Geschenk van: HET EVANGELIE EN DE MODERNE MENSCH. Het Evangelie en de Moderne Mensch door G. S. Petrow Naar de 21'* Russische uitgave in het Duitseh vertaald door A von Mickwitz en naar de Duitsche uitgave vrij bewerkt voor het Nederlandsche volk door Dr B. Wielenga v. d. m. te Amsterdam Uitgave van J. H. Kok te Kampen TER INLEIDING. De tweede Duitsche uitgave van het hier volgend boek l) opent met een aanbeveling van de hand van N. von Ruckteschell, vroeger predikant in Petersburg. Wij laten dit toelichtend woord hier eerst volgen: Terwijl de geheele wereld in spanning werd gehouden doorliet gruwelijk schouwspel van een oorlog, die onze jammerlijke planeet als nooit tevoren met bloed heeft gedrenkt, verscheen in het hier aangeboden geschrift uit den kring der Russische geestelijkheid een teeken des tijds, hetwelk de belangstelling verdient van allen, die zoeken naar waarheid en vrede. Reeds om deze reden voldoe ik gaarne aan het verzoek dit boek van den priester Petrow (spr. Petröff) in het bijzonder aan mijn Baltische landgenooten aan te bevelen. Maar ook zij, die in het algemeen de godsdienstig- zedelijke ontwikkeling van het Russische volk beschouwen als een van de meest gewichtige problemen der hedendaagsche kuituurgeschiedenis (— en wie zou dat niet doen? —) zal dit werk aanvaarden als één der merkwaardigste publikaties, die ooit door een Russische pen zijn geschreven, van véél meer beteekenis zelfs dan de, door hun tever gedreven eenzijdigheid, zichzelf overlevende geschriften van Tolstoï. De enkel intellektueele, wetenschappelijke en technische, ontwikkeling der menschheid is niet in staat een kuituur des harten, een waarachtige vorming, te scheppen. De aandrift voor een levenwekkende werking van het evangelie onder een volk ligt niet in zijn theologische wetenschap, kerkelijke overlevering of godsdienstige organisatie, op zichzelf beschouwd. ') Verschenen bij de „Agentur des rauhen Hauses". — Hamburg. De herschepping moet komen van een zedelijk-religieuse levensbeweging, die in profetisch-bezielde persoonlijkheden ontspringt. Want, zoowel vóór als na Pinkster, blijft het woord van Jezus van kracht: „Zoo iemand wil doen den wil des Vaders, die zal van deze leer bekennen, of zij uit Qod is" (Joh. 7 : 17). Naar het mij voorkomt is de priester Petrow zulk een persoonlijkheid. Hij zet den hevel in de waarheid ter plaatse waar hij ten allen tijde met goed gevolg wordt aangebracht, n.1. in het gebied van den zedelijk-rellgleusen wil. Misschien zou menig lezer den titel van het boekje willen veranderen, en, in plaats van: „Het evangelie als grondslag van het leven,"1) liever lezen: „Het leven in het licht van het evangelie/' Want van het evangelie als de genadetijding der verlossing door den gekruisigden en verrezenen Christus wordt hier weinig gesproken. Maar dit feit is toe te schrijven aan de bepaald ethische (zedelijke) bedoelingen van den auteur, en bovendien beschouwt hij de levensbeginselen, liefde en waarheid, als te behooren tot den wezenlijken < Inhoud van het evangelie, waar immers de genadeprediking slechts middel is om het rijk Gods te doen komen. Om die reden kunnen we dan ook niet zeggen, dat Petrow een Russische Luther is, noch ook een reformator der Russische kerk in strikt evangelischen zin. Hij kan dat niet zijn. De zon der reformatie zal over het Russische volk en over ieder ander volk der wereld pas opgaan door de verkondiging van het volle evangelie van Gods genade in Christus. Maar — wanneer deze zon in het Oosten eenmaal verrijzen zal, dan zal men den priester Petrow herkennen als één van de sterren, die dezen opgang door haar glans heeft voorspeld en den weg bereid. N. V. RUCKTESCHELL. Sinds de Duitsche „inleider" deze woorden schreef, heeft zich de zedelijk-religieuse beweging, die hij de voorwaarde van een echte reformatie noemt, al duidelijker afgeteekend. 0 Dit is de oorspronkelijke titel, dien ik heb veranderd in: „Het evangelie en de moderne mensen." Het boekje zelf rechtvaardigt deze wijziging. W. Het proces der gisting gaat dóór. Eenerzijds het politiek bankroet, de maatschappelijke verwoesting, — anderzijds de innerlijke loutering en religieuse herleving. Het begon met een begrijpelijken opstand, — God leidt het tot een opstanding. Wat door den Rus Boris Sokolow in de „Weltbühne" dienaangaande verhaald wordt, is een openbaring. De oude priesterkaste, bigot en bijgeloovig, werktuig van het despotisme, sterft uit, en de onafhankelijke priester, die het pleit voert voor de vrijheid van kerk en godsdienst, staat op. De bolsjiwisten hebben de vervolgingen moeten opgeven. De godsdienst is, ook nu, machtiger gebleken dan eenige andere elementaire of kultureele kracht. Zelfs beginnen communisten weer te grijpen naar wat op het reklame-doek vóór het Kremlin „de opium voor het volk" wordt genoemd. Velen laten weer het huwelijk kerkelijk inzegenen, de kinderen doopen en ontbieden den geestelijke bij het sterfbed. Het merkwaardige van de Russische reformatie is niet slechts de kinderlijke naïviteit, waarmee men zich tegenover de traditie van dogma en kerkvorm stelt, maar ook het moedig radikalisme, waarmee men naar het apostolisch oer-christendom teruggrijpt. Vooral dit laatste kan voor Europa een gewichtige faktor tot hervorming worden. Het is onbillijk en ongeloovig alleen op de politieke katastrofe en kultureele mislukking in Rusland te zien, en niet te letten op de „groote dingen", die God bezig is daar te doen middenin, ja dóór, den chaos. Reformatie is altijd de vrucht van krisis geweest. Wie weet, — wellicht begint vanuit Rusland de lente, waarop onze verdorrende tuin wachtl Om deze reden temeer is het goed naar de stem van den wegbereider Petrow te luisteren. Persoonlijk heb ik dit boekje met dankbare bewogenheid gelezen. De bekoring ligt in het echt Russische karakter. Er spreekt uit deze woorden een diepe passie, en tevens een bijna kinderlijke naïviteit. Er komen nog al eens citaten tusschen het betoog, — de schrijver is zéér „belezen", — maar de „geleerdheid" (dit is het wonder!) doodt de geestdrift niet Foutieve voorstellingen, die men sporadisch zou kunnen aanwijzen, schaden niet, zijn zelfs geen hindernis voor het zuiver genieten van deze, echt uit de christelijke persoonlijkheid geboren, taal. Petrow heeft in zijn schrijftrant veel overeenkomst met Bettex, — wetenschappelijk staat zijn werk ook ongeveer op hetzelfde peil, — maar hij is spontaner, nog meer profetisch dan Bettex, wat waarschijnlijk een uitvloeisel is van de geaardheid der Russische ziel. In de vertaling heb ik mij verschillende „vrijheden" geoorloofd. Bijna nergens vertaalde ik precies letterlijk. Ik moest zoeken weg te nemen wat door de differentie voor ons onbegrijpelijk of aanstootelijk zou kunnen zijn. Bovendien heb ik door aanteekeningen, waar ik daartoe behoefte gevoelde, kommentaar geleverd. Ik geloof echter te mogen zeggen, dat ik den schrijver nergens onrecht heb aangedaan. Ik heb steeds zijn Hollandsche stem willen wezen. Het geschrift van Petrow komt mij zéér geschikt voor ter verspreiding, niet alleen in den kring van het gewone christelijke publiek, maar ook onder degenen, die met het officieele christendom hebben gebroken, omdat zij meenen er teveel onwaarachtigheid en inkonsekwentie in te zien. Hier is aan het woord een man, naar wien zelfs de tegenstander luisteren moet B. WIELENGA. Amsterdam, April '22. DE PRIESTER G. S. PETROW. (korte levensschets). Wie is de priester Petrow? Een begrijpelijke vraag, al behoort Petrow tot de bekende figuren en helden der nieuwe Russische geschiedenis. Een paar jaar geleden schreef een Petersburger journalist: „In het geïllustreerde bijblad van de „Nieuwe Wereld" (de voornaamste Russische periodiek) zag ik een bijzonder boeiend portret met het onderschrift: De bekende redenaar Petrow, geb. 1868, en ik vroeg mijzelf af, wie toch wel die man mocht zijn, — ik verwonderde mij over dat naamwoord bekend, want ik had nooit van hem gehoord." En toch was (gelijk deze journalist al spoedig gewaar werd) toen reeds de roemrijke loopbaan van Petrow begonnen, en nu — na enkele jaren — is er in heel Petersburg niemand, die dezen Godsman niet kent Bijna ieder heeft hem in de groote meetings gehoord, of althans één van zijn brochures gelezen. Ja, door héél Rusland heen is in enkele jaren de faam van dezen wonder-man verbreid. Zelfs uit Jekaterienenburg en uit de streken van den Oeral kreeg ik brieven over hem. Welaan, hoort wie hij isl In het stadje Jamburg, gelegen in het gouvernement Petersburg, werd ten jare 1868 Grigoriy Spiridonowitsch Petrow geboren. In Narva liep hij het gymnasium af. Daarna bezocht hij in Petersburg het seminarium en de geestelijke akademie. In 1891 werd hij tot priester gewijd. Een jaar later kreeg hij de aanstelling als godsdienstleeraar aan het 3de gymnasium te Petersburg. Kort daarop, in 1893, werd hij eerste geestelijke van de kerk van den heilige-Alexander-Newsky, behoorende bij de artillerieakademie Michaël, en ontving tegelijk een aanstelling als godsdienstleeraar aan die inrichting. De buitengewone begaafdheid van den prediker maakte hem weldra populair. Zijn werkkring groeide met den dag, zoodat hij tegenwoordig een taak verricht, waaronder ieder ander zou bezwijken. Behalve aan de genoemde inrichting en hare voorbereidingsklassen, geeft hij ook lessen in de universiteitsklassen van het Alexander-lyceum en is hij in de laatste jaren ook nog werkzaam als professor in de theologie aan het pas opgerichte Polytechnicum. Bij dezen uitgebreiden arbeid als docent, die hem bijna den geheelen dag bindt, is hij toch nog onophoudelijk bezig door prediking, voordracht, en door de pen, evangelischen invloed uit te oefenen op degenen, die aan de school zijn ontgroeid. Bij het houden van zijn voordrachten („bespreking" of „onderhoud" noemt hij ze zelf) is er in heel Petersburg geen zaal, geen auditorium, groot genoeg om de aanstroomende menschenmassa's te bergen. Hij treedt daarom op in de ruimste zalen, die hem ter beschikking staan. Voor het (z.g.) beschaafde publiek eiken Vrijdag, van 8—9 uur 's avonds, in de aula van de Michaël-akademie, en voor „het volk" iederen Zondag tweemaal, van 5—6 uur in de artillerie-school Michaël, en van 7—8 in de groote manége van het marmer-paleis. Wegens den ongehoorden toeloop werd men genoodzaakt den toegang tot deze voordrachten te beperken door (natuurlijk gratis uitgereikte) entrée-kaarten. „Ook ik" — zoo vertelt de reeds vermelde journalist — „heb zulk een voordracht bijgewoond. Op de straat zag ik al het gedrang. En toen ik met groote moeite binnen was geworsteld, vond ik de reusachtige zaal stampvol, hoewel het nog een half uur vóór den aanvangstijd was. Trots het opééngepakt zijn van deze enorme menigte, heerschte alom zuivere orde en de diepste stilte. Het sloeg acht uur. Een lichte beweging ruischte door de zaal. Petrow trad binnen. Ik zag een meer dan middelmatig grooten man, met kastanjebruin haar, een sympathieke verschijning. Zijn heldere oogen stonden moede. Rustig en bescheiden was zijn voorkomen. Op den katheder geklommen, bad hij met tot in de verste hoeken dóórklinkende stem het „Onze Vader". En toen begon zijn voordracht, met een korte samenvatting van hetgeen in de vóórgaande vergadering was behandeld. Onmiddellijk weefde hij zijn redevoering daaraan vast. Alles luisterde. Niemand wilde ook maar één woord missen. Iedere zin was een gedachte, die terstond door pakkende voorbeelden geïllustreerd en toegelicht werd. En deze gedachten reiden zich tot een snoer, de ééne schakelde zich harmonisch aan de andere, en zóó ontstond een geordend en afgesloten geheel, dat men als een schat wilde bewaren en mee naar huis nemen. Zonder afbreking of herhaling ging de woordenstroom gelijkmatig voort. Men hoort het aan en is verstomd over zulk een geheugen en volheid van kennis. Geen gebied van weten en kunst, waarop deze man niet thuis is de lier van den dichter, het penseel van den schilder, den beitel van den beeldhouwer, het laboratorium van den geleerde, den hamer van den arbeider en de pen van den schrijver — dat alles stelt hij in dienst van het evangelie, om het te propageeren en te verheerlijken." Toch schijnt mij van meer beteekenis nog de auteurs-arbeid van Petrow, waardoor honderdduizenden onder beademing komen van zijn woord. „Dr. Petrow," zegt zijn levensbeschrijver, „is een zeer begaafd prediker, maar vooral een geniaal schrijver." Zijn letterkundig vermogen bestrijkt, evenals zijn mondelinge voordracht, twee gebieden. Tot de eerste kategorie behoort de taal, die hij tot het (z.g.) beschaafde publiek spreekt, en van al zijne geschriften op dit terrein is er geen zóó bekend en verbreid, als de brochure, die bij dezen in vertaling wordt aangeboden, en , waarvan in Rusland reeds over de twintig uitgaven verschenen zijn. „Toen ik dit boekje had doorgelezen," schrijft de genoemde journalist, „heb ik, die een totaal „wereldsch" mensen ben, voor het eerst den eigenlijken zin van het christendom verstaan. Ik heb leeren inzien in de goddelijke waarheid en ze begrepen: ik heb het evangelie er werkelijk door lief gekregen, en het is mij geworden mijn hoogste levensgoed." Behalve deze brochure behooren tot dit soort propagandageschriften ook het werk: „School en Leven", een verzameling zeer interessante waarnemingen en beschouwingen op het terrein der opvoeding, en voorts: „Onze Schrijvers", een kritiek op de voornaamste Russische dichters tot op Gorki (persoonlijk aan Petrow bekend). Deze kritiek trok ook daarom de bijzondere aandacht, omdat zij de eerste was van positief christelijk standpunt uit Tot de tweede kategorie behoort een groot aantal kleinere brochures, die — hoewel in populairen toon gezet — ook voor een meer ontwikkeld publiek van belang zijn. Wij noemen: „Zaadkorrels van het goede", „Medewerkers Gods", „De weg tot het licht". Ook voor de onthoudersbeweging is Petrow met volle energie in het krijt getreden. Vooral bekend is zijn brochure: „De apostelen der nuchterheid" en een door hem bestuurd maandschrift: „De nuchterheidsbode". In het program van dit maandschrift zegt hij: „Ik wil niet alleen dè onder het volk ingeziekte drankzucht bestrijden, maar vóór alle dingen bepleiten de ware nuchterheid van gedachten, gevoelens en daden, in het persoonlijke leven, in het gezinsleven, in het sociale en internationale leven. Als bet beste middel tot het bereiken van zulk een nuchterheid beschouw ik een diep indringen in en toepassing van de waarheid des evangelies." Alles saam genomen moet iedere onbevooroordeelde met den Russischen biograaf instemmen, als hij zegt: „Dr. Petrow is een zeer markante verschijning, — een rijk en fijn geïnstrumenteerd spreker en auteur, een echte en rechte verkondiger van het oude evangelie." I I. HET GRONDBEGINSEL DER .BESCHAVING". I Zoo goed als algemeen is men van oordeel, dat onze Europeesche beschaving een christelijk type en karakter vertoont. Men houdt het er voor, dat de zedelijke waarheid, die Jezus heeft verkondigd, ook nu nog ónder ons de grondwet van de geestelijke ontwikkeling is. De christelijke religie wordt nog steeds beschouwd als de voornaamste factor voor den opbouw van het persoonlijke en sociale leven. Afgaande op den schijn en op de redeneeringen der menschen, zou men werkelijk kunnen wanen, dat de evangelische geboden van liefde en waarheid nog heerschappij onder ons hebben. Wanneer men de luidjes hóórt, zou men meenen, dat een ieder zich door religieus-zedelijke motieven laat leiden. Maar de werkelijkheid vloekt erbarmelijk met die gulden taal. In de meeste moderne kringen staat men tegenover al wat echt religieus is koel of schuw. De houding tegenover en de beantwoording van de vragen, die den geestelijken kant van het leven raken (bijvoorbeeld de vragen der ethiek of zedeleer), verraden gemeenlijk een totaal onjuiste opvatting van de meest elementaire waarheden van het christendom.J) De fondamenteele geboden van het evangelie wordfcn verdraaid en vervalscht. Voorzoover men ze kent worden de ,!} ,".,zeker opzicht past deze schildering niet oo West-Eurooa Wii ErTaaffen "«tf óS!ffv*" d" to ^ "iet of kXeSe' tr gaat een adem Gods over onze woestijn. Maar wat de schriiver zert %?JL0nkunde uteü °,Dzichte van het historischechristeS^ ten volle op onze hedendaagsche modernen ca. toepasselijk w De moderne mensen sublieme eischen der christelijke moraal als utopieën, als onverwerkelijkbare droomen, terzijde gesteld. Men haalt het hart en de pit uit de echt-christelijke ideeën, die in staat zijn vleugelen van zedelijke energie aan de menschheid te geven. Men misvormt ze tot platvloersche opinies. Neem b.v. het woord grootheid. Spreek dit woord uit in de een of andere vergadering en vraag de aanwezigen aan wie ze in de eerste plaats denken, als er van groote mannen sprake is, — wie hun eigen lievelingshelden zijnl Dan zal de één erkennen, dat zijn ideaal is de imperialistische volksbedwinger of legeraanvoerder. De ander denkt aan een dichterlijk genie, of aan een piano-virtuoos.') Maar hoevelen denken aan de geestelijke helden op het terrein der ethiek, aan de martelaars van de heilige ideeën, aan de apostelen der liefde, aan de broeders en zusters der barmhartigheid, aan de zichzelf offerende herauten der waarheid. Werkelijk populair zijn wel grootheden als Napoleon of Bismarck geweest, maar voor mannen als Epiktetus en Sokrates, Petrus en Paulus, is de kring der vereerders zoo klein 1 Hoevelen zijn er, die nauwelijks hun namen, in ieder geval niets méér dan de namen kennen! Maar ziet, daar treedt in het stadion der menschheid voor het oog van het bewonderend publiek een groote groep van persoonlijkheden, die de banier van den socialen vooruitgang dragen. Hun aanhangers durven de kategorische stelling aan, dat de religie van Jezus Christus haar tijd gehad heeft. Ze heeft haar laatste woord gesproken. Ze is een uitgebrande n zie de afgoderij met Hindenburg en Foch gepleegd. Misschien hebben de sportkontogen nog de meeste onderdanen. De roem van het billard-genie Bos schijnt niet in Rusland te zijn doorgedrongen. Zelfs schijnt Dr Petrow Carpentier niet te kennen. W. vulkaan. De moraal van het christendom moge gedeugd hebben voor onnoozele visschertjes uit Galilea, — de moderne Europeaan heeft andere leidende principia noodig. Alleen de wetenschap is bij machte hem die beginselen te geven. De wetenschap, zoo zeggen zij, heeft de lichten van de kroonlamp aangestoken, wier stralende glans de kaarsvlammetjes der religie wégschittert. Bovendien, — er moge een religieus licht zijn, het wordt telkens verdonkerd door de wolken van het bijgeloof, of het laait gevaarlijk uit in vlammen van fanatisme. De religie is de voedsterhaard geweest van de meest verbitterde broederoorlogen. Men behoeft slechts te denken aan den Bartholomeüsnacht,' aan de Dragonades, aan folter en houtmijt van de Inquisitie, om de wetenschap te zegenen, die de menschheid van deze onmenschelijkheden heeft bevrijd. Wat moet men daarop antwoorden? Vooreerst dit, — dat men bij de kritische beoordeeling van welke religie ook, maar bijzonderlijk bij de beoordeeling der christelijke religie, altijd moet onderscheiden tusschen de religieuse grondidee en een zekere gegeven werkelijkheid, een staat van zaken, die de menschen op hun manier uit het grondbeginsel z.g. hebben afgeleid. Men moet datgene wat is, niet gelijkstellen met hetgeen behoorde te wezen. De menschen kunnen in hun bekrompenheid en bijgeloof de meest eminente gedachten verlagen, misvormen of misbruiken. De idee der (door het christendom voor het eerst geproklameerde) idee der vrijheid is toch zeker niet verantwoordelijk voor den waanzin van het anarchisme. Evenmin is het christendom schuld aan de wandaden van Loyola en Torquemada. In zijn boek: Opvallende waarheden van het Christendom zegt Roix: „Onder de geloovigen, die tot de kerk hoorden, heeft dikwijls een walgelijk bijgeloof geheerscht. De kerk heeft daden geheiligd, die duidelijk door Jezus waren bestreden. Zij heeft — het is vreeselijk om te zeggen — het zwaard uitgetrokken, waarvan Jezus duidelijk bevolen had: Doe het in de scheede." Dit alles is onweersprekelijk waar, maar juist deze onweersprekelijke waarheid maakt te meer wonderbaarlijk het feit, dat de kerk in den persoon van haar grondvester steeds weer een eeuwige kracht tot wedergeboorte vond. In de persoonlijkheid en leer van Jezus schuilt een eigene kracht, die grooter en heiliger is dan het feitelijk bestaande christendom aller eeuwen. De pure schildering van Jezus' persoonlijkheid en werk, zooals wij die vinden in de Evangeliën, zonder eenige toemenging van ideeën der menschelijke dwaasheid of booswilligheid, — zij was en zal immer zijn het middel tot vernieuwing van het christelijk leven. Ziehier een karakteristieke eigenschap, die we alleen bij het christendom vinden. De godsdienstoorlogen, de mishandelingen der ketters, de onnatuurlijkheden en uitspattingen van de „kerkelijken", zijn geen kweeksel van de religie van Jezus. Ze zijn een afschuwelijke, misdadige, verminking van het christendom, een zware beleediging, een bespotting, van de allesvergevende liefde en reine leer van den gekruisigden Zoon van God. Met het christendom, de door den geest der zachtmoedigheid, liefde en barmhartigheid, geïnspireerde religie, vloekt iedere daad van geweld. Wanneer de vurige, maar onverstandig ijverende, discipelen van Jezus, Jakobus en Johannes, in toorn ontstoken, omdat de Samaritanen aan hun meester den toegang tot hun grondgebied verboden, uitbarsten in den wraakkreet: „Heer, wilt gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nederdale en dezen verslinde," — geeft Jezus dit antwoord: „Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt; want de Zoon des menschen is niet gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden." Neem ook de gelijkenis van het onkruid. Een landman ontdekte, dat een vijand onkruid gezaaid had tusschen zijn tarwe. De arbeiders vroegen den boer, of ze het opgegroeide onkruid niet zouden uitroeien. „Neen", zei de landbouwer, „opdat gij, het onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt. Laat ze beide tezamen opwassen tot den oogst." Dit is toch zeker het tegendeel van onverdraagzaamheid en bruut geweld. De Schriftplaatsen zouden te vermeerderen zijn, waaruit zonneklaar duidelijk is, dat de christelijke religie in haar wezen niets te maken heeft met de misdaden van velen, die zich christelijk noemden, maar in hun fanatisme eigenlijk haar vijanden waren. Onder de lugubere sluiers van fanatiek bijgeloof heeft men wel tijdelijk het zonnige aangezicht van Jezus verborgen, maar zijn stralenden glans breken, kan niemand. Wij willen de valsche omhulsels van dat goddelijk schoon gelaat wegscheuren, en het stof, dat zich daar vastgehecht heeft wegwasschen, alleen zorg dragend, dat we geen schade doen aan de beeltenis zelf, die als symbool van goedheid, zachtmoedigheid en reinheid, de besten der menschen in vervoering heeft gebracht. Wanneer wij onpartijdig bestudeeren de rol, die de evangelische religie gespeeld heeft in de nu voorbijgegane negentien eeuwen, — dan zullen we telkens weer ons verwonderen over hetgeen zij voor de menschheid gedaan heeft, — welk een onuitwischbaar spoor zij heeft achtergelaten in heel onze beschaving ; hoe zij haar geest ten goede als gestempeld heeft in onze zeden en gebruiken, in onze wetgeving, wetenschap en kunst; hoezeer zij telkens heeft veroorzaakt een zedelijke opleving der menschheid, een veredeling van ons geslacht, door warme golfstroomen in het verkillende leven uit te gieten. Millioenen menschen hebben uit haar de kracht geschept tot een leven in liefde en waarheid. Voor haar hebben zij met den heldenmoed der zelfopoffering gestreden. In haar schaduw zongen zij het hooglied der vreugde. Zou het mogelijk zijn, dat thans deze levenwekkende kracht ware uitgeput? Zou plotseling zijn opgedroogd de bron, waaruit honderden, elkander opvolgende, geslachten hun geestelijken dorst naar vrede hebben gestild? Zou thans een encyclopaedie van wetenschappen het evangelie kunnen vervangen? Is de wetenschap werkelijk bij machte de vermoeide en verdoolde menschheid naar een lichtenden dageraad der toekomst te leiden? Het is een ernstige vraag. Ze lichtvaardig te beantwoorden is een misdaad. Dwaling ten opzichte van deze kardinale kwestie moet onfeilbaar een katastrofe ten gevolge hebben. • * Laat ons daarom dit probleem van zijn geschiedkundige zijde bezien. Welk antwoord geeft de historie op de vraag, welke krachten inzonderheid de menschheid bewogen hebben op den weg van den vooruitgang? Welke idealen staan thans in onze samenleving op den voorgrond, en is het mogelijk, dat deze idealen verwerkelijkt worden door in hoofdzaak intellektueele krachten, door een samenstuwing of verdieping van kennis? Kan de zegepraal der kuituur het resultaat zijn van hersenarbeid 7 Of zou het groote ideaal, dat in iedere menschenziel sluimert, niet bereikt moeten worden in den weg van religieus-ethische ontwikkeling, als product van de kuituur des harten ? Het wereldleven in zijn verschillende sferen en verschijnselen biedt ons in het algemeen het beeld van een gestadig groeiende ontwikkeling, een ontvouwing van krachten, die in de natuur als gegevens voorhanden zijn. Gelijk in de onmetelijke ruimte boven ons, in plaats van de uitgebrande zon-sterren, nieuwe lichtwerelden opvlammen, zoo ontspringen in de verborgen hoeken van de onmetelijke wereld, die menschenhart heet, in plaats van verouderde of vervulde idealen weer nieuwe! Behalve de gewone „hoofdzorgen" en bemoeiing van iederen dag, die als de glaasjes van een kaleidoskoop wisselen, zijn er in elk tijdperk ook op den voorgrond dringende, algemeen geldende, idealen, die de ziel der menschheid in spanning houden, en hoe meer de eeuwen wentelen des te wijder en universeeler schijnen die hoogere idealen haar te beroeren. Wanneer het morgenrood der kuituur voor het eerst gaat gloren, is de belangstelling van den denkenden mensch uitsluitend bepaald door de uitwendige, physieke, wereld. Overweldigd door de massaliteit der van buiten op hem aanstormende werkelijkheid, heeft de genius der wijsbegeerte (evenals een kind in den aanvang van zijn verstandelijke ontwikkeling) geen erg in zichzelf. Hij scheidt zijn eigen persoonlijkheid nog niet af van de hem omringende natuur. De heele filosofie vanaf Thales tot Sokrates bemoeit zich uitsluitend met het probleem van het ontstaan der wereld. Waaruit bestaat alles, hoe is het er gekomen, en waarin zal zich alles weer oplossen? — deze drie vragen vormden het thema van de antieke wereldbeschouwing, en beurtelings nam men water, lucht, vuur en ether, aan als het onveranderlijk grondelement in de wisseling der verschijnselen. Dan eerst, wanneer de mensch deze vraag naar alle kanten heeft doorgedacht, wendt hij den blik naar een nieuw en veel zwaarder probleem: de mensch begint over zichzelf te peinzen l „De denkende mensch", zegt Bauer, „begint pas te letten op de wonderen die in de wereld des geestes plaatsgrijpen, nadat zijn oog zich zat gezien heeft aan het eeuwig onveranderlijke beeld van het hemelsch gesternte, en aan de eeuwig wisselende verschijnselen in de ons omringende stoffelijke wereld." Deze hoogere trap van geestelijke ontwikkeling bereikte de menschheid met Sokrates. Hij was de eerste, die de wijsbegeerte losmaakte van de uitwendige natuur en haar inhaalde in de zuiver geestelijke sfeer. Vóór Sokrates was het wachtwoord: Ken de wereld om u heen! — Sokrates begon met het bevel: Ken uzelf 1 — Dit beteekende een flinke schrede voorwaarts. Maar ook niet meer dan een schrede. Het proces der ontwikkeling voltrekt zich uiterst langzaam. Alles gebeurt in den weg van rijpwording. Zelfs de beschermgeest der wijsbegeerte komt niet met sprongen. De diepzinnige Sokrates, die den weg insloeg naar de diepten van zijn eigen wezen, was toch ook weer op zijn beurt eenzijdig. Hij vond alleen den weg van de kennis, van het verstandelijk inzicht. Van het zeer gecompliceerde en zeer verborgen leven des harten had hij geen besef, want hij ging uit van de onnoozele gedachte, dat de menschen alleen uit onwetendheid gemeen zijn. Zijn spreuk was: „Wie het schoone werkelijk kent, zal ook dienovereenkomstig doen." Ja, als dat wéér wasl Maar welk een lange en zware weg ligt er tusschen de deugd-theorie en het leven? De deugd zelf is als de bergtop, dien men zien kan vanuit het dal. Men kan hem bewonderen als de zon hem verguldt. Men kan met een sterken kijker hem dichtbij halen, zoodat de distantie krimpt. Maar om er te komen, — daar boven! — moet de beschouwer een wandelaar, een klimmer, een worstelaar, worden. En om de vermoeienissen van een bergtoer te trotseeren is noodig de sterke wil, de energie der volharding en een gezond organisme. Neen waarlijk, men is nog niet eens goed begonnen op den weg der deugd, wanneer men alleen verheven gedachten of klare inzichten heeft inzake het wezen van het goede. Noodig is inzonderheid een geoefende, gedisciplineerde wil. Idealen zijn er om bereikt en belééfd te worden. Tenslotte is voor Sokrates de deugd toch eigenlijk een uitwendig ding, iets [dat men keren kan, op de manier als een kind op school lezen, schrijven en rekenen, leert. Hij heeft het nieuwe probleem der deugd gesteld, maar nieuwe wegen, die tot oplossing kunnen voeren, heeft hij niet ontdekt. Hij heeft niet verstaan, dat deugd een vrucht is van langen, innerlijken, zwoegarbeid, het resultaat van een heeten strijd met de aangeboren, grove, instinkten. Eeuwen van de bitterste ervaringen waren zelfs onvoldoende, om den mensch deze waarheid grondig te leeren verstaan. Maar als „een licht in een duistere plaats" scheen het licht van Gods Woord. De apostel had het geheim dóórvorscht, en getuigde van zijn bevinding aldus: „Ik heb een vermaak naar den inwendigen mensch in de wet Gods; maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijd tegen de wet mijns gemoeds". Héél het leven, de geheele kuituur, der antieke wereld was, in overeenstemming met de genoemde orienteering naar het uitwendige, ook 'uitwendig bepaald en geordend. In Griekenland en Rome, de groote dragers der oude beschaving, interes- seerde men zich niet voor de problemen van de waarde der mensenziel, van de rechten der persoonlijkheid, van de verbroedering der volken. Men voelde niet voor de beginselen op het terrein van het zedelijke en geestelijke leven, en indien al deze vraagstukken aangeroerd werden, was het gewoonlijk toevallig en bijkomstig. Men ging er niet ernstig op in. Men had geen behoefte aan een oplossing. De doelstelling van de antieke wereld lag ergens elders, namelijk in den eeredienst der physieke schoonheid en van de mechanische spierkracht De aesthetisch aangelegde Griek wijdde zijne krachten inzonderheid aan de muze der schoonheid; de stoere, wereldbegeerende, Romein werd bekoord door het ideaal van de brute macht Voor den Griek was het streven naar schoonheid een soort religie. Zijn officieele godsdienst was een mythologisch mengelmoes van het laagste allooi. Zijn godenleer is voor een deel een samenraapsel van schandaleuze avonturen der Olympische goden, maar bij deze zelfde Grieken vinden wij een kernverzameling van prachtfiguren, die ons betooveren door de voleindigde schoonheid der plastische vormen. De beitel van Phidias, Praxiteles, Polycletos en anderen, heeft voor alle navolgende geslachten een nooit te overtreffen voorbeeld van schoonheid geschapen. De Romein was geen kunstenaar. Hij zag van de hoogte neer op de kunst als een middel tot versiering en veraangenaming van het alledags-leven. Boven de schoonheid stelde bij de kracht Voor zijn geweldige krachtsontwikkeling bukten de verstwonende volkeren. Rome wies, werd rijk en tooide zich met weelde op kosten van de onderworpen landen. Het wilde de hoofdstad der wereld zijn. Maar beide idealen: de volkomenheid der lichamelijke schoonheid en de triomf der kracht — ze waren eindelijk bereikt. De Akrópolis straalde wijd uit den glans van nooit vertoonde heerlijkheid; het woord van Rome was de wet der menschheid. In wiens naam, en met welk doel, zou de wereld verder streven ? Er was geen nieuwe idee, welke de maatschappij imponeerde tot de nieuwe daad — de oude ideeën waren uitgeleefd. En zonder een bezielende gedachte — al is ze ook dicht bij den grond — kan de mensch niet verder leven, — de volkskracht gaat terug, de kuituur is uitgebloeid. Het ontwikkelingstijdperk der Grieksch-Romeinsche wereld had dus het eindpunt bereikt Het ontbrak aan de kracht, die noodig is voor de wedergeboorte van het stervend organisme. Er waren niets dan tijdelijke idealen, en deze waarborgen slechts een tijdelijken bloei. Maar ziet daar verscheen in deze aan ouderdomszwakte bezwijkende wereld de kiemkracht voor een nieuw leven. Daar kwamen de menschen der nieuwe eeuw en verlegden het zwaartepunt absoluut naar het innerlijke. Zij wilden zich buigen alleen voor geestelijke schoonheid en eeren alleen de zedelijke kracht. De voedende bron van het sociale, politieke en alle historische, leven werd alleen gezocht in den geest. De reiniging van het menschelijk hart, de zedelijke volmaking, de wasdom der persoonlijkheid, waren van nu af de idealen der menschelijke streving. Al het andere lag aan den omtrek. Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle dingen zullen u toegeworpen worden, dit evangeliewoord werd het grondbeginsel der nieuwe kuituur. Onder koninkrijk Gods toch moet verstaan worden, in dit verband, het leven der volkomenheid — het leven, dat gegrond is, niet op heerschappij, geweldsmacht of verfijnde zelfzucht maar op de beginselen der meest algemeene liefde, der goddelijke gerechtigheid, der erkenning van alle wetmatige rechten der persoonlijkheid. De opbloei van dit rijk is echter afhankelijk van een zedelijke verandering des menschen, een vernieuwing van zijn innerlijk wezen. De tweede grondspreuk van het evangelie-rijk is daarom het woord van Jezus: Tenzij iemand wedergeboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Wat het karakter van dit rijk betreft, zoo geldt dit andere woord: Het rijk Gods komt niet mei uiterlijk gelaat. Men zal niet zeggen: ziet hier, of ziet daar, want ziet, het is binnen alteden. En wilt ge het nog nader gekenschetst hebben in zijn beteekenis en kracht, hoort dan dit sublieme woord van Paulus: Het koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar gerechtigheid, vrede en blijdschap, door den Heiligen Geest. Dit is de nieuwe lente en het nooit gehoorde geluid, dat uitging tot de einden der aarde. Dit is het nieuwe ideaal, — niet een uiterlijk, maar een innerlijk, niet tijdelijk, maar eeuwig. De idealen van het oude Griekenland en Rome konden zich overleven, en daarom stierf de majestueuze boom der beschaving. Maar het nieuwe, uit het christendom ontspringende, ideaal had geen grenzen. Het is nooit bereikbaar. Want het eindpunt is: Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt ts. Dit is de zedelijke erfenis, die Jezus aan de menschheid naliet. Deze erfenis is het pand van de oneindige perspektieven onzer beschaving. De nieuwe kuituur, in haar altijd weer opstijgenden drang om zich te volmaken, zal ook telkens weer de versche krachtbron tot vernieuwing en ontwikkeling vinden in den geest van den christen zelf, welke is de geest van Christus. Wij zien thans terug op een tweeduizend-jarig geschiedenistijdperk van het christendom. Wij zijn thans in staat het innerlijk proces van zijn evolutie, den graad van zijn macht over de gewetens en het leven der menschheid te meten en te schatten, en dan komen wij tot de slotsom, dat het christendom nog bij lange na niet zijn volle ontwikkelingskracht heeft ontplooid, dat zijn kiemen nog niet in volle schoonheid zijn ontloken. Het christendom heeft zijn laatste woord nog niet gesproken. Om het groote doel, de verwerkelijking van het rijk Qods op aarde, te bereiken, staat der menschheid nog te wachten een langdurige, moeizame, arbeid, aan zichzelf, aan de zedelijke opvoeding van haar eigen hart. Het evangelie heeft voorzeker vele goede motieven opgewekt, het heeft vermogens der menschelijke ziel in beweging gebracht, die de wereld vroeger niet kende, en op de harp des harten geluiden getooverd van ongekende schoonheid en onweerstaanbare kracht. Maar deze geluiden zijn nog niet saamgevloeid tot het machtig akkoord, tot de hymne van de triomfeerende liefde en waarheid. Wil de wetenschap de leiding van de religie overnemen, dan moet ze ook op zich nemen hare verplichtingen, en wanneer zij zichzelf toekent het brevet van wijsheid en kuituurkracht, dan moet zij aan de menschheid ook kunnen wijzen den weg, waarop zij sneller het einddoel van het leven bereikt De wetenschap heeft inderdaad den schepter aan de religie willen ontwringen. Buckle verklaarde: „Wanneer wij willen kennen de voorwaarden, waarvan de groei der nieuwe beschaving af hankelijk is, dan moeten wij deze zoeken in den schat van het intellektueele weten. De fysische verschijnselen en de zedelijke grondbeginselen brengen weliswaar van tijd tot tijd een niet geringe verwarring teweeg, maar op den duur herstelt zich het evenwicht en de intellektueele krachten krijgen weer vrijheid van ontwikkeling, onafhankelijk van deze lagere, bijkomstige, krachten." Zulk een trotsche bewering steunt op de meening, dat de geweldige ontwikkeling, die zich in onze civilisatie langzaam voltrekt, hoofdzakelijk een intellektueele beweging zou zijn, en dat de zedelijke verbetering der menschheid direkt af hankelijk zou zijn van vermeerdering der kennis. Maar dit oordeel bewijst een dubbele dwaasheid, — vooreerst een niet-begrijpen van het menschelijk hart, en daarbij een onkunde ten opzichte van de bevoegdheid en het vermogen van de wetenschap zelve. Het gebied der wetenschap is wijd, zoo men wil, onmetelijk — zij heeft zóóveel gedaan en kan nog zóóveel doen voor de menschheid, dat reeds haar naam geheiligd wordt door iederen denkenden mensch. Maar de voortstuwende kracht van de kuituurontwikkeling is toch niet het intellekt, en de „vorming" alleen verbetert de zeden niet. De wetenschap verwijdt den geestelijken horizon des menschen, zij verfijnt zijn verstandelijke gaven, ze vermeerdert zijn 'heerschappij over de natuur, maar den mensch moreel te verheffen en te versterken — daartoe is zij, zonder de hulp der religie onmachtig. — Wij zien af van verdere beschouwingen omtrent dit punt en willen alleen ter illustratie noemen het schandaal der Fransche „Panama-isten" — dat waren senatoren, parlementsleden, redakteuren van de invloedrijkste bladen — allen menschen van de intellektueele élite, van schitterende kapaciteiten, en toch — allen bij elkaar — een hoop schurken.*) Het is bedroevend, maar natuurlijk. Het menschenhart is een vulkaan van hartstochten, evengoed bij den denk-aristokraat, als bij den analfabeet ') De sinds deze rede uitgebroken oorlog en vrede zou Dr Petrow nog machtiger voorbeelden ter illustratie nebben gegeven. De oorlog, ontketend door vorsten' en diplomaten, en op zijn beurt aanleiding tot een spel van haat en bedrog als de wereldgeschiedenis nooit heeft vertoond. En de vrede van Trianon een schouwspel van domheid en wreedheid, dat het drama van den oorlog nog in de schaduw stelt W. De Galileesche visscher, die lezen noch schrijven kan, kan zedelijk hooger staan dan een Areopagus vol filosofen, kroonlichten der wetenschap. Neem maar eens als voorbeeld de ethische verschijning van Baco van Verulam — den vader der empirische wetenschap') — en vergelijk dien man met den negerslaaf, die ons geschilderd wordt in „De hut van Oom Tom," en ge zult zien, dat de beschaving wel de vormen van het booze kan verfijnen, maar dat het haar niet gegeven is de zeden te veredelen. De wetenschap moet afstand doen van de pretentie de menschheid te leiden op den weg van de verwerkelijking van het koninkrijk Gods. * * * Maar is er misschien een ander middel, waardoor de wetenschap in staat zou zijn weer iets van het paradijslicht te laten schemeren in onze afgronden? Het is toch geen kleinigheid, door kennis van de levenswetten in het heelal, en door ingrijpen met ontdekte krachten in den gang der natuur, een zeker koningschap over de schepping te kunnen uitoefenen? Er was een tijd, dat de mensch voor elk dreigend natuurgebeuren sidderde. Nu kent hij de wet, en zoekt ze aan zijn wil te onderwerpen. De wetenschap heeft de zon veranderd in een drukpers8), ze heeft de golven gezadeld, den stormwind uitgebuit, waterdamp tot dwangarbeid veroordeeld, den bliksem gedwongen de reizigers te vervoeren en het woord der menschen te boodschappen. Diamanten boren openen het hart der bergen; ') Baco, hoewel lordkanselier van Engeland, kwam, wegens een leelijke geschiedenis van omkooperij, in de gevangenis. W. 2) Waarschijnlijk wordt hier bedoeld het drukraam der fotografie. W. reuzenhamers slaan spelend metaalblokken in de gewenschte vormen; door de spektraalanalyse weet de mensch de samenstelling van de verste sterren; duizenden fabrieken volbrengen, met een betrekkelijk geringe spierinspanning, een arbeid, waarvan de Titanen der mythologie zelfs in den droom geen voorstelling hadden. Wanneer de menschen uit vroeger eeuw hadden kunnen vermoeden wat de wetenschap thans genadig en overvloedig aan de wereld uitdeelt, men zou hebben gezegd, dat bij ons het gouden tijdperk begint, waarvan dichters hebben geprofeteerd. Maar bij al deze zegepralen van het verstand, wijkt het beloofde land nog immer terug als een fata morgana. De diepe onwetendheid der volksmassa, de matelooze overlading met arbeid, de schreeuwende bedelarmoede naast dagdieverij en verkwisting, ze worden in het tijdperk der elektriciteit niet minder pijnlijk gevoeld dan in de eeuw van het barbarisme.J) „Ziekenhuizen en gevangenissen zijn even goed de begeleidende verschijnselen van den wetenschappelijken vooruitgang, als luxe-paleizen en mode-tempels", zegt Henry George. „In de woelige wereld-residenties, op straten, die met asfalt zijn geplaveid en met elektrische booglampen verlicht, zien we evenveel vermoeide, donkere en nijdige, gezichten als overal elders. Ter plaatse waar de weelderigste rijkdommen opgehoopt zijn, sterven toch nog menschen van honger, ziekelijke kinderen zuigen aan de verdroogde moederborst De tragiek der evangelische gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, die bij de poort van den rijkaard lag te sterven, heeft haar verpletterende aktualiteit nog niet verloren". 9 Van dit woord behoeft niets teruggenomen te worden, ook na verbetering der uitwendige arbeidsvoorwaarden, sinds oorlog en revolutie. Alleen heeft nu de ellende zich uitgebreid (vooral in de oorlogslanden) tot den middenstand en is bezig dezen „onschadelijk" te maken. W. „Wat baat het", zoo vraagt de bekende geleerde Huxley, „wat helpt het Prometheus, dat hij vuur van den hemel gehaald en dit aan zijn wil dienstbaar gemaakt heeft, wanneer de gieren van den nood eeuwig zijn ingewanden stuk knagen, alleen zorgende, dat hij er niet heelemaal bij te gronde gaat?"1) „Ik deins niet terug", zegt dezelfde schrijver, „te verklaren, dat, als er géén hoop is op een behoorlijke verbetering van den levensstaat van het meerendeel der menschheid — wanneer het waar is, dat de vermeerdering van kennis en de daaruit voortvloeiende toename van macht over de natuur, niet in staat zijn de uitbreiding van den stoffelijken en geestelijken nood bij de massa des volks tegen te gaan, — dat ik dan met vreugde de één of andere hierheen verzeilde komeet zou begroeten, die den heelen boel onderstboven wierp en er voor eeuwig een einde aan maakte". Nog is de aandacht waard een opmerking van den genoemden Henry George: „Dit aldoor samengaan van de armoede met den vooruitgang is het groote raadsel van onzen tijd. En dit raadsel is het centrale feit, waaruit al die industrieele, sociale en politieke, moeilijkheden geboren worden, die de wereld voortdurend in verwarring houden, en waarmee de staatslieden, filantropen en paedagogen, vergeefs blijven worstelen. Van hieruit stijgen de broeiende wolken op, welke de toekomst ook van de meest onafhankelijke en ontwikkelingskrachtige naties verdonkeren. Dit is het raadsel, dat de sfinx van het noodlot onzer beschaving aan de menschheid heeft opgegeven, en hetzelve niet oplossen, beteekent tenondergaan. Zoolang het voortdurend aangroeien van den rijkdom, hetwelk men ') Prometheus stal het alleen voor de goden bestemde vuur van Zeus en nam het mee naar de aarde. De dief werd aan een rots geketend en een gier vrat overdag zijn lever, welke telkens des nachts weer aangroeide, w. De moderne mensch 3 den materieelen vooruitgang noemt, hoofdzakelijk tengevolge heeft het vormen van nog grooter vermogen, de vermeerdering van de valsche weelde en de versterking van het kontrast tusschen het „huis der maaltijden" en het „huis der armoede", zoolang hebben wij niet het recht van een vooruitgang inden waarachtigen zin des woords te spreken". Te een of andere tijd moet een reactie volgen. Het is noodzakelijk, dat de bewegende krachten der civilisatie worden vernieuwd, dat er in het leven worden ingevoerd nieuwe werkende faktoren, van geheel ander soort dan de wetenschap. Ook in dit opzicht, dat de wetenschap beloofde te scheppen een staat van zaken, waar allen met gelijk recht zouden deelen in de schatten der kuituur, is haar bankroet zeker. Inplaats van gemeenschappelijk, onder hemelsch geleide, den strijd aan te binden tegen den vijand-van-allen, het rijk van zelfzucht en leugen, strijden de menschen, onder de banier der wetenschap, als roofdieren om den buit Het hoofddevies des levens is nog altijd de spreuk: Geweld boven recht1) of, gelijk het in den Bijbel van Ismaël gezegd wordt : „Zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem". Ieder is alleen voor zichzelf, en om zijns zelfs wille, daar, dwz er heerscht algemeen vijandschap, wantrouwen,naqver, verbittering, en nergens heerscht de rust de gerechtigheid, het medelijden, de liefde. De concurrent wordt geruïneerd, - des te beter: in den strijd om het bestaan wordt het ras ontwikkeld. Bescherming van het zwakke is een wandaad, omdat ze oorzaak zou zijn, dat de geestelijk en lichamelijk sterken het offer werden van de tragen en onmachtigen. De weten- n Het nobel rechtsgevoel, dat ongetwijfeld een meewerkende faktor is in het tongres ter ontwapening en de stichting van het internationale gerec^hof bljkt voorloopigopde bestaande maatschappe „ke en nationale verhoudingen geen noemenswaardigen invloed uit te oefenen. W. schap zegt, dat het juist de strijd om het bestaan is, die de wereld beweegt en vooruit brengt De wijsbegeerte is niet de fantasie van een krankzinnige, noch de grillige liefhebberij van een excentrieken geest, maar de wettige en natuurlijke vrucht van de moderne levensbeschouwingl). Nietzsche is een origineele, schitterende, Duitsche denker, een man van profetische gaven. Hij is kritikus, dichter, filoloog en ten slotte ook wijsgeer. Het grondthema van zijn literairen en filosofischen arbeid is de ongemaskerde strijd tegen het christendom. Nietzsche gelooft, dat het kwade element in ons moderne leven, de ziekelijke sappen, die den gezonden groei onzer beschaving belemmeren, daaruit ontstaan zijn, dat wij ons te onzaliger ure onderworpen hebben aan de evangelische eischen van liefde, zachtmoedigheid en barmhartigheid. Voor de menschheid zal zich, volgens zijn opinie, dan pas een schitterend perspektief openen, wanneer wij ons volstrekt hebben losgemaakt van de moreele boeien, die Jezus haar heeft aangedaan. Geef den menschen, zoo zegt Nietzsche, de volle ruimte, bevrijd hen van de leege drogbeelden van het geweten, van eer en schaamte; erken het recht van hun driften en hartstochten, en ge zult verbaasd staan over het vermogen van de in hen wonende krachten tot ontwikkeling. Dozijnen, honderden, misschien duizenden, van zwakkelingen zullen te gronde gaan, plat gedrukt worden in dit gedrang, maar dit zal den overwinnaar, die zich aan hun zweet en bloed verzadigd heeft, gelegenheid geven, over hun lijken heen, te ontkomen, tot een hoogeren trap op te klimmen en den grondslag te leggen tot de vorming van een hooger soort wezen. Dit zal dan niet zijn „de mensch", maar „de oppermensen". — De filosofie van Nietzsche is de redelijke voltooiing van de ■) Het Is geen toeval, dat tal van soldaten de Zarathustra van Nietzsche in hun ransel meenamen naar het front tijdens den laatsten oorlog. W. theorie van Darwin. Volgens Darwin vormt de lange serie van levende wezens, die begint met het allerlaagste organisme en eindigt bij den mensch, een onafgebroken keten, waarbij de eene vorm in den anderen overgroeit. In den weg van den strijd om het bestaan — waar immers meer honger voorhanden is dan voedsel om den honger te stillen — zijn de organismen onophoudelijk bezig zich te vervolmaken. Alleen de sterkere exemplaren overleven den strijd, de overigen sterven wegens gebrek aan voedsel. Volgens de wet der overerving houdt echter het organisme het eenmaal gewonnen voordeel vast in zijn geslacht. In het verloop van eeuwen hoopen zich de verzamelde, karakteristieke, krachten zoodanig op, dat zich een nieuw, en hooger ontwikkeld, type begint te vormen. Bij dit nieuwe type vangt echter weer eenzelfde proces van ontwikkeling aan. De natuurlijke teeltkeus van de tot den strijd om het bestaan bekwamelij k toegeruste organismen, en de wet der overerving, worden geen oogenblik onderbroken. Zich aldus voortdurend verbeterend en ontplooiend bracht de organische wereld tenslotte het type mensch te voorschijn. De theorie van Darwin (de vraag naar haar redelijkheid en naar de juistheid van haar grondbeginselen daargelaten) l) was echter niet consequent doorgedacht. Nietzsche heeft het aangedurfd de consequenties te trekken en de puntjes op de i te zetten. Wanneer de mensch blijkbaar door een lange keten van uitgestorven vormen met den aap verbonden is, — waarom zouden wij dan bij den mensch blijven staan? Wanneer niet direkt, niet morgen, niet na een eeuw, zoo zal toch één- ') Inderdaad heeft „de wetenschap" de theorie der Darwinistische erfelijkheid reeds officieel prijsgegeven. Het materialistisch grondbeginsel van Darwin speelt echter in de natuurwetenschap, en ook in de socialistische oeconomle-leer, nog een overwegende rol. De geest van Darwin heerscht nog. maal een wezen moeten verschijnen, dat nog sterker staat tegenover het leven, dat nog beter georganiseerd is dan de mensch. De menschen op dien weg te voeren, aan welks eindpunt titanen en halfgoden wenken, dit is een zoo grootsche taak — aldus denkt Nietzsche — dat men daarbij gerust de eischen van religie, moraal en geweten, terzijde mag stellen. Hoe meer de boosheid uitbreekt, destemeer zal de kracht en de energie tevoorschijn treden, die den „oppermensen" kunnen kweeken. Daarom gebiedt Nietzsche aan zijn discipelen: „Wordt hard" — laat u niet meesleepen door verzwakkende gevoelens van sparende teederheid." Een wreede theorie! Alzoo triomfeeren niet de goeden, maar de sterkeren, de roofgierigen, de woekeraars! De liefde en de waarheid moeten vluchten en plaats maken voor geweld en ondeugd. Dionysios, de tiran van Syracuse, Herodes de Groote, Nero, Cesar Borgia — dat zijn de „helden der menschheid", de herauten van het Nietzschianisme. Maar — dit wangroeisel van het moderne denkgenie nu eens daargelaten — waar blijft het geluk, dat de wetenschap beloofd had aan alle leden van het groote menschengezin ? Waar blijft het voorspelde, algemeene altruïsme ? Waarom brengt de wetenschap, tegelijk met den kultureelen vooruitgang, ook niet tevens een korrektie van de zeden? Waarom wiedt ze met haar technisch volmaakte wapenen niet ook de wortels der boosheid uit? Ach, dat is haar zaak niet! De wetenschap is koningin op een heel ander, een veel kleiner, en minder belangrijk, gebied dan dat der moraal. Zij kan gietijzer pletten tot staal, zij kan diamanten kloven, maar een in wreedheid verharde menschenziel verbrijzelen of verteederen kan zij niet. Al die roemrijke uitvindingen, wat zijn ze tenslotte mach- teloos en klein, gerekend naar het doel, dat zij dienen! Al hare prestaties komen hier op neer, dat zij het comfort des levens verfijnd en verbreid (maar hoever?) heeft. Is de menschheid met deze veroverde kultuurschatten echter wezenlijk en innerlijk iets rijker geworden? Heeft zij met de verveelvoudigde hulpmiddelen het goede, de waarheid, tot de zegepraal helpen leiden? De oude apostelen, die het evangelie van broederschap aan de volkeren predikten, hebben hun taak volvoerd zonder telegrafische en telefonische verbindingen, zonder film en dagbladpers. Maar de millioenen draden, waarmee thans onze aardbol als in een spinneweb is ingeweven, hebben tot dusver bij voorkeur moeten dienen voor de bedriegelijke beursspekulaties, krantengeknoei, en voor het diplomatieke spel van ethische Liliputters. Men ziet, de kennis, de wetenschap, is een wapen, waarmee men veeleer kwaad dan goed kan doen, zoolang de mensch zelf het goede niet liefheeft De wetenschap heeft o. a. de springstoffen, de brisante middelen, uitgevonden. De vredelievende Chinees, door zijn reusachtige muur van de overige menschheid afgescheiden, kende in de vroegste oudheid reeds het buskruit, maar hij gebruikte het alleen tot het vervaardigen van onschuldig vuurwerk. ') De beschaafde Europeaan, die van de hoogte zijner kuituur minachtend op de achterlijke Chineezen neerziet, heeft zijn kruit gebruikt voor geweren, kanonnen, granaten, en hij besteedt milliarden om aldoor nieuwe voorraden te fabriceeren. Door de uitvindingen van Schwarz, Chassepot, Mauser, Martini, ") In zijn „Geschichte der Kultur" zegt Kolb (bl. 77—78): .Aan de Chineezen was het buskruit bekend, maar zij hebben nooit vuurwapenen gehad". En Peschel ih zijn „Völkerkunde" (bl. 372): „De Chineezen kenden het buskruit veel vroeger dan de Europeanen, maar zij gebruikten het alleen voor vuurwerk". Arrnstrong, Maxime, Krupp, en vele anderen — want hun getal is legio — stelt hij zich in staat millioenen van zijne „broederen" te vernietigen.') Wanneer men de massa's kruit, dynamiet of pyroxiline, die bij de belegeringen en bombardementen tot verwoesting van vreedzame menschenwoningen verbruikt zijn, vergelijkt met de explosie-stoffen, welke men gebruikt heeft tot verbetering van de gemeenschapswegen, die de toenadering der volken kunnen bevorderen, — tot het aanleggen van tunnels, tot het verbreeden van bergpassen, tot het wegruimen van gevaarlijke, onderzeesche, klippen en riffen — welk een droevig getuigenis levert dan dit vergelijk ten opzichte van de zedelijke ontwikkeling, juist van Europa, het centrum der kuituur! *) * * • De puur wetenschappelijke verlichting kan dus niet meer bereiken dan een dressuur van het verstand, en wanneer het waar is, dat de mensch naar zijn natuur een roofdier is, *) dan kunnen de uitvindingen slechts dienen om zijn tanden te scherpen en zijn klauwen te spitsen. Dan diént het vernuft slechts tot bearbeiding van een akker, waarop de gifplant groeit. Het verstand is slechts de uitvoerende macht, maar dé wetgevende macht, de regeermacht, behoort aan het hart. Vóór negentien eeuwen is het door het evangelie verkondigd: „Uit het hart komen voort de booze gedachten". ') En welk een concurentie op dit gebied tusschen de volkerent De Franschen zitten in doodsangst nu het gerucht gaat, dat een Duitsche officier een mitrailleur-revolver heeft uitgevonden! W. 2) En dit werd gezegd vóór de verwoesting van Noord-Frankrijk! 3) Geestig is de opmerking van Schopenhauer: „Wanneer de Darwinisten gelijk hebben, dat de mensch van een dier afstamt, dan moet de vóórvader niet bij de koeien of schapen, maar onder de roofdieren worden gezocht". W. Maar het hart kan ook zijn sprinkader van het goede. De goddelijke prediker, Jezus, heeft het verkondigd, dat het gereinigde hart de bron van het ware leven is, en dat, naarmate het hart volkomen is, ook het daaruit ontspringende leven meer der volmaaktheid nabijkomt. Wanneer gij wilt, dat het leven om u heen veranderd worde ten goede — zoo leert het christendom — wordt zelf veranderd door de vernieuwing uws gemoeds. Een broederlijk, van liefde doorgloeid, leven, een rijk Gods, is mogelijk op aarde, — alleen, ge moet het niet zoeken te verwerkelijken door de verbetering der oeconomische verhoudingen in de eerste plaats, maar door de omwenteling des harten. Het hart is echter geen domein der wetenschap, het is het gebied der religie. Het is uitgesloten ooit langs rationeelen, of mechanischen, weg de zedelijke natuur des menschen door nieuwe krachten te bevruchten. Nooit kan de wetenschap den mensch er toe brengen zijn wil te veranderen. Door schrik of dwang is het mogelijk den mensch van het een of ander kwaad af te houden, >) maar de zondige geneigdheid tot het kwade wordt daardoor niet wezenlijk aangetast. De zedelijke vernieuwing van den mensch heeft tot voorwaarde de vrijwillige onderwerping aan een kracht, welke zóó geweldige bekoring uitoefent, dat zij het geweten bindt, de diepste gevoelens reinigt en beheerscht. Zulk een kracht heeft en geeft alleen de religie van het evangelie. Wanneer het evangelie ons getuigt van God, als zijnde de *) Deze schrikmethode wordt thans zeer veel in praktijk gebracht door voorlichting ten opzichte van de gevolgen der geslachtsziekten. volkomene liefde en de absolute waarheid, en van onzen plicht jegens God — dan wekt het in onze ziel een gevoel van de diepste vereering voor het hoogste Wezen, dan doet het in ons ontbranden het verlangen om zijner waardig te zijn en geeft het de kracht en den lust tot vrijwillige onderwerping aan zijn wet. Het christendom — en dit alléén — voedt den mensch, in den naam der hoogste Heiligheid, die God heet, gestadig op, in zedelijken wasdom. * * * Zoo komen wij dus weder tot de vroeger vastgestelde slotsom: het hoogste en meest universeele ideaal der menschheid is het ideaal, dat het evangelie ons heeft gewezen: het rijk Gods. De weg tot de verwerkelijking van dit ideaal is de zedelijke vernieuwing, die Jezus wedergeboorte noemt. De bewegende kracht op dezen weg is de religie. In deze conclusie is voor de wetenschap niets vernederends. De wetenschap heeft geen enkele reden om de religie te bestrijden. De wetenschap heeft haar eigen arbeidssfeer, waarin zij, met haar eigen kracht en op haar eigen wijze, voor de menschheid weldadig kan zijn. De twee terreinen, zoowel het gebied waarop de wetenschap haar invloed doet gelden, als het gebied, waarop de religie heerscht, liggen niet in elkaar tegenovergestelde richting. De twee vullen elkander aan. Wanneer de mannen der wetenschap en der religie elkander tegenstaan, alleen uit oorzaak van het verschil in arbeidssfeer, zoo is dit een treurig misverstand. Dan is dit alleen daaraan toe te schrijven, dat men zich in elkanders kompetentie vergist, dat men zich niet op zijn eigen terrein houdt en over den ander wil heerschen. Er bestaat een middeleeuwsche sage van twee ridders, die in een tweekamp met elkaar vochten op leven en dood, omdat de een den ander schuldig hield aan een grove onwaarheid. Ze streden namelijk om de kleur van een schild. De één zei, dat het schild wit was, de ander beweerde van blauw, — en ze hadden allebei gelijk. Het schild was namelijk op zijn twee kanten met verschillende kleuren beschilderd. De vóórkant was blauw, de achterkant wit. Wanneer de twee ridders eerst bedachtzaam het schild hadden bekeken, zoo zouden ze niet onnoodig hunne lansen hebben gebroken, maar elkander broederlijk de hand hebben gereikt De strijd tusschen de vertegenwoordigers der wetenschap en der religie vloeit uit een dergelijk misverstand voort Zoowel de wetenschap als de religie hebben met hetzelfde voorwerp te doen, namelijk met het ontzaglijk wereldorganisme en bijzonderlijk met den mensch, die midden in den oneindigen kosmos een afzonderlijke, in zichzelf komplete, „wereld-inhet-klein" vertegenwoordigt. Op de vraag van ons verstand en van ons hart zoeken beiden het antwoord. Zij belichten het raadsel van het zijn van twee verschillende zijden. De wetenschap speurt na de onveranderlijke wetten, die den voortgang van het leven bepalen, zij geeft antwoord op de vraag: hoe bestaat de wereld? De godsdienst heeft tot taak de vraag te beantwoorden: Hoe moet de mensch in de wereld bestaan en bovenal, hoe moet hij in relatie staan tot Hem, die hooger is dan het heelal. Een geleerde (het was een Schriftgeleerde) vroeg eens aan Jezus: «Rabbi, wat doende zal ik het eeuwige leven beBrven! Met dezelfde vraag wendt ieder christen zich ook tot de religie in het geloof, dat hij in de leer van het evangelie niet slechts het gewenschte antwoord vindt, maar dat hij ook m de nauwe en levende gemeenschap met God de zedelijke krachten zal ontvangen, die noodig zijn om werkelijk te leven. De weg des levens zelf, de weg van het leven, is door den mensch nog lang niet ten einde toe betreden, en daarom is het voorbarig om te zeggen, dat de religie haar tijd gehad heeft, en dat de wetenschap de leidster der beschaving moet zijn. Jezus zegt: „Waarmee zal ik het rijk Gods vergelijken? — Hel is gelijk aan een zuurdeesem, welken een vrouw nam, en verborg in drie maten meels, totdat het geheel doorzuurd was". Uit deze gelijkenis volgt, dat Jezus de religie voor den mensch onontbeerlijk acht, — want wat is brood zonder zuurdeeg? — maar ook is de conclusie, dat zoolang de menschheid, het leven der menschen, niet geheel van dit zuurdeeg doortrokken is, het christendom zijn taak niet heeft vervuld. Men zou kunnen tegenwerpen, dat er tal van menschen zijn, die zich in hun leven door hoogere, zedelijke, motieven laten leiden en voorbeeldig wandelen, hoewel zij toch beslist hun ongeloof uitspreken tenopzichte van de leer van het christendom^ Als typisch vertegenwoordiger van deze exemplaire menschen zou de Fransche geleerde Littré kunnen genoemd worden. Een Fransche schrijver karakteriseert hem als: „Dezen heilige, die niet in God gelooft." En dan luidt de vraag: hoe is een dergelijk feit in overeenstemming te brengen met onze bewering, dat de religie het eenige centrum is van levenskrachten, die het leven verheffen en doen bloeien? De verklaring is zeer eenvoudig. De christelijke religie heeft in een tijdperk van negentien eeuwen op een lange rei van geslachten, door haar wetten en woorden, door haar geestelijke en zedelijke opvoeding, door de illustere voorbeelden van den wandel en den heldenmoed van velen harer getuigen, een onberekenbaren invloed uitgeoefend. De stille kracht van haar geest heeft gewerkt ook buiten den engeren kring van de belijdende kerk. Meer dan de menschheid zelve beseft heeft zij in haar opvattingen en levensbeschouwing, in haar zeden en gebruiken, den doop dezer wereldomvattende en levensbevruchtende beweging ondergaan. Dit ziet men het duidelijkst, wanneer men het leven en de moraal der volken, die buiten de invloedssfeer van het christendom bleven, vergelijkt met de geestesgesteldheid der „christelijke" volken. Welk een scherpe antithese werd al dadelijk openbaar bij de opkomst van het christendom tusschen de christelijke moraal en de levensopvatting van de schitterende GriekschRomeinsche wereld! En ook nu — welke ook de godsdienstige beschouwing zij van den modernen mensch, ja, al zwoer hij alle religie af, — de macht en den invloed van de christelijke levensbeschouwing ervaart hij op eiken weg, in ieder moment, van zijn leven. Een groot deel van de ideeën, die het eerst door het christendom aan de wereld werden gepredikt, is thans gemeen goed van de geheele menschheid geworden, en de tegenstanders van het christendom zijn voor zoovele glorieuse gedachten, waarop zij zich verheffen, dank schuldig aan het evangelie, ook al weigeren zij die dankschuld te erkennen.") * * * De zon vaft het christendom gaat thans nog schuil achter de wolken. Maar het daglicht, dat ons omgeeft, is geen zelfstandige kracht. Het gaat uit van de groote, verborgene, ster. Eens zullen de wolken verstrooid worden, en de immense hemel zal in zijn volle schoonheid stralen. Het zal een dag van opstanding en zaligheid zijn. i\ vooral de jongste geschiedenis, die voor Dr. Petrow, toen hij dit schreef nog onbekend was, bevestigt deze uitspraak. Het communisme de vredfsbeweging, het streven naar ontwapening en interna onaaT recM dgewettigeI uwing tot uitbanning van sociale ongerechtighefd en bêvrödfng van het proletariaat, - hoe vermengd ook met zondige waanzinnigeénhebzuchtige ideeën - dit is alles uitvloeisel van, of althans ontleend aan, de christelijke wereldbeschouwing. w- Wanneer die dag komt? Niemand die het weet. Jezus zegt ook, dat we het niet weten kannen. Maar juist omdat we het niet weten, moeten we niet alleen bereid zijn, gelijk de getrouwe dienstknecht, en de maagden, die met de brandende lamp den bruidegom tegemoet gaan — maar wij moeten ook arbeiden, zwoegen, om den triomf van dat volle licht vóór te bereiden. In zeker opzicht hangt het aanbreken van den nieuwen dageraad van onszelven af. Jezus heeft den mensch nooit lijdelijk, maar altijd werkzaam tegenover de toekomst geplaatst. Het rijk Gods is niet alleen iets, dat tot de mensehen komt, maar het is een doel tot hetwelk wij komen moeten. Het rijk Gods ligt aan het einde van een weg, en dien weg moeten wij op. De Schrift spreekt zelfs van een haasten tot de toekomst van Christus. Eens vroeg een voorbijganger aan een wijze, hoe lang de weg nog was naar de stad. En de wijze antwoordde: Ga maar ! „Hoe kunnen wij", zegt een zeker schrijver, „weten, hoever het nog is tot aan het doel, wanneer wij niet weten hoe en In welk tempo zich de menschheid voortbeweegt. Want in zeker opzicht hangt de toekomst af van haar ijver en trouw in het nastreven van het doel. Het is dwaas om stil te staan en te filosofeeren over een vraag, waarvan het antwoord ons is verborgen. Wij hebben alleen te doen hetgeen wij weten, om de komst van het rijk Gods te bevorderen. Aangaande dezen plicht spreekt het evangelie duidelijke taal." Het rijk Gods komt als een geschenk, als een erfenis, die ons ten deel valt door Gods almachtige liefde, — maar het rijk Gods is ook de vrucht van een langdurigen en hevigen strijd. Het is de bekroning, de zegepraal, van een worsteling. Het is het loon op den arbeid. Het rijk Gods komt nader, naarmate de mensch nader komt tot de waarheid in Jezus. Het nadert voorzooveel ons hart nader komt tot God. De triomf van dit rijk van vrede en geluk is in hoofdzaak een kwestie niet van het weten, maar van den wil, en deze wil moet worden opgevoed, gedisciplineerd, in den geest van evangelische liefde en waarheid. Het onderwerp, waarover wij dus nu moeten handelen is: de opvoeding van den wil.*) •) Misschien zal sommigen de onenteering, die de Russische priester in dit hoofdstuk, met bewonderenswaardige scherpzinnigheid, geeft ten opzichtevan de wetenschap en het evangelie eenigszins verouderd voorkomen In de laatste kwarteeuw vertoonde zich een duidelijke reacüetegen,de aanbidding van de godin der „Wetenschap", niet alleen door opkomst ™n de wHsbeeeerte van James en Bergson, maar ook in de verschijning de? veelsoortige nieuwe religie en moderne mystiek. Theosofie, christian science? het spiritisme, het boeddhisme, en het vage occultisme, worden al meer de toevlucht voor degenen, die de hoop op de zegepraal der wetenschap verloren hebben. De socialisten, teleurgesteld door het historisch materialisme, zoeken naar een ideologie, die het hart bevredigen kan. Zelfs werpen sommige profeten van de moderne school, d e van het naturalisme verzadigd zijn, zich in de troostarmen der katholieke „moederkerk" De doopvan Frederik van Eeden is een teeken des tijds. En toch is de beschouwing van Dr. Petrow nog strikt aktueel. Niet alleen, omdat deze beweging beschouwd moet worden als een tijdelijke tegenstroom, dien we gedurig in de geschiedenis waarnemen bij een sterke oXing der kuituur (de stemmingen wisselen even regelmatig als de mode) maar ook om het feit, dat de nieuwe religie in hoofdzaak zetelt i™ een bemerkten kring van z.g. intellektueelen. Het is geen religie voor de armen van geest." Het volk als massa staat er buiten. Onder hrt vott" neemt de godsdienstloosheid nog toe. Het volk zoekt een koninkrHk van dele wereld en verwacht de toekomst in den weg van ^ vermeerdering en betere verdeeling der maatschappelijke r.jkdommTn FelSk blijven zij de slaafsche onderdanen van de nog steeds talrijke, zich wanende, vertegenwoordigers der wetenschap. w. II. DE CHRISTELIJKE OPVOEDING VAN DEN WIL. De mensch is een in den hoogsten graad samengesteld wezen. Hij komt ter wereld met een massa neigingen, hartstochten en behoeften, machtig en groot naar hun eigenschappen, maar ook naar de intense en onbedwingbare kracht, waarmee zij telkens zich baan breken. De mensch heeft geestelijke behoeften, namelijk intellektueele, aesthetische en zedelijke; maar nog sterker zijn de physteke, lichamelijke, behoeften en driften. De vervulling van deze laatsten brengt den mensch slechts tot een vegetatief, of dierlijk, leven. Hier zijn geen hoogere idealen. In den strengsten zin is dit geen echt leven, maar vegeteeren. Het is de ruwe, laagste, levensvorm. Door de vervulling echter van zijn verstandelijke nooddruft wordt de mensch in staat gesteld zich in het leven te orienteeren. Met zijn alles dóórzoekenden geest bouwt hij, van geslacht tot geslacht, steeds hooger, zijn wetenschap op, en leert hij al duidelijker kennen het heelal^ de arena van zijn arbeid. Hij leert zijn gaven en kapaciteiten toetsen, scherpen, en verkrijgt daardoor allangszoomeer de heerschappij over de vermogens der natuur. Maar dit is niet genoeg. De mensch is niet slechts toeschouwer bij het werelddrama, dat zich voor zijn oog voltrekt. Hij is zelf de medewerker in het grootsche spel. En het is een zeer ernstige, beslissende, vraag, welke rol hij kiezen moet : die van een edelen held, van een onbaatzuchtig, zich voor de gemeenschap offerend, De moderne mensch 4 medearbeider, of die van een leelijken parasiet, van een onnutten boemelaar, of van een verharden zelfzuchteling. Dit is een kwestie van inzicht, maar meer nog van den wil. De kennis van een plicht draagt nog niet in zich de kracht tot vervulling. De bron van alle handelingen des menschen is de wil. Voor het werkelijk betreden van den verstandig en doelmatig gekozen levensweg, is noodig de daad, de vrucht van een innerlijk wilsbesluit. — Wat de mensch voor een werkelijk menschwaardig leven noodig heeft is de kuituur van het hart. Geef aan het hart een taak, die boeit en inspireert, geef het een ideaal, dat alleen reeds door zijn overweldigende grootschheid den wil in beslag neemt, — en het leven begint te kiemen, te bloeien. Dat het leven om ons heen zoo weinig bevredigend en bezielend, dat de achtergrond van het leven zoo grauw en hopeloos is, — ligt daaraan, dat wij de stem des harten verwaarloozen. Het mankeert aan de opvoeding van den wil. Een Fransen auteur schrijft: „Het is allergekst, dat de menschen op ieder gebied de noodzakelijkheid van kennis aanvaarden en er ook wat voor over hebben ze te verkrijgen, maar in de wetenschap des levens studeert men niet, en men heeft er ook geen behoefte aan". Neem als voorbeeld de opvoeding van kinderen. Let eens op, hoe secuur de ouders bedacht zijn op de fysieke en verstandelijke rijpwording van hun kinderen, maar hoe weinig erg zij hebben in den veel zwaarderen plicht en de veel vruchtbaarder taak van de zedelijke opvoeding, van de vorming van het karakter. Wat een (dikwijls nerveuse) bezorgdheid voor het één, en wat een passielooze gemoedsrust in het ander! Voor de gezondheid waakt moeder met een schier overdreven angstvalligheid. Ieder tochtreetje wordt zorgvuldig dichtgestopt Voedsel en medicijn wordt met de stipste nauwkeurigheid toegediend. Naar ieder kuchje met spanning geluisterd. Het kind begint te leeren. De ouders verheugen zich over ieder stapje vooruit De „gegoede klasse" zorgt voor „vertrouwde" huisonderwijzer en gouvernante. De beste leermiddelen zijn niet goed genoeg. Maar wordt nu ook slechts een honderdste part van deze waakzaamheid gericht op de zedelijke en psychische opvoeding van het kind? Wanneer de „edukatie" faalt, — waarover bedroeven de ouders zich het diepst: over de moreele mislukking van het kind, of over het tekort aan ontwikkeling en het uitblijven van een maatschappelijke positie? Wanneer in een kind al vroegtijdig de lagere instinkten wakker worden, de booze, zelfzuchtige en zinnelijke neigingen, die het met de moedermelk heeft ingezogen en door de alom heerschende zedelijke (of liever onzedelijke) atmosfeer worden gevoed, — brengt dan de ontdekking van die verkeerdheden ook maar bij benadering dat tumult teweeg, hetwelk ontstaat wanneer bij het kind bespeurd worden de eerste symptomen van kroep of difteritis? — En ziet men bij moreele besmetting ook dien ijver om de bron der infectie en het middel tot genezing te vinden, als bij de een of andere epidemische ziekte het geval is?1) ') In één opzicht bracht de nieuwste tijd op het gebied der opvoeding een verheugende kentering. Dank zij Montessori, Ellen Key, gaat de opvoedkunde meer in de richting van de psychische ontwikkeling van het kind, en streeft ze óók naar karaktervorming. Eveneens wordt de noodzakelijkheid van zedelijke vorming gevoeld. De kwestie van de geslachtelijke voorlichting b.v. heeft veler aandacht. — Maar, nog daargelaten het feit, dat deze nieuwe richting in de paedagogiek nog slechts bij een klein deel der opvoeders instemming vond, — dreigt nu het gevaar van andere zijde, namelijk, dat het kind slachtoffer medearbeider, of die van een leelijken parasiet, van een onnutten boemelaar, of van een verharden zelfzuchteling. Dit is een kwestie van inzicht, maar meer nog van den wil. De kennis van een plicht draagt nog niet in zich de kracht tot vervulling. De bron van alle handelingen des menschen is de wil. Voor het werkelijk betreden van den verstandig en doelmatig gekozen levensweg, is noodig de daad, de vrucht van een innerlijk wilsbesluit. — Wat de mensch voor een werkelijk menschwaardig leven noodig heeft is de kuituur van het hart. Geef aan het hart een taak, die boeit en inspireert, geef het een ideaal, dat alleen reeds door zijn overweldigende grootschheid den wil in beslag neemt, — en het leven begint te kiemen, te bloeien. Dat het leven om ons heen zoo weinig bevredigend en bezielend, dat de achtergrond van het leven zoo grauw en hopeloos is, — ligt daaraan, dat wij de stem des harten verwaarloozen. Het mankeert aan de opvoeding van den wil. Een Fransch auteur schrijft: „Het is allergekst, dat de menschen op ieder gebied de noodzakelijkheid van kennis aanvaarden en er ook wat voor over hebben ze te verkrijgen, maar in de wetenschap des levens studeert men niet, en men heeft er ook geen behoefte aan". Neem als voorbeeld de opvoeding van kinderen. Let eens op, hoe secuur de ouders bedacht zijn op de fysieke en verstandelijke rijpwording van hun kinderen, maar hoe weinig erg zij hebben in den veel zwaarderen plicht en de veel vruchtbaarder taak van de zedelijke opvoeding, van de vorming van het karakter. Wat een (dikwijls nerveuse) bezorgdheid voor het één, en wat een passielooze gemoedsrust in het ander! Voor de gezondheid waakt moeder met een schier overdreven angstvalligheid. Ieder tochtreetje wordt zorgvuldig dichtgestopt Voedsel en medicijn wordt met de stipste nauwkeurigheid toegediend. Naar ieder kuchje met spanning geluisterd. Het kind begint te leeren. De ouders verheugen zich over ieder stapje vooruit. De „gegoede klasse" zorgt voor „vertrouwde" huisonderwijzer en gouvernante. De beste leermiddelen zijn niet goed genoeg. Maar wordt nu ook slechts een honderdste part van deze waakzaamheid gericht op de zedelijke en psychische opvoeding van het kind ? Wanneer de „edukatie" faalt, — waarover bedroeven de ouders zich het diepst: over de moreele mislukking van het kind, of over het tekort aan ontwikkeling en het uitblijven van een maatschappelijke positie? Wanneer in een kind al vroegtijdig de lagere instinkten wakker worden, de booze, zelfzuchtige en zinnelijke neigingen, die het met de moedermelk heeft ingezogen en door de alom heerschende zedelijke (of liever onzedelijke) atmosfeer worden gevoed, — brengt dan de ontdekking van die verkeerdheden ook maar bij benadering dat tumult teweeg, hetwelk ontstaat, wanneer bij het kind bespeurd worden de eerste symptomen van kroep of difteritis? — En ziet men bij moreele besmetting ook dien ijver om de bron der infectie en het middel tot genezing te vinden, als bij de een of andere epidemische ziekte het geval is ?*) ') In één opzicht bracht de nieuwste tijd op het gebied der opvoedine ™HLheTnde kenterjn& Dank zij Montessori, Ellen Key,galt 31 fff ra,eer,.in * rtehttag van de psychische ontwikkeling van J^&JPi ^eeft ze o6k naar karaktervorming. Eveneens wordt de ^Skheid,,V^ 2etLeliik? vorming SevoeW. De kwestie van de geslachtelijke voorlichting b.v. heeft veler aandacht — mSr-"°8 dat'ge!a*en ne,t.f?it' ** deze nieuwe richting in de paedagogiek nog slechts bij een klein deel der opvoeders instemming vonoVdreigt nu het gevaar van andere zijde, namelijk, dat het kind slachtoffer Maar laat nu uw aandacht ook gaan over den jongelingsleeftijd. Is er bij het enorme getal vereenigingen op het gebied van sport, literatuur en kunst, dat nog steeds aangroeit, ook maar één enkele organisatie, die de zedelijke zelfopvoeding ten doel heeft? l) De werkelijkheid toetsend aan deze vragen, maakt een néérdrukkend smartgevoel zich van ons meester. De oorzaak van deze geestelijke malaise is niet moeilijk na te sporen. Er heerscht in de staathuishoudkunde een regel, dat de bearbeiding van een landstreek begint met de, — misschien minder produktieve, — maar gemakkelijk te bewerken perceelen. Eerst later neemt men de terreinen, die intensiever arbeid eischen, in kuituur.3) Zoo gaat het ook op het gebied der opvoeding. Men vangt aan bij het leeren en zich toeeigenen van de minst gekompliceerde verschijnselen, die ook het minst produktief zijn voor het menschelijke leven, — en eerst later wijdt men aandacht aan de ernstiger, en, meer in de diepte wortelende, verschijnselen, die voor het leven van groote effektieve beteekenis zijn. Het is ongetwijfeld véél gemakkelijker het lichamelijke organisme van het kind tot den hoogsten graad van kracht en wordt van een moraal, die met de eenvoudige grondbeginselen van het evangelie vloekt en bezig is de geheele hedendaagsche maatschappij (het bolsjewistische Rusland zelf is er het treurig exempel van) te °n,)erDeneDuitsche vertaler von Mickwltz maakt hier terecht de opmerking, dat hetgeen Dr. Petrow van de jongelingschap zegt, alleen betrekking heeft op de Russische jeugd. De organisatie van christelijke jongelingen in bonden en federaties is tot een wereldaktie gegroeid en staat in belovenden bloei. . . . Maar welk een kleine minderheid is deze beweging, tegenover de groote massa dergenen, die moedwillig of onnadenkend schade lijden aan de ziel' — *) De schrijver doelt hier zeker op een Russische methode van kolonisatie. — gezondheid op te kweeken, ook het verstand met soorten van kennis te voeden, — zelfs den smaak voor het kunstschoon te veredelen, — dan in het kind een kompleet en sterk karakter te ontwikkelen, en den wil te leiden naar „de eeuwige waarheid en zieleschoonheid." De Romeinsche wijsgeer Epiktetus zegt: „Gij zult den staat een grooten dienst bewijzen, wanneer gij, in plaats van statige paleizen te bouwen, u bemoeit om de zielen van uw medewerkers te verheffen, want het is veel beter, dat de menschen, met een hoogstaand karakter, wonen in lage hutten, dan dat lage zielen huizen in grootsche zalen." Swift geeft in zijn „Gulliver" den raad, bij de keuze van personen voor het een of ander gewichtig staatsambt, meer te letten op de moreele eigenschappen, dan op bekwaamheden en talenten. Naar zijn meening kunnen de meest sublieme geestesgaven nooit vergoeden het gemis aan zedelijke eigenschappen. Hij acht het derhalve krimineel gevaarlijk regeeringsambten toe te vertrouwen aan begaafde mannen, die geen zedelijken ondergrond hebben, daar de ervaring leert, dat juist de menschen met groote talenten het best in staat zijn hun ondeugd listig te verbergen of — in dienst te stellen van het kwade. Terecht zegt Rousseau: „Een groot meneer kan ten slotte ieder zijn, maar niet ieder kan een mensch zijn." Om een mensch te zijn, in den vollen zin van het woord, moet het individu heel wat arbeid aan zichzelf verrichten, een verbitterden en ongenadigen strijd voeren tegen zijn grove, dierlijke, instinkten, en dit is slechts mogelijk, wanneer de goddelijke Geest de ziel des menschen herschept en zijn oog opent voor het machtige levens-ideaal, dat het evangelie ons teekent. Juist hier zit de fout van de opvoedings-methode. De menschen meenen in hun onnoozelheid nog altijd, dat het voldoende is, aan de kinderen te zeggen (desnoods met een oorvijg als gestikulatie erbij), wat verkeerd en niet verkeerd is. De groote meerderheid der menschen schijnt nog steeds niet te begrijpen, dat het wezen der opvoeding niet de opvoeding van het verstand, maar van het hart is. Ge moet het de kinderen niet slechts aan het verstand, maar ook aan het hart brengen, dat dit goed en dat slecht is, en (mee door uw eigen voorbeeld) het kind zóó boeien, dat het de deugd niet slechts mooi gaat vinden, maar ook leert liefkrijgen. Dit is waarachtige opvoeding. Op deze manier is er kans, dat het kind een mensch wordt. Weliswaar behoort bij de opvoeding óók het onderwijs in de leer, — wij kunnen nooit te vroeg beginnen aan het kind de kiemvrije melk van de evangelische waarheid te geven, maar wees voorzichtig. De Duitsche filosoof (op het gebied der zedeleer) Hilty zegt: „Het is een opvoedkundige fout het kind te overvoeren met godsdienstige leerstellingen. Wij lezen van Jezus, dat hij de kinderen omhelsde en zegende, maar niet, dat hij een groote redevoering tot hen hield, ook niet, dat hij ze het bevel gaf hem te volgen. Kinderen hebben de liefde en het voorbeeld evenzeer noodig als het godsdienstonderwijs." * * * Laat ons zien op de gevolgen, die de verkeerde richting in de opvoeding meebrengt voor het geslacht, dat later in onze plaats moet treden 1 Wèl neemt de overtuiging toe — ge merkt het in de literatuur en ook in de gesprekken — dat er bij den modernen mensch is een tekort aan idealen, een ontmerging van den wil. Waar zijn de strijders voor de groote ideeën ? Wie spreekt er nog van geweten en plicht? — Maar hoe zou men in de moderne menschheid ook het sterk karakter en den vasten wil kunnen verwachten? Op den akker groeit immers wat men gezaaid heeft. De opgroeiende jeugd is toch niet anders dan het resultaat van gezin, opvoeding en school! Een werkelijk zedelijk karakter, dat is, het onaantastbaar heer zijn over zichzelf, het koningschap van het moreele instinkt over de lagere, dierlijke, driften, heeft de mensch niet van nature. Karakters worden niet gevormd in het laboratorium, in de collegezaal, of in de stille werkplaats der natuur, maar in het ons omwoelende leven, en door den strijd om de juiste verhouding tot dat leven. Wanneer bij de opvoeding van de jeugd wèl het verstand ontwikkeld en de smaak geschoold, maar niet de wil onder de tucht gesteld wordt, — dan groeien er ook geen karakters. Het schijnt mij hier gewenscht even mijn betoog te onderbreken en met u eens na te gaan wat de vader van het moderne pessimisme, Schopenhauer, oordeelt over de door ons aan de orde gestelde vraag. *) Schopenhauer zegt, dat de mensch met zijn karakter geboren wordt en dat daarin wezenlijk nooit verandering komt. Onder het wisselend omhulsel van zijn verschillende leeftijds-eigenaardigheden, van zijne verhoudingen, ja ook van zijne opinies en wetenschappen, verbergt zich — gelijk een kreeft in haar schaal — de onveranderlijke ziel, de altijd dezelfde blijvende ') De twee zóó scherp van elkaar afwijkende filosofen, Schopenhauer en Nietzsche, zijn beiden „vertegenwoordigers der menschheid." Beider stelsel is „naar" den modernen mensch. Ze wonen beiden in één hart Met het optimisme van Nietzsche (de oppermensen!) klemt de moderne zich aan het leven vast, — met het pessimisme van Schopenhauer (waarvan Dr. Petrow hier een staaltje geeft), redeneert hij zijn zonde en verantwoordelijkheid weg. W. mensch. De verschijningsvormen, waarin, op verschillende tijden en in verschillende omstandigheden, het karakter zich vertoont, veranderen voortdurend, maar het karakter zelf verandert niet. Bij gelijken aanleg en graad van boosaardigheid kan de ééne mensch eindigen op het schavot, en de andere rustig en bemind in den schoot zijner familie. Eén en dezelfde soort en graad van boosheid toont zich bij het ééne volk in de gruwelijkste uitspattingen van kannibalisme, en bij het andere in hof in triges, diplomatie, en geraffineerde, elegante schurkenstreken. De vorm verschilt, het wezen blijft hetzelfde. Of het water schuimend van de rotsen springt, dan wel of het stil en vreedzaam als een meer zijn oevers weerspiegelt, — of ook als een fontein de hoogte zoekt, — het is en blijft toch water, met al de daartoe behoorende eigenschappen. Het karakter te veranderen, zegt Schopenhauer, is even onmogelijk als van goud edelgesteenten te maken. Een egoïst kan men evenmin van zijn zelfzucht bevrijden, als een kat afleeren haar vóórliefde voor muizen. Ieder mensch is onder de meest verschillende en wisselende levensomstandigheden de mensch, die hij is, en die mensch blijft hij.. Want, wanneer het zoo ware, dat met den groei der jaren ook het karakter groeide en zich volmaakte, zouden oudere menschen merkbaar deugdzamer moeten zijn, dan de jongeren, en van die beterschap vertoont zich in werkelijkheid geen spoor. Tot zóóver de taal van den apostel van het pessimisme. Er is veel waars, zelfs veel speciaal bijbelsch, in zijn beweringen, l) maar bij ernstige kritiektoetsing houden zijn argumenten geen stand. ') Er is een „ironie der geschiedenis" in het feit, dat Schopenhauer, die — na Nietzsche — het meest hoonend over religie en christendom heeft gesproken (van hem immers is de spreuk: Wie de waarheid liefheeft, haat God, — ook heeft hij de religie den muilkorf van het kennend verstand genoemd), — meer dan eenig ander wijsgeer moest bijdragen tot propaganda van de christelijke waarheid der ellende en verdorvenheid. W. Het is niet waar, dat aangeboren karakters onveranderlijk zijn, — alléén is waar, dat het meerendeel der menschen geen poging doet, zich niet waarlijk bemoeit, het karakter te hervormen. De mensch is eer geneigd op het platgetreden paadje der gewoonte voort te sukkelen, dan zichzelf, ten koste van kracht-spanning, een nieuwen weg door het leven te banen. De menschen zijn bang voor de moeite van den strijd tot het geldig maken van de hoogste levensbeginselen. Ze doen liever afstand van hun idealen, dan van hun levens-gemak. Wanneer de mensch bij den ingang van het mondig tijdperk van zijn leven, — zoodra de eigenlijke maatschappelijke loopbaan begint, — door al zijn idealen een streep haalt, dan is het toch begrijpelijk, dat zijn karakter hetzelfde blijft en, dat hij aan het eind van zijn leven geen exempel van deugd is. Bij een dergelijk type menschen is er geen motorische levenskracht, geen afschuw van het kwaad, die behoefte wekt aan het goede, en die tot arbeid aanzet Ja — wanneer men kon bewijzen, dat iedere geestelijke strijd vruchteloos is, — dat de mensch, ondanks alle zieleworsteling, nooit een ander mensch kan worden, en dus de egoïst nooit kan komen tot de zelfverloochening, de roofmoordenaar nooit een barmhartige Samaritaan, en de woesteling geen onthouder kan worden — dan zou het pessimisme gelijk hebben. Maar dit bewijs moet nog geleverd worden. Integendeel. Wij kennen voorbeelden van booswichten, die tot zedelijken ommekeer kwamen, van lafaards die helden werden.') De moordenaar aan het kruis is een sprekend getuige, dat zelfs plotseling, de menschelijke wil een grondige verandering ondergaan kan. ') Hoewel de tint van het karakter, ook bij fondamenteele omwenteling, ongewijzigd blijft. De bekeerde Jood is een ander type mensch en karakter, dan de bekeerde Germaan. w. Het karakter is ten deele produkt van „de natuur," dat is van de geboorte, — ten deele is het produkt van de opvoeding, — maar voor een groot deel (misschien het belangrijkste!) ook van onze eigen gedraging. Het karakter wordt als opgebouwd door de ontelbare kleine (en groote) daden van eiken dag. Ieder toegeven aan, maar ook iedere onderdrukking van een neiging, werkt mee aan de karaktervorming. Iedere nederlaag en iedere overwinning heeft resultaat En zou men nu willen zeggen, dat zelfoverwinningen over onze driften en instinkten onmogelijk zijn? Is op dit gebied verloochening, volharding, zegepraal, uitgesloten? Thomas a Kempis definieert den waren overwinnaar aldus: „Wie zichzelf zoodanig beheerscht, dat zijn grove instinkten komen onder de tucht van het verstand, en zich dan in alle dingen met zijn verstand onderwerpt aan God, die is de beheerscher der wereld." Ik wil niet beweren, dat het een gemakkelijke overwinning is. Het evangelie zegt: „Het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan, en de geweldigere nemen het met geweld." De zedelijke zelf-tucht, de konsekwente ontwikkeling van de geestelijke natuur, is een arbeid, die voortdurende bezinning en stevige discipline eischt Niet zonder reden heeft Peter de Groote, nadat hij de hartstochtelijke opwellingen en de bandeloosheid van zijn natuurlijk bestaan had leeren kennen, met bittere droefheid het uitgesproken: „Ik heb de Strelitzen getemd, ik heb Sofia overwonnen,*) ik heb Karei (VII van Zweden) verslagen, — maar mijzelf overwinnen kan ik niet" Een persoonlijkheid in den edelen zin van het woord — dat is iemand, die de hooge idee van liefde en waarheid in zichzelf ') De Strelitzen waren de lijfgarde van den tsaar en wilden, evenals de Pretorianen te Rome, zelf hun heerscher kiezen, of naar believen afzetten. Sofia, de oudere zuster van Peter, poogde haar broeder van den troon te stooten. zoekt te belichamen. Zulk een persoonlijkheid wordt men niet zonder de taaie inspanning van alle geestelijke vermogens. Natuurlijk kan de mensch niet naar vele idealen tegelijk streven. Noodig is echter, dat hij de hoogste idee tot doelwit van zijn leven stelle, aldus het leven koncentreerend om één middelpunt Van uit dit ééne centrum zal het leven worden gevoed en bezield, gelijk een plant uit haar wortel. Toen men Newton eens vroeg, hoe hij de wet der zwaartekracht had ontdekt, gaf hij ten antwoord: „Door gedurig over dit ééne punt te denken." Bij een andere gelegenheid zei hij het nog bepaalder: „Ik houd het voorwerp van mijne onderzoekingen gestadig in mijne gedachten, en ik wacht verder geduldig tot de zwakke morgenschemering langzaam en trapsgewijze overgaat in den vollen dag." Kort gezegd: Geen kunstwerk van beteekenis, geen wetenschappelijke prestatie, geen geniale ontdekking, wordt plotseling voltooid. Ze worden eerst ontvangen en geboren in de ziel van den schepper, daarna gekweekt en tot rijpheid gebracht Veelal zijn ze het produkt van jarenlange worsteling. Een dergelijk proces is ook onvermijdelijk noodig voor den opbouw van het kunstwerk, dat karakter, of persoonlijkheid, heet Wanneer wij inderdaad willen, dat het ideaal van evangelische liefde en waarheid in ons werkelijkheid wordt dat het in ons vleesch en bloed worde, — dan is eerst noodig de zeer bijzondere aandacht het nadenken over het ideaal. Een ideaal, dat we niet indenken, wordt nooit ons bezit. Het sterft en wordt vergeten, zonder één spoor in onzen geest achter te laten. Eerst door het ernstig, gekoncentreerd denken, wordt in onze ziel de belangstelling levend, actief! Door de geheimzinnige, magnetische, kracht van de ideeënverwantschap, trekt dat ééne ideaal andere vruchtbare gedachten, werkzame ge- voelens, tot zich, en vormt met deze een onschendbaar geheel. Zeer juist vergelijkt de Fransche zielkundige Peyot den groei van zulk een ideeën-komplex in de menschelijke ziel met de kunstige vorming van een kristal. Hij zegt: „Wanneer wij in een scheikundige oplossing, die verschillende elementen bevat, zoodat de vloeistof er door verzadigd is, — een kristal dompelen, zoo zullen alle deeltjes, die met de kristalstof gelijkwaardig zijn, daardoor worden aangetrokken, zich uit de vloeistof afscheiden en zich geleidelijk om het kristal heen groepeeren. Het kristal begint dus te groeien, en wanneer de oplossing eenige weken of maanden in volkomen rust blijft, zoo krijgt men één van die prachtkristallen, welke door hun schoonheid en grootte de trots van het chemische laboratorium zijn." Hetzelfde gebeurt op het terrein van het zieleleven. Denk u den een of anderen geestestoestand. In uw bewustzijn stelt gij dien zoo sterk mogelijk op den voorgrond. Ge houdt hem zoo lang, als gij kunt, vast, — en ziet, onmerkbaar, door een evenzoo geheimzinnige werking als in de scheikunde, beginnen zich om dezen gemoedstoestand gelijkaardige ideeën en zielsbewegingen te groepeeren. Al het andere, wat in de ziel leeft, treedt op den achtergrond. Op deze wijze — b.v. door het op den vóórgrond brengen van een zeker hartstochtsgevoel, — kunnen zelfs de laagste en gemeenste neigingen een volstrekte heerschappij over ons krijgen. In Drill's boek: „Het wezen van misdaad en misdadigers", wordt een heele rei van personen ten tooneele gevoerd, bij wie de instinkten van lagere orde tot absolute heerschappij gekomen zijn, en wier daden daarvan het natuurlijk uitvloeisel zijn. Hij verhaalt o.a. van een zeker misdadiger, die zijn gansche leven gewijd had aan den „dienst van den buik." Hij had alle streken van Frankrijk afgereisd, teneinde in kennis te komen met de meest bijzondere voedings- en genotmiddelen. Met ijver had hij bestudeerd de physiologie van de spijsverteering. Zelfs bestudeerde hij de geschiedenis en ontdekkingsreizen, speciaal met het doel alles te leeren kennen wat den mensch op het gebied van spijs en drank de meest verfijnde genietingen verschaft. Hij wist te vertellen, in welk jaar en onder wiens regeering, het een of ander genotmiddel in gebruik was genomen, en vanwaar het afkomstig was. Hij dacht en sprak van niets anders dan van gastronomie, en had alleen respekt voor koks en smulpapen. Een ander, gelijkgezind, heer had in het verloop van zes jaren een vermogen opgeteerd, dat per jaar een half millioen roebels aan rente opbracht. Hij had zijn agenten in Mexico, in China, in Kanaan, enz., die hem de meest geraffineerde lekkernijen moesten toezenden. Toen hij van zijn vermogen nog maar een guinje over had, kocht hij een houtsnip, braadde ze naar alle regelen der kulinarische kunst, gunde zijn maag nog twee uren tot aangename spijsvertering, ging heen en verdronk zich. Zonder de middelen tot bevrediging van de verfijnde behoeften van zijn maag, had het leven alle waarde voor hem verloren.') Wanneer dergelijke lage driften, ondanks hun onwaarachtigheid, een zóó sterken invloed op heel het geestelijk bestaan van den mensch kunnen uitoefenen, zoodat ze het uitgangspunt vormen, van waaruit alle andere levensverschijnselen worden bekeken en beoordeeld, — zoo geldt dit in nog sterkere mate van de gevoelens eener hoogere orde. Het streven naar zedelijke volmaaktheid kan al onze daden sturen in één richting, wanneer wij namelijk onzen geest koncentreeren ') Al zou het den schrijver misschien moeilijk vallen de bijzonderheden van deze verhalen historisch waar te maken, zoo mag men toch aannemen, dat ze „op waarheid gegrond" zijn. In ieder geval kunnen ze dienen tot verduidelijking van het psychologisch betoog. W. op dat ééne lichtende ideaal, dat Jezus ons voorstelt in het evangelie en hetwelk in hemzelf vleesch geworden is. In Jezus is het ideaal der liefde en der waarheid belichaamd. Zijn persoonlijkheid is daarom van een ontroerende, bekorende, meesleepende schoonheid. Stelt dit ideaal voor oogen, houdt het vast, en de karakteristieke trekken van dat beeld zullen in uw ziel als worden afgedrukt Bekend is de bewering, dat menschen, die véél van elkander houden en lang met elkaar omgaan, tenslotte zooveel van elkaar, in levensbeschouwing en gedraging, overnemen, dat ze éénzelfde type worden. Zelfs schijnt het voor te komen, dat hun gelaatstrekken een zekere verwantschap beginnen te vertoonen. Zóó machtig werkt op den mensch de voortdurende herhaling derzelfde indrukken. Zorgt er dus voor, dat de indrukken, die gij uit de kennismaking met het evangelie ontvangt, niet van toevalligen aard zijn. Zorgt, dat ze niet verbrokkeld, of voorbijgaande, zijn. Hoe meer gij, als een Maria, uw plaats kiest aan de voeten van Jezus, hoe meer uren gij doorbrengt met het diepe nadenken over de woorden des evangelies, — des te nader zult gij komen tot de intieme schoonheid van Jezus, des te levendiger en glansrijker zullen zijn karakterhoedanigheden in uw eigen ziel tot uiting komen. Gelijk onder de beitel-slagen van een geniaal beeldhouwer, zullen de ruwe kanten en misvormingen van uw karakter afvallen, tot eindelijk de innerlijke gestalte, voortschrijdend van lager tot hooger, van hooger tot nóg hooger, openbaar wordt in gelijkvormigheid aan Christus.l) 0 Dr. Petrow heeft hier zeker gedacht aan 2 Kor. 3 : 18, waar dit mystiek zielkundige proces wordt genoemd ,601 in gedaante veranderd worden naar het beeld van Christus, van heerlijkheid tot heerlijkheid." De voorname taak van ons leven, — zoowel de sociale als persoonlijke, — moet zijn, dat Christus in ons gestalte krijgt Wanneer onze huidige maatschappij nog vèr verwijderd is van de zedelijke volkomenheid, ja niet zelden door uitbarstingen van geweldenarij, van schaamte- en gewetenloosheid, afglijdt naar verwildering en ontaarding, — zoo moet dit juist daaruit verklaard worden, dat onder ons nog te weinig menschen zijn, die in hun karakter het beeld van Christus dragen, en hun wil hebben opgevoed in gehoorzaamheid aan zijn woord. Zoowel in ons openbaar als persoonlijk leven vindt men zoo ontzettend weinig den weerglans van het beeld van Christus. Er is een bestendig tekort aan de dragers van zijn idee. Daarom ligt op allen, in wie de goddelijke vonk nog niet geheel is verstikt — die nog niet geheel tot slaven in den dienst des vleesches zijn vervallen, — de grootsche, heilige, taak: Laat u doorstralen door het licht van het evangelie, — draagt in de wereld de waarheid van Christus, - bouwt uw leven op de grondslagen van Jezus' leer. Er is duisternis in het leven, rondom, — zorgt gij het licht voor de wereld te zijn! * * Paulus spreekt hier echter tot de gemeente van Christus, dat is de vergadering van menschen, in wie de opvoeding van den wil is mogelijk gemaakt door de principieele omzetting van den wil, die Jezus de wedergeboorte noemt Wanneer Dr. Petrow in de voorgaande bladzijden uitgaat van de onderstelling, dat de mensch in zijn natuur nog zóóveel goeds heeft, dat hij door oefening den wil tot een zekeren graad van volmaaktheid kan opvoeren, verliest hij wel eenigszins het verband met het vroeger door hemzelf aangehaalde woord van Jezus over de noodzakelijkheid der wedergeboorte. Mits de lezer dit verband in het oog houdt heeft het betoog van Dr. Petrow volle kracht en verdient het bijzonder behartiging van de lijdelijke christenen, — maar voorts van geheel ons modern geslacht dat door het Schopenhaueriaansche pessimisme in moreel opzicht vergiftigd en verlamd is. W. Laat ons toch goed inzien, dat het in het leven niet gaat om iets bijzonders, om een opvallende daad, om een schitterende prestatie. Het gaat hierom, dat ieder die zijn plaats in het leven inneemt, een mensch zij in den waren zin van het woord. En onmisbaar als grondslag voor alle menschel ij ke grootheid, in welken vorm deze ook moge schitteren, is het zedelijk karakter. De groote zaak is niet welk werk gij doet, of het een heldendaad is of een doodgewoon karweitje, — maar of gij getrouw zijt aan het woord van Jezus: „Weest het zout der aarde, het licht der wereld". Hierop komt het aan, dat gij op iedere plaats, in elke omgeving, op allen tot wie gij in betrekking staat een weldoenden invloed uitoefent, — dat gij door de macht van uw voorbeeld aan hen oorzaak geeft de waarheid en het goede lief te krijgen, en de zedelijke schoonheid des levens te begeeren. Uw leven moet staan in het teeken van dit radicale en universeele woord van Paulus: „Hetzij gij eet, of drinkt, of iets anders doet, doet het al ter eere Gods". Zóó absoluut moeten wij het leven opvatten, dat iedere afwijking van dit gebod erkend worde als een ontrouw aan onzen plicht, en een verzwakking van onze zedelijke energie. Eén droppel smerig gootwater in een reine bron gebracht, zal daarin voor het oog geen verandering brengen, maar, in het kristallen water opgelost, kan deze ééne droppel oorzaak zijn, dat de heele waterwel door doodende bakteriën wordt vergiftigd. Een dergelijke natuurwet werkt ook in de geestelijke wereld.» Gif, in welke hoeveelheid het ook genomen wordt, blijft altijd gif. Het booze blijft altijd boos, hoe onbeduidend het ook schijne. Een snaar, die gedurende het spel iets loslaat, geeft dadelijk een valschen toon en stoort den indruk van het geheele stuk. Datzelfde geldt van de zedelijke harmonie van den menschelijken geest. Wij zijn zoo gewoon de kleine zwakheden en gebreken van ons dagelijksch leven niet zwaar te tellen. Wij nemen ze niet ernstig. En toch zijn ze ernstig! De Alpen en de Himalaja zijn opgebouwd uit zandkorrels,— de oeverlooze oceanen bestaan uit nietige droppels, — ons leven is de samenstelling van kleinigheden. Helden worden er slechts een paar in een eeuw geboren, en heldendaden zijn slechts de groote flikkeringen van de levenskracht, — maar het leven zelf schrijdt gestadig verder in het gewone spoor, met zijn zorgen en strijd van iederen dag. En juist in zijn verhouding tot deze kleine dingen wordt het menschelijk karakter openbaar. Daar geeft ieder opwaaiend pluisje de richting van den wind aan, en het onaanzienlijkste strootje de richting van den stroom. Jezus zegt: „Wie in het geringste getrouw is, die is ook in het groote getrouw, en die in het minste onrechtvaardig is, die is ook in het groote onrechtvaardig". Vóór eenige jaren werd bij de uitgravingen in Pompéji een Romeinsch soldaat ontdekt, staande in volle wapenrusting, met gevelde lans en gesloten vizier. Waarschijnlijk had de op wacht staande krijgsman den nabijen dood onder oogen gezien, — was echter, trouw aan zijn plicht, onbewegelijk op zijn post gebleven, en had het ^vizier gesloten, om de verschrikkingen van het, zich om hem heen afspelende, drama niet te zien, en alzoo, op zijn plaats onder de asch bedolven, is hij daar blijven staan tot op dezen dag. Hij behoort bij de vele helden, wier namen aan de wereld onbekend gebleven zijn, en wier daden, wanneer ze onder andere, meer in het oog loopende, omstandigheden waren volbracht, reeds lang in het boek der wereldgeschiedenis zouden zijn ingeschreven, tot stichting van het nageslacht. Indien deze man daar niet in De moderne mensch k Pompéji omgekomen was, zou zijn leven — al had hij verder geen gelegenheid gehad een heldendaad te volbrengen — gekarakteriseerd geweest zijn door moed en plichtsgetrouwheid. Bedenkt daarom, dat misschien niemand van u ooit in de gelegenheid komt een grootsch, roemrijk, werk te doen, maar dat gij eeniglijk tot taak hebt uw kleine plichten eerlijk te volbrengen. Niet ieder heeft de gave een held te zijn, en, indien iemand al een held is, zoo wordt hij niet eiken dag geroepen een heldendaad te doen, — maar wij allen moeten goede, eerlijke, karakters zijn, dragers der hoogste levensidealen, medearbeiders in het koninkrijk Gods op aarde. En wanneer gij eerlijk beantwoorden wilt aan uw bestemming als mensch, zoo is noodig, dat gij u daartoe voorbereidt, dat ge uzelf opvoedt om de taak te volvoeren, waartoe u een allerhoogste wil uit het niets in het zijn geroepen heeft. Weet, dat de zedelijke, evenals de fysieke, krachten alleen door oefening groeien. Wie een centenaarsgewicht wil optillen moet met een gewicht van tien kilo beginnen. Niemand is opeens een athleet. In geestelijken zin moet ge dus met uw wil leeren turnen, — geen gelegenheid voorbij laten gaan, waarbij gij uw wil kunt opheffen naar het ideaal. Wie weet, wekken deze afzonderlijke schijnbaar onbeduidende, verrichtingen in de geheime diepten van uw ziel, uzelf geheel onbekende krachten, worden ongekende snaren in trilling gebracht, waardoor uw leven wordt tot één overwinningshymne der goddelijke en menschelijke liefde. Het evangelie brengt ons verschillende, in dit opzicht verrassende, voorbeelden. Neem het voorbeeld van de bekeering van Zachaëus (Luk. 19 : 1—10). Door een dichten volkshoop omringd trok Jezus door Jericho. De kans schoon ziende, ging een man, Zachaëus genaamd, een rijkaard, overste der tollenaren, er op uit, om Jezus te zien. Het schijnt echter, dat hij bij het naderen van Jezus terugdeinsde. Zijn heele vroegere leven, waarin hij zich aan afperserij en bedrog had schuldig gemaakt, deed hem aarzelen onder de reine, alles doorziende, oogen van Jezus te komen. En toch wilde hij zien. Hij werd, door een onverklaarbaar, machtig, verlangen als gedreven, om den mensch te zien, die midden in een wereld van leugen en misdaad, durfde te zeggen: Ik ben de waarheid! Daar hij klein van persoon was, klom hij op een vijgeboom aan den kant van den weg, waar Jezus voorbij moest komen. En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende, zag Hij hem, en zeide tot hem: «Zachaëus, haast u, en kom af, want ik moet heden in uw huis blijven." Deze enkele woorden van Jezus waren voldoende in den tollenaar een totalen ommekeer teweeg te brengen. De gedachte, dat Jezus, de rechtvaardige, hem, den eerloozen woekeraar, niet verafschuwde, werkte als een bliksemstraal van verlichting in zijn ziel. Het was als een geestelijke opstanding. Al zou de heele wereld hem verder verachten als een roofzuchtig, gevaarlijk, individu, — het was hem duidelijk geworden, dat zijn zaak voor God niet verloren was, dat zijn leven niet hopeloos mislukt was, dat hij nog een zekere waarde vertegenwoordigde, waaraan Jezus aandacht schonk, en die van nu af de grootste schat zou zijn in het leven van den hebzuchteling. Al datgene, waarvoor hij vroeger — om het te bereiken — waarheid en eerlijkheid driest durfde vertreden, heeft nu in zijn oog de bekoring verlóren. Eén ding alleen had voor hem nog maar beteekenis: Jezus waardig te zijn. „En Zachaëus stond," — zoo vermeldt het evangelie, — „en zeide tot Jezus: Zie, de helft van mijne goederen geef ik aan de armen, en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder." J) ') Er zijn uitleggers, die afwijken van de gangbare opinie, dat Zachaëus een woekeraar en schurk was. De vermelding, dat hij de helft van zijn goed weggaf en het oneerlijke In een oude Indische fabel wordt verteld, dat een vader van een rijkbetakten boom een rijpe vrucht afplukte, ze in twee helften verdeelde, en toen, de gladde zijde van de ééne helft aan zijn zoon toonende, vroeg: Wat ziet ge daar? — Een paar zaadkorreltjes, was het antwoord. — Neem er een, bijt het dóór en zeg wat ge dan ziet. — Ik zie niets, zei de jongen eenigszins verlegen. — Mijn zoon, zei toen de wijze vader, — midden in het zaadje, waarin gij niets ziet, ligt de mogelijkheid tot het leven van een machtigen boom, aan welks vruchten zich honderden dorstige menschen kunnen laven. Alleen is noodig, dat deze kiem in goede aarde valt en daaruit de krachten trekt tot den ópgroei. Hoevele zulke kiemen gaan in het menschelijk hart verloren, omdat we, - onbedachtzaam als kinderen, — er in 't geheel niets in zien, en er dus geen beteekenis aan hechten! Hoevele, door Ood in het menschelijk hart gezaaide, beginselen des levens worden verstikt, omdat we er geen aandacht aan wijden, en ze geen ruimte geven tot ontwikkeling. En zoo gebeurt het, dat ons hart, hetwelk vroeger toch nog ontvankelijk en gevoelig was, met de jaren zich verhardt. Steeds zeldzamer ontwaakt in ons de drang naar het waarachtige goede. Ook de meest eenvoudige plichten van liefde en waarheid worden niet meer volbracht. En juist aan die daden der liefde, waaraan het leven zoo arm is, heeft onze moderne wereld zoo dringend behoefte! geld vierdubbel vergold, geeft grond voor deze meening. Het „kwade" geld kan maar een klein deel van zijn bezit zijn geweest. Maar in ieder geval behoorde hij bij de praktische materialisten, en Jezus zelf rekende hem in zijn vroeger bestaan tot de maatschappelijk verlorenen, want er volgt onmiddellijk: De Zoon des menschen Is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. w. III. DE ZEDELIJKE ONTAARDING. Wanneer, naar het woord van David, het de dwazen zijn, die zeggen in hun hart, dat er géén God is, — dan zijn zij, die in den weg van logische redeneering de ongeloovigen meenen te kunnen overtuigen, eigenlijk niet veel verstandiger dan deze dwazen. Bewijzen aanvoeren op het gebied van geloof en religie, is een ondankbare en twijfelachtige zaak. Het is even bezwaarlijk als aan een stekeblinde de verheerlijkte schoonheid van een madonna van Rafaël duidelijk te maken, of aan een stokdoove de bekoring van de melodieën van Rossini en Mozart De blinde, zoowel als de doove, zullen u wellicht op uw woord gaarne gelooven, u toestemmen, dat de geschilderde werkelijkheid bestaat, — maar het wordt nooit hun ervaring, en dus niet hun eigendom. Zoo is het ook met de waarheden des geloofs. Men moge voor een schare van ongeloovigen een rei van de meest schitterende en onweersprekelijke bewijzen uitstallen, om de waarheid der religie aannemelijk te maken, — het zal hen geen streep dichter bij het geloof brengen. Ze zullen waarschijnlijk toegeven, dat het geloof redelijk is, — maar tot de daad des geloofs zullen ze de kracht missen.J) >) De schrijver schijnt te behooren tot hen, die de apologetiek (verdediging der waarheid) van nul en geen er waarde achten, wij veroorloven ons echter de opmerking, dat het een eigenaardigheid van het ongeloof is zich door verstandelijke argumenten te sterken, hoewel het ongeloof zelf een zaak van het hart is. Gelukt hét u die palissaden van verstandelijke overwegingen te verbreken, zoo ligt in ieder geval de weg tot geloof open. Wie toegeeft, dat het geloof niet onredelijk is, is in zekeren zin nader gebracht tot God. Het is een overwinning Gods (hoewel niet de absolute I) in de ziel. W. De redelijkheid van het geloof te erkennen en zelf werkelijk te gelooven, — dat zijn twee verschillende dingen. Het ééne is voorwerp van het oordeelend vermogen, het andere een voorwerp van den wil des harten. Men kan iets toestemmen, maar weigeren naar dat inzicht te handelen. Voor het geloof is niet slechts noodig de rede, maar wat Jezus noemt: het liefhebben en aanhangen van God met geheel het hart en met geheel de ziel. De wijsgeer Fichte zegt: „Ons gedachtensysteem is dikwijls slechts de geschiedenis van ons hart" — d.w.z. de menschen willen niet iets, omdat ze het zóó denken, maar ze denken het zoo, omdat ze het ook zoo willen. Daarom is ons geloof of ongeloof meestal slechts de weerspiegeling van onze zedelijke gesteldheid. Jezus heeft van uit dit standpunt het ongeloof van zijne tegenstanders, de Schriftgeleerden en Farizeeërs, beoordeeld. Hij zeide tot hen: „Gijlieden zijt van beneden, ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, ik ben niet uit deze wereld. — Die uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt." l) Het christendom is de katholieke godsdienst in den meest volstrekten zin van het woord, het heeft tot program de verlossing van de geheele wereld, want het gaat uit van de gedachte, dat de geheele wereld in het booze ligt. In Jezus' prediking is dit het hoofdthema: verlossing uit het booze 1 — en die menschen, welke dit verstonden, welke leed droegen om het booze, en zich niet bevredigd zagen door de heerschende levensstroomingen, — luisterden naar Jezus en volgden hem. ') Een zéér sprekend woord, waaruit blijkt, dat Jezus bet verstand (althans in dit speciale punt) afhankelijk stelt van den wil, is Joh. 7:17, «Zoo iemand wil Gods wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van mijzelven spreek." W. Voor diegenen echter, welke zich in deze wereld toch wel thuis voelden, en er tenminste op hoopten met de voorhandene kuituurkrachten een behoorlijke wereld te scheppen, — bleef de eigenlijke beteekenis van het christendom verborgen. Voor zulke menschen was de prediking van Jezus een onwerkelijk woord. Ze zagen niet wat Jezus zag: het booze, waarin de wereld vastgegroeid, waardoor ze vergiftigd isl En dit niet zien van het booze was slechts een gevolg van het feit, dat ze zelf door het kwaad bevangen waren. Millioenen menschen zijn zoozeer in beslag genomen door de zorgen voor het stoffelijk welzijn, dat ze zich geen tijd gunnen eens rustig na te denken over de motieven, waardoor zij zich in hun leven laten leiden, — of het motieven van hoog of laag gehalte zijn. Ze denken niet eens serieuselijk na over de vraag: wat ben ik zelf nu eigenlijk voor een mensch, wat is mijn houding ten opzichte van het sociale en godsdienstige leven, en uit welken diepen grond komt deze houding op ? Zulke menschen verliezen gewoonlijk ook den smaak vooralle geestelijke vragen; ze vinden ze onnut, — een zakenmensen kan zich daar niet mee „ophouden." Anderen, die maatschappelijk „geborgen" zijn, en niet door de zorgen worden „afgeleid", worden weer door iets anders „geboeid", namelijk door de luxe en het genot. De zelfopofferende arbeid voor de gemeenschap schijnt hun toe het uitdenksel van een fantastischen dweper, — de hoogere eischen der moraal beschouwen zij als een nuttelooze inperking van de persoonlijke vrijheid. „Het leven lacht ons toe", zoo spreken zij, — „het heeft een belofte voor ons, — waartoe die uitgestreken gezichten, waarom dat prakkizeeren over levensproblemen ? Wanneer men „de middelen" heeft, en gezond is, welnu dan heeft men het leven, en het te hebben is beter dan er over te peinzen, zonder ooit tot een oplossing te komen." Het spreekt vanzelf, dat menschen met zulk een „levensopvatting" geen schijntje van oprechte waardeering voor het christendom kunnen hebben. Het christendom is de stem, die den mensch van het egoïsme der dierlijke natuur roept tot de hoogte van de erkenning en van het beleven der liefde Gods. Wie in het aardsche verzonken is, heeft geen orgaan voor het hemelsche. Jezus' stem dringt niet dóór tot zulke harten, en ze sterven allengs meer af, want als organismen niet groeien, moeten ze verkwijnen. Ook dit is een natuurwet, zoowel in het geestelijke als in het fysische leven. * • * De anorganische wereld is traag, onbeweeglijk. Vrij van inwerkingen van buiten heeft zij haar vast bestand. Gansch anders de organische wereld. Levende wezens zijn bewegelijk. Reeds de oude Grieksche filosoof, Herakliet, leerde, dat men zich niet tweemaal in denzelfden stroom kon baden, omdat het water zelf gedurig in plaats en verhouding verandert. Zoo zegt hij ook, dat men op twee verschillende momenten niet in hetzelfde lichaam kan zijn, omdat ons lichaam ook in beweging is en verandert, gelijk een stroom. Op dezelfde wijze is ook onze kennis van de dingen nooit dezelfde. Bij zulk een voortdurende wisseling van de materie in de lichamen, en ook in de gevoelens en richtingen der geestelijke wereld, is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, voor de organismen om het evenwicht te bewaren. Het leven is óf in de stijgende, óf in de dalende lijn, het is bezig zich te ontwikkelen of te ontaarden. Neem de een of andere plant. Bij doeltreffende verpleging kan ze (zelfs in de soort) verbeteren, zoodat haar kleur, en de geur der bloesems, zich wijzigen. Men herkent de plant haast niet meer. Hetzelfde gebeurt in de dierenwereld. In Engeland zijn beroemde vogelkweekers, die in den tijd van drie jaren kunnen maken, dat een duivensoort een gewenschte kleur krijgt, — in zes jaren tijds bereiken ze een vormverandering in kop en snavel. Zoodra echter deze verzorging ophoudt, degeneeren de organismen — ze verwilderen. De algemeene natuurwet is deze: Onder den invloed van een verstandige kuituur wordt het organisme beter, — zonder kuituur gaat het terug. Voor den invloed van een zoodanige kuituur is de mensch niet ongevoelig, noch ten opzichte van zijn fysiek, noch van zijn geestelijk organisme. Wanneer de kultuurmensch, de Europeaan, bij een schipbreuk strandt op een onbewoonde kust, en dus eenige jaren lang gedwongen is de verpleging van zijn lichaam te verwaarloozen, zoo verandert hij langzamerhand uiterlijk in een wilde, in een wezen, dat het midden houdt tusschen mensch en dier. Wanneer op dergelijke wijze de mensch beroofd wordt van de mogelijkheid om zijn geestelijk organisme te verzorgen, zinkt hij terug. Zijn verstand stompt af. Er zijn voorbeelden, dat menschen bij langdurige eenzame opsluiting, idioot werden. Hetzelfde proces van ontaarding grijpt, bij afwezigheid van de noodige verzorging, ook plaats in de zedelijke natuur van den mensch. Wanneer wij nalaten onze zedelijke behoeften te vervullen, wanneer wij ophouden te luisteren naar de stem van ons geweten, dan worden wij slechte menschen, — ons moreel gevoel stompt af. Na verloop van tijd kan dat gevoel afsterven. In plaats van zich te verfijnen en zich te volmaken, gaat zelfs de geschiktheid en vatbaarheid voor hoogere indrukken teloor. De mensch daalt af tot het roofdier-type, dat voor al het heilige ongevoelig is. Het is een onontkoombare wet. Elk orgaan, dat niet gebruikt wordt, verzwakt, alle levenskracht, die niet ontwikkeld wordt, verschrompelt. In de ontzaglijke holen van de Oostenrijksche provincie Kartner en van den Amerikaanschen staat Kentucky, leven bijzondere soorten van insekten, ratten en zelfs visschen (er zijn hier namelijk ook kleine meren en rivieren). Al deze dieren, die tot de meest verschillende afdeelingen en klassen van het dierenrijk behooren, zijn in dit opzicht aan elkander gelijk, dat ze volkomen blind zijn. Bij die dieren, welke dicht bij den ingang der grot leven, vindt ge nog oogen, — die echter machteloos zijn, — bij vele diersoorten, die in de diepte der holen leven, ontbreken ook de organen van het gezichtsvermogen. Gedurende eeuwen is onder de gewelven dezer holen geen enkele lichtstraal doorgedrongen. Deze visschen en ratten hebben dus een gezichtsorgaan nooit gebruikt, noch geoefend. Het is allengs verzwakt en ten slotte afgestorven. *) De adelaar, die op de bergtoppen leeft, heeft zijn gezichtsvermogen zoodanig geoefend, dat hij ver in het dal de kleinste prooi ziet, en in het licht zijn de oogen zoo verscherpt, dat hij de zon in het aangezicht kan zien. Zoo is het ook in de geestelijke wereld. Het verlichte, zedelijke, gevoel stelt den mensch in staat de fluistering van Gods stem in zijn ziel te hooren, en het goddelijke in de openbaring, ja God zelf, te zien. Jezus zegt: „Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien." De verwaarloozing van de zedelijke funkties, daarentegen, leidt tot geestelijke blindheid, afstomping van het gevoel voor alle hoogere en heilige dingen. Van deze menschen geldt de profetie, die Jezus aanhaalt uit Jesaja: „Met het gehoor zult gij hooren en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Want het hart van dit volk is dik geworden (verstokt), en zij hebben <) Witkowsky: „Ueber den Ozean", bl. 252. met de ooren zwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien en met de ooren hooren, en met het hart verstaan, en zich bekeeren, en ik hen geneze." Ieder van ons heeft een zekere nooddruft des harten. Deze behoefte is uw kostbaarst en heiligst bezit Leer ze waardeeren, — oefen u om ze te volmaken. Bewaar in het hart de goddelijke vonk. Het vuur uit te blusschen is niet moeilijk. Maar weet dit: Wanneer de vlam gedoofd is en de wind ook nog de asch weggevaagd heeft, zoo kunt ge het vuur niet meer ontsteken. „De kaars des lichaams is het oog," — zegt Jezus, — „indien dan uw oog eenvoudig (d.i. gezond) is, zoo zal uw geheele lichaam verlicht zijn; indien uw oog boos (d.i. ziek) is, zoo zal uw geheele lichaam duister zijn. Indien het inwendig licht verduisterd is, hoe groot zal dan de duisternis zijn." De •Grieksche filosoof Epikteet had een vermoeden van deze waarheid, blijkens zijn vermaning: „Weet en bedenkt, dat, wanneer de menschen ongelukkig zijn, zij zelve de schuld daarvan dragen, want God heeft alle menschen tot geluk geschapen, — in geen geval daartoe, dat wij ongelukkig zouden zijn. God heeft met ons gedaan als een goed vader. In zijn liefde heeft hij ons alles gegeven, wat aan het geluk bevorderlijk kan zijn. Wanneer ons leven nu echter toch een mislukking wordt, als het tenslotte wordt een eentonige weg zonder doel, als een feestmaal, dat door vreemden wordt verteerd, — dan is dit een bewijs, dat wij onverstandig geleefd hebben." Ja, waarlijk, de verhouding, waarin wij tegenover het leven staan, tegenover de vraag, hoe wij het leven moeten inrichten en gebruiken, — is dikwijls ergerlijk lichtvaardig. Spencer zegt: „Het heeft er den schijn van, of de groote meerderheid der menschen het zich ten doel gesteld heeft, het leven zóó door te brengen, dat men zoo min mogelijk aan het leven zelf denkt'. Geen architekt zal het bestaan ook maar een eenvoudigen stal te bouwen, zonder voorafgaand bestek; geen metselaar zal een tegelwand maken, zonder de waterpas te gebruiken, — wij echter richten ons leven in, zooals het nu eenmaal „valt", zonder grondig onderzoek naar den zin en het doel van ons leven, zonder te zoeken naar een maatstaf voor de beoordeeling, en een waarborg voor een normaal en zedelijk verloop van ons leven. Hoe kan men zich nog verwonderen, dat zulke „bouwwerken" zoo ineens in elkaar storten en anderen mee onder de puinhoopen begraven? Hoe kunnen wij tegen een katastrofe verzekerd zijn, zoo wij niet het zuivere levensplan hebben, dat aan Jezus zijn oorsprong dankt? Zoolang de mensch jong en lichtzinnig is, zoolang hij beschikt over de „middelen", kan hij zijn leven gemakkelijk instellen op de vreugde, — maar daar komt een moment, dat hij de reaktie voelt en dit soort leven leert beschouwen als een dure grap. Hoe zwaar (of lichtvaardig!) de mensch ook moge redeneeren, hoe kunstig hij zijn belangstelling afsluite voor de hoogere, geestelijke, vragen, — toch zal de mensch van brood alleen niet kunnen leven. Het pessimisme, dat als een roestvlek zich al meer over het moderne leven verbreidt en dit innerlijk aanvreet, — is voor een deel ook daaruit te verklaren, dat de mensch niet de beide vleugels optilt, maar, terwijl hij de ééne vleugelspits ten hemel heft, de andere door de modder laat slepen. Daardoor is een innerlijke tweespalt onvermijdelijk, ontstaat er een innerlijke ontevredenheid, en velen eindigen met een gewelddadige afsluiting van de slechte balans. Maar het leven, al schijnt het nóg zoo waardeloos, heeft toch altijd meer waarde dan een stuk lood of een slok cyaankali. Het komt er maar opaan den waren zin van het leven te verstaan, het princiep te vatten, en dit weer te laten gelden, zoodat het leven door iets dat werkelijk leven is wordt bezield. Zij, die het evangelie hebben, kunnen het weten wat deze zin des levens is. Zij behoorden het althans te weten. Men zou zoo denken, dat iemand, die zich een christen noemt, zich ook zou beijveren het leven naar het voorbeeld van Christus in te richten. Maar hier ziet ge nu een krankzinnige inkonsekwentie. Het is of het gezonde menschen verstand op zijn kop wordt gezet. Men beschouwt een soldaat, die de krijgswet niet kent, als onvertrouwbaar, — ondenkbaar is een jurist, die geen notie heeft van de verschillende wetten, maar — een zeker alledaagsche verschijning is de «christen", die geen idee heeft van de fondamenteele waarheden van Jezus' leer. Ge zult geen mensch vinden, die — al heeft hij alleen maar de lagere school afgeloopen, — niet het een of ander van de groote dichters gelezen en zelfs van buiten geleerd heeft, maar ge kunt honderden menschen ontmoeten, die diploma's voor, wie weet welke,- vakken bezitten, en die niet in staat zijn u te vertellen, waarover nu eigenlijk Jezus' bergrede handelt. Zoudt ge iemand beschaafd willen noemen, die de groote klassieken niet kent? Maar wat moet ge dan oordeelen over iemand, die niet eens de namen der vier evangelisten kan noemen ? Velen, nadat zij op de schoolbank eenige der voornaamste feiten uit het leven van Jezus geleerd hebben,l) zijn van meening, dat ze nu genoeg kennis van het christendom opgedaan hebben, en steken verder geen hand uit naar het evangelie. Maar wat zoudt ge zeggen van iemand, die, nadat hij eenige ') Hoe verwonderd zou deze Russische priester opkijken, wanneer hij hoorde, dat in het allerchristelijkst Nederland op de staatsschool Jezus officieel buiten het onderwijs wordt gehouden! W. verhalen uit het leven van Sokrates, van Baco of Spinoza, had gehoord, zich op dien grond voor een kenner der wijsbegeerte, of zelfs voor een wijsgeer uitgaf? En toch zijn er tal van christenen, die op zulk een „filosoof" gelijken. Is het te verwonderen, dat een groot deel der zich noemende christenen, — in den glans van hun kuituur stralend, — innerlijk, naar hun geestelijke natuur, ruwe beesten blijven? Wat blijft er over van de menschelijkheid, wanneer de mensch niet gelooft aan het rijk Gods op aarde? Wanneer hij zich niet wil bemoeien om weer het beeld Gods te dragen en te staan naar de metamorfose van den diermensch tot kind van den hemelschen Vader? Hoe kunnen wij de noodlottige zedelijke verdierlijking, die het begeleidverschijnsel, en soms ook het gevolg, van iedere hoogopstrevende kuituur is, ontgaan, wanneer wij ons niet laten doordringen door den geest van het evangelie, als zijnde de grondslag des levens? Een van de jammerlijkste dwalingen van den modernen' mensch is de ijdele tevredenheid met zijn eigen zedelijke gesteldheid. Het heele moderne menschdom is met een geest van Farizeïsme bezield. Ge hoort overal de taal van den Farizeër der gelijkenis: „o God, ik dank u, dat ik niet ben gelijk de andere menschen." En de mensch heeft het niet moeilijk zich tot dezen graad van eigengerechtigheid op te werken, omdat hij in deze maatschappij heel licht een stel menschen kan vinden, die geestelijk nog grooter wangedrochten zijn dan hijzelf. Maar laat hem nu eens gaan staan voor het zedelijk-majestueuze beeld van den grooten leeraar, den koning in het rijk van liefde en waarheid, — hoe snel zal dan het hooge gevoel verschrompelen. Hoe duidelijk zal dan de ruwheid van onze instinkten in het licht treden — ook de laagheid van onze z.g. idealen, de erbarmelijke leegte en dwaasheid van ons leven I In plaats van de zelfgenoegzaamheid van den Farizeër, zal zich van ons meester maken het drukkend gevoel van een, in ons wonend, zedelijk bederf, en deemoedig zullen we ons hoofd buigen en fluisteren: „o God, wees mij zondaar genadig!" Het is iets onverklaarbaars: Geen dag gaat er voorbij, dat we niet onszelf in den spiegel bekijken, — of er niet iets hapert aan onze kleeding, of ons gelaat wel 'geheel rein is, — en een groot deel van ons leven laten we voorbijgaan (ja, velen hun gansche leven), zonder ons te overtuigen, of er iets mankeert aan de zuiverheid van onze zedelijke gestalte, zonder ons, als voor een spiegel, te plaatsen voor Christus, wiens beeld in het evangelie uitgedrukt is. Leest de volgende „toespraak van een student aan zijn kameraden," en ge zult zien de hooge geestesstemming, die de vrucht is van een onmiddellijke aanraking met het evangelie: „Kameraden 1 — Wanneer wij een denker vereeren, dan geven we onszelven moeite met zijne gedachten en beschouwingen vertrouwd te raken. Wij verdiepen ons met graagte in de lectuur van zijn geestesprodukten. Zijn werk is een sieraad van onze schrijftafel. Waarom, zoo wil ik vragen, interesseeren wij, beschaafde, intellektueele, menschen, die zeggen het goede, de waarheid en de gerechtigheid lief te hebben, die met geestdrift kiezen voor de idee deralgemeene broederliefde 1), — ons zoo weinig voor hem, die het allermeest voor deze idee gedaan heeft? Ja, wij interesseeren ons onvergeeflijk weinig voor Jezus Christus. Hij heeft ons de leer der liefde gepredikt. Hij leefde en stierf uit liefde voor de menschen. ') In de Russische studentenwereld kiemde al vroeg het idealisme, dat in de jongste revolutie en in de daarop volgende Sovjetrepubliek in kommunistischen karikatuurvorm tot uiting is gekomen. W. De moderne mensch 6 En tóch, waar is de eenvoudige weetgierigheid, om zijn leer te onderzoeken ? Waarom siert het evangelie onze werktafel niet? Waarom houdt men een student, die het evangelie leest, voor een huichelaar? Om de zon te zien moeten we den blik naar den hemel wenden, — om den weg des levens te zien, moeten wij het oog vestigen op Jezus. Hier hebt ge het klare en volle antwoord op uwe geestesproblemen! Jezus, — die gezegd heeft: Ik ben de waarheid en het leven 1" Neemt eens vóór u het begin van het evangelie van Mattheus, hoofdstuk 5, 6 en 7, — en leest dit nu niet alleen, maar overdenk eens de beteekenis van ieder vers, ja, van ieder woord, — en ge zult verbaasd staan, zoo wijs, en tegelijk zoo eenvoudig, zoo grijpbaar duidelijk, hier de brandendste, de meest ingewikkelde en allesbeslissende, levensvragen worden ter sprake gebracht. Neemt b.v. de fondamenteele vraag van de wijsbegeerte der moraal, de vraag naar de bestemming van den mensch, de vraag aan welk doel wij de vermogens van lichaam en ziel moeten wijden. Op deze vragen vinden we in de verschillende tijden, bij elk der volkeren, zelfs in de verschillende klassen der maatschappij, de meest varieerende en van elkaar afwijkende antwoorden. Een Engelsch filosoof zegt: „Wanneer wij de luchtkasteelen van een eenvoudigen boer vergelijken met die van een geniaal denker, dan vinden wij per se in den opbouw van die toekomstbeelden een verrassende verscheidenheid." Dus de waarheid een mengelmoes van varieerende luchtkasteelen 1 Maar aangezien de waarheid één is, zoo kan in de veelheid der verschillende antwoorden slechts één het juiste antwoord zijn. Dit antwoord geeft ons het evangelie. En het is geen luchtkasteel. Het is in sobere woorden geformuleerd en bij zuivere overlegging komt de ziel tot de slotsom, dat er geen ander antwoord mogelijk is. Ik noem o.a. het woord van Jezus tot zijne discipelen: „Gij zijt het zout der aarde." Men gebruikt het zout om den smaak der spijzen te verbeteren en ze te bewaren voor bederf. Wat het zout voor de spijze is, is het evangelie voor de ziel, en is, op zijn beurt, het evangelische leven voor het wereldleven. Een werkelijk diepgaande, afdoende, betering des levens is alleen mogelijk onder de voorwaarde, dat het leven worde doordrongen van den geest van het evangelie. De verwerkelijking van onze stille gedachten en heilige droomen van een algemeen heerschend geluk op aarde, is niet anders denkbaar dan in den weg eener gestadige bemoeienis om het rijk Gods op te richten, eerst in ons hart en dan in het hart van „de anderen." Bij het ontbreken dezer voorwaarde zullen ook de schitterendste resultaten der civilisatie slechts schijnbare, gewaande, overwinningen zijn. De ervaring bewijst ons dit immers schrede voor schrede. Hebt gij uzelf wel eens op de volgende gedachte betrapt: Wat zijn er toch op aarde vele mooie plekjes natuur, oorden met een gezegend klimaat en met vruchtbaren bodem, waar alles door God geschapen schijnt tot een leven van onbekommerd genot, en waar tóch tranen vloeien, zuchten hijgen, en vervloekingen aan den bitteren mond ontglippen? Hoe verwonderlijk snel zijn gegroeid, en groeien nog steeds allerlei vruchten der kuituur tot verfijning van het levensgenieten, en toch komt het geluk er geen handbreed nader door, ja, het schijnt meer en meer weg te deinzen 1 De sombere filosofie van Schopenhauer en Hartmann, waarin verkondigd wordt, dat het leven een kwaad, en de dood het hoogste goed is, — is een produkt van onzen tijd. Hoe kan dat? Men zou zeggen: er zijn toch genoeg faktoren op aarde voorhanden om de menschen gelukkig te maken, — wat ontbreekt er dan nog? Juist de hoofdzaak ontbreekt, — datgene wat Jezus het zout der aarde noemt. De evangelische liefde, — en waarheid, — is zoek. En zonder deze twee faktoren zal het leven in de groote kuituursteden, temidden van de meest geraffineerde weelde, zéker niet gelukkiger zijn dan het leven van den Bedouïen in zijn tent, of van den Eskimo in zijn sneeuwhut. Ter illustratie diene een bladzijde van de „Schetsen uit Marokko" van Edm. Amicis. „Ik had," zegt de auteur, — „heden een zeer levendig gesprek met een Moorsch koopman. Ik lokte een woordenstrijd uit om eens te hooren, wat deze man van onze beschaving dacht. Hij kon er wel over oordeelen, want hij had veel gereisd en ook de gelegenheid gebruikt onze kuituur van nabij te leeren kennen. „Wat zegt ge van onze groote steden?" — vroeg ik. Hij zag me strak aan en antwoordde koeltjes: „Wat zal ik zeggen? — Qroote straten, magazijnen, paleizen .... alles heel netjes." „En hebt ge dan verder niets goeds gevonden?" — zei ik ongeduldig. „Hebt ge niet opgemerkt hoe wij u vooruit zijn op sociaal gebied ? Heeft het u niet verrast ?" „Maak u niet druk," zei de Afrikaan, — „in welk opzicht zijt gij ons vooruit ? In de eerlijkheid misschien ? Maar daarin staat gij niet hooger dan wij. De Mooren bedriegen de Europeanen somtijds, maar de Europeanen bedriegen de Mooren gedurig." Toen bracht ik het gesprek op ons comfort. „O ja, — dat weet ik," lachte de Moor, — „in dat opzicht zijn jullie matadoren " En toen ging hij op een ironische manier aan het tellen: „Ge hebt: tegen de zon — een parasol; tegen den regen — een paraplu; om te gaan — een wandelstok; om te zien — een bril; om zacht te zitten — een veeren kussen; wanneer ge tandpijn hebt — een dokter; bij den dood — een grafteeken.... ge hebt een massa dingen, die ge niet meer missen kunt l Wat zijn jullie voor menschen 1 Eigenlijk zijt ge niet meer dan groote kinderen!.... Neen, ik wil niet ruilen. Ge hebt meer comfort, maar minder geluk dan wij 1" Vestig nu ook uw aandacht op de volgende kombinatie: De Indiaansche roodhuiden stellen zich het leven aan de andere zijde van het graf vóór als een vervolg op het aardsche leven. De groote Geest — zoo meenen zij — brengt hen in prairiën vol wild, waar ze volop jagen en smullen kunnen. Zoo ook de vechtlustige Maori's in Nieuw-Zeeland — voor hen is het leven na den dood één groote vechtpartij, die voor de zaligen altijd weer in de overwinning eindigt. De oude Germanen hebben ook dergelijke paradijsverwachtingen. Deze voorbeelden bewijzen, dat de genoemde volkeren, op hun zéér lagen trap van kuituur, in vergelijking met ons, heel wat tevredener zijn met hun leven dan wij. Zij stellen zich den hemel, — die bij andere volken in het tooverlicht van regenboogglansen verschijnt, — slechts voor als vervolg, verbeterde editie, van het aardsche leven. Laten wij pu onszelf afvragen, of wij ook maar eenigermate tevreden zouden zijn, ons tegenwoordig bestaan, eenigszins geaccentueerd, hiernamaals terug te vinden ? Zal het den arbeider invallen zich het hiernamaals voor te stellen als een groote spinnerij of ijzergieterij; den soldaat,fals een reeks parades, veldtochten en manoeuvres; den beambte, als een grenzeloos departement; den koopman, als een oneindig magazijn of warenhuis? Of is het een feit, dat de meeste kultuurmenschen hun maatschappelijken arbeid allang moede zijn, en dien beschouwen puur als middel om het overige stukje leven met wat vreugde op te kalefateren. Maar volgt daaruit dan ook niet onweersprekelijk, dat de vooruitgang der moderne beschaving (welke gegrond is op de beginselen van het oeconomisch materialisme), in hoofdzaak niets anders brengt dan uitwendig comfort, — datgene wat het leven aangenamer en gemakkelijker moet maken, — en dat deze „ontwikkeling", zonder zedelijke wedergeboorte, zonder den ombouw der maatschappij naar de beginselen van evangelische liefde en waarheid, niet in staat is het menschelijke leven te verheerlijken en te vervullen met waar geluk. Zonder het evangelie is het leven als spijs zonder zout, — het smaakt niet, en het bederft! De verrotting, de demoralisatie, treedt in. En hoe zullen wij den volkomen ondergang ontvlieden, wanneer wij op de levensverlossing, die Jezus predikt, geen acht nemen ? Hoe zullen wij in staat zijn werkelijke edelmoedigheid te importeeren in deze wereld van egoïsme, — waarheid in de verleugende maatschappij, — tenzij wij de gansche volheid en schoonheid dezer goederen hebben leeren bewonderen in Jezus, — tenzij wij zelf de inspireerende kracht van deze waarheid en liefde bij Jezus hebben gevoeld? Wat wij, slaven van onze lagere motieven en instinkten, slaven van een wreede maatschappij, noodig hebben is de opheffende, vrijmakende, kracht, die uitgaat van het evangelie van Jezus. „Want, indien de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zoo zult gij waarlijk vrij zijn." IV. DE GROOTHEID VAN HET EVANGELIE. Er is een algemeen verbreid spreekwoord, aldus luidende: Ieder mensch is een geboren filosoof 1 De bedoeling van dit woord zal wel zijn, dat de mensch, als denkend wezen, op hoe lagen trap van geestelijke beschaving hij ook staat, er toch niet buiten kan zich met de levensvragen te bemoeien, wier beantwoording den weg naar de waarheid ontsluit. Het zijn vooral de vragen naar den „zin" des levens en de beteekenis van den mensch. O, lost mij op het raadsel des levens, Het smartelijke, oeroude, raadsel, — Vanwaar zqn wij gekomen ? Waar gaan wij heen ? Wie woont daarboven op goudene sterren? Zoo vraagt in het bekende gedicht van Heine1) een jongeling. Deze jongeling is het symbool der menschheid — het zijn de oude en toch eeuwig nieuwe, vragen van alle denkende menschen. Op deze vragen stuit de monarch op zijn troon, en de slovende arbeider op den akker, die hem dikwijls zoo karig voedt. Wijsgeerig peinst over deze problemen de geniale geleerde, die de wereld in een logisch systeem zoekt te besluiten, — en de ruwe wilde, de eenvoudige zoon der wildernis, tracht de geheimzinnige stem van den grooten Geest te verstaan. Om van deze raadselen een twijfelbannende oplossing te ') „Buch der Lieder", Die Nordsee, zweiter ZykL VII. geven, zijn, reeds vanaf de vroegste eeuwen, door de groote wijzen, in het schitterende Hellas, in de schaduw der Egyptische pyramiden, aan de oevers van den breeden Ganges, onder den gloeienden Arabischen hemel, — op rotsblokken, op papyrusrollen, op ijzeren tafeltjes, op stukken geitenvet, in omvangrijke boeken, — verschillende spreuken, stellingen en stelsels opgeteekend. Honderden van de allergrootste geesten hebben hun verstand en fantasie tot het uiterste mobiel gemaakt, om het verzegelde boek des levens te openen, het duistere raadsel van het bestaan op te lossen, maar „het leven" hield, gelijk de sfinx, nog altijd hardnekkig het groote geheim verborgen. Tot den tijd toen Jezus kwam, was de waarheid een verborgen schat. De wereld zocht, maar niet op de juiste plaats. De menschen voelden, dat, zonder een allerhoogste Wezen, noch zijzelf, noch de wereld, denkbaar was; maar, helaas, de godheid der antieke wereld klom niet hooger dan het karikatuur. De heidensche oudheid, met haar veertig eeuwen kuituurontwikkeling, kwam niet wezenlijk boven de fysische wereld uit De religieuse wereldbeschouwing der oude volken kwam niet verder dan tot een god in de veelvormige gestalte der wereld, een god in de sterren des hemels, in de krachten der natuur, — of men boog zich voor de grootheid der helden, aan wie men een plaats gaf in de rei der goden.]) ') Petrow zelf teekent hierbij aan: „Een uitzondering wordt gevormd door een handjevol filosofen, die de ordinaire mythologie terzijde stelden ; maar deze filosofen waren toch in hun leer bijna uitsluitend negatief, — zij streden tegen menschelfjke voorstellingen van God en tegen veelgodendom. Ze kwamen niet verder dan tot de gedachte, dat er één eenig God is. Iets meer van dien God zeggen wilden zij echter niet Zij zeiden: Wij leven in de goddelijke dingen, — wij zijn dwazen en weten niets. „De kennis van God is voor den mensch verborgen." „Al mijn spreken over God", zegt Xenophanes, „is ver verwijderd van de volle waarheid. De waarheid te kennen, is den mensch niet gegeven." Hiermede daalde de Gods-idee tot den allerlaagsten trap. Er was voor de menschen geen inspanning van zedelijke kracht meer noodig om zich te verheffen tot de kennis der Godheid. De goden waren aan dezelfde hartstochten onderworpen als de menschen. Xenophanes, uit Kolophon, is er zelfs diep verontwaardigd over, dat elk volk zich zijn speciale goden schept naar het eigene beeld, en hq spot er mee op deze wijze: „Bij de Thraciërs hebben de goden blonde haren en blauwe oogen, en bij de Aethiopiers hebben ze zwart haar en een stompneus 1 — Wanneer de ossenf> leeuwen en paarden teekenen en beeldhouwen konden, zouden ze de goden precies zoo afbeelden als zijzelf zijn!" Zulk een ruw soort religieus naturalisme leidde vanzelf ook tot een ruwe moraal: de zinnelijkheid wortelde ook hier in den oorsprong en het middelpunt van alle leven, n.L in de religieuse voorstellingen. De godsdiensten met een zoodanig zinnelijk gehalte bevorderden de lagere passies der menschelijke natuur, in plaats van die te overwinnen. Daar de religie zelve een zekere vergoddelijking van de fysische natuurkrachten was, zoo was de zedewet van dezen godsdienst slechts een sanktie, een erkenning, van de aangeboren, dierlijke, instinkten. Onder de volken heerschte officieele vijandschap. De Egyptenaar zag van de hoogte zijner pyramiden met verachting neer op de omliggende landen; de nakomelingen van Abraham, de Hebreërs, beschouwden zichzelf als het uitverkoren volk van Jehova en de heele overige wereld als van God verworpenx); de hoog verlichte Griek noemde iederen ') De echte Hebreërs zijn dit niet De enghartige nationalistische Joden van het type der Farizeërs zijn veeleer een karikatuur van het ware IsraCl, dat in universeele liefde de heele wereld omvatte. (Zie Ps. 86:9, 100 : 1 enz. enz.). w- vreemdeling een barbaar, en de Romein, de man van het imperialistisch geweld, meende het recht tot overheersching der andere volken te mogen steunen op zijn zwaard. Ruwe kracht en on-menschelijke wreedheid waren eigenlijk de grondwet der internationale verhoudingen. De vreedzame bewoners van een veroverd land werden als slaven weggesleept en zonder eerbiediging van hun kwaliteiten tot den rang van huisdieren bij den overwinnaar vernederd. Deze overwinnaars, rijk geworden door den arbeid van hun slaven, brachten het grootste deel van hun leven door in demoraliseerende slampamperij, en onzinnige weelde. Er is geen uitspatting zoo geraffineerd, waaraan de kuituurvolken van dien tijd zich niet tot verzadiging hebben overgegeven. „Alles was hier", zoo getuigt een geschiedschrijver, „koude onmenschelijkheid, overdreven teelt van den smaak, overlading met weelde en schaamteloos zwelgen in genot." Wat is waarheid?" — vroeg met verachting de heidensche wereld, — „loont het zich, voor zulke onnutte vragen zich in te spannen? Het leven is kort, grijpt als het rijpt!" Carpe diem, benut de gelegenheid, — is het devies van den mensch der oudheid. Geestelijke behoeften worden niet opgewekt; en wanneer hier en daar de vonken van ideale strevingen begonnen te ontbranden, zoo vonden ze nergens de gelegenheid tot verwerkelijking en lieten dus slechts achter een drukkende ontevredenheid met het leven. „Waartoe over kleinigheden klagen", — zegt Seneka, „het gansche leven is beklagenswaard." „O dood!" — bidt de keizerlijke filosoof Markus Aurelius, „vertoef toch niet om me te halen!" Alle degenen, die zich niet konden vinden in de stik-atmosfeer van zedelijk bederf, imperialistisch geweld en laffe serviliteit, leefden alleen van de hoop, dat toch nog eens over deze wereld het morgenrood van een nieuw leven zou gaan lichten. Zij wachtten op dezen dag, angstig speurden zij naar de komst der eeuwige waarheid, — en eindelijk kwam ze, — daar klonk een stem uit Galilea: «Komt tot mij, allen die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u rust geven. Leert van Mij, en gij zult rust vinden voor uwe zielen!" En de menschen, uitgeput door het vruchteloos zoeken naar het ware levensideaal, volgden bij duizenden hem na, zonder zich te bekommeren om vervolging, folter en dood. Christus' leer greep, als de groeiende vlam van een geweldigen brand, de geheele wereld van dien tijd aan, en al de stroomen van het martelaarsbloed, dat door de verachters van het kruis vergoten werd, was niet in staat dezen gloed te blusschen. Het christendom baande zich een weg over de aarde als een steeds zwellende, majestueuze, alles meeslepende, stroom. De evangelische wet der liefde tot God en de menschen straalde hoog over de wereld als de lichtbundel uit een vuurtoren. Het evangelie was de leid-ster in het eertijds ondoordringbaar donker des levens. Het verzet van de, in vele eeuwen vastgewortelde, heidensche levensrichting tegen de nieuwe leer was hardnekkig, maar de zedelijke kracht van het christendom was zóó groot, dat niets duurzaam weerstand kon bieden. ..God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid", — heeft het evangelie verkondigd, en daarmede voor het eerst de Godheid afgescheiden van de aarde en van het aardsche. Het heeft daardoor de gedachten verheven boven de sfeer der zinlijke natuur, en boven menschelijke hartstochten. God is geest, — niet natuurkracht, niet een vergoddelijkte held, maar een persoonlijk geestelijk wezen. Hij is de hoogste rede, de hoogste liefde, de hoogste waarheid en de hoogste heiligheid. Reeds deze idee is een macht tot verhooging. De toovermacht der fysische natuur is gebroken. De kroon der goddelijkheid is haar ontrukt. En aan haar is de juiste plaats aangewezen, namelijk die der belichaming en openbaring van goddelijke gedachten. De dierlijke passies des menschen verschijnen in dit licht als een dienen der ruwe materie, — zij mogen niet heerschappij voeren. De mensch heeft iets in zich als een goddelijke vonk, — hij is van Gods geslacht, — de mensch is in zijn dieper wezen ook geest, en daarom mogen voor hem alleen de geestelijke goederen en krachten doel en maatstaf des levens zijn. Om de geestelijke doelen, om de hoogere intellektueele woorden, moet de mensch zich in de allerdierbaarste, aardsche, neigingen verloochenen. „Wie mij navolgen wil," — zegt Jezus, „die verloochene zichzelf. Wie iets liefheeft boven mij, is mijns niet waardig." De mensch pleegt een hebzuchtig wezen te zijn, gierend op gewin en zinlijk vermaak. Zich te amuseeren, te verzamelen, te bezitten, — dat is de hartstocht, die ons verteert, die woekert op onze ziel en ons vrijmoedigheid geeft ook andere zielen te verderven. Ook nu nog1) is de stroom des levens getint door het gevoel der eigenliefde. Neemt b.v. onze moderne industrie. Zij verschijnt ons als een organisatie, die door de vuilste winzucht wordt gedreven. Ik denk daar aan een schilderij, dat mijn aandacht trok op ') Petrow had ook kunnen zeggen: Nu juist. Want het laatste der menschelijke maatschappij is erger dan het eerste. W. de industrie-tentoonstelling te Nisjni-Nowgerod, een doek van Kassatkin, met het bijschrift: „Mijnwerkers bij ploeg-wisseling", — een goed gelukt zinnebeeld van de heele industrie, en — indien ge wilt — van heel ons moderne leven. Op dit doek ziet ge het interieur van een ontzaglijke arbeiderskazerne, boven een mijnschacht. Het is vroeg in den morgen. Het begint juist te schemeren. De nachtploeg der kolendelvers komt uit de mijn aan de oppervlakte. Ze gaan daarheen, moede, zwart van het stof, zoodat men alleen het oogwit ziet in hun gelaat. Hun uiterlijk is donker-rustig, alsof ze een zwaar geheim hebben te verbergen. Mij dunkt, de vroegere Romeinsche zwaardvechters zijn met zulk een blik der oogen de arena binnengetreden en aan de keizerlijke loge voorbijgegaan, roepend: „Ave Caesar! morituri te salutant". (Wees gegroet, Caesar! Zij die gaan sterven groeten u!). De andere groep wacht op het oogenblik, dat zij naar beneden moet. De korte slaap heeft de krachten ternauwernood hersteld. De mannen gapen en rekken zich uit. Een uitgeputte jongen is, in de enkele minuten wachtens, in slaap gezonken. Zijn bleek, verwelkt, gezicht duidt er op, dat hij niet zoo lang meer het mijnwerk zal verdragen. Het licht gaat bij hem uit. Maar.... „voor hem een ander." Denk voorts aan de ontroerende schilderingen van de arbeidersellende, gelijk we die vinden bij de nieuwere realistische schrijvers zooals: G. Hauptmann („De wevers"), en M. Gorki („In het nachtasyl"), — en ge zult toegeven, dat zoowel de woordkunst der dichters, als de plastische kunst der schilders en beeldhouwers, voor een groot deel wordt geinspireerd door de waarheid, dat de kuituur aan de menschheid niet het, voor het ware levensgeluk noodzakelijke, levensevenwicht heeft geschonken. Waarlijk, wij koopen onze aardsche goederen duur. Wij betalen voor de millioenen centenaars kolen, staal en goud, een verschrikkelijken prijs, den prijs van vele menschenlevens, die vroegtijdig vernietigd worden.l) Ook in dit opzicht geldt het woord van Jezus: Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en hij lijdt schade aan zijne ziel. Tot deze waarheid, — die tegelijk een wet is, — den menschen nader te brengen, hen voor die waarheid te doen gevoelen, zoodat zij ze innerlijk als waarheid ervaren, — dit is de onmetelijke, zoowel voor het persoonlijke als maatschappelijke leven belangrijke, taak, die de boodschapper van het evangelie op zich neemt en, uit liefde tot God en den mensch, volbrengt. Ziet, zóó deed Jezus. Zoo bad Jezus: „Onze Vader, die in de hemelen zijt. Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde." Dit is de ópen-baring van het nieuwe leven, — dit is het perspektief van de nieuwe toekomst Wanneer wij ons leven zóó wilden inrichten als Jezus ons geboden heeft te verlangen, te bidden, dat het zijn zal, dan zou het leven niet zijn de onafgebroken kamp om de beste plaats, het grootste brok, den hoogsten rang, — dan zouden wij niet hebben de eeuwige antithese tusschen door overmatige inspanning stervende menschen1), en door óver- ') Misschien zou de schrijver overtuigender geweest zijn, wanneer hij niet op de zoo noodzakelijke maatschappelijke faktoren als kolen en ijzer, maar op de produktie van verlammende luxe had gewezen. Deze luxe kost levens, maar vermoordt nog veel meer levens. W. 2) De 8-urige arbeids-dag was, toen Dr. P. dit schreef, nog niet „veroverd". Het jammerlijke is, dat deze menschwaardige arbeidstijd veroverd moest worden, afgedwongen van de machthebbers, — en dat de schandalige internationale verhoudingen oorzaak zijn, dat misschien weer een deel van het gewonnene moet teruggegeven worden, omdat de maatschappij de nieuwe regeling nog niet verdragen kan. w. verzadiging tot dierlijke stompzinnigheid ontaarde kapitalisten. Dan zou meer openbaar worden het goddelijke in het menschelijke, en de mensch.... levend in God. Er zou weer een stukje blauwe hemel zichtbaar zijn. * Naar die sereene verte, waar de eeuwige Vader woont, leidt Jezus onze ziel. Hij leert ons de onwaardigheid, de zelfverlaging, die schuilt in een onevenwichtig zich hechten, zich verkoopen, aan het zichtbaar geschapene. Hij werpt middenin de sjacherende wereld het woord: „Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen, maar vergadert u schatten in den hemel.... want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn." Het hart van den mensch kan niet twee, zóózeer tegen elkaar opbotsende en met elkaar concurreerende, levenskrachten, liefdeskrachten, in zich bergen als die van de wereld en van het rijk Gods. Jezus zegt: „Niemand kan twee heeren dienen, want of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten, — gij kunt niet God dienen en den Mammon." Deze woorden zijn niet ascetisch. Men mag er niet uit afleiden, dat Jezus geen waarde hechtte aan socialen welstand, of dat hij het streven naar sociale ontwikkeling zou hebben afgekeurd. Jezus zelf heeft handwerk gedaan in de timmermanswerkplaats van zijn vader. Jezus is zelf arbeider geweest Maar juist omdat hij het leven kent door zijn verkeer in de maatschappij, heeft hij ook kennis gemaakt met de zielvermoordende macht van den Mammon. Hij heeft er den vloek van gevoeld. Ook tot die sociale helle is hij nedergedaald. De moderne mensch 7 En daarom waarschuwt hij tegen het roekeloos zich overgeven aan den hartstocht voor de sociale goederen en belangen. Bij kleine kinderen of wilden mag het verschoonbaar zijn, dat ze zich laten meeslepen door het spel, — dat ze een belachelijken ruil doen, omdat ze de waarde der dingen niet kennen, — de redelijke mensch, in wien het zelfbewustzijn ontwaakt is, begaat een misdaad, wanneer hij den eeredienst van het lichaam stelt boven den eeredienst van de ziel. Aan den ingang van het paradijs, waarnaar wij smachten, en dat ook voor den mensch bereikbaar is, staat het woord: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en alle dingen zullen u toegeworpen worden." Er is geen kuituur mogelijk zonder kultus, geen menschengeluk zonder eeredienst, — de mensch kan niet zonder God. Wie God dient, dient ook zichzelf. Want de dienst van God is niet het offeren en verliezen van tijd en goed. God wordt niet gediend door menschenhanden, als iets behoevende. God heeft geen behagen in mooie kerken, goudglanzend kaarslicht, met juweelen versierde altaren. God verlangt geen bedevaarten en hongerdagen. Wanneer wij dat laatste doen, zoo is het alleen voor ons zelf, een middel tot het „stemmen" onzer ziel, tot het opvoeden van ons hart. De dienst van God sluit in zich, brengt met zich mee, den opbouw van onszelf, de ontplooiing onzer menschelijkheid. Wie God heeft, heeft zichzelf, als mensch ! Dienst van God is verwantschap met God, gelijken op God, want: Zalig zijn de reinen van hart, zij zullen God zien. Sions hoogten zijn alleen bereikbaar voor hem, Die zijne werken niet om geld Te koop biedt, noch zich laat verkoopen, Geen sluwheid stelt tot maatstaf van zijn leven, Noch wreedheid noodig acht voor zijn triomf. Eén ding heeft zelfs voor God waarde, namelijk een gebed, dat uit het hart komt. „Zoo gij dan zult uwe gave offeren op het altaar, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft, — laat daar uwe gave voor het altaar, en gaat heen, verzoent u eerst met uwen broeder, en komt dan en offert uwe gave". Zulk een taal hadden de menschen nooit gehoord vóór Jezus kwam. Het evangelie heeft het eerst aan de wereld deze hooge en volmaakte idee van God gebracht en daarmee den mensch voor oogen gesteld een ideaal, dat hij nooit hier volstrekt beleven kan, maar dat hem, door het enkel nadenken en najagen reeds, tot een hooger zedelijk niveau opheft. Niet de Godheid vernedert zich daarbij tot de menschheid, maar omgekeerd wordt de mensch opgeheven tot God. De edelsten onder de wijzen hebben den mensch geraden: „Luister naar de stem van uw geweten". Jezus echter heeft geleerd, dat de mensch zich vergissen kan in de stem van zijn geweten, omdat zijn hart boos is, — dat de wet den mensch maakt tot een dienstbaren slaaf, — maar dat de weg ten leven is het zien op den Vader, die in de hemelen is. Des Vaders voorbeeld is onze wet, — zijn Geest is onze kracht Van nu aan moet de hoogste wetgever van het gansche menschenleven, de ware heerscher over alle menschelijke gedachten en daden, zijn — de Geest Gods. Niet de doode letter, noch de starre vorm, mogen de levende gedachten ketenen, noch onderdrukken. Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. Jezus maakte b.v. de menschen vrij van de rabbinistische sabbatsviering. Indien de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zoo zult gij waarlijk vrij zijn. Deze vrijheid dient niet om te verwoesten, maar om op te bouwen, van het innerlijke uit, van beneden naar boven. In deze geestelijkheid, die het speciaal kenmerk van het christendom is, ligt de waarborg voor de altijd door voortschrijdende ontwikkeling van het menschelijk geslacht. Vergelijk slechts met het christendom de religies van het Oosten. Zie op Turkije, Perzie, Indie, China, en andere landen. Daar ligt de menschheid nog in zwaren slaap De vele, vele eeuwen door.') Japan, dat in de laatste jaren zoo verrassend zich ontwikkeld heeft, maakt hierop geen uitzondering. Het straalt niet in zijn eigen licht. Het heeft zijn kuituurkracht aan de christelijke volken ontleend. Van zichzelf bracht het niets in de algemeene schatkamer der beschaving. Onder de westelijke volken heeft het christendom, waar het in zijn wezenlijke gestalte verscheen, den waarachtigen vooruitgang gediend, de kiemen der ontwikkeling gezaaid. De geest van het christendom is de grondfaktor van het proces der sociale ontwikkeling. Het evangelie legde, door de verkondiging, dat God liefde is, — dat God de Vader der menschheid is, — den grond voor de verbroedering der menschheid, — het brak de nationale grensmuren af — bevrijdde de slaven van hun ketenen — gaf den mensch zijn persoonlijkheid terug, en proklameerde de leuze: „Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch ») De zending van het ontwakende Boeddhisme, — welks profeet Tagore is, — heeft geen zin, wijl het Boeddhisme geen wezenlijk element van waarheid heeft, dat niet In het christendom veel reiner en klaarder aanwezig is. In het eigen land heeft het Boeddhisme niet eens de slavenboeien kunnen breken. «. dienstbare noch vrqe; daarin is geen man en vrouw; want gij zijt allen één in Christus Jezus". Met deze woorden van den grooten heidenapostel werd het nieuwe tijdperk der wereldgeschiedenis geopend. De erkenning van de gelijkwaardigheid van alle menschen voor God heeft op onze Europeesche beschaving een beslissenden en onuitwischbaren invloed gehad. Zij is oorzaak geworden van de verzachting der onteerende en beleedigende klasse-tegenstellingen. Zij heeft den verdrukten het besef van hun menschelijke waarde teruggegeven, en hen op den weg naar de vrijheid geleid. Benjamin Kidd, de schrqver van het bewonderenswaardig knappe en origineele boek: „De Sociale ontwikkeling", — merkt op: „Wanneer wij ons de vraag stellen, waarin eigenlijk de ontwikkelingsgeschiedenis der Europeesche wetgeving bestaat, dan zullen we zeer interessante dingen ontdekken. De geheele geschiedenis dezer periode kan men in weinige woorden samenvatten. Het is eenvoudig de geschiedenis van koncessies, die geëischt werden door de partij, welke de zwakste positie innam, omdat ze hoofdzakelijk bestaat uit de lagere klassen, die tobben met een zwaar en moeilijk lot, — het is de geschiedenis van koncessies, gedaan door een partij van macht, van kapitaal, van fidel leven, een partij, die zonder twijfel onvergelijkelijk veel sterker was dan de andere." Het groote succes, dat de partij der verdrukten had, was niet zoozeer het gevolg van de standvastigheid der pogingen, maar veeleer het resultaat van de stille kracht der altruïstische gevoelens, die onze beschaving begonnen te dóórdringen, en die aan de sterkere en rijkere klassen langzamerhand ontnamen het geloof in de gerechtvaardigdheid van hun bevoorrechte positie. Onder invloed van deze nieuwe ideeën geven de sterkeren langzamerhand hunne posities op, ze willigen in, ze beginnen de rechten te deelen, die zij vroeger voor zich alleen opeischten V- Hierin ligt de feitelijke beteekenis van het verrassende verschijnsel in de geschiedenis der christen-volkeren; een verschijnsel, dat in de wereldgeschiedenis vóór Christus tot de onmogelijkheden behoorde. Want waardoor is alleen mogelijk de achting voor de rechten der zwakkere broeders, het medelijden met de stiefkinderen van het lot, die niet uitverkoren waren tot het bezit der geluksgoederen ? Vóór alle dingen — door de verbreiding van de leer van de gelijkheid van alle menschen voor God, en van de liefde Gods tot behoud van alle zielen. Het geloof aan deze waarheid, dat ieder, ook de allerellendigste, een onsterfelijke ziel heeft, die naar het beeld Gods geschapen is, en die Jezus zoekt te redden met zijn bloed — dit geloof noopt ons in iederen mensch een broeder te zien en hem onze achting te bewijzen, — dit geloof maakt het onmogelijk met een kalm geweten hem aan zijn lot over te laten. „Ziet toe", zei Jezus, — „dat gij niemand van deze kleinen veracht" Ontneem den mensch dit geloof, en hij zal ophouden voor den mensch een naaste te zijn, — hij zal de anderen slechts zien als cijfers in een onmetelijke som, als radertjes in een reusachtige machinerie. Hij zal de menschen niet beoordeelen naar hun innerlijke waarde, maar alleen naar het betrekkelijk nut dat ze hebben voor een zeker maatschappelijk doel. Laat ons het volgende voorbeeld nemen. Stel, dat één der grootste geleerden, schrijvers of kunstenaars — laat ons zeggen een man als Pasteur (de uitvinder ') Of de schrijver hier niet een weinigje te naïef de sociale evolutie bekijkt? De maatschappelijke verbeteringen schijnen over het geheel, in het licht der geschiedenis, veel meer een kapituleeren van de z.g. bevoorrechte klasse voor de onweerstaanbare kracht der georganiseerde arbeidersklasse. Er zijn echter uitzonderingen, en — in Rusland was de arbeider inderdaad de machtelooze. W. van het serum tegen hondsdolheid) of de dichter Shakespeare, — een paar arme, onbeduidende, menschen redt uit een ramp, en daarbij zelf omkomt Van puur zakelijk standpunt zou dit een onverstandige daad zijn, een zeer onvoordeelige ruil. Voor het leven van een paar menschen, die geen beteekenis hebben voor de samenleving, wordt het leven van een genie geofferd. Een edelgesteente van de zeldzaamste kwaliteit wordt geruild voor een handjevol waardelooze keisteentjes I De berekening naar het evangelie is echter anders. Vanuit het gezichtspunt des evangelies is hier iets heel groots geschied, — een verheven heldendaad, een openbaring van de hoogste liefde. «Niemand heeft grooter liefde" — spreekt Jezus, — „dan die zijn leven zet voor zijne vrienden." En ook wij, die Peter den Groote prijzen, omdat hij, bij gelegenheid van een schipbreuk in de buurt van Lachta (nabij Petersburg), een aantal soldaten, met gevaar van eigen leven, van den ondergang redde, tengevolge van welke opoffering hijzelf ziek werd en stierf, — ook wij betuigen daardoor, dat de menschenlevens, onafhankelijk van eenige sociale positie, van gelijke, en in zekeren zin onvervangbare, waardij zijn. De wetenschap kan zulk een stelling niet aanvaarden, noch bewijzen, — in vele gevallen weigert zij zelfs de gelijkwaardigheid van alle menschen te erkennen. Letourneau, lid van de anthropologische vereeniging in Parijs, schrijft in zijri werk: „Sociologie op grond van deethnografie (volkerenkunde)", — het volgende: „Onder de menschelijke rassen bestaat een zeker soort hiërarchie. Wat organisatie betreft, zijn de menschenrassen scherp van elkander onderscheiden; want er zijn enkele rassen, die duidelijk het stempel der uitverkiezing dragen, terwijl anderen evenzoo duidelijk het kenmerk van verworpenheid vertoonen." Op dien grond oordeelt Kidd: „De voorstelling van de aan- geboren gelijkheid van alle menschen, die in de sociale ontwikkeling onzer beschaving een zoo beteekenisvolle rol speelt, is naar haar wezen slechts een produkt van het verstand. Rede en ervaring bevestigen haar niet. We hebben hier te doen met een eigenaardig produkt van een godsdienstig systeem, waarop heel onze civilisatie gegrond is, namelijk het christendom."*) Met één woord: het christendom is de krachtbron van de zedelijke wedergeboorte, niet slechts voor de persoonlijkheid, maar voor de geheele menschheid. Het christendom is de fondamenteele kracht tot onvermoeiden groei der kuituur en van den socialen welstand. Neemt de klaarste, de meest verlokkende, toekomstdroomen van de edelste en meest zich opofferende vrienden en leiders der menschheid, en versterkt ze tot welken graad gij ook verkiest, — en ge zult toch niet vinden de machtige, onweerstaanbaar aantrekkende perspektieven, die het evangelie opent, namelijk de aanbreking, de opbouw, van het rijk Gods op aarde. Wanneer wij het wezen van Jezus' blijde boodschap goed vatten, zullen we het verstaan, dat aan de menschheid nooit grootscher taak gesteld is, en ook nooit gesteld kan worden, dan die het evangelie ons voorstelt in de woorden: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid! ') Het zou zeker niet ondienstig zijn geweest, wanneer de schrijver eenigszins nader ware ingegaan op de onderscheiding tusschen gelijkheid en gelijkwaardigheid. Het hoofddoel van zijn betoog is echter duidelijk. De anti-evangelische levensopvatting verwerpt beiden. W. V. HET RIJK OODS. II Gewoonlijk is het verstand van den mensch overladen van valsche voorstellingen, die niet in de verste verte aan de werkelijkheid beantwoorden. Bij nauwkeurige toetsing aan het oorspronkelijke blijkt de voorstelling een willekeurig verzonnen idee te zijn, — iets dat alléén in onze inbeelding bestaat, een fantasie, — een idool (afgodsbeeld), gelijk de bekende Engelsche filosoof Baco van Verulam het noemde. Tot deze idolen nu behoort ook de diep inwonende, onuitroeibare overtuiging, dat men de dingen zelf kent, terwijl men toch eigenlijk niet tot het wezen doorgedrongen is. Daar zijn menschen, die meenen, dat ze een ding kennen, omdat ze den naam ervan kennen. Ze vergeten, dat namen en woorden nog niet de natuur der dingen uitdrukken, en — dat ze meestal slechts hulpmiddelen zijn, om aan elkander de voorstellingen mee te deelen. Van der jeugd af gewoon het woord te gebruiken als de uitdrukking, de karakteriseering, van het ding, — zijn wij ook geneigd ons tot dat woord te beperken, zonder ons te verdiepen in de werkelijke beteekenis der dingen, — zonder ons af te tobben met de vraag, of de zin van het woord overeenstemt met de werkelijke natuur van het aangeduide voorwerp. Men vergeet, dat het woord niet zegt wat het ding op zichzelf is, maar wat het voor ons beteekent, wat wij ervan denken. Wanneer onze voorstelling onzuiver is, zal dus ook de omschrijving onnauwkeurig, het aanduidende woord onjuist zijn. Een droeve illustratie van deze onwaarachtigheid in het menschelijk denken is het begrip, dat de menschen zich vormen omtrent datgene wat de evangeliën het koninkrijk Gods noemen. Van der jeugd aan is deze uitdrukking aan een ieder bekend, — inzonderheid aan hen, die een christelijke opvoeding hebben ontvangen. Het kind, dat nog niet eens lezen kan, zegt op het voorbeeld der grooten, de bede van Jezus' gebed: „Uw koninkrijk kome 1" En in het verdere verloop van ons leven ontmoeten wij deze uitdrukking gedurig in de christelijke wereld. In het evangelie wordt van géén ding zoo herhaaldelijk en uitvoerig gesproken als van het rijk Gods. Het is de grondgedachte van de geheele leer van Jezus, een gedachte, die, hoe verder ge in het evangelie komt, steeds in klaarheid en diepte van voorstelling toeneemt. Men zou kunnen zeggen, dat er in de evangelie-verkondiging van Jezus geen woord, en geen handeling Is, die niet betrekking heeft op het rijk Gods. Op den berg predikt Jezus de wetten van het rijk Gods; aan den oever van het meer ontsluiert hij door gelijkenissen iets van de geheimen van het koninkrijk, iets van zijn oorsprong en ontwikkeling, van zijn strijd en triomf. Leert Jezus ons bidden, dan trekt hij de aandacht samen om dat koninkrijk. Door de zending der apostelen zorgt Jezus, dat het door hem gestichte rijk zijn zegevierenden loop begint door de geheele menschheid heen. Jezus' verheerlijking voor het oog der volgelingen dient om een indruk te geven van de sublieme schoonheid van het leven in het rijk Gods. Kort saamgevat ligt de geheele economie, de inrichting en het effect van Jezus' leer besloten in deze twee woordjes: rijk Gods. Wilt ge de beteekenis van Jezus' verschijning op aarde typeeren, — dan kunt ge het doen in dat ééne woord: koninkrijk. Hieruit mag de konklusie worden getrokken, dat men, om een christen te zijn, of tenminste met eenig recht over het christendom te kunnen oordeelen, zich een ware gedachte gevormd moet hebben over dit goddelijk rijk. Ieder, die ook maar over een restje gezond menschen-verstand beschikt, zal moeten toestemmen, dat men het evangelie niet verstaat, als men onkundig is ten opzichte van het rijk Gods. Het zou een even groote dwaasheid zijn als te meenen, dat men een kenner der filosofie is, zonder dat men eenig begrip heeft van het stelsel van Plato, Aristoteles, Kant en Hegel. En toch zijn er heel wat menschen, — zoowel onder degenen, die het evangelie met eerbied begroeten, als onder hen, die het met kritiek zoeken af te maken, — die alle recht tot oordeel missen, omdat ze geen flauw idee hebben van het koninkrijk Gods, hetwelk de schering en inslag is in Jezus' prediking. Om te beginnen: onder het rijk Gods, waarvan in het evangelie sprake is, wordt meestal verstaan het leven der gelukzaligen aan de overzijde van den dood. Men vereenzelvigt het koninkrijk der hemelen met het hemelrijk, en op grond van deze opinie wordt dan het christendom beschuldigd van onverstandige geringschatting der aardsche goederen, van geforceerde onderdrukking der aangeboren lichamelijke behoeften, ja, van het streven dit aardsche bestaan van zijn kleuren en vreugden te berooven. Men hoort dan de beschuldiging: Het evangelie leidt den blik der menschen alleen naar een verren hemel, en doet den mensch vergeten, dat hij uit de aarde geschapen en door zijn lichaam zelf aan de materie verbonden is. De vogels, waarvan het evangelie spreekt, bouwen hunne nesten en zorgen voor hunne jongen. En zouden wij dan, die toch zeker meer materieele behoeften hebben dan deze dieren, onverschillig mogen staan tegenover de dagelijksche nooddruft van ons lichaam. Naar den eisch van het evangelie luisteren, beteekent dat niet: zondigen tegen de natuur, — is dit niet met overdreven gestrengheid tot het onmogelijke verplichten? Zie, wij baden ons in den gloed der vroolijke zon, — om ons heen waait de aroma der milde velden; en boven ons siddert de mystieke glans der betooverende sterren. Zou het misdaad zijn zich in bewondering aan die uitstroomende schoonheid der natuur over te geven, en de door haar ons toegeworpen schatten des levens te waardeeren ? Waartoe is dan dat alles geschapen, waarom zijn deze instinkten ons ingeplant? Op deze lange reeks vragen is slechts één antwoord: alle deze argumenten zijn slagen in de blauwe lucht, — zij treffen niet het evangelie, maar het leege niets. Want vooreerst is, voor wie het evangelie onbevangen leest, duidelijk, dat er onderscheid gemaakt wordt tusschen het rijk Gods en het leven na den dood. Wanneer Jezus spreekt over het lot der rechtvaardigen na den dood, luidt het: „Beërft het koninkrijk, dat voor u weggelegd is van de grondlegging der wereld." Hieruit volgt, dat het hemelrijk een reeds bestaande heerlijkheid is Het rijk Qods, waarvan sprake is in de gelijkenissen en in het gebed des Heeren, openbaart zich op aarde en ontwikkelt zich naar een verre toekomst. Wij bidden: Uw koninkrijk kome. Niet: Het worde geschapen 1 — of: Het verschijne in voltooiing! — maar: het kome! ') Over deze opvatting zou nog wel een uitlegkundig woordje gewisseld kunnen worden. Het woord „weggelegd" heeft veeleer de beteekenis van planmatige bestemming. In ieder geval Is de tegenstelling, die Petrow hier beschrijft, geen fantasie. Er wordt in het evangelie een onderscheiding gemaakt tusschen het bovenwereldlijke hemelrijk en het rijk Qods in wording op aarde. W. De aanvang is er. Maar het rijk omvat nog niet de geheele menschheid. Zijn gebied is nog beperkt. De aarde is nog niet geheel geheiligd en God heeft zich nog niet ten volle woning bij de menschen gemaakt. Dit rijk komt, naarmate onze wereldbeschouwing wordt doordrongen van den geest des evangelies, — naarmate onze levensrichting bepaald wordt door de goddelijke waarheid, — naarmate onze sympathiën beheerscht worden door de reine liefde van Christus. Dit rijk triomfeert in alle harten, die leed dragen om het vervuilde en misvormde leven der menschheid, — die smachten en jagen naar het doorbreken van waarheid en gerechtigtigheid, — die hongeren en dorsten naar vrede. Wanneer de maatschappij, het volksleven zelf, van dezen geest doordrongen is, dan wordt het rijk Gods in de wereld verwerkelijkt. Zoolang slechts enkele persoonlijkheden er door worden gegrepen, heeft het alleen beteekenis voor die enkelingen. Voor hen, die vrede hebben met de op aarde heerschende duisternis van onrecht en geweld, — die den triomf gunnen aan hun egoïsme en hartstocht, — die het streven naar de oneindigheid en volmaaktheid belachelijk en onverklaarbaar vinden, — voor dezulken is het rijk Gods onbegrijpbaar en onbereikbaar. Het rijk Gods is de, in de geschiedenis zich ontplooiende, organisatie van persoonlijkheden, krachten en verschijnselen, waarin God zelf heerschappij heeft, — waarin zijn redelijke, heilige,' eisch regeert, — of, om het met andere woorden en eenvoudiger, te zeggen: het rijk Gods is het oprechte, zedelijk volmaakte, leven der menschen op aarde, dat ontspringt uit de gemeenschap met Jezus. De zegepraal van dat rijk is eenvoudig de triumf van het goede over de boosheid in het hart en in de samenleving der menschen. Toen Jezus optrad om zijn evangelie te verkondigen, vatte hij, — met één doordringenden blik het wereldleven aanschouwende en het beoordeelend naar zijn moreelen ondergrond, — zijn algemeenen indruk samen in het oordeel: de geheele wereld ligt in het booze 1 Dit was de juiste diagnose. Het booze, — in den vorm van overal optredend despotisme, rechteloosheid der zwakken, onbeschaamde uitspattingen der rijken, beestachtige afstomping der volksmassa, onbeteugelde orgiën van het egoïsme en van de laagste driften, — dat alles was de algemeene werkelijkheid, de heerschende wet des levens. De strijd met dit rijk der zonde, de oprichting van het nieuwe rijk Qods, — dat werd de fondamenteele hervormingsdaad van Jezus. Om het in de symbolieke taal van het Oude Testament te zeggen: het vrouwenzaad begon het zaad der slang den kop te vermorzelen. De inhoud van Jezus' prediking kwam hierop neer: Gij, arme menschen, die lijdt onder den last van uw eigen en anderer ongerechtigheid, — het leven, dat gij ingesteld hebt, brengt u nooit het gezochte geluk. Het kwade kweekt alleen het kwade. Het hoogste goed, het reine geluk, is alleen vrucht van het goede, van liefde. Wanneer gij dat hoogste winnen wilt, en dus uit wilt komen uit dat gevaar en drukkend leven, komt dan tot mij, en ik zal het u leeren. Ik zal u den weg wijzen, om rust te vinden voor uwe zielen. Komt mee en neemt het juk van mijn leer op u, en ge zult zien, dat dit juk zacht en deze last licht is. Let op het einde. Mijn weg gaat naar den vrede. Mijn weg gaat naar het leven. Tot dusver glom als een vonkje in het hart der menschen de hoop op een lichtende toekomst. Die toekomst is geen luchtkasteel. Ze nadert. Ze is nabijgekomen. Héél dichtbij. Het rijk Gods is hier, om u, — in u! Maar het is noodig, dat gij uw hart er opzet, en dat het uw hart in bezit neme, uw hart, als bron van de daad, als leidend princiep van uw leven. Reinigt uw hart voor het rijk Gods, — maakt ruimte voor de waarheid, — vrije baan voor het goddelijke 1 Dood aan de leugen, aan het geweld, aan het egoïsme, — bekeert ui Bekeert u, *) — dat is het eerste woord, waarmee het evangelie zich wendt tot den mensch. De mogelijkheid van de ideale levensvernieuwing, het doorbreken van het rijk Gods in de wereld, wordt in eerste instantie bepaald door de boete, het berouw. Indien gij u niet bekeert, d. w. z. geen berouw toont, — zoo sprak Jezus, — gij kunt het rijk Gods niet ingaan. Onze uitdrukkingen: bekeeren en boete doen, zijn eigenlijk niet ten volle de uitdrukking van de grondgedachte. In den origineelen tekst van het Nieuwe Testament is de taal scherper, fijner. Daar staat: Begint anders te denken, verandert uw zin, uw levensbeschouwing. De grondgedachte van Jezus' eisch tot bekeering kan dus worden weergegeven op de volgende manier. Hier op aarde ,is een ander leven dan wij in werkelijkheid leiden, niet alleen mogelijk, maar ook plichtmatig. Wij moeten een ander leven hebben dan waaronder wij nu kreunen. Tirannie, onrecht, zelfzucht, en in het algemeen: de kracht der lage instinkten, — dat alles is op zichzelf niet onoverwinlijk. Want daar sluimeren in den mensch, — hoewel soms zeer diep verborgen en zwak, — nog edeler en beter gevoelens, — gevoelens van broederlijkheid en menschenliefde, van zelfverloochenende liefde en lust in zedelijke volmaaktheid. ') In het Qrieksch staat: Verandert uw gezindheid. De Duitsche Vertaling heeft: Doet boete.. w~. De moderne mensch 8 Wanneer men deze gevoelens maar niet verstikt, doch als men ze ruimte geeft, ze in de ziel laat wortelen en ontwikkelen, zoo kunnen ze het leven verheerlijken met een verblindende schoonheid.l) Dit rijk Gods onder de menschen kan op ieder oogenblik tevoorschijn treden. Alleen, — het moet gezegd, dat het menschensoort, dat thans in onze maatschappij voorradig is, voor dit nieuwe leven niet schijnt te deugen. De menschen van dezen tijd moeten totaal geestelijk worden vernieuwd. Bij hen moet het komen tot een grondige verandering in de waardschatttng der dingen,*) — zij moeten leeren inzien de onvolkomenheid, ja laagheid, van hun vroeger levenspeil, — ja, zij moeten aanbiddend zich buigen voor de nieuwe levensschoonheid, voor den geest der waarachtige, allesomvattende evangelische liefde, — voor de vrede-ademende zachtmoedigheid van Christus. In het evangelie wordt als de volstrekte voorwaarde van de levensverandering genoemd de plicht in zich het vóórbeeld van den mensch te laten weerspiegelen, — de plicht zich ') De Duitsche vertaler maakt hier, in een noot, de opmerking, dat Petrow het semipelagiaansche standpunt (de vrije wil ten goede) aanneemt. Hierin is hij in overeenstemming met de dogmatiek der GriekschOrthodoxe (Russische) kerk. — Wij voegen hier aan toe, dat Petrow, met een gelukkige inkonsekwentie, zoowel in de voorafgaande uiteenzettingen als in het betoog, dat hier onmiddellijk volgt, de noodzakelijkheid van een herschepping der ziel bepleit Hetgeen hij te dezer plaatse zegt heeft ten doel tegenover de eenzijdigheid in de leer der menschelijke onmacht, ook eens te wijzen op de zedelijke faktoren, die door Qods algemeene genade, nog in de menschenziel werken, b. v. bij Qrieksche idealisten als Plato, bij de Stoïcijnen, bij mannen als Plato en Kant, bij Tolstoï en Ellen Key, bij zoovelen die door hun actie vóór wereldvrede, en tegen de verwildering, zoo schitterend, baanbrekend, en, voor positieve christenen soms beschamend, aan den dag kunnen treden. Het rijk Qods heeft aan deze humaniteit dikwijls meer te danken dan aan de slapheid en werkeloosheid van sommige zéér rechtzinnige „broeders". Vast moet echter blijven staan, dat in de zaak der waarachtige bekeering tot Qod deze humanistische stroomingen nooit den doorslag kunnen geven. Zij leiden den mensch niet tot den deemoed en het berouw. W. a) De schrijver doelt hier op Nietzsche's „Umwertung aller Werte . W. tegenover het leven en zijn verschijnselen te stellen en te gedragen, zooals Jezus het gedaan heeft. Eén gedachte wordt in het evangelie telkens weer met bijzondere kracht op den voorgrond gebracht, — een gedachte, die, helaas, zoo zelden goed wordt verstaan, — namelijk, dat de levensvernieuwing in het princiep beginnen moet, dat ze vanuit den wortel moet opkomen, en door dat diepere (of wil men: hoogere) beginsel wordt beheerscht. Neem het beeld van den pottenbakker. Door zijn kunstvaardigheid, arbeidskracht, praktische kennis, wordt bepaald de gestalte en struktuur van het aardewerk. Het aardewerk is de schepping van zijn geest. Zoo is het leven van den mensch, zijn karakter, gestalte en houding, in zekeren zin een schepping of vorming van de diep liggende en opstuwende geestelijke kracht. Het leven wordt van binnenuit gevormd en beheerscht. Daaruit volgt dus, dat waarachtige levensomvorming onmogelijk is, wanneer niet de fondamenteele eigenschappen, de natuur van den mensch zelf, veranderen. Geen gewelddadige inwerking van buiten, geen blinde onderwerping aan eenige autoriteit, vermogen eene volstandige, en, — wat meer zegt, — onberquwelijke levensverandering te bewerken. Tot een zoodanige fondamenteele levens-omvorming, tot zulk een volkomen opsmelten van het leven in het rijk Gods, is noodig een klaar aanschouwen van de grootheid van het evangelisch ideaal, en een diep gevoelde afschuw voor de thans heerschende levensusance, die ontstaan is onder ingeving van de dierlijke driften onzer lagere natuur. Daarvoor is noodig een dorst naar bevrediging van de geestelijke nooddruft onzer ziel. Tot verklaring en fondeering van deze gedachte is zeer karakteristiek en leerzaam het onderhoud tusschen Jezus en Nikodemus. Nikodemus was een overste der Joden, iemand uit den z.g. hoogeren stand, een „ontwikkeld" mensch, een vooraanstaand man in de kerk. Hij kwam des nachts (want hij was bang voor „de publieke opinie") tot Jezus en vroeg: „Rabbi, wij weten, dat gij zijt een leeraar van Ood gekomen, want niemand kan de teekenen doen, die gij doet, zoo God niet met hem is". Jezus antwoordde: „Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, tenzij dat iemand wedergeboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien". Wanneer wij ons dit gesprek goed indenken, en den zin van Nikodemus' woorden kombineeren met het antwoord van Jezus, — dan zien wij, dat Jezus aan Nikodemus niet een rechtstreeksch antwoord geeft, dat hij op den gedachtengang van dezen Israfilietischen dominé niet eens ingaat, maar dezen veeleer afbreekt en het gesprek met een krachtige wending in een andere richting stuurt. Nikodemus komt met de betuiging: ofschoon mijne kollega's, de FarizeErs, u haten en zich verzetten tegen uw prediking, zoo kan ik niet nalaten u als een goddelijk leeraar te erkennen. Uwe teekenen zijn voor mij het bewijs, dat gij door God gezonden zijt Ik ben geestelijk aan u verwant, ik ben uw discipel, en kom u dit verzekeren. — Jezus onderbreekt hem echter en geeft hem te verstaan: Als gij zóó oordeelt, kan ik u niet als mijn discipel erkennen. Gij hebt teekenen gezien, en zijt daarover verrukt, maar hebt ge ook den diepen zin mijner prediking gevat, — hebt gij verstaan mijn oproep voor de stichting van het rijk Gods, — is uw ziel bewogen van vreugde voor het hemelsch ideaal van liefde en waarheid ? Zijt gij ontstoken van geestdriftige bereidwilligheid om alles op te geven, uw allerliefste begeerten, zelfs de hechtste banden des bloeds, om te komen tot verwerkelijking van mijn idee van het Godsrijk? Beleeft gij ook die tot dusver aan de menschen vreemde ziele-stemming, die breuk met een verachtelijk verleden, en dat hijgen naar het nieuwe leven? — Ik ben niet gekomen, om door verbazingwekkende teekenen het verstand der menschen te verheffen tot een hooger niveau van kennis, maar om door het |voorbeeld van mijn leven de harten te winnen voor het rijk Qods. — Mijn taak is het den mensch op te wekken, en den ganschen stroom van hun persoonlijk en sociaal leven te onderwerpen aan den invloed van den allerheiligsten wil des hemelschen Vaders. — Wie mij wil navolgen moet al wat laag is haten, sterven aan de zonde, en met gelouterde ziel op den nieuwen weg gaan. Tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Qods niet zien. — * * „Het leven" is in zekeren zin een schepping van den mensch, — het bestaat gelijk de mensch het creëert. Ook het karakter wordt bepaald door de richting, die demenschelijke natuur kiest. Wanneer de wereld wil, dat de organisatie, de funktioneering, van het leven veranderd wordt ten goede, zoo moet ze beginnen met den grond des levens te beteren. Het niveau moet verhoogd. De richting moet veranderd. Maar vooral: het ik moet zich anders orienteeren. Dit is de door Jezus geeischte wedergeboorte. Om den menschelijken geest van de noodzakelijkheid van die gezindheids-verandering te overtuigen, heeft Jezus de beroemde bergrede gehouden. Deze bergrede is het tegendeel van vrome fantasiën, die de aandacht aftrekken van het aardsche. Jezus staat midden in het leven, en plaatst zijn menschen ook in de aardsche werkelijkheid. Van z. g. „femelarij" is geen sprake, noch van ongezond fanatisme. Wat Jezus leert is, in één woord, de moraal der lief'de. Gehoorzaamheidsliefde voor God. Zelfrespekt, als tegendeel van zelfverwaarloozing. Naastenliefde. Maatschappelijke ethiek. Hoort slechts: De vroegere moraal, bij de ouden, was: Gij zult niet dooden maar ik zeg u: krenkt uwen broeder niet door nutteloozen toorn, — weest voorzichtig hem niet met uw woord te beleedigen. Gij hebt gehoord, dat door de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen,.... maar ik zeg u: Reeds de vuile gedachte is zonde, de onreine blik, — wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, die heeft alreeds overspel in zijn hart met haar gedaan. De oude rabbijnen zeiden: Ge moet den eed houden, maar ik zeg u: Laat uw woord zóó heilig zijn, dat ge ook zonder eed de waarheid spreekt. Laat uw ja ja zijn, en uw neen neen. Vroeger was het: Oog om oog en tand om tand, d.w.z. als ge u wreekt op den naaste, doe het dan eerlijk, — zonder woeker. Doe niet als Lamech, die zei: Ik wil zeventigmaal zevenmaal gewroken worden. Maar ook het precies tellen en afmeten der wraak, — voor elk oog een oog, voor iederen tand een tand 1 — is uit den booze. Ik zeg u: Vergeld geen kwaad met kwaad. Wanneer iemand u op de rechterwang slaat, sla dan niet driftig terug. De wraak voegt het booze bij het booze, — zij giet olie in het vuur, en jaagt de vlam der vijandschap omhoog. Zachtmoedigheid en vreedzaamheid echter ontwapenen den haat, en drijven de tirannie in verwarring op de vlucht. De vroegere moraal was op zijn best: Oe moet den naaste liefhebben, en uw vijand moogt ge haten maar ik zeg u: Hebt alle menschen lief, ook uwe vijanden, — haat alleen uwe booze daden. Vervolgt alle boosheid, roei de leugen uit, het adderengebroedsel van tirannie en farizeïsme. Leert dit, dat de vervolgers er erger aan toe zijn dan de vervolgden. Want wie den ander verdrukt, sluit zichzelf buiten het koninkrijk Gods. Hun ziel is verhard, hun geest verstokt Zij weten niet wat zij doen. Bidt voor zulke menschen, en doet wel dengenen, die u haten. Laat ons hiervan ons klaar bewust zijn, dat geen enkele menschelijke daad, niet één woord, niet één gedachte, zelfs geen roering van het hart, spoorloos verdwijnt Er is op geestelijk gebied zoo iets als een groote voorraadschuur, waarin alles bewaard blijft. Alle werking der ziel, — ook de geringste, — heeft een uitwerking, er gaat een invloed van uit in de een of andere richting, ten goede of ten kwade. Het leven in ons en rondom ons wordt door onze gedragingen bepaald. Dit is een vaste, onveranderlijke, wet. En daarom is het van belang getrouw te zijn, zoowel in het kleine als in het groote. Daarom blijft de konklusie van al de redenen van Jezus het groote woord, het evangelische gebod: Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid. *) Met het rijk Gods kan niet gemarchandeerd worden. Hier is geen kwestie van geven en nemen. Wanneer het niet indringt in het vleesch en bloed des menschen, — wanneer het niet ') De Duitsche vertaler maakt de opmerking, dat de omschrijving, die Dr. Petrow hier geeft van de bergrede door haar eenvoud en nuchterheid, zooveel hooger staat, dan de exegese, die Tolstoï ervan gaf. Bij Tolstoï was het een op de spits drijven van dat ééne: Gij zult den booze niet wederstaan. — Daardoor verviel hij in een ongezond en onmaatschappelijk ascetisme. W. de geestelijke natuur verandert, — wanneer het niet voor hem wordt een bron van levenskracht, — dan is voor zulk een mensch het rijk Gods nog niet gekomen. Voor het rijk Gods is grooter gewin de intocht van een berouwhebbenden misdadiger en van een weenenden zondaar, dan van negenennegentig majestueuze rechtvaardigen, die zich gelukkig voelen op den „top der deugd". In zulke „braven" is feitelijk de ontwikkelingsstroom des levens gestremd, gestorven, verzand. In den berouwhebbende echter is de, door zondige hartstochten verstopte, bron des levens weer geopend, en opeens breekt de volle stroom los, wegspoelende de jarenlang opgehoopte geestelijke onreinheid. Het evangelie is karig in woorden waar het betreft bijzonderheden, die niet direkt met het werk van Jezus in verband staan, maar ook de enkele trekken, die wij vinden in de gelijkenis van den berouwvollen tollenaar, zijn voldoende om het beeld, de daad, der groote geestelijke wedergeboorte levendig voor oogen te stellen. Dit zijn de twee „vertegenwoordigers der menschheid", de Farizeër en de tollenaar 1 Hier hebt ge de tweeërlei wereldbeschouwing, het tweeërlei menschentype, waarin men de gansche menschheid verdeelen kan. De Farizeër is de man wiens daden deugden zijn, en die voor elke fout een excuus heeft, — hij is de mensch, die aan zijn ik-god zelfs den godsdienst onderwerpt, en die niet anders kén en dóet, — omdat zijn ik het allervoornaamste en gewichtigste wezen is in het heelal, — dan allen rondom zijn persoon concentreeren. De man heeft zijn doel bereikt. Zijn poover zedelijk religieus ideaal is verwerkelijkt. Hij is vrij goed tevreden met zichzelf. Waarom zou hij verder voortschrijden? Hij is verstard in onbewegelijkheid. Hij lééft niet, hij bestaat alleen. Deze man heeft niets te maken met het rijk Gods. De tollenaar was een heel ander mensch, behoorde bij een heel ander menschensoort Zie hem daar gaan naar den tempel. Op de vraag: Wat gaat ge daar doen ? — zou hij geen duidelijk antwoord kunnen geven. Daar werken in zijn ziel geheimzinnige, onweerstaanbare, krachten, van angst en hoop, van vernietiging en opbouw. Hij voelt zich vreemd in den tempel en hij begrijpt niet wat hem den moed geeft om te doen hetgeen hij tevoren als dwaasheid veroordeelde. Godsdienst scheen hem een dood, verouderd, ding, een vijand van het «leven". Maar nu is er iets groots, iets geweldigs, met hem gebeurd. Er is nu voor hem een onwerkelijkheid werkelijkheid geworden God! Uit zijn jeugd herinnert hij zich ook dagen, dat God hem nabij was. In dezen tempel is hem niet alles vreemd. Hij ziet de plaats, bij den pilaar, waar hij met zijn ouders stond op den feestdag, en voor het eerst opgetogen luisterde naar de priesterlijke bazuin. Hij weet nog precies hoe streng zijn vader toekeek, of hij meedeed met het gebed, en hij gedenkt de vreemde ontroering, die zich meester maakte van zijn ziel, toen hij het, eerst murmelend, daarna aanzwellend, tenslotte bruisend, psalmgezang hoorde. Hij vond alles heilig en wonderlijk. Hij vréésde, — en toch had hij een gevoel van vertrouwelijkheid 1 Met het enthousiasme van zijn kinderlijk rechtvaardigheidsgevoel bad hij de aanklacht der vurige profeten ondersteund, wanneer zij toornden tegen den afval en wetteloosheid. Hij weet nog, dat de begeerte in hem opwaakte ook eens in de kracht van een Elia of van een Jesaja te mogen optreden voor het volk. — En wat was er van dat alles terecht gekomen? Hoe had zich zijn leven „ontwikkeld"? Wat vreemde macht had zich geschoven tusschen dat jeugdgeluk, dat heilig idealisme, en dat latere, trieste leven? Gelijk bladeren, die door een onweder zijn losgerukt en voortgejaagd, stormen aan zijn herinnering de beelden van het verleden voorbij, en leggen zich tenslotte als een zware last op hem, zij drukken hem het hoofd naar beneden, zij verpletteren zijn borst Een nameloos leedgevoel, een onbeschrijfelijke smart, om een onherstelbaar-verloren goed, een onbegrensde zelfverachting om verkwiste krachten, een vergooid leven, maakt zich van hem meester. En daar komt, juist door de absolute hopeloosheid, een kentering. De wanhoop bréékt hem. Hij geeft het op. Hij verklaart zichzelf bankroet.... Uit zijn oogen breken.... eindelijk I.... de tranen, maar deze tranen ontlasten hem tevens van een gevoel, dat erger is dan de dood. Het was, of alle zielevuil door deze tranen werd weggespoeld. Hij haat dat leelijke, dat zondige, hetwelk hem zijn God en zijn vrede ontnam, en hij kent slechts één uitkomst één geluk, dat hij weer met God in het reine mag zijn, dat bij zijn ziel niet langer verkrachte en zijn God niet langer miskenne, — en daarom bidt hij, — en dit bidden is in den diepsten grond niet een bedelen om strafkwijtschelding of om een plaatsje in het paradijs, maar wel waarlijk een kreet tot den levenden God om God! : „o God, wees mij zondaar genadig!" Dit breken van het hart is het aanbreken van het rijk Gods op aarde. Hier begint de wedergeboorte der menschen, de persoonlijke vernieuwing der maatschappij, van alle sociale verbetering. Het rijk Gods komt niet eerst met uiterlijk gelaat, zoodat men zegt: Ziet, hier is het, of daar is het 1 — Het rijk Gods is binnen ulieden! De geschiedenis van het rijk Gods is, strikt genomen, de geschiedenis der menschelijke ziel. Het voornaamste speelt zich af in de verborgen diepten van het menschelijke hart, en de uitwendige voorwaarden en verhoudingen hebben slechts een ondergeschikte rol. Het onstaan en de wasdom van het rijk Gods worden bepaald door de innerlijke eigenschappen van den mensch. Noodig is een zedelijke gesteldheid der ziel, een neiging des harten, die Jezus noemt een trekking des Vaders, want hij zegt: „Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke". Daaruit is het te verklaren, dat menigmaal de ééne mensch, trots de meest gunstige voorwaarden tot aanneming der waarheid, niet gelooft, en de ander, niettegenstaande de meest ongunstige omstandigheden, de waarheid wel aanneemt. De gelijkenis van den zaaier geeft van deze zielkundige gesteldheden een voortreffelijke toelichting. De zaaier strooit met een taktische handbeweging het zaad op den akker. Het is overal hetzelfde kiemkrachtige zaad, dat daar neervalt. Maar het resultaat is heel verschillend. Op den platgetrapten weg komt het zaad niet eens in den grond. Op de steenachtige plaatsen verdort het. Tusschen de doornen wordt het verstikt. En slechts het deel, dat in de goede aarde valt, brengt het tot vrucht. Het verschil ligt dus niet in het zaad, maar in den bodem. Zoo is het ook met het rijk Gods en het evangelie. Wanneer het eenmaal in de goede aarde teland gekomen is, kan het niet meer verstikken. Het bereikt, trots alles, zijn doel. Ook wanneer wij geen ontwikkeling waarnemen, gaat de stille werking toch dóór. In de kern der menschheid is het zaad eenmaal geworteld, en het zal overwinnen. Alleen, omdat het een geschiedenis van eeuwen betreft, kan het ons, kinderen van het oogenblik, schijnen, alsof het zaad gestorven is. Maar God werkt in de diepte en in de stilte. Jezus heeft dit in een andere gelijkenis duidelijk geprofeteerd: „ Alzoo is het koninkrijk Gods, gelijk of een mensch het zaad in de aarde wierp, en voorts sliep, en opstond, nacht en dag; en het zaad uitsproot en lang werd, dat hijzelf niet wist, hoe; want de aarde brengt vanzelve vrucht voort; eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar; en als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij de sikkel daarin, omdat de oogst daar is". * Wonderbaarlijk, ja, voor ons verstand absoluut onbegrijpelijk, is de kracht, die God gelegd heeft in de zaadkorrel. Een wonder is het mostaardzaad, het onaanzienlijkste van al de zaden, en als het gezaaid is, maakt het groote takken, alzoo dat de vogelen des hemels onder zijn schaduw kunnen nestelen. Het zaad van het rijk Gods, de kiem der waarheid, het bezielende Woord, dat van Godswege in de wereld uitgaat, heeft zeker niet minder levensvatbaarheid. Waar het van harte wordt aangenomen, geschiedt hetzelfde wonder. De groote vraag is slechts, of het hart de gezindheid en gesteldheid heeft het zaad ook waarlijk op te nemen. Wanneer dit niet het geval is moet de ziel daartoe vóórbereid worden. De harde grond moet worden geploegd en gezuiverd. Het onkruid moet eruit gewied. De heilige plicht van allen, die bewust verlangen naar de komst van het rijk Gods, ook in de harten dergenen, die er onverschillig tegenover staan, is het betrachten van het woord van Johannes den Dooper: Bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden recht. Het valt, helaas, niet te ontkennen, dat een zeker type menschen voor het rijk Gods verloren is. Daar zijn menschen, die voor al wat ideaal en verheven is ontoegankelijk blijken. Hun ziel is als verhard door de zelfzucht en verwoest door de laagste hartstochten. Van dezulken heeft Jezus gezegd : „Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe parelen voor de zwijnen". Hebt ge u grondig overtuigd, dat een mensch doof is voor ieder vermaan-woord, dat hij ook naar de hartelijkste en dringendste betuiging tot bekeering niet luistert, — zoo verspil aan hem niet langer de kracht van uw geestdrift, wend het vuur van uw ziel op een ander, meer dankbaar, doel.l) Zulke zedelijke wangeboorten zijn er gelukkig niet veel. Ze vormen een zeker gering procent der menschheid, — gelijk ook in het lichamelijke, b.v. bij kreupelen, blinden, idioten, zich altijd door afwijkingen van het normale vertoonen. Overigens moeten wij gelooven, dat ook in de ruwste karakters nog resten van waarachtige menschelijkheid aanwezig kunnen zijn. Niet zonder reden heeft Pascal den mensch genoemd een monster van tegenstrijdigheden, glorie en uitschot van het heelal. Het komt voor, dat het leven van geroutineerde booswichten, opeens zich Ontplooit tot menschelijke schoonheid. Het gebeurt, dat, — gelijk bij het uitbreken van een vul- ') De schrijver schijnt hier niet genoeg te rekenen met de onweerstaanbare kracht van Gods Geest, die ook de hardste en vijandigste harten overwinnen kan. Op zichzelf is de raad, dien hi] geeft, volkomen juist, — maar vertwijfelen aan de bekeering van eenig zondaar behoeft, wie in de goddelijke kracht van het evangelie gelooft, nooit Van nature is de z. g. „goede" mensch evenmin vatbaar voor het evangelie. Hij moet evenzeer door Gods kracht overwonnen en herschapen worden. W. kanisch vuur uit den diepen schoot der aarde, — uit de menschelijke ziel nog een geheime kracht van edel enthousiasme en waarachtige liefde naar buiten treedt. Er is immers een fabel van een haan, die, in een mesthoop scharrelend, daar een zuivere parel vond. In een menschenziel kan men gewis nog kostbaarder vondsten doen. Wanneer wij in staat zijn door doeltreffenden arbeid, b. v. door drainage en afvoerkanalen, ontoegankelijke moerassen te veranderen in bloeiende velden, — wanneer wij doode zandwoestijnen door toevoer van water in kuituur kunnen brengen, — zou het dan niet mogelijk zijn een dergelijken ommekeer te bewerken in de ziel van uw naaste? De groote natuurkenner Archimedes zei: „Geef mij een steunpunt buiten de aarde en ik zal ze van plaats veranderen". Het evangelie luidt: „Geef mij een menschenhart, dat vervuld is van waarachtige liefde tot God en de menschen, en ik zal de zeden en gewoonten der menschen, ja, het heele sociale leven veranderen". De moderne volksmassa, — de intellektueelen niet uitgezonderd, — is erbarmelijk ver achtergebleven in haar geestelijke en aesthetische vorming. Men kan zich niet genoeg verwonderen over de geringe aandacht, die gewijd wordt aan het kontrast, dat er bestaat tusschen de snelle ontwikkeling van techniek en kunst eenerzijds, en de bijna volstrekte onveranderlijkheid van het zedelijk peil, waarop de menschen leven. Wij zien met een glimlach van medelijden (om geen sterker uitdrukking te gebruiken) neer op de scholastiek der middeleeuwen, — verrukt over de kunst van een Rafaël, en van een Rubinstein, blikken wij minachtend terug op de tijden van den aanvang der kunstontwikkeling, — en toch zijn wij tevreden met de handhaving van het oud-heidensch vuistrecht Nog kort geleden hebben wfi het kunnen zien hoe de vertegenwoordigers der christelijke kuituur het hebben bestaan het evangelie met den gepantserden vuist te verdedigen. Erger kan het niet. *) Toen Jezus zijne jongeren uitzond in de wereld met het evangelie, zeide hij: «Ziet, ik zend u als schapen onder de wolven wees oprecht als de duiven". In de tegenwoordige kuituurzending, die van de z. g. beschaafde volken op de z. g. achterlijke volken uitgaat, zijn de schapen vervangen door pantserschepen en de duiven door de kanonnen van Krupp. Er is in de houding van de kuituurwereld ten opzichte van zoodanige godslasterlijke verminking van Jezus' fondamenteele leer iets karakteristieks. Wanneer iemand het zou wagen de Sixtijnsche Madonna met zwavelzuur te vernielen, gelijk men dit in Weenen met één van de kunstwerken van Wereschtschagin gedaan heeft, — wanneer iemand het gewaagd had de Appollo van Belvedère of de Venus van Milo te vergruisden, of wanneer iemand het Vatikaan had vernield, — hoe zou de beschaafde wereld in toorn ontsteken, — wat zou men schreeuwen van «ruw vandalisme", en de bliksems der verachting slingeren naar den onverlaat 1 Maar de brutale schending van de hoogste waarheid, die daar gepleegd wordt voor het oog der geheele menschheid, brengt niemands geweten in opstand, kwetst niet het zedelijk gevoel, — wekt hoogstens een twijfelachtig schouderophalen. — Is dit niet een overtuigend bewijs van de zedelijke gevoelloosheid van de geciviliseerde massa? ') De schrijver doelt waarschijnlijk op de gemeenschappelijke actie der Europeesche mogendheden tegen China in 1900. Hij had nog frappanter voorbeelden kunnen kiezen, n.1. den broedermoord van het Engelsche ras op de Zuidafrikaansche boeren. Enzoovoort!.... W. Hoever is dus, — ook nu nog, — de groote menigte verwijderd van het rijk Gods, — en hoezeer is het noodig, dat er arbeiders opstaan, vervuld van Gods Geest, om de massa te bewerken, om haar de oogen te openen voor de eeuwige schoonheid en vruchtbare kracht van het ware evangelie! „Liefde, zooveel mogelijk liefde!" — luidt de stem van het evangelie. — „Liefde, zoowel voor den naaste, als ook voor de waarheid!" Er is een beginsel van het rijk Gods op aarde, maar voor verreweg het grootste deel der menschheid is het nog verborgen achter een voorhangsel van leugen, geweld en egoïsme. De zon van onbaatzuchtige, opofferende, liefde moet den nevel wégstralen. Het leven van hen, die zich christenen noemen, moet de bekorende, mééslepende, verwerkelijking zijn van het machtig ideaal der evangelische waarheid, ja, een bezielende hymne op het rijk Gods. Wanneer dit geschiedt zullen vele, nu nog aarzelende, zielen worden gewonnen, gelijk het geestdriftig verhaal van den reiziger over de betooverende schoonheid van de door hem aanschouwde landen, van de weldadige kracht der reine berglucht, van de mystieke schoonheid der ongerepte wouden, ook de onaandoenlijkste harten tot reizen verlokt. Een zoodanige bemoeienis ter bearbeiding van den bodem voor het evangelie, — een voorlichting omtrent de beteekenis van het Godsrijk, — een opwekking van de belangstelling voor dat geestelijk rijk, — is des te meer van noode, omdat, tegelijk met de verkondiging van den eisch tot boete en berouw, die de voorwaarden zijn voor den triomf van het rijk Gods, ook een leer dóórdringt, waarin de komst van de gouden eeuw van welvaart en geluk slechts afhankelijk gesteld wordt van een sociale omvorming der maatschappij, hetzij in den weg van vreedzame ontwikkeling, hetzij in den weg van revolutie. De aanhangers van deze leer betoogen, dat het genoegzaam is, de wetten, die het leven beheerschen, te veranderen, — hét maatschappelijk leven om te bouwen naar de door hen bedachte economische en politieke beginselen. Zij beweren, dat met deze maatschappelijke ontwikkeling tegelijk de zedelijke hervorming zich zal voltrekken. Om het kort samen te vatten: deze menschen verleggen het zwaartepunt van het leven uit het innerlijke naar het uiterlijke. Volgens hun stelsel bepaalt niet de mensch, niet de zedelijke persoonlijkheid, het hem omringende leven, — maar, juist tegenovergesteld, de uitwendige levensverhoudingen, de politieke rechten, de economische positie, bepalen en creëeren een zeker type staatsburgers. Van nature, zoo zeggen ze, zijn de menschen weinig van elkander onderscheiden. De onderscheiding, die er is, hangt af van het onderscheid in opvoeding en in levensomstandigheden; in werkelijkheid is het onderscheid in aangeboren neigingen bij den mensch in het geheel niet zoo groot als wij ons inbeelden. Het onderscheid tusschen menschen, die zich wijden aan vierkant tegenovergestelde werkzaamheden, zooals b.v. het onderscheid tusschen een filosoof en een pakjesdrager, hangt niet zoozeer af van de natuur der menschen, als wel van hun opvoeding, en in het algemeen van de levensverhoudingen, waarin zij gesteld zijn. Dus zou, indien men alle menschen kon plaatsen in dezelfde levensomstandigheden, — wanneer men ze van der jeugd aan kon geven hetzelfde levensmilieu, — de geheele menschheid — man voor man — dezelfde geaardheid hebben als die we nu bij een uitverkoren minderheid aantreffen. In onze moderne maatschappij is de verdeeling van rechten en plichten uiterst ongelijk en onwetmatig. De moderne mensch Aan den éénen kant zijn de plichten opgehoopt, en vindt men zoo goed als geen rechten. Aan de andere zijde vindt men alle rechten en voordeelen, en geenerlei verplichtingen. Voor den één is het leven een teedere moeder, die haar kinderen verwent, — voor den ander is het leven een booze stiefmoeder. Zulk een staat van zaken roept bij de benadeelden een natuurlijke ontevredenheid wakker. Daar wordt de nijd geboren, — daar ontwaakt de begeerte, om, — het koste wat het kost,— tenminste de brokskens deelachtig te worden van het goed, waarin de schootkindjes van het lot overdadig zwelgen. Deze begeerte wordt niet zelden bevredigd door misdadige aanslagen, en op deze wijze komt een belangrijk deel der menschheid, — tengevolge van de sociale tegenstellingen, — tot het gewelddadig vergrijp aan eens anders goed. De maatschappij zelve maakt misdadigers. Het kwaad, dat nu overal uitbreekt en de cellen der gevangenissen doet volstroomen, zou niet bestaan, wanneer niet de maatschappij op abnormale wijze verdeeld was in luilakkende uitzuigers en in uitgebuite arbeiders. Indien alle menschen zonder zorgen hun brood hadden, en allen gelijkmatig deelnamen aan het werk en ook deel hadden aan de genietingen des levens, - dan zouden er geen roovers en moordenaars meer zijn, — dan zouden nijd en hebzucht verdwijnen, — gelijkheid en broederschap zouden heerschen, — de glorietijd der menschheid zou zijn aangebroken. De groote voorwaarde, — zoo spreken de apostelen van deze leer, — is alleen, dat de verlammende ongelijkheid ophoudt, — dat er een eind komt aan het privaatbezit, — dat er geen ondernemers en kapitalisten zijn, maar dat de geheele produktie gekoncentreerd wordt in de macht en den wil der maatschappij zelf, die zoowel den arbeid als het loon gelijkmatig onder de enkele personen verdeelt. De hoeveelheid arbeid zal daardoor in hooge mate toenemen, omdat alsdan alle menschen zullen arbeiden. De mogelijkheid wordt geopend, dat niet slechts de uitverkorenen, maar allen, in volle mate kunnen genieten van de goederen des levens. Wanneer de maatschappij aan een ieder de eischen stelt in evenredigheid met zijn kapaciteiten, zal zij ook in staat zijn ieder naar zijn behoeften te bevredigen. — * * * Deze opvatting is zeer oud, en telt in de rijen van hare tolken vele eminente denkers uit verschillende tijdperken, onder alle beschaafde volkeren. De Grieksche wijsgeer Plato, de Engelsche rijkskanselier, Thomas Moore, de geleerde Italiaansche monnink Campanella en een heele reeks Fransche, Duitsche en Amerikaansche schrijvers en politici van de 19de eeuw, hebben tot in de geringste détails het plan van een wedergeboorte der menschheid, door middel van een grondige sociale verandering, ontwikkeld. Wat de bijzonderheden aangaat heeft iedere schrijver weer zijn eigensoortige ideeën, maar in het algemeen stemmen allen hierin samen, dat zij aannemen de noodzakelijkheid het gansche volk te veranderen in een werkend leger, een leger van den arbeid, welks ondernemer en beheerder de staat is. Velen beschouwen den staat als den regent en opzichter niet slechts van het gezinsleven, maar ook van het persoonlijke leven der burgers. De staat bepaalt voor ieder den aard van zijn arbeid. Hij beslist over zijn woonplaats, voedt de kinderen op, en schept ook naar eigen goedvinden de echtverbintenissen x). ') Vergel. Campanella: „Het zonnen-rijk." W. De individualiteit wordt dus op zijde gezet. De maatschappij en de staat absorbeeren ze geheel *). Een kleurrijk beeld van een zoodanigen economischen ómbouw der maatschappij, gelijk deze tegenwoordig vrij algemeen gepropageerd wordt, vinden wij in den roman van Bellamy, die bij zijn verschijning groot opzien gebaard heeft, — namelijk: „Een terugblik," of: „De toekomende eeuw." In dezen gezelligen en levendig geschreven roman is op bewonderenswaardige wijze gelet op allerlei vragen en bijzonderheden, als de inrichting der woningen, de verdeeling van den arbeid, zoodat een ieder zijn aandeel krijgt in het vuile en moeilijke werk, en voorts wordt ook de kwestie behandeld hoe ieder een zoo eerlijk mogelijk deel krijgt van de levensvreugden. Alleen is één ding vergeten I De mensch zelf. Het karakter van zijn inwendige wereld. Het door Bellamy ontworpen plan van een idealen opbouw der maatschappij zou geheel kunnen worden aanvaard, wanneer de mogelijkheid bestond, dat iedere persoonlijkheid op ideale wijze, consciëntieus, de hem door den staat opgelegde plichten nakwam. Wanneer wij echter aannemen, dat de groote meerderheid der burgers, — wanneer zij niet worden opgezweept door den nood of door een strengen drijver, — het liefst het sociale vermogen verbruikt tot bevrediging van hunne behoeften, en zich zeker niet druk zal maken om, naar de mate van hunne krachten, het sociale vermogen op peil te houden of te vermeerderen, — zoo stort de prachtig gekonstrueerde en zeer gekompliceerde sociale machine, — gelijk ') Dit geldt alleen van de konsekwente systematici. Er zijn ook socialistische idealisten, die zekere ruimte scheppen voor het persoonhjk initiatief. zij door Bellamy en zfln geestverwanten uitgedacht is, — in elkaar als een kaartenhuis. De geschiedenis heeft daarvan reeds meer dan één voorbeeld gegeven1)- De treurige mislukking van de kolonies van Cabet in Texas en in Illinois, — van de volksplantingen van Owen in Indiana, — van de maatschappij-pogingen naar het plan-Fourier in Frankrijk, — bevestigt de opinie van den bekenden Belgischen economist Lavelais over den roman van Bellamy: „De droomeh van dezen schrijver zullen altijd een utopie blijven, zoolang het hart van den mensch zelf niet een grondige verandering ondergaan heeft." Lebon, de schrijver van het boek : „De psychologie van de volkeren en de rassen", zegt: „Alleen in de hoofden van obskure volksmassa's en in den engen gedachtencirkel van een fanatikus kan de idee standhouden, dat groote idealen zouden kunnen worden verwerkelijkt door regeeringsbesluiten." Veeleer is het omgekeerd, dat de staatkundige bepalingen aan de veranderingen, die zich reeds in de volkszede en in de publieke opinie voltrokken hebben, een wettige sanktie geven. Over het algemeen volgen zij de plaatsgrijpende veranderingen, maar zij veroorzaken ze niet Wettelijke verordeningen brengen geen wijziging in de gedachtenwereld der menschen. Te meenen, dat de regeeringsvormen een beslissende beteekenis hebben voor het lot van een volk, is kinderlijke fantasie. >) Men zou hier kunnen opmerken, dat er onderscheid behoort te worden gemaakt tusschen de uitvoerbaarheid en het beginsel van een plan. — De tegenwoordige maatschappij-vorm is een werkelijkheid, maar het is een slechte werkelijkheid, want de grondslag is egoïsme. Van deze gedachte uitgaande verschijnt de reformatie der maatschappij niet als een zeker soort idealisme, maar als een plicht. In vroegere uitspraken heeft Dr. Petrow duidelijk te kennen gegeven, dat hij ook op dit standpunt staat. w- Geen volk kan zich losmaken van hetgeen het uitvloeisel is van zijn eigen geestelijke konstitutie. In het volk zelf liggen de faktoren, die zijn ontwikkelingsgang bepalen, — of, om het met andere woorden uit te drukken, alleen in het hart des menschen ligt de bron van zijn aktie. Het regelend princiep van zijn karakter en optreden in het volksleven is zijne zedelijke natuur. Een volmaakte vorm van sociaal leven kan slechts worden geproduceerd door zedelijke volkomenheid des menschen. Wij lezen in de Handelingen der Apostelen: „En de menigte van degenen, die geloofden, was één hart en ééne ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen Er was ook niemand onder hen, die gebrek had; want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen, en legden dien aan de voeten der apostelen; en aan een iegelijk werd uitgedeeld, naardat elk van noode had." Hoever staat onze moderne kuituurmaatschappij, - die dan het laatste woord van sociale wijsheid zal spreken! — verwijderd van deze eerste christelijke gemeente, die samengesteld was uit Galileesche visschers en Joodsche boeren! Hoe ook de regeeringsvormen zullen-gewijzigd worden, — hoeveel nieuwe, en altijd weer nieuwe, economische en politieke theoriën tevoorschijn gehaald zullen worden; — toch verliest de dierlijke strijd om het bestaan niets van zijn scherp karakter, en de mensch houdt niet op voor zijn medemensch (naar het woord van Thomas Hobbes) een „wolf" te zijn. Zoo was het, en zoo zal het blijven, tenzij de ruwe, dierlijke, instinkten van den mensch plaats maken voor de verheven gevoelens van allen — omvattende liefde en vredebrengende zachtmoedigheid, — tenzij het „beest" in den mensch overwonnen wordt en in hem worden hersteld de bijna uitgewischte trekken van het beeld Qods % Wanneer het evangelie aldus de vraag van de ontwikkeling en de verbetering van het menschelijke leven ter sprake brengt, wordt het centrum van de zwaartekracht der menschelijke interessen van de uitwendige, stoffelijke, wereld verlegd naar de innerlijke, geestelijke, wereld. Allen, die zich bemoeien om de samenleving te vernieuwen, moeten daarom beginnen een ernstig onderzoek in te stellen naar de waarheid; — zij moeten de waarheid verstaan, zich toeeigenen en belijden, - zij moeten zich eerst koncentreeren op den bouw van het Godsrijk in henzelf en dan in den naaste. Het refrein van het levenslied is altijd weer: „Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid, en"al deze dingen zullen u toegeworpen worden." Er staat niet: Zoekt alleen naar het koninkrijk Gods, — maar: zoekt het eerst. Het zorgen voor het rijk Gods, het streven naar de waarheid in het leven, moet overheerschend, primair, zijn. Maar het mag niet absorbeeren, opslokken, de belangstelling en aktieve zorg der menschelijke ziel voor de materieele goederen. Jezus leert nergens, dat in het gebruiken en genieten van de materieele dingen iets onzedelijks zou zijn. Onzedelijk is alleen de onderwerping van onze gedachten en strevingen aan de materieele belangen. «) In beginsel heeft de schrijver natuurlijk volmaakt gelijk, — ook hier echter houde men In het oog, dat een slechte maatschappn-vorm den „beestmensch" meer gelegenheden schept om te zondigen, ja door menigvuldige prikkels het beest-instinkt opwekt, — terwijl een betere maatschappij-vorm het dierlijke In den mensch althans eenigszins temmen en beteugelen kan. Hetgeen niet zonder groote waarde is. W. Dezelfde bijbel, die ons leert te zoeken wat boven is, geeft ons ook het gebed om het dagelijksch brood. Het evangelie verbiedt niet bet gebruik der stoffelijke dingen, maar de eenzijdige toespitsing van de belangstelling erop, het opzettelijk jagen er naar, het evenredig genieten ervan. Reeds de oude Sokrates zei: Men moet eten om te leven, — terwijl velen de orde omkeeren en leven om te eten. Velen zoeken niet de voeding, maar den prikkel. Het voedsel moet de meest geraffineerde smaak-wel lusten dienen, — en in werkelijkheid wordt de mensch de dienaar van de materie. Hij maakt van zijn buik een god. En deze god verslindt alle geestelijke krachten, — maakt van den mensch een egoïst. Een egoist Oesters met Straatsburger leverpastei, bespoeld met de fijnste wijnen, — zulk „profiteeren," — terwijl dichtbij anderen hongeren, of zwart zien van ellende en strijd om het bestaan, — is even schandelijk en misdadig als een dolle dans bij een brandend huis-vol-menschen, of als een dronkemansgelag bij een sterfbed. En toch gebeurt een dergelijke daad van waanzin ieder oogenblik. Wanneer de mensch niet meer genoegen neemt met den drank, die eenvoudig zijn dorst lescht, dan is hij onvermoeid in het uitvinden van allerlei genots- en prikkeldranken, die gansch andere hartstochten eerst moeten opwekken, en dan bevredigen. Wat God geordineerd heeft als een behoefte, maakt de mensch tot een slechte gewoonte van overdaad, en deze overdaad wordt tot een onverbiddelijken tiran, die de beste zielekrachten in zijn dienst stelt Al deze overdadigheden en uitspattingen, — waarvan wij er nu maar een enkele noemden, — houden de /iel van den mensch als geketend aan het stof, en verstikken in hem wat er nog verhevens en heiligs is. Ze maken den mensch tot een dier. Daarom waarschuwt het evangelie: „Zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden ? Want al deze dingen zoeken de heidenen." De heidenen I Maar voor de zonen van het Godsrijk moet de uitwendige wereld met al hare substantieele goederen slechts zun openbaring van het ideëele en eeuwige goed, - en een middel om het deelachtig te worden. Het levensdoel moet boven en achter de zienlijke dingen liggen. De mensch moet zich met keeren tegen, maar verheffen boven de wereld. De plannen en verwachtingen, de sympathieën en bemoeienissen, van den mensch moeten in hoofdzaak gericht zijn op de verwerkelijking en de overwinning van de goddelijke waarheid. Voor den mensch, die eenmaal de bekoring en de macht van het evangelie heeft ervaren, hebben de materieele goederen, — zoolang de dagelijksche en noodzakelijke behoeften des levens bevredigd zijn, — slechts ondergeschikte beteekenis. De marmeren zuilengang van den tempel in Jeruzalem, de steen bij den Jakobsput, een visschershulkje op het meer, — waren voldoende om aldaar te prediken de goede boodschap van liefde en waarheid. De barmhartigheid van den Samaritaan, het berouw van den tollenaar, het geloof van de Kananeesche vrouw en de trouwe liefde van de specerijen-dragende vrouwen, op weg naar Jezus' graf, — hebben weinig te maken met de stof en den stijl van de kleederen, die deze menschen droegen. De rede van Jezus klonk altijd machtig en aangrijpend, en boeide door zedelijke schoonheid, hetzij hij gezeten was aan de tafel van een Farizeër, of tegenwoordig was bij een eenvoudige bruiloft te Kana, of bij het karig maaltje van de Galileesche visschers deelde. In de ruwe, zon-gebrande, woestijn aan de andere zijde van de Jordaan, aan de smaragd-groene oevers van de zee van Tiberias, midden in den Iawaaienden menschenhoop bij den intocht in Jeruzalem, onder den last van het kruis op den lijdensweg, en ook op Golgotha zelf, is het hart van Jezus altijd weer op dezelfde wijze ontroerd en vervuld van grenzelooze, onbekommerde, liefde voor de menschen, — van bekommernis om de verstoktheid hunner harten, van de zekerheid, dat het evangelie overwinnen zal. Dit alles is vrijwel onafhankelijk van de uitwendige omstandigheden, van vorm, levenstoon en kuituur, — hoewel deze zéér belangrijke faktoren in de samenleving zijn. Terwijl het evangelie den mensch roept in dienst van de hoogere, geestelijke, dingen, leidt het ons op een niveau boven de materieele omgeving. Maar nergens leert het ons de stoffelijke of tijdelijke goederen te verachten. Nooit wordt het gebruik dezer goederen als een vergrijp veroordeeld. Hij, die de schoonheid van de leliën des velds roemde, en die in het allerzwaarste moment van zijn zielesmart terugtrok onder de schaduwen van de cederen en olijven van Gethsemané, om in deze stille natuur de nabijheid van zijn God te ervaren, — heeft zeker niet het genot in natuurschoonheid kunnen verbieden. Hij veroordeelt niet het verstandig en doelmatig gebruik van de gaven der schepping. Hij onderging met teedere waardeering de zalving met kostel ijken nardus door Maria, en zeide: „Alwaar dit evangelie gepredikt zal worden in de geheele wereld, daar zal ook tot hare gedachtenis gesproken worden, van hetgeen zij gedaan heeft". Neen, het evangelie wil absoluut niet den mensch losscheuren van de zichtbare wereld, van hare vreugden en goederen. Het wil slechts in ons verwekken en versterken het geestelijk princiep, waardoor wij ons boven de materie verheffen. Wanneer er gezegd wordt: .Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is", — beteekent dit, dat wij ons hart niet aan de wereld zullen verpanden. Als er staat: „Zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem", — wil dit zeggen, dat het altaar van onze ziel voor God moet branden. Maar de liefde tot God is niet in tegenspraak met de liefde tot zijn schepping. Integendeel. Wie God liefheeft, heeft ook zijne werken en gaven lief. Wèl heeft Jezus bevolen: „Wie mij navolgt, die verloochene zichzelven", — maar dit woord stelt den eisch tot losmaking van de ruwe instinkten, van de lage driften, van het dierlijk ik, — en roept tot een nieuw geestelijk leven. Nergens heeft Jezus gezegd: Maak u geheel los van uwe omgeving. Ascese is geen karaktertrek van het evangelie. Men moet dus vreemd staan tegenover het wezen van het christendom, wanneer men zegt, dat het christendom vijandig staat tegenovèr de lichtzijden en vroolijke effekten van het leven. Koltjarewski schrijft in het voorwoord van zijn boek „De wereldsmart": „De nieuwe boodschap, die van Jeruzalem uitging, was een vreugdetijding voor allen, die het geheim kenden zich ten opzichte van de levensvreugden te verloochenen. Zij hield in den eisch tot zelfverloochening en kruisdragen, maar beloofde daarvoor een loon in de hemelen, een geluk, dat zijn oorsprong en waarborg niet hier, maar boven, heeft. Het eeuwige, ondoofbare, licht straalde voor den christen van den hemel, zonder dit aardsche jammerdal in al zijn schaduwhoeken om te tooveren tot een paradijs. Juist dit schitterend licht maakte de tegenstelling met de armoede van deze zondige wereld scherper. Vandaar de ascetische idealen in het eerste tijdperk van het christendom, en het godsdienstig rigorisme in de middeleeuwen. De vreugde in God was nooit een echte vreugde in het leven." En bij dezen zelfden schrijver lezen wij een paar bladzijden verder: „De eerste eeuwen van het christendom, en ook de tijd der hervorming, kenmerkten zich door een sterke ontwikkeling van de pessimistische richting. De vrees voor het booze der wereld was toentertijd zóó groot onder de menschen, en het gevoel van eigen zondigheid zóó sterk, dat alle vreugden des levens, — zelfs de onschuldigste genietingen, — waardeloos waren geworden. De mensch zag, in zijn hulpeloosheid en ellendigheid, op het aardsche bestaan niet als op een doel, maar op een overgangsperiode naar een ander, hemelsch, zalig, leven. In het schouwen op de eeuwige dingen verzonk zoowel de beteekenis als de bekoring van de voorbijgaande, aardsche, existentie." Een zoodanig oordeel over het karakter van het christendom is echter principieel onjuist. Een zuivere beoordeeling van het evangelie brengt ons tot de overtuiging, dat er onder alle wijsgeerige en godsdienstige systemen niet één is, dat zulk een levensvreugde biedt als het christendom. De prediking van Jezus begint en eindigt met het noodigen van bezwaarde en bedroefde zielen tot de vreugde van den vrede. Bij de instelling van het avondmaal vat hij al zijne leering van drie jaren samen in dit ééne: „Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijne blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap vervuld worde." Wanneer er in het evangelie sprake is van kruisdragen en kommer in het leven der discipelen van Jezus, dan wordt dit leed niet beschouwd als een wezenlijk bestanddeel van het rijk Gods, maar als het resultaat van de vijandschap tegen dat rijk van den kant der wereld. Het gaat hier niet om een gewenschte noodzakelijkheid, maar om een betreuringswaardig verschijnsel. De weg der waarheid is altijd een zware weg. Hij gaat door fouten en afdwalingen. Meeningsverschillen en controversen zijn onvermijdelijk. Het rijk Gods is het rijk der waarheid. De macht van de leugen is geweldig, en zonder kamp geeft de boosheid haar gebied niet over. Alle krachten roept de haat in het geweer tegen liefde en waarheid. Zoowel fysische als moreele smarten zijn het gevolg van dezen strijd. De groote lijder van Golgotha heeft het voor zijn volgelingen niet verborgen. „Gelijk zij mij vervolgd hebben, zullen zij ook u vervolgen", zegt Jezus. Maar deze vervolgingen behoéven het licht onzer verwachtingen niet te verduisteren. Nooit kan een verdrukking het eens begonnen werk verstoren, den opbouw van het rijk Gods tegenhouden. Gelijk de nachtschaduw vlucht voor den overwinnenden zonsopgang, zoo moet het booze verdwijnen, waar het goede wortel schoot. Moerasdampen, en kwalmen van brandend stroo, kunnen voor een tijd de sfeer benevelen, maar de wind verstrooit ze, en de hemelen stralen weer in onverwoestbare schoonheid. Huichelarij, leugen en geweld, hebben Jezus aan het kruis gebracht, ze hebben zijn graf met een steen afgesloten, een zegel erop gezet, en een wacht daarbij gesteld, — maar het duurde kort, — Jezus stond op, en met hem triomfeerde de waarheid. Geen kracht is in staat de waarheid duurzaam tenonder te houden. Er is geen staketsel, dat den triomfmarsch der liefde de eeuwen door zou kunnen breken. Wat kan het hart vroolijker doen kloppen dan het geloof in de eindelijke zegepraal van de liefde en de gerechtigheid ? Zij, die van deze overwinning in hun binnenste zeker zijn, zullen met geestdrift den dood in het koude aangezicht zien, — als het moet, getroost de vuurmijt beklimmen, en onder de handen van den beul zullen ze spreken: „Het is beter met de rechtvaardigen te lijden, dan de vreugde te deelen met de goddeloozen." In hun overtuiging van de overwinnende kracht der eeuwige goddelijke waarheid, zullen zij het tegenwicht vinden voor de neerdrukkende kracht van het persoonlijke échec. Gaat naar de oud-christelijke katakomben, — daar rust het overschot van duizenden martelaars, die door folteringen zijn gebroken, — leest de opschriften der graven, en ge zult nergens vinden eenige heenwijzing op het lijden der ontslapenen of op de verschrikkingen van den dood. Daar ziet ge symbolen van vrede en zaligheid: een duif, een herder, een lam, wijnstokranken en leliën des velds. Zoodanig zijn onder deze donkere gewelven de zuchten opgelost in een vreugdige hymne van het overwinnend geloof. Het aanschouwen van den, over de wereld aanlichtenden, dageraad van het rijk Gods stelt den christen in staat smart en teleurstelling te vergeten. Hij weet, dat het goddelijk rijk niet anders veroverd wordt dan met geweld (Matth. 11 : 12), en daarom schrikt hij niet terug voor de botsing, die hem wondt Iedere vergotene traan, iedere droppel zweets, van den strijder is een nieuwe schrede voorwaarts, — een loon op de moeite. Gelijk de geniale kunstenaar, — wanneer hij ziet, dat onder zijne handen het leem de overdachte gestalte aanneemt dat in het marmer de gekoesterde idee begint te leven, — een ervaring van vreugde heeft, — zoo heeft ook de evangelie-arbeider, wanneer hij ziet, hoe in den druk zijn ziel de gestalte van Jezus aanneemt, in dat besef een bron van genot. In vergelijking met deze levensvreugde van den christen is de levensvreugde der antieke wereld niets. De oude wereld liet zich den wijn inschenken in kostbare schalen door met rozen bekranste Bachanten. Maar hoe hol en ijdel klonk haar lach! Hoe hoog zou de ware levensvreugde stijgen, met welkeen vloed van geestelijke blijdschap zou de wereld overstroomd worden, wanneer het rijk Gods zich baan brak, in volle kracht, in de harten der menschen! In de Poolstreken komt de zon slechts luttele weken van het jaar met haar warmte de velden koesteren, — en reeds dat weinige is genoeg om het leven te wekken. De eenzame steppen van Siberië zijn overdekt met een zwaar tapijt van bessen-struiken, waarop millioenen vogels neerstrijken en rendierkudden zich verzamelen. Wanneer de zon iets langer deze toendra's bestraalde, zoo zou in enkele jaren de bodem een vette landouwe zijn, waar steden konden bloeien. Zoo is het met ons leven. Wanneer liefde en waarheid in ons hart geen tijdelijke en toevallige gasten waren, — wanneer zij niet met een voorbqgaanden lichtglans onze zielewereld bestraalden, maar het bestendig princiep en de duurzame beweegkracht van ons leven waren,— dan zou deze wereld een Eden zijn, waar de vreugde niet een zeldzaam juweel, maar het dagelijksch brood der menschheid was. Het rijk Gods is gerechtigheid, vrede en blijdschap door den Heiligen Geest O God, Uw koninkrijk kome! INHOUD. Bladz. TER INLEIDING 5 DE PRIESTER G. S. PETROW 9 l HET GRONDBEGINSEL DER „BESCHAVING" . 15 II. DE CHRISTELIJKE OPVOEDING VAN DEN WIL 47 III. DE ZEDELIJKE ONTAARDING 69 IV. DE GROOTHEID VAN HET EVANGELIE ... 87 V. HET RIJK GODS 105 /ff