SOLIDARITEIT TUSSCHEN HET ROOMSCH PUBLIEK EN DE ROOMSCHE PERS REDE GEHOUDEN DOOR fr. B. KRUITWAGEN, O.F.M. OP HET EERSTE PERSCONGRES DER R.K. JOURNALISTENVEREENIGING TE NIJMEGEN, 7 JUNI 1922 E 52 NIJMEGEN - UTRECHT - N.V. DEKKER EN VAN DE VEGT EN J. W. VAN LEEUWEN, 1922 SOLIDARITEIT TUSSCHEN HET ROOMSCH PUBLIEK EN DE ROOMSCHE PERS REDE GEHOUDEN DOOR fr. B. KRUITWAGEN, O.F.M. OP HET EERSTE PERSCONGRES DER R. K. JOURNALISTENVEREENIGING TE NIJMEGEN, 7 JUNI 1922 NIJMEGEN - UTRECHT - N.V. DEKKER EN VAN DE VEGT EN J. W.VAN LEEUWEN. 1922 P\ JTET een kleine variatie op een bekend spreekwoord |\/| kan men zeggen: Ieder volk heeft de pers die het JL V JLverdient. En daaruit kunnen we al dadelijk besluiten, dat het dan met onze Roomsche menschen in Nederland nog zoo slecht niet geschapen staat. Wanneer de pers de thermometer is van wat er in een volk leeft en groeit; en wanneer wij dan nagaan, wat onze Roomsche pers in Nederland in de laatste honderd jaren heeft gepraesteerd; hoe zij, heel klein begonnen en in tegenspoed opgegroeid, zich heeft weten te nestelen tot in alle uithoeken van Nederland; hoe zij vooral met beide voeten staat op den bodem van het fiere, gehoorzame Roomsche Geloof; en hoe zij zich vooral ook ernstig bewust blijft van hare verantwoordelijke taak: de openbare Roomsche meening te vormen, te leiden, en te veredelen — dan vraag ik me af: Waarom moet ik hier nog komen spreken over solidariteit tusschen Roomsen publiek en Roomsche pers? Die solidariteit bestaat al sedert honderd jaren. Anders waren we immers op geen stukken na zoo ver gekomen als we nu zijn, nóch het publiek, noch de pers. Met een zekeren trots, maar tegelijk met diepen ootmoed in het hart, mogen we erkennen, en het een enkelen keer ook publiek uitspreken, dat wij, Roomschen van Nederland, niet de minsten zijn onder de broederen — ik bedoel: onder de 280 millioen kinderen der Roomsche Moederkerk. Wanneer het spreekwoord opgaat: „Hoe verder van Rome, hoe beter Christen", zou ons land gerust aan de Noordpool kunnen liggen. En soms lijkt het er ook op. Maar laten we óók erkennen, dat de eer van dien Roomschen bloei voor een goed deel toekomt aan onze Roomsche Pers, die thans, in 1922, haar honderdjarig bestaan viert. Als ik het ruw schat, golven alleen onze Roomsche dagbladpersen lederen avond 'n 30 a 40 vierkante meter papier over Nederland uit. Wat een armzalig figuur maakt daartegenover het eerste Roomsche krantje, dat zich in 1822 aan zijn abonnés driemaal in de week kwam presenteeren op een blaadje papier van iets meer dan één halven vierkanten meter I Maar juist omdat het begin zoo klein was en zoo moeilijk. behoor en wij hulde te brengen aan den Vader van de Roomsche pers in Nederland, Joachim George Le Sage ten Broek. Hij was het, die juist honderd jaar geleden in Den Haag — dus in het hol van den leeuw — heeft opgericht het eerste Roomsche Nieuws- en Advertentieblad: de „ROOMSCH CATHOLIJKE COURANT". Maar wanneer ik den naam uitspreek van Le Sage ten Broek, dan komt er over mij een gevoel van weemoed. Niet van weemoed, die terneerdrukt, maar zooals alleen de Roomsche Mystiek dien kent: die ons opheft tot Hem, die op den Calvarieberg allen Zegen in zich vereenigde, omdat Hij ons aller Lijden droeg. Dat Le Sage ten Broek om zijn Roomschen durf drie maanden in de gevangenis werd gezet, was zoo erg niet. •Wie tegen de Roomschen geweld gebruikt, zorgt alleen dat ze sterker worden. Maar wat wél erg was: twintig jaar lang is Le Sage ten Broek blind geweest, en heeft hij zijn werk moeten verrichten met de voortdurende hulp van een pleegzoon ~ omdat eigen kinderen aan zijn gelukkig huwelijk door God werden onthouden. De Vader van onze Roomsche pers in Nederland is ook Martelaar geweest. En zijn arbeid is voor het Roomsche nageslacht vruchtbaar geworden, wel door zijn in meer dan één zin harden arbeid, maar op de eerste plaats door zijn lijden. En hier moet mij iets anders van het hart. Drie dagen lang staan we hier te praten over solidariteit, over bevruchting van elkanders arbeid door broederlijke, en vooral door belangelooze samenwerking. Onder den Zegen van Hem, die overal daar is, waar er twee of drie in Zijn Naam vergaderd zijn, is de bloem van Roomsch Nederland naar Nijmegen samengekomen, om onze mooie woorden straks om te zetten in mooiere daden. Maar er is nog een andere Bloem van Roomsch Nederland, óók een keur van vrouwen en mannen, die met ons solidair zijn in den edelsten zin van het woord. Hen van hier uit te gedenken is eereplicht, omdat zij meer en beter misschien onzen arbeid bevruchten dan wij zeiven. Een blijden Roomschen groet daarom aan onze zieken en ongeneeslijken, die thuis of in onze ziekenhuizen, door hun bidden en lijden Gods Zegen over ons werk afdwingen. Een groet vol eerbied ook aan de bevolking van onze gestichten voor blinden, doofstommen, zwakzinnigen en zoovele andere dragers van den Paradijsvloek, brengers tevens van den Paradijszegen. Een groet van Roomsche solidariteit aan den heldenmoed van onze missionarissen, onze kloosterzusters en kloosterbroeders, en al die andere harde, maar onbekende werkers, waarvan de meesten nog niet eens weten, dat er een Katholiekendag aan den gang is, en die zeker niet vermoeden, dat wij op 't oogenblik staan te pronken met hun veeren. En eindelijk ook een eerbiedige hulde aan onze ouden van dagen, die in onze gestichten en daarbuiten hun solidariteit met ons, jongelui, alleen nog maar kunnen toonen, door in een voor menschen onverstaanbare taal wat Rozenhoedjes af te prevelen, en die, wanneer ze straks in de krant de verslagen gedrukt Zien van ons Perscongres, alleen het oude hoofd er over schudden, omdat de lettets zoo klein zijn, en er zooveel stadhuiswoorden in staan. Maar laten we terugkeeren tot de aardsche solidariteit. Om over solidariteit onder Nederlanders — verliefde paren uitgezonderd — geen theorieën op te zetten, die in de praktijk toch niet uitvoerbaar zijn, moet men rekening houden met het Nederlandsche volkskarakter, dat, wanneer het op samenwerken aankomt, eenige moeilijkheden oplevert. En daar ik niet weet, of andere sprekers op dezen Katholiekendag iets over ons volkskarakter zeggen, moet ik er wat langer bij stilstaan dan ik zelf wenschelijk vind. Evenals ieder mensch afzonderlijk bij zijn karaktervorming blijvend beïnvloed wordt door een aantal factoren: vooral zijn lichamelijke constitutie, zijn opvoeding en zijn omgeving, die hem, met of zonder of tegen zijn wil maken tot iemand met een bepaald karakter, zoo gaat het ook met groepen van menschen, die bestendig bij elkander wonen: met volkeren. Alleen reeds het bestendige samenwonen schept, of gaat gepaard met een complex van factoren, die aan een volk een eigen karakter geven. Het zijn vooral: zijn aardrijkskundige ligging, zijn contact met naburige volkeren, de uitgestrektheid van zijn taalgebied, het klimaat, de bodemgestelheid, en meer dergelijke dingen, van welke men op 't eerste gezicht wel eens denkt: wat heeft dat nu met het volkskarakter te maken. Laat ik een voorbeeld geven. Iedereen weet wat we bedoelen met het woord „kleinst eedsch". We denken dan aan iets dat bekrompen is, kleingeestig, peuterig, achterlijk, koppig, eigengereid, pretentieus; en dien heelen pudding van liefelijkheden begoten met een dikke saus van grenzelooze bemoeizucht. En waarom noemen we dat alles „kleinsteedsch?" Omdat we uit de praktijk weten, dat menschen, die al die hoedanigheden bezitten, bij voorkeur gevonden worden in kleine, afgelegen stadjes, waar men leeft in de verbeelding, dat men op enkele vierkante kilometers de heele wereld bij elkaar heeft. In zulk een milieu zijn de menschen materieel, en daarom ook intellectueel klein-behuisd. Welnu, wat een klein stadje is tegenover een heel land, is ons kleine Nederland tegenover het groote Europa. En daarom heeft het Nederlandsche volkskarakter een aantal eigenaardigheden, die sprekend overeenkomen met wat men „kleinsteedsch" noemt. Natuurlijk hebben we, als land, wel dit op een stadje voor, dat de verhoudingen grooter zijn. Maar wat we aan dien kant winnen, verliezen we aan den anderen kant, door onze geografische ligging, en door ons zéér beperkt taalgebied. We liggen aan een uithoek van Europa, aan twee van de vier zijden begrensd door water en onwijs-kijkende visschen, en dus slechts in 't Oosten en in 't Zuiden contact hebbend met grootere volkeren en hunne ruimere ideeën. Maar dat contact, dat in 't Zuiden tóch al niet erg vruchtdragend is vanwege het betrekkelijk kleine België, wordt daarenboven nog zeer sterk belemmerd, doordat we een eigen taal spreken. Wanneer ons volk Fransch of Duitsch sprak, zou daardoor alleen de toestand bij ons al heel anders zijn. Niet minder worden onze kleinsteedsche neigingen versterkt door onze bodemgesteldheid en ons klimaat, twee factoren, daarom zoo geducht, omdat zij zoo constant, en dus zoo onmerkbaar op ons inwerken. Beide maken zij ons zwaar-op-dehand, altijd vol zorg, en daardoor wat ongedurig, mopperig en pessimistisch. Ons voedsel dat wij uit onzen bodem halen, kost ons veel zweet en moeite en zorg, en is dan voor ons onderhoud nóg onvoldoende. Vergelijk dat eens met zooveel andere landen, waar alles als 't ware vanzelf groeit. En welk een hardnekkigen strijd tegen water en veengrond kost ons het behoud van onze polders en landerijen, en de begaanbaarheid van onze wegen. Verder maakt ons vlakke land, zonder diepten en zonder hoogten, onzen geest moeilijk toegankelijk voor groote contrasten ; terwijl toch de heele samenleving, ja ieder mensch, een complex van contrasten vormt. Die vlakke bodem van ons land maakt ook onzen geest zoo geneigd om consequent te zijn, een prachtige eigenschap, maar die voor de samenleving niet altijd even gemakkelijk is. En wat zal ik zeggen van het eenige groote contrast, dat we dagelijks moeten meemaken, of we willen- of niet, en waartegen, om een pers-beeld te gebruiken, zelfs geen „Ingezonden stukken" helpen, ik bedoel: ons weer? Onze kou is meestal vochtig, zelden frisch; onze warmte is meestal te drukkend om er veel plezier van te hebben. Bestendigheid in de temperatuur kennen we niet; den eenen dag moeten we een winterjas aandoen, en 24 uren later kunnen we gerust gaan zwemmen. Dat alles stemt ons, zonder dat we ons duidelijk ervan bewust zijn, critisch in den slechten zin van het woord, kweekt in ons een neiging, om dikwijls uit ons humeur te zijn, doet ons mopperen over de onnoozelste dingen, en vormt aldus een pracht van een broedmachine voor de onaangename kleinsteedsche neigingen, die we van elders bezitten. U zult misschien vragen: Komt die kleinsteedschheid en mieserigheid dan niet bij andere volkeren voor? Wis en zeker. Maar het groote verschil is, dat kleinsteedsche omgevingen in het buitenland daar slechts onderdeden zijn van een ruimer-denkend geheel, en dus, vooral omdat er geen verschil in taal bestaat, vrij gemakkelijk door dat ruimere geheel worden opgeslorpt. Men weet zich daar gauwer en beter over zijn peuterigheid heen te zetten. Maar bij ons zijn het juist onze uitmiddelpuntige geografische ligging, en onze aparte taal, die een zelfstandig en duurzaam bestaan verzekeren, niet alleen aan het Nederlandsche volk, maar ook aan het Nederlandsche volkskarakter. Zoo komt het dus, dat wij, Nederlanders, ons altijd aan elkander loopen te ergeren, omdat we elkaar te weinig kennen om elkaar goed te beoordeelen, en elkaar tè veel zien om over elkaar te zwijgen. Kwaadspreken, vooral over allerlei nietigheden, zit ons zóó in het bloed, dat we het herhaaldelijk doen zonder dat we ons ervan bewust zijn. We hebben door onze kleine behuizing als 't ware het idee alsof we allemaal familie van elkaar zijn, dus op elkander moeten passen. Dat het ons in 80 procent van de gevallen niets aangaat, wat een ander doet, voelen we niet eens, omdat we allemaal net eender zijn. In den gedachtengang van anderen kunnen we ons moeilijk indenken, omdat onze eigen gedachtengang gevangen zit in allerlei kleinigheden. Over dingen, waar 'n buitenlander zijn schouders zou ophalen, zetten wij zwaarwichtige boomen op. Uren lang kunnen we vergaderen over een agenda die niets beteekent; en komen dan nóg niet tot een besluit. Beraadslagen en overleggen, passen en meten, doen we zóó lang, dat de beste tijd tot handelen meermalen voorbij is. En als we eindelijk gaan samenwerken, zijn we altijd zóó geneigd om de groote lijnen los te laten, en het in de kleinigheden te zoeken, dat we bijna altijd denken, dat we het handiger zouden hebben opgeknapt dan onze voorzitter of secretaris. Dat altijd-piekeren over kleinigheden is dan ook de voornaamste reden, waarom iedere Nederlander wat eigenzinnig en koppig is. De kleinigheden zijn bij hem altijd zóó gewichtig, dat hij maar liefst zijn eigen weg gaat, omdat elke samenwerking hem moeite kost Zoo was het met ons volk al in de 15e eeuw, zoo is het ook in de 20e eeuw, en in de 30e eeuw zal het nog precies eender zijn. En al die nationale inconvenienten — met een mooi verzamelwoord noemt men dat: subjectivisme — komen onder ons, Roomschen, nog wat meer naar voren dan bij anderen, omdat wij in ons tóch al kleine Nederland een nóg kleiner afgesloten geheel vormen, en in zekeren zin ook moeten vormen. Zijn we nu om at die benauwdheden zoo erg te beklagen? Weineen. Want ten eerste zit die mieserigheid bij ons maar bovenop. Er is met ons, Nederlanders, heel goed land te bezeilen, als men ons maar met tact weet aan te pakken, en ons eerst laat uitmopperen. We hebben allemaal iets weg van die lijders aan de bekende morgenziekte, die eerst even over iets moeten te keer gaan, en dan verder voor den heelen dag op streek zijn. Daarom moet men bij een Nederlander, die ergens over loopt te piekeren, altijd beginnen met hem voor drie kwart gelijk te geven; dan kan men daarna met hem doen wat men wil. Maar dwingen laat hij zich niet. En — het spijt me, dat ik het zeggen moet .— de veelgeroemde vrijheidszin van ons Nederlandsche volk, is in zijn diepsten grond een stuk van zijn kleinsteedschheid, die dan een hooger cachet krijgt, omdat zij in casu gecombineerd wordt met onze eigenaardige geografische ligging, en ons afzonderlijk taalgebied, de twee meest frappante dingen, die ons tot een zelfstandig volk maken. Nog minder zijn wij om onze kleinsteedschheid te beklagen, omdat zij dit groote voordeel meebrengt, dat wij alles wat we doen, goed doen. Juist omdat we alle kleinigheden zoo goed en zoo volledig zien, maken we ook ons werk tot in kleinigheden af. Dat is het wat een buitenlander in ons zoo treft: Jullie, Nederlanders, zeggen ze, doet alles au fond. Jullie levert geen half werk af. En toen we, 'n kwartiertje geleden, den gebraden haan stonden uit te hangen over onze Nederlandsche degelijke Roomschheid, heb ik het, om de feestelijke stemming niet te bederven, er maar niet bijgezegd, dat dat heelemaal geen persoonlijke verdienste van ons is, maar alleen een uitvloeisel van onzen degelijken volksaard. Gelooft me, wanneer we morgen aan den dag onze Roomsche zaak weer tegen den grond moesten halen, zouden we het even degelijk doen als we ze hebben opgebouwd. Wat volgt nu uit ons Nederlandsch volkskarakter ten opzichte van de solidariteit tusschen Roomsch publiek en Roomsche pers? Ten eerste, dat we, ook vandaag over honderd jaar, overvloedig stof zullen hebben om over allerlei kleinigheden te mopperen. Waaruit dus volgt, dat, wanneer we dit vandaag óók gaan doen, we geen stap verder zullen komen, 'tls water naar de zee dragen. Maar willen we iets blijvends, iets positiefs mee naar huis nemen, waar we allemaal persoonlijk, en waar vooral ook de groote Roomsche belangen mee gebaat zijn, laten we dan dit onthouden: Dat ons Nederlandsche volkskarakter ons meer dan andere volkeren in de gelegenheid stelt, om te toonen, dat we naast Nederlanders, ook Roomschen zijn. Met andere woorden: dat we meer dan andere volkeren ons best zullen moeten doen, om onderling het eerste en grootste gebod van de Liefde te onderhouden. Evenals in de geheele bezielde en onbezielde schepping, zoo heeft God ook in het Nederlandsche volkskarakter zulk een mooi evenwicht geschapen. Met elkaar samenwerken wordt door ons volkskarakter weliswaar moeilijk gemaakt. Maar die moeilijkheid kunnen we weer beter dan andere volkeren overwinnen door de degelijkheid van onze opvattingen. Dat gebod van de Liefde moeten we dus toepassen volgens onze Nederlandsche, degelijke Roomschheid. Dus niet met behulp van een reeks casuïstische juristerijen, waardoor tot op den millimeter wordt uitgerekend, tot hoever we in dit, en tot hoever we in dat geval verplicht zijn te gaan; maar we moeten het toepassen: zuiver en eenvoudig, in den zin, en de uitgestrektheid, en de motiveering, die de christelijke ascese ons leert. Wil dat nu zeggen, dat publiek en pers hun wederzijdsche grieven of bezwaren maar in den doofpot moeten stoppen ? Volstrekt niet. Pietas ad omnia utilis est: De ascese is overal goed voor, zegt de H. Paulus ergens. Maar ik zou er willen bijvoegen: Behalve om elkaar eens flink de ooren te wasschen. Ik bedoel dit: Als pers en publiek iets aan elkaar te verbeteren vinden, laten we het dan ronduit zeggen, desnoods wat pootig. Maar om vruchtbaar te zijn, moet onze wederzijdsche critiek dan niet alleen in groote lijnen blijven, maar ook volgens de regelen van de Liefde worden toegepast en kenbaar gemaakt. Critiek in kleinigheden leveren op de pers, die krachtens hare roeping altijd aan den openbaren weg timmert, en dus veel bekijks heeft, is gemakkelijk genoeg. Maar heeft men ernstige bezwaren, laat men ze dan eerst privé en gezamenlijk bespreken in zijn eigen organisatie — iedere Roomsche Nederlander is tegenwoordig toch minstens éénmaal georganiseerd — en wanneer ze een bepaald blad betreffen, laat men ze dan aan de betrokken Redactie kenbaar maken, of, wanneer ze de Roomsche pers in haar geheel aangaan, aan het Bestuur van onze Journalistenvereenigmg. Zóó komt de critiek in het gareel van de Liefde, en krijgt zij het karakter van onderling overleg tot bloei van het Roomsche algemeen welzijn. Ik meen, dat onze Roomsche pers, welker taak niet zoo gemakkelijk is als sommige intellectueele baüekluivers het zich voorstellen, het recht heeft, om bij voorkeur op die manier te vernemen, welke de eventueele bezwaren en grieven van het publiek zijn. De pers bekleedt nu eenmaal een bepaalde positie in ons Roomsche openbare leven. En evenals dat eenerzijds de pers verplicht tot een zeker decorum, verplicht dat anderzijds het pubhek, die positie te ontzien. Wanneer echter van de zijde der pers, in verband met het gebod der Liefde, eischen kunnen gesteld worden aan het publiek, heeft ook het publiek er recht op, dat de pers, juist omdat zij altijd aan den weg timmert, zich aan het gebod der Liefde houde, en dat het pubhek dus niet worde geschandaliseerd door ernstige of herhaalde vergrijpen tegen de Liefde onder de Roomsche persbroeders onderling. En evenmin door kleingeestige uitingen van een ongezonde concurrentie, of wat erger is, van oude veeten. Zware tijden hebben wij onder dit opzicht achter den rug. De atmosfeer is tegenwoordig, God zij dank, van dien aard, dat we, een enkel half-toerekenbaar plaatselij k orgaan erbuiten gelaten, mogen wijzen op een bevredigenden collegialen geest tusschen onze persorganen onderling. Maar toch mag ik niet nalaten, hier pubhek een beroep te doen op de solidariteit van heel Roomsch Nederland, om, wanneer er onder onze persorganen een rustverstoorder mocht optreden, die de onderlinge Liefde herhaaldelijk schendt, of niet-herhaaldelijk, maar ernstig, en blijkbaar in koelen bloede, om zoo'n orgaan, zeg ik, onmiddellijk mores te leeren. En dat gebeurt, niet door Ingezonden stukken, die door zoo'n Redactie tóch op een of andere wijze worden verdonkeremaand, maar door het opzeggen van het abonnement, en door tevens elke andere medewerking te weigeren, ook al zou zoo'n blad, om de rest van zijn inhoud, ons nóg zoo sympathiek zijn. Wanneer wij. Roomschen, na hier drie dagen volgepraat te hebben over Roomsche solidariteit, niet met ledige hoofden en ledige harten naar huis willen gaan, dan moeten we de vaste overtuiging meenemen, en als we die niet hebben, ze in onszelven aankweeken, dat wij allen, individueel, niet alleen het recht, maar ook den plicht hebben, elke ernstige, publieke schending van de Liefde, uit eigen initiatief, en zonder aanzien des persoons, af te straffen. Moeten nu onze Roomsche persorganen zooveel van elkaar gaan houden, dat ze uit louter liefde samensmelten ? Met andere woorden: Er wordt wel eens gevraagd, of ónze Roomsche pers niet veel meer tot stand zou kunnen brengen, indien sommige groote bladen zich vereenigden tot één héél groot ' blad. , Met innige overtuiging antwoord ik daarop: Neen. Zoo n papieren Provoost-Geweldige zou geheel en al in strijd zijn met ons volkskarakter. Zoo'n eenheids-courant zou immers, juist omdat ze geen ernstige concurrenten naast zich had, zelf in haar ideeën vastvriezen, en dat bevroren cachet ook op alle Roomsche Nederlanders willen drukken. Dat zou natuurlijk al heel gauw een nationale onmogelijkheid blijken. En dan gebeurt één van de twee: Ofwel die eenheids-courant staat financieel sterk door allerlei dwingende relaties, en dan brengt ze in ons heele Roomsche leven een geest van ontevredenheid en onwil, omdat uiting van andere, nieuwe meeningen dan onderdrukt, of althans krachteloos wordt gemaakt. Ofwel de eenheids-courant is niet kapitaalkrachtig, en dan gaat zij aan haar eigen grootheid ten gronde, niets anders hebbende gesticht dan verwarring, die we dan ten koste van vele jaren ploeteren weer moeten trachten te boven te komen. Men spot wel eens met onzen overvloed van persorganen. Inderdaad, we zijn niet misdeeld met onze 31 dagbladen, onze 26 bladen die twee- of driemaal per week verschijnen, onze 114 weekbladen en vakorganen, en onze 97 tijdschriften, samen, op den kop af. 268 organen. Maar laat dat getal gerust zoo blijven. Een of ander orgaan zou desnoods kunnen vervallenof samensmelten met een ander; maar als geheel genomen is die veelheid en verscheidenheid een teeken, dat Roomsch Nederland in al zijn rangen en standen leeft en bloeit, en wel op echt-Nederlandsche manier, dat namelijk ieder zoo'n beetje zijn eigen weg gaat. Bij een ander volk zou zulk een verscheidenheid versnippering van krachten beteekenen. Bij ons is het een regelmatige uiting van de Nederlandsche volkspsyche. De tallooze kleinigheden, die iedere Nederlander dagelijks in zijn eigen omgeving ziet, wil hij ook in de nuanceeringen van zijn pers terugvinden. Al die diverse organen, en speciaal de verschillende leiding gevende dagbladen, houden dus ons Roomsche leven in het juiste evenwicht. Zij vormen een levend-makende — soms ook wel eens een leven-makende — éénheid, en houden ons. Goddank, vrij van een doodende eenvormigheid, waarvoor in een klein landje als het onze toch al zoo gauw gevaar ontstaat. Daarom mogen wij op den bestaanden toestand het oude Roomsche woord toepassen: Nil innovetur: Laat het blijven zooals het is. Datzelfde zou ik niet willen zeggen omtrent een anderen toestand in onze Roomsche pers. 'tKan zijn dat ik me vergis. Van twee deskundigen, die ik ernaar vroeg, zei de een mij, dat ik goed zag, en de ander dat ik ongelijk had. Maar op mij persoonlijk maakt het den indruk, alsof de Redacties van onze groote bladen tegenwoordig min of meer bang zijn, om elkaar aan te pakken; dat ze, na de fatale periode van 'n jaar of 10 geleden, met elkaar niet meer vrij en frank polemiseeren. Tusschen haakjes: als ik hier van polemiseeren spreek, dan bedoel ik eiken vorm van gedachtenwisseling, over onverschillig welk onderwerp. En veronderstel natuurlijk een eerlijke strijdwijze, en een behoorlijken toon. Nu dan — als inderdaad mijn indruk juist is, en onze groote bladen wat bang zijn voor elkaar, is dat een teeken, dat er aan de collegialiteit, aan de Roomsche solidariteit onder de persbroeders iets hapert. Wat ervan zij, in 't algemeen zij dit gezegd: wanneer er ware onderlinge Liefde bestaat, dan durft men vanzelf elkaar hartig en hartelijk de waarheid zeggen. En dan is een gepaste polemiek, ook al vliegt er nu en dan eens per ongeluk een splintertje af, niet alleen geen beletsel, maar zelfs bevorderlik voor de onderlinge goede verstandhouding en samenwerking. En ik zou zoo gaarne zien, dat de Redacties van onze couranten het voorbeeld gaven in behoorlijk polemiseeren, omdat ons volk dat óók zoo graag doet, hetzij mondeling in het dagelijksch leven en vooral op vergaderingen, hetzij schriftelijk in alle mogelijke organen. Die neiging in ons volk trachten uit te roeien, zou natuurlijk onbegonnen werk zijn, en het zou ook een nadeeligen invloed hebben op onze Nederlandsche, Roomsche psyche. Maar wij moeten die neiging in goede banen leiden, en daarvoor zouden onze journalisten de goede richting kunnen aanwijzen, daar zij het klappen van de zweep kennen, en weten, hoe men moet polemiseeren. Want ook polemiek voeren is iets wat men moet aanleeren. Vooreerst moet men tegen een stootje kunnen. Waar gehakt wordt, vliegen spaanders. En wie, als hij in zijn wiek wordt geschoten, zich dadelijk gaat aanstellen als een gekwetste majesteit, moet er nooit aan beginnen, in woord of geschrift pubhek op te treden. Ten tweede moet men zich wel ervan doordringen, dat hoogstens 20 procent van de krantenlezers bij het volgen van een polemiek zijn verstand gebruikt. Voor de resteerende 80 procent heeft diegene gelijk, die op 't oogenblik aan het woord is. De gedachte aan deze ontnuchterende waarheid is voor de combattanten een goed middel om hun kalmte te bewaren. Ten derde bepale men zich bij het polemiseeren tot de hoofdzaken. Dat is een groote kunst. Wie alle woorden van zijn tegenstander wil weerleggen, beproeft het onmogelijke, maakt zich zenuwachtig, en gaat datgene wat hij in de lengte en breedte aan hef papier niet kan kwijtraken, zoeken in de diepte, dat wil zeggen: harde en scherpe woorden gebruiken. En wat er gebeurt, als er in een polemiek maar één scherp woord wordt gebruikt, is genoegzaam bekend. Dat men ten vierde over zijn polemiek eerst een nachtje moet slapen, en zijn geschrijf laten nazien door iemand, die in het bezit is van een koel hoofd; dat verder onschuldige humor een kostelijk middel is, om èn bij de combattanten, én bij de lezers een gezellige en broederlijke stemming erin te houden, spreekt allemaal vanzelf. En ten vijfde moet de overtuiging, dat men geen persoonlijke gelijkhebberij, maar enkel en alleen de Waarheid zoekt, het voornaamste middel zijn en blijven om een polemiek op hoog peil te houden. En tegelijk moeten wij uit die zuivere Waarheidsliefde den moed putten, om in echte Roomsche nederigheid royaal en onbekrompen ongelijk te bekennen, als het blijkt, dat we ons hebben vergist. Alles bijeengenomen ben ik dus van meening, dat het gevleugelde woord: „Alle polemiek is uit den booze" door Schaepman alleen kan neergeschreven zijn in een booze bui. Polemiek in allerlei vormen is voor ons Nederlandsche volk een levensbehoefte. En het is vooral de taak van onze Roomsche pers, aan ons volk te leeren, hoe het op broederlijke, gezellige en humoristische manier elkaar den mantel kan uitvegen. En nu moet men niet zeggen: Door een polemiek wordt tóch niemand bekeerd. Ten eerste is dat in zijn algemeenheid niet waar. En ten tweede: het gaat er ook niet om, elkaar te bekeeren. Hoofddoel van een polemiek is, met gezamenlijke krachten te beproeven, dichter bij de Waarheid te komen. Daarenboven leeren de meeste combattanten door een polemiek wel, zich in 't vervolg wat zachter en gematigder uit te drukken. Wat zeker een gewin is. En psychologisch werkt ook een schijnbaar onvruchtbare polemiek bevredigend op de lezers, omdat ze allicht in het geschrevene iets vinden, waarin hun eigen grieven of bezwaren worden uitgesproken. Voor het Nederlandsche volkskarakter is dót alleen al een soort opluchting. Mijn eindconclusie is dus deze: Als er in onze kranten, hetzij door de Redacties onderling, hetzij door belangstellende buitenstaanders, op een behoorlijke wijze wordt gepolemiseerd, is dat een teeken, dat wij, Roomschen, het.... met elkaar eens zijn. En nu kom ik aan een ander punt, waarover ik bij mijzei ven al twee, drie jaren loop te piekeren, zonder te komen tot een bepaalde conclusie. De menschen die ik erover sprak, waren heel wijs; maar mij hebben ze niet veel wijzer gemaakt. Wat natuurlijk wel aan mijzelf of aan de kwestie zal liggen. Mijn uitgangspunt is deze vraag: Hoe komt het, dat ondanks de voortdurende en jarenlange actie van onzeRoomschebladen op politiek gebied, er zoo betrekkelijk weinig actieve politieke belangstelling bestaat onder onze Roomsche menschen? Moeten we de reden daarvan zoeken in de bekende karaktereigenschap van ons volk, dathetzoo moeilijk in actie te brengen is? Of ligt de reden in een andere, even bekende eigenschap: dat ons volk bij alles zijn nuchtere, gezonde verstand pleegt te bewaren? De beantwoording van deze vraag hangt innig samen met een andere: Moet ons bewust einddoel zijn, zooveel mogelijk al onze menschen zelfstandig-denkend te maken in de politiek ? Of moet ons bewust einddoel zijn — als het eenige praktischbereikbare — dat we alleen een stevige, uitgebreide kern van actieve belangstellenden kweeken, die iederen keer als het noodig is, dat is: bij verkiezingen, de groote. inerte massa in beweging brengt? Voor onze pers heeft dit de volgende consequenties: In het eerste geval, wanneer namelijk al onze menschen blijvend politiek-gemobiliseerd moeten worden, zal het noodig zijn. dat ze nog tienmaal harder op het pubhek loshamert dan nu, om het politiek wakker te maken en vooral wakker te houden. , „ , In het tweede geval, wanneer er namelijk alleen een kern moet worden gevormd, zou men mijns inziens de vraag kunnen stellen, of het niet beter ware. de eigenlijke politieke kjdin9 te concentreeren in een afzonderlijk orgaan, datini officieel verband zou moeten staan met den Bond van R. K. Kiesvereenigingen, en de verdere aangewezen leiders in de politiek. Dat nieuwe orgaan, dat ofwel apart ervoor kan worden opgericht, ofwel — en misschien beter - kan geboren worden uit een bestaand week- of maandblad, hoeft natuurlijk met uitsluitend politiek te geven, maar kan ook allerlei rubrieken van algemeene ontwikkeling bevatten. Maar het zou de offlcieele spreekbuis en tegelijk de vrije tribune moeten zijn van onze Kiesverenigingen, en van allen, die zich met de leiding in de politiek mogen of kunnen of willen bemoeien. Daarentegen zou dan onze Roomsche dagbladpers de politiek ia 't algemeen te behandelen krijgen, in zoover die behoort bi), en bijdraagt tot de algemeene ontwikkeling van het krantenlezende pubhek. Bij voorkeur zou dat dan kunnen gebeuren door gezellige en leerzame Kamer- en Gemeenteraadsverslagen, door nu en dan een algemeen-oriënteerend artikel, en allerlei andere stukken of entrefiletjes, die geen formeele leiding beteekenen, maar alleen algemeene politieke oriënteering. Op het oogenblik staan we, wat onze dagbladpers aangaat, voor het wel wat vreemde feit, dat een goed deel van de politieke leiding uitgaat van onze Roomsche Redactiebureaux, die ongetwijfeld bevoegd zijn, maar die in geen enkel organisch verband staan tot de officieele politieke leiding. Nu werd mij zeer terecht opgemerkt, dat dat juist de vrije meeningsuiting, dus ook den vooruitgang in onze politiek bevordert. Maar daar staat, dunkt mij, tegenover, dat die vrije meeningsuiting zeker net zoo goed zou kunnen plaats vinden in dat aparte politieke orgaan, dat de vrije tribune moet zijn van de Roomsche Kiesvereenigingen. De verantwoordelijkheid voor de politieke leiding wordt dan daarheen verplaatst, waar ze thuis hoort; en de politieke discussie blijft dan in die kringen, waar ze naar waarde kan beoordeeld worden. Misschien valt dit denkbeeld wel eenigszins samen met de reorganisatie van onze R. K. Kiesvereenigingen, waarover in den laatsten tijd nogal gesproken is. Ook langs historischen weg ben ik tot het idee gekomen, om mijn vraag te stellen omtrent het aandeel, dat onze journalistiek behoort te hebben in de politiek. Vroeger, 'n 75 è 100 jaar geleden, toen we nog weinig organen hadden, was een Roomsche courant behalve Nieuwsen Advertentieblad ook de aangewezen leidster, niet alleen in onze politieke, maar ook in onze godsdienstige ontwikkeling. Vanzelf is er echter een rationeelere verdeeling van arbeid en verantwoordelijkheid ontstaan, in zoover de godsdienstige ontwikkeling werd verplaatst naar afzonderlijke daarvoor bestemde en bevoegde organen en organisaties. Nu vraag ik me af: Is de last, die op 't oogenblik op onze Roomsche journalistiek rust, om namelijk in de politiek leiding te geven, niet een servituut van vroeger tijd, dat een beetje begint te verouderen ? Dat dat servituut 75 è 100 jaar bestaan heeft, is natuurlijk in zichzelf geen reden om het onveranderd te handhaven. Om elk misverstand te voorkomen zij nog eens uitdrukkelijk erop gewezen, dat ik 1 °. niet bedoel alle politiek uit onze kranten te weren, doch dat ik alleen het stuk formeele politieke leiding, dat nu van onze Redactiebureaux uitgaat, zou willen verplaatst zien naar de R. K. Kiesvereenigingen en haar op te richten officieel orgaan; 2°. dat aan het oordeel van ieder blad blijve overgelaten, in hoeverre de lezerskring of het plaatselijk karakter eischen, de politieke leiding te blijven uitoefenen. Datgene wat dus van de Redactiebureaux naar de Kiesvereenigingen zou moeten verplaatst worden, zou in hoofdzaak alleen de groote politiek van heel Roomsch Nederland zijn; 3°. dat het ééne noodzakelijke in de politiek, dat namelijk iedere Roomsche ook Roomsch stemt, niet in gevaar mag worden gebracht. En in dit verband moge ik erop wijzen, dat meer en meer de, mijns inziens, ware overtuiging dóórdringt, dat stemmen en Roomsch stemmen in den grond een godsdienstige plicht is. Zoodat dus de bewerking van dét gedeelte van het politiek terrein in laatste instantie óók al bij een ander organisme van het Roomsche leven zou thuis hooren. dan bij de Redactiebureaux van onze dag- en weekbladen. Nogmaals zij herhaald, dat deze heele kwestie slechts wordt voorgesteld bij wijze van vraag. Een vaststaande meening erover heb ik zelf niet, en kan ik ook niet hebben, omdat er te veel en te zware consequenties aan vastzitten, die alleen door de politieke leiders kunnen worden beoordeeld. Het is dan ook gelukkig, dat we het antwoord op de geopperde vraag niet binnen 24 uren behoeven te geven. Maar de reden, waarom ik de kwestie ter sprake breng bij de behandeling van de solidariteit tusschen Roomsch pubhek en Roomsche pers is deze; Werkt de voortdurende deelneming van onze pers aan de vorming en richting van de politiek wel gunstig, èn op onze journalistiek in het algemeen, èn op onze Roomsche en ook op onze heele maatschappelijke samenleving? Met andere woorden: wordt ons dagelijksch leven niet méér dan noodig is verpolitiekt ? Of dit een voordeel of nadeel is, hangt af van het antwoord op een andere vraag; Werkt de politiek in het algemeen veredelend? En daarop heb ik wel eens van meer dan één bevoegde zijde antwoorden gehoord en gelezen, die aan de veredelende werking van de politiek doen twijfelen. Als dèt inderdaad het geval is, dan is het de plicht van onze heele Roomsche solidariteit, minstens eens te onderzoeken, of en hoe we dien invloed tot een minimum zouden kunnen terugbrengen. Maar nu hoor ik onze journalisten al mopperen en zeggen: je hebt daar van dat spreekgestoelte gemakkelijk praten. Maar als we een stuk van onze politieke rubriek kwijtraken, hoe krijgen we dan, voord in de hondsdagen, een krant iederen dag vol, en dan nog wel met gezellige dingen? Daar wou ik de Heeren juist eens over hebben, of liever: de heele vergadering. Een krant volschrijven, en vooral gezellig volschrijven, en daarbij altijd erop bedacht zijn, dat men opvoedend, leidend, verbeterend en veredelend moet werken, is een kwestie van iets meer dan enkel handigheid. En terwijl men tegenwoordig in onze samenleving opleidingsinstituten heeft voor alles en nog wat, plus gediplomeerde leeraren en leeraressen met examens A en B (hoofdletters), a, b, c (kleine letters) tot ongeveer z toe; menschen met propaedeutische, candidaats- en doctoraal-examens, die daarvoor doorloopen moeten: tentamens, practica en seminaria; menschen met meestertitels, doctoraten, diploma's, eervolle vermeldingen, medaljes, bekroningen, certificaten, legitimaties, en hoe die dingen ook heeten mogen, bestaat er voor den journalist niets, absoluut niets van dien aard. zelfs niet één officieel examentje, dat toch nog van den minsten intellectueelen proletariër wordt geëischt. Het eenige offldeele stuk, dat hem verleend wordt, is een politie-penning, waardoor hij vrijen toegangheefttotpluimvee- congressen, hondententoonstellingen, plechtige begrafenissen en schoorsteenbrandjes. Is dat niet te mal om los te loopen? Van iedereen, die ook maar vanuit de verte in verband staat met de opvoeding, verzorging en leiding van den stoffelijken mensch; van iedereen, die iets te maken heeft met zijn geboorte, zijn trouwen, zijn sterven, zijn ziekte, genezing en verpleging; van iedereen, die den intellectueelen mensch heeft te vormen en te onderwijzen; van iedereen, die de persoonlijke, maatschappelijke of geestelijke rechten van den mensch heeft te verdedigen; van iedereen ook, aan wien de godsdienstige belangen van den mensch zijn toevertrouwd, wordt door Staat of Kerk een examen vereischt als bewijs van een minimum van bekwaamheid. Alleen voor de vorming van den journalist, van den man, die leiding en geest en leven moet schenken aan alle menséhen samen; die bestendigen, vervolmaken of verbeteren moet datgene, wat alle gediplomeerden samen aan een mensch gepeuterd of verpeuterd hebben, van dien journalist, zeg Ik. wordt géén certificaat van bekwaamheid gevraagd, en is de vorming tot zijn allesomvattend en verantwoordelijk beroep van dien aard. dat. althans theoretisch genomen, journalist kan worden een iegelijk, die voor elk ander emplooi ongeschikt is. En wanneer Nederland dan tóch mag wijzen op een journalistenstand, die werkelijk zijn „stand" weet op te houden, en speciaal Roomsch Nederland zich mag beroemen op een geslacht van plichtgetrouwe journalisten, dat.thansi juist honderd jaren lang zijn taak met Roomsche zedelijke en financieele zelfverloochening heeft vervuld, dan zou ik willen vragen, ot datzelfde Roomsche Nederland niet zal moeten erkennen, dat het tijd wordt, zijn solidariteit met zijn Roomsche pers te belichamen in een bhjvende daad: den financieelen grondslag te leggen voor eèn leerstoel in de Roomsche journalistiek aan onze komende Roomsche Universiteit. Of onze journalisten nu allemaal wetenschappelijke droogstoppels moeten worden? De Hemel beware ons ervoor. Zeker, zoo'n leerstoel moet een wetenschappelijke opleiding geven, maar een opleiding tot — om het met een paradox te zeggen: tot wetenschappelijke oppervlakkigheid. Zij moet den aanstaanden journalist methodisch onderwijzen, hoe hij zijn krant leerzaam kan maken zonder te schoolmeesteren; ernstig en toch niet zwaar-op-de-hand; humoristisch, geestig en gezellig en toch steeds de kern der vraagstukken rakend; eindeloos varieerend en toch een éénheid bewarend; leiding gevend en toch ruimte latend voor een zelfstandig oordeel ; moraliseerend zonder te preeken; apologetisch te zijn zonder te strijden; den godsdienst te onderwijzen zonder catechismus te geven. Dat alles hebben onze journalisten tot nu toe voldoende geleerd door de practische opleiding, die soms begonnen is met de waardigheid van kantoorjongen, en geëindigd met die van invloedrijk hoofdredacteur. Maar wanneer wij willen zorgen, dat onze Roomsche journalistiek in de tweede eeuw van haar bestaan, zich zal opwerken tot de dubbele hoogte van die zij nu bereikt heeft, dan moet onder ons journalistieke gebouw een wetenschappelijke fundeering worden geheid, en datgene worden verankerd, wat tot heden toe alleen verkregen is door de praktijk, die alleen dan de beste leermeesteres is, wanneer zij onderschraagd wordt door de wetenschappelijke behandeling van de theorie. En welke vakken zal men nu aan den toekomstigen journalist moeten doceer en? Van alles iets, opdat hij universeel worde ontwikkeld, en van niets alles, opdat hij geen droge geleerde worde. Maar als zoon van de onvergankelijke Moederkerk, wiens voornaamste streven moet zijn, aan het nageslacht hetzelfde eenvoudige Credo over te leveren, dat hij zelf van zijn vaderen meekreeg, zal hij toch één ding zoo volmaakt mogelijk moeten kunnen: in alles wat de rusteloos-afdraaiende wereldfilm vertoont, het blijvende onderscheiden van het voorbijgaande, het wezenlijke van het bijkomstige, en dus overal het wijze woord van Thomas a Kempis moeten kunnen toepassen: In omnibus rebus respice finem: Bij alle dingen let op het einde. Dan zal de Roomsche journalist, zonder op een preekstoel te staan, zijn lezers altijd plaatsen en houden op den bodem van het oude Roomsche Geloof, de eenige wereldbeschouwing, die haar eigen consequenties tot het uiterste toe aandurft. Maar behalve die universeele ontwikkeling in Roomschen zin, waarvoor ik geen betere leerschool ken dan een uftvoerigen cursus in de geschiedenis van de Roomsche Kerk, zal de journalist nog andere dingen moeten leeren, die meer behooren tot den vorm. waarin een krant gegoten wordt. Hij zal moeten leeren handig en kernachtig verslag te geven van redevoeringen of vergaderingen, ook al valt het behandelde onderwerp voor drie kwart buiten zijn wetenschappelijke competentie. Hij zal moeten leeren een bericht in te kleeden, het uit te breiden zonder den menschen iets op den mouw te spelden, het in te korten zonder wezenlijke elementen weg te laten. Hij zal zich moeten bekwamen in scherp te observeeren, zijn gedachten snel en duidelijk op papier te brengen, de nuances van zijn woorden onmiddellijk aan te voelen. Hij zal zich moeten kunnen inleven in de vreugde en de smarten van zijn mede-menschen, opdat hij de kunst versta, geen droog reporter te zijn, maar een onderhoudend en temperamentvol verteller. En eindelijk zal hij óók moeten leeren, een krant in elkaar te zetten zóó. dat hij zelfs in den komkommertijd van allerlei nietswaardigheden een interessant geheel kan maken. En dat alles zal de Roomsche journalist moeten doordeesemen en kruiden met de twee vruchten van zijn eigen ernstige, en toch blij-Roomsche wereldbeschouwing: een onverwoestbaar en aanstekelijk optimisme, en een onuitputtelijken humor. Né de Liefde is de humor het mooiste wat God aan de menschelijke samenleving geschonken heeft. De Liefde bedekt alles, zegt Sint Paulus. Maar datgene wat eventueel met door de Liefde mocht kunnen bedekt worden, wordt bedekt door den humor. : . . „ Ik weet wel. dat veel van het genoemde, en vooral zin voor humor en geestigheid, iemand ingeboren moet zijn; dal.men iets uit iemand niet kan halen, als het er niet in zit. Maar anderzijds is het óók waar, dattusschen hen die het van nature hebben, en het dus niet behoeven te leeren, en hen die er totaal geen aanleg voor hebben, en het dus nóóit zulleni leeren een klasse, en wel de meerderheid, staat, die wel degelijk aanleg heeft, maar bij wie het dan alleen tot vollen wasdom komt. wanneer men maar moeite doet het in zulke menschen tot ontwikkeling te brengen. Dat is het. wat moet geschieden door een afzonderlijken leerstoel voor de journalistiek. En dat is voor bet algemeene Roomsche welzijn zoo broodnoodig, omdat de journalist de man is, die door zijn dagelijks verschijnende krant den meesten invloed op onze Roomsche menschen uitoefent. Voor de bekostiging van zulk een leerstoel zal dus een beroep moeten gedaan worden op de solidariteit tusschen het Roomsche pubhek en zijn Roomsche pers. En als ik op een propagandamiddel daarvoor zou mogen wijzen, dan zou het dit zijn; Laten de Directeuren van onze Roomsche bladen de handen ineenslaan, en een aardige lezing met lichtbeelden, of nog liever: een film laten samenstellen, om den volke te vertoonen, hoe een krant eigenlijk tot stand komt, Hoe de kopij bij stukjes en brokjes wordt bijeengebracht en goed- of afgekeurd (natuurlijk moet daarbij ook de traditioneele snippermand worden vertoond, waarin zooveel Ingezonden stukken terechtkomen. En ook de journalistieke schaar mag niet ontbreken). Hoe verder de kopij stukje voor stukje wordt gezet, en door dravende joggies van de zetterij naar de Redactie wordt gebracht en omgekeerd; hoe door deskundige handen, en dikwijls met veel hoofdbrekens, de krant wordt opgemaakt oftewel in elkaar gezet; hoe tot op het laatste oogenblik moet worden afgewacht, of er nog niet per draadlooze een bericht letterlijk „uit de lucht gegrepen" wordt, dat nog moet worden ingelascht; hoe op dat uur en zóóveel minuten het zetsel in rolvorm wordt ges typt voor de editie, die per post moet worden verzonden; hoe het gloeiende lood met waterstralen moet worden bespoten om gauwer af te koelen; hoe op de minuut af de bulderende rotatiepersen gaan draaien, en het blanke papier sans fin in enkele oogenblikken verwerken tot gevouwen en met kruisband voorziene kranten; hoe ze snel in pakken worden gebonden, en de auto's staan te wachten om die pakken te bezorgen aan de avondstoptreinen van 4 uur zooveel; hoe heel dezelfde operatie, van het inlasschen der nieuwste berichten af tot aan de verzending, weer moet worden herhaald voor de zoogenaamde stadseditie, die tevens naar de steden wordt verzonden, welke met de avondsneltreinen nog tijdig te bereiken zijn; hoe de krantenbezorgers klaar staan, om die stadseditie in de verschillende wijken rond te brengen «—• en laat men vooral ook erbij vertellen, hoe dat alles moet gebeuren in zenuwsloopende haast, die ervoor te zorgen heeft, dat een bericht, dat om 5 uur bij de Redactie binnenkomt, om 6 uur in de krant staat. En als slot van de film moge dan worden vertoond de abonné, die in zijn leuningstoel met een sigaar in het hoofd zit te mopperen.... dat die lamme krant altijd te laat komt. Ik heb gezegd.