DE BEZOLDIGING DER RIJKSAMBTENAREN DOOR TH* C GEUDEKER- H. D. TJEENK WILLINK ö ZOON - HAARLEM. DE BEZOLDIGING DER RIJKSAMBTENAREN. De opzienbare verwerping door de Eerste Kamer der Staten-Generaal van de Pensioenwet voor de burgerlijke ambtenaren geeft aanleiding de financiëele positie van deze categorie landsdienaren nader in beschouwing te nemen. Te meer bestaat daartoe reden, omdat de Minister van Financiën bij de behandeling van het ontwerp als zijn meening heeft verkondigd, dat sinds September 1920 het reëele geldloon met 16 % in waarde gestegen is en met het oog op den toestand van 's lands financiën op den duur de wedden en loonen der ambtenaren op het huidige niveau niet te handhaven zijn. De Minister gaf daarbij als zn'n oordeel te kennen, dat het „eenigszins reduceeren" van de salarissen geen bezwaar zal opleveren en het levenspeil daardoor niet zal verminderen. Z.E. voegde hieraan toe, dat men van het hooge eyfer-niveau van de laatste jaren diende terug te gaan naar den beganen grond. De Minister van Financiën sprak dus hier van de Regeeringstafel uit, dat de traktementen in de laatste jaren tot een te hoog peil waren opgevoerd en de Minister ontmoet hierin ongetwijfeld „Anklang" met tal van verbolgen belastingbetalers, die in hun wrevel en onrust over het accres in de staatsuitgaven den ambtenaar als een der duurteverwekkers en een van de oorzaken van de huidige malaise in de zakenwereld aanwijzen. Nu uitlatingen van deze strekking feitelijk in eene verklaring van de Regeeringstafel bevestiging hebben gevonden, wordt het tijd de juistheid van de hier geponeerde stellingen nader te onderzoeken. Veilig kan worden aangenomen, dat de traktementsregelingen reeds vóór den oorlog niet in overeenstemming waren met het toenmalige levenspeil; in hoofdzaak werden zij nog beheerscht door eene regeling van een halve eeuw en meer terug. De jaarwedde van het personeel bij de Departementen van Algemeen Bestuur b.v. was laatstelijk bij K. B. van 31 December 1874 vastgesteld en dit organieke besluit heeft tot ver in den oorlog onveranderd gegolden. Alleen eenige jaren vóór' de crisis waren als gevolg van de bemoeienis der Staatscommissie-Van Leeuwen in een aanvullend besluit de periodieke verhoogingen geregeld; de minima en maxima waren echter ongewijzigd gebleven. Het hier volgend staatje geeft een overzicht van de regeling 1874 en de regeling, zooals die in het vigeerende Bezoldigingsbesluit is vastgelegd. ACCRES DER BEZOLDIGINGEN IN EEN PERIODE VAN ± 48 JAREN. RANG. REGELING 1874. REGELING 1922. STIJGING. Referendaris . . f 2800—f 3800 f 4800—f 6000 58 °/„ Hoofdcommies . „ 2400—„ 2700 „ 4000—„ 5000 85 ., Commies. . . . „ 2000—„ 2300 „ 2800—„ 3800 65 „ Adj'.-commies . „ 1200—„ 1900 „ 2000—„ 3000 57 „ 1° Klerk 800—- 1100 J „ 1300— _ 2300 110 . 2e Klerk . . . „ 400—„ 700 \ Kamerbewaarder „ 1000—, 1200 „ 1800— „ 2800 133 „ Conciërge 800—„ 900 „ 1500—„ 2000 122 „ Bode „ 700—„ 850 „ 1400—„ 1700 100 „ Vaste knecht. . „ 400— „ 600 „ 1300—„ 1500 250 „ Uit de laatste kolom blijkt, dat sedert 1874, dus in een tijdsverloop van nagenoeg een halve eeuw, de salarissen met 57 tot 250 % gestegen zijn en dat de hoogere percentages uitsluitend tot de categorie der beambten terug te brengen zijn. De ambtenaren — en vooral de hoogere categorieën — genieten derhalve in 1922 een salaris, dat 60 tot 80 % uitgaat boven het niveau, waarop zij in 1874 werden geplaatst. Aan deze regeling, welke uitsluitend voor de Haagsche Ministeries geldt, kan men overigens toetsen alle andere salarisregelingen voor het Rijkspersoneel, mits in het oog gehouden wordt, dat deze Departementale regeling zich nog gunstig onderscheidt van de meeste regelingen, door welke de bezoldigingen der onderscheidene^ categorieën van Rijkspersoneel werden en worden beheerscht. Men kan zich tamelijk een beeld van het inkomen van het Rijkspersoneel vormen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de gemiddelde pensioengrondslag (omgeslagen over alle ambtenaren van de hoogste tot de laagste rangen) in 1874 ƒ 1049 per ambtenaar bedroeg en in 1913 ƒ 1066, zegge: één duizend en zes en zestig gulden per persoon. Hoewel men er reeds sinds lang vóór het uitbreken van den oorlog van overtuigd was, dat het Rijkspersoneel te laag bezoldigd werd, is elk aan het bewind zittend Kabjnet voor de financiëele consequenties, aan het roeren in deze materie onvermijdelijk verbonden, teruggeschrikt. De wijze, waarop de Wetgevende Macht bovendien schuchtere pogingen om eenige traktementsverbetering voor de ambtenaren tot stand te brengen, pareerde, animeerde de elkaar opvolgende Regeeringen niet, om op dit terrein veel activiteit aan den dag te leggen. Toen tengevolge van den abnormaal drogen zomer van 1911 de levensmiddelenprijzen, en vooral de zuivelprn'zen, sterk opliepen, werden de vaste inkomens bijzonder pijnlijk getroffen. De particuliere bedrijven gingen voor, aan hun employés duurtetoeslagen ^toe te kennen. Het Rijk volgde dit voorbeeld en vroeg de noodige credieten aan, om aan het gehuwde Rijkspersoneel, welks inkomen bruto niet meer dan ƒ 1000 per jaar bedroeg, voor den aankoop van winterprovisie enz., een douceur van ƒ 20.— te verleenen. Naar schatting zouden 25000 personen onder deze regeling vallen, zoodat een half millioen gulden tot dit doel werd aar gevraagd. Met 56 tegen 28 stemmen door de Tweede Kamer goedgekeurd, werd ook deze schamele poging om eenige verbetering aan te brengen in de benarde positie van het Rijkspersoneel, door de Eerste Kamer met 25 tegen 15 stemmen afge- •wezen — en dit niettegenstaande de Regeering op den „noodtoestand" van de hier bedoelde groep van landsdienaren gewezen had. Deze „noodtoestand" was echter niet in 1911 ontstaan; hij bestond reeds veel langer, doch had zich alleen m dat jaar plotseling zeer acuut geaccentueerd. De latere hoogteeraar Krabbe, die in 1884 op een proefschrift, aan den burgerlijken staatsdienst in Nederland gewijd, gepromoveerd was, had daarin reeds te kennen gegeven, dat de eigenaardige pensioenregeling der Rijksambtenaren het gevolg is van een gunst, die de Staat met het oog op de lage bezoldiging, welke de ambtenaren tot geen^grootere bijdrage in staat stelt, aan hen bewijst. Hu' voegde daaraan toe, dat de vaderlijke staatszorg zich liever in hoogere bezoldiging moest openbaren, in plaats van het creëeren eener gebrekkige regeling voor den ouden dag. Het gebeurde in 1911 illustreert zeer sterk welke offers van de sphatkist gevraagd zouden zijn, wanneer de financiëele positie van het Rijkspersoneel werkelijk in overeenstemming zou zijn gebracht met de eischen, welke billijkerwijs aan hun levenspeil konden worden gesteld. Een simpele verhooging van ƒ 100.— per ambtenaar zou reeds 3 a 4 millioen vergen, zoodat er wel moeilijk een Minister van Financiën gevonden zou zijn, die zijn positie in de waagschaal had willen stellen door het indienen van een ontwerp, waarvan het lot bij de toenmalige mentaliteit niet moeilijk te voorspellen viel. Bovendien was in dien tijd van organisatie onder de ambtenaren nagenoeg geen sprake; in elk geval traden pleitbezorgers voor hun belangen uit hun kringen zeer weinig naar voren. Toch behoeft niet te worden betwijfeld, of reeds jaren voordat de door Minister de Geer als te hoog gewraakte bezoldiging ingevoerd was, werd door het Rijkspersoneel bittere armoede geleden. De legendarische Haagsche „houten ham" heeft naar alle waarschijnlijkheid zijn oorsprong te danken aan de gecamoufleerde armoede, welke het leven van honderden ambtenaarsgezinnen verbitterd heeft. Het wekte dan ook geen verwondering, dat, toen de oorlog uitbrak, de Regeering zich genoopt zag, hoewel op den gewonen vervaldatum per 1 Augustus de traktementen over Juli waren uitgekeerd, onmiddellijk reeds de traktementen over de maand Augustus mede ter beschikking harer ambtenaren te stellen, omdat de winkeliers, door de algemeene paniek bevangen, niet langer wenschten voort te gaan met het geijkte gebruik om op crediet te leveren en in de meeste gezinnen de contanten over Juli reeds verdwenen waren om de oude schuld af te doen. Men stond hier niet voor op zichzelf staande gevallen, doch voor een situatie, die zich over geheele linies plotseling demonstreerde. Door in de komende maanden den betaaldatum telkens wat achteruit te «chuiven, werd op den duur het feitelijk in Augustus verstrekte voorschot allengs ingehaald. Toen tijdens het voortduren van den oorlogstoestand de duurte zich steeds in scherperen vorm toespitste, bleven de traktementen desniettemin onveranderd. Toen alle hiërarchische middelen waren uitgeput, deden verschillende ambtenaren-organisaties een beroep op de volksvertegenwoordiging. Dit had tengevolge, dat uit de Tweede Kamer aandrang op Minister Treub werd uitgeoefend, om de financiëele positie der Rijksambtenaren nader onder de oogen te zien. Het Tweede Kamerlid, de Oud-Gezant Knobel deed bij die gelegenheid het voorstel aan de hand, om het Russische „tschine"-stelsel te volgen, waarbij alle staatsdienaren in bepaalde klassen en rangen waren ondergebracht en dienovereenkomstig bezoldigd. De reeds zooveel jaren hangende herziening van de zeer uiteenloopende bezoldigingsregelingen van het Rijkspersoneel kon dan in haar geheel wor'den geconsolideerd. Minister Treub zwichtte voor dien uit alle partijen der Tweede Kamer nagenoeg eenparig uitgeoefenden aandrang en gaf de zaak in handen van een Commissie, bestaande uit de Heeren D. W. Stork, lid van de Eerste Kamer, De Jonge, Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën, Salverda de Grave, Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, de Tweede Kamerleden Van den Tempel en Van vliet, den Oud-Secretaris-Generaal van de Rijks-Verzekeringsbank, Raaymakers en den Districtsschool opziener Mr. Van Thiel. Dat het presidium aan den bekenden oudindustriëel werd opgedragen, wijst erop, dat de Minister zijn hoop vestigde op een commerciëele oplossing van het vraagstuk. 27 Maart 1917 bh' K. B. benoemd, bracht de Commissie 18 April 1918 haar voorloopig rapport uit, waarnaar met gróote spanning werd uitgezien. Zn' toch diende feitelijk den grondslag te leggen voor het Verdrag, dat na zooveel jaren tobbens voor het Rijkspersoneel uitkomst zou hebben te brengen. De voorstellen der Commissie, die een week later in wetsvorm gegoten aan de Wetgevende Macht werden voorgelegd, brachten diepe teleurstelling. Zn' kwamen neer op een regeling, waarbij alle bij het Rijk bestaande functiën in 112 salarisschalen werden ingedeeld. De Commissie bleek in • hare meeningen verdeeld, zoodat zij een meerderheids- en minderheidsrapport uitbracht, dit laatste van de Heeren Stork en De Jong. Dezen bleken van oordeel, dat, wanneer.de Regeering de voorstellen der Commissie overnam, niet meer dan 75 % der verhoogingen aan het in dienst zijnde personeel diende te worden toegekend. De kosten van de invoering der geheele regeling werden begroot op ƒ 18.000.000; door het volgen dier tactiek zou aldus ± ƒ 5.000.000 kunnen worden bespaard. De Regeering hechtte haar zegel aan het rapport van de minderheid, hetgeen er niet toe bijdroeg de geprikkelde stemming onder het Rijkspersoneel te verbeteren. De voorstellen zelf stonden bovendien bloot aan nog andere zeer gerechtvaardigde critiek. Sedert begin 1918 waren, om de pijnlijke ongelegenheid, waarin het Rijkspersoneel hoe langer hoe dieper geraakt was, eenigszins te verzachten, duurtebh'slagen toegekend. Bn' de invoering der nieuwe bezoldigingsregeling wenschte de Regeering die duurtebij slagen in mindering te brengen en dus als het ware te doen restitueeren. De ontstemming, die reeds zooveel jaren was opgekropt, brak bij het doorlichten van deze voornemens in alle toonaarden los. De Regeering kwam later op die regeling in zooverre terug, dat de duurtebh'slagen intact bleven, doch tegenover elke andere verbetering, waarop in de Tweede Kamer krachtig werd aangedrongen, volstond zij met een „non possumus". . .. Daarbij was het een tactische fout de nieuwe regeling op het oude personeel slechts voor % van toepassing te doen zijn terwijl elke nieuweling onmiddellijk de nieuwe regeling volledig op zün jaarwedde zag toegepast. Het bestaande personeel dat al de misère van de crisis had meegemaakt, werd dus op stootende wijze achtergesteld bij de later aangenomenen en feitelijk werd het in zijn capaciteiten publiekelijk ge- disqualificeerd. • iLJÜü Door al deze factoren bracht de werking van het bezoldigingsbesluit 1918 destructie in stede van opbouwende consolidatie. De regeling op zichzelf was feitelijk hoogst onvoldoende (voor verscheidene categorieën bedroeg de verbetering slechts 10 %) en zoo ingewikkeld geredigeerd, dat men over een apart getraind cerebrum diende te beschikken, om de bedoeling van het in belastingbiljettenstijl geredigeerde stelsel te doorgronden. . . Er rustte dus geen zegen op den arbeid der CommissieStork, hetgeen verklaarbaar is, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Regeering van den aanvang af het standpunt had ingenomen niet de consequenties te willen, die uit de crisistoestanden voortgevloeid waren. Wanneer de kosten van het levensonderhoud met b.v. 100 % gestegen waren, wenschte zij in geen geval de salarissen dienovereenkomstig met 100 % te verhoogen. De bedoeling was klaarblijkelijk aanvankelijk geweest, om zoo goed en kwaad het ging voorloopig met de in hun werking onvoldoende gebleken duurtetoeslagen door te sukkelen, welke den Chefs van Dienst echter noodzaakten om zich op hinderlijke wijze te mengen m de priveomstandigheden hunner inferieuren. Immers, de bijslagen konden alleen bij bepaalde inkomens worden toegepast, waarbij ook de financiëele gezinsomstandigheden in aanmerking moesten worden genomen en het salaris dus geen richtsnoer was Aan den anderen kant werkte de regeling onpractisch. omdat een bepaald minimum was vastgesteld, waardoor jeugdige krachten (loopjongens bijv.) nu een bijslag in handen kregen, welke bijna equivaleerde met hun loon over een vol jaar. -i . . Toen zij haar arbeid aanving, miste dus de CommissieStork een hechten grondslag, waarvan zij moest uitgaan, omdat de vraag, op welk peil de traktementen bij het uitbreken van den oorlog stonden, buiten beschouwing moest blijven, hetgeen zij zorgvuldig ü gebleven tot op dezen dag. Het baart derhalve geen verwondering, dat door al deze oorzaken de arbeid der Commissie-Stork niet zoodanige vruchten kon afwerpen als de Regeering gehoopt had. Haar basis was een greep in de ruimte; haar richtlijn het vage toekomstbeeld van de economische omstandigheden, zooals die zich misschien konden consolideeren, nadat de toestand weer normaal geworden zou zijn. Door deze verkeerde premisse, waarvan de Commissie moest uitgaan, maakte haar werk de atmospheer steeds broeiender. Daarbij kwam bovendien, dat vroeger iedere categorie zich nooit met een andere had vergeleken. Nu daarentegen ieder's waarde in 's Rijksdienst door de ingevoerde classificatie nauwkeurig ten opzichte van anderen moest worden afgewogen, hield iedere categorie voor zich een hertaxatie, die in de meeste gevallen neerkwam op het zich optrekken tot een hoogere klasse en niet het neerhalen van een hooger aangeslagen categorie. Geschiedde dit al, dan liet de aldus gedéclasseerde groep het daar begrijpelijkerwijze niet bij zitten. De Regeering werkte zich aldus in een labyrinth van moeilijkheden, die bh' elke wijziging in de regeling toenamen. *) In die periode kwam de Kabinetswisseling. Het nieuw opgetreden Ministerie-Ruys bracht aanstonds olie op de hooggaande golven der algemeene ontevredenheid. Vooreerst werden de nieuwe verhoogingen over de geheele linie voor de volle 100 % uitbetaald, waardoor een gerechtvaardigde grief tegen de regeling werd weggenomen. Bovendien werden de duurtetoeslagen over 1918 geheel gehandhaafd en daarbij nog *4 deel als extra uitkeering toegekend, omdat de overtuiging algemeen was, dat de werking der Bezoldigingsregeling onvoldoende was. De Regeering stelde dan ook een nieuwe Commissie in, die feitelijk de opdracht kreeg den arbeid der Commissie-Stork over te doen. Het presidium werd opgedragen aan het lid der vorige Commissie, De Jonge, hetgeen bij de ambtenaren-organisaties aanvankelijk eenige ontstemming teweeg bracht, omdat men hiervan een weinig „large" opvatting van de taak der Commissie vreesde. Zij bestond uit ongeveer 20 leden, waarvan 13 gekozen uit de ambtelijke 1) Daarover is een typeerend licht opgegaan bij de behandeling der Onderwijsbegrooting voor 1923 in de zitting der Tweede Kamer van 8 Maart 1922 (Verpleegsters van de Kliniek van Prof. Kouwer). organisaties, waarbij aan de hoogere categorieën de minste invloed werd toegekend, hetgeen aan de portée der voorstellen van de Commissie terdege merkbaar werd, en verder bestaande uit 1 lid van het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Aannemersbond; 1 idem van de Patroonsvereenigmg Boaz"; een schoolopziener; een wethouder van Rotterdam; den commandant der brandweer te 's-Gravenhage; den directeur der Bakkerij „De Ruiter" te Zaandam en het lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, den Heer De Wilde Sr welke laatste vooral van de positie der Rhkswerklieden op de hoogte was. Vogels dus van zeer diverse pluimage, doch die allen dezen trek gemeen hadden, dat te hunnen aanzien nog niet eerder was gebleken, dat zij als de bij uitstek competente autoriteiten konden worden aangemerkt, om den grondslag te leggen voor een zoo moeilijke organieke regeling, als waarvan hier sprake was. Wèl viel het te betreuren, dat aan deze Commissie niet werden toegevoegd één of meer Directeuren van groote administratieve instellingen op particulier terrein (bankinstellingen, verzekeringsbanken enz.) Het resultaat van het werk der Commissie-De Jonge bracht in de bezoldigingsregeling belangrijke verbetering. De 112 salarisschalen in het bezoldigingsbesluit van 1918 werden gecomprimeerd tot 66, terwijl de minima en maxima aanmerkelijk werden verhoogd. Meer in het bijzonder echter kwam deze verhooging' aan de laagst bezoldigde categorieën ten goede. (Men zie het typeerend staatje op pag. 128). In vergelijking met den toestand bij het uitbreken van den oorlog kwam een verbetering van de salarissen voor de lagere rangen van 100 a 200 % tot stand, terwijl de gemiddelde verbetering van de jaarwedden der hoogere categorieën op 55 a 85 % ten hoogste valt te taxeeren. De uitvoering van de voorstellen der Commissie-De Jonge vorderde ƒ 33.000.000. Erkend dient te worden, dat de Commissie een uiterst moeizame taak te doorworstelen had, om door innerlijke verschuivingen en comprimatie de in de praktijk gebleken bezwaren weg te nemen. Zij werd daarbij gehandicapt door de omstandigheid, dat het feitelijk ondoenlijk was een categorie, die feitelijk te hoog geclassificeerd was, naar een lagere schaal terug te brengen. Toch is dit in verschülende gevallen geschied, doch dit feit gaf weer aanleiding tot het opkomen van nieuwe ontevredenheid in die kringen, die zich onder de werking van het inmiddels tot stand gekomen Bezoldigingsbesluit 1920 in hunne categorale en individueele belangen benadeeld achtten. Ook het nieuwe Bezoldigingsbesluit 1920 bracht dus den vrede niet. Evenals onder de werking van het vorige besluit, kwamen telkenmale onbillijkheden en onjuistheden voor den dag, die herhaalde wijzigingen in het besluit noodzakelijk maakten. De arbeid der Commissie-Stork had reeds na zich gesleept een aparte salariscommissie, die de voorbereiding van die tusschentijdsche veranderingen ter hand had te nemen. Na een 2-jarige werkzaamheid werd deze Commissie opgeheven, nadat zij in haar stervensstonde nog juist kans gezien had, haar employés in vasten dienst aan het Rijk over te doen. Toch bleek in de praktijk, dat een dergelijk orgaan onder de werking van het Bezoldigingsbesluit 1920 niet kon worden gemist, omdat voorstellen, om tot een hergroepeering te komen, aan de orde van den dag waren. Deze taak werd'nu opgedragen aan het Centraal Bureau van Voorbereiding voor Ambtenarenzaken, hetwelk ondergeschikt is aan de Centrale Commissie van Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken. Allengs werd men van de gebrekkige regeling van het na zooveel moeizamen arbeid verkregen Bezoldigingsbesluit 1920 zóó overtuigd, dat laatstgenoemde Commissie met de opdracht belast werd, voorstellen te doen, om tot een algemeene herziening van de bezoldigingen te geraken. Zij is daarbij aan deze beperking gebonden, dat een eventueel nieuwe regeling in totaal niet meer zal mogen kosten dan de vigeerende; een opgaaf, die men der Commissie niet zal benijden. Inmiddels worden de gehuwden tegemoetgekomen door een onmisbaren kinderbijslag a 2V2 % over de jaarwedde per kind. *). 1) De Regeering handelt hier geheel in den geest Van het organieke besluit van Willem I, d.d. 4 September 1823, waarbij ten aanzien der bezoldigingen werd bepaald: „Bij de bepaling van de aan de bureau-ambtenaren toe te leggen trac„tementen, alsmede bij de eventueel toe te stane verhoogingen, zal in „de eerste plaats dienen gelet te worden op den aanleg en de verkregene „kundigheden en ondervinding van den postulant, vervolgens op zijne „vorige diensten, en eindelijk op zijne meerder of m ï n„der groote huishoudeWjke behoefte n." Onder deze omstandigheden doen de uitlatingen van Minister De Geer, die aanvankelijk heen wees in de richting eener salarisvermindering, uiterst vreemd aan. Immers de positie van het Rijkspersoneel, hoewel zeer veel verbeterd, is nog lang niet, zooals zij diende te zijn. Wanneer in aanmerking genomen wordt, dat bij het bezoldigingsbesluit van 1874 het aanvangssalaris van een commies op ƒ 2000 werd vastgesteld en dit in 1920 op ƒ 2800 werd bepaald, kan bezwaarlijk worden volgehouden, dat door deze verhooging van ƒ 800 in een tijdsverloop van een halve eeuw de salarissen op dit oogenblik op het peil verkeeren, waarop zij oorspronkelijk met het instellen der ambten waren gesteld. Nog op andere wijze valt dit te verduidelijken. Bij de Grondwetsherziening van 1887 werd de schadeloosstelling van de leden der Tweede Kamer bepaald op ƒ 2000, zijnde dus juist het bedrag, dat in 1874 als aanvangstraktement voor de commiezen werd vastgesteld. Bij het bezoldigingsbesluit 1920 is dit traktement voor de commiezen verhoogd op ƒ 2800; in 1921 is de schadeloosstelling, toegekend aan de leden der Tweede Kamer, in overeenstemming gebracht met de huidige waardeering van het geld en bepaald op ƒ 5000. Een eventueele salarisvermindering zal dan ook nimmer op dezen grond kunnen worden verdedigd, dat de salarissen op een te hoog niveau staan, omdat, behalve voor de lagere categorieën, in werkelijkheid het juiste niveau nog nimmer is bereikt. De verworpen Pensioenwet is nu opnieuw ingediend, met als verlengstuk de regeling, dat het pensioen niet premievrij zal kunnen zijn. Met het oog hierop is het van belang er de aandacht op te vestigen, dat de Commissie-Stork zeer nadrukkelijk van het standpunt was uitgegaan, dat feitelijk de pensioenen niet premievrij dienden te zijn doch de salarissen daarmede rekening dienen te houden, terwijl de Commissiede Jonge hare voorstellen zeer positief had opgetrokken op den grondslag van premievrh' pensioen. Aanvankelijk is de Regeering van dit standpunt afgeweken. In de Memorie van Antwoord tot het Wetsontwerp „Salarisverhooging van Rijksambtenaren" (No. 391 zitting 1919/1920) spreekt zij als hare meening uit, dat de tz.t. te treffen regeling ten aanzien van de pensioenkorting met eene herziening der salarissen gepaard zal dienen te gaan, indien en voor zoover die regeling een verhooging of verlaging der vorenbedoelde netto inkomsten tengevolge zal hebben. Evenwel heeft de Regeering later — langs een omweg — de pensioenen metterdaad premievrij gemaakt. Komt de Regeering, daartoe door de omstandigheden genoopt, terug op haar laatstelijk ingenomen standpunt, dan handelt zij in strijd met de gedragslijn, die bij de vigeerende regeling der bezoldiging door haar zelve is vastgesteld. Practische bezwaren tegen het bijdragen in de kosten van het weduwen- en weezenpensioen zhn bh' de ambtenaren in het algemeen niet te verwachten. Daarentegen is groote ontstemming te voorzien wanneer de constructie der regeling zoodanig wordt, dat feitelijk getornd wordt aan de financiëele positie der landsdienaren in een periode, waarin nog allerminst gebleken is, dat er een zeker superflu in de bezoldigingen aantoonbaar is. De ambtenaren zijn voldoende doordrongen van het besef der f inanciëele onmacht van de schatkist en vleien zich dan ook niet, dat in dit tijdsgewricht inderdaad de jaarwedden op het peil zullen komen, waarop zh' behooren te staan. Ik wees er in dit verband in een ambtenaren-vakblad reeds op, dat een Staat, die'financiëel aan den grond zit, niet voortdurend zijn aandacht op verbetering der traktementen gericht zal kunnen houden, doch evenmin is het verdedigbaar een verlaging der bezoldigingen in overweging te nemen, zoolang de traktementen nog niet op hun oude niveau, bij de organisatie der administratie bedoeld, zh'n teruggekeerd. Men hoopt of verwacht of neemt aan, dat de levenskosten zich in steeds meer dalende richting bewegen zullen; zekerheid te dien opzichte ontbreekt evenwel. De ironie der feiten bracht b.v. mee, dat op denzelfden dag, dat de Minister van Financiën in de Tweede Kamer als zijn oordeel uitsprak, dat de koopkracht van het geld zoo belangrh'k was toegenomen, op de markt te 's-Gravenhage een simpele roode kool ƒ 1 — kostte en een K.G. uien 75 ct. Het gaat hier om de meest ordinaire wintergerechten, die sedert onheugelijke tijden des winters in de eenvoudige menu's voorkomen. De huidige prijs bedraagt echter het 10-voud van den normalen en gaat zelfs uit boven de hooge prh'zen, die in den moeilijksten crisistijd voor dit artikel zijn betaald. In die rede diende de Heer De Geer feitelijk een nieuwen prh'zen-regulator aan. Z.E. koesterde n.1. de verwachting, dat van salarisverlaging een prh'sdalende invloed zou uitgaan. Twee dagen later evenwel kondigden de broodfabrieken eene verhooging van 2 a 3 ct. aan. Wel was in diezelfde week een uitgave van het Haagsche Gemeentebureau voor de Statistiek verschenen, waaruit viel te concludeeren, dat de duurte voor ambtenaarsgezinnen met 7 % verminderd was, doch het is steeds uiterst gevaarlijk dergelijke min of meer toevallige cijferreeksen als uitgangspunt aan te nemen bh' de beoordeeling van den levensstandaard van geheele categorieën. Men dreigt bh'v. voorbij te zien, dat wanneer de ambtenaar gedoemd wordt te verhuizen, hn' practisch gesproken twee en een half- a driemaal zooveel huur dient te verwonen als "hij gewend was. Een eenvoudige tweede étage (het type van de hoogste verdieping-woning in Den Haag), welke vóór den oorlog voor ƒ 200.— werd verhuurd, brengt in de nieuwere perceelen ƒ 540.— op; heeft de bouwondernemer geen steun van de Overheid ontvangen, dan wordt de huurprijs zelfs nog hooger. Ook is het zeer de vraag of de uiterlijke gedragingen van den detailhandel wel gereeden grond geven, om aan te nemen, dat de prijzenpolitiek bewogen wordt door een gedecideerd dalenden stimulans. Ik heb hier voor mh' liggen een overzicht van de detailprijzen van een 20-tal dagelijksche eenvoudige levensbehoeften. Vergelijking met 1913 doet voor 17 dezer artikelen een stijging zien varieerend tusschen 100 en 217 %. Slechts 3 artikelen zh'n minder in prijs gestegen, t.w.: koffie 30 %, zout 30 % en thee 48 %. De lage aanbiedingen, waarvan het publiek thans profiteert, zijn veelal geforceerd en kunnen in de intimiteit van het zakenleven worden beschouwd als noodsprongen om aan de liquide middelen te komen, teneinde drijvende te kunnen blijven. Hieruit valt allerminst te concludeeren, dat de zich oogenblikkeljjk vertoonende prh'sdalende tendenz in de komende 5 of 10 jaren wordt gehandhaafd. Er zijn onderscheidene han- delslieden zeer positief het inzicht toegedaan dat, wanneer eenmaal het verkeer met middel- en Oost-Europa volledig is hersteld, de prijsdaling ophoudt, terwijl dan bovendien de goedkoope valuta-import komt te ontbreken, waarvan de consument thans nog in niet onbelangrijke mate profiteert. Doch ook al ware de verwachting van Minister De Geer door een profetisch juist inzicht ingegeven, dan nog rijst de vraag, of het moreel verdedigbaar is den ambtenaren een korten ontspanningstijd, om althans eenigszins op adem te komen, reeds bij voorbaat te ontnemen. Herinnerd dient te worden, dat elke salarisverbetering, althans onder de vroegere • Regeeringen, tegen heug en meug a.h.w. moest worden afgedwongen. Wanneer de resultaten gunstig waren, werden die vruchten eerst geplukt, nadat particulieren, Gemeentelh'keen Gewestelijke Besturen reeds lang waren voorgegaan en in elk geval de aanleiding tot de verbetering reeds langen tijd aanwezig was. Men pleegt dan de ambtenaren te troosten met het voordeel van de „vastigheid van het postje". De stabiliteit der positie is van oudsher een der argumenten geweest, welke een . aanleiding vormden om overigens bilüjke salarisverhoogingen van het Rijkspersoneel tegen of slepende te houden. In 1911 bracht de Eerste Kamer met naarstigheid deze voordeelige eigenschap hunner positie tegen de ambtenaren in stelling. De traktementen waren wel niet te hoog maar... „de bestaanszekerheid vormde toch een waardevol bezit". Inderdaad wordt dit voorrecht door de ambtenaren op hoogen prijs geschat; de waardeering hiervan kan echter bezwaarlhk zóó hoog worden getaxeerd, dat een reëel bestaand financieel tekort in verband met het levenspeil kan worden weg-geventileerd. Men behoeft niet te lijden aan overvloed van historisch sentiment, om tot het inzicht te komen, dat men in 1823, toen het aanvangstraktement der commiezen door Koning Willem I op ƒ 1800.— werd bepaald, *) met dit i) De maxima waren toen (1823): voor referendarissen: ƒ 3500.— „ commiezen: - 3000. „ adjunct-commiezen: - 1500.— „ klerken: (stukwerk-tarief) Bovendien genoten de meeste ambtenaren niet onbelangrijke aandeelen in de legesgelden. bedrag verder kwam dan een eeuw later met het vigeerende traktement van ƒ 2800.—. Toch heeft dit inzicht zich niet in de geldende bezoldigingsregeling gemanifesteerd. Geheel is verder over het hoofd gezien, dat de algemeene levensbehoeften in de achterliggende 100 jaren belangrijk zh'n toegenomen. Zelfs matige ontspanningen moeten, althans de gehuwde ambtenaren, zich grootendeels ontzeggen. Men organiseere eens een enquête onder de bezoekers der openbare vermakelijkheden: het percentage ambtenaren zal zeer bescheiden blijken te zijn, geheel in overeenstemming met den doorsneeprijs hunner bezoldiging. „Aan inperking kan nu eenmaal niemand ontkomen, wil „men het evenwicht herstellen op den langen duur", zoo schreef de Redactie van de Nieuwe Courant in haar nummer van 21 Februari, doch zij zag geheel voorbij, dat de ambtenaren niet noodig hadden te leeren de tering naar de nering te zetten, want die leer hebben zij 10-tallen van jaren metterdaad beleden en beleefd. Toch zitten zh' geregeld in de hoeken, waar de meeste slagen vallen. De tariefsverhooging op de Spoorwegen treft de vaste inkomens weer het zwaarste. Een ambtenaar is nu eenmaal niet vrij in de keuze zijner woonplaats. Hij wordt — misschien beschouwt men dat ook wel als een der voordeelen van het ambt — meermalen tegen zijn zin en tegen zijne persoonlijke belangen verplicht van woonplaats te veranderen. Heeft men zijn verwanten in de Noordelijke of Zuidelijke provincies, dan moet de ambtenaar voor een niet overbodig familiebezoek een som aan reiskosten uitleggen, waarvoor men vroeger een reis naar Zwitserland maakte. Hierboven stipte ik reeds aan, dat in 1911 ongeveer 25000 ambtenaren minder dan ƒ 1000.— inkomen bezaten. Het totaal-aantal burgerlijke ambtenaren bedroeg destijds ongeveer 32000; slechts ongeveer 7000 landsdienaren genoten een traktement, dat de ƒ 1000.— 's jaars overschreed. Thans zal de verhouding ongeveer deze zijn, dat tienduizenden ambtenaren geen jaarwedde van ƒ 3000.— halen, een bedrag, dat in het vrije bedrijf ieder bouwvakarbeider verdient, en in het militaire milieu een onderofficier al spoedig overschrijdt. Het gros der ambtenaren heeft dan ook de grootste moeite, om een normaal gezin met een paar kinderen het hoog noo- dige te verschaffen. Bh" de groote offers, die de fiscus en de nieuwe schoolgeldregeling vooral thans van hem vragen, zal de gehuwde ambtenaar er niet aan kunnen denken zh'n kinderen b.v. naar de H.B.S. te zenden. De verschuivingen en défórmatie in de geheele maatschappij hebben den ambtenaarsstand gedéclasseerd en de daaruit voortvloeiende gevolgen zh'n voor de middel- en hoogere ambtenaren uiterst pijnlijk. Niets is deprimeerender, dan hoe langer hoe meer tot het inzicht te komen, dat men zh'n kinderen niet die opvoeding zal kunnen geven, die men zelf genoten heeft, of aanleg en milieu rechtvaardigen. De leer van de z.g. ideëele remuneratie, welke aan de eer en het aanzien van het ambt een zekere waarde toekent, waarvan het bedrag in het traktement wordt geacht te zh'n,verdisconteerd en die men althans bh' het bepalen van de jaarwedde in aanmerking kan nemen, spat dan ook onder de tegenwoordige economische en sociale wanverhoudingen als een zeepbel uiteen. * * De ambtenaren gaan tegenwoordig niet gebukt onder een overmaat van appreciatie. Wanneer het publiek uit de Verslagen der Algemeene Rekenkamer leest, dat aanmerking gemaakt is op de afrekening van den Directeur van een of ander Rijkskantoor, die ten behoeve van zijn personeel een serie vlooien-, domino-, dam- en andere spelen had aangeschaft, is men bij de bestaande prikkelbare gesteldheid geneigd alles wat Rijksambtenaar heet te beschouwen als individuen, die op de kosten der schatkist hun tijd in ledigheid doorbrengen. Geheel voorbij gezien wordt echter, dat het hier aangehaalde geval betrekking had op een crisisdienst, welks personeel voor 100 % bestond uit employés linea recta uit het hooggeroemde particuliere bedrijf overgeplant. Men klaagt thans gaarne over de lasten, die de bureaucratie aan de bevolking oplegt en Mr. Sam. van Houten ontziet zich in zijn jongsten staatkundigen brief zélfs niet te spreken van „de uitzuigerh' van ons volk door de eigen ambtenaarsklasse". Wanneer men met dergelijke uitlatingen bedoelt te betoogen, dat de ambtelijke bemoeienis teveel is uitgegroeid, dan kan een kern van waarheid daaraan bezwaarlijk worden ontzegd. Men begaat evenwel onrecht de ongewenschte gevolgen van dien toestand op rekening te schuiven van de ambtenaren, die eenvoudig handelen als uitvoerende instrumenten van de Wetgevende Macht. Zij, die met den bestaanden gang van zaken bijster weinig ingenomen zh'n, behooren ertoe mede te werken, dat het systeem onzer wetgeving zich meer aanpast aan de gewijzigde inzichten en dat bovenal gestreefd wordt naar het betrachten van eenvoud en practische toepasbaarheid, doch niet de ambtenaren als den beladen zondebok de woestijn in te jagen. De ontwerpers onzer wetgevende bepalingen stellen zich niet altijd helder voor oogen, dat een dikwijls vrij onschuldig voorschrift in zijn praktijk tot mechanische gevolgen leidt, die de uitvoering duur maken. Men realiseert zich b.v. zelden wat een bepaling beteekent, die herhaaldelijk in onze wetgeving voorkomt, waarbij een burgemeester of andere autoriteit verplicht wordt zekere gegevens of inlichtingen te verschaffen. Wanneer elk redacteur van dergelijke voorschriften zich een duidelijke voorstelling maakte van de machinerie, welke in de praktijk in werking gesteld moet worden om de dikwijls onnoozel schijnende gegevens te produceeren, welke bh' het concipiëeren der bepalingen werden beoogd, zouden verscheidene dezer wellicht het Staatsblad nimmer hebben bereikt. In die richting valt bezuinigend op te treden. Het is stellig een open vraag hoeveel van de z.g. groote wetten, welke voor de betrokken ministers in politieken zin schitterende stembusoverwinningen waren, doch welker uitvoering de Staatsfinanciën danig in de war heeft gebracht, door de wetgevende macht wel aanvaard zouden zijn, wanneer voorschrift was, aan het slot van iedere wet een artikel op te nemen van dezen inhoud: „Ter voorziening in de kosten van uitvoering dezer „wet, worden de inkomens der bevolking belast met: (volgt een tabellarisch overzicht van de belastingverhooging voor elke categorie van inkomens, welke aan den belastingplicht zijn onderworpen)". Men zal mjj tegenwerpen dat, wanneer bij het aanbieden van elke politieke pastei aldus tegelijk des banketbakkers rekening gepresenteerd werd, er van sociale maatregelen en belangrijke verbeteringen niet veel zou terecht komen. In het algemeen kan dit verwijt niet als gegrond worden aanvaard; wèl leert de ervaring dat, wanneer ten slotte de verantwoordelijke machten zich de kosten van een zekeren maatregel helder realiseeren en daarop ook het publiek voorbereiden, men eerder geneigd is de uitgaven op te schorten, welke bruin nu eenmaal niet trekken kan. De ambtenaren hebben dit aan den lijve ondervonden. Vóór den oorlag toch is elke categorale verbetering van eenige beteekenis in de pen gebleven, juist omdat men tegen de financiëele consequenties teveel opzag. Bovendien is bezuiniging te verkrijgen door de diverse systemen van wetgeving meer op eenzelfde leest te schoeien. Reeds voor eenige jaren is dan ook ernstig gedacht over de oprichting van een bureau, hetwelk censorisch zou fungeeren ten aanzien van tekst en inhoud onzer wetten en algemeene maatregelen van bestuur. Men beoogde op deze wh'ze meer eenheid te verkrijgen, ook in den uiterlh'ken vorm der bepalingen. De redactie, hoezeer ook in de diverse stadia van voorbereiding afgeslepen, behoudt een zekere individualiteit, die rechtstreeks verband houdt met de persoonlijkheid van den redacteur. De verschillende wetsontwerpen van één Departement zhn thans dikwijls zeer onderscheiden, wat opzet, karakter, uiterlh'ken vorm en systeem van practische toepasbaarheid aangaat. Zooveel te meer zal variatie in stelsel te onderkennen zijn bij de wetsontwerpen, welke van de verschillende Departementen uitgaan. Een zoodanig centraal redigeerend en corrigeerend bureau, als reeds eerder in de volksvertegenwoordiging ter sprake geweest is, zal de geschetste bezwaren vermoedelijk slechts voor een deel kunnen ondervangen en daarbij andere doen ontstaan. Het beoogde doel zal men op den duur alleen met kans op welslagen bereiken, door hen, diè belast zullen worden met arbeid van wetgevenden aard, door middel van systematische opleiding te doordringen van één geest, die culmineert in de meest verheven uitdrukking der Staatsidée in de details der practische bestuursorganisatie. Men komt dan vanzelf tot de oprichting eener bestuursacademie, zooals die voor de koloniale ambtenaren hier te lande reeds bestaat, en voor de eigen ambtenaren reeds vóór 1Ó0 jaren ernstig was aanbevolen. Deze opleiding zou kunnen worden gesplitst in twee afdee- lingen — een voor de categorische vorming van ambtenaren tot den rang van commies (in den trant der postschool te Rotterdam) en een voor de systematische voltooiing der practische bruikbaarheid van hen, die met leiding van afdeelingen en onderafdeelingen zullen worden belast. Deze hoogere opleiding, die valt te vergelijken met het onderricht aan de Hoogere Krjjgs- of de Leidsche postschool, zou alleen voor scherp geselecteerde aspiranten toegankelijk dienen te zh'n. Het systeem van beide opleidingen zh', en dit in markante tegenstelling met het karakter van hooger- en middelbaar onderwijs, gericht op de ontplooiing der individualiteit en aanpassing aan de ambtstaak. Onder de practische vakken dient een ruime plaats te worden ingeruimd aan de opvoering der productiecapaciteit van den ambtenaar. Methoden, die in de techniek reeds lang zyn toegepast, om mechanischen arbeid zooveel mogelijk te normaliseeren, verdienen ernstige bestudeering. De kosten dezer opleiding zullen op den duur met ruime winst aan den dienst ten goede komen. Ook kan in de praktijk bezuiniging verkregen worden door de ambtenaren na 5 of 10 jaren te doen rouleeren en bij andere takken van dienst werkzaam te stellen. De opgedane ervaringen kunnen dan met nieuwe worden vermeerderd en de practische bruikbaarheid en ondervinding ten bate van den dienst worden verhoogd. Het Engelsche systeem, om vooraanstaande ambtenaren in elk geval minstens een 5-tal jaren in de koloniën te doen doorbrengen, verdient navolging. Bovendien zal men bezuiniging verkrijgen door bij vacatures steeds de hand te leggen op prima krachten. Eén van de oorzaken (ofschoon die niet zoo groot is, als het publiek in zijn onbekendheid met wat in de ambtenaarskringen gepresteerd (wordt, meent) van de logge werking onzer Staatsmachine is deze, dat men juist tengevolge van de te lage traktementen in vele gevallen noodgedwongen zijn toevlucht heeft moeten nemen tot het aanstellen van personeel, dat het stempel van eerste keur moeilijk had kunnen veroveren. De praktijk leert toch, dat ambtenaren van prima gehalte op den duur voor den dienst het goedkoopste zh'n. Zij produceeren meer en leveren prestaties van hoogere kwaliteit dan employés, die om de belastingbetalers te gerieven met een laag salaris kunnen worden afgescheept. In deze richting heeft de nalatigheid ter zake der bezoldigingsvoorzieningen in de laatste 30 jaren de wijsheid deerlijk bedrogen. (Eveneens was het feitelijk kortzichtigheid te buigen voor den nivelleerenden tijdgeest, door de mogelijkheid, om uitblinkende krachten in het ambtenarencorps extra te bevorderen, practisch buiten werking te stellen). Dit nadeel wordt opnieuw vergroot, wanneer men de huidige bezoldigingen gaat verlagen, waardoor de mogelijkheid wederom wordt verkleind, om personen van prima gehalte aan 's-Rh'ksdienst te verbinden. Men verlaagt den Staatsdienst op deze wijze tot een toevluchtsoord voor de middelmatigen. Eene beperking in de Staatsuitgaven voor bezoldigingen zou beter in deze richting te verkrijgen zijn, dat de uit niet-vervulling van vacatures vrijvallende gelden worden aangewend tot verbetering van die traktementen, welke daartoe stellig in aanmerking komen. Op den duur zal het Rijk van die tactiek slechts baat ondervinden; daarentegen is schade te verwachten, wanneer men het weinig aantrekkelijke, hetwelk een openbare functie in den tegenwoordigen tijd nog eigen is, opnieuw vermindert door de bezoldigingen op een nog lager peil te brengen dan het huidige. Moge t.z.t. met de noodige objectiviteit worden beslist over de vragen, welke min of meer terloops, doch* zeer markant door den Minister van Financiën bij de behandeling der Pensioenwet aan de orde zijn gesteld, en moge de Wetgevende Macht zich daarbij terdege bewust zijn van de groote belangen, welke niet alleen voor de schatkist, doch bovenal voor den openbaren dienst in al zh'n geledingen bij het vraagstuk van de bezoldigingen betrokken zijn. Die publieke belangen zijn grooter dan het groote publiek wel meent. Den Haag, 9 Maart 1922. Th. C. Geudeker 1