EEN SCHAT IN AARDEN VATEN DE „AFSCHEIDING" IN LEVENSBESCHRIJVINGEN GESCHETST DOOR J. A. WORMSER EERSTE SERIE I. EEN SCHAT IN AARDEN VATEN EERSTE SERIE I IN TWEE WERELDDEELEN HET LEVEN VAN ALBERTUS CHRISTIAAN VAN RAALTE GESCHETST DOOR J. A. WORMSER E. J. BOSCH Jbzn. — NUVERDAL 1915. I. Ter inleiding. Levensbeschrijvingen zijn zeer dikwijls onbetrouwbare boeken. Niet zelden verhalen zij de uiterlijke omstandigheden en lotgevallen van den held der geschiedenis, terwijl de schrijver een oordeel over de beweegredenen van zijne daden opmaakt uit hetgeen hij van zijn karakter weet, óf meent te weten, en uit het oordeel van zijne tijdgenooten. Daardoor ontstaat dan een roman, maar geen geschiedboek. „Als twee menschen hetzelfde doen is het daarom nog niet hetzelfde." Evenals de meeste spreekwoorden 'behelst ook dit een diepe waarheid, die vooral bij levensbeschrijvingen te pas komt. De bronnen voor een levensbeschrijving kan men in drie soorten onderscheiden. Ten eerste: hetgeen anderen omtrent den beschreven persoon mededeelen en oordeelen. Dit is de minstbetrouwbare. ■ 1 Ten tweede: -hetgeen men zelf van hem gezien, gehoord en opgemerkt heeft door persoonlijken omgang. Dit kan goed zijn indien de schrijver goed kon zien en hooren, de gave des onderscheids had en objectief genoeg was, dat is: zich in karakter, gedachtengang en gevoelens van een ander indenken kon met terzijdezetting van zijn eigen inzichten en met waardeering van eens anders beginselen. Ten derde: dagboek en brieven van den beschreven persoon, in één woord: alles wat hij gesproken en geschreven heeft vertrouwelijk en zonder er eenig denkbeeld van te hebben dat het eens onder andere oogen komen kon, dan die, waarvoor hij het bestemd had. Daarom zijn autobiogralieën (levensbeschrijvingen van zichzelven) over 't algemeen zoo weinig betrouwbaar en niet zelden zoo leugenachtig. De schrijver weet dat hij voor anderen zichzelven schetst; schrijft met het doel om zichzelven zooveel mogelijk in wijden kring te doen kennen. Hoe geweldig is dan de verzoeking om alles zoo mooi mogelijk te maken, om zichzelven beweegredenen toe te schrijven, die men eigenlijk pas onder het schrijven bedenkt! Zelfs het overdrijven van leelijke dingen en van gebreken kan — schijnbaar ter eere Gods —geestelijke hoogmoed zijn; de gescheurde mantel van Diogenes, waarop deze wijsgeer trotscher was dan een ander op zijn mooie kleeren. Want: „arglistig is het hart, meer dan eenig ding; wie zal het kennen!" In elk geval houdt de man, die voor een ander zijn eigen levensgeschiedenis beschrijft, zichzelven voor „iets groots", waardig om algemeen bekend te worden. En dat op zichzelf is reeds een bedenkelijk teeken. Heeft een der Bijbelheiligen zijn eigen leven beschreven ? Als iemand er aanleiding toe had, dan was het wel de apostel Paulus! Door de omstandigheden gedwongen heeft hij tweemaal, (eens aan de gemeente te Corinthe en eens aan de Galaten) iets ervan — en dan zoo weinig en zoo sober mogelijk — verhaald. En dan zegt hij nog tot de Corinthifirs: «Wat ik spreek, spreek ik niet naar den Heere, maar als in onwijsheid". (2 Cor. 11 : 17/ï) En: „Ik ben roemende onwijs geworden; gij hebt mij genoodzaakt". (2 Cor. 12 : na) En de Galaten hadden het beslist noodig, ten einde niet „daar zij in den geest begonnen waren, te eindigen in het vleesch". (Gal. 3 : 3) Indien dan ook niet voornamelijk de bronnen mij ten dienste stonden, die ik in de derde plaats noemde, ik zou er niet aan gedacht hebben den levensloop van mannen als Van Raalte en enkelen zijner tijdgenooten te schetsen. Maar nu dat het geval was, durfde ik er toe overgaan, gedachtig aan het woord : „Gedenkt uwen voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken hebben; volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid". (Hebr. 13 : 7 en 8) Zóó moet het leven van een kind Gods geschreven en gelezen worden; niet ter verheerlijking en vergo- | ding van den mensch, maar ter navolging van zijn geloof en ter vertroosting door de uitkomst zijner wandeling, want voor ons is Jezus Christus dezelfde, die Hij voor hem was. II. Jeugd en studententijd. „Een groot man". Hoe ontelbare malen wordt deze benaming misbruikt! Niet alleen ten aanzien van keizers en koningen, van welken velen „de Groote" genoemd worden omdat hun regeering voor het grootste gedeelte uit gelukkig-gevoerde oorlogen bestond, en zij dus „grooter" zijn naarmate zij meer honderdduizenden vermoord en ongelukkig gemaakt hebben. Ook menigmaal worden uit allerlei kringen zij groot genoemd, die in de gelegenheid waren om hun machtigen invloed van woord en handeling te doen gelden en door te drijven, en die gelegenheid gretig gebruikt hebben, ongeacht of dat ten goede van anderen dan wel ten voordeele van henzei ven geschiedde. „Groot" heet ook niet zelden hij, die kans zag, en vlijtig die kans gebruikte, om vooral veel over zichzelven te spreken en te doen spreken. „De mensch ziet aan wat voor oogen is." De mensch noemt een man groot, dien God verscheidene schitterende gaven geschonken heeft, en die dan ook trouw z'n best doet om die gaven te doen schitteren. Doch Dr. a. c. van raalte in dien zin van 't woord is het grootste van alle schepselen . . . Satan ! En dien gelukt het sléchts al te goed om velen — ook onder Gods kinderen, die beter behoorden te weten — te verlokken om ■eigenlijk met hun vele gaven alleen zichzelven op •den voorgrond te plaatsen. Hetgeen voor den geloovige des te erger is, omdat die dat doet onder voorwendsel dat het „ter eere Gods" geschiedt; welk voorwendsel niets anders is dan een blinddoek over den algemeenen blinddoek van zelfzucht heen. Wèl had David reden om te bidden: „Houd uw knecht ook terug van trotschheden ; laat die niet over mij heerschen; dan zal ik oprecht zijn en rein van groote overtreding. Laat de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten welbehagelijk zijn voor uw aangezicht, o Heere, mijn Rotssteen en mijn Verlosser!" (Psm. 19 : 14, 15) De grootheid van een mensch zit niet in zijn verstand, maar in zijn karakter, in zijn hart. God alleen is groot; de grootste onder de menschenkinderen is niet hij, die het meeste weet en het meeste kan, maar hij, die in waarheid het minste van .zichzelven denkt, die in oprechtheid niets anders van zichzelven weet dan dat hij de geringste is. Paulus, in de kracht des levens, schrijft aan de Corinthiërs: „Ik ben de minste der apostelen '. (1 Cor. 15 : 9) Op lateren leeftijd noemt hij zich „den allerminste van al de heiligen". (Ef. 3 : 8) Maar aan het einde van zijn loopbaan, als hij „den goeden strijd gestreden, den loop geëindigd en het geloof behouden heeft", belijdt hij: „Christus Jezus is in de wereld gekomen om de zondaren zalig te maken, van welken ik de voornaamste ben'. (1 Tim. 1 : 15) Deze daling van zelf- waardeering is de climax der nederigheid, het zekerste kenmerk van een waarachtig-groot man. Een groot man zorgt er niet voor dat anderen zijn gaven bewonderen, maar dat zij die genieten. Of hij door de menschen gekend en erkend zal worden — dat acht hij Gods zaak; hij staat en valt niet anderen, maar zijn eigen Heere. De groote verschuilt zich; de kleine klautert op stelten en rekt zich uit. Daarom is het gemakkelijk den kleine met groote gaven te zien ; die zorgt zelf wel dat ieder, die lezen kan, alles van hem te weten komt. En daarom is het zoo moeilijk den waren groote te leeren kennen, want men moet alles, wat men zoo gaarne weten wil, opzoeken. En evenzoo: daarom schijnt meestal het leven van den kleine met groote gaven één groote triomftocht te zijn — met hindernissen, die het des te grooter maken; en doet zich voor het oppervlakkig oog de geschiedenis van den waarlijk groote dikwijls als één groote mislukking voor. Van den groote geldt gewoonlijk het woord : „Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait". Ja niet zelden is het leven van een waarlijk groot man een „tarwegraan, dat sterft, maar daarna brengt het veel vrucht voort". In dien zin groot was Albertus Christiaan van Raalte. Naar waarheid kon de predikant Dosker in Amerika van hem zeggen: „Hij was een groot man in den besten zin des woords. Hij werkte voor Christus en offerde daarvoor alles op. Hij zag idealen sterven, die wij hebben zien herleven en verwerkelijkt Worden. Hij arbeidde soms schijnbaar tevergeefs, en wij zijn na zijn dood tot de vruchten van dat werk ingegaan." Uit persoonlijke herinneringen kan ik nagenoeg niets omtrent Van Raai te mededeelen. Slechts eens, als een-en-twintigjarig jongeling, had ik het voorrecht nader met hem in aanraking te komen. Dat was in den zomer van 1866, toen hij met zijne echtgenoote van Mei tot September in ons vaderland doorbracht. Toen was bij een middag de gast mijner moeder. Mijn vader — zijn oude vriend en medestrijder uit de eerste dagen der Afscheiding — mocht hij hier beneden niet weer ontmoeten; die was den ien November 1862 ontslapen. Van Raaltes persoonlijkheid maakte toen dieoen indruk op mij. Nóg zie ik hem aan tafel: kort van gestalte; iets, bijna onmerkbaar, gebogen; mager; grijzend haar; breed voorhoofd ; heldere grijze oogen: vastgesloten lippen: opgewekt maar ernstig in gesprek; het geheele gelaat dat van een man, die helder dacht, zonder aarzeling Toegreep, eerlijk en koppig handelde en volhardend doorzette. *t Was zooals Dosker later schreef: „In hem waren drie volksaarden belichaamd : de voortvarende Franschman, de degelijke Duitscher en de volhardende Fries. Uit zijn stamboom toch vloeide drieërlei bloed in zijn aderen". En wat mij toen het meest trof: het kostte eenige moeite om hem over zichzelven en over Amerika te doen spreken; hij kwam om te hooren en niet om te vertellen. Van het gesprek aan tafel weet ik dus niets meer ; dat boeide mij niet. En in den zomer van 1899 stond ik bij het graf van Van Raalte in Holland, Michigan, na het ruwe. eenvoudige blokhuis in oogenschouw genomen te hebben, dat als getrouw model van Van Raaltes eerste woning in zijn nieuwe volkplanting opgericht is. Het oorspronkelijke is vernield door den brand, waarin het grootste deel van het stadje Holland onderging. Dat huisje van ruwe houtblokken geeft eenig denkbeeld van de moeiten, waarmee die kloeke pioniers te worstelen hebben gehad. Albertus Christiaan van Raalte werd geboren den ijen October 1811 te Wanneperveen, een dorpje bij Zwartsluis in Overijsel gelegen. Zijn vader, Albertus van Raalte, was daar predikant bij de Hervormde gemeente, een innig godvreezend man, die er echter niet aan denken zou om in eenig opzicht aan hoogere Kerkbesturen of reglementen gehoorzaamheid te weigeren dan in het alleruiterste geval, dat zich naar zijne meening wel nooit zou voordoen. Al zijne begeerte was dat hij maar onverhinderd zijn werk mocht doen. Door zijne moeder, Christina Caterina Harking was de jonge Van Raalte van Friesche afkomst. Het voorname geslacht der Harkings was echter onder het juk van Napoleon, gelijk zooveel andere Nederlandsche familiën. tot armoede gebracht. Uit het huwelijk dezer beide ouders zijn zeventien kinderen geboren, van welken echter slechts vijf den volwassen leeftijd bereikten. Twee broeders van Van Raalte stierven als student plotseling; een derde. Pieter, kon zich vestigen als geneesheer, maar overleed aan de tering, bij Van Raalte aan huis, in de dagen der vervolging, nog onverwacht des Zondagsmorgens, terwijl deze predikte. Van Van Raaltes jeugd is weinig bekend. Zelf heeft hij daaromtrent niets anders geschreven dan: „Bij een terugblik op mijzelven moet ik belijden, datmijn jeugdig leven zeer doelloos was, ett hoofdzakelijk eenige richting ontving van de achting, welke ik mijn vader toedroeg en van de begeerte om hem tot vreugde te zijn. Doel en ernst werd eerst kort vóór en. na dien eersten choleratijd geboren." 1) ,Die eerste choleratijd" is het jaar 1832, toen voor de eerste maal in Nederland de cholera uitbrak. In het begin van dat jaar had vader Van Raalte, toen predikant te Fijnaart in Noord-Braband, zijn zoon naar Leiden gebracht om daar theologie testudeeren, en hem zijn vriend Prof. Clarisse aanbevolen. Van Raalte had zich daarin geschikt; eigenlijk had hij meer lust in en gevoelde hij meer aanleg voor een anderen werkkring. Hij schrijft zelf: „Geen wereldsche ambitie, maar de bediening des Evangelies, welke mij vroeger voor mijn persoon het minst passende toescheen, werd van toen af (van dien eersten choleratijd) mijn biddend streven. -) Dat ook nog velerlei arbeid van geheel anderen aard „voor zijn persoon zeer passend" was, heeft de tweede helft van zijn leven ruimschoots bewezen. De Leidsche Akademie was de oudste en de beroemdste der drie hoogescholen. De studenten genoten er het onderricht van een staf mannen, ieder op zijn terrein vermaard en nog in eere: Van Hengel, Van der Palm, Kist, Clarisse, Borger, Suringar; allen namen, die nog voortleven. Doch ondanks de persoonlijke godsvrucht van velen dezer heer en, was hun onderwijs „rationalistisch en supranaturalistisch". Te Leiden studeerden vijf jonge mannen, die zich bij de andere studenten niet konden aansluiten en zich op hun beurt geheel als vreemden zagen buiten- ') Officieele stukken enz. II; Naschrift blz. 323. *) t_ a. p. blz. 323. gesloten. C. D. L. Bahler, A. Brummelkamp, G. F.. Gezelle Meerburg, H. P. Scholte en S. van V elzen vormden een groep op zichzelf, wie het ernst was, niet alleen met de studie, maar vóór alles met .„een leven, dat naar de godzaligheid is". En die laatste, begeerte was de slagboom tusschen hen en de anderen. Brummelkamp was reeds te Amsterdam door Scholte bij Da Costa gebracht en ingeleid tot de Bijbelbesprekingen, welke deze „Isrelliet, die zijn Messias vond *) eiken Zondagavond voor een kleinen kring van vrienden hield. Dat was genoeg om hen als paria's uit te werpen. Groen van Prinsterer schreef in ,1872 boven een brief van Da Costa van 3 Februari 1830: Deze brief, eer met Da Costa mijne correspondentie aanving, geschreven aan onzen gemeenschappelijken en door zijn verblijf te 's Hage mij reeds zoo dierbaar geworden vriend Willem de Clercq, was, langs dezen omweg, voor den schrijver der Nederlandsche Gedachten bestemd. Persoonlijke kennismaking met Da Costa viel mij te beurt, eerst na dagteekening van dit opstel, ten huize van de Clercq. Tengevolge eener uitnoodiging, aangenomen met dankbare blijdschap en gedaan met schoorvoetende kieschheid „zoo daartegen onzerzijds geenerlei bezwaar was". Zelfs in den schrijver der Nederlandsche Gedachten mocht het bedenkelijke van zoodanig een toenadering voor den kabinetssecretaris niet worden voorbijgezien. Wie aan Da Costa de hand reikte, werd van samenspanning tegen verlichting en vrijheid verdacht. Dergelijke bijzonderheid kenmerkt den toenmaligen thans voor velen ongelooflijken graad van antipathie tegen ') Mr. Is. Da Costa. Pinksterzangen I. ieder, die „bezwaren tegen den geest der eeuw"'had *). Indien persoonlijke bekendheid met Da Costa zooveel bezwaar meebracht voor Groen van Prinsterer, die toch reeds zijn sporen verdiend had, welke uitwerking moest ze dan hebben voor jongelingen als Brummelkamp en Scholte, die.nog „niemand" waren... maar zich voorbereidden voor invloedrijken werkkring. Na de vacantie van 1852 kwam Van Velzen in aanraking met Van Raalte en bracht hem spoedig in kennis met Brummelkamp. Hun kleine kring was in dat voorjaar gesmolten tot twee. Bahler, Gezelle Meerburg en Scholte hadden hun studiën volbracht en waren als predikant bevestigd. Brummelkamp schrijft: „Wij hadden in dien jongeren student een lieflijke aanwinst *). Van Raalte, die lid van de studentensociëteit was geworden, zegde dat lidmaatschap op. „Ik had", zegt hij, „den schat der verzoening gevonden. De prediking van het rechtvaardigend geloof door de liefde werkende bedoelde ik ; zielen waren mij dierbaar geworden. Ik begeerde niets meer dan mijn leven in de prediking te slijten. 8) Nu was het drietal bekend „als een klein, zeer klein maar werkelijk afgescheiden kringetje, als jonge lui van de orthodoxe, van de oude, verworpene richting, maar waarvan men niet meer zonder bekommering zeide dat zij 't hoofd stout verhief en bedenkelijk werd".4) „Men zou", zegt Brummelkamp, „haast zelf dien tijd beleefd moeten hebben om zich een denkbeeld te vormen van die dagen. Het Liberalisme, de ') Brieven van Mr. Isaac Da Costa I : i. 2) Levensbeschr. van A. Brummelkamp door zijn jongsten zoon, blz. 33. 3) Officiëele stukken enz. H. Naschrift blz. 327. 4) Officiëele stukken enz. II : 52. leer van deugd en goede werken, eigen braafheid ei> voortreffelijkheid van den mensch en van de Rede, waren de goden, aan wier lof men zich niet verzadigen kon".1) Toch stonden de drie jonge vrienden ook in Leiden niet geheel alleen. Door hun vroegeren medestudent Gezelle Meerburg kwamen zij in aanraking met de daar wonende familie De Moen; twee broeders en drie zusters, die samenwoonden. De oudste broeder was ouderling der gemeente en lid van den Gemeenteraad ; de jongste, Carel Godefroi, studeerde in de heelkunde, vestigde zich later als chirurgijn te Hattem, maar werd* daarna predikant bij de Afgescheidenen te Den Ham en te Doesburg. Na later een poos te Kampen gewoond te hebben, werd hij ten. tweeden male predikant te Doesburg, waar hij in 1877 overleed. De oudste zuster, Catharina Wilhelmina, was reeds jong als weduwe achtergelaten doorden heer C. Tieleman, en gaf haar hand aan den student Brummelkamp. De jongste, Johanna Christina, werd de bruid van Van Velzen. De middelste, Chris— tina Johanna, geboren den 30en Januari 1815, huwde met Van Raalte. Niet - alleen werden door de studenten de drie vrienden gemeden, verscheidenen van de professoren achtten zich geroepen hen geregeld te waarschuwen tegen de paar „Jodenvrienden van den ouden knorrepot. Bilderdijk", Da Costa en Capadose, „die er zich op beroemden dat zij er in geslaagd waren, niet te Utrecht of te Groningen, maar juist in Leiden, zich een aanhang van studenten te verwerven". Vooral ') Levensbeschr. van Prof. A. Brummelkamp blz. 33. Prof. Kist weerde, zich op die wijze. Op zekeren dag zei hij tot Van Raalte: „Hoe komt ge toch aan zulke wonderlijke stellingen ? Gij leert ze van ons niet; krijgt ge les van Lefébure ?"1) „Ik deelde hem mede", schrijft Van Raalte, „dat ik van niemand onderwezen was, doch dat mijn zondegevoel mij gedreven had tot een biddend onderzoek der Schrift, waaruit ik door Gods Geest de waarheid der rechtvaardiging voor God, door 't geloof in Jezus, had verstaan. Waarop hij met medelijdenden glimlach het gesprek afbrak". Gunstige uitzondering maakte Prof. Clarisse, aan wien Van Raalte zich levenslang zeer verbonden gevoelde. Deze leerde hem op eigenaardige manier voor de vuist te spreken. Van Raalte moest „proefpreeken" te Leiden. De faam van zijn „ketterij" had een groot aantal studenten onder zijn gehoor gebracht. Van Raalte was zeer bevreesd. Hij had zijn preek geheel geschreven en in den achterzak van zijn rok gestoken. Clarisse leidde hem naar den preekstoel en trok, toen de spreker de trap zou bestijgen, behendig i het manuscript, waarvan een tip zichtbaar was, hem uit den zak. Van Raalte was schrikkelijk onthutst toen hij zijn preek miste, beval zich aan Gods genade en begon voor de vuist te spreken over zijn tekst: Rom. 6 : t. Nooit, geloofde hij later, had hij beter gesproken dan dien morgen. De studenten, die gekomen waren om te spotten, zaten aandachtig te luisteren en verwonderden zich er over dat een lid van de „nachtkijkers- ') lefébure was een eenvoudig, godvruchtig, in Leiden algemeen bekend man, die wekelijks .oefeningen" hield, welke (Brummelkamp zegt „vrij gezet") door de drie vrienden bijgewoond werden. club" het er zoo goed afbracht. Prof. Clarisse was zeer voldaan. Op dezelfde wijze heeft eens een oude boerin haar predikant het „lezen" afgeleerd. Te Baambrugge woonde de boerin Buis, die haar dominee L. zeer gaarne hoorde, maar er zich, gelijk velen, altijd aan ergerde dat hij van a tot z zijn preeken voorlas. Op zekeren Zondagmorgen wierp de predikant door een ongelukkige handbeweging zijn schrift van den preekstoel. Het kwam terecht in den breeden schoot van tante Buis, die in het doophek vlak voor hem zat. Deze, alsof ze niets bemerkte, vouwde aandachtig de handen over het stuk papier en bleef zitten luisteren. Na de preek zei dominee tot haar: „Maar, vrouw Buis, dat was nu toch niet aardig van je! Waarom heb je niet even den koster gewenkt en me mijn preek laten terugbrengen ?" „Dat kan je nou recht begrijpen !" zei tante Buis ; „Neen, ik dacht: Zoo, smakkert, nou mót je wel, en zoo leer je 't meteen af!" En hij had het afgeleerd. Doch 't blijft toch een paardenmiddel, dat niet algemeen kan toegepast worden! Zoo verliepen een paar jaren. Hoe Van Raalte tegenover de kerkrechtelijke kwestie stond, kan men best zien uit hetgeen hij schrijft: „Kerkvorm en kerkregeering waren bij mij vrij doode denkbeelden. Ik had dien grooten stapel van kerkwetten in mijns vaders boekerij wel eens ingezien, doch het waren voor mij boeken zonder ziel en leven; ik leefde niet in die sfeer. Al het kerkelijke, dat zich naderhand aan mij opdrong, heb ik in de eerste plaats te danken aan dien echt protestantschen eisch van de provinciale synode van Zuid Holland, mij bij belofte te verbinden onbepaald de tegenwoordige en toekomstige wetten der Synode te gehoorzamen. Ik was van kindsbeen door mijn vader zeer streng ingescherpt om de machten over mij gesteld te gehoorzamen; mijn geheele ziel ademde dan ook niets anders dan gehoorzamen, ook aan het kerkelijk bestuur; want met de gezangversjes was ik, ofschoon ik voor anderen wel gemeentelijke vrijheid verkoos, in mijn ouderlijk huis opgegroeid en vele waren mij dierbaar geworden ; doch zooveel had mijn vader mij wel geleerd, dat de gehoorzaamheid, zou ze mij niet verlagen, pm ■Gods wil moest bewezen worden, en dat ze dus ophield waar ze tegen Zijn gebod inliep" ï). In het voorjaar van 1835 waren Van Raalte's studiën geëindigd en kwam de tijd voor zijn candidaatsexamen. ') Officiëele stukken enz. II Naschrift ,327. III. Afgewezen. Van Raalte was de laatst-overgeblevene van den kleinen vriendenkring te Leiden. Nieuwe leden waren er niet bijgekomen. In 1834 hadden Brummelkamp en Van Velzen met goed gevolg hun eind-examen afgelegd, waren tot den predikdienst toegelaten en beroepen; Brummelkamp te Hattem en Van Velzen te Drogeham in Friesland. Den ióen Augustus van dat jaar waren beiden in het huwelijk getreden; korten tijd tevoren was vader Van Raalte in den Heere ontslapen. Onderwijl was, na lange gisting, de kerkelijke wereld in rep en roer geraakt. De jonge predikant Hendrik de Cock, die sedert 1829 te Ulrum stond, had reeds veel van zich doen spreken door den buitengewonen inhoud zijner leerredenen, die zoo geweldigen opgang maakten, dat men per rijtuig, per schuit I of te voet van alle zijden, soms wel tien uren ver, * kwam om hem te hooren. Toch bleef die beweging om zoo te zeggen provinciaal. Maar in Maart 1833 verschenen twee werkjes, die de aanleiding tot algemeene beroering zouden geven. Het eene was een tweetal leeredenen van L. Meijer Brouwer, predikant te Uithuizen, getiteld: „Noodige waarschuwing en heilzame raad aan mijne gemeenteleden", waarvan de laatste ondubbelzinnig «tegen de Cock en ,,zijn aanhang" gericht was. Het tweede, van Dr. G. Benthem Reddingius, predikant te Assen, verscheen onder den titel: „Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Hervormde Kerk", en bevatte drie vragen : wat moet men toch van die menschen denken? 2°. hoe moeten zij behandeld worden ? 3°. welke zullen de gevolgen zijn van hun kennelijke afscheiding? en drie antwoorden: i*. het zijn meest onkundige menschen; 2*. men moet ze doodzwijgen; 3°. zij zullen wel uitsterven of anders onderling oneens worden. Hiertegen verscheen 15 November 1833: „Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars ; of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum". Nu was aan alle rust een einde! Brummelkamp en Van Velzen, die nog vóór hun examen stonden, vreesden niet zonder reden dat zij, voor geestverwanten van de Cock gehouden, er de nadeelige gevolgen van zouden ondervinden. Maar het liep voorhen nog goed af. Toen Van Raalte in begin 1835 zou geëxamineerd worden, waren de processen tegen de Cock in vollen gang. Van Raalte gevoelde weinig genegenheid voor den forschen leider in het noorden des lands; diens scherpe wijze van strijdvoeren stuitte hem tegen de borst. „Ik haatte den strijd;" schreef hij in 1862. Hij bekende dat ook ronduit aan zijn zwager Brummelkamp. En toch zou juist hij er op de onaangenaamste en onrechtvaardigste wijze voor opgeofferd worden. Niet zonder moeite kreeg hij gedaan dat hij in het begin des jaars toegelaten werd om zijn candidaatsexamen af te leggen. Prof. Clarisse hielp hem echter door die bezwaren heen. Hij had goed gestudeerd en er kon niet de minste reden voor afwijzing gevonden worden. Daarop moest in Mei 1835 zijn proponentsexamen volgen. Hiervoor werd hij, evenals ten vorigen jare zijn beide zwagers, verwezen naar het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland. Onderwijl had hij met vrucht gelezen Capadose's „Ernstig en biddend woord aan de getrouwe leeraren der Hervormde kerk in Nederland, betreffende den tegenwoordigen toestand van de Kerk en derzelver Synodaal bestuur," dat in 1835 verscheen en diepen indruk op hem maakte, „waardoor", zoo schreef hij in 1862, „ik meer te weten kwam dan ik wel wenschte".i) Hoe zijn proponentsexamen verliep en wat er de uitslag van was, verhaalt Van Raalte zelf met deze woorden: „De praeses (Ds. Van Kooten van Dordrecht) verklaarde in naam der Vergadering, dat wij op het examen bekwaam gekeurd en alzoo toegelaten waren; ') Officiëele stukken enz. II Naschrift 331. „De Reformatie" 1836. I. 140 en v. v., en Officiëele stukken enz. II. Naschrift 315 v. v. doch tevens dat ZEd. in naam der vergadering mij moest vragen of ik wel wist waartoe ik mij nu verbinden zou ; waarop ik hem toestemmend antwoordde, en voorts zeide dat ik ook niet wist dat ik iets anders moest onderteekenen dan de Formulieren van eenigheid en een eed afleggen tegen de simonie. De praeses verklaarde mij dat ik mij ook moest verbinden aan de wetten van het Kerkbestuur, en vroeg of ik dit oprecht en in gemoede kon doen. Mijn antwoord hierop was, dat ik zoomin als eenig ander student al die wetten kende, maar dat ik mij evenwel aan dezelve wilde verbinden, overmits deze wetten toch niets konden bevatten tegen de geloofsformulieren, en het uitwendige mij minder van belang toescheen ; echter tevens de vrijheid behoudende om wanneer ik naderhand iets in de reeds bestaande wetten, of die nog gemaakt zouden worden, vond, dat tegen mijne overtuiging streed, te kunnen protesteeren, en bijaldien mijne bezwaren niet uit den weg geruimd werden, mijn ambt te kunnen nederleggen, hetwelk toch een natuurlijk recht was van ieder mensch. Dr. Pluigers (van Leiden) vatte het woord op met mij toe te voegen, dat hier dusdanige voorwaardelijke en ingewikkelde beloften niet werden aangenomen ; maar dat men rond moest handelen, en zoo spreken als men het wezenlijk meende; en dat het hier de groote vraag was of ik met den geest en de strekking van de nu bestaande Synode overeenstemde; en dat men daarbij niet zoozeer dat stelselmatige moest in aanmerking nemen (naderhand kon ik dan wel eens zien waarin de Formulieren overeenkwamen met de Bijbelleer) dan wel den waren geest van het Protestantisme. Ik vroeg of dan de besluiten der Synode tegen den onderlingen band van vereeniging streden ? Waarop de praeses, mij antwoordende, vroeg of ik mocht en kon vooronderstellen dat door eenige kerkelijke Vergadering iets tegen deze Formulieren besloten was? Hierop gaf ik ten antwoord dat, indien dit niet zoo ware, ik mij gereedelijk durfde verbinden ; steeds het bovengemelde natuurlijk recht van iederen mensch behoudende. Ds. Pluigers vroeg mij nog bij deze gelegenheid ook of ik, nu maar zoo stil teekenende, mij zocht in de kerk te dringen, zooals Ds. Scholte had gedaan, om dan, zoodra ik er in was, zooals hij, de kerk in rep en roer te brengen. Waarop ik verklaarde voor God te kunnen betuigen dat het mijn innige begeerte en doel was menschen tot het geloof in Christus Jezus te bewegen, daar ik doordrongen was van de overtuiging, dat dit geloof alleen den mensch weder tot God kan brengen en het eenige middel ter zaligheid is. Nadat men nu nog eenige oogenblikken er op aangedrongen had, dat ik in dat geval eerst kennis der wetten moest hebben, eer men mij tot de belofte kon toelaten, en ik daartegen ingebracht had, dat men wel wist dat geen student, zijn examen afleggende, immer kennis dier wetten bezat, liet men ons buiten staan. Na mijne terugroeping verklaarde de praeses in naam der Vergadering, dat men zwarigheid vond om mij toe te laten tot het afleggen der belofte, wegens zelf beledene onkunde in de wetten, maar dat ik op de volgende Vergadering of later, zoo ik wilde, kon terugkomen om de belofte af te leggen, zoo ik na gedaan onderzoek met die wetten instemde. Hierop was dit mijne verklaring, dat, indien het waarheid was zoo als een der leden verklaard had, dat bij de bestaande kerkbesturen de Formulieren van eenigheid aangenomen werden met het voor zoo ver zij met Gods Woord overeenkomen, maar niet omdat zij dit doen, dan kon en wilde ik de belofte niet afleggen, en begeerde alsdan ook geen predikant in hun genootschap .te zijn. Terstond zeiden hierop eenige heeren, dat hier over deze zaak aldus niet gesproken was, tegen welken ik mij beriep op de gezegden van Ds. Pluigers, boven reeds vermeld, die wel dezelfde woorden niet gebezigd had, maar niettemin hetzelfde had gezegd ; waartegen men inbracht dat dit slechts een persoonlijke redeneering was en dus niet aan te merken als iets, mij door de Vergadering aangezegd, en dat er derhalve als zoodanig geene gevolgen uit af te leiden waren. Daarop ging ik voort met te zeggen dat, indien het waarheid was wat de praeses gezegd had, datdoorgeenekerkelijke Vergadering iets besloten was tegen deze Formulieren, ik dan terstond bereid was om de belofte af te leggen. Hierop voegde de praeses mij toe dat ik op een zeggen van ZEd. niet tot de onderteekening kon overgaan, en op het antwoord van mij, dat ik toch hem als praeses diende te gelooven, zeide ZEd. dat dit slechts een persoonlijke redeneering of gezegde was, en het mij niet in naam der Vergadering was aangezegd ; doch deze verklaring was in derzelver naam: „dat ik niet werd weggestuurd wegens onkunde, gevoelens of iets persoonlijks, maar dat ik, vóór ik toegelaten kon worden tot het afleggen der belofte, de wetten moest onderzocht hebben". Toen ik hiertegen inbracht dat van niemand dit gevorderd werd, zeide men mij, niemand had nog onkunde daaromtrent beleden, en niemand had zich zoo voorwaardelijk en dubbelzinnig uitgelaten. Hierop gaf ik te kennen dat niemand er zoodanig, naar gevraagd werd. Voorts aan. de Vergadering vragende naar de reden van deze bijzondere handelwijze ten aanzien van mij, is mij geantwoord dat men naar den aard der liefde niets dan alles goeds van rryj kon denken. „Dan spijt het mij," was mijn antwoord, „dat ik hier zoo partijdig behandeld word." Algemeene toorn en ontkenning vonden daarop plaats ; en terwijl de Vergadering volhardde bij den gedanen eisch, vertrok ik, haar te kennen gevende dat ik over de zaak zou nadenken. Kort daarna ging ik, op aanraden van Prof. Clarisse, naar 's Gravenhage, om den aldaar aanwezig zijnden president der Synode, Donker Curtius, het gebeurde te verhalen, en tevens nogmaals aan te dringen op de toelating tot onderteekening van het onderteeke. nings-formulier op de gewone wijze. Het gebeurde verhaald hebbende, gaf ZEd. mij te kennen dat men met mij niet anders kon handelen, daar ik bekend was als behoorende tot die club, welke zich op de Akademie had gevormd, die terstond nadat zij in de kerk was, alles in rep en roer stelde. Van dit gesprek is mij steeds deze uitdrukking, door ZEd. gedaan, als zijnen geest kenschetsende, bijzonder bijgebleven, te weten: „Predikt wat gijlieden wilt, maar laat ons ook prediken wat wij willen, maar gehoorzaamt de wetten". ZEd. evenwel vond het goed om alle beroering verder voor te komen, dat men mij op gewone wijze toeliet, en zond mij naar den Secretaris Sluiter (nu overleden) ') met vermelding van dit zijn gezegde. Deze kon evenwel daar verder niets aan doen, zooals hij zeide, maar bleef aandringen op het onderzoek der wetten; en voor het overige had ik ') dat is in 1836. een gesprek met ZEd. over het leerstuk der voorverordineering, en over de voldoening van Christus Jezus aan de wraakvorderende gerechtigheid Gods, waartegen ZEd. zich heftig aankantte." Omtrent deze bezoeken bij de heeren Clarisse, Donker Curtius en Sluiter deelde Van Raalte in April 1862 het volgende mede (in Officiëele Stukken II: Naschrift 328 en v. v.): „Professor Clarisse was diep verontwaardigd en zond mij met een briefje naar Donker Curtius in den Haag, met verzoek om mij het gewone formulier te laten teekenen. Ik zag zeer op tegen dien grooten man. Nauwelijks had ik hem, na de lezing van het briefje, op zijne vraag of ik Van Raalte was, die een zwager van Brummelkamp was, toestemmend geantwoord, of de man viel mij op het lijf met een heftigheid, zooals ik nimmer beleefd had. Mijn jongensachtige vrees en opzien verdween; ik was tevens verbaasd dat zulk een man tegen mij, jeugdig mensch, zich zoo boos maakte en zoo zijne waardigheid en deftigheid vergat. Het regende een stortvloed van harde woorden en verwijtingen, dat wij alle rust verstoorden, dat wij, kwade jongens, de geheele kerk zochten om te keeren, dat wij arbeidden om hetgeen oude wijze mannen met zorg hadden opgebouwd te verderven enz. Ik keek wonder op dat die groote heer ons zulke groote stukken toedichtte, want ik was mij bewust en kon wel getuigen voor de predikanten Brummelkamp en Van Velzen, met welken ik van zeer nabij bekend was, dat we allen, o zoo gaarne, in stilte in de Hervormde Kerk hadden blijven werken. Doch om kort te gaan, de storm ging over, en hij stuurde mij met de mondelinge boodschap naar Ds. Sluiter, Secretaris van het Haagsche kerkbesuur, dat hij mij zou laten teekenen.— Nauwelijks had ik daar mijn boodschap te kennen gegeven, of de veranderde gelaatstrekken duidden aan de hevigste woelingen van binnen. Inplaats van antwoord begon Ds. Sluiter tegen de leerbegrippen, welke hij van mij op het examen gehoord had, uit te varen, als bijvoorbeeld tegen de verzoening, de wedergeboorte enz. Ik was wel een vreesachtige, licht ontroerde jongeling, doch zulke aanvallen hielpen mij daar over en gaven mij kalmte, zoodat ik die mij zoo dierbare waarheden vrijmoedig verdedigde. Doch zulks verveelde dien heer zeer spoedig, en met bitterheid en toorn zeide hij, al dringende naar de deur : „Je zult niet teekenen ; we zullen wel zorg dragen dat gij de kerk niet beroert; de eisch van de Synode blijft onveranderlijk enz." En zoo raakte ik op straat. Dit was de geest van Neerlands kerkbestuur, in welke de Hervormde kerk haar karakter zoo tam en vreesachtig heeft laten oplossen, deze geest gaf richting en baarde de omstandigheden en reactie. Vroeger bij gelegenheid toen de Theologische professoren van Leiden mij van het candidaatsexamen wilden weren, waarin Prof. Clarisse hen stuitte door mij naar Professor Van Hengel en Kist te zenden, met de boodschap dat ik dadelijk tot het tentamen moest toegelaten worden, kwam Prof. Kist, die de schuld van oponthoud en weigering niet wilde dragen, er ten laatste mede voor den dag, zeggende: „Men heeft bezwaren tegen u ingebracht, doch wat mij aangaat: ik zeg : laat er ook zulke predikanten komen, dan kan elk naar zijn smaak kiezen." Het ontwaren evenwel van de verminking en bespotting der waarheid in personeele ontmoetingen deed mij echter niet meer dan de door professor Kist gewilde vrijheid van prediking zoeken. Die vijandschap tegen de waarheid in de hoogste besturen, die willekeurige, planmatige verdringing der waarheid van de predikstoelen, die Paapsche tirannie met hunne geboden, van welke ze hun kouden troosteloozen stapel, dien ze al gemaakt hadden en nog maken zouden,mij zoo op den nek bonden dat Gods Woord er een ondergeschikte plaats bij kreeg; dat alles maakte mij eerst zoowat een kerkelijk mensch; ik meen :deernstenbeteekenis van kerkregering begon eerst toen recht bij mij te wegen". In „De Reformatie : 1836", vervolgt Van Raalte nu zijn verhaal: „Eenigen tijd besluiteloos verkeerd hebbende, werd ik door het lezen van het „Ernstig en biddend woord enz." van Mr. A. Capadose ten volle overtuigd, dat het hedendaagsch kerkbestuur in beginsel, strekking en werking anti-Gereformeerd is, strijdende tegen de eer van den Koning der kerk en schendende de rechten der Gemeente. Dit drong mij tot onderzoek der wetten. In Augustus meldde ik mij weder bij de Vergadering aan, zonder bepaald voornemen, alleenlijk wel wetende dat ik mij niet aan de bestaande orde van zaken mocht onderwerpen. Al biddende tot den Heere om zijne leiding ging ik derwaarts. Binnengeroepen zijnde, lokte /nen mij door een: „Nu, Mijnheer ?" tot spreken uit en ik gaf te kennen, dat ik de wetten had onderzocht, en dezelve niet onvoorwaardelijk kon onderteekenen, om reden ik er gevonden had, aan welke ik niet zou gehoorzamen, hetgeen ik mij gedrongen gevoelde haar te kennen te geven. Men gaf hierop zijne tevredenheid te kennen, dat ik zulks deed, maar het sprak nu ook vanzelf dat men mij niet kon toelaten en het was dus nu niet noodig om daar verder over te spreken. Evenwel sprak ik door, willende haar mijne gedachten daaromtrent verder blootleggen. Daar is b.v. (zeide ik) eene wet, dat men iemand niet tot het Catechiseermeestersambt mag toelaten, wanneer hij boven de 30 jaren oud is *). Ik zou deze wet overtreden zoodra er iemand, boven de 30 jaren oud, met dit doel bij mij kwam, Christen zijnde en kennis genoeg bezittende, daar ik nimmer de vrijmoedigheid zou hebben om zoo iemand te weigeren. „Het is wel", was het antwoord, „dat gij dit vooraf onbewimpeld zegt, maar het spreekt dus nu vanzelf dat gij niet toegelaten kunt worden." En terwijl verscheidenen al mompelende te kennen gaven, dat men zich niet verder in het gesprek moest laten, drong mij de president door buigingen om te vertrekken. Ik voer voort met te zeggen: „ Er wordt verlof aan Remonstranten gegeven om bij ons aan het Avondmaal te komen, hetwelk ik, predikant zijnde, zou weigeren ; daardoor verwierp men het beginsel ') In de „Toespraak en uitnoodiging aan de geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland", den ien November 1834 door den Kerkeraad van Ulrum uitgegeven, leest men: „Zoo toch heeft men. in Sneek een oud en alleszins achtenswaardig catechiseermeester Van der Horst reeds voor eenige jaren afgezet, om geen andere oorzaak als omdat hij het doorwrochte vraagboekje van den godzaligen en kundigen Hellenbroek niet wilde afschaffen ; eene daad van geweld en verwerping der waarheid te meer nog in het oog loopende, daar in diezelfde stad datzelfde vraagboekje gebruikt werd en ook nog heden ten dage gebruikt wordt door een van deszelfs leeraren Ds. Fokkens. Ter dier oorzake heeft men eene wet gemaakt die allen, boven de dertig jaren zijnde, het recht beneemt, hoe kundig of godzalig ook, om aanspraak te maken op die bediening." Oppervlakkig gezien maakte Van Raalte dus een vitachtige aanmerking op een bagatel. Hij legde echter den vinger op een zeer gevoelige en schandelijke wondeplek. geheel en al, vanwaar onze voorvaderen waren uitgegaan ; hieruit bleek het dat het hedendaagsche kerkbestuur de scheidsmuren, die onze voorvaderen hadden daargesteld, slechtte, hetwelk lijnrecht tegen mijne beginselen streed." Waarop de president (Van Kooten van Dordrecht) mij toevoegde dat ik derhalve niet kon worden toegelaten, en wenschte mij toe, dat ik eenmaal in bezadigder leeftijd de scheidsmuren, die nu nog mochten bestaan, of liever die ik mij verbeeldde dat nog bestonden, naar het voorbeeld van Christus zou trachten te slechten in stede van op te bouwen; waarna hij mij als voren verzocht te vertrekken. Nogmaals bracht ik der Vergadering onder het oog, dat zoodanige vorderingen omtrent de wetten nog nimmer plaats gevonden hadden, dat er zelfs niet van gesproken was. Men voegde mij toe dat dit er steeds onder begrepen was geweest, waarop ik de kamer verliet, gedrongen door de herhaalde vermaning daartoe. Een paar maanden daarna werd ik door velerlei omstandigheden gedrongen de navolgende letteren te schrijven aan hetzelfde bestuur: Eerwaarde en zeer geleerde heeren ! De ondergeteekende neemt de vrijheid, zich nogmaals tot de Eerw. Vergadering te wenden, om haar in overweging te geven derzelver handelwijze jegens hem, betrekkelijk de wering tot den predikdienst, niettegenstaande hij daar billijke aanspraak op maakt, vermits hij van ganscher harte de leer onzer kerke, als op Gods Woord gegrond, toegedaan is, en daarom ter goeder trouw de gewone Verbindingsformule kan en wil onderteekenen, en zich hierdoor ook aan een Gereformeerd Bestuur en derzelver Gereformeerde verordeningen onderwerpen; weshalve er dan ook geene redenen bestaan, hem nog langer de admissie tot de predikdienst te onthouden. Indien aan dit zijn billijk recht geen gehoor mocht gegeven worden, zoo verzoekt hij der Eerw. Vergadering, hem een getuigschrift te willen geven, dat de oorzaak zijner wering geen onkunde, gevoelens of zedelijk wangedrag is. In afwachting van het antwoord der Eerw. Vergadering enz. Drogeham, 3 Oct. 1835. Waarop ik het hier volgende Extract uit hare Handelingen ontving: Extract uit de Handelingen van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, in deszelfs Vergadering, gehouden den 7en October 1835. Art. 2. Werd gelezen eene missive van den heer A. C van Raalte, No. 66, betreffende het onderteekenen van het gewone Verbinding-formulier, waarop na deliberatie is goedgevonden en verstaan den heer Van Raalte kennelijk te maken dat in deszelfs schrijven d d. 3 Oct. 1835, in vergelijking gebracht met deszelfs mondelinge verklaringen en betuigingen voor de Vergadering van Augustus 1.1., door dit Kerkbestuur geene termen zijn gevonden, om van handelwijze ten zijnen aanzien te veranderen. Voorts dat dit Kerkbestuur,, schoon geenszins gehouden tot het afgeven van een zoodanig getuigschrift, als door den heer Van Raalte in datzelfde schrijven wordt verlangd, evenwel aan hem niet wil weigeren te verklaren, dat men in de Vergadering van Mei 1.1. tot zijne afwijzing geenen genoegzamen grond heeft gehad in zijne onbekwaamheid. noch reden in zijne bij het examen gemanifesteerde godgeleerde gevoelens, zoodat hij alstoen, indien er geene redenen hadden bestaan, om hem de gewone verklaring en belofte ter onderteekening niet voor te leggen, met meerderheid van stemmen tot den predikdienst zou zijn toegelaten geworden. Van dit goedvinden des Kerkbestuurs zal door den Secretaris aan den heer Van Raalte kennisgeving geschieden bij extract uit de notulen. Voor overeenkomstig afschrift, 's Gravenhage De Secretaris van het Provinciaal 15 Oct. 1835. kerkbestuur van Zuid-Holland (get.) J. Sluiter. Eensdeels was ik hierover verontwaardigd, maar anderdeels was ik verblijd, dat de Heere het verhoed had, dat ik door mijn eigen toedoen tegen mijn geweten weder in ongeoorloofde gemeenschap met hen zou geraken. De verdere ontwikkeling der omstandigheden, en de in het oog loopende verharding der vijanden van Zion. drongen mij eindelijk om den gewichtvollen stap te doen, waarvan ik reeds een geruimen tijd overtuigd was geweest, ik schreef het navolgende in December 1835 aan het bovengenoemde kerkbestuur: De stem mijns gewetens en de onfeilbare uitspraken der Heilige Schrift hebben mij voor eenigen tijd gedrongen alle kerkelijke gemeenschap met Ulieden op te zeggen, en mij te voegen bij hen, die met woord en daad toonen te begeeren naar de ordinantiën Gods te leven, waarvan in het Hervormd Genootschap het tegendeel plaats vindt: dewijl men i*. Conscientiebindende wetten, welke niet op het Woord van God steunen, ja waarvan sommige tegen het Woord Gods indruischen, invoert, waarvan mijn wedervaren bij ulieden een sprekend bewijs oplevert, en men dientengevolge heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, Christus in zijne waardigheden aanrandt, en 2°. De kerkbesturen trouweloos handelen in de voornaamste hunner plichten, te weten de handhaving der waarachtige leer van zaligheid, zoodat door het straffeloos, ja zelfs als verlicht geprezen invoeren van allerlei dwalingen de Drieëenige God geschonden, de wijngaard des Heeren verwoest en het volk verleid wordt, Rom 16 : 17. 18; en men eindelijk 30. Christus in zijne leden vervolgt, daar het kerkbestuur Godvreezende en getrouwe wachters op Zions muren, om hunne getrouwheid, als beroerders des lands smaadt en uit 's Heeren wijngaard zoekt te bannen; vergetende dat zij zeiven de beroerders des lands zijn, door het verlaten van God en zijne waarheden. Des bovengenoemden kerkbestuurs Dienstv. Dienaar (get.) A. C. van Raalte. * * * Zoo iets de waarheid van Brummelkamps spreekwoord : „ Geen Separatisten, maar gesepareerden", bewijst, dan is het wel de behandeling Van Raalte aangedaan. „Van Raalte heeft zich ook afgescheiden!" Men kan met evenveel recht van iemand, die onverhoeds bij den nek gegrepen en de deur uitgesmeten wordt, zeggen : „Hij liep zoo vlug mogelijk om naar buiten te komen." IV. Afgescheiden. Van Raalte bevond zich nu in zeer eigenaardiger! toestand. Sedert Februari of Maart 1835 had hij toestemming om te mogen prediken; hij was ook reeds meermalen in verschillende plaatsen voor de gemeente opgetreden; hij had van zijn examinatoren het schriftelijk bewijs in handen gekregen dat zijn proponentsexamen goed geslaagd was en dat er in zijn leer, levenswandel en bekwaamheid geen enkele reden te vinden was om hem niet toe te laten; hij was, evenals alle anderen, volkomen bereid om de verbindingsformule te onderteekenen; en toch werd hij niet tot den predikdienst toegelaten . . . omdat hij geen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid beloven wilde aan een stapel bestaande menschelijke reglementen en aan reglementen, die misschien in den loop der tijden nog zouden gemaakt worden. Nooit was vroeger dergelijke belofte van iemand gevraagd; nooit zou ze daarna weer gevraagd worden. Indien -dat nu geen gekkenwerk was, dan was het satanswerk! * De reglementen, die bestonden, kon men tenminste Jeeren kennen. Brummelkamp had zich een compleet exemplaar, bestaande uit vijf dikke folianten, aangeschaft voor f 20. Van Raalte begaf zich in Mei 1835. naar zijn zwager te Hattem, en begon zijn opwekkende studie. Maar wie kon te weten komen, al had hij er ook duizendmaal f 20 voor willen geven, welke wetten nog in het brein van zulk een kerkbestuur konden uitgebroed worden! En toch moest hij ook daaraan onvoorwaardelijke gehoorzaamheid beloven. Maar spoedig zag Van Raalte dat hij zich daarover niet behoefde te bekommeren ; hij vond in de bestaande reglementen genoeg, waaraan een Christen niet gehoorzamen mocht. Tusschen Mei en Augustus had hij zich nog verbeeld dat zijn zaak geruchtmakend zou zijn enmen hem wel aan zijn recht zou helpen; in elk geval voor hem in de bres treden. In 1862 schreef hij daarover: „Zoo vaak ik 't gebeurde weer overdacht, moest ik staag weer zeggen: 't is toch Paapsch, hetgeen zij van mij vragen! en ik zeide: Nu,, dit is te grof; gewis, Neerlands Kerk zal zich tegen zulk een willekeur, tegen zulk een paapsche tirannie verzetten, dat muisje zal een staartje hebben! Doch hoe onnoozel keek ik, toen er, ofschoon ik zeker meende te zijn dat er een groot beginsel op het spel stond, hetwelk de vrijheid en het Protestantsch beginsel der Kerk raakte, weken en maanden verliepen, zonder dat er eene stem gehoord werd; doch ik. kende toen nog niet die tweede natuur der tam geworden Hollandsche natie, van die verlichte aristocratieland-kerk-school te laten regeeren, ja zelfs publieke opinie, die inquisitiegeesel in haar hand, te laten vormen, waardoor brood, vermaak en eer de plaats van de erve der vaderen, die vrije Protestantsche Gereformeerde Kerk in het hart vervangen heeft". l) Van dat wanbegrip was hij derhalve na Augustus vólkómen genezen. „ Iri December 1835 schreef hij dus, zooals we gezien hebben, aan het Provinciaal Kerkbestuur van ZuidHolland, dat hij .zich gedrongen gevoelde alle kerkelijke gemeenschap met u op te zeggen, en zich te voegen bij hen die met woord en daad toonen te begeeren naar de ordinantiën Gods te leven." Geen voorbeeld toont duidelijker dan dat van Van Raalte wat de Afscheiding eigenlijk was: Het Kerkiestuur had Van Raalte van zich afgescheiden, en nu vereenigde Van Raalte zich met de Kerk. Het Kerkbestuur had met voorbedachten rade gehandeld; Van Raalte deed den stap door den nood gedrongen. Dat is de buitenzij van de kwestie; de voorname vraag is: Hoe stond de vier-en-twintig-jar ige Van Raalte in deze zaak voor God en zijn geweten? In 1862 schreef hij daaromtrent: „Van achteren een blik op 't gebeurde werpende, zoo verblijde ik mij de stem van 't geweten gevolgd te hebben, ofschoon mij zulks veel kostte. 2) En: „Dit alles (het lezen van Capadose's brochure enz.) drong mij uit dien chaos van Hervormde Kerkrechtsgeleerdheid, meer dan ooit tevoren naar mijn roeping omtrent kérk en kerkregeering in den Bijbel te zoeken. Hoofddenkbeelden, welke ik vandaar ontving en welke mij richting bijzetten, waren: dat geloofsvereeniging noodzakelijk was voor het aanwezen van eene Kerk; dat het doel van het aanwezen van eene Kerk was dit geloof te belijden en te verbreiden; dat regel en orde aan ') Officiëele stukken, II. Naschrift blz. 328. *) ta.pi. blz. 324. geloofswaarheid ondergeschikt en dienstbaar moet blijven. l) Doch niet strijdlustig, maar schuchter en bevend deed Van Raalte den beslissenden stap. Hoort slechts: „Wanneer ik dien strijd nog eens opnieuw had over te leven, met hoeveel meerdere vastheid en met welk eene vrijmoedigere en luidere stem zoude ik, dunkt mij, dat onvervreemdbaar Christenrecht, die heilige Christenroeping, waarmede het voortdurend bestaan der Kerke Gods in zulk een nauw verband staat, dat Christelijk gemeenteleven, zoo verheven boven alle aardsch gezag, dat recht als lid der Gereformeerde Kerk verdedigen. Ik zoude mij zelfs nu niet meer kunnen buigen onder dat verdrag om mij eene nieuwe Kerkelijke organisatie, om des lieven vredes wille, te laten welgevallen." 2) Met belangstelling zal men altijd kennis nemen van het oordeel, dat een oprecht beginselvast man op rijperen leeftijd over de daden zijner jeugdige jaren velt. Beets meende dat het gelukkigst oogenblik voor een schrijver om zijn werk te herzien, is ongeveer tien jaren nadat het boek geschreven werd. Maar niemands oordeel over zijn eigen vroegere daden kan zoo objectief zijn als dat van den man, die eenige jaren na de groote gebeurtenissen door Gods leiding losgemaakt wordt uit de geheele omgeving, welke met hem gegroeid is, en overgeplant in nieuwen toestand, waar hij een geheel nieuw leven begint, dat weinig of niets te maken heeft met zijn vroeger leven', al is het daar ook uit voortgekomen. Die man kan veel meer objectief een blik op zijn eigen verleden ') Officiëele stukken, II. Naschrift blz. 331. ^ t a. p. bl. 334. slaan dan hij, die in dezelfde sfeer bleef. Het is daarom zeer belangrijk om te weten hoe Van Raalte over scheiding dacht in 1862, toen hij reeds sedert zestien jaren in Amerika in geheel andere maatschappelijke en kerkelijke toestanden leefde en werkte, waarin van .scheiding" geen sprake behoefde te zijn en dus ook niet van .gescheiden-^Zr/w»". Ondubbelzinnig heeft Van Raalte dat medegedeeld in zijn brief uit Holland, Michigan, van April 1862 aan zijn neef S. van Velzen Jr. .Deze werkeloosheid" (van overigens getrouwe mannen) verschoont men met te zeggen: Wij mogen niet scheuren of scheiden! De geloof het ook dat men niet van de Kerk scheiden mag, die Catholiek-Apostolisch is, en waarbuiten geen zaligheid is. Het ware karakter van kerk echter te doen afhangen van eene achter-den-rug-liggende geschiedenis, maakt het te veel een natuurlijk erfgoed; in loop toch van jaren zou het geloof en de apostolische geest door dien geest, welke eene synagoge des Satans kenmerkt, kunnen vervangen zijn Verbondsbeloften, hoe trouw en krachtig ook, kunnen óns nooit uit het oog doen verliezen, dat in de Evangelische bedeeling de takken door ongeloof worden afgebroken en dat de kerk daar is, waar het geloof der waarheid gevonden wordt, waar de geest der waarheid woont. Rome, Ritualisme en Sectengeest is dit te ruim; vandaar dat men tegenover dit Protestantsch beginsel, 'twelk waarheid en Christus geest zoekt, zich op afkomst, voorrechten der kerk en vormdienst blind staart, ja die in de plaats van Christus dringt. Waar echter vereeniging in belijdenis en gehoorzaamheid der waarheid is, daar is de kerk zichtbaar, en alleen afscheuring van kerk denkbaar. Tegenover Rationalisme en Ritualisme stelt het Christendom met de Bijbelschrijvers vast, dat elk mensch onder den vloek en de heerschappij der zonde ligt; dat de opruiming van de schuld der zonde alleen in Christus zoendood en de verbreking der zondeheerschappij alleen in de inwoning van Jezus' geest te vinden is; en dat dit geestelijk leven door eene levende, wezenlijke, hooge, door Gods Geest en Woord daargestelde vereeniging met Jezus, geloofsvereeniging geheeten, medegedeeld wordt; waaruit alleen het Godebehagelijke leven geboren wordt. Zij, die in de Hervormde Kerk deze eerste grondbeginselen van het Christendom den armen mensch ontvreemden, en zij die zulke zielenmisleiders in de kerk dragen, zelfs de regeering toebetrouwen en eerbiedigen, die, en niet wij hebben de Nederlandsche Hervormde Kerk gescheurd, ja gesloopt. God zal richten tusschen ons en onze beschuldigers! De vereeniging met zulken onder het dekkleed van kerk, reken ik niets minder dan snood kerkverraad. Het is eene heilige roeping, en geen kerkscheuring, dezulken, om Jezus wille en om zich zeiven van het bloed van onsterfelijke zielen vrij te maken, te weerstaan en van dezulken af te wijken. En wanneer zij door tal en invloed de macht in de poorten hebben, zoodat zij aan het vertegenwoordigende, het besturende lichaam hun geest, dat is eene Christus karakter miskennende en eene ziele verdervende strekking geven, dan mag de kerk zich nooit van haar rechte roeping, karakter en levenskracht, die volharding in de leer, gebed en breking des Broods en al wat tot het kerkelijk leven, die verdediging van Gods waarheid en instellingen, behoort, laten berooven, al moest men dan ook, om het eigen- dommelijke karakter van kerkvereeniging in de wereld op te houden, naast de groote kerkgebouwen in schuren vergaderen. En zij die onverschillig, vreesachtig of uit andere beginselen, hun karakter van getuigen der waarheid, niet bloot als individuen, maar in het karakter van een vereenigd ligchaam, van kerk, door de vermenging met en het buigen onder de vijanden der waarheid verliezen, mogen wel toezien van zulke predikers in schuren oproer- en scheurmakers te noemen." *) * • Van Raalte, die reeds als candidaat meermalen in beurten van Brummelkamp en Van Velzen gepredikt had en dus bij zijn geestverwanten goed bekend en geliefd was, trad nu zooveel mogelijk in de godsdienstoefeningen der Afgescheidenen op. Hij predikte in schuren en in stallen, bij nacht en ontijden, overal waar hij maar hoorders verzamelen kon ; en de Heere zegende zijn werk kennelijk. Binnen enkele weken werd hij nu door de gecombineerde gemeenten Genemuiden en Mastenbroek beroepen. De aanneming van dat beroep moest wachten tot de candidaat wettig geordend was. Daartoe deed de gelegenheid zich spoedig voor. De eerste „Algemeene Synode, samengesteld uit de Opzieners en Afgevaardigden uit de onderscheidene Provinciën van Nederland" was saamgeroepen tegen den 2 en Maart en volgende dagen 1836 te Amsterdam. Vertegenwoordigd waren alle provinciën behalve Zeeland en Limburg, en wel door zestien broeders. De „Handelingen" van deze Synode werden i) Officiëele stukken, II. Naschrift 332 en v.v. spoedig daarna in 't licht gegeven, met drieledig doel, gelijk duidelijk blijkt uit de „voorrede van H. P. Scholte, algemeen correspondent der kerke", gedagteekend 23 Maart 1836. Deze voorrede vangt aan: „Inwoners van Nederland! Gij ontvangt hiernevens de mededeeling van de handelingen der Synode, zamengesteld uit de opzieners dier gemeente, welke zich openbaar heeft afgescheiden van het sedert 1816 bestaande Hervormde Kerkbestuur, en van het Genootschap, hetwelk door dat Bestuur geregeerd wordt. De mededeeling van deze stukken zal nu tenminste wel voor een ieder duidelijk maken, dat wij geen nieuw genootschap vormen; en dat het dus ook zeer onredelijk is om ons met den naam van nieuwlichters te bestempelen, of ons gevoelens en oogmerken toe te dichten, waaraan wij ten eenenmale vreemd zijn." Vervolgens wordt een krachtig woord gericht tot de „Overheden en rechters in Nederland". En de voorrede eindigt met een korte, hartelijke opdracht aan de broederen: „gij, die den Heere vreest en openlijk zijnen naam en waarheid door woorden en daden beleden en u met de verdrukte Kerke Christi vereenigd hebt, en daarom verdrukking lijden moet." Na opening der vergadering met gebed, dat knielend werd opgezonden bij monde van Scholte, en met het zingen van Ps. 134, teekenden al de aanwezigen de volgende „acte van verbindtenis": „Wij ondergeteekenden, Bedienaren des Goddelijken Woords en Ouderlingen der gemeente Jesu Christi, afgevaardigd uit de onderscheidene Provinciën onzes Vaderlands, ten einde te raadplegen over de belangen der Kerk, en over het antwoord, hetwelk aan Z. M. onzen geërbiedigden Koning zal behooren opgezonden te worden, ten einde bescherming te erlangen voor onze openbare Godsdienstoefeningen; verklaren bij deze oprechtelijk en in goede consciëntie, dat wij van harte gevoelen en gelooven, dat al de artikelen en stukken der leer, begrepen in de Belijdenis des Geloofs, den Catechismus en de Leerregels der Synode van Dordrecht, gehouden in 1618 en 1619, in alles met Gods Woord overeenkomen. Belovende wij derhalve, als in de tegenwoordigheid Gods, dat wij de voorzeide leer naarstiglijk zullen leeren en handhaven, verwerpende alle dwalingen, die daartegen strijden; dat wij in al onze onderhandelingen het welzijn der Kerk naar ons vermogen zullen voorstaan en bevorderen, en alles doen wat de Koning der Kerk onze hand zal doen vinden, biddende den Heere, dat Hij ons uit genade in alles Zijnen Heiligen Geest zal gelieven te schenken, tot verheerlijking van Zijnen naam, die te prijzen is in der eeuwigheid, Amen." Voorzooveel Van Raalte betreft deelen de „Handelingen" het volgende mede. Uit de Eerste Sessie: Art. 8. Werd voorgesteld hoe te handelen met onzen broeder Candidaat A. C. van Raalte, die eene wettige beroeping ontvangen heeft naar de gemeente van Genemuiden en Mastenbroek. Sommige broeders oordeelden dat een vernieuwd onderzoek niet noodzakelijk was, daar voornoemde broeder genoegzaam aan de Kerk bekend was, en hij door zijne verwerping van het sedert 1816 bestaande Kerkbestuur getoond had, het met de ware Gereformeerde Kerk en derzelver instellingen te houden; sommige broeders oordeelden integendeel, dat, daar voornoemde broeder noS geen publieke bediening als opziener der gemeente bekleed had, het noodig was dat hij kortelijk op de voornaamste punten onderzocht zoude worden, opdat de vergadering zich ten allen tijde voor de gemeente zou kunnen verantwoorden. De stemmen hierover stakende, is door het lot, als eene Goddelijke beslissing, bepaald, dat er een nader onderzoek zou plaats hebben. Art. 9. Wordt bepaald dat de Praeses (H. P. Scholte) het onderzoek van den broeder Candidaat A. C. van Raalte zal aanvangen, waarop deze, binnengeleid zijnde, met het besluit der vergadering werd bekend gemaakt. De Praeses onderzocht derhalve voornoemden broeder, in de voorname punten der leer, tucht en dienst der Gereformeerde Kerk in Nederland, welk onderzoek bij tusschenspraak der overige broeders, ten algemeenen genoegen is afgeloopen, waarna voornoemde broeder als Herder en Leeraar voor de gemeente werd aangenomen, zullende hij, zoo de Heere wil, in de volgende vergadering geordend worden en daarna zitting nemen. Uit de Tweede Sessie: Art. 12. Werd overgegaan tot de ordening van den broeder A. C. van Raalte. Vooraf vroeg de Praeses of zijn Eerwaarde nog bereid was, met ons allen de Formulieren van eenigheid der Gereformeerde Kerk te onderteekenen, hetgeen met ja werd beantwoord; daarop stelde de Praeses aan Zijn Eerwaarde plech- tiglijk voor den eed tegen de simonie, welke door Zijn Eerwaarde werd afgelegd. Art. 13. De Praeses ging hierop over tot de voorlezing van het gewone formulier, ter bevestiging van Dienaren des Goddelijken Woords, met de in deze omstandigheden noodige bijvoegselen ; de vragen toestemmend beantwoord zijnde, geschiedde de oplegging der handen door Ds. S. van Velzen. Na het zingen van Psm. 134 : 3 sprak de Praeses den bevestigden en geordenden medebroeder hartelijk toe, en verwelkomde Zijn Eerwaarde als Herder en Leeraar in de gemeente des Heeren, hem toewenschende dat de almachtige God Zijnen Heiligen Geest in ruime mate over hem moge uitstorten, opdat hij getrouw mocht bevonden worden in de bediening, waartoe hij door den Heere geroepen was. Art. 14. De Praeses noodigde daarop den bevestigden medebroeder uit, om in de vergadering zitting te nemen; vooral werd aan Zijn Eerwaarde voorgelezen de acte van verbindtenis, door de overige opzieners en afgevaardigden bij de opening der vergadering onderteekend ; welke onderteekening door Zijn Eerwaarde, ten blijke van o ver eenstemming en voornemen om de waarheid te handhaven, mede gedaan is. Uit de „Derde Sessie" (den 4 Maart 1836). Art. 19. Werden door den Praeses nogmaals aan de vergadering voorgelezen de getuigschriften van den broe- der Ds. A. C. van Raalte, zijn laatste brief aan het Hervormd Kerkbestuur van Zuid-Holland en het antwoord daarop, benevens de beroepsbrief van Genemuiden en Mastenbroek, waarop Ds. A. Brummelkamp den lastbrief voor Ds. A. C. van Raalte voorlas, welke met eenige kleine veranderingen werd goedgekeurd, door den Praeses en Scriba uit naam en op last van de vergadering geteekend en aan Ds. A. C. van Raalte overhandigd, met teruggave der overgelegde stukken." * * * Den isen Maart werd het huwelijk tusschen Van Raalte en Mejuffrouw de Moen gesloten. Gedurende vijf en dertig jaren vol moeite, strijd en zegen, mochten zij door dien band samen vereenigd zijn. Den 23en d. a. v. aanvaardde bij zijne bediening. V. Vervolgd. Het Bestuur van het Hervormde Kerkgenootschap had zijn werk voltooid. De Cock was den 2 en October 1834 afgezet. Scholte. den 2oen October 1834 geschorst, had zich den 11 en November d. a. v. „van het Kerkbestuur afgescheiden" en daarbij geschreven: „Ik wil wel gelooven dat door mijnen stap uwe plannen in duigen vallen, doch zoo gaat het met alles, wat niet op dien eenigen hoeksteen gebouwd is. l) Daarop volgde de afzetting van Brummelkamp, 7 September 1835; van Gezelle Meerburg den 24en November 1835; en van Van Velzen den 13en Januari 1836. Van Raalte was „afgewezen" en had in December 1835 „alle gemeenschap met het Kerkbestuur opgezegd". De oudere predikanten, die nu en dan de stem verheven hadden, waren gesust of werden ongemoeid gelaten; in elk geval: zij zwegen. Zoo kon nu het Kerkbestuur evenals Sanherib getuigen: „Er is niemand meer, die een vleugel verroert, of den bek opendoet en piept" (Jes. 10 : 14). Want de ouden zaten stil en de jongen waren uit het nest •-•) Officiëele stukken I, blz. 41. geworpen. Doch tegen verwachting hadden die jongen niet in den val den nek gebroken, maar de vleugeltjes uitgeslagen, zoodat ze bleven drijven en spoedig daarna opvlogen. En dat was de bedoeling niet geweest ! Art. 190 van de Grondwet luidde: „De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd". De handhaving van dat artikel was door koning Willem I bij zijne troonsbestijging plechtig bezworen. Binnen de grenzen van het Hervormde Genootschap konden de afgezette predikanten geen kwaad meer doen. Het ergste wat ze doen konden was: leden der kerk tot zich trekken, die eigenlijk ook behoorden uitgeworpen te worden. Raakte het Kerkbestuur die menschen kwijt, dan mocht het van geluk spreken. Maar neen: die moesten en zouden er in blijven! Al vroegen zij nog zoo dringend om hun namen te royeeren: het hielp niet. Zij bleven in de boeken staan totdat er bericht van overlijden kwam. En aangezien zoo'n bericht nooit gezonden werd,, bleven ze ook na hun dood nog staan. Zoo krijgt men, in meer dan één zin, gaandeweg een genootschap van doode leden! Nu moest op die menschen toepasselijk gemaakt worden een Napoleontische wetsbepaling, die met: godsdienstige samenkomsten niets te maken had, en voor politieke vergaderingen bedoeld was. Daarvoor zorgde de Synode. Het oude, proefhoudende middel werd toegepast: „De Kerk vergiet geen bloed, maar levert de ketters over in handen van den beul." Geloovigen zijn altijd „staatsgevaarlijk". De „Algemeene Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden" aanvaardde in 1835 het rapport van haar „Synodale Commissie", dat luidde: „De Commissie . . . heeft geoordeeld wat betreft het houden van onwettige bijeenkomsten, waardoor ook in nabij gelegene provinciën aanleiding tot wanorde en tot scheuring werd gegeven, Zijne Excellentie den Minister van Justitie, belast met de generale directie voor de zaken der Hervormde Kerk, dringend te moeten verzoeken ter aanwending van zijne tusschenkomst en veelvermogende pogingen bij Zijne Excellentie den Minister van Justitie, ten einde vanwege laatstgemelde eene krachtige aanschrijving moge worden uitgevaardigd aan de officieren en ambtenaren onder deszelfs ministerieel departement, met name in de provincie Groningen en Drenthe behoorende, ten einde ook zonder aangifte van eenige contraventie tegen de bestaande wetten, met allen ijver werkzaam te zijn, ter handhaving der Artt. 291 tot 294 van het Strafwetboek van het Koninkrijk, van welk verzoek door Zijne Excellentie afschrift bij geleidende missive aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie is toegezonden. H. H. Donker Curtius, President. J. J. Dermout, Secretaris. En spoedig daarna kon de Commissie „met blijdschap constateeren dat het Z. M. had behaagd door het Departement van Justitie aan den ProcureurGeneraal van het Hoog Gerechtshof te gelasten, dat tegen de schuldigen, volgens de wet, krachtdadig werd geprocedeerd". Zoo was de vervolging losgebarsten en zou jaren achtereen woeden. De Afgescheidenen werden ver- volgd door de Synode en op menige plaats door de predikanten op eigen gelegenheid; door de Regeering, met dragonnades, gevangenisstraf en beboeting, onder vertreding ook van de duidelijkste wetten; door deftige burgers met ontslag uit hun dienst; door het gemeen met brandstichting, aanranding, steenen werpen en allerlei andere mishandeling; soms tegenover jonge vrouwen, zoodat de verslaggever in „De Reformatie" moest schrijven: „Zij sloegen haar (een meisje van twintig jaar) enz en deden haar eindelijk, ten aanschouwe der menigte, een smaadheid aan, waarvan de beestachtige onbeschaamdheid zoo verregaand was, dat onze pen weigert de schandelijkheid daarvan te beschrijven."*) Die vervolging bleef woeden tot een goed deel van 't beste bloed des lands afgetapt was naar Amerika, en de overigen eindelijk onder de regeering van koning Willem III geheel met rust gelaten werden. Niet omdat de Synode beter was geworden; dat kan niet; 1886 heeft het bewezen ; men „leest nu eenmaal geen druif van doornen en geen vijgen van distelen". (Matth. 7 : 16.) Maar omdat „hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde en hoe meer het wies, zoodat zij verdrietig werden vanwege de kinderen Israels". (Ex. 1 : 12.) * * * Een geregeld verhaal van de vervolgingen, die Van Raalte verduren moest om des geloofs wille, is het best te geven uit het tijdschrift: „De Reformatie", dat in 1836 begon te verschijnen, als „Tijdschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland." ') De Reformatie, 1837. II. 124. Men leest daar: „Od Zondag den i3en November 1836 had de Eerw. Van Raalte te Ommen (Prov. Overijsel) het avondmaal bediend. Laat in den avond zijn een en twintig huizen, waarin gescheidenen van het Hervormde Kerkbestuur woonachtig waren, door het gemeen in onstuimige woede aangevallen, en zijn daarin door een hagelbui van zware keisteenen, waarmede nog den volgenden morgen de weg bezaaid lag, de glazen en een menigte dakpannen vernield. Voorzoover wij weten is niemand van de vervolgde gemeente gekwetst geworden. De burgemeester dier plaats heeft geene pogingen aangewend tot stuiting van dat geweld." *) Te Heemse (Prov. Overijsel) alwaar de predikant Van Raalte naar den toestand der gemeente onderzocht en lidmaten aangenomen had, zocht in den avond van Dinsdag 22 November 1.1. (1836) een twintigtal met stokken gewapende mannen Zijn WeiEerwaarde, het voornemen te kennen gevende om hem te dooden. De Heere had het echter zoo bestierd dat zij Z.Eerw. niet vonden, die door de leiding Gods naar Ane, eene buurtschap onder Gramsbergen, vertrokken was. Na ook den volgenden dag te Gramsbergen en 's avonds te Dedemsvaart gepredikt te hebben, vertrok Z.Eerw. naar Ommen, dezelfde plaats waar wij gemeld hebben dat de huizen der gescheidenen ten getale van vijf en twintig (niet een en twintig) vernield zijn. Aldaar werd eene bijeenkomst, waar Z.Eerw. met zeventien gescheidenen tegenwoordig was, door den vrederechter van die ') De Reformatie, I. 54. plaats, die iemand beval alarm te slaan en het gepeupel (waaronder de glazeninwerpers waren) te hulp riep, aangevallen. Spoedig drong het gemeen dan ook in het voorhuis, zich aanbiedende om onzen leeraar daaruit te halen; maar schoon er wederom in vijf huizen de glazen werden ingeworpen, werd het oproer, door denzelfden vrederechter, nog genoegzaam intijds gestild om verder geweld te voorkomen. In één oogenblik was de aanvaller veranderd in een beschermer door Hem, die de harten in Zijne hand heeft. In den morgen van Zaterdag daaraanvolgende vertrok Z.Eerw. naar Den Ham, alwaar in tegenwoordigheid van slechts acht of tien personen een kind door Z.Eerw. werd gedoopt. De burgemeester deed daarop Z.Eerw., onder betuiging dat hij geen oproermakers in de gemeente wilde hebben, arresteeren en in een herberg brengen, alwaar de predi" kant gelegenheid had om vijanden der waarheid, aldaar tegenwoordig, het Evangelie te verkondigen. Vandaar werd Z.Eerw. door zeven manschappen, gewapend met pieken, naar Ommen getransporteerd, onder het gejuich der groote menigte, waaronder slechts enkele vromen hun beklag uitten. In een herberg gebracht zijnde, riep de vrederechter aan de dienaren toe: „Breng hem naar de gevangenis!" Bij het uitgaan zocht men Z.Eerw. te laten vallen en wierp Z.Eerw. in een hok, waar nog een gevangene op stroo lag. Daar werd nog een glas ingesmeten, waarover de medegevangene van Z.Eerw. een vreeslijk misbaar maakte. Men bracht vervolgens een wacht op de been, die het aan geen scheldwoorden liet ontbreken, terwijl sommigen daarvan den wensch te kennen gaven om Z.Eerw. op te hangen, en een ander met commissaris van politie birfnen, die echter de Cock niet scheen te kennen en hem ongemoeid liet. Hij beval Van Velzen het huis te verlaten, en daar hij Van Raalte, den zwager van Velzen, meer, in gezelschap van dezen, over den weg had zien gaan, gebood de commissaris dat ook Van Raalte zich naar buiten moest begeven. Van Velzen protesteerde en zeide, dat hij het gevaarlijk beschouwde, als hij zich, in het donker, te midden dier woeste menigte begaf. „Het moet", gaf de commissaris ten antwoord, „want het volk haalt het huis omver indien gij hier blijft". „Vraag dan", zeide Van Velzen, „soldaten om u te helpen de rust te bewaren". „De gouverneur", was het antwoord, „wil geen soldaten hiervoor gebruiken, maar ik zal u met mijne dienaren beschermen". Er was niets aan te doen. Omgeven van eene menigte dienaren der politie en van nachtwachts, gingen de leeraren de stad door, om de woning van Van Velzen, die aan den straatweg lag, te bereiken. Het getier der menigte nam steeds toe. Buiten de stad lag aan den weg een groote hoop steenen, daar gebracht om den weg te herstellen. Nauwelijks waren de leeraren voorbij dien hoop, of, hetgeen te voorzien was, het regende steenen, die voor de leeraren bestemd waren, maar meerendeels de omgevende dienaren van politie en de nachtwachts troffen. Zoo naderde men aan het huis van Van Velzen. Deze begreep, indien hij zich naar binnen begaf, zoude volksmenigte ook blijven en geweldadigheden plegen. Met Van Raalte en de geheele menigte ging hij daarom verder, terwijl zijn huis gesteenigd werd. Eindelijk posteerden zich de politiedienaren en de nachtwachts midden op den straatweg, trokken den sabel en weerden het volk af, terwijl de leeraren zich haastten om verder te komen. Later konden zij terugkeeren en veilig het huis binnengaan, de menigte was afgetrokken. Maar Van Raalte, die nog eens wilde zien hoe het in de stad was afgeloopen, ging, na zich door eene andere kleeding onkenbaar gemaakt te hebben, op weg naar de Cock. Weldra echter kwam hij terug; hij had bemerkt dat men begon te vermoeden wie h was, en had reeds sommigen hooren bejammeren, dat men die afgescheiden leeraars niet in het water had geworpen. Zoo was de geest van het volk, en de gouverneur, die tegen dat volk geen soldaten ter beteugeling wilde zenden, droeg, helaas, den naam Van Zuylen van Nyevelt. *) ¥ * * Onderwijl gingen de predikanten onvermoeid en onwankelbaar voort om overal, het geheele land door, de kleine gemeenten te dienen zoodra slechts eenige gelegenheid daarvoor geopend was. Zondag 19 Maart 1837 predikte Van Raalte te Amsterdam in het huis van den ouderling D. A. Budde, nadat de openbare vergaderplaats der gescheidenen te Amsterdam sedert den daaraan voorafgaanden Zondag door de politie gesloten was. a) Zulke reizen waren in die dagen geen kleinigheid! Bovendien ging zoo nu en dan heel wat kostbare tijd verloren door de gevangenisstraf, die de predikanten moesten ondergaan ter afwisseling van de geldboeten, waartoe zij veroordeeld werden. In „De Reformatie" van Mei 1837 leest men: „In ons vorig nummer hebben wij verzuimd melding te maken van het vonnis der Rechtbank van eersten aanleg ') S. van Velzen, Gedenkschrift enz. 1884, blz. 188. 2) De Reformatie,,!. 318. te Arnhenv waarbij onze predikant Van Raalte tot eene gevangenisstraf van acht dagen is veroordeeld, in de plaats van drie maanden, waartoe hij door de Rechtbank te Zwolle was gecondemneërd. Z.Eerw. heeft die kortstondige straf reeds blijmoedig doorgestaan, maar heeft thans wederom vier soldaten in zijn kleine woning, terwijl te Genemuiden ook nog zeven andere huisgezinnen dien last ondervinden moeten." *) * * * Verrassend is het, temidden van al deze berichten van vervolging, het kleine maar veelzeggende stukje te vinden, dat aantoont hoe, als gewoonlijk, de vijanden met hun onderdrukking juist het tegenovergestelde bereikten van hetgeen zij beoogden. „In Overijsel zijn bijna overal de militairen teruggetrokken, en men vergenoegt zich thans aldaar met het opmaken van proces-verbaal. Wij kunnen onzen lezers het verblijdende bericht mededeelen, dat tengevolge van die meerdere vrijheid onze predikant Van Raalte, gedurende een tijdvak van drie weken tot achtmaal toe voor een schaar van vijftienhonderd menschen heeft gepredikt." 2) Dit was in den zomer van 1837. Niet alleen door de overheid en het publiek werden de Afgescheidenen vervolgd en mishandeld; op verscheidene plaatsen deden de predikanten der Hervormde Kerk ijverig er aan mee. Ook op plechtige en huns inziens „Kerkrechtelijke" wijze. Niet in den Bijbel, evenmin in de Drie Formulieren van eenigheid, ja zelfs niet in hun schat van „Reglementen" konden de heeren eenige aanwijzing of eenig bevel ■) De Reformatie, I. 393. 2) De Reformatie, I. 458. belijders der waarheid èn rechtzinnige predikanten bedekt of openbaar, door hun invloed of door hun stilzwijgen de vervolging bevorderden. Van laatstgenoemden vooral kregen wij de handen op het hoofd. Nu was er maar één vijand meer, waar de mond vol van was, een vijand, dien men door verachting moest vernietigen. En die vijanden waren die jonge, onbezonnene, hoogmoedige, naamzóekendepredikanten. Dat zij een geweten hadden, dat er een rechtverkrachtende kerktirannie tegen hen te werk was, dat zij de in hooge plaatsen miskende waarheid voorstonden en vandaar vijandschap ontmoetten, werden op den achtergrond verdrongene onbeduidendheden. Hoezeer werden dan ook hunne diensten gewaardeerd en beloond door de Kerk en gouvernement bezielende aristrocatie, welke zich op dezelfde wijze van de rechtbanken bediende voor welke de heer Bruce te Deventer mij als een onbewust instrument van Engeland voorstelde. Men slaagde dan ook terdege wel om ons gedurende jaren als monsters ten prooi van de woede des volks te stellen, om ons als de zedelijk melaatschen des lands te brandmerken; zoodat de predikstoelen, ook vóór de klove eener volkomene breking daar was, gesloten werden; zoodat zelfs elke verzoeking tot gemeenschap of gastvrijheid met koudheid en de pijnlijkste verlegenheid werd afgekeerd. De blijken van gastvrijheid in die bange tijden van Ds. Callenbach en Ds. Knap genoten, waren voor mij nooit te vergeten verkwikkingen, en moge God ook loonen dien edelen Groen van Prinsterer, bij wienik broederlijke deelneming en openhartige mededeeling zijner beschouwingen vond. Toen wij door onzes ondanks geborene omstandig- oogst gelieve uit te stooten, en zijne gemeente in vrijheid te stellen; zullende op eene volgende algemeene vergadering nader hierover kunnen besloten worden.1) Reeds in de daarop volgende vergadering, de tweede synode, die den 28en September en volgende dagen 1837 te Utrecht vergaderde kwam deze zaak ter tafel. Dat vergaderen ging met de grootste bezwaren gepaard. Van Velzen schrijft: „Het was toen in de hitte der vervolging. Nacht en dag stond voor den ingang van het gebouw, waarin de vergadering gehouden werd, een schildwacht met zijn geweer, om niemand bóven het beruchte twintigtal binnen te laten. Nochthans hadden de vier en twintig leden, die de vergadering uitmaakten, niet alleen middel gevonden daar bijeen te zijn, maar ook wisten anderen, die de Synode verlangden te raadplegen of tot het een en ander behulpzaam te zijn, tot de plaats der samenkomst door te dringen. Al den tijd, gedurende welken deze Synode gehouden is, veertien dagen lang, moesten de leden, om door den schildwacht niet te worden afgewezen, indien zij zich buiten het gebouw begaven en niet weder zouden binnengelaten worden, bij elkander blijven. Zij aten, dronken, sliepen gemeenschappelijk in dezelfde vertrekken ; deden, niet slechts in de vergadering, maar bij het ontwaken en als zij zich ter rust begaven, en dan. steeds knielende, met elkander hun gebed. En toch in deze Synode heerschte groote verdeeldheid van gevoelens tot het einde toe." 8) \ Gekozen werden tot praeses S. van Velzen, tot scriba H. P. Scholte. ') Handelingen enz., 1836, art. 28. 2) S. ran Velzen. Gedenkschrift 1884. blz. 113. In de zevende zitting „stelde de Praeses voor om over te gaan tot de vaststelling van eene Kerkeordening. De Scriba brengt daartegen, ook uit naam zijner medeafgevaardigden uit de Provincie Zuid- en NoordHolland, Utrecht, Noord-Braband en Beneden-Gelderland, bezwaar in, als kunnende alleen medewerken tot het in gereedheid brengen van een ontwerp, hetwelk ter onderzoeking aan al de kerkeraden kan worden rondgezonden, ten' einde hetzelve op eene volgende Synode aan te nemen voor de geheele kerk in ons vaderland." *) Art. 49 deelt mede: „Na over en wederspreken stelt Ds. Meerburg voor om de Dordsche Kerkeordening van artikel tot artikel na te zien, te veranderen, bij te voegen of af te laten, waar het noodig geoordeeld wordt. Dit wordt door al de afgevaardigden in verband met hunne lastbrieven toegestaan." In de achtste zitting werden door den praeses zes nieuwe artikelen voorgesteld, „als behoorende bij een volledige Kerkeordening. (Art. 53.) De behandeling daarvan werd uitgesteld tot de volgende zitting, „en stelt de Praeses verder eenige artikelen voor (een tweede reeks van vijf) betrekkelijk de regeering der Kerk in het algemeen". (Art. 54.) „Deze artikelen worden tot een nadere vergadering nedergelegd." (Art. 55.) In de tiende zitting werden al deze artikelen aangenomen, en wel: de. eerste reeks: Art, 1. „Allen, die belijdenis des geloofs afleggen en dienovereenkomstig wandelen, moeten met hunne kinderen als lidmaten der gemeente Christi erkend worden." (onveranderd met groote meerderheid.) •)" Handelingen van de opzieners der Gemeente Jesn Christi, vergaderd te Utrecht den 28en September en volgende dagen Ao. 1837," art 47. Art. 2. „De belijdenis des geloofs bestaat in de toestemming des harten, openbaar gemaakt door de erkenning met den mond, van al de hoofdstukken der Christelijke Religie. De wandel bestaat in het verzaken der wereld, het leiden van een leven overeenkomstig Gods geboden en de onderwerping aan den eeuwigen Koning Jezus Christus", (met eenige verandering met groote meerderheid.) Art. 3. „Hoewel er hypocrieten zijn, die zich onder de goeden vermengen, en het daarom noodig en nuttig is, dat een iegelijk zichzelven beproeve en op den ander acht neme, mag nochtans niemand, die deze geloofsbelijdenis aflegt en zoodanigen wandel leidt, van geveinsdheid verdacht worden", (met eenige verandering met groote meerderheid.) Art. 4 en 5 : „De genoemde belijders en hunne kinderen moeten als lidmaten erkend blijven tot zoolang zij wegens hunne leer of wandel van de gemeente worden afgesneden. Deze afsnijding behóórt dan alleen plaats te hebben, wanneer de leer of wandel stellig blijkt onbestaanbaar te wezen met het verbond der genade, hetwelk God met zijne gemeente heeft opgericht, en dat zoodanige daden gepleegd worden, waarop God de uitwerping gedreigd heeft", (met eenige verandering met groote meerderheid.) Art. 6. „Zoolang iemand niet van de gemeente Christi is afgesneden, heeft hij ook recht de teekenen en zegelen des genadeverbonds voor zich en zijn zaad te ontvangen, tenzij dan dat hij door den Raad der Kerke voor een tijd lang onder censuur is gesteld; met dien verstande echter dat de censuur wel op den persoon, maar niet op zijn zaad betrekking heeft", (met eenige verandering met groote meerderheid.) moet nader kennis genomen worden bij de levensschets van den onderteekenaar. Hier behoort alleen melding gemaakt te worden van het feit dat de Cock, staande de vergadering, „een protest voordroeg tegen de reeds aangenomene voorbereidende artikelen" (de eerste reeks artikelen door Van Velzen voorgesteld), en dat met dit protest zich vereenigden de broederen ouderlingen A. Schouwenberg, D. Hoksbergen. P. A. Kok en D. van Enk. Verscheidene stukken zijn tijdens, de zittingen daarover gewisseld tusschen de Synode en de protesteerende broederen. Ook deze behooren elders ter sprake te komen. Hier is het genoeg te vermelden dat, achter de „Handelingen der Synode" volgt eene „Verklaring namens de Nationale Synode betrekkelijk het laatste protest van Ds. De Cock en eenige ouderlingen", door praeses en scriba geteekend. Een onderschrift van die Verklaring luidt: „De brief van de opzieners der gemeente in de provinciën Groningen en Drenthe, die hier volgt, benevens eene verklaring van den WelEerwaardigen Ds. H. de Cock zijn hier bijgevoegd, opdat de gemeenten zouden weten, dat de afgevaardigden uit de genoemde provinciën hun protest hebben ingetrokken, en dat de opzieners der gemeenten in die streken, ook ten aanzien der kerkeordening, met de overige gemeenten in eensgezindheid begeeren te wandelen". Die brief van de classis van Veendam, den 28en October 1837 vergaderd, meldt dat de saamgekomenen in hun midden „door de weldadigheid des Heeren, de beminde dienstknechten Gods, de WelEerwaardige D.D. H. de Cock en A. C. van Raalte zagen." Van Raalte, die geen enkele bedenking tegen de nieuwe Kerkeordening had, was over zee naar Groningen en de Kerkeordening aannemende, in de hope dat de Heere al zijn erf- en bondvolk meer en meer moge vereenigen in de waarheid en in de liefde, gelijk ik dit in het bijzonder ook mogt betuigen ten aanzien van uwen leeraar Ds. Van Raalte, in alles ziende zijn ijver en liefde voor de waarheid en den vrede." x) Alle pogingen om de eenheid te bewaren bleken vergeefs te zijn. De Cock werd wel vertrouwd, althans „niet beschuldigd van onrechtzinnigheid in de leer, maar hij was, zoo heette het, van het rechte beginsel afgeweken en ontrouw geworden; hij was door zijne vrouw overgehaald en verleid om aan de listige redeneeringen van Ds. Van Raalte gehoor te geven. Dit verhinderde echter niet dat men nog van zijn dienst gebruik wilde maken. Ook vader was hiertoe niet ongezind; doch toen hij duidelijk zag dat de Kerkorde van Utrecht tot een slagboom werd gebruikt om leeraars van onrechtzinnigheid te beschuldigen, die overigens beleden met de Gereformeerde leer vereenigd te wezen, mocht hij daartoe niet blijven medewerken. Zelfs had hij in het begin die gemeenten aangeboden haar te bedienen overeenkomstig de Dordtsche Kerkorde, maar toen zij bemerkten dat hij zich niet met hen stellen wilde tegenover de andere leeraars, werd ook hij door hen in zijn dienst verworpen, ofschoon zij altoos persoonlijke genegenheid en achting bleven betuigen." 2) Op een classikale vergadering te Mastenbroek den oen Juli 1838 gehouden, deed Van Raalte nog een poging ') Hendrik de Cock enz., door H. de Cock. 1860, II, 278. *) Hendrik de Cock enz., door H. de Cock. 1860, II, 279. om de scheuring te voorkomen. Maar die mislukte geheel; men wilde van de Utrechtsche Kerkeordening niets weten, „niet alleen voor zichzelven, maar weigerde ook in vereeniging te leven met hen, die zich aan die Kerkeordening onderwierpen". De leider van deze tegenkanting was „luitenant" Smitt, die begeerde zelf predikant te worden en voortdurend Van Raalte van onrechtzinnigheid beschuldigde. Den i8en Juli 1838 dienden de gemeenten van Zwolle, Kampen en Zalk, met nog eenige broederen uit Mastenbroek, Deventer en Rouveen hun afscheid in op de Provinciale Vergadering van Overijsel te Nieuwleusen gehouden. De door haar gevormde nieuwe kerkgemeenschap noemde zich „De Gereformeerde Kerken onder het Kruis". Den nen Juni 1839 werd door die vereenigde kerken een algemeene vergadering te Mastenbroek gehouden, waarin vier predikanten gekozen werden: A. Schouwenberg en W. W. Smitt te Zwolle, A. Flier te Woerden en J). van der Werp- Flier was niet tegenwoordig. Op Zondag den ióen d. a. v. werden Smitt en Van der Werp des morgens bevestigd door Schouwenberg, en des avonds Schouwenberg door Smitt. Van der Werp keerde spoedig daarna tot de Christelijke Gereformeerde Kerk terug, ontving eenige opleiding en werd in 1843 opnieuw geordend. In 1864 vertrok hij naar Amerika, waar wij hem later weder als tegenstander van Van Raalte zullen zien. Voorloopig — dat is voorzoover Van Raalte betreft— is hiermede over deze gebeurtenissen genoeg gezegd. Behalve zijn voorstaan van de Utrechtsche Kerkeordening werd Van Raalte ook door niet weinigen ten kwade geduid dat hij te geringe — ofin't geheel geen — liefde had voor het „ambtsgewaad" der predikanten, het „stemmige gewaad", de „liverei van Koning Jezus". Over dat ambtsgewaad was gehandeld in de Synode van 1840. Toen was het volgende besloten: „De kleeding der leeraren. In omvrage gebragt zijnde, of het goed is dat de Leeraars, gelijk reeds sinds ouden tijd geschied is, eene bijzondere kleeding dragen, oordeelden de leden vrij algemeen om ook hierin geene ergernis te geven, en eene eenvoudige stemmige kleeding te bewaren, die niet aan verandering onderhevig is. Niemand begeerde echter hiervan eene wet te maken, maar werd ook aangemerkt, dat wij in het geheel geene wezenlijke waarde aan eenige vorm van kleeding mogen of willen hechten. Art. 14. Om de gezegde redenen acht de Vergadering het derhalve goed, dat de Leeraars die kleeding dragen, welke door de gewoonte het bepaalde gewaad der Leeraars geworden is; zij raadt hun dezelve aan." *) Het is niet vreemd dat verscheidene gemeenteleden tusschen de regels lazen, wat er wellicht ook stond te lezen, dat de raad nagenoeg met een bevel gelijkstond. Daarmede was de zaak allesbehalve van de baan. Zij moest zelfs nog lang en breed in de Synode van 1849 ter sprake komen. In het verslag leest men; ') Verslag van de Synode der Afgescheidene Gereformeerde Gemeente in Nederland 17 Nov.—3 Dec. 1840 : blz. 42. XV. Over de kleeding der leeraren. Volgens den lastbrief van Noord-Braband is de kleeding der leeraren ter spraak gebragt. Dit onderwerp werd reeds op vroegere Synodale Vergaderingen behandeld, doch is nog een stuk van verschil. Over het algemeen begeeren de gemeenten, dat hunne Leeraars het gewaad dragen, waaraan de Gereformeerde Predikanten in Nederland, sinds onheugelijke tijden, kenbaar zijn; terwijl velen vreezen, wanneer zij een leeraar in eene andere kleeding den predikstoel zien betreden, dat deze afkeering van het oude | gebruik het te eken is van zucht naar verandering in de voorvaderlijke Godsdienst. Het is ook niet te ontkennen, dat juist bij sommigen van hen, die deze verandering voorstonden, afkeerigheid is geopenbaard van gewigtige kerkelijke instellingen, ja zelfs van eenige Godsdienstige leerstukken. Het eerst werd door eenen Leeraar bij de Afgescheidenen tijdens de Synode te Utrecht in 1837, de bedoelde kleeding afgelegd. Die Leeraar heeft zich vervolgens in tegenstand geplaatst tegen de Synode, gehouden te Amsterdam in 1840, en is ten laatsten naar Noord-Amerika met der woon vertrokken. Zijne verwerping van de gewone kleeding der Leeraars had echter navolging gevonden .... Op de Synode van Amsterdam in 1840 werd het dragen aangeraden. Doch deze raad is niet door allen opgevolgd. Op de laatste Synode te Groningen, in 1846, is de zaak breeder besproken, dewijl verwarring en twist werd veroorzaakt door de verwerping in Vriesland; waarom toen een besluit betreffende deze zaak genomen is . . . Op gronden was toen (in 1846) een besluit genomen, waarmede zich de tegenwoordige Synode heeft vereenigd, namelijk: Dat men het gewone gewaad der Leeraren zal behouden, waar het in Klassis en Provincie in gebruik is, en de aflegging ergernis zou geven ; doch dat het dragen van dit gewaad in de vrijheid wordt gelaten, wanneer de aflegging geene ergernis veroorzaakt. Terwijl in geval van aflegging de Leeraars vermaand worden, zich naar hunnen stand en burgerlijke gewoonte te kleeden, opdat het blijke dat consciëntiebezwaar de drijfveer van hunne handelwijze is. Tot nadere verklaring van dit artikel, vooral ook ten behoeve van de Provincie Noord-Braband, heeft de Vergadering hierbij gevoegd, dat geen Leeraar alleen wegens het gewaad der Leeraars geschorst wordt, wanneer het afleggen geen twist, verdeeldheid of scheuring veroorzaakt". *) Men ziet hieruit welke beteekenis aan het woord „raad" moet gehecht worden, indien iemand door het niet opvolgen van den „raad" gevaar liep van geschorst te worden! De Leeraar, die hier op minvriendelijke wijze besproken wordt, is niet, zooals Dosker meent, Van Raalte, maar Scholte. Deze had reeds een glashelder betoog tegen de gehechtheid aan het ambtsgewaad als een treurig bewijs van bijgeloovigheid geplaatst in „De Reformatie" van 1837, onder den titel: „Iets over het zoogenaamde ambtsgewaad der predikanten". *) Hij had moedig de daad bij het woord gevoegd, en navolging gevonden bij anderen; met name spoedig bij Van Raalte. ') Verslag v. de Synode li—18 July 1849, blz. 42. *) De Reformatie, I, 191. Wat ons nu bij de beschouwing van Van Raalte' in dit alles het meeste belangstelling inboezemt, is het antwoord op de vraag: Hoe gevoelde hij zich onder dit alles?" Dat antwoord is kort en bondig door hemzelven gegeven. „De verwijdering tusschen de geloovigen in Nederland was mij staag een tranenbarende, een hartkrenkende smart. Deze heeft het mij banger gemaakt dan alle vervolging. Diepe indrukken had ik van het Godzaligheid-verwoestende van het ongeloof en het vleeschversterkende dezer vervreemding en wanstrijd, zij verteerden mij vaak alle lust des lévens en maakten mij het leven bang". •) * # * De „vergadering van opzieners der gemeente Jesu Christi", gehouden den 6en en 7en Maart 1840 te Amsterdam, uitsluitend ter behandeling van de jongste kerkelijke gebeurtenissen te Amsterdam, werd ook door Van Raalte bijgewoond, die er zelfs als scriba fungeerde. De daarin behandelde zaken moeten aan de orde komen in de levensschetsen van Scholte, Van Velzen en Wormser, temeer omdat uit het verslag niet blijkt dat Van Raalte aan de besprekingen deelgenomen heeft. In de Synode van 17 November tot 3 December 1840 te Amsterdam gehouden, heeft Van Raalte zijn invloed meer doen gelden. Het eerst van alle onderwerpen werd aan de orde gesteld „de Kerkeordening". „Reeds bij voorlezing der lastbrieven bleek het, dat bij Gemeenten en Opzieners van onderscheidene provinciën, uit wier midden ') Officiëele stukken II, Naschrift, 337. de afgevaardigden benoemd zijn, liet verlangen bestond, dat er eene algemeene Kerkeordening werd vastgesteld en daartoe die van de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619 werd aangenomen. Deze zaak maakte dan ook het onderwerp uit van ernstige overwegingen en veelvuldige gesprekken." *) Het slot was de aanneming der Kerkeordening van Dordrecht, met terzijdestelling van alle Kerkeordeningen, die na de Afscheiding gemaakt zijn. Allen verklaarden nochtans daarbij, dat zij hiermede geenszins geacht wilden worden het jus patronatus en de macht der Overheid in of over de Kerk voor te staan, maar dat zij integendeel wenschten mede te werken dat zoodanige verkeerdheden altoos uit de Kerk geweerd bleven, waarom zij ook verlangden dat, bij de aanneming der Kerkeordening, uitdrukkelijk verklaard worde, dat zoodanige zaken door de Synode verworpen worden. *) Besloten werd het Kerkelijk Handboekje in druk te geven en daarbij als voorrede eene verklaring te voegen betreffende de aanneming der Kerkeordening. Met de uitgave daarvan werden belast de B.B. Van Raalte, Brummelkamp en Van Velzen. Deze voorrede of verklaring, door den ouderling P. Schaap gesteld en met niet-noemenswaardige verandering overgenomen, is merkwaardig als voorbeeld hoe men ter wille van den vrede, of liever van de uitwendige eenheid, op twee gedachten hinken kan en dan ook hinkend blijft. Zij luidt: „Volledig erkent de Vergadering der Kerkeordening van de Synode, gehouden te Dordrecht, in den jare 1618 en 1619, als de eenige regel in de regering, i) Verslag der Synode van 1840, blz. 5. t a. p. blz. 7 tucht en dienst voor de Gemeenten, en daarbenevéns, voor zoover dienstig is tot opheldering, ook al de ordeningen van vroegere Gereformeerde Synoden, in verband met de bedoelde Kerkeordening. Wij achten het evenwel noodig een ieder opmerkzaam te maken, dat wij bij de aanneming dezer Kerkeordening de volgende verklaring, naar eisch van den tegenwoordigen staat en gelegenheid der Kerk, hier moeten bijvoegen. Vooreerst, daar wij vereenigd zijn met den geest en de strekking onzer Vaderen, die het Jus Patronatus nooit met gewilligheid, maar door noodzaak, aangenomen hebben, zoo verwerpen wij hetzelve, zoowel als alle wereldlijke macht in of over de Kerk, en openbaren met deze verwerping den geest onzer Vaderen. Evenwel zeggen wij hierdoor niet dat de overheid in geenen deele haren invloed ten aanzien der Kerk moet doen gelden. Integendeel, wij verlangen dat de Overheid de Kerk mogt beschermen en dat zij alom haren invloed mogt doen gelden, om het kwaad te weren en hetgene heilzaam is voor te staan, volgens Artikel 36 van onze Geloofsbelijdenis. Maar wij kennen haar geene heerschende magt of gezag in of over de Kerk toe, want de Heere is onze Richter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning; Jes. 33:22 *) en Psm. 2 : 6. Hem wenschen wij, door zijne genade van ganscher harte, alleen als zoodanig te vreezen en eere te geven. Ook verklaren wij dat wij de Dordsche Kerkeordening erkennen, met terzijdestelling van al datgene, i) ziehier wat het aanhalen van halve teksten veroorzaakt. Het (weggelaten) dot van dit vers is: .//y" zal ons behouden", hetgeen niet geheel overeenstemt met art. 36 der Geloofsbelijdenis. hetwelk wij vroeger betrekkelijk Kerkeordervingen vervaardigden, oordeelende en hopende dat zulks tot ; stichting van de Gemeente des Heeren verstrekken zal. Eenen geruimen tijd toch is dit tot twist in de Gemeente geweest en buiten dezelve werd reeds gezegd, dat de Afgescheidenen zich even als velen .met nieuwigheden te maken ophielden. En hoezeer .wij ook in gemoede overtuigd zijn, dat wij de stichting der Gemeente bedoelden, nogtans konden- wij deze beschuldiging niet ontgaan. Wij geven daarom het Kerkelijk Handboekje uit, en daarin de Dordsche Kerkeordening, als onzen uitdrukkelijken regel in de regering, tucht en dienst der Kerk, gelijk de Formulieren van eenigheid, namelijk, de Catechismus, Geloofsbelijdenis en Leerregels van de Synode van Dordrecht, de regels zijn van de leer en het geloof der Kerk.- Zonder de minste verandering' erkennen wij dus deze Kerkeordening als de onze, nademaal de Gemeenten als vanzeive den weg zullen aangewezen zien, om naar gelegenheid van tijd en plaats zoodanig te handelen, als tot stichting noodig zal bevonden worden, behoudens den geest in deze Kerkeordening uitgedrukt. Niemand denke echter, dat wij met deze Kerkeordening een juk op de Gemeenten zouden leggen. Neen! wij willen hiermede toonen dat het ons doel alleen is, om ons ten nauwste te vereenigen met de regering, tucht en dienst, gelijk onze -voorvaders dezelve gesteld hebben; En terwijl wij erkennen door onvoorzigtigheid, met het vervaardigen van eene andere Kerkeordening, de Gemeente ontrust te hebben,, niet inziende dat die veiroardiging zoodanige gevolgen van vemarring zoude hebben, zoo wenschen wij dat nu, door de terzijdestelling van alle eigengemaakte Kerkeordeningen, en door de erkenning van datgene hetwelk onze vaders daargesteld hebben, de gemoederen in rust gebragt mogen worden van allen, zoowel Afgescheidenen als niet-Afgescheidenen, die deswegens bevreesd waren geworden. Terwijl dan nu ook voor de laatsten, indien zij door dit bezwaar werden teruggehouden, de weg gebaand is om zich openlijk met ons te vereenigen. Ook noodigen wij alle broeders in den Heere, die meenen dat wij niet wel hebben gehandeld, hetzij dat dezelve onder de Afgescheidenen of niet-Afgescheidenen zijn, om met ons, bij de eerstvolgende gelegenheid, als er weder eene Synode bijeengeroepen wordt, in correspondentie te treden, ten einde hunne bezwaren in te brengen, nademaal wij ellendigen gaarne leerlingen wenschen te zijn. Nog noodigen wij allen, die hartelijk met het gezegde vereenigd zijn, om hunne vereeniging te toonen, opdat het lang gescheurde ligchaam van den Heere Jezus Christus blijken dragen moge van vereeniging in den Geest. Dit zeggen wij, omdat wij geene heerschappijvoerders over het erfdeel des Heeren wenschen te zijn, maar door genade, onder de koninklijke heerschappij van Christus, alleen dienstknechten en opzieners tot eere van Hem, die leeft in alle eeuwigheid en tot bevordering van de stichting zijner gemeente. Met schaamte en schulderkentenis zien wij thans terug op hetgene, dat vroeger door ons gedaan is, en oorzaak kan geweest zijn van vele oneenigheden in de Kerk en onlusten buiten dezelve. Onder inbid- ding dat de Heere ons genadig zij, om de ongeregtigheid en de zonde, hierin gepleegd, te vergeven en dat Hij herstelle hetgeen wij verbroken hebben (want och wij kunnen wel breken, maar niet herstellen, dat is zijn werk) wenschen wij tot dat standpunt terug te keeren, waar wij ons bevonden toen wij uit het Babel van valsche leeringen zijn uitgegaan met terzijdestelling van hetgeen ons op nieuw een Babel scheen te zullen maken, doch waarvoor de Heere ons behoede! Wij willen hiermede niet zeggen, dat wij zonder Kerkeordening zouden willen zijn. Neen! maar wij nemen aan hetgeen voor de Gereformeerde Kerk als zoodanig bestond, gelijk wij nu verklaard hebben. Wij wenschen tevens dat de Heere ons door genade geve, dat wij onder deze onze pogingen, in kinderlijke eenvoudigheid, niet zonder ondervinding van des Heeren goedkeuring werkzaam mogen bevonden worden in de gevolgen, gelijk, ja nog meer, als wij reeds op onze vergadering ondervonden hebben. Wij bevelen dan onszelve en de Gemeenten Gode en den Woorde zijner genade aan en in de gebeden van alle de kinderen Gods, om ons voor zijnen troon gedachtig te zijn, bedenkende hoezeer wij des Heeren leiding en bestier in onze bedieningen noodig hebben, en dat wij onbekwaam zijn om iets goeds te doen als uit ons zei ven, maar onze bekwaamheid is uit God. De Allerhoogste zegene deze onze pogingen tot eer van Sions Koning en tot bevordering van Sions heil, is de wensch onzer zielen." *) Daghelder blijkt uit een en ander dat men niet door het geweten gedrongen van een verkeerden weg terugkwam, maar om des lieven vredes wil het ') Verslag van de Synode 1840, blz. 9 en v. v. Moen. Hij verloopt zich niet in een schuldbelijdenis alsof hij een zware zónde begaan had door ter goeder trouw menschenwerk te herzien en te verbeteren. Maar hij keert ook niet terug tot het eenvoudige standpunt van de Moen. De verklaring van de Moen heeft, naar het schijnt, het best doel getroffen. Dat kan men opmaken uit het feit, dat de Moen, nog staande de vergadering, den 24en November 1840 een tweede „Verklaring" indiende van dezen inhoud: „De ondergeteekende, bezwaard blijvende over al de menschelijke bepalingen, die in deze vergadering gemaakt zijn, verklaart dezelve verantwoordelijk te laten voor hen die ze gemaakt hebben, tevens geloovende dat dezelve in strijd zijn met het geopenbaarde Woord van God, aan hetwelk hij door Gods genade opregtelijk hoopt vast te houden, beide in leven en sterven. Ook die keuze zijn allen den broederen toegebeden van hem die, tot zijn smartgevoel verklaren moet, innig bedroefd te zijn, dat menschen, die met den mond verklaren Gods Woord alleen, als den eenigen regel van al hun doen en laten te houden,- echter met de hand een bundel Verordeningen zoeken aan te bieden of op te dringen, welke niemand, die God in zijn Woord zoekt te eeren, aannemen kan noch mag". J) „Naar aanleiding van deze ingeleverde stukken werden wederom vele gesprekken gehouden over het doelmatige van de invoering der Dordsche Kerkeordening, en heeft Ds. F. A. Kok, ten einde alle verkeerd oordeel tegen te gaan, hetwelk uit de lezing dier stukken ontstaan konde, verzocht dat ook het ') Verslag van de Synode 1840, blz. 22, navolgende in de aanteekeningen werd opgenomen, hetgeen de overige leden goedkeurden. ie. De Gereformeerde Kerkregering iseenemagt, ■die niet rust op menschelijke instellingen, maar in het Woord Gods gegrond is. In dat Woord vinden wij niet alleen, dat wij op elkander moeten acht nemen, maar ook wordt ons Hand. der Apostelen, hoofdst. 15, de praktijk in deze zaak duidelijk aangewezen, terwijl nog elders de ordinantiën der Apostelen worden voorgesteld. Op dezen onwankelbaren grond hebben onze vaderen en wij met hen gebouwd, volgens art. 32 onzer Geloofsbelijdenis, en daarop zijn de golven der Independenten, Brownisten en dergelijken, ten allen tijde gebroken en magteloos bevonden, om het huis, op «enen rotssteen gebouwd, omver te werpen. 2e. Daarom is hetgene wij besloten hebben geene binding van het geweten, maar een liefelijke regel voor alle degenen, die hunnen hals wenschen te buigen onder de zachte en zalige regering van onzen Koning. Dewijl zulke ordinantiën naar het 32e Artikel onzer Geloofsbelijdenis nuttig en goed zijn. 3e. Wij waarschuwen derhalve een iegelijk, zich niet door stukken, als hierboven zijn uitgeschreven, te laten vervoeren om van de eenvoudige, voorvaderlijke op Gods Woord gegronde Kerkregering af te wijken, maar integendeel een afkeer te hebben en te betoonen van alle loszinnigheid in de Kerkregering. Want hoe schoon dit ook aan het verdorven verstand moge voorkomen, is dit echter alle orde en eendragt verwoestende. 4e. En wat de nota van Ds. A. Brummelkamp betreft, wij oordeel en dezelve niet gevaarlijk, omdat Art. 3. De herders en leeraars zullen de Kerkeordening van Dordrecht, overeenkomstig het vorenstaande eerste artikel, onderteekenen. De Ouderlingen zullen beloven, volgens dezelve de Gemeente te helpen regeeren. Art. 4. Hoewel elke Gemeente haar eigen huishoudelijk Reglement hebben kan, behoort dezelve nogtans aan onze algemeene Kerkeordening onderworpen te zijn".*) Doch al was de zaak officieel beslist, in de praktijk was, tenminste gedurende een reeks van volgende jaren weinig of niets gewonnen. Voor de geschiedenis van de gevolgen van dit Synodaal besluit is het hier genoeg — in verband met het leven van Van Raalte — te zeggen met Prof. Bouwman: „De terugkeer tot de Kerkeordening van Dordrecht in 1840 baatte dus niet om de scheur te heelen". 8) * * * Een ander punt is in deze Synode behandeld, en wel: „De vrijheid van godsdienst", waaromtrent het belangrijk is Van Raalte's gevoelen te vernemen. Het beruchte „Koninklijk besluit van den senjuly 1836, No. 75" had aan sommige gemeenten betrekkelijke rust geschonken; een rust, een „recht van bestaan", naar het oordeel van andere gemeenten onmogelijk te aanvaarden zonder inboeting van de souvereiniteit van den Koning der Kerk, wien de Koning van Nederland door zijn „Besluit" verving. Nadere bespreking van dit besluit behoort elders thuis, met name in de levensbeschrijving van Scholte, *) Verslag van de Synode 1840, blz. 33. 2) Dr. H. Bouwman. De crisis der jeugd, bb. 44. die de eerste was die van het „Besluit" de twijfelachtige voordeden verkreeg. Het „Besluit" werd nu oorzaak van ongelijkheid in vrijheid en in verdrukking der gemeenten» En daarom stelde de praeses (Brummelkamp) „voor, dat van wege deze vergadering aan Z. M. onzen gefierbiedigden Koning verzocht worde, opheffing of intrekking van het Koninklijk Besluit van den 5 en July 1836, No. 75, met alle deszelfs gevolgen, en dat het Z. M. moge behagen, in de plaats daarvan, een ander besluit te nemen, waarin van wege Z. M. volkomene Godsdienstvrijheid aan de gemeente wordt verzekerd, omdat genoemd Besluit gegrond is op het Suprematiestelsel en daardoor de regten van den Koning der Kerk aanrandt; omdat de vrijheid, welke op grond daarvan, verleend is, geene godsdienstvrijheid, maar slechts toelating is, in de burgerlijke maatschappij, van sommige plaatselijke gemeenten; omdat, zoo al niet het wezen der zaak, dan toch de schijn bestaat, alsof de gemeenten, die de vrijheid gevraagd hebben, het Suprematiestelsel huldigen; omdat het vragen en bekomen dier genaamde vrij-, heid, terwijl sommigen er, gewetenshalve, bezwaar in vinden en zulks ook niet konde gedaan worden dan krachtens zinsbehouding en verzwijging, mede aanleiding gegeven heeft tot verdenking van malkander en verdeeldheid onder de gemeenten; en eindelijk, omdat gelijk ZijnEd. voor zijn persoon betuigde, zoodanig eene toelating, terwijl de vervolging tegen anderen wordt voortgezet, voor beide smartelijker is dan gemeenschappelijke verdrukking." 1) ') Verslag van de Synode 1840, blz. 25. Lang en breed werd dit voorstel besproken om-ten slotte „met groote meerderheid van stemmen verworpen" te worden, „daar de meeste broeders meenden dat men die vrijheid, welke men had, niet terug moest gevent maar behouden en daarbij bij Z. M. op volkomene vrijlating der gemeenten aandringen," „Ds. Van Raalte verzocht dat van zijnentwege het volgende zou worden ingevoegd, in de aanteekeningen dezer Vergadering; de praeses verklaarde dat hij dit stuk gaarne mede wilde onderteekenen: „Ik gevoel mij gedrongen, ter opheldering van het verhandelde en ter ontlasting van de consciëntie, omtrent de gevraagde en erlangde vrijheid te verklaren, dat de adressen krachtens zinsbehouding en verzwijging kunnen opgezonden worden, zonder kwetsing van conscientiën; ja, dat sommigen noodzaak vonden dezelve op te zenden, ten einde Zijne Majesteit den Koning zooveel mogelijk te gemoet te komen, en van onze zijde alle struikelblokken aan de prediking weg te ruimen, in welke men de vrijheid der gemeenten niet belemmeren mag. Bij nadere overweging begeerde ik nu. ter beantwoording aan de bevolene opregthekl der duiven, dat alle zinsbehouding en verzwijging werde weggenomen, en wel bijzonder hierdoor, dat men aan Zijne Majesteit ootmoedig het ongoddelijke van het Besluit d.d. 5 July 1836, ontvouwe en verzoeke, dat de gesnipperde vrijheid moge worden weggenomen, door een algemeene vrijheid, alleen onderworpen aan de policie-wetten des rijks, ten nutte van de veiligheid van den Staat, Van Raalte. A. Brummelkamp". *) *) Verslag van de Synode 1840. blz. 26. In deze verklaring is weer geen zweem van halfslachtigheid te vinden. ♦ * * Den 2Óen Juli 1843 vergaderde een Synode, gevormd door 43 afgevaardigden, in het kerkgebouw aan de Bloemgracht te Amsterdam, die den 2 en Augustus d. a. v. onverrichter zake zou uiteengaan. Ook Van Raalte was tegenwoordig1). Reeds bij de opening van de Vergadering bleek dat zij in drie partijen gesplitst was : ie. die de Dordsche Kerkeordening aannamen en alleen op dien grondslag als Synode wilden vergaderen ; 2e. die tegen de Synode van 1840 en de Dordsche Kerkeordening waren ; 3e. die de verbindende kracht van die Kerkeordening onbeslist lieten en aan de Synode overlieten.. De geheele eerste dag werd aan het twisten over deze vraag besteed. Den volgenden morgen begon Brummelkamp de vergadering met de vraag: „Wilt gij niet vergaderen dan onder voorwaarde van erkenning der vergadering van Amsterdam in 1840 als wettige synode en bepaaldelijk niet, dan met hen, die vooraf de Kerkorde van Dordt aannemen, gelijk daar geschied is? Van de 43 afgevaardigden wilden 23 niet anders dan op die voorwaarden vergaderen. Toen reeds stond men ') Onjuist is de bewering van H. E. Dosker in zijn „Levensschets van Dr. A. C. van Raalte": „De Synode van 1840 was dan ook de laatste, die hij in Nederland bijwoonde" (blz. 52). Evenzeer onjuist iszijn mededeeling dat de „Vergadering van opzieners", den 6en en 7en Maart 1840, de „beruchte Roovers-Synode van Amsterdam" zou zijn (blz. 52). Die vergadering was geen synode. De naam Roovers-synode is door de „Gereformeerden onder het kruis" in Zuid-Holland gegeven aan de Synode van 1843. op het punt van uiteen te gaan. In de hoop van dit te kunnen voorkomen, stond Van Raalte op en vroeg verlof om drie vragen te doen, waarvan twee aan Scholte en de derde aan allen. i°. „Of Scholte c.s. kunnen, mogen en willen vergaderen met hen, die de Kerkeordening aannemen?" Scholte en zijn vrienden antwoordden: „Ja". 2°. „Of zij hier synodaal kunnen vergaderen en met de broeders werkzaam kunnen zijn in het Gereformeerde regeringsbeginsel, gelijk het in de vroegere Kerkeordeningen en ook in de Dordsche Kerkeordening gevonden wordt?" Ook hierop antwoordden Scholte c.s.: .Ja". 3». _Of de vergadering opregt verklaart, dat Gods getuigenis de boven alles conscientie^verbindende regel van beslissend bestuur in de Kerk is; of voorts de hier zijnde leden, vanwege de kerkelijke vereeniging, de Formulieren van eenigheid als uitdrukking des geloofs en de Dordsche Kerkeordening en de regeering, met uitzondering van artt. 22, 27, 37, 62, 63 en 67, als zijnde overeenkomstig Gods Woord, van verbindende kracht in deze vergadering keurt?" Van Raalte zelf, met Van 'Velzen en Dijksterhuis antwoordden onmiddellijk: „Ja". Anderen, die voor de Dordsche Kerkeordening waren, aarzelden. Scholte en Brummelkamp antwoordden beslist: „Neen!" De vergadering kon niet voort. Men trachtte zich te sterken door gezang en gebed. Op verzoek van ouderling Meyering las men gezamenlijk Ezech. 34. Alles vergeefs. Zingen, bidden en een hoofdstuk lezen helpt niet zoolang men een bijzaak, hoe belangrijk ook, als beginsel behandelt. Na het lezen van Ezech. 34 vertrokken Scholte es., Brummelkamp, Gezette Meerburg, Van Raalte en hun medeafgevaardigden. Van Raalte verzocht de vergadering te verdagen; wijl hij eerst zijne provincie moest hooren, omdat hem opgedragen was geen partij *e deiezen. *) De verdere geschiedenis van deze mislukte Synode staat niet in verband met het leven van Van Raalte. * * * In den loop van 1840 was Van Raalte verhuisd en had zich metterwoon gevestigd te Ommen. Daar bracht hij met zijne echtgenoote, „tegen alle verwachting in, eenige jaren van verrassende rust- en onvergetelijk zoete banden door". 4) Met „rust" bedoelde Van Raalte eigenlijk onafgebroken werkzaamheid, maar die betrekkelijk niet noemenswaard door vervolging verstoord werd. Hij zou de laatste zijn om „rust" in den gewonen zin des woords te verlangen of te kunnen genieten. Zijn vrije oogenblikken gebruikte hij voor de opleiding van eenige studenten voor den predikdienst. Zoo deden ook nog enkelen zijner ambtgenooten, onder anderen Brummelkamp, die te Arnhem eenige studenten onderwees. In 1844 kwam bij den laatste het denkbeeld op om de beide ..scholen", die van Arnhem en die van Ommen, te vereenigen en daartoe Deze Synode heeft geen Verslag van hare handelingen in het licht gegeven. De thans bekende bijzonderheden werden opgespoord en medegedeeld door Dr. H. Bouwman in zijn „De crisis der jeugd" blz. 46 en v.v. Dr. L. Wagenaar verhaalt: „De heer v(an) V(elzen) maakte qua scriba dezer synode uitvoerige aanteekeningen. Hij beweert dat ze zijn particulier eigendom zijn. Ik heb geen verlof ter lezing kunnen bekomen." (Dr. L. Wagenaar: „Het Réveil en de Afscheiding". 1880, blz. 237, noot). 2) Van Raalte, Korte levensschets van zijne vrouw. naar Ommen te verhuizen of Van Raalte te bewegen naar Arnhem over te komen. In JuK 1844 besloot de Classis van Arnhem op voorstel van Brummelkamp, Van Raalte uit te noodigen om zich metterwoon te Arnhem te vestigen en daar met Brummelkamp zich aan de opleiding te wijden. Een honorarium van f 1000 's jaars werd hem toegezegd. Hij zou echter niet als leeraar aan de gemeente te Arnhem verbonden worden. Van Raalte nam het voorstel aan en verhuisde reeds in het najaar van 1844 naar Arnhem. Gedurende ongeveer twee jaren heeft hij daar gewerkt. Daar en te Velp vervulde hij menigen predikdienst; de kerkeraadsvergaderingen woonde hij getrouw bij. Zijn honorarium werd hem uitbetaald ... als er het geld voor in kas was! Hij woonde te Arnhem in een klein landhuis, een gewezen leerlooierij, die achter een diepen kolk lag, zoodat bij hoog water het benedenhuis gewoonlijk onderliep. Maar Van Raalte en zijne echtgenoote waren er de menschen niet naar om aan zulke aardsche ongerieflijkheden veel waarde te hechten. Trouwens, als financier heeft Van Raalte zijn sporen niet verdiend ... vooral niet in zijn eigen geldelijk belang! VII. Landverhuizing, Nederland leed nog onder de gevolgen van den zoogenaamden „Belgischen opstand/', die schatten gekost en de belastingen sedert jaren onevenredig opgedreven had. Overal was gedruktheid; in de lagere standen heerscnte algemeene verarming. Tot overmaat van ramp brak in 1845 de aardappelziekte uit; gelukkig niet zoo erg als in Ierland, waar duizenden door het bederf in dit algemeene volksvoedsel den hongerdood stierven. Maar in elk geval zwaar genoeg om de prijzen van andere eetwaren zoo geweldig te doen rijzen, dat die voor menschen met kleine middelen bijna niet meer te betalen waren. Aardappelen uit Duitschland aangevoerd, die anders gebruikt werden om er de varkens mee te mesten, golden f8.— per mud, hetgeen gelijk staat met ongeveer f 24.— in onzen tijd. Daar konden dus alleen de rijke menschen aankomen. De burgerstanden moesten zich vergenoegen met paardenboonen en dergelijke kost, die gewoonlijk voor dieren bestemd is. De hitte der vervolging^ was bekoeld, maar toch noS geenszins voorbij. De hoop, die van koning en Godverheerlijkender is: ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen hem gezondigd", dan al die spraak om naar N.-Amerika te vertrekken." Toch schrijft de landman eenige regels verder dat „voor hem de beweging naar N.-Amerika niets bedroevends heeft". l) Beide opstellen werden echter naar verdiensten onder handen genomen in „De Reför• matie"; in een stuk getiteld „ Het tijdschrift De Vereeni¬ ging ende landverhuizing", van de hand van Scholte.2) Was er dus al geen tegenwerking, kon men zelfs spreken van welwillende belangstelling; van medewerking was niets te bespeuren. * * * Den I4en Mei 1846 werd door Van Raalte en Brummelkamp voorgesteld om nu met de uitvoering van het plan te beginnen. Men besloot een paar behoeftige gezinnen naar Noord-Amerika te laten vertrekken en daartoe voorschot te geven uit de ingeschreven gelden. De keus viel op de gezinnen van Perk Arnoud, schrijnwerker, en diens zwager Willem Kwinkelenberg, verver. Lange toebereidselen hadden de""armen met noodig! Het „Memoriaal" verhaalt: „Op den 28en der Meimaand 1846 zijn door de Vereeniging alzoo naar Amerika overgeholpen Derk Arnoud, schrijnwerker, 38 jaren oud, en zijne vrouw Louize Cramer, 36 jaren oud, en hunne kinderenDerkje, Jaecolina, Janna en Jan Jacob; alsmede Willem Kwinkelenberg, verver, 40 jaar, en zijne vrouw Neeltje Francyntje Arnoud, 42 jaar, en hunne kinderen Jan Jacob, Klazientje, Derk en Geertruida; bij welk gezel- ') De Vereeniging 1847 I, 252. 2J De Reformatie 3e serie, 3e deel 1847, 325. landsche volk. Deze dingen mochten niet „in een hoek geschieden". De nationale schuld, die er de groote aanleiding toe wasTmoest het volk voor oogen gesteld worden. """Th" de eerste helft van 1846 verscheen de brochure „Landverhuizing, of waarom bevorderen wij de volksverhuizing, en wel naar Noord-Amerika en niet naar Java? door A. Brummelkamp en A. C. van Raalte". Deze trok in zoo groote mate de aandacht van het Nederlandsche volk, dat reeds binnen enkele maanden een vierde druk noodig was. Het stuk was gesteld door Van Raalte. Den ien Augustus schreef Da Costa aan Groen van Prinsterer: „Laast gij reeds de allerbelangrijkste brochure van Brummelkamp en Van Raalte ? Zij trof mij diep en moet in elk geval een der onderwerpen onzer samenspreking zijn." Groen van Prinsterer teekende in 1872 daarbij aan: „Een geschrift, ook voor den aanstaanden historieschrijver bij uitnemendheid merkwaardig als toetssteen van Nederlandsch-/«&rr«/«* vrijheidszin". l) De aanhef luidt : „Landgenooten! Met het oog op God, en niet dan na lange worsteling en bangen strijd, doen wij den stap, waarvan de hier volgende brief getuigenis geeft. Die stap is, wij gevoelen het, gewichtig. De zaak waartoe zij leidt, wordt opgeteekend in de geschiedrollen van het Nederlandsche volk. Het nageslacht zal er een gunstig of een ongunstig oordeel over vellen, wanneer wij, die thans leven, met stof en asch bedekt zullen zijn. Weldra echter keert die brief, in Noord-Amerikaansche nieuwspapieren afgedrukt, in het vaderland terug. Indien wij zeiven u dien niet medegedeeld hadden, zou men alsdan niet zeggen, dat wij eene daad in het verborgen vol- >) Brieven van Mr. Isaac Da Costa I, «57. en handel ondenlrukken; en terwijl zij sommige rijk en dubbel bezoldigde ambtenaren de schatten nog dagelijks doen toevloeien, benauwen zij niet het vaft werk en brood verstoken volk? Is het onwaar, dat de volksmassa's elkaar verdringen, zoodat de nijvere handwerksman, ook in het drukste jaargetijde, moet klagen over slapheid van werk, ja dikwerf ledig loopt, zoodat men elkander onderkruipt bij het openvallen van iederen post, klein en groot? Vindt dit geen plaats zelfs bij het verhuren van een stukje land? Wordt niet in iedere plaats wel een derde deel volks, met betrekking tot het werk dat er is, te veel gevonden, zoodat, door eene haast ongelooflijke concurrentie, iedere nering en handtering bijna onmogelijk gemaakt wordt en het dagloon vermindert, zoodat het geschrei der arbeidslieden opklimt tot in de ooren des Heeren?' Jaarlijks worden twintig millioen gegeven tot onderhoud der armen. Voor geloovigen is het onderwijs* dat de kinderen ontvangen, onbruikbaar. „Hun die bij gebed tot God nog moeite en kosten er voor over hebben, om eigene, om Christenscholen op te richten en alzoo iets te doen tot redding van het zinkend volk, wordt voet voor voet de grond betwist, waarop zij staan; de plaatselijke besturen ontduiken op allerlei wijze het geven der toestemming, waartoe de wet hen verplicht; en daarin worden rij gerugsteund door de meening van bijna al, wat zich edel en godsdienstig noemt, terwijl de weinige plaatselijke besturen, die billijk zouden willen toestaan hetgeen de wet den ingezetenen vergunt, het over het algemeen niet durven, wel wetende dat zij daardoor in ongenade vallen bij het hoog gezag." waarvan wij leden zijn, om de doorbrekende verhuizing te bevorderen, en, zooveel mogelijk, verstrooiing en daaruit vloeiende gevaren voor te komen, en door vereeniging, predikdienst en het belang van opvoeding der jeugd te verzekeren. Uit de hierdoor tezamen gebrachte gelden worden aanvankelijk deze drie huisgezinnen, overbrengers dezer letteren, tot in de voorsteden overgeholpen. Het zijn kundige en ijverige handwerkslieden, Christenen, die steeds met beven den wintertijd tegemoet zagen; die steeds werk zochten en nog geen brood daarbij konden vinden. Zij hopen nu eenig geld te verdienen, teneinde de zaken hunner achtergebleven ouders te kunnen vereffenen, en hen te doen overkomen, om vervolgens dieper landwaarts in naar de andere landgenooten te trekken. Deze Christenen bevelen wij u dringend aan, en verzoeken u hen met goeden raad te willen dienen. In de volgende maand hopen er een vijftigtal zielen, deels leden onzer gemeenten, deels andere Christelijke landgenooten, weder te vertrekken over New-York en de meren naar Milwaukee in Wisconsin, alwaar reeds een paar Geldersche huisgezinnen wonen, terwijl enkelen langs de Ohio naar de in Illinois wonenden zouden reizen, om dezelven met die in Wisconsin zijn te vereenigen, en al zoo tezamen eene streek te zoeken, werwaarts de volgende verhuizers kunnen vertrekken, naarmate de Heere ons middelen, om de reiskosten te dekken, zal verschaffen. Mocht de Heere daartoe in de harten der Godvreezenden, in de Vereenigde Staten, de innerlijke beweging der barmhartigheid verwekken, om de hoop en het uitzicht, welke vele zuchtende, Godvreezende en trouwe burgers in Nederland koesteren nopens redding uit zoovele bange zorgen, tot dank aan God in Christus te bevestigen. Wij smeeken u daarom: komt ons te hulp! Wij gevoelen wel dat uwe schouderen ook wel ten uwent door velerlei roepingen zullen gedrukt worden; doch ook weten wij dat de Christenen in Amerika nog gespaard zijn van die bange werkeloosheid, kwijning in nering en handtering en uitmergelende belastingen, welke ons volk zoo bezwaren. Ook weten wij dat eendracht macht maakt, en dat in Gods rijk de penning van de weduwe van groot gewicht is. Mocht gij het goedvinden door Amerikaansche bladen deze onze bidstem ter ooren te brengen van de door de Staten verspreide geloovigen, zoo zoudt gij ons hierin een grooten dienst bewijzen, vertrouwende dat door Gods goedheid op onze bede onze smeekstem hier en daar, om zijns Zoons wil, wel vallen zal in het hart. In volle bewustheid dat het Koninkrijk Gods niet bestaat in woorden, maar in kracht, dat wij moeten liefhebben met daad en in waarheid; dat wij elkanders lasten moeten dragen; dat de geboden Gods mogen en ten koste van wat het ook zij, moeten gehoord worden; dat men daarom het gebod van werk en eet niet scheiden mag; dat ieder Christen zich schuldig moet weten zijn huis te verzorgen, waar het dan ook zij, ja, meer dan dat moet zoeken, weduwen en weezen in hunne verdrukkingen te kunnen bezoeken en Gods rijk van lijn goed te kunnen dienen; dat men zich onbesmet hebbe te bewaren van de wereld, en zijn kroost niet in eene algemeene zedekunde, maar in de vermaning en leering des Heeren moet opvoeden: en in volle bewustheid dat wij, hoewel omgeven met tallooze bange duisterheên en afdwalingen, niets hartelijker hem ter hand stelde aan Dr. J. N. Wyckoff, predikant te Albany, de hoofdstad van den staat NewYork. Wyckoff vertaalde den inhoud dadelijk in het Engelsch en plaatste zijn stuk in de Christian Intelligencer van 15 October 1846. Door zijne bemiddeling- werd weldra eene vereeniging opgericht onder den naam: „De Protéstantsche Evangelische Hol-, landsche Verhuizers Vereeniging", die zich ten doel stelde de Christelijke landverhuizers uit Nederland met raad en daad bij te staan. Bovendien richtte hij reeds den i8en October 1846 een kort, maar zeer hartelijk voorloopig schrijven aan Van Raalte, waarin het oprichten van die Vereeniging gemeld werd. Wyckoff verzocht twee of drie bekwame mannen | over te zenden, ten einde met eenige Amerikaansche broederen de Westelijke Staten te bezoeken en een of meerdere plaatsen ter vestiging van de kolonisten uit te kiezen, en beloofde alle mogelijke steun en hulp. De brief eindigde: „Wij vertrouwen dat de hand des Heeren in deze beweging is, en dat onze waarde verdrukte broeders hier niet alleen een gezegend tehuis zullen hebben, maar met ons geloovig zullen strijden tegen „den mensch der zonde" om onze Westelijke Staten te overschaduwen. Ik zal u een exemplaar zenden van de Christian Intelligencer, met aan teeke n in g van onze Vereeniging en van ons werkdoor Dr. de Witt van New York. Ik ben uw broeder in Christus Jezus onzen geliefden Meester. J. N. Wyckoff." *) Deze brief zou Van Raalte nooit bereiken en toch in de goede handen komen ') Levensbeschrijving van A. Brummelkamp, 218. ik heb brooeider K. ook om pieloo geschreven en swat gaarn en wij zouden ook gaarn voor een gulden swat gaarn hebben en wij hebben feertig achkers land geekocht en dat is Hollands geemaat twee honderd scheppels land voor honderd en veiventwitig gulden en wij hebben het ook al geedeelteijk betaald en verder weg sijn alle seer wel geesond iaa broeders booven verwachten en wij hoopen van uw hetselve en het verbleide ons seer dooen wey hoorden van die geemeente van H. maar vooral niet teelaat en wey kunnen weegens die warmte goed weesen dog die nuw aankoomen is het warm genoeg nuw heb ik ook een weinig geschreven aan broeder K. van E. iaa ik wenschende dat hey ier was met zijn kinder en doe heere moed zeegen iaa wat sige ik dee heere wil seegen iaa dee man had zijn brood en nu soo wij een brief weer mogten trug onfangen dat sou ons seer aangenaam zijn ook hoet met uw en uw verouw geesteld is en ook hoed het nog geesteld is in dee gmeente iaa brooeider ik moed nog veel denken aan H maar niet om dat plekie grond weer tee beewonen ik vindee zoo weinig volk daar ik in aües mede kan instemen doch door het allegeemeene het volk gods soo wey hoopen zoo wey eenzins hoor en iaa hoopen om nog eelang elkander tee ontmooeeten nuw broeder dee wens van ons ganse herten iaa dee groettenis an uw en aan uw en aan B. en zijn vrouw iaa aan alle vrenden en beekenden ook aan L. en zijn vrouw ach uw broedere dee heere geef uw veel tee proeven en tee smaken van dat manna dat verboer is dat niemand ken dan die het ontfang uw seer veel eeachte vrind J.P. doomdei B. *) moes dee groettenis hebben van zijn suster en van zijn swaager van R. van Ommen en dat zij gesond zijn en dat zij het broet moeten mede brengen van nuw leusen dat hadde goed broed gewees in rotterdam waren zij sleg behandeld en zij waaren op het schip dee messen en dee vorkens kweijd geraakt nuw sou gij haar een half deesijn messen en vorkens meedeebrengen en een broetmes en swat gaarn en ook voor ons en dat gij bekend maaken en dan wat pielo en zij hadden te ommen vergeeten botter en een schaal en schoppen seissens houwen en gij moet zeer voorzigtig zijn die duisers2) zijn door het allege emen sleg. nuw dee heere zij uw verder goed en nabey." * » * Bij Van Raalte volgde gewoonlijk de daad spoedig op het woord. Nog nauwelijks hersteld begon hij aanstalten tot vertrek te maken. Reeds in September was daartoe alles gereed. Het reeds vroeger aangehaalde „Memoriaal" meldt: „Dinsdag den 2oen (September) heeft Ds. Van Raalte des voormiddags te Velp en des avonds te Arnhem afscheid genomen van de gemeente, predikende naar aanleiding van i Joh. 4 : 70. Met toestemming der gemeente is Z.Ew. door den Kerkeraad ontslagen, voor zoover daaraan behoefte bestond, als haar leeraar, uit overtuiging dat in Amerika groote behoefte bestaat aan de tegenwoordigheid van Z.Ew., om te zijn een punt van vereeniging voor het reeds vertrokken en vertrekkende volk. In de gewone bijeenkomst van Maandagavond heeft Ds. Brummelkamp Z.Ew. toegesproken, en in naam ') Brummelkamp. 5 Duitschers. Veenhuizen. *) Weldra ook de helft van het veertiental studenten, dat ons had omringd, en de vraag rees ons voor den geest: moeten wij allen daarheen; is 't nu hier in Nederland weldra gedaan? Blijft hier niets over dan een volk van God, dat óf met de wereld zich verbroedert, öf in onderlinge kleingeestige twisten zichzelf verscheurt, den broeder verbijt en daardoor krachteloos den dood der verstijying tegemoet gaat?" 2) Van Arnhem ging de reis per Rijnboot naar Rotterdam. Daar begon de overtocht den 2en October. Dinsdag den i7en November kwamen de reizigers behouden te New-York aan. Dadelijk na zijn aankomst zond Van Raalte daarvan bericht aan zijn zwager Brummelkamp. Deze brief is niet bewaard gebleven. In den aanvang van 1847 gaf Brummelkamp een brochure in het licht .Stemmen uit Noord-Amerika", waarin hij schreef: „De vierde (brief) gewerd ons na het ter perse leggen dezer bladen; twee dagen nadat wij den brief ontfangen hadden, waarin Ds. Van Raalte ons zijn behouden aankomst te New-York gemeld had. Deze was vier weken vroeger verzonden Wij zouden u dien ook gaarne hebben medegedeeld, maar de vrees dat wij den prijs van dit stukje te veel zouden verzwaren, weerhield ons." 3) ') A. B. Veenhuizen had te Parijs en Genève onder Merle d'Aubigné gestudeerd, was vooral als kenner der oude talen sterk en kwam in 1844 of 1845 te Arnhem helpen aan de opleiding der studenten. Hij huwde een der jongere zusters van Brummelkamp. In 1848 vertrok hg naar Amerika, arbeidde korten rijd in de kolonie in Michigan, en werd daarna predikant te Syracuse in den staat New-York bij een Hollandsche gemeente. Hij en rijn echtgenoote zijn daar op hoogen leeftijd ontslapen. ^ Zalsmans Jaarboekje 1878, blz. 110. 1 Stemmen uit Noord Amerika, blz. 24. Deze brochure van Brummelkamp bevat o. a. een hoogst-belangrijken brief van Van Raalte, niet minder dan 30 bladzijden druks groot, gedagteekend: „Aan boord van de stoomboot Great Western te Buffalo, yi.r 27 Nov. 1846". Aan dat schrijven ontleen ik het volgende: „Wij hopen dat gijl. onze letteren uit New York zult hebben ontvangen, waarin wij u het een en ander van onze zeereis, alsmede van onze eerste ontmoetingen hebben medegedeeld, en dat gij met-ons den Heere van ganscher harte zult hebben gedankt voor onze behoudene overkomst. Ik wensch nu andermaal het een en ander mede te deelen, — ik weet echter niet juist, wat ik al in den vorigen heb medegedeeld, vergeef daarom de hierin lichtelijk voorkomende herhalingen .... Het is mij reeds tot groote blijdschap dat ik met mijn geslacht deze jeugdige wereld mag betreden; en gevoel mij niet in het minste afgeschrikt zoo ik moeijelijkheden moet doorworstelen; tot hiertoe, mag ik zeggen, heeft mij de Heere ge| holpen; en ofschoon mijne zeer licht bevreesde vrouw wel eens alle moeijelijkheden en dikwijls vermeende gevaren voor oogen hebbende, vlagen van vreeze heeft en bedruktheid, zoo is zij door Gods goedheid ook dikwerf goedsmoeds. Zij is welvarende, ook de kinderkens en ons geheele gezelschap. Mijne vrouw zal hoop ik u wel eens schrijven, wanneer wij een winterverblijf gekozen hebben, dat misschien Detroit zal worden New York verlatende, voeren wij Jn een stoomboot naar Albany .... Te Albany heb ik met mijn geheel gezin ontbijt en middagmaal genoten bij den zeer vriendelijken en voor onze zaak | zich zeer interesseerenden Dr. Wyckoff. Die gulle, huiselijke, gemakkelijke Amerikaansche vrijheid is al zeer aangenaam. Deze Amerikaansche dominees hebben een goede tafel, doch bier, wijn of sterken drank schijnt men niet in gewonen gang te gebruiken. .... Alleszins openbaart Dr. Wyckoff met woord en daad dat hij helpen wil. Met blijdschap heb ikvernomen dat onze Amerikaansche brief hier diepen indruk heeft gemaakt, zoodat men bereid is handen aan het werk te slaan waar men kan; men heeft dien' brief vertaald en gedrukt. Men heeft den grondslag gelegd van eene vereeniging om ons te ondersteunen door in de landing- en hoofdreisplaatsen agej^ten_ter leiding, wegwijzing en hulp aan testellen, door eenige gelden bijeen te zamelen en ze te besteden op eene wijze, zooals de ontwikkeling der zaak zelve zal aantoonen. Bij de gronding echter is er nog niet veel vermogen. De eerste leziug van den brief in eene door Dr. Wyckoff verzamelde vergadering maakte een zeer diepen indruk, en verwekte een bijzonderen geest des gebeds en veel bereidvaardigheid om te helpen. Dr. Wyckoff arbeidt tot vereeniging en grootere uitbreiding dezer grondslagen .... Van Albany rijn wij per stoomwagen naar Buffalo vertrokken Het is hier een nieuwe wereld maar eene beweldadigde. Ik ben verheugd dat mijne kinderen er rijn, al moeten wij in de eerste jaren ook vele moeiten doorworstelen; allen, die mij dierbaar zijn wenschte ik er ook te zien, en de rijken zoude ik wel willen smeeken dat zij de handen voor hunne verarmde medemenschen aan het werk sloegen. Eene kolonie mag in den beginne zijne eigendommelijke moeijelijkheden hebben, de goede uitkomst echter voor het geslacht is niet twijfelachtig; ja, dierbare vrienden, dikwerf heb ik mij zeer mogen verheugen over dezen weg, alhoewel ik veel donkers zie, vloeijende uit de kromheid van menschen. Ik vertrouw dat de Heere helpen zal, en ik zeg het met groote vrijmoedigheid, wil moeten op aarde een vrije kerk, vrije opvoeding en ruimte van plaats zoeken. God geeft dit hier r mogen wij dat gewichtig belang, hetwelk God in Amerika schenkt, dit gewichtvol belang voor geweten, geslacht en onderhoud verzuimen om verwijderde ♦ f roepingen ? . . . Wij hebben ten oorzake van stormweder te Buffalo een paar dagen in de haven gelej gen, doch nu varen wij af, 27 November. Wanneer wij in Detroit aankomen, zullen wij ons eerst een paar dagen bedenken en de omstandigheden gadeslaan om alsdan te besluiten of wij aldaar winterkwartieren zullen betrekken, dan of wij verder | doorreizen naar Milwaukee. Liever deed ik het laatste, dan kon ik langer in mijne familie leven, want in Milwaukee heb ik goede adressen, doch misschien blijft mijne vrouw liever te Detroit. Detroit, 16 December 1846. Wij hebben onze reis over de Erie-Zee door Gods goedheid spoedig met veel genoegen volbracht .... De stoomboot ver' latende, ging ik met mijn gezin in een logement, waar ik voor iederen dag voor mijn gezin 2^ Dollar moest betalen. De medereizende gezinnen kregen van een goeden Schotsman eene woning en een pakhuis, om voorloopig zich eenige dagen op te houden. De stoombooten voeren niet meer de meeren op, om reden de engten op het noordelijk deel te spoedig toe vriezen. Weldra vernam ik dat de reis te land met zoovele goederen te duur liep, waarom wij besloten hier de winterkwartieren te betrekken . .' . . Nu heb ik hier een bovenhuis gehuurd voor 4 Dollars in de maand, waaraan twee kamers en een keukentje zijn .... Onze kamers zijn midden in de stad gelegen ; wij hebben dezelve zeer goedkoop gehuurd van bovengenoemden goeden Schotsman W. S. De onoogelijkheid en onhebbelijkheid, maar vooral de onkunde onzer lieden in het Engelsen maakt het hier moeijelijk voor ons volk om aan het werk te komen. Dé populatie in deze stad neemt ontzettend toe. *) Kort voor ons waren hier nog drie- a vierhonderd arme Ieren aangekomen; er is hier echter nog wel werk, kon ons volk maar wat Engelsen, of zoo het er maar op uitliep; doch zij laten alles op mij aankomen, en dan zijn zij bovendien nog ondankbaar. Ik denk wel eens: „Wee mij, als eenmaal dat volkje mijne behoeften zal moeten vervullen", doch de Heere regeert! . . . . Men heeft hier de kerken zoo mooi en gemakkelijk en warm gestookt, dat de Hollanders wel eens een lesje mogen halen, om niet langer de kerken te maken tot spelonken, waar men de koude koorts kan oploopen. Men heeft in het onderste deel der kerk of in een kleiner kerkje naast de groote, de bidvergaderingen. Dr. Duffield was zoo vriendelijk mij dadelijk zijne kleine kerk aan te bieden om er met mijn volk in te vergaderen; ik denk dat er een 400 man in kan. Ter tijd toen het volk gezamentlijk naar St. Clair vertrok, eene plaats, 50 mijlen langs de rivier, hooger op, waar zij allen, bij één man, werk krijgen konden, was de Congregationalistische predikant Thomson zoo vriendelijk om aan het volk eene plaats, geschikt voor hunne ') Detroit, de hoofdstad van den staat Michigan, had in 1824 slechts 3500 inwoners; in 1850 reeds 21000, in 1900: 300000. f bijeenkomst, aan te bieden . . . Mijn hart is hier verkwikt geworden, niet alleen onder de prediking van Dr. Duf field, maar vooral onder de gebeden van sommige broeders, en wel op dien vastendag. Ik gevoelde: dit volk was mijn volk; ik had het lief. .... Men plaatst hier de Hollandsche afscheidingop dezelfde lijn als die van Schotland; zoodat zij hier onder de Godvreezende kringen veeleer eene kroon dan smaadheid is. .... Aanstaande week hoop ik, zoo het den Heer behaagt op reis te gaan om verder uit te zien naar een geschikte plaats; mijne reis ligt per spoor: op Iaüaman1); vandaar per postwagen op St. Joseph ; vandaar per stoomboot of postwagen op Chicago, en een niet ver vandaar liggend dorpje Lochport, om daar eenen ouderling der Presbyteriaansche Kerk, een vroom man ... te bezoeken. Aan dezen heb ik een aanbevelingsbrief van Dr. Dufheid, welke bereid is mij in alle deelen behulpzaam te zijn, een man zeer bekend met alle landstreken in het Westen en tevens een man van invloed. Vandaar hoop ik naar Milwaukee te reizen Na alle inlichting in en om Milwaukee ontvangen te hebben (voor Milwaukee heb ik vele en goede brieven van aanbeveling ontvangen, alsmede voor vele hoofdplaatsen in het Westen), hoop ik dwars door Wisconsin te reizen, en vandaar langs de Mississippi of door Iowa naar St. Louis te trekken .... Ik gevoel mij dikwijls onder deze zor^7 gen bedrukt; van deze keus hangt veel af, bidt te zamen ernstelijk tot God, dat Hij mij in dezen leide, ja bidt vuriglijk daarom. Reeds veel heb ik gehoord ') Kallaman. * en opgemerkt, hetwelk mij ernstig aan Michigan doet denken ; doch ik zal mijne beschouwingen daaromtrent nog wat opschorten; ik hoop rijper te worden, alsmede dat de Heer mij kennelijk leiding mag schenken, opdat ik in deze moge ontdaan zijn van alle bedenkingen. Bij de vetheid van den grond dient vooral gezondheid, ruimte en afwisseling van prairies en posch in aanmerking genomen te worden, en vooral de geschiktheid van vervoer door middel van een bevaarbare rivier of spoortrein .... Broeder Scholte zal ik schrijven zoodra ik eenigermate rijper ben voor zijne vragen; deel hem mijne groete en het wetenswaardige mede. Broeder Van der Meulen in Zeeland, Dr. Vos in Vriesland s.v.p. ook een lettertje en mijne groete. Groet Vader, *) broeder Veenhuizen, zijne gade en de Studiosi: laten deze allen Engelsch leeren. Ik las die preekjes van Ds. De Hoest over Psm. 125, doch ik hoop dat zij nimmer dat Bijbelversnipperen volgen mogen. Ik wensch hier eenheirleger jonge arbeiders naar dit land te zien overkomen .... Dezen dag bezocht mij weder een achtingwaardig man van New-York; ik had met hem op de stoomboot gereisd; hij ging naar Kallaman. Zoo verzocht hij mij ten zijnent, te weten waar hij logeerde, en was gereed mij te Kallaman te introduceeren bij de braafste en kundigste burgers, om meerder kennis van Michigan te verkrijgen. Misschien vraag gij waarom ik over Michigan denk. Welnu, enkele wenken wil ik medédeelen. In New-York zijnde, vroeg mij reeds een Zeeuw, die het Westen had doorgereisd, doch nu beste zaken maakte dicht bij New-York, ') Vader Brummelkamp, die in 1849 overleed. sommige inwoneren gevonden worden; deze verhuizen lichtelijk uit het midden van eene vreemde natie; en bovendien geloof ik, dat men terecht beweert, dat het te verkiezen is, dat er sommige oudere inwoneren tusschen ons blijven wonen om verscheidene redenen; ook zie ik dat de nabij zijnde ontwikkeling van groot belang is om de waren der kolonie te gelde te maken. De Mississippi boven St. Louis wordt 's winters niet bevaren, en de rivieren? Huron en Michigan, waardoor men gemeenschap heeft met NewYork en Boston, zijn vele maanden onbevaarbaar. Verder zal de spoorweg, door Michigan loopende, zijne richting nemen om het meer Michigan, om zoo de Eriezee in verbinding te brengen met het kanaal, dat van Chicago loopt in de Illinoisrivier, en al zoo ook met de Mississippi. Deze verbindingslijn wordt gewichtig, daar zij de beste gelegenheid geeft, om zien naar alle kanten van de markten te bedienen, en de kolonisten dadelijk geld kunnen maken zonder tijd en krachten aan wegen enz. te besteden." Deze brief van Van Raalte werd spoedig gevolgd door een tweeden, geschreven onmiddellijk na zijne terugkomst van zijn onderzoekingsreis, en gedagteekend : ,, Detroit in Michigan, 30 January 1847". Deze brief, gericht aan Brummelkamp en diens echtgenoote, werd door dezen in Maart d. a. v. openbaar gemaakt in een tweede brochure. *) Ik laat, ook in de mededeeling van den inhoud van dezen brief uitsluitend Van Raalte zelf aan het woord. ') Holland in Amerika of de Hollandsche Kolonisatie in den staat Michigan, medegedeeld door A. Brummelkamp, Arnhem J. W. Swaan 1847. .... De mensch overdenkt zijnen weg, maar de Heere bestiert deszelfs gang. Vele vooroordeelen bezat ik tegen den Staat Michigan, en in mijn hart had ik eene andere woonplaats verkoren, doch in vele opzichten heb ik een ander oordeel over den staat van zaken alhier verkregen. Van__den eersten >. oogenblik mijner aankomst in Amerika kreeg ik wanf trouwen in mijne keuze, te weten Wisconsin.-. En enkele wenken van de vrienden, welke ik ontmoette, deden mij veel denken over de geographische ligging dezer Staten, en verwekten in mij eene groote behoefte aan het oordeel van verstandige vromen onder de aanzienlijken. Door 's Heeren goedertierenheid heb ik dezelve gevonden. De predikanten, welke mij in den staat Michigan zeer behulpig en nuttig zijn geweest, zijn Dr. Dufheid te Detroit, Ds. West te 1Detroit, Hoyt te Kalamazoo, Taylor te Grand Rappits en Smith werkende in de wouden onder de Indianen. Alle deze zijn geleerde of gezonde oordeelkundige godzalige mannen. Ook de voorlichting der navolgende mannen is mij zeer dienstig geweest, t. w_ Haesting, een koopman en ouderling te Detroit, Conant, een rechter in Detroit, Keüog, een rechter 1J van Allegan, en Robert Staart, thans levende in Illinois Deze mannen zijn algemeen bekend* zijn geacht als vrome mannen, voorzien met goed verstand. Zij hebben grijze hoofden, hebben de Westelijke staten doorreisd, waren reeds hier toen het " nog wildernis was, zijn al mede van de eerste nederzettingen en zijn er mede opgegroeid. Zij zijn tehuis in alle belangen waar mijn oog op moet gevestigd zijn .... Een advocaat Romein, gesproten uit de I hier zijnde oude Hollandsche Kerk, die invloedrijk door familie en talenten is, baant mij dikwijls den weg tot de hoogste en aanzienlijkste regeeringspersonen van den Staat, trekt zich ook onze emigratie zeer aan en geeft mij vele wenken .... Ik zal nu trachten aan te toonen waarom ik mijne landsonderzoekingen tot de Westzijde van Michigan en niet tot Wisconsin of Iowa bepaald heb; waarna ik u het een en ander van de onderzoekingen en derzelver resultaat hoop mede te deelen." Hierop volgt tamelijk uitvoerige beschrijving van Wisconsin, Iowa en Illinois; daarna gaat Van Raalte voort: „Mijne keuze werd hierdoor bepaald tot het. meer Winebago of de westzijde van Michigan, welke laatste plaats bij mij de volle voorkeur kreeg; en wel om de navolgende redenen . .. Michigan beveelt zich in vele opzichten aan boven Wisconsin. Vóór omstreeks 15 jaren, nadat vreemde nederzettingen in Ohio, Indiana en Illinois zich hadden nedergezet, begonnen de oude Amerikanen en speculanten ook meer lust in de nieuwe volkplantingen te krijgen; de vruchtbaarheid en de geografische ligging deed hen Michigan kiezen, als een Staat, die door ligging en vruchtbaarheid van het grootste gewicht in de volgende tijden moest worden en ik geloof dat hun oordeel recht is. De Amerikanen namen dit land in bezit en in een oogenblik waren de grootste ontwerpen gesmeed, de plannen voor groote steden ontworpen, doch de bankbreuk, en groote speculatie daarmee gedreven, verwoestte veel; hierdoor schijnt dit land meer uitsluitend in handen der oude Amerikanen te zijn. De groote Stoomboot-associatiën hebben daarentegen de aandacht veel op het ledige Wisconsin gevestigd; ook de verhuizing uit de zuidelijke naar de oostelijke streken, om der gezondheids wille, deed Wisconsin vinden, als nog geheel openliggend, waardoor Michigan minder door vreemdelingen bewoond is geworden; maar juist dit is het waardoor Michigan zich mij meer aanbeveelt. Hier woont eene meer wetenschappelijke, godsdienstige en ondernemende kern, welke met vele banden aan de oude Staten verbonden is, daar integendeel de gemengde Europesche menigte van Wisconsin niet veel aanbevelingwaardigs heeft. Deze Amerikaansche bevolking ziet de Hollandsche emigratie met geheel andere oogen en hartsstemming aan dan de gemengde menigte in Winconsin. Over het algemeen hebben de oude Hollandsche familien onder de Amerikanen groote achting en invloed, welke voorrechten in dezen Staat eenigermate op ons nederdalen. Deze Staat Michigan is niet alleen door wetenschappelijke, maar ook door stoffelijke ontwikkeling boven Wisconsin te verkiezen; onderscheidene spoorwegen doorkruisen dit land, wachten steeds groote ontwikkeling en geven in wintertijd een goede communicatie, wanneer de lijn door Canada zal afgewerkt zijn naar New-York. Michigan is omgeven door bevaarbaar water, welke wateren door een kanaal verbonden zijn met de wateren van de Hudson-rivier, waardoor wij behalve den spoortrein ook van hier eene communicatie te water met New York hebben. De westzijde van Michigan beveelt zich ook zeer aan door de communicatie te water; vooreerst met de steeds ontzaglijk groeiende steden aan de overzijde van het meer, te weten Milwaukee, Racine, Chicago enz. welke goede marktplaatsen zijn; de boorden van dit meer zijn van groot belang, als zijnde weldra vervuld met groote steden; ten tweede met het Chicago-kanaaJ^ hetwelk de Dlinoisrivier met het meer Michigan verbindt» hetwelk bijkans voltooid is; dit kanaal opent voor het Michiganmeer den staat Illinois, Mississippirivier enz. en dus ook de markt van New Orleans; de met hout voorziene westzijde van Michigan wordt daardoor van meer waardij, en de reeds groote houtmarkt van Chicago wordt hierdoor steeds meer van gewicht. In een woord: ik vind geen betere streek dan de westzijde van Michigan. .... Wanneer ik daarom een geschikte plaats kan vinden aan de westzijde, dan is mijne keuze bepaald. Eene omstandigheid schijnt deze keuze te misbillijken, namelijk het gebrek aan prairies, daar de westzijde van Michigan bosschen zijn, uitgezonderd eenige marschgronden. In den eersten tijd veroorzaakte mij zulks grooten strijd; ik wist dikwerf niet te antwoorden op de vraag: wat moet het zwaarste wegen? Prairies of goede ligging voor marktplaatsen en handel? Doch nadenkende is mijn oordeel, dat de boschgronden wel prairies kunnen worden, doch dat eene kwade ligging niet te veranderen is ... . Dit alles doet mij de westzijde van Michigan kiezen, niet alleen om deszelfs schoone ligging, maar ook om reden ik daar bosschen vind op den besten grond, en wel bosschen, waarin alle soort van hout en wel meest hard hout gevonden wordt, ook schoon hout voor kabinetten. *) Voor vijf ') Uit zoo'n enkele vluchtige opmerking blijkt de heldere praktische blik van Van Raalte. Michigan is de Staat in Amerika, die geheel het land en een deel van het buitenland van goede schoolbanken en goedkoope solide meubelen voorziet. Jaarlijks in Juli komen de meubelfabrikanten van Michigan gedurende een week „mis" houden te Grand Rapids. Dan wordt er voor millioenen omgezet. De tentoonstelling hunner monsters hield mij in Juli 1899 verscheidene uren bezig. of zes weken ging ik op reis om die landstreek, welks klimaat en ligging mij wenschelijk toescheen en waarvan ik vernam dat er nog landen voor Gouvernêmentsprijs te bekomen waren, te bezichtigen, mijne door vele zorgen bepakte en benaauwde ziel werd verkwikt, door de gulle receptie in het christelijk huisgezin van den WelEerwaarden heer Hoyt, preb. predikant te Kalamazoo. In dien aangenamen kring voelde ik mij tehuis, en dit te meer daar ik in Zijn WelEerw. vond een wijs en door vele jaren van ondervinding geoefend man, een man van invloed en van de warmste belangstelling voor de Hollandsche verhuizing. Ik mocht vele nuttige wenken van hem ontvangen. Deze vrij aanzienlijke plaats is nog maar 13 of 15 jaar oud. ... In Kalamazoo leerde ik nog nader kennen eenen heer Colt, woonachtig in den staat van New-York, een Christen, welken ik vroeger op mijne reize in de stoomboot had leeren kennen. Door Ds. Hoyt en M. L. Colt werd ik geïntroduceerd bij een heer Kellog, een rechter in de County Allegan, woonachtig in het stadje Allegan, welke een achtenswaardige grijsaard is, van omstreeks 60 jaar, een goed man, een verstandig en geoefend man. Met blijdschap mocht ik in zijne familie verkeeren, en door zijne zorg werd mij de weg gebaand tot alle streken, welke ik wenschte te bezichtigen. Zijn oprechte Christenzin en gang, gepaard met veel kennis van zaken, was mij zeer nuttig en een stof van veel dankzegging. Door zijne zorg en hulp dan heb ik de omstreken van Kalamazoo, Rabbit.Blacloen Grand rivier onderzocht. Deze onderzoeking is geene der gemakkelijkste zaken; het verslond menigmaal ten eenenmaal mijne krachten, zoodat ik niets kon en daar men u met open armen en groote hartelijkheid ontfangt Wij hopen nu in weinige dagen de reis te aanvaarden naar de Blackrivier; mijne vrouw en het geheele gezin gaat mede. Wij hebben daartoe door 's Heeren goedheid eene goede gelegenheid, daar ik een paar kamers heb kunnen huren van den zendeling Smitt, welke drie kwartier van de plaats woont alwaar wij onze eerste nederzetting hopen te beginnen, zoodat ik midden in het werk kan blijven terwijl ik temidden van mijn huisgezin leef. .... Mijnheer Kellog, rechter in het stadje Allegan, doet zeer veel voor mij, hij is mij dierbaar; hij onderwijst mij in alles, en weet veel, heeft veel achting, de boozen zijn bang voor hem, de goeden achten hem hoog. en geene moeite is voor hem te groot; ik leer veel van hem omtrent alle beginselen van wet en nederzettingen, — en in zijn huisgezin heb ik geleerd hoe men hier eigen zeep, eigen kaarsen, azijn, gist en stijfsel moet maken, in een woord: deze grijsaard is mij ten vader, nu is bij steeds aan mijne zijde in de landaankoopingen Ik gevoel veel behoefte aan verstandige broeders naast mij; ik hoop dat Broeder Scholte niet naar Jowa zal gaan; ik geloof dat hij niet beter kan doen dan zich in Michigan te vestigen. *) Wil Broeder Scholte niet aan de Henry E. Dosker schrijft in rijn: Levensschets van A. C van Raalte (blz 71): „Twee dingen nn beheerschten de keuze van Van Raalte. misschien drie. Scholte stond ook gereed te vertrekken, maar de verhouding tusschen hen was niet van dien aard dat samenwoning en samenwerking wenschelijk scheen. Ik zeg daarom dat er misschien drie dingen waren, die Van Raalte's keuze beheerschten." Dosker deelt niet mede op welk gezag dit zgn oordeel steunt. De brief van Van Raalte bewijst het tegenovergestelde Ook zou iemand, die niet met een ander wil samenwerken, de paarden achter den wagen Blackrivier .... dan is er in alle geval gelegenheid aan de rivieren Grand- en Kalamazoo-rivier, ook is er gelegenheid genoeg in de meer noordelijke deelen. . . . . Het is voor ons allen van het uiterste gewicht tezamen te wonen. „Eendracht maakt macht!" .... Mijn hoogste wensch is dat, waar ook de broeders zich nederzetten, wij al te gaar door waarachtige Godsvrucht eèn stad op een berg mogen zijn, en ons korte poosje levens den Heere teeder mogen dienen Men vroeg mij welken naam ik het Township*) wilde geven. Sommigen wilden het noemen naar een van de heeren der associatiën doch ik wist geen beter naam dan HOLLAND; de petitie daaromtrent heb ik reeds aan de wetgevende vergadering opgezonden. Ik meen nu hetnoodige te hebben vermeld ; ook aan Ds. Scholte; laat Z.Ew. wanneer hij nog niet vertrokken is, deze letteren lezen .... Laat Broeder Scholte en Ravershorst deze of eene kopij van het meldenswaardige lezen. Ook inzonderheid broeder Wormser moet het nieuws weten Mijne vrienden, buigt uwe knieën dikwerf voor Gods troon en draagt mijne zoo groote lasten voor God; bidt veel voor mij om wijsheid en Godzaligheid; ik kan u mijne nooden niet recht zeggen, doch ik gevoel mij arm en ontbloot en ellendig. Gods ontferming en almacht daar drijf ik op, meer heb ik niet, doch dit is mij dikwerf lafenis, gelijk de waterstroomen voor een dorstend hert! Lieve vrienden, spannen indien hij de eerste was die een keus deed, want hij kon daardoor den ongewenschten buurman juist lokken in plaats van hem zich van 't lijf te houden! ') Een townschip is de uitgebakende grond om er een stad op te bouwen. kennisse Gods alleen verkwikt mij; dat zalig kennen van God wensch ik u hartelijk in ruime mate toe." Dinsdag x) hopen wij te vertrekken, wij leven ook nierdoor in groote drukte : den laatsten dag en nacht wanneer ons goed is gepakt, zijn wij zeer vriendelijk verzocht ten huize van den heer Romeyn. Ik arm schepsel geniet groote vriendschap, 't welk mij te meer treft daar ik schelden, gevangenis, steenen en beboetingen in mijn eigen land gewoon was." * * * Dinsdag den gen Februari 1847 kwam een aantal mannen onder leiding van Van Raalte, vergezeld van ééne vrouw, op de nieuw-gekozen plek ter woning aan. Vrouwen en kinderen zouden later komen. Allen knielden neder en vereenigden zich in vurig gebed. Daarna werd de hand aan het werk geslagen en het eerste hout geveld om blokhuizen te kunnen bouwen. ') Dinsdag 2 Februari 1847. I IX. De pionier. De zendeling Smith, bij wien Van Raalte voorloopig een paar kamers huurde, arbeidde onder de Ottowa Indianen en had een kleine gemeente van inboorlingen gevormd onmiddellijk in de nabijheid van Grand Rapids *) ; toen een onbeduidende verzameling van eenige houten hutten, thans een mooie, bloeiende plaats, een rechte tuinstad, met ongeveer iooooo inwoners. De woning van Smith lag ongeveer een uur van de plek waar Holland moest verrijzen. Er was echter geen weg tusschen die beide punten. Op zekeren vinnig-kouden dag was Van Raalte met Smith en enkele Indianen op weg gegaan, toen hem plotseling de krachten ontzonken en hij verdoofd neerzeeg. Goede raad was duur, tot een der Indianen op den inval kwam om Van Raalte op de einden van zijn eigen groote sneeuwschoenen te laten stappen en hem zoo, tred voor tred, gesteund door anderen, naar het huis van Smith terug te brengen. Bij een andere gelegenheid kwam Van Raalte voor een door ') Door Van Raalte in zijn bovenaangehaalde brieven geregeld Grand Rappits genoemd. sneeuwwater gezwollen bergstroom te staan. De eenige brug daarover was een met ijs bedekte boomstam. Toen Van Raalte dien betrad, kantelde de stam, en hij bereikte als door een wonder nat en verkleumd de overzij. Smiths naaste en eenige blanke buurman was een zekere Isaak Fairblanks. Onmiddellijk nadat Van Raalte van ^rJn' onHerzoekingsreis te Detroit teruggekomen was, gingen vier Amerikanen, onder leiding van Grootenhuis, een van Van Raalte's invloedrijke I vrienden te Detroit, er heen om vanaf Fairblanks huis naar de uitgekozen plek een pad te banen door het zware bosch. Zij werden op den voet gevolgd door de eerste landverhuizers. Het eerste werk van de nieuw-aangekomenen was woningen op te richten, die niet veel meer waren dan loofhutten van takken en bast der gekapte boomen. Zoodra deze gebrekkige verblijfplaatsen eenigszins gereed waren en de sneeuw, die een paar voet hoog lag, begon te smelten, volgden de vrouwen en kinderen. Mevrouw Van Raalte en haar kinderen waren voorloopig te Allegan gebleven. Van Raalte zegt daaromtrent in de korte levensschets zijner echtgenoote, die hij voor zijn kinderen beschreef: „Na een driemaandelijksche edele gastvrijheid, in het Christelijk gezin van Mr. en Mrs. Kellog te Allegan genoten te hebben, begeerde zij haar echtgenoot in de onopgebroken bosschen, waar nog maar het geraamte van een huis voor haar bereid was, te volgen; en wel vooral omrede zij de Sabbatsvoorrechten in haar moedertaal niet langer konde missen; welke woning zij dan ook biddend en zingend op een der laatste dagen van Meimaand 1847 betrok. Aldaar bleek zij verhinderd mijne zending te vervolgen. Overal hebben mij de Christenbroeders de verplichtendste beleefdheden en de beste reisgemakken aangeboden. Ik heb mijn toeht van Pittsburg genomen bij publieke gelegenheid door het Beverkanaal, en vandaar met den snelwagen naar Cleveland, met de stoomboot naar Detroit, met den spoortrein naar Kalamazoo, met den postwagen naar Allegan, en vandaar kosteloos, door de vriendelijkheid van den rechter Kellogh, ) Officiëele stukken II: 327. bonden, en dat de Kerkelijke instellingen soowel ter saligheyt van noden zijn, als Godts geboden, en dat de Godtsdienst soowel in 't onderhouden van de Kerkelijke insettingen, als van Godts wetten bestaet r en heeft uit Godts Woord beweesen en staende gehouden : dat geen Kerkelijke geboden de gewissen der menschen verbinden, maar alleen Godts wetten: dat geen Kerkelijke insettingen ter saligheyt nodig sijn: dat ook geene heyligheyt ofte Godtsdienstigheyt in 't onderhouden derselver is te soecken ofte te vinden". En: „Van harte wordt ulieden toegewenscht een biddend harte, opdat gij deze Ordening met een kinderlijk gemoed aan 's Heeren Woord moogt toetsen en beproeven. Betoont u daarin navolgers te zijn van de edele Bereërs, Hand. 17 : 11." l} Een paar maanden daarna verscheen het Verslag van de Synode, met een „voorwoord", waarin dezelfde praeses ten aanzien van dezelfde Kerkeordening schreef r „Thans ook is een iegelijk verpligt, zich daaraan te onderwerpen. Indien er zijn, die eigendunkelijk daarvan wilden afwijken, die zouden groot kwaad doen. Deze toch zouden niet slechts hunne minachting toonen ten aanzien der regering der Kerk, waarvan wij, Gereformeerden, gelooven, dat zij van God zeiven is ingesteld ; moedwillig daarenboven zouden zij de Gemeente aan verwarring en verdeeldheid prijs geven,, en den Koning der Kerk, die door Zijne dienaren, regeert, met daden verwerpen, maar daarom ook zijnen toorn moeten ondervinden. Toen Israël, uit. Egypte uitgeleid zijnde, in de woestijn was, wilden sommigen met fraaije woorden het volk verleiden ') Kerkeordening ten dienste van de Gemeente Jesu Christi in Nederland, 1837, Voorrede V en "VI. om tegen de dienstknechten Gods op te staan. Zij wilden zeiven heerschen. Zoo zouden ook thans sommigen kunnen opstaan, om met schoonschijnende taal de Gemeente te vervoeren, tweedracht te zaaijen, en haar tegen de dienaars, die God gezonden heeft, op te zetten. Maar gelijk de vergadering van Korach, Dathan en Abiram met allen die hen aanhingen, de plagen des Almagtigen ondervonden, zoo ook zouden nu alle beroerders der Gemeente het ongenoegen en den toorn Gods op zich laden. Een iegelijk zij daarom gewaarschuwd." l) Het is niet onbegrijpelijk dat Scholte weigerde dat „Voorwoord" mede te onderteekenen. Een dergelijke vermaning en waarschuwing was natuurlijk olie in 't vuur voor allen, die niet onmiddellijk nieuwen wijn boven ouden verkozen. Maar het is vreemd dat een helderziend en onafhankelijk man als Van Raalte afweek van de verklaring inde „Voorrede" gegeven, en zich liet snoeren in het dwangbuis van het „Voorwoord". Wel zijn daaromtrent niet veel bijzonderheden bekend, maar sommige uitlatingen doen genoeg vermoeden. Zoo schrijft D. Hoksbergen: „Ds. Van Raalte heeft hier eenige gemeenten genoodzaakt om de Kerkeordening aan te nemen, of hij wilde er geene kinderen doopen, hoewel hij in andere gemeenten, daar men hem niet toestond te prediken, gezegd heeft: „gij behoeft de artikelen niet aan te nemen." De opzieners der Gemeente Jesu Christi te Hasselt zullen hierin der waarheid wel getuigenis willen geven, hoewel Z.W.Eerw. daar naderhand gedoopt en i) Handelingen enz. 1838. Voorwoord, VU. gepredikt heeft, ook zonder dat zij de Kerkeordening hebben aangenomen." *) W. W. Smitt verhaalt het volgende als extract uit de notulen van den Kerkeraad te Zwolle, d.d. 20 April 1838: „Is voor de kerkeraad gecompareerd Jan Stokvisch, lidmaat der gemeente, welke verklaard heeft, dat Ds. van Raalte hem gezegd heeft, zoo hij zijn kind wilde gedoopt hebben, dat hij zich dan van de gemeente moest afscheiden, en niet langer met de gemeente moest voortzondigen en verwerpen de leeraars, waarop Stokvisch zijne attestatie verlangd en verklaard heeft, zich van de gemeente af te scheiden en zich bij die van Dalfsen aan te sluiten. Hij is over deze zijne dwaze stap ernstig onderhouden, en vermaant, en is hem verklaard dat noch de kerkeraad, noch de gemeente de predikanten verwieip, maar dat men verwierp alle gevaarlijke nieuwigheden, welke de predikanten tot beroering der gemeente trachten in te voeren, en dat men zich alhier wenschte te houden en door Gods genade te blijven, bij de gezonde leer en praktijk onzer Vaderen, in deszelfs Kerkelijke reglementen, vastgesteld in de Gereformeerde Nationale Synode te Dordrecht in 1618 en 1619. Stokvisch zich niet willende laten overtuigen, en bij zijn voorgenomen besluit volhardende, heeft de Kerkeraad goedgevonden, hem attestatie van een onbesproken gedrag te verleenen." s) ') Twee brieven, of beschuldiging van Ds. H. de Cock, beantwoord door D. Hoksbergen, Opziener der Christelijke Gereformeerde Gemeente te Kampen. 1838, blz. 12. 2) Antwoord op een brief van F. A. Kok, ouderling der Christelijke Gereformeerde Gemeente te Dwingelo, door den kerkeraad der Chr. Ger. Gem. te Zwolle. 1838, blz. 15. Docent H. de Cock getuigt: „De te Utrecht gemaakte veranderingen in de Dordsche Kerkorde, of meer bepaald de artikelen, die daaraan waren toegevoegd, strekten voor die gemeenten tot een voorwendsel om zich feitelijk af te scheiden. De ijver, waarmede deze artikelen zoowel als de Kerkorde zelve, door Ds. Van Raalte en anderen in het begin werden voorgestaan, ook in die gemeenten die daartegen bezwaren gevoelden, was geenszins geschikt om die scheuring te heelen." *) Van Raalte gaf daardoor zelf eenige aanleiding tot de verdenking en verdachtmaking, die hem geheel ten onrechte werden aangedaan. „Van de zijde der vrienden te Zwolle ontbrak het echter evenmin aan pogingen om bij vader (H. de Cock) het wantrouwen tegen Ds. Van Raalte en anderen te versterken". *) Ridderlijk nam de Cock het voor hem op Aan de Provinciale Vergadering van Overijsel, te Nieuwleuzen schreef hij den i8en November 1837: „ Met droefheid, broeders, ben ik te Zwolle geweest met uwen geliefden leeraar Van Raalte. Door zijne onvermoeide werkzaamheid en belangstelling in het heil en den vrede van Jeruzalem, heeft het hem mogen gelukken om ons te overreden, blijkens den brief door de Groninger broeders geschreven aan die van Overijsel, om de waarheid in liefde te betrachten, en nader ziende de verklaring en bedoeling der Synode, om de kinderen in den schoot der gemeente geboren, ook het regt tot dit bondzegel te verzekeren, hierin te berusten, afziende van onze protesten •) Hendrik de Cock enz., door H. de Cock, 1860 II, 28a *) T. a. p. II, 277- ' • uiterste deed om het nieuwe te vergeten en het oude te behouden, zonder al te nauwkeurig te vragen naar de meerdere of mindere waarde van het oude en het nieuwe. „Nadat deze verklaring was voorgelezen", zoo gaat het verslag voort, „hebben alle de tegenwoordig zijnde leden getuigd daarmede vereenigd te zijn. Twee leden nogtans, die tegen de aanneming der Kerkeordening van Dordrecht gestemd hadden, hebben ieder eene nota gesteld, welke zij verlangden dat in de notulen zouden worden opgenomen. Een ander lid, die bij de stemming over de verklaring afwezig was en reeds bij de stemming over het aannemen der Kerkeordening eene nota had overgegeven, heeft nog daarna eene andere in de notulen laten invoegen".*) De eerste „Nota" is een zeer ernstige en zeer overdreven schuldbelijdenis over het in 1837 gebeurde, ingeleverd door den predikant Brummelkamp. De derde „Verklaring" afgelegd door den ouderling C. G. de Moen, munt uit door kortheid en duidelijk- | heid, hetgeen te danken is aan het feit dat eigenlijk alleen dit stuk recht-door-zee gaat. De verklaring luidt: „De ondergeteekende acht zich verplicht, tot toelichting van zijn, in deze vergadering verklaard, gevoelen omtrent de Dordsche Kerkeordening het navolgende te moeten verklaren, dat zijne tegenstand tegen de aanneming der Dordsche Kerkeordening niet voortvloeit uit een bijzonder stelsel, of uit lust tot tegenstand en twisten, maar dat hij innig overtuigd is, dat sommige beginselen in de Kerkeordening vervat, in dadelijken strijd zijn tegen het geopenbaarde Woord van God; weshalve •) Verslag van de Synode 1840, blz. 13. hij zich ten duurste gedrongen vindt, om de eere Gods en- het recht en de vrijheid der Gemeente.te handhaven, tegenover menschelijke bepalingen, welker onjuistheid hij zich voorbehoudt, zoo de Heere hem daartoe lust en krachten schenkt, openlijk door den druk aan de Gemeente Gods in Nederland aan te toonen en bekend te maken *); tevens verklarende geen der broeders in het aannemen der Dordsche Kerkeordening voor hen zelve te willen verbinden, maar integendeel hen vrijlatende, echter in dezelfde broederlijke gemeenschap, waarin hij tot hiertoe geleefd heeft, met hen wil blijven leven, hen vermanende om toe te zien, dat in alle hunne handelingen het Woord van Gods lijdzaamheid bewaard worde, opdat ook zij bewaard mogen worden in de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal. Gaarne den smaad dragende van hen die denken, dat jeugdige hoogmoed, eigenzinnige wijsheid of losbandigheid of dergelijke hem in dezen bezield hebben, daar geene andere keuze hem door Gods genade geschonken is dan God den Heiligen Geest in zijn Woord te eeren, Wien nevens den Vader en den Zoon lof en eere zij tot in der eeuwigheid. Amen. 20 November 1840. 2) Van Raalte verzocht opname van de volgende Toelichting. Ter ontlasting van de consciëntie en tot voorkoming van misverstand ben ik gedrongen te verklaren, dat ') Aan dit voornemen heeft hij gevolg gegeven in zijn: Bericht' aan de gemeente onzes Heeren Jesu Christi in Nederland, of toelichting tot het verslag der Synode van 1840, gedateerd 15 Februari 1841; in 1841 verschenen. *) Verslag van de Synode 1840, blz.- 21. mijne oppositie, in sommige gesprekken geopenbaard, niet gericht is tegen het nuttelijke en goede, verbonden aan eene ordonnantie, onder de regeerders der Kerk, tot onderhouding des lichaams Christi, maar, daar misbruik van dat nuttelijke en goede zoo ras in Pauselijke hiërarchie of Priesterheerschappij ontaardt en een Jus Canoncium de plaats der Schrift doet innemen, hetwelk niet minder dan wereldlijke overheersching der Kerk, tegen de rechten en eer van Koning Jezus strijdt; zoo drong en dringt mij deze eer en dit recht des Konings, alsmede de geschiedenis en eene korte ondervinding te verklaren, opdat ik met eene geruste consciëntie voor God moge kunnen wandelen, dat ik (overeenkomstig Art. 32 der Belijdenis des geloofs) alle menschelijke vonden en alle wetten, die men zoude willen invoeren, om God te dienen en door dezelve de conscientiën te binden en te dringen, in- wat manieren het zoude mogen zijn, verwerp. De Kerk mag aan hare menschelijke geboden geen Goddelijk gezag toeschrijven, noch in de onderhouding derzei ve eenig wezen der innerlijke godsdienst stellen; mag de conscientiën niet binden, waar God niet bindt; en de overtreding van eenig kerkelijk gebod, wanneer hierdoor niet misdaan wordt tegen Gods getuigenis en de stichting, mag geene zonde gerekend worden Het smart mij, dat deze waarheden somwijlen meer op den achtergrond dan wel in het licht plaats verleend worden, uit vreeze voor geheime bedoelingen, welke zouden leiden tot verwarring en ontbinding van Kerkelijke gemeenschap; tegen welke ordeloosheid ik getuig en verklaar (Art. 32 der Belijd, d. Geloofs) alles aan te nemen, wat dienstig is om eendrachtigheid en eenigheid te voeden en te bewaren, en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods. Ter bevordering van die eendrachtigheid en eenigheid erken ik het Calvinistische, het steeds de Gereformeerde Kerk kenmerkende, regeringsbeginsel als wettig en goed, en voor mij verbindende krachtens 's Heeren woord: „Neemt acht op elkander, tot opscherping der liefde en der goede werken"; hetwelk niet alleen lidmaten maar ook opzieners betreft, en krachtens vrijwillige overeenstemming. Broederlijke overeenkomsten behooren, vooral in de regering der Kerk, heilig gehouden te worden, waarvan men, niet zonder groote noodzaak, vloeiende uit het wêzen der Godsdienst, af mag gaan, daar zulk eene willekeurige afwijking eene zonde, groot van omvang, in zich houdt, eene zonde strijdende tegen de eerste en tweede tafel der wet. Hoezeer ik bovengenoemd regeringsbeginsel, uit overtuiging en behoefte, aankleef, verklaar ik echter het wezen eener Christelijke Gemeente niet te laten afhangen van de overeenstemming met mij in dit beginsel, maar ben verschuldigd, ofschoon men zich buiten deze regeringskring sluit, daar, waar het eigendommelijke van eene Christelijke Gemeente zich openbaart, zoovéél* mogelijk is, krachtens geloof, liefde en hoop, gemeenschap te oefenen. De Gereformeerde Kerken handhaafden de regering der Kerk, overeenkomstig het Calvinistisch regeringsbeginsel, uit gehoorzaamheid aan Gods woord en om de stichting van de Gemeenten, weshalve zij billijkten de ondergeschiktheid der regeering aan Gods Woorden aan de stichting der Gemeenten. Met blijdschap erken ik daarom, met de vergaderde opzieners (hetgeen van den beginne alreê had behooren te geschieden, ter stuiting van de nu plaats hebbende verwarring, ver- denking, willekeur en heerachappijvoering) de bekende oude ordening der Gereformeerde Kerk, met terzijdestelling van het door ons vroeger gemaakte, de onze te zijn; met dien verstande, dat de eertijds aan de Kerk opgedrongene heerschappijvoering der aardsche macht in de Kerk en het Jus der Patronen vervalt; als mede (gelijk oorspronkelijk in het opstel van het medelid broeder Schaap gezegd is en hetwelk door de Vergadering ook goedgekeurd is, ofschoon dezelve niet noodig geoordeeld heeft deze woorden in hare verklaring voor de Kerkeordening te plaatsen): „belangende die Artikelen, welke geene zekere en absolute bepalingen der zaken doen en welke naar tijd en gelegenheid van de plaats en omstandigheden niet volstrekt in hare juiste gestiptheid kunnen nagekomen worden, gelijk daar zijn Art, 22, 27, 37, 62 en 63, vallen vanzelve in deze behandeling, alsmede ook Art. 67. En hetgeen de meeste stichting bevorderlijk kan zijn, door de opzieners zoo nauw doenlijk zij, naar de gelegenheid van tijd en plaats gehandhaafd worde; gelijk ook de meeste der genoemde artikelen die vrijheid in zichzelven insluiten. Nochtans achten wij het noodzakelijk, dat dezelve ten nauwste worden in acht genomen, ten einde dat de goede orde der zaken, overeenkomstig den woorde Gods, tot de meeste stichting der Gemeente bewaard worde." November, 1840. A. C. van Raalte. Afgevaardigde van de Gemeente Christi in Overijsel, tot de algemeene Kerkelijke vergadering der Opzieners uit de Gemeenten in Nederland. ') Deze toelichting houdt het midden tusschen de nota van Brummelkamp en de verklaring van de >) Verslag van de Synode 1840, blz. 18. daaruit duidelijk blijkt aan den opmerkzamen lezer,, dat dezelve is voortgevloeid uit ongegronde vrees,, schoon Z.W.E. gedurig betuigt met den geest onzer Vaderen in de Kerkregering vereenigd te zijn. l) Deze vierledige verklaring toont hoe men veel naar aanleiding van een zaak zeggen kan, zonder de zaak zelve ook slechts aan te roeren, want de punten in geschil werden er zelfs niet in genoemd. En even onaangenaam als, tegen Kok's bedoeling, punt 4 voor Brummelkamp was, even vereerend was, in den grond der zaak, het sub. 3 gezegde voor de Moen en in zijne mate ook voor Van Raalte. Ce n'est que la vérité. qui blesse ! Officieel werd de zaak beslist door het „vaststellen van de volgende algemeene bepalingen, waarvan het eerste artikel ook met algemeene stemmen, (de ouderling de Moen toen niet aanwezig zijnde) als het gevoelen der Vergadering erkend is. Art. 1. De Kerkeordening van Dordrecht van 1618en 1619 wordt bij deze, als eenige regel in de regering der Gereformeerde Kerk in Nederland aangenomen, met last om dezelve uit te oefenen overeenkomstig Gods Woord en de Formulieren van eenigheid, naar de meening en geest der Dordsche Vaderen, uitgedrukt in de Handelingen en Postacta der Synode van 1618 en 1619 en vroegere Kerkeordeningen, tot stichting en opbouwing der Gemeente Jesu Christi, tot onderlinge liefde en vereeniging en tot wering; van alle heerschappijvoering. Art. 2. Alle andere Kerkeordeningen, die sinds onze Afscheiding tot hiertoe gemaakt zijn, worden ter zijde gesteld en, als zoodanig, vervallen verklaard. •) Verslag der Synode 1840, blz. 22. Willem II rechtvaardiger behandeling verwachtte dan men van zijn vader ondervonden had, werd slechts gededtelijk vervuld. De Afgescheidenen stonden nog altijd aan allerlei plagerij en wetsverkrachting bloot. De laatste boete werd pas in Mei 1850 door mevrouw Zeelt te Baambrugge betaald, toen zij met in-beslagneming harer goederen bedreigd werd. x) En dat wel voor de misdaad dat zij in haar huis een vergadering van Hervormden had toegelaten, waarin de Afgescheiden predikant Zonne voorging! In Duitschland waren de maatschappelijke toestanden ook allesbehalve rooskleurig. Dientengevolge was daar een vrij sterke beweging van landverhuizing naar Noord-Amerika ontstaan. Amerika was bekend als de nieuwe wereld; het nog schaarsch bevolkte land van vrijheid en overvloed, dat nog wachtte op de millioenen, die West-Europa overbevolkten, en hun rijkelijk dagelijksch brood, maar vooral volkomen gewetensvrijheid aanbood. In Gelderlands achterhoek begon men iets van den schok te gevoelen, die het aangrenzende land doortrilde. Het was daar niet geheel onbekend dat twee eeuwen geleden een handvol stoere, godvreezende Nederlanders als volksplanters in Amerika voet aan wal gezet en Nieuw-Amsterdam (thans New-York) gesticht hadden. Voor f 6b.— hadden zij van de Indianen het eiland Manhattan gekocht, dat nu met de millioenenstad volgebouwd is, en waar thans in 't hartje van de stad de grond f60000 per meter waard is. Men wist dat de afstammelingen van die vaderen onder de invloedrijkste en meestgeëerde burgers van het nieuwe werelddeel gerekend werden. Geen wonder dus dat de vragen opdoemden : ') Brieven van J. A. Worm ser, I, blz. 150. „Waarom zullen wij hier blijven ? Is liet ook mogelijk dat de Heere ons door vervolging en armoede den wenk geeft om daarheen te trekken?" Op zekeren dag in de tweede helft van 1845 kwam bij den predikant A. Brummelkamp te Arnhem een frissche, sterke, blonde jonge man, A. Hartgerink, „schoolmeester" in het dorpje Neede .... afscheid nemen. „En waar gaat de reis heen ?" vroeg Brummelkamp. „Naar Noord-Amerika." „Naar Noord-Amerika ?" riep de vrager vol verbazing. „En wat gaat ge daar doen ?" Nu volgde een kort en krachtig verhaal van nood en broodsgebrek in het dorpje; van biddend overleg tusschen hem en enkele verdrukte dorpsgenooten; en van het besluit om hem, jongen, ontwikkelden, ongehuwden man als pionier te zenden.- Indien zijn berichten gunstig waren, zouden anderen volgen. Enkelen, reeds vroeger vertrokken, hadden zeer goede tijding gezonden; die waren er reeds in een paar jaren aardig bovenop gekomen; en nu waren verscheidene gezinnen gereed om te vertrekken. Dat bezoek maakte diepen indruk op Brummelkamp, voor wien het denkbeeld van landverhuizing geheel nieuw was. Zoo spoedig mogelijk besprak hij het nieuws met zijn beminden zwager Van Raalte. Deze omhelsde het denkbeeld met groote geestdrift. Beiden begrepen echter dadelijk dat van de zaak niets goeds kon terechtkomen zonder leiding van mannen, welke iets meer van de wereld gezien hadden dan de eenvoudige landverhuizers, die geen woord Engelsch verstonden en voor het meerendeel zelfs nooitverder dan eenige uren van hun dorpje verwijderd geweest waren. Zij gevoelden zich aangewezen om de zaak te steunen en als raadslieden op te treden, zonder een van beiden er zelfs in de verte aan te denken om zelf hun land te verlaten. Zij begonnen met zich van de voorlichting en zoo mogelijk de medewerking te verzekeren van eenigen hunner vrienden onder de Afgescheidenen en de leden der Hervormde kerk. De predikant H. P. Scholte, Cj VA** vurig en doortastend als altijd, achtte de verhuizing / l^jtalj naar Amerika den aangewezen weg. De bekende predikant O. G. Heldring was er in beginsel voor. Hun vriend J. A. Wormser ontwierp een conceptreglement voor eene „Vereeniging ter regeling van de Nederlandsche Volksverhuizing naar Noord-Ame-* rika". Het daarin ontworpen plan was echter meer berekend voor landverhuizers, die voor de vestiging zelf over eenig kapitaal beschikken konden, en dus beter geschikt voor de landverhuizing, door Scholte ondernomen en geleid. Het denkbeeld van Van Raalte en Brummelkamp was voornamelijk hulp te verleenen aan min- en onvermogenden. Zij konden "niet wachten tot overeenstemming verkregen was met allerlei andere broeders, van welken de meesten zeer veel gevoelden voor kolonisatie van onze eilanden in Oost-Indiè, maar groote bezwaren tegen verhuizing naar Amerika koesterden. De nood hunner gemeenteleden steeg te hoog. De kleine Arnhemsche gemeente hield verscheidene vergaderingen om de vestiging in Amerika te bespreken. Van Raalte en Brummelkamp woonden die zooveel mogelijk bij en spoedig daarna werd het plan voor de kolonisatie vastgesteld in dezen vorm: „Grondslagen der Vereeniging van Christenen voor de Hollandsche volksverhuizing' naar de Vereenigde Staten in Noord-Amerika." Deze „grondslagen" waren gezond-democratiseh zooals blijkt uit de artikelen i, 2, 3, 4 en 8 1). Art. 1. Alle deelnemers aan of ondersteuners van deze volksverhuizers en bewoners der kolonie, zijn leden der Vereeniging; alle mannelijke leden, twintig jaren oud en daarboven, zijn stemgerechtigden. Art. 2. Het bestuur berust in handen van twee commissiën, ééne in het moederland en ééne in de Kolonie, welke Commissiën, ieder tien leden in getal, verkozen worden, in het moederland door de stemhebbende leden der Vereeniging, en in de Kolonie door de 20 jaar en daarboven oud zijnde mannelijke inwoners derzeive. Openvallende plaatsen worden op gelijke wijze aangevuld. Beide Commissiën bezitten elk ter plaatse waar zij zijn de uitvoerende macht; doch in de algemeene grondslagen en beginselen zal geene verandering kunnen worden gebracht, dan met goedvinden van eene meerderheid van ten minste twee derden der leden van de geheele vereeniging, zoo in het moederland als in Amerika. Art. 3. De Commissiën verrichten hare bezigheden uit liefde tot God en de broederen. Haar wordt dan ook ') Uit het „Memoriaal", door Van Raalte geschreven, overgenomen hl „Levensbeschrijving van wijlen Prof. A. Brummelkamp, door zijn jongsten zoon", 205 en v.v. geene belooning daarvoor toegekend. Voorzoover de werkzaamheden zulks vereischen, zullen zij op kosten der kas boekhouders kunnen aanstellen. Art. 4. Bij verschil van gevoelens wordt de aanhangige zaak beslist door eene meerderheid van niet minder dan twee derden der in de vergadering tegenwoordig zijnde stemmen. Art. 8. De in de Kolonie op- of aangenomenen, ofschoon zij niets ter dekking der overvaartskosten, eerste nederzetting enz. kunnen bijbrengen, blijven geheel vrije burgers, aan geen bezwaar boven de andere inwoners onderhevig. Ter dekking der hunnentwege gemaakte onkosten zal er een vijfde van alle inkomsten of baten, hoe ook genaamd, hunner landerijen afgezonderd worden, totdat al de voorgeschotene gelden met de interesten van dien (5%) zullen zijn afgelost. Waarna zij eerst dan in het volle eigendomsrecht van eenig vast goed kunnen treden. Voor het karakter der Kolonie zorgde Art. 7: „Eerste roeping is om de Kolonie Christelijk te doen zijn, waarom het der zorge van de Commissiën, belast met het aannemen, overhelpen en verzenden van verhuizers aanbevolen is, zoodanig zoutend element voor de Kolonie te zoeken, als wel noodig is om er een Christelijk overwicht aanwezig te doen zijn. Daarom zal zij geen andere personen tot de kolonisatie aannemen, dan dezulken van welke men verwachten mag, dat zij zich aan 's Heeren Woord willen onderwerpen, opdat er langs dien weg een Christelijk Kerkbestuur niet alleen, maar ook een Christelijke regeering aanwezig kunnen zijn, ter handhaving van Gods gebod, de vastigheid van iederen staat." Het „Memoriaal" vermeldt verder: „Deze grondslagen zijn ten huize van Ds. Brummelkamp te Arnhem den 15 en April 1846 in een vergadering van een groot^déel der gemeenten van Arnhem, Velp en Oosterbeek, alsmede enkele broeders uit Genemuiden en onderscheidene personen levende buiten de gemeente, voorgelezen. Welke grondslagen in eene acht of veertien dagen vroeger gehoudene vergadering, ten huize van den diaken Donner, onderling besproken waren, en goedgevonden werden dezelve op het papier te ontwerpen. Na nu de beginselen nog nader uiteengezet en overwogen te hebben, werden dezelve terstond eenparig door de vergadering goedgekeurd, waarop er door Ds. Brummelkamp eene inschrijving van duizend gulden geschiedde ; door Dr. Van Raalte eene van vijfhonderd ; door diaken Otto eene van tweehonderd gulden ; door broeder Van der Wal eene van driehonderd gulden; door broeder Binnenkamp eene van eenhonderd gulden, waarna de vergadering met psalmgezang geëindigd is en dankend en biddend den Allerhoogste dit gewichtvol belang der verhuizing naar elders is opgedragen." x) Nu werd de uitvoering van het plan met kracht ter hand genomen. De broederen buiten Arnhem bleven de voorkeur geven aan Oost-Indië" en weifelend van verre staan. Nog den 3en Januari i847schreef Groen van Prinsterer aan Wormser : „De verantwoor- ') Levensbeschrijving van A. Brummelkamp, 209; delijkheid dergenen, die de landverhuizing zoo drijven, is groot. In menig opzigt is het nadeel voor land en kerk blijkbaar; doch ook hier kan welligt nog veel ten goede worden gekeerd, zoo er waarlijk eene Christelijk-Nederlandsche colonie gevestigd en met de Christenen hier te lande in naauwe betrekking kan worden gebracht." *) Ja zelfs den a8en Januari 1849 was Groen van Prinsterer nog alles behalve geestdriftig voor de zaak: „De landverhuizing naar N.-Amerika, mits onder behoorlijk bestuur en opzigt, zou misschien groot nut kunnen stichten. Het schijnt dat onze geloofsgenooten het over 't algemeen, wèl hebben, en dat er werk en behoorlijk loon is voor een iegelijk, die tot vlijtig arbeiden bekwaam en gezind is. Dit werd mij nog dezer dagen bevestigd door een lieven brief van Ds. Van Raalte, dien ik hierbij voeg, overtuigd dat gij dien met genoegen zult lezen." 2) En ofschoon Heldring in April 1846 aan Brummelkamp schreef: „Gaarne wil ik deze groote zaak bevorderen zooveel in mij is", s) nam hij als hoofdredacteur van „De Vereeniging Christelijke Stemmen" in 1847 een stuk van F. te A. op, getiteld: „Een enkel woord aan degenen, die naar Noord-Amerika wenschen te verhuizen",4) dat een voorbeeld van ziekelijke mystiek is. Maar Heldring liet het onweersproken. Reeds had hij, twee maanden vroeger, zonder eenig bijschrift een brief van „een eenvoudig landman" opgenomen, wien „de uitroep veel dierbaarder ') Brieven van J. A. Wormser, I, 93. *) Brieven van J. A. Wormser, I, 105. Levensbeschrijving van A. Brummelkamp, 211. *) De Vereeniging 1847, I, 356. schap zich voegden Jan Jacob Araoud, timmerman, 32 jaar, en zijne vrouw Nieske Gerritse, 25 jaar. Deze, allen leden der Christelijke Afgescheidene gemeente, zijn door vele broeders en zusters in den morgen van genoemden dag uitgeleid, na alvorens in de Kerk vergaderd geweest te zijn, alwaar zij bijhet zingen van Ps. 121 Gode en zijner genade bid dende werden aanbevolen. Ze zijn per stoomboot vertrokken naar Rotterdam, om vandaar over te steken naar Philadelphia". *) Acht dagen later, na het vertrek van bovengenoemd gezelschap zijn met de Barrington naar Boston vertrokken, om als afgevaardigden de goede gelegenheden tot aankoop van gronden in de binnenlanden van Amerika op te zoeken, de broeders R. Sleyster, diaken der Velper gemeente, en Rademaker, ouderling te Varsseveld, en de gebroeders Brusse uit diezelfde gemeente, met nog andere gemeenteleden, waaronder vrouwen en kinderen waren. Ook dit gezelschap is door een groot deel der gemeente uitgeleid geworden, na alvorens met hen in de kerk der Arnhemsche gemeente gebeden te hebben". 2) Zoo was de uitzending begonnen. Straks zou de volkplanting volgen, waardoor, onder ontelbare bezwaren en beproevingen, het grootste gedeelte van den staat Michigan, toen een onbewoonbare wildernis, een der bloeiendste en schoonste gedeelten van de Vereenigde Staten zou worden; „een zegen in het midden des lands." Thans was het tijd om de op touw gezette onderneming algemeen bekend te maken en daarvan verantwoording af te leggen voor het geheele Neder- ') Levensbeschrijving van A. Brummelkamp, 212. 2) T. a. p. 212. brachten, die wij niet gewaagd hadden ter uwer kennis te brengen ? Dit is echter verre van ons! Den brief zei ven niet alleen, maar ook de aanleiding er toe, ook de gronden onzer handelingen leggen wij daarom voor u bloot, en noodigen u uit uw oordeel er over te zeggen: uw oordeel, uitgebracht onder biddend opzien tot God, en niet dan na behoorlijk onderzoek van zaken." Daarna deelen de schrijvers mee hoe zij „de zaak der verhuizing hadden verstaan in het licht van Gods Woord toen het hun duidelijk geworden was, dat slechts kleingeestigheid en een beginsel als dat, hetwelk de bouwers van den toren van Babel in beweging bracht, hen er tegen had ingenomen." Toen zij in de laatste tien of twintig maanden velen hunner geloofsgenooten er over hoorden spreken, ja hen zagen vertrekken, hadden zij als herders en voorgangers der kudde zich gedrongen gevoeld zich er meer bepaald mede te bemoeien. „Het is ons duidelijk geworden, dat de zaak goed is niet alleen, maar dat wij er tezamen Hem voor danken mogen, die ze in den weg zijner aanbiddelijke voorzienigheid in het hart der natie nederlegt." Reeds hadden zij aan eenigen hunner vrienden, die „om in hun tijdelijk onderhoud te voorzien, zich haasten moesten om den vaderlandschen grond te verlaten" de behulpzame hand geboden. „Is de toestand hier dan zoo vreeselijk ? zal men vragen; is hun pen ook in gal gedoopt ?" „Niet dan nadat wij alles behoorlijk onderzocht hebben, hebben wij gesproken." „Is het onwaar, dat de door hooge staatsschulden veroorzaakte lasten menige tak van nijverheid, kuituur „Is het onwaar dat ook nog heden ten dage biu> gers voor rechtbanken gesleept en beboet worden, om de misdaad, om de misdaad zeggen wij, van : „zonder toestemming van het Gouvernement hun huis te hebben afgestaan tot Godsdienstoefening, of den naam van den gekruisten Christus aan meer dan twintig personen te hebben gepredikt als de kracht Gods en de wijsheid Gods voor een iegelijk die gelooft ?" De schrijvers ontkennen „het goede niet hetwelk er is; wij miskennen ook niet de oneindige lankmoedigheid onzes Gods !" Maar „hun . wien God de oogen opende.... viel verachting en bestrijding ten deel. En velen die de eersten hadden moeten zijn in het ijveren voor recht en waarheid, voor geloof en godsdienst, voor Christus en zijn heiligen naam, zeiden: „Het is de tijd niet dat des Heeren huis worde gebouwd", en verslapten alzoo veler handen". Zij billijken echter de vraag, waarmee men hen ontmoeten zal: „Indien 'gij dan toch landgenooten naar elders wilt helpen; indien gij eene kolonie wilt oprichten ; waarom vestigt gij dan het oog op vreemd terrein ; waarom niet liever op onze eigene bezittingen in Oost of West ?" Het antwoord is, saamgevat: Dat hebben wij beproefd. Maar de Oost is voorden Christen, voor den Nederlander in het algemeen zelfs, gesloten en aan kolonisatie herwaarts valt niet eens te denken. De Gouverneur-Generaal regeert oppermachtig. Vrije uitoefening van godsdienst en verkondiging van het Evangelie worden met verbanning gestraft. De Regeering zou met geringe kosten kunnen helpen. „Verder. Regeert niet onze koning onbepaald in de Oost? Kan hij niet de heerlijkste hooglanden, die bij millioenen bunders ledig liggen, geven aan wien hij wil, en geven tegen een betrekkelijk geringe opbrengst, maar tot onberekenbaar voordeel voor de schatkist? Kan hij zijn getrouwe volk daar geen vrijheid van godsdienst en scholen toestaan, en staan niet alle middelen hem ten dienste om hen daar te beschermen? Kan hij niet door op een ruime schaal en op een verstandige wijze den weg naar de Oost te openen, velen, die nog niet of nog maar half voor Amerika gewonnen zijn, voor Nederland behouden ?" Maar men wil niet! „Nadat wij overtuigd waren, dat de landverhuizing naar Noord-Amerika eene alles omvattende zaak stond te worden, en dat het onze roeping was die te leiden, brachten wij die ter spraak op een aanzienlijke vergadering, die wij te Amsterdam hielden met staatslieden, handelaren en geleerden uit onderscheidene oorden onzes vaderlands. Men riep ons daar toe: Waarom vertrekt gij niet liever naar de Oost? Waarom blijft gij niet liever Nederlanders onder het huis van Oranje? Waarop twee uit ons midden, Ds. Heldring uit Hemmen en Ds. Scholte uit Utrecht, op zich namen tot Z.Ex. den Minister van Koloniën zich te begeven, de Regeering met de zaak bekend te maken, en haar te dringen den gang der volkshuisvesting nog derwaarts te richten door vrijheid, wegbaning en voorrechten te verleenen. Met betrekking tot Java ontvingen wij een afwijzend antwoord. Z.Exc. noemde Ceram en Ubi». met belofte dat hierover zou worden geschreven. En ofschoon de Eerw. leeraar van Hemmen, na het gesprek met Z.Exc. den Minister, den moed niet opgaf nog eenmaal eene Nederlandsche kolonie in onze Oost te zien ontstaan, is het besluit van Ds. Scholte, om zelf mede te verhuizen naar Noord-Amerika, ge- schikt om de vrees te vermeerderen dat hij, die met een Minister er over spreekt, alle hoop verliest dat van de zijde der regeering iets zal gedaan worden ^ iets althans voordat de meergegoeden voor Amerika gewonnen, en vele armen den hongerdood gestorven of in gebrek en armoede zullen zijn weggekwijnd". Ook van „ontginning der heidegronden op vaderlandschen bodem" kan geen sprake zijn. Het daarvoor noodige zeer groote kapitaal ontbreekt. En daarbij komt „hetgeen boven gezegd is van den zedelijken toestand van ons land". Met een hoogst-ernstig woord van waarschuwing en vennaning aan „vorst en volk" wordt de eigenlijke brochure besloten. Daarop volgt de brief, waarvan op de eerste bladzijde der brochure gesproken: is „Aan de Geloovigerv in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika", gedateerd 25 Mei 1846. Kort en bondig wordt daarin een schets gegeven van de verdrukking en vervolging Gods kinderen in Nederland aangedaan, en van de uitputting van stoffelijke middelen, die mede daarvan het gevolg is geweest Voor hen dubbel zwaar omdat toch reeds „toenemende werkeloosheid, kwijning en ondermijning van nering en handtering en ondragelijke belastingen over het algemeen te drukkend worden". De brief eindigt: „Boven enkele huisgezinnen en personen, is er in het najaar des vorigen jaars een gezelschap van een dertig zielen uit onze gemeenten en andere achtenswaardige burgers, zijnde landbouwers, vertrokken naar Makrean (misschien Decatur?) in Vandalia, Staat Hlinois, om een eenigszins ruimer bestaan te vinden. Wij hopen dat zij geslaagd zullen zijn. Ook is er nu een kleine vereeniging ontstaan, begeeren dan den tijd onzes levens den Heere te dienen, leggen wij onze bede voor u neder, en bevelen dezelve den Heere aan, die regeert, de harten buigt en doet al wat Hem behaagt. Wij eindigen met de hartelijke bede, dat de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de God van zaligheid, naar de werking der sterkte zijner almacht en den rijkdom zijner genade, u en ons vlug en vaardig make in gehoorzaamheid; en dat de onuitsprekelijk groote waarheid, dat wij in God een eeuwig verzoend God en Vader in Christus bezitten, die al onze zonden achter zijnen rug geworpen heeft en nimmermeer op ons toornen zal, steeds onze zielen doortintele van vreugde, opdat de hoop des levens ons gemoedigd en God lovend doe wandelen, de liefde doe branden in het hart, en wij Gods beeld dragen en ten zegen mogen zijn op aarde!" Verder vindt men „drie brieven uit Amerika geschreven, welke wij hier laten volgen", zeggen de schrijvers; „die deelen wij mede gelijk zij zijn en in originali voor ons liggen." Zij zijn van twee eenvoudige landbouwers uit Winterswijk en van den vroegeren onderwijzer Hartgerink, die zich te Toledo in Ohio gevestigd had. Het ging hun allen goed. Eindelijk volgde een „naschrift" met practische wenken voor landverhuizers. De briéf aan de geloovigen in Amerika werd toevertrouwd aan den reeds genoemden diaken der Velper gemeente, Rudolf Sleyster, welke tot dien tijd onder leiding van Van Raalte en Brummelkamp in de theologie studeerde. Naar het schijnt heeft deze hem ter bezorging afgegeven aan een zijner reisgenooten, den bejaarden broeder Hengerveld, die vin. Het nieuwe vaderland. In het begin van den zomer van 1846 werd Van Raalte ongesteld. Zware koortsen ondermijnden zijn gestel en ten slotte bleek dat hij een hevigen aanval van typhus had. Gedurende verscheidene dagen lag hij aan den rand des grafs. Zelf meende hij niet anders dan te zullen sterven. Eindelijk nam de ziekte een gunstige wending aan en Van Raalte begon te herstellen. Hij lag nog doodzwak te bed toen Brummelkamp hem weer eens kwam bezoeken. Tot diens, onuitsprekelijke verbazing deelde Van Raalte, die nog maar weinig spreken mocht en alleen fluisteren kon, hem mede dat hij besloten had, indien God hem weer oprichtte, mee naar Amerika te verhuizen. Twee vragen had hij zichzelven gesteld en biddend beantwoord : „Die menschen, die verhuizers, onbekend met de taal des lands, godvreezende lieden en uit den kring der godvreezenden, waar zullen zij nü aanlanden; wie zal hun Mozes, wie hun Aaron zijn ? Zullen zij niet, wanneer daar geen leeraar, wanneer daar geen onderwijzer medegaat, weldra een prooi moeten worden der godsdiensdoosheid, wanneer zij de middelen der genade missen zullen ?" *) Terecht begreep Van Raalte dat de landverhuizers* die door hem en Brummelkamp naar Amerika voortgeholpen werden, voor het meerendeel reddeloos in. het groote vreemde land zouden teloorgaan, indien er niet van meetaf gezorgd werd voor gezonde ko- I lonisatie. Zij moesten bij elkaar blijven en vrijwillig één geheel vormen. Maar alleen onder* erkende en vrijwillig aanvaarde leiding; anders zou dat geheet gevaar loopen een rotte plek, inplaats van een zegen, voor de omgeving worden. Van Raalte wist, beter wellicht dan iemand anders, hoeveel er nog aan de vorming en ontwikkeling van velen hunner ontbrak. Hij wist hoe weinig zij nog met de wereld om hen heen in aanraking waren geweest. Hij zag dat zonder krachtige leiding weinig van hen en nog minder van hunne kinderen zou terechtkomen. Eén voorbeeld uit vele, dat deze vrees niet ongegrond of overdreven was, vindt men in den hier volgenden brief van een der landverhuizers, die onder mijne berusting is en dien ik hier letterlijk afdruk. „Seer geeliede vrind ia broeder in den heere ik moet. uw een enkel letter schrijven, dat was mijn doel om uw tee waarschouwen die van Holland voornemens mogte zijn om op te trekken naa ameerik om an niemand gehoor tee geeven maar om tee komen en dan kunnen seelf ook sien en geeredschap schoppen en ook wendeschoppen sissens zig maar geen beilen daar is hier niks aangeeleegen en een goe houw of het einde stomp staal in en sterk en pielo of boomsij. Jaarboekje 1878, blz. 100. der gemeente dank betuigd voor den dienst in haar midden verricht en Z.Ew. biddend den Heere aanbevolen. Den volgenden morgen is Z.Ew. tot aan de stoomboot uitgeleid door een groot deel der gemeente, en door Ds. Brummelkamp tot Rotterdam aan boord van de Southerner. *) Verscheidene jaren later verhaalde Brummelkamp nog: „In September dienszelfden jaars 1846 geleidden wij, mijne vrouw en ik, hem en de zijnen naar Rotterdam tot aan en tot in het schip, dat hem zou overvoeren. Ook op dat schip zongen en baden wij en bevalen we elkander den Heere aan. Maar indien ik ooit gevoeld heb wat het is te bezwijken of door omstandigheden bedreigd te worden te zullen bezwijken, het was toen ik den volgenden rustdag weer voor de gemeente optrad om te prediken. Mijn kracht verging. En toch móchten wij wéldra zeggen: God hielp en schraagde. Van Raalte was heengegaan. Weldra ging ook ') Levensbeschrijving van A. Brummelkamp, bh. 219. Er is hier eenige onnauwkeurigheid in de data. Van Raalte moet afscheid genomen hebben op Zondag den 2oen, of op Dinsdag den aaen, want 20 September viel op een Zondag. Volgens Dosker, die zijn gegevens ontleende aan onuitgegeven geschriften van Van Raalte, vertrok hij den 24en September van Arnhem (Dosker, Levensschets van Van Raalte, blz. 68). Brummelkamp Jr. deelt mede: Maandag- en Woensdagavond waren er bijeenkomsten bij Ds. Brummelkamp aan huis. (Levensbeschrijving van Brummelkamp, blz. 185). Meer dan waarschijnlijk zal men dus moeten lezen: Zondag 20 September heeft Van Raalte afscheid genomen van de gemeenten te Arnhem en te Velp. In de gewone bijeenkomst van Woensdagavond (den 23en) heeft Brummelkamp hem toegesproken. „Den volgenden morgen" (Donderdag den 24en) ging hij op reis. 11 Ook de naam van het schip „The Southerner" is onjuist. De „Christian Intelligencer" van 3 December 1846 deelt de aankomst van Van Raalte in Amerika mede, en noemt het schip „The Sultane". waarom ik juist zoo in het geheel woeste wilde dringen; waarom ik niet het aireede ontluikende Michigan, dat al spoorwegen had en nader bij de marktplaats lag, verkoos. Sedert dat tijdstip is mij | onder het oog gebracht, dat N. Orleans vanwege de I hitte geen goede marktplaats was, werwaarts al ons I goed toch heen moest, zoo wij Iowa verkoren of de ■ Mississippi-zijde van Wisconsin. Men bracht mij onder ' het oog dat ik niet moest gaan wonen daar, waar de wegen nog niet aangelegd zijn, dat ik eene streek moest kiezen, waar de ruwe schaaf al overgegaan is, waar hier en daar al een enkel huisgezin woont, ja, al moeten wij dan twee of drie dollars meer geven, voor het land, opdat tijd en krachten niet verspild worden in het werken tegen de ruwe natuur. Men toont aan dat wij langs de zijde van het meer Michigan en daarin vloeiende rivieren, geen land kunnen krijgen dan voor te hoogen prijs, óf men moet te i noordelijk gaan, öf men vindt zich door ondoordringbare bosschen belemmerd; dat wij ons land moeten zoeken bij de door Michigan loopende spoortrein, ten minste zoo dat wij er ons door een planken weg mede in verband kunnen brengen, en dat wij moeten (È werken op de markt van New-York; men brengt „ Onder het oog de beproefde gezondheid van Michigan, hetwelk in de onbewoonde streken nog steeds een vraagstuk is. In één woord: ik heb zooveel van Iowa gehoord, van de Mississippi, New Orleans, marktprijzen en van de eerste nederzettingen, dat ik Michigan nu ook in aanmerking neem. Doch ik hoop naderhand alles meer te ontwikkelen. Zooveel versta ik wel dat het land wel een of twee dollars meer waard is, zoo er wegen door aangelegd zijn, en hier en daar al bij het maken van niet vele schreden, neder zitten moest in de sneeuw. Tijd ontbreekt mij om een meer omstandig denkbeeld van zoodanige land-onderzoeking en verkenning van de boorden der rivieren en meeren te geven, doch daar behoort toe kracht, moed en lijdzaamheid. In sommige oorden der bosschen kan men paarden gebruiken, doch meestal moet men alles te voet doen, te weten langs de boorden der rivieren, waar men weer omgevallen hout en takachtige boomen vindt, en vanwege de stroomen moet men de paarden achterlaten, daar rij met ons de stroomen over boomstammen niet kunnen over kruisen. Op deze moeijelijke reize is mijne gezondheid echter bewaard gebleven,, doch mijne kleederen waren verwoest geweest, had ik niet door de zorg van-den heer Kellog vooraf een geschikt pakje gekocht. Eenmaal hadden wij een bangen tijd in die wouden, toen wij namelijk door de duisternis overvallen werden en volstrekt geen weg meer wisten; de gevaren en de moeiten waren niets bij deze ellende van verdwaling; daarbij kwam dat ik zoo uitgeput in krachten was, dat ik bijna geen 50 passen meer kon maken zonder rusten. Wel hadden wij lucifers en konden onze kompassen raadplegen, doch wij waren geheel onzeker van ons standpunt. De Heer echter hielp, en na eene onzekerheid van een paar uren herkende men eensklaps de plaats waar men was, en wij bespeurden dat onze koers door 's Heeren zorg goed was. Weldra hoorden wij het gebas van eenen hond, en vonden zoo ons huis, te weten dat van den zendeling Smith onder een Indiaanschen stam, welke leeft tusschen de Kalamazoo en Black rivier. Hoe dankbaar werd daar het avondeten en rustbed genoten, ofschoon de slaap van mijne oogen geweerd was, gelijk dit tegenwoordig dikwerf het geval met mij is. Na de omstreken der bovengenoemde rivieren onderzocht te hebben, is bij mij de begeerte opgewekt geworden om mij aldaar neder te zetten". Hierop laat Van Raalte een uitvoerige omschrijving volgen van de redenen, die hem tot dat besluit gebracht hebben, eene omschrijving die bewijs levert voor zijn groote geschiktheid voor de ondernomen taak. Alles wordt door hem nauwkeurig overwogen; de ligging van de streek met het oog op den handel, de beteekenis van den grond voor landbouw en veeteelt, de geringe kans op overstrooming van de rivieren, de geaardheid van de omwonenden en gelegenheid voor zelfstandige ontwikkeling van de kolonie, de onmogelijkheid dat de kolonisten een verdorrend kringetje zullen vormen. Niets wordt over 't hoofd gezien. Daarna gaat hij voort: „Na de reize volbracht te hebben, verzocht ik Ds. Taylor van de Grandrappits, Dr. Hoyt van Kalamazoo en Mijnheer Kellog van Allegan tezamen te willen vergaderen. Toen ik deze mannen vergaderd zag verzocht ik hen dringend met mij naar Detroit te willen reizen, en ten mijnen behoeve daar eenige der verstandigste, aanzienlijkste en Godzaligste mannen te willen vergaderen, opdat ik hen mocht kunnen raadplegen daar ik slechts alleen stond. Naar Wisconsin en St. Louis heb ik geschreven met verzoek dat enkele daar zijnde broeders mochten komen om met mij deze landstreek te bezichtigen, doch zij zijn niet gekomen, ofschoon ik wel bericht van hun verblijf en».aankomst ontfangen heb, daar ik mij genoodzaakt zag ten nutte van zoovele huisgezinnen voort te varen, opdat men aan het werk mocht kunnen komen, om eenig land gereed te maken, ten einde in het voorjaar nog te kunnen zaaijen, en ik in dit gewichtig geval raad en hulp noodig had. Deze heeren zijn door Gods goedheid medegereisd en hebben zulk een kern van verstand, Godzaligheid en invloed verzameld. Ik heb alle mijne denkbeelden omtrent Michigan in vergelijking met andere Staten, omtrent prairies-openingen en wouden, omtrent den weg van kolonisatie en omtrent de keuze der plaatse blootgelegd^ en hen allen genoopt m oprechtheid voor God mij te antwoorden, mij hun oordeel mede te deelen en mij met raad en daad te dienen. Allen moesten mijne inzage in den staat der zaken alhier, mijne plaatselijke keuze, ofschoon er onderscheidene andere pjaatsen gerecommandeerd waren, volkomen billijken, verklaarden zich bereid mij te dienen en zich daartoe met de associatie te Albany te vereenigen, en betuigden geen betere plaats, waar zooveel goeds zich tezamen verbond te kunnen vinden, teneinde deze gewichtige Hollandsche emigratie te helpen zooveel men kon. Men besloot om in den avond van dien dag eene grootere vergadering te verzamelen, meer openbaar, in de kleine kerk der Presbyterianen. Een drietal werd benoemd om deze vergadering op te roepen. Met het gebed opende men dezen avond de vergadering; de heer Romein bracht het gehoor op de hoogte en er Werd besloten om een werkend comité in Detroit te benoemen, hetwelk gevolmachtigd zoude zijn om zich met de associatie van Albany^ waar Ds. Wijckoff de grondlegger van is, jte vereenigen en verder de assosiatie uit te breiden en in alle mogelijke gevallen te helpen. Mij werd gevraagd waar ik gaarne meerdere werkende comité's benoemd zag, en met onderling goedvinden werden zulke co-__ mité's aangesteld te Marshal, Kalamazoo, Allegan, Grand-rappits, Grand-Haven en Sangetuck. Men besloot publiciteit aan deze vereenigingen te geven. Dit en de openbare mededeelingen door de Oude Hollandsche Kerk in het blad van die kerk, waar Dr. Wijckoff van Albany en Dr. de Witt van NewYork vooral de hand in hebben, stemt de publieke opinie zeer voor ons, zoodat ik alom de beschamendste toegenegenheid onder de Godvreezenden en ook onder aanzienlijke personen ontmoet, en velen zich beijveren om mij te vrijwaren van schadelijke wegen, waarmede de vreemdeling zooveel moeite heeft. Ik geloof niet dat het ooit gebeurd is, dat eene verhuizing met zoo groote liefde en onderscheiding in Amerika is ontfangen als wij mogen genieten; waar ons volk zich ook legert, het geniet groote onderscheiding en hulp; vooral brengt de Oud-Hollandsche Kerk hiertoe .veel bij, en in Albany brengt men onder leiding van den mij dierbaren broeder Wijckoff veel toe tot hulp en veraangenaming van het volk. Ik ben nu twee maal met het hier zijnde comité vergaderd geweest, en na nogmaals de localiteit tusschen de Black-rivier ên Lakex) gadegeslagen te hebben, zoo zijn allen van oordeel, dat ik geen betere plaats kan vinden." Van Raalte is, gedurende de eerste jaren, en nog lang daarna, ernstig beschuldigd van oppervlakkig onderzoek en eigenzinnig doordrijven in zijn keus van de plaats der kolonisatie, omdat hij in den ') Het meer Michigan. aanvang- met zoo geweldige moeilijkheden te worstelen had. Zoo schreef onder anderen de predikant P. Zonne, die in 1846 naar Milwaukee in ^isconsin j^erhmsd was, vandaar den 4en September 1847 i) een brief aan J. A. Wormser en eenige anderen zijner vrienden in Nederland, waarin het volgende over Van Raalte voorkomt: „Wij mogen ons verheugen over eene blijvende gezondheid, die voor ons en de kinderen bijna onafgebroken is; er zijn er anders velen die koorts en loop hebben, en hoewel hier weinige sterven, moet de sterfte in Michigan zeer groot zijn. Ds. Van R. schreef ons, dat er veel rotkoortsen heerschten. Het schijnt vrij zeker te zijn dat Michigan zeer ongezond is, en in het bijzonder de plaats door v. R. tot colonisatie uitgekozen. Ik ken geen plaats meer ongeschikt dan die tot het beraamd plan, en de voordeden door v. R. zoo wijd uitgemeten zijn, zoo niet alle, voor 9/10 overdreven. De Black River is onbevaarbaar, en men ligt geheel van alle gemeenschap afgesneden, zoodat alles er veel duurder is dan hier, en soms bijna gebrek aan dagelijks voedsel. Een koe en kalf kost hier thans f 25; in Michigan f 50, en nog niet te bekomen. Ik vrees dat men het niet zal volhouden. Ziedaar iets van Michigan." Uit hetgeen ik hierboven aanhaalde blijkt in elk geval dat Van Raalte bij zijne keus niet over eennacht ijs gegaan is, dat hij zooveel mogelijk overleg pleegde met deskundigen en dat de keus eerst na rijp beraad en onder goedkeuring van al zijn vrienden gedaan is. •) De brief is onuitgegeven. Het origineel is in mijn bezit. Bij Wormser bestond toen zeer ernstig het plan om ook naar Amerika te verhuizen. Van Raalte schrijft nu verder: „Mijn pad en de nu op handen zijnde eerste nederzetting is aan vele bezwaren onderworpen, doch nu, zeker zijnde van de uitstekende voorrechten van dit land, zoo verheug ik mij dagelijks in dezen weg, en ben verblijd hierover, dat ik eenigermate het ijs gebroken heb voor velen mijner dierbare vrienden, voor velen in druk levende kinderen Gods; volslagen vrijheid in Godsdienstoefening en opvoeding der kinderen; alsmede de zekerheid dat een iegelijk, die werken wil, in overvloed werk en land, en broodgevend werk en land, vinden kan, is mij van te veel gewicht," dan dat ik mij in mijnen weg niet verheugen zoude. En nu zal ik zwijgen van die burgerlijke vrijheid en ruimte, welke ik echter heb leeren schatten, toen ik in Holland mijne ziel moest kwellen over eene wetgeving, waardoor de eene aan den anderen met zijne paarden en wagen geene liefdedienst kan bewijzen, zonder in gevaar van beboeting te komen; eene wetgeving waardoor ik overtuigd ben geworden dat het kleine fabriekswezen, veenerijen enz. bedorven is, en die de menschen om des broods wil den weg des bedrogs opdringt, waardoor men zelfs zich de vrijheid ziet benomen om op eigen land de verdervende hazen en konijnen te jagen. Zoodat ik nu met geheel mijn hart omtrent alle deze en meer andere dingen zeggen moet: het is beter vrij te zijn, indien zulks plaats kan vinden. Ik ben verblijd dat ik nu met zekerheid tot de Afgescheidene gemeenten, welke in Holland een versnipperde vrijheid, ja in 't geheel geene vrijheid in de opvoeding .hunner kinderen kunnen erlangen, en daardoor in krenking van teedere verplichting leven, kan zeggen: komt over en geniet dit goede land der vrijheid, temeer Mevrouw VAN RAALTE—de Moen een verborgen, krachtig steunsel voor de gronding der nederzetting, welke ze droeg op haar hart. l) En nu was het reuzenwerk begonnen, dat zonder Van Raalte's bezielende leiding zeker op mislukking zou zijn uitgeloopen. Alles moest men zelf doen en nagenoeg alles moest men van hem leeren. De gebrekkige woningen moesten ten spoedigste vervangen worden door zoogenaamde „loghouses", dat is blokhuizen, ruw, grof, onaanzienlijk, maar sterk en voldoende, ook in het barre jaargetijde. De zware en ongewone arbeid van het vellen der woudreuzen ging boven de krachten van menigeen. De grond, van boomen gezuiverd, moest bebouwd worden. Een en ander moesten de landverhuizers leeren van Amerikanen, wier taal zij niet verstonden en wier onderricht de Hollandsche koppigheid niet altijd geneigd was na te volgen. De maagdelijke gronden, voor de eerste maal gescheurd, bevatten of vormden verschillende stilstaande waterpoelen, broeinesten van koortsen en insecten ; de snelle afwisseling van lucht en weersgesteldheid, in niet geringe mate aan Michigan eigen, was meer dan menig gestel verdragen kon. De bezwaren van het ongewone werk werden werkelijke gevaren door de ongewone voeding. Men had weinig ander voedsel dan hetgeen het bosch aan eetbaar wild en het water aan visch opleverde. Eerst eenige jaren na de vestiging kon er sprake komen van voldoenden voorraad van koren en groenten. Groote moeilijkheid lag ook daarin, dat vele landverhuizers in het vaderland te veel ontbering hadden doorgestaan om in het nieuwe zich geduldig en moe- ') Dosker, Levensschets van Van Raalte, blz. 77. dig aan veel ongemak te onderwerpen. Zedelijk en lichamelijk was daartoe de ontwikkeling te gering, het weerstandsvermogen te slap. Het was een diep en waar woord, dat Prof. Jan Lion Cachet te Burgersdorp (Kaapkolonie) tot mij zeide: „Zend mij toch nooit de aller-allerarmsten als landverhuizers; burgermenschen kunnen ontbering verdragen, maar een scharenslijpster is vierentwintig uren uit haar humeur als zij eens haar gewone kommetje koffie niet krijgt!" Van Raalte en zijne echtgenoote moesten „allen alles" worden. Hun voorbeeld en geduld moesten moed en vertrouwen schenken. Van Raalte was vrederechter, politieagent, houthakker, timmerman, geneesheer, verloskundige, landagent, ziekentrooster en predikant. Maar niet zelden ging het hem als Mozes en moest hij hooren : „Waarom hebt gij ons doen'optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn; en om ons te brengen in deze kwade plaats ?"*)> Mevrouw Van Raalte was de algemeene onderwijzeres van al de huismoeders. Zij had in het gezin der Keilog's geleerd hoe de Amerikaansche vrouwen met geringe middelen allerlei afwisseling in de eenvoudigste spijzen weten te brengen en gaf geregeld les -in die kunst. Bij haar geopend graf sprak de predikant Ch. van der Veen (den 3en Juli 1871): „Tot mij, tot ons allen, die als kinderen haar eerst leerden kennen, stond rij in eene eigenaardige betrekking. Zij was ons een ideaal van eene domine's-juffrouw. Als zoodanig kwam mijn besef, als een christelijk kind, eerst met haar in aanraking. Vóór haar kende ik er zóó geene, haar kende ik nooit anders. Nog herinner •) -Num. 21 : 5 ; 20 : 5. ik mij van dit eerste tooneel den eersten indruk. Het was in het vroege najaar '47 op een schoonen Sabbatmorgen, dat mijn vader mij medenam naar de eerste godsdienstoefening, die ik hier bijwoonde. Aan een belangrijke schare, verstrooid over de gevelde boomen, en onder de schaduw der ongerepte bosschen, verkondigde de prediker de woorden des levens en bediende hij het.sacrament des Avondmaals. Naast hem zat zijn getrouwe gade, terwijl zij luisterde, haar kind in de wieg bewakende".') Gedurende de jaren 1848 tot 1850 werd de jonge kolonie zwaar geteisterd 'door 'allerlei kwaadaardige ziekten. De pas-ontgonnen gronden, vooraf de poelen en moerassen door het rooien der boomen veroorzaakt, bezwangerden des zomers, wanneer de temperatuur meermalen boven de 1000 F. rijst, de lucht met allerlei vergiftige dampen. Malaria, typhus, roodvonk en pokken begonnen te heerschen. Geen huis bleef verschoond ; geheele gezinnen stierven uit; de helft van de kolonisten bezweek. Geneesheeren en geneesmiddelen ontbraken geheel. Zelfs van verpleging was nauwelijks sprake. Van Raalte ontbood een paar geneesheeren uit Kalamazoo en reed met hen te paard nagenoeg dag en nacht de kolonie door om te redden wat te redden was. Maar ook voor zijn geloof werd de druk van Gods hand bijna te machtig. Op zekeren Zondagavond sprak hij het volk toe, in de open lucht, en staande op een tronk. Eindelijk kon hij niet meer, maar zeeg neer en riep, in tranen bijna stikkend: „O God, moeten wij dan allen sterven!" Doch ook ') Henry E. Dosker, Levensschets van Van Raalte, 78. toen bleek de hand des Heeren niet verkort te zijn. De doodelijke krankheden weken .... om in den zomer van 1851 gevolgd te worden door een andere ramp, in haar soort niet minder verschrikkelijk. Een ontelbare menigte van allerlei knaagdieren, muizen, ratten, eekhoorns en stekelvarkens, overviel de nieuwe kolonie. De oogst werd geheel weggevreten; alle hoop was schijnbaar verloren. Doch Van Kaalte verloor den moed niet; hij sterkte zich in den Heere zijn God. De Egyptische plaag verdween zooals zij gekomen was ; dat is : spoorloos. En tevens verdwenen verscheidenen der overgebleven kolonisten. Het gelukte Van Raalte echter de meesten, en natuurlijk de besten, te houden. De overigen vluchtten naar Wisconsin en Illinois, met verwenschingen voor de kolonie en haar leider in het hart en op de lippen. Toen straks de jonge volkplanting zich van die beide rampen begon te herstellen en men weer levenslust en levensmoed kreeg, begon ook in haar de oude Hollandsche partijgeest, die in het oude vaderland zooveel kwaad gesticht had, het hoofd op te steken. Maar daaraan ging verblijdender gebeurtenis vooraf. X. Aaneensluiting. De nieuwe nederzettingen trokken weldra de aandacht van de „Algemeene Synode der Gereformeerde Protestantsche Hollandsche kerk van Noord-Amerika" en van het Bestuur van het „Binnenlandsche Zendelinggenootschap". Deze beide lichamen vaardigden in 1849 den predikant J. N. Wijckoff van Albany af om de nieuw-aangekomen landgenooten te bezoeken. In de maanden Juni en Juli van dat jaar maakte de afgevaardigde de reis naar Michigan. Het verslag van zijn bezoek verscheen in „The Christian Intelligencer" van 20 September 1849. Dat verslag van een onpartijdigen ooggetuige is hoogst-belangrijk om ons het werk van Van Raalte te doen kennen. Ik < neem uit zijn boeiend verhaal het volgende over: „Overeenkomstig uw verlangen en last heb ik mij .... op weg begeven naar de Hollandsche kolonie. Allereerst erken ik met dankbaarheid de goedheid G-ods en de vriendelijkheid der Christenen, die ik op mijn gansche reis heb mogen ondervinden. Geen enkelen dag ben ik eenigermate ongesteld geweest; geen enkelen dag ben ik door ongunstig weder om onderstand vroeg, en daarom gevoelden zij geen ■vrijmoedigheid om dat te doen. Maar wel vonden zij'in de Schrift het voorbeeld dat, toen bekend werd dat de gemeenten in Judea gebrek leden, andere gemeenten haar onderstand zonden, niet op verzoek maar uit vrije broederlijke liefde. Indien derhalve onze gemeenten uit dit verslag zouden vernemen hoe bekrompen zij het hadden, en dan uit liefde en genegenheid een vrije gift aan de Kolonie wilden zenden, om voor de behoeften der heiligen gebezigd te worden, op de wijze als predikanten en ouderlingen doel' matig zouden oordeelen, dan zouden zij zulk een gift 'met alle dankbaarheid aan den Heere aannemen en erkennen. Ik gevoelde dat dit hoog-heilige beginselen raakte, en ik hoop dat het in het vermogen van het Bestuur van het Zendeling-genootschap zal zijn in dezen aan hun gemoedsbezwaren tegemoet te komen. In •elk geval is er ééne wijze, waarop men in de behoefte dezer landverhuizers voorzien kan, en ik nam de vrijheid die wijze van onderstand te waarborgen. Er zijn verstrooide groepen van Hollanders te Kalamazoo, Grandville, Grandhaven, Allegan en verscheidene andere plaatsen, die door de broeders in de Kolonie bediend worden. Maar deze dienst is voor hen bovenmate moeilijk en bezwaarlijk. Bijvoorbeeld: Allegan ligt 30 mijlen (10 uren) ver en Kalamazoo nog verder. Paarden zijn er niet; de predikanten moeten dus tweemaal tien uren te voet afleggen, veelal door verbrande bosschen en langs Indiaansche voetsporen, en dan driemaal op een Zondag prediken. Dat is al te vermoeiend. De broeders verlangden zeer een reizend zendeling te hebben, die deze kleine verstrooide kudden bepaald onder zijn hoede nam. Ik belèöfde hun dat, zoodra zij een daarvoor geschikt man konden aanwijzen, gij hem houden zoudt op den voet van uw meestbegunstigde plattelands-zendelingen. Over het geheel beschouw ik de Hollandsche Kolonie in Michigan als door de goddelijke Voorzienigheid zeer wel gevestigd. Daar zijn in den staat veel aanzienlijke mannen, die hartelijk hare belangen voorstaan. De Regeering heeft 3000 akkers land toegestaan voor het aanleggen van wegen en 4000 voor het maken van een pier in het meer. Er heerscht onder deze Kolonisten een geest van broederschap en menschlievendheid, die zoowel: Gode aangenaam moet zijn als zij schoon is voor de menschen. Twee godzalige ouders stierven en lieten zes kinderen onverzorgd na. Aanstonds waren er zes huisgezinnen, die ieder een van deze kinderen opnamen, om hen in alle opzichten als eigen kinderen op te voeden. Een dezer gezinnen (dat van broeder Van Raalte) heeft zelf zes kinderen. Het is een zeer opmerkelijke gemeenschap; God zal haar onderhouden en zegenen,gen ik oordeel dat het voor ons een eer en een zegen zal wezen, daarin zijne werktuigen te zijn." * * * Naar aanleiding van dit bezoek door Wyckoff aan de jonge kolonie gebracht, vergaderden de opzieners van Holland einde Juni 1849. Men kwam in die vergadering tot het besluit het onderstaande schrijven aan de Algemeene Synode der Gereformeerde Protestantsche Hollandsche Kerk van Noord-Amerika te zenden, dat door Van Raalte gesteld was, en waarvan de copie in Van Raalte's handschrift in het archief der gemeente te Holland voorhanden is. „Hoofdinhoud van het behandelde in eene vergadering der predikanten en eenige ouderlingen der Hollandsche kolome in Michigan, gehouden den 4en Juny 1849, m Holland Ottowa County Mich., ter oorzaak van eenige onderzoekingsvragen, voorgesteld door Dr. Wijckoff van Albany, daartoe afgevaardigd door de Synodale vergadering der Hervormde Kerken in N.-Amerika. No. 1. Welke belijdenis en regeeringsvorm bezitten de uit Nederland verhuizende en in Michigan zich nederzettende kerken en hoedanig is de staat harer ontwikkeling? De uit Nederland naar Michigan verhuisde kerken zijn kenbaar aan hunne Geloofsbelijdenis-geschriften, t. w. de Belijdenis des Geloofs der Gereformeerde Kerken in Nederland, oorspronkelijk van Guido de Brés; de vijf artikelen tegen de Remonstranten, vastgesteld op de Dordtsche synode in 1618 en '19, en de Heidelbergsche Catechismus, of onderwijzinge in de christelijke leer, in de Nederlandsen Gereformeerde kerken en scholen in gebruik. De daarin vervatte leer is haar dierbaar en zij wenschen voor dit geloof,, eenmaal den heiligen overgeleverd, te strijden. Deze kerken gebruiken insgelijks de Liturgische geschriften der Nederlandsche Gereformeerde kerken en de beginselen harer regeringsvorm worden gevonden in de gesamentlijke kerkenordeningen, welke de kerken in Nederland, van 1568 tot 1619 toe, in het licht hebben gegeven; en dat wel in verband tot de beginselen in de voorrede ontwikkeld, welke door de kerken onder het kruis, bij de eerste kerkenorde te Wezel, Ao. 1568, opgesteld, in het licht gegeven is; beginselen op den voorgrond gesteld, ter voorkoming van misbruik en ter beschaming van laster W aarin men handhaaft de noodzakelijkheid der huishoudelijke orde en regering in de kerke, ter wering van alle onbehoorlijke ongebondenheid en schadelijke vrijheid; opdat alle dingen eerlijk en met orde geschieden en er bedacht moge worden al wat waarachtig, eerlijk, rechtvaardig, rein, liefelijk en welluidend is. Waarin zij verder wraken de vermenging der burgerlijke en kerkelijke regering, alsmede getuigen tegen de heerschappij van de eene gemeente over de andere en tegen het jokleggen op de conscientiën der menschen, door menschelijke wetten; verklarende alleen Gods wetten geweten-verbindende; zoodat wanneer iemand een kerkelijke wet overtreedt en evenwel geen verwarring of ergernis zocht en de innerlijke godsdienst der eerste tafel onderhouden heeft, hij niet heeft gezondigd bij overtreding van een kerkelijke wet. Wat de ontwikkeling aangaat — zes bijzondere georganiseerde gemeenten zijn hier aanwezig, bovendien is het noodzakelijk geworden op eenige omliggende plaatsen, als Grand-Rapids, Kalamazoo enz. insgelijks uit te zien naar mannen, bekwaam voor het opzienersambt, om op de aldaar levende leden opzicht te houden. Deze gemeenten worden door vier predikanten bediend, de vijfde predikant wordt in de eerste weken alhier uit Nederland verwacht. De zesde gemeente is het tot nog toe niet gelukt een leeraar in haar midden te krijgen. Deze verschillende kerkeraden hebben tweemaal des jaars_ hunne_classicale vergaderjng. Daarenboven hebben de predikanten viermaal des jaars vergadering tot hunne onderlinge opseherping. No. 2. Begeeren die Kerken zich te vereenigen met de Hollandsche Gereformeerde Kerken in de Vereenigde Staten van N. Amerika i Wij gevoelen zeer sterke behoefte aan de gemeenschap der heiligen. Wij haten sectegeest. Door Gods woord en door volkomene overreding beamen wij: „het oog kan niet zeggen tot de hand, noch het hoofd tot de voeten, ik heb u niet van nooden". En wij schatten het een gruwel te zeggen : „ik ben heiliger dan gij". Daarom de meest mogelijke vereeniging zoeken wij met Gods gemeente, waar zij zich ook op aarde vertoont, indien zij den weg der zaligheid kent en belijdt. Doch hoeveel te meer gevoelen wij ons een met die kerken, die dezelfde uitdrukking des geloofs, dezelfde liturgie en regeringsvorm bezitten en Gods waarheid tegenover den leugen opentlijk verdedigen. Wij hebben ons nimmer anders beschouwd dan te zijn een gedeelte der Hollandsche Gereformeerde Kerk en verlangen daarom met die kerken in gemeenschap te leven en wenschen naar derzelver kerkvergaderingen onze afgevaardigden te zenden. No. 3. Hebben deze gemeenten behoeften ? Deze vraag zouden wij zeer onderscheiden kunnen beantwoorden. Wij komen uit druk en verguizing, ja uit vele banden, en gevoelen ons daardoor bepaald beslist en ook in staat om gemoedigd de veelbeteekenende inbreking in de wildernis door te worstelen. Wat zulk een worsteling inheeft kan door een Amerikaan zelf het best verstaan worden. Ons is het een wonder in het oog dat God ons nu omstreeks twee jaar heeft doorgeholpen, zonder hulp van buiten af. En wij gevoelen ons getroffen en diep verootmoedigd over Gods krachtige ondersteuningen de verblijdendste uitzichten in de toekomst. Voor een ieder echter, die weet en doorziet wat verhuizing is naar het Westen; ja, wat het is om, met eenige duizenden, ongeleerd en zonder ondervinding, in dit werk (meest arm volk en de gegoede» met zeer beperkte middelen voorzien), in de volslagendste wildernis neder te zinken, waar iedere bron tot onderhouding van huis, kerk en burgerstaat nog moet worden geopend, kan licht beseffen dat vele, vele teedere belangen van kerk, school enz. smartelijk, lijden in deze nu gevestigde en omliggende plaatsen. Wij willen onze veelvuldige behoeften niet verheden. Integendeel, het verwondert ons en het is ons tot leed dat deze teedere belangen dier gemeenten Gods, welke vanwege veelsoortigen druk en banden het. vaderland ontvloden en schuil zochten in de wildernissen van het Westen, aan de zorgen dier OudHollandsche gemeenten van Christus Jezus, nu meer dan twee jaren, ontsnapt zijn; niettegenstaande dezelve aan uwe stranden landden, uwe steden doorreisden en bekend stonden met u te leven onder dezelfde geloofsbaniere. Echter met hartelijken dank aan God, met een dank, die ons de tranen in de oogen doet opwellen,, en die ons Gods zorgende hand doet kussen, erkennen wij en willen wij altoos erkennen die vriendelijke broederhand, welke ons door eenige bijzondere kinderen Gods werd toegereikt in den bangen staat onzer vreemdelingschap. Die zich onzer, gezeten op uwe dokken, vermengd onder de duizenden der emigranten, niet schaamden, maar onze zielen verkwikten en verademing verschaften. Neen, wij willen ze niet vergeten maar gedenken, en onze kinderen na ons, en hun loon zal zijn van dien God, die den vreemdeling ophoudt, en van dien Heiland, die de geringste weldaad, bewezen aan de minsten der zijnen, eeuwig vergeldend zal gedenken. De hier verzamelde ondervinding overreedt ons, dat de in ruste en volheid ternedergezeten kerken van het Oosten eene geduchte en dure roeping is. op de handen gelegd om de zwakkere deelen van het lichaam van Christus, welke door Gods bestel^ als een zout onder de landverhuizers verspreid zijn, te schragen, opdat dezelve niet onder een te grooten last wegzinken en de dierbare instellingen der gemeente Gods verliezen. Ja wij zouden ons van sluimering en ontrouw moeten beschuldigen, indien wij onze broeders van de Oostersche kerken niet dringend baden hunne harten te stellen op deze uitgebreide roeping, om met alle voorhanden zijnde middelen, zich te werpen in dien stortvloed van volkeren, welke in het Westen ter neder zinkt. Die anders, daar zij meestal vervreemd van God en zijne waarheid, of vol bij- en ongeloof, zonder sabbat en onderwijs, licht neigen tot barbarisme, een vloek in stede van een zegen voor de Staten zullen worden. Intusschen zijn wij gevoelig voor de toereiking der broederhand. Wij stellen dezelve op prijs. Deelneming in ons lot is ons eene verkwikking in ons vreemdelingsland, welke wij te beter weten te schatten, na in ons eigen geboorteland doorworsteld te hebben een tijdperk van verguizing en druk. Deze liefde is vruchtbaar in dankzegging aan God. Voorts bevelen wij ons met onze belangen in uwe voorbede. Onze gemeenschap zij met den Vader, in den Zoon, door den Geest, opdat onze gemeenschap bevor■dere wederzijdschen geestelijken bloei en welvaren. Holland, 10 July 1849. Uwlieder liefhebbende broeders in Christus, A. C. van Raalte — M. A. Ypma — J. G. van Hees — J. Hoogesteger — J. Boes — J. Kruit — J. Steketee Czn., — A. Glerum — H. W. Dam — E. Zijlstra — S. Kaslander — H. Lankheet — S. Bolks — C. van der Meulen — J. van den Luijster — A. Borgers — M. Weststrate — A. van Bree — J. van der Werp — Js. Kaboost — K. J. de Vree —G. de Groot — H. O. Yntema — G. J. Wolterink. In April 1850 besloten de Kerkeraden van de gemeenten in Michigan een afgevaardigde te zenden naar de Particuliere Synode der Oud Hollandsche Gereformeerde gemeenten in Amerika. Zij gaven hem den volgenden lastbrief mede: „De opzieners der gemeente van Jezus Christus van -de Classis Holland in Ottowa Co. Mich. wenschen de broederen, opzieners der gemeente onzes Heeren, bekend onder de benaming van Dutch Reformed Church, en vergaderd in een der steden van New York State, ter behartiging van het welvaren van dat deel der kudde van Christus, genade en vrede van God den Vader, in den Zoon, door den Heiligen Geest. In overweging nemende de dierbare en zalige een-heid der Kerk Gods en den duidelijk verklaarden wil van onzen Zaligmaker, die wil dat zij allen een zijn, alsmede de behoeften, welke de bijzondere deelen van het geheele lichaam aan elkander hebben, en inzonderheid wij, die ons zwak en gering gevoelen, zoo dorst ons hart naar gemeenschap met het dierbaar Zion Gods. En sinds den dag, dat wij den bodem dezer nieuwe wereld drukten, werden onze harten gesterkt en grepen wij moed door de ontmoeting van Gods volk. Gods kinderen, in de verschillende afdeelingen levende, zijn ons allen dierbaar; doch wij gevoelen ons in de bestiering en bezorging onzer gemeentelijke belangen meer tehuis daar, waar wij onzen standaard des geloofs en de grondtrekken onzer kerkregeering mogen vinden. Aangenaam was het ons dan ook van die zijde geen enge toegeslotenheid, maar opene, hartelijke broederliefde te vinden, hetwelk in ons verwekt eene bepaalde begeerte om onze gemeenschap te openbaren en de broederhand der gemeenschap te vragen. Van deswege hebben wij besloten een onzer broederen, te weten A. C. Van Raalte, herder en leeraar in Gods gemeente, als onzen afgevaardigde, tot ulieder Kerkvergadering, welke in de eerste dagen van Mei, in de omstreken van Albany, staat gehouden te worden, te zenden; hem lastgevende om in onzen naam alle noodige inlichtingen te geven en te vragen, welke de gewenschte vereeniging kunnen bevorderen. Over hem en ulieder vergadering smeeken wij af, van ons verheerlijkt Hoofd en Middelaar, die zit in Gods troon, voorzien met rijke door zijn bloed verworvene gaven, dien Geest in ruime mate, welken Hij als Trooster achterliet, om aan de kudde, uit de volheid des eeuwig levenden, mede te deelen tot hare bekwaammaking om den Drieëenigen te verheerlijken. *) De afgevaardigde was dus aangewezen en gereed te gaan; maar er was geen reisgeld. Hij zelf had het niet en de gemeente had het ook niet. Allen waren arm en hetgeen ze hadden was naturalia, maar geen zilver of goud. Dr. Wijckoff en enkele andere Amerikaansche vrienden hebben Van Raalte in staat gesteld om de reis-te maken.2) * * * Op Woensdag den ien Mei 1850 vergaderde de particuliere synode van Albany te Schenectady, en nam het besluit, waarin de vereeniging der nieuwe gemeenten in Michigan met de Hollandsche Gereformeerde Kerk in Amerika werd voorbereid, van den volgenden inhoud:3) „Behal ve de werkzaamheden, die gewoonlijk de aandacht van dit lichaam bezighouden, had de Synode het genoegen om de uitgebreide en zeer belangwekkende mededeeling van het getal, den toestand, de vooruitzichten en de behoeften van de Hollandsche nederzetting in Michigan en in de andere deelen van het Westen aan te hooren. Dit verslag werd uitgebracht door Rev. A. C. van Raalte, die door zijne broederen was afgevaardigd om te verzoeken, dat zij als eene georganiseerde Classis door deze Synode mochten worden opgenomen, onder den vorm en titel als Classis van Holland. Na deliberatie nam de Synode het volgende besluit: ') Notulen der Classis Holland, 1850. 2) Notulen der Classis Holland, 30 October 1850. 3) The Christian Intelligencer, 9 Mei 1850. Dewijl er in geregelde orde een verzoek is gedaan door de Classis van Holland in Michigan om in verband met deze Synode te worden opgenomen, daarom, Besloten, dat onder de bijzondere omstandigheden der zaak, dit lichaam zijne goedkeuring geeft aan de handelingen van voornoemde Classis van Holland, ten aanzien der wijze waarop zij georganiseerd is, en de zaak van hare opneming voor de Algemeene Synode zal brengen, en tevens ook de vraag tot welke particuliere Synode zij zal behooren." Ook besloot die vergadering hen aan de Synode aan te bevelen, ter voorziening van de geestelijke behoeften dergenen, die, verspreid zijnde, zelve niet bij machte waren om in het onderhoud van een predikant of van de godsdienstoefeningen te voorzien." Den 5en Juni 1850 en volgende dagen werd de | Algemeene Synode te Pough Keepsie gehouden. Naar aanleiding van de mededeelingen der particuliere Synode werd tot onderzoek van de zaak eene commissie benoemd, bestaande uit de predikanten John Knox, J. N. Wijckoff en J. A. Liddel, en de ouderlingen A. van Nest en A. van Bergen. Het rapport dier commissie, geteekend door John Knox, luidde: ») „Het Comité, waaraan de zaak der opneming van de Classis van Holland onder de zorg der Synode, alsmede van den staat der gemeenten, waaruit voornoemde Classis is samengesteld, is opgedragen, rapporteert met eerbied: Dat deze Classis bestaat uit negen georganiseerde gemeenten, met een gemiddeld getal ieder van honderd ') The Christian Intelligencer 13 Juni 1850. ' leden en de bediening geniet van zes predikanten. De personen, waaruit deze gemeenten zijn samengesteld, zijn landverhuizers uit Holland, die gedreven door den vereenigden drang van tijdelijken nood, veroorzaakt door drukkende belastingen en eene groote I overbevolking, en door een grievend ingrijpen in de rechten van hun geweten, toevlucht hebben genomen tot dit land der vrijheid. Reeds hebben zij, door hunne ordelijke en nijvere zeden, en voornamelijk door hun standvastig en voorbeeldig zedelijk gedrag, in hunne nieuwe woonplaats grooten lof verworven, en doen voorzien dat zij onder de degelijkste en beste gedeelten der maatschappij hunne plaats kunnen innemen. Afkomstig van dezelfde, sinds tijden geachte Kerk, aan welke, in haren bloeitijd de Gereformeerde Kerk van Noord-Amerika hare geëerde godsdienstige instellingen en voorrechten ontleende, was het te verwachten dat wij, natuurlijkerwijze, voor deze uit het vaderland verbannenen zorgen zouden. Dienovereenkomstig zijn zij met hartelijke en vrijgevige sympathie te New-York, te Albany, te Buffalo, te Detroit en in andere plaatsen waar zij zijn gekomen, ontvangen. Vreemdelingen in een vreemd land, geliefden om hunne. eigene zaak en om die hunner vaderen, hebben zij recht op een hartelijk welkom in onze kerkelijke gemeenschap, die zij begeeren, en op alle passende hulp tot de vestiging in de plaats hunner keuze. Het Comité beveelt de aanneming aan van de volgende resolutiën: I. Besloten. Dat de Classis van Holland worde opgenomen onder de zorg van de Algemeene Synode en dat zij verbonden worde aan de Particuliere Synode van Albany; II. Besloten. Dat de godsdienstige toestand en de behoeften der Hollandsche landverhuizers, waar zij ook door ons land zijn verspreid, der bijzondere aandacht van de Board van Binnenlandsche Zending worden aanbevolen." Deze voorstellen werden zonder discussie met algemeene stemmen aangenomen. De vereeniging van Binnenlandsche zending schonk naar aanleiding van het bovengenoemde rapport van Wyckoff, als eerste blijk van belangstelling aan ieder der zes predikanten onder de Hollanders een bijdrage van Dr. 50 (f 125), met de belofte, dat ook aan den predikant Klyn, bij zijn aankomst in Amerika, dezelfde som zou worden uitbetaald. De secretaris van de Vereeniging, John Garretson, schreef hun bij de toezending dier gelden: „Ontvangt dit, broeders, als eene blijde en vrijwillige gift onzer kerken, bestemd ter uwer verkwikking". Als zoodanig namen zij het ook aan; want zij wisten evengoed als de Vereeniging dat zij er niet om gevraagd, maar veeleer het aanbod van de hand gewezen hadden. Het vervolg der geschiedenis zal aantoonen dat deze opmerking niet overbodig is. Zoo was dus voor de uit het vaderland verbannenen de scheiding van het kerkbestuur in Nederland geëindigd in vereeniging met de kerk in Amerika. XI. Van Raalte's positie. Welke was Van Raalte's positie in Amerika? Een hoogst-eigenaardige. Van Raalte had verscheidene geestesgaven, die ■door Gods Geest gelouterd en tot „gaven" in de Schriftuurlijke beteekenis des woords geheiligd waren. Deze besteedde hij met zeldzame toewijding en energie. Hij had het radikaal voor een kerkelijk ambt, dat het bezit van sommige dier gaven onderstelt. Dat ambt gebruikte hij niet. Hij zelf had het niet zoo verkozen; zijn Heere en Heiland had het zoo voor hem bereid. Zooveel als de kracht van een charisma hooger staat dan de wet van een ambt, zooveel grooter maakte dit ook zijn invloed en zooveel inniger werd daardoor de hem aangedane bestrijding. Van Raalte was als predikant te Ommen gekomen, enkele jaren later was hij naar Arnhem verhuisd om daar te helpen aan de opleiding van aanstaande predikanten. Was hij te Ommen bevestigd en bij zijn vertrek „losgemaakt" ? De notulen van den kerkeraad der Afgescheidene gemeente te Ommen vermelden daaromtrent niets; zelfs geen data van komst of vertrek. In Arnhem was hij niet predikant. Hij werd dan ook, volgens Brummelkamp, „met toestemming van de gemeente door den kerkeraad, voor zoover daaraan behoefte bestond, ontslagen als haar leeraar,1) met andere woorden: voor den vorm, omdat de gemeente hem nu eenmaal als haar „dominee" erkende, ofschoon hij eigenlijk niet eens lid van den kerkeraad was. Daarop ging hij met een groep vrienden en geestverwanten gewoon als landverhuizer naar_ Amerika, als hunner een, als hun leider, maar zonder eenige aanstelling, niet als hun predikant. Dat kon ook niet, al ware 't slechts omdat deze groep menschen geen gemeente vormden. De kerkeraadsleden, de ouderlingen en diakenen, die met Van Raalte meekwamen, bleven „vanzelf' in hun ambten. Men meende, het kon ook niet goed anders. Het was zoo voor een nieuwe maatschappij, die gevormd werd, het eenig denkbare. Een plaatselijke gemeente bestond niet, wel waren er eenige ambtsdragers. Deze ambtsdragers werden geleid door en waren ééns geestes met den man, die in 1837 krachtig geholpen had aan de verandering van art. 27 van de Dordsche Kerkeorde. Dat artikel luidde: „De ouderlingen en diakenen zullen twee jaren dienen en alle jaar zal het halve deel veranderd en anderen in de plaats gesteld worden, ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige kerken anders vereischte." Volgens de Utrechtsche herziening van de Kerkeordening zou daar staan: „De ouderlingen en diakenen zullen blijven dienen tottijdenwijle.dat ') Levensbeschrijving van A. Brummelkamp, blz. 219. zij om gewigtige oorzaken hunnen dienst voor een tijd moeten nalaten, hetwelk zonder advies van den kerkeraad niet zal mogen geschieden. Evenwel mogen de eenmaal verkorene ouderlingen en diakenen, wanneer zij zich dit ambt niet onwaardig betoonen, nooit van de bediening ontzet worden." Betoonden dus, zoo dacht men, deze onafzetbare opzieners en armenverzorgers zich hun ambt waardig, dan groepeerde zich „vanzelf' om hen heen een plaatselijke gemeente — uit gemeenteleden, die zich hun lidmaatschap niet onwaardig betoonden. Doch de leden dier gemeente waren niet langer Nederlanders en nog niet Amerikanen; zij vormden hun eigen maatschappij, en wel een maatschappij van menschen, die in beginsel het allen met elkaar eens waren. Zoo werd ook „vanzelf" de kerkeraad rechtbank en Van Raalte vrederechter. "Maar in ontwikkeling waren alle Kerkeraadsleden samen niet op te wegen tegen Van Raalte alleen. Zoodra de gemeente of de kolonie naar buiten moest optreden, was Van Raalte de eenige, die als afgevaardigde naar de Synode of als agent voor landaankoop handelen kon, of als advocaat kon gaan pleiten. Niemand van de anderen verstond één woord Engelsch; Van Raalte oefende zich met zoo stalen volharding in die taal, dat hij reeds op de synode van 1850 zonder moeite aan de debatten kon deelnemen. Huwelijken werden door hem gesloten. Ze waren L-i-a/-rit*»nc 71'in nir Nederland medeo-ebracht radikaal 1 geldig voor de Amerikaansche wetten. Het eerste ? huwelijk in „Holland", dat eigenlijk nog niet bestond, werd gesloten den 8en Augustus 1847. Ziehier het attest: „Dit bevestigt dat Hendrik Grijpsmoet, Michmershuizen van T. 4, N. R. 15, Allegan Co. Mich., en Hendrika Johanna Rozendom van dezelfde plaats, door mij in den echt vereenigd zijn, in eene gemeentelijke samenkomst, gehouden in den grooten tempel van Gods Schepping, in de wouden van Michigan, nabij het dorp Holland, op den 8en dag van Augustus in het jaar onzes Heeren 1847. A. C. van Raalte, •Dienaar van het Evangelie. In tegenwoordigheid van H.MantingenC.J.van Raalte1). Den 28en November 1850 werd een „gemeente. vergadering" gehouden. Van Raalte hield daarin aan de gemeente „de oordeelen Gods voor, die zij te wachten had, indien de schulden niet betaald werden, voor de nieuwe blokkerk". 2) Wellicht deed hij het wat al te scherp, want het verzuim kwam niet alleen uit onwil of traagheid voort. • In dezelfde vergadering wees Van Raalte er op „dat het schandelijk was voor de gemeente om de begraafplaats in zoo verwaarloosden toestand te laten". En nog al autocratisch voegde hij er bij dat, „indien het niet in behoorlijke orde gebracht werd, binnen den tijd van twee maanden, hij het alsdan zelf zou doen, maar dat in dat geval de gemeente er geen eigenaresse van zou zijn of worden". 3) De gemeente van Holland had zich verbonden aan Van Raalte 600 dollar (f 1500) jaarlijks te betalen, als tractement, „zoolang hij haar diende in het Evangelie". Maar van de betaling kwam in de eerste jaren over 't algemeen weinig terecht. Altijd was ') Dosker, Levensschets van Van Raalte, 155. 2) t. a. p. blz. 98. 3) t.a.p. blz. 98. men ver ten achter , zoo nu en dan leed Van Raalte met zijn gezin werkelijk gebrek. In 1850 trachtte men „in dezen geldloozen tijd", tenminste voor een deel te betalen door heerendiensten. Ieder lid boven de achttien jaren zou voor iedere zes weken een dag arbeiden. Dat geschiedde tamelijk geregeld, maar de uitslag was dat Van Raalte drie jaren later verklaarde : „Indien men gewerkt had, zou ik een steun gehad hebben in weide en hooiland, en niet in de noodzakelijkheid geweest zijn om mijn vaste goederen op te teren en dezelve onder de waarde te verkoopen aan mijne schuldeischers." Goed, voortaan zou „elk lidmaat een dag per maand werken a 62^ cent, d.i. 7\ dollar per jaar (f 18.75)". Een jaar later vraagt de kerkeraad hem hoe 't nu gaat. Het antwoord, dat Van Raalte volgens de kerkeraadsnotulen van 9 November 1854 gaf, doet vermoeden dat eigenlijk het geweten van de leden naar den bekenden weg vroeg : „Mijn naam, karakter en bediening zullen worden gekrenkt, vele medeburgers zullen met mij naar het tijdelijke worden verwoest en Gods Naam zal worden gelasterd. Kan de gemeente mij en mijn zwaar huisgezin onderhouden, ja dan neen?" l) Toch, in 1853 had men in den kerkeraad den moed Van Raalte voor de voeten te werpen dat hij „meer andere werkzaamheden, als bijvoorbeeld prediking in de buitengemeenten en het schrijfwerk ten deele moest aan de zijde zetten, om meer in de gemeente te kunnen gaan, overmits sedert een paar jaren de kracht der prediking is verloren gegaan." In de volgende vergadering verduidelijkte deze broeder zijne ') H. Dosker, Levensschets van Van Raalte, 165. woorden door te zeggen „dat hij niet gemeend had dat de prediking krachteloos geworden was, maar dat het huisbezoek meer was dan de prediking." Eenvoudig en aandoenlijk-sober was. het antwoord van Van Raalte: „Ik ben van den morgen tot den avond, dikwerf tot in den nacht, bijkans boven mijne krachten bezig. De tijd voor de allernoodigste studiën ontbreekt mij geheel. *) In 1853 werd besloten tot den bouw van een nieuwe kerk in Holland. In Mei 1854 werd de bouw aanbesteed voor Dr. 2064 (f 5I0°). Het geld was door collecten bijeengebracht. Maar de aannemers hadden Dr. 1000 (f 2500) te laag geraamd. Besloten werd dat bedrag bij te betalen op voorwaarde dat het gebouw vóór Januari 1855 zou opgeleverd worden, m Mei 1855 moest Van Raalte aan het wederzijdsch getalm een einde maken door te verklaren, „dat hij niet langer in de onafgewerkte kerk zonder verwelf en pleistering zou preeken, omdat dit zijne gezondheid schaadde". De Collegiate Church te New-York gaf de Ds. 1000 en eindelijk kwam het kerkgebouw gereed. In de tweede helft van 1856 werd Van Raalte naar Pella beroepen. Zeer merkwaardig is het schrijven, dat hij den i8en November 1856 in de kerkeraadsvergadering van Holland voorlas, in de notulen van die vergadering opnam 2), en daarna aan al de gemeenten in de classis verzond. Hij begint met te zeggen „dat de ontvangene roeping naar Pella voor hem verbindender kracht heeft dan zijne gemeentelijke betrekking te Holland. Er ') Notulen der eerste gemeente, 28 Mei 1853. 2) Van den aanvang af tot den 5en Augustus 1858 was Van Raalte praeses en scriba van den kerkeraad. deelte der gemeente *) moest overgaan tot het beroepen van een leeraar, en dat hij zijnerzijds bereid was om alle hinderpalen, die er van zijnentwege in den weg mochten staan, op te ruimen, zoo als plaatselijk presidentschap of tractement enz. Dat al deze dingen ordentelijk en zonder eenige verbreking van reeds jaren bestaande banden en betrekkingen konden geschieden. Dat er in geen geval zelfs eenige formeele losmaking behoefde plaats te hebben, om rede er nimmer eenige formeele verbindtenis had plaats gehad, en er alzoo geen verandering behoefde plaats te hebben voor het tegenwoordige, als alleen dat er door elke gemeente een leeraar beroepen werd, in den gewonen weg, opdat de hoogstnoodige bearbeiding onder het volk zou kunnen plaats hebben en Z.Ew. genoegzaam gelegenheid overbleef om zijn tijd en krachten onder en voor. dit volk te blijven besteden (zonder tot last of eenige hindernis te zijn) tot meerderen dienst beide van leeraren en gemeenten. Z.Ew. voegde er bij dat deze verklaring uit volle overtuiging voortvloeide en dat hij daarom gedrongen was het ook in het midden der gemeente te verklaren." 2) Wat treft den lezer van dit afscheid het meest: Van Raaltes buitengewone positie of zijn buitengewone nederigheid? Wie na zooveel arbeid en strijd op zulke wijze afscheid neemt, krijgt de getuigenis des Geestes in zijn hart: „Jehovah is hoog, nochtans ziet Hij den nederige aan" (Psm. 138 : 6). ') Ebenezer. 2) Notulen ie gemeente van Holland, 26 Juli 1867. XII. Van Raalte en de kerkeraad. De kerkeraad van de nieuwe volkplanting in Holland had allerlei zaken te bedisselen, die niet geacht kunnen worden „des kerkeraads" te zijn. Allerlei vragen en geschilpunten over koop en verkoop van roerende en onroerende goederen, over hekken en vee, over land ontginning, over loon en betaling, worden in de notulen van die dagen behandeld gevonden. Onder leiding van Van Raalte was de uitspraak gewoonlijk zoo gezond en rechtvaardig, dat beide partijen in de beslissing berustten. Dat was een levend en bevredigend antwoord op de vraag van Paulus aan de Corinthiërs: „Indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste rechtzaken?" (i Cor. 6 : 2). Verder deed dit duidelijk zien dat er minder bezwaar bestond tegen de personen, die den kerkeraad uitmaakten, dan tegen de wijze, waarop zij aan hun lidmaatschap gekomen waren. En eindelijk toont het hoe veilig men toen had kunnen tegemoet komen aan het verlangen van die gemeenteleden, die hun recht op vrije verkiezing van de ambtsdragers eischten. / De groote fout — maar een zeer begrijpelijke en meer of minder verschoonbare fout — van de geimmigreerde kerkeraadsleden was dat zij zich als Kerkeraad formeerden nog vóór er eigenlijk een gemeente bestond. Uit de gemeenschap der heiligen, de gemeente, komen de bedieningen van opzieners en diakenen op, naar de mate van de gave des Geestes, welke het Hoofd in zijne leden uitstroomt. Uit de daarvoor geschikte en bekwame mannen kiest de gemeente hare opzieners en diakenen. Veel twist en onheil zou voorkomen zijn indien de gemeente eerst zich georganiseerd en daarna zelve hare ambtsdragers gekozen had. Dan zou ook de netelige kwestie van het aanblijven of periodiek aftreden van ouderlingen en diakenen kans gehad hebben in der minne en schriftuurlijk opgelost te worden. De vraag of het periodiek aftreden der ambtsdragers al of niet Gereformeerd of Dordsch is moet toch altijd ondergeschikt zijn aan de vraag of het Bijbelsch is. Maar zoodra iemand kan voorgeworpen worden: Gij hebt „uzelf en elkander aangesteld", is er van een Dordsche Kerkorde zoomin sprake als van een Utrechtsche herziening, en kan het Bijbelsch beginsel alleen dienst doen als knuppel, die in het hoenderhok geworpen wordt. In de eerste Classikale vergadering in 1848 gehouden, had men omtrent de ambten het „beginsel aangenomen, dat de roeping tot deze diensten goddelijk en daarom blijvend was, en dat daarom hunne uitoefening niet kon worden beperkt".1) Nu behoort daarbij : „Niemand neemt zichzelven die eer aan". En waarschijnlijk had Van Raalte beter gedaan door met vaste hand ') N. H. Dosker, De Hollandsche Gereformeerde Kerk in Amerika, blz. 269, noot 82. het onmiddellijk daarheen te leiden dat een gemeente een kerkeraad verkoos. Maar dat raakte in geen geval zijne denkbeelden over de periodieke aftreding der leden. In 1837 had hij van harte meegewerkt aan de afschaffing van die periodieke aftreding, waarvan dan ook in den Bijbel schijn noch schaduw te vinden is. In 1840 had hij medegestemd voor het opnieuw aannemen van de onveranderde Dordsche Kerkeordening, doch in zijn „Toelichting van November 1840" zich afwijking van verscheidene artikelen, en daaronder uitdrukkelijk van art. 27 voorbehouden. Hij had toen eenvoudig meegewerkt aan het tot stand komen van een vrede, waarvan men vooruit had kunnen zien en nog jarenlang ondervond dat hij valsch was. In elk geval behoefde men zich in de nieuwe levenssfeer niet gebonden te rekenen aan menschelijke bepalingen uit de oude omgeving. Dr. Dosker schrijft: „Het was kort na de laatst vermelde worsteling (in Maart 1860) tusschen kerkeraad en gemeente, dat Van Raalte in eene geheime kerkeraadsvergadering uitriep: • al twintig jaren geleden had ik een anderen kerkeraad moeten hebben."1) En hij besluit daaruit: „Door ervaring geleerd werd hij dus weer goed Dordtsch".J) Met welk recht? ie. Het verlangen naar „een anderen kerkeraad" is heel iets anders dan de begeerte naar „elke twee jaar voor de helft een anderen". 2e. Van Raalte was niet clericaal genoeg om met die woorden te bedoelen: „Ik, predikant, had een anderen kerkeraad moeten hebben". Hij wist wel dat niet ') Henry E. Dosker, Levensschets van Van Raalte, 159. de predikant, maar de gemeente, den kerkeraad heeft. Bovendien handhaafde hij altijd het standpunt dat hij de predikant van die gemeente niet was! Duidelijk is dus dat hij bedoelde: „In den buitengewonen toestand gedurende de eerste jaren onzer nederzetting had ik niet voldoenden steun aan den kerkeraad. 3e. Het is jammer dat Dosker de aangehaalde woorden van Van Raalte niet documenteert. Want nu blijft de vraag onbeantwoord: „ Hoe kan Van Raalte in 1860 spreken van „al twintig, jaren geleden", toen hij en al de anderen hoogstens veertien jaren in Amerika waren?" En 4e. „Nu werd hij weer goed Dordtsch". Is daar voor een Christen alles mee gezegd ? Bleef hij ook of werd hij weer goed Bijbelsch ? Goed Dordtsch in meer dan één opzicht is: „Men mag ook geener menschenschriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de goddelijke schriftuur, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is bovenal) noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten". *) Wie zich niet stipt en onvoorwaardelijk aan dit grondbeginsel der Reformatie houdt, komt onwillekeurig tot hetgeen in den Statenbijbel boven den Brief aan de Romeinen, aan het slot van „Inhoud van dezen Zendbrief' naïef gezegd wordt: „Zoodat de Apostel in het verhandelen van de leer houdt dezelfde orde, die in den Catechismus der Gereformeerde Kerken gehouden wordt." 't Is natuurlijk niet zoo bedoeld als het er in goed Hollandsch staat, maar hier wordt toch de Catechismus de toetssteen voor den Brief aan de Romeinen, in plaats van andersom. ') Art. 7 van de 37 artikelen des geloofs. Welke gezonde opvatting van de ambten Van Raalte had, blijkt uit de notulen van den kerkeraad van 4 Juni 1855. Er ontstond in de vergadering discussie over de positie en de rechten der diakenen. Van Raalte sprak: „De diakenen zijn geen administratieve clerken der gemeente, maar onder den Geest vrije openbaarmakers van den geest Christi, die kwam om wel te doen, welke geest Christi in de gemeente van Jezus is. Om hiervan levende toonbeelden en krachtvolle uitvoerders te zijn, tot eere Gods op aarde, moeten dezelve vol des Geestes zijn, welke hen leeren zal te vragen, wat Jezus wil is en wat zijn gemeente op aarde betaamt te doen tot Gods eere op aarde. De diakenen mogen zich dan ook onbeschroomd, bij behoeften, werpen op de gemeente. De gemeente moet uitblinken in de liefdewerken harer diakenen. En opdat alle schijn des kwaads geweerd worde, zijn de diakenen verpligt in goede overeenstemming met den raad der gemeente te handelen, en moet de vereischte duidelijkheid en openbaarheid over hunne handelingen verspreid zijn." Een van de belangrijke zaken, die jarenlang de aandacht van den kerkeraad vroeg, was de verhouding van de kinderen der gemeente. Van 18 December 1851 tot 25 Februari 1866 kwam die vraag telkenmale in behandeling. Van Raalte meende: 1. „Niet eerst door belijdenis des geloofs worden de kinderen leden der gemeente, maar zij zijn het krachtens' het verbond der genade." *) 2. „Ook op doopleden als zoodanig kan en moet de tucht worden toegepast." 2) ') Notulen ie Gemeente, 18 December 1851. 2) t. a. p. 6—9 April 1855. 3. „In de toepassing; dier tucht moet de geregelde weg der kerkeorde gevolgd worden." *) 4. „Kinderen van kinderen der gemeente behooren gedoopt te worden, ook al hebben die laatsten nog geen belijdenis gedaan. 2) In de vergadering van 25 Februari 1866 werd de zaak in dien zin beslist, met slechts een stem tegen. De bittere strijd over de keus der kerkeraadsleden heeft tot 16 Maart 1860, dus meer dan twaalf jaren, geduurd. Voet voor voet moest de gemeente haar recht veroveren. In de vergadering van 24 November 1851 besloot de kerkeraad: „geen periodieke aftreding". Alleen werd aan de gemeente vergund nieuwe leden bij te kiezen. Echter in 1852 vulde de kerkeraad zichzelf aan. Daartegen werd in de gemeentevergadering van 26 Augustus 1852 geprotesteerd. Toen verkreeg de gemeente dat de namen der nieuw-gekozen kerkeraadsleden gedurende drie Zondagen zouden worden „afgekondigd". In October 1855 was „het oordeel van de meerderheid der broeders tegen de gewone aftreding van kerkeraadsleden, vreezende hierin een beginsel te huldigen tegen Gods Woord, alsmede dat zulks aanleiding zou geven om aan de gemeente een jaarlijksche gelegenheid te geven, tot het ijverzuchtig zoeken van bedieningen en tot het verlies van geoefenden".3) Jammer dat de kerkeraad daardoor van een beginsel uit Gods Woord en een utiliteitsbeginsel een tweeling maakte. De vrees om „een beginsel tegen Gods Woord te huldigen" was volkomen afdoende. Door ') Notulen ie gemeente, 29 April 1856. 2) t a. p. 14 Dec. 1860. 3) t. a.p. 9 Oct. 1855. er de andere „vrees" aan te koppelen ging men met den eenen voet op een rots en met den anderen op drijfzand staan. Den 21 October 1859 zei een lid van den kerkeraad dat hij zich, „na twee jaren, volgens de kerkeordening uit de bediening zou rekenen". In Maart 1860 werd besloten een gemeentevergadering te beleggen, tot het benoemen van de helft des kerkeraads. *) Eindelijk verkreeg de gemeente vrije keus. ') Notulen der ie gemeente, 15 Maart 1860. St. Philipsland, had zijne van de Regeering gevraagde en verkregen vergunning herroepen en was daarna door Ledeboer tot predikant geordend. Nu kwam er van 't geheele drietal wel niets terecht, maar het feit zelf was genoeg om het vuur van tweedracht aan te blazen. Het is hier niet de plaats om de scheiding in Michigan te beoordeelen of ook slechts uitvoerig te beschrijven. Ze kan hier alleen ter sprake komen voorzoover Van Raalte er rechtstreeks in betrokken was. Erkend moet echter worden dat de eerste aanleiding tot scheiding niet lag in hetgeen als zoodanig door de niet-gescheidenen (N. H. Dosker, Dr. H. E. Dosker, B. de Bey en A. Zwemer) in hun verschillende boeken genoemd en hier historisch, niet critisch, medegedeeld wordt, maar veel vroeger te zoeken is. In het „Gedenkboek van het vijftigjarig jubileum der Christelijke Gereformeerde kerk, 1857—1907" vindt men door Dr. Henry Beets in zijn hoogst-belangrijk artikel „De Christelijke Gereformeerde Kerk in haren oorsprong en worstelperiode", geheel andere en veel waardiger oorzaken opgegeven. Dezelfde fout van overhaasting, die Van Raalte een kerkeraad deed samenbrengen nog vóór er een gemeente bestond, is de diepste oorzaak van de scheuring. In Hfdst. X „Aaneensluiting" zal men gezien hebben dat die aaneensluiting in beginsel binnen enkele dagen tot stand gebracht was, zelfs zonder voorkennis van de gemeenten. Deze begeerden wel kerkelijk verband, maar wilden vooraf behoorlijk onderzoeken en goed weten met wie ze zich verbinden zouden. En daarvan konden de leiders met hun kerkeraden niets, in elk geval lang niet genoeg, weten toen zij den beslissenden stap deden, Spoedig bleek dan ook dat men zich aangesloten had waar men kerkrechtelijk niet behoorde. Men had correspondentie met andere Kerken verward met kerkrechtelijke vereeniging. In de Oostersche Kerk werd de belijdenis wel beleden, maar niet gehandhaafd. Men gaf aan niet-leden toegang tot den Avondmaalsdisch. Er was een Gezangenbundel met verscheidene honderden liederen in gebruik. Dat alles en nog meer kwam men naderhand te weten. De ontevredenheid over de beschikking over de gemeenten buiten haar om was zeker gewettigd. En toen nu van achteren bleek dat ook de handelende personen niet genoeg op de hoogte geweest waren, ontwaakte een geest van verzet, dien men zeker niet alleen aan wrevel mag toeschrijven, maar waarin ongetwijfeld vooreen goed deel gewetensbezwaar moet erkend worden. Gewetensbezwaar nu moet altijd geëerbiedigd worden, ook zelfs als het in een dwalend geweten bestaat. Hoeveel temeer indien men er eigenlijk zelf aanleiding toe gaf! In 1853 kwamen allerlei bedenkingen op tegen de zuiverheid van de Amerikaansche Gereformeerde kerk, bij welke de gemeenten der volkplanters aangesloten waren. Vooral in de gemeente van Friesland (Mich.) waren verscheidene ontevredenen, die zelfs over scheiding begonnen te spreken. Van Raalte en zijne vrienden trachtten zooveel mogelijk het dreigend onheil te voorkomen. In de gemeentevergadering van 27 April 1853 liet hij een krasse vermaning hooren, dat „het ons past met de ootmoedigheid bekleed te zijn". Als afgevaardigde naar de algemeene Synode bracht hij, teruggekomen, den 2Óen September 1853 rapport uit, dat hij in de kerk „gevonden had een handhaven van de Gereformeerde leer, hetwelk ook vooral openbaar werd tegenover de afwijkende Hoogduitsche Gereformeerde kerk, welke niet zuiver stond in de leer der Sacramenten, de rechtvaardigmaking des geloofs en in het werk der bekeering door den Heiligen Geest". x) In 1853 vestigde zich te Grand Rapids G. Haan, het lid der Commissie, waarvan op blz. 199 sprake was, die eerst in Friesland (Mich.) gewoond had en daar met den predikant Ypma overhoop gelegen. Te Grand Rapids werden nagenoeg gelijktijdig gekozen Haan (als „Van Velziaan") tot ouderling; G. Dalman (als „Brummelkampiaan") tot ouderling; en J. Gelok (als „Van Dijkeaan") tot diaken. Natuurlijk was er nu geen sprake meer van vrede. Haan en Gelok werden de leiders van de eene partij; Dalman en F. van Driele (gelijktijdig tot ouderling gekozen) van de andere. Waarover de twist liep doet er niet toe, want dat heeft, zoover ik heb kunnen zien, niemand ooit goed begrepen. In 1855 moest Dalman aftreden. De keus stond aan de gemeente. Met 23 van de 50 stemmen kwam Dalman in herstemming. Maar de herstemming ging niet door. „Op grond van de Dordtsche Kerkeordening" koos voor deze keer de kerkeraad zelf de nieuwe leden. Toen werd J. Gezon gekozen; doch deze bedankte. Nu was er een eind aan het geduld der gemeente. Men moest haar wel in haar recht herstellen. Den 2 5 en Februari 1856 herkoos zij Dalman met 36 van de 55 stemmen. Tegen deze „onwettige, ongoddelijke, met Gods ') Notulen v. d. Classis Holland, 27 Sept. 1853. heden, onder welken drie van de Gereformeerde Kerk. Op den inhoud had Klijn geen aanmerking, maar hij meende „dat zulke samenwerking tot liberalisme leidde". Ook was er in sommige kerken „onbijbelsch koorgezang. Eenige maanden later keerde Klijn met schuldbelijdenis terug. Verscheidenen waren hem gevolgd, ♦ maar hij kwam, zooals dat altijd gaat, alleen terug.1) Zoodra een deel der gemeente van Grand Rapids zich afgescheiden had, volgden groepen uit allerlei andere gemeenten, uit Noordeloos, Graafschap, Friesland, Zeeland, Drenthe, Holland, Chicago, Kalamazoo, Grand Haven, Muskegon enz. Natuurlijk was overal „de toestand der kerk", die nóg dieper gezonken was dan het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap", de aangevoerde reden. Uit Nederland beroepen en overgekomen predikanten brachten vandaar reeds hun eigen aanhangers mede. Vooral door de overkomst van de predikanten Duiker, F. A. Kok, H. Joffers en D. J. van der Werp kreeg deze afscheiding kracht. En zoo ontstond de „Ware Hollandsche Gere1 formeerde Kerk in Noord-Amerika". Er is geen reden om de geschiedenis van deze kerk verder te behandelen dan voorzoover zij Van Raalte raakt. Ook in 1879 ontstond een scheuring naar aanleiding van de Vrijmetselarij, maar dat was drie jaren na Van Raalte's dood en ligt dus geheel buiten mijn bestek. In de gemeenten van Holland en Zeeland werd door sommige leden met ingenomenheid gelezen het ') De bijzonderheden omtrent Grand Rapids zijn voornamelijk te danken aan Nich. H. Dosker, in zijn „De Hollandsche Gereformeerde 'Kerk in Amerika". De schrijver was van 1872 tot 1882 predikant bij de Tweede Gereformeerde Gemeente te Grand Rapids, en had dus de notulen ter zijner beschikking. het avondmaal" ; van „verdediging van Baxters ketterijen" ; van „tiranniek optreden in den kerkeraad"; van „verloochening der (Nederlandsche) Afscheiding; en van „onvoldoende onderricht aan de kinderen, omdat hij meende dat hij de jeugd niet in de verschilpunten moest onderwijzen." Aanvankelijk stond Krabshuis alleen ; wellicht voornamelijk omdat hij Van Raalte zoo onverhoeds op 't lijf gevallen was. Van Raalte antwoordde onder anderen: Wat het boekje van Baxter betreft: „dat hij, ofschoon hij het vrije en onbeperkte onderzoek heeft verdedigd, hiermede geen van Baxters ongereformeerde uitdrukkingen wil verdedigen, doch dat hij ten allen tijde, gelijk als vroeger, daarover gevoelt en spreekt. En dat wanneer dit zijn karakter, uit zijne prediking en handelwijze niet openbaar is, maar iemand daaromtrent wantrouwen koestert en op zulk wantrouwen beschuldigingen wil bouwen, dat hij het alsdan nutteloos beschouwt verder pogingen tot overtuiging aan te wenden, doch dat het hem wèl is door zijne bevoegde rechters beoordeeld te worden." Omtrent de Nederlandsche Afscheiding: „dat zij hem, met al wat daaraan verbonden was, een kroon was. Maar de opdringing van een nieuwen genootschappelijken vorm is mij reeds in Nederland en nog tegen geweest." x) En betreffende de catechisatie der kinderen : „Godsdienstige opvoeding bestaat niet in het strijden tegen tegenpartijen, veel minder in' het vervullen der jeugdigen met de twisten, die dikwijls een gemeente be- <) Notulen Kerkeraad 22 Oct. 1855. roeren. Er worden dikwijls huisgezinnen gevonden, die daarmede te veel de harten der jeugdigen vervullen. Bij mij is de godsdienstige opvoeding, het kind zich in zijne betrekking tot God te leeren kennen, en den weg der verzoening en der dankbaarheid. Dit sluit leerstellig onderwijs in. Godsdienst zonder bepaald leerbegrip is een lichaam zonder gebeente.*) Tevergeefs drong de kerkeraad er bij Krabshuis op aan om zich nader te verklaren. Den i8en Januari 1856 ontving de kerkeraad diens schriftelijke „aanzegging van formeele scheiding". Van Raalte deelde aan den kerkeraad mede dat hij „den broeder verzocht en vermaand had, maar Krabshuis kon niets goeds meer zien; de ware leer was de kerk uit; er ontbrak altoos iets aan de prediking en hij vond in bijna elke predikatie aanvallen op zichzelf. 2) Weemoedig klinkt wat Van Raalte in de daarop volgende Classikale vergadering zegt: „De grootste lankmoedigheid met zijn persoon heeft hem niet kunnen winnen of hem kunnen terugleiden van het denkbeeld: een zuiverder kerk te moeten zoeken of oprichten. Welk beklaaglijk uiterste echter de gemeente bevrijdt van verbitterende twisten. Waarom wij geoordeeld hebben het recht om zich van ons te verwijderen niemand te betwisten, doch een iegelijk ernstig te waarschuwen tegen broedervertreding, met het oog op de in de laatste dagen gedreigde verkouding der liefde." 8) Nadat de scheiding dus een feit geworden was, 1 Notulen v. d. Kerkeraad 2 Nov. 1855. 2 t. a. p. 25 Jan. 1856. 3 Class. notulen 3 April 1856. werd er in de Classicale vergadering van 9 October 1856 nog een nieuw bezwaar opgeworpen door leden der gemeente Graafschap. „De Hollandsche Gereformeerde Kerk van Amerika gebruikte gezangen"! Daartegen betoogde Van Raalte en anderen dat in een gezang als gezang geen kwaad stak; dat de Gereformeerde Kerken van alle tijden zich bediend hadden van liederen om God daardoor te verheerlijken ; dat de opdringing der gezangen, meer dan de gezangen zelf, reden geweest was van de groote verbittering er tegen van de zijde der Afgescheidene Kerk in Nederland." Niet velen gingen met Krabshuis mee, maar toch gedurig enkelen. Dezen vergaderden in de woning van Krabshuis. * * * In de Classikale vergadering van Holland, den 8en April 1857 werd officieel de scheiding medegedeeld door 1. een deel der gemeente te Noordeloos, bij schrijven d.d. 14 Maart 1857, van den predikant K. van den Bosch; 2. te Grand-Rapids, d.d. 6 April 1857, van den predikant H. G. Klyn ; 3. te Graafschap d.d. 7 April 1857, door den Kerkeraad, geteekend J. F. van Anrooy, pres. en H. Strabbing, scriba ; te Polkton^ door J. D. van der Werp en Lukas Eibers, ouderlingen, en Hendrik Vinkemulder, diaken. De „ Ware kerk" was gesticht. Haar verdere geschiedenis behoeft hier niet ter sprake te komen, maar volgt zooveel noodig bij hetgeen te melden valt van de Nederlandsche Synoden na 1857. De breuk was voor Van Raalte de vernietiging van een zijner idealen.