig een monster, een ontaarde moeder. Etha blijft van haar vandaan, en ik ook. 't Is ellendig dat jij geen plaats hebt voor Etha " „Helaas, mijn heele huis is vol...." „Die wiendinnen dan van je, de Helms " „Mevrouw Helms grootste kamers zijn verhuurd, en nu heeft ze wél twee kleine kabinetten Maar of Etha, die aan zulke luxe gewend is, 't daar nu zal kunnen stéllen " „O jawel, tantetje, héüsch ik verlang geen weelderige kamers, ik ben al blij als ik bij vertrouwde menschen kan zijn, die u kent." „Natuurlijk, en 't zal maar voor korten tijd zijn; zoodra Etha bekomen is van al die narigheid, gaat ze naar 't buitenland .... Misschien stuur ik haar mee met Jenny, als jij 't ten minste goed vind ." „O, dat zou ik natuurlijk heerlijk vinden voor Jenny. Enfin, dat is van later zorg, laten we nu maar gauw naar mevrouw Helm rijden, 't Voornaamste is dat arme Etha rust krijgt. Wacht, ik zal even naar boven gaan, om de meisjes en Jules te waarschuwen. " Doch de deur week op dit oogenblik; Trude, Jules achter haar, trad binnen. Mathilde legde de twee met weinige woorden de zaak uit, zeggend dat haar schoonzuster aan geestesstoringen leed. Jules, de handen in de zakken, rekte de wenkbrauwen hoog. „O, merkt oom dat nu pas?" vroeg onverstoord Trude. „Ik heb 'r nooit anders gekend dan zóó." Het ergerde Frederik hoe dat droge kind tegenover hem een tóón aansloeg. Hij nam de rol van geduldig lijdenden echtgenoot op zich. „In 't huwelijk, jonge dame, veinst men zooveel niet te weten wat men wel dégelijk weet. 't Huwelijk geeft beproevingen, waarvan ongetrouwden, en vooral heel jonge meisjes als jij, geen begrip hebben." ,,'t Zal ook wel weer liggen aan wat voor huwelijk," stalde Trude tegenover deze hooge meerderheid haar steeds tegensprekende jeugdige wijsheid familiaar uit. „Alles is indivi- dueel." En haar denken ging naar van der Wenden, hetgeen tegenwoordig zonder dat zij het zich toe wilde geven, al meer en meer gebeurde. Frederik gunde deze rosharige nicht, die zeker al dit verstand had opgedaan aan het ministerie, waar zij door zijn bemiddeling geplaatst was, geen blik meer; verhief zich, aan zijn baard plukkend, ongeduldig van zijn stoel. Mathilde dronk haastig, staande, een half kopje thee; drong Etha, die een koortsdorst had, een groóten kop op, en ging naar boven, zich kleeden tot uitgaan. Tien minuten later rolde de auto haar, Frederik en Etha naar de Celebesstraat. De goede Helms over koetjes en kalfjes steeds allergenoegelijkst wijdloopig, toonden tot onuitsprekelijke verlichting van Mathilde en Etha een tact en bescheidenheid, welke eerbied afdwongen, en Frederiks verwondering in hooge mate wekten. Hun spoed van handelen gepaard aan verbazing-inhouden en beknoptheid in uiten, deden hem aangenaam aan. Everdien en de meid vlogen dadelijk naar zolder, om een bed, stoelen en een tafeltje naar beneden te sjouwen. Eén kabinetje werd ingericht voor slaapkamertje, het andere voor zitkamer. Etha, zorgzaam toegedekt door mevrouw Helm, rustte zoo lang op de canapé in de huiskamer, en werd niet lastig gevallen door overmeewarigheid. Frederik dankte mevrouw Helm oprechtelijk, betaalde een maand vooruit pension en betoonde zich tegenover mevrouw Helms dienstbode zeer royaal. Hij wilde zich als een gentleman doen kennen. Al wat kon pleiten voor hem bij Mathilde, moest aangewend. Wel beschuldigde hij in strijd met haar verlangen, zijn vrouw van misdadige neigingen. Als hij later gescheiden was, zou de wereld ten minste ten zijnen gunste oordeelen. Mevrouw Helm en Everdien schudden beklagend het hoofd, doch zeiden niets. „Wat kón je er ook op zeggen." „Nu, ik kom vandaag nog naar mijn dochter kijken, ik vertrouw haar volkomen aan u toe, ik laat haar met een gerust hart over aan uw uitstekende zorgen." „We betuigen u onzen dank, meneer Polenius, dat u bij deze droeve gelegenheid aan ons hebt willen denken. Gelooft u ons, mijn dochter en ik zullen al 't mogelijke doen, om ...." „Ja, ja, daarvan houd ik me overtuigd. Dus tot ziens, dames, tot na 't eten. Etha, kind " hij kuste haar teeder, „houd je goed, hondje, vader komt terug, hoor, en hij neemt je mee uit wandelen. Mathilde, ik mag jou zeker wel in m'n wagentje meenemen?" Mathilde wilde, om Etha, met weigeren, schoon zij het alles behalve voorzien had op een tête a tête met haar zwager in de auto, waar men niet op eens uit kon springen, als hij te opdringerig werd. Haar vrees bleek evenwel ongegrond, Frederik was bijna eerbiedig in zijn doen. Hij klaagde, naar zij meende, nu terecht over zijn vrouw, besprak met haar de toekomstplannen voor Etha. „Etha moest een jaar naar Duitschland, een jaar naar Frankrijk, een jaar naar Engeland, misschien een jaar naar Italië...." „Dat jij daar al niet lang aan gedacht hebt, Frederik, dat hoort in Etha's positie toch ook bij haar opvoeding. En dat Suzanne er nooit aan dacht...." „O die, die had 't graag gedaan naar Siberië desnoods, maar ik wou 't kind zien, als ik thuis was.... 't eenige wat me er boeide." „Suzanne zal nu toch wel berouw hebben, Frederik." „Beróüwt? De vróuw naar.... om berouw te hebben, venijnige slang. Je kent haar niet. Ik zal haar nu eens straffen, nadat zij Etha gestraft heeft. God, dat ik zoo'n idioot was 't kind bij haar toe te laten. Ik kan me nog voor mijn kop slaan." „In 's hemelsnaam, Frederik, doe nu niets waarvan je later berouw hebt. Wees desnoods streng, je hebt er reden toe, maar blijf kalm en gematigd, 't Mensch is geestesziek, ik herhaal 't.... als jij dat nu niet wilt inzien.... En ze is in elk geval je vrouw de moeder van je kind." „Ze heeft 't getoond." „Enfin, ik waarschuw je maar. Geweld en hatelijkheden brengen je toch niet verder." „Je bent een heilige, dat je zoo'n wezen nog voortrekt, jij bent...." hij zag haar aan met iets van aanbidding. Zij verschanste zich dadelijk achter een hooge koelheid. „Ik heb Suzanne altijd een persoon gevonden, waar ik niet mee kon omgaan, maar ik heb natuurlijk ook mijn gebreken, en ik hield zeker niet genoeg rekening met haar ziekelijken toestand, ik was blind op dat punt.... Maar nu 't tot zoo'n uiterste met haar gekomen is, zie ik op eens alles klaar in ze was altijd een lijderes, een patiënte " „Weet je wel dat ze uit haat tegen jou Etha geslagen heeft?" „Ja, maar juist die haat is iets ziekelijks; ik heb haar nooit reden gegeven. En nu ben ik vol medelijden." Frederik haalde de schouders op, hij aanbad zijn schoonzuster ook om haar karakter, en toch werd hij ongeduldig onder wat hij noemde haar „heiligheid." Zóó goed behoefde ze niet te wezen, ze moest met hem aangaan, schelden op Suzanne, haar desnoods willen slaan. „Frederik, ik hoop dat ze tot haar verstand komt, maar stel je voor dat ze erger werd ? Zou je dan geen medelijden met haar hebben?" „Neen," zei hij ruw-ongeduldig, „ik zou denken dat ik altijd diep te beklagen ben geweest, omdat ik jaren lang met zoo'n perceel was opgescheept. Ik wil heel graag dat je beter over me denkt dan je tot nog toe deed, Matty, ik voel me heel schuldig tegenover je, maar omstandigheden je weet 't.... En verg nu alsjeblieft niet dat ik voor liefhebbenden echtgenoot speel van 'n creatuur waar ik van walg. 't Is waar, ik wéét wat je zeggen wilt, ik heb Suzanne getrouwd om 'r geld en dat was slécht en wat dies meer zij. En ik had al jaren lang van 'r moeten wegloopen, maar je weet, ik heb 't gelaten om 't kind. A propos, ik begrijp niet dat zij en ik zóó'n kind hebben als Etha. Snap jij daar iets van? Naar wien aardt ze? Dat zou ik graag weten." Mathilde glimlachte. Onwillekeurig ging haar mededoogen weer uit naar Frederik; „toch misschien een betere geweest met een betere vrouw." „Dat ik m'n mallen kop in zoo'n strop stak, en zooveel jaren gesparteld heb als een gehangen man." „Is dat beeld niet een beetje overdreven, Frederik? Ik betwijfel of je 't met de huwelijksplichten altijd zoo strikt genomen hebt, je houd me de opmerking ten goede." Mathilde Polenius. 17 Een lichtrood verfde Frederiks bleekheid. „O jij jij mag alles zeggen. Ja, natuurlijk, je hoorde wel 's wat van me ja nóu jij bent toch een getrouwde vrouw is 't soms te verwonderen met zoo'n allerliefste gemalin, wat ? En ze zou niet hebben willen scheiden, natuurlijk om me te treiteren, zelfs na een moedwillige verlating. En op haar was niks te zeggen. En e eer ik tot besef kwam van jouw volle waarde voor me al klinkt 't je, zoo laat, bespottelijk toe, was ik ook eigenlijk te geldzuchtig om van 'r weg te loopen. Jij hebt 't zedelijk evenwicht in me hersteld, jij Niet één andere vrouw zou 't ooit hebben gedaan." Zijn blikken van verrukking op haar deden Mathilde vreezen voor een herhaling zijner vroegere onstuimigheid. „In godsnaam Frederik, zwijg, ZWIJG! Ik heb zoo'n wroeging dat ik Etha te dineeren gevraagd heb, gisteren, had ik haar maar met jou naar huis laten gaan, 't arme, arme kind, dan was er niets gebeurd ? 't Is mijn schuld." „Ja, dat ontbreekt er nog maar aan, dat jij, die zoo hef was voor Etha en mij, na mijn gierigheid, m'n te vele aplomb, enfin, na m'n hééle leelijke doen ik sta nu tegenover je als een arme berouwvolle zondaar, dat jij jezelf nog de dingen die gebeurd zijn, gaat verwijten. En ik zie 't nou wéér sterk in hoe alles op mijn kóp neerkomt door m'n verkeerde doen. Was ik royaler voor je geweest, dan verhuurde je geen kamers, dan was Etha nu bij jóó, waar ze eigenlijk hoort, van wie ze houdt als van een moeder. Ze heeft 't me zelf gezegd." „Natuurlijk zou ik Etha met liefde ontvangen hebben, maar bij de dames Helm is ze even goed." „Gekheid, uitstekende lui, maar 'n aardig verschil met Mathilde Polenius " Mathilde haalde de schouders op. ,,'t Zou tot nieuwe ziekelijke kwaadheid van je vrouw aanleiding gegeven hebben." „Juist goed, dan had ze enfin, gezien hoe hoog ik je stel. Beloof me, Matty," — de auto reed nu den Stationsweg op, — „dat je zooveel doenlijk naar mijn arme kleine meid komt kijken." „Zeker, Frederik, jij gaat er van avond heen, dus dan kom ik morgenochtend." „Nonsens, jij gaat er met mij van avond heen, of van middag." Hij blikte haar gretig aan, zij antwoordde hem hoog-beslist: „Volstrekt met; en ik heb mijn huishoudelijke plichten ook waar te nemen, en mijn eigen kinderen te verzorgen. Ik mag niemand verwaarloozen." „Hm wat ik zeggen wil en jokken niet die violist schijnt Veel werk te maken van je dochter Jenny Zou 't niettegenstaande 't verschil in leeftijd zou hij soms vues hebben?" „Ik weet er niets van, Frederik ik zie hier alleen kunstenaarssympathie, maar mocht 't zijn, én Jenny's hart er in betrokken wezen, dan zal ik haar mijn toestemming niet onthouden, natuurlijk. Haar geluk voor alles." „Je vorstelijke toestemming " Frederik glimlachte voldaan, gerustgesteld. „Je hebt gelijk, als 't de zin van 't meisje is; leeftijd is maar betrekkelijk." „Gelukkig, hij had niets te vreezen, geen concurrentie." Hij drukte haar hand innig, nadat hij haar uit de auto had geholpen, en schelde voor haar. Gaarne was hij nog mede naar binnen gegaan, doch zijn kantoor wachtte hem, en hij móést wel heensnorren naar het centrum der stad. Mathilde liep de trappen op naar haar kamer, zeer verheugd van Frederik af te zijn. Die vraag betreffende Jenny en Nolette folterde haar nog. Toch feliciteerde zij zich met haar antwoord. „Uitstekend, zij kon vergaan van innerlijk lijden, niemand zou iets merken. Na zijn afscheidsavond kreeg zij natuurlijk wel wat beslissends te hooren. Het kon niet anders. Zijn oplettendheden tegenover Jenny waren wel een beetje in 't oog loopend geweest dat wandelen bloemen doozen fijne bonbons Jenny zag er liefdeblijken in natuurlijk.. .. arm kind, zóu het zoo zijn ?" Zij, Mathilde, had het nog druk nu met een uitzet je voor Jenny. Jenny wilde zich, zij had het gisterenavond laat verklaard, chiquer kleeden. „Nolette had gezegd dat hij dit wenschte," en zij was nu zeker al terug met stalen voor het 17* soiréetoiletje, waarin zij zingen zou in Nolette's hotel. Een bitter glimlachje krulde Mathilde's mondhoeken om. „Hoe dikwijls vroeger had zij niet op een wat sierlijker toilet bij Jenny aangedrongen en Jenny had haar letterlijk met standjes teruggewezen, nu had hij maar één woord te spreken en 't was 't evangelie. Ida zou ook gaan, moest eveneens wat nieuws hebben; maar gemaakt koopen, geen tijd voor twéé japonnen bij een naaister, die van Jenny was al spoedwerk. Het kapitaaltje moest maar aangesproken worden. Enfin, na Jenny's vertrek zou zij er voor goed af zijn Of er moest een huwelijksuitzet noodig wezen. Dan groote kosten nog voor goed uit met zorg betreffende Jenny, én eigen denken aan Nolette. Dan zou hij eerst dood voor haar zijn, erger dood dan ontslapen, als wanneer zij ten minste nog de herinnering aan hem ongerept zou kunnen bewaren Ja, het was en bleef tragisch.... enfin, nu niet over tobben, werken maar " Na het niet genoten ontbijt was Suzanne, met knikkende knieën, en bevreesd iemand uit het personeel te ontmoeten, naar haar kamer gegaan, te ellendig om op te blijven. Op heur schellen verscheen de kamenier. Zij zeide ziek te zijn, niemand te willen ontvangen en niet te willen eten. Men behoefde niets voor haar klaar te maken. „Geen ei ook, mevrouw? Geen bouillon ?" vroeg het meisje plichtmatig. „Niets," zei Suzanne, deemoed door zwakte in haar stem. „Wil ik den dokter laten roepen, mevrouw?" „Néé," klonk het beslist. Toen de kamenier de deur achter zich dicht had, sprong Suzanne het bed uit, en draaide den sleutel in het slot om. „Dan zouden ze haar ten minste niet storen, die ellendige treiters beneden. Dat je zulke schepsels nóódig had. Je vijanden waren het, doodgewoon." En zoo lag mevrouw Frederik Polenius daar, terwijl zij de koorts voelde stijgen, schuddend onder koude en heete rillingen, ten prooi aan een verterend hartzeer en een haar radeloos-makende onzekerheid. „Waar waren Frits en Etha heen? Waar? Natuurlijk naar dat mensch op den Stationsweg. En zij kon machteloos hier in bed liggen, niemand om een woord tegen te spreken, haar nood te klagen. Daartoe was zij met haar klapperende tanden niet eens in staat, laat staan dat zij op straat ging, om de twee te zoeken. Zij zou zich dan zoo goed als in de armen van den dood werpen. En wat gaf het, al vond zij ze? Zij stonden, sterk in hun recht, tegenover haar." Want zij kwam, al denkend en denkend, zoo ver de koorts het haar toeliet, nu toch tot een klaar besef van wat haar strafoefening voor gevolgen had. „Niets, niets had zij gewonnen; wel veel, ontzettend veel verloren. En dat, na een ganschen avond haar daad beraamd te hebben." Een hevig berouw doorknaagde haar; niet het berouw der moeder, die zich vergrepen, heeft in blinde drift aan haar dierbaarst bezit, haar kind; neen, Etha had gekregen wat Etha verdiende, doch Suzanne vergaf het zich niet dat zij Frits nu meer tegen had dan ooit. „Om zijnentwille zou zij Etha hebben moeten sparen, het ellendige kind, waar zij nooit iets dan verdriet van ondervonden had." Bijwijlen verloor haar tobben zich in vizioenen van mensch en lang geleden gestorven, in ijlen. En soms als zij haar vader, moeder, of Frits met een dikke zweep op haar zag afkomen, gilde zij het uit in doodsangst, en versterkte het dienstdoend personeel in de meening dat zij volslagen krankzinnig was. „Zie je wel? Zie je wel?" riep de keukenmeid. „Wat motte we met zoo'n razende gek anvange ? Ik ben der van me tranemontane van, dat ken ik je zegge. Was meneer maar thuis! God god, ik wou dat meneer der maar was!" En de meiden, bleek en bevend, elkaar opwindend, scholen bijeen. Niemand genaakte Suzanne's gesloten deur, behalve Koosje, de kamenier, gedreven door plichtsgevoel en een greintje medelijden. „Was 't mensch gék, dan was 't toch ook wel stumperig." „Daar héb je nou géld." wijsgeerde de keukenmeid, als Koosje van een dezer vergeefsche tochten schouderophalend terugkwam, „heb jij nou maar géld." En na langdurige beraadslagingen vonden zij uit „dat geld wel heel veel was, maar tóch niet alles." Toen Frederik om zeven uur zijn huis binnentrad, stormden drie meiden, met een knecht als postiljon, hem tegemoet. „Meneer, meneer, 't is nóu toch zoo erg met mevrouw! Mevrouw heb mevrouws deur afgeslote, en mevrouw gilt tusschenbeije dat 't je door merreg en been gaat.... 't Is wat te zegge, hoor .... zoo ineene...." „Komaan," zei Frederik koeltjes, haastig de gang doorschrijdend, en zich naar de trap terzijde richtend. „Meneer!? meneer!? zou meneer wel gaan? Als mevrouw meneer nou maar niks dóét!" Hij smoorde met geweld een lach. „Je hebt die zweep toch naar den stal gebracht, hoop ik?" vroeg hij den huisknecht. „Ja zeker, meneer, ja zeker. Ik heb 'em zelfs gelegd waar niemand 'em vinden kan, meneer." „Mooi. Ga jullie dan maar naar beneden, naar jullie appartementen. Mijn welzijn loopt heusch geen gevaar, dank je voor de belangstelling," spotte hij. Zij dropen, verlicht, wat uit het veld geslagen, een voor een af. „Goddank dat meneer der is," hoorde hij de keukenmeid nog zeggen. Hij kwam door zijn kleedkamer in Suzanne's slaapkamer, naderde het bed, sloeg de zware zijden gordijn op. Suzanne voer langzaam overeind, zich oprichtend aan de handen. „Frits!" blijde herkenning lichtte in haar oogen. „Lief lief van je dat je naar me komt kijken. Je bent een schat." „Jij óók. En je hebt óók iets liefs gedaan gisterenavond, iets allerliefsts, mevrouw Polenius. Dank je nog wel dat je mijn kind bijna vermoord hebt." „Bijna vermoord? dat is met waar, waar is ze .... ?" „Ze is, waar jij haar niet bereiken kan, 't gaat jou niets aan waar mij n kind is, verstaan, ellendig creatuur ? Vrouw, die niet waard is moeder te zijn!" „Frits, spaar me, lieveling, ik ben ziek, zwak." „Heb jij Etha gespaard? Een braaf best kind, waarvan je nooit een minuut verdriet hebt gehad, en dat je zeker daarom altijd een miserabel leven hebt bezorgd. Ik, monster, ik afschuwelijke egoïst, ik had 'r van je weg moeten nemen, toen ze twaalf jaar oud was, maar ik dacht er niet aan, en als ik er aan had gedacht, zou ik nog niet gewild hebben uit pure zelfzucht Enfin, je zult Etha nu niet meer zien. Je kamenier zal alles wat aan Etha hoort, inpakken, en 't gaat weg. En mij zie je zoo min mogelijk. Ik verkies niet meer aan één tafel met jou te eten, begrijp je. En ik zal maatregelen nemen tot een scheiding. Ik wil van je af." „Spaar me," kreunde Suzanne, ,,'t zal...." ,,'t Zal er nu dóór!!!! Ik heb geen geduld meer met je! Verstaan! ? Gódver d " „Heb ik 't soms niet met jou gehad in ons huwelijk?" Suzanne viel weer neer, doch sloeg het dek terug, en hij zag haar nietig in het met borduursels omstrookt wit van haar nachtkleed. „Heb je me met altijd verraden en bedrogen? Wie zijn schuld is 't, dat mijn gezicht bleek en verwelkt is vóór den tijd, dat mijn oogen flets en ingezonken zijn, dat ik afgemat ben door zenuwhoofdpijnen ? Wie zijn schuld? Hè?" „O, maak je maar geen illusies daaromtrent, je zou er héusch niet mooier op geworden zijn, als ik altijd den modelechtgenoot gespeeld had." „Alles, alles heb ik je vergeven, vergeef ik je nog, omdat ik je lief heb, omdat je mijn leven bent. Ben ik niet goed voor je, wou ik niet dadelijk na papa's dood twee honderd duizend mille " „Maar m'n god, schepsel, begrijp dat dan toch voor ééns en altijd: Ik begéér je geld niet ik begéér alleen niet meer bij jou te zijn 't Is waar, ik nam je om je geld, daar was ik 'n ploert in, maar voor die geldliefde ben ik dan ook rijkelijk gestraft. Als 't niet om 't kind was geweest, zou ik heusch al jaren geleden van je zijn weggehold „En met haór .... bij haar.... natuurlijk...." snerpte Suzanne. „Daar is dat ellendige nest, die Etha natuurlijk nu ook O god, ik ben " „ .Ellendigenest' ? Schaam j ij je niet ? Heb je geen berouw ? „Beróüw!? Waarvan moet ik berouw hebben? Mag ik mijn eigen kind niet straffen! Zeg nou maar gauw dat Etha zit bij die bij je...." „Spreek 't woord uit, durf !" Frederiks gebalde vuist duwde zich onder Suzanne's neus, die hem ontweek; twee hoogroode plekken doorbrandden als toortsen het wit zijner wangen. „En als ze daar nu eens was, maar ze is er niet, dan was ze nog waar ik haar 't liefst had, begrijp je? Hij schudde zijn vrouw als een riet; heur magere schouder in zijn stalen greep. „Ja, ik begrijp 't, ik heb 't al lang begrepen. Ik moet doodgetergd, dan kun je met haar trouwen Hij hoonlachte hard. „Wie dacht je dat ik anders zou trouwen, nadat ik van jou af ben, dan de eenige vrouw die ik al jaren heb liefgehad, die me liever is dan mijn leven, hè? Wie anders dacht jij? Hè-è? Hè-è? De vrouw, die de dag voor me is, terwijl jij de nacht bent, die de zon is en jij 't donker ? Wat bén je wijs, dat je dat toch gesnapt hebt, verstandig mensch Ik " Hij hield op, haar loslatend, want het grauwiggele gezicht van Suzanne werd aschvaal. Haar adem bekortte zich, terwijl zij Frederik staarde in het onverbiddelijke, het harde, het in zegepraal lichtende oog. Zij greep met beide handen het dek, haar nagels drongen in het fijn linnen der lakens; een gereutel rammelde op uit haar benauwde borst. Toen spoot plots een bloedgolf haar tusschen de kleurlooze lippen uit, en vlekte hevig rood haar witte nachtkleed, het witte laken, het witte kussen, waarin zij terugzonk, mond en kaken ingevallen als die eener doode. Het Woed bedruppelde de enkele dunne vaalblonde lok, rafelend over haar schouder; gleed er kleverig langs. Frederik schelde onmiddellijk, te opgewonden zelfs om te bedenken dat het personeel, op het gezicht van het bloed, hem van iets leelijks kon betichten. De huisknecht, kamenier en keukenmeid verschenen. „Mevrouw heeft een bloedspuwing. Telefoneer om den dokter, onmiddellijk." „Zou meneer haar nou 's geslagen hebben ?" filosofeerde de keukenmeid, „net goed, dan smaakt ze meteen hoe 't voelt." De dokter kwam, constateerde dat het bloed uit de keel kwam en niet uit de long, beval de volkomenste rust aan, schreef een zenuwstillend middel voor, schudde het hoofd. „Zenuwen, niets dan zenuwen, 't gevolg van een verschrikkelijke opwinding." En hij keek Frederik scherp aan, „mevrouw heeft zich kwaad gemaakt." „Ja, dat kan wel, mijn vrouw is een van die menschen, die niet leven als ze zich niet kwaad maken, dokter." „Mijn waarde heer, de aanleiding tot dat kwaad maken moet worden weggenomen." „Maar als iemand zich nu kwaad maakt zonder aanleiding ?" „Dat is godsonmogelijk, meneer," stelde de dokter zich in menschenkennis boven den advokaat, „dat doet niemand zonder aanleiding." „Wel, gód vertroost me, dokter, als ik u toch zég " „Wel komaan, ik geloof waarlijk, dat ü " „Bezig ben me kwaad te maken over ü. U raadt 't precies. U oordeelt zonder kennis van zaken ook." En hij verhaalde in korte bewoordingen hoe Suzanne zich den vorigen avond gedragen had. „Maar ziet u dan hier niet de aanleiding?" besloot de logische dokter. „Wat had uw dochter noodig te dineeren bij uw schoonzuster ? Was uw dochter met u thuis gekomen, 's middags, dan was er niets gebeurd, en had de patiënte haar gestel niet zooveel nadeel toegebracht. Nu, in elk geval, doet u al 't mogelijke. Ik vrees voor neurasthenie.... 't is een hard gelag voor uw arme vrouw." „Donder op," mompelde Frederik tusschen de tanden. „Hè? Ja, dat begrijp ik, dat u al 't mogelijke doen zult. Mevrouw moet behandeld worden als een zijden doekje." „Precies; zoudt u zoo vriendelijk willen zijn, dokter, ook nog even naar mijn dochter te gaan zien, die volstrekt niet vrij is van koorts, na de vriendelijkheid gisteravond ondervonden van uw zijden doekje?" „Zeer zeker, zeer zeker, waarde heer, geeft u 't adres maar." Hij reed weg, en Frederik legde het personeel uit wat er gedaan moest worden. „Meneer, als ik 't vragen mag, mevrouw is toch niet zwaar krankzinnig?" vroeg de keukenmeid. „Anders wil ik hier weg, en halie ook. Waar, jongens?" De anderen, voor het feit gebracht, antwoordden niet, zwegen schuchter. „Zijn jullie 't zélf?" wrevelde Frederik, die snel voorzag dat, nu zij ziek was geworden, hij nog alleen met zijn dierbare gade in het groote huis zou kunnen blijven. „Mevrouw had eenvoudig gisteravond een aanval van kwaadheid, omdat mijn dochter niet thuis had gedineerd. Mevrouw is verder zoo gezond van hoofd als jullie en ik. Maar als j ij volstrekt weg wilt?" tot de keukenmeid, die reeds ontkennend het hoofd schudde, „ga dan. Ik houd hier niemand tegen zijn wil. Voor mij hoef je alvast niet te koken, ik dejeuneer en dineer in de stad, ik zal hier alleen komen slapen, en 's morgens ontbijten, en met jullie nagaan wat er uitgegeven is. Hoe heet jij.... Koosje, ga jij' naar boven en pak alles wat aan juffrouw Etha hoort in zooveel koffers als je noodig hebt, en geef mevrouw op tijd haar geneesmiddelen in. Karei, breng jij dat recept even naar den apotheker. A propos, ik neem nu de auto naar de stad en stuur dan Bennink er mee terug, om juffrouw Etha's koffers te halen en te brengen waar ze is. En nu, bonsoir." Hij gooide het hoofd in den nek, en zijn hooge welgevormde heerengestalte, zijn regelmatig profiel, blank zich verliezend in den vollen blonden baard, werd als steeds bewonderend begluurd en nagestaard door de meiden, terwijl hij haastig toeschreed op de voordeur, waarvan de harde slag achter hem dicht, zekere beklemming en een gevoel van verlatenheid over het personeel bracht, dat hem om zijn ferme beschaafde stem, het kalm krachtig handhaven van zijn gezag, zijn gansche optreden, zelfs al was het bruusk, wel mócht. „Wat is 't toch 'n mooie man, hè!" zuchtte de tweede meid, „als je 'em zoo ziet met die witte boord uit zen zwarte jas, en zen handschoene. Zonde voor zoo'n feeks bove." „O god, als ze nu maar verergerde, als ze er maar nooit meer van opkwam, als ze maar doodging," woelde het in hoop en verheuging door zijn brein. „Dat was dan toch nog de natuurlijkste, de allerbeste uitweg." Des avonds, voor den derden keer bij mevrouw Helm, vond hij Etha tamelijk ziek. De dokter was geweest, haar handen en hals waren nu anders en beter verbonden; haar ongesteldheid was echter meer te wijten aan de geschoktheid harer zenuwen dan aan het lichamelijk letsel haar toegebracht. Hij, gezeten voor haar bed, was één en al vader thans. De blijdschap van Etha, toen hij het kamertje binnenkwam, waaruit Everdien zich haastig-bescheiden verwijderde, ontroerde hem zoo sterk, dat tranen hem in de oogen sprongen. „M'n arm schatje, kom jij maar bij vader, hoor. En hoe héb je 't, zijn ze goed voor je? Heb je wat gegeten? Krijg je alles op je tijd?" Hij vroeg haar uit, zich geen ademhalen gunnend. „Stel je voor, dat zij door de schuld van zoo'n monster, hier in dit kale kamertje moest liggen, eenzaam en ongelukkig." „M'n hóndje, — vader heeft wat voor je meegebracht, bonbons en confituren hier, hier " In bijna kinderlijken drang om haar genoegen te doen, stalde hij alles op haar bed uit. Zij sloeg haar armen vast om zijn hals, snikte tegen hem aan. „O mijn lief goed vadertje, mijn beste papaatje. Ja ja, ze zijn goed, engelen, engelen. Ze weten niet wat ze voor me doen zullen, en zoo lief, en bescheiden ik wist nooit dat er zulke goede menschen bestonden Ik heb nog niet veel kunnen eten, maar toch wat; als ik van nacht nu maar een beetje slapen kan 't is alles zoo raar...." „Is tante Mathilde hier geweest?" „Ja, met Jenny, zoo wat tien minuten nadat u weg was Snoezig waren ze. Ik heb Jenny nooit zoo hartelijk gekend morgen komt ze terug, en tante Matty ook. Ik wil haar zoo noemen. Meneer Nolette en u noemen haar Matty zoo'n lieve naam." Een lichtstraal schichtte door Frederiks oogen, schoon de gedachte aan die familiariteit van Nolette, zijn misnoegen ten zeerste opwekte. „Brutaliteit van den kerel," prevelde hij. „Hè papa, waaróm? Hij is tante's oudste vriend Ik wou integendeel dat ze samen trouwden " Frederiks hart neep bijeen. „Kind, je zégt " zei hij, met dikke tong en heesche stem. ,,'t Zou zoo pleizierig zijn, ook voor Jenny, zoo'n muzikale papa." „Maar ik geloof dat Jenny hem niet tot papa wil hébben." Frederik lachte bijna ruw, „wel tot heel wat anders „Toch niet voor man ? o papa.... hij kan haar vader zijn! 't Is onnatuurlijk." „Ja kindlief, de smaken van sómmige meisjes.... Maar hij is een kunstbroeder ...." „Ze dweept wel erg met hem, dat zag ik wel gisteravond, toen ik er was. Ze had voor niemand anders oogen, maar ik dacht dat 't alleen om de muziek was." „Och, jij onnoozel klein schaap," Frederik kuste haar op het voorhoofd; toen lachte hij weer het zinnelijk grove lachje dat Etha in den grond haars harten zoo tegenstond, en waarvoor zij al haar vergoelijkende kinderUefde en trouwe aanhankelijkheid moest oproepen, om het hem te vergeven. „Nee, 't is niet om de muziek, 't is niet om de muziek daar is 't 'em met om te doen...." en hij genoot heimelijk van de gedachte dat dit Nolette- Jennyhuwelijk Mathilde vrij zou laten. „Maar zeg eens, hoe was hij van wie nam hij notitie ? Van.... e jou, van Jenny van dat wicht Ida van tante Mathilde ? De klerk aan Justitie liet hij met rust natuurlijk." „Ida was er immers met, en verbeeld u dat iemand zijn cour zou maken aan Trude we hebben haar bijna niet gezien...." „Nu ja, maar tante Mathilde " viel Frederik ongeduldig uit. Etha bloosde, radend wat zij destijds bij haars grootvaders dood al meende te raden: „Papa hield van tante Mathilde, o god, hoe vreeselijk, terwijl mama zijn vrouw was. Natuurlijk wel te begrijpen, tante Mathilde eenvoudig een schat.... maar tóch.... O, hoe aan alle kanten naar bleek toch 't leven, niemand had was hij wenschte Arme papa, voor tante Mathilde zou hij wel een trouwe man zijn geweest .... Hij was toch wel goed, papa „Kind, waar zijn je gedachten? Antwoord je vadertje niet? met je groote blauwe oogen...." „O ja, u vroeg.... van meneer Nolette en tante nee, meneer zei niet zooveel tegen tante iets vriendelijks nu en dan " ' „Wat?" „O, ik weet niet meer tante vroeg of hij nog thee wilde of een biscuit en dan lachte hij en zei dat hij al die zorgen zou missen, als hij weer op reis was." „Anders niet?" „Neen papaatje, heusch niet." Etha's hoofdje werd loom, zakte op zijde, haar oogen sloten zich. „Nacht papaatje, ik heb slaap, ik geloof dat ik kan slapen!" „Nacht, lieveling, ja, ik ga weg, ik laat je met rust " hij kuste teeder-eerbiedig haar voorhoofd, haar oogen. „Hoe laat zal vader morgen komen ? maar niet zoo heel vroeg, hè ? .... wel te rusten, hoor slaap maar flink uit je hebt rust noodig." „Nacht, papaatje " Zij kuste met haar gloeiende lippen zijn hand, zag hem nog even droomerig aan. Hij sloop op de teenen van haar bed weg, en in de deur staand, keek hij een wijle naar het kopje, donker afstekend, met het mooie rosbruine haar, tegen het witte kussen. En toen welde plots zijn vaderhart vol berouw. Zij was ziek, en hij had haar vermoeid, afgemat; als 't haar maar geen kwaad deed. „Nacht kleintje, nacht baby!" knikte hij haar toe. Met vochtige oogen sloot hij de deur. In de gang ontmoette hij Everdien, die hij werkelijk in gewone omstandigheden niet zou hebben aangezien, maar wier hand hij nu vol dankbaarheid greep; zij was toch zoo goed voor zijn kind. „Mag 0£ u wel m'n erkentelijkheid betuigen, u verzorgt mijn kleintje zoo uitstekend...." „Och!" beklaagde Everdien, „wij doen naar onzen zin veel te weinig, meneer; juffrouw Polenius is wel vriendelijk om ons te prijzen.... ze is zoo allerliefst.... ik zou wel eens iemand willen zien, die niet goed voor haar was." Frederik meende die persoon al eens gezien te hebben. „Wilt u niet binnenkomen ?" vroeg Everdien, en hij deed dit. De oude mevrouw trad al uit de deur hem tegemoet. Hij beval haar Etha ten zeerste aan, sprak nog even met haar, en vertrok. Hij had tot Etha geen woord gerept van haar moeder; hij wilde dit onderwerp liefst vermijden. „Het kind verlangde ook allerminst er iets van te hoor en. Of dat monster te bed lag door eigen schuld.... wat kwam het er op aan ? zoo dikwijls lag ze te bed. O god, als ze nu maar erger werd " Intusschen verlichtte hem zeer wat Etha gezegd had over Mathilde en den violist. „Een heerlijke waardige vrouw, zijn Mathilde." Mathilde zond, den volgenden middag, Jenny vooruit naar de Helms, om Etha te bezoeken. Etha zat tijdelijk in een gr00ten stoel, in haar voorkamertje, waar een petroleumkacheltje snorde. Het een-raams vertrekje zag er knus uit, vond de bezoekster, met zijn sneeuwige gordijnen, de bloemen op het kozijn, een enkele plaat aan den muur. „Maar toch.... zoo niets voor Etha...." En de anders zoo zwijgzame Jenny kon zich den uitroep niet onthouden: „O Etha, 't is hier wel aardig, maar wat een verschil met je thuis „O, alsjeblieft, Jenny, zwijg me van thuis. Kom gauw zitten, praat veel liever over jezelf. Ik heb papa, maar een thuis niet meer. Ik ben hier heusch tevreden, zoo vrij en veilig, en goed verzorgd door die beste dames Helm.... wat een lieve menschjes." „Ja, niet?" vroeg Jenny opgetogen. „Ma en ik houden ook zooveel van ze. Ze hebben zoo iets oneindig goeds en aardigs." „O ja, 't doet je weldadig aan, en ik geef je er alle mooie meubels voor cadeau. En vertel nu van je Berlijnsche plannen en zoo. Ik mag ook naar Berlijn, o wat zal dat heerlijk zijn, samen!" Een vertrouwelijk gesprek ontspon zich; hand in hand zaten de nichtjes. Etha plaagde Jenny schalks met Nolette, Jenny, bloosde, haar oogen schitterden, zij bekende half. „Dus je hóud van hem, héüsch en héüsch?" „ J.... ja .... natuurlijk...." „Maar Jenny.... hoe kan je.... ik meen op zóó'n ma- mer .;/ . hij is zooveel ouder. Jenny darling, wees niet „liefde ziet geen verschü in leeftijd...." orakelde Jennv met de wijsheid waarover haar moeder zich van tijd tot tiid ergerde. 1 ' „O Jenny!" Etha lachte.... „ik bewonder je dat je zoo kunt spreken, ik zou 't niet kunnen." „Jij hebt niet lief, Etha." „ Nee," Etha schudde het hoofd, en haar zwartblauwe oogen droomden weg van Jenny, het kamertje uit, keerden terug „Ik wou dat ik liefhad, Jenny, 't zou me 'n groote troost zijn, maar ik zou nog eerder willen dat iemand mij liefhad met een prachtige groote wijdende liefde.... Maar zouden manuien die kunnen geven.... ? Ze lijken mij allemaal zoo.... hard toe en onverschillig." „O ja," zei Jenny, „papa had zoo'n liefde voor ma. maar ma waardeerde 't met half.... Ma is zoo koud lk had dikwijls zoo'n medelijden met armen papa." „Jenny, d&t moet je met zeggen, en je moet geen kwaad spreken van je mama. Tante Mathilde is mijn ideaal... ik wou dat ze mijn moeder was.... ze is de liefste edelste yrouw die ik ken, ik dweep met haar .... En zoo mooi.. ik kan uren naar haar kijken.... Dat jullie dat niet ziet. ik zou trotsch op zoo'n mama wezen, en jullie gaat haar maar onverschillig voorbij.... Trude heeft bepaald iets vijandigs m haar oogen als je mama haar iets vraagt " „Irude, wat een artikel," minachtte Jenny, daar Nolette s antipathie haar antipathie tegenover Trude nog versterkt had. Een cijfer.... Of je nu spreekt over den regel van drieën c-f Trude, is precies 't zelfde, ze zijn allebei even aroog. ün Ida is een lintje, een veeren boa en een japon. Daar heb je mijn zusters. Ik hou ook alleen van Jules én wel van ma ook... ma is wel goed een eerlijk. Je weet ten minste wat je aan ma hebt, ze zegt de waarheid. h_„Als hij je nu maar vraagt!" bedacht Etha, „dénk je dat „Ik ben er bijna zeker van. Als hij 't niet hier doet, dan toch stellig m Berlijn...." ' „Maar heeft hij dan al iets, wat er op doelt, gezegd?" „Nee, maar ik kan 't aan alles merken dat hij veel van me houdt Hij heeft nog tijd genoeg om me te vragen." Etha zweeg. Zij, die zelf al huwelijksaanzoeken ontvangen had, vond het wel vreemd. „Vergiste Jenny zich niet?" Etha's ragfijne intuïtie legde haar echter ook den schroom op deze bedenking niet luide te uiten. „Waarom zou zij Jenny pijn doen? Was haar arme ziel niet héél heur jonge leven lang gepijnd geworden?" „Ik hoop 't innig voor je Jenny. Maar wit er gebeurt of niet gebeurt, je hebt altijd je mooie talent, je heerlijke stem, ik vind zoo'n bezit eigenlij k nog 't hóógste geluk " „Zou je denken, Etha ?" „Ja, als je zoo rijk bent in je zelf, wat heb je dan feitelijk een ander noodig?" • tt „Dat dacht ik vroeger ook, éér hij gekomen is.' | „Seit ich ihn gesehen, glaub' ich blind zu sein! Etha knipoogde schalks. En de ernst loste zich op in een hartelijk lachen. „O, weet je wat ik aandoe?" vroeg Jenny. „Nee, vertel me „O Etha, jij moet beter zijn, en ook komen om me te hooren, hij heeft je toch gevraagd." „Ik wéét niet " een matheid doodde plots het levendige van Etha's gezichtje „ik voel me nu niet gestemd voor feesten, en jij zoud 't evenmin zijn, Jen, in mijn plaats...." In haar kleedje van roze zijden rulle, het mooiste japonnetje dan ooit haar meisjesgestalte omsloten had, reed Jenny, in gezelschap van haar moeder, Jules en Ida, naar Nolette s hotel. En onder haar avondmantel klopte heur hartje, tot zij dacht het te moeten vasthouden. Tot voor Nolette's komst had zij nimmer bijzonder acht geslagen op haar uiterlijk en was nooit blijde geweest met zichzelf, gelijk zooveel jonge meisjes, die, zoodra zij op straat zijn, trotsch het kopje heffen in zelfingenomenheid; zeker van bewonderende blikken der voorbijgangers. Zij liep met de haar aangeboren waardige bevalligheid, maar toch nonchalant. De eenvoudigste japon was goed genoeg. Heden avond, echter, zich beschouwend in die rozene wazen, voor haar moeders spiegelkast, openbaarde zich aan haar heur ontknoppende schoonheid. Deze teedere rijke kleur huiverde als in een kaatsing over haar bleek gezichtje een bijzonderen gloed uit; huwde een fijne warmte aan het donzig blank harer huid, gelijk de eene bloementint zacht parend dringt m de andere. Het rooskleur satijnen lint getrokken door heur matgouden haar kroon, de groote witte roos tegen het ijle der over roze zijde geplooide tulle van haar corsage, maakte haar verschijning in eigen oogen tot een feest. Zij vond zich het beeld der bloeiende jeugd, het vreugde gevende beeld, de tot mensch geworden jonge zomer. En kind dat zij nog was, klapte zij in de handjes, en gaf een sprongetje van blijdschap om de heerlijke verrassing, welke, in dien spiegel, heur eigen gedaante haar bezorgde. Een fee had haar aangeraakt met heur tooverstaf en een nieuwe Jenny te voorschijn geroepen ; wég was de oude Jenny. „O ma!" Zij lachte hel op haar zilveren lachje, zooals het floot in haar zang bij vroolijke liederen. „O ma! Hóé vind u me?" En Mathilde, met oogen, wonderzacht van ontroering: „Moet ik 't maar zeggen, Jenny? Allerliefst! Voor één keer wil ik je vleien." „O ma ?" begon Jenny fluisterend, en boog toen plots het kopje, een bloemkelk onder dauw. Mathilde begreep; haar armen gingen uit naar het slanke roze figuurtje, en zij drukte Jenny's wang tegen haar lippen. „Och, kindlief, ik hoop zoo dat je gelukkig mag worden.... op welke manier ook. „Voor mij is er maar één manier!" schuchterde Jenny, haar moeder den kus terug gevend. „Zeg dat nu niet, dochterkijn, dat is onzin, je leven ligt voor je.... prachtig, vol en rijk.... grijp 't vast met je twee handen en geniet er van. Maar duld niet dat één mensch de schaduw wordt in je zon, want géén mensch is dat Mathilde Polenius. _ ten slotte waard. En dat vertelt je de bittere ervaring, Jennylief." Ida was hier binnen gekomen, ruw grijpend in de stemming met zelfzuchtig druk gevraag en gezeur. Haar rok zat scheef, Mathilde moest hem recht schuiven. „Hè, trekt u toch niet zool" en „Héérlijk, die nieuwe handschoenen, er zijn nu al twee knoopjes af." „Pffft!" zette haar smalende mond fluks een domper op haar zusters vreugdevlam, „kind, wat 'n chic gut, vindt jullie dat mooi, die witte roos daar ? Ik vind 't tamelijk opgedirkt Trude is naar de Keppelinks, je toilet kan haar niks schelen, zei ze Nou, zoo beeldig vind ik 't ook niet." En afgunst had genijdigd uit Ida's kijken, als zij om Jenny heendraaide. Ze zou graag dit roze, dat haar eigen lichtgrijs japonnetje te niet deed, hebben willen bezoedelen of scheuren. „God kind, doe maar niet zoo gek met je kin in de hoogte, je bent heusch niets meer dan ikl Die malle verwaandheid altijd van je, misschien zing je van avond wel zoo valsch als een kat, voor je uitverkorene met zijn invité's." „Ida, en als ik nu eens zeg dat je thuis moet blijven!" Mathilde, met van toorn gloeiende oogen, als spijkers dringend in die van Ida, had haar vast bij den arm gegrepen. „Ongelukkig, hatelijk, jaloersch kind!" „Ik blijf niet thuis, ik ben ook gevraagd. Au, ma, laat u me los, u doet me pijn. En ongelukkig? ik ben niet ongelukkig, ik heb niemands medelijden noodig, en zeker niet uw medelijden." Mathilde schudde haar onwillekeurig hevig, liet haar toen op eens minachtend los, zoodat de juffer tegen een stoel aantuimelde. „Bah! 't Is vreeselijk dat ik 't op je zeggen moet, op jou, mijn eigen kind, maar ik kan niet anders. Ik ril van je." Ida wilde haar hoonlachje uitkirren, doch Jules was binnengekomen, met zijn gedistingeerde jongenshoogheid, en vernemend wat er gebeurd was, had hij haar de deur gewezen. „Sluit u dat schepsel toch op in haar kamer, ma! Dat u haar nog meeneemt. U is nog veel te goed voor zoo'n geringheid." En toen hij Jenny's wimpers zag knippen: „Wees jij toch niet zoo mal, om tranen over te hebben voor zoo'n siphon vol venijn! Ze is 't nogal waard. Als ze soms wil voelen hoe de Turksche marsch op haar rug klinkt ik ben bereid." Maar Ida, bang voor dezen broederlijken muzikalen aanval was gevlucht. Na Jules' philippica aan Ida, was Etha duchtig ingepakt, met haar vader in de auto, Jenny nog even komen bewonderen en dit had Jenny zeer getroost. De lieve openhartige onbaatzuchtigheid van haar nichtje bleek werkelijk heelend kruid op de gemoedswonde, gescheurd door de wreede Ida-klauwtjes. „O Jenny, ik vind je beeldig, zoo fijn, zoo teer. Hè papa.... toe, zeg u nu ook eens wat." „Van zooveel schoonheid ben ik geschrikt I Frederik had een monocle in zijn oog geplant. „Exquis nee, werkelijk, waarde nicht, je valt me ontzettend mee, hoor: zoo mooi heb ik je nooit gezien, ik wist niet dat jij als blondine zooveel effect kon maken. Mathilde, gefeliciteerd met je dochter." „Dank je, Frederik, maar we zullen nu maar wachten met de goede wenschen tot na afloop, vind je niet? De zang is toch 't voornaamste." „Practisch als altijd. Jammer, dat je me mets gevraagd Ti tii zou ddgraag met de «*to hebben gebracht. Ik haal jullie, of laat jullie halen, hè?" Gretig had hij Mathilde aangeblikt, en Jenny, die het zooveel chiquer vond, keek haar moeder verwachtingsvol naar de lippen. Doch „ma bedankte natuurlijk met ma's gewone koelheid." ,,'t Is zéér vriendelijk van je, Frederik, maar ik heb 't rijtuig voor twéé keer bij den stalhouder gehuurd, 't Bréngt en haalt ons." „Veel en veel succes, Jenny, snoes!" had Etha gewenscht, haar mooie hoofdje onder het donker bonten hoedje dicht bij het blonde kopje van Jenny, „in alle mógelijke opzichten," fluisterde ze, haar lippen schier rakend Jenny's oortje. Kuiltjes diepten in Jenny's wangen, er vloog een gelukslicht Uit haar oogen Etha toe. 18* Beneden, aan de trap, hadden bewonderend Geesje en juffrouw Droste gestaan. „Veel succes, juffrouw Jenny...." Veel plezier, mevrouw, juffrouw." En nu, in het rijtuig, vormden in Jenny's bewustzijn al de afgespeelde tooneeltjes een vaag onderlaagje, waarboven dreef, als olie op water, de gedachte aan Nolette. „Wat, wat zou hij van haar zeggen? Hoe haar vinden? Zou hij niet verrukt zijn ? „Etha was een schat", dook plots boven, „toch goed dat Etha niet, beeldig aangekleed, er bij was; hij had haar zoo mooi gevonden." Mathilde had met Jenny wat later willen komen dan de overige gasten, doch op Nolette's sterk aandringen waren zij vroeger; dus de eersten. Jenny vond dit heel begrijpelijk, bij wilde immers zooveel mogelijk van haar gezelschap profiteeren, den laatsten avond. Hij trad hen aan de deur van den grooten hotelsalon, waar hij alleen was, reeds tegemoet, greep Mathilde's hand en die van Jenny, stoof plots in kwasi-ontzetting achteruit: Ah quelle bonne surprise! Nee maar, is dat mijn eenvoudig zonnestraaltje ? Een roze fee.... uit welk tooverland kóm je ? Rozeknopje...." „Dat moest u eens weten!" Een stralend schalksche blik van Jenny beantwoordde zijn vergenoegd, zijn werkelijk bewonderend lachje. Zij viel hem mede dit kind; gelijk zij het den nooit op haar acht slaanden Frederik gedaan had. Een feit: als zij in bezieling zong, werd haar gezichtje veel aardiger, doch dat zij er ooit zoo uit zou kunnen zien, als in dit roze kleedje, had hij nooit gedacht. En terwijl hij Ida de hand drukte, Jules joviaal op den schouder klopte, kwelde hij zijn geheugen om aansluitend antwoord: „Wie had hij toch vroeger in een dergelijk japonnetje rozeknopje gedoopt, wie?" Tot een veertje zijner memorie week voor den druk van zijn tasten: „O jó, wel ja, het was Mathilde destijds, in zijn hotel te Berlijn, met de jaloersche Ericksen Mathilde, oneindig mooier toeft dan dit rozeknopje; Mathilde, die nu met moederlijke teederheid haar dochter liet schitteren, en in haar zwarte japon zich achteraf hield, haar nobel bleek gezicht gevat in de ovale omranding van haar donker golvend haar. Ze behoefde zich met haar bezadigde schoonheid anders niet te verschuilen, ze mocht er wezen, en bleef hem 't meest waard, in spijt van alle dochters met mooie stemmen. „Matty, kind," zijn stem trilde plots van ontroering bij de gedachte dat hij haar, na morgen, in lang, lang niet meer zou zien, „ik ben zoo blij dat ik nu eens de honneurs in mijn tijdelijk huis kan waarnemen; 't spijt me nog bar, dat je mijn vroegere uitnoodiging om te komen dineeren hebt afgeslagen. A propos, herinner je je nog dien avond, lang geleden in Berlijn, toen je zoo gekleed was als je dochtertje?" „Dien avond in je hotel.... o ja," antwoordde Mathilde luchtig-achteloos, verveeld dat Nolette haar „kind" noemde, in tegenwoordigheid harer dochters en Jules, en deze herinnering in haar opriep, nu zij zich tot een vaste berusting gedwongen had en den toestand, zooals die was, onder de oogen verkoos te zien. ft „Wat was dat, ma?" Jenny's hartje kreeg wederom een prik. „Ma, bij al haar eerlijkheid, had zooveel verborgens, zoovéél wat Jenny niet van ma's leven kende." „O lieve kind, toen ik jong was en in Berlijn m'n zang studeerde, gaf meneer Nolette eens 'n dinertje in zijn hotel, en hij vroeg mij, en een pianist je van evenveel beteekenis; en ik had, nu ik 't bedenk, een roze japonnetje aan, dat je tegenwoordig bespottelijk van snit zou vinden.... A propos, Henri, wat is er toch geworden van die Helene Otto ? Zoo'n aardig meisje!" Hij haalde de schouders op: „Si je m'en souviens, je ne m'en souviens guère, 't interesseert me bitter weinig." Het hinderde hem, dat lichte spotten van Mathilde. Hij had gedacht dat zij hier veel meer sentiment zou toonen. Hij, de man die al zooveel doorleefd had, bleek haar trouw genoeg om dit kleine souvenir in zijn geheugen te hebben bewaard als iets hem zeer lief, en zij sleurde er de natte spons harer uitwisschende geringachting over. „Ze waren toch rare wezentjes: zelfs de beste onder de vrouwen." En in zijn gekrenktheid waar het de moeder betrof, werd hij plots op- vallend hef tegen de dochter, wier glanzende kijkers hem vreugdevol tegemoet sprongen. „En hij giste niets van het gevaar waarin hij Jenny's harterust bracht," dacht Mathilde, „of hij verkoos het niet te zien. „En angstig sloeg zij de twee gade. Zij kende dit nog van hem uit zijn jongen tijd, en zij schudde ongemerkt het hoofd, dewijl dit kinderachtige hem al die jaren nog was bijgebleven. Hij was door haar eenigszins teruggestooten, en wilde nu alléén, dat een vróuw op het oogenblik lief was voor hem, den verwende. Het wondje in zijn eigenliefde móést gauw geheeld, zooals de vinger van een bedorven kind, om een naaldprikje, onmiddellijk moet verbonden. En een paar minuten lang, zag Mathilde, deed de reede bevrediging van dit verlangen hem goed; daarna ging het voldaanheidsgevoel weer te loor in het besef van zijn gasmeersverantwoordelijkheid. De genoodigden kwamenplots, als bij afspraak, tegelijk in grooten getale opdagen. Tokkelende dameslachjes, welklinkende ronde, benevens pieperig gemaakte heerenstemmen, vulden de ruimte. De musici wekten door hun instrumenten en lange haren den eerbied der kunstminnenden. Nolette had het zeer druk met voorstellen. En Mathilde bedacht dat zij al deze voor haar buigende menschen misschien nooit van haar leven meer zou zien. Men zette zich, praatte of zweeg; gebruikte de rondgediende ververschingen. Toen bood een plat-harig schuin-nadig musicus den arm aan een dame, die met begeleiding van klavier, viool en violoncel enkele Beethovensch-schotsche liederen deed hooren. Mathilde en Jenny keken elkaar snel aan; het was zulk een aardappel-in-de-keel-geluid, als gewrongen tusschen nauw gangetje van hoog gezwollen amandelen door. De zangeres beurde haar oogen uit hun wit, om te vertellen hoe heur Wilhelm haar verlaten had, en bewoog het hoofd dartel vooruit en zette het lichaam schalks naar achter bij het vroolijke: .Bonnie laddie, highland laddiel' Zeer blond, en kinderlijk gekapt a la keeshond, stond zij daar in losse avondrobe van kersroode zijde onder blauwgrijs zijden gaas; waarboven blankte een boezem, welke minder welgedaan én meer aangekleed had kunnen wezen; blijkend een dun zilveren kettinkje, dat liet bengelen één onnoozel diamantje, hier beslist onvoldoende. Voor Jenny bleek deze zangeres een zenuwstillend middel, weldadig werkend op haar plankenkoorts. „Nu deze huilerige, dikke stem zulk een uitbundig applaus oogstte, dus klaarblijkelijk aan de hoogste muziekeischen dezer soirée-menschen voldeed, had zij toch stellig niets te vreezen. Of zouden ze 't van haar nu juist léélijk vinden? Kon eveneens. In elk geval, zij wachtte nu gelaten haar beurt af en haar lot." Ida, verrukt over den zang, besloot morgen dadelijk het kapsel deze gevierde vrouw na te bootsen. „Nog eens goed opletten, hoe de naad bij Erna Brisch liep, of was er geen naad ? 't Leek wel of ze kort haar had. Zou ze 't hebben afgeknipt of ingestopt? Een aller-intéressantst mensch. En een stem.... die nare Jenny kon wel zwijgen na zóó iets. En wat een artistieke japon ? Hè, iets voor hóór! Maar kan je begrijpen, al was 't maar gaze de soie,over stof, zij kreeg zoo iets natuurlijk niet; ma zou toch van haar nóóit zoo iets artistieks dulden. Ma met ma's smaak." Jenny werd hier aangesproken door een muzikale dame, die haar medevoerde. En Ida staarde haar bitter na. „Jenny kreeg wel zij onder gaas, ze was ma's lieveling. En zij mocht naar Berlijn, en die vent maakte haar het hof.... Natuurlijk hadden zij met hun drieën samengespannen, om haar, Ida, met te laten spelen. Gemeen komplot. Wacht, zij wilde probeeren of zij niet eens kon praten met dat verrukkelijke mensch Brisch." Mathilde keek peinzend naar Nolette, die mevrouw Brisch bloemen overhandigde. „Hoe kon hij deze mevrouw Brisch hebben aangezocht te zingen ?" En hij radend wat zij dacht, trad glimlachend op haar toe, vertelde haar zacht onder de dekking van het stemgedruisch der om mevrouw Brisch heendringende en complimenteerende menschen, dat de heer Brisch, een uitstekend pianist en een zijner beste vrienden, verzot was op 't talent van mevrouw Brisch, die er, met haar aardappel, steeds volkomen in slaagde, vooral al wat pathos heette, te bederven. De Brischs, op weg naar Oostenrijk, hun vaderland, voor een tournée, hadden opzettelijk om hun vriend Henri, hier een paar dagen halt gehouden. „Dus je je begrijpt, Mathilde. „Ik begrijp, dat zang hier noodzakelijk was." Zij tuurden elkaar even in de oogen, voelend dien hechten ouden band van gemeenschap; zich herinnerend hoe zij te zamen geoordeeld hadden als kinderen reeds.' „Foei, wat word jij ondeugend, 't is overigens een heel aardig mensch." „Ja, dat geloof ik ook wel." „Ze is natuurlijk jou, deftige Hollandsche, te aanstellerig, hè? Ja, och, elle se gobe Trés entichée de sa personne. Enfin, ik hoop dat onze Jenny 't er beter afbrengt, hè, liefhebbende moeder? Haar succes zal géén gewoonte-succes zijn, dus des te mooier." Mathilde's blikken fonkelden hem toe. „O, Jenny als zenuwachtigheid haar geen parten speelt " „Ja, krijg ik nu geen pluimpje, ik heb 't best voor 't laatst bewaard." ,,'t Best? 't Hoogste artistiek genot geef jij toch zelf, en dat wéét je ook wel." „Dank je. In lang zoo iets liefs niet uit jóuw mond vernomen, 'n Verkwikking; je bent in den laatsten tijd zoo kil en voornaam." „Ik?" „dus hij had gemerkt," verontrustte zij zich. „,Ik .... ?' ja, u mevrouw, in hoogst eigen persoon. Siberisch ben je tegen den besten oudsten vriend dien je hebt, Siberisch als dit ijs, dat je weer niet wilt gebruiken. Néém nu toch, tóé, ik moet bij jou altijd zoo verschrikkelijk zwaar schransen "hij wenkte den heengaanden kellner, „weigeren is me beleedigen." Zij liet zich zijn oplettenheid welgevallen, blijde ontroerd haars ondanks „Maar God, Jenny dan.... zou hij niet zij vreesde reeds Jenny te kort te doen " „A propos Mathilde, we krijgen nu dat mooie trio in sol majeur van Haydn, voor jóu gekozen." „God, Henri verrukkelijk in jaren niet gehoord. Dank je, zég." „,Zeg. Wat klinkt dat gezellig oude-tijd-achtig." Hij gaf haar een vertrouwelijk vroolijken knik en stak haar de hand toe in een gulle aandrift. Eenigszins verlegen gaf zij hem de hare, want Jenny keerde met Jules terug naar haar plaats aan haar moeders zijde, en Mathilde zag Jenny's gezichtje al bedenkelijk lang worden. ( „Vreeselijk, die jaloezie van dat arme kind dadelijk En t was zoo ellendig met Nolette, hoe je ook je best deed hem op een afstand te houden, altijd kwam er zoo'n uitval die je van je stuk bracht. Hij, met zijn artiesten-aard, meende daar natuurlijk niets mee, en hij geneerde zich evenmin voor iemand of iets. Maar zij, mevrouw Polenius, moest oppassen Deze soirée had oogen en ooren." „ Jemiytje " Zij streelde even de wang van het meisje doch Jenny weerde af met haar kopje. Mathilde kon een zucht met bedwingen. Toen werd Jenny verteederd, begon over den zang van mevrouw Brisch, vertrouwelijk zacht pratend en lachend, tot het stemmen yan viool en cello begon. Mathilde boog het hoofd achterover. In de aandachtf.üitf..klonk nu PIots lentefrisch, zonnig en blij het allerhefelijkst-bevallig Andante con variazioni van het Haydn-trio Een gelukshuivering overvloog Mathilde's opgeheven gelaat welks spieren als in wedergroet bewogen, toen de kristallen aanvangsvoorslag van den pianist haar oor verraste. Zij had ze wel vast willen houden, die variaties, en dat Poco adagio cantabile, gevolgd door het vurig pittig Rondo al Ungarese waarbij de instrumentsnaren tot trippelende feeènvoetjes werden Zulke oogenblikjes van doorleefde hemelschheid vergoedden toch ook weer enkele ellendige oogenblikken jé bezorgd door verdrietelijkheden des dagelijkschen levens die op je drukten als een stapel steenen. Die Ida, in den vooravond. Na het trio speelden Nolette en de heer Brisch de Kreutzerspnate; daarna de heer Brisch het accompagnement van „Die forelle, waar mevrouw Brisch klagelijk-angstig over heen huilde; om, na de laatste begeleidingsnoot, terecht te schuiven het eenzaam diamantje, dat al dien tijd, met haar deinende lichaam mede, vroolijk, soms uitgelaten gehuppeld had over het golvend terrein, welks blanke bloei niet genoegzaam beschut bleek. Waarna mevrouw Brisch, lieftallig glimlachend, de bedankjes en complimentjes borg in haar oortjes, verscholen onder haar uitstaanden blonden lokkenschat, en het woord liet aan een gitarist uit Luik. Nu was het Jenny's beurt. Nolette zelf bood haar den arm, geleidde haar naar de kleine estrade, diep medelijden hebbend met de hevige bleekheid, de ontroering door schuchterheid van het kind. Hij had haar waarlijk vaderlijk in zijn armen kunnen sluiten en kussen. „Wat is dat nu, kleintje, ga je nu bang worden, om voor moeder en je oude vriend te zingen ? Je eigen oude vriend! Dat is toch al te gek! En we hadden zóó afgesproken, dat jij nóóit zoo mal zoud zijn 1" Hij drukte haar arm bemoedigend vast in den zijnen, en als was de aanraking electrisch, goot zij Jenny, wier handje slap koud hing, wier leden als plots verlamd waren, nieuw levén in. Haar krachten keerden terug; haar bloed gevoelde zij weer warm en snel door haar aderen stroomen, haar verslapte wil veerde op als staal. „Ik ben al beter!" fluisterde zij Nolette toe, haar glanzende oogen in de zijne, ,,'t was maar even." „Ah!.... tant mieux, tant mieux. Du courage ...." Hij zette zich aan het klavier, preludeerde, en Jenny, zich één voelend met wat zij ging zingen thans, verhief haar machtig zuiver geluid inWolfs .GesangWeylas.' Nolette vond dat zij goed weergaf, met haar prachtig schallen, de majesteit van: Du bist Orplid, mein Land! das ferne leuchtet! Vom Meere dampfet dein besonnter Strand Den Nebel, so der Götter Wange feuchtet. Uralte Wasser steigen verjüngt um deine Hüften, Kind! Var deiner Gottheit beugen sich Könige, die deine Warter sind. Het was even stil. Een stilte, vleiend voor Jenny, daar een spontaan, zeer hartelijk applaus volgde. Men was klaarblijkelijk bijzonder onder den indruk geweest. En zij zag, terwijl Nolette haar bloemen overhandigde, haar moeder glimlachen, en mevrouw Brisch onrustig aan haar zwervend diamantje plukken. Kenners naderden haar nu, omringden haar, prezen haar, voorspelden haar een toekomst rijk aan succes. „Neen zóó iets hadden ze niet verwacht, dat beloofde inderdaad, hoor, dat belóóf de." „Goeie lui, ik zei 't jullie immers!" Nolette wreef zich ongegeneerd de handen. „En jullie knikten wel ja en amen, maar in jullie gemoedje geloofden jullie me toch niet. 't Was natuurlijk weer zoo'n gewoon kamerstemmetje en nu hoor en de heeren dit, hè? Nu zal ze zingen van Wolf: ,Tretet ein, hoher Krieger'. Dat hebben we ook samen ingestudeerd en daarom zal 't nog niet volmaakt zijn, maar de stem is er. Nu is ze niet meer bang, hè kleintje ?" teederde hij. Zij schudde het kopje; dè oogen neer, betooverd, overgelukkig, heel haar wezen van hem, haar wil zich oplossend in den zijnen; hem met durvende antwoorden in het bijzijn van al die vreemde menschen. Het leek haar een ontwijding toe dat die hier waren op dit oogenblik. Zij behield toch nog genoeg van eigen zelf over, om trotsch te wezen op de uitwerking van haar volle geluid in dit hooge zaaltje, dat kon bogen op een betere accoustiek dan menige concertgelegenheid. Zij gevoelde zich gevleid door de hulde dezer menschen. En zij zong, sterk in zelfvertrouwen nu: Tretet ein, hoher Krieger, der sein Herz mir ergab! Legt den purpurnen Mantel und die Goldsporen ab. En men zeide dat het vorstelijk was. Zij gaf nog van Wolf: Er ist's, Frühling lasst sein blaues Band Wieder flattern durch die Lüfte; Zij gaf: Du bist die Run.' En aan "de toejuichingen kwam geen einde. Toen^kende zij de bedwelming van het ware eerste succes in het openbaar. Zij stond daar op de kleine estrade, met terzijde Nolette aan den vleugel, verdoofd door het bravogeroep, het voet- getrappel, het handgeklap. Zij zag, als in een nevel, den drom van opgetogen gezichten; dat harer moeder stralend, schitterend, dat van Jules, die, zijn ingetogenheid vergetend, haar toewuifde.... en zij voelde zich over-overgelukkig, koningin van het oogenblik. Nu zij dit al hier had, wat zou de toekomst, na meerdere studie, haar dan nog wel brengen ? En een wijle verblind door dezen gouden droom, vergat zij Nolette, die haar met welgevallen bekeek. „Waarlijk, ze was een allerliefst verschijninkje, dat dochtertje van Mathilde, en haar stem was goddelijk. Zij had zijn avond luister bij gezet, prachtig besloten." Hij zelf geleidde haar aan tafel voor het souper, in een nevenzaal aangericht, en daar waren hij en zij weder het middelpunt aller blikken, het onderwerp aller gesprekken. Er werd op hem getoast, en op haar, en alle verdere artiesten, „die dien avond onvergetelijk hadden gemaakt voor de gasten," werden vervolgens herdacht. Jenny bemerkte met trots dat men éérst van haar sprak, en daarna van mevrouw Brisch. Mevrouw Brisch, echter, bleek goedhartig; zij wist zich, als veteraan in de kunst, ook zooveel sterker dan Jenny; zij knikte haar, van den overkant, vriendelijk toe, knipoogend met zekere nederdalende goedkeuring. En zij zeide tot Mathilde: ,,'t Is werkelijk heel lief van uw dochtertje, een heel aardig stemmetje, 't Is natuurlijk, nog lang niet, nog lang niet...." Zij zuchtte en liet haar diamantje dansen. „Neen, neen," haastte zich Mathilde, „Jenny moet ook nog leeren, héél veel leer en." „Dit is 't ongelukkigste," zuchtte mevrouw Brisch voor haar tafelheer heen, die aldus zijn blikken bescheidenlijk kon laten weiden over de bevalligheden, welke mevrouw Brisch had gemeend niet aan het menschelijk oog te moeten onttrekken, — „dit is wel het ongelukkigste: dat er zooveel menschen zich verbeelden er al te zij n, die er in 't gehéél met zijn. Pedanterie, mijn lieve mevrouw.... doodt den kunstenaar." Mathilde neeg het hoofd, instemmend. „Men is er ten slotte nooit, want zelfs ik studeer nog, lieve mevrouw, ik studeer nog. Ich studire noch.... ach ...." Mevrouw Brisch 's grijze oogen voeren ten hemel. Ida oordeelde dit een te groote bescheidenheid van mevrouw Brisch. En zich buigend voor haar tafelheer heen, verzekerde zij mevrouw Brisch: „hoe zelfs na vijf en twintig jaar studie Jenny nooit het goddelijk geluid zou krijgen van mevrouw Brisch; dit was een gave, zoo iets was je aangeboren." En zij beleefde de voldoening van minzaam door mevrouw Brisch te worden toegebogen. Mevrouw Brisch informeerde of Ida musicienne was. Ida deed haar best te blozen en zei, haar kopje draaiend, met mevrouw Brisch's keelstem in miniatuur nagebootst: „Oh ach ein wenig " Mathilde wist dat Ida's bewondering van mevrouw Brisch's zang geen anderen grondslag had, dan het 't eens zijn met mevrouw Brisch's aanstellerij. „Alles aan de Oostenrijksche was gemaakt en opgeschroefd en tooneelmatig. De ziel dezer vrouw verborg, naar alle waarschijnlijkheid, zich onder een even dikke laag émail als welke haar wangen dekte. En zij kwam Ida, de holle en oppervlakkige, dus volkomen in dier wezen tegemoet. Dergelijke vriendinnen en vrienden zou Ida zich kiezen in het leven; zulke menschen, wien het abnormale normaal was geworden, de leugen waarheid, het onnatuurlijke natuur. Het zou de-zee-willen-dempen zijn, Ida morgen uit te praten, wat, wie, hoe mevrouw Brisch was, en hoe en wat haar kunst. Het eenig resultaat na zulk een pogen was natuurlijk: beticht te worden van hevige ijverzucht op ,de onvolprezen cantatrice, de héérlijke Brisch.' Zou Ida leeren, ónder?" Mathilde betwijfelde het. Doch dit wist zij zéker: zij, de moeder, kón tot het beteren van Ida's beoordeelings- en onderscheidingsvermogen niets bijdragen. Zij zou hier ten allen tijde staan' — volkomen machteloos. En zij hoorde, onder het hoffelijk causeeren van den meneer naast haar door, hoe Ida zich beklaagde in haar hoedanigheid van miskende grootheid. En zij wist, dat dien ganschen avond reeds, de afgunst op Jenny straaltjes venijn in Ida's ikje had afgespoten, zoodat de gansche Ida er nu van doordrenkt was. „Naar wien aardde Ida?" Mevrouw Brisch, zeer aangetrokken tot Ida, beloofde haar uit Parijs, heur woonplaats, eens te zullen schrijven, en hoopte Ida later eens bij zich te zien. „Mevrouw Polenius zou haar dochtertje dan zeker wel willen vergezellen!" En Mathilde moest haar liefsten gezelschapsglimlach oproepen, om te danken voor deze vage noodiging, en bedacht snel hoeveel last zij met Ida kon krijgen, wanneer het Ida duidelijk werd, dat mevrouw Brisch, die a la artiest en a la velen niet-artiest natuurlijk binnen een uur de geheele Ida reeds glad vergeten zou zijn, voor eeuwig het stilzwijgen over deze zaak wenschte te bewaren. Nolette dwong de Poleniussen te blijven tot na het vertrek van alle gasten. Hij zelf hielp eerst Mathilde, toen Ida, toen Jenny in haar mantel. „Kom hier, koninginnetje van den avond." „Koninginnetje van den avond, dit was mevrouw Brisch!" verontwaardigde zich Ida. Hij antwoordde haar niet, keek niet eens haar kant uit „Hoe kan ik u danken?" vroeg Jenny, bepaald bang, met kloppend hart, onder zijn streelende blikken. En hij, nog in feeststemming, zeer voldaan én als kunstenaar, én als gastheer, én vooral als man die dezen avond weer wat nader was gekomen tot de vrouw hem op aarde het meest waard, de moeder van dit kind — hij greep het blonde kopje, drukte zijn handen tegen de wangen gloeiend onder zijn aanraking, en drukte een kus op het blanke voorhoofd. Ida bezwijmde bijna. „Door me in Berlijn nóg meer satisfactie te geven, kleintje." En nu wist Jenny het zeker, zij zou zijn vrouw worden. En Mathilde, terwijl zij haar hart in één gewddigen bons gewaar werd, vermoedde hetzelfde. „Wel raar dat hij Jenny kuste in aller bijzijn, maar enfin, dit was bij hem mogelijk juist een téeken dat hij het ernstig meende, 't Kon ook niet anders, Jenny had verrukkelijk gezongen dien avond, zag er allerliefst uit .... ze zou hem waarlijk eer aandoen Natuurlijk, een jonge man zou passender voor haar geweest zijn, maar als ze nu eenmaal met hem gelukkig moest worden! ...." „Tot morgen," herhaalde Nolette, „nee, ik kom pas 's middags, als jullie uitgeslapen bent," hij hielp Jenny in 't rijtuig, „dat," berekende Mathilde, die het toch laat genoeg besteld had, „nog wel een uur op hen gewacht had." „Droom maar van je triomfen, hoor, zangstertje!" En Jenny drukte het kopje in zaligheid achterover tegen den gecapitonneerden rijtuigwand „Morgen " zij durfde nauwelijks denken aan haar geluk. „Zeg, dat jij je door dien man laat zoenen!" nijdigde Ida. Jenny en Ida, welke laatste er geen bezwaar in vond eenige men muziekschool te verzuimen, sliepen om tien uur nog rustig. Mathilde, die terwüle van Trude en Jules vroeg was opgestaan, liep in haar peignoir rond, haar huishouding verzorgend. En de tijd ging onder allerlei voorbij; Mathilde keek op de klok; half elf. Zij nam juist stof af in het salon, na Jenny's kostbare bloemen van gisteravond in frisch water gezet te hebben, toen zij hoorde schellen, en Nolette's hoofd spoedig daarna door het raam zag inkijken. Zij schrok bepaald. „Zoo vroeg al. Enfin, er was mets aan te doen." Geesje, werkend in de gang, deed reeds open, liet hem binnen. „Matty " „Henri 't Lijkt wel erg ongastvrij, maar 't spijt me dat je me overvalt in mijn zeer alledaagsche bezigheden. Ik had op je gerekend voor van middag, zooals je ons trouwens beloofd had. Ik ben nog niet gekleed, en omdat ik dan niet graag in mijn salon ontvang, mag ik je zeker wel even in de huiskamer verzoeken ?" Zij trok haastig de schuifdeuren achter hen beiden dicht, bood hem een stoel, speldde haar broche vaster op haar omgeslagen peignoirkraag. En het trof hem hoe blank haar hals trad uit het rouwig zwart, en hoe mooi zij was, zelfs nu, met heur krullend haar los eenvoudig in een dikken knoop tegen hem achterhoofd. „Je neemt me met kwalijk, Matty, kind, dat ik al zoo vroeg kom. Ik ben nog maar een paar uur hier en dan ga ik voor goed weg. Ik had er zoo'n behoefte aan je zoo gauw mogelijk te zien." „Voor goed, Henri? je komt toch wel eens terug." Zij zette zich aan tafel, greep haar werkmandje en een begonnen kussensloop. Het zou haar gemakkelijker vallen, dacht zij, te luisteren naar wat hij te vertellen had, als zij haar oogen niet naar hem behoefde op te slaan. „ Ja.... o, natuurlijk, maar niet zoo heel gauw " ,,'t Spijt me dat Jenny niet beneden is, Henri, ze is misschien bezig zich te kleeden nu " „O, dat is mets, 't is zoo lang geleden dat wij eens ongestoord met elkaar konden praten. Ik ben heel blij dat ik jou alleen tref." „Nu, en je bent tevreden over Jenny, hè?" wilde zij hem op weg helpen. „Méér dan tevreden, 't was werkelijk magnifiek. Ik ben er bepaald trotsch op, dat ik die stem aan de wereld kan geven." Zij keek hem nu toch aan met schitterende oogen. „Jenny's stem heeft op eens, nadat ze van het conservatoire was, verbazend ved schot gekregen 't is verblijdend. Hier op 't conservatorium was 't goed, móói zoo je wilt, maar met dót.. . O, ik was ook getroffen gisteravond 't is wd hed ijdd, dat ik 't als moeder zeg, maar voor één keer mag 't wd, niet?" Haar oogen werden wonderzacht; haar stem zilverde hem toe. Hij keek haar met teedere bewondering aan, hij vond haar zoo bijzonder lief nu „Zeker, Matty, zeker." Zij wendde den blik haastig weer op de kussensloop, waarin zij knoopsgaten aanbracht. „Wat bedoelde hij met dat kijken, toch eigenlijk bestemd voor Jenny. Was hij dan op zijn leeftijd nog zulk een onverbeterlijke flirt dat hij moeder en dochter tegelijk het hof maakte?" „Waar Jenny toch blijft " verontrustte zij zich om de stilte te breken en Jenny op den voorgrond te houden. „Nu ja," zd hij droomerig, zijn blik aangehouden op haar. „Wat herinner je me met je haar op die gracieus eenvoudige manier aan oude tijden, Matty Weet je wd, als je me in de artiestenkamer in Amsterdam kwam zeggen hoe je 't gevonden had, was je zóó gekapt, onder een bonten mutsje, 't Stond je schattig " „Ik zag er nooit zoo schattig uit als Jenny gisteravond," kwam zij nu jaloersch op voor haar kind, terwijl haar hart zich bang toeneep. „Jenny was een beeldje in dat roze." „Zag er heel lief uit, zeker, machtig lief, maar haalde met bij haar moeder vroeger, haalt zelfs nü nog niet bij haar moeder." „God, Henri, hoe kun je nu zulke gékke dingen zeggen, ik ben een ouwe vrouw, en Jenny is een ontluikende bloem. Ze was een roos op je soirée. Jenny belooft prachtig te worden; ik heb gisteravond zooveel complimenten over haar gehad." „Ik zeg niet dat ze niet mooi worden zal, maar nooit een Mathilde." „Dat hoeft ook niet, ze is zichzelf, ze is Jenny Polenius," de naald beefde in Mathilde's vingers. „Jenny Polenius, juist." „Je vind 't zoo'n geschikt en naam voor een zangeres, hè? Jenny zei 't me." „O ja, 'n uitmuntende. Beter dan bijv. van der Meulen of Verpoorten. Je kunt er nu wel niets aan doen als je zoo heet, maar 't klinkt niet, buiten Holland. En van buiten Holland moet Jenny 't toch hebben. Ja, en wat ik nu zeggen wil, Matty, over veertien dagen ben je wel met haar klaar, hè, dan reis je met haar naar Berlijn, en kom ik jullie van den trein halen. Ik zorg voor hotel en alles, jullie bent eenige dagen mijn gasten. Dat mag je me waarachtig als belooning voor mijn belangstelling wel toekennen. Als je weigert, zijn we voor eeuwig gebrouilleerd." „God, Henri, 't is te veel, te veel.... dank je. Ik ben innig blij dat Jenny zoo'n kunstvriend in jou gevonden heeft." ,,'n Kunstvriend én 'n anderen vriend. Ik ben Jenny ontzaglijk genegen met 'n werkelijk vaderlijke genegenheid, zooals ik nooit voor een jong meisje heb gevoeld, en wel ómdat ze 'n dochter is van jou, van de vrouw, die, ik weet 't nu weer meer dan ooit, Mathilde, me 't meest en 't hoogst is op de wereld, 't Spijt me aan den eenen kant vreeselijk dat ze je dochter is." „God Henri!" Zij weerde af met de hand. „Zwijg, zwijg " „Nee, ik wil niet zwijgen, volstrekt niet, ik heb 't al die Mathilde Polenlus. jo weken in me opgekropt, en 't moet er uit voor ik heenga 't Spijt me heelemaal dat je dochters hebt, anders zou ik je nu nog vragen of je, als Mathilde Nolette, die je altijd hadt moeten zijn, mijn verdere leven met me wilt deel en.... Arme schat, ik had je, na de verknoeide twee deel en van je bestaan, dan mogelijk nog wat geluk kunnen geven, want zooals je nü leeft, onbegrepen, miskend, in een milieu dat je wel heel na, maar niet genegen is...." ,,Henri!" „Ja, ja, niets ontgaat mij, dat weet je. Al wil jij 't met weten, Henri weet 't, ziet 't." Mathilde sloeg de handen voor het gelaat, hij zag tranen druppelen door haar vingers, hoorde een snik. O, hoe bitter voelde zij haar eenzaamheid op dit oogenblik. „Pardon, mijn eigen arme Matty, dat ik je pijn moet doen, en zóó'n pijn, maar ik zeg 't niet uit harteloosheid, wel omdat ik zoo innig met je begaan ben. O God, dat wij tweeën, die toch vrij zijn en bij elkaar hóóren, niet nog een beetje geluk kunnen hebben Gaat 't niet, Matty ? Je dochters wegen scheiden zich toch van de jouwe Jenny gaat nu naar 't buitenland studeeren, en daarna blijft ze natuurlijk in 't buitenland, de ambtenaar kan in pension gaan met haar zuster de pianiste die redden zich wel zonder jou, heusch " „Neen, Henri, neen," zij ontdekte het beschreid gelaat „wat je zegt is dwaasheid ik wéét dat mijn kinderen niet van me houden, ik wéét dat ik evenveel ben voor ze als de stoel waarop ze zitten, en de tafel waaraan ze eten, dus alleen een voorwerp waarvan ze nut hebben, en tóch mag ik, toch kan ik ze niet verlaten, want ik heb ze voortgebracht, ze zijn vleesch van mijn vleesch en bloed van mijn bloed. Ik moet over ze waken, vooral over Ida...." „Ze is 't wél waard, lor van een kind." „Ik herhaal je, dat komt er met op aan. Ze is misschien zoo door mijn schuld, omdat ik Paul " „Wat ?" vroeg hij gretig „Omdat ik zielsveel, hartstóchtelijk veel van jou hield, en me gaf aan Paul. Trude en Ida zijn mijn straf " „En de mijne "hij boog het hoofd. Toen hief hij het snel op „Gód, ik misselijke vent, dat ik jouw mooie liefde met genoeg apprecieerde toen alles alles had ik voor jóü moeten doen En voorbij, voorbij. Maar nu, Matty heb je nog een greintje genegenheid voor me in je groote warme onbegrepen hart, dat zich altijd te pletter moet stooten tegen die steenen kinderen van je ? Voel je nog iets voor mij, boetedoende?" Hij had haar handen gegrepen, en dekte ze met zijn kussen. Zij trachtte vergeefs ze weg te trekken. „O, folter me met, Henri, ik sméék je, folter me met...." „Wat beteekent dat ? Is er dan nog hoop voor me, Matty.... ik verlang niets van je, arme lieveling, dan de verzekering dat er nog een restantje van wat er vroeger voor me was, in je goeie, groote hart is " „Ja 'tis er", stamelde ze, buiten zichzelf van name- looze ontroering „ik heb je er nooit uit kunnen rukken. O God " Zij barstte in snikken uit „God alleen weet hoe rampzalig ik zónder je geweest ben, al die lange, lange jaren. .. wat een kilte, wat een leegte mij n leven was Ik heb toch nóóit, nóóit een ander liefgehad O 't treurspel dat mijn leven was de ellende " Een ongewoon geluid deed haar opschrikken uit haar zelfbeklag, hij weende ook thans, zijn hoofd verborgen in zijn banden rustend op tafel. Hij bad haar op zijn beurt hem met te folteren: „Zwijg, kind, ik kan 't niet dragen, ik word gek, gék " Verslagen zat zij daar, met betraande wangen. Zij dorst met naar hem zien. En het was stil een wijle. Eindelijk keek hij op; hun over nevelde blikken ontmoetten elkaar. „Maar jij, Henri " begon eindelijk haar gesmoorde stem, „je zégt dat je vrij bent, maar jij zal toch ook wel je verplichtingen hebben." „ J ja dat is te zeggen, néé ik heb oneindig meer verplichtingen tegenover jóó. Dat andere, die andere zoo je wilt, is me mets en als ik me er van los wil 19» maken, doe ik 't met 't volste recht. Tot nu toe deed ik 't niet, uit gemakzucht. Geen vrouw was me de moeite waard denk je dat ik zóó hevig gelukkig ben ik heb ook altijd een leegte, door niets aan te vullen, om me heen." „Henri, ik voel me bepaald schuldig, dat ik naar je geluisterd heb, ik dacht " „Wat? zeg me nu maar alles...." „Ik dacht dat je hield van Jenny " „Zooals ik van jou gehouden heb en nóg houd?? Mijn beste Mathilde, wat een idee .... Heb ik daar dan aanleiding toe gegeven?" „ J — . ja.... ik weet 't niet.... wel wat.... Ik meende heusch...." „God Mathilde, dat kind heeft zoo iets geks toch niet gedacht van een man zoo oud als ik? Ik heb 't haar dikwijls genoeg gezégd dat ik oud ben." „Nee nee .... en zij, zij houdt ook alleen van je als kunstvriend, zij is je dankbaar .... Zij is.... O...." Hij vermoedde uit haar hevig ontkennen iets van de smartelijke waarheid, smoorde een kreunen, ter wille van haar. Hij suste, werend met de hand: „Ja ja, ik begrijp 't. 't Is ook niets voor zoo'n jong meisje, om.... 't Kind zou er om lachen als ze ons hoorde. Matty, je neemt me niet kwalijk, ik kan niet langer bij je blijven, vrouw van mijn hart.... Ik zie je toch over veertien dagen met Jenny. Ik heb nu zooveel te doen, ik kan niet op haar wachten. Zeg haar maar goedendag voor me; mijn hartelijke groeten, ook aan dat ventje van je.... en de anderen, als je wilt. A propos 't ventje is, geloof ik, wel goed voor je, hè?" „Jules! ?" Een licht helderde uit Mathilde's oogen. „Ik was ondankbaar toen ik je bekende volslagen ongelukkig te zijn, Henri. Ik heb Jules nog." „O Mathilde, Mathilde, je bent beter dan ik, je bent onzelfzuchtig ik denk altijd maar alleen aan mezelf, mijn ik is nummer een.... was altijd nummer een." „Jij hebt ook geen kinderen, Henri." „Nu adieu, adieu, mijn vrouw die je had móéten wezen en die je nóóit geweest bent...." Hij sloeg zijn armen vast om haar heen, dwong haar hoofd omlaag, tot het raakte het zijne; tot hun lippen ontmoetten... elkaar. „Mijn eigen vrouw ja, ik ga van je weg, want ik word gék als ik aan alles denk gék. Tot ziens in Berlijn Groet groet je kind van me, omdat ze jouw kind is ...." Hij greep zijn hoed, gaf haar nog een laatsten langen innigen blik, keerde bij de deur op eens weer terug, om haar handen krampachtig te drukken en te kussen Toen verdween hij voor Mathilde, en zij hoorde een slag van een deur. De straatdeur. Zij zat eenige oogenblikken als versuft. Toen dreef haar iets, zij wist zelf niet wat, naar het salon; een onrust, een begeerte tot weten of iemand dit heilig-intiem gesprek beluisterd had. Het was stil, doch als onheilspellend stil..., iets beangstigde haar in die stilte. Rukkend trok zij de schuifdeuren vaneen, en met een schrik zwaar slaande door haar gansche lichaam, vaalbleek, staarde zij met wijdgesperde oogen op een gestalte geknield voor een stoel, op een blond hoofdje, geborgen in de armen, op de zitting. „ Jenny, die geluisterd had, Jenny die zeker alles en alles had gehoord Gód " Zij wist niet wat te doen, staarde in stomme ontzetting neer op dit kind, dat in deze me zoo vreeselijk moest lijden. Wat had zij niet gegeven, gedaan, om Jenny deze smart te besparen. Eindelijk waagde zij een bevende hand te laten rusten op het hoofdje. „Kind, lieveling...." Jenny richtte zich woest op. „Zwijg, moeder! lóót me! ik ben uw lieveling met, ik was 't nooit, ik ben immers 't kind van den man die u maar nam.... omdat u hém, dien ander niet krijgen kon " i.Zwijg, zwijg jij! " Mathilde's stem sloeg rauw over, zij greep het meisje bij de polsen. „Ik wil 't zeggen. U hebt gelogen, en mij bedrogen en vader bedrogen...." „Jij liegt, kind. Je vader wist dat ik hem genegen was, maar met bepaald liefhad, en hij was er mee tevreden, meer dan tevreden.... ik kón niet anders ...." „U kon wél anders, u mocht vader niet nemen, u mócht met, terwijl u nog hield van een ander. En .... o .... als ik er aan denk.... ik, die u voor zoo waar en eerlijk hield en eerlijk hield.... u hebt me zoo gezegd dat er mets was tusschen u beiden, en er IS wat geweest... En ik.... en ik.... O.... O.... Er is véél geweest!" „Ja," tartte Mathilde, „er is dót geweest dat wij elkaar innig lief hebben gehad, ik, van dat ik denken kon en hij eerst zonder dat hij 't wist, langen tijd. En er is een oogenblik, o zoo'n heerlijk kostbaar oogenblik in onze levens gekomen dat we 't elkaar zeiden, dat we elkaar trouw beloofden voor eeuwig, dat we zouden worden man en vrouw. Maar hij was zwak, en er was een vrouw, misschien waren er meer vrouwen in zijn leven, die mij m'n weg tot geluk versperden, jaloersch op mij, en hem van me aftrokken. En toen was mijn trots, en je kent mijn trots, Jenny, te hevig gekrenkt om zoo'n smaad te dulden; en schoon hij bad en smeekte en zei los te zijn van die andere, die ik een paar keer gezien had, ik wilde hem niet meer, ik geloofde hem met meer, hij had mijn vertrouwen gedood, ik stootte hem weg, diep rampzalig als ik was, want ik wilde alles of niets ik worgde mijn hart En toen trouwde ik, gaf ik mij aan je vader, je goeden besten vader, dien ik gelukkig daardoor maakte, schoon ik 't niet had móéten en mogen doen, maar ik was zonder vast middel van bestaan en ik had een hel thuis. En dat is nu mijn misdaad, en ik ben nooit gelukkig geweest, tot mijn straf. En die misdaad, als je er van geweten had, zou je me vergeven hebben, als.... de waarheid moet er bij me uit, als j ij ZIJN vrouw, jong als je bent, had kunnen worden. Neen, Jenny, dan zou je heusch nooit zoo kiesch geweest zijn om, om mijnentwille, wat je voor geluk aanzag of aanziet, niet te grijpen. Is 't waar of niet?" „Moeder, wees stil...." „Neen, moeder zal met stil wezen, moeder, die jóów moeder is, maar geen zwakkeling, die in zoogenaamde teerheid zich tot een Voetveeg van haar kinderen maakt, moeder zal zéggen. Ik heb gezien hoe je betooverd was van hem, en ik heb me stil gehouden; ik heb, terwüle van jóü, alles wat ik voor hem voelde, dat weer opvlamde nu ik hem in mijn nabijheid had, in me gesmoord en gedoofd, met ontzettend, aller ontzet tendst veel wilskracht, want je weet wat een charmeur hij is. Ik heb gezegd: 't kan haar geluk zijn. Mij mag ze mets verwijten. Gelukkig zal ze worden. Is 't soms mijn schuld dat hij alleen vaderlijk bedoelde te zijn met zijn attenties, dat hij je als een vader genegen is, terwüle van mij? Je kunt gerust zijn, mijn en zijn leven liggen wijd, wijd van elkander. Jaloersch hoef je niet te zijn op je moeder, die heusch haar zaligheid wél aan kan, kindlief, 't Eenige wezen dat me begrijpt en voor me voelt, zal altijd wonen ver van me Ver ver " „O ma, en zijn woorden en hij heeft u gezoend, omhelsd. Dat móét hij gedaan hebben." „Omhelsd? o ja, Jenny en dat ééne oogenblik heeft me kracht gegeven om mijn héélen verderen levenslast te dragen, om mijn kruis weer te torsen, als moeder van jou, Ida en Trude. Vind jij dat nu maar immoreel of belachelijk! Je hebt toch alles afgeluisterd en beloerd dan mag mijn mond [t je ook vertellen, 't Was een omhelzing uit liefdevol medelijden Tot minheden is je moeder met in staat, en hij evenmin, en zeker niet als hij staat tegenover mij. Dat is nooit een man geweest tegenover mij." „God moeder, u is hard u voelt niets voor mij, uw eigen dochter." „Ja Jenny, mijn arm, arm schaap, dat doe ik wel 't is mijn wanhoop die me zoo doet spreken, niets dan mijn wanhoop. Maar ik heb met jou niet zoo'n medelijden als met mezelf. Jij bent een kind, je begint pas te leven, je gaat een heerlijke toekomst tegemoet met je prachtige stem mijn leven is afgeloopen en verwoest Ik heb Jules Ja, ik heb hem nu, voor 't oogenblik Zal hij later wat voor me zijn ? En ik was gelukkig met jou, Jenny, in zeker opzicht maar nu durf ik, nu ik buiten mijn wil je dit leed moest aandoen, niet meer op je rekenen. Mag, kan ik nog op je rekenen, Jenny?" Zij strekte de armen uit.' Doch zij bleven leeg, geen Jenny wierp er zich in. De stugge onwil dien Mathilde zoo goed kende, vernorschte Jenny's trekken. „Nee, moeder...." „Kan je 't mij niet vergeven?" „Nee moeder, 't is te vreeselijk." „Gód Jenny, ik heb immers medelijden met jou, héb 't dan toch ook met mij; Henri heeft wél gelijk, als hij spreekt van mijn stéénen kinderen. Als ik je dien avond, toen hij voor 't eerst bij ons speelde, nu eens alles verteld had, zou je dan niet gezegd hebben dat ik, uit jaloezie, Nolette in een ongunstig daglicht wou stellen ? Néén, néén, je hadt mij niet geloofd, je hebt me immers nooit geloofd." Geen antwoord. „Jenny, ik eisch dat je mij zult antwoorden met jouw gewone eerlijkheid. Heeft Nolette je ooit een liefdesverklaring gedaan ? Heeft hij je gevraagd of je zijn leven met hem wilt deelen?" „Nèe, moeder." „Je eigen verbeelding dichtte hem gevoelens toe, die hij niet had voor je, die hij nooit gehad hééft...." „Ik neem hem ook mets kwalijk, moeder, ik neem ó alleen kwalijk. Zelfs al was u bang dat ik 't niet geloofde, had u me alles móéten vertellen." „Zoo, had ik dat? En daar voelde ik nu eens geen lust toe, Jenny. Mijn leven, voor ik getrouwd was, was even vrij van kwaad als 't jouwe, ik had me voor hoegenaamd niets te schamen, maar ik speel niet voor biechtend schoolkind tegenover mijn eigen dochters, die me altijd hebben afgestooten. Jij, net zoo goed als de anderen, al denk je van niet ...." „U begrijpt, moeder, dat ik wel uit huis wil, van u weg, maar dat mijn kieschheid me verbiedt zijn geld aan te nemen om te studeeren." „Dan bederf je eenvoudig je toekomst, Jenny, want ik laat zijn overige gevoelens, die tegenover jou heel mooi zijn, nog dóór, maar een hooger staand raadsman en kunstvriend krijg je nooit....'" „Zoud u 't in mijn geval doen, moeder?" Jenny vroeg het rustig, met die rust haar jaren ver te boven gaand. Mathilde zweeg. Toen doemde plots 't vreeselijke van het geval in al zijn ontzetting voor haar op. Zij schoot los in een snikken. „Ongelukkig kind Je toekomst als kunstenares die mijn geluk was en 't jouwe, je prachtige stem, die je roem en rijkdom kan brengen 1 God, Jenny, ik smeek je, nu wil ik zelfs voor je knielen, bedenk wat je doet.... gooi die ééne kans niet weg.... de eerste, zéker de laatste.... hij kan je lanceeren...." „Etha zal 't me geven, en lanceeren doe ik me zelf." „Etha.... de dochter van Frederik. Neem geen geld aan van Frederik...." „Waaróm met? U u was toch niet met Frederik óók verloofd, vroeger...." „Neen, wrééd kind, dat was ik niet, maar ik houd niet van Frederik, hij is me antipathiek, zoo lief als Etha me is. Vroeger heb ik me om jouwentwüle vergeefs voor hem vernederd, en nu kan ik 't niet meer doen." „Etha heeft geld van zichzelf. Zij zal 't me leenen." „Ze is minderjarig, ze moet 't aan haar vader vragen. Enfin En je zult haar natuurlijk de reden zeggen waarom, alles vertellen en je moeder vernederen, en Etha, die me haar GENEGENHEID al gaf, van mewegtrekken.Uitstekend, ga je gang, Jenny Bedenk alleen maar dat Nolette door je plotselinge weigering natuurlijk argwaan krijgt." ,,'t Kan me met schelen, moeder, wat hij denkt, ik weet alleen hoe ik me op 't oogenblik voel, afschuwelijk vernederd. Nu, drink u nu maar alleen koffie met lieve Ida, ik ga uit." Een vreeselijke gedachte deed Mathilde verbleeken. „Dan ga ik met je mee, Jenny. Ik wil niet dat je op dit oogenblik alleen uitgaat. God kind, je zal...." „Moeder, laat me O, ik zou wel willen sterven...." „Ik mét jou, kind! Neen, dat mag je met zeggen, en ik mag 't óók met. Wat is je verdriet tegenover het mijne? Ik heb je verloren O God, had hij maar nooit mijn drempel meer overschreden, dan had ik jou tenminste nog." „Nu, bonjour, moeder." Mathilde klemde het weerstrevende meisje hevig tegen zich aan, keek haar diep in de oogen. „Jenny, waar ga je heen ?" „Naar Etha Geld vragen." „Dan zul je er heen met mij. Ik zal met met je binnengaan. Ik zal je alleen in een rijtuig brengen." „Is u bang dat ik me voor hém zal verdrinken, moeder ? Daarin ben ik uw dochter, ik heb ook mijn trots. Ik wil leven, ik wil schitteren, zonder hem!" „Ik zal je brengen." Een vreemde kalmte kwam ook over Mathilde. Jenny stortte zich in Etha's kamertje, om Etha's hals. „O Etha, help me, help, ik ben zóó ongelukkig, zoo diep ongelukkig!!" Etha begreep er niets van; staarde haar nichtje verwilderd aan. „Jenny, wat is er? Heb je geen succes gehad, gisteravond?" „Jawel, jawel dat O 't is te vreeselijk, maar ik moet 't iemand vertellen, en jij bent goed, de eenige die goed en trouw is." ,, Je mama, tante Mathilde.... Er is toch niets met tante ?" „Hou je stil over ma, alsjeblieft, ma is .... Je kunt nooit gissen wat er gebeurd is." „God Jenny, néé ik heb me dood geschrokken, ik bééf er van.' „Je kunt niet méér beven dan ik, Etha, luister nou toch...." maakte Jenny zich driftig. Dus hoorde Etha ademloos, tóch geduldig, naar een uiterst onsamenhangend, toen duidelijker wordend verhaal; haar donkerblauwe oogen wijd gesperd. Zij schudde het hoofdje. „God, hoe vrééselijk, hoe vreeselijk. Ik heb medelijden hoor, diep medelijden " „Met mij, nietwaar?" „Met jou ook wel, omdat je teleurgesteld bent, maar 't meest met tante Mathilde. Ik kan me voorstellen wat tante Mathilde een ontzettend verdriet moet hebben. Hè, ze is wèl ongelukkig, hoor." „Ongelukkig? Valsch is ze, niet te vertrouwen." „Hè Jenny, foei, wat ben je toch een akelig kind. Jij deed valsch met te luisteren, je oor aan 't sleutelgat, dat mocht je niet, en met op je teenen in het salon te sluipen. Ik vind 't prachtig van tante dat ze je zoo alles en alles verteld heeft. Denk je dat andere ouders dat doen? Ze hebben je nóódig. Papa houdt heel veel van me, maar hij zal me waarlijk zijn verleden niet gaan biechten, en van vóór mama's verloving met papa weet ik mets, en zooveel meisjes weten niets van hun moeders. Gun tante Mathilde nu maar dat ééne beetje geluk, 't is toch ook begrijpelijker dat meneer Nolette van haar méér houdt dan van jou. En na zooveel jaren wachtens, kunnen ze, om jullie, nog niet eens trouwen. Zoo zielig." „O, dus dat ze papa al die jaren wat voorgehuicheld heeft, is niets Schandelijk is 't." „Oom Paul was altijd dol op tante, en tante was toch altijd góéd voor hem, al viel ze hem nu niet den heelen dag om zijn hals, zoo als jij wou." „O, jij begrijpt niets, Etha, 't zou afschuwelijk zijn, als ma en Nolette met elkaar trouwden." „Maar waarom toch ? Je papa is langer dan een jaar overleden. En je mama is een paar jaar jonger dan meneer Nolette. Ik zou 't veel en veel erger gevonden hebben als hij jóü wilde trouwen, je bent veel te jong voor hem. Verbeeld je, als ik nu eens door een ander had geweten dat hij vroeger van je mama hield, en je mama had vergeten, en nu jóü wou trouwen.... dan zou ik hem toch 'n aller akeligs ten man, 'n naar sujet hebben gevonden Bepaald verachtelijk. Ik vind 't ten minste prachtig dat hij tante nooit heeft vergeten. Dan heeft hij haar toch wel echt liefgehad altijd. Arme tante Mathilde, opgescheept met die nare Trude, en Ida is toch ook niets aardig voor tante, geloof ik Ten minste is er nog iemand lief voor haar." „God Etha, wat een wijsheid, als je ma's dochter was, kon je niet anders praten." „Nu, was ik 't maar, dat zei ik je immers verleden al. En ik vind jou vreeselijk, om te luisteren, Jenny. Daar heeft je mama nog met eens iets van gezegd. Dat had ik thuis moeten doen, als mama iets niet voor me wou weten, lieve hemel!" „Maar ik dacht dat hij kwam om.... je weet wel.... om me aan ma te vragen, Etha, en ik wachtte daar en ik hoorde alles .... en ik kon niet weg toen, ik moest blijven Etha, ik kan niet goed meer met ma samenwonen, begrijp jij dat niet?" „Nee, Jenny, want ik vond je liefde voor meneer Nolette, al wilde ik 't je niet zeggen, toch zoo iets belachelijks. Wees blij dat 't zoo gekomen is, blij." „Belachelijk? God Etha.... je bent vreeselijk. Je beleedigt me." „Je houdt toch zoo van eerlijkheid. Ik ben eerlijk. Dat gedweep met artiesten, daar heb ik door de kennisjes al zoo méér dan genoeg van." „Ik sta alsjeblieft hooger dan jouw kennisjes, zulke oppervlakkige nuffen. Ik hield dol, innig van Nolette, en dat doe ik nóg. Daarom kan ik niet bij ma blijven. Je misként me. Dus je wilt me 't geld niet leenen zeker ? Je hebt nu vreeselijk 't land aan me misschien? Je wilt 't niet aan je papa voor me vragen?" „Ik heb je immers al gezegd dat ik dat wel wil, en héél graag, Jenny. Ik zal 't je van mijn eigen geld géven. Waarom heb je 't ons niet dadelijk gevraagd?" Jenny, hoe bitter en ongelukkig ook gestemd, en hoe groot ook haar antipathie tegen Frederik, wilde Etha niet in haar vader kwetsen, kuste haar alleen hartelijk. „Dank je, Etha." „Ik ga met je mee naar huis, Jenny. Ik verlang zoo vreeselijk nu tante Mathilde te zien." Jenny beet zich op de lippen. Zij dorst noch kon Etha tegenhouden. Etha liet mevrouw Helms meid een rijtuig bestellen, ging naar beneden de dames Helm zeggen dat zij even Jenny naar huis bracht. Zij was wel terug eer papa kwam. Toen zij beiden in het rijtuig zaten, nam Etha Jenny's hand in de hare. „O, Jennylief, dat er nu, na je groote succes, zooveel naars moest komen. In plaats dat ik nu vroolijk met je mee kan gaan, om tante te féliciteeren." En toen eerst drong zich een snik uit Jenny's keel, nat uit Jenny's oogen, en weende zij hartstochtelijk in Etha's armen. „O haar liefde, haar groote, mooie liefde. Versmaad, versmaad! Zij voelde zich vrouw, en hij vond haar een kind!" Mathilde zelf, bleek als een doode, deed open „Och, dat koffiedrinken met de nurksche Ida, die, om één uur, slaperig en geeuwerig naar beneden was gekomen. Dat den schijn ophouden van een gesprek, dat geworgd worden door onrust, door angst over Jenny." „Tante, tantelief!" Etha viel haar om den hals en kuste haar. „U neemt toch met kwalijk dat ik met Jenny meekwam ?" Mathilde's zenuwen ontspanden zich, zij keek Etha vol in het gezicht, voelde hoe Etha, wétend deelnam. „Kind, als je wist hoe 't me troost, hoe gelukkig 't me maakt." Zij stak ook Jenny de hand toe. „Dank je dat je zoo lief bent met Etha mee te komen, Jenny. Ik heb niet geleefd, terwijl je weg was." Jenny nam met de geboden hand. Etha greep die van Jenny, legde haar in Mathilde's hand. „Hè, Jenny!" Maar Mathilde, toen zij die hand slap en klam in haar hand voelde, wist dat Jenny haar nooit zou vergeven, hoe het uit was voor goed met Jenny's dochterlijke sympathie; van liefde was nimmer bepaald sprake geweest. En boven, op haar kamer, schreide Etha met haar mede. En het verlichtte Mathilde eenigszins. Op de canapé, beneden, trachtte Jenny te rusten; zij gunde haar moeder dit samenzijn met Etha niet. Haar moeder was thans immers haar ergste vijandin. O, als zij dacht aan gisteren om dien tijd, toen alles nog zoo heerlijk leek, toen zij meer dacht aan het geluk bij den aangebedene te zijn, dan aan haar mogelijk succes bij zijn vrienden. En nu Nóóit had hij dus van haar gehouden, nóóit. Dat was juist 't vreeselijke En zij had hem gevleid, gezegd dat hij er zoo jong uitzag en zoo... wilde zich om zijnentwille keurig kleeden Hoe moest hij haar uitgelachen hebben al dien tijd innerlijk .... En altijd had hij van ma gehouden, altijd!! O, dat zij, Jenny 't niet had willen merken, als hij ma zoo prees.... o.... o.... de vernedering nu; zij kón hém met meer zien! Zij kwam er nóóit over heen!" Suzanne Polenius lag langzaam te sterven, en Frederik zag haar sterven. Zag haar met vreugde den dood ingaan, en gewaagde er niet van tot Etha, noch sprak er over tegen Mathilde of iemand anders. Eenzaam lag Suzanne haar laatste dagen af te lijden, verterend van hartzeer. En, met satersche voldoening, boog Frederik zich van tijd tot tijd zwijgend over haar heen; maar zijn blik ging als een degen door haar, de hunkerende, die vergeefs hoopte en bangde, en zeide haar meer dan duizend woorden. Hij dreef haar met zijn oogen het graf in. Het personeel at, dronk, werkte zoo weinig moge lijk, lachte, joolde; onbekommerd voor den dag van morgen, blij van hóór af te zijn, niets meer vragend. ,,'t Ging goed," jubelde Frederik zich toe, „uitstekend, hij had maar te wachten." Eens zei hij: „Heb je berouw? Wil je je kind zien?" „Neen, ga maar weg," Zij verlangde hem nu niet eens meer bij haar bed. Zij wist thans dat zij van hem niets meer verwachten kón. Op een middag zat Mathilde alleen thuis Ida was naar haar lessen, Trude op bureau, Jenny, nu kille, stugge, vreemde voor haar moeder, bij Etha. Zij zouden samen gaan wandelen. Mathilde had Nolette wel moeten melden, dat haar nichtje Etha voor Jenny's studie zou zorgen. „Etha voelde zich miskend, daar een vreemde dit wilde doen. Wilde hij haar, Jenny en Etha, die te Berlijn met Jenny zou samenwonen in een damespension, maar mét van den trein halen? Zou hij niet boos zijn, indien zij niet méér zeide ? Zij dankte hem echter nogmaals en nogmaals voor zijn goedheid " Hij begreep, met zijn ondervinding van wereldman, reeds half hoe de zaken stonden. Hij smeekte Mathilde hem een onderhoud toe te staan, te Berlijn. Zijzelf kon de plaats bepalen, Hij verlangde haar al zijn sympathie te betuigen. Zi] kon verzekerd wezen van zijn grootsten eerbied. Zij schreef hem echter terug dat zij dit liever niet wilde; later zou zij hem zeggen waarom. Hij drong aan in een brief, dien hij onmiddellijk terugzond. En met dezen brief in haar handen, staarde Mathilde thans treurig het venster uit. Moest zij toegeven? Heur hart zei haar, eenzame: ,ja' haar verstand zeide: ,neen'. Zij besloot hem liever te schrijven een langen tactvollen brief, en niet met de meisjes naar Berlijn te gaan. „Wat behoefde zij zich op te dringen aan Jenny, die haar haatte?" Van Henri Nolette gingen haar gedachten naar Frederik. „Och, diens blijdschap, toen hij door middel van Etha, die Vertelde dat zij Jenny daartoe had overgehaald, het geld mocht schenken." ,,'t Is een cadeau!" moedigde hij Jenny aan. „Je beleedigt Etha, als je denkt aan teruggeven." „Zoo dacht hij natuurlijk zijn macht van vroeger te herkrijgen. Al haar, Mathilde's tegenstand en energie hadden niets gebaat; 't lot wilde niet dat zij afkwam van Frederik, den vreeselijke." „God, god.... wat was dat ? .... de auto van Frederik, en wie zat daar in ? Toch niet Suzanne ? Suzanne, een schim nog van haar vroegere magere zelf; zoo verbleekt en verouderd, Suzanne een halve doode?" Zij wreef haar oogen uit. Doch Suzanne was het, bleef het, Suzanne in éléganten diepen rouw. Mathilde zag juist. De chauffeur schelde aan. Suzanne, ondersteund door de kamenier en hem, wankelde uit het rijtuig, trad bij haar Mathilde, de gang in. Het werd Mathilde als in een benauwden droom, zij had het uit kunnen gillen van een vreemde vrees, die haar de keel toekrampte, haar bijna deed stikken. De kamenier en de chauffeur leidden Suzanne tot bij haar, Mathilde, die, volslagen machteloos, bleef zitten waar zij zat, in de kamer; welke op eens door Suzanne's onverwachte tegenwoordigheid zonderling en onwezenlijk werd. De chauffeur en de kamenier trokken zich terug. De eerste bleef voor de auto staan, de tweede stapte er in. „Suzanne...." stamelde Mathilde; hoorde zij zich als in een dróóm stamelen. Suzanna zweeg een poos, eer zij bij machte was te uiten, bijna zonder klank in haar stem: „Je bent nieuwsgierig je wilt weten waarom ik hier kom, hè?" Zij leunde voorover op haar paraplu, hijgde van vermoeidheid, haar doffe oogen puilden uit hun kassen. „Ik kwam.... ik kom.... om je te vervlóéken...." „M mij ?" „Jóó Ja, je zal met lang last van me hebben.... En ik'.'... kan ....jou niet slaan met een zweep, zooals ik dat nest sloeg ik wil alleen, voordat ik voor góéd ga, voor dat ik sterf, zeggen dat jij mijn dood op je geweten hebt Waarom nam je hem van mij weg, hè?" Zij riep haar laatste restant wilskracht op, haar stem werd iets krachtiger. „Ik.... wie?" stamelde Mathilde, terwijl zij tegelijkertijd wist dat Frederik bedoeld werd. „Wie? Mijn man, je wéét wel wie, mijn Frits slecht, afschuwelijk schepsel." . „God Suzanne, arme, beklagenswaardige vrouw, ik heb je man evenmin van je weggenomen, als jij t ooit Paul van mij hebt gedaan " n „Je liegt hij heeft 't zelf gezegd.... „Hij ?!" Mathilde gaf een kreet van ontzetting en toorn. „Hij l ? dat is schandelijk, je zulke leugens^te vertellen, hoe durft bij? Geloof er niets van, Suzanne!" „Ik geloof jou niet, wel hem." „God Suzanne, hoe kun je ? Dat mag je niet ik zweer je bij alles wat me heilig en dierbaar, is, dat ik zelfs nooit vriendschappelijk ben omgegaan met je man. Ik heb hem nóóit mogen lijden, nooit, en nu hij mij belasterd heeft, walg ik van hem." „Praatjes praatjes " Suzanne schudde haar hoofd, mét het doodenmasker schijnend door het strakgetrokken dunne vel. „Hij heeft 't me eindelijk bekend en daaraan moet ik nu sterven, 't Is mijn dood. Al jaren is 't zoo tusschen jullie al jaren 't Is mijn dood " „Groote God, arme Suzanne ik heb zelf zóóveel verdriet, ik ben 't leven zóó móé, blijf leven, en ik wil graag voor je sterven. Ik heb er méér dan genoeg van, dót kan ik je verzekeren, van 't lieve leven." „Vrouwen als jij " Suzanne grimlachte een skelettengrimlach, en haar Parijsche hoed waggelde op haar dunne hoofd, „kunnen acteer en, zijn slim en geslepen.... ik ben een arme zwakke vrouw.... en ik voel 't.... ik ga dood. O, ik had hem zoo lief.... geen goed woord heb ik ooit van hem gehad jouw schuld.... allemaal jouw schuld.... jij lokte hem hier naar toe.... hield hem op, met je mooie gezicht, want dat héb je Je bent mijn dood. Ik vloek je, en als ik al lang in mijn graf ben, zal je slechte geweten je nog knagen. Maar straf staat je te wachten.... straf eens.... al trouw je hem.... zoodra ik dood ben, zooals bij gezegd heeft...." Mathilde werd geschud door een walging. Suzanne verhief zich, viel weer neer. Mathilde naderde haar, ondersteunde haar. „Suzanne, hoe durf je zoo ziek uitgaan waarom deed je dat....?" „Raak me met aan, laat me .... roep Ben .... Bennink en Koosje." Mathilde klopte tegen het raam. Bennink en de kamenier schoten toe; hij schelde, Geesje ging open doen. „Weet weet je man dat je in zoo'n toestand uit bent...." „Hij wil toch dat ik zoo gauw.... mogelijk dood ga.... hij heeft zijn zin en ik heb ook mijn zin.... Voor mijn sterven heb ik je gevlóékt." Zij hief een wijsvinger dreigend omhoog. De chauffeur en de kamenier stonden nu bij Suzanne. „Déze vrouw.... déze vrouw...." begon zij. Toen kon zij niet meer, zonk zij machteloos in de armen van het meisje. ,,'t Is onverantwoordelijk," Mathilde's stem beefde van verontwaardiging, „dat mevrouw in zoo'n toestand hier komt. Ik wist met eens dat mevrouw ziek was. Is er dan bij jullie niemand om dat te verhinderen ? Meneer, de dokter...." De kamenier haalde de schouders op, de chauffeur eveneens. „De dokter was er juist niet, mevrouw, en meneer is niet thuis...." Mathilde Polenius. 20 „Door wie wordt mevrouw verpleegd?" „Door mij, mevrouw." „Maar mijn beste meisje, dan mag je zoo iets toch met toelaten. Dat is de dood." De kamenier lachte schamper. „Mevrouw, ik zou wel eens willen zien wie wat tegen mevrouw kan doen, als mevrouw wil. Ik at m'n boterham pas om half twee, zoo had ik voor mevrouw, die in eens 'n boel beter scheen te worden, af en an gedraafd voor allerlei onnoodige dingen nog wel, en toen ik, na hoogstens 'n kwartier, niet Bennink? terugkwam god, ik schrok me dood toen stond mevrouw voor me in hoed en mantel de rokken waren wel half aan, en de laarzen ongeknoopt, maar gekleed was mevrouw. ,Haak toe, knoop dicht!' snauwde mevrouw, en of ik al zei en deed, 't moest en zou gebeuren. Anders vertelde mevrouw 't meneer en iedereen en kon ik dadelijk heen.... 't Is mijn brood óók, mevrouw. Ik dacht, nou, je kan nooit weten ook, misschien knapt mevrouw der van op, mevrouw verveelt zich misschien te veel, niet Bennink? En mevrouw was wót goed bij der weetje, mevrouw gaf bevelen als vóór mevrouws ziekte. Bennink was juist thuis met de auto .... en dus " Mathilde had in tusschen Geesje naar boven gezonden om haar medicijnkistje, wreef Suzanne met eau de cologne, liet haar ruiken aan ether. Suzanne kwam weer bij. De chauffeur wikkelde haar in een reisdeken, droeg haar, als ware zij een kind de auto in, de kamenier zette zich naast den grooten bundel, de chauffeur toeterde .... en het geheel verdween voor Mathilde als een benauwend vizioen uit een nachtmerrie. „Wat was hier waarheid? Had Frederik werkelijk zulke vreeselijkheden gezegd of waren het koortsfantazieën van Suzanne?" Twee dagen later stierf Suzanne, zonder Etha weer te hebben gezien. „Dood! Is mama dood?" gilde Etha. „Papa, en daar hebt u u hebt niets gezegd ervan dat mama stervende was—" „Zij wilde je niet zien, hartje, ik heb 't haar gevraagd." „Maar papa, u had mij dan toch moeten waarschuwen en voor haar bed moeten brengen. Wie weet, als ze mij gezien had, of ze zich nog niet met me had verzoend. O papa, u weet hoeveel ik van u houd, maar of ik u dat ooit vergeven kan " „Ja liefje, dat kan je wél wees blij dat je van zoo'n maratre bevrijd bent ik ben óvergelukkig!" „Papa, mama hield van u o neen, dat is te vreeselijk. En ik had haar wel vergeven, ik had haar alles vergeven, zelfs al was ze maar ziek geweest Maar op eens dóód." „Frederik," zei Mathilde, toen hij, en zij stond ontzet over zijn wilde satanische vreugde, zegevierend bij haar binnentrad, om haar het goede het héérlijke nieuws mede te deelen: „Weet jij dat twee dagen geleden je vrouw hier was ? " „Was ze hier? Suzanne hier?" Hij verbleekte zichtbaar. „Daar heeft niemand me iets van gezegd. Dat verdomde personeel! Ik zal ze!" „Suzanne was hier. En ze zei: „Zweer me bij wat je 't heiligst is, Frederik, bij je kind, dat 't niet waar is, dat je me die onverdiende schande niet hebt aangedaan; dat ik je nog in zekere mate kan achten." „Ik heb je niet belasterd, Mathilde, hoe zou ik dat jóó kunnen doen, ik heb alleen Suzanne, toen ik buiten mezelf was, mijn liefde voor jou bekend " „Je schuldige slechte liefde en zij heeft daar natuurlijk uit afgeleid dat ik ook schuldig was, en jij sprak haar niet tegen. O God, Frederik, 't is afschuwelijk. Ik had gedacht dat je toch gentleman genoeg zou zijn, om me dit met aan te doen. God, god heb je dan niets geen fijn gevoel meer wat zeg ik ... ? Heb je dan niets geen waarheidszin?" „Mathilde 't was om jou .... vergeef me, vergeef me. 20* Is 't dan zoo'n vreeselijke misdaad van je te houden?" Hij stortte zich voor haar op de knieën. „Frederik, je hebt aan mij nog niet zoo'n misdaad begaan als aan je vrouw. Suzanne mocht niet mooi zijn, en leelijk van karakter, maar jou had ze lief, jou aanbad *e. En hoe heb je haar beloond? Je hebt 'r bedrogen zoo hard je kon, om ten slotte mrjn persoon als een soort van dolk tegen haar te richten en haar den dood in te jagen. Hoe kan je rust hebben? Sta op, alsjeblieft. Ik houd niet van theatrale vertooningen." , Kun je me met vergeven, Mathilde?" „O neen, Frederik, en als ik je kon vergeven, vergéten kan ik niet. Ik beklaag je, dat is alles." Hij snikte het uit. „Mathilde, spaar mijn kind, spaar Etha, zeg niets." „Heb ik óóit gesproken, Fredeiik?" „Geef me je hand, ten teeken dat je me vergeeft." „Ik weet niet of ik dat kón, Frederik." „O ja, dat kan je dat móét je, want je bent goed.... Ik ben rampzalig. Ik schiet me van avond nog voor mijn kop, als je 't niet doet. Ik ben, met al mijn geld, de armste, ongelukkigste man van de wereld. Mijn kind is ook al tegen me En jij bent tegen me, jij, met wie ik dacht mijn verder bestaan te slijten, jij, voor wie ik alles Over had!" „Dat héb je getoond, en wat ik je bidden mag, zwijg, zwijg! Ik kan je in enkele dingen nog verontschuldigen, maar over 't geheel toch niet. Ga heen. 't Is mijn plicht je te vergeven, hier heb je mijn hand, maar ga heen.... En stuur me je toelage met meer, ik wil er zonder je zien te komen." „O God, Matty, Mathilde doe me nu die ellende met aan Ik zal je niet meer lastig vallen met mijn persoon, ik zal nooit meer komen voor je me roept, maar neem [t van me. Ten minste heb ik dan nog de satisfactie dat ik uit de verte iets voor je mag doen." „Zoo lang ik al de kinderen, afhankelijk van mij, om me heen heb, neem ik 't dan aan, terwüle van de kinderen, maar zoo gauw de kinderen zich maar even kunnen redden, hoop ik eens eindelijk geheel van je bevrijd te wezen, Frederik, en dat zeg ik héüsch niet uit ondankbaarheid." Hij wankelde van haar heen, een gebroken man. Nog in zijn wanhoop denkend aan dien ander, die haar nu wel zou trouwen, nu hij schijnbaar niet genoeg hield van Jenny. Jenny vertrok, na een zeer koel afscheid van moeder en zusters, naar Berlijn, in gezelschap van Etha. Alleen tegenover Jules was zij hartelijk geweest, de oude. Mathilde's kus aan het station, waarheen Mathilde's moederhart haar dreef, weerde zij beslist af, en haar gezicht stond wreed, koud, strak, als uit marmer gehouwen-: „Dag ma." Zij schreef Jules; niet haar moeder. Dit deed trouwe Etha, die aanhankelijker dan ooit, zich vastklemde aan tante Mathilde, „met wie zij nog eens samen hoopte te wonen." Etha zag het in: zij had haar taak gevonden. Zij wilde trachten wat haar invloed vermocht op Jenny, eer zij Mathilde haar troostend gezelschap ging schenken. Haar van hartelijkheid en liefde overvloeiende brieven waren Mathilde een balsem. En om de drie maanden kwam zij tante persoonlijk berichten. Jules ging aan op Jenny. Instinctmatig begreep hij dat men veel voor hem verborg „wat hij oud en wijs genoeg was, te weten." Hij gevoelde zich wel eenigszins gekrenkt, maar gaf zijn moeder toch al zijn liefde, zijn ridderlijke toewijding. „Jenny is een nést; als zij ongenoegen met ma heeft, kan zij wel de eerste zijn die het bij wil leggen," knorde hij tot El ha. En Mathilde sloot hem in haar armen en kuste hem. „Jij bent mijn steun, vent." Want och, het leedvermaak haar toeblikkerend uit de oogen van Trude en Ida, „omdat het niet goed scheen tusschen ma en Jenny." Er kwamen tijden, dat de ruzies tusschen Trude en Ida zóó hevig werden, dat het, meende Mathilde, voor de rust van he* geheele gezin noodzakelijk bleek, een van beide partijen het huis te doen verlaten. Trude ging, want Mathilde wilde Ida onder haar hoede houden, en Trude ging graag, vast besluitend, vooral om Ida, met meer haar moeder te bezoeken. Mevrouw Helm stond haar twee kabinetjes wederom af; en herbergde Trude, die op haar kamer wilde eten en drinken! uit vriendschap voor Mathilde, tegen zeer matigen prijs. De Helms zagen onmiddellijk dat tegen Trude niet te praten viel. Mevrouw Helm en Everdien hebben hartelijk deelgenomen, en, Mathilde beklagend, het hoofd geschud. En onder kopjes thee, thuis en bij Mathilde, Trude en Ida streng beoordeeld. Een klein jaar hebben zij dit gedaan, de goede Helms. En toen kondigde Trude, die langzamerhand, omdat zij haar, nóóit iets vroegen en ganschelijk met rust lieten, zekere achting voor de Helms kreeg, éérst de Helms en daarna haar moeder aan: haar aanstaand huwelijk met den heer van der Wenden, „met wien zij in den laatsten tijd veel vrindschappelijk had gewandeld," vertelde zij Mathilde. Mathilde toonde zich, tot Trude's tevredenheid en verlichting, niet verwonderd, noch verheugd, noch teedèr, noch wat ook. Zij liet slechts de npodige informaties nemen, en toen deze uitstekend bleken, verwelkomde zij den schoonzoon in spe a la Trude, kalm en zakelijk. Tot haar verbazing bleek hij van iets' menschelijker gehalte dan Trude, en tegenover haar, de moeder, een weinig vriendelijker dan Trude bestaanbaar moest oordeel en met de eischen der degelijkheid. Der degelijkheid werd een knakje toegebracht. Toch wilde de heer van der Wenden, terwijl Trude, misschien met opzet, de kamer verlaten had, zijn aanstaande schoonmoeder onder het oog brengen, dat zijn Trude in dezen kring nooit gewaardeerd was geworden. „Uw dochter Trude, mevrouw, is een meisje van alleropmerkelijkste hoedanigheden." „Dat is ze stellig," beaamde Mathilde. „Maar men moet haar begrijpen." „Ja," zuchtte Mathilde. „Dat hebt u nóóit gedaan, mevrouw." Mathilde zweeg. Zij had willen zeggen: „als ze zich maar ooit had willen laten begrijpen." Maar zij kon zich niet uiten tegenover dezen haar volslagen nieuwen man, die klaarblijkelijk daartoe gebracht door Trude, vond dat zij in haar moederplichten te kort was geschoten. Hij was haar nieuw, zou haar altijd nieuw blijven, even onbekend als Trude haar steeds geweest was. Zij voelde dit sterk. Hij zat haar door zijn lorgnetglazen oordeelend aan te staren, weidde uit over zijn Trude en haar verdiensten. ,,Met deze moeder," vond hij, „kon je niet opschieten, het was gewoon een onmogelijk mensch. Te jong, te wereldsch, te nu ja, als je 't nu wou zeggen, te móói. Was dat nu een moeder voor zulke kinderen al." En Mathilde voelde zijn denken, dat zij aflas van het misnoegde zijner trekken, haar doorboren. „O, geloof me," haperde zij eindelijk. „Jawel, mevrouw?' vroeg bij koud, zakelijk, nuchter. ,,Ik... ik... ben innig blij dat Trude u gevonden heeft en hoop zóó dat ze gelukkig 't geluk...." Zij, stikkend in haar woorden, was bijna in tranen uitgebarsten, moest zich met geweld bedwingen onder zijn oogen van verwijt. Hij zat daar statig, een kostschoolsecondant. „Ik hoop 't haar te geven, mevrouw, 't geluk dat ze zoo lang ontbéérd heeft " besloot hij zacht, maar wreed- duidelijk, met zijn haar nieuwe stem. En plots had zij hem in woede kunnen slaan, dezen nieuwen, dezen jongen indringeling, die niets van haar wetend en vattend, haar in heur eigen huis brutaal onder handen kwam nemen. Trude was in elk geval haar kind, haar vleesch, al hadden zij beiden elkaar hun leven lang verwonderd aangekeken, trés étonneés de se trouver ensemble, maar deze, wat recht had hij ? Wót récht Enfin ook maar weer slikken. En even kreet haar ziel om haar dooden man. O Paul, zou hij dit geduld hebben van zoo 'n nieuwen ? Zij vroeg den heer van der Wenden naar zijn vooruitzichten. De heer van der Wenden deelde mede, hoe hij door een aardige erfenis in staat was gesteld, zijn ideaal reeds na een betrekkelijk korte verloving te trouwen. Trude naaide den volgenden dag een nieuw lintje om haar pothoed. Het kon er nu af. „Ik zal altijd katoenen handschoenen dragen," beloofde Trude. „Niemand zal ooit glacé om mijn vingers zien." Ida was een poos ziek geweest door dit engagement, scheldend op iedereen en alles. Vooral ook, omdat, na het vertrek van juffrouw Droste, voor goed naar Rotterdam tot Mathilde's spijt, de eerste étage wederom verhuurd werd aan een dame. „Ma stond haar huwelijkskansen in den weg enz. enz." Tot haar geluk, echter, stierf de oude mevrouw Talen, de nachtmerrie van Everdine Helms bestaan, en werd op Mevrouw Helms bovensuite vervangen door een, volgens Jules, „heuzigen en werkelijken en echten" ONGETROUWDEN oost-indischen ambtenaar, met de vereischte donkere oogen, doch zonder het noodzakelijke kneveltje. Het verrukkelijkst echter aan dezen heer was, dat hij, na een langjarig verblijf in Java's binnenlanden, van de hollandsche gezelligheid hield, bij mevrouw Helm aan tafel wenschte te eten, kortom geheel als lid van mevrouw Helms gezin wilde worden Opgenomen. De mate der vurige genegenheidvoor de eerzame Helms, welke eensklaps Ida's jonge hartje schroeide, kon door mevrouw noch Everdien worden vastgesteld. „Onmetelijk" mocht wel het eenige woord ter bepaling hier heeten. De Helms werden van „losloopende idioten, engelen." En zoo losloopend idioot waren ze nu niet, of ze begrepen zéér wel, waaraan zij deze metamorfose in overdrachtelijken zin dankten. Zij kenden Ida sedert lang door en door. „Eef, laten we Mathilde toch van dat lastige meisje afhelpen, waarachtigjes, we doen een goed werk. Als ze 't nou eenmaal voorzien hééft op een indisch ambtenaar, ze was zóó blij, toen ze hoorde dat er een hier was." „Als hij 't maar voorzien zal hebben op haar, moe." „Ja, dat zal wel gaan!" profeteerde moe. „Mannen zien meestal maar wat de oppervlakte betreft. En die is hier niet kwaad." Eerst kwam dus Ida elke week een avondje, en betooverde den ambtenaar, die soms een jaar lang niets dan een gamelang gehoord had, met haar spel, waarbij zij hem deed duizelen van haar knapheid. Zij schonk hem haar liefste lachjes, dus lachte hij terug en bracht haar thuis, waardoor hij kennis maakte met Jules en Mathilde. Daarna noodigden de Helms Ida en Jules, Mathilde en Ida en later Ida alleen ten eten, en mochten eindelijk hun ijverige pogingen met goed gevolg bekroond zien. „Moe, 't is een lot uit de loterij l" juichte Everdien. „Voor Mathilde, ja, kind." De ambtenaar, oud drie en dertig, vroeg Ida op weg naar haar moeders woning. Ida coquetteerde nog een weinig, met veel vertoon van witte tandjes, en gaf, toen de ambtenaar gretiger aanhield, hand en hart. De gelukkige candidaat verhaalde Mathilde van zijn op handen zijnde bevordering tot hoogeren rang, en werd ook, na ingewonnen informaties, door haar als schoonzoon aanvaard. Ida keerde om „als een blad aan een boom," kreeg aanvallen van genadige lieftalligheid tegenover haar familie, kuste zelfs „ma, die wel wist waarom," en verrukte zeer den ambtenaar, die met vermocht te begrijpen hoe hij het ooit zonder dit allersnoeperigst wezentje had kunnen stellen. „Arme man!" beklaagde Everdien, „hij zal nog eens wat beleven. Hij kent zijn geluk nog niet. Als 't nou maar met afraakt, hé moe?" „Af!? Daarvoor zorgt zij wel. Hoor eens, haar moeder heeft al genoeg beleefd, licht dat een ander ook wat krijgt!" guitigde moe Helm, die er, tot vreugd harer dochter, met de jaren joliger en krasser op leek te worden. „En ik word lékker mevrouw," jubelde Ida, „en Jenny is nog niet eens gevraagd, met al haar zingen. En ik erger Trude, dat spook! Wóést zijn ze natuurlijk allebei." Trude, hoezéér zij ook ambtenaars genegen was, koesterde dadelijk een hartgrondige verachting voor Ida's ambtenaar, onbekend. Ook door Nolette hoorde Mathilde van Jenny's kunsttriomfen, en het was haar een knagend verdriet, een zielebitterheid dat het zoo moest zijn tusschen haar en Jenny, die haar niet wenschte te zien, die ha*r moeder het genot niet gunde, deel te nemen aan haar vreugde. „En wel uit pure koppigheid," meldde haar Etha. „Heusch, tantetje, geloof me, ze wil wel, maar kan niet. Iets belet baar u tegemoet te komen, iets taais en halsstarrigs in haar aard. Ze schaamt zich maar o, als u wist hoe veel liever ze nu over u spreekt.... hoe ze naar u verlangt." Dit, na een verblijf van anderhalf jaar te Berlijn, waar Jenny nauwelijks zes maanden les had behoeven te nemen, om in het publiek op te treden. Haar debuut was schitterend geweest, men verwachtte veel van haar. „Ellendig nest!" schreef Nolette tegelijkertijd uit Dresden, bij eenige couranten met mooie recensies, welke hij Mathilde zond: „Ik kan haar niet zien, ik wil haar niet zien eer ze zich met jou verzoend heeft, zoodat je geen verdriet meer van haar hebt, malle moeder. Enfin, ik doe verkeerd met je uit te schelden, ik ben geen moeder." Mathilde glimlachte. „Gelukkig voor Jenny", meende zij, „hij had de zaak destijds niet begrepen." Het feit dat zij en Jenny booze vrienden waren, scheen hem steeds zeer te stekelen. Na Etha's beteekenisvollen brief, kon Mathilde het niet langer uithouden. Zij ging naar Berlijn; haar huishouden, Jules en Ida overlatend aan de goede zorgen van Geesje, die haar trouw was gebleven, en thans tot betere hulp dan vroeger. En Jenny, thuiskomend van een concert, haar slaapkamer binnenstormend, vond zich eensklaps gesloten, vast gesloten in haar moeders armen. „Stout kind, moet ik de eerste zijn ?" Toen barstte Jenny uit in zenuwachtig snikken, doorgild van geluksjuichen. „O moeder, u is goed en lief.... zoo'n lange reis voor mij, gemeen, slecht, koppig schepsel vergeeft u me? ik zei het juist van morgen tegen Etha: Ik kan 't niet langer uithouden zonder moeder, ik moet naar moeder toe, ik verlang zoo vreeselijk. Ik was slecht en u bent een dot. O, ik was de laatste twee keeren zoo jaloersch dat Etha naar u toe ging. Vergeeft u me?" Mathilde's antwoord bestond uit kussen en tranen. „Ben je voldaan, kind, tevreden met je lot?" „O ma, meer dan voldaan, mijn kunst is me alles, 't Gaat zóó goed. Ik wil mets méér, nooit iets meer! Al.... u weet wel.... 't andere.... o wat een onzin vind ik het nó, ik was mal." Jenny zat als een klein kind op haar moeders schoot, drukte zich tegen haar aan: „Wat 'n zaligheid u hier te hebben, u mag nooit meer weg." Mathilde lachte zacht. „En toch heb ik tóén heusch zóó geleden, moedertje. Geloof u toch. Denk u nu niet dat ik er dadelijk over heen was 't Zat veel dieper dan u dacht." „Kind, dat giste ik, dat was mijn pijniging. Goddank, dat ik je weer heb." „Hè, vertelt u van de engagementen. Wanneer gaan ze trouwen ? Ik kón ze niet schrijven, daarom heeft Etha 't maar gedaan. Ze féliciteerden mij ook met met mijn succès." „Jenny, wat bén je toch koppig, 't Is waar, ze zijn koud onhartelijk, maar 't zijn toch je zusters." „Nou ja. Ma, keek u^ indertijd niet vreemd op van Trude?" „Nee. Ik had een voorgevoel, vooral toen ik wist van mevrouw Helm dat hij daar een paar keer op de thee was geweest, in Trude's zitkamertje, dat 't zoo ging worden. Gelukkig voor Trude, ze zal nu misschien tot 'n ietwat menschelijker staat komen." „Verbeeld u, later, als ze getrouwd zijn, Trude met een kind. Een beschuit-droge zuigeling. En wat zei u van Ida ? Is u niet blij, af te zijn van zóó'n naar wicht ?" „Ik ben nóg blijder dat ze haar zin eindelijk heeft, en ik zou nog véél blijder geweest zijn als ik een lieve verdraagzame dochter aan haar gehad had, getrouwd of ongetrouwd Ik hoop dat Marcius, die me een goeie kerel lijkt, haar wat van zijn goedheid zal meededen. Hij is nu blind voor Ida Ida is zijn schat. Enfin, best. Als hij haar maar met al té ved bederft. Hij is knap van persoon. Ik zal je de portretten laten zien." „Heeft Ida hem lief, moeder?" „Kind, is Ida daartoe in stóót ? Zoo jong mevrouw worden dót is haar liefde. Enfin, laten we hopen, stééds hopen." „Wanneer gaan ze trouwen?" „Over een half jaar. Bepaald einddijk een punt van sympathie tusschen Ida en Trude, ze zijn nog steeds gebrouilleerd, maar ze trouwen tegen denzelfden tijd." ••9°^'ziin tocn een afschuwelijke familie.. al die brouilles. En ik was een monster, en ik wou altijd zooveel hooger staan dan Trude en Ida Ma, nu blijft u toch voor goed bij me?" „Nee, kind, ik moet over een paar dagen terug naar mijn Jules, ik heb hem nog maar kort. Als hij student is, zie ik hem met zoo dikwijls meer. En wat wil je dat ik hier doe voor den kost? Kamers verhuren?" „Stel u voor, ik werk voor u natuurlijk, en u verhuurt uw' huis. Jules heeft u nu lang genoeg gehad, die kan wel zonder u." „We zullen zien hoor, mejuffrouw. Waar blijft Etha toch ? O, die is, uit bescheidenheid, heelemaal beneden gebleven, toen ze van de juffrouw hoorde dat u er was, ik zal haar gaan halen. Hè moeder, komt u nou met mij en Etha hier op een appartementje. We zullen 't zoo knusjes hebben. Als Ida getrouwd is dan." „Ja, ja, ga nu maar gauw." „Tantetje, o lief tantetje, hoe heerlijk! Verrukkelijk, dat u hier bent!" viel Etha haar om den hals. „Kind, hoe kan ik je danken voor alles wat je voor mij en "dit allerondeugendst meisje gedaan hebt." „Etha is een heilige!" stemde Jenny toe. „O, nee, mille fois merci, ik ben liever een gewoon mensch. Hoé vind u dat Jenny er uit ziet? Heb ik goed op haar . gepast?" . „Uitstekend, maar jij zelf ziet er een beetje minder goed uit. Je moet op je zelf ook passen. Je hebt toch geen verdriet, kind?" . „Och, wel een beetje, tante of een beetje.... heel veel, over papa. Hij was hier verleden week, en hij dééd opgeruimd en prettig, maar ik zie toch wel dat hij alles behalve gelukkig is. Had hij maar niet zijn praktijk en alles er aangegeven, om door de wereld te gaan zwerven. Werken had hem misschien geholpen om van zijn spleen af te komen. Hij heeft nu ook geen thuis zoo van de eene stad naar de andere. Ik zei: komt u nu hier, en bij ons wonen. Maar dat wil hij niet. 't Is zoo vreeselijk, dat ik niets voor hem zijn en doen kan." u Mathilde zuchtte, gaf den zwerveling haar medelijden, doch niets meer. Zij begreep wat en hoe Frederiks leven was. Etha zweeg verder; zij kende de oorzaak van haars vaders leed niet uit zijn mond, doch bij ingeving. En terwijl Etha sprak, dacht Jenny over Nolette, dien zij eenige malen te Berlijn op straat gemeden had. ,,0, hoe ver stond hij nó van haar, de zooveel oudere man. Hoe snel had de veerkracht harer jeugd haar leed overwonnen. Zou ma nog over hem denken, verdriet hebben, arme lieve ma!" En zij viel haar moeder weer om den hals.' Toen zij hem de verloving harer jongste dochter aankondigde, schreef Nolette: „Matty, nu ben je toch eindelijk vrij. Mijn gevoelens ten opzichte van jou zijn en blijven onveranderd. Kom mij nu gelukkig maken, deel mijn naam en mijn leven.... haast je." Zij schreef terug. „Beste Henri, mijn haren zijn sterk aan 't grijzen, ik geloof niet dat ik den moed heb een nieuw leven, zelfs met jou te beginnen. Laat mij. Is de mooie vriendschap die wij voor elkaar voelen, niet beter dan wat een te laat aangegaan huwelijk ons zou kunnen geven? Ik herinner je aan je eigen woorden, toen je me weerzag in den Haag: .Ieders leven neemt met de jaren een vasten vorm aan, zoo ook 't onze, en daar zitten we tot onzen dood aan vastgeknoest.' Mijn leven heeft dien vorm al lang, 't zou dwaasheid zijn, als ik me los ging wringen. In ieders bestaan blijft de weemoed van het onvoldane, en die zou heusch niet weggenomen worden door een te laat gesloten verbintenis. Blijf mijn eenigen en besten vriend. Mathilde." Hij schreef terug: „Mijn eigen ellendige zelfzuchtige schuld. Ik had je moeten trouwen in spijt van je kinderen; ik deinsde in lafheid weer terug voor obstacles. Moet ik mijn verdere leven daar nu voor boeten? Wat kunnen mij je grijze haren schelen? Voor mij blijf je eeuwig mooi en eeuwig jong! Henri." En kort daarna meldde zij hem, nu uit Berlijn: „O Henri, 't grootste geluk dat mij in mijn leven nog te beurt kón vallen, is me geworden. Jenny en ik zijn verzoend. Ze heeft me lief nu. Ik heb nu een zoon en twee dochters, want Etha telt ook voor een. En Jenny wil dat ik bij haar kom wonen." Hij antwoordde: ,,Ik ben niet tevreden, want ik heb noch vrouw, noch zoon, noch dochter. Ik ben arm. Je dochter Jenny heeft genoeg aan haar kunst, dat had ik op haar leeftijd ook. De kunst was me ten minste 't hoogste. Maar nü verlang ik tevens, zwervensmoe, naar een thuis. Geef jij me dit. Neem een armen ouden boetedoenden egoïst in genade aan en liefderijk op. Ik sméék je er om, als een vermoeide bedelaar. Jij alleen kunt me sterken en troosten." Mathilde schudde weemoedig glimlachend het hoofd. Wat, wat moest zij doen? Zij wilde Jenny raadplegen, aarzelde, aarzelde.... En Jenny verwonderde zich eindelijk: „Wat hébt u toch, ma ? Is er wat.... thuis, met Jules met Ida, met die kurk Trude of haar gedroogde spons van een fiancé ? Is 't af ? Toe, zegt u nu 's eindelijk wat.... Heeft Geesje den heel en boel gebroken?" „Nee, nee, kind, de boel is nog heel en de engagementen zijn nog aan.... maar.... och, je weet zeker toch wel dat ik een brief uit Parijs had eergisteren?" „Jawel van .... e .... Nolette .... zag ik aan de enveloppe .... Is er dan wat met hém.... Ziek soms ?" Jenny's oogen lichten nieuwsgierig. Mathilde schudde het hoofd, voelde een groote verlegenheid, een verlegenheid van jong meisje haar bekruipen. Zuchtte zwaar. „Och kind, je moeder is te oud.... 't is te gek." „U spreekt in raadsels ma, hè, zégt u nu toch, vertrouwt u me nu toch eindelijk. We staan nu toch tegenover elkaar als mensch tegenover mensch. Ik begrijp 't toch bést; hij wil u trouwen en u geneert u voor mij, voor ons? Hè?" Mathilde knikte, borg 't gezicht in de handen. Een zware snik doorschokte Jenny's ooren en brak de laatste kleine slagboom die Mathilde's volle toegang tot haar hartje versperde. „O nee, nee moeder, niet huilen, niet huilen erom. U hebt al verdriet genoeg gehad. Ja, ja, u mag, u móét, weest u nu ook maar's gelukkig eindelijk Wij hebben onze wegen nu allemaal gevonden, en u zou ten slotte toch alleen staan." Zij sloeg haar armen om Mathilde's hals, suste haar als was Mathilde het kind, zij, Jenny, de moeder. Zij zwegen geruimen tijd, gezeten, wang tegen wang. Jenny droogde haar moeders oogen. „Jules " stamelde Mathilde. „Nonsens, Jules gaat in Leiden wonen, Jules is man, heeft kennissen in overvloed, en mevrouw Helm kijkt wel eens naar hem om, hij houdt van mevrouw Helm. O moeder, als u 't niet doet, ben ik héél boos. Natuurlijk, ik zou u dolgraag bij me gehouën hebben, maar ik wil niet zelfzuchtig zijn uw hart trekt toch naar hem Alleen " besloot zij zachtjes „als ik hem zie, zal ik nooit vader kunnen zeggen. Ik heb maar één vader gehad " „God, kind," stamelde Mathilde, haar gezicht drukkend in het volle blonde haar van het meisje „ik ben je zoo dankbaar Dankbaarder jou voor jouw liefde, dan hem voor de zijne." Maar daar kwam Jenny's romantisme tegen op. „O nee, nee. ... zijn liefde is toch heel iets anders, moeder, en veel mooier dan de mijne. Hè toe, mag ik zijn brief lezen toe, ik zal er nóóit met iemand over spreken, zelfs niet met Etha ik zweer 't plechtig. Hebt u 'em in uw zak?" Mathilde's vingers tastten in haar corsage, reikten Jenny een verkreukeld velletje. „Ziet u hoeveel u van hem houdt?" Jenny juichte, anders zou u zijn brief niet hier steken Gaót u moeder, góat u als Jules student is en die twee wichten getrouwd zijn. Laat hij komen en u halen " „Ja kind. Als jij " „En ik," Jenny beet op haar vinger, „en ik O, ik weet wat, moeder, ik weet iets heerlijks voor ó, dan denkt hij meteen niets idioots van mij meer, ik zal hem schrijven dat ik 't héél prettig vind, dat hij u gelukkig moet maken, dat ik 't van hem eisch En ik zal hem stiefpapa noemen of nee, dat klinkt zoo naar oom Henri, dat is hartelijker. Mathilde staarde haar verrukt aan. Zij wilde weer iets zeggen, teen de deur openging en Etha binnenkwam, en glimlachte haar lieven glimlach, terwijl haar oogen vroegen. „O Etha!" riep Jenny opgewonden ,Er is iets héérlijks voor ma ma zal ma moet ma wordt " „Ik begrijp 't al, ik begrijp 't al." Etha knielde voor Mathilde neer, sloeg haar armen om dier leest, zag haar onderzoekend aan, met zachten, vochtigen blik. „Ma wordt mal," spotte Mathilde, knippend met de oogleden. „Ma wordt wijs!" bestrafte Jenny. „Niet Etha? U geneeren voor ons, dat is mal." „O tantetje!" Etha trok Mathilde's hoofd neer. „Wat ben ik blij, ik moet u er eens innig voor pakken. Zal hij willen dat ik hem oom noem? Daar hoor en bloemen bij, en ik ga ze halen!" Zij sprong op, klapte in de handen, huppelde heen en weer. „En ik ga telegrapheeren!" gilde Jenny dansend. „Hij moet hier komen en hij zal! Geef zijn adres, moeder, en dan vieren we hier feest, groot feest, zooals we nooit gevierd hebben! Mee Etha, mee!" En Mathilde lachte plots helder op, voelde zich verjongd door hun blijde onstuimige jeugd. Hun vreugde was haar als een borg voor de toekomst. EINDE. zij van de partij wil zijn. En als Ida niet wil, dan nemen we Jules mee." „Hè ja.... ik wou dat Ida iets anders had. Ze is toch niet zoo muzikaal, of ze laat zelfs een violist als Nolette wel voor een of ander partijtje." „Helaas ja. Jules daarentegen zal genieten." „Ma, moet u hém nu niet bedanken, ja, natuurlijk? Voor 't kaartje." „Kind, ik bedank als we genoten hebben." „Dat vind ik niet, hij heeft u 't kaartje toch laten brengen, Dat lijkt me ontzettend ondankbaar van u." Mathilde bedacht zich. Zij had in den geest en voor oogen hun laatste afscheid. In groote bitterheid waren zij vaneen gegaan. Hij gebiedend, zij trotsch en koppig. De jaren waren gekomen, de jaren waren gevloden. Nooit meer hadden hun lippen zich in taal tot elkaar bewogen, noch had hun hand de pen opgevat om in schrift elkaar maar 't minst te zeggen .... Thans stuurde hij door derden dit kaartje.... hij wilde haar toch het eerst naderen een schuwe poging deed hij.... Hij dórst misschien niet méér doen.... Haar trots mocht haar niet weerhouden haar dankbaarheid te uiten. En het bloed stroomde plots heftig door haar aderen. Zij zóü nu bedanken, hij mocht gerust weten dat zij daar was, evenals vroeger. Misschien, wie weet, wilde hij dan wel tot haar komen. En dit zou immers het gelukkigst oogenblik van haar leven zijn. Het klopte ontstuimig in haar slapen. Het was of er een vlinder in fladderde. „Ik zal meneer Nolette mijn kaartje zenden met onder mijn naam, hartelijke dankbetuiging, Jenny." „Jakkes, hoe kóüd, ma. Wat u toch voor een mensch is 1" „Zoo zal 't gebeuren, Jenny, en niet anders." Mathilde's lippen versmalden in vastberadenheid. Zij en Jenny keken elkaar in de oogen, en de grauwblauwe van het meisje weken niet voor de peilloos donkere harer moeder. Mathilde voelde hoe Jenny geen kind meer was, wel een vrouw om rekening mee te houden. „Hoe is 't mogelijk dat u geen correspondentie met hem hebt onderhouden, ma." Mathilde Polenlus. 9 „Ik was toch met je vader getrouwd, kind." „Maar met een goed vriend kan je toch altijd correspondeeren. Dat vind ik bepaald bekrompen van u. Denkt u dat ik niet zoo iets zou doen?" „Wij e enfin, wegens verschil in meening zijn we, ik geloof dat ik 't je al eens vertéld heb, op niet zoo'n heel prettige manier gescheiden destijds. En och, dat gaat zoo, je verliest mekaar uit 't oog meneer Nolette had zich waarlijk wel om andere relaties te bekommeren dan mij onbekendheid " Jenny schudde wijs het hoofdje. „Een vrouw als u, moeder, wordt niet vergeten, vooral niet door een man." „Jenny!" Mathilde riep in nadruk, half verschrikt, half lachend: „Ik word bang van je wijsheid en van je orakeltoon. Heb je dat niet ergens uit onthouden ? Een zin uit een boek? Wat weet jij nu van mannen?" „Niets, maar ik kan 't toch begrijpen, als ik u aanzie en de portretten uit uw jeugd zie. U was prachtig/' „Dank je, dank je, dochter, voor 't eerste compliment dat je me van je leven maakt, 't Is haast te mooi. Maar kind, omdat je niets van mannen weet, kun je van je moeder leereni die meer dan eens zoo oud is als jij, dat mannen, op héél enkele uitzonderingen na, maar al te graag en te gauw vergeten." „Henri Nolette niet." „Juist hij; kunstenaars zijn menschen van het oogenblik." „En dat kaartje dan?" „O, ze hebben dikwijls, als vorsten, lieve oogenblikken waarin ze de nederigen gedenken. Maar in den regel kun je evenmin op ze aan als op een massa van die hooge personages. Om een niets ben je in de gunst, om een niets er uit" „Ik stel kunstenaars, ware tenminste, hooger dan vorsten! Ik zou liever de negende Symphonie hebben geschreven of de Messias of de Mattheus-passion dan keizer van Duitschland wezen," dweepte Jenny. „Jenny, ga heen met je extase. Doe dat kaartje maar in de bus. „Hè ma, laat mij 't adres zetten, hè toe! Zoo heerlijk, dat je zoo'n beroemdheid zoo goed als persoonlijk kent! Verrukkelijk!" „Goed, jij 't adres, mal kind." „Kom, u vind 't zelf maar wit heerlijk. Hè, ik wou dat hij hier kwam, hier zat in de kamer. U niet?" Mathilde kuchte. „Hm, ja, dat zou ik wel aardig vinden." „Aardig? wat is u toch een raar mensch. Hémelsch zou 't zijn!" „Hou t kaartje nu maar hoog boven je hoofd, dan kunnen de menschen op straat zien voor wien 't bestemd is, wie weet hoe je benijd word, en 't is meteen een reclame voor Nolette." Jenny holde naar boven, om hoed en mantel; ontgreep, beneden gekomen, Mathilde het kaartje, en buiten tikte zij tegen het raam, en hield lachend het envelopje tegen haar gezicht. „Ma, ma! een soort van sandwichman, ziet u eens!" Mathilde knikte lachend. Zij oogde door het spionnetje de slanke meisjesgestalte na, en toen trok langzaam de glimlach weg van haar gezicht. „In spijt van haar bezadigde doen soms, bleek 't toch nog zoo'n kind, die Jenny. Hoe lief was dat kloppen tegen 't raam nu weer, 't was toch een dót. Maar juist daarom De ziel van dat kind borg zooveel zonnige idealen, en als nu al die zon ook weer langzamerhand duister moest worden gelijk bij haar moeder Ze dweept nu al zoo met Nolette 't is te hopen dat 't tot niets ziekelijks overslaat." Met zware beenen klom zij de trappen op, om te zien wat er verder boven te doen was, want steeds bleef er dat onvermijdelijke huishouden, geheel rustend op haar. Een grauwe triestigheid scheen te wazen door de slaapkamer, toen zij die weer zag. En terwijl zij de ornamenten op haar schoorsteen afstofte, stoof het door haar hoofd: „Zij weer op een concert van Nolette." Hoevele jaren sinds zijn laatste, dat zij te Berlijn had bijgewoond; en de avond scheen haar toe, gisterenavond. Zij zag hem nog staan, zijn hoofd schuin, als in liefkoozing geleund op zijn viool, de eene fijne witte hand 9* betokkelend de snaren, de andere ze betooverend met den strijkstok, onder wier gestreel zij opleefden, wondere wezens welke smeekend zongen. Al die jaren tusschen toen en nu, zoo zwaar van allerlei gebeuren, waren toch heengevlogen, lichte vogels naar de verre onafzienbare landen van het verleden; de gewesten der vergetelheid. Die jaren ze hadden meegenomen haar ouders, drie van haar broers en zusters, haar man; ze hadden eens nabije vrienden een verblijf aangewezen in Amerika of Australië. De vrijheid, waar zij, vooral in het begin van haar huwelijk, zoo naar gezucht had, was thans de hare Maar ten koste van wit al niet. Haar mooie jeugd had zij erbij ingeboet. Dwazin, die een paar dagen geleden voor den spiegel had gestaan, zich wijsmakend dat zij nog jeugd in zich had, jeugd vragend om geluk. Zij wist zich immers oud, zij voelde zich oud, eenige oogenblikken later had ze zelfs tot Jenny gezegd: „Ik ben al gestorven." Dat verlagende hunkeren. In stille voorname gelatenheid moest zij de herkregen vrijheid nu beschouwen als iets voor haar nutteloos, gebonden als zij was door haar kinderen. Gek, dat zij zulke oplevingen, zulk een valschen herbloei van de lente des levens nog gehad had, terwijl haar arme gekneusde hart nu toch waarlijk te bejaard was Zij moest er aan denken, tróuw aan denken, in geval zij Nolette eens sprak. Zij, die haar narigheid had, haar zware zorgen. En weer neep haar fel de herinnering der vreeselijke handelwijze van Frederik, tot haar het bloed in hevige beschaming naar de wangen steeg, en zij het vochtig voorhoofd moest wisschen. „Schandelijke kerel " In de morgendruk- tetjes, waar tusschen Everdiens bezoek even helder was komen doorvroolijken — („die goedige brave kinderlijke Everdien, die geen flauw begrip had van wat hartstocht was") — had Mathilde Frederik zoowat vergeten, schoon zijn daad van gisteravond steeds brandde op de onderste laag haars bewustzijns, maar nu kwam de hopeloosheid weer zoo ten volle over haar: „Wat móést zij beginnen, wit? Slaagde zij nu maar met den verhuur der kamers, en dan Frederik schrijven, ja zeker, schrijven. Maar wit schrijven?" Toen kwam plots een zon blinken door den overnevelden horizon van haar denken en dreef één klaar en vast begrip de troebele onzekerheid uit haar brein: Zij zou hem berichten dat zij voor zich zelf niets begeerde, doch als hij uit eerbied voor zijns broeders nagedachtenis verder wilde zorgen voor Jules en Ida, kon hij zeker de dankbaarheid oogsten van deze twee harer kinderen, en iets doen ter herinnering aan Paul. Zij zelf zou dan toch buiten hem kunnen, goddank. De kinderen, dat was iets anders, hun belangen mocht zij niet in den weg staan, 't Was alleen maar wachten nu, en volharden in deze kalmte, die zoo weldadig over haar gekomen was, opdat haar huisgenooten niets abnormaals aan haar zouden bemerken. Trude verscheen nooit aan de koffietafel, zes dagen in de week. Zij at haar boterhammen met kaas en dronk haar fleschje melk ,,op bureau." Maar Ida en Jules verschenen, en werden blij gemaakt met het concertnieuws. Ida vond dadelijk dat zij er heen móést gaan, ómdat iedereen ging, „je kón eenvoudig niet thuisblijven," hetgeen Jenny voorzichtig fijntjes deed glimlachen, terwijl haar oogen zoo lang aanhielden op die harer strak voor zich kijkende moeder, tot Mathilde haar hem blik met even groote voorzorg teruggaf. Want, o wee, als de muzikale Ida iets begreep van deze tweespraak zonder woorden. Dan zou het koffieuurtje verstoord zijn, en van scènes had Mathilde vooreerst genoeg. „Ik zou jou ook graag meenemen komende week, Jules, vent, maar ik verbeeld me dat we met zoo'n troep niet kunnen komen." „O nee, ma, 't hoeft niet. Ik hoor dien meneer nog wel eens. Laat Ida maar gaan." „Dat zou ze in elk geval zonder jouw toestermning ook doen, jongenheer, o zóó," deed Ida zijn zelfopoffering te niet. Jules haalde in meerderheid de schouders op. „Ik moest eigenlijk Jules mijn plaats afstaan," bedacht Mathilde, ,,'t rouwjaar over papa is nog niet heelemaal oml Nog veertien dagen." „Ma!" kreet Jenny, haar kopje koffie zoo driftig neerzettend, dat de inhoud haar bord gedeeltelijk overplaste. „Als u dat doet, na uw belofte van vanmorgen ....' „Ja, stil maar, kind, 't is al goed, „berustte Mathilde. „Ik zal gaan." „Wat voor belofte...." verontrustte zich Ida. „O niets, kind, ma beloofde eenvoudig mee te gaan. Je moet altijd alles precies weten." „Hemel, en wind je je daarom zóó op ? Daar schuilt stellig wat anders achter, je hebt zeker van mij kwaad gesproken.' „Ma zei dat je 's nachts uit inbreken gaat, aan 't hoofd van 'n bandietentroep," lichtte Jules droogjes in. Hij|kon de achterdochtigheid zijner jongste zuster nooit verdragen. „Julesl" gebood Mathilde, „eet je broodje nu maar op." „Nou, is dat dan ook 'n gekkenboel hier?" pruttelde Jules misnoegd. En Ida troostte hem vriendelijk met de veronderstelling dat hij misschien gek no. I was. „Ida!" verbood Mathilde Is 't nu uit met die hatelijkheden ? Wat jullie daar nu aan hebt " „Dat is ook een amusement, mama," zei Jules hoog. „Maar ik duld 't niet aan mijn tafel," zette Mathilde hem schaakmat. „En nu weet jullie 't voor eens en altijd." Beiden zwegen, en zoo deden de overigen, tot op eens de stem van Ida, die nooit lang stil kon blijven, zich verhief om te zeggen wie en wie van de kennissen er naar 't concert in de zaal Diligentia, Nolette zouden gaan hooren. „Bij oom Frederik hooren ze 'em al op Diligentia-concert. Die nare tante Suzanne, vroeger gaf ze ons nog wel eens een dameskaart, nu had ze na papa's dood een goed excuus, maar van dit seizoen had ze der waarlijk wel mee aan mogen komen. Zij en Etha profiteeren maar, wij hebben nooit iets " „Gelukkig dat ze 't niet doet, 't geeft maar verplichting," vond Mathilde, en ze zag in den geest Suzanne de laatste maal hier in de huiskamer. „Wél in een humeur om iets vriendelijks te doen. Suzanne en een dameskaart." „Verplichting!" weerstreefde Ida smalend, „wij zijn de bloedeigen nichten. Wat ó voor een mensch is, u denkt overal even zot over." „Ja, dat weet ik. Arme Ida, ik beklaag je met zoo'n zotte moeder. Kinderen, zijn jullie klaar ? Wil jij nog melk, Jules ? Ik zou nog maar wat nemen, jongen, 't is zoo goed voor je." Jules besloot, in jongenskoppigheid, schoon hij de melk nog wel gelust had, die niet te nemen, ómdat het zoo goed voor hem was. Toen Trude om bij half vijf thuis kwam, vertelde Ida, die haar boos wilde hebben, Trude onmiddellijk opgewonden van den Nolette-avond. Het nieuws had ongelukkiglijk voor Ida's humeur, de tegenovergestelde uitwerking. Trude's smalle oogappels schitterden vreugdevol op in hun wit: „En gaan jullie den héél en avond alle drie weg? O hoe zalig! Wat zal 't hier dan goddelijk stil in huis zijn, zonder gezang en gespeel." Trude geraakte bepaald in geestdrift, bezigde qualitatieven welke zij anders nimmer in den mond nam. „Er ontbreekt alleen nog maar van der Wenden aan om je gezelschap te houden!" sarde Ida. „Dan zou 't nog goddelijker zijn." Trude's blik vlamde, haar bleek sproetig gezichtje werd bloedrood. Van der Wenden was de jonge ambtenaar die trachtte haar belang in te boezemen voor staathuishoudkunde, en Trude, overigens stijf gesloten, had zich bij ongeluk eens iets laten ontvallen over hun „echt degelijke mannelijke vrindschap". Trude vond dat .vrindschap' dégelijker klonk dan vriendschap. Haar berouw over haar mededeeling in argeloosheid gedaan en haar verontwaardiging over Ida's verdenking streden thans om den voorrang. „Enfin, over wie maak ik me kwaad," stelde zij zich op een voetstuk. „Over een Ida Polenius.... pff.... dat is heelemaal de moeite niet." En Ida hoonlach te. Innerlijk benijdde zij Trude dier „vrindschap" met den jongen ambtenaar, Trude's ongetrouwden - supérieur. Zij, Ida, had zich eens in zweet gehold om, onbemerkt door beiden, Trude met hem naar buiten te zien komen, en tot haar innige spijt bemerkte zij dat bij lang niet onknap was, en een alleraardigst bruin kneveltje had, terwijl mooie zwarte oogen, achter zijn lorgnet, Trude vriendelijk toetintelden. Een schrik van ijverzucht had Ida's hart een slag gegeven, toen zij hem hoorde zeggen: „Als ik niet dadelijk rendezvous had met een vriend, juffrouw Polenius, zou ik gaarne ons gesprek van vanmiddag met u voortzetten, maar dat doen we later dan wel eens hé, na bureautijd. Dan permiteert u wel dat ik u een eindje vergezel ?" „O ja," klonk Trude's stem loyaal jongensachtig. „Ja, dat zéker wel. Want heelemaal eens zijn we 't bepaald niet geworden." Zij lachte een onverschrokken lachje. „Heelemaal niet; maar toch, juffrouw Polenius, stel ik me voor dat mettertijd u wel anders over deze kwestie zult gaan denken." „Ik zal geen haarbreed wijken 1" moedigde Trude aan. En terwijl de twee nog eenige volzinnen wisselden, tuitte het in Ida's ooren, boven het dooreenklinken hunner stemmen uit: „Wat zag hij in haar, in godsnaam, wat zag dit knappe ventje in die leelijke, mannelijke, stijve, monsterlijk gekleede Trude ? een verkleede eikenstam.... Wat hè, wat ? Had hij haar, Ida, nog gekend, en zoo vriendelijk aangekeken, maar zoo'n wicht dat niet eens verliefd kón worden, zoo'n excentriciteit, zoo'n abnormaliteit.... 't Was je toch om zoo uit je vel te springen en er naast te gaan staan! Kijk, hoe diep hij zijn hoed nu afnam, hoe galant hij boog, hoe vriendelijk hij Trude nog-eens aanblikte, die plomp als de eerste de beste boodschapjongen, met een pak waarom een touwtje onder haar arm, omstevende en soldaatachtig doorstapte. Kijk, hij zag nog eens om, Trude op den boomstamrug, den strijkplankrug. Hij was verliefd dan... .god, hij wis echt verliefd op Trude, op Trude, want welke man die niets voelde voor een meisje, keek haar nog eens na.... En dan te kijken op zóó'n rug.... zóó'n rug. Op Trude was hij verliefd, op Trude 1" Ida's hart had nogmaals gebonsd van toorn en afgunst, haar lippen trilden, tranen sprongen haar in de oogen, haar mond vertrok ten slotte smartelijk in weenen. „Op Trude was hij verliefd, op Trüde, en haar, de zooveel knappere, de mooie, neen, de beeldmooie frissche Ida, kende hij niet. O, hij wist niet hoeveel hij te kort kwam, die jongen. Hij wist niet wat schatten binnen zijn bereik lagen, die hij maar had te waardeeren om ze te winnen. Maar zij wilde aan hem voorgesteld worden, zij wilde. O, gek was zij geweest om zich schuil te houden, zich niet te dringen tusschen die twee. En als gewoonlijk in een aandrift handelend, bedierf zij het voor zichzelf. Zij vloog Trude achterna en sarde: „Kind, wat héb jij een knappe minnaar, en wanneer wordt je verloving publiek?" „Schépsell verontwaardigde zich Trude. „Ben je nou heelemaal ontoerekenbaar geworden ? Ik geloof nou tóch dat meneer van der Wenden en ik een beetje te hoog staan, om beoordeeld te worden door zoo'n uitgelaten idioot als jij." „Maar hij is op je verliefd, kind, hij keek je nog eens na. En wat hij aan je vindt, mag Joost weten." „Hij vindt dat hij met mij redeneeren kan als met een man, begrepen? En tot zoo iets zou jij nooit in staat zijn." „Hij is op je verliefd." „Als ik zoo'n malle was als jij, zou ik dat denken. Maar al was hij 't op mij, ik ben 't alvast niet op hém." „Kind, je bent 't niet eens waard, dat hij om je geeft, zoo'n mooi kneveltje, zulke schattige oogen." „Bah," verafschuwde Trude. „Maak dat je wegkomt, mispuntig wicht." En Trude, die een paar laarzen moest laten repareer en, stapte een schoenwinkel in met haar last, Ida verbluft latende staan. Van dit oogenblik was Ida wél overtuigd dat de „vrindschap", door wat zij noemde Trude's „abnormaalheid" nooit tot een huwelijk zou leiden, maar haar wangunst, hoewel niet meer zoo vuurspuwend als eerst, lag toch nog als nijdige vonk te smeulen op den dorren bodem van hem hartje. Zij kon het Trude maar niet vergeven, zij werd er des morgens wakker mee: „Trude, Trude het hof gemaakt. Dat boeken leenen ook al. 't Was gewoon om 't uit te schreeuwen." Ida had geen rust eer zij voorgesteld was aan den „vrind" van Trude. Drie keeren kwam zij te vergeefs aan den ingang van het ministerie; den vierden keer, in regen en wind, lukte het. Trude en de heer van der Wenden kwamen tegelijktijdig naar buiten. Met de grootste lieftalligheid trad Ida op haar zuster toe. „Dag Truus, wat een wéér hè ? ik ben aan 't boodschappen doen.... en toevallig dat ik je zie...." De heer van der Wenden greep zijn hoed, dien de wind reeds zoo beleefd was van zijn hoofd te nemen, en boog voor Ida. Trude bleek nu wel genoodzaakt nurksch voor te stellen, met haar jongensachtige armbeweging: „M'n zuster.... Meneer van der Wenden." Ida boog op haar bevalligst. De heer van der Wenden, kon, naar zij dacht, zijn oogen niet gelooven. En zij hóórde hem innerlijk zeggen: „Is dit mooie gracieuse kind een zuster van dat boomstamachtig monster?" De heer van der Wenden zei echter hardóp iets van het weer. „Het zou bepaald een storm worden van nacht. Vervelend, dat 't zoo goot. Dag dames, wel thuis." En tot Ida's onzegbare en zeven voet-diepe telemstelling, verdween hij onder de paraplu, welke de wind scheef dwong, terwijl hij met de andere hand zijn hoed vasthield. Trude keek eens smalend naar de druipnatte, keurig gekleede Ida, en terwijl haar smalle oogappels Ida's blik in den haren dwongen: „Ik had nou maar wat mooier weer gekozen voor de voorstelling, of anders m'n beste pak er niet aan gewaagd. Hij zou 't mij niet waard zijn hoor." Ida, met purper-wangen, blies van kwaadheid. „Jij weet óók wel hoe t hoort. Je stelt mij aan hem voor, in plaats van andersom. Wat moet hij wel van je denken?" „Wat zou hij van jóü denken, als hij wist dat jij expres van den Stationsweg komt aangestormd om hém te zien?" „Wicht, je bent niet wijs! .Exprés'!" „Ja, of je nou al woedend bent, ik kan 't niet helpen dat 't regent en waait, en dat hij zoo gauw wegging. Je schoonheid heeft hem niet zóó getroffen, dat hij zich om jouwentwille een verkoudheid op den hals verkoos te halen. Voor mij n part had hij 't kunnen doen maar zoo zie je.... Zelfs schoonheid heeft niet altijd succes." „Wezen!" Ida, na getracht te hebben, met streng aangehouden donker oogenpaar, haar zuster te brengen tot een vernietigend besef van dier minderwaardigheid, en daarin geslaagd zijnd als iemand die beschaming wil wekken op het stoorloos nuchter aangezicht eener geit — Ida stapte bevend-boos in een ver- raderlijke plas, en verschrikt door dat onverwachte voetbad, hólde zij, zeer tot nadeel harer sierlijk gehakte laarsjes en den stootkant harer beste japon, naar huis door de modderstraten. Sedert viel zij met felle wraakzucht Trude dikwijls onverhoeds aan, doch stompte jammerlijk al haar lansen bot tegen het ondoordringbaar glibberig maliekoldertje waarin Trude weerstand bood. Haar moeder, wie dit gekibbel over dergelijken onzin vermoeide, gebood haar steeds uit te scheiden met zulke toch geen vat hebbende hatelijkheden. Mathilde, haar oudste grondig kennend, hechtte aan de bewuste „vrindschap" hoegenaamd geen gewicht, vroeg zich alleen verwonderd af wat dien meneer eigenlijk in dit onvrouwelijke, onmooie meisje boeide; besloot dat het haar voor vreemden vaak koddige beslistheid moest zijn. Terwijl Jenny, die dadelijk in den haar onbekenden ambtenaar een nóg grooter droogstoppel vermoedde dan Trude reeds bleek, bij voorbaat de noodige vijandigheid tegenover hem in haar jeugdigen boezem deed ontsprankelen: „Hm.... 't zou wel een interessante man zijn. Hij wist misschien niet eens wie Beethoven was. Zoo'n cijfer-eter zeker. O natuurlijk." Mathilde liet de meisjes nu maar vrij uit harrewarren over het te komen concert. Onwillekeurig verdeelde zij haar denken tusschen mogelijke huurders, den vreeselijken Frederik, en Nolette. De meisjes en Jules lazen de, door de goede zorgen van Everdien, in de Avondpost verschenen, advertentie, met opgetrokken neuzen en mopperden. Trude, uit lust tot tegenspraak, Ida, Jules en Jenny uit trots, omdat straat en huisnummer waren vermeld. Jules vond 't „compromitteerend mama." Ida's oogen vlogen brutaal in die van haar moeder: „Wat hoefde u er dat nou bij te zetten? Had u ons dan ook eens gevraagd. Wij zijn toch heusch wel oud en wijs genoeg om ook ons oordeel te zeggen. Die kale ouderwetsche Helms .... wat weten die nu ?" „U had kunnen zetten brieven onder letter a of b aan 't bureau van dit blad, dat doen de lui gewoonlijk, mama," onderwees Jules. „U zal oom Frederik hooren." Mathilde had voor allen haar hoogmoedig glimlachje om de bijna witte lippen. Zij kruiste de armen en wachtte zwijgend af tot iedereen het zijne van de zaak gezegd had. „Zijn de dames en menéér klaar ? Dan zou ik ook graag even 't woord hebben, als 't me ten minste vergund wordt. Dat er bij zetten van 't huisnummer en de straat is hoegenaamd niet de schuld van mevrouw Helm of Everdien, wel uitsluitend de mijne, 't Bespoedigt eenvoudig de zaken. Een massa menschen vinden 't gruwelijk lastig, als ze eerst nog over zoo iets moeten gaan correspondeeren; ze worden kregel enloopen naar een adres dat ze dadelijk in de courant hebben gezien. Ja, Jules, of jouw gymnasiumvrienden die advertentie nu al of niet hebben gezien morgenochtend, kan me niets schelen. Drink je thee, en ga boven aan je werk. En ik zou nu graag willen dat je voortaan niet meer zoo'n toon aansloeg tegen je moeder, want ik neem eenvoudig zoo iets niet van je aan. 't Is meer dan erg. Een gentleman, zooals jij dan zoo graag wilt worden, je bent 't nu nog alles behalve, is in de eerste plaats beleefd en bescheiden." „Maar oom Frederik mama ? en tante Suzanne ? Wat zullen die zeggen?" „Dat zal ik met oom Frederik en tante Suzanne wel uitvechten. Een jongen als jij hoeft zich daar heusch niet over te bekommeren. Begrepen, m'n ventje ? Je hebt hier niets te vertellen, al rijd je met oom Frederik in de auto. Nacht Jules." Jules antwoordde niet, trok ouwelijk de schouders op, diep gekrenkt in zijn „meneerachtigheid", en verliet de kamer. De meisjes, door haar moeders afdoende woorden uit het veld geslagen, zwegen. Jenny stapte naar de piano in de voorkamer, en Trude vluchtte. Ida zette zich tot lezen. Tien minuten daarna, ging de deur behoedzaam open en stond Jules weer in de huiskamer. „Ik heb een boek vergeten " aarzelde hij. En toen iets beschroomds, iets smeekends bijna in zijn oogen Mathilde haar hand deed uitsteken, greep hij die gretig. Hij keek even schuw of de lezende Ida het niet zag, en kwam toen snel zijn wang tegen die zijner moeder drukken; een zeer ongewone manier van doen. En zijn wang^was vochtig. „Arme Jules," dacht Mathilde, naar zijn gelaatsuitdrukking te oordeelen, een machtig behagen te scheppen in deze gymnastische oefening. „Ja juist, precies." Daarna stapte hij met de beslistheid van iemand die in een venduhuis de tentoongestelde meubels wil beschouwen, naar Mathilde's bed, lichtte de sprei op, en bezag aandachtig lakens en dekens. ,,'t Is mij maar te doen om goed beddegoed, ziet u?" berichtte bij met een sluw even-glimlachje. „Als ik geen goede matrassen heb, kan ik niet slapen." Zijn hand gaf een klap op het onderlaken. „Wat een onbeschofte man," dacht Mathilde, die haar lippen knauwde en met de oogen pinkte van ergernis. „Ik geloof niet dat ik hem neem, al wil hij komen!" „Apropos," J. F. C. Lupanus onderbrak zijn beddeninspectie, „waarom woont u zoo ver van de komedie?" „Van de komedie ?" herhaalde Mathilde in één verbazing. „Ja, van de komedie, en van 't Gebouw van K en W en van de zaal Diligentia, in 't kort van alles waar amusement is." „Daar heb ik heusch niet aan gedacht, toen ik hier kwam wonen, jaren geleden." „Ja, voor u zélf," hij loerde haar weer aan, met gebogen hoofd, van onder zijn piekige wenkbrauwen uit, „voor uzelf hoeft u er ook niet aan te denken, maar u moet denken aan uw huurders. U adverteert om beschaafde menschen zooals ik; die zijn kunstlievend, die gaan naar de komedie, naar concerten, naar zanguitvoeringen. Voor uw huurders en van uw huurders moet u leven. Toen u dit huis humde, had u aan uw huurders moeten denken." „Maar ik had er tot dusver geen." „Wit ? Nooit huurders gehad ? Nóóit ? Aaaah dat verandert de kwestie " J. F. C. Lupanus had de kin nu uit het kussentje van zijn das geheven, nam die in zijn hand, en zegepraal lachte slim uit zijn half toegeknepen oogjes Mathilde toe. „Zie je, zié je, ik dacht ook al dadelijk, daar schuilt wat achter; daar is iets vreemds aan. Aan die e dime. Ze heeft zoo niet de geschiktheid, ze is zoo niet met 't vak bekend.' „Nee, goddank niet," ontsnapte haars ondanks aan Mathilde's lippen. „ .Goddank niet ?' U mocht willen dat u er mee bekend was, want 't kan een hoogst voordeelig vak zijn. Uw kamers," J. F. C. Lupanus zette ietwat welwillender zijn les in 't verhuren voort: „uw kamers zijn niet kwaad, zijn goed, ik, die mijn leven lang op kamers heb gewoond, durf zeggen dat ze goed zijn, goed en ruim; uw keuken zal, durf ik zoo zeggen, minder goed zijn, omdat u niet aan huurders gewend is. Daar heeft u nu mij, ik hou 's winters van erwtensoep, snert, als we dat platweg noemen, van hutspot, van zuurkool, van een haas met appelmoes nu en dan En daar kunt ü wel heelemaal niet van houën, u ziet er uit alsof u er niet van houd, en dan valt 't u niet in 't mij te geven. U ziet er uit alsof u van doperwtjes en bloemkool tj es en flensjes en liflafjes houd Mathilde zweeg, hopend op zijn spoedig vertrek. „Ja, als 't u de moeite niet waard is me te antwoorden, uw keuken aan te prijzen " vervolgde J. F. C. Lupanus, thans mismoedig leer ar end. „Och nee," zei Mathilde flauwtjes. „ ,Och nee' ? Hoor eens mevrouwtje, als u 't niet nóódig had, zoud u geen kamers verhuren, niet waar? Maar daar u 't noodig hééft, zooals blijkt uit de advertentie, zoo geef ik u den raad uw huurders 'n beetje prettige vooruitzichten te geven, 't ze wat smakelijker te maken. U antwoord maar niet? Dat's treurig voor u, héél treurig." Mathilde knikte. „U vind 't ook? Ja ja ja, zoo gijn de menschen tegenwoordig, ze bidden om hulp en danken de voorzienigheid als ze ze niet krijgen. Nu mevrouwtje, ik voor mij zou deze kamers, hoewel ze aardig gelegen zijn, toch niet genomen hebben, omdat, zoo ik u zei, de komedie, de zaal Düigentia, en 't gebouw van K en W " „Te ver ai zijn," voltooide Mathilde lijdzaam. „U raad 't al, u hebt 't, beter gezegd, onthouden, ik hoef u dus niets meer te zeggen. Mevrouw " J. F. C. Lupanus greep zijn hoed, dien hij op een stoel gelegd had, deed zijn best waardig te buigen, zijn kin steeds angstvallig op zijn das gedrukt, gelijk een stempel op zegellak, en werd door Geesje naar beneden gedreven, de straatdeur uit. ..Dag.... e e e e meisje " hoorde Mathilde hem, langzaam aanvangend, snel besluitend zeggen, als wist hij niet dadelijk tot welke diersoort ook Geesje behoorde. Mathilde zuchtte zwaar, even nadenkend over J. F. C. Lupanus. Mevrouw Helm en Everdien vonden heeren nog wel „zooveel makkelijker" dan dames. Maar dezen hadden ze moeten zien. Het benieuwde Mathilde wie de notaris was, die de diensten genoot van J. F. C. Lupanus. Men mocht hopen dat J. F. C. Lupanus nog maar niet al te gauw zelfstandig zou optreden; hij kon, de mgevingen van zijn onlogisch ingericht brein volgend, de menschen allerlei gekke dingen met hun geld laten doen. Enfin, J. F. C. Lupanus vond klaarblijkelijk haar, Mathilde, héél gek, en zichzelf een groot licht. Zoo ging 't. Wie belde daar nu? Zeker toch weer iemand voor de kamers. Geesje liet ditmaal een fattig gekapt, maar beleefd jongmensen tot Mathilde toe. Hij was spoorstudent, en had het daarom in tegenstelling van den heer Lupanus juist zeer op de buurt voorzien. Doch hij vond Mathilde s prijs te hoog voor zijn beurs, en hij vertrok, belovend over de zaak na te denken. Zij verwachtte hem niet terug. Zij wilde zich intusschen niet dadelijk laten ontmoedigen, aan de koffietafel deed zij haar troepje Ida, Jenny en Jules verslag van de komst des heeren J. F. C. Lupanus. Ida giegelde, Jules en Jenny waren zeer verontwaardigd. Ziet u wel, mama, dat kómt ervan, als u de straat en *t huisnummer erbij gaat zetten!" riep Jules, „zoo'n vent had 't niet gewaagd hier te komen, als u aan t bureau van dit blad brieven had laten schrijven. De brutaliteit ik had er bij moeten zijn, ik zou " . - Maar Mathilde bracht hem onder het oog, dat mdien J. if. C. Lupanus beleefd per brief om een onderhoud verzocht had zij maar al te gaarne daarin zou bewilligd hebben. „Ééns had'hij toch moeten komen. En bezie de zaak nu alsjeblieft van de komische zij, jongen. Als je elke kleinigheid zoo tragrsh gaat opnemen!" Jules zweeg. Zijn trots had een deuk bekomen; hij kon er niet overheen dat zijn moeder een soort de horizon haars dagelij kschen leven zou verdonkeren. Jenny gevoelde zich verruimd „daar juffrouw Droste ten minste geen heer was; Jules vond „zóó iemand, als je dan toch iemand móést hebben, altijd nog beter dan J. F. C. Lupanus;" en Trude, die maar niet kón begrijpen „waarom, in naam van alles wat belachelijk was, Jenny zich zóó opgelucht verklaarde, want 'n man of 'n vrouw in huis zou nou toch waarachtig wel hetzelfde zijn" — Trude bleek juffrouw Droste's komst totaal onverschillig, Trude ging naar bureau, kwam van bureau, en at en dronk, peinsde 's avonds in haar eentje over staathuishoudkunde, en dacht er over aan theosofie te gaan doen, daar zij ontevreden was over de bestaande godsdiensten. Maar wie het geval werkelijk „aan het hart ging", was mejuffrouw Ida Louise Polenius. Ida Louise Polenius, die zóó gehoopt had op een aardigen meneer, een gezellig oostindisch ambtenaar met verlof, plus vroolijkvurige zwarte oogen, kittig donker kneveltje en bruine wangen — Ida zag zich inderdaad wrééd teleurgesteld. Zij had reeds, den denkbeeldigen arm van den denkbeeldigen ambtenaar onder den haren, door Spui-, Veene- en Hoogstraat gewandeld, waar zij haar verloofde met lieve lachjes dwong veel moois voor haar te koopen Want getroffen door haar bekoorlijk persoontje als door de verschijning eener fee in dit allerbanaalste huishouden, zou hij haar natuurlijk „onmiddellijk gevraagd" hebben. En dan 's avonds naar de opera, de komedie en zooveel plombières en koffieijs als ze maar wilde 1 „Niets was hem natuurlijk te veel voor zoo'n meisje als zij hè? En later samen zegepralend weg op de boot naar het heerlijke Indië, waar met haar frissche hollandsche schoonheid nog de noodige veroveringen te maken waren — zelfs als getrouwd vrouwtje, ca n'empêche pas le sentiment, juist pikant, zoodat zij nijd en afgunst zou doen ontvlammen in de onderscheidene gemoederen der morianen en apinnen, die alleen omdat men haar Ida nog niet gezien had, aangekeken waren geworden of uitverkoren door die arme indische heeren, aan niets gewend zoo.... Kassian...." Met zulke aanlokkelijke levende schilderijen voor oogen, was het verklaarbaar dat mejuffrouw Droste een heele streep door Ida's rekening haalde. terug van een tweede bezoek bij zijn schoonzuster. Die geheele week had hij in even pijnlijke onrust en onzekerheid geleefd als Mathilde zelf. Zijn innerlijk was een chaos geworden van onaangename gewaarwordingen, die hem kwamen verschrikken, en zelfverwijten die hem begonnen te kwellen. „Waarom reeds vroeger Paul om harentwille niet meer gegeven, waarom haar na Pauls dood zoo kort gehouden ? Begrijpelijkerwijze haatte zij hem om zijn gierigheid. Had hij zich steeds edelmoedig tegenover haar betoond, dan zou zrj nu waarlijk wel anders tegenover hem staan. Hij was toch een wonderlijk toestel, néén 'n lam toestel. Hij had altijd zielsveel van deze vrouw gehouden, en nooit iets gedaan om haar te winnen. Haar ergste vijand was hij zoowat geweest. Ezel! Zijn vrekkigheid, hoogmoed en gekrenktheid over haar versmaden van zijn knappe persoon hadden hem parten gespeeld. Daar begon je toch altijd mee: met géven. Verdomd stom van hem, verdómd stóm! Enfin, niets meer aan te doen, niets meer." Hij voelde zich klein als een kind, nu hij goed begreep hoe en waarin hij tegenover haar gefaald had. Zijn gansche brutaliteit en eigengerechtigdheid waren pfff t..... geblazen. Dit was nu de reactie na zijn hartstochtelijken uitval. Een groote moedeloosheid sloeg hem neer. Eiken dag zette hij zich tot schrijven aan Mathilde, en eiken dag verscheurde hij een dozijn velletjes; nimmer bracht hij een brief naar de bus. Geschreven woorden deden hier zoo belachelijk, wat moest hij haar op papier vertellen? Hij kon haar om vergiffenis smeeken voor zijn gewaagd optreden, maar dit wilde hem wel allerminst de pen uit. Hij was nog altijd Mr. Frederik Polenius, en zij van hem afhankelijk „Zóó kon en zóó hij zich alsjeblieft niet vernederen. Schreef zij nu maar, liet zij nu maar wat van zich hooren. Goed of kwaad, al om 't even, als ze maar schreef, 't Was je verduiveld, een spanning om niet vol te houden." En opééns kwam haar brief. Hij verbleekte, toen de knecht hem dien boven bracht, Hij keek den man de deur uit, en zijn hand, waarin hij de enveloppe kreukte, beefde. Hi] bestudeerde eerst haar schrift wat het adres betrof. „Zij had toch een flinke hand, vol wil, meer mannelijk dan vrouwelijk; mooi en trotsch als zijzelf." Eindelijk, terwijl hij zijn hart jongensachtig voelde bonzen, sneed hij met zijn kostbaarste vouwbeen den omslag heel voorzichtig open. „Altijd ving zij aan met „Frederik" of „Waarde Frederik", maar nu bleek de geheele epistel gesteld in de derde persoon, zeer formeel en ijzig. „Mevrouw de weduwe Mr. Paul Polenius-van der Pel heeft de eer Mr. Frederik Polenius te berichten enz." Hij zonk ervan achterover in zijn bureaustoel. „Dus zij had de kamers verhuurd Ja, 't was te verwachten. Goddank niet aan een man. Dat ontbrak er nog maar aan. Maar nu zij een beetje geld in handen kreeg, kon zij hem braveeren. Wat nonsens, net of hij op eens die duizend gulden zou intrekken, omdat hij haar een zoen had gegeven. Voor Ida en Jules mocht hij per gratie nog betalen. Ze was en bleef toch een heks. Altijd zorgde ze maar dat ze het laatste woord had. Nu moest hij tact hebben. Bleek zij zoo neerlatend, en trachtte zij hem te verkleinen, hij zou haar eveneens doen voelen wie hij was. Een brief terug dus: Mr. Frederik Polenius dacht er niet aan de weduwe van zijn broer met haar gezin het noodige te onthouden. Hij wist zeer goed wat hij aan de nagedachtenis zijns broeders was verschuldigd. Driemaandelijks zou mevrouw de wed. Paul Polenius het benoodigde worden toegezonden." Frederik bracht het anders steeds zelf. En schoon hij brandde van verlangen om haar te zien, hij nam zich voor niet te gaan, éér hij een dankbetuiging kreeg voor zijn goedheid. Die dankbetuiging verscheen echter niet. Zijn onrust en verlangen stegen. „Heks! Wie was die vrouw eigenlijk ? Wilde zij hem zoo naar zich toetrekken ? Waren het kunsten ? Hij zag zich door zooveel intrigante wijfjes omringd Maar neen, zij was toch wél een mensch uit één stuk en juist daarom zoo begeerlijk Had hij niet zoo beslist moeten schrijven? Spijt daarover kwelde hem weer. Had hij zelf moeten gaan? De beleedigde vorstin moeten trotseeren?" Te midden van al die inwendige slingeringen kwam hem de doodstijding van zijn te Brussel wonenden schoonvader overvallen. Diens verscheiden en de millioenen, welke Su-