r. DE SINCLftlR CLftRH'S MUCÖEL IJK | s 9 V 3 T3 a «5 a CLARA's HUWELIJK N.V. DRUKKERIJ „BE NIEUWE TIJD" - AMSTERDAM CLARA's HUWELIJK vervolg op DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN HUMORISTISCHE ROMAN door F. DE SINCLAIR van holkema & warendorf - amsterdam EERSTE HOOFDSTUK Dient hoofdzakelijk ter opfrissching der memories van sommige vergeetachtige lezers, bevat echter ook een beschouwing over het nut van gelijkvloersche huizen, verhaalt van een verstrooiden bruigom en eindigt met een diepgaande studie over den invloed van het sjagrijn op de vrouwelijke constitutie. Het was maar goed, dat wijlen notaris de Jong, de vader van Marie, Jeanne en Deodaat, ook last had gehad van een rhumatische aandoening in zijn beenen. Want deze bezoeking was voor hem een aanleiding geweest om zijn nieuw huis zóó in te richten, dat vrijwel alle vertrekken gelijkvloers waren, behalve dan een paar logeerkamers en de vertrekjes voor de booien. Met uitzondering van die logé's en die booien, behoefde dan ook nooit een bewoner van den huize „Welgelegen" trappen te klimmen. Marie, de oudste der kinderen, had als jong meisje niet geschroomd het bouwplan idioot te noemen, maar nu ze de zestig gepasseerd was en haar knieën en andere gewrichten knetterden als slechte lucifers, bij elke beweging die ze maakte en het normale gebruik van haar beenen al eenige jaren tot het verleden behoorde, nu waardeerde en bewonderde ze het wijze inzicht haars vaders en schold ze vaak op de leden der gezondheidscommissiën en de autoriteiten van de bouwpolitie, die gedoogden dat er huizen werden gebouwd met twee of meer verdiepingen en zonder lift. „Krankzinnigenwerk," placht ze dan te zeggen „touwtje springen en trappen klimmen, dat kun je als je een kind bent, maar dat moet niet gevergd worden van menschen op leeftijd; als je beenen er zich niet tegen verzetten, dan komt je hart in opstand. Pa wist het wel. ■ Genoeg menschen, die er tegen kunnen? Onzin. Laat iemand van dertig jaar de trap maar eens ophollen en boven gekomen probeeren een redevoering te houden van vijf en twintig woorden." En als degeen, tot wien dit betoog gericht werd, dan niet dadelijk instemmend knikte: „Niet eens? Toe, hier naast de deur is de trap, loopt u die es even op en reciteert dan op het portaal eens gauw de tien eerste regels van de Overwintering op NovaZembla; ik zal onderaan wel luisteren." Maar de bezoeker was nooit te vinden voor die proefneming, hetzij dat hij Tollens niet voldoende meer in zijn hoofd had, hetzij om andere redenen. .: En daarmee had juffrouw Marie dan het pleit gewonnen. „Pa wist het wel. Pa wist het wel," herhaalde ze dan nog voor ze van het onderwerp afstapte. Dat de zaak haar sympathie en belangstelling had, was overigens zeer natuurlijk. Sinds eenige maanden was ze, gelijk men dat pleegt te noemen, aan haar stoel „gebonden". En het was een zeer eigenaardig soort stoel, die haar gekluisterd hield. Eigenlijk was het geen stoel maar een ding dat zou kunnen ontstaan door de kruising van een fauteuil met een driewieler. Het onderdeel, dat als fauteuil dienst deed, was verstelbaar in alle richtingen het kon zoo laag zakken, dat ze met gemak een gevallen haakpen op kon rapen of een pluisje, dat de al te vluchtige dienstbode bij 't kamerdoen over 't hoofd had gezien; doch het kon ook zoo hoog worden opgedraaid, dat ze van uit haar stoel boven op de tafel kon stappen, een experiment, waaraan ze zich echter nog niet gewaagd had. Het ding, dat op dunne luchtbanden reed, met de handen werd voortbewogen en met de knieën bestuurd, veroorloofde juffrouw Marie om zich met een zeer voldoende snelheid te verplaatsen. Daar was echter wel eenige oefening voor noodig geweest; behalve een penant tafeltje, was Deodaat als belangstellende broeder eens ondersteboven gereden tijdens de eerste proefnemingen en ook was juffrouw Marie met het toestel al eens op een vreemde maar zeer afdoende wijze beklemd geraakt tusschen de piano en den schoorsteen, uit welke benarde positie een rijwielhersteller en de melkboer van den overkant haar onder leiding van Deodaat na een half uUr van hard werken hadden verlost. Maar sedert had ze het „te pakken" zooals ze zelf. beweerde en hoewel Deodaat altijd nog wat schichtig uitweek als zijn zuster aan kwam rollen, gebeurden er den laatsten tijd toch nooit meer ongelukken en cirkelde de oude dame met even groote zekerheid rond de tafel als een beroepsracer over de wielerbaan. Teneinde echter, zooals ze verklaarde „van den verantwoording af te zijn" had ze na het ongeval met Deodaat een fietsbel op de armleuning laten aanbrengen en dat alarmsignaal bewees vaak uitnemende diensten. Want juffrouw Marie benutte de gelijkvloersheid der woning door zich op haar stoel vrijelijk door alle vertrekken en gangen te bewegen en daar ze geen verkeersagent bij elke kamerdeur kon zetten, was het belletje als waarschuwingssein waarlijk geen overbodig ding. Eén vertimmering was noodzakelijk geweest; naar en van alle drempels voerden glooiende planken weer naar den beganen grond en daarover steeg en daalde het toestel met elastische elegance van de kamers in de gang, vice versa. Jeanne, de magere altijd zure en ontevreden Jeanne, kwam er rond voor uit, dat ze een hekel had aan dat gef iets door huis. „Groote Hemel, je bent blij als je weer veilig van de straat, waar je telkens door die lamme dingen wordt opgeschrikt, in je huis bent, maar dan heb je waarempel nog geen rust, elk oogenblik tingelt dat ding van Marie langs je heen. Ik schrik er altijd weer opnieuw van en ik weet zeker, dat ik er nooit aan wennen zal ook. Mijn zenuwen kunnen niet tegen dat gejacht. Laatst zat ik nog rustig te haken aan mijn sprei, nou en dat gebeurt iedereen wel es, toen was de kluw op den grond gevallen. Ineens schiet Marie voorbij zoo maar, zonder bellen, want dat doet ze nooit in de kamer en toen raakt de draad in d'r wiel. Gut en ik zeg nog, ho, ho, maar jawel, zij vliegt natuurlijk maar door en hoe 't kwam weet ik nog niet, maar de haakpen schoot ui t m ijn vi ngers en zoo, voor mijn oogen, trok ze de heele ster uit." Deodaat, gelijk gezegd, was wat schichtig voor het toestel, maar stond er niet bepaald vijandig tegenover. Bij wijze van voorzorgsmaatregel had hij een klein fluitje in zijn vestzakje en als hij niet precies wist waar Marie ergens was, placht hij, al loopend door het huis, telkens waar- schuwend op dat instrumentje te blazen, waardoor dan verder ook alle botsingen met hem voorkomen werden. „De post, juffrouw", sprak Mietje, terwijl ze met wat brieven en een pakje in de hand de kamer binnentrad. Jeanne, die aan haar bureautje te schrijven zat, keek op. „Geef maar hier," sprak ze met haar zeurige stem. 't Zal wel weer allemaal voor meneer Deodaat zijn, je hebt niks aan die post tegenwoordig. Vroeger kreeg ik nog wel eens een brief van een vriendin, maar 't schijnt dat niemand mijn adres meer kent. Enfin 't kan me niks schelen, maar wat mij betreft kun je de brieven voortaan wel allemaal in de bus laten zitten, tot meneer Deodaat thuis komt O, dit is nou toevallig. " Ze onderbrak zoo haar bitter betoog, wijl ze bij de epistels ineens een brief ontdekte, die wel niet aan haar alleen, maar dan toch aan „De Dames de Jong" gericht was. Mietje, die was blijven staan tijdens de verzuchting, vond dit het geschikste moment om naar de keuken terug te keeren. Ze deed zoo, maar 't scheelde een haar of ze was opgebotst tegen het rijtoestel van juffrouw Marie, dat juist met een stevig vaartje over den glooienden drempel naar binnen rolde. „Uilskuiken," schold de verontwaardigde bestuurster van het vehikel „je zal je leven nog eens ellendig eindigen onder de wielen van een auto." Ze zwenkte met een vlugge behendigheid om de tafel, rakelings langs haar zuster, bereikte haar gewone plaats voor het rechter raam, verrichtte eenige manipulaties aan een handvat en een wieltje, rieó met luider stem: „Minetl", waarna een grijze poes m?t een uitgekrabt oog en een verbonden staart uit de plooien van een overgordijn te voorschijn kwam en op haar schoot sprong en keek dan vragend naar haar zuster die nog met den ongeopenden brief in de hand half afgewend voor haar bureautje zat. „Post?" vroeg ze wat ongeduldig, als Jeanne de vraag in haar blik niet scheen te verstaan. „Ja, een brief voor ons samen," antwoordde Jeanne en dan hoofdschuddend terwijl ze het couvert aan alle kanten bekeek: „Maar ik begrijp niet van wie die kan zijn; ik ken de hand heelemaal niet, hij lijkt een beetje op die van Dirk, maar Dirk is al tien jaar dood en het poststempel is zoo vaag, 't Is ook schande dat ze bij de post geen betere stempels gebruiken, want net zooals nu, nou weet je toch heelemaal niet...." „Maak hem open," onderbrak Marie op bijna bevelende toon. „Nou ja, natuurlijk, dan weet je 't altijd," sneerde haar zuster. Maar ze gehoorzaamde toch, sneed het couvert met een vouwbeentje open en haalde er langzaam den brief uit; dien ze omzichtig openvouwde/ Dan staarde ze op den inhoud, haalde haar schouders op. „Nou?" vroeg Marie. »Ja> gut, nu ben ik nog even wijs," sprak Jeanne een beetje triomfeerend. 't Is een getypte brief met een bedrukt hoofd: O. Bolsing, agenturen en assurantiën, Heerengracht 521, Amsterdam. ,, Ondertee kening?" „Onleesbaar !" antwoordde Jeanne wat viezig turend op de handteekening. „Lees hem dan es voor.... wat staat er in?" kreet Marie, die haar geduld verloor. „Mensen, dat ze jou secretaresse van die vereeniging hebben gemaakt!" „Nou ja, bedaar, bedaar " zei Jeanne en dan ineens toch doorzettend las ze: Geachte dames, Daar ik voor zaken dezer dagen in uw buurt kom, hoop ik U en de gelukkige bruigom eens op te zoeken. Ik'schrijf het maar even vooruit, om U niet te laten schrikken Hoogachtend, (onleesbaar). „DaarzalwelG.Bolsingstaan, "merkte Mariedroogjesop. P.S. Ik breng Tine mee," las Jeanrfe door, zonder acht te slaan op de opmerking van haar zuster. „Tine!" riep deze uit. „Dan weet ik het, George en Tine, dat echtpaar, dat we bij de familie van Berkel aantroffen op onze laatste Zwitsersche reis." „Heb jij die menschen geïnviteerd?" vroeg Jeanne met iets verwijtends in haar stem. „Ik réspecteer de van Berkels,"antwoordde Marie, „en hun vrienden zijn ook de mijne, maar ik inviteer nooit iemand, omdat wij alle drie criant vervelende menschen zijn voor anderen." „Zoo.." sprak Jeanne en ze wilde daar nog iets aan toevoegen, maar Marie vroeg, terwijl ze met de vinger wees: „Wat is dat nog voor post?" „O— natuurlijk voor Deodaat," antwoordde Jeanne op een ietwat verachtelijken toon. „Een brief van Clara en een pakje, ook van Clara 't is tenminste verzegeld met een cachet met een wapentje er op. Elke post brengt wat van haar 't is zoo innig " „Hm...." deed Marie. „'t Is te waardeeren als een bruid veel aan haar bruigom stuurt,maar...." Ze zweeg eensklaps. In de gang klonk een tirailleursfluitje en een oogenblik later keek het kale hoofd van Deodaat voorzichtig om de deur. „O, de weg is veilig, zie ik," sprak hij. „Dag zusjes." „Bonjour," begroette Marie en Jeanne mompelde wat. „Ik kom niet din.... hm, eten bedoel ik," zei Deodaat, „We hebbed bestuursvergadering van 't algemeen Nederlandsch Verbond en na afloop is er een kleine feestmaaltijd ter eere van het zeven en een half jarig bestaan der afdeeling." „Je bent erg uithuizig voor een bruigom," merkte Marie op, „en 7| jarig bestaan.... waarom hebben ze het 6} jarig bestaan niet gevierd?" „Met je verlof zuster," antwoordde Deodaat, „Herdenkingstijden moeten altijd door 5 deelbaar zijn " „Nou...." sprak Jeanne zich omwendend „en 1\ dan....?" „Tweemaal 7\ is 15," verklaarde haar broeder. „O juist," zei Marie en dan de poes aaiend. „Bruigom, daar is post voor je...." en ze wenkte met het hoofd naar de tafel. . Deodaat trad er op toe, nam den brief en het pakje op bekeek het en legde beide dingen dan weer neer. „Van Clara?" vroeg Jeanne. „ Ahum... ja... ja zeker... van Clara," bevestigde Deodaat en hij trad naar het raam em keek naar de lucht. „Ik zal een parap een regenscherm meenemen," sprak hij, „het ziet er dreigend uit." „We krijgen bezoek," zei Marie. „Bezoek? Van wie?", vroeg Deodaat op een ietwat verschrikten toon. „Van goeie kennissen van Clara en jou, George en Tine " „Ei...." sprak Deodaat „die dame en heer met hun eigenaardige Amsterdamsche tongval.... Die komen voor jullie " „Nee pardon," antwoordde Marie, „ze schrijven, dat ze ook speciaal de gelukkige bruigom komen opzoeken." „Ahum...." deed Deodaat, „dat is heel vriendelijk heel.... En wanneer komen ze?" „Dat is een verrassing," sprak Jeanne. „Zoo.... zoo...." Deodaat kneep in zijn kin en scheen even na te denken. Dan blijkbaar plots beraden, wendde hij zich om: „Nu zusjes.... tot morgen dan .... blijf niet op, het zal laat worden." En dit zeggend verliet hij eensklaps haastig het vertrek. „Hij vergeet het pakje en de brief van Clara," zei Jeanne. „Een slappe bruigom, hoor." Marie antwoordde niet, ze klemde de lippen opeen, en aaide de spinnende poes in haar schoot. Er waren al heel wat maanden verloopen sedert dien gedenkwaardigen romantischen avond, toen in de buurt van de Rhöne-gletscher Deodaat voor freule Clara van Heldenaer in de maneschijn erotische poëzie van Hooft reciteerde en daarna tot deze jonkvrouw woorden sprak van liefde en haar teedere vragen stelde. Lezers met een goed geheugen zullen zich herinneren, hoe de liefde den volgenden morgen Deodaats memorie vertroebeld had, zoodat hij zich met geen menschen mogelijkheid meer voor den geest kon halen, welk antwoord de freule op de teederste aller vragen gegeven had, en hoe Tienus Lenzing, de veelgeplaagde, toen een detective-achtig doorzicht toonde te hebben, wijl hij uit het feit, dat er 's avonds — zooals Deodaat hem in vertrouwen meedeelde—aan de bovenste knoop van Deodaat's vest een haarspeld had gebengeld, concludeerde dat Clara's hoofd dan tegen zijn manneborst had gerust en ze dus, zooals van zelf sprak: „Ja" moest hebben gezegd. Dat dien eigen dag onder het patronaat van Pa en Ma van Berkel behalve dit engagement, ook dat van Tienus Lenzing met Agnes van Berkel publiek werd, worde hier terloops nog even gememoreerd. En ook dat de wat luidruchtige, maar goedhartige George en Tine zich uitermate over deze dubbele verloving verheugden, een vreugde, die al naar hun geaardheid gedeeld werd door de twee dames de Jong, Marie en Jeanne door Agnes' zuster, Caroline, door Karei Lenzing en zijn vrouw Coos. Na een kort oponthoud in Interlaken was de terugreis naar Patria aanvaard en ieder naar zijn woonplaats teruggekeerd. De van Berkels, de Lenzings en Clara naar het landelijke stadje Waalbrugge, waar de laatste door haar onbaatzuchtigen en liefhebbenden broeder Louis, die immers een groot finantiSel belang bij een huwelijk van zijn zuster had, met open armen werd ontvangen, de de Jong's naar Deventer, huize „Welgelegen", George en Tine eindelijk naar Amsterdam, of gelijk Sjors zijn woonplaats placht te noemen naar Graut-Maukum. En sedert was er eigenlijk nog niet heel veel gebeurd, wat der vermelding waard is. Agnes en Tienus waren nu geëngageerd en gedroegen zich als andere jongelieden die verliefd zijn; Tienus kwam dagelijks bij de van Berkels aan huis, was nog even goedhartig maar minder onhandig dan vroeger; Ma van Berkel had een engagement geêlscht van minstens zes maanden, wat trouwens een heel verstandige eisch is en waarin de belanghebbende partijen overigens ook gaarne hadden toegestemd. Clara en Deodaat, ja, lieve hemel, noch Louis, Clara's broer, noch Deodaat's zusters hadden een termijn voor een engagement gesteld, maar ze waren toch ook nog niet getrouwd. Deodaat bleek het af en toe ontzettend „druk" te hebben met ietwat onduidelijke bezigheden, die vermoedelijk verband hielden met zijn streven om de Nederlandsche taal tot wereldtaal te promoveeren. Soms gingen er drie weken voorbij zonder dat Clara eenig bericht van haar galant kreeg en het bericht dat dan kwam, was meermalen een telegram van bijvoorbeeld dezen inhoud: Hartelijk dank voor brieven. Ben zeer bezet. Spoedig meert Deodaat. En toch, ondanks deze wat eenzijdige en daardoor nogal gebrekkige correspondentie, waren Clara en Deodaat nu bruid en bruigom, maar het behoeft geen betoog dat de krachtige medewerking van Louis, de zaak aanzienlijk vergemakkelijkt en bespoedigd had. Deodaat, die op den ondertrouw-dag 's avonds nog een belangrijke vergadering moest bijwonen, was er een paar treinen voor over gebleven, juist lang genoeg om de officiëele formaliteiten te vervullen en wat haastig mee aan te zitten aan het collation, dat de van Berkels hem en Clara voor die gelegenheid aanboden. Juffrouw Marie de Jong bleef consequent in haar geringe waardeering, om niet te zeggen, verachting voor het gezonde menschdom en handhaafde haar liefde voor de dieren, speciaal voor beschadigde dieren, waaraan iets te repareeren viel, een artikel, dat ze zich bij het plaatselijk asyl zonder moeite en kosten kon verschaffen. Behalve de ietwat defecte poes Minet, had ze voor het tegenwoordige echter geen pupillen onder haar hoede. De laatste verpleegden, de schele kanarie, de grauwe kat met een uitgekrabt oog en Timmy, de terriër op drie pooten, die de Zwitsersche reis hadden meegemaakt, waren ter ziele, en ook de doofstomme jongen, die aan vallende ziekte leed en het beetje philantropie waar juffrouw Marie toch ook wel aan deed, placht te administreeren was aan zijn laatstgenoemde kwaal bezweken. En 't moet erkend, dat na den dood van dezen jongeling, juffrouw Marie's belangstelling in dingen van philantropischen aard beduidend was verslapt. 't Is een bekend maatschappelijk verschijnsel, dat onge- of niet meer getrouwde zusters op rijperen leeftijd elkaar meestal niet kunnen uitstaan en ondanks dit feit toch samen blijven wonen. Broers zijn in dat opzicht veel verstandiger, die wonen eenvoudig nooit samen, onverschillig of ze elkaar kunnen zetten of niet. Waar twee zusters samenwonen, is er altijd een, die domineert, terwijl de andere doorloopend verkeert in een toestand van lijdelijk verzet. Lijdelijk verzet is de valsche zuster van de berusting en een giftgasmengster in den atmosfeer van den huiselijken haard. De domineerende zuster is in zoo'n geval haast altijd de dikste; de andere wordt vanzelf mager door het sjagrijn, want het is ongeloofelijk hoe gauw een vrouw door het sjagrijn kan afvallen. Maar van dat lijdelijk verzet en sjagrijn gesproken, ik herinner me een frappant geval van twee zusters, goeie vriendinnen van een tante van me en dochters van een dominee uit Metslawier. Ze heetten Tonia en Betsy. Toen hun ouders gestorven waren, kwamen ze na een hevige ruzie over de verdeeling van het tafelzilver en het linnengoed op het fatale denkbeeld om samen te blijven wonen in het ouderlijk huis. Ze hadden een welverzorgd en rustig leven achter de rug, waren allebei in de zestig, en ze zaten gelijkelijk goed in hun vleesch. Om den een of anderen reden achtte Tonia zich gerechtigd of geroepen om dadelijk de leiding te nemen in het huishouden; ze bedilde de booietr, bediste over het menu, stelde de dagèn Vast, waarop de verschillende kamers een beurt kregen.veranderdezoomaarineensvanmangelvrouw, sneed brood, sneed vleesch, besliste of een kachel moest worden aangemaakt, kortom ze deed zoo uitsluitend alles alleen, dat er voor Betsy alleen het toekijken overschoot. Maar dat toekijken! O, ze kritiseerde nooit. Maar als Tonia bevel had gegeven om op grond van een lenteachtige temperatuur buiten, de kachel in de huiskamer maar uit te laten gaan, dan verscheen ze al aan 't ontbijt met een wollen doek, polsmofjes en gevoerde winterpantoffels en dan strekte Ze telkens als bij vergissing haar handen naar het koude ijzeren karkas van de kachel als om koestering te zoeken. a „O nee, dat 's waar ook", zei ze dan met een berustend lachje. „Heb je kou?" vroeg Tonia dan. „Nee," antwoordde Betsy, „ik zit goed ingebakerd: 't is hier bijna 50 graden fahrenheit en dat is een heele goeie temperatuur als je veel lichaamsbeweging neemt." . En dan trok ze zoo'n beetje rillerig de doek over haar schouders en ging in een luie stoel bij de koue kachel zitten lezen. Liet Tonia, omdat b. v. de melkboer had gezegd, dat het 's nachts gevroren had, de kachel aanleggen, dan blies Betsy bij het binnenkomen in de kamer al dadelijk tegen de geweldige hitte, die haar tegendwalmde en zoodra ze ging zitten lezen, zocht ze een stoel op, die 't verste van de kachel verwijderd was en daar waaierde ze zich met haar boek onophoudelijk wat koelte toe, terwijl ze af en toe een even verneembaar pffff! liet hooren, dat haar blijkbaar onwilkeurig ontsnapte. En als Tonia dan vroeg: „Vind je 't hier te warm? antwoordde ze: „Nee.... 't geeft niet.... Zoolang het niet boven de 70 wordt, zal ik er wel niets van krijgen." Werd er ten pleziere van de meiden in den schoonmaaktijd eens van het gewone menu: soep, groenten, vleesch en aardappelen en wat toe, afgeweken en er gemakshalve niets opgedischt dan hutspot met klapstuk, dan bedankte Betsy voor dit gerecht in verband met een plotseling opgetreden maagpijn, wierp een terloopschen, maar pijnlijk verbaasden blik op Tonia's bord, waar een dampende massa gloeiend eten was opgeschept en vergenoegde zich voor dien middag met het langzaam kieskauwen op twee dunne sneedjes brood met koek en was in dienzelfden druktevollen tijd het voornemen geuit om haar slaapkamer eens een extra goede beurt te geven, waarvoor de werkvrouw tegen negen uur besteld was dan bleef Betsy's deur den volgenden morgen hermetisch gesloten en kwam ze tegen de koffie pas beneden met de mededeeling, dat ze maar wat was blijven liggen, omdat ze den heelen nacht geen oog had toegedaan. Nu was Betsy aanvankelijk door het sjagrijn nogal afgevallen, haar onderkin was ze zoo'n beetje kwijtgeraakt er was iets puntigs in haar ellebogen gekomen en ze had heelemaal geen last meer van haar corset. Maar of dat nu die veelzijdige opluchting was of wat anders, 't is moeilijk uit te maken, doch weldra begon Betsy plezier te krijgen in haar eigen gedragingen. Het werd een soort sport voor haar om telkens weer wat nieuws uit te denken wat haar zuster ergeren moest, ze had allerlei oorspronkelijke invallen op dat gebied en ze vermaakte zich hoe langer hoe meer en bewonderde zichzelf telkens om haar geniaal-geestige en geraffineerde treiter-bedenksels. Maar in die wassende zelfgenoegzaamheid groeide ook haar vleesch weer bij terwijl het sjagrijn oversloeg op Tonia. Want Tonia, die zichzelf met zoo'n kordate bereddering als dictatrice had opgeworpen, was op den duur tegen die speldenprikkentaktiek van haar zuster niet bestand, ze werd er zenuwachtig van^ ze begon te piekeren over kleinigheden, raakte om wissewasjes dadelijk in de put, haar geestkracht slonk tegelijk met haar welgedaanheid en't einde van het lied was, dat Betsy in herkregen lichaamsgewicht de sjagrijnig geslonken Tonia van haar plaats drong en het dictatorschap aanvaarde. Maar toen ontwaakte in Tonia de behoefte tot lijdelijk verzet en daar ze op dat gebied al veel geleerd had van Betsy, kostte het haar maar weinig inspanning deze in korten tijd op even geniaal-geraffineerde wijze te evenaren en weldra te overtreffen. En zoo geschiedde het — Phistoire se rèpéte — dat na verloop van tijd het dictatorschap weer terugkwam in handen van de opnieuw dikgeworden Tonia, terwijl Betsy door 't sjagrijn weer leelijk vermagerd, zonder onderkin, opnieuw moest gaan broeien op oorspronkelijke treiterijen. Totdat.... enfin. Mijn tante, wier vriendinnen Tonia en Betsy waren, heeft me verzekerd, dat deze beide dames nog wel een keer of vijf, zes, om beurten dik en mager zijn geweest voor ze hun laatste adem uitbliezen. Evenwel, dit was nu, zooals ik al opmerkte een frappant geval en daarom vertelde ik het even. ;Als regel domineert de eene zuster levenslang, terwijl de ander zich lijdelijk blijft verzetten tot aan haar jongsten snik. En zoo was het ook bij de dames de Jong. Marie domineerde en Jeanne versjagrijnde zachtjes in een slap en futloos nooit uitgesproken protest. Alleen had ze kort geleden in de hoop Marie te ergeren het secretariaat aanvaard van de Vereeniging „Levensvreugde" en ze nam met een stil genoegen de schampere lachjes van Marie waar als er boodschappen kwamen voor de secretaresse en ze hoorde met een inwendig vermaak naar de sneers van haar zuster, als zij — Jeanne — vóórhaar bureautje zat en als-terloops klaagde, dat ze het zoo druk had met het schrijven der convocatiebiljetten voor de aanstaande vergadering of het houden der notulen. >. •., TWEEDE HOOFDSTUK Over liefdadigheid, vuurspuwende bergen en een overstrooming op de maan. Afschuwelijk misverstand van een tweeling. Een doodgemarteld meisje drinkt chocola en een schuchtere jongeling gedraagt zich heldhaftig. Tot slot een afgrijselijke ontdekking. De Vereeniging stelt zich ten doel, jonge ongehuwde vrouwen, die door arbeid in hun onderhoud moeten voorzien, met uitzondering van dienstboden, op ge ; „Maar hier in de stad is er toch nog nooit...." meende Jeanne. ? -ï. ■ c -.. , " „God!...." riep mevrouw Lebeu eensklaps uit, „daar krijg ik ineens een afgrijselijk vermoeden....!" * „Wat dan?^.." fluisterde Jeanne, die bleek werd van * griezeligheid om het akelige gezicht, dat mevrouw Lebeu trok. „Dat Belgische meisje.... Leontine Schandevel.... die naam lijkt me zoo „verzonnen" toe.... en ze was zoo onduidelijk en verward in haar verhalen.... als zij er door een bende eens op uitgestuurd werd, om jongelui te ver- leiden en uit te plunderen! En Johan is zoo naïf en orn schuldig.... hij zal er niets Van begrijpen en zich zoo'mee laten sleuren...." . .\ . • - „Als we eens naar de politie stuurden!" zei Je&nne, die ook hoe langer hoe angstiger werd.. „Hoor!" riep mevrouw Lebeu met een schrikschok. Buiten klonken haastige voetstappen over het trottoir langs de ramen.-... dan ging de voordeurbel. Mevrouw Lebeu en Jeanne ijlden naar de vestibule. „Wie daar?" riep mevrouw Lebeu bevead tegen de gesloten deur*. vl^J? „ Ik, nicht," klonk de stem van Johan. „Goddank!", zuchtte Jeanne. - Een oogenblik later stond het jonge mensen tegenover de beide dames in de gang. Hij zag er een beetje vreemd en verkreukeld uit; in zijn tevoren onberispelijk boord was een leelijke knak gekomen, zijn colbertje was verfomfaaid, aan zijn pantalon en zijn mouw hingen plokjes hooi en gras. Doch wat het ergste, scheen, om zijn voorhoofd was een zakdoek geknoopt en vooral daardoor leek hij zoo fra^ parit op den officier van die bekende plaat,,waarop een gewonde held, die er overigens voortreffelijk uitziet en zelfs de scherpe vouw in zijn pantalon tijdens het krijgsgewoel niet heeft verloren, op een bordes,, omrankt door rozen en druiven, door een keurige jonge-dame in ver? pleegsterskostuum wordt vertroeteld, zoo frappant, zeg ik, leek hij op dezen held, dat mevrouw Lebeu en Jeanne gelijkelijk in tranen uitbarstten. „Johan!.-. wat is er gebeurd?" kreet mevrouw Lebeu. „Ben je gewond?" „Niet erg nicht, het gaat al beter," antwoordde Johan meteen ietwat zwakke, doch overigens nogal gewone stem. „Ga binnen.... ga binnen...." drong Jeanne bevend aan, „laat ik je een glas water geven.... of een glas cognac..." „Nee juffrouw...." sprak Johan, „het is beter dat nicht eh ik zoo gauw mogelijk heen gaan. Het is zoo laat geworden, omdat ik eenige malen op heb moeten treden tegenover mannen, die ons kwaad wilden doen en om ongelukken te voorkomen en ze zooveel mogelijk uit den weg te gaan, moesten we telkens groote omwegen maken en dat hield erg op.... „Ja.... ja.,., maar die wond...." beefde mevrouw Lebeu. „Wil ik de dokter-..?" begon Jèanne. „O nee...." antwoordde Johan, „een bruut, die juffrouw Schandevel wou molestêeireh, heeft me toen ik haar verdedigde, met een boksijzer tegen m'n voorhoofd geslagen, het bloedde geloof ïk erg, maar ik heb bizonder goed geneesvleesch, dus dat beteekent niets." ! „En die bruut?" beefde Jeanne, die haastig de ketting op de deur deed. „O," zei Johan, die heb ik door een Jiu-jitsju-greep dadelijk machteloos gemaakt...." Noch Jeanne, noch mevrouw Lebeu wisten wat een Jiu-JItsju-greep was, maar ze ijsden er gelijkelijk van en haar bewondering voor Johan rees-met sprongen. „Maar wat ruik jé naar odeur:..!" snoof mevrouw Lebeu en inderdaad verspreidde Johan in dë vestibule zoo'n geur naar heliotrophe, dat Jeanne, dié volstrekt «let tegen luchtjes kon, ervan niezen moest. Johan knikte. „Een oogenblik ben ik bezwijmd door die slag tegen mijn hóófd en toen heeft juffrouw Schandevel iets uit een fleschje op mijn zakdoek gedaan, ik dacht dat het eau de cologne was; ik kwam er dadelijk van bij...." „Groote hemel...." blies Jeanne, „ik zou er eerder van flauw vallen, dan er van bijkomen. Wat een penetrante lucht is dat....!" „Johan," zei mevrouw Lebeu op ontroerden toon, „je hebt je dapper gedragen, hoor, maar ik zal dolblij wezen, als we veilig en wel thuis zijn." „Ik ook nicht...." antwoordde Johan, „maar als we nu dadelijk gaan, is er geen gevaar meer, ik heb al dat slechte gespuis nu tijdelijk op de vlucht gejaagd.... maar ze zullen terugkomen...." „Gauw dan maar.... gauw dan maar!" haastte mevrouw Lebeu zenuwachtig. Met schokken schoot ze in haar avondmantel waar Johan, als altijd gedienstig, haar inhielp. Maar door dat geschok gebeurde er iets griezeligs: de hoofddoek schoot van Johan's voorhoofd en zakte op zijn neus. Mevrouw Lebeu zag het niet, maar Jeanne sloeg met een gilletje haar handen voor 't gelaat. Doch met een gesmoorden kreet trok Johan het verband weer omhoog, wat eigenlijk jammer was, want hij belette nu Jeanne te zien hoe phenomenaal snel de bloedende hoofdblessuur, dank zij het uitmuntende geneesvleesch van Johan, alweer genezen was, zoodat er bij lamplicht al niets meer van te bespeuren viel. Wat natuurlijk niet wegnam, dat Johan wijs deed het verband er met het oog op de koude avondlucht, nog maar een beetje om te laten. Mevrouw Lebeu nam haar knodsachtige paraplu uit den stander, welke paraplu trouwens ook meer bedoeld was als wapen dan als regenscherm, drukte Jeanne haastig en vluchtig de hand ten afscheid, stak haar arm zoo ver mo- gelijk door dien van den gewonden jongen held en gaf zich dan,.inwendig bevend van angst, op genade en ongenade over aan de vreeselijke gevaren, die buiten in de onheilspellend donkere straten, van alle kanten Op haar loerden. „Een dappere jongen.... een zeldzaam moedige jongen... een heldl" dacht Jeanne, die na dè deur zorgvuldig op de ketting gedaan te hebben, nog even naar de zaal ging. om de lampen uit te doen. „Dat is nu een ideale man in mijn oogen.... moedig en sterk als een leeuw en naïf en onschuldig als een maagd.... pfftL.." ze blies een lamp uit. „Nou die kopjesrommel laten we zoo.... morgen wel zien.... heerejee wat een smeerboel op 't kleed.... Cato Sladerus heeft bepaald weer ineen beschuitje getrapt, doet ze altijd... sloddervos die ze is.... pfft die is er ook gewéést.... tja, Deodaat was nooit zoo moedig.... en lang zoo onschuldig niet.-... o jee, nee.... daar ligt het boek van Johan nog op zijn stoeltje.... „Sans familie".... een'echt'Hef boekje voor hem.... en dan te denken dat zoo'n zelfde eenvoudige kinderziel.;., e.... dinges;.*; sju sju of nee.... hoe heette dat ding ook weer waar hij die bruut mee neervelde.... piechie-sju.... of nee....sjOé-sjie...." - Ze had al peinzend over dat rare woord het boek opgenomen en keek er in: „Wat is dat?" Haar mond viel open van schrik, haar fletse oogen staarden wijd van plotselinge ontzetting. Op het titelblad las ze: Emile Zola. LA TERRE. DERDE HOOFDSTUK. Ouwe kennissen. Sjors vertelt van een oom, een nichie en een halve gedraaide. Bruiloftsplannen van een bruid en hutspotvisioenen van een philosoof. Een gekwetste held drinkt Russische soep en beleeft angstige ^ogenblikken. Op den middag van den volgenden dag wilde juffrouw Marie de Jong juist haar rijstoel bewegen in de richting van de bel, om theewater te bestéllen, toen Mietje na een kort klopje de kamerdeur opende en twee bezoekers binnenliet; vjfeTé Het waren de oude heer van Berkel en zijn jongste dochter Caroline. \ „Wel kijk 's aan," riep juffrouw Marie uit, „verrassingen zijn zelden aangenaam, maar dit is een uitzondering, die de regel bevestigt." „Dag dames," zei van Berkel, „ik moest toevallig hier in de buurt zijn voor zaken en dat leek me een ongezochte gelegenheid om eens even een bezoek te brengen aan huize Welgelegen.... hoe gaat het?" En hij drukte de beide zusters de hand. „En Carolientje is ook meegekomen," zei Jeanne, „dat vinden we nu es aardig." „Doe je mantel even af kind," sprak Marie, „en geef je Pa een stoel, want m'n zuster vergeet het en ik kan er zoo gauw niet bij." „O, ik zit al, ik zit al," lachte van Berkel, de daad bij 't woord voegend en dan vergoelijkend tot Jeanne „we komen ook zoo met de deur in huis vallen, niewaar?' „Thuis alles wel?" vroeg Jeanne, die zich niet erg gevoelig toonde voor den schampscheut van haar zuster. „Uitstekend.... u heeft beiden veel complimenten," antwoordde van Berkel, „en hoe maakt de bruigom het?" en van Berkel keek even rond in de kamer, half twijfelend of hij inderdaad den persoon van Deodaat over het hoofd had gezien. „Nou," antwoordde Marie, „u kijkt zoo rond of u denkt, dat hij mogelijk hier of daar achter is gekropen en daar lijkt het soms wel wat op. Hij is sedert zijn bruigomlijken staat meestal onvindbaar." „Hij is misschien wel met zijn bruid gaan wandelen," veronderstelde Caroline. „Met Clara?" vroeg Marie. „Wel nee kind, die zit hoog en droog thuis in Waalbrugge." „O ja?" vroeg van Berkel en dan Carolien aanziende, „wij hadden begrepen, dat ze vandaag hier zou komen, hè?" Carolien knikte. „Ja.... dat meen ik ook." „Niets van bekend," sprak Marie. „Er is gisteren nog een brief en een pakje van haar gekomen," zei Jeanne „en dan eensklaps opspringend, „Gut, daar liggen ze nog alle twee op den schoorsteen.... ongeopend." „Alle menschen," zei Carolien, „zeker vergeten om ze aan meneer Deodaat te geven...." „Wel nee...." begon Jeanne, „hij...." Maar Marie kuchte en humde eensklaps hevig. „Natuurlijk.... natuurlijk..." sprak ze nogal luid en driftig tot Carolien, „meneer Deodaat weet niet, dat die dingen gekomen zijn en zoodoende.... och kind, wil je es even bellen om theewater.... daar, achter je...." En toen Carolien zich omwendde om zich van dien opdracht te kwijten, zag juffrouw Marie van Berkel aan met een zooveel zeggenden blik, dat deze met even veel bedenkelijkheid als verbazing zijn wenkbrauwen hoog optrok. , : „Maar ik heb gisteren toch...." begon Jeanne, die zich het geval persoonlijk aantrok. „Ja jij hebt gisteren zoo'n welgeslaagde vergadering gehad van Levensverdriet.... of hoe heet die instelling, vertel daar maar es van...." snauwde Marie. , Eer Jeanne tijd had op dezen aanval te antwoorden, trad Mietje met den waterketel, waar een stoompluim uit wolkte, binnen en zette dien op den theestoof. Meteen werd er aan de voordeur gebeld. Een en ander had de conversatie een oogenblik gestuit en zoo hoorden allen het geluid van een mannestem en dat van een vrouwestem, zoodra de buitendeur open ging. „Aha...." lachte Carolien, „daar zijn bruid en bruigom al.... leuk!", en in verwachting dadelijk de van geluk stralende Clara aan den arm van den trotschen Deodaat te zien binnentreden, wendde ze zich om en keek naar de deur. Ineens vloog die open en een vrouwestem schalde, vriendelijk, schoon onwelluidend: „Ik sig van goeien middag!" „En ik van idem idem met een sterretje!" voegde de mannestem er bij. „Goeie Goden.... George en Tinei" riep van Berkel, opspringend uit. De begroeting, schoon in luküuichtigen stijl gehouden, was allerhartelijkst. „Me briefie seker wel ontvangen?" vroeg Sjors, toen allen gezeten waren en hij een tamelijk lijvig pak van bruin papier op de. tafel zette en als Marie bevestigend antwoordde. „Ja, 'k sig tegen Tine, toe me die kaart kregen, nou kenne me d'r niet van tusse we motte de jonge bruid en de jonge bruigom gaan fielesiteeren.... maar de .bruid, die had 'm net gesmeerd naar hier toe, zei d'r broer; dus nou siene me 't stel meteen kompleet....'.' „Een kaart? Welke kaart.bedoelt u?" vroeg Marie. „De kennisgeving van 't huwelijk..." sprak van Berkel. „Kennisgeving van 't huwelijk;-?'* herhaalde Jeanne, haar zuster, die even verbaasd keek als zijzelf, aanziende, „Daar weten we niets van...." „Wat blieft u?' vroeg van Berkel. „As je me nou...." lachte Tine. „Hier is tie," zei Sjors, een couvert met een huwelijksannonce uitzijn zak halend en dan lezend! De Heer Deodaat de Jong, philosoof te Deventer en Freule Clara Everdine van Heldenaer te Waalbrugge hebben de eer u kennis te geven van hun voorgenomen huwelijk, waarvan de voltrekking zal plaats vinden op Donderdag 12 Mei a.s. te Waalbrugge. Receptie na afloop der trouwplechtigheid te Waalbrugge, Nieuwstraat 43. Er viel een stilte. „Enfin...." sprak Marie dan, „we wisten het niet, maar hooren het nieuws met genoegen...." „Gossiemijne wist u 't niet?" vroeg Tine. „Nee," bevestigde Jeanne, nog niet bekomen van haar verbazing. „Dat is toch sterk," ontviel van Berkel. „Na de ondertrouw heeft Deodaat me gezegd, dat de trouwdag pas later kon worden vastgesteld," sprak Marie, die 't maar beter vond er rond voor uit te komen, „maar sedert hebben we ér niets meer van gehoord. j,Och," ging ze vergoelijkend voort. „Deodaat is ook zoo verstrooid den laatsten tijd...." „Dat ken," meende Sjors, „allé fielezooven ben verstrooid. As ze det nie benne, dan deuge ze nie toor d'r lui vak. Ik heb 'n oome gehad, die was ook fielezoof en die vergat ook alles...." „Ja..;." kraaide Tine, „Sjors vertel es van toen...." „Mot uwe begrijpe," zei Sjors, „ik loop op 'n keer op 't Rembrandtplein, 'k denk was 't dat voor 'n koppel? En toen zien ik dat 't oome Sjors.... ja ik hiel naar hem zal je overkomme.... dat 't oome Sjors is, moedersiel alleenig met z'n tweeën, 'k Sig, soo oome, hoe.is'tmet tante?" • „Jongen, seit-ie, ik bin d'r adres kwijt, maar as-ie me strakkies nog es tegen komt, mot je me es wijzen, waar ■Se woont." .: -.; • s „Soo'n gannef!" gierde Tine. „En kwam u uw oom nog tegen?" vroeg "Carolien, die 't verhaal niet heelemaal begreep. - „Welseker," antwoordde Sjors na een vrij krachtigen wenk van van Berkel, „die oome zat altijd vol gijntjes, 't was een nichie fan 'm, dat-ie bij Kras op 'n halve gedraaide had gefuifd. Tante die was ruize verkoue en die sat thuis op se te wachte mit 'n ketel sjukkela. 'n Brave fent, die oome Sjors fan me!" '-.r -*,,/. :. ;...3 Tine begon zoo uitbundig en aanstekelijk te lachen, dat ze er allemaal door aangestoken werden. „Ja," sprak van Berkel dan, „wij hebben eergisteren de annonce al gekregen, en dat is ook een van de redenen geweest dat ik in overleg met Trees eens even bij u aan» kom. We zouden het bruidspaar nog graag een beleefdheid willen bewijzen een diner of een instuif.... we moeten eens overleggen.... van den jongen van Heldenaer is in die richting niet veel te verwachten en zoo saai mag het nu toch niet afloopen...." „Hè nee!" riep Carolien. „Jij denkt, fan 'n bruiloft komt 'n bruiloft," plaagde Tine. „O nee...." zei Carolien het hoofdje in den nek werpend „ik denk nog niet aan trouwen." „As de ware Piet of hoe heet die pisang, maar komt," meende George. „Die pisang noemen ze meestal Jozef," zei van Berkel. „Ajakkes nee," zei Carolien, „als ik ooit een man neem, moet hij Adalbert of Florian heeten. Vind u dat geen mooie namen, juffrouw?" vroeg ze zich tot Marie wendend. „Daar heb je Clara!" zei van Berkel plotseling wijzend op een dame die langs de ramen liep en erg inkeek. „Nou sel je 't hibbe," sprak Sjors. ,,'t Is een dag vol verrassingen," merkte Marie op en dan tot Carolien, „Kind, wil je thee schenken? bi die kast daar vind je wel een snoeperijtje." „Is de bruidegom niet thuis?" vroeg van Berkel voorzichtig en zacht aan Marie. Deze haalde de schouders op. Een oogenblik later trad Clara binnen. „De bruid!" riep Tine. „Leefe de bruid!" juichte Sjors. Clara, die er een beetje moe en warm uitzag, deinsde even terug bij die verwelkoming, maar dan de menschen herkennend, lachte ze toch, zooals het een bruid betaamd, 'n tikje verlegen, maar uiterst gelukkig. „Gut.... wat een bezoek hier!" Dan ging ze handjesgevend rond. „ Is Daad niet thuis?" vroeg ze aan Jeanne. „Gut, ik weet het niet," antwoordde deze. „Was hij niet aan 't station, om je af te halen?" „Nee," pruilde Clara, nu een kinderstemmetje opzettend, „ik keek overal waar Daad was, toute Daad was er niet!" en dan weer gewoon, omdat haar kinderlijk krompraten meer verbazing dan waardeering wekte: „Hij heeft het zeker weer vreeselijk druk.... en dan is hij zóó verstrooid...." „Dat zal 't zijn," sprak Marie met een tnstemmenden hoofdknik. „Gut, George en Tine, wat leuk, dat ik jullie hier tref," zei Chya nu, terwijl ze plaats nam tusschen Jeanne en Tine ih. „Nou...." antwoordde Tine, „Sjors most toch in de buurt zijn en toen je kaart nou kwam sig ik, nou gane me de jonge bruigom es fieleseteeren en jou inpesant ook, maar je was al vort, zee je broer." Clara knikte. „Ja, ik heb nog een paar inkoopen... voor mijn trousseau gedaan in Utrecht," zei ze met een kinderlijk verlegen lachje. „Troes.... wet?" vroeg Sjors. „Voor haar uitzet...." verklaarde van Berkel. „D'r ondergoed," verbeterde Tine. * '0r ' „O, hempies en rokkies.... jewel," knikte Sjors en dan tot Tine met een blik op 't meegebrachte pak „nou, doe maar...." '. W " »'•*"» „Bruid.... sievoeplee, sooals ze in Parijs sigge," sprak Tine, „en hier is wat voor juilie in je huishouen...." „He....," zuchtte Carolien, „daarom zou ik ook wel willen trouwen, omdat je zoo zalig veel cadeaux krijgt!" „Vreeselijk aardig van jullie," zei Clara, „maar zal ik niet wachten met openmaken'tot mannie er bij is?" „Wie seit-u?" vroeg George. „D'r men," Verklaarde Tine. „O/... is 't al soo verf" riep Sjors.' - „Maar wuilie motte sebiet fort," sprak Tine op haar horloge kijkend. : Het zou onmenschelijk geweest zijn onder deze omstandigheden op Deodaat te wachten en dus ontdeed Clara het pak van de vele papieren het stroo en dé watten en ontwikkelde daar eindelijk een kristallen bowl uit met twaalf glazen en een zilveren deksel. . •1 ,s. „O.... prachtig....!" sprak ze. .;-■> * . ' . „Een bowl!" juichte Carolien, „O Clara, zoodra 't warm weer is, kom ik logeeren bij je en dan wijden we hem in hè?" „Tut.... tutw." Carotje," zei van Berkel, „het is gebruikelijk voor zulke festiviteiten een invitatie af te wachtten." ' • ï ' ,,'t Deksel is van echt silver," lichtte Sjors nog toe, „en sooals je siet is 't er een monegram van J. eh .H. opgezet met't kroontje van je adelijkheid d'r boofe. Die men in die silversaak zei, dat dat most..." . „Kijken of 't er geen glas kapot is," zei Tine, „want die fent die dat inpakte heit verassereerd, dat ze heel oyer zouen komme en as 't er nou een kapot is, gooi ik hem de scherven tegen z'n labberdoedas.... toe Carolien help jij is!".,.. De glazen bleken gelukkig allen heel te zijn, maar op het tafelkleed belandde door het ietwat woeste geruk van Tine in korten tijd een soort vuilnishoop van allerlei inpakmateriaal. ;•'•.-» ,,'h Magnifiqüe bowl...» zelden zoo gezien!" prees van Berkel. „Heel mooi en smaakvol," zei Marie. •: •■; „Schitterend!" riep Caroline. r . :?M „Och.... 's niks.... 'n aardigheidje...." zei Sjors met een tevreden grinnik op zijn goedhartig gezicht. „Tien.... elf.... twaalf.... ze bend'r!" riep Tine. „Dus-die meneer» z'n labberdoedas blijft gespaard," zei van Berkel met voldoening. ,,'t Sel mijn benieuwe, wat houte Daad er van sett^ riep Sjorsr eigenlijk 't tikje teleurgesteld, dat hij het effect van het cadeau op den bruigom rnsiiiet kon zien en met een goed bedoelde»poging om Clara's liefkozend naampje te herhalen. ..:■=>.: „Toute...." verbeterde Caroline zachtjes. \ Terwijl het gezelschap in de woonkamer zoo eendrachtelijk het cadeau van George en Tine aan Bet bruidspaar bewonderde, wandelde de bruigom »in bet behagelijke tempo van iemand, die plezierig van de buitenlucht loopt te genieten in de richting van zijn huis over een buitenwegje. -Ss :: ... Wcnm De heer Deodaat de Jong was philosoof; d. w. zl 'hij was geboren met philosofische neigingen, maar had nooit in de wijsbegéerte gestudeerd en hij was dan ook volmaakt onschuldig aan de betiteling achter zijn naam op de huwelijksannonce. Ja, om het maar ineens te zeggen, Deodaat wist van het bestaan dier annonce heelemaal niets af. Het ding was een geestesproduct van Clara's broeder, Louis, die als geestelijke voogd van zijn oudere zuster het oirbaar had geacht — de beeldspraak is wat zonderling — de koe maar eens even flink bij de horens te pakken door kort en zakelijk een datum van het huwelijk vast te stellen. Wat drommel, het moest ook wel met zoo'n verstrooiden bruigom als Deodaat was. Want Deodaat vergat maar altijd.te antwoorden op de steeds dringender vraag van Clara, wanneer , ze. nu toch'zouden trouwen en dat werd voor een paar, dat al ondertrouwd is, op den duur toch al te gek, iets wat wel ieder verstandig mensch met Louis eens zal zijn. En daar Deodaat tot heden alles had goedgevonden wat Clara deed en bedisselde, hadden broeder en zuster gemeend ook ten deze wel handelend te kunnen optreden in 't vertrouwen, dat Deodaat aan den maatregel wel dadelijk zijn consent zou hechten. Dat de kaarten verzonden waren, stond overigens in den brief, dien de bruigom nog steeds verzuimd had te openen, terwijl het pakje, een linnen zakdoek met het monogram J4 H. eh 12 eronder, ten overvloede aan den absent-minded bruigom had kunnen duidelijk maken, dat zijn trousseau nu ook compleet was en geen voorwendsel meer kon zijn om het huwelijk langer uit te stellen. Het was raar met Deodaat. Zoo verstrooid was hij niet, of hij wist heel goed dat hij geëngageerd en sedert korter tijd zelfs ondertrouwd was met freule Clara van Heldenaer. Maar hij kon zich met geen mogelijkheid voorstellen, dat diezelfde Clara het wezen was, tot wie hij op dien romantischen avond bij de Rhónegletcher zulke verliefde toespraken richtte en dat de haarspeld, die 's avonds aan zijn vestknoop bengelde uit hetzelfde hoofd kwam, dat nu op Clara's schouders stond. Trouwen! Op de soos hadden ze hem gefeliciteerd op de meest uiteenloopende wijzen, ernstig, schertsend, goedkeurend, smalend, verbaasd en onverschillig. „Flink zoo, kerel. Het is niet goed, dat de mensch alleen zij...." „Verduiveld de Jong, je hebt courage op je ouwe dag!" „Groot gelijk zeg, alleen is toch ook maar alleen, hè?" „Allemachtig, ik hoop, dat het je goed bekomt hoor!" „ Is 't waarachtig.... of is 't een mop?" „Proficiat de Jong.... trouwplannen, hè?" Al die gelukwenschen en die handjesdrukkerij had hij maar zoo'n beetje aangehoord en aanvaard als dingen, die hem eigenlijk niet veel aangingen. Trouwen, nou ja, als je eenmaal geëngageerd bent, dan dien je eindelijk wel eens te trouwen, natuurlijk. Maar er was iets in de gedragingen van Clara, dat hem deed wenschen, dat hij in plaats van zijn groene, ineens maar zijn zilveren bruiloft zou mogen vieren. De episode daar tusschen in, dat was het, waar hij tegenop zag. Zooals gezegd, Deodaat was een geboren philosoof en zijn philosofie bracht hem er toe onaangename gedachten altijd dadelijk weg te denken en onaangename gebeurtenissen steeds zooveel mogelijk uit den weg te gaan. 5 Nu is dat laatste niet altijd mogelijk, want sommige onaangename dingen als dakpannen en verkoudheden vallen onverwachts op je lijf, zonder dat je tijd of kans hebt gehad ze te ontwijken; maar afgescheiden daarvan, was die philosofie van Deodaat nog lang zoo mis niet. Voor het tegenwoordige had ze hem er al in doen slagen heelemaal niet aan Clara en nog veel minder aan zijn bruigomschap te denken. Hij liep op dat buitenwegje te kuieren als een volmaakt gelukkig mensen, dat is een mensch, die in geestelijk evenwicht over den aardbol stapt en zonder onaangename bijgedachten en zonder verlangens kalmpjes geniet van de kleine geneugten, die hem op dat oogenblik worden geboden. Die kleine geneugten waren de warme zonneschijn na veel sombere dagen, de zuidewind die geuren meebracht van een veld bloeiend koolzaad, de aanblik der frisch groene slootkanten, waar de gouden bloemen van het speenkruid op straalden, het bonte vee in de al malsche weiden, het getjilp der musschen en het gekwaak van een ontijdig verliefden kikker. Het was alles plezierig, weldadig, onschuldig en gezond en daarom heel jammer, dat het buitenwegje ten slotte uitliep in een achterbuurt der stad. Deodaat bleef voor dat einde nog even staan bekeek den afgelegden weg, nam zijn hoed af, daar hij warm was geworden en veegde met een zakdoek waar J. H. 3. op stond de transpiratie van zijn glimmend kalen schedel. Dan vervolgde hij zijn weg. In den achterbuurt moest zijn philosophie hard werken om weer op dreef te komen want telkens stoorde hier de aanblik van een paar vechtende honden, een kapotte vensterruit, een vergeten vuilnisemmer en een huismoeder met drie kleine kinders en een op de komst, zijn geestelijk evenwicht. Toch slaagde hij er weer in, in plezierige stemming de straat te bereiken, waarin huize Welgelegen stond. Hij verwachtte in de vestibule zijner woning de geur te ruiken van den bij uitstek vaderlandschen kost, hutspot genaamd, een gerecht, waarvan de naam alleen al een historischen klank heeft, die geestdriftig resoneert in het hart van iederen weidenkenden Nederlander. Hij verwachtte dit, omdat hij Mietje 's morgens groote roode wortelen had zien koopen en goudkleurige uien, en bovendien een stuk van een gesprek over dat onderwerp had opgevangen tusschen Marie en Mietje. En hij verheugde zich daar nu uitermate op. Het lag in zijn lijn nietwaar? Om aan zulke kleine geneugten een groote plaats in zijn hart in te ruimen, nu de gedachte aan dingen van meer ernstigen aard zijn plezierig evenwicht zou kunnen verstoren. Dus dacht hij zijn woning naderend met stijgend vermaak aan hutspot en aan niets anders. De vorige keer was het gerecht minder goed uitgevallen: Deodaat had bijna zijn valsch gebit ingeslikt bij zijn inwendige worsteling met een hard stuk wortel, dat niet door te bijten was. Mietje had het geval opgehelderd door de mededeeling dat er enkele „stokkerige" bij waren geweest. Nu zou het stellig beter zijn. Hij stelde zich de schaal voor, dampend, ongewoon hoog opgetast, zoo hoog, dat het deksel er niet op kon, een geurige vochtige massa, bleekgeel met helder oranjerood doorvlekt en goudvliezig geaderd; en op een platte schaal zag hij -het klapstuk, geurend naar de bouillon, die nog lekte uit het sappige vleesch. Ja, ja, het leven had zijn waarde nog wel! Tot deze aangenamen slotsom was hij juist gekomen toen hij de stoep optrad, de voordeur opendeed en naar binnen ging. Hij snoof. Maar in stede van hutstpot rook hij iets van odeur en tegelijkertijd zag hij dat de kapstok veel leek op een door elkaar gevallen etalage van een zaak in dames- en heerenmodes. Nog keek hij lichtelijk onthutst naar dit verschijnsel, toen Mietje kwam aansloffen uit de zijgang. „ Is er bezoek?" vroeg Deodaat zacht, met een hoofdwenk naar de woonkamer. „ Uwes bruidis 't er, meneer," zei Mietje, „ik geloof dat ze op u wachten en daar bennogeenouweheermet'nj uff rouw, Berkel geloof ik, dat-iezei en nog een heer en een dame...." Deodaat die de knoopen van zijn jas al los had, maakte ze haastig dicht, deed onderwijl de voordeur weer open en ijlde zonder iets tegen de verbaasde Mietje te zeggen de stoep af en de straat op, waarbij hij echter tegen een blond jongmensch opbotste, dat „Pardon" zei, zijn hoed, die trouwens toch door den schok zou afgevallen zijn, afnam, opzette en vervolgens met een verbaasden glimlach den wegijlenden meneer een oogenblik nakeek. Dan haalde het jonge mensch even zijn schouders op en trad naar de huisdeur. Doch in stede van dadelijk aan te bellen, haalde hij uit den zak van zijn demi een stuk roode hechtpleister, belikte dat zorgvuldig en plakte het tegen zijn voorhoofd. - Dan belde hij aan. Het gezelschap in de woonkamer had zich middelerwijl nog uitgebreid met de persoon van freule Simonet Grevelduin van Wemeldinge tot Katseveer, die als medebestuurslid van Levensvreugde, Jeanne iets te vragen had en er nu, zooals ze zelf zei, wel een beetje raar tusschert was gevallen, daar het gezelschap blijkbaar bezig was om een bruiloft in elkaar te zetten, waar ze wel veel belang in stelde, maar waar ze toch eigenlijk niets mee te maken had. „O, freule," sprak van Berkel, „maar de besprekingen waren juist zoowat op het doode punt gekomen." „ En ze dragen ook nog maar een zeer voorloopig karakter," voegde Marie er bij op een ietwat vreemden toon. „Asjemenou," sprak Tine, „foorloopig! De trouwdag is 12 Mei en 't is vandaag al de fierde!" „ In ieder geval Clara," zei van Berkel „zal ik aan Trees zeggen, dat je er mee accoord gaat, dat wij 11 Mei ter eere van jullie een avondpartij geven. En je weet zeker dat je bruigom dat ook prettig vind, hè?" „Alles wat ik goed vind, vind Daad heerlijk!" zei Clara weer met haar kinderstem. %W „Nou, dat is iets bizonders," zei freule Grevelduin, „Ja, ee, zoo'n vergrootende trap bij een echtpaar, dat vind je haast nooit. Ik weet wel van echtparen, waar de man 't ook altijd goed vindt, als de vrouw het goed vindt, maar een man, die wat zijn vrouw goed vindt, zoo maar direct iets heerlijks noemt, dat's 'n unicum, oor. En Jeanne is dat je broer Deodaat? Wel gut nog toe, wat een engel van volmaaktheid is dat, ee? En freule, of bruid, bedoel ik, vertel u me 'n is, als u nu iets heerlijk vind, b.v; een kadetje met garnalen, wat zeit uw bruigom er dan wel van? Die moet dan wel voor die garnalen in een soort hemelsche verrukking vallen, ee? Dat's toch vermoeiend voor die man; als dat dikkels voorkomt." Tine kraaide en Sjors peinsde blijkbaar op ook 'n goeie mop. Clara kirde zoowat als een verlegen bruidje, dat wat ondeugende plagerijtjes te verduren heeft. Van Berkel, die nu graag vaste stekken stak, wijl Trees anders zou klagen, dat ze niets aan die afspraken had, vroeg nogeens de bevestiging der aanvaarding van de uitnoodiging om bij hen in Waalbrugge te komen logeeren op dien elfden Mei aan Marie en Jeanne, die beiden „Heel graag" zeiden of beter gezegd op punt waren iets dergelijks te antwoorden, toen de deur openging en er een blond jongmensch binnentrad. Dat blonde, vrij dikke en blozende jonge mensch was zeer modieus gekleed: hij droeg een sterk getailleerd colbertje, zijn pantalon reikte tot even boven zijn enkels; in zijn dikblond haar lag een onberispelijke scheiding en de golving van de zijwaartsche lok neigde naar het artistieke; jammer genoeg werd zijn frisch gelaat ontsierd door een groote pleister, die op zijn voorhoofd blijkbaar een afgrijselijke wonde aan het oog onttrok. Klaarblijkelijk wat verlegen van aard, bleef het jonge mensch, dat zich plotseling tegenover zooveel vreemde menschen bevond, een oogenblik bedeesd bij de deur staan, kuchte even achter zijn hand en zei dan met zachte stem: „Pardon.... als ik derangeer." „O, dat is Johan van mevroüw Lebeu...." zei Marie. „Kom maar hier jongmensch, je hebt zeker een boodschap van je nicht?" „Nee juffrouw, toch niet," antwoordde Johan op den zelfden toon, terwijl hij nu op Marie toetrad, en daarbij rakelings langs Carolien schoof, zoo rakelings, dat hij met een „Pardon" en een glimlachenden diepen inkijk in haar oogen passeerde. Vervolgens drukte hij met een buiging de uitgestoken hand van Marie. „Mag ik dit jonge mensch even voorstellen," zei Marie nu. „Eenchevaliersanspeuretsansreproche,op'toogenblik licht beschadigd, die luistert naar den naam van Johan Lebeu.... hier m'n zuster en freule Grevelduin ken je.... freule van Heldenaer, meneer en mevrouw Bolsing uit Amsterdam, meneer van Berkel uit Waalbrugge en juffrouw van Berkel." Johan boog met neergeslagen oogen bij eiken naam, die genoemd werd, alleen toen hij Carolien's naam hoorde sloeg hij zijn oogen even op en scheen zijn bedeesdheid even geweken. „Ga zitten, Johan," zei Marie zonder een bepaalde stoel aan te wijzen, doch daar Carolien het laatst in de rij zat, nam Johan met een haastig: „Ik zal maar zoo vrij zijn," een tabouret en zette zich verder zonder plichtplegingen naast Carolien neer, die hem even van terzijde, een tikje uit de hoogte, opnam en dan met haar neus in de lucht en een toegeknepen mondje den anderen kant uitkeek. „ Ik heb u laatst zien tennisspelen," zei Johan. „Mij?" vroeg Carolien verbaasd. „Ja, ik was even in Waalbrugge en toen passeerde ik het terrein van uw club en zag u spelen." Carolien haalde haar schouders op. „Hoe wist u dat ik dat was?" vroeg ze nochtans even later op snibbigen toon. „Dat wist ik toen niet, maar nu wel," zei Johan, „ik herkende u dadelijk, toen ik binnenkwam, ik zou u trouwens herkennen al was u nog zoo vermomd." „Nadat u me één keer uit de verte had gezien?" Johan knikte. „Waaraan dan?" vroeg Carolien. Johan glimlachte en er fonkelde iets in zijn bruine oogen. „Het is nu niet het psychologische moment om dat mee te deelen," sprak hij, „Later...." „Jasses, wat 'n nonsens...." snibbigde Carolien terwijl ze 't hoofdje weer afwendde. „Nonsens is 't in geen geval," sprak Johan „want dan zou ik u nu ook niet herkend hebben." „U zegt maar wat, u wilt interessant zijn," zei Carolien, ,,'t kan me trouwens ook heelemaal niet schelen of u me herkent. Hoe zag ik er dan uit?" I „Om voor te knielen...." fluisterde Johan. „Och, u is niet wijs...." zei Carolien verschrikt, terwijl ze hevig bloosde, „ Ik bedoel natuurlijk wat of ik an had." „Een wit pakje, de blouse met half lange mouwen en een kersrood mutsje." Carolien, die hem nu aanzag, begon te glimlachen, een glimlach die sterretjes deed fonkelen in haar mooie grijze oogen. „Was 't niet zoo?" vroeg Johan. „Ja.... maar wees nu es niet flauw, zeg nu eens, waaraan u me altijd herkennen zou?" „Nu niet.... later." „Er is geen later...." zei Carolien, „Enfin 't kan me niks schelen ook.... dat interessante geheim van u....!" „Moet Johan geen kopje thee?" vroeg Marie-. „Heel graag juffrouw," zei Johan op zijn gewonen bedeesden toon. Carolien stond op. „Suiker en melk?" vroeg ze snibbig. „Zooals u het doet is het altijd heerlijk," zei Johan zacht. Carolien haalde haar schouders op, ging naar de theetafel, kwam even later terug met een half vol geschonken kopje thee, het melkkannetje, de klontjes en het schaaltje pralines. „Hier...." sprak ze, hem het kopje toereikend en de rest presenteerend. „Dan kunt u zich zelf bedienen." Hij zag haar een beetje ondeugend smeekend aan. „Och doet u het voor me.... ik ben zoo onhandig in die dingen...." „O goed...." zei Carol kortaf, „asjeblieft!" Ze plenste het halve kannetje melk leeg in 't kopje, wierp er een stuk of zes klontjes in „Pralines er ook maar bij, zeker?" zei ze dan en tegelijkertijd schoof ze twee van die chocolaadjes in het boordevolle kopje. „Ziedaar, nu zal 't wel naar uw zin zijn!" „Voortreffelijk," zei Johan, „u is zeker op de kookschool geweest! „U krijgt daar maar een zonderling kopje thee, geloof ik," sprak van Berkel, die met een half oor naar 't gesprek der jongelui had geluisterd. „O, ik geloof, dat het heel lekker zal zijn, meneer," antwoordde Johan op zijn bedeesden toon en hij lachte wat verlegen. „Ja...." zei Carolien, die weer ging zitten, „meneer was zoo ongedecideerd, toen ben ik maar handelend voor hem opgetreden." „Ik geloof eigenlijk, dat zoo de Russische soep ism." zei Johan even proevend van de slobberige massa. „Kan wel...." snauwde Carolien, „schrijft u 't recept dan maar op." Inmiddels had de pleister op Johan's hoofd hoe langer hoe meer de aandacht getrokken. Sjors en Tine hadden er zacht met Jeanne, Simonet en Clara over gesproken, freule Grevelduin en Jeanne legden er iets van uit, maar de eerste zei plotseling zacht: „Laat hij zelf maar eens praten," en dan luid tot Johan: „Hè Johan, vertel toch es, wat ze met je hoofd hebben gedaan, ee? Je nicht Lebeu zei me, dat je zoo'n heldendaad had verricht. Draai dat verhaal es af. Dan weten we 't allemaal. We zijn d'r zoo nieuwsgierig naar, ee?" Johan sloeg zijn oogen bescheiden neer. „O, freule, 't had heusch niets te beteekenen," sprak hij op bedeesden toon. „Daar stelt iemand zich eventjes an," sneerde Carolien zacht. „Wat een komediant!" „Nou, maar 't had toch zooveel te beteekenen dat je even bewusteloos was, Johan," zei Jeanne, „Zoo, waarachtig?" sprak van Berkel, die het jonge mensch even aandachtig opnam. „Kom alla, jeune héros, nou geen valsche bescheidenheid, ee," zei freule Grevelduin, „we zitten allemaal te popelen naar je verhaal!" Johan kuchte even achter zijn hand, hij kreeg het plotseling erg warm en voelde onwillekeurig of de pleister nog wel hield. „O, dames en heeren," zei freule Grevelduin „le jeune héros vestigt de aandacht op zijn zegeteeken. Nou begintie.... Toe dan maar. Gisterenavond...." „Hetisheeleenvoudig,"zei Johan, „Gisterenavond moest ik een der dames van de vergadering even thuis brengen." „Een oude dame?" vroeg van Berkel. „Nee waarentig niet," riep freule Grevelduin „een erg mooi Belgisch meisje...." „Aha!" zei Carolien zacht. „Of ze mooi was, weetikheusch niet," ging Johan voort. „Och kom," sneerde Carolien. „Want het was heel donker buiten," vervolgde Johan. „En toen.... e...." stamelde hij wat onzeker. „Ja, nou komt de heldendaad ee," zei freule Grevelduin, „en daarom begint-ie van bescheidenheid te stotteren. Dat doen alle jonge helden. Nou vooruit, jongeneer!" „En toen...." vervolgde Johan, „die 't hoe langer hoe warmer kreeg, „toen kwam er plotseling een bruut...." „Wet is det?" vroeg Sjors. ,,'n Soort geweldenaar," lichtte van Berkel toe. „Een bruut," vervolgde Johan, „die mijn dame wou molesteeren...." „Hou me vest, s'n dame mollesteeren!" grinnikte Sjors. „En toen, in het gevecht," ging Johan voort „sloeg die man met een boksijzer een gat in mijn hoofd..-" „Wel verschrikkelijk!" zei van Berkel, die Johan een beetje spottend observeerde. ,,'t Is toch iets," sprak freule Grevelduin, „een gat in het hoofd van den jeune héros, als je d'r inkeek, zag je aan den anderen kant het daglicht, ee, vertelde z'n nicht Lebeü." „Zoo erg was het niet, freule," sprak Johan die een beetje nijdig werd en met zijn zijden zakdoekje even langs zijn hoofd streek, wijl hij het hoe langer hoe warmer kreeg. „Gut!" zei Carolien, die op dat oogenblik naar Johan keek. „Allemachtig!" ontviel Johan, die een beweging van schrik maakte. Vermoedelijk door de warmte was hét stuk pleister losgeraakt, bleef hangen in het zakdoekje en viel daaruit op zijn knie. Maar voor iemand, behalve Carolien en hijzelf begreep wat er gebeurd was, had Johan het ding alweer tegen zijn hoofd gedrukt, waar het gelukkig dadelijk hield. „Zoo meteen zat het op een heel andere plaats," zei Carolien zacht en snel. „Ik kom eigenlijk het boek terughalen, dat ik gisterenavond per ongeluk liet liggen," zei Johan zich wat haastig tot Jeanne wendend, wijl hij het beter vond de aandacht nu maar af te leiden van zijn heldendaad en de gevolgen van dien. .^M „O ja, „Sans familie," hè?" sprak Jeanne op eigenaardigen toon. „Hm.... e.... jawel juffrouw," antwoordde Johan ietwat onzeker. „Kijk es an," zei freule Grevelduin, „nou zeggen ze nogal dat de jeugd zoo verdorven is, en deze jonge held leest „Sans familie"." „Als hij jarig is, krijgt hij van mij, Prikkebeen," sprak Carolien. Ze lachten nu allemaal. „Hou er aan haar woord, Johan," ried Marie. „Nou maar wij motte vort, want de bruigom komt niet," sprak Tine opstaande. „Kom Sjors! As die menvart mij sit, dan sit-ie geplakt." „Als u meneer de Jong bedoelt," zei Johan, die zijn Russische soep opdronk, „Die ging juist de deur uit, toen ik binnen kwam en ik geloof, dat meneer erge haast had. Marie wisselde een vreeselijken blik met van Berkel. „He, hoe sneu...." zei Clara. „Dan wist Daad zeker niet, dat ik hier was." „Natuurlijk niet," sprak van Berkel, die ook opstond, met veel overtuiging. „Kom Carotje.... we moeten gaan." Freule Grevelduin zei dat ze dan ook maar'opstapte en Johan had-ook plotseling erge haast: Jeanne gaf hem, terwijl ze hem strak aankeek, zijn boek terug. Op straat bleef het gezelschap nog even bijeen, wijl ze allen dezelfde richting uit moesten.Van Berkel liep.vooruit met Sjors, Tine en freule Grevelduin, daarachter kwam Carolien met Johan. „Wil ik u nu es zeggen, waaraan ik u altijd terug zal kennen?" vroeg Johan, toen het oogenblik naderde, dat ze uiteen zouden gaan. „Och ja," antwoordde Carolien erg onverschillig, „zeg het maar." „Aan 't kloppen van mijn hart," sprak Johan. „Och kom," zei Carolien met een verachtelijk lachje. „En weet u, waaraan ik u altijd terug zal kennen?" vroeg ze dan. „Nee.... zeg het es....!" kreet Johan verrast. „Aan 't lidteeken op uw voorhoofd," zei Carolien. Even later ging ieder zijns weegs. VIERDE HOOFDSTUK Bittere beschouwingen over zuren wijn en zoete taartjes. Carolien stort tranen. Een bokswedstrijd en een duet van twee Eskimo's in hun geboorte gesmoord. Tot slot een sandwich-orgie. Mevrouw Trees van Berkel was aanvankelijk maar zeer matig ingenomen geweest met het resultaat van het bezoek van haar man en dochter aan huize Weltevreden. Van Berkel had haar verteld van de zonderlinge gedragingen des bruigoms en van de boekdeelen sprekende blikken, die hij met juffrouw Marie gewisseld had, altegader dingen, die er op wezen, dat een afspringen van het voorgenomen huwelijk van Deodaat en Clara volstrekt niet tot de onmogelijkheden behoorde. „Ja, maar dat is nu ellendig!" had Trees gezegd: „Een avondpartij is maar niet een twee drie in elkaar gezet: de logeerkamers moeten nog gedaan; ik moet van te voren toch allerlei bestellen; de jongelui zullen stukjes willen instudeeren, in één woord, het brengt natuurlijk allerhande drukte en beslommeringen mee. En stel je in Godsnaam voor, dat per slot van rekening dan al je moeite voor niks is geweest!" Gelukkig bracht Clara, teruggekeerd uit Deventer, weer geruststellende berichten mee. Daad was ontroostbaar geweest, dat hij door een misverstand zijn vrouwtje niet had afgehaald en dat hij nota bene, terwijl zij, zonder dat hij het wist, al in de woonkamer zat, nog uit was gegaan. Daad had ook zoo onzinnig veel aan zijn hoofd; hij overwerkte zich, maar Clara zei, dat ze juist daardoor het heerlijke gevoel had, dat ze zoo verschrikkelijk veel voor hem zou zijn als echtgenoote; hij had zoo'n sterke behoefte aan vrouwelijke leiding. Nu al merkte ze hoe kalmeerend haar invloed op zijn zenuwachtig gestel werkte. Zoodra hij in haar nabijheid kwam werd hij kalm en stil. Zijn geest kwam dan tot rust en gisterenavond was hij zelfs op zijn stoel naast den hare ineens ingedommeld. „En daar ben ik nu echt trotsch op," zei ze, „ikheb altijd geweten, dat ik veel voor een man zou kunnen zijn, maar dat mijn invloed op een persoonlijkheid als mijn Daad, zóó groot zou wezen, had ik niet durven hopen." ,,'t Is zeker heel streelend voor je eigen gevoel en prettig voor je a.s. man," zei Trees, „ik zal straks dadelijk zijn kamer in orde laten maken." Clara bloosde, haalde dan uit haar taschje een lijstje, waarin haar portret zat en gaf dit aan Trees. „Wil je dit op zijn nachttafeltje zetten?" vroeg ze, „dan weet ik zeker, dat hij van me zal droomen." Trees nam het ding aan en beloofde het een plaatsje te zullen geven op het aangeduide meubel naast Deodaat's bed. Dat was al weer een paar dagen geleden, maar nu zat de fuif dan ook, dank zij het organisatietalent van Trees zelf en de enthousiaste hulp der jongeren, schitterend in elkaar. En dat is een heel ding. Een „avondje" kan iedereen wel organiseeren maar een fuif aan den vooravond van een trouwplechtigheid, daar komt heel wat anders bij kijken. Ik heb, nu ik over een „avondje" spreek, nooit iemand ontmoet, die zich met zoo weinig waardeering over de gewone „avondjes" in de beschaafde samenleving uitlaat, als die zwager van mijn jongsten broer. Tusschen twee haakjes, die zwager is in die samenleving ook niet erg getapt. We hadden het er laatst over. „Jullie zijn gek," sprak hij, „ik heb aan al die onderlinge plagerijen voorgoed een einde gemaakt. Goeie genade, de menschen lijken wel idioot! Je komt zonder eenig kwaad vermoeden opgewekt van 't kantoor of van de soos thuis, bent van plan om na tafel in je huisjasje en met je pantoffels aan eens lekker rustig te genieten van je krant of van een mooi boek. Je zult een pijp rooken en je vrouw zal theeschenken. Om kort te gaan, je zult een avond hebben van vredig welbehagen in je eigen knusse omgeving, door niemand gestoord en niemand tot last, en je zult naar bed gaan als je slaap krijgt, eens heerlijk geeuwen en je uitrekken en je pantoffel laten balanceeren op je groote teen. Zoodra je binnenkomt, zegt je vrouw: „Jazzes zeg, er is een invitatie gekomen van de van Stralens, of we plezier hadden om vanavond een kopje thee te komen drinken." „Natuurlijk bedankt," zeg je met iets woests in je stem, want je hebt aan dat „Jasses" van je vrouw al begrepen, dat ze 't heeft aangenomen. „Nee, dat kón niet," zegt ze gedecideerd, „we hebben de vorige keer ook al een excuus verzonnen." Weg zalig visioen van knusse huiselijkheid van pijpen, boeken, huisjasjes en wiegelende pantoffels op groote teenen. Je brand je tong aan de soep, snauwt, dat de meid wel ■stapel lijkt om ze zoo kokend op te doen, vindt het jammer dat de biefstuk zoo rood ziet van binnen, dan kun je ze waarachtig net zoo goed rauw eten, en je laat duidelijk merken, dat bloemkool je minste groente is. Bij het dessert zeg je: „God, alweer rijst met krenten!" Onderwijl heeft je vrouw gevraagd, wat of ze an zal doen. Je zegt; je blauwe japon maar, doch dan blijkt het, dat ze geen blauwe heeft. Dan vraagt ze hoe of je denkt over dat shantung pakje van haar, want dat kennen ze nog niet bij van Stralen. Of zou dat te simpel wezen? Ze zijn bij van Stralen nogal voor de chic. Je adviseert dan een wit satijnen robe aan te trekken, waarop je vrouw zegt dat haar vraag heel gewoon is en je er volstrekt niet zoo'n idioot antwoord op hoeft te geven. Dan ben je uit je hum en je vrouw ook en daar een Vrouw altijd geaaipoot moet worden, voor ze er weer inkomt, zeg je dan maar, dat ze die japon van toen bij de van Druggelens moet aandoen, omdat ze daar zoo jong in lijkt. Dan loop je den tuin maar es in en rookt een sigaar, waar je eigenlijk geen tijd meer voor hebt, zoodat je veel te hard zuigt en hij op je tong bijt en scheef gaat inbranden. Ineens verschijnt je vrouw in de tuindeur heelemaal „gekleed" met handschoenen in haar hand en een avondmantel over haar arm. Ze vraagt of je wel weet dat het al half acht geslagen is en zegt, dat ze boven alles voor je heeft klaar gelegd. Dat moet je natuurlijk waardeeren, en dan ga je je van top tot teen voor die vermakelijkheid verkleeden. 6 Je hebt haast, want het is bijna kwart voor acht, je trekt een veter stuk van een laars, je horloge vliegt uit je vestjeszak met een smak tegen de stoelleuning, je vecht vloekend voor den spiegel met een boordeknoopje, dat niet door het gat wil van een nieuwe col, je knakt je front, foetert op de schoone manchetten en stormt eindelijk haastig de trap af, want je vrouw heeft nogeens naar boven geroepen, dat het nu bij achten is. Beneden blijkt het, dat er wit aan je mouw zit: je vrouw schuiert het er af met een borstel, die anders altijd beneden, maar nu boven is. » Je schiet je overjas aan, zet je hoed op en gaat met je vrouw de deur uit: buiten vraagt ze of je denkt dat het zal gaan regenen; je hebt er heelemaal niet over gedacht, maar loopt even terug om een paraplu te halen. Ziezoo, dan stap je stevig door, tot je je plotseling herinnert, dat je je portemonnaie in je andere:pantalon liet zitten en als er dan eens gekaart wordt..,.! Je rent nog eens terug, je vrouw zal zachtjes doorloopen.% psgk Je vliegt de trap op, stoot op de slaapkamer je knie tegen een stoel die ergens staat, waar hij anders nooit staat, voelt eerst in de verkeerde en dan in de goeie zak en snelt met de buit weer terug. , Als je buiten komt is je vrouw al uit het zicht, en als je haar hijgend hebt ingehaald, vraagt ze. waar of je toch blijft. In de vestibule bij van Stralen, zie je dat de kapstok al vol hangt: je vrouw zegt zacht en verontwaardigd: „God, de Vlemings.... hoe komen ze dé» Doch om het maar ineens te zeggen, de van Berkels hadden hun soirée grootsch opgezet. Ze kenden Clara al zoo vele jaren, hadden een beetje meelij met die steeds maar zoekende vrouweziel, die er ondanks de meest geraffineerde listen maar nooit in had kunnen slagen „het eene noodige" in de gedaante van een echtgenoot te pakken te krijgen en zij verheugden er zich hartelijk over, dat ten lange leste het trouwlustige freuletje nu toch nog haar bestemming zou vinden in de armen van Deodaat. Deodaat mocht wat eigenaardig wezen, een oppassend braaf mensch was hij zeker en zijn gefortuneerdheid droeg ook het hare er toe bij, om hem naar het oordeel van alle bezadigde menschen lang geen verwerpelijke partij te vinden. Er was dus waarlijk reden om zich te verheugen over dit huwelijk, om feest te vieren. „Ik heb me de avond zóó voorgesteld," had Trees gezegd: „De invité's worden verwacht tegen acht uur. Wij zijn met familie en zoo al met zijn tienen; hoogstens mogen er dan nog twintig bij, anders weet ik de menschen niet te bergen. We ontvangen in de salon en in de serre kan een tooneel worden opgeslagen. Ik geef eerst thee met koekjes en dan een groote bowl; mogelijk zijn er al aardbeien en anders nemen we maar ananas. Op 't laatst; van den avond laat ik sandwichjes presenteeren en dan tot besluit een enkel glas champagne na, hè?" Die laatste vraag was tót van Berkel. gericht, die instemmend had geknikt. . „Als de jongelui er nu maar voor zorgen dat het programma niet te overladen wordt," had deze gezegd, „anders zitten we hier tot den vroegen morgen." „O, ik ben censor," had Caroline geroepen „en ik verwerp onherroepelijk, wat er teveel is." „En als er eens te weinig is, kind?" had Trees gevraagd. Toen had van Berkel geruststellend het hoofd geschud. „Nee, vrouw, dat komt bij zulke gelegenheden nooit voor." En de heer van Berkel bleek een zeer goeden kijk op „zulke gelegenheden" te hebben. „Ze lijken wel stapel," riep Carolien, die ademloos van het trap-ophollen Agnes kamer binnenstoof. Ze zouen er een bijeenkomst hebben om het programma van den avond nu definitief vast te stellen en het was hoog tijd, dat dit gebeurde, want overmorgen was het de groote dagen de programma's moesten nog gedrukt worden ook. Tienus was er ai en Karei en Coos eveneens. „Wie? Wij?" vroeg Karei, die altijd grappig wou wezen, maar vooral bij Carolien, die haar oom niet kon uitstaan, nooit eenig succes van zijn aardigheden had. „Moet je begrijpen," vervolgde Carolien, die zich in een crapaudje liet vallen naast Tienus, „daar kom ik Louis van Heldenaer tegen, dat être, en dat geeft me nota bene nog een lijstje met een paar nummers.... of ik die nog in het programma wou inlasschen...." „Nou en wat voor bezwaar is daar tegen?" vroeg Agnes, die het genoemde lijstje van Carolien overnam en het inkeek. „ Voor de pauze" las ze hardop, „H moert en Klaart je. Parodie. Voordracht. Na de pauze. Amando Dandolo of de bloedwraak in den slottuin. Groot Melodrama in acht bedrijven en een naspel." Tienus lachte. „Nou, laat hem...." sprak hij op toegeeflijken toon. „Jawel, laat hem!" riep Carolien wanhopig uit, „jullie hebben geen notie, wat er allemaal kijken komt.... de een wil dit, de ander dat, en die vóór de pauze en die na de pauze.... ik word er grijs van!" „Je wou geen hulp hebben...." sprak Coos. „Nee, tante en dat wil ik nog niet," antwoordde Carolien snibbig, „maar de menschen moeten redelijk blijven en niet met zulke onzinnige eischen aankomen." „ Ik zou anders nog een prima assistent voor je weten," zei Tienus. „Wie dan?" vroeg Carolien. „Johan Lebeu." Carolien kreeg een kleur tot in haar hals. „Hè jasses, wat flauw." „Wat is flauw?" vroeg Agnes lachend. „Die aap!" zei Carolien en dan tot Tienus: „Hoe kom je daaran? Zeker van Pa." Tienus schudde het hoofd. „Van je Pa? Welnee. Hij is vanmorgen op mijn kantoor geweest en heeft met heel veel nadruk de complimenten verzocht aan mijn aanstaand schoonzusje." „Die jongen is gewoon stapel," zei Carolien het hoofdje in den nek werpend. „ Ik zal eerst even thee zetten," sprak Agnes opstaande. „Wat is dat voor een roman?" vroeg Coos hevig nieuwsgierig. „Johan De Keu...," zei Karei komiekerig, „nooit van gehoord." „Des te beter," snauwde Carolien, „Oom en tante, u is ook niet veel gewoon, als u dadelijk voor zulke snertdingen zoo'n geweldige intresse toont." „Ik vind, dat je je voor dat snertding nog al erg opwindt," sprak Coos. „Zeg Tienus," riep Karei tot zijn broer, „ik zou die qualificatie maar niet overbrengen aan die meneer, want dan raakt het bepaald af...." „Raakt het af!" herhaalde Carolien nu diep verontwaardigd, „wat een nonsens, 't is heelemaal niet an." Ze lachten nu allemaal. „Kom," zei Agnes, die thee rond gaf, „nu over wat anders. Vooruit Carolien, je programma." „Ja," antwoordde deze, „als jullie allemaal onzin praten, kan ik er geen verstandig woord tusschen krijgen. Nou, hier is het programma.... in klad." „Lees voor," zei Tienus, die een sigaret opstak, en een notitieboekje uit zijn zak haalde. „Mij ook een cigaret," sprak Carolien, „anders kan ik niet helder denken." „O jee, Agnes, heb je zure appels bij de hand?" vroeg Karei, als Carolien een groote rookwolk uitblies. Carolien wierp haar oom een verachtelijken blik, toe, sloeg haar beenen over elkaar en begon. 1°. Hochzeitsmarsch van Meridelsohn, trio voor piano viool en cello. „Als bruid en bruigom binnenkomen," gaf ze er als verklaring bij. „Dat's vroeg genoeg," merkte Karei op, „ze trouwen pas den volgenden morgen. Je kon d'r even goed een wiegenlied bij doen, dan hebben zé dat ook vast." Coos proestte het uit. „Heel geestig," sprak Carolien ijskoud, „Vader Cats is er Idesch bij. Maar als er nu geen zakelijke opmerkingen zijn, zou ik liever niet onderbroken worden; dan komt er nooit een eind aan." „Pardon nicht!" zei Karei. Carolien vervolgde. 2°. Irma en haar mama. Duo voor heer en dame. „Dat is natuurlijk George en Tine." 3°. De oude tijd en de nieuwe tijd. Duo voor twee dames. „Wie doen dat?" vroeg Coos. „Truida en Leentje Verschuur," antwoordde Carolien. „Daar komt niks van terecht, want Leen heeft heelemaal geen geheugen. Kan niets uit haar hoofd leeren. Enfin. 4°. Amor in Zwitserland. Dat doet oom Karei." „Wat voor genre is dat?" vroeg Tienus, die ijverig notities maakte, aan zijn broer. „Nou, zoo'n Moord van Raamsdónk-achtige prent, met een refrein, dat iedereen moet meezingen," antwoordde deze. „Wat schrijf je toch op?" vroeg Agnes, over Tienus schouder kijkend. „Niks kind, straks...," antwoordde hij, zacht haar hoofd wegduwend. 5°. „Goddank de tafel is gedekt. Blijspel in een bedrijf." vervolgde Carolien. . „Dat speelden ze ookopde bruiloftvan mijn grootvader," sneerde Karei. „Als 't goed gespeeld wordt, is het toch leuk," merkte Agnes op. 6°. „Jochem Ouwesnikals bruilofstgast, Voordracht voor een heer." „George natuurlijk?" zei Tienus. Carolien knikte. „De titel is blameerend," sprak ze, „maar de inhoud kan meevallen. 7°. De vroolijke dienstmeisjes, coupletten door twee dames. 8°. De wanhopige vrijgezel en de maan, voordracht voor een heer. 9°. Romance van Svendsen voor viool met pianobegeleiding. 10°. Hocus Pocus, de wereldberoemde waarzegger. 11°. Nanki-Panki of de vier Chineesjes. 12°. „Ja," onderbrak Carolien zichzelf. „Daar moet dan dat ding van Louis van Heldenaer op: Huibert en Klaart je. Parodie. 13°. De ezel van Bileam of..." „Wacht eens even," zei Tienus, „tusschen welke twee nummers wou je de pauze houen?" „Pauze?" herhaalde Carolien, „Gut, daar zijn we nog niet eens aan toe. Hierna volgen nog vijf voordrachten en een. kluchtspel.... en nog een cello solo ook.... en dan is 't pauze." „Allemachtig," sprak Karei. „Stil es even," zei Tienus, die zat te rekenen, maar dan, na een oogenblik: „Heb je voor na de pauze evenveel nummers?" Carolien knikte, keek de lijst na, telde. „Ja, precies. Dat heb ik expres zoo gearrangeerd en ook voor een goeie afwisseling gezorgd, voordracht.... muziek.... een comediestukje." Tienus knikte. „En na afloop wou je nog dansen, hè?" „Natuurlijk!" riep Carolien uit. „Hm...." deed Tienus, „als je dan eens even luisteren wilt. De gasten komen om acht uur. Laten we rekenen, dat alles meeloopt en er om kwart over acht, met het eerste nummer begonnen kan worden." „Had ik ook gedacht," zei Carolien. „Neem dan de kleine pauzes tusschen de nummers op 7$ minuut en stel de duur van élk dér twintig nummers op gemiddeld een kwartier, dan is het om kwart over drie pauze. Neem voor die pauze een half uur, begin dus weer om kwart voor vier, dan eindigt het laatste nummer den volgenden morgen precies om kwart voor eh\..." „En om half elf moeten ze trouwen," grinnikte Karei. Carolien was verslagen. „Dat kan niet....," bracht ze half wanhopig uit. „Reken maar na," zei Tienus, „en dan moet alles nog tamelijk vlot verloopen." „Anders begint het bal pas tegen de koffie," lachte Coos. Op dat oogenblik kwam mevrouw van Berkel het vertrek in. „Zoo jongelui, druk aan het conspireeren?" „Carli legt haar proefstuk af als feestarrangeuse," sprak Coos. „Coup d'essai, coup de maltre," spotte Karei. „O, dat treft," zei mevrouw van Berkel, „want ik kom juist even zeggen namens mevrouw Duurveld, dat Cissy en Mies zoo'n alleraardigst gecostumeerd duet hebben ingestudeerd „De twee Eskimo'tjes", Carotje of je zoo goed wou zijn, daar ook nog een nummer op 't programma van te maken." „Och Ma toch " beefde Carolien, haar moeder verschrikt aanstarend. „Wat is er?" vroeg deze, niets begrijpend van Carolien's verwarring en de spottende of meewarig lachende gezichten der anderen. „De kwestie is deze," zei Tienus, „dat het programma al een beetje*..." Overladen is, wou hij. zeggen, maar de plotselinge binnenkomst van Pa van Berkel onderbrak den zin. „O, daar zit de heele familie eindelijk," sprak deze, „ik zoek jullie al overal. Piet Verkerk en Kees Dubour bellen me daar net op om te vragen of het programma al gesloten is, anders zouden zij nog een aardig cabaretnummer willen voordragen: een parodie op een bokswedstrijd. Ik heb beloofd, dat ik het even zou vragen. Kan het Carotje?.... Wat is dat nou?" Carolien was plotseling in tranen uitgebarsten. „Kom, kind, ben je dwaas...." suste Agnes. „We hebben even uitgerekend hoeveel tijd de nummers, die er nu al zijn, in beslag zouen nemen en dat is erg tegengevallen," verklaarde Tienus met een knipoogje van verstandhouding tot Pa en Ma van Berkel. „Ja," zei Agnes, „en nu is het natuurlijk een heele kunst om zooveel nummers te schrappen, zonder dat je de artiesten ontstemt, hè?" Carolien knikte door haar snikken heen. „Och lieve deugd...." zei haar vader, „nou, maar' dan zal ik in jëder geval die bokspartij maar gauw gaan afbellen hoor. Adieu!" en hij was de kamer al weer uit. „ Ik weet goed," zei Karei. „Och.... u....!" riep Carolien boos en met nog bevende lippen. „Nou.... nou...." suste haar moeder. „Bijna alle medespelenden treden tweemaal op," sprak Karei, zonder zich te storen aan de boosheid van zijn nichtje, „dat moet niet, je schrapt van elk een nummer, dan wordt de tijdsduur al dadelijk gehalveerd." „Bravo.... dat is een goeie raad!" riep Agnes. „En daar kwets je niemand mee," vulde Tienus aan. „Nou Carotje?" zei Coos, die wel wat waardeering wou voor het sublieme idee van haar man. Carolien knikte haar oom nu toe. „Ja oom.... dank u voor de goeie raad." „Een nobel kind, die jongste spruit van me!" zei mevrouw van Berkel, Carolien langs de wang streelend. „Dan moeten die muziekmenschen alleen maar de Hochzeitsmarsch spelen," zei Carolien, die weer in actie kwam en het kladprogramma opnieuw inkeek. „Daar winnen we al dadelijk vier nummers mee," en ze schrapte ze door met een kracht en een haast, dat de potloodpunt door het papier schoot. „En Sjors moet zijn Jochem Ouwesnik dan maar eens en petit comité afdraaien," lachte Karei. „Welja.... George is de kwaaiste niet," zei Tienus. „ Laat me maar eens even schrappen," sprak Carolien, die plotseling plezier in dat werk scheen gekregen te hebben. „Wat hoor ik?" vroeg Agnes met een luisterend gezicht. Beneden klonk een dreunend gebonk. „O, ze zijn er om het tooneel op te slaan in de serre," deelde haar moeder mee, „maar voor ik het vergeet, hoeveel sandwichjes zouen we maken.... dertig menschen. Honderd?' „Nee! " riep Carolien uit, „Ik eet er zelf wel vijf.... je krijgt vreeselijke honger van comedie spelen...." „Twee honderd, Trees " adviseerde Coos, met een beslisten knik. „Maar ze hoeven er zich toch niet rond aan te eten!" riep mevrouw van Berkel ait. „Dacht je dat je Sjors z'n holle maag rond kreeg met zes van die flentertjes?' vroeg Karei. „Ziezoo," sprak Carolien met een zucht, „ik ben zoover. Willen we nu nog eens overleggen? " „Nou, gaan jullie je gang maar, hoor," zei haar moeder, „ik heb genoeg te doen.... bowl voor dertig menschen.... en twee honderd sandwichjes.... het wordt een orgie!" 7 VIJFDE HOOFDSTUK Een rumatische dame weigert de reuzenzwaai te doen. Sjors poseert in een rolstoel. Een zenuwachtige koffiemaaltijd, een verstrooide bruigom, spiegeleieren en vliegmachines. Sjors haalt zijn schouders op. „Daar komt-ie!" riep Sjors, toen de trein in de bocht zichtbaar werd. „Clara d'r hartje gaat van rikketikketik," plaagde Tine. Ze stonden in een groep bijeen op het perron om den bruigom en zijn zusters af te halen. De oude heer van Berkel, Clara, Louis, Coos, Karei, Agnes, Tienus, Carolien, Sjors en Tine. Een fleurige groep bruiloftsgangers was het. En allemaal droegen ze bloemen om de feeststemming te verhoogen. Dat was een attentie van Sjors geweest; met een doos vol anjers, rozeknoppen en seringen in zijn hand was hij een uur geleden met Tine luidruchtig uit den Amsterdamschen trein gesprongen; afzonderlijk in een vloeitje waren er twee takjes oranjebloesem bij geweest, waarvan er een al prijkte op Clara's maagdelijke boezem. „Hè, flauw, hè? Maar ik ben zóó zenuwachtig," zei Clara. „Dat's de bibberaasie van de liefde " verklaarde Tine, „och meissie, dat zakt wel as je vijftien jaar bij je men ben geweist." „Soo, wet uwes seit!" sprak Sjors. „Wadde gesicht!" spotte Tine. „Pas t'er op!" riep de chef. Ze deinsden allemaal terug voor de aandenderenden locomotief. „Daar.... daar!" riepen Carolien en Agnes met den nog rijdenden trein meehollend, wijl ze achter een der voorbijflikkerende raampjes het glimmend kale hoofd van Deodaat hadden gezien; de anderen volgden op een sukkeldrafje. „Waalbrugge!" riep de conducteur, de coupédeur openrukkend, waar aan de binnenzijde de bruigom met een parapluknop op het raampje stond te tikken. „Daag.... daag!" schalden de vroolijke stemmen der meisjes. „Dag bruigom...! Clara.... hier!...." „O God...."zuchtte Clara, die een hand tegen haar boezem sloeg en werd meegetrokken door haar broeder, die haar onder den arm had genomen en nu op een drafje met haar aankwam. „Ze valt nog flauw in zijn armen!" grinnikte Karei. Op dat oogenblik was Clara bij de coupé gekomen en nu losgelaten door Louis, vloog ze op haar bruigom toe met wijd uitgespreide armen. „Allejesis, ik docht, datse ging swemme," fluisterde Sjors. Deodaat, nog zonder hoed, omhelsde zijn bruid naar behooren, zij het wat haastig en terloops door de herrie der algemeene begroeting. Jeanne stapte uit, lang en zuur als altijd met het verveelde gezicht van iemand, die in Godsnaam maar mee komt, maar het criant vindt. Dan, eindelijk, verrees Marie, moeilijk en stijf van den langen zit, nochtans met een afwerend gebaar naar de vele handen, die ter hulp werden uitgestoken. „Laat ik u toch helpen," sprak de oude heer van Berkel. „Als u dit dan maar aanpakt," zei ze, een mandje toereikend, „past u op, Minet zit er in... zoo... hier mijn paraplu.... dank u.... mijn taschje...." „Dame, vlug alstublieft," haastte de conducteur, al met den portierknop in de hand. Marie liet een voet zakken op de bovenste treeplank. De chef kwam aanloopen, met het signaal in de hand, verderop hing de machinist ongeduldig te kijken uit z'n machine. „Laten we u helpen!" bood van Berkel aan. „Nee.... jamais!" sprak ze op beslisten toon, terwijl de tweede voet nu de bovenste treeplank bereikte. „Maar mevrouw, dat gaat zoo niet, we krijgen vertraging!" protesteerde de chef. „Mijn schuld niet," antwoordde de oude dame, die rustig voortging zich omlaag te werken, „als de spoorwegmaatschappij haar wagens zoo inricht, dat je allerlei gymnastische toeren moet doen om er in en er uit te komen, moet ze me ook den tijd geven om de reuzenzwaai te doen of hoe heet die beweging," en juffrouw Marie zette nu haar rechtervoet kalm en voorzichtig op het perron. De chef en de conducteur dansten van ongeduld. „Vertrekken!" brulde de chef, de signaalschijf zwaaiend, als juffrouw de Jong's tweede voet ook de aarde bereikte. „Past er op!" schreeuwde de conducteur, de oude dame een duwtje in de rug gevend, dat ze vooruit schoot: bons! de coupédeur werd dichtgesmakt: de conducteur rende naar voren: de trein schoof weg. „Hartelijk welkom!" zei van Berkel, blij dat hij zich nu even verstaanbaar kon maken, en beurtelings de hand van Jeanne en van Marie drukkend: „Heeft de reis u niet teveel vermoeid?.... Ik heb een rijtuig." De bagage, een mand, een koffer en de rolstoel van Marie waren uitgeladen, stonden bijeen op het perron. „Deodaat haal mijn stoel es!" zei Marie. „De bruigom heeft geen tijd!" riep Karei, die op de bagage toeliep en weldra den stoel bij de oude dame bracht. Ze stapte er vrij vlug in. „Ziezoo," sprak ze, van Berkel toeknikkend, „nu ben ik weer een heele Piet. Geeft u Minet maar hier...." en ze plaatste de mand op haar schoot. „Sel ik u duwe?" vroeg Sjors gedienstig. Maar de stoel rolde ineens met zoo'n vaart weg, dat van Berkel, die er beleefd naast wou blijven, moeite had om hem, zonder te draven, bij te houden. „'n Oogenblikkie, bruigom," zei Sjors, op Deodaat toetredend, die met Clara aan zijn zij bij de anderen stond te praten, „Een blommetje.... Bruid, steek het in s'n knoopsgat.... of anders in s'n haar!" Clara lachte schaamachtig, nam het takje oranjebloesem en stak dit op den lapel van Deodaat's colbert, die even wat schichtig terugweek, doch zich dan de operatie liet welgevallen. Een oogenblik later reed het rijtuig met de dames de Jong, van Berkel en de bagage weg. De anderen gingen te voet en zouden den rolstoel wel met zich mee voeren. Voorop liepen Clara en Deodaat hevig gearmd, en Clara leunde zoo innig smachtend tegen haar bruigom aan, dat deze telkens op zij werd geduwd en met zijn eene been in de goot raakte. „Ze zien er allebei echt gelukkig uit, hè?" zei Louis tot Tienus en Agnes. „Buitengewoon," gaf Tienus haastig toe. „Het belooft een prettige bruiloft te worden," en Tienus, die ineens terugdacht aan het onaangename geval in Zwitserland, toen Louis hem wou dwingen zich met Clara te verloven, drukte stilletjes den arm van Agnes, die zijn gedachtengang begreep en glimlachte. „Kijk, ze wijst hem het stadhuis," sprak Karei, toen ze dat gebouw passeerden tot Sjors, die met hem in de achterhoede liep en den rolstoel voortduwde. „Morgen moet-ie er aan gelooven." „Astie nie wil, trekken we'm bij zijn vessie de trap op," lachte deze. Tine wendde zich plotseling om, schreeuw-fluisterde achter haar hand. „Ze Wees 'm het stadhuis.... daar trouwen ze! Ze heit het hem gewézen.... zag-ie 't?" Karei en Sjors knikten, maakten grimassen van plezier. ,,'t Is onfoorsichtig van haar," lachte Tine die met Coos en Carolien liep. „Och, waarom....?" vroeg deze laatste op ongeloovigen toon. „Och meissie," zei Tine, „je ben nog te jong om dat te snappen, wat jou Coos, maar as ze hem niet goed bij s'n jessie houdt, set-ie de spat!" „Wat is dat?" vroeg Carolien verbaasd. Maar eer Tine gelegenheid had een Hollandsche vertaling van haar bewering te geven, stoof het gezelschap, het bruidspaar incluis, uiteen op een razend gebel en omziende zagen ze Sjors, die in den rolstoel van Marie gezeten met een vaartje over het trottoir rolde. Het was een vreemd gezicht: Sjors' goedmoedige tronie straalde van pret, zijn strooien hoed stond achter op zijn hoofd, zijn lang lichaam, gestoken in een mosterdkleurig colbertcostuum, scheen op een slangemenschachtige wijze opgevouwen, de knieën staken wel een halve meter naar boven. „Sjig!" riep hij, toen hij blazend van plezier en inspanning eindelijk stopte en Karei hem weer uit het nauwe toestel moest helpen „Weit je, wat ik bin? Ik bin de Onbekende Hollandsche soldaat, die s'n eigen lijkkoesie stuurt! 'n Ruizebakkie is det!" „Maak het in Godsnaam niet stuk!" zei Tienus. „Geen nood...." zei Sjors die er nu weer achter liep, ,,'t is goed spul.... bruid, ga 't er in sitte, dan sel de bruigom je duwe...." ,,'t Is de moeite niet meer!" riep Agnes. En ze had gelijk, want even later waren ze thuis. Het koffiemaal verliep roezemoezig. Trees was een beetje uit haar doen en mopperde tegen iedereen, die niet tot de gasten behoorde en die ze buiten de eetkamer te pakken kon krijgen. 't Was ook overstelpend. Ze had gerekend op Deodaat en zijn twee zusters. Dat Clara nu ook meekwam, enfin, als bruid was ze bezwaarlijk te weren en ze hing aan Deodaat's arm of ze dien nooit meer los zou laten, maar nu was Louis ook al meegekomen. En dan Karei en Coos met George en Tine, die hadden toch waarachtig wel onder elkaar kunnen blijven, maar George was zoo uitgelaten, ging maar niet weg, zoodat ze ze ten slotte wel allebei vragen moest; Nou ja, 't kon gerust, zei ze, als ze zich wat behielpen en 't eenvoudige voor lief namen. Enfin je zegt dan maar zoo wat, om niet onhartelijk te schijnen en hun tegenwerpingen waren al heel zwak geweest. „Ja, maar Trees, is het je heusch niet te druk? Zie je ons werkelijk niet liever gaan?" Nou, dan zeg je natuurlijk van nee. Maar druk en herrieachtig was het. Zelf had ze er gauw nog tien spiegeleieren bijgebakken en nog een pot geweckte paling in gelei er bij gedaan; daar moesten ze 't dan maar mee doen, hoor, kadetjes waren er genoeg. Maar te dineeren hield ze die heele bende niet, daar paste ze voor; Clara ook niet, die moest maar voor 't laatst nog eens met Louis samen eten; met Deodaat at ze nu voortaan haar heele leven. Lieve Hemel wat een aanhalige bruid was dat! Clara smeerde Deodaat's broodje, belegde het, sneed het door, nam er zelf een stukje van, gaf hem een stukje van haar hord... En Deodaat, die weinigat en nog minder zei, liet zich dat maar welgevallen, met een blik zoo , afwezig, of de zaak hem eigenlijk heelemaal niet aanging. Gelukkig, dacht Trees, dat ze vanmiddag allemaal naar het sportterrein gingen voor die vliegdemonstratie. Zij ging stellig niet, dan kon ze zich nog eens rustig voorbereiden voor het avondfeest.... alles klaarzetten.... „Bruid en bruigom gaan toch zeker ook naar de vliegdemonstratie?" vroeg van Berkel. „ Ik weet niet.... als Daad wil," zei Clara, haar bruigom even over zijn hand aaiend. „Geef mij nog een stukkie van die suredril," zei Sjors op het schaaltje paling wijzend, dat bij van Berkel stond. „O.... graag George " sprak deze, het schaaltje toereikend. „De bruigom geeft geen asem," zei Tine. „Och, we gaan natuurlijk...., en club.... niewaar de Jong?" zei Karei.. „O, zeker.... zeker.... met genoegen," sprak Deodaat en dan met wat meer belangstelling, „Zijn het vluchten met passagiers?" „Ja.... tien gulden per vlucht," zei Tienus. „Pa, mag ik?" riep Caroline. „Nee....," antwoordde de oude heer van Berkel kort maar krachtig. „Hè, flauw." „Ik ga mee," zei Karei, ,,'t is heel veilig hoor!" „Heb ik ook gehoord," voegde Louis er bij ,,'t is Fritz Muller, hij is Duitsche reserve-luitenant geweest bij de vliegdienst, hij heeft de orde Pour la Mérite.... de hoogste onderscheiding." „Die zijn ook dood, als ze vallen," sneerde van Berkel. Sjors verslikte zich in zijn „sure dril." „Goeie mop van Birrekelf" lachte hij dan. „De ouwe tijd en de nieuwe tijd," krijgen we van avond ook...." zei Carolien, maar dan ineens begrijpend, dat ze iets verklapte, wat een verrassing voor het bruidspaar moest worden, liet ze er dadelijk achter volgen, „Gut, hoe stom" en ze sloeg een hand voor haar mond. „Die kerel was gisterenavond op de soos," vervolgde Louis, „hij heeft verbazend interessant zitten te vertellen, die lui hebben wat meegemaakt." „Woont die vlieger hier?' vroeg Deodaat. „Welnee, die reist met dat toestel," antwoordde Louis „Hij logeert in de Roode Leeuw," zei Karei. ,,'t Begint om half drie, hè?" zei Trees met een blik op de pendule, die bijna op twee stond. Ze hunkerde naar het oogenblik, dat ze de koffietafel kon wegruimen, had een beetje een traag gesprek gaande gehouden met de zusters de Jong; Jeanne scheen zich te vervelen en slaap te hebben en Marie was onrustig, keek telkens naar Deodaat en Clara, soms naar van Berkel en ze was nu en dan zoo verstrooid, dat ze het niet eens merkte, als Trees het woord tot haar richtte. Trees' vragende opmerking over het uur had het gegewenschte resultaat. Coos, Karei, Tine en Sjors verrezen en Louis, hoewel wat aarzelend, volgde hun voorbeeld. Ook de bruigom stond op. „Ikmoetnogeenpaartelegrammenverzenden,"sprakhij. „Maar Deodaat, heb je nu vandaag nog zaken?" riep zijn zuster Marie op verwijtenden toon uit. „Nee.... 't is dadelijk klaar.... twee telegrammen," antwoordde hij. „Als je ze even wilt schrijven, dan kan de meid ze wel gauw wegbrengen," bood van Berkel aan. „Och ik doe het zelf wel even," zei Deodaat „hm.... ik moet aan het postkantoor nog een inlichting vragen...." „Ik heb anders telefoon...." hield van Berkel vol. „Och, als hij nu zelf wil gaan...." verweet Trees wat ongeduldig. Van Berkel zuchtte even, bijna onhoorbaar en zijn blik ging onwillekeurig naar Marie, die hem op hetzelfde oogenblik ook aankeek. „Dan ga ik even.... ben dadelijk terug," zei Deodaat, met een beweging om heen te gaan. „Clara ga met hem meel" riepen unisono van Berkel en Marie. „Dat's gelijk!" grinnikte Karei. „Nee, nee....," sprak Deodaat op beslisten toon, „Clara blijft hier.... ben zoo terug." „Wij gaan mee, zullen hem 't postkantoor wijzen, anders verdwaalt-ie!" riep Sjors met een knipoogje naar van Berkel, die even instemmend terugknikte. „Heel graag....," zei Deodaat. Even later stonden ze met zijn zessen op straat. „George!" riep ineens van Berkel, hem terug roepend en als de geroepene bij hem kwam, fluisterde de oude heer snel: „Houdt hem in de gaten, hoor!" „Geen nood, ik vat 'm bij s'n jessie!" 5 Dan liep hij op een draf om de anderen weer in te halen. „Aardig stadje," zei Deodaat, die overal rondkeek. „Hoe kan het anders.... de geboortestad van je bruid," sprak Coos. Deodaat glimlachte, keek met aandacht naar den gevel van het Hotel de Roode Leeuw*. „Daar sit de flieger z'n galgemaal te eten," zei Tine. „He jakkes," griezelde Coos, „Goed, dat de man het niet hoort. „George, moet jij niet vliegen.... en Tine?" vroeg Coos. „Es kijken," zei Sjors, ;,as 't saakie d'r goed uitsiet, waag ik een tochie." „ Ik ook," zei Tine, „op de Entos heb ik wel sesmaal gef logen." j,En de bruigom?" vroeg Karei. „Och," antwoordde Deodaat, „mogelijk, dat ik word aangestoken door de algemeene vreugde en ook eens meega, als Clara het goed vindt, maar erg trekt het me op 't oogenblik nog niet aan." Sjors keek even opzij naar Deodaat, die zoo gewoon en rustig met hen meepraatte en het viel hem op, dat ook Louis den bruigom op datzelfde oogenblik met veel belangstelling gadesloeg. „Hier is het postkantoor," zei Karei even later. „Dan neem ik hier afscheid, tot straks," zei Deodaat, die zijn hoed afnam, „en ik dank u voor het geleide...." „Au revoir, bruigom...." zei Karei, al weer doorloopend, Coos en Tine knikten. „Tot strakkies," zei Sjors. „Bonjour", zei Louis en dit tweetal volgde de anderen, terwijl Deodaat in het postkantoor verdween. Maar twintig schreden verder zei Sjors die telkens had omgekeken, plotseling: „Sjig, loopen jullie effies deur, ik kom soo achteran," en hij wendde zich om. „Ik ga mee," zei Louis. De twee heeren zagen elkaar aan. Sjors glimlachte, Louis keek angstig. „We motten oppassen, dat de bruigom niet verdwaald," zei Sjors. Louis knikte. „Hij moest de verkeerde kant eens uitloopen," sprak hij. „Nos kerremis nos, wet?" zei Sjors. Louis gaf geen antwoord, maar knikte. Intusschen was Deodaat het postkantoor ingegaan, doch in stede van haastig op het loket toe te loopen, waar hij zijn telegrammen kon aanbieden, trad hij toe op het raam en keek door de hor de straat op. Hij zag de anderen voorbijgaan, hield zich wat terug om niet opgemerkt te worden, keek hen dan na. Hij glimlachte. Maar eensklaps verdween die glimlach, maakte plaats voor een uitdrukking van wrevel: een gesmoorde uitroep, die veel van een kernachtigen hollandschen vloek had, kwam over zijn lippen. Een oogenblik stond hij besluiteloos, dan wendde hij zich om, keek rond in de vestibule, las de opschriften boven de loketten. Eensklaps verhelderde zijn gelaat èn met vluggen stap trad hij op een dier loketten toe. Sjors en Louis hadden de deur aan het postkantoor niet uit het oog verloren en stonden quasi te kijken naar de uitstalling vaa een sigarenwinkel aan den overkant van de straat. „Waar blijft-ie toch?" zei Louis eindelijk. ,,'t Duurt lang," bromde Sjors en dan plotseling besloten, „Ga mee, ik mot een briefkaart koopen." En ineens erg gehaast staken ze de straat samen over en traden het postkantoor binnen, keken rond in de hal. „Wel wat bliksem!" ontviel Sjors. „Daar heb je 'tl" zei Louis, die doodsbleek werd. Deodaat was verdwenen. Een oogenblik staarden ze elkaar met open monden aan. „Vragen...." zei Louis dan op een der loketten wijzend, waarachter het hoofd van een ambtenaar zichtbaar was en hij liep er meteen, gevolgd door Sjors, op toe, „Pardon meneer.... is hier zoo juist geen meneer geweest met.... e.... we zoeken iemand ziet u....," stotterde Louis verward. „Een meheer met een bloemetje op se jes," legde Sjors duidelijker uit. De ambtenaar knikte, wees met zijn duim. „Is in de telefooncel...." i^V, „O.-, potver...!" schrok Sjors, „daar hebben we niet om gedacht.... gauw mee....," en hij trok Louis haastig de hal uit en de straat op. „Hij mag ons hier niet zien." „Wat een bak!" lachte Louis verlucht. „Gauw naar de sigarenwinkel!" jachtte Sjors. „We kunnen gerust een endje die kant op," zei Louis, '„hij kan niet weg snappen." Dat deden ze; een tiental huizen verder wendden ze zich weer om en een oogenblik later kwam Deodaat het postkantoor uit. Hij bleek aangenaam verrast hen aan te treffen en Sjors en Louis poogden zoo natuurlijk te kijken, als in de gegeven omstandigheden maar mogelijk was. „Heel blij, dat ik jullie aantref," zei Deodaat, „want heusch, ik ben in een vreemde plaats dadelijk de richting kwijt en zou stellig verkeerd loopen." „Het treft soo toevallig," zei Sjors, „hier Louis en ik moesten nog een boodschap...." „Ja, ja....," zei Deodaat met een blijden glimlach, „en van dat toeval maak ik een nuttig gebruik; als u me nog even het huis van van Berkel zou willen wijzen. Of houd ik u op?" „Nee.... o nee....," zei Sjors een beetje verward, en dan tot Louis, erg overbodig, „wat seg-ie?" „Wat?.... O, nee.... heelemaal niet," antwoordde deze dan, al even verbouwereerd. Dan stapten ze met zijn drieën weer in de goede richting; Deodaat was ongewoon spraakzaam, wijdde uit over het gevaar van verdwalen in een vreemde stad en over het vreemde toeval, dat je dan soms juist nog vrienden tegenkomt, die je heelemaal niet verwachtte en je nog juist kunnen terecht helpen als je op punt staat den verkeerden kant uit te gaan, iets waarover ze alle drie erg hard moesten lachen. Van Berkel deed zelf open, was luidruchtig hartelijk in zijn begroeting. Louis en Sjors wilden niet binnenkomen. Van Berkel had geen gelegenheid nog iets te zeggen. Hij keek Sjors vragend aan. Maar deze gaf ook geen geluid, trok alleen zijn schouders en zijn wenkbrauwen gelijkelijk héél hoog op. ZESDE HOOFDSTUK Twee jongelieden hernieuwen de kennismaking op een grasveld. Een Duitsche juffrouw in extaze. Karei wordt zeeziek. Een smachtende bruid wuift alsmaar met een sluier. Ten slotte iets, wat alle brave lezers heel akelig zullen vinden, net als de auteur. Waalbrugge had de primeur van Fritz Müller's vliegdemonstraties, hetgeen niet zoozeer te danken was aan de belangrijkheid van het stadje, dan wel aan het buitengewoon geschikte vliegveld, dat zich in den vorm van een uitgestrekt weiland zonder boomen of telegraafpalen, in de onmiddellijke nabijheid van het plaatsje bevond. Bovendien was Waalbrugge zoo gemakkelijk vanuit Deventer te bereiken en er was in Deventer zelf zooveel reclame voor de demonstratie, gemaakt, dat de impressario van Fritz Maller ook wel meende te mogen rekenen op belangstelling van vele ingezetenen uit die vermaarde koekstad. "—-En die berekening faalde niet. De trein van hall drie voerde heel wat Deventenaren aan; zooveel, dat de weg naar het vliegveld er eenige oogenblikken zwart van zag. „Er zijn nog nooit zooveel menschen in Waalbrugge geweest," zei Carolien, toen ze tegen half drie met de anderen het vliegveld naderden. Haar vader en moeder waren thuis gebleven, de eerste had zijn jongste dochter nogeens streng en nadrukkelijk verboden om een tocht mee te maken; juffrouw Marie wou ook niet mee, bood aan, zittende werkjes te doen, sandwiches te boteren of te beleggen of de glazen nog een wreefje te geven, maar Jeanne was van de partij, ze zag in Deventer nooit eens iets en zoo'n vliegdemonstratie kwam zóó weinig voor.... „Pas maar op dat hij niet op je hoofd valt," sneerde haar zuster, bij wijze van afscheidsgroet. Op het vlakke groene weiland stond de eendekker als een groote gele libel, met een glinsterenden snuit, te wachten. Fritz Müller en zijn mecaniciens liepen af en aan, lieten de schroef nu en dan eens ronkend proefdraaien, klommen er in, er weer uit, altegader dingen, welke de wachtende menschenmassa, die er in een halven kring omheen geschaard stond, als even zoovele interessante verrichtingen gadesloeg. „Laten we hier blijven staan," zei Tienus, toen ze op het veld waren gekomen, „dan hebben we de zon in de rug en hoeven we er niet in te kijken, als de vlieger straks kunsten doet...." „Wel kijk es an, daar hebben we juffrouw de Jong," zei plotseling een welbekende stem, „zeker in volle bruiloftsstemming, ee? Och lieve vader, daar staat het bruidspaar waarentig vlak achter me. Ik voelde al zoo iets ongewoons in mijn binnenste, ee? Zoo'n gedreun, ik dacht eerst dat het van dat luchtmonster kwam, maar 't was bepaald de onstuimige harteklop van het aanstaande echtpaar. Ja, als je zoo in de buurt staat, ee? Nog wel gefeliciteerd, freule, meneer de Jong. Als ik u was, zou ik dat ding maar huren voor de huwelijksreis, vlug en goedkoop. 8 Ja, wat u, ee? Dag juffrouw.... geef me 'n pootje, Carolien, ee?.... Die jeugdige aanbidder van je is 't er ook, oor. Die jongen heit geen rust meer, 'k weet het van zijn tante.... o, en die meneer en mevrouw ken ik ook, meneer George, ee en met de andere dames en heeren is 't me aangenaam kennis te maken." „Freule Grevelduin van Wemeldinge tot Katseveer," stelde Jeanne voor, waarna ze de namen der anderen noemde. „Caro'tje," zei Tienus, „als je je soms verbeeldt dat je niet bloost...." Carolien zag purper. Agnes ging op haar teenen staan, rekte haar hals uit. „Ik wou, datikdat jonge mensch toch eens zag," sprakze. „Hè.... flauw," verweet Carolien. „Nu keer ik het gezelschap mijn geborduurde rug weer toe, oor," zei freule Grevelduin, die inderdaad borduursels op de rug van haar mantel had, „want meneer Fritz zet zijn valhoedje op en ik wil tot de laatste cent van mijn daalder genieten, ee? In de entre-acte gaan we weer praten?" Ineens ronkte het geluid van den schroef in stijgenden toon over het veld. Er ontstond wat gedrang van menschen, die nu pas merkten, dat ze te weinig konden^ien, de menschenmassa golfde even heen en weer. „Johan, hier is nog plaats," zei een lange dame met armen als roeiriemen tot een dik jongmensch, dat haar op den voet volgde als ze de menschen opzij drong. „Jawel nicht," antwoordde het jonge mensch op onderworpen toon. „Zoo.... hier.... nu staan we prachtig, hè?" zei de lange dame, die al drummend en duwend bij freule Grevelduin was terecht gekomen, die ze weer toeknikte. „Ja nicht, prachtig," zei Johan. „Daar gaat-ie!" riepen verschillende stemmen en inderdaad snelde het vliegtuig ronkend over de wei, zweefde dan eensklaps los van de aarde en steeg snel in de blauwe lucht. Op dat oogenblik boog freule Grevelduin zich naar Johan, fluisterde hem wat in 't oor. Johan keek om. „Allemachtig....!" ontviel hem, terwijl zijn oogen schitterden. Carolien stond achter hem. Ze had een erge kleur, maar hield het hoofd achterover, terwijl haar oogen blijkbaar den vlieger volgden, die nu allerlei buitelingen ging maken. „Het oog omhoog, het hart naar boven" „Hier beneden is het niet." citeerde Johan ironisch. Nu zag Carolien hem aan, knikte ijskoud en hooghartig op zijn buiging. „Dag juffrouw van Berkel.... hoe maakt u 't?" „O.... is u het," zei ze, „nu herken ik u pas.... komt u ook eens kijken naar de vlieger?" Hij knikte. „ Ik wist dadelijk, dat u achter me stond," sprak hij roet een snellen blik op zijn tante, die een en al aandacht voor den vlieger was. „U weet wel.... dat teeken, waaraan ik uw tegenwoordigheid dadelijk bespeur," en hij duidde op zijn hart. „Nee, dat jokt u," zei ze koel. „Freule Grevelduin heeft u ingefluisterd, dat ik hier stond.... ik zag het...." Zijn oogen lachten. „U zag het?" „Ja, natuurlijk." „O, gelukkig," sprak hij „dan had u me dus al eerder herkend." „Wat?" Ineens begreep ze, dat hij doelde op haar veinzen, dat ze hem zelfs niet eens dadelijk herkend had, toen hij haar aansprak. „Geen wondkoorts gehad?" vroeg ze, met een poging om hem eens lekker op zijn plaats te zetten. „Nou, of ik...." begon hij, maar op dat oogenblik greep mevrouw Lebeu hem bij den arm en doelend op den vlieger, die pijlsnel naar beneden scheen te vallen, doch zich dan plotseling weer verhief, riep ze uit: „Johan, zag je dat?.... Verschrikkelijk!" „Ja nicht.... ik ijsde ervan," sprak de neef. Een applaus klapte los, want het toestel had den grond weer bereikt en Fritz Muller sprong vlug op het veilige groene weiland. „Mevrouw Kapon is er ook," zei Freule Grevelduin zich weer omwendend, „en juffrouw Amandelboom, kun je begrijpen, ee, Fritz Maller uit d'r Heimat! Ein Deutscher Leutnant! En wat voor een! Ze zal ook meevliegen en hoch fiber die Welt, zei ze, zou ze dan alleen zijn met Fritz in een stukje van die liebe Heimat. Als ze noe maar niet met Fritz en de Heimat naar beneden valt, ee. Enfin we zullen 't beste voor 't mensch hopen; dat's altijd het verstandigst in de ure des gevaars. Cato Sladerus wou niet mee, ze zei dat ze niet wist of ze zichzelf meester zou kunnen blijven als ze een Duitsche luitenant zag want die had natuurlijk minstens vier Belgische kinders levend gebrajen. 'k Zeg: of je gelijk hebt. Blijf maar rustig in Deventer hoor en drink een kopje thee tegen de zenuwen. Gut, 't scheelt niet veel, of heel Levensvreugde is meegekomen, ee. Liesbeth Tunberghe is 't er ook en de Siameesche tweelingen Vis.... kijk daar staan ze. Ze wouen ook zoo graag vliegen, ee, maar Leen wil niet als ze Betje's hand niet kan vasthouden en Betje wil niet, als ze Leen's hand niet kan vasthouden, nou en daar is maar plaats voor een, dus dan zou Betje of Leen d'r van buiten tegen an moeten bengelen en dat staat niet, ee.... Enfin en Suze Geelman is 't er ook... maar die ziet er uit als een haantje van den toren in 't laatste stadium of wat was dat ook weer voor een beest.... ja, je begrijpt er alles van, ee.... lang geen bruiloftsstemming....Esist die alte geschichte...." Freule Grevelduin babbelde voort en Johan Lebeu, die zich van zijn nicht had weten los te maken, stond nu allergezelligst te babbelen met Carolien en liet zich voorstellen aan Agnes en Tienus. Clara liet den arm van haar bruigom niet los, klemde den hare stijf tegen den zijne en liet Deodaat zoodoende gedurig meerillen en sidderen, wanneer Fritz Müller's halsbrekende toeren haar jonkvrouwelijke zenuwen beroerden. Dan, bij zoo'n gebibber, keek Deodaat soms even schuw terzijde naar zijn bruid, poogde zachtjes zijn beklemden arm te bevrijden, maar dat lukte niet. Een enkele maal probeerde hij door een list zich aan haar al te sterke aanhankelijkheid te onttrekken zei: „Een oogenblikje...." of zoo iets, maakte zijn arm los en ging zijn neus snuiten. Maar dan werd het nog erger, want Clara legde dadelijk haar vrijgekomen arm om Deodaat's middel, als wilde ze het lichaam haars bruidegoms zoo steunen tegen de schokken van een nies- of snuitpartij. Sjors en Louis gedroegen zich als de schutsengelen van het bruidspaar, weken geen oogenblik uit de nabijheid en Karei, Koos en Tine vormden een achterhoede, die stellig geen enkele doorbraak of vluchtpoging van een verstrooiden bruigom zou gedoogen. Trouwens, de kans dat Deodaat nu nog den verkeerden kant zou oploopen, was thans wel tot een minimum gereduceerd. Sjors en Louis schaamden zich eigenlijk een beetje over het gekke figuur, dat ze bij het postkantoor sloegen, hadden er nog even met van Berkel over gefluisterd, maar deze had toch gezegd. „ Ik weet het niet, maar eer hij met Clara voor den ambtenaar van den Burgerlijken Stand zit, ben ik niet gerust." ,,'t Is 'n kemiekeling," had Sjors gezegd. „Ik ben op veel bruiloften geweest, maar soo'n gekke knul van een bruigom heb ik nog nooit angetroffen. En as-ie nou getrouwd is en ie set dan de spat?" „O," had Louis uitgeroepen, „dan komt het er niet meer op aan." De vluchten met een passagier namen nu een aanvang. De eerste, die meeging was fraülein Mandelbaum, die stralend van „Wonne" en „Seligkeit" zich door Fritz Müller liet helpen bij 't inklimmen, nadat freule Grevelduin haar hoed in bewaring had genomen en heur haren met een autosluier had vastgebonden. „Nou, juffrouw," zei de freule, „hou je maargoed, hoor, noe ga je met je Heimat ins Blaue hinein, ee? Valt er niet uit, mensch, ik bewaar je hoedje wel. Lieb Vaterland kannst ruhig sein. Dag, oor!" zei ze, liep op een drafje terug naar haar plaats, want Fritz Müller, die even met zijn landgenoote een praatje had gemaakt, zette plotseling den motor aan. Fritz Müller hield rekening met de omstandigheid, dat er veel liefhebbers voor een luchttoertje waren en zoo duurde het ook maar heel kort of het toestel, dat even over Waalbrugge was gecirkeld en een paar seconden onzichtbaar was geweest achter de meelfabriek, daalde alweer naar de groene weide, raakte den grond, huppelde nog een eindje voort en stond dan stil. Juffrouw Mandelbaum was wel een minuut lang de heldin van het vliegveld. Iedereen wou weten hoe ze het had gevonden en zooals vanzelf sprak, was het smachtende meisje enthousiast. „Ach entzückend war es.... ewig mochte ich fliegen...,!" Ze bedoelde natuurlijk met Fritz Müller maar dat zei ze er toch niet bij; ze bedankte Herr Leutnant met een stroom van verrukte woorden en Fritz boog, liet zijn witte tanden schitteren in zijn clean shaven bruin verweerd gezicht. „Gnadiges Fraulein sind wirklich sehr tapfer gewesen." Karei Lenzing was de tweede passagier. Van de toeschouwers op de eerste rij waren er van lieverlede een heeleboel op het zachte groene gras gaan zitten. Mevrouw Lebeu was in contact gekomen met freule Tunberghe en Johan zat nu heel genoegelijk met Carolien aan zijn zijde in het gras te keuvelen. „We zouen hier best op dit weiland kunnen steppen," zei Johan. „Ik step vanavond thuis," zei Carolien, „Fijn!" „ Ik wou dat ik er bij was," sprak Johan met een zucht. „Nou, je kunt in Deventer gaan steppen met dat Belgische meisje," zei Carolien. Johan zag haar snel aan. „Heb je daar bezwaar tegen?" vroeg hij. „Ik niet....," lachte Carolien, „maar je mag niet van je nicht. Als die zegt: Johantje, je mag niet, hoor! Dan zeg jij: „Nee nicht," en Carolien trachtte de onderworpen toon van Johan natebootsen. Johan glimlachte, blijkbaar wat verlegen. „Ik zeg misschien ook wel eens, „Ja, nicht," sprak hij dan. „Zoo, wanneer dan?" vroeg Carolien. „Nou," antwoordde Johan, „als ze bijvoorbeeld zou vragen of ik verliefd ben op dat meisje, wat hier naast me zit." Carolien bloosde hevig. „Hè, wat een grove manier om je te declareeren houd je er op na," sprak ze. „Heb je 't liever in versvorm?" vroeg Johan. Op dat oogenblik daalde de vliegmachine weer op 't veld en een oogenblik later klauterde Karei er uit, een beetje bleek en aanvankelijk blijkbaar wat onvast op zijn beenen. „O gut, oom Karei Is zeeziek," riep Carolien, „Agnes zie je dat?" en dan spottend, als Karei met een wat wezenloozen lach en nogal bleek naderkwam: „Oom.... was 't leuk?" Maar Karei scheen het niet te hooren en voegde zich bij de anderen. Kee Kapon had de dames Vis aangeklampt. „Leen en Bet.... motte jullie niet vliegen?" De pseudo tweelingen schudden eendrachtelijk het hoofd. „Als we nu samen konden gaan " zei Leen. „Ja, samen konden gaan, zie je," echode Betje. „Nou ja," zei mevrouw Kapon, „maar als jullie d'r een van tweeën uitvallen, laat je geen weduwman achter net as ik. God, as ik weduwe was, ik zou me geen oogenblik bedenken, maar as vrouw zijnde mag je je leven niet ranskeeren. Me man die zeit, toen ik zee da'k ging: Mensch zeit-ie, net zoo, mensch, je kan voor mijn part de lucht in vliegen, maar as je d'r uit flikkert, trouw ik sebiet met 'n ander. God, ik heb toch gelachenl Die man van mijn, die kan d'r wat mee!" „En met wie zou hij dan trouwen?" vroeg Leentje. ;,Bè-je gek, dat was toch maar dollen," antwoorddemevrouw Kapon half boos en verschrikt, „mot je Bernard kennen, geen vijf minuten kan-ie zonder me. Doch-ie dat-ie z'n koffie dronk, aS ik ze niet in heb geschonken? Nooit niet Onlangs toe was m'n nichie bij me en die zee: Tante zee ze, ik zal oom z'n koffie inschenken, 'k Zeg, je doe maar. Nou ze doet het, maar laat Bernard het nou sebiet merken! Wat zeit-ie? Sievoeplee merci, die lus ik nie.... en hij gaf ze de kop wel terug!" En mevrouw Kapon kreeg ineens tranen in haar oogen bij de herinnering aan dit blijk van echtelijke liefde. „Mevrouw Lebeu mag wel es op haar neef letten," zei Leentje. „Dat mag ze net," zei Betje en de drie dames keken met onverholen belangstelling en afkeuring naar Johan en Carolien, die naast elkaar in 't gras gezeten, blijkbaar erge pret hadden. „Och, 'n beetje vrijen is gezond," vond mevrouw Kapon. „Hoe heb je 't gehad?" vroegen Coos en de anderen, toen Karei weer bij hen kwam. „Nou," antwoordde deze, „nogal katterig, maar interressant is het." „Daad wil ook gaan," zei Clara, „maar ik vind het zoo griezelig." „O, gevaar is er niet bij!" riep Karei uit, „maar de Jong, dan mag je je wel gauw aanmelden," vervolgde hij, „want je krijgt een genummerde kaart en dan zou je lang moeten wachten." „Zou je denken?" vroeg Deodaat en dan tot Clara „wacht, dan loop ik er even heen" en de daad bij 't woord voegend, maakte hij zich los van Clara's arm en liep het terrein op naar het vliegtuig toe. Sjors zag Louis aan. Deze schudde geruststellend het hoofd. „Hij kan nergens naar toe," fluisterde hij. ,,'t Is soo'n rare putter," fluisterde Sjors terug, „as-ie recht doorloopt, raken we 'm kwijt tusschen 't volk aan d'overkant." Deodaat had het vliegtuig weldra bereikt. Ze zagen dat hij den vlieger aansprak. Deze knikte, wees naar het tentje van den kaartverkoop. Deodaat ging er heen, kwam dan met de kaart in de hand terug. „Zie je wel," zei Louis glimlachend. ,,'t Saakie is gesond," knikte Sjors gerustgesteld. „Welk nummer?" vroeg Clara, toen Deodaat weer bij hen was gekomen. „Ik heb het getroffen," antwoordde Deodaat. „Nummer vier. Die kaart was al verkocht, aan een dame, maar die trok zich terug en nu kon ik hem juist overnemen. Dadelijk na deze vlucht ga ik...." Het vliegtoestel snelde alweer ronkend over het weiland, verhief zich en ging de lucht in. „He, Daad, ik vind het toch griezelig," zei Clara, die den arm van haar bruigom nog eens extra stevig knelde. Deodaat glimlachte. „De griezeligheid is voor mij," antwoordde hij, „en ik denk wel, dat dat mee zal vallen." „Zul je naar me kijken, als je opstijgt?" „Zeker, maar ik weet niet of ik je in de menigte zal onderscheiden," antwoordde hij. „Ik zal wuiven met m'n sluier....hé mannie?" zei Clara, zich nu erg innig tegen haar bruigom opdringend. „Ja.... ja.... goed...." sprak Deodaat, die den vlieger met zijn oogen volgde. „Gaat de bruigom vliegen?" vroeg Agnes. Clara knikte bevestigend. „En vind je dat goed?" „Hij wil zoo graag....," zei Clara, „niewaar Daad?" Daad vond het blijkbaar niet noodig om dit nog eens te bevestigen en bekeek de kaart, die hij gekocht had. „Wie doet er mee van alle vogels fliegen," riep Sjors, „Handen op... een finkie fliegt... een Deventer koek fliegt... een bruigom fliegt....!" „Ik ben d'r bij," riep Johan, „en ik zit in de put, dertig meter en Carolien moet me d'r uit halen...." ,,'k Laat je stil zitten," zei Carolien, „en als je zooveel praats hebt, doe 'k het deksel er op...." „Sjors.... ik wil ook nog een tochie maken," zei Tine. „Hou je gemakkie, ik self ook," antwoordde deze, „Sebiet, as de bruigom terug is." Het toestel kwam juist weer aangeronkt, daalde op het veld en stond stil. „Nu," sprak Deodaat, die toch een beetje onder den indruk scheen van hetgeen hem te wachten stond, „Nu...., ik ga tot zoo!" „Dag Daad "zei Clara, nog even met hem meeloopend, „zul je wuiven?" „Ja.... ja ja....," antwoordde hij. „Bruigom, hou je taai, hoor!" riep Karei, die weer was opgekikkerd. „Sjig bruigom, laat je doppie hier, die waait toch af," riep Sjors. Maar Deodaat drukte zijn panama wat vaster op zijn hoofd, maakte zonder zich om te wenden nog een beweging met zijn hand en arm, die blijkbaar als groet bedoeld was en stapte dan haastig op het toestel af. Clara, die eenige meters voor den menschenkring, op het veld was blijven staan, keek hem na. Deodaat was nu al bij het toestel, Fritz Maller schudde hem de hand, praatte, lachte, wees naar de lucht: Deodaat knikte en klauterde naar zijn zitplaats. „Astie nou ferdikke es 'n ongeluk kreeg," zei Tine, „je zal 't altijd zien." „ Ik dacht er net an," zei Sjors, met een blik op de wat zielig vereenzaamde Clara en dan plotseling naar haar toegaande, sprak hij lachend: „Kom bruid.... de femilie fraagt of je terug komt...." „Nog even...." antwoordde ze, „als ik hier alleen sta, ziet Daad me beter, als ik wuif." „Hè, jullie maken een mensch angstig," zei CooS. . „Bè-je gek, 't is maar flauwigheid," lachte Tine een beetje gedwongen. „Daar gaat-ie," zei Sjors, die bij Clara bleef staan, toen de motor begon te ronken, „wacht, ik zal 'n beetje van je af staan, dan ziet-ie jé beter as je wuift," en hij ging eenige passen opzij. Het toestel rolde voort, steeg op, Clara had den sluier van haar hoed losgemaakt en wuifde. Maar Deodaat, wiens hoed en een stuk van zijn hoofd even zichtbaar waren, reageerde niet op dien groet van zijn bruid. „Misselijke fint is dat toch," mompelde Sjors, „kan dat loeder nou s'n hand niet es effen opsteken tegen dat mensch...." Clara wuifde, wuifde, keek het toestel na, dat snel steeg tegen de blauwe lentelucht. Sjors trad weer op haar toe. „Zou hij 't gezien hebben?' vroeg Clara. „Natuurlijk," antwoordde Sjors, „hij kwam al maar soo met s'n hoofd...." en Sjors knikte en grijnsde zoo hartelijk als een hunkerende bruid het van haar bruigom slechts verlangen kan. „Hij draait...." zei Clara, die geen oog afliet van de vliegmachine, „Hoe lang duren die tochten?" „Tien minuten.... de helft is al om," sprak Sjors. „Nu gaat hij achter de meelfabriek," zei Clara, die op haar armbandhorloge had gekeken. „Sie je 'm dadelijk aan den anderen kant weer foor den dag komen," sprak Sjors. 't Geronk van den motor verzwakte even. „Kom," sprak Sjors, „nou gaan we daar weer staan, hierop 't feld is gevaarlijk, as-ie per ongeluk uit s'n koers raakt soo meteen." Clara liep mee, keek telkens om naar de meelfabriek, of de vliegmachine nog niet weer verscheen. „O, Claartje, wat zal die bruigom van jou zeeziek zijn," plaagde Coos. „Hou maar odeklonje bij de hand," riep Tine, „niewaar Karei?" „Zwijgt ervan," sprak deze, die weer geheel was bijgetrokken, „tjonge, wat was ik katterig." „ Ik zie hem nog niet," zei Clara, die al maar de meelfabriek in 't oog hield. „Sebiet," verzekerde Sjors, „ik hoor hem al." „ Ik hoor niks, hij gaat ver," sprak Karei. „Och wet.... laat je ooren ripereeren," zei Sjors met iets ongeduldigs in zijn toon. „Clara, hoe laat gaat jullie trein morgen?" vroeg Coos. „Een uur tien," antwoordde ze, maar dan George aanziende sprak ze met iets angstigs in haar stem, „Ik zie hem nog niet...." „Hij maakt s'n bocht grooter.... direkt sal je 'm sien...." antwoordde deze met een geruststellend gebaar en dan om af te leiden: „waar gaat de reis naar toe?" „Naar Lugano....," antwoordde Clara. „Gut, waar blijft dat ding nou?" riep iemand uit het publiek. ,,'t Is al bijna een kwartier....," sprak Clara met een haperende stem. „God, m'n foorgevoel," fluisterde Tine angstig tot Coos. „Wees toch stil....," fluisterde deze bevend. Er kwam wat beweging in het publiek. De helpers van den vlieger werden blijkbaar wat onrustig, keken en tuurden ook in de richting, vanwaar uit ze het toestel al hadden terug verwacht; een klom er boven op het tentje van den kaartverkoop, keek, het zonlicht afschuttend met zijn hand, haalde zijn schouders op. „Verdikke, als-ie maar niet gevallen is," riep er een. „Waarvoor, jó?" „Nou, zoo lang blijft-ie toch nooit weg." Tienus en Agnes en Jeanne voegden zich bij de anderen. ,,'t Duurt lang, hè?" zei Tienus zacht tot Karei. Sjors vloekte binnensmonds. Agnes trad op Clara toe, die met groote oogen doodsbleek almaar naar dat eene punt in de lucht keek. „Wees maar niet bang, hoor...," troostte ze, „als er een bepaald soort luchtstroomingen zijn, moeten ze wel eens meer een omweg maken." „Ja zeker.... dat is zoo " zei Tienus. Clara knikte, antwoordde niet. Het publiek werd ongedurig; verscheiden menschen liepen op de helpers toe, vroegen hun oordeel. „Hij is ferdomme al een half uur weg," zei Sjors zacht tot Louis en Karei, „Snap-ie dat?" Ineens klonk het ronken van een motor. „Hoor.... hoor.... daar is-ie!" werd er geroepen. „Een motorfiets!" riep een stem. En inderdaad snorde even later een motorwielrijder langs den nabijgelegen weg. Toen viel de onrust weer onheilspellend op de wachtende menigte. Agnes praatte met Clara, poogde haar af te leiden, maar ze was ook weldra ten einde raad, voelde haar eigen angst met iedere seconde groeien. „Bedonderde boel....!" vloekte Louis. Ineens kwam er beweging in de menschenmassa, die van lieverlede het punt van afgang had overstroomd. De man, die boven op het tentje stond, riep iets...., wees.... „Hij komt.... hij komt....!" joelde het van alle kanten. En plotseling hoorde ieder het geronk weer, ver en zwak nog van uit de lucht. „Nou Clara.... wat zeg je?" riep Agnes met een stem, die beefde van blijdschap. Op George's gezicht kwam een breede lach van plezier. „Ik was niks ongerust," riep hij uit, „jullie mit je angst... Clara, daar komt je bruigom anbrommen. Hoor je'm?" Clara lachte weer: ze beefde op haar beenen. „Ja.... ja.... ik hoor hem.... ik hoor hem," bracht ze moeilijk uit. De helpers joegen de menschen weg: het was een gehol en gedraaf en gelach: alles juichte en dolde van plezier na de angstige spanning die nu plots was geweken. „Daar istie!" schreeuwde Sjors op Clara toeloopend en dan wijzend, „kijk.... kijk.... langs me finger.... nou schietie foorbij die fabriekspijp...." Ineens zag iedereen hem: het toestel daalde plotseling snel, kwam rank en rustig aanzweven in de blauwe lucht. Nog een oogenblik, dan gleed het schuin omlaag naar het veld toe. „Kom mee/' riep Sjors, Clara onder den arm nemend, „kun je'm afhalen!" en hij draafde met haar het vliegveld op. Clarawuifdealloopendzenuwachtigmetdenwittensluier. Het toestel bereikte den grond, huppelde verder, hield stil. „Zie je'm..., zie je'm?" vroeg Clara. „Ja.... ja.... hij gaf besjoertjes met se hand," zei Sjors, haar meetrekkend. Juist toen ze het toestel bereikte, sprong Fritz Maller er uit. Hij lachte, zei iets tegen de toegeschoten helpers. „Maar.... waar is Deodaat?" vroeg Clara. Met een schok bleef Sjors staan, staarde met een uitdrukking van ontzetting naar de vliegmachine. De zitplaats van den passagier was ledig. ZEVENDE HOOFDSTUK Sjors, Karelen TienusstotterenenCarolienbloost. Mevrouw Kapon zegt onfatsoenlijke dingen. Vreemde kwalenen spoorwegongelukken. Tot slot iets over het nut van anonyme brieven. Zoo vröolijk, levenslustig en veerkrachtig als de bruiloftsgasten naar het vliegveld waren getogen, zoo somber, verslagen en in mekaar gezakt keerden ze terug. „Zoo.V.. zijn jullie daar al weer?" sprak Trees, die met een beetje een rood hoofd van de haast; geholpen door juffrouw Marie, de laatste hand legde aan het boteren en verder preparéeren van de twee honderd sandwiches, terwijl van Berkel bij het buffetzich verdienstelijk maakte met het ontkurken van rijnwijnflesschen voor de bowl. „Ja.... daar zijn we," antwoordde Tienus, die neerviel op een stoel, en er uitzag of hij een pak slaag had gehad. „Daar zijn we net," sprak Karei met doffe stem en hij plofte neer op een stoel naast dien van zijn broeder. „Segt dat wel," steunde Sjors, die zich op een derden stoel liet zakken. „Maar waar zijn de anderen?" vroeg Trees. „De meisjes., en Clara.... en Deodaat?" „Deodaat is fort...." zei Sjors. „Vort?" riep van Berkel ontzet. „Fort....," herhaalde Sjors knikkend. „Vort....?" sprak Marie verschrikt, „Wat bedoelt u?" „Fort is fort," zei Sjors zijn schouders ophalend. 9 „Hij is weggevlogen," sprak Tienus. „Weggevlogen!" riep Trees, „Ik begrijp er niks van. Vort.., weggevlogen?.... Wat is dat allemaal? Komt hij niet terug?" De drie in elkaar gezakte heeren haalden gelijkelijk hun schouders op. „As ik.... as ik...," stotterde Sjors met iets heel dreigends in zijn anders zoo goedhartig gezicht, „as ik m'n eigen liet gaan..., dan, dan sou ik nou gaan floeken.... tot in 't eind van de andere week...." „In Godsnaam.... als het helpt.... doet u het dan!" riep juffrouw Marie. „Toe," sprak van Berkel, naderbij tredend met een juist geopende flesch Laubheimer nog in zijn hand, „jullie zijn heelemaal verslagen.... Tienus, wat is er gebeurd?.... Vertel het in 't kort..." Tienus slikte* een paar maal om zijn zenuwen tot bedaren te brengen, begon dan: „Deodaat wou met alle geweld vliegen Karei had ook gevlogen en, George...." *gsw/1 „Ikke niet...." onderbrak Sjors. „Nee," vervolgde Tienus, „maar zij- zei, dat zij...." ' „Wie, zij?" vroeg Trees ongeduldig. „Wat?" „Och nee...." nam Karei nu over: „Tienus vertelt niet regelmatig Hij wou met alle geweld vliegen...." „Nee, ik niet," riep Tienus uit. „Dat zeg ik ook niet!" viel Karei driftig uit. „Jij verwart alles door elkaar....; ik zeg, dat hij wou vliegen.... omdat George zei..,." „Nou sel ik de schuld hibbe...," protesteerde Sjors. „Och ik spreek niet van schuld...," blies Karei, zijn voorhoofd met een zakdoek afwisschend. „Groote Hemel!" zuchtte Trees, „Daar is geen touw aan vast te knoopen!" riep Marie. „Laat mij even vragen," sprak van Berkel op krachtigen toon en zich tot de drie heeren wendend. „Dus Deodaat is weg?" " De drie hoofden knakten gelijkelijk omlaag. „Weggevlogen met de vliegmachine?" De drie hoofden herhaalden die knakbeweging. „En waar is die vliegmachine gebleven?" „Hoor!" zei Sjors een vinger opstekend. Boven het huis ronkte krachtig de motor van Fritz Müller's eendekker. „Goeie genade!" riep Trees, „en blijft Deodaat daar nu maar inzitten?" „Is-ie gek?" riep van Berkel. .. 4 „Nee.... nee," stamelde Tienus. „Hij zit er al lang niet meer in." „D'r uit gevallen?" fluisterde van Berkel ontzet. „Nee....!" riep Karei. „O, nee...," zei Tienus. .*VF ij „Maar wat dan?.... Spreek dan toch!" riep van Berkel die buiten zichzëlve raakte, „jelui gedragen je het of je een klap van de schroef hebben gekregen!" „Me kop foelt net soo an," klaagde Sjors. „Hou je mond," beval van Berkel, „en Tienus jij.... geef antwoord. Deodaat is met de vliegmachine opgestegen?" „Ja," zei Tienus. „En toen hij terugkwam?" . „Hij kwam niet terug." „Kwam niet terug?" herhaalde van Berkel, „waar is hij dan gebleven?" „Onderweg uitgestapt...." „Wablief?" „Uitgestapt? In de lucht?" riep Trees met ontzetting. „Nee.... op de grond," antwoordde Tiertus. „Waar?" vroeg van Berkel. „Dat weten we niet," sprak Tienus, die nu wat rustiger sprak. „Fritz Müller had geen tijd om het op de kaart te wijzen. Maar Deodaat had hem vanmiddag in het hotel opgebeld en hem toen gevraagd of hij bereid was hem met de vliegmachine een heel eind van hier te laten landen...." Sjors knarsetandde. „En dat heeft Fritz Müller gedaan.... drie kwartier is hij weggebleven.... we dachten allemaal dat hij verongelukt was.... maar hij kwam terug.... George en Clara liepen er paar toe.... maar toen ze bij het toestel kwamen, zat Deodaat er niet meer in." Er viel een stilte. „George!.... George!" zei eindelijk van Berkel op verwijtenden toon. „En Clara?" vroeg Trees. ,,'t Scheelde weinig of ze was in mekaar gezakt," sprak Karei, „juffrouw Jeanne, Coos, Tine en Agnes met Louis hebben haar maar zoo gauw mogelijk van 't veld afgekregen en naar huis gebracht...." Sjors vloekte. t „As ik dat loeder van een fint hier had...." „Wat zei ze wel?" vroeg Trees met een ontdaan gezicht. „Zeggen?" sprak Tienus, „och ze zei niks.... ze keek ons allemaal maar aan, net of ze 't niet begreep.... doodsbleek was ze...." „Gut.... gut.... gut...," zei Trees, „en je weet niet, waar hij is afgestapt?" „Nee," antwoordde Karei, „dat zeien we immers al." „En toen hij ging.... kon je niets aan hem merken?" „Niks," zei Karei, „hij kuierde er zoo rustig naar toe of hij even een brief op de bus ging brengen...." „t Is een pijnlijke geschiedenis," sprak van Berkel, „juffrouw de Jong.... wat denkt u er van?" Ze haalde haar schouders op. * ' „U is er vermoedelijk al even weinig verbaasd over als ik," antwoordde ze, „Wat natuurlijk niet weg neemt, dat ik het geval ook in hooge mate betreur...." „Maar als u iets dergelijks voorzien had,..." begon Karei verontwaardigd. „Wat dan?" vroeg juffrouw Marie op scherpen toon. „Ben ik mijn broeders hoeder? Heb ik meegewerkt aan de trouwplannen van mijn broer met die mallotige freule? O.... ik verdedig het gedrag van mijn broer niet, wat hij nu heeft gedaan is.... ploertig...." „O soo....!" riep Sjors. „Maar," vervolgde juffrouw de Jong, „je wint de genegenheid van een man niet door juist altijd aan zijn arm te willen bengelen, wanneer hij alleen wil loopen, doorhem met brieven en pakjes te blijven bombardeeren, als je al lang gemerkt hebt, dat hij een hekel heeft aan correspondentie en zeker niet door de datum van het huwelijk vast te stellen en trouwannonces rond te zenden, zonder dat je je aanstaande man daar eerst in gekend hebt...." „Dan had hij daartegen moeten protesteeren," zei Karei. „Wat gaf dat, hij stond voor een fait accompli," antwoordde ze, „maar welbeschouwd.... kunt u zich een krachtiger protest voorstellen, dan hetgeen hij nü gedemonstreerd heeft?" „Een onhebbelijker zeker niet," sprak Karei nijdig. Ze haalde haar schouders op. „Hoe qualificeert u het rondzenden van die kaarten zonder zijn voorkennis?" vroeg ze dan, Karei aanziende. „Laten we aannemen, dat de partijen quitte zijn," viel van Berkel in, „maar juffrouw de Jong, u kent uw broeder beter dan wij een van allen. Gelooft u, dat Deodaat hiermee zijnerzijds' alle banden met Clara verbroken heeft?" Ze haalde haar schouders op. „Dat weet ik niet. Het behoeft volstrekt niet zoo te zijn. Deodaat is wat zonderling, maar hij is geen slecht mensch; een van zijn hoofddeugden is een zeker Soort goedhartigheid. Maar een andere eigenschap van hem is deze én dat is geen deugd, maar evenmin een groote fout. Hij ontwijkt alle dingen, die het leven leelijk of onaangenaam maken, liever dan er op toe te treden en ze te verdragen of te overwinnen. Dat er in dit huwelijk — afgescheiden van de persoon van Clara — elementen waren, die hem hinderden, ligt voor de hand, ze onwerkzaam maken kon hij niet. Welnu, dan ligt het geheel in den lijn van zijn karakter om ze te ontwijken door eensklaps van het tooneel te verdwijnen...." Juffrouw de Jong zweeg en ging met ijver voort de sandwiches te smeeren en te beleggen. Er viel een stilte. In de gang klonk de voordeurbel; Ze zagen elkaar aan. „Wat zou dat zijn?" sprak Trees met iets angstigs in haar stem. „Mevrouw, ze ben d'r van de bloemist met de palmen en bloemen voor het tooneel.... moeten ze maar door komme?" „De palmen en bloemen voor de tooneelversiéring!" riep Trees uit, „Groote Hemel.... maar dat hoeft immers niet meèrl" „God.... nee....," stamelde van Berkel. „Dat's waar ook.... de partij!" riep Tienus. „Allejoden nei.... en me foordrachie....!" zuchtte Sjors. „En ik smeer maar steeds sandwiches!" zei juffrouw Marie. - Geen oogenblik had een van allen nog aan de avondpartij gedacht. Maar het besef, dat die nu natuurlijk kwam te vervallen, drong thans plotseling met ontsteltenis tot allen door. „Laat ze even wachten met afladen," sprak van Berkel tot de verbaasde meid, „ik kom." „Dat is nu iets om ineens ongeneeselijk zenuwziek te worden," sprak Trees, die geheel verslagen op een stoel neerviel, „Dat de bruigom weg is.... in godsnaam, 't is akelig voor Clara, maar daar had ik'al in berust.... maar dat al die hurrie voor de partij voor niks is.... twee honderd sandwiches.... en al die opengetrokken rijnwijn.... én de heele suite overhoop.... en al die invitaties.... o, dat kom ik nooit meer te boven geloof ik..., nooit! Van Berkel.... al die invitaties.... wat moeten we daar mee doen?" „Afzeggen," antwoordde haar echtgenoot lakoniek, en terwijl hij naar de deur ging om met den bloemist te spreken, voegde hij er achter, „zooveel mogelijk per telefoon.... en de rest mondeling.... 'n werkje voor Carotje...." en hij liep de gang in. „Carolien....," riep Trees, „waar is die?" „Gut ja.... waar is die?" vroeg Tienus. „Is die niet mee naar Clara?" vroeg Trees. „Nee," antwoordde Karei, „Ik heb Carolien heelemaal niet meer gezien." George herinnerde zich, ondanks de consternatie over Deodaat's verdwijnen, Carolien in druk gesprek te hebben zien zitten naast Johan Lebeu, had dit bijna gezegd, doch juist bijtijds bedacht, dat hij het wel voor zich kon houden ook, toen Trees riep: „O, daar is ze...." En op 't zelfde oogenblik trad Carolien de kamer in. Ze zag er een beetje verontwaardigd uit en keek met onverholen verbazing naar de drie heeren die op een rijtje naast elkaar zaten en haar met allesbehalve feestelijke gezichten aanstaarden. „Nou, dat's ook wat," sprak ze, „ik zoek me suf. Waarom zijn jullie zoo geheimzinnig verdwenen?" „Kom je niet van Clara?" vroeg haar moeder. „Van Clara?" herhaalde Carolien, „Wel nee Ma...., ik kom regelrecht van 't vliegveld. Ik ben achter door de tuin gekomen. Pa staat aan de voordeur met de bloemist te praten. Heeft-ie de planten gebracht voor hettooneel?" „Maar kind!" riep Trees uit, „Het tooneell Dacht je, dan dat de partij door ging?" Carolien's verbazing bereikte nu zijn hoogtepunt. „Waarom zou de partij niet doorgaan?" vroeg ze, haar moeder en de anderen in snelle opeenvolging aanziende. „De bruigom is fort," zei Sjors. „Watte?" „Deodaat is met de vliegmachine opgestegen, heeft zich ergens ver weg op den grond laten zetten en de vlieger is zonder hem terug gekeerd," sprak Tienus. „Is-ie nou heelemaal suf?" riep Carolien. „En de partij dan?" „Gaat niet door," herhaalde Trees, „Maar hoe is het mogelijk, dat |ij, die op het veld was, niets van die consternatie hebt bemerkt?" Carolien bloosde plotseling tot onder heur haar. „Dat weet ik niet," sprak ze half binnensmonds. „As je niet goed stond, sag je niks," redde Sjors. Karei zag haar even spottend aan, maar zweeg. Van Berkel kwam weer binnen. „O, Carotje," sprak hij, „Hoe is 't met Clara?" „ Ik weet niet Pa," antwoordde Carolien bedremmeld, „Ik kom van 't vliegveld." „Ben jij daar dan gebleven?" vroeg van Berkel verbaasd. „Ze heeft niets van het geval gemerkt," sprak Trees, „waar zij stond, kon je zoo slecht zien." „Zat je dan niet bij de anderen?" „Se is van ons afgeraakt in 't gedrang," redde Sjors opnieuw. Van Berkel keek George aan, keek Carolien aan, schudde zijn hoofd, zei dan plotseling heel ernstig. „Je hebt toch niet gevlogen?" „Nee Pa.... heusch niet," antwoordde ze hem ferm in de oogen kijkend. „Nou.... enfin dan. Raar is het. Je bent anders pienter genoeg om allerlei dingen op te merken, die je niet aangaan." „Gut, ik heb heelemaal niet gezien, dat Johan.... hm.... ik bedoel Deodaat...." verbeterde ze met een verschrikt gezicht en een plotseling vuurrood hoofd, terwijl ze van de alteratie vergat den zin af te maken. Sjors lachte, voor de eerste maal, sedert Deodaat's verdwijning, en schudde het hoofd. „Johan," herhaalde van Berkel, „och zoo..., was Johan er....? Je weet wel Trees, dat jonge mensch met die plakpleister op zijn hoofd, dié er afviel..., ik heb het je verteld. Enfin dat is dan opgehelderd. Maar kind, nu ga jij als de drommel de menschen, die van avond zouden komen, afzeggen hoor; die aangesloten zijn, per telefoon en de rest mondeling of per briefje.... dadelijk...." „Maar dat kan toch niet!" riep Carolien uit. „Al die menschen, die er op gerekend hebben! En kunnen we dan geen partij hebben zonder Deodaat en Clara;.*.?" „Och nee.... onzin.... onzin....!" riep Trees zenuwachtig en ongeduldig uit. „Je organiseert toch ook wel feesten ter eere van de .Koningin, zónder dat die er bij is!" hield Carolien vol. „Ja, dat zal wel," sprak haar vader, „wacht dan maar tot 31 Augustus, maar nu moet je voortmaken hoor. 't Is al gek genoeg, maar hoe langer je wacht, des te gekker wordt het." „Maar lieve gutsjes.... het kan niet," bezwoer Carolien. „AI de moeite, die de menschen Zich gegeven hebben! Sof ie en Kitty, die tot vannacht half twee aan hun costuum hebben zitten pikken..., en Gerrit, die voor dat Hocus-Pokus-nummer expres een reis naar Amsterdam heeft gemaaktr en Mies en Jenny en Anna en Else, die al de pakjes klaar hebben voor Nanki-Panki.... als ik die nu, een paar uur voor het begin, nog moet afzeggen.... ik schaam me dood..., ik durf nooit meer op de tennisclub komen... en dan het idiote motief... omdat de bruigom..." „Plotseling ongesteld is geworden," viel van Berkel in, „en dat is volstrekt geen jokken ook; dat plotselinge ver- trek van den bruigom is gevolg van een geestelijke aberratie, een ernstige ongesteldheid van de ziel van die meneer en dat de bruid momenteel ongesteld is, lijdt heelemaal geen twijfel...." ,,'t Is ellendig," mopperde Carolien, „als hij dan weg had willen loopen.... had hij het dan morgen gedaan.... morgenochtend.... dat was ook nog vroeg genoeg.... verschrikkelijk.... om die heele partij nou te bederven...." Ze trad naar de deur om zich van haar pijnlijken opdracht te gaan kwijten, toen de meid juist weer binnenkwam met een tuiltje rozeknoppen en venushaar in vloei en zilverpapier verpakt. „Van de bloemist juffrouw, Voor juffrouw Carolien van Berkel, staat er op...." Carolien bloosde ten derde male en stormde met de bloemen in de hand de kamer uit. „Heel galant, maar we zullen dat tweetal toch een -beetje in 't oog houden," zei haar vader. Of de menschen in Waalbrugge dupe waren van de mededeeling, dat de partij niet doorging wegens plotselinge ongesteldheid van den bruigom, was moeilijk na te gaan, maar de Deventenaren, die zich op het vliegveld hadden bevonden, wisten in ieder geval wel beter. Het gebeurde maakte zelfs zoo'n indruk, dat het als 't ware een band vormde van gemeenschappelijke belangstelling en zoo al de dames tezamen hield, op de wandeling naar het station en in de coupé. - Johan Lebeu zette zijn ooren open; hij had evenmin als Carolien iets van het dramatische geval bespeurd; ze -hadden samen zoo druk en gezellig naast elkaar in 't gras zitten keuvelen, dat de vliegmachine met of zonder Deo- daat desnoods op mevrouw Lebeu's hoofd had kunnen neerploffen, zonder dat ze een van beiden iets van dat ongeval zouden hebben gemerkt. Toen Carolien eindelijk de anderen miste, was ze heen gegaan. „ Ik zal je bloemen zenden voor op je japon van avond.... zul je ze aandoen?" had Johan gevraagd. „Misschien.... hangt van mijn stemming af...," had ze geantwoord, „Daag....!" en zoo was ze ineens van hem weg geweest. De acht dames in de toch al warme coupé, hadden er roode hoofden van en begonnen telkens opnieuw het onderwerp te behandelen, terwijl Johan voor de geopende deur in den zijgang staande, luisterde en nu en dan op zijn gewone bedeesde manier een schuchter antwoord gaf op vragen van zijn nicht of van een der andere dames. „Wel, wel," zei freule Grevelduin, ,,'t zal je toch overkommen, ee? Als je rustig met je toekomstige gemaal staat te keuvelen en hij loopt dan ineens van je vandaan en vliegt de lucht in om nooit meer weer te keeren. Enfin, wat mij aangaat, ik liet hem vliegen, oor en 't heilige kruis na." „Och," sprak Freule Tunberghe, „daar moet natuurlijk iets achter zitten. Houdt meneer de Jong misschien niet genoeg van zijn meisje.... is er soms een andere vrouw in 't spel?" Suze Geelman bloosde plotseling zoo hevig, dat de tranen in haar oogen sprongen en de tweelingen Vis veelbeteekende blikken en knikjes wierpen en gaven aan Kee Kapon en de andere dames, wier oogen de haren ontmoetten. „Laat dit zoo zijn," sprak mevrouw Lebeu, „dan blijf ik deze wijze van doen toch beneden alle critiek vinden. Johan!" „Ja nicht?" „Tocht het niet in dien zijgang?" „Nee, nicht." „Denk er om, je bent zoo vatbaar." „Ja, ik zal er om denken, nicht." . En Johan knoopte zijn jas toe, ging voor het gesloten raampje staan en keek naar buiten. „Gut, ik kan er maar niet over uit" zei Leentje Vis. „Nee, ik kan er ook niet over uit," echode Betje. „Zou jij die man, als-ie je zoo had behandeld, nog terugnemen, Suze?" vroeg Betje. „Zou je?" vroeg Leentje. „Och,"-antwoordde Suze, op haar handen kijkend, „Ik weet niet.... tout savoir, c'est tout pardonner." „Nou, maar ik zou d'r voor-passen!" riep mevrouw Kapon uit. „ik zou zeggen, stil laten vliegen, voor mijn part vlieg je meteen naar de hel...." „Ssst...." deden freule Tunberghe en mevrouw Lebeu gelijktijdig, de laatste met een bezorgden blik op Johan. ■ „Nou ja...," sprak mevrouw Kapon, „dan was-ie d'r vast. Later mot-ie er toch wezen. Om 'n vrouw zoo te affreteeren en ze om zoo te zeggen in d'r hemd op 't veld te laten staan." „Johan," zei'mevrouw Lebeu, haastig. „Ja nicht." „Je kunt wel wat in de gang op en neer loopen." „Heel goed nicht." En Johan werd onzichtbaar. „Nou, d'r hemd," zei freule Grevelduin, „ze had toch ook nog een blauw mantelpak an, ee? En toch zeker een corset en nog wel wat. Maar ze maakte 'n figuur..." „Ellendig," knikte freule Tunberghe. „Daar kan ze nou best van doodgaan," verzekerde mevrouw Kapon, „waarachtig.... 'n vriendin van me, die d'r beminde gong d'r ook vandeur en me vriendin het nadien geen gezond uur meer gehad....; eerst vol op d'r borst, afijn en dat werd peepeecee, of hoe zeggen ze tegenwoordig, 't ben allemaal zukke geleerde woorden, tering zeggen wij en in veertien maanden was ze dood. En nog van eene, dak van weet, die kreeg de bleekzucht. Dat's ook erg genoeg." „Wie ist dat?" vroeg juffrouw Mandelbaum. . . .. „Wie dat is," herhaalde mevrouw Kapon „nou ja, u kan ze toch nie en iedereen wil dat niét geweten hebben," Juffrouw Mandelbaum keek wat hulpeloos rond, begreep niet; /.'•.,,■ ::■>.. ;.. .- • ti Juffrouw Mandelbaum vraagt niet naar de persoon," zei freule.Tunberghe dan, „maar kent het woord bleek-' zucht niet." „Ja, eben, danke bestens," zei juffrouw Mandelbaum met een hoofdbuiging naar freule Tunberghe. „O, bleekzucht, wat dat is?" herhaalde mevrouw Kapon, „nou, dan zie je bleek en dan mot je alsmaar zuchten." w'fü: ^->in' „Gut," sprak freule Grevelduin, „dat Wist ik ook niet. Maar ik heb op 't oogenblik ook een kwaal en dat heet roodblaas, geloof ik, dan zie je rood en dan mot je alsmaar blazen, ee? Pfff...., wat is 't hier warm! Mevrouw Lebeu, zou die neef van u vèr wegwaaien, als we eens een raampje open zetten?" „Johan!":riep mevrouw Lebeu. . Ze wachtte even. „Johan!" Geen antwoord. „Gossie," zei freule Grevelduin. „Stel je toch is voor, dat die brave Johan al weg is gewaaid, ee? Dan dwarrelt ie nou als een dor blad over een of ander weiland..., 't is zonde...." „Begrijp ik niet,'" zei mevrouw Lebeu. Ze stond op, keek in de corridor, zag nog juist hoe Johan met zijn halve bovenlijf uit het geopend raampje hing en met een uitdrukking van de grootste verbazing naar een dichte auto keek, die over den met den spoordijk paralel loopenden straatweg in de richting van Deventer reed. , „Johan!" riep mevrouw Lebeu nu met stemverheffing. „Ja nicht," antwoordde de schuchtere neef, die zijn hoofd en wat er meer naar buiten stak, terugtrok in de corridor en dan op zijn nicht toetrad. „Waar keek je naar?' vroeg mevrouw Lebeu met iets verwijtends in haar stem „O nicht, ik hoorde zoo'n .vreemd geluid onder de wagen, net of er een wielas brak en daarom keek ik...." „Wielas brak...?" herhaalde mevrouw Lebeu verschrikt. „Dan dieraljeere me!" riep mevrouw Kapon. „Zouen we niet aan de noodrem....?" kreet Betje Vis oprijzend. „Ja, aan de noodrem!" riep ook haar zuster. „Wat geeft het?" vroeg juffrouw Mandelbaum, die de ontsteltenis niet begreep, omdat ze Johan niet verstaan had. „Wel potverdikke, 't is zonde dak 't zeg!" riep mevrouw Kapon hevig geagiteerd en verontwaardigd uit, „Wat dat geeft? Geeft dat soms niet, azzeme dadelijk met z'n allen tusschen de splinters legge te krepeeren? In Duitsland blijft 'n trein toch zeker ook niet op de reels astie diereljeert?" „Nee nicht...," klonk Johan's bedeesde stem op dat oogenblik, „maar het was toch geen gebroken wielas, zag ik. Het optrektouwtje van het gordijntje tikte tegen 't raam en dat maakte zoo'n vreemd geluid...." „O.... gelukkig!" riepen de tweelingen Vis' met twee gelijkelijk geslaakte zuchten van verlichting. „Goddank!'' zei ook mevrouw Lebeu. ,,'k Zal toch blij zijn azzeme thuis benne," verklaarde mevrouw Kapon, „Zoo'n spoorwegongeluk.... foei!" ,,'t Is toch altijd prettig als je met een heer reist, ee?" zei freule Grevelduin, Johan waardeerend toeknikkend. "•3 't Was of er even iets lachte in Johan's heldere bruine oogen, maar dadelijk daarop wendde hij zich om en keek weer naar buiten. Mevrouw Kapon liet een fleschje eau de cologne rondgaan tegen de schrik. 't Was nog beste, zei ze, want haar man had ze zelf in Duitschland gekocht voor een krats. „Waar meneer de Jong nu zou zitten?" begon Suze weer met een starenden blik naar den verren horizon. „En hoe zal Clara Heldenaer er op 't oogenblik aan toe zijn?" zei freule Tunberghe. „Zeit u dat wel, freule," sprak Leentje Vis met iets plechtigs in haar stem. „Ja, zeit u dat net wel," voegde Betje er achter. „Meneer de Jong, hai zal nog misschien wel.... Gewissenbisse kraige.... zegt u ook niet?" vroeg juffrouw Mandelbaum. „Nee," zei mevrouw Kapon, die nogal laatdunkend het hoofd schudde, „dat zeggen wij nooit.... Maar as ik fruile Heldenaer was, dan wist ik wel, wak dee." „Wat dan?", vroeg Betje Vis. „Ja, wat dan?" informeerde haar zuster. „Ik miek 'n annenieme brief," zei mevrouw Kapon. „Een anonyme brief?" vroeg freule Tunberghe verbaasd. „Wat wilde u daar mee bereiken?" „Dat zóu ik wel weten,'' antwoordde mevrouw Kapon met iets geheimzinnigs dreigends in haar toon. „Een vriendin van me zus, dat was net zoo'n geval en die gong naar een waarzegster.... niet dat ik dat geloof, want dat ben ook maar menschen net als ik en u...." Freule Tunberghe, tot wie mevrouw Kapon het woord richtte, trok even een wat hautain verwonderd gezicht. „Maar afijn," vervolgde mevrouw Kapon, „die waarzegster zee, juffrouw, zee ze, net zoo, u schrijft een annenieme brief en 't zal ten goede komen. Dat zee ze, 't zal ten goede komen. En 't kwam wel terecht. Maar ze most er nog iets bij doen, maar dat ben 'k kwijt," besloot mevrouw Kapon. „Ja, die waarzegsters, dat's dikwijls toch zoo vreemd, maar wij gelooven er niet an," zei Leentje. „Nee, wij gelooven er niet an," bevestigde Betje. „Ik vertel maar, wak weet," zei mevrouw Kapon. „Maar," sprak freule Grevelduin, „als we noe de verlaten bruid kunnen helpen met een anonyme brief, dan zou het toch onmenschelijk zijn als we dat nalieten, ee? We kunnen er allemaal een schrijven en meneer Johan ook, dan hebben we d'r negen en juffrouw Amandelboom die schrijft er een in 't Hoogduitsch..., kijk es an...; dat geeft er nog een extra geur an...; als meneer de Jong dan nog niet terug komt vliegen, dan leit het toch an hem, ee?" 10 Freule Tunberghe en mevrouw Lebeu lachten. „Ja, u kunt het nou wel in 't gekke gooien," zei mevrouw Kapon een beetje nijdig, „maar dat is nu met permissie kinderenpraat. De bruid mot natuurlijk zoo'n annenieme brief zelf schrijven en d'r naam d'r onder zetten, anders kan 't niks geven, dat's nogal wiedes." „Moet ze haar naam er onder zetten?" vroeg freule Tunberghe verbaasd. „Van eiges," zei mevrouw Kapon en dan naar buiten wijzend. „Goddank me ben d'r...." De trein reed het station te Deventer binnen. ACHTSTE HOOFDSTUK Een slaperig echtpaar wordt gestoord en een treurende bruid getroost. Gezouten snijboonen, sandwiches en rijnwijnbowl. Sjors telefoneert en Johan Lebeu weet een nieuwtje. De gezusters de Jong hadden gedaan wat in de gegeven omstandigheden voor alle partijen het beste en het aangenaamst was: ze waren denzelfden dag, dadelijk na het eten, naar Deventer teruggekeerd. „Eerlijk gezegd..., 't is een opluchting," sprak Trees, toen het rijtuig met de twee dames, de poes Minet, die nauwelijks gelucht was tijdens haar verblijf te Waalbrugge, den onuitgepakten koffer, de mand en den altijd bereidwilligen en nooit vermoeiden Van Berkel, wegreed. Sjors had ditmaal geen „sjenie er in" om achter den rolstoel te loopen en met die taak was derhalve een jongen belast geworden, die er geen kunsten mee deed gelijk zijn voorganger en er een kwartje aan verdiende. „Geen ongelukken?" vroeg Trees, die vond, dat je op zulke dagen maar altijd op de raarste tegenvallers moest voorbereid zijn, aan haar man, toen deze een kwartier later terugkwam van 't station. „Nee," antwoordde hij, „Marie mopperde nog wat over de slechte inrichting van de wachtkamer en zoo, maar 't liep alles nogal vlot. En nu ga ik naar de achterkamer eens op mijn dooie gemak een pijp rooken en mijn pantoffels aandoen en al komen er nu tien Clara's en twintig Deodaten, ik ben voor niemand thuis hoor^Groote hemel, wat een soesah!" „Ik ga met je mee," sprak Trees, „Ik heb ook zoo'n gekookt gevoel en mijn armen en beenen zijn of ze aan draadjes hangen. De meisjes zijn nog even naar Clara gaan kijken, dus we hebben een prachtige gelegenheid om eens een paar uurtjes rustig op ons verhaal te komen." En ze volgde haar man naar de achterkamer, die op den tuin uitzag. De avond viel en daarbuiten stonden de kontoeren van boomen en heesters al verdoezeld in den schemer. Trees stak den schemerlamp aan; het zachte lichtschijnsel gloeide warm achter den gebloemd zijden kap; dit licht verhoogde nog de stemming van rust in het Vertrek. Van Berkel stopte zijn gouwenaar, zoog wat smakkend de eerste halen rook haar boven, waarbij in den kop een gezellig rood vuurtje opgloeide en weer verdoofde én liet zich dan met een zucht van welbehagen zakken ïn zijn leereh chesterfield, die bij den haard stond. Trees ging tegenover hem zitten in een crapaud. : „Hè, hé...., die rust," sprak ze met een zucht van genot, „alle menschen weg..., géén soesah van één avondpartij. Wat is één mensch tóch dwaas om zich zóo gemakkelijk uit den sfeer van zijn dagelijksche knusse huiselijkheid té iaten rukken. Wil jë wel gélooven, dat ik in mijn hart Deodaat op 't oogenblik echt dankbaar ben?" „Wonderlijk," zei van Berkel op zöo'ri zachten toon, dat het even leek, of hij half in den dut was. „Wat is wonderlijk?" vroeg ze. „Dat jullie vrouwen het welbehagen van de rust altijd moeten uiten in een stroom van woorden," antwoordde hij. „Wij rooken geen pijpen," sprak ze een beetje vinnig, doch daar ze den wenk van haar echtgenoot zeer goed begreep, zweeg ze verder. Het werd nu heel stil in de kamer; van Berkel trok met steeds grooter tusschenpoozen aan zijn pijp en vergat het ten slotte geheel, waarna de pijp zachtjes tusschen zijn vingers weggleed en met den kop op het vloerkleed belandde, waar hij in balans bleef staan tegen de leuning van den chesterfield: Trees had haar oogen gesloten, de eerst nog woest bruisende gedachtenstroom was tot rust gekomen; haar oogleden werden zwaar, even nog was ze aandachtig voor een plots opsnerpend snurkgeluid van haar man, dan soesde ze zalig weg in een sluimering zonder droomen. Het plotseling opengaan van de deur deed beiden wakker schokken. „O, daar sitte se," klonk Tine's stem. „Wat is....?" schrok Trees, verward overeind komend. „Ho.... wie daar?" zei van Berkel nog half in den dut. Voor beider onklaren blik scheen het schemerduistere vertrek zich plotseling met menschen te vullen, en dat was in werkelijkheid ook bijna het geval. Carolien, Agnes, Coos, Tine, Louis, George en Karei waren binnengekomen en voerden als achtste persoon een gesluierde dame met zich mee, die door Tine en Agnes gesteund, aan de armen dier dames langzaam naar voren schreed. „Gutsjes.... Clara," zei Trees haastig opstaande. „Ja, ik ben het...," sprak deze met zwakke stem. „Kind," zei Trees, op condoleerenden toon, „och Carolien en Agnes, maken jullie eens licht." Uit het electrische kroontje viel plots het gouden schijnsel en vulde de kamer. Ze knipperden er allemaal tegen. „Ja, we hebben Clara meegebracht," zei Agnes, „ze moet maar eens afleiding hebben, menschen spreken, die zich in haar toestand verplaatsen kunnen.... en zich eens kunnen uiten...." „Heel verstandig..., heel goed," zei van Berkel goedkeurend, terwijl hij haastig zijn pijp greep, die dreigde om te vallen, „geef haar die andere chesterfield.... en komen jullie er dan in een kring bij zitten." Clara, die met den zwarten sluier over haar hoofd zoó uit een FranSche rechtzaal scheen weggeloopen te zijn, sloeg dat ding nu naar achter, waardoor ze meer leek op een normale weduwe, knikte treurig en dankbaar naar het echtpaar van Berkel en nam dan in den haastig aangeschoven zetel plaats. Eenige oogenblikken heerschte er een pijnlijke stilte, die Trees echter op een passende Wijze, verbrak door te zeggen: „Wat een dag, hé?" „Verschrikkelijk...," beaamde Clara. „Tja," zuchtte van Berkel, die vergeefs zocht naar iets ander;, wat kon troosten of afleiden. . „Se moet maar denken aan Spinoza of wat wes det foor 'n ouwe fechtjas, die zee: Ende deserteert niet...," merkte Sjors op. „Dat was heel toepasselijk!" zei van Berkel. Clara knikte. „O...," sprak ze, „ Ik kan niet gelooven, dat Daad zoo van me weg zou gaan; het moet gebeurd zijn in een van die vreeselijk verstrooide buien van hem...." „Wel zeker.... natuurlijk....!" gaf van Berkel toe, met zooveel overtuiging of het de gewoonste zaak van de wereld gold. „Hij was de heele dag al zoo afgetrokken," vervolgde Clara, „net of hij over iets tobde, en ik voor mij ben overtuigd, dat de zaak, die hem zoo vervulde, hem er ook toe gebracht heeft op zoo'n plotselinge manier af te reizen. En waarschijnlijk is hij gegaan naar de plaats, waar de oorzaak van zijn tobberij zich bevindt." „Dat ken...," zei Tine. „Ja.... heel aannemelijk...," knikte Trees. „Als we hem daar dan maar konden bereiken," sprak Louis op ontevreden toon, „om hem uit zijn verstrooidheid wakker te schudden en hem er aan te herinneren, dat hij morgen trouwen moet." „Nou.... morgen," zei Karei, die de onmogelijkheid dier veronderstelling te kras vond. „Zoo'n haast is er nu niet," merkte Tienus op. ,,'t Stadhuis loopt nie wig," zei Sjors. „Als we hem konden bereiken," sprak Clara, „weet ik zéker, dat alles terecht zou komen." „Wel seker," zei Sjors, „d'r ben genoeg menschen, die erg luchies over die soort dingen denken. Net as die neef van me, ook soo'n rare frijer. Die wès al getrouwd. Komtie met s'n jonge frouw an se arm van 't stadhuis, seit-ie: 'n oogenblikkie en tegen 't volk, dat sting te kijken: La me 's deur, jo en soo in s'n trouwrok en mit s'n hooge sijen op, loopt-ie weg en se sien 'm 'n steegie inschieten. De trouwkoetsen stingen te wachten en d'r was 'n ruizedienee besteld bij Trianon. Afijn, dat duurde, maar wie d'r weerom kwam, m'n neef niet." „Gunst," sprak Clara hevig geïnteresseerd, „en hoe liep dat af?" „Sel ik u vertellen," vervolgde Sjors, „nou dat was 'n heisakeraasie..., de jonge frouw gong fan d'r stokkie..., en s'n schoonmoeder begon burengeruch te maken en s'n eigen moeder die dee weer wat anders. Afijn maar toen kwam d'r 'n smeris en die zee: „Opschieten en deurrijen." Nou, toen mosten ze wel, de jonge frouw alleenig in 't trouwkoesie sonder men. Ken u begrijpe, wat det foor 'n gesich wès...." Clara knikte. „En toen.... en toen.... kwam hij terug?" vroeg zé haastig. „Welseker," sprak Sjors, „De volgende morgen kwamie gemoedereerd in een bakkie anrijen bij s'n schoonouwers. S'n hooge sije nog op en de oranjebloesem op s'n jes. Siesoo, seit-ie, 'k ben se kwijt." „Wet?" riep s'n schoonfader. „M'n gesouten snijboonen," seit-ie, „verkocht naar Polen, d'r sit drie duisend pop foor me an. Maar la-me nou sebiet naar Trianon gaan, foor de trouwdinee, want 't is later geworre dan 'k doch en de soep sel anders koud worre." „Gut," zei Clara, die zichtbaar opfleurde bij dit troostrijke verhaal, „en hoe ging het verder.... bleek het toch een goeie man voor zijn vrouw te zijn?" ,,'n Goeie men?.... Reken maar van yes...! 't Eerste jaar kregen ze al een tweiling." „Dat is een afdoend bewijs," viel van Berkel hier wat haastig in, „maar George wil vooral bewijzen, dat het meer voorkomt, dat in dringende gevallen, wat men noemt: de zaken voor het meisje gaan, zonder dat dit iets afdoet aan de trouw en de genegenheid van de betrokken mannen." „Presies," knikte Sjors. „Maar Deodaat doet geen zaken," merkte Louis wrevelig en weinig tactvol op. „Deodaat is philosoof," zei Tienus, „en herinnerde zich wellicht plotseling, dat hij op eenigen afstand hiervandaan een gewichtige philosofische ontdekking kon doen...." „Zeker.... zeker," knikte van Berkel. „Zoo iets of iets anders," zei Karei luchtig. „Hè, jullie maken weer een ander mensch van me," sprak Clara. „Nooit tobben voor den tijd," zei Trees, „wat geeft het of je nu een paar dagen later trouwt: als je de zilveren bruiloft viert, ben je dat al lang vergeten." Clara knikte. „Maar de schrik, weet je...." „O, zoo'n schrik werkt ook wel eens heilzaam," hield Trees vol. „Tegen de hik," zei Sjors. „Maar kinderen," sprak Trees, „nu jullie toch hier zijn, moeten je ook een beetje bowl van me opdrinken hoor en wat sandwiches eten, want 't is toch zonde als dat nu bederft." „Ik kan niet aan eten en drinken denken," zei Clara, „maar mogelijk is het toch beter als ik het probeer." „Natuurlijk is dat beter!" riep van Berkel uit. „Waar wou je de noodige energie en veerkracht vandaan halen als je niet eet?" „Agnes en Carolien, willen jullie dan eens een en ander halen, geef maar champagneglazen, dat drinkt lekker, de bowl staat in de kelder en de sandwiches ook.... op de groote vleeschschaal en in de soepterrine van het gebloemde servies.... en breng vingerdoekjes mee...." „Ik sel ook hellepe," riep Sjors en hij liep de twee meisjes achterna. Eenige oogenblikken later duidde een stomp tegen de deur en een onduidelijk gebrom aan, dat er iemand voorstond, die er niet in kon. Het bleek Sjors te zijn, die gemakshalve de heele soepterrine, benevens de volgeladen vleeschschaal met sandwiches uit den kelder had opgedoken en met een van die versnaperingen tusschen zijn tanden, nu binnentrad. Trees en Coos schoten toe om de dingen van hem aan te nemen. • „Die fiel d'r af," zei Sjors, op de sandwich in zijn mond duidend, welke hij nu met een paar happen liet verdwijnen, „d'r sit salm op." Even later kwamen ook de meisjes terug met de glazen, de bowl en een stapel vingerdoekjes. „Ziezoo Clara," sprak Trees, „nu eet je eerst maar eens goed door van de sandwiches hoor,..;, en dan een paar glazen bowl, dan zul je eens zien hoe lekker of je vannacht slaapt." „Geloof je?" vroeg Clara, die gewillig het bordje aan nam, waarop Trees een'stapeltje boterhammetjes had gelegd. „Ik zal 't probeeren...." „Kijk maar naar mij, ik sel foorwerken," Sprak Sjors, „Aggenebbes, wat 'n flentertjes zijn det!...." „Ze zijn lekker, Trees," zei Karei waardeerend. „Ja..., wij hebben door de alteratie ook zoo vluchtig gegeten," vertelde Coos, „ik kan er ook best aan denken." „O, kinderen, eet, eet!" riep van Berkel. „En drink, drink!" lachte Tienus zijn champagneglas, dat Agnes hem juist boordevol toereikte, hooghoudend. „Als ik nu maar wist, waar Daad op het oogenblik is," zei Clara, „dan zou ik me weer bijna gelukkig voelen." „Tja.... dat is moeielijk na te gaan," zei van Berkel. „Hij vloog naar 't zuiden," zèi Tienus. „Mogelijk gaat-ie fest de ooiefaar halen," veronderstelde Sjors. „George!" sprak van Berkel, terwijl hij zijn vinger vermanend ophief en het hoofd schudde. „Van Birrekel! Santjes!" zei Sjors, zijn glas hooghoudend. „Ja," zei Karei, „dus richting Arnhem of Zutphen." „Arnhem!" zei Gara, „daar heeft Daad een intieme vriend wonen, Doctor Brashout.... zou hij daar mogelijk?" „Waar woont die?" vroeg Louis. „Dat weet ik niet," zei Clara. „De telefoongids... Carotje haal es even." zei van Berkel. „George.... zoek es, wil je?" sprak hij, toen Carolien met den begeerden gids terug kwam. „Sievoe..;," zei Sjors en dan tot Clara: „Brandhout seit-u?" „Doctor Brashout," verbeterde Clara. „Brashout," herhaalde Sjors al bladerend.... 's kijken.... Bol.... Bolle.... Brandeler.... ja, potverdikkie!" juichte hij eensklaps, „Brashout, Doctor A. J. Brashout. Boulevard 93..., Sebiet opbelle....!" ,,'t Is tien uur...," zei Tienus, „dat gaat niet meer." „Morgenochtend," sprak van Berkel. „Nu krijg ik ineens nog veel meer hoop!" zei Clara. „Eet dan nog een paar sandwiches," noodde Trees. „En drink eens," zei Tienus, die de beurt van rondschenken had. • „De soeptrien is leeg!" riep Sjors met een vollen mond. „Trees, je sel nog sentwisjes te kort komme!" „Goed geslapen, Klaartje?" vroeg Trees hartelijk, toen Clara den volgenden morgen klokke tien de tuinkamer binnentrad, waar Trees huiselijk bezig was om asperges af te halen, een werkje waar Agnes haar bij hielp, terwijl Carolien, die alle bezigheden van huishoudelijken aard „afgrijselijk" vond er bij zat en moeder en zuster voorlas uit een romannetje van 't Leesgezelschap. „Ja,"zei Clara, na de begroeting,,, Hoe wonderlijk het ook is, maar ik heb aan een stuk doorgeslapen tot acht uur." „Heel verstandig," zei van Berkel, die juist binnenkwam en die laatste woorden opving. Even later arriveerden Coos, Tine, Sjors en Karei. „Waar is Louis?" vroeg de laatste, het gezelschap rondziende. „O," sprak Clara, „Louis is zoo vreeselijk uit zijn humeur, daar is geen huis mee te houen. Hij wou niet opstaan vanmorgen, moest zijn ontbijt op bed hebben. Alles was hem onverschillig, zei hij en hij zou het liefste maar dadelijk dood gaan." „Gutsjes," zei Trees, „hij zal de gaskraan toch niet openzetten?" „Och nee," antwoordde Clara, blijkbaar niet erg ongerust, „maar 't is wel erg onredelijk van hem, want 't ligt toch heusch niet aan mij, dat Daad en ik nog niet getrouwd zijn...." „Nou, dat zou ik waarachtig toch ook zeggen," viel van Berkel krachtig bij. „Zelle we die dokter dan nou es opbellen?" vroeg Sjors. Daarvoor waren ze te zamen gekomen om met Deodaats vriend, dokter Brashout, in telefonisch contact te komen, ten einde zoodoende wellicht ineens Deodaats verblijfplaats te ontdekken. „Ja," antwoordde van Berkel, „maar maak het dringend," anders zitten we hier om twaalf uur nog te wachten." „Alreit," sprak Sjors op het telefoontoestel toetredend en dan, na een oogenblik: „Jewel juffrouw, 1793 Arnhem, dringend..., jewel juffrouw.... toe, seit u, dadde ze 'n beetje opschiete, 't is foor 'n errege sieke." „Siesoo," vervolgde hij den hoorn ophangend en dan tot Clara, „me kop af, as u Daad s'n eigen bassie niet binnen 't half uur hieruit sel hooren." „Geloof je heusch?" vroeg Clara, die een poging deed om met een hoopvol gezicht te blozen. „Maar als je nu zoo die dokter hebt, wat vraag je dan?" vroeg Karei. „Want als Deodaat zich bij geval schuil wil houden...." „Schuil houden? Waarom?" riep Clara uit. „Nou ja," vergoelijkte van Berkel, „als hij nu net hafverwege die uitvinding öf ontdekking is..."! „Natuurlijk," viel Tienus bij, „dan wil hij mogelijk nog niet zoo dadelijk weten, waar hij is...." „Precies," zei Karei, „maar als je dan die dokter plomp op z'n lijf valt met de vraag of Deodaat daar is, dan iègi hij hoogstwaarschijnlijk: nee!" ' „Ja, dat's waar," knikte Trees. Ze keken elkaar eenige oogenblikken zwijgend aan. ,,'k Weit al...," zei Sjors, die rimpels in zijn voorhoofd had van 't peinzen. „Wat dan?" vroeg Clara gespannen. „Sel ik u laten hooren," sprak Sjors, den telefoonhoorn van den haak nemend, „effies generale repetitie houen, motte juilie sigge, hoe die is," en dan, terwijl hij in de telefoon sprak. „Dokter Brashout?.... o, gelukkig...; u spreikt mit uw collega van Dam uit Defenter.... jewel ik bin ook dokter.... sel ik u vertelle wat er is.... juffrouw de Jong..., Sjane de Jong, die krijgt daar 'n oogenblikkie geleje 'n beroerte..., nee se leeft nog, maar se roept alsmaar om d'r broer Deodaat.... daar is ze soo dol op, och men.... dat die an d'r bed mot komme.... en we wete s'n adres niet.... en astie foor morgenochtend er niet is, dan gaat se 't hoekie om.... Wat hib ik nou?.... Potverdikkie....!" Sjors, die eerst erg op zijn gemak het gesprek met den Arnhemschen dokter had zitten verzinnen, scheen plotseling te schrikken, werd dan heel aandachtig, keek al luisterend met verwilderde blikken de anderen aan. „Met wie?.... Met juffrouw Sjane o..., jewel juffrouw.... nee, van Bi rrekel sit hier bij..., mot u hem hibbe?.... jewel.... Clara is 't er ook...., soo.... wét seit-u?...." „Stil nou....!" Dat laatste zei Sjors niet in, maar naast den telefoonhoorn, wijl plotseling de deur nog al geruchtmakend openging en tot verbazing van alle aanwezigen Johan Lebeu in een leeren motorjasje en met een valhelm op, de kamer binnen trad. Het oogenblik was niet gelukkig gekozen en Johan deinsde dan ook op het gezicht van zooveel menschen en vooral op Sjors gesnauwde aanmaning om stil te zijn, onwillekeurig terug. Maar van Berkel knikte hem niet onvriendelijk toe, legde een vinger op zijn mond en wees naar een stoel, die bij de deur stond. Johan boog, ging gerujschloos zitten. Carolien zag purper. Doch de groote aandacht was voor Sjors die nu eindelijk de telefoon aan den haak hing en zei: ,,'t Laatste nieuws.... Deodaat is thuis in Defenter....!" „Wat zeg je?" riep Clara. „Sprak je dan heusch?" vroeg Trees, aan wie de overgang van fantasie in werkelijkheid ontgaan was. „Terwijl hij fantaseerde, kwam er een werkelijk gesprek," verklaarde van Berkel. „Gutsjes..., dus juffrouw Jeanne was aan de telefoon?" riep Agnes uit. „Ja," antwoordde Sjors, „gisternavond was Deodaat al mit 'n auto thuis gekomme, dadelijk naar se kamer gegaan maar nou fen morgen zeedie, dat se wel konnen telefoneeren waar die sat." „Heel goed..., heel goed," sprak van Berkel, „dus 't was eigenlijk een boodschap aan Clara...." „Natuurlijk," zei Sjors. „Drink es " zei Agnes, die met een glas water bij Clara kwam, daar deze erg beefde. „Hemel ja.... en meneer Lebeu....!" riep van Berkel uit, „we zouden u in de alteratie haast vergeten.... Waaraan hebben we het genoegen van uw morgenbezoek te danken?" Johan was opgestaan, boog in 't rond, drukte van Berkei's toegestoken hand en deed juist zijn mond open om iets te zeggen, toen de meid haastig binnen trad. „Telegram meneer...." „Telegram..., 'n oogenblik," zei van Berkel het zegel verscheurend, waarna hij het telegram openvouwde en dan voorlezend: Meen goed te doen u mee te deelen, dat weggevlogen bruigom de Jong weer thuis is. Simonet Grevelduin. „Wat zeg je daarvan?" riep van Berkel uit. „Hèèl aardig.... hèèl attent!" riep Trees. „O.., iedereen is zoo vol hartelijke belangstelling," snikte Clara eensklaps. „Mot je daar nou om grienen!" riep Tine uit. „En nou meneer Lebeu...," zei van Berkel. „Wat is er aan de hand, jongmensch....?" „O meneer...," begon Johan, „de kwestie is...." Opnieuw stoof de meid naar binnen: „Méneer, of u even wilt teekenen, 'n brief met spressebestelling, geloof ik, dat-ie zee." „Een expresse...," sprak van Berkel, „hier geef dat maar terug...." en hij overhandigde de meid het afgeteekende recutje, én dan tot Johan: „Nog één oogenblikje .... je ziet, ze laten ons niet met rust, Heere!" riep hij uit, terwijl hij haastig den inhoud van het briefje overzag en dan hardop lezend: Weledelgeboren Heer, . : Toevallig verneem ik zooeven, dat ie heer de Jong sedert gisterenavond weer thuis is. Ik meende u van dienst te kunnen zijn, door dit even te'melden. ,j .(- •• Hoogachtend ; ' v,<";iir»> ■<:■■■■■■ >V« /. Tunberghe, „Hoe hartelijk toch!" riep Coos. ,,'t "Is bepaald aangrijpend," zei Trees. !i „ Iedereen" bemoeit- er zich mee," knikte Clara opnieuw. „Tjonge, tjonge, 't loopt me over 't hoofd/' sprak van Berkel en dan ten derde male tot Johan: „Nou jongmensch, nou ben ik eindelijk tot je dienst, hoor." „Ja...," antwoordde Johan, ,,'t is nu eigenlijk wel.... hm.... ik kwam u ook vertellen, dat meneer de Jong weer thuis is...." „Is 't waarachtig!" riep van Berkel. „Ja.... maar 't is nu geen nieuwtje meer...," vervolgde Johan met een ongelukkig gezicht. „Nee," gaf van Berkel toe, „dat kunnen we niet bepaald zeggen, maar we waardeeren de...." „Ik zou bepaald de eerste geweest zijn...." riep Johan plotseling uit, „Vanmorgen voor 't ontbijt sprong ik al op mijn motor, hierheen.... maar ik heb twee keer bandenpech gehad en...." „Vóór 't onbijtl" riep Trees uit, „Carolien gauw, haal de rest van de sandwichjes, anders valt je vriend nog flauw." „Nee, mevrouw.... heusch niet," verzekerde Johan, maar Carolien, ging de kamer al uit. „Jawel, je ziet bleek van de honger," zei ze, in 't voorbijgaan, „en zet die valhelm af, staat je heelemaal niet leuk." Johan gehoorzaamde dadelijk. Op 't zelfde oogenblik, rengde de telefoon. „Gutsjes.... de Arnhemsche dokter!" riep Karei. „Wat moet je daar nu tegen zeggen?" schrok Trees. „O, laat mijn maar," stelde Sjors gerust en dan weer sprekend in 't toestel, „Hallo.... 'k hoor niks.... hallo....o.... daar istie.... hallo.... spreik ik met Sara Bernaar?.... Wet seit u....? Bin ik verkeerd angesloten..., soo..., u seit wet!" Hij hing de telefoon weer op. „Die frijer seit gekkehuis tege me...," sprak hij op verontwaardigden toon. ,,'n Knappe dokter," lachte van Berkel. „Maar...," begon Clara, hulpeloos rondziende, „wat.... wat moet ik nu doen?" „Laat me even nadenken," sprak van Berkel, „maar... 11 e.... o, Carotje, ben je daar met de proviand?" „Ja," antwoordde Carolien, die in de eene hand een bord droeg vol gestapeld met sandwiches, terwijl ze in de andere hand een champagneglas vol rijnwijnbowl droeg. „Hier is zijn ontbijt," en dan 'n beetje bevelend tot Johan, „Hier.... ga hier maar zitten.... en alles moet op, hoor!" „Nou...." sprak van Berkel, „Tienus, Karei en George, gaan jullie even met mij mee naar mijn kamer, we moeten eens confereeren.... de dames blijven hier bij meneer.... Jongmensch, ik dank je voor je mededeeling hoor en ik waardeer je beleefdheid dubbel, omdat je zoo echt, uit pure belangsteling voor de bruid, zonder eenig bijoogmerk, je die moeite getroost hebt. Eet smakelijk!" En van Berkel gaf Johan een stevigen klap op zijn schouder en verliet dan met de drie andere heeren de tuinkamer. NEGENDE HOODSTUK Over droomen, waarzegsters en bruine boonen. Een vrouwenhart in gerechten twijfel Een veelbelovende horoscoop en een slimmigheid van mevrouw Kapon. Suze Geelmans had een onrustigen nacht gehad. Telkens als ze in slaap raakte, begon ze vreeselijk te droomen van vliegtuigen, die boven op trouwkoetsen vielen; dan sprong het portier van zoo'n trouwkoets open en rolde het kale hoofd van Deodaat er als een groote biljartbal uit, veerde even omhoog op het instapje en kwam dan voor haar voeten terecht Ze gruwde ervan, gaf een gil en was weer wakker. Maar even later begon het gedroom opnieuw, ze zat op Deodaat's schouder en hield een papieren molentje, zooals een voddenkoopman ze present geeft, in de hand, onder haar zag ze Deodaat's gezicht, hij keek naar boven, blies tegen 't molentje en toen dat ging draaien, vlogen ze samen de lucht in. Tot Deodaat ineens vergat te blazen en ze naar beneden tuimelden. Bons! Toen was ze weer wakker. Zoo ging het den ganschen nacht door van het eene griezelige avontuur in het andere. Eindelijk, weer wakker schrikkend, zag ze, dat het blauwe morgenlicht door den spleet tusschen de overgordijnen drong. Toen gaf ze het slapen op en ging ze liggen peinzen. Wat voor een mysterie school er toch achter dit gedrag van Deodaat? Een man, die op den dag vóór zijn huwelijk zoo zijn bruid verlaat, moest daar toch wel een zeer krachtigen reden voor hebben; zonder twijfel had hij inwendig een hevigen strijd gevoerd. Waartegen? Telkens in haar oogenblikken van wakker zijn, had Suzè zacht de woorden herhaald, die freule Tunberghe op zoo'n rustig overtuigden toon in den trein had uitgesproken, ondanks den vragenden vorm, waarin ze die overtuiging uitte. „Daar moet iets achter zitten.... Is er soms een andere vrouw in 't spel?" Een andere vrouw? Welke vrouw kon dat zijn? Suze vouwde haar handen achter het hoofd en keek naar het plafond. Zeker, zeker, ze had altijd gemeend, dat Deodaat haar met een meer dan gewone oplettendheid behandelde en dat hij vaak schuw en verlegen deed, wanneer het toeval hen tezamen bracht. En een zekere schuwheid lag in Deodaat's aard en kwam natuurlijk het sterkst tot uiting, wanneer zijn gemoedsrust het hevigst werd gestoord: hij was immers philosoof. Dit laatste had ze vroeger nooit geweten maar ze had het gelezen op de huwelijksannonce. Een philosoof is een geleerde en een geleerde is zoo vaak verstrooid, gaat zoo geheel op in zijn wetenschap en studie, dat de dingen van het dageiijksche leven maar al te dik» wijls onopgemerkt langs hem gaan tot schade van eigen lichaam en ziel. Zoodat het ook volstrekt niet ongerijmd was om te veronderstellen, dat Deodaat uit verstrooidheid wellicht, verzuimd had uiting te geven aan gevoelens van genegenheid...., van liefde.... Voor wie? Had zij, Suze, recht om te gelooven, dat zij inderdaad die „andere" vrouw was? Dien avond, nu ongeveer een half jaar geleden, had ze wel hèèl sterk de sensatie gekregen, dat zij hem niet onverschillig was. O, door een kleinigheid. Ze had een theevisite gemaakt bij zijn zusters en toen ze heenging, kwam hij juist thuis. „O.... gaat u heen?" had hij gezegd. „Mag ik u even in uw mantel helpen?" Toen, wat zenuwachtig, had ze het gat van de linker?, mouw niet kunnen vinden, haar vingers gleden zoekend langs de voering, tot plotseling zijn hand de hare greep en die bracht, waar hij zijn moest. „Hierzoo...," had hij gezegd. „Hierzoo...." o, zeker, dat was maar een simpel eenvoudig woordje, waarin op zichzelf niet zoo dadelijk een liefdesverklaring besloten ligt. Maar de toon, waarop hij dat zei. „Hierzoo!" Ze probeerde nu de intonatie terug te vinden.... smachtend.... week.... fluisterend.... verrukt bevend.... maat haar pogen was vruchteloos. En toch, zuchtte ze, toch hoor ik in mijn gedachte dien veelzeggenden klank, zoo duidelijk vragend en smeekend... Waarom had ze zich toen ook niet omgewend en geroepen: „Spreek je uit.... ik begrijp je.... ik hou ook van jou!" Zeker, zeker, nu ze dit naliet, had hij ook het recht haar voor koud en gevoelloos te houden. Suze snoot even haar neus. O, die ellendige misverstanden in de harde, wreede wereld; die afschuwelijke conventie! Waarom mag een vrouw zich niet uitspreken in de gewichtigste oogenblikken van haar leven? En dien anderen keer, toen ze hem ontmoette op straat bij de brievenbus. Zij kwam van den eenen, hij van den anderen kant, ieder wilden ze een briefkaart posten. Hij groette en zij knikte terug. „Gaat uw gang," zei hij, toen ze even aarzelde om de kaart in den gleuf te steken. Verder hadden ze geen woord gewisseld, ze waren na een afscheidsgroet ieder huns weegs gegaan. Maar dat „gaat uw gang" van hém! O zeker, dat zag ook op de briefkaart, maar had het nog geen andere, geen diepere beteekenis? Hij was toch immers philosoof. -/ „Gaat uw gang';" het had in haar ooren geklonken als Sommige woorden in de drama's van Ibsen, met hun raadselachtigen ondergrond, maar ze had de diepe beteekenis ervan nog niet gepeild. Weken had ze rondgeloopen met het plan naar hem toe te gaan en hem op den man af te vragen: wat bedoelde u, met dat: „gaat uw gang?" doch een zekere schroom had haar weerhouden. O, als ze toen gedurfd had! Want korten tijd daarna was hij op reis gegaan en tijdens die reis had hij zich verloofd met freule van Helden aer. „Gaat uw gang!" w$-t5 Was dat geen bitter verwijt geweest aan haar koelheid, haar gereserveerdheid of wat hij daarvoor aanzag? „In Godsnaam, ik merk het wel, ik ben niets voor u! Laat mij dan maar alleen blijven met mijn verdriet. Gaat uw gangf Hoe bitter sarcastisch klonken zóó die woorden; wat een wereld van leed lag er in opgesloten! En was die verloving ook geen verloving uit dépit geweest? Het had er allen schijn van. Want nu, gesteld voor de uiterste consequentie van dien wanhopigen stap, was hij teruggedeinsd..., de hemel weet met welk vrouwengelaat voor zijn geestesoog....! Maar als dat zoo was.... moest dan het misverstand blijvend hun beider geluk in den weg staan? Helaas..., wie kon haar ten goede raden in dezen bangen twijfel? Ineens ging Suze overeind in bed zitten. Wat vertelde mevrouw Kapon ook van een waarzegster..., die, nu ja, niemand geloofde er aan..., maar die tóch zulke vreemde en doeltreffende middelen aan de hand deed....? Als ze eens.... Ja! Met één sprong was Suze uit haar bed. Mevrouw Kapon zat in een wat smoezelige ochtendjapon, die mede door de omstandigheid, dat ze 's morgens gemakshalve geen corset droeg, heur weelderige vormen, sterk deed uitkomen, te ontbijten. Meneer Kapon was al naar de zaak, en daar mevrouw in snelle afwisseling, éen, twee of geen meiden hield, doch er momenteel weer twee had te pakken gekregen, kon ze op dezen dag het er weer eens fijn van nemen, zooals een dame dat gewoon is. Ze was om tien uur opgestaan, na op bed een kopje thee en twee haagsche beschuitjes te hebben genoten en nu zat ze zich te versterken met kadetjes en krentekoeken, die ze zoo stijf beboterde, dat een afdruk van haar gaaf gebit bij eiken hap in de botermassa achterbleef. Ze gaapte juist eens van welbehagelijke verzadiging, toen de Duitsche keukenmeid binnen kwam. „Es ist eine Dame da." „Walie?" vroeg mevrouw Kapon verschrikt, want ze voelde zich nooit erg op haar gemak tegenover die Hamburgsche juffrouw, die bij haar in Deventer voor keukenmeid was komen spelen. „Eine Dame," herhaalde de meid. „O, 'n dame," begreep mevrouw nu, „Las die dame maar biene komme," beval ze dan in haar zuiverste Duitsch. „Bitte...." Even later kwam Suze Geelman de kamer in. „Gosjes, Suus, ben jij het!" riep mevrouw Kapon op hartelijken toon uit, terwijl ze een paar dikke, lichtelijk kleverige vingers naar de bezoekster uitstak. „Ga zitten, mensch, je ziet, ik ben nog an m'n fruustuk, zooals mijn Duise meid zeit. Pik nog 'n happie mee." „Nee, dank je, heusch niet," zei Suus, die er 'n beetje gejaagd uitzag, „ik kom je maar even iets vragen en ik heb al ontbeten." ,,'n Koppie thee dan?" „Nou, dat dan wel," accepteerde Suus, „maar laat ik jou niet storen, hoor." „God kind, ik zit er al van te blazen, ik kan nie meer. Die krentekoeken ben goed, maar zoo versch is 't net of je heele lijf d'r van opblaast. Afijn, suiker en melk, hé? Zoo, biete, zou m'n Duise meid zeggen." Ze schoof Suus het kopje toe. „Ja," sprak Suze, „ik zal je maar ineens zeggen, waar ik voor kom." Mevrouw Kapon knikte aandachtig, sneed voor de gezelligheid nog een dik stuk gemberkoek af, beboterde dit op de haar eigene wijze en nam er een hap van. „Het is," vervolgde Suze, „naar aanleiding van hetgeen je gisteren vertelde in de trein, van die waarzegster." „O...," zei mevrouw Kapon, haastig de koek inslikkend, „de waarzegster...., wou jij die....? Zoo, zoo...." „Ik geloof er eigenlijk niet aan," sprak Suze. „Nee..., ik ook niet." „Maar toch...." „Je ziet er rare dingen van, hé?" „Daarom." „Vin ik ook." „Woont ze hier in de stad?" vroeg Suze. Mevrouw Kapon knikte. „Dus je weet het adres?" „Van eiges. God, kind, maar je mot niet denken dat 't wat bezonders is, als je d'r heen gaat. Je zou 't niet gelooven, nou ja, Simonet Grevelduin en Lydia Tunberghe die steken er de gek mee, dat's maar flauwe kul, want je kan mijn gelooven as ik je zeg, dat al groote lui d'r komme. Ik weet het. Laast stingen er twee eekepages en 'n auto voor de deur en de vorige maand is de derjeere van Beron van" Hazelberg d'r nog geweest, dat weet ik van de palf ernier, want dat is 'n kennis van me man, of 'n kennis, afijn geen vrind zoozeer natuurlijk, maar hij kan 'm dan toch." Suze knikte. „Is 't voor je eigen?" vroeg mevrouw Kapon, die haar vette vingers en lippen nu omstandig ging afvegen met een servet, waarbij ze zelfs haar wangen en voorhoofd nog eens een frissche beurt gaf. „Ja," antwoordde Suze wat verlegen. „Eigenlijk wel." „O, niet dak je uit wil hooren,"verzekerde mevrouw Kapon. „Nee...," sprak Suze, „maar ik kom eigenlijk vragen óf je niet met me mee zou willen gaan: ik vind het zoo griezelig, alleen." „Wel ja, waarom niet," zei mevrouw Kapon, dadelijk bereid. „Maar.... is 't voor geldzaken?" Suze schudde krachtig het hoofd. „Ja, ik vraag dat daarom," verklaarde mevrouw Kapon „omdat je dan beter bij een ander gaat; 't ben ook spesielieteiten in d'rlui vak. Waar ik je breng, dat's meer zoo voor, afijn voor de liefde zak maar zeggen." Suze bloosde en knikte. Mevrouw Kapon keek haar vluchtig aan en dan, terwijl ze met een ontbijtmesje gaten prikte in de bruine korst van èen brood, sprak ze als terloops. „Je weet zeker, dat Deodaat de Jong al weer thuis is?" Suze schokte op. „Wat..., wat zeg je?" stamelde ze. Mevrouw Kapon knikte en er lachte iets in haar kleine blauwe oogen. „Ja..., hij is weer thuis, hoor, gisterenavond al. Je wist het niet, hé?" „Nee...." „'k Zag het an je. Schrik je d'r zoo van?" „Nou...," stamelde Suze, die even snel achtereen moest slikken om haar zenuwen de baas te worden, „schrikken.... het verrast me wel." „Zeg Suus," sprak mevrouw Kapon na een oogenblik; terwijl ze weer in 't brood ging prikken, ,,'t Is om hem, dat je naar de waarzegster wilt, hé?" „Hoe weet jé....?" begon Suze verschrikt. Mevrouw Kapon lachte. ,,'k Snapte 't sebiet. We kanne mekaar al langer dan gisteren, Suusje. Nou....," ze stond eensklaps op, „maar ik schiet gauw 'n andere japon an en dan gaan me d'r op uit, hoor. Vijf minuten!" „Ja..., graag..., graag..., erg lief, datje meegaat," beefde Suze.. '.•"!#!!-.' „Nou loopen we expres eerst de verkeerde kant uit," zei mevrouw Kapon een kwartiertje later, toen zij en Suze op straat kwamen, „je hebt altijd nieuwsgierige menschen en wat wij doen, dat gaat geen mensch an." „Zouen ze op ons letten?" vroeg .Suze, vagelijk ongerust. „Wat anders," zei mevrouw Kapon, „hier tegenover bij Scheffers, daar doen ze niks as loeren, 'k hè d'r expres tulle gordijnen voor in de eetkamer voor genomen; ze keken om zoo te zeggen 't eten van je bord. En niet dat ze niet zien magge, wad offe wij eten. 't Zal misschien nog wel beter zijn dan bij huilie...," vervolgde ze met een lachje om instemming naar Suze, „want laast op 'n Zon- dag nogal, toen kon ik net zien dat zij niks atte als snijboonen met aardappels en elk 'n stukkie worst nog kleiner as me pink. Afijn, gezouten snijboonen in Mei, wij atte die dag toevallig arspersies, maar 'k zeg tegen me man, nou zal 't mij toch es benieuwen of ze 't daarmee motte doen en of 't er nou geen pudding of zoo toe komt, maar nee, hoor, nog geen happie rijst was 't er na en 'n glaasie schoon water hadden ze om 't eten deur te spoele. Me man die drinkt 's Zondags altijd bergonje zie je en die most toch lachen...! Afijn, maar die menschen ben zoo mirakel nieuwsgierig.... Nou loert zij in de spion tot wij om de hoek zijn en dan durft hullie meid best aan de onze te vragen, waar of ik naar toe ben, afijn die Duise, die praat niet, gelukkig en as ze wat zeit, ka je d'r amper verstaan." Suze ving niet veel op van mevrouw Kapon's druk gebabbel; haar vervulden heel andere dingen. Hoe meer ze woning van de waarzegster naderden, des te heviger begon ze tegen het avontuur op te zien. Als die vrouw nu eens zei, dat Deodaat voorgoed voor haar verloren was, dat zij zich vergiste en hij niets om haar gaf. O, maar ze behoefde die vrouw niet te gelooven. Een waarzegster! Was 't eigenlijk geen dwaasheid wat ze ging doen? En toch.... Kee Kapon had gelijk; iedereen lachte er zoogenaamd om maar in 't geniep gingen ze er toch allemaal heen en dat zouden ze toch niet doen, als er geen frappante gevallen.... „We ben d'r sebiet," stoorde mevrouw Kapon haar gedachtengang, „daaris't....dathuissiemet die groene hor- retjes..., je kan de deur zoo opendoen, zonder te bellen, dat doet ze expres, omdat de meeste dames 'n hekel hebben om op de stoep te staan wachten. Want dan worden ze allicht gezien...." Suze kreeg 'n hartkopping. „Entree sievoeplee...." zei mevrouw Kapon schertsend, terwijl ze de deur van het huisje opendeed en Suze voor liet gaan. Boven hun hoofden tjingelde een belletje. Suze drong zich als een bang kind tegen Kee Kapon aan. Het gangetje was nauw, de gepleisterde muren en het plafond zagen er groezelig uit; op den vloer lag een koeharen looper, die aan de randen sterk rafelde en in 't midden een gat had, zoo groot als een kinderhoofd. Uit de omstandigheid, dat de rand van dat gat sterk was opgebold, kon gereedelijk worden afgeleid, dat al menigeen met zijn voet in dat gat was blijven steken of er door gestruikeld was. Van een haakje in 't plafond kwam een krom ijzerdraadje omlaag, waaraan een rood aarden* ampel hing, waarin een asparagus rustig bezig was om dood te gaan. Er hing een geur in 't portaal, die herinneringen opwekte aan een slaapkamer, die niet gelucht is en waarin een pot met koffie op een petroleumstel aan de kook is geraakt. Suze had maar nauwelijks gelegenheid om soortgelijke dingen op te merken, toen er een spichtig meisje uit een deur kwam en op hen toetrad. „O..., zeker voor de waarzegster?" vroeg het kind. „Jawel," zei mevrouw Kapon. Het meisje deed een andere deur open. „Past u op voor dat gat," zei ze en als Suze er des ondanks toch even met haar voet in bleef haken, lachte ze: „Daar vallen ze haast allemaal over— hi hi — F Ze liet de beide bezoeksters in een kamertje, gaf een paar stoelen; „moe komt sebiet" zei ze dan, waarna ze de dames alleen liet. „Dat's d'r dochter," fluisterde mevrouw Kapon. Suze knikte, met een benauwd gezicht. Het kamertje was nogal netjes aan kant er lag een zeil en een karpet op den grond, er stonden mahoniehouten meubelen, en boven de tafel hing een petroleumlamp met roode sierkaarsen. Er was een zwijgende kanarie in een kooitje. Het rook er wat muf* doch er viel niets te bespeuren, geen doodshoofden, opgezette beesten of griezelige prenten, die er gemeenlijk op berekend zijn de bezoekers al van te voren in een griezelstemming te brengen. Het was alles zoo klein-burgerlijk mogelijk. In de kamer was nog een tweede deur, die aanstond en blijkbaar toegang gaf tot een ander vertrekje. „Zouen we lang moeten wachten?" vroeg Suze als ze even zwijgend gezeten hadden en onwillekeurig keek ze door het raam de stille straat op, waar ze eigenlijk verwacht had een file equipages en auto's te zullen aantreffen. „D'r zal iemand voor zijn," meende mevrouw Kapon. „Hier tegenover is nog een kamer." „Wat zal ik nu vragen?" zei Suze. „Tja..., ik zou zeggen.... oftie net over jou denkt, as jij over zijn...." Suze knikte. „Zou ik vertellen van de vliegmachine, waarmee hij gevlucht is?" „Nee...," zei mevrouw Kapon, „je mot dadelijk niet teveel zeggen, niet dat-ie vandaag eigenlijk zou trouwen met een ander en zoo..., je zult zien, zij weet en begrijpt sebiet meer dan je denkt." „Stil es...," fluisterde Suze, die onwillekeurig naar de op een kier staande deur keek, waarachter ze eenig gerucht meende te hooren. ,,'k Hoor niks," zei mevrouw Kapon. „Als ze Deodaat z'n naam vraagt.../' hernam Suze, „wat moet ik dan zeggen: meneer de Jong? Of niets zeggen?" „Zal ze niet vragen," zei mevrouw Kapon, „maak je nou maar niet angstig voor niks. Nou hoor ik...." Inderdaad klonk nu het geluid van een deur in de gang en even later sloften voetstappen aan. De deur ging open en binnen trad een groote dikke vrouw van een jaar of vijftig met kruipennen in haar vettige, grijzende haren. Interessant of imponeerend was haar voorkomen niet; 't gezicht was pafbleek en op dat bleeke stonden de borstelige wenkbrauwen, die bijna tegen elkaar aangroeiden als twee zwarte veegen boven haar wat bijziende toegeknepen oogen; boven haar lip was een lichtere veeg, die terzijde van de mondhoeken uitliep in stugge zwarte haren, die ook weelderig opschoten uit een paar wratjes op haar kin. Ze droeg een vale morgenjapon en proppen watten in haar ooren. Ze boogzondertespreken tot de tweedames, zetteeenlorgnet op haar bleeke wipneus en keek haar cliënten dan aan. Suze's hart klopte in haar keel. „Juffrouw," zei mevrouw Kapon, „we wouen u es komen raadplegen." „Goed mevrouw," zei 't mensch, dat nu plaats nam aan tafel tegenover de twee anderen, „wat is er van uw verlangen?" „Ja...," antwoordde mevrouw Kapon, die in tegenwoordigheid der waarzegster plotseling ook minder resoluut was dan tevoren, en ze wierp een aarzelenden blik op Suze. "t b eigenlijk...." „O, alleen voor de juffrouw," zei 't mensch. Suze knikte. „U wil me raadplegen over een heer?" sprak de waarzegster dan meer bevestigend dan vragend. „Ja...," fluisterde Suze. „Uw hand," zei 't mensch. Suze strekte haar arm over de tafel uit en de dame met de kruipennen greep haar hand en keek er in. „Erg zenuwachtig," sprak ze dan, „het is een zaak van 't gemoed en van het hart..., maar in uw hand zijn geluks- iijnen..., er is hoop voor u maar de hoop verbergt zich achter zorgen...; komt u es naast me zitten," ging ze voort, terwijl ze de hand los liet, „mogelijk zie ik iets voor u bij oplegging." Suze gehoorzaamde, nam plaats op den stoel naast de juffrouw, die haar hand greep en deze tegen haar voorhoofd drukte. Suze voelde met een griezel de klamheid van de huid derjuffrouw en de kille aanraking van een paar ijzeren kruipennen. Ze keek even angstig naar mevrouw Kapon, die met starende oogen het experiment volgde. De waarzegster had haar oogen gesloten, wiegde met haar hoofd heen en weer, zoodat Suze vanzelf mee moest schommelen, maakte dan plotseling tot ontsteltenis van Suze en mevrouw Kapon beiden, een snurkend geluid, dat echter bleek veroorzaakt te worden door den overgang van den geest uit de nuchtere wereld in de visioenaire. Want dadelijk begon ze met een schrille, hooge stem, een echte trance-stem, te roepen: „O..., o..., lucht..., ik zie de lucht..., blauw..., alles is lucht..., wat komt daar..., wat komt daar.... Een vogel..., o, wat een groote vogel..., hoor..., hij zingt..., nee..., o, wat doet die vogel raar..., hij ronkt..., uit zijn staart komt rook..., ah..., een vliegmachine..., daar is hij..., vlak voor me..., o, wat een wind..., daar zit iemand in..., een man..., o..., en nog een man...." „God..,,," zuchtte Suze, terwijl ze hevig knikkend met wijd starende oogen mevrouw Kapon aan zag, die met een open mond en opgetrokken schouders van ontzetting luisterde. .?"*•«.-J „O!.... o! o! o!" klonk de stem van de juffrouw in een valsch stijgende tertsengang, zoodat de laatste een hoog krijSchgilletje werd, „hij vliegt..., hij vliegt..., zoo ver..., o, wat vliegt hij ver..., wat ronkt hij zacht..., waar is hij nu..., ik zie niets meer..., ik hoor niets meer...." Met een hevige snurk sprong de geest van de juffrouw weer terug in de werkelijkheid en meteen liet ze Suze's hand los. „Hè," sprak ze haar lorgnet afzettend, waarna ze met de band over de oogen streek, „ik geloof , dat ik ben weggeweest...." „O ja...," sprak Suze, nog bevend van emotie, „u zag iets, wat heusch gebeurd is...." De juffrouw glimlachte flauwtjes, haalde wat minachtend haar schouders op. „Och..., dat is voor mij heel gewoon," sprak zé dan en dan plots haar oogen slüitënd, zei ze: „ Ik zie..., ik zie..., o, wat een men^chën.."., een feest:*.., een trouwzaal..., ah..., daar staat de bruigom..., en waar 'is de bruid..o..., daar komt ze.;., ik ken haar niet..., maar..., ik zie nog een bruid..., twee bruiden..., die eene ken ik..., die andere 12 niet..., wat doet de bruigom nu....? Hij schudt het hoofd..., weg zegt hij..., weg bruid..., gij zijt de ware niet..., twee is een teveel..., weg die eene bruid..., daar gaat ze..., wie is de bruid, die blijft..., ik ken haar..., oah!" Dit laatste was geen indiaansche strijdkreet, maar een geeuw, die op passende wijze het visioen van den bruigom met de twee bruiden afsloot. Suze zag bleek van ontroering en nu 'was het mevrouw Kapon, die hevig knikkend blijk gaf van haar verrukking over dit hoopvolle toekomstbeeld. „Hè..., dat was zwaar...," zei de juffrouw met rollende oogen en zich dan tot Suze wendend: „was het iets goeds voor u....?" „Ja!" kreet mevrouw Kapon. „Ja, Suze...., zeker was het dat...." Suze knikte. Slikte wat weg. „Wil ik uw hooreskoop nog lezen?" vroeg de juffrouw. ,,'k Zou 't maar doen," ried mevrouw Kapon. „Ja..., ja...," zei Suze gretig, in de hoop nog meer over dat geval in de trouwzaal te hooren. De juffrouw haalde nu uit een Ia van't mahoniehouten buffetje een beduimeld boekje te voorschijn, zette haar lorgnet weer op: „Uw jaar en dag van geboorte," sprak ze tot Suze. „3 December 1872," antwoordde deze. De juffrouw bladerde, staarde, trok rimpels in haar vettig voorhoofd, prevelde iets onverstaanbaars, dat wel iets had van een Latijnsch schietgebed en zei dan plotseling met zoo'n zware lage stem, dat mevrouw Kapon en Suze er van schrokken. „De zon in de Waterman..., tranen..., tranen..., maar 't water komt tot aan..., niet boven de lippen..., de zon gaat door de Maagd.... maar de Tweelingen.... geluk.... geluk.... Ik fieleseteer u, juffrouw," besloot ze op een gewonen, maar zeer hartelijken toon. „Tweelingen...," prevelde mevrouw Kapon, „God Suus, dat is altijd 'n aluzie van mijn geweest...." ,,'t Is teveel..., teveel....!" snikte Suze plotseling hevig aangedaan. „Nou juffrouw, d'r gaat misschien nog wel wat af," troostte de waarzegster, die de uitroep wat verkeerd opvatte. „Nee..., nee...," protesteerde Suze. „Nou 't doet mij genoegen, dat alles zoo goed er voor staat," zei de juffrouw „want als er dames komme en ik zie alles zwart en slecht voor ze, dan is het maar een verdrietig vak..., dat begrijpt u...." Mevrouw Kapon en Suze knikten ten bewijze, dat ze geen moeite hadden om dit te beseffen, „Maar," sprak Suze, die nu de emoties weer een beetje de baas werd, „kunt u me nou ook nog een raad geven?" „Ja," viel mevrouw Kapon bij, „dat heeft u ook gedaan met een dame van me kennis.... met zoo'n annenieme brief, dat heeft gewerkt!" De juffrouw knikte peinzend. „Een annenieme brief is niks in uw geval," sprak ze dan „maar.... is die heer in de stad?" „Ja," antwoordde Suze. „Komt u bij hem thuis?" „Ja." „Zoo..., nou, moet u es goed luisteren." „Maar 'k zeg het u.... en u," vervolgde ze, zich tot mevrouw Kapon wendend: op voorwaarde, dat u 't an geen mensch anders zeit...." „O nee," verzekerden de dames gelijktijdig. „Ik vertel nooit niks," voegde mevrouw Kapon er nog achter. „Dan," zei de juffrouw, „gaat u heen, en neemt zes witte boonen...." „Jawel," zei mevrouw Kapon even aandachtig als Suze. „Gewone witte boonen?" „Gewone witte boonen," vervolgde de juffrouw, „maar ze motte gaaf zijn, geen wurmpies d'r in of zoo en dan gaat u heen en maakt een flanellen zakkie, wat u naait met haar van uw eigen hoofd. En dan vanavond gaat u heen en neemt die zes witte boonen in uw mond en zegt driemaal de naam van die heer." „Alleen zijn voornaam?" vroeg Suze. „En zijn van," zei de juffrouw. „Zoo, dus u zeit driemaal zijn naam; dan gaat u heen en doet die zes boonen in dat zakkie en dat zakkie hangt u om uw hals en draagt dat den heelen nacht op uw bloote lijf, zonder d'r an te kommen." i Süze knikte. ,,'t Ben toch wonderlijke dingen," zuchtte mevrouw Kapon. „Dan," vervolgde de juffrouw, „mot u goed opletten..., dan gaat u den volgenden dag heen en dan mot u zien, dat u die boonen in 't bed van die heer krijgt." „Met het zakje?" vroeg mevrouw Kapon. „Nee..., nee..., alleen de boonen," antwoordde de juffrouw. „En dan....?" vroeg Suze in hoogste spanning. . „Dan zal u zien, wat dat uitwerkt," antwoordde de waarzegster met een veelwetend lachje. De zitting bleek hiermee afgeloopen te zijn, want de juffrouw stond op en de beide dames volgden haar voorbeeld. „Hoeveel ben ik schuldig?" vroeg Suze. „Zes gulden en een kwartje," sprak het mensch. Suze betaalde met vreugde. Oe juffrouw liet hen uit. „Ben bruine boonen niet net zoo goed?" vroeg mevrouw Kapon nog in het gangetje. „Nee," sprak de veelwetende dame, „witte boonen voor een heer, bruine benne voor een dame...." „Ziezoo," zei mevrouw Kapon glimlachend tot Suze, terwijl ze haastig naar huis liepen, „van die bruine boonen weet ik nou meteen en 't kost me niks.... nou ben ik haar lekker nog te glad af geweest." TIENDE HOOFDSTUK Over huwelijksgebruiken bij de Dajaks en een wonderlijke kweekerij van prineesseboontjes. Van Berkel wordt gekust en Deodaat lijdt onder de gevolgen van een toovermiddel. „Goed," zei van Berkel, na het gemeenschappelijk overleg, dat ze hielden, op den gedenkwaardigen morgen na Deodaats wegvliegerij, „terwille van Clara, zal ik naar Deventer gaan en Deodaat trachten te spreken. En een gemakkelijke zal hij niet aan me hebben. Of hij Clara al dan niet trouwt, is après tout een zaak, waarbij alle dwang uit den booze is, maar excuses zal hij maken èn tegenover Clara èn tegenover ons." „Laat mij meegaan," sprak Louis, die te elfder ure nog met een slaperig en baloorig gezicht was komen aanzetten en ter oplossing van het geval het afdoende middel aan de hand had gedaan om met de bruid, de getuigen den ambtenaar van den Burgerlijken Stand en een veldwachter mir nichts dir nichts Deodaat's slaapkamer binnen te dringen om hem daar bij verrassing, desnoods in zijn bed, te trouwen, of om hem, zoo dit niet ging, dan maar geboeid en geblinddoekt naar het Waalbrugsche raadhuis te brengen, zooals, naar hij verzekerde, ongeveer ook de gewoonte was bij een Dajakstam in de binnenlanden van Borneo, waarbij de boeien en de blinddoek dan een zuiver symbolische beteekenis hadden. Maar deze voorstellen, hoe vernuftig ook bedacht, vonden geen bijval; het eerste zou vermoedelijk stuiten op tegenwerking van de zijde van den ambtenaar van den Burgelijken Stand en mogelijk ook van den betrokken veldwachter, terwijl het tweede alleen steunde op een in Nederland niet rechtsgeldige adat. „Nee," antwoordde van Berkel, „jou neem ik niet mee, en ik neem niemand mee. Ik zal met de Jong spreken onder vier oogen als man tot man. Maar meen jij zelf een betere pleitbezorger voor de belangen van je zuster te zijn, dan trek ik me met liefde terug." „O nee..., o, nee...," sprak Louis haastig en 'n beetje verschrikt, „zoo bedoel ik het niet, ik dacht, dat je mogelijk er tegen op zou zien, om alleen...." Van Berkel schudde even zijn hoofd en maakte een beweging met zijn hand. „Ik zie nergens tegen op.... Maar," vervolgde hij even peinzend, „nu moet ik met Clara en met mijn vrouw confereeren, want als Clara er tegen is dat ik ga, dan blijf ik rustig thuis." „Maar natuurlijk is ze er vlak voor!" riep Louis uit. „Des te beter," antwoordde van Berkel met een kalmeerende handbeweging en dan tot George: „Vraag jij even of Trees en Clara hier komen?" „Je ken d'r fest op an," sprak deze, terwijl hij met de andere heeren het conferentievertrek verliet. Even later diende hij de beide dames aan: ,,'n Ruisebaantje hib ik nou, bode fen s'n excellentie. Excellentie, twee dames foor u, komen met u praten ofer de Ferloren Soon.... gaat u sitte dames, dat kost niks meer"; en Sjors schoof galant stoelen aan en verliet de kamer. „George!" riep van Berkel nog, „als dat jonge mensch zijn boterhammen op heeft, zeg hem dan eens namens mij, dat het hoog tijd voor hem is, om naar school te gaan!" „Potverdikke, ja!" lachte George. Maar toen hij in de kamer terugkomend, zag dat Johan Lebeu en Carolien knus saampjes in de vensterbank zaten en kiekjes bewonderden, vergat hij zijn opdracht. Louis bleek zijn zuster toch goed te kennen, want Clara was tot tranen toe geroerd over het voorstel van van Berkel om met Deodaat te gaan spreken. Ook Trees knikte instemmend: ze vond het nogal een corvee voor haar man, doch ter wille van Clara hield ze die meening maar voor zich. „Dan laat ik er ook geen gras over groeien," sprak van Berkel. „Ik ga met den trein van drie uur naar Deventer." „O..., ik loop nu al te beven...," zei Clara. „Stel dat maar uit tot ik terug ben," ried van Berkel. „Als ik eens meeging...," opperde Clara. Trees en haar man maakten vrijwel gelijktijdig een beweging van schrik, doch wisten een al te spontane verwerping van dit voorstel nog bijtijds terug te houden. „Tja...," zei van Berkel op een toon, of hij er nog over peinsde, „maar ik vrees dat het 'n beetje te conventioneel is..., als ik jou in de achterhand houd..., en dan na de bespreking..., het inzicht..., het berouw..., dan gaat de deur open..., jij vliegt in zijn armen..., apotheose....! Nee, Clara, heusch, hoeveel aantrekkelijks het ook heeft, het is te banaal en tegenover een man als Deodaat bereik je met banaliteiten niets....!" Clara knikte ten bewijze, dat ze overtuigd was. „ Ik zal hier blijven," sprak ze met een zucht, „maar ik zal de uren, de minuten tellen." „Uitstekend," antwoordde Trees, „dan heb je meteen wat te doen; dat geeft afleiding," en ze trok Clara wat haastig mee de kamer uit, want ze voorzag al Weer een drukke dag vol soesah. Dien middag om drie uur haalde mevrouw Kapon Suze Geelmans af, die al met hoed en mantel, geheel gekleed om uit te gaan, op haar zat te wachten. „Wel?" vroeg ze binnentredend, zoo geïnteresseerd, dat ze vergat goeien middag te zeggen. Suze bloosde even, lachte en knikte. „ Ik heb alles gedaan," sprak ze. „Persies as ze zei?" vroeg mevrouw Kapon met een ernstig vermanenden wijsvinger omhoog. Suze knikte. „Zes groote witte boonen?" „Ja." „Geen wurmpies d'r in?" „Nee." „Goed nagekeken? Want anders...." „ Ik heb ze onder een vergrootglas gelegd om zeker te zijn," sprak Suze. Mevrouw Kapon knikte tevreden. „En toe.... in je mond genomen?" „Ja..., maar..., e...," aarzelde Suze. „Nou?" „Toen werd ik zoo zenuwachtig.... en toen heb ik er drie ingeslikt...," sprak ze. „Meissie!" kreet mevrouw Kapon, „ingeslikt? As je daar maar geen appelesietes van krijgt!" „In Godsnaam," antwoordde Suze met.heroïsche berusting. Ze had er wellicht bij willen voegen: „Dat heb ik graag voor Deodaat over" of: „Ik maal zoo toch niets om mijn leven" of iets dergelijks, doch mevrouw Kapon zei: „En toen?". „Toen heb ik het opnieuw gedaan met zes andere...." „En toen gong het?" „Ja." „En toe in 't zakkie met haar van je eigen..., net als ze zee?" „Precies zoo...," antwoordde Suze, „en nu zitten ze hier in mijn tasch, nog in 't zakje...." „En nou komt de grootste kunst an, om ze in zijn bed te krijgen," lachte mevrouw Kapon, „maar dat zullen we wel klaarspelen..., as je mij maar laat doen...." De beide dames begaven zich op weg. Mevrouw Kapon was nog niet gerust over de drie ingeslikte boonen, deed allerlei middelen aan de hand om de griezelige en fatale gevolgen dier inslikking te bezweeren, wist van een nicht van een vriendin, een getrouwde vrouw met zes kinderen, die ook een boon had ingeslikt, welke boon ergens in haar ingewanden tot een welig struikje was uitgegroeid, waarvan na de operatie, die er natuurlijk een gevolg van was, circa een half pond jonge princesseboontjes was geplukt. Bij Suze kon de oogst in dat geval dus op anderhalf kilo geraamd worden. Maar Suze was met geheel andere gedachten vervuld, reageerde niet op die oogstvoorspellingen. „Nou zak je zeggen," sprak mevrouw Kapon toen ze die onnatuurlijke boonenkweekerij eindelijk los liet, „wat offe me doen." Suze knikte haastig, vol aandacht nu. „Jij weet zijn slaapkamer?" „Ja." „Die is beneden?" „Alles is beneden," sprak Suze, „och je begrijpt, ik ben er zoo dikwijls geweest; ik kan dat huis wel droomen...." „Goed," zei mevrouw Kapon en dan onwillekeurig de spreekwijze van de waarzegster nabootsend, vervolgde ze, „Dan ga je heen en azzeme binnen zijn, hang je je taschje aan de kapstok in de gang. Goed, dan praten we 'n stuitje in de kamer met Jeanne en Marie en Deodaat, als die d'r is en as ik dan zoo, effen an me neus krab, dan ga jij heen en je zeit, dat je effies je zakdoek uit je tassie mot krijgen. God, waar is me tassie nou....? O ja, in de gang. Snappie? Dan ga jij heen, ik hou ze binnen an de praat en jij krijgt de boonen en je gaat in de slaapkamer van zijn en gooit de boonen in zijn bed." „Verbeeld je, dat hij er in ligt!" opperde Suze met een schrikschok. „Nou ja...," zei mevrouw Kapon, „dan zeg je maar: Pedon, ik docht dat hier de pleesee was, of zoo wat en dan doen we 't een volgende keer." Suze's gezicht betrok even bij de gedachte aan de mogelijkheid van een zoodanig avontuur, maar veel tijd om er over na te denken had ze niet meer, want ze stonden al op de stoep van de de Jong's en mevrouw Kapon gaf een krachtigen ruk aan de bel. Toen van Berkel dien middag tegen zessen het station van Waalbrugge weer binnenstoomde, lachte hij, want op het perron stonden ze hem allemaal, Clara incluis, op te wachten. „Pa lacht..., dat is een goed voorteeken," zei Agnes, die met Clara gearmd liep. „Geloof je?" vroeg deze zacht. Van Berkel trad dadelijk op Clara toe. „ Ik breng goed nieuws mee van je bruigom," sprak hij, „ik heb met hem gesproken en alles komt in orde.... thuis vertel ik wel uitvoerig." „Wat zeedie?" vroeg Sjors. „Hoe is 't gegaan?" informeerde Trees. „Toe Pa, vertel es...," smeekte Carolien. „Wat heeft hij gezegd?" vroeg Louis. „Thuis.... Hier op 't perron geen woord!" zei van Berkel met een barsche stem en blijkbaar heusch een beetje trotsch op het diplomatieke succes van zijn zending; stapte hij een beetje rechterop dan anders, met Trees, vooruit. „Ziezoo," sprak hij, toen ze dan thuis waren en Agnes bittertjes presenteerde aan de heeren en morelletjes aan de dames, alles op den goeden afloop. „Jullie begrijpen wel, dat ik geen stenografisch verslag in mijn zak heb van de gesprekken, die ik zooal voerde, zoowel met Deodaat alleen, als met zijn zusters. De Jong heeft me dit gezegd. Zooals een ander pleinvrees heeft en met geen mogelijkheid te bewegen is een plein of een groote vlakte over te steken, al zou aan de andere zijde om zoo te zeggen, zijn fortuin of zijn levensgeluk voor het grijpen liggen, zoo heeft hij deze eigenschap, dat hij ten eenenmale besluiteloos wordt, wanneer hij gewichtige gebeurtenissen in zijn leven ziet naderen. En als dat gevoel van besluiteloosheid sterker wordt, ontaardt het in een hevig tegen-opzien en ten slotte in angst. Psychologisch is zijn vlucht daarmee verklaard. Het spijt hem nu achteraf ontzettend en als een zeker gevoel van gêne hem niet weerhouden had, zou hij gisterenavond al weer hier geweest zijn." Daar zag hij natuurlijk ook teveel tegen op," zei Tienus. „Dat spreekt van zelf," viel van Berkel haastig bij. „Enfin," vervolgde hij, „we hebben lang en breed over het onderwerp gediscussieerd of beter gezegd, gepraat, want we waren het dadelijk op de hoofdpunten eens en nu is het eindresultaat dit, dat, als Clara het goed vindt, het huwelijk nog een paar weken wordt uitgesteld...." „Waarom?" vroeg Louis met een achterdochtig gezicht. „Uitgesteld...," ging van Berkel voort, zonder op Louis' vraag te reageeren, „om daarna voltrokken te worden in Heivoorde." „Niet hier?" vroeg Trees. „Nee," sprak van Berkel, „het geval heeft teveel stof tot praatjes gegeven, zoowel hier als in Deventer en Deodaat wil Clara op deze wijze niet blootstellen aan een mogelijke publieke belangstelling van ietwat verdacht allooi." Ze knikten allemaal instemmend, behalve Louis, die het kortweg „nonsens" noemde. „Waar ligt Heivoorde?" vroeg Karei. „Een uurtje met de auto van Deventer uit," antwoordde van Berkel. „Het ligt niet aan de tram of aan de spoor en het huwelijk kan daar kalm en zonder ongewenscht opzien te baren voltrokken worden." „Van Berkel..., ik..., ik dank je...," snikte Clara op hem toetredend, „en ik..., ik wil je.... er.... een kus voor geven," en haar armen om zijn hals slaande, gaf ze hem een zoen op zijn wang. . -"„•-..>- ^ ^* Het was heusch een aandoenlijk oogenblik; van Berkel was door deze spontane uiting van dankbaarheid zichtbaar in de war, Trees keek of ze ergens van geschrokken was en de anderen trokken allemaal gezichten, die getuigden van emoties, welke ze slechts met moeite verborgen. „Ik was eerst nog bang, dat het mislukken zou," sprak van Berkel, „Er was bezoek; toen ik in de gang kwam zag ik eerst een dame heel schichtig uit een deur komen, en die scheen erg van mij te schrikken en binnen trof ik behalve de Jong en zijn zusters nog een dame, een kolossale mevrouw, die al maar doorratelde met een vreeselijk accent. Ik ben er aan voorgesteld, ook aan die schichtige juffrouw, die even later binnen kwam, maar ik heb hun namen niet onthouden." „Hè," sprak Clara, „wie kunnen dat geweest zijn? Mogelijk leden van „Levensvreugde," die vereeniging, waarvan Jeanne in 't bestuur zit." Van Berkel knikte. „Dat is wel mogelijk," sprak hij, „ze hadden het tenminste over een gezamenlijke rijtoer of een vergadering." „Zie zoo lieve menschen," sprak Trees „het is bijna half zeven, wij gaan eten en ik jaag jullie allemaal weg. Tot vanavond half negen is er belet; wie daarna komt is welkom." „Dan ledig ik dit glaasie op de gesondheid van van Birrekel, die dat omgefalle saakie weer soo handig op se pootjeS heit geset!" toastte Tine. „Bravo.... Proost!" /iepen de anderen juichend. Dien nacht sliep de heer Deodaat de Jong zeer onrustig en zonderlinge droomen kwelden hem. Eerst droomde hij, dat hij meedeed aan de springprocessie van Echternach en als een devoot man erwten in zijn schoenen had gedaan, die hem bij eiken sprong afgrijselijke pijnigden. Met een kreet werd hij eindelijk wakker greep naar zijn voet, die zeer bleef doen en vischte van tusschen zijn grooten en tweeden teen een boon op, die hij even nijdig als verbaasd uit zijn bed in de kamer keilde. Even later suisde hij in een vliegmachine door de lucht, maar uit het bankje waarop hij zat, begon een schroef naar boven te werken, die hem onbarmhartig in zijn Vleesch stak. Een greep en een tweede boon vloog kletterend ergens tegen de waschtafel bij 't raam. Een derde boon onderging hetzelfde lot en een vierde, die op zijn hoofdkussen te land was gekomen, bezorgde hem een put in zijn wang, die den heelen volgenden dag als een vreemd lidteeken bleef nagloeien. Deodaat verkeerde niet in een toestand om zich al te veel te verbazen over deze vreemde vondsten. Maar de meid, die de resteerende twee bij 't bedafhalen in een kuiltje van de matras vond, waar ze lagen als twee miniatuureitjes in een nestje, staakte van verbazing haar arbeid wel vijf minuten, schudde haar hoofd, betastte de boontjes, wreef ze glimmend tusschen haar duim en Wijsvinger en wierp ze dan in den vuilwateremmer. ELFDE HOOFDSTUK Een idyllisch plaatsje en een ideale burgemeester. Studies over de drankwet. Een veldwachter, die zijn carrière heeft misgeloopen. Stiefmoeders, jenever en blommen. Van het dorpje Heivoorde valt niet heel veel te vertellen en als Deodaat en Clara er niet toevallig in den echtelijken staat vereenigd werden, zou in dezen roman de naam van het plaatsje dan ook zeker niet genoemd zijn. Er wonen zoowat zes honderd menschen. Het ligt midden in de hei en dennebosschen; het heeft een kerkje met een torentje en dat kerkje staat op een klein marktplein; op dat marktplein loopen een paar straatjes uit. Voorts bevindt zich op dat marktplein de pomp, het stadhuis en de herberg „Het wapen van Hei voorde". Een meer uitvoerige plaatsbeschrijving zou de moeite van het opschrijven niet loonen; wie er zich voor interesseert, moet er zelf maar eens heentrekken. Ik ben zelfs al iets te uitvoerig geweest, want de kerk en de pomp zullen in dit geval blijken overbodige requisieten te zijn; aan 't stadhuis en den herberg hebben we al genoeg. De tijd, dat er voor het burgemeestersambt ten plattelande bij voorkeur heeren werden uitgekozen, wier schedelinhoud voor een Homo Sapiens buitengewoon gering was, ligt bijna achter ons. Bijna, want zoo hier en daar in afgelegen oorden huist er nog wel eens zoo'n hoogwaardigheidsbekleeder, die maar een heele flauwe of in 't geheel geen notie heeft van wat het bestuur eener gemeentelijke huishouding eigenlijk eischt. Ook in Heivoorde hadden ze in dat opzicht niet geboft. Meneer Uilhof, "de burgemeester, had een voortreffelijk goed hart — ik begin met het beste wat de man bezat — benevens een welvoorziene brandkast en deze twee dingen, het is gemakkelijk te begrijpen, leidden er vanzelf toe, dat het Armbestuur in Heivoorde een bijzonder gemakkelijke taak had. Waar de gemeentekas op 't gebied der liefdadigheid te kort schoot, paste de burgemeester bij. Burgemeester Uilhof, was de man, die de instrumenten cadeau had gedaan aan het Heivoordsche fanfarecorps, dat 's Zaterdagsavonds zoo oorverscheurend repeteerde in het schoollokaal; burgemeester Uilhof was de man, die nieuwe wijzerborden voor de kerkklok had gegeven en een nieuw groen laken voor de tafel in de raadzaal; burgemeester Uilhof was de man, die blijmoedig zooveel aan den hoofdelijken omslag betaalde, dat de andere gemeentenaren hun aandeel zagen slinken tot dicht bij de grens van het ideale niemendal; burgemeester Uilhof eindelijk, was de man, die nooit een verzoek om hulp afwees en alle klagers geloofde. Dat deze schoone geaardheid den heer Uilhof niet vrijwaarde tegen het maken van ambtelijke blunders is even duidelijk als het vaak uitgesproken oordeel der gemeentenaren, dat de burgemeester net zooveel bokken mocht schieten als hij wou, mits hij maar in Heivoorde bleef. 13 En dat laatste deed hij, terwijl hij van het eerste een dankbaar gebruik maakte. Trouwens, zoo erg was het nu ook niet. Het vaderland verkeert niet dadelijk in gevaar, als een j Heivoordsche raadsvergadering eens ontaardt in een gezellig onderonsje van de raadsleden met den burgemeester, den veldwachter en het hoofd der school, waarbij zich later nog de dominee voegt, zoodat de agenda heelemaal vergeten wordt en de officieele bijeenkomst zich oplost in twee pandoer-clubjes en een ombre-tafeltje met een spontane biertractatie van het hoofd der gemeente en evenmin, als op warme zomeravonden zoo'n vergadering niet publiekelijk, maar uiterst gezellig wordt gehouden in den tuin van den burgemeester, onder een kastanjeboom en het gebruik van een koel glas rijnwijn en voortreffelijke sigaren. De laatste dingen op kosten van den voorzitter, zooals vanzelf spreekt. En dan — en dat was een voornaam ding — Heivoorde bezat een secretaris, die drommels goed zijn weetje wist en in den loop der jaren een virtuoze flair had verworven om schijnbaar onherstelbare burgemeesterlijke blunders op onzichtbare wijze te repareeren. Lensvelt heette die secretaris, die overigens heelemaal geen familie van de lunchroom was en een Heivoordsche gemeenteadministratie, den Burgerlijken Stand incluis, zonder Lensvelt, nu ja, dat was een even onmogelijk ding als een horloge zonder veer; dat zou gewoonweg niet gaan, evenmin als zoo'n horloge. En derhalve zal het wel niemand verwonderen, indien ik vertel, dat burgemeester Uilhof op den twaalfden Juni van het jaar 1921 met een verschrikt gezicht de secretarie binnenstormde en tot den jongen Piet Kras, het zoontje van den» veldwachter riep: „Piet..., meneer Lensvelt is doodziek!" Piet Kras had nog weinig ervaring in de gemeenteadministratie; onder leiding van Lensvelt werkte hij daar nu juist twee maanden en in de laatste raadsvergadering was een voorstel van den burgemeester, om hem te benoemen als volontair ter secretarie op een salaris van tien gulden in de maand met algemeene stemmen aangenomen. Piet knikte. „Vader heit 't verteld meneer!" „Maar vanmorgen vroeg is meneer Lensvelt per auto naar Deventer gebracht om dadelijk geopereerd te worden," vervolgde de burgemeester. Dat wist Piet niet. „Dat's dan zeker voor achten geweest," veronderstelde hij, want Piet's vader was steeds volkomen onkundig van de dingen, die er voor dat vroege morgenuur in de gemeente plaats vonden. De burgemeester knikte. ,,'t Is verschrikkelijk...," sprak hij, „wat zouen we moeten beginnen als..., hm.... ik bedoel het zou vreeselijk zijn voor zijn vrouw en kinders...;" en de burgemeester nam plaats in zijn armstoel voor zijn schrijftafel en keek met een hopeloos gezicht het marktplein op, waar zich niets bewoog, dan een paar kippen en een haan, die scharrelde rond den paardenbak, die voor „Het wapen van Heivoorde" stond. Burgemeester Uilhof was ondanks zijn beperkte verstandelijke vermogens een waardig man en hij koesterde ook gaarne die waardigheid, welke zoo'n voortreffelijk decorum voor zijn ambt was. Zoo met zijn wit vest over zijn deftige maag en zijn zwarte gekleede jas aan, oogde hij heel wat en dat erkenden ook trouwens zijn enkele zeldzame vijanden: „Het figuur voor burgemeester, dat heeft-ie!" En op dat figuur was de heer Uilhof ook wel een beetje ijdel. En wijl hij zeer goed begreep, dat dit figuur, in overdrachtelijken zin dan, er onder leed, als hij bokken schoot, was hij er altijd op uit, van die gevaarlijke sport, tegenover zijn ondergeschikten zoo weinig mogelijk te laten blijken en met een zeker aplomb net te doen, of hij drommels goed zijn weetje wist. „Jij hebt je werk, Piet?" vroeg de burgemeester even later op den toon van een alles nagaanden chef de bureau. „Jawel meneer," zei de jongen, „ik mot een register linieeren en dan nog die staten optellen van 't vierde kwartaal." „Heel goed," zei de burgemeester, „en als je dan klaar bent met 't vierde kwartaal, dan begin je maar aan 't vijfde." „Jawel, meneer," antwoordde Piet met een ietwat onbegrijpelijk gezicht, maar dan, na een oogenblik: ,,U weet, dat het vandaag trouwen is?" „Trouwen?" De burgemeester vergat bijna zijn waardigheid door de schrik. Piet knikte. „Die menschen uit Deventer.... of.... e.... nee, uit Waalbrugge...; meneer Lensvelt heit de stukken al klaar geleit..., hier ben ze...," en Piet sprong van zijn kruk en bracht den burgemeester een klein dossier. „Drommels.... hm.... juist, dat treft nu," stamelde deze terwijl hij met een benauwd gezicht de papieren inzag. „Ja meneer Donders, de wethouder is ook op reis,...." sprak Piet, „die doet het anders nog wel es..., nou zal u zeker...." „Natuurlijk!" antwoordde de burgemeester, „ik, als hoofd der gemeente.... hm...; wie zijn die menschen?" Deodaat de Jong..., freule Clara van Heldenaer..." Hoe komen die er toe.... hier te trouwen....? Enfin dat is hun zaak " ,,'t Is dienee bij Jansen," zei Piet, op ,,'t Wapen van Heivoorde" doelend. „Zoo..., een trouwdiner.... hm.... o, daarom is je vader zeker nog niet hier," sprak hij, Piet aanziende. Piet glimlachte en knikte. „Tja.... lastig," zei de burgemeester. Kras, de veldwachter, beschouwd» het namelijk zoo niet als een noodzakelijkheid dan toch als een sinds jaren verworven recht, om op trouwdagen van 's morgensaf al dronken te zijn. „As 't er bruiloft is en je bent dan 'n beetje in de lorum, dat kan geen mensch je kwalik nemen," placht hij te zeggen. En kwalijk nemen deed het dan ook nooit iemand; integendeel de meesten beschouwden zijn optreden op dien dag als een extra feestnummer. Maar nu Lensvelt's leidende hand ontbrak, vond de burgemeester die eigenaardigheid van den veldwachter toch lastig. „Piet," sprak hij, „ga eens kijken of je je vader niet vinden kunt en breng hem dan mee. A propos, hoe Iaat is dat huwelijk besteld?" „Elf uur, meneer," zei Piet terwijl hij de deur uitging. „Hm.... trouwen," peinsde de burgemeester alleen gelaten op de secretarie, „tjonge..., als het ingezetenen van Heivoorde waren, dan liet ik het uitstellen, maar nu..., de menschen komen er speciaal voor.... uit Deventer..., toch zeker 'n luchtje aan..., Sakkerloot, hoe verloopt zoo'n trouwplechtigheid ook weer..., een toespraak.... en dan knielen.... of nee, dat is in de kerk.... of toch?" Een onaangenaam gevoel van onzekerheid, deed burgemeester Uilhof eenige malen achtereen slikken. „Jazzus..., dat Lensvelt nu ook juist op zoo'n dag ziek werd!" Over 't marktpleintje kwam Piet met zijn vader aan. De veldwachter Kras, die een klein mannetje was met kromme beentjes en een dik hoofd, liep nog tamelijk vast; alleen zijn dikke uitpuilende oogen kregen al iets natfigs en zijn groote gele snor had al iets ingezogens, of er eenige malen aanklevende druppeltjes van waren afgelikt. Zijn uniform bestond uit een grijslinnen broek met een roode bies er langs, een blauwe jas met nikkelen knoopen en zoo'n klein laag uniformpetje, waarmee de Hollandsche luitenants, omtrent veertig jaar geleden poogden indruk te maken op het vrouwelijk deel der natie. „Móge burgemeester," zei Kras, een militair saluut makend, toen hij gevolgd door Piet de secretarie binnentrad. „Morgen Kras," antwoordde de heer Uilhof, „ik heb je even laten roepen." „Present burgemeester," zei Kras, het saluut herhalend, op den energieken toon, dien hem eigen werd, wanneer zijn blik zoetjes-aan beneveld raakte. „Jawel..., het is vanmorgen trouwen." „Mij bekend burgemeester!" „Ja, dat dacht ik al," sprak de burgemeester, „maar gaat eens even met me mee naar de raadzaal om te zien of alles zoover in orde is" en hij stond op, overlegde snel bij zichzelf, dat hij Kras, die in ieder geval een jarenlange routine op 't gebied van trouwplechtigheden had, meteen eens zoo ongemerkt zou uithooren. „Zoe befeel!" sprak Kras, die er wel eens een Duitsch woord doorgooide op zulke bewogen dagen en hij volgde den burgemeester, die de raadzaal intrad. „Juist," sprak de laatste, die onderzoekend rondkeek, „hm.... o, daar zit het bruidspaar.... en...." „Nee," zei Kras het hoofd schuddend en dan met iets vaderlijk beschermends in zijn toon, „ik zal u zeggen.... hoe of ze zitten.... as je in de penarie zit, burgemeester, dan vraag je maar an Kras en Kras, die zal u wel zeggen..., hoe of 't mot... en dat..., dat..., doen ik graag, hoef je me heelemaal geen dankje meneertje voor te zeggen..., alleen 'n goeie sigaar, as je die bijgeval in je portemenee hebt...." „Nou ja..., nou ja...," sprak de burgemeester, „je bedoeling is goed, Kras, maar nu moet je eens even stil zijn." „Zoe befeel..., zoo stil as 'n dood veulen," zei de veldwachter, terwijl hij zich liet zakken in de monumentalen stoel van den burgemeester, die met een achttal eenvoudigere rond de tafel met het groene laken stond. „De overtollige stoelen.... moeten weg," sprak de burgemeester. Kras knikte instemmend. „Hm...," arrangeerde de heer Uilhof dan, „die stoelen daar, zijn voor bruid en bruigom...." „Nee," viel Kras in, „laat mij nou es zeggen.... God, ik ben ommers wel honderd keer.... wel duizend keer ge- trouwd.... of tenminste d'r bij geweest..., hier, waar ik zit, daar zit Lensvelt.... of u dan en d'r naast Piet.... en.... hier staat 'n inktkoker, die mot ik nog halen van de sikketrie.... en hier onder m'n hand," vervolgde Kras een harde klap op de tafel gevend, „daar ben de pampieren en de aktes.... en de drankwet..., nee..., nou kies ik..., de grondwet...; want u mot de grondwet voorlezen." „De grondwet?" herhaalde de burgemeester verschrikt, maar dan dadelijk denkend aan zijn waardigheid. „Ja, ja..., natuurlijk, ik moet iets uit de grondwet voorlezen, „doet meneer Lensvelt dat ook?" „Van eiges," zei Kras, „maar de heele grondwet, dat hoeft niet..., zoo'n stukkie d'r uit..., 'n klein pietsie maar 't is altijd sebiet uit..., en geen mensch snapt 't..., maar 't mot, omdat de Koningin 't in de drankwet heit gezet..., Hare Majesteit..., saluut! Leven Oranje!" en Kras ging plotseling recht staan en salueerde op militaire wijze het portret van de Koningin, dat aan den wand hing. „Nou ja..., rustig..., rustig," vermaande de burgemeester „laten we nu de stoelen klaar zetten...." „Zoe befeel," zei Kras, „maar ze benne al geschikt burmeester zooals 't wezen mot..., die voor bruid en bruigom..., 'n borreltje en 'n hoeraatje, leve 't bruidspaar! Hier de ouwers...." „Vier stoelen?" vroeg de burgemeester peinzend. „Van eiges," zei Kras, „tweemaal twee ouwers..., twee moeders en twee vaders." „Jawel," sprak de burgemeester, „maar als er nu ook nog eens een stiefmoeder bijkomt?" ,,'n Stiefmoeder?" vroeg Kras, even hikkend. „Ja...." „Nou," lachte Kras een beetje wezenloos, „laat dat mensch maar kommen..., as ze d'r eigen maar gedekt houdt...." „Goed..., maar dan moet er nog een stoel bij," meende de burgemeester. „Stoel bij," herhaalde Kras, slikkend en zwaar knippend met zijn oogen. „Ja...., reken maar na...., tweemaal twee plus een, dat's vijf en niet vier," sprak de burgemeester op triomfantelijken toon, en glimlachend, wijl deze eenvoudige en voor de hand liggende opmerking den veldwachter blijkbaar te hoog ging. „Ja," zei deze, „stiefmoeder..., vijf stoelen..., snap ik niet..., an me zoon vragen.... Piet!" brulde de veldwachter. „Nee.... nee.... laat Piet er nu maar buiten," sprak de burgemeester, „we hebben zijn hulp niet noodig" en dan streng tot dat jonge mensch, dat op het vaderlijke geroep, dadelijk zijn hoofd om de deur stak. „Blijf maar aan je werk...." „We zullen in ieder geval rekenen op een stoel meer..., dus zet er daar vijf," beval hij daarna op een toon van gezag. „Zoe befeel," zei Kras, die opstond en nogal lawaaierig de stoelen ging versjouwen. „Daar zitten de getuigen...," vervolgde Kras, nadat hij den zetel voor de mogelijke stiefmoeder op zijn plaats had gezet. „Dat was vroeger vier.... Maar Hare Majesteit heit de drankwet veranderd en nou ben d'r nog twee." „De grondwet," verbeterde de burgemeester met een weiwillenden glimlach.. „De grondwet....? O ja...," zei Kras die voorloopig zelf op den stoel van de stiefmoeder neemei. „De grondwet daar staat alles in," doceerde de burgemeester, „huwelijk.... en geboorte...." „En de grondbelasting," vulde Kras aan. „Natuurlijk," zei de burgemeester en dan rondziende, „maar nu geloof ik, dat alles staat, zooals het staan moet." „Zal u nog een toespraak motte houen," zei Kras, „as 't persesverbaal is voorgelezen.... en dan 'n borreltje en 'n hoeraatje.... Leve 't bruispaar!" „Ssst....!" deed de burgemeester. „Een toespraak na het proces-verbaal..., jawel..., hm...." „Staat allemaal in de drankwet..., 'k wil zeggen in de grondbelasting..., burgemeester heb-ie geen segaar voor me te leen?" vroeg de veldwachter. „Jawel Kras..., hier," sprak de burgemeester hem zijn koker voorhoudend. „Vanavond heit-u 'm werom," verzekerde Kras. „Niet noodig..., niet noodig," weerde de burgemeester af, „maarlaat ik nu eens even mijn gedachten verzamelen stoelen staan goed..., daar zit ik..., daar Piet...." „En ik staan daar...," wees Kras met een vinger, waarna hij het afgebeten sigarenpuntje op den vloer spoog, „en as u me noodig heit en zeit, „Kras doe je plicht..., dan pak ik ze allemaal bij d'r lurven en flikker ze zoo de deur uit..., in naam van Hare Majesteit..., saluut!" En Kras streek een lucifer af en zoog zijn sigaar aan. „En dan," repeteerde de burgemeester..., hm..., even in de handleiding nazien..., maar het bruidspaar krijgt toch een afschrift van het.... proces-verbaal.... of de acte.... En moet dat op zegel?...." De schrik sloeg de burgemeester om 't hart. Nergens had hij zoo'n angst voor als voor de zegelwet, een wet, waar zelfs Lensvelt vaak genoeg mee overhoop lag. En de onaangenaamheden, die je daardoor kreeg!.... Maar ineens verhelderde zijn gelaat. Als hij eens even een telegram antwoord betaald aan Lensvelt in 't ziekenhuis zond. Allicht was hij nog in staat om antwoord te geven. Hm, als hij het dadelijk deed, kon hij het antwoord nog bijtijds hebben. En dan meteen door naar huis, zich verkleeden en zien of hij nog een toespraak kon vinden. Hij had wel van die boekjes: „De vroolijke bruilofstgast" en „De tafelredenaar," daar was allicht iets bij. Lang hoefde het niet te zijn. „Kras, ik ga, je zorgt wel dat je tegen elf uur present bent, hé?" sprak hij. „Zoe befeel, burgemeester!" „En haal wat bloemen..., om hier op tafel te zetten..., dat staat vroolijk...." „Blommen?" vroeg Kras met een verachtelijk gezicht. „Ja, ja..., zeker...., bij een trouwplechtigheid hooren bloemen," verzekerde de burgemeester. „Ik dacht, dat er alleen jenever bij hoorde," zei Kras. „Ho, loeder...." Dit laatste gold zijn sigaar, die uit zijn handen op den vloer viel. „Tot straks!" en burgemeester Uilhof verliet het gemeentehuis. Hij was echter nog niet aan het einde van de markt gekomen, toen Kras hem met zijn kromme beentjes achterna rende. „Burgemeester!" brulhijgde hij al uit de verte, en als de burgemeester bleef staan en hij naderbij gekomen was sprak hij: ,,'t Is nog fout met de stoelen..., de bruid kan een stiefmoeder hebben maar de bruigom ook..., dus dat's nog een stoel.... voor twee stiefmoeders." „Ja, waarachtig..., heel goed..., je hebt gelijk Kras..., zet hem er maar bij," sprak de burgemeester op tevreden toon en als hij zich spoedde naar het telegraaf kantoortje, mompelde hij bij zich zelf: „Die Kras is toch een pientere vent..., jammer dat hij drinkt..., maar zijn verstand is uitnemend..., als die in zijn jeugd eens goed onderwijs had gehad...." Welke eervolle carrière Kras dan vermoedelijk zou gemaakt hebben, dacht de burgemeester niet uit, want hij trad het kantoortje in en zond het volgende dringende telegram, antwoord betaald, aan Lensvelt in 't ziekenhuis te Deventer. Ik zal heden trouwen. Moet afschrift proces verbaal op zegel? Sein antwoord. Burgemeester Uilhof. TWAALFDE HOOFDSTUK Waarin teveel gebeurt om het in kort bestek te vermelden. Een juffrouw krijgt een hangende flauwte en een roode burgemeester wordt wit. Tot slot de kracht der witte boonen. „Ziezoo," sprak Trees, toen de auto, waarin zij met van Berkel, Agnes en Tienus had plaats genomen, wegreed: „Ziezoo.... nu moet er toch al een wonder gebeuren, als Clara vandaag mevrouw de Jong niet wordt." „Nou..., 'n wonder," zei van Berkel, „er zijn nog mogelijkheden genoeg buiten de wonderen. Gesteld, dat Deodaat, als de auto met Clara en Louis en George in Deventer komt, blijkt van morgen vertrokken te zijn, bestemming onbekend!" ,„Gelooft u aan die mogelijkheid?" vroeg Agnes. Van Berkel haalde zijn schouders op. „Omvallen van verbazing zou ik zeker niet,"antwoordde hij, maar na mijn laatste onderhoud met Deodaat, geloof ik daarom wel, dat de kans op een tweede escapade van den bruigom heel gering is." „Sjors zal hem wel vasthouden," lachte Tienus*- „En Louis!" riep Trees uit, „wees daar maar zeker van; als ze hem eenmaal naast Clara in de auto hebben, komt hij er niet meer uit, voor het stadhuis van Heivoorde bereikt is!" „Zie je de andere auto nog?" vroeg van Berkel, uit het raampje kijkend en doelend op den wagen, die Tine, Karei en Carolien naar Heivoorde moest brengen, „want het is het prettigst als we zoo'n beetje gelijk arriveeren." „Ja..., daar..., net om de hoek...," wees Agnes. „Ik ben benieuwd hoe dat collation zal zijn," sprak Trees. „In 't Wapen van Heivoorde, hè?" vroeg Tienus. „Ja.... Veel zaaks zal 't niet wezen; ik heb maar eenvoudig besteld.... Bouillon, kalfsoesters met doperwten..., kip met sla..., taart en vruchten...." „Nou, dat gaat nogal...," vond Tienus, „ik zal content zijn, als Agnes me zulke lunches voorzet...." „Ik vrees, dat het uit zal draaien op een kadetje met komijnekaas," lachte deze. „De dames de Jong hadden geen zin meer hè?" vroeg Tienus. „Nee," antwoordde van Berkel. „Ze hebben me verzocht een telegram te sturen, zoodra het huwelijk een feit is geworden." „U krijgt ervaring in die dingen, Pa," zei Agnes. „Eerst al dat getrouw van Clara en dan over veertien dagen onze ondertrouw...." „Ik zal niet wegvliegen," zei Tienus. „Dat weet ik nog niet," sprak Trees. „Deodaat geeft een heel slecht voorbeeld en slechte voorbeelden vinden altijd veel meer navolging dan goede." „Bravo, bravo," riep van Berkel, „kind schrijf dat op in je motto-album." „En nu begint Carolien ook al," lachte Tienus. „Ja, dat kun je begrijpen," zei van Berkel, „die jonge snuiter voert niks uit." „Hij is hèèl gefortuneerd," sprak Trees. „Schaam je...," verweet haar man, „al was hij multi- millioenair; een leeglooper begeer ik niet als schoonzoon te aanvaarden." „Hij heeft eindexamen gymnasium," zei Trees. „Enfeitelijkis hijstudent in derechten/'vuIdeTienusaan. „Maar hij studeert niet," zei van Berkel. „Dat is de schuld van mevrouw Lebeu," verdedigde Agnes, „die houdt hem van zijn studie af uit eigenbelang." „Hebben jullie dat jonge mensch beloofd om mij te zijnen gunste te bewerken?" vroeg van Berkel, terwijl hij de anderen beurtelings onderzoekend aanzag. „Wel nee," zei Trees. „Wel nee, Pa," zei Agnes. „Tienus is de eerlijkste..., die zegt niet nee," sprak van Berkel. „Pardon," sprak Tienus, „mijn aanstaande schoonmoeder en mijn meisje staan te hoog om in dit geval moreele steun van mij noodig te hebben." „Jawel," zei van Berkel. „Gut..., kijk es!" riep Agnes. „Twee auto's achter elkaar..., op die zijweg..., zouen die van Deventer komen?" Ze keken alle vier. „ Ik zie Sjors in de voorste!" riep Tienus uit. „Hij zwaait met zijn hoed." „Zie je Deodaat?" vroeg van Berkel met een achterdochtig gezicht. „Ja!" kreet Agnes..., „en Clara zit naast hem...." „Goddank," zei Trees met een zucht van verlichting. „Maar wie zitten er in die achterste auto?" vroeg van Berkel. „Zouen de zusters toch....?" Doch ze hadden geen gelegenheid meer om dat te ontdekken, want een»bocht van den weg onttrok de beide wagens plotseling aan hun gezicht. „Welkom in Heivoorde," zei Karei, het portier openrukkend, toen de auto der van Berkels voor het stadhuis stil hield. „Bruid en bruigom met de getuigen, zijn vlak achter ons," zei Trees, terwijl ze uitstapte. „Daar komen ze al," wees Karei en inderdaad waren de twee andere wagens reeds vlak bij. j Nog een oogenblik en de voorste hield ook stil voor t stadhuis, terwijl de achterste zwenkte en stopte voor „Het Wapen van Heivoorde." „Bonjour..., goeienmorgen..., zoo, de Jong..., dag bruigom..., welkom hier...." Het was een allerhartelijkste begroeting daar voor den ingang van het stadhuis, waar ook al heel wat Heivoorders zich hadden opgesteld om van het bizondere schouwspel te genieten; veoral het glimmend kale hoofd van den bruigom trok de aandacht. C De deur is nog dicht," zei Sjors, „ik sel es kloppe.... en''dit zeggende sloeg hij met zijn vuisten een stevigen roffel op de deur van het stadhuis, doch niet, dan nadat hij Louis een wenk had gegeven om even op Deodaat te letten, hetgeen echter volmaakt overbodig was, want Louis week geen seconde van de zijde van zijn aanstaanden zwager. Het geklop hielp, want een oogenblik later gingen de deuren open en vertoonde Kras zich in de opening. Hij was erg dronken geworden, keek met glazige oogen naar de vreemdelingen op den stoep. „Soo, klabbakkie," sprak Sjors, „we sulle maar binnegaan, wet?" Alleen.... hik.... 't bruispaar.... de getuigen.... en.... en'de stiefmoeders," bracht Kras uit en dan zijn stok opheffend brulde hij: „Pebliek achteruit... of ik turf d'r op...." „Zeg Kras, we magge toch kijken!" riep een vrouw. „As..., as..., hik.... zijn edelachtbare d'r is..., eerder niet..., ga weg, vuilik...." Dit laatste gold een jeugdigen mannelijken ingezetene van Heivoorde, die tusschen de familie mee naar binnen wou dringen. Even later lukte het den dronken veldwachter toch met behulp van Sjors en Karei om de deuren weer zoo lang te sluiten, waarna het gezelschap in de raadzaal trad. „Als de autoriteiten allemaal van dat allooi zijn, belooft het wat," sprak van Berkel, naar den veldwachter kijkend, die eensklaps zijn pet en stok op het groene laken gooide en uitriep: „Gaat zitten mense..., doe of je thuis bent..., nee, ho effen..., bruid en bruigom daar..., en hier de getuigen..., ga nou zitten, potverdikkie..., en daar de stiefmoeders en de rest..., as 't bruispaar 'n rondje geeft..., hik..., dan haal ik de jandoedel..., leve 't bruispaar!" „Nee maar, dat is toch ongehoord, zoo'n ontvangst!" riep Trees uit. Sjors trad op Kras toe. „Seg es..., ouwe fogelverschrikker, waar is je baas?" „Me baas?" vroeg Kras, die voor iets dreigends in Sjors' houding achteruitweek en zoo tegen een stoel optornde waar hij half hangend in terecht kwam. „ Ik ben m'n eigen baas..., maar heb-ie geen sigaar voor me te leen..., hé...,? Ik zal 'm morgen weerom geven..., nee, waarachtig hik..., 'n man 'n man...." „Gooit die vieze vent er uit," riep Karei. „Ben ik dat?" vroeg Kras. „Vieze vent..., wacht es 14 effen..., hik...." Hij vloekte, spartelde met zijn kromme beentjes om uit den stoel te komen, waarin hij over de armleuning hoe langer hoe dieper was ingezakt, en dan tot Sjors, die lachend toezag: „Toe..., help me dan es..., dak dat loeder...." Op dat oogenblik ging de deur der secretarie open en trad burgemeester Uilhof de raadzaal binnen. Hij had zijn beroemde gekleede jas aan, zijn wit vest en toen hij een onberispelijke buiging naar de aanwezigen maakte, was het alleen de spartelende figuur van den dronken veldwachter, die de plechtigheid van het moment verstoorde. Achter hem volgde Piet, die de papieren droeg. „Hm...," deed de burgemeester, een wat onzekeren blik op Kras werpend, die vergeefs poogde overeind te komen en telkens als hem dit bijna lukte, van Sjors weer een zetje kreeg, dat hem terug deed vallen. „Hm..., veldwachter, je kunt de deur openzetten...." ,,'t Sal nie gaan!" lachte Sjors, die Kras bij zijn kromme beentjes had gepakt en hem zoo heelemaal naar beneden drukte, „maar sal ik het doen? Ik bin froeger hulpsmeris geweist an de Ouwe Brug." „Ik wil d'r uit!" brulde Kras. „Schiet op," zei Louis ongeduldig tot Sjors. De burgemeester trad nu op den spartelenden veldwachter toe, wendde met behulp van Piet den stoel om, boog hem voorover en zoo gleed Kras van zelf hevig vloekend en tierend op den grond. „Nou optille," zei Sjors en de daad bij 't woord voegend nam hij het dronken kereltje onder de armen en zette het op zijn beenen. „Barbaren....!" brulde Kras, buiten zich zelf van woede. „Stil maar," zei Sjors, „hier is je pitje en hier je stok," en hij nam die beide dingen van de tafel, zette het eerste scheef op Kras' hoofd, gaf er een klap op en drukte hem dan de stok in de hand. „En nou de deur los..., fooruitl" En Kras, overweldigd door dit zonderling krachtdadige optreden, scheen toch plotseling wat gekalmeerd te zijn, waggelde naar de deur, viel er half tegen aan en trok hem dan open. „Ik dank u zeer," zei de burgemeester tot Sjors. „Het is heusch een brave man, maar bij trouwplechtigheden..." „Begint het nu nog niet?" vroeg Louis. Inderdaad was er nu niets meer, dat den aanvang der plechtigheid in den weg stond. Deodaat en Clara zaten zoo bruidspaarachtig mogelijk naast elkaar, ieder met een takje oranjebloesem getooid, voor 't midden van de tafel tegenover den burgemeester, die ook al zat in den monumentalen stoel, waar Piet als een soort lakei zonder uniform eerbiedig achter bleef staan. Rechts van Clara zaten de van Berkels met Tine, Koos, Tienus en Karei en naast Deodaat hadden Sjors en Louis, die de getuigen waren, plaats genomen. Op tafel lag, behalve de papieren, ook een voorzittershamer en er stonden twee bloempotjes met veelbelovende geraniumstekjes en een bierglas met een zonnebloem er in, welke tafelversiering het werk was van Kras, die op deze wijze aan het bevel van den burgemeester om voor bloemen te zorgen, had gevolg gegeven. Achter de balustrade, was de ruimte, die bij raadsvergaderingen bestemd was voor het publiek, al dadelijk volgeloopen met nieuwsgierige Heivoorders, die allerlei grappen uithaalden met Kras, terwijl eindelijk zich onder dat publiek nog mengden twee dames, een kolossale met een hoogrood gelaat en een boezem waar veel steenen op flonkerden en een bleeke, tengere, jeugdig gekleede, die zoo bleek zag, of ze op punt was om in zwijm te vallen en zich blijkbaar daarom uit voorzorg hevig vastklemde aan haar dikke gezellin. Ineens kuchte de burgemeester, zette een lorgnet op, riep: „Stilte!" sloeg dan met den voorzittershamer op de tafel en zei: „Ik open de vergadering!" „Wablief?" ontviel van Berkel. „Pardon?" vroeg de burgemeester. „Nee..., niets, gaat uw gang maar," zei van Berkel, bedenkende, dat het mogelijk Heivoordsch gebruik was om een huwelijksvoltrekking met die woorden in te leiden. „Hm," deed nu de burgemeester en dan het bruidspaar aankijkend vroeg hij op krachtigen toon: „Is u Deodaat de Jong?" „Jawel," antwoordde deze. „En u.... Clara, Everdine van Heldenaer?" „Ja," fluisterde Clara. „U heeft het voornemen te kennen gegeven om met elkaar in het huwelijk te treden, nietwaar?" „Leve 't bruispaar..., hiep, hiep....!" riep Kras eensklaps, zijn stok zwaaiend, en blijkbaar in de meening, dat de zaak al afgeloopen was. 't Publiek juichte en joelde. „Ssst!" beval de burgemeester. „Sel ik dat kromme gedrochie eefe buite in de goot legge?" bood Sjors aan. Maar de orde was al weer hersteld, de burgemeester herhaalde de vraag, waarop Deodaat en Clara beiden bevestigend knikten. „Ik vraag thans," vervolgde de burgemeester, die tersluiks een handboek voor den gemeenteambtenaar had ingekeken, waarna hij zich tot van Berkel en Tine wendde, die toevallig naast elkaar zaten, „of de ouders van den bruigom tot dit huwelijk hun toestemming geven?" „Vraagt u dat aan mij?" vroeg van Berkel, die een beetje kwaad werd om het gemis aan decorum, wijl de dronken veldwachter nu door de trouwzaal zwaaide en eindelijk slikkend en met een langzaam oogknippen naast den stoel van den burgemeester ging staan en zoo met een wezenlooze grijns het bruidspaar aanstaarde. „Natuurlijk," antwoordde de burgemeester, die de weervraag van van Berkel blijkbaar ongepast vond. „De ouders van den bruigom zijn overleden en die van de bruid ook," antwoordde van Berkel nu tamelijk uit de hoogte. „Overleden....?" herhaalde de burgemeester op verontwaardigden toon, „maar dat mag niet..., e...." en hij tuurde in het handboek. „Daarachter..., hik.., zitten.., de stiefmoeders," zei Kras. „Hm..., leven de stiefmoeders dan soms?" vroeg de burgemeester nogal onzeker en vragend rondziende. „Jewel," zei Sjors, „ik bin d'r een, maar 'k heb m'n eige verkleed as 'n men!" 't Publiek brulde. „Leve 't bruispaar!" juichte Kras met zijn stok zwaaiend „as 't er jandoedel mot komme..., je kan altijd over me beschikke!" „Hou je mond toch!" verweet Louis, Sjors kwaad aankijkend. ,,'t Is compleet 'n refu in de Flora," sniklachte Sjors. „Allejoden, wet 'n keet!" „Stilte!" beval de burgemeester, „hm, dus de ouders zijn allemaal overleden..., dat is anders geen gebruik..., en de wet eischt...." Op dat oogenblik wees de vinger van Piet een passage aan in het „Handboek voor den gemeenteambtenaar," waarin de burgemeester hopeloos staarde. „Ah juist..., ahum...," vervolgde hij dan, „in dat geval... e.... behoeven de ouders er niet bij tegenwoordig te zijn." „Gelukkig," sneerde van Berkel. „Hou je mond toch," fluisterde Trees. ,,'t Is hier net een leeggeloopen gekkenhuis," zei van Berkel verontwaardigd. „Stilte," beval de burgemeester, die nog gauw eenige passages had gelezen en dan met zijn hamer tikkend. „We gaan voort, Ik zal nu overgaan tot het voorlezen der artikelen 158, 161 en 162 van de Grondwet...." . „Wat is dat nu?" vroeg Tienus verbaasd. Van Berkel haalde zijn schouders op. De burgemeester hamerde, las dan: art. 158. Het binnentreden van een woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd.... „Met uw verlof!" onderbrak van Berkel met krachtige stem, „u haspelt alles door elkaar. U moet die artikelen uit het Burgerlijk Wetboek hebben, meneer! Met de grondwet hebben we in dit geval niets te maken." De burgemeester keek verward om zich heen. „De Drankwet...," grinnikte Kras..., „lees maar 'n hoofdstukkie..., hik..., uit de Drankwet.... Acht vader, nie meer...." „Kras, ga je mee, 'k geef 'n rondje!" riep een man uit't publiek. „Stilte," beval de burgemeester. Piet was naar de secretarie gesneld, keerde terug met een wetboek, legde dat open voor den burgemeester, wees het artikel aan. „Is 't..., hik..., nogal nie klaar?" vroeg Kras zich naast den burgemeester over de tafel buigend. „Ga weg," zei deze op zenuwachtigen toon en dan lezend. Art. 158. De echt genoot en zijn elkander weder keer ig getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Art. 161. De vrouw is aan haren man gehoorzaamheid verschuldigd.... Terwijl de burgemeester de verdere artikelen las, werd er op de buitendeur, die inmiddels gesloten was, gebonsd. „D'r wil d'r nog een in!" zei een vrouw. „Ssst!" werd er geroepen. Louis keek woedend om, angstig als hij was voor iedere onderbreking der plechtigheid. „Nu vraag ik u," sprak de burgemeester toen de voorlezing was afgeloopen en hij wendde zich tot Deodaat en Clara. „Wat is dat toch voor een gebons?" onderbrak hij zichzelf, „Doet die deur open en laat die persoon er in.... Nu vraag ik u...." begon hij dan opnieuw, „of gij verklaart getrouwelijk al uw plichten te zullen vervullen? Wat is hierop uw antwoord?" Een ademlooze stilte volgde: „Ja," zei Deodaat. „Ja," fluisterde Clara. „Dan," vervolgde de burgemeester, terwijl hij opstond, „verklaar ik als burgemeester der gemeente Heivoorde dat..., e...." „Gij door het huwelijk," fluisterde Piet, die in't boekje keek. „Gij door het huwelijk," herhaalde de burgemeester. „Aan elkaar zijt verbonden," souffleerde Piet. „Aan elkaar zijt gebonden," besloot de burgemeester. „A la bonne heure!" zei Louis een zucht van verlichting slakend. De bleeke juffrouw tusschen het publiek gaf een gil en scheen nog slechts in een soort hangende flauwte aan den arm van haar dikke vriendin te bengelen. Doch tegelijkertijd dook de binnengelaten man, die zoo gebonsd had, onder het hek van de balustrade door en reikte den burgemeester over de tafel een telegram toe. Louis knikte vergenoegd Sjors toe, haalde zijn vulpen al vast uit en probeerde op zijn nagel, of die wel inkt gaf. De burgemeester opende het telegram en las..., hij las het blijkbaar nogeens.... en nogeens.... „Nou...," zei Kras slikkend, „Opschietel" en dan, blijkbaar om er weer gang in te krijgen: „Leve 't bruispaar!" Maar zijn dronkemansgezicht vond ditmaal weinig weerklank bij 't publiek, want aller aandacht was gevestigd op den burgemeester, die tot voor een oogenblik nog erg rood had gezien, maar nu plotseling zoo bleek was geworden als een lijk. „Dat is..., e.... verschrikkelijk!" bracht hij met moeite uit, terwijl hij terug viel in zijn stoel. Van Berkel en de anderen zagen elkaar aan, haalden hun schouders op. „Pardon, burgemeester," sprak van Berkel, „u krijgt daar blijkbaar een telegram, dat u erg schokt, maar zoudt u niet zoo goed willen zijn de huwelijksformaliteit...." „Nee.... nee...." stamelde de burgemeester en hij schoof met bevende hand van Berkel het telegram toe. Van Berkel las: Burgemeester. Heivoorde. U is niet bevoegd. Laat uitstellen. Lensvelt. „Allemachtig!" kreet van Berkel. „Wat is er?" vroeg Louis. „Wel.... meneer daar is geen Ambtenaar van den Burgerlijken stand,..," riep van Berkel. „Wat blief je?" schrok Trees. „Dus die heele vertooning hier is apekool!" schreeuwde Louis met zijn vuist op tafel slaande. „Dus zijn we niet getrouwd?" beefde Clara. „Nee, natuurlijk niet!" antwoordde van Berkel. „Ze ben getrouwd volgens de drankwet..., hik...," lalde Kras..., „bruigom geef je vrouw maar'n goeie pakkerd.... leve 't bruispaar!" In 't publiek ging een geroezemoes op van verbazing, de dikke dame en de bleeke juffrouw, die ineens weer bij was, verlieten haastig en met lachende gezichten de zaal. De van Berkels en hun vrienden waren allemaal opgestaan, praatten door elkaar, Louis balde zijn vuisten telkens tegen den burgemeester, die als vernietigd op zijn stoel zat: Piet was weggeslopen en Kras, die blijkbaar begreep, dat 't misliep met de bruiloft, ging mopperend en slikkend op een stoel naast den burgemeester zitten en viel daar op zijn gemak in slaap. „Ik.... ik zal alles doen..., om dit te herstellen...," bracht de burgemeester eindelijk met moeite uit, „....alle kosten zal ik betalen..., ik...." Van Berkel, die tegen den verslagen man eerst een vernietigende strafpredikatie wilde houden, kreeg nu medelijden met hem. „Kom," sprak hij, „meneer heeft een geweldige flater begaan, maar hij zal stellig alles in 't werk stellen om de fout zoo spoedig mogelijk te herstellen." „Ja..., o ja.... daar kunt u op aan...," stamelde de burgemeester. „Ezel!" schold Louis nog gauw, toen ze heengingen. Een kwartier later zaten ze aan het collation. „Dat zullen we nu ten minste op een regelmatige wijze opeten," zei Trees, die aan de sandwiches en de rijnwijnbowl dacht. Een auto met twee dames reed op dat oogenblik in snelle vaart naar Deventer terug. „Nou zie je 't.... nou zie je 't," zei de dikke roode dame. „De zon in de Waterman..., 't water komt tot an, maar niet over de lippen...." „Hoe is 't gosmogelijk, dat het zoo komme kan....!" De bleeke juffrouw glimlachte gelukkig. „Het is de Waterman niet," fluisterde ze, „ik heb het gevoeld, toen ik aldoor naar zijn achterhoofd keek..., het zijn de boonen..., de boonen....!" BESLUIT Dat niets anders bevat dan eenige advertenties, geknipt uit de Nieuwsbode van Waalbrugge van 20 Juni 1921. GETROUWD: D. DE JONG en Jonkvr. C. E. VAN HELDENAER DB HEER EN MEVROUW DE JONG—VAN HELDENAER BEDANKEN VOOR DB VELE BEWIJZEN VAN BELANGSTELLING BIJ HUN HUWELIJK: ONDERVONDEN. Heivoorde, ao Juni zgax ONDERTROUWD: M. LENSING EN AGNES VAN BERKEL WAALBRUGGE, ao Juni 1921 receptie 30 juni nam. 3—6, te waalbrugge, parkweg 53 IN PLAATS VAR KAARTEN VERLOOFD: JOHAN LEBEU JÜR. STÜD. CARLI VAN BERKEL DEVENTER, WAALBRUGGE, 8°JVmi n RECEPTIE 26 JUNI NAM. 3—6, TE WAALBRUGGE. PARKWEG 53 BELANGRIJK MEVROUW STRAAL-KOEKOEK DEVENTER, ACHTERSTRAAT 16 VOORSPELT HEDEN, VERLEDEN EN TOEKOMST, HORESKOOP, VTZIOEN KUNST het GEZICHTEN FAALT NOOIT WORDT BEZOCHT DOOR DE DEFTIGSTE DAMES OOK PER BRIEF — — G. Voorjaar 1922. VAN DENZELFDEN SCHRIJVER 1 VERSCHENEN o.a. Allen in linnen band gebonden met geïllustreerd omslag van Is. van Mens, B. van Vlijmen, e.a. Gebonden Leugens f 3.90 De Van Berkels en hun Vrienden . . . „ 2.50 De Griffier van Peewijk . . „ 2.50 De Ridder Knol „ 3.90 Het Noodlot van Lukas Absdale. . . . „ 4.50 Een Prijsvraag in de Hel „ 3.90 Om Papa's Principe „ 1.50 De krach van Renswoud „ 1.50 Baron Selderie „ 1.50 De Driedubbele Vrouw „ 1.50 Het Loon der Braven „ 1.50 Pension Vink „ ijso UITGAVEN VAN: VAN HOLKEMA & WARENDORF - AMSTERDAM De Focus-Serie door F. DE SINCLAIR Elk deel is geïllustreerd met 50 plaatjes van Cris Kras Kzn. en elk deeltje verschijnt in geïllustreerd cartonnen bandje in 4 kleuren, met teekening van ANNIE HOMAN. Prijs per deeltje 90 cents. Deel I. Meneer Focus als Hypnotiseur Deel II. De Kroonprins van Djziboeti Deel III.'Meneer Focus als Globetrotter Deel IV.. De Man die verdween Deel V. Meneer Focus als Meid-Alleen Deel VI. Sherlock Holmes Jr. Eenige beoordeelingen:. - . ,■».».?$! De deeltjes zien er smakelijk uit en bewijzen tevens over welk een onuitputtelijke fantasie die oolijke novellist F. de Sinclair toch maar weet te beschikken. Onze Hollandsche Tristan Bernard is hij. De Hofstad. Een serie waarvan het publiek veel pleizier zal hebben. Prov. Overijss. en Zwolsche Courant. UITGAVEN VAN: VAN HOLKEMA & WARENDORF - AMSTERDAM HERMAN SALOMONSON BOMSTON Ingenaaid f 3.50. Gebonden f 4.90 OORDEEL DER PERS: Bometon is een buitengewoon goed geslaagde historische fantasie, daarom zoo volkomen te genieten, omdat de auteur zijn lezers op schalksche wijze waarschuwt, dat, en precies waar hij een loopje met hen neemt, maar toch zóó voortreffelijk historische waarheid, waarschijnlijkheid en puur verzinsel door elkaar werkt, dat hij u van de eerste tot de laatste bladzijde geboeid houdt. FRITS LAPIDOTH in de Nieuwe Courant. Men zou dit boek een brillont hors tPceuvre kunnen noemen en bet met die uitheemsche woorden vrijwel gekarakteriseerd hebben In zijn uitheemsch gebeuren en vlotte, lichte schrijverij. Herman Salomonson Is een bijzonder aardige schrijver, wiens ontwikkeling men met belangstelling afwacht. Er zijn hier niet vele schrijvers, die een zoo on-Hollandsche episode kunnen opstellen en... voor den lezer waar maken. Want, hoe onwaarschijnlijk ons ten slotte die schrikkelijke gebeurtenissen voorkomen, tijdens de lectuur zelve blijven wij onder de bekoring en de suggestie en achten het spel niet ondenkbaar, dat in den grooten oorlog zulke intriges zijn afgespeeld. En dit is dan toch de zeer Hollandsche verdienste van den schrijver dat hij niet alleen vlot vertelt, maar zelf ziet en ons, beeldend, zijn visie suggereert.' Zoo blijft het verhaal nooit leeg, nooit enkel bedacht, maar leeft het een eigen leven, zij 't ook van die ons volkomen vreemd zijn. FRANS COENEN in Oroof Nederland. Een zomerboek. En een amuzant zomerboek I Smakelijk en beschaafd geschreven, In een levendigen, sprankelenden stijl vol aardige vondsten en wendingen en doorstrooid van even onverwachte als humoristische vergelijkingen. Daarbij in al zijn luchtigheid een duchtig doorwerkt boek, waarvoor ernstige bronnenstudie noodig is geweest Wie dit boek leest, zal verademen. Het is een weldaad in dezen zwaar-literairen tijd. Ned. Blbliographle. [UITGAVE VAN: VAN HOLKEMA & WARENDORF - AMSTERDAM ER SCHENEN:- Verschonen als nieuwe deelen in de DAALDERS-EDITIE: Deel 53 De vreemde vrouw en de man onder het bed door F. M. DOSTOJEFSKI vertaald d. S. VAN PRAAG Deel 54 Klaas Hinrich Baas door GUSTAV FRENSSEN vertaald door Dr. C. D. SAX Deel56 De Ongelukkige Oorspronkelijke roman door LOUIS COUPERUS Deel57 01 ga Welgemoed door FELIX SALTEN, vert. door ALICE VAN NAHUYS Deel 58 Een slaaf van het Leven door JONAS LIE, vertaald d. Jhr. L. OP TEN NOORT Deel 59 Het Eeuwige Licht door PETER ROSEGGER Deel 60 Luisterrijke Dagen door HERMAN SALOMONSON Alle deelen in fraai linnen band gebonden en in geïllustreerd omslag = Prijs per deel f 1.50 = UITGAVEN VAN: VAN HOLKEMA & WARENDORF — AMSTERDAM