Dr. arend van slichtenhorst EN ZIJN VADER brant van slichtenhorst. WERKEN, UITGEGEVEN DOOR GELRE. vereeniging tot beoefening van geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht. No. 12. - 1) Een vierdel boter woog bijna 40 33 guiuen en 10 st. Derekend, een tweede kilogram boter kostte destijds dus ongeveer a) Bijlage VIII. 3) Fooi. KG. en werd eerst op een bedrag van vierdel werd met 33 gulden betaald. Een 58 cents, in 1835 maar ± 45 cents. 4 goud, die hij als ambtsontvanger te weinig aan het weeshuis te Nykerk had terugbetaald, alsnog voldaan heeft i). Het schijnt, alsof de staat, dien Bentinck voerde, hoogere uitgaven vorderde dan zijne inkomsten gedoogden. Immers zijn goed Montfrans, in de onmiddellijke nabijheid van Berencamp gelegen, was uit kracht van verwin aan een Aert Cornelisz. overgegaan, die de garst uit dat goed liet wegvoeren. Op den eisch van Bentinck bij het Hof om hiervoor schadevergoeding te verkrijgen verklaarde dit den eischer niet ontvankelijk en bevestigde den gedaagde in het bezit van dat goed krachtens verwinbrieven van 3 Februari 1635 2). De bewuste cedel wilde Brant Aerts niet afgeven en hij deponeerde ze als een ambtelijk stuk op de griffie van het Hof. Drie dagen na Bentinck's eisch werd de machtiging van ongeveer dertig personen, allen gewezen of fungeerende zetters, verstrekt aan Brant Aerts, Thomas Willems en Ariaen Maessen om Carel Bentinck voor het Hof te dagen 3). Met Brant Ellerts ging 10 Februari 1631 Brant Aerts naar Harderwijk, waar de eerste zijne vroegere lastgeving op zijn reisgenoot voor den secretaris O. Schrassert overdroeg. Van Slichtenhorst begaf zich daarop volgens de rekening van Mullenberch naar Amersfoort, opdat deze raadsman aan den landdrost zou schrijven om autorisatie op den overpander en den scholtis van Putten te hebben, ten einde eenige kondschappen te verkrijgen. Op den 1 oden Maart was men weder in de herberg van den waard Wolter Henricks aan den Allermolen — deze ligt halverwege tusschen Nykerk en het dorp Putten — waar de zetters de volmacht voor den schout aldaar lieten passeeren. Den onderschout te Nykerk werd verzocht op 4 Mei van dat jaar acht personen te „boden* om voor den overpander kondschap der waarheid te geven, nl: Griete Wallers, Jacob Claes, Elis Timmerman, Bessel Gerrits, Brant Ellerts, Claes van Strylant, Elbert Ham en Cornelis Dircks. Voor dubbele gerechtigheid moest Brant Aerts den onderschout f3 — 4 — o betalen en aan den Nykerkschen schout L. van Huedt, der jonkeren vriend, f 2, omdat deze niet wilde lijden, dat de onderschout en niet hij de genoemde personen gebood had. Het was nog slechts een begin vergeleken bij de duizenden guldens, die Brant Aerts met hulp van anderen, meer in het bijzonder van buurtgenooten, ter verdediging van rechten ingevolge zijne lastgeving aan het ambt zou voorschieten. Intusschen had het Hof reeds op 7 Maart aan Nicolaas van Delen, Carel Bentinck en Philips van Vorstenburg naar aanleiding van een request van Amelis van Twiller gelast om den 1) Het weeshuis te Nykerk, Gelre XII, blz. 23. 2) P. Nijhoff, Register op het archief van het Hof, blz. 78 en 79. 3) No. 63 der stukken. In het jaar 1688 waren er gelijktijdig 15 zetters: vier in de vest, twee op Slichtenhorst, twee op Holk, twee in Wullenhove, een in den Achterhoek, een op Ark, een' in de Doornsteeg en twee in Appel, welke laatste buurt toen nog niet kerkelijk tot Nykerk behoorde (Gelre VI, blz. 203). tienden Mei voor het Hof te verschijnen voor een nieuw onderzoek van de rekening en de origineele verbalen mede te brengen. Toch onderstond Bentinck het op 26 Maart den eisch tot teruggave van de maancedel te herhalen, doch al weder zonder gevolg. Twee onbewezen beschuldigingen .had Bentinck bij de heftige pleidooien op 19 Januari geuit. Drie personen hadden hem hooren zeggen, dat Brant „eygener auctoriteyt gemaent mochte hebben", en ook, dat „Bentinck meende te bewysen, dat Brant Aertsen een en een halve schilt te veel gebeurt mochte hebben". Onmiddellijk verzocht de laatste aan de heeren van het Hof aanteekening van die aantijgingen en verklaarde daarbij, „dat hy Brant met Bentinck's hant alsamen ter contrarie solde bewysen." Daar wrong derhalve de schoen bij den herhaalden eisch tot teruggave van de cedel. Hieruit kon bij voortgezet onderzoek Van Shchtenhorst gerechtvaardigd worden en de ongerechtigheden van Bentinck, nl. heffingen boven of buiten de officieel vastgestelde zittingen, konden aan het daglicht komen. Was het wonder, dat de ontrouwe ontvanger de cedel niet voor 2000 gulden in een anders handen liet, zelfs niet berustte, als hij ze veilig wist onder de hoede van Gelre's hoogste gerecht? Bij een twist tusschen vrouwen uit volksbuurten komt het wel eens van woorden tot daden. Onvoorziens valt eene furie haar slachtoffer aan. Dat Bentinck zelfs bij allen wrok zich met zoo eene gelijk zou stellen en verraderlijk, d. i. van achter, zijn tegenstander te lijf zou gaan, pleit allerminst voor zijn goed recht en even weinig voor zijne persoonlijkheid. Het was in het begin van Mei 1631, dat Carel Bentinck Brant van Slichtenhorst, die zich in eene herberg begaf om den overpander van Veluwe eene autorisatie over te reiken, van achter aanviel, zoogenaamd omdat hij hem in den weg stond, en tot bloedens toe in het aangezicht verwondde. Van Slichtenhorst had voldoende zelfbeheersching om niet, al ware het alleen uit wettige zelfverdediging, Bentinck met gelijke munt te betalen. Het was niet uit vrees, dat hij dit naliet. Wie de geschiedenis van zijn leven kent en zijn godsdienstzin in aanmerking neemt, weet, dat van hem getuigd kon worden: hij vreesde God, maar geen mensch. Geene machtige ambtsjonkers, geene boosdoeners in eene drukke garnizoensstad, waar hij als luitenantschout bij dag en bij nacht optrad, geene uit het vaderland gevluchte meineedigen en doodslagers, die vrijelijk rondliepen in eene gelukkig ook vrome landverhuizers tellende nieuwe kolonie, geen tirannieken Directeur-Generaal Stuyvesant, geen talrijke bende in eigen huis verblijvende, wreede Indianen. En jonker Bentinck zou al spoedig ervaren, dat de zelfbeheersching geene lafheid was, maar integendeel bewuste kracht om een groot doel voor zijne gemeente te blijven nastreven. Daarvoor heeft Brant Aerts — het mag zonder overdrijving neergeschreven worden — goed en bloed veil gehad en nog eene langdurige smartelijke ziekte doorstaan. De overpander van Veluwe Johan van Hoeckelom, wonende te Epe, was in de herberg te Nykerk getuige geweest van het voorval. Zou Brant Aerts zich eerst tot hem gewend hebben om eene verklaring dienaangaande te verkrijgen? Dan is dat vergeefsch geweest. Hij richtte zich derhalve tot het Hof, opdat de overpander een getuigenis omtrent de mishandeling zou afleggen. Dit college antwoordde op 2 Juni, dat hij zich daarvoor tot den landdrost van Veluwe moest wenden. Noode zal de drost hiertoe zijn overgegaan: in de kerkelijke geschillen was zijne voorkeur voor de ambtsjonkers zoo vaak merkbaar geweest. Hij was zwager van Nicolaas van Delen en Bentinck had naar voorgaande mededeeling met kleine en groote geschenken, uit de door hem beheerde ambtskas bekostigd, de vriendschap wel weten te onderhouden. Ja, Sweer van Appeltoorn, landdrost van Veluwe, kon bij ervaring weten, dat in het ambt Nykerk Gelre's .beste weihoek" gelegen was. Hij gehoorzaamde echter aan hoogere lastgeving en machtigde eene week later Gerhardt ten Holte, „den olden of den jongen" schout (d.i. den vader, die nog als zoodanig fungeerde, of den gelijknamigen zoon, die het ambt dikwijls voor hem waarnam en hem zou opvolgen, beiden te Epe), om den overpander te verhooren over het slaan door C. Bentinck. In bijzijn van de getuigen Roelof Steenbergen en Jacob Roelofe werd het door Van Shchtenhorst geëischte getuigenis op 29 Juni 1631 voor Gerhardt ten Holte junior afgelegd en met eede bevestigd. Wat behelsde het? In het voorhuis van Naeltgen, weduwe van Henrick Gij sb erts (te Nykerk) waren getuige en Brant Aerts wel drie of vier treden in het huis elkander te gemoet gekomen om de autorisatie over te langen. Carel Bentinck was Brant Aerts in het huis gevolgd en had hem van achteren op het lijf geloopen en gestooten, zeggende, dat hij hem in den weg stond. Niettegenstaande deze bejegening wendde Brant Aerts zich slechts ten halve om en zeide met goede woorden, dat hij niet wist, dat hij iemand in den weg stond. „Onversiens" had Bentinck daarop Brant in het „ommesyen ierst in het gesichte geslaeghen", dat het bloedde, „sonder dat Brant hem Bentinck een quaet ofte onmoegelick woord gegeven hadde." Het zou Brant van Slichtenhorst niet verhinderen om den 8sten Mei met A. van Twiller en Brant Ellerts naar Arnhem te reizen „om Bentinckx rekening anhoren van de gemeente, daerover uitgeweest soeven (7) dagen", waarvoor door hem f17 — 10 berekend werd behalve 3 gulden voor vracht „gins und weder". Hij had toen de maancedel, die Bentinck zoo graag weder in handen had, aan den griffier van het Hof overgeleverd, maar vooraf door den secretaris Van Harn een door een klerk genomen afschrift laten authentiseeren. Doch Bentinck scheen voor het nieuwe onderzoek der rekening te Arnhem niet opgekomen te zijn, want 17 Mei, dus een Bij het vertrek van de „Soutbergh" van Den Helder in het begin van September 1632 had de nieuwe Directeur Wouter van Twiller nog een brief aan zijn oom Kiliaen v. R. gericht, verder een op 3 September van Wight, 25 November uit St. Martin (men zeilde over de noordoostelijke Westindische eilanden). De brief van 24 December was niet ontvangen, wel die van 18 Maart 1633 van de Manhattans 1). Het was eene moeilijke en gevaarlijke zeereis geweest. Hoewel het land den nieuwen opperbestuurder goed beviel en hij zich heel wel bevond, kwamen er reeds moeilijkheden voor den Directeur, „omdat de Zuytsche Wilden soo rebel sijn". Erger voor hem, die den 27-jarigen leeftijd nog moest bereiken, was, dat sedert zijn bezoek aan het eiland St. Martin, waar hij niet den ernst van een ouderen man getoond had, de kwaadsprekendheid hem zou vervolgen en deze zou voortduren tot zijn aftreden. Eene jonge kolonie met hare heterogene elementen volgt hierin de kleinsteedsche vaderlandsche manieren na. Dubbel jammer was het daarom voor hem, dat Brant Aertsen zijne benoeming als commies voor den handel niet had kunnen opvolgen en hem vergezellen. Deze ware anders voor den oudsten zoon van zijn vriend de trouwe raadsman geweest. Het was, alsof de overigens flinke jonge man, die in Nykerk al scholtis Twiller was .genoemd, toen hij als luitenant-schout dienst deed, en die later ambtenaar op het Westindische huis te Amsterdam was geweest, dit zelf gevoelde. Hij beval toch in den eersten brief, van de Manhattans aan zijn oom en beschermer geschreven, Brant Aertsen aan als hoofd der kolonie Rensselaerswyck. In het uitvoerige antwoord van Kiliaen van Rensselaer van 23 April 1634, waarin hij zijn neef o. a. vele wijze lessen gaf 2), schreef hij een zin, waaruit moet worden afgeleid, dat hij Brant Aertsen als directeur der kolonie Rensselaerswyck gewenscht had, indien hij geweten had, dat niet al zijne beesten (runderen) in de kolonie dood geweest waren. Brant Aertsen was derhalve bij den Amsterdamschen juwelier bekend als een zeer geschikt veefokker en landbouwer. Woordelijk schreef Van Rensselaer: „UEd." — de mannen der zeventiende eeuw zagen in hooggeplaatste jongere familieleden in de eerste plaats den ambtenaar — recommandeert my Brant Aertsen. Dat ware wel geweest, hadde ick geweeten, hoe het met myne beesten gestaen hadde, die ick vreesde dood waeren. Ende nu is het te laet. Derhalve heb ick voor desen met Jacob Planck geaccordeert volgens het contract no. 16 hierinne geslooten, dat UEd. gelieve in bewaring te 1) Destijds schreef men immer Manhatans met ééne t; ook nog deden dit Brant en Arend van Slichtenhorst in latere jaren. 2) Men lette er op, dat deze goede raadgevingen, die wel eens tegen Wouter van Twiller zijn uitgespeeld, reeds in het begin van zijn bestuur zijn gegeven. De scherpe critiek houdt verder geene rekening met de zeden van den tijd noch met de elementen in eene nieuwe kolonie en was geheel onkundig omtrent zijn vroeger en later leven. Hij was uit goeden stam gesproten. houden, alsoo hy een dubbelt daervan heeft. Wilt hem den eedt afnemen als officier ende dat hy ten minste drie schepens stelt, die hem den eedt doen; soo kan hy de banck spannen ende gerecht houden .... Dan hy ontvalt my onder de handt — (Planck viel bij nadere kennismaking tegen) — Daer steeckt niet sooveel in (hem), als ick wel gemeent hadde. Nu ben ick er aen vast; mach hopen, dat het beeter sal uytvallen." Dewijl Kiliaen van Rensselaer als man van eer zich niet gerechtigd achtte het contract met Jacob Planck te verbreken, hoewel hij hem na herhaalde gesprekken minder geschikt oordeelde, werd Brant Aertsen nog niet benoemd en kon deze voor den jeugdigen Gouverneur Van Twiller niet de oudere vriend en raadsman zijn, dien zijne ouders en mogelijk zijn oom voor hem gewenscht hadden, nadat Brant Aertsen de benoeming tot commies van den „winkel" had verkregen. Maar de herhaalde tegenslag, indien Brant Aertsen van den voorslag aan Van Rensselaer mocht gehoord hebben, had het goede gevolg wellicht, dat Arend van Slichtenhorst nu wel de rechtsgeleerde en dichter kon worden, maar bovenal de geschiedschrijver, waarop Gelderland mag bogen. Voorwaar, zoo Bentinck, gedreven door verregaande vijandschap, en Van Rensselaer, gebonden aan zijn contract, Brant van Slichtenhorst's vertrek naar Nieuw-Nederland niet hadden vertraagd, Gelderland zou vermoedelijk zijn grootsten historieschrijver niet hebben gehad en — de geschiedenis van Nieuw-Nederland ware anders geweest. Thans kan de grootsche strijd tusschen adelswillekeur en burgertegenstand voor het jaar 1632 worden vervolgd. Een veelbewogen jaar voor het gezin van Brant van Slichtenhorst, die na zijne benoeming tot commies der W. I. C. zijne have had verkocht en zijn erf op Shchtenhorst verpacht. Om zijne opdracht als gecommitteerde der gemeente, die niemand kon of wilde overnemen, in een nieuw processtadium als plichtgetrouw man te vervullen, bleef hij. Met zijn gezin vestigde hij zich thans te Harderwijk, zoodat zijn reeds aldaar studeerende zoon Arend de dagelijksche moederzorg weder kon genieten. Onderwijl was met bijna onverminderde kracht de worsteling tusschen jonkers en gemeente voortgezet. De stad Harderwijk zoude er zijdelings in betrokken worden, daar volgens een oud recht de bestuurders dier stad recht van inzage en sluiting hadden van de belastingcedel van Nykerk, alsmede van die van Putten en Ermelo. Daarvoor mochten de ingezetenen dier ambten in oorlogstijden met have en goed binnen de poorten der stad bescherming en veiligheid zoeken. Dat zij hiervoor tevens de grachten der stad hadden uit te diepen, de wallen en de vestingmuren te versterken, daarvoor zijn in de zeventiende eeuw geen bewijzen meer, gelijk nog wel van de geëischte gelijke verplichting der bewoners van Epe en Heerde jegens Hattem, en iets vroeger van de Puttenaren en Blinkers Aerts van Slichtenhorst. Ze richtten zich tot den Hove van Gelderland, ten einde „daerinne nae behoeren voorsien ende de arme onderdanen van Nykerck niet meer als andere ampten beswaert worden. Diewyele dan sulcke particuliere uitsettingen buiten ons ende die van de gemeente geschiet onbehoerlyck siin ende de ontfanger niet en behoerde tegens UEd. apointementen voort te vaeren, veel minder de weygeraers voor breuken (boeten) te doen aensprecken," hadden de regeerders van Harderwijk aan Brant van Slichtenhorst niet „onse voorschrivens" mogen weigeren. Ze verzochten derhalve het Hof eerbiedig Bentinck nogmaals te bevelen zich te onthouden van het onbehoorlijk uitzetten van maangelden en van de ontvangen duizenden guldens aan hen regenten van Harderwijk, „die over schattingen ende maentgelden des voors. ampts, voor desen gevordert siin", en aan de andere geërfden, daartoe door de uitspraak van het Hof aangewezen, rekening te doen, „waer soovele duisenden siin uytgekeert." Bovendien vroegen zij het Hof beleefdelijk den drost en den leden van het adellijk gericht aan te schrijven, dat op de gevorderde boeten niet mocht worden gelet, totdat het Hof zou beslist hebben. Toen na het verzoek om een „wederschrieven antwoert" dit na eenige dagen nog niet te Harderwijk was aangekomen, volgde van de regeering der stad den 12 den Juli d.a.v. een tweede brief aan het Hof 1) met de mededeeling, dat door Bentinck in drie jaren tijds meer dan 10000 gulden was ontvangen, en met het verzoek de cedel aan hen te willen toezenden. Zoo had Brant Aerts eindelijk hulp verkregen van de vroede mannen der stad zijner inwoning na in het afgeloopen jaar al zeer veel te hebben geleden wegens de machtiging tot het voorstaan van de rechten zijner vroegere woonplaats. Een aanschouwelijk beeld van het ondervonden leed geeft zoowel zijne uitvoerige rekening als een in potlood geschreven ontwerp-verzoekschrift aan het Hof 2) benevens twee attesten van geneesheeren. Tegen den i8den Augustus 1633 was Brant van Slichtenhorst op last van zijne principalen, nl. vele geërfden van Nykerk, van Harderwijk naar den landdag te Zutphen gereisd om door Doctor Voorst twee requesten te doen instellen, een aan de Ed. Mogenden van de Landschap en een aan het Hof, „ende daerby te remonstreren d'onlydelycke beswaernisse ende te steuten de inmanonge van de negenthien maenden." Hij vond daar den rechtsgeleerde niet en dewijl eenige zijner lastgevers te Zutphen zouden komen, als de verzoekschriften gereed waren, wachtte hij daar op hen. Daarna trok hij met hen naar Arnhem, waarheen de doctor was afgereisd. Het was nat en koud weder. Het gezelschap moest door onder water geloopen broeklanden waden, terwijl de regen zoo 1) Nr. 45 der stukken. 2) Nr. 77. nedergutste, dat men geen drogen draad aan het lichaam had. Van Slichtenhorst kreeg tengevolge van deze „menichfuldige ende langhdurige colde, vochticheyt ende groot ongemack in bywesen van syne principalen een sinckonge van catarren und humeuren met een seer excessieff geswei aen synen hals, daerover hy suppliant meer dan den tiit van twintich weecken ende den tiit van omtrent twaelff weecken by alle medicyns geoordeelt letaell ende nyet curabel te siin. Hebbende hy zyne meeste gesontheyt te dyer tiit verlooren ende sodanige onlydelyke pyne, smerte ende gevaer geleden ende uytgestaen, dat hy deselve om geen werelts goet weder soude willen aengaen, geliick des suppliants principalen selffs wel bekent is ende bovendien uyt de verclaringen des medicyns claerlyck kan blycken." In dit gedeeltelijk aangehaalde stuk staat ook, dat vroeger — Van Slichtenhorst's eigen woorden zijn karakteristiek — „jonker Bentinck hem suppliant sonder redenen in presentie van den Overpander van Veluwen in syne aengesicht sulcx gestooten und gequest heeft, dat hy suppliant syne ooge soude verlooren hebben, ten ware Godt almachtich sulcx namentlyck bewaert hadde." Hoeveel zorgelijke uren zullen zijn oudste zoon Arend en diens moeder gewaakt hebben en getracht de pijnen te stillen, toen zijn vader, nog te Harderwijk gekomen, daar twintig lange weken ziek lag en er eerst na twaalf weken van schijnbaar doodelijke krankte eenig uitzicht op herstel was. En langen tijd na de genezing zou de herstelde moeten verklaren „zyne meeste gesontheyt te dyer tiit verlooren" te hebben. Heeft Kant later geschreven over de kracht van den wil om ziekelijke aandoeningen te overwinnen, welke krachtige geest moet dan in het lichaam van den toen vijf en veertigjarigen man gezeteld hebben, die ondanks geschokte gezondheid nog moeilijke ambten zou vervullen te Amersfoort en in Nieuw-Nederland en eerst op hoogen ouderdom in zijne geboorteplaats zou overlijden. Aan het ziekbed van den lijder zullen de beminde predikant van Harderwijk Ds. Ellardus van Mehen en zijne vrouw Sara Fontanus i) meermalen gestaan hebben, alsmede de hooggeachte leermeester en „hoofdvriend" van zijn zoon, de hoogleeraar Johannes Pontanus. In den nood leert men zijne vrienden kennen. Arend van Slichtenhorst zal inzonderheid in die zorgvolle weken de vriendentrouw hebben leeren waardeeren van zijn ouden „kamerraed en spitsbroeder" Jan van Gesperden 2), die nog vroeger dan de geschiedschrijver ten grave zou dalen. 1) A. van Slichtenhorst, T. d. L., blz. 10a, noemt hem een man van groote deftigheid, vermeldt twee door hem geschreven boeken, doch (hij was) „veelbequaemer en uytneemender op de stoel" (preekstoel). De predikant ondertrouwde i Maart 1601 te Harderwijk met Sara Fontanus en huwde te Arnhem. Derhalve waren niet zij in April 1594 het bruidspaar ten huize van Ds. Johannes Fontanus te Arnhem, zooals door schrijver in Gelre XV, blz. 86, abusievelijk vermeld is, maar Ds. Gerardus Verstege en Sibilla Fontanus. a) T. d. L., blz. 45. De neiging van den geschiedschrijver om woordspelingen te Twee geneesheeren, meester Cornelis Prueit te Harderwijk en meester Pieter Volwens, chirurgijn te Amersfoort, legden vier jaren later nog verklaringen aangaande de ziekte af, nl. dat deze een gevolg was geweest van „sinckinge van catarren ofte kolde humeuren." De tweede heelmeester had 8 of 10 tanden uit den mond genomen. De eerste had het gezwel aan de eene zijde van den hals, hetwelk op diverse plaatsen doorgebroken was, met instrumenten geopereerd, „weesende vele beenderen daeruyt alsmede 't meesten deel d' lade und tanden beneden aen denselven eene syde van siin hoofft gecomen ende gesworen siin." Uit de laatste verklaring zou men moeten afleiden, dat het aangezicht of de hals zichtbare teekenen van de zware ziekte moet gehouden hebben. Alleen eene grauwe kleur schijnt de aangetaste huid verkregen te hebben volgens één smaadwoord van een aangeklaagde in de kolonie Renssélaerswijk. Het „zilveren" of, meer geschiedkundig, het houten been van Gouverneur Stuyvesant werd daarentegen meermalen spottend genoemd. Dat het lot of liever de wisselende inzichten van bewindhebberen der Westindische Compagnie deze beide mannen van stoeren moed en onverzettelijken wil, de eene met een verzworen aangezicht en de andere met één bruikbaar been, tot elkanders tegenstanders maakte, blijft te betreuren. Dat de energie van Brant van Shchtenhorst na zijne zware ziekte nog onverzwakt was, toonde reeds de door hem verkregen tusschenkomst van de Harderwijksche regeering bij het Hof. De twee aan dit rechtscollege gezonden brieven hadden evenwel niet het gewenschte gevolg, dat Bentinck naliet de ingezetenen van Nykerk, onder wie pachters waren van leden van Harderwijks vroedschap, in strijd met eene behoorlijke uitzetting van lasten te bezwaren en bij weigering van betaling te vervolgen. Nu zou op eene opzienbarende wijze Carel Bentinck in eigen goed worden aangetast. Te Nykerk zou dit niet gaan, omdat eene eventueele peinding van zijn goed op last van den hem bevrienden Landdrost door den schout van Nykerk L. van Huedt, die in het zog der edellieden voer, zou hebben moeten geschieden. Maar de stedelijke regeeringen, die op land- en kwartierdagen veel en in eigen stad alle macht bezaten, zouden bij krenking hunner rechten zich op gevoelige wijze kunnen wreken. Dat Brant van Slichtenhorst, wiens mandaat als gecommitteerde van vele geïnteresseerde geërfden bij herhaling vernieuwd was, daar ze in hem den eenigen man zagen, die Bentinck kon weerstaan; — dat hij na zijne groote krankte Bentinck nog minder een goed hart toedroeg dan vóór dien tijd, wie zal het wraken? Hij zag in de hulp van regéeringsmannen te Harderwijk na zoovele mislukte pogingen van het Hof het middel om geven is wel eens te groot, waar hij aangaande dien vriend vervolgt: „die, behalven eenighe treur- en blijspeelen, noch meer in 't licht zoude hebben gegeven, indien hy het licht wat langher had moeghen genieten." aan het eigen recht en de laatdunkendheid van den Nykerkschen ambtsontvanger zoo niet geheel paal en perk te stellen, dan toch een heilzaam tegenwicht te geven. Men wachtte mogelijk op het gunstige tijdstip, — het komt in eene gerichtelijke acte uit — dat de edelman zelf de vernederende handeling zou bijwonen en daardoor op het diepst in zijn trots zou gekrenkt worden. Niettegenstaande de meerdere nabijheid van Amersfoort was vóór een drietal eeuwen het provincialisme nog zoo sterk, dat velen uit Nykerk en omstreken zich op de markten of in winkels te Harderwijk van benoodigdheden voorzagen en eenigen daar hunnen zonen eene wetenschappelijke opvoeding deden geven. Hiertoe bood trouwens de Veluwsche hoogeschool eene betere gelegenheid dan het gymnasium of de Latijnsche school te Amersfoort, die slechts voorbereidend hooger onderwijs kon verstrekken, ja zelfs beter nog — hoe was dit voor het oude centrum van geleerdheid, nl. de bisschopsstad der lage Noordzeelanden mogelijk ? — dan de onderwijsinrichtingen te Utrecht, dat eerst een paar jaren later zijne universiteit zou verkrijgen.' Vermoedelijk hebben C. Bentinck's zonen te Harderwijk school gegaan, te meer, omdat hij al sedert de oprichting der Veluwsche hoogere onderwijsinrichting in 1600 er curator van was en dit tot zijn overlijden bleef 1). Hetzij hij nu bij de opening der lessen na de zomervacantie zijne zonen naar Harderwijk voerde, hetzij als curator erbij aanwezig wilde zijn, of om welke reden ook, — op 8 September 1634 trok Bentinck, zeker vergezeld van zijn koetsier of van den bouwman, die de boerderij bij zijn huis beheerde, op zijn wagen — koetsen waren destijds hier onbekend of zeldzaam — van de Berencamp over den breeden landweg langs Allermolen, achter Vanenburg, waar zijn mede-curator Henrick van Essen resideerde, langs Dasselaer en 's-Heerenloo naar Harderwijk. Schout in deze plaats was de toen tijdelijk afwezige Gerrit Sluysken. Daar verscheen de substituut-schout Peter Proper bij den wagen en verklaarde, dat hij ten verzoeke van Brant Aerts van Shchtenhorst, „als last hebbende van de Edele Borgemeester Gerhardt van Wencum cum suis als geïnteresseerde erffgenaemen (d.i. geërfden) in den ampte van der Nykerck, besaet" deed op den wagen en de paarden van Carel Bentinck ten Berencamp „ende dat om te hebben reeckeninge, bewiis ende reliqua van alle soodanige seventien ende negentien extra-ordmaris maenden, buyten ordre ende sonder last van de gecommitteerden der stadt Harderwiick ten deele ofte meest by UEd. ontfangen" enz. Wat kon Bentinck tegen de inbeslagname doen? Hier in eene vrije stad was hij machteloos. Zijne verbolgenheid was echter zoo groot, dat hij eene actie instelde, waarbij hij ver- 1) De opgave in het Album Studiosorum van Harderwijk, uitgegeven door D G. van Epen, dat op blz. VII heeft: Carel Bentinck, ob(iit) d. 26 m Nov i64S is' foutief. Volgens het begraafregister te Nykerk werd hij 19 Juni 1645 overiuid. 6 klaarde, dat hij haar niet wilde geleden hebben „om v i ifti endu i s e n t gulden ad 20 stuivers 't stuc k". Maar het lang beleedigde rechtsgevoel van de „arme onderdanen van der Nyckerck" en hunne medestanders moet toen eenigszins voldaan zijn geweest, dat na alle tegen wet en recht indruischende handelingen en peindingen van Bentinck de hand werd gelegd op zijn onmisbaar vervoermiddel en het schoone span paarden. Het kon een heilzaam middel zijn tot zijne genezing. Ter genezing van Reinier „met zijne stramme leden" liet de dichter Huygens dezen naar Aken rijden om de baden (tevens de genoegens en sterke wateren der badplaats) te genieten, waarna hij te voet kon wederkeeren. Met eenige wijziging zou Huygens, die aan A. van Slichtenhorst later nog een dienst zou bewjjzen, omtrent het voorval te Harderwijk hebben kunnen dichten; Waar Slichtenhorst nu was ter stede, Kwam Carel Bentinck toegereden; Daar nam de vroedschap wagen, peerd En heeft ze straks voor hem beheerd. Ziet nu een borgerman's vermogen: De jonker, rijdende getogen, Is op zijn voeten weêrgekeerd. Hadden ouders en grootouders te Harderwijk en te Nykerk al vóór en in de eerste helft van den Tachtigjarigen oorlog zich tegen het Spaansche juk gekant, de landvoogdes Margaretha van Parma, zelfs Alva durven tegenstaan, onder de vanen van Brederode en prins Maurits gediend, om nu te moeten bukken onder plaatselijke potentaatjes, die buitengewone belastingen hieven en er geene rekening en verantwoording van deden? Hiertegen te strijden was evenzeer plicht als vroeger tegen den Tienden penning van Alva en alles wat smaakte naar de Maraansche slavernij 1). Maar Bentinck gaf zich zeker niet gewonnen. Twee dagen na het beslag op zijn wagen en paarden doet hij Brant Aertsen weten, dat hij „besaet" of arrest heeft gedaan aan de pachten 1) Aan Jacob van Zevecote, hoogleeraar te Harderwijk, toen Arend van Slichtenhorst er studeerde, wordt door Dr. P. H. de Keyser in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, deel XXXV, afl. a en 3, een ongeteekend lofdicht op Harderwijk toegeschreven, liggende in eene copie der Geldersche Geschiedenissen van A van Slichtenhorst aldaar, waarin deze twee op den aan diens vader bewezen dienst passende coupletten zijn: Hy sal vinden Edelmannen, Vol van wijsheit en verstandt, Die haer tegen de Tyrannen Stellen voor het Vaderlant. Die soo neerstig altijjt waken Voor haer lieve burgery Om haer noyt te laten smaecken Die Maraensche slaverny. mede-volmachtiger van een gedeelte der ingesetenen en geïnteresseerden des ampts Nyckerck, luit procuratie in date den 19 Martii 1631 voor Maurits van Arler, scholtus tot Putten en gerichtsluiden gepasseert, doe kondt, lye en bekenne in en vermits dese: Alsoo ick uit last van die Ed. Gerhardt van Wenckum in syne qualiteit seker arrest hebbe aengeheven tegens Jr. Caerl Bentinck om te hebben rekeninge en reliqua van de extraordinaris uitgesette maentgelden, soo ist, dat sulcks streckende tot proufit van 't gemeine ampt, ick voors(chreven) mits desen belouf, dat die kosten van dien niet sullen comen tot laste van den Br. Wenckum cum suis ofte van 't gasthuis in 't particulier, dan dat ick hem van alles sal vryen, kost- en schadeloos holden. Verbindende daervoor miin persoen, rede en onrede, presente en toecomende goederen, deselve submitterende de parate executie van den Ed. Hove van Gelderlant en alle heren, richteren en gerichten, tot dien fine renuncierende van alle exceptiën en beneficiën van rechten tegens den effecte van desen eenichsins comende doen. Sonder argelist. To oirconde dese by my onderteickent opten X Octobris 1634. Brant Aerts van Slichtenhorst. Tegen het arrest, bijna onmiddellijk na de inbeslagneming van wagen en paarden door Bentinck op Brant Aerts' pachten van Henrick Jacobs gedaan, had Brant Ellerts te Nykerk voor den schout aldaar ontsaat gedaan evenals voor de peinding op de pachten en het gereede van Steven Wolters, die op het andere goed van Brant Aerts woonde, Striip ter Beeck op Holk, en wel op 19 September 1634. Den vorigen dag was voor schout en schepenen van Amersfoort door Brant Aerts aan zijn vriend Ellerts hiervoor volmacht verleend. En hiermede zou er eene nauwere betrekking ontstaan tusschen de regeering van Amersfoort en Brant van Slichtenhorst. Vrijwel ambteloos te Harderwijk te blijven wonen had zeker nimmer in de bedoeling van vader Van Slichtenhorst gelegen, al kon hij sedert 1632 zijn zoon Arend daar weder in zijn huisgezin opnemen. Hij liet zijn naam niet in het burgerboek inschrijven. Indien hij te Amersfoort woonde, zou hij voor het beheer zijner goederen, verder als curator, raadsman of gevolmachtigde meer in de nabijheid van Nykerk zijn en ook Arnhem gemakkelijker kunnen bereiken. Hij zocht dan ook naar eene geschikte woning te Amersfoort, die hij in het begin van Maart 1635 zal betrokken hebben. Bijna een jaar later zou hij Willem van Zeebeeck als substituut-schout van Amersfoort opvolgen en als zoodanig den sedert het jaar 1625 fungeerenden schout Walraven van Arckel bijstaan. Had Brant Aerts zich reeds den jden October 1633 „sterk gemaakt, d.i. was hij ingetreden voor zijne onrechtmatig belaste pachters Henrick Jacobs op Aert Brantsgoed in Slichtenhorst en Steven Wolters op Holk, het zou Bentinck niet baten, dat hij ook zelfs op de pachten van den laatste, nu of later te betalen, arrest liet leggen. Want hij scheen zijne paarden niet te kunnen missen en moest om de vrijlating te verkrijgen niet alleen op 8 October f 500 waarborgsom storten, maar op denzelfden dag had hij door Jr. Otto van Spuelde voor den scholtus Gerrit Sluysken nevens gerichtslieden Willem Rutgers Verbruggen en Steffen Smits gelichtelijk beloofd aan Brant Aerts van Slichtenhorst alle onkosten te zullen betalen, die deze ten onrechte wegens het manen en executeeren van een jaar heerenguldens over het jaar 1634 aan Steven Wolters, zijn bouwman, had moeten betalen. Waren deze beide daden, 500 gulden te storten en te verklaren onrecht te hebben gepleegd en dit te zullen vergoeden aan zijn tegenstander, nog niet meer vernederend voor den trotschen edelman dan het in beslag nemen van zijn wagen en zijne paarden? Hier was hij nog passief, maar den 8sten October moest hij door daden en woorden van zijn onrecht blijk geven. Het Hof zou nog op 26- November 1636 Bentinck veroordeelen andere gelden te restitueeren, door Steven Wolters op Beeckmansgoed over het jaar 1633 betaald, nadat de ontvanger twee jaren vroeger, 4 November 1634, veroordeeld was aan Brant Aerts te veel betaalde heerenguldens van zijn erf op Shchtenhorst terug te betalen, waarbij Bentinck nog de kosten van de procedure had te dragen. Was het wonder, dat het mandaat van Brant van Slichtenhorst als gemachtigde van het ambt Nykerk, hoewel hij er sedert drie jaren niet meer woonde, bij zooveel succes in den strijd tegen den ambtsontvanger den 4den Augustus 1635 werd vernieuwd en tevens dat van zijn mede-gevolmachtigde Henrick Henricks Ruyter, die hem een paar jaren had bijgestaan? De burgemeester van Harderwijk Gerhard van Wenckum zou de beëindiging van den strijd, waarin hij voor de belangen der Nykerksche geërfden was opgekomen, niet meer beleven. Stierf 9 November 1634 zijne tweede huisvrouw 1), hij volgde haar na vijf maanden (5 April 1635) in het graf, en zes weken later, 15 Mei, overleed zijn broeder „jonckheer Antoni van Wenckum". Zoo wordt hij in het grafboek genoemd. Het was in die dagen, dat de pest tal van slachtoffers eischte. Vreeselijk woedde ook te Nykerk de gevreesde pestziekte in de tweede helft van 1635 en in 1636. Was er 10 Juli 1635 nog landgericht gehouden, er zou in een paar jaren geen bank meer kunnen gespannen worden. Alleen van de keurmedigen der abdij Paderborn te Nykerk stierven in 1636 er 990, waar het gemiddelde getal in één jaar slechts 30—60 was 2). 1) De eerste echtgenoote van Gerrit van Wenckum was jofl'rouw Geertruit van Wimbergen, met wie hij 13 November 1597 te Harderwijk in het huwelijk trad; de tweede Anna van Isendoorn a Blois op Schoonderbeek, October 1624. (Zie Gelre XI, bladzijde 43.) 2) G. A. van Schouwen, De Keinarij van Putten, blz. 43. In September van dat jaar bereikte de ziekte haar hoogtepunt, Kiliaen van Rensselaer schreef toen aan zijn oomzegger Wouter van Twiller te Nieuw-Amsterdam, dat diens vader, moeder, broeders en zusters te Nykerk nog goed gezond waren, maar de toestand daar was zeer treurig; reeds 700 personen waren er toen gestorven en maar weinig huizen waren van de pestziekte vrij. Er werd een weeshuis gesticht, waarvan Rykert van Twiller, de vader van den Gouverneur, een der zes regenten werd. Namens hen werd den 2den September 1637 door Brant van Shchtenhorst van Gedeputeerden van Gelderland het Catharinenklooster gekocht, bestaande uit vele gebouwen en terreinen in het centrum van Nykerk. Als hun makelaar genoot hij vijf procent van den verkoopprijs ad 6200 gulden, derhalve 310 gulden 1). Wellicht is indirect aan Van Slichtenhorst de stichting van het Weeshuis te danken, omdat hij een groot vriend was van Wolter van Hennekeler, den man, die door de vorstelijke gift van f 4000 den stoot gaf tot de stichting, aan wiens zoon door Brant Aerts Beeckmansgoed werd verkocht, verder omdat de laatste het oor der heeren te Arnhem had, die juist in dezen tijd tot den verkoop besloten, en eindelijk, omdat haast woordelijk de statuten van de weesinrichting te Harderwijk werden overgenomen, met welker inrichting vader en zoon Van Shchtenhorst door hun vriend den weesmeester Henrick Schilt van nabij bekend waren. Na het overlijden van Gerhard van Wenckum, die in zijne kwaliteit van overgasthuismeester en misschien ook van eigenaar van goederen te Nykerk — zijn broeder Anthonis had Buelenkamp bezeten — aan Van Shchtenhorst steun tegen Bentinck had verleend, zou de dochter Wilhelma van Wenckum op 9 Mei 1635 2), bijgestaan door haar momber Albert Voeth, voor schepenen van Harderwijk de volmacht van wijlen haar vader op Brant van Slichtenhorst laudeeren. Het arrest op Bentinck zou men vervolgen, rekening en reliqua eischen. Doch nog op 12 December van dat jaar moest een schrijven van schout Sluysken volgen, waarin Bentinck werd gelast binnen twee maanden rekening af te leggen. Bereids was door Wilhelma van Wenckum aan Brant Aerts en Henrick Schilt procuratie gegeven om de sententie aan te hooren en, zoo noodig, te appelleeren. Wilhelm Cup, de Harderwijksche hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid, de procureur Steffen Smits en W. de Swart zouden voor hun verleenden bijstand van Brant van Slichtenhorst gelden ontvangen. Deze, die onderwijl de nieuwe betrekking te Amersfoort vervulde, werd door den voorlaatste, die copieën had verstrekt, „scholtis" Slichtenhorst genoemd. De wraak was voor Brant Aerts wel zoet geweest, maar de nasmaak zou bitter zijn. Geene verteedering der harten was ge- 1) G. Beernink, Het Weeshuis te Nykerk in de zeventiende eeuw (Gelre XII, blz. 9). a) No. 35 der stukken en verder 56—58 en 6a. komen, toen de sikkel des doods een derde deel, zoo niet de helft der bevolking van Nykerk wegmaaide. Het standpunt, dat 4 Augustus 1635 door geërfden dezer plaats bij hunne hernieuwde lastgeving aan Van Slichtenhorst en Ruyter was ingenomen, bleef men getrouw. Hun was toen opgedragen: i°. Rekening van Bentinck te verlangen. 20. Te bevorderen, dat de goederen der jonkers en van hunne familie in alle ambtslasten, ordinaire en extra-ordinaire schattingen „niet verschoont, maer gelykelicken als andere geërfden geseth und aangeslagen sullen worden." 30. Dat de jonkers het vroeger te weinig betaalde vergoeden zouden. 40. Dat de geïnteresseerde geërfden onpartijdige rechters op het gericht mochten hebben. 50. Dat zij den ontvanger Bentinck en zijn zoon Stephen „den ontfanck soo wel van de ordinaris als de extra-ordinarise penningen sullen mogen opseggen." De lastgeving strekte zich zelfs zoo verre uit, dat den gemachtigden niet alleen samen of elk in het bijzonder werd opgedragen recht te zien verkrijgen bij den Ed. Hove van Gelderland, bij de vergaderingen van de Landschap van Gelderland en het Kwartier van Veluwe, maar des vereischt bij de Hoogmogende heeren Staten-Generaal, bij Zijne Excellentie „Prince van Orangiën ofte elders, geene plaetsen uitgesondert" 1). Zoo wilde het in zijne aloude rechten aangetaste volk zelfs recht zoeken bij de hoogste regeermacht en heul bij een Oranje. Maar elders is al in het hcht gesteld, dat het financiewezen in eene •groote Hollandsche stad door het terecht veelal gesmade regentenbestuur, tot in het laatst der achttiende eeuw op geheime wijze beheerd, een steen des aanstoots zou blijven 2). En zou dit dan minder het geval zijn in het meer feudaal getinte Gelderland ? Hoe het evenwel in andere plaatsen in dit gewest moge gesteld geweest zijn, zooals gezegd is, de strijd te Nykerk tegen financiëele willekeur onder de volhardende leiding van Brant van Slichtenhorst zou den jonkers niet ongemerkt voorbijgaan, maar op den duur leiden tot beperking van hunne autocratie en zelfs tot eene vaste regeling der verpondingslasten in geheel Gelderland (1643). Allerminst zou het gebied van het belastingwezen, gelijk het te Nykerk dreigde, het privatieve jachtterrein der ambtsjonkers of van den ambtsontvanger worden. Het heerlijke jachtrecht op hazen en veldhoenders, konijnen en snippen zouden ze zich met goed gevolg trots anderer gelijkwaardige aanspraken met hulp van hooger gezag kunnen aanmatigen en het met hand en tand verdedigen, maar de ambtskas als eene private beurs beschouwen, waaruit men gunstelingen kon bevoordeelen, pro- 1) Oorspronkelijk stuk in het pakket. 3) P. J. Blok, Het beheer der financiën te Leiden tijdens de Republiek (Lezing, Februari 1916). cessen ter verkrijging van nieuwe macht bekostigde, het zou den met zijdgeweer en rinkelende sporen in het lagere gericht verschijnenden landadel slechts ten deele gelukken. In een klaagschrift aan het Hof betuigde Brant van Slichtenhorst, dat hij zijne verschoten gelden niettegenstaande de sententie van het Hof van 10 November 1632 na zeven of acht jaren nog niet terugontvangen had door uitzetting op de ambtslasten, terwijl daarentegen de anderen, d. i. de jonkerpartij, „al voor lange jaeren haerluyder penningen metten interessen van dien goetgedaen siin, genoten ende ontfangen hebben, als by de reeckeninge, by den ontfanger joncker Bentinck aen UEd. overgelevert, can blycken." De ontvanger had van de processen tegen de kerk en het ambt uit eigen beurs geen penning behoeven te betalen en zou dan Brant van Slichtenhorst de voor rechtsverdediging opgenomen en uit eigen kas getrokken gelden met de in rekening gebrachte interesten voor goed moeten missen? Doch eindelijk zou Bentinck's voorspoedszon, zoo helder gedurende den tijd, dat hij zich kon verheugen in de warme vriendschap van zijne medeleden van het lagere gericht, beginnen te tanen. Had hij bij het Hof dikwijls het hoofd gestooten en was hij in het ongelijk gesteld, bij het Veluwsche landgericht hoopte hij op blijvende medewerking. Doch dit liet hem, toen er voor het eerst na de pestziekte te Nykerk zitting gehouden werd, den 16 Augustus 1637, in den steek. Eischte Bentinck hier, dat Brant Aerts zoude worden bevolen zijne „pretense actie op siin Edele alhier ende nergens anders in 't werck te stellen ende te vervolgen (nae) wyderen inholt van de gedaene aenspraecke," Brant Aerts, intredende voor zijn bouwman of pachter Steven Wolters, zeide hiertegen, dat hij „in cas als desen was, nae den landrechte hierinne nyet en mochte worden gecondemniert." Komt in den eisch van Bentinck niet weder uit, dat hij niet alleen voor zich, maar ook voor zijne mederechters verlangde zich boven het algemeen geldende landrecht te stellen en geen hooger beroep wenschte toe te staan van de uitspraak van het Veluwsche landgericht, waarin hij en zijne vrienden mede stem hadden? Doch het gericht ging thans niet met hem mede en verklaarde bij het ordel, „datter geschiet is onrecht besaet ende daertegens recht ontsaet." Het doet goed, dat het rechtsgevoel bij de meerderheid der rechters zich in eene goede baan bewoog. Voor de zooveelste maal had hier de eischer Bentinck de uitspraak te wijten aan zijn stelselmatig negeeren van ware getuigenissen van belastingschuldigen en in deze zaak, door in den bouwman zijn tegenstander te willen treffen en tevens hoogere belasting te verkrijgen. De wraakneming deed hem nu de hechte vriendschap der landjonkers, althans de medewerking van de meerderheid des gerichts missen. Voortaan zouden Van Shchtenhorst en Van Vredeneng zich wenden tot hunne lastgevers om vergoeding van kosten en schade, (beter: eene Arabische zandvlakte), maar die in groote van dorpen de Betouw beschaamt, daer men de wedergade van Ede ofte Barneveld (om Nykerk noch buyten den hoop te laeten) nauwlijx en zal verneemen." Elders noemt hij zijn geboortegrond de Veluwe „een moy gedeelte van 't Vorstendom", hetgeen ook nietVeluwnaars met hem eens zullen zijn. De naam Schrassert luidde in de veertiende eeuw Scrasser of De Scrasser, waarvan de eerste s eene voorvoeging is. De „crasser", inkrasser der te vellen boomen, onderzocht ze, of ze „rijp" waren en gerooid dienden te worden, met behulp van een ijzeren werktuig, hetwelk aan de voorzijde een scherpgeranden lepelvorm had, naar achter een kruiselings geplaatst handvat. Werd het voorwerp in een boom geslagen en weer uitgetrokken en bleek dan, dat er vermolmd hout in den lepel lag, dan werd het tijd den boom te rooien i). Het werktuig zal met de deelbijl, waarmede men zonderlinge, slangvormige inkervingen in den voet van den te vellen boom kon aanbrengen, onder berusting van den houtrichter van het gemeenschappelijke bosch geweest zijn. Uitgestrekte, honderden bunders beslaande maalschappen vormden de Veluwsche bosschen. In de oudste geschriften worden ze eene enkele maal marken genoemd. Ze hadden eigen keuren, die door de door maalmannen gekozen houtrichters met behulp'van boschwaarders moesten gehandhaafd worden 2). Wie door erfenis of koop een aandeel in het bosch verkregen had, werd eerst maalman, als hij den eed aflegde om de rechten van het bosch voor te staan, met de voorwaarde er dikwijls bij, dat hij een vat bier of een deel ervan aan de maalschapsvergadering zou schenken. Voor den maalman, werd de „forma" van den eed voorgelezen; evenzoo had een houtrichter of een boschwaarder te zweren volgens een voor elk van hen vastgesteld eedsformulier. Dat meineed wel eens voorgekomen was, m.a.w. dat de afgelegde eed niet gehouden was geworden, bewijst een tweede af te leggen eed, waarvan het formulier aanvangt: Straffe des meyneeds. Voor de meeste bosschen werden twee houtrichters gekozen. Hoe oud de keuren of wetten van een maalschap wel zijn, is niet te schatten en daardoor ook niet die van de geslachten, die haast erfelijk het houtrichtersambt bekleedden, gelijk het geslacht Schrassert. Zeker klimmen ze op tot den tijd der ongeschreven geschiedenis. In het jaar 1448, meldt eene copie van het oudste boschboek, hebben de malen van het Sprielerbosch hier in de westelijke Veluwe als iets zeldzaams Sprielremark soms genoemd — malenkeuren gemaakt, gesloten en vernieuwd en malkander beloofd die voortaan eendrachtelijk te houden. 1) Mededeeling van wijlen H. Bouwheer te Barneveld die zulk een „schaalijzer" — zoo noemde hij, meen ik, het werktuig — wel eens gezien had. a) Men neme kennis van het eerste deel der uiterst belangrijke uitgave van Mr. J. J. S. Baron Sloet, Geldersche markerechten. Wie der maalmannen „die deylbyle conterfeite ofte olde byle by sich hadde, ofte andere nieuwe deylbylen maecken liete na de regte deylbyle, die sal staen tot rightinge der maaien ende hy sal daerna ontmaelt worden ende nimmermeer maelman worden," staat in het afschrift. Voerde het bij het Uddelermeer gevestigde geslacht Van Meerveld in zijn wapen twee gekruiste deelbijlen, de Schrassert's vertoonden twee nevens elkander geplaatste „schaarijzers". Het waren de teekenen der macht van deze woudkoningen. Kelners van Paderborn te Putten zoowel als jonkers lieten zich gaarne eene keuze als houtrichter welgevallen, predikanten streefden ernaar maalmannen te worden van de Putter- en Sprielerbosschen. De Scrasser's, voorouders van Brant van Slichtenhorst, worden reeds in de veertiende eeuw genoemd in het ambt Garderen, thans gemeente Barneveld. De bekende stamvader is Goede Scrasser, beleend met de tienden van Wessel, 4 October 1340, bij afstand van Heyne van Bilaer, en werd opgevolgd door Philipp de Scrasser, 4 December 1368 1). In het gericht te Putten, in het jaar 1458 gehouden, verscheen Schrasser, „die coster tot Gerderen." Jan Schrassert teekende met Bruno van Meerveld den verbondsbrief der edelen van 1436 en werd derhalve gerekend tot de ridders en knechten des lands van Veluwe. Zijne nazaten namen in de zestiende eeuw menigmaal plaats in de bank van het Veluwsche landgericht. Herman Scrasser, die in 1499 burger van Tiel werd 2), wordt door Nijhoff en Arend van Slichtenhorst vermeld. De laatste schreef over het jaar 1507 : „Hy (hertog Karei van Gelre) liet mede alle geërfden en onderzaeten te Putten, Nykerk ende van de Arkermeente (Arkemheen) op strenge dreygementen aenzegghen, dat zy niemand voor een Dykgrave zouden kennen dan synen dienaer Herman Schrassert, dien hy in de vergangene jaeren daertoe hadde gestelt, gelijk hy ook naderhand dede Otho Schrassert. Ende nademael gedachte Herman te vooren twee paerden in 's lands dienst hadde verlooren, gaf hy last aen Claes van Nulde, syn peinder tot Nykerk, uit de eerste pondschattinghen, die men naest de ruyterpenninghen zoude uitzetten, 50 enkele guldens aen Schrasser daervoor te handreyken." Deze Herman, wiens geslacht voornamelijk te Nykerk gevestigd was, was de rechtstreeksche voorvader van den kerkmeester Herman Henrickszoon Schrassert en diens broeder Philips Schrassert. De eerste ondertrouwde Heyltge van Nulde, 2 Augustus 1607, de tweede met Brinck van Oldenbarnevelt, 18 Augustus 1608. Negen kinderen werden uit het eerste huwelijk geboren en te Nykerk gedoopt: vijf zoons en vier dochters, onder welke laatste Aeltgen de oudste en Aeltgen de jongste, die met Cosijn, Jan en Margrita Schrassert zich op 14 November 1643 sterk maakten 1) Van Schouwen, De Keinarij van Putten, bijlage W1 en Wa, en Sloet, De bezittingen van Abdinkhof, bijlage I. De laatste geeft niet den in de stukken genoemden naam De Scrasser of Scrasser, maar den lateren: Schrassert. a) In 1470 werd reeds Arndt Schrassart als burger te Tiel ingeschreven. voor hun jongsten broeder Nicolaas, toen zij gezamenlijk de Roemerkamp aan het weeshuis te Nykerk verkochten i). Op het voorbeeld van Coop Schrasser te Putten zouden de gezusters Brinckje en Margriet Schrassert eene Schrassert-stichting te Nykerk het aanzijn geven ten behoeve van arme weduwen, „Godt ter eere en eeuwiger gedachtenis van haer Schrasserts familie," 24 Januari 1688 2). Brant van Slichtenhorst werd na het overlijden der ouders door het Hof als curator der minderjarige kinderen van Herman Schrassert aangesteld. De ouders waren vóór 29 Juni 1632 gestorven, daar uit eene groote rekening van verschotten van het ambt bij no. 264 wordt geschreven, dat op dien dag slechts de helft werd genoteerd, „also de helft Herman Schrasser's kinderen anginck," m, a. w. Van Slichtenhorst had op dien dag ook hunne belangen behartigd. Op 18- of 19-jarigen leeftijd werd men destijds meerderjarig gerekend, daar in een stuk, gedateerd 3 April 1633, vijf kinderen mondig werden genoemd, onder wie Casijn Schrassert, gedoopt 6 Maart 1614. Een geschil met den curator zou ontstaan, nadat deze „teyndens syne administratie voor commissarissen van desen Hove (van Gelderland) gedaen ende dienvolgens van syne curatele is ontslaghen worden, sunder dat hy nochtans de impetranten eerst heeft willen laten volgen hare chartres ende pampieren, nyettegenstaende diverse interpellatiën, oock doleantiën aen den Hove daerumme gedaen. Soe siin impetranten genoetsaeckt geweest die gedaegde te citieren" 3). Aldus vangt in het jaar 1637 de advocaat der erven Herman Schrassert, nl. Dr. Brantsen, zijn pleidooi aan na vermelding, dat de gedaagde Brant Aertsen „by UEd. ende W. voor eenighe jaren gestelt (is) tot curatuer van de impetranten." Hij concludeerde, dat de gedaagde „by sententie zal worden gecondemneert die chartres ende pampieren, segel ende bryven, d'impetranten toebehorende, te restitueren neffens vergoedinghe van alle schade ende interessen, by d'impetranten door syne onbehoirlicke onthoudinghe geleden, cum expensis." Bij voorbaat zou men Brant Aertsen verdenken, den nog wel door het Hof, met voorbijgang van een der oudste zonen van H. Schrassert, aangestelden curator, dat hij hier gefaald 1) Vóór een drietal jaren ging de Roemerkamp over aan de gemeente Nykerk, die er 38 woningen liet bouwen. Er tegenover is de nieuwgebouwde Schrassert- en Delenstichting. 3) Gelre VI, Nykerk vóór twee eeuwen, blz. 240—243. De laatste stamhouder van het geslacht was Gerardus Schrasser — de t werd gelijk in de veertiende eeuw niet achtergevoegd — overleden te Nykerk 17 October 1870, weduwnaar van Lambertha van Huyck en zoon van Cornelius Schrasser en Bernardina Zeevers. HQ bereikte den ouderdom van bijna 84 jaren en was in 1786 in de R.C. kerk te Nykerk gedoopt. Hij was vermoedelijk een afstammeling van kapitein Nicolaas Schrassert, die in 1670 te Maastricht in garnizoen was en aldaar het ambt van ouderling der N.H. kerk bekleedde, den jongsten zoon van den kerkmeester Herman Schrassert. 3) Pleidooiboek van het Hof van Gelderland 1635—1637, folio ao6 verso. heeft in eene richtige behandeling der hem toevertrouwde belangen en dat nog wel van weeskinderen. Maar eerst dient de verweerder te worden gehoord tot het vellen van een oordeel. Dr. Vrede — de familienaam zou later De Vree worden — verklaarde, dat Brant Aertsen ernaar gestreefd had de bewuste stukken aan de eischers af te geven en ze in het jaar 1634 al gerichtelijk aangeboden had. Curler — dat zal Henrick van Curler zijn, vader van den in Amerika vereerden Arend van C. — had de papieren geïnventariseerd en in bewaring genomen. Maar omdat de aanleggers geweigerd hadden hem Brant Aertsen verschuldigde gelden te voldoen, daarom waren de stukken „iure retentionis" gehouden. Ingeval de eischers de betaling deden, zou de gedaagde de chartres overleveren. Deze gaf hierr voor zijne declaratie. Derhalve concludeerde zijn pleitbezorger, dat „by sententie sal worden verclaert, dat gedaegde bevoecht sy die segel ende bryeven van de impetranten so langhe onder sich te holden, totdat hem van de impetranten wegens siin angewende costen sy gedaen satisfactie, dat d'impetranten in haer ijsch ende conclusie sal worden ontsegt, met absolutie cum expensis." Hooren wij, wat Dr. Brantsen hiertegen heeft in te brengen. Het mocht waar zijn, dat de stukken aan de impetranten gepresenteerd zijn, maar deze hadden al lang „gedoleert", omdat hun de papieren geweigerd werden ter plaatse, waar ze zich moesten bevinden. Eene week te voren was Brant Aertsen geciteerd om de aanleggers bij te staan in de rekening en dezen hadden hem toen overlevering van de papieren verzocht en aangeboden eenig zilverwerk te leveren. Dit laatste had hun advocaat Brantsen vernomen en hij had gepresenteerd eene obligatie te passeeren, groot omtrent 20 of 30 gulden, indien de aanleggers Brant Aertsen die niet voldeden. Des verweerders raadsman voerde hier den rechtsregel tegen aan, „dat procuratores et mandatores de stucken iure retentionis mogen onder haer holden, totdat sy voldaen siin". Nu berustten de stukken onder hem als advocaat en zoo spoedig de aanleggers voldeden, konden zij ze verkrijgen. De uitspraak, in den Rade van Gelderland te Arnhem den 13 Maart 1637 gedaan, was gunstig voor Brant van Slichtenhorst. Ze luidde: „Gehoort by den Hove van Gelderlandt partyen (die vooraf genoemd waren) voordraghen ende bedingh ende gelet op 't overgelegde bewiis ende waerop te letten stonde, — 't voors. Hoff condemniert den gedaegde die chartres, pampieren, segel ende bryven van de impetranten aen haer te restitueren tegens reële voldoeninghe van de kosten by den gedaegde angewent, ten wekken eynde d' impetranten sullen hebben te diminuieren binnen drie daghen op des gedaegden overgelechte declaratie, om alsdan tot taxatie ende moderatie geprocedeert te worden nae behooren; die costen van dese procedure om redenen compensierende." Nu zal hier niet worden ingegaan op de aan de pleidooien en uitspraak voorafgegane stukken, als daar zijn: insinuatie van 9 Juli 1634 — dus al bijna drie jaren vóór 's Hoves beslissing — verklaring van den volgenden dag, brief van het Hof aan Brant Aerteen van Slichtenhorst, Mei 1636. Zijne specificatie van kosten met aanmerkingen ter zijde werd 25 Maart 1637 getaxeerd op f 22 — 19 — o, nadat eenige posten tot lager bedrag gebracht of doorgehaald waren. Bij een post is aangeteekend, dat Van Shchtenhorst, die twee malen van Amersfoort op Nykerk was gereisd om de stukken van Van Curler te lichten — de datum en het jaar (1636) zijn niet aangegeven — daar geweest was „om na siin taback tot Nykerck te sien ende affairen te verrichten," doch niettegenstaande deze aanmerking van de tegenpartij werd den declarant er 3 gulden voor toegekend. Uit de aanteekening volgt, dat de laatste dus, toen hij reeds luitenant-schout te Amersfoort was, op gronden te Nykerk tabak voor zijne rekening liet verbouwen en dus tabaksplanter was. Een volgende post vermeldt een verblijf van acht dagen te Arnhem, toen hij er voor deze zaak en die tusschen Gerarda van Twiller en de kinderen heen gereisd was, welk lang verblijf veroorzaakt was „avermits het afsterven van de Raetsheer Kelffkens als commissaris' schoonsoon Dr. Everwijn." Dientengevolge had Gerarda van Twiller, weduwe Van Nulde, voor haar aandeel in declarants verteringen en verzuim f 17—10—3 betaald, doch het aandeel voor de erven H. Schrassert werd door commissarissen op f 10 — 10 — 3 gesteld. Zulke processtukken kunnen, zooals men ziet, over velerlei inlichting geven. Uit een geschil komt vaak een ander voort. Brant van Slichtenhorst zou het weder ondervinden, al was het na acht jaren. We lezen er van in de signaturen van Veluwe, welks gericht den 24 April 1645 te Nykerk gehouden werd. Hierop verscheen Brant Aertsen Slichtenhorst — het „van" ontbreekt vóór den familienaam — „hem defenderende wegens die gerechtbroick tegens Jan Schrassert, seide ter presentie van Jr. van Delen en den schuit Lambert van Huet, die voorschr(even) Schrassert hem met een glais biers in siin angesichte gestoten ende verwondet heft sonder oirsaecke; concluderende, dat hy geabsolvirt ende de voirgenoemde Jan Schrassert in die breucken gecondemnirt solde worden." Bij dezen Jan, een van Herman Schrassert's zonen, was nog eenige verbittering tegen Brant van Slichtenhorst overgebleven. Wie aan den weg timmert, heeft wel eens veel bekijks; hem, die voor vervulling van plicht of verkrijging van recht een strijd moet aanbinden, waait soms het hierbij opgejaagde stof in de oogen. HOOFDSTUK IX. AREND VAN SLICHTENHORST TE HARDERWIJK, LEIDEN EN AMERSFOORT. Het leven van Arend van Slichtenhorst, wiens werk over de geschiedenis van Gelderland met het daaraan voorafgaande Tooneel des Lands van Gelder zoo dikwijls door geleerden werd aangehaald als eene vertrouwbare bron van geschied- en plaatskennis, was tot heden, het derde eeuwjaar zijner geboorte, een gesloten boek. Natuurlijk kende men hem tijdens zijn leven in zijne omgeving en ver daarbuiten door zijne studiën, niet het minst, toen hij stad en land in zijn gewest afreisde om in gewestelijke, stedelijke en particuliere archieven bouwstoffen te verkrijgen voor eene uitbreiding en, zoo noodig, verbetering hier en daar van Pontanus' werk, dat hij in de moedersprake zou overzetten. Zijn vader was ook hierin zijn wegbereider geweest door diens reizen naar land- en kwartierdagen en naar Gelre's Hof te Arnhem, waardoor hij in betrekking kwam met vele leden van de wetgevende, rechterlijke en administratieve macht. In de geboortestreek van Dr. Arend v. S. speurde men na zijn vroegtijdig overlijden nog iets van hulde en hoogachting in de gunsten, die het ambtsbestuur van Nykerk bewees aan zijne neven, de schoolmeesters Peel Hermans en Heimen Pelen van Slichtenhorst, die zeiven niet verzuimden als vele anderen om den familienaam te gebruiken, terwijl de eerste een zijner zonen den voornaam Arend gaf. En vóór eene halve eeuw nog kwam het voor, dat de Geldersche Geschiedenissen prijkten op de boekenplank van een paar landbouwers tusschen de werken op godsdienstig gebied van „oude schrijvers", waarbij de geestelijke zangen van den Eibergenschen dichter en predikant Wilhelmus Sluyter niet ontbraken. Nog in de laatste jaren zag men eens, dat bij een pubheken verkoop van een boedel met het boekerijtje het werk van A. van Slichtenhorst door de familie van den erflater niet werd verkocht. Naam van den schrijver, gelijkluidend met dien van de bekende buurt, en de inhoud van het werk kunnen beide oorzaak geweest zijn van den wensch om het in familiebezit te houden. Evenwel zijn sedert de achttiende eeuw de heugenis aan het leven en de wetenschap omtrent de geboorte en de plaats van overlijden des geschiedschrijvers zelfs bij de beste kenners van Gelre's historie verloren gegaan, al werd zijn werk noch door hen noch door bibliographen vergeten. Vonck in zijne voorrede van de beschrijving van Doesburg, Henrick Cannegieter te Arnhem, die het Geldersche Plakkaatboek vervolgde, Saxe, Knippenbergh, Gerard van Hasselt, De Wind, Van der Aa e. a. hebben Arend van Slichtenhorst in beschouwingen en overzichten behandeld en van zijne dichtgaven gerept. Enkelen beweerden, dat Arnhem zijne geboorteplaats was, een ander, dat hij er gestorven was, beiden ten onrechte. Wisten zij soms wel, dat hij er een tijd ook nog kort vóór zijn overlijden gewoond had? Zijn levensloop was geheel onbekend. Hij was als een helder licht aan den geschiedkundigen hemel, opgedoemd uit dichte nevelen en ondergegaan in eene mistbank. Uit zijne Geldersche Geschiedenissen bleek, dat hij een Gelderschman geweest was, en hoewel hij zelf zich in zijne oordeelen en mededeelingen, o. a. aangaande zijne eigenschappen als mensch, zeer subjectief toonde en zijne lofdichters breed over hem uitweidden, Arend van Slichtenhorst noch zijne vrienden gaven voldoende aanwijzing omtrent afkomst, geboorte en levensloop van den schrijver, die voor de geschiedenis van zijn gewest en zijne omgeving een betrouwbare gids werd geacht. Is het vaak een genoegen een kanselredenaar, een acteur, een zanger te hooren, we willen hen gaarne ook zien: hunne persoonlijkheid, gebaren en gelaatsuitdrukking. Hoe meer beroemd ze zijn, zooveel te liever willen we ingelicht zijn over hun leven en bedrijf. Bij een vruchtbaar geschiedschrijver kan deze inlichting leiden tot een juister oordeel over zijn werk. Mr. G. van Hasselt heeft dit gevoeld en in een handschrift over de Geldersche historieschrijvers i) heeft hij over de voorgangers van en over Van Slichtenhorst zei ven reeds veel weten waardigs bijeengegaard. Van Hasselt voldeed dit alles maar weinig, gelijk uit een ander zijner werken blijkt 2), en bejammerde het gemis eener „Letterkundige Historie" van Gelderland, „'t welk met mannen van zo hooge geleerdheid en begunstigers daarvan van allerhande rangen zedert d' oudste tyden pralen mogt. Zy — die historie — wierd beloofd van C. W. Vonck en Henrick Cannegieter en ook uit de pen des Nymeegschen oud-burgemeester J. M. Roukens en van die van den Zutphenschen secretaris H. H. Schomaker verwagt, maar hoe schoon zou dit gebrek door een gezamentlyke arbeid daaraan van onze Geldersche hoogleeraren kunnen geboet worden!" Zoo sprak G. van Hasselt in 1805. De Geldersche hoogeschool zou toen echter uit hare kwijning niet herleven. En bijna de geheele negentiende eeuw was voor de gezette beoefening der Geldersche geschiedenis niet gunstig, met allen eerbied voor de vele jaargangen van den gemoedelijken Gelderschen Volksalmanak met zijn eenzijdigen blik op de geschiedenis van het gewest, al moet men immer dankbaar blijven voor hetgeen door noeste vlijt Van Spaen verzamelde en na hem I. A. Nijhoff en L. A. 1) Zie catalogus blz. 348 der Openbare bibliotheek te Arnhem. 2) Geldersche Klaarbanken aan Engelanderholt door Mr. G. van Hasselt, 1805, blz. 44—46. J. W. Sloet van Gelre's geschiedenis vóór de zeventiende eeuw aan het licht hebben gebracht. En geeft de Bibliographie van Gouda Quint een onwaardeerbaar overzicht der tallooze geschriften en^onderwerpen over het verleden van Gelderland en schrijdt „Gelre" voort en biedt al meer gelegenheid om geschiedenis, oudheidkunde en recht in een veelzijdig licht te aanschouwen, sedert de door Van Hasselt geslaakte verzuchting is in het gebrek aan eene letterkundige historie van Gelderland nog niet voorzien en door een gezamenlijken arbeid van zijne geleerden het gemis „niet geboet." De wording der Historia Gelrica, op last der Staten samengesteld achtereenvolgens door Merula, Luntius en Pontanus, 1597—1638, is door Van Schevichaven in deel XII van Gelre's Bijdragen en Mededeelingen met oorspronkelijke stukken uiteengezet. De vertaling uit het Latijn en de toevoeging van meer dan 300 nieuwe hoofdstukken door A. van Slichtenhorst wordt in dat deel niet besproken. Wel wordt het Landdagsreces van 5 December 1638 vermeld op het request van Jacob van Biesen, ordinaris drukker des Hoves van Gelderland, „versoeckende met deser Landtschaps octroy te mogen worden gebenificeert tottet drucken van de nyes uuytgecommene Geldrische Historie, door Doctorem Pontanum beschreven, nadat dieselve in de Nederlandsche tale sal siin getranslateert." Het besluit dienaangaande luidde: „Soo wanneer dése translatie door een. bequaem persoon, met kennisse van den Hove Provinciael, sal siin geschiedt ende by denselven Hove gevisiteert ende geapprobeert, sal den suppliant in dit siin versoeck voor anderen worden gerecommandeert." De bekwame persoon, die met goedkeuring van het Hof voor het vertalen van de Historia Gelrica door Jacob van Biesen zou aangenomen worden, was de leerling van Pontanus, Arend van Shchtenhorst, zoon van den bij het Hofzoo goed bekenden Brant Aerts. In het jaar 1643 verkreeg de drukker octrooi voor de overzetting. Veertig jaren hadden moeten verloopen, eer het meesterwerk der drie genoemde geschiedvorschers in het licht verscheen. Vijf jaren later werd het octrooi tot overzetting verkregen en daarna zou het nog tien jaren duren, voordat de eerste exemplaren van de Geldersche Geschiedenissen in druk werden uitgegeven. In het volgende jaar, 1654, zou er nog — naar het schijnt op helderder papier — een groot aantal worden afgedrukt. De veertien boeken, waarvan het eerste het laatst door den auteur geschreven is en eene beschrijving geeft van Gelderland met den titel: „Tooneel des Lands van Gelder," waren in één band vereenigd hoewel van het eerste boek ook losse exemplaren voorkomen. De titel luidt: XIV Boeken van de Geldersse 1) Geschiede- 1) Boven de laatste 13 boeken staat als hoofd op de linkerbladzijden steeds Geldersche — de sedert gebruikelijke en hier gevolgde spelling met c h — Geschiedenissen. In de achtergevoegde stukken is het hoofd: Vryheeden van eenighe Gel- 7 nissen, van 't begin af vervolghd tot aen de afzweeringh des konincx van Spaniën; waer van 't eerste deel verhandeld de land-beschrijvingh. Getrocken meerendeels uyt de Latynsse werken van den heer Joh. Is. Pontanus; doch doorgaens veranderd, verbeterd ende met meer dan drie honderd nieuwe hoofd-stucken, en andere noodelyke byvoeghsels, allesins vergroot. Arnhem, 1653. (Met kaarten, plattegronden en stadsgezichten, alsmede afbeeldingen van munten en van de wapens der voogden, graven en hertogen, voegt P. Gouda Quint er bij in zijne Bibliographie van Gelderland.) De opdracht in de meeste exemplaren luidt: „Aen de Edele Mogende Heeren, Ridderschap en Steden-gesanten, vertoonende de Staeten des Vorstendoms Gelder en graefschaps Zutphen." Eenige exemplaren zijn opgedragen aan Willem II, prince van Oranje, grave van Nassouw, enz. Aan dezen is in alle exemplaren het zesde boek opgedragen, waar de schrijver aanvangt met een Otto, van het jaar 1061, die gesproten is uit het huis van Nassau, naar de schrijver meent, en de achtste voogd en eerste graaf van Gelre zou geweest zijn. In verband hiermede noemt hij in deze opdracht stadhouder Willem II: Willem den Tienden van dien naam, prins van Oranje, grave van Nassouw etc, Stad-houder ende veld- en zee-overste van 't vrye Vereenigde Nederland". Volgens P. Gouda Quint 1) kwam hem een exemplaar van het geheele werk in handen met de opdracht van den uitgever Van Biesen aan den „Grooten Keurvorst Frederick Wilhelm, marckgraef tot Brandenburgh en zijne gemalin Louysa, princesse van Orangiën, gravinne tot Nassouw", en ook een enkel exemplaar met de opdracht aan den Grooten Keurvorst alleen. Het Tooneel des Lands van Gelder, het eerste boek der Geldersche Geschiedenissen, zou in octavo of kwarto ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld zijn. Gouda Quint acht dit eene onderstelling te • zijn, hoewel die titel in eenige catalogussen voorkwam. Evenwel zullen ze wel hebben bestaan, daar in de Koninklijke bibliotheek te Berlijn in de af deeling handschriften berust: Nomenclator Gelricus, plaatsbeschrijving van Gelre en Zutphen, opgesteld en geschreven door A. van Shchtenhorst J. C. 2). Daarbij komt nog, dat eene beschrijving der steden van Gelderland, eene verkorte bewerking van Slichtenhorsts Tooneel, in 1654 in folio te Arnhem werd uitgegeven, wel eens aan H. Ewichius, pastor Eccles. Vesaliae (Wezel) is toegeschreven 3), ders s e steden en plaetzen. In de opgaven onder den bladwijzer of het register schreef de auteur weder als in den titel: „Geldersse". 1) Bibliographie van Gelderland, blz. 8. a) Afdeeling M S. S Bo . . . föL no. 177, welk handschrift vermeld wordt door Seibertz in zijne: „Quellen der Westfil. Geschichte II, S. 113-114". Een onderzoek te BerUjn, voor den schrijver door bemiddeling van Mej. Geertruida Carelsen door Dr. Jan J. Bruna aldaar ingesteld, heeft tot geen resultaat geleid. 3) H. Portheine Jr., in „De Groote kerk te Harderwijk", Gelre II, blz. 111 en doch in de genoemde Bibliographie leest men, dat deze Ewichius eene Latijnsche beschrijving van Kleef, groot 12 aan eene zijde gedrukte bladen, heeft toegevoegd aan de 17 op dezelfde wijze gedrukte bladen, die de verkorte beschrijving der (Geldersche) steden bevatten. In de opdracht begint A. van Shchtenhorst als volgt: „Daer soo menighen tijd en soo seer na verlangd is, gae ick ten laetsten eenmael in 't licht brenghen ende met alle nederigheyd voor U.Ed. Mog. voeten nederleggen, het werk van de Geldersse Geschiedenissen." Slechts een gering deel der bevolking van Gelderland was het Latijn machtig om de Historia Gelrica van Pontanus te kunnen genieten, nl. de academisch gevormden en verder nog zij, die in de steden een tijd lang de lessen aan eene Latijnsche school hadden gevolgd. Nykerk, hoewel geene stad meer, had vóór en na de Hervorming ook eene Latijnsche school, waarin alleen de rector de oude talen onderwees en ook Arend, Brant Aerts' zoon, zijne eerste Latijnsche lessen ontvangen had en met hem al degenen, die een voor dien tijd uitgebreid lager onderwijs genoten^ waarin de levende talen — buiten de moedertaal — nog niet begrepen waren. Deze werden wel eens particulier onderwezen tegen eene door het bestuur aangegeven belooning. Tijdens en na een grooten oorlog, als den Tachtigjarigen inzonderheid, indien die tot vrijverklaring leidde, deed zich bij de landsbewoners de behoefte gelden om de historie van hun gewest, ook van langen tijd vóór den oorlog, nader te leeren kennen. Met verspreide dictaten van geleerden waren de weetgierigen niet of slechts ten deele geholpen. En maakt menig schrijver, die een werk in het licht geeft, zich diets, dat het in eene lang gevoelde behoefte voorzien zal, het zal bij Van Slichtenhorst niet aan die overtuiging ontbroken hebben op grond van gevoerde gesprekken met personen uit de meer ontwikkelde burgerklasse, waarmede hij en zijn vader zoo dikwijls in aanraking kwamen 1). Die overtuiging zal hem den moed en de volharding geschonken hebben om het werk met verwaarloozing van eigen belangen en gemis van een gemakkelijk leven na eene jarenlange voorbereiding in den tijd van tien jaren te volbrengen, 1642—1652. Hij had die vrijwillig opgenomen taak wel kunnen afwijzen, die hem zeker wel eer, maar geen gewin zou brengen, zelfs niet de gehoopte „vereeringe" der Staten, waarmede dezen jegens zijne drie voorgangers Merula, Luntius en Pontanus niet karig waren geweest; maar hij had het verzoek van den uitgever niet willen weigeren en den naar zijn oordeel traag voortgaanden en „verdrietighen", d.i. moeilijkheden aanbrengenden arbeid wel kunnen staken, „als de eer en dienst van 134, noemt van Ewichius alleen eene Beschrijving van Harderwijk, te Arnhem in 1653 (1654) uitgegeven. 1) Op 5 Augustus 164a schreef Arend, dat hem door eenige aanzienlijke lieden en een drukker te Arnhem gevraagd was Pontanus te vertalen. mijn waerde vaderland" — hiermede bedoelt hij Gelderland — dezen niet eischten, verder „de noodwendigheyd van de zaek ende de dagelijxe klaghten van eene menighte van insaeten, die dus lang als vreemdelingen en uytlanders zijn in haer land ende van hare voorouders doorgaens zoo luttel weeten, alsof die noyt hadden geleeft ofte op 's werelds tooneel verscheenen." Aangenaam is deze arbeid den schrijver menigmaal niet geweest. Wanneer hij in den hoogdravenden stijl van die tijden in de opdracht een overzicht geeft van alle wisselingen en ellenden, die zijn geliefd Gelderland had medegemaakt en uitgestaan, geeft hij uiting aan het innige medegevoel, hetwelk hem bij de beschrijving der oorlogs- en andere rampen soms had bevangen: „Soo dat my in 't verhael van dese en diergelijke deernissen telkens een koude koorts en rijbeling door de leeden is geschooten, die mijne handen en gedachten somwylen (deden) stille staen ende mijn pen niet zoo zeer van inkt als van bloed hebben doen druypen." Wie gevoelt in en tengevolge van deze eigenaardige uitdrukkingswijze niet de liefde voor den medemensch, zelfs een diep medegevoel voor de geleden smarten van het door hem beschreven voorgeslacht i)? Trots soms groteske beeldspraak en eenige bizarre vergelijkingen had hij de gave om met het oog van den wijsgeer, den moed van een hoogstaand, naar zuivere waarheid strevend karakter 2) en de verbeelding van een dichter de geschiedenis van zijn land te geven. Deze algemeene uitspraak mag gelden, al was Arend van Shchtenhorst door zijne opvoeding te huis en in schelen behept met godsdienstvooroordeelen, het euvel van zijn tijd bij haast allen. Niettemin kan hij b.v. zonder eenig voorbehoud vol bewondering zijn voor de geleerdheid van Jezuïten en andere Roomsch-Katholieken. De wetenschap was zijne eerste liefde. Wie waren in zijne jongelingsjaren te Harderwijk behalve de genoemden zijne leermeesters geweest, die iets van hun geest in den zijnen hadden gebracht en later trotsch mochten zijn op dezen hunnen kweekeling? Een jarenlang voortgezet onderzoek naar zijn leven moest noodwendig voor dit stadium geen voldoend resultaat geven, omdat hij als leerling onder de hoede van zijne onderwijzers en spoedig weder bij de vestiging van zijn vader te Harderwijk 1) Men zie b.v. Geld. Gesch., blz. 38, waar hij uitroept: „Lieve Godl wat al nederlaegen zijn doen van dit Noordervolk (Noormannen) niet veroorzaektl wat al wreedheyden en schenderyen zijn alle geslachten van menschen, staet ende ouderdom niet overgekoemen! hoe menige steden, vesüngen ende buerten niet uitgeroofd ende tot as vernield!" a) T. d. L. v. G., blz. 53, kolom 1 onderaan, waar de geschiedschrijver zegt: Ik en heb geene oorzaek om yemand in 't bysonder te haeten, dan heb oorzaex genoegh om myn Vaderland (dat is Gelderland) in syn recht te verdedighen ende buyten aenschouw van gunst ofte eygenbaet, de waerheyd voor zoo veel die my gebleeken is, naektelijken voor ooghen te stellen, zonder eenighe bewimpelmgh en omweghen." als lid van diens gezin zich nog niet naar buiten heeft geopenbaard en zelfs nog niet genoemd werd i), hoewel hij naar alle waarschijnlijkheid zijn reeds ouden leermeester en „"hoofdvriend" Johannes Pontanus heeft bijgestaan in het voltooien van de Historia Gelrica 2). Zoo zal toch eerst de lust tot een grondig en wetenschappelijk historisch onderzoek en later tot het openbaren van de resultaten in de moedertaal bij den jeugdigen student ontstaan zijn, die hierbij zoo werd geoefend, dat hij voor den berg moeilijkheden, dien hij overkomen moest bij zijn werk, niet terugdeinsde of halverwege staan bleef. Daarom blijven alle kenners van de Geldersche geschiedenis, die niet als Knippenbergh bevooroordeeld zijn, m bewondering opzien naar de volbrachte reuzentaak, die Arend van Slichtenhorst, zonder steun van machtige regeeringslichamen gelijk zijne drie voorgangers, zich zeiven gesteld had. Een overigens nietgeestverwant, J. H. Hofman, die een zestal bladzijden aan Dr. Arend van Slichtenhorst wijdde 2), ving ze aan met deze van groote waardeering getuigende woorden: „Dezen naam — den pas genoemden — schrijf ik neer, wijl ik meen, dat het nageslacht een plicht heeft te vervullen jegens hem. Niet, dat ik heel de rekening wil afdoen; 'k ben daartoe niet in staat. Maar als ik hier geef, wat ik mocht garen, wekt het allicht anderen op om straks meer te leveren; zoo komen we dan tot delging der schuld." Het weinige, dat uit Arend's leerjaren te Harderwijk viel op te delven, is spoedig medegedeeld. De hoogleeraar H. Bouman noemde Arend van Slichtenhorst onder de beroemd geworden kweekelingen der Veluwsche kwartierschool 3). Hoe hij aan deze wetenschap kwam, vermeldt hij niet. Is er wel een Album studiosorum van de Geldersche hoogeschool sedert 1648 in handschrift en thans ook in druk, er bestaan denkelijk geen geschreven naamlijsten van discipelen der aan deze voorafgaande door het kwartier van Veluwe onderhouden „hoogeschool". Als zoodanig wordt zij reeds spoedig na de oprichting in de trouwregisters te Harderwijk genoemd. Van het onder hooge bescherming van prins Maurits in 1600 herleefde gymnasium zullen evenmin als van de kwartierschool de leerlingen bekend zijn. Maar voor zoo ver de door beide inrichtingen gevormde jongelingen den Hervormden godsdienst toegedaan waren en te Harderwijk door een voor de eerste maal bijwonen van het H. Avondmaal als lidmaten van de Gereformeerde kerk wilden erkend worden, is er een tot heden niet openbaar gemaakt register voorhanden, voorkomende tusschen de kerkeraadsnotulen. In het eerste dier boeken leest men, „dat met Kerstmis 1634 1) In de uitgegeven brieven van Pontanus wordt Arend van Slichtenhorst niet genoemd en komen geene brieven aan hem voor. 2) Gelre III, blz. 159—165. 3) H. Bouman, Geschiedenis van de voormalige Geldersche hoogeschool I, blz. 118. o. a. aan het Avondmaal deelnamen: Joannes Beeek, student by Truitgenmoer i), Rutgerus Heynsius, student, Arnoldus a Shchtenhorst, soon van Brandt Aertzen." Het is hier de eerste keer, dat Arend met den naam Slichtenhorst genoemd wordt, en ter nadere aanwijzing wordt de meest voorkomende en in dat jaar veel gerucht makende naam van zijn vader erbij vermeld. Vroegere deelnemers aan het Avondmaal werden niet weder ingeschreven. Als zeker mag worden aangenomen, dat Brant Aerts en zijne vrouw Aeltgen van Wenckum, als getrouwe leden der kerk volgens de door Ds. Ellardus van Mehen verstrekte getuigenis, met hun oudsten zoon het Avondmaal hebben bijgewoond, en de vader zou het nog beleven, dat de laatste zich in zijn werk als een overtuigd aanhanger der Gereformeerde kerk zou openbaren. Waren de Beeckman's verwant aan de Van Slichtenhorsten, het gezin van den beroemden Daniël Heynsius bleek door de nauwste vriendschapsbetrekking aan Arend van Slichtenhorst verbonden. De uit Zuid-Nederland afkomstige Daniël Heynsius, in 1580 te Gent geboren, bezocht hier te lande eerst de academie te Franeker en was een tijd lang te Harderwijk, vanwaar hij met andere geleerden eene reis naar Genève ondernam 2). Bij zijne terugkomst werd hij hoogleeraar te Leiden en doceerde er later geschiedenis. Als philoloog was hij in Europa met roem bekend. Hij werd in 1618 secretaris van de Synode te Dordrecht, waar hij zich als een vurig Contra-Remonstrant deed kennen. Zijne vrouw Ermgard Rutgers was uit eene Dordtsche patricische familie en schonk hem zeker drie kinderen: Rutgerus, die te Harderwijk student was, elders niet vermeld wordt en betrekkelijk jong is overleden; Elisabeth, geboren in 1618, en Nicolaas, die den 2Qsten Juni 1620 het eerste levenslicht aanschouwde 3). Een wonderkind als N. Heynsius was, kon in 1636 al met Gronovius correspondeeren over de taak der critici. Van 1649 tot 1654 was hij in dienst van koningin Christina van Zweden en hij zou gedurende zijn gezantschap van 1654 tot 1656 en van 1661 tot 1669 een pionier in het Noorden zijn voor zijne wetenschap, de philologie. Ovidius had hij reeds veel vroeger in eene bewerking uitgegeven, waarvoor Arend van Slichtenhorst een vers had geplaatst. Dit voorgaande diene tot opheldering aangaande den persoon 1) Jan of Joannes Beek (ook Beeckman), zoon van Wolter Maesz. Beeckman en Wiegmoet Everts, werd ia Februari 1618 te Nykerk gedoopt. Truitgenmoer was Truitge, de vroedmoeder of vroedvrouw, bij wie de jonge student te huis was. 2) Oud-Archief te Harderwijk, kast a, no. XVIII (stuk in eene copie van het handschrift over Harderwijk van Arend van Slichtenhorst, waarin vele losse ook oorspronkelijke geschriften zich bevinden). 3) Dr. A. H. Kan, Nicolaas Heinsius in Italië 1646—1648, voorkomende in .Onze Eeuw" 1914, afl. 9 en 10. In de laatste staat op bU 67: „Bedenk, dat u na den dood van mijn moeder en tante behalve mij, mijn zuster en mijn neefje", enz. Uit dezen brief van Nic. H. volgt, dat Rutger H. al langen tijd vóór 1647 moet gestorven zijn. van N. Heyns, gelijk hij zich in zijn lofdicht voor in de Geldersche Geschiedenissen onderteekende. Van de correspondentie tusschen hem en den geschiedschrijver zijn zeven door dezen geschreven brieven bekend en door de uitgave van P. Burman bewaard gebleven. Voor het hier beoogde doel zijn de tweede en de zesde van belang, die met een uittreksel van brief III hierachter zijn afgedrukt 1). Met een brief van Arend aan zijn vriend Rochus Hofferus van Zierikzee, wiens vader Adriaan Hoffér, heer van Bommenede, almede tot de dichterbent behoorde, en een brief aan Constantijn Huygens vormen zij een welkom overzicht over de jaren 1639 —1647 aangaande des geschiedschrijvers werkzaamheden. Gaf Nicolaas Heynsius reeds op zeventienjarigen leeftijd (1637) zijn Breda expugnata uit, opgedragen aan Constantijn Huygens en door dezen met eenige versregels ingeleid, met verzoek het dan Frederik Hendrik aan te bieden, dan heeft men hiermede een sleutel voor een dergelijk verzoek van Arend in zijn brief aan dien grooten dichter, gedateerd 31 Juli 1647, terwijl de vriendschapsband tusschen den geschiedschrijver en Nicolaas Heynsius zal dagteekenen van den tijd, dat diens broeder Rutger studiegenoot was van Arend van Slichtenhorst. Van Heinsius' uiterlijk kan men zich eenig denkbeeld vormen door het mooie portret, dat hem op lateren leeftijd voorstelt en dat te Leiden den catalogus van zijne boekerij versiert. Hij moet vrij lang geweest zijn en had meer het voorkomen van een militair dan van een geleerde. Maar omtrent het uiterlijk voorkomen van vader en zoon Van Slichtenhorst weet men niets, daar er, voor zoo ver mij bekend is, geene portretten van hen bestaan 2). Waren in hunne eeuw groote schrijvers spoedig genegen voor in een werk eene afbeelding van hun persoon te doen plaatsen, Arend van Slichtenhorst deed niet alzoo. In den brief van 1 Maart 1644, uit Amersfoort door den geschiedschrijver aan N. Heinsius gericht, nadat hij op 6 Februari d. a. v. gemeld had, dat zijne bewerking van Pontanus bijna voltooid was, schreef hij, dat hij nergens liever zou willen leven dan te Leiden, maar tevreden moest zijn met hetgeen hij had. We stellen, dat Arend vóór zijne promotie op 24 Juli 1639 te Leiden er twee of drie jaren heeft doorgebracht, en vermoeden, dat hij bij Professor Heinsius — „den Grooten Daniël Heinsius" 3) noemde hij hem — heeft ingewoond in het deftige huis op de Steenschuur. Vader Heinsius maakte in zijne beste oogenblikken Nederlandsche verzen, die van hart tot hart gaan 4). Zijn zoon Nicolaas dichtte bijna uitsluitend Latijnsche verzen, doch dat 1) Bijlage IX. a) In een schrijven van den Directeur van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, gedateerd a Juli 1915 staat, dat aldaar geen portretten der Van Slichtenhorsten zijn. 3) Handschrift over Harderwijk, blz. 81 bij Schrassert. 4) Onze Eeuw, September 1914, blz. 368. ook wel, al vond hij het niet verdienstelijk, Nederlandsche poëzie aan zijne pen ontvloeide, bewijst het schoone gedicht: „Aen Gelderland, op haer beschrijvinghe, uitgegeven door Arnold van Slichtenhorst", hetwelk uit 28 zesvoetige regels bestaat en voor in diens werk is afgedrukt 1). Later verklaarde N. Heinsius: „Ook ik heb enkele verzen in de taal van mijn land geschreven, waarover ik mij allerminst behoef te schamen. Toch veracht ik die — wat eene overdrijving! ~ omdat ik het niet voor zeer bewonderenswaardig houd, als iemand in zijn moedertaal meester is" 2). Beiden hadden Johan Smith of Smetius tot vriend, een Arnhemmer van geboorte, predikant te Nymegen, die een zeldzaam kabinet van oudheden bezat, voor een deel in en bij die stad opgedolven. Door zijne groote kennis op het gebied van penningkunde had Smetius eene Europeesche vermaardheid. Hij onderrichtte in zijne correspondentie Nicolaas Heinsius omtrent in Italië aan te koopen penningen 3). Smetius overleed in Mei 1651 4). De penningkunde lokte ook Van Shchtenhorst aan: te Nymegen — door Smetius — bekwam hij een penning, voorstellende een Romeinsch keizer met langen baard 5). Het was een bewijs, dat, hoewel de Romeinen en de latere Italianen „altoos zonder knevels ende met geschraepte kinnen voor den dagh quamen", zelfs keizers op het voorbeeld der Germanen hunne baarden hebben laten groeien. Wel honderd onderscheiden Romeinsche mantelgespen werden Van Slichtenhorst getoond door „den eerwaerdighen heer Smith, mijn grooten vriend" 6). Binnen Harderwijk, zegt Arend van Slichtenhorst in het meergenoemde handschrift, „is overlang geweest een seer berugte (= beroemde) gemeine Schole van Latynsche leerlingen, selfs al voor ofte ten tyde van Vrouwe Eleonore" (Ze was gemalin van den eersten hertog van Gelderland Reinald II en geboren prinses van Engeland.) Enkele schrijvers noemen 1342 als jaar van stichting. Niettemin werd het 500-jarig bestaan, naar ik meen, eerst in 1875 gevierd. Broeders van het Hieronymusklooster zouden de stichters geweest zijn. In het overzicht van de geschiedenis van de school door den rector Dr. F. G. B. van Bleeck van Rijsewijk is geene opgave van de vele onderwijzers of leeraren, die er in de eerste helft van de zeventiende eeuw werkzaam waren, om daaruit te weten, wie de leermeesters van Arend van Slichtenhorst waren, toen hij ongeveer van 1629 tot 1633 het zeer goed klassikaal ingerichte Harderwijksche gymnasium bezocht. Hierin stond voor elke klasse een leeraar. 1) Een schrijven hierover van 30 Maart 164.(7) vindt men als No. VI van Heinsius* brieven aan A. van Slichtenhorst in bijlage IX. 2) Onze Eeuw, September 1914. 3) Onze Eeuw, October 1914, blz. 60. Zie ook Gouda Quint, Bibliographie, blz. 418. 4) T. d. L., blz. 99. 5) ld. blz. 15; op blz. 41 vermeldt hij „het volmaekt en weigeslepen werkdoOr den meer bij ons genoemden Heer Smith omtrent Nymegen uitgegeven." 6) T. d. L., blz. 30. Arend v. S. noemde alleen de „Opper-leeraars": „Tot wekkers aanwasch en goeden voortganck het haare gecontribueert hebben die geleerde Öpper-Leeraars, welcke van tyd tot tyd tot Rectores aldaar sijn beroepen geworden, waarvan den eersten was Jodocus Hoeingius, 1603, geboren van Onna (Unna) in het lant van der Marck; na hem in den jaare 1637 Johannes Lavinius, te voren Conrector" enz. Elders wordt de laatste Jan de la Vigne genoemd. Hij was reeds vóór 1610 te Harderwijk werkzaam 1). De eerste, een geleerd en gestreng leider van de voorbereidende inrichting voor hooger onderwijs, verkreeg door zijne vrienden en vereerders op de Dordtsche synode de eer een der candidaten te zijn voor het vertalen van den Bijbel. Deze beiden zullen Arend van Slichtenhorst in het Grieksch onderwezen hebben. Na hen werd vooreerst aan een hoogleeraar de algemeene leiding van het gymnasium toevertrouwd. Om de onder Hoeingius en Lavinius dienende leeraren te weten, zijn genoemde registers welkom, bovendien het tot heden zelden geraadpleegde begraafregister. Zoo stierf 20 November 1633 Luecker Garrits, „meester in de Latiinsche schok", 29 October 1635 „Magdaleentje, de rector's dochter", in hetzelfde jaar „Chrychart, Latiinsche schoolmeester, siin kint", en 26 Augustus 1636 bij het woeden der pestziekte meester Jan, organist, enz. De laatste wordt hier opzettelijk bij de anderen genoemd, omdat hij, gelijk zijn opvolger Goswinus Bongart, 19 Juni 1649 officieel aangesteld tot praeceptor musices, zich zal belast hebben met het onderwijs in muziekkennis en orgelspel aan studenten. Het laatste was dank zij Jan Pietersz. Sweelinck te Amsterdam in eere hersteld en vierde zelfs hoogtij. En zou Arend van Slichtenhorst met zijn bekend gevoel voor den zang zijner gevederde vrienden niet een leerling van Jan van Lennick, Harderwijk's organist, kunnen geweest zijn, te meer daar diens broeder Peter Jacobs van Lennick in 1625 te Nykerk bij de herleving van de toonkunst tot organist van het te herstellen orgel aangesteld was en Van Shchtenhorst in tegenstelling met anderen den Nykerkschen „orgelist" speciaal vermeldt? Was de haast zeventienjarige Joannes Beeck reeds student, dan mag aangenomen worden, dat de zeker niet minder begaafde Arend van Slichtenhorst op gelijken leeftijd of reeds jonger naar de gewoonte dier dagen als student aan de Veluwsche kwartierschool werd ingeschreven 2). Met den reeds genoemden ouderen vriend Jan van Gesperden zullen Rochus Hoffer van Zierikzee en Johan Witten van Harderwijk tot zijn engen vriendenkring behoord hebben. De laatste was twee jaren jonger dan Arend, daar hij 15 December 1618 te Harderwijk werd gedoopt, zoon 1) Trouwboek te Harderwijk, 25 Februari 1610: Johannes Lavinius, Conrector des collegiums ende Regent der Hogher schole alhier, ende Jannetien Stevens van Amsterdam, att. op Amsterdam. Hij was derhalve zeer langen tijd conrector geweest vóór 1637. 2) Nicolaas Heinsius (Heyns) werd reeds op elfjarigen leeftijd (1631) in het Leidsche studenten-album ingeschreven. van jonker Gerrit Witten (ook Witte) en joffer Wolphken van Ommeren. Aan zijn boezemvriend Johannes Witten werd de eer gegeven het eerste lofdicht op de Geldersche Geschiedenissen te plaatsen, daarna volgden hierin Frederik van Stralen, burgemeester van Wageningen, vanwaar zijn op jeugdigen leeftijd overleden vriend Jan van Gesperden geboortig was, verder Rochus Hoffer, Jacob Hooft, der beide rechten doctor, Reinier Hooft, Nicolaes Heyns, Andreas Schade van Westrum en W. van Bronckhorst. Allen zullen tot de intiemen van Dr. Arend behoord hebben en hunne geslachten zouden met uitzondering van dat van Hoffer tot de Harderwijksche academie in betrekking blijven. Dat Rochus Hoffer, zoon van Adriaan Hoffer te Zierikzee, ontvanger der domeinen van Zeeland beoosten de Schelde, in nauwe relatie tot de Veluwsche school zal gestaan hebben, is wel af te leiden uit den door hem aan Pontanus overhandigden brief van zijn vader, die den eerste gedichten toezond i). In 1639, Juli 24, zou Arend van Shchtenhorst bij zijne promotie te Leiden zijne dissertatie aan Adriaan Hoffer, heer van Bommenede, opdragen. Heeft pastoor J. H. Hofman in 1900 reeds vermoed, dat de geschiedschrijver „sproot uit de boerschap, wier naam hij draagt, ten zuidoosten van Nykerk" en is dit reeds bewezen, toch dient eene verkeerde mededeeling te dezen opzichte achterhaald te worden. In het terecht gewaardeerde, doch nog onvolledige en voor verbetering vatbare Bibliographisch Woordenboek van A. J. van der Aa, deel X (1874), wordt Arnhem nog als geboorteplaats van Arend van Shchtenhorst genoemd, hoewel al vroeger gegronde twijfel hieromtrent was uitgesproken. Hierin wordt de titel van diens te Leiden verdedigd proefschrift eenigszins anders vermeld dan door J. H. Hofman. Hij luidde volgens dezen: „Arn(oldi) Slichtenhorstii Oratio de navigationibus ac commerciis Foederatorum Belgarum" en het titelblad gaf verder: „habita in illustri Batavorum academia. Lugduni Batavorum, typis Wilhelmi Christiani, apud Davidem Lopes de Haro, 1639. Hoewel de naam des gepromoveerde niet in het Leidsche studentenalbum is geboekt, moet hij er, gelijk bewezen is, niettemin eenigen tijd gestudeerd hebben. Den Leidschen hoogleeraar M. Z. Boxhorn leerde hij er hoogachten om zijne groote historische kennis. Arend van Slichtenhorst noemt hem „den wijdvermaerden heer, onsen ouden leermeester en weldoender" 2). Want ook in Hollands academiestad bleef hij nevens de rechtsgeleerdheid letteren en geschiedenis beoefenen, waarin hij het meeste zou uitmunten. In Harderwijk warao. in het tijdperk 1632—1637 met het 1) Gelre XII, blz. 367. De brief is 10 Juli 1634 gedateerd, een andere aan Pontanus 9 Maart 1638, (blz. 372). Adriaan Hoffer gaf gedichten uit, deelt Halma mede. A. van Slichtenhorst noemt hem zijn eersten beschermheer (brief aan R. Hoffer, 18 Febr. 1644). 2) Geld. Gesch., blz. 194, waar v. S. het Tooneel "van Holland aanhaalt, door Boxhorn uitgegeven. Men zie ook blz. 84. geven van onderwijs in het Romeinsche en Oud-Hollandsche recht belast: Antonius Matthaeus, die er vijf jaren verbleef, 1629—1634, en Willem Cup, van Zalt-Bommel geboortig, eens de rechtsgeleerde raadsman van Brant van Slichtenhorst, 1634— 1647, en die daarna naar de hoogeschool te Franeker is vertrokken. (De Friezen kaapten door verlokkende aanbiedingen menigmaal een Harderwijkschen hoogleeraar weg.) Matthaeus, een schoonzoon van Pontanus, was evenals zijn tijdgenoot Gerhardus Bronckhorst, die in 1631 overleed, van een professorengeslacht. Hij werd het orakel der rechtsgeleerdheid genoemd en zou na de Veluwsche school nog twintig jaren te Utrecht dienen. Als opdelvers van oude oorkonden maakten leden van het geslacht Matthaeus zich verdienstelijk. Van Cup leest men weinig bijzonderheden. In de kerk te Harderwijk is eene groote zerk, gemerkt 741, welker grafruimte later aan de Van Delen's overging, waarop alleen de naam Bronc voorkomt. Zou het de zoon van dezen professor geweest zijn, die den geschiedschrijver in een vers huldigde? Het heeft vroeger reeds den opmerkzamen lezer van Schrassert's Hardervicum Antiquuhi toch wel moeten bevreemden, dat hij heel uitvoerig allerlei mededeelingen geeft nopens bijna alle hoogleeraren, die van de stichting tot 1654 werkzaam waren en omtrent de volgenden tot het jaar der uitgave, 1730, het bij eene bloote opsomming der functionarissen laat. Zelfs zonder het bestaan van Slichtenhorst's handschrift zou men uit de zonderlinge tegenstelling in de behandeling vóór en na genoemd jaar, zoomede uit het verschil in stijl bij het schetsen van feiten vóór en na het midden der zeventiende eeuw kunnen besluiten, dat Mr. Johan Schrassert niet de auteur is van verreweg het grootste deel van het onder zijn naam verschenen werk. Behalve de aanvullingen in eenige hoofdstukken na 1654 zijn van het tweede deel de bladzijden na het jaar 1643, dus 147—184, zijn eigen werk. Later dit nader zullende bewijzen uit een door Schrassert zelf met aanteekeningen voorzien exemplaar van zijn werk en uit eene vergelijking van de schrijfhand van Slichtenhorsts beschrijving en die van door hem gestelde processtukken, willen we thans voor den tijd van het ontstaan van het manuscript, nl. 1654, op eene zeer opmerkelijke bijzonderheid wijzen. In het trouwboek van Harderwijk staat onder 5 Martii (1654): „Cornelius Tollius, professor eloquentiae, en Margareta Kant j(onge) d(ochter), wonende ter Goude, att. op ter Goude." En wat vermeldt Schrassert (blz. 82, iste deel): Cornelius Tollius, geboortig van Rhenen — uitvoerig worden nu zijne verdiensten vermeld —. „Dezen, nadat hy de plaats van Hornius had ingenomen en tot sijn huysvrouw genomen de Dogter van de Heer Kant, burgemeester van Gouda, is voort daarna door drie bysondere siekten aangetast, overwonnen en alsoo overleden" 1). Nu volgen weder zeven regels vol lof over hem en zijn broeder en opvolger, 1) C. Tollius overleed te Gouda, 13 Juni 1654. vacantiewerk. Na eene lange afwezigheid sommeerde Arend de rekening, totaal f 3883 — 13 — 4. In zijne lofrede op de Gelderschen 1) prijst hij ze, omdat ze „op het stuck van ydele eer en achtbaerheyd" niet „zoo vast staen, hoewel anders de Geldersse van stijfsinnigheyd en twistgierigheyd geen klein gebreck hebben". Zou Arend, die in 1642 poogde eene schikking in het proces met Henrick Elberts te verkrijgen, bij den langdurigen twist in het ambt Nykerk niet in die meening versterkt zijn geworden, telkens weder als hij eene nieuwe reeks voorschotten te boeken had? Na den tijd van zijne promotie, 1639, stonden de studiën van Arend van Slichtenhorst niet stil. Dit treedt al weder aan den dag uit een breed toegelichten post van zijns vaders belangwekkende opgave van uitgaven over een paar herfstmaanden van het jaar 1640, Expresselijk was de zoon van zijne studiën ontboden om hulp te verleenen. Wat was er geschied? Een der gemeenslieden van Nykerk, Henrick Elberts, die het aloude Ridderveld op Holk bewoonde, was met anderen door Brant van Slichtenhorst in zijne kwaliteit aangesproken over de betaling der door hem uitgeschoten gelden. Ze waren tengevolge van de tegenwerking van Carel Bentinck nog niet uitbetaald. Om nu een beeld te verkrijgen èn van den stand der zaken èn van de wijze, waarop een post omschreven werd, bezie men den vóór 7 December 1640 gestelden van die maand. „Alsoo dese diminuanten van des requirants uitgifte volcomen kennisse hadden, daer mede aen ende over siin geweest, de reeckeninge onderteykent, uyt haer ende desselfs volmechtiger last ende comminucati alles is geschiet ende voor desen volcoemen oock geapprobeert, als bliickt nummer 67 ende nu meest alles stoutelick tegen haer consciëntie in haer bericht derven ontkennen, alsoo sy meynden, dat hy requestrant al sün bewüs, soo ten Hove als elders overgelevert, niet en soude wederom weten te becoemen. Soo is 't, dat den requestrant met siin soon, diehy daertoe expresselick van siin studiën opontboden heeft (alsoo 't hem niet mogelick was alles alleen te verrichten, vermits hem door lanckheyt van tiit veel dingen vergeten waeren) well acht geheele weecken besich is geweest om nieuw bewüs te becoemen, eenige copiën uit te schryven, memoriën ende instructie voor den advocaet te maecken, de reeckeningen ende al 't bewüs in ordre te stellen ende op Nikerck ende elders sich te vervoegen. Coemt in d' voors. 8 weecken yéder des daechs voor vacatiën ende versuym eene gulden thien stuyver, als (in) rendants bericht ende bewüs daertoe dienende gespuert van noeden, facit t' samen . . . f 144 — o — 5. • Het daggeld voor een advocaat, als Dr. Arend van Slichten- 1) T. d. L., blz. 31. horst toen was, mag niet hoog worden geacht: een daalder en dat na veeljarige studie. Maar later zou men dezen post nog doorgehaald willen zien. Na bijna een jaar er ambteloos doorgebracht te hebben, zou Brant van Shchtenhorst te Amersfoort eene openbare betrekking verkrijgen, n.1. die van luitenant-schout. Op 5 Augustus 1635 zegelde nog Willem van Zeebeeck in die kwahteit. In het resolutieboek der stad is aangeteekend op 18 Januari 1636: „Compareerde in den Raedt Brant Aertsz van Shchtenhorst". Verder niets. Dr. H. J. Reynders, de tegenwoordige archivaris van Amersfoort, aan wien de schrijver eenige mededeelingen dankt, vermoedt, dat Brant van SI. zich in zijne nieuwe kwaliteit aan de regeering der stad kwam voorstellen. Dan zou hij wellicht met 1 Januari 1636 in functie zijn getreden. Jr. Walraven van Arkel was schout sedert 1625, doch deed in Mei 1642 afstand. Geen aanzien des persoons was er bij den luitenant-schout Brant van Slichtenhorst, zelfs niet, als het zijne onmiddellijke chefs betrof. Dit vereischt eene uitvoerige toelichting, die mede een bijzonder licht werpt op de zeden van dien tijd. Op een ochtend in Mei 1642 1) was een gezeten burger van Amersfoort, Jacob van Vlooswijck, op weg naar de St. Andriespoort, toen hij door een jongmensch achterhaald werd, die hem aanviel en met een stevigen stok sloeg. Voorbijgangers kwamen tusschenbeide en maakten aan het gevecht een einde. Spoedig bleek, dat de aanvaller een dienaar van Jr. Rudolph van Arckel was, zoon van den hoofdofficier of schout Walraven van Arckel, en in opdracht van zijn meester den heer Van Vlooswijck ging bastonneeren, omdat deze een duel geweigerd had. Voor den schout had de handeling van den naar eigen recht strevenden zoon een hoogst onaangenaam gevolg, te meer omdat de schout zelf zich allerminst aan het gemeene recht wenschte te storen. Het gerecht onder voorzitterschap van Brant van Slichtenhorst verbood aan de zonen van Jr. Walraven van Arckel, „schout deser stat", en mede den schout zelf, zijne huisvrouw, bloedvrienden ende geallieerden ter eene en Jacob van Vlooswijck en Johan Claesz. van Vlooswijck en zijne familie, bloedvrienden en geallieerden ter andere zijde elkander „te misdoen of te miszeggen met werken ofte met woorden op poene van 100 dobbele gouden Nederlandsche ryders". Aan de beide familiën werd dit besluit door den deurwaarder persoonlijk medegedeeld. Den schout vond hij niet thuis, maar aan zijne huisgenooten, ook de beide dienstmeisjes, werd het voorgelezen. Toen de schout te huis was gekomen, ontbood hij den deurwaarder, en als deze ook hem het besluit wilde voorlezen, trok hij het hem uit de hand, smeet het op tafel en voegde hem toe: „By soo verre ick flux thuys geweest ware, 1) Uit het Informatieboek te Amersfoort. als gy d' insinuatie van interdictie dede, ick soude u soo geslagen hebben, dat ghy u wel wachten soudt op een ander tiit eene interdictie aen my te doen". De familie van Jr. Walraven van Arckel wilde blijkbaar haar laatste woord nog niet gesproken hebben. Een zwager van Van Vlooswyck, Peter van Hoorn, moet zich ten gunste van zijn familielid hebben uitgesproken, waarom hij tot een duel uitgedaagd werd, maar hij liet deze uitnoodiging onbeantwoord. 's Avonds om acht uur op den 25sten Mei van dat jaar werd bij Van Hoorn aangeklopt. De meid, die open deed, zag volgens hare verklaring een persoon staan, „gekleet met een rooden mantel ende met pluymen op 't hoofd ende een rappier op siin zyde." Deze, een afgezant der Van Arckel's, vroeg Van Hoorn te spreken en op diens verschijning riep hij hem toe: „U is een cartel gesonden van een edelman, die Jr. van Arckel hiet, ende ghy hebt daerop geen antwoort gegeven; ghy kunt daerop alsnog antwoort geven, off men sal u tracteren oft laten tracteren als uw zwager getracteert is." Van Hoorn, die beschonken was, zei iets onverstaanbaars, waarop de edelman hem dadelijk uitdaagde tot een gevecht op de straat voor zijn huis en zelf reeds naar buiten ging. De meid smeet echter de deur achter hem dicht. Aan Brant van Slichtenhorst werd opgedragen den onbekende met den rooden mantel op te sporen en hem „datelick in apprehensie te nemen." Klokslag vier uur was de vechtlustige weer voor het huis van Van Hoorn. De dienstboden boven deden niet open en rieden hem met de heeren van het gerecht te spreken. Maar hij antwoordde naar boven, „haer meester Peter van Hoorn moest weten, dat hy met edelluyden te doen had;" dat hij dus moest komen vechten, anders zou hij door een der dienaars van zijn zwager geranseld worden. „Men soude die Amsterdamsche Pepersack wel leeren, als hy niet en quam." De vrouw van Van Hoorn herkende in den twistzoeker Jr. Keiler, dien zij 's morgens bilden schout had zien ingaan. Aan alle dienaren van justitie, portiers en majoors van Amersfoort werd daarop bevolen Jr. Keiler gevangen te nemen. En met twee van deze begaf zich den volgenden morgen 27 Mei de luitenant-schout Van Slichtenhorst naar het huis van den schout om Keiler, die bij hem logeerde, te arresteeren. De ontvangst zoowel van zijn chef als diens huisvrouw was allerminst vriendelijk. De eerste voer „met groote hevicheyt uyt tegens Peter van Hoorn en de synen, deselve noemende roghwolven ende andersints" enz. Korten tijd daarna verscheen de gezochte uit eigen beweging op het stadhuis. Hij verklaarde Jr. Johan Willem Keiler te heeten, was een vriend van Jr. Rudolph van Arckel en had, zonder iets te weten van de oorzaak van den twist, op order van zrjn vriend gehandeld. Hij werd in arrest gesteld door het gerecht om zijne zaak te „defenderen ex vinculis." De schout sprak heftig tegen dit besluit, zeggende „met on- fatsoenlyekheyt, dat siin persoen alle vilanie der wereld werd aengedaen" en dat Jr. Keiler gedaan had, wat hij schuldig was te doen, „daer hy anders als een poltron soude gehandelt hebben." Dreigend riep hij, toen het besluit toch gehandhaafd bleef, „memento". Daarom werden de burgerwachten dag en nacht op het stadhuis gehouden en niemand werd tot den gevangene toegelaten, zoolang de procedure aanhangig was. , . . Het was voor het gerecht misschien eene uitkomst, dat de in hechtenis zittende jonker spoedig een deemoedigen brief inzond en verklaarde o. m. gehandeld te hebben voor Rudolph van Arckel „ter liefde van de voors. cameraetschap ende volgens d'academische liberteyt ende costume" — de jongeman, uit Westphalen afkomstig, was student te Utrecht — niet wetende, dat hij daardoor „den gerechte ofte jurisdictie van dese stadt ende auctoryteyt van dien soude infringeeren." Hij vroeg ten slotte om vergiffenis en vrijlating uit zijne detentie. En het gerecht, „gehad hebbende mondelingh advis van den lieutenant-schout in zyne qualité", nam den suppliant in admissie aan, veroordeelde hem in de kosten en liet hem vrij, hem verbiedende Peter van Hoorn c.s. „met woorden ofte wercken, directelyck ofte indirectelyck, te dreygen, uyt te daegen, te misseggen ofte misdoen." Dit besluit werd op den 29 Mei genomen. Men had den vrijverklaarde dus twee dagen vastgehouden. Vóór den 1 Juni d. a. v. nam de schout ontslag. Van Bemmel meldt in zijne beschrijving toch, dat Walraven van Arckel in Mei 1642 afstand deed van het schoutambt. Het optreden van hem en zijne familie na de wraaknemingen van zijn zoon hadden ongetwijfeld zijne positie zoodanig geschokt, dat hii de noodzakelijkheid inzag om voor zijn ambt te bedanken. Dat hij dit niet aan Brant van Shchtenhorst weet, kan men besluiten uit het twee jaren daarna aan dezen verleende gunstige getuigenis. De knecht van Rudolph van Arckel, die Van Vlooswijck mishandeld had, werd bij verstek veroordeeld in de kosten en tot eene vierjarige ballingschap, „verbiedende denselye midlerwyle weder binnen de stad te commen op poene van hifstratte. Bii den nieuwen schout Jr. Marcus Manuchet van Houdnngen bleef Brant van Slichtenhorst als luitenant-schout werkzaam, totdat een ernstig geschil hieraan een einde maakte. Op den 17 den Februari 1644 wandelde Brant van Shchtenhorst met zijn chef en den schepen Warner van Bronkhorst op den Hof, komende van eene gerechtszitting in het stadhuis. Men praatte nog over eene der behandelde rechtszaken, nl. de vervolging van eene zekere Stiintje Wachtmeester wegens achterstallig huisgeld. De schout gaf aan Van Shchtenhorst den raad met de vervolging nog wat te wachten. De laatste, die bij de zaak persoonlijk betrokken moet geweest zijn, gaf te kennen, dat hij voornemens was nog denzelfden middag tot de vervolging over te gaan. Na herhaalden aandrang van den schout om te wachten en het zeggen van Van Shchtenhorst, dat hij het toch doen zou, riep de eerste: „wat onverstandicheyt ende inpertinentie is dit", en beval hem de acte nog niet „ter executie te leggen", hem vragende o. a., „of hy wel wiste, van wien hy syne qualiteyt was hebbende; als ick wil, can ick u casseren". Maar nu bleek, dat met het bevel aan Van Slichtenhorst onrecht werd gedaan, want deze antwoordde — en dit werd niet weersproken — „al was ick een particulier, soo en costen my nochtans d e d i e n a e r s i n s o o e e n geval niet geweygert worden". Toen de schout hem daarop beval uit zijne oogen te gaan „ende siin patiëntie niet langer te misbruycken ende te tergen" en zich tevens omkeerde om zich van hem af te wenden, openbaarde zich het beleedigde rechtsgevoel van Van Shchtenhorst door naast den schout te loopen met de woorden, „dat hy 's heeren straten vry mochte gebruycken". En hij deed dit nog na een herhaald bevel. Daarop gaf de schout Van Slichtenhorst „met den voet een schup onder 't liiff" en toen de laatste dreigde bij herhaling te zullen slaan, deed de schout het nog eens. Van Shchtenhorst was nu zijn toorn niet meer meester en gaf zijn aanvaller een vuistslag, zoodat deze ter aarde viel. Volgens een getuige was de schout ook over zijne sporen gestruikeld. Terstond stond hij op en trok zijn degen en daarop Van Slichtenhorst zijn rapier, die nu door de dienaren van het gerecht werd vastgehouden. De schout stak nu den degen op en beval den dienaren den luitenant-schout naar den gevangentoren te brengen. Ze deden dit niet, want met hun tweeën begeleidden ze hem tot aan de Nieuwstraat, waar Van Shchtenhorst woonde, en een van hen ging mede in het huis om hem „te bewaren". In het resolutieboek van Amersfoort staat, dat de schout hem ontsloeg, waarbij tevens uitkomt, dat de schout en de luitenant-schout de gewoonte of misschien de verplichting hadden de vergaderingen van den raad bij te wonen. Negen dagen na het gevecht toch, den 26sten Februari, kwam de vroedschap bijeen, en ook Van Slichtenhorst was tegenwoordig. De schout gelastte hem daarop, „als door Siin Edele van siin dienste gecasseert wesende, datelick te trecken uyt de Raedcamer", waarop Van Slichtenhorst antwoordde, dat hij zich niet voor gecasseerd hield en van plan was te blijven. Gelijk hij deed. Beiden, schout en luitenant-schout, verzochten hiervan acte (in het resolutieboek). Verder vindt men noch van den twist noch van deze verschillende opvatting iets. Spoedig echter wordt de opvolger van Brant van Slichtenhorst, Hessel Breecker, vermeld, maar ook Manuchet zou nog maar korten tijd schout zijn. Op 18 April 1644 wordt nog Van Slichtenhorst genoemd naar aanleiding van een aanslag, dien een ruiter op hem deed uit wrok over eene straf, die hij een paar jaren geleden door den luitenant-schout had opgeloopen. Bij de behandeling der zaak noemde Van Slichtenhorst zich „hier ter plaetse borger". De schout Manuchet van Houdringen werd opgevolgd door Jr. Bartholomeus van Panhuys, die van 4 Januari 1646 af 22 jaren als schout werkzaam zou zijn. Hoezeer Brant van Slichtenhorst door de regenten van Amersfoort wegens zijne diensten als luitenant-schout geacht werd, toont het hem spoedig na zijn aftreden verleende getuigschrift. Juist in de jaren van zijn verblijf te Amersfoort gingen velen van deze stad en hare omstreken naar Nieuw-Nederland. Het trekken zat hun in het bloed. Immers, Pieter Both, de eerste Gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, en Steven van der Hagen, die eene reis om de wereld maakte, kwamen van Amersfoort' Alleen na den pesttijd was er vermindering van landverhuizers, wat alleszins verklaarbaar is. De onderstelling mag gemaakt worden, dat Brant van Shchtenhorst, vooralsnog zelf niet in eene voor hem geschikte betrekking kunnende optreden, met en voor den zwager van Kiliaen van Rensselaer, nl. Ryckert van Twiller, kolonisten voor de landbouwkolonie in de Nieuwe wereld verkreeg. Een bewijs van een gelukte poging in dit opzicht van den laatste levert het proevenmeestersboek te Nykerk, waarin onder de uitgift tijdens het beheer van de proevenmeesters Bernt van Westenappel en Giisbert Goetschalcks staat: „Den 5 Augustus (1638) betaelt aen Henrick Brants sueven gulden thien stuyvers voor vyer hemden voor een schamele jonghen, genaempt Lardy, ende daermede getoghen nae het Niewe Neêrlant. Is door voorbidden van Rycket van Twiller ende Reyner Reyners gescheet f7 — 10 — o." Later zal er gelegenheid zijn om door aanwijzing van tal van emigranten uit de westelijke Veluwe en Eemland het groote aandeel vast te stellen, dat de Geldersche Vallei had in de moeilijkste jaren, nl. die van de eerste ontwikkeling van landbouw en veeteelt in Nieuw-Nederland. Waarschijnlijk heeft de eerste Patroon van Rensselaerswyck het door hem naar zijne kolonie gezonden rundvee en paarden door zijn zwager of anderen uit deze landstreek betrokken. Drie (waarvan twee gereproduceerd op blz. 63) door zijn zoon Arend afgeschreven attesten over de dienstvervulling gedurende ruim acht jaren door Brant van Slichtenhorst, worden ten dienste van den met den ouden lettervorm onbekenden lezer hier nog afgedrukt: Copie. Attesteere ick Walraven van Arckel als gewezen Officier der stadt Amersfort, dat Brant van Slichtenhorst, mijn getuyge van den jaere 1636 tot de eyndelycke cessie en afstandt van mijn office toe, als Lieutenant-schoudt by daghe en by nachte en soowel in mijn absentie als presentie eerlycken en getrouwelycken gedient heeft. Verklaere vorders, dat ick de voorschreven Shchtenhorst de kleyne boeten van drie gulden en daeronder wegen de heeren maanden te Arnhem geweest voor zaken van zijn vader, maar hij hoopte eerstdaags terug te keeren. Tot December 1640 had hij drie jaren lang de breedvoerige rekening van zijn vader bijgehouden, waarna deze ze vervolgde. In de Bibliotheek van Nederlandsche geschiedschrijvers door De Wind wordt gewaagd 1) van een dichtstuk, uit de pen van Rochus Hoffer gevloeid, met den titel: „Lectissimo juveni et amico Arnoldo Slichtenhorst, quum, oratione De Commodis et Successu navigationum Batavorum in LugdunoBatavicopublicehabita, Galliam peteret." Uit den eersten brief aan Heynsius zou men besluiten, dat de reis naar Frankrijk niet terstond is aangevangen. De mogelijkheid bestaat, dat ze toch spoedig daarna plaats had, indien de genoemde rekening eerst na de reis uit aanteekeningen werd opgemaakt. Waar is de jeugdige Van Slichtenhorst in het buitenland geweest? De reis was naar Frankrijk en uit talrijke aanhalingen in zijne werken en pleidooien komt het uit, dat hij de Fransche taal machtig was. Nu is het bekend, dat juristen zich veeltijds begaven naar Douay, Orléans en Angers 2). Is het toeval, dat uit eene geographie van dien tijd Van Slichtenhorst al in het begin van Harderwijk's beschrijving Limoges, zuidelijk van Angers, noemt? De prachtige Luttikepoort te Harderwijk met zijne torens vond nergens hare wederga dan /ih Angers in Frankrijk. Na eene inleiding vervolgt de beschrijver: „nademael zij (de Luttike of Nicolaespoort te Harderwijk) het oogh van alle vreemdelinghen bekoort met drie over fraeye toorens bezijden malkander staende, soo steyl, dat een middelmaetigh dorp aen yder genoegh zoude hebben, behalven eenen toren van dicke gestaltenis op de wijse van een burght ende noch een ander van stomper gedaente, die den hoop vermêeren. Hoedaenigh stuck werx te vergeefs in geheel Gelderland zoude gesocht worden, noch (moghelijk) ook elders gevonden, uitgenoomen, dat Angiers in Vrankrijk van gel ij ken een poort zoude hebben met drie hooghe toorens, doch alle ('t welk het wonder vergroot) sonder grondvest ende als los in de lucht hangende". Boutweg schrijft Schrassert, die hier en daar iets verandert, o.m. „als te Angiers in Vranckrijk, daer geseit werd insgelyks een diergelyke poort met drie torens te syn." De gespatieerde uitdrukkingen kunnen elkander niet volkomen dekken, daar Van Slichtenhorst ook bedoeld kan hebben, dat Angers (naar men beweerde) eene g e 1 ij k e poort als die te Harderwijk zoude hebben, maar dat er toch verschil was. De mogelijkheid bestaat, dat bij de beknoptheid, aan Van Slichtenhorst eigen, er zou moeten staan: doch alle syn sonder grondvest, te meer, daar hij zegt: 't welk het wonder vergroot. Hoe het zij, te Angers of elders, zeker is Van Slichtenhorst in 1) Blz. 440. 3) De oude Tijd, jaargang 1869, blz. 286. Frankrijk geweest. Zelfs in zijne pleidooien bezigde hij Fransche spreekwoorden i). Wie der eenigszins bemiddelde geleerden in de zeventiende eeuw wenschte niet na zijne promotie in het vaderland of om tevens in het buitenland de doctorale bul te behalen daarheen te reizen en ten slotte het klassieke Rome, waarvan zij op hunne colleges en mede van verscheidene vroegere reizigers naar het heerlijke Italië zooveel hoorden, met eigen oogen te aanschouwen ? Sommigen brachten het niet verder dan tot Genève en de omgeving of tot Venetië. Een paar malen spreekt A. van Slichtenhorst over Italianen, alsof hij ze in hun land heeft leeren kennen, „die altoos zonder knevels ende met geschraepte kinnen voor den dagh quamen" 2). Den 18 den Februari 1644 schreef Arend van Slichtenhorst uit Amersfoort, waar hij juist den vorigen dag uit de Betuwe was aangekomen, een brief voor zijn vriend Rochus Hoffer bestemd, doch wegens onbekendheid met diens adres aan Johannes Hoffer gezonden. Hierin noemt hij hun vader Adriaan H. zijn eersten beschermheer 3). Nu behoeft bij eene dankbare natuur — eigenschap van hoogstaande zielen — zooals Arend van Shchtenhorst naar vele betuigingen jegens zijne leermeesters, vrienden en weldoeners bezat, de naam beschermheer geenszins in te sluiten, dat hij zich finantiëel aan hem, den heer van Bommenede, verplicht gevoelde. De eerzuchtige, „met eerlick middelen gezegende" Brant van Shchtenhorst zal ongetwijfeld de reizen van zijn zoon zelf bekostigd hebben, voor zoo ver de jeugdige geleerde in het buitenland naar de gewoonte dier eeuw veeltijds niet een gastvrij dak vond bij eene buitenlandsche beroemdheid. In den bedoelden brief verzocht Van Slichtenhorst zijn vriend Rochus Hoffer, die misschien nog in Frankrijk verbleef, een gedicht om dit voor in de Geldersche Geschiedenissen te doen plaatsen. De dichtveder scheen uit de hand van vader Adriaan in die van den zoon R. Hoffer te zijn overgegaan. Deze heeft aan het verzoek voldaan, maar het zou nog negen jaren duren, eer zijn Latijnsch vers, waarin herhaaldelijk Pontanus' werk herdacht werd, met de G. G. in druk kon verschijnen. In den brief zegt Arend van Shchtenhorst, dat hij een brief van Hofferus uit Zierikzee den vorigen dag ontvangen heeft; meer dan eene maand nadat die geschreven was, en wel doordien hij eenige weken in de Betuwe heeft moeten doorbrengen en eerst na allerlei omzwervingen te Amersfoort is teruggekeerd. Gedurende de twee jaren, waarin hij het overdruk gehad heeft met de processen zijns vaders, heeft bij al hetgeen hij moest ontberen, in het bijzonder het gemis van eene troostrijke toespraak j) Zie ook Geld. Gesch., blz. aoa en 203, noten. Eene Fransche wet haalt de schrijver aan op blz. 479. a) T. d. L., blz. 15. 3) Deze te Weenen ontdekte brief is door aankoop in het bezit van het Rijksarchief te Arnhem gekomen, 1915. van zijn vriend Hofferus hem bekommerd. Gedurende dien tijd heeft hij geene brievenboden naar Zeeland kunnen krijgen, maar ook heeft hij behalve den laatsten brief en dien uit Londen i) en met uitzondering van de elegie, waarin Hofferus zijnen Slichtenhorst niet stilzwijgend heeft willen voorbijgaan, geen gewrocht van diens handen gezien. Het is reeds meer dan een jaar geleden, dat hij Rudolph van Ommeren, van Arnhem over Holland naar Frankrijk gaande, een brief heeft toevertrouwd, waarin hij Heinsius verzocht hem te melden, of Hofferus nog in Frankrijk was (hetgeen hem nu nog niet bekend is), dan wel in het vaderland, en wat hij uitvoerde. Hij heeft evenwel den tragen vriend geen woord kunnen ontwringen, hoewel de goede man (Heinsius) meer gedaan had dan hem gevraagd was. Nu vraagt hij hem echter vergiffenis voor deze duistere verdenkingen en verklaart, dat H. bestendig in zijn woord, geschrift en geest zal tegenwoordig zijn. Uit een vers van Witten (Wittenius), die van plan is zijne gedichten uit te geven (welk vers hij gedeeltehjk afschrijft), blijkt, dat hij geenerlei verdenking of toorn tegen Hofferus koestert, terwijl hij ook aan Van Kinschot (Kinschotius) heeft opgedragen drie of vier exemplaren van zijn werk Lusitania aan Hofferus en diens vader (zijn eersten beschermheer) te zenden en vervolgens hem een brief naar Utrecht heeft geschreven, die evenwel verloren is gegaan. Nu echter Hofferus een broeder in het nabijgelegen Utrecht heeft 2), zal hij niet nalaten hem onder veelvuldige brieven te begraven. Een bewijs hiervoor is de vraag, waarmede hij thans tot hem komt: Misschien is hem ter oore gekomen, dat hij bezig is de Historia Gelrica van Pontanus in het Nederlandsch gewijzigd te vertalen en er iets bij te voegen omtrent tot dusverre onbekende oude volkeren. Dit werk kan binnen enkele maanden voltooid zijn; de afbeeldingen der meeste steden zijn er reeds voor gemaakt. Hij noodigt nu Hofferus en zijn vader uit er een epigram bij te schrijven om het boek en zijn schrijver den lezers aan te bevelen. Een voorbeeld heeft hij er niet voor bij de hand. Hij verzoekt Hofferus ook zijn vader te groeten. Tot zoover den brief. Een der brieven van Van Slichtenhorst aan Nicolaas Heinsius gericht houdt verband met dezen. Het is die van 6 Februari 1644, uit Amersfoort geschreven, waarin hij zich beklaagt, dat hij in geen twee jaren een brief van Heinsius ontvangen heeft en bovendien, dat hij tusschen vrienden kwaad heeft gestookt. 1) Onze Eeuw, blz. 372, Nic. Heinsius in Italië, 1914, Sept. Heinsius, die in 1642 een paar maanden in Engeland heeft doorgebracht en zich daar onder andere met handschriften van Ovidius heeft beziggehouden, kan de reismakker van Rochus H. geweest zijn. In 1644 en 1645 deed Heinsius een kuur te Spa. 2) In het Utrechtsche Album Studiosorum is deze Johannes Hofferus niet ingeschreven. Wel komen drie van dien familienaam voor in de jaren 1674 en 168a, allen uit Zierikzee. De bewerking van Pontanus is bijna voltooid, waarom hij hem om een gedicht daarvoor verzoekt. De ééne dienst was den anderen waard: Arend van SI. zou volgens een brief van 1 Maart 1644 aanteekeningen op Ovidius aan Heinsius doen toekomen. De verwijten in den vorigen brief waren verzonnen, om een einde te maken aan Heinsius' stilzwijgen. In dezen brief is het, dat A. van SI. verklaarde nergens liever dan te Leiden te willen leven. Hij had dus eene goede herinnering aan deze stad. Had op 5 October 1639 Arend uit Utrecht een gedicht gezonden om te plaatsen voor Heinsius' uitgave van Ovidius en gaf hij tevens eenige conjecturen op dezen Latijnschen dichter — daarbij deed hij de mededeeling, dat hij een bezoek van (Johan) Witten had gehad, die pas van eene ziekte hersteld was. In een brief van 30 Maart 164. (1644?) uit Amersfoort heeft Arend van SI. het over het gedicht van Heinsius, voor de Geld. Geschiedenissen te plaatsen, en stelt eene wijziging in een regel voor. De aanteekeningen op Ovidius zou Van Shchtenhorst reeds lang gezonden hebben, zoo Heinsius' reis naar Dordrecht niet tusschenbeide ware gekomen. In een schrijven zonder dagteekening werden de toegezegde aanteekeningen aan N. Heinsius gezonden. Ten slotte antwoordde Van Slichtenhorst op de aanmerkingen, die H. op zijne aanteekeningen op Ovidius gemaakt had, 20 April 1644. Jammer, dat er sedert dezen tijd geene correspondentie tusschen de beide vrienden meer bekend is. Ze stond volgens Dr. J. B. Kan stil in den tijd, dat Heinsius zijne groote reis naar Italië deed, 1646—1648. Het is evenwel waarschijnlijk, dat destijds in de briefwisseling tusschen Heinsius en beider vriend Smetius te Nymegen wel eens de naam van Van Slichtenhorst genoemd zal zijn en er in de zeer groote brievenverzameling van N, Heinsius in de Leidsche Universiteitsbibliotheek nog wel een en ander over onzen Gelderschen geschiedschrijver zal te vinden zijn 1). In den tweeden door Burman in druk gegeven brief van A. van Shchtenhorst, van 5 Augustus 1642, deed deze uitkomen, dat hij toen reeds de boeken I—III van de Geldersche Geschiedenissen af had en de rest met Gods hulp spoedig hoopte te voltooien. De Nederlandsche uitgave moest hoofdzakelijk dienen voor het groote pubhek. Na zijn werk Lusitania libera had hij niets meer uitgegeven. Dit streven om van zijne hand telkens wat in het licht te geven, doet de vraag rijzen, of er in den bloeitijd van Arend van S., hetgeen Hofman ook vermoedt, niet eene verzameling erotische gedichten van zijne hand in druk is verschenen en of deze, daar ze nimmer als zoodanig worden vermeld, ook onder een schuilnaam voorkomen. Een onderzoek in dergelijke, nog immer bestaande dichtbundels uit dien tijd van ongenoemden 1) Een onderzoek heeft tot geen gevolg geleid. zou door Strenge vergelijking van het bekende proza en dichttalent van Van Slichtenhorst misschien nog een verrassend resultaat kunnen geven. Er is nog een gewichtige brief van Van Slichtenhorst bekend, nl. die aan den secretaris van prins Frederik Hendrik en Willem II, den grooten Constantijn Huygens i). De schrijver woonde toen nog, 31 Juli 1647, te Amersfoort, maar is vandaar tengevolge van het op handen zijnde vertrek van zijn vader, den jongsten broeder Gerrit en de jongste zuster Margaretha naar Nieuw-Nederland misschien ook spoedig naar elders vertrokken en zal eene kamer ten huize van Jacob van Biesen 2), den drukker te Arnhem, betrokken hebben om steeds bij de correctie der drukproeven in de nabijheid te zijn. Dit verblijf te Arnhem moet door vele reizen in Gelderland onderbroken zijn, toen hij het Tooneel des lands schreef, en wellicht ook, toen hij in 1655 het in handschrift nog bestaande Privilegieboek der stad Hattem gereed maakte, en zeker in het daaraan voorafgaande jaar, toen hij te Harderwijk aan de beschrijving van die stad arbeidde. Het was dan in de laatste maanden van zijn verblijf te Amersfoort, dat Arend van Slichtenhorst den brief aan Huygens 3) richtte. In het Nederlandsch luidt hij: „Laat, maar eindelijk ontvangt gij de verhandeling, waarover ik te Zutphen ten landdage met U, zij het dan ook ter loops, heb gesproken en die ik U onlangs te Amersfoort persoonlijk zou hebben overhandigd, zoo ik niet tegelijkertijd had vernomen, dat Huygens daar geweest en reeds weder vertrokken was. Tenzij mij het gebrek, dat Narcissus in het verderf heeft gestort, verbhndt, verdient zij wel, dat de Prins twee uren aan de lezing besteedt. Overigens is het van belang, dat zij hem zoo spoedig mogelijk worde aangeboden, zoo dit ten minste zonder bezwaar kan geschieden en Uw heer niet — gelijk de nieuwtjesjagers beweren — buitenslands is. In dat geval toch zoude een gering uitstel minder nadeelig zijn dan ontijdige bekendmaking der zaak verderfelijk. Ik heb iets meer uitgebreid dan aanvankelijk mijn plan was en heb dat wel moeten doen met het oog op de veelzijdigheid en den omvang van het onderwerp niet alleen, maar ook omdat ik het noodig achtte eenige algemeen heerschende meeningen te bestrijden en te ontzenuwen. Br. was voornemens al wat deze zaak betreft aan een der steunpilaren des vaderlands mede te deelen, maar achtte het ten slotte om verschhlende redenen raadzamer mijn gevoelen vooraf aan het oordeel van een grooten vorst te onderwerpen. 1) De Latijnsche brief volgt als bijlage. 2) In het schrijven van de stad Harderwijk aan den magistraat van Arnhem, 24 April 1657, staat zeker het abuis Johan van Biesen. 3) Hij komt voor in de uitgaven van Dr. J. A. Worp: C. Huygens, Gedichten, 1892 —1899. Dat de rest door U met getrouwheid en overeenkomstig mijn wensch zal worden behartigd, daarvoor strekt mij ten waarborg Uwe natuurlijke, aan alle geleerden bekende en hoog geprezene welwillendheid, waarvan ook ik onlangs een bewijs heb mogen ontvangen. Mocht bovendien mijne tegenwoordigheid of meerdere exemplaren (in handschrift) — vier heb ik toch boven de drie hierbij gaande — gewenscht zijn, zoo zal ik gaarne en met spoed aan een zoo aangenaam bevel gevolg geven. Vaarwel, sieraad van het vaderland en der wetenschap, en wil Van Slichtenhorst tot Uwe dienaars rekenen, die U en Uwen arbeid met grooten ernst bewondert. Amersfoort, 31 Juli 1647. De zomer spoedde heen en nog was het den 10 November 1646 te Amsterdam gesloten contract tusschen Brant van Slichtenhorst eenerzijds en de voogden van Jan van Renselaer, nl. Wouter van Twiller en Johan van Wely, anderzijds omtrent het beheer der kolonie Rensselaerswyck op de Noordrivier van Nieuw-Nederland niet beëedigd. Dit had vijf weken, nadat Arend van Sl. uit Amersfoort aan Huygens zijn brief richtte, plaats, 4 September 1647, en spoedig daarna zou zijn haast zestigjarige vader hem in het vaderland achterlaten voor de voltooiing en het voor den druk gereed maken van de Geldersche geschiedenissen met het daaraan nog toe te voegen Tooneel des Lands. Maar voordat wij dezen rustig aan den arbeid zien, niet telkens gestoord door aan zijn vader te verleenen hulp, en voordat wij met den krachtvollen ouden man met zijn onverwoestbaar geloof in de oprechtheid en de trouw van zijn medemensen oversteken naar gene zijde van den oceaan, moeten wij nog een hoofdstuk wijden aan het laatste gevolg van het veeljarige proces tusschen burger en edelman aangaande het ambtsbeheer en de vergoeding van kosten, door Brant van Slichtenhorst aangewend als gemachtigde van het ambt Nykerk. HOOFDSTUK X. HET LAATSTE BEDRIJF VAN DEN STRIJD TE NYKERK. Arend van Slichtenhorst bevond zich op den zevenden November 1642 met enkele lieden in de thans nog bestaande herberg „de Roskam" te Nykerk. Brant van Shchtenhorst te Amersfoort had al eenige jaren eene actie moeten voeren na de voor hem gunstige uitspraak van 1638 tegen Henrick Elberts es., die hem en zijnen medegemachtigden in hun strijd voor de rechten der gemeente tegen Wy willen sien, off wy dese naemiddach een accoort cunnen maecken tusschen miin vaeder ende Henrick Elberts metten synen, seggende: Wilt gy niet een uyrken by ons commen? Waerop ick hem antwoorde: Ick en ben niet als te wel to pas, maer om een goet accoort te helpen maecken, sal ick sien, off ick comen can; hem vragende, off hy daertoe last had van siin vader. Waerop hy my ten antwoort gaf: Wat ick daerin doe, daer sal miin vader wel mede tevreên wesen. Des naemiddachs ben ick aldaer in de herberge d'R oskam by oire gecomen; dan wy my gehaelt heeft, is my vergeten. Ende ben daer soo lange gebleven, dat daer een schriftelick accoort geraemt is geweest, hetwelck ick nae miin beste onthout mede heb onderteeckent, ende referere my deshalf tot de letter deszelfs. Ende also men schuldich is der waerheyt getuychenisse te geven, versocht siinde, soo hebbe ick dese myne verclaringe nae miin beste wetenschap oir niet cunnen of willen weygeren, presenterende deselven soo nodich nae rechten te bevestigen. Actum Nyckerck, den 2 6en Octobris 1643. (was ondert.) Jacob van Tilen" 1). Het vergelijk kwam tot stand en werd door belanghebbenden en getuigen geteekend. De handteekening van „Arnoldus a Shchtenhorst" (blz. 7) vertoont niet zulke fraaie en zekere letters als zijne schrijfhand anders doet (blz. 63). Het accoord werd door Jan van Tielen Jacobszoon, die de boeken voor het kortelings gestichte weeshuis met gelijk fraai handschrift bijhield, opgesteld. In hoofdzaak behelsde de overeenkomst, dat Brant Aerts van Shchtenhorst geene vervolging wegens het niet voldoen aan de in de volmacht gedane belofte tegen Henrick Elberts c. s. zou instellen, maar hij zou dit tegen het ambt Nykerk kunnen doen en dat voor eene door genoemden Elberts te betalen som van 200 gulden. De getroffen overeenkomst gaf aanleiding tot een nieuw geschil, daar Brant van Slichtenhorst er geen genoegen mede nam. Wel stond in het contract, dat zijn zoon last had namens hem; maar naar de getuigenis van Jacob van Tielen heeft Arend van Slichtenhorst dezen slechts verklaard, dat zijn vader wel tevreden zou zijn met hetgeen hij in dezen doen zou. De vade r vermoedde, gelijk uit het verweer van zijne tegenstanders door hun advocaat voldoende blijkt, dat het verdrag onder vroolijken dronk door zijn zoon geteekend was. Dit vermoeden wordt bijna bevestigd door het verschil tusschen de voorzichtig gekozen tegen Jacob van Tielen geuite bewoordingen aangaande Arend's bevoegdheid om voor zijn vader op te treden, en de stellige verklaring in het geteekende stuk. En het is wel te begrijpen, dat 1) No. 61a der processtukken. noodich ende geraden gevonden hadden midden uyt den onsen te committeren, geliick wy dien volgends hadden gecommitteert ende speciale volmacht gegeven, aen Brant Aerts van Shchtenhorst ende Thomas Willemsen van Vreenengen om alles te doen 'tgeene dat tot maintenue ende expeditie van dien noodich wesen ofte gerequireert soude mogen worden, ende dat- de voors. volmachtigers excessive oncosten in dese hadden moeten aenwenden e n d e opnemen ende verschieten 1), daervan sy volmachtigers uyt crachte van de voors. procuratie cost- ende schadeloos mosten werden gehouden ende daermede niet langer ophouden, sonderlinge niet, omdat volgens presentatie by seeckere requeste (waervan copie bygaet) den 9 Junii 1638 gedaen by den Ed. Hove van Gelderlant was verstaen ende geordonneert, dat de voors. volmechtigers souden werden voldaen van alle 'tgeene, dat het voors. ampt aenginck ende liquid was, ende by de voors. volmechtigers in desen verschoten ofte uytgegeven, breder vermoegens de bygaende sententie van' den voors. Hove, gedateert den io November 1632. Daervan sy alsulcx aparte reeckeninge omtrent drye weecken verleden aen ons hadden overgelevert ende desen geannexeert, monterende ter somme van 1632 gulden capitaels ende van verloopen interesse 587 gulden volgens specificatie annex. Soo hebben wy remonstranten geraden gevonden ons te keeren tot UEd., seer dienstelick versoeckende, dat UEd. believe die voors. reeckeninge te visiteren, nae behoren op te nemen, sluyten ende tot voldoeninge van 'tselve slot ordre te stellen, dat dierhalve mede uytsettinge ende betalinge werde gedaen. 'tWelck doende etc. T'eenen oorconde geteyckent tot Nyckerck opten 2en Martii 1639. Ende was onderteyckent: Brandt Aerts van Slichtenhorst, handmerc van Elbert Elberts Ham, Claes Aertsen van Strylandt, Roelof Gerryts, Henrick Elberts, Aeris Stevens, handmerc van Thomas Willems. Het zou niet baten: de rekening van Brant van Shchtenhorst, die daarin soms als E. en ook wel als Sr. wordt betiteld, werd niet goedschiks voldaan. Wel werd hij den 20 Augustus van dat jaar op de uitzetting ontboden en reisde daarvoor van Amersfoort naar Nykerk. Maar dat dit niet het gewenschte gevolg had, bleek uit een volgenden post: „Opten 11 October 1639 op Arnhem gereyst ende opten 13 wedergecoemen ende nochmaels by requeste versocht, dat syne principaelen op de reeckeninge mochten diminueeren of avoyeeren, ende appointement vercregen, dat se sulcx binnen drie weecken gehouden souden siin te doen, nae luyt 't appointement van 12 October 1639. 1) De gespatieerde woorden zijn in het stuk onderstreept. Daerover in meerder (dan) twee daegen uyt geweest, coemt te samen 5 — ° ° • Het was van ouds op Veluwe heel moeilijk om schulden betaald te krijgen. Vaak moest peinding op de goederen gedaan worden, voordat de schuldenaars wettelijk verschuldigde gelden voldeden. In het oudst bekende gerichtssignaat van Veluwe (1418—1424) leest men al van vervolgingen wegens achterstallige schuld, b.v. op folio 4: Engelbert van Aller te Putten peindt wegens pacht aan een huis van Liesbet van den Oeys. Soms werd zelfs een erf of goed aan den rechtmatigen eigenaar onthouden: „Met van Renseler is oir clegelick guet thogewesen thegen Melis van Douverden". En door gelijke oorzaak, n.1. wanbetaling, zou er verwijdering, zelfs een proces komen tusschen Brant van Slichtenhorst en zijn vroegeren medestander Henrick Elberts. Deze werd zelfs gemachtigde van de gemeente, d. i. van hen, die vroeger Brant Aerts machtiging hadden verstrekt, maar nu onwillig waren hunne schriftelijke verklaringen om hem en zijn mede-gevolmachtigde kost- en schadeloos te houden, gestand te doen. Daarom droeg Brant Aerts den 3den Juli 164* den onderschout van Nykerk Philips Claes op eene insinuatie, zooals de term luidde, aan Henrick Elberts of „aen desselfs huysinge te doen". Op verzoek van dezen en na schrijyen van diens advocaat Dr. A. Penninck ging op 21 Juli 1640 de luitenant-schout van Amersfoort Brant van Slichtenhorst van deze stad naar Nykerk om ter vermijding van vele onkosten „de questie van de reeckeninge aen wedersiids advocaten met assumptiën van 't Hof te stellen". Dit werd echter door Henrick Elberts, die immer in uitstel zijne kracht zou zoeken om zich aan de verplichte betaling te onttrekken, acht dagen opgeschort. Het werd wel veertien dagen. Toen, op 4 Augustus, „is Slichtenhorst met d'voorseide Langevelt neffens Gerrit de Wyer aen synersiids wedergecoemen ten huyse voors. bestemt, maer niemant gevonden. Ende Henrick Elberts, door Mette Egberts ontboden, is ons ontmoet op d'Hollickerwech ende heeft ons versocht op Strylant te gaen — dit goed lag aan de andere zijde van Nykerk en was dus meer dan een half uur gaans verwijderd — alwaer hy seyde ons met siin volck (d. i. zijne lastgevers) te sullen tegencoemen. Maer langs op den naemiddach gewacht hebbende, is niemand verschenen, coemt voor ons drieën t'saemen 7 — 10 — °- Zoo werd Van Slichtenhorst van het kastje naar den muur gestuurd, doch hij zou niet met zich laten sollen, toen de oude medestanders „nu meest alles stoutelick tegen haer consciëntie in haer bericht derven ontkennen, alsoe sy meynden, dat hy requestrant al siin bewüs, soo ten Hove als elders overgelevert, niet en soude wederom weten te becoemen." Dan liever — het is vroeger al medegedeeld — zijn zoon Arend, wiens geheugen ook in deze zaak blijkbaar uitstekend was, nu de vader erkennen moest wat vergeten te zijn, van de studiën ontboden en met hem acht volle weken gaan besteden om alles voor zijn advocaat gereed te maken. Den zoon zei ven als pleitbezorger te doen optreden zou te veel van diens tijd vereischen. Op 7 December 1640 was Brant van Shchtenhorst gereed en hij kwam, door Henrick Elberts hiervoor ontboden, te Nykerk „om verscheyden bewiisstucken, die sy ter quaeder trouwe ontkent hadden, te vertoonen ende van alles onderrichtinge te doen." Elberts schijnt daarop zijne handelwijze verontschuldigd te hebben „ende (geseid), dat uit last van siin principalen alles geschiet was." Voordat we hier deze zaak vervolgen, moet de aandacht gevestigd worden op een merkwaardigen post in een boek van het Proevenfonds te Nykerk; in het jaar 1640 werd aan Brant Aerts door deze instelhng 10 gulden betaald „voor een half jaer gemael." Nu is bekend, dat er o. a. belasting werd geheven voor het malen van koren en dat het recht van heffing voor een bepaalden tijd door de overheid werd verpacht aan den hoogstbiedende. In de eerste helft der zeventiende eeuw waren regeeringspersonen in groote en kleine steden of op het platteland aandeelhouders in menige onderneming of in velerhande bedrijf werkzaam: de stedelijke en andere ambtelijke traktementen waren gering en een zoet winstje door handel, landbouw, waaronder tabaksbouw of vetweiderij, verkregen, was zelfs den bemiddelden onder de regeeringsleden of den ambtenaren niet onwelkom. Leden van de vroedschap te Harderwijk heten op hunne eigen of gepachte gronden vee weiden in den Arkemheenschen polder bij Nykerk, ja, dit deed zelfs de door Wagenaar vermelde Amsterdammer Jan van Vlooswijk. Brant van Slichtenhorst, die behalve de breuken of boeten als luitenant-schout van Amersfoort wel een gering salaris zal genoten hebben, zal, niettegenstaande vermeld wordt, dat hij jaarlijks bijna 800 gulden aan renten trok, wel zijne inkomsten hebben willen vermeerderen. Hij deed dit, gehjk bij het procesSchrassert uitkwam, door tabak te telen en nu blijkt, dat hij in 1640 pachter van het gemaal te Nykerk was, waarvan hij de opbrengsten wel door een ondergeschikte zal hebben doen innen. Hoe langen tijd Brant van Slichtenhorst hier pachter van het gemaal geweest is, zou te onderzoeken zijn, misschien alleen maar voor genoemd jaar, daar overigens zijn naam als zoodanig niet voorkomt. De door hem verwachte „zilvervloot" — de terugbetaalde verschotten — zou niet spoedig binnenvallen. Ze moest hem volgens zijne rekening geven: i°. f2790 — 8 — o, voor onkosten en interesten, op den 2 Maart 1642 vervallen en nader omschreven bij het request, op den 27 April 1642 op de uitzetting te Nykerk gepresenteerd, welke onkosten het ambt schuldig was ingevolge de sententie van 10 November 1632, dus ter verkrijging der rechten voor de gemeente naast die der ambtsjonkers; 20. f1093 — 5 — 4 voor onkosten en interesten „soo in de jaren I033, 34. 35 en 36 om 't vereregen recht van siin principalen staende te houden en tot effecte te brengen en van gelycken in den jaere 1637, 38, 39, 40 en 41 .... om na soo lange jaeren eens remboursement te becoemen," enz. „Dus alhier t'saemen ter goede reeckening f3883 — 13 — 4." Hieronder was niet het gezamenlijke bedrag gerekend der van verschillende ingezetenen opgenomen gelden. Eene het jaar te voren opgestelde rekening met een paar honderd gulden minder als eindbedrag besluit Brant van Slichtenhorst met deze verklaring: „ Verclarende den gemelten Slichtenhorst, mede-gemachtichde, in goeder consciëntie om soeveele soms als den voors. ontfanghe importeert, nyet wederom te willen aenvaerden boven syne dachgelden die groote ende menichfuldige travaille, moyten ende periculen by hem gehadt und gedaen in 't reysen ende in 't vervolgen van de proceduyren ende alle aencleven van dien by swaren vorst, groote hitte und quaet weder behalve die continuele ende dagehckse moyten ende sorgen ende boven die groote swaarichheyden ende processen, die hem Shchtenhorst alleenlicken van de voors. volmacht airede aengedaen sün ende noch dagelickx voorcomen ende aengedaen worden gelick ut bewüs No. 13 — 14 ende voorders overgeleyt breder te vernemen is. Ende oeck behalven die groote schaede ende interesse, by hem Slichtenhorst geleden door beletsel hem aengedaen, almede over ende ten respecte van de voors. volmacht, van welcke schaede und interesse hy alsulckx protesterende is te blyven in siin geheel jegens dengenen sulcx behooren sal. Waeromme hy Slichtenhorst verhoept und seer oetmoedig versoeckt ten sinnen 't Ed. Hoff al 't gint voors. insiende, hem sullen geheven alle syne gedebourseerde penningen by dese reckeningen in utgeven gebrocht met den interessen van dien airede verschenen ende mochte verschynen, hem Shchtenhorst und syne mede-gemachtichde volcomentlick te passeeren ende goet te doen, sonderhnge dewyele andere persoenen, die gene penningen op interesse gelicht hadden geliick dese volmachtichde, nochtans veele interessen genoten hebben, als uyt Jr. Bentinckx reeckeninge aen den Ed. Hove voor desen opgelevert, breder te syen is. (get.) B. van Slichtenhorst." Nog twee malen vóór zijn dood zou Carel Bentinck in eene beshssing van het Hof gemoeid zijn 1). Vier geërfden van Nykerk — het zullen de vier fungeerende gemeenslieden geweest zijn — hadden proces tegen de ambtsjonkers Carel Bentinck en Philips 1) P. Nijhoff, Registers op het archief van het voormalig Hof van Gelre, blz. 96. Het is uiterst bevreemdend, dat deze schrijver wel rept van het kerkelijk geschil te Nykerk in 1629, maar met geen woord melding maakt van het langdurige burgerlijke proces, waarin toch zoo dikwijls de hem welbekende naam Van Slichtenhorst voorkomt. van Furstenberg, Nijhoff zegt van de uitspraak op 11 December 1640: „Het Hof verklaart, dat aan de impetranten zal worden ter hand gesteld een afschrift van den overslag der lasten op het ambt Nykerk, mits door niemand dan door hen in te zien, en renvoyeert hen ten aanzien van het verpachten van de ontvangst en het stellen van een ontvanger aan het kwartier van Veluwe" 1). Deze poging om den allerminst gewaardeerden ontvanger Carel Bentinck kwijt te geraken mislukte en het Kwartier van Veluwe heeft zeker de medewerking hiervoor niet verleend. De laatste strijd van den ambtsjonker Bentinck met zijn collega Van Furstenberg tegen de weeshuis-regenten over het leggen van een dam of eene brug is van ondergeschikt belang. Het rekenboek van de kerk, op vordering van Amehs van Twiller contra Henrick van Curler volgens 's Hoves uitspraak van 20 October 1636 2) door den eerste als oudsten kerkmeester te bewaren, is verloren geraakt of opzettelijk zoekgemaakt. Het zou eenig beeld hebben gegeven van den kerkelijken en mogelijk ook van den wereldlijken machtsstrijd te Nykerk. Slaat men het volgende kerkmeestersboek (1643 tot 1679) op, dan bemerkt men als eersten onderteekenaar der rekening over 1643 Carolus Bentinck, verder twee zijner zonen, zijn neef Steven van Delen en zijn strijdmakker Philips van Furstenberg, Nicolaas van Oldenbarnevelt teekende na den schout Lambert van Huedt, doch dan volgen negen aanzienlijke burgers, onder wie Peter van Weede en Ariaen Maes Robert. De jonkers hadden derhalve zich nedergelegd bij de voor hen ongunstige uitspraak, waarbij hun een oppertoezicht op kerkegoederen was ontzegd. Het volgende jaar, 17 April 1645, ontbrak C. Bentinck op het appèl bij het sluiten van de rekening der kerk. Twee maanden later overleed hij. Een jaar daarna teekende weder mede zijn vroegere tegenstander Amehs van Twiller. Was Renger Aerts, de Oostindische schipper, nog twee jaren te voren op de bijeenkomst verschenen, nu was Arend van Curler, die na den dood van zijn vader Hendrik voor zijn oudoom Kiliaen van Rensselaer commies in diens kolonie in Nieuw-Nederland was geworden, 1638, een gewaardeerde gast. In dat jaar, n.1. 1646, heeft hij den voogden van den oudsten zoon van K. van Rensselaer zeker geadviseerd een krachtigen en uitstekenden directeur in de kolonie te benoemen. De keuze viel op Brant van Shchtenhorst. Dat diens zoon Arend op 7 November 1642 door het befaamde contract, waarbij voor de som van 200 gulden, door Henrick Elberts te betalen, van verdere actie tegen de lastgevers van Brant van Slichtenhorst zou afgezien worden, een einde aan den strijd wenschte te maken, is in den aanvang van dit hoofdstuk uitvoerig beschreven, alsmede dat het hem in de 1) Civiele Sententiën VII, fol. 106. 3) Ibid. VI*, fol. 17, Pleidooiboek XI, fol. 30. onaangename positie bracht, dat zijn vader hem verdacht niet nuchter geweest te zijn en dat hij daarentegen door diens tegenstanders althans vóór zijne onderteekening van allen blaam werd gezuiverd. In den brief aan Hofferus, vijf viereljaars daarna geschreven, uit hij de klacht, dat hij sedert twee jaren het overdruk gehad heeft met de processen zijns vaders. Het zal daarom den geschiedschrijver, die onderwijl zich aan het vertalen van Pontanus gewijd had en in 1645 daarmede gereed zal geweest zijn — 6 Februari 1644 had hij de overzetting al bijna voltooid — het zal hem eene innige verheuging gegeven hebben, dat het Hof den 29 Maart 1645 uitspraak deed nopens de in vele jaren door zijn vader gemaakte onkosten en — dat zij aan dezen werden toegekend. Zoo was dan de aangewende moeite niet vergeefsch geweest. En de blijdschap zal weinig verminderd zijn, toen op 19 Februari 1646 de ingediende rekening ten verzoeke van Henrick Elberts met verscheidene daarop voorkomende posten verminderd werd. Aldus zag Carel Bentinck nog in de laatste maanden van zijn leven zijn tegenstander triumfeeren, voor zoo ver het de teruggave betrof van de voorgeschreven gelden. Toch kon de oude Bentinck, dank zij het toenmalige systeem van ambtsjonkerlijke rechten, aan zijn zoon Steven Bentinck het ontvangersambt overdragen. Zou de begeerde betrekking niet erfelijk in zijn geslacht kunnen blijven? Neen, wel volgde na den dood van zijn zoon Steven Carel's oomzegger Johan van Delen als ontvanger op, maar het ambt zou ten minste in de zeventiende eeuw niet meer door een van zijne nazaten bekleed worden. Carel Beritinck's kleinzoon Johan achtte in 1683 zich blijkbaar nog vóór oudere ambtsjonkers gerechtigd tot het ambt van ontvanger. Nadat toch na Van Delen een korten tijd Jr. Philips van Middachten tot het jaar van zijn overlijden, 1681, de bediening vervuld had, werd een accoord tusschen de ambtsjonkers aangegaan, dat het ontvangersambt aan den oudsten ambtsjonker zou toegekend worden „om deselve te houden en te bedienen naer siin welgevallen, mits dat na desselfs overlyden uit de alinge ontfangst sal moeten uitgekeert worden aen de drie naestvolgende jonckeren in rang een gerecht vierde part van het geheel om onder deselve drie jonckeren gepartageert en gedeelt te worden". Welke gelden uit de belastingpenningen na het overlijden van een ambtsontvanger moesten gedeeld worden, is niet duidelijk. Maar van ieder nieuw lid zou voor de toelating tot het college van ambtsjonkers onderteekening van dit accoord geëischt worden 1). Was het wonder, dat een jeugdige kleinzoon van den veel genoemden Carel Bentinck, nl. Johan Bentinck tot Aa, eerst dit voor hem niet voordeehge accoord weigerde te teekenen? Het 1) Gelre VI, Nykerk vóór twee eeuwen, blz. 195 en 196. Om het terrein van werkzaamheid, waar Brant van Slichtenhorst jia het volbrengen van zijn zestigste levensjaar nog groote _ werkkracht zou ontwikkelen en waarbij een deel zijner nakomelingschap zich zou vestigen, nader te leeren kennen, is het een vereischte de geschiedenis van Rensselaerswyck en zijn stichter te volgen. Niet alleen de persoon, die als directeur zou optreden, maar ook de omgeving, waarin hij zou geplaatst worden, moet hier in het licht worden gesteld. Het zal nog bij het leven van zijn vader geweest zijn, dat Kiliaen van Rensselaer als „koopmansdienaer" in de juwelierszaak kwam van zijn bloedverwant Wolfert van Byler Wynantszoon te Amsterdam. Als jonkman was deze uit Barneveld de wereld ingetogen, woonde een tijd lang te Londen, huwde aldaar eerst eene Vlaamsche uitgewekene uit Gent en daarna in 1591 eene andere Vlaamsche, de rijke weduwe van Fabiaen de Vliet. Dit huwelijk duurde slechts kort: reeds in 1594 trouwde hij ten derden male met Anna Willekens, weduwe Thomas Haukins. Zou Wolfert kinderloos overlijden, de dochter dezer weduwe, Eleonora, trouwde in 1597 Johan van Wely, die zoons en dochters naliet. Wolfert van Byler vestigde zich als juweher te Amsterdam met een kapitaal van bijna eene ton gouds. Met vorsten, officieren en hooge ambtenaren waren destijds goede zaken te doen. Zoo reisde in 1608 Kiliaen van Rensselaer voor zijn meester naar het hof te Praag, om aldaar in juweelen te handelen. Nadat Van Byler zich uit de zaken teruggetrokken had, richtte zijn gewezen „dienaer" het handelshuis Kiliaen van Rensselaer en Co. op. Zijn compagnon was Jacques 1'Hermite de Jonge, die in 1613 Theodora van Wely ten echt nam. Zoowel deze jonge man als Eleonora Haukins, sedert den moord op haar man in 1616 als weduwe Johan van Wely voorkomende, zouden voor aanzienlijke bedragen als deelnemers in de W. I. compagnie optreden. De zaak van Van Rensselaer werd in 1614 vereenigd met die van Johan van Wely met een gemeenschappelijk kapitaal van 192000 gulden, waarin de laatste voor de helft en Kiliaen van Rensselaer voor een achtste part deelnam. Johan van Wely werd 5 Januari 1616 door twee paleisbedienden „leelyck vermoort in 'thuys van Sijn Excellentie" en eerst 15 Maart d.a.v. werd „'t lijck van Wely gevonden in den asput van het Hoff" 1). Het schijnt, dat na afloop van het contract Van Rensselaer de juwelierszaak alleen bezat. gescheiden waren en op verschillende plaatsen hun commando hadden, heeft echter Kiliaen van Renselaer, zoon van Henricus, in zijn rouw en gedachtig aan de liefde jegens zijn besten vader en oom érvoor gezorgd, dat zij beiden bijgezet zijn onder dit monument. 1) Dagboek van Constantijn Huygens, blz. a, door Unger, 1884. Zie over dezen moord: Baudartius, Memoriên, Amhem 1624, Boek VIII, blz. 39, en verder N. de Roever, Uit onze oude Amstelstad, blz. 188. Monsieur Slichtenhorst! Gelieve aen thoonder deses, onsen commis en volmachtighde aen 't Fort Orangien, in contant of reëele effecte te betalen de somma van tweehonderd seven en sestigh gulden twalf st., te weten voor de Compagnie vijff en tachtigh gulden, voor hem — d.i. voor Van Shchtenhorst — in stucken van achten of silvergelt betaelt wegens sijn passagie van Virginia tot hier toe, en voor verstreckte vivres tot synen contentement en ordre (in) grooten de somma van eenhondert twee en tachtigh f., monteert te saemen de gemelte tweehondert seven en sestigh guldens; 't welck gedaen, sal van hem van de ontvangst quitantie gepasseerd worden en recipisse toegesonden worden van den ontfangh, doch voor betaelde granen in de colonye. Actum N. Amst. in N. Nederland opten 8 April a° 1648. (Was onderteykent:) Pieter Stuyvesand. Onder stond: Naer collatie accordeert metten origineelen, 't welck betuyghe (en was onderteykent:) A. de Hoges, secretaris 1). Welken indruk Brant van Shchtenhorst bij zijne aankomst in Nieuw-Nederland op de bewoners had gemaakt, wordt kenbaar uit een schrijven van den degelijken handelsman Olof Stevens van Cortland en uit hetgeen de uit Gelderland afkomstige glazenmaker EyerjtDukink elk in een brief openbaarden. Het eerste schrijven geeft aan, op welke wijze men in NieuwAmsterdam zaken dreef, en verdient mede daarom hier opgenomen te worden: Erentfeste, wyse, voorsinnighe en seer discreete heer, menheer Van Shchtenhorst, Ick hebbe UE. verleeden geschreeven, dat onse glasemaker voor de nieuwe glasen, die hy noch maken soude, gaern bevers hadde, maer hebbe geen antwoorde van UE. bekomen. Doch so se UE. noch begeert, kont het ontbieden. Ick sal hem wel met een of ander contentement doen. En soo UE. noch its mochte van doen hebbe en ick doen kan, sal het gaern doen. Ick hebbe 130 schepel tarf (tarwe) verkocht, die UE. heb afgesonden, tot 55 st. — is f357 — 10, en hebbe door UE. order den Directeur (Stuyvesant) getelt, eerst . f276 (dus f 9 meer dan de rekening) voor Dom. Johannes Megapolensis . 64 voor alle glasen 24 — 10 364 — 10 357 — 10 treek ik af. Rest miin . . 7 — o 1) Copie, gemerkt A. Pieter Stuyvesant was een zoon van Balthazar Johannes Stuyfzand, in 1620 als predikant te Scherpenzeel door de Wouden (Zevenwolden) naar de Friesche Synode vry van Wilden te siin geweesd in de eerste 3 jaeren. Ja, de Wilden hebben alle week hem Slichtenhorst wel sooveel geklooft brandhout onder nacht und dagh ofverbrandt, als een daghhuyrder, die hy 's daegs 2 gulden und de kost und drank moste geven, konde klooven, behalven het hacken und haelen und wy noch achterof mosten staen. Soodat de onkosten van verteeringe van de Wilden und swaere doortochten van deselve hem Slichtenhorst in den jaer 1648 op 't minste gerekend wel gekost hebben 600 und van 'tjaer 1649 mee wel 400 und van 'tjaer 1650 f200. Welke onkosten und verteeringe hy Directeur in specie ook vertoont heeft, aen de Heeren, die het eensdeels bekend was, haer discretie heeft gestelt, die hem voor onkosten van het eerste jaer 400, und voor het tweede jaer 200 und voor het derde jaer 100 (gulden) hebben goedgedaen vermogens siin contract, alsby de opgenoomene und geslootene rekeningh kan blyken. Und dit alles behalven de groote moeyten, vuyligheid, stank und overlast und dat hem ontstoolen is meerder siin geweest als alle de gedane onkosten und daerom niet wederom wilde lyden en uutstaen. Und (dat) de Patroon noch geholden (is) deselve apart te betaelen vermogens contract." Tot zoo ver het den toestand origineel schetsende stuk van den gewezen Directeur Brant van Slichtenhorst. Zonder de soms onaangename en gevaarlijke nabuurschap van de Indianen ware het gebied van de Hudson of de Noordrivier een ideaal landschap geweest voor eene landbouwkolonie en het jachtbedrijf. Reeds in 1630, toen op den 2 8sten Juli Kihaen van Rensselaer eene uitgebreide landstreek van de Machicanderen deed aankoopen, wordt er eene beschrijving aan toegevoegd, die den minnaar van het jachtvermaak en van het visschen, zoomede den liefhebbers van boschcultuur het hart zou doen opengaan. Zoo leest men: „Tegenover het Fort (Oranje) op de zuydhoeck van de Laets-eyland is veel gevogelt te schieten van gansen swanen, endvogels, kranen ende calcoenen; (se) houden (zich) boschwaert in. Insgeliicks de hertten ende ander wilt. Daer siin oock wolven, maer niet groot, of 't honden waren." Later zou Van Slichtenhorst eene opgave doen van de verleende premiën op de gedoode wolven, welke opgave met eenige andere meT meer in het pakket der bijgevoegde stukken aanwezig is. Hij had in Rensselaerswyck het voorbeeld gevolgd van het gebruik op de Veluwe, waar men in zijn tijd ook nog premiën stelde op het dooden van dit schadelijke gedierte. Verder heet het: „Op de Laets-eylandt siin wel veel hooge ende rechte boomen, bequaem om riemen van te maken. Het lijken wel riemen voor de grootste sloepen en voor galjoenen. Van de Maquaes can men — principael in de winter — herttenvleesch genoeg krygen, dat vett ende schoon is, omtrent 3 4 ofte 5 handt seewan voor een hert. (Se) souden geern hertten tegen melck ofte booter ruylen; is bequaem te roocken ofte in pekel te leggen." Waren er geene Indianen geweest, de volkplanters, die van ouds jachtliefhebbers of geboren wildstroopers op de Veluwe geweest waren, zouden het grove wild zeiven wel bemachtigd hebben. En de hengelaar of fuikenzetter in de Eem en de haar vormende beken of aan de oevers van de Zuiderzee zou in deze Nieuwe wereld mede zijn hart hebben kunnen ophalen. „In de vierde kil siin snoecken ende allerley visch; de steur is er kleynder als by de Manathans (Manhattans). Men kan der van de Wilden voor een mes een koopen". Op alle deze aanlokkende omschrijvingen, gevoegd bij de mededeelingen over de vette klei langs de rivieroevers en de dikke humuslagen in de woudstreken waren vele volkplanters ^uit hun vaderland getogen enze_haddën zelfs~bl[^ramj_ya"n~ .^Sjichtgnhorst, die er zich om~rien broode niet behoefdeTtey^ïgen^ J3Lden "IPen manneliikenJeeTBjd steeds hunne bekoring behouden. Bij al zijne bestuurszorgen en ae moeiten, die hem dënabijheid der „wreede, barbarische Wilden" veroorzaakten, werd zijn vaderhart verblijd, toen zijne jongste dochter Margaretha den 22 December 1650 in het huwelijk trad met den eerst in dat jaar juit Nederland aangekomen Amsterdammer Philip Pietersz. Schuyler. Onder groote belangstelling van Ho geheele NTofW. landsche kolonie werd het huwelijk in presentie van de bestuurderen en officieren van Rensselaerswyck en het Fort Oranje voltrokken en met vreugdeschoten en andere feestelijkheden gevierd. Er zijn bepaalde aanwijzingen, dat de bruidegom van het geslacht Schuller, Schul of Schuyl is, dat ook op de Veluwe voorkwam 1). Niet minder dan tien kinderen werden uit 'dit huwelijk geboren. Onder de zonen worden hier eerst opgemerkt, die naar den grootvader en twee ooms Van Slichtenhorst genoemd zijn: Brant, Arend en Giisbert Schuyler. Van den eersten, Brandt Schuyler, zooals hij zich teekende, komt een brief voor aan den Amerikaanschen Kiliaen van Rensselaer, gedateerd 30 December 1696 2). Met zijn broeder ^Peter Schuyler teekpindp hij op 12 September 1737 een adres aan den Gouverneur te New York 3). De laatste was het eerste bestuurshoofd van de stad Albany en in 1714 president van den Raad te New-York. Dè kleinzoon van hun broeder Johannes was in den vrijheidsoorlog de beroemde, het Nederlandsche element vertegenwoordigende Generaal ,Phjlip Snhliyjer. Trouwde Brant Schuyler met Cornelia, dochter van den ouden handelsvriend van Brant van Slichtenhorst Olof Stevens van CorÜandt, een zoon van dezen, Stephanus, nam Gertrude Schuyler, zuster des eersten tot echtgenoote en zij werd 1) Wynant Schuyl te Amsterdam werd in 1621 voor een bedrag van f2490 1 j aandeelhouder in de Westindische Compagnie, welke som spoedig daarop verhoogd I V werd. 2) Van Rensselaer-Bowier-Manuscripts, blz. 803/804. 3) O'Callaghan, History of New-Netherland III, blz. 484. derhalve schoonzuster van Maria van Cortlands man Jeremias van Rensselaer. John of Johannes Schuyler was reeds op 22-jarigen leeftijd kapitein, toen hij in 1690 eene expeditie naar Canada leidde, waar hij doordrong tot de Prairie. Evenals zijn grootvader Brant van Slichtenhorst wist hij tactvol met de Indianen om te gaan en verkreeg daardoor grooten invloed op hen 1). Alida Schuyler, tweede dochter van Margaretha van Slichtenhorst, huwde eerst Ds. Nicolaas van Rensselaer, predikant te Albany, en na zijn overlijden Robert Livingstone, 1683. Een zoon, Robert Livingstone, trouwde eene dochter van Henry Beeckman^. wiens voorvader Willem, verwant van de Nykerksche F5ëeckmans, in 1623 te Hasselt in Overijssel het levenslicht zag. Van een anderen zoon, Philip Livingstone, stamt een talrijk, aanzienlijk nageslacht, dat in de eerste rijen plaats nam van hen, die zich in 1776 onafhankelijk verklaarden van Engeland. Gerrit van Slichtenhorst, Brant's zoon, gehuwd met Aeltje jLansing, had verscheidene kinderen, onder wie een zoon Gerrit, van wien men niet meer leest. Van de dochters Alida, Hillegonda en Rachel is de eerste het meest bekend. Zij trouwde Goossen Gerritsen van Schaick, wiens grootvader en naamgenoot in den tijd van Brant van^Slichtenhorst meermalen, ook als kapitein, genoemd wordt. Den 11 November 1679 hertrouwde zij Pieter Davidse Schuyler. In het jaar 1672 was Gerrit van Shchtenhorst, haar vader, een der commissarissen van de door Arend van Curler gestichte stad Schenectady. De laatste was toen overleden; hij verdronk in AprTt^667^Trhet meer Champlain op een tocht naar Canada, waarheen hij reisde om aan eene uitnoodiging tot bezoek aan den Franschen Gouverneur te voldoen. De eerste verhuisde naar Kingston en stierf aldaar 9 Januari 1684 (nieuwe stijl). Talrijk zijn in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika de mannen en vrouwen, die tot hun voorvader mogen rekenen Brant Aertsen van Slichtenhorst van „Nieukerke" in Gelderland. HOOFDSTUK XIV. BRANT VAN SLICHTENHORST KAMPIOEN VOOR DE RECHTEN VAN DEN WEES-PATROON. Een lijvig boekdeel ware te schrijven over het bestuur van Brant van Slichtenhorst als Directeur der kolonie Rensselaerswyck gedurende de jaren 1648—1652. De in ons land en in 1) Johannes of John Schuyler wordt herhaaldelijk genoemd in La Potherie's History of North America, zie O'Callaglian, Vol. II. Amerika aanwezige handschriften leveren overvloed van stof. De laatste werden reeds omstreeks 1850 door een paar met'het Nederlandsch bekende Amerikanen ijverig onderzocht, waartoe de aanleiding misschien gelegen was in de_aangevochten oude rechten der Van Rensselaer's als grondheeren van groote uitgestrektheden " lands, dié7 ëëh tijdlang slapende, door een lid der TalniTïë"weder te voorschijn werden gehaald en gehandhaafd. De strijd hierover scheen de groote Republiek op hare grondvesten te doen trillen. Maar hier te lande was men tot deze eeuw toe zoo ongevoelig voor al wat de geschiedenis van Nieuw-Nederland betrof, dat zelfs in het groote Bibliographische Woordenboek van A. J. van der Aa alleen gewag wordt gemaakt van den Directeur-Generaal Petrus Stuyvesant, zooals hij hierin genoemd wordt. Van hem wordt medegedeeld, dat hij omstreeks 1610 te Scherpenzeel in Friesland werd geboren, aan de hoogeschool te Franeker studeerde en naar Amerika vertrok. Daar werd hij in 1644 voor de W. I. C. Directeur van Curacao en ondernam een aanval op het destijds Portugeesche eiland St. Martyn. Hij moest het beleg opbreken en ontving een zware wond, waarom hij naar het vaderland vertrok, Hier werd hij (hoewel één been was afgezet en door een houten vervangen) in het jaar 1646, (13 Juli) benoemd tot Directeur van Nieuw-Nederland, Curacao, Aruba en Bonaire. In 1664 moest P. Stuyvesant de stad Nieuw-Amsterdam aan de Engelschen overgeven en keerde hij terug naar Nederland. Na den tweeden Engelschen oorlog, in 1668, ging hij zich bij Nieuw-Amsterdam (New-York) vestigen, overleed in 1682 en werd in den familiegrafkelder in de Hervormde kerk dier stad bijgezet. Wegens oudheid van het geslacht, afkomst van den krachtigsten Directeur-Generaal en huidige positie nemen zijne rechtstreeksche nazaten nog eene eervolle plaats in de Unie in, inzonderheid bij de vereenigingen, wier leden, van oud-Hollandschen oorsprong, de gedachtenis aan hunne voorzaten in het oude vaderland en aan degenen onder hen, wier voeten voor het eerst de Nieuwe wereld drukten, trachten levendig te houden. Maar behalve over Stuyvesant wordt in genoemd werk zelfs niet gerept over zijne voorgangers als Directeur-Generaal^ Kommandeur of hoe de hoofdbestuurder van de Nederlandsche bezitting ook genoemd werd, noch over Kiliaen van Rensselaer en zijne kolonie Rensselaerswyck en hare bestuurderen of andere in Nieuw-Nederland op den voorgrond tredende persoonlijkheden. Zoo werd voor een dertigtal jaren in een Nederlandsch tijdschrift zonder eenig gevolg een verzoek gedaan om inlichting aangaande Arend van Curler. die uit zijne te Albany bewaarde geschriften een ^welopgevoed man bleek te zijn en zoo geletterd', dat hij, gelijk Vondél verzen schreef op den rand van de bladen der boeken van de leeningbank te Amsterdam, in de administratieboeken van Rensselaerswyck door het schrijven van Hebreeuwsche karakters zijne kennis van die taal scheen op te frisschen. zwakheid tegen de Indianen en zij waren niet genegen afstand te doen van deze bescherming 1). Terwijl er in Nieuw-Amsterdam vele twisten woedden en Van Shchtenhorst zelf wegens het aanmatigende optreden van de handlangers van den Directeur-Generaal Stuyvesant vele moeiten had, deed hij veel voor het welzijn van de hem toevertrouwde kolonie, mede door goede rechtspleging, de uitbreiding van de^Bnetenwoning en door de vermelde landaankoopen, die eene ergernis waren voor het gewestelijke bestuur, hoe wettig volgens het besluit van 1629 aangaande de patroonschappen ze ook waren. De Compagnie had al lang deze hare kinderen verloochend. Van Slichtenhorst maakte gebruik van het na aankoop van Katskil 2) verkregen recht om gronden hierop te verhuren. Maar de Directeuren in Nieuw-Nederland weigerden op 17 Maart 1650 de aanspraken van den Patroon op die verdeeling van land te erkennen, ^ „daar het reeds aan een ander verhuurd was " Dit is evenwel volstrekt niet te rijmen met eene opgave in de lijst der patenten, voorkomende in History of New Netherland II, Appendix blz. 581 en v.v. Daar leest men, dat bijna een jaar vroeger, 15 April 1649, de Patroon Van Rensselaer bevestigd werd door het gewestelijke bestuur in het aangekochte gebied, Katskil genaamd, gelegen in het Indianengebied, en evenzoo den 27sten Mei van dat jaar werd Claverack aan den Patroon toegekend. Werden deze approbatiën, registratiën of hoe men ze noemen wil, nu in 1050 door de overheid in Nieuw-Amsterdam van nul en geener waarde geacht? Het moet wel; want in overeenstemming met zijne bevelen protesteerde nu Stuyvesant tegen die verhuringen en kondigde zijn besluit aan om dit inbreuk maken, zooals nu de landverhuringen beschouwd werden, te bestrijden. Het bestuur van Rensselaerswyck was dientengevolge in moeilijkheid; het verklaarde den 21 Juni d.a.v., dat het alleen de bevelen van zijne meerderen in Holland opgevolgd had en hoe onmogelijk het voor de leden zou zijn hunne plicht overeenkomstig hunne eeden te vervullen. „Het is ongepast", voegden zij er bij, „voor afstammelingen van de Vereenigde Nederlanden den vereenigingsband los te maken, waardoor zij verbonden waren; integendeel moesten zij alle mogelijke moeiten aanwenden om hem aan te halen." Zij verzochten daarom den Directeur-Generaal verdere maatregelen in deze zaak uit te stellen, totdat zij met hunne meerderen onderhandeld hadden, en beloofden onderwijl noch eenigen kolonist ot vee naar het betwiste aangekochte land te zenden, noch anderen dit toe te staan" 3). 219 en rV^Ö ReCOrdS V' 72~83' Bl~91' VU I9a~I98. 204-206, ao8, ai7- 2) De Vrouw van Katskil, vroeger als eigenaresse van deze landstreek genoemd, heette Perwasck, haar zoon Supahoof, terwijl de makelaar en tolk Aepien eigenlijk Skiwias heette en een der hoofden van de Mahicanderen was 3) Gerechtsrolle der Colonie Rensselaerswyck. 13 Het was in vele plaatsen van Gelderland gewoonte geweest dat de inwoners eener plaats zeiven het infcatief namen tot het stichten of verbeteren eener school. Zoo b.v. te NykerK. in oe SÏÏi 1593-1630, toen mede kerkelijke autonteiten voor het OMZh°ltn^™% verzochten de plaatselijke bestnurderen _ Van SSSSt zal al diep van de noodzAe^dov^<- • a ™n o-pwppst — aan de inwoners ernstig zich van een ÏÏslik? hogofd tener school te voorzien. „Bemerkende, hoe S? zulk een persoon was voor de vestiging van eene goed m^tóhte" rérSek", werd eene commissie benoemd om eene Sw^zersrning te bouwen en gelden te verza-tenJer be 4. „,n Ap kosten die gemaakt moesten woraen. ucu ^^*J?JTSJ£a fansz. benoemd om de zorg over r£e inïelhng in den loop van het volgende jaar op zich te neraen en\f ontving bij de aanvaarding van zijn ambt een ^titjlTe S^ltennen maakten tot Siatn va°na?appaan was .0 September^g™^^ verwacht" aangekomen en had gezegd: nu lang genoeg geweren aan de Maquaes verkocht. Ze zijn by ons gefelst e? hebben ons door geschenken overgehaald ben 8?testoan en juilie te dooden. Ze zijn eveneens onder de Zuidfndianen geweest, die beloofd hebben hen te helpen/ Nauwkeurig ondervraagd hield Wj zijn neem mij en bind mij vast en indien niet gebeurt op den Sien tiid gelijk ik gezegd heb, sla dan mij dood. keeren- anderen raadden onderhandelingen aan. Deze laatste V°lgeHe.e voor oos leven en onze goederen drukt aan- feorSard door duidelijke aanwijzing en waarheid beende fan ons Medegedeelde voorspellingen en raadgevingen niet door SL=, SnSSLSn ^U't'no^r^vanne, 1) Gelre X, Het onderwijs te Nykerk, 1593—1°3°. O'Callaghan zegt nu — we herhalen het —: „Gedurende vier jaren had hij (nl. Van Slichtenhorst) manhaftig de rechten van zijn Wees-Patroon verdedigd en onverschrokken tegen de invallen van grooter macht gestreden. Maar wat kon in die dagen in Nieuw-Nederland de tegenstand van één man tegen de aanvallen van de Uitvoerende macht ?" Er is geen twijfel aan, of de nazaten van de Van Rensselaer's hier en over den oceaan zullen mede, niettegenstaande het in de jaren 1656—1661 voor het Veluwsche landgericht gevoerde proces, gelijk de Oranje's thans jegens den grooten staatsman Johan van Oldenbarnevelt doen, de nagedachtenis eeren van den trouwen dienaar van den Wees-Patroon, den moedigen strijder voor diens belangen. „Men rekene de uitkomst niet, maar telle het doel alleen", zeide eenmaal een dichter; maar Van Slichtenhorst heeft ook in Amerika niet tevergeefs gewerkt. Een onpartijdig geschiedschrijver als O'Callaghan was wel niet bekend met den door Brant van Slichtenhorst hier te lande gevoerden strijd tegen willekeur en onderdrukking, evenmin met diens nieuwe teleurstellingen brengende laatste levensjaren, waarin echter nog de oude veerkracht schitterde, maar kon zich niet onthouden van eene lofspraak bij het eindigen van zijne van hooge opvatting getuigende bestuurstaak. De groote catastrophe kwam op den i8den April 1652. Negen gewapende soldaten vielen plotseling in het huis van den Directeur van Rensselaerswyck en zonder vertoon van eenige machtiging tot die daad sleepten zij hem als een gevangene „in weerwil van al zijne protesten" naar Fort Oranje, „waar noch zijnen kinderen, noch zijn meester, noch zijnen vrienden toegestaan werd hem te spreken," terwijl zijne aan de „deurstylen" hangende bonten en kleederen moesten worden achtergelaten en zijn huis en zijne papieren aan de genade van zijne vijanden waren overgeleverd. Van Slichtenhorst werd daarna overgebracht aan boord van eene sloep en onder bewaking van eene wacht naar NieuwAmsterdam gezonden „om in zijne ziekte en op hoogen leeftijd gekweld te worden met ongehoorde en onverdragelijke vervolgingen door hen, die een Christelijk bestuur dienden, denzelfden godsdienst beleden en leefden onder hetzelfde gezag" 1). Er is verhaald geworden, dat de Directeur Van Slichtenhorst gezet werd in „den slottoren van Amsterdam" (het fort NieuwAmsterdam ?). Dit is niet zoo. Hij werd geplaatst onder wat men noemt „civiel arrest". Eenige tijd werd door hem op Stateneiland doorgebracht en nog een tijd te Breukelen (Brooklyn). JJa_ zestien maandeji^fwe^üjfjieid kon de 6^-jarige, man naar de zijnen te T^ëhsselaerswyck terugkéeren. Hy rekende zijn diensT Tff*~~Që kolonie in tegenstelling met hetgeen Amerikaansche schrijvers melden, niet tot 18 April, maar tot 22 Juli van dat jaar, omdat hij, „als wanneer J. B. van 1) Aanteekening van B. van Slichtenhorst. (vermits hy noit het land gesien heeft dan in af beeldingh), dat syne colonie een half koningkriik en kleyn Amsterdam is, daer 't van volk en geld krielt, maer de goede man vergist hem seer in syne rekeningh." Het was bij de verscheidenheid van bevolking, die zich in de kolonie, speciaal in de .nieuwe timmerage" in jie_Bijeenjwjaning nederzette, eene moeilijke taak geweest als hoofd van justitie en politie op te treden. Het was geene gunstige schilderij, die Van Slichtenhorst ophing van vele kolonisten, al erkent hij dat er goede elementen bij waren. Later zegt hij hieromtrent: „dat de colonies (den vromen, die weynigh siin, niet te na gesprooken) doorgaens een wild en ongeregeld volk siin, uut alle gewesten byeengerot, waervan de een een kaper was geweesd, d'ander een ballingh, de derde een bankerotier, de vierde een doodslager en soo voort. En dat men wel denken magh, dat het moeyten heeft gehad sooveele tweedraghtighe en drollighe hoofden in één kaproen te brengen" i). „Het heeft moeyten gehad," maar het was Brant van Slichtenhorst eenigszins gelukt orde te scheppen in den baaierd. Zelfs bij enkele boeren op de verpachte bouwerieën was de bekende oud-Hollandsche eerlijkheid niet in alle opzichten aanwezig en werden hunne opgaven over het aangeteelde vee, waarvan de helft voor den Patroon was, wel eens gewantrouwd. Dan werden de beesten, die op uitgestrekte terreinen doolden, „opgezocht en gevisiteerd." Met welke moeiten dit gepaard ging, beschrijft vader Van Shchtenhorst: ' „Waerin aenlegger (B. v. S.) en by wylen ook Dom. Megapolensis haer soo gequeeten hebben, dat zy verscheyde maelen aen haer knyen door het water en kruypelbossen hebben gegaen om op alles goede ordre te stellen en pertinentelyken te mogen weeten, wat yder huysman voor vee hadden, alsmede wat diende overgehouden of geslacht te worden" 2). Welk directeur of predikant eener groote kolonie .zou zich hiertoe verwaardigen in dezen tijd? Maar 36 mijlen 3), den afstand van Albany naar New-York of van Rensselaerswyck naar Nieuw-Amsterdam, te „voeteeren", een door de tegenpartij gestelde eisch ter vermijding van reiskosten, was onbehoorlijk: „verweerder kan wel bevroeden, dat soo een oud man en voor dien tiid in commissie van 't gericht siinde geen 36 mylen weeghs heeft konnen of willen voeteeren 4). In politiezaken had Brant van Slichtenhorst veel hulp yan zijn zoon Gerrit gehad. Boven zijn extra-ordinaris-gelden — zeker het aandeel in boeten en breuken — zou Nicolaas Coorn, die vóór hem het directeurschap had waargenomen, volgens acte van 16 April 1648 nog 36 gulden 's maands genieten, maar 1) Art. aai. 2) Art. 174. 3) Elders wordt de afstand op 40 mijlen geschat. 4) Art. 164. deze had evenwel voor zijn dienst bedankt. Aanstonds werd dit aan de Voogden van den Patroon te Amsterdam geschreven, maar dezen verzuimden Van Slichtenhorst ingevolge het contract tot zijne assistentie een bekwaam persoon toe te voegen „tot zün lieutenant, ten eynde de justitie en policye des te beter moghren werden gemainteneerd." Daarom had Van Shchtenhorst zich genoodzaakt gezien, „opdat de justitie en pohcye niet geheel moghten defect loopen, siin soon tot siin lieutenant aen te nemen." „Die ook (sonder roem gesprooken) goede diensten en exploiten aen de Colonie en den verweerder (Johan van Rensselaer) beweesen heeft in 't apprehendeeren van straetschenders en openbaere moedwilligere en siin leven tot assistentie van siin vader en des verweerders autoriteyt menighmaelen gewaeght." „Iiï 'tjaer 1648, toen Stuvesand de 7 soldaeten en 5 bootsgesellen met des Comps. chaloup gesonden had om de huysen mede te breeken, heeft hy nacht en dagh opgepast en zulx mede helpen verhinderen." Daerna van gelycken de 13 of 14 Sineezen van 't Fort, die des Patroons en de naeste huysen dreyghden aen brand te schieten, gestuyt en afgekeert." „Heeft neffens ziin vader de boeren en haer have tot verscheyde reysen naer Katskil geconvoieert, omdat Stuvesand dreyghde haer gewapenderhand van daer te haelen." „Ook sün vader ontset, wanneer de Wilden hem in 't huys wilden overvallen om hem 't Eyland weder af te nemen", etc. „Weshalven hy ook veele aenstooten en affronteryen heeft moeten uutstaen, die nymand om tienmael meer tractaments soude willen lyden, met naemen wanneer hy van Dijkman en desselfs soldaeten schandelyken geslaegen, gesleept en een gelaeden roer ofte carabiin hem op de borst geset wierd" 1). Was de jonge Van Slichtenhorst volgens zijns vaders contract tot „sulke swaere en ongewoenlyke saeken verbonden, behalven dat hier ook groote kosten sün aengewend, welke hy niet gesind is noch gehouden is aen siin been te binden" 2) ? Geenszins was de zoon Gerrit van Slichtenhorst tot dergelijke diensten verplicht, zonder eenig salaris, loon of vergoeding. Dat zal ieder moeten toegeven. Groot was de schrik geweest, toen de Maquaes (later de Mohawks genoemd) zich openlijk hadden laten verluiden „de heele Colonie in een bloedbad en combustie te stellen." Maar ze waren, gelijk verhaald is, „door een tydelyke besendingh en vereeringh in slaep gewieghd en van dit haer voorneemen afgekeerd." En wat deed onderwijl ook Gerrit van Slichtenhorst? „Ja, de schrik en nood waren soo groot, dat alle de colonies, waeronder aenlegger (B. v. S.) self met siin soon, schier een maend langh alle nachten in 't geheel hebben moeten waken." Daarom 1) Art. 86—91. a) Art. 93. had de Directeur eene bezending met eene vereering aan de Indianen gezonden, want „'t is somtiids beter een appel gegeeven dan gegeeten" i). Waar de tegenpartij van Brant van Slichtenhorst hem al heel weinig wilde vergoeden, hetzij voor geleden verliezen of voor in haar dienst verplichte uitgaven, en aanvoerde, dat de door Van Slichtenhorst ondervonden bejegingen haar niet aangingen, antwoordde Van Shchtenhorst in zijne rephek 2): „Op den 115. art. geeft men allen onpartijdigen te ordeelen, of het den verweerder en de jurisdictie van syne colonie niet grotelyx aengingh, dat syne hoofd-oflïciers en onderdaenen geweldelyker wyse uut haere huysingh voor een nieuwe en ongehoorde vierschaer wierden getrocken, daer noit eenighe geweesd was; dat er boven ordeel wierd gedongen en de wiisdommen, eens wel en wettelyken gegaen by syne gerichten, van incompetente en opgesochte richters geretracteerd en illusoir gemaekt wierden; dat het fort Oranie, notoirlyken op des verweerders grond geleegen, een bysonder gericht sich aenmaetighde," etc. Oversulx ware het in den aenlegger (B. v. S.) een crimineel versuym geweesd, indien hy in soo een groote saek had geslaepen en des verweerders recht en hoogheyd na siin uuterste vermogen niet beschermt" 3). Van Slichtenhorst kende blijkbaar in bijzonderheden het in Nederland gangbare recht en de rechtsvordering, al verkeerde hij in dwahng, dat het fort Oranje op het gebied van den Patroon gelegen was, daar het vóór den koop van Rensselaerswyck door de Compagnie was gesticht, tenzij deze zonder eenig contract met de Indianen over hun grond beschikt had. Het zou te ver voeren, al is de verleiding groot, om uit de herhaaldelijk aangehaalde rephek en andere stukken nog menig \ belangrijk onderwerp te bespreken, aangaande het bestuur en de inzichten van den buitengewonen man, die de kolonie Rensselaerswyck behoed heeft voor geheele inhjving bij de rechtstreeksche bezittingen der W. L Compagnie, na ze eerst uit diep verval te hebben opgeheven. Te meer verleidelijk, omdat de genoemde rephek, waarin de gaven van Dr. Arend van Slichtenhorst als rechtsgeleerde en zijne bondige, beeldrijke taal om strijd de aandacht van den lezer spannen, als het ware de zwanenzang geweest is van den grooten geschiedschrijver. Vier maanden na de inlevering overleed, hij, 8 April 1657. Aangaande de moeiten, die Arend van Slichtenhorst mede door het afschrijven of stellen van bijbehoorende documenten met het proces van zijn vader had, waarvoor deze vergoeding wenschte, geeft de repliek alsnog inhchting. Omdat kleur en inhoud bij wijziging en overzetting in hedendaagsche spelling 1) Art. 106. al Art. 181. 3) Art. 181 en 18a. Copia. Alsoo Brant van Slichtenhorst, gewesene Directeur van de colonie Renselerswyck, neffens siin soon Gerrit van Slichtenhorst van meninge siin, soo het Godt geliefft, met d'eerste gelegentheyt nae het vaderlant te vertrecken, soo wordt de gemeente by desen genotificeert und bekent gemaeckt, soo daer ymant mochte wesen, die eenige actie ofte pretensie op den voors. Shchtenhorst ofte siin soon, op hem privé ofte qualite, handel ofte wandel, ofte 't een off 't ander vermeent te hebben, geliefft hetselve in tüts aen haer E. van den Gerechte deser Colonie bekent te maecken met behoorlicke middelen van justitie, op een eeuwich swygen. Den 14 Januarii 1654. B. v. Schlichtenhorst. Maar na rijpe overweging besloot Gerrit van Shchtenhorst met zijne huisvrouw Aeltje Lansing niet naar Nederland terug te keeren. Al was de economische toestand nog lang niet rooskleurig en al noemde zijn vader als eerste oorzaak van „soberen ontfang; de armoede en 't kleyn getal der ingezetenen, die öf bouwmeesters óf knechts öf handwerxluyden siin" 1), niettemin waren de vooruitzichten in de Nieuwe Wereld beter dan in de Oude, waar het groot-grondbezit, de onverdeeld blijvende maalschappen en marken en de schrale belooningen in velerlei ambten den bestaansstrijd nog moeilijker maakten. Gerrit van Slichtenhorst en Jan Verbeek werden in Maart 1664 door ingezetenen te Fort Oranje, waartoe nu Beverwyck behoorde, door de ingezetenen gekozen als afgevaardigden voor een algemeenen Landdag te Nieuw-Amsterdam bij oproeping van Directeur en Raad van Nieuw-Nederland, terwijl Jeremias van Rensselaer en Dirck van Schelluynen Rensselaerswyck vertegenwoordigden. Lag in de verkiezing van Gerrit van Slichtenhorst door het van Rensselaerswyck afgerukte Beverwyck niet een protest tegen Stuyvesants rechtsschending en de scherpste veroordeehng van de mishandelingen, door diens creaturen gepleegd aan den zoon van den edelen kampioen voor de rechten van den Wees-Patroon? Nu de geheele kolonie door de Engelschen werd bedreigd, zou de Directeur-Generaal als Lodewijk XVI vóór de revolutiestormen nog ten laatste een vertegenwoordigend lichaam oproepen voor het nog vrije Nederlandsche gebied; maar na zijn langdurig despotisme was het nu te laat. Op 10 April 1664 kwamen behalve uit beide genoemde plaatsen de afgevaardigden bijeen van Nieuw-Amsterdam, NieuwHaarlem, Staten-eiland, Nieuw-Utrecht, Wiltwyck, Breukelen, Midwout, Amersfoort, Boswyck en Bergen. De vergadering kon 1) Art. 288. Het gebrek aan werkkrachten was nochtans in Nieuw-Nederland zoo groot, dat J. B. van Rensselaer (zie art. 62) had geschreven: „De daghuyrders eeten de boeren hier op en konnen daerdoor UE. niet betaelen voor de pachten, want eiken knecht, die se hier soude willen huyren, niet minder als voor vierhonderd gulden in 't jaer soude konnen krygen." niets meer tot verdediging en behoud van Nieuw-Nederland doen, dat, uitgezonderdeen Nederlandsch tusschenbestuur in 1673 tijdens den derden Engelschen oorlog, tot de vrijverklaring in het jaar 1776 in Engelsche handen is gebleven. De eerste Engelsche oorlog van 1652 tot 1654 was in de Nederlandsche nederzetting en de naburige Engelsche koloniën genegeerd, maar zal wegens gebrek aan gemeenschap met de Nederlanden mede veroorzaakt hebben, dat Brant van Shchtenhorst in 1654 nog niet naar het land zijner geboorte zouwederkeeren. Maar nu moest ook spoedig het droevige afscheid voor het leven volgen tusschen Brant van Slichtenhorst en zijne in Amerika achterblijvende kinderen Gerrit en Margaretha met hunne gezinnen. Aan zijn sterfbed al zijne kinderen om zich heen te zien geschaard, hetgeen een Japanner als zijn laatste groot geluk beschouwt, het zou hem niet gegeven zijn. Nog op 16 Juli 1655 was hij in de kolonie en voordat het jaar eindigde, zag hij zijne oudste kinderen terug, vestigde hij zich in zijne geboorteplaats en aanschouwde hij ook hier en te Woudenberg (van zijn zoon Giisbert) zijne kleinkinderen. Zijn zoon Arend was ongehuwd gebleven. Voor het gemis van dagelijkschen omgang met zijne familie in Amerika had vader Brant dien met de zijnen in de Oude Wereld verkregen. Hij vestigde zich denkelijk eerst op AertBrantsgoed, thans door zijne dochter Hillegonda en haar man Pieter van der Schuyr bewoond. Op 1 Januari 1656 was volgens een toen aangelegd lidmatenboek der Hervormde kerk de oude, nu ruim 67-jarige Van Shchtenhorst weder in zijne geboorteplaats Nykerk gevestigd. Met volledigen naam komt hij als eerste der vele naar de voorletter B gerangschikte namen in dit register voor. Helder, met onafwijsbare logica stelde in dat jaar Dr. Arend van Slichtenhorst, die in den winter Van aankomst menig gesprek "över~cTê "T^êüwew ereld en de ervaringen in de kolonie Rensselaerswyck zal gehouden hebben met zijn na acht jaren teruggekeerden vader, een betoog op van hetgeen delaatsjte gedaan had tot hane tien huizen, die tusschen deze en het fort op het noorden stonden, (verd"ér)de bosschen van den Patroon, geen steenworp verwijderd van het westen, zuidwesten en noordwesten — ze waren ongestoord gelaten, ofschoon zij eene grootere belemmering waren dan de nieuwe gebouwen bij het fort, „die men naar genoegen kan binnentreden of verlaten bij dag en bij nacht", zonder verhindering of beletsel, zoodat het bekend is, dat alle tegenwoordige maatregelen voortkwamen uit partijgeest, geene reden hadden van bestaan en even verdedigbaar als in Esopus' fabel de klacht van Cousin Gijsbert, die, terwijl hij op een heuvel dronk van een waterval, twistte met een lam, dat beneden stond, het water in beweging bracht en het zoo modderig maakte. Dit protest gaf aanleiding tot een uitvoerig antwoord van den Directeur-Generaal en den Raad, wiens macht — het werd volgehouden — zich uitstrekte over de kolonie Rensselaerswyck zoowel als over de andere koloniën, als Heemstede, Vlissingen en Gravesande (23 November). Strenge bevelen werden aan Van Brugge en Labadie gegeven de herstellingen van het fort voort te zetten en te voltooien, zich voor dat doel hout te verschaffen overal binnen de grenzen van Nieuw-Nederland, steenen uit te graven „uit de bergen, rotsen en vlakten, ze van deze of gene plaats op de meest geschikte wijze te vervoeren, uitgezonderd uit boerderijen en plantages, die omheind en bebouwd zijn of dit ongeveer zijn". Ingeval het volk verzocht werd met hunne paarden en vrachtwagens te helpen, moesten de gemachtigden een vrachtwagen hebben en de paarden gebruiken, toebehoorende aan Jonas Bronck, op Van Curler's pachthoeve, gelijk hij verschuldigd was aan de Compagnie. De rechtsmacht van deze en „het^ oude(?) en voortdurende gebruik van de tuinen en velden nabij het fort" werden streng gehandhaafd en de verwoesting van de gebouwen binnen geweer- en kanonsafstand onmiddellijk voortgezet. Op 30 November koos de Schout-fiskaal te Nieuw-Amsterdam partij. Hij verzekerde, dat het sedert langen tijd bekend was, dat de Directeur-Generaal en de Raad met oneerbiedigheid door Van Slichtenhorst behandeld waren. Geen crimineele rechtbank in de kolonie (Nieuw-Nederland) kon in het bestaande geval beslissen, zelfs indien de Directeur-Generaal zich verwaardigde voor zulk eene rechtbank te verschijnen. De eenige nu te beslissen vraag was de rechtmatigheid van den eisch. Van Slichtenhorst was door de gemachtigden van de Compagnie drie keeren opgeroepen geweest in tegenwoordigheid van twee geloofwaardige getuigen. Het was inzonderheid in Holland niet de gewoonte van eene geschreven oproeping voorzien te zijn. Het was eene lage, onjuiste voorstelling vol te houden, dat drie gewapende soldaten onbeschaamd ingedrongen waren in het huis van den Patroon. Van Bruggen had — zoo verklaarde de Schout-fiskaal — „op eene beleefde wijze" op de deur geklopt en was door de achterdeur binnengelaten, waarna hij den Commandant „hoffelijk" vroeg zijn lastbrief te vertoonen en hem van eene copie van dezen te voorzien. Nadat dit geweigerd was, was een protest beteekend en Van Slichtenhorst opgeroepen om te Fort Amsterdam te verschijnen. Hij had zonder bezwaar kunnen gehoorzamen, daar „de rivier open bleef, de winter aangenaam was en verscheidene schepen gedurende de geheele maand November op en neêr voeren". Nu echter was, om allen twijfel weg te nemen, de dagvaarding opnieuw herhaald en den Commandant (Van Slichtenhorst) bevolen zonder tegenspraak te Fort Amsterdam te verschijnen op den vierden April naastvolgende met het eerst zeilende schip, „waar hij van de aanklacht tegen hem zal worden onderricht". Wie de geschiedenis kent van de handelingen van DirecteurGeneraal Stuyvesant ten opzichte van vele regeeringspersonen te Nieuw-Amsterdam, kan bevroeden, op welke wijze Van Slichtenhorst aldaar aangaande de aanklacht zou worden „onderricht". Gene beleedigde ze en stoorde zich weinig aan wet en recht. Toch verzond Stuyvesant onmiddellijk een verslag van de geheele zaak aan zijne meerderen en naar hetgeen men aangaande de meening van den Schout-fiscaal te Nieuw-Amsterdam heeft kunnen lezen, zal het verre van onpartijdig geweest zijnHij verklaarde in het verslag, dat naar zijne meening het uitzicht van Fort Oranje onbelemmerd moest zijn, op zijn minst in een cirkel van een kanonschot. Er was overvloed van onbezet land langs de rivier, waarop de inwoners hunne woningen konden zetten; toch hielden zij „uit onbeschaamdheid" vol nabij de wallen te bouwen. Maar de waarheid was, dat het noch uit onbeschaamdheid noch uit koppigheid was, dat de kolonisten volhielden zich aan Fort Oranje te hechten. Deze post beveiligde hen in hunne Het ééne onweder was nog niet van de lucht, of het andere kwam voor de kolonie Rensselaerswyck en haar eersten bestuurder weder dreigend opzetten, thans opnieuw uit het zuiden, ^ZTtS^^el van het besluit van 7 Juni 1620 tot het instellen van patroonschappen had de Compagnie aan de volkplanters van eene door Patronen verkregen kolonie beloofd hen in den tijdt van thien jaren niet te beswaren met convoy, tol accys imposten ofte eenighe andere contributiën ende na dïxpiS van deselve thien jaren ten hooghsten met sulcken convïv ak de goederen hier te lande teghenwoordigh beswaert Sn " Zou nu Rensselaerswyck met eene bijdrage in oorlogskosten bezwaard mogen worden? Het is aUeszins twijfelachtig Sït provinciaal bestuur te Nieuw-Amsterdam vroeg daarenboven od beshste wijze de opbrengst van accijns op wijnen en sterke dïankïn die n het district van den Patroon werden gebruikt, ■SïïrSi werd geweigerd als eene inbreuk op de vrijheden en als zijnde n dlrecten strijd met het gebruik in het vaderland. De pSroon had - en veeltijds had hij groote sommen voor het beheer der kolonie moeten bijpassen - uit eigene middelen de salarien van den predikant en andere openbare ambtenaren hetaald zoowel als de algemeene uitgaven voor de kolonisatie van de sïeek. Deze waren tot den 3osten Juni 1650 gestegen n JZ ïïdrïff van f2S773 0- waarvan niets gedragen was door de ctnfagnï^ of de DLcïeuren van het gewestelijke bestuur in N^w-Nederland. Daar het echter eene zaak was die dralffemeene belangen van de streek en de voorrechten van de kolonfe betrof werd de Directeur Van Slichtenhorst gemachtigd ^iSSSm-tafd-n te gaan om met den Directeur-Generaal en den Raad van Nieuw-Nederland te spreken. Den Tosten April 1651 kwam Van Slichtenhorst op de Manhattans aLnVet Vermoedende, dat Stuyvesant hem, den onafhankelijkgezoden Directeur van Rensselaerswyck, m verzekerde beX:%^ZTnZ de eerste de beste gelegenheid waar om aïn te toonen, dat de voorgestelde buitengewone heffingen rn^Sd zouden zijn met billijkheid, wet en gebruiken. Maar sL^SinT^Sde «idi niet aan dit klemmende betoog en was ^EïtSenhorst» - zoo noemt de Amerikaansche berichtgever hem steeds - „was eveneens halsstarrig" en vervolgt met ^J^£»»*g' B-nt het was eene^™ lano- die niet alleen oproer, maar ook bloedstorting in de strees korf VeroPrzaken " Maar de machthebbers wilden, dat een nieuwe toÏÏJnTvoor Rensselaerswyck zou geschapen worden en door Se kolonie van hare vrijheid, van recht en gebruik afstand . rvrollorhan er bii • Deze uitgaven zjjn in bijzonderheden medegldtldTn rÖ^A - JohnV van Rensae.aer geteekend en gedateerd 7 April 1671. Rensselaerswyck M. S. b. zou worden gedaan. Wat Van Slichtenhorst mocht aanvoeren, „Barbertje moest hangen". De partijen scheidden, maar Van Slichtenhorst had zijn middagmaal nog niet geëindigd, toen een bode hem opriep om voor den Directeur-Generaal en den Raad te verschijnen. Onmiddellijk begonnen bij zijne komst de autoriteiten een vonnis tegen hem uit te spreken, waarin in strenge termen de aandacht op zijn gedrag werd gevestigd, in het bijzonder ten opzichte van de volkplanting te Katskil. Dacht men hiermede Van Slichtenhorst schrik in te boezemen, hem op eigen behoud bedacht te doen zijn, — hij vreesde niemand, vroeger geen edelman Bentinck, nu geen wet en recht vertredendén Directeur-Generaal Stuyvesant en diens tot dienaar vernederden Raad. Onvervaard vroeg hij, of iemand onverhoord veroordeeld kon worden. Het eenige antwoord, dat hij ontving, was een bevel tot zijne inhechtenisneming. Gelijk 's Lands Advocaat Johan van Oldenbarnevelt, uit dezelfde landstreek afkomstig, met eenzelfde bloed in de aderen, nog bij het aanzeggen van zijn doodvonnis alleen dacht aan het onwettige daarvan, zoo vroeg Brant van Slichtenhorst met zijn gekrenkt rechtsgevoel, niet achtende, dat hij zich in het hol van den leeuw bevond, met welk recht hier gevonnist werd zonder den aangeklaagde te hooren. Het was het recht — tal van lieden aan de Manhattans konden het bij ervaring getuigen dat Stuyvesant zich voorbehield voor allen, die hem tegenstonden of zijn weg kruisten. Niettegenstaande Van Slichtenhorst later herhaaldelijk tegen zijne gevangenneming protesteerde en de autoriteiten van Rensselaerswyck voor hem in de bres sprongen, werd hij vier maan^den^gevangen gehouden. Eindelijk zag hij kans met eene sloep naar Fort Uranje te ontkomen en keerde dus in September naar Rensselaerswyck terug na eene borgstelling aan den schipper gegeven te hebben, opdat deze bij vervolging geene schade zou hebben wegens zijne medewerking. Het was goed voor den schipper, dat hij deze voorzorg genomen had; want nauwelijks was hij te Nieuw-Amsterdam teruggekeerd, of hij werd in eene boete geslagen van 250 gulden en de kosten. Van Slichtenhorst, die daarbij in eigen onderhoud moet voorzien hebben, berekende zijne uitgaven voor alles, wat deze zaak betrof, op 1000 gulden. In artikel 25 van meergemeld charter van het jaar 1629 staat: „Ende indien yemant van dese coloniers (Patronen) door sijn industrie ende naersticheyt quame te ontdecken eenige mineralen, costelycke gesteenten, cristaüen, marmoren ofte yets diergelycke, oock eenighe visscheryen van peerlen, sullen deselve de Patroon ofte Patroonen van alsulcke Colonie eygen blyven," enz. Het was een gevolg van deze gunstige bepahng, dat de voogden van den Wees-Patroon aan Van Shchtenhorst als Directeur hadden opgedragen naar vindplaatsen van mineralen enz. in de kolonie een onderzoek te doen instellen. Ook hiervan zou hij zich kwijten. Spoedig na zijne terugkomst, den ioden September, zond bij zijn zoon naar Katskil om de bergen in die streek zorgvuldig te onderzoeken ter opsporing van edele metalen, daar eene dochter van een der pachters toevallig eene stof gevonden had, waarvan „sommigen dachten, dat het zilver was". De expeditie zou haast noodlottig voor den jongen Van Shchtenhorst blijken; want bij de aankomst op de hoeve van den Patróón aldaar vielen hevige regens, die dag en nacht aanhielden. De bergstroom zwol in den tijd van drie uren tot de ongekende hoogte van dertig voet (bijna tien meter). Het pachtershuis met geheel zijn inhoud werd, terwijl de bewoners in veihgheid werden gebracht, in de kil geworpen. De paarden en het rundvee zouden omgekomen zijn, had Gerrit van Slichtenhorst, „die een uitmuntend zwemmer was", geene krachtige hulp gebracht en de dieren uit het gevaar gered. Alle plannen om naar zilveraderen in de Katskilbergen te zoeken werden ten gevolge van deze ramp opgegeven. Drie jaren waren voorbijgegaan, waarin velerlei zorgen voor den Directeur als hoogsten magistraat voor burgerlijke, administratieve en politiezaken waren weggelegd. Menigmaal was een of ander persoon in arrest gesteld of in boeien geklonken. Zoo werd aan mr. Abraham Staes voor twee groote sloten aan de voetboeien een bever betaald ter waarde van acht gulden. Een uitvoerig stuk i) omtrent de ontvangsten en uitgaven van den Directeur geeft eenig inzicht in zijne veelsoortige werkzaamheden. Nog altijd was er volgens Stuyvesant's vroegeren eisch geen afzonderlijke rechtsmacht voor het Fort Oranje, onderscheiden en onafhankelijk van die van Rensselaerswyck. In artikel 68 van de repliek van Brant van Slichtenhorst, den 5 December 1656 ingediend, wordt rondweg gezegd, dat „Stuyesand" steeds den ondergang en de vermindering der kolonie zocht. Hij zou dit doel ten deele bereiken. In die jaren werden de grenzen daar over den oceaan-met zoo juist getrokken als thans. „De Indianen maten met eene dagreis, Stuyvesant met een kanonskogel." De rechtsmacht van het fort, waarop door hem aanspraak werd gemaakt, strekte zich uit over een omtrek van een kanonschotsafstand, dien hij schatte op zeshonderd passen van vijf voeten 2). Daar het dorpje Beverwyck, eiken dag volkrijker en van meer waarde wordende, door deze handelwijze van de kolonie zou afgescheurd worden en dit mede om den daar gevoerden bonthandel grievend voor den Patroon zou zijn, werd groote tegenstand geboden tegen Stuyvesant's eisch. De bestuurders van Rensselaerswyck hielden vol, dat het fort stond op grond van den Patroon; dat het geheele gebied van het Beeren-eiland tot de Cohoes van hem was en dat dienten- 1) Bijlage AU. , . :,.,„.. ... al „De forts gerechticheyt sijnde, naar gemeene ordre ende gebruyck, omtrent de doél van een gotelingsschoot, gerekent op zeshondert geometrische passen". zeerste door Johan van Rensselaer, den vroeger en Wees-Patroon, wien hij zoovele diensten bewezen had, miskend werd, op de hier bedreven daad terugzien en hem voor de voeten werpen, „dat woorden geen sack en vullen en uut het vervolgh van dese declaratie genoegh sal blyken, dat aenlegger (Brant van Slichtenhorst) om des verweerders (J. van Renselaer) recht en hoogheyd te mainteneeren niet ontsien heeft siin en süns soons leven en goederen menighmael in gevaer te stellen tegen Stuvesand, Dijkman, Verbrugghen en haer kriighsvolk en adherenten en dieshalven moeyelyke apprehensiën en dagelyx grooten trots en overmoed (heeft) moeten uutstaen. En dat des verweerders broeder een heel ander getuyghenis van den verweerder (moet zijn: aenlegger) gegeven heeft, hem doende hertelyken bedanken voor de mannelyke resistentie, die hy getoont had tegen Dijkman en siin kriigsvolk, wanneer hy ze met geweld uut de raedkamer van de Colonie keerde en met siin hand door de plackaeten sloegh, dat de segelen in stucken vielen, (enz.) Doch geen dingh werd eerder vergeeten dan goed doen" 1). En iets verder 2). vervolgt de miskende door de pen van zijn zoon Arend: En soo aenlegger met diergelyke middelen Stuvesand niet en had gestuyt -en opgehouden, hy had zich overlangh al meester van de Colonie gemaekt. Geliik hy de heele Byeenwoeningh (nl. Beverwyck) daer bereeds heeft afgeruckt nettens he! Katskif en Klaverack, de burgers in de Byeenwoeningh van des verweerders eed (nl. van dien aan den Patroon Johan van Rensselaer) ontslaegen en onder synen eed en vaendel gestelt en met louter geweld binnen 't Fort een eygen gerichtsbank opgestelt, als mede te verneemen uut de meer verhaelde missyve van J. B. van Renselaer". En na het Slichtenhorstiaansche: „de verweerder heeft veel te seggen, maer en bewiist niet en slaet de lucht met vuysten", zegt hij: „En dese moeyten siin des te noodsaekelyker geweesd, omdat Stuvesand van syne meesters gelast was de Colonie (nl. Rensselaerswyck) in slavernye en uuterste ruyne te brengen, hebbende tot eene maxyme overlangh gehad, dat men de Colonies (de patroonschappen) al lachende soude bikten en haer een halve misdaed voor een heele toerekenen". Na het uit de handen rukken van de door Dijckman aan te hechten plakkaten volgde een lang protest bij monde van de autoriteiten van Nieuw-Nederland. Tot de menigte menschen zeide met fijne ironie op den eisch van Stuyvesant Gerrit van Shchtenhorst : „Gaat naar huis, goede vrienden! 't Is alleen de zucht van een kanonskogel, zeshonderd schreden ver afgevuurd". Toen de Directeur-Generaal het bericht van deze gebeurtenissen ontvangen had, zond hij onmiddellijk, 5 Maart, een ander 1) Art. 206 en 207 der Repliek. 2) Art. 310—214. plakkaat aan Dijckman en verklaarde opnieuw, „dat het rechtsgebied van Fort Oranje zich uitstrekte in een omtrek van zeshonderd treden van genoemd fort en opdat niemand onwetendheid zal voorwenden, belasten wij verder onzen Commissaris na bekendmaking hiervan op de bovengenoemde grenzen, ten noorden, zuiden en westen van voornoemd fort, een post te plaatsen, gemerkt met het Compagnie's teeken, en hieraan eene copie te hechten op een daartoe gespijkerde plank". Binnen deze grenzen mocht voortaan geen huis meer gebouwd worden dan met toestemming van den Directeur (Stuyvesant) en den Raad en van degenen, die door hen waren gemachtigd. Deze beleedigende, onwettige daad, zegt de Amerikaansche schrijver, schendende tegelijk de rechten van eigendom en het zesde artikel van het contract van 1629, scheidde nu voor altijd de stad Beverwyck (gesticht door Brant van Slichtenhorst, doch door hem immer de Byeenwpninghe genoemd) van Van RenssclciGr's kolonie» Zij werd echter niet goedwilhg door Van Shchtenhorst en zijn Raad afgestaan: zij bevalen hun konstabel de palen op staanden voet te verwijderen, 14 Maart, „protesteerende voor God almachtig en de Staten-Generaal tegen alle macht en geweld, aandringende op vergoeding van alle kosten en schade, die er uit mochten voortspruiten of daardoor veroorzaakt worden. Op denzelfden dag hield het gericht van Rensselaerswyck zitting en gaf een lang vertoog „tegen de ongepaste aanspraken en aanvallen van den Directeur en Raad van Nieuw-Nederland , waarin zij ontkenden, dat de laatste eenige macht over de kolome bezat; zij hadden nooit trouw aan de Compagnie gezworen, nog minder aan Monsieur Stuyvesant, en erkenden geene meesters dan de Staten-Generaal en hunne eigene, onmiddellijke superieuren, wier landen gegeven waren als een eeuwigdurend leengoed — we ontdekken nu, dat Van Shchtenhorst de steller van het protest was — met hooge, middelbare en lage rechtsmacht, en hij, die dit alles wilde verwoesten, moest machtiger zijn dan de Compagnie, „ja dan Hunne Hoogmogenden." De overleden Directeur (van Nieuw-Nederland) Kieft verstond de wet beter dan zij,die haar heden ten dage uitvoerden, en dit zal openbaar gemaakt worden, wanneer die aan dien maatstaf zal onderworpen zijn. Dit schrijven werd door Stuyvesant en zijn Raad „een groote laster" verklaard. Secretaris De Hooges werd opgeroepen om de namen te verschaffen van de magistraten, die ten gunste ervan hadden gestemd, en ze dreigden in geval van ongehoorzaamheid hem wegens verzet te vervolgen. De Commissaris Dijckman te Fort Oranje trad als een blind werktuig van Stuyvesant tegen een bewoner van Beverwyck, Sander Leenderts Glen, al zeer aanmatigend en beleedigend op. Deze weigerde eene negerin, wegens een diefstal aangeklaagd, die op hare beurt anderen van hehng beschuldigde, uit te leveren. Dijckman zei hierop, dat hij de macht had hem en zijne geheele familie gevangen te nemen, zijn huis boven zijn hoofd at te Rensselaer de weete van 't Directeurschap eerst is voorgekomen, steeds sonder ymands verstooringh of indraght syne bediening van directeurschap (d. i. die door Van Slichtenhorst) heeft gecontinueert." Nooit was „deze in zyne possessie van directeurschap geturbeerd, in 't heymelick of openbaer, dan sedert 22 Julii 1652, als bliikt bij verweerders eygen product (stuk van Johan van Rensselaer). En dat verweerders broeder, Jan Baptist van Rensselaer, hem vóór dato van den 22 Julii vernoeght heeft met den titel en 't ampt van gecommitteerde en den aenlegger (B. v. S.) op den 12 Julii 1651 alsmede nog op den 1 Maii 1652, doen hy in detentie was, voor Directeur opentlyken gekent (heeft), als te sien" enz. 1). De laatste datum bewijst, dat Van Slichtenhorst ook na zijne gevangenneming als Directeur werd beschouwd, al kon hij de functie niet uitoefenen. Zoo was dan geschied volgens een verder uitgesproken getuigenis van den oud-Directeur 2), „dat Stuvesand geheel Katskil, Klaverack en eene Byeenwoeningh van omtrent nntirlprd huysen te saemen" niët**d*einwoenaers door puyr geweld van de Colonie (Rensselaerswyck) heeft geruckt en de boeten, breuken en confiscatiën, die den aenlegger (B. v. S.) competeerden en vervallen waren, door syne officiers en fiscaelen doen innen." De herder was weggesleurd en de schapen waren zonder hoede. Wat stond hun te doen? Den 23 April 1652 wendden veertien met name bekende inwoners zich tot de nieuwe regeering om van haar vergunning te verkrijgen voor het bebouwen van den grond, waarop hunne woningen reeds stonden en waar zij sedert enkele jaren van wege den Patroon rechtens gevestigd waren 3). Ze wisten en brachten in toepassing, hoe Van Shchtenhorst oordeelde, dat met Stuyvesant soms door de koloniën en kolonisten gehandeld diende te worden: „vermits de Colonies met den Directeur(-Generael) Stuvesand mosten handelen als de Indianen met den Boozen, dien zy aenbidden, niet om daervan yet goeds te verwachten, maer alleen, dat hy haer geen quaed en doe." Daarom had Van Slichtenhorst bij de eerste aankomst van den Directeur-Generaal eereschoten doen lossen: „Dese caressen dienden om Stuvesand, die steeds den ondergangh en verminderinghe van de Colonie gesocht heeft, in een goed humeur te brenghen en te vermorwen. Geliik men ook naderhand met advys van des verweerders broeder (J. B. van Rensselaer) de vlagghe van den Patroon te zyner eere van de stangh heeft laeten waeyen" 4). 1) Art. 168. 2) Art. 290. 3) Lijst van patenten, 1630—1664, in History of New-Netherland II, Appendix, blz. 581 en v.v. 4) Art. 66 en 69 der repliek, die geheel door Dr. Arend van Slichtenhorst geschreven is. Bij hen, die in eersten aanloop al hoopten, dat „de Booze" hun geen kwaad zou doen, merken we op Goosen Gerrits van _ Schaick, den bierbrouwer, verder Dirck Jansen ën Volkert "Jansen van Nykerk, die Beiden vroeger den eed aan den Patroon als zoovele anderen hadden afgelegd. Opmerkelijk is het, dat, naar medegedeeld is, na de landaankoopen door Brant van Slichtenhorst voor den Patroon deze in de lijst der patenten werden ingeschreven en daardoor als het ware werden geregistreerd: van Paponikuck 4 September 1648, van Katskil 19 April 1649 en van Claverack 27 Mei 1649. Niettemin zou er door Stuyvesant de hand op worden gelegd. In den zomer van 1653 in de kolonie teruggekeerd, leefde Van Slichtenhorst er nog eenigen tijd als ambteloos burger en ging zijne zaken regelen. J. B. van Rensselaer had terstond na de gevangenneming zijn huis betrokken, waarover Van Slichtenhorst zich later beklaagde. Zijne kinderen hadden na hun huwelijk zeker ieder eene andere woning betrokken. Zoo goed het later nog ging, werd er een inventaris opgemaakt van goederen en boeken, rekeningen en contracten. Hierbij waren , alsmede de rekeningen van de Colonye, soo van den ontfangh ende uytgifte ende bestiaelen (op de bouwerieën) van yder jaer apart van de geheele Colonie, alsoo by den Directeur Slichtenhorst's apprehensie Ao. 1652 op 't comptoir in bewaer van de jonge heer Patroon Renselaer verbleeven siin und eenige aen hem overgeleverd." Onder de voorwerpen merkt men op: Twee tafels, „een in 't voorhuis und de tweede, daer men .het Nachtmael uytdeylt"; een baktrog, schalen, gewichten, brandijzers, een brouwketeltje, een boek, genaamd: de Inleydinghe van de Hollandsche rechtsgeleerdheyd 1), al de boeken van den heer Korler alsmede van De Hoges, door hem Directeur ontvangen, de gerichtsrolle met verscheidene ordonnantiën, „by Slichtenhorst geholden ende gemaekt, Slichtenhorst's rekenboek van de Colonie, daer hy mit ydereen gerekent heeft in presentie van de heer Renselaer; Slichtenhorst's rekeningh van siin ontfangh und uitgifte", een blauw schrijfboek met nog een cijferboek" enz. Met voldoening kon Van Slichtenhorst op zijn beheer als Directeur terugzien. Bij zijne eerste aankomst „in de Colonie had hy over de 25000 gulden aen schulden gevonden en soo weynigh geloofs, dat hem op des Patroons naem nymand een verrotten mispel soude geborght hebben" 2). Niet geheel had hij voor de kolonie alle schulden kunnen aangezuiverd krijgen. Geen „heller of penningh" had hij van inkomsten en emolumenten meer ontvangen dan bij zijne ontvangst gesteld was 3). Zijn tegenstander rekende bij provisie, dat hij 12000 gulden aan boeten zou ontvangen hebben. Hij (Johan van Renselaer) „moet meynen 1) Geschreven door Hugo de Groot. a) Art. 277 en iste declaratie, sub Z i. 3) Art. 284. 14 En het strekt tot eeuwige eer van den overal rondspeurende*! Van Slichtenhorst, die hierdoor de best ingelichte en misschien grootste Geldersche geschiedschrijver is, dat, hoewel later op zijn terrein veel opnieuw is doorzocht, tot in de nieuwste tijden de navorschers Van Hasselt, Van Spaen, Nijhoff, Sloet e. m. a. bevestigd vonden wat Arend van Slichtenhorst in zijne bondige, soms drastische en toch zoo rijke taal had neergeschreven. Zoo komen wij op een ander punt van aanklacht tegen den schrijver: zijne taal — in den ruimsten zin genomen — behaagt den meesten lezers niet. Dat Van Slichtenhorst de taal der Gelderschen en hunne uitspraak hoog stelt, treedt aan den dag op bi*. 23 van het T. d. L.: „Dese onse tael is een oprechte, moederlijke, zelfstandighe wen ongemenghde ende naest de Hebreeuwsse, welke^God zelve heeft willen gebruyken, de oudste van alle taelen." Hij achtte de Duytsche, Neder-Saksische uitspraak schooner dan den Over-Saksischen tongval. De Fransche taal was in zijn tijd — hij zal dit in Frankrijk hebben opgemerkt — nog „doorspeckt en vermengeld met Duytsse woorden," een overblijfsel van de oorspronkelijke taal der Franken vóór hun vertrek uit Overijsel en de Veluwe naar het zuiden. Voor de spelling der woorden waren in den tijd van Van Shchtenhorst nog geene vaste regelen aangegeven. Ieder schrijver volgde hierbij zijn eigen smaak. Onze geschiedschrijver had hieromtrent blijkbaar zijn eigen inzicht, al komt het zelfs in den titel van zijn werk uit, waarin hij het woord Geldersse stelt, terwijl hij boven de folio-bladzijden de laatste s erin door de ch doet vervangen, dat hij zoomin als zijne tijdgenooten consequent bij zijne spelling was. Het ranggetal driede voor derde klinkt vreemd in onze ooren en wijst heen naar een streven om het stamwoord zoo weinig mogelijk te vervormen. Alleen over zijne spelling, vergeleken bij die van zijne tijdgenooten, die allen verschilden van de regelen van Kiliaen in de achttiende, Van Siegenbeek, De Vries en Te Winkel, zoomede van die van Kollewijtt in het begin, het midden en het einde der negentiende eeuw, ware een gansch betoog te schrijven over historische taalkunde (spelling). Niet minder zou het de moeite loonen om de woordenkeus en den zinsbouw van Arend van Slichtenhorst geschiedkundig toe te lichten en den rijkdom der zeventiende-eeuwsche Geldersche taal, mede wat het gebruik van meer of min gangbare spreekwoorden betreft, in het licht te stellen. De dichter openbaarde zich op zeldzame, bijna overdadige wijze in zijn proza. De moederspraak van Van Slichtenhorst is uit den westhoek der Veluwe naar het midden dier landstreek teruggedrongen, zoowel wat de uitspraak als wat de woordenkeus aangaat. Met een meer Hollandschen bouwstijl voor de boerenwoningen en burgerhuizen verkreeg te Nykerk de oud-Geldersche taal met hare naar oorsprong zuivere uitspraak en volledigen woordenschat Hollandsche eigenaardigheden. Wil men de taal van Arend 209. Den verweerder den mond snoeren, die overal niet dan onnut gekakel voor den dagh brenght. 212. De verweerder slaet de lucht met vuysten. 214. Al lachende biitten. 213. Een stok in het wiel steken. 221. Hoofden in één kaproen brengen. 237. Hoe kan het vat anders uutgeven dan het inheèft? 238. Het sluyt als een haspel op een vleyspot. 239. Daer laghen de mosselen (Daar was de oorzaak). 240. Siin huis stond boven siin hoofd in vlammen en het ging hem niet aen. 263. Uut de lucht geraepte presumtie. 271. Noch last (bevel) noch voegh. 275. Het hembd over den rock trecken. 277. Niemand zou hem een verrotten mispel geborgd hebben. 282. Verweerder is veel te vroeg op. 285. Die in een hondsnest veel smeers denkt te vinden. 287. Twee missen voor één geld doen. De taal van Van Slichtenhorst heeft bij al zijne virtuositeit menigeen geërgerd en hem van sensualiteit doen verdenken. Alsof Brederoo, Cats, Huygens e.a. hem in dit opzicht niet evenaarden, ja zelfs overtroffen. De R. C. schrijver Knippenbergh, die in 1719 te Brussel eene R. C. kerkelijke historie van Gelderland uitgaf 1), oordeelde in kwaadaardige termen over Arend van Slichtenhorst, noemde hem een dronkaard, enz. Het is wel zeker, dat hij nooit iets ten nadeele van Van Slichtenhorst heeft gezien of gehoord, maar wellicht werd zijn oordeel beneveld, omdat de geschiedschrijver Van Slichtenhorst zich in zijn werk als ijverig Protestant, ja als anti-papist doet kennen en b.v. schrijft: „Ook en sijn de Geldersse onder de Duytssers de laetste niet in de weer geweest om haere kerken van de kraempoppen en stomme beelden der Roomschgesinden te zuyveren ende den geschooren hoop het geleyde op te zegghen" 2). Niettegenstaande dergelijke bijtende gezegden, waarmede beide groepen Christenen elkander, ieder op hare beurt, wel moesten verbitteren, stond Van Shchtenhorst, uit een onpartijdig oogpunt gezien, als geschiedschrijver toch hooger dan zijn aanvaller. Den eerste was de wetenschap immers zoo lief, dat hij R. C. geleerden, geschiedschrijvers en letterkundigen: den Jezuiet Strada, Leuvensche hoogleeraren, als Puteanus, Lipsius e.a., als geloofwaardige berichtgevers aanhaalt of om het zeerste prijst. Waarheidsliefde was zijn richtsnoer en bij wie, Roomsch of Onroomsch, hij deze aantrof, het was hem om het even en eene reden van verheuging. Aan de andere zijde stond J. H. Hofman 1) P. Gouda Quint, Bibliographie van Gelderland, blz. 228: J. Knippenbergh, Historia ecclesiastica dücatus Geldriae (tot 1700). 2) T. d. L., blz. 30. den aanhef voor de drie op Harderwijk gedichte verzen, die bij Schrassert op blz. 204 van het eerste deel voorkomen en nu onder den naam van Van Slichtenhorst. In het manuscript van dezen, waarin zijne en anderer lofdichten na het 57ste of laatste hoofdstuk zijn geschreven, staat na het vierregelige vers van den Tielschen rector Diderick Verhoeven: „Hieronder sal ick brouwen drie andere (verzen) in drieërley taelen van m ij n maexel, soo 't maer wel past zyne eighe malleryen aldus te toon te stellen". Dan volgen drie gedichten: het eerste, in de Fransche taal, bevat tien regels, het tweede, in de Nederlandsche, vier en als derde een Latijnsch van 22 regels. Schrassert leidt de drie verzen in met de woorden: „Slichtenhorst singt deze stadt in drieërley tale aldus toe", waarna dezelfde lofdichten volgen als in het bewuste handschrift. Als laatste en tot heden onbekend geschrift zij genoemd de hier vele malen aangehaalde rephek namens zijn vader Brant van Slichtenhorst in diens proces met Johan van Renselaer, den 5 December 1656 schriftelijk bij de autoriteiten ingediend. Ten slotte moet nog de aandacht gevestigd worden op een belangrijk verzoekschrift van de hand van den geschiedschrijver, dat als eerste mij bekend geschreven document mede wegens zijn inhoud groote waarde bij de eerste onderzoekingen had 1). Het verzoekschrift geeft almede opheldering omtrent den tijd van het drukken der Geldersche Geschiedenissen, die het jaar 1653 op het titelblad hebben. Dit moet nl. reeds in de eerste helft van dat jaar geschied zijn, omdat het request ongetwijfeld ingediend is, voordat Otto Dibbets benoemd werd tot het opengevallen ambt, hetwelk den 8 Juli 1653 plaats had 2). Het luidt als volgt: „Aan de Edel Mogende Heeren, Ridderschap en Stedegesanten des Zutphenssen Quartiers" Vertoont met behoorlycker eerbiedenis Arent van Slichtenhorst, der rechten doctor, hoe hy suppliant nu ongeveerlycken ses jaeren aftereen sich besigh gehouden en siin meesten tiid en arbeyd heeft bestedet om na syne geringhe bequaemheyd het 1) Het request van Dr. Arend van Slichtenhorst om beleend te worden met het ambt van leengriffier van Gelderland werd vóór ruim tien jaren door Dr. J. S. van Veen ontdekt in het archief van Enghuizen, dat in het archiefdepót te Arnhem geplaatst is. Ik mocht er spoedig kennis mede maken. Als een bewijs, dat de republiek der letteren met inbegrip Van de historische wetenschap geen geloofsverschil als scheidsmuur meer erkent, schrijf ik hier een deel af van den brief, dien naar aanleiding van deze ontdekking pastoor J. H. Hofman mij toezond in dato 18 Mei 1906: „Het verheugt me oprecht te zien, dat de weinige bladzijden, die ik over Dr. Slichtenhorst schreef, U hebben opgewekt om in zijne geboorteplaats meer over hem te zamelen. De kloeke man is het alleszins waard, te meer daar hij zoolang als een stiefkind werd behandeld. Met genoegen zie ik, dat U reeds veel over hem heeft gezameld. Dat request van den geleerde, die dong naar het ambt van leengriffer van Gelderland, is verrassend. Zoo wordt de schuld gedelgd, die ons jegens Slichtenhorst nog altijd drukt." 3) Register op de Leenaktenboeken van Gelre en Zutphen door J. J. S. Baron Sloet en J. S. van Veen, Veluwe, blz. 2. Vaderland te vercieren en groot te maeken en tot een bliik van syne aengewende naerstigheyd binnen weynighe dagen in des landschaps vergadering alhier sal presenteren twee verscheyde groote boeken (het eene genoemd het Wetboek van Gelderland, in geschrifte, en 'tander de Geldersse historie, in druk), ook dese syne werken met de Goddelyke hulp gesind is te continueren en tot de meeste volmaektheyd te brenghen. En want hy suppliant niet alleen gene belooninghe tot noch toe heeft genooten, maer ook ter contrarie syne practiik en particuliere saeken daerover verwaerloost en merkelyken teruggeset, versoekt hy seer dienstlyk, dat U Edel Mogenden (een genadigh oogh werpende op syne menighvoudighe diensten en langwylighe moeyten en aen de andere siid in bedenken neemende de hierna volgende redenen, raekende het particulier interest van haer quartier) hem suppliant tot de nominatie van het openstaende leengriffiersampt deses Vorstendoms en Graefschaps met haere bystemming voor alle andere geheven te helpen, begunstighen en promoveren, waervoor hy sich verbonden sal vinden en trachten om al siin leven by alle gelegenthéyd U Edel Mogenden met een erkennend en dankbaer gemoed te beloonen. Dit doende," enz. De sollicitant voegde er nog eene breedvoerige toelichting bij, waarin hij de redenen ontvouwt, „waerom de touren (elk der drie Kwartieren had hierbij om beurten het recht van benoeming tot gewestelijke ambten) geen plaets behooren te hebben in de landelyke officiên" i). Het heeft Arend van Slichtenhorst niet gebaat: een ander, welhcht de zoon van den vorigen leengriffier, werd aangesteld, al kon de eerste wijzen op zijne groote opofferingen van tijd en geld ten dienste van de provincie. Een groote steun zal hem ontvallen zijn door „het afsterven van Syne Hoogheyd", waarna het Nymeegsche Kwartier eene andere regeling voor de begeving van ambten had voorgeslagen, en daardoor te eer werd Dibbets aangesteld, die in dit deel van Gelderland goederen bezat. Zou reeds bij het leven van den Prins, aan wien Van Shch* tenhorst een boek opdroeg, het open te vallen leengriffiersambt als voor hem begeerlijk, hem voor oogen gestaan hebben, toen hij zich inspande om het werk van Pontanus bij de vertaling te verbeteren en uit te breiden? Het heeft er allen schijn van. Altemaal teleurstellingen in het leven van den geleerden en ijverigen man: geen ambt, geene vereering, zelfs het Wetboek van Gelderland zou niet onder zijn naam in druk verschijnen. Het verzoekschrift, dat vóór den tijd der benoeming van O. Dibbets tot het ambt van leengriffier, 8 Juli 1653, moet inge- 1) Zie bijlage XIII. Met landelijke officiên bedoelt Arend van Slichtenhorst de voor geheel Gelderland geldende ambten of betrekkingen. diend zijn en melding maakt van den eerstdaags te toonen druk van de Geldersche Geschiedenissen, geeft derhalve aanwijzing, dat men spoedig na den eisch van 22 October 1652, om het Tooneel van het hoofdwerk af te laten, tot het drukken van het geheele werk is overgegaan. De exemplaren, die 1653 op het titelblad hebben, zijn volgens het vorenstaande in de eerste helft van dit jaar afgedrukt. Deze oplage moet zulk een grooten aftrek gehad hebben, dat in het volgende jaar een tweede geheel ongewijzigde druk verscheen, die alleen in plaats van 1653 1654 op het titelblad doet zien. Gelet op de meerdere exemplaren, die van de laatste uitgave in omloop zijn, was zij grooter dan de eerste oplage. Deze nog verrassende uitkomst zal inzonderheid voor den schrijver de grootste voldoening geweest zijn, mogelijk grooter dan eene vereering door de Staten bij weinig aftrek van het werk, waaraan hij zoovele jaren zijne beste krachten had gewijd. Spoedig zou vader Brant den nu op het hoogtepunt van zijn roem staanden oudsten zoon kunnen wederzien. Indirect heeft de vader zijn aandeel in de totstandkoming van het groote werk gehad — het is ontwijfelbaar — èn door aansporing tot verdere Studiën van den zoon èn door dezen geldelijk te steunen, eerst tijdens de jarenlange voorbereiding en teboekstelling en daarna, na de weigering eener subsidie door Gelderlands Staten, tot het drukken van het omvangrijke boek. Een eerste druk van de Vrijheden van de stad Harderwijk, vermoedelijk door Arend van Slichtenhorst bezorgd, was in het jaar 1646 bij Nicolaes van Wieringen uitgekomen en ze werden achter in de Geldersche Geschiedenissen, blz. 588—596, herdrukt, nadat hij ze eerst met de Zutphensche brieven — zie blz. 575 — had vergeleken en van fouten gezuiverd. Ze komen bij Schrassért voor op blz. 145—163 van het eerste deel der Beschrijving van Harderwijk, die daarbij verklaarde, dat hij ze aan de Geldersche Geschiedenissen had ontleend. Ze stonden echter ook in het door hem gevolgde handschrift van A. van Slichtenhorst 1). Hoe moeilijk het dikwijls voor den laatste was de oude charters en stukken te ontcijferen — men neme hierbij nog in aanmerking, dat het zwakke kunstlicht van dien tijd en de sombere winterdagen veel van de oogen zullen gevergd hebben — geeft Schrassert zelf in de opdracht vóór het eerste deel aan, waar hij na zijne onjuiste verklaring, dat hij de stof voor dat boek „meerendeels gehaalt (had) uyt de aanteekeningen myner voorouderen", verder verhaalt: „mitsgaders uyt de handschriften van den Gelderschen historie-kender Slichtenhorst: op wiens laatste geschriften ick te meer vertrouwde, omdat ick in de stadts-resolutieboeken heb gevonden, dat alle de oude charters en papieren deser stadt hem zijn toevertrouwt en overgegeven 1) Mr. J. Schrassert, Hardervicum Antiquum I, blz. 144. In het handschrift van A. v. S. is een misschien uniek exemplaar van den druk van 1646 ingebonden Zie Gelre XIX, blz. 356. onleesbaar maakt, zooals J. G. Frederiks beweert nadat Mr. C. W Vonck op het verschijnsel sterk den nadruk had gelegd. Te ontkennen is het niet, dat soms keuze van woorden en uitdrukkingen, alsmede beeldspraak tot bedenkingen aanleiding geven Sommige moeten evenwel opgeheven worden, omdat ze in die tijden bij andere schrijvers van naam ook aangetroffen worden, b.v. het woord „moeskoppen", d. i. het hoofd zwaar verwonden (tot moes slaan), welk woord ook bij Brederoo voorkomt. Zoo zijn er meer. Stel daartegenover den grooten rijkdom van taal, waarvan het werk van Arend van Shchtenhorst op iedere bladzijde, iedere kolom de bewijzen geeft. De geheele natuur en het menschenleven bieden hem dikwijls schoone vergelijkingen; zone rake gezegden zouden bij hen, die hem citeerden, gemeen goed worden De balans slaat dan geheel te zijnen gunste ook in dit opzicht over. En de lezer zal nog meer genieten, wanneer hij zich in gedachte eraan gewenne, nu bij de kroniekmatige behandeling nog uit plaatsgebrek geen voldoend aantal alineas is aangebracht, bij ieder volgend jaartal en bij elk nieuw onderwerp een lang rustteeken te plaatsen. Dan zullen de wel eens schrille overgangen niet hinderlijk meer zijn. 'J^llL Vóór drie jaren i) kon ik de beknopte levensschetsen geven van den „apostel van Veluwe" Johannes Anastasius Veluanus (Verstege) en van zijn oomzegger, den tot heden met hem verwarden predikant Gerardus Verstege, die in Harderwijk m.1566 predikte. Beiden zijn onder Garderen geboren 2), in de Faltz als predikanten werkzaam geweest en aldaar overleden. P De eerste gaf in het jaar 1554, eene eeuw dus voor het verschijnen van Van Slichtenhorst's hoofdwerk, in G eldersch dialect „Der Leken Wechwyser" uit, evenals bij dezen opgedragen aan die Edele Ridderschaft Gelder ende grafschafft Zutphen, enz., welk werk in het volgende J2r 1555 in het Nederduitsch van dien tijd en later nog vele malen werd herdrukt. , . , tvj-j-- Waren enkele oude kronieken van Gelderland in de Nederduitsche taal geschreven - en eerst in de laatste jaren gedrukt - aan Arend van Slichtenhorst is het te danken dat voor het eerst ui deze moedertaal eene groote Geldersche historie, in het licht verscheen. Deze beide Veluwnaars, Johan Verstege en Arend van Slichtenhorst, in twee slechts een paar uren gaans van elkaar verwijderde buurten geboren, Stroe en Shchtenhorst, kenden van den tijd hunner jeugd en eerste werkzaamheden het dialect en den woordenschat van hun gebo°£^°ndo ander Wanneer zal de man opstaan, die in proefschrift of ander boekwerk ons ten volle zal doen kennen het taaleigen, de schoonheden en den rijkdom der oud-Geldersche taal, meer speciaal 2 V^d^ptn^dTn^eekstoel te Garderen ligt een helaas erg uitgesleten grafsteen met het in vieren gedeelde wapen der Verstege s. uit den in 1554 verschenen „Der Leken Wechwyser" van Johan Verstege en uit de eene eeuw later geschreven boeken en handschriften van Arend van Slichtenhorst? HOOFDSTUK XVI. DE LAATSTE LEVENSJAREN VAN BRANT VAN SLICHTENHORST. Een gezegende en gelukkige ouderdom is maar weinigen bejaarden beschoren; ook aan Brant van Slichtenhorst zou hii met ten deel vallen. J Ouden van dagen zagen eerst ouders en andere vele jaren tellende bloedverwanten en tal van hunne tijdgenooten ten grave dalen; daarna werden de eigen makkers en zoovele vrienden hunner jeugd door den dood weggerukt. En ze mochten nog van geluk spreken, wanneer in hun eigen huis niet op een avond de deur moest worden gesloten, waardoor een zoon of dochter de man of de vrouw, nimmer zou wederkeeren. Kwamen toen, op middelbaren leeftijd, nog niet de zware slagen van den onverbiddelijken dood, als de levenszon na lange loopbaan ter kimme neigt, komen gewis levensrampen treffen met alleen die veroorzaakt worden door het heengaan van dierbare, onmisbaar schijnende levens, maar mede zulke, die een gevolg zijn van het afnemen van lichaamskracht en van zintuiglijke waarneming. s Berusting en kalmte wordt dan aanbevolen, een schijnleven na de ontplooiing van lichamelijke en geestelijke kracht in de atgesloten levensperiode. Vooreerst zou het niet aldus zijn bij den haast zeventigjarigen Brant van Slichtenhorst, nadat hij tegen het einde van 1655; uit JNieuw-Nederland was teruggekeerd en hem in het vaderland nieuwe strijd wachtte ter verkrijging van betaling van gedane kosten en vergoeding van beloopen schaden tijdens ziin directeurschap. Zijn zoon Arend, die op het toppunt van zijn roem stond zou hem hierin behulpzaam zijn. Het was al geheel tegen het contract geweest, dat de Patroon van Rensselaerswyck nagelaten had, hier te lande aan een door zijn Directeur aan te wijzen persoon f 150 'sjaars uit te keeren Het zou zijne dochter Goudje zijn, sedert 1651 met Pieter van der Schuir gehuwd. Dat het aan Brant van Slichtenhorst den 4 April 1650 bekend was, dat de eerste jaarlijksche uitkeering met geschied was, terwijl het tweede jaar toen ook al verstreken was is 111 verband met het volgende wel waarschijnlijk. Evenwel zal later blijken, dat hij zelf toen uog niet in staat was om zijne eerste rekening voor de commissarissen te doen en door hen te laten goedkeuren. Een extract uit de Gerichtsrolle van Rensselaerswyck van 4 April 1650 luidt aldus: „Anthonie de Hoges protesteert alhier voor de Gecommitteerden en Raeden, dat de heer Directeur Brand van Slichtenhorst tot dato aen haer Gecommitteerden vermogens instructie geen rekeningh heeft gedaen. De heer Brant van Slichtenhorst protesteert, dat hy wel wat soude ontfangen, dan dat het hem Anthonie de Hoges heeit °PgOnder'de copie, gemerkt J, bij de stukken staat: „Accordeert met de voors. gerichtsrolle, 'twelk ick betuyghe, en was onderteykent: B. v. Slichtenhorst in qualité als Directeur van de voors. Colonie." , , . , Niettegenstaande de laatste vóór den 20 Januari 1651 bericht moet ontvangen hebben, dat in geen twee jaren de toegezegde uitkeering in het vaderland betaald was, en hij zelf een aanzienlijk tegoed had, kon op den genoemden dag door de becommitteeraen te Rensselaerswyck de door den Directeur overgelegde rekening dier kolonie over de jaren 1648, 1649 en 1650 worden oogenomen, goedgekeurd en met hunne handteekemngen bekrachtigd. Duidelijk staat er onder: Antonius de Hooges, secretaris en gecommitteerde, A. van Curler, gecommitteerde. De uitgift bedroeg f 21118 : 14 • 12 De ontvang „ ■ - 73*9 : 12 • „Dat volgens dien rest" f '3799 : 2 : J* De strijd zou in hoofdzaak loopen over dit door Gecommitteerden vastgestelde bedrag, nadat nog een paar posten na onderling overleg waren verlaagd, welk tekort voor zoo ver het uit verschotten bestond, uit particuliere middelen was betaald, o a. verkregen uit het verkochte Beeckmansgoed. welke som Brant van Slichtenhorst terugeischte. Nog twee declaratiën, betrekking hebbende op uitgaven in de jaren 1651 en 1652, dienden mede voldaan te worden. Vijf jaren lang, van 1656 tot 1661, zouden hierover voor het Veluwsche landgericht twee processen gevoerd worden. Van het eerste, waarin Brant van Shchtenhorst de aanlegger was, ontbreekt in het archief de woordelijke tekst van de uitspraak, maar ze was blijkbaar gunstig voor hem: hij had, schreef Van Renseler aan zijn neef Van Curler, nopens de groote rekening sententie tegen den Patroon bekomen. In het Tweede rechtsgeding, waarin deze als eischer optrad tegen zijn gewezen Directeur, zag hij zich op een paar kleine bedragenjia li zijne hooge vorderingen ontzegd, 1661. Juist toen hij eene nieuwe actie opende, „sulx om van hem te hebben reeckemng ende reliqua in de voors. quote van 21119 gl. 14 st. 12 penn. _ er werd één gulden te veel genoemd - overleed 6 Mei 1662, Jan van Renseler. Vermoedelijk heeft Brant van Shchtenhorst maar een gering deel van zijne uitgaven en verschotten ^Met^oede""„eerlicke middelen" gezegend, was Van Slichten- Men leze nu, wat de verweerder Johan van Renseler daartegen zoomede tegen twee nadere declaratiën door zijn advocaat Umbgrove aanvoerde. De inleiding was, gehjk gewoonhjk in die dagen, toen allerminst bij verschil van gevoelen een eeresaluut aan den tegenstander werd gebracht, lang niet malsch; waren de rechters er niet reeds lang aan gewend geweest, ze zouden voor dit grove geschut gezwicht hebben in plaats van voor deugdelijk bewijsmateriaal en logische bewijsvoering. Al dadelijk trachtte de verweerder zich als leenvolger van zijn vader, den eersten Patroon, uit te schakelen, niettegenstaande het besluit der benoeming van en de beëedigde verklaring door Brant van Shchtenhorst zonder eenig voorbehoud alleen Jan van Renseler als Patroon aanwezen. „Antwoort desen Ad. Landtgerichte tot Nykerck geëxhibeert door en van wegen Jan van Renseler als naem voerende van Patroon ende voor sooveel hem mach competeren ende aengaen van de Colonie in Nieuw-Nederlandt, genaemt Renselerswyck, verweerder, Op ende tegens: Die drie gans ongefundeerde, opgeraepte ende meerendeels gepractiseerde reeckeningen, denselven Ad. Gerichte ingedient by ende van wegen Brant Arnts van Slichtenhorst als gewesen Directeur van 'de voorsegde Colonie, genaemt Renselerswyck, aenlegger anderdeels." Dan volgen 206 artikelen. Na niet-ontvankelijkheid gepleit te hebben in het eerste artikel, stelt de verweerder al dadelijk eene tegenvordering van geld in uitzicht, dat de aanlegger aan hem en zijne mede-directeuren zou hebben uit te keeren. Een tegenaanval kan soms op oorlogsterrein en in de pleitzaal tot verrassende uitkomsten leiden, maar de onbevooroordeelde zal den tegen B. van Shchtenhorst gedanen uitval niet anders kunnen beschouwen dan als eene poging om de zwakke stelling te maskeeren. Had men uit de groote eerste, door Gecommitteerden goedgekeurde, rekening en de beide daarop gevolgde voor den tijd na 31 December 1650 enkele posten bestreden, hetzij ze wat hoog voorkwamen of naar verweerders meening niet in rekening mochten gebracht worden, en daarna loyaal de rekening na taxatie opgemaakt, de geschiedenis zou niet bitter hebben behoeven te oordeelen over het grove onrecht, den ijverigen, trouwen, geen gevaren ontzienden Directeur jaren na zijne aftreding nog aangedaan. Maar geen goed toegelichte post bleef onaangevochten, geene door eeden te bevestigen verklaringen werden geloofd; alleen hier en daar wilde men nog „een braspenning geven." Had Arend van Shchtenhorst, die in 1656 als pleitbezorger van zijn vader de rephek stelde, geweten hetgeen in de boedelbeschrijving van wijlen Kiliaen van Rensselaer voorkwam, n.1. dat na eene waardebepaling van het bezit in Nederland op ongeveer vier ton gouds de bezitting in Nieuw-I^djrland pro memorie was uitgetrokken^' een voldingend bewijs, dat de erven zèër"goed wisten, dat "de kolonie Rensselaerswyck geene baten afwierp, ja zelfs tot dien tijd een schadepost was geweest, dan had onze Arend van Shchtenhorst den aanval der tegenpartij door het noemen van een aan zijn vader gestelden eisch om aan den Patroon f47121 — zegge zeven en veertig duizend eenhonderd en een en twintig gulden — te betalen met haar eigen wapen kunnen bestrijden en voor het geheele gericht een vernietigend pleidooi houden over dien ongehoorden, met alle feiten strijdenden tegeneisch. Deze zou dan in zijne naaktheid en „ongefundeertheyt" zijn geopenbaard en allen de oogen hebben geopend voor het feit, dat geen enkel middel onbeproefd werd gelaten om aan den ouden Van Slichtenhorst het hem toekomende te onthouden. Terecht was de tegenpartij bevreesd tot betaling, zij het ook met eenige vermindering, veroordeeld te zullen worden. Zoo was het immer vroeger geweest, daar Brant van Slichtenhorst zich altijd stelde op den vasten bodem van het recht. En korten tijd geleden had Johan van Renseler dit mede door eene beslissing van het Veluwsche landgericht ondervonden, toen hij aangesproken werd om betaling der som van 450 gulden, die volgens het accoord van 10 November 1646 aan Goudje van Shchtenhorst nog altijd toekwam, en hij hiertoe veroordeeld werd (1655). Op 4 September 1651 reeds had Brant van Slichtenhorst te Rensselaerswyck eene assignatie, groot 450 gulden, verzonden ten voordeele van zijne dochter, die toen spoedig in het huwehjk zou treden. Doch zij kon haar aanstaanden man met genoemde som als eene huwelijksgift nog niet verblijden, toen zij op 21 November van dat jaar aanteekende voor de trouw 1). Eerst na eene rechterlijke uitspraak en peinding ging Rensselaerswyck's Patroon tot uitbetaling over. Den 8sten Augustus 1655 werd eene sententie tot betaling uitgesproken en in het volgende jaar op het gericht te Putten verklaard, dat in het geding tusschen Pieter van der Schuyr namens zijne vrouw als aanlegger en Jan van Renseler als verweerder den laatste zijn verzoek werd ontzegd en tevens verklaard, dat de eerste eene goede peinding gedaan had en door den verweerder eene kwade pandwering geschied was. Daardoor was Johan van Renseler genoodzaakt zich bij de uitspraak van 1655 neêr te leggen en voldeed hij op 10 Juli 1656 aan Pieter van der Schuyer, zooals hij zich teekende, de som van 450 gulden, In de kwitantie wordt de vrouw van den laatste genoemd Goutgen Beecx, dochter van Brant Aertsz van Shchtenhorst 2). 1) De inschrijving van ai November 1651 is aldus: Pieter van der Schuer, soon van Brant van der Schuer, Gonda van Slechtenhorst, dogter van Brant Aertsz. van Slechtenhorst. 2) Uit den laatsten bundel stukken 15 . 3 uit het proces, R. A. van Gelderland. Nu, in het volgende proces beriep Johan van Renseler, aangesproken tot betaling van ruim 13000 gulden, zich erop, dat alleen maar door aanwijzing van de folia in het rekeningboek, dat te Rensselaerswyck in Nieuw-Nederland was, de opgaven der betaalde sommen enz. geschiedden. Bij goeden wil had men dan toch binnen het jaar zekerheid hieromtrent van den broeder des verweerders kunnen bekomen. Maar dien weg wilde men niet uit en zelfs geene beëedigde verklaring van den gewezen Directeur — die een eed „een eind van alle geschillen" achtte — aannemen. Liever ging men schelden als in artikel 12 : „Ende oversulcx als op een blaesbalck sonder jaer, dach en datum ende nae siin eygen goetduncken ende fantasie gestelt buyten fatsoen ende stiil van reeckeninge by luyden, hem des verstaende, niet aennemelick is." Toch achtte de advocaat het nog noodig de posten achtereenvolgens te onderzoeken; maar ze werden bij gansche rijen, als in art. 120 voor acht posten, afgewezen. Wat Gerrit van Slichtenhorst ten dienste van de kolonie gedaan had, toen zijn vader na het spoedige vertrek van Nicolaas Coorn geen substituut meer had in strijd met de toezegging der Voogden, dat „gaet den verweerder in 't minste ofte geringste" niet aen, als hebbende siin soon in deesen niet anders gedaen als hy aan siin vader schuldich was." Zoo werd beweerd. Maar als er dan geen behulpzame zoon geweest was, wie had dan in de kolonie den met allerlei werkzaamheden overladen Directeur moeten bijstaan? In artikel 138 luidt het: Die koop van Katskil door Broer Cornelis (een bijnaam van een landbouwer; de koop was door Van Slichtenhorst voldaan) wort toegestaen, mits dat hy van den koop sal hebben te bewysen." Hoe lief een op last der Voogden gesloten koop alsnog na acht jaren tijds te willen vergoeden. En bewijzen van den aankoop had men bij de Amsterdamsche familie van den verweerder. Brant van Slichtenhorst had voor zich zeiven land op Stateneiland aan de Manhattans onder den Patroon Cornelis Melijn aangekocht en hoewel hem dit toch geheel vrijstond, zou het Stuyvesant geërgerd hebben en deze tegen Van Slichtenhorst gekant zijn — en nu volgt de buitengewoon lasterlijke aantijging — „ende vorders door siin quaet comportement, vol ende droncken siinde, sodanich (Stuyvesant) heeft gequelt ende geoffenseert, dat hy hem daervoor gehaedt (gehaat) heeft ende op die Colonie" (Rensselaerswyck) 1). Geen enkele schijn of bewijs is ooit in het leven van Brant van .Slichtenhorst op te merken geweest, dat hij zich aan dronkenschap schuldig gemaakt heeft, en toch werd het hier door iemand beweerd, die hem nimmer in Nieuw-Nederland als krachtige, oude figuur werkzaam gezien had, en nog wel namens hem, wiens belangen hij met opoffering van goed en met gevaar 1) Art. 141 van het „Antwoort." De zin hiervan is onvolledig. voor zijn leven had voorgestaan en verdedigd. Dit laatste zal dan als een gevolg van zijn zoogenaamd „quaet comportement" geweest en met deze scheldwoorden beloond zijn. Dat Van Slichtenhorst wegens het behartigen van de belangen van zijn Patroon eerst drie en later zestien maanden gevangen geweest was, ja tijdens zijne dienstvervulling op gewelddadige wijze in hechtenis genomen was, dat ging al evenmin den Patroon aan als dat aan dezen door Gerrit van Slichtenhorst diensten bewezen waren. Wat zegt toch Van Renseler bij monde en in geschrifte van zijn zaakwaarnemer in artikel 142 ? „Ende is hy nu ende dan van d'een off ander wat geplaecht ende gequelt, dat heeft hy hem selven te imputeren als hebbende daertoe oorsaeck gegeven, ende gaet dit die verweerder of medeDirecteurs in 't minste ofte geringste niet aen, kunnende dienaengaende syne actie institueren, die hem soo geplaecht heeft." Doch later zouden de volgende Patronen bij de bevoegde macht wel terdege opkomen voor hunne geschonden rechten, die zoo manmoedig door Van Shchtenhorst verdedigd waren en — die rechten erkend zien. Hoe hatelijk is verder artikel 170: „Die 800 gulden mede geroyeert als die vorige post van 1000 gulden, ende dat hy berooft soude siin van siin goederen, sal buyten twiiffel die oorsaeck siin, dat aenlegger noch huyden ten daege geen mantel quasi gebruyckt." „Geroyeert", „geroyeert", de ééne post na den anderendoor hem", van wien met recht betaling verlangd werd, maar hier en daar een klein bedrag gegund, het was de aangewezen weg om te trachten aan dure verplichtingen te ontkomen. En per slot doet de verweerder in de artikelen 197—203 zulk een exorbitanten eisch tot betaling van gelden, dat hij zeker waant, dat zijne kolonie „klein Amsterdam is, waer het van geit krielt." Aan dien ongehoorden eisch aangaande eene kolonie, wier uitgaven altijd de inkomsten hadden overtroffen, moet hier tot eene waarschuwing van de Nemesis der historie eene plaats gegeven worden. De zeven artikelen luiden: „Soo eyst alhier den verweerder van den aenlegger by reconventie, edoch, als in limine van die antwoort geseit, voor sooveel hem deses mach competeren ende aengaen, dese naevolgende posten: Eerstelick van drie jaer inkommen ende emolumenten van de colonie in Nederlant (de schrijver bedoelt Nieuw-Nederland), gênant Rensselaerswyck, volgens den staet daervan, by den aenlegger selffs overgesonden ende hierneffens gaende onder de letter E, bedraegende jaerlix 8027 gl.; komt oversulcx van die jaeren 1648, 1649 ende 1650 f 24081 : : (De werkelijke door Gecommitteerden goedgekeurde ontvangst over de driejaren te zamen bedroeg ...... f 7319 — 12 ~ '•■) Noch van drie jaer pachten van ses bouweryen vermogens siin eygen handt als voren sub C jaerlicx ad 3980 gulden, dus van drie jaeren - 11940 — : — : Wort noch gedebiteert van siin opgebeurde ende afgeparste boeten, waervan hem by contract een dardendeel is toegestaen, waervan, alsoo hy in gebreecke is gebleven nae behoren reeckeninge te doen, stelt verweerder daervoor tot nader bewüs - 12000 : — : — Noch voor drie jaer huyr van bouweryen, door hem gebruyckt, daer hy noch reeckeninge van moet doen, alsmede van de goeder, by Arndt van Curler hem volgens inventaris overgelaeten, van welcke beyde posten noch reeckening wordt gevordert en oversulcx hier niet gestelt wort. Bedragende bovenstaende posten tesaemen - 47121 : — : — (Bij telling heeft men te zamen f 48021, dus f900 meer; maar als men in het veen is, ziet men niet op eene turf.) Hiertegens worden hem goetgedaen die posten, die voor sün uytgaven onder behoorlicke bewüs of quitantie ende die van hem als voorgaens verhaelt aengenomen sün, bedraegende van de ie reeckeninge salvo calculo f 5143 van den tweede -822 te zamen f 5965 In voegen dat den aenlegger aen den verweerder sün gedeelte noch sal hebben uit te keeren van f 41156 Vroeger is al veel medegedeeld uit de door Arend van Shchtenhorst opgestelde repliek tegen het geheele antwoord met zijne 206 artikelen. In de repliek bij de beantwoording van vorenstaanden eisch toonde hij zich in zijne volle kracht als rechtsgeleerde. Het landrecht duldde toch niet, dat men een eisch zonder behoorlijken ingang van rechten instelde. Hoewel om het verband hier nog een en ander, dat vroeger werd medegedeeld, herhaald zal worden, willen we den rechtsgeleerde Arend van Slichtenhorst ter bestrijding van dien „wedereisch" op den voet volgen. De getallen wijzen de artikelen aan. „275. Op den 196. en 197. art. soekt verweerder tegen stiil en costuymen van onbedenkelyke jaren, ja eeuwen een nieuw landrecht op te richten buiten wil en voorweeten van 't Quartier en adelyke Landschap en het hembd over den rock te trecken, pooghende by manier van eene ongehoorde reconventie den aenlegger in recht te betrecken voor eene wilde en t' eenemael onsekere schuld, hangende aen de tyden en 't goed gewas van de jaeren. 276. En dat sonder alvooren tegen den aenlegger genoomen te hebben een behoorlyken ingangh van rechten. 277. Sonder ook eens te denken, dat aenlegger by syne eerste inkomst in de Colonie, over de 25000 gulden aen schulden heeft gevonden en soo weynigh geloofs, dat hem op des Patroons naem nymand een verrotten mispel soude geborght hebben, als te sien by 't document after de eerste declaratie. 278. Soodat het den aanlegger niet mogelyk is geweest sooveele groote sommen teffens af te lossen en tegeliik soo merkelyke reparatiën van huysen en aenkoopinghen van heele graefschappen uut iteratyve last van den verweerder te doen, als van Paponikuck, Katskil, Klaverack, etc. 279. Te min, dewiil aenlegger een ruymen tiid daer te lande (nl. in de aangekochte landen) hem had verhouden, eer hy alle de boeken van Anthonie de Hoges konde erlanghen ofte eenmael aan den ontfangh raeken 1), als te sien by 't extract uit de rolle hier annex. 280. En de Colonie te vooren soo diep in schulden geëngageerd was, dat die zelfs na des aenleggers tyden daervan niet heeft konnen gesuyverd werden. 281. Blykende doorgaens uut de meergemelde missyve van J. Bapt. van Renselaer, by den verweerder geproduceerd, en met naemen in fine his verbis: „Daer favan 'tjaer een redelick gewas geweesd, soodat ick hoope, dat de boeren haer achterstallighe pachten mede ten deele sullen voldoen en haer eens uut de schulden en UE. aen 'tontfangen maeken. 282. Zulx dat verweerder veel te vroegh op is met siin beuselachtigh wedereysch en het swaerd alhier t' onrecht gebruykt in plaetz van 't schild. Na eyndlyke uutspraek van dit proces sal 'them vrystaen by nieuwe in sta ntie alle syne actiën tegens den verweerderin 'twerck te stellen en anders noch eerder niet. 284. Desen allen onverkort word niettemin op den 198. en 199. art. geseyd, dat aenlegger van de inkomsten en emolumenten der Colonie noch van de pachten van de bouweryen niet en weet heller of penningh meer ontfangen te hebben dan by siin ontfangh is gesteld. Kan verweerder hem overtuyghen, dat sal men met geduld afwachten en hem geerne voldoen. 285. Op den 200. art. (wordt gerepliceerd), dat het beter geblasen is dan den mond verbrand. De verweerder, die hier by provisie 12000 gulden rekent voor des aenleggers ontfangene boeten, moet meynen (vermits hy noit het land gesien heeft dan in af beeldingh), dat syne Colonie een half koninghkrijk en kleyn 1) Hier worden de oorzaken genoemd, waardoor de Directeur in 1650 geene rekening had kunnen doen. Amsterdam is, daer 't van volk en geld krielt; maer de goede man vergist hem seer in syne rekeningh, die in een hondsnest veel smeers denkt te vinden. 286. De aenlegger heeft ter goede trouwen soo in syne eerste, tweede als derde declaratiën ingevoeght al wat hy weet of nadenken kan van boeten wegen ontfangen te hebben, met particuliere meldingh van de persoonen en sommen. 287. Welke posten de verweerder magh nasoeken, alsoo men niet gehouden is anderwerf rekeningh of twee missen voor één geld te doen. En kan hy den aenlegger overtuyghen van meerder ontfangh ofte dissimulatie van eenige boeten, 't zal hem ten vollen goedgedaen werden. 288. De oorsaeken van soo een soberen ontfangh siin veelerley: vooreerst de armoede en 't kleyn getal der ingeseetenen, die óf bouwmeesters óf knechts óf handwerxluyden siin. 289. Ten tweeden, de twee detentiën van den aenlegger aen de Manhatans, de eene van drie en de andere van sestien m aen den, binnen dewelke veele misdaedighe nae de Manhatans, Beverwyck ofte over zee siin gevlucht ofte gestorven. 290. Ten derden, dat Stuvesand geheel Katskil, Klaverack en eene Byeenwoeningh van omtrent honderd huysen tsaemen met de inwoenders door puyr geweld van de Colonie heeft gemekt, en de boeten, breuken en confiscatiën, die den aenlegger competeerden en vervallen waren, door syne officiers en fiscaelen doen innen. 291. Zelfs ook veele boeten, waervan aenlegger al voor langh suyvere condemnatie verkreegen hadde, als met de exempelen van Claes Gerrits, Michel Jans, Jacob Jans Hap en andere in dese rekeningh word bewesen. L'un a battu les buissons, 1'autre a pris les oisUlons. De aenlegger heeft op den bos geklopt en Stuvesand de vogelkens weghgehaelt. (Zie verder art. 292, 293 en 294 op vroegere bladzijden.) 295. En belangende de drie jaeren huyren van de brouweryen, vermeyndelyken by den aenlegger gebruykt, zegt aenlegger sich maer ééne brouwerye onderwonden te hebben, te weeten van 't Grenenbos, waervan den verweerder de helft en d' andere wederhelft Thonis Dirxen toequam. 296. Welke brouwerye als pachter gebruykt heeft Goossen Gerrits, die alles tot een duyt toe betaelt en den aenlegger gekort heeft, als te vooren by synen ontfangh gebleeken. En soo den verweerder noch yet magh resten, moet hy soeken aen Evert Pels, by wien de brouwerye gekoft is. 297. De 202. en 203. art. werden by loutere impertinentie gerejecteerd als belachelyck en beuselachtigh om redenen te vooren verhaeld. 298. Des te meer, soo verweerder van d' eerste rekeningh den aenlegger alleen goeddoet 5143 gulden en van de tweede 822 gulden, in plaets, dat verweerders broeder in de Colonie op den 23 Augusti 1653 den Aenl. (en sulx na rypen overslaghen wederziidse debatten) te goed heeft gekent alleen van d' eerste rekeningh suyver tienduisend sevenhonderd negentien gulden, 15 st. 8 p e n n i n g e n, behalve de posten, daer questie om gemoveerd wierd. 299. 't Welk aenlegger met solemneelen eede presenteert te versterken en ook, des nood ziinde, uut de copie van dezelve rekeningh, by des verweerders broeder in margine beteykend, kan consteeren. 300. Voorbehouden den aenlegger alle syne nakosten, als van landschryver, procureurs, notarissen, copiïsten etc, om deselve in tyden en wylen nova actione van den verweerder te mogen vorderen daer en wanneer het behoort." Hierna volgen de overige artikelen der rephek, waarin, naar gemeld is, Brant van Shchtenhorst, die de rechten der kolonie tegen Stuyvesant's onrechtmatige handelingen had verdedigd, betoogde, dat hij dit volgens zijn ambtseed verplicht was geweest. Na deze schitterende wederlegging van den zonder behoorlijken ingang van rechten gedanen tegeneisch, waarin zelfs uitkwam, dat de broeder des verweerders, Jan Baptist van Rensselaer, den gewezen Directeur spoedig na diens ontslag uit de langdurige gevangenschap heel wat billijker wilde behandelen dan de Patroon Johan van Rensselaer in zijne verdediging, stelde ten slotte Arend van Shchtenhorst namens zijn vader diens tegenpartij voor een dilemna, nadat herinnerd was aan het feit, dat men aanstonds na diens tweede gevangenneming in zijn huis het „koren aensloegh en alles in disordre broght en liet brengen* en brieven en andere bescheiden ontvreemdde, „opdat men daeruut stoffe soude neemen om in cas van proces op naerder bewüs te urgeeren, hetwelk men wiste, dat men hem hadde ontvreemt en dat hy per vim maiorem hadde verlooren." Van tweeën één. Of men had gedacht, „gehik het doch den koopluyden altiit om voordeel alleen te doen is, dat de indraght, soo zy in de jurisdictie leden, met de actiën van Stuvesand genoeghsaem gecompenseerd soude worden door het profyt, soo sy by des aenleggers absentie souden lyden", en dat men nu Stuyvesant in het gehjk stelde om daarmede voordeel in de procedure te doen „en den aenlegger met niets te betalen, als men zelfs over de eerste rekeningh bewüs vordert, onaengesien 'tselve aen de commissarissen vertoond en de rekeningh geslooten is." „Of soo Stuvesand in ongeliik bevonden worde, soo en konde de verweerder evenwel niet vry wesen van sodaenighe garandye," nl. van allé schaden, die de aanlegger Van Shchtenhorst geleden had in het uitvoeren van aan dezen verstrekte en door hem beëedigde instructiön tot handhaving van des verweerders rechten. En Arend van Shchtenhorst, die hiervan zegt: „welk dilemma ofte strickreden de verweerder met geene voeghen ontgaen en kan", had met dit pleidooi voor zijn vader zijne taak volbracht, der heilige Justitia zijn laatste woord en groet gebracht. Het was zijn zwanenzang. In hetzelfde jaar was Peter van der Schuer almede voor zijn schoonvader opgetreden ep wel wegens tegen dezen verspreiden laster. Den ouden, afgeleefden, maar vroeger zoo gevreesden leeuw, die zich in zijne woonstede had teruggetrokken, durfde men nu wel met slijk werpen. Van der Schuer verzocht „om pro quota te hebben bevryding van alle opspraeck airede gedaen, en noch te doen over de nagelaten goederen van Henrick Beeckman." Van dezen was Beaat van Slichtenhorst "^roor meerdan dertig jaren universeele erfgenaam geweest, gelijk vroeger gezegd is. De advocaat, die Van Slichtenhorst vóór ettehjke jaren had beschuldigd, dat hij, om zich behoeftig te toonen, quasi geen mantel droeg, zou namens Maes Hermans als man van Grietgen Segers Beeck, voor een derde part erfgename van haar vader Seger Jans, als verweerder optreden. Boutweg was gelasterd, dat Brant van Shchtenhorst zich wegens die erflating te veel had aangematigd; „dat hy daeruit een mantel heeft laten halen en een kleet laten maken." Bij weigering (van bevrijding van alle opspraak) werd eene „reeckening te schaede" van 1000 gulden gevorderd. Het beste, wat de verweerder in dezen doen kon, was bewijs van de opspraak te vragen, hetgeen Umbgrove voor zijn cliënt deed. Het was afdoend: „te bewüs ontfangen, dat Seger Jans nooit is erfgenaem geweest van zün oom Henrick Henricksz Beeckman, maer dat ter contrarie Brant van Slichtenhorst, uit wiens naem hier geprocedeert wort, als by drie beëede contschappen (gebleken was), universele erfgenaem is geweest en dat Beeckman's goederen van hier na Amersfoort sün gebracht; Dat mede waer is, dat de ongerede goederen en speciael 't erf op Hollick naer doode van Beeckman aen Wulf van Hennekeler verkoft is; dat er niet uit 't erfhuis gehaelt is als erfgoed van Beeckman; dat ook nooit voor dese schuld is gemaent, als bliikt by de verclaring van den coster alhier." Genoegzaam was hier weder uitgemaakt, dat nijd en afgunst eigen leed gesmeed hadden uit eens anders geluk, en een ander gevolg ervan was, dat Van Slichtenhorst's eer en goede naam niet gedeerd werden, ongerept bleven en zelfs helderder aan het licht kwamen. Geld en goed zou hij grootendeels verliezen, eene wreede ontgoocheling na zijn strijd voor recht en plicht, maar niét zijne eer. Eens presenteerde hij, toen zijn zoon Arend nog leefde, „met solemneelen eede te verklaeren, dat alle quytingen, van hem bygebraght, sonder eenige list aen hem zün gegeeven en de handen zelfs (de onderteekeningen) van de persoonen zün ; daerenboven zün eed te doen, dat alle posten, die met geen bewüs bekleed siin — hij was heele liassen met kwitantiën en documenten buiten zijne schuld kwijtgeraakt — mitsgaeders alle specificatiën en extracten, soo uit de Rolle als anders by siin eygen hand uitgetrocken, insgelüx wettelyk en deugdelyk sün en de gepaseerde sommen by hem sün uytgegeven en betaeld." Wie op deze wijze kan en mag spreken, heeft niets te verbergen en moet den eerroovenden tegenstander beschamen. Zulke mannen zijn gelijk diamant, dat te meer schittert, naarmate het geslepen wordt. In de signaten van het Veluwsche landgericht, die op sommige plaatsen haast onleesbaar schrift toonen, sporen we kortelijk het beloop van het proces Van Slichtenhorst contra Johan van Renseler na. In eersten aanloop was het gunstig voor den aanlegger. In de signaten van 1659 leest men over eene „sententie de dato 22 Januarii 1659 voor commissarissen tot Arnhem erholden," waarbij Johan van Renseler tot betaling zal zijn veroordeeld, ongetwijfeld op grond van de door Gecommitteerden A. van Curler en A. de Hoges goedgekeurde rekening. Het vuur was ook reeds aan de schenen gelegd: Van Slichtenhorst had op grond der hem gunstige genoemde uitspraak, toen daarop geene betaling volgde, Jan (Johan) van Renseler aan goederen gepeind, waarop deze pandkeering had gedaan. Het gericht, de stukken hebbende ingezien en geëxamineerd, verklaarde, „datter gedaen is een goede peyndinge en een quade pantkeringe". Aan Jan van Renseler was bij de beslissing van 22 Januari l659 opgelegd in een bepaald geval een eed af te leggen voor den landdrost van Veluwe, hetgeen hij echter naliet. Dientengevolge moest Brant van Slichtenhorst hem weder voor het gericht aanspreken. Het oordeelde ditmaal ongunstig over zijn eisch: „'t Gericht, gehoort 'd aenspraecke van Brant Aertss. van Shchtenhorst tegens Johan van Renselar ter oorsaken, dat dieselve weygerich soude siin geweest voor den heere Landdrost van Veluwen, onaengesien Siin Weled. mandament, te presteren sodanen eede wegens seecker arrest, als hem door de heeren Gecommitteerden volgens sententie van den 22 Januarii 1659 te laste is geleyt, daervoor te schade eyschende 1000 riicksdaelder, oock hetgeene den verweerder daertegens heeft doen voordragen, ende gelet op 't overgeleyde bewüs ende waerop te letten stonde, verstaet, datter gedaen is een quaede aenspraeke ende een goede tegenweer". In het jaar 1660 werd het nieuwe proces met verdubbelde kracht voorgezet. Eerst werd op verzoek van Johan van Renseler door het gericht aan Brant van Slichtenhorst opgelegd cautie te stellen. Wilde de eischer mogelijk gebruik maken van het mede door everoorzaakte gebrek aan middelen bij den verweerder Van Shchtenhorst? Het schijnt zoo. Over dezen borgtocht werd toch gedisputeerd „ingevolge van de interlocutoire van den 23 dezer by den verweerder gepresteert", waarop het gericht „verstaet, dat de verweerder met de borgen van Peter ende Cosin Verschuyr mach volstaen". In het jaar 1661 zou de uitspraak komen, die voor 17 den verweerder Brant van Slichtenhorst zeer gunstig was 1). Bij het wijzen van het ordel of oordeel werden de motieven voor de beslissing niet genoemd. Het vonnis van 29 Juni 1661 is te gewichtig, en om de hierbij in het gedrang gekomen belangen van Brant van Slichhorst èn om de wijze van recht doen door een Adellijk landgericht, om het hier niet in zijn geheel op te nemen. 1661. „In saecken voor den Landgerichte van Veluwen tot Nykerk ongedecideert hangende tusschen Johan van Renseler als Patroon van de colonie Renselerwyck, gelegen op de Noortreviere van Nieu-Nederlant, aenlegger, ter eenre ende Brant Aertsen van Slichtenhorst, gewesene Directeur in de voornoemde Colonie, verweerder, ter andere syde. Gesien aenspraeck, etc. Verclaert den aenlegger in synen eysch ende conclusie niet ontfanckelick, den verweerder daervan absolverende. Ende belangende den post van Arnt Jacobss, art. 100, by aenspraeck, ter somme van 660 gl. 5 st., adjudiceert daervan den aenlegger 9 gl. 15 st. Voorts afslaende den post van Aelbert Andriessen tot 2308 gl. 6 st., mitsgaders die geëyste ende niet ontfangene boeten, condemneert den verweerder in de geëyste 54 gl. 4 st.; die vordere posten van 3640 gl. 10 st. alsoock van 450 gl. met den interesse ontseggende, de costen deser procedure niettemin om redenen compenserende, uytgesondert die consultatiegelden ende hetgeene daeraen dependeert, sullen parthyen halff ende halff dragen. Den 29 Junü. Alzoo had het Johan van Renselaer in hoofdzaak niet gebaat, dat hij na de hem ongunstige sententie van 22 Januari 1659 op zijne beurt aanlegger was geworden en Brant van Shchtenhorst verweerder en de eerste hiermede ten uitvoer had gebracht hetgeen Arend van Shchtenhorst in zijne repliek, artikel 282, als eisch van het Veluwsche landrecht 2) nadrukkelijk had voorgehouden, dat namelijk eerst „na eyndlyke uutspraek van dit Proces (dat in Januari 1659 tot eene beslissing leidde) t hem sal vrystaen by nieuwe instantie alle syne actiën tegens den verweerder in 't werk te stellen en anders noch eerder niet. Uitgezonderd de kleine bedragen van ruim 9 en 54 gulden, die den eischer Van Renselaer werden toegekend, werden hem zijne andere eischen, waarbij zeer groote sommen, bij voorbaat !) Men neme vooral in acht, dat thans Brant van Shchtenhorst de verweerder was en Tohan van Renseler de aanlegger. ^ De reeds vermelde „ Aenmerkingen over het Landtreght van Veluwe en Veluwezoom" door Dr. Arend van Shchtenhorst behandelen het landrecht van 13 Me Tóao Slechte zelden is dit handschrift van ^f^f^'f^Z moet berusten, geraadpleegd. Dit deed wel omstreeks 1873 Jhr. »r. T H. F. van ^emsd^k voö; Jj„ werk: De Hooge Bank van het Veluwsch Landgencht te Engelanderholt. Zie hierin noot 1 op blz. 184. DX 1639, Juli 6. Civile Sententien van het Hof van Gelderland, deel 6, fol. 235 verso. Jonckeren van der Nykerck contra Amelis van Twiller ende Johan van Vanevelt. Gesien by den Hove des F. G. ende G. S. die aenteickeninge, overgegeven door ende van wegen de Jonckeren van der Nykerck op ende tegens Amelis van Twiller ende Johan van Vanevelt over de abusen, soo by denselven Twiller ende Vanevelt als kerckmeesters souden zün gepleecht; mede gesien het schriftelick bericht ende bygevoechde documenten ende gehoort het rapport van de commissarien van desen Hove, 't voors. Hoff verclaert, sooveel 't eerste punct aengaet, van de affhouwinge van de essen op Hollick, geen abuys gepleecht te zün; wiensgelycken niet in 't tweede punct, van 't repareren van 't huis in den artickell mentioniert. Ende beroerende 't darde punct, van 't coopen van eene rente in seecker huis, staende op 't kerckengoet, verclaert als boven geen abuys te sün gecommitteert, maer dat henvorder alle incoopen geschieden sullen met kennisse van diegene, die van olts gewoonlick siin daerinne gekent te worden. Wat angaet het vierde point, van den aencoop van 't huis voor den organist verclaert sulcken aencoop voor dese reise toe te staen, als in gevolge van contract geschiet sünde, ende ordonniert de kerckmeesters sulcke aencoop henvorder niet te doen dan mit kennisse als boven. Betreffende 't viifte point, alsoo 'tselve voor commissarien van desen Hove is affgedaen luyt derselver rapport, laet men het daerby verblyven, gelück oock den sesten artickell off point, als affgedaen sünde luyt attestatie, gepassiert wort; wiensgelycken dat sevende point, totdat andere ordre by gemeene resolutie sal sün gemaeckt, gelück mede gepasseert wort den achten artickell, ende sullen de kerckmeesters sich henvorder van 't pachten van de kerckengoederen hebben te ontholden, alschoon sulcx met proffyt van de kercke waere, alsoo sulcx niet behoort ende opspraecke onderworpen is. Betreffende den negenden artickell, deselve wort voor dese reise almede gepassiert, mits dat de kerckmeesters henvorder quitanciën sullen gehouden sün over te leggen van notabele posten. Ende lestelick wat angaet het tiende gravamen, 'tselve wort als onbewèsen voorbygegaen, de costen van desen om redenen compenserende. Aldus gedaen in den Raede van Gelderlant t'Arnhem den 6 Julii 1629. IV. 1631, Januari 17. Vraechstukken om ten versoecke van Amelis van Twiller in sün qualiteyt voer Commissaris van desen Edelen Hove te verhoeren by ede Brant Aerts. Is gecompareert voor den heer Commissaris Glimmer Brant Aerts ende heeft gedeposeert als volgt: Ad. 1. Eerstelick sün olderdom. Seght omtrent twe ende veertich jaren olt te siin. Ad. 2. Of hy getuyge in den jaeren 1621 ende 1622 niet en sy geweest substituyt-ontfanger in den ampte Nyckerck. Affirmat secundum articulum. Ad. 3. Noch den voors. getuyge af toe vraegen, hoeveel schilden, of somme geit hy doer beveel ende belastonge van Joncker Caerell Bentinck voornoemt in yder der voors. jaeren apart ofte in 'tbysonder hebbe gemaent ende ontfangen ende quitantie getrockenv Deposant verclaert uyt last van Caerl Bentinck in denjare 1621 gemaent te hebben na siin beste wetenschap eenduysent sevenhondert ende sestich schilden 111 oert, diewelcke souden maecken twaelffduysent seven ende twintich gulden ende tien stuver. Ende dan in den j are 1622 eenduysent sevenhondert een en tachentich schilden 111 en een halve oert, belopende dartienduysent seven gulden en dartien stuver volgens die quitantiën, by Jr. Caerl Bentincks eygen handt geschreven ende onderteykent ende gedateert, de eene 8 Januarii 1623 ende de andere 5 Aprilis 1624, welke quitantie deposant willich is onder recipisse aen voorn. Twiller te willen laeten volgen, indien sulcks noodich. Juravit solemniter den 17 Januarii 1631, my present: O. Engelen. Vraechstucken (enz. als boven). Comparuit coram Commissario Glimmer Brant Aerts, deponierende als hiernae volcht: Ad. 2. Item of hy getuyge in den jaeren 1623, 1624 ende 1624 noch sy geweest substituyt-ontfanger van Joncker Caerel Bentinck. Secht desen articul waer te siin. Ad. 3. Noch den voors. getuyge af toe vraegen, hoeveel schilden hy Brant voors. anno 1623, 1624 ende 1625 uyt last van Caerel Bentinck heeft ingemaent. Deposant verclaert uyt last van Jr. Caerl Bentinck nae sün beste ondersoeckinge gemaent te hebben in denjaere 1623 eenduysent sevenhondert seventich schilden een en Joerts. Item a° 1624 eenduysent seventhondert seventich schilden ende J oerts. Ende anno 1625 eenduysent sevenhondert een en seventich schilden ende J oerts. Luyt siin maenboeken ende quitantiën daertoe dienende van Jr. Caerl Bentincks eygen handt. Juravit solemniter den 17 Januarii 1631, my present: O. Engelen, 1631. Stuk no. ia bij het proces 1631—163a, in het R. A. te Arnhem. V. Specificatie van de opgenomen penningen by de volmachtigers op interesse, meest met kennisse van haer principalen gelicht. Opten 2 Junü 1631 van Claes Henricks op Slichtenhorst opgenomen hooftsoms vöor thien (ses is doorgestreept) jaeren interesse f200— o — o (Bijgevoegd: 120 gl. intrest.) Opten 6 Julü 1631 van Seger Jans hooftsoms . . . 400 — o— o (Ses doorgestreept, daarboven gezet: thien) jaeren interesse. (Bijgevoegd 240 gl. intrest.) Van Thomas Wülems op verscheydene maelen gelicht hooftsoms 161 — o — o Voor (vier doorgestreept, daarboven geplaatst: acht) jaeren interesse. (Bijgevoegd 37, later 76 gulden intrest.) Opten 18 April 1632 van Toenis Tymens op Slichtenhorst voor (viiff, later: thien) jaeren interesse .... 350 — 0 — 0 (Bijgevoegd: 188 gulden intrest.) Van Geertgen Goetschalcks voor omtrent (dardehalf, later soeven) jaer interesse 100—0 — 0 (Bijgevoegd: 42 gulden interest.) Noch van Seger Jans gelicht hooftsoms voor (twee, later ses) jaeren interesse . . .' 100 — o — o (Bijgevoegd: 26 gulden intrest.) Van Jan Patista te Amersfoort hooftsoms gelicht. . 300 — o — O (Bijgevoegd: waerop 6 jaeren interesse, mag 1641 verlopen tegen één per zestien; 112 gulden en tien stuiver interst.) Brant Aerts van Slichtenhorst (bijgevoegd: met den synen) heeft in siin qualité als volmachtiger volgens syne reikening verschoten in thien jaren ter goede rekening . 910 — 17 —o Voor interesse op de helft van de ses jaren is (dry doorgestreept, daarboven viif) jaeren op Paesschen 1641 verschenen. (Samen f 2521 — 17 aan hoofdsom en f 1077 — 15 aan intrest.) Copie, gemerkt no. 67, R. A. te Arnhem. VI. 1632, Maart a. Rekening van het ambt Nykerck over het jaar 1631. Bentinck overgegeven (schuld?) 1630 f2927— o — o Affgetogen hiervan van overschot 1630 . . . 232 — 10 — o Bliift 2694 — 10 — o Scholtis 441 — 19 —o Staverden (advocaat te Arnhem) 24 — 0 — 0 fol. 1. Amelis van Twiller 523—I5 — 0 fol. 2. Brant Aertss 179—9 — 0 Cornelis van Aller 63—15 — 0 Idem 29-18 — 0 Evert Jans, timmerman 22 — 8 — o Willem de Raet 25—5 — 0 Peter van Lennick, organist 28— 15—o Wolter Collert 7—0 — 0 O. Collerts weduwe 12—0 — o Naelken Vermuelen 559 — 1 — ° fol. 3. Brant Elbertss 154—0 — 0 fol. 4. Brant Elbertss 137—8 — 0 Aelt Jacobs van botter aen den Drost van Linge . 64—0 — 0 Interesse van deselve 9 ~ 0 ~ 0 Talis summa in geheell .... f5218— 12 — 0 Aldus dese reeckeninge opgenomen, gevisiteert ende gesloeten by de Jonckeren, Scholtis ende meerendeels van de Gecommitteerden van de gemeente, by die Jonckeren daeruyt gecoren, ende onderteyckent den 2den Marttii 1632. Onder stont: Nicolaes van Delen, Carolus Bentinck, Philips van Vorstenburg, Lambert van Huet, scholtis. (Geene Gecommitteerden onderteekenen.) Uit processtukken 1631—1645, geteekend: B, extract R. A. te Arnhem. VII. 1631. 7 Maart. Het Hof gelast Nic. van Delen, Caerl Bentinck en Philips van Vorstenborch naar aarJeiding van een request van Amelis van Twiller, gemachtigde van de gemeente te Nykerk, om op 10 Mei voor het Hof te verschijnen tot recolement 1) van de rekening en daartoe de origineele verbalen mede te brengen. 17 Mei. Het Hof gelast Caerl Bentinck naar aanleiding van een request van Brant Aertss c.s. (v. Twiller, Ellerts en Willems) om op 8 Juli voor het Hof te verschijnen om den eisch der requestranten aan te hooren wegens de hun aangedane bejegening. 27 Juni. Het Hof verwittigt Van Delen, Bentinck en Van Vorstenborch, dat de commissarissen, benoemd tot het recoleeren van de rekening betreffende de uitzetting, op 18 Juli te Nykerk zullen aankomen. 14 September. Naar aanleiding van een request van Ellertss en Willemss gelast het Hof aan C. Bentinck om de gedurende zijn ontvangst meer geïnde dan uitgezette „schilden" over de jaren 1621 —1625 aan de requestranten ten behoeve van het ambt uit te keeren. Bij weigering wordt hij tegen 2 Nov. voor het Hof geciteerd om den eisch der requestranten aan te hooren. 19 September. Naar aanleiding van een request van Brant Aertss van Slichtenhorst, Brant Ellertss en Tomas Willems van Vredige gelast het Hof aan C. Bentinck op 3 Nov. te verschijnen om te hooren verklaren, dat het hem niet heeft betaamd eenige redemptie in te vorderen, die niet vooraf door de zetters was uitgezet, en om te worden veroordeeld om daarvan rekening en verantwoording te doen met overgifte van de verbalen en maancedullen. 16 December. Naar aanleiding van een request van Brant Arentsen, gemachtigde enz., en Goetschalck Claessen, gevoegde, gelast het Hof C. Bentinck aan de supplianten uit te keeren het halve schild, jaarlijks door hem gemaand sedert den tijd, die blijken zal bij quitantie of overlegging van de maancedullen. Uit de Brieven van het Hof met het kwartier van Arnhem. R. A. te Arnhem. VIH. 1633, Augustus ai. Van 't jaer 1632. Reeckeninge van verschot, als Carel Bentinck, ontfanger des ampts Nyckerck, sedert de leste uitsettonge van den 5 Febrvtarii 1630 met kennisse ende ontheit 2) der Jonckeren naer older gewoonte uitgegeven ende verschpoten, alsmede over hetgene in den lesten uitsettonge overentsich 3) geset is: Den scholtis gl. 24 : — : Den ontfanger van 't overbrengen van 't schoorsteengeit des jaers 28 in twe posten, t'elkens 4 gulden. . . 8 : — : — Van 't overbrengen van de schiltschattonge anno 1629 in negenthien posten 76: _ : _ 1) a) 3) — nieuw onderzoek. — machtiging. = overtollig, overig, overblijvend. Van 't overbrengen van 't schoorsteengeit in vier posten van 't jaer 1630 gl. 16: — : — Van 't overbrengen van de schiltschattong van 't jaer 1630 in 21 posten. . 84: —: — Claes Janss., procureur, in 2 posten / 8:8: — l 15:18: — Van de interessen denseelven a mora . . . . ■' 1 :10: — Noch aen denselven / 7:2: — i,/2 jaer intresse daervan \ — 117:4 Casiin van Oldenbernevelt als ordelwyser van de kercke 5°: — '■ — Intresse daervan in 3 jaren ' 9: — : — Dr. Staverden 114:6:8 Interesse 2 jaren 14 Dr. Staverden 24 Aen Naelken : 200 Van interesse van denselven 24 Den scholtis 12 Interesse van denselven 1 : 10 :.— Noch aen den scholtus 24 Noch aen denselven 15 Van interesse 1 Aen Naelken Giisberts (= Naelken Vermuelen) . 150: — : — Interesse aen denselve 4:10: — Aen Naelken 138: 8: — Voor interesse van 1/2 jaar 4 '■ ~ '■ — Aen den griffier Dibbets voor interesse van 232 guld coste van vacatiën I4: — • Aan den scholtus van 31 18: — : — Interesse 1: — : Dr. Staverden 5: : Den scholtus 6 : — : — Dr. Staverden 3°: — : — Aen Claes de bode van de heertsteden .... 1 : 15 : — Aen de Jonckeren van vraght 24 gulden 1628 . . 12 : — : — Ende doen ter tiit gevaceert drie dagen ieder een, voor vacatiën in plaets van verteerringe des daghs met haere dienaren 4 gl. : 10 st. . . . 40 : 10: — Bellechier van ieder 1—5 3:I5; — fol. 1. Vraght op de kerkenreckening 12: — : — Noch deselve 14 Aprilis 1630 voor vraght, vacatiën, 4 dagen . . . 54: — : — Bellechier 3-l5: ~ fol. 2. 3 dagen vacatiën 40 : 10 : Bellechier (fooi) •• 3:IO: fol. 3. Vacatiën van den 16 October 1630, geciteert sünde voor 5 dagen ende twee citatiën . . . 67 : 10 : — Vraght 12 : — : — Bellechier 3: J5 • Vraght den 12 Mey 1630 geciteert 12 : — : — fol. 4. 3 dagen gevaceert 40 :10: — Bellechier 3 : J5 : — Interesse van deselve posten van vacatiën. . . . 47:10: — Vraght den 18 December 1630 geciteert .... 12 : — : — fol. 5. 3 dagen vacatiën 40 : 10 : — Raptim et aliis occupatus Arenaci Gelrorum, Nomis, ni fallor, Quintilibus A. C. MDCXLII. 6 Februari 1644. Caeterum alia, ut dixi, negotia intentionem nostram abrumpunt et praecipue quod sub manibus est opus Annalium Gelricorum, quod in nostrum idioma transferre, contrahere, illustrare ac pluribus locis reformare, auspiciis Ordinum patriae meae, iam pridem suscepi. Et quoniam labor ille noster iam ad finem spectat, Camoenas tuas, ut inglorio per se operi famam aliquam concilient, implorare audeo. 30 Maart 164 . . Nesciebam profecto, clarissime invenis, te tam felicem ih Belgica poësi, nam carmen istud tuum non solum implevit, sed longe superavit expectationem meam. Plane in Latinis tuis maior spiritus ac facundia non elucet quam in istis. Quia tarnen de omnibus iudicium meum sollicitas, non dissimulabo istum versum: Bemachticht heeft het land met listige practijck minus placuisse ob barbarae mixturam vocis, quem facili negotio ita reformari posse existimem: met listig ongel ij ck. Caeterum rekgio mihi erit quidquam te inconsulto in ülis mutare. In meo carmine nuper transmisso repetitum illud ingemuit ex sententia tua ac mea tolli velim, sed ne ter eadem vox, nempe dolet et indoluit, occurrat, prius illud distichon ita constitui: quisque gemit caecae tristia pila Deae, exemplum illius Ovidiani: lila gemens patrui crimen delictaque Martis etc. Notas meas ad Ovidii Heroidas iamdudum transmisissem, nisi iter Dardracenum incidisset. Ut tam libere omnia communicarem, candor tuus impulit, orans obtestansque, ne libertas ista mihi fraudi sit, atque censuras tuas, si qua tibi istorum minus placebunt, confestim mihi aperias. Iam mensis est et amplius, cum literas prolixas ac varii argumenti ad Hofferum nostrum scripsi, tradideramque eas per tabellarium fratri ipsius, qui in schola Hieronymiana Traiecti musis operatur. Caeterum nihildum hactenus responsi accepi, quod nescio magis mirer an doleam. Amabo te, mi Heinsi, ut ista veteri amico significare velis, ne iterum violatae amicitiae me accuset. Nee defuissem iterum scribere, si priores meas ad eum pervenisse certus forem. Hanc sine me spem ferre tui, nam crimen istud omni crimine gravius mihi foret. Raptim Amisfordiae propridie Kal. Apriles. X. 1645, Maart 39. Uitspraak van het Hof van Gelre tusschen Brant Aerts van Slichtenhorst en Thomas Willems van Vreedenge, gevolmachtigden enz. en Henrick Elberts c. s. Op die differenten, geresen ende alnoch ongeuytert voor den Hove des Vorstendoms Gelre ende Graefschaps Zutphen tusschen Brandt Aerts van Slichtenhorst ende Thomas Willems van Vreenenge, haer qualificierende als volmachtigers van eenige principaelen ingesetenen ende geërffden van den ampte van Nykerck, requiranten, ter eenre ende Henrick Elberts, oock volmachtiger in desen van de voors. geërffden, gerequireerde, ter andere syden. Gesien die requeste, van de requiranten aen den voom. Hove overgegeven in dato van den 20 Octobris 1637, mitsgaders die declaratie van costen ende daerentegens die (iirxiinuatie, van gerequireerde dairop gedain, voorts bericht, contrabericht, straffe, contra-straffe ende debats van partyen. 't Voors. Hoff met rype deliberatie van Raede, alle dieselve schrifturen ende munimenten gevisifiert ende geëxaminiert, eensaementlick op alles gelet hebbende, waerop te letten stonde, ende naemkundich op die ample verscheydene volmachten, soo van den 8 F ebruarii, 19 Martii 1631 als van 4 Novembris 1633, mitsgaders den 4 Augusti 1635 ende andere, den requiranten gegeven, die nyet bevonden worden bestendich gerenonciertte siin; Doende recht, Verclaert, dat die gerequireerde qualltate qua schuldich ende gehouden is aen de requiranten te betaelen ende goet te doen alle d' oncosten, vacatiën ende gedeboursierden penningen, dat dé requiranten gedaen ende uytgeleyt hebben, breder inactis uytgedruckt, besonder mede diegene, die veroorsaeckt siin door het slaen, belettinge van de reyse op Nieu-Nederlandt ende het proces tot Harderwiick, alles met den interesse van dien a tempore morae tot taxatie ende moderatie van den Hove. Voorbehouden die gerequireerde hun regres op ende tegens die regierders van 't ampt van Nykerck, om van deselve te versoecken ende te contendieren tot soodaenige costen in 't geheel ofte ten deele tot last van 't gemeyne ampt gebracht ende over 'tselve uitgeset moegen worden volgens den voorslach van den Hove in dato van den 9 Junii 1638 ende daerop gevolgde requeste van de gerequireerde ende syne principaelen van den 2 Martii 1639, aen de welgemelde regierders gepresentiert. Gedaen ende uytgesproocken in den Hove Provintiael van Gelderlant tArnhem den 29 Martii 1645. Civile sententien van het Hof 1644—1647, fol. 57. XI. 1648—1653. Inventaris van goederen, enz. door Brant van Slichtenhorst als Directeur van Rensselaerswyck aan zijn opvolger Jan Baptist van Rensselaer overgegeven. Copie. Inventaris van al de goederen, contracten, koops-notels soo van olde als van nieuwe, alsmede de rekeningen van de Colonye, soo van den ontfangh ende uitgifte ende bestiaelen van yder jaer apart van de geheele Colome, alsoo by den Directeur Slichtenhorsls apprehensie Ao 1652 op t comptoir in bewaer van de jonge heer Patroon Renselaer verbleeven sun und daema eenige aen hem overgeleverd. 1. Twee tafels, een in 't voorhuis und de tweede, daer men't Nachtmael uytdeylt. 2. Twee yseren kettens of heugels. 3. Een backtroch. 4. Twee schaelen met verscheyden gewighten. 5. Vier olde brandysers. 6 Twee gordiins, een kleedien voor de bedstede en een schoorsteenkleedje. 7. Drie of vier olde stoelen. 8. Een brouwketeltgen met een engen hals, in 't Greenenbos bekomen. 9. Een beslagen schepel in de brouwerye, in 't Grenenbos eeweesd ende noch is. 6 10. Eenige steenen, van Renselaersteyn bekomen, en liggen op de ii. Een boek, genaemd; de Inleydinghe van de Hollandsche rechtsgeleerdheyd. 13. Al de boeken van de heer Korler, alsmee van De Hoges, by hem Directeur ontfangen. 14. Cornelis Maessen rekeningh, inventaris alsmee van siin nagelaeten goederen in de gemeenschap ende acte, dat se 't land aen de Manhatans voor de kooppenningen aenneemen. 16. Item de Gerichtsrolle met verscheyden ordonnantiën, by Slichtenhorst geholden ende gemaekt. 17. Een obligatie van Roelof Cornelissen, daer Van Essen borghe voor staet, van den 7 Julii 1646. 18. Een obligatie van Dom. Bogardus van dato 9 Julii 1647. 19. Een acte van arrest op Broer Cornelis' penningen, die hem competeeren van capiteyn Blaenvelt. 20. Een obligatie van Evert Pels van date 15 Maii 1650. 21. De copie van de koopsnotel van de brouwerye van dato 7 Martii 1650. 22. Den inventaris van Quiryn Cornelissen desolaten boedel. 23. Slichtenhorsts rekenboek van de Colonie, daer hy mit ydereen gerekent heeft in presentie van de heer Renselaer. 24. Slichtenhorsts rekeningh van siin ontfangh und uitgifte. 25. Copie van Slichtenhorst's contract mit de heeren Voogden, opgericht van dato 10 November 1646. 26. Twee ordonnantiën van de heer Stuvesand van den jare 1652. 27. Een resolutie van Directeur ende Raeden van de Manhatans of antwoord, dat Slichtenhorst ende de hoeren van de Colonie bequamen, daer se de relaxatie van haer Directeur versochten. 28. Van Van Essen verklaeringe van de 2 verdronken peerden, alsmee een request. 29. Een blauw schriifboek met noch een cyferboek. 30. Een request van de Colonie's versoek, doen se eed gedaen hadden. Onder stond: Dese voorverhaelde stucken hebbe ick eensdeels Uit handen van den heer Slichtenhorst ontfangen en weet ik voorder, waer dat de andere en onder wien sy berustende siin. Copie, gemerkt K, in het proces B. van Slichtenhorst contra J. van Renselaer, 1656—1661. De schrijfhand is die van Dr. Arend van Slichtenhorst. XII. 1651, Januari ao. Rekening van ontvangst en uitgift over de jaren 1648, 1649 en 1650 van Brant van Slichtenhorst als Directeur der kolonie Rensselaerswyck. A. Ontvang. Brant van Slichtenhorst, Directeur der colonie Renselaerswyck, stelt sich schuldigh voor ontfanck van 'tgene de colonie voorn, ter tiit van siinne directie heeft opgebracht. Geliick als volcht: ■ Jl 1648. Het coorn op de Vlackte becommen, bliickt sub A, per saldo bedraecht f 115:12:8 Voor tiende van Thomas Schamber 16 schepel tarwe 40: — : — 1649, r7 Mey, voor 'tgunt hebbe overgewesen op Jan van Bremen te betaelen door Peter Claes, bliickt fol. 80 266: 3 : — En 1650 incluys van Rutger Jacobs en Adryaen Huybers ontfangen 1 895 : x4: — 8 Febr. van Albert Andries ontvangen 6: 10: — 27 Aprilis Thomas Jans gelevert 32 schepel tarwe f80; noch 19 dagen ryden voor den Hr. Patroon k f 5 daechs ad f 95 l75 '■ ': Van Teunis Cornelis ontfangen 172 : 15: — Van Cornelis van Nes ontfangen 392 : 0: — 12 Mey van de momberen van de kinderen van sal. Cornelis Maess ontfangen 4°3:10: — Van Cornelis Segers ontfangen 923:I7:~ Van Jan Verbeeck ontfangen , . . . 150: — : — Van Broer Cornelis ontfangen 1 12 Van Evert Pais ontfangen 13° : — : — Van Jacob Hevick ontfangen 20 : — : — Van Abraham Staas en Pieter Hertgers ontfangen . 758 : 16 : 8 Twe molenstenen vercoft voor 32°: — : — 7 Novembris. Een oude koe aen Jan Labatie vercoft voor. . , 7° '• : Dito aen Caerll van Bruggen een bulos vercoft voor 44: — : — Van Jan Hagemans voor handelrecht ontfangen . . 48 : — : — Van Goossen Gerrits voor een jaer pacht van de brouwerye van May 1649—May 1650 45° : — : — Voor gerechticheit van den Hr. Patroon van yder ton een gulden 33° : — : — Van Goossen Gerrits voor een jaer grondt-ende handelpacht van 16 Julii 1649 tot dato 1650 ontfangen 4 bevers 32 : — : — Van Cornelis Cornelissen Vos als voors. ontfangen 4 bevers 32 : — : — Van Cornelis Teunissen van Wiisbroeck (1. Westbroek) voor 2 jaeren pacht als voer tot 3 bevers jaerlicx . . 48 : — : — Voor vercoop van 16 schapen aen den Heer Stuyvesant ... f 208 Per assignatie op Dominus Megapolensis voor vercoop van boecken 80 288 : — : — 1648 en 1649. Aen Hogere een beest vercoft voor. . . . f 66 Noch 2 beesten k 40 gld. 't stuck .... 80 Noch 2 geyten en 2 lammeren 20 Noch 2 glasen k 4—10 st. 't stuck. ... 9 175: — : — Aen Steven Jans, timmerman, met advys 2 geyten en 2 lammeren vercoft voor 20: — : — Per arrest, onder Nicolaas Coorn, dat Hans Vos te goed hadde 51 :10 : — Van Henrick Backer ontfangen 30: — : — Jan Thomas en Volckert Jans hebben ii8eek Buntww of lfrolweroveg AERT-BRANTSGOED NAAR DE KADASTRALE KAART. EN VAN ZIJNE OMGEVING. stichten bij eene der heidensche offerplaatsen. Niet te Ad Cruces, maar te Werden aan de Ruhr werd het ten slotte gevestigd. Goederen, meerendeels op de Veluwe gelegen, werden aan hem, aan de kerk of het klooster te Werden geschonken, door Rudolf in 801, Ludger Redgerszoon in 805, Hiddo en zijne vrouw Madalgarde in 806, Andger in 845, Guslin in 846, waarna de kroon op het werk werd gezet door Folk er op 6 en 10 November 855 met zijne groote schenking aan genoemd klooster 1). Deze schenking bestond behalve uit erven in Flehite (Eemland) en in de Betuwe uit vele Veluwsche goederen rondom de maalschap van Helderveld: te Puthem (Putten), Hotseri (Hussel bij station Putten), Rentilo (Renselaer) nabij Kruishaar enz. Mochten in heidenschen voortijd de vergaderingen der malen of geërfden van Heldermaalschap binnen de omwalling van Kruishaar gehouden zijn, in veel lateren tijd, na 1600, vergaderde men bij Renselerberg, een kleinen heuvel slechts, en wel twee malen 'sjaars; op Meiavond (30 April) en op St. Marten. De praestgoederen, onder welken naam hier die van Werden bekend waren, verkregen in het'jaar 1200 vernieuwing, wellicht vermeerdering van hofrechten 2), in de jaren 1330 en 1334 gevolgd door de „vryinge oder liberteyt" van hofhoorige goederen van Paderborn onder Putten, Nykerk en Barneveld 3), toen Servatius van Aller ambtman hierover was. Hoewel beider goederen, van Werden en Paderborn, onder het beheer van den kelner te Putten werden vereenigd, 1559, werden de praestgoederen met eigen rechten steeds als zoodanig vermeld, o. a. in een heerenguldenboek van 1616 4). De goederen, die in de tiende eeuw graaf Wichman van den Neder-Rijn onder Putten, Nykerk en Garderen (later ambt Barneveld) had bezeten, werden in 996 door keizer Otto III op het hofgericht te Nymegen voor de helft aan het klooster te Elten toegewezen. De hoofdhpf in deze landstreek was het huis Kemna 5) te Appel-Ternica d. i. Appelerbroek, eene maalschap, grenzende aan die van Helderveld. De andere helft kwam na de beruchte vorstin Adela, graaf Balderik's vrouw, door schenking van haar zoon, bisschop Meinwerk van Paderborn, in 1031 aan het klooster van den H. Petrus en Paulus aldaar, Abdinghof genaamd. Dit droeg aan een kellenaar of kelner te Putten de administratie zijner goederen op. Tot den tijd van keizer Napoleon zouden de kloosters in het bezit der goederen en het genot der grondheerlijke rechten blijven. 1) Sloet, No. 45, verder No. 199 (in het register van het boek niet vermeld) en No. 378. a) Deze tot heden niet aangetroffen rechten worden genoemd in het boek: Hoorige goederen, register D, fol. 1, Rijksarchief te Arnhem. 3) Ze zijn vermeld bij Sloet, De bezittingen van Abdinghof. 4) Het boek voor Putten vangt aan: „Maenboeck by miin zaligen vader Henrick van Arler". 5) Eene afbeelding van de Kemna uit lateren tijd (1731) is in een bundel teekeningen van Pronk e.a. in het Rijksarchief te Arnhem. Werd in het jaar 1031 gesproken van de aan Abdinghof onderhoorige kerken te Putten en te Voorthuizen, bij de inkomsten van het klooster te Werden uit zijn hof te Putten in de 12de eeuw leest men van de kerk te Biddinchem, doch in de daarbij gevoegde opgave uit de 13de eeuw wordt niet meer van die kerk gerept 1), ze bestond niet meer. In het register der plaatsnamen stelt Sloet de plaats synoniem met Bidningahusum en Bidningahem, al in de jaren 793 en 796 genoemd 2). De bekende speurzin van Craandijk liet hem in den steek, toen hij de villa Bidningahem — volgens Sloet gelijk aan Biddinchem — te Beinhem bij Doesburg zocht 3). Er is geen twijfel meer aan, of de eerste christenkerk voor de bewoners van Vunnilo — het latere Nykerk met Wullenho en Slichtenhorst — was te Biddinchem; ze wordt onder de Werdensche goederen te Putten vermeld en mede volgens Sloet is dit het oude Bidningahem, waar de oudste oorkonden gegeven werden. Waar lag nu Biddinchem en zijne kerk? Op korten afstand van de heidensche offerplaats Kruishaar lag in de veertiende eeuw de grootste hoeve van de zuid-oostzijde van Nykerk, Boelinchem, later Boelenkamp, thans Beulekamp. Daar de i plaatselijk met oe afwisselt (zingen, zoengen) en de d met 1 (Balder, Balier, geelder, geler), ligt het vermoeden voor de hand, mede wegens de nabijheid van Kruishaar, dat bij of op Boelenkamp of Boelinchem de eerste christenkerk in VeluW's westhoek stond. De kerk te Biddinchem of Boelinchem — en niet die te Putten, hetgeen men tot heden aannam — moet de kerk vóór de nieuwe te Nykerk zijn geweest. Het was in het jaar 1222, dat eert groote veenbrand in Vunnilo woedde 4), waardoor de kerk te Biddinchem — op Boelinchem werd in latere eeuwen nog veen gevonden 5) — in vlammen zal opgegaan zijn. Juist in dat jaar werd door bewoners der buurten Slichtenhorst, Holk, Ark en Wullenho besloten eene nieuwe kerk te bouwen en voor onderhoud van den pastoor jaarlijks opbrengsten in koren te leveren. Nooit is omtrent de toen meer in het centrum gestichte kerk van eenige afhankelijkheid gebleken, noch van de kloosters te Werden, Elten of Paderborn, noch van de kerk te Putten. Ook de bewoner van Aert-Brantsgoed, gelijk het in 1600 werd genoemd, verplichtte zich bij de kerkstichting in 1222 om ieder jaar een schepel garst aan den pastoor tot zijn onderhoud 1) Sloet, No. 393. a) ld., No. 14 en 16. 3) Gelre V, blz. 137, in het artikel: „Waar lag Bidningahem?" Hierin wordt niet van de gelijkstelling met Biddinchem gesproken en over het hoofd gezien, dat Beinhem in denzelfden tijd (zie oorkonde No. 395) onder dezen naam reeds voorkomt. Biddinchem of Bidningahem is dus niet Beinhem. 4) Gelre XV, blz. 63. 5) Verpondingsboek van Nykerk, 1650. te geven 1). Halverwege aan de Breede of Slichtenhorster beek, die vóór het erf Groot-Erental in het zuidoosten tot bij Ark in het noordwesten van het kerspel vliet, werd de nieuwe kerk met de wheem of pastorie gesticht en daarbij vóór het jaar 1400 het gasthuis, verder het Catharinenklooster en de school. Voerde de Holkerweg, nu de nieuwe Bunschoterweg, de westelijke kerspelbewoners naar den nieuwen tempel, de Beulekamper of Boelinchemerweg verbond het oosten en zuidoosten rechtstreeks met de nieuwe kerk 2). De buurschap Appel met de Eltensche ambtmannie Kemna voegde zich in 1222 of al vroeger bij de kerk te Voorthuizen om eerst na vijf eeuwen, n.1. in 1712, bij het kerspel Nykerk zich aan te sluiten. De kerk te Nykerk werd tijdens dat groote tijdsverloop in 1461 tot haar tegenwoordigen omvang gebracht, nadat Peter van Egmond, bastaardbroeder van hertog Arnold van Gelre en richter van Veluwe, op 3 Juni den eersten steen had gelegd. Arend van Slichtenhorst, die niet van de oudere kerken spreekt, meldt hierbij wel, dat het oude slot van Nykerk eerst in het jaar 1458 door bevel van hertog Arnold en op aandrijven van Garcelis van Aller, burgemeester te Arnhem, was gebouwd, die daarvoor acht dagen te Nykerk had vertoefd — en, zegt Van Slichtenhorst, die een tijd van grootere weelde en meer geldvoorraad beleefde — „in al dien tijd niet boven de twee goudguldens" verteerd had. Spoedig daarna werden in het koor der kerk muurschilderingen, het lijden van Christus voorstellende, aangebracht en de H. Christophorus afgebeeld op den oostelijken wand van de noorderbeuk, dus tegen de sacristie, nu de oude gerfkamer 3). Den tweeden Juni 1583 zou de kerk in handen der Hervormden overgaan 4). Sedert Ludger Redgerszoon in 805 op zijne villa Bidningahem goederen schonk aan den priester Ludger, waren er toen dus bijna acht eeuwen voorbijgegaan en was na de eerste helft van dit tijdsverloop door de geloovigen in Slichtenhorst — die vóór de andere kerkstichters in 1222 naar hunne hoeven genoemd worden — en in de andere buurten een eigen tempel gevestigd: Nykerk. Waar een tot oordeelen bevoegde bij de bevolking van Veluw's 1) Zie de lijst der goederen in Gelre XV, blz. 127 —129, waar abusievelijk Aert-Bruutsen-goed staat. Dit moet Aert-Brantsgoed zijn. 2) Dat de plaats van vestiging der kerk de hoogste in den omtrek was of althans kunstmatig veel werd opgehoogd, werd op 14 Januari 1916 bij de groote doorbraak van den dijk van Arkemheen bewezen, toen de kerk met een paar oude straten boven water bleven. 3) Volgens het artikel van Mr. J. J. Smits in de Nykerksche courant van 35 Juli 1871. 4) De Reformatie te Nykerk, Gelre XV, blz. 42. Hield pastoor E. Swaer van 1589 tot 1593 nog prediking zonder ceremoniën te verrichten, in 1672 diende de kerk nog eenmaal op last van den bisschop van Munster voor een Roomsch-Katholieken eeredienst. westhoek in kenmerkende lichaamseigenschappen het type van het Keltische ras herkende, moet aangenomen worden, dat er bij deze Veluwnaars overeenkomstige geestesuitingen als bij de nog bekende Keltische stammen moeten zijn. Gegevens hiervoor ontbreken vooralsnog en zullen ook niet op gelijke wijze te specificeeren zijn als die der overeenkomende eigenschappen van gelaatsvorm, haarkleur, enz. Op taalgebied tast men voor eene vergelijking geheel in het duister, hoewel er eene studie bestaat over het dialect der Noord-West-Veluwe i). Daarin wordt onder de vele verwante talen, die tot zijne vorming medegewerkt hebben, het OudKeltisch zelfs niet genoemd. Toch moet b. v. de voornaam Jan (niet Johan of Johannes) van Keltischen oorsprong zijn, naar men zegt. De taal der hier de Kelten overwinnende Salische Franken en Saksen heeft de spraak van de bewoners, de Kelte^ verdrongen. Het Oud-Fransch, Oud-Saksisch en Angel-Saksisch worden in het genoemde werk wel genoemd als talen, die in de uitspraak dezer Veluwsche gouwspraak te herkennen zijn. Opmerkelijk is de overeenkomst van plaatsnamen in de oude Engelsche graafschappen en op de Veluwe, hetzij deze uit gemeenschappelijke woordstammen onafhankelijk van elkander gevormd zijn, hetzij de eerste naar de laatste zijn benoemd, zooals sommigen beweerd hebben 2). Arend van Slichtenhorst zegt, dat in het jaar 358 de Sallickers, dat zijn de Salische Franken, zich in Brabant hadden nedergezet. In de namen der acht „zaligheden" — acht dorpen, welker namen op sel eindigen —, bij Eindhoven gelegen, vindt men de sporen van hun verblijf, waarna ze diep in Vlaanderenland zijn getrokken, waar eene vergelijking van namen van grootere en kleinere plaatsen met die op de Veluwe meermalen overeenkomst vertoont. Kenmerkend zijn in samengestelde woorden de bepaalde deelen: schoten en hem. De voornaam Frank voor een persoon — wie denkt niet aan Jan van Schaffelaar's schildknaap Frank volgens Oltmans' „De Schaapherder" — heeft zich nog heden ten dage weten te handhaven. Al vindt Slichtenhorst bij Nykerk een dubbelganger in het Sligthorst bij Winterswijk 3), ze wijzen wel op gelijke woorden voor gelijksoortige streek of land, maar men behoeft hier niet te denken aan een overdragen van den naam in het oosten op eene landstreek, die meer westwaarts gelegen is. Van 1217 tot 1220 trokken tienduizenden Friezen en Duitschers 1) W. van Schothorst, Het dialect der Noord-West-Veluwe, academisch proefschrift, 1904. Het behandelt het dialect der gemeenten Barneveld (met inbegrip van Elspeet, dat er vroeger bij behoorde), Nykerk, Putten en bet dorp Ermelo met omstreken. Dit gebied kan als de gouw of het graafschap Hervesta beschouwd worden (Sloet No. 104), waar in het midden Gerwerden (nu Gerven, buurt der gemeente Putten) gevonden wordt en in 1313 bekend als Hervescue (Staat der bezittingen van Herbertus van Putten, door P. N. van Doorninck en P. C. Molhuysen, 1903). 2) P. C. Molhuysen, Public Records, en Nijhcff, Bijdragen II, Boekbeschouwing. 3) Leenregister van Gelre en Zutphen, Zutphen, blz. 468 en 471. ter kruisvaart. Onder de aanvoerders worden naast Graaf Willem I van Holland en den Hertog van Oostenrijk de ridders van Sint Jan genoemd. Daar de laatsten behalve te Arnhem op de Veluwe nog een huis hadden te 's Heerenloo bij Ermelo en bezittingen in Callenbroek onder Barneveld 1), is het wel aan te nemen, dat zij in het westen der Veluwe vele krijgers tot deelneming aan den heiligen tocht wisten op te wekken. Een sterk bewijs hiervoor is het veelvuldige voorkomen van kruizen in de geslachtswapens der oude familiën in deze landstreek, meer dan in eenige andere, zooals: Oldenbarnevelt, Dompseler, Estvelt, Curler, Steenier, Verschuyr of Van der Schuyr, Vanevelt, Van der Heil, Rensselaer, alle met verkorte kruizen in diverse kleuren, doch veelal rood en wit als de kruisvaarders. Toen paus Gregorius X later, in 1274, op het concilie te Lyon tot een nieuwen kruistocht opwekte en hierbij het opbrengen van de noodige middelen aanprees,, gaf de Veluwe gehoor aan dezen oproep, en de plaatsen, waar de abdij van Elten en de godshuizen der ridders van St. Jan den meesten invloed konden doen gelden, bleken het offervaardigste 2). Na in grove trekken de afstamming en omgeving van de bewoners der noodwestelijke Veluwe te hebben geschetst, dien ik den lezer nader kennis te doen maken met hun landbouwbedrijf, In het jaar 1643 was besloten in Gelderland, dus ook voor Nykerk, een register aan te leggen van alle gebouwde en ongebouwde eigendommen met aanteekening van grootte en huurwaarde, opdat er op regelmatige wijze, naar draagkracht, verpondingslasten zouden geheven worden 3). Van de hoeven te Nykerk werd voor bouwland 14 gulden belastbare huurwaarde per morgen H.A.) berekend en 8 gulden voor weiland. Tot in den tijd van de Fransche overheersching — sedert 1806 werd er volgens een ander stelsel belasting geheven — dus ruim anderhalve eeuw, zou dit register, waarin splitsing van goederen en de namen van nieuwe eigenaren werden aangeteekend, in hoofdzaak dienst blijven doen als legger voor de verponding, d.i. de belasting op de gebouwde en ongebouwde eigendommen. Deze lange duur is een sterk bewijs voor het rechtvaardigheidsbeginsel, dat erin doorstraalde. Zonderling, dat dit aan de volharding van één man te danken is geweest, die als gecommitteerde van een groot deel zijner mede-ingezetenen onvermoeid tegen willekeur van ambtsjonkers had gestreden en daarvoor in de jaren 1630 tot 1639 verscheidene processen had gevoerd, inzonderheid tegen den ambtsontvanger Jonker Carel Bentinck ten Berencamp, Die man was Brant van Slichtenhorst. 1) A. van Slichtenhorst; men zie Schrassert, Hardervicum Antiquum II, blz. 34. Over deze commanderie handelt Gelre XIII, blz. 303—308. 2) Sloet, No. 973. 3) Zie in verband hiermede Bijdr. en Meded. XI, blz. 371. Op folio 54 van het zoogenaamde verpondingscohier, dat tegen het jaar 1650 na schatting geheel was opgemaakt, leest men omtrent Aert-Brantsgoed: „Brant Aerts van Slichtenhorst heeft 2/3 delen van een goedt, daer Tiis Killen pachter aff is, met huys, hoff, boomgaert van $ schepel 1), 20 morgen soe bouw- als weylant, geeft 275—0—0 £ schatting siin rogh 4 st. 6 d. £ botter tot rantsoen (samen) 20—4—b 295—4—6 (Hiervan moest ƒ 12 afgetrokken worden wegens polderlasten, gelijk vroeger voor elk goed aan de oostzijde van Nykerk werd gerekend, derhalve werd de belastbare opbrengst bepaald op) • 283—4—6." 1 gulden 10 st. tot thins. 4 gl. 13 st. herengeit aen de Graef van Benthem. 1 gulden tot riisvoer aen de Reeckencamer. 7 schepel half rogh en half garst aan de Abdiehe (van Elten). Lambertie Peelen (weduwe Herman Aerts van Slichtenhorst) heeft van 't bovenstaende goet £ deel, daer pachter aff is Aelt Jans van 8 mergen bouwland." De tins werd betaald ten behoeve van het Kwartier van Veluwe. De gronden waren, hetgeen hier niet in de opsomming der lasten genoemd wordt, alleen in de nabijheid van het woonhuis tiendplichtig. Deze slechts waren zeker bij de eerste tiendheffing in cultuur gebracht. Door een nog aanwezigen, hiernaast afgebeelden eeuwenouden eik, die door snoeiing den vorm van een knotwilg heeft, werd de grens tusschen de tiendplichtige en de tiend vrije landerijen aangewezen 2). Een kenner van boomen was van oordeel, dat de boom er al bij het leven van Arend van Slichtenhorst kan gestaan hebben. De ankerijzers in het woonhuis wijzen het jaar 1696 aan: de voorgevel zal dus bijna 40 jaren na zijn overlijden vernieuwd zijn. „Riisvoer" was eene verplichte opbrengst, dagteekenende uit den"tijd der graven en hertogen van Gelderland, wanneer dezen met gevolg of met eene strijdmacht over de heerenwegen — wegen van den heer des lands — trokken en voeder voor de paarden eischten. Later, toen er geene landsvorsten meer waren, werd dit recht in geld aan de Rekenkamer voldaan. Volgens Mr. G. van Hasselt 3) moest naar eene opgave van 1534 Aert-Brantsgoed, nu B. Arntsgoed genoemd, in geval van oorlog den vorst een wagenpaard leveren. Het is twijfelachtig, of het goed, zooals eenige andere bij Nykerk, verplicht was om 1) Een schepel land is in den omtrek van Nykerk een zevende hectare groot. a De knoteik werd door vele leden van „Gelre" opgemerkt bij het bezoek dier vereeniging aan het geboortehuis van Arend van Slichtenhorst op 21 JuniiQió. Op borsthoogte is hij a,3o M. in omvang, iets hooger 3,96 M. daarna is hij van iets minder omtrek. Op den achtergrond der afbeelding ziet men Broekhuizen. 3) Geldersche Oudheden I, blz. 376 vgg. in dien tijd winden (hazewinden) voor de jacht van den vorst op te fokken, af te richten en te onderhouden. Denkelijk bleef dit uitsluitend aan de bewoners der zoogenaamde wildvorstergoederen opgedragen, die met paard en voertuig de „jachtheeren" volgden en den buit tijdelijk in hunne reusachtige kelders borgen om dezen daarna naar het verblijf des vorsten te vervoeren, voor welke dienstverrichtingen zij van het opbrengen van bepaalde belastingen waren vrijgesteld. Bij de vorstelijke leengoederen werd dan ook aangegeven, of het wildvorstergoederen waren. „Manckzaet", gemengd zaad, was voor de helft rogge, voor de andere helft garst. Dit laatste was niet uitsluitend het broodkoren meer en zal wel eens afzonderlijk zijn gehouden om door „gortepelders" 1) in molens tot gort te worden gepeld. In het begin der zeventiende eeuw stelde men blijkbaar belang in hun werk; want in geschriften van dien tijd duidt men hen wel eens speciaal met dien naam aan. De goederen der abdij mochten in latere eeuwen onder goedkeuring der vorstelijke abdis aan anderen worden overgedaan, die dan hoorig werden „naar den goede". Verzocht de bewoner niet, hier om de zes jaren, de zoogenaamde „oprukking" met eene bepaalde som gelds te voldoen, waardoor eenige rechten, behoudens de jaarlijksche schatting in natura of in geld, geen gevolg hadden, dan heten zich al die rechten in volle zwaarte als een juk op de schouders van den hoorige gevoelen. In de hofrechten der abdij van Hoog-Elten stond o. m.: „Item eyn man, als die stervet, die eyn beleent man is, die op enen eyghenen guet woent, die is schuldich al viervoetighe have hallef, ende al geit, golt, silver onder der eerden 1) Ze heetten ook wel „gorte-makers" (Trouwboek van Putten 1597—1664). een bijzonder persoon. Van het goed Esveld leest men in 1601, misschien als iets voornaams, dat het vooraan, d. w. z. daar waar de woonvertrekken zich bevonden, in steen was gebouwd. Met de ontluikende weelde na 1600 zullen de vertrekken voor de menschelijke bewoners wel immer door een middel- of brandmuur, waartegen de wijde schouw werd uitgebouwd, van de deel of den dorschvloer met aangrenzende veestallen gescheiden zijn, derhalve niet meer als thans nog een paar primitieve boerenhuizen in Twente. Aan Aert-Brantsgoed is heden nog duidelijk waar te nemen, dat het voorhuis in anderen tijd in steen is gebouwd dan het achterdeel, kortweg deel genoemd. In het voorhuis op den grooten haard, d. i. het groote woonvertrek 1) met de haardstede, ligt thans op een lessenaar een reusachtige Statenbijbel van den ouden Keur, al vóór 1700 uitgegeven. De traditioneele familie-aanteekeningen aangaande huwelijken, geboorten en sterfgevallen in de familie Van den Bielder van Groot-Ehrental, waaruit de huisvrouw geboren is, ontbreken niet. Dergelijke opteekeningen verdienen ten spijt van critici, die ze soms als onbetrouwbaar voorstellen, wel degelijk geloof. Met welk doel zou men voor in het heilige boek onware familiegebeurtenissen hebben willen vermelden, het wel en het wee, de blijdschap en de droefheid van een of meer gezinnen ? Plaats van inschrijving, omstandigheden, vermijding van woordenpraal, — wel getuigde soms een enkel woord van zieleleed, — dat alles had de achterdochtigen omzichtig in hun oordeel moeten doen zijn en twijfel doen terugdringen. De groote boomgaard van een half schepel lands (= 50 vierkante roeden of het twaalfde deel van een burider) is verdwenen en niet telkens voor zulk eene oppervlakte door aanplanting vernieuwd. De ooftteelt diende voor eigen gebruik en voor den handel, waarbij Holland en Friesland de afnemers waren 2). Bij oude pachtvoorwaarden gold de bepaling, dat de helft der boomvruchten voor den huurder, de andere helft voor den eigenaar der pachthoeve was, die voor geregelden aanplant zorg droeg. Een nieuwe tijd zal gelijk in de Betuwe en sommige streken van Holland op de geschikte gronden van de Veluwe de vruchtenteelt doen herleven, nu eene talrijke bevolking het groote belang van fruit voor eene gewenschte voeding inziet. De korenbouw heeft na de economische crisis, sedert Amerika een overvloed van graan aan Europa leverde, gevoegd bij gebrek aan minder dure werkkrachten, in de laatste jaren ook in Slichtenhorst heel wat bouwland moeten missen, hetwelk in weiland werd omgezet. De bloeiende tabaksteelt, sedert het midden der zeventiende 1) Men spreekt van „op den haard (heerd), op de deel." Ze zijn in oude hoeven in overstroomingsgebieden bij Nykerk bijna alle vloedvrij. 2) T. d. L., blz. 5: Gelderland „de gemeyne appelkelder van Holland en Vriesland". Februari 1626 aan den dag, toen hij door de proevemeesters, die lijfrenten hadden uit te keeren, uitgenoodigd werd hunne* rekening na inzage door zijne onderteekening te bekrachtigen. Desgelijks deed hij op 13 April 1631, terwijl hij den ióden April 1628 volgens het kerkmeestersboek de rekening der kerkopzieners mede onderteekende, maar daarmede de ambtsjonkers, die van dien tijd af geene inmenging van gemeenteleden wilden dulden, maar zeiven het oppertoezicht eischten in kerkezaken, ook tegen zich in het harnas joeg. Onderwijl genoot Brant Aerts in eigen huis bij alle beslommeringen en werkzaamheden in zijne beide eerste openbare ambten het geluk als echtgenoot en vader van een schoon „gespan" kinderen, gelijk zijn zoon zich wel eens bij het vermelden van kinderzegen uitdrukt. Achtereenvolgens werden gedoopt: Grietge 17 November 1614, Ardt (Arend) 5 December 1616, Bietge (Beatrix) 5 October 1618, Gisebert 18 Maart 1621 (korten tijd daarna overleden), Gisebert 18 Augustus 1622, Gouwe (Goudje of Hülegonda) 13 Maart 1625 (spoedig gestorven), Goudje 10 April 1626; na het overlijden van de oudst© dochter moet in 1628 1) nog een meisje Grietje zijn gedoopt, en eindelijk, wellicht in 1630, Gerrit, welke beide laatsten in 1647 hun vader naar Nieuw-Nederland zouden vergezellen. Na benoeming der oudste kinderen naar de ouders van het echtpaar werd Goudje genoemd naar Brant's stiefmoeder Goudje Henricks, Henrick Heymans (Beeckman's) dochter, met wie zijn vader 26 April 1618 in ondertrouw was opgenomen. Aan dit huwelijk had Brant Aerts zeker mede te danken, dat hij door Henrick Henrickszoon Beeckman, eigenaar van Striip ter Beeck, thans de Lindeboom geheeten, tot universeel erfgenaam werd benoemd en in 1632 na diens overlijden in zijne rechten trad. Doch het gaf ook eene verplichting: in de belangrijke boeken van het Proevenfonds, die in het archief van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis te Nykerk zich bevinden, staat aangeteekend, dat op 27 Augustus 1633 Brant Aerts fi00 aan dat fonds teruggaf, die zijn oom Henrick Beeckman had geleend. Gerrit van Slichtenhorst heette naar een oom Gerrit van Wenckum, naar wien mede een zoon van Brant's zwager Mor van Wenckum was genoemd, welke zoon Brant van Slichtenhorst als „bediende" over den oceaan zou volgen. In het jaar 1631 kwam, voor zoo ver bekend, Brant Aerts voor het eerst met den naam Van Slichtenhorst te voorschijn 2) om voortaan nu eens den ouden, dan eens den nieuwen, soms beide namen gecombineerd te gebruiken, totdat hij zich omstreeks 1650 bijna altijd teekende: B. v. Slichtenhorst 3). 1) Het doopboek eindigt met den aanvang van i6a8. Grietje of Margaretha huwde aa December 1650 te Beverwyck (Albany), aa jaren oud. 2) Zie het schrijven van het Hof naar aanleiding van een request van Brant Aerts van Slichtenhorst c.s., 19 September. 3) Een facsimile van dezen naam, van dien van Johan van Rensselaer en Willem Beeckman e.a. komen voor bij E. B. O'Callaghan, History of New-Netherland II; Hoezeer men kan dwalen, wanneer men iemands leeftijd en omstandigheden niet weet, toonde de genoemde Amerikaansche schrijver, die vermeldt, dat Brant van Slichtenhorst te Beverwyck in Nieuw-Nederland eene dochter Alida liet doopen. Hij was toen al eenige jaren weduwnaar, niet hertrouwd en al eenige jaren in de zestig. Genoemde Alida was de dochter van zijn zoon Gerrit, gehuwd met Aaltje Lansing, gesproten uit een Zutphensch geslacht, waaruit ook de huidige minister van Buitenlandsche Zaken in de Vereenigde Staten zal voortgekomen zijn. Het nakroost van Brant van Slichtenhorst in mannelijke lijn aldaar is spoedig uitgestorven, doch niet dat in vrouwelijke linie. Genoemde Margaretha (Grietje) van Slichtenhorst, in 1650 getrouwd met Philip Pietersen Schuyler, werd moeder van tien kinderen, wier afstammelingen voor een deel hooge plaatsen in de groote Amerikaansche republiek innamen, o.a. generaal Philip Schuyler in den staat New-York, kleinzoon van Johannes, geboren 1668, het negende kind van Margaretha 1). Dat liefde alles overwint, werd bewezen na het langdurige proces tusschen Brant van Slichtenhorst en Kiliaen van Rensselaer's oudsten zoon voor het gericht te Nykerk door het huwelijk tusschen Kiliaen's jongsten zoon, Ds. Nicolaes van Rensselaer te Albany, en Brant's kleindochter Alida Schuyler. Na het vroegtijdige afsterven van haar echtgenoot, die als predikant te Brussel het vertrouwen van Karei II van Engeland in diens ballingschap had verworven, hertrouwde zij in 1683 Robert Livingstone, van wier nazaten een achterkleinzoon een der onderteekenaars zou zijn van de onafhankelijkheidsverklaring der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De beide eerste door Brant van Slichtenhorst vervulde openbare ambten waren de eerste schreden geweest tot ontplooiing van de groote gaven van verstand, gevoel en wil, die hij nog na 's levens middaghoogte zou openbaren in andere functiên, zijnen kinderen ten zegen en zijn nageslacht tot roem. HOOFDSTUK IV. DE JEUGD VAK AREND VAN SLICHTENHORST. In het voorjaar van 1622 zal het geweest zijn, dat Arend van Slichtenhorst, die toch waarschijnlijk nog den naam Aert in deel I de afdrukken der handteekeningen van Arendt van Curler, W„ van Twiller en Kiliaen van Rensselaer. 1) Dit geslacht Schuyler is van denzelfden oorsprong als het Nederlandsche geslacht Schuller tot Peursum. . Brants had, voor het eerst de school in Nykerk bezocht, die in een voormalig klooster voor in de Veenestraat gevestigd was. Eene afbeelding van het gebouw is bewaard gebleven 1) en wordt hierbij gereproduceerd. In het jaar 1731 waren de school en het schoolmeestershuis oud en ongerieflijk en 45 jaren vroeger was het laatste al in zulk een staat, dat men van den schoolmeester Sybert Everts eischte, dat hij zich met de voor dezen functionaris bestemde woning zou vergenoegen; maar vijf jaren daarna scheen men van het onbillijke van dien eisch overtuigd. Men benoemde toch zijn opvolger Michiel van Helden op voorwaarde dat, in geval het huis hem niet aanstond, hij veertig gulden boven het schoolgeld en het traktement van 300 gulden zou genieten 2). Kort vóór de vernieuwing in 1731 werd de oude school door Schoemaker afgeteekend. Het onderschrift óp de teekening, mede van 1731: „voor desen een klooster", de bouwstijl, alsmede het daarop verrijzende torentje bewijzen genoegzaam, dat het gebouw, sedert het voor klooster gediend had, in hoofdzaak al heel weinig veranderd was geworden en derhalve eruit zag, gelijk Arend van Slichtenhorst het in 1622 en later kende. Het torentje, dat na de afbraak van het voormalige klooster in 1731 op het geheel nieuw ingerichte schoolgebouw eene plaats 1) In Andries Schoemaker's Verlucht Gelderland, R. A. te Arnhem. Zie aanwinsten 1906. a) G. Beernink, Nykerk vóór twee eeuwen, Gelre VI, blz. 183 en 184. verkreeg, bestond nog vóór enkele jaren, toen het wegens bouwvalligheid verwijderd werd i). Toen Arend van Slichtenhorst ter school kwam, was de leider Francois Boon, die als rector 2) aan de hoogste klassen onderwijs gaf, nog in de kracht van het leven. Gelijktijdig met den ondermeester Herman Henrici was hij in 1619, toen het onderwijs te Nykerk na het ontslag van de beide voorgangers hervormd werd,, aldaar aangekomen, de rector van Naarden, de andere van Harderwijk 3). Henrici was nog een jeugdig vrijgezel. Het schoolgeld bedroeg niet veel. Twee blanken toegangsgeld moesten betaald worden; het onderwijs in het aanvankelijke lezen kostte drie stuivers per viereljaar. Werd later het schrijven erbij onderwezen, dan bedroeg het schoolgeld vijf stuivers en voor de klasse, waarin het Latijn werd geleerd, zes stuivers per kwartaal. Wat de leerstof betreft, ze was reeds in den eersten leertijd alles behalve kinderlijk. Zoo spoedig de kinderen ter school kwamen, moesten de meesters zich benaarstigen — zoo staat in het vierde artikel der ordonnantie — dat de kinderen leerden: de vijf hoofdstukken der christelijke leer, het avond- en het morgengebed, het gebed vóór en na het eten, het Onze-Vader, het Geloove en de Tien geboden. Beurtelings moesten de leerlingen des morgens en des avonds bij het aan- en uitgaan van de school bidden, d. i. een daarvoor geschikt formuliergebed opzeggen. Dit gebruik heeft zich tot in de 19de eeuw gehandhaafd. Al vroeg begon des morgens de school: des zomers om zes, des winters te zeven uur. Wat waren de voorouders vroegtijdig uit de veeren, als men daarbij bedenkt, dat menig boerenkind, voordat het om zes uur ter school kwam, al een half uur of drie kwartuur gaans geloopen had en zich vooraf had moeten wasschen, aankleeden en ontbijten. Men vermeed zooveel mogelijk het gebruik van het zwakke kunstlicht. De eerste schooltijd van den dag duurde tot acht uur, de tweede was van negen tot tien uur. Tusschen dit en het middaguur werd al gemiddagmaald. Daarna van twaalf tot twee uur en van drie tot vier uur, en de dagschooltijd was afgeloopen. Des Woensdags en des Zaterdags was er na één uur „oorlof. Men moest dan van 12 tot één uur de psalmen leeren zingen, die den volgenden dag — op Donderdag hield men ook predikatie — in de kerk zouden worden gezongen. De schooljeugd ondersteunde met haar zang den voorzanger. Ook moest de eerste den catechismus in de kerk met luide stem beurtelings 1) Deze school is nevens eene andere, die in 1786 in de Gasthuisstraat gebouwd werd, o.a. als bijzondere school tot 1867 in gebruik geweest en deed vele jaren omstreeks 1800 dienst voor vergaderingen der Luthersche gemeente. Sedert 1867 wordt het gebouw als pakhuis gebezigd. aï Tiideliik wordt D. Johannes Mercator .als rector tot Nieukercken vermeld, die luidens artikel 9 van de op a6 April 1630 te Elspeet gehouden Neder-Veluwsche classis tot den kerkedienst wordt gerecommandeerd. ■ ' ' 3) Gelre X, blz. 99—118, Het onderwijs te Nykerk na de Hervorming (1593 —1630). kunnen opzeggen en diende deze vooraf gerepeteerd te worden. Peter Jacobs of Peter a Lennick werd in het jaar 1625 tot onderwijzer der meisjes aangesteld en tevens tot organist. Zijne taak in laatste kwaliteit bestond nog niet in het begeleiden van het kerkgezang, hetwelk eerst in het midden der zeventiende eeuw in gebruik kwam, maar in openbare bespelingen van het pas herstelde orgel op avonden in de week en waarschijnlijk ook al bij het aanvangen en eindigen der godsdienstoefeningen. De jeugdige Van Slichtenhorst, die zoo gevoelig was voor het gezang der vogelen, zal niet van muzikalen aanleg ontbloot zijn geweest 1). Onder de predikatie moest de begeleider erop letten, of de leerlingen ook „enich misbaer" maakten. Geen van dezen mocht de school of kerk verzuimen dan wanneer de ouders hiervoor verlof hadden bekomen of bericht van gewettigde verhindering hadden gezonden. De toepassing van dit voorschrift zal wel te wenschen hebben overgelaten. Zaakonderwijs, d. i. onderwijs in de kennis der dingen, bleef bijna geheel achterwege. Comenius en na hem vele anderen poogden door hunne geschriften en hunne praktijk deze leemte aan te vullen. Vóór hem zegevierde over de geheele linie het onderwijs in vormen, speciaal taalvormen. De grootheden, rekenen en meetkunde, waren stiefmoederlijk bedeeld, maar het meest zeker de natuurlijke historie en daaronder de kennis van het menschelijke lichaam. Een treffend staaltje van volstrekte onwetendheid omtrent de spijsvertering toonde de geschiedschrijver in zijn werk 2). Voor de fijnste philologische kwesties zou men oplossingen vinden, volleerde latinisten op de hoogere scholen worden, oude en nieuwe geschied- en rechtskunde leeraren, maar voor de eenvoudigste natuurkundige problemen geen oog hebben. Voor de lichamelijke ontwikkeling was de jeugd aan zich zelve overgelaten. Doch deze wist instinctmatig, wat ze naast voeding, drank en kleeding noodig had: beweging en reiniging. Den opvoeders werd opgedragen dikwijls door de straten — het waren geene of slecht geplaveide — en langs de wegen te gaan om te zien, of de lieve jeugd baldadigheid (insolentie noemde men ze) bedreef, en ook te letten op het baden in den zomer. De grachten in en om de steden, beken en uitgeveende plassen gaven veel gelegenheid tot beoefening der zwemsport. Arend van Slichtenhorst zal behalve in paardrijden evengoed een meester in de zwemkunst zijn geweest 3) als zijn broeder Gerrit, 1) Bij ajae beschrijving van Nykerk, T. d. L. blz. 108, maakt hij melding van den orgelist en op blz. 5: 'k En kan mede niet gelooven, dat er elders lieflyker voghelgefluyt.... dan hier (de Veluwe) te vinden is" enz. 2) T. d. L., blz. 26. Ter vergelijking zegt hij: „Doende in dit stuck gelijk een dienst als de tanden en maegh doen in 't menschelyk lichaem, welke de spijs, nadat zy ze eerst gekauwt en gekookt hebben, naer de lever afzenden om aldaer voort in bloed en zaed veranderd te worden." 3) Zie T. d. L. blz. 13 : „De Hollanders" enz. en verder: „de zwemkunst en de vechtgewoonten" enz.; ook nog blz. 14 kolom 2. 3 die haar in Amersfoort, waar zijn vader van 1635 tot 1647 woonde, in beken en grachten en de rivier de Eem zal geleerd hebben, waardoor hij later in de kolonie bij eene groote overstrooming menschen kon helpen redden. Moesten de door de leerlingen gebezigde schöolbehoeften voor eigen rekening worden aangeschaft, dit geschiedde dikwijls door bemiddeling van het onderwijzend personeel, hetwelk ook toegestaan was tegen belooning privaatlessen in Nederlandsch, Fransch en Latijn te geven. Wekelijks werden schoolschriften in de school opgehangen, door welken prikkel men in de zeventiende eeuw mede uitstekend schrift verkreeg. Het „vuile" papier mochten de meesters gezamenlijk ten eigen voordeele verkoopen. De tweede onderwijzer te Nykerk moest straffen voor al het verkeerde zoowel wegens het onvoldoende leeren der lessen als voor overtredingen, die in de geheele school bedreven werden. Een twijfelachtig voorrecht prügelmeister te mogen zijn. De insolentie, in de kerk of op de straten bedreven, moest de surveilleerende meester straffen. Omdat er meermalen leerlingen waren, die van de Nykerksche Latijnsche school overgingen naar het gymnasium te Harderwijk —het provincialisme verbood vooralsnog zich in het meer nabij gelegene Amersfoort op de hoogere studiën toe te leggen — werd voorgeschreven, dat de onderwijzers te Nykerk de beginselen der Latijnsche taal zouden leeren naar de boeken, die op het Nassau-Veluwsch gymnasium te Harderwijk gebruikelijk waren. . Zoo kon de jeugdige Arend van Slichtenhorst geleidelijk in de kennis dier taal vorderingen maken. Het Nederduitsch — zoo noemde men in die eeuwen het Nederlandsch — zou hij naar de behoeften van zijne geschiedbeschrijving en zijne verskunst leeren smeden als een schrijver en dichter van de „tachtigers" — de moderne schrijvers in dicht en ondicht sedert 1880 —; de conventioneele taal van vele zijner voorgangers zou hij verzaken; tal van woorden en uitdrukkingen, uit zijne geboortestreek en in het Hoog-Veluwsch nog te beluisteren 1), zou hij aan het nageslacht overleveren; nieuwe rijkdommen en beeldspraak aan de Dietsche taal toevoegen. Wel was hierin soms overdrijving, maar de steilste taalconservatief zal niet ontkennen, dat de pogingen om nieuwe woorden te scheppen, scherp geteekende beelden te geven om het geziene of doorvoelde zuiver uit te drukken, dikwijls bij Arend van Shchtenhorst zijn gelukt. Wegens zijne eerlijkheid en waarheidsliefde heeft men zich omtrent vele gebeurtenissen door Van Shchtenhorst laten inlichten. En vaak wist men bij eigen verhaal niet beter te doen dan de kernige en beeldrijke zinnen, die de zaak in een helder 1) Een enkel voorbeeld, hoe thans een landbouwer zich uitte aangaande een weinig bemind heerschap: „Als die van zijne vrinden moet begraven worden, komt hij nog niet onder den heerd" (haard). Kan het teekenender? licht plaatsten, woordelijk aan te halen. Dit is eene hulde, die tegen veel smaad, aan den schrijver wegens zijne taal toegebracht opweegt. Eene chronologische behandeling van de Geldersche geschiedenis sedert de Romeinen tot het jaar 158!, toen de laatste vorst werd afgezworen, kan nu eenmaal geen in amusanten verhaaltrant behandelde stof zijn, maar wil eene vraagbaak wezen voor hen, die van een of ander onderdeel van de vroeger zoo stiefmoederlijk bedeelde Geldersche geschiedenis en plaatsbeschrijving meer willen weten. ... Trots soms zonderlinge woordenkeus en vergelijkingen slaat hij den spijker vaak juist op den kop en is helder van voorstelling. Zijn waarheidszin, zijne volharding bij het onderzoek der feiten, het onomwonden en typisch gebruik der taal, ze waren voor een deel een gevolg van het genoten onderwijs, van den omgang met natuur en menschen in zijne jeugdjaren te Nykerk. Uit hetgeen een dertigtal jaren later twee weezen als leerlingen voor schoolbehoeften noodig hadden 1), kan men vrij wel besluiten tot die van ééne generatie vóór hen, n.1. van den • jeugdigen Arend en zijne makkers. Zooveel kunnen in de zeventiende eeuw in zulk een kort tijdsverloop en bij de trage ontwikkeling der paedagogische wetenschap de behoeften niet gewijzigd zijn; waarschijnlijk geschiedde dit in het geheel niet Een psalmboek, een evangelieboek, nog andere boekjes, pennen papier, schrijfboeken en een persoonlijk, later door de lei vervangen leermiddel, n.1. een schoolbord van een schelling ongeveer dienden voor eigen rekening te worden aangeschaft. Geen jongen' ot hij bezat een mes. Was niet ieder man, landbouwer of knecht' ervan voorzien? Een hengelstoof met test diende 's winters tegen koude voeten. Dan bracht zooveel mogelijk elke leerling brandhout of turf mede om het vuur in de school te onderhouden. De snit van jongens- en meisjeskleeding is te zien op de schilderij m het weeshuis en gereproduceerd in onderstaande verhandeling. Rok en schorteldoek werden nog gedragen door jongens van vijf- en zesjarigen leeftijd. De muts werd bij hen spoedig door een hoed vervangen. Laken, karsey, bombazijn linnen en hennepenlaken waren in dien tijd kleedingstoffen Den meesters werden geschenken in natura gebracht: melk boter eieren, honing en wat de slachttijd leverde. Met Kerstmis en bint-Jan werd eene extra-gave geschonken. Met Palm-Paschen, Paschen, Pinksteren, St. Nicolaas en Kerstmis, alsmede met groote en kleine kermis kreeg de ieue-d versnaperingen of geld ervoor. Niet minder dan de opvoeding door de school zal die in het 1) G. Beernink, Het weeshuis te Nykerk in de zeventiende eeuw Gelre XII blz i_57. Hervoor U een regentenstuk afgebeeld, waarop o.a. een drietal personen zijn voorgesteld, die hier meermalen zullen genoemd worden: Ds. A Nyenhuis de schout L. van Huedt en Jacob van Tilen, de president van het weeshui; (met den s^ ouderlijke huis tot eene goede vorming, in het bijzonder van het karakter, van den jeugdigen Arend van Shchtenhorst hebben bijgedragen. De invloed der moeder mag hierbij met onderschat worden. Aeltgen van Wenckum was eene godsdienstige vrouw, die eenige weken vóór zijne geboorte, den 29 September 1616, met haar man voor de eerste maal aan het Avondmaal in de kerk van hare geboorteplaats had deelgenomen. Zij zal zien mede met ernst toegelegd hebben op de zedelijke vorming van hare kinderen en in het bijzonder op het wekken van godsdienstzin. Dat.Arend van Slichtenhorst een ijverig voorstander geworden is van het door zijne ouders beleden geloof, komt herhaaldehjk in zijne geschriften uit. n„^nr«tM De zeventiende eeuw had zich echter nog niet ontworsteld aan vele bijgelovigheden, zooals de voorspellende beteekems van komeetverschijningen en andere natuurverschijnselen. De Amsterdamsche predikant Balthazar Bekker moest ook nog komen om het algemeen verbreide geloof aan het bestaan van ïïsen te bestrijden, van welk geloof de geschiedschnj ver weinig of geen blijk geeft, doch des te meer van dat aan de voor. spellende krach? van staartsterren. Eene gansche reeks van komeetverschijningen is uit zijne boeken samen te lezen 1), die met de in andere werken opgesomde de wetenschap ™ volgende eeuwen hebben gediend tot het vaststellen van de perioden van verscheidene dier hemellichamen. De gevoelige geest van Arend van Slichtenhorst zal, na al hetgeen hij in zijne woonplaats gezien moet hebben van de ruwe zeden en gewoonten, waaronder het zoogenaamde bekkenen d?en gfooten afkeer van het ruwe geweld gekregen hebben, waarvin meer dan ééne bladzijde in zijn hoofdwerk **8FlS££ dat Arend van Shchtenhorst in zijne jeugd geleid heeft, is met het tijdperk, waarin hij leefde toen men St gewoon was een blad voor den mond te nemen,^de oorzaak geweest van het veelvuldige gebruik van reahstoche uitdrukkingen. Hier zag hij als kind en als jongen het hefdeleven van Sieren gevogelte en dieren des velds 3). Het boerenkind is daarïoor ' vroegtijdig ontwikkeld. omtrent veel, dat voor een stadskind met dwaze phantasieën is omsluierd. „ , Het landbouwbedrijf met inbegrip van de tabaksteelt en de bijenhouderij heeft Arend van Shchtenhorst volgens tal van ~ Men ieZe ze b.v. na in de jaren, die evenwel volgens de wetenschap niet van 1646 hebben waargenomen vechtgewoonten met het stad of te geven, den bek op te snijden, enz. 3) Op blz. 5, T. d. L., geeft hij eene opsomming. gebezigde woorden, uitdrukkingen en verklaringen i) goed leeren kennen. Van het erf Groot Steenier onder Doornsteeg bij Nykerk is voor het jaar 1568 de „boerenhaaf", landbouwwerktuigen en levende have, zoomede het huisraad grootendeels bekend 2). Zestig jaren later zal op Aert-Brantsgoed wel eene dergelijke „haaf" en inboedel aanwezig geweest zijn. In deze omgeving gingen de jeugdjaren met hun lief en leed voor Arend van Slichtenhorst te Nykerk voorbij, totdat de vader, denkelijk door eigen waarneming en die der onderwijzers van de goede begaafdheid van zijn zoon overtuigd en ongetwijfeld eenige rekening met diens wenschen houdend, besloot hem te Harderwijk verder te doen studeeren [en hem geen landbouwer te doen worden. Het nageslacht mag voor deze beslissing dankbaar zijn. De studiejaren te Harderwijk zullen omstreeks 1629 aangevangen zijn. Na ettelijke jaren zou wegens een samenloop van omstandigheden het gezin van Brant van Shchtenhorst zich ook daar metterwoon vestigen. HOOFDSTUK V. BRANT VAN SLICHTENHORST CS. CONTRA CAREL BENTINCK TEN BERENCAMP. Carel Bentinck stamde uit een oud Veluwsch geslacht. Als rentmeester van het klooster Hulsbergen bij Hattem 3) en daarna als rentmeester van Veluwe hadden eenige leden ervan eene invloedrijke positie ingenomen. Hun wapen toonde als dat van reeds genoemde Veluwsche geslachten een ankerkruis, hetwelk bij de Bentinck's van zilver was op een azuren veld 4). Nog prijkt het in eene windvaan op het hoofdgebouw van het huis Berencamp bij Nykerk. De overgrootvader van Carel Bentinck, den na zijn dood door zijn zoon Stephen opgevolgden ontvanger van het ambt Nykerk, was Henrick Bentinck tot Loo, rentmeester van Veluwe. Ten onrechte wordt hij door dAblaing als bezitter van Berencamp vermeld. Dit huis behoorde in het jaar 1481 aan Johan 1) De tabaksteelt b.v. behandelt hij bij de beschrijving van Wageningen, T. d. L. blz. 104. Hij vergelijkt daarbij de rondom deze stad geteelde tabak met de Amersfoortsche. a) Gelre XVIII, blz. 165 en 166. 3) Het klooster Hulsbergen bestond al vóór den tijd (1535), waarvan A. v. SI. op blz. 381, G. G., spreekt. 4) Het geslacht Bentinck genaamd Onbescheyden, later kortweg Onbescheyden genoemd, voerde gelijk wapen, doch in elk der hoeken twee blokken. van Aller van Stoutenburg, in een Eltensch register van het jaar 1475 richter van Veluwe genoemd, die in 1484 overleed, drie zonen nalatende, Gijsbert, Willem en Joriaen, die als bastaards werden aangemerkt. Gijsbert, die ook door het huwelijk met zijne nicht Geertruid van Aller Claesdochter vele goederen bezat, had Berencamp, maar werd in 1485 aan dit goed gepeind door het St. Petersgasthuis te Arnhem. Uit de gerichtssignaten van 1497 bleek, dat sedert 1457 eene schuld rustte op Johan van Aller's „alinge erve ind guet geheiten den Berenkamp" en op landen van vier andere personen. Wel droeg Henrick Bentinck een gerichtelijken brief hieromtrent over, doch van bezit was geen sprake. Volgens Van Spaen liet Gijsbert van Aller Janszoon, die niet de zoon was, zooals v. S. meende, van Jan van Aller bastaard, maar een mogelijk niet uit wettige verbintenis gesproten zoon van bovengenoemden heer van Stoutenburg, zich door hertog Karei van Gelre legitimeeren. Dit zal hem, indien hij een volle broeder was van Joriaen, niet moeilijk gevallen zijn, daar de laatste eene goede getuigenis nog in 1537 verwierf aangaande de echtschap zijner ouders. Gijsbert zegelde dan ook met het volle wapen der Van Aller's 1). Hij woonde veelal op Schoonderbeek, een versterkt huis bij Putten. Verder bezat hij Aller, Hoerne (Coudhoorn), beide onder Putten, Langeler onder Barneveld, Berencamp enz. In het rustige bezit der goederen werd hij echter niet gelaten, maar hierover aangevallen door de zoons van Dirck Smullinck, die met Ida van Aller was gehuwd geweest, moei van Gijsbert van Aller janszoon en ook van diens vrouw Geertruid van Aller Claesdochter 2). Maar Gijsbert bezat een machtigen beschermer in hertog Karei, aan wien na zijn overlijden in 1524 Schoonderbeek kwam 3). Ook Sander Bentinck, keukenmeester van den hertog en daarna Veluw's rentmeester als zijn vader Henrick Bentinck, koos zijne partij. Was het, opdat Sander, bijgenaamd de Bolde, van hem Aller en Berencamp zou verkrijgen? De laatste heeft zich — in strijd met de rechten der overige familieleden — in de goederen gedrongen, zégt Van Spaen, en zou daarover in proces komen met de Smullinck's. „Door wilden loop en krijgshandelzeiden dezen na Karel's dood, hadden zij niet vroeger hunne rechten op de goederen kunnen verdedigen. Het zou hun zeker ook bij het leven van den hertog weinig gebaat hebben. Op 7 November 1539 deed Sander Bentinck uitleiding tegen de peinding op de goederen Aller en Berencamp, daarin gevolgd door anderen onder gelijke omstandigheden als hij. Zijne zoons Karei en Willem bleven in het bezit, al werd er nog meer dan dertig jaren, totdat de troebelen van den 1) Genealogie Van Aller bij Van Spaen. a) Gerichtssignaten van Veluwe 1499 etc. 3) Nijhoff, Gedenkwaardigheden VI, 110. 1572: Hertog Karei van Gelre geeft aan zijne dochter Anna, weduwe van Michel van Bambergen, het huis Schoonderbeek in vruchtgebruik (1530). de ambtsbelangen strijdende uitgaven. Later moesten voor een tijdvak van 9 maanden in 1630 wel 4000 gulden buitengewone lasten worden uitgezet, in 1632 gedurende 17 maanden 6000 gulden en over 1633 gedurende 19 maanden 7000 gulden, „behalve meer duysenden in korte jaren", staat er in een stuk van de hand van Arend van Slichtenhorst 1). Bij allen strijd is een voorspel. Nu eens eene voor het oog verborgen woeling van partijen, dan eene voorafgaande worsteling, waarin zij hunne krachten al beproefden en waarbij de hartstochten werden aangewakkerd. Het laatste was het geval met den strijd van de gemeente tegen de ambtsionkers van Nykerk. De laatsten hadden namelijk in het jaar 1628 den kerkmeester Amelis van Twiller een proces aangedaan over het beheer der kerkegoederen, niettegenstaande de kerkerekening over het jaar 1627, gedaan op den daarvoor bestemden dag voor jonkeren, kerspelheden en geërfden, gesloten en geteekend was. De jonkeren waren niet als in 1616 opzettelijk weggebleven, maar eischten na de goedkeuring door de meerderheid nog speciale inzage en goedkeuring door hen alleen. Welke redenen Brant Aerts genoopt hebben het vorige jaar als substituut-ontvanger van Carel Bentinck te bedanken, na zich eerst door volledige kwitanties voor eventueele beschuldiging gevrijwaard te hebben, is niet gebleken. Maar denkelijk heeft hij, die meer dan anderen van de denkbeelden der ingezetenen, indruischende tegen die van de jonkers met hunne zucht tot machtsuitbreiding, op de hoogte kon zijn, de naderende stormen voorzien. Dan wilde hij niet aan de zijde van onrecht en machtsmisbruik staan, maar in tegenstelling met den schout L. van Huedt, den predikant A. Nyenhuis en nog een paar dissidenten, als Henrick van Curler 2), die „pikanterie" bij de voorstanders van de rechten van de gemeenteleden meende aan te treffen, zou Brant Aerts zich met volle overtuiging voegen bij de meerderheid en zich schrap zetten tegen elke overheersching. Zoo deed in 1627 mede als eerste onderteekenaar der gewraakte kerkerekening Nykerk's reformator Joh. Switterius met de achtervoeging: „attestor hoe dexteramea". Verder teekenden, zonder zich aan het protest der edellieden te storen. G. van Curler (de oud-schout), Henrick Loechsen, Rycket van Twiller, Jan Goetschalhcks, Johan Schrassert, Jacob van Tilen, Jeronimus Pannekoeck, Jan Pelen, Reyner Reyners, Brant Aerts en Gregorius Pannekoeck. De secretaris van Arnhem WT. van Harn gaf 2 Februari 1629 een extract hiervan uit het kerkeboek 3). De jonkers zouden den handschoen oprapen en kerkmeesters 1) Bij No. 42 der processtukken. 2) Volgens het boek No. 3 der Keinarij van Putten in het Rijksarchief te Arnhem had Hendrik van Curler met zijn vader Goossen hun goed bij Nykerk ten behoeve van Carel Bentinck bezwaard met f600, 1 October 1623 (hoofdstuk 64). De schout L. van Huedt was door zijn huwelijk vermaagschapt aan de Van Oldenbarnevelt's. 3) Dit extract werd bij de processtukken gevoegd. Zie bijlage II. dagen voor het gericht te Nykerk, dat elk jaar op een voorjaarsdag bij de kerk de bank spande. Ze zouden, gesteund door den landdrost en hunne aanhangers, bij de gecommitteerden der steden Arnhem en Harderwijk eene voor hen gunstige beslissing kunnen verwachten of, gelijk de term luidde, „dat er geweest ware eene goede aanspraak en eene kwade verwering". Eene gansche reeks stukken over het proces, dat ten slotte ten Hove zou uitgevochten worden, komt voor in het archief der kerkvoogdij i). Tevens is er nog een bundel in het Rijksarchief te Arnhem. Toen de jonkers 16 April 1628 de vergadering van geërfden bijwoonden, hadden zij mede het „fa^t" ter hand genomen om te rekenen en van hunne zijde zeker geprotesteerd tegen het inlossen van een op kerkegrond gebouwd huis, bestemd voor den organist Peter Jacobs a Lennick, die in het huwelijk treden zou. Maar hun protest baatte niet: ze werden „overstemd" en de rekening werd goedgekeurd. Hierbij valt op te merken, dat Brant Aerts met twee gewezen kerkvoogden teekende tusschen twee leden van het geslacht Pannekoeck, dat door zijn zoon Arend zoo geroemd werd 2). Zouden zij hem inzage hebben gegeven in de historische geschriften van hun voorvader Mauritius Marissen Pannekoeck 3), vertrouwensman van hertog Karei van Gelre, dien hij in onderscheidene betrekkingen diende? Uit den vloed van artikelen in de uitvoerige ingediende processtukken ten Hove diept men wel eens geschiedkundige bijzonderheden en teekenende zaken op, alsmede typische uitdrukkingen met beeldspraak van eigenaardig allooi 4). i) Ze bestaat uit: a. Eene copie van een brief van kerkmeesters aan den drost van Veluwe. b. Eene memorie voor Amelis van Twiller. c. Een afschrift van de zonder medewerking der jonkers door 13 geërfden goedgekeurde rekening der gasthuismeesters Amelis van Twiller en Jelis Loechsen over 1615, 7 Februari 1616. d. Eene verklaring van de oud-kerkmeesters Jan Goetschalcks en Reyner Keyners over liet examen voor organist te Nykerk te Amersfoort gehouden. e. Een extract van de reeds vermelde kerkerekening over het jaar 1627. f' Eene copie, gedateerd 2 November 1628, van een protest tegen de kerkmeesters door Nicolaes van Delen, Carolus Bentinck, Coep van Oldenbarnevelt en Lambert van Huet, scholtis tot Nikerck. g Antwoord exceptioneel aan het Adellijk gericht overgegeven door de kerkmeesters tegen de aanspraak der vier ambtsjonkers (de genoemden en Philips van Furstenberch) (70 artikelen'. _ . . h Protest van de kerkmeesters tegen het verzoek van Jr. Carl Bentinck, rakende het lichten van copie der door de kerkmeesters ingediende duplicq exceptioneel, 17 Maart 1629. ,. , i Eene copie van het antwoord op de exceptie en repliek uit naam van de ambtsjonkers als aanleggers tegen het in i genoemde stuk (123 artikelen). j. Rekening van den advocaat der kerkmeesters D. Limburg van het jaar 1628 tot 24 Mei 1629. ... , , k. Repliek exceptioneel en dupliek aan het Ad. gericht door kerkmeesters tegen het in i vermelde (275 artikelen). 2) T. d. L., blz. 108, bij de beschrijving van Nykerk. 3) G. G., blz. 310, noot, en elders. 4) Het Hof van Gelre nam beslissingen, die vroeger den landsvorst competeerden. caat, f110:3:0 en als slot: „item compt naer older gewoonten tot betalonge van 't schryven derselver 24 gulden". En zulk eene rekening met eene volgende, waarin een post: „voor den drost een vette os ende botter f 280", wordt door de jonkers, de laatste mede door den schout goedgekeurd en geteekend, en de gemeente zou ze beide boven andere ordinarislasten mogen betalen. Wie zou den Augiasstal reinigen, de Hercules zijn? Een onvermoeibare en krachtige geest zou het trachten te doen ten koste van een rustig en onbezorgd bestaan en veel goeds voor zijne gemeentenaren bereiken. Het was Brant Van Slichtenhorst. In het najaar van 1630 toog Brant Aerts naar het naburige Amersfoort om met doctor Mullenberch zes dagen te communiceeren tot het instellen van instructiën, waarmede jonkers en zetters ter verantwoording voor het Hof van Gelderland zouden geroepen worden. Daarmede trok hij den i3den October 1630, vergezeld van A. van Twiller, naar Arnhem, waar ze drie dagen vertoefden om te verkrijgen, dat jonkers en schout tot het afleggen van rekening voor het Hof werden opgeroepen. Na raadpleging in December met den nieuwen advocaat te Amersfoort over eene citatie, waarmede de zetters, die allerminst aansprakelijk voor de te hooge uitzettingen konden zijn, gelijk nader blijken zal, de jonkers tot „waer" zouden roepen, moest in de koude Januarimaand van het volgende jaar een gansch gezelschap de verre en moeilijke reis naar Arnhem afleggen om voor het Hof te verschijnen en de uitspraak over de rekening te hooren. Van 16 tot 23 Januari bleven Brant Aerts en Van Twiller uit, betaalden den 17 den de rest der rekening van advocaat G. Limburg en hoorden op 21 Januari het door het Hof beraamde verdrag i), waarbij een oordeel over gewraakte posten der ambtsrekening ontweken werd. Het zou de gewenschte bevrediging niet kunnen schenken. Gelijk de Zwitsersche eedgenooten eenmaal deden, waren reeds op Driekoningen van dit jaar zeven moedige ingezetenen van Nykerk buiten hun kerspel naar den Allermolen onder Putten getrokken en hadden daar voor den schout van deze plaats heiligUjk de gelofte afgelegd malkander schadeloos te houden in den komenden strijd wegens de grieven tegen de ambtsjonkerlijke overheersching. Die mannen waren: de gebroeders Henrick en Jan van Vanevelt, Henrick van Nulde Jan Goedschalcks, Brant Aerts, Ryckert van Twiller en Brant Ellerts. Ze machtigden den laatste en Amelis van Twiller. Maar Ellerts droeg zijne lastgeving na vijf weken te Harderwijk bij genchtelijke acte aan Brant Aerts over. In Arnhem liet men ter voorkoming van verdere willekeur van den ontvanger Bentinck ten verzoeke van Amelis van 1) Dit verdrag is reeds opgenomen in Gelre VI, bb. 336. Twiller door Brant Aerts bij eede vraagstukken beantwoorden voor den commissaris van het Hof Glimmer 1). Uit het antwoord op het eerste vraagpunt bleek, dat Brant van Slichtenhorst destijds „omtrent" twee en veertig jaren oud was en dat hij derhalve in 1588 of het begin van 1589 moet geboren zijn. Omtrent de verdere vragen en antwoorden, betrekking hebbende op de gemaande schildschatting in 1621 en 1622, toen Brant Aerts substituut-ontvanger van Bentinck was geweest, vindt men inlichting in bijlage IV en daarin tevens nieuwe vraagpunten en hunne beantwoording over de schatting in de twee volgende jaren. Op den morgen vóór de afreis op 16 Januari naar Arnhem werd een door getuigen Amelis van Twiller en Brant Ellerts onderteekend stuk opgemaakt, waarin Brant Aerts redenen gaf van zijn optreden tegen Bentinck, hoewel hij in dienst van dezen geweest was. Kort te voren waren ten verzoeke van Amelis van Twiller door den schout van Putten aan Brant Aerts vraagstukken voorgelegd, waarvoor de laatste voor de tweede en derde reize werd ontboden om kondschappen te geven en wel op de dubbele poene of boete. De eerste poene zou reeds 100 rosenobelen bedragen. Daar er blijkbaar verhindering was geweest, verklaarde Brant op den bewusten morgen aangaande de hangende procedure, waarin „hy Brant niet geerne soude yetwest verclaren, dewelck tot praejudicie van de joncker Carel Bentinck soude moeten strecken, ten aensien hy in deselve jonckers dienst is geweest, als hebbende die collecte van de schattonge ende redemptie eenigen tiit tot Nykerck in synen naem bedient. Nochtans dewiil hy Brant met recht daertoe wort gedrongen ende om de voors. poene te ontgaen, soo is 't, dat de voors. Brant Aerts op de voors. vraechstucken syne dispositie ofte verclaring sal doen voor sooveel hy daervan kennisse soude mogen hebben, mits dat de voors. Amelis van Twiller ende Brant Ellerts als volmechtigers hem costeloos ende schadeloos houden", 'tgeen de genoemde onderteekenaars beloofden. Was vóór dien dag Brants Aerts niet openlijk in het krijt getreden en schijnt hij hiertegen wegens zijn gewezen ambt als substituut-ontvanger voor Bentinck bezwaren te hebben gehad, na de verkregen waarborg van de gemachtigden der gemeente zou hij de raadsman zijn en straks zelf als „volmechtiger" optreden. • Bij het verdrag, tusschen jonkers en gemeentenaren (waarbij de zetters) op 21 Januari 1631 door het Hof van Gelre tot stand gebracht, werd bepaald, dat de zetting of overslag van 1) Arend van Slichtenhorst noemt hem in zijn Tooneel des Lands, blz. 48, Jan Glummer en verheft hem zeer. Van het daar aangekondigde voornemen, de nagelaten geschriften van Glummer uit te geven, is door het vroegtijdige afsterven van den schrijver niet gekomen, evenmin van het plan de brieven van Arkemheen in het licht te geven, blz. 108. des ambts lasten zou geschieden door de jonkers ten overstaan van vier personen, door de jonkers te verkiezen uit twaalf door de gemeente (bij klokkeslag) voor te dragen, en wel zes uit de vest en zes uit de omliggende buurschappen. Van de vier gemeenslieden zouden elk jaar twee moeten aftreden i) en zes nieuwe moesten aangewezen worden, drie uit de vest en drie uit de buurschappen. Aan de vier gemeenslieden werd het recht toegekend bezwaren tegen de zetting in te brengen, eerst bij de jonkers en zoo deze er geen gehoor aan gaven, dan bij het Hof. Werd hier voor een deel het overwicht der jonkers in gemeentezaken wettelijk gevestigd, al verkregen zij niet het uitsluitende recht om naar eigen goedvinden ambtsbelasting te heffen, eene volgende bepaling zou oorzaak worden van nog tweejarigen strijd. De gemeente had namelijk aanmerkingen op de vroeger door jonkers gedane heffingen en ter opheffing hiervan zouden op aandrang van de gemeente in overeenstemming met der jonkeren vrijwillige presentatie de grieven voor een commissaris van den Hove worden onderzocht, waarop na hoor en wederhoor door dit college zou worden beslist. Heftige debatteö waren op den 19 Januari 1631 voor het Hof gevoerd en ongetwijfeld zal de vurige Brant Aerts als raadsman van gecommitteerden der gemeente te velde zijn getrokken tegen de praktijken van Bentinck; maar na de verzoeningspogingen van het Hof verklaarden beide partijen, dat hunne meening niet geweest was om iemands eer te krenken, maar alleen om hare vermeende rechten voor te staan en dat ieder bij zijn goeden naam en faam gebleven was en blijven zou. Deze zeker met goede woorden verkregen, doch innerlijk onware verklaring kon niet het gewenschte effect hebben. Alzoo olie op de golven gegoten hebbende, mocht het Hof de verwachting koesteren den storm bezworen te hebben. Maar zijn eigen rechtsbesef had de clausule doen stellen, dat op „wyder aenholden" van de gemeente de uitzettingen van vroegere jaren zouden beoordeeld worden. En hiermede zouden spoedig daarna de golven der verontwaardiging wegens miskenning en rechtsverkrachting zich zoo hoog verheffen als zelden of nooit eene plattelandsgemeente in Gelderland had aanschouwd. Den vijfden Februari, dus ruim veertien dagen na 's Hoves bemiddeling, eischte Carel Bentinck van Brant Aerts de cedul of lijst van de schildschatting gerichtelijk terug: voor geen 2000 gulden schade zou hij de cedel willen missen. Wilde hij het hem bezwarende stuk niet in handen van tegenstanders laten tegen den tijd, dat alle vorige zettingen door het Hof zouden ingezien worden ? Uit andere geschriften van lateren tijd is aan den dag getreden, dat het Carel Bentinck ontbrak aan een nauwgezet geweten en dat hij eerst korten tijd vóór zijn dood de asen 1) De jonkers hadden na hunne admissie als ambtsjonker levenslang zitting. paar dagen na hun vertrek, gelastte het Hof Carel Bentinck naar aanleiding van een door de reisgenooten en Thomas Willems van Vredeneng ingediend request op 8 Juli voor het Hof te verschijnen om den eisch der requestranten aan te hooren wegens dé hun aangedane bejegening. Hierbij zal ook gedoeld zijn op den 13 Mei aan Bentinck gezonden brief met bevel Brant Aerts niet met noodelooze peindingen te moeien — dat zijn aankondigingen van inbeslagneming van goederen. Als de jonkers het voornemen hadden gehad zich vooralsnog niet aan het in Januari 1631 tot stand gekomen verdrag te houden en geen gecommitteerden bij de uitzetting te benoemen, hadden ze buiten den waard gerekend: Brant Aerts het immers den 8 Juni door den onderschout Philips Claes de insinuatie schrijven aan de jonkers om vier personen bij de uitzetting der lasten te benoemen. En eene week later zou hij zelfs naar den landdag te Nymegen trekken. Hij schreef ervan: „Opten_ 15 (Juni) tot Nymegen getogen op den Lantdach und versocht, dat de heeren Commesarissen solde geheven eenen presisen dach an toe stellen, dat den ontfanger Bentinck sy(ne) rekening solde doen. Is miin versoek afgeslagen ter tiit toe, dat se weder te Arnem quamen; daerover uitgeweest vier dagen, compt voor miin verteronge als vooren 10 — o — o, voor vracht gins und weder 3 — 17 — o." Brant van Slichtenhorst liet de heeren niet los. „Op den 26 (Juni) weder uit last te Arnhem gereyst om den dach, die voors. Heeren commesarisen bestempt hadden, waergenomen en hebben de Ed. Heeren eenen seeckeren vasten dach anbestempt en oeck uitgeschreven om tot Niekerck toe comen en dat hy Bentinck daertegen vervat solde maken. Daerover uit gewest vyer dagen," enz. Behalve reiskosten en vracht moest Brant betalen — men moest met de penningen immer gereed staan — voor het request naar boven te brengen o — 2 — o, dus 2 stuivers, en den griffier voor „desselfs brieven an de jonckeren betaelt achtien st.". Bentinck bemerkte al heel spoedig, dat zijn tegenstander weder te Arnhem was, want op 27 Juni werd hem, Van Delen en Van Vorstenburg verwittigd, dat de commissarissen, benoemd tot het recoleeren van de rekening betreffende de uitzetting, op 18 Juli te Nykerk zouden aankomen. Welk eene tegemoetkoming na het niet verschijnen van Bentinck op 10 Mei 1.1.! Zou men, ware hij geen edelman geweest, ook zooveel consideratie hebben getoond? Evenwel moest de heer van de Berencamp nu rekening afleggen voor de heeren en voor Brant Aerts als gemachtigde van een deel der gemeente: „Van den 19 tot 26 (Juli) toe gevaceert om Bentinckx rekening te anhoren (hiervoor berekend) des daeghs eenen daelder in loco siinde 12 — o — o." Er waren in de rekening ongetwijfeld niet goed te verantwoorden of te hooge posten, maar de bewijzen moesten nog aangebracht worden. Op 22 Juli 1631, tijdens het verblijf der commissarissen, werd hieromtrent al eene verklaring verkregen van Elbert Gerrits, molenaar op den Oostermolen, ten verzoeke van Amelis van Twiller en Brant Ellerts. Zij luidt woordelijk na mededeeling van het bezwaar te hoog belast te zijn geweest: „Verclare wyders, dat ick over het voors. beswaer miin lantheer Joncker Rengers hebbe geclaegt, die op miin versoeck 1629 tot Nykerck op een uitsettinge der schiltschattonge gecoemen ende voerts nae de setters van de vest gegaen. Ende nae de gelegentheit van dese anderhalf verhuegde schilden 1) gevraecht ende dat Roeliff Genits daerop heeft verclaert, dat hy geen verhoginge of opsettonge op siin Reiners moeien ofte goederen noch op siin pachter gedaen hadde. Doentertiit is miin lantheer voort nae den ontfanger Bentinck gegaen ende mit den voors. Bentinck mit veel harde woorden in gespreek geweest ende seyde, dat hy Bentinck niet anders en sochte dan siin Reiners goet installich toe maecken, ende dat Bentinck nae veele propoesten geantwoort hadde, datter een misverstant of een abuys was ende datter geen gebreck meer by vallen solde. Verclare nog wyders, dat Bentinck nae de vors. tsamenspreckens my noch die voors. anderhalf schilt mit verscheydene excusitien (executiën) offgemaent, sulcks dat ick die heb moeten betalen nae luit de quitantie ende oncosten my aengedaen." (was get.) Dibbets 2). Blijkt hieruit niet duidelijk, dat Carel Bentinck willekeurig zelfs na protest schatting invorderde? Het Hof, overtuigd van het feit, dat Bentinck meer schilden inde dan uitgezet waren, gelastte op 14 September 1631 hem de gedurende zijne ontvangst meer geïnde dan uitgezette schilden over de jaren 1621 —1625 aan de requestranten Brant Ellerts en Thomas Willems ten behoeve van het ambt uit te keeren. Bij weigering werd hij tegen 2 November voor het Hof geciteerd om den eisch der requestranten aan te hooren. Eene tweede bittere pil werd vijf dagen later Bentinck te slikken gegeven naar aanleiding van een verzoek van beide genoemden en Brant Aerts van Shchtenhorst. (Hier treft men voor het eerst bij den laatste den familienaam Van Slichtenhorst aan.) Het Hof beval C. Bentinck op 3 November te verschijnen om te hooren verklaren, dat het hem niet betaamd had eenige redemptie in te vorderen, die niet vooraf door de zetters was uitgezet, en om te worden veroordeeld daarvan rekening en verantwoording te doen met overgifte van de verbalen en maancedelen. Men ziet, de stemming van het Hof was bitter wegens de 1) Een schild had destijds op Veluwe eene waarde van bijna zeven gulden, later was het aanmerkelijk meer. 2) Johan Dibbets was u November 1630 beleend met het substituut-griffiersambt en 5 December 1634 met het leengriffiersambt. Dr. Arend van Slichtenhorst solliciteerde in 1653 naar dit opengevallen ambt, doch Otto Dibbets werd benoemd. Zie Gelre, Register Leenaktenboeken, Veluwe 2, en bijlage XIII. ongerechtigheden van den ontvanger. Er was nog meer oorzaak van ontstemming bijgekomen. Niettegenstaande Bentinck wist, dat de meergenoemde maancedel in de griffie van het Hof berustte, was hij voortgegaan deze van Brant van Slichtenhorst op teeischen. Op 18 Augustus 1631 had hij door Nicolaes Johansen, zijn voorspraak, te Nykerk een eisch doen instellen, dat „hy verweerder totte wedergevinge solde worden gecondemneert ofte te vergoeden den schadepenninck ter somme van tweduysent riixdaler, daervoor d'aenlegger die ontholdinge nyet solde willen lyden". Brant Aertsen verklaarde op het gericht te Putten, 25 Augustus 1631, dat het hem onmogelijk was, omdat de cedel onder berusting van den griffier van het Hof gebracht was. Niettemin oordeelde het gericht, dat de verweerder de cedel moest lichten en ze inleveren en dat er goede aanspraak door Bentinck en kwade verwering door Brant Aerts was geschied. Onderwijl zou Bentinck, gelijk hij al eenmaal de vier gemachtigden van de gemeente had beleedigd, waarover het Hof op 17 Mei had geschreven, zich niet ontzien Brant Aerts op Zondag 21 Augustus weder te beleedigen. Er wordt niet bij gemeld op welke wijze dit geschiedde. Zoo werd door een richter in de Veluwsche lage bank straffeloos tegen de wet en de voorschriften van het Hof gehandeld. Daarbij werd op denzelfden dag, alsof niet Bentinck, maar de vier gevolmachtigden van het ambt de schuldigen waren, door den Veluwschen landdrost de onderschout per brief geautoriseerd en gelast om zich bij de vier vertegenwoordigers te vervoegen en hen „van wege des Heeren — d.i. van den heer des lands, hier de hoogste macht in de provincie — in vrede to leggen tegen Jr. Carel Bentinck". En dat wel op de hoogste koer (boete) van dat de een de ander noch met woorden noch met wercken directelick of indirectelick en sal hebben te offendieren ofte beschadigen, haer bevelende 'tselve na te commen ende te pareren sonder hiervan te blyven in gebreecke". Was dit schrijven niet in flagranten strijd met de plicht van een hoofdofficier van justitie op Veluwe, die den schuldige vrij uit liet gaan en den aangevallenen eene zware boete wilde opleggen? Een edelman betaalde voor dergelijk misdrijf immers nimmer eene boete. Het gekrenkte rechtsgevoel uitte zich op den dag, dat het gericht te Nykerk gehouden werd, 24 Augustus, toen de landdrost aldaar een antwoord op zijne bedreiging ontving. Als Bentinck weder optrad gelijk den laatsten Zondag, schreven de vier beleedigden, „dat syluiden in sulcken val sullen genootdrinckt sün haer te moeten defendeeren". Brant Aerts behoefde de betwiste maancedel niet bij de griffie van het Hof te lichten, gelijk het gericht van Putten hem had bevolen; maar op het schrijven van het Hof van 19 September 1632 werd Bentinck vermaand geene peinding wegens de maancedel verder op Brants goederen te doen, daar zij op 'sHoves bevel in handen van den griffier was gesteld. Zoo hij dit wenschte, zou zonder moeite of — hier is het stuk door overplakking onleesbaar — „gevolcht worden". De bode van het Hof Peter Jans kwam den 2 6sten September met dezen brief te Nykerk aan en overhandigde hem aan Jr. Carel Bentinck. Van de vele bezwarende verklaringen aangaande Bentinck's willekeurige heffingen, waarbij het gegeven woord werd verbroken en geene weduwen werden gespaard, worden na die van den pachter van den Oostermolen slechts de getuigenissen aangewezen van Lubbert Loochs (van Rouwenburg), Swaentgen Everts, Henrick Henricksz. Beeckman, Tryne Bastiaens, Jannetje Jans e.a. De opmerkelijkste worde hier nog opgenomen. De verklaring is gemerkt G 14 en iets geschonden. „Attesteren ick Deliaen Dircks hier onders. (ten) versoecke van Rycket van Twiller und B. Aertsen waerachtich toe siin, dat ick mede (in den) jaere 1630, doe men d'viersteden 1) aenbracht, myne vierstede aen de jonckeren Niclaes van Delen, Carel Bentinck ende Philips van Vorstenburg und scholtis Lambert van Huet heb aengebracht ende doen ter tiit d' voors. jonckeren und scholtis openbaer om Godes wille gebeden, dat se my d'eene helfte van de vierstede ofte eene gulden, die my quam te betaelen, als wesende een huyrlinck, van de voors. vierstede my om Godes wille wilden geven, 'twelck sy jonckeren und scholtis my oock op die tiit om Godes wille gegeven hebben ter presentie van veele getuygen. Als niettegenstaende heeft joncker Carel Bentinck my door verscheydene harde aenmaningen daertoe gedrongen, dat ick hem eene gulden ende veerthien stuyvers nae luyt de quitantie op de naem van Peter Dircksen hebbe moeten betaelen. Ende also men schuldig is der waerheyt getuychnisse te doen .... enz. Orcondt miin handt opten 12 October 1631." f (handmerk van Deliaen Dircks). Op zijde der getuigenis staat: Ontfangen van Peter Dircksen vrou 1 gl. 14 st. van een schoorsteen des jaers 1630. Carolus Bentinck. Nae gedaene collatie, enz. get. Henrick van Nulde. Aeryen Maes Robert." Met zulke getuigenissen, waaruit bleek, dat het gegeven woord was geschonden, zal B. Aerts op 23 October 1631 te Arnhem zijn aangekomen. Hij was nog niet gereed om de „citatie van de overige schilden in toe dienen", verzocht daarom uitstel aan het Hof en verkreeg dit. 1) Vuur- of haardsteden. Het vertrouwen der gemeente op den goeden uitslag der hangende proceduren werd door het ter leen verstrekken van groote sommen bevestigd. Carel Bentinck had van zijnen kant maar een greep in de ambtskas te doen. Brant Aerts had 19 Maart 1630 van het Proevenfonds 200 gulden geleend en hiervoor zijne „Vreekamp" verbonden. Van verscheidene kerspelheden, uit Slichtenhorst voornamelijk, en van Jan Patista te Amersfoort werden tot voortzetting van den strijd op lange termijnen van drie of meer jaren, die later nog verlengd werden, gelden opgenomen 1). Men bereidde zich klaarblijkelijk op een langdurigen strijd voor. Eerst na tien jaren, op Paschen 1641, werd het totaal bedrag aan hoofdsommen en intrest opgemaakt, samen ongeveer f 3600, en ten slotte voldaan. Er waren, zacht uitgedrukt, vrij wat onregelmatigheden geweest : Uit eene door secretaris Verstegen in 1631 gewaarmerkte copie blijkt, dat anderhalf schild op eenig goed van Brant Aerts in de vorige jaren was uitgezet, en toen daarna bleek, dat het bedoelde goed hem niet behoorde, moesten in 1631 wegens den onrechtmatigen aanslag f 34— 7 — 6 door verhooging worden gevonden. Een huisken in de vest van den bemiddelden landbouwer Goedschalck Claes, een vriend van B. van Slichtenhorst, was voor een half schild aangeslagen. „Een oort schilts" zou nog te veel zijn geweest. Beiden verzochten het Hof van Gelre restitutie van het te veel betaalde en 16 Januari 1632 2) werd Bentinck een bevel van den Kanselier namens het Hof overhandigd om „het halve schild jaerlix" — het was meer jaren geheven — terug te betalen. Hiervoor moest op 9 Februari 1632 Bentinck voor het Hof verschijnen, hetwelk evenwel tot den 9 Maart d.a.v. werd uitgesteld. De zetters verklaarden in een stuk tegen hun zin gebood te zijn 3). In een ander geschrift werd gezegd, dat alleen over het jaar 1621 wel 177 schilden door Carel Bentinck te veel geïnd waren, en werd geëischt, dat de jonkers het bedrag zouden vergoeden 4). De pachter van den Holkermolen, toebehoorende aan Jr. Willem Bentinck, moest ten verzoeke van Brant Aerts voor den overpander van Veluwe eene verklaring afleggen en werd daarvoor op 8 en ten tweeden male op 9 Februari door den onderschout gebood. Zijne getuigenis zou uitwijzen, dat pachters en vrienden van de jonkers of van hunne familie lager dan anderen werden belast 5). Hij had in de drie jaren 1626, 1627 en 1628 jaarlijks 6 schilden betaald aan den ontvanger. Waarom had hij minder 1) Bijlage v. 2) Eene maand vroeger, 16 December 1631 had Bentinck al eene lastgeving van het Hof ontvangen. 3) No. 35 der processtukken. 4) Dit stuk is door vocht gedeeltelijk onleesbaar. 5) No. 28. te betalen dan de pachter van den Oostermolen, aan jonker Seino Rengers toebehoorende, die elders woonachtig was? Ten slotte zij door eene aanhaling uit een uitvoerig bezwaarschrift i) aangewezen, hoe de zetters onvolledig werden ingelicht, die nog telkens door anderen werden vervangen en derhalve als nieuwelingen al zeer weinig invloed konden doen gelden, afgezien van het feit, dat de ontvanger C. Bentinck van sommige ingezetenen meer inde dan in de verbalen was uitgedrukt. „Ende also de lopende verbalen ofte schatcedulen tot noch toe in der supplianten ampt door olderdomb den setteren seer doncker ende onbekent voorcoemen, doordien by den ontfanger Bentinck ons de tegenwoordige namen, dy hy in siin maencédulle heeft, niet worden voergelesen, maer de olde namen, daer de setters dickmaels de namen niet eens van en kennen 2), ende dat syluiden evenwel vermogens reces, hierby sub D, geerne souden syen hare verbalen verandert te sien ende met bekende namen van personen ende landeryen gestelt. Ende (om)dat sulcx qualicken op eene tiit tseffens sal kunnen gedaen worden, soo versoecken suppletanten mede reverentlick, UEd. Mogenden gelyven de tegenwoordyge setteren, diewelcke de verbalen in handen hebben, voor drie ofte ses jaren ten minste te continueeren, stedich en vast, opdat syluyden eens tot eene rechtveerdige ende gelyke settonge meugen geraecken und de verloren schilden gevonden meugen worden ende tot eene goede kennisse van persoenen ende goederen." En de schrijver van dit stuk, dat door Brant van Slichtenhorst moet gesteld zijn, doch door zijn zoon Arend afgeschreven is, vervolgde: „Alsoe oock de jonckeren ende ontfanger voor desen doorgaens hebben gesocht gehat hare ende hare vrunden goederen ende erven van des ampts lasten te bevryen ende daermede de gemeente soeveel te verhogen tegens bygaende reces, sub E en D, versoecken supplitanten mede reverentlick, dat haernochmaels sulcx verboden meuge worden ende de setteren gelast sonder eenyge oogluikonge haeren eedt te betrachten en eenen igelicken, edel ofte onedel, na gelegentheyt syner middelen ende landeryen setten en belasten luyt voors. reces." Een minder leesbaar stuk verzoekt de schamelen, dat zijn de minvermogenden, te ontlasten. Het is niet gedateerd. Verder wordt na eene opsomming der drukkende buitengewone lasten, f17000 in de driejaren 1630, 1632 en 1633 behalve duizenden, in korte jaren opgebracht, gezegd, dat daarvan deels rekening is gedaan, deels niet, al of niet ordentelijk uitgezet, zonder dat de onderteekenaars of de gemeente wist, waar de opgebrachte penningen bleven. Daarom werd verzocht, dat de gemelde ontvanger (Bentinck) daarvan rekening zou doen 1) No. 42. a) De namen van erven en landerijen, die meermalen met de namen van eigenaars in de vijftiende eeuw vermeld werden. voor de gevolmachtigden der gemeente nevens de gecommitteerden der stad Harderwijk, eer de ontvanger verder gelden mocht innen.* Met andere hand dan die van Arend van Shchtenhorst is geschreven: „'tprincipael van dese is voor de E. M. deses forstendoms Gelder ende graefschaps Zutveen ingedient." Dit zal ongeveer in het jaar 1634 geweest zijn. Maar voordat de grieven aan den Landdag werden medegedeeld, zou er nog veel strijd zijn. Hoezeer Brant van Slichtenhorst door het Hof van Gelre geacht werd in tegenstelling met den ambtsontvanger, kwam niet alleen uit door menig bevel van het opperste gerechtshof aan Bentinck, maar ook door de benoeming van den eerste door het Hof tot curator der kinderen van wijlen Herman Schrassert, in 1632. Zulk bewijs van vertrouwen in karakter en rechtschapenheid raag gevoegd worden bij de latere gunstige getuigenissen van Ds. Ellardus van Mehen en den Amersfoortschen schout Walraven van Arckel 1), alsmede van de regeering van Amersfoort. Nog een paar vervolg-hoofdstukken zullen de groote worsteling in het licht trachten te stellen tusschen burger en edelman, tusschen de verdedigers van de aloude rechten der gemeente en de belagers van hunne vrijheden. HOOFDSTUK VI. HET VERTREK VAN BRANT VAN SLICHTENHORST NAAR NIEUWNEDERLAND BELET. De oprichting van de Westindische Compagnie in het jaar 1621 zou de gewichtigste gevolgen hebben zoowel voor bewoners der Geldersche Vallei in het algemeen als voor ingezetenen van Nykerk in het bijzonder. Kiliaen van Rensselaer, hoewel te Hasselt in Overijsel geboren, 1580, die uit een oud, tot in de veertiende eeuw bekend, Veluwsch geslacht stamde, dat anderhalve eeuw te Nykerk gevestigd was; hij, de bekende Amsterdamsche juwelier, werd al dadelijk bewindhebber der Compagnie en spoedig een der hoofd-participanten. Toen 3 September 1609 Henry Hudson, een Engelschman van geboorte, maar in Hollandschen dienst, als kapitein van het slechts 60 tonnen inhoud hebbende scheepje „De Halve Maen", 1) Zie hiernaast de afbeelding van de copieto van twee dezer getuigenissen van de hand van Arend van Slichtenhorst. met eene bemanning van 16 koppen, voor de helft uit Nederlanders bestaande, bij den 40sten parallel in de Lower NewYorkbay voor anker lag aan de uitmonding der rivier Hudson, woei er voor het eerst de oranje-wit-blauwe vlag met de initialen V. O. C. (Vereenigde Oostindische Compagnie). Deze driekleurige vlag, hebbende nu in het midden een met een adelaar met uitgespreide vleugelen overdekt wapen, vier molenwieken voorstellende, waartusschen boven en onder een bever en rechts en links een koopmansvat, geflankeerd door een oud-Hollander en een Indiaan als schildhouders, deze vlag der stad New-York, door hare moederstad Amsterdam als een symbool van haar oorsprong en vroeger bedrijf in 1915 aangeboden, zal ongetwijfeld tot in verre toekomst de herinnering levendig houden aan de eerste van een Oranje geërfde driekleur, die vrijheid en welvaart bracht in elk door haar beheerscht gebied. In die verre toekomst moge de eer wederzijdsch zijn: het oude Nieuw-Amsterdam, het grootsche en fiere New-York, opziende naar de beroemde driekleur en deze trotsch nederblikkende van de tinnen der hoogste gebouwen ter wereld op de wriemelende millioenen menschen, die thans den ouden grond der Manhattans bevolken. De Indianen, die van den zoom der dichte wouden het scheepje zagen naderen, waren zeer ontsteld. De eene meende een visch, een andere een grooten wigwam te zien. Naderbij gekomen was het voor hen wel zeker, dat „Manitou", de Groote Geest, zich in de groote kano bevond. Met tact wist Hudson eene goede verstandhouding te verkrijgen en voer de rivier op, hopende een weg naar de Aziatische zeeën te zullen vinden. De bemanning zag er een Indiaanschen krijgsdans, waar eene hoogte nu nog „Duyvilsdanskammer" heet. Verderop was een eerste strijd tusschen de bleek gezichten en de Indianen. Nadat de dwaling een doortocht te zullen vinden ingezien was, keerde Hudson langs de in schitterenden herfstdos getooide bosschen terug en wendde van de uitmonding der rivier den steven om direct naar Europa terug te keeren. Het ontdekte land was „het schoonste landt om te bouwen, dat ick oyt miin leven met voeten betrat, ende oock van alderhande boomen." Er waren „wijngaerden ende druyven." Op den vruchtbaren bodem groeide „Turksche tarwe." Boomen waren er in overvloed. De kleeding der Indianen bestond uit „vellen van vossen ende andere beesten, zooals bevers en otters." Andere kooplieden dan die der Oostindische Compagnie zouden de reizen naar de Hudsonrivier voortzetten. Men sprak eerst van de „Groote rivier", later meer van „Noordrivier" of ook wel van de „Mauritius" naar den roemrijken prins Maurits van Oranje. Na enkele ondernemingen, die de oostkust van Noord-Amerika met hare schepen deden bevaren, ontstond in 1614 uit deze ééne compagnie. De Staten-Generaal, die haar octrooi verleenden, noemden ze de Vereenigde Compagnie van Nieuw-Nederland. Zoo zou voortaan de naam zijn van het nieuw ontdekte land. Toen in de drie jaren van 1 Januari 1615 tot 1 Januari 1618 het octrooi verliep, werd het niet vernieuwd. Hoewel de Geldersche geschiedschrijver Willem Baudartius, predikant te Zutphen, in 1619 al schreef 1): „De West-Indissche Compangnye by de Heeren Staten in 's Graven-Haghe soo goet als gearresteert", zou ze eerst in 1621 tot stand komen met het verkrijgen van een octrooi voor de „vaert, negotie ofte traflyk" van de westkust van Afrika bezuiden den Kreeftskeerkring en van de oostkust van Amerika ten zuiden van New-Foundland. In verscheidene steden van ons land werden directeuren aangesteld om deelnemers in de nieuwe Compagnie in te schrijven 2). „Maar onaengesien allen vlijt by hare H. M. ende de Bewinthebbers tot bevoorderinge deser West-Indissche Compagnye aengewent, soo heeft lyckewel deselfde in de twee naestvolghende jaren slappen voortganck ghehadt", schreef Baudartius 3). Er kwam evenwel kentering op het einde van 1622. Vele Gelderschen waren bij de W. L Compagnie geïnteresseerd en daar de bewindhebbers besloten hadden in December van dat jaar schepen uit te rusten, ammunitie te koopen enz., verzochten zij de medewerking van de Staten van Gelderland. Deze vaardigden 20 November 1622 daarom een plakkaat uit, waarbij de inschrijvers voor het bijeen te brengen kapitaal der Compagnie uitgenoodigd werden vóór den laatsten December 1622 (nieuwe stijl) hunne „penningen gereet te houden". Wie nog wenschte in te schrijven, kon eveneens tegen dien tijd den eersten termijn van de inschrijving voldoen, „opdat dit goede werck synen voortganck gewinne ende niet verachtert moghe werden" 4). En het door de Staten-Generaal in het octrooi zoo aangemoedigde goede werk van scheepvaart en handel had zijn voortgang. Het eerste uitgeruste schip „de Grypende Arent" kwam in December 1623 te Texel binnen met eene lading tabak, hout en andere waren van het eiland „Bonnes Ayres" (Buenos Ayres? Dit ligt niet op een eiland) en in Juli 1624 een schip van Caap Verd 5). In volgende jaren kwamen er terug van Nieuw-Nederland. Op 16 October 1624 zouden de Staten-Generaal op verzoek der Compagnie een plakkaat geven nopens de voornaamste aandeelhouders, hoofdparticipanten genaamd, en andere nieuwe bepalingen ter uitbreiding van het gezamenlijke kapitaal en van de betaling in termijnen. Onder de inschrijvers waren o. a. Goossen van Curler. oudschout van Nykerk, wiens kleinzonen Jacob Joachimszoon en 1) Gedenckweerdichste Geschiedenissen I, laatste blz. a) Een groot, doch zelden geraadpleegd boek van 530 bladzijden met denamen van alle deelhebbers in de W. I. Compagnie bevindt zich in het Algemeene Rijksarchief te 's Gravénhage, beginnende met het jaar 1623 en eindigende 1627 3) Deel II, boek XIII, blz. 31. 4) De publicatie komt voor op blz. 208 en 209 van het Groot Gelders Placaetboeck II. 5) W. Baudartius, deel II, boek XVI. 5 Arend Hendrickszoon van Curler, de eerste in 1630, de tweede in December 1637 zich naar de kolonie Nieuw-Nederland zouden begeven en naam zouden maken aan de Manhattans of in Rensselaerswyck 1). De laatste was van moeders zijde een kleinzoon van Kiliaen van Rensselaer's oudere zuster Engel; eene jongere zuster Maria was in 1605 te Nykerk met een aanzienlijk burger Ryckert van Twiller getrouwd, wier oudste zoon Wouter van Twiller Directeur-generaal van Nieuw-Nederland zou worden, 1633—1637. Uit Nykerk en omstreken zouden nog velen den oceaan oversteken om een bestaan te zoeken: landbouwers en schippers, handwerkslieden en handelaars in koren en bont, pelsjagers en kooplieden in de Indianengebieden, molenaars en bierbrouwers, predikanten en krankenbezoekers, commiezen en directeuren. Na de weinig bekende directeuren Cornelis Jacobsz. Mey en Willem Verhulst zouden er na 1625 drie volgen, van wie de twee laatsten ontwijfelbaar aan Kiliaen van Rensselaer 2) met zijn grooten invloed en ongeëvenaarde belangstelling hunne benoeming te danken hadden : Peter Minuit, van Wezel afkomstig, Bastiaen Jansz. Krol, die te Nykerk was gedoopt evenals zijn opvolger Wouter van Twiller, oomzegger van Kiliaen 3). Laatstgenoemde bezat te Nykerk nog voorvaderlijken grond in den polder Arkemheen, waar het goed Roexnest hem toebehoorde, al in het laatst der vijftiende eeuw door zijn voorvader Hendrik van Renseler bezeten; Verder nog een deel van Luxool, een goed in de onmiddellijke nabijheid van Nykerk, in vorige tijden in het bezit van zijn voorvader en naamgenoot Kil van Luxool. Kiliaen van Rensselaer liet dan ook de overblijfselen van zijn vader Hendrik van R. en van zijn erfoom Jan van R., tweelingbroeders, beiden officieren in het Staatsche leger 4), in één nieuwen grafkelder in de kerk te Nykerk bijzetten en met eene groote van acht stamwapens voorziene grafzerk bedekken 5). Nog vele jaren na het aftreden van Peter Minuit, den voorganger van Krol als directeur van de Manhattans, zou de eerste aan Kiliaen van Rensselaer „uit olde vriendschap" een gewichtigen dienst bewijzen. Toen namelijk Minuit als Zweedsch com- 1) Voor Arend van Curler Hz. werden in 1909 bij gelegenheid van de HudsonFultonfeesten gedenksteenen aangebracht in de kerk- van zijne geboorteplaats Nykerk en in de door hem gestichte stad Schenectady (N.Y.). Naar Jacob van Curler (Corlaer)1 heet de Corlear s-hook in de stad New-York. 2) SchreeT~Kiliaen van Rensselaer zijn naam met een dubbele s, naar oorsprong en gebruik in de Veluwe moet er ééne s in geschreven worden. 3) J. W. Hoefman, in zijn gewaardeerd boekje: Oudste Nederlandsche nederzettingen in Noord-Amerika (no. 9 van Populair wetenschappelijk Nederland), is met deze familiebetrekking onbekend, daar hij op blz. 30 alleen vermeldt, dat Wouter van Twiller gehuwd was met eene nicht van Kiliaen, hetgeen onbewezen is. Dit huwelijk dateert trouwens eerst van 164a. 4) A. van Slichtenhorst vermeldt Jan van Renseler, T. d. L., blz. 108. 5) Zie afbeelding op bladz. 67, genomen naar eene teekening van wijlen C. L. Jurling te Nykerk. Rechts boven is het wapen der Van Wenckum's, daar demoeder der tweelingbroeders tot dit geslacht behoorde evenals de moeder van Arend van Slichtenhorst. GRAFZERK VAN HENDRIK EN JAN VAN RENSSELAER TE NYKERK. missaris met het schip de Calmer-Sleutel in December 1637 op de reede van Texel voor anker lag, nam hij voor zijn ouden vriend personen en goederen in, met bestemming voor Rensselaerswyck. Het waren, vijf mannen, van wie vier uit Nykerk., o.a. Arend van Curler. die na den dood van zijn vader Hendrik """door zijn oud-oom Kiliaen eene plaatsing als commies in diens kolonie verkreeg en door dezen voor de reis aan de zorgen van Minuit werd toevertrouwd. Bastiaen Jansz., later Krol bijgenaamd, de opvolger van Minuit als Directeur van de Manhattans, zoomede zijn broeder Elbert (Egbert) waren te Nykerk gedoopt en denkelijk zoons van een schipper, die op Friesland (Harlingen) voer. Op 25 Januari 1624 vertrok Krol als krankenbezoeker naar NieuwNederland en zou dertien maanden lang, tot het begin van 1633, Kommandeur (Directeur) van Nieuw-Nederland zijn. Was Jan Huygen, oud-ouderling van Kleef en zwager van Peter Minuit, de eerste winkelhouder (hoofd van den handel) der W. I. Compagnie aldaar, na eerst ook al krankenbezoeker geweest te zijn, ter vervanging van hem werd 25 Juni 1632 door de Bewindhebbers der Compagnie Brant van Slichtenhorst aangesteld 1). Deze zou echter niet met zijn plaatsgenoot Wouter van Twiller in dat jaar met de „Soutbergh" naar Nieuw-Nederland vertrekken: het was hem vooralsnog niet gegeven het beloofde land te aanschouwen. Carel Bentinck verhinderde hem dit door hem als vertegenwoordiger van vele ingezetenen van het ambt in het hangende proces op te roepèn en als man van eer kon en wilde van Slichtenhorst na eene vergeefsche poging om zijne lastgeving door anderen te doen aanvaarden de aangegane verplichting jegens zijne lastgevers niet ontloopen. Voor Bentinck scheen de wraak zoet, maar ze zou hem de bitterste vrucht geven. In 1629 hadden de Bewindhebbers der W. I. Compagnie besloten van Nieuw-Nederland eene landbouwkolonie te maken en daarvoor aan zoogenaamde Patronen rechten te schenken, overeenkomende met die van leenmannen in de Middeleeuwen. Ongetwijfeld - het was tot heden niet opgemerkt, doch men leze den brief aan Johan de Laat, gedateerd 4 Februari 1641 2, — was dit besluit uitgelokt door den machtigen hoofdparticipant van wege de aandeelhouders: Kiliaen van Rensselaer. Hij toch was reeds bezig met landontginningen in het Gooi en op de Veluwe, had te Nykerk aan Paderhorn of Elten leenroerig landbezit en was daardoor geheel op de hoogte van de rechten dier 1) Zie op bladz. 69 facsimile van een door zijn zoon genomen afschrift der benoeming. 2) Van Rensselaer-Bowier Manuscripts, blz. 538. oude kloosters. Nu was zijn doel zelf dergelijke rechten uit te oefenen in een groot gebied in Nieuw-Nederland 1). Het feudale systeem was alzoo aangenomen en de plannen van Minuit werden ter zijde gesteld. De rechten van den na een twintigtal jaren eenig overgebleven Patroon in Nieuw-Nederland, nl. den Wees-Patroon, oudsten zoon van K. van Rensselaer, zouden tijdens het bestuur zijner kolonie door Brant van Shchtenhorst op last van den Directeur-Generaal Pieter Stuyvesant met voeten worden getreden. Waarom werden die bij contract gewaarborgde rechten, als men ze niet meer passend vond in Nieuw-Nederland, dan niet liever afgekocht? Evenwel zou ondanks het krachtige verzet van den toen ouden Van Shchtenhorst in de Nieuwe wereld zoowel als in de Oude dikwijls macht boven recht gaan. 1) Zie mede die „Manuscripts", blz. 136—152, waar volgens het op 7 Juni 1629 genomen besluit de vrijheden (voorrechten) en verplichtingen der Patronen van de te stichten landbouwkoloniën opgenomen zijn. (die eene onmiddellijk aan Putten grenzende buurt den Brink bewoonden) ten opzichte van het versterkte kasteel Schoonderbeek. Maar de regeerders der stad Harderwijk, die voor een deel in Nykerk goederen bezaten, kweten zich dan ook van de verplichting om verklaringen te geven aangaande aangeslagen personen. Zoo getuigden zij naar een extract uit de schattingscedel op 4 October 1631, dat in de lijst van 4 September 1628 de naam van Bessel Gerritsen noch in den titel der vest noch in dien van Vetkamp (thans mede in de bebouwde kom) voorkwam. Desalniettemin had Gerritsen aan den ontvanger Bentinck moeten betalen. Den i2den Januari 1632 bevonden burgemeesters, schepenen en raad der stad Harderwijk, dat op den titel van de vest stond Seine Rengers van den Oostermolen voor zes schilden en de molenaar voor een schild en twee oort. En dat, terwijl de Holkermolen van jonker Willem Bentinck minder behoefde op te brengen. Met de uitgaven ging het al niet beter dan met de invordering der belastingen. Anders zou het Hof op 21 Juli 1632 niet aan Carel Bentinck bevolen hebben — zulks naar aanleiding van een request van Brant Aerts c. s. — in het uitgeven der penningen „egaliteyt te gebruiken". Verarmde personen, minvermogenden bij het overlijden hunner familieleden enz. verkregen wel eens hulp uit de ambtskas. Bij de onvoldoende controle zullen zij bevoorrecht zijn geworden, die zich in de gunst van den ambtsontvanger verheugden. Den 2osten Februari 1632 was op verzoek der jonkers aan Brant Aerts, Thomas Willems en Brant Ellerts aangezegd hunne volmacht van wege velen van de gemeente op de griffie van het Hof te deponeeren, opdat de jonkers er afschrift van konden nemen. Blijkbaar was het Hof overtuigd van het goede recht der vertegenwoordigers van het meerendeel der geërfden en zou in den tegenwoordigen tijd Carel Bentinck wegens al zijne onregelmatigheden — om dit zachte woord te bezigen — zeker zijn vervolgd; maar in de zeventiende eeuw mocht een adellijke ambtsontvanger al eene terechtwijzing ontvangen, overigens ging hij vrij uit en zou geene veroordeeling, hetzij tot boete of gevangenisstraf, oploöpen. De plattelandsburgemeester — Mr. Nairac, hoofd der gemeente Barneveld — weet er in zijn geschrift „Barneveld onder de ambtsjonkers" i) heel wat van te vertellen, al vermijdt hij namen te noemen. Trots zoovele beëedigde verklaringen omtrent onrechtmatig geheven belastingen bleef de verwatenheid van Nykerk's ontvanger even groot. Hij het o.a. zetters voor het landgericht van Veluwe dagen bij verbeurte van veertig heerenponden. Doch Brant Aerts van Shchtenhorst en zijne mede-gemach- 1) De resolutieboeken der ambtsjonkers te Barneveld, die verder teruggaan dan vele andere notulenboeken van ambtsjonkerlijke vergaderingen, nl. tot 1634, waren zijne bronnen. Misschien heeft hij de lichtzijden wel wat veel over het hoofd gezien. tigden waakten op de tinnen der in hare vrijheden bedreigde veste. Het Hof gelastte tenzelfden dage, dat Bentinck over zijne uitgaven eene berisping kreeg, naar aanleiding van een verzoekschrift dier gevolmachtigden, die hunne goede tusschenkomst verleenden aan de zetters van het ambt, de „aengetogene bodinge op vertig herenponden cost- ende schadeloos aff te doen ende die setters daervan te bevryden". Eerst werd tot 9 October de beslechting der zaak tusschen gemeente en jonkers uitgesteld. Het duurde tot 10 November 1632, dat het verdrag tot stand kwam, dat schijnbaar een einde zou maken aan alle geschillen 1). „Ex male narratis" — op valsche voorstellingen — zouden de jonkers bij een request van 17 Mei 1.1. van het Geldersche Hof het „effect" verkregen hebben van de uitzetting en de inning der ambtslasten, zoo beweerden de aanleggers. Brant Aerts c. s. en deze laatsten eischten teruggave van het verschot, door hen in qualiteit gedaan „tot voorstant van de gerechtigheyden van de gemeynte." Hierover waren 19 September 1632 pleidooien gehouden en thans zouden partijen zich ten dezen nederleggen bij uitspraak en schikking van het Hof. Tot planting van goede eenigheid in het ambt Nykerk in het algemeen en tot geruststelling van den een of den ander in het bijzonder besliste het Hof: i°. Het accoord van 21 Januari 1631 bleef in volkomen kracht. 2°. De kosten door beide partijen aangewend zouden volgens dat verdrag door het ambt worden betaald met inbegrip van de kosten door ambtsjonkers in kerkezaken aangewend 2). 30. Alle processen wederzijds zouden opgeheven worden. 4°. Hierin zou mede het proces begrepen zijn tegen Claes Aertsen van Stryland en Elbert Elbertsen Ham, die reeds ten landrechte in boeten vervallen waren, welke aan de armen zouden komen, zonder dat dit den partijen aan eer, goeden naam of faam zoude krenken. 50. Voortaan zouden partijen „met malcanderen in goeden vrede ende eendracht leven, sonder meer misverstanden ofte processen te verwecken ofte daertoe oirsaeck te geven." Doch Bentinck gaf al spoedig aanleiding, dat er geen sprake kon zijn van leven in vrede en eendracht. Hij betaalde uit de ambtskas noch de verschotten door kerkmeesters noch die door de gemachtigden der gemeente tot verdediging hunner rechten gedaan. Daarom werd door Amelis van Twiller, Brant Aerts en Brant Ellerts een adres aan den Hove gericht om tusschenkomst. Dit gerechtshof had in het slot van het verdrag bepaald, 1) Het verdrag is reeds in deel VI van Gelre, blz. 237, geplaatst en wordt daarom hier alleen in hoofdpunten besproken. 2) Hadden kerkmeesters den jonkers hieromtrent niet voldaan, voordat deze aan hunne tegenpartij uit de ambtskas de verschoten gelden hadden betaald, dan waren de volgende processen wel vermeden geworden. dat wie uit twistgierigheid nog proceduten zou aanvangen, dit op eigen kosten moest doen, „ten waere hy van de nootwendicheyt desen Hove dede blycken." En het Hof schreef op 18 December 1632 Carel Bentinck aan om aan de requestranten het in hun verzoekschrift vermeldé voorschot te betalen. 't Mocht wat, dat Bentinck aan het bevel zou voldoen. Dat was ook niet te verwachten van den man, gelijk hij geschetst wordt in eene gerichtelijke verklaring van Henrick Henricksz. Ruyter, sedert 1633 mede-gemachtigde der gemeente. Ten verzoeke van Brant Aerts van Slichtenhorst op 7 October 1635 attesteerde hij „waerachtig te siin,-dat omtrent twee jaren geleden is, (dat) Jhr. Carel Bentinck tegen my attestant selfs mondelick geseyt heeft ende hem oeck laten gelusten, dat hy den voorn. Brant van siin reys na Nieu-Nederlant opgeholden und b e 1 e d t hadde. Reden van goede wetenschap, dat de voors. Bentinck te synen huise oeck op den voors. tiit nog tegen miin attestant mondelicken geseyt heeft, dat hy den voorn. Brant uyt Nyckerck niet mochte missen, want hem Bentinck daer groot vordel aen gelegen was: want daer can de(r) soo cleine moyten ofte proces niet opryesen, of hy Bentinck seyde, hadde daer wel een vet vereken off" enz. Kan het cynischer gezegd worden, dat men processen wil uitlokken om voordeden te behalen, daarbij wetende, dat men zelf door geen rechter dan alleen voor moord zal vervolgd worden? Dat met zoogenaamde vereeringen meermalen de goede gezindheid van een edelman werd verkregen, wist men bij ervaring^ En het zou nog lang zoo blijven. Zoo leest men in de uitgaven ten laste van de Uddelerheegde 1): „1657, 13 Martii, met Hendrick Keyser naer Niekerck gevaren by Joncker Bentinck . . . betaelt voor een soo visch, aen den Joncker vereert, fo— 19 — o." Het kwaad was vroeger vrij algemeen. Regenten teerden en vierden feest op kosten van de door hen beheerde instellingen; voor kleine diensten door beambten of schrijvers bij het Hof moest Brant van Shchtenhorst volgens zijne rekeningen telkens in den zak tasten. De jonge Bentinck liet eene zode visch in zijne keuken brengen; de vader scheen bij ieder proces een vet zwijn te verwachten en de Drost ontving een vetten os en andere goede gaven. Welwillendheid, voordeelen, eene gunstige uitspraak, wat al niet hoopten de gevers door de tastbare vereeringen te verkrijgen! Wenschte Bentinck voordeelshalve den verdediger . van de belangen der kerspeUieden niet naar Nieuw-Nederland te zien vertrekken, Brant Aerts, die vóór 1632 reeds 761 gulden had opgenomen tot „voorstant der gemeente" en van Toenis Tymens op Slichtenhorst op 18 April van dat jaar nog f350, moest daarna nog gelden voor dit doel leenen. Zijne burin Geértge, 1) Uddel en Uddelerheegde door W. Pleyte, A. van den Bogert en H. Bouwheer, blz. LXXVI (moet zijn: CXXVI). weduwe van Goedschalck Claessen van Balckeschoten, leende hem 100 gulden, Segér Jans 100 en Jan Patista van Amersfoort 300 gulden. Zelf liet hij zich niet onbetuigd* in tien jaren tijds had hij uit eigen beurs f 91 o — 17 — o als gevolmachtigde van het ambt uitgegeven. Aan intrest alleen zou, gerekend tot Paschen 1641, niet minder dan f 1087 — 15 — o moeten betaald worden. Carel Bentinck kon van nog hoogere sommen spreken. Van het jaar 1630 bestond er nog een tekort groot f2694— 10—> waarbij nog vele rekeningen moesten gevoegd worden, zoodat de „talis somma in geheel" f5218 — 12 was. De waard in „de Roskam", Cornelis van Aller, had slechts f63— 15 — o te ontvangen, maar de concurrente Naelken Vermolen — dezelfde, in wier huis Bentinck slagen toebracht aan Brant van Slichtenhorst — f 559 — 1—8, terwijl Aelt Jacobs voor 64 gulden boter geleverd had, door Bentinck zoogenaamd van wege het ambt vereerd. Aangaande de rekening der ambtsjonkers over het jaar 1632, alleen door hen drieën geteekend, en eene latere, die wel gesommeerd werd en f5962 — 9— 12 beliep, gesloten door jonkers en schout, geeft eene bijlage 1) de uitvoerigste inlichting. Dat in tegenstelling met de te Arnhem bewaarde gerichtSr boeken van het Veluwsche landgericht, die met het jaar 1418 aanvangen, en van het Hof, die van zijn ontstaan dagteekenen, de resolutieboeken en de belastingcedels tijdens het ambtsjonkerlijke bestuur der Veluwsche ambten voor een groot deel verdwenen zijn, voor zoo ver het die van de zeventiende eeuw betreft, dit doet vragen, of men ook reden had den inhoud voor latere tijden te verheimelijken. Uit processtukken alleen treedt soms nog een en ander aangaande de ambtelijke regeeringen aan het licht, dat anders geheel onbekend zou zijn. De geheimhouding van besluiten enz., die de ambtsjonkers nog in de achttiende eeuw van hunne. scriba's, hetzij deze schouten of anderen waren, eischten, getuigde van eene lichtschuwheid, die, zonder het gebiedende voorschrift van 1680, de notulen van hunne vergaderingen wel niet voor het nageslacht zou hebben doen bewaren. Sprekende bijzonderheden, voor de historie van groot belang en voor de kennis van zijn leven onmisbaar, zijn te vinden in eene opsomming van de uitgaven, die Brant van Slichtenhorst geeft in den bundel processtukken, waarbij de artikelen 211 — 220 mede over de voorgenomen reis naar Nieuw-Nederland handelen. Ze luiden: 211. Ende also deselve Brandt Aertsen een goede gelegentheyt vuergecommen (is) omme siin reys te nemen naer Nieu-Nederlandt, is daerover naer Amsterdam getrocken en 'tselve vercregen hebbende, is hem siin reys durch joncker Bentinck belet 1) Bijlage VIII. geworden, niettegenstaende hy daerover diverse reysen hadde gedaen en mirakericke oncosten aengewent, als siinde in drie verscheyden reysen twaelf dagen uit (geweest) — compt hem daeghs twe gulden thien stuvers, beloopt te samen 30 — o — o. 212. 't Welck hier in reeckeninge gebrocht, vermits het beletsel durch occasie van siin volmacht, daeruit hy de gemeent dienden, geschiet is als bliickt uit de copieën 30, 31, 32, 33, 34 en onder 23, 3 fol., by Ed. Hoffs appoint. van 23 Junii 1632. 213- En also hy siin reys meynden te volvoeren, heeft daerover volmacht laeten concipieeren en op Ariaen Maessen en Goedschalck Claessen deselve gepasseert; daervoor aan den secretaris betaalt 1 — 10 — o. 214. En also eenige heeren, daer de volmacht most vur passeeren, niet by de hant en waeren, heeft hy den deurwaerder daertoe moeten yerwilhgen om die te haelen o — 3 — o. Voor vertering en vracht 1 — 10 — o. 216. Voor seeckere attestatie by Heeren Bewinthebberen o — 16 — 0. 217. Den scholtis Huedt betaelt vur copie van de vuerbodinge over de schiltschattinghe-cedulle van anno 1628 . o — 4 — o. 218. Noch aen den scholtis betaelt voor seeckere insuniatie, waermede aen Jr. Bentinck de verschoten penningen geëischt worden, 8 st. en noch 4 st. van de aensegginge, dat Jr. Bentinck van de peindinge en vuerbodinge soude renuncieren . o— 12 — o. 219. En also men noChmaels durch insuniatie aen de Jonckeren moste versuecken om copie van 't request te hebben, daer vur aen de scholtus betaelt 8 st. en noch 4 st. vur Brandt Ellertsen, daermede deselve eysten oock syne penningen van Jr. Bentinck o — 12 — o. 220. Ende also Brandt Aertsen, niet cunnende synen aengenomen reys op Nieu-Nederlandt volbrengen, doordien hy almede gepeynt was ende voorgeboden over seeckere maenceduUe van Jr. Bentinck, heeft daerover moeten reysen naer Arnhem omme deselve peindinge en voorbodinge aff te schaffen und dat in geselschap van Amelis van Twiller en Brant Ellertsen, ende so nu de setters doenmaels oock op de brueckencedulle gestelt waeren, hebben deselve doenmaels mede te Hove suecken af te doen, dewiil se daervoor vrionge gelooft hadden . . , enz." Het zal ten slotte niet ondienstig zijn om bij het facsimile (blz. 69) van de door den zoon geschreven copie der benoeming van Brant van Slichtenhorst de acte van aanstelling in gewonen druk hierbij te voegen: Copie. De Bewindhebberen van de Westindische Compagnie ter camer in Amsterdam doen te weten, dat wy in onsen dienst hebben aengenomen toender deses Brant Artsen van Nykerck voor commies van de winckel naer N.-Nederlandt omme eerstdaeghs met het schip de Soudtberch derwaerts te vertrecken. Ende dewyel 'tselve schip nu seylreed is ende metten eersten sal zee neemen, hem gelast hebben, als wy hem lasten by desen, sich op 't spoedichste gereedt te maecken ende te schepe begeven om aldaer uit te voeren 't gene hem geordonniert sal werden. Versoeckende aen alle heeren, hooven, collegiën, wetten, gerichten ende justificeren hem niet alleen daerin niet te verhinderen, maer oeck wech te nemen de verhinderingen ende beletselen, soo hem van andere aengedaen ende in den wech gesmeten werden, opdat die Compagnie andersints daerduer niet en werde geïnteresseert. Gedaen ter vergaederinge in Amsterdam desen 25 Junii 1632. Ende was ondert(eekent): Jacques Boursse. Marcus van Valckenburch. HOOFDSTUK VII. BRANT VAN SLICHTENHORST TE HARDERWIJK. Carel Bentinck het niet af op onbehoorlijke wijze uitzetting van schatting te doen, deze willekeurig te verhoogen en in te manen, bij weigering of slechts gedeeltehjke betaling de aangeslagenen door den Drost voor het gericht te doen dagen, hunne goederen te doen peinden, het geven van panden ter voorkoming hiervan te weigeren, — alles in strijd met de bevelen van het Hof. Deze aanklacht tegen den ambtsontvanger komt voor in een adres van 2 Juni 1634 van burgemeesteren, schepenen en raad der stad Harderwijk na eene tot hen gerichte klacht van Brant en het gereede goed, die Henrick Jacobsen, dè pachter op AertBrantsgoed, eenigszins schuldig is of schuldig worden mag aan den eigenaar, direct als de schuld verschenen zal zijn, en dat „ter cause, dat ghy u hebt onderstaen den voors. jonker Bentinck's wagen en peerden op den achtsten deser maendt en jaers binnen Harderwiick te doen ontholden sonder aen den voors. Bentinck binnen behoorlicken tiidt vooralsnoch eenige wete te hebben laten doen." Dat de weet niet tijdig aan jonker Bentinck gezonden was, kwam 27 December d.a.v. uit, toen de onderschout Peter Proper verklaarde, dat hij „die weetbrief van het voornoemde arrest in absentie van miin heerschap (den schout G. Sluysken) niet wel nae behoren conde verveerdigen." Hij had lang op den schout gewacht en moest zelf naar Amsterdam afreizen, waardoor de weetbrief laat verzonden was. Eene maand na het arrest stelde Bentinck de som van f500 als borg voor zijne paarden. Door den gemachtigde van Bentinck, den ■ procureur Nicolaes Jansen, was voor hem eerst reeds „ontsaet" gedaan, in „omnem eventum laetende de voors. wagen ende peerden in plaetst van borchstellinge in bewaerders handt," etc. Maar tegen de ontsating werd geprotesteerd en gezegd, dat het gearresteerde goed geen borg kon zijn: er moest apart borg voor gesteld worden. En hierop werd f 500 als waarborg gegeven. Wanneer men bedenkt, dat te Harderwijk zoovele adellijke lieden woonden, dat de voornaamste straat, nl. de Donkerstraat, wel eens Jonkerstraat genoemd werd 1), schijnt Bentinck onder hen niet vele vrienden en helpers gehad te hebben, die voor hem in de bres sprongen; alleen beloofde een der voornaamsten, Jr. Otto van Spuelde, gerichtelijk de penningen te zullen doen toekomen. Na de verkregen borgstelling schreef Brant van Slichtenhorst op 10 October 1634 het hierbij geproduceerde hem karakteriseerende stuk, waarin hij zijn beschermer Van Wenckum beloofde, dat de kosten niet tot diens laste noch tot die van het gasthuis té Harderwijk zouden komen. Dit gasthuis alsmede het weeshuis aldaar bezaten landerijen onder Nykerk en wegens de van deze geheven belasting waren burgemeester Van Wenckum als gasthuismeester en Henrick Schilt als weesmeester op de vermelde wijze tegenover den ontvanger Bentinck in verzet gekomen. Daar de door Brant Aertsen geschrevene verklaring wegens den ouden lettervorm door vele lezers niet zal kunnen gevolgd worden, wordt hier, mede ter beoordeeling van zijne taalontwikkeling, die naar vroegere stukken van zijne hand in de laatste jaren vrij wat toegenomen was, het iets onduidelijke geschrift in drukvorm gegeven : (Gemerkt:) S.a Ick Brant Aerdsen van Slichtenhorst soo voor my selve als 1) T. d. L., vlg. blz. 100. zij, die om recht te verkrijgen gevechten zelfs hadden moeten uitstaan. Maar hun goed vertrouwen in de oude vrienden werd na lange jaren beschaamd. En wat zou het getölg geweest zijn, indien zij niet hadden volgehouden? f.'toP „Und byaldyen de volmachtigers des gemeentes saecken met recht nyet hadden voorgestaen volgens Ed. Hoofs accoorden, sententiën ende appoinctementen, waer 't geschapen geweest, dat alle d'selve accoorden, sententiën ende appoinctementen nyet alleen desert solden gelopen hebben, die d' gemeente sooveel duysenden neffens alle moeyten gecost hadden, nemaer solde de gemeente weder in de olde slavernye vervallen hebben." Niemand zal in staat zijn om immer de roerselen van eigen hart, die tot handelen drijven, juist te onderkennen, waarom in oude tijden het „ken u zeiven" wel niet geheel tot zijn recht zal gekomen zijn. Nog meer past voorzichtigheid in het beoordeelen van de handelingen van anderen; maar dit neemt niet weg, dat door rechters ten slotte een oordeel moet geveld worden. Zoo zal men na wikken en wegen met inachtneming van alle bewaard gebleven stukken, die licht werpen op den gevoerden strijd der tegen elkander botsende machten, moeten besluiten, dat de weegschaal niet ten gunste van den ambtsontvanger overslaat, maar wel in het voordeel blijkt van Brant van Slichtenhorst. Nog twee eeuwen zouden moeten verloopen, tot de gemeentewetgeving van Thorbecke en de betere Rijksbelastingen in lateren tijd, eer de heffing voor gemeente en rijk op eene gezonde basis rustte. HOOFDSTUK VIII. HET PROCES MET DE ERVEN HERMAN SCHRASSERT. Brant van Slichtenhorst telde onder zijne „gequalificeerde voorouderen" in opgaande vrouwelijke lijn de Schrassert's. Daarom is het niet ondienstig bij de mededeelingen aangaande het hem door de erven Herman Schrassert aangedane proces over een geldelijk belang iets van het voorgeslacht dezer familie te schrijven en nieuwe gezichtspunten te openen. De bakermat van het geslacht Schrassert lag te midden van de haast maagdelijke bosschen der Veluwe. „Een wild en biister land" noemde haar hertog Arnold van Gelre in een brief i). Een groot deel is zonder zichtbaren waterafvoer. A. van Slichtenhorst zegt: „byna op een Arabische heide gelykende i) T. d. L„ blz. 109. waarna slechts de namen voorkomen van negen der opvolgers van den laatste tot Schrassert's tijd. Is dit geene vrij zekere aanwijzing, dat Arend van Shchtenhorst in den loop van het jaar 1654 en in 1655 — wellicht eerst te Harderwijk en daarna te Arnhem, waar na zijn dood papieren van Harderwijk aanwezig waren — deze stad heeft beschreven? Behalve de hoogleeraren in de rechten moeten onder de leermeesters van onzen gescMedschrijver mede die in geschiedenis en letteren genoemd worden. Jacobus Varnerius, van Elburg geboortig, had in het eerste tijdperk der Veluwsche school met haar drietal leeraren, benevens de Romeinsche wetten te onderwijzen, geleerde aanteekeningen gemaakt over een bij Van Shchtenhorst zeer geliefd historisch tijdperk, nl. dat van Julius Caesar, welke aanteekeningen tot leedwezen van Arend van S. niet door den druk verspreid werden 1). De belezen J. I. Pontanus, die in 1638 overleed, wordt door zijn leerling Arend herhaaldelijk geprezen, maar hem ook enkele malen de les gelezen. Deze historieschrijver van Denemarken, van Gelderland en van Amsterdam is hier al dikwijls genoemd. A. van Slichtenhorst was de vriend, die bij de overzetting van Pontanus' Historia Gelrica hem zijne feilen toonde. In deze levensbeschrijving moet met behulp van citaten uit de Geldersche Geschiedenissen de innige betrekking tusschen meester en leerling, schepper en vertaler, nader worden beschouwd. Sloot zij bij den laatste geene zelfstandigheid in het oordeelen uit, ze geeft nochtans een verheffenden indruk. Wel forsch drukt de vertaler zich uit op blz. 48, T. d. L.: ,,'t Is een onvergeeffelijke misslagh in den heer Pontanus, dat hij dese heerlijkheyd (Pouderoyen) in het Vierdeel van Ruermond wil te huys brengen." Op blz. 52 khnkt het: „en niet gelijk de heer Pontanus voorgeeft". Zachter is de toon op blz. 7, waar de vertaler het heeft over de gissing van Pontanus omtrent den naamsovergang van Civilenburg in Culemborg. Hij zegt, die gissing „heeft mijns dunckens meer schijns dan waarheyds, noch en is zoo bestendig niet, als sy wel spitsvinnigh (spitsvondig) is. Te meer nademael dat Kuylenburgh eene jonghe en nieuwgebakkene stad is," enz. In de Geld. Gesch., blz. 94 noot, wijst Arend van Shchtenhorst op eene vergissing voor grut, ongeld op dik bier, door het Latijnsche woord firmertum in plaats van fermentum te gebruiken. Bescheiden klinkt op blz. 124: „Misschien heeft de heer Pontanus hier misverstand ofte immers verkeerde brieven gevolght, noemende de Yssel in plaetz van de Leek ofte een ander stroom." Hoe nauwlettend de vertaler het werk van Pontanus toetste aan oorspronkelijke stukken, komt op blz. 32 van het T. d. L. uit: „de heer Pontanus meld mede van Kalker, Santen, Burick en Dinslaken, daer ick echter geen vast bescheid 1) T. d. L., blz. 107. van en hebbe" — dat ze namelijk tot Gelderland zouden behoord hebben. Vermakelijk en niettemin dankbaar drukt Van Slichtenhorst zich op blz. 144, G. G., uit: „De heer Pontanus (indiên 't my toestond van zoo doorluchtigh verstand ende mijn ouden leermeester en weldoender zoo te spreken) valt hier heel uit de wiegh." Het betrof hier zijne verwarring tusschen Adrichem en Arnhem. Vergoelijkend klinkt het op blz. 170: „de heer Pontanus heeft voor Barrois of 't land van Bar gestelt Vermandois in Vrankrijk, door enkel onachtzaamheid en vergissing". Elders, blz. 179, is Van Slichtenhorst de opvoedkundige schrijver, waar hij zegt: „de heer Pontanus verhaelt meer omstandigheden van dese moord, welke wy, alzoo ze meer dienen voor den slechten man om zich daer aen te vergaepen dan tot onderwysinge van den wijsgierigen leezer, liever hebben voorby te gaen." Op blz. 184 komt weder eene vergissing van Pontanus aan de orde en op blz. 216: „de heer Pontanus noemt deze plaats (Woudenberg — waar Arend's broeder Gijsbert woonde —) Windenbergh". Op blz. 265 bewijst hij, dat Pontanus zich in een jaar vergist, op eene andere plaats, blz. 306, neemt hij twijfel bij Pontanus weg. Een tweede onder de voornaamste leeraren van Arend van Slichtenhorst moet Jacob van Zevecote geweest zijn, professor in geschiedenis en welsprekendheid. Genoemd naar het gehucht Zevecote in Vlaanderen, toog hij voor zijne studie naar Leuven, werd eerst Augustijner monnik, maar ging in 1624 op 28-jarigen leeftijd tot den Hervormden godsdienst over. Hij bracht uit Zuid-Nederland zijn gloeienden haat tegen Spanje. In 1626 werd hij hoogleeraar te Harderwijk, denkelijk op voorspraak van zijn neef Daniël Heynsius. Moest Zevecotius op den jeugdigen Van Slichtenhorst geen groote aantrekkingskracht uitoefenen, daar hij niet allteen in geschiedenis en rechtsgeleerdheid zeer ervaren was, maar daarbij de dichtkunde beoefende? Zoowel Latijnsche als Nederlandsche gedichten schreef hij, die door zijn leerling Van Slichtenhorst in zijn handschrift geprezen worden als helder, geestig en vloeiend. In dit geschrift is deze bij de beschrijving van het beleg van Harderwijk, 1629, al bijzonder op dreef — zou hij de belegering als knaap van nog geen dertien jaren bijgewoond hebben? — verhalende, hoe Jacobus Zevecotius met gewone burgers dienst op de stadswallen deed en het beleid en de dapperheid van den magistraat in een tweetal Latijnsche verzen roemend 1). Na het 1) Ter vergelijking van hetgeen Van Slichtenhorst hieromtrent mededeelde en na eenige verandering Schrassert 70 jaren daarna liet drukken, volgt hier beider beschrijving: Uit Beschrijving en historie van Harderwijk door A. van Slichtenhorst (handschrift): (Fol. 197). 53ste hoofdstuk. (Fol. 197 verso). Door de ongemeyne dapperheyd van den Raed en 't volk van Harderwijk is Jacob Zevekoot, leeraer in de welspreekendheyd aldaer (die hem mede vertrek van Van Slichtenhorst naar Leiden overleed Van Zevecote, 17 Maart 1642. Een oudere reeds genoemde tijdgenoot van Arend van Slichtenhorst, Gijsbert van Isendoorn, te Ede in 1601 geboren, in 1647 professor in de wijsbegeerte te Harderwijk, zou in dezelfde maand van het jaar 1657 overlijden: Arend op 8, Van Isendoorn 30 April. Zoowel in het Tooneel des Lands als in Harderwijk's beschrijving wordt hij door Van Slichtenhorst levendig herdacht en de kennismaking' moet al dagteekenen van den tijd, dat vóór 1634 Van Isendoorn aan het Harderwijksche gymnasium als leeraar werkzaam was. In Maart 1635 reisde Brant van Slichtenhorst van Amersfoort, waar hij toen gevestigd was, naar Harderwijk. Het was misschien die keer, dat hij zijnen tocht over Nykerk benutte om zijne aanplanting van tabak op Aert-Brantsgoed te bezichtigen. Door zijne later ingediende rekening van verschotten in dienst van het ambt Nykerk — nl. als gecommitteerde van vele ingezetenen — komen wij van velerlei bestaansmiddelen, invoering van tabakscultuur, enz. op de hoogte. Wij vernemen ook, dat zijn zoon Arend de rekening bijhield van Augustus 1634 tot 2 Maart 1636. In die jaren zal de aanstaande rechtsgeleerde nog te Harderwijk gestudeerd hebben en telkens een korten tijd in het ouderlijke huis doorgebracht hebben. Het blijkt uit meer dan de bedoelde rekening alleen, dat de zoon een trouw helper van zijn vader in diens vele bezigheden was. Mogelijk treft men in diens stukken als luitenant-schout of in rechterlijke papieren in het Amersfoortsche oud-archief de hand van Arend van S. aan. Dit archief zou hem ook menige voor de Geldersche geschiedenis belangwekkende oorkonde doen kennen. Anderhalf jaar lang, tot 19 October 1637, zou zijn vader zelf de verschoten gelden boeken, maar de drie volgende jaren deed de zoon weder als secretaris dienst. Waarschijnlijk was het zijri onder 't belegh met zijn schietgereedschap op de wallen heeft vertoont als een slecht — d.i. eenvoudig — burgher) aengeprikkeld geworden om de stadsheeren over haer trouwe en onvermoeyde plichten aldus te verheffen: (Hier volgen twee Latijnsche gedichten, samen van 34 regels.) En in Hardervicum Antiquum, uitgegeven door Schrassert, luidt het bij het jaar 1639, deel II, blz. 144: , Jacobus Zevecotius, Leeraer in de Welspreeckentheit, die sig mede in het gevaer op de wallen in 't geweer nevens — we spatieeren — den slegtsten burger had laeten vinden, kon sig niet onthouden de goede voorsorge en dapperheit van de Magistraat met het volgende vers te roemen i (Hierna volgt eerst het Latijnsche vers van 30 regels en daarna een van vier regels.) Dit is een voorbeeld uit zeer vele van plagiaat, fatsoeneering en verminking door Schrassert aan A. van Slichtenhorst gepleegd. De laatste heeft de eer, dat verscheidenen, o.a. W. van Spuelde, zich opgewekt gevoelden nieuwe alsmede oude door Van Slichtenhorst niet gemelde feiten in hunne niet uitgegeven handschriften neder te leggen. Schrassert deed dit onder zijn naam door zijn drukwerk, wat zijn recht was, voor zoo ver het eigen werk was, doch niet voor het vele, dat Van Slichtenhorst gaf. Regeerders meerendeels sonder eenige bespeeringe heb laetcn volgen. Oircondt mijn handt op den 2 Martii 1644 binnen Amersfort. En was ondert(eykent:) Walraven van Arckel. Copie. Wy Borgemeesteren, Schepenen en Raeden der stadt Amersfort allen dengeenen, die dese onse tegenwoordige sullen worden vertoont, doen te weeten, dat Brant van Slichtenhorst den tijdt van acht jaeren aen den anderen binnen onse stadt bedient heeft de qualité van Lieutenant-schoudt; dat hy in deselve syne bedieninge sich by daegen en nachten seer eerlyck, getrouwelyck ende vigilant gedragen, de gerichtsbancke by absentie van den Officier bekleedt en alle acten soo van justitie als de polityen onser stadt raeckende, die hem te executeeren bevoolen sijn geweest, met goede ordre, couragie en voorsichticheydt geëxploiteert heeft, daerinne noch moeyten noch voorvallende periculen ontsiende ende sich voorts t' onsen contentemente alomme gedraegen en gecomporteert. Sijnde hy Brant van Shchtenhorst daerbeneffens gesprooten van eerlycke en gequalificeerde voorouderen en voor sich selven van goeden naeme en faeme, oock geseegent met eerlycke middelen. Ende alsoo wy door hem van 't gunt voors. waeren gebeeden pm onse brieven van certificaet, hebben hem dese onse tegenwoordige opene brieven van credence gaerne medegedeylt, omme hem in alle voorvallen te moegen dienen, daer des bevoucht en noodich wesen mach. Gegeeven onder onses stadts secreet segel op den XIHJen October XVJC en vier en veertich, stylo veteri. Ende was besegeit met een couvert van groene wassche en ondert(eykent): A. Schut. (Onder stond): Accordeert met syne principale, geëxhibeert by Brant van Slichtenhorst. Oircond wy Secr. van de heerhcheyd en gerichte van Hoevelaken op den XIIIJ September 1645. (was get.) J. van Ingen, 1645. Toen Brant van Slichtenhorst naar Amersfoort was verhuisd, werd hem het volgende attest gegeven uit naam van den kerkeraad van Harderwijk: „Copie. Billyck is het der waerheydt getuychenisse te geeven des versocht siinde. Soo ist, dat Brant Aertsen van Slichtenhorst ende siin E. huysvrouw Aeltgen van Wencom, ledematen siin der Gereformeerde kercke Jesu Christi, gesont in den geloove en vroom van wandel, sooveel ons bekent is. Weshalve het den E.E. broederen geheven sal, dien dese attestatie sal vertoont worden, hunluyden voor soodaenige te erkennen ende ter gemeynschap harer kerckè te ontfangen. Actum Harderwiick desen 9 Maii 1635. In den naeme des kerckenraedts der gemeynte Christi tot Harderwiick, En was ondert(eikent:) Ellardus van Mehen, Ecclesiastes" 1). Dat ki deze attestatie niet de naam van den zoon Arend van Slichtenhorst voorkomt, kan als bewijs gelden, dat deze zich toen niet te Amersfoort gevestigd heeft, maar voorloopig te Harderwijk gebleven zal zijn tot zijn vertrek naar de hoogeschool te Leiden. Hoewel men twijfelde wegens het ontbreken van zijn naam iu het Leidsche studentenalbum, of hij wel ooit te Leiden gestudeerd heeft, kan alle twijfel dienaangaande opgelost worden. J. H. Hofman meende op grond van het ontbreken van den naam en van een ontwend zijn zijner moedertaal, dat Orléans* Genève of Bologna den jongen man had opgeleid — zoo iets kwam meer voor — en deze alleen zijn titel J. U. D. of het wettige gebruik ervan aan de Leidsche alma mater te danken had 2). Uit de medegedeelde data van herhaaldelijk tijdelijk verblijf te Amersfoort, zijne aanneming als lidmaat te Harderwijk en de dateering van drie door hem verzonden brieven na 1641 uit Amersfoort volgt, dat hij zeker geene jaren aaneen in het buitenland vertoefd heeft. Dat Arend van Slichtenhorst wel te Leiden heeft gestudeerd, wordt in de eerste plaats bewezen door een verhaal van Mr. G. van Hasselt in zijn reeds genoemd handschrift. Het komt hierop neer. In de nagelaten bibliotheek van wijlen den griffier van Gelderland F. W. van den Steen was een foliant ter dikte van eene hand. Dit was gevuld met wapens van jonge lieden, die aan de Leidsche hoogeschool studeerden, en uit een tweede deel, dat tot voorbij het midden van wapens was voorzien, bleek, dat de vereeniging van studenten, die deze wapenboeken bezaten, tot het jaar 1660 in stand is gebleven. In het eerste deel vond G. van Hasselt het wapen van A. van Slichtenhorst, zijnde een gouden ossekop, vlak van voren te zien, op een zilveren veld; het helmteeken was ook zulk een ossekop. Onder 3) aan het blad stond: Arnoldus a Slichtenhorst, Nunc J. U. D. Edidit Belgicam Ducat. Gelriae et Comit. Sutph. descriptionem doctissimam. Non longe post Arenaci obiit. 1) Zie blz. 63. a) Gelre III, blz. 160. 3) Het handschrift zegt: boven, maar in „de Geldersche Klaarbanken aan Engelanderholt" van denzelfden schrijver staat: onder. De eerste regel was denkelijk van des historieschrijvers eigene hand, de andere regels waren met eene fijnere pen en andere letters geschreven, zegt Van Hasselt. Het sterven te Arnhem is in zoo verre onjuist, dat de plaats van overlijden Nykerk ruim 40 kilometer ervan verwijderd is 1). Daar in zijne geboorteplaats zou hij begraven worden, waar wellicht vroeger het stoffelijk overschot zijner moeder eene laatste rustplaats vond. Zij toch is volgens Ds. Ellardus van Mehen met haar man van Harderwijk, dus naar Amersfoort vertrokken en volgens het contract, door Brant van Slichtenhorst in het jaar 1646 met de voogden van Johan van Rensselaer gesloten, zouden hij, zijn (jongste) zoon en dochter benevens een bediende naar NieuwNederland vertrekken. Aeltge van Wenckum, Arend's moeder, was toen dus overleden. Een onderzoek in de grafboeken der St. Joriskerk te Amersfoort bracht niet aan het licht, dat zij daar begraven is. Derhalve is het zeer waarschijnlijk, dat dit geschied is in het naburige Nykerk, waar hare ouders en twee van hare kinderen bijgezet waren. Het oudste boek der dooden te Nykerk vangt 1 Januari 1645 bijgevolg zal Arend waarschijnlijk vóór dien tijd zijne moeder door den dood verloren hebben. Er zijn meer bewijzen dan het genoemde, dat Arend van Shchtenhorst student te Leiden geweest is. Den Leidschen hoogleeraar Marcus Suerius van Boxhorn noemt hij „mynen waerden meester eertijds en nu vriend" 2) en op eene andere plaats: „onsen ouden meester en weldoener" 3). Ouden heeft hier de beteekenis van vroegeren. De in Oostersche talen, in het bijzonder in de Scytische taal zoo ervaren hoogleeraar overleed in het jaar 1654 op 41-jarigen leeftijd. Deze vermeldt wederkeerig Van Slichtenhorst in zijn werk en het zal op het voorbeeld van het door Boxhornius geschreven Tooneel van Holland geweest zijn, dat hij besloot het Tooneel des Lands van Gelder aan zijne geschiedenis te doen voorafgaan. Eindelijk is er in verband met het vorenstaande nog een indirect bewijs van het verblijf van A. van Slichtenhorst te Leiden. In een brief van 1 Maart 1644 uit Amersfoort aan Nicolaas Heyns zegt hij nergens liever te willen zijn dan te Leiden, maar tevreden te moeten zijn met hetgeen hij heeft. Gelijk reeds gezegd is, komen deze brief en nog zes andere gedrukt voor bij P. Burman. De eerste brief, van 5 October i63g, bewijst, dat de in Juli van dat jaar gepromoveerde Van Shchtenhorst nog niet naar het buitenland vertrokken was. Het verblijf in Frankrijk zal in het jaar 1641 moeten gesteld worden. Vóór 5 Augustus 1642 was hij volgens den tweeden brief aan Nicolaas Heynsius zes 1) De onjuistheid kan een gevolg zijn van het feit, dat A. van Slichtenhorst vóór zijn overlijden te Nykerk woonde te Arnhem, a) T. d. L, blz. 11. 3) G. G., blz. 194, noot. de aanmatiging der ambtsjonkers meermalen schriftelijk hadden toegezegd hen schadeloos te zullen houden en alle kosten te zullen vergoeden. Zij, de aangesprokenen, hadden zeker gehoopt en verwacht, dat de jonkers, gemeensheden en zetters van het ambt ingevolge het accoord van 10 November 1632 ook de kosten van de burgers in hun rechtsstrijd uit de ambtslasten zouden vinden. Ten spijt van de beshssing van het hoogste Geldersche rechtscollege, het Hof, hetwelk het accoord beraamd en gesloten had, waren wel de kosten der jonkers, doch door hunne tegenkanting niet die van hunne tegenpartij uit de ambtslasten voldaan. Natuurlijk en begrijpelijk was dus nu het pogen van Brant van Slichtenhorst om de door hem in dienst van zijne lastgevers uitgeschoten duizenden guldens op dezen te verhalen. Maar deze trouweloozen hadden, zooals wij reeds gezien hebben, in het najaar van 1640, rekenende op gemis van bewijsstukken, boutweg hunne verplichtingen ontkend, waarop zoon Arend weder ter hulpe was gesneld om memoriën enz. te helpen opstellen. Ook nu werd deze in zijn werk gestoord. Eene beëindiging van het haast eindelooze proces, waarbij het ééne geding uit het andere voortvloeide, ware hem heel welkom geweest en daarom onderhandelde hij hier, vrij zeker zonder zijns vaders last, met Henrick Elberts en andere contractanten in „de Roskam". Daar waren op den bewusten' dag na den middag reeds bijeen: de schout Lambert van Huedt, Dr. Joost ten Holte, diens neef en broeder van den schout te Epe, sedert zijn huwelijk vóór enkele jaren te Nykerk gevestigd, en verder twee der lastgevers van Brant Aertsen en Thomas Willems, nl. Henrick Elberts van Ridderveld in de buurt Holk en Ariaen Maes Robert, die zich na zijne echtverbintenis van die buurschap naar Klein Erental op Slichtenhorst verplaatst had. Men wenschte vóór het sluiten eener overeenkomst nog een derden onpartijdige. Arend van Shchtenhorst, voor de deur staande, zag den zwager van den waard Cornelis van Aller voorbijgaan, den gezeten burger en voorzitter van de weeshuisregenten Jacob van Tielen 1), en verzocht hem voor het aangegeven doel binnen te komen. Van Tielen deed hiervan een klein jaar later verslag. Dit luidde woordelijk: „Ten versoecke van Henrick Elberts soo attestere ick onderschreven waer te siin, dat een geruymen tüt geleden, alsoo ick d'strate langs quam, gaende voor de herberge van de Roscam vant (= vond) staen Dr. Arnoldus van Slichtenhorst, soone van Brant Aertszs. van Slichtenhorst, Lieutenant-schout tot Amersfoort, deswelcken onder enighe andere propoosten my seyde: 1) Op het regentenstuk, voor in Gelre XII geplaatst, is hij van links af de derde persoon, die met een staf is afgebeeld; het meest rechts is Lambert van Huedt voorgesteld, beiden met hunne wapens. Brant van Slichtenhorst zijne rechten op geheele vergoeding van zijne kosten en schade niet zou willen prijs geven voor een klein bedrag. De belanghebbenden, n.1. Henrick Elberts en Ariaen Maes Robert, zullen derhalve waarschijnlijk op de wijze der kooplieden in hunne woonplaats den jeugdigen Arend ter verkrijging van de gunstigste voorwaarde wel een goed glas wijn of een stevigen kroes bier hebben aangeboden. Ze beweerden echter, dat de leden van het gezelschap eerst na de totstandkoming van de overeenkomst, „over het goede accoort wel tevreden siinde, lustich ende vrolick siin geworden" i). De schuld in dezen lag aan beide zijden. De zoogenaamde zaakgelastigde van zijn vader had voorzichtiger moeten zijn. Hij wist toch volgens eene uitdrukking in zijn hoofdwerk, dat vele kooplieden niet heel nauwgezet van geweten zijn om voordeelen te behalen. De jonge Jan Huygen van Linschoten had zelfs in zijn reisjournaal geschreven; „als men hedendaechs ende ghemeenlick siet gebeuren, dat deucht met ondeucht geloont wert". Maar Arend, destijds nog geen 26 jaren oud, was zoon van zijn tijd, die in drinkgelagen behagen schiep. Hij had daarbij in zijne studentenjaren vrienden gehad, die wel eens aan Bacchus offerden 2). Zelf drukt hij zich onbewimpeld uit, b.v. over het Nymeegsche bier 3): „hebbende een zuyverende en afzettende kraght, 't welck sy (de brouwers) door de drie vierdeelen van Nymegen, Zutven, de Velouw, alsmede in Cleefsland met heele lasten en scheepen van dagh tot dagh vertieren en afzenden". En aangaande den wijn wijst hij op de Rijn- en Moezelwijnen 4), „welke in weynighe daghen den Rhijnstroom afgevoerd ende alhier als in een stapel- en gemeyn pakhuys worden bewaerd en wyder naer andere ryken en landen verzonden, daer de deughd van dit geurig en onvergelykelyk nat bekend en geacht is." Een doctor umbraticus was Arend van Slichtenhorst dus niet en een geheel-onthouder van alcoholische dranken zal men in de zeventiende eeuw wel niet aangetroffen hebben. Tevens zal hij wellicht door kennis, geest en vernuft zijn gezelschap in de bijeenkomst in „de Roskam" waard geweest zijn. Toen zal hij vergeten hebben, dat hij bij onderhandelingen met geboren kooplieden voorzichtig diende te zijn. Deze zijn er niet wars van om door een gulle aanbieding van alcohol een argelooze minder vasthoudend te doen zijn, eene woordstrik te spannen of door schijnbaar onpartijdigen de overeenkomst of den koop als gunstig voor dezen te doen voorstellen 5). Gevoelt de laatste zich 1) Dr. Penninck in zijne verdediging namens H. Elberts c.s. 16 October 1644. a) Onze Eeuw, Sept. 1914, blz. 370, in: Nicolaas Heinsius in Italië door Dr. A. H. Kan. 3) T. d. L., blz. 37. 4) T. d. L, blz. 5. 5) Er is een oud spreekwoord, dat niet alleen op den aard der gronden, maar later benadeeld en geeft hij uiting hieraan, dan kan hij hooren: „dat is handel". En een geteekend contract is bij het inroepen van eene rechterlijke beslissing meer waarborg dan eene mondelinge overeenkomst, al werd vroeger eene „in den dronk" verrichte handeling dikwijls krachteloos, van nul en geener waarde geacht. Een ouder, ervaren persoon, gelijk Brant van Shchtenhorst zich in zaken toonde, omzichtig en standvastig, zou zich door de handigheden en gulle aanbiedingen van hen, die hun woord jegens hem niet wilden gestand doen, zeker niet in den val hebben laten lokken. Hij achtte het accoord krachteloos, niet anders kunnende aannemen dan dat zijn zoon „door den dronck" eene hem niet toerekenbare daad verricht had. De tegenpartij ontkende dit en in de advocatentaal dier dagen bij monde van Dr. Penninck heette het: 1) „Want dat de impetrant hetselvige soeckt met den dronck ende ignificatie van siin soon te renverseren ende overhoop te werpen, sulcx is wel vreemt endeinpertinent, aengesien, sooveel die dronckenschap zoude aengaen, behalve dat daervan in 't minste niet en bliickt, soo sal desen gedaechde 2) met alle, die daerover ende aen siin geweest, by eede verklaren, dat des impetrants soon Dr. Shchtenhorst ten tyde, als die transactie is geschiet ende dieselve schriftehek is vervat, gantzelick noch niet beschonken is geweest. Daerom, ofschoon dieselvige daernae magh droncken geworden siin, geliick sy wel gelooven, doordien sy te samen, over het goede accoort wel tevreden siinde, lustich ende vrolick siin geworden, kan bversulex sodane dronckenschap, hem naderhant overkomende, het accoordt niet infringeren." Zelfs, de verweerders namen dus aan, dat dronkenschap — er zijn wel vijf graden van bedwelming — wel eene reden zou zijn om de overeenkomst nietig te verklaren Het Hof van Gelderland zou voor de zooveelste maal den aanlegger Brant van Slichtenhorst in het gelijk stellen en hem veel meer toekennen dan de kleine aangeboden som gelds. Het beloop van de rechtszaak tegen zijne lastgevers, die toegezegd hadden hem te zullen vrijwaren van kosten en schaden, dient hier aangegeven te worden, daar men dan duidelijker zal inzien, dat Arend van Slichtenhorst zich eerst na het vertrek van zijn vader naar Nieuw-Nederland geheel kon wijden aan de zich zei ven opgelegde taak van beschrijving des lands van Gelder. Het was een goed getal ingezetenen van Nykerk geweest, die aan Brant Aerts van Slichtenhorst en Thomas Willems van Vredeneng of Henrick Henricks Ruyter volmachten hadden ook op dien der bewoners slaat bij eene vergelijking tusschen het Nymeegsche en het Arnhemsche kwartier. Het is: In de Betuwe vette ossen, jj Op de Veluwe leepe vossen. a 1) Art. 23—26. 2) nl. Henrick Elberts. verstrekt om de rechten der gemeente te handhaven tegen willekeurige handelingen van de ambtsjonkers en den schout. In de uitspraak van het Hof van 29 Maart 1645 worden vier data van volmachten speciaal genoemd: 8 Februari en 19 Maart 1631, 4 November 1633 en 4 Augustus 1635. In een der bij de beslissing dienende stukken lezen we als principalen van Brant van Shchtenhorst, die immer een der gevolmachtigden geweest was: Roelof Gerrits, Evertge, wed. van Goodtschalck Claesz., Claes Aerts van Strylant, Meus Jansz. van Coot, Steven Wolters, Elbert Elberts Ham, Claes Reynersz Opstal, Adriaen Maes (Robert), Peel Maes, Aris Stevens, Henrick Elberts op Holck, Claes van Steenier, als momber van zaligen Seger Jans' kinderen, Jan Henrick Reyners, Aelt Reyners, nu deszelfs erfgenamen. Bij hen bleken bij nader reces van 17 Juni 1637 gevoegd te zijn: Aris Meuners' erfgenamen, Claes Willemsen weduwe, Henrick Gerrits Terck, Henrick Elberts in de (stads-)buurt, Gerrit Pelen, nu deszelfs erfgenamen en Wilbert 1) Everts. Meer dan een jaar geleden had Brant Aerts aan Dr. Aernt Penninck als hun advocaat en lasthebbende de origineele rekening en de daarbij vereischte documenten ter hand gesteld, maar tot nog toe was geen wettelijk debat daartegen gedaan. En zij hadden dit ook niet kunnen of weten te doen, „vermits de penningen — de geleende sommen — opgelicht siin met haerluyder goede kennisse, voorweten ende door derselver last, geliick uyt haerluyden verscheydene volmachten, voor desen overgeleyt, naerder kan blycken". Copie was mede geleverd van met eigen handen der principalen geteekende rekeningen, die immers ook strekten tot „'t gemene beste ende vorderinge der processen ende verterongen van syne voors. principalen." Op 16 Juli en 19 October 1638 werden stukken in handen gesteld van de tegenpartij, wier gemachtigde Henrick Elberts op Holk zou worden. Dr. Willem de Vreede trad 15 Juli 1638 te Zutphen op voor Brant Aerts en Thomas Willems, toen den vorigen dag de zaak voor het Hof zou hebben gediend. Na de mislukte poging om de opgenomen en verschoten gelden te verhalen op de lastgevers zouden een viertal met de beide gemachtigden zich vereenigen om uit de ambtskas de gelden te verkrijgen, waarop men volgens het accoord van 10 November 1632 volkomen recht had. Een request werd opgemaakt, gericht aan „de Ed. Heeren Jonckeren, Scholtis, gecommitteerde gemeynsluyden ende setteren van den ampte van Nieukerck". Vrijmoedig, doch gepast luidde het: „Remonstreren met alle eerbiedinge wy ondergeschrevene geïnteresseerde geërfden des ampts Nieukerck, dat alsoo wy opten 19 Martii 1631 volgens volmacht hierby annex tot voorstant ende behoudenis van 't recht der geërfden deses ampts hooch 1) De voornaam Wilbert komt volgens oudere stukken uit Willebert, WUlebrord en herinnert aan een der eerste evangeliepredikers. Hij komt heden nog als Wolbeit voor. Het totaal-bedrag was alzoo voor Van Slichtenhorst verminderd tot f789 en 9 st. 1). Het ging hem als Nederland bij de afscheiding van België: het tweede protocol van Londen was ongunstiger dan het eerste. Hij zal zich echter spoediger bij de meer ongunstige beslissing nedergelegd hebben, want reeds 10 November 1646 sloot hij een contract met de voogden van Johan van Renselaer te Amsterdam tot bestuur van diens kolonie Rensselaerswyck in Nieuw-Nederland. Het is aan geen twijfel onderhevig, of de strijd, dien Brant van Slichtenhorst in zijn ambt heeft gevoerd tegen willekeurige zetting èn van de ambts- èn van de verpondingslasten, welke laatste ten goede kwamen aan het gewest Gelderland, heeft voor Nykerk en voor de provincie goede vruchten gedragen, nadat reeds vroeger bij de sententie van 1629 verkregen was, dat het beheer der kerkegoederen op den ouden voet gehandhaafd bleef en in dezen geen oppertoezicht van de ambtsjonkers behoefde geduld te worden. Voor de gemeente werd eenig medezeggenschap in ambtszaken verkregen, daar er volgens het accoord jvan 10 November 1632 gemeensheden zouden zijn, twee uit de vest en twee uit de buurschappen, telkens uit drietallen voorgedragenen van de gemeente te verkiezen door de jonkers, om met dezen eenige gemeentezaken te besturen, terwijl zetters uit verschillende deelen van het ambt aangaande belastingheffing zouden adviseeren. Van ingrijpender beteekenis was de in 1643 2) door het gewest aangenomen wijziging tot het heffen van de belasting op gebouwde en ongebouwde eigendommen, de zoogenaamde verpondingslasten, welke naar eene vaste basis volgens een aan te leggen verpondingscohier zouden geheven worden. Dat voor Nykerk trad in 1650 in werking en was de vrucht van een nauwlettend onderzoek naar huurwaarde van gebouwen en de pachtwaarde van bouw-, wei- en veengronden benevens het houtgewas. De behoefte aan zulk eene vaste regeling was aan het Hof van Gelre gebleken door de openbaring van misstanden in het proces, dat Brant Aertsen van Shchtenhorst als gevolmachtigde van vele geïnteresseerde geërfden van Nykerk jaren lang met onbezweken moed en volharding gevoerd had. Wel zou hij slechts eene geheel onvoldoende vergoeding voor uitgaven en moeiten ontvangen, maar voor het ambt en het gewest was de strijd niet te vergeefs gestreden. Dat verpondingscohier voor het gewest, hetwelk in eene groote behoefte voorzag, zou anderhalve eeuw tot in de dagen van koning Lodewijk Bonaparte in hoofdzaak de legger blijven voor de zoo zelden gesplitste of voor andere bestemming aangewezen goederen. Dit cohier kon blijven, toen wegens de groote misbruiken met andere 1) De geleende gelden kunnen hierin niet begrepen zijn. a) P. Gouda Quint, Bibliographie van Gelderland, blz. 355. opbrengsten, nl. de verpachte middelen, in het begin en het midden der achttiende eeuw het gewest en de Repubhek op hunne grondvesten zouden daveren. Aan Brant van Shchtenhorst de eer het zijne — en we achten zijn strijd zelfs de aanleiding er toe — te hebben bijgebracht tot eene billijke grondbelasting in zijn gewest in de volgende anderhalve eeuw. Hij kon nu naar eene belangrijke landbouwkolonie in Nieuw-Nederland gaan om daar zijn WeesPatroon, wiens macht en rechten zeer weinig vertrouwen meer inboezemden, in zijn gezag te schragen, diens gebied uit te breiden, eene op goede grondslagen gevestigde rechtsmacht in te stellen en aldaar, zonder natuurlijk er zich van bewust te zijn, de stichter te worden van de groote stad Albany, die als de „Bijeenwoning" 1) van drie tot honderd huizen in zijn tijd van bestuur(To48—1652) aangroeien zou. Aan het einde van den grooten strijd te Nykerk is het mogelijk niet onnoodig erop te wijzen, dat bij het schetsen ervan allerminst de bedoeling was uit handelingen van een edelman en van een burger voor de door hen vertegenwoordigde standen te generaliseeren. We schreven naar den indruk, dien de overgeleverde stukken op een onbevooroordeelde maakten. Bij alle partijen en richtingen zijn goede en minder goede elementen en deze zijn weder beïnvloed door de in hun tijd heerschende geestesstroomingen. Al wilde Carel Bentinck in de jaren 1628—1632 zich nieuwe macht aanmatigen mede voor zijne standgenooten en onderwierp hij zich daarna niet gewillig aan de beslissingen van het Hof van Gelre, en al heeft hij bovendien ongetwijfeld bij het heffen van belastingen gezondigd, er waren bij de ambtsjonkers in Veluwe zeker ook goede regenten. Zij waren wel eens in de gelegenheid om leiding en goeden toon te geven, wanneer de inwoners hunne kracht zouden verteren bij twisten over het beroepen van predikanten en andere kerkelijke zaken, alsmede bij verdeeldheden over ambts- en polderbelangen. Ze wisten dikwijls door ruimeren blik eene zaak van hooger standpunt te bezien en tot oplossing te brengen. Maar het aristocratische element ten platten lande en de oligarchische regentenstand in de steden zouden na anderhalve eeuw van heerschappij in grootte en kracht verminderen om eindelijk geheel het veld te moeten ruimen voor den zijne macht bewusten burgerstand, die op zijne beurt door een zeer uitgebreid kiesrecht onder een constitutioneel koningschap tot eene volksregeering zou leiden. En deze daarna weder naar de leer van den cirkelgang der menschheid tot het absolutisme? Is het evenwicht van staatsmachten even weinig bereikbaar als dat tusschen staten ? Duistere 1) In Amerika kent men dezen eersten naam van Albany bijna of in het geheel niet. Zie W. E. Griffis, The Story of New Netherland, 1909, blz. 194, die hem ook niet noemt. vragen, die evenwel nimmer een gezet historisch onderzoek mogen in den weg staan naar een in kleinen kring gevoerden strijd als dien tusschen Carel Bentinck en Brant van Slichtenhorst. Dikwijls toch wordt wel iets klein of gering geacht op het terrein van natuur en geschiedenis, dat bij een nauwkeurig onderzoek van groot belang moet worden gerekend of heeft geleid tot een ver strekkend gevolg. HOOFDSTUK XI. RENSSELAERSWYCK EN ZIJN PATROON KILIAEN VAN RENSSELAER. Kiliaen van Rensselaer, in het jaar 1580 te Hasselt in Overijsel geboren en omstreeks 1645 te Amsterdam overleden, stamde uit een oud Veluwsch geslacht, hetwelk eeu ankerkruis in zijn wapen voerde. Als bekende stamvader kan nu Obert van Renseler 1) genoemd worden, die in het midden der veertiende eeuw het eerste levenslicht aanschouwde. Hij ontleende zijn familienaam aan een uitgestrekt Eltensch goed, dat eertijds aan het klooster Werden aan de Ruhr in Duitschland behoorde. Het paalt aan de groote heide van Helderveld, waardoor het van Kruishaar gescheiden wordt. Het goed ligt halverwege tusschen Nykerk en Putten en behoort onder de laatste gemeente. Wegens de nauwe betrekking, waarin Brant van Shchtenhorst tot de hem reeds vroeger bekende familie Van Rensselaer zou komen te staan, dient in dit hoofdstuk uitvoerig gehandeld te worden over Rensselaerswyck en zijn patroon Kiliaen van Rensselaer. Dank zij diens ondernemingsgeest en de door hem uit de Geldersche Vallei betrokken stoere werkkrachten, zou zijne door de Westindische Compagnie in leen gegeven landbouwkolonie in tegenstelling met andere niet alleen in stand blijven en aan de Nieuwe wereld het Midden-Europeesche landbouwbedrijf schenken, maar daarenboven zou zij door taal, zeden en godsdienst langen tijd een eigen stempel drukken op het gebied langs de Hudson, den lateren staat New-York, zijne grootste stad, het oude Nieuw-Amsterdam, zoomede op de hoofdstad Albany. „Het is niet waar", zegt Dr. H. T. Colenbrander 2), „dat Amerika de dochter van Nederland is, maar New-York is de 1) Kiliaen van Rensselaer teekende zijne stukken en brieven op de aangegeven wijze en week daarmede af van de op de Veluwe gebruikelijke schrijfwijze Renseler. De handschriften, reikende tot het jaar 1643, berusten na zonderlinge omzwerving in het Oud-archief van Amsterdam. a) De Gids, October 1909, Holland-Amerika-lijn, blz. 11a—135. SI dochter van Amsterdam." Het voert dan thans ook zijn wapen, met de teekenen van zijn eersten handel en bedrijf. Zoo is de „Groote Vlackte" bij het oude Beverwijck en Fort Oranje, nu Albany, ja deze te zamen met het geheele gebied van den Beneden-Hudson, waar de „bouwerieën" buiten de wallen van Nieuw-Amsterdam aanvingen, eene dochter van de Geldersche Vallei. De westelijke Veluwe van Wageningen tot Harderwijk, het Grebbe- en Eemdal, de oostelijke afhellingen van den Stichtschen en Gooischen heuvelrand zonden vele zonen zelfs geheele gezinnen uit om de kern der bevolking uit te maken van hen, die door hun vroeger bedrijf, namelijk landbouw en veeteelt, een bestaansmiddel zochten in — gelijk wij het hier mogen noemen — de Geldersche Vallei in Nieuw-Nederland. De man, die hiertoe als bewindhebber en hoofdparticipant der W. I. Compagnie den stoot gaf en, vrij zeker door bekendheid met de wijze, waarop de Eltensche en Paderbornsche goederen op de Veluwe beheerd werden, in 1629 het stelsel van patroonschappen, die aanzienlijke van Indianen gekochte landstreken volgens vastgestelde regelen tot onversterfelijke leenen konden verkrijgen, wist te doen zegevieren, — die man was Kiliaen van Rensselaer. Van anderen zouden de landbouwkoloniën spoedig vervallen, maar aan hem was het te danken, dat zijne kolonie Rensselaerswyck, hoewel geene winsten afwerpende, de eerste landbouwonderneming op groote schaal in Nieuw-Nederland werd, aan velen een bestaan verschafte en indirect door een gezonden economischen grondslag den weg wees tot die blijvende ontwikkeling, die van meer waarde was dan het goud der zilvervloten. tfJi*. Het Keltisch-Frankisch-Saksische element, dat de Geldersche Vallei in Nieuw-Nederland bevolkte, was er later numeriek te zwak om eene beheerschende stelling in te nemen. Ook in NieuwEngeland kwam het landbouwbedrijf spoedig tot bloei: de Quakers zouden Pennsylvanië koloniseeren en de overvaarten naar de „Virginies" zouden eerst zelfs talrijker zijn dan die naar NieuwAmsterdam. Maar de gelukkige ligging van deze stad aan den mond der Hudson, den toegangsweg naar de Groote meren en later den besten naar het verre Westen, heeft veroorzaakt, dat het Nederlandsche element met andere eigenschappen dan de Ulsterman uit Ierland, de mede strenge Puriteinen uit Noord-En geland en Schotland, de Paltzers na de verwoesting van eigen land door de Franschen en de Katholieken in Maryland — dat dit speciaal Geldersch-Stichtsche element 1) Amerika heeft gediend met zijne beschaving en denkbeelden, waaraan de Vereenigde Staten hunne staatsinrichting danken. 1) De ambtenaar aan het Oud-archief te Amsterdam P. J. Kapteyn, die meermalen een onderzoek instelde naar het voorgeslacht van Amerikanen van Nederlandsche afkomst, getuigde eens: zij (hunne voorouders) kwamen allen uit die streek. Hij bedoelde de Geldersche Vallei. In het algemeen gesproken, kwam ik na vele onderzoekingen tot een zelfde oordeel. Op het westeiland, genaamd Rensselaersburch, verrezen twee bouwhoeven, de z ij den en de gevel van steen gebouwd, en twee bergen elk van 5 roeden, die 50 voeten lang waren. In 1632 warren 18 morgen onder den ploeg geweest, in het volgende jaar had men 14 morgen met wintertarwe, 2 morgen met rogge, 4 morgen met haver, enz. Wat moet Kiliaen van Rensselaer zich een groot landbouwer — de juweelenzaak ging ook door — zijn gaan gevoelen, als we in het verpondingsboek van Nykerk over het jaar 1651 lezen het kleine getal morgens, dat zijne erfgenamen daar hadden en hij tijdens zijn leven er bezeten had! „Kil van Renseler's erfgenamen, pachter Hartger Jans, van 3 morgen, gen. Severiinscamp (huurwaarde geschat op:) 69 — o — o". Verder na gronden van zijne zuster, de weduwe Ryckert van Twiller, volgt: Kil van Renseler's erfgenamen hebben huys, hoff, in alles groot 6 morgen, Roekxnest (geheeten), pachter Hartger Jans f 153—0 — o, en eindehjk bij Luxool: Joachim van Corler en de kinderen van zal. Kilhaen van Renseler hebben samen i-f- morgen (huurwaarde :) f 20 — o — o. Dan kon vader Kihaen in zijn leven voor zijne Amerikaansche bezittingen honderden malen zooveel morgens in zijne boeken opteekenen. Zijne erfgenamen en latere nazaten zouden van zijn ondernemingsgeest de vruchten plukken. Niettegenstaande Nieuw-Nederland gemiddeld 10 graden zuidelijker lag dan het moederland, kon de Noordrivier of Hudson — in 1634 werd zij nog genoemd „de reviere van d' vorst Mauritius" — des winters langen tijd voor de scheepvaart gestremd zijn: te Fort Oranje, veertig mijlen stroomopwaarts van de Manhattans of Nieuw-Amsterdam af, kon het wel drie of vier maanden achter elkander vriezen. Evenwel het land wordt geprezen als met een „extra-ordinaris goet climaet, meer lands ende strands, see ende revieren als de geheele Seventien Neêrlantsche provintiên". Het was niet altijd pais en vrede tusschen de bewindhebbers der W. I. C. en de Patronen. Bij afwisseling hadden de vooren tegenstanders van het patroonschap, belichaamd in Kihaen van Rensselaer, de meerderheid. Hij schreef aan zijn schout J. Alberts Planck, 24 Augustus 1635: „Wy soecken het lant te populeeren ende mettertiid de leere des H. Evangeliums door menichte van menschen voort te planten, sy (de Bewindhebbers) ter contrarie met weynich volx alleen haer aen de profyten van de pelteryen vergaepen". De pelterijhandel werd ten slotte door de W. I. Compagnie vrijgelaten. Kihaen van Rensselaer had buiten zijne kolonie in NieuwNederland daar nog wel goede vrienden. Zoo schreef Simon Dircksz. Pos, raad in dat gewest, hem 30 September 1630 een beleefden brief met dit slot: „Sende UEd. met deselve Dirck Joosten een goede berenhuyt, daer UEd. mede kon reysen ofte vletten ofte doen soo UEd. te rade vinden sal". Hoogstwaar- schijnlijk was hij een goede bekende uit Nykerk, waar een grootvader Simon Dircks na 1600 een talrijk nageslacht verkreeg. Verder kwamen van daar naar Nieuw-Nederland over: Van Curler's, Van Twiller's, een geslacht Rutgers, Van Slichtenhorst, Peelen, Boon, des rectors zoon, en indirect De Reus, de Van Rensselaêr*s7 "Van Couwenhoven's', Beeckman's, Van Dyke's, uit Putten Van der Bilt's, uit Barneveld Van Wincoop, Bout; verder uit Ermelo, Harderwijk, Elburg. Kiliaen van Rensselaer was niet de eenige bezitter der kolonie. Blommaert, Godijn en Burgh waren firmanten, mede voor andere koloniën. Die van Blommaert was blijven steken, die van Godijn en Burgh werden ten laatste aan de W. I. C. verkocht. Pavonia van Michiel Pauw ging over aan de Compagnie voor f26000. Omtrent Swanendal schreef Kiliaen van R. aan Mr. Johan de Laet te Leiden, die in 1634 mede-aandeelhouder was: Ick hoope, dat alle hetgeen wy aen Swanendal te quaet coomen ('t welck door te veel hoofden wort geregeert), dat wy dat weder aen miin colonie zullen avancieren''. Daar artikel 6 van het octrooi maar één met de jurisdictie belasten persoon kende en Kihaen van R. hiervoor in Rensselaerswyck was aangewezen, kon hij spreken van mijne kolonie. Vele kolonisten op de eigen hnuwprieën van jie Compagnie bij de Manhattans 1) repatrieerden na afloop der_ zesjarige contracten, verkochten hunne „bestlalen", daar zij het recht hadden een deel van hun vee te verkoopen, of heten zich aanwerven voor de kolonie Rensselaerswyck, waar het blijkbaar voordeeliger wonen was, zegt Mr. De Roever. Eerst bezat Van Rensselaer f aandeelen in zijne kolonie. Eén vijfde kocht hij daarna van de erven Godijn, o.a. Jacob en Henrick Trip. Twee vijfde deelen bleven deels aan Blommaert, deels aan Adam Bessels, Johannes de Laet en Toussaint Muisscert, de beide laatsten in plaats van Albert Burgh, zoodat aan ieder van hen ten slotte een tiende deel behoorde. , Rensselaersburg en Laetsburch, _de twee eerste bouwerieën, waren spoedig gereed, later JWelysburg, ^waarop Brant Peelen geplaatst werd. Onder beheer van uerrït de Reus kwamen Blommaertsburg en Godijnsburg. Rutger Hendricks woonde op de eerste der genoemde plaatsen. Schout Planck zou op twee nieuwe hoeven, Besselburg en Trippenburg, Symon Wahchs en Cornelis Maessen van Buurmalsen installeeren als bedrijfsboeren. Bouwmeesters verkregen 150 a 180 gulden loon's jaars, boerenknechten 40 a 90 gulden 2), een jongen 25 a 40 gulden. Was de boerderij aan den gang, dan werd na aftrek der knechtsloonen de opbrengst tusschen Patroon en pachter gedeeld. Ambachtsheden genoten behalve een salaris als bouwmeesters of zetboeren nog den kost. Voor de minderen was de overtocht vrij. Aan vereeringen en handgelden ging nog menige som gelds. 1) In vele stukken van lateren tijd wordt nog Manhatans geschreven. 3) In 1653 was deze som tot 400 gulden gestegen. Rutger Hendricks zou de eerste schout van Rensselaerswyck worden. Van Rensselaer was een voorstander van het bewaren van decorum: de schout verkreeg een hoed met pluimage en een verzilverden degen aan zijn draagband. Recht zou gesproken worden „nae de costumen deser landen ende speciael nae de wetten van Hollandt". Brant Peelen, Marijn Adriaensz., Gerrit de Reus en Roelof Jansz. waren de eerste schepenen. Met zwarten hoed en zilveren band zullen zij evenals de rechters in het Veluwsche landgericht met gespoorde stevels en het kostbare zijdgeweer hunne waardigheid hoog gehouden hebben. Brant Peelen, die te Nykerk in het jaar 1622 voor het eerst ten Avondmaal ging, zou de godsdienstoefeningen des Zondags leiden, lezende en verklarende een tekst uit den bijbel volgens de huispostille Schulteti. Jacob Planck nam, toen Brant van Slichtenhorst belet was naar Nieuw-Nederland te gaan en daarna de Directeur-Generaal Van Twiller te laat zijne aanbeveling voor het directeurschap van Rensselaerswyck had ingezonden, den gepluimden hoed en den verzilverden draagband van den schout Rutger Hendricksz. over. Later zouden zij den wetenschappelijk gevormden Adriaen van der Donck van Breda sieren, wiens vader Cornelis, evenals hij „de Joncker" bijgenaamd, in 1614 1) en mogelijk langer onder Putten in de nabijheid van Renseler heeft gewoond, naar wien denkelijk een goed Donkersgoed heet. In 1646 werd Van der Donck na vijfjarigen dienst tijdelijk door Nicolaas Coorn opgevolgd tot de aankomst van Brant van Shchtenhorst in het vroege voorjaar van 1648. De vele twisten in Nieuw-Nederland met zijne zeer gemengde bevolking kunnen hier stilzwijgend worden voorbijgegaan. Alleen moet van één geschil in Nederland melding worden gemaakt, nl. dat tusschen Kiliaen van Rensselaer, die volgens art. 7 der „Vryheden" beschikkingen had gemaakt, en zijne vennooten Blommaert en De Laet, die in zijn verzoek aan de bewindhebberen der W. I. Compagnie niet gekend waren. De beide laatsten wenschten in 1640 en 1641 scheiding. Maar de kolonie was eigenlijk voor deeling niet geschikt. Want wie zou over den schoenmaker, den smid, den wagenmaker, den timmerman, allen voor de geheele kolonie aangesteld, kunnen beschikken; wie zou een eerste contract sluiten of vernieuwen? Aan wien zou de molen — Van Rensselaer had den eersten windmolen in Nieuw-Nederland doen bouwen — en de brouwerij worden toegewezen? Boereknechten zouden van den een naar den ander overloopen. Van Rensselaer verkreeg van de Hoogmogenden consent om bij uitersten wil te beschikken. Hij vroeg hierop den 2 asten Januari 1641 approbatie, die hem eene week later verleend werd. Al meermalen was aan den dag gekomen, dat de Patroon van Rensselaerswyck goede vrienden had in het hoogste college 1) Oudste doopboek van Putten, 1601 —1664. van den Staat Vroeger had hij wel eens de hulp ingeroepen en verkregen van Jhr. Gerrit van Arnhem i), die voor Gelderland zitting had, en van Jhr. Van Weede, die een der vertegenwoordigers van het Sticht was. De griffier Musch was hem niet Ongenegen. De vennooten zouden tijdens de levensjaren van Van Rensselaer geene rechterlijke beslissing nopens eene verdeeling uitlokken. Wel behielden zij zich op i Juli 1641 bij insinuatie hunne rechten uitdrukkelijk voor, toen zij hunne omslagen voldeden. Een paar jaren na het overlijden van Kiliaen van Rensselaer richtten Samuel Blommaert c.s. zich weder tot de Staten-Generaal. Hun den 30 November 1648 ingediend verzoekschrift werd 16 April d.a.v. in een tegenschrift beantwoord door de beide voogden der kinderen van den overleden Patroon, nL Johan van Wely, hun oom van moederszijde, en Wouter van Twiller, hun neef van vaderszijde 2). Vermoedelijk is binnen weinige jaren de geheele kolonie aan de Van Rensselaer's gekomen: immers bij de vordering van Brant van Shchtenhorst wegens salaris en verschotten werd nimmer iets over de vennooten gerept, maar sprak hij alleen I deswege aan den oudsten zoon Johan van Rensselaer (Renseler) I als leenvolger zijns vaders. Deze jonge man, die in 1655 te Hoevelaken bij Nykerk huwde met zijne nicht Elisabeth van Twiller en zich daarop in de laatste plaats vestigde, overleed te Nykerk den 6den Mei 1662, 36 jaren oud. Daar hij geene zoons I naliet (een was als kind gestorven), wel twee dochtertjes, zou Rensselaerswyck aan een zijner stiefbroeders overgaan. Hij had I evenmin als zijn vader, de eerste Patroon van Rensselaerswyck, deze kolonie, waarmede diens nageslacht uit het tweede huwehjk I het meest gebaat zou zijn, met eigen oogen aanschouwd. De bekoring daar de Nieuwe wereld te zien in de ongewone ! omgeving van het door breede rivier en snelvhetende killen doorstroomde schoone landbouwgebied, omzoomd door het aan pelsdieren rijke woud- en jachtterrein van een der beste, doch niettemin nog gevaarlijke en wreede Indianenstammen — die bekoring, welke verre de oogenstreeling overtrof, die de Veluwe aanbood met hare zandige, alleen aan den rand rijke landouwen en met hare door schaarsch grof wild en lichtschuwe Zigeuners bewoonde bosschen — ze heeft Brant van Shchtenhorst bijna, maar zijne naaste bloedverwanten daar geheel omvangen, om er verre van het oude vaderland de levensdagen te eindigen. 1) Jhr. Gerrit van Arnhem woonde met zijn echtgenoote Theodora van Wassenaer van Duvenvoorde tot 1646 in Den Haag. a) No. 48 van de handschriften in het Van Rensselaer-Bowier-archief te Amsterdam. HOOFDSTUK XII. BRANT VAN SLICHTENHORST BENOEMD TOT DIRECTEUR VAN RENSSELAERSWYCK. Den 10 November 1646 bevond zich Brant van Slichtenhorst te Amsterdam. Daar zouden Johan van Wely en Wouter van TwiUer, de laatste voor de tweede maal uit Nieuw-Nederland teruggekeerd, als voogden van den oudsten zoon van Kiliaen van Rensselaer hem, Van Shchtenhorst, onder den titel van hoofd-officier of directeur het beheer der kolonie Rensselaerswyck opdragen en wel op zoodanige instructie, als hem nader zou worden ter hand gesteld. De benoeming had plaats voor den tijd van drie jaren met ingang van den dag, waarop hij in de kolonie zou aankomen, en eindigende, als hij weder te scheep zou gaan. Als hoofd-officier zou hij de politie- en justitiezaken leiden. Bovendien zou hij rentmeester zijn van alle inkomsten, die de Patroon trok van de boerderijen, in de kolonie altijd bouwerieën genoemd, tabaksplantages, molens en van andere inkomsten en rechten, waarvan de Directeur deugdelijke rekening moest doen. Deze zou zich onthouden van den handel in pelterijen en niet als commies hiervoor optreden. Als salaris voor beide ambten zou de benoemde Directeur 900 gulden 'sjaars genieten, waarvan 150 gulden in Nederland zou betaald worden aan een door hem aan te wijzen persoon. Deze bleek later zijne hier achtergeblevene dochter Hillegonda (Goudje) te zijn, die enkele jaren later met Peter van der Schuer te Nykerk zou trouwen. In Amerika zou de resteerende 750 gulden jaarlijks, voor zoo ver het toereikend was, betaald worden uit den 2osten penning van de jaarlijksche ontvangst en verder uit de inkomsten der kolonie. Als hoofd-officier zou hem daarenboven een derde deel der boeten en conhscatiën worden toegekend, die tien of meer gulden bedroegen; daarbeneden zou hij ze geheel verkrijgen, mits zijn luitenant hiervan de helft werd uitgekeerd. Een derde bron van inkomsten voor den Directeur zouden de toepachten zijn bij het verpachten der bouwerieën. Op kosten van den Patroon zou den Directeur een luitenant tot zijne adsistentie worden toegevoegd. Nicolaas Coorn 1), die de directie waarnam, zou dit worden ; maar hij bedankte spoedig. Gerrit van Slichtenhorst, Brant's jongste zoon, verrichtte de 1) Een Cornelis Gerrits Coren, keersmaker, was inschrijver voor f300 in het kapitaal der W. I. C. werkzaamheden van luitenant-schout, maar was niet officiéél aangesteld. Behalve deze zoon zouden de jongste dochter Margaretha van Slichtenhorst en hun neef Gerrit van Wenckum i) als bediende met den benoemden Directeur vrije overvaart met inbegrip van kost en drank hebben en de laatste zou f 150 ontvangen voor „sijn opstaen hier te lande." Vrije woning met een hof in de kolonie, die vroeger door den commies Arend van Curler gebruikt was, zou hem gegeven worden, terwijl het huis op kosten van den Wees-Patroon zou onderhouden worden. Vier melkkoeien en twee paarden zou hij verkrijgen „op halve aentehnge", d.i. de helft der geboren kalveren en veulens zou voor hem blijven ; verder verkreeg hij vier morgen bouwland in gebruik en zooveel weiland als voor het rundvee en de paarden noodig zou zijn. Een twintigste deel zou hij nog genieten van de winst der koopmanschap op Nieuw-Nederland, die de voogden in hunne kwaliteit ter hand dachten te nemen, doch zonder verbinding. De penningen hiervan zou hij ontvangen bij de verrekening der handelsopbrengst. Met de Indianen of Naturellen zou hij goede correspondentie en eenigheid (vrede) houden. Dit zou onkosten veroorzaken, die den Directeur zouden vergoed worden na taxatie van Gecommitteerden en na goedkeuring van den Patroon. /.nfi 7ftn rlft zeker eene kwarteeuw door Van Slichtenhorst bekoesterde wensch om het land der toekomst over den oceaan, —: • _ j.„ «"Urt,.^.T«« Tm^.'n'ïlH roni-rton TTarl nipt' met eigen ou^en tc aaiiaw.nu uwen v^ivm»^ v.^.v.w... ziïn erfoom Jjenrlck Beeckman reeds 1 November 1621 voor een bedrag van f900 in het kapitaal der Westindische Compagnie geteekend en dit als alle eerste inteekenaars twee jaren daarna gestort, om spoedig gevolgd te woraen aoor aen suiuui van I Nykerk Goossen van Curler, die tenzelfden dage voor f1200 ƒ mc^rppf pn "Hnnr den ofedikant dier plaats Te-hannes Switterius, J die door zijn vriend Kiliaen van Rensselaer eerst voor 1000 gulden deed inschrijven, om deze som op 10 januari 1025 nog met 50 procent te verhoogen? 2) Ja het geloof van den grooten propagandist voor de belangen der W. I. Compagnie K. van Rensselaer verzette bergen van bezwaren bij de zoowel op maatschappelijk als financieel gebied, voorzichtige Veluwnaars. Meer nog, dat geloot' wekte op tot "ëcTéle daden. Gelijk thans' vele schenkingen op spaarbankboekjes geschieden, teekende Van Rensselaer voor zijne eene dienstmaagd, Aeltgen Henricks, voor eene som van f50 in en voor de andere — zij was naar den famihenaam Pasraet eene ver- 1) Gerrit van Wenckum (ook Wencom) was 17 Januari 1627 te Nykerk gedoopt, zoon van Morre van Wenckum en Aeltgen Brants. De doopen der jongste kinderen van Brant van Slichtenhorst zijn niet aangeteekend, daar er geen register bestaat van 1628—1634. ' 2) Het „Capitael-boek" der W. I. C, fol. 113, "8 en ia9. (Algemeen Rijksarchief, den Haag). de eerste landaankoopen gepaard gaan. Met den secretaris De Hoges en Dom. Megapolensis was de Directeur van oordeel, dat er gewichtige redenen bestonden om mede van deze uitgestrekte landstreek het bezit voor den Wees-Patroon te verzekeren. Huurders of pachters van boerderijen in de kolonie zegden deze op met het voornemen zich in Katskil of Klaverack neder te zetten. De kolonie Renselaertwyck zou dan gebrek aan pachters hebben en de bouwerieën zouden verlaten liggen. Beide gebieden tezamen, het eerste aan den westelijken en het tweede aan den oostelijken oever van de rivier, beheerschten deze. Maar nadat Klaverack aangekocht was, was de Patroon meester aan weerszijden van den stroom en was van „de muytemaekers haer geheele dessein" met het koopen gebroken. De koopman Vastrick, wiens familie te Amersfoort in het Sticht woonde en die zich als vrijhandelaar in Nieuw-Nederland gevestigd had, was de leverancier van de door de Indianen begeerde handelsartikelen, die Van Slichtenhorst voor den aankoop van Klaverack betaalde. Het waren bijlen, dissels, elsijzers, messen, ketels, kruit (slechts twee pond), blauw en rood duffel, lood, kogels, een rapier, een hemd, 32J geregen seewan (door Dom. Megapolensis nagemeten en geteld), een roer, hetwelk met zes bevers betaald en dus op eene waarde van 48 gulden gerekend was, een paar hoozen (laarzen), een kleedlaken, een hoorn met kruit, rapierlemmets en 63 bellen. Wat al niet het hart van een Roodhuid kan bekoren! De onmisbare Aepien was weder tusschenpersoon bij den koop; hij „heeft Shchtenhorst, de heer Hoges en Dominé (tot) voorganger geweest" en genoot hiervoor een glas brandewijn, eene bijl, een kleedlaken en een rok met koorden. Vóór en na den koop kwam hij vele malen „met siin 7 of 8 wyven, dan om de limyten en land met kriit af te teykenen, of hy bracht tydinghe van de verkopers komste" enz. en onderwijl ondervond Van Shchtenhorst al den last van zijn harem. Op den verkoopdag waren wél 50 wilden drie dagen lang bij hem. Veel moest er gedongen en de verkoopers moesten op de bekende wijze onthaald worden. Een van hen, die den Hollandschen naam Cornelis Wey droeg, had herhaaldelijk gezegd, dat de „Duytsen" (dat zijn de Nederlanders) spoedig moesten komen timmeren, anders kwamen de Engelschen. De Dominé, de taalmannen — Arent Andries wordt elders met name genoemd — de getuigen en de heeren van den Raad, allen moesten bij het handelen en koopen met kost, bier en wijn getrakteerd worden, hetwelk met den mondkost enz., aan de wilden besteed, 130 gulden behep. Daarenboven had Van Shchtenhorst met de zijnen „groote moeite en rusie met al het wilde volk en groote vuyligheid en stank daervan gehad en dat eenighsins by de hand was, hem gestoolen wierde, overmits op alle de menighte niet gepast konde worden". De Directeur-Generael Stuyvesant zou den 4 Augustus 1648 op het Fort Oranje verschijnen. Van drie kasteelen i) der Maquaes kwamen 18 hoofden behalve de vrouwen en de kinderen om hem eene vereering te brengen. Naar oude gewoonte kwamen ze in het huis van den Patroon logeeren. Om de oude vriendschap met hen te onderhouden en te vernieuwen, „opdat se geen peerden, beesten, varkens meerder dood solden slaen", besloot de Raad van de kolonie met advies van Ds. Megapolensis aan de Wilden van wege de kolonie eene vereering te geven. Laken en eenige wapenen met kruit, van Peter Hartgers en Jacob Jans Hap betrokken en gelijkelijk voor elk der kasteelen bestemd, waren welkome geschenken. Niettegenstaande de wederzijdsche betuigingen van vriendschap bleven de Maquaes gevaarlijke buren. Zoo kwamen 7 Juli 1649 hunne hoofden van het eerste kasteel Canage (elders staat Cangere) en verzochten twee Duitsche personen (Nederlanders) en twee paarden om voor hun kasteel palissaden te rijden. Zij wilden dit versterken, omdat zij en ook de Christenen in de nabijheid bevreesd waren voor een overval der Franschen. Deze zochten van Canada uit meer gebied te verwerven. Het werd eene belangrijke zaak geacht, omdat het inwilligen van het verzoek tot nadeel der Christenen kon strekken. De Directeur Van Shchtenhorst riep den Raad bijeen, dié na rijpe overweging besloot, dat men den commies Verbruggen en Labatie alsmede mr. Abraham Staets ontbieden zou om eene beshssing te nemen. De wilden, die hun verzoek niet spoedig ingewilligd zagen, begonnen te dreigen en zeiden: indien men hun de paarden en de Duitsche personen niet goedwillig toestond, zouden zij ze met geweld nemen en de rest doodslaan. In dien hoogdringenden nood werden twee Nederlanders, Simon de Groot en Aert Peters Solder, met twee paarden voor het doel beschikbaar gesteld. De wilden vereerden daarop den Christenen twaalf bevers: „somer-, herfst- en drielingenvellen, und alsoo men te vooren de vereeringe niet mag nasien, soo werden de Christenen bedroogen." Door de heeren De Hoges, mr. Abraham Staets en anderen gewaardeerd, werd de waarde op zeven volwassen bevers geschat. Het ongeluk wilde nog, dat de kolonie gelegen was tusschen twee elkander bekampende Indianen-stammen. Arend van Slichtenhorst, die in het jaar 1656 ten dienste van zijn vader vele stukken voor het te voeren proces overschreef of ze na mondelinge inhchting voor hem stelde, geven we hier verder het woord, hetwelk door overbrenging in de hedendaagsche taal aan aanschouwelijkheid zou verhezen. Tevens leeren wij uit eigen mond van zijn vader de moeilijkheden nog meer kennen, waarmede hij in het verkeer met de wilden te worstelen had 2). 1) Spreken de schrijvers van de romantische verhalen over deze Indianen of Roodhuiden wel ooit van hunne kasteelen? a) Stuk D, copie. Daar het woord „und" herhaaldelijk gebruikt wordt, kan wel Wat trok men zich hier aan van de Nederlanders, die in eene niet behouden kolonie hunne geschiktheid voor kolonisatie voldingend hadden bewezen door hunne vlijt op het gebied van handel, het tot bebouwing brengen van den nimmer door eene ploeg doorsneden grond, door Amerika een schoonen veestapel te schenken, door hun veeltijds voorbeeldigen omgang met de oorspronkelijke bewoners des lands, door het scheppen van eene zich aan de elkander opvolgende toestanden aanpassende bestuursorganisatie en door eene destijds in Europa te benijden algeheele vrijheid van godsdienst — wat trok men zich aan van die stamgenooten ? Sedert in 1890 Mr. N. de Roever de Van Rensselaer-Bowier"s handschriften ontdekte en in Oud-Holland openbaarde en sedert vele oud-Hollandsche Amerikanen door bezoek en geschrift hunne groote belangstelling in het vaderland hunner voorouders, de bakermat van hunne geslachten, toonden, is er eene kentering en is er een streven ontstaan om hier te lande een zuiverder beeld te verkrijgen van de evenzeer als „'t verzuimd Brazil" niet op waarde geschatte kolonie Nieuw-Nederland. In de resolutiën der Staten-Generaal van de Vereenigde Nederlanden, in het archief der classis Amsterdam van de Nederduitsch Hervormde kerk, aan welke de godsdienstige belangen van hunne geloofsgenooten in Nieuw-Nederland waren opgedragen, in honderden notariëele protocollen in Hollandsche, Stichtsche en Geldersche steden, in de provinciale archieven van de beide Hollanden, het Sticht en niet minder in dat van Gelderland te Arnhem vindt men de nog haast onaangeroerde bronnen voor nieuwe kennis van de toesta/iden in de kolonie der Westindische Compagnie en voor onderzoekingen naar de verre voorgeslachten, die zulke stoere voortrekkers aan de Nieuwe wereld^schonken. "* Evenwel is die kennis reeds omvangrijk, dank inzonderheid aan de navorschers „over het groote water", die naar Nederland overkwamen om in de Hollandsche resolutieboeken en handschriften en in de notulenboeken van enkele classes der oude Gereformeerde kerken in Nederland te speuren in verband met het vele, dat de Staatsbibliotheek te Albany geeft. Er liggen dan ook in onze universiteitsbibliotheken en in de Koninklijke bibliotheek in Den Haag heele reeksen fohanten en kleinere boeken als resultaten van hun ijverig en volhardend onderzoek, aan de Nederlandsche hoogescholen enz. ten geschenke aangeboden. Dit moge eene aansporing zijn om niet te veel bij hen achter te staan, al hebben zij als leden eener jeugdige natie eene weinige eeuwen omvattende historie en beschikken zij over vele arbeiders in den wijngaard. Aan die Amerikaansche navorschers was het voorbehouden, toen de dragers van den naam Van Slichtenhorst, zelfs Dr. Arend van S., voor zoo ver het zijne levensgeschiedenis betreft, bier nog in diepe duisternis verscholen waren, op de daden van Brant Aertsen of Brant van Slichtenhorst „van Nieukerke" te wijzen. Zij gaven, hoewel de door de Westindische Compagnie zelve geval overwegende, besloten Monsieur Arendt van Curler, Gerrit van Wencom, Cornelis Teunisz van Breukelen, Thomas Chambers en Volckert Hans (zijnde daartoe verzocht) te belasten en te machtigen zich met een gepast geschenk te begeven naar de Monawkstreek, vroegere vriendschap en verbond te vernieuwen voor de welvaart van de kolonie van den Patroon, de veiligheid van het algemeen welzijn en de bescherming van onze vrouwen en kinderen, — wat alles zij gewillig op zich nemen". t. i/reft,niet in het besluit de toon> gelijk aan dien van geloofshelden als de Waldenzen in de tijden van vervolging en nood ? Waarschijnhjk is de voorzitter der vergadering, de Directeur Van Shchtenhorst, de steller van dit in Engelsche vertaling- gevonden stuk. s s Jan Labadie, die een handel in velerlei artikelen dreef, tevens Fransch commissaris te Fort Oranje was, werd als met de Mohawksche taal bekend verzocht het gezantschap te vergezellen maar hij weigerde. Zou het niet beter zijn, werd hem gevraagd' vrede dan oorlog te koopen ? „Het scheelt hun op het fort weinig"' hernam hij zelfzuchtig, „hoe het gaat - of het oorlog is of vrede".' Jin werkelijk, zij gevoelden zich veilig op het fort. Wat had Karei van Brugge, de gevolmachtigde van de Compagnie, gedaan ? Bij de wapenen, die aan deze behoorden, had hij zich drie stukken geschut van den Patroon toegeëigend, een zes-, een vijfen een drieponder. Zoo kon hij voor zich onverschillig zijn omtrent de verhouding tot de Indianen; maar de kolonisten waren onbeschermd. De bezending vertrok den aden October na plechtig beloofd te hebben alles wat in hunne macht was, te zullen doen om den vrede te bevorderen. Om alle reden voor misverstand met de Indianen te voorkomen, werd een plakkaat uitgevaardigd en in omloop gebracht, waarbij de vergunning werd ingetrokken om handel te drijven m het binnenland, zoowel door „boschloopers" als smokkelaars Zonder toestemming van het volk kon dit niet krachtdadig uitgevoerd worden, waarom dit laatste ter bevestiging van zijne goede gezindheid daarin heeft toegestemd. De zending naar de Mohawks had succes: geschenken werden uitgedeeld tot een bedrag van vijfhonderd vijf en zeventig gulden de uitgaven van de afgevaardigden bedroegen 111 en een hal ven gulden, welke sommen geheel door de autoriteiten van Rensselaerswyck betaald werden 1). Van SliSrf^116 i"- CoIonie Ren^kerawyck. De posten der uitgaven zijn in T H ^'«gen medegedeeld. Aldus de schrijver O'Callaghan. In den » uUft-'b^T81 16 amhtem (geideriand> I656-.66I komt in „Ontfanck en Uytg.ft by de laatste voor: .Item de laeste geruchten, genaemt de Maquasche oorloch, comt my well te staen behalve noch andere groote vererongen Daar van de bewijsstukken ontbreken: de gemerkte T t, T a enz. tot Hh, Hh' £h't ^T" laatste„vorme"de, kan alleen de inventaris dier stukken nog een* fotU •D\WaannJallrn voorkomt: -.Specificatie van onkosten a ,650 gedaen tot bevreed.gingh van de Maquaesen ter somme van 159 - o, geteykent Aa" gevolge het fort geen recht buiten zijne wallen kon uitoefenen. Zoowel het handeldrijven in bont als het hakken van hout was naar hunne vaste overtuiging een in het oog loopende roof van het eigendom van den Patroon. Jan Baptist van Rensselaer, de oudste broeder van Johan, die als" Têenvolgér"^ in diens rechten was getreden, kwam in de kolonie aan, maar nam — dit moet uitdrukkelijk worden geconstateerd — niet het bewind van Van Slichtenhorst over, zoodat deze later kon verklaren, dat geene „indracht" in zijn ambt geschied was, al was hij voor den tijd van drie jaren benoemd. Van Rensselaer werd als vrederechter., een der overheids* personen, toen het geschil op zijn hoogst was, 18 October 1651. Kort daarop, den 23sten November, werd een bevel uitgevaardigd, dat al de vrijgemaakte slaven en de inwoners den eed van trouw moesten afleggen aan den Patroon en zijne vertegenwoordigers. Reeds in 1649 had iemand een dergelijken eed afgelegd in handen van den Directeur voor de Commissarissen van de kolonie. Den 28sten November 1651 op den bepaalden tijd legden overeenkomstig het vroeger vastgestelde formulier 42 personen den eed af, onder wie we opmerken: Monsieur Arend van Curler, Monsieur Johan Baptist van Rensselaer, Goosen Gerrits en Volkert Jans (ook Hans) 1). De tegenstrijdige aanspraken en belangen van de kolonie en het gewestelijke bestuur veroorzaakten eene ongunstige verhouding tusschen de partijen, die spoedig tot uiting kwam. In den Nieuwjaarsnacht deden eenige met lontroeren gewapende soldaten een uitval uit het fort en vuurden een aantal schoten af op het huis van den Patroon. Verscheidene in brand geschoten proppen werden op het rieten dak geworpen en dit zou geheel verwoest geworden zijn, waren de bewoners niet op hunne hoede geweest. Den volgenden dag vielen de soldaten Gerrit van Slichtenhorst op straat aan, „sloegen hem bont en blauw en sleepten hem door den modder over den grond" in tegenwoordigheid van Johannes Dijckman 2), den vertegenwoordiger van de Compagnie, die al dien tijd uitriep: „Laat het hem nu voelen, de duivelhale hem !" Een geladen roer of karabijn werd hem op de borst gezet. Was dit, omdat „hy goede diensten aen de colonie en siin vader bewezen had in 't apprehehdeeren van straetschenders en openbaere moedwilligers en siin leven tot assistentie van siin vader en siin autoriteit menighmaelen had gewaeght 3)?" l) Volkert Jans van Nykerk was met anderen van deze plaats, o.a. Willem Meynten, in bet jaar 1638 in de kolonie aangekomen. a) Dijckman, zegt O'Callaghan, was eerst klerk bij de Amsterdamsche kamer der W. I. C„ werd als boekhouder aangesteld en was bij zijne aankomst in NieuwNederland als Commissaris en Vice-Directeur naar Fort Oranje gezonden. Die ambten bekleedde hij tot 1655, toen hij, krankzinnig geworden, vervangen werd. 3) Art. 91 en 86, Repliek, geschreven door Arend van Slichtenhorst, R. A. te Arnhem. Philip Schuyler trachtte zijn schoonbroeder te bevrijden. Dijckman trok hierop zijn zwaard en dreigde Schuyler te doorsteken, indien hij tusschenbeiden kwam. De soldaten sloegen Margaretha van Slichtènhorst i), Schuyler's vrouw, maar werden tegengehouden. De vrienden van de familie Van Slichtenhorst en met hen ongetwijfeld iedere onpartijdige waren met recht vertoornd over deze lage daad en dreigden met wraak. Dit kwam ter oore van Dijckman, die daarop beval, dat de kanonnen van het fort met schroot moesten geladen worden, met de bedoeling het huis van den Patroon neer te schieten — wiens eigene, hem ontnomen kanonnen hiervoor bestemd moeten geweest zijn — welk huis door Van Slichtenhorst bewoond werd. Stuyvesant was allerminst de verstandige en rechtvaardige meerdere om hier olie op de golven te doen vloeien. Hij liet eenige plakkaten uitvaardigen aangaande de grenzen van Fort Oranje met bevel ze in de kolonie bekend te maken. Dien last zou de blijkbaar reeds half waanzinnige Dijckman uitvoeren. Begeleid door zes volgelingen en drie soldaten, „met karabijnen en pistolen gewapend," rukte hij 22 Februari voort tot het huis, waar de Raad der kolonie juist zitting hield, en vroeg den Directeur een officiéél stuk op te stellen met vermelding van zijne eischen. Nu was het voor een ieder geheel in strijd met de wet om met eene gewapende macht het rechtsgebied van een ander te betreden zonder de vereischte toestemming van de plaatselijke autoriteiten en daarom werd Dijckman's handeling als eene beleediging beschouwd, waartegen Van Slichtenhorst protesteerde, en hij beval den Commissaris de kamer te verlaten. Deze verwijderde zich, maar „daar kracht meer te zeggen had dan recht," keerde hij met een aantal manschappen terug en eischte, dat na het luiden van eene bel de plakkaten in de kolonie bekendgemaakt zouden worden. „Het zal niet gebeuren, zoolang wij nog een druppel bloed in onze aderen hebben," hernam de Raad, „of totdat wij bevelen ontvangen hebben van Hunne Hoogedelen of van onze geëerde Meesters." Maar Dijckman hield niettemin vol en gelastte den portier de bel te luiden. Dit werd hem verboden. Nu ging Dijckman naar het fort, beval, dat daar de bel tot driemaal geluid zou worden, keerde daarop naar het huis van den Patroon terug, klom met zijne gewapende volgelingen de stoep van den voorgevel op, terwijl de verbaasde burgers er om heen stonden, en gebood zijn helper de plakkaten bekend te maken. Juist Wilde deze dit doen, toen Van Slichtenhorst naar voren snelde en hem de plakkaten uit de handen scheurde, zoodat de zegels rammelend op den grond vielen. Met voldoening kon Van Shchtenhorst later, toen hij ten 1) De meer aangehaalde schrijver zegt, dat de soldaten andere kinderen van den Commandant sloegen; er was er echter behalve de zoon en de schoonzoon, nog maar eene, nl. Margaretha v. S. breken en te vertrappen onder zijne voeten, „als het was gebouwd op grond van de Compagnie." „Ik heb niets met u te maken," antwoordde Glen, „ik kan geen nieuwen meester dienen, voordat ik ontslagen ben door den eenen, onder wien ik leef." De Commissaris dreigde hem met Stuyvesant, maar de andere meende, dat hij zich even goed zou bevinden in de handen van den Directeur-Generaal als hij. Dit vinnige antwoord wekte Dijck* man's toorn op. Hij trok zijn zwaard en dreigde zijn tegenstander te doorsteken. Maar Glen was niet bang. Hij greep een stok om zijn aanvaller af te weren, die daarop aftrok. Den volgenden morgen, 22 Maart, werd hij naar het fort opgeroepen en gevangen gehouden. Nu ging het algemeene gerucht, dat Stuyvesant op het punt stond de plaats te bezoeken, en zijne gemachtigden gingen zoo ver aan te kondigen, dat eene nieuwe galg was opgericht voor Van Slichtenhorst en zijn zoon en voor den jongen Van Rensselaer, die beschouwd werden als de aanmoedigers van dit „oproer." Macht ging boven recht in de kolonie Nieuw-Nederland. De Gouverneur was in dien tijd bezig zich te bevrijden van alles wat overbleef van zijne tegenstanders te Nieuw-Amsterdam. Melijn was in zekere mate vogelvrij verklaard; een tweede had zich op Staten-eiland teruggetrokken om na te denken over zijne zoogenaamde onbeschaamdheden; een derde, een notaris, durfde zijn beroep niet meer uitoefenen; de „Negen Mannen", een vertegenwoordigend lichaam, waren onder den ban. De Procureur* Generaal Van Dijck was nu aan de beurt. Het is ongelooflijk wat Stuyvesant zich tegen dezen durfde veroorloven. Op een tijd werd hij „belast naar de varkens te zien en ze buiten het fort (Amsterdam) te houden, een plicht, die een neger zeer goed kon volbrengen." Toen Van Dijck bezwaar maakte, „werd de Directeur zoo boos, alsof hij hem wildé opeten," en als hij het waagde ongehoorzaam te zijn, „sloot hij hem op of sloeg hem met een rotting." Wegens beschuldigingen van dronkenschap en op vermoeden, dat hij de schrijver van een dwaas schotschrift zou zijn, werd de Raad samengeroepen en een besluit volgde, waarbij de Schout-fiscaal uit zijne betrekking werd ontslagen „naar aanleiding van zijn voortdurend wangedrag en oogluikende toelatingen." Dit besluit heette genomen te zijn „door en met advies van de Negen Mannen", maar dezen verwierpen die verklaring en betuigden, „dat zij nooit iets geweten hebben van hetgeen Van Dijck zou bedreven hebben; dat zij nooit zouden toegestemd hebben in het besluit hem te ontslaan en dat Stuyvesant dit op eigen gezag gedaan had en de Secretaris er valschelijk hunne namen bijgevoegd had." Er is verlicht despotisme en er is geweldenarij, die niet schroomt van lage middelen, als valsche handteekeningen, gebruik te maken. Of zouden negen mannen van stand onwaarheid hebben gesproken en Stuyvesant en de Secretaris valsch beticht geworden zijn ? Geloove, wie het wil! Dit alles kan een juister» oordeel doen vellen over het ge- halte der tegenstanders van Brant van Slichtenhorst als Directeur van Rensselaerswyck. Een particulier geschil tusschen dezen en Stuyvesant, verklaarde de eerste, was er niet geweest. Hij zei dit in zijne repliek met deze woorden i): „geliik men almede met waerheyt ontkent, dat aenlegger eenige particuliere querellen of uutstaende questiën met Stuvesand heeft gehad voor ofté na; maer alle syne bitterheyd is ontstaen om de aenkoop en bekledingh van Katskil, om deaengevangen timmeragie in de Byeenwoeningh, om het sterk maintenue van des verweerders jurisdictie ende hoogheyd en diergelyke, als bliikt after de 2de en 3de declaratie (alwaar „Stuvesand en syne Raeden verklaeren, dat zy om den aenkoop en possessie van Katskil Slichtenhorst's persoon in detentie houden"). De tweede twistappel was „de aengevangen timmeragie in de Byeenwoeningh", om het belang der zaak reeds gespatieerd, doch niet door Stuyvesant speciaal vermeld. Snel was het gehucht tijdens en door Van Slichtenhorst in uitgebreidheid toegenomen. Toen de wilden in 1648 voor de eerste maal in zijn huis logeerden, waren er „maer drie huyskens, in Augustus van dit jaer acht" en na een vieijarig~Tewind „omtrent honderd woningen". De Bijeenwoning, voor het eerst in 1650 eens als Beverwyck en in 1652 meermalen aldus genoemd, stak NieuwAmsterdam naar de kroon, dat na achteruitgang en herleving in 1656 nog slechts 120 huizen telde. En een kenteeken van de trouw der Beverwyckers of liever, om met Van Shchtenhorst te spreken, van de mannen der „Byeenwoeningh" is wel, dat, imocht een deel reeds spoedig na zijn tweede langdurig arrest len na het voorbeeld van Jan Baptist van Rensselaer het hoofd in den schoot leggen, een grooter aantal zich eerst na de vrij' lating van Brant van Slichtenhorst onderwierp en den door hen bebouwden grond na aanvrage van het Uitvoerend gezag te Nieuw-Amsterdam in gebruik verkreeg. Doch van Gerrit van Slichtenhorst, die toch in het jaar 1664 hun afgevaardigde naar den eersten Landdag van Nieuw-Nederland worden zou, leest men dit niet. Aldus blijkt hier uit de wording van Beverwyck, dat Brant van Slichtenhorst zijn stichter is geweest in de jaren 1648—1652 en daarmede van het uit die plaats ontstane Albany, thans als zetel der regeering de hoofdstad van den machtigen staat NewYork. In deze stad bevinden zich in de beroemde New-York State Library de oud-Nederlandsche archieven, die in hunne handschriften, rekening- en resolutieboeken zoomede in de gerechts* rolle van Rensselaerswyck, 1648—1652, door Brant van Shchtenhorst aangevangen en ongeveer beëindigd, alle getuigenis afleggen aangaande zijn persoon en zijn werk. De tijd zal hem nog meer recht doen wedervaren, gelijk men spoedig na zijn dood zijne opvatting omtrent de rechten van den 1) Art. 169. Patroon als de ware erkende. Tegen de afscheuring van Beverwyck van de kolonie Rensselaerswyck bleven na de aTffedlnjg van Van 15ïïcft*fënh"orst de Patroön'"eïr~^rJhl3'Tn~^ _pxqtesteeren en teruggave ëlschen van het hem onwettig ontnominei Zij slaagden er ten laatste in, nl. in 1673, toen de landstreek voor korten tijd in handen der Nederlanders terug viel, weder als eigenaars erkend te worden. Op den derden April van dat jaar verklaarden de Directeuren van de Westindische Compagnie in eene notariëele acte, na de oorspronkelijke Indiaansche koopcontracten onderzocht te hebben, dat de eigenaars van de kolonie Rensselaerswyck ook de rechtmatige eigenaars waren van de stad (toen Willemstad, nu Albany geheeten); dat de tegen hen door Stuyvesant gedane aanval eene buitengewone schending was van het zesde artikel van het contract van 1629 en dat die inbreuk het eigendomsrecht noch kon wegnemen noch verminderen, waarop de bezitters van Rensselaerswyck aanspraak maakten. De Compagnie verklaarde tegelijkertijd, dat ze noch recht noch aanspraak had op eenig deel van de genoemde kolonie. Zou Stuyvesant, die in 1673 stil in de nabijheid van New York leefde, bij het vernemen van deze verklaring door zijne voormalige superieuren zijn onrechtmatig optreden tegen de kolonie Rensselaerswyck en haar waardigen Directeur ook betreurd hebben? Het gevoelen van de bewindhebberen der W. I. Compagnie werd dertien jaren later, 1686, ook gedeeld door Gouverneur Dongan, die het onvermijdelijk achtte van den Patroon wegens al zijne aanspraken eene vrijlating te verkrijgen, voordat hij wettig de stad Albany kon inlijven. Had Brant van Slichtenhorst dit alles eens kunnen beleven en tevens de verzoening, tengevolge van de gelukkige echtverbintenis tusschen zijne kleindochter en Ds. Nicolaas van Rensselaer te Albany, te voren een lid der hem in zijne aanspraak bestrijdende partij. De Procureur-Generaal te Nieuw-Amsterdam was in het begin van 1652, schijnbaar met medewerking van den Raad aldaar, doch inderdaad zonder zijn voorweten, uit zijn ambt ontzet en als zijn opvolger werd door Stuyvesant* aangewezen — de voorganger Van Dijck karakteriseert hem als volgt: — „zijn meineedige secretaris, die hier terugkeerde tegen het verbod van Hun Hoogedelen, een berucht en schuldig bevonden hoereerder en meineedige, eene schande voor de kolonie en de ergste plaag voor Christenen en Heidenen, met wiens zinnelijkheden de Directeur (Stuyvesant) altijd bekend is geweest." „Het gebrek van dronkenschap kon gerust omtrent mij besproken worden, maar niet omtrent Van Tienhoven, die dikwijls uit de kroegen zoo dronken komt, dat hij niet verder gaan kan en genoodzaakt is in de goot te liggen" 1). 1) Albany Ree. III, 264—368; Holl. Doe. VI, 194—276. personen de keuze Na dit kijkje op de zeden van vooraanstaande in Nieuw-Amsterdam voteren we ïstuvvesant, die in van een Procureur-Generaal zich zoo weinig kieschkeurig had getoond, naar Fort Oranje, waar hij de autoriteiten van Rensselaerswyck opriep om de begrenzing hunner kolonie vast testellen. Het was hem onverschillig, van welk punt, noord of zuid, zij zouden beginnen. De vrijstellingen stond hij hun toe vier mijlen op één of twee mijlen op beide oevers van de rivier. Hij was bereid dien omvang toe te staan, maar waarschuwde hen, indien zij „dit billijke aanbod" weigerden, dat hij met de vroegere verdeeling zou voortgaan. Zij antwoordden, dat zij geene instructiën hadden om dienovereenkomstig te handelen, en verzochten uitstel, totdat zij de belanghebbenden in Holland geraadpleegd hadden. Het kan niet anders, of Van Slichtenhorst was de woordvoerder. Het uitstel werd toegestaan, maar de kwestie over de oppermacht te Beverwyck was niet zoo spoedig beslist. Sergeant Litschoe kwam den eersten April 1652 met eene partij soldaten voor het huis van den Patroon, de woning van Brant van Slichtenhorst, en na zijne volgers voor de deur geplaatst te hebben, beval hij Van Slichtenhorst de vlag van den Patroon neer te halen. Deze weigerde beslist, waarop „veertien soldaten met geladen geweren de omheining binnentraden en, na een salvo te hebben afgevuurd, de kleuren van den Heer Patroon naar beneden haalden." Stuyvesant trok partij van deze daad door op 14 April 1652 eene proclamatie te doen afkondigen, waarbij in Fort Oranje eene rechtbank werd opgericht, waaronder de Bijeenwoning of het dorp Beverwyck en zijne omgeving zou ressorteeren, gescheiden en onafhankelijk van het gericht te Rensselaerswyck. Het plakkaat werd gehecht aan het gerichtsgebouw, de woning van Brant van Slichtenhorst, maar werd door dezen afgescheurd. Wederkeerig het hij op 15 April eene proclamatie aanplakken, waarin de rechten van den Patroon werden gehandhaafd en ieder veroordeeld, die ze trachtte te schenden. Maar ze werd door mannen van het fort verwijderd 1). Van 10 April af, waarop Stuyvesant's proclamatie gedateerd was, rekent de vestiging van eene wettige rechtbank te Beverwyck en bij gevolg in de tegenwoordige stad Albany. Het was de uitoefening van het genomen recht, hetwelk de willekeurige proclamatie van den voorafgaanden vijfden Maart volgde. Niet meer gesteund door J. B. van Rensselaer, zooals dit nog het geval was, toen aan Dijckman papier en zegelen uit de handen werden geslagen, was nu aan Van Shchtenhorst's bestuur klaarblijkelijk een einde gemaakt en hiermede feitelijk aan zijne ambtelijke loopbaan. 1) Gerechtsrolle der kolonie Rensselaerswyck, 103—114. Gerechtsrolle van de Banck van Justitie van het Fort Oranje, dorp Beverwyck en appendentie van dien, enz., den 10 Aprilis 1652. Hypotheekboek A. zouden verliezen, worden Van Slichtenhorst's eigen woorden gegeven: „Indien 't een advocaat geoorloofd is salaris te eyschen in syne eyghe saek, dat hy zulx te meer doen magh in de saek van siin vader ofte een derden. Dat het ook de wyse is, dat men zelfs voor 't instellen van kleyne rekeninxkes en specificatiën behoorlyk salaris magh vorderen. Hierby doende, dat des aenleggers soon (A. v. S.) om de groote menighvuldigheyd en confusie van alle de documenten veel meer tiids daerin besteedet heeft dan alhier in rekeningh gesteld word, en de bladeren mede soo compres geschreeven siin, dat men van yder wel vier zoude maken." „Want op dien voet souden alle ontfangers, rentmeesters en administrateurs van publyke en particuliere goederen meyneedigh worden gemaekt, welke te saemen voor het opstellen van haere .Wkèningen in 't eynde derselve gewoen siin yets in te brenghen, hetwelk haer ook by alle raisonnabile principaelen word gevalideerd sonder eenige contradictie; want een administrateur wel gehouden is syne rekeninghe aen siin principael te doen, maer niet op syne, maer op des principaels kosten" 1). Elders zegt hij, dat hij „heele hassen met quitantiën en documenten buiten zyne schuld is quiit geworden, wanneer hy op den 12 April 1652 door Stuvesand's soldaeten onvoorsiens en geweldelyker wyse uut zyne huysingh wierd gevangen gehaeld" 2). .JJadat Brant van Slichtenhorst in Augustus uit zijne gevangenis was ontslagen, zou hij nog twee jaren,jn de kolonie verblijven. Het 'afre'sT^ctiijnTTatêr^ zoöd'amg^te zijn geweest, dat hij "zlcTT in eene aangewezen plaats vrij kon bewegen, en niemand zal na de groote boete, die de schipper na de ontsnapping uit het vorige arrest moest betalen, lust gehad hebben, afgezien van de moeilijke en langdurige tochten, hiertoe mede te werken. Blijkbaar heeft hij, die eens gedurende zijn arrest volgens zijne verklaring in hongersnood verkeerd heeft, voor eigen kost moeten zorgen. Van stonde aan moet bij Van Shchtenhorst het plan hebben bestaan om weder naar het vaderland terug te keeren, maar veel had hij nog te regelen. „Het is beyde waerachtigh te weeten, dat aenlegger (v. SI.) een soo ruymen tiid in de Colonie heeft moeten verblyven, soo om syne schulden te innen, verloorene quitantiën eensdeels te recouvreeren als om syne rekeningh voor Jan Baptist van Rensselaer, des verweerders broeder, te doen, waertoe (soo men wel denken magh) groote moeyten, tiit en nasoekingh ziin vereyscht geworden, te meer soo aenlegger veele documenten en quytingen duyrende syne detentie was J weerloos geworden." „En want dan (volgens verweerders eyghe bekentenis alhier) aenlegger uutt speciaele last van den verweerder ende siin 1) Art. 186—193. 2) Art. 13. broeder tegen dank in de Colonie is opgehouden, is 't meer dan billyk, dat hy voor dien tiid gedefraieerd en kosteloos gehouden word en zulx na stiil en costuym van alle landen" i). Na zijne gevangenneming boterde het niet meer tusschen de Van Rensselaer's, die Stuyvesant in het gevlei kwamen» en Van 'Shchtenhorst. JNiet alleen was het dezen aangewezen huis dadelijk door J. B. van Rensselaer ingenomen, maar het koren, dat Van Shchtenhorst al in zijne ontvangst had gesteld, werd „hem duyrende syne gyselingh met geweld en onrecht ontvreemd" en „verweerders broeder had noch last noch voegh om Vastrick of ymand anders van dit koorn te betaelen, soo aenlegger self, in detentie aen de Manhatans — hij is dus eerst toch in NieuwAmsterdam in hechtenis geweest — en in hongersnood sünde, niet een schepel daervan heeft mogen bekomen, behalven dat hy ook contra-rekeningh met Vastrick hadde" 2). In het bijzijn van Van Rensselaer, den nieuwen Directeur, werd met de pachtboeren een voor een gerekend en een belangrijk bedrag door Van Slichtenhorst nog aan Ds. Megapolensis, die sedert 1649 te Nieuw-Amsterdam als predikant stond, voldaan, hoewel zijne eigen vorderingen blijkbaar niet werden betaald. Ja zelfs was door J. B. van Rensselaer niet alleen zijn koren op den zolder aangeslagen, maar ook waren lieden gewaarschuwd, dat zij aan Van Shchtenhorst niet meer zouden betalen. Het ergste was wel, dat niettegenstaande de verschoten of verdiende gelden de nieuwe Directeur „ook selfs nodigh reysgeld aen den aenlegger heeft geweygert om naer 't vaderland over te schepen, soodat de schippers (hem) hebben moeten geld bysetten 3). Vele boeten, die dezen al voor langen tijd toekwamen, als van Claes Gerrits, Michel Jans, Jacob Jans Hap en anderen, kwamen niet in en de boeten, breuken en confiscatien, die hem verschuldigd waren, had Stuyvesant, nadat hij Katskil, Klaverack en de Bijeenwoning van omtrent honderd huizen van de kolonie had afgerukt, door zijne officieren en fiscalen doen innen. En Arend van Slichtenhorst slaakt de verzuchting : „L'un a battu les buissons, 1'autre a pris les oisillons" 4). De één had de moeite en de ander het loon. Doch welke teleurstellingen aan Brant van Slichtenhorst in Nieuw-Nederland beschoren waren, hij wenschte niet te vertrekken zonder ieder te voldoen, die eenige vordering op hem hebben mocht. Daarom liet hij bekend maken, een halfjaar na ' zijn ontslag uit het civiele arrest, dat hij en zijn zoon Gerrit naar het vaderland dachten af te reizen en ieder riep hij op, die eenige pretensie op hem mocht hebben. In afschrift bevindt de oproeping zich bij de processtukken van 1660 en luidt: 1) Art. 257 en 358. 3) Art. 269—391. 3) Art. 292 en 393. 4) Art. 290 en 391. 10. Idem van Reinier Kemping, advocaat bij den Hove van Gelderland, G. G., blz. 174. 11. Een oud handschrift uit het. klooster van Tiel 1), Lr. Lr., blz. 216. Kv*r-«3 12. Stukken van Joost Vijgh, heer van Isendoorn, G. Lr., blz.^14113 De reeds genoemde aanteekeningen van Cornehs Udents aangaande Tiel, in jongere jaren stadsschrijver dezer stad, 14. Stukken'uit deVekenkamer van Gelderland, T. d. L., blz. 88. 15. Idem uit de Griffie van den Hove van Gelderland, blz. 411. 16. Oude handschriften in het bezit van den heer Temrmngh, rechtsgeleerde en gemachtigde der graven van Bronckhorst, G. G., blz. 266. v 17. Stukken uit het archief van Harderwijk, G. Lr., blz. 377, -88_5g6. Handschrift betreffende Harderwijk. 18. Idem uit het archief van Hattem, G. G., blz. 433. Privilegieboek der stad Hattem. 19. Stukken uit het archief van Amersfoort, G. Lr., blz. 182. 20. Idem van Nymegen, G. G., blz. 434, 561 etc. 21. Id. van Tiel, G. G., blz. 461. 22. Id. van Arnhem, G. G., blz. 455. .Jj **, Aanteekeningen van Van Boecop te Elburg, G. Lr.,blz. 501. 24. Brieven van Eusebius Bentinck, heer van Isselmuden, aan Nicolaas Witten, G. G., blz. 519. 25. Geschriften van Mauritius garissen Pannekoeck, G. Lr., blz. 336. Handschrift van Harderwijk. 26. Acten te Nykerk, G. G., blz. 310. 27. Geschrift van Otho van Arckel, heer van Amelroy, Lr. Ir., 28. Afschrift, behandigd door Jonkheer (Van) Beesd van Renoy, G. G., blz. 127. 29. Brieven der stad Zutphen, G. G., blz. 505—572.. 30. Stukken uit het Godshuis van Walburgen uit Tiel te Arnhem, G. G., blz. 575. 31. Geslachtsrolle verkregen van Barend Turk, heer van Aalst, G. G., blz. 61. • ,. , (Vele stukken uit stedelijke en andere archieven dienden, wat hier niet achter de bronnen vermeld is, voor de beschrijving van steden en landstreken in het Tooneel des Lands van Gelder.) Arend van Shchtenhorst beschikte daarbij, zooals herhaaldelijk uit zijne werken bhjkt, over de toen reeds uitgekomen oudere werken over Gelderland, Kleef en andere naburige staten of gewesten, zoowel van geloofegenooten als van anderen. Mij toetste hunne mededeelingen aan hetgeen hij soms in oorspronkelijke stukken aantrof, zette den een eene pluim op den hoed, 1) Dit is het in 1789 door J. D. van Leeuwen in het lkht gegeven Chronicon Tielense. laakte of geeselde op gevoelige wijze anderen, die, „jabroeders" of niet ernstig naar waarheid strevende geschiedschrijvers opCüschten hetgeen slechts legende of onderstelling geweest' was. De „jabroeder" W. Tesschenmacher, die Hamelman, een Westphaalschen schrijver, had nagevolgd, moest het dikwijls ontgelden, wanneer Van Slichtenhorst hem op onjuistheden betrapte. In het jaar 1638 had de eerste een werk doen verschijnen over de geschiedenis van Kleef, Gulick, Berg, Mark, Ravensberg Gelder en Zutphen 1). Zooals is aangegeven, werd zelfs dé oud-leermeester van Van Slichtenhorst, Joh. Pontanus, meermalen terechtge wezen. Zijn er in het werk van den laatste kaarten en wapens van Gelre's voogden, graven en hertogen, uitdrukkelijk vermeldt Jacob van Biesen als uitgever van de Geldersche Geschiedenissen, dat voor dit boek ook koperen platen zijn vervaardigd voor kaarten van „'t geheele Vorstendom en Graafschap in *t geheel, de Steden ende voornaemste Forten van dien in 't bysonder verciert ende bekleedet, dewelcke in de Latynsche Historie niet gevonden worden of oyt in 't licht, gegeven zijn" Met de vroeger op koper gegraveerde kon Van Shchtenhorst nu in het Tooneel des Lands de volgende door Nicolaes van Geelkerken geteekende kaarten en plattegronden doen opnemen 2): 1. De generale kaerte van Gelderland 3 2. Land-kaerte van 't Nymeegsche Vierdeel (Over- en Neder-Betuwe, Land van Buren, van Culemborg, Tielerwaard, Bommelerwaard, Land van Maas en'Waal benevens Rijk van Nymegen) . 3- De stad Nymegen . . ' h 4- . . Tiei \\ 5- n » Bommel (Zalt-Bommel) 45 6. De schants van de Voorn en St. Andries .... . 46 7. Schenkenschants ! . ' 40 8. Het Ruermondsche Vierdeel (kaart van het kwartier van Roermond, dat tengevolge van den Spaanschen oorlog van Gelre was afgescheurd, maar gedeeltelijk als Staatsch Opper-Gelder behouden bleef) sq 9. De Stad Ruermond (Roermond) .... cq 10. „ „ Venloe (Venlo) 60 11. De steden Gelder, Stralen, Wachtendonk en Erkelens 61 12. De steden Nieuwstad, Montfoort (in Opper-Gelder) en Stevensweerd qi 13. De landkaerte van 't graefschap Zutveen .... 1 64 14. De stad Zutveen 6? 15» » » Doesburgh * 7I 1) P. Gouda Quint, Bibliographie van Gelderland, blz. 9. 2) De achter de kaarten genoemde getallen wijzen de bladzijden van het T d • " i30": waarbij zij gevonden worden. De bewoordingen zijn naar de opgave voor in het boek. 16. De steden Deutichem, Lochum, Grolle en Breevoort . 74 17. De wildbaen tot Dieren 78 18. 't Arnhemsse Vierdeel ofte de Velouw 108 19. De stad Arnhem 9° 20. „ „ Harderwijk. . . <• 100 21. ■ „ Wageningen 102 22. „ , Hattem io5 23. „ „ Elburgh . . . . * 106 Verder treft men in het boek, dat folio-formaat heeft, waarin de plattegronden der meeste steden twee bladzijden beslaan, niet van een volggetal voorzien, bij het verhaal der legendarische voogden en eerste graven van Gelre,, voorts bij de historisch bekende graven en hertogen de wapens aan. Het was toen nog niet in zwang om de kleuren der wapens door middel van de later gebruikelijke zwarte strepingen en stippels aan te duiden. Als een klein bewijs, dat de wetenschap aangaande de geslachtswapens onvolledig was en de phantasie der wapenteekenaars willekeurig aanvulde, wordt hier opgemerkt, dat de wapens met de moederlijke van Gerhard I, Henrick en Gerhard 11, tweeden, derden en vijfden graaf, geheel gelijk zijn, evenzoo de wapens van Eduard en zijn opvolger als hertog van Gelre Willem I, hoewel deze beiden uit verschillende stamhuizen gesproten zijn. Het wapen van Eduard had met dat van zijn broeder Reinald III moeten overeenkomen. Voor degenen, die zich verder in eene vergehjkende beschouwing willen vermeien, volgt hier eene opgave, die men met speciaal in het boek aantreft, van de geteekende wapens met aanwijzing der bladzijden in de G. G.: De wapens van de acht voogden: Wichard, 43, Gerlach, 40, Godefroy, 47, Wichard II, 49, Mengoos, 50, Wiking, 53, Wichard III, 55- i . . T De wapens der acht graven: Otto.I, 69, Crerhard 1, 74. Henrick, 76, Gerard II, 80, Otto II, 82, Gerhard III, 87, Otto HI 1), 92, Reinald I, 100. De wapens van de elf hertogen : Reinald II (sedert het jaar ixxq hertog) 118, Reinald III, 132, Eduard, 143. Willem I, 154I Reinald IV, 173, Arnold, 209, Adolf, 269, Cathanna als voogdes van Gelre), 277, Karei (uit het huis van Egmond gelijk de drie hiervoor genoemden), 301, Willem van Gelre, Gullek en Kleef, 447, Karei (is keizer Karei V, sedert 1543 hertog van Gelre), 475 en Philips (als koning van Spanje de tweede van dien naam), 499. _ ;1 , , De laatste werd in 1581 mede door de Gelderschen als vorst afgezworen, waarna Gelderland onder de regeering van zijne eilene Staten kwam en in den Statenbond der zeven Vereenigde Nederlanden opgenomen werd. Zijne afgevaardigden ter Gene- 1) Deze was de eerste, die den Nassauschen leeuw in zijn wapen voerde; de vorigen hadden drie mispelbloemen. Zie Gelre XIX, 5—a8. raliteit hadden als vertegenwoordigers van het voormalige hertogdom den voorrang boven die van het machtiger graafschap Holland. Met genoemd jaar 1581 eindigt Van Slichtenhorst op het voorbeeld van Pontanus zijne Geldersche Geschiedenissen, maar heeft in zijn handschrift, de beschrijving en kroniek van Harderwijk, de historie voor die stad tot het jaar '643 gegeven. Eene afbeelding, de beide zijden van een gedenkpenning op keizer Hadrianus „als hersteller des aardbodems", wordt op blz. 17 der G. G. aangetroffen 1), verder nog vijf voorstellingen van Germanicus op blz. 5 en 7 der G. G. Opmerkelijk is de groote titelplaat in het hoofdwerk van Arend van Shchtenhorst. Boven bevindt zich in het midden het Geldersche wapen met de twee leeuwen, geflankeerd door de wapens, twee aan twee ter weerszijden, van de hoofdsteden der vier Geldersche kwartieren. Links van den titel staat een Bataaf in Romeinschen krijgsdos afgebeeld, rechts een krijgsman uit den aanvang der zeventiende eeuw, dus verleden en heden (tijd van Van Slichtenhorst) voorstellende. Beneden is ééne zijde van de gebeeldhouwde tombe boven hertog Karei van Gelre's graf in de hoofdkerk te Arnhem voorgesteld. Voegt men hier nog bij, dat dergelijke uitgaven in perkamenten banden werden gezet, dan moet men nog immer eerbied hebben voor zulk een welverzorgd boek, waarvan het papier van de stevige, duurzame soort is, dat in de Veluwsche papiermolens van goede grondstoffen was geschept. Het is wel jammer, dat de uitgebreidheid der stof noopte om plaats te winnen. Al te zelden wordt een nieuw onderwerp met eene alinea aangevangen. Dit ware bij de kroniekmatige behandeling nog meer wenschelijk geweest. Aan die plotselinge overgangen op andere stof in één regel zal het voor een deel te wijten zijn, dat sommige lezers, die prettig geschreven leesboeken als lectuur verkiezen, geoordeeld hebben, dat het boek „onleesbaar" is. Nu is in de eerste plaats de inhoud van geschiedboek en met de beschrijvingen van staatkundige twisten en oorlogen uit den aard der zaak geene amusante leesstof en ten tweede zal eene chronologische behandeling met hare broksgewijze mededeeling van tot eenzelfde groep behoorende feiten dit nog veel minder zijn. Maar de bedoeling kon en mocht niet zijn een leesboek te geven: de geschiedenissen vormen een handboek, hetwelk men als eene vraagbaak moet beschouwen, om over een bepaald geschiedkundig onderwerp of voor een zeker tijdvak ingelicht te zijn. Zelden doet men dit tevergeefs, al moet met den tijd van ontstaan van het werk rekening gehouden worden. 1) Zou er ergens ook nog eene teekening berusten van het in Romeinschen tijd opgetrokken gebouw, waarvan Arend van Slichtenhorst op die bladzijde 17 gewag maakt? Hij schrijft, dat in zyn tijd nog te Katwijk stond het „nu van ouderdom versletene Roomsche (Romeinsche) wapenhuis", door keizer Septimius Severus in 307 vernieuwd. Zou de schrijver het gezien hebben in zijne Leidsche studentenjaren? als pastoor en ijveraar voor zijn geloof hoog genoeg om de groote gaven en verdiensten van Arend van Slichtenhorst riaar waarde te schatten. De zuivere liefde voor wetenschap en kunst overbrugt de diepste kloven, die tusschen natiën en godsdiensten mochten bestaan, vereenigt jeugd en ouderdom, rijk en arm, edelman en burger, erkent zelfs geen verschil tusschen huidkleur of ras. Als kind van zijne eeuw was de historieschrijver opgegroeid te midden van den strijd dier dagen, waarin men aan de andere zijde pogingen durfde aanwenden om Balthazar Gerards tot een heilige te doen verklaren; maar bij de vermelding der feiten moet het hoor en wederhoor worden toegepast; Arend van Shchtenhorst heeft het gevoeld en gedaan. Was het hieraan te wijten, dat hij bij de meerderheid van den Landdag van Gelderland, die van Augustus tot October 1652 te Arnhem vergaderd was, geen succes had, toen hij voor al zijne moeiten en opofferingen eene tegemoetkoming vroeg bij de uitgave van de Geldersche Geschiedenissen? Op 22 October van dat jaar werd besloten: „Op requeste van Dr. Arendt van Slichtenhorst, versoeckende, dat hem voor zyne moeyten over het translateren van Pontani Cronicq van Gelderlandt en het instellen van seecker Wetboeck een eerhek recompens toegeleyt mochte worden, So wanneer het Tooneel, 'twelck suppliant by die voorsegde »getranslateerde Cronicq gevoecht heeft, daeraf genomen en dieselve Cronicq met het Wetboek door Gecommitteerden uytte Landtschap gevisiteert en geapprobeert sullen weesen, sal op dit versoeck in redelickheyt en billickheyt gedisponeert worden." Wat nu te doen? Zou Arend van Slichtenhorst zijn werk van jaren, het Tooneel des Lands van Gelder met de plattegronden van de steden en eene kaart van geheel Gelderland (bij de kaarten, die ook in Pontanus' werk waren opgenomen), zou hij dat alles om onbekende, niet geopenbaarde redenen verloochenen moeten? Was het, omdat hij in dat Tooneel den adel in het zoo conservatieve Gelderland niet voldoende had geëerd, de gepropageerde ideeën loochende aangaande de „aangeboren" rechten en wapens wegens hunne afkomst, „zoo weynich bekend dan (als) de eerste springhader van den Nijl ende koemt dikwijls van een nietigh ofte kleyn beginsel" ? En behalve op een aaneengesloten groep in den Landdag kon de eerste stand in Gelderland rekenen op medewerking van vele verwanten, die als gezanten der steden stem hadden. „Daar lagen de mosselen", die een zuiver en gezond oordeel vergiftigden, zou Van Shchtenhorst bij het vernemen van de voorwaarde van subsidiëering als zijn oordeel hierover kunnen gezegd hebben. Daarna kan op een vroeger gegeven wenk uit Nieuw-Nederland van zijn vader, wiens volharding en weerstand steeds grooter werden, hoe meer tegenstand hij ondervond, besloten zijn eene subsidie, „een eerlick recompens", te weigeren ten einde het ge- wraakte Tooneel, dat zooveel arbeid, moeite en reizen had gekost, toch voor den volke op te voeren en deze beschrijving van Gelderland te doen drukken op eigen risico en dat van den uitgever bij de in de landstaal overgebrachte en verbeterde „Cronicq" van Pontanus. Het nageslacht is dankbaar voor het besluit der Van Slichtenhorsten en van den uitgever om in een flink foliodeel het handschrift in zijn geheel, de veertien boeken al te zamen, in druk te doen verschijnen. Het Tooneel wordt zelfs door velen nog meer op prijs gesteld dan de chronologische behandeling der Geldersche geschiedenis in de overige dertien boeken. In September 1653, toen een nieuw request van Jacob van Biesen bij den Landdag werd behandeld, was hij al met het afdrukken gereed en had Arend van Shchtenhorst zeker maanden vertoefd in eene kamer van zijn huis, ten einde de drukproeven te verbeteren, terwijl de schrijver, alle gedachten aan eenige wraakneming ter zijde zettende, zijn werk niettegenstaande de toch grievende afwijzing, in de beperkende voorwaarde opgesloten, opdroeg: „Aen de Edele Mogende Heeren, Ridderschap en Steden-gesanten des Vorstendoms Gelder en Graefschaps Zutphen." Pontanus had voor mindere moeiten, terwijl alle onkosten vergoed waren, duizend rijksdaalders tot eene vereering gekregen; Van Slichtenhorst, die het niet van zich kon verkrijgen een van zijne papieren kinderen te verloochenen, zou niets ontvangen. We achten zijne beslissing er te hooger om. Maar de wind bleef met feller kracht uit den ongunstigen hoek waaien. Immers toen in de genoemde maand, en wel op 29 September 1653, Jacob van Biesen het besluit der hoogste wetgevende vergadering in Gelderland op zijn verzoek om het Wetboek van Gelderland te mogen drukken te hooren kreeg, werd hem te verstaan gegeven, dat hij eerst consent en octrooi van de Landschap noodig had, „by poene van confiscatie." Het afdrukken van de Geldersche Geschiedenissen met het gewraakte Tooneel had blijkbaar kwaad bloed gezet en het door Arend van Slichtenhorst geschreven wetboek, bestaande uit den woordelijken tekst van 's lands plakkaten, kwam niet in het licht. Een ander zou, evenals met de beschrijving van Harderwijk, maaien, waar Arend van Slichtenhorst gezaaid had. Bijna eene halve eeuw later toch, 26 April 1698, beraadslaagde de Landdag van Gelderland over het verzoek van W. van Loon om stukken te mogen inzien voor het samenstellen van een plakkaatboek, waarin alle voor de Landschap genomen besluiten te zamen waren gebracht, zoowel vóór als na het groote keerpunt in de Geldersche geschiedenis, n.1. het jaar 1577. Het werd den aanvrager op 6 Februari 1699 vergund en bij besluit van 29 Maart 1699, zoomede bij Landdagsreces van 8 April 1702 werd toestemming tot het drukken verleend. Het werk kwam in 1703 in twee deelen uit bij Suerus van Goor te Nymegen; het eerste reikt tot het jaar 1580, het tweede tot het jaar 1700. In 1740 zou, bewerkt door H. Cannegieter, een derde deel als vervolg verschijnen* ■;. Het was Mr. G. van Hasselt bekend, dat Willem van Loon gewerkt heeft naar het in 1652 door Arend van Slichtenhorst aan de Landschap aangeboden wetboek. Eene vergelijking tusschen het laatste en het plakkaatboek van Van Loon zou kunnen openbaren, of de laatste het wetboek woordelijk gevolgd heeft (tot omstreeks 1650) 1). Ook dit geestelijke kind van Gelderlands geschiedschrijver wilde men gaarne adopteeren en het voor eigen uitgeven. De door Arend van Slichtenhorst geschreven „Aenmerkingen over het Landtreght van Veluwen en Veluwezoom", waarvan G. van Hasselt in een zijner werken 2) melding maakt, bleven onuitgegeven. In het jaar 1653 was de eerste een tijd lang te Hattem, waar hij het privilegieboek dier stad samenstelde, hetwelk nog in het archief aldaar aanwezig is. Mr. Johan Schrassert, die in 1732 bij het eerste deel der beschrijving van Harderwijk het tweede, eene kroniek van die stad voegde, beide naar het tot 1643 gaande manuscript van Van Slichtenhorst, had er geen gerust geweten op, dat hij na eenige eigen proefnemingen 3) ten slotte bijna woordelijk eens anders werk copiëerde. Bij een particulier aldaar is een met veel wit papier doorschoten exemplaar van Hardervicum Antiquum ofte Beschrijving der stadt Harderwijk, 1732, waarin Schrassert — zijne schrijf hand verraadt hem — talrijke aanteekeningen plaatste op het in druk verschenene en daarbij immer spreekt van „de auteur" en niet den eersten persoon gebruikt. Deze aanteekeningen betreffen voornamelijk het eerste deel of de beschrijving 4). Harderwijk zou zich niet zoo ondankbaar als de provincie Gelderland jegens den schrijver Van Slichtenhorst toonen en schonk nog na diens dood aan de erven f200, waarvoor het denkelijk in het bezit van het handschrift bleef 5). De magistraat van Harderwijk had hem stukken ter inzage verleend, die zich op zijne kamer bij Jacob van Biesen te Arnhem bevonden. Dit bleek na zijn overlijden. Er staat in het raadssignaat van Arnhem 6): 1) Of het handschrift van A. van Slichtenhorst, dat hij het wetboek noemde, nog ergens berust, is mij niet bekend. 2) Arnhemsche Oudheden II, blz. 58. Zie mede Th. H. F. van Riemsdijk, Engelanderholt (1874), blz. 184, noot 1. 3) In het archief te Harderwijk bevinden zich min of meer voortgezette ontwerpen voor eene stadsbeschrijving, gegrond op, maar uitvoeriger dan hetgeen Van Slichtenhorst heeft gesteld. 4) Dit merkwaardige exemplaar is in het bezit van den onderwijzer aan de R. N. lessen A. Vermeer, die mededeelde, dat het afkomstig was van den achttiendeeeuwschen drukker Rampen aldaar. 5) Het manuscript was nog ten tijde van G. van Hasselt in het archief te Harderwijk, verdween daaruit op niet opgehelderde wijze en werd omstreeks 1883 op eene veiling voor het R. A. te Arnhem aangekocht. 6) Arnhem, Raadssignaat XIX, fol. 114. „24 April 1657. Öpte requeste van Dr. Herigh, versoeckende uut naem van de magistraet der stat Harderwiick, dat de camer van zaligen Dr. Slichtenhorst tot Johan van Biesen (zal eene verschrijving voor Jacob v. B. zijn) moege toegezegelt worden, ut oorsaecke de voerschreven Dr. Slichtenhorst onder sün pampieren enige pampieren heeft, de voerschreven stat toekommende ende diesy doer enen gecommitteerden in bywesen van de vrunden sullen laten lichten. Den eerbaeren Raet accordeert dese toezegelongh in voegen deselve versocht wort." Nog heeft v. SI. den laatsten druk bezorgd van F. van den Sande's Commentarius in Gelriae et Zutphaniae consuetudines feudales 1); hij arbeidde aan het Jus Belli et Pacis van Hugo de Groot en had het voornemen — het is vroeger ook geschreven — een deel van de nagelaten geschriften van Jan Glummer in het licht te geven. In 1642 kwam zijne uitgave uit der Consilia Nicolai Everardi, terwijl Boxhorn nog zijne Oratio de usu navigationum vermeldt en Burman zijne Emendationes in Ovidium. Was de bibliotheek van Arend van Slichtenhorst groot, hij had ook talrijke „Adversaria Privatorum", die beide ten dienste van zijn werk strekten 2). Eene reeks Nederlandsche verzen (21) uit zijne pen zijn afgedrukt achter het Tooneel des Lands, vertalingen van de Latijnsche dichten op Gelderlands steden door zijn vriend, den Wagening* schen burgemeester Frederik van Stralen, voorts in dat eerste boek op blz. 13, 35 en 71 en Latijnsche aldaar blz. 17 en 107. J. H. Hofman zegt van het laatstbedoelde: „Als men de drukfeil in het laatste vers, die „Inque" gaf in plaats van Neque," verbeterd heeft, dan twijfel ik niet, of dat viertal koppelverzen zal bij de lezing u bevallen èn om den vloeienden gang èn om den geest, die er fonkelt" 3). Twee Latijnsche verzen van Arn. Slichtenhorstius worden aangetroffen voor in de werken van Lambert Goris, van Arnhem geboortig en raadslid van Nymegen, die den 20 Juni 1651 „tot grooten rouw van die van Nymegen ende van ons ende van alle, die de ouderwetze geleerdheyd en deughd liefkoosen, door eene hitzige koorts wierd weggehaeld". Nauwelijks eene maand te voren was diens vriend, „de tweede eer" van Nymegen, Jan Smith (Smetius) overleden, aan wien Van Slichtenhorst zijne kennis van Romeinsche penningen en oudheden verschuldigd was. Indien er nog een bewijs noodig ware, dat Schrassert bijna woordelijk het handschrift met de beschrijving en geschiedenis van Harderwijk, door A. van Slichtenhorst achtergelaten, heeft uitgegeven, dan wordt dit nog onwederlegbaar bevestigd door 1) G. van Hasselt, Geldersche klaarboeken, 1805. 2) G. G, blz. 55, 60, 88, 144, 156, 174, 216, 266, 258, 260, 284, 337. 4°5. 411, 486. 3) Gelre III, blz. 161. geweest om deselve, waarvan veele door ouderdom vermuft ende beswaarlyck te leesen waren, af te schryven ende daeruyt eene vergaderinge van des stadts aanzienlyckste voorbaaten te maacken." Dit moet Arend van Slichtenhorst nog in het jaar 1656, zijn laatste levensjaar, toen hij tevens nog voor zijn teruggekeerden vader werkte, hebben gedaan. Tragisch zal zijn dood geweest zijn: hij stierf waarschijnlijk aan de pest, die in 1656 en 1657 te Nykerk woedde. Binnen drie weken tijds werden de oom van Van Shchtenhorst, diens vrouw en twee volwassen kinderen uit het leven weggerukt 1) en binnen eene maand volgde Arend van Slichtenhorst de beide laatsten in den dood. Nog negen jaren overleefde zijn vader hem. Zoo was dan in de kracht zijns levens de groote geschiedvorscher heengegaan, met Pontanus de vraagbaak van alle geschiedschrijvers, die later over de historie van Gelderland meer licht wilden verbreiden. Voor den datum van overhjden staat: bet. Dit is eene verkorting van „betaelt", eene aanwijzing bij namen van gegoeden, dat den koster de gelden voor overluidingen enz. voldaan waren geworden. Uit de grafboeken te Harderwijk kan men afleiden, dat voor driemaal overluiden met alle klokken het hoogste bedrag betaald werd. In Garderen bestaat thans nog het overoude gebruik, dat de koster, zoo spoedig hij van familieleden of buren de aanzegging, dat er een doode is, ontvangen heeft, de klok luidt. Dit is als het ware eene eerste bekendmaking van een overlijden aan de gemeente, doch herinnert tevens nog aan den R. C. tijd. Bij de begrafenis is er weder eene overluiding en mogelijk had vroeger de derde plaats volgens de traditie, daar er voor het houden eener zielmis klokgelui zal geweest zijn. Drie malen zullen dan ook te Nykerk de zware torenklokken geluid hebben bij den dood van Arend van Shchtenhorst. Gelijk alle gezeten ambtsbewoners zal hij in de kerk eene laatste rustplaats gevonden hebben en het graf met eene zerk gedekt zijn. Op deze zal de vader wel een opschrift hebben doen inbeitelen. Maar de plaats, waar zijn gebeente rust, is niet meer bekend. Herhaaldelijk werden de kerkvloeren verlegd, zerken verplaatst, deelen ervan doen zelfs dienst als toegangsweg naar eene pastorie. Het kan nog zijn, dat onder de zware vaste kerkbanken een grafsteen aanwijst, waar de geschiedschrijver begraven is. Een zware gang moet het voor den ouden Van Shchtenhorst geweest zijn het lijk van zijn oudsten geliefden zoon te volgen. Hoeveel had deze, ware hij niet in den bloei des levens gestorven, nog voor hem en zijn vaderland Gelderland kunnen doen! 1) Doodenboek van Nykerk, 1645—1680: „25 Februarius (1657), Gerrit Gijsberts van Wenckum, 1 Martius, Wichmoet Gerrit van Wenckum's vrouw, 10 Martius, Marritgen Gerrits van Wenckum, 14 Martius, Gijsbert Gerrits van Wenckum, 8 Aprilis, Dr. Arend van Slichtenhorst." Maar zijn werk is onsterfelijk! Zoolang de naam Gelderland wordt genoemd, zal de naam Arend van Slichtenhorst met hem verbonden blijven. We zouden dit hoofdstuk kunnen eindigen, ware het niet dat zelfs bij den hem door velen toegebrachten lof wegens dê houding van een paar bedillers de twee beschuldigingen tegen worden ^ ^ leefwijze nog onder de °°8en moeten gezien Knippenbergh, die eene halve eeuw na A. van Slichtenhorst te Brussel zijn reeds genoemd werk deed verschijnen en bij den laatste (naar de gewoonte dier dagen) stuitende uitdrukkingen tegen zijn geloof aantrof, ging schelden en zag in Van Slichtenhorst een alcoholist. Niets minder waar dan dat! Ongetwijfeld zal deze op zijne tochten door Gelderland bij tal van menschen, die zijn met ijver nagejaagd doel, Gelderland groot te maken, toejuichten, open deuren en harten gevonden, een gastvrij onthaal genoten en de kennismaking of hernieuwde hebbe vaderlandsehe gewoonte beklonken en bezegeld Maar wie iets weet van de gevolgen van het nu zoo goed bestudeerde alcoholisme: het verstand beneveld, het gevoel verstompt en de wilskracht verlamd, — hij weet na kennismaking met leven en werken, denkbeelden en gevoelsuitingen van Arend van Slichtenhorst, dat deze door Knippenbergh grovelijk en valsch beschuldigd is. Dat de geschiedschrijver een helder en groot verstand had, zeldzaam belezen was, maakt vele lezers al tot zijne bewonderaars. Hoe groot zijne wilskracht was, toonde het rustelooze ■aw naaf uitbfeidin& en volledigheid van zijne werken. En eindelijk: geene verstomping, veeleer een diepgaand gevoel en de edelste aandoeningen toonde hij in de liefde tot zijn vader op wiens verzoek hij zich uit de studiën losmaakte om hem té helpen; m de vriendschap jegens leermeesters en studiemakkers, in zijne van jaloezie gespeende achting voor geleerde mannen van wetenschap in zijne verontwaardiging over het bedrijven van slechte daden - lees hem b.v. over het wangedrag van hertog Adolf van Gelre tegenover zijn vader, hoezeer deze zich aan de belangen van zijne bloedverwanten en zijn land vergrepen had. Geniet van zijne soms uitbundige, doch welgemeende verheffing van zooveel nog, wat goed en edel is, van zijn onovertroffen zin voor waarheid; verplaats u op zijn orthodox Protestantsch standpunt, dat veeltijds van diep godsdienstig besef en gevoel getuigt, gelijk de slotbede bij het einde van zijn hoofdwerk. Genoeg tot afwijzing van de geheel met deze feiten strijdende aanklacht, die elke psychiater verwerpen zal. Rest nog de beschuldiging, dat het vaak zonderlinge der woordenkeus en taal het werk „Geldersche Geschiedenissen" 16 horst naar Nieuw-Nederland vertrokken, had er velerlei moeiten en rampspoeden ondervonden in en door zijne kwaliteit als Directeur van Rensselaerswyck en — vrij arm zou hij naar Nederland terugkeeren, zoodat hij zelfs geld voor zijne terugreis moest leenen. Voor zijne belangen kon eerst zijn zoon Arend van Shchtenhorst als zijn pleitbezorger optreden, doch na ruim een jaar moest de vader na den dood van dezen zich van een anderen, Dr, Kemink, voorzien, die hem als verweerder bij den ingestelden eisch van de tegenpartij met zijn rechtskundigen bijstand zou dienen. Welke opofferingen ook in geldelijk opzicht het handhaven en verdedigen van zijne rechten met het afweren van den tegenaanval den oud-Directeur hebben gekost en welk gewin hem dit zuiver kan gebracht hebben, zal wel in het duister blijven. Hoewel Brant van Shchtenhorst in 1662 en het volgende jaar nog zelf zijne zaken beheerde en blijkbaar de oplossing van de twistzaak nog niet verkregen was, leest men er na Jan van Renseler's dood niets meer van. Het strekt den ouden dienaar van den vroegeren Wees-Patroon tot eer, dat hij diens in andere gedingen betrokken weduwe ontzag, al had hij bij het leven van zijn voormaligen meester op zijne rechten gestaan. We ontdekken hier weder als vroeger bij armverzorging, in den strijd voor onderdrukten, bij bevrijding van gevangenen en hulp aan verminkten eene uiting van zijn christelijk bewustzijn en menschelijk medegevoel. Het was eene uitvlucht van Arend van Curler, toen hij, om inlichting gevraagd over de mede door hem goedgekeurde rekening, restrictie maakte. Zijn schrijven, gedateerd 1 September 1659, was gericht aan: „De Hr. Johan van Renselaer, Miin Heer en waerde Neeff." Daar deze als verweerder een deel van den hem gezonden brief in het proces in afschrift overlegde om de door Gecommitteerden goedgekeurde rekening van geene bindende kracht te doen beschouwen, wordt dit hier volledig ingelascht: „Salut. De tiit, die tot alles occasie geefft, presenteert ons oock dese gelegentheyt, die ik niet hebbe willen laeten passeren. Belangende Slichtenhorst, dat UEd. schriift sententie 1) tegens de Patroon becommen heeft van eenige duysenden nopende de reeckeninge van omtrent die 13000 gulden, die De Hoges zaliger ende ick soude onderteeckent hebben, geloove wel, dat wy die onderteeckent hebben, maer dat wy deselve souden geapprobeert hebben, non credo. Waerom en wort op onse onderteykeninge niet gelet? 1) Deze sententie is in het archief te Arnhem niet ontdekt. Uit een ander stuk blijkt, dat ze 33 Januari 1659 uitgesproken is. Bij de 33 foliobanden, de civiele sententieboeken van het Hof uitmakende over de jaren 1561 tot 1811, ontbreken helaas die over de jaren 1631 tot 1634, 1659 tot 1661 en 1708 tot 1738 (Nijhofi Inventaris op het Archief enz., blz. XVII). Het is my door de lanckheyt des tiits door het hoont gewaeyt, soodat my (onder correctie) dunckt ende miin onthout is, dat wy de reeckeningen naergesien hebben ende de lateris ende bevonden den ontfanck sooveel ende den uytgift sooveel &; maer off wy deselve onderteeckent hebben, geapprobeert ende gelaudeert, ick vertrouwe van neen, alsoo de Gecommitteerde haer commissie gaet provisioneel om de reeckeningh van de Directeurs te revideren ende te debattheren, ende moet d'approbatie commen van den heere Patroon ende mede-Directeurs. Onder stont: Miinheer, mon cousyn, UE. bereydende neeff ende dienaer (was onderteeckent:) A. van Curler." Het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, het bhjkt uit dezen brief van Arend van Curler. Zeker, de Patroon destijds te Amsterdam had recht om na goedkeuring der rekening door de Gecommitteerden nog aanmerking erop te maken, maar deze — ze was trouwens jarenlang uitgebleven — kon de goedkeuring door de onderteekening der Gecommitteerden, door wier oogen hij moest zien en op wie hij vertrouwen had, niet krachteloos maken. Te meer niet, omdat de verschillende posten der rekening behoorlijk waren nagezien en sommige na debat verminderd, waarna de door Gecommitteerden bepaalde bedragen waren vastgesteld. En op hunne onderteekening, die werkelijk geschied was, was hier te lande door de rechters terdege gelet en daarna in dit burgerlijke geding het vonnis gewezen. Het volgende strekt ten bewijs, dat na opgave van een bedrag de Gecommitteerden het recht hadden genomen om dit nader te bepalen. De oud-Directeur Van Shchtenhorst schrijft in bijlage D na opsomming der gemaakte onkosten wegens het verblijf der wilden aan zijn huis: „Soodat de kosten van verteeringe van de Wilden und andere doortochten van deselve hem Shchtenhorst in den jaere 1648 op 't minst gerekent wel gekost hebben 600 und van 'tjaer 1649 mee wel 400 und van 'tjaer 1650 f200. Welke onkosten und verteeringe hy Directeur in specie ook vertoont heeft aen de Heeren, die het eensdeels bekent was, (en tot) haer discretie heeft gestelt, die hem voor onkosten van het eerste jaer 400 und voor het tweede jaer 200 und voor het derde jaer 100 (gulden) hebben goedgedaen vermogens siin contract, als by de opgenomene end geslootene rekeningh kan blyken." De in de rekening gevorderde 1200 gulden waren derhalve na overleg met den Directeur Van Shchtenhorst tot 700 gulden teruggebracht. Zij was dus goed opgenomen dóór de hiervoor aangewezen personen, op dezen post aanzienlijk verminderd en door hunne handteekening ten slotte bekrachtigd. De te vorderen som van f 13799 : 2 : 12 werd door hen, als billijk zijnde, in totaal vastgesteld. Het zou niet pleiten voor genoegzame zelfstandigheid in de Gecommitteerden en de Raden der kolonie Rensselaerswyck, indien er grond was voor hetgeen in artikel 31 van het antwoord van den Patroon stond, dat ze „gedwongen waeren te doen, wat desen Directeur begeerde." Men gaf hun dan een brevet van onbekwaamheid en den lastgevers, nl. den voogden van den Wees-Patroon, een verwijt van gemis aan menschenkennis, zoowel bij de benoeming van deze regeeringsleden als bij die van den zich vroeger reeds veelzijdig geopenbaard hebbenden Directeur Van Shchtenhorst, Op het landgericht van Veluwe, den 11 Augustus 1657 te Nykerk gehouden, zou de rechtszaak niet beëindigd kunnen worden: „Vorder alsoo des aenleggers soon, zalige Doctor Shchtenhorst, is overleden, dewelcke syne schriftueren inmiddels heeft ingestelt," had de aanlegger zich van een anderen pleitbezorger voorzien. Het volgende pakket processtukken heeft het jaar 1660 aan de buitenzijde. Bij dezen bundel waren vroeger meer pakketten of deelen ervan: zoo ontbreken de tweede en derde declaratie, voorts een groot deel der door Arend van Slichtenhorst geschreven bijlagen, zoomede die op het jaar 1661 betrekking hebben. Uit den brief van 1 September 1659, door Arend van Curler geschreven, kwam aan den dag, dat Brant van Slichtenhorst sententie tegen den Patroon Johan van Renselaer bekomen had. En werkelijk was na de schoone rephek van Arend van Slichtenhorst de zaak ongunstig geworden voor den verweerder en werd de door Gecommitteerden goedgekeurde rekening zonder nadere inzage van de in Amerika berustende rekening- en resolutieboeken als een wettig en voldoend bewijsstuk erkend en volgde in Januari 1659 de gemelde gunstige uitspraak. Maar neef Arend van Curler zou nog — Antonie de Hoges was overleden — te hulp kunnen komen. We hebben zijne uitvlucht gelezen. Ze zou nog dienst kunnen doen in de actie om aan de sententie ten gunste van Brant van Shchtenhorst te ontkomen en bij een nieuw in te stellen eisch. Uitstel kon al baat geven. En zoo treden we tot het laatste bedrijf van het drama, dat over de jaren 1660—1662 gaat. Laten we even vooruit blikken. In 1664 was de 76jarige Brant van Slichtenhorst niet meer geschikt om zijne zaken te beheeren. Hiervoor werd door den landdrost zijn schoonzoon Pieter van der Schuer aangewezen, aan wien dit wel was toevertrouwd. Meer dan eens zou deze met goed gevolg voor zijn schoonvader op het Veluwsche landgericht optreden. Sedert genoemd jaar woonde Brant van Shchtenhorst gedurende zijne beide laatste levensjaren in bij den timmerman Evert Elberts te Nykerk. Het gezin van zijn schoonzoon was nl. talrijk en dit maakte het wenschehjk, mede om de seniele aftakeling, die niet zoozeer het lichaam als den geest betrof, dat de oude man in een stil gezin eene goede verpleging genoot. in het eerste proces op f41156 begroot, ontzegd, met inbegrip van de geëischte, doch niet door Brant van Slichtenhorst ontvangen boeten. De aldus op een paar minieme, bij den hoogen eisch in het niet verzinkende, posten na geheel vrij uitgaande gewezen Directeur van Renselaerswyck was eerst als eischer en nu als verweerder zegevierend uit den strijd gekomen. Johan van Retaelaer gevoelde zich door deze uitspraak weder bezwaard en schijnt daarna bewijs gevorderd te hebben van posten in de eerste rekening van uitgaven, groot 21119 gl. 14 st. 12 p., hetgeen Brant van Shchtenhorst zeer absurd achtte. Verder is op dit stuk niet in te gaan, daar het mede volgens een deskundige aan het archief niet in zijn geheel te ontwarren is. En wat zou het ook nog kunnen geven? In hetzelfde jaar 1662, waarin „naer voorgaende renunciatie van alle vorige instantiën" eene nieuwe van onweêr zwangere wolk kwam opzetten, stierf op 6 Mei Johan van Renseler. En na zijn dood zwijgen de gerichtssignaten voor goed over de groote rechtszaak, al werd zijne weduwe in verscheidene andere processen door derden betrokken. Daarom valt met grond te vermoeden, dat de weduwe Van Renseler met hare beide kinderen, geassisteerd met de voogden van deze, door een minnelijk vergelijk een voor haar bevredigend einde van het weder opdoemende geschil verkregen heeft. De dood stemt vele harten zacht. Inzonderheid dan, als een jonge man en vader in den bloei van zijn leven heengaat. De motieven, waarom hij, de Patroon van Rensselaerswyck, de zaken, met name de door zijne Gecommitteerden onderteekende rekening, niet van een hoog standpunt heeft beschouwd, liggen in het duister. Zoowel zijne echtgenoote als hij was uit een groot gezin; ieders erfdeel dus naar hun stand niet groot en de kolonie scheen bij vele kosten nog geene winsten op te leveren, naar het schrijven van zijn oudsten broeder gerekend. Als dan de zorg voor een groeiend gezin, dat een stand heeft op te houden, wel niet nijpt, maar toch drukt, kan men in geldzaken klein worden. Zoo was het al geweest, toen in 1649 Gonda van Shchtenhorst de verplichte uitkeering namens den WeesPatroon niet ontving. Dat Pieter van der Schuer, daartoe door den Landdrost geautoriseerd, sedert 1664 de zaken van zijn schoonvader beheerde, die toen in het gezin van den timmerman Evert Elberts was opgenomen, is reeds verhaald. Buiten hunne voorkennis had „de olde Shchtenhorst" zijn met kostbaar beverbont gevoerden rok in de bank van leening te Amersfoort geplaatst. De jas werd op eene waarde 80 gulden geschat, een hoog bedrag voor dien tijd 1). De oude man, die immer een mantel had versmaad en zich nu van zijn verwarmenden rok ontdeed, zal niet meer toerekenbaar geweest zijn. 1) Gerichtssignaten van Veluwe, Nykerk, 1666, fol. 44: Peter van der Schuir contra Evert Elberts. Vier jaren en vier maanden na Rensselaerswyck's tweeden Patroon zou Brant van Slichtenhorst in hoogen ouderdom de eeuwige rust ingaan. De twee laatste jaren had hij niet meer aan het publieke leven deelgenomen, dat zoo rijke, doch sinds twee eeuwen gansch vergetene herinneringen aan hem heeft achtergelaten. Den 26 September 1666 staat in het boek der dooden aangeteekend: Brandt van Shchtenhorst. Op den sterf- en den begrafenisdag luidden de doodsklokken en in wijden omtrek zullen velen hem, den moedigen strijder, herdacht hebben en tevens zijn geleerden, in den bloei zijner jaren heengeganen zoon Dr. Arend van Shchtenhorst. Het leven van den vader reikte van het jaar der geboorte van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1588, tot haar hoogste macht, 1666, toen De Ruyter den Vierdaagschen zeeslag won. Werd Arend van Slichtenhorst vóór drie eeuwen geboren, voor juist twee en eene halve eeuw — dit wordt in 1916 geschreven — overleed zijn vader. Maar, een dichter nagevolgd, kan van hen getuigd worden: De tijd en heeft niet weggenomen Den naam en grooten roem dier vromen: Nog eeuwen, na zij overlêen, Blinkt hunne deugd voor iedereen. Brant van Slichtenhorst was een man van veelzijdige (geen schoolsche) kennis en groote bekwaamheid, van erkende eerlijkheid en beproefde trouw, van zeldzamen moed en onbezweken volharding, die in halsstarrigheid kon overslaan, een onvermoeid strijder voor het recht van anderen en van zich zeiven. Hij was een geboren heerscher en aanvoerder en niettemin een getrouw dienaar; hij imponeerde zijne omgeving, maar was wars van uiterlijke praal. Een trouw huisvader, een goed mensch, een vroom Christen. In de provincie Gelderland, waaraan hij haar grootsten geschiedschrijver schonk, was hij een hervormer van politieke zeden in zake belastingheffing, in Amerika een der eerste grondvesters van Europeesche cultuur en Christelijke beschaving. In het Register der Staten van Holland, op 13 Mei 1619, staat in enkele trekken Johan van Oldenbarnevelt uitgebeeld. Ze mogen hier nog teekenen Brant van Shchtenhorst: „Een man van groote activiteit, besogne, memorie en wijsheid, ja singulier in alles". B IJ L A G E N. t 1625, Juni 20. Brant Aerts en zijne huisvrouw Aeltgen van Wenckum verkoopen eene grafstede in de kerk te Nykerk. Compareerden voer ons Jan Goitschalcks ende Reyner Reyners, in der tiit kerckmeisteren, Brandt Aerts ende Aeltgen van Wenckum, echteluden, ende bekenden voir oir ende oiren erfgenaemen in enen vasten, onwederroepelicken, ewigen erfcoip vercoft te hebben aen Jacob Elberts ende Triintgen Loegen, echteluieden, ende oiren erfgenamen ene groevinge ofte grafstede in de kerck van de Nykerck, alwaer Loech Lubberts in begraeven leyt ende daer oestwert 1), suytwert Henrick van Vanevelt, westwert de kynderen ende erfgenaemen van Elysgen Ariss, noertwert 1) met oire groeven naest aen gelegen synen, ende dat voer een somme gelts onbenoemt in desen, daervan de voers. vercoepers coepers voers. bedancken goeder, voller betalonge, oick mede vercoepers beloevende tot kosten van copers voers. alle wiedere noedige opdracht ende vestenis geerne t'sullen doen, alles sonder arch ende list. In oerkondt der waerheit soe hebben wy kerckmeisteren voers. neffens ende ter bede van vercoperen voers. desen onderteickent. Actum den 20sten Junii, anno sestienhondert ende viif ende twintich. Brant Aerts. Aeltgen van Wenckom. Jan Goitschalcks.. Uit het kerkvoogdijboek, Anno 1573, te Nykerk. II. 1628, April 16. Brant Aerts onderteekent mede de kerkerekening, waarbij de ambtsjonkers afwezig blijven. Opten 16 Aprilis 1628 hebben Amelis van Twiller en Johan van Vanevelt, in der tiit kerckmeysters tot Nyckerck, rekeninge gedaen ter presentie van aenweesende jonckeren ende kerspelluyden ende geërfden van den ontfanck ende uytgift, als syluyden van kercken wegen gehadt ende gedaen hebben in den jare XVÏhondert soeven ende twintich, ende bevonden den ontfanck te bedraegen dryeduysent soevenhondert twe ende veertich gulden, acht stuver; hyerthegens uytgegeven tweduysent achthondert'vier ende viftich gulden, thien stuver, twe penn. Die restanden soevenhondert sueven ende negentien gl. negenthyen stuvers, acht penn. ende aen gereet geit by den buydel negen ende tachtentich gulden, achtyen stuvers 4 penn., waermede haer reeckeninge in den jaere 1627 hebben genoegsaem voldaen. In kennisse der waerheyt is dese by ons onderteykent. Joh. Zuitterius, Attestor hac dextera mea. G. van Curler, Henrick Loechsen, Rycket van Twiller, Jeronimus Pannekoeck, Jan Pelen, Reyner Reyners, Brant Aerts, Gregorius Pannekoeck. Stuk in het kerkvoogdij-archief van Nykerk. 1) Niet ingevuld. Bellechier gl. 3 : 15 ; — Vraght den 29 Novemb. 1630 geciteert . . . . 12: — : — 4 dagen vacatiën 54 : —; — Bellechier 3 : 15 : — Interesse daervan 26 : — : — Vacatiën van de recolyen in 8 dagen, 3 gl. daeghs 72 : — : — Vacatiën van 8 October 1631 tot 3 dagen . . . 40: 10: — Bellechier 3:15: — Vacatiën over 't schoorsteengeit; Delen, Bentinck ende Vorstenburgh de a°. 1628 in 3 dagen . . 27 : — : — Over 't aenteeckenen yan de heertsteeden van 't jaer 1630; 4 dagen 36 : — : — Noch over 't jaer 1631 Van gelycke vacatiën... 36 : — : — Carel Bentinck is allenich geciteert als ontfanger ende dat om te hebben restitutie van omtrent 23000 gulden, daerinne den impetrant verclaert niet ontfanckelyck ende den gedaegde daervan geabsolveert volgens sententie; voor vraght . . 12: — : — 3 dagen vacatiën 13:10: — Bellechier •. |>»'':55 — Voor advis van den advocaet 6: — : — Pleydoye ende victorie 3: — : — Bentinck wederom in 't particulier gecitiert als ontfanger om te hebben restitutie van eenige schilden, die gesustineert worden in denjaere 1621 eenige andere meer ontfangen te hebben; voor vraght. 12: — : — 3 dagen vacatie 13:10: — Bellechier 1 ï 5: — fol. 7. Noch geciteert van Brant Ellerts voor een oort schilts van 't jaer 1628; vraght 12: — : — Vier dagen vacatiën 18 : — : — Bellechier 1:15: — Dr. Staverden 110:3: — Item compt alhier naer older gewoonten tot beta- longe van 't schryven derselven 24 : — : — Nicolaes van Delen, Carel Bentinck, Philips van Furstenburgh. 2 Martii 1633. Extract uyt het Verbaal van den amptslasten, gevallen sedert den lesten overslagen in dato den a Martii 1633. Den ontfanger Bentinck brenght in uitgegeven ende verschooten te hebben tot huyden toe de somma van 1957 guld. 15 st. fol. 1. Voor den Drost eenen vetten os en botter . . 280: — : — Den schryver 12: — : — fol. 1. Den scholtus verschot en verdiensten, sampt 't geit van de armen 535 :12 : 18 Naelken Vermolen 94 : 18 : — Philips Claessen 6:19: — Jr. Philips van Furstenburgh 28:13: — Frans Boon 6: — : — Grietgen van Rensselaer, wed. Otto Collert, eenduysent eenhondert seven en sestich gulden, 13 st. volgens haer hant meestendeel by den gerichte haer toegekent volgens sententie hier annex . . 1167 :13 : — Cornelis van Aller 174:13 : — fol. 2. Den armen alhier volgens d'uytspracke van den E. Hove van Gelderlant compt 50 gl. en daer een jaer interesse 53 : —: — Tonis Abrahams 6: 19: — Limburgh wegens syne reckeninck 216:17: — fol. 3. Wimbergen van 't veen ofte den weg te repareren ende helfft op 't ampt 102 : 8 : — Interesse van een jaer daervan 6: — : — Den onderscholt 3 • 14 : — f4652: 2: — Den ontfanger voor verarmde personen ende verbrande ende verstorvene 104:10 : — Den onderscholtis 48 : — : — Noch brengen die samentlicke Jonckeren voor vraght, vacatiën ende anders aengewent in 't procederen teegens de kerckmeisters in soovele als dieselve kerckmeisters in de kerckelycke reckeningen is goetgedaen, ende dat terwylen de Jonckeren daervan geen annotitiën hebben geholden, als meenende op haer eygen costen gedaen te sullen hebben. Ende is daemae by accort ende uitsprake van den Ed. Hove in dato den 20 Novembris 1632 verclaert in amptssaecken te sullen worden goetgedaen; montierende volgens extract uit de kerckerekeninge de somma van 819 : 7 : 12 Het maengelt daervan 337 :10 : — Gulden 1309; 7:12 „op de andere zyde" 4053 '• 2 '■ — f 5962 : 9: 12 Aldus dese reckeninge opgenomen, gevisiteert ende gesloten by ons onderschreven Jonckeren ende Scholtus ende een van de twee Gecommitteerden den 21 Augusti 1633. NlCOLAES VAN DELEN. Carolus Bentinck. Philips van Furstenburgh. Lambert van Hetjdt, scholtus 1). Stuk, gemerkt D, extract in den bundel processtukken 1631—1645, R. A. te Arnhem. IX. i639—1644. Zeven brieven van Dr. Arend vaw Slichtenhost aan znn vriend Nicolaas Heinsius DaniëlszooN. (Verkorte inhoud, doch van III een uittreksel en II en VI volledig.) I. 5 October 1639, uit Utrecht. Ter begeleiding van een gedicht van v. SI., dat geplaatst is voor Heinsius' uitgave van Ovidius. Hij heeft een bezoek van Witte gehad, die pas van eene ziekte hersteld is. Voorts eenige conjecturen op Ovidius. II. 5 Augustus 1642, uit Arnhem. Over het ondernemen van de bewerking van Pontanus' geschiedwerk. (Afschrift hierbij.) 1) Geen der beide Gecommitteerden heeft geteekend. HI. 6 Februari 1644, uit Amersfoort. Hij beklaagt zich, dat hij in twee jaren geenen brief van hem heeft ontvangen en bovendien kwaad heeft gestookt tusschen vrienden. Zijne bewerking van Pontanus is bijna voltooid, waarom hij hem om een gedicht daarvoor verzoekt. (Dit gedeelte volgt hierachter.) IV. 1 Maart 1644, uit Amersfoort. Hij verklaart de verwijten in den vorigen brief verzonnen te hebben om aan zijn stilzwijgen een einde te maken. Hij zegt nergens liever te willen leven dan te Leiden, maar tevreden te moeten zijn met hetgeen hij heeft. Hij belooft de aanteekeningen op Ovidius spoedig te zullen zenden. V. Zonder dagteekening. Bevat de in IV beloofde aanteekeningen. VI. 30 Maart 164.., uit Amersfoort. Over het gedicht van Heinsius, dat voor het werk van v. SI. is geplaatst. Hij zoude de aanteekeningen op Ovidius reeds lang hebben gezonden, zoo Heinsius' reis naar Dordrecht niet tusschenbeiden ware gekomen. (N.B. Dit bewijst m.i., dat V na VI geplaatst moet worden.) VII. 20 April 1644, uit Amersfoort. Hij antwoordt op de aanmerkingen, die H. op zijne aanteekeningen op Ovidius had gemaakt. 5 Augustus 1642. Cum vestram per urbem in Gallias iret doctissimus iuvenis ac utrique iuxta aimcus, Rodolphus ab Ommeren, non potui officio meo deesse. Maturius factum id fuisset, nisi putassem in academia Oxoniensi te adhuc haerere. Kinschotius enim noster in suis novissimis ne verbum quidem de tuo reditu. Quo errore me nuper liberavit Ommerenus, a quo ut reversionem tuam lubens accepi, ita ad morbi tui uuntium vehementer indolui. Faxit summum Numen, ut nobilissimus parens ac communes amici de recepta valetudine brevi tibi gratulentur. In Ovidio post priora quaedam notavimus, sed modica, quae per occasionem (nam tempus nunc non suppetit) transmittemus. Nos Arenaci, amoenissima urbe, ob negotia paterna iam sex menses continuos commoramur, paucos post dies domum reversuri. Interim authoritate superiorum ac typographi precibus immensum opus ac nihil minus quam invidiosum suscepimus, Historiam nimirum Gelricam Pontani, sua mole laborantem, contractamBatavicohabitu donare. Tres priores libros iam absolvimus, reliquos rapfim cum Deo adornaturi. Gloriae enim omnem ususfructum primus auctor habet, quanquam illum nee Hard, TóSmg nee ubique sine censura sequimur. Tum et ad vulgi captum omnia scribenda sunt, cui hic labor potissimum servit. Nuper ad Hof f enim nostrum, in Galliis adhuc, ut puto, agentem, literos misimus; ipsius literae ac versiculi post muitos errores ac longissimam moram non diu est quod accepi. Interim quid tu rerum agas (neque enim studiorum amorem morbus in te extinxit), quando poëmata, quando Ovidium publico datums, scire desidero. Nos post Lusitaniam liberam nihil praelo subiecimus, sordidis curis nimium districti. Clarissimus Boxhornius, ut video, semper sui similis, semper in opere est ac nominis sui splendorem quotidie jn maius extendit. Nobilissime ac integerrime iuvenis, vale. IUustris parens tuus, Clarissimus Boxhornius, Bleuius ac Kinschotius plurimum meis verbis sint salutati. Magapolensis aen boort te brengen ende aen Carsten Carstens voor meten tesamen betaelt f 2 : — : — 1648 en 1649 tot den 11 den Aprilis 1650 heeft Thomas Jansz. 19 dagen kley, aerde ende timmerhout gereden tot f5 daegs 95 ende voor costgelt 19 »2 114 : - : — Jan Berents voor 10 dagen rydens als vooren tot f 5 daechs 5° ende voor de cost 10 60:-: — Aen dito Jan Berents voor 't nieuwe getimmer . 202 : — : — Aen Jan Smith betaelt voor 44 daegen arbeytsloon tot 1:10: — daechs 66 51 dagen costgelt 51 117: — : — Aen Jacob Aryaens, raedemaecker, voor een kruywagen betaelt °: • Voor een leer betaelt 2:10: Voor miinne extraordinaire moeyten en schrifturen contra Pieter Stuyvesant wegens het timmeren in de Byeenwoninghe 2 5° • • — Aen Gerrit van Wencom voor copiëeren van alle de schriften tot sesmael toe a f5 tesamen betaelt.... 3° : — : ~~ Uyt last van de Heeren ter komste van den Heer Generaell Ao. 1648 6 eerschooten laten schieten ende 3 op 't vertreck, daertoe met het affblasen gegaen 24 18 krayt tot f 2 het 18 en Jan van Bremen nevens Hans Jans van Rotterdam 3 dagen de cost gegeven t'saemen 54: — : — Aen een Wildin, die haer mays door des Heeren paerden was opgegeten, met advys van de Heeren betaelt 7 : — : — Aen Rutger Jacobs 4 bevers voor 2000 steen tot de schoorsteen van de Noort medegegeven en voor vracht tesaemen 35 '• : Voor 2 riem en 4 boecken papiers betaelt 29: — : Voor slootwerck betaelt 11:16: — Voor 5 bylen . . 9 :10 : — Voor doeck van 4 glasraemen te bekleden . 3:12: — 24:18: — 1648, 14 September. Op de verpachtinghe van 6 erven voor hogen ende 't treckgelt uytgegeven in specie by de notulen bliickt 32 : 10 : — Aen Giisbert Cornelissen, weerd, wegens verpachtonge en verteronghe, alsmede eenige wynen voor 't Nachtmael, waertegen d'Heer Patroon het stuyvergelt comt, betaelt 176: 6: — Aen Abraham Staas voor 2 groote slooten aen de voetboeyen betaelt 1 bever 8: : — Voor 44 schepel tarwe naar 't Vaderlant gestuyrt. . 11:5: — Aen Jan, de jongen van Cornelis Segers, voor dat hy d'Heer Patroon's schuyt, die de Wilden vervreemt hadden, heeft opgesocht, betaelt • ■ ' • 1:10: Voor coop van 't huys van Jan van Bremen, nu gelegen op de bouwerye van Jan Berents, betaelt . . . 327 : 8 : — Voor 't treckgelt van de brouwerye te vercoopen betaelt 23 : — : — 1648 en 1649. Door de sonen van ComeHs Seger met 4 paerden in 3 dagen de sware balcken uytgereden, comt voor cost en dranck f 6: — : — Voor 't lossen van een Fransch Cristen den 15 Junii 1649 met advys wegens d'Heer Patroon betaelt. . 56 en Ao. 1650 voor noch een Frans christen . . 6 62 : — : - 105°» Januarii 31. Op de verpachtongh van de plaetse van Jan Bremen en Comelis Cornelissen alsmede de twe molenstenen te vercoopen voor treckgelt betaelt ... 47 : — : — 14 April is als voors. Aen Christoffel Davits voor aff- rekeninghe van de Hoges f6 betaelt 6: — : — Aen Rem Jansen, smit, voor yserwerck aen des Heeren Patroon's huys 27 : — : — Uyt last van 't Gerechte, Dirck Henricks, Claes Andriessen en Jacob Henricks geapprehendeert, waerover de Directeur specificatie van oncosten heeft overgegeven, getaxeert Claes op 104:14: — Dirck op 118:10: — Voor welcke oncosten burch is gestelt, dat men weder in ontfanck sal brengen. Aen Vasterick voor Dirck Henricks betaelt . . . 115 : — : — en voor een hoet 14 : — : — Alsoo dan het Ed. Gerechte hem Dirck by sententie hebben gecondemneert naer Katskill in dienst van den Heer Patroon te gaen, so volcht, dat de Directeur de verschoten penningen met den interesse van dien moeten vergoedet worden 129: — : — Des winters 1650 tot drie malen brant in des Heeren Patroon's schoorsteen geweest met groot perikel, soodat de oncosten op 't dempen bedragen met de gaten toe te metselen 27 : : Aen den Heer Patroon overgesonden 64 bevers af 8 512 : — : — Aen Claes Tyssen volgens sententie ende quitantie betaelt 200: — : — Aen Gerrit van Wenkom voor sijn dienst als lieutenant-officier voor 2 jaeren, jaerlicx tot f 300 . . . . ffi: 600 : — : — Alsoo de Heeren Voochden aen Slichtenhorst hebben een vrye woninghe belooft, als Curler voor desen vermogens contract en niet hy Slichtenhorst, maer anderen dat genoten hebben, en dienvolgens geen vrye, maer geheel onvrye en desolate woninghe en schuertgen gehadt heeft, soo rekent hy daerby te schade en jaerliex daerdoor te moeten ontberen meer als f 150, in drie jaeren 450 : — : — Noch comt Slichtenhorst van alle siin extra-ordinaire dachgelden ende gedane oncosten . . , 309: —: Item Slichtenhorst comt weer voor oncosten van de gaende en commende colonniers ende van de Heeren en verteronghe jaerlicx f 200, in drie jaeren . , . . 600: —: — My comt voor de extra-ordinaire moeyte en schriften wegen Adriaen van der Donck 250: — : Item voor de schriftelicke proceduyren, moeyten en kosten tegen Michiel Jansen « v 200 : — : Gerrit van Wenkom mede al de voors, schriften yder tot sesmaell toe gecopieert a f 5 . ....... 30: : 105°> Januarii 31. Op de verpachtongh van de plaetse van Jan Bremen en Comelis Cornelissen alsmede de twe molenstenen te vercoopen voor treckgelt betaelt ... 47 14 April is als voors. Aen Christoffel Davits voor affrekeninghe van de Hoges f6 betaelt 6 Aen Rem Jansen, smit, voor yserwerck aen des Heeren Patroon's huys 27 Uyt last van 't Gerechte, Dirck Henricks, Claes Andriessen en Jacob Henricks geapprehendeert, waerover de Directeur specificatie van oncosten heeft overgegeven, getaxeert Claes op 104:14: — Dirck op 118:10: — Voor welcke oncosten burch is gestelt, dat men weder in ontfanck sal brengen. Aen Vasterick voor Dirck Henricks betaelt ... 115 en voor een hoet 14 Alsoo dan het Ed. Gerechte hem Dirck by sententie hebben gecondemneert naer Katskill in dienst van den Heer Patroon te gaen, so volcht, dat de Directeur de verschoten penningen met den interesse van dien moeten vergoedet worden 129 Des winters 1650 tot drie malen brant in des Heeren Patroon's schoorsteen geweest met groot perikel, soodat de oncosten op 't dempen bedragen met de gaten toe te metselen 27 Aen den Heer Patroon overgesonden 64 bevers af 8 512 Aen Claes Tyssen volgens sententie ende quitantie betaelt 200 Aen Gerrit van Wenkom voor sijn dienst als lieutenant-officier voor 2 iaeren. iaerlicx tot f 100 . 600 Shchtenhorst comt vermogens contract 4 melckbeesten a f 20 jaerlicx, welcke beesten hy Slichtenhorst nyet tot siin, maer grotelicx tot des Heeren Patroon's voordeel, om de leedige plaetsen te becleeden, heeft geëmployeert, te meer alsoo de Wilden d'een nae d'andere, selfs de ledighe huysen innaemen, omme door dat middel sooveel mogelick haer te weeren, comt in drie jaeren . . . . f -4° : — '• — Alsmede van de beloofde paerden a f 30 jaerlicx in dre jaeren 180: : Item van 4 mergen bouwlants a f 20 's jaers comt in dre jaeren 240 : — : Alsmede van 4 mergen weylants te missen a 10 gulden yder mergen jaerlicx alsoock de aentelinghe der bestiaelen comt in drie jaeren 120: — : Item de laeste geruchten, genaemt de Maquasche oorloch, comt my well te staen behalve noch andere groote vererongen •" ' • 159 : • Item d'apprehensie ende oncosten van Willem Juriaens by den Edelen Gerechte, getacxeert vermogens declaratie, bedraegen • 118:18: Voor 5 gevangen wolven vermogens ordonnantie in specie betaelt • .' ' Zi>' ' Alsoo den Directeur, over drye saeken schriftelicke commissie becommen hebbende ten hoochsten raeckende des Heeren Patronen jurisdictie, naer de Manhattans is gecommitteert, soo comt de reyse tesamen te staen . . 131 : 2 : — By rest van Jan van Twiller voor verschot van penningen aen Frederick Lubberts. Item voor 23 weken costgelt, waerover hy, op siin vertreck gemaent sünde, seyde in presentie van all de Heeren, dat de Heer Patroon het souwde betaelen. Item 8 schepel haver tesaemen f 160, waertegen credit f 27, soodat my noch rest *33 : —" : Alsoo het seewant aen de Manhatans in waerdye is affgeset, te weten van ses op acht voor een stuyver, soo hebbe het by requeste aen den Ed. Gerechte vertoont, naerdien een merckelicke somme per casse hadde, dat ick de schaede niet en conde lyden. Naer de heer Patroon is hetselve my by appoincte- ment den 23 Julü 1650 medegewesen 310/ 4- — Noch blüft per cassa I4°° : 5 : — 1650, 28 September. Aen de voornaemste overste van 't derde casteel, die ons naer gewoonte quam besoecken, vereert voor klootlappen ^ : 4: vier messen :": vier elseysers —:i: Hem eenighe dagen cost en dranck gegeven 7:5: — 10:10 — Alsoo in den heer Patroon's hoff over de hondert slede mest hebbe laeten ryden en de plaets op eygen costen met clapborden hebbe onderhouwden en gemerckt miin contract melt, dat de oncosten tot laste van de heer Patroon komen, en my het voornoemde well hondert gulden comt te staen, comt 100: — • — Miin tractement, dat hyer te lande moet betaelt wor- den volgens contract, is jaerlicx f 750, bedraecht in drie jaeren, te weten van 22 Martii '1648 tot dito 1651 . . f 2250: —: — Bedraecht te saemen . . .f21118: 14: 12 Hier gaet aff den ontfanck als voren gespecificeert . 7319: 12 : — Soodat suyver rest . . . f 13799: 2:12 Den dato 20 Januarii anno 1651 is door (^committeerden der colonie Renselaerswyck de bovengestelde rekeninghe naergesien, bevindende de uytgift op . . . f 21118: 14: 12 De ontfanck op 7319 :12 : — Dat volgens dien rest . . . f 13799: 2 : 12 Aldus gedaen volgens instructie van de Gecommitteerden ende den heer Directeur Brandt van Slichtenhorst van de dato 4den Septembris Anno 1647. Actum Renselaerswyck, datum als boven. Was onderteekend: Antonius de Hooges, secretaris en gecommitteerde. A. van Curler, gecommitteerde. Processtukken 1656—1661. XIII. f653. Toelichting bij het verzoekschrift van Arend van Slichtenhorst om het leengriffierschap van Gelderland. Redenen, waerom de touren geen plaets behooren te hebben in de landlyke officiên. Na 't afsterven van Syne Hoogheyd hebben die van 't quartier van Nymegen eerst voorgeslaeghen, dat men tot de nominatie van sekere algemeyne ampten (als momberz, leengriffier etc.) voortaen niet meer provinciaelycken, maer by touren van quartieren soude procederen, en daerop twee persoon en tot het vacante leengriffierschap afsonderlyk genomineert, nemende tot een pretext het gemack der sollicitanten, die in sulken geval niet dan een eenigh quartier souden hebben na te loopen. 't Welck hoewel eenighsins in reden bestaet, soud men nochtans moghen twiiffelen, of de dienst van de Landschap daermede soo wel beooghd sy als van de sollicitanten. Want immers is 't seker, dat er soodoende twee quartieren, die tot hier toe in de nominatie geliik recht hebben gehad, pro indiviso telkens sullen moeten stilstaen en een van de beste rocken van haer auctoriteyt verliesen; dat de ridderschappen en magistraten middelerwiil met den neck sullen werden gegroet ende de steden onbesocht blyven; dat de vryheid van stemmen daerdoor word afgesneeden ende aen eenigh Quartier opgedraeghen, dat de twee andere Quartieren dan geene kans sullen hebben om haer eygen ingeseetens en favoryten voort te helpen, onaengesien die ook in allemans oogh de allerbequaemste waren en die men sonder opspraek en notoire verkortinghe niet soude moghen voorbygaen, als by exempel ondergriffiers, ondermomboirs ende outste klerken op het Hof. Dese en meer andere (sonder in te sien, of sy noch soo langh en wel hebben gedient) sullen moeten afterstaen, soo sy tot allen geluck geene landsaeten siin ofte in geen goet blaedjen staen by 't Quartier, 'twelck dan de nominatie sal pleghen. Want wie weet niet, dat de vreemde koey het vreemde kalf leekt ende